DE ONTWIKKELINGSGANG DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde DOOR Dr. j. te winkel. tweede druk. VII HAARLEM — DE ERVEN F. BOHN 1927 Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche Staatsomwentelingen door Dr. J. TE WINKEL. II HAARLEM — DE ERVEN F. BOHN 1937 VOOKREDE. De voltooiing van den tweeden druk van zijn levenswerk heeft Te Winkel niet meer mogen aanschouwen, al heeft hij nog alles in druk gezien. Toen hij stierf, waren 18 vel van het laatste deel afgedrukt, 7 vel in revisie, de reBt in proef. Deze stand van zaken noopte mij reeds mij van alle veranderingen en bijvoegingen te onthouden en mij tot de correctie te bepalen. Maar al ware dit niet zoo geweest, dan zou ik toch een ingrijpen in een zoo persoonlijk werk ongeoorloofd geacht hebben. Alleen enkele blijkbare verschrijvingen heb ik verbeterd en een paar kleinigheden ingevoegd, die hij zelf daarvoor reeds had klaargemaakt. Wat hij nog had aangeteekend over de bijzetting van Hugo Verriest in een praalgraf te Ingoyghem op 8 Aug. 1926, over de onthulling van het standbeeld van Adr. Poirters op 19 Sept. 1926 en over een artikel in Eigen Haard van Eebr. 1927 over G. W. Lovendaal, was nog niefein den vereischten vorm. Daarom vermeld ik dat liever hier daJjPdat ik fë.ts in den tekst zou brengen, dat niet van den schrijver zelf is. Het is een bewijs, hoe tot het allerlaatst de studie nog zijne volle belangstelling had. Dat weten trouwens allen, die hem in zijne ziekte bezocht hebben. Met de registers was echter nog zelfs geen begin gemaakt. Een uittreksel uit de registers in het 5e deel van den eersten druk, met de bladzijdencijfers van dezen, zou zeker bruikbaar geweest zijn. Maar de registers op de eerste deelen bewezen, dat hij voor dezen druk iets meer wilde. Ik heb dus de registers geheel opnieuw bewerkt, zooveel mogelijk zooals hij zelf het gedaan zou hebben. Misschien zal men een weinig vreemd opzien, dat het laatste hoofdstuk uit den vorigen druk in dezen niet is overgenomen. Daartoe had Te Winkel m. i. terecht besloten. Dat hoofdstuk toch heeft veel en velerlei, soms vrij scherpe critiek uitgelokt. vi Daarover te. zwijgen en alles onveranderd te laten herdrukken zou eene hooghartige lompheid geweest zijn, die nïet met Te Winkel's karakter overeenkwam. Aangezien het geene losse beweringen waren of de uiting van vluchtige indrukken, maar eene overtuiging gegrond op eene veeljarige omvangrijke en diepgaande studie, ligt het voor de hand, dat hij volkomen in staat was zijne opvattingen tegen elke critiek te verdedigen en staande te houden. Maar daarmede zou dit hoofdstuk een zoo grooten omvang en een zoo polemisch karakter gekregen hebben, dat. het in beide opzichten buiten verhouding tot de rest van het werk zou zijn. Er bleef dus voor Te Winkel niets anders over dan-het geheele hoofdstuk weg te laten, zelfs al zou het den schijn hebben, dat hij voor de critiek gezwicht was. Beter was het, dit alles in eene afzonderlijke studie nog eens uitvoerig te behandelen. Dat is hem echter niet vergund geweest. Een derde druk zal van dit boek wel nooit verschijnen. Wie zou dien kunnen bezorgen? Maar dat de tweede zoo spoedig na den eersten noodig was, strekt niet alleen den schrijver tot eere, maar ook het Nederlandsche volk, dat dezen degelijken arbeid op prijs wist te stellen. Sept. 1927. P. Lbbndbrtz Jr. INHOUD. ZESDE TIJDVAK (vervolg). Blz. Romantiek en realisme 1880—1880 (vervolg) .... 1 VIII Everhardus Johannes Potgieter 3 IX Verzet tegen het Byronianisme ....... 18 X Toenadering tot de school van Tollens .... 24 XI Isaac da Costa en het Réveil 48 XII Geertruida Toussaint en Petrus van Limburg Brouwer 65 XIII Jan Frans Willems en zijne medestanders . . 83 XIV Hendrik Conscience en- zijne navolgers .... 108 XV Het Vlaamsen tooneel in België 125 XVI Nieuwe geestelijke stroomingen na het midden der eeuw • • 1"2 XVII De oudere dichters 149 XVIII Nicolaas Beets en Jan Jacob Lodewijk ten Kate 167 XIX Jan Pieter Heije en Everhardus Johannes Potgieter l84 XX De jongere dichters 206 XXI Petrus Augustus de Genestet 281 XXII De historische roman 247 XXIII Zedenroman en Novelle 266 XXIV Eduard Douwes Dekker of. Multatuli 290 XXV De Vlaamsche beweging en de Vlaamsche poëzie 307 XXVI Het Vlaamsche proza 821 XXVII Het Vlaamsche tooneel 384 XXVIII De jongere Zuidnederlandsche dichters .... 845 XXIX Het Noordnederlandsch tooneel 877 XXX De dramatische litteratuur, voor 1850 .... 896 XXXI De dramatische litteratuur, na 1850 409 viii Blz XXXII De critiek in de tijdschriften 430" XXXIII De aesthetiek van dit tijdvak ........ 450 XXXIV Carel Vosmaer XXXV Het laatste proza van dit tgdvak .... .' 494 XXXVI De laatste poëzie van dit tijdvak ...... 522 XXXVII Overgang tot eene nieuVere letterkunde '. '. . 547 Registers . . ' .V ; 565 Overzicht der vreemde letteren in betrekking tot de Nederlandsche ggif Zakenregister g„2 Personenregister gg* VERBETERINGEN OP DE BEIDE LAATSTE DEELEN. VI 158 reg. 8 v. b. J. D. Swildens, lees ; J. H. Swildens. 240 „ 8 v. o. A. M. van Gelder, lees: A. H. van Gelder. 425 „ 17 v. b. Grave, lees: Gravé. VII 282 „ 17 v. b. Nolleke., lees: Nolleke,. 298 „ 1 v. o. dspiegel, le.es: Tijdspiegel. 807 „ 8 v. 0. vgl., lees : vlg.. 309 „ 10 v. 0. vgl., lees: vlg.. 382 „ 7 v. o. Kotzbbtj, lees: Kotzebub. oö/ „ '£& v. b. Eelten, lees : Elten. 555 „ 5 v. o. Jaqubs, lees : Jacques. ZESDE TIJDVAK, (vervolg). EOMANTIEK EN REALISME. 1880—1880 (vervolg). 1 mi VIII. Everhardus Johannes Potgieter. Als hoofdredacteur van De Gids heeft Potgieter1) kunnen verwezenlijken, wat hij met zijn tijdschrift ook allereerst bedoelde, eene nieuwe periode in de critiek te openen, om daardoor onze letterkunde in het algemeen op betere banen te leiden en tot nieuwen bloei te brengen. Hij heeft dat ongetwijfeld wel het allermeest gedaan door de vele beoordeelingen, die hij zelf er in leverde en waarin, tegenover de toen heerschende critiek, het in pittigen, dikwijls geestigen vorm gegoten oordeel ook uitvoerig werd gemotiveerd, zoodat deze critiek niet alleen afbrekend, maar ook opbouwend heeft gewerkt. Immers „het vormen der letterkundigen" achtte hij de ware „taak der critiek," „Wordt er gewaakt", zeide hij, „dat de leidslieden hun pligt doen, dan komt de schare van zelf tot haar recht." Bezielenden invloed op de kunstenaars echter heeft hij niet kunnen oefenen, omdat het maar zelden gebeurde, dat Pot- ») Van Potgieter's Het Noorden in Omtrekken en Tafereelen, Amst. 1836—40, II dln. (2 dr. 1875, 3 dr. 1885, met een inleidend woord van J. P. Hasebroek) gaf Jaeob Geel eene beoordeeling in De Gids IV (1840) bl. 533 vlgg. Voor B. J. Potgieter zie men verder o. a.: F. Nippolt, E. J. Potgieter in „Mannen van beteekenis in onze dagen" VI (Haarlem 1875) en in „De Tijdspiegel" van Mei 1882; Joh. C. Zimmerman, E. J. Potgieter in De Gids 1875 I bl. 457 vlgg. en 1886 IV bl. 309 vlgg.; C. Busken Huet, E. J. Potgieter, Persoonlijke herinneringen, Amst. 1877 en in „Nederland" 1885 II bl. 257-272, ook in „Litterariache Fantasiën" XXII bl. 21-86; P. N. Muller, Potgieter op de Beun in De Gids 1886 IV bl. 411 vlgg.; Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. letteren II (1888) bl. 108-173, met bibliographie; P. F. Th. van Hoogstraten, E. J. Potgieter in zijne „Studiën en Kritieken" III (Nijm. 1896) bl. 301—425; H. J. Polak, Tweeërlei kritiek in De Gids 1891; Nie. Beets, Everhardus Johannes Potgteter. Persoonlijke herinneringen, Haarlem 1892; G. Jonckbloet, in „Uit Nederland en Insulinde", Amst. 1893, bl. 192-198; J. H. Groenewegen, Everhardus Johannes Potgieter, met portret naar de schilderij van H. A. van Trigt, Haarlem 1894; W. H. de Beaufort, Potgieter en Busken Huet in „Onze Eeuw" 1902 I bl. 62 vlgg.; S. A. Naber, Twee trouwe vrienden in De Gids 1903 II bl. 6-65; A. Verwey, Het leven van Potgieter, Haarlem 1903 en C. G. N. de Vooys, Potgieter en het liberalisme in „De Beweging" 1905 III bl. 275 vlgg., IV bl. 19 vlgg., 1906 I bl 292 vlgg. II bl. 228 vlgg.en Potyieter en Huet als critici in „De Beweging" 1907 III 4 gieter iets onvoorwaardelijk prees, terwijl bij gewoonlijk door eene reeks van aanmerkingen zijn lof zoodanig temperde, dat bij over, bet algemeen met zekere ontnuchterende nurkschheid scheen af te keuren, wat toch inderdaad zijne ingenomenheid wegdroeg. Niets meer vreezende dan voor een vleier gehouden te worden, zag ook hij, evenals Van Alphen, in „mijn vriend, die mij mijn feilen toont, den waren vriend". Doch bovendien was hij, ondanks den schijn van Olympische majesteit en rechtvaardigheid, dien hij zich wist te geven, in zijn innerlijk wezen toch geen man uit één stuk, veeleer iemand, die telkens hinkte op twee, zooal niet op meer, gedachten en wiens verstandelijke overweging telkens te worstelen had met zijne eigenliefde en hartstochtelijke partijdigheid. Deze gebreken zijner critiek treden echter op den achtergrond bij deze ééne groote verdienste, dat hij bij ons de eerste was, die critiek leverde in een, toen nog ongeëvenaarden, artistieken vorm. In zijne critieken vertoont Potgietbb zich voor ons als kunstenaar in zijne volle kracht. • Op ieder ander gebied, waarop hij als kunstenaar werkte, slaagde hij er weliswaar in, zich boven het middelmatige te verheffen, maar bleek toch zijn kunstvermogen te zwak voor het vertolken van zijn aesthetisch gevoel. Immers ook als dichter en novellist liep hij nog vele jaren aan den leiband van anderen, zij het ook als een balsturig paard, dat den toom niet gemakkelijk kan verdragen. Nauwelijks ontkomen aan den invloed van Jeronimo bl. 80 vlgg., beide herdrukt in „Letterkundige Studieën" Gron. 1910, bl. 82—257. De Werken van E. J. Potgieter werden „verzameld onder toezicht van Joh. C. Zimmerman" uitg. te Haarlem 1885—86, XVIII dln. (ook 1890—99). Daarin vindt men I—II Proza 1837—1845, zesde druk; III—IV Het Noorden, derde druk; V Leven van R. C. Bakhuizen van den Brink, tweede druk; VI—VTH Schetsen en Verhalen, tweede druk; IX—X Poëzy 1832—1868, vierde druk; XI—XII Verspreide en Nagelaten Poëzy 1828—1874, tweede druk; XIII—XV Kritische Studiën, tweede druk, en XVI—XVIII Studiën en Schetsen. De twaalf prozaen dichtstukken, die met elkaar een bundeltje vormen uit Potgieter's romantische periode en onder den titel Lief en Leed in het Gooi het eerst verschenen in „Tesselschade Jaarboekje voor 1839", bl. 58—139 en die later met Potgieter's ander proza en poëzie werden herdrukt, zijn in 1919 ook afzonderlijk met eene inleiding van W. H. Staverman uitg. in de „Bibliotheek van Nederl. letterkunde", no. 4. Een bundel Liederen en Gedichten van E. J. Potgieter gaf Joh. C. Zimmerman, Haarlem 1881 (5dr. 1894); eene bloemlezing uit Potgieters „Kritische Stud iën" gaf C. Busken Huet onder den titel Personen en Onderwerpen Haarlem 1885, en J. B. Schepers „uit zijn gedichten en prozawerk", Amst. 1919. Daarbij zijn nu nog te voegen De Brieven van Potgieter aan C. Busken Huet (uitg. door G. Busken Huet), Haarlem 1901—2, III dln. Eene bibliographie van Potgieter's werken werd samengesteld door J. H. Groenewegen, De Werken van E. J. Potgieter, Bibliographie, Haarlem 1890. 5 de Vries, dien hij toch levenslang bleef hoogachten, geraakte hij onder den invloed van zijn vriend Aernout Drost, die hem tot romanticus maakte en dien hij altijd als een kunstenaar van den eersten rang is blijven vereeren, zelfs toen hij aan de eigenlijke romantiek reeds den rug had toegekeerd en, zijns ondanks, gedreven werd in de richting, die Bakhuizen van den Brink hem wees en die hem maakte tot den getrouwsten aanhanger van Jacob Geel, zelfs in die mate, dat hij, die eerst een bewonderaar van den Engelschen humor was geweest, zich schrap zette tegen den Nederlandschen en door Bakhuizen spottend een üjder aan „geelméit" kon genoemd worden. Geel's opmerkingen over stijl ter harte nemend, heeft hij, door overdrijving en toepassing op de poëzie van hetgeen Geel alleen voor het proza had aanbevolen, een schrijftrant aangenomen, die zijne lëzers evenzeer overstelpt met gedachten en wetenschap,, als de door Geel bestredene dat met woorden had gedaan. Als vijand van overduidelijkheid en uitvoerigheid van zinsuiting werd hij duister door te groote beknoptheid. Als vijand van te vlakke gelijkmatigheid en eenvormigheid werd hij niet zelden gekunsteld, behaagziek en bizar in zijn stijl. Zelfs zijne vrienden verweten hem eene zekere coquetterie in zijn schrijven en betreurden zijne jacht op het ongewone1). Poëzie was voor hem inderdaad inspannende geestesarbeid geworden, zooals Geel dat ook van goede poëzie verlangde. Zinrijk wilde hij in de ■ >) Voor het feit, dat zelfs zijne vrienden aan Potgieter's dicht- en prozastijl gezochtheid en duisterheid verweten, zie men p.a. een brief van Beets (toen nog Potgieter's vriend) van 6 Dec. 1837 (bij G. van Rijn, Nicolaas Beets I T>1. 268), waarin, naar aanleiding van zijn gedicht „Tehuiskomst" tot Potgieter gezegd wordt: „Wat hebt gij toch aan die ongelukkige duisterheid, waardoor gij u niet naar den lezer, maar den lezer naar u wilt schikken?" In eene critiek van Bakhuizen van den Brink in De Gids II (1838) treft men dezen zin aan: „De Heer Potgieter jaagt naar eene kernachtige uitdrukking wel eens ten koste van zoetvloeiendheid, bevalligheid en duidelijkheid" en in eene beoordeeling van Tesselschade in De Gids III (1839), bl. 41 vindt men naar aanleiding van Potgieter's verzen deze woorden: „Zjjne gebreken zn> duisterheid en coquetterie d'esprit. Wij laken zeer deze duisterheid en zij smart ons te meer, omdat uit het medegedeelde ieder gemakkelijk begrijpt, hoe rijk aan gedachten, aan beelden en toestanden dit gedicht zn'. Men berekene, hoe groot een gebrek die duisterheid zij, waardoor zooveel schoons voor het gevoel des lezers geheel te loor moet gaan." Twintig jaar later (31 Juli 1859) schrijft Mevr. Bosboom-Toussaint hem nog openhartig: ,,'t Zou U, dunkt mij, zulk eene kleine moeite, fcijn om iets meer duidelijk te wezen, als Gij maar goed vindt niet zoo overkort te zijn en niet in één zin te willen ^zeggen wat toch eigenlijk wel regt had op twee. Gij zoudt er menig Hollander pleizier mee doen en zelf beter krijgen wat U toekomt van hem." Zie „Brieven van A. L. G. Bosboom-Toussaint aan E. J. Potgieter" (uitg. door J. Bosboom Nz.), bl. 104; en daar schrijft zij ook: „Gij moet niet altijd knorren en niet over alles." 6 éérste plaats wezen, maar de vele gedachten perste hij dikwijls zóó samen, dat zij niet meer in staat waren te treffen. Ongetwijfeld is hij nog meer op dien verkeerden weg gekomen door kunstenaar en tegelijk ook wegwijzer op kunstgebied te willen wezen en theorieën te willen verkondigen, waarnaar hij zich dan verplicht achtte, ook zelf te werken. Zijne gedichten waren daarom naar vorm en inhoud te gewild en konden dientengevolge niet genoeg indruk maken; maar hij zelf verkeerde in den waan, dat hij dat juist zóó veel beter zou kunnen doen dan door woordenrijke duidelijkheid. Onder de dichters der vorige periode waren er bij deze opvatting maar weinige, die hij kon waardeeren, doch onder die weinige was het A. C. W. Staring, die hem het meest aantrok en op wien hij dus zóó bijzonder de aandacht vestigde, dat gedurende de tweede helft der negentiende eeuw bijna geen ander zooveel gelezen en bewonderd is als deze. In den vorm van Staring's gedichten heeft inderdaad Potgieter's kunstopvatting den meesten ingang gevonden, niet in dien van zijne eigene dichtwerken. Onder die dichtwerken treedt in dezen tijd de in 1840 uitgegeven bundel IAedekens van Bontekoe1) op den voorgrond. Zij zijn tien in getal en worden in den mond gelegd aan den bij oud en jong bekenden zeeman Willem Bontekoe van Hoorn, in wiens reizen van 1619 vermeld wordt, hoe hij eens, onder de Indianen vervallen, die zijn leven bedreigden, hen gunstig voor zich wist. te stemmen door liedjes te zingen, waaraan hij alzoo het behoud van zijn leven te danken had. Dat wordt door Potgieter verhaald, maar de liedekens, waarmee dat verhaal doorvlochten is, zijn de hoofdzaak in den bundel. Noch met het verhaal, noch met elkaar hebben zij eenig verband, zij worden gegeven als een liedbundel, zooals Bontekoe er in de zeventiende eeuw zoovele te zijner beschikking heeft kunnen hebben; maar hoe groot is het verschil tusschen Potgieter's liederen en de volksliedjes, waarmee Bontekoe zijne Indianen moet vermaakt hebben! Herinneren zij aan liedjes uit de zeventiende eeuw, dan is het alleen in de verte en daarom konden er ook maar twee genade vinden in de oogen van Bakhuizen van den Brink; maar Geel vond ze, ofschoon hem ') Potgieter's Liedekens van Bontekoe, Amst. 1840, werden beoordeeld door E. C. Bakhuizen van den Brink in De Gids V (1841) bl. 460 vlgg. en ook in een brief van Jacob Geel aan Potgieter van 26 Nov. 1840. 7 „hier eh daar een zeker gebrek aan gemakkelijkheid hinderdo", toch „allerliefet", vooral het guitige „Wijs Klaertjen op 't ijs", een aardigen tegenhanger van Tollens' romance „De liefde op 't ijs", die aan Potgieter wel voor den geest zal hebben gestaan, maar veel eenvoudiger is en meer een eigenlijk lied, want voor den zang zijn Bontekoe's liedekens al zeer weinig geschikt. Dat behoeft ons echter niet te verhinderen, het schalksche in „Machteld", het vermakelijke in het „Papegaaijendeuntjen" te waardeeren, het nationaal karakter van „Boeltje uit de Bonte Koe" te erkennen en „De Zeilwagen van Prince Maurits" te prijzen als welgeslaagde poging om een levendig tooneeltje te schetsen van 's Prinsen bekende grap met zijn zeilwagen. Van andere kleine gedichten, die Potgieter in dezen tijd in De Gids plaatste, of ook wel in jaarboekjes, zooals de „Muzenalmanak" en de „Nederlandsche Volksalmanak", is het voldoende een paar in herinnering te brengen. „Verschijning op SinteLucienacht" ( van 1889) is een aardig plagerijtje van het Kon. Instituut (waarvan hij nooit lid is geweest), dat het zich te weinig bekommerde om het verval van Taal, Tooneel en Critiek, die zich daarover in eene droomverschijning bij hem komen beklagen. „Veteranen-klagt" (van 1841) is een flinke schimpscheut op het veel te geringe pensioen der oudgedienden, die eens zoo moedig voor hun vaderland op de bres hadden gestaan, en een weerklank daarvan werd in later tijd (1868) zijn gedicht op de stichting van „Bronbeek". „Een wonder is de nieuwe beurs" is de titel van een geestig spotdicht van 1845 op de toen door Zochér nieuwgebouwde (en in onzen tijd alweer afgebroken) beurs, die de mooie, onnoodig gesloopte oude beurs van Hendrick de Keyser moest vervangen, en ,,'s Daglooners eisch" (van 1845) een krachtig pleidooi voor de noodzakelijkheid van werkverschaffing, maar eigenlijk, evenals „Het Lied van het Hemd", vrij uit het Engelsch van Thomas Hood vertaald. Het aantal vrije vertalingen is ook overigens onder Potgieter's gedichten niet gering. Van de meeste dezer gedichten zou men kunnen zeggen: hier is de geest van Tollens verbonden met den vernuftsvorm van Geel, die er een zeer bijzonder karakter aan heeft gegeven, maar die tevens de suggestieve werking van dien humanen geest belemmert door gewrongen zinsbouw, onvolledige uitdrukking en jacht op geestige wendingen, die slechts nu en dan even doen glimlachen. 8 Meer dan zijne verzen heeft over 't algemeen Potgieter's proza behaagd, al is het eigenlijk niet, wat men gewoon is onder bèllettristisch proza te verstaan. Slechts driemaal toch schreef Potgieter na 1887 eene novelle, want „Marie" (van 1889) is er slechts eene bladzijde, een enkel gesprek uit, zooals hij er elders meer gaf. De eerste, Aübert (van 1841) gaan wij voorbij, de tweede echter, Hoe het meeuwtje uit het hof van Holland gevrijd werd (van 1848)' is zóó goed, zóó onderhoudend, vooral m den dialoog, dat wij spijtig zouden uitroepen: Waarom schreef hij er zóó niet meer! indien wij niet wisten, dat hij met deze ééne eene overwinning op zich zelf heeft behaald en lastige eigenaardigheden bezat, die het hem verder beletten zouden. Hij kon namelijk nooit voet bij stek houden, dwaalde telkens, uit beginsel en uit neiging tevens, van zijn onderwerp af, kon niet terughouden, wat hem op de lippen kwam, en was veel te subjectief om niet telkens zijn eigen persoon, die toch geene rol in zijn verhaal speelde, als geestig opmerker of gids voor den lezer op den voorgrond te doen treden, zonder daarbij ooit, als Van Lennep, den indruk van een gemoedelijk verteller te maken. Dat blijkt uit de derde novelle, die hij in 1844 begon, De zusters, maar waarvan de bladzijden onder het schrijven steeds aangroeiden, zonder dat de handeling merkbaar verder kwam, tot hij begreep, de perken der novelle te buiten te zijn getreden, en er maar liever een roman van te moeten maken. Wat hij reeds voltooid en in De Gids geplaatst had, moest men daarvan als de inleiding beschouwen, en het volgende jaar, beloofde hij, zou die roman het licht zien. Hij is nooit verschenen. Behalve in het uitspinnen van geestige gesprekken, was zijne kracht vooral gelegen in het schetsen van typen en toestanden. Dat heeft hij bewezen met meer dan één prozastukje in min of meer humoristischen of, wil men liever, gevoeligen trant. Het uitvoerigste en, naar mijne meening, ook het meest treffende in die soort is getiteld 't Is maar een pennelikker (van 1842), waarvoor hij de stof in zijne naaste omgeving, de handelswereld, heeft kunnen opdoen, zoodat mj hier eene studie naar het leven heeft kunnen geven. Als een visch op het drooge (van 1841) is de weemoedige geschiedenis van drie ongelukkige „proponenten zonder plaats", zooals er toen zooveel waren, van welke de eerste ten slotte nog door huichelarij eene standplaats verwerft, de tweede zijne geleerdheid als goeverneur nutteloos moet verkwisten, en 9 de derde, na als hulpprediker wat te hebben voortgesukkeld, eindelijk om te kunnen trouwen een beroep naar de Oost aanneemt. Hier is gevoelige humor, maar met eenigen spot vermengd; doch teerder meegevoel met het leed in twee vrouwenzielen uit de lagere klassen der maatschappij wist Potgieter te toonen in zijne beide „studie-beelden uit het volksleven", Hanna (van 1843) en Blaauwb«s\- (van 1845). Hebben al deze schetsen eene duidelijk uitgesproken zedelijke strekking, die er hier en daar zelfs het karakter eener hekeling van maatschappelijke misstanden aan geeft, evenals Potgieter's critieken dikwijls overgaan in eene meer algemeene hekeling van hetgeen in zijn oog verkeerd was in het geheele letterkundig leven van zijn tijd en zijn volk, een waar hekelschrift is zijn zeer bekend en later dikwijls nagepraat Jan, Jannetje en hun jongste kind (van 1841). Jan en Jannetje zijn de verpersoorüijking van het Nederlandsche volk, met den opstand tegen Spanje geboren en nu wel oud en grijs geworden, maar nog kras gebleven voor hun leeftijd. Op een oudejaarsavond, waarop zij al hunne kinderen om zich heen verzamelen, vermeien zij zich in herinneringen aan hunne jeugd, toen zij nog zoo krachtig en gelukkig waren, terwijl er nu wel wat hapert aan hun geluk. Van hunne meeste zoons hebben zij genoegen beleefd. In de zeventiende eeuw hadden ook deze zich in hunne kracht getoond: Janmaat en Jan Cordaat, Jan Contant en Jan Crediet, Jan Companie en zelfs de gebochelde Jan Claassen, in wie Potgieter onze zeevaart en onzen krijgsroem , onzen goederen- en geldhandel, onze colonisatie en zelfs ons vroolijk vernuft der zeventiende eeuw verheerlijkt. Ongelukkig echter is door de zwakheid zijner moeder het bedorven jongste zoontje in huis een eerste vocaal geworden: Jan Salie, met wien zijn vader dood verlegen zit, want tot niets is hij nut en niemand kan hem gebruiken, omdat hij zich voor niets wil inspannen en liever op zijn gemak slemp zit te drinken. Zou in Jans gezin die Jan Salie nog alles bederven? Potgieter zou het schande vinden en laat hem bij voorbaat reeds door zijn vader op een hofje besteden, waar ook Jan Gat en Jan Hen te huis behooren. Onder al die Jannen is er ook een Jan de Poëet. Hoe had deze in zijn jeugd Vondel en Hooft bewonderd! Maar helaas! zucht naar bijval van de groote menigte had hem verleid, alleen Cats te volgen, en Jan Salie had hem daarom geprezen. Zoo was hij 10 „bij den grond gebleven, totdat niemand meer dacht, dat hij vliegen kon". Dat was in de achttiende eeuw, maar gelukkig had „Bilderdijk hem weer wakker geschud". Nu was het voor hem nog maar alleen zaak, weer op de hoogte van den tijd te komen. Dat de tijd onzer grootheid in handel en zeevaart ook de bloeitijd onzer poëzie was en van onze schilderkunst niet minder, dat toonde Potgieter aan in een tweede, veel uitvoeriger opstel, van 1844, Het Rijks-museum te Amsterdam, ook weer eene hekeling door tegenstelling en eene opwekking tevens. Daarin is Potgieter onze gids in het Bijks-museum, toen nog in het Trippenhuis gevestigd, en voert hij ons allereerst in de galerij der „historièele portretten" van Mierevelt en anderen, die ons de groote mannen van het verleden, maar wat den geuzentijd, ons heroïsch tijdvak, betreft, nog lang niet genoeg, in beeltenis voor oogen stellen en ons weer met dien gouden tijd, en de eeuw van Frederik Hendrik in 't bijzonder, doen meeleven. Dat geeft hem aanleiding tot eene zeer uitvoerige, als kunstbeeld verdienstelijke, maar noch historisch juiste, noch billijke karakteristiek van Cats, gevolgd door een levendig tafereeltje van het legerkamp, waarin een liedjeszanger (in strijd met de historische mogelijkheid) Huygens' „Scheepspraet" aanheft. Van Huygens komt hij op de zoetklinkende luit van Hooft en diens geharnast proza, en dan op Vondel, den lofdichter van Prederik Hendrik, den stedendwinger. Met eene beroemd geworden allegorie wordt' deze kenschetsing onzer groote dichters besloten: de poëzie van Cats doet hem denken aan eene Hollandsche trekvaart, die van Huygens aan een hofvijver, van Hooft aan eene beek, zooals bij Muiden uitmondend in eene binnenzee, en van Vondel aan een bruisenden bergstroom. De breedheid, waarmee Potgieter dat alles behandelde, dwong hem, zich na de periode van Frederik Hendrik te bekorten, omdat hij ook nog wilde wijzen op het begin van verval onder Willem III, toen onze staat de sloep werd achter het Engelsche admiraalschip. En zooals hij zijn opstel begonnen was met „eene klagt over ons volksverval, over ons onbeduidend gewigt in de weegschaal van ons werelddeel", zoo eindigde hij daarmee ook dit tafereel van een grootsch verleden, dat eerst onderging," toen het volk zijne „met de liefde voor het vorstenhuis gepaarde vrijheidszucht verloor". In deze beide laatste opstellen is Potgieter op zijn best, ook 11 als kunstenaar, «1 is het geen zuivere kunst, die hij daar geeft, maar gezondmakend geestesvoedsel, met kunst toebereid en voorgediend aan zijn volk uit liefde voor dat volk. Want een goed vaderlander was Potgieter in de eerste plaats en de volkskracht te bevorderen werd meer en meer het hoogste doel van zijn streven. Daarom was hij, hoe goed ook bekend met de buitenlandsche litteratuur, die hij ook wel toonde te waardeeren, een vijand van al te getrouwe navolging daarvan; en ten deele zal het ook wel daardoor geweest zijn, dat hij allengs is vervreemd van de romantiek, die te weinig met ons nationaal karakter strookte. Daarom behoefde hij echter nog niet partij te kiezen voor het classicisme, want hij kon de classieken niet bewonderen, omdat hij ze in het oorspronkelijke niét kon lezen en ze in vertaling niet recht verstond. Toch nam hij, althans voor een deel, maar vermoedelijk zonder er zich van bewust te zijn, den geest der Oudheid middellijk in zich op door zijne bewondering voor onze Eenaissancedichters. der zeventiende eeuw: Vondel, maar vooral Hooft en Huygens, die hij zich blijkbaar tot voorbeeld nam, vooral ook in het gekunstelde hunner wijze van uitdrukken. Hoe hoog hij Huygens stelde, bleek o. a. uit het uitvoerig opstel, dat hij in 1842 aan hem wijdde, toen hij in De Gids de eerste uitgave beoordeelde, die een jaar te voren van diens „Cluyswerck" was verschenen, terwijl hij in 1850 met vreugde het „Prospectus" begroette van de prachtuitgave, die Van Lennep toen van Vondel's volledige werken, in verband met 's dichters leven beschouwd, aankondigde en nog even vóór zijn dood (1868) mocht voltooien. Potgieter schreef naar aanleiding daarvan toen eene historisch-romantische schets, waaraan later de titel „Vondel voor burgemeesteren van Amsterdam" gegeven is, maar waarin, zooals nu gebleken is, de verbeelding de historie verdrongen heeft, omdat Potgieter in zijne kennis van ën inzicht in de geschiedenis ver bij Bakhuizen achterstond. Zijne groote bewondering voor de zeventiende eeuw en hare poëzie had hij gemeen met de dichters der vorige periode, onder wier heerschappij hij was opgegroeid, voor wie Jeronimo de Vries hem eerbied had ingeboezemd en tegen wier dichttrant hij zich wel had verzet, zelfs als leider eener jongere school, maar aan wie hij zich toch in vele opzichten verwant gevoelde, althans veel meer dan zijne romantische tijdgenooten. Dat toonde hij duide- 12 lijk in 1849, toen hij in een opstel „Jacob van Heemskerck en vijf en twintig jaren Hollandsche Poëzij" eene gunstige beoordeeling gaf van Bogaers' dichtwerk en zelfs veel lof overhad voor Tollens, die door zijne poëzie zoo groote diensten aan vorst en volk bewees^ en o. a. ook voor diens „Overwintering". Zelfs Helmers wordt daarin door hem zeer gewaardeerd. Trouwens al veel vroeger, reeds in 1887, had hij, naar aanleiding van Scribe's „Camaraderie" in een geestig opstel „De letterkundige bentgenooten te Parijs" besprekend, wel gespot met de „huiselijke poëzij" der vorige periode, maar toch erkend, hoe hem eens Tollens „verrukte": de zanger, die met niet weinig talent, voorwaar! ons voor alles wat hollandsch was wist in te nemen", en die „zeven achtste zijner populariteit aan zijne sympathie met onze deugden, één achtste aan zijn oogluiken voor onze gebreken verschuldigd was", en ongelukkig slechts te veel door anderen werd nageaapt. Zeer opmerkelijk is daar ook een oproep ter „beevaart naar Helmers' graf" en de aanhaling van deze, door hem „meesterlijk" genoemde, versregels van Van Hall: „Nooit zult ge, o Vaderland! vergeten den Bard, die in uw jammernacht, al zingende op uw^ puin gezeten, daar stervende u nog offers bragt; die u, gelukkig door 't verleden, volzalig roemde in 't naadrend heden,' die, tijd en lot vooruitgesneld, aan 't hoofd van uwe Dichtren-' scharen, den val van uw geweldenaren en 's werelds vrijheid heeft voorspeld!" Hieruit blijkt wel, dat Potgieter's bedoeling eigenlijk nooit heeft kunnen zijn, de ontwikkelingslijn onzer poëzie af te breken, zooals de romantiek dat zou hebben kunnen beproeven, omdat zij, schoon dwepend met het verleden, daarin geen prikkel zag tot nieuwen ontwikkelingsdrang in het heden en over het algemeen de voor onze geheele litteratuur eigenaardige zedelijke strekking niet verlangde, die juist bij Potgieter telkens op den voorgrond treedt. Hij kon in de vaderlandsche lijn blijven of die, waar zij verbroken scheen, weer herstellen, omdat hij nog zooveel voor Helmers en Tollens was blijven gevoelen, zelfs als bestrijder van hunne slaafsche navolgers, en ten slotte toch ook door niet veel anders van hen verschilde, dan door mindere gemoedelijkheid, meer verstandelijke matiging in de uiting van zijne geestdrift,' en, wat den daarmee samenhangenden kunstvorm betreft, door 18 het gebruik van andere, meer gekunstelde of bestudeerde, minder opgeschroefde of gewild eenvoudige taal en stijl. Zonder deze toenadering tot de kunst van het verleden zou het Potgieter niet mogelijk geworden zijn, na lang de groote meerderheid van het letterkundig publiek op een afstand te hebben gehouden, toch eindelijk aan De Gids ook op letterkundig 'gebied dat overwicht te bezorgen, waarnaar hij voortdurend was blijven streven. IX. Verzet tegen het Byronianisme. De dichters, die het laatste deel der vorige periode beheerschten, hadden wel veel in Byron's poëzie gevonden, dat hen trof en dat zij wel moesten prijzen, maar terwijl het de jongeren had betooverd, had het de ouderen veeleer verbijsterd. Spandaw kenmerkte Byron als „een adelaar, zich badende in de stralen der zon", maar van die hoogte met wilden, koelen, trotschen blik op de aarde neerziend. „In donkere onweersvlagen zag hij den geest omwaren", van dien Byron, die „vreugdmuzijk in schorre donderslagen, die poëzij in sombere wanhoop vond". Door zijn ongeloof was hij van „een Godenzoon", die hij had kunnen zijn, „een gevallen Engel geworden.om wien de Hemel treurde, de Hel juichend zegevierde". En dezen man vergeleek Spandaw in hetzelfde gedicht met den zachten menschenvriend Lamartine, aan wien hij ook reeds een jaar te voren (in 1886) eene ode had gewijd om „hart en lied en kunst" te verheerlijken van dien zanger, voor wien „God, liefde en poëzij" alles was („aimer, prier, chanter, voila toute ma vie" )*). Spandaw stond met zijne bewondering voor Lamartine niet alleen, en meer dan één onzer dichters heeft het ook beproefd, zijne welluidende en als zoodanig bijna onvertaalbare poëzie in het Nederlandsen over te brengen. Verscheidene kleinere gedichten hadden J. J. F. Wap en Jan Göevernetjr trachten të vertalen en de burgemeester, later notaris, Pieter Marie Montyn (geb. 1822), zijn Gefhsemane of de dood van Julia, Lamartine's dochter2). Vincent ») Voor Lamartine zie men o.a. Mazade, Lamartine. 8a vié littéraire et poétique. Paris 1872 E. Deschanel, Lamartine, Paris 1893, II dln. en ook Alphonse de Lamartine par lui-même. 1790—1847, Paris 1892. Spandaw's gedichten op Lamartine en Byron komen voor in zijne Gedichten IV (Gron. 1838) bl. 36—47. ») In 1848 te Oudewater samen uitg. met het oorspronkelijke gedicht De dood van Prins Willem I. 14 LoÖsjes had in 1828 „De dood van Socrates" overgebracht en Mr. Johan Westenberg in 1884 de „Harmonieën", maar beiden waren, volgens de critiek, ver beneden de eischen gebleven, die men hun mocht stellen. Alleen Lambertus de Visser (geb. 1787 f 1855) bleek beter tegen zijne taak opgewassen te zijn geweest, toen in 1860, doch eerst vijf jaar na zijn dood, zijne vertaling van „Jocelijn" het licht zag*). Naar den flauwen naklank der romantiek van Lamartine hadden de oudere dichters nog wel met genoegen kunnen luisteren, evenals naar de romantische verhalen van Scott; maar met Victor Hugo vrede te hebben, kostte hun al meer moeite, en Byron was bij de meesten hunner uit den booze. Toch bleken het al spoedig niet alleen de oudere dichters te zijn, die zich tegen wilde romantiek en Byronianisme verzetten of er zich althans niet door lieten meesleepen. Eeeds in 1885 was het een vriend en leerling van Tollens, en wel de meest begaafde van allen, die, zonder aan de mode der romantiek te offeren, toch met algemeene instemming (zelfs van Potgieter) eene eereplaats onder onze dichters wist te verwerven, namelijk Adriaan BOgaers 2). Uit het huwelijk van Mr. Frans Bogaers en Maria Elisabeth Quicherit was hij 6 Januari 1795 te 's-Gravenhage geboren. Eeeds m 1811 was hij te Leiden in de rechten gepromoveerd en twee jaar later was hij zijne ouders naar Botterdam gevolgd, waar hij als advocaat praktizeerde, tot hij in 1888 tot lid, later ook tot vice-president van de rechtbank werd benoemd. Doofheid dwong hem in 1858 als zoodanig zijn ontslag te nemen, maar studie en dichtkunst gaven hem ruime gelegenheid tot arbeid. Slechts zeer kort heeft hij van het huwelijksleven mogen genieten: in 1828 gehuwd met Maria Elisabeth Gleichman, verloor hij zijne vrouw reeds in het volgende jaar. Tollens zong hem toen een troostzang toe met dezen mannelijken aanhef: „Het hart omhoog! het w \^ ^rtaling die Lambertus de Visser van Lamartine's „Jocelin" maakte werd beoordeeld door Potgieter in De Gids XXVI (1862), blz. 480—488 mJ+ -ïri1 ?°gae^ Zie men R A- SneUaert in „Levensberichten van'de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden», 1872, en vooral J. G. Gleichman Het leven van Mr A .Bogaers, Amst. 1875. Bogaers' Gezamenlijke Dichtwerken werden (naar tndsorde gerangschikt en van eene kenschetsende inleiding voorzien) uitgegeven door Nicolaas Beets, Haarlem 1871 II dln. Daarin komt met voor Bogaers oudste ons bewaard gebleven gelegenheidsdicht van Maart 317 3?9 Jager ™ "Taal' en Letterbode" Hl (1872) blz 15 hoofd .omhoog! Ten hemel op het schreiend oog! vandaar alleen is tróóst te hopen." Eene dochter, die zij hem geschonken had, is zijne trouwe verzorgster gebleven tot hij 11 Augustus 1870 nog onverwacht te Spa overleed. In 1885 werd hij bekroond voor een dichterlijk verhaal met denzelfden inhoud als waarmee Meijer zijne dichterloopbaan besloot, namelijk De togt van Heemskerk naar Gibraltar1), dat in beeldrijkheid en welluidendheid, maar ook in nieuwheid ep. frischheid van taal, voor de Nederlandsche Byroniaansche gedichten niet behoefde onder te doen, integendeel ze daarin nog scheen te overtreffen^ De inhoud echter was nauwelijks eenigszins romantisch te noemen: eene kleine onbeduidende épisode was verdicht, maar overigens had de dichter zich zeèr streng aan de historische waarheid willen houden en ademde zijn' gedicht niet den geest der middeleeuwen, maar dien van den geuzentijd. Het in twee zangen verdeelde gedicht begint met,, wanneer „de Dagvorst de Westerkimmen naakt, aan Cintraas voet" ons de Geuzenvloot te toonen, waarvan zijne lier nu allereerst zal zingen, „wat haar herwaarts brengt, welk doel haar leeuwenstandert wenkt, wie 't hoofd is dier kloekharte scharen, wie in 't bevel hem staan ter zij." Dat gebeurt dan met een beknopt, in dichterlijke beelden vertolkt overzicht van de aanleiding tot den tocht naar Gibraltar en van Heemskerk's levensloop, waarop dan het verdicht verhaal volgt van den Portugeeschen Jood, die uit verklaarbaren wraaklust op zijne Spaansche beulen spiondiensten bij den vlootvoogd komt verrichten en. hem vertelt, dat de Spaansche vloot niet in de Taagmonding, maar in de haven van Gibraltar te vinden is. De tweede zang vangt aan met eene schoone beschrijving van „Europaas lusthof, 't weeldrig oord, dat, door een wal van Pyreneën beveiligd tegen 't grimmig Noord, van verre alleen zijn dreigen hoort", en daarin het boven alles heerlijke Andaluzia, helaas! ook het land der auto-da-fó's, maar waar de rotsen weldra „der l) Bogaers' dichtwerk De togt van Heemskerk naar Gibraftar, van 1835, was het eerst gedrukt in de „Werken van de Maatsch. van Fraarje Kunsten en Wetenschappen", die het bekroond had, en zag eerst in 1860 afzonderlijk het licht (4 dr. 1890). Onverdeeld gunstig werd het gedicht beoordeeld door E. J. Potgieter in De Gids XIII (1849) I, ook in zijne „Kritische Studiën" II, blz. 235—237, 267 vlg., 308—318. Eene Duitsche vertaling er van gaf F. W. von Mauvillon, Heemskerk's Seezug nach Gibraltar, Gedicht von Mr. A. Bogaers, Rott. 1842. 16 Geuzen vrijheidszang" zullen herhalen. En zie, „daar dagen ze op, de golfberijders, met Neerlands zeeleeuw voor de plecht"; daar houdt de Vlootvoogd in den scheepsraad eene kloeke toespraak, waarin hij ieder scheepshoofd zijne taak aanwijst, en „nu klinken er alom bevelen, op dek, in 't want, omhoog, benêen", en na eene korte, maar levendige beschrijving van de voorbereidselen tot den strijd volgt de opvaart der vloot, „een nimfenstoet in lentedos" gelijk, „zoo vroölijk hupplende op de baren", de Spaansche armada te gemoet, waarop de dichter nu een blik geeft. Helder en aanschouwelijk wordt ten slotte de zeeslag zelf in 't algemeen en in bijzonderheden voor oogen gesteld, en met een enkel woord de zegepraal gevierd, waaraan de Vlootvoogd geen deel mag nemen, want in de scheepskajuit ligt hij rustig neer: „hij sneuvelde voor 't vaderland"; maar de faam bazuinde wijd en zijd zijn roem uit, en „Spanjes Eijksmonarch", die „de doodstuip van zijn vloot" vernam, was nu den hopeloozen kamp moede geworden „en met een sidderende hand hing hij zijn zegel aan 't Bestand". Toen Bogaers zijn eerste uitgebreid dichtwerk (in 1842 ook in 't Hoogduitsch vertaald) niet slechts bekroond, maar ook met algemeene bewondering ontvangen had gezien, liet hij zich bewegen, nog in hetzelfde jaar een tweede, reeds in 1822 voltooid, maar later geheel omgewerkt dichtstuk, Jochébed, voor zijne vrienden ter perse te leggen, met eene hartelijke opdracht aan zijne moeder. Dit oudere dichtstuk was nog geschreven in alexandrijnen, terwijl voor zijne beschrijving van den tocht naar Gibraltar door den dichter dezelfde kortere, doorloopende versmaat met onregelmatige rijmafwisseling gekozen was, die Van Lennep en Beets, naar Engelsen voorbeeld, bij ons hadden ingevoerd. Toch onderscheidt de „Jochébed" zich duidelijk van de vroegere bijbelsche heldendichten door eene meer dichterlijke wijze van uitdrukken in moderner taal en vooral ook door fijner teekening van de gemoedsbewegingen der Hebreeuwsche moeder, zoo bekommerd over het lot van den kleinen Mozes, door haar in een biezen korfje aan de genade en ongenade van den Nijlstroom overgeleverd, maar als door een wonder gered. Een lierzang „Mozes" is er aan toegevoegd, evenals uitvoerige aanteekeningen, die bewijzen, hóéveel prijs Bogaers er op stelde, dat zijne schilderingen niet in strijd zouden zijn met de archaeologie van het oude Egypte. 17 Daaraan ontleende dan ook het dichtstuk eene Oostersche kleur, die Van Dam van Isselt in een lofdicht deed zeggen, dat de dichter geschilderd had „met den gloed eens dichters uit het Oosten", doch dat is misschien te veel gezegd. Lang duurde het nu, vóór er weder iets van Bogaers het licht zag, behalve zijne in 1889 bekroonde „Verhandeling over het wezen der uiterlijke welsprekendheid". Eindelijk, in 1846, liet hij, doch weer voor zijne vrienden alleen, een bundel van twaalf Balladen en Romaneen drukken. Deze vooral kenmerken Bogaers als een leerling van Tollens, met wien hij steeds innig bevriend bleef en dien bij levenslang als den eersten dichter van zijn tijd bleef bewonderen. De oudste dezer romancen, „De Bedding", was reeds uit de „Tesselschade" voor 1838 bekend en is het treffend verhaal van een man, die, als hij verneemt, dat er een kind te water is geraakt, zich geen oogenblik bedenkt, het naspringt en, als hij het knaapje behouden heeft bovengebracht, bemerkt, dat hij zijn eigen kind heeft gered. Met „Het Pleegkind", de Botterdamsche volksvertelling van den menschlievenden bakkersknecht, die het dochtertje van een slachtoffer der inquisitie als pleegkind aannam, heeft de dichter vooral veler hart gewonnen en in dezen dichttrant een waar meesterstukje geleverd. In „Otto Clant" wordt de heldendood verhaald van een der kloeke Friezen uit den opstandstijd, wiens nagedachtenis Hooft voor ons bewaard heeft. „Het Leidsche wonder" verplaatst ons in de middeleeuwen1): eene hardvochtige vrouw, die bij hongersnood van haar overvloed niets wil afstaan, ziet al haar brood in steen, haar meel in gruis verkeerd, en de weduwe, die haar te vergeefs om brood vroeg, vindt, als door een wonder, in haar huisje een zak met graan, waarvan zij^inu mededeelt aan de andere, die berouwvol tot haar komt. Zulke voorbeelden van edelmoedigheid trokken Bogaers blijkbaar bijzonder aan, en dan wist hij er ook in keurig verzorgde taal treffend van te vertellen; maar een tegenhanger er van gaf hij toch ook in zijn „Teunis Buwhart", die aan eene arme vrouw met haar kind, bij hitte van dorst versmacht, eene teug water weigert en daarvoor levenslang met onleschbaren dorst wordt gestraft. l) 't Is ontleend aan Goudhoeven en door dezen aan de Kroniek Van een onghenoemt elere uien lagen landen bi der zee. Zie Ontwikkelingsgang II, bl. 182. Tb Winkel VII. 2 18 Naast deze aandoenlijke, zelfs aangrijpende verhalen komen er ook vermakelijke bij hem voor, waarin de toon van Staring getroffen schijnt, zooals „Koning Knuts familiezwak" en „Het Geschenk", het uit Erasmus' Colloquia bekende verhaalx) van den eenvoudigen boer, die ten koste van veel moeite en ontbering zijne hulde aan den koning komt bewijzen door hem eene reuzenraap ten geschenke te brengen en daarvoor even ruim wordt beloond, als een der hovelingen, die uit hebzucht den koning veel meer aanbood en daarvoor aan den spot van het hof wordt prijsgegeven door de raap als tegengeschenk te ontvangen. Hier toonde Bogaers groot talent van schilderend verhalen en veel vroolijk vernuft, waarvan ook zijne guitige ballade „Truitje" getuigt, al is die ook vrij naar het Engelsch gevolgd a). Het is een echt volksliedje ; maar ook de andere balladen zijn, evenals die van Tollens, in den strophischen liedvorm géschreven. Behalve deze balladen gaf Bogaers er in 1852 nog verscheidene andere in den bundel „Dichtbloemen uit den Vreemde", waarin keurige vertalingen van „De Duiker" en „De kamp met den draak" van Schiller voorkomen en verder verschillende, die tot de poëzie der romantische school in Duitschland en Engeland behooren en bewijzen, dat hij evenmin als Tollens een vijand was van de eigenlijke romantiek, al heeft zijne oorspronkelijke poëzie ook een meer nationaal karakter. De dichtstukken, die „Jochébeds moederliefde" en „Heemskerks Scheepstocht" schilderden, heeten zelfs „kunstjuweelen", waardig om niet slechts voor vrienden, maar ook voor het grootere pubhek gedrukt te worden, bij den feilen hekeldichter, die in 1838 op het voorbeeld van den, trouwens veel gematigder, „Dichterlijken brief aan Dr. H. Biedel" (1883) van A. W. Engelen,een' allerheftigsten aanval deed op vele Nederlandsche dichters van dien tijd met zijne Juvenaalsche satire in goede alexandrijnen, getiteld Hifpokreen-Ontzwavelmg. Wie daarin zoovele beroemdheden van dien tijd meedoogenloos durfde geeselen, was aanvankelijk onbekend. Later bleek het? dat het een twintigjarig jongeling was ») Zie Erasmus, Colloquium IX: Convivium fabulosum. *) Dat Bogaers' gedichtje „Truitje" (gedrukt in den bundel „Balladen" 1846 en 1862) vrij gevolgd is naar „Sally in our Alley" van Henry Carey („Poems", 3 ed. London 1729) is meegedeeld door A. J. Barnouw, Tijdschrift XXXII (1913), bl. 75—77. 19 geweest, de Groningsche student Willem Hboker *) (geb. te Groningen 12 Mei 1817), die in 1886 met zijne vrienden A. L. Lbsturgbon en E. Bennink Janssonius „Dichterlijk Mengelwerk" had uitgegeven, dat van liefde voor de Ouden en voor Duitsche dichters getuigde en van bewondering voor Bilderdijk. Ook in dit hekeldicht zijn het vooral Bilderdijk en Da Costa, op wie als de groote voorgangers gewezen wordt, al was de dichter, een afvallig zoon der katholieke kerk, ook geen aanhanger van hunne godsdienstige of staatkundige richting, maar veeleer vrijdenker (Hegeliaan) en democraat. De aanvallen van den Hippokreen-ontzwavelaar golden in de eerste plaats het „dwergenregiment dier zangers", die in hunne ouderwetsche beuzelzangen hetzij met vervelenden hollen ernst, hetzij met laffè kluchtigheid de poëzie ontheiligden en alleen genade vonden in de oogen van Yntema, die ook hier onbarmhartig wordt bespot. Met hunne volle namen werden de dichters openlijk aan de kaak gesteld en daarop met zware mokerslagen morsdood geslagen, zonder dat iemand de moeite heeft willen nemen hen te wreken, behalve de Alkmaarder rector Antonius Hirsohig2), wien het echter te eenemale aan talent ontbrak, zoodat zijne strophische „Ontzwaveling van den Hippokreen-ontzwavelaar" (1889) niet in staat was hunne eer te handhaven. Dat juist deze die taak op zich nam, was het gevolg van een schimpscheut op de „allerbelacheüjkste verzen", waarin, zooals Hboker zeide, door Hirsohig iets vroeger dezelfde Bomantiek was aangevallen, waartegen de Hippokreen-ontzwavelaar nu ook zelf optrad, want juist in dien aanval bestond de eigenlijke beteekenis van het hekeldicht en niet in de geeseling der dichtertjes, die toch reeds op hun terugweg waren. Met de striemende geeselslagen van verontwaardiging en spot ging Hboker de Byronianen te lijf wegens hun „nababblen van Brit of Franschman", en wel in 't bijzonder Beets en Hasebroek, bij wie men, zooals hij zegt, „geen regel, beeld of woord" kon vinden, „dat niet aan Byron is ontleend of Moore". Beets noemt hij ») Voor Willem Heoker zie men W. B. S. Boeles in Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen, Gron. 1864, Bglagen bl. 162, en H. Hermans in den Gron. VöOcealmanak voor 1910. . ») Het leven van A. Hrrschig schreef J. J. de Gelder in „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1871. Eene vertaling der gedichten van Tibullus (Hoorn 1840) was het beste zijner werken. 20 er den Pseudo-Byron, van wien hij hoopt, „dat Guy zijn laatste dwaasheid" zal zijn, zooals „José zijn eerste" was, met „hunne maanbespiegelingen en gebroken klingen", die nu tot zijne ergernis bewondering vonden en nabootsing bij het „papegaaiengilde", waardoor de ijdele Beets bewierookt werd. Wie Heckeb dan wel als dichters erkennen wil? Met lof spreekt hij van Kinker en Wiselius, Spandaw en Tollens, Van Hall en Staring onder de ouderen, en met groote vereering van Bilderdijk. En onder de jongeren was het niet alleen Bogaers, dien hij prees, maar ook, en wel in de eerste plaats, Da Costa en dan verder nog Boxman en Withuys, Van der Hoop en Vinkeles, en in 't bijzonder Van Lennep, „Neerlands Scott", wien ,,'t vaderlandsche hart voor 't vaderlandsche lied" hulde bracht als bewijs, dat niet alle romantiek bij hem uit den booze was, maar alleen de Byroniaansche. Ten slotte riep hij ook een „welkom in Apolloos tempelchoor" toe aan Jan Jakob Lodewijk ten Kate. Deze, toen nog zeer jeugdige, dichter, die, schoon hij eerst 28 December 1819 te 's-Gravenhage geboren was, reeds in 1886 een bundel „Gedichten" had uitgegeven en in 1887 eene, door Heckeb vooral geprezen, zoetvloeiende vertaling der „Oden van Anakreon", was juist in 1888 student in de theologie te Utrecht geworden, maar deed bovenal zijn best om als dichter naam te maken, schoon Beets en de zijnen hem nog niet voor vol aanzagen. Eerst had ook hem natuurlijk de romantiek bekoord: voor een oogenblik zelfs de Byroniaansche, maar vervolgens nog meer die van Victor Hugo, dien hij levenslang is blijven bewonderen, zoodat hij zelfs nog in 1881 een groot deel van^diens lyrische poëzie in voortreffelijke, zij 't ook wat vrije, vertaling in een bundel uitgaf. Ook met Ossian en diens vertolker Bilderdijk dweepte hij in zijne jongere jaren, toen hij te 's-Gravenhage in 1885 lid was geworden van het daar een jaar te voren door Samubl Johannes van den Bebgh (geb. 10 Januari 1814 f 24 December 1868) gestichte genootschap „Oefening kweekt kennis". In de Mengelingen, die dit genootschap onder den titel „Ochtendschemering" uitgaf, zijn vele gedichten van Ten Kate opgenomen, en hij bleef er een ijverig lid van, ook toen hij het kantoorwerk voor de studie had verwisseld en naar Utrecht was vertrokken. Daardoor kwam hij wat later in aanraking met een kring van Amsterdamsche studenten, die aan het Doopsgezind Seminarie 21 óok theologie studeerden, o. a. Pieteb Lbendbbtz, die later zoo vruchtbaar zou werken op het gebied van onzé litteratuurgeschiedenis, Jacob Gijsbebt de Hoop Schbffbb de latere hoogleeraar in de kerkgeschiedenis aan dat Seminarie, en de latere predikant van Veendam Anthony Winkler Pbins a), en vond hij in hen vroolijke spotters met de Byroniaansche romantiek, en vooral met den flauwen weergalm daarvan, de Beetsiaansche. Dat zette een domper op zijne romantische geestdrift, maar prikkelde tevens het vernuft, dat ook in hem school en slechts op de gelegenheid wachtte om zich te openbaren. Die gelegenheid bood hem Winkler Prins, toen deze hem in 1842 voorstelde, met. hem en enkele andere medewerkers „een tijdschrift heel in rijm" uit te geven, waarin niet alleen gedichten zouden «worden opgenomen, maar vooral ook in dichtvorm critiek zou worden geoefend op al wat spot of tuchtiging verdiende en vooral op de Byroniaansche poëzie der Leidsche hoogeschool, waartegen de letterkundige studenten te Amsterdam, Utrecht en Groningen nu als 't ware eene samenzwering smeedden, daar Hecker en zijne vrienden ook in de onderneming betrokken werden. Van dit merkwaardig tijdschrift, waaraan de naam Braga gegeven werd, verscheen de eerste aflevering 1 December 1842. Ten Kate was er de eigenlijke redacteur van, en ook het meeste en geestigste, wat men er in vindt, is van hem; maar dat bleef nog jaren lang een geheim, want van redacteurs en medewerkers werden, nadat er langzamerhand iets van was uitgelekt, de namen eerst in 1883 bekend gemaakt door Winkleb Pbins, die toen een derden druk van de „Braga" met aanteekeningen bezorgde *). i) Van J. G. de Hoop Scheffer (geb. 28 Sept. 1819 t 3 Sept. 1893) vindt men het leven beschreven door A. Winkler Prins in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1894. ») Voor Anthony Winkler Prins (geb. 31 Jan. 1817 t 7 Jan. 19Ö8) zie men (op den naam Prins) in zijne eigene „Geïllustreerde Encyclopaedie", Amst. 1869—82, XV dln. (2 dr. 1883 vlgg.), door dezen veelzijdigen man met stoere werkzaamheid samengesteld, en verder Johs. Dyserinck in „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1909. ') Een tweede druk er van werd uitgegeven in 1863, een derde: Braga. Dichterlijke Mengelingen, Dev. 1883 met inl. en aant. van A.. Winkler Prins, waarin voor het eerst de namen der dichters van de meeste er in opgenomen verzen werden meegedeeld. Een bloemlezing kwam er in 1853 onder den titel „Bragiana" van uit. Over de Braga zie men verder J. Tideman in „De Tijdspiegel" van 1854, Servaas van Rooyen, Braga-Studiën in het „Nederlandsch Museum", 1875, ook afzonderlijk, Arnhem 1876 en H. L. Berckenhoff in de „Ned. Spectator" van 24 Maart 1877. 22 „Braga" richtte den aanval op ongeveer dezelfde dichters als de Hippokreen-ontzwavelaar had gedaan, maar gaf ook aan Van Lennep een tikje, omdat hij dikwijls vertaalde zonder zijn origineel te noemen, b.v. toen hij in zijn klankspelend, en ook als zoodanig door „Braga" geparodieerd, gedicht „Hoe loopt de Dusse langs het hol van Neander" verzuimde, het eene (inderdaad zeer goed geslaagde) navolging van Southey's „Cataract of Lodore" te noemen. Doch ook in „Braga" zelf gaf Ten Kate aardig vertaalde gedichtjes van Heine, wiens naam hij daarbij ook verzweeg. Eeeds in de eerste aflevering kwam eene „Karakteristiek onzer vaderlandsche tijdschriften" (van Ten Kate) voor: van „De Boekzaal", die er „een goede doove Best van zeker tachtig lenten" genoemd wordt; van „De Vaderlandsche Letteroefeningen", geteekend als „een dikke burgerheer" en „een vade», die zijn gal gestaag voelt overloopen, omdat zijn eigen kroost veel knapper is dan hij"; van „Het Algemeen letterlievend Maandschrift", gestempeld tot „een lummel van de straat, die, prijzend voor een slokje en ranselend voor een oortjen, belachlijk of verachtlijk is"; en eindelijk van „De Gids", nu nog „een pas ex-ganzegat" geheeten, „die 's nachts de bellen plondert", maar waarvan voorspeld wordt, dat hij „mettertijd Professor zal zijn". Toch krijgt „De Gids" zoo nu en dan een deukje, en het grappigst wordt zijne aanmatiging en bentgeesterij bespot (weder door Ten Kate) in het, naar Molière's „Malade imaginaire" gevolgde, potjeslatijn, aan de Gidsredacteurs in den mond gelegd, wanneer deze „viri pedantissimi" op eene redactie-vergadering een nieuwen redacteur installeeren na hem eerst geëxamineerd te hebben en dan te hebben laten beloven, niemand anders te prijzen dan zijne bentgenooten, waarop zij hem dan bij zijné promotie plechtig toekennen het „jus bluffandi, arrogandi, adorandi te et nos, procreandi prullilos, flagellandi optimos". De vorm, waarin de weemoedige en zwartgallige Byroniaansche poëzie bestreden werd, was over het algemeen de parodie, waarvan de Bragianen' zich met veel vernuft bedienden, maar waarover wij hier niet in bijzonderheden kunnen treden. Zeker is het, dat hun spot doel trof en zelfs de romantiek in 't algemeen er eene leelijke deuk door kreeg. Natuurlijk was het uitgeven van „een tijdschrift heel in rijm" niet lang vol te houden, en na een jaar moest Ten Kate, die in 1848 ook nog in een anoniem vlugschrift „Hollands Muze", een 23 klaagzang met uitvoerig voorbericht, tegen het Byronianisme te velde trok, de redactie neerleggen, ook omdat hij zich toen moest gaan voorbereiden voor zijn proponentsexamen1). Na dat te hebben afgelegd, werd hij in 1845 als predikant naar het eiland Marken beroepen. Vandaar vertrok hij in 1847 naar Almkerk en in 1850 naar Middelburg, tot hij in 1860 zijne laatste standplaats vond te Amsterdam, waar hij als kanselredenaar zeer werd gewaardeerd. Als dichter zullen wij hem nog meermalen ontmoeten. Met Ten Kate's aftreden als redacteur van de „Braga" was dat tijdschrift echter nog niet ten doode opgeschreven. Bij een anderen uitgever kon er nog een tweede jaargang van verschijnen, nu onder redactie van De Hoop Scheffer en den luitenant Hendrik Kbetzer 2) (geb. 2 April 1818 f 18 October 1850), een ijverig aanhanger van de positieve philosophie van Auguste Comte, waarvoor hij ook in twee geschriften propaganda heeft gemaakt. Van hem zijn de meeste verzen in dezen tweeden jaargang, maar voor een groot deel zijn zij door De Hoop Scheffer verbeterd of zelfs geheel omgewerkt. Leendertz was nog altijd medewerker, maar Winkler Prins, van wien vrij wat in den eersten jaargang voorkomt, nauwelijks meer. Met een „den zotten heil" van Kbetzer nam op 't eind van 1844 de „Braga" voorgoed afscheid van het publiek. Het was ook wèl geweest. Voortgaande zou men, om niet telkens in herhaling te vervallen, ook parodieën zijn gaan maken van goede poëzie, zooals zelfs nu reeds was gedaan. Toch riep Heokeb in 1844 nog de hulp in van „broeder Braga", toen ook hij zich, niet tot zijn voordeel, herhaalde en nog eens een hekeldicht, nu onder den titel Quos ego, als „nieuwe Hippokreenontzwaveling", maar van grooter omvang dan de vorige, uitgaf. Doch Heckeb kon toch niet alleen opnieuw lostrekken op dezelfde dichters, zonder den schijn te wekken, dat hij ze de vorige maal niet doodelijk had getroffen. Daarom gold het nu ook anderen: Potgieter, wegens de „stroeve" verzen zijner Liedekens van Bontekoe, Heije en zelfs den vroeger zoo geprezen Ten Kate, Braga's oudredacteur, ofschoon geen van drieën in den laatsten tijd iets ') Ten Kate's vlugschrift Hollands Muze, Utrecht 1843, werd geprezen door Ter Haar, veroordeeld door R. C. Bakhuizen van den Brink in De Gids VII (1843) I, bl. 464—473. Als een vervolg op de „Braga" en in denzelfden geest gaf Ten Kate later nog anoniem uit: „Bragiaantjes en ander klein goed. Door een beunhaas in bijschriften", Schiedam 1859. •) Voor Hendrik Kretzer zie men A. Winkler Prins in de Inleiding op den derden druk van Braga. Dichterlijke Mengelingen, Dev. 1883. 24 had geschreven, dat op wilde of zwartgallige romantiek geleek. Tegen Beets en Hasebroek echter is ook nu de aanval weer het felst, niet alleen tegen hunne poëzie gericht, maar ook tegen den humor van Hildebrand en Jonathan. Eehig goed konden zij blijkbaar in zijne oogen al evenmin doen, als in die der Bragianen. Met dit hekeldicht is Heckeb voor langen tijd als dichter van het tooneel afgetreden. In 1846 is hij aan de Groningsche hoogeschool lector, in 1855 hoogleeraar in de geschiedenis geworden, en als dichter heeft hij in dien tijd nauwelijks meer iets van zich laten hooren, totdat hij, na zijn emeritaat op zeventigjarigen leeftijd, in zijn kloeken ouderdom op eens weer naar de lier greep en o.a. den „Agamemnon" en den „Prometheus" van Aeschylus in Nederlandsche verzen overbracht. Te Delft is hij eerst 15 Januari 1909 overleden. X. toenadbbing tot de school van tollens. Met al de aanvallen, door zoovele onbekenden op hem gedaan, had Beets *) het in dezen tijd hard te verantwoorden, te meer, daar hij niet kon rekenen op den steun van Potgieter of Bakhuizen van den Brink, en Geel's aanval op zijn „Vooruitgang" niet spoedig vergeten was; maar hij kon zich troosten, en heeft dat dan ook gedaan, met Thoebecke's opmerking over Geel's scherpe critiek, dat deze criticus „scheen te hechten aan den steller, wiens stukje hij aldus eerde". Inderdaad, het was niet voor iedereen, dat iemand als Geel zich zooveel moeite gaf, en dat de critiek van anderen ook later met zooveel woede het harnas aanschoot. Ook was het voor wie, meer dan het groote publiek, de gelegenheid had achter de schermen te zien van het kleine letterkundige wereldje, waar zooveel ijverzjicht en ijdel zelfbehagen heerschten, duidelijk genoeg, dat deze vinnige vervolging van Beets niet in de allereerste plaats zijn Byronianisme of zijn humor gold, maar allermeest zijn persoon, aan wien men den grooten opgang benijdde, dien hij met zijn talenten had gemaakt. Dat bleek vooral uit de herhaalde aanvallen, ook toen nog op zijne Byronvereering gedaan in „Braga" en „Quos ego", toen hij zelf al lang openlijk ') Voor Beets zie men Ontwikkelingsgang vi, bl. 651 en vlgg. en blz. 595 en vlgg. 25 had verklaard, dat hij van zijne Byronbewondering bekeerd en dat, zooals hij zeide, „zijn zwarte tijd" voorbij was. Dat had hij reeds in 1840 gedaan in een bundel Proza en Poëzij, waarin verspreide opstellen en verzen werden herdrukt met eene, van 1889 dagteekenende, beschouwing van dien „zwarten tijd" en zijne daarin geschreven poëzie, waarvan hij nu de objectieve onwaarheid was gaan gevoelen, hoe sterk hij ook te voren aan de subjectieve waarheid ervan moge hebben geloofd. Dat de critiek er hem toe zou gebracht hebben, zijn aesthetisch credo te herzien, is natuurlijk mogelijk, maar waarschijnlijker acht ik het, dat ook deze bekeering een zuiver zielkundig karakter had en zijne oogen nu eindelijk waren opengegaan voor het werkelijk geluk, dat- hij genoot en waarmee zijne poëzie zoo weinig in overeenstemming was geweest. Dat moest anders worden, toen Beets uit het land der droomen tot de werkelijkheid was teruggekeerd, en onder de gedichten van den bundel, dien hij in 1888' uitgaf, waren er dan ook reeds, bij vele Byroniaansche, verscheidene, die bewijzen, dat zijn geluk hem te machtig was geworden en niet meer onder sentimenteele of zwartgallige klachten versmoord kon worden. In 1889 was zijn studententijd afgesloten en trad hij, niet alleen als doctor in de theologie, maar ook als beroemd dichter, tegelijk met zijne „Camera Obscura" de groote maatschappij binnen. Weldra zou hij daarin ook een ambt bekleeden, en hij was zoo gelukkig tot eerste standplaats het bekoorhjke Heemstede te krijgen, onder den rook van zijne geboortestad gelegen in het heerlijke Kennemerland, dat hem zoo lief was, ook om de bruid, die hij er gevonden had en die hij nu, in 1840, als echtgenoote zijne pastorie mocht binnenleiden. Had hij, er van bewust geworden, dat hij tot de meest bevoorrechte schepselen behoorde, met het somber Byronianisme gebroken, hij nam nu in 1840 ook afscheid van het dichterlijk-romantisch verhaal met zijn Ada van Holland, ten bewijze van zijne bekeering aan Tollens opgedragen en naar Wagenaar's geschiedverhaal gevolgd. De droeve geschiedenis der ongelukkige graventelg heeft Beets hier zielkundig veel beter weten te verklaren dan Bilderdijk het in zijn „Willem van Holland" deed. Adelheide van Kleef is bij hem ook niet zulk een monster van heerschzucht, maar veel aannemelijker figuur, en Willem, wiens recht Beets 26 evenals Bilderdijk erkent, treedt in 't geheel niet op den voorgrond. Hoofdzaak is hier een door Beets uitgedacht motief: de fictie der hartstochtelijke liefde voor Ada van Albert Banjaart, die daarom Lodewijk van Loon uit ijverzucht bestrijdt, en der stille liefde voor hem, door Ada gekoesterd, maar met fierheid door haar bedwongen sinds haar huwelijk met den al te koelen Lodewijk, zoodat zij met geweldige zelfbeheersching het aanzoek van Banjaart om haar te redden en te huwen afslaat en eerst haar geheim verraadt,'wanneer Banjaart in den strijd den dood heeft gevonden en daarmee ook haar sterven verhaast. Als karakterschildering is dit verhaal verdienstelijk, maar de gave der dichterlijke voorstelling in Meurrijke taal, die zijne vroegere verhalen kenmerkte, schijnt Beets verloren en eerst bij den laatsten der vier zangen, waaruit het dichtstuk bestaat, herwonnen te hebben. Eerst toen de jonge predikant zich in zijn herdersambt min of meer had ingeleefd, kwam voor hem de tijd om ook stichtelijke gedichten te schrijven; doch vooraf had hij zich daarop toch reeds eenigszins voorbereid door in 1889 op verzoek eene vrije navolging te geven van W. Hey's „Erzahlungen aus dem Leben Jesu für die Jugend", bestaande uit een groot aantal kleine gedichtjes, meest berijmingen van kortere of langere stukken uit de Evangeliën en daarom, maar minder juist, Rijmbijbel geheeten. Zijne eigene „Camera Obscura" wees Beets den weg, dien hij nu ook als dichter had in te slaan, namelijk tooneeltjes uit het volksleven te geven in volksliedjes, en daarom ook was het voor hem in 1889 eene welkome uitnoodiging, toen de redactie van den Volksalmanak, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, hem verzocht, met zulke üedjes hare pogingen tot volksverlichting en volksveredeling te bevorderen. Daarmee plaatste hij zich nu ook op eens midden in het werkelijke nationale leven. De liedjes, die hij voor de Volksalmanakken van 1840—'48 schreef, behooren tot het beste, wat wij van Beets als dichter bezitten en tevens tot het meest kenmerkende voor zijne persoonlijkheid. Eenigszins zijn deze liedjes bij de volkstafereeltjes van Bi'edero te vergelijken, maar zij zijn minder drastisch-realistisch en zelfs min of meer idyllisch. Dat het Kennemerland er de meeste stof voor geleverd heeft, is te begrijpen. Zóó „Het boertje van Heemstede", eene aardige vrijage van Jan Sijmen en Neeltje van Gelder 27 op den weg van Heemstedenaar de Glip; zóó „Maartje van Schalkwijk" („Maartje ging met Kees uit hooien, uit rijden, uit varen"), waarin "het goedhartige Maartje alles wat Kees zegt of doet beantwoord met een „doe wat jij niet laten kunt"; zóó „Eoodkapjes thuiskomst", een visscherstafereeltje, waarbij een „Duinzang" aansluit; zóó het „Zaansch liedeken" („Het Y is breed, de Zaan is breed, wie wil de Zaan bevaren?") met de aardige tegenstelling van de „dikke molens en de slanke molenaarsdochters". Aardig is ook de lof van „Bloemendaal", het liedje op „Het putje van Heiloo" en op „De Damiaatjes te Haarlem". In „De conducteur" voert ons de dichter per diligence van Amsterdam naar Leiden langs vele dorpjes, maar op Sassem vestigt hij bijzonder de aandacht, want een Sassemsch meisje maakt die plaats voor den conducteur tot het glanspunt van zijn rit. Andere tafereeltjes zijn aan geene bepaalde plaats of streek gebonden, zooals „De overgrootvader", „Grootmoeder", „De weduwe", „Blinde Elze", „De Iepenlaan", „Guurtje", die ter kermis zou gaan, maar voor ieder vrijer den neus optrekt, tot zij zich maar met Piet-oom tevreden moet stellen, en „Jantje", die uit Amsterdam, die groote stad, kwam en veel te vertellen had. Dat Beets nu voor den vooruitgang niet meer zoo bang was en nu de wonderen der toekomst mooier vond dan de spoken en sprookjes van het verleden, komt vooral uit in zijn liedje „De Aalsmeerder boer", dien hij zoekt te winnen voor het uitmalen van het Haarlemmermeer, die „groote, groote plas", waarmee toen eindelijk ernst werd gemaakt, waarover hij ook in latere liedjes zou juichen, toen in 1852 het groote werk was volbracht, en waarvoor hij in 1855 in een gedichtje als gemeentewapen zou voorstellen „op een veld van Hemelsblauw drie gulden Korenaren, oprijzende uit de Baren", dat een jaar later ook officieel werd aangenomen, doch zonder het Tandrad als helmteeken en Vondel's woorden „Goud uit Schuim" als wapenspreuk, toen eveneens door hem voorgesteld. Een niet minder opmerkelijk bewijs van zijne ingenomenheid met den vooruitgang levert het liedje „Stoomen, stoomen, stoomen heel de wereld door": een lofzang op de versnelling van het verkeer bij de opening van den eersten ijzeren spoorweg van Amsterdam naar Haarlem in 1889. Liedjes, bestemd om de volkskracht te stevigen, zijn, behalve het „Hollandsen lied", vooral het „Matrozenlied" („Wie gaat 28 mee over zee naar Oost-Inje varen!"), en verder „Moedhouden" („ook goed, daarom niet getreurd!"), „Zwaarhoofd" en „Groothouden" met den grappigen raad bij een ongelukkig huwelijk (of anderen tegenspoed): „Grijpt je fidel, Julfert Joosten, als je wijf te danig knort: al wie moed houdt kan zich tróósten, als hem 't leven lastig wordt". Later heeft Beets nog enkele andere liedjes in denzelfden trant gemaakt, ook wel naar aanleiding van eene staalgravure in een almanak, zooals b.v. bij een tafereeltje van David Bles in 1858: „Vaders vedeldeuntje bij de wieg": een liedje van den Hollander, die zooveel mogelijk zijn best doet, zijn innerlijk welgevallen onder onverschillige woorden te verbergen. Humorist bleef Beets altijd. Met die volksliedjes heeft Beets het voorbeeld gegeven aan Jan Pibteb Heijb, die, ook aan de romantiek den rug toekeerend, ongeveer twintig jaar later de dichter bij uitnemendheid van zulke liedjes bij ons zou worden, maar ook reeds in dezen tijd met zijne „Kinderüedérén" daartoe op weg was, want kinderen volksliedjes grenzen dicht aan elkaar. Een talentvol voorganger op dat gebied had hij evenwel reeds gevonden in een oud-strijdmakker van 1880, Jan Goevbbnbüb. Na als student aan den Tiendaagschen Veldtocht deelgenomen te hebben, had deze vroolijke pretmaker nog wel zrjn doctoraalexamen in de letteren afgelegd, maar daarna geene betrekking als docent gezocht, zoodat hij letterkundige van beroep bleef zonder eenig ambt te bekleeden. Dat noodzaakte hem, vooral zijn bestaan te vinden in vertaal- en redactiewerk (van het tijdschrift „De Huisvriend") en deed hem voor de ernstige litteraire kunst verloren gaan. Toch genoot hij ook nog in dezen tijd bij oud en jong eene groote bekendheid door al wat hij voor kinderen in 't licht zond, o. a. eene vermakelijke bewerking van De wonderlijke avonturen van mijnheer Prikkebeen naar „Monsieur Cryptogram" van den Zwitser Eudolphe Töpffer, maar het meest door zijne fijn gevoelde en te gelijk geestige kinderversjes: het eerst m 1887 met zijn Fabelboek, vier bundeltjes, die achtereenvolgens het licht zagen onder de titels: „Fabelen en Gedichtjes", „Hoe langer hoe liever", „Vertelsels bij moeders schoot" en „Het laatste boekje". Otto Eerelman versierde ze in eene latere uitgaaf met aardige prentjes. Dat deze gedichtjes vrij zijn bewerkt naar het Hoogduitsch van 29 W. Hey, behoeft voor ons geene reden te zijn, ze minder waard te achten, want de losse, gemakkelijke manier,waarop ze zijn overgebracht, de eenvoudige taal en vloeiende versmaat zijn eigenschappen, die ze aan Gobverneub Zelf te danken hebben en die ze voor hun doel zoo uitstekend geschikt maken. Voor een deel zijn het korte samenspraken van de dieren onderling of van de kinderen met de dieren, maar aan ieder bundeltje zijn nog eenige kleine gedichtjes toegevoegd, die geene fabels zijn en meest kinderlijke vroomheid vertolken. Geen wonder was het, dat De Genestet, toen hij in eene voorlezing „Over kinderpoëzy" (1857) de kinderdichtjes van Van Alphen verouderd voorstelde, zich er in verheugde, dat- ze allengs meer en meer verdrongen werden door die van Goevebneub en die van Heije, die zeker voor de fabels van Goevebneub niet onderdeden, ja ze zelfs in sommige opzichten, in elk geval in oorspronkelijkheid, nog overtroffen en in 1861 voor het eerst volledig in één bundel werden uitgegeven. Eeeds in 1844 gaf Heije zijne eerste „Kinderliederen" uit en daarom was het ook niet vreemd, dat, toen de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in hetzelfde jaar een prijs uitloofde voor een nieuwen bundel, Heije bekroond werd voor eene verzameling van 40 liedjes met nog 40 zedespreuken als toegift. Eerst in 1847 zag dat bundeltje het licht. Bij voorkeur ontleende Heije het motief zijner liedjes aan de natuur, de plantenwereld, zooals in „Boterblommetje", „Brandneteltje" en ,,'t Viooltje", maar vooral de dierenwereld, waarvoor hij den kinderen liefde en belangstelling zocht in te boezemen. Vele van die liedjes zijn ook wegens de aardige wijzen, die er voor geschreven zijn en door Heije's muzikaal gevoel ook gemakkelijk geschreven konden worden, zeer populair geworden, zooals het versje van het „aardig spinnekopje", bestemd om den volksafschuw van deze diertjes weg te nemen, „Ons poesje", de vraag om „broodlmnmels" voor de vogeltjes („wat pikt er tegen 't vensterglas?"), „Klein zusje", „Des avonds laat", een voorbeeld voor de kinderen om vader, als hij „loom en moe" van zijn werk komt, te goed te doen, „Een klein, klein jokkentje", en vooral ook de opwekking om „Onpartijdig" te zijn: „Braaf is braaf en slecht is slecht, of het vrind of vijand doet". Uit andere bundels van Heije herinner ik aan „Duifje met uw blanke veeren", aan „Meiregen" („Wie graag sterk wil zijn 30 en groot, groeien wil terdegen, loop maar met zijn hoofdje bloot in den zoelen regen"), aan het „Vooglen-lied" („Klein vogelijn op groenen tak"), aan „Haasje zat in 't rijpe koren knabblend aan het groene kruid", aan het lied van „De zeven kikkertjes" en aan het Sint-Nicolaasliedje: „Zie, de maan schijnt door de boomen". Niet onverdiend zijn deze liederen populair geworden, en veel hebben zij er toe bijgedragen om verlichter en humaner denkbeelden bij, het volk ingang te verschaffen, eerlijkheid en flinkheid aan te kweeken. Minder geneigd dan Potgieter, Heije, Goeverneur en Beets om zich bij de school van Tollens aarf te sluiten, bleef Willem Jacobsz. Hofdijk langer dan iemand anders aan de romantiek getrouw, al maakten zijn rechtzinnig geloof en zijne nationale gezindheid hem ook afkeerig van het goddelooze en onnederlandsche in Byron's poëzie. Daarentegen keerde hij zich .niet af van de jongere Duitsche romantiek van Uhland en de dichters van Bijnsagen, zooals ook wel te merken is uit zijne taal, die door vele germanismen ontsierd wordt. Te Alkmaar werd hij 27 Juni 1816 geboren. Aanvankelijk was nij bij het lager onderwijs werkzaam, maar sedert 1841 klerk ter secretarie Van zijne geboorteplaats, totdat hij in 1848 zijne studiën als schilder mocht beginnen, waarnaar zijne liefde voor de natuur hem allang had doen verlangen; maar die kunst, waarin hij het niet tot een meesterschap bracht, gaf hem geen brood, en zeer verheugd was hij daarom, toen in 1851 Van Lennep hem wist te doen benoemen tot leeraar aan het Amsterdamsch gymnasium, wat hem ook een huwelijk mogelijk maakte met Helena Ukena, de trouwe geliefde zijner jeugd, aan wie hij in 1842 onder den naam Theda zijn dichterlijk verhaal De bruidskrans had opgedragen: na zijn wild Langobardisch verhaal Rosamunde (van 1889) het tweede gedicht, waarvoor hij de stof aan Kennemerlandsche overleveringen ontleend had (het eerste was in 1840 Êgmond in 1004 en 1021) en wat hem voorgoed den naam gaf van „den Minstreel van Kennemerland". Van Lennep, zijn beschermer en levenslang zijn trouwe vriend, was ook zijn eerste leermeester in de dichtkunst geweest, want reeds als knaap had hij diens „Nederlandsche Legenden" bewonderd en zich tot voorbeeld gesteld. Nu volgde in 1849 nog een nieuw dichterlijk-romantisch verhaal: De Jonker van Brederode, waarin de liefdesgeschiedenis 81 van den held voor Elwijne van Eijswijc heengeweven is door den historischen twist van den Hollandschen graaf Dirk VI met zijn broeder Moris den Zwarten in de eerste helft der twaalfde eeuw. Voortreffelijke natuurschilderingen in zeer goede verzen maken vooral de verdienste van dit dichtstuk uit, dat duidelijk door innerlijk karakter en vorm (ook versmaat) den machtigen invloed van Scott verraadt en zeker ook daarom door Van Lennep in een er voorgevoegden brief aan den uitgever een werk van „blijvende waarde" werd genoemd. In dezelfde gedachtensfeer van Scott's poëzie blijvende, gaf Hofdijk daarop van 1850 tot 1852 met de vijf deeltjes Kennemerland in den vorm van 74 balladen een dichterlijk overzicht van alle hem bekende middeleeuwsche overleveringen uit die streek, gerangschikt naar de verschillende dorpen in de vier baljuwschappen, waarin die later verdeeld was. Men kon er uit zien, hoe rijk ook Nederland aan sagen en overleveringen was, maar hij kwam er te laat mee. Het publiek stelde daarin toen geen belang meer en eene titeluitgaaf in 1858 moest voor een herdruk doorgaan. Misschien heeft de omgang met Hofdijk, er Van Lennep toe gebracht, nog in 1846 zijn romantisch verhaal „Eduard van Gelre" te dichten, doch verscheidene jaren te voren had ook bij aan de romantiek haar afscheid gegeven. Na reeds in 1833 met zijne vertaling eener bloemlezing uit Burns' kleine liederen den weg gewezen te hebben tot het schrijven van kleine eenvoudiggevoelige liedjes, had hij in den Muzen-Almanak van 1889 een gedicht „Aan de Zanggodinnen" laten drukken, waarin hij zeide, tot de Classieken te willen terugkeeren, die hij „zelfs afvallig" was blijven gedenken, toen ook hij „op« vreemde altaren versché bloemen uitgestrooid" had1). Dat hem dit, althans een tijd lang, ernst was, bewees hij in 1842 met zijn dichtstuk De Bouwkunst, waarmee hij, naar eigen getuigenis, „den geest der eeuw ten spijt", het „verwaarloosd en vergeten leerdicht weer opbeurde" en eene niet ondichterlijke verklaring van het ontstaan der verschillende bouworden gaf. ') Voor Van Lennep zie men Ontwikkelingsgang VI. bl. 516 vlg. Op zijn, zeker niet al te ernstig geineenden, terugkeer tot het Classicisme had ongetwijfeld de opgang, dien Rachel in hare classieke rollen destijds maakte, eenigen invloed; maar dat juist Bakhuizen van den Brink hem dat (in De Gids van 1840 bl. 40 vlgg.) verwijten moest, is wel wat vreemd. Zie M. F. van Lennep, Het leven van Mr. Jacob van Lennep, 2' dr. I (Amst. 1910) bl. 242—245. 82 Meer genoegen had hij gehad van een ander, vrij uitvoerig, gedicht in lyrischen toon, Jacóbaas weeklacht op het Huis te Teylingen 1), door hem op het eind van 1838 in het Kon. Instituut voorgedragen. Hij had er meer zorg aan besteed dan gewoonlijk aan zijne verzen en daarom werd het door zijne tijdgenooten als het beste zijner verzen geprezen; doch ook zijne meesterlijke voordracht zal hem wel een deel van dien bijval bezorgd hebben. De kunst van voordragen stelde hij hoog en zijne tijdgenooten met hem. Gaarne genoten zij ervan, zooals reeds het avondje bij Oom en Tante Stastok (uit de „Camera") bewijst. In dien tijd werd er in vriendenkringen evenveel gereciteerd, met of zonder kunst, als er later muziek gemaakt zou worden; en om zich in die kunst te oefenen richtte men toen rederijkerskamers op in alle steden en vele dorpen. Van Lennep zelf stichtte er in 1845 eene te Amsterdam onder den naam „Achilles", naar den held van Huydecoper's treurspel, daar men er ook tooneelvoorstellingen wilde geven; en onder Van Lennbp's leiding heeft die kamer jarenlang gebloeid2). Andere kamers kozen zich overleden of nog levende dichters of redenaars tot patroon, zooals die van Alkmaar Bilderdijk, die van Kampen Van der Palm, die van 's-Hertogenbosch, Delft, Oostzaan en Olst Tollens, die van Bodegraven Poot, die van Leeuwarden Ten Kate, die van Utrecht Jan van Beers. De Haarlemsche rederijkerskamer noemde zich naar Laurens Jansz. Koster. Enkele volgden het voorbeeld der middeleeuwsche kamers door een bloemennaam te kiezen, zooals de Haagsche kamer „De Korenbloem" deed. In aantal overtroffen deze kamers al spoedig de vroegere, daar zij nu in ons geheele land, in dorpen evengoed als in steden, opgericht werden s). Dat moest natuurlijk ook invloed hebben op het karakter der poëzie, want de dichters gingen er zich nu ook van zelf op toeleggen, gedichten te maken, die voor voordracht geschikt waren, hetgeen duidelijkheid van voorstelling en vloeiendheid van taal be- *) Van Lennep's gedicht Jacóbaas Weeklacht op het Huis te Teylingen werd te Amst. 1839 gedrukt en door S. Farncombe Sanders in 't Engelsch vertaald als Jacoba's Larnent at the House of Teylingen, The Hague z.j. 2) Voor de rederijkerskamer Achilles zie men vooral A. J. de Buil, Jacob van Lennep in „Mannen van beteekenis in onze dagen", II (Haarlem 1871) N. 12. ") Zie voor de Rederijkerskamers: het tijdschrift De Rederijker, Leyden 1855—61 VIII dln., het Rederijkers Weekblad, Utrecht 1864—75 XII dln. en Jaarboekje voor Rederijkers, Amst: sinds 1857. 33 vorderde, maar ook tot rhetorische schittering verlokte en de dichters verleidde, meer op het gevoel te gaan werken, dan met een zuiver genieten van kunstschoon overeen te brengen was. Dankbaarder gedichten voor den rederijker waren er toen nauwelijks dan die van den Amsterdamschen predikant (sinds 1854 Utrechtsch hoogleeraar) Bebnabd teb Haar 1), 18 Juni 1806 te Amsterdam geboren en 19 November 1880 te Velp overleden. Zijn wetenschappelijken naam dankte hij aan zijne beide bekroonde werken in keurig proza over „De invloed van het Christendom op de Poëzij" (1848) en „De Kerkhervorming in tafereelen geschetst" (1844— 1845). Zijne over het algemeen van uitersten afkeerige richting op godsdienstig gebied uitte zich eene enkele maal in verzen van gloeiende, schoon ongemotiveerde en slechts door weemoed wat getemperde, verontwaardiging, toen hij in 1841 bij het portret van David Friedrich Strauss wel geen eigenlijk doemdicht, maar toch een straf- en klaagzang richtte „Aan een apostel des ongeloof s". De gedichten, waarmee hij bij de rederijkers zooveel opgang maakte, verschenen aanvankelijk in almanakken en daarna in de beide eerste deelen zijner „Gedichten", die in 1849 en 1851 uitkwamen onder de titels „Verzameling van verspreide en onuitgegeven gedichten" en „Zangen van vroëgeren leeftijd en nieuwe gedichten". Den laatsten bundel (met zijn portret door J. W. Kaiser naar W. C. Chimaer van Oudendorp) droeg hij op aan Tollens, „den meest geliefden zanger zijner jeugd", mèt wien hij het eens was gebleven, dat zachtvloeiende welluidendheid niet •) Het leven van Bernaid ter Haar beschreef Nio. Beets in „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1881. Verder zie men nog over hem A. W. Bronsveld, Levensbericht in „Utreohtsche Studentenalmanak" voor 1882, bl. 243 vlgg. en Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. letteren, II (1888) bl. 51—107. Op Ter Haar's graf te Rozendaal is 5 Juli 1892 een monument onthuld. Verzameld en geïllustreerd vindt men bijna alle Gedichten van Bernard ter Haar in eene folio-uitgaaf, Arnhem 1871, waaraan alleen zijne Laatste Gedichten, 's-Grav. 1879, ontbreken. Overigens verschenen ook in 1878 drie bundels Gedichten als volksuitgaven, waarin Joannes en Thedgenes en de St.-Paulusrots zelfs voor de zesde maal het licht zagen; ook werd dit laatste gedicht, samen met „De dochter van Herodias", met inl. en aant. uitg. door J. Kamp als Twee verzen van Ter Haar, Potchefstroom 1912. Huibert en Klaartje beleefde, na in 1844 afzonderlijk en geïllustreerd te zijn uitgegeven, daarin een vijfden druk. Ook werd het gedicht in het Engelsch en in het Hongaarsch vertaald, ofschoon het zelf eene vrije vertaling is van het Oostfriesohe gedicht De arme Joost un Greetje door W m (vermoedelijk H. Woortman), Embden 1823. Zie „Driemaandelijksche Bladen" X (1910) blz. 58 vlg. Eene Fransehe vertaling van de Abd-el-Kader gaf F. L. A. de Jagher uit in Den Haag z.j. Te Winkel VII 3 84 minder tot het wezen der poëzie behoort, dan diepte van gevoel, zinrijkheid en oorspronkelijkheid van gedachten. Openhartig erkent hij in deze opdracht, dat bij in zijne jongere jaren Tollens „uitsluitend als model ter navolging had gekozen" en al te slaafs had nagebootst. Wij bemerken dat b.v. ook nog in een der oudste gedichten, die hij liet drukken, zijne romance „Eolf en Ida" (van 1825), die sprekend op de strophische romances van Tollens gelijkt. Later evenwel heeft de romantiek althans dezen invloed op hem gehad, dat zijne taal er moderner door is geworden en bij het schilderend verhaal vaak denzelfden schitterglans en weelderige kleurigheid vertoont, die ook kenmerken zijn van onze eigene romantische poëzie (met name van zijn vriend Beets) en van die van Victor Hugo, van wien hij ook enkele gedichten heeft vertaald. Daardoor maakten bovenal indruk zijn Abd-el-Kader (van 1849), de verheerlijking van dezen, door moed en vrijheidszucht ontembaren, Bedoeienenvorst, „den schrik der woestijnen", ten slotte getemd door de trouwloosheid van den hertog van Aumale, maar die, in ketenen verzuchtend, zich gewroken zag door 4en val van het stamhuis van Orleans bij de Pebruari-revolutie, en De dochter van Herodias (van 1850), een, door de weelderigheid, waarmee Salóme's schoonheid geschilderd en haar wulpsche dans beschreven wordt, voor den vrome bijna aanstootelijk wordend bijbelverhaal. Veel zachter van toon was uit den aard der zaak de aandoenlijke Elegie aan een spélend kind (van 1840), een „Wees niet zoo druk en woelig, lieve kleine", tot zijn kind gericht na den dood zijner geliefde vrouw, Johanna Maria van Woudenberg, eenmaal door hem als zijne Elvire bezongen. Sobere eenvoud daarentegen is het kenmerk van de bekoorlijke vertelling in zeven-' regelige strophen Huihert en Klaartje, in 1848 in het jaarboekje „Aurora" verschenen en, na in 1844 afzonderlijk, geïllustreerd, te zijn uitgegeven, nog dikwijls herdrukt en ook in het Engelsch en Hoogduitsch vertaald. Het is de geschiedenis van een echtpaar, dat de grootste moeite heeft om voor negen kinderen het brood te verdienen, en als een edelman aanbiedt een van die kinderen tot zijn pleegkind aan te nemen, wikt en weegt, welk kind zij aan hem zullen afstaan, maar om ten slotte tot de overtuiging te komen, dat er toch eigenlijk niet één bij is, dat zij willen missen. Behalve deze en andere gedichten van middelmatigen omvang 35 heeft Tbr Haar ook nog twee tamelijk uitvoerige dichtstukken afzonderlijk uitgegeven. Met het eene maakte hij in 1838 voor 't eerst als dichter opgang, en wel zooveel, dat in 1889 reeds een tweede en in 1846 een derde druk er van noodig was- Het was getiteld Joannes en Theagenes x) en behandelde eene legende uit de apostolische eeuw, die het eerst en uitvoerigst door Clemens Alexandrinus geboekt en onder de kerkvaders bekend en geliefd was, de overlevering namelijk der bekeering van een jongeling, die als rooverhoofdman tot een bandietenleven vervallen was; maar door den ouden, uit Patmos teruggekeerden, apostel JoEtnnes tot het Christendom werd teruggebracht. In dichttrant stemt het verhaal het meest met Bogaers' „Togt naar Gibraltar" overeen, al bevat het ook minder schitterende gedeelten en al leidde het onderwerp van zelf hier en daar tot stichtelijke bespiegelingen. Veel minder gunstig onthaal dan dit dichtstuk bij Potgieter2) gevonden had, vond Ter Haar's tweede uitvoerig verhaal bij dezen criticus, namelijk De'St. Paidus rots, dat in 1847 een dich* terlijk verslag gaf van de schipbreuk op de St.-Paulusrots in den Zuid-Atlantischen Oceaan' 80 Mei 1845 geleden door het barkschip „Jan Hendrik", waarvan bijna de geheele bemanning, na enkele dagen in doodsangst voor verhongering op de eenzame rots, die hunne toevlucht was geworden, te hebben doorgebracht, eindelijk toch gelukkig kon worden gered. Het dagverhaal van schipbreuk en redding door den geredden scheepsheelmeester leverde aan Teb Haar overvloedige stof, maar volgens Potgieter had hij er niet van gemaakt wat er van te maken was, door veel te weinig, en, waar hij het doet, veel te oppervlakkig de gemoedsbewegingen te schilderen van de in angst verkeerende schip- ') Ook Aernout Drost, die deze legende had leeren kennen, toen hij uit het Hoogduitsch F. A. Krummacher's Joannes, de Discipel des Heeren (1833), vertaalde, had reeds het voornemen gehad, haar tot een roman of novelle te verwerken en men vindt haar ook reeds, als vertelling van Coelestius aan Timotheus, in zijn Hermingard van de Eikenterpen, bl. 257. Dezelfde legende werd later nog eens door den Steen wij kschen dichter Levinus Radijs Ellens (geb. 1808) naar Eusebius behandeld in eene korte romance „Menschenliefde van den apostel Johannes", opgenomen in zijn eersten dichtbundel „Eene Vertelling (nl. „Arthur en Amanda"), een Sprookje (over den oorsprong^ der stad Steenwijk) en een Droom, benevens eenige andere losse dichtstukjes", Sneek 1842, bl. 49—51. a) De ongunstige beoordeeling, die Potgieter in „De Gids" XI (1847) I bl. 855— 866, 999—1028 van de St.-Paulusrots gaf, is hérdrukt in diens „Kritische Studiën" II bl. 136—190. Terecht kwam J. A.- Alberdingk Thijm er toen tegen op in het „Letterlievend Maandschrift". 36 breukelingen. Ook is er zeker veel te weinig dramatische actie in het gedicht, waarin alleen de schilderingen van de zee, en ook ■van de bezochte of nog te bezoeken landen, b.v. in den vierden zang de schilderende hulde aan Amerika en Brazilië, verdienstelijke stukken poëzie zijn, en de hulde, aan Java reeds in den eersten zang gebracht, zelfs als dichterlijke schildering beroemd is geworden, eene hulde aan de „grootvorstin dier landen, die als met saamgevlochten handen zich slingrën over d'Oceaan en met hun bosch- en kruidwaranden, in 't bogtig kronklen van hun stranden, de zee een krans om 't voorhoofd slaan", aan dat „land der zonne, land der kleuren", door Ter Haar afgebeeld met de gloeiende kleuren van Bogaers' palet, die Multatuli later nog eens zou gebruiken. Wat aan Ter Haar echter niet is mogen gelukken, is, blijvende belangstelling te wekken voor een zoo uiterst onbelangwekkend onderwerp als deze schipbreuk, die alleen stof kon leveren voor eene episode in een veel grootscher en algemeener opgevat dichtstuk over de zeevaart. Toch was Ter Haar niet de eenige, zelfs niet de eerste, die zich door deze stof liet bekoren. Eeeds in 1846 had G. Timme tien zangen van een omvangrijk dichtstuk gewijd aan De Schipbreuk op de Sint-Paulusrots met den opgeblazen epischen aanhef: „Ik zing de schipbreuk van een Nederlandsche kiel", en waarin het verhaal van de schipbreuk zelf is ingevlochten in het verhaal der redding. Enkele lyrische strophen breken nu en dan de middelmatige alexandrijnen af, die deze dichter zich tot versmaat koos. Niet veel meer verdienste dan dit gedicht heeft een soortgelijk van Ten Kate, De Durgerdamsche Visschers (van 1849), ook eene reddingsgeschiedenis en wel uit de ijsschotsen der Zuiderzee, maar met een mislukt slot: 's dichters overijlden dank, aan God gebracht voor het behoud van den kort daarop toch aan uitputting overleden Klaas Bording. Om aan te duiden, hoever ook Ten Kate uit de sfeer der romantiek was geraakt, heb ik slechts op te merken, dat dit gedicht bij de lezing sterk herinnert aan de „Frans Naerebout" van twintig jaar vroeger. In de laatst besproken gedichten klinkt door alles heen ook een stichtelijke toon, die bewijst, dat wij met dichtwerken van predikanten te doen hebben, in dien tijd onder onze dichters welhaast in de meerderheid. Dien stichtelijken toon vernemen wij ook uit de bundels van vele anderen, zooals b.v. eveneens uit die 87 van den predikant van Eidderkerk, Abram Pietbr van Gboningen (geb. 7 Maart 1798 f 22 December 1861), een bewonderaar van Bilderdijk, wiens dichterlijke verheffing hij soms bereikt, zoodat wij hem hier niet onvermeld mogen laten. Behalve „Zangen voor onze dagen" van 1831 gaf hij in 1855 het beste wat bij schreef in twee deelen verzameld uit onder den titel „Onuitgegeven en verspreide poëzy", met zijn door D. J. Sluyter gegraveerd portret versierd. Hij koos voor zijne verzen, zooals hij zelf zegt, „Godsdienstige en Vaderlandsche onderwerpen en bijna allen aan de Heilige Schrift en de geschiedenis der Kerk of des Vaderlands ontleend", want hij geloofde, „dat een Prediker van het Evangelie ook in zijne verzen Christus moest prediken", en dat „een Vaderlandsch gevoel met het Godsdienstige niet geheel ongelijksoortig was". Tot zijne Bijbelsche gedichten behooren de inderdaad verhevene aan „Delila", „Martha" en „Jezaja" gewijd, nog dagteekenend uit zijne jongere jaren, en van 1889 „Babel's val". Uit de oudere kerkgeschiedenis leverden „Het Labarum", de kruisstandaard van Constantijn den Groote, hem in 1882, „Julianus" hem in 1850 en „Alarik" hem in 1838 de stof. Uit later tijd dwong „Gustaaf Adolf" hem een'huldezang af. De geschiedenis des Vaderlands scheen voor hem bijna uitsluitend die van den geuzentijd te zijn, dien hij ook het best kende, hetgeen er hem zelfs in 1841 toe bracht, eene „Geschiedenis der Watergeuzen" te schrijven, nadat hij die in 1882 ook reeds beknopter in zijn gedicht „De Watergeuzen" had behandeld. Het uitvoerigst bewerkte hij eene" episode uit dién tijd in zijn gedicht „De Geuzen te Enkhuizen", in twee zangen. Weinig minder omvangrijk is zijn „Lancelot van Brederode", de geuzenadmiraal. De uit Van Harens „Geusen" bekende „Hendrik Thomasz" gaf opnieuw ook aan hem stof voor een gedicht. Al deze verzen, in gespierde, goed verzorgde taal, leveren het bewijs, dat Van Gboningen beter verdient, dan in vergetelheid te geraken,' al laat ons bestek hier niet toe, breeder over hem uit te weiden. Flinker en krachtiger in elk geval is in deze gedichten de toon, dan in die van Johannes Petrus Hasebrobk, ook sentimenteel ») Van Abram Pieter van Groningen werd het leven beschreven door W. Moll in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1864 bl. 141 vlgg. Zie ook J. H. Peetsold en P. J. de Bosson, Hulde aan de nagedachtenis van A. P. van Groningen, Dord. 1862. 38 in zijne stichtelijke poëzie, evenals in zijn humoristisch proza. Dat blijkt zoowel uit zijn bundel „Poëzy" van 1837 als uit verschillende, veel later uitgegeven, dichtwerken, en ook uit zijne ingenomenheid met de gevoelvolle poëzie van Thomas Moore, uit wiens „Irish melodies" hij reeds in 1836 eene geheele reeks had vertaald. Den toon van Bilderdijk heeft hij, al was hij in zijne jongere jaren ook min of meer Bilderdijkiaan, nooit kunnen, en zeker ook niet willen, vatten, omdat hij daartoe veel te week van hart was. Zijne zesvoudige hymne „De Vrouw" (van 1885), die het bewijs levert van zijn „bijna godsdienstigen eerbied" voor de Vrouw, hier niet alleen als kind, jong meisje, bruid, moeder en weduwe, maar ook als „gewijde non" gehuldigd, was zeker niet in Bilderdijks' geest. Wel trok Da Costa's poëzie en godsdienstige werkzaamheid hem bijzonder aan, ofschoon zijn persoonlijke omgang met Da Costa uit later tijd dagteekent. Overigens zong hij reeds in zijn eersten bundel „van de heerlijkheid van het Christendom", dat hij toen, zooals hij later zeide, nog „meer als dichter bij bespiegeling, dan als Christen bij zalige ervaring kende". In 1843 verliet hij zijne vreedzame, gezellige pastorie te Heiloo voor een beroep naar Breda, waar hij in 1847 in het huwelijk trad. Na vervolgens twee jaar predikant te Middelburg geweest te zijn, nam hij in 1851 een beroep naar Amsterdam aan. In al die jaren ging hij zoozeer in zijn predikambt op, dat de dichtoefening daardoor van zelf op den achtergrond werd gedrongen. Als theoloog was hij niet onrechtzinnig, maar goed Calvinist was hij toch niet, omdat hij meer dan tot het leerstellige overhelde tot gemoedelijk vrome, eenigszins mystieke overpeinzing, zooals, behalve uit zijne leerredenen, ook blijkt uit zijne groote bewondering voor Thomas a Kempis, wiens „Imitatio Christi" hij in 1844 in vertaling uitgaf. Onvermeld mag hier niet blijven de wel kleine, maar verdienstelijke gedichtenbundel van den veelbelovenden, jonggestorven Utrechtschen predikant Abeaham des Amobie van deb Hoeven Jr. x), (geb. te Botterdam 15 Febr. 1821 f 20 Maart 1848), zoon van den gelijknamigen Amsterdamschen hoogleeraar, die in 1850 zijne „Nagelaten leerredenen" en ook een bundel „Proza en Poëzij" *) Van Abraham des Amorie van der Hoeven Jr. vindt men eene korte levensschets in de „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1848, bl. 55—58. 39 van hem uitgaf, terwijl luj zelf alleen als schrijver was opgetreden met „Herinneringen aan mijne academiereis in 1843". Enkele van zijne gedichten zijn in Duitschland tijdens zijn bezoek aan verschillende hoogescholen geschreven, zooals „Op het slagveld van Leipzig", nadat hij daarheen eene bedevaart had gedaan. In „Weerzien" hebben wij van hem een enkel eigenaardig klein minnedichtje (van 1845), maar grootendeels hebben zijne gedichten een vroom karakter, zooals het kleine lied „Leven is heven en lieven is leven" (vanl848) en het weemoedige „Plotselinge sterven" (van 1844), eene doodsbetrachting, die ten deele op hem zelf al spoedig van toepassing bleek. Van zijne vroegere gedichten hebben sommige grooter omvang, zooals de „Nazang op den Faust van Goethe" (van 1841) en het gedicht ter eere van zijne geboortestad, „De Maasstroom" (van 1842), dat, in den geest van zijns vaders vriend Tollens, niet slechts aan Erasmus, maar ook aan de zeehelden der admiraliteit van de Maze hulde brengt en misschien zijn meesterstuk mag heeten. Zijne twee uitvoerigste dichtstukken hebben epischen vorm. Het eene, „Mannentrouw" (van 1842), is een al te romantisch verhaal der bijna bovenmenschelijke liefde van ridder Herman, die vrijwillig zijn leven offerde om zijne geliefde Kunegond van Igle door een huwelijk met zijn medeminnaar gelukkig te maken, ofschoon hare hand door haar vader aan hem was geschonken. Het tweede verhaal, „Simon Petrus te Eome" (van 1841), heeft de legende van den marteldood des apostels op Nero's bevel tot onderwerp en bewijst, evenals hier en daar zijn proza, dat ook hij veel aantrekkelijks vond in het Catholicisme, waartoe later (1867) een zijner jongere broeders zich zou bekeeren. Opmerkelijk is het, hoe in dezen tijd ook de zuiver bijbelsche poëzie, die in de achttiende eeuw vooral was beoefend, weer in eere kwam, alsof de liefde voor den Bijbel was herleefd. Misschien was dat eene nawerking van Herder's geschriften, waardoor de oogen ook voor de dichterlijke schoonheid der bijbelboeken geopend waren. Misschien hing het ook samen met het nieuwe leven, dat Da Costa in het openbaringsgeloof bracht. Het verschil tusschen deze nieuwe bijbelpoëzie en de oudere bestond meest hierin, dat voor de vroegere berijmingen of didactische beschouwingen en bespiegelingen,- voor de rijmpreeken, nu het dichterlijk verhaal of het schilderend en zielkundig verklaard levensbeeld in de plaats 40 was getreden. Daardoor konden verschillende godsdienstige richtingen elkaar op dit gebied ontmoeten, b. v. in den bundel, waarin de uitgever A. C. Kruseman in 1847—50 de Bijbelsche Vrouwen door verschillende dichters deed schetBen en niet alleen Da Costa den uitersten rechtervleugel vertegenwoordigde met zijn beroemd gedicht „Hagar" en met zijn „Elisabeth", maar ook Tollens „Jephtaas dochter" behandelde, zooals o.a. ook Ter Haar „Hanna" en „De Moeder des Heeren", Hasebroek „Euth" en „De Samaritaansche", Beets „Eva" en Ten Kate „Maria van Bethanië". Een soortgelijke bundel van 1851—52 was gewijd aan Apostelen en Profeten, en daartoe droeg, behalve Da Costa (met „David" en „Ezechiel"), Ter Haar (met „Thomas"), Hasebroek (met „Mattheus"), Ten Kate (met „Johannes Marcus" en „Barnabas") en Beets (met „Simon Petrus"), o.a. zelfs Van Lennep (met „Salomo") bij. Ook treffen wij er o.a. een gedicht („Stefanus") in aan van den (sedert 1850 Haagschen) predikant Boelop Bennink Janssonius *) (geb. 19 April 1817 f 2 Dec. 1872), Heokbr's vriend, die in 1848 onder den titel „Jonge dooden" een klein bundeltje had uitgegeven van dertien troostliedjes, die hij „zuchten en zangen" noemde, in 1844 gevolgd door een bundel „Lentebladen". In 1857—59, dus lang vóór Wap ook zijne Gewijde Poëzij. Zeventig lofzangen der Kath. uit het Grieksch en Latijn overgebragt ('s-Grav. 1878) uitgaf, zou Janssonius verder nog een aantal Latijnsche kerkgezangen der Katholieke kerk in Nederlandsche verzen overbrengen als bewijs van de merkbare toenadering der verschillende kerkelijke gezindten in dezen tijd, waarvan een ander bewijs. was, dat nu ook naast de bijbelsche onderwerpen de sterk middeleeuwsch en dus katholiek gekleurde overleveringen uit de geschiedenis der eerste Christenen en van hunne vervolging door 4e Eomeinsche keizers zoo dikwijls aan protestantsche dichters welkome stof voor poëzie leverden. Van Lennep had voor het verhalen van zulke wondergeschiedenissen uit den martelaarstijd reeds in 1827 het voorbeeld gegeven met zijne zeer bekende en bewonderde Paradijsroos, de legende van de jeugdige marte- l) Het leven van Roelof Bennink Janssonius werd beschreven door A. L Lesturgeon in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1873. Zijn dichtbundeltje Lentebladen, Gron. 1844, werd beoordeeld door E. J. Potgieter in „De Gids" VIII (1844) bl. 534—545, 590—601. 41 lares Dorothea, die, op de houtmijt te midden van de vlammen spottend door den praetor uitgenoodigd, hem uit het hemelsch Paradijs, dat haar wachtte, eene bloeiende roos te komen brengen, na haar dood aan zijn verzoek door een engel liet voldoen en zoo zijne bekeering bewerkte. Zulk eene legende hadden in 1838 ook Tbr Haar en in 1841 ook de jonge Des Amobie van deb Hoeven, zooals wij reeds zagen, tot de onderwerpen van hun „Joannes en Theagenes" en „Simon Petrus te Eome" gemaakt; en de Eemonstrantsche predikant Combebtus Willem van deb Pot 1), geboren 28 September 1818 te Botterdam, waarheen hij in 1858 uit Leiden beroepen werd en waar hij als emerituspredikant in 1891 overleed, zou hen in 1852 volgen met zijn uitvoerig dichterlijk verhaal Julianus de afvallige, twee jaar vroeger ook doör Van Gboningen gekozen tot onderwerp van een beknopter gedicht. Doch nog meer karakteristiek middeleeuwsche legenden werden voor dichterlijke behandeling aangegrepen, zooals in 1846 door Ten Kate voor zijn bundel Legenden en Mengeldichten, waarin ook nog wel wereldsche gedichtjes, bevallige minneliedjes, voorkomen, zooals het in ouderwetsche taal en in den trant van Hooft in 1840 geschreven „Lief Elsjen" („Elsjen, lief Elsjen, wat isser gebeurd, datghe u zoo vroegh uit de vedertjens scheurt?"), maar waarin toch de voornaamste gedichten: „Eeuwigheid", „SintChristophorus", „De zeven slapers van Efeze" 2), de Spaansche legende „Het Graf der Liefde", het Noordsche sprookje „De Engel" en „Het verloren Paradijs" middeleeuwsche legenden in verjongden vorm zijn. Die ingenomenheid met godsdienstige legenden der katholieke middeleeuwen was eensdeels een kind der romantiek, die, ook daardoor, in Duitschland reeds zoovele, zelfs beroemde, mannen en vrouwen in den schoot der moederkerk had gevoerd; maar andersdeels ook een merkwaardig teeken des tijds: een bewijs van ») Van X!. W. van der Pot werd het leven beschreven door W. Francken Az. in de „Levensberichten van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde te Leiden", 1891. *) Over de legende der zeven broeders, die in eene door Keizer Decius dichtgemetselde grot van 251 tot 446 slapende doorbrachten en toen verlost werden en ontwaakten, ten gevolge waarvan de Kerk hen heilig verklaarde, zie men J. Koch, Die Siebenschlaferlegende, Leipzig 1882. Opmerkelijk is het, dat deze legende met eenige afwijkingen ook in de Koran is opgenomen, wat ons doet vermoeden, dat zij van Oosterschen oorsprong is. In de Christelijke litteratuur schijnt zq het eerst bij Gregorius van Tours voor te komen. 42 de toenemende verdraagzaamheid onder de protestanten, die nu ook de vormen, waaronder de godsdienstzin der katholieke middeleeuwen zich had geopenbaard, konden waardeeren, terwijl de oudere Calvinisten ze steeds als onzinnige fabelen van een onheiligen afgodendienst hadden verfoeid. Opmerkelijk zeker is het, dat deze toenadering tot het Catholicisme juist in dezen tijd misprezen werd dóór Tollens, die toch zooveel verder van het Calvinisme afstond, dan Ten Kate. Hij toch, die er niet van hield in het openbaar een oordeel uit te spreken over de poëzie der van hem in dichttrant afwijkende jongeren, heeft op deze legendenpoëzie een aanval gedaan, toen hij in 1848 eene korte inleiding schreef bij zijne uitgave van Messchert's „Gouden Bruiloft", waarvan hij den echt vaderlandschen eenvoud roemde tegenover „het vreemd en onhollandsch gezang van sommige hedendaagsche poëten". Toen namelijk schreef hij, vooral naar 't schijnt met het oog op Ten Kate's „Legenden": „men heeft gemeend door phantastische mijmerijen en middeleeuwsche kloosterlegenden, veelal in een zonderlingen vorm en een barbaarsche taal ingekleed, onzen zangberg te kunnen opluisteren en zich lauweren in te winnen, maar het is gebleken, dat onze natie afkeerig is van Gedichten, die noch duidelijk van voorstelling, noch degelijk van inhoud zijn." De voorstelling, die Tollens zelf zich van eene goede kloosterlegende vormde, was eigenlijk van wat wij een volkssprookje zouden noemen, zooals de middeleeuwen er ons zelfs van de apostelen hebben overgeleverd, vol van de naïveteit, die eigen is aan het populair Catholicisme, waarin Tollens zelf was opgevoed en dat hem ook later nog bleef bekoren. Daarom bewerkte hij dan ook naar Langbein een aardig naïef verhaal, Philemon genoemd naar den hoofdpersoon, die Jezus en zijne twaalf apostelen gastvrij onthaalt en daarvoor beloond wordt door de vervulling van zijn wensen om nog vijfhonderd jaar te mogen leven en door de toekenning van het vermogen om aan zijn vruchtboom ieder, die er van plukt, te kunnen doen hangen zoolang hij dat wil, en in zijn armstoel ieder, die er zich in neerzet, gevangen te houden zoolang hij dat verkiest. Daarmee dwingt hij dan den dood, die hem na vijfhonderd jaar komt halen, nog tweemaal vijfhonderd jaar af. Dit gedicht nu noemde hij in 1855, toen hij het in zijn eersten vorm had hersteld, „een kloosterlegende", in zijn oog veel 43 minder profaan dan „vele jammerlijke misgeboorten", die als „kostbare relieken" en, zelfs door protestanten, „als meesterstukken van naïveteit op prijs gesteld werden". Dat middeleeuwsche stof ook in middeleeuwschen geest geheel onromantisch te behandelen was, had Tollens niet beter dan door deze bewerking der Philemonlegende kunnen bewijzen, zooals hij er tevens door bewees, welk eene klove er gaapte tusschen hem en de eigenlijk romantische dichters 1). Dat Potgieter wel wat had af te dingen op den lof, door Tollens zoo bij voorkeur aan „kunstelooze eenvoudigheid" gegeven, en een fijn glimlachje over zijn grammen uitval tegen de jongere dichters niet verborg, is zeer begrijpelijka); maar wij hebben reeds gezien, dat Potgieter toch allengs geleerd had, veel meer in Tollens te prijzen, dan hij vroeger kon doen. De afstand tusschen Tollens en het jongere geslacht was zoo groot niet meer als een jaar of tien vroeger, en zoo is het voor hem mogelijk geweest, zich als gevierd volksdichter te handhaven, al had hij ook in dien tijd juist zijn best niet gedaan om door bijzonder vruchtbare kunstwerkzaamheid indruk te maken. Sedert 1881 toch, toen hij nog vijf en twintig jaar te leven had, verscheen er geen enkel groot dichtwerk meer van zijne hand, en het aantal kleinere oorspronkelijke gedichten, dat hij schreef, kon het honderdtal nauwelijks bereiken. Dat was weinig in zoovele jaren, vooral als men daarmee de overdaad van poëzie uit Bilderdijk's ouderdom vergelijkt. De poëzie, die Tollens na zijn vijftigste levensjaar schreef, maakte niet meer dan drie bundels uit, want in zijne „Verstrooide Gedichten" van 1840 is verreweg het meeste reeds van vóór 1880. Zijn daarop volgenden bundel ») Deze legende, die ten deele of in haar geheel meermalen en in verschillende redacties voorkomt, dagteekent zeker reeds van vóór de Hervorming. Dat althans is het geval met het er in opgenomen sprookje van den appelboom en den dood, dat reeds den inhoud uitmaakt van een vermakelijk esbatement, omstreeks 1500 door de kamer „De Kórenbloemkens" (vermoedelijk van Beimerswaal) gedicht en naar het handschrift in het archief, der Haarlemsche kamer „Trou moet blycken" voor het eerst uitgegeven door P. J. Meertens in het Tijdschrift XLII (1923), blz. 165—192. 2) Tollens' knorrige uitval over de navolgenswaardige eenvoudigheid van Messchert's poëzie, ten deele ook tegen Potgieter gericht, werd natuurlijk door dezen wel gevoeld, maar hij veinsde niet te begrijpen, wat Tollens onder eenvoud verstond, en legde ironisch in het woord een anderen zin, met een glimlach, dien de zaakkundige lezer wel zou begrijpen en Tollens misschien ook wel. Zie zijne „Kritische Studiën" II blz. 226—235. 44 van 1848 noemde hij reeds zijne „Laatste Gedichten", en het vers, dat den bundel opent, begint met den uitroep: „Zijt gij daar dan eindelijk weer!" gericht „aan zijne zangster na hare lange afwezigheid". Het „Afscheid" echter, in een kort gedicht met de betuiging „zingen voegt aan grijsaards niet" aan het eind van den bundel genomen, was blijkbaar niet welgemeend, want in 1858 volgde nog een tweede bundel „Laatste Gedichten", en twee jaar later ook nog eene „Nalezing", waarin trouwens lang niet alles oorspronkelijk is of uit de laatste kwarteeuw dagteekent. Dat „Het Vaderland" het onderwerp is van het laatste daarin voorkomend gedicht, mocht van iemand als Tollens worden verwacht. Daaraan gaat een gedicht ,,'s Konings begrafenis" (1849) vooraf; en ook vele andere vaderlandsche zangen kan men in de drie bundels aantreffen. Over het algemeen blijft Tollens zingen in zijn ouden trant. Eomances en andere verhalen ontbreken ook in deze bundels niet, zooals „De Geuzenvrouw te Gouda", „Het feest op Elzenstein", „De Visschersweeuw*', „Hondentrouw" en „De Brand". De beide laatste vooral, in den meer modernen verhaaltrant, die ook bij de romance den strophen* vorm prijsgaf, bewijzen, dat ook in schilderend vertellen van uit de werkelijkheid gegrepen gebeurtenissen Tollens voor de jongeren nog niet behoefde onder te doen. De worsteling van den hond (in „Hondentrouw") om zich, schoon met steenen bezwaard, boven water te houden en zijn hardvochtigen meester te redden, is met groote aanschouwelijkheid en dramatische levendigheid geschilderd, evenals het geheele verhaal van „De Brand" en de redding van het kind uit de vuurzee.' Hoe groot Tollens' liefde voor de natuur gebleven was, blijkt, ook in deze bundels nog uit menig lied. „De Vogelen" bezingt hij, omdat hij zich als zanger aan hen verwant gevoelt; maar een ethisch karakter dragen ook nu zijne gedichten toch nog in de eerste plaats. Zijn liedje met de waarschuwing „Neem u in acht!" is op muziek gezet en veel gezongen; maar al sterker en sterker komt in zijne verzen zijn meegevoel uit voor den arme, voor wiens nooden de rijke zoo vaak onverschillig blijft. Een gedicht als „De Kerkgang" doet dat schrijnend gevoelen. Met verschillende gedichten voor de weezen, van wie hij wenschte, dat zij voortaan niet meer door hunne kleeding in het openbaar als beweldadigden zouden te herkennen zijn, hielp hij de weeshui- 45 zen steunen. Met „De Bedelbrief" (van 1845 *)): „Wij gaan met schaal en bussen rond" en zijn „Goeden nacht van de armen aan de rijken" (van 1850) bracht hij zelf geld bijeen om bij barren wintertijd honger en gebrek te lenigen. Met meer dan één gedicht riep hij in 1858—54 hulp voor arme choleralijders in, en steeds met goed gevolg. Opmerkelijk is ook zijn gedicht „De Pleegzuster" (van 1852), waarmee hij tot de eersten behoorde, die in het licht stelden, welk eene heerlijke en dankbare taak ongehuwde vrouwen, ook uit den gegoeden stand, zich konden opleggen door vrijwillige ziekenverpleging, vooral ook in armenbuurten. Dat het gevoel bij de opkomst van het socialisme, althans hier te lande, eene groote en op zich zelf waardeerbare rol heeft gespeeld, en, dat vooral mannen als Tollens en zijne geestverwanten door hunne poëzie dat meegevoel voor armoede en ellende hebben gewekt of versterkt en daarmee het eerste zaad hebben gestrooid, waaruit verbetering van het lot der misdeeldeh is voortgesproten, werd later te weinig erkend, zelfs nu en dan gebruikt als middel om hen te kleineeren 2). Aan die onbilhjkheid behoort nu een eind te komen, want, voor wie Tollens goed begrijpt, spreekt eerbied voor de armoede bij herhaling uit diens gedichten, men zou haast zeggen nog meer dan voor rijkdom, dien de arme waarlijk niet aan ieder meergegoede te benijden heeft. Dat geluk niet van geldbezit afhankelijk is, behoort tot zijne meest geliefde stellingen, en zijn gedicht, dat aanvangt met de vermaning: „Acht naar de gevels van de huizen 't geluk daarbinnen niet altijd", werkt die stelling overtuigend uit en is dan ook een der populairste van zijne gedichten geworden. Zoo is deze eenvoudige, gevoelige en zachtmoedige dichter zich zijn geheele leven door gelijk gebleven, tot hij 21 October 1856 op zijn stoel met de pen in de hand voorgoed insluimerde. Hij woonde toen te Rijswijk op zijn buitengoed Ottoburg, waar hij 1) „Een toeval" was oorzaak, dat het gedicht niet werd uitgegeven in 1845, maar eerst in 1848 en wel ten voordeele van de armen te Rijswijk, toen Tollens' woonplaats. 2) De meeste schuld daaraan heeft zeker Busken Huet (zie zijne Litterarische Funtasiën, VI bl. 176 vlgg.), die, toen de zoogenaamde' „liefdadigheidspoëzie" eenmaal het voorwerp van zijn spot was geworden, glimlachend het meegevoel der welgestelde burgerij m zelfvoldaanheid omgoochelde en hunne mensohenliefde alzoo in verdenking kon brengen, eigenliefde te zijn. 46 tien jaar te voren, toen hij te Botterdam zijne zaken aan kant had gedaan, zich in werkzame rust had teruggetrokken, waar hij, blijkens zijne gedichten „Uit de stad terug" en „Avondwandeling", zooveel gelukkiger leefde, dan in de stad, en waar hem in 1850, op zijn zeventigsten verjaardag, eene schitterende volkshulde werd gebracht. Als bewijs, hoeveel achting hem allerwegen werd toegedragen, verrees er terstond na zijn dood op zijn graf te Rijswijk een gedenkteeken x); maar daarbij zou het niet blijven. Voor grootscher monument, voor een standbeeld, begon men al spoedig geld bijeen te brengen, en al gingen er ook stemmen op, die beweerden," dat in dezen Tollens toch moeielijk aan Vondel kon voorgaan, binnen betrekkelijk korten tijd waren toch de noodige gelden voorhanden. Aan Stracké werd de vervaardiging van een wit marmeren standbeeld opgedragen, dat reeds 24 September 1860, in 's Konings tegenwoordigheid, te Rotterdam in het Park feestelijk kon worden onthuld, onder het aanheffen eener „Feestcantate", waarvan Tollens' meest geliefde leerling en boezemvriend Adriaan Bogaers de woorden en Johannes Verhulst de muziek had gemaakt 8). Toch, toen „de oude speelman", zooals Tollens zichzelf op het eind van zijn leven noemde, met zijne'vedel was afgetreden en de toejuichingen waren verstomd, gevoelde men in de letterwereld geene leegte, alsof Tollens in de laatste twintig jaar meer een eerbiedwekkende vermaardheid dan een leider was geweest, en van een deel van het jongere geslacht was bij dat dan ook maar alleen door zijn voorbeeld. Nu men door het stichten van een standbeeld aan den plicht der volksdankbaarheid . had voldaan, scheen het, dat men zich verder weinig meer om zijne nagedachtenis te bekommeren had. Hij was nog niet lang genoeg dood om reeds eene historische beroemdheid te kunnen worden, maar wel al spoedig lang genoeg om tot het verleden te behooren. 1) De hulde, Tollens aan zjjn graf gebracht, vindt men vermeld in Tollens'1 begrafenis (25 Oct. 1856), Rott. 1856. Verder zie men: R. C. Bakhuizen van den Brink „Toespraak bij de plegtige onthulling van het monument op Tollens' graf te Rijswijk den 28 Oct. 1860", z. p. en j., waarin deze scherpzinnige geest, die niet gemakkelijk te voldoen was, toch Tollens tot onze „onsterfelijke dichters" rekende. 2) Zie, behalve Bogaers' „Feestcantate", W. Siewertsz van Reesema, „Feestrede bij de plegtige onthulling van het standbeeld ter eere van Tollens op den 24 Sept. 1860." 47 Wat de oorzaken waren, die Tollens' roem al betrekkelijk spoedig na zijn dood deden tanen, terwijl er in zijne laatste levensjaren toch weer zooveel toenadering tot zijne school te bespeuren viel en aan den overledene eene zoo schitterende en in ons land zoo zeldzame hulde werd gebracht? Zeker niet in de eerste plaats de averechtsche wijsheid van den fondsbezitter zijner werken, die deze op prijs hield en maar zelden vergunde, dat er iets uit in bloemlezingen werd opgenomen. Veel meer was het te wijten aan de verandering, die de romantiek in het taalgebruik had gebracht en die Tollens' taal wat had doen verouderen, zoodat reeds in 1859 Dr. Aeie de Jager moest optreden om „Tollens dichterrang" tegen de bedenkingen van Beets te handhaven 1). Het allermeest echter was het te wijten aan de verandering, die er tegen het midden der negentiende eeuw in de denkwijze van de toongevers onzer maatschappij was gekomen, onder de herziene grondwet van 1848. Tollens had geschreven voor wie, als hij, was grootgebracht in de leer der volkssouvereiniteit, en daarom democratisch gezind was. Nu echter had zich allengs weder eene, tegenwoordig met een internationalen term soms minder juist „kapitalistische bourgeoisie" genoemde, nieuwe (meest uit oud-patriotten voortgekomen) aristocratie gevormd, evenals de oude regenten der Bepubliek naijverig op de macht van het Oranjestamhuis en daarom gekant tegen alles wat herinnerde aan een persoonlijk bestuur, als dat van Koning Willem I. Steunende op de nieuwe grondwet, zag deze aristocratie met een zekeren regententrots, die als voorheen voor vrijheidsgevoel doorging, neer op het haars inziens al te kleinburgerhjke, al te Orangistische van Tollens' poëzie, die echter weer tot haar recht zal kunnen komen in een meer democratischen tijd, waarin de sociale nooden weer even diep gevoeld worden, als door hem, en vaderlandsliefde weer wordt gerekend tot de maatschappelijke deugden. ') Die bedenkingen gaf Nio. Beets in zijne „Verscheidenheden meest op letterkundig gebied" I (Haarlem 1858), bl. 33—90. 48 XI. Isaac da Costa en set Réveil. Bilderdijk's verzet tegen den tijdgeest had niet gebaat. De geest van den vooruitgang had, zooals ook de geschiedenis onzer letterkunde bewijst, tot het midden der negentiende eeuw gezegevierd en zou nog lang daarna blijven zegevieren. Voorzoover de Bomantiek voor den vooruitgang gevaarlijk had kunnen worden, was zij bestreden en had zij, na een korten bloei, in haar meest kenmerkenden vorm moeten wijken voor eene meer nationale, verstandelijke en realistische letterkunde in de verjongde gedaante, die vooral Geel haar had doen aannemen. Zelfs hadden zich de jongeren weer verzoend met vele vertegenwoordigers van den geest der eeuw, tegen wie Bilderdijk nog als tijdgenoot was opgetreden. Zeker zou het dan ook met Bilderdijk's invloed gedaan zijn geweest, indien hij niet in Isaac da Costa een leerling en apostel had nagelaten, zóó begaafd, dat hij in staat was 's meesters denkbeelden, althans in kiemen kring, te handhaven en te bevorderen. Sinds Da Costa met zijne „Poëzy" het eerste tijdperk van zijn leven, dat van „vereering en bekeering", had afgesloten, en met zijne „Bezwaren tegen den geest der eeuw" en zijne „Sadduceën" het tweede, dat van „belijden en strijden", had aangevangen, zagen zijne en Bilderdijks' vrienden in hem iemand, die eene roeping te vervullen had, een „lichtkolom", waarvan het licht des eeloofs zou uitstralen over ons land. „Gij zijt het hoofd eener partij geworden", voegde Db Glbbcq hem in 1825 toe, en zoo was het ook; doch van eene godsdienstige partij, want aan zijn vriend Guillaume Gboen van Pbinstebeb1) (geb. 1801 f 1876) kon hij de leiding zijner partij op staatkundig gebied gerust overlaten. Deze hoogst begaafde historicus had als Leidsch student (sedert •) Voor G. Groen van Prinsterer zie men: M. Cohen Stuart, In Memoriam O. Groen van Prinsterer. Notiee biographique, Utrecht 1876; N. C. Balsem, G. Groen van Prinsterer in „Mannen van beteekenis in onze dagen" VII (Haarlem 1876), bl. 367—408; G. J. Vos Az., „Groen van Prinsterer en zijntijd, 1800— 1876, Studiën op het gebied der vaderlandsche kerkgeschiedenis", Dordrecht 1886—91 II dln.; T. de Vries, Mr. G. Groen van Prinsterer en zijne omgeving, Leiden 1908; Christ. Tazelaar, De jeugd van Groen, 1801—1827, Amst. 1926, en Briefwisseling van Groen, nu in bewerking bij C. Gerretson, die ook over Groen schreef in „Ons Tijdschrift" voor 1913 en 1914. 49 1817) en ook eenige jaren na zijne promotie (in 1828), zoowel in de rechten als in de letteren (over Plato*), zich „in den liberalisti1schen dampkring", zooals hij het zelf noemt, van de aanzienlijke wereld, waarin hij was opgevoed, volkomen tehuis gevoeld, en beaamde toen zonder voorbehoud de verdraagzame evangelische gevoelens, die destijds in de Hervormde kerk heerschten en hem waren ingeprent in zijn ouderlijk huis en op de catechisatie van den weisprekenden en geleerden Haagschen hofprediker Isaac Johannes Dermout (geb. 1777 f 1867), als kerkhistoricus den medewerker van Ypey. Maar in 1821 had Groen ook de voorlezingen van Bilderdijk te Leiden bijgewoond als eene gevaarlijke merkwaardigheid, zooals bij zelf wel wist, zoodat hij zich ernstig had voorgenomen tegen den invloed van 's dichters verleidelijke paradoxen op zijne hoede te zijn. Dat hij dat ook altijd is gebleven en nooit eigenlijk Bilderdijkiaan is geworden, heeft hij zich steeds verbeeld; maar toch heeft Bilderdijk's machtige geest ook op hem zoo sterk gewerkt, dat in hem, in 1829 (dus nog vóór Bilderdijk's dood), het meest misschien onder den invloed van zijn vriend Willem de Clercq, en van zijne vrouw Elisabeth van der Hoop, allengs het bewustzijn ontwaakt, dat hij in zijn hart met zijne vroegere vrqzinnig-wereldsche levensbeschouwing heeft gebroken. Dan sluit hij zich als geestverwant bij Da Costa aan. Daarvan getuigen dan ook reeds terstond zijne Nederlandsche Gedachten (1829—82, ook 1869—78), een bijna uitsluitend door hem zelf volgeschreven tijdschrift. Deze wezen hem dan ook als van zelf aan als den woordvoerder en leider der antirevolutionnaire (of christelijk historische) staatspartij, wat hij verder ook bleef door zijne voorlezingen over Ongeloof en Revolutie (1847) en zijne keurige redevoeringen op parlementair gebied tegenover zijn studievriend Thorbecke. Intusschen was bij (in 1888) tot bezorger van het Huisarchief des Konings aangesteld, waar hij zijn werk op historisch gebied *) Zijn proefschrift is eene „Prosopographia Platonica". Groen toont zich daarin een dankbaar leerling van Van Heusde, den Christelijken Plato van z^jn tijd, die echter Utrecht niet voor Leiden had willen verlaten en dus Groen's promotor niet had kunnen worden. Tien jaar later bezag Groen zijn vereerden Plato ten opzichte van hét Christendom met een geheel ander oog, dan waarmee Van Heusde hem als voorlooper van het Christendom had leeren bezien. Vgl. C. Tazelaar, De jeugd van Qroen, Amst. 1925, bl. 137—140. Te Winkel VII. 4 50 vond en waar, onder veel meer, ook zijn Handboek der Geschiedenis van het Vaderland in 1841—46 tot stand kwam. Natuurlijk mogen wij op Gbobn's staatkundige en geschiedkundige werkzaamheid hier niet verder ingaan en moeten wij dus veeleer dan op hem, den blik richten op Da Costa, den dichter, wiens poëzie onafscheidelijk was van zijn godsdienstig geloof, en voor wien, evenals voor Groen, dat geloof de werkzame kracht in staat en maatschappij behoorde te zijn. De aanhangers van den geopenbaarden godsdienst moesten door een levend en bezielend geloof het zout der aarde worden, dat de geheele maatschappij zou doordringen. Zij moesten het zijn, die de lauwen voor Christus in nieuwen gloed ontstaken, onverschilligen uit hunne slaperigheid opwekten door met luidklinkende bazuin het „Réveil" te blazen bij het aanbreken van een nieuwen dageraad. Dat deze beweging met den FranschZwitserschen naam van „Réveil" werd aangeduid, vindt misschien hierin zijne verklaring, dat verscheidene harer aanhangers behoorden tot het Waalsch-hervormd kerkgenootschap, van welks predikanten o.a. Secrétan, Chavannes en Malan er zich bij aansloten 1). Tot Da Costa's partijgenooten, die grootendeels uit fijn beschaafde, ten deele zelfs aristocratische, kringen voortkwamen, behoorden o. a. Dr. Abraham Capadose 2), speelmakker van Da Costa's jeugd; de Haagsche predikant Diek Molenaab; de dichter Willem Messchebt3), ijverig aanhanger van het Réveil, al bleef hij ook met Tollens bevriend; Otto Gbehard Hbldbing *) (geb. 1804 f 1876), sedert 1827 predikant te Hemmen, aanvankelijk ook als dichter opgetreden, later stichtelijk prozaïst, maar vooral vruchtbaar werkzaam als philanthroop, ook ') Over het Réveil in het algemeen zie men: L. M. Wagenaar, „Het Réveil" en de „Afscheiding". Bijdrage tot de Nederl. kerkgeschiedenis van de eerste helft der 19de eeuw", Heerenveen 1880; A. Pierson, Oudere tijdgenooten, Amst. 1888; Willem de Clercq naar zijn dagboek (door A. Pierson), Haarlem 1870, II dln., 2 dr. Haarlem 1887, 31" goedkoope dr. Haarlem 1889, II dln., en J. Hobma, W. de Clercq, Da Costa en Kohlbrügge in „De Gids" 1907 II, bl. 213 vlgg. *) Voor A. Capadose zie men Everard Gewin, Dr. A. Capadose en het Réveil in „De Gids" 1920 N. 5 bl. 282—316. *) Zie voor hem Ontwikkelingsgang VI bl. 412 vlg. 4) Van Otto Gerhard Heldring werd het leven beschreven door Nie. Beets in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1877. Zie ook Leven en arbeid van O. Q. Heldring (uitg. door L. Heldring), Leiden 1881 en J. van der Have, Levensbericht van O. G. Heldring in „Stemmen voor Waarheid en Vrede", 1881 bl. 382 vlgg., 603 vlgg. 51 in de in 1845 door hem gestichte vereeniging „Christelijke Vrienden"; Mr. Hendrik Jacob Koenen *) (geb. 1809 f 1874), een smaakvol geschiedschrijver, die zich door verschillende goedgeschreven, ten deele ook bekroonde, verhandelingen op cultuurhistorisch gebied onderscheidde, zooals in 1842 eene over „Adriaan Pauw", in 1848 eene „Geschiedenis der Joden in Nederland", in 1846 eene van de „Vestiging en invloed der Fransche vlugtelingen in Nederland", in 1851—56 Voorlezingen over de geschiedenis van Nederlands handel, scheepsbouw, zeevaart en nijverheid en ook over de finantiën van Amsterdam, enz. enz.; en de improvisator Willem de Clercq 2), Da Costa's vriend sinds 1820, die echter door zijne benoeming tot secretaris van de Handelmaatschappij in 1824 Amsterdam, het brandpunt der beweging, voor Den Haag moest verlaten en eerst in 1881, bij verplaatsing van den zetel der Handelmaatschappij naar Amsterdam, ook zelf daarheen terugkeerde. Aan hem danken wij een juist inzicht in aard en werkzaamheid van het Eéveil door zijn uitvoerig „Dagboek", dat bij van 1810 tot zijn dood (4 Februari 1844) zorgvuldig bijhield en waarvan belangrijke uittreksels (in 1869 en vermeerderd in 1887 en 1889) werden uitgegeven door Allard Pierson, die ook zelf in zijn geschrift „Ouderè tijdgenooten" s) een sprekend beeld gaf van Da Costa's kring, waartoe ook zijne ouders, Jan Lodewijk Gregory Pierson en Ida Oyens, behoorden. Anderen, zooals b.v. Jacob van Lennep, kwamen slechts voor korten tijd onder Da Costa's machtigen invloed, maar wisten zich nog bijtijds aan dien invloed weder te onttrekken, terwijl velen (zooals b.v. Beets en Geertruida Toüssaint) zich wel tot Da Costa's persoon voelden aangetrokken en vriendschap met hem bleven onderhouden, maar toch aarzelden, zich bij zijne beweging aan te sluiten, omdat zij het niet in allen deele met zijne denkbeelden eens konden zijn of ook minder vrede hadden met het in zijn kring heerschende piëtisme, dat hem van de wereld vervreemdde. Daardoor moest het Eéveil wel beperkt blijven *) Het leven van Hendrik Jacob Koenen beschreef J. P. Hasebroek in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1875. •) Voor Willem de Clercq zie men Ontwikkelingsgang VI bl. 453 vlg. *) Na van 1882 tot 1884 bij gedeelten in „De Gids" versohenen te zijn, kwam het geheel, vereenigd met Pierson's Isaac da Costa naar zijne brieven van 1872, als boek uit onder den titel Oudere tijdgenooten, Amst. 1888 (2 dr. 1904, 3 dr. 1922). Daarin werden geschetst: A. G. Heldring, H. J. Koenen, W. de Clercq., Groen van Prinsterer, Capadose, De Liefde, Van der Brugghen en ook Bilderdijk als een der vaders van het Réveil 52 tot een kleinen kring van mannen en vrouwen, die zichzelf de uitverkorenen achtten, langzamerhand eene eigene nieuwe tale Kanaans aannamen en daarmee om zich heen een muur optrokken, die hen, eigenhjk tegen het doel der geheele beweging in, afscheidde van de groote maatschappij. Dat die groote maatschappij niet veel voor hen kon gevoelen, hen zeer weinig kende en dikwijls bespotte als „de fijnen", dat zelfs iemand als Groen van Prinsterer in het parlement weinig aanhang vond en daarom ten slotte „in het isolement zijne kracht ging zoeken", zooals hij zeide, is zeer verklaarbaar. Van absolutisme, theocratisch of niet, had men hier altijd een afkeer gehad, die er in den laatsten tijd niet op was verminderd. Het strenge Calvinisme der Dordsche vaderen was onder de ontwikkelden inderdaad dood: wat er onder hen van voortbestond, was een schijnleven, en alleen onder de boeren en in den lageren burgerstand, onder de kleine luiden, had het zich uit oude gewoonte kunnen blijven handhaven. Wie hier toen nog voor dogma's ijverden — en dat waren er velen — hadden nu geheel andere dogma's, op wijsgeerig-godsdienstig en staatkundig gebied. Het piëtisme, dat de aanhangers van het Eéveil kenmerkte, zou zeker hier tal van voorstanders hebben kunnen vinden, indien het in die kringen, waar het van oudsher had geheerscht, niet meestal (men denke aan de Collegianten) gepaard was gegaan met afkeer van die rechtzinnigheid, waaraan het Eéveil bleef hechten. Zoo moesten er dan, zelfs buiten de kringen der vrijdenkers en kerkehjk-onverschilligen, wel slechts weinigen zijn, die met de beginselen van het Eéveil konden instemmen. De wijze, waarop Da Costa in zijn kring werkte, was vooreerst het houden van voorlezingen. In 1827 hield hij eene geheele reeks over de Handelingen der Apostelen, en van 1881 tot 1838 over de geschiedenis van het vaderland. Naar buiten werkten Da Costa, Koenen en De Clercq door samen van 1884 tot 1840 „Nederlandsche stemmen" uit te geven; doch het voornaamste wat zij deden, was elkaar te stichten en op te bouwen in het geloof door het houden van gemeenschappelijke „Oefeningen", naast of ook wel buiten de kerkelijke godsdienstoefeningen, die maar zelden hun gemoed geheel bevredigden. In deze Oefeningen werden gedeelten uit den Bijbel gelezen en verklaard, werd gezongen en vooral ook gebeden. Da Costa was er dikwijls de voor- 53 ganger, maar ook Capadose en anderen; en het ideaal was, ze zóó te honden, dat De Clercq er in zijn dagboek van kon aanteekenen: „Wij "zaten in die onbewegelijkheid, die men zoo heeft, als men geheel aandacht is": eene onbewegelijkheid als er ontstaan kan onder den biologeerenden invloed van woordklank of voordracht, waardoor de Oefenaars eene mystieke zaligheid gevoelden. Die Oefeningen werden niet alleen in Amsterdam gehouden, maar ook elders, zelfs wel op dorpen, waarheen dan de leiders der beweging werden genoodigd om er eene schare van geloovigen voor te gaan. Hadden die Oefeningen Zondags onder kerktijd plaats, dan was het niet vreemd, dat de predikanten er tegen opkwamen. Hier en daar werden deze en andere Oefeningen en Conventikelen zelfs verboden, en op een verzoek aan den Koning om officiëele vergunning tot het houden ervan werd, op raad der Synode van de Ned.-Hervormde Kerk, in 1834 afwijzend beschikt. Die beschikking richtte zich evenwel niet in de eerste plaats tegen Da Costa's kring, maar tegen eene andere verwante sekte, gevormd door Hendrik de Cock, predikant te Ulrum, bij wien ook een vriend van Da Costa, de jonge predikant van Doeveren, H. P. Scholte, zich had aangesloten, die beiden door hunne kerkbesturen geschorst waren, omdat zij op den preekstoel heftig tegen de onrechtzinnigheid hunner ambtgenooten hadden uitgevaren, en die nu op verschillende plaatsen zulke niet-officiëele Oefeningen hielden buiten verband tot de kerk, wat hun op geldboeten en hechtenis te staan kwam. Zij wilden zich van de Kerk afscheiden en eene andere, de „ware Gereformeerde Kerk", stichten, maar de Koning weigerde die Kerk als kerkgenootschap in den wettelijken zin des woords te erkennen en maakte zich daardoor vele vijanden in burgerkringen, die te voren zoo bij uitstek Oranjegezind waren geweest. Aan het houden van Oefeningen werden nu bepaalde voorwaarden verbonden, waaraan de meerderheid der Afgescheidenen zich eerst in 1838 onderwierp, terwijl eene minderheid zich hier te lande vervolgd en „onder het Kruis" bleef gevoelen en in 1846 zelfs gedeeltelijk, onder leiding van Van Eaalte, naar Noord-Amerika uitweek. Da Costa was, hoezeer het bederf in de Ned.-Hervormde Kerk betreurend en dus den Afgescheidenen in hun verzet daartegen gelijkgevend, met de afscheiding zelf echter niet ingenomen, en 54 had daardoor ook reeds een .vroegeren trouwen aanhanger, den Lutherschen proponent Kohlbrügge, van zich vervreemd, die al in 1827 van den kansel den predikant Uckermann heftig van onrechtzinnigheid had beschuldigd, daarom door het consistorie was veroordeeld, dientengevolge ook zich van zijn kerkgenootschap had afgescheiden en nu Da Costa trachtte te bewegen hetzelfde te doen. Dat leidde in 1884, onder den indruk der afscheiding van de zoogenaamde Cocksianen, tot eene breuk van Da Costa met de sekte der Kohlbruggianen, door wier leider Da Costa zelf reeds in 1888 al te gematigd en niet meer „sterk in de waarheid" was genoemd, omdat hij aan de Ned.-Hervormde Kerk als zoodanig bleef hechten ondanks hare verdorvenheid. De Clercq, die zich bij eerste kennismaking met Kohlbrügge in 1828 nog weinig tot hem aangetrokken gevoelde, begon langzamerhand meer tot zijne denkbeelden te naderen en, niet zonder veel strijd, zich van Da Costa te verwijderen. Had hij het aanvankelijk afgekeurd, dat Da Costa en Capadose te fel in hun optreden waren en „geheel buiten de samenleving stonden", terwijl hij meende, dat de maatschappij toch ook verplichtingen aan den Christen oplegde, waaraan deze zich niet mocht onttrekken, later moest Da Costa hem zelf tegen piëtistische overdrijving waarschuwen en het in hem afkeuren, dat hij zich te veel als een vreemdeling op aarde beschouwde en met minachting op gepaste wereldsche genoegens, b. v. op tooneelvertooningen, neerzag, zooals in zijne laatste levensjaren het geval was. Toen ook meende hij,-die tot den kinderdoop bekeerd en daarom van de Doopsgezinden tot de Waalsoh-Hervormden was overgegaan, dat hij uit beginsel de godsdienstoefeningen van geen enkelen predikant der zoo verdorven Hervormde Kerk meer mocht bijwonen, al moest hij zich daarmee ook het genot der stichtelijke preeken van zijn vriend Beets te Heemstede ontzeggen. Ook met Capadose was De Clercq het niet altijd eens, b.v. niet op het punt den vaccinatie, waartegen Capadose in 1828 was opgetreden; en tusschen Capadose en Da Costa, twee even heerschzuchtige geesten, was er telkens onaangename wrijving. Vrede en eensgezindheid heerschten dus ook onder „de broeders in Christus", zooals de mannen van het Béveil elkaar gaarne noemden, lang niet altijd, en niet zelden gebeurde het, dat eenigen van hen uit de Oefeningen ongesticht, of zelfs ontsticht huiswaarts keerden. 55 Naarmate Da Costa in kleinen kring te veel zelfstandigheid tegenover zich ontmoette, trad hij meer en meer uit zijne afzondering te voorschijn en zocht hij weer wat meer aanraking met de buitenwereld. In 1889 begon hij zijne voorlezingen, die te voren alleen voor vrienden in besloten kring werden gehouden, ook voor het publiek toegankelijk te stellen. Zij hadden nu eerst in het Leesmuseum, later in „Het Wapen van Amsterdam" (op den Kloveniersburgwal) plaats over den Bijbel, in 't bijzonder de Evangeliën, en over de bijbelcritiek van Strauss en anderen, die hij uiterst verderfelijk vond. Daarmee trok hij eene groote, steeds aangroeiende schaar van toehoorders ook uit de kringen der ontwikkelden en der aristocratie. Het stond weldra zelfs voornaam, hem te gaan hooren, ook voor den liberaal, die daarmee gaarne zijne onpartijdigheid wilde toonen. Meest sprak Da Costa zittende, in den aanvang lezende, maar spoedig tot improvisatie overgaande, waarbij het regelmatig logisch verband telkens werd verstoord en opeens van het eene onderwerp op het andere werd overgesprongen. Ofschoon hij meest de gewone omgangstaal, soms zelfs wat al te platte en ook wel. schijnbaar profane uitdrukkingen gebruikte, kon hij dikwijls zeer welsprekend zijn en diepen indruk maken, meer als profeet dan als betoogend godgeleerde, en dus meer op wie reeds overtuigd waren of het wilden zijn, dan op wie het nog moesten worden. Eigenlijk Bilderdijkiaan was hij nu niet meer: hij was zich zelf geworden en bestreed den geest der eeuw niet meer als vroeger uit reactiezucht, maar als eene verkeerde richting van een onvoldoend (namelijk God-loos) uitgangspunt uit. Nu lagen zijne idealen niet meer in het verleden, maar in zijn eigen geest, die ze met profetische verbeelding als in de toekomst verwezenlijkt voorstelde. Op het groote publiek, dat hem slechts oppervlakkig kende ■en misschien slechts eene enkele maal onder zijne toehoorders was, maakto hij van zelf een verkeerden indruk, zooals Pierson, die hem beter kende, heeft opgemerkt. Het publiek zag volgens dezen in hem „een regtzinnig man, een ijveraar voor allerlei ouderwetsche begrippen, schrikkelijk onverdraagzaam tegenover alle liberale theologie; een dichter, dien men slechts ten halve kon begrijpen, dweepachtig volgeling van Bilderdijk, dilettant-theoloog, wiens lezingen oorspronkelijk en eigenaardig genoeg waren, 56 maar soms vreemd en bij het profane af, geniaal en toch bekrompen, regtzinnig Christen en nietternin onmiskenbaar Israëliet, overdreven ernstig en bijwijlen gekscheerend, naar het scheen, met het ernstige". Vreemd was het niet, dat hij niet gekend werd, zooals hij inderdaad was, want hij was telkens verschillend. Zijne zenuwachtige natuur maakte hem zeer gevoelig voor indrukken en stemmingen, die hij nooit verborg, zoodat hij nu eens levendig, geestig en beminnelijk, dan weder stil, in zich zelf gekeerd, scherp en hatelijk was. Dat had hij gemeen met Bilderdijk, evenals zijne zorgelooze verkwisting, waardoor hij al spoedig zijne vrij groote erfenis had opgeteerd, en, daar hij geene inkomsten uit een vast beroep trok1), afhankelijk werd van den geldelijken steun zijner bewonderende vrienden, wat hij ten deele vereerend, ten deele vernederend en daarom in den grond onaangenaam vond. Egoïst en ongevoelig voor vriendschap was hij daarom evenwel niet en ook zelf geneigd mee te treuren en mee te juichen met anderen, maar ook ijdel en belust op lof en bewondering, schoon hij die niet opzettelijk najoeg, spoedig gekwetst door tegenspraak, ook van zijne vrienden, van wie hij geheele overgave des harten eischte. Ook wanneer hij geene verzen schreef, was hij dichter, één van dat „genus irritabile vatum", dat te allentijde hetzelfde prikkelbare karakter heeft bezeten a). Toch heeft hij jaren lang nagenoeg geene verzen geschreven. Vervuld van wat hij zijne heilige roeping achtte, heeft hij de lier aan de wilgen gehangen, in de meening, dat hij beter op andere wijze voor de herleving van het ware Christendom werkzaam kon zijn, maar misschien ook wel, omdat hij in dien tijd „op allerlei gebied eene natuurlijke strekking der poëzij tot prozawording, d. i. van het geestelijk-ideale naar het praktische-reëele" had opgemerkt, waaraan zich maar weinig dichters hadden kunnen onttrekken, ook hij zelf niet, zooals hij in 1847 bekende. ») In 1841 beproefde hij met privaatlessen in geschiedenis, taal en letterkunde, en met geschriften iets te verdienen, maar nagenoeg te vergeefs. In 1844 deden zijne vrienden hun best om hem aan het Amsterdamsch athenaeum tot hoogleeraar in de classieke talen te doen benoemen, maar de tegenwerking, die zij ondervonden, heeft die poging verijdeld, ofschoon Koning Willem if en diens ministers hem toen juist zeer genegen waren wegens den steun, dien hij met eene brochure aan Van Hali's vrijwillige leening had gegeven. *) Vgl. daarmee: „Uit de herinneringen van Adriaan Gildemeester, ingeleid en uitgegeven door E. Kluit—de Clercq" in „De Gids" LXXX1X (1925) No 6 bl. 353—376. 57 Na zijne beide bundels „Poëzy" te hebben uitgegeven, zond hij nog in 1826 afzonderlijk zijne hymne God met ons in 't licht om te getuigen van zijne bekeering, die hem, eenmaal „in diepten verzonken van leed en ellende", tot de hoogste gelukzaligheid had opgeheven, toen God zich over hem ontfermde door zich aan hem te openbaren in „d'Eeniggeboren, Zijn uitgedrukt Beeld", aan wien hij zich „gaf", zoodra hij hem „zag". Deze hymne is van het begin tot het einde eene dichterlijke geloofsbelijdenis van de hoofdpunten der kerkelijke verzoeningsleer, die met Gods hulp over de weerstrevende wereld zou zegevieren. In 1848 werd deze hymne herdrukt samen met eene nieuwe hymne „Zit aan mijn rechter hand". In hetzelfde jaar 1826 het hij nog „Dichterlijk Krijgsmuzijk" volgen en in 1828—29 twee kleine bundeltjes „Feestliederen" en „Kerst- en Nieuwjaars-Intreezangen", die zelfs aan zijn vriend De Clercq niet konden bevallen, daar ze grootendeels bestonden uit „teksten in verzen" en „de uitdrukkingen er te gezocht waren". En toen zweeg de dichter Da Costa tien jaar lang, want in de Zangen van verscheidenen leeftijd, die hij in 1847 uitgaf, zijn wel verscheidene oudere gedichten van vóór 1826 opgenomen en vele nieuwere van na 1889, maar uit de tusschengelegen jaren slechts een paar. Ook is onder de kleinere gedichten van dien bundel maar weinig, wat uitmunt, zooals de treffende lierzang „Bij de rivieren van Babel", hem in 1841 door zijn nooit verzwakt stamgevoel ingegeven, en een gedicht „By het graf van Mr. Dirk Graaf van Hogendorp" (1845), zijn ouden academievriend. Een toeval was het, dat het smeulende, maar nog gemakkelijk opvlambare dichtvuur weer opeens bij hem ontstak, namelijk zijne benoeming tot lid van het Kon. Instituut in 1889, hem juist als dichter bezorgd door zijne vrienden Groen en De Clercq en tot zijne voldoening ook door den Koning bekrachtigd. Nu meende hij, verplicht te zijn in dezen kring zich ook als dichter te doen hooren, ook omdat hij begreep, wanneer hij optrad om te getuigen van wat hem de waarheid was, voor die getuigenis welwillender gehoor te zullen vinden in dichtvorm, dan in een voor discussie vatbaar prozabetoog. Het uitvoerige dichtstuk, waarmee hij toen optrad, was zijn beroemd Vijf-enJmntigjarm.EenliedinlSéO1). ') Na meermalen afzonderlijk te zijn uitgegeven, werd het lied yan Vijfen-twintig jaren. Een lied van 1840, samen met Da Costa's andere tijdzangen 58 Daarin liet hij al wat er belangwekkends in Europa was gebeurd sinds „'t kanon van Waterloo hem in de ooren had gedreund" nog eens aan zijn dichteroog voorbijgaan: het eerst, in „het zeventiende jaar der eeuw", het eeuwfeest der Hérvorming, treffend kort geschetst in het optreden van Luther voor de vorsten te Worms als kampioen voor de vrijheid, maar eene andere vrijheid, dan die van onze eeuw, die in Gods woord „God zelf ter vierschaar van de Eede daagt". Dan volgt „'t jaar twintig" met zijne voorboden van opstand overal, 't jaar, toen Napoleon „in 't vale doodenrijk" begroet werd met de hoonwoorden der profetie „o zoon des dageraads, hoe werdt gij ons gelijk!" Drie jaar later viert Haarlem het eeuwfeest van de uitvinding der boekdrukkunst, herinnerend aan den tijd, toen „een stemgalm uit de blaeren" aan Koster's letters het „Vermenigvuldigt u!" toeriep en met die letters het licht der wetenschap, het licht van het bijbelwoord overal kon doordringen, toen door de menschheid „een reuzenstap" was gedaan „ten hemel en ter hel": ook ter hel, want hoeveel kwaad ook zou er gesticht worden door ongebreidelde drukpersvrijheid! Met het jaar dertig barst de revolutiestorm los, in Juli ih Frankrijk, in September in België; maar dan woedt ook de cholera als eene tuchtiging Gods. De strijd tegen België geeft den dichter aanleiding om nu het woord te richten tot den „Christemidder", nu ook „Christenkoning", Willem n, die juist de plaats op den troon had ingenomen, vrijwilhg door zijn vader aan hem afgestaan. „Kniel, Koning, met uw volk" voor der Vaadren God, roept hij hem toe, en dan: een „de Koning leve! Oranje voor altoos!" Na dertig viel er geen feit van belang meer te vermelden, maar toch was er in de laatste tien jaar veel gebeurd. De wetenschap had reuzenschreden gedaan en nieuwe bronnen van welvaart aangewezen: ■ „Een nieuwe loopkring is voor heel deze aard begonnen! Uit kool- en ijzermijn ontsprongen haar de bronnen Van snelheid, macht en licht. Het helle koolvuurgaz Vervangt de tinteling van 't maagdelijke wasch. herdrukt in zijne Politieke Poëzy, Haarlem 1854. Met aanteekeningen werd Vijf-en-twintig jaren ook uitg. door P. Kat Pz., Tiel 1894, en met de andere tijdzangen met inleiding en aant. als Da Costa's Meesterwerken door B. Scheltus van Kloosterhuis, Leiden 1888 II dm. Van het dichtstuk „1648—1848" gaf E. J. Potgieter eene uitvoerige beoordeeling, getiteld Hollandsche politieke Poëzy m „De Gids" XII (1848) I blz. 739—763, ook herdrukt in „Kritische Studiën", II bl. 191—219. 59 Het zeegevaarte voelt zijn ingewanden leven, En roept geen drijfkracht meer van buiten, om te zweven. Ja meerl de vrije zee, waarin de stoomboot zwemt, En 's aardrijks vaste korst in ijzren band geklemd, Waarop de spoortrein gonst, wedijvren met elkander. Zie langs zijn tweelingslijn dien feilen salamander! Vuur sist het uit zijn buik, die rammelt over de aard. Hij voert bevolkingen en legers in zijn staart, Metalen tenten, die op bliksemende wielen, Wat stand houdt, waar hij schreeuwt verplettren en vernielen. Hij runt, hij vliegt; hg rukt, verwaten en verwoed, Afgronden in 't gezicht en bergen te gemoet, Die wijken of, doorboord, een open heirbaan laten. De steden naadren tot elkander, volken, staten Doorkruisen, mengen zich. Éénzelfde stoomkraohtvaart Sleept heel ons menschdom voort en effent heel onze aard". Men ziet, hoeveel oog Da Costa had voor al wat er goeds was in den vooruitgang. Had hij van hetgeen in zijn oog zoo gevaarlijk was ook niet het mooie gezien en met verrukking geschilderd, dan zou hij niet aesthetisch hebben gevoeld en geen groot dichter geweest zijn, zooals hij was. Maar, voegt hij er aan toe, „wat baat, o praalzieke Eeuw! uw grootsche Babelstichting, uw opgetaste schat van wetenschap en kunst!" wanneer daarmee geene zedenverbetering gepaard gaat, geen dieper ontzag voor Gods woord; wanneer „Kunst en Kracht en Industrie" uwe Goden zijn, „d'eerdienst van 't Genie" uw eenige eerdienst is. Ondanks dat licht der wetenschap, waarop de „Machtige Eeuwgeest" zich beroemt, is de donkere nacht aangebroken, die de Schriften voorspelden. Maar zij voorzegden ook het aanbreken van het groote „Morgenlicht", wanneer de Heer zal komen op de wolken, de Koning der koningen, wien eens „alle volken zullen eeren, alle vorsten hulde biên". Voor Hem moet het menschdom, „trots Eeuwgeest en Afgodendom", zich op de knieën werpen en Zijne komst verbeiden met de woorden der gewijde Harpenaren als wachtwoord op de lippen: „Kom, Keuring Jezus, kom, ja kom!" Verrukt waren allen, zelfs wie allerminst geestverwanten van hem waren, toen zij hoorden, hoe die „lier, die sints lang niet meer ruischte, die sints lang tot geen harten in dichtmuzijk sprak, weer opeens van verrukking en hemellust bruischte, en in stroomende galmen het stilzwijgen brak", wat hij zelf in een voorzang onmogelijk had genoemd, daar de lente des levens, eenmaal voorbij, niet terugkeert. Zingen als voorheen zou hij niet meer kunnen, had hij gedacht; maar het zou hem kunnen gaan als de dochter van Sion, die ook had gezwegen, toen Jeruzalem viel, maar later 60 toch weer aan Taag en Guadalquivir een naklank van het oude lied had doen hooren, en zooals hem zelf aan Amstels boorden, toen hij nog een jongeling was. Die naklank echter, in een zoo schitterend lied als dit, mocht veeleer een voorklank genoemd worden van vijf andere groote liederen, die van hem in denzelfden toon nog zouden volgen en die bewezen, dat er voor hem met dit lied eene nieuwe levensperiode was aangebroken: na zijn „belijden en strijden" die van „dichten en stichten". Op den eersten zijner „tijdzangen", zooals deze gedichten met recht konden worden genoemd, volgde vier jaar later zijn Aan Nederland in de Lente van 1844. Aanleiding daartoe gaf de, door Minister F. A. van Hall ter verhoeding van een staatsbankroet voorgestelde en ook in de Staten-Generaal aangenomen, vrijwillige leening met de bedreiging eener gedwongen heffing, tegen welke laatste Da Costa in een adres aan den Koning en een manifest aan zijne landgenooten opkwam en die dan ook tot zijne groote voldoening achterwege had kunnen blijven, omdat de leening meer dan volteekend werd. Daarom was het lied een danktoon voor de „redding", waarvan „het jaar, dat somber zijn gedrukten loop begon, opnieuw getuigde". Die redding kwam van God, toen de tijdgeest het land aan den rand van een afgrond had gebracht. Vijand van vooruitgang wil Da Costa echter niet heeten: „neen", zegt hij, „neen, geen sluimren, neen, geen stilstaan", want „al wat leven mist, mist God". Maar dat „leven" moet een „herleven" zijn: het moet zich „ontwikkelen uit Geschiedenis en Geloof, in zijn wezen vrucht der tijden, in den vorm van dezen tijd" zijn. Voor grondwetsherziening, waarop toen onder Thoebecke's leiding door zoovelen werd aangedrongen, gevoelt hij niet veel: „geen grondwet, levenlobs papier, zal ons behouden", zegt hij, maar de wet, door God ons in onze eigen geschiedenis gegeven. Evenals zijn vorig dichtstuk eindigt ook dit met een slotzang in kortere versmaat (weerklank van Becker's lied van 1840: „Sie sollen ihn nicht haben, den freien deutschen Ehein") met de leus: „Zij zullen ons niet hebben, de Goden van den Tijd", en de woorden van Willem van Oranje als slot: ,,'k Heb met den Heer der Heeren een vast verbond gemaakt". In 1847 verscheen er een nieuwe tijdzang van Da Costa: Wachter! wat is er van den nacht? Toen hij dezen schreef, heerschte er voor velen in geheel Europa een donkere nacht, al mocht de Tijdgeest 61 dien ook voor helderen dag aanzien: een chaos, waarin „oud en nieuw in gisting met elkander" verkeerden, overal dreigend met eene omwenteling, door dwazen „in haar kiem gekoesterd", om later „in haar vrucht verafschuwd" te worden. Angstig klinkt nu de vraag tot den Wachter, hoe de dag zal zijn, die aan de kimme zal verrijzen na een zoo somberen nacht, als er nu heerschte in de verschillende landen van Europa, wier staatkundigen toestand de dichter dan achtereenvolgens schildert: in Nederland, nu ZOO ver geweken van den rotsgrond der geloovige vaderen, nu door Duitsche wijsbegeerte en schriftcritiek vergiftigd; in Frankrijk, waar weder „Bobespierres leer in Lamartines taal" wordt verkondigd en het Communismus den troon van Orleans doet wankelen; in Groot-Brittanje met zijne onmetelijke rijkdommen, maar naast „knarsetandenden honger in Ierland"; in Busland, dreigend „niet het mom alleen van vrijheid maar haar-zelf voor altijd plat te trêen"; en in Italië, waar de paus wordt „aangebeden met den naam van liberaal", wat hij toch nooit waarlijk zal kunnen zijn, als niet ,,'t Pausdom wordt vernietigd door den Paus". Zal het licht uit Amerika rijzen, het veilig toevluchtsoord nu voor alle vervolgden om het geloof? Of uit het Oosten, waar Jeruzalem al lang eene graftombe is geworden, maar omzweefd door „Prophetenadems", die herleving voorspellen? De Wachter antwoordt met eene blijde profetie: „De dag breekt aan!" en „een nieuw Jeruzalem gaat van den Hemel dalen, waar vloek, noch zonde, noch nacht meer zal zijn, maar God zelf het Licht, de Tempel zal wezen". Nu volgden de tijdzangen elkaar spoedig op, zooals ook de staatsgebeurtenissen. Aan een nieuwen zang gaf Da Costa den titel 1648 en 1848, het jaar van den algemeenen vrede en dat van den algemeenen omwentelingsoorlog in Europa. Eene mooie schets van de bloedige worstelingen om het geloof gedurende tachtig en dertig jaar, waaraan de vrede van Munster een einde maakte, vormt de eerste helft van het gedicht. De tweede kenmerkt de omwentelingen, in Februari met de verdrijving van Orleans in Frankrijk begonnen en vandaar als een electrischen schok overgebracht op Italië, Oostenrijk, Duitschland; „maar Neerland", zegt de dichter vol dankbaarheid, „houdt aan zijn Koning vast en de oude Oranjevaan!" Als het nu ook maar vasthoudt aan den Koning der koningen, die souverein is van het 62 volk, en niet dat volk zelf, en wiens naderende komst ook weer aan het eind van dit gedicht wordt aangekondigd. Houw en Trouw is een treurzang over den dood van Koning Willem II, 17 Maart 1849 overleden tot diepe droefheid van Da Costa, die ook voor den persoon des Konings zooveel genegenheid koesterde en dus met recht mocht zeggen, dat nu „de dag der smart was aangebroken". Maar aan die rouwklacht verbond hij tevens eene huldebetuiging aan den nieuwen koning, Wülëm III, in de verwachting, dat ook hij zou regeeren in de vreeze des Heeren. Eindelijk verscheen nog als zesde en laatste tijdzang in 1850 het „halve-eeuw-lied" De Chaos en het Licht. „Waarheen gaan wij?" Op die vraag wil het gedicht antwoord geven. „Ten ondergang", roept eene pessimistische stem: „de Maatschappij vergaat, 't is met beschaving uit en wereldorde en rust", en „roode Communisten betwisten elkaar de laatste buit". Maar ook eene andere stem doet zich hooren en voorspelt een gestreng Despotisme, zooals van de Eussische Czaars, om aan het heerschend Anarchisme een eind te maken. Noch het een, noch het ander ziet de dichter zelf tegemoet. Wat nu gebeurt, gebeurde in de wereldgeschiedenis reeds zoo dikwijls, zonder dat de maatschappij uiteenviel of dwingelandij zich voorgoed vestigde, zeggen weer anderen; maar Da Costa voorspelt: voor de menschheid zullen er dan weder betere dagen aanbreken, wanneer zij weer al haar heil zal zoeken in „hereeniging met God". En daarvoor moeten wij dan ook al ons best doen door met alle kracht naar Oost en West de Waarheid te verbreiden, Christus te verkondigen, „met onbezweken trouw alom zijn heilbanier te planten" en dan in blijde verwachting uit te ziennaar de wederkomst van des „Menschen zoon" en de vestiging van diens koninkrijk. Jammer is het, dat wij tegenover deze dichterhjke stem van Da Costa, als uiting van ergernis over den Tijdgeest, er in denzelfden tijd geene van even goeden klank te hooren krijgen uit den mond der vaders of voorstanders van dien Tijdgeest, die nu maar al te schaarsch in onze poëzie is vertegenwoordigd. Ook onder hen zou men drie verschillende stemmen hebben kunnen onderscheiden, vooreerst die der optimisten, die meenden, dat onder de nieuwe grondwet de heilstaat wel van zelf zou komen, en vervolgens de stem van hen, die dezen uitsluitend verwachtten 63 van nog ruimere toepassing der leer van de volkssouvereiniteit; en tusschen beide in die der voorstanders van het beginsel der geleidelijke volksopvoeding en volksontwikkeling, welke bij verstandige leiding van hoogstaande mannen wel geen volmaakten heilstaat zou brengen, maar een menschwaardig bestaan zou verzekeren aan ieder Nederlander, die zelf daartoe wilde medewerken. Dat van liberale zijde toen geen dichter van beteekenis optrad om voor zijne denkbeelden met Da Costa te wedijveren, is te betreuren, maar ook te verklaren. De mannen van den Tijdgeest zegevierden ten deele ook, omdat zij verkozen, liever dan dichter met het woord, dichter van de daad te zijn. Daarbij konden zij, als hij hen maar niet met de daad tegenwerkte, een dichter van het woord als Da Costa ook wel waardeeren en zelfs bewonderen, zooals hij ook verdiende, want, inderdaad, luit- en harptonen als de zijne waren in onze litteratuur eene zeldzaamheid, al keerden ook dezelfde tonen telkens weer terug, daar luit en harp bij hem niet veelsnarig waren. Bilderdijk scheen niet gestorven, maar verjongd in Da Costa zich opnieuw te doen hooren, doch met meer wezenlijken gloed nog, met den gloed van het Oostersch profetisme. Als Bilderdijk kon hij soms den indruk maken, een rhetor te wezen, maar in werkelijkheid was bij dat toch evenmin als deze. Veeleer was hij een improvisator, die het eerste woord, dat hem in den zin kwam, aangreep, ook als het wat alledaagsch klonk of uitheemsch, zich weinig bekommerend om zoetvloeiendheid van versbouw, maar, ondanks stroefheid, hardheid en veelvuldig enjambeeren, toch in staat te treffen. Hij was een dichter, die hoorders of lezers huns ondanks meesleurde, zij het soms over stronken en steenen, omdat hij hen in het hart greep en hun geen oogenblik van verademing gunde. „Kunst alleen om de kunst", beweerde hij zelf wel niet te kunnen geven in poëzie als de zijne, die „den honingraat bouwde om den honing"; maar zijne kunst trof het doel, omdat hij kunstenaar was van nature, geboren dichter, en omdat daardoor niet slechts zijn honingraat poëzie was, maar ook zijn honing, zonder dat hij zelf dat wist of weten wilde. Dat Da Costa wel niet de eenige zou blijven, die „tijdzangen" dichtte, spreekt van zelf. Heele of halve geestverwanten zongen hem na, zooals Ten Kate *) met zijne „Zangen des tijds" van *) Voor J. J. I. ten Kate zie men beneden op Hoofdstuk XVIII. 64 1841, met zijn „Parijs" en „Het Juni-oproer te Parijs" van 1848 en zijn „De Cholera in Nederland" van 1849, en Beeloo met het gedicht „Gods-oordeelen", geschreven naar aanleiding van de gebeurtenissen in Frankrijk en elders in Februari en Mei 1848. In den trant van Horatius schreef de Tielsche kantonrechter, later ook volksvertegenwoordiger en als dichter vooral door deClassieken gevormde Adeiaan Walraven Engelen x) (geb. 1804 f 1890) in 1841 Zedelijke Vertoogen en in 1845 het vertoog Staatshervormer,, waarin de weinig dichterlijke toon der satire werd aangeslagen in conservatieven geest. Meer indruk dan deze tijdzangen en hekelingen maakten de tijdzangen van Ter Haar2), die met zijn klaagzang over het optreden van Strauss: „Aan een apostel des ongeloofs" in 1841 meestemde in den toon van Da Costa, en die in zijn zang „Aan den jongen Graaf van Parijs", bij den troonsafstand van zijn grootvader als diens opvolger aanbevolen, het „te laat" van Lamartine bekrachtigde, omdat Gods vonnis over het stamhuis van Orleans was geveld: gewogen, maar te licht bevonden. In „Parijs op één der Junijdagen van 1848" schilderde Tbr Haar de volkswoede op 25 Juni, toen de aartsbisschop van Parijs op het plein der Bastille als vredestichter den dood vond; en „Bij de wederverschijning der Cholera in den zomer van 1849" toekende hij in een lierzang deze af in al hare verschrikking, tartend het menschdom een „verweert u!" toeroepend, maar ook een „bekeert u!" en „verneeft u!" voor God, wiens heerlijkheid zich in deze vreeselijke plaag vertoonde, maar wiens vaderliefde men des ondanks niet mocht miskennen. Het Communisme onzer dagen was in 1850 Teb Haab's laatste tijdzang. Evenals voor Da Costa was ook voor hem dat Communisme een gruwel. De wonderen van stoom en electriciteit, de schitterende ontdekkingen, door de wetenschap gedaan, zegt ook hij te waardeeren, evenals Da Costa; maar vreemd is het toch, dat ook hij de gedachte daaraan verbindt met zijn schrik voor „de roode Bepubliek", wier naam hij met vurige letters ') Over A. W. Engelen's Horatiaansche satire Staatshervormen zie men E. J. Potgieter in „De Gids" IX (1845) bl. 793—810,875—893, herdrukt in „Kritische Studiën", II bl. 88—135. Als autobiographieën van Adriaan Walraven Engelen kunnen gelden Mr. H. v(an) A(peltern) (d.i. A. W. Engelen), Uit de Gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte (1748—1813), Tiel 1882 en Herinneringen van vroeger en later leeftijd, Tiel 1884. ') Voor Bernard ter Haar zie men boven bl. 33. 65 in de wolken geschreven zag, het schrikbewind voorspellend van ,,'t gekroonde communisme" en van de anarchie, waaruit in Frankrijk weer een Napoleontisch despotisme dreigde geboren te worden. Van toepassing der leerstellingen van Proudhon, Caret en Leroux verwacht hij den dood van wetenschap en kunst, verstomping van den prikkel der industrie, verlaging van den mensch tot werktuig en verder de heerschappij van zingenot en vrije liefde door ondermijning der grondslagen, waarop de maatschappij rust: huwelijk en familieleven. „Sticht u een republiek Utopia" in de onbewoonde streken van Amerika, roept hij den Communisten toe: dan zult gij tot uwe eigen schade leeren, hoe weinig uwe sociale beginselen waard zijn; maar beproeft het niet in Europa, niet onder ons! Tegenover die ij dele droomen stelt hij het „gezegend Christendom", dat ook „vrijheid schenkt, allen voor Gods troon gelijk maakt en heel 't menschdom verbroedert" en waarvan „de zegepraal" voor wie gelooft niet twijfelachtig kan zijn. XII. Gbbbtbüida Toüssaint en Petrus van Limbubg Bbouwbr. Tot de warmste vereerders en trouwste vrienden van Da Costa behoorde ook Anna Louisa Gbbbtbüida Toüssaint 1), met wie ') Geertruida Toüssaint schreef zelve over hare jeugd in eene overigens onvoltooid gebleven autobiographie, afgedrukt in „De Gids" van Dec. 1886, bl. 377—398. Eene levensschets van haar gaf J. A. M. Mensinga in Boudewijn's tijdschrift „De Tjjd", nadat deze vertaald was uitgekomen vóór de Duitsche en de Engelsche vertaling van „Het Huis Lauernesse". Verder zie men over haar: C. Busken Huet in „Litterarische Fantasiën", II, XI en XVI; L. B. Beynen, Openlijke brief aan Meur. Bosboom—Toüssaint in „Stemmen voor Waarheiden Vrede", 1881; H. de Veer, „16 Sept. 1882, 70ste geboortedag van Mevr. Bosboom—Toüssaint", in „Eigen Haard", 1882, bl. 465 vlgg.; H. P. G. Quack, Mevr. Bosboom—Toüssaint in „De Gids" 1886, II bl. 1 vlgg.; Jer. de Vries, A. L. 6. Bosboom—Toüssaint in „Mannen (en Vrouwen) van beteekenis in onze dagen" XVII (1886), bl. 207 vlgg.; Jan ten Brink, Geschiedenis der N oord-N ed. letteren I (1888) bl. 389—455, met bibliographie; H. L. Berckenhoff, J. Bosboom en A. L. G. Bosboom—Toüssaint, Amst. 1891; Johs. Dyserinok, Anna-Louisa-Geertruida Bosboom—Toüssaint. Levens- en Karakterschets, 's-Grav. 1911; J. Bosboom Nz., A. L. G. Bosboom—Toüssaint en N. Beets in „Onze Eeuw" XIV, aangevuld in 1920, bl. 224—230; J. A. Verkuyl, „Herdenkingswoord gesproken bij de onthulling van het borstbeeld van A. L. G. Bosboom— Toüssaint te Alkmaar 16 Sept. 1912". Eene bloemlezing uit hare briefwisseling met C. Busken Huet gaf J. N. van Hall in „De Gids" van 1905. Ook werden „Brieven van A. L. G. Bosboom—Toüssaint aan E. J. Potgieter" uitg. door J. Bosboom Nz., Rotterdam z.j. Hare Volledige Romantische Werken zagen het licht (gedeeltelijk nog door haar zelve herzien) te 's-Grav. 1885—88 XXV dln. Eene nieuwe, geïllustreerde, uitgaaf er van verscheen te Rotterdam 1898—1901. Tb Winkel VIL 6 66 hij door beider vriend Willem de Clercq in aanraking was gekomen en die al spoedig groote bewondering en belangstelling gevoelde voor zijne meesleepende bemoeiingen om nieuw leven te wekken voor het rechtzinnig protestantisme, waaraan ook zij steun en kracht dankte in het moeitevol en werkzaam leven, dat zij te leven had, al was zij ook niet zoo strijdlustig als hij, en al wenschte zij ook hare onafhankelijkheid te bewaren tegenover de godsdienstige en staatkundige partij, die uit het „Eéveil" voortkwam en waarvan een ander harer vrienden, Mr. Groen van Prinsterer, meer en meer als de begaafde staatkundige leider werd'beschouwd. Geertruida Toüssaint werd 16 September 1812 geboren te Alkmaar, waar haar vader apotheker, later , ook lector aan de Klinische school was. Daar zij het als kind niet al te goed vinden kon met hare moeder C. M. C. Eocquette, nam, sinds haar achtste jaar, hare grootmoeder te Harlingen de zorg voor hare opvoeding op zich. Na haar onderwijzeresexamen te hebben afgelegd, besloot zij zich aan het onderwijs te wijden en werd zij gouvernante bij de familie De Bruyn Kops te Hoorn; maar het ontbrak haar aan overwicht op hare leerlingen en daarom keerde zij dan in 1885 weder naar Alkmaar terug met de bedoeling, daar haar tijd te besteden met het vertalen van Fransche prozawerken, die haar, al bleef ook de letterkunde van andere volken haar niet vreemd, het meest aantrokken, omdat het Hugenotenbloed, waaruit zij sproot, zich nooit geheel in haar verloochende, hoe goed vaderlandsgezind zij overigens ook mocht wezen. Dat hare brieven en ook sommige van hare romans wemelen van Fransche uitdrukkingen en zelfs van geheele zinnen, die toch maar zelden eigenlijke citaten zijn, bewijst hare bijzondere voorkeur voor de taal van hare verre voorouders. Gelukkig behoefde zij in slaafsch vertaalwerk niet onder te gaan, want al spoedig kwam zij tot het besef, dat zij ook wel in staat zou zijn iets oorspronkelijks te leveren. Aan C. P. E. Eobidé van der Aa, toen redacteur van het „Nederlandsch Magazijn van Eomans en Verhalen", had zij het te danken, dat zij in 1837 als oorspronkelijk schrijfster kon optreden met hare novelle Almagro1). Deze eersteling behoort l) Van haar Almagro is door c. J. Vierhout in „Noord en Zuid", 1889. aangetoond, dat Sohiller's „Bauber" er sterken invloed op geoefend heeft. Eene Duitsche vertaling er van verscheen in het eerste deel der „Gesammelte Novellen, von A. L. G. Toüssaint. Aus dem Hollandischen übersetzt von Dr. L. t. Moseier",. Hamm, z j. en eene andere te Munster, 1881. 67 nog niet tot de rubriek van den historischen roman, waartoe zij weldra overging, want het is de negentiende eeuw, waarin zij haar verhaal plaatste, maar evengoed zou het in den tijd der Amadis-romans hebben kunnen spelen, indien de avonturier, die er de held van was, maar niet was voorgesteld als opgevoed met Voltaire's werken, en als er maar niet allerlei Fransche markiezen en Engelsche lords in waren opgetreden. Ook vindt men in dit werk telkens herinneringen aan Schiller's „Bauber", die zij evenals de andere tooneelwerken van Schiller bewonderde, en begrijpt men, dat ook voor haar Byron's „Corsaire" eene groote bekoring moet hebben gehad. In deze novelle heerscht nog de wilde vrijbuitersromantiek, die alleen heeft kunnen behagen, omdat zij toen in de mode was. In elk geval trok zij er de aandacht mee, zelfs van de Gidsredactie, die haar aanmoedigde tot het schrijven van andere novellen, waarvan wij de titels hier wel achterwege mogen laten, en zelfs tot het op touw zetten van een grooter werk, een historischen roman. Deze kwam in 1888 uit onder den titel De Graaf van Devonshire en verried duidelijk den invloed van Walter Scott en bovendien ook van Victor Hugo en Alexandre Dumas, maar getuigde tegelijk ook van zooveel oorspronkelijke verbeelding, dat zij het grootere publiek wist te boeien en dat de uitgevers voordeel begonnen te zien in het ter perse leggen van hare werken. Het onderwerp was haar bijzonder sympathiek, want naast de jeugdige Elisabeth Tudor, de heldin van den roman, was ook hare oudere zuster Mary Tudor, haar mededingster naar de liefde van Edward Courtenay, graaf van Devonshire, onder het schrijven in haar oog meer en meer eene belangwekkende en achtenswaardige vrouw geworden, en de Graaf van Devonshire zelf was haar ideaal, met wien zij dweepte en die haar zelfs 's nachts in den droom niet verliet, terwijl zij overdag hem in beeld bracht. Dat men haar er van zou kunnen beschuldigen, Hugo's „Marie Tudor" in romanvorm te hebben nagebootst, daarvoor behoefde zij niet te vreezen: de opvatting der personen is bij haar geheel anders dan bij den Franschen grootmeester der romantiek. Alleen aan den invloed van zijn schitterenden stijl had zij zich niet kunnen onttrekken. De roman, die er in 1889 op volgde, De Engelschen te Rome (nl. het Eome van Sixtus V) was in menig opzicht, vooral als stijlwerk, een vooruitgang, maar dat haar „Graaf van Devonshire" 68 levenslang haar troetelkind is gebleven, kan men begrijpen: het was niet alleen haar eerste werk van beteekenis, maar ook hare eerste liefde, de schepping van haar geheele hart1). Nu zij eenmaal den weg van den historischen roman was opgegaan, sprak het van zelf, dat hare vrienden, Potgieter en Bakhuizen van den Brink in de eerste plaats, van haar begonnen te verlangen, dat zij niet meer hare stof uit de buitenlandsche geschiedenis zou blijven kiezen, maar die in de historie van haar eigen vaderland zou gaan zoeken, terwijl zij haar ook gaarne den weg wezen op historisch gebied, waarop zij zich nog te weinig te huis gevoelde, al wilde zij zich gaarne den voor haar vermoeienden arbeid getroosten om van het werkelijk gebeurde althans zooveel te weten te komen, dat hare levendige verbeelding aan de waarheid harer voorstelling niet meer te kort kon doen. En als bij intuïtie begreep zij bij hare bronnenstudie gemakkelijker dan anderen, hoe zich de zaken in werkelijkheid hadden toegedragen. De schitterende vrucht van hare beoefening eener belangwekkende periode uit de geschiedenis van ons vaderland was in 1840 haar omvangrijke roman Het Huis Lauernesse 2). Daarin gaf zij zulk een aanschouwelijk beeld van de opkomst der Hervorming in ons land gedurende de eerste regeeringsjaren van Keizer Karei V, toen de wereldsche Philips van Bourgondië bisschop van Utrecht was tot 1524, maar reeds kort daarna de eerste Hollandsche martelaar, de gewezen priester Jan de Backer, te Woerden het leven moest offeren voor zijn geloof; en daarin gaf zij tevens blijk van zooveel historisch begrip, aan menschen- en karakterkennis gepaard, als geen andere Nederlandsche roman ooit te bewonderen had gegeven. *) De Graaf van Devonshire werd gunstig beoordeeld in „De Vriend des Vaderlands" III, 1839, maar ongunstig door E. J. Potgieter in „De Gids" II (1838) bl. 650—664, herdrukt in zijne „Kritische Studiën", I bl. 264—286. Het moet dus wel om Potgieter te vleien zjjn geweest, dat zij, toen er in 1862 een tweede druk van verschijnen zou, aan hem schreef: „Sterker contrast dan tusschen mijn' eersten en mijn laatsten roman is zeker niet te denken". Zij noemt dat werk nu „onuitstaanbaar dwaas en leelijk" en kan er geene veranderingen van beteekenis in aanbrengen, omdat zij eigenlijk „het heele boek zou moeten verschrijven om het goed te maken." Zóó werkte de critiek. Zie Brieven van A. L. G. Bosboom-Toussaint aan E. J. Potgieter (uitg. door J Bosboom Nz.), Rott., bl. 139—141. *) Het Huis Lauernesse beleefde in 1885 reeds een tienden druk (verrijkt met haar door P. J. Arendzen geëtst portret) en werd in het Hoogduitsch vertaald door L. B. Wolff, in het Engelsen |door Vogin. Zie Koopmans, Het Huis Lauernesse in „De Beweging" IX 3 bl. 225 vlgg. 69 Hare fijngevoelige kunst van karakterteekening en gevoelsontleding, van schildering der gemoedsbewegingen, onder welke de edele het meest tot haar recht komen, openbaart zich vooral schitterend in hare ontwikkeling der liefdesverhouding van de allengs door den jongen geloofsprediker Paul van Mansfeld voor de Hervorming gewonnen Ottelijne, de jonkvrouw van het Utrechtsche kasteel Lauernesse, en van haar verloofde, den keizerlijken hopman Aernoud Eeinierz. Bakelsze, dwepend bestrijder van Luther's doctrine, die, tot heer van Viterbo verheven, zelfs als inquisiteur zijn einde vindt. Dat de aanhangers der Eeformatie over het algemeen in een gunstiger licht verschijnen dan de voorstanders van het oude geloof, was natuurlijk onopzettelijke partijdigheid bij de schrijfster, die inderdaad haar best heeft gedaan, den strijd voor de moederkerk en tegen de „valsche leeraars" uit het gemoedsleven harer personen zielkundig te verklaren en ook wel te waardeeren; en tegenover harde onverbiddelijke karakters als Donna Teresia, Ottelijne's nicht, en Vader Luciaan, haar huiskapelaan, staan aan de zijde van het Catholicisme ook edele figuren, zooals met name Vader Boudewijn van Utrecht, de vicaris van den Stichtschen bisschop. Het eigenlijk romantische is vooral vertegenwoordigd door het geboortegeheim van den als verkondiger van Luther's en Melanchthon's leer opgetreden Paul van Mansfeld, die ten slotte een bastaardzoon van Hertog Karei van Gelder blijkt te zijn. Opmerking verdient nog, dat de schrijfster gemeend heeft, „over dë gesprekken eene tint van oudheid te moeten, werpen" door min of meer de taal der zestiende eeuw, waarmee zij door hare bronnenstudie vertrouwd was geraakt, aan hare personen in den mond te leggen. Voor hare tijdgenooten, die hetzelfde ook bij andere romanschrijvers aantroffen, verhoogde dat nog de historische waarde van haar werk, meer dan voor ons, die ons echter zeer goed kunnen begrijpen, dat ook dit er toe heeft meegewerkt om haar naam als uitmuntende kunstenares voorgoed te vestigen en tevens de hooge kunstwaarde van den historischen roman onbetwistbaar te staven. Bevreemdend is het zeker, dat de Gidsredactie, waarin toch hare vrienden zaten, er niet toe is "kunnen komen, eene beoordeeling, zelfs niet eene aankondiging van dezen roman op te nemen, wat haar meer heeft gegriefd, dan de scherpste critiek had kunnen 70 doen. Maar die redactie was inderdaad niet zoo brutaal als menigeen wel dacbt: zij was integendeel overdreven voorzichtig geworden en, daar zij gaarne voor het jonge Holland banierdraagster van den vooruitgang wilde heeten, dorst zij het niet aan, een onpartijdig, vooral niet een lofprijzend verslag te geven van een roman, waarin ' Gbbbtbüida Toüssaint met zóóveel overtuiging en geestdrift, als haar eigen waren, zulk een ideaal beeld had gegeven van het ouderwetsch geworden geloof onzer vaderen, dat het werk wel koren op den molen moest zijn van hen, die toen nog bij hun dweepzuchtigen strijd vóór dat geloof in de eerlijke aanhangers van vrijzinniger denkbeelden de vijanden zagen van staat en maatschappij. Toch was inderdaad de schrijfster zelve geene strijdster en haar roman geen strijdschrift, maar een verjeugdigend beeld van hetgeen eenmaal jong en schoon was geweest en wat zij zelve zoo vurig liefhad, omdat zij er, ook voor haar eigen tijd, nog steeds diezelfde jeugd en schoonheid in kon blijven zien.i Een jaar later behoefde „De Gids" geen bezwaar te maken, haar volgenden roman, Eene kroon voor Karei den Stoute1), waarvoor Beets haar de stof aan de hand had gedaan, in zijne kolommen op te nemen. Dit werk werd, naar het mij voorkomt, geheel geschreven onder den invloed van Bakhuizen van den Brink, voor wiens machtigen geest zij eene ongeveinsde bewondering had opgevat, die allengs den vorm van hartstochtelijke liefde aannam. De bewondering trouwens was wederkeerig, maar van Bakhuizen was het ongetwijfeld een bewijs van gebrek aan zelfkennis, dat ook hij zijne bewondering voor de kleine, uiterhjk zwakke vrouw, die meer geest dan lichaam scheen te zijn, voor liefde aanzag en het daardoor in het najaar van 1841 tot eene verloving deed komen, die jaren lang voor beiden, en niet het minst voor haar, eene bron van droevig zielelijden is geweest en waarvan zij nog allerminst genezen was, toen deze te onzaliger uur aangegane verloving vijf jaar later weer moest worden verbroken. Intusschen zocht zij troost voor haar leed in haar geloof, maar daarnaast vooral ook in haar werk. Hare veerkracht heeft deze moedige kunstenares nooit verloren, en verbazend is het, hoeveel zij in haar lijdenstijd voortbracht en hoe voortreffelijk die kin- ') Eene kroon voor Karei den Stoute" werd in het Hoogduitsoh overgebracht als „Eine Krone Karla des Kühnen", Munster 1881. 71 deren harer verbeelding waren. Van al hare kleinere novellen, die ons ten deele weer in de eeuw der Hervorming verplaatsen, kunnen wij hier niet spreken. Dat zij daarin, in hare „Drie verhalen uit Spanje", blijk gaf, ook de tegenstanders der Hervorming, ook een Ximenes en zelfs een Alba in hunne deugden te kunnen waardeëren, pleit in elk geval voor de vrijheid van haar geest, die niets zoozeer haatte als partijdienst1). En toch zagen sommigen dien — te onrechte — in hare ingenomenheid met Leycester, wiens optreden in ons land zij uitbeeldde in,drie bij elkaar aansluitende omvangrijke romans, Leycester m Nederland (van 1846), De Vrouwen uit het Leycestersche tijdperk (van 1850) en Gideon Fhrensz (van 1855) a). Zelfs door geschiedvorschers was dit tijdvak nog niet zoo grondig tot in bijzonderheden bestudeerd als het verdiende wegens den invloed, dien het oefende op het verder verloop der geschiedenis. Gbbbtbüida Toüssaint wijdde er eene studie van twee jaar aan, vóór zij hare romans begon te schrijven, en vandaar dan ook, dat een zoo streng wetenschappelijk geschiedschrijver als Eobert Fruin van deze romans kon getuigen: „niemand zal het ondernemen over den tijd van Leycester te schrijven zonder eerst hare romans gelezen en overdacht te hebben". Voor zoover hare bronnenstudie nog onvolledig was, wist zij ook nu weder de ware historische toedracht der zaken soms met merkwaardige intuïtie te raden. Intuïtie, aan feitenkennis gepaard, stelde haar in staat, reeds in het begin van den eersten roman eene belangwekkende karakterteekening te geven van beroemde historische personen, zooals Oldenbarnevelt, Van der Mijle, Marnix en Coornhert, die in den roman eene rol van meer of minder beteekenis spelen naast J) Hare novelle „De hertog van Alba" verscheen in het Duitsoh „Der Herzog von Alba in Spanien, übersetzt von Dr. L. T. Moseier", 1843. *) Ook haar Leycester in Nederland werd vertaald als „Graf Leycester und die Englander", Leipzig z. j. Zeer waardeerend werd over hare Leycesterromans geschreven door J. J. Ampère, Du roman historique en Hollande in de „Revue des Deux Mondes" 1850. De lof, door R. Fruin aan hare romans ook als historieschildering gegeven, komt voor in zijne beoordeeling van Motiey's „Geschiedenis der Vereenigde Nederlanden", in „De Gids" 1862, later herdrukt in R. Fruin, De Tachtigjarige oorlog. Historische opsteüen, V ('s-Grav. 1909) en aldaar bl. 30 vlg. Ook gaf de roman „Leycester in Nederland" aanleiding aan H. Beijerman om, met „waardeering van eenige historische voorstellingen in den roman Leycester in Holland", èen grondiger onderzoek in te stellen en uit te geven naar „Oldenbarneveld, de Staten van Holland en Leycester in 1585 en 1586", Deventer 1847. Verder zie men nog J. Prinsen J.Lzn., De liefde in den Leycester cyclus in „De Gids" 1912, III bl. 460 vlgg. 72 de historische hoofdpersonen, Philip Sidney, Jacob Eeingoud en den Graaf van Leycester zelf, zooals deze, na de dagen van zijne romantische jeugd, zich op meergevorderden leeftijd heeft doen kennen, vooral ook tegenover zijn jongeren, meer idealistischen landgenoot, den ridderlijken Sidney, en tegenover den sluwen Brabantschen intrigant Eeingoud. Meer hoofdpersoon dan deze historische figuren is, niet slechts in den laatsten roman, waarvan hij ook de titelheld is en die het eind van het Leycestersche tijdperk behandelt, maar ook in de beide voorafgaande, de zelfstandige karakterschepping 'der schrijfster, Gideon Plorensz, als predikant de zuivere vertegenwoordiger van het vroom protestantisme, zooals de schrijfster dat zelve beleed en zooals zij dat ook in verscheidene andere romans door een hoofd- of bijpersoon, man of vrouw, laat vertegenwoordigen. Hare fijne karakterteekening komt ook hier, zooals gewoonlijk, het meest voordeelig uit bij hare kenschetsing der vrouwenkarakters, die zij van zelf beter in staat was te doorvoelen, dan die van de mannen, die zij meestal slechts schetste. Dat zij haar tweeden roman dus betitelde als „De vrouwen uit het Leycestersche tijdperk", was goed van haar gezien. Grootscher werk dan deze Leycestertrits heeft Gbertruida Toüssaint niet voortgebracht. De beide laatste van deze trilogie droeg zij op aan hare geboortestad Alkmaar, uit dankbaarheid voor de hulde, die deze haar bracht door haar in 1845 het eereburgerschap aan te bieden. Tusschen de deelen van deze romans in schreef zij nog verschillende kleinere verhalen, zooals in 1847 twee werkjes van geheel anderen aard: Diana, een tafereel uit den tijd van Lodewijk XIV, waarin zij meende Bossuet in zijn waar karakter geteekend te hebben, en Mejorikvrouwe de Mauléon, dat een zeer persoonhjk karakter schijnt te dragen. In 1849 volgde, behalve haar „Gedenkschrift van de Inhuldiging van Koning Willem III", nog een vaderlandsch verhaal, Het huis Honselaarsdijk in 1631, terwijl zij toen ook optrad als redactrice van den „Almanak voor het Schoone en Goede", waaraan zij als zoodanig tot 1858 hare krachten heeft gewijd. Twee jaar later kwam er een geheele omkeer in haar leven. Met de liefde als passie had zij sedert de ontrouw van Bakhuizen van den Brink afgerekend, maar een gelukkig huwelijksleven 78 ■wachtte haar des ondanks nog. Johannes Bosboom, de talentvolk schilder van kerkgebouwen, een vroom godsdienstig, maar gemoedelijk kunstenaar, bood haar zijne hand aan en 8 April 1851 werd tusschen hen de huwelijksband geknoopt, die nog jaren lang beider geluk heeft uitgemaakt. Daarmee moest zij Alkmaar verlaten en zich in Den Haag vestigen, waar zij tot haar dood heeft gewoond. Als Mevrouw Bosboom-Toussaint is zij aan hare kunstenaarsroeping niet ontrouw geworden en haar man zou dat zeker ook niet van haar hebben verlangd. Volkomen in overeenstemming daarmee was de hartelijke „Toewijding aan mijnen echtgenoot", waarmee zij in 1854 een nieuwen bundel van negen korte verhalen in het Kcht zond onder den titel „De Alkmaarsche Wees en eenige andere novellen". Het op den titel genoemde verhaal, waarvan de hoofdpersoon, de zeventiendeëeuwsche Baad van Indië Wollebrandt Geleynsz de Jongh ook op het titelblad is afgebeeld naar zijn portret in het Alkmaarsch Museum, was nog (in 1850) te Alkmaar geschreven. Blijkbaar had liefde voor hare geboorteplaats haar de stof aan de hand gedaan, doch zeker zou zij, die zooveel eerbied had voor historische waarheid, later deze novelle ongeschreven hebben gewenscht, indien zij geweten had, dat een rijke brievenbundel, toen in de kosterij der Groote Kerk te Alkmaar en dus in hare onmiddellijke nabijheid opgeborgen, hare voorstelling van het leven des hoofdpersoons op zeer belangrijke punten logenstrafte, en dat zelfs voor den titel der novelle alle historische grond ontbrak. Nog eene geheele reeks van doorwrochte werken zou er van haar volgen, maar wij willen de geschiedenis niet te ver vooruitloopen en wenden ons nu liever tot een van hare oudere tijdgenooten, die ook een meester was op het gebied van den historischen roman, maar wiens werken zoogoed als in alle opzichten eene tegenstelling vormen met de hare, namelijk den Groningschen hoogleeraar in de classieke letteren Petrus van Limburg Brouwer 1). J) Voor Petrus van Limburg Brouwer zie men C. U. J. Huber, P. van Limburg Brouwer vooral in zijn jeugdigen leeftijd geschetst, Gron. 1848; N. C. Kist, in de „Levensberigten Van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1848 bl. 22—27; Adolphe Quetelet, „Notice biographique" in „Annuaire de 1'Acad. Royale de Belgique", Brux. 1848 p. 173 vlgg. en W. B. S. Boeles in „Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen", Gron. 1864, Bijlagen bl. 146 vlg. Zijne romans werden gezamenlijk uitg. als Romantische Werken, Leiden 1871 —1876 II dln. (ook Leiden 1906—8 VI dln.). Een vijfde druk versoheen van 74 Deze geestige, geleerde, hoogst begaafde man werd 80 September 1795 te Dordrecht geboren en overleed te Groningen 21 Juni 1847 na de wetenschap, vooral met cultuurhistorische werken ovér de Oudheid, te hebben gediend. Maar hij was niet alleen geleerde: hij was misschien in zijn hart nog meer en nog liever kunstenaar, zooals zijne beide historische romans getuigen, CnaricUs en EupJwrion (van 1881) en Diophanes (van 1888). Deze hebben niet, zooals de romans van Walter Scott, ten doel vaderlandslievende gevoelens te wekken voor den geboortegrond door de geschiedenis van het voorgeslacht te doen herleven, want zij spelen in Griekenland, in welks beschavingsgeschiedenis de talentvolle geleerde te huis was als geen ander. Toch mag men er geene reactie, van den classieken geest tegen de romantiek in zien, want de schrijver koos voor zijne verhalen juist den tijd, waarin het eigenlijk classieke al in verval was: de nadagen der Grieksche beschaving, die hij had leeren bekijken door den bril van Lucianus of Mavius Philostratus. En wel verre van te verheerlijken, schijnt hij er doorloopend den draak mee te steken. Dat hij onder het schrijven telkens met één oog naar zijn vaderland had gekeken, ontging aan de ontwikkelden niet, maar het grootere publiek kon dat niet begrijpen en stelde in die Grieksche toestanden bitter weinig belang, zoodat deze romans den opgang niet konden maken, dien zij ongetwijfeld verdienden en nog verdienen; want ook onze tegenwoordige wijsgeerige en staatkundige stelsels mogen wel eens vergeleken worden met hunne pendanten in Oud-Griekenland, vooral indien iemand als Van Limburg Brouwbb daarbij de uitlegging geeft. In bekendheid met het maatschappelijk leven der Grieken schijnt hij Barthélemy te evenaren, in manier van schrijven, met name in weelderigheid en aanschouwelijkheid van schildering, schijnt hij Wieland te hebben gevolgd, een romantisch classicus als hij; maar zijn volle eigendom is het levendig en prikkelend vernuft, dat vooral in zijn tweeden roman tot het einde toe met onverzwakte tinteling flikkert, en de frissche, opgewekte stijl, Het Leesgezelschap te Diepenbeek, Gron. 1879 en een tweede van Een ezel en eenig speelgoed, Amst. 1906 met inl. en aant. van P. H. Damsté. Uit het Italiaanseh vertaalde Van Limburg Brouwer nog het Leven van Benvenuto Cellini (Gron. 1843 III dln.) en den roman: „De Verloofden" (Promessi Spoai) van A. Manzoni (Gron. 1835 III dln.). 75 waarmee hij — en niet het minst, waar hij schildert — den lezer geboeid houdt. Tegenover den „Diophanes" maakt de „Charicles en Euphorion", hoe verdienstelijk en lezenswaardig ook, nog eenigszins den indruk, eene eerste proeve te zijn op een gebied, dat te voren bij ons nog maar alleen door Van Hall, en dan met veel minder talent van samenstelling en verbeelding, was betreden. Hij geeft ons een beeld van de betrekkelijke waarde en onwaarde der Grieksche wijsbegeerte, inzonderheid die van Plato, die Charicles vooral op staatkundig en maatschappelijk gebied in practijk wil brengen, wat op een even jammerlijk fiasco uitloopt, als de materialistische genotsleer van Aristippus bij Euphorion. Bij Charicles is de onweerstaanbare liefde voor zijne leerlinge, de edele dweepster Ismene, bij Euphorion de misbruikte hartstocht voor hare jonge stiefmoeder, de coquette en baatzuchtige Sosandra, en het medelijden met de begaafde, maar ongelukkige Daphne van dat fiasco de oorzaak. Ten slotte komen dan beiden tot het inzicht, dat zij zich in hunne eenzijdigheid door onuitvoerbare theorieën of ijdele droombeelden hebben laten begoochelen en dat Charicles te uitsluitend oog heeft gehad voor het ideëele, dat de gevleugelde zjel alleen in hoogere sferen kan bereiken, terwijl Euphorion het stoffelijke als het eenige middel heeft beschouwd om verstandelijk te kunnen genieten en gelukkig te worden. De gulden middenweg zou ook hier de beste gebleken zijn, meent de schrijver. De „Diophanes", die wel verdient, dat wij er wat langer bij stilstaan, geeft daarentegen een, wel wat donker gekleurd, maar toch vermakelijk en stellig getrouw beeld van de bestaande Grieksche staatsinstellingen en de wezenlijke Grieksche maatschappij in de derde eeuw vóór Christus. Opmerkelijk is reeds de voorrede voor den roman, die met 's schrijvers naam op den titel prijkt, zooals bij zijn eersten roman nog niet het geval was geweest. „Er was een tijd", zegt de schrijver zelf, „waarin jeen Professor zich wel zou gewacht hebben te doen, hetgeen ik nu doe, onbeschaamd zijn' naam te zetten voor een' roman, voor een roman in de landstaal geschreven", want in het Latijn zou men hetzelfde al lang hebben mogen doen. Dat hij het nu ook in de landstaal durft te doen, bewijst, dat „onze eeuw ook daarin groote vorderingen heeft gemaakt". En toch acht hij het nog noodig eenige verontschuldigingen aan te voeren, zooals, 76 dat bij bet- werk beeft geschreven „als verpoozing van ernstige bezigheden". Voor geleerdheid behoeven zijne lezers niet te vreezen, al mogen de woorden „Griekenland" en „Eome" voor velen reeds voldoende zijn om aan afschrikwekkende geleerdheid te denken. De Grieken zelf echter waren allesbehalve geleerd: „Athene en Corinthe waren groote steden, zooals Amsterdam en Parijs, groote steden, vol van eene bezige bevolking, bezig door koophandel en zeevaart, bezig door het behartigen van de vaak tegenstrijdigste belangen en vooral niet minder gesteid op openbare vermakelijkheden. Er werden feesten gevierd, er werden tooneelvoorstellingen gegeven, er waren restaurants en (zoo .men op 't woord niet drukt) er waren koffijhuizen en sociëteiten, er werd gedanst, gezongen, gespeeld. Waarom zou dat voor eenen hedendaagschen spectator minder belangrijke tafereelen opleveren dan onze groote steden?" vraagt hij en geeft daarmee tevens te. kennen, hoezeer hij er op uit is, als een andere Pygmaleon door zijne verbeelding de historische beeldengalerij der Oudheid om te scheppen in menschen van vleesch en been, geestverwanten van de lezers, waarop hij hoopte. Hij wilde voor Griekenland doen, wat j,Sir Walter Scott met zijne ontelbare navolgers" voor de middeleeuwen had gedaan en is daarin ook uitnemend geslaagd. In den roman vertelt de Cretenser Diophanes zijne eigene levensgeschiedenis aan zijn vriend Demeas. Zijn vader Stratocles heeft hem eene Spartaansche opvoeding gegeven om hem te leeren, dat vrijheid de grootste schat is, doch niet zoozeer de persoonlijke vrijheid, als wel de vrijheid van het volk als geheel. De strengste tucht en gehoorzaamheid moeten den mensch tot een waardig burger van den vrijen staat maken. Door deze opvoeding is hij een goed gymnast geworden, maar toch heeft hij ook de liefde leeren kennen, en wel voor eene jonge Cretensische, Chelidonis, die er behagen in schept, in het gewaad van Artemis het eiland rond te zwerven en tweemaal zijn leven redt. Zijne Hefdesverklaring heeft zij echter beantwoord met de mededeeling, dat zij hare vrijheid boven alles bemint; en daar hij dat in zijne naieveteit ernstig opvatte, besloot hij zijn vaderland te verlaten, te meer, omdat eene hem aangeboren zucht tot tegenspraak hem een tegenzin had doen krijgen tegen de denkbeelden zijns vaders, en hij wilde zien, of ergens in de wereld ook betere denkbeelden heerschten. Het eerst begaf hij zich nu naar Sparta, waar hij gastvrij ont- • 77 vangen wordt door zijns vaders gastvriend Epitades en diens schoone gade Gorgo, met welke hij al spoedig eene liefdesbetrekking aanknoopt. Hij begint er zich evenwel te ergeren aan de wanverhouding tusschen de ruwe, echt Spartaansche zeden, die er gedeeltelijk of in schijn nog heerschen, en de groote zedelijke verdorvenheid, die daarnaast, onder bedrieglijken schijn verborgen, in datzelfde Sparta wordt aangetroffen. Vooral ergert het hem, dat de Lycurgische wetten de grootste staatstirannie toestonden en dat de Spartanen de vrijheid, die zij voor hun eigen staat eischten, aan andere staten te eenemale ontzeiden. Dat kwam vooral uit, toen Diophanes als aanvoerder van eene schaar Cretensische boogschutters in Spartaanschen dienst naar Thebe was vertrokken, waar hij de Thebanen jammerlijk zag mishandelen, maar ook getuige was van Thebe's bevrijding door Pelopidas. Ongelukkig echter werd hij bij die bevrijding als Spartaansch officier een dag in verzekerde bewaring gehouden, zoodat dit verlies van persoonhjke vrijheid hem belette, zich geheel van harte over de bevrijding der Thebanen te verheugen. Van Thebe ging hij nu naar het land der echte vrijheid, zooals hij meende, naar Athene. Daar echter valt de maatschappij hem jammerlijk tegen. De dwingelandij der democraten is daar wel minder plomp, maar niet minder drukkend, en in elk geval minder royaal dan die der Spartaansche aristocratie. Een gewetenlooze bankier ontfutselt hem het grootste gedeelte van het vermogen, dat hij van een oom erfde. Sycophanten, door oneerlijke rechters begunstigd, berooven hem van het overige. De wijsbegeerte van Plato, die bij niet begrijpt, en de zedelooze redeneeringen der sophisten rooven hem zijne gemoedsrust, en had hij niet in de bekoorlijke hetaere Lagisca eene trouwe en hem niets onthoudende vriendin gevonden, die hem een tijd lang door hare zinbedwelmende onmelzingen begoochelde, dan zou hij het vrije Athene reeds spoedig verlaten hebben. Door zijne geliefde te wantrouwen verstoort hij echter zelf zijn geluk. De vrije hetaere was bereid, hem uit eigen beweging hare liefde te schenken, maar zag in zijne achterdocht het bewijs, dat hij zich eenig recht op hare liefde aanmatigde en verliet hem daarom. Zonder liefde, zonder geld en zonder vrienden, behalve zijn trouwen slaaf, raadpleegt hij het orakel van Amphiaraus, dat 78 hem op Artemis en Athene als zijne beschermgodinnen wijst, en spoedig neemt nu ook zijn lot een gunstigen keer. Chelidonis, die eigenhjk eene Atheensche was, maar haar vader in onrechtvaardige ballingschap naar Creta was 'gevolgd, had bitteren spijt gevoeld over hare versmading van zijne liefde. Zij was naar Athene gegaan en redt hem nu voor de derde maal door hem het middel te verschaffen om zijn vermogen van den schelmachtigen bankier in rechten terug te krijgen en hem hare hand te bieden. De wijsgeer Aristippus leert hem tevens met de gronden eener gezonde wijsbegeerte, „dat het geluk en de wijsheid niet bestaan in de onbeperkte voldoening onzer begeerten, maar integendeel in de heerschappij over dezelve". Eechtvaardig zijn is voor ieder plicht, ofschoon in de rechtvaardigheid alleen niet alle geluk gevonden wordt, zooals Plato leert. „De regtvaardige is niet altijd gelukkig, het is waar, maar de onregtvaardige is zeker ongelukkig, en die waarlijk gelukkig is, is zeker ook regtvaardig". Met deze les van levenswijsheid eindigt de roman, die ons eene geheel andere wereld binnenleidt, dan de romantiek van Scott en de zijnen; maar Van Limburg Bbouwer hoopte, dat voor de bewonderaars van Scott „dat sombere, dat akelige van kloosters en oude kerkgebouwen", dat men er vond, niet de grootste aantrekkelijkheid zou uitmaken, want dan zou men ook in zijne Grieksche schepping geen behagen kunnen vinden. Grooter verschil nochtans tusschen de eigenlijke romantiek en zijne romans was de wereldbeschouwing, die er in heerscht en waardoor Van Limburg Brouweb bij gelijkheid van talent zoover afstaat van Gbbbtbüida Toüssaint, die zich aan haar vriend Da Costa verwant gevoelde, terwijl Van Limbubg Brouweb lijnrecht tegen hem overstond, al was ook hij voorstander van een godsdienstig „réveil", maar van anderen aard. Het laatstgenoemde „réveil" werd geblazen door eenige Groningsche hoogleeraren in de theologie, met Petbus Hofstede de Gboot *) aan de spits en onder den invloed van den Utrechtschen hoogleeraar Philippus Wilhelmus van Heusde2) (geb. 1778 f 1889), *) Voor Petrus Hofstede de Groot en de zoogenaamde „Groninger school" op het gebied der theologie zie men o. a. Christaan Sepp, Proeve eener pragmatische geschiedenis der theologie in Nederland van 1787 tot 1858, 3 dr Leiden 1869, bl. 283—309. !) Voor Ph. W. van Heusde zie men: „Hulde aan Van Heusde bij zijn graf hem toegebragt" (door A. van Goudoever en H. J. Royaards). Z. p. en j. (1839); N. C. Kist, Memoriam Heusdii cum discipulis recoluit. Lugd. Bat. 79 die met zijne Brieven over Hooger Onderwijs reeds in 1829 door zijne verlichte denkbeelden en zijn bezielenden stijl eene breede schaar van leerlingen, ook buiten de Universiteit, had gevormd en die met de vier deelen van zijne Socratische school (1884:—89) de wijsbegeerte van Plato als middel gebruikte om de voortdurende ontwikkeling van het menschelijk wezen te toonen in het meer gerijpte zieleleven der Germaansche volken met hunne romantiek en hun telkens zich verjeudigend Christendom. De Groninger theologen nu traden in verschillende, meest populaire, geschriften en ook met hun sinds 1887 uitgegeven tijdschrift „Waarheid vn Liefde" op met eene nieuwe theologie, die zoowel tegen het ouderwetsch confessionalisme in de Nederduitsch Hervormde Kerk, als tegen de nieuwerwetsche godsdienstige beweging van Da Costa met zijn dwepend Bilderdijkianisme den strijd aanvaardde en daarbij al spoedig van zoovele zijden instemming vond, dat zij omstreeks 1845 geacht kon worden de zegepraal te hebben behaald. De aanhangers van hetgeen ■ vervolgens onder den naam van „de Groninger richting" in de geschiedenis der godsdienstige ontwikkeling bekend zou blijven, begrepen terecht, dat voor zeer velen in den lande na de wijsbegeerte der achttiende eeuw, met name na de verkondiging van het Engelsch en het Fransch deïsme en het optreden, eerst van 'Lessing en daarna van Kant, met Fichte, Schelling en Hegel in zijn gevolg, en na den invloed, door Schleiermacher en zijne vele leerlingen op het gebied van den godsdienst geoefend, de oud-gereformeerde leer in haar geheel onmogelijk was geworden. Om dat te doen begrijpen, behoeven wij slechts de voornaamste leerstukken der orthodoxe confessie even de revue te laten passeeren met opgave van hun oorsprong en hun bestrijders: 1°. De (reeds lang door de Socinianen en vervolgens zegevierend door de Deïsten bestreden) Scholastieke Drieëenheidsleer; 2°. de Neoplatonische leer der Vleeschwording van den Logos (het Woord) of der Menschwording Gods en van Christus' plaatsvervangend lijden, dat den 1839; H. J. Royaards, Ph. W. van Heusde geschetst als geschiedkundige en als paedagoog tot de godgeleerdheid, Utrecht 1840; J. Roulez, „Notice biographique" in „Annuaire de 1'Acad. Royale de Belgique", Brux. 1841, p. 115 vlgg. en J. A. C. Rovers, „Wie was Philip Willem van Heusde? Eene vraag ten behoeve van belangstellende jonge menschen beantwoord. Met eene voorrede van M. A. N. Rovers", Utreoht 1875. 80 uit zich zelf tot alle goed onbekwamen en door Adams val t^ot alle kwaad geneigden mensch zou hebben verlost van den op hem drukkenden last der erfzonde, door eigen schuld nog verzwaard; 8° de deels uit de Gnostiek, deels uit de Essaeïsch-Therapeutische Askese voortgesproten (doch door schoonheidszin, wereldwijsheid en natuurstudie reeds lang zeer getemperde) onderscheiding van twee ongelijkwaardige werelden: de stoffelijke als het rijk der zonden en de geestelijke als het rijk Gods, eene door Faulus uitgewerkte, maar oorspronkelijk aan Philo ontleende en op eene dubbele Genesis-traditie berustende leer van een stoffelijken en een geestelijken Adam; 4° de door geheimzinnig omsluierde openbaringen van een Oostersch Profetisme ingegeven leer van het jongste gericht en de opstanding des vleesches; 5° de (met goed gevolg door de Eemonstranten aangevallen) Calvino-Paulinische leer van de voorbeschikking en de uitverkiezing der door Gods genade tot geloof gewekte en daardoor wedergeboren zondaren; en 6° het PerzischManichaeïsch (door Balthazar Bekker reeds als afgodisch gebrandmerkt) geloof aan Satan en zijne daemonen en duivelen als verleiders der zwakkelingen op aarde en als beulen der verdoemelingen in de hel dat alles kon door zeer vele ontwikkelden niet anders meer dan met een ongelóovigen glimlach van den kansel worden vernomen. Moeielijk bleek het ook meer en meer, het door rationalisme, empirisme en experimenteel natuuronderzoek allengs ondermijnde mystiek-Joodsche gezag van het Oude Testament in zijn geheel (in overeenstemming trouwens met Jezus) als onfeilbare Godsopenbaring te blijven handhaven. Men was inderdaad zoowel aan het Oud-Testamentisch zedelijkheidsbegrip („oog om oog entand om tand") ontgroeid, als aan de Israëlietische waardeering van het zoenbloed, hetzij dan van een, op den vooravond der verlossing van Jehova's uitverkoren volk geslacht, Paaschlam, hetzij dan van een armen zondebok, oorspronkelijk gedood als zinnebeeld van het voor zijne grove zonden boetende volk. Bij het vasthouden der Kerk aan zoovele op zich zelf en in onderlingen samenhang als waarheid reeds sinds lang onhoudbaar gebleken dogma's eener vroegere wereldbeschouwing, waarbij waarheid en verdichting zooveel gemakkelijker dan in later tijd eikaars plaats konden innemen, was het gevaar zeker niet denkbeeldig, dat velen zich ook aan de Kerk, evenals aan die dogma's, ont- 81 groeid zouden achten en voor het Christendom zelf onverschillig zouden worden. Om nu nieuwe belangstellingen in het Christendom te wekken bij die reeds halfonverschilligen, en de gemoederen weer warm te maken voor een levend en vruchtbaar Christendom, een meer nationaal (niet uit Eome, Genève of Saksen ingevoerd), gaven zij gaarne de verouderde leerstellingen der Kerk prijs en namen zij het gezag der Heilige Schrift slechts in zoover aan, als zij konden erkennen, dat daarin bovenal de openbaring Gods ter opvoeding en vervolmaking des menschdoms was vervat. Met gedeeltelijke verwaarloozing van het Oude Testament, dat zijne taak had volbracht, legden zij daarom den vollen nadruk op het Nieuwe, en daarin wel in 't bijzonder op de Evangeliën, de oorkonden der woorden en daden van Jezus, die „het eenig noodige" had gegeven en dien men moest navolgen in leer en leven om tot hooger ontwikkeling te geraken. Zoo eischten zij dan niet meer eene kerkelijke, maar eene evangelische geloofsbelijdenis, doch bovenal eene geloofsbelijdenis met de daad meer dan met de lippen; en, evenals voor Christus wet en profeten afhankelijk waren van twee hoofdgeboden: „heb God lief bovenal en uw naaste als u zelf", zoo waren die hoofdgeboden ook voor hen uitgangspunt en proefsteen van hun geloof. Wel stelden ook zij onder de drie Christehjke hoofddeugden op Geloof en Hoop hoogen prijs, maar legden er toch steeds vollen nadruk op, dat de Liefde van deze „de meeste" werd genoemd 1). Door deze leer brachten zij vele afgedwaalde schapen tot het Christendom terug en wekten zij voor den godsdienst nieuwe belangstelling. Ook Van Limburg Brouwer, voor wien de Hei- ') Het was de bekoorlijke eenvoud en indrukmakende eenzijdigheid van deze Christelijke geloofs- en zedenleer, die zoovelen aantrok, maar dat zn" het laatste woord niet kon blijven, zou binnen weinige jaren blijken, zelfs niet op ethisch gebied. Immers wat hier als Christelijke naastenliefde wordt aanbevolen, is inderdaad zelfzucht. Wie Jezus' gebod: „heb uw naaste lief, zooals gij u zelf liefhebt", opvolgt, ziet en voelt in den naaste ziohzelf, waaraan hij dan al zijne werkzaamheid wijdt, en die werkzaamheid is dus in wezen egoïstisch. Altruïstisch daarentegen is de zelfopoffering, die juist volgt uit het omgekeerde: „heb u zelf lief, zooals gij uw naaste liefhebt", want eerst wie dat doet, ziet en voelt in zichzelf sympathisch den naaste, aan wien hij zich wijden wil. Wie noch het eene, noch het andere gebod eenzijdig opvolgt, maar tusschen beide het evenwicht zoekt te bewaren, betracht de alleen mogelijke humaniteit, waartoe de gemiddelde mensch dan ook reeds van nature geneigd is en reeds lang voor de verkondiging van het Christendom geneigd was, en die van oudsher uiting gevonden had in de ook door Jezus' geformuleerde vermaning: „zooals gij wilt, dat u de menschen doen, doet gij hun desgelijks". Maar doet het niet tegen hun zin! Te Winkel VII. 6 82 densche wijsheid aanvankehjk meer bekoring schijnt gehad te hebben, dan de Christelijke, werd voor hunne opvatting van het Christendom gewonnen, zooals hij, na in 1842 met zijn werkje Een ezel en eenig speelgoed nog eene geestige allegorie in navolging van Apulejus geschreven te hebben, op het laatst van zijn te vroeg afgebroken leven toonde door zijn in 1847 gedrukten roman: Het Leesgezelschap te Diepenbeek. De letterkundige waarde daarvan bestaat voornamelijk in den natuurlijken verhaaltrant en den levendigen, dikwijls geestigen dialoog, en ook nu nog zou het werk daardoor wel in staat zijn, belangstellende lezers te boeien, al is het ook van het begin tot het einde een nu niet meer actueele strekkingsroman. De verschillende hoofdleerstukken der Gereformeerde kerk worden er in verdedigd en bestreden tegenover de beginselen der Groningsche richting, en, ofschoon de schrijver wel beweert onpartijdig te hebben willen zijn in de uiteenzetting der tegenstrijdige meeningen, zoodat de beslissing over de meerdere of mindere juistheid er van aan den lezer wordt overgelaten, doet de echt Grieksche ironie, die den schrijver tot eene tweede natuur geworden was, aan die onpartijdigheid wel eenigszins te kort. De voorbereiding van notabelen en kerkeraadsleden van Diepenbeek, in welk dorpje een nieuwe predikant moet worden beroepen, om tot de keuze van een zuiver gereformeerd predikant te geraken door de vergaderingen van een leesgezelschap te gebruiken voor een onderzoek naar de onfeilbare kenmerken der rechtzinnigheid, waaraan de proefpreeken van drie naar de predikantsplaats dingende proponenten moeten getoetst worden, maakt den hoofdinhoud van den roman uit. Zeer vermakelijk en talentvol wordt door den schrijver geschetst, hoe de wanhopige pogingen om vast te stellen, wat de ware orthodoxie is, juist allerlei meeningsverschillen aan het licht brengen, zoodat langzamerhand bijna alle notabelen en kerkeraadsleden als van zelf tot de vrijzinnige beginselen der Groningers gaan overhellen en inplaats van den aanvankelijk verlangden ultra-orthodox ten slotte een proponent van de Groningsche richting als predikant beroepen. De vergaderingen van het leesgezelschap worden gehouden tën huize van den gastvrijen oud-zeekapitein Van Berkel op het kasteel Ammerstein onder Diepenbeek. In dezen goedronden zeebonk, die levenslang de gereformeerde leer eenvoudig uit plichtbesef had aangenomen, omdat hij zich bewust was in 't minst geen theoloog te 83 zijn, maar die door die besprekingen over de ware leer tot nadenken wordt gebracht en dan de eerste in het dorp is, die door zijn gezond verstand en nobel karakter zelfs zijns ondanks tegen die leer in opstand komt, vinden wij een goed geteekend soortgenoot van Abraham Blankaert uit de „Sara Burgerhart". Eene even karakteristieke figuur is zijne jongste dochter, de geestige en tactvolle Esperanca, gehuwd met den nu afwezigen zeeofficier Weenink. Zij is reeds van nature vrijzinniger dan de anderen en daarom allerrninst te bekeeren door den reeds eenigszins bejaarden Tartuffe, den Utrechtschen staatsman en ouderling Van Groenendaal, die op haar verliefd geraakt en aan dien, daar beiden gehuwd zijn, onzedelijken hartstocht, zonder ook maar eenigszins te slagen, zijne waardigheid en zelfs zijne orthodoxie opoffert. Van Berkel's oudste dochter, Charlotte, is verloofd met den theologischen student Willem de Lange, zoon van den burgemeester van Diepenbeek, stichter van het leesgezelschap en groot gezag op theologisch gebied voor alle dorpelingen, maar voorzichtig en bescheiden. Eene zeer eigenaardige figuur is de timmerman Hartman, de eenige, die aan de kerkleer streng blijft vasthouden, alles wat naar ketterij riekt diep verfoeit, in de tale Kanaans als type van den uitverkorene steeds het ware geloof verkondigt en, als hij ten slotte alleen blijft staan, het zondige Diepenbeek verlaat en naar Amerika uitwijkt. In dezen roman toont Van Limburg Brouwer zich opnieuw, evenals met zijne vorige romans, een degelijk vertegenwoordiger der jongere school van prozaschrijvers, en op het gebied van godsdienst en zedelijkheid een man van den vooruitgang, die niet, zöoals Da Costa, poogde aan de bleeke schimmen van het doodenrijk voor een oogenblik nieuw leven in te storten, door hun van zijn warm bloed te drinken te geven, maar die aan het nog levensvatbare, dat dreigde weg te kwijnen, de vroegere gezondheid en frischheid wilde hergeven, omdat hij er nu de waarde van had leeren kennen. XIII. Jan Frans Willems en zijne medestanders. Ofschoon diep ter neer gedrukt door den ongunstigen loop, dien de gebeurtenissen in België genomen hadden, en persoon-, 84 lijk om staatkundige redenen als ambtenaar in het begin van 1881 van Antwerpen naar het kleine Eekloo als 't ware in ballingschap gezonden, om eerst weer in April 1885 naar Gent in ruimeren en beter bezoldigden werkkring te worden overgeplaatst, wist Jan Frans Willems spoedig zijne oude veerkracht te herwinnen. Tot aan zijn plotselingen dood op denzelfden dag (24 Juni 1846), waarop hij in het Stadhuis te Gent door eene beroerte werd getroffen, wijdde bij zijne krachten, ook als lid van de Koninkhjke Academie, aan de verlevendiging van het nationaal bewustzijn bij de Vlamingen en aan nieuwe verbroedering met Noord-Nederland, en bereidde hij alzoo dat in België zoo merkwaardig cultuurhistorisch vérschijnsel voor, dat wij gewoon zijn „de Vlaamsche beweging" te^noemen x). Hij deed dat in dezen tijd vooral door taalstudiën en onderzoekingen op historisch gebied, die bij grootendeels plaatste in de tien deelen van het door hem sedert 1887 tot zijn dood uitgegeven tijdschrift Het Belgisch Museum. Niet alleen echter trachtte hij zóó zijne Vlaamsche medeburgers opnieuw vertrouwd te maken met hunne roemrijke geschiedenis in de middeleeuwen, maar hij wenschte ook door in dat tijdschrift tal van kleinere handschriften uit de middeleeuwen af te drukken, hun de overtuiging te geven, dat in dien tijd het Nederlandsen of Dietsch de taal der beschaafden onder zijn volk en daarom ook de eenige schrijftaal der Vlamingen en der meeste Brabanders was geweest. Met hetzelfde doel gaf hij ook grootere dichtwerken uit de middeleeuwen uit, met name „Beinaert de Vos" (1886), waarvan hij de groote letterkundige waarde tevens in het licht stelde en waarvan hij twee jaar vroeger reeds eene bewerking in Nieuwnederlandsche verzen ter perse had doen gaan, en de „Bymkro- ') Voor de Vlaamsche letterkunde in dezen tijd in 't algemeen zie men: Th. Coopman en L. Scharpé, Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde, Antw. 1910; Vlaamsch België sedert 1830, „Studiën en Schetsen bijeengebracht door het algemeen bestuur van het Willemsfonds ter gelegenheid van het jubeljaar 1905", Gent 1905—12, VI dln. en daarvan in 't bijzonder Deel II—III: Paul Fredericq, Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche Beweging, Gent 1906—9; P. Hamelius, Histoire politique et littéraire du mouvement flamand, Brux. 1894 en Luise von Plönnies, Reise-Erinnerungen aus Belgiën, Berlin 1845. Voor de Bibliographie der geschriften uit dezen tijd zie men F. A. Snellaert en Fr. de Potter, Vlaemsche bibliographie of lijst der Nederduitsche boeken van 1830—67 in België uitgegeven. Gent 1857—68; Frans de Potter, Vlaamsche Bibliographie (1830—90), Gent 1893—1902, IV dln. en Th. Coo pman en Jan Broeckaert, Bibliographie van den Vlaamschen taalstrijd, Deel I (1787—1844) Gent 1904 en Deel II (1845—52), Gent 1905. 85 nyk van Jan van Heelu" (1836) en „De Brabantsche Yeesten" (1889—48), waarvan door zijne bemoeiing de uitgave op staatskosten plaats had, als onderdeelen eener groote historische bibliotheek. Overtuigd van de nationale beteekenis van het lied voor het volk, dat vooral in de vijftiende en zestiende eeuw (en naar zijne meening nog veel vroeger) in de Nederlanden had gebloeid en in België nog niet, zooals in Noord-Nederland, was weggestorven, hield hij zich ijverig bezig, zoowel uit oude liedboeken als uit den mond des volks, zooveel mogelijk oude liefelijke en in Vlaanderen nog levenskrachtige liederen met hunne zangwijzen bijeen te zamelen; maar vóór hij die in een bundel vereenigd kon uitgeven, werd hij door den dood verrast, en zoo werd dan deze verzameling „Oude Vlaemsche Liederen" in 1848 in druk bezorgd door zijn jongeren vriend F. A. Snellaert. Aanmoediging en steun bij zijn onvermoeid streven zocht en vond hij ook wel eenigszins onder de ongunstigste omstandigheden, toen alles in België met fanatischen ijver naar verfransching streefde, bij zijne vrienden in Noord-Nederland, met wie hij eene uitgebreide briefwisseling onderhield, zooals vooral met Jeeonimo db Vries en Potgieter. Beeds van 1818 dagteekent zijne briefwisseling met den eerste, wien hij ook nog in het jaar van zijn overlijden een hartelijken brief toezond. Met Potgieter had hij in 1828 te Antwerpen eene hechte vriendschap gesloten, en hunne briefwisseling is daarna ook steeds onderhouden. Meermalen heeft Potgieter ook van zijne ingenomenheid met Willbms' levenskamp getuigd, van 1881 af, toen hij zijn gedicht „Aan de Franschgezinde Belgen" schreef, tot 1844, toen hij in „De Gids" de aandacht vestigde op de herleving der Nederlandsche letteren in België, al verbood zijn aesthetisch geweten als criticus hem ook toen weer, zooals meestal, zoo onvoorwaardelijk te prijzen, als Willbms wel had gewenscht. Daarom was Willems over die beoordeelende aankondiging van een paar werken van P. F. van Kerckhoven en van Hendrik Conscience niet meer dan „zoo tamelijk tevreden" en verklaarde hij, dat het hem liever zou geweest zijn, indien Potgieteb andere werken van Conscience of van jongere Vlamingen, zooals Van Bijswijck en Ledeganck, had besproken, waardoor hij beter had kunnen doen uitkomen, hoeveel de Nederlandsche letteren toen in België vooruit waren gegaan. 86 En inderdaad, ware Potgieteb niet boven alles criticus geweest, dan zou hij zeker gaarne een nog warmer woord van aanmoediging hebben geschreven, omdat de jongere Vlaamsche schrijvers zulk eene aanmoediging uit Holland zoozeer behoefden. Al te zelden toch viel hun dat toen nog te beurt, en over liet algemeen verwachtte men toen in Nederland nog weinig van eene herleving der Nederlandsche letteren in België. Naar aanleiding van Potgietbb's Gidsartikel over de Vlaamsche letterkunde schreef Bakhuizen van den Beink bij wien men wegens zijn verblijf in België kennis van de toestanden aldaar mocht verwachten, in Mei 1845 aan dezen, dat hij, indien hij zelf over die letterkunde moest schrijven „misschien zijnen landgenooten zou aanraden die niet te bevorderen en hun zou waarschuwen tegen hunne sanguinische verwachtingen". Hij meende namelijk, dat de Vlamingen ter bevordering van hunne ontwikkeling wèl zouden doen bij het Pransch te blijven, daar Frankrijk stond aan de spits van den vooruitgang, zooals het steeds had gedaan. Altijd, zelfs in de middeleeuwen, zoo was zijne persoonlijke meening, was de Fransche letterkunde in België meer* waard geweest dan de Dietsche, met welke hij blijkbaar vóór de Hervorming en de Benaissance niet veel ophad, en hoogstens, dacht hij, zouden de Vlamingen met in hunne volkstaal te schrijven in letterkundige beschaving teruggaan „tot dén tijd vóór 1568". Dat wilden dan ook, naar zijne meening, de Clericalen, die het meest belang hadden bij eene bepaald Vlaamsche beweging, terwijl- iemand als Willems met zijn strijd voor een Hollandsch-Nederlandsch zoo goed als alleen zou blijven staan. Ten bewijze daarvan wees hij op het Brusselsche liberale dagblad „Vlaemsch België", in 1844 gesticht, maar niet lang daarna „in de Vlaemsche Belgen herschapen en het orgaan der geestelijkheid geworden", terwijl „de verdienstelijke redacteur [J. A.] de Laet op het stinkbankje gezet was" én „de banvloek ook Conscience getroffen had". Blijkbaar was hier de blik van den overigens zoo scherpzinnigen Bakhuken beneveld door zijne verklaarbare ingenomenheid met de Luikerwalen en zijn afkeer van het Clericalisme, dat hij l) Potgieter's artikel Een blik op de Vlaamsche letterkunde verscheen in „De Gids" VIII (1844) bl. 155—170, 222—238 en Bakhuizen van den Brink uitte zqne afwijkende meening in een brief van 16 Mei 1845 aan Potgieter, afgedrukt in de door S. Muller Fz. uitg. Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink, Haarlem 1906, bl. 119—123. 87 erger vond dan veffransching. Had hij in dezen een wat ruimer blik gehad, dan zou hij hebben begrepen, dat op den duur een volk zich alleen kan ontwikkelen in zijne eigen moedertaal, dat het Fransch aan de Vlamingen niet meer kon geven dan eene schijnbeschaving, en dat het Clericalisme gemakkelijker kon worden bestreden door vervlaamsching dan door verfransching. De toekomst heeft Potgieter op dit punt tegenover hem in het gelijk gesteld, maar ongelukkig werd zijne beschouwing meer en meer in Nederland verbreid, en ook tegenwoordig nog zijn er wel Noor Jnederlanders huiverig de Vlaamsche beweging te steunen, omdat zij die, zeer te onrechte, houden voor eene clericale, reactionnaire beweging. In elk geval was Bakhuizen niet goed op de hoogte, toen hij meende, dat in België de Orangisten eene verwaarloosbare minderheid uitmaakten en Willems' invloed uiterst gering was. Zelfs reeds een paar jaar na den Opstand vormde Willems met zijne meest vertrouwde vrienden eene stevige phalanx van mannen van aanzien en beteekenis, die uit volle overtuiging voor het Nederlandsch den strijd aangingen. De voornaamste van deze waren: Carel August Vervier x) (12 Augustus 1789 te Gent geboren en 20 October 1872 op zijn buitengoed Waarschoot overleden), tot 1888 ontvanger te Eekloo en later met verschillende staatsambten bekleed, een bekwaam financier en niet onverdienstelijk dichter; Frans Hendrik Mbrtens, sedert 1884 bibliothecaris van Antwerpen, waar hij 6 Augustus 1796 werd geboren en 19 Juni 1867 overleed; de priesterkanunnik Jan Baptist David a) (geb. te Lier 25 Januari 1801 f te Leuven 24 Maart 1866), na rector van het stedelijk college te Mechelen geweest te zijn, in 1884 benoemd tot hoogleeraar in Nederlandsen en Geschiedenis aan de vrije katholieke hoogeschool van Leuven, die toen gesticht was in plaats van de bij den Opstand opgeheven Leuvensche staatshoogeschool, . en waaraan hij de stichting van het studentengezelschap „Met tyd en vlyt" >) De Gedichten van Karei August Vervier werden verzameld uitg. door Karei Bogaerd, Dendermonde (1873). ') Voor Jan Baptist David zie men: F. A. Snellaert, Notice biographique de J. B. David in „Annuaire de 1'Acad. Royale de Belgique", Brux. 1866 p. 99 vlgg.; J. F. J. Heremans in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1868 en R. Moroy en J. van den Weghe, Het Leven en de Werken van Kanunnik J. B. David, Lier z. j. (1881). In 1897 werd van hem te Lier een standbeeld onthuld. 88 bevorderde; Jan Hendrik Bormans *) (geb. te St.-Truiden 17 Nov. 1801 t te Luik 4 Juni 1878), hoogleeraar te Gent en te Luik; Constant Philips Sebbube 2) (geb. te Antwerpen 22 Sept. 1805 | te Moorzeele 6 April 1872), hoogleeraar te Gent; de geneesheer Pebdinand Augustijn Snbllaebt 3) (geb. te Kortrijk 21 Juli 1809 | te Gent 8 Juli 1872) en de jurist Jhr. Philip Mabie Blommaekt 4) (te Gent geb. 27 Aug. 1809 f 14 Aug. 1871). Al deze mannen maakten zich verdienstelijk door verschillende taal-, letter- en geschiedkundige werken, in 't bijzonder ook door het uitgeven van Middelnederlandsche teksten, en hebben, ook op die wijze, krachtig geijverd en gestreden voor de nationale leus: „In Vlaenderen Vlaemsch" en daarvoor onder hunne leerlingen en in de beschaafde en wetenschappelijke kringen aanhangers trachten te winnen, zonder er aanvankelijk in te slagen, het eigenlijke volk voor de volkszaak wakker te maken. Meer geschikt daarvoor waren de dichters, en Willems zelf zag dat ook zeer goed in, al begreep bij, persoonlijk op andere wijze nuttiger te kunnen werkzaam zijn, dan door verzen te maken; en even diep als het hem had bedroefd, dat er in den eersten tijd na den Opstand geen enkel Vlaamsen boek van de pers was gekomen, even hartelijk had hij zich er over verheugd, toen in 1888 eindelijk weder eens een klein bundeltje „Dichterlyke Mengelingen" anoniem was verschenen, zooals later bleek, van Jan Frans Cornelis Verspreeuwen (geb. 1807 f 1860), die den zeldzamen moed had gehad, Nederlandsche verzen aan het publiek aan te bieden. De tijdschriften, waarin men ze vroeger had kunnen laten drukken, waren toen gestaakt, de letterkundige genootschappen, die zoo nu en dan werken hadden uitgegeven, meerendeels ontbonden. Eerst in 1884 werd weder de uitgave van een tijd- l) Voor Jan Hendrik Bormans zie men P. Willems, Notice biographique de J. H. Bormans in „Annuaire de 1'Acad. Royale de Belgique", Brux. 1881 p. 181 vlgg. of De Verdiensten van J. H. Bormans op het gebied der Ned. taal en letterkunde en P. Alberdingk Thijm in „Leven en Werken der Zuidnederlandsche schrijvers", II (Gent 1904) bl. 134—136. *) Van Constant Philips Serrure vindt men eene korte levensschets in F. Rens' Jaarboekje voor 1873. 3) Voor Ferdinand Augustijn Snellaert zie men: H. Conscience, Korte levensbeschrijving in „Annuaire de PAcad. Royale de Belgique", Brux. 1873, bl. 167 vlgg.; Jan Bouchery in „Jaarboek der Lett. Vereeniging Jan Frans Willems", Antw. 1879 bl. 43—55 en Julius Obrie in „Verslagen der Kon. Vlaamsche Academie", 1896 bl. 360 vlgg. 4) Voor Philip Marie Blommaert zie men Nap. de Pauw in „Leven en Werken, der Zuidnederl. schrijvers" II (Gent 1904) bl. 111—114. 89 schrift onder den titel „Nederduitsche Letteroefeningen" ondernomen door Blommabbt en Sebbtjbe, maar, ofschoon dat aan Willems aanleiding gaf om vol verwachting aan Potgieter mede te deelen, dat de „Vlaemsche dichters schenen te herleven", het was eene korte vreugd. Uit gebrek aan medewerking moest het al spoedig weer bezwijken. En toch was het zoo geestdriftig ingeleid door eene ode „Aen de Belgische dichters" van Maria Doolaeghb *) (geb. te Diksmuiden 25 Oct. 1808 f aldaar 7 April 1884), die, ofschoon in al te rhetorischen, soms aan het bombastische grenzenden trant geschreven, toch indruk maakte en ook zeer gewaardeerd werd, omdat de liefde tot de moedertaal er zich zoo hartelijk in uitsprak. Tevens gaf deze ode in kort bestek een overzicht van de toenmalige Vlaamsche dichters, welke er alle bij name in worden opgeroepen om den roem der Nederlandsche letterkunde te handhaven, ook in Vlaanderen, in wedijver met Holland. Na haar huwelijk met den Heer Van Ackere in 1886 heeft Maria Doolaeghb in haar lang leven verscheidene dichtbundels uitgegeven. Den eersten, van 1840, noemde zij een bundel „Madelieven", „zooals men er in 't veld plukt en die men somtijds bewaert, na ze tusschen de bladeren van eenig Uevelingsboek geleid te hebben". Dat zegt de bescheiden dichteres in de voorrede met recht, want schitterende poëzie is het niet, doch er zijn gedichten onder, die verdienen niet geheel vergeten te worden. Lieve versjes (zooals b. v. „Het omgeworpen huisje") komen ook in haar tweeden bundel „De Avondlamp" (van 1850) voor. Als dichteres trad naast haar iets later ook Johanna Dbsidebia Berchmans2) op, 6 Sept. 1811 tè Oudegem geboren en in 1836 gehuwd met den, ook als schrijver bekenden, Jan-Baptist Courtmans, onderwijzer te Gent, na wiens dood (in 1856) zij eene kostschool hield te Maldegem, waar zij 22 Sept. 1890 overleed *) Voor Maria van Ackere-Doolaeghe zie men: „Poésies de Madame Van Ackere, née Marie Doolaeghe. Etude biographique par Debreyne-Dubois avec une traduction flamande de N. Destanberg", 1867, en Frans van den Weghe in „De Vlaamsche Kunstbode", 1894. *) Voor Johanna Desideria Courtmans-Berchmans zie men: Jozef van Hoorde, „Vrouwe Courtmans-Berchmans, Haar leven en werken. Betooging van 14 Mei 1883", Gent 1883, en Frans de Potter in „Leven en Werken der Zuidned. schrijvers" I (Gent 1900), bl. 69—72, en voor haar echtgenoot JanBaptist Courtmans: Fr. Rens in zijn „Ned. Lett. Jaerboekje", 1867 bl. 166— 190 en J. Broeckaert in „Leven en Werken der Zuidned. schrijvers" III (Gent 1907) bl. 248—250. 90 na in de laatste helft van haar leven zich naam gemaakt te hebben als schrijfster van novellen en romans. Alleen op grond van dien, ook: niet onverdienden, naam moge het hier vermelding vinden, dat zij in hare jongere jaren zich ook als dichteres, zelfs met bekroonde gedichten, deed kennen, die b.v. Maria Theresia (in 1842), Philippina van Vlaenderen, Margarètha van Braband en „België's eerste koningin" tot onderwerp hebben. Onder degenen, die in den eersten tijd na de scheiding der beide Nederlanden in België de eer van het Vlaamsen ophielden, verdient ook de priester-leeraar Pietbb Pbans de Voght x) (geb. 80 Juli 1810 | 2 Sept. 1895) loffelijke vermelding, vooral om zijne cantate Bekoring en Zege of de toekomst der Vlaemsche Letteren, voor 't eerst in 1844 bij de prijsuitdeeling in 't Klein Seminarie van Mechelen uitgevoerd. Van zijne andere gedichten,, voor een groot deel gelegenheidsdichten, is eenvoud wel het voornaamste kenmerk. De toon van Cats klinkt er nog altijd in voort. Om tot schrijven en uitgeven van poëzie op te wekken stelde Willems in 1837 zijn „Belgisch Museum" ook voor gedichten open, ofschoon het daarvoor niet in de eerste plaats bestemd was; doch overvloedig waren de inzendingen niet. Slechts 26 gedichten komen in de tien deelen voor, maar zij leeren ons in elk geval, wie het waren, die Willems in zijn strijd voor de moedertaal wilden steunen. Drie van zijne dichterlijke medewerkers hebben wij reeds in de vorige periode zien optreden, namelijk Peteb Jacob Cbulemans 2), Willems ouden leermeester in de poëzie, die er (in 1845) een korten herzang wijdde „Aen de schim van den dichter Cornelis de Bie"; Thomas van Loo8), wiens „Lof der Nederduytsche tael" in deftige alexandrijnen reeds van 1828 dagteekende en door Snellaert niet lang nadat het in 1887 gedrukt was, een verouderd rederijkersgedicht werd genoemd, en Augustin d' Huygelaebb, die in eene wat al te lange ballade (van 1840) vertelde van „Arnoud, vryheer van Pamele", den overwinnaar ') Zie voor hem J. Muyldermans in Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Academie, Gent 1910, bl. 657—696. ') Voor Peter Jacob Ceulemans zje men J. Broeckaert in „Leven en Werken der Zuidned. schrijvers" III (1907), bl. 208. *) Voor Thomas van Lóo en Augustin d'Huygelaere zie men Ontwikkelingsgang VI, blz. 473. 91 van een krokodil, wiens huid nog lang in de kapel van Pamele als herinnering bewaard werd. Verder gaf Blommaebt er eene vertaling van de Engelsche ballade „The king of France's daughter", namelijk Judith, geschaakt en gehuwd door den forestier Boudewyn den Yzeren, die daaraan zijne verheffing tot eersten graaf van Vlaanderen dankte. De invloed van Bilderdijk en Tollens had ook in België de romances en balladen tot eene geliefde dichtsoort gemaakt, zoodat ook andere dichters daarvan in „Het Belgisch Museum" proeven hebben gegeven. Zoo deed de Gentenaar Pbans Eens *) (geb. 1805 11874), die in een oorspronkelijk gedicht de geschiedenis van „Boudewyn de Yzeren" vertelde en ook die van den moord op den Vlaamschen graaf „Karei de Goede". Zijne ingenomenheid met dergelijke soort van romantische poëzie toonde hij ook later (in 1855) nog met zijn bundel „Bladeren uit den Vreemde", die uit vertaalde romances en balladen bestaat. Vooraf (in 1889) aag van hem ook reeds een bundel „Gedichten" het licht, en voor Willems was hij een krachtige steun, daar hij in 1884 met Fbans de Vos 2) een „Nederlandsch Letterkundig Jaarboekje" begon uit te geven, dat een tijd lang in België het eenig orgaan der verstooten Vlaamsche Muze was en dat hij met onvermoeide zorg jaarlijks tot zijn dood heeft kunnen blijven uitgeven, ofschoon het uit gebrek aan medewerking meermalen op het punt was, achterwege te moeten bhjven. In 1846 had hij de energie, ook nog een nieuw tijdschrift, „De Eendragt", te stichten, dat 84 jaargangen mocht beleven. De notaris van Werwik Ebancis Jozef Blieck8), (geb. 1805 f 1880) gaf in zijne ballade „De Lykproef" (1887) aan wie ,,'t nare en wondre minde" een onwaarschijnhjk verdicht verhaal, dat den schijn aanneemt te pleiten voor de onbedrieglijkheid van het middeleeuwsche Godsoordeel. In 1834 werd zijn gedicht „De Triomf der nationale onafhankelijkheid" bekroond. Van 1889 tot 1868 gaf hij drie deelen „Mengelpoëzy" uit en in 1854 eene psalmberijming, terwijl in zijn ouderdom (in 1878) van hem nog ») Van Frans Rens werden Al de Gedichten verzameld uitg. door Lod. de Vriese met een portret, en eene inleiding Van Em. Hiel, Gent 1875. a) Voor Frans de Vos zie men Ontwikkelingsgang VI, bl. 483. •) Van Francis Jozef Blieck vindt men een levensbericht door P. P. Denys in het weekblad „Vlaamsch en Vrij" van 17 Nov. 1895 en door Frans de Potter in „Leven en Werken der Zuidnederlandsche schrjjvers", II (1904), bl. 98—101. 92 een „Lentetiultje" verscheen: bloeiende berinneringen aan de jeugd in de dorre taal van den grijsaard. Kabel Lodewijk Ledeganck, Willems' jonge vriend van Eekloo, dien bij als dichter zoo veelbelovend vond, bezorgde aan „Het Belgisch Museum" eene ballade, getiteld „Het heerken van Maldegem", eene volksoverlevering uit den tijd van Alva's landvoogdij, verbonden aan de ruïne van het kasteel der heeren van Croy, tusschen Gent en Brugge, waarin hij terecht eene goedgeslaagde poging waardeerde om den ouden balladetoon te treffen. De dichter er van, van wien hij ook ccn ander gedicht, „De Dageraed onzer verhchting", aanbood, wenschte onbekend te blijven en is dat, voor mij althans, nog. Van Ledeganck zelf vindt men m het tijdschrift alleen een kort gedicht van 1886, „Aen de Maetschappy van Vlaemsche letterkunde Yver en Broedermin te Brugge", die hem het eerelidmaatschap had aangeboden. Van Domibn Cbacco % (geb. te Boesselare in 1791 f te Gent in 1860), die, behalve Engelsche en Italiaansche gedichten, ook de Bias in hexameters vertaalde, waarvan echter alleen losse fragmenten verschenen, vindt men in „Het Belgisch Museum" de vertaling eener fabel van Lafontaine. Jozef Jan db Smet (geb. 1794 t 1877), sedert 1880 eere-kanunnik en professor in de kerkgeschiedenis aan het Seminarie van zijne geboortestad Gent, leverde daaraan eene „Ochtendbespiegeling" over: „De vriendschap van den Christen", eene rijmpreek, zooals ook zijne andere gedichten zijn, terwijl er in 1841 een lierzang, „De leeuw van Waterloo", in is opgenomen van Jan Antoon db Jonghb (geb. te Lokeren in 1797 f te Brugge in 1861), een verdienstelijk taalleeraar, die ook reeds in 1821 een gedicht in drie zangen aan „Waterloo" had gewijd en later nog verschillende lierzangen en ook een paar tooneelstukken in het licht zond. De Maastrichtsche, sedert 1888 Brusselsche, kinderdichter Andbies Hendbik van Hasselt (geb. 1806 f 1874) gaf in pseudo-classieke versmaat naar het Engelsen in 1889 eene rijmlooze ode „De Witte berg". De „Christehjke liefdadigheid" werd bezongen door E. J. d'Haenb, in 1808 te Kortrijk geboren en in 1882 te Breedene als pastoor overleden, >) Over Domien Craoco schreven Prudens van Duyse in „De Vlaemsche School", 1855, bl. 43 vlgg. en J. de Saint-Genois in „De Eendragt" VII blz. 33 vlgg. Ook zie men „De Vlaemsche School", 1860 bl. 47 vlgg., „De Eendragt", 1860, bl. 76—80 en Frans de Potter in „Leven en Werken der Zuidned schrik vers" III (1907) bl. 251 vlg. 93 en van den Luikschen vicaris-generaal Constantijn Jozef Bogaerts heeft men er, behalve een gedicht „Bijkdom en Armoede" (van 1837) in vierregelige strophen, ook eene opwekking „Aen de leden van het tael- en letterlievend genootschap te Leuven" om de eer der moedertaal hoog te houden. Een gedicht „Allerzielendag" en een korte lierzang „De leeuw, van Vlaenderen" waren bijdragen van Joannes Caboltjs Hubertus NolBt de Beauweee van Steeland 2), een geboren Nederlander (geb. te Botterdam 23 Pebr. 1815) en ook steeds Nederlander gebleven, maar die zijne opvoeding grootendeels in België ontving en te Gent studeerde, zonder die studiën te voltooien. Toen hij zich in 1844 in het huwelijk -had begeven,» vestigde hij zich in Brussel. Later verhuisde hij naar Vilvoorden, waar hij 21 Juni 1888 overleed. Na in 1840 in een gedicht „Naörai" de geschiedenis van Buth in verzen te hebben behandeld, bezong bij in 1844 in een episch gedicht van vijf zangen, getiteld „Ambiorix", „het heldenfeit der dappere Eburonen, den strijd gestreden door Germanjes waerde zonen"; maar dat Ambiorix bier, ondanks de hoogdravende taal van den dichter, zich niet aan ons vertoont als een grootsche heldenfiguur, is oorzaak, dat wij niet den indruk krijgen, een werkelijk heldendicht te lezen, maar veeleer een romantisch verhaal in over het algemeen goedgebouwde alexandrijnen. Toch kende de Leuvensche hoogeschool den dichter van dit dichtstuk, dat in 1846 ook in het Pransch is vertaald, het eeredoctoraat toe. Beter evenwel had Nolbt gedaan met te blijven bij de dichtsoort, waarmee hij in 1884 het eèrst was opgetreden, de luimige en hekelende. In zijne „Dichtluimen" (1842) en „Ernst en Boert" (1847) gaf hij daarvan ook later nog goede proeven, waarbij hem zijne vaardigheid in het rijmen goed te stade kwam, maar kiesch gevoel bezat bij blijkbaar evenmin als fijnen smaak, zooals blijkt uit zijne spotdichten op het huwelijk' in den tweeden bundel en uit den rijmbrief „Begeestering" in den eersten, waarin hij Pbudbns van Duyse met onverdiénden spot aanviel, zonder veel doel te treffen. *) Voor Constantijn Jozef Bogaerts zie men Jan Bols in „Leven en Werken der Zuidned. Schrijvers" II (1904), bl. 119 vlg. *) Voor J. C. H. Nolet de Brauwere van Steeland, zie men L. Roersch in het „Jaarboek der Kon. Vlaamsche Academie", 1889, bl. 497—518 en P. Alberdingk Thijm in de „Levensberichten van de Maatsch. der Në3.- Letterkunde te Leiden", 1889. 94 Van Duyse *) heeft „Het Belgisch Museum" met niet minder dan zeven gedichten verrijkt, maar daaronder slechts één oorspronkelijk, waarin hij (in 1880) „Anneessens" verheerlijkte als „Vryheidsmartelaer". De overige zijn verdienstelijke vertalingen uit het Latijn of het Oudgermaansch, namelijk het vermakelijk volksverhaal „De torenbrand van Mechelen" naar het Latijn van Lieven de Meijer, eene elegie „Aen den Slaep" naar het Latijn van den geleerden Bosscher Jezuïet Sidronius. Hosschius, een „Lierzang aen de Latynsche dichters van België" van denPoolschen dichter Sabiewski, en „De Engelsche. Gallomaan", een spotdicht van 1518, uit het Latijn van Thomas Morus. Uit het Oudnoorsch vertaalde Van Duyse den klaagzang van Bagnar Lodbrog, en uit het Oudhoogduitsch het Lodewijkslied. Pleiten deze gedichten voor de veelzijdigheid van Van Duyse's kennis en voor de, misschien zelfs te groote, gemakkelijkheid, waarmee hij dichtte, ook zijne overige gedichten bewijzen, welk een onuitputtehjk vernuft en onvermoeibaren dichtlust hij bezat. In zóó grooten overvloed stortte hij met zijn proza ook zijne gedichten over het Vlaamsche land uit, dat het ondoenlijk is, hier ook zelfs maar een oppervlakkig overzicht van al zijne dicht- en prozawerken te geven. In elk geval heeft hij zich ook daardoor een der werkzaamste strijders voor zijne moedertaal betoond. Stond Willems aan het hoofd van die aanvankelijk nog kleine schaar van kloeke strijders, Van Duyse was hun rechterhand, steeds gereed met woord en daad op te treden, sedert hij weer in zijn vaderland was teruggekeerd. Immers, daar hij reeds bij het uitbreken van den Opstand onverschrokken had verklaard, zooals hij in een gedicht van 1842 later nog eens zou herhalen, dat „de tael aen Vader Willem haer rijksherstellen te danken had en België aen dien vorst, dien hij als Nederlander minde, zooveel verschuldigd was", had hij zich bij het veldwinnen van de Omwenteling in zijne geboortestad niet meer veilig geacht en was hij naar het Noorden uitgeweken. Daar had hij kennis gemaakt met Immerzeel, die in 1881 een bundel „Gedichten" van hem had uitgegeven, en had hij eenigen tijd te 's-Gravenhage gewoond. De dood zijns vaders echter riep hem naar België terug: hij ging opnieuw te Gent studeeren en promoveerde daar in de rechten in den zomer van 1882. *) Zie voor hem Ontwikkelingsgang VI, bl. 485 vlg. 95 Sedert 1885 nam hij nu weder ijverig en steeds met goed gevolg deel aan verschillende prijskampen, waarom men hem wel eens „den laatsten rederijker" heeft genoemd; doch men doet hem te kort, wanneer men hem niet meer noemt dan dat. 't Is waar, hij was de laatste rederijker, die, ofschoon aan den dichttrant der vorige periode getrouw gebleven, zich wist te handhaven in de letterkundige wereld, maar herleest men nu b.v. zijn klein gedichtje van 1880 „De grijsaerd te Waterloo", dat wel al tientallen van jaren voor verouderd zal hebben doorgegaan, met het refrein: „De braven sterven niet", als weemoedige troost van den ouden man, wiens eenige zoon in den strijd voor zijn vaderland het leven verloor, dan behoeft men na den bloedigen tijd, dien wij zelf beleefden, slechts aan andere slagvelden dan van Waterloo te denken, om het te voelen als een eerst nu geschreven gedicht, dat actueel zal blijven, zoolang het tegenwoordige geslacht in wezen zal zijn, als om te waarschuwen, op kunstgebied voorzichtig te zijn met het woord „verouderd", wil men niet den schijn van bekrompenheid op zich laden, daar men telkens het oude weer als nieuw ziet terugkeeren. In 1836 werd Van Duyse leeraar aan het athenaeum en twee jaar later archivaris van Gent, wat hij tot zijn dood is gebleven. In 1842 trad hij in het huwelijk met Sophia Woutters van Veurne. Te Gent werd hij onmiddellijk een der ijverigste leden der daar in 1886, vooral op aansporen van Eens, gestichte Maatschappij: „De Tael is gantsch het Volk", die haar naam ontleende aan zijn gedicht „Aen België" (van 1884), waarin hij o. a. had gezegd: „De Stijl is gantsch de Mensch: Buffon, het zijn uw woorden: De Tael is gantsch het Volk". Sedert dien tijd heeft hij èn in deze Maatschappij èn daarbuiten aandeel genomen aan alles, wat er ter bevordering van de Nederlandsche taal, en ook van Vlaamsche muziek en zang, in België werd gedaan. Vele zijner gedichten dragen daarom ook een actueel karakter. Zulk een actueel karakter draagt o. a. zijn luimig heldendicht in vier zangen, waarmee hij, in 1842, een vermakelijk en hier en daar ook bitter hatelijk overzicht gaf van De Spellingsoorlog x). l) De Spellingsoorlog is uitvoerig beschreven door Th. Coopman en L. Scharpé, Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde, Antw. 1910, bl. 66—96. Van de getrouwe aanhangers van De Foere kwamen er twee met eigen spraakkunsten voor den dag: Pieter Behaegel en Frans Bón. Over den eerste zie men Frans de Potter in „Leven en Werken der Zuidned. schrijvers" II (1904), bl. 62 vlg. en voor den tweede Jan Broeckaert, aldaar bl. 126—127. 96 Ongelukkig gaat veel van het vernuft, dat Van Duyse daaraan besteed heeft, voor ons verloren, tenzij wij ons eerst vertrouwd willen maken met alle kléine bijzonderheden van dezen schijnbaar kleingeestigen strijd, die inderdaad echter een strijd was van ernstige beginselen; en tenzij wij ons tevens de personen, die aan dezen strijd deelnamen, levendig in hunne eigenaardigheden kunnen voorstellen. Die strijd ontstond, toen van de in 1886 door Willems en David te Brussel gestichte „Maetschappij tot bevordering der Nederduytsche Tael- en Letterkunde" het denkbeeld was uitgegaan om aan de Begeering te verzoeken eene prijsvraag uit te schrijven over eene voor geheel België in te voeren spellingregeling, en de Begeering aan dien wensch had voldaan, waarop twaalf antwoorden waren ingekomen, en êene Commissie van beoordeeling was benoemd met Willems als voorzitter en Bobmans als secretaris. Het verslag nu, dat deze Commissie in 1839 uitbracht, gaf het sein tot den feilen strijd, waarin Pieter Behaegel, kostschoolhouder te Thourout, die in 1817 eene „Nederduytsche Spraekkunst" had uitgegeven, en de Brugsche priester en volksvertegenwoordiger Lbo de Fobbe aan het hoofd van eene geheele schaar van medestanders tegen de Commissie optraden om de achttiendeëeuwsche spelling van Jean des Boches aan te bevelen. In een te heftig manifest werden zij door Bobmans beantwoord, en weldra waren de Flaminganten in twee vijandelijke kampen verdeeld, die scherpe venijnige pijlen in proza en rijm op elkaar afschoten. De Maetschappij, waarvan het voorstel tot spellingregeling was uitgegaan, riep ten slotte tegen 23 October 1841 te Gent een „Taelcongres" bijeen, met David als voorzitter en Willems als secretaris, en daar werden toen de voorstellen der Commissie met enkele wijzigingen aangenomen. Van dit „Taelcongres" en van het daarop gevolgde feestbanket, waarvan Snellabbt in 1842 een uitvoerig verslag uitgaf, dagteekenen sommigen het begin der Vlaamsche Beweging, want inderdaad, te voren waren nog nooit zoovele Flaminganten bijeengekomen om den lof der moedertaal te zingen. Ongelukkig evenwel hadden de overwinnaars in dezen spellingsoorlog, die nog niet onmiddellijk daarna werd gestaakt, een deel van hunne medestrijders voor de Vlaamsche taal van zich afgestooten; en nog lang zou het duren, vóór de beide partijen 97 zich met elkaar verzoenden om eendrachtig de Vlaamsche beweging te bevorderen. Behalve in het hekelend heldendicht van Van Duyse, die natuurlijk de zijde van Willems hield, werd de spellingsoorlog ook nog van dezelfde zijde vernuftig hekelend behandeld door Jan-Baptist Straatman, die in zijn verhaal van „Meester Jochem's lotgevallen en reistogt naer Gheel" (1844) vooral den Antwerpschen kostschoolhouder Frans Bón, een van Behaegel's vinnigste partijgenooten, tot mikpunt van zijn vernuft nam. Natuurhjk waren het niet de verschilpunten der spelling zelf, waarover men zich zoo warm maakte. In werkelijkheid was het een strijd tusschen de heele en halve Orangisten, die zich ook in de spelling wat meer bij de Hollanders wilden aansluiten, en de reactionnaire Belgen, die eene, geheel uit eigen land voortgekomen, maar sinds lang weer in onbruik geraakte, spelling opnieuw wilden invoeren, ongelukkig vergetend, dat hun gezagsman Jean des Boches zelf een Noordnederlander van geboorte was geweest. Hij was echter in hun oog een vertegenwoordiger van de Oostenrijksche Begeering der achttiende eeuw, dus van het verleden, dat de Unie van Thourout, zooals de tegenstanders der Commissie genoemd werden, zoo gaarne weder tot heden zon gemaakt hebben. Ook ten aanzien van de spelling gelukte dat echter niet, want in 1844 nam de Begeering de op het Taelcongres vastgestelde spelling ook als de hare aan, voor zoover zij althans hare officiëele, bij besluit van 16 Nov. 1880 uitsluitend in het Fransch geschreven, stukken liet vertalen; en die Begeeringsuitspraak werd kort daarop te Brussel feestelijk gevierd. Prudens van Duyse had, vóór hij zijn luimig heldendicht „De Spellingsoorlog" schreef, reeds twee niet minder omvangrijke dichtwerken van geheel anderen, van diep ernstigen aard uitgegeven, namelijk in 1839 een dichtstuk in vijf zangen, De dood van Egmond, op een wedkamp te Sottegem bekroond, en in 1842 nog een ander in vijf zangen, Godfried of de godsdienst op 't veld, dat bij zelf, en terecht, voor zijn beste dichtwerk hield. Voor zoover het verhalend is, zou men het eene uitgebreide idylle kunnen noemen, eenigszins verwant aan Immerzeel'8 „Hugo van 't Woud", die aan Van Duyse natuurlijk niet onbekend was. Evenwel zou men het ook als een idyllisch ingekleed leerdicht kunnen beschouwen, daar het niet alleen vol is van natuurschil- Tb Winkel VII. 7 98 deringen en godsdienstige of wijsgeerige bespiegelingen, maar ook van practisehe zedelessen, grootendeels door Godfried, die zich na een al te kortstondig huwelijksgeluk met zijn zoontje op het land heeft gevestigd, aan dat knaapje gegeven, vooral naar aanleiding van de natuur en het landleven, dat er in werd geïdealiseerd. Met den vierden zang evenwel nemen wij afscheid van Godfried, wiens overlijden en begrafenis er uitvoerig in worden behandeld, terwijl de laatste zang, als aanhangsel te beschouwen, de verloving van zijn zoon Karei verhaalt, tot stand gekomen op het kerkhof, wat ons onmiddellijk aan invloed van Feith doet denken. Inderdaad komt het ook elders in het dichtstuk telkens uit, hoeveel weerklank Peith's sentimentaliteit bij den gevoeligen Van Duyse nog kon vinden. Eene lofspraak op Peith ontbreekt in het gedicht dan ook evenmin als op Cats, wiens leerachtigheid en zoetvloeiendheid eveneens bij hem worden teruggevonden, en op Bilderdijk, aan wien hij voor de beste tafereeltjes uit zijn gedicht de kunst van aanschouwelijk afteekenen schijnt te hebben afgezien. Verder treft men er de zachte gevoeligheid van Lamartine en de innige vroomheid van Chateaubriand in aan, dus van die Fransche dichters, die bij hem het hoogst stonden aangeschreven. In hetzelfde jaar 1842, waarin Van Duysb . twee zijner omvangrijkste dichtwerken uitgaf, legde hij ook nog onder den titel Naihalia twee gevoelvolle, uitgebreide elegieën ter perse, aan de nagedachtenis zijner eenige zuster gewijd, waarin hij haar, toen hij ze in 1856 nog met twee andere vermeerderd het herdrukken, herdacht als „dochter, weeze, kranke en ontslapene". And ere gedichten gaf hij verzameld uit in zijne drie bundels Vaderlandsche Poëzy van 1840. Daarin komen, met name in het eerste deel, vele „legenden en sagen, romancen en verhalen" voor, o. a. de lieflijke legende „Het Gentsch beggyntjen" en „De monnik van Afflighem", verder kortere liederen, waaronder vooral bekend geworden is „Noord en Zuid", met den aanhef: „Di heb den twist uit d'afgrond op zien komen", en het refrein: „O, Noord en Zuid, verbroedert met elkander, en leve Nederland!" en ook verscheidene gedichten, aan de kunsten gewijd, zooals een uitvoerig gedicht in twee zangen ter eere van Cats, een lierzang op Vondel, en sonnetten op Bubens, Van Dyck en David Teniers. Zijn gedicht Groentje in vier zangen, naar Gresset, dat hij in 99 1843 samen met twee andere luimige gedichten uitgaf, bewijst, hoe goed hij den vroolijken toon van den Franschen dichter wist te vertolken. Een bundel, dien hij in 1848 onder den titel Het Klaverblad in het licht zond, bevat een groot aantal berijmingen van bekende sagen en volksverhalen in verschillenden toon. Er zijn vermakelijk ondeugende bij, zooals verscheidene, waarin Petrus de gemoedelijk-guitige rol speelt, b. v. „De les van Onzen Lieven Heer", en ook aandoenlijke, zooals „De Eoozeknop", naief-eenvoudige, zooals „Het kruis van Maastricht", romantische, zooals „Ondine" en „De eeuwige jager te Wynendael", en patriottische, zooals „Nicolaes Zannequin". Aan het slot van den bundel geeft Van Duyse te kennen, dat hij ze als zijne laatste gedichten beschouwt, als de zangen van een stervenden zwaan; maar in de elf jaar, die hij daarna nog te leven had, zouden er nog zeer vele volgen. Van zijne zeer vele prozawerken uit dezen tijd moeten wij kortheidshalve zwijgen, en eveneens van de vele gedichten, die hij — wat men misschien van een zoo vurig flamingant niet verwacht zou hebben — in het Fransch schreef. Naast Van Duyse komt onder de Zuidnederlandsche dichters van dien tijd eene eereplaats toe aan Kabel Lodewijk Ledeganck1), een onderwijzerszoon, die 9 November 1805 te Eekloo geboren werd, waar hij slechts lager onderwijs genoot en het een voorrecht moest vinden, dat hij van spoeler in eene linnenweverij jongste klerk ter secretarie van zijne geboortestad kon worden. Dat dankte hij o.a. ook aan zijne vaardigheid in het dichten, die hij het eerst in 1827 openhjk toonde met het gedicht „Heil en onheil der tooneeloefening", waarvoor hij bij den wedkamp te Deinze den eersten prijs ontving. Ook hij begon dus als rederijker en dong daarna ook met goed gevolg mee bij de prijskampen te Brugge in 1828 en te Thielt in 1830, maar vestigde in 1884 zijn naam door dé bekroning van zijn gedicht „Zegeprael van 's Lands onafhankelykheid en de Lotsbestemming des Vaderlands" bij den na- *) Van Karei Lodewijk Ledeganck werden de Gedichten met eene levensschets des dichters uitg. door J. F. J. Heremans, Gent 1856, 2 dr. 1868, 3 dr. 1883, doch met meer recht heeten zij K. L. Ledeganck'» Volledige Dichtwerken in de uitgave Roeselare 1889 en Aalst 1904. Voor hem zie men verder: H. J. Schimmel, K. L. Ledeganck in „Be Gids" XXII (1858) II bh 89 vlgg.; Lod. Opdebeek, Levensschets van K. L. Ledeganck, Brussel 1897; H. Claeys, Het jaar 1840 in het leven van Ledeganck in „Verslagen der Kon. Vlaamsche Academie", 1897, bl. 579—605 en Frans de Potter, Onuitgegeven en weinig bekende gedichten van K. L. Ledeganck in „Verslagen der Kon. Vlaamsche Acad." 1897, bl. 616—622. 100 tionalen wedstrijd, door de Begeering uitgeschreven. Opmerkenjk is het, hoe handig hij daarin} eene verheerkjking der omwenteling van 1830 heeft weten te ontgaan, door eerst in Polens slavernij het beeld te schetsen van België's afhankelijkheid van Spanjaarden, Oostenrijkers en Franschen, om dan, in het midden latend, of hij de bevrijding van zijn volk, de geboorte van een eigen vaderland, voor de Belgen dagteekent van 1815 of van 1880, in zeer goede verzen een schitterend toekomstbeeld van dat vaderland te onthullen. Duidelijk bleek reeds in dat gedicht, hoeveel ontwikkeling en goeden smaak hij zich door eigen studie, ook van classieke en moderne litteratuur, had verworven. Door geldelijken steun van C. A. Vervier en anderen had hij dan ook de lessen aan de Gentsche hoogeschool kunnen volgen, waar hij in 1835 den titel van doctor in de rechten verwierf. Kort daarop werd hij vrederechter, eerst te Kaprijk, daarna te Zomergem, en spoedig ook provincieraad van Oost-Vlaanderen. Nu eerst achtte hij den tijd gekomen om (in 1839) een dichtbundel in hei licht te zenden, waaraan hij den titel Bloemen myner lente gaf. Zgn oudste gedicht, „De Broedermin", dagteekent ook daarin van 1827, en dat de naam van Feith er in wordt genoemd, is zeker niet zonder beteekenis. Evenals Van Duyse was ook hij een bewonderaar van Feith, tot wien zijn al te sentimenteel gemoed zich, niet tot voordeel van zijne poëzie, aangetrokken gevoelde en naast wien hij vooral ook Lamartine vereerde, van wien hij verschillende gedichten heeft vertaald, en wat later Byron, wiens „Prisoner of Chillon" hij later in het Nederlandsch zou overbrengen. Overgevoeligheid en zwaarmoedigheid kenmerken over het algemeen dezen bundel evenals ook zijne latere poëzie. Hoe diep hem de dood zijns vaders, Johannes Ledeganck, in 1886 trof, bewijzen zijne beide gedichten „Het Graf myns Vaders", aan zijne vrienden Blieck en Eens aangeboden. Zelfs de romances, die men van hem in dezen bundel aantreft, zijn al even weemoedige de „Boudewyn van Constantinopel" is een langer verhaal in drie zangen, aan Willems opgedragen. Tot de beste gedichten in den bundel mag men het lieflijk lied „Het klavier" rekenen, dat hij in 1886 zong voor den toonkunstenaar E. Temmerman, en de cantate „Vrede" (van 1889). Na dezen bundel heeft Lbdbganck geen anderen uitgege- 101 ven. Van zijne latere gedichten zagen de grootere afzonderlijk het licht, en de kleinere verschenen verzameld na zijn dood onder den titel Verspreide en nagelaten Gedichten. Onder deze trokken al spoedig de, ook reeds vroeger uitgegeven, twee gedichten bij „Het Graf myner Moeder" (Johanna Judoca Coddens) van 1889 bijzonder de aandacht. Ook daarin toont de dichter zich zeker overgevoelig, maar waar het eene droefheid geldt als van den zoon over den dood zijner moeder hindert sentimentaliteit ons minder dan overal elders en waardeeren wij gaarne een fijn en teer gevoel in zoo eenvoudige, zacht vloeiende poëzie geuit, als de zijne. Dat het juist zijne moeder geweest was, die hem de eerste liefde voor de dichtkunst had ingeboezemd, vermeldt hij daar dankbaar. Met zijn gedicht „De Boekweit" behooren deze klaagzangen tot het beste, wat hij schreef, vooral de eerste, gewijd aan Virginie, d. i. Virginie de Hoon, met wie hij in 1840 in het huwelijk zou verbonden worden. Met haar vertrok hij in 1842 naar Gent, waar hij tot provinciaal schoolpziener benoemd werd en in 1845 den titel van „professeur agrégé" aan de hoogeschool ontving. Niet lang heeft hij dat ambt mogen bekleeden. Eeeds 19 Maart 1847 ontrukte de dood, dien hij als teringlijder reeds jaren lang te gemoet had gezien, hem aan zijne vele vrienden en aan de Zuidnederlandsche letteren, tot wier herleving hij zooveel had bijgedragen. Ledeganck's eerste grootere gedicht, Het burgslot van Zomergem, zag in 1840 het licht met eene opdracht aan zijn schoonvader J. F. de Hoon, die hem opnieuw tot dichten had kunnen opwekken, nadat hij „der her vaerwel" had gezegd, toen zijn vader, die altijd zooveel belang in zijne dichtwerken had gesteld, hem ontvallen was. Zijne toenmalige woonplaats, in wier omtrek eenmaal meer dan één oud burgslot had gestaan, koos hij uit als tooneel zijner geheel verdichte romantische geschiedenis. Het bezichtigen van een oud kasteel had hem een diepen indruk gegeven van de barbaarschheid der middeleeuwen en „sints dat oogenblik kon hy aen den innerlyken aendrang niet wéderstaen, om in een sterk gekleurd tafereel de euveldaden te schetsen, die zulk een overblyfsel der oude tiranny vermoeden het". Dit tafereel schetst ons in goedgebouwde verzen de gruwelijke geschiedenis van Glara, met den woesten en wreeden Koenraed van Eaepsburg in het huwelijk getreden, omdat zij gelooft 102 aan zijne logentaal, die haar verzekerde, dat haar vader, Siegfried van Zomergem, eenmaal niet te bewegen om de hand zijner dochter aan den woesteling af te staan, ten slotte, even vóór zijn dood, zijne toestemming had gegeven; maar dat had hij in werkelijkheid nooit gedaan en daarom had Koenraed hem, in ketenen geklonken, in een onderaardsch kerkerhol opgesloten, waar hij na lang *en bitter lijden juist gestorven is, als zijne dochter hem na het sneuvelen van Koenraed bij Eoozebeek heeft teruggevonden. Daar dit romantisch verhaal van onbarmhartige wreedheid, in zes zangen, slechts aan weinigen behaagde, heeft Ledeganck er voor een tweeden druk van 1844 groote wijzigingen in aangebracht, maar zonder den ongunstigen indruk, dien het gemaakt had, te kunnen wegnemen. Toch schijnt het mij minder ijselijk dan een tweede uitvoerig gedicht, dat Ledeganck er in 1842 onder den titel De Zmnélooze (in vier zangen) op het volgen, en dat al evenmin zijn roem zou hebben kunnen vestigen, dien hij zich toch bij het nageslacht heeft verworven, evenals bij zijne tijdgenooten. Die roem berust vooral op zijne trilogie van 1846, dus van zijn laatste levensjaar en een waren zwanenzang, De drie zustersteden1), gewijd „aen Gent, aen Brugge en aen Antwerpen". „Gij zijt niet meer, gehjk weleer, de trotsche wereldstad, die koningen deed beven", zoo spreekt de dichter bij het begin van het eerste gedicht Gent aan, in 't grijs verleden „de bakermat van Vlaendrens heldenmoed, de zetelplaets van weelde en overvloed", de vrije stad der „neringen en gilden, die wilden wat was refeht en wonnen wat zy wilden"; maar toch, al is Gent's gulden tijd, dien hij met enkele trekken meesterlijk teekent, lang voorbij, tóch heeft hij die bloemenstad hartelijk lief als „de wieg van zijn kroost, de bewaerplaets van oude Vlaemsche deugd en oude Vlaemsche zeden", en ook van de heerlijke Vlaamsche taal. Nog bloeit daar de nijverheid, woont er de weldadigheid, schittert er de bouwkunst, heerscht er wetenschap en recht. Helaas! echter: aan die geliefde stad dreigt een groot gevaar: de invloed van het Zuiden, die er wufte zeden invoert en eigen taal in minachting brengt. Doch „geen rijker kroon dan eigen schoon!" dat moet Gent altijd *) Over De drie zustersteden schreven Jan van Beers in „Het Taelverbond" 1846, bl. 149—158, en Max Rooses in zijn Schetsenboek, Gent 1877, waar bl. 105 de bekende kenmerking van het dichtwerk als „het diohterlflk Evangelie van de Vlaamsche Beweging" gevonden wordt. 108 bedenken. Blijft het „Vlaemsch van hart en Vlaemsch van aerd, Vlaemsch in zijn spraek, Vlaemsch in zijn zeden", dan zal dat oude Gent nog lang „de schoonste telg van 't schoone Vlaendren" blijven en weer „bloeien als 't gebloemt, dat in zijn tuinen bloost". Brugge is het beeld van „een doode maged", maar schoon in hare lijkwade: eenmaal de schitterende, de fiere vorstenstad, „Vlaendrens puiksieraed", maar nu zoo droevig vervallen, omdat zij „het eergevoel van haer zelfstandigheid, haer eigen Vlaemschen aerd zoo onbedacht vergat". Toch zijn er gelukkig teekenen, dat zij uit den doodslaap gaat ontwaken, en mocht dat werkelijk gebeuren, dan zal „ons nakroost Brugge eens niet slechts schoon hervinden, maer schoon en levend als weleer", voorspelt de dichter. Antwerpen eindelijk, de „koningin der Schelde", wekt in den dichter niet dan blijde aandoeningen op, want die eens zoo rijke, machtige, bloeiende handelsstad, de kunststad van Bubens met haar „hooggespitsten toren" is nog niet ontaard, is nog „die schoone, die frissche telg van 't Noord" gebleven. Nog bloeit er de handel, nog wordt er de kunst gediend, nog zijn „zeden en tael er louter Vlaemsch". Deze voortreffelijke gedichtentrits, door Max Eooses eens „het dichterlijk Evangelie der Vlaamsche Beweging" genoemd, zal in de letterkunde van Zuid-Nederland classiek bhjven, zoolang de moedertaal er zich handhaaft en poëzie er in eere is. Toen in 1897 te Eekloo voor Ledeganck een standbeeld werd onthuld, waarbij H. Claeys en vele anderen het woord voerden, sprak ook Prins (later Koning) Albert ter eere des dichters eene redevoering uit in het Vlaamsch. Een geheel ander soort van dichters treffen wij aan in de drie gebroeders Van Bijswijck: Jan Baptist, Lambbecht en vooral Jan Theodoob van Bijswijck *), die zijne beide jongere broeders als dichter ver overtrof. Hij was 8 Juli 1811 te Antwerpen uit kleinburgerlijken stand geboren, werd eerst voor kunstenaar (beeldhouwer en vervolgens decoratieschilder) opgeleid, en, toen dat *) Door J. Staea werden de „Volledige Werken van Theodoor van Bijswijck voor de eerste maal in den oorspronkelijken tekst en volgens tijdsorde gerangschikt opnieuw uitg. met ophelderingen en een Levensbericht van den dichter", Antw. 1884 III dln. Dat was de vierde uitgaaf der „Volledige Dichtwerken", die ook reeds te Antw. in 1849, 1865 en 1877 waren gedrukt met eene levensschets door Eugeen van der Linden. Over Theodoor van Rijswgck handelde ook Max Rooses in zijn Schetsenboek, Gent 1877. 104 mislukte, voor het onderwijs, doch ook daarin kon hij geen behagen scheppen. Eigenlijk zou hij liefst niet anders dan dichter hebben willen zijn, waartoe het lezen van Feith's, Helmers' en Tollens' gedichten en ook van Vader Cats den lust bij hem had opgewekt. Zijne Zigeunerneigingen dreven hem er in 1880 toe, als vrijwilliger dienst te nemen in het leger, dat den Oranjevorst moest bestrijden; maar op zijne dapperheid heeft hij zich nooit kunnen, noch willen beroemen. Wel heeft hij later, toen hij volbloed flamingant was geworden, den Opstand betreurd. Na den soldatenrok weer te hebben uitgetrokken en (in 1889) in het huwelijk getreden te zijn, was hij gedwongen met vrouw en kroost van een ondergeschikt baantje aan den Lombard kommerlijk te leven, maar zijn vernuft en goeden luim verloor hij niet, vóór de nevel der krankzinnigheid zijn geest voorgoed verduisterde. Zoo is hij 7 Mei 1849 overleden. Een standbeeld van hem werd reeds 27 Augustus 1864 te Antwerpen onthuld. Hij was dichter geboren, maar heeft zich nooit moeite gegeven om zijn goeden aanleg zóó te ontwikkelen, als deze zou hebben verdiend. Van studie en kunstoefening had hij een afkeer, en zoo is hij nooit een waar kunstenaar geworden. Ook had hij aanvankelijk weinig neiging, de gedichten, waarmee hij zijne makkers in ,,'t Zwart Paerdeken" zoo wist te vermaken, in druk te geven; maar op verzoek deed hij het toch in 1887, toen hij zijn eersten bundel uitgaf onder den titel Eigenaerdige Verhalen: zeven vermakelijke vertellingen of berijmde volksverhalen, waarin spoken of de duivel eene rol spelen, maar ook wel Quinten Metzys en Diogenes, en van welke „De torenbrand", het bekende spotverhaal over de Mechelaars, die het schijnsel der maan op hun St.Eomboutstoren voor brand aanzagen, misschien wel het best geslaagd mag heeten. Het lange epische gedicht in tien zangen, Eppenstein, dat Van Bijswijck op zijne kortere verhalen in 1840 liet volgen en dat hij . „eene berijmde legende" noemde, was de vrucht van zijne bewondering voor de romantische 'verhalen van Van Lennep, Van der Hoop en vooral Beets, waarmee zijne ingenomenheid, zooals hij zegt, nog was verhoogd „trots eene vitzieke Hippokreenontzwaveling of misschien zfeHs jwst daardoor". In dat gedicht, waarin eene overlevering • -aangaande een bouwval in het Nassausche door hem werd uitgewerkt, heeft hij den trant 105 der toenmalige Hollandsche romantiek nauwkeurig gevolgd, zoowel door afwisseling te brengen in de versmaat en liederen en balladen in te lasschen, als door het nabootsen van toon en kleur; maar juist omdat de dichter er niet meer zich zelf in was gebleven en hem de kunstbeschaving zijner Noordnederlandsche voorgangers ontbrak, kon deze legende evenmin in het Noorden als in het Zuiden veel waardeering vinden. Met zijne kortere en meer vermakelijke verhalen, zooals hij er in 1842 weder in zijn bundel Poëtische luimen gaf, slaagde hij beter, al offerde hij ook wat veel aan het burleske en al is ook niet alles oorspronkehjk. Het meest eigenaardige verhaal in den bundel is „Doctor Samuel", eene anecdote van den Poolschen Faust. Dat ernstige eigenlijk romantische verhalen hem minder goed afgingen, al had hij ook een onbedwingbaren lust om ze te schrijven, blijkt uit zijn bundel Balladen (van 1848), waarin er vyf en twintig voorkomen, van wélke de laatste, „De duivelsladder", zelfs uit acht zangen bestaat. Er zijn ook vertalingen en navolgingen bij, maar de meeste zijn toch oorspronkehjk en sommige behandelen een vaderlandsch onderwerp, zelfs uit den tachtigjarigen oorlog, namelijk „De weerwraek", „De dood van Johan van Marnix", „De Boschgeuzen" en „De Watergeuzen". Wanneer hij deze schreef, voelde hij zich gestemd als een echte Geus en schroomde hij ook niet aan anderen den indruk te geven, dat hij een vurig Orangist was, zooals hij ook deed met zijn gedicht, waarin „De dood van Generael van Merlen op het slagveld van Waterloo" wordt verhaald en verheerlijkt. Ontleent Van Bijswijck zijne stof aan de middeleeuwen, dan betreuren wij het, dat zelfs een echt Vlaamsche jongen, als hij was, zoo weinig den middeleeuwschen balladetoon heeft kunnen vatten, behalve eenigszins in zijne vertalingen uit het Hoogduitsch, en dat hij zulk eene voorkeur heeft voor het verhalen van ijselijkheden in eene niet al te gekuischte taal, die zijne beoordeelaars hem ook verweten. Met zijn Karei de Stoute en Jacob van Artevelde, „twee onbekroonde dichtstukken", zooals op den titel staat, offerde hij in 1845 voor het laatst aan de epische Muze, maar na de lezing zal nu wel niemand meer willen volhouden, dat zij eene bekroning hadden verdiend bij de prijskampen van Antwerpen en Gent, waarvoor hij ze inzond. Met een paar dichtbundels toonde Van Bijswijck, dat hij niet 106 altijd de jolige pretmaker in een vriendenkring was, noch de wilde romanticus, die zich aan dichterlijke fantasieën overgaf, maar dat hij ook oogenblikken had, waarop hij in eene teergevoeliger, zelfs vrome stemming kon zijn, namelijk zijne Dichterlijke Bespiegeling op het Onze Vadef (van 1842) en zijne Godgewijde Gezangen (van 1844), maar deze waren het evenmin als zijne romantische verhalen, die hem eene zoo groote populariteit verschaften, als geen ander dichter van zijn tijd in België zich verwierf. De volksgunst dankte hij vooral aan zijne gedichten op de tijdsomstandigheden, op politieke gebeurtenissen en toestanden, aan zijne spot- en hekeldichten. Eene voorproef daarvan schonk zijn in 1841 afzonderlijk uitgegeven uitvoerig gedicht Antigonus of de volksklagten, dat, aanvankelijk bedoeld om in grappigen trant de overlevering aangaande de stichting van Antwerpen door den Bomeinschen veldheer Brabo, den overwinnaar van den reus Antigonus, te vertellen, maar onder de bewerking als van zelf tot een eigenaardig soort van hekeldicht geworden, op lossen, dikwijls geestigen trant den droevigen toestand van het volk beschreef onder de heerschappij van den vreemden overweldiger Antigonus, in wien de lezer al spoedig den eerst vrijheid belovenden en daarna als dwingeland het volk uitbuitenden Napoleon herkent. La den held Brabo, die den reus de hand afkapte en zoo aan Antwerpen nieuw leven gaf, zag men onmiddelhjk het beeld geteekend van Koning Willem, die alles deed om het welzijn der Vlamingen te bevorderen, maar over wien toch ook weldra, daar het volk van nature tot klagen geneigd is, klachten werden aangeheven met dit gevolg, dat hij moest wijken voor een nieuwen koning, wiens naam de dichter te eer kon verzwijgen, omdat hij volgens de constitutie, waarnaar hij 'regeert, toch niets te zeggen heeft en niets voor het volk kan doen. Maar zoo weinig is de toestand van het volk onder diens regeering verbeterd, dat men hartelijk naar den ouden Brabo terug verlangt, die ten minste eene voor de Vlamingen verstaanbare taal sprak en hun geene bevelen gaf in eene hun vreemde taal, noch hen door de rechtbanken het veroordeelen, zonder dat zij een woord van het vonnis verstonden. Onder Van Bijswijck's gedichten behoort dit gedicht eene eereplaats in te nemen om den verhaaltrant en de geestige satirieke zetten, die er telkens in voorkomen, en ook om de algemeene 107 strekking, die het ook nu nog genietbaar maakt, meer dan de meeste Politieke Refereinen, die door den dichter in 1844 tot een bundel vereenigd werden uitgegeven en die grootendeels op bepaalde politieke voorvallen betrekking hebben, waaraan de geheugenis lang is uitgewischt. Toch kan men nog wel begrijpen, dat zij in de dagen, waarin zij actueel waren, grooten opgang moeten gemaakt hebben. De meeste zijn gericht tegen Walen en Franskiljons, zooals het „Miserielied" met het refrein „Miserie, miserie, de Wael in 't ministerie,.dat deugt voor Vlaendren niet!" Andere waarschuwen tegen den invloed, die er van Frankrijk uitgaat, zooals het lied op „De Polka", den nieuwen dans, waarbij men „één stap vooruit en twee naer achter" doet en die nu uit Parijs haar België is overgebracht. Maar zulk dansen behoeft ons door geen Parijzenaar te worden geleerd, zegt de dichter bitter: „zoo dansen wy al veertien jaer". In andere refreinen komt hij op tegen de scheiding van katholieke en liberale Vlamingen, die hen verzwakt: „trots katholiek en liberael, de groote zaek is nationael", zegt hij met recht. Tot het beste uit den bundel behoort ook de „Wapenkreet aen de Vlaemsche dichters". Nog meer populair dan zijne „Politieke Eefereinen" werd zijn bundel Volksliedjes van 1846. Men vindt er vaderlandsche liederen, zooals „De Nederlanden", „Vlaenderen" en „Vlaenderen de Leeuw", maar ook andere, en niet de slechtste, als het „Jagerslied", het „Schipperslied", het „Schilderslied" en het „Nieuwjaerslied". Vooral vermaard werd het liedje, waarin „De Franskiljons" bespot worden, die met de Franschen mee bazelen van „chez nous", waar alles zoo voortreffelijk is. Van zijne berijmde anecdoten is het liedje van „Tante Geertruid" vermakelijk met hare comische verzuchting op het eind: „Ach, er zijn geen kindren meer!" Bitter en aandoenlijk tegelijk is het lied van „De Vagebonden" (van 1840), waaruit geheel het wee der verwaarloosde bewoners van Vlaanderen ons tegenklinkt, van dat volk, waarvoor Van Bijswijck zich tot levenstaak stelde „de arme liereman" te zijn, zooals hij dien toekende in het slotliedje van den bundel, door Eichard Hol van muziek voorzien. Kenmerkend voor den armen vagebond, die Van Bijswijck toch ook zelf levenslang bleef, is vooral deze strophe daarin: „Luid de waerheid op te zingen met een vaderlandsch gevoel bleef op aerd mijn eenig doel; zag ik mij daerom verdringen, huichelen kon ik echter niet; velen 108 heeft er 't goud bewogen, maer bezit ik geen vermogen, ik bezit de gaef van 't lied". Die bezat bij inderdaad en toonde bij ook later nog in andere liedjes, die bij na het uitgeven van dezen bundel schreef en die in dagbladen of tijdschriften werden gedrukt, en vooral ook in „Het Muzen-Album", een jaarboekje, dat hij van 1848 tot 1848 samen met zijn vriend Domibn SiiBBOKx uitgaf. Andere gedichten schrééf hij voor de op zijn aansporen in 1836 weer hérstelde Antwerpsche rederijkerskamer, „De Olijftak", o.a. een hartelijken afscheidsgroet „by de ter , aerdebestelling van J. F. Willems", 27 Juni 1846 aan de groeve voorgedragen en met andere gedichten en redevoeringen, toen bij het graf uitgesproken, gedrukt in het laatste deel van het „Belgisch Museum'7 dat van Jan Fbanb Willems ook een goed portret bevat en eene biograpbie van de hand van Snbllabbt. In 1848 werd op hét kerkhof van St.-Amandsberg te Gent op zijn graf en tevens in zijne geboorteplaats Bouchout een gedenkteeken voor Willems gesticht. In eene „Gedenkzuil" werden de daarbij uitgesproken redevoeringen opgenomen, waaronder die van Snellabbt en van Conscience den meesten indruk maakten. XIV. Hendrik Conscibnob bn zijne navolöbbs. Zonderen wij Theodoor van Rgswjjck — en dan nog slechts voor zijne „Politieke Befereinen" en zijne „Volksliedjes" — uit, dan kunnen wij wel zeggen, dat de Zuidnederlandsche dichters van dezen tijd te veel onder Hollandschen invloed stonden om, buiten een kleinen kring van beschaafden, de harten te winnen van het volk, dat alles vreemd vond en met wantrouwend oor aanhoorde, wat niet in de eigen streekspraak geboden werd of althans in eene schrijftaal, die veel daarop geleek. Wilde men het volk bewegen om nog iets beters te lezen dan den kleinen catechismus en de eene of andere kleine „gazet", dan moest men hun wat anders aanbieden dan classieke of romantische gedichten, die ze toch, als zij althans nog iets lazen wat gerijmd was, beneden hun ouden Vader Cats stelden. Met proza was het beter te wagen, ten minste, wanneer dat proza sprak tot het hart van het 109 volk. De man nu, aan wien de onvergankelijke eer toekomt „zijn volk te hebben leeren lezen", was Hendrik Conscience 1). Eigenlijk was zjjn doopnaam „Henri", want zijn vader, Pierre Prancois Conscience, was een Franschman, te Besancon geboren, als opperstuurman bij de Fransche marine door de Engelsehen gevangen genomen en, na weer vrijgelaten te zijn, aangesteld tot onderhavenmeester te Antwerpen, waar hij in 1809 een huwelijk sloot met Cornelia Ballieu, eene echte Vlaamsche, die geen woord Fransch verstand. Uit dat huwelijk werd Conscibncb 8 December 1812 geboren. Bi zijn nagelaten werk Heschiedenis mijner jeugd, dat in 1888 werd uitgegeven, hebben wij de beste en belangwekkendste studiebron voor de geschiedenis zijner ontwikkeling als knaap en jongeling. 1) Voor Hendrik Conscience zie men in 't bijzonder de autobiographie van H. Conscience: De omwenteling van 1830. Herinneringen uit mijne eerste jeugd, Antw. 1858, later ook uitg. als onderdeel van het veel uitvoeriger werk, dat de autobiographie tot 1841 voortzet, Geschiedenis mijner Jeugd, Brussel (ook Leiden) 1888. Verder zie men voor hem: Gedenkboek der Conscience-Feesten, Roeselare 1881; Max Rooses, Hendrik Conscience in „Schetsenboek", Gent 1877 en „Nieuw Schetsenboek", Gent 1882, bl. 267—356; Georges Eekhoud, Henri Conscience, Brussel 1881; K. M. Pol de Mont, Hendrik Conscience. Zijn Leven en zijn Werken in „Mannen van beteekenis in onze dagen" XIV (Haarlem 1883); Th. Coopman en V. A. de la Montagne, H. Conscience, Haarlem 1883; Edmond Mertens, H. Conscience in „Nederl. Dicht- en Kunsthalle" 1883, bl. 143—230; P. de Decker, Notice biographique in „Annuaire de 1'Acad. Royale de Belgique", Brux. 1886, p. 249—388; H. J. Polak, Conscience in zijne „Studiën", Zutphen 1888, bl. 332 —412; J. Staes, Conscience's verbanning uit Aen Olijftak in „De Vlaamsche School" 1888, bl. 91—94; A. C. van der Cruyssen, Mijne herinneringen aan Conscience, Antw. z. j. (1905); Jan Boucherij, Hendrik Conscience in „Leven en Werken der Zuidned. schrijvers" III (1907) bl. 231—240>; Eug. de Bbck, Hendrik Conscience et de opkomst van ie Vlaamsche Somantiek, Antw. 1920; A. Jacob, „Briefwisseling van, met en over Hendrik Conscience uit de Jaren 1837 tot 1851, met een inleiding en aanteekeningen", I, Gent 1913. Dit eerste deel bevat, behalve de inleiding, alleen „Bio- en Bibliographische Nota's over Hendrik Conscience", ten deele verwijzende naar de nog onuitgegeven briefwisseling, die uit minstens 237 nummers zal bestaan. De werken van Conscience zijn in Zuid-Nederland herhaaldelijk herdrukt, ook in volksuitgaven. De Catalogus der Conscienoe-tentoonstelling te Antwerpen (1912) kan dienen als bibliographie. Ook in Noord-Nederland werden Conscience's werken gezamenlijk herdrukt onder den titel H. Conscience's Romantische Werken, Leiden 1867—79 X dln., ook Leiden 1878—81 XLI dln. Ook verschenen Conscience's Meesterwerken, Arnhem 1893—94 IV dln. Een door Conscience onvoltooid nagelaten verhaal werd uitg. onder den titel „De duivel uit het slangenbosch. Nagelaten dorpsverhaal, voltooid door Marie Antheunis Conscience", Antw. 1883, Amst. 1890. Conscience's werken zijn bijna alle in het Hoogduitsch en in het Fransch vertaald. Sommige werden ook vertaald in het Engelsen, het Deensoh en het Italiaansch, doch vermelding daarvan zou te omvangrijk worden. Intusschen zie men daarover Briefwisseling I bl. 337—339 en passim. Vele verhalen van Conscience zijn, 't zij door hem zelf, 't zij door anderen, voor het tooneel bewerkt en vonden in dien vorm gewoonlijk luide toejuiching. 110 Hij was een zwak tenger knaapje, waaraan slechts een kort leven voorspeld werd. Verscheidene jaren duurde het vóór hij kracht genoeg had om te loopen, maar, half krnipende, wist hij toch de oude drukwerken machtig te worden, die hem zijne eerste kennis verschaften vóór zij dienst deden als peperhuiskens in den kruidenierswinkel, dien zijne moeder was begonnen, nadat zijn vader in 1815 zijne betrekking had verloren en zelf opkooper van scheepsafbraak was geworden. Eerst op zijn zevende jaar was hij stevig genoeg geworden om naar school te kunnen gaan; een jaar later stierf zijne moeder en was hij met zijn jongeren broeder grootendeels aan zijn lot overgelaten, behalve 's avonds, wanneer zijn vader te huis kwam en door zijne levendige verhalen bij zijn zoontje de vertelkunst ontwikkelde. De oude middeleeuwsche volksboeken ontwikkelden zijne verbeelding, die ook in den vermaarden Antwerpschen poesjenellenkelder bevrediging vond. In 1822 verbet Conscience's vader de stad en bouwde hij, tien minuten buiten Antwerpen, een klein huisje in „den Groenen hoek". Daar, in het vrije veld, ontwaakte Conscience's liefde voor de natuur, die hij bewonderde, maar ook, ondanks gebrekkige hulpmiddelen, nauwlettend bestudeerde, zoodat hij er zich allengs eene niet alledaagsche kennis van verwierf. Wat hij daarvan toen opschreef, zag nooit het licht, maar dat zijne natunrhefdè later nooit verflauwde en zijne kennis op dit gebied voortdurend was toegenomen, bewees hij in 1846 met zijn boeiend werk Eenige bladzyden uü het boek der natuur. „Van myne kinderjaren af", zeide hij daarin, „leefde ik immer in de velden te midden eener schoone en blyde natuur. Ook van dan af werd de beschouwing van het geschapene myne geliefkoosde uitspanning", en de bedoeling van zijn werk was nu „de koude wetenschap", toen opgedaan, daarin nu „onder streelend loover te verbergen", waarin hij ook uitstekend is geslaagd. Aan den onbezorgden tijd zijner jeugd, waarin hij met Jan de Laet eene vriendschap voor het leven sloot, kwam al spoedig een einde, toen zijn vader in 1826 was hertrouwd met eene jonge vrouw, die bij haar aangroeiend gezin haars mans voorkinderen gaarne spoedig tot eene bestemming zag komen. In 1828 werd Conscience na korten tijd van voorbereiding ondermeester achtereenvolgens op drie scholen, waar hij wel gaarne de gelegenheid aangreep om ook zelf zich vooral in de moderne talen te oefenen, maar 111 waar hij zich toch niet op zijne plaats gevoelde, zoodat de opstand van 1880 voor hem eene welkome gelegenheid was, om bij het nieuw gevormde Belgische leger dienst te nemen tegen de troepen van den Prins van Oranje. Zijne herinneringen aan dit tijdperk van zijn leven stelde hij in 1858 te boek in zijn werk De Omwenteling van 1830. Aan den slag bij Leuven nam hij deel en werd er gewond, maar hij was te droomerig van natuur om goed soldaat te kunnen zijn en tot foerier opgeklommen, werd hij wegens ongehoorzaamheid weer gedegradeerd, zoodat hij verheugd was, toen in 1886 eindelijk de tijd, waarvoor hij zich verbonden had, voorbij was en hij weer in het burgerlijk leven kon terugkeeren. Intusschen had hij de vroegere vriendschapsbetrekkingen met Jan db Laet weer aangeknoopt, en deze, die toen reeds als dichter, maar in het Fransch, was opgetreden, bracht er ook hem toe, te beproeven, of hij Fransche verzen kon maken naar het model van Viotor Hugo, Lamartine en zijn vriend Db Labt zelf. Wat hij voortbracht beteekende echter weinig, doch niet veel beter slaagde hij in het maken van Nederlandsche verzen, toen hij kennis had gemaakt met Theodoor van Bijswijck, die hem daartoe aanspoorde. In elk geval had hij er aan te danken, dat zij hem in aanraking brachten met een Antwerpschen kring van jonge kunstenaars (schilders, maar ook dichters), waarin hij vurig verlangde ook zelf te worden opgenomen, toen hij, uit den dienst ontslagen, weer bij zijn vader te huis was gekomen; en ondanks een zenuwlijden, waarin hem alle studie- en schrijfwerk verboden was, kon hij de aandrift niet weerstaan om een opstel te schrijven, dat hem bij dien kring tot aanbeveling moest strekken. Een paar boeken, die hij toevallig in handen kreeg, vestigden zijne aandacht op de beroeringen in het jaar 1566, die hij nu in het Fransch ging beschrijven om later zijn opstel in het Nederlandsch te vertalen; maar opeens trof het hem als eene openbaring, dat hij toch een Antwerpsche jongen was en het Vlaamsen, de taal zijner moeder, zijn ware moedertaal. Eerst dan wilde het vlotten, wanneer hij ophield te vertalen en onmiddellijk schreef in de taal, die hij aan moeders schoot had geleerd. Zóó kwam zijn eerste werk tot stand, In 't Wonderjaar, dat voor hem bij zijne kunstvrienden veel meer was dan eene aanbeveling en hen in ware verrukking bracht. Het hoofd van den kring, de toen nog jonge, maar toch reeds vermaarde, schilder Gustaaf Wappers zorgde er voor, dat het werk in 1887 kon worden gedrukt, en bewerkte tevens, dat hij het 112 persoonlijk mocht gaan aanbieden aan Koning Leopold, die sinds dien tijd zijn beschermer is gebleven. Toch was „In 't Wonderjaer" nog allesbehalve een meesterwerk: 't was slechts eene belofte voor de toekomst. Van taal en stijl onbeholpen en onbeschaafd, was het geene kunsteenheid, maar slechts •eene reeks van weinig samenhangende tafereelen uit het jaar van geuzenbond en beeldstormerij met Godmaert en Lodewyk van Halmael, twee aanvoerders van Antwerpsche geuzen, als hoofdpersonen. Bij een tweeden druk, in 1843 uitgegeven, het Conscience- uit toegeeflijkheid voor de Clericale partij zich verleiden, verschillende wijzigingen in zijn eersteling aan te brengen, o.a. een bijpersoon, Pater Pranciscus, eene belangrijker rol te laten spelen door hem de geuzenaanvöerders op het belang der Kerk te doen wijzen en zoo tot onderwerping te doen brengen. Maar al was daarmee het geuzenkarakter aan het werk grootendeels ontnomen, toch blijft het een werk van groote beteekenis, omdat Conscience.voor het eerst or krachtig partij mee koos in den strijd voor de rechten en de schoonheid der moedertaal en voor de scheppingen der romantische verbeelding als het beste middel om die taal weer bij het volk in eere te brengen en, zooals de schrijver in zijn geestdriftig voorwoord :zeide, het overbodig te maken „een aengenaem boek juist in fransche leeskamers te zoeken". Intusschen had Conscience met dit pleit voor de taal zijner moeder zijn Franschen vader geërgerd, die daarom nog te minder kon verdragen, dat de zoon zonder nog in eigen onderhoud te kunnen voorzien zich de weelde veroorloofde van boeken uit te geven. Te rfier om gekapitteld te worden, verliet Conscience zijns vaders woning; maar hij had nu vrienden, die hem bijstonden, en ontving zelfs van den Koning eene kleine toelage, die hem nog in hetzelfde jaar de uitgave van een tweede werk. mogelijk maakte, geschreven terwijl zijn eerste gedrukt werd, en onder den titel Phantazy eenige uiterst middelmatige gedichten en drie kortere verhalen uit de "vijftiende en zestiende eeuw samenvattend. Zelf noemde hij dit werk later de vrucht van zijn verkeeren in een kring van opgewonden kunstenaars, die de slechtste, althans buitensporigste, Fransche romantiek bewonderden en niet inzagen, „dat in deze koortsige .overspanning der denkbeelden iets valsch en onnatuurlijk lag". Het werk verdiende vergeten te worden en is dat dan ook bijna geheel. Nauwelijks echter was er een jaar verloopen, of Conscience 113 toonde zich den waarlijk genialen schrijver, die hij tot zijn dood toe gebleven is, door een werk, dat hem opeens verhief tot den eersten, ook nu nog niet overtroffen, romanschrijver van Zuid-Nederland en dat men wel de Vlaamsche Hias zou mogen heeten: De Leeuw van Vlaenderen of de Slag der Gulden Sporen, in 1838 aan zijn vriend en beschermer Wappers opgedragen evenals zijne beide vorige werken, maar verre uitmuntend boven deze. Naar den inhoud is „De Leeuw van Vlaenderen" een historische roman, wel in bijzonderheden menigmaal strijdig met de historische waarheid (vooral ten aanzien van den Vlaamschen graaf en diens oudsten zoon), maar in zijn geheel als beeld der wereldgebeurtenis bij Groeningen in het Vlaamsche gloriejaar 1802 toch waar en vooral ook innig gevoeld. Naar den vorm is het een kind der romantiek van den tijd, waarin de schrijver leefde, met al den pathos, al de dwepende en smeltende en snikkende sentimentaliteit, haar eigen (verpersoonlijkt vooral in Machteld en Adolf van Nieuwland), en met al het kinderhjk naieve idealisme der oude volksboeken, gepaard aan de bijna mystieke geheimzinnigheid, die de romantiek kenmerkte: het een zoowel als het ander belichaamd in Bobert van Bethune, den onbekenden, plotseling te voorschijn tredenden Zwarten ridder en redder. Maar bovenal is „De Leeuw van Vlaenderen" het zinnebeeld van het volksbewustzijn der Vlaamsche poorters en kerels, ontwaakt op de rpepstem der nu weer door Conscience's toovermacht tot menschen van vleesch en been geworden schimmen uit Vlaanderens grootsch verleden: de beide kloeke Bruggelingen, Jan Breidel, de stoere deken der beenhouwers, het toonbeeld van Vlaanderens volkskracht, en Pieter de Coninck, de welbespraakte deken der wolwevers, het type van Vlaanderens geestkracht. Aan Conscience hadden de Vlaamsche mannen der negentiende eeuw het te danken, dat zij in deze groote voorvaderen uit den Guldensporenslag zich zelf hebben leeren hervinden, en beteekenisVöl is het daarom, dat nu, sinds 1887, op de Groote Markt te Brugge de tweeèenige beeltenis prijkt van hen beiden als schutspatroons van het herboren Vlaanderland. Zelf eindigde Conscience zijne romantische kroniek, zijn modern volksboek van den Sporenslag met deze opwekking: „Gy, Vlaming, die dit boek gelezen hebt, overweeg by de roemrijke daden, welke het bevat, wat Vlaenderen eertijds was, wat het nuis, en nog meer wat het worden zal,indien gy de heilige voorbeelden uwervaderen vergeet''. Tb Winkbl VII. 8 114 Met dezen roman maakte de schrijver zich vele vrienden, maar aanvankelijk ook vele vijanden, vooral onder de Franschgezinde bestuurders zijner vaderstad, die het bovendien niet konden verkroppen, dat hij geijverd had tegen een vrede met Nederland op grond van de 24 artikelen; en daarom moest hij nog eenigen tijd op den achtergrond blijven, in sombere gepeinzen verzonken en met handenarbeid zijn levensonderhoud vindend, tot op het einde van 1889 zijne gloed- en gevoelvolle redevoering bij het graf van Matthias van Brée, den directeur der Antwerpsche kunstacademie, opnieuw de aandacht op hem vestigde. Verschillende tijdelijke posten werden hem nu opgedragen en in 1841 volgde zijne vaste aanstelling als griffier der Antwerpsche kunstacademie naast zijn vriend Wappers, den nieuwen directeur. En dat werd niet gedaan om hem, hoe dan ook, een bestaan te bezorgen, maar omdat men begreep, dat ook bij schilder was in zijn innigste wezen, zij het ook met de pen, zooals vooral zijne latere werken meer en meer hebben bewezem Tot 1854 heeft hij dit ambt bekleed, en, nu van geldzorgen ontheven, kon hij zich geheel wijden aan de kunst en aan den strijd voor de ontfransching van Vlaanderen. Ook kon hij nu denken aan een huwelijk, dat hij in 1842 sloot met Maria Peinen, die hij tot zijn dood heeft mogen behouden. Over zijn strijd, waarvoor de „Briefwisseling van, met en over Conscience" de beste bron is, zou niet kunnen geschreven worden zonder dat daarbij te veel in kleine bijzonderheden moest worden afgedaald, en daarom wordt er hier dus liever van gezwegen. Daar hij er veel tijd aan besteedde en alle kleinigheden hem zeer ter harte gingen, leverde zijne letterkundige werkzaamheid-aanvankehjk niet zooveel, als men had kunnen verwachten. Een dichterlijk fantasie» beeld in den trant van Lammenais, De Pelgrim i/n de Woestyn, verscheen in 1840. Van dezen tijd of iets later zijn ook de vier verhalen en de vermakelijke zedenschets in Antwerpsch dialect, „De Geest" (van 1842), die hij met nog drie andere zedenschetsen, een zinnen beeld en vijf korte samenspraken in 1846 uitgaf in den bundel Avondstonden. In 1848 gaf hij onder den titel Wat een moeder lyden kan de korte schets van een hongerhjdend werkmansgezin in de achterbuurten van Antwerpen, en vertelde hij, ondér den titel Hoe men schilder wordt, hoe het begaafde Fransken, het zoontje van een havenwerker, met moeders en grootmoeders hulp op de Kunstacademie van Antwerpen eene plaats vond en in later tijd een vermaard 115 schilder werd: eene ware geschiedenis uit zijn eigen tijd in romantischen vorm. Met zijn verhaal Siska van Boósemael (van 1844) toonde Conscience, welk een bitteren haat hem de zedenverbastering van zijn vaderland door den Franschen invloed inboezemde. Vooral bij de kleine burgerij hinderde hem die verfranscbing. Siska, de heldin van zijn verhaal, dat hij eene ware geschiedenis uit zijn eigen tijd noemt, is de dochter van den Antwerpschen kruidenier Jan van Eoosemael, het type van „den Vlaemschen burger van den ouden eed", die zich niet wil laten verfranschen, zooals zijn oude vriend, de schoenmaker Spinael, die opeens besloten had, , zijne zaak te moderniseeren, maar zonder de hulp van zijn vriend daardoor geheel te gronde gegaan zou zijn. Siska echter is tegen den invloed van Trees (of Hortense), het bedorven kind van Spinael, niet bestand en gaat tot groote ergernis van haar vader, maar gesteund door hare moeder, naar het pensionaat, vanwaar zij (als Eudoxie) geheel verfranscht terugkomt. Minachtend ziet zij nu op hare ouders neer, die zij dwingt zich ook te moderniseeren. Haarvader heeft de kracht niet, zich daartegen te verzetten, maar het nieuwe leven knakt hem en eerst als hij van hartzeer sterft, toont Siska diep berouw over den „vadermoord", dien zij bedreef. Van eene opdracht der Eegeering kweet Conscience zich door in 1845 eene Geschiedenis van België uit te geven, die tot 1592 vrij uitvoerig, maar vandaar tot 1881 slechts schetsmatig is. Van 1844— 45 dagteekent een nieuwe historische roman,, 't eerst als feuilleton verschenen in het door Conscience met zijn vriend De Laet geredigeerd dagblad „Vlaemsch België", namelijk de Geschiedenis van Groef Hugo van Craenhove en van Abulfaragus, die in de tweede helft der veertiende eeuw speelt en eindigt met de levensgeschiedenis van Walter Abulfaragus, door hem zelf in 1874 verteld. Ba 1846 zag voor 't eerst in het „Taelverbond" de wat later ook als afzonderlijk boekdeeltje verschenen liefelijke idylle het licht, die den titel Rikke-tikke-tak draagt, 't Is de liefdesgeschiedenis van Lena, de smidsdochter van Westmal, die zich heimweevol afspeelt onder den zoeten klank van het smidshedje harer kinderjaren? j,Eikketikke-tak, Eikke-tikkè-toe! Yzerhard, Moed in 'thart! Slaet maer toe! rikke-tikke-toe!" Daarop volgden in 1847 De brandende schaepherder en Lanibrecht Hensmans, de ware (in 1824 met den meubelschilder Bartels voor- 116 gevallen) geschiedenis van een op valsche getuigenis veroordeelde, en in 1848 (eveneens in het „Taelverbond" voor het eerst gedrukt) de historische novelle Houten Clara, die kort na den val van Antwerpen daar in 1589 speelt. De titelheldin heette later Clara d'Almata, maar werd opgevoed in het Maagdenhuis te Antwerpen, waarin hare beeltenis nog prijkt onder den naam van Houten Clara, zooals zij ook zelve tijdens haar verblijf in dit weeshuis genoemd werd. Clara's moeder evenwel en Signor d'Almata, die deze na de geboorte van haar verduisterd dochtertje huwde, zijn er evenzeer de helden van, en de instinctieve moederliefde van Signora d'Almata, en het betooverend zingen en vooral het slaapwandelen van Clara geven aan het boeiend verhaal een mystiek-romantisch karakter. In 1849 trad Conscibnob op met een zijner uitvoerigste werken, op het gebied van den historischen roman zijn meesterwerk: Jacob van Artevelde. Ook hier is het weder de vaderlandsliefde en de bewondering van Vlaanderens glorietijd, de veertiende eeuw, die hem heeft bezield; en in zoover is er groote verwantschap van dezen roman met „De Leeuw van Vlaenderen"; maar, terwijl die nog eenigszins den indruk kan maken, als kunstwerk de rij der oude volksboeken voort te zetten, ons de poppen van den poesjenellenkelder voor den geest roept en door te oppervlakkige historiestudie den kundigen lezer dikwijls doet meesmuilen, is de „Jacob van Artevelde" niet alleen de vrucht van ernstiger bronnenstudie, maar ook van meer artistiek overleg. Daardoor staat dit werk wat dichter bij den historischen roman, zooals die in Noord-Nederland werd geschreven, en bij het ideaal, dat men er zich ook nog in onzen tijd van mag voorstellen. Vooral de figuur van Jacob van Artevelde zelf is meesterlijk geteekend, schoon, volgens het recht van den romanschrijver, die hem tot de verpersoonhjking van het Vlaamsche volkswezen in zijn strijd tegen verromaansching maakte, niet weinig geïdealiseerd, wat de schrijver, die zelf in de historische waarheid zijner schepping geloofde, trouwens niet zou hebben erkend. Artevelde's worsteling is er eene van een reus, nog indrukwekkend zelfs bij zijn tragischen ondergang. Even indrukwekkend in de meesterlijk aanschouwelijke schildering, die de schrijver er van geeft, vertoont zich aan ons het machtige Gent, de hoofdstad der stoere Vlamingen, het tooneel van welvaart en kracht, maar ook van woest opbruisende hartstochten, van hartelooze wreedheid bij schitterende edelmoedigheid, 117 en dat alles in eene omlijsting van hooge kunst, die de middeleeuwers in staat waren te scheppen. Tegenover zijne meeste soms zelfs wat al te liefelijke, ja zoetelijke, verhalen toont dit werk ook de krachtige mannelijke gevoelens, die in Conscience's hart konden tintelen, wanneer de helden van een grootschen tijd zijne verbeelding ontvlamden en daarin een nieuw leven kregen, door een poëtisch licht omstraald. Ook Jacob van Artevelde dankte het zeker het meest aan Conscience, dat, reeds in 1868, voor hem een metalen standbeeld op de Vrijdagsmarkt te Gent werd onthuld. In hetzelfde jaar, waarin zijn „Jacob van Artevelde" het licht zag, beproefde Conscience het ook, deel te krijgen aan het stedelijk bestuur zijner vaderstad, en het hij zich door zijne vrienden van het „Heilig verbond" candidaat stellen voor den gemeenteraad; maar hij verloor bij de stembus den strijd, waarin zijne vijanden hem schandelijk door het slijk hadden gesleurd, iets, waartegen het gevoelig gemoed van den allesbehalve politiek aangelegden romantischen droomer, zooals hij in de staatkunde wel mocht heeten, niet bestand was, zoodat na zijne nederlaag „zyn geest vermoeid, zyne ziel onttooverd, zyn lichaam krank was", naar zijn eigen getuigenis. Om weer tot rust en op kracht te komen, bracht hij nu drie maanden door op de heide, waar hij zich reeds gedurende zijn soldatenleven zoo gelukkig had gevoeld. Daar luisterde bij. de verhalen der eenvoudige bewoners van de Kempen af, en deze leverden hem de stof voor een drietal verhalen, dat bij in 1850 in het licht zond. Het eerste van deze, De Lotelmg1), is de teerhartige geschiedenis der onwankelbaar trouwe liefde van Trien, het arme heideland, voor haar blind geworden verloofde (den loteling), aan wien zij met zooveel moeite haar trouwhartigen brief (een meesterstukje van volkspoëzie) schrijft en dien zij na een langen tocht over de heide getroost en blijmoedig te huis brengt, om ten slotte beloond te worden door wat haar een wonder schijnt, de genezing van haar geliefde. Een minder idyllisch karakter draagt het tweede verhaal, Baes Gansedonck, de droeve geschiedenis van den met groote natuurgetrouwheid geteekenden, opgeblazen, *) Voor de getrouwheid, waarmee Conscience de streek, waar deze novelle speelt — te Zoersel in de Kempen — heeft geteekend, zie men G. Segers, Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Academie, Gent 1923, bl. 643—559. 118 zich ver boven zijne medeburgers verheven wanenden baas uit de afspanning St. Sebastiaen in de. Kempen, en van Liesken, zijn ongelukkig kind en slachtoffer, wier vroege dood leert, hoe hoogmoed den mensch in het verderf stort. Boven deze beide boeiende en treffende verhalen staat m. i. nog in menig opzicht het derde, wat kortere, Blinde Rosa. „Van het oude menschengeslacht" vindt de vroegere soldaat van Napoleon, na 84 jaar eindelijk met moeite uit Eusland teruggekomen naar het dorpje in de Kempen, waar bij geboren werd, „slechts de puinhoopen'' weder. Het vele nieuwe daar is hem vreemd en voor de jongere geslachten is hij zelf een vreemde geworden, door niemand herkend. De eenige, die nog weet van Lange Jan, zooals hij vóór zijn vertrek daar werd genoemd, is Lauw, de doodgraver, want deze was eens zijn bitterste vijand, omdat hij hem zijne geliefde Bosa had ontvrijd en daardoor voor goed zijn levensgeluk had verstoord. En Bosa zelve? Zij was hem altijd trouw en dus ongehuwd gebleven en leefde nog, steeds wachtende op zijne terugkomst; maar zij was nu oud, arm en blind, doch zóó goed, en ook levenslang zoo goed voor ieder geweest, zeiden de arme menschen, bij wie zij inwoont, dat hij onstuimig verlangt, haar eindelijk weer te zien. En overgelukkig is ook zij, als zij, nooit wacbtensmoede, eindelijk haar Jan weer aan zijne stem herkent en haar geloof ih zijne terugkomst niet beschaamd is. In. haar hervond bij zijn geheel verleden, dat hij lange jaren achtereen in zijn geest had levendig gehouden, en voor korten tijd zou zij ook nog zijne toekomst zijn, want met hun huwehjk, waarom het geheele dorp feest viert, eindigt dit teder en aandoenlijk verhaal. In geheel andere kringen dan der dorpsbewoners uit de Kempen speelt De arme edelman, een roman van 1851. Daarin schilderde Conscience het stille, maar zware zielelijden van den heer Van Vherbeke, die zich in schulden heeft gestoken ter wille van zijn broeder, en nu zoolang den schijn van rijkdom tracht te bewaren, tot bij zijne dochter door een goed huwehjk in veilige haven zal weten. Vooral als gevoelige psychologische studie van hooger ontwikkelden dan de eenvoudige menschen der Antwerpsche achterbuurten en Kempensche heide is deze roman een verdienstelijk werk. Conscience heeft er wel allerminst zijn romanschrijversloopbaan mee besloten: veeleer volgden de vruchten zijner onuit- 119 puttelijke verbeelding elkander in de volgende jaren nog spoediger op dan te voren, maar wij zullen er eerst later op terugkomen. Wat wij totnogtoe hebben genoemd, is zeker wel niet het minst belangrijke van hetgeen wij aan Conscience's talent danken, en zelfs reeds voldoende om hem als kunstenaar volledig te kenmerken, al herhaalde hij zich ook bijna nooit, zoodat verscheidenheid van stof en voorstelling ons ook nog in zijne latere verhalen zal treffen, hetzij vaderlandsliefde, natuurbewondering of kunstgevoel er het bezielend motief voor hem was, hetzij hij de jonge liefde meegevoelde, die telkens in anderen vorm terugkeert en toch altijd jong blijft en nieuw. De lenigheid zijner verbeelding vergunde hem inderdaad bewonderenswaardig veelzijdig te zijn, zoowel zich te wagen aan het epische van den historischen roman, als de teerheid der landelijke idylle in al hare liefelijkheid te schetsen, de ellende en smart der armen in de nauwe stegen der Antwerpsche achterbuurten ie doen meegevoelen of een blik te geven op het gemoedsleven van hooger geplaatsten, in de kringen der handels- en nijverheidsaristocraten, waarin b.v. De Koopman van Antwerpen (van 1863) ons verplaatst. De critiek heeft natuurlijk ook bij hem wel op gebreken gewezen: op eene nog niet geheel gevormde kunsttaal, op de geringe kunstvaardigheid in de samenstelling zijner romans, op de overdrijving, ook door het gebruik van groote woorden, op eene, althans voor den Noordnederlander, te groote zoetelijkheid en weekhartigheid, die vooral in zijne jonge mannen hinderlijk is, en op nog meer; maar de geschiedschrijver kan ze bij het totaalbeeld, dat hij van hem als kunstenaar te geven heeft, gerust verwaarloozen, want aan den opgang en den invloed zijner werken hebben zij geene merkbare afbreuk kunnen doen, daar men zich nauwehjks grooter populariteit kan denken, dan Conscience onder zijn volk genoot, terwijl meer den ééne vertaling van alle of ten minste van de meeste zijner verhalen in Fransch, Italiaansch, Hoogduitsch en Engelsch bewijst, dat hem het voor een Nederlandsen schrijver zeldzaam voorrecht van internationale beroemdheid te beurt is gevallen. Waaraan had hij die, behalve aan zijne reeds genoemde veelzijdigheid, te danken? Ik meen: aan het schilderachtige van zijne zeer persoonlijke taal, waarvan hij soms zelf de schepper moest worden, omdat zijne eigenlijke taalkennis wel eens te kort 120 schoot; aan de aanschouwelykheid, waarmee hij wist af te schilderen, wat hij vooraf met schildersoog had waargenomen; aan de gave van boeiend vertellen, waarin hij voor Van Lennep niet onderdeed, al miste hij ook dat snaaksch vernuft, waarmee deze zoo dikwijls zijne lezers weet te pakken; aan de levendigheid van zijne verbeelding en niet minder aan de reinheid van zijn gevoel en de aandoenlijkheid van zijn hart, waardoor hij zich geheel kon invoelen in het gemoedsleven zijner eigen scheppingen, zooals hij zieh vooraf had ingevoeld in het gemoedsleven van de menschen, die hij ontmoette, meer nog van hen, die zijne sympathie hadden weten te verwerven, dan van hen, die hem tegenzin hadden ingeboezemd en die bij daarom niet zelden met te schelle, onware kleuren afschilderde. Bovenal echter, heeft bij als kunstenaar zooveel indruk kunnen maken, omdat hij de kunst lief had om de kunst en haar alleen beoefende, omdat hij haar hef had, zonder ander doel en wel allerminst om eigen financieel voordeel: omdat geheel onbaatzuchtige kunstdrift zijn sterkste prikkel was. Vreemd is het niet, dat Consoibncb al spoedig ook tal van navolgers kreeg, al waren het ook juist niet allen navolgers in dien zin, dat zij hem poogden na te bootsen, of, zoo al, daarin slaagden, maar in dien zin, dat zij op zijn voorbeeld zich beijverden eene Vlaamsche prozalitteratuur te scheppen, die tot dusverre nog niet of nauwelijks bestond, en daarmee het Vlaamsche volk aan het lezen te brengen. Een der eersten onder hen was Johan Alfbibd (eigenhjk Jan Jacob) db Labt1), te Antwerpen 18 December 1815 geboren en 22 December 1891 gestorven, de vroeger reeds genoemde jeugdvriend van Conscibncb, eerst een korten tijd plattelandsheelmeester, later vooral journalist. Na eerst in het Fransch te hebben gedicht, koos hij al vroeg de moedertaal tot voertuig zijner poëzie, en met zijne flinke opwekking „Aen de Dichters", het eerst in 1888 in Eens' Jaerboekje verschenen, wekte hij terstond groote verwachting, waaraan hij met kleinere gedichten wel min of meer beantwoordde (men denke b.v. aan zijn welluidend „Visscherslied"), maar niet met zijne grootere, zooals „De Ejuisvaerder", eene legende in zeven zangen, in 1840 in het tijdschrift „De Noord- •) Voor De Laet zie men August Snieders, Johan Alfried De Laet, in het „Jaarboek der Koninklijke Vlaamsche Academie" voor 1892, bL 67—102, en R. Moroy, Jan De Laet als letterkundige in het „Belfort", 1898, bl. 615—621 121 star" gedrukt, zoodat hij ook zelf inzag, liever proza te moeten schrijven evenals zijn vriend Conscience. Zijne bloedige en-fantas-, tisoh-geheimzinnige historische novelle De vloek was daarvan in 1840 de eerste vrucht. Twee jaar later trad hij op met een langen historischen roman Het Huis van Wesenbeke, eene gruwelgeschiedenis uit den Spaanschen tijd, die met den dood der helden op den brandstapel besluit. Slechts voor een oogenblik maakte hij er opgang mee bij zijne vrienden, en van zijne latere werken verdient'alleen het dorpsverhaal Het Lot (van 1845) als welgeslaagd te worden vermeld. Toen hij in 1848 zijne vroegere „Gedichten" in een bundel verzameld uitgaf, nam hij daarmee tevens afscheid van de kunst, om verder geheel in de journalistiek en later in de politiek (ook als volksvertegenwoordiger) op te gaan. Zijn afscheid van de kunst valt samen met zijne verbanning uit de Antwerpsche kamer „De Olijftak", die hem op het eind van 1847 tegelijk met zijn vriend Conscienob uitstiet op aandrijven van hun politieken tegenstander Van Kbeckhovbn, die van 1840 tot 1842 als redacteur van „De Noordstar" hen aanvankelijk tot medewerkers en vrienden had gehad, maar in Juni 1847 een scherp pamflet tegen hen had uitgegeven, getiteld De Vlaemsche Beweging, in November van hetzelfde jaar door hen onder denzelfden titel beantwoord. Db Labt en Conscienob waren het namelijk met vele anderen eens geworden, dat er, om de Vlaamsche beweging te doen slagen, eene Vlaamsche staatspartij moest worden gevormd, staande boven de andere partijen, die hunne onderlinge verschilpunten moesten vergeten terwille van de heilige Vlaamsche zaak; maar Van Kerckhoven, die een vurig liberaal was, meende, dat daarmee het clericalisme in de hand werd gewerkt, te meer daar de hoofdmannen dier staatspartij liefst den blik naar het verleden gericht hielden, waarin zij het ware Vlaamsche karakter het best vertegenwoordigd vonden, terwijl hij zelf verlangde, dat ook de Vlaming den invloed van den vooruitgang en van de algemeene Europeesche ontwikkeling moest ondergaan, omdat hij, daardoor onafhankelijk in zijn denken geworden, dan wel vanzelf ook het juk der taaldwingelandij zou afwerpen. Geheel ongelijk had hij zeker niet, maar hij vergat, dat de taalstrijd toen nog in zijn eerste begin was en eendrachtig samengaan dus bovenal noodig, daar het zonder hulp van de min of meer clericaal- of conservatief- 122 gezinde flaminganten toen voor de liberale Vlaamschgezinden toch niet mogelijk was, het hoofd te bieden aan de franskiljons, die verre de meerderheid hadden juist in de toen aan de regeering zijnde liberale staatspartij. Met zijn optreden beeft Van Kbeckhovbn niets anders kunnen uitwerken, dan de eendracht te verbreken onder de ijveraars voor de Vlaamsche zaak en, daar die breuk zelfs nu nog maar nauwelijks geheeld is, "den vooruitgang •der Vlaamsche beweging te vertragen. Peter Frans van Kerckhoven x), (geboren 10 Nov. 1818 te Antwerpen en daar overleden 1 Aug. 1857) was ook zelf novellist ■en romanschrijver en, daar hij van 1836 tot 1889 te Bologna studeerde, zonder nochtans , zijne studiën in de geneeskunde te voltooien, koos hij zich gaarne Italië tot het tooneel zijner verhalen. Na kortere verhaaltjes geschreven te hebben gaf hij het eerst een uitvoeriger historisch verhaal' uit den Spaanschen tijd in zijn Faibricius en de lange Margriet (1841), waarvan de stof o.a. uit Brandt's Historie der Reformatie bekend, maar onder zijne behandeling niet treffender geworden is. Van het groot aantal zijner romantische geschriften noem ik alleen Ferdinand de Zeeromer {van 1845), Eene schaking in Venetién (van 1846), waarvan een verleid Jodinnetje de droevige heldin is, den wonderlijken roman Ziel en Lichaem (van 1848), de vrucht zijner studie van het magnetisme, Liefde, een roman in brieven (van 1851), die misschien onder al zijne romantische verhalen het hoogst staat als kunstwerk, en als zijn laatste werk (van 1857), onder pseudoniem uitgegeven, Twee goddeloozen. Alle hadden slechts voorbijgaande beteekenis ; maar misschien meer blijvende waarde heeft zijne Antwerpsche zedenschets van 1848, De Koopmansklerk, dien Êij met eenigen humor naar het leven kon teekenen, omdat hij ook zelf het niet verder bracht dan tot klerk, zij het ook op het Antwerpsch gemeentehuis. Van Kerckhoven was bovendien tooneelschrijver en dichter en gaf, behalve verschillende kleinere gedichten, o.a. de ballade „De mystieke lelie" en het gedicht „De engel en het zieltje", ook een paar zeer uitgebreide dichtwerken uit: Gozewyn, groef ■van Stryen (van 1841) en Oud Belgiën (van 1842), dat eigenlijk *) De romans van Peter Frans van Kerckhoven werden meerendeels herdrukt onder den min juisten titel van Volledige Werken, Gent 1869—73, XIII dln. Eene korte necrologie van hem gaf F. Bens in zijn „Jaerboekje voor 1856" ■en in „De Eendragt van 16 Aug. 1857". 128 uit twee dichtstukken bestaat: één, dat ons verplaatst in den voortijd van België, toen de Menapiërs zich te vergeefs tegen de Romeinsche veroveraars weerden, en een ander, waarin het Heidendom in den persoon van een jongen bekeerling over het Christendom triomfeert door zijne verloofde tot zoen te eischen voor zijn afval van het voorvaderlijk geloof. Twee gedichten van hem, die Karei den Stoute en Jacob van Artevelde bezingen, werden in 1845 bij dichtwedstrijden bekroond en vonden eene plaats in zijne „Gedichten en Balladen" van 1846. Als criticus maakte hij zich, eerst in „De Noordstar", daarna in „De Vlaemsche Bederyker", welk tijdschrift hij tot zijn dood redigeerde, gevreesd, maar ook gehaat, omdat hij aan niemand zijn roem scheen te gunnen en in elk geval uiterst partijdig, schoon daarom nog niet altijd onjuist, oordeelde. Tot zijne weinige vrienden en medewerkers aan zijn tijdschrift behoorde Jan Lambrecht Domien Slebckx *) (geb. te Antwerpen 2 Febr. 1818 f te Luik-14 Oct. 1901), die ook reeds in dezen tijd met goede prozaverhalen en schetsen optrad, waarmee hij zijn vriend in menig opzicht overtrof, namelijk de nog eenigszins romantisch getinte tafereelen zijner Kroniek der Straten van Antwerpen (van 1848), den meer op de werkelijkheid gegronden bundel Volksverhalen (van 1848) en zijne realistische schetsen van het leven In alle Standen (1851); maar eerst later zou hij zich bij meer rijpheid van talent in zijne volle kracht gaan toonen en dan met zijn werkelijkheidszin eene eigenaardige tegenstelling vormen tot den levenslang romantisch gebleven Conscience. Eene merkwaardige figuur onder de Vlaamsche schrijvers van dien tijd treffen wij aan in den handwerksman (huis- of meubelschilder) Joost Jozef Diricksens 2), te Antwerpen 4 April 1826 geboren en daar reeds 10 October 1855 overleden. Wat hij, nog jong, begon te schrijven en onder den schuilnaam Eugeen Zetternam met behulp van toongevende letterkundigen (zooals ook Conscience) in het licht kon zenden, was uiting van denzelfden geest, waaruit in dezen tijd in Frankrijk het communisme en J) Voor Domien Sleeokx zie men beneden op Hoofdstuk XXVI en XXVII. •) Over Joost Jozef Diricksens schreef H. Conscience in „De Vlaemsche gehool", 1865, bl. 121—127. Zie verder oVer hem A. J. Cósyn, Zetternam als volksschrijver in het „Jaarboek van het Willemsfonds", 1870, bl. 158—175, en zijn uitvoerig levensbericht door F. Jos. van den Branden vóór de uitgave van E. Zetternam's Volledige Werken, Antw. 1876, IV dln. 124 socialisme voortkwam; den geest der ontevredenheid over de minachting van den vierden stand, den ambachtsstand, in de burgermaatschappij en over het daaruit voor dien stand voortvloeiende kommervol bestaan. Veel vroeger dan in Noord-Nederland, waar de ambachtsman slechts bij hooge uitzondering deel nam aan het letterkundig leven, kon zich in Vlaanderen de stem van den werkman in de litteratuur doen hooren, omdat daar de hoogere, meer beschaafde standen de leiding op letterkundig gebied zoo goed als geheel uit handen hadden gegeven, alsof er voor hen geene Vlaamsche letterkunde bestond. Op het voorbeeld van Conscience legde ook Diricksens, na het schrijven van verschillende kleinere talentverradende stukjes en de romantische Zigeunerlegende Bowna, zich toe op den historischen roman met Bemhart de Laet (van 1847), maar de voorstelling van het middeleeuwsch verleden was daarin voor hem geene hoofdzaak: zij was slechts het kleed, waaronder hij een beeld gaf van zijn eigen tijd, die nog steeds, evenals voorheen, door den edelman de kerels van Vlaanderen zag verpletten, als deze in opstand wilden komen tegen de verslaving, waaraan zij zich slechts uit machteloosheid met verbeten woede onderwierpen. Hij schreef dien roman op een armoedig zolderkamertje, waar hij bijna broodsgebrek leed, en voltooide hem als mihcien in de kazerne. Het was de roman van zijn eigen leven, evenals zijn daarop volgend werk De tooverdoos (van 1848), eene verbeeldingsvolle allegorie, waarin Adalhü en Burgarhil, de beschermgeesten van adel en burgerij, aan elkaar en tegelijk aan Demhar, de verpersoonlijking van den ambachtsman, de tooverdoos betwisten, waaraan het bezit van de schoone fee Harmona verbonden is. Eerst daarna kwam bij, doch nog in hetzelfde jaar, er toe, de werkelijkheid onbewimpeld te schilderen, schoon met te gloeiende, dikwijls schreeuwende kleuren, in zijn Mynheer Luchtervelde, een verhaal, dat den lezer met rampen en ellende overstelpt, maar waarop, nadat Diricksens in 1849 den dienst had verlaten en in het huwehjk getreden was, in 1850 een in minder pessimistischen geest geschreven werk, Tantje Mortelmans, volgde, dat algemeen voor zijn meesterwerk wordt gehouden, en dat hij door de zeven andere en enkele tooneelstukken, die er nog op volgden, niet kon overtreffen, daar hij zich den tijd niet gunde om zich als kunstenaar te ontwikkelen en in koortsachtigen ijver voortschreef, als wist hij, 125 hoe kort hij nog maar had te leven. Toch bracht zijn laatste werk, Hoe men schilder is (van 1855), hem weder zoogoed als geheel op de hoogte van zijn talent. De schilderijenkoopman, die daarin optreedt, is met niet minder kunstvaardigheid en gevoel geteekend, dan zijne beminnelijke tantje Mortelmans. XV. Het Vlaamsch tooneel in België. Conscienob had het volk weder aan het lezen gebracht en daarmee nieuwe hef de voor de moedertaal gewekt; maar lezen kostte aan menigeen toch. nog altijd eene zekere inspanning en er was ook nog een ander middel om op gemakkelijker wijze voor Vlaamsche woordkunst belangstelling te wekken: het tooneel, dat het oog boeide tegelijk met het oor1). Van ouds ook had de ambachtsstand en de lagere burgerij in Zuid-Nederland eene groote liefde voor het tooneel gehad en ook zelf gaarne daaraan meegewerkt en door overvloed van liefhebbers het gemis aan eigenlijke beroepsacteurs doen vergeten. Vlaamsche beroepsacteurs waren er in dezen tijd nauwelijks meer. La de groote steden traden alleen Fransche tooneelgezelschappen in de schouwburgen op, maar aan gelegenheid voor liefhebbers om op het Vlaamsche volkstooneel op te treden ontbrak het zelfs in kleinere plaatsen niet. Nog altijd werd die gelegenheid geboden in de oude of weer opnieuw opgerichte rederijkerskamers, zooals „De Wyngaerd" te Brussel, „De Goudbloem" te St.-Nicolaas, „De Witte Waterrosen" (met de spreuk „al groeyende bloeyende") te Ninove, „De Bosenkrans" (met de spreuk: „van vroescepe dinne") te Nieuwpoort, de kamer der „Kruisbroeders" te Kortrijk, „De Wilde Boos" te Thielt, „St.-Barbara" (met de spreuk: „Zeegbaer herten") te Roeselare, en „De Fonteine" te Gent, die in 1848 zelfs met tooneelvoorstellingen van hare eigen leden en van andere, daartoe door haar opgeroepen, vereenigingen haar vierhonderdjarig bestaan luisterrijk vierde en door het slaan van een gedenkpenning zocht te vereeuwigen. •) Voor het Vlaamsoh tooneel in België zie men, behalve Th. Coopman en L. Soharpé, Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde, Antw. 1910, ook O. van Hauwaert, Het Nederlandsch Tooneel in „Vlaamsoh België sedert 1830; Studiën en Schetsen" IV (Gent 1906) bl. 55—91. 126 Te Gent *) bestonden naast die oude kamér in dezen tijd ook nog andere tooneelvereenigingen, zooals „Uit yver voor de tael", „De goede vrienden" en, als de meest op den voorgrond tredende, „Broedermin en Taelyver", in 1840 gesticht door eenige leden der „Fonteine", die zich van deze hadden afgescheiden onder aanvoering van den talentrijken tooneelspeler, den boekbinder Kabel Ondereet (geb. te Gent 5 Juli 1804 en aldaar overleden 16 Augustus 1868) die ook eenige niet onverdienstelijke tooneelstukken schreef, zooals de blijspelen De Gallomanie of de verfranschte Belg (1841) en De Vlaemsche Lionne (1849), het drama Lodewyk van Nevers (1844) en het treurspel in verzen De dood van Hugonet en Himbercourt (1849). Binnen weinige jaren bereikte „Broedermin en Taelyver" zulk eene hoogte van bloei, dat voor haar zelfs de, naar den bouwmeester en eigenaar genoemde, Minardsschouwburg kon gebouwd worden, die 27 Juni .1847 feestelijk werd ingewijd. Ook in andere Belgische steden bestonden of ontstonden toen vele liefhebberijtooneelvereenigingen, zooals „Yver en Broedermin" en „Kunstliefde" te Brugge, „Bendragt en Vreugd" te Oostende, „De Zuigelingen van Polus (Apollo)" te Sottegem, „De Vlaemsche ster" te Temsche, „Voor eer en kunst" te Geraardsbergen, „Geen kunst zonder nyd" te Deinze enz. Te Brussel gaf „De Wyngaerd", met den onderwijzer en tooneelschrijver Felix van db Sandb (geb. 1824 f 1890) als tooneelmeester, geregeld voorstellingen, en daarnaast ook „De Morgenstar", terwijl „Het .tooneel der Volksbeschaving", eene stichting van Jakob Kats (geb. 1808 f 1886), in den Parkschouwburg bij voorkeur democratische stukken vertoonde, vooral van Kats zelf, die daarmee verlichting en broederhefde bleef bevorderen, toen hij dat niet meer kon doen in zijne vroegere, nu verlaten, Vlaamsche school en weer wever was geworden als in zijn jongenstijd. Te Antwerpen telde men zelfs een bijzonder groot aantal van zulke tooneelvereenigingen. Daar, in de oude Scheldestad, gaf de vereeniging „De Hoop" reeds sinds 1824 hare voorstellingen in het Groot Wafelhuis en, toen dat in 1846 was afgebroken, in Hagelsteen's „Théatre des Variétés", waar in 1849 het kwarteeuwfeest van het bestaan der vereeniging feestelijk werd gevierd met verschillende prijskampen, waaraan o.a. zes tooneelvereenigingen deel- *) Voor het tooneel te Gent is te raadplegen Gedenkbladen van Willem Bogghé met inleiding van Max Rooses, Gent 1898. 127 namen. In het Wafelhuis had vóór 1842 ook de wat jongere vereeniging „Jong en Leerzuchtig" reeds gespeeld, om toen „De Hoop" naar de „Variétés" voor te gaan. Andere gezelschappen noemden zich „Rhetorica" (reeds in 1818 gesticht) en „Liefde en Eendragt", waarvoor Slbbckx een viertal tooneelstukjes schreef (in 1841 onder het pseudoniem Albrecht van den Bossche uitgegeven), vóór het zich in twee andere gezelschappen splitste, namelijk „Liefde" (in 1848) en „Eendragt" (in 1850). Vooral sedert 1840 nam de begeerte om Vlaamsche tooneeluitvoeringen te geven in Antwerpen sterk toe. In dat jaar werden niet minder dan drie nieuwe vereenigingen gesticht: „De Tponeelvrienden", die in „den Bastiaen op de Yzeren Waeg" speelden, „De Vriendenkring", die in de „Sodaliteyt" (later de stadsbibliotheek) optraden, en de bloeiendste van alle, „De Scheldegalm", die zich reeds van den aanvang af in het „Théatre des Variétés" deed hooren. Vele andere volgden, om na korter of langer tijd weer te bezwijken, zooals in 1841 de „Venus", die vertooningen gaf in „De Dry Koningen" op de Koepoortsbrug, en in 1842 „De lustige Vrienden", die bij hunne tooneelvertooningen in „de Vos" een talentvol leidsman bezaten in Victor Dbiessens *) (geb. te Eijsel 6 Mei 1820 f 4 April 1885), maar hunne levenskracht verloren, toen Dbiessens zich naar Parijs had begeven om zich daar verder in de tooneelspeelkunst te bekwamen. In 1845 teruggekeerd, trad hij nu aanvankelijk meest in „De Hoop" op, totdat hij in 1850 de stichter werd van eene nieuwe Antwerpsche tooneelvereeniging, „De Dageraed". Daar werden ook eenige door hem reeds vroeger vertaalde tooneelstukken vertoond en ook enkele oorspronkelijke bhjspelen met zang, zooals De vrolyke kruiskensdag (van 1849) en De student zonder geld (van 1851), en daar vormde hij zich tevens tot den beroemden beroepsactéur van later tijd. Verder verrezen te Antwerpen nog als tooneelgezelschappen, in 1846 „Broederliefde", in 1847 „Taelliefde" en in 1852 „De jonge leeuw". Natuurlijk waren het in België, evenals in de Noordehjke Nederlanden, meestal vertalingen uit Fransch en Hoogduitsch, die er vertoond werden: stukken van Ducange, Pixérécourt, De Rouge- l) Voor Viotor Driessens zie men Eduard van Bergen, Vietor Driessens in JU., en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1877" blz. 162—176, en Boaier Eaaasen, in Mijn leven. Auto-biographie, Rott. (1897), bl. 71—81. 128 mont en Scribe, en ook nog wel van oudere schrijvers, zooals Voltaire en Ducis, wiens verhaspelingen van Shakespeare's treurspelen er bewonderd werden, terwijl het Hoogduitsche tooneel- en bhjspel er vooral vertegenwoordigd werd door Von Kotzebue. Nog altijd was ,,'t ontneerlandscht Vlaemsch Tooneel aen Kotzebue ten prooi, nog door 't vertalersgild gedoscht in Franschen tooi, aen dichters even arm als ryk aen oefenaren" en hief „De Fransche Schouwburg 't ontzaggelyke hoofd", terwijl „de Vaderlandsche treurde, van glans en geld beroofd", zooals in zijn gedicht „Wanorde op den Vlaemschen Zangberg" Pbudens van Duysb x) reeds vroeger had gejammerd. .Om tot verbetering mee te werken, heeft ook deze zelf wel niet alleen het een en ander voor het tooneel vertaald, maar er ook oorspronkehjke stukken voor geschreven, o.a. de tooneelspelen met zang in drie bedrijven: Rubens menschlievendheid in 1840 bij gelegenheid der onthulling van Eubens' standbeeld op de Groenmarkt te Antwerpen, en in 1841 Antoon van Dyck of de reis naar Italië; doch zij getuigden meer van des schrijvers kunstliefde dan van zijn dramatisch talent. Intusschen begonnen de oude vertalingen ook in België allengs te vervelen en kon Eens in 1842 bij een wedstrijd der Fonteinisten te Gent uitroepen: „Uw eerdienst gaet te niet, vergode Kotzebue! Eeeds wanklen, oud en zwak, de pylers van uw tempel!" en terecht, want „de telg des Vlaemschen gronds eischte Vlaemsche zedenschets", waarop de tooneeldichters zich dan ook meer en meer gingen toeleggen. Erkenden zij, dat de goede wil om iets nationaals te leveren nog niet altijd het talent daarvoor insloot, en meenden zij, dat het aangenamer was, goede vertaalde stukken dan slechte oorspronkelijke te zien, dan trachtten zij althans de verouderde vertaalde stukken door vertalingen van nieuwere te vervangen. Met dat doel begonnen Hubert van den Hove (d.i. V. H. J. DelbcoÜbt 2)) en de, ook als heflijk en welluidend dichter van half Duitsch, half Middelnederlandsch gekleurde liederen, gunstig bekende Johan Miohibl Dautzenbebg «) in 1850 eene Tooneelbibliotheek uit te geven, bestemd om stukken van jongere Duitsche schrijvers in vertaling bekend te maken. ') Voor Prudens van Duyse zie men Ontwikkelingsgang VI bl. 486. *) Voor Viotor Hubert Joseph Delecourt zie men Prudens van Duyse in Rens' „Jaerboekje voor 1864" en J. A. Alberdingk Thjjm in de „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1864, bl. 39—49. *) Voor J. M. Dautzenberg zie men beneden op Hoofdstuk XXV. 129 Dat menigeen ook door het schrijven van oorspronkelijk Vlaamsche stukken naar tooneellauweren begon mee te dingen, kon natuurlijk niet uitblijven. Behalve Onderbet, Van de Sande, Katb, Sleeckx, Driessens en Van Duyse, die -wij reeds noemden, trad vooral op den voorgrond Hippoliet van Pbbne1), te Kaprijk Uanuari 1811 geboren en 19 Februari 1864 overleden te Gent, waar hij zich in 1887 als geneesheer gevestigd had. Li zijn studententijd was hij een hartstochtelijk liefhebber van het tooneel geweest, maar na zijne vestiging als geneesheer scheen hij er onverschillig voor geworden te zijn, tot Van Duyse de oude liefde weder bij hem wakker had gemaakt door hem in 1841 te tarten met de bewering, dat de bekende vermakelijke anecdote van Keizer Karei en de Berchemsche boer ongeschikt was om tot kluchtspel verwerkt te worden. Van Pbene, die dat niet met hem eens was, wilde de juistheid zijner meening nu bewijzen door er zelf een kluchtspel van te maken en slaagde daarin zoo goed, dat, toen de Gentsche vereeniging „Broedermin en Taelyver" het vertoonde, het stukje een uitbundigen bijval vond. Daarmee was Van Peenb nu geheel voor het Vlaamsche tooneel herwonnen en begon hij eene reeks van tooneelstukken voor „Broedermin en Taelyver" te schrijven, die, vooral wanneer zijne vrouw, Virginie Miry, er de hoofdrol in vervulde, grooten opgang maakten, en ook dikwijls door andere tooneelgezelschappen buiten Gent met goeden uitslag werden vertoond. Het waren stukken in allerlei trant, want het eerste, wat hij op zijne klucht reeds in 1841 liet volgen, was het romantische spel van Everaert en Suzanna, de geschiedenis van een mooi landmeisje, dat, ontrouw aan haar verloofde geworden, zich door den heer van het dorp laat verleiden, maar daarvoor zwaar moet boeten. Naar den vorm Vlaamsoh, is het nochtans door den geest van Von Kotzebue bezield en melodramatisch van karakter. Even hoogdravend romantisch waren zijn Roosje zonder doornen (van 1842) en Het likteeken (van 1845), die veeleer eene Fransche dan eene Vlaamsche kleur hebben. Historiespelen, doch veel meer romantisch dan historisch, zijn ») Voor Hippoliet van Peene zie men Nap. Destanberg, H. van Peene en zijne werken, Gent 1865, Alfried Bertrang, Hippoliet van Peene, Dendermonde 1903; voor zijn tooneelspel De gek van 't-Qravenhage: Wülemine C. E. Peletier, Jacoba van Beieren in het Ned. treurspel, Nijm. 1912, bl. 116—119, en verder nog: Gustaaf Segers, Van Peene herdacht in „Verslagen en Mededeel, der Kon* Vlaamsche Academie", 1911, bl. 19—36. Te Winkel VIL 9 180 zjjn Jacob van Artevelde (van 1841), waarin voor het eerst de groote Vlaamsche poorter der veertiende eeuw ten tooneele trad en dat zeker daaraan grootendeels zijn opgang te danken had, De Gek van 's-Gravenhage (van 1846), waarin de geschiedenis van Jacoba van Beieren op de meest fantastische wijze is voorgesteld, Willem van Damjderre (van 1847) en het in 1848 bekroonde tooneelstuk Jan de Vierde. In 1844 bracht hij Conscience's verhaal Siska van Boosemael vrij gedramatiseerd voor het voetlicht, meer als blijspel dan als drama. Vooraf waren ook reeds Conscience's romans „La 't Wonderjaer" en „De Leeuw van Vlaenderen" door anderen voor het tooneel bewerkt en met grooten bijval vertoond. Van al zijne stukken konden zijne blij- of kluchtspelen zich het langst op het tooneel handhaven, zooals De twee echtscheidingen (1845), Een man te trouwen (1845), waarin gedeeltehjk ook de Oostvlaamsche tongval wordt gebruikt, en zijne zangspelen Wit en Zwart (1845), een grappig stukje, vol kluchtige vergissingen en malle qui-pro-quo'sv dat daardoor zelfs in Noord-Nederland gaarne werd gezien ondanks de Franschgekleurde en daardoor wat houterige taal, die Van Peene levenslang is blijven schrijven, en het dwaas, maar vroolijk zangspelletje Brigüta of de twee vondelingen (1847), waarvoor Van Pebne's zwager Karei Miry de er zeer goed bij passende muziek schreef, evenals voor „Wit en Zwart". Na deze tooneelstukken heeft Van Peene er nog veel meer gemaakt, en verscheidene er van hebben zich nog altijd op het Vlaamsche tooneel kunnen handhaven, maar met geen werk heeft hij zich toch zeker grooter roem verworven, dan met zijn krachtig lied De Vlaemsche Leeuw, 22 Juli 1847 *) onder den indruk van Becker's lied op den „freien deutschen Bhein" voor eene betooging staandsvoets gemaakt en terstond daarop door Karei Miry van eene misschien niet geheel oorspronkelijke, maar in elk geval meesleepende en voor het doel ten volle geschikte zangwijze voorzien, waardoor het onmiddelhjk bij ieder, die het toen hoorde, ingang vond, althans wat de beide eerste der vijf strophen betreft: „Zij zullen hem met temmen, den fieren Vlaemschen Leeuw, al dreigen zij zijn vrijheid met kluisters en geschreeuw; zij zullen hem niet temmen, zoolang één Vlaming leeft, zoolang de Leeuw kan klauwen, zoolang hij tanden heeft. — De tijd verslindt de steden, geen tronen ") De datum van het ontstaan van De Vlaemsche Leeuw, die zeer verschillend wordt opgegeven, is ten slotte gebleken te zijn 22 Juli 1847. 181 blijven staen; de legerbenden sneven, een volk zal niet vergaen. De vijand trekt te velde, omringd van doodsgevaer; wij lachen met zijn woede: de Vlaemsche Leeuw is daer". Al zeer spoedig is dit lied zóó populair geworden, dat men het nu wel mag beschouwen als het eigenlijke Vlaamsche volkslied, in onzen tijd ook het strijdlied geworden tegen den Germaanschen vijand, die met zijne ontzaglijke legerbenden tegen Vlaanderen te velde trok, maar vóór dezen tijd overal aangeheven, waar flaminganten hunne leus wilden doen klinken tegenover de „Brabanconne", het officiëele volkslied der Belgen, waarvan tegenwoordig trouwens maar alleen de melodie wordt gespeeld, maar waarvan niemand de woorden meer kent of kennen wil, omdat zij eene beleediging zijn voor het Nederlandsche volk en vorstenhuis. Naast Van Peene traden in dezen tijd ook nog andere tooneelschrijvers in eigen Vlaamsen op, zooals Emantjbl Rosseels *), te Antwerpen in 1818 geboren en in 1904 hoogbejaard als adininistrateur van het Plantijn-museum overleden, die o.a. in 1889 een drama Herman de dronkaerd uitgaf, in 1841 een blijspel De verfranschte landmeisjes en in 1847 bekroond werd voor zijn historisch drama Richilde, door hem vervaardigd in samenwerking met zijn vriend Peter Prans van Kerckhoven *), die ook alleen eenige drama's, zooals De dronkaerd (in 1858), tooneelspelen zooals Fanny (in 1855) en blij- of kluchtspelen, zooals Twee katten voor ééne doode muis (in 1855) schreef, van welke de hier genoemde zeker niet zonder verdienste zijn. Verder zijn als tooneelschrijvers nog te vermelden Jan Frans Boelants (geb. te Brussel 1819 f 1864) met zijn blijspel Kapitein Trullemans of de wederwaerdigheden van eenen gardecivique (1844) en zijn historisch drama Margaretha de Zwarte (1849); Hendrik Barthel Peeters (geb. te Antwerpen in 1825 "f te Schaarbeek in 1898), die in 1847 in den bundel „Meibloesem" welluidende versjes gaf, wiens tooneelspel in verzen Maria van Brdband (1846) door Victor Driessens voor het tooneel geschikt werd gemaakt en die verder o.a. nog twee andere historiespelen schreef: De bevelhebber van Vlissingen (1847) en De wees van Mechelen (1849), een paar echt romantische stukken, die nu „draken" zouden worden genoemd; en l) Van Em. Rosseels verscheen een gezamenlijke herdruk der Dramatische Werken, Antw. 1879, VI dln. *) Voor Peter Prans van Kerckhoven zie men boven, bl. 121—123. 132 ten slotte Lodewijk Gerrits *) (geb. te Antwerpen in 1827 f in 1878), die behalve romans in 1850 ook twee drama's uitgaf: Menschenliefde en Tanchelyn, waarvan een Antwerpsche ketter, die in 1115 vermoord werd, de titelheld was. Naar de vertooning van deze en andere stukken stroomde de kleine burgerij', die nog Vlaamsen gebleven was, met graagte heen; en mochten zij ook al niet tot verheffend kunstgenot hebben opgevoed, zij hebben in elk geval het nationaal karakter van het volk gestevigd. Dat deden op hunne wijze ook de prijskampen, door de tooneelvereenigingen uitgeschreven, waardoor de Vlaamschspelenden uit verschillende streken bij elkaar kwamen en zich verbroederden. De Kruisbroeders van Kortrijk gaven in 1836 het goede voorbeeld. Het gezelschap „Eendragt en Vreugd" van Oostende volgde in 1840 en in 1841 deden dat ook de Gentsche Fonteinisten, geleid door Prudens van Duyse, die bij deze gelegenheid zelfs verzen improviseerde, en gepatroniseerd door de Stedelijke Regeering, zoodat de prijsuitdeeling onder Willems' voorzitterschap ten Stadhuize kon plaats hebben *). „Kunstliefde" van Brugge nam hare beurt in 1842, „De Hoop" van Antwerpen in 1848, in vijandelijken wedijver met „Jong en Leerzuchtig", waardoor beider poging mislukte, de Kortrijksche Kruisbroeders weder in 1845 en later nog zoovele, dat zij niet alle kunnen worden vermeld. In Gent en Brugge werden ook prijskampen voor tooneelschrijvers ingesteld, waardoor het repertoire der vereenigingen met tal van oorspronkelijke stukken vermeerderd werd. Zoo was dan de bodem althans reeds eenigszins toebereid, waarop het toen nog teere vrijheidsboompje der Vlaamsche beweging later zou opgroeien tot een krachtigen eik. XVI. Nieuwe geestelijke stroomingen na het midden der eeuw. Na het midden van de negentiende eeuw was het met de romantiek zoo goed als gedaan, al had het oudere classicisme daarom nog niet gezegevierd. Immers ook de studie der classieken begon in *) Voor Lodewijk Gerrits zie men F. Rens in diens „Jaerboekje voor 1874". ') Voor den Gentschen tooneel wedstrijd zie men „Herinneringen aen den Gentschen Pryskamp, geopend te Gent in 1841 door de Maetsohappy van rhetorica, gezegd de Fonteinisten", Antw. 1842. Vgl. voor Van Duyse's dichterlijke improvisatie aldaar „De Eendragt" van 25 Deo. 1853. 183 dezen tijd te verflauwen, daar nu eindelijk ook bij ons, wat reeds veel vroeger in Frankrijk en Duitschland was geschied, het Latijn allengs als voertuig bij het onderwijs aan de hoogescholen begon te worden afgeschaft. Het was dus niet om tot het classicisme terug te keeren, dat ook onder de oudere letterkundigen de meesten zich van de romantiek hadden afgewend en gekomen waren tot een eenvoudiger en bezadigder weergeven der bij conventie aangenomen of met eigen oog geziene werkelijkheid, waarvoor de liefde bij het jongere geslacht langzamerhand tot hartstocht aangroeide1). Dat was zeker niet onverklaarbaar. De werkelijkheid had zich overal zoo duidelijk geopenbaard, zoo krachtig op den voorgrond gedrongen in de hevige staatkundige woelingen der laatste jaren, dat men er na het midden der negentiende eeuw niet langer blind of onverschillig voor kon bhjven, in droomerige liefde voor een fantastisch verleden of in bewondering voor het spel der verbeelding verzonken. Hevige, zelfs bloedige opstanden hadden overal gedreigd de inrichting der maatschappij voorgoed te verstoren èn de bestaande orde in een chaos te veranderen. Het lagere volk, de vierde stand, was door den bloei der grootindustrie en het toenemend gebruik der telkens verbeterde stoomwerktuigen in geheel andere oeconomische toestanden gaan verkeeren, dan te voren, en streefde nu uit vrees voor langzame uitputting en eindelijken ondergang naar de macht om zelf verbetering te brengen in de levensomstandigheden van het proletariaat. De geweldige omwenteling, die de heerschende standen vreesden, had men nog wel overal kunnen verhoeden of weer bedwingen, hier te lande zelfs zonder de hulp van den sterken arm, maar dat ingrijpende hervormingen in staat en maatschappij noodig waren, ten einde tot bevredigender toestanden te komen, had men toch ook hier, evenals elders in Europa, ingezien, en in de meeste Euro- ») Voor de toestanden in de tweede helft der negentiende eeuw in 't algemeen zie men het door P. H. Bitter bijeengebrachte werk „Een halve eeuw 1848— 1898. Historisch gedenkboek uitg. bij de inhuldiging van Koningin Wilhelmina", Amst. 1898, II dln., waarvan het eerste deel handelt over staat en maatschappij en het tweede over wetenschap, kunst en godsdienst. Schoon de geschiedenis der letterkunde natuurlijk met alles verband houdt, zijn voor haar toch van meer onmiddellijk belang de studies in het tweede deel en van deze met name die van: P. D. Chantepie de la Saussaye, Geestelijke Stroomingen, bl. 407—428; B. H. C. K. van der Wijck, Het Hooger onderwijs, bl. 83—106; D. de Loos, Het Middelbaar onderwijs, bl. 107—118; D. de Groot, Het Lager onderwijs, bl. 119—138; W. van der Vlugt, De Geestelijke wetenschappen, bl. 1—70; A. A. W. Hubrecht, De Exacte wetenschappen, bl. 71—82; J. te Winkel, Letteren en Taal, bl. 243—342; J. H. Bössing, Het Tooneel, bl. 343—392. 134 peese shctaten kwam het nu tot invoering van eene vrijzinniger grondwet, die wat beter de denkbeelden belichaamde van de Fransche revolutie, zooals die eenmaal in de „Constituante" waren bepleit. Ook bij ons, door de grondwet van 1848. Individueele vrijheid binnen de zelfbeperkende grenzen der wet, gelijkheid van rechtspositie der burgers tegenover elkander en broederlijke verdraagzaamheid zouden er door tot haar recht komen. Critiek op het staatsbeleid, door het (reeds in 1840) invoeren der ministeriëele verantwoordelijkheid van practisch belang geworden, schonk aan den staatsburger, die voldeed aan de voorwaarden om nu ook rechtstreeks kiezer te zijn en als zoodanig met de rechten van enquête, amendement en initiatief gewapend was, aandeel aan de souvereine macht, waarvan de Kroon het onaantastbaar en blijvend gezag vertegenwoordigde. De staatsburger begon daardoor allengs meer het gewicht zijner persoonlijkheid te gevoelen, wat tot grooter ontwikkeling van het individualisme leidde, onder de volkskracbtwekkende, bij ons vooral door Portielje met zijn werk „De handel in Nederland in 1844" (Amst. 1844) aanbevolen, leus der Manchesterschool „laissez faire, laissez aller", die oorspronkelijk alleen voor vrijhandel en oeconomisch verkeer had gegolden, maar, hoe voortreffelijk ook in menig opzicht en van het standpunt der individueele vrijheid bezien, het nadeel had, dat zij het gevoel van verantwoordelijkheid voor de gemeenschap verzwakte en deed dwepen met een vaag en onwezenlijk wereldburgerschap, waardoor wezenlijke toewijding aan het binnen bepaalde grenzen besloten vaderland werd vervangen. Bracht de grondwet van 1848 feitelijk eene nieuwe aristocratie van geleerden, edellieden, hooge ambtenaren en groothandelaars aan 't roer, zij had toch stellig de democratische bedoeling gehad, het volk in zijn geheel deel te geven aan, het staatsbestuur, zoodra het daarvoor rijp zou geworden zijn. Thobbeoke, de geestelijke vader der grondwet en de verpersoonlijking der liberale beginselen, beschouwde dan ook als de kern van zijne politiek, zooals hij zelf zeide, „dat zij de ontwikkeling van zelfstandige kracht moest bevorderen: zelfstandige kracht in provincie, gemeente, vereeniging, individu" en onder „bevorderen" verstond hij „de algemeene voorwaarden scheppen, waaronder die ontwikkeling mogehjk wordt" *). Op dien grond ging hem dan ook ') Zie de Narede op zijne Parlementaire Bedevoeringen, 1869. 135 niets zoozeer ter harte, als volksontwikkeling en volksverhchting door ruimere verspreiding van wetenschappehjke en practische kennis en verheldering van het volksinzicht in de ware verhoudingen van dingen en denkbeelden. Vandaar verbetering van het lager, later ook van het hooger onderwijs in liberalen geest en instelling van het middelbaar onderwijs in 1868 door Thoebbckb zelf. Was men hier te lande bij andere volken ten achteren gebleven, dan was dat door gebrek aan kennis en helder inzicht. In vermeerdering daarvan was de kern van den wezenlijken vooruitgang gelegen, waar de vooruitgang op ieder ander gebied dan van zelf wel omheen zou groeien. Dorst naar weten, kennen en doorgronden kenmerkt dan ook vooral de tweede helft der negentiende eeuw, die zich gaarne de eeuw der critiek noemde, omdat zij, reeds sinds het eind der 18de eeuw door de„Kritik der reinenVernunft", „der praktischen Vernunft" en „der ürteilskraft" opgevoed, er nadruk op legde, dat geene werktuighjk opeengestapelde, maar critisch gelouterde en geordende kennis haar doel was. En welke kennis was het, die hier te lande, ook in de kringen der beschaafden, het meest aanvulling behoefde? De kennis der stoffehjke natuur, het best door opmerkzame waarneming te verkrijgen, de kennis der zoogenaamde „exacte" wetenschappen, waarvan de studie juist in dien tijd elders eene zoo hooge vlucht had genomen en bleef nemen, om aan onze hoogescholen eerst omstreeks dezen tijd waardige beoefenaars te gaan vinden in mannen als Friedrich Kaiser, Pieter Harting, Pranc. Corn. Donders, C. H. D. Buys Ballot, G. J. Mulder en anderen. Dat richtte den blik bovenal op de concrete werkelijkheid als uitgangspunt voor abstracte theorieën, die te voren nog al te veel op bespiegeling hadden berust. Voor den Nederlander nu had „het speculatieve" nooit veel aantrekkehjks gehad, maar hij nam de uitkomsten er van, al waren zij ook in strijd met de werkelijkheid, geloovig aan, zoolang zij berustten op het onwankelbaar gezag der H. Schrift als Godsopenbaring. Werd dat gezag geschokt, dan was het ook met zijn geloof gedaan. En dat geschiedde in dezen tijd, want naast de beoefening der natuurwetenschappen trad nu ook onder de zoogenaamde „geestelijke" wetenschappen de geschiedwetenschap meer op den voorgrond. Vroeger had zij, ook in den romantischen tijd, het meest gediend om stof te verschaffen voor rhetorische welsprekendheid, poëzie en beeldende kunst, nu echter, critisch beoefend, zag zij zich tot taak gesteld, betrouwbare kennis 186 aan te brengen van betgeen er werkelijk was gebeurd, zonder eenig ontzag voor de aantrekkelijkheid der diohterhjke overlevering. Daarmee kwam de traditioneele theologie leelijk in het gedrang. Hadden de aanhangers der Groninger richting zich reeds eenigen tijd te voren losgemaakt van verschillende dogma's, die zij noch redelijk noch zedehjk konden verantwoorden x), hun eerbied voor de Christelijke overlevering was toch in de Nieuw-testamentische geschriften eene gedeeltehjke Godsopenbaring bhjven zien en had niet willen weten van eene critiek, als in Duitschland door David Friedrich Strausz *) en door Ferd. Christian Baur en de andere hoogleeraren der Tübinger school daarop geoefend was. Deze nu hadden er den vollen nadruk op gelegd, dat de tot eene samenhangende eenheid geworden kerkleer daartoe eerst langzamerhand gegroeid was uit de meest verschillende bestanddeelen, die zelf uit verschillende tijden dagteekenden, met name ook de Nieuwtestamentische geschriften, tegenover welke door hen de eischen der historische en philologische critiek geheel gelijk gesteld werden met die voor alle andere geschiedbronnen. Dat hunne echtheid en historische betrouwbaarheid te betwijfelen viel, begon nu ook hier aangenomen te worden door mannen als de Utrechtsche hoogleeraar C. W. Opzoombb, de Amsterdamsche predikant L. S. P. Mbyboom 3), de Waalsche predikant van Haarlem C. Busken Huet, en ten slotte ook zelfs door den Leidschen grootmeester der theologie Johannes Henbicus Scholten *) (geb. 1811 11885). Als philosoof-theoloog maakte hij zich naam door zijne pleidooien voor determinisme en monisme in werken als „De leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen" (1848—50, 2 dr. 1860), „Geschiedenis der godsdienst en wijsbegeerte (1854, 2 dr. 1859, vertaald in 't Hoogduitsch door Bedepenning en in 't Fransch door A. Béville 1861) en „De vrije wil" (1859, vertaald in 't Hoogduitsch door C. Manchot, in 't Fransch door F. C. van Goens 1875). Daarin toonde Scholten zich (veelmeer dan A. Kuyper later) den echten ') Zie daarover boven, bl. 78—82. s) Zie voor diens beteekenis Adolph Kohnt, David Friedrioh Strausz als Denker und Erzieker, Leipzig 1908. 8) Van L. S. P. Meyboom werd het leven beschreven door J. P. Stricker in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1875. *) Voor het leven van Johannes Henricus Scholten zie men o. a. A. Kuenen in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1886. 187 leerling van Calvijn, ten minste, zooals deze bij dieper doordenken en vermeerdering van kennis ook zelf heeft moeten worden. Later echter hield Scholtbn zich in 't bijzonder bezig met onderzoekingen naar de echtheid en geloofwaardigheid der boeken van het Nieuwe Testament, die hem vooral maakten tot den bewonderden leidsman der nieuwere theologen. In 1864 stelde hij een critischhistorisch onderzoek in naar „Het Evangelie naar Johannes" (vertaald in 't Fransch door A. Eéville, in 't Hoogduitsch door H. Lang, 1867), in 1868 een ander naar dat van Matthaeus en Marcus onder den titel „Het oudste evangelie" (vertaald in 't Hoogduitsch door Eedepenning 1869, in 't Fransch door C. 6. Chavannes, 1875) en in 1870 naar dat van Lucas onder den titel „Het Paulinische Evangelie", Ook de Openbaring van Johannes en de Handelingen der Apostelen ontgingen zijn critisch onderzoek niet. Was daarmee in de oogen van vele geloovigen zijne latere werkzaamheid bovenal van afbrekenden aard geworden, in zijn eigen oog was dat alles behalve het geval. Met krachtige hand en scherpen geest had hij dan ook alleen de hinderpalen uit den weg geruimd, die aan het oprichten van een nieuwen Christelijken tempel in den weg stonden, en daardoor meende hij aan anderen mogelijk te hebben gemaakt, met vrijen geest op te bouwen, wat nu een werkelijk Christendom zou kunnen zijn in plaats van het gebouw der verbeelding, waarvan hij de grondslagen had geslecht. Wat hij voor het Nieuwe Testament deed, deed voor het Oude zijn begaafde leerling en ambtgenoot Abraham Kuenen x) (geb. 1828 f 1891). Daardoor werd de voorstelling, die men tot nog toe van de in Israël van oudsher overgeleverde Godsopenbaring en vooral ook van Christus' leven eh persoonlijkheid had gehad, merkbaar gewijzigd, maar ook, omdat overeenstemming in dezen niet te verkrijgen was, hoogst onzeker gemaakt. De historische, de persoonlijke Christus was daarmee verflauwd tot een onzeker nevelbeeld, dat zich telkens weer naar de individueele opvatting wijzigde; en het Christendom was daarmee een individueel getint complex van min of meer voor het gevoel aantrekkelijke begrippen geworden, waardoor het gevaar liep op te houden een wereldgodsdienst te blijven. ») Voor Abraham Kuenen zie men o. a. Albert Réville, Dr. Abraham Kuenen, in „Mannen van beteekenis in onze dagen" XXI (Haarlem 1890) en W. van der Vlugt in de „Levensberiohten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1893. 138 Vandaar dat de overgroote meerderheid der menschen in deze nieuwere bijbelbeschouwing geene voldoening kon vinden, want abstracte waarheid wordt slechts door weinigen gewaardeerd. Het ■concrete bezit nog altijd voor de menschen (zooals ook wel te begrijpen is) de meeste realiteit. Dat begreep vooral de Grieksche wereld, toen zij bij de bewonderenswaardige diepte van haar wijsgeerig denken, toch in hare tempels met hare godenbeelden eene plastische voorstelling van het goddelijke aan de groote massa te aanschouwen gaf. En eveneens begreep dat de Katholieke kerk, toen zij steeds voortging een hardnekkigen strijd te voeren voor bet, reeds vroeg bestreden, geloof aan een ook als mensch persoonlijken Christus, wiens realiteit zij in den vorm van het kruisbeeld voor ieder voelbaar heeft zoeken te maken. En de Protestant, die van het Oosten geleerd had alle gesneden en gehouwen Godsbeelden te verfoeien en zich met de geestelijke voorstelling der verbeelding te vergenoegen, wenschte ten minste de voorstelling van een historischen Jezus als den Christus te behouden. Erger nog was het, dat de bijbelcritiek, die den historischen Jezus dreigde weg te nemen, ook den mensch met zijn eerlijk gezond verstand vrijheid gaf zijn twijfel uit te spreken aan de historische realiteit der bijbelsche wonderverhalen, zoodat de rationalistische deïsr ten, die ze reeds veel vroeger hadden verworpen, in het gehjk konden gesteld worden, al hadden deze er zich meestal wat al te oppervlakkig mee vergenoegd, aan die wonderverhalen al het wonderbaarlijke te ontnemen en wat er dan als mogehjk overbleef voor werkehjk geschied te houden, terwijl de historische richting nu bovenal het ingewikkelde probleem trachtte op te lossen, hoe en waaruit die verhalen ontstaan konden zijn, meer nog langs den weg van velerlei opeenvolgende geestelijke processen, dan als eenvoudige vergissing of onnauwkeurige waarneming 1). Soms was het, zooals nu meer en meer werd ingezien, met de bijbelverhalen gegaan als met de Westersche sagen: uit eene historische gebeurtenis als kern was langzamerhand door uitbreiding en dichterlijke opsiering een geheel verhaal als van zelf gegroeid, waaruit dan wie de ware geschiedenis wilde leeren kennen, de kern moest trachten los te maken. Doch bij den Oosterling was de verbeelding l) Tot welke uitkomsten de historische critiek ten aanzien van het Nieuwe Testament geleid had, is destijds het best en duidelijkst uiteengezet door M. A. N. Rovers, Schets van de geschiedenis der Nieuw-Testamentische Letterkunde, 's-Hertogenbosch 1874—76, III dln.' 189 dikwijls nog geheel anders te werk gegaan.. Soms had hij in de toevallige klankspeling van een eigennaam met eenig ander woord de aanduiding gezien van* een mystiek verband, dat hij zich dan onwillekeurig als samenhangende gebeurtenis voorstelde. En ook opzettelijk had hij geheele verhalen verzonnen, die geene werkelijke gebeurtenissen tot kern hadden, maar eene waarheid van godsdienstigen of zedelijken aard, vooral ook in verband tot heerschende of gewenschte toestanden in de maatschappij. Wie eenig begrip van poëzie had, zag dan in zulke verhalen alleen verdichting. Op de gedachte, de kern er van, kwam het voor hem bovenal aan 1). Als zoodanig heeft ook de Westerling steeds zijne volkssprookjes en dierfabels beschouwd, en meestal ook de parabels met eene zedelijke gedachte als uitgangspunt; maar nuchterder van geest dan de Oosterling en ook niet genoeg met diens dichtertaal vertrouwd, wist hij niet duidelijk te onderscheiden, wat in de bijbelboeken werkelijk geschiedverhaal, wat er sage of mythe en vooral, wat er al of niet klankspelende parabel in was. En toen de Christelijke kerk, de Joodsche traditie volgende, aan de Oudtestamentische canonieke boeken evengoed als aan de Nieuwtestamentische het gezag van goddelijke openbaringsoorkonden had toegekend, was het bij de geloovige Christenen gedaan met het goed verstand van den bijbel. God immers was geen dichter, de bijbelverhalen konden dus geene verdichting zijn, maar moesten, hoe duister en vreemd soms, ook als rechtstreeksche mededeeling der waarheid worden opgevat. Wat den vorm van geschiedverhaal had, moest ook tot in de kleinste bijzonderheden als geschiedverhaal worden aangenomen. Wel is waar ontbrak het tijdens de heerschappij van het middeleeuwsch Catholicisme niet te eenemale aan gevoel voor het poëtisch karakter der gewijde litteratuur, maar de zinnebeelden, die men er in vermoedde, en de grillige allegorie, die Philo's willekeurige wijsheid reeds lang te voren in het Oude Testament, en later ook zelfs Origenes in vele verhalen van het Nieuwe Testament hadden gezien, paste men te onrechte toe op de inmiddels kerkelijk aangenomen leerstukken, waarvan debijbelschrijvers zelf niet eens hadden kunnen droomen, terwijl deze parabolische (typologische) opvatting der verhalen de letterlijke aHerminst uitsloot. De geest der mystiek, die toen heerschte, maakte het vereenzelvigen van het ongelijksoortige, ») Zie Gunkel, Das Marchen im Alten Testament, Tüb. 1917; Frazer, Folklore in the Old Testament, London 1919. 140 ja van het onderling tegenstrijdige mogelijk. Het van mystiek afkeerige Calvinisme kon slechts ééne opvatting der bijbelverhalen voor de ware houden en koos de letterlijke, Omdat iedere andere te veel speehuimte liet aan de willekeur der verklaarders, en omdat men in den bijbel toch onvoorwaardelijk eene goddelijke openbaring en daarom bovenal een onfeilbaar leerboek van godsdienst en zedelijkheid wilde blijven zien. Naast den twijfel aan de strikte juistheid der verhalen ontwaakte in den loop der achttiende eeuw ook allengs de bewondering voor het dichterhjk karakter der bijbelboeken, vooral der profetische en der eigenlijk lyrische en lyrisch-didactische. Toch bleef nog lang de vrees om wat de bijbel in geschiedvorm mededeelde anders dan als betrouwbaar geschiedverhaal op te vatten over het algemeen zóó groot, dat zelfs een zoo vrijzinnig man als Van deb Palm, die de bijbeltaal zoo goed verstond en veel gevoel had voor Oostersche poëzie, toch zooveel mogelijk bleef vasthouden aan het zuiver historisch karakter der bijbelboeken, zelfs aan dat van het boek Genesis, waarvanioch vooral het eerste deel blijkbaar door aaneengeschakelde parabelen slechts een beeld geeft van het ontstaan der dingen en van de ontwikkeling der menschen, met hunne goede en kwade zeden. Eerst in de negentiende eeuw, toen, vooral door den invloed der deïsten, het geloof aan den bijbel als letterhjke Godsopenbaring begon af te nemen, kon men ernstig streven naar een helderder inzicht in het ware karakter der bijbelverhalen, al bleven daarover nog lang de gevoelens verdeeld. Moeite vooral kostte het ook in de geschriften van het Nieuwe Testament, met name in de Evangeliën, een jongeren vorm van Oostersche poëzie te zien, zooals die b.v. ook blijkt uit de symboliek van den, door sommigen (b.v. Luther) ten onrechte aan Apollos toegeschreven, Alexandrijnsch-Joodschen zendbrief aan de Hebraeën. Toch doen ook de aan Jezus in den mond gelegde gelijkenissen zelf reeds bij de Evangelisten aan ingenomenheid met parabolischen verhaaltrant denken, en verraadt vooral het Johannesevangelie hier en daar duidelijk, dat verhalen omtrent Jezus zelf en zijne wonderen alleen parabolisch moeten worden opgevat. In de verhalen van Christus' geboorte en hemelvaart begon men nu allengs ook parabelen te erkennen en eindelijk ook — maar dat viel menigeen het moeiebjkst — kon zelfs een beroep op Paulus het geloof aan de realiteit van 's Heeren op- 141 standing niet meer redden. Ook in het verhaal daarvan moest men wel eene parabel vermoeden, die in beeldvorm leerde, dat wie aan Jezus ondanks zijn smadelijken kruisdood als aan den Messias der Profeten bleven vasthouden, verkeerd deden met zijn lijk te balsemen en daarbij in zak en assche neer te zitten, maar zich moesten beijveren zijn geest, zooals die zich als spiegelbeeld aan hun geest zelfs in visioensvorm voordeed en vooral onder de Galilaeërs voortleefde, door prediking en voorbeeld in steeds ruimer kring als heiligen geest bekend temaken. Laat de dooden hunne dooden begraven had immers Jezus zelf tot hen gezegd. Ook God was geen God van dooden, maar van levenden. Van de twaalf artikelen des geloofs, gegrond op het geloof aan de letterlijke waarheid der H. Schrift, kon nu nauwelijks meer iets behouden blijven. In deze was alle Oostersche poëzie door de scholastiek als versteend. Als meest betrouwbare bron voor onze kennis van Jezus' leven, woorden en daden wees de nieuwere bijbelcritiek het Marcusevangelié aan, al ontbrak het ook daarin niet aan wonderverhalen, en daarnaast kenmerkte zij het Matthaeusevangelie als de verhevenste en aantrekkelijkste oorkonde van het zuiverste Christendom. Waren wonderverhalen in profane geschiedbronnen door Protestanten reeds lang niet meer geloofd, nu de heilige schriften niet meer als door den H. Geest geïnspireerde geschriften werden erkend, was er ook geene reden meer, om ze daarin geloofwaardiger te achten, te minder omdat allengs het begrip „wonder" nu nauwkeuriger dan vroeger onderscheiden werd in twee, in den grond zeer verschillende, begrippen, namelijk in hetgeen „bewondering" en dat wat slechts „verwondering" wekt. Alleen het bewonderenswaardige nu kon voorwerp van godsdienstig geloof zijn en evengoed in de idee als in de werkelijkheid bestaan. Wat iemand bewonderde, hing van zijne algemeene ontwikkeling, omvang en innigheid zijner bewondering, van zijne godsdienstige ontwikkeling af. Aan deze bewondering had de mensch voor een groot deel zijn gevoel van gelukzaligheid te danken. Het wonder in den zin van het verwonderlijke, dat dikwijls, ook omdat het 's menschen denken vertroebeld», alles behalve bewonderenswaardig werd geacht, bezat daarentegen slechts voor sommigen de aantrekkelijkheid van het geheimzinnige en griezehge, maar gaf hem en anderen een gevoel van onzekerheid, dat zelfs tot angst kon 142 aangroeien. Dat verderfelijk wondergeloof nu kon alleen uitgeroeid worden door er den mystieken openbaringsgrondslag aan te ontnemen en in de plaats daarvan de in haar samenhang bewonderenswaardige, alles beheerschende natuurwetten beter te leeren kennen, en zóó meer en meer de overtuiging te vestigen, dat wat verwondering wekt, omdat het met die natuurwetten strijdt of schijnt te strijden, in de eerste plaats aan een onderzoek moet worden onderworpen van de beoefenaars der natuurwetenschappen, die eenstemmig van het reeds lang gestelde axioma uitgingen, dat alles in de natuur aan vaste wetten gebonden is, waarvan zij zich reeds sedert Baco tot taak stelden de werking door proefondervindelijk onderzoek op te sporen. Dat God ooit in de werking der natuurwetten zou hebben ingegrepen, behoefde nu niet meer op grond van onbetrouwbaar gebleken geschiedverhalen te worden aangenomen, en menigeen verheugde zich daarover, omdat zijn Godsbegrip er mee veredeld werd. De theologen, die op den bijbel als menschenwerk historische critiek toepasten en de wonderen eener bovennatuurhjke wereldbeschouwing loochenden, zouden na het midden der negentiende eeuw allengs den boventoon gaan voeren onder den naam van „De Modernen" 1). Wat overigens hunne godsdienstige gezindheid aangaat, verschilden zij niet merkbaar van de aanhangers der Groninger of Evangelische richting, behalve dat zij over het algemeen minder piëtistisch aangelegd waren en de stem der critiek soms luider deden klinken dan die van het godsdienstig gevoel. En terwijl zij er vooral op uit waren zoo goed mogelijk ware geschiedenis van parabel te onderscheiden, lieten zij duidelijk uitkomen, dat zij in den geest van hun realistischen tijd meer belang stelden in grondige kennis van den historischen Jezus dan van den parabolischen Christus, die voor de romantiek meer aantrekkelijkheid had gehad en bleef behouden. Toch zagen zij vol eerbied tegen Jezus op, dien de meest godsdienstigen onder hen zich voorstelden gehjk in 1875 Karl Hase in zijn meesterwerk „ Geschichte Jesu'', de vrucht eener studie van vijftig ') Voor de „moderne theologie" zie men L. S. P. Meyboom, Hoofdbeginselen der niéuw-christelijke rigting, Haarlem 1872, en Albert Réville, Manuel d'instruction religieuse, Paris 1863. Een beknopt, maar duidelijk overzicht van het karakter der moderne richting gaf K. H. Roessingh, Het Modernisme in Nederland, Haarlem 1922, maar de naam „modernisme" is hier onjuist, daar' hij ons zou doen denken aan eene nieuwe, door den paus veroordeelde theologische beweging in het Roomsch-Catholicisme, die dezen naam draagt. 143 jaren, dat zich door zijne degelijke bezadigdheid en nauwgezetheid eene plaats wist te verwerven naast zijne genialer voorgangers „Das Leben Jesu" van Strausz en „La vie de Jesus" van Ernest Renan. Als zedenleeraars sloten de modernen zich, behalve bij de synoptische evangeliën, onwillekeurig het nauwst aan bij den inhoud van den Jacobusbrief en van den eersten zendbrief van Johannesl De Paulinische brieven vereerden zij wel met den lof der diepzinnigheid, en als vrijzinnig heidenapostel was Paulus hun wel sympathiek, maar zijne mystiek trok slechts enkelen aan: de meesten sloten er, min of meer opzettelijk, de oogen voor, terwijl de leerstellige vorm, waarin het Calvinisme zijne bespiegelingen had gegoten, reeds vroeger als verouderd was verworpen. Voor de modernen was Paulus niet meer het wijsgeerig orakel gebleven. Voor de wijsbegeerte van den godsdienst sloten zij zich aanvankelijk bij Krause, later, vooral in navolging van den Leidschen hoogleeraar Rauwenhofp, het liefst bij Schleiermacher aan. Vasthoudende aan de Johanneïsche kenmerking van God als een geest, achtten de modernen de godheid ten opzichte van de wereld zoowel transscendent als immanent naar gelang van de voorstelling, diede mensch zich voor het oogenblik van haar vormt, ongeveer zooals een zelfde brilleglas hol of bol kan genoemd worden naar gelang van de toegekeerde zijde. Wie den blik het meest richtte op de immanentie, naderde dan al vrij dicht tot het pantheïsme, en, wanneer hij bovendien ook nog monist was, zooals de meeste modernen uit. Soholten's school, bleef er bij hem van de overoude voorstelling eener transscendente godheid niet veel meer over dan eene flauwe schaduw, waaraan symboliek en poëzie aantrekkehjkheid moest geven voor wie van nature eenigszins mystiek was aangelegd. Trouwens eveneens moest het den monist gaan ten aanzien van den menschelijken geest na den dood, ofschoon de moderne er nog niet licht toe kwam, met de transscendentie daarvan ook zijn geloof aan de onsterfelijkheid prijs te geven. Door den inhoud der Calvinistische of Orthodoxe confessie zoo goed als geheel overboord te werpen, waren de modernen er als van zelf toe gekomen, voor de eigenlijke godgeleerdheid eene godsdienstig gekleurde wijsbegeerte in de plaats te stellen, waarbij zij ten aanzien van hun godsbegrip dan allengs in twee verschillende richtingen uiteengingen, de „intellectualistische" en de „ethische", die 144 ons onwillekeurig van verre aan de middeleeuwsche onderscheiding van scholastiek en mystiek doen denken. Daarentegen waren de Duitsche wijsgeeren met hun duister Bargoensch in ongenietbaren stijl niet geschikt om hier veel aanhang te vinden. Zelfs de invloed van Kant was in dezen tijd eer af- dan toegenomen, en met Hegel of Herbart maakten slechts weinigen, en dan zelfs nog niet altijd rechtstreeks, kennis. De geschriften van Schopenhauer konden door den meer dichterlijk-plastischen stijl van sommige episoden, die aan den abstracten betoogtrant der Duitsche wijsbegeerte wat meer kleur gaf, beter genoten worden, althans door hen, voor wie zijne pessimistische stemming aantrekkelijkheid bezat. Van onzen Spinoza werd de afkeer, vooral door de ijverige propaganda van Land en Johannes van Vloten, allengs overwonnen, zoodat zelfs velen, die niet met hem konden instemmen, hem nu toch als groot denker begonnen te waardeeren, het meest misschien, omdat zij den invloed hadden opgemerkt, dien hij op Schleiermacher had geoefend, en vooral ook op Goethe, wiens wijsï heid, schoon niet stelselmatig uiteengezet, eerst in dezen tijd meer en meer bij ons begon door te dringen en met ingenomenheid werd ontvangen. Wat men vooral gaarne van hem ter harte nam, was de aanmaning tot hen, die het Oneindige wilden doorgronden, om (daartoe of in de plaats daarvan?) maar in alle richtingen het Eindige te doorkruisen1). Daarom zou ook het materialisme van mannen als Carl Vogt en Ludwig Büchner nog meer ingang hebben kunnen vinden, indien niet aan het groote publiek zulk een afkeer was ingeboezemd van hetgeen te onrechte voor afschuwelijke „stofvergoding" werd uitgekreten, dat zelfs een der weinige wezenlijk wijsgeerige Nederlanders, Jacobus Molbschott a) (geb. 1822 1 1898), die o. a. in 1862 den „kringloop des levens" had uiteengezet, daardoor zich genoopt zag, zijn vaderland te verlaten en, na ook in Duitschland van den katheder geweerd te zijn, in Italië een hoogleeraarsambt te gaan bekleeden. Aantrekkelijker was voor menigeen de, in wezen pantheïstische, wijsbegeerte en natuurbeschouwing, die de Amerikaan *) Goethe's eigen woorden (in zijn bundel „Gott, Gemüth und Welt") zjjn: „Willst du, o Mensch, ins Unendliche schreiten, Geh nor im Endliohen nach allen Seiten." *) Voor Jacobus Moleschott zie men R. E. de Haan, Jacob Moleschott, in „Mannen van beteekenis in onze dagen", XIV (Haarlem 1883), en zijne autobiographie,' F4r meine F reünie, Gieszen 1894. 145 Ealph Waldo Emerson, de vriend van Carlyle, uitsprak in zijne „Essays" van 1841—44 en later (1860) in zijn „Conduct of life". Zij had eenige verwantschap met de wijsbegeerte van G. Th. Pechner, die met zijn monisme, waarvan de Grieksche wijsgeeren trouwens reeds de grondslagen hadden gelegd en ook reeds Spinoza en Schelling geniale leermeesters waren geweest, het middel vond om de ziel ook volgens de natuurwetenschappelijke methode te bestudeeren, zooals ook Lotze en Wundt deden, wier onderzoekingen ook bij ons ineen, helaas onvoltooid gebleven, werk over „Zielkunde" (1872) werden bekend gemaakt dodr den Groningschen (later Utrechtschen) hoogleeraar B. H. C. K. van der Wwok (geb. 1886 f 1925)l). Telkens weer was het besef levendiger geworden, hoe helder Aristoteles ook dit reeds had ingezien, dat er twee soorten van in het menschelijk bewustzijn optredende dingen te onderscheiden waren, weetbare en onweetbaré. De wetenschap leerde, volgens hem, de natuur der weetbare dingen kennen, en deze ontvouwde hij zelf in zijn groot leerboek over de „physica", maar daaraan voegde hij als aanhangsel, als „metaphysica", nog eene beschouwing of bespiegeling toe der onweetbaré dingen. Zulke beschouwingen echter kunnen, als onder den individueelen gevoelsprikkel door de persoonhjke verbeelding geschapen, alleen door suggestie, maar niet door logisch betoog voor anderen aannemelijk worden gemaakt, zelfs dan niet, wanneer zij den wetenschappelijken schijn van hypothese aannemen, omdat men kan weten, dat op dit gebied iedere in woorden uitgedrukte begripsvorm niet slechts gebrekkig, maar inderdaad absurd is, en dus iedere hypothese in begripsvorm uitgedrukt uit den aard der zaak onbewijsbaar moet zijn. Zekerheid aangaande dat metaphysische kan nu eenmaal geen mensch geven, evenmin als hij er zich eene heldere voorstelling van kan maken. Deze kan alleen verschaft worden door priester- of kerkgezag, bij Christenen gegrond op den inhoud van de H. Schrift en de inspiratie van den H. Geest. Iedere poging om die zekerheid buiten het kerkgezag te erlangen, was reeds in de middeleeuwen en ook daarna telkens mislukt. Toch bleef voor velen juist dat metaphysische door zijne geheimzinnigheid eene groote aantrekkelijkheid behouden. Wie daarentegen kennis veel hooger stelden dan verbeelding, werden voor die toch onoplosbare raadsels meer en meer onverschillig, zonder het nog te >) Voor Van der Wflck zie men P. H. Bitter, Prof. Dr. Jhr. B. H. O. K. van der Wijek, in „Mannen van beteekenis in onze dagen", Haarlem 1904. Te Winkel VII. 10 146 durven uitspreken, dat zij er alleen wetenschappelijke waarde aan konden toekennen voor zoover zij er belangwekkende stof voor zielkundig onderzoek in vonden. Dat durfde in dezen tijd wel de vader van hetgeen hij zelf „Positivisme" noemde, Auguste Comte, voor wiens wijsbegeerte bij ons J. l'Ange Huet eene lans brak tegen de theologen, die het daarmee nog moeiehjk konden vinden, omdat zij de eigenlijke metaphysica nog niet konden loslaten en het absolute trachtten te handhaven voor eene wereldorde, die zonder hulp der verbeelding slechts in hare relatieve verhoudingen kan worden gekend en waarvoor de bruikbare voorraad van metaphysische voorstellingen reeds door de Grieken was uitgeput, om door lateren alleen onder een slechts schijnbaar diepzinniger vorm te worden herhaald. De betrekkingen der dingen onderling zoo nauwkeurig mogelijk, ook door proefondervindelijk onderzoek, in formules vast te leggen,- bezat dan ook grootere aantrekkelijkheid voor de leeken, die in dezen tijd weder, evenals in de achttiende eeuw, hunne voornaamste leermeesters vonden in de Bngelsche wijsgeeren, zoodat deze ook nu weder het denken der mannen van wetenschap en der ontwikkelde leeken begonnen te beheerschen, en wel bepaaldehjk John Stuart Mill en Herbert Spencer, met rijker ervaring dan hunne voorgangers zich handhavend op den grondslag der empirie. Wie van deze zich later in plaats van „positivisten" liever, met een m. i. min juisten naam, „agnostici" noemden, zooals bij ons b.v. Allard Pierson in zijn lateren, Amsterdamschen tijd, onderscheidden zich daarmee niet wezenlijk, maar uit bescheidenheid slechts formeel van de positivisten. Niemand echter oefende krachtiger invloed op de geesten, al was hij ook geen wijsgeer in den engeren zin des woords, dan de Copernicus der negentiende eeuw, Charles Darwin. Mr. H. Hartogh Hbys van Zouteveen x), die in' 1871 diens werk over de afstamming van dén mensch en over de sexueele teeltkeus vertaalde, werd daarom nog wel door menigeen scheef aangekeken, en ook Darwin's, reeds in 1859 verschenen en in 1860 door T. C. Winkler vertaald, hoofdwerk over „Het ontstaan der soorten door den strijd om het bestaan" (On the origin of species by means of natural selection) werd aanvankelijk wel veel meer bestreden dan bewonderd, maar, moge ook *) Het leven van H. Hartogh Heys van Zouteveen werd beschreven door H. F. A. Peypers in de „Levensberichten van de Maatsch; der Ned. Letterkunde te Leiden", 1804. 147 het uitgebreide studiemateriaal, dat Darwin bijeenbracht, nog niet afdoende gebleken zijn om ons den ontwikkelingsgang, ook der levende en bezielde natuur, met volkomen historische juistheid voor oogen te brengen, dat eene onafgebroken evolutie het wezen is der geheele, en niet het minst der bezielde schepping, en dat er geene sprake kan wezen van een „zijn", maar alleen van een „worden" en „verworden", dat heeft toch hij wel gemaakt tot een grondbeginsel van alle toekomstige wijsbegeerte, terwijl het te voren, ook reeds bij de Grieken, nog niet meer was geweest dan eene mooie gedachte. En daarmee zal hij op den duur in de wereldbeschouwing der menschheid eene omwenteling brengen, ten aanzien van de bezielde schepping van niet minder beteekenis, dan Copernicus dat deed ten aanzien van de onbezielde. Door empirisch onderzoek in de wereld der relatiën gestaafd, kon voortaan de evolutietheorie, op ieder gebied van wetenschap van toepassing geworden, aan de verbeelding ©ok de rijke stof leveren voor het vormen van, zoo al niet geheel nieuwe, dan toch van veel vollediger metaphysische stelsels aangaande het absolute. Maar ook ons inzicht in den bouw van het eindig-menschehjke is reeds nu door die theorie veel verdiept, IJdel is nu de waan gebleken, dat in staat en maatschappij iets nieuws van politieken, economischen of zelfs maar aesthetischen aard opzettehjk door menschen zou kunnen geschapen worden, machtig genoeg om aan de toestanden der toekomst een eigen karakter te geven. Iets maken kan alleen de individu en dus iets grootsch en duurzaams alleen de geweldenaar, de monarch; doch de tijd der monarchen schijnt voorbij. Napoleon was er de laatste van. In een democratischen tijd als de onze vermag de individu niets. Wat hij „scheppen" acht, is slechts een „spelen", een „knutselen", een „tijdverdrijf" van het oogenblik. En onder dat spelen der kleine individuen groeit, zonder dat zij er zich zelfs van bewust zijn daartoe mede te werken, langzaam en schijnbaar van zelf de groote toekomst. En haar zal men eerst erkennen, als zij er reeds lang is en men haar kenmerkend van het verleden kan onderscheiden of althans zich verbeelden dat te kunnen. Dat is de groote waarheid, die ons de evolutieleer geopenbaard heeft door ons den beweeglijken spiegel der natuur voor te houden, zelfs plastisch in kinematografischen vorm. Waar binnen weinige jaren zoovele"'nieuwe denkbeelden waren verkondigd op het gebied der geestelijke wetenschappen, waar- 148 r&ast nog zoovele verrassende, ontdekkingen werden gedaan op het gebied der natuurwetenschappen, die tevens zooveel verandering brachten in de ook reeds door de politieke en sociale evolutie zoo zeer gewijzigde toestanden van bet maatschappelijk leven en verkeer, was het waarhjk geen wonder, dat de romantiek met haar aansluiten bij het verleden of hare zeepbellen eener bodemlooze verbeelding geene belangstelling meer kon wekken. Meer dan de verbeeldingswereld boeiden nu de scheppingen der werkelijkheid. Die werkelijkheid zelf drong zich op en dwong als het ware de kunst tot eèn realisme, dat nu nog maar alleen kon bevredigen. De poëzie werd daarbij het kind van de rekening, dat het gelag moest betalen. Nu, na 1850, vooral werd bewaarheid wat Jacob Geel reeds in 1830 had gezegd, dat de poëzie geen gelijken tred had gehouden met de krachtig vooruitschrijdende wetenschap en niet meer aansloot bij de nieuwe toestanden, die er waren ontstaan. Zij had, althans té onzent, de reuzenschreden van den vooruitgang niet kunnen bijhouden. Voor de nieuwe denkbeelden pasten hare oude vormen, hare beelden, hare woorden zelfs niet meer, en het beste wat men doen kon, wanneer men ten minste geen scheppend genie van den eersten rang mocht heeten, was proza te schrijven, omdat het proza de vorm was, waarin al dit nieuwe was gerijpt en tot uiting gekomen. Het gevolg is dan ook geweest, dat de eerste dertig jaar na het midden der negentiende eeuw meer dan eenige vroegere tijd de tijd van het proza kan worden genoemd, schoon nog niet eens de tijd van het zuiver artistiek proza, want het waren meer de mannen der practijk, die daarin hunne stem lieten hooren, dan de beoefenaars der kunst. Dientengevolge werd na 1850 de dichtkunst dan ook bijna uitsluitend beoefend door de mannen der reactie of ten minste door de conservatieve geesten, die voor hunne verouderende denkbeelden de passende kunstvormen nog wel te hunner beschikking hadden; en dat waren meerendeels min of meer rechtzinnig gebleven predikanten, waarnaast de moderne theologen zich slechts bijuitzondering lieten hooren en dan nog wel het meest in aansluiting aan de school van Tollens, waarin de nieuwere denkbeelden, althans ten deele, reeds waren voorbereid, maar zich nog niet zoo krachtig hadden kunnen ontwikkelen, als nu door samenwerking van allerlei omstandigheden mogelijk was geworden. Van de dichters onder de leeken, betrekkelijk gering in aantal, wijdden de oudere zich nu tèn deele ook liever 149 aan het proza, terwijl er van de jongere niets uitging wat inderdaad groote, indrukwekkende poëzie mag worden genoemd, zoodat Bogaers er toe kwam, zijn gedicht „Aan de Poëzy" te beginnen met de mistroostige vraag: „Is, Poëzy! de stond geboren, die 't einde ziet van uw gezag ?" en is uw lusthof nu „tot een werkschuur omgeschapen waarin het stoomtuig rookt en ronkt?" XVII. De oudere dichters. De in Europa tegen het midden der negentiende eeuw elkander als verdringende gebeurtenissen, die een geheelen omkeer in de maatschappij dreigden te veroorzaken en al het oude omver te werpen, had zeker wel niemand als onverschilhg toeschouwer^ kunnen aanzien, en wel allerminst had iemand als Isaac da Costa dat kunnen doen. Hij had er met zijn geest en gemoed in geleefd,, al was zijne vooropgezette geloofsovertuiging ook voor hem een beletsel om met zijn blik diep door te dringen in het wezenlijk karakter er van. Daarom waren zijne tijdzangen vooral boeten treurdichten geweest, die men door de bezielende kracht zijner dichterlijke taal had kunnen meevoelen, al stond men ook koeler tegenover de geestdrift, waarmee hij eene troostrijke toe* komst in uitzicht stelde, die zeker niet uit den toestand van heden en verleden viel af te leiden en een wonder noodig had om verwezenlijkt te worden. Li zijn afkeer evenwel van den tijdgeest had hij de daarbij passende uitdrukkingen kunnen vinden, omdat die negatieve afkeer een stelligen grond had in zijne liefde tot wat al voor eeuwen zich in eene eigene dichttaal had ingeleefd en daarmee als 't ware één was geworden. Toen echter de gloed der opwinding was verflauwd, omdat de tijdgeest niet die gruwelen had gebaard, waarvoor dus te onrechte was gevreesd, en alles weer tot rust gekomen scheen, kon Da Costa niet meer in denzelfden toon bhjven voortgaan, en daarom zou dan ook zijn laatste tijdzang, van 1850, kalmer eindigen met eene dringende aanbeveling der uit- en inwendige zending; en daarmee sloot bij de reeks zijner tijdzangen af, dies hij in 1854 gezamenlijk uitgaf onder den titel Politieke Poeny. Een jaar later verscheen er nog een laatste bundel poëzie van> 150 hem onder den titel Hesperiden, waarin, behalve eenige reeds vroeger afzonderhjk uitgegeven en ten deele reeds vermelde gedichten, als nieuwe vooral aandacht trekken: de „Feestzang", in 1849 aangeheven bij het „vijftigjarig hoogleeraarsampt" van zijn geliefden leermeester D. J. van Lennep, en, van hetzelfde jaar, eene uitvoerige kruisvaartromance, „Uit Portugal", waaruit opnieuw zijne onuitroeibare gehechtheid aan zijne PortugeeschJoodsche afkomst blijkt .en waarin hij ook de cöteletten van zijn sprekend wapenschild of „der Costa's zilvren beenderen" vermeldt. Het sloot aan bij zijn groot prozawerk „Israël en de Volken", eene geschiedenis der Joden, die hij in 1848—49 uitgaf. Overigens nam hij na het midden der eeuw ijverig deel aan de Aprilbeweging en voerde hij in de Hervormde Kerk strijd tegen 'de Synode, tegen Meyboom en Scholten; maar wat hem jarenlang het meest ter harte ging, dat was het stichten van een luisterrijk gedenkteeken voor Bilderdijk, aan wien hij het hoogste en dierbaarste dankte, wat hij bezat, zijn geloof en zijne kunst. Dat gedenkteeken bestond uit de volledige uitgave van „Bilderdijk's Dichtwerken" in vijftien deelen (1857—59), waaraan als zestiende deel in 1859 nog een werk „De Mensch en de Dichter Bilderdijk" werd toegevoegd, dat hem in zijn „leven, karakter en schriften" trachtte te kenmerken. Eeeds in 1847 had hij „Bilderdijk's Epos" uitgegeven met inleiding, varianten, aanteekeningen en bijgevoegde verhandelingen, en met dat alles heeft hij er zeker veel toe bijgedragen, dat de vereering van Bilderdijk nog in breeder kring toenam, dan in den kring van heele en halve godsdienstige geestverwanten, waarin zij reeds heerschte. Toch heeft hij reeds in 1860 bij Busken Huet, maar vooral later bij anderen, daardoor ook geweldige tegenspraak gewekt en ernstiger veroordeeling van Bilderdijk als mensch uitgelokt, dan zich had geuit in den tijd van diens diepste verguizing. Ernstige aanmerkingen werden er gemaakt op de handigheid, waarmee Da Costa 's meesters karakterfouten had trachten weg te doezelen, en vooral op de vage voorstelling, die hij gegeven had van Bilderdijk's verhouding tot zijne beide echtgenooten. Edelmoedig was het zeker niet, den dankbaren leerling daarover hard te vallen; maar toen dat eenmaal was gedaan en er ook verdëdigers waren opgetreden, konden nadere onderzoekingen over Bilderdijk's leven en persoonlijkheid niet uitblijven en stelden 151 achtereenvolgens Simon Gorter (1870), Van Vloten (1878), Moltzer (1873) en anderen vast, dat hij eene huichelachtige, onoprechte, hoogst onbetrouwbare persoonlijkheid was geweest, met vele ondeugden behept, die hij onder leugenachtige voorstellingen wist te verbergen. Tusschen zijne poëtische uitingen en zijne handelingen gaapte dus eene diepe kloof, meende men. Maar dan was zijne poëzie ook niet de ware onmiddellijke uitstorting van zijn geestes- en gemoedsleven en dus rhetoriek in den slechten zin des woords. Zoo moest de gevolgtrekking wel zijn. En toch maakte zij aUerminst dien indruk, vóór men zijn karakter had ontsluierd, en waren zijne tijdgenooten, die hem ook persoonhjk kenden, zelfs zijne vijanden, diep onder den indruk van de grootschheid zijner poëzie. Hoe die tegenstrijdigheid op te lossen? Alleen m. i. door in hem niet den normalen mensch te zien, maar den abnormalen zenuwlijder, slechts aan den bezielenden invloed der poëzie die verbeeldingsverhevenheid ontleenende, welke hij de geestkracht niet bezat, ook tot bhjvende karaktereigenschap en dus tot motief voor zijne handelingen te maken. Grootere dichtstukken verschenen er van Da Costa in dezen tijd gedurende vele jaren niet meer, totdat opeens het tafereel van den Vlaamschen schilder N. de Keyzer, dat Prins Maurits' overwinning van 1600 in beeld bracht, hem bezielde tot het schrijven van oen meesterwerk, De Slag bij Nieuwpoort. De eerste helft van dit dichtstuk is gewijd aan den opstand, onder Willem van Oranje aangevangen en door zijn zoon Maurits zoo schitterend voortgezet. Eerst midden in het gedicht begint de beschrijving van den slag bij Nieuwpoort zelf met eene opsomming der krijgsoversten aan beide zijden, waarbij Da Costa's eerbied voor den Spaanschen adel, de grooten van het land zijner vaderen, merkwaardig uitkomt. Men heeft daarin en in de verdere gevechtsbeschrijving den invloed van Homerus meenen te herkennen, en misschien ook wel terecht, maar den beoefenaar onzer middeleeuwsche letteren doet het gedicht toch ook denken aan Van Heelu's „Slach by Woeronc", al wordt de, aanvankelijk nog onzekere, strijd met even treffende aanschouwehjkheid ook minder uitvoerig beschreven. Intusschen worden de gebeden vermeld, die van beide kanten, ook uit de bidcel van Philips Willem, oprijzen, want hachelijk stonden inderdaad voor Maurits de kansen, 152 totdat de overwinning, eindelijk bevochten, ook eene schitterende blijkt te zijn en de dichter kan besluiten met een mooien, bezielenden weerklank van het oude Wilhehnus in echten psalmtoon. Op den avond van zijn eenenzestigstèn verjaardag, 14 Januari 1859, droeg Da Costa dit gedicht voor een uitgelezen kring in „Het Wapen van Amsterdam" voor. Het zou zijn afscheid aan de poëzie wezen, want ruim een jaar later, 28 April 1860, overleed hij te Amsterdam, waar hij in de Nieuwe Kerk werd begraven1). De dag van zijn heengaan was niet alleen een dag van diepen rouw voor zijne vrienden, maar ook een rouwdag in de kringen der woordkunstenaars, van welke de meeste hem als dichter den eersten rang onder zijne tijdgenooten toekenden, zoodat het klaroengeschal, dat deze geboren strijdvoerder nooit moede was geworden te doen hooren, niet heeft verhinderd, dat zijne meest besliste tegenstanders met zijne innigste vrienden samenkwamen aan zijn graf om daar hulde te brengen aan zijn dichtgenie en den adel van zijn gemoed. Zelfs Potgieter, zijn vriend, al was hij ook redacteur van het tijdschrift, dat beschouwd kon worden als hoofdvertegenwoordiger van den door Da Costa zoo fel bestreden tijdgeest, zette ditmaal aan zijne bewondering den domper niet op en plaatste in dat tijdschrift zelf een zijner beste gedichten ter herinnering aan den man, wiens goddehjke. dichtgave hij daarin „eenig" noemde en in wiens gemoedsbewegingen hij zich zoo goed wist te verplaatsen, terwijl hij ze in verwanten toon ook wist weer te geven. Toen hij zoo schreef, kon geen verwijtende blik van Jacob Geel hem meer treffen 2). Met Da Costa's dood verloor de door hem voorgestane antirevolutionnaire beweging haar dichterlijken glans, om in den realistischen tijd, die er volgde, met meer practische hulpmid- ') In zijn voortreffelijk gedicht „De Nieuwe kerk van Amsterdam", Amst. 1885, bl. 105—107, 212—218, herdaoht Ten Kate onder de vele dichters, daar begraven, ook als een der grootsten Da Costa, en bracht hij o. a. in herinnering, hoe ook bij zijne begrafenis, evenals vroeger bij die van Bilderdijk te Haarlem, de 42e Psalm was aangeheven: ,,'t Hijgend hert de jacht ontkomen", op beide dichters evenzeer toepasselijk. Van Da Costa hebben wij o. a. twee portretten, een van 1823 door N. Pieneman Sr. en een later (bij Bilderdijk's buste op zijne schrijftafel) door P. G. Sohwartze. ") Mevrouw Bosboom-Toussaint schreef aan Potgieter even vóór Da Costa's dood: „Het doet mij goed, dat Gij hem toch hoog schat, al kunt Gij het niet met hem eens zijn, en toch, wie weet of Gij 't innerlijk niet meer met hem eens zijt, dan het schijnt, dan Gij uit esprit de contradiction wilt erkennen." Zie Brieven van A. L. O. Bosboom-Toussaint aan E. J. Potgieter (uitgegeven door J. Bosboom Nz.), bl. 114. 158 delen op kerkelijk en politiek gebied te gelijk (in „Heraut" en „Standaard") den strijd voort te zetten, -waarover Abraham Kuypbb, haar latere leider, die den politieken hoofdman Groen van Prinsterer verving, met zijne welsprekendheid slechts nu en dan, als de practijk dat eischte, den adem eener eigene poëzie, wist heen te blazen, maar niet gevolgd door alle vrienden van Da Costa. Ook niet door Hasebroek, die in 1861—68 eene prachtuitgave van „Da Costa's komplete Dichtwerken" bezorgde, waaraan hij eene keurige levensschets van den mensch en den dichter toe-' voegde, zonder ook maar even van hem te reppen als hoofdman eener reactionnaire partij. Daarvoor was Hasebboek dan ook van eene veel te vredelievende natuur. Van hem waren ook geene strijdzangen te verwachten, al had hij zich gaarne bij den kring van het Eéveil aangesloten en al was hij ook eindelijk weer tot de liefde zijner jeugd, de poëzie, teruggekeerd, zooals hij in 1859 bewees met de uitgave van een dichtbundel, waaraan hij den titel Windekelken gaf, omdat hij zijne verzen beschouwd wenschte te zien als de bloemen aan de zwakke, afhankelijke slingerplant der poëzie, die niet meer kracht' bezat dan zij behoefde, om den stevigen boomstam van zijn predikambt te omranken. Men moet dat beeld niet uitwerken, want anders zou men moeten opmerken, dat zijne poëzie bij zijn ambt wel kleurde als de teere ranken bij den stam, maar dat zij daarbij niet afstak als de kleurige bloemkelken bij het donkere loof. Hetzijn gemoedelijk-vrome klanken in rhythmischen vorm, zooals zijne leerredenen dat waren in ongebonden stijl; en zooals het gedicht, dat den bundel opent, „Lofzang aan God", blijkbaar bedoeld is als eene paraphrase van Vondels' beroemden Engelenrei, zoo kunnen wij ook zijne andere gedichten niet lezen, zonder telkens te denken, dat wij dat alles al meer onder de oogen hebben gehad, en dan niet zelden in betéren vorm. Van de* drie bundels, die nog volgden, Nieuwe Windekelken (1864), Sneeuwklokjes (1878) en Winterbloemen (1879) is niet veel anders te zeggen. Vreemd bleef Hasebroek aan het nieuwe leven om hem heen zeker niet; aan zijn oog gingen ook de „wonderen der eeuw" voorbij», maar nieuwe bezieling konden zij hem niet meer schenken, omdat hij er een „som van ijdelheid" in zag, die zijn hartewensch „vrede op aarde!" vrede in eigen gemoed en daarbuiten der vervulling niet nader brachten. Na op zijn zeventigste jaar de rust. van het 154 emeritaat te hebben verworven, overleed hij 29 Maart 1896. Pittiger en actueeler was de poëzie, die Bernard tbr Haar gaf in de derde verzameling zijner „Gedichten" (van 1866). Voor hem hadden de „wonderen der eeuw" grooter bekoring dan voor Hasebroek, al hield de liefde zijner jeugd hem ook terug van een onvoorwaardehjk meegaan met de nieuwe denkbeelden van zijn tijd. Toch spreekt die nieuwe tijd in zijne gedichten mee en wel met hartelijke instemming het meest in de rubriek „Uit de slavenwereld". Ook op hem, als op zoovelen, had het welsprekende boek van Harriet Beecher Stowe, „Uncle Tom's Cabin" (van 1852, spoedig ook bij ons onder den titel „De Negerhut" vertaald), een diepen indruk gemaakt. De ellende der negerslaven in Amerika was daarin met groote aanschouwelijkheid afgeschilderd, en vooral het verhaal van Eliza, die met haar zoontje den dood trotseerde om de slavernij te ontvluchten, had menig hart van bange ontroering vervuld. Ook het .zijne, en in 1858 leverde het hem de stof voor zijne niet meer middeleeuwsche, maar moderne romance in drie zangen, Eliza's vlucht, die overal, waar men dit tijdgedicht voordroeg, een dankbaar gehoor vond. In een tweede gedicht bracht bij hulde aan de begaafde vrouw, die met haar roman der werkelijkheid ook in Europa zooveel belangstelling had gewekt voor de algeheele afschaffing der slavernij, waarvan zelfs een deel der Vereenigde Staten van Noord-Amerika toen nog niet wilde weten. „De Worsteling van Noord en Zuid in de Vereenigde Staten", een bloedige burgeroorlog, die na vier jaar in 1865 met de vrijverklaring der negerslaven eindigde, gaf hem stof tot een danklied voor de zégepraal der Noordelijke Staten, hoe „duur, hoe vreesehjk duur ook met burgerbloed betaald". Even hartelijk was zijn juichtoon in hetzelfde jaar ook over „De bevrijding onzer West-indische slaven", die er het gevolg van was, nadat reeds in 1860 in onze Oost de slavernij was afgeschaft. Ook andere „Stemmen des tijds" weerklonken in zijn gedichtenbundel naar aanleiding van de theologische vraagstukken, die in 1865—66 aan de orde waren. Zoo betuigde bij opnieuw zijne trouw aan de Hervormde Kerk, aan wier toekomstigen bloei hij verklaarde evenmin te twijfelen als de moderne predikant der Waalsche gemeente van Botterdam, Albert Béville, toen deze zijn „nous maintiendrons" in 1865 had doen klinken tegenover zijn collega Allard Pierson, die meende, dat voor den eerlijken 155 modernen denker in de Kerk geene plaats meer was, en die haar daarom verliet. Zoo zeide hij in een ander gedicht, „Aan Ernest Eenan", ,,'t gelaat met weerzin af te wenden" van het door dezen geteekende levensbeeld van Jezus als thaumaturg, wiens wonderen slechts schijnwonderen zouden geweest zijn, en voerde hij, in aansluiting aan zijn groot dichtstuk „Thomas" (van 1852), den zoo goed door hem begrepen „Thomas redivivus" zijner dagen sprekende in, die soms wel met ontroering in zijn geest den naklank hoorde van het lied zijner jeugd met de bhjde boodschap: „De Heer is waarlijk opgestaan", maar die nu wil „zien" om te kunnen gelooven en aan eene Paaschviering in de twintigste eeuw twijfelt. Eene andere stem des tijds legt hij Alfred de Musset in den mond, „te laat geboren om Christus te huldigen als Heer", maar als „te vroeg vergrijsd kind des ongeloofs" het verlies van „jeugd en onschuld" betreurend. Weer andere stemmen gaan er op in drie zijner gedichten: de stem van hen, die voor de menschheid het licht in het Oosten zien dagen, van hen, die daarentegen de avondschemering zien neerdalen, en van de Zeloten, die met de woorden van het „Dies irae" den dag der vergelding voorspellen. Longfellow's „Excelsior" sleept hem mee, maar hoog naar boven gevoerd, schrikt hij terug voor de ijskoude der sneeuwvelden op den Mont-Blanc. En ten slotte: „Een blik op het oorlogsveld in Duitsehland" na den Pniisisch-Oostenrijkschen oorlog in den zomer van 1866. Is dat nu de zoo hoog geprezen vooruitgang? vraagt hij zich zelf af in woorden, die vijftig jaar later door velen zoogoed als letterlijk konden worden herhaald: „Ziedaar nu uw triumf, verlichting en beschaving! Een bloedstroom over de aard, die telkens hooger zwelt! Verminkten, stervenden, versmachtend zonder laving, Op 't onafzienbaar doodenveld! Volleerdheid in de kunst van 't slachten en van 't moorden! Het schriktooneel vernieuwd van Beresina's boorden! De hemel van den brand der dorpen roodgekleurd!" Staat dan toch het menschdom stil of is Darwin's evolutieleer slechts eene leer van vormverandering en niet van ontwikkeling? Misschien zou Tbr Haar, die geen pessimist was, zich tevreden hebben gesteld met het antwoord: „die gelooven haasten niet", want waar de eeuwigheid vóór ons ligt en eene langzame geleidelijke evolutie in eene zoo samengestelde wereld als de onze 156 zich slechts nu en dan vertoont in den vorm eener verrassende sebijn^mutatie, door een samenloop van omstandigheden veroorzaakt, hebben wij waarlijk geen grond om te wanhopen, noch reden om te smalen op de, verlichting en beschaving beoogende, wetenschap, waarvan Ter Haar ook zelf zoo weinig een vijand was, dat hij in hetzelfde gedicht juichte over het heuglijk feit, dat „New-York ons nu voor 't eerst zijn groet met bliksemsnelheid zond en d'ijsren kabel nu twee werelden verbond", een „heiH spellend teeken" van toenemende verbroedering onder de volken. Nadat er reeds eene geïllustreerde prachtuitgave van Ter Haar's verzamelde „Gedichten" was verschenen, zagen in 1879 nog „Laatste Gedichten" van hem het licht: eene nalezing, die ook oudere, vroeger onuitgegeven gedichten bevatte. Nog duidelijker dan bij Ter Haar klonk de toon van Tollens' vedel voort bij Adriaan Bogaers, die niet alleen de vroeger reeds door ons genoemde Cantate schreef, bij de onthulling van het standbeeld zijns meesters aangeheven, maar ook te voren reeds met eene reeks van achtregelige strophen den geheelen „Tollens" kort na zijn overKjden in zijne verdiensten kenmerkend teekende en met innige hartelijkheid verheerlijkte. In hetzelfde jaar 1856 schreef bij ook een lied om na vijf en twintig jaar de uitreiking van „Het metalen kruis" te herdenken, doch niet, zooals hij zeide, „om met euvlen moed in oude veten nieuwen gloed te blazen" of wrok te uiten bij het „schaatrend feest", waarmee onze Zuidehjke Nabuur juist zijne onafhankelijkheid had gevierd, maar omdat hij eene heerlijke herinnering had behouden aan dien tijd, toen het geheele Nederlandsche volk zich eendrachtig had geschaard om den Oranjevorst, wiens kleur „'t symbool van Orde en Vrijheid" is en blijven moet. Hoe weinig er bij Bógaers toen nog van wrok tegen de Belgen over was, had hij reeds in 1850 bewezen, toen hij bij een wedstrijd, door de Kon. Academie van België uitgeschreven voor een Lierzang ter nagedachtenis van Koningin Louise Marie van Orleans, Leopold's echtgenoote, mede den dood dezer edele vorstin betreurde en daarmee zoo goed bij de Belgen de juiste snaren van het gemoed wist te treffen, dat niet aan een hunner, maar aan hem, den vreemdeling, de gouden eerepenning werd toegekend. Totnogtoe had Bogaers zijne gedichten alleen voor vrienden, laten drukken, maar in 1859 gaf hij voor 't eerst voor het grootere 157 publiek een bundel Gedichten uit, die ook veel bevat, wat reeds vroeger door hem gemaakt was, doch het licht nog niet had gezien. Met 'een danklied „Aan de poëzij", die hem zooveel levensgeluk had geschonken, en een lied „Aan het Vaderland" wordt deze bundel geopend, waarin ook nu weder eenige romancen, als „Jan Harink" en „Wibo en Eika" voorkomen, maar overigens verscheidenheid van stof en toon genoeg is. Er zijn zuiver lyrische gedichtjes in, maar ook didactische beschouwingen in ernstigen en vroolijken trant, soms ook hekelend, zooals b.v. het aardige gedicht „De Fee der Zelfbegoochelingen". Zij kenmerken hem als den, zeker toch ook niet ongevoeligen, dichter van „het gezond verstand", dat hij in een zijner gedichten als 's menschen grootsten schat geprezen heeft. Zijne reizen gaven hem o.a. stof voor „Een Avond in de Baai van Napels", maar het meest schijnt hij ons in zijn element, wanneer de natuur, en wel die van zijn eigen vaderland, hem bezielt. Dan schrijft hij keurige en welluidende zangen, als „Lenteweelde", waaruit de lentegeur ons tegenademt en de lentebloesems ons ongezien voor den geest komen, eh „Vlinderweelde", eene eigenaardig gevonden en verdienstelijk uitgewerkte idylle uit de insectenwereld. Ook het schilderend gedicht „Zomeravond" mag hier evenmin onvermeld blijven, als „Het Zeebad te Schevelingen", het zoo juist gevoeld lied van de weelde der verfrissching na afmattende zomerhitte; doch een waar meesterstukje schijnt mij onder Bogaers' andere lofzangen op de wintervermaken „De Schaatsenrijder", een levendig ijstafereeltje op de Kralingsche plassen bij Botterdam, door den dichter even bekoorlijk met woorden geschilderd, als Schelfhout het in dien tijd met kleuren op het paneel had kunnen doen. Voor het dichten van eigenlijke tijdzangen was Bogaers niet gestemd. Toch schreef bij een uitvoerig dichtstuk in vijf zangen, dat wel een tijdzang mag worden genoemd, 't Was het kleine heldendicht, zooals het wel. mag heeten, van „Florence Nightingale", die met een „moed, die voor het stoutste durven van geen mannen onderdoet", aan het hoofd eener „rij van Britsche vrouwen", heldinnen als zij, „naast wier koenheid krijgersgloed zijn luister dooft", scheep ging om in den Krimoorlog van 1854—56 te Scutari, nabij het krijgsterrein zelf, zieke en gewonde krijgslieden te gaan verplegen, en er zoo den grooten stoot toe gaf, dat onder den indruk van den Italiaanschen oorlog van 1859 de internationale vereeniging „Het Boode Kruis" werd gesticht. Met dit episch-lyrisch lofdicht op eene door 158 hare liefde zoo heldhaftige vrouw als Florence Nightingale toonde Bogaers, dat hij in den waren zin des woords een man was van den vooruitgang, voorgevoelend, wat eerst later de geheele menschheid zou meegevoelen. Nog eens, in 1862, gaf Bogaers een bundel Balladen en andere Dichtstukjes uit, waarin zijn vroegere romancenbundel was opgenomen, met enkele nieuwe vermeerderd, zooals de geuzenballade „Het Beestengevecht té Brühl", en het verhaal van „De Pleegzuster", eene der helpsters van Florence Nightingale. Verder komen er meest kleine en vroolijke dichtjes in voor, zooals „Haast vijftien jaar", „Ongeduld", een paar fabeltjes, als „De jonge baars", en een vijftiental, slechts middelmatige, sneldichten. Kort daarop heeft Bogaers afzonderlijk nog een tamelijk langen „Jubelzang" uitgegeven bij gelegenheid van het halve-eeuwfeest onzer onafhankelijkheid in 1863, en dan komen er ook nog verscheidene vroeger onuitgegeven oorspronkelijke of vertaalde gedichten, ook minnezangen uit zijne jeugd, voor in de beide deelen zijner „Gezamenlijke Dichtwerken", in 1871 bezorgd door Beets, die ze inleidde met eene lévens- en kenschets van den dichter, met wien toen de laatste en voortreffelijkste was heengegaan van die Eotterdamsche dichters, die eenmaal, om Tollens als middelpunt, zulk een gevierden kunstkring hadden gevormd. Li Den Haag hield het genootschap „Oefening kweekt Kennis" x) de poëzie in eere en ook zijn stichter S. J. van den Bergh 2), wiens zoetelijke versjes van Edmonds Mandoline (1844) echter uit den tijd waren geraakt en wiens Balladen en Gedichten (1852), ook die, welke hij later plaatste in het jarenlang door hem geredigeerde jaarboekje „Aurora", slechts vriendschappelijke waardeering vonden zonder blijvenden indruk achter te laten. Meer verdienste had hij zeker als technisch geschoold vertaler, b.v. van Tennyson's „Henoch *) Het Haagsch genootschap „Oefening kweekt Kennis" was 28 Febr. 1834 gesticht door S. J. van den Bergh, W. P. van Stockum, W. J. van Zeggelen, N. Bosboom en A. van Heel en langen tijd het middelpunt van het letterkundig leven in Den Haag. Zie daarover: „Vijf-en-twintigjarig Feest van het Letterkundig Genootschap „Oefening kweekt Kennis" te 's-Gravenhage, 28 Febr. 1834—1 Maart 1859", Den Haag^l859; [Gerard Keiler], „Het Servetje. Herinneringen aan „Oefening kweekt Kennis" door Conviva", Leiden 1878 (herdrukt Amst. 1899), en, beknopter, Jan ten Brink, „Geschiedenis der NoordNed. Letteren" II (Amst. 1888), bl. 7—12. *) Van Samuel Johannes van den Bergh werd het leven beschreven door W. J. van Zeggelen in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1869, bl. 161 vlgg. 159 Arden" (1869) en van Longfellow's „Evangeline" (1856), het voortbrengsel zijner samenwerking met Babth. Philipptjs db Kanter *) (geb. 1805 1 1865), die voor zijne weinige oorspronkelijke gedichten bij voorkeur den in dezen tijd niet bijzonder gewenschten metrischen bouw der rijmlooze strophen aanwendde, waarvoor gedichten van Hölty, die hij bewonderde en (in 1864) ook vertaalde, hem het voorbeeld gaven. Naast hen nam in „Oefening kweekt Kennis" ook Willem Josbphus van Zeggelen 2) (geb. 1811 f 1879) eene eervolle plaats in, althans in zooverre als hij met zijne voordrachten in Diligentia steeds een talrijk en dankbaar publiek vond, dat reeds schaterlachte, wanneer het hem zag optreden, want sinds hij in 1888 „Pieter Spa's reize naar Londen" ten gehoore had gebracht, kon niemand beter dan hij voldoen aan toehoorders, die „luim" en „blijgeestigheid" verlangden, zonder juist echte geestigheid en fijn vernuft te eischen. Niet gering is het aantal zijner vlotgerijmde „luimige verhalen", „vroohjke schetsen" en „kijkjes in het leven", vol „lach en luim", die in 1874 voor de derde maal in acht deelen verzameld konden worden uitgegeven en ook later nog in eene volksuitgave veel aftrek vonden. Minder banaal dan het zijne en dat van den Botterdamschen dichter Lambbecht van den Bbobk ») (geb. 1805 f 1868) was het vernuft van Jacob van Lbnnbp, die echte* in dezen tijd zich als dichter wel wat al te veel van den vroolijken kant deed kennen en de eigenhjke poëzie slechts als terloops beoefende, zoodat hij na het midden der negentiende eeuw, behalve als tooneelschrijver, alleen door zijn proza de aandacht bleef trekken. Afgezien van 26, in 1852 in een afzonderhjk bundeltje verzamelde, Zeemansliedjes, gaf hij nog slechts één bundel Gedichten (in 1851) uit, waarin zoowel nieuwe voorkomen als oude, die reeds in verschillende jaarboekjes het licht ») Van Barth. Philippus de Kanter werd het leven beschreven door S. J. van den Bergh in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1866, bl. 115 vlgg. ') Van Willem Josephus van Zeggelen werd het leven beschreven door A. Ising in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden",- 1879. Van zijne verzamelde Gedichten verscheen te Amsterdam in 1880 een zesde druk, die zjjne vroegere acht bundels in twee dln. samenvatte. Als negende druk verschenen zij te Arnhem nog in 1902. ') Lambreoht-van den Broek (geb. 31 Aug. 1805 f 16 Dec. 1863) gaf vele kleine dichtbundeltjes, vooral voor kinderen, uit en schreef onder het pseudoniem Celibatarius rn'mredevoeringen in het „Humoristisch Album". Nagelaten en Verspreide Gedichten van hem werden te Botterdam, 1864, uitgegeven met eene voorrede van A. Bogaers en eene levensschets door H. Maronier. 160 hadden gezien, vooral in den almanak „Holland", dien hij van 1848 tot 1866 redigeerde en die ook na 1851 nog wel gedichten van hem bevatte, zooals eene zeer goede vertaling (in 1860) van Poe's beroemd klankrijk gedicht „The Eaven". Overigens bestaat ook de bundel van 1851 voor het grootste deel uit vertalingen, vooral van Burns, Moore en Tennyson, en o.a. ook van Schiller's „Lied van de klok"; en wat er oorspronkelijks in voorkomt, is meest van grappigen aard, ook wel in burlesken trant, zooals „De draad van Ariadne". Algemeene bekendheid verwierven zich uit dezen bundel „De aanhaling", „De vader aan zijn eenig zoontje", eene hoogdravende ode (naar Thomas Hood) van een vader, dien de werkelijkheid dwingt daartusschenin de meest realistische opmerkingen te maken over hetgeen het kind bezig is te doen, terwijl hij het bezingt, „De brief van een niehtjen", die aan haar neef te Amsterdam allerlei bestellingen opdraagt en daaronder ook „vier strengen zwarte wol", waarop zij telkens weer terugkomt, en de hoogdravende gedichtjes „Zaagt ge immermeer "en „Als 't baldrend windenheir" („Winternacht") met hun verrassenden slotregel1). Even verrassend is het slot van zijn hekeldicht „Aan mijn vaderland" (van 1848), waarin Van Lennep, na alles opgesomd te hebben, wat hem in zijn vaderland hindert, toch eindigt met de betuiging, dat hif „dat gezegend vaderland zal blijven beniinnen", omdat het „voor zoover hij weet, 't eenig land is op den aardbol waar men lekkren haring eet". Niet omdat het zoo bijzonder grappig is, verdient dit gedicht vermelding, maar omdat het kenmerkend is voor den tijd, waarin smalen op en spotten met het vaderland bij velen voor geestigheid doorging. En daar Van Lennep gaarne de menschen aangenaam bezig hield en deed lachen, heeft hij er zich zelfs toe laten vervoeren, met enkele anderen (zooals de uitgever Hijman Bingee) vierregelige spotversjes te schrijven bij caricatuurteekeningen van Jhr. P. van Loon, voorstellende „Tafereelen uit de Geschiedenis des Vaderlands tot nut van groot en klein, door Mr. J. van Lennep en Compagnie". Beeds op den titel zag men eene dwaze voorstelling van de Nederlandsche Maagd te midden van een pijpjesrookenden boer, eene melkende boerin, een hengelenden visscher en eene door ') Dat Van Lennep's vermakelijke dichtjes „Zaagt ge immermeer" en „Winternacht" vrij vertaald zijn naar Thomas Moore en Thomas Hood, is opgemerkt door A. S. Kok in „Noord en Zuid", XVI (1893) bl. 217 vlg. 161 eendjes omringde trekschuit: als beeld van Nederland. Met deze, zeker weinig geestige, parodieën op onze vaderlandsche geschiedenis had Van Lennep het nu echter wat al te bont gemaakt, want toen het boekje in 1854 in afleveringen verscheen, verwekte het algemeene verontwaardiging. In een wat opgeschroefd „Strafdicht" zwaaide Hecker nu nog eens bij uitzondering de lang weggeborgen hekelroede, en niemand was er, die voor Van Lennep durfde opkomen, zoodat de uitgave met de derde aflevering (het optreden van Alva) moest worden gestaakt en de reeds verspreide exemplaren weer werden opgekocht1). Van Lennep, die inderdaad veel liefde voor zijn vaderland bezat, had het als eene onschuldige grap beschouwd en kon zich nauwelijks de ergernis zijner landgenooten begrijpen, maar zwaar moest hij boeten voor die grap, want terwijl in 1858 het kiesdistrict Steenwijk hem als conservatief tegenstander van Thorbecke naar de Tweede Kamer had afgevaardigd, werd hij in 1856 niet herkozen, omdat men hem voor te weinig ernstig hield. Zelfs in 1859 was men te Amsterdam, dat den aanleg der duinwaterleiding wel vooral aan hem te danken had, nog niet van zijn ernst overtuigd, want, daar nog eens voor de Tweede Kamer candidaat gesteld, moest hij het afleggen tegen Van Heukelom, nadat er in een naamloos pamflet (waarvan Heije later de schrijver bleek) tegen de keuze van een grappenmaker als hij was dringend werd gewaarschuwd*). Daar Van Lennep het met zijne aardigheden echter nooit zoo kwaad meende, en wie hem beter kenden dat wel wisten, en anderen zich gemakkelijk door zijne innemende manieren en natuurlijke goedhartigheid heten inpakken, is"hij des ondanks onder zijne tijdgenooten populair kunnen bhjven; maar volksvertegenwoordiger is hij nooit weer geworden. Van 1852 tot 1861 gaf Van Lennep een groot prozawerk in drie deelen uit, „Merkwaardige kasteelen in Nederland'', doch in samen- 1) De in omloop gebleven exemplaren waren spoedig zoo zeldzaam geworden en zoo duur betaald, dat het incomplete boekje in 1899 te Rotterdam werd herdrukt. 2) Met eene „Verantwoording van Mr. J. van Lennep over de uitgave der Tafereelen" enz., Amst. 1854, heeft Van Lennep den storm, die er tegen hem was opgestoken, niet kunnen bezweren. Zie daarover N. D. Doedes, Vermakelijke Nederlandsche Geschiedenis in „De Gids" 1895 IV, bl. 485—507 en M. F. van Lennep, Het leven van Mr. Jacob van Lennep, 2aa dr. II (1910), bl. 84—96 en aldaar bl. 138—151 over de nawerking, die het geval nog had bij de kamerverkiezing van 1859. Daar werd voor het eerst J. P. Heije aangewezen als de opsteller van het toen tegen Van Lennep verschenen anonieme pamflet. Tb Winkel VIL 11 162 werking met zijn leerling en vriend Willem Hofdijk 1), die verreweg het grootste gedeelte van dit werk heeft vervaardigd, daar onder de 88 kasteelen, waarvan bij de afbeelding en beschrijving ook de geschiedenis in dat werk wordt verteld, er slechts vijf (Arkel, Heusden, Muiden, Loevestein en Eozendaal) door Van Lennep werden behandeld. De monographieën over alle andere danken wij aan Hofdijk, die-zijn best deed, beschrijving en verhaal door het invoegen van poëzie aantrekkelijk te maken; en om te doen zien, dat ons land niet minder rijk was aan overleveringen, dan b.v. de Eijnstreek, voegde hij er verscheidene romancen en balladen van eigen maaksel tusschen, die aan deze overleveringen een dichterhjken vorm gaven. Zoo vindt men er van hem romances naar aanleiding van Egmond, Haemstede, Montfoort, Ammersode, Coevorden, Lyauckama (zelfs twee verhalen), Ter Coulster, het Valkhof, Sluys en Toutenburg. De liefde voor de romantiek bleef bij Hofdijk nog steeds onverzwakt, zooals hij in 1852 ook weder duidelijk zou toonen met zijn episch gedicht Aeddon in tien zangen, elk door eene ets van K. F. Bombled opgeluisterd. „Liefde voor de oudheid" was het ook hier weer geweest, die, zooals hij zeide, hem voor dit gedicht had bezield, al was om hem heen de belangstelling voor het verleden meer en meer verflauwd bij het toenemen der belangstelling voor het heden. Hofdijk echter was er de man niet naar om den waan van den dag te dienen: hij bleef zich zelf en stoorde zich zoo weinig aan den heerschenden smaak op letterkundig gebied, dat hij voor dit gedicht zelfs de „als verouderd verworpen" alexandrijn tot versmaat koos, omdat hij daarin het best; de natuurbeschrijvingen kon geven, waarbij hij ook nu weder in zijne volle kracht was. Liefde voor de natuur had dan ook evenzeer als liefde voor de oudheid de keus van zijn ') Voor Hofdijk zie men: H. J. Schimmel, De dichter schilder Hofdijk in „De Gids" XV(1861) II bl. 476 vlgg.; Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. letteren II (1888) bl. 216—259, met bibliographie; J. G. Frederiks, Levensschets in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1889; en De Jonkheid van een dichter in „Amsterdamsch Jaarboekje voor 1889", bl. 124—145; C. J. B. van der Duys, W. J. Hofdijk in zijn leven en werken, Edam 1890; P. F. Th. van Hoogstraten, W. J. Hofdijk in zijne „Studiën en Kritieken", I (Nijm. 1890), bl. 57—128; F. Smit Kleine, W. J. Hofdijk in zijn „Sohrijvers en Schrifturen", Haarlem 1891, en G. Jonckbloet, „Uit Nederland en Insulinde", Amst. 1893, II bl. 57—65. Van Hofdijk's „Historische Landschappen", Haarlem 1856, en zijn werk „Het Ned. volk geschetst in verschillende tijdperken zijner ontwikkeling", Amst. 1856, gaf E. J. Potgieter eene uitvoerige en terecht gunstige b'eoordeelingin „De Gids" XXI (1867) I bl. 31—109, herdrukt in zijne „Kritische Studiën", III bl. 50—145, en eveneens gaf Potgieter eene beoordeeling van zijn plaatwerk „Amsterdam in 1860" in „De Gids" XXIV (1860) bl. 242—261, herdrukt in „Kritische Studiën" III bl. 184—208., 163 onderwerp bepaald. De Drentsche beide, zoo ongerept nog gebleven bij de elders opgetreden beschaving, en zoo belangwekkend door de reuzengesteenten der hunnebedden, die er overal over verspreid lagen, had hem diep getroffen. De menschen, die deze steengevaarten hadden opgericht, wilde hij in hun leven schilderen, want hij achtte het, waar de geschiedenis over hen moest zwijgen, de plicht der dichtkunst, dat voorhistorische menschengeslacht, Kelten naar hij meende, te doen herleven; en zóó goed heeft hij dat weten te doen, dat het gedicht zeker wel het beste is, dat hij geschreven heeft, en misschien ook het beste, dat de romantische poëzie in ons land heeft voortgebracht, schoon het te laat kwam om als zoodanig door zijne tijdgenooten te worden gewaardeerd. Voor het schema van het verhaal erkent bij, veel te danken te hebben aan het treurspel „Codrus" van Von Cronegk (van 1760), dat ook een paar maal bij ons is vertaald, maar dat hij pasklaar maakte voor de omgeving, waarin hij het deed voorvallen, namelijk het Zuidoosten van Drente1); en wat ijverige studie van het steenen tijdperk in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid hem had geleerd, wist hij met zijne levendige verbeelding gelukkig aan te vullen. Aeddon, zoon van Morvran, den heer van Borgar, zoo luidt het verhaal, ontmoet op de jacht de schoone Olwene, Dylans telg, die door hem met hare boot het Bargermeer (ten Zuiden van Emmen) over te zetten hem in staat stelt, het hert, dat hem ontsnapt is, te vervolgen, en die een onuitwischbaren indruk maakt op zijn hart. Na haar beloofd te hebben, haar weldra te Selama, waar zij met hare moeder woont, te zullen opzoeken, verlaat hij haar en heeft hij de gelegenheid het leven te redden van Kairbair, Lyvar's zoon, den vorst van Ermings stam te Glasmor in het uiterste Zuidoosten van Drente; maar als diens gast overwint en doodt hij daarop in een eerestrijd aan den maaltijd diens kloeksten krijgsman Kamroth. Hierop naar Selama gegaan, verlooft hij zich met Olwene, die, hij spoedig hoopt als zijne bruid te komen afhalen, wanneer hij eerst de toestemming zijner ouders te Borgar zal hebben verworven. Nauwelijks echter is hij daartoe vertrokken, of de rampvoorspelling van Olwene's oom, den wichelaar Hudlath, wordt vervuld: M Toch had Hofdijk blijkbaar ook veel te danken aan wat hem in de herinnering was gebleven van Scott's „The lady of the lake", dat hem, z rj het dan ook onwillekeurig, bij de uitwerking van zijn onderwerp moet geïnspireerd hebben. 164 de rooverstam van Eugar overvalt Selama en doodt Olwene's moeder. Zij zelve kan zieh slechts ternauwernood redden en zwerft rond, totdat zij toevalhg te Borgar komt, waar diepe rouw heerscht, want de Kimbren hadden Borgar overvallen en Morvran gedood, die, daar sinds lang van Aeddon niets was vernomen, stervende Angor, Duro's zoon, had aangewezen tot zijn opvolger, omdat deze jonge held de Kimbren had verdreven. Drogene, Morvran's weduwe, die haar zoon dood waant, neemt nu Olwene gaarne als pleegdochter aan en bestemt haar tot echtgenoote van Angor, doch Olwene kan Aeddon niet vergeten. Deze is ook inderdaad nog in leven; maar in den strijd met de Kimbren door een bijlslag verdoofd, was hij door hen gevangen genomen en had hij hen als slaaf moeten dienen. Nu echter ontsnapt, is hij juist te Borgar aangekomen en heeft zijne moeder hem bevolen van Olwene ter wille van Angor af te zien; maar Angor zelf heeft Olwene hem reeds edelmoedig afgestaan, als Kairbair Borgar overvalt, zich verraderlijk van Angor en Aeddon meester maakt en Olwene's hand eischt. Als zij weigert, beveelt hij, zoowel haar als Drogene en Angor ter dood te brengen, maar Aeddon, aan wien bij eens zijn leven te danken had, geeft hij de keus één van de drie te behouden. Als trouw zoon van zijn stam wijst deze daartoe Angor, zijn stamhoofd, aan; maar nu treedt opeens de Aartsdruïede op om Kairbair te gebieden, terstond naar zijn heem terug te keeren, wil hij de straf ontgaan, waarmee de Keltengod hem wegens zijn verraad bedreigt. Buiten zich zelf van woede, tracht Kairbair evenwel vooraf nog Aeddon te treffen, maar Angor plaatst zich tusschen hen en ontvangt den doodehjken slag. Nu vertrekt Kairbair, door den vloek van den Aartsdruïede getroffen, en nadat Angor's lijk plechtig is verbrand en zijne asch in een nieuw gebouwd hunnebed is overgebracht, wordt Aeddon, met Olwene in het huwehjk verbonden, tot heer van Borgar uitgeroepen. Kort nadat Hofdijk dit dichtwerk voltooid had, trof hem een zware slag. In Mei 1858 overleed zijne gehefde Helene Ukena, met wie hij niet veel langer dan een jaar het huwelijksgeluk had mogen smaken. Hij was geheel verslagen, maar de wensch om de hem zoo wreed ontrukte vrouw in een nieuw dichtstuk te doen herleven schonk hem zijne veerkracht terug. Met het aan hare nagedachtenis toegewijde dichterlijk verhaal Helene in twaalf zangen (in 1854 met illustraties van Bochussen uitgegeven) trachtte hij haar naam en haar beeld te vereeuwigen, evenals de streek, waar zij in hunne'jeugd 165 zoo gelukkig waren geweest, het duinrijk Kennemerland. De Helene van het verhaal is de dochter van den Noorschen jarl Sydrok, die als hardvochtig dwingeland over de Kennemers gezag voert ih naam van den, door den Frankenkoning met Kennemerland beleenden, Noorschen hertog Godfried. De opstand der Kennemers tegen dezen geweldenaar, onder aanvoering van den, vooral door zijne diepgegriefde moeder Ulfit daartoe aangespoorden, Wilfried vormt den hoofdinhoud van het verhaal; maar dat Wilfried en Helene elkaar liefhebben en ondanks alles getrouw bhjven, maakt het verhaal, ook psychologisch, belangwekkender. Ook hier weer is Hofdijk het best geslaagd in zijne natuur- en zedenschilderingen. Ofschoon Hofdijk zich uit zijne neerslachtigheid wist op te richten en in 1857 zelfs een nieuw huwelijk aanging, scheen hij met zijne „Helene" voorgoed afscheid genomen te hebben van het dichterlijk verhaal. Ook de poëzie in het algemeen scheen nu bij hem op den achtergrond te treden, al bleef hij ook nog, als voorheen, den dichtvorm bezigen voor dramatischen arbeid en al liet hij in 1860 ook nog zijne Verspreide Gedichten drukken en in 1867 Romantische Poezy, een bundel van twaalf tamelijk uitvoerige (gedeeltelijk historische) verhalen in verzen, openend met „Het doode paard", geschreven naar aanleiding van een bekend schilderstukje van H. J. Scholten (nu in het Museum Fodor), en besloten met „Zuid en Noord", bespiegeling en gedachtenwisseling van Jacob van Maerlant en Melis Stoke, reeds in 1861 afzonderlijk uitgegeven, en aan zijne „Vlaamsche kunstbroederen toegewijd". Ook andere dichtstukken gaf hij nu en dan afzonderlijk uit, in 't bijzonder wanneer een vaderlandsche feestof gedenkdag daartoe aanleiding gaf; maar een kwart eeuw lang zou het nu toch vooral proza zijn, wat hij ter perse zond, en daarop komen wij later terug. Twee deelen gedichten van hem, onder den titel Malven en Asters in 1880 verschenen, zouden bijna als nalezing hebben kunnen gelden, indien Hofdijk niet in 1881 een nieuw tijdvak van zijne loopbaan als dichter had aangevangen, weder met een dichterhjk verhaal, maar een, waarvan stof en inkleeding geheel nieuw waren, niet alleen voor hem, maar eveneens voor zijne landgenooten, die zich door de romantische verbeelding nog niet verplaatst hadden gezien In 't harte van Java, zooals de titel van dat dichtstuk luidde. Zeker was het een bewijs van frissche levenskracht 166 in een vijfenzestigjarige, dat hij zich met zijne verbeelding nog had kunnen inleven in de toestanden van onze Oost, zooals hij dat vroeger in den Keltischen oertijd en de middeleeuwen had kunnen doen. Zijn verhaal plaatste hij in het vierde kwart der zeventiende eeuw onder den gouverneur-generaal Maatsuyker en in het toen door Keizer Amangkoe-rat beheerschte rijk van Mataram. Ook dit gedicht is, als zijne vroegere, een krijgsverhaal, samengeweven met eene liefdesidylle (van den Madoereeschen prins TroenoDjojo en de schoone priestersdochter Mahera),'maar de natuuren zedenbeschrijvingen, die ook weder van dit gedicht de grootste verdienste uitmaken, konden ditmaal niet op eigen aanschouwen berusten. Zij bewezen, dat, voor wie eene intuïtieve verbeelding bezit, boekenstudie voldoende kan zijn om zich van het niet werkelijk geziene eene volkomen juiste voorstelling te vormen en die aan anderen mede te deelen. Menig oudgast, die jaren achtereen in Indië had doorgebracht, kon zich door de lezing van zijn gedicht weder geheel in het hart van Java verplaatst gevoelen, zooals hij dat ook kon door het lezen der werken van Prof. Veth, die in zijn studeervertrek te Amsterdam en te Leiden eveneens zich beter met Java vertrouwd had gemaakt, dan eenig Indischman. Hofdijk's gedicht was bovendien niet alleen nieuw van inhoud, maar ook van vorm, want aan den alexandrijn had hij nu zijn afscheid gegeven en den hexameter als versmaat gekozen, waarvoor Hamerlinghem met zijn „König von Sion" liefde had ingeboezemd, maar dien hij toch niet heeft leeren beheerschen. Toen Hofdijk eenmaal geleerd had, zich tusschen de keerkringen te huis te gevoelen, kon hij nog enkele jaren op den ingeslagen weg blijven voortgaan en ook nog een paar andere Indische verhalen dichten, zooals in 1884 In het gebergte Di-Eng, dat hij voor zijn zwanenzang hield, maar dat in 1887 nog gevolgd werd door de Javaansche legende Dajang-Soembi. Niet lang daarna, 29 Augustus 1888, overleed hij te Arnhem, waarheen hij zich juist metterwoon had begeven, ofschoon hij toen reeds twee jaar als leeraar van het Amsterdamsen gymnasium gepensioeneerd was. Zóólang had Hofdijk de vaan der romantiek hoog gehouden, te midden van zijne meer en meer realistisch geworden kunstbroeders, dat hij ten slotte niet eens meer voor een verouderd, maar alleen voor een eigenaardig dichter werd gehouden. 167 XVIII. Nicolaas Beets en Jan Jacob Lodewijk ten Kate Toen Teb Haar in 1874 de Utrechtsche katheder voor kerkhistorie openliet, werd zijn vriend Nicolaas Beets 1), sinds 1854 predikant te Utrecht, op reeds gevorderden leeftijd geroepen, zijne plaats in te nemen, niet juist omdat hij als wetenschappelijk beoefenaar der kerkgeschiedenis zijne sporen had verdiend, maar om met het opdragen van dit professoraat hem te eeren als den man, die als dichter en prozaïst, en ook als predikant en kanselredenaar, ver boven velen uitblonk. Verscheidene jaren lang had men gevreesd, dat Beets voor de poëzie verloren zou gaan. Na 1842 toch waren er nauwehjks eenige andere gedichten van hem verschenen, dan de weinige, die in een tweeden druk zijner gedichten in 1847 werden opgenomen, terwijl er wel preeken door hem werden uitgegeven en, sedert 1848, verscheidene bundels „Stichtelijke Uren", van godsdienstige en ook wel van stilistische beteekenis, maar toch geene eigenlijke kunstwerken. Men meende, dat Beets geheel en al in zijn predikambt zou blijven opgaan, zooals in dien tijd ook werkelijk het geval was; en daarom was het eene groote verrassing, toen in 1858 onder den titel Korenbloemen weer nieuwe gedichten van hem verschenen, dié hij wel, in navolging van Huygens, slechts beschouwd wilde zien als het onkruid, opgewassen in het koren, dat hij zich tot plicht achtte te zaaien, maar die toch het bewijs leverden, dat hij „de poëzie niet geheel verwaarloosde", zooals hij zeide. Dat veel in dezen bundel van stichtehjken aard zou zijn, kon men verwachten, want, zooals hij later verklaarde, eerst in dezen bundel was hij „van het begin tot het einde geheel zich zelf", en dat zou ook van zijne volgende bundels blijven gelden; en Beets was inderdaad predikant met hart en ziel: zich zelf zijn moest dus ook wel beteekenen predikant zijn. Toch had Beets te veel goeden smaak, om bij alles den godsdienst te pas te brengen, en daarom is er onder den rijken schat zijner nu opnieuw opbloeiende poëzie ook zeer veel, ja wel het meeste, wat den predikant niet verraadt. „Zich zelf zijn" beteekende in zijn mond dan ook bovenal: ») Voor Beets zie men Ontwikkelingsgang VI, bl. 551 en vlgg. en blz. 595 en vlgg. 168 natuurlijk en eenvoudig zijn in zijne wijze van uitdrukken, en zeggen wat hem het meest ter harte ging, niet wat hij zich met zijne verbeelding schiep. Zoo was bij dan op weg een tweede Tollens te worden, slechts keuriger op zijne taal, maar in het oog van de jongeren niet zoo frisch en eigenaardig als Tollens zelf in zijn bloeitijd was geweest. Het realisme van den tijd daarentegen spiegelt zich ook in de latere poëzie van Beets af in alle bundels, die er nog op zijne „Korenbloemen" zouden volgen, namelijk Nieuwe Gedichten (in 1857), Verstrooide Gedichten (in 1862) en Madelieven (in 1869). In 1876 scheen zijne gedichtenreeks afgesloten te worden met de uitgave zijner volledige „Dichtwerken" in drie deelen, maar later kwam daar nog een vierde deel bij, dat de gedichten bijeenbracht, vervat in zijne vier bundels: Najaarsbladen (van 1881) Nog eens Najaarsbladen (van 1884), Winterloof (van 1887) en Nog eens Winterloof (van 1889), waarop nog in 1900 een bundel Dennenaalden volgde. Dichtstukken van grooteren omvang komen daarin nauwelijks voor, maar het aantal kleinere gedichten en dichtjes in die bundels klimt tot boven de duizend, zoodat er hier dus slechts enkele grepen uit kunnen worden gedaan ter kenmerking van den er in heerschenden toon. Van de veelzijdigheid der onderwerpen, waarmee 's dichters geest zich bezighield, kan zonder te groote uitvoerigheid geen denkbeeld worden gegeven. Evenals bij Tollens treedt bij Beets nu ook de „huiselijke poëzie" op den voorgrond, want de dichter was een liefhebbend echtgenoot en patriarchaal hoofd van een talrijk gezin in de eerste plaats. Aan zijne echtgenoote zijn dan ook verscheidene zijner gedichten gewijd, zooals in 1849 het tedere lied, waarin hij haar „zijn sieraad en zijn eere, zijn grootsten schat op aard" noemde. Vooral ook als zorgzame moeder zijner kinderen wist hij haar te waardeeren, zooals wel bepaaldelijk toen hij in 1854 een „liederkransje voor de jarige moeder" vlocht van acht liedjes, de portretjes hunner acht kinderen. Jammerhjk zou in 1856 zijn huiselijk geluk worden verstoord, toen zijne Aleide, nog zoo jong, overleed. Het gedichtje „bij haar graf" is roerend in zijne korte eenvoudigheid. Bezonken smart sprak in 1857 uit zijn uitvoeriger gedicht „Nagedachtenis". „Gij waart zoo goed" was er de aanvang en het thema van. Even innige weemoed openbaart zich in een zijner meest bekende gedichten: „Wanneer de kinderen groot zijn" (van 169 1858). Dan eerst zon zij er aan kunnen denken, had zij gezegd, weer eens met haar man op reis te gaan: en nu zou het daartoe nooit meer kunnen komen: „wel werden de kinderen grooter.... maar op hun moeders graf". Intusschen was daarmee voor Beets het huwelijksgeluk niet voorgoed voorbij. Eene jongere zuster van zijne vrouw, Jacoba Elisabeth van Eoreest, schonk hein het voorrecht 20 October 1859 een „tweeden huwelijksdag" te mogen beleven en aan zijné kinderen eene lieve moeder te hergeven, die spoedig ook zelve moeder mocht worden, zooals ons wordt ingefluisterd in „een driekoningen-lied", dat het „aardig moedertje" te midden van haar talrijk kroost met hartelijke en toch weemoedige liefde teekent. De kring zou zich nog belangrijk uitbreiden, en voor ieder zijner kinderen had de vader een lied* tot voor het vijftiende (in 1871) toe, want geen van hen moest zich misdeeld kunnen achten. En ook de kinderen, die de dood hem weer ontnam, ontlokten hem innige gedichten, zooals „Herinnering" (in 1852) en een later gedicht „Ter gedachtenis" (in 1871) van vier zoons, die hem ontvallen waren. In deze bundels komen ook dankbare gedichten voor, aan zijne moeder en vooral aan zijn vader gewijd, wier goede zorgen voor hem hij nu ook, misschien wat laat, had leeren waardeeren. Andere gedichten getuigden van zijne trouwe vriendschap, maar geen van deze evenaart, naar het mij voorkomt, in treffende soberheid van vorm bij rijkdom van gedachten, juistheid van waardeering en innig vriendschapsgevoel het korte gedichtje, door hem in 1874 uitgesproken aan het graf van Daniël Chantepie de la Saussaye, den Groningschen hoogleeraar, die onder de min of meer orthodox gebleven theologen tegenover de streng confessioneelen eene richting wees, waaraan de naam van ethischirenische richting gegeven werd .en waartoe ook Beets zelf overhelde, vooral nadat hem in de antirevolutionnairen de verbinding van godsdienst en politiek tegen de borst was gaan stuiten, zooals die hem reeds- vroeger belet had, zich geheel te scharen aan de zijde van zijn vriend Da Costa. Li zijne liefde voor de natuur bleef bij de oude Beets, zooals onder vele zijner gedichten vooral ook blijkt uit zijn „Najaarslied" (van 1849) en uit „Bloeiende Linde" (van 1858), waarin hij, zooals wel meer, de natuur als zinnebeeld voor eene hoogere gedachte 170 gebruikte. Evenmin verflauwde bij hem de vereering-van die dichters, welke hem in zijne jeugd in vervoering hadden gebracht, zooals nog in 1888 een gedicht op „Walter Scott" bewijst. Bovenal echter bleef hij gehecht aan de streek, waarin hij zijne gelukkige jeugd had doorgebracht. Daarvan getuigen zijne herinneringsdichten op „Haarlem" en op „Heiloo" van 1855 en zijn aardig humoristisch lied „Li de diligence". Hoe geneigd hij levenslang bleef, of misschien meer en meer werd, in herinneringen te leven, blijkt treffend uit het gedichtje, waarmee „de grijsaard" (in 1882) nog „den ouden olm bij Kraantje-lek aan den voet van den Blinkerd" herdacht, bij welken „de schoolknaap met zijn kameraads" eens zooveel pleizier had gehad. De streek, waar hij geboren en getogen was, had hij onveranderlijk lief, maar ook de plaatsen, waar hij had gewoond; en dierbaar was hem ten slotte ook zijn geheele vaderland. Vele gedichten spreken daarvan, maar geen enkel welsprekender dan zijn „Holland" (van 1872); en daar het Oranjestamhuis aan zijn vaderland eeuwen lang zoo innig verbonden was geweest, liet hij ook nooit eene gelegenheid voorbijgaan om te toonen, hoe hartehjk hij deelde in het hef en leed van dat vorstenhuis. Ook bij vaderlandsche herinneringsfeesten liet hij zich niet onbetuigd. In 1868, toen voor het, door J. H. Egenberger ontworpen, gedenkteeken aan den slag bij Heiligerlee de eerste steen werd gelegd, en in 1878, toen dat . gedenkteeken werd onthuld, klonk daarbij ook zijne dichterstem den Koning in het oor, in wedstrijd, als het ware, met zijn vroegeren tegenstander Willem Heckeb, die daarbij ook eenige dichtregelen voordroeg. En bij de onthulling van het Nationaal gedenkteeken voor 1818, dat in 1869 in het Willemspark te 's-Gravenhage verrees, werd van hem eene „feestcantate" aangeheven op muziek van Nicolai. Toch belette zijne vaderlandsliefde hem niet, te waardeeren, wat er mooi en goed was buitenslands. Aan het natuurschoon in Zwitserland en elders brengen vele zijner gedichten hulde, en weinigen onder ons waren er, die de werken der groote dichters van andere volken zoo goed kenden en zoo oprecht bewonderden, als hij, wat hij soms ook door goedgeslaagde vertalingen deed blijken. Bückert en Longfellow schijnen hem, blijkens vertalingen, in later tijd het meest te hebben aangetrokken, maar in 1883 kon hij zich nog vermeien in hét vertalen van gedeelten uit Ariosto's 171 „Orlando furioso". Het gedichtje „Met zen achten", in 1858 naar Wordsworth gevolgd, is onder zijne vertalingen zeker het meest bekend, maar van de drie gedichten van Thomas Hood *), die hij in 1868 vertaalde, verdient het derde, „De drenkelinge", even groote bekendheid. De beide andere zijn „Het sterfbed" en „Het lied van het hemd" („The song of the shirt" 1848). Het laatste is zeker ook merkwaardig, omdat wij er reeds de stem van den nieuwen socialen geest in vernemen, zooals die vroeger ook meermalen in Tollens' gedichten te hooren was, en die Beets zeker zuiverder heeft weergegeven dan Potgieter, toen deze in 1845 hetzelfde gedicht veel vrijer had vertaald. Van de vaderlandsche dichters stond er natuurhjk ook bij hem geen zoo hoog in aanzien als Vondel, wiens borstbeeld in zijn studeervertrek prijkte, eenmaal op zijn wensch door „een Stichtsche jonkvrouw met een slinger violen omtogen". Li 1867 wijdde ook hij, onder velen, dezen grootmeester der poëzie eene hem kenmerkende ode, en hoe groot zijne bewondering voor Vondel was niet alleen, maar ook met hoeveel liefde hij hem bestudeerd had en hoe uitnemend hij in staat was, hem in zijne verheven kunstvaardigheid voor anderen af te schetsen, toonde hij in een groot aantal prozaverhandelingen, die hij op verschillende plaatsen voordroeg met eene bekoring, zooals er altijd van hem uitging, wanneer hij het woord voerde. Dat zijn eigen dichttalent bij Vondel's genie vergeleken slechts gering was en ook een geheel ander karakter had, zag hij zelf volkomen goed in. Mocht hij in vindingrijk vernuft missehien niet te eenemale voor Vondel onderdoen, den adelaar, dien het hem een lust was in zijne stoute vlucht vol ontzag na te staren, vermocht hij niet na te streven, en hij beproefde dat ook niet. VondeliaHnsche verheffing moet men bij Beets niet zoeken: slechts eene enkele maal kwam hij hem eenigszins nabij, toen hij in 1854 op het Zesde Taal- en Letterkundig Congres te Utrecht „De Taal" had gekozen tot het onderwerp van een gedicht, waarin hij „de Volmaakte telg der Onbekende" (het Sanskrit) schilderde als eene schoone jonkvrouw, sluimerend' aan de boorden van den Ganges, terwijl hare jongere zusters, naar het Westen getrokken, daar de zustertalen in die rijke verscheidenheid hadden ontwikkeld, i) Zie over hem Oswald, Thomas Hood und die soziale Tendenzdichtung seiner Zeit, 1904. 172 waardoor het hoogste, wat den mensch door God geschonken is, uiting kon vinden in rijkdom van tonen. Onder zijne tijdgenooten stelde ook hij Da Costa hoog, maar zoo weinig als hij zelf gestemd was, het kleed van den boetprofeet aan te trekken, zoo weinig behoefte had hij ook, zijn oordeel te doen hooren over de groote politieke gebeurtenissen der tijden, die hij beleefde, al ontbrak het hem ook allerminst aan belangstelling. Slechts eenmaal, in 1870—71, heeft hij eene reeks van twaalf gedichten geschreven, die met elkaar wel een tijdzang in twaalf kleine .zangen zou kunnen genoemd worden, naar aanleiding van de hoofdgebeurtenissen in den Fransch-Duitschen oorlog en de daarop gevolgde, niet minder verschrikkelijke, dagen van het woeden der Communards te Parijs. Overigens helde zijne neiging meer over tot het schetsen van kleine tafereeltjes uit zijne onnuddelhjke omgeving of uit het volksleven, zoodat in 1861 de uitgever van twaalf gravures naar schilderijen van Jozef Israëls onder den titel „De kinderen der zee" hem wist te bewegen, daarbij bijschriften te maken. Later voegde hij er nog een paar bij, maar betwijfelde zelf, of bij met die schetsjes van ons visschersvolkje wel zoo goed was geslaagd als voorheen met zijne volksliedjes. Slechts eenmaal (in 1856), misschien verlokt door het voorbeeld van Staring, met wien hij veel ophad, schreef hij een soort van romance, „Jan Janszen",- waarvan de voordracht meermalen dankbare toehoorders vond. Met Staring had Beets vooral een zwak voor het puntdicht gemeen, voor het dartele kind der vernuftige wijsheid; en zeker niet minder keurig op dien beknopten dichtvorm dan Staring, heeft bij dezen voorganger in veelzijdigheid en vruchtbaarheid van vernuft ver overtroffen. Men vindt deze korte vernuftsspelingen reeds in de „Korenbloemen", maar in zijne latere bundels groeiden zij telkens in aantal aan, omdat het inderdaad ook de ware poëzie is van den ouderdom, die gaarne lessen van levenswijsheid geeft, op menschenkennis gegrond, waaraan weinigen zoo rijk waren als Beets, zelfs reeds in zijne jongere jaren. In den overvloed zijner spreuk- en puntdichten evenaart hij Huygens, wiens duistere gezochtheid hij uit beginsel vermeed, al deed hij in overdreven jacht op woordspelingen voor hem niet onder ; maar over het algemeen is zijn vernuft fijner dan dat van Huygens. Hij bediende er zich gaarne van om lachende onaangename waarheden te zeggen op ieder gebied, 178 niet het minst op dat der taalvervalsching; en dat hij daarbij ook menigen puntigen pijl heeft afgeschoten op denkbeelden, die hem te nieuw, beweringen, die hem te kras, en levensmanieren, die hem te vreemd waren, is zeer begrijpelijk: wat aan zijn verstand dreigde te ontglippen, wilde hij, zoo mogelijk, vasthouden met zijn hart en zijne verbeelding, die gaarne idealiseerde, wat in zijne trouwe herinnering onvergankehjk was. Zoo was hij reeds als jongeling geweest, en dat hij als grijsaard zich zou kunnen losmaken van zijn verleden, kon geen verstandig mensch van hem verwachten, noch verlangen. Daarom waren het dan ook niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, geestverwanten, die hem op zijn zeventigsten verjaardag eene zóó geestdriftige hulde brachten, dat het met recht eene volkshulde mocht worden genoemd, waarbij zijn vriend, de Leidsche hoogleeraar Matthias db Vbibs, in eene keurige toespraak, de schoonste rede, die deze welsprekende redenaar ooit heeft gehouden, de tolk was van duizenden, die hem bewonderden als dichter en liefhadden als Hildebrand. Drie jaar te voren was reeds zijn portret geschilderd door zijne jonge vriendin Therese Schwartze. Het kleine •vriendelijke puntdichtje, daarop door hem gemaakt, was niet het eenige gedicht, dat hij tot deze kunstenares heeft gericht. Nog bijna twintig jaar heeft Beets de hem gebrachte volkshulde overleefd en genoten van een gelukkigen ouderdom, waarin hij de opgewektheid der jeugd heeft mogen behouden, omdat, zooals hij zelf eens zeide, „wie zijn verleden in zich draagt, altijd jöng blijft" en geheugen en verbeelding hem vergunden, dat te bhjven doen. Eerst 18 Maart 1908 is hij overleden. Van Jan Jacob Lodewijk ten Kate den jongsten der oudere •) Voor Ten Kate zie men Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. Letteren II (1888), bl. 1—50 met bibliographie; J. C. Blok, J. J. L. ten Kate, Amst. 1889; E. Laurillard, Levensbeschrijving in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1890; F. Smit Kleine, Ten Kate, in zijne „Schrijvers en Schrifturen", Haarlem 1891; Jan Micheels, in het ,;Jaarboek der Kon. Vlaamsche Academie", Gent 1891, bl. 104—126; Briefwisseling van Ten Kate en AVberdingk Thym in „Nederland", 1893. Het eeuwfeest zijner geboorte werd 29 Deo. 1919 in de Engelsche kerk op het Begijnhof te Amsterdam plechtig gevierd. Ten Kate's Kompleete Dichtwerken zagen het eerst te Leiden, 1861—66, in VIII dln. het licht. Bij zijn dood waren zij aangegroeid tot XII dln., die te Leiden, 1890—91, als zesde druk van de pers kwamen, verdeeld in de volgende rubrieken: I Verhalen en Vertellingen, II Zangen des tgds, III Gewijde poëzie, IV Bijbelpoëzie, V Dramatische poëzie, VI Voor hart, huis en leven, VII Mengelpoëzie, VIII Uit den vreemde, IX Dramatische poëzie, X Lyrische poëzie. De Planeeten, de Jobeïde, XI Milton's Verloren Paradijs, 174 dichters, volgden de dichtwerken elkaar van jaar tot jaar op in een onuitputtelijken overvloed, die onze verbazing wekt over de gemakkelijkheid, waarmee hij verzen schreef, bijna improviseerde (iets, waartoe hij trouwens ook wel getoond heeft in staat te zijn), zelfs al bestaan die dichtwerken voor verreweg het grootste deel uit vertalingen. Een deel van deze vertalingen is „bijbelpoëzie" en daaronder — want hij was het eens met Da Costa, die in verrukking over de verheven poëzie der profeten uitriep: „Gij, Heiligen, gij zijt de ware Dichters, Uw taal is ziel in zielenmelody" — als grootere werken de „Profetieën van Nahum en Habakuk" (van 1841—45); maar een waar meesterstuk van vertaling (in 1865) mag heeten „Het boek Job", dat grootsche religieuse dichtwerk van den voor 's menschen begrip onverzoenlijken strijd tusschen Gods rechtvaardigheid en Gods almacht, dien ook het Christendom met zijne troostelooze theorie der erfzonde, zijne fantastische voldoeningsleer en zijne daarmee nauw verbonden drieëenigheidsmystiek niet aannemelijk heeft kunnen maken, veeleer tot een nog grooter mysterie heeft doen worden. Zelfs eene geheel nieuwe berijming van „De Psalmen" dankte men hem in 1872. Uit het Italiaansch bracht hij in 1856 Tasso's uitvoerig heldendicht in twintig zangen, „Jeruzalem Verlost", geheel over in den kunstigen, rijk rijmenden strophenvorm van het oorspronkehjke, en zonder daarbij door eenige stijfheid of gezochtheid van uitdrukking den vertaler te verraden. Wel daarentegen verried de dichter zoo nu en dan door germanismen, hoeveel hij voor het goed verstaan van het Italiaansch te danken had aan de voortreffelijke Hoogduitsche vertaling in verzen, die Johann Diederich Gries reeds in 1808 van Tasso's heldendicht had voltooid. Toch mogen wij vol bewondering zijn over de groote kunstvaardigheid, waarvan Ten Kate bij het vertalen van zulk een machtig werk blijk gaf, en kunnen wij zonder voorbehoud verklaren, dat dit werk alle vertalingen overtreft, die er in onze letterkunde, door wie dan ook, zijn geleverd, ook de vertalingen, die Ten Kate zelf daarop liet volgen en waarvan de verdiensten langzamerhand geringer begonnen te worden, omdat hij zich in lateren tijd grooter vrijheid veroorloofde, ja zelfs XII Dante Alighieri. De Hel. Van Ahasverus op den Orimsel, Dordrecht 1846, gaf J. A. van Lennep eene Fransche vertaling, Brussel 1865, en van Het boek Job, Leiden 1865 (in tweeden druk, 1869, De Jobeïde geheeten), zag eene Duitsche vertaling van Dr. F. W. S. Schwarz te Bremen, 1868, het licht. 175 niet zelden de denkbeelden der oorspronkelijke dichters opzettelijk wijzigde, indien zij met de zijne niet strookten, en zoo vervalschte, wat men voor getrouw weergegeven hield, omdat men wist, hoe goed hij dat vermocht. Wie zich daaraan—en niet te onrechte — ergerden, deden echter verkeerd den dichter daarvan een aesthetisch verwijt te maken,-want als kunstenaar had hij er zeker het recht toe, evenals zijn groote voorganger in het vertalen, Bilderdijk, dat recht voor zich had geëischt en verkregen. Eene tweede vertaling van een groot Italiaansch werk, „De Hel" van Dante, in 1876 uitgegeven, moet, ook wat den. dichtvorm betreft, voor „Jeruzalem Verlost" onderdoen. Uit het Zweedsch vertaalde hij (in 1862) „De Nachtmaalskinderen", van Esaias Tegnér, en (in 1868) een bundel „Kleine Gedichten", van Koning Karei XV; uit het Deensch (in 1868) Oehlenschlager's treurspel „Correggio" en, ook in verzen en in hetzelfde jaar, een deel van Andersen's prozasprookjes en verhalen. Bijna ontelbaar is het aantal kleinere gedichten, door hem vertaald, vooral uit het Hoogduitsch, Fransch en Engelsch, reeds in de drie deeltjes „Bloemen uit den Vreemde" (1857—59) en later nog in meer dan één „panpoëticon" verzameld. Als grootere vertaalwerken uit het Hoogduitsch zijn te vermelden: Schiller's „Maria Stuart" (1866) en „Lied van de Klok" (1879), en het eerste deel van Goethe's „Faust" (1878). Uit het Fransch bracht hij alle „Fabelen" van Lafontaine (1868) en Victor Hugo's „Lyrische poëzie" (1881) over en „De Zondvloed" van Alfred de Vigny (1869). Uit het Engelsch gaf hij, behalve het reeds in zijne jongere jaren van Byron vertaalde, eene volledige vertaling van Milton's „Paradise lost" in 1880. Onder zulk eene overstelpende menigte vertalingen dreigden zijne oorspronkelijke gedichten bedolven te raken, zoodat men in hem meer den kunstvaardigen vertolker van eens anders poëzie begon te zien, dan den zelfscheppenden dichter, waardoor ook zelfs zijn uitvoeriger gedicht De Watergeuzen (van 1858) niet naar waarde werd geschat. Eerst toen moest men hem als dichter wel recht doen weervaren, tóen hij in 1866 de tijdgenooten verraste met het uitgeven van zijn groot gedicht De Schepping *), dat in de tweede *) De Schepping, waarvan reeds in 1869 een derde druk het licht zag, werd in het Hoogduitsch vertaald door Victor Zimmermann, Hamburg 1890, en reeds vroeger door J. Eoppelmann, Schüttorf 1881, in het Zweedsch door Dr. J. J. Björkland, Göteborg 1880—83, en in het Engelsch door D. van de Pelt, New-York 1888. Zie G. Jonckbloet „Uit Nederland en Insulinde" II 176 helft der negentiende eeuw door geen ander is geëvenaard en ook in Duitsche, Zweedsche en Engelsche vertolking zijn weg buitenslands vond, terwijl het hier te lande onrmddelhjk was uitverkocht en reeds een jaar later in tweeden druk kon verschijnen. Dit gedicht doet ons denken aan het oude dichtwerk „La Sepmaine ou la Création du monde" van Du Bartas, al blijkt ook uit niets, dat de dichter het heeft gekend; maar het stemt er in zooverre mee overeen, als ook daarin het scheppingsverhaal wordt gebruikt om eene uitvoerige schildering te geven van al het geschapene in eene zekere historische volgorde naar de Oudtestamentische voorstelling van het ontstaan der dingen. Ten Kate echter is er beter in geslaagd, aan zijn scheppingsverhaal een episch karakter te verkenen, m.a.w. het voor te stellen als een grootsch gebeuren, eene reeks van daden Gods, die men ziet plaats hebben, als had de dichter vooruit geweten, dat in wat later tijd de kinematograaf in staat zou zijn, een dergelijk gebeuren, als zijne verbeelding zag, ook plastisch voor te stellen. Dat is hem gelukt door ons den eenzamen bergtop Sinaï voor oogen te brengen, vanwaar hij aanneemt, dat Mozes in een hem door God gezonden visioen zes tafereelen te aanschouwen krijgt, die in samengedrongen en versnelden vorm de schepping als opnieuw doen plaats hebben in de zes dagen, die zes eeuwendurende, tijdvakken vertegenwoordigen en waarop dan als zevende het door Mozes en ook door ons nog beleefde tijdvak van rust volgt. Mozes, die het scheppingsverhaal te boek stelde, moet, naar de dichter meent, door Gods geest bezield het zóó hebben gezien; maar, daar de dichter veel meer vertelt, dan het scheppingsverhaal te lezen geeft, schijnt hij zich met Mozes te vereenzelvigen en wordt het dus 's dichters eigen visioen, ook omdat hij telkens toespelingen maakt op latere toestanden en gebeurtenissen, dan Mozes beleefde. Met eene scheppingsgeschiedenis van het heelal, het eindeloos aantal hemellichamen in de oneindige ruimte, vangt het scheppingsverhaal niet aan. Het tafereel van den eersten scheppingsdag veronderstelt reeds het bestaan van dat heelal. Wat nog slechts aan het groote scheppingswerk ontbreekt, is de voor den mensch bewoonbare wereld, en die laatste, uit het oog- (1893) bl. 1—19. Van De Schepping gaf H. J. Schimmel eene critiek in „De Gids" XXXI (1867) IJ, bl. 497 vlgg. C. Busken Hue tgaf er eene veeleer theologische dan aesthetische beoordeeling van in „Van Vloten's Levensbode" II 2, ook' afzonderlijk, Deventer 1867, en in de „Litterarische Fantasiën" VIL 177 punt van den mensch bezien alles bekronende, heerlijkste scheppingsdaad is het onderwerp van het gedicht. Met Mozes ziet de dichter dus in het eerste tafereel de aarde, zooals die voor zijn oog opdoemt bij de eerste lichtschemering: „ééne eindloosheid van water", maar eene woelende, brullende, kokénde waterwereld, waaruit stoom en gasdampen opstijgen, troosteloos, levenloos, totdat Gods geest ze bevrucht met de eerste levende wezens; stralende plantdieren, steenleliën, later ook schaal- en schelpdieren en wat zich verder heeft afgeteekend of bewaard is in de oudste steenlagen van het Silurische tijdvak, 't Is de eerste schakel „van de lange dierenketen", waarvan weldra de oudste visschen den tweeden zullen vormen. En als het licht verder doordringt, dan ook wordt tegehjk daarmee het oog geboren, dan ziet „het zeeschepsel, het blinde", voor het eerst. Daarmee is de eerste scheppingsdag voorbij, besloten door het eerste scheppingslied, zooals er ook verder na iedere volgende scheppingsdaad een zal worden aangeheven. Hier is het een Engelen-choor, geïnspireerd door Vondel's beroemden engelenrei uit de Lucifer. Het tweede tafereel vertoont aan Mozes de schepping van den dampkring door de afscheiding van de wolkenzee boven en de waterzee beneden. Met vreugde worden zij begroet dié „verhoogde nevels", dat „rustloos rondgewenteld zwerk", met zijne „veder-, streep- en stapelwolken" zich zoo schoon aan het hemelgewelf af teekenend, maar ook, voortgedreven door het veelsoortig windgeblaas of zich opeenpakkend tot donkere gevaarten, die onder donderend geraas elkander met het „flitsende vuur" van den „bliksemvonk" bestrijden, of verstijfd tot fijne hagelkorrels, die botsend en springend „elkander verdringen in raatlenden val". Maar zie! „weer een andre gestalte van neerslag" daalt uit den dampkring neder: „de gepluimde kristallen" der sneeuw, even dichterlijk gekenmerkt als het „vallen en hupplen en stuiven der drupplen" van den regen, die aanzwellen tot „ruischende stralen van levendig nat". „Dit is Uw schepping, God der goön! Wat is zij schoon, wat is zij schoon!" mocht het tweede scheppingsliedwel zingen. In het derde tafereel rijst de afgekoelde aardkorst, door vulcanische werking naar boven gestuwd, bier en daar boven de watermassa's uit bij den aanvang van het Devonische tijdperk, waarin zich dan de eerste plantengroei op het land vertoont, nog rijker ontwikkeld in de periode der steenkoolformatie, die er op volgt. De dan nog vochtige lauwe aarde, door een neveldak, dat meer warmte Tk Winkel VII. 12 178 dan licht doorlaat, overdekt, als eene trekkas met matglazen ruiten, brengt nu in overvloed dichte wouden van saprijke planten voort: varens, die een „reuzendoolhof bouwen", kegeldragers, met slingerplanten als omwonden, en zegelboomen, die paleizen vormen, zooals later „de schepper van 't Alhambra ze misschien in een kunstnaarsdroom heeft aanschouwd". Maar „de golvende bodem scheurt krakend van een", vuurvlammen stijgen omhoog en in den gapenden afgrond verdwijnt geheel die „boomenbaaiert". Toch niet voorgoed, want tot zwarte diamant verkoold, zullen die oerwouden later weer worden opgedolven, zooals de dichter ons in breede trekken voorteekent, om dan den stoomketel te verhitten, die aan booten de kracht verleent, zonder zeilen zich te reppen door ,,'t vliegend schuim" hunner raderen, en aan de treinen om, als de „vuurspuwende monsters der fabel", langs „twee reepen van ijzer" tot boven de daken of onder 't plaveisel, over afgronden en door rotswanden heen voort te snellen als boden van den vooruitgang. In een derde scheppingslied wordt nu de komst aangekondigd van den mensch, die door zijne wetenschap en kunst eenmaal heer zal worden van de natuur. Bij het vierde tafereel is het „waassemend gordijn", dat de nevel „aan alle takken hing der groote woud woestijn", opgetrokken en kan de reeds veel en veel vroeger geschapen zon haar „vlammenschijf" vertoonen en alzoo met hare zevenvoudige kleurenpracht eene rijke tintschakeering tooveren op de eertijds vaalgroene aarde. Hare warmte lokt de bloemen uit den knop en stevigt het hout van den boomstam, zoodat nu ook linde en eik, ceder en cypres de verkoolde oerwouden kunnen vervangen. En als de zon ondergaat, dan vertoont zich aan den trans een vriendelijk spiegelbeeld van die zon in „de blanke maan met stralen als gesmolten zilver", en naast haar tintelen de planeten, de zusters der Aarde, en soms ook de „vuurstralende komeeten, die 't blaauw halfrond met heur staart één enklen nacht zweepen en vlien", en altijd in duizelingwekkend aantal die flikkerende lichtstippen, die werelden of zonnestelsels zijn, alle in hunne banen gehouden door „aanbiddelijke wetten van Tucht en Orde", door eene schitterende harmonie der sferen, die vertolkt wordt in een beurtzang der planeten, als vierde scheppingslied aangeheven, met de bede van het „Onze Vader" tot grondtoon. Wat schepselen er ontstonden tijdens de zandsteen- en latere 179 kalkformaties der Permische of Dy as- en' der Juraperiode, ziet Mozes in het vijfde tafereel, 't Zijn de visschen, eerst in groote scholen bijeen, dan zich in groepen scheidend en de wateren makend tot „jachtveld en strijdperk". Het zijn ook de amphibieën, „tweeslachtige reptielen", maar van ontzagwekkende afmeting en chimeerachtige samenstelling: reuzenhagedissen met verscheurende kaken of planteters, iguanodons, die geheele wouden verslinden; en kleiner, maar misschien huiveringwekkender, de „tegenstrijdigste aller wezens", de schuifelende slangen, die als „laatstgeboorne der reptielen" een „teruggang op die groote ontwikkelingsbaan" schijnen. Vooruitgang daarentegen zal men erkennen in die vingervleugelige vlerkhagedissen, die, uit het water opgestegen, op vleermuiswieken door het luchtruim fladderen: reuzenvogels, vreeselijker dan de „monsters van 't drakengeslacht", die er ooit door eene bijgeloovige verbeelding geschapen zijn. Naast hen vertoonen zich de niet minder kolossale steltloopers, wier skelet weer uit de overgebleven beenderen kan worden opgebouwd en wier voetstappen,de hiërogliefen der natuur, in zandsteen en klei nog te herkennen zijn. Maar „geen reuzen worden oud" en waar „eens de hooge diornis ging", daar huizen nu kleiner vogels, gier en arend, uil en specht, eiber en zwaan, de schitterende pauw en de haan met zijn harem, de tortels en het vroohjke sijsje en zelfs de minimale „vogelvlieg", een vonk gehjk of „een bloem, die, zooeven den steel ontsnapt, nuvleugelklapt". Geen wonder, dat het vijfde scheppingslied een vogelenzang is, van leeuwerik en rave, musch en nachtegaal, met een „al wat adem heeft love den Heer! al wat zingen kan zinge zijn eer!" als weerklank van het geheele vogelenkoor. De zesde scheppingsdag ziet eindelijk, na duizenden van jaren, die voor God als één dag zijn, den mensch ontstaan, maar niet dan nadat andere zoogdieren hem zijn voorgegaan, met het buideldier aan de spits. Aanvankelijk treden nu nog monsters op, zooals het schrikdier (dinotherion) met zijn walvischschedel en dubbele tandenrij in den muil, de reuzenluiaard en de metaalsterke mastodon, de ruigbehaarde mammouth en andere dikhuiden, die meerendeels onder de voortschuivende gletschers der ijsperiode bedolven raken. Maar dan volgen „de blijvende (althans nog gebleven) geslachten", wel kleiner, maar toch ook „forsch geklauwd, gehoefd, gehorend, dichtgepantserd, bontgevacht", huis- zoowel als roofdieren: het lammeken en de wolf, het rund en de leeuw, het ros en de tijger, de kameel en de 180 hyena, de hond, 's menschen trouwe vriend, en de aap, het „spotbeeld" van den mensch, zooals de dichter zegt, die al deze dieren met enkele trékken meesterlijk typeert. Geen van die alle is „nutloos voor den gang van 't groote ontwikklingswerk, dat nu zijn sluitpunt zoekt" in den mensch, wanneer de tijd van het diluvium is aangebroken en eene hoogvlakte als eene heerlijke lustwarande zich uit de wateren heeft opgeheven om hem te ontvangen. En die mensch verschijnt gelijk de dieren als eene tweeëenheid. „Tweeling is de mensch geboren en toch in zijn tweeheid één". Man en vrouw zijn slechts twee elkaar aanvullende zijden van hetzelfde mensentype. Maar die mensch is ook eene drieëenheid, als tempel Gods, met zijn „lichaam als voorhof, zijne ziel als het heilige, zijn geest als het heilige der heilgen". Al het geschapene wordt aan zijne macht onderworpen en spoedig zal hij zich vermenigvuldigen in een eindeloos nageslacht. Nu klinkt ten slotte „des menschen hymne", overgaande in een afzonderlijk „mannen- en vrouwenchoor" van nieuwen, kunstigen strophenvorm en door een „engelengroet", een hartelijk welkom, besloten. Daarmee is het groote scheppingsdrama tot een einde gekomen en bij het aanbreken van den zevenden dag kondigt Mozes de viering van Gods Sabbats-feest aan. Daarmee is het schitterend visioen voorbij en daalt Amram's zoon in diep gepeins den bergtop af. Maar de Sabbat is niet uitsluitend rustdag. De vorming van den mensch te volmaken bhjft nu Gods Sabbats-werk, en dat wordt door den dichter nu nog in breede trekken geschetst. De aarde is voor den mensch een „ontwikklingsoord", waar een eindeloos „excelsior" zijne'leus moet zijn. In vrije werkzaamheid nochtans, door toenemende liefde voor het goddelijke moet de mensch daarnaar streven, al kan dat ook niet geschieden zonder strijd, want reeds bij het begin zijner ontwikkelingsbaan bevindt hij zich „op den tweesprong van zelfverloochening en zelfzucht", en zijn eerste strijd eindigt met eene nederlaag. De mensch valt en de zonde is geboren, met den dood in haar gevolg. Doch die dood is slechts een „schijndood" en de ontwikkelingsstrijd gaat voort. Moge ook telkens „de waereldgeschiedenis het waereldgericht" blijken, langzaam toch wordt het Godsrijk op aarde voorbereid, zoowel in Israël, dat den ouden godsdienst getrouw handhaaft, als in Hellas, waar kennis en schoonheid, wijsbegeerte en poëzie worden aangekweekt onder vereering der Olympische goden. Maar- „die goden veroudren", wanneer Jezus, de 181 menschenzoon, is opgetreden, om ons den Ideaalmensch te doen aanschouwen, zooals hij „tusschen kind'ren ter-neer-gezeten", zich tegelijk als den grooten meester doet kennen, die den weg tot verzoening wijst in den strijd der zonde, waardoor eenmaal, wanneer er werkehjk vrede op aarde heerscht, als „hymne der voleindiging" het ware Sabbatslied zal klinken met dezen juichtoon tot slot: „Hallelujah! Waar zijn woorden, lof akkoorden, waar de ziel in overstort? Vader, om met jubelklanken, Uwer waardig, U te danken is een Eeuwigheid te kort!" Zoo is dit grootsche epos der wereldwording met zijne, soms in één enkelen forschen trek aanschouwelijk afgeteekende, in woord en beeld vertolkte opeenvolging van wonderen, zelf ook te gelijk een verheven en verheffende herzang, in zoo weelderige verscheidenheid van toon en rhythmus, dat wij er onwillekeurig bij denken aan den strophenrijkdom van Vondel's schilderende reizangen. • Aan dat lyrische epos heeft Ten Kate uitvoerige aanteekeningen toegevoegd, die in later tijd, wanneer geologie en palaeontologie weer vooruitgegaan zullen zijn, het verstaan van het gedicht gemakkelijker zullen maken, daar zij de bronnen opgeven, waaruit de dichter zijne kennis van die wetenschappen putte. Doch hij heeft ze ook gebruikt om de meening ingang te doen vinden, dat de uitkomsten dier wetenschappen, wel verre van in strijd te zijn met het Mozaïsch scheppingsverhaal, integendeel de betrouwbaarheid er van bevestigden, en dat was jammer, want zelfs al ware die stelling niet volstrekt onverdedigbaar geweest, dan nog zou een dergelijk ingewikkeld vraagstuk niet in enkele aanteekeningen eene oplossing hebben kunnen vinden. Erger evenwel was het, dat Ten Kate daarmee den indruk, dien dat gedicht moest maken, aanmerkelijk heeft verzwakt. Immers eene eigenaardigheid van het Nederlandsche • volk is het altijd geweest, meer belangstelling te hebben voor theologische vraagstukken, dan voor schoonheid en kunst; en nu werd de critiek er door verleid, meer aandacht te schenken aan die aanteekeningen, dan aan het gedicht zelf. Overigens waren het niet de mannen van den vooruitgang, die zich over Ten Kate te beklagen hadden, want de uitkomsten van het wetenschappehjk onderzoek had hij, voorzoover een dichter dat vermag, onverminkt en onverdraaid overgenomen. Veeleer waren het de oudere en jongere beoefenaars der bijbelcritiek, die hem konden verwijten, dat hij het Mozaïsch scheppingsverhaal naar de uitkom- 182 sten der moderne wetenschap had verwrongen en daarmee inderdaad in zijn hart aan die wetenschap de hoogste hulde had gebracht, die hij brengen kon. Slechts in één opzicht kwam hij er tegen in opstand, namelijk door zijne heftige afwijzing van de evolutieleer, die bij ons trouwens, zelfs in wetenschappelijke kringen, toen nog weinig was doorgedrongen. Aan zijn gedicht als zoodanig heeft dat nochtans niet kunnen schaden. Veeleer schijnt het tegendeel het geval te zijn. De leer van Boileau toch, dat alleen het ware schoon is, was in hare volstrektheid te eenzijdig. Om schoon te zijn is het voldoende, dat iets waar schijnt van het standpunt, waarop de kunstenaar zich heeft geplaatst en vanwaar hij mag eischen te worden beoordeeld. Of dat het juiste standpunt is, heeft de denker uit te maken, maar voor het schoonheidsbegrip is het volmaakt onverschillig. En nu is het zeer betwijfelbaar, of Ten Kate in staat zou geweest zijn, van de evolutie een even dichterlijk beeld te geven, als hij het vermocht van deachtereenvolgende scheppingen, die in hare opeenvolgingen toch geheel overeenstemden met de voor zinnelijke waarneming opmerkbare rustpunten op de baan der ontwikkeling. Het „groeien zelf" kunnen wij ons slechts denken op grond van redeneering, de veranderde toestanden, waarin iets door dat groeien komt, zijn het eenige wat men waarneemt en dus het eenige wat bouwstof kan geven aan de dichterhjke verbeelding, die daarom met grooter aanschouwelijkheid zal kunnen spreken, indien zij iedere ontwikkelingsphase als eene nieuwe schepping opvat, dan indien zij haar tracht te vatten als een geleidelijken, onnaspeurbaren overgang van toestanden. Dat laatste is veeleer de taak van den denker. Een wonderhjk spel van het toeval schijnt het, dat juist Ten Kate, die, ondanks zijne gehechtheid aan het rechtzinnig geloof zijner vaderen, zoo goed als de eenige in zijn tijd was, wiens verbeelding geprikkeld werd door de grootsche ontdekkingen der moderne wetenschap en die dus als wegwijzer had moeten beschouwd worden op de nieuwe banen, die de poëzie in de toekomst te bewandelen had, dat juist Ten Kate door een jonger dichtergeslacht, dat hem zeker minder dan half kende, het felst werd bestreden en gesmaald, als ware hij de meest typische vertegenwoordiger van eene verouderende richting, en dat de oud-redacteur van „Braga" nu ook zelf'moest leeren ondervinden, hoe aangenaam het is, over den hekel gehaald te worden. De verklaring van deze tegenstrijdigheid 188 zal voor een deel ook wel hierin gelegen zijn, dat voor den Nederlander het bekleeden van het predikambt eene grootere aanbeveling is, ja, maar te gelijk ook bij andere Nederlanders eene grootere antipathie verwekt, dan bezit of gemis van kunstvaardigheid en dichterlijke verbeelding. De „Grassprietjes van C. Paradijs", waarmee Frederik van Eeden in 1885 Ten Kate bespotte] troffen hem in de eerste plaats als predikant. Toch kwam er nog wel wat anders bij. Dat „Ten Kate het rijmen maar niet kon laten", werd daarin gezegd, maar zou niet geloofd zijn, als het allen grond had gemist. Ten Kate had in een naschrift op „De Schepping" het zijn hartewensch genoemd, dat „vóór zijn dood een leste en beste Lied mocht trillen, waar al zijn denken, weten, willen, zijn hoofd en hart, in overgoot", en in de voltooiing van dit dichtwerk achtte hij dien wensch vervuld. Zeker was het ook „zijn beste lied", maar toen hij het schreef, was hij nog geen vijftig jaar oud, en dat het ook „zijn leste lied" zou zijn, heeft bij wel niet ernstig kunnen meenen. De „dichtpen", die hij aan „Gods voetbank" had neergelegd, nam hij dan ook al zeer spoedig weer op, niet slechts om een groot aantal gedichten (boven reeds genoemd) te vertalen, maar ook om oorspronkelijke dichtwerken te schrijven. Eeeds in 1869 verscheen zijn groot dichtstuk De Planeten, ondanks de vele verdiensten, die het heeft, toch bij „De Schepping" geen vooruitgang, veeleer het tegendeel, wat ook gezegd kan worden van de tot eene eenheid verbonden gedichtenreeks De Jaargetijden (van 1871), waarin niet eens alles oorspronkehjk is. Van het vele, dat nog volgde, vermeld ik slechts de „dichterlijke bijschriften" bij Kunstschatten uit het Museum van Dresden (in 1880) en het door historische herinneringen bezielde gedicht De Nieuwe Kerk van Amsterdam in acht zangen, in 1885 keurig uitgegeven met eene ets van P. j. Arendzen en onder Ten Kate's latere gedichten zeker niet het minste. Maar met het schrijven van zoovele gedichten, als waarmee hij op lateren leeftijd de boekenmarkt overstroomde, maakte bij het zich ongetwijfeld veel te gemakkehjk. Men begon een broodschrijver in hem te gaan zien, die het niet beneden zich achtte, sneldichtjes te maken voor scheurkalenders, verjaardagsalbums en nieuwjaarskaarten, en zoo scheen hij, toen hij 28 December 1889 te Amsterdam overleed, zijn vroegeren roem te hebben overleefd. Zelfs zijn meesterwerk „De Schepping" geraakte nu onverdiend op den achtergrond, terwijl het in ieders handen moest zijn; maar 184 de toekomst zal rechtvaardiger voor hem wezen, dan zijne jongere tijdgenooten waren. Voor menigeen zal het eene blijde verrassing zijn, als hij later voor het eerst eens dit gedicht onder de oogen krijgt en dan met verbazing zal opmerken, dat, wordt de naklank van Vondel's lier nog gehoord in eenig gedicht uit de tweede helft der negentiende eeuw, het is in „De Schepping" van Ten Kate. XIX. Jan Pieteb Heije en Everhardus Johannes Potgieter. De meeste dichters van de oude garde waren, ook al mochten zij niet meer bepaald reaotionnair genoemd worden, mannen van eene conservatieve natuur, wat hen belette, geestdriftig met den nieuwen tijdgeest mee te gaan, ja, hen zoo nu en dan zelfs vijandig deed optreden tegen de allengs veldwinnende denkbeelden van den vooruitgang, vooral op godsdienstig-wijsgeerig gebied, waarbij zich Bogaers nog bet meest had kunnen aansluiten. Toch waren er onder die oude garde een paar mannen, die ondanks hunne onmiskenbaar conservatieve neigingen en hunne ingenomenheid met hèt verleden (de zeventiende eeuw) gaarne partij wilden trekken van de ontdekkingen der wetenschap en de vorderingen op technisch gebied om, bij vrije ontplooiing van alle maatschappehjke krachten en door bestrijding van oude vooroordeelen, voor ons volk een nieuw tijdperk van bloei en welvaart, van grootheid, zoo mogelijk, te scheppen, waarin het niet al te zeer bij het voorgeslacht uit onzen glorietijd zou achterstaan. Die mannen van den vooruitgang waren Jan Pieter Heije en Everhardus Johannes Potgieter. Als dichter had Heije 1), begrijpende, dat de volksopvoeding •) Voor Jan Pieter Heije zie men: Emile van Benesse, Dr. J. P. Heije in „Mannen van beteekenis in onze dagen" VII (Haarlem 1876) bl. 298—328, en J. A. Alberdingk Thijm in „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1877. Het eeuwfeest van Heije's geboorte werd 1 Maart 1909 luisterrijk gevierd in het Concertgebouw te Amsterdam en ook elders in ons land. Bij die gelegenheid verschenen o.a.: L. C. Schuller tot Peursum, Dr. Jan Pieter Heije in „Stemmen voor Waarheid en Vrede", Utrecht 1909, bl. 329—358; Jer. de Vries, Dr. Jan Pieter Heije in „Eigen Haard" XXXV (1909) N. 3 bl. 117—120; C. E. Daniels, Dr. J. P. Heije, wat hij deed voor zijn vaderland als geneeskundige in „Ned. tijdschrift voor Geneeskunde" 1909 N. 10; J. te Winkel, Jan Pieter Heije in „Neerlamdia" XIII N. 2 (1909) bl. 23—26 en in „De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland" van 28 Febr. 1909, bl. 7, en J. W. te Winkel, Jan Pieter Ilevjê ctïê student in „Propria Cures" XX (1909) bl. 209 vlg. Bij die gelegenheid werd ook uitgegeven eene „Keur van 185 met het kind moest aanvangen, zich tot dusverre het meest op kinderpoëzie toegelegd, op welk gebied wij hem ook reeds hebben leeren kennen; maar intusschen was hij, sedert 1840 ongeveer, aan zijne kinderversjes ook volksliedjes gaan toevoegen, waarvan de meeste het eerst werden gedrukt in den van 1845 tot 1860 door hem geredigeerden „Volksalmanak" der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die hem jaren lang onder hare ijverigste bestuurders telde; en langzamerhand was het aantal dezer volksliedjes zóó aangegroeid, dat zij in 1865, toen zij voor het eerst onder den titel Al de Vólksdichten gezamenlijk werden uitgegeven, een rijken, in 1870 nog eenigszins vermeerderden, bundel uitmaakten. Hij had daarin evenals in zijne kinderliederen, zooals hij toen zeide, „het innigst gegeven wat in zijn geest en gemoed aan wenschen en gebeden leefde voor zijn volk", dat hij daarmee wilde helpen, ,,'t meest vrije, vranke, vroede en vrome volk der wereld te worden". In zeven rubrieken vinden wij daar zijne volksdichten verdeeld. Die, welke hij „naar ouden trant op nieuwe wijze" noemt, schijnen over het algemeen tot de eerste door hem vervaardigde te behooren, daar men er een naklank der aanvankehjk ook door hem voorgestane romantiek in hoort en zij eigenlijk niet veel anders zijn dan gemoderniseerde, en niet bepaald verbeterde, oude volksliedjes, grootendeels van Duitsche of Middelnederlandgche herkomst, zooals b.v. „Een dauw van morgendroppen viel op het groene gras", „Vaarwel, vaarwel, mijn zoete lief!", „Des zomers als het regent", „Er waren twee koningskinderen", enz. Ook in andere rubrieken komen er nog wel voor, die niet geheel liederen, verzameld door de Commissie uit het Comité tot herdenking van Dr. Hene's lOOsten geboortedag", 's-Grav. 1909 (twee uitgaven: ééne met notenen ééne met cijferschrift), en „Bloemlezing uit de Volksdichten. Verzamelden ingeleid door B. van der Veen en K. Vos", Amst. 1909. Eene bibliographievanHerje s gedichten bestaat er nog niet en zal ook niet gemakkelijk zijn samen te stellen, daar die gedichten in verschillende tijdschriften en almanakken werden opgenomen vóór zij tot bundels vereenigd werden, en die bundels ook lang niet altijd denzelfden omvang of inhoud hadden bq herdruk. Hier kan slechts vermeld worden, dat ia 1844—46 drie bundeltjes „Kinderliederen" waren verschenen vóór de „Kindergedichten, uitg. door de Maatsch. tot Nut van 't Algemeen", Leiden 1847, het licht zagen; dat „Nieuwe kinderliederen" verschenen te Amst. 1862 en 1854 en , Alle kinderliederen, met vertalingen van Clavareau, Arenz en Mülard in 1861, terwijl van de verzamelde „ Kindergedichten" te Leiden in 1884 een negende druk het licht zag." Een „Volksgezangboek voor meerstemmig gezang" werd 1849—53 gedrukt, en „Nederlandsche liederen met zangwijzen van W. Smits, J. J. H. Verhulst en J. J. Viotta", 's-Grav. 1864, waarna „Al de Volksdichten Amst 1865 in II dln. uitkwamen en daarvan een vierde druk Bott. 1884. Daarbij zijnnog te voegen „Uw Koninkrijk Kome! Een bundel stichtelijke liederen en zangen", Amst. 1873, en „Poëzie op den levensweg", Amst. 1876. 186 oorspronkelijk zijn, daar Heije waarschijnlijk in den aanvang alleen bedoelde, het werk der straatpoëten voort te zetten, voornamelijk door dat, wat er goeds en bruikbaars was in het oude, door het aanbrengen van wijzigingen voor den ondergang te bewaren, maar met meer smaak en kieschheid, dan waarover de straatzangers beschikten, ten einde op die wijze geleidehjk den volkszang te verbeteren. Daaraan dankt een zijner meest bekende liedjes, het „Triomfantelijk lied van de zilvervloot" voor het minst zijn refrein: „Piet Hein, Piet Hein, Piet Hein zijn naam is klein" enz. enz. Ook voor zijn liedje „In 't Voorhout" („Schildwachtje, wend je hoofd'zoo niet: 't Is Oranje, 't blijft Oranje, 't is Oranje boven!") borduurde hij op oud stramien. Beide behooren tot de zeven „Novemberliedjes", die hij opnieuw pasklaar maakte om in 1868 gezongen te worden bij de viering van het halve-eeuwfeest onzer onafhankelijkheid, al waren ze ook reeds veel vroeger door hem gemaakt. En tot die zeven behoort ook het misschien meest gezongene van al zijne liederen, het „Vlaggelied" („O, schitterende kleuren van Nederlands vlag!"), dat ook niet geheel oorspronkelijk is, maar eene zeer verdienstelijke omwerking van een „Vlaggelied" van Withuys, met zes andere van dezen en vier van 0. P. E. Bobidé van deb Aa in 1885 door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in een bundeltje „Bekroonde Volksliederen" uitgegeven.,, . De drie liedjes, die wij daar noemden, komen in Hbije's Volksdichten voor onder de rubriek „Te land en ter zee", die over het algemeen zijne meest populaire volksliedjes bevat, meerendeels zingende van het stoere voorgeslacht, van die echte „Mannen in oorlog en Mannen in vree", die op zee hunne macht toonden en hun roem wonnen, met „een Buyter koen" aan de spits. Zulke mannen moesten er weer groeien uit onze jongens, meende Heije; en daarom riep hij den werkloozen van zijn tijd toe: „Wat tobt gij toch, o jonge maats, om aan de kost te komen? Wat zit je daar te droomen? Zeg, is er op de Vloot geen plaats?" Wie „ferme jongens, stoere knapen" zijn, moeten „naar zee". „Loop Jan Salie op zijn muilen, Jan Courage kiest het want", en dus: „de kabels los, de zeilen op! dat gaat er op een varen", legde de dichter, die het verdringen van de zeilschepen door stoombooten nog niet voorzag, hun in den mond; want „een Hollandsen kind, dat is bekend, die vindt in zee zijn element" en „Uit zee heeft Nederland zijn grond gewrocht, naar zee dus keere Nederland het oog". 187 Maar ook te land wilde HeijE van de Nederlanders weer „mannen van stavast" maken, hou en trouw aan hun woord, palstaande tegenover den vijand en prat op hun recht, niet slechts van „vrij denken", wat'nergens verboden kan worden, maar ook van „vrij spreken", het kostbaarst erfgoed onzer vaderen. „Van buitenijs, van binnen gloed", zoo was naar zijne meening vanouds het Neder landsch volkskarakter en mocht het ook wel blijven. Dan zou de volkskracht bewaard blijven, die er de schouders durft onder zetten, „al valt de hemel naar omlaag", en die zich niet neerlegt bij een „als 't niet kan, dan kanhet niet",omdat voor wie „wil willen" het ook „moet kunnen". Een zelfde toon klinkt ons ook tegen uit de liedjes der andere rubrieken, zooals uit die van „Op straat en in huis", b.v. wanneer hij „Pietje-bedroefd" met zijn zuurappelen-gezicht bij de schouders pakt met een „Courage, man! zoo erg kan het niet zijn", en zoo erg, zegt hij, is het ook waarlijk niet voor mannen met „een open oog, een gullen lach, een mannelijke hand, een vromen zin, een nobel hart en (kon het!) wat verstand". Van zulke mannen hoort men geene klachten: het zijn sterke mannen, die ook zich zelf weten te beheerschen, zelfs als zij feestvieren, en die daarom het „bewaar je vuur en kaarsje wel" van den nachtwacht ter harte nemen, zelfs al klinkt het „de kermis komt maar eens in 't jaar" hun verleidelijk in de ooren. In 1848 bediende Heije zich van den Amsterdamschen nachtwacht om zulk eene vermaning in liedvorm met zijne kennisprent te verspreiden. In de rubriek „Velerlei wijsheid" worden, dikwijls aansluitend aan spreekwoorden of kernachtige spreekwijzen, allerlei volksondeugden bestreden, in 't bijzonder ook dronkenschap en andere onmatigheid; maar het bekende liedje „Al in de Plantage, daar is er een kroeg — mijn lief zeit, ik mag er niet komen" komt voor in eene andere rubriek, die „Van Vrijen en Trouwen", die rijk is aan aardige liedjes, waarin lachende menige ernstige les van levenswijsheid wordt gegeven, zoowel aan wie pas in den eersten tijd der jonge liefde verkeeren, als aan wie reeds hun eigen „nestje gebouwd" hebben. Men denke aan „Uitvliegen", „Mooi Truitje", „Zich spiegelen", aan het liedje „Van een voerman èn een boerenmeisje", aan „Moetje varen" („Daar ging er een meisje langs den kant"), „Baadsels", „Bruidstranen" en het heilzame „Probatum" („En of ge u al tot water huilt, daar is niet mee gewonnen"), dat kenmerkend is voor dokter Heije als geneesheer der ziel. 188 Tegenover deze zoo uitnemend voor het volk geschikte liedjes zijn andere uit de rubriek „Door velden en dreven", al getuigen zij ook van Heije's liefde voor de natuur in alle jaargetijden en voor hare schoonheid, onder welk licht van den dag ook bezien, misschien wat te dichterhjk van uitdrukking om het eenvoudige volk te pakken en daarom aantrekkehjker voor de meer beschaafden. In enkele ervan klinkt ook een godsdienstige toon, zooals in „Het kerkklokje" en het liefelijke „Des Heeren Huis"; maar zeer goed zag Heije in, dat hij wel moest oppassen den godsdienst niet te veel in den mond te hebben om er geen tegenzin tegen te wekken, al was hij zelf ook een goed geloovig Christen. De „Zedenspiegel" in twee honderd kernachtige zedenspreuken, waarmee de bundel volksdichten besloten wordt, geeft dan ook meest zedenlessen van practisch belang en onthoudt zich van godsdienstige bespiegeling. Uit al zijne volksliedjes riep Heije als het ware zijn volk toe, wat hij in één er van („Vleugelen") onder woorden bracht: „Een lied een lied, uw leven lang!" Immers in niets kon men „hooger lust noch rust vinden, dan in gezang", meende hij: „dankbaarblijde zangen" noemde hij daarom „de vleugelen", waarop de mensch zich even vrij kon verheffen als de vogelen. Heije is zoo gelukkig geweest voor de vele zijner liederen componisten te vinden, die er passende en pakkende zangwijzen voor konden maken. Van deze stelde hij zelf Wilhelmus Smits misschien het hoogst, maar ook over de liefehjke melodieën van J. J. H. Verhulst, J. J. Viotta, Eichard Hol en anderen is hij ongetwijfeld tevreden geweest. Zelf heeft hij slechts weinig en in elk geval niets van beteekenis gecomponeerd, maar hij had voor muziek niet alleen veel gevoel, hij had er ook verstand van en heeft daarom ook een groot deel van zijn tijd kunnen besteden aan het herwekken van muzikaal leven in ons land. Van de toen nog jeugdige „Maatschappij ter bevordering der Toonkunst" werd hij in 1843 secretaris en jarenlang bleef hij er als zoodanig de ziel van. Aan zijne bezieling, maar niet minder aan zijn practischen geest, had deze Maatschappij het te danken, dat zij in betrekkehjk korten tijd tot zoo grooten bloei kon komen. Door middel van haar ijverde hij ook, en met goed gevolg, voor het invoeren van verplicht zangonderwijs op de lagere school, en aan vrijwillige zangoefening in het geheele land 189 gaf hij een krachtigen stoot door in 1865 de Koraalvereeniging te stichten. In 1869 werd hij bovendien, met den hoogleeraar Willem Moll, de stichter en, tot zijn dood, ook de vohjverige secretaris der „Vereeniging voor Nederlandsche muziekgeschiedenis", die ten doel had te onderzoeken en in het licht te stellen, hoeveel ons land in vroeger tijd op muzikaal gebied had beteekend. Eerst sinds dien tijd neemt Sweelinck als kunstenaar de hem toekomende eereplaats bij ons weer in naast Eembrandt, die ook eerst omstreeks dienzelfden tijd als onze onvergehjkelijke schildervorst begon gehuldigd te .worden. Maar ook nog op ander gebied betoonde Heije zich een man van initiatief, een volksopvoeder en banierdrager van den vooruitgang, die met moeite ingang heeft weten te verschaffen aan denkbeelden, waarvan wij ons nu nauwehjks meer kunnen voorstellen, dat zij eens bestrijding konden vinden. Hij was geneesheer van beroep en opk als zoodanig maakte hij zich tot tolk van den vooruitgang. Als de ware geneeskunde beschouwde hij de gezondheidsleer, die hij zelf „de zedeleer van het ligchaam" noemde en die voor hem de leer was van licht en lucht, van lichaamsoefening en wandelsport, van ontsnoering der benauwende kleeding, van verbanning der oude bakers met pappot en dotje. Voor dat alles ijverde hij niet alleen met kernachtige aphorismen in den „Volksalmanak", maar ook in het tijdschrift, dat hij in 1889 oprichtte en dat sedert 1841 den naam van „Geneeskundig Archief" droeg. In 1841 bereidde hij ook als lid eener staatscommissie de, eerst in 1865 tot stand gebrachte, betere regeling van den geneeskundigen dienst voor; in 1844 stichtte hij de „Vereeniging van Ziekenverpleging" en in 1848 de „Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst", waarvan hij van 1849 tot 1861 secretaris was. In 1858 werd hem ook de gelegenheid verschaft, als lid van den gemeenteraad te Amsterdam de geneeskundige armenzorg te regelen; maar daar zijne regeling natuurlijk niet aan iedereen voldeed, zag hij zich in 1857 niet herkozen, wat hij zich dermate aantrok, dat sinds dien tijd de praktijk der geneeskunst voor hem veel van hare aantrekkelijkheid begon te verliezen. Toch bleef hij zich met woord en schrift nog wel op staatkundig gebied bewegen, maar daar hij behoorde tot de onafhankelijken of, zooals hij het noemde, „tot de Nederlandsche partij", kon natuurlijk bij de verscherping der partijgrenzen geene enkele kiesvereeni- 190 ging hem steunen en bleef hij verder buiten de ambtspolitiek. Als dichter heeft Heije zich allengs meer en meer tot den kinderen volkszang bepaald, al mag een kleine bundel stichtelijke liederen, in 1878 uitgegeven onder den titel „Uw Koninkrijk Kome!" niet over het hoofd worden gezien, en al verdient het ook vermelding, dat hij steeds bereid was van de hier te lande uitgevoerde oratoria en andere muziekwerken het libretto metrisch of in proza te vertalen. Zijne meer persoonlijke poëzie wenschte hij echter niet tot publiek eigendom te maken en daarom liet hij in 1875 slechts vijftig exemplaren voor vrienden en verwanten drukken van wat hij sedert 1848 van dien aard had geschreven en waaraan hij den titel „Innigst leven eens dichters: poëzie des huizes" gaf. In het laatste gedeelte van zijn leven werd zijn tijd ook voor een groot deel in beslag genomen door zijne belangstelling in de hem door zijn schoonvader, den Amsterdamschen predikant J. J. van Voorst, nagelaten negen boerenhoeven in en bij de Haarlemmermeer (te Abbenes en ook te Lisserbroek). In het droogmalen en bebouwen van dezen nieuwen polder zag hij met innige vreugde de behartiging van een niet gering volksbelang, want ook als landbouwers wilde hij zijne landgenooten vooruit brengen. „Zij, die het land ploegen, zijn even sterke steunsels van de welvaart des vaderlands, als zij, die de zee ploegen", zeide hij, en reeds van hem ging het denkbeeld uit, een „landbouw-admiraal" in den vorm van een „inspecteur van den landbouw of zoo iets" aan te stellen. Nu hebben wij zelfs een minister van landbouw. Te Abbenes verwijlde hij gaarne onder de boerenbevolking, in wier belang hij daar ook veel heeft gedaan en die hem dan ook op de handen droeg. Daar wenschte hij ook begraven te worden, en sedert October 1876 wijst een gedenkteeken (van W. B. G. Molkenboer) daar de plaats aan, waar hij rust. Hij was 24 Februari 1876 te Amsterdam overleden. Ook zonder dat gedenkteeken zou hij niet vergeten zijn door een nieuw geslacht, dat reeds van de schooljaren af zijne liederen had leeren liefhebben; en dat nog in 1909, te Amsterdam vooral, maar ook op verscheidene andere plaatsen, het eeuwfeest zijner geboorte met geestdrift kon worden gevierd, bewijst, hoe hoog ook nu nog, ja zelfs misschien meer nog dan vroeger, wordt gewaardeerd, wat hij gedaan heeft om zijn volk op te voeden tot een gezonder en krachtiger leven. 191 Hetzelfde wat Heije zich tot levenstaak had gesteld, beoogde ook Potgieter, die dan ook zoo nu en dan het een en ander van Heije in „De Gids" opnam, en zeker wel het liefst de ontboezemingen van Piet Bogcheljoen *) (zooals Heije zich wegens zijn klein postuur daar noemt), opwekkingen tot zijne vaderstad als: „O, Amsterdam! O, goeje stad! 'k Wou, dat je meer courage hadt! O, Amsterdam! O, goeje stad! 'k Wou, dat je een kleiner slaapmuts hadt!" Daarom is het ook zoozeer te betreuren, dat beiden niet geregeld en onafgebroken hebben kunnen samenwerken ter bereiking van hetzelfde doel, daar zij zoo uitstekend elkander hadden kunnen aanvullen: Heije, als man uit één stuk, eene zoo voortreffelijke stuwkracht, en vooral als democraat een overtuigd voorstander van volksontwikkeling en volksvèredeling, die hij bevorderde met zijne eenvoudige, voor ieder begrijpelijke en genietbare volkskunst, waarin geene platheid den fijnbeschaafde behoefde te hinderen, omdat de dichter, wel verre van af te dalen tot het lagere, juist dat lagere tot zich wenschte op te heffen; en Potgieter, met zijne ae3thetische fijngevoeligheid liever van uit zijne studeerkamer werkend door het woord, dan in de maatschappij door de daad, de kunstaristocraat, die het ongewone tot in het precieuse toe opzocht om het banale te vermijden, en die daarom wel vreemd moest blijven aan het eigenlijke volk, dat hij zoo gaarne groot en krachtig had willen maken, maar die niettemin, door „spijs van hoogen smaak" voor te zetten aan de fijnproevers onder de toongevers der maatschappij, op deze een invloed heeft kunnen oefenen, welke ten slotte ook weder het geheele volk ten goede kwam. In het oog vallend is het verschil tusschen het optimisme van Heije, die zich liefst ons volk dacht als de schoone slaapster, door de toovermacht van het lied weer uit lange verdooving tot nieuw leven op te wekken, en het pessimisme van Potgieter, die den slaperigen Jan Salie veeleer verwijtend dan aanmoedigend en bezielend op het voorgeslacht wees en zelf maar al te dikwijls in dezelfde stemming verkeerde als de in 1840 door hem op het voorbeeld van Bechstein zoo geestig geteekende „Grommert" met zijn „alles verdriet me, wijl ik verdrietig ben", enz. Li zulk eene stemming schreef hij vermoedehjk wel zijn gedicht ») Zijne liedjes van Piet Bogcheljoen komen voor in „De Gids" van 1846 en van 1848. 192 „Eene halve-eeuws-wake" (van 1851), waarin hij „Hollands Muze hooggerigt" het houden. Daar verschijnen dan de guitige Bredero en de stout zich verheffende Vondel en, na eene reeks van „vast vergeten dichters" uit later tijd, Helmers met „de burgerkroon op het hoofd", Bilderdijk, Vondel's evenknie, en Staring, de erfgenaam van Huygens' vernuft. Voor deze eischt de Muze „lauwren en cypressen"; maar voor het nu levend geslacht heeft zij geen lof meer, slechts eene vermaning, die klinkt als eene klacht over den toestand der letteren in dezen tijd. Zoo is ook „Haesje Claesdochter op 't Prinsenhof" (van 1855) eene klacht van Amstels stedemaagd, die als verwijtende schim uit het verleden opdoemt in de gedaante der stichtster van het Amsterdamsche burgerweeshuis: eene klacht over verslapping van energie, achteruitgang van handel en welvaart, maar ook weer eene klacht overgaand in eene vermaning: „Slechts vernieuwing kan behouden, achter raakt, wat stil blijft staan", en eerst door „wedstrijd in het voorwaartsgaan (de lust der ouden!)", een wedstrijd van allen, „krijgt de handel weer vleuglen, de wetenschap weer invloed", zooals in de dagen der Bickers en Hoofts. Aanleiding tot het schrijven van zijn gedicht „Het uurwerk van 't metalen kruis" vond Potgibteb in het horloge, ten geschenke gegeven aan den weesjongen, die 10 December 1855 op den Dam den eersten steen had gelegd voor het met een Concordiabeeld prijkende monument, dat het volgende jaar zou onthuld worden, om de herinnering levendig te houden aan den in 1880 onze landgenooten eendrachtig bezielenden volksgeest ten aanzien van het -Oranje-stamhuis en de opstandige Belgen, maar dat door een al te zeer met zich zelf ingenomen nageslacht in 1914 weer is gesloopt als een „ouderwetsche sta-in-den-weg". Potgieter zou het toen, zeide hij, minder betreurd hebben, dat dit gedenkteeken „aan den Dam zijn ruimte ontnam", indien die volksgeest ons op allerlei gebied verder had gebracht, dan wij waren; nu achtte hij het uurwerk van meer belang dan de eerzuil, daar het aan den weesjongen, die het ontving, en aan „burger en bestuur" met hem, de goede les gaf, dat men zorge steeds „te weten, hoe laat het is". Natuurlijk sprak uit dit gedicht geene ingenomenheid met de oprichting van het gedenkteeken, dat de metalenkruisridders met zooveel geestdrift zagen verrijzen; maar daarom behoefde Van Dam van Isselt er nog geen „Bmalend lied ter 198 bespotting van die eerzuil" in te zien, zooals hij deed in een straf dicht, dat hij bij het begin van het volgende jaar tot Potgibteb richtte en waarin hij dezen verweet, dat hij in 1880 zich aan „pligtverzuim" had schuldig gemaakt door toen niet mee op te trekken. Gepaster ware het geweest, Potgibteb te verwijten, dat hij met gedichten als dit den geest veeleer neerdrukte dan stevigde. Dat deed hij ook met zijn gedicht, in 1859 geschreven naar aanleiding van den bouw van „Het nieuwe tolhuis der stad Amsterdam", al gaf hij daarin ook eene voortreffelijke schildering van het opgewekte leven in het Amsterdam der zeventiende eeuw. Potgibteb scheen daarmee jacht te maken op „de burgerkroon", die hij door de Muze aan Helmers had laten toekennen, wanneer hij diens toon nog het voortklinken in een zooveel gelukkiger tijd dan deze mocht beleven. Even weinig waardeerend of verheffend, maar toch iets meer bemoedigend, is Potgieter's toon in zijn „Visioen" van 1868, waarin hij o. a. melding maakt van het „Volkspaleis", zooals hij het noemt, doch alleen om te smalen op den langzamen voortgang van den bouw ervan, en niet om den lof van den begaafden bouwmeester Cornelis Outshoorn te zingen, noch om Dr. ^Samuel Sarphati naar verdienste te prijzen als den krachtigen en geestdriftigen man, die den bouw van het Paleis voor Volksvlijt had voorgesteld, voorbereid en doorgezet en die daarmee den opbloei der nijverheid krachtig bevorderde en tevens den grooten stoot gaf tot de toen reeds voorspelde (en ook inderdaad spoedig werkelijkheid geworden) reusachtige uitbreiding van Amsterdam. Potgibteb dacht zich die uitbreiding liefst in verband tot de canalisatie van het IJ, de doorgraving van Holland op zijn smalst en den aanleg eener groote haven aan de Noordzeekust. Daarvan was bij hem ook reeds sprake geweest in het gedicht „Op 't Y" (van 1861), toen hij aan de Begeering had verweten, dat zij nog altijd verzuimde „een tweede Amsterdam te doen verrijzen", door „over het Y een brug te leggen", en dat zij al te zeer talmde met den aanleg van IJmuiden. Ook nu nog had hij blijkbaar te weinig vertrouwen om den nieuwen bloei van Amsterdam te voorspellen, dien hij in zijn „Visioen" flauwelijk meende te ontwaren, en daarom eindigde hij dit gedicht met de bede: „schets het in uw tooverkleuren, schoon economist, poëet", gericht tot Mr. S. Vissebing, dien hij in den aanvang van het gedicht met recht den „schepper Tb Winkel VII. 13 194 van IJmuiden" mocht noemen, den man, „die voor tweemaal zeven jaar ons de toekomst wist te duiden, of zijn zangster zienster waar". Inderdaad, veertien jaar vroeger had Simon Vissering *) (geb. 1818 f 1888), toen nog hoofdredacteur der Amsterdamsche Courant, krachtig gepleit voor en met gerechtvaardigd vertrouwen geprofeteerd van Amsterdams nieuwe zeehaven, waarvoor hij ook den naam IJmuiden had uitgedacht. Hij had dat ook gedaan in „De Gids", waarvan hij toen sinds een paar jaar mederedacteur was, maar waarvan hij de redactie neerlegde, nadat hij in 1850 te Leiden hoogleeraar in de staathuishoudkunde was geworden, wat hij bleef tot 1879, toen hij als minister van financiën optrad. Als een der keurigste prozaschrijvers van zijn tijd mocht hij hier niet onvermeld blijven. Om vorm en inhoud beide verdienen zijne, van 1863 tot 1878 in drie bundels uitgegeven, „Herinneringen, Studiën en Schetsen" nog altijd herlezen te worden. Potgieter's chronische ontstemming over den Jan-Sahegeest van zijn volk, die hem blind maakte voor den ook bier te lande wel waarneembaren vooruitgang, dempte bij hem den helderen • juichtoon, dien anderen konden laten hooren over de vele onmiskenbare bhjken van energie, waaraan het toen ook niet ontbrak. Toch heeft bij eene enkele maal zulk een juichtoon aangeheven. Een bezoek „Aan Twente" (Twikkel) ontlokte hem dien in Mei 1861, en zooals Beets indertijd een wapen voor de Haarlemmermeer had ontworpen, dacht hij er toen een ter eere van Twente uit: „Een weversstoel op veld van stoom, waarom zich oosterpalmen snoerden", ter kenmerking der stoomweverijen van voor onze Indiën bestemde stoffen. Wel beleedigden ook zijn aesthetisch gevoel, zooals dat van vele anderen, de „zware zwarte dampen", die er „vies en vuil" opstegen uit de hooge fabrieksschoorsteenen en het zonlicht verduisterden, of ,,'t gesis, gegons, geblaas, waarvan de koenste zou ontstellen", maar toch zag bij daarin ook „den fakkel van 't genie" lichten en op het „o helsche!" liet hij onmiddellijk volgen „o heerlijke industrie!" Die juichtoon hield hij niet terug, ofschoon hij ook nog andere dan aesthetische schaduwzijden zag van de opbloeiende fabrieksnijverheid, die hier ongehoorde welvaart had gebracht aan ') Zie de levensbeschrijving van Simon Vissering door J. T. Buys in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1891. 195 de fabrikanten, maar ten koste, het valt niet te ontkennen, van den fabrieksarbeider. Tot nog toe had Potgieter gedacht in de hjn van Tollens, die bij ons geene andere slavernij had gekend, dan de flauwe sporen er van in de doofVan der Capellen afgeschafte drostendiensten, waaraan Overijsel ook Potgieter doet denken. Voor hem, zoowel als voor Tollens, behoorde de werkman (ambachtsman) nog, aooals in den tijd der gilden, tot den derden stand „den stand der vrije burgers, waarin de baas de door meerdere bekwaamheid meester geworden werkman was en de knecht zijn door hem voor het meesterschap zoo mogehjk opgeleide leerjongen of volwassen gezel bij zijn werk, schoon niet zelden de ambachtsman zonder vasten meester met zijn gezin door huisvlijt in zijn onderhoud voorzag. Zij, die, om welke reden dan ook, geene geoefende werklieden hadden kunnen worden, die daardoor armoedig en hulpbehoevend waren geworden, vormden den vierden stand, waarvoor Tollens en Potgieter het meegevoel der welgestelden trachtten op te wekken. Nu echter was binnen weinige jaren hier alles anders geworden, zooals Potgieter, misschien het eerst in Twente, door eigen aanschouwen had leeren beseffen. De snelle ontwikkeling der grootindustrie tusschen 1850 en 1860, die de werkplaatsen tot fabrieken met honderden arbeiders hervormde, had dat kunnen veroorzaken na het, bij ons trouwens wat later dan elders, in gebruik stellen van tal van stoommachines, die goedkoopen mechanischen arbeid leverden. De meestér-werkman was daardoor heer-directeur geworden, die werktuigkundige en, door den toenemenden omvang der productie, groothandelaar te gehjk moest zijn. Door zijne bekwaamheid was hij ver boven zijne medearbeiders uitgestegen, en van deze, die slechts de machines hadden te bedienen zonder veel eigen verstandehjk inzicht en die daarom, volgens de wet van vraag en aanbod, in hunne talrijkheid minder loon konden verdienen dan vroeger, nam geestehjke ontwikkeling en stoffelijke welvaart zoo zeer af, dat zij moesten afdalen tot het peil van den vierden stand der min of meer hulpbehoevende proletariërs, die nu in bescherming moesten genomen worden, zelfs tegen hun eigen patroons, de heeren fabrikanten, wanneer deze zich hun lot te weinig aantrokken, zooals wel niet altijd, maar toch nog te dikwijls het geval was. Dat was de groote schaduwzijde der „heerlijke industrie", wier 196 ontwikkeling tot grootindustrie Tollens nog nauwelijks had beleefd, maar die, wat later, aan Potgieteb's oog niet ontging en op het eind van zijn gedicht hem een pleidooi deed houden voor „licht en lucht" in de sombere, ongezonde fabriekslöealen, voor „rust" te midden van zijn gezin, ook den arbeider zoo hoog noodig, voor ontspanning en spel ook in de buitenlucht, in het frissche groen, maar vooral voor het stichten van „scholen", om ook den geest der fabrieksarbeiders te ontwikkelen. Dat niet alleen wat in ons land ontworpen en gedaan, en vooral wat er nagelaten werd, Potgibteb belang inboezemde, maar ook veel van hetgeen in den vreemde geschiedde, bewijst o.a. zijn mooi gedicht „Eene Eevue in het Bois de Boulogne", naar aanleiding van hetgeen hij bij een bezoek aan Parijs daar in Mei 1864 had gezien. Vooral de innemend schoone keizerin der Franschen had toen, blijkens dat gedicht, zijne aandacht getrokken; maar opmerkehjk is het, dat hij voor zijn gedicht geen beter slot wist, dan de herinnering aan vorstelijke personen, die haar waren voorgegaan: Marie Antoinette en Helene d'Orléans. Voor Napoleon's, door de Vrijheid bedreigde, dwingelandij, voor zijn troon, aan de hoede van vier trawanten (spel, weelde, kruis en zwaard) toevertrouwd, voorzag hij den val, maar hij voorzag niet, dat het eene wedijverende dwingelandij zou zijn, die ten val bracht, wien Potgibteb met zijne tijdgenooten „den sphinx van onzen tijd" noemde en als zoodanig wantrouwde. Behalve bovengenoemde en nog eenige andere oorspronkelijke gedichten heeft Potgibteb tusschen 1850 en 1865 nog eenige. vertaalde gedichten uitgegeven, bepaaldelijk uit het Engelsch en Fransch, en met name van Béranger, aan wien hij in 1858 ook eene belangwekkende studie wijdde; maar over het algemeen was het aantal zijner gedichten in die vijftien jaar evenmin groot als dat zijner boekbeoordeelingen; en proza van anderen aard vindt men van hem nog minder in „De Gids". Ja! het scheen zelfs eenigen tijd, alsof hij daarvan voorgoed afscheid had genomen, sinds hij in 1851 in zgn, aan Washington Lrving afgekeken, Salmagundi met bijna geheel te vergeefs ingeroepen hulp van anderen een novelleachtig werk had trachten te leveren, waarin hij zelf verward raakte, omdat hij er alles als in een „haringsla" opzettehjk in dooreengemengd heeft, zoodat het een amalgama werd van vernuft, geleerdheid en onbegrijpelijkheid. Potgieter heeft dan ook al na een jaar den 197 lust verloren, deze op stijlgebied meest radicale verwerkelijking zijner aesthetische doctrine te voltooien, toen hij bemerkte, dat zelfs de meest ontwikkelde lezers er geen woord van begrepen. Zijn mederedacteur van „De Gids" C. H. Eibhm *), die in zijn laatste levensjaar te vergeefs beproefde er aan mee te werken, schijnt tot de weinigen behoord te hebben, die het mooi vonden, evenals de Gidsredacteur, die hem in 1852 opvolgde, Johan Carel Zimmerman *) (geb. 1828 f1888) en die voor zijn eigen proza een soortgelijken schrijftrant aannam in de Gids-artikelen, door hem onder het pseudoniem Bernard Koster Jr. geschreven en onder den titel Chequeriana in 1868 verzameld uitgegeven. Hij behoorde niet alleen tot Potgieter's trouwste vrienden, maar ook tot zijne grootste bewonderaars, en heeeft zich blijkbaar na den dood zijns vriends tot taak gesteld, door keurige en zorgvuldige uitgaven van diens werken en door de piëteit, waarmee hij over hem schreef, het jongere geslacht te overtuigen van Potgieter's grootheid als kunstenaar, waarvan de tijdgenooten zich nog lang niet algemeen overtuigd hielden. Li 1865 kwam er in Potgieter's vrij regelmatig voortvlietend leven eene groote verandering. Hij achtte zich toen verplicht, af te treden als redacteur van „De Gids", met welken hij zóó geheel was samengegroeid, dat men zich nauwelijks „De Gids" zonder hem, noch hem zonder „De Gids" kon voorstellen. De aanleiding was, dat zijne mederedacteurs toen gegronde reden hadden om van Conrad Busken Huet het uittreden uit de redactie te eischen, en Potgieter, sinds hij hem in 1860 had leeren kennen, eene zoo innige vriendschap voor Huet had opgevat, dat hij meende, zijn eigen lot aan dat van zijn jongen vriend ta moeten verbinden en ook zich zelf verantwoordelijk te moeten stellen voor hetgeen zijn vriend tegenover de andere redactieleden had misdaan. Misschien echter ging het Potgieter hier, zooals, dat de Homerische helden soms ging, én was het „onwillens, maar toch met een willend gemoed", dat hij het besluit nam de Gidsredactie te verlaten. Te midden van zijne politieke mederedacteurs toch had hij bhjkbaar allang het gevoel gehad zonder Huet alleen of bijna alleen 'te zullen staan, want een echt politicus was hij eigenlijk nooit ge- Voor C. H. Riehm zie men Ontwikkelingsgang VI. bl. 609 vlg. ') Over Johan Carel Zimmerman handelde H. P. 6. Quackin„De Gids" 1888 IV, bl. 177 vlgg., ook in zijn bundel „Beelden en Groepen, Studiën", Amst. 1892. 198 weest, al had ook hij zijne staatkundige idealen, aan wier verwerkelijking hij evenwel meer en meer was gaan wanhopen. En naar zijn aard wilde hij óf alles óf niets. Opportunisme was hem eene ergernis en een Jan Salie was in zijn oog ieder, die er de voorkeur aan gaf, de helft tot stand te brengen van wat hij goed achtte, in plaats van zonder eenig gevolg te strijden voor hetgeen als geheel onuitvoerbaar bleek. In zijne mederedacteurs van „De Gids" nu schijnt hij zulke politici te hebben gezien, en van dat oogenblik af was het voor hem geen genot meer met hen samen te werken. En ook op zijn eigen terrein, de letterkundige critiek, vond hij steeds minder bevrediging, omdat ook het goede hem niet kon voldoen, wanneer hij — en dikwijls te onrechte — zich verbeeldde, dat het nog beter had kunnen zijn. Dit moge nu zijn, zoo het wil, zeker is het, dat Potgieter sinds 1868, toen hij Huet in de Gidsredactie" had opgenomen, aan dezen een groot deel van zijn eigen gezag had overgedragen, omdat hij meende, in hem den man te hebben gevonden, die door de keurigheid van zijn stijl en de onbeschroomdheid van zijn critisch oordeel als het ware bestemd was, hem, na aanvankehjke samenwerking, als letterbeoordeelaar van „De Gids" op te volgen. De hechte vriendschap, uit Potgieter's litteraire ingenomenheid met Huet gegroeid, is geheel onverzwakt bhjven voortduren tot aan Huet's vertrek in 1868 naar Indië, en is ook daarna, schoon door meeningsverschil wat gewijzigd, nog eene zeer vriendschappelijke verhouding gebleven tot aan Potgieter's dood toe. Na 1865 uitte zich die vriendschap o. a. in de moeite, die Huet zich gaf om Potgieter te bewegen, evenals in 1864 zijn „Proza", nu ook zijne „Poëzy" verzameld uit te geven, en de zorg, die hij besteedde aan de uitgave van het eerste deel daarvan in 1868 (het tweede zag eerst in 1875 het licht). Zij uitte zich ook in vier gedichten van Potgieter: „Een Haarlemsen hofjen" (1864), „Bij een gordijn" (1866), „Speelgoed-Phantasie" (1866) en „Op Sorgvliefr in Bloemendaal" (1868), die Huet in 1875 in eene prachtuitgave vereenigde, welke hij onder den titel „Eens dichters Vriendschap" toewijdde aan zijn zoon Gideon, „tot een gedachtenis aan den onvergetelijken weldoener". Van die vriendschap getuigde tevens de uitnoodiging, door Potgieter aan Huet gedaan, en ook aangenomen, om samen in Mei 1865 eene reis naar Florence te doen, zoowel om wat te bekomen van de aandoening, die het uittreden uit de Gidsredactie beiden 199 had veroorzaakt, als om daar 14 Mei het zesde eeuwfeest van Dante's geboorte mee te vieren. Voor zulke eeuwfeesten ter herdenking van groote (buitenlandsche) dichters had Potgibteb veel gevoel, bhjkenfL zijne gedichten bij gelegenheid van Schiller's eeuwfeest in 1859- en dat van Shakespeare in 1864. De vrucht van Potgieter's Italiaansche reis was zijn in Juli 1867 voltooid en in 1868 in druk verschenen dichtstuk Florence x). Hooft, zegt hij, was het geweest, wiens „Eymbrief" uit Florence hem het eerst belangstelling voor die schoone kunststad had ingeboezemd, en daarom ving hij zijn gedicht aan met Hooft, maar het daaraan vastgeknoopt verwijt, dat Hooft in zijne geschiedenis der Medicis hunne overweldiging van het vrije Florence niet zoo sterk had afgekeurd, als den burger eener vrije republiek, gelijk de onze, wel had betaamd, had wel achterwege kunnen blijven, omdat wij met Dante ons bewegen in het tijdvak vóór het optreden der Medicis: de periode van Florence's eenvoudige jeugd en de daarop volgende gouden eeuw van den handelsbloei der stad bij Dante's geboorte, door den dichter met enkele trekken geschetst als inleiding op zijn eigenhjk onderwerp, Dante zelf. Diens leven vormt dan verder de stof van zijn dichtwerk, zooals hij als knaap en jongeling tot nieuw leven werd gewekt door de bekoring en bezieling, die er van Beatrice uitging, zelfs nog lang na haar vroegen dood, waarna Dante zich in wijsgeerige studiën verdiepte, om weldra als krijgsman aan den slag van Campaldino deel te nemen en als staatsman, tot de zijde der Ghibelhjnen overgekomen, te ijveren voor bevrediging der partijschappen en staatkundige eenheid der menschheid, maar te vergeefs, daar ballingschap het loon wordt voor zijn idealistisch streven. Uitgesloten door ,,'t stiefmoederlijk Florence" (voelde Potgieter dat misschien te dieper, omdat ook hij zelf toen een balling was, verstooten uit de republiek der letteren in zijn vaderland!), werd Dante zich bewust van zijne heilige roeping als Christendichter en schiep hij de drie groote tafereelen zijner „Divina Commedia", waarvan Potgibteb in zijne verzen het hoofdkarakter aangeeft. Eene poging om naar zijn geliefd Florence terug te keeren mislukte en buiten zijne vaderstad moest Dante sterven ») Van Florence is, behalve in De Werken van E. J. Potgieter, ook eene afzonderlijke uitgaaf verschenen te Haarlem, 1881, en C. Busken Huet gaf er «ene beschouwing over in zijhe „Litterarische Fantasiën" III. Zie ook P. F. Th. van Hoogstraten in zijn bundel „Studiën en Kritieken" II (Nijm. 1891), bl. 1—49, III (1896), bl. 406—426. 200 Maar hoe geheel andera was het nu, na zoovele eeuwen, geworden! De -eenheid van Italië, door Dante met profetisch verlangen voorzien, was tot stand gekomen, en te Florence, op het plein voor Santa Croce, verrees nu zijn standbeeld en huldigde men hem met feestredenen en optochten als den nationalen dichter zijns volks. Hiermee had het dichtwerk kunnen eindigen; maar Potgieter wilde nu ook nog doen begrijpen, van hoeveel invloed Dante was geweest voor de ontwikkeling van zijn volk door bemiddeling van zijne waardige zonen in de dichtkunst, Petrarca, Ariosto en Tasso bovenal; en hij wilde het ook uitspreken, dat hij daar gekomen was om uit naam van zijn „dier Holland" een krans te voegen „bij der dank'bre wereld kransen", die aan de voeten van Dante's standbeeld werden neergelegd. Hij deed dat gaarne, ook al toonde hij te weten, hoe verschillend het karakter der Hollandsche kunst was van Dante's kunst, nog eens gekenmerkt door enkele typen van vrouwenliefde in zijne poëzie: eene poëzie, waaraan zedehjkheid en godsdienst de zegepraal verschuldigd zullen zijn, omdat „op aarde slechts het Schoon onsterflijk is" en „het heilige in de schoonheid overwint". Dat Potgieter voor zijn dichtwerk Dante's versmaat, de terzine, koos, is begrijpelijk niet alleen, maar zou ook zeer gepast mogen heeten, indien zij niet, meer dan eenige andere, in den dichter hoedanigheden vereischte, die juist aan Potgieter ontbraken, zoodat zijne gebreken in deze versmaat nog hinderhjker uitkwamen dan gewoonhjk, afgezien reeds hiervan, dat alleen bij zoo grooten overvloed van gehjke rijmklanken, als de Eomaansche talen bezitten, een ongekunsteld gebruik van de terzine kan worden verwacht. Het is namelijk de strophenvorm, waarbij telkens de volgende strophe zich aan de vorige vastschakelt door het rijm, zoodat de dichter, die er zich van bedient, nauwehjks tot rust kan komen en reeds aan de volgende strophe moet denken nog vóór hij de voorafgaande heeft voltooid. Nu was het juist Potgieter's zwak, dat zich uit zijne gedachten telkens weer nieuwe ontsponnen en hij moeiehjk een eind kon vinden, dat zijne gedachtenverbinding moest afronden. Zelfs heeft Potgieter zich dat nog moeielijker gemaakt, door niet, alsDante, een nieuwen rijmklank in te voeren met den middelsten versregel eener nieuwe strophe en voort te zetten met den eersten en derden der volgende, maar reeds dadelijk in de nieuwe strophe den. nieuwen rijmklank tweemaal te gebruiken en dan nog eenmaal midden in de volgende, waardoor deze strophe nooit, zooals bij Dante„ 201 met den laatsten rijmklank van een drierijm eindigt en dus steeds den indruk maakt van in de volgende terzine te moeten worden voortgezet. Daardoor heeft Potgieter zijne lezers belet op adem te komen en de teugelloosheid zijner eigene gedachten bevorderd. In de 1084 terzinen van zijn dichtwerk schakelen zich dan ook zijne vele, elkaar als verdringende, gedachten zonder eenige verademing aaneen en golft het gedicht voort als een breede stroom, die geen oogenblik rust heeft. De verdeeling in twintig zangen, die de dichter eerst na de voltooiing móet hebben aangebracht, is dan ook slechts eene schijnverdeeling, alleen bestemd om den lezer opmerkzaam te maken op wat hij als hoofdpunten in zijn gedicht wenscht beschouwd te zien, en die vermeld worden in de opschriften der hoofdstukken, welke echter meestal veel meer bevatten, dan uit die opschriften valt op te maken. Geheel onafhankelijk van de versmaat is bovendien die verdeeling aangebracht: zang 1, 2, 8, 4, 5, 6 en 11 beginnen of eindigen midden in eene terzine. Ook heerscht de grootste onevenredigheid in de lengte der zangen, die zelf meestal weer vervallen in onderdeelen, door eene strook wit in den druk aangeduid. De lengte der zangen wisselt af van 15 terzinen, voorafgegaan en besloten door eene strophe, waaraan een vers ontbreekt (bij zang III), tot 188 terzinen bij den in zes, ook weer zeer ongelijke, onderdeelen gesplitsten zeventienden zang, die dus achtmaal de lengte van den derden overtreft. ■ Maakt dit gemis aan harmonische rangschikking der onderdeelen de lezing van dit kunstwerk reeds tot eene pijnlijke mspanning, het begrijpen ervan wordt nog bemoeielijkt door het gebruik van ongewone woorden, van tegen het spraakgebruik indruischende zinswendingen, van slechts half uitgewerkte beelden en onverwachte gedachtenovergangen. Daarbij komt dan nog de groote overvloed van zinspelingen op allerlei toestanden, voorvallen en uitspraken, die Potgieter zelf ook slechts door voorafgaande studie van minder bekende werken had leeren kennen: een geleerdheidsvertoon, dat het gedicht voor nagenoeg iedereen onbegrijpelijk zou hebben gemaakt, indien het niet was toegelicht in aanteekeningen, die met elkaar het dichtstuk in omvang overtreffen. Met deze dient men eigenhjk de lezing te beginnen, en dan moet men, als men ten minste het gedicht volkomen wenscht te begrijpen, het geduld hebben, het ontraadselend te paraphraseeren. Ongelukkig 202 de hoogere-burgerscholieren, voor wie daardoor „Florence" later maar al te dikwijls tot een „molik" der verschrikldng is gemaakt! Dat deze inspannende arbeid onbeloond blijft, wil ik niet beweren, maar uit te maken, of er behoorlijke evenredigheid bestaat tusschen loon en arbeid, laat ik gaarne over aan een geduldiger rekenmeester, dan ik ben. In elk geval moet het genot, dat sommigen blijkbaar hebben gevonden in het opdiepen van den zin en het vastgrijpen van den gedachtengang in menige terzinenreeks, wel van anderen dan' zuiver aesthetischen aard geweest zijn. Toch heeft Potgieter in „Florence" zijn toppunt van gekunsteldheid en duisterheid nog niet bereikt. Dat deed bij in het grootste deel van zijn laatste dichtwerk, De Nalatenschap van den Landjonker. Hij behield daarvoor den titel, dien hij eens gegeven had aan zes gedichten (I Verklaring, II Verloren Schreden, III Minnenijd, IV Kalmte. Aan Mathilde.V Daar wachte ik u,VI Vroeg sterven. Herfstmijmering), door hem in 1834 geplaatst in het tijdschrift „De Muzen" en voorzien van eene inleiding, die allerlei inlichtingen gaf over den gefingeerden landjonker, uit wiens nalatenschap de gedichten heetten ingezonden te zijn door zijn neef Joan Unico. Nu trachtte Potgieter de fictie van den neef Joan Unico niet meer vol te houden, maar wel deed hij dat nog met den landjonker zelf; en zóó zorgvuldig heeft hij er steeds zijn eigen auteurschap van weten te verbergen, dat zelfs iemand als Huet, die hem toch zoo goed kende, nog is bhjven gelooven aan het werkelijk bestaan van den landjonker. Dat Potgieter zich vroeger bediende van een dier kleine middelen om de nieuwsgierigheid te prikkelen, zooals de mystificatie is, moge hierin eene verontschuldiging vinden, dat het destijds, ook buitenslands, mode was, te mystificeeren; en dat hij er later bij bleef, vindt zijne natuurlijkste verklaring wel vooral in zijn aangeboren conservatisme. Aanvankelijk had Potgieter waarsclnjnhjk geen ander plan, dan die zes oudere gedichten om te werken voor eene nieuwe uitgaaf; maar zij zijn onder zijne handen als van zelf zoo geheel anders geworden, dat men in de nieuwe gedichten slechts met moeite eenige gedachten of uitdrukkingen van de oudere bewaard vindt, het meest nog in het gedicht „Onder de Linde II". In den bundel nam hij ook het, reeds in 1842 in „De Gids" gedrukt, gedicht „Meester Jochem" pp, en verder voegde hij er nog acht nieuwe gedichten bij, vóór hij in het voorjaar van 1878 den bundel afsloot, die in 1875 in het tweede 203 deel zijner „Poëzy" voor het eerst hellicht zag met eene uitvoerige toelichting, waarvan het begin de oude fictie blijft volhouden. Van de vijftien in verschülende versmaten geschreven gedichten der „Nalatenschap" spreken er zes van eene liefde, die ook het thema was van de zes overeenkomstige gedichten der eerste verzameling; maar, wat vroeger misschien een reëelen grond had, is nu een liefdesdroom geworden, die weliswaar op zoete (en bitter-zoete) herinneringen schijnt te berusten, maar nog meer de uiting schijnt van een onbevredigd en ook onbevredigbaar liefdesverlangen. In de andere gedichten kan ik nog niets zien, wat ze tot eene eenheid zou kunnen maken. Toch is ook „Veldbloemen" eene lieflijke liefdesidylle, en ook „Geerte's uitvaart" een gedicht der liefde, maar droefroerend: het aandoenlijk verhaal der eeuwige trouw van twee eenvoudige harten, die kerkgeloof noch dood vermogen te scheiden. In de kortvoetige strophen van het versje „Of Ehijnschen Eoemer of Fransche Fluit" geldt de eerste als zinnebeeld van het gemoed, de tweede van het vernuft; en in „Graauwtje" typeert de dichter den weemoed des ouderdoms, die, terugdenkend aan de zonnige jeugd, waarin hij opgroeide, nu vreemd staat tegenover eene nieuwe maatschappij, die zich allengs om den eenzame heeft gevormd. Het laatste der vijftien gedichten is er een van langen adem, veel langer dan alle andere samen, zoo dat het voor „Florence" in omvang maar weinig onderdoet. Het is getiteld „Gedroomd paardrijden" 1), en ofschoon Potgieter het na de voltooiing niet in zangen heeft afgedeeld, zooals „Florence", heeft hij toch bij de inhoudsopgave van den bundel de negentien onderwerpen opgegeven, die hij wenscht, dat men er achtereenvolgens in behandeld zal vinden, en die den lezer op weg moeten helpen om den gedachtengang te kunnen volgen. In hoofdzaak zal men er wel eene kunstallegorie in moeten zien, samenhangend met de kunstrijschool, waarin Potgieter zich zelf oefende. Wèl begint hij met Eobinhood, het vurige Engelsche renpaard, voor zich te laten opzadelen, maar inderdaad is het Provence, een paard uit de stallen der oude Fransche koningen, dat hij in gezelschap en onder de tucht van den op een Normandischen hengst gezeten critischen stalmeester Pluvinel in den droom berijdt en dat ') Potgieter's Gedroomd paardrijden werd met eene zeer uitvoerige inleiding en aanteekeningen nog eens uitg. door Albert Verwey onder den titel Het Testament van Potgieter, Amst. 1908. 204 hem voert door het, ook zoo goed aan Hooft bekende, Frankrijk van Hendrik IV, Mazarin en Lodewijk XIV, tot hij met den Zonnekoning in 1672 in Holland en bij Willem III aankomt en, van dezen door de grillige wendingen van den droom weer afgedwaald, in visioenen den geheelen glorietijd van Frederik Hendrik en Amalia van Solms (met hare Oranjezaal) en van Jan de Witt voor zich ziet met zijne groote kunst en met Huygens en Vondel als hare hem meest sympathieke vertegenwoordigers, waardoor ook weder dit gedicht eene hulde — zijne laatste — wordt aan wat hem levenslang als een schoone droom heeft voorgezweefd en bezield. Wat voor den classicus de Pegasus was, dat was voor hem, die slechts zijns ondanks aan de romantiek ontrouw geworden was, het teugellooze ros der verbeelding, dat hem in het rijk der droomen voerde, waarin het ons de grootste inspanning kost hem te volgen. Hier echter is het niet, zooals bij „Florence", de versmaat, die hem meesleept in hare vaart, want hier juist vormen met die wilde droomvlucht zijner gedachten de vooraf zorgvuldig vastgestelde bijna al te gekunstelde bouw en schikking der strophen eene merkwaardige tegenstelling, die hij misschien symbolisch heeft willen aanduiden door voor zijne vriendin, die hij op den wandelrit moet vergezellen, den telganger Mimosa te laten opzadelen, zoo weinig geschikt, den renner Eobinhood in zijne ongebreidelde vaart bij te houden. Naar het voorbeeld van Alfred de Musset (o. a. in zijn „Namouna"), die zelf zich weer aan Byron (o. a. in zijn „Beppo") aansloot, evenals zijn Provence zich richtte naar den draf van Pluvinel's Normandie, gebruikte hij voor dit gedicht strophen van zes alexandrijnen met twee rijmklanken (één staand en één slepend); maar naar den telgang van Mimosa bouwde hij ze zóó, dat in zeven der acht opeenvolgende strophen de volgorde der rijmklanken verschilt, en dat daarop drie achttallen strophen wel (met eene enkele vaste uitzondering) dezelfde afwisseling vertoonen, maar niet in dezelfde opvolging der strophen, waarbij dan tevens de strophen van het eerste en derde achttal zich door haar aanvang met slepend rijm onderscheiden van die van het tweede en vierde, telkens met staand rijm beginnend, achttal strophen. Zoo vormen dan 82 strophen eene groep, en van zulke volkomen gelijk gebouwde groepen bevat het gedicht, dat uit 884 strophen bestaat, er twaalf. Aan den uiterlijken rijmvorm is dus geen moeite gespaard: wij hebben hier de wildste fantasie vastgelegd in de peuterigste plastiek van het rijmmozaiek. 205 De duistere beknoptheid, het springen van den stijl, de onverwachtheid der beelden en de zinbouwvergrijpen (zie strophe 18 en 14), die aan al Potgieter's gedichten eigen zijn en waarbij zich hier ook nog allegorische verbeelding en opzettelijke mystificatie voegen, maken iedere zielkundige verklaring van Potgieter's poëzie gewaagd; en wel moet men eemhoogen dunk van eigen geheimzinnigheid hebben, om te meenen, dat men zich in zijn gemoedsleven, zijne gedachten en stemmingen geheel kan verplaatsen. Het is dan ook met schroom, dat ik de gedichten uit „De Nalatenschap" alle of althans voor verreweg het grootste gedeelte de meest subjectieve poëzie durf noemen, die Potgieter heeft geschreven en waarin hij het teerste en heiligste, wat er leefde in zijn gemoed, heeft willen uitspreken, zonder het daarmee tevens prijs te geven aan het oordeel van anderen. Potgieter schijnt mij uiterst fijngevoelig van hart geweest te zijn, tot zelfs over de grenzen van het sentimenteele heen, maar tevens scherpzinnig genoeg om het ongezonde en belachelijke der overgevoeligheid in te zien. Daardoor verviel hij, in strijd met natuur en aanleg, tot eene overdreven verstandelijkheid, die hem zelf nochtans mishaagde en aan zijne poëzie iets tweeslachtigs gaf. Aan zijne fijngevoehgheid paarde zich als van zelf eene zekere schuchterheid, die hij slechts met moeite kon overwinnen en die hem, ofschoon hij zich vermannende meermalen door bijna brutale onbeschroomdheid in het schrijven kon verrassen, telkens naar steun van buiten deed omzien. Zijn laatsten steun hoopte hij in Huet te hebben gevonden. Maar hij was bovendien ijdel, of misschien liever nog trotsch, en schaamde zich daarom evenzeer over de onmisbaarheid van dien steun, als over zijne gevoeligheid. Hij was trouwens niet de eerste, bij wien trots en schuchterheid samengingen. Onder den invloed der romantiek tot dichter ontwikkeld, had bij, vooral ten gevolge van zijne vriendschapsverhoudingen tot Drost, eene bewondering, om niet te zeggen sympathie, opgevat voor Bilderdijk en Da Costa, die hij vooral in later tijd duidelijk heeft geuit, ofschoon Geel en Bakhuizen hem toen sinds lang gedrongen hadden, de woordvoerder der tegenovergestelde richting - te worden, wat hij slechts zijns ondanks werd. Ook hij droomde de Teisterbantsche droomen van edele geboorte; maar, verstandig genoeg om zich geen voorgeslacht aan te matigen, waarop hij geen bewijsbaar recht had, was hij slechts edelman in zijne droomen. 206 Hij zelf was de Theodoor, de landjonker zijner verbeelding, de heerhjke jongeling, die zoo jong moest sterven, zoodra hij zich in den spiegel der werkelijkheid weder als den handelsagent Potgieter had gezien, als „toch maar een burgerman", zooals hij met een flauwen glimlach moet gezegd hebben, toen hem zijn laatste portret werd gebracht in dagen, waarin men zich van alle ij delheid der wereld het diepst bewust wordt. En die „burgerman" zat den „landjonker" steeds in den weg, maakte hem onvoldaan, ontevreden met zich zelf, evengoed als met anderen. Doch tot het weinige, waaraan hij als mensch en ook als kunstenaar een houvast vond, waarop hij onwankelbaar kon blijven vertrouwen, behoorden de voorstelling, die hij zich, onder den invloed van Jeroen de Vries en Bakhuizen, reeds vroeg had gevormd van het voorgeslacht onzer gouden eeuw, en de grondstellingen van Geel's kunsttheorie, dat in de kunst banaliteit verachtelijk is en poëzie een inspannende geestesarbeid. Had Potgieter van zijne belangstelling in Noord-Amerika, en wel bepaaldelijk in den bevrijdmgskrijg, blijk gegeven door in 1861 „Mount Vernon", de plaats, waar Washington begraven werd, tot het onderwerp te maken van een gedicht, de groote burgeroorlog, die in 1861 in Noord-Amerika over de afschaffing der slaverruj uitbrak en waarbij hij natuurlijk de zijde van het Noorden koos, deed hem een omvangrijk heldendicht ontwerpen, waarvan Abraham Lmcoln de held was; doch slechts zeven zangen heeft hij er van kunnen voltooien. Het bleef een fragment, toen hij 8 Februari 1875 te Amsterdam overleed. Het huis op de Leliegracht, waarin hij, samenwonend met zijne eenige zuster, zijne laatste twintig levensjaren doorbracht, is herkenbaar aan zijn borstbeeld, dat aan den gevel prijkt, terwijl sedert 1879 op de Westerbegraafplaats een gedenkteeken ons zijn graf aanwijst en in wit marmer ons zijn borstbeeld vertoont, zooals Stracké dat heeft gebeiteld. XX. De jongere dichters. Onder de jongere dichters, die eerst omstreeks het midden der negentiende eeuw hunne werkzaamheid begonnen, treedt, 207 en niet slechts omdat hij de oudste van hen is, Josephus Albbbtus Albbbdingk Thijm1) op den voorgrond. Te Amsterdam werd hij 18 Augustus 1820 geboren uit het huwehjk van Joannes Franciscus Alberdingk met Catharina Thijm, die diens tweede, vrouw was en wier geslachtsnaam haar man in 1885 bij den zijnen aannam. Ander dan lager onderwijs genoot hij niet, maar de beschaving en de liefde voor poëzie, muziek en beeldende kunsten, die er in het ouderhjk huis heerschten, hebben zeker reeds van jongs af grooten invloed op hem geoefend en het mogehjk gemaakt, dat hij als autodidact door eigen onvermoeide werkzaamheid die algemeene en veelzijdige kennis heeft kunnen verwerven, waardoor hij zich op lateren leeftijd onderscheidde, ook al werd hij reeds jong handelaar, evenals zijn vader, 't Was voornamelijk een handel in scheepsprovisiën, dien hij dreef, tot hij in 1869 als directeur eener uitgeverszaak optrad: een overgang als 't ware tot zijne aanstelling in 1876 als hoogleeraar in de aesthetiek en kunstgeschie- ») Voor Josephua Albertus Alberdingk Thijm zie men: O. Busken Huet in „Litterarische Fantasiën" II, bl. 133—166; Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. letteren, II (1888), bl. 174—214; H. P. G. Quaok, J. A. Alberdingk Thijm, in „De Gids" 1889II, bl. 175 vlgg., ook in zijn bundel „Beelden en Groepen, Studiën", Amst. 1892; C. J. B. van der Duys, J. A. Alberdingk Thijm, Amst. 1889; H. J. A. M. Schaepman, J. A. Alberdingk Thijm, in „Haagsche Stemmen", 1889, bl. 433 vlgg. en zijn bundel „Menschen en Boeken" I (1894), bl. 22 vlgg., 64 vlgg.; P. F. Th. van Hoogstraten in zijne „Studiën en Kritieken" I (1890), bl. 5—56; F. Smit Kleine in zijn bundel „Schrijvers en Schrifturen", Haarlem 1891; Paul Alberdingk Thijm beschreef het leven zijns broeders in het „Jaarboek der Kon. Vlaamsche Academie", Gent 1891, bl. 69—103; G. Jonckbloet in „Uit Nederland en Insulinde", Amst. 1893, bl. 5—68; A. J. (d. i. K. J. L. Alberdingk Thijm), J. A. Alberdingk Thijm, Amst. 1893; en Nieuwe bijdragen tot de levensbeschrijving van J. A. Alberdingk Thijm in „Van onzen Tjjd" (van Aug. 1920), in „De Gids", 1920III, bl. 237—254 en elders; Catharina Alberdingk Thijm, J. A. Alberdingk Thijm in zijne brieven als Christen, mensch, kunstenaar, Amst. 1896; M. A. P. C. Poelhekke, Een Pionier, Nijm. (1896); Maria Viola in „Van onzen Tgd" II, bl. 111 vlgg.; III, bl. 61 vlgg., 139 vlgg., 232 vlgg., VI, bl. 219 vlgg. Bij Thijm's overlijden, 24 Maart 1889, gaf het groene weekblad „De Amsterdammer" een nummer uit, waarin J. de Koo, Justus van Maurik, Jan ten Brink, Allard Pierson, W. J. F. Nuyens, Vietor de Stuers, Max Rooses en anderen bem huldigden, en bü zijn honderdsten geboortedag, 13 Aug. 1920, gaf hetzelfde weekblad een nummer uit aan zijne nagedachtenis gewijd door J. F. M. Sterck, P. 5. H. Cuypers, Fred. van Beden, J. te Winkel, K. J. L. Alberdingk Thijm, P. Albers en J. Witlox. Alberdingk Thijm gaf zijne Verspreide Verhalen in proza, Amst. 1879—84, in IV dln. uit. Drie verhalen uit het eerste deel werden in 't Franse^ vertaald en uitg. door Charles Simond, Paris 1888. Ook zijn Geertruida van Oosten. Geschiedenis van een Delfsch Begijntjen uit de XIV eeuw, Amst. 1853, werd in het Fransch vertaald uitg. door D. Camel, 1859. Alberdingk Thijm's Verspreide Gedichten, 1841—1889, werden te Amst. 1894 uitg. door J. F. M. Sterck, die sinds 1908 bezig is, Thijm's werken volledig in het licht te geven. Maria. Viola gaf, met eene inleiding, eene „Bloemlezing uit Alberdingk Thijm's verhalènd proza", Amst. 1909, uit en M. A. P. C. Poelhekke eene Bloemlezing van dicht en proza met inleiding. Amst. 1920. 208 denis aan de Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, wat hij tot zijn dood, 17 Maart 1889, is gebleven. Eene ■voortreffelijke karakterteekening van Thijm als mensch leverde kort na zijn dood onder de initialen A. J. de jongste zoon uit zijn in 1846 met Wihnina A. S. Kerst gesloten huwehjk, 'Karei Joan Lodewijk (d. i. Lodewijk van Deyssel), maar om hem te leeren kennen in zijne verhouding tot het letterkundig leven zijns tijds, waaraan hij zulk een belangrijk aandeel nam, behoort deze studie door andere te worden aangevuld. Eeeds in zijn schooljongenstijd hadden de verzen van Tollens en Helmers hem opgewekt, ook een epos in alexandrijnen op touw te zetten, en wat later bracht bloed- en aanverwantschap met Walen en Italianen hem met Italiaansche en Fransche litteratuur in aanraking, waarvan hij zich eene meer dan gewone kennis verwierf, maar waardoor hij tevens voor de romantiek werd gewonnen. Eerst door Withuys en H. H. Klijn, zijne leermeesters in versbouw en schoonheidsleer, werd hem die groote bewondering voor Bilderdijk ingeboezemd, die hij levenslang heeft behouden, ook nog, toen hij later met Vondel's poëzie zóó vertrouwd was geraakt, als weinigen. Het eerste, niet wat hij liet drukken, maar waarmee hij min of meer de aandacht op zich vestigde, was zijn, in 1844 in „De Gids" opgenomen, fragment „De strijd op Duvelant (in 1804)", later nog eens door hem uitgegeven en toen opgedragen aan Jules baron de Saint-Genois, om zijne instemming te betuigen met diens streven naar verbroedering van Noord- en Zuid-Nederland, waarvoor Thijm steeds is bhjven ijveren. In hetzelfde jaar 1844 gaf hij als afzonderhjk bundeltje ook nog Drie Gedichten uit, die reeds kenmerkend zijn voor hetgeen hij zijn geheele leven zou blijven. Het eerste dezer drie, geschreven „Bij het borstbeeld van Bilderdijk", is, zoo al niet het beste, dan toch zeker het meest bekende van Thijm's gedichten. Die „Oude met zijn stroefgeplooide trekken en met zijn starend oog, door borstels overbraauwd", was Thijm lief geworden in al zijne eigenaardigheden, ook de minder prijzenswaardige, die met de andere zoo onafscheidelijk verbonden waren. Hij toch was het geweest, zooals Thijm zegt, die „de nog verholen zaden" der hem door God verleende gave „tot planten omschiep, wier bladen niet ieder alle geur en levenskracht ontzegt". In hem vond hij „de hooge Godvereering, die niets dan Poëzij in hoogsten uitdruk is"; in hem 209 vereerde bij bovenal den dichter van „Echt", „Geestenrijk" en „Staatsverwisseling", die niet „het wonder, de grootste man zijns tijds" zou hebben kunnen wezen, indien hij, zijne natuur verkrachtend, als minder onstuimig en geweldig Waarheidsrichter was opgetreden, ook „dichter tot in zijn haat, zijn wrok, zijn spijt, zijn grilligheen!" Het tweede der drie gedichten, „Ermingard van Voorne", was een onder Bilderdijk's invloed geschreven, romantisch verhaal, en het derde, „De Geboorte der Kunst", doet hem reeds bij zijn eerste optreden kennen als den lateren kunstleeraar, als den man, voor wien kunst het begin en het einde, de zegepraal der schoonheid de natuurlijkste zaak ter wereld was. Andere gedichten, die van zijne liefde voor de kunst en in 't bijzonder voor de beeldende kunst getuigen, waren in 1844 zijn rijmepistel „Het kunstkweekend Nederland" en zijn gedicht „Boyer's Standbeeld van Bembrandt", waarbij zich o.a. nog „De twee portretten" (van 1849), een verhaaltje uit het leven van Van Dijck en Frans Hals, „Een harptoon in het akkoord der Eembrandtshulde van 1852" en het bijschrift „Bij Bafaëls heilige familie" (van 1852) aansluiten, en in 1849 eveneens zijn bundel Palet en Harp, „romantiesch dichtwerk in verzen en proza", maar dikwijls in al te stroeve, minder welluidende verzen en al te gekunstelden, te onduidehjken stijl geschreven om den gewenschten indruk te maken, ofschoon toch ook daar wel zoetklinkende poëzie gevonden wordt. De romantiek van „Ermingard van Voorne" werd in 1846 voortgezet met het afzonderlijk uitgegeven dichtstuk De Klók van Delft, het romantisch, droefeindend liefdesverhaal van den Mechelschen kunstenaar Ewout en Josina, de dochter van den klokgieter Heynrick van Trier, en met de korte romance, „Hoeksche bondgenoten (1488)" van hetzelfde jaar 1851, waarin hij in verzen eene dramatische schets „Floris de Vijfde" schreef, die het midden houdt tusschen eene kleine opera en een romantisch oratorium en zich, wat de historische voorstelling van Floris' moord betreft, geheel bij Bilderdijk's treurspel aansluit. Dat niet alleen Bilderdijk's geschiedbeschouwing, maar ook diens staatsleer, tot zelfs diens verontwaardiging over den geest der eeuw, Thijm geheel had meegesleept, bewees zijn merkwaardig gedicht „Ouderlijk huis", enkele dagen vóór Napoleon's coup Tb Winkel VTI 14 210 d'état van 2 December 1851 geschreven, met de volgende slotstrophen: „Bij vader en bij moeder en aan de vriendenborst Daar kweeken wij de liefde voor Vaderland en Vorst, Daar kweeken w"j de trouwe aan 't oud eerwaard geloof; Daar zijn wij voor de leuzen der vrijheidzoekers doof. Daar vlechten wij de liederkrans In Nederlandschen toon. En vreemde dolheid biedt er thans Al wat ze wil ten toon! W"j weten van geen wijken, van siddren nog veel min; Maar flink in d' oogen kijken doen wij den waereldzin; Wij zullen, met Gods hulpe, viel heel de waereld in, , Ons harte niet verzaken, noch onzer harten min! De Booze doe zijn fakkelglans Voor volksverlichting gaan; Wij zullen hem een stakkelkrans Op 't hoornig voorhoofd slaan.'* Daar toont hij te willen optreden aan 't hoofd der „dienaars van den Christus, soldaten van den Heer", evenals zijn groote meester Bilderdijk, want even strijdbaar als deze was, even strijdzuchtig was hij ook; en zoo groot was de prikkelbaarheid zijner natuur, dat in 1845 eene heftige zenuwoverspanning hem den dood nabij bracht, zoodat hij geruimen tijd in Italië moest gaan rondreizen om weer het verloren evenwicht te herkrijgen. Wat hij bestreed, was hetzelfde als Bilderdijk, maar wat hij van de overwinning verlangde, was niet geheel hetzelfde, want hij was katholiek opgevoed en niets ging hem meer ter harte dan de eindelijke zegepraal der Moederkerk, de Kerk der gewijde traditie, die hem vooral ook juist als traditie van het overoud verleden heilig was. Dat moet hij wel het meest van zijne moeder gehad hebben, want de Alberdingk's waren eerst sedert het begin van de achttiende eeuw tot die Kerk teruggekeerd, toen zij nog slechts kort te voren uit Duitschland naar Nederland overgekomen waren, zoodat het Amsterdam der zeventiende eeuw, waarin Thijm zich later zoo geheel heeft ingeleefd, dat hij haast iederen steen daarvan kende en als heilige reliquie vereerde, niet eens het Amsterdam zijner voorvaderen was. Zijn eerste optreden als kathohek dichter had Potgieter met blijdschap begroet, omdat daarmee weer eens een nieuwe toon zou worden gehoord in ons al te eentonig geworden dichterkoor; maar dat het een krijgstoon zou worden van den Ultramontaan tegen het Protestantsche Nederland had ook Potgieter niet kun- 211 nen verlangen, en toen dat nu allengs bleek, toen hij de waarheid „zocht in 't land van Teisterbant en nog wat verder henen", toen „werd de Ultramontaansche klant begroet met slijk en steenen", zooals hij zelf zeide. Dat gebeurde vooral in de dagen der Aprilbeweging van 1858 *). Aan den aandrang, die er van de groote meerderheid der Nederlandsche katholieken was uitgegaan om de bisschoppelijke hiërarchie in ons land te herstellen, had het in 1849 opgetreden nunisterie Thorbecke, krachtens zijne eigene liberale beginselen en die der grondwet van 1848, waarbij zelfbestuur aan de kerkgenootschappen gewaarborgd was, niet kunnen weerstaan en in het begin van 1858 goedgevonden, dat door den Paus bisschoppen zouden worden aangesteld te Haarlem, 's-Hertogenbosch, Breda en Boermond, en er ten slotte, schoon met tegenzin, ook in berust, dat op aandrijven van historischvoelende mannen, waaronder Thijm tot de ijverigste behoorde, Utrecht als zetel van den aartsbisschop werd aangewezen. Dat had groote onrust verwekt bij vele conservatieve Protestanten, te meer omdat allocutie en breve, in Maart door Paus Pius IX dienaangaande uitgevaardigd, in te hooghartigen en voor Protestanten kwetsenden toon waren gesteld; en nu werd er te Utrecht eene adresbeweging op touw gezet, waarbij duizenden, en ook vele mannen van aanzien en gezag, zich aansloten, om van den jeugdigen koning Willem III te verzoeken, het aanstellen der bisschoppen niet toe te laten. Wel werd in de Tweede Kamer Thorbecke's beleid in dezen met groote meerderheid van stemmen goedgekeurd, maar toen de Koning kort daarop te Amsterdam Bernard ter Haar, die hem als woordvoerder eener commissie een Amsterdamsch adres van gelijke strekking als het Utrechtsche kwam aanbieden, met hartelijke ingenomenheid had ontvangen, en den oud-minister F. A. van Hall over eene wijziging in het regeeringsbeleid had geraadpleegd, kon Thorbecke moeilijk meer aan het bewind bhjven, ofschoon zijne opvolgers Van Hall en Van Beenen de bisschoppen toch niet weer durfden verwijderen en ook de tegenstanders der hiërarchie moesten leeren berusten in hetgeen de verderfehjke (!) geest der eeuw, ondanks het verzet der Bilderdijkianen, tot een grondwettig recht had verheven. Dat aan deze Aprilbeweging ook plaats moet gegeven worden •) Over de April-beweging zie men P. Albers, Oeschiedeni» van het Herstel der Hiërarchie in de Nederlanden, Nijm. 1903—4, II dln. 212 in de geschiedenis onzer letteren, dankt zij natuurlijk niet aan hare godsdienstige of staatsrechtelijke beteekenis en evenmin aan de letterkundige waarde der talrijke vlugschriften, noch zelfs aan die der vele dichterlijke ontboezemingen, waartoe zij aanleiding gaf, want die waarde is meestal zeer gering. Zij dankt dat aan den samenhang, die er bestaat tusschen het herstel der bisschoppehjke hiërarchie en het zelfstandig optreden van een nieuw — ook in aesthetisch opzicht niet onbelangrijk — element in het letterkundig leven: het Katholieke, dat sedert Vondel's tijd in Noord-Nederland zoo goed als geheel had gezwegen en waardoor ook van zelf tusschen de Zuid- en Noordnederlandsche litteratuur eene afscheiding gebleven was, die nu niet langer behoefde voort te duren. Toch kunnen wij de vele, meest anonieme gedichten der Aprilbeweging niet in bijzonderheden bespreken, al behooren er ook „Een Nederlandsch lied" voor 's Konings verjaardag van Beets en een „Volksgezang ter gelegenheid van 's Konings komst in de hoofdstad" van Constanter (d.i. Jacob van Lennep) toe, naast „Geuzenliedjes" van H. H. Huisman, een dithyrambe van den Noordbrabantschen schoolmeester Mabtinus Oobtman, eene variatie op het Wilhelmus door den Utrechtschen archivaris P. J. Vermeulen en eene klacht over „de verguizing van het voorgeslacht" van den philoloog en historicus Jan Tidbman, die daaraan , een brief aan Alberdingk Thijm deed voorafgaan, want meer dan anderen weerde deze zich in dien tijd, zoowel met vlugschriften in proza, als met een dichterlijken „huldegroet", aan den Koning ten teeken van zijne „Trouw" gebracht. De tegenkanting en miskenning, die Thijm omstreeks dezen tijd bij zoovelen vond, bewoog hem in het begin van 1858 met toevoeging van verscheidene andere gedichten nog een meer uitvoerig gedicht in alexandrijnen, Het Voorgeborchte, uit te geven, dat reeds in September 1851 voltooid en daarop in den Muzenalmanak gedrukt, maar geheel verkeerd begrepen was. Eene korte inleiding vaart in Bilderdijk's geest en vooral ook in Bilderdijk's taal tegen de zoogenaamde stofvergoding der eeuw uit. Het gedicht zelf verhaalt in schilderende verzen, hoe de dichter, het zeestrand verlatend, in ijzingwekkend duister, zonder zelf te weten hoe, naar eene reuzenburcht wordt gevoerd, waar eene schim, die hij als die van zijn meester Bilderdijk herkent, hem met zachten geestesdwang binnenleidt. Het is de ruime zuilenhal, 213 waar zich de zielen der afgestorvenen soms weer heenbegeven uit hare aangewezen verbhjfplaats, om in menschelijke gedaante hare betrekking met de menschenwereld te onderhouden: een tusschenverbhjf tusschen de aarde en de drie doodenrijken. Binnengetreden ziet hij daar eene schaar van vermaarde Nederlanders: Hollandsche graven, Nassausche prinsen, staatslieden, schilders en dichters; maar boven allen uit schittert daar, door eene breede vorstenrij omgeven, de Mozes der middeleeuwen, de heerhjke Charlemagne, stichter van ,,'t Christendom in 't opgewaakt Euroop". En Bilderdijk wenkend, draagt deze vorst „den dichter Nederlands" op, hem van zijn volk te verhalen. Nu vernemen wij, ten deele in Bilderdijk's eigen verzen, ten deele in den weergalm daarvan, alle grieven, eenmaal op aarde door dien meester tegen den tijdgeest uitgesproken; en diep geroerd; vermaant de groote keizer allen om hem heen, neer te knielen en „des Heeren hulpe voor ons arme Nederland" af te smeeken. Terwijl dat geschiedt, „schalt en galmt daar opeens een stroom van zoete melodiën als Englen harpmuziek", en „met een palmtak in de hand" zweeft daar een Engel des hemels de wijde ruimte binnen, die plechtig redding aankondigt. Eens, zegt hij, zal de tijd komen, die allen „tot de Petruskerk" zal terugleiden: „een hooger lichtbestraling daalt dan over de aarde neer" en, zooals Bilderdijk eens had gezegd, „Gods kindren keeren tot zijn ordening weerom; hereend wordt Kerk en Staat en tot één Heiligdom". Dan is het den dichter, als hoort hij uit Bilderdijk's „afscheid" de woorden: „ja, de dagen onzer plagen, lieve broeders, gaan voorbij" hem tegenruischen, en als die klank is weggesmolten en het licht verzonken is, vindt hij zich terug aan het zeestrand, maar nu door het morgenlicht bestraald. Van de andere, samen met dit dichtstuk opnieuw of voor het eerst uitgegeven, verzen hebben" wij er reeds eenige genoemd; maar het vroohjke „Mooi Kaatjen ijdeltuit" (van 1849) mag evenmin onvermeld blijven, als het vroom gedicht „Des Christens moed en rijkdom" (van 1850), dat voorkomt in de rubriek van kleine gedichten met den gemeenschappelijken titel „Familieleven", in denzelfden toon als de gedichten, die Thijm reeds in 1844, doch alleen voor vrienden, had laten drukker» onder den titel Viooltjens en grover gebloemte. Als dichter heeft Thijm sinds dien tijd nog maar weinig meer 214 geschreven: o.a. in 1859 een bruiloftsdicht bij het huwehjk van zijne jongste zuster Antoinette met den later zoo beroemd geworden architect P. J. H. Cuypers, in 1867 den door Verhulst op muziek gezetten bekenden feestzang, aanvangende met Vondel's verzen: „O, Poëzie! hoe lieflijk is uw tred! Waar gij de voeten zet, daar wassen leliën en geuren", en in 1876 het gedicht bij de opening van het Noordzee-Kanaal. Wel heeft hij in verzen nog verschillende Fransche tooneelstukken vertaald, maar in het proza was bij toch meer in zijne volle kracht en onuitputtelijk, zooals wij elders zullen zien. Op Thijm's voorbeeld traden nu allengs ook andere Katholieke dichters op, onder welke niet de laatste plaats toekomt aan den menschkundigen pater Jezuiet Beenabdus van Meubs 1), in 1885 te Nijmegen geboren, langen tijd leeraar aan het Seminarie te Kuilenburg, sedert 1896 kapelaan te Botterdam en daar in 1915 overleden. Zijn Rijm en Zang, waarmee hij in 1868 optrad, won in latere drukken veel door besnoeiing en bijvoeging van rijpere gedichten en gaf zoo ernst en scherts of soms beide tot bittere satire vereenigd. Tot* het beste er uit behooren de gedichten „Op de stoomboot", „Moeders Meizang", „Afgewonnen" en, in een lateren druk, het aardige „Grootje aon 't viefjaorig Prinsesje". Vertalingen uit het Duitsch gaf Van Meubs in 1874 in een bundel Germania's dichtbloemen, later nog aangevuld door vertalingen van Uhland's gedichten, die hem bijzonder aantrokken. Op de 100, of in een lateren druk 250, kleine gedichtjes, als Pepermuntjes in 1875 aangeboden en in karakter aan den titel beantwoordend, volgde in 1879 zijn verdienstelijkste bundel gedichtjes in den Betuwschen tongval, Kriekende Kriekske, voor 't meerendeel lieve, eenvoudige, vaak weemoedige, maar nooit droefgeestige kleine verhaaltjes en tafereeltjes, zooals b.v. „Het Bruidje", en ook wel fijngeestige, ja zelfs koddige versjes, als „De waarzeggende kwartel" en „Vaoder en Dochter". Een groot deel van zijne poëzie, en ook van zijn proza, was te voren verschenen in het weekblad „Katholieke Blustratie", waarvan l) Voor Bernardus van Meurs zie men G. Jonckbloet in „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1915 bl. 182—190. Over zijn Rijm en Zang, Utrecht 1868 (6 dr 1889), Germania's dichtbloemen, 's-Bosch 1874 (3 dr. 1893) en Kriekende Kriekske, Utrecht 1879 (4 dr. Amst. 1907) zie men G. Jonckbloet „Uit Nederland en Insulinde", Amst. 1893 I bl. 155—169. Vgl. verder A. M. J. I. Binnewiertz, „Letterkundige Opstellen", 1904. 215 hij sedert 1868 tot zijn dood een der ijverigste en meest gewaardeerde medewerkers was, evenals van het door hem met anderen in hetzelfde jaar 1868 gestichte „Tijdschrift voor Godsdienst, Wetenschap en Letteren". Veel grooter bekendheid dan hij, verwierf zich de aanvankelijk voor den handel opgeleide, maar later, vooral door eigen studie, zoowel in de letteren als in de rechtswetenschap gepromoveerde Joan Bohl l), (geb. te Zierikzee in 1836, f te Amsterdam in 1908), die zich op meer dan één gebied onderscheidde, maar op dat der letteren vooral door novellen en een bundel Canzonen (1886), alle in terzinen, waarvan hij de techniek meester was geworden door zijne bewonderende studie van Dante's „Divina Commedia", die hij van 1876 tot 1883 geheel in Nederlandsche verzen vertaalde. Had deze vertaling vóór, dat zij door een devoot katholiek, zooals ook Dante geweest was, werd bezorgd, de eerste vertaling van Dante's meesterwerk hier te lande was het ahernnhst, daar er reeds in 1864 eene uitstekende metrische, maar om te nauwkeuriger te kunnen zijn rijmlooze, vertaling met ophelderingen van was verschenen, bewerkt door den taalleeraar Abraham Sbtnb Kok 2) (geb. 1881, f 1915), die in Nederlandsche verzen ook „Het leven een droom" van Calderon (in 1872) overgebracht en vroeger reeds verschillende stukken van Shakespeare, wiens geheelen dramatischen arbeid hij later (1872—80) in proza vertaalde. In rijmende terzinen (met, zooals later ook bij Bohl, uitsluitend slepend rijm), die het oorspronkelijke van Dante op den voet volgden, werd eene keurige vertaling der „Divina Commedia" (door de meesterlijke houtgravures van Gustave Doré opgeluisterd) aan goede vrienden geschonken door Johan Conrad Haokb van Mtndbn8) (geb. 1814, f 1873)> heer van Eikenrode, bij Loosdrecht, die er zijne tien laatste levensjaren aan besteedde en nog even vóór zijn dood het grootsche werk "•) Over Joan Boni's Dante-vertaling zie men P. F. Th. van Hoogstraten in diens „Studiën en Kritieken", I (Nijm. 1890) bl. 367—416. *) Abraham Seyne Kok gaf in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1915 bl. 78—108, zelf autobiographische aanteekeningen, waaraan B. H. C. K. van der Wijok een inleidend woord toevoegde. Zie ook F. Smit Kleine, Doctor A. Seyne Kok in „Eigen Haard", XLI (1915), en Levenssfeer van Jozef Israëls en A. S. Kok in „Eigen Haard", XLI1I (1917), bl. 617—620, 633—637, 649—652 en 665—668. •) Van Johan Conrad Hacke van Mynden werd het leven besohreven door G. van Tienhoven in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1873. 216 mocht voltooien. Ook de predikant Ubbo W. Thodbn van Velzen gaf (in 1870) nog eene minder goed geslaagde vertaling van de „Inferno" in vijfvoetige, om en om rijmlooze en rijmende, verzen uit, en, daar wij ook reeds eene vloeiende maar vrije vertaling van den „Inferno" door Ten Kate konden vermelden *), mag men voorzeker aannemen, dat in de tweede helft, der negentiende eeuw bij ons voor geen van de groote dichters der menschheid zooveel belangstelling werd betoond, als voor Dante, wat tevens op eene verlevendigde belangstelling van en in het Cathohcisme wijst, al zal menig leek het wel niet veel verder hebben gebracht, dan tot de schijnkennis van een meesterwerk, dat zooveel historische verbeelding en wijsgeerig-theologische studie vereischt om ook in zijn geheel aesthetisch genoten te kunnen worden. Toch blijft de herleefde belangstelling in Dante's reuzenwerk een voor de laatste jaren van dit tijdvak hoogst opmerkelijk verschijnsel, hoe gering ook de invloed moge geweest zijn, die daardoor op de ontwikkeling onzer poëzie is geoefend. Dat laatste is evenwel zeer begrijpelijk. Dante bereikte met zijn epos het hoogtepunt der middeleeuwsche beschaving door bij zijne ongeëvenaarde beheersching der taal in rhythmische welluidendheid en zijne onuitputtelijke stoute verbeelding, in zijn werk de geheele wetenschap van zijn tijd tot een afgerond geheel samen te vatten en haar door Zijne fantasie te herscheppen tot het levendig spiegelbeeld zijner verheven wereldbeschouwing. Maar intusschen is de wetenschap met reuzenschreden vooruitgegaan en de wereldbeschouwing van onzen tijd is daardoor eene geheel andere geworden dan de zijne. Om hem in onzen tijd te kunnen evenaren zou er iemand moeten opstaan, in staat even groote (d.i. uiterst zeldzame) dichterlijke genialiteit aan eene even groote, onze geheele wetenschap omvattende, wijsgeerige scheppingskracht te paren. Eerst dan zou van de beschaving onzer dagen een even treffend beeld kunnen worden gegeven, als Dante het van zijne eigene deed. Zou eene eeuw als de onze nog zulk een dichterlijk genie kunnen opleveren? Wie zal dat kunnen voorspellen? Daar Thijm als katholiek dichter aanvankehjk nog nagenoeg alleen stond en hij gaarne verkeerde met letterkundigen en andere ') Zie over deze Dante-vertalingen J. Berg, Over den invloed, van de Italiaansche letterkunde op de Nederlandsche gedurende de 19de eeuw, Amst. 1919, waarin alles wordt vermeld, wat er van de Italiaansehe letterkunde in de 19de eeuw (vooral sedert 1835) bij ons is vertaald en besproken. 217 kunstenaars, die bij, vooral later, als gulle en vriendelijke gastheer om zich heen verzamelde tot een vriendenkring, zocht hij den omgang ook met protestanten, van welke een paar iets jongere tijdgenooten in den eersten tijd van zijn optreden zijne bijzondere vrienden werden, namelijk Db Bull en Schimmei.. Abraham Johannes db Bull *), geboren in 1828 te Amsterdam, waar bij in 1888 overleed, was als dichter een leerling van Van Lennep, door wiens invloed hij hoofdredacteur werd van de, tegenover het Handelsblad wat conservatieve, Amsterdamsche Courant, wat hij vele jaren, tot 1883 toe, is gebleven. Zijn eerste gedicht van beteekenis, waarmee hij in 1849 optrad, was Een beeld der toekomst, als hoedanig hij in eenvoudige woorden en zachtvloeiende versmaat een verdicht verhaal vertelde uit den eersten tijd der hervorming: een verhaal van twee gelieven, die door verschil van godsdienst gescheiden werden, maar door den verzoenenden geest van Huibert Duifhuis weer tot elkaar werden gebracht. In Vrijheid, niet in Eenheid van Denken, achtte De Bull het wezen der ware Christenkerk gelegen, en voor zijn geest verrees eene Evangehsch-kathoheke Johanneskerk uit de bouwvallen van eene Eoomsche Petruskerk en eene Pr»testantsche Pauluskerk, zooals iets vroeger ook reeds als toekomst-ideaal was voorgesteld door den jongen Des Amorie van deb Hoeven 2). Daar De Bull zich noch door eigen kunsttaalschepping, noch door oorspronkehjkheid van beeldspraak of verbeelding, noch door stoutheid van denkbeelden boven het middelmatige verhief, en zijne meest verhalende gedichten in karakter bijna alleen door maat en rijm van zijne novellen verschillen, heeft hij slechts op eene bescheiden plaats in de geschiedenis der letteren recht; maar daar hij een ijverig en verdienstelijk lid van Van Lennep's rederijkerskamer „Achilles" was en verscheidene zijner voor die kamer vervaardigde gedichten ook door andere rederijkers uiterst geschikt werden geacht om te worden voorgedragen voor een gehoor, dat duidelijkheid van voorstelling en vloeienden versbouw verlangde en gaarne door woorden en beelden van teer gevoel werd ») Het leven van Abraham Johannes de Bull werd beschreven door H. O. Rogge in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden , 1889. Zie ook De Ned. Spectator 1888, bl. 317. ») Deze had die voorstelling echter niet zelf gevormd, maar overgenomen van Schelling, die ze eerst in zgn werk „Ueber das Wesen der menschlichen Freiheit" bekend maakte en later uitvoeriger ontwikkelde in zijne, in 1842 te Berlijn gehouden, „Vorlesungen", toen hij reeds mystiek theosoof was geworden. 218 geroerd, en De Bull daardoor een tijd lang populair is geweest, mogen wij de vermelding van eenige zijner langere, dikwijls voor reciet uitgekozen, gedichten niet achterwege laten, zooals „Eduard III voor Calais", „De Profeet van Florence" (Savonarola), „Bach te Dresden", „Beethoven", „Twee zwaarden", de gedichten, aan de beide Johannessen (den Dooper en den Evangelist) gewijd, en het meest bekende van alle, „De ledige stoel", dien de kleine Willem niet moet kiezen voor zijn spel, maar in eere moet houden als den laatsten zetel van zijn gestorven vader. La de beide deelen Gedichten, waarin het meeste, wat De Bull schreef, het eerst in 1871 en nog eens weer in 1882 werd bijeengebracht, vindt men ook eenige kleinere verzen, en dan soms in vroolijken trant, zooals ,,'t. Muist al wat van katten komt" en „Een brief van tante". Thijm's andere vriend, Hendeik Jan Schimmel 1), was de zoon van den .notaris en burgemeester van 's-Graveland, waar hij 80 Juni 1823 geboren werd. Eene vroohjke jeugd had hij niet, op school reeds door eerzucht geplaagd en van zijne schoolmakkers vervreemd, en in zijne, zich reeds vroeg openbarende, neiging voor letterkundigen arbeid wel door zijne moeder begunstigd en door zijne jongere zuster bewonderd, maar tegengewerkt door zijn vader, die hem, ondanks zijn aanleg en liefde voor de studie, tot notaris wilde maken en bij zich op het kantoor daartoe opleidde. Vóór hij dat doel had bereikt, stierf echter zijn vader in 1842 en moest hij te Amsterdam achter den kantoorlessenaar zijn brood trachten te verdienen. Dat ging hem gelukkig goed af: in 1849 werd hij aan de Handelmaatschappij geplaatst en in 1868 benoemd tot directeur der Amsterdamsche Credietvereeniging. Op vrij hoogen leeftijd vond hij zich verphcht als zoodanig af te treden, en, nadat hij nog verscheidene jaren te Bussum zich rustig aan letterarbeid had kunnen wijden, overleed hij daar 14 November 1906. In het eerste gedicht, ,,'s Menschen Geest", dat er in 1844 van hem gedrukt werd, treft men reeds eenigszins die neiging tot het ') Voor Hendrik Jan Schimmel zie men: c. Busken Huet in „Litterarisohe Fantasiën", II, bl. 167—281 en XV; Jan ten Brink, Geschiedenis der NoordNed. letteren, II (1888), bl. 325—372, met bibliographie; M. g. L. van Logohem in „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1907; H. Robbers, H. J. Schimmel in „Mannen en Vrouwen van beteekenis in onze dagen" XXXVIII (1907) en J. van den Oude (d. i. c. van Nievelt) in zijne „litterarisohe Interludiën", bl. 66 vlgg. en 248 vlgg. Over zijne romans en zijne tooneelstukken zie men beneden bl. 255 vlgg. en 409 vlgg. 219 mystieke aan, die hem, bij zijne over het algemeen verlichte denkbeelden, van al te nuchtere verstandelijkheid afkeerig maakte en hem op lateren leeftijd allengs meer en meer onder den invloed van het spiritisme bracht. Ook hij trad al spoedig in de rederijkerskamer „Achilles" op den voorgrond en zijne gedichten waren daarmee in overeenstemming, schoon zij over het algemeen pittiger en geestiger waren, dan die van zijn vriend De Bull. Bi 1852 gaf hij voor het eerst zijne hier en daar Verspreide Gedichten in een bundel uit, in 1857 volgden Nieuwe Gedichten, meest kleine tafereeltjes, zooals b.v. „Oude Jans" en „Vrijheid", en, wat hij nadien in almanakken of tijdschriften gaf, verzamelde hij in 1871 onder den titel Herfstloover. Zijn gedicht „Jeanne d'Arc" (van 1857), dat dien bundel opent, is misschien het meest kenmerkend voor de mate van zijn dichterhjk talent. Kleine gedichten schreef hij soms naar aanleiding van politieke en andere gebeurtenissen, ook wel in een ietwat hekelenden toon, om, als geestverwant van Heije en Potgieter, daarmee de volkskracht te verhoogen; en dat hij een goed vaderlander, ook een geus in zijn hart, was, bewees in 1872 zijn gedicht Aan mijn Vaderland, bij gelegenheid van het toen gevierde eeuwfeest, terwijl hij in 1876 met zijne Cantate, op muziek van Nicolai aangeheven bij de onthulling van Thorbecke's standbeeld te Amsterdam, toonde, hoeveel bewondering hij had voor het werk van die „hoekige, magere en steile figuur, dien man als uit ijzer gegoten", dien hij daarin zoo juist wist te kenmerken. Al deze gedichten echter hebben er minder toe bijgedragen, hem tot een beroemd man te maken, dan zijne romans en zijne tooneelstukken, waarover wij later zullen spreken, wanneer wij tevens zullen zien, dat het grootste gedeelte van zijn leven gewijd was aan het tooneel, waarvan de leiding te Amsterdam ook jaren lang bij hem heeft berust. Ook als redacteur of mederedacteur van den „Nederlandschen Volksalmanak" (van 1849 tot 1854), van „De Gids" (van 1851 tot 1867), van „Nederland" (van 1854 tot 1867 en opnieuw van 1882 tot 1886) en in het laatst van zijn leven van „Elseviers geïllustreerd Maandschrift" (sedert 1891) was hij langen tijd een man van invloed en gezag in de letterkundige wereld. Als Amsterdamsch dichter moet ook nog even Allabd Piebson *) Voor Allard Pierson zie men beneden blz. 287 vlgg. 220 genoemd worden wegens zijn bundel grootendeels wijsgeerige „Gedicbten" van 1882: de samenvatting in versvorm van vele denkbeelden, die bij dezen hoogleeraar in de aesthetica en kunstgeschiedenis aan de Amsterdamsche hoogeschool waren opgekomen onder het schrijven van zijne omvangrijke wetenschappelijke of belletristische prozawerken in keurigen stijl,waarmee hij zich een zoo welverdienden naam heeft gemaakt. Zijn vriend, de Leidsche hoogleeraar in de vergelijkende godsdienstwetenschap, Cobnblis Petbus Tiele *) (geb. 1880, f 1902), in zijn vak een man van Europeesche vermaardheid geworden, dankt daaraan alleen echter de vermelding van den bundel „Gedichten", dien hij in 1868 uitgaf, toen hij nog Bemonstrantsch predikant te Botterdam was, want alleen in het oog van hen, die met hem als kanselredenaar dweepten, verhief zijne poëzie zich boven het middelmatige. Als Botterdamsch dichter beproefde Adbiaan van dbr Hoop Juniorszoon (geb. 1827, f 1868) den dichternaam zijns vaders te handhaven, maar evenmin als hij de wilskracht had, zijne studiën te Leiden te voltooien, evenmin bezat hij den ernst, die vereischt wordt om dichter van eenige beteekenis te worden, al heeft hn' in een betrekkelijk kort leven dan ook vrij wat uitgegeven, waarvan hier slechts de beide kleine bundeltjes Daguerreotypen (van 1851 en 1858) in herinnering gebracht worden, omdat de daarin niet zonder vernuft in schetsmatigen dichtvorm geteekende typen door velen vermakelijk zijn gevonden, meer dan zijne overige „Gedichten", die sedert 1859 nog eens in vier deelen werden uitgegeven. Dat hij in 1856 ook een bundel „Poëzy en Proza" of „Liedjes en Verhalen van Heinrich Heine" uitgaf, behoort tot de teekenen des tijds, waarin geen schrijver, vooral in de studentenmaatschappij, maar ook wel daar buiten, hier te lande zoo gretig werd verslonden, bewonderd en genoten, als deze Duitsche Byron van kleiner afmeting en grooter actualiteit in zijn schrijven, dan zijn beroemde voorganger. Jonge menschen bedwelmde hij met de welluidende klanken zijner meesleepende lyriek en de boeiende stijlvormen van zijn dichterlijk proza zóózeer, dat zij gemakkelijk konden ') Van CorneHs Petros Tiele werd het bundeltje Gedichten, Haarlem 1863, vrij ongunstig beoordeeld door E. J. Potgieter in De Gids XXVIII (1864) I (herdrukt in zijne „Werken" XVI). 221 geraken onder de bekoring der Byroniaansche romantiek van het verleden.waarin hij zelf was opgegroeid, en voor een oogenblik konden gelooven in den zoogenaamden „Weltschmerz", dien hij ook zelf niet altijd alleen voorwendde, maar die toch zeker ook niet altijd echt was. Bi elk geval gunde hij hun eene volstrekt romantische stemming niet lang, want hij was ook iemand van den nieuwen tijd en verbrak daarom telkens weer iedere van hem zelf uitgegane bekoring door de onweerstaanbare geestigheid en het onuitputtelijk vernuft, waarmee hij de nuchtere werkelijkheid, en niet zelden met schrijnenden cynischen spot en bitter sarcasme, stelde tegenover het teeder-romantisch gevoel. En hij deed dat, ja, soms wel met de opzettehjke kunstgrepen der behaagzucht, maar toch ook dikwijls met zooveel natuurlijken en gevoehgen humor, dat men, al naar men zelf gestemd was, zijn spot voor ernstig gemeend of voor galgenhumor kon houden, en dus nooit knorrig op hem behoefde te worden, tenzij men ook zelfs geene ernstig bedoelde scherts kon verdragen met de gewijde mysteriën, en dus in hém slechts een Mefistofeles kon zien, een ondermijner van kerkgeloof, staatsgezag en vaderlandsliefde. Wie Heine's hoogst eigenaardig proza voor moeiehjk te vertalen en zijne Mankrijke poëzie voor onnavolgbaar houdt, zal daarom misschien minder hard oordeelen over de erbarmelijke vertalingen, die Van der Hoop er van gaf, maar moet toch bedenken, dat er anderen waren, b.v. Ten Kate, die zich minder onbevredigend van dezelfde moeielijke taak hebben gekweten, zij het ook op kleiner schaal. Bij onze schrijvers ontmoet men minder sporen van Heine's invloed, dan misschien zou mogen worden afgeleid uit de groote bekngstelling, waarmee Heine's dicht- en prozawerken werden gelezen, en met recht gelezen, want een groot deel er van behoort tot het beste wat de wereldlitteratuur in de negentiende eeuw heeft opgeleverd. Zij verdienen classiek te blijven met al hun romantisme en zullen hunne frischheid en aantrekkelijkheid nog lang behouden, omdat zij slechts onbeholpen konden worden nagebootst door wie minder gevoel en vernuft tevens bezat, dan deze Duitsche dichter, en omdat zelfs de invloed, dien zij toch op zoovelen hebben geoefend, maar zelden herkenbaar bij deze aan den dag komt. Alleen bij Vosmaer en Multatuli zullen wij dien invloed later duidelijk aantreffen. Hier moeten wij er ons toe bepalen te wijzen op den zeer ëigenaardigen vorm, waarin zich die invloed van 222 Heine onder ons heeft geopenbaard bij Fbancöis HavbbSchmidt *), bij wien het Duitsch-sentimenteelë vaderlijk bloed zich niet dan noode in bedwang liet houden door den Friesch-verstandelijken geest, dien hij van zijn moeder, Geeske Bekius, had geërfd. Te Leeuwarden, waar zijn vader apotheker was, werd hij 14 Februari 1885 geboren en bezocht hij (o. a. samen met den later zoo beroemd geworden schilder Alma Tadema) het gymnasium. In 1852 werd hij student in de theologie te Leiden, en welk een student! De ziel van een joligen vriendenkring, die nochtans den dienst der Muzen evenmin verwaarloosde als ernstige studie, zooals de Leidsche studentenalmanak van 1858 tot 1859 kon getuigen. Wat daarin sinds 1856 van HavbbSchmidt voorkomt, heet het werk van zekeren geheimzinnig (op de Sociëteit tusschen twee biljarten) verdwenen Piet Paaltjens en is gedagteekend tusschen 1850 en 1858. Die fictie schijnt mij niet geheel uit de lucht gegrepen. Alle, of althans de meeste, gedichten komen mij voor, parodieën te zijn, door HavbbSchmidt onder den afkoelenden invloed van zijn verkeer met minder sentimenteele vrienden na 1858 gemaakt op vroegere gedichten van hem uit zijn jongenstijd, toen hij nog met den romantischen Heine dweepte en evenals Beets zijn zwarten tijd beleefde, m. a. w. toen hij zelf nog de later verdwenen Piet Paaltjens was. Met Heine had hij daarom echter nog niet geheel gebroken, want diens spot en vooral diens sarcasme had hij overgenomen, zelfs met eene geniale overó!rijving, die, door ook dat sarcasme te parodiëeren, de zoogenaamde gedichten van Piet Paaltjens eenig heeft gemaakt in hun soort. Toch schemert de oude sentimenteele ondergrond hier en daar nog door, zoodat het laatstverschenene, de „Drie studentjes", op sommigen ook later nog wel den indruk heeft kunnen maken, ernstig bedoeld te wezen. Het besluit de reeks der Bomancen: „Liefdewraak", „Des Zangers min", „De Zelfmoordenaar" en „De Friesche poëet", waarbij dan nog „Jan van Zutphen's afscheidsmaal" (van 1857) gevoegd is: een middeleeuwsch-romantigch beeld der promotiepartij van 's dichters vriend G. J. B. Henny, die weldra vertrekken zou naar „het land van Overmeire" en daar reeds in 1866 overleed. Van de genoemde romancen is ') Voor Francois HaverSchmidt zie men Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. letteren III (1889) bl. 129—162 en Jobs Dyserinck, Frans HaverSchmidt, Schiedam 1908. 223 „De Friesche poëet" -wel het dodelijkst eene parodie op Heine's bespotting van het hem toch zoo lieve vaderland. Zelfs de stad op den bodem der zee, waar de verdronken poëet terecht komt, is aan Heine ontleend. „Des Zangers min" bevat eene aardige parodie van Goethe's lied van Mignon, en de „Liefdewraak" van den dichter, die, voor zijne serenade geen gehoor vindend, uit wraak daarover door het geopende venster van zijn hef je een sneeuwbal werpt onder de woorden: „Ha! weet ge 't niet, wat kanker woedt in 't lang miskende hart, als liefde 't vuur der wraak ontsteekt en misdaad groeit uit smart", is eene parodie op de romance „Jenny" van J. L. van dek Vliet, in 1844 gedrukt in de „Mengelingen" van Oefening kweekt Kennis. Getuigen al deze romancen van veel verrassend vernuft en groote technische vaardigheid, „De Zelfmoordenaar" overtreft ze als bewonderenswaardige proeve van komiek-griezelige schildering. „De bleeke jongeling" is de grappige caricatuurteekening van den dichter met gebroken hart, waarmee dé latere bundel opent. Kortere gedichtjes heeten „Tijgerlelies", d. z. vier jonge meisjes, wier wreedheid des dichters al te gevoelig hart verscheurde, en „Immortellen", waarin de ingebeelde liefdesmart grappig contrasteert met de werkelijkheid uit het toenmalig Leidsche studentenleven: een concert op Sempre crescendo, waar „Turksche trom en waldhoorn" den armen dichter tot weenens toe roeren, Vink en Haagsche Schouw, waartusschen de valsche vriend „zijn eed van vriendentrouw brak", Knaap, de befaamde studentenkapper, Jongmans, de studentenkleermaker, en Vater Muller, de gaarkeukenhouder, die allen aan Paaltjens' uiterlijk kunnen zien, hoe jammerlijk hij van liefdesmart wegkwijnt, zoodat hij zelf er zich reeds in verlustigt, als hij, „een bidder ziet loopen", dat deze lijkbidder „ook weldra uit bidden zal gaan voor hem". Die bidder was HavebSchmidt's eigen hospes, bij wien hij als student op de Hoogewoerd woonde. Als type dezer onsterfelijke gedichtjes diene het volgende in zijn geheel: „Wel menigmaal zei de melkboer des morgens tot de meid: „De stoep is weer nat". Och! hij wist niet, dat er 'snachts op die stoep was geschreid —. Nu, dat hij en de meid het niet wisten, dat was minder, maar dat dj er hoegenaamd niets van vermoedde, dat was wel hard voor mij". De gedichten van Piet Paaltjens zouden misschien in de Leid- 224 sche studentenalmanakken begraven zijn gebleven, indien Van Vloten de voornaamste er van in 1862 niet had opgenomen in zijne bloemlezing van „Nederlands dicht en ondicht". Dat deed verlangen naar eene afzonderlijke volledige uitgaaf, die in 1867 verscheen onder den titel Snikken en Grimlachjes. Academische Poëzie van Piet Paaltjens; met (gefingeerd) portret1). Meermalen is dit bundeltje herdrukt, later ook met bijvoeging der Latijnsche vertaling, die Adrianus Arena, d. i. Sand, bijnaam van HavebSchmidt's academievriend Adriaan van Wessem, van sommige gedichtjes had gemaakt. Aan deze gedichten uit zijn studententijd heeft HavbbSchmidt later nauwelijks iets meer toegevoegd, sedert hij in 1859 te Foudgum, in 1862 te Den Helder en in 1864 te Schiedam predikant was geworden; maar wel trad hij in dezen tijd als prozaschrijver op met schetsen en vertellingen, meerendeels het eerst in den almanak „De liefde sticht" verschenen en in 1876 met andere vermeerderd herdrukt onder den titel Familie en Kennissen 2) (tweede weer vermeerderde druk van 1881). „Mijn Broertje", schoon huiveringwekkend van kinderzielesmart, trok . daaronder het meest de aandacht. Deze schetsen droegen alle een zeer persoonlijk karakter (met name „Mijn ouders huis" en „De Pastorie van mijn Grootvader") en waren getrouwe en gevoelige teekeningen naar de werkelijkheid in den geest der „Camera Obscura"; en wèl verloochende HavebSchmidt's humoristisch vernuft zich ook daar niet (men denke aan „Het verhaal van Oom Jan"), maar met de oude, ook droeve, herinneringen, die hij onder het schrijven bij zich wakker riep, herleefde in hem ook meer en meer de overgevoelige jonge HavbbSchmidt, nu niet meer in staat, zooals de Leidsche student, om wat hem pijn aan het hart deed weg te spotten, zoodat diepe melancholie over, zeker ingebeeld, leed er "•) Van de Snikken en Grimlachjes van Piet Paaltjens, Schiedam (1867), zag te Schiedam in 1904 een achtste druk het licht. Zij werden in het Fransch vertaald door F. L. A. de Jagher als „Sanglots et Sourires", 1890, en gedeeltelijk ook in het Latijn door z°jn vriend Sand (Arena), nl. Adrianus van Wessem, wiens leven beschreven werd door E. J. van der Brngh in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1915 bl. 140—161. *) Over den bundel Familie en Kennissen zie men A. O. van Hamel, Een gezellig kringetje, in „Los en Vast", 1876. Die bundel werd in zijn geheel in het Zweedsch vertaald door Louise Sigfrid Flodin, Voarhem, Stockholm 1881. Eene dezer schetsen „Mijn broertje", werd in het Fransch vertaald door Mlle S. Rigoulbot, „Mon petit frere" in de „Revue Chrétienne", 1886. 225 hem 19 Januari 1894 toe dreef, een einde te maken aan een hem ondraaglijk geworden leven. Niet minder kunstvaardig vernuft, maar van een ander soort dan de gedichtjes van Piet Paaltjens kenmerkt, vereischten ongetwijfeld de Gedichten van den Schoolmeester, voor 't eerst verschenen in verschillende jaargangen van den almanak „Holland" en in 1859, met vele onuitgegevene vermeerderd, gezamenlijk in het licht gezonden door Jacob van Lennep, dien men ook zelf wel eens voor den dichter heeft gehouden, ofschoon bij achter den bundel „Iets over den schrijver en zijn dichttrant" heeft meegedeeld, waaruit duidelijk kon bhjken, wie de in ons land toen slechts bij weinigen bekend gebleven dichter was. Hij heette Gbbbit van de Linde1), was 12 Maart 1808 te Rotterdam geboren, toonde al vroeg veel dichterlijken aanleg, doch aanvankelijk meer voor ernstige poëzie, ging in 1825 te Leiden theologie studeeren, trok mee op bij den Tiendaagschen Veldtocht, was een rechtzinnig, maar tegehjk ook vroohjk-epicuristisch aanstaand predikant, maar moest in 1884 zijne studiën even vóór de voltooiing afbreken en vestigde zich daarop in Londen. Daar werd „de dominee op zwart zaad", zooals hij zich later wel noemde, door vriendenhulp (o. a. ook van Van Lennep) in staat gesteld, een verdienstelijk kostschoolhouder te worden en wat later ook een bezadigd huisvader. Op Cromwell-house, zijne kostschool, te Highgate, Londen, is hij 27 Januari 1858 overleden. De tusschen 1887 en 1847 gedrukte „Ingoldsby Legends" van Richard Harris Barham schijnen hem te hebben opgewekt in denzelfden trant zijn vernuft te beproeven, maar dermate was hij reeds van nature geestverwant van dien destijds in Engeland zoo populairen schrijver, dat niemand bij de lezing zijner eigene gedichten ook maar eenigszins aan navolging denkt, evenmin als taal en inhoud der gedichten van den Schoolmeester zouden doen vermoeden, dat deze op end' op Engelschman was geworden en zich in zijn nieuwe vaderland geheel te huis gevoelde. Wèl ») Voor Gerrit van de Linde zie men de levensbeschrijving door Jacob van Lennep toegevoegd aan zijne uitgave der Gedichten van den Schoolmeester, Amst.1859, waarvan in 1886 een tiende druk verscheen, evenals vroegere geïllustreerd door Anth. de Vries, en ook nog in 1902 herdrukt. Verder zie men voor Van de Linde: M. F. van Lennep, Bet leven van Jacob van Lennep, 2 dr. Amst. 1910, II dln.; waar men passim allerlei levensbijzonderheden en ook brieven en gedichten van hem aantreft. Ook zie men over hem M. Basse, Gedichten van den Schoolmeester in „Taal en Letteren", XI, bl. 613 vlgg. Tb Winkel VIL • 15 226 bleef voor hem zijn oude vaderland steeds onveranderlijk het Nederland of, liever zelfs, het Leiden zijner studentenjaren, waardoor zijne gedichten reeds bij hun eerste verschijnen een min of meer ouderwetschen indruk hadden kunnen maken, indien de dichttrant voor Nederlanders toen niet zoo geheel nieuw en eigenaardig was geweest. Die eigenaardigheid bestond vooral in de verrassende invallen, onverwachte wendingen, buitensporig dwaze tegenstellingen en al te letterlijk gebruikte beelden: alle in zoo genialen overvloed elkaar opvolgend, alsof zij onophoudelijk uit zijn geest opborrelden. En toch was dat niet het geval, want een door zelf critiek bestuurde, telkens weer herhaalde en inspannende arbeid was er aan besteed. Geschoold in de regelmatige vers-techniek van zijn tijd, zooals verschillende zijner gedichten bewijzen, verkoos Van db Linde toch voor de meeste het onregelmatige knittelvers onzer oude bhjspelen; maar hij behandelde dat met zooveel kunstvaardigheid, dat iedere versregel daardoor ten slotte den eigen rhythmus kreeg, die noodig was om de gedachten zoo nauwkeurig en tegelijk ook zoo komiek mogelijk tot uiting te brengen. Misschien heeft bij ons nooit iemand met meer kunsternst den meest passenden vorm voor de dolste dwaasheden gezocht. Dat bemerkt men niet terstond, maar leert men eerst recht gevoelen, wanneer men met de gedichten van den Schoolmeester die van zijne vele navolgers vergelijkt, waarvan geen enkele zich ook maar in de verte met hem meten kon, omdat geen enkele zoo ijverig als hij had getracht den juisten kunstvorm te vinden, waaronder flauwiteiten zelfs geestige menschen aan het lachen konden brengen. De gedichten van den Schoolmeester behooren tot allerlei verschillende dichtsoortèn. Men vindt in den bundel: opschriften en grafschriften, zooals b.v. het ideaal-leuke „Hier ligt Poot: hij is dood"; puntdichten, lier- en mengeldichten, zooals het geestige „Voorheen en thands", de krijgsromance „Barend de Schutter", fabels, waarbij vooral de Keezen het bij den ouden bewonderaar van Bilderdijk moeten misgelden, brieven, waaronder twee van Mina aan Van Lennep, die aan zijn vriend te Londen in 1851 een bezoek bracht, bespiegelingen over „Morgenen Avondstond" en „Onwederlegbre waarheden", en zelfs een onvoltooid gebleven tooneelspel. Het toppunt van dwaasheid echter bereikte de Schoolmeester in het didactische; zijn „Kort 227 begrip der Eomeinsche historie" en de dolvermakelijke „Natuurlijke Historie voor de jeugd", waarvoor, in de epische dichtsoort, het verhaal van „De Schipbreuk" maar weinig onderdoet. De bundel begint met een geheel ander soort van gedicht, eene „Proeve van dichterlijke vlucht", als goedgeslaagde parodie van het hoogdravende heldendicht. '.''"ïisv'f In niets van dat alles moet men natuurlijk eenigen ernst zoeken, behalve in een paar kleine gedichtjes en misschien ook in het, oppervlakkig toch ook wel dwaas-komiek, verhaal van „De boterham en de goudzoeker", dat ook kan opgevat worden als bitter-sarcastische schets van den eeuwigen strijd om het bestaan in de menschenwereld, waardoor de overlaste huisvader gedwongen wordt, zijne kinderen als goudzoekers de wereld in te sturen, en eerst dan boterhammen genoeg heeft, als zijn vrouw onder den zwaren last bezweken is en hij zelf, verlaten van al zijne kinderen, eenzaam is overgebleven, 's Levens ernst kende deze Schoolmeester wèl, en hij heeft ook wel ernstige en gevoelige gedichten geschreven, maar Van Lennep het ze niet drukken, want de dichter zelf vond ze te intiem om onder ieders oog te worden gebracht. Uit te groote fijngevoeligheid schijnt deze Schoolmeester in zijne verzen alleen maar komiek te hebben willen zijn. Als vertegenwoordiger van den grappig-vermakehjken dichttrant sloot zich bij de beide laatstgenoemden als derde Eliza Laurillabd x) aan.Eigenaardig voor hem was vooral de verrassende leukheid, waarmee hij in dicht en proza zijne aardigheden wist te plaatsen, die, inzonderheid wanneer hij zelf ze met veel talent voordroeg, ook den ontwikkelden hoorder wisten te pakken en bij het groote publiek zooveel opgang maakten, dat hij, wetende wat van hem verlangd werd, zich daardoor weieens tegen zijne eerlijke natuur in liet verleiden, gewild grappig te zijn en vooral ook in woord- en klankspelingen zijne kracht te zoeken, zooals reeds blijkt uit de titels van een paar latere bundels: „Graan en Groen" (van 1894) en „Koren en Klaprozen" (van 1900). Groot is het aantal bundels, waarin zijne voordrachten — meest „causerieën" over allerlei populaire onderwerpen — het licht zagen, zooals „De zeven hoofdzonden" (1878), „Vlechtwerk van verscheiden J) Van Eliza Lauriüard werd het leven beschreven door P. H. Bitter in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1909 In het kerkje te Santpoort werd 14 Juli 1910 een gedenkteeken voor hem onthuld: zie „Eigen Haard" van 23 Juli 1910. Bijblad. 228 kleuren" (1880), enz. enz. Laatstgenoemde bundel, die misschien het meest kenmerkend is voor Laubillard's gemoedelijken schrijftrant, bevat twintig voordrachten over allerlei onderwerpen waarbij naar verscheidenheid van stof en inkleeding is gestreefd, maar die toch als kinderen van één vader dezelfde familietrekken gemeen hebben, vooral deze, dat zij bij voorkeur doen uitkomen, hoe rijk onze taal is aan verrassende en ook geestige schakeeringen in de beteekenis van dezelfde woorden, waarvan de fijne onderscheidingen door den schrijver levendig zijn gevoeld. „Persoonsnamen" en „diernamen op menschen toegepast", „spotnamen" en woorden voor „kleuren" en „muzieknoten" zijn er o.a. de onderwerpen van; maar ook wordt er in gehandeld over „het lachen", „het slapen" en „droomen" en over „zout", over „de spin", „de zwaan", „de schoen" en „de hoed", naar aanleiding waarvan allerlei vermakelijke anecdoten worden te pas gebracht en bij afwisseling ook ernstige opmerkingen worden gemaakt. Ook gedichten, oorspronkelijke en vertaalde, komen in dit „Vlechtwerk" voor, zooals ook in Laurillabd's andere werken niet zelden dicht en ondicht in denzelfden bundel vereenigd zijn, en ook zóó vonden zijne aardige gedichtjes hun weg, als dankbare stof voor reciet in rederijkerskamers en elders. Toch was Laurillabd in wezenlijkheid een zeer ernstig man, die in zijn lange leven ijverig heeft meegewerkt ter bevordering van het zedelijk bewustzijn, dat voor hem meest bestond in zuiver en eerlijk denken, oprecht gevoel en bezadigden eenvoud. Hij werd te Eotterdam 25 Maart 1830 geboren, promoveerde 1858 te Leiden in de theologie, werd in 1854 predikant te Santpoort, in 1857 te Leiden en was van 1862 tot 1905 predikant te Amsterdam, waar hij als gemoedelijk, eenvoudig kanselredenaar in vrijzinnigen geest zeer geliefd was. Na op hoogen leeftijd zijn emeritaat genomen te hebben, overleed hij 10 Juli 1908 te Santpoort. Ook aan ernstige gedichten ontbreekt het in zijne bundels niet, van zijn klein bundeltje „Primulae veris" af, waarmee hij reeds in 1858 optrad, maar nog niet de aandacht trok. Latere bundels dragen dan ook titels als „Ernstig en Lob" (1875) en „Uit 's levens ernst en kluchten" (1888), die o. a. menige aardige berijmde anecdote bevatten. In zijn „Peper en Zout" gaf hij in 1867 honderd rijmpjes, waarin hij zooals gewoonlijk (b.v. ook in „Stekelkruid" van 1886) met een vroohjken glimlach ernstige, schoon niet altijd 229 nieuwe, waarheden wist te zeggen. Onder zijne laatste' dichtwerken verdient nog vermelding een eigenaardig, half historisch, half allegorisch, gedicht, waarvan De Marsch der Menschheid het onderwerp is en dat, spoedig na de eerste uitgave, in 1897 ook geïllustreerd werd herdrukt. In enkele trekken wordt daar „de richtingslijn opwaarts" geteekend van den gang der menschheid, die door vergankelijkheid en dood van het individueele en vervanging door het nieuwe, zelf ook weer vergankelijke, gekenmerkt schijnt, maar die niettemin eenige eeuwigbhjvende kenmerken vertoont en daaronder het geloof aan de onsterfelijkheid zelfs van den enkelen mensch. Te ontkennen valt het niet, dat Laubillabd in den ernst, dien hij zich zeer ongaarne zou hebben zien ontzegd, als kunstenaar zeker niet het hoogste of meest belangwekkende heeft geleverd. In het komieke kunstvak gevoelde hij zich het best tehuis en openbaart zijn talent zich het meest. Maar hij leefde in een tijd, waarin hem dat slecht moest bekomen. Wel waren er velen, die hij tot lachen bewoog, maar onder deze waren er ook, die zich daarover schaamden en die, zooals de kunstcritiek bijna zonder uitzondering deed, hem met het zelfgevoel der kunstverwaandheid en een minachtenden glimlach tot een „flauw verzenmaker" stempelden. In dien zelfden tijd werd ook de Schoolmeester, die in het komieke waarlijk geniaal was, lang niet algemeen en zeker niet door de aesthetici als zoodanig erkend en hoorde men, zooals in zijn gedicht „De boterham en de goudzoeker", bij hem een gevoelig-satirieken ondertoon, dan deed men zijn best juist dien toon te versterken. Ja, een criticus als Van Gorkum begreep het dol-komieke der gedichtjes van Piet Paaltjens niet, vatte den inhoud als sentimenteel-ernstig op en keurde ze daarom af als gevaarlijk voor de gezondheid der ziel. Ook Van Lennep was te komiek voor den tijd, waarin hij leefde, want terecht is betoogd 1), dat een van de hoofdkenmerken der negentiende eeuw bij ons op elk gebied en dus ook op dat der kunst „plechtige ernst" was, en wie dat in onzen tijd niet zou willen erkennen, zou daarin alleen verhinderd worden door zijne natuur als kind van de twintigste eeuw, die alle karaktertrekken der vorige eeuw nog onstuimig overdreven heeft en den ernst der negentiende zoo ijverig heeft gekoesterd en gekweekt, "■) Door André Jolles, Bezieling en vorm, Haarlem 1923, bl. 219—227. 230 dat het nageslacht niet zal kannen nalaten den ernst onzer eeuw als eene komieke caricatuur te bespotten. Kwam er op het gebied der ernstig bedoelde poëzie niet zoo bijzonder veel nieuws uit, soms werd men nog wel eens verrast door het bewijs, dat de vooruitgang op wetenschappelijk gebied ook de kunst ten goede kwam. Zoo bewees de Eemonstrantsche predikant van Alkmaar B. G. db Vries van Hbyst (geb. 28 Mei 1826), dat de nieuwere bijbelcritiek eene meer poëtische vertolking in verzen van de Oostersche poëzie kon opleveren. Hij maakte zich verdienstelijk door vertaling van dichtwerken uit het Oude Testament, zooals de Profetieën van den tweeden Jesaiah (hoofdstuk 40—66) onder den titel Der Ballingen Trooster (Haarlem 1884) en het Hooglied onder den titel Sjoelamit (Haarlem 1884—86 II dln.), merkwaardig omdat daarbij dit lied der liederen voor het eerst in Nederlandschen dichtvorm was overgebracht zonder allegorische, quasi-godsdienstige opvatting. De dichter toch heeft in dit opzicht, terecht Van dbb Palm en anderen (bv. Bossuet en Herder) gevolgd, die den weg had gebaand, om in' dit boek een bundel van vijftien bruiloftszangen te kunnen doen herkennen'), meest alle aan bruid en bruidegom (koning en koningin van het feest) in den mond gelegd en aangeheven door de speelnooten in de terstond op het huwehjk volgende feestelijke bruidsdagen. Zoo was dan toch langzamerhand door onafhankelijke bijbelcritiek de aesthetische waardeering der vroeger alleen Heilige Schrift toegenomen. Andere dichters uit dezen tijd, zooals de Zutfensche dichter Thomas Johannes Webndlby (geb. 1830 f 1868), die onder het pseudoniem „Didymus" schreef, de Alkmaarsche geneesheer Didebicus Dobbbck (geb. 1815 f 1888), tot wiens eerste gedichten ook zes onderling samenhangende romances uit de sagen van den „Minneberg" (1849) behooren, de Leidsche dichter Fredebik Wijsman en diens stadgenoot, de notaris J. M. E. Debcksen *) (geb. 1825 f 1884), benevens de Delftenaar Pieter Jasper van deb Noobdaa (geb. 1881 f 1881), die met zijne middelmatige *) Zie daarover o.a. J. C. Matthes, Het Hooglied in „De Gids", 1895, II no. 4, waar ook volksgebruiken onder de Syrische herders van onzen tijd worden beschreven. *) Van J., M. E. Dercksen vindt men het leven beschreven door D. F. van Heyst in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1884. 231 dichtstukjes schuil ging onder het pseudoniem „Ada Noré", verdienen slechts eene korte vermelding, al gaven zij ook meer dan één bundel uit en al treft men hun naam ook telkens aan onder de medewerkers aan tijdschriften en jaarboekjes. Ook een paar Haagsche dichters behoeven slechts even in herinnering gebracht te worden, namelijk de rijksambtenaar G. H. J. Elliot Boswell 1), (geb. 1880 f 1874), een jonger vriend van Vosmaer, die minder gaf, dan zijne goede vrienden van hem verwachtten, zooals de „Verzamelde gedichten", die in 1878 na zijn dood werden uitgegeven, bewijzen, Mr. John Erio Banck (geb. 1888 f 1902), die wel reeds als student in den kring van HaverSchmidt de dichtkunst toonde te beoefenen, doch eerst daarna, in 1858, met een zang des tijds, „De Komeet", openlijk als dichter optrad en vervolgens o.a. nog lyrische dichtproeven onder den titel „Zeepbellen" (1859) en „Verspreide gedichten" (1868) in het licht zond, en Estella Hymans, geb. Hertzveld a), die 14 Juli 1887 te 's-Gravenhage geboren werd en, nog vóór zij als dichteres hare volle ontwikkeling had bereikt, verschoot als eene vriendelijke ster, waarvan men gehoopt had, dat zij eenmaal eene schitterende ster zou geworden zijn. Bi 1881, hetzelfde jaar, waarin zij 4 November te Arnhem overleden was, zagen hare, te voren meerendeels in almanakken verschenen, „Gedichten" nog eens verzameld het licht. XXI. Petrus Augustus de Genestet. Bemerkt men in de gedichten van De Bull en Schimmel zeer goed den invloed, door de moderne richting in het godsdienstige op hen geoefend, haar eigenlijken dichter vond de moderne richting toch niet in hen, maar in Petrus Augustus de Genestet s). *)-G. H. J. Elliot Bosweli's leven werd beschreven door A. Ising in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1878. Van zijn bundel In één bandje, 's-Grav. 1863 (2 dr. 1866). gaf E. J. Potgieter eene beoordeeling in „De Gids" XXVIII (1864) I (herdrukt in zijne „Werken" XVI). ') Aan Estella Dorothea Salomea Hymans-Hertzveld werd bij haar dood onder den titel „Diffugit Stella" een afscheidsgroet gewijd in „De Ned. Spectator" van 1881, bl. 400. 3) Voor P. A. de Genestet zie men: C. Busken Huet in „Litterarische Fantasiën" III en VII; (A. Pierson) in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1862, bl. 147—156; H. J. A. M. Schaepman, Een lievelingsdichter in „De Wachter", 1873, I bl.' 58—66, herdrukt in zijn 232 Deze werd 21 November 1829 geboren te Amsterdam, maar omdat bij al vroeg zijne moeder moest verliezen, terwijl hij zijn vader zelfs in 't geheel niet heeft gekend, opgevoed te Breukelen bij zijne grootmoeder, waarna hij eenigen tijd te Barneveld eene kostschool bezocht en eerst in September 1843 naar Amsterdam terugkeerde, om er, inwonende bij zijn oom, den schilder J. A. Kruseman, de Latijnsche school te bezoeken. Eeeds te Barneveld maakte hij gaarne en zonder veel inspanning verzen, die, te oordeelen naar het drietal uit dien tijd, dat er van na zijn dood is uitgegeven x), van vromen zin en hef de voor de natuur getuigen en van zooveel technische vaardigheid, dat aan zijne ongewone begaafdheid reeds toen niet te twijfelen viel. Bi zijne Latijnsche schooljaren, waaraan hij, ook blijkens zijn aardig gedichtje ,,'t Latijnsche school" (1849), de aangenaamste herinneringen behield, mag hij zijn schoolwerk zonder veel tegenzin hebben verricht, maar groote liefde voor de Classieken heeft hij toen blijkbaar evenmin opgedaan als voor de mathesis, waarvan hij gruwde. Wel legde bij zich ijverig toe op het maken van Nederlandsche verzen, waarvoor de moderne dichters zijn voorbeeld waren. Van zijne landgenooten was dat in de eerste plaats Van Lennep, en zijn gedicht (van 24 Maart 1846) „Morgen is mijn dichter jarig", aan dezen op zijn verjaardag aangeboden, is het oudste zijner verzen, dat hij door den druk voor ons heeft bewaard. Het is een droomgezicht, waarin hem de voornaamste figuren uit Van Lennep's legenden en romans verschijnen, niet alleen met dankbare genegenheid, maar ook met vroohjk vernuft door den jongen dichter getypeerd. Iets later in hetzelfde jaar bewees hij door zijne ode „Aan de Hóllandsche jongens van Hildebrand", dat ook Beets behoorde bundel „Menschen en Boeken", Utrecht 1893; Jan ten Brink in „Geschiedenis der Noord-Ned. letteren", III (1889), bl. 70—128, met bibliographie; G. Jonckbloet in „Uit Nederland en Insulinde", Amst. 1893, I bl. 69—103; J. H. van den Bosch, Over de Genestet, in „Taal en Letteren", III (1893), bl. 129 vlgg. en 207 vlgg.; H. L. Oort, P. A. de Genestet naar zijn verzen en brieven in „De Gids", 1905 II bl. 1 vlgg.; J. B. Schepers, Bloemendaal en P. A. de Genestet, Haarlem 1911, en vooral: C. P. Tiele, Levensschets van P. A. de Genestet in „De Dichtwerken van P. A. de Genestet, verzameld en uitgegeven onder toezicht van C. P. Tiele", Amst. 1869, II dln. Eene geïllustreerde uitgaaf verscheen te Amst. 1879 in III dln. In 1891 zag te Amst. reeds een achtste druk het licht en in 1911 een vijftiende. Van A. W. Stellwagen hebben wij „Eene Bloemlezing uit de dichtwerken van P. A. de Genestet", Amst. 1878. ') Zie P. J. Andriessen, „Een twaalfjarige dichter. Drie gedichten van P. A. de Genestet op twaalfjarigen leeftijd vervaardigd", Amst. (1876). 233 tot de schrijvers, die hij het meest vereerde. Evenveel invloed heeft dan ook diens poëzie op hem gehad, als in later tijd diens preektrant, dien men in den zijnen herkende, al bleek ook reeds spoedig Beets' godsdienstige richting evenmin de zijne als die van Da Costa, dien hij nog persoonhjk mocht leeren kennen en als dichter bewonderde, als redenaar soms onwillekeurig navolgde. Van onze oudere dichters schijnen Huygens en Cats hem liever geweest te zijn, dan Hooft en Vondel, schoon hij deze wel bewonderde. Onder de Engelsche dichters stond bij hem Byron bovenaan. Onder de Duitsche waren Goethe en Heine, van wien Ihj een zestal, en Bückert, van wien hij niet minder dan tien gedichtjes vertaalde, hem misschien het liefst, en van de Fransche vereerde hij zeker het meest Victor Hugo en Alfred de Musset, die hij beiden in 1851 te Parijs persoonhjk mocht leeren kennen. Tot het weinige, dat hij vertaalde, behoorde het mooie gedicht „Pauvres gens" van Hugo, zeer verdienstelijk door hem, voor zoover het vertaalbaar is, in onze taal overgebracht onder den titel „Arme visschers". Hoe de zeventienjarige Db Genestet om student te worden zich in 1847 met vreezen en beven onderwierp aan het toen voor velen zoo afschrikwekkend staatsexamen en het alleen aan den liberalen zin van een der examinatoren, den Zwolschen rector Thiebout, die meer waarde hechtte aan begaafdheid dan aan kennis, te danken had, dat hij slaagde, weet ieder uit het geestig gedichtje, waarmee hij zijn dank aan dien dichtervriend uitsprak. Even te voren had hij zijn eerste gedicht, „Het penningske der weduwe" (bij eene staalgravure naar de schilderij van zijn oom Kruseman) gedrukt gezien in den Muzen-almanak; en nu gevoelde zich de jonge Muzenzoon aan het Amsterdamsche athenaeum en Bemonstrantsche seminarie nog vrijer dan te voren om de Muzen te dienen. Van 1848 tot 1851 mederedacteur van den Studentenalmanak, heeft hij daarvoor verscheidene gedichtjes geschreven, in 't bijzonder een zestal, dat het studentenleven zelf betreft, namehjk een geestdriftig „Epicuriesch feestgezang", een geestig „Liedtjen aan een jong student" (van 1849), geschreven in den toon van den ouderen student, die zich nauwelijks student meer voelt, „Het schotjen", waarin hij als Bemonstrant juicht, dat nu het laatste symbool van scheiding tusschen de heerschende Gereformeerde Kerk en de overige sekten vervallen is, het hartelijk afscheidslied 234 aan zijn vriend E. H. 's Jacob bij diens vertrek naar Batavia in 1850 en het liedje, dat de zeven academievrienden herdenkt, die hij aan de maatschappij verloor, en dat hij „De humorist" betitelde, omdat hij daarin tevens zijn afkeer te kennen gaf van het geveinsd gevoelige in den gezochten humor, wat hij evenmin kon verdragen als vertoon van wereldsmart bij jonge menschen, die eigenlijk niet veel anders gevoelden, dan wat men in het dagelijksch leven verstaat onder „het land hebben": een toestand zoo geestig door hem in zeven versregels bladvulling geteekend. Schoon geen eigenhjk studentenlied, sluit zich daarbij toch zeer goed aan zijne bespotting van de „Alarmisten" (1848), „die kennissen van Job, die meneeren, die steeds jeremiëeren, die altijd lamenteeren, die 't weinig goeds negeeren en eeuwig redeneeren' als kippen zonder kop". Hoe goed hij een vroolijk spottenden en toch niet kwetsenden toon wist aan te slaan, toonde hij het best in de twee uitvoerigste dichtwerken, die hij geschreven heeft en die beide uit zijn studententijd dagteekenen:' Fantasio (van 1847—48) en De Smt-Nikolaasavond (van 1849). Daar hij ze met innemende gratie en vrijmoedige johgheid voordroeg in verschillende letterkundige bijeenkomsten, ook buiten Amsterdam, vestigde hij er zijn naam mee, nog vóór hij eenigen dichtbundel had uitgegeven, en ofschoon „Fantasio" bij zijn leven nooit is gedrukt ^en „De SintNikolaasavond" in zijn geheel eerst in 1860. Beide dichtstukken zijn geschreven onder den invloed van Byron's „Don Juan" en „Beppo" en van de welgeslaagde nabootsingen, daarvan reeds vroeger door Beets en Alfred de Musset beproefd; maar die invloed gaat niet verder dan den dichtvorm (strophen van zes of acht lange versregels) en den verhaaltrant, den lossen gemeenzamen stijl, vol plotselinge en verrassende zijsprongen en tusschenhaaksche grappige opmerkingen, zooals ook Van Lennep ze maken kon. De Byroniaansche geest zelf had bhjkbaar op een zoo levenslustig jonkman als Db Genestet volstrekt geen vat meer, toen hij zijne gedichten schreef en daarin zelf den spot dreef met een vroegeren zwarten tijd, die bij hem misschien alleen in de verbeelding bestond en waaraan hij wel wist, dat in zijne dagen niemand meer geloofde. Het eigenhjke verhaaltje uit „Fantasio" beteekent niet veel. De inkleeding maakt er de grootste verdienste van uit. De held 235 er van, die zijn naam aan den titel leende, is een jolige knaap, „vol wilde en romaneske vlagen", gekenmerkt als „een gril met vleesch en been, vol geest en gratie" en een hartstochtelijk liefhebber van raketten, vooral wanneer hij dat spel mag spelen met de blonde Mary van het buiten, waar hij logeert, een spel dat hij alleen staakt om te viervoet door het vrije veld te rennen, wat niet minder zijn lust is. Maar nu heeft hij stouter plannen gevormd. Wegrijdend slaat hij zijn volant door het open venster der slaapkamer van het jonge meisje heen met een daaraan bevestigd Fransch briefje, waarin hij haar uitnoodigt na middernacht op haar balcon te komen. Ongelukkig heeft hij op het verkeerde venster gemikt en komt zijne uitnoodiging terecht bij de reeds eenigszins bedaagde Fransche goevernante, die verrukt is en dan ook op het bepaalde uur op het balcon verschijnt. Had Fantasio zijne teleurstelling nu maar niet door al te luide kreten verraden! Nu wordt ieder in huis wakker en verschijnen er verbolgen getuigen van zijne gewaande minnarij met de goevernante. Verlegen met zijn erbarmelijk figuur, stijgt hij weer te paard en snelt in het duister van den nacht weg. Doch de hoorders verlangen een bevredigend slot: dat begrijpt de dichter. „Ten leste moeten zij elkander krijgen" en daar heeft hij ook niets tegen. Als boetvaardigen zondaar laat hij den volgenden dag zijn held zich bij Mary's moeder aandienen: de vergissing wordt opgehelderd en na een jaar uitstel, bestemd om hem van zijne bizarre luchthartigheid te genezen en te laten promoveeren, verwerft hij de hand der lieve blonde. Ook de moraal mag niet ontbreken, al begrijpt de jonge dichter wel, dat hij niet in staat is, als die „beste vader Cats met zijn kalotje van fluweel op den besneeuwden kruin", zijne zedelessen uit te deelen. Daarom slechts eene vermaning tot „ieder maagd van om de veertig jaren", om zich niet te spoedig voor de uitverkorene te houden, tot de meisjes in 't algemeen, om „jonge Don-Juannetjes" niet te gauw te gelooven, maar eerst maanden op de proef te stellen, en tot jonkers als Fantasio, om niet met gekrulde zinnen hef te hebben en de liefde nimmer „en volant" te behandelen. Iets minder jolig, misschien ook door de satirieke strekking, die het gedicht heeft, is „De Sint-Nikolaasavond" 1), die over- *) Zie o. a. over dit gedicht J. H. van den Bosch, De Sint-Nicolaasavond in „Taal en Letteren" III (1893), bl. 299 vlgg. Eene afzonderlijke uitgaaf met 236 dreven ingenomenheid met ridderlintjes hekelt in den persoon van een wat al te veel als onmogelijke caricatuur geteekenden huisvader. Deze onbeduidende en toch met den Nederlandschen Leeuw versierde man had een jong dichter, den aanbidder zijner oudste dochter, niet kunnen vergeven, dat hij in een grappig liedje, „Uit het land van Kokanje", den draak had gestoken met den overvloed van, als 't ware bij ongeluk, verloren ridderkruisjes, en hem daarom zijn huis ontzegd. Wanneer nu eene nieuwe decoratie, het commandeurs-kruis van de Eikekroon, den man ten deel valt, laat diens verstandige en goedhartige vrouw den jonkman, die in ongenade gevallen is, voor Sint-Nikolaas spelen en, als zoodanig vermomd, den geridderde het nieuwe onderscheidingsteeken aanbieden, die, daardoor in den besten luim gekomen, nu in de verloving zijner dochter toestemt. Vooral de teekening van het kinderfeest is geestig en naar het leven zelf genomen, al zou men die misschien hier en daar wat besnoeid willen zien, en zondert men den geridiculiseerden ridder uit, dan kan men ook van de in het verhaal optredende personen zeggen, dat zij aardig getypeerd zijn, in 't bijzonder de verstandige huisvrouw en de verliefde dichter, in wien, evenals in Fantasio, een wat al te overmoedig en onbedachtzaam, maar in den grond toch alleen wat ondeugend jonkman geteekend is, bhjkbaar toen nog Db Genestet's ideaal, waarop hij wenschte zelf eenigszins te gelijken, ook in dit lied, dat hij „alleen uit levenslust zong", door de „schalke nimf der fijne plagerij" bezield, die hem, zooals hij wenscht, „peper en zout, geen venijn" moest verschaffen. Later (in 1858) heeft De Genestet nog eens beproefd een dichtstuk in denzelfden trant te maken. Hij betitelde hét De Mailbrief en wenschte er „een vertelsel in te geven van zijne toenmalige woonplaats, het stedeken Delft", vooral „beschouwd als voorstad van Java", sinds er de opleidingsschool van Indische ambtenaren gevestigd was; maar de joligheid van voorheen kon hij niet meer te pakken krijgen: het weemoedig gevoehge overstemde het, en tot veel verder dan de inleiding heeft hij het niet kunnen brengen. Op het eind van 1851, in het laatst van zijn studententijd, gaf inleiding en aanteekeningen van den Sint-Nikolaasavond van P. A. de Genestet gaf J. Kamp te Potchefstroom in 1910 uit en „Zestig verzen van De Genestet uit „Laatste der Eerste" ", 2 dr. Potchefstroom, 1913. 237 Db Gbnbstbt zijne Eerste Gedichten uit in een bundeltje, waarin, zooals wij reeds opmerkten, zijne beide grootere dichtwerken niet waren opgenomen. Verschillende kleinere gedichten, die er in voorkomen, hebben wij reeds genoemd: van de andere moeten nog met onderscheiding vermeld worden het metrisch zoo voortreffelijke „De Avondzon", het lied van hetgeen hij als zijn „Dagelijksch brood" boven alles begeerde, en het pittige „Aan iedereen", met den aanvang: „Als u het hart tot spreken dringt, zoo spreek! Maar wat gij spreekt, of preekt, of zingt, Hou' steek! Nooit rake uw bol, wat zeng of zied, van streek! Kort, krachtig zij uw toast, uw lied, uw preek!" Liefde voor de natuur, voor het vrije veld en het duin in 't bijzonder, spreekt zich in menig gedicht uit, en vooral kenmerkend voor zijne natuurliefde is zijn gedicht „Aan een heereboer", wien hij zijn beroep schier benijdt. Opmerkelijk is ook voor zijne opvatting van de roeping des kunstenaars, dat hij verlangend uitziet naar de gezegende toekomst, waarin eindelijk weer „De Volksdichter", de echte, zal optreden, die met het volk „zal lijden, voelen, denken, hun vriend en broeder zijn zal en hun zoon". Niet minder opmerkelijk is het, dat hij ook nu reeds, naast den telkens door hem geprezen „levenslust", „stervensmoed" onmisbaar acht. De Gids, die toch in 1848 van hem het gedicht „De Weduwe (later Hertogin) van Orleans", dat nu in die „Eerste Gedichten" herdrukt was, had opgenomen, was over den bundel niet te spreken. Als had de dichter daarvan een voorgevoel gehad, besloot hij den bundel met eene uitbreiding van het spreekwoord „Vogeltjens, die zoo vroeg zingen, krijgt de poes", namelijk „die loerende kater, die kritische spottende sater, die al zoo menig vinkje verslond". Bij monde van Zimmerman werd nu in De Gids van deze gedichten beweerd, dat zij, ofschoon van vorm niet onbevallig, niets eigenaardigs en karakteristieks bezaten en in hunne oppervlakkigheid gebrek aan ernst verrieden. Blijkbaar was de criticus niet jong genoeg meer om ze te kunnen meegevoelen, en was De Gids niet meer „jolig", zooals in den tijd, toen „hij zelf een jong student was", maar „duf en deftig, professoraal geleerd en vervelend" geworden, zooals Db Genestet in zijn „Fantasio" had durven spotten, en wat hem nu betaald werd gezet, want met zich spotten liet De Gids evenmin, als hij aanvallen verdragen kon op de heilige „Kritiek", wat de jonge 238 dichter zich ook al in een versje had durven veroorloven. Erger nog vond De Gids misschien 's dichters blijkbare ingenomenheid met Beets—Hildebrand, met wien hij inderdaad vrij wat karaktertrekken, ook als dichter, gemeen had, en zijne bedreiging, dat hij „den Blaauwen Beul met. zijn heele santekraam" zou vertrappen, als deze het nog eens zou wagen „een haat'lyk vlekjen te werpen op Van Lennep's dichternaam". Verheerlijking van Van Lennep door het jonge geslacht kon Potgieter niet verdragen, die al sinds lang Van Lennep had doodgezwegen, en Zimmerman was hier ongetwijfeld Potgieter's tolk. Zoo deelde dan De Genestet met zijne gedichten het lot van Hildebrand met zijne „Camera": beide werden uitermate populair, ondanks het geringschattend oordeel van de Gidsredactie, die trouwens te zijnen aanzien hare dwaling wat vroeger heeft ingezien en acht jaar daarna zijne meeste „Leekedichtjes" in haar tijdschrift opnam, terwijl na 's dichters dood Zimmerman zijn ongunstig oordeel volledig heeft herroepen 1). In het midden van 1852 deed De Genestet proponentsexamen bij de Bemonstrantsche broederschap en slaagde natuurlijk, daar een goed professor zulke begaafde candidaten, als hij, nooit ernstig examineert, om niet verplicht te zijn hen af te wijzen wegens gebrek aan feitelijke kennis. Buim was De Genestet daarvan zeker niet voorzien, want van geleerdheid had hij zelfs een afkeer: in eene bibliotheek gevoelde bij zich niet op zijn gemak en de bibliothecaris maakte op hem den indruk van een verslindenden draak, zooals zijn gedichtje „In de bibliotheek van een liefhebber" ons vertelt. En van alle wetenschappen vond hij de theologie misschien nog de ongenietelijkste, wat hem overigens niet had verhinderd met ingenomenheid de colleges te volgen van Prof. Des Amorie van der Hoeven, wiens meest geliefde leerling hij was en wien hij bij zijn overlijden (1855) eenige hartelijke, bijzonder waardeerende strophen bij een „In Memoriam" wijdde uit dankbaarheid voor hetgeen hij geleerd had van dezen weinig geleerden, maar zacht voélenden, liefde en vrede verkondigenden en met zijne sobere eenvoudigheid dikwijls zoo weisprekenden leermeester. *) De ongunstige beoordeeling door Joh. C. Zimmerman van De Genestet'8 Eerste Gedichten komt voor in „De Gids" XVI (1852), II bl. 417 vlgg. Dat ongunstig oordeel werd bijna geheel teruggenomen in diens opstel Onze jonggestorven vriend in „De Gids" XXV (1861), II bl. 225 vlgg. 239 Nog in hetzelfde jaar, waarin hij proponent was geworden, trad De Genestet op als predikant der kleine, als voor hem bestemde, Bemonstrantsche gemeente te Delft, want al was hij ook minder dan iemand theoloog, hij had daarom nog niet minder te zeggen tot zijne gemeente, omdat hij menschenkennis bezat en met de menschen mee wist te voelen. In den gewonen zin des woords was-hij „geen dominee!" „De hemel zij geprezen!" zou hij zelf zeggen, want hij meende, dat men dat „voor velen best was door 't ganschlijk niet te wezen." Naar zijn eigen leekengebedje: „Verlos ons van den preektoon,*Heer! Geef ons natuur en waarheid weer!" handelde hij ook, althans voor zoover een ernstig man zonder preektoon preeken kan, en tegen steek en witte das trok hij met zooveel ijver te velde, dat menig predikant zich nu haastte, den ouderwetsch geworden steek te ruilen voor een fantasiehoedje, in den waan, dat niemand dan meer in hem den dominee zou herkennen, dien een met zijn beroep ingenomen predikant natuurhjk nooit geheel kan en daarom ook maar liefst niet moet willen afleggen. Ook de dichter De Genestet heeft dat nooit geheel kunnen doen, integendeel: in figuurlijken zin heeft hij ook zijn leeken een bevallig modern domineessteekje opgezet. Te Delft beroepen, kon De Genestet nu ook met zijne verloofde, Henriëtte Bienfait, in het huwelijk treden, en dat hij zich als echtgenoot en huisvader gelukkig gevoelde, vertelt ons menig diepgevoeld gedichtje, door de Gidsredactie met eenige geringschatting voor een „onder-onsje" verklaard, ofschoon zulke „onderonsjes" van een waar kunstenaar, als zij maar niet al te persoonlijk zijn, kans hebben litteratuur voor de geheele wereld te worden, evenals de nooit uitgezongen liefdezangen, die er het praeludium van zijn. Met deze huiselijke of huwelijkspoëzie nam De Genestet bij ons volk de plaats in, die Tollens weldra open het; en hij kon dat te gemakkelijker, omdat hij in moderner taal denzelfden toon aansloeg als deze oudere volksdichter, den toon van het natuurlijk, onopgeschroefd gevoel, door het gezond verstand in toom gehouden en zoo voor sentimentaliteit behoed, ofschoon niet altijd zonder eenige behaagzucht ten gehoore gebracht. „Natuur en waarheid" reeds van jongs af ook in de poëzie verlangend, liep hij, hoe kieschkeurig ook op taalgebruik en versbouw, geen gevaar in schijnbaar poëtische gekunsteldheid en duisterheid van uitdrukking te vervallen. Ook dat had hij met Tollens gemeen, 240 ofschoon de tijdgeest, aan welks invloed hij zich niet kon onttrekken, hem zelfs den schijn deed vermijden van ingenomenheid met vaderlandslievende ontboezemingen, die indertijd zoo veel tot Tollens' populariteit hadden bijgedragen. Doch wie het voorrecht heeft, als dichter geliefd te worden bij een geheel volk, zal slechts zelden eene vlucht kunnen nemen ver boven den gezichtskring der groote meerderheid, en zulk eene vlucht nam De Genestet dan ook zelden of nooit. Evenmin bezat hij den ruimen blik, die voor den dichter een vereischte is om wat grootsch is met zijne kunst te omvatten; maar hoe uiterst zeldzaam is het genie, dat aan zulk een blik een daaraan evenredig kunstvermogen paart! en hoevelen blijven bij den eenvoudigen volksdichter ten achter, omdat zij naar verhevenheid streven zonder kunstvaardigheid, zich reeds dichterlijk verheven wanend, wanneer zij zich van eigenaardige kunstvormen en gezochte woorden bedienen ! Als huiselijk dichter bekoorde De Genestet zijne lezers, wanneer hij voor hen zijn „Jong-Hollandsch binnenhuisje" schilderde op een winteravond en bewees, dat „poëzie overal schuilt voor wie ze weet te vinden", wanneer hij, peinzend over de beste „Opvoeding", zelf een lesje ontving in de opvoedkunde of zich vermeide in het kindergeluid van „Annie's taal", of wanneer hij den kleinen Benjamin zijner vrienden een „Benjamin-af" voorspelde; of wanneer hij bij zijn verhuizen begreep en ook anderen deed gevoelen, hoevele zoete herinneringen achterblijven in „Het oude huis", dat eens deel mee uitmaakte van het huiselijk geluk. Niet alleen in Delf t smaakte hij dat geluk, maar 's zomers ook wel— want nog altijd was hij gaarne buiten — in Bloemendaal, bij „Hollands blonde duinen, in Hollands rozentuin", waar hij veel mooie plekjes kende, maar toch één „hem dierbaar bovenal", dat hij (in 1854) als „de liefste plek" zoo hartelijk bezong, omdat hij er zich zoo innig gelukkig gevoelde „bij al zijn liefste op aarde, beminnende en bemind." Drie dochtertjes had zijne vrouw hem reeds geschonken, toen in de Meimaand van 1859 zijn juichkreet mocht weerklinken: „Er is een kind geboren, een jongetje in de Mei!" „Bi 's vaders gaarde, aan moeders zij zou dat knaapje bloeien als hun schoonste bloem op aarde", durfde hij voorspellen; maar, helaas! geen tweede Meimaand zou het beleven en moeders wiegezang zou het niet 241 in slaap sussen, want nog in den herfst van hetzelfde jaar ontviel hem ook zijne Henriëtte, die hij al van jongs af zoo innig had lief gehad, als slanke bruid, als jonge vrouw, als moeder van zijn kroost, maar het meest wel als moede, uitgeteerde zieke, van wie bij „leven beide en hopend sterven leerde, toen hij weenend aan haar sponde zat." Zijne dochtertjes bracht bij bij zijne schoonmoeder te Amsterdam, maar hij kon toch moeielijk buiten ze, zoodat hij in 't begin van het jaar 1860 zijn ontslag nam als predikant te Delft en zich te Amsterdam vestigde en 's zomers te Bloemendaal, dat nu echter het oude, zonnige Bloemendaal niet meer voor hem was, maar zooals hij het, als door een voorgevoel van naderend eigen leed bevangen, reeds drie jaar te voren in zijn „Morgen bij de duinen" had geteekend. Te Amsterdam fleurde hij weer op: eene zuster zijner overleden vrouw had hem hare hand beloofd en daarom kon hij zich weer ijverig met letterarbeid gaan bezighouden. De gedichten, die hij gedurende zijn huwehjksleven had geschreven en die voor een deel reeds in tijdschriften of almanakken het licht hadden gezien, verzamelde hij nu tot een tweede bundeltje, dat in Maart 1861 uitkwam onder den titel Laatste der Eerste, kort nadat zijne „Eerste Gedichten", waarmee zij één geheel moesten uitmaken, waren herdrukt. Eene nieuwe periode van letterkundige werkzaamheid stelde bij zich nu voor, reeds op het eind van 1860 ingeleid met een bundeltje "kleine „Leekedichtjes"; maar bij die inleiding moest het blijven. Het teringsterretje, dat hij al zoo dikwijls met angst had zien schitteren in de oogen zijner geliefden, schitterde nu ook in de zijne, en in het Geldersche Bozendaal, waar van droger lucht nog herstel werd gehoopt, overleed hij reeds 2 Juli 1861. „Op het kerkhof te Boozendaal" (waar een gedenkteeken nu zijn graf aanwijst) luidde de titel van een roerenden rouwzang, door Beenabd ter Haar aan zijne nagedachtenis gewijd. 't Was niet onder het gewicht van zijn leed, dat deze jeugdige dichter bezweek, want hij was desondanks gehecht aan het leven, meer nog dan „de dwaze grijsaard", die, zooals hij zeide, evengoed „zijn liedje van verlangen" zingt, als „het knikkebollend knaapje aan moeders schoot", dat dwingt om nog wat langer te mogen opblijven; maar toch had die eens zoo vroolijke, levenslustige jonkman als instinctmatig den stervensmoed bij zich aangekweekt, Te Winkel VII. 16 242 dien hij zoo zeer zou behoeven. Hij had het zich wel diep ingeprent, dat leven en levensgeluk iets voorbijgaands is, en had dé spreuk „daar is een tijd van komen, daar is een tijd van gaan" niet slechts „vernomen", maar ook „verstaan". Reeds in 1858 had hij zijn huis „Welgelegen" genoemd, omdat het „vlak bij 't kerkhof" lag, en met een soort van galgenhumor had hij een „kijkje in 't leven" genomen, toen hij den koetsier van den lijkwagen teekende, zijn maskeradepak uittrekkend om uit te blazen van het warme werkje, door hem op een snikheeten Julidag verricht. De gewoonte had bij dezen huilebalg den eerbied voor den dood weggenomen, die zelfs de dorpsjeugd, spelend en stoeiend en lachend aan den rand van een pas gedolven graf, de petjes eerbiedig deed afnemen, toen de lijkstoet naderde: een tafereeltje „Naar de natuur" door hem geteekend met een gevoel voor echten humor, waaraan hij bij anderen niet hcht geloofde. En als ware het eene vooroefening geweest, om ook zelf te leeren berusten in het onafwendbare afscheid van het lieve leven, had hij vier jaar te voren den innerlijken strijd als het ware mee doorleefd, dien eene lieve jonge vriendin (Mevr. De Clercq), „levenslust" eenmaal bijgenaamd, nu teringlijderes, als hij zelf later, te strijden had, vóór zij moedig besloot niet meer naar „het haantje van den toren" te turen, dat verandering van wind en zachter weer moest aankondigen, maar haar telkens teleurstelde, tot zij eindelijk geleerd had, het „fiat voluntas" • te fluisteren. In de Aurora van 1859 verscheen voor het eerst dit, misschien meest bekende en meest geliefde, gedicht van De Genestet bij eene staalgravure, maar niettemin uit de werkelijkheid gegrepen. Ook zij, die na den dood hunner geliefden eenzaam achterbleven, behoefden zich nog niet diep ongelukkig te gevoelen, meende De Genestet: de moeder, die „kinderloos" was, omdat de dood baar haar heveling ontrukte, was nog te benijden door de vrouw," die tevergeefs naar moedervreugde verlangde. Dat zal dan ook zijn troost geweest zijn, toen hij, den onafwendbaren dood zijner vrouw reeds te gemoet ziende, „het rijke leven, Gods gave", vergeleek bij „Een kruis met rozen", dat niemand „levensmoe mag vloeken", omdat, als de rozen welken, „de vrucht des levens rijpt aan dat kruis". Dat was wel de kern van De Genestet's godsdienstige en zedelijke levensbeschouwing, die ernstig, maar bhjmoedig was 243 en hem, ondanks zijne doodsbetrachtingen, aherminst weekhartig en ziekelijk, ondanks het ondervonden leed, allerminst ongevoelig maakte voor de schoonheid van het aardsche leven. Eigenaardig en ondubbelzinnig gaf hij dat te kennen, toen hij in 1857 den Heiligen Antonius veel minder heilig noemde, dan „den schoenlapper van Alexandrië", die de wereld niet ontvluchtte, maar in de maatschappij blijmoedig zijn phcht deed1). Die „Plicht" was ook voor hem „de beste vriend", ware het ook „een vriend met ijzren hand en koel gebiedend oog". Die plicht eischte onvermoeide werkzaamheid, ook van den geest, die denken en leeren moest. „Werken en denken en leeren is 't leven", zeide hij: „wie hier niet werkt, is zijn plekjen op aard, wie daar niet denkt, is het leven niet waard, en om te leeren is 't leven gegeven". Door deze en dergehjke denkbeelden toonde De Genestet zich ook in zijne „Laatste der Eerste" geestverwant van de moderne theologen, die juist in dezen tijd in hun opgang waren en bij den dag meer aanhangers wonnen. Zich openlijk bij hen aangesloten heeft De Genestet nog wel niet, maar hij had het zeker gedaan, als hij langer had geleefd, want eerst als predikant, en in zijn laatsten levenstijd vooral, had hij gemeend ter wille van zijn ambt zich toch wat meer te moeten verdiepen in de theologie, dan vroeger, toen hij de mannen der wetenschap „onbegrijphjk dom en droog" had gevonden, ofschoon hij ook nu nog in de „Sancta theologia" den waren schat niet kon erkennen, dien de levensblijheid zou kunnen geven. Aan zijne ontwaakte belangstelling in de theologische strijdvragen, de brandende quaesties van den dag, en zijne overtuiging, dat „wie man wil zijn, partij moest kiezen", hebben wij zijne Leekedichtjes *) te danken, voor het meerendeel in 1859—60 in De Gids verschenen en in 1860. ten getale van 114 tot een bundeltje vereenigd, waarin een paar (No. 68 en 69) van Allard Pierson ') Dit verhaal is ontleend aan de „Vitae Patrum" of „Het Vaderboeek" en is ook te vinden in het mnl. gedicht „Die Spiegel der Sonden" vs. 10197 vlgg. en ook in de prozabewerking daarvan (uitg. van J. Verdam, bl. 183). ") Met inleiding en aanteekeningen werden De Leekedichtjens van P. A. de Genestet (die al in 1867 een vijfden druk hadden beleefd) nog eens afzonderlijk uitg. door H. U. Meyboom, Gron. 1894. Zie daarover J. Bergsma, Een inleiding tot De Genetlet's Leekedichtjes, in „Taal en Letteren" IV (1894), bl. 365 vlgg. Uit de Leekedichtjes en de beide andere bundels van De Genestet werd eene keur in keurige Latijnsche verzen vertaald door J. J. Hartman: Genestetiana sive Petri de Genestet poetae neerlandici carmina selecta latine vertit J. J. H., Lugd.-Bat. 1901. 244 mee zijn opgenomen, en één (No. 68) tegen Beets gericht, van Potgieter. Zij moesten met elkaar een beeld geven van wat er destijds „op des geestes wijd gebied streefde en woelde, zinde en zuchtte" in ons land. Wat hij in de verschillende godsdienstrichtingen afkeurde, gaf hij er duidelijk, kort en met geestigen, nooit pijnlijken, schoon wel eens wat onbilhjken, spot mee te kennen. Hij spotte er in met deftigheid, stelselzucht en geestelijken hoogmoed, met de ijdelheid van den kanselredenaar, waartegen hij den Hollandschen jongen, wien het zoo mooi toeschijnt predikant te worden, met geestigen ernst waarschuwt. Hij spotte met „wat zich als stichtlijk aan komt melden", met die zure vroomheid, „die in alles zonde en schuld vindt", met „den heiligen pantoffel", niet juist van Bome, maar „van een of andren kleinen paus", zooals er zoovele waren, met den zwakke, die maar alles bleef gelooven „uit scepticisme alleen" of „uit vrees om in de war te raken", daarmee duidelijk toonend, al in de war te zijn. Eveneens treft zijn spot die wat oudere predikanten, die het nieuwe verwierpen, niet zoozeer omdat het met hun denken, alswel omdat het met hun oude preeken in strijd was, terwijl hij toonde ook wel te weten, dat menigeen alleen orthodox bleef, omdat zijne vrouw het met den Catechismus hield of omdat die richting er veel fatsoenhjker uitzag dan de burgerhjke moderne. Ergerde hij zich aan onverdraagzaamheid en minachtte hij „gelooven op gezag", hij merkte op, dat de verdraagzamen toch ook te dikwijls de onverdraagzamen onverdraaglijk vonden en dat „niet gelooven op gezag aan de orde van den dag kwam", wat niet veel beter was. Daarom stak hij dan ook geestig den draak met den „zeer vrijzinnigen Jan Bap", die te verheven dacht om kerksch te zijn en daarom den zondagmorgen niet in de kerk doorbracht, maar in Gods heerlijke natuur om daar.... sigaren te rooken; met Jan Bap, den materialist, die er roem op droeg „een chemisch praeparaat" te zijn, en met «en agnosticus als Piet, die reeds tevreden was, wanneer hij van de nog altijd eenigszins geheimzinnige staartster wist, dat het „een ster was met eén staart". De brandende quaesties van den dag: determinisme of wilsvrijheid, monisme of dualisme, trachtte hij te bestudeeren, maar het beste bewijs voor het determinisme vond hij toch hierin, dat 245 zijn geest er zich mee moest bezig houden, of hij wilde of niet; en ofschoon hij beweerde, het boek van Prof. Scholten over den Vrijen Wil driemaal verslonden te hebben en veertien dagen geloofd te hebben, dat het groote raadsel was opgelost, ten slotte had hij toch het gevoel, of hij een klein vliegje was, gevangen „in 't onontkoombaar web van een ijslijk groote spin". Geen stelsel kon hem bevredigen, ,,'t Schijnt me, of 't raadselvolle leven droevig lacht met elk systeem", zeide hij, en elders: „Niet in de scholen, neen, heb ik gevonden, en van geleerden, och, weinig geleerd: wat ons de wijzen als waarheid verkonden, straks komt een wijzer, die 't wegredeneert, 't Leven alleen is de school van het leven". Daarin moet men zelf de waarheid zoeken en vinden. Bewezen kan zij ons toch niet worden. Van Heusde had wel gelijk: „Veel wordt bewezen, wat toch in den grond niet waar is, en veel blijft eeuwig waar, ofschoon 't bewijs niet daar is". Dat was geen scepticisme, meende hij, en daarom kon hij dan ook aan Alberdingk Thlim, toen deze in een geestig ouderwetsch „Claegh- en Vraeghlied" gevraagd had, „of zoo de theologie niet werd tot scepticismo ten voete ute, dat in de „Leeckedichies" geheel den draeck steeckt mettet Absolute", antwoorden, dat „het Absolute wel bekeken op onderscheiden wijs den draak stak met Thijm en hem". Hier op aarde „schijnt de zon der kennis niet, in raadslen wandelt de mensch op aard", zeide hij, zelfs „predikt de schepping geen hefdrijk God en is er geen Priester, die Hem verklaart". Tot dat besluit was hij „peinzensmoede" gekomen, maar het deerde hem niet, want toch bleef hij op Gods vaderliefde vertrouwen, „niet omdat alles Gods liefde ontdekte, maar ondanks alles wat twijfel wekte". Zijn geloof was onafhankelijk van zijn weten en „met blind geloof" gaf hij zich over aan God, zijn Vader, dien niets hem kon ontrooven, „dien wel geen priester ons kan verklaren, maar dien niemand op aarde vergeefs zoekt". In dat geloof is Db Genestet gestorven: niet „op 't afgebakend pad voortstrompelend naar een eng fantastisch Hemelpoortje", maar „als Columbus 't hoofd omhoog gericht", heeft hij tot zijn stervensuur de reis voortgezet op de wisselende baren der levenszee „in 't geloof, dat ginds een wereld ligt". Ben der meest bekende gedichten van De Genestet werd zijne opwekking op Nieuwjaarsdag 1855 geschreven: „Delendenen 246 omgord en brandende de lampen", sinds deze met eenige wijzigingen als No. 254 werd opgenomen in den Vervolgbundel op de Evangelische gezangen, waardoor de in de Nederduitsch-Hervormde Kerk reeds vroeger ingevoerde gezangen nog vermeerderd werden met 71 nieuwe en een aanhangsel, bestaande uit elf vertalingen van oude godsdienstige liederen, o.a. drie van Luther en vier van Paul Gerhardt, den beroemden Berlijnschen predikant der zeventiende eeuw. Reeds in 1847 was door de Synode tot het verzamelen van zulk een vervolgbundel besloten, om te vóórzien in „het gemis van gepaste gezangen voor • onderscheidene plegtige gelegenheden". Verschillende commissiën waren daartoe werkzaam geweest, en de Synode zelf had meermalen den volbrachten arbeid gekeurd en overwogen, doch eerst in 1866 kwam de bundel gereed en werd hij door de Synode aan de gemeenteleden aangeboden. Als de mannen, die aan het verzamelen en keuren het meeste aandeel hadden gehad, worden uitdrukkelijk Bbrnard ter Haar en Nicolaas Beets genoemd. Van vijf en twintig dichters waren er gezangen in den bundel opgenomen, maar van niemand meer dan van Bennink Janssonius, den voortreffelijken kenner van het kerkgezang, namelijk drie en twintig, o.a. No. 287: „Wachter op de heilige muren", No. 240: „Wat, mannen broeders, heft gij 't oog mistroostig naar des hemels boog" en No. 241, bij de herdenking der kerkhervorming: „Een stem weerklinkt er, schoon en luid, van Oost tot West, van Noord tot Zuid", enz. Van Ten Kate vindt men er, behalve vier vertalingen, waaronder de drie naar Luther's liederen, nog tien gezangen, o.a. No. 198: „De Heer is mijn Herder, 'k heb al wat mij lust!" No. 208: „Zalig zijn de geesthjk armen, hunner is Gods koninkrijk" en No. 205: „Laat m' in U blijven, groeijen, bloeijen, o Heiland, die de wijnstok zijt". Ter Haar leverde, behalve vier vertalingen, een zevental, waaronder als No. 255—258 de gezangen, geschikt om aan te heffen in de vier jaargetijden, en van Beets treft men er (als No. 198, 201, 229 en 282) „een viertal psalmen" aan, door hem in 1846 gedicht, en bovendien als No. 224 het geliefde huwelijkslied (oorspronkehjk getiteld: „Aan een bruidje", in 1847): „U zeegne God! Hij steil' u tot een zegen!" De vier, die de bundel aan Willem Arnoldus Dwars (geb. 1798 f 1855) dankte (No. 247 200, 204, 248 en 260), waren alle min of meer vrije vertalingen, en van andere dichters waren niet meer dan twee liederen, meestal slechts één, opgenomen, van welke de lofzang No. 194: „Van U zijn alle dingen, van U, o God, alleen" van den Doopsgezinden predikant Jan de IiIEFDE (geb. 1814 f 1869) met onderscheiding vermeld verdient te worden. XXII. De historische roman. , Terwijl de Romantiek in de tweede helft der negentiende eeuw zoogoed als voorbij was gegaan, wist een harer oudste kinderen, de historische roman, zich toch nog gedurende die geheele eeuw te handhaven. Dat was echter in den bloeitijd van het realisme zoo bevreemdend niet, omdat bij deze kunstsoort, nog meer dan voorheen, volle nadruk kon worden gelegd op het historische, met verwaarloozing van het eigenhjk romantische, terwijl de zielkundige ontleding en karakterteekening, die allengs meer op den voorgrond traden en verlangd werden tegenover het vroeger romantisch-beweeglijke der verwikkelingen, evengoed tot haar recht konden komen in een verhaal uit het verleden, als in een uit het heden. Naar dien eisch des tijds schikte zich zelfs, voor zoover bij dat althans vermocht, ook Jacob van Lennep, toen hij zijn, in 1850 uitgegeven, historischen roman Elisabeih Musch1) schreef. Zijn indringen in de karakters der door hem geteekende personèn gaat daarin vrij wat dieper, dan bij zijne vroegere romans; zijne gèsprekken zijn hier wat objectiever gehouden, dan hij te voren gewoon was, en zelfs maakte hij (met eenige spijtigheid, naar men vermoeden mag) voor zijn werk nauwelijks aanspraak op den naam van „roman", omdat de intrige van zijn verhaal niet door hem „vércierd" had behoeven te worden, maar werkelijk zoo had plaats gehad, als hij ze voorstelde. ') Van Lennep's roman Elisabeth Musch, Amst. 1850—51 II dln., beleefde in 1907 een zestienden (gefllustreerden) druk. Hoe onwaardig het gedrag van de hoofdpersoon was, toonde later E. Fruin aan in zijne aanteekeningén op dé uitgaaf van Droste's Geheugchenis II, bl. 407—420, en in zijn opstel „Het proces van Buat" in zijne „Verspreide Geschriften" IV, bl. 261—304. Zie ook M. G. Wildeman, Elisabeth Musch. Geschiedkundige aanteekeningén, Amersfoort 1896. 248 In dat laatste echter bedroog hij zich. In den waan zich getrouw, naar zijn smaak zelfs overgetrouw, aan de geschiedenis gehouden te hebben, was hij onder Bilderdijk's invloed begonnen zich eene valsche voorstelling te vormen van Johan de Witt en diens partijgenooten, wier type hij in den (gefingeerden) persoon van den Gecommitteerden Baad Van Espenblad allerongunstigst afteekende en voor wier werktuig hij den Baadpensionaris liet doorgaan, terwijl hij de tegenpartij, met name Buat, als het ongelukkig slachtoffer van bitteren partijhaat en diens echtgenoote, de door hem tot»» titelheldin verheven kleindochter van Cats, Elisabeth Musch, bovenmate idealiseerde. Vertrouwende op het gewaand historisch inzicht van zijn leermeester, had hij het overbodig geacht, de geschiedenis der terechtstelling van Buat nog eens zelf te onderzoeken, en zoo kon Bobert Bruin' hem dan met recht verwijten, dat hij niet alleen aan Johan de Witt groot onrecht had aangedaan, maar bovendien eene halve heilige had gemaakt van eene vrouw, aan wie de Haagsche „chronique scandaleuse" van dien tijd niets zoozeer als lichtzinnige, ergerlijke wulpschheid en schromelijke ontrouw aan haar echtgenoot te laste legde, zoodat Buat's terechtstelling aan niemand misschien meer welkom is geweest, dan aan haar. Het gevaar van zulke vergissingen bedreigt, zij het ook niet altijd in dezelfde mate, iederen schrijver van historische romans, die bekende personen tot zijne helden maakt in plaats van liever minder bekende of geheel gefingeerde figuren te laten optreden in eene historische omgeving, waarvoor trouwens ook nog wel wat historiestudie noodig is en waarbij verkeerde voorstellingen ook nog niet gemakkelijk te vermijden zijn. Van Lennep heeft later zelf zijne fout erkend en betreurd, en misschien boete gedaan door in 1856 eene andere bladzijde uit de „chronique scandaleuse" der patriciërswereld van het verleden, dan Fruin had opengelegd, op te slaan en na te vertellen in zijn werkje De Moeder en de Magistraat, doch nu niet in romantischen, maar in zuiver historischen vorm, na bestudeering van tal van rechtsacten en dorre bescheiden uit het archief van het Hof van Holland. Afgezien van verschillende historische novellen en schetsen, die in 1856 voor een deel verzameld werden in den bundel Vertellingen en tafereélen van vroeger en later tijd, heeft Van Lennep 249 na zijn „Elisabeth Musch" geen historischen roman meer geschreven: althans de uitvoerigste, in 1865 uitgegeven roman zijner laatste levensjaren, De lotgevallen van Klaasje Zevenster1), wordt gewoonlijk niet voor een historischen roman gehouden, ofschoon hij toch, zonder dat er eenig bekend historisch persoon in optreedt, in zooverre op dien naam aanspraak mag maken, als de schrijver de handeling laat voorvallen gedurende de regeering van Koning Willem I en ook de kleur van dien tijd, die in 1865 voor velen reeds lang uit het geheugen was gewischt, getrouw heeft bewaard. Een boeiend en dikwijls geestig boek is het, dat meermalen in dialoog en verhaaltrant aan Van Lennep's meesterwerk „Ferdinand Huyck" herinnert en, ofschoon vijf deelen (twintig boeken) groot en alles behalve beknopt behandeld, noch vermoeit, noch verveelt. Het is de geschiedenis van een jong meisje, als' kind in eene doos op St.-Nicolaasavond bezorgd op de studentenkamer van een Leidschen student in de theologie, Gerlof Bol, die daar juist een zestal vrienden bijeen heeft, de leden van het studentengezelschap „De dorstige Pleiaden" met een „komeet" als gast, namelijk: Louis, graaf van Eylar, Karei van Zirik, Willem van Zevenaer, Occo. van Donia, Willem Hoogenberg en Prits Galjart, en de gast, de Amsterdamsche koopmanszoon Jan Bleek, die allen in den roman eene meer of minder belangrijke rol spelen. In een vlaag van edelmoedigheid nemen deze nu met elkaar op zich, het kind van onbekende ouders als pleegvaders te doen opvoeden, na het naar den schutspatroon van den avond en hun studentengezelschap den naam van Klaasje (later soms Nicolette) Zevenster te hebben gegeven. Breedvoerig wordt dit avontuur verhaald als een voorspel op den eigenhjken roman, die eerst begint, wanneer Klaasje door de zorg harer pleegvaders eene lieve welopgevoede jonge dame is geworden. Het eerste gedeelte van dien roman verplaatst ons naar het dorpje, waar Bol predikant is geworden en waar Klaasje bij hem en zijne zuster komt logeeren. Daar woont ook nog op Groot >) De lotgevallen van Klaasje Zevenster, Amst. 1865—66 V dln., werd in 1903 voor de elfde maal gedrukt'en door Adolf Glaser, maar bekortend en gewijzigd, vertaald als Hansehen Siebenstern, Braunschweig 1867 II dln., en in het Fransch door L. Paul Delinotte, „Aventures de Nicolette Septétoiles. Scènes de la vie néerlandaise, racontées d'après J. van Lennep", Paris 1878, eveneens bekortend. 250 Hardestein de douairière Van Eylar, moeder van Maurits van Eylar en stiefmoeder van diens ouderen broeder Louis van Eylar, die er ook zelf gehuwd op Klein Hardestein verblijf houdt. Verder woont daar ook nog op hare hofstede Doornwijck als eene der hoofdfiguren van den roman de patricische Mevrouw Van Doertoghe met haar mooi en geestig nichtje Bettemie, aan wie een gemeen sujet, Drenkelaer, bijna met goed gevolg het hof maakt, totdat de door hem op haar geoefende betoovering nog gelukkig ter elfder ure wordt verbroken. Op Hardestein raakt nu Maurits van Eylar zijn hart kwijt aan Klaasje, die evenwel meent als meisje van onbekende geboorte zijn huwelijksaanzoek te moeten afwijzen, maar daarna niet meer te Hardestein kan blijven. La Den Haag wordt zij nu kinderjuffrouw bij een harer pleegvaders, Van Zirik, en zijne zedelooze, op haar jaloersche, vrouw en heeft daar het ongeluk den Baron van Tilbury te ontmoeten, die tevergeefs tracht haar te verleiden en dan .bewerkt, dat zij onwetend te land komt in het bordeel van Madam Mont-Athos, waaruit zij met behulp van Galjart nog ongerept weet te ontsnappen. Gebukt onder den laster, waarvan o.a. de vroomheidshuichelaar Bleek de vertegenwoordiger is, doorleeft zij droevige dagen, maar Maurits bhjft in hare onschuld gelooven en herhaalt zijn aanzoek. Bovendien wordt hare afkomst aan het licht gebracht: zij is Madeline, de wettige nageboren dochter van Herman Flinck en Sara Maria van Doertoghe en wordt als zoodanig gaarne erkend door hare moeder en haar grootvader, den in de Oost rijk geworden Flinck. Zoo zou dan alles toch nog tot een b ij einde hebben kunnen raken, indien niet door een toeval duidelijk was uitgekomen, hoe onuitwischbaar eene smet is, die eenmaal kleeft op den goeden naam, ook van den meest onschuldige. Tot dat bewustzijn gekomen, ontstelt Klaasje daarvan zoo hevig, dat zij van dat oögenblik af langzaam begint weg te kwijnen tot de dood haar ten slotte uit deze lasterwereld wegneemt. Herinnert deze roman — wat bij Van Lennep al licht het geval is — ons in menig opzicht aan werken van anderen uit vroeger tijd, dan is het zeker bovenal aan de „Clarissa Harlowe" van Bichardson, maar dan toch zóó, als ook de romans van Wolff en Deken er aan herinneren, zonder er copieën van te zijn, en er door het telkens opborrelend vernuft zelfs eene opmerkelijke tegenstelling mee vormend. „Klaasje Zevenster" is 'Ongetwijfeld 251 een zedenroman in Richardson's geest, zelfs hier en daar ook in briefvorm geschreven; maar ook den geest van Pielding zou men er, zij het ook in veel minder ruwen vorm, in kunnen terugvinden. In elk geval zijn verhaalstijl en gesprekvorm er veel natuurlijker dan in eenigen vroeger hier te lande geschreven roman, als men die van Wolff en Deken uitzondert. „Het familiare is nu eenmaal in zwang gekomen", laat Van Lennep Ds. Bol ergens tot Klaasje zeggen, maar men kan zien, dat Van Lennep in dezen ook gaarne met zijn tijd meeging, zoodat hij voor dat „familiare" zelfs meer dan één pleidooi hield. In den tijd van het realisme is deze roman volkomen op zijne plaats. Met buitengewone belangstelling werd het werk ontvangen door het publiek, en maandenlang was het het onderwerp van gesprek en critiek. De beoordeeling, die Schimmel er van gaf in De Gids, was in vele opzichten juist1). Busken Huet daarentegen, toen juist uit De Gids gebannen, vond het noodig in een, ook afzonderlijk uitgegeven, tijdschriftartikel „Ernst of Kortswijl?" er een gestreng doemvonnis over te vellena). Hij verweet den schrijver in alles, als mensch en ook als kunstenaar, gebrek aan ernst, behalve in zijne eenzijdige bewondering van het patriciaat en den adel, en teekende van inhoud en karakter eene doorloopende caricatuur, die besloten werd met eene eigenwijze bestraffende zedepreek. Maar zelf ontving hij daarvoor aanstonds eene welverdiende afstraffing van den Leidschen praeceptor (later Gro* ningsch professor) H. J. Polak in eene, den roman naar waarde .beoordeelende, brochure. Had Huet beweerd, dat „in elk ander land van Europa een roman als deze door het toongevend gedeelte des publieks met eenparige stemmen gerepudiëerd zou zijn", een Franschman van naam, Albert Révüle, gaf in de „Eevue des deux Mondes" van 15 October 1868 een beeld van Van Lennep l) H. J. Schimmel, Een Nederlandsche Zedenroman, in „De Gids" XXX (1866) III, bl. 511—627. *) Het schotschrift door Busken Huet er tegen uitgegeven onder den titel Ernst of Kortswijl?, Amst. 1866, was vooraf verschenen in de „Dietsche Warande" VII (1866), bL 469—491, terwijl aldaar, bL 586—597, ook Pauwels Foreestier (d. i. J. A. Alberdingk Thijm) er, wegens de voor hem aanstootelijke bordeelscène, ongunstig over oordeelde. Daarentegen werd Busken Huet in verschillende brochures afdoende bestreden: door Henry van Meerbeke (d. i. M. W. van der Aa) „Nog iets over Klaasje Zevenster. Een woord van verzet tegen de kritiek van den heer Busken Huet", Amst. 1866, en vooral door H. J. Polak, „De Heer C. Busken Huet en Klaasje Zevenster", Leiden 1866. 252 als romanschrijver en stelde daarbij inzonderheid de groote verdiensten juist van dezen roman in het licht. Anderen waren er nieuwsgierig naar, van den roman den historischen ondergrond te kennen, dien sommigen vermoedden en soms ook in geschriften trachtten aan te wijzen1). Weer anderen waren ontevreden over het droefeindend slot en beweerden, dat de historische Klaasje inderdaad nog leefde. Er verscheen zelfs een geheele tegenroman met den titel „Klaasje Zevenster is niet dood". In drie tooneelbewerkingen werd de roman ook voor het voetlicht gebracht. En al dat rumoer was nog niets, vergeleken bij het gepraat en geschrijf over het „fameuze derde deel", waarin de bordeelscène voorkwam en dat menige vrouw niet wilde lezen of ook wel voorwendde te hebben overgeslagen. Zedenkwetsend of onzedelijk in den gewonen zin des woords, „een schandehjk boek" kon wel nauwelijks iemand anders het noemen, dan A. van Brussel, de redacteur van het schendblad „Asmodee" 2); integendeel, het is de vraag, of Van Lennep in dezen roman niet te veel willens en wetens als moralist is opgetreden, wat weer in de oogen van anderen eene groote vèrdienste was. Wèl werd het eene belangrijke en sinds het verschijnen van „Klaasje" bij ons opnieuw aan de orde gestelde aesthetische vraag, hoever het realisme mag gaan met het in beeld brengen (met hoeveel kieschheid Van Lennep dat hier dan ook deed) van tooneelen, die sexueel onfrisch of schaamtewekkend zijn. Huichelachtig omsluieren van de etterende wonden der maatschappij, meende Van Lbnnbp en wie het met hem eens waren, was grooter zonde, dan ze bloot leggen om ze te genezen. Maar was juist de kunst daartoe geroepen? De tijd heeft die taak haar zoo al niet opgelegd, dan toch toevertrouwd; ,en als men bedenkt, hoe brutaal in later tijd vaak de afkeerwekkende realiteit in kunstwerken is voor den dag gekomen, dan kan men in Van Lennep niet anders dan een hoogst bescheiden baanbreker in die richting zien. In menig opzicht nauw verwant met den romanschrijver is de geschiedschrijver Van Lennep. Daarom geeft dan ook „Het *) Over den gewaanden historischen ondergrond van Klaasje's geschiedenis en over Van Lennep's meerdere of mindere oorspronkelijkheid zie men J. W. Muller, Verwanten van Klaasje Zevenster, in „Taal en Letteren" 1906, bl. 321— 340. *) A. van Brussel, die tot zjjn dood in 1881 het weekblad „Asmodee" redigeerde, was de schuilnaam van Mr. Antoine Adolphe Thierry Visscher. 253 leven van zijn vader en grootvader", dat hij in 1861—62 uitgaf, een zóó treffend en boeiend beeld van het laatste kwart der achttiende en de eerste helft der negentiende eeuw, dat het zich bijna laat lezen als een roman, en zijn ook zijne overige geschiedschriften zoo onderhoudend. Het laatste van deze was de belangrijke, en ook zeer vermakelijke, bijdrage tot de kennis van geschiedenis en volksleven, die hij in twee deelen gaf naar aanleiding eener beschrijving en afbeelding van De Uithangteekens (1867) in ons land, in 1869 nog gevolgd door Het Boek der Opschriften, waaraan hij tot zijn dood met lust en ijver arbeidde. Een flinken medewerker vond hij bij deze laatste studiën van het volksleven in den begaafden en geestigen onderwijzer Johannes ter Gouw1), te Amsterdam in 1814 geboren en te Hilversum in 1894 overleden, die even te voren (in 1866) in zijn geschrift De Gilden getoond had voor dergelijke studiën de ware man te zijn. Met Van Lennep had hij dan ook vurige liefde voor rijke en veelzijdige kennis gemeen, evenals afkeer van wat zij zwaarwichtige en deftige geleerdheid noemden. De vruchten zelfs van den zwaarsten wetenschappelijken arbeid moesten, meenden zij, aan het publiek alleen met eene bevallige buiging en vriendelijken glimlach worden aangeboden als een geschenk op een feestdag. Hun spot met de naakte wetenschap, die iederen schijn van belletristische inkleeding versmaadde, heeft ongelukkig menigeen weerhouden, belang te stellen in wat, schoon in leesbaren stijl geschreven, meer door den inhoud dan door den vorm trachtte te boeien. Toen Ter Gouw in 1871 de redactie van „De Oude Tijd", waarmee hij zich vier jaar lang verdienstelijk maakte, van David van der Kellen Jr. overnam en dat werk tevens eene herschepping ») Voor Johannes ter Gouw zie men M. F. van Lennep, Het leven van Mr. Jacob van Lennep, 2 dr., Amst. 1910, II dln. passim. Volgens de levensbeschrijving van H. D. J. van Sohevichaven (in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1919, bl. 48) zou deze Van Lennep en Ter Gouw hebben verweten, dat zij van „The history of signboards" van Jacob Larwood (d. i. H. D. J. van Sohevichaven), London 1866, in hunne „Uithangteekens" een ruim gebruik zouden hebben gemaakt, „zonder dit ooit te noemen". De waarheid is, dat zij in „Uithangteekens" I bl. 4 eene geheele bladzijde vol lof aan dit werk wijden, het hun voorbeeld noemen, dat zij in wat anderen vorm in het Nederlandsen navolgen, en het ontelbare malen citeeren. Waarschijnlijk heeft Van Sehevichaven zich er over beklaagd, dat lang na Van Lennep's dood de uitgever van het werk bij eene tweede, zeer besnoeide, uitgave, z. j., veel van dat alles (met name de citaten) heeft weggelaten, waardoor deze uitgave nagenoeg waardeloos is. deed ondergaan, schreef hij dan ook in de voorrede, dat „geene stof der graven noch der archieven er den lezer uit zou tëgenwaaien", maar dat het „aan elk wat wils" zou geven, behalve aan „liefhebbers van oude-keurenlectuur en bewonderaars van dorre verhandelingen en zwevende bespiegelingen". Nu, dergelijke liefhebbers en bewonderaars waren er zeker niet velen, wèl daarentegen van eene eenigszins anecdotische en soms vermakelijke behandeling der geschied- en oudheidkunde, die, naar hij meende, alleen zóó smakelijk voor den beschaafden leek kon gemaakt worden. Lijnrecht kwam hij daardoor te staan tegenover de hoofdvertegenwoordigers der geschiedwetenschap van hun tijd, de Amsterdamsche hoogleeraars Johannes Bosscha *) (geb. 1797 f 1874), die zich als geschiedschrijver, ook door zijn keurigen stijl, een goeden naam verwierf met zijn omvangrijk werk Neertonds heldendaden te land (1836—56), en Jebonimo de Bosch Kempeb (geb. 1808 f 1876), eenigen zoon van Joan Melchior Kemper, die o.a. van 1868 tot 1875 de. Staatkundige geschiedenis van Nederland van zijn tijd met groote duidelijkheid en onpartijdigheid beschreef, en vooral tegenover den scherpzinnigen Leidschen hoogleeraar Robebt Bbuin *) (geb. 1828 f 1899), die in zijn keurig werk Tien jaar uit den tachtigjarigen oorlog (1856—57) en zijne vele later uitgegeven studiën de belangrijkste, grondig onderzochte onderwerpen glashelder behandelde in een stijl, die als type kan gelden van den meest gewenschten wetenschappelijken schrijftrant. Toch, niettegenstaande zijn afkeer van eene geregelde stelselmatige uiteenzetting van het geschiedverloop in doorloopend ernstigen trant en door bewijzen gestaafd, was Tee Gouw een tegenstander van den historischen roman, dien hij een vervalscher der geschiedenis achtte, en las hij ook ongaarne andere romans, omdat hij de poëzie hield voor den eenigen passenden vorm der fictie, een vorm, dien hij ook zelf technisch vrij goed beheerschte, schoon hij naar roem als dichter niet streefde. Na Van Lennbp's dood ging Ter Gouw voort met zijne bestudeering ') Van Johannes Bosscha werd het leven beschreven door W. J. Knoop in het „Jaarboek der Kon. Akad. van Wetensohappen", 1875, bl. 1 vlgg. Zie ook in „Mannen van beteekenis in onze dagen" V (1875), bl. 355 vlgg. *) Van de vele geschriften over Fruin noem ik alleen P. J. Blok, Levensbericht in het „Jaarboek der Kon. Akad. van Wetenschappen" (met bibliographisch overzicht van L. D. Petit), Amst. 1900, en P. L. Muller in „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1900. 255 van ons volksleven in het verleden, blijkens zijn werk De Volksvermaken (van 1871), dat even boeiend om te lezen, als rijk van inhoud is; maar zijn levenswerk was toch de, in 1879 aangevangen en jaren lang voortgezette, Geschiedenis van Amsterdam, bestemd om het bekende werk van Wagenaar te verbeteren en aan te vullen. Evenmin als Tbr Gouw heeft een ander vriend en bewonderaar van Van Lbnnbp, Willem Hofdijk *), ooit een historischen roman geschreven, al had hij daartegen als zoodanig ook niet dezelfde bezwaren; maar toch zijn ook zijne geschiedwerken opzettelijk opgesteld in een vorm, die bewijst, dat bij in de historie slechts de stof zag, maar in den kunstvorm der behandeling het wezenlijke en persoonlijke van den schrijver, van wien bij wetenschappelijke objectiviteit niet verlangde, misschien niet eens mogelijk, achtte. Van zijne vele geschiedwerken in dezen trant noem ik, als de meest geprezene, alleen zijne Historische Landschappen (van 1856) en de zes deelen van Ons Voorgeslacht in zijn dagelijksch leven geschilderd (1858—64): een werk van veel kennis, maar door den boeienden verhaaltrant, die den lezer als in het verleden tegenwoordig doet zijn en hem met zijne voorouders telkens in gesprek brengt, toch veel meer een kunstwerk, dan een betrouwbaar studieboek voor oudheidkunde, waaraan de belangstellende lezer een stevig houvast heeft. Als een der hoofdvertegenwoordigers van den historischen roman in dezen tijd daarentegen is Hendrik Jan Schimmel 2) te beschouwen, sinds hij in 1851 in De Gids optrad met eene novelle: „Een avond bij de baronesse De Stael", die, met twee andere vereenigd, in 1853 als Bonaparte en zijn tijd het licht zag en waarin vooral Bonaparte als krachtfiguur en Josephine als voorbeeld van liefelijkheid scherp aanschouwelijk geteekend zijn te midden van eene vooze, afkeerwekkende omgeving. Eeeds hier komt Schimmel's ook later gehandhaafd, zeer oorspronkehjk talent uit om door levendige, pittige (niet zelden geestig-hatehjke) gesprekken aan zijne romans een * dramatischen vorm te geven en het karakter der personen scherp, schoon niet altijd even echt menschelijk, te doen uitkomen. Op vaderlandschen bodem speelt zijn tweede roman (van 1,855), "■) Voor Willem Hofdijk zie men boven, bl. 162. *) Voor Hendrik Jan Schimmel zie men boven, bl. 218. Van zijne Volledige Romantische Werken verscheen eene nieuwe uitgaaf te Schiedam, 1892—95, XIX dln., nadat de meeste romans vier of vijf drukken hadden beleefd. 256 De eerste dag eens nieuwen levens, een echt geuzenverhaal uit het begin van den opstand, Enkhuizen's afval van den Spaanschen koning. Zijn volgend werk, Een Haagsche Joffer (1856), een verhaal van het intrigespel der, niet Haagsche, maar eigenhjk Brabantsche Juffer Serklaes, die aan het Brusselsche hof der aartshertogin Isabella haar veldheer Spinola en haar minister, den Markies de Bedmar, te slim af is en met de belangen van Prins Maurits ook nog wel die van anderen behartigt, moet door de spanning der intriges vergoeden, wat aan historische waarheid en zielkundig juiste teekening der personen ontbreekt. Staat deze roman nog met onze eigen geschiedenis in verband, voor zijne beide volgende koos Schimmel zich episoden uit de weinig verkwikkelijke hofgeschiedenis van Engeland onder de Stuarts. Het waren in 1860 Mary Hollis en in 1864 Mylady Carlisle. De eerste, die ons in den tijd van Karei II verplaatst, verraadt telkens den invloed van Scott's romans, ook in bijzonderheden, terwijl de tweede, waarin de strijd van Karei I met de republikeinsche puriteinen onder Cromwell wordt geschilderd, meer in 't algemeen aan Scott's romantiek herinnert. Kunst van ineenzetting der verwikkelingen en karakterteekening maken de grootste verdiensten van beide romans uit, maar de kleuren zijn te somber om lang te behagen en de taal is soms slordig en al te beeldsprakig, waarbij de beeldspraak niet altijd even zuiver is, hetgeen nu aan deze romans eene wat ouderwetsche kleur geeft. Beeds hier komt des schrijvers Orangistische ingenomenheid uit met Prins Willem III, wiens beeld hem in het bijzonder bezielde voor zijn volgenden roman, Sinjeur Semeyns x) (1875), zijn meesterwerk, waarin deze Stadhouder voorkomt als de verlosser van ons, door baatzuchtige kooplieden-regenten in 1672 bijna aan den Franschen zonnekoning overgeleverd, vaderland. In het eerste van de vijf boeken, waaruit het werk bestaat, heerscht nog de zuivere romantiek van veertig jaar vroeger. Het tooneel is daar het kasteel de Slichtenhorst, erfgoed der Utrechtsche Van Lindens: heer Reinout, de zelfzuchtige jichthjder, trotsch bovenal op zijn ouden adel, Giulia, zijne tweede vrouw, de haatdragende geslepen Italiaansche, en zijne beide, elkaar vijandige zoons, de l) Schimmel's „Sinjeur Semeyns" werd in 1897—98 geïllustreerd door Ch. Rochussen, J. Hoynck van Papendreeht en E. Witkamp. Een portret van den schrijver gaf in deze uitgave H. J. Haverman. 267 halfbroeders Otto en Zweder, mededingers naar de hand der bekoorlijke admiraalsdochter Geertruid van Perseyn, door den schrijver bestemd om aan het eind van het verhaal haar hart te schenken aan den titelheld zelf, den landmeter Sinjeur Semeyns, die echter in den roman minder op den voorgrond treedt, dan men gewoon is van den titelheld te verwachten. Doch al speelt Semeyns in de boeiende, met kunstenaarsverbeelding geschapen verwikkelingen slechts ' eene ondergeschikte rol, zijn karakter maakte hem voor den hem geestverwanten schrijver tot een hoofdpersoon. In hem toch teekende deze de verpersoonlijking van den hooghartigen burger, wiens erfelijke wilskracht en scherpzinnig verstand hem het besef zijner meerderheid gaf, die hem in botsing moest brengen met de hoogmoedige heerschzucht zijner gezaghebbende meerderen-in de maatschappij. En die meerderen komen zelf weer met elkaar in botsing, omdat zij, zooals de machtige regent, de heer van Arkesteyn, en zijn nichtje, Geertruid van Perseyn, den Hollandschen koopmanstrots en, zooals Reinout en Otto van Linden, den Stichtschen adeltrots vertegenwoordigen, die de hoofdmotieven leveren voor het weefsel der handelingen, spannend en treffend door den schrijver verhaald. Aan het einde van het eerste boek wordt de vloek van de vroegere burchtvrouw Fatme vervuld en gaat de Slichtenhorst op in de vlammen, uit wraak gesticht door eene wreed mishandelde heks, de eenige, die daarna in het uitgebrande kasteel verblijf houdt. Wordt ons in het eerste boek ook het leven der, bijna alleen in naam van de middeleeuwsche bofhoorigen onderscheiden, Utrechtsche landlieden met felle kleuren geschilderd, het tweede boek verplaatst ons naar het rijke en machtige Amsterdam, te midden van het oproerige volk en de aanschouwelijk geteekende welgestelde burgerij, zooals het kinderlooze echtpaar uit den winkel „Het Rozijnvat" op het Damrak, maar ook naar de bocht van de Heerengracht met de weelderig ingerichte paleizen der schatrijke patriciërs, die, zooals de heer van Arkesteyn, eigen macht en aanzien, of die, zooals diens zoon Henriok, vrijen handel als bron van hun rijkdom hooger stellen dan de onafhankehjkheid der Republiek, en die voor landverraad niet terugdeinzen. In dit boek heeft realistische zedenschildering en vernuftsspel in gesprekvorm de romantiek reeds bijna geheel vervangen, en in de volgende boeken moet 's schrijvers verbeelding onderdoen Tb Winkel VII. 17 258 voor de ook hem overweldigende historische stof, 's Prinsen door roem en goeden uitslag bekroonde worsteling met den overmachtigen ■ Franschen koning in het wonderjaar 1672. In die boeken verplaatst de schrijver ons naar 's Prinsen legerkamp aan de Hollandsche waterlinie en naar Zeist of Utrecht onder de hooghartige Fransche overweldigers, als wier middelpunt Lodewijk XIV zelf optreedt met den gouverneur De Luxembourg en zijne andere veldoversten, terwijl de Prins er zich ook in al 'zijne waardigheid vertoont tegenover den Engelschen gezant Buckingham. Zoo maken wij er dus ook kennis met wezenlijk historische personen, doch het is slechts voor een oogenblik. Over het algemeen toch treden zij in den roman alleen als in 't voorbijgaan op en zijn de eigenlijke handelende personen in het werk alle gefingeerd, zij 't ook naar het model van historische personen of typen. Eene belangrijke rol spelen in den roman verder de verrassende avonturen van den behendigen en onverschrokken Staatschen spion, die in bedelaarsplunje ieder te gauw is, den zeeman Maarten de Leeuw, broeder van Semeyns' moeder. De laatste voert ons weer naar de romantiek terug, wanneer óns onthuld wordt, wie Semeyns' vader was; en tot de romantiek behooren ook de gruweldaden van den zwarten jonkheer Zweder van Linden met zijne zwarte ziel, die in het verhaal eene aanzienlijke plaats inneemt als broedermoorder, geloofsverzaker en landverrader. Maar dit landverraad mislukt te Abkou met den door hem beraamden aanslag op Amsterdam, en het is de eindehjke zegepraal van den Prins over het Fransche leger, die als het ware wordt ingeluid door het klokgelui, het alarmsein van den kerktoren te Abkou gegeven door Brechtjen Jochems, het engelreine kind met hare wonderbare helderziendheid, waarbij wij onwillekeurig denken aan Schimmel 's latere ingenomenheid met het spiritisme. Meer wezenlijk hoofdpersoon, dan in dit werk, is sinjeur Semeyns in een vervolgroman, dien Schimmel reeds lang vooraf had aangekondigd, maar eerst in 1888 liet verschijnen. De Kaptein van de Lijfgarde 1), d. i. Karei Semeyns zelf, die van Koning Willem III dezen titel verkreeg ter beloohing van de diensten, hem reeds in Engeland bewezen vóór zijn overtocht naar het Brittenrijk. *) De Kaptein van de Lijfgarde werd vertaald in het Engelsch: „The lifeguardsman. A tale of the English Bevolution adapted front Schimmel's De Kaptein van de Lijfgarde", London 1896. 259 Die overtocht zelf, na 's Prinsen afscheid van de Staten in Den Haag, zijn intocht te Exeter en verdere triomftocht, en daarna ook zijn krijgstocht in Ierland en de voortreffelijk geschilderde overwinning aan de Boyne maken het historisch gedeelte van den roman uit, waar de romantiek van Semeyns' avonturen kunstig doorheen geweven is, zoowel bij zijne eigene politieke bemoeiingen en zijn gevaar om als deelgenoot betrokken te worden in den aanslag door de tot Gravin van Dorchester verheven Kate Sedley, maitresse van Jacobus II, gesmeed tegen het leven van Willem III, als bij zijne eigene liefdesbetrekking tot eene dochter van haar bij Koning Jacobus, de hartstochtelijke Maud, die hem in mansgewaad overal volgt en voor een oogenblik bekoort, waardoor hij bijna de liefde zijner voortreffelijke vrouw, Geertruid van Perseyn, zou hebben verbeurd, indien zijn Koning niet persoonhjk ook hier als zijn beschermer was opgetreden. Even vóór dezen roman was Schimmel nog eens tot de liefde zijner jongere jaren, de Fransche geschiedenis, teruggekeerd door in 1886 De vooravond der Revolutie in een korter romantisch verhaal te behandelen. Bovendien hebben wij van Schimmel nog eenige historische novellen, zooals „Een zestiende-eeuwer", eene aardige bladzijde uit de geschiedenis van Hoorn's opkomenden handelsbloei. Ver beneden Schimmel als schrijver van historische romans staat de Luthersche predikant Jan Christiaan Kindebmann *) (geb. 1804 f 1876), die met minder kunst, dan sterk uitgesproken godsdienstige overtuiging, onder het pseudoniem Chonia in 1858 De Val van het laatste bolwerk der Protestanten, La RocheUe, in 1627 verhaalde en in 1855 Graaf Willem van den Berg teekende als Een flaauwe in dagen van kracht. Andere historische romans verschenen van Elisa van Calcab—Schiötling 2) (geb. 1822 f 1904), die als dweepziek leerlinge van Da Costa en vooral ook van den veelzijdigen en werkzamen letter- en oudheidkundigen predikant van Tilburg, Dr. G. D. J. Schotel s), hare groote belangstelling •) Het leven van Jan Christiaan Kindermann beschreef J. P. de Keyser in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1877. ") Van Elisa van Calcar-Schiötling werd het leven beschreven door J. A. Wolters in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1905. Van haar roman Een star in den nacht gaf H. J. Schimmel eene beoordeeling in „De Gids" XXI (1857) II, bl. 237 vlgg. 3) Van G. D. J. Schotel kan men het leven beschreven vinden door W. N. du Bieu in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1893. 260 voor de godsdienstige en wijsgeerige stroomingen van haar tijd toonde in verschillende zedenromans en wat later ook voor die stroomingen van vroeger tijd in historische romans, zooals Eene star m den nacht (1858), waarin zij Girolamo Savonarola met niet minder geestdrift verheerhjkte, dan De Bull dat deed in zijn dichtstuk „De Profeet van Florence", Johan Stephan van Calcar (1862), een levensbeeld van dien Italiaansch-Duitschen schilder der zestiende eeuw, en De Eedgenooten (1888). Bene haar niet geheel onverwante ziel, Bbtsy Perk, schreef in 1869 een historischen roman Sixtus IV en Lorenzo de Medicis, maar werd in 1870 overtroffen door Catharina van Bees met De Duitsche eik. Veel meer aandacht trok in 1856, en ook terecht, de met majoorsrang in 1867 gepensioeneerde en daarna als inspecteur bij het lager onderwijs werkzame beoefenaar der vaderlandsche geschiedenis, de geestige Lodewijk Mulder1) (geb. 9 April 1822 f 14 Mei 1907) met zijn eenigen historischen roman Jan Faessen, een aanschouwehjk verhaal der samenzwering, waarvan Willem van Stoutenburg de hoofdleiding had, en waaraan Prins Maurits in 1628 slechts ternauwernood ontkwam door de waarsohuwing der door de samenzweerders in dienst genomen matrozen, van welke Jan Faessen hier, met zijne geliefde-Duifje Olsveen, de mooie dochter van den Rotterdamschen waard uit De Hulck, de ^belangrijkste rol speelt. Vooral als getrouw en levendig tijdbeeld is deze roman welgeslaagd. Even getrouw aan de historie, te getrouw zelfs om aan de verbeelding genoegzame speelruimte te laten, is de roman, dien Arnold Ising 2) (geb. 1824 f 1898) in 1867 uitgaf onder den titel De Graaf van Saint-Ybar, met dezen Franschen graaf, eerst te Parijs, maar al spoedig in Den Haag, als middelpunt van eene breede schaar historische personen, onder welke hij intrigeert om, in strijd met de wenschen van Mazarin, onze Bepubliek in 1647 een afzonderlijken vrede met Spanje te doen sluiten. Tegenover Ising, wiens werk bijna meer historie dan roman ') Voor Lodewijk Mulder zie men Jan ten Brink, „Geschiedenis der NoordNed. letteren" II (1888), bl. 291—324, met bibliographie, en Johan Gram in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1907| ') Voor Arnold Ising zie men Jan ten Brink, „Geschiedenis der Noord-Ned. letteren" III (1889), bl. 276 vlg. 261 is, schoot de Alkmaarsche bakker Evebt Masdobp *) (geb. 1818 f 1871) in geschiedkennis veel te kort, toen hij in 1858 onder zijn anagram M. P. Rosmade zijn eersten en eenigen vermeldenswaardigen historischen roman De Heidenpriester van Harrago uitgaf. Als vriend van Hofdijk had hij zich onder diens leiding eene quasihistorische voorstelling gevormd van de zeden en denkbeelden der Friezen, Saksen en Franken in de zesde eeuw, en door de verbeelding, die hij in ruime mate bezat en als echt romanticus aankweekte, zoeken aan te vullen, wat hem nog aan degelijke geschiedkennis bleef ontbreken. Behalve de titelheld Wittimer van Harrago, een listig en wreed heidenpriester, die de Frankische Christenpredikers tegenwerkt, is hoofdfiguur in dezen roman de uit de bloedige geschiedenis der Merovingische koningen be^ kende Fredegonde, zooals zij zich toen weer geweldig vertoonde in het boeiend geschiedwerk van Augustin Thierry, „Bécits des temps Mérovingiens" (1840), bijna zelf een roman, maar die door Masdobp onder den naam Blidi ook reeds wordt geteekend in haar eerste ontluiken als bloeiende jonkvrouw, en ook dan al de kiemen vertoont van hetgeen tot bloeddorstige boosheid zou uitgroeien aan het Frankische hof, waar zij vervolgens als Chilperik's bijzit en echtgenoote met levendige kleuren wordt afgeschilderd. Een hoogst merkwaardige en in zijne soort éénige historische roman is Akbar, in 1872 uitgegeven door Mr. P. A. S. van Limbubg Bbouweb 2) (15 November 1829 te Luik geboren en 18 Februari 1878 overleden), den eenigen zoon van eene dochter van Wiselius en van den Groningschen hoogleeraar Van Limburg Brouwer, den schrijver van historische romans uit de Grieksche wereld. Zelf wees hij eene benoeming tot hoogleeraar te Groningen af, maar allerminst uit gebrek aan liefde voor de wetenschap: integendeel, want, niettegenstaande bij eerst aan het rijksarchief "•) Voor Evert Masdorp zie men Jan ten Brink, „Geschiedenis der Noord-Ned. Letteren" III (1889), bl. 282—285, en W. J. Hofdijk in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1874. *) Van P. A. S. van Limburg Brouwer werd het leven beschreven door C. Vosmaer in de „Levensberichten de van Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1875. Zie over hem ook H. Kern, P. A. 8. van Limburg Brouwer, in „De Ned. Spectator" 1873, bl. 59 vlg., Joh. C. Zimmerman in „De Gids," 1873 I bl. 500 vlgg. en Jan ten Brink, „Geschiedenis der Noord-Ned. letteren" III (1889), bL 278 vlg. Van zijn roman Akbar, 's-Grav. 1872, verscheen in 1895 een 5e, in 1912 een 8e en in 1917 een 9e druk en ook eene Hoogduitsche vertaling van Lina Schneider, en ook eene Deensche en eene Engelsche vertaling. 262 als ambtenaar verbonden was en daarna vier jaar als volksvertegenwoordiger in de Tweede Kamer zitting had, was hem niets liever, dan zich, bijna geheel door eigen studie, eene veelzijdige kennis te verwerven van de meest verschillende talen der Oostersche volken en over hunne litteratuur een aantal belangrijke studies in het licht te zenden. Niemand was zeker beter in staat dan hij, een historischen roman te schrijven, die zich afspeelt in eene Oostersche omgeving en wel bepaaldehjk in eene wereld van wijsbegeerte en kunst, zooals wij met dezen roman binnentreden. De vorst, aan wien de roman zijn titel dankt, was de bekende Groote Mogol van het Indië der zestiende eeuw, onder wiens schitterende regeering de dichterhjke middeleeuwsch-Perzische wereldlitteratuur nog eene periode van nabloei moeht beleven, met Peïsi als hoofdvertegenwoordiger: den lierdichter van het Oostersch pantheïsme en herschepper van het Oud-indische verhaal van Nala en Damajanti. Met zijn broeder, 's vorsten eersten nühister, neemt ook hij eene plaats in den roman in, die bovenal bedoelt, een aanschouwehjk beeld te geven van het verfijnd geestelijk leven aan het hof van Akbar, wiens verdraagzame grootmoedigheid mogehjk maakte, dat daar de meest uiteenloopende wijsgeerige stelsels en godsdienstige wereldbeschouwingen der Mongolen, Perzen, Arabieren en vooral Indiërs, maar toch ook van het Westersche Christendom, in bonte verscheidenheid naast elkander werden beleden en in practijk gebracht. Moge het werk daardoor misschien wat meer een roman van gedachten, dan van personen en handelingen geworden zijn, en de botsing der denkbeelden sterker aandoen, dan die der karakters, men vergete niet, dat de schrijver hier zijne lezers binnenleidt in eene hun over het algemeen vreemde Oostersche wereld van eene overoudeK allengs wat versteende beschaving, waarin de hoogstaande karakters juist gewoon zijn hunne hartstochten te bedwingen en eene uiterlijke onaandoenlijkheid te vertoonen, waarvan de hoogheid ons zoo gemakkelijk ontgaat. Woelige verwikkelingen mochten alreeds om die reden in het werk minder op den voorgrond treden dan droomerig bespiegelen en geheimzinnig samenzweren, wat er de meest romantische intrige van uitmaakt; en om de bijna heilige schoonheid te waardeeren in de karakterteekening van Irawati, de vrouwelijke hoofdfiguur in den roman, moet men beginnen met aan allen Westersch-Germaanschen hartstocht het zwijgen op te leggen. 263 Ofschoon voor fijnproevers bestemd, kon deze roman in 1917 toch nog een negenden druk beleven, daar de belangstelling van het publiek in Oostersche wijsheid in dezen tijd meer en meer toenam, zooals ook bleek uit den grooten opgang, dien hier, zoowel in het oorspronkelijke als in de vertaling (door den Amsterdamschen hoogleeraar in de geschiedenis H. C. Rogge), de Duitsche romans maakten waarin de geleerde Georg Moritz Ebers de aloude Aegyptenaars deed herleven. De eerste van deze mogen aan Van Limbubg Bbouwee misschien tot voorbeeld verstrekt hebben, met de latere kon zijn Akbar de vergelijking gemakkehjk doorstaan. Ofschoon Mevr. Bosboom-Toussaint *) in haar lateren tijd, vooral onder den invloed van eigen ongesteldheden en de langdurige melancholische arbeidloosheid van haar echtgenoot, waardoor zij bovendien genoopt werd hare pen al te zeer als bron van inkomsten te gebruiken, zich zelf lang niet altijd gelijk bleef bij hetgeen zij schreef, mag men toch gerust zeggen, dat zij zich over het algemeen wist te handhaven op de eerste plaats, die zij zich onder de romanschrijvers had veroverd. Haar Medianoche (1852), „een tafereel uit den Nijmeegschen vredehandel" met Spaanschen titel stond als een al te slordig gestileerde eh door slecht Italiaansch en Spaansch ontsierde roman niet op de hoogte van haar talent en kan ons met zijne weerzinwekkende diplomatieke onderhandelingen moeielijk bekoren; en haar Don Abbondio II (1853) verhief zich al niet veel hooger. Daarop volgden verschillende historische novellen, waaronder in 1854 de martelaarsgeschiedenis van den schilder Jan Woutersz van Cuyck en in 1858 Een Leidsch student m 1593, namehjk Floris van Pallant, de verloofde van Francijntje Lantscroon, en daarop in 1860 de veel te gerekte „roman van een rijk edelman", Graaf Pepóli *), die bij hare gewone deugden ook duidelijk hare gebreken toonde en in het bijzonder hare zucht om de beschrijving der uiterlijke omgeving, waarin de handeling voorvalt, zóó tot in kleine bijzonderheden te detailleeren, dat de indruk van het geheel er onder lijdt en de lezing tot vermoeienis wordt. De Triomf van Pisani volgde in 1861. Met De Bloemschilderes Maria van Oosterwijk, ') Voor Mevr. Bosboom-Toussaint zie men boven, bl. 65. *) Van haar Graaf Pepoli, 't eerst ten deele in „De Tijdspiegel" van 1860 en vervolgens in boekvorm, Arnhem 1860, verschenen, gaf Joh. C. Zimmerman eene beoordeeling, Fictie en Historie, in „De Gids" XXIV (1860), II, bl. 680—700. 264 geteekend in hare droefeindende liefdesverhouding tot den haar zoo weinig geestverwanten, maar haar als kunstenaar ver overtreffenden bloemschilder Willem van Aelst, gaf zij in 1862 in „De Künstkronijk" een niet onbelangrijken blik in het kunstenaarsleven der zeventiende eeuw, en misschien ook in haar eigen gemoedsleven uit vervlogen dagen. De verrassing van Hoey m 1595, die in 1865 in De Gids verscheen, was niet meer uitsluitend haar eigen werk, maar het mislukt gewrocht der samenwerking met Potgieter en Busken Huet, die er, „als twee dwarskijkers", zooals zij zeide, met hunne critische aanmerkingen zooveel door haar in hebben laten wijzigen en er zelf ook zooveel van het hunne invoegden, dat het haar, die zich aanvankelijk gedwee Jiad laten leiden, eindelijk toch deerhjk begon te verdrieten en zij haar eigenwijze betuttelaars verzocht, haar voortaan maar alleen met hare werken te laten betobben. Zulk eene samenwerking zou er op den duur in geslaagd zijn, alle werkkracht bij haar te verlammen en allen werklust bij haar uit te dooven1). Toen zij onder den schoolmeestersplak vandaan en weer geheel zichzelf geworden was, bereikte zij nog eens weer hare vroegere hoogte in een harer meesterwerken, De Delftsche Wonderdokter (1870) a). De weldenkende, alle wereldsche ijdelheid minachtende held van het verhaal, Jacob Jansz. Graswinckel, die, ter zelf der tijd, dat hij als wonderdokter lichaamskwalen genas, evenzeer, ja nog meer (met name ten aanzien van den ongelukkigen zwer- •) Aan de novelle De verovering van Hoey heeft Mevr. Bosboom-Toussaint ten gevolge van de critische samenwerking met Potgieter en Busken Huet van het eind van 1864 tot de lente van 1866 zwaar en verdrietig moeten arbeiden. Aandoenlijk is het, bij Johs. Dyserinck, A. L. O. Bosboom-Toussaint, 's-Grav. 1911, bl. 183—188, te lezen, hoe die beide critici met hunne eigenwijze betweter") de arme Mevrouw Bosboom-Toussaint hebben geplaagd en „diep melancholiek" gemaakt, zooals zij schreef. En de indruk daarvan was, schoon Dyserinck door zijne bewondering van de critische talenten der beide tuchtmeesters er als „advocatus diaboli" optreedt, zóó sterk, dat ik er slechts door bevestigd werd in mijne, ook reeds door andere gelijksoortige feiten gevormde, overtuiging aangaande den ontmoedigenden invloed, door de Gids-redactié op onze litteratuur in de negentiende eeuw geoefend. Sinds wij door de uitgave van brieven wat meer in de gelegenheid zijn, achter de schermen te zien, moeten wij op die critiek wel een anderen blik krijgen, dan men vroeger had en menigeen nog heeft. Zie voor hare eigen woorden „Brieven van A. L. G. Bosboom-Toussaint aan E. J. Potgieter (uitg. door J. Bosboom Nz.)", bl. 190—192. *) De Delftsche Wonderdokter, Amst. 1870, III dln., werd door M. Karstens in het Hoogduitsch vertaald en te Hamburg (1880) uitgegeven met eene inleiding over de schrijfster door J. J. van Oosterzee. 265 veling Juliaan de Ghiselles), als geneesheer der ziel optreedt, is eene merkwaardige, met groote zorg en liefde geteekende figuur uit het eerste kwart der zeventiende eeuw, met wien zij het beste van hetgeen in haar hart leefde, tot uiting bracht. Met groote ingenomenheid werd dit werk dan ook in de letterkundige wereld ontvangen. Hier getroostte men, wegens den belangwekkenden inhoud, zich gaarne de moeite van het doorworstelen der ook nu weder wat al te uitvoerige beschrijvingen. Dat zij haar hoofdgebrek van „niet kort te kunnen zijn" ten slotte ook zelf wel inzag, bleek in 1879 verrassend uit haar Baymond de Schrijnwerker, waarin zij zich op eene eigenaardige wijze dwong kort te wezen, door dezen roman (want als tooneelstuk is het werk terecht niet bedoeld) geheel te schrijven in dramatischen of dialoogvorm en het tooneel, waarop de handeling plaats greep, met slechts weinig meer woorden aan te duiden, dan tooneelschrijvers dat gewoon zijn. In dezen inderdaad beknopten vorm heeft zij een treffend en sprekend beeld gegeven van de eigenaardige wanverhoudingen, die er, vooral in Frankrijk, waar de handeling voorvalt, wel moesten ontstaan in den eersten tijd na de Restauratie, toen zelfs een zoo verstokt royalist als de Markies de Mercoeur in zijn verloren, maar als schrijnwerker teruggevonden zoon Raymond moest leeren gevoelen, dat de Revolutie in alles, ook in leven en denken der menschheid, een geheelen omkeer had gebracht, die niet meer kunstmatig kon worden te niet gedaan. Zonder aarzelen reken ik dit betrekkelijk weinig omvangrijke geschrift tot hare beste kunstscheppingen. Daarna heeft Mevr. Bosboom—Toüssaint in 1882 met haar laatste werk op historisch-romantisch gebied, Het kasteel Westhoven op Walcheren in Zeeland, met Pierre l'Oyseleür, heer van Vilhers, gewezen hofprediker van Prins Willem I, als hoofdpersoon in 1587, afscheid genomen van het pubhek, dat tot het einde toe haar kunstenaarsloopbaan met de grootste belangstelling had gevolgd en haar als de eerste op haar domein was blijven bewonderen en liefhebben, vooral om het verheffend karakter van alles, wat zij met haar fijn gevoel en hare edele verbeelding uit het verleden weer tot niéuw leven voor den geest harer lezers opriep. 266 XXIII. Zedenroman en Novelle. Niet altijd is Mevr. Bosboom-Toussaint gebleven binnen het gewoonlijk door haar bearbeid kunstgebied. Enkele malen heeft zij zich willen verpoozen van de inspannende geschiedstudiën, die aan het schrijven van hare historische romans vooraf moesten gaan, door hare verhalen te plaatsen in haar eigen tijd, waardoor men in de gelegenheid was, hare kunstvaardigheid ook in den zedenroman te vergelijken met die van zoo velen, als zich in dien tijd aan het schrijven daarvan wijdden. Zelve schijnt zij hare historische romans als eene verhevener kunstsoort te hebben beschouwd, waarin de grootschheid van het menschenleven als in eene tragedie werd voorgesteld, terwijl daarnaast in den zedenroman dat menschenleven meer in het kleine en voorbijgaande, als in eene comedie, werd geschetst: althans zij voelde in zich „twee menschen", van welke de eene „haar dreef tot het serieuse", maar haar niet altijd in de vereischte stemming vond om „een psalmtoon aan te heffen", waarop dan de andere zich deed gelden, „haar tot wat luchthartiger levensopvatting dreef en hare fantasie liet spelen in lager sferen", zooals zij zeide1). Eenige bepaald godsdienstige kleur hebben, ten spijt van vele harer orthodoxe vrienden, deze zedenromans dan ook niet, zooals met hare historische romans gewoonlijk wel het geval is. Afgezien van haar eersteling „Almagro", is haar eerste zedenroman de vertelling Frits Mülioen en zijne vrienden, die zij in 1868 uitgaf, maar die slechts matig behaagde en in 1874 ver overtroffen werd door wat zij op den titel wegens den matigen omvang slechts eene novelle noemde, haar Majoor Frans *). Bi eene voor l) Voor het onderscheid, dat Mevr. Bosboom-Toussaint zelve maakte tusschen hare beide soorten van romans, zie men Johs. Dyserinck A. L. G. Bosboom-Toussaint, 's-Grav. 1911, bl. 205. ') Haar roman Majoor Frans, het eerst versohenen in „Nederland" 1875 en in hetzelfde jaar ook afzonderlijk gedrukt te Amst. met illustraties van Charles Rochussen, werd verkort in het Fransch vertaald door Albert Réville en eerst in de „Revue des Deux Mondes" van 1875 en kort daarop ook afzonderlijk uitg. als „Le Major Frans. Scènes de la vie néerlandaise", Paris 1875. Naar die vertaling is de roman ook in het Engelsch overgebracht door Samuel E. Eastman en gedrukt in het Amerikaansche tijdschrift „Granitz Monthly". Eene volledige Engelsehe vertaling door James Akeroyd zag te London in 1885 het licht. Eene Duitsche vertaling gaf Stephen Bom te Leipzig uit, eene 267 haar bijna geheel nieuwe romansoort was dat ook een geheel nieuw en oorspronkehjk werk, dat, schoon verwant aan de romantiek van dien tijd in Frankrijk en Engeland (bv. van George Sand en George Elliot *)), bijna uitsluitend uit brieven en dagboekuittreksels bestaat, zoodat een lang verouderde vorm van romanschrijving daarmee opnieuw bij uitstek bruikbaar bleek om de karakterteekening der handelende personen en al hunne gemoedsbewegingen tot haar recht te doen komen en de verborgenste schuilhoeken van het hart voor den lezer open te leggen. Karakterroman is de „Majoor Frans" dan ook in de allereerste plaats. De heldin, die aan het eigenaardige van hare eenzame opvoeding op het huis De Werve bij haar grootvader, den generaal Von Zwenken, den mannehjken bijnaam „Majoor Frans" te wijten had, maar inderdaad Francis Mordaunt heette, was eene jonkvrouw, geteekend, naar de schrijfster zelve zegt, in „een strijd tegen zich zelve en de wereld", met zeer eigenaardige, zonderlinge denkbeelden en levensmanieren en verbitterd tegen de alledaagsche wereld, die aanstoot daaraan nam en haar zelfs schandelijk belasterde. Toch heeft deze jonkvrouw een groot en goed hart, en het is door haar liefde voor den edelen en bezadigden Leopold van Zonshoven, dat dit fiere en zelfs eenigszins stugge, balsturige karakter zich bewust wordt van haar plicht om mee te leven met eene maatschappij, waarvan zij, in plaats van er vijandig tegenover te staan, liever moest trachten een sieraad te worden, wat zij door haar hoogstaand karakter ook vermocht. Met onverdeelde bewondering werd deze roman hier te lande ontvangen, en ook buitenslands trok hij bijzonder de aandacht, bhjkens vertalingen, die er van verschenen in het Fransch, Engelsch, Zweedsch, Hoogduitsch en, door bemiddeling van de Hoogduitsche vertaling, zelfs in het Russisch. Op den met „Majoor Frans" ingeslagen weg ging Mevr. Bosboom-Toussaint voort, toen zij in 1877 in De Gids hare novelle Zweedsche M. A. Goldschmidt te Stockholm in 1883. Naar de Duitsche vertaling werd de roman ook in het Russisch overgebracht en opgenomen in het weekblad „Nowy Roesky Bazar". De inhoud van „Majoor Frans" is zelfs (ook in Amerika) op een film vertoond, waarvan men afbeeldingen besproken vindt door Henri Borel in „Eigen Haard" XLII (1916), bl. 1006—1010. ') Tot de hier in het oorspronkelijke en in vertaling het meest gelezen en bewonderde behoorde o. a. haar roman „Adam Bede". 268 Langs een Omweg*) deed verschijnen, die ook gedeeltelijk in briefvorm is geschreven. Schoon karakterverwantschap van Eegina van Berchem, de heldin dezer novelle, met Majoor Prans niet te loochenen valt, is deze hooghartige, vooral tegenover de mannen met achterdochtige fierheid als gepantserde, vrouwenfiguur toch eene minder belangwekkende en origineele persoonlijkheid, die zich ondanks hare hartstochtehjke liefde voor Eckbert Witgenstein slechts na lang en subtiel-verstandehjk verweer door hem laat overwinnen, omdat zij eigenlijk niet verdragen kan, overwonnen te zijn, noch door een ander, noch door haar eigen gevoel. Na het schrijven van deze novelle keerde Mevr. BosboomToussaint tèn slotte toch weer tot den historischen roman terug; maar gedurende haar laatsten levenstijd hield zij zich het meest bezig met het herzien harer werken, waarvan zij eene volledige uitgaaf in vijf en twintig deelen nog zelf hoopte te bezorgen. Het heeft'haar niet mogen gebeuren, want, ofschoon zij nog weinig van hare kracht scheen te hebben ingeboet, toen geheel intellectueel Nederland haar in 1882 op haar zeventigsten verjaardag eene schitterende volkshulde bracht, zij ging haar, langen tijd ziekelijk geworden, echtgenoot nog vóór in den dood en overleed 18 April 1886 te 's-Gravenhage in hare woning aan de Veenlaan, nu naar haar Toussaintkade genoemd, waar spoedig een gedenksteen werd geplaatst, evenals aan den gevel van haar geboortehuis op de Mient te Alkmaar. Op het Haagsche kerkhof aan het Kanaal verrees voor haar een gedenkteeken; maar toen in 1912 te Alkmaar haar honderdste verjaardag feestelijk werd gevierd, werd daar tevens aan den ingang van Den Hout een goed geslaagd bronzen borstbeeld (door Palise) van haar onthuld, als bewijs dat haar roem bij het nageslacht nog niet is voorbijgegaan. Evenals Mevrouw Bosboom-Toussaint bewoog ook Hendrik Jan Schimmel zich ter afwisseling nu en dan op het gebied van den zedenroman en de novelle, waarvoor hij zijne stof putte uit het goed door hem waargenomen dagelijksch leven om hem heen. Hij toonde zich daarbij een realist van de goede soort, ofschoon misschien wat te veel met een pessimistischen kijk op de maatschappij, waaraan bij niet zelden door scherp sarcasme of fijnere ') Voor Langs een Omweg, 't eerst in De Gids van 1877 en daarna afzonderlijk te 's-Grav. 1879 gedrukt, zie men W. P. C. Knuttel in het weekblad „De Amsterdammer" 1882 no. 285. 269 ironie uiting gaf. Daarvan getuigen vooreerst zes novellen of schetsen, zooals b.v. „Een alledaagsch geval", die hij, na ze eerst in tijdschriften of almanakken geplaatst te hebben, in 1855 verzameld als „Sproken en Vertellingen" uitgaf. Eene uitvoerige novelle „Twee Vrienden" volgde in 1858. Een werk van grooter omvang en meer beteekenis gaf Schimmel in 1870 in Het gezin van Baas van Ommeren, een tafereel uit het volksleven, dat indruk maakte door voortreffelijke zedenschildering en menschkundige karakterteekening, zoowel van hen, die deel van Van Ommeren's gezin uitmaken, als vooral ook van Vrouw Moes, om nu van typische bijpersonen, b.v. onder het personeel van de bleekerij, niet te spreken. Zijn roman Verzoend1) (van 1882) is meer dan de vorige een intrigeroman, met veel kunstvaardigheid ontworpen en uitgevoerd, maar toch minder karakteristiek dan zijn vorig werk. Op hoogen leeftijd (in 1896) gaf Schimmel ten slotte nog in „Jan Willems levensboek" een belangwekkenden terugblik op hetgeen hij zelf had doorleefd. Dat in dezen tijd het aantal zedenromans en novellen hand over hand zou toenemen, was te begrijpen, omdat bij het verbeterd onderwijs de vaardigheid om een althans dragelijken stijl te schrijven in ruimeren kring toenam en de afteekening van het dagelijksch leven slechts eenig waarnemingsvermogen en weinig scheppende verbeelding scheen te eischen, zoodat zeer middelmatige schrijvers zich daaraan eer durfden wagen, dan aan den historischen roman. Daarbij kwam dan nog, dat de zedenroman zich zoo bij uitstek leende om godsdienstig-wijsgeerige of maatschappelijk-staatkundige denkbeelden te verkondigen, waaraan men gaarne uiting gaf, zelfs dan wanneer zij noch oorspronkehjk, noch belangrijk waren, terwijl ook het grootere pubhek blijkbaar in den roman het meest belang stelde, wanneer hij min of meer een strekkingsroman was, zonder daarbij juist hooge kunsteischen te stellen. Bovendien waren de meeste tijdschriften gaarne bereid proeven van later te verschijnen romans, of ook wel die romans in hun geheel, in hunne kolommen op te nemen, zooals, om slechts de voornaamste te noemen, behalve De Gids ook de „Tijdspiegel", die jaren lang geredigeerd werd door den belletristisch aangelegden l) Voor Schimmel's roman Verzoend zie men Jan ten Brink in „Nederland" 1882, ook in zijne „Nieuwe romans", Haarlem 1893. 270 Arnhemschen predikant Jan Pieter de Ketber *) (geb. 1818 f 1878), die in het bijzonder krachtig voor het openbaar onderwijs en de moderne theologie ijverde en in 1862 op aantrekkehjke wijze de belangrijke geschiedenis van „De Wartburg" in een uitvoerig werk behandelde; en vervolgens „Nederland", waarvan Schimmel en Jan ten Brink de voornaamste redacteurs waren; sedert 1866 ook „Los en Vast", het opzettelijk weinig stelselmatig, ongeregeld uitkomend tijdschrift van de predikanten Gerrit van Gorkom en Hendrik db Vbbb; en sedert 1874 het met goede houtsneden geïllustreerde weekblad „Eigen Haard"2), waaraan vooral de naam verbonden is van den Doopsgezinden predikant van Haarlem Jebonimo db Vbibs 8) (geb. 1838 f 1915), eerst als medewerker en sedert 1886 als redacteur. Daarentegen stierven de oude „Vaderlandsche Letteroefeningen" in 1875, honderd veertien jaar oud, aan uitputting, ofschoon zij getracht hadden met hun tijd mee te gaan. Nog meer gelegenheid om werken van romantischen of novellistischen aard in druk te doen verschijnen kwam er, toen in 1869 de afschaffing van het dagbladzegel aan de pers gelegenheid gaf tot grootere ontwikkeling en de dagbladen niet slechts beter van gehalte, maar ook grooter van omvang konden worden en ook evenals elders, met name in Frankrijk, als feuilletons werken van letterkundigen aard konden opnemen en alzoo aan hunne lezers een dagelijksch rantsoen van romantiek konden uitdeelen om te genieten aan het ontbijt of bij de thee. Dikwijls was dat uit het Buitenland in lang niet altijd onberispehjke vertaling ingevoerd, maar toch ook menige oorspronkehjke roman of novelle is zoo als feuilleton het eerst in een dagblad verschenen en werd gewoonlijk vrij goed betaald. Tegenover die lichtzijde stond echter de schaduwzijde, dat het dagehjks verplicht afleveren van een stukje roman, liefst telkens een min of meer afgerond geheel, een ongunstigen invloed oefende op de werkwijze der schrijvers, die moesten rekken of bekorten naar omstandigheden, en dikwijls met de zweep van den redacteur achter zich een stuk van hun werk ") Van Jan Pieter de Keyser werd het leren beschreven door A. H. van der Hoeve in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1878. 2) Zie daarvoor het Jubileum-nummer, verschenen 5 Jan. 1924 als no. 1 van Jaargang 50. ') Voor Jer. de Vries zie men E. D. Pjjzel, Persoonlijke herinneringen in „Eigen Haard" XLI (1915), bl. 261—263. 271 moesten klaarstoomen. Dat in zulke, brokje bij brokje geschreven, romans vaak meer de handige journalist dan de ernstige kunstenaar aan het woord kwam, valt niet te ontkennen en heeft zeker aan de romanschrijfkunst geen voordeel gedaan. De romans in boekvorm machtig te worden werd al spoedig ook voor menschen met bescheiden beurzen mogehjk, daar vele romans sedert 1858 het eerst of ook wel in tweeden of derden druk verschenen in de zoogenaamde „Guldens-editie" naar het voorbeeld der Tauchnitz-editie van Engelsche schrijvers. Opmerkelijk is het zeker, dat ook bij ons, evenals in Engeland, in de tweede helft der negentiende eeuw zoovele dames als romanschrijfsters optraden, wier werken grootendeels sprekend op elkaar geleken, zoodat slechts enkele hier vermelding verdienen. Tot de eerste behoort Henriëtte Maria Langelaan (geb. 1821), die al in 1846 een korten roman, Coquetterie, had uitgegeven, waarin deze ondeugd in hare kenmerkende eigenaardigheden en hare dikwijls droevige gevolgen met veel juistheid geteékend was. In 1850 volgde van haar daarop De Schoonzusters, in 1858 de uitvoeriger roman Het Albumblad en in 1857 nog Carrière maken en andere novellen. In al deze heerscht een vrome zin; maar menschenkennis, waaraan het haar bij hare karakteriseering zeker niet ontbreekt, kon haar gebrek aan wezenlijke kunstvaardigheid niet goedmaken. Beets' oudere zuster Dorothea Petronella Bohn—Beets *) (geb. 1812 f 1864) gaf in 1861 anoniem den roman Onze Buurt uit, die wegens de gemakkelijkheid, waarmede de schrijfster gevoelig en toch zonder overdrijving wist te vertellen van wat hare, beperkte, verbeelding uit de goed door haar waargenomen werkelijkheid had gegrepen, veel gelezen en geprezen is, maar ongelukkig haar eenig werk moest bhjven. Eveneens maakte, in 1869, veel opgang de roman Lief en leed uit eene kleine wereld, dien Mevr. E. C. W. van Walree—Gobée 2) (geb. 1889) uitgaf onder het pseudoniem „Christine Muller", maar die niet door haar tweeden roman Wilmerdonck (van 1877) werd geëvenaard. *) Voor Dorothea Petronella Bohn-Beets zie men de voorrede ter gedachtenis door haar broeder Nicolaas Beets bij den tweeden druk (1871) van haar roman Onze buurt, die in 1884 nog een vierden druk beleefde. *) De roman Lief en leed uit eene kleine wereld van E. C. W. van WalreeGobée werd in het Engelsch vertaald als „The burgomaster's family or well and woe in a little world. From the Dutch by J. Shaw Lefevre", London 1873. 272 Een groot aantal zedenromans ging er uit van Den Haag, waar destijds een zeer opgewekt letterkundig leven heerschte, vooral in het genootschap „Oefening kweekt Kennis"1), dat Gebabd Kelleb, als „Conviva", in 1878 in „Het Servetje" (d.i. nabroodje na de voordrachten) zoo geestig toekende, en, in beperkter kring, sedert 1860 op de wekehjksche redactieavonden van „De Nederlandsche Spectator", waar vooral Bakhuizen van den Bbink den toon aangaf en na zijn dood eerst Lindo en later Cabbl Voshabb. Vooral in de Spectatorclub is het verstandelijk realisme in de kunst op den voorgrond gebracht en ook de strekkingskunst bevorderd door de nauwe aanraking, waarin de redacteurs in Den Haag natuurlijk wel met de regeeringsleden moesten komen. Bi het staatkundige tot de heerschende liberale partij, zelfs tot de uiterste linkerzijde daarvan behoorende, stelden zij natuurlijk boven alles belang in opvoeding en onderwijs, terwijl zij op wijsgeerig-godsdienstig gebied voorstanders waren van de moderne theologie, tot zij zelfs daaraan begonnen te ontgroeien en zich afkeerden van al wat kerkelijkdogmatisch of weekehjk-piëtistisch was. Aan vernuft heeft het in' dien kring nooit ontbroken, en in den bundel Afdrukken van Indrukken, dien Lodewijk Muldeb 2) samen met zijn vriend Lindo in 1854 uitgaf, komen van den lateren schrijver van „Jan Faessen" dan ook een paar verhalen voor, die in vermakelijkheid hun weerga moeiehjk vinden, namelijk „Een buitenpartijtje" en „Iets uit den tijd, toen ik nog een hef vers maakte". Daarmee overtrof hij wat, ook niet zonder vernuft, aan den bundel geleverd was door zijn vriend Mabk Pbagee Lindo s) of „de Oude Heer Smits", zooals hij zich altijd is bhjven noemen. Deze was eigenlijk een Engelschman, te Londen 19 Februari 1819 geboren, bezocht eerst eene Engelsche kostschool te Boulogne (waarvan hij in 1862 een allesbehalve aantrekkehjk beeld gaf in zijne novelle De geschiedenis van een gentleman), genoot 8) Voor „Oefening kweekt kennis" zie men boven, bl. 158. ' ') Voor Lodewijk Mulder zie boven, bl. 260. ') Van Mark Prager Lindo werd het leven geschetst door Lodewijk Mulder vóór het eerste deel der „Kompleete Werken van den Ouden heer Smits", 's-Grav. 1877—79, V dln. (3 dr. Schiedam 1886). Verder zie men over hem Jan ten Brink, „Geschiedenis der Noord-Ned. Letteren" II (1888), bl. 260—290 met bibliographie. 273 daarna middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs te Dusseldorf (eene plaats, die bij in zijne novelle Le Saltimbanque onder den naam Pumpenheim teekende), vestigde zich op negentienjarigen leeftijd in Nederland, voornamelijk als onderwijzer en later leeraar in het Engelsch, met een kort oponthoud aan de hoogeschool te Bonn, waar hij zijne studiën echter niet mocht voltooien, maar verwierf aan de Utrechtsche hoogeschool het eere-doctoraat in de letteren in 1858, waarna hij eerst leeraar aan de Kon. Academie te Breda werd en vervolgens in 1865 inspecteur bij het lager onderwijs in Den Haag, waar hij 9 Maart 1877 overleed. Door zijn langdurig verbhjf in ons land en misschien nog hét meest door zijn huwehjk met eene Nederlandsche vrouw heeft hij zich onze taal, vooral ook in de fijne schakeeringen van het familiaar-beschaafde gesprek, zoo volkomen eigengemaakt^ dat bij een zuiver, door niets den Engelschman verradend, Nederlandsch wist te schrijven. Toch bleven taal- en letterkunde van zijn vaderland hem lief, zooals bhjkt uit de vele door hem uit het Engelsch vertaalde werken, in 't bijzonder van Walter Scott en van Thackeray, aan wien hij in pessimistische levensopvatting en minachting van het alledaagsche leven nauw verwant was. Ook van de wat oudere Engelsche litteratuur, in 't bijzonder van de humoristisch-satirische, hield hij veel, zooals hij ook toonde door zijne vertaling van Sheridan's „The Bivals" (De Medeminnaars, 1871), Fielding's „Tom Jones" en Stefne's „Tristram Shandy", terwijl ook de nog wat oudere Spectators hem bijzonder aantrokken, evenals ook hunne Nederlandsche navolging, „De .Hollandsche Spectator" van Justus van Effen, en wel dermate, dat het zijn hoogste streven werd, Van Effen in zichzelf te doen herleven. Daarom begon hij dan ook in 1856 De Nederlandsche Spectator uit te geven, tot het eind van 1859 (met houtsneden naar teekeningen van Schmidt Crans) geregeld verschenen, bijna uitsluitend met stukken van zijne hand, die het bewijs leveren van veel vernuft en eene verbazende werkkracht en later ook meermalen afzonderlijk zijn herdrukt. In 1860 smolt dat tijdschrift, met behoud van den naam, samen met twee andere in Den Haag verschijnende tijdschriften, den ouden „Konst- en Letterbode" en het nieuwere „De Tijdstroom", Te Winkel VII. 18 274 waarvan de vroegere redacteurs, nu als Spectatorclub, gezamenlijk de redactie vormden, om, zooals wij reeds opmerkten, wekelijks „De Nederlandsche Spectator" samen te stellen. Eerst in 1865 kreeg Lindo gelegenheid ook persoonhjk deel te nemen aan die bijeenkomsten, die intusscben een wat ander karakter aan dat weekblad hadden gegeven, dan het bezat, toen bij er nog de eenige redacteur van was. Ook al vóór dien tijd had Lindo de aandacht getrokken door het uitgeven eener verzameling Brieven en Uiiboezemingen van den Ouden heer Smits (1851—52), waarvan van 1859 tot 1865 nog drie „Vervolgen" verschenen. Met de, trouwens dikwijls slechts uiterlijke, ongevoehgheid en de nurksche hardheid zijner spotzieke voorstellingen en de donkerkleurige karakterteekeningen en typeeringen van menschen uit eene maatschappij, waarin hij vooral „snobbery" wilde doen opmerken, hekelde hij daarin vele maatschappelijke misstanden, waarvan hij bij voorkeur het uiterlijk belachelijke en betrekkehjk verkeerde zag, zonder veel oog te hebben voor den dieperen, soms wezenlijk beklagenswaardigen ondergrond en de historische wording. Zoo stond hij ook tegenover de kunst zelve. Als kenmerkend voorbeeld daarvan breng ik zijn, oppervlakkig beschouwd zeker noch onvermakelijke, noch onvernuftige bespotting van de opera met hare verhouding van muziek tot tekst in herinnering, die later dikwijls is nagepraat, maar toch allermeest bewijst, dat zijn blik niet ruim genoeg was om hem de diepe waarheid te doen gevoelen van de bekende uitspraak^ dat wie alles begrijpt, er van zelf toe komt, alles *te vergeven. Wanneer hij met welgevallen den bhk juist op het kleine, het eindige, vestigde, om op deze wijze het oneindige te benaderen,, handelde hij zeker in Goethe's geest, maar zag hij over het hoofd, dat Goethe de studie van het eindige daartoe alleen dan voldoende achtte, wanneer men het in „alle" richtingen doorkruiste, en daartoe was Lindo niet veelzijdig genoeg van geest. Ook zijne novellen of romans vertoonen bij veel vernuft en opmerkingsgave, die ze onderhoudend maken voor den oppervlakkigen lezer, dezelfde gebreken en hebben weinig recht op den naam van wezenlijke kunstwerken, met artistieken geest ontworpen en samengesteld. Zijne uitvoerigste novelle, Clementine (van 1857), ging onder het schrijven zelf van den brief- in den verhaalvorm over, waardoor zelfs eene titelverandering noodzakehjk 275 werd, en geeft ons zelfs de zwakste illusie niet, dat wij met een werkelijk gebeurd verbaal te doen hebben, daar de schrijver met zijne opmerkingen ieder oogenblik tusschen beiden treedt, als ware hij zelf de held van het verhaal en niet het onbedorven landmeisje, dat wij er ons moeten voorstellen als tot haar verdriet verplaatst in eene zedehjk al zeer ongenietbare en geestelijk al zeer onbelangwekkende stadsomgeving. Bij een volgenden roman, de Uittreksels uit het dagboek van Janus Snor (van 1860), hield de schrijver zich wel wat meer op den achtergrond, maar toch is het werk niet veel meer dan een oppervlakkig, schoon niet geheel onvermakelijk vertelsel van een door het lot rijk geworden klerkje, op wiens geld de parasieten der kunst en der journalistiek nu azen, met dit gevolg, dat hij na eene poos voor kunst-Maecenas en, als aandeelhouder van een dagblad, voor invloedrijk man te hebben doorgegaan, ten slotte weer dezelfde arme Janus Snor is, als voorheen, maar verheugd, dat bij nu ook niet meer behoeft te schijnen, wat hij in werkelijkheid toch nooit was. Tot de ijverigste en in hun vriendenkring meest geliefde leden van de Spectatorclub behoorden twee stenografen der StatenGeneraal, Abnold Ising *), die sedert 1854 een vrij groot aantal novellen en schetsen uitgaf en ook goed geschreven populairwetenschappehjke werken, vooral op historisch gebied, en Gbeard Ebllbb 2) (geb. 1829 f 1899), die echter reeds in 1864 Den Haag verliet om toen, geheel naar zijn aanleg, hoofdredacteur van de Arnhemsche Courant te worden. Al vroeg was hij als novellist opgetreden, en van de vele novellen, die er van hem in verschillende tijdschriften van 1851 tot 1858 verschenen, trokken vooral die de aandacht, waarin het eigenaardige Haagsche ambtenaarsleven met zijne weelderig schijnende armoede en' deftig schijnende burgerlijkheid treffend juist geteekend was, vooral in tegenstelling van het leven der eigenhjke burgerij in de hofstad, zooals b.v. in de novelle „De Neteldoekjes" (van 1854). Als hekeling van de omslachtige bureaucratie is „De 1) Zie voor Arnold Ising boven, bl. 260. 2) Voor Gerard Keiler zie men Jan ten Brink, „Geschiedenis der Noord-Ned. letteren" III (1889), bl. 38—69, met bibliographie, en Johan Gram in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1899. Voor zijne sociale romans en die van anderen, bv. Cremer, zie men C. G. N. de Vooys, De sociale roman en de sociale novelle in het midden der negentiende eeuw, Gron. 1912. 276 Geschiedenis van een dubbeltje" een met veel geest en talent geschreven verhaal. Niet minder dan zestien novellen werden van dezen vruchtbaren schrijver van 1860 tot 1889 in den Nederlandschen Spectator opgenomen, benevens de vermakelijke schets van „Eene luchtreis" naar aanleiding van de, in 1874 in de mode gekomen, luchtvaart met ballons, die echter toen nog niet konden worden bestuurd, zooals nu. Soms kregen Kelleb's novellen den omvang van een zedenroman, zooals in 1858 Het huisgezin, van den Praeceptor 1), waarvan de schrijver tevens een avontuurroman heeft gemaakt met tal van liefdesverwikkelingen, wat evenwel zijne realistische beoordeelaars te veel aan de verouderde romantiek herinnerde en dus lang niet onverdeeld werd geprezen, hoe goed ook de karakterteekening van den praeceptor Eobert Stalker zelf en die van zijne ideaalgoede vrouw Rieka zijn geslaagd. In 1865 gaf Kelleb een nieuwen roman onder den titel De hypotheek op Wasenstein, en in 1867 zijn uitvoerigsten Van huis 2), waarin de lezer mee op avontuur uitgaat met een te ,weinig belangwekkend jongmensch, Philips van Erlen, die er eerst door zijne liefde tot de geldelijk achteruitgeraakte burgemeestersdochter Hermine Degeling toe komt, een eind te maken aan de reeks zijner avonturen, welke er achtereenvolgens met veel journalistieke gemakkehjkheid, maar weinig wezenlijken kunstzin in worden verhaald, en ditmaal niet weer door het onderling verband van zich kunstig ontwikkelende en handig ontwarde intriges tot een in zich zelf afgerond geheel zijn gemaakt. Daarna verschenen er nog een paar andere romans of langere novellen van hem en later ook eenige tooneelstukken, maar ten slotte werden toch van Kellbb het meest een paar werken van andere soort gewaardeerd, namelijk zijne beide levendige en aan- *) Keller's roman Het huisgezin van den Praeceptor werd door A. Glaser vertaald als „Das Haus des Schulmeisters", Braunschweig 1876. *) Van den roman Van Huis, Arnh. 1867, III dln., heeft men o. a. eene beoordeeling door J. van Loenen Martinet in de „Vaderl. Letteroefeningen", 1868, bl. 177—191. Deze roman is vertaald door Adolf Glaser, „In der Fremde. Dem Hollandischen des Gerard Keiler nacherzahlt, Braunschweig 1868, II dln. Ook vertaalde A. Glaser nog „Drei Novellen von Gerard Keiler", Leipzig z. j., nl. „Uit onze dagen", „Overkompleet" en „Hoe zij gebruikt worden"; en later werd door Glaser ook nog „Achter de glazen deuren" vertaald als „Hinter den Glasthüren", opgenomen in „Auf der Höhe" van Sacher Masoch. 277 schouwelijke reisbeschrijvingen: Een Zomer m het Noorden1) (van 1860) en Een Zomer m het Zuiden (van 1864). Haagsch romanschrijver was ook nog een derde stenograaf, Johan Gram a) (geb. 1888 f 1918), van wien wij verscheidene novellen hebben, in 1867 onder den titel „Onder één dak" tot een bundel vereenigd, en ook eenige romans 8), o a. De familie Schaffels (1870), Een Haagsch fortuin (1878) en Frons Belmont (1888). Haagsch letterkundige was verder, althans sedert bij in 1862 benoemd was tot leeraar in het Nederlandsch aan het Haagsche gymnasium en de Hoogere Burgerschool, de kleinzoon en naamgenoot van den vroeger besproken Groningschen hoogleeraar, Jan ten Brink 4), te Appingedam, waar zijn vader rector der Latijnsche school was, 15 Juni 1834 geboren. Te Utrecht studeerde hij sinds 1858 in de theologie, doch met merkbare voorliefde voor de letteren, zooals niet alleen bleek uit de novellen en schetsen, die er van hem in den Utrechtschen studentenalmanak verschenen, maar nog meer uit de bekroning in 1859 van zijne voortreffelijke, scho'on wat novellistisch gekleurde, historisch-aesthetische studie over ons blijspel der zeventiende eeuw, als antwoord op eene prijsvraag over Bredero, nog vóór hij in 1860 op een half theologisch, half letterkundig proefschrift over Cootrnhert promoveerde in de theologie. Weinig geneigd het predikambt te aanvaarden, ging hij nu terstond als goeverneur bij eene Nederlandsche familie naar de Oost, doch slechts voor kort, want reeds in 1862 was hij in het vaderland terug; maar de vrucht van zijn verblijf in Indië was in 1866 de bundel Oost-Indische Dames en Heeren 8) n.1. vier no- ') Van Een Zomer in het Noorden, Arnh. 1860—61, II dln., gaf E. J. Potgieter eene beoordeeling in „De Gids" XXVII (1863), bl. 527 vlgg., herdrukt in zijne „Kritische Studiën" III, bl. 329—343. ■) Gram's leven werd beschreven door Th. Morren in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1915, bl. 221—258, met zeer uitvoerige bibliographie. Van zijne „Romans en Novellen" verscheen eene nieuwe goedkoope uitgaaf, Leiden 1901—1902. 3) Voor den eersten van deze verzameling, De familie Schaffels, schreef Jan ten Brink eene inleiding over den schrijver. *) Van Jan ten Brink werd eene uitvoerige biographie (met bibliographie) geschreven door F. Smit Kleine en als bijlage opgenomen in Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. letteren III (1889), bl. 446—484. Na meermalen herdrukt te zijn, werden zjjne „Romantische Werken" verzameld uitgegeven te Leiden, 1885—86, XIII dln. en daarna nog eens in 1893, XI dln., doch nadien gaf Jan ten Brink nog enkele litteraarhistorische novellen uit. ») Zijn bundel Oost-Indische Dames en Heeren, Arnhem 1866, II dln., werd 278 vellen: „Practische menschen", „Met vliegende vendels en slaande trom", „Een ontzettend koopje" en „De groote intrige", waarvan dL ?erste drie reeds te voren in tijdschriften verschenen waren. Deze u ndel trok (ook in Fransche en Hoogduitsche vertaling) bij., ^der de aandacht door de levendigheid van den verhaaltrant en de u '■chheid der teekening van eene maatschappij als de Indisch-Nederlandsche, die toen nog maar uiterst zelden het tooneel was geweest, waarop de romantiek zich bewoog. Ofschoon uit de realistische school, misten deze novellen het gevoelselement niet, dat door anderen wel eens voor te irreëel werd gehouden en daarom teruggedrongen. Ten Brink's novellenbundel Nederlandsche Dames en Heeren (van 1878), door den schrijver aan zijn vriend Henri Havard opgedragen, moet er ongetwijfeld voor onderdoen, al zijn er levendig geteekende en fijngevoelde schetsen in en ook wel vermakelijke, zooals in 't bijzonder het verhaal van „Mijnheer Apollo en de menschen in Boëtia". Toch maakte dat laatste op sommigen zelfs een onaangenamen indruk, omdat de werkelijkheid er zoo nauwkeurig in gecopiëerd is, dat bepaalde personen er, schoon in caricatuurvorm, door hunne goede vrienden maar al te duidelijk in werden herkend. Dat geldt ook van zijne, in 1868 afzonderlijk verschenen, grootere novelle Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht*), die het provincieleven teekende en zeer persoonlijke herinneringen van den schrijver verlevendigde. Aan grootere zedenromans waagde Ten Brink zich het eerst met De Schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen2) (1871—78), waarin vooral de vrouwenfiguren (b.v. Henriëtte van Hilbeeck) met bijzondere liefde en zorg geteekend zijn en des schrijvers humaan gevoel innemend uitkomt in den persoon van Willem Plankman, die er eene hoofdrol in vervult. Latere romans: Jeannette en Juanito (van 1877), Het verloren kind (van 1879), De familie Muller—Belmonte (van 1880) en Eene schitterende carrière (van in Fransche vertaling van E. Boetzel opgenomen m het „Journal de Paris", 1867, en het „Journal de Genève", 1868. Eene Duitsche vertaling er van gaf Wilhelm Berg (d. i. Lina Schneider), „Ost-indische Damen und Herren", Leipzig 1868, IV dln. ') Lina Schneider gaf ook eene Duitsche vertaling van Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht (Arnhem 1868), dat ook in het Zweedsch werd vertaald door Mathilda Langlet, „En Eld som aldrig slocknar", Stockholm 1880. *) De Schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen, Amst. 1871—73, II dln., werd als „Der Schwiegersohn der Frau von Roggeveen", Braunschweig 1876, II dln., vertaald door Adolf Glaser. 279 1881) volgden elkaar te spoedig op om goed verzorgd te zijn en maakten ook minder opgang, omdat Ten Brink met zijne naieve geestdrift bij goedmoedige onergdenkendheid en onschuldige ijdelheid op het groote publiek allengs den schijn-indruk was gaan maken, alsof hij zijne litteraire gasten liever wilde onthalen op bruisenden champagne dan op pittigen bourgogne. Wie met hun blik doordrongen tot onder den tooneelmantel, dien hij soms met eenig welbehagen om zich heen plooide, en doorzagen, wat er leefde in hetgeen hij, met een zonderling woord van Hooft, 's menschen „binnenborst" placht te noemen, hebben hem echter steeds als een man van karakter gewaardeerd. Als gesctaedschrijver der letteren en aestheticus komen wij later op hem terug. Ofschoon in den Spectatorkring als schrijver wel wat uit den daar heerschenden toon vallend, was Jacobus Jan Cremeb1) er om zijn vernuft en het innemende van zijn karakter toch een zeer geliefd medewerker. Te Arnhem werd hij 1 September 1827 geboren. Een groot deel van zijne jeugd bracht hij op het buitengoed zijner ouders „den Oldenhof" te Driel in de Overbetuwe door, en daar, in de vrije natuur, ontwaakte bij hem de lust om schilder te worden. Tot 1865 bleef bij zich dan ook zelf in de eerste plaats als schilder beschouwen en in zijn ateher arbeiden, maar het ware talent voor dat kunstvak ontbrak hem, en inmiddels had hij zich als schilder met de pen in breeden kring, ten spijt van de critiek met hare nurksche uitvallen, een zeldzamen bijval verworven, te midden waarvan de dood hem 5 Juni 1880 aan zijne vele vrienden ontrukte. Met zijn eerste letterkundig werk, den historischen roman De Lelie van 's-Gravenhage (van 1851), slaagde hij niet. Zijne gaven lagen op een ander gebied, dat hij als het ware ontdekte, toen hij op de gedachte kwam, het landleven in de Overbetuwe, dat hij ') Voor Jacobus Jan Cremer zie men: Arnold Ising, Levensbericht van J. J. Cremer in „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1880, bl. 117 vlgg.; Gerard Keiler, Jacob Jan Cremer, in „De Gids" 1881 IV, bl. 224 vlgg.; H. de Veer, Jacob Jan Cremer, in „Mannen van beteekenis in onze dagen" XII (Haarlem 1881), bl. 1 vlgg., en Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. letteren, II (1888), bl. 459—505, met bibliographie. Zijn geboortehuis te Arnhem is nu kenbaar door een borstbeeld van hem in den gevel. Na meermalen herdrukt te zijn werden Cremer's romans en novellen door hem zelf verzameld uitgegeven als zijne „Romantische Werken", Leiden 1877—81, XIV dln., herdrukt Leiden 1887—96, XII dln. Daarin zijn ook opgenomen zijne Gedichten, die het eerst verzameld uitkwamen Amst. 1877, ook Arnhem-Nijm. 1883. 280 zoo goed kende en met schildersblik had waargenomen, te schetsen, maar zóó, dat hij de door hem sprekend ingevoerde personen aan het woord -liet in hunne eigene Keflijk klinkende streekspraak. Dat gaf aan zijne dorpsverhalen ook een realistischen schijn, zonder welken geen geschrift destijds door den beugel kon; maar aan de doctrinaire woordvoerders van het realisme kon het toch niet ontgaan, dat Cremer's Overbetuwers eigenlijk niet uitsluitend uit de werkelijkheid gegrepen waren en dat in zijne novelle de verouderde idylle weer scheen herleefd, zij het ook in vroohjker toon en tintelend van blijmoedig vernuft. Juist dat idyllische maakte er voor een groot deel de bekoring van uit bij een publiek, dat hem op de handen droeg, daar het alleen zijns ondanks gedreven was in de richting van bet al te eenzijdige, aan het leelijke verknochte realisme, maar daar uit den aard der zaak koel tegenover bleef staan, slechts glimlachend om eigen meerderheid te toonen en prijzend om niet achterhjk te heeten. Zijne eerste Overbetuwsche novellenx), een vijftal, schreef Cremer toen hij zich bij zijn huwelijk te Loenen aan de Vecht had gevestigd, vanwaar hij eerst in 1857 naar Den Haag verhuisde. Het zijn „Wiege-Mie" (1852), „De rechte Jozef" (1858), „De oude Wessels en zijn gezin" (1854), „Deine meu" (1855) en het dwaasvermakelijk verhaal van „De reis van Gerrit Meeuwsen en zien zeun noar de Amsterdamsche Karmis" (1858), zóó uiterst komiek, dat men er tranen bij lacht, zooals wel vooral zij deden, die het voorrecht hadden, hem zelf het te hooren voordragen, want in die kunst was hij onovertroffen. Met sobere gebaren en slechts geringe verandering in zijne sprekende gelaatstrekken was hij in staat aan zijne woorden zulk eene aanschouwelijkheid te verleenen, dat de geoefendste tooneelspeler hem had mogen benijden. Beets zeide eens van zijne voordracht: „Wie Cremer leest, kent slechts zijn twintigst deel: alleen wie Cremer hoort, kent hem geheel. Men kan door 't oog niet dan een weinig hooren van 't geen hij ons te aanschouwen geeft door de ooren". Ook in het gewone Nederlandsen heeft hij wel novellen geschreven, die wij als minder karakteristiek bier kortheidshalve voorbijgaan; maar het dialect, dat hij zoo goed wist te plooien naar toon en stemming van.zijn verhaal, gaf toch aan vele zijner ') Van zijne eerste novellenbundels gaf E. J. Potgieter eene mingunstige beoordeeling in „De Gids" XXVI (1862) I, bl. 612—624. 281 geschriften eene zekere bekoring, die wij ongaarne bij zijne andere missen. Ook van den Scheveninger tongval- heeft hij zich soms bediend, zooals in „Het jawoord" (1856), „Alles wèl: 't lot in den kerkbuil" (1857) en „Japik en Pleuntje" (1877). Zelfs van het Joodsch heeft hij wel eens eene vermakehjke proeve gegeven. Toch kan niets daarvan halen bij een elftal grootere Overbetuwsche novellen, waarin Crembk's talent zijn hoogtepunt heeft bereikt. Elk van deze bestaat uit eene reeks van kleine schilderijtjes in afwisselenden tint gepenseeld, van het verrassend komieke af langs het aanschouwehjk reahstische of het fijn, vaak ook diep, gevoehge tot het, vooral bij de schildering van geweldige natuurtooneelen, hoog poëtische toe. Behalve meesterschap over de taal in al hare schakeeringen bewonderen wij daarin den kunstigen samenhang, die al deze tafereeltjes verbindt tot één geheel, waarin niets overbodig is, maar ook niets wordt gemist, wat voor een natuurlijk verloop der in zich zelf afgesloten handeling noodzakelijk is. Wat den inhoud aangaat, vraagt in bijna iedere novelle een vrijend paartje onze belangstelling1 voor hunne, vaak door anderen tegengewerkte, liefde; en al valt het niet te ontkennen, dat wij er veeleer bevallig-fijne biscuitfiguurtjes in zullen zien, dan werkelijke 'Overbetuwsche jongens en deerntjes, zij behoeven ons daarom nog niet minder' te bekoren, want de guitigheid, waarmee de kunstenaar ze voor zijne idylle heeft geboetseerd, vermenschehjkt het soms wat al te engelachtige van hunne verschijning genoeg om ze ons als werkelijkheid te doen aanvaarden. Alle zijn ze wel van hetzelfde type, maar toch weer door fijn aangebrachte trekjes eener eigene persoonlijkheid kenmerkend van elkaar onderscheiden. Nog meer heeft elke novelle een eigen karakter, doordat meestal van zeven hoofdzonden er ééne in een hoofdpersoon der handeling treffend is gekenmerkt met al hare ergerhjke of bespottelijke eigenaardigheden, dikwijls aangeduid door nieuw gevonden symbolische vergelijkingen, of van hare lachverwekkende zijde dramatisch voorgesteld in den trant der oude comedie, zonder al te veel overhelling tot gewichtigdoende zedenpreekerij. Deugd en ondeugd vinden in deze novellen niet altijd, maar toch meestal, haar loon en hare straf, evenals in de werkelijkheid, waar het kwade wel niet altijd, maar toch gewoonlijk, de straf met zich brengt, die er allengs zelf mee is opgegroeid, en waar het goede 282 wel niet altijd, maar toch gewoonlijk, beloond wordt, omdat goed zijn op zich zelf reeds een geluk is. Wie dat niet kan inzien, is geen idealist, zeker niet, maar hij is ook waarlijk geen reahst, en Cremer was zoowel het een als het ander. Aan den laster dankt de handeling haar droevig verloop in ,,'t Kriekende kriekske" (van 1856), aan den hoogmoed in ,,'t Paauwenveerke" (van 1857), eene ware dorpstragedie in 't klein en in dramatische werking de andere nog overtreffend. De gierigheid maakt het onderwerp uit van „Op de Kniehorst" (van 1858), de afgunst van „Bruur Joapik" (van 1860), de schijnheihgheid van „ 't Blinkende hoanje" (van 1861), de luiheid van „Oan 't kleine rivierke" (van 1862) en de bijgeloovigheid van „Grietje op 't Höningsarf" (van 1868). Na enkele jaren verpoozing volgden later nog het hef eenvoudig ,,Kruuzemuntje" (van 1866), „Bella Boel" (van 1870) met den van ijdelheid gek geworden boer-dichter en zijne trouwe Bella als hoofdpersonen, ,,'t Hart op de Vêluw" (van 1874) met Nollekej de stoere boerendochter met haar breed postuur en groot hart, als een van Cremer's mooiste vrouwentypen, en ten slotte ,,'t Reuske van 't darp" (van 1877) of de droeve gevolgen van Janna's ijdelheid op haar mooi gezichtje. Deze elf novellen behooren tot het allerbeste, wat onze letterkunde in de tweede helft der negentiende eeuw heeft opgeleverd. Datzelfde kan ongelukkig niet gezegd worden van Cremer's romans. De Daniël Silsx) (van 1856) bezit niets, waardoor hij zich bijzonder onderscheidt. Meer opgang maakte in 1868 de Anna Booze2), waaraan trouwens het te onrechte van kindermoord betichte boerenmeisje Hanneke Schoffels met haar Overbetuwschen tongval de meeste bekoring geeft, terwijl zij, als zonder schuld preventief in hechtenis genomen, het meegevoel van den lezer wekt en den schrijver de gelegenheid biedt, een bezielend pleidooi te houden tegen de onrechtvaardigheid der preventieve gevangenschap. Werd daardoor dit werk tot een belangwekkenden strekkingsroman, hij werd dat nog te meer, omdat in de hoofdpersoon Anna Booze zelve een doorloopend pleidooi wordt ge- *) Van zijn Daniël Sils, Arnhem 1856, gaf H. J. Schimmel eene beoordeeling in „De Gids" XXI (1857) I, bl. 302 vlgg. *) Zijn Anna Rooze (1868) werd beoordeeld door P. J. Cosijn in de „Vaderl. Letteroefeningen", 1868, bl. 529—535, door Joh. Kneppelhout, „Eene jonge juffrouw in eene delicate positie", Leiden 1870, en door Simon Gorter in diens „Letterkundige Studiën" I, bl. 175 vlgg. 283 leverd voor de voortreffelijkheid der moderne richting op godsdienstig gebied. Ben zelfde pleit had Cbbmee ook reeds in 1860 gevoerd met zijne beide bijeenhoórende novellen „Kees Springer in en buiten de kerk". Met den daarop volgenden onverkwikkelijken roman Dokter Helmond en zijn vrouwx) (van 1870) heeft Cbembb zich geheel in de armen der realistische zielkunde geworpen, èn met de Tooneelspelers 2) (van 1875) een terrein betreden, waarop hij te weinig te huis was. Veel meer beteekenis had in 1873 zijn beknopte roman Hanna de Freule s), die meer kunsteenheid bezit dan b.v. „Anna Booze", al gaat hij ook mank aan hetzelfde euvel als alle strekkingsromans. Het arbeidersvraagstuk, dat hierin, ook reeds in den vorm eener werkstaking4), behandeld werd, begon toen juist meer en meer actueel te worden, zooals het nog altijd gebleven is en bhjven zal, totdat ook de fabrieksarbeider er door hoogere ontwikkeling en eigen energie ten volle in geslaagd zal zijn, zijne vroegere plaats weer in te nemen te midden van zijne medeburgers, den onafhankelijk geworden derden stand; en dat niet doordat hij de voor de vólkswelvaart nu onmisbaar geworden grootindustrie ten val zoekt te brengen, maar doordat hij daarvan de leiding weet te verschaffen aan de door hem zelf gekozen bekwame grootmeesters van zijne welingerichte 'vakvereenigingen. Hij had het ook al in 1863 met zijné treffende schildering van het deerniswekkend lot der „Fabriekskinderen" onder de aandacht gebracht, en dat hij het met zoo hartelijke toewijding deed, verzekert hém eene plaats onder de eerste strijders voor sociale verbeteringen in het toen zeker al zeer beklagenswaardige leven der arme fabrieksarbeiders, de stiefkinderen der toen, ook bij ons, zoo krachtig zich ontwikkelende industrie. Van Ceembr als dichter bezitten wij een klein bundeltje van "■) Zijn Dokter Helmond en zijn vrouw werd door Adolf Glaser vertaald als „Doctor Helmond und seine Frau", Braunschweig 1872, II dln. *) Zijn Tooneelspelers, 't eerst uitgegeven als feuilleton van „Het Nieuws van den Dag", werd door Adolf Glaser vertaald als „Von der Bretterwelt", Berlin 1882. II dln. ") Hanna de Freule vertaalde Adolf Glaser als „Die Arbeitei^rinzessin'', Braunschweig 1875, II, dln. Voor Hanna de Freule zie men Aart Admiraal in „Nederland", 1873, II bl. 182 vlgg. en C. G. N. de Vooys, De sociale roman en de sociale novelle in het midden der negentiende eeuw, Gron. 1912. 4) De eerste eigenlijke werkstaking hier te lande was er eene van Amsterdamsehe scheepstimmerlieden in April 1869, maar in 1872 volgden er meer. 284 zestien gedichtjes, meest in den Overbetuwschen tongval en dan niet zonder aantrekkelijkheid. Geheel buiten den Spectatorkring stond nog een Haagsch novellist, dien -wij reeds veel vroeger leerden kennen als den begaafden schrijver der „Schetsen uit de Pastorij te Mastland", de, nu Haagscbe, predikant Cobnelis Eliza van Koetsveld *) ; maar afgezien van den stichtehjken toon, dien hij als predikant niet zelden aansloeg2), had hij wegens zijn realistisch weergeven, ook, ja vooral ook, van eene leelijke zondige wereld als kunstenaar in dien kring eene plaats verdiend met de bijna honderd novellen en schetsen, die hij na de schetsen uit zijne vroegere pastorie in het licht zond: eerst drie verzamelingen Godsdienstige en Zedelijke Novellen (in 1847, 1850 en 1858), daarna de bundels Fantasie en Waarheid (in 1868) en Ideaal en Werkelijkheid (in 1868), vervolgens verschillende afzonderlijk uitgegeven kerstvertellingen (min of meer door Dickens geïnspireerd) en ten slotte in 1887 nog eenige „schetsen en phantasiën" als de Nalezing van een Tachtigjarige. Meestal voeren deze schetsen en verhalen ons in de achterbuurten, in de verblijven van armoede en ellende, waarvoor de schrijver ons medehjden opwekt, en zelfs in de krochten der verdorvenheid en ontaarding, waarvoor hij ook onze erbarming vraagt, want novellist zijn werd voor hem meer en meer het middel om de sociale nooden zoo sprekend mogelijk ter verbetering onder de aandacht te brengen en het zedehjk peil der laagstgezonkenen zij het ook maar iets te verhoogen door den invloed van den godsdienst, maar ook wel op andere, zuiver philanthropische wijze. Schoonheid zoeke men in zijne kunstwerken juist niet, ofschoon wat zedehjk schoon is niet te eenemale door hem werd buitengesloten. Van zijne vele novellen behooren „Ware armen", „De schoone onbekende", „Polderjongens" en „Een erfhuis" misschien tot de meestgeslaagde. ') Voor Van Koetsveld zie men Ontwikkelingsgang VI, bl. 612. *) Van Koetsveld's latere geschriften vonden eene minder gunstige beoordeeling bij C. Busken Huet, herdrukt in de „Litterarische Fantasiën" II (Haarlem 1881), bl. 47—75, waar aan Van Koetsveld verweten werd, dat de predikant bij hem telkens voor den dag kwam. Geestig antwoordde Van Koetsveld daarop in de „Aurora" voor 1865 in eene schets „Philanthropie en Menschenliefde", aldaar bl. 241—272, na eene godsdienstige'ontboezeming: „Kijk, kijk! alweder de dominé. Een preek en eene toepassing! En Busken Huet heeft 't hem nog zoo goed gezeid! — vergeef mij, goedgunstige lezer of minder gunstige recensent! en neem mij, zooals ik ben: boven de vijftig verandert men niet zoo gemakkelijk meer." 285 Wat er leelijk is in de maatschappij, het boosaardige en bekrompene, het laaghartige en kleingeestige vooral, maakte ook de stof uit van hetgeen de rector van het Deventersch gymnasium Annbs Johan Vitbinga (geb. 1827 f 1901) onder de schuilnamen „Jan Holland" en „Jochem van Ondere" in 't hcht zond, ma*ar allesbehalve met eene philanthropische bedoehng, want al verschafte zijne ruwe scherts aan den niet ongeestigen schrijver genoeg lezers om ons te verplichten althans zijn naam hier te vermelden, zijn realisme boezemt afkeer in, zijn bittere grijnslach wekt ergernis, en wanneer hij in zijn uitvoerigste werk, een soort van roman, Darwinia, ons eene monster-maatschappij schildert, zooals hij zich verbeeldde, dat er zou moeten ontstaan, indien in toepassing werd gebracht, wat Darwin vond ter verklaring van het reeds gewordene, dan begrijpen wij nauwehjks, hoe een wetenschappelijk ontwikkeld man een zoo onzinnig, smakeloos en gevoelkwetsend boek van zulk een omvang heeft kunnen schrijven, zonder bij het schilderen van zooveel afkeerwekkends ook een afkeer te krijgen van zichzelf. Van een wat fijner en edeler gehalte zijn de toch ook naar de werkelijkheid geteekende schetsen van Hbndbik db Vbbb x) (geb. 1829 t 1890), die in 1864 te Delft zijn ambt van predikant verwisselde met dat van directeur der 'Hoogere Burgerschool en dat weder in 1871 met het redacteurschap der zoogenaamde „kleine courant" of „Het Nieuws van den Dag", als opvolger van zijn vriend, den gewezen Doopsgezinden predikant Simon Gobter (geb. 1838 f 1871), die zich* met „Letterkundige Studiën" een welverdienden naam maakte, en voor wien, toen zijn gezondheidstoestand hem verbood langer predikant te bhjven, deze „kleine courant" werd gesticht. Onder het pseudoniem Vesalius Mobachus begon Db Vbbb in 1859 zijne letterkundige loopbaan met een roman, Van gelijke beweging als gij 2), waaraan eene werkelijke geschiedenis uit vroeger ') Voor Hendrik de Veer zie men Jan ten Brink, „Geschiedenis der NoordNed. letteren" III (1889), bl. 1—37, met bibliographie; Johanna de Veer in „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1895, en een In Memoriam van G. van Gorkom in „Het Nieuws van den Dag" van 15 Dec. 1890, waarvan hij hoofdredacteur was geweest van 1871 tot zijn dood in 1890. *) Over zijn werk Van gelijke beweging als gij zie men E. J. Potgieter in „De Gids" XXV (1861) I, bl. 589—612, herdrukt in zijne „Kritische Studiën" III, bl. 230—265. 286 tijd ten grondslag ligt, maar die zich evenmin boven het middelmatige verhief, als zijne latere romans, Frans Holster (van 1871), Overtroffen (van 1877), Halfbloed (van 1879) en Malthusia (van 1880), dat deden. Dat zij toch nog wel de aandacht trokken, dankte hij' aan de ingenomenheid, waarmee vooraf zijn Trouringh voor 't jonge Holland (vaa. 1868) was ontvangen: eene reeks van 18 tafereeltjes, die van verre aan de „Camera Obscura" herinnerden en waaraan hij in 1872 als tweede deel nog een bundel van 15 nieuwe zedenschetsen toevoegde x). Als tegenhanger bedoeld van het destijds veel gelezen en bewonderd boekje „Monsieur, Madame et Bébé" (1866) van Gustave Droz, gaf hij daarin zulk een in bijzonderheden natuurgetrouw, schoon in de geheele voorstelling wat geïdealiseerd beeld van een jong Hollandsch huisgezin in karakteristieke tegenstelling tot het Fransche huwelijksleven, waarvan Droz een voortreffelijk beeld had gegeven, dat hij er zich eensklaps onder onze meest gehefde schrijvers eene plaats mee veroverde, waarop hij zich later nog slechts met zijne zes aardige Kerstvertellingen (van 1878) wist te handhaven. Met zijn Trou-ringh had Db Vbbb getoond *), hoe goed hij begreep, wat voor menig waanwijs kunstenaar altijd eene verborgenheid is gebleven, dat geen leerling der Academie van Beeldende Kunsten kans van slagen heeft, indien hij niet vooraf Lacroix' leerboek der meetkunde heeft bestudeerd, en dat zoo ook de schilder met het woord niet in staat is zijnen lezers levendige beelden voor den geest te brengen, als hij niet nauwkeurig de werkelijkheid in zijn eigen geest heeft opgenomen. Het pohtieke leven werd tot onderwerp van de romantiek gemaakt door Mabtinus Wilhelmus van deb Aa 8) (geb. 1880 ■f 1905), die onder het pseudoniem Henry van Meerbeke in zijn roman Zoo wordt men lid van de Tweede Kamer in 1869 de ondegelijkheid der kamerverkiezingen niet zonder talent naar het leven teekende en zoo belachelijk maakte. Dat bij de belangstelling, die strekkingsromans om andere ') Van beide bundels waren verschillende hoofdstukken vooraf reeds in het tijdschrift „Los en Vast" verschenen. In 1891 zag er de vijfde druk het licht van. Zie over dit werk, ook in verband tot „Monsieur, Madame et Bébé" van Gustave Droz, J. te Winkel in „Vaderl. Letteroefeningen" 1869, bl. 294—301. *) Zie de eerste schets van zijn Trou-ringh: „Hoe men schilder wordt." *) Van M. W. van der Aa kan men eene levensschets vinden door F. A. van den Heuvel in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1907. 287 dan aesthetische redenen hier zoo dikwijls vonden, de moderne richting in den godsdienst destijds vaak hoofd- of bijonderwerp van den roman moest worden, is te begrijpen, daar deze toen aan de orde van den dag was en vele hoofden warm maakte. Dat blijkt b.v. uit de romans van den levenskrachtigen predikant van Keppel, Adriaan Hendrik van der Hoeve *) (geb. 1808 f 1898), een groot aantal, dat er op zijn eersteling De wereld in 't klein (van 1858) nog volgde en waarvan er één ook heette wat alle waren: Een roman en geen roman (van 1861). Ook de predikant Johannes Hoek 2) (geb. 1818 f 1893) pleitte voor de moderne richting in romans en novellen, waarvan Agatha (van 1868) de omvangrijkste is en in de jonge vrouw, naar wie de roman heet, tracht te bewijzen, hoe vooral de beginselen der moderne richting het vermogen bezitten, hef de en vrede te brengen in den huisehjken kring. Met veel meer kunstenaarstalent voerde ook de begaafde en veelzijdige geleerde Allard Pierson 8) (geb. te Amsterdam 8 April 1881, t op de Velhorst bij Zutfen 27 Mei 1896) de moderntheologische richting in de romantiek in, toen hij in 1857 zijn eerste werk van waarheid en verdichting uitgaf, Een pastorij in den vreemde, in 1861 omgewerkt herdrukt onder den titel InU/mis 4), waarin hij zijne levenservaringen teekende, opgedaan in de Luthersche gemeente te Leuven, die hij toen juist als predikant verhet om bij de Waalsche gemeente te Rotterdam het predikambt te aanvaarden. Na in 1865 als predikant zijn ontslag te hebben genomen, omdat hij meende te weinig geloof te hebben overgehouden om nog met vrucht zijn ambt te kunnen bekleeden, 'gaf bij in 1866, toen bij reeds naar Heidelberg vertrokken was, waar hij in *) Van A. H. van der Hoeve werd het leven beschreven door C. J. van Bemmel Suyck in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1899. 2) Het leven van Johannes Hoek werd geschetst door P. P. C. Hoek in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1894. 3) Voor Allard Pierson zie men o. a.: Jan ten. Brink, „Geschiedenis der Noord-Ned. Letteren" III (1889), bl. 312—315; A. Verwey, Bij den dood van Allard Pierson in*„Tweemaandelijksch tijdschrift" II 4, bl. 327 vlgg.; B. H. O. K. van der Wijck, Allard Pierson, Haarlem 1898; S. A. Naber, Allard Pierson herdacht, Amst. 1898; C. G. N. de Vooys, Allard Pierson's verspreide geschriften in „De Beweging", V 2, bl. 40 vlgg. en 158 vlgg., herdrukt in zijne „Letterkundige Studiën", Gron. 1910, bl. 258—326, en K. H. Boersema, Allard Pierson. Bene cultuur-historische studie, 's-Grav. 1924. 4) Zijn Intimis, dat kan gelden als een soort van autobiographie voor zijn verblijf te Leuven van 1854 tot 1857, beleefde in 1881 een vijfden druk. 288 1870 buitengewoon boogleeraar werd1), een min of méér Goethiaanschen roman (in III dln) in het hcht, Adriaan de Mérival, waarin de hoofdpersoon Pierson's eigene modern-theologische denkbeelden van vroeger bepleit, maar met eenigszins pessimistischen, Pierson gewoonlijk niet eigen, grondtoon, terwijl andere richtingen op theologisch-wijsgeerig gebied: de orthodoxie, de evangelische richting, het cathohcisme en het pantheïsme er in goed getypeerde personen voorstanders vinden en er zelfs een verkondiger in optreedt van een eigenaardig, van aesthetischen geest doordrongen, materialisme, waartoe Pierson toen naar het schijnt, zelf overhelde, zonder nog overtuigd te zijn, daarmee de waarheid gevonden te hebben. Daar hij bij het uiteenzetten der verschillende meeningen in objectiviteit niet te kort schoot, voldeed het werk aan zijne bedoeling, er „het kerkelijk leven van Nederland" in te teekenen, maar tegenover het voortdurend en zeker ook niet onbelangwekkend geredeneer wekt de romantische handeling, die ook van weinig zorgvuldige studie getuigt, veel minder belangstelling. Veel opgang maakte in 1871 ook een korter zeer goed geschreven verhaal, de novelle Hilda, waarvan de hoofdpersoon met goed gevolg de vrijzinnigste theologische denkbeelden bepleit tegen een orthodox predikant en zelfs tusschen Christus en Spinoza een parallel weet te trekken. Hoe zij daartoe in staat was, blijkt, wanneer wij vernemen, dat hare hef de voor die denkbeelden innig was samengeweven met en een stevig houvast vond in hare dwepende liefde voor een medicus (geestverwant van zijn materialistischen vakgenoot' Dr. Beelen in „Adriaan de Mérival"), die ze haar had gesuggereerd, maar die als getrouwd man hare hef de niet dan met platonische genegenheid mocht beantwoorden, zoodat zij, zich ten slotte vermannend, de betoovering, die hij op haar oefende, ontvluchtte in een lazaret van het Boode Kruis. • Ofschoon het de schrijfster zeker vooral te doen was om een beeld te geven van den strijd op godsdienstig-wijsgeerig gebied, heeft zij bovendien ook hare novelle belangwekkend weten te maken door de wat al te abstracte verstandsovertuiging der vrouw voorste stellen als geënt op het meer concrete hefdesgevoel en ') Reeds in 1874 keerde hij naar zijn vaderland terug, waar hij zieh te Utrecht vestigde. In Duitschland gevoelde hij zich niet te huis, zooals begrijpen kan wie zijn werk Herinneringen uit Pruisens Geschiedenis, Arnh. 1872, gelezen heeft. 289 zoo in onze letterkunde een nieuw motief ingevoerd, dat elders reeds meermalen was aangegrepen en later ook bij ons wel opnieuw behandeld zou worden. Daar de schrijfster dezer novelle, Mevr. M. P. C. van der DoesScheltema (geb. 1884) zich verborg achter het pseudoniem „Constantijn" heeft men langen tijd naar haar waren naam moeten gissen en b.v. ook te onrechte de schrijfster gezien in Mevr. StormVan der Chijs, die enkele jaren te voren het land had rondgereisd met voordrachten, waarin zij pleitte voor hetgeen toen nog de „emancipatie der vrouw" werd genoemd, maar die te weinig kunstvaardigheid en verbeelding bezat om romans te schrijven. Eene medestandster vond deze weldra in Betsy Perk1) (geb. 1888 f1906), die wèl verschillende romans, en ook tooneelstukken, heeft geschreven en sedert 1870 een propagandaweekblad uitgaf, dat eerst „Ons Streven" en later „Onze Roeping" heette. Ook zij begon in 1873 een tijdlang het land predikend rond te reizen in gezelschap van een soort van „moderne Judith", die aanvankelijk onder het pseudoniem „Stella Oristorio di Frama", maar, weldra onder haar eigen naam, Mina Kruseman 2), (geb. 25 Sept. 1889) en onder de strijdleus „mannen zijn ellendelingen" heftig voor de emancipatie der vrouw in het krijt trad, o.a. ook met een roman Een huwelijk in Indië (1873), en daarmee veel nieuwsgierigheid, verbazing en ergernis wekte, maar, toen zij alle middelen van reclame had uitgeput, in 1879 even spoorloos verdween, als zij eens met veel vertoon was opgetreden. Zij is 1 Augustus 1922 te Parijs overleden. Voor de vrijwording, althans breeder ontwikkeling en meerdere zelfstandigheid der vrouw had ook reeds te voren Elisa van Calcar 3) geijverd en zich daarom niet bepaald bij den historischen roman, waarbij wij haar reeds noemden, maar zich als middel om aan hare denkbeelden ingang te verschaffen ook bediend van den zedenroman, van haar eersteling Hermine in 1850 ") Voor Betsy Perk zie men C. Busken Huet, „Litterarische Fantasiën" XVI. •) Mina Kruseman gaf in Mijn leven, Dordrecht 1877, III dln., niet alleen eene reeks van aan haar gerichte brieven, maar bok eene soort van, zij 't ook niet geheel betrouwbare, autobiographie. Over haar zie men Jan ten Brink, „Geschiedenis der Noord-Ned. letteren", III (1889), bl. 338—343, en S. Kalff, Iets over Mina Kruseman in „Vragen van den Dag", XXXIV (1919), bl. 670— 686. ') Voor Elisa van Calcar zie men boven, bL-259 en bovendien J. H. Sikemeier, Elisa van Calcar-Schiötling, Haarlem 1921. Tb Winkel VII. !• 290 af tot haar laatsten, Vruchten van het gezaaide, in 1892 toe. Toen zij de oplossing der groote levensraadselen, die haar voortdurend bezig hielden, meende gevonden te hebben in wat zij zelve hever spiritualisme noemde, maar wat toch verwant was aan hetgeen toen onder den naam van spiritisme in verschillende kringen werd beoefend, heeft zij dat in haar uitvoerigen roman van 1878 De hinderen der eeuw op eene voor geestverwanten aantrekkehjke wijze geteekend, en sedert 1877 heeft zij er in een tijdschrift, „Op de grenzen van twee werelden", geregeld belangstelling voor trachten te wekken, en ook niet zonder vrucht, want wel verre van te bezwijken onder den spot en de ernstige bestrijding der tegenstanders, heeft het meer en meer aanhang kunnen vinden onder menschen, die er als aan een laatsten geestelijken stroohalm een houvast aan zochten te midden van de hen in hare verschijningsvormen zoo weinig bevredigende oneindige realiteit, van welke zij het geestelijk-verheffende nog niet konden gevoelen, omdat zij haar meestal slechts hadden leeren bekijken met de oogen van al te kleingeestige leermeesters, de woordvoerders van een plat en laag-bij-den-grondsch realisme. xxrv. Eduard Douwes Dekker op Multatuli. Eene geheel afzonderlijke plaats werd in dezen tijd in de wereld der letteren bij ons ingenomen door Eduard Douwes Dekker, die, nog vóór men wist, hoe hij werkehjk heette, reeds beroemd was geworden onder den naam Multatuli 1), door hem ontleend ') Voor de verschillende uitgaven van Multatuli's geschriften is te verwijzen naar de uitvoerige Bibliographie van Multatuli's werken, door L. D. Petit achter A. S. Kok's Multatuliana, Baarn 1903. Hier kan er slechts het voornaamste van worden aangeteekend, en wel in de eerste plaats de: Verzamelde Werken van Multatuli, Amst. 1888—89, X dln., uitgegeven door zijne wèduwe en reeds in 1891—92 herdrukt. Van de Max Havelaar (reeds Amst. 1891 voor de negende maal gedrukt en later nog meermalen, b.v. in 1920 met inleiding van J. Prinsen J.Lz.) werd eene Engelsche vertaling uitg. te Londen 1868 en eene Fransche vertaling (door A. J. Nieuwenhuis en Henri Crisafulli) te Botterdam 1876. In Duitsche vertaling van Wilhelm Spohr verschenen de Werken van Multatuli in 1899. Het Gebed van den Onwetende werd door Herman van Duyse vertaald als „La Prière de 1'Athée", Gand 1868. Eene „Bloemlezing uit de Werken van Multatuli door Heloïse" zag het 291 aan Horatius (Ars Poët. vs. 418), bij wien echter sprake is van een knaap, die zich door inspannende oefening en ook door onthouding „getraind" heeft om in de renbaan het eerst den eindpaal te bereiken. Zulk ëen knaap in Dekker te zien is met den besten wil niet mogehjk, en hij zelf dwingt ons dan ook aan zijn pseudoniem ongeveer denzelfden zin te hechten, als hetgeen een zijner tijdgenooten wat later, en beter, door den schuilnaam „Multapatior" ( = ik lijd veel) uitdrukte. Dat Multatuli in onze letteren bijna geheel alleen staat als iemand van eene bijzondere soort, is niet het gevolg van de zeldzaamheid dier soort. Integendeel, meer en meer is het aantal menschen, zooals hij er een was, in de moderne maatschappij toegenomen. Hij behoorde namelijk, zooals door zijn neef, den geneesheer Th. Swart Abrahamsz, in een later ook afzonderlijk uitgegeven Gidsartikel Van 1888 in bijzonderheden overtuigend is aangetoond, tot de klasse der neurasthenici, en zijn geheele leven was ,/eene ziektegeschiedenis" 1). Reeds bij zijne geboorte erfelijk belast, gaf hij onder den invloed der tropen en ook van zijne verdere levensomstandigheden meer en meer toe aan zijne kwaal, zoodat hij zelfs de grenzen van den grootheidswaanzin kon bereiken, soms zelfs overschreed. Het zeer bijzondere echter bij hem — wat slechts enkelen, b.v. Bilderdijk, met hem gemeen hadden — was, dat hij des ondanks kunstwerken heeft voortgebracht, die grooten indruk hebben gemaakt en zelfs bhjvend eene breede schaar van bewonderaars hebben kunnen vinden, terwijl het den zenuwzwakke daartoe aan scheppingskracht gewoonhjk ontbreekt. Zijne verbeelding moet dus wel buitengewoon sterk ontwikkeld zijn geweest en zijn taalgevoel wel bijzonder levendig, om de groote bezwaren, die zijne geestgesteldheid hem in den weg legde, te overwinnen en tot uiting te kunnen komen in wezenlijke kunstwerken. Bij verreweg de meeste zijner lotgenooten is dat eene onmogelijkheid, ondanks de verwantschap, die men tusschen zenuwgevoeligheid en genialiteit heeft meenen waar te nemen. Bcht Amst. 1865 (ook 1880), en eene „Multatuli-Bloemlezing", door J. B. Meerkerk, Amst. 1920. Zelfs is er eene Bloemlezing uit Multatuli's werken in het Bussisch verschenen en in 1920 ook eene in het Javaansch. ') Zie Th. Swart Abrahamsz, Eduard Douwen Dekker. Eene ziektegeschiedenis, 't eerst in „De Gids" van Juli 1888, bl. 1 vlgg., daarna ook afzonderlijk Amst. 1888. In verband daarmee: J. te Winkel, Bilderdijk lotgenoot van Multatuli. Eene Studie, Haarlem 1890. 292 Als alle zenuwlijders liet ook bij zijn wil uitsluitend determineeren door zijn gevoel, zelfs dan, wanneer hij het in den verstandsvorm wist in te kleeden, en wel door een gevoel, dat telkens wisselde en onberekenbaar was, behalve als onveranderhjk gevoel van eigen waarde en eigen grootheid. Zelfs zijn min of meer wijsgeerig denken werd door dat gevoel beheerscht, ook wanneer hij de schijnbaar meest gevoellooze waarheid verkondigde: „wat is, moet zijn". Dit determinisme, dat de heerschappij der wet van oorzaak en gevolg in alles erkent, is inderdaad een overoud axioma, dat zich terstond zou wreken, indien men ernstig beproefde het te loochenen, omdat het als waarheid vooropstelt, dat niets nieuws opeens uit niets wordt geschapen, maar steeds het een regelmatig uit het ander voortvloeit, en dat dus de mate van kennis, die een mensch bezit aangaande de geleidelijke ontwikkeling der dingen, de mate der zekerheid bepaalt van hetgeen hij voor de toekomst mag verwachten: eene zekerheid, die ieder volstrekt behoeft om ook maar tot de geringste opzettelijke handeling te kunnen komen. Multatuli echter bediende zich van die kennis niet om met grooter zekerheid van goeden uitslag nieuwe handelingen te beginnen, maar gebruikte dat axioma alleen om gedane handelingen en bestaande toestanden als noodzakehjk te verontschuldigen, wat bij een consequenter man dan hij was alleen tot berusting in het onvermijdelijke had kunnen leiden, in plaats van tot rusteloozen strijd, zooals hij dien voerde tegen de maatschappij. Bij hem was dus dit axioma een groot woord, waarvan hij de strekking zelf niet begreep, en waarmee niemand bij zijne handelingen minder rekening heeft gehouden, dan hij, die, toegevende aan oogenbhkkelijke aandrift en hartstocht, geen begrip had van de macht, de beteekenis en het even goede recht der tegenwerkende krachten, en dus in zijne verwachting van de gevolgen wel telkens bedrogen moest uitkomen. Heeft Multatuli zijn blijvenden roem zeker vooral te danken aan de veelzijdigheid zijner rijke dichterlijke verbeelding, waardoor hij met gezonder geest dan hij bezat een onzer grootste kunstenaars zou hebben kunnen worden, en aan de bewonderenswaardige virtuositeit, waarmee hij zich van de taal wist te bedienen om poëtische stemmingen te wekken, de snaren van fijn en diep gevoel te doen trillen en een glimlach op de lippen te brengen bij hen, die vernuft weten te waardeeren, er waren nog andere oor- 293 zaken, die hebben samengewerkt om hem, althans bij een deel van het „publiek", dat hij zelf beweerde „met groote innigheid te verachten", een tijdehjken roem te verschaffen als slechts aan weinigen is beschoren. Eéne dezer oorzaken was de suggestieve kracht, die er onweerstaanbaar van den zenuwlijder uitgaat op zijne omgeving, als deze slechts is begonnen hem hef te hebben of te bewonderen. Eene tweede oorzaak was, dat overoude wijsgeerige waarheden of onwaarheden of ook wel nieuwere, die door de geleerden nog slechts voorzichtig en onder voorbehoud waren uiteengezet, door hem opnieuw werden verkondigd op den rhetorischen toon van het gezag of met eene pittigheid en een vernuft, waardoor zij, in een door verminking wat vereenvoudigden, meest paradoxalen, vorm konden doordringen tot den zich juist in dien tijd zoo sterk uitbreidenden kring van half-ontwikkelden, die ze als iets nieuws aanhoorden en in hem een groot wijsgeer zagen, ja een profeet, die den dageraad van een nieuwen dag aankondigde, een dag van geestelijke verlossing. Eene derde oorzaak was, dat hij het volk in het hart greep door op te treden als verdediger van het geschonden recht, als bestrijder van het onrecht, en, terwijl hij voor zich zelf medelijden wekte als slachtoffer van dat onrecht, tevens een geheel volk in bescherming nam, het edele volk der Javanen, waarom vroeger bijna niemand zich bekommerde, maar waarvoor hij nu met zijn machtig woord eene belangstelling wist te wekken, die alle aantrekkelijkheid van het nieuwe bezat en den strijdlustige prikkelde. Dat hij het eerst voor den Javaan in de bres sprong, is eigenlijk niet waar. Een zeer verdienstehjk voorganger had hij in Wolter Eobert baron van Hoëvell *) (geb. 1812 f 1879), die reeds veel vroeger, als redacteur van het „Tijdschrift voor NederlandschIndië", als lid van de Tweede Kamer en ook in verschillende goedgestileerde geschriften, b.v. Slaven en Vrijen onder de Nederlandsche wet (van 1854), er op had aangedrongen, dat het moederland zijne zedehjke verplichtingen tegenover de koloniën wat ernstiger ') Van Wolter Robert baron van Hoëvell, den voorganger van Multatuli als kampvechter voor den Javaan, kwamen de Parlementaire redevoeringen, Zaltbommel 1862—65, IV dln., uit, terwijl de door hem onder deh titel Vit het Indische leven, Amst. 1860, verzamelde schetsen in 1868 door Lina Schneider vertaald werden als „Aus dem indischen Leben". Zijn leven beschreef G. H. van Soest in „Mannen van beteekenis in onze dagen", X (Haarlem 1879). 294 zou nakomen, en die zelfs tegelijk met Multatuli in 1860 daarvoor eene lans gebroken had in; zijn aangenaam geschreven werk Uit het Indische leven, dat ook verscheidene reeds vroeger uitgegeven schetsen bevatte en waarin o.a. het sprookje „De Japansche steenhouwer" voorkomt, dat ook Multatuli nog eens heeft verteld. Dat Multatuli die schetsen gekend heeft en mooi vond, zegt hij zelf, maar zijne eigene stem klonk luider en drong verder door dan die van Van Hoëvbll, en zoo heeft men later aan hem alleen de hervormingen gedankt, die althans niet minder te danken zijn aan Van Hoëvbll's bemoeiingen. Eduard [Douwes] Dekkeb1) werd 2 Maart 1820 te Amster- ') Van het groot aantal geschriften over Multatuli kan hier slechts het voornaamste worden opgenomen. Die, welke vóór 1892 verschenen, kan men vrij volledig vermeld vinden in Ter gedachtenis van Multatuli 1887—19 Febr. 1892. Uitg. door de Vereen. „De Dageraad", Amst. 1892. Daaruit en uit de later verschenen geschriften zijn vooral, in chronologische volgorde, te vermelden: P. J. Veth, over den Max Ha velaar in De Gids van 1860; (Aart Admiraal) Ideeën over Multatuli, Dordrecht 1862; A. B. Cohen Stuart, Multatuli en Jocrisse, Leiden 1874; C. Vosmaer, Een Zaaier. Studiën over Multatuli's werken. Amst. 1874 (2 dr. 1884); J. van Vloten, „Onkruid onder de tarwe. Letterkundige Studie", Haarlem, 1875 (3 dr. 1878); H. M. Andel, Een onkruid zaaier, Purmerend 1883; P. H. Bitter, Multatuli, in „Eigen Haard" 1887, bl. 114; H. J. Polak, Multatuli in zijne „Studiën", Zutphen 1888, bl. 242—331; H. de Veer, Multatuli, in „Mannen van beteekenis in onze dagen" XIX, Haarlem 1888, bl. 131 vlgg.; (Mary Anderson) Multatuli wespen, Amst. 1888, en Uit Multatuli's leven, Amst. 1902; J. Versluys, Een en ander over Multatuli, Amst. 1889; C. Busken Huet, Multatuli, in Jan ten Brink's „Geschiedenis der Noord-Ned. letteren" III (1889), bl. 378—445, met uittreksels uit een dagboek van Multatuli van 1851. Zie ook „Litterarische Fantasiën" XXII; A. J. (d.i. K. J. L. Alberdingk Thijm), in „Nederland", 1891, I, bl. 125—166 en 320—370 en ook afzonderlijk, Bussum 1891, Rotterdam 1920; P. F. Th. van Hoogstraten, in zijne „Studiën en Kritieken" II (1891), bl. 50—79, III (1896), bl. 7—300; L. van Keymeulen in de. „Revue des Deux Mondes" van April 1892; J. B. Meerkerk, E. Douwes Dekker (Multatuli), Gron. 1900, 2 dr. 1912; B. Ch. d'Ablaing van Giessenburg, Persoonlijke herinneringen en omgang met Multatuli, Amst. 1904; J. Prinsen J.Lzn., Multatuli en de Romantiek, Rott. 1909; M. van Geuns, Multatuli en het sentimentede in onze koloniale politiek in „Onze Eeuw", 1909 II; C. G. N. de Vooys, „De invloed van Multatuli's letterkundig werk op oudeen jonge tijdgenooten" in de „Handelingen van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1910, bl. 25 vlgg.; Sietske (Abrahamsz), Muttatuli-herinneringen in „Nederland", 1910II, bl. 73 vlgg.; Mevr. J. van den Bergh van Eysinga—Elias, Multatuli-studie, Amst. 1920; H. Padberg, Multatuli, de Mensch, de Denker, de Literator, Nijm./Antw. 1920; J. de Gruyter, Het Leven en de Werken van Eduard Douwes Dekker (Multatuli), Amst. 1920II dln. In Februari en bepaaldelijk 2 Maart 1920 kwamen vereerders van Multatuli bijeen in het American-Hótel te Amsterdam om zijn honderdsten verjaardag te vieren, terwijl in eene der zalen van het Stedelijk Museum te Amsterdam eene Multatuli-tentoonstelling werd gehouden en de „Max Havelaar", (door C. Benima, vroeger reeds door J. Baak en A. A. van der Stempel) tot tooneelstuk verwerkt, werd vertoond. Naar aanleiding van deze herdenking verscheen er ook een overzicht van zijne oppervlakkige wijsbegeerte en godsdienstbeschouwing onder den titel „Multatuli als denker en dich- 295 dam geboren, bezocht eerst de Latijnsche school, maar verliet die weer voor kantoorarbeid, tot hij in 1838 met zijn vader, die koopvaardijkapitein was, meeging naar de Oost om daar in den staatsdienst te treden. Dat hij, die al vroeg veel litteraire belangstelling had, ons land verliet in een tijd, toen daar de romantiek bloeide en op het tooneel naast het melodrama ook nog de dramatiek van Von Kotzebue werd genoten, heeft ongetwijfeld grooten invloed gehad op zijne letterkundige ontwikkeling, die jaren lang in Indië in dezelfde hjn is gebleven, daar vooral toen in onze koloniën al zeer weinig moeite werd gedaan om de nieuwere stroomingen in de litteratuur bij te houden. Eveneens ging het daar met de godsdienstig-wijsgeerige denkbeelden. De moderne theologie, ja zelfs de Groninger school was vóór Dbkker's vertrek nog niet opgetreden. Hij zelf trouwens, die in 1839 klerk (later commies) bij deAlgemeene Eekenkamer te Batavia geworden was, schijnt'zich toen nog maar weinig om godsdienst of wijsbegeerte bekommerd te hebben, want 28 Augustus 1841 ging hij over tot de Katholieke Kerk, doch niet uit overtuiging, maar omdat hij liefde had opgevat voor Carolina Versteegh, wier vader alleen een katholiek tot schoonzoon wilde hebben, maar toch ook na zijn overgang Dekker heeft afgewezen. Later heeft niemand van dien overgang iets geweten, noch er, zijne toen verkondigde denkbeelden in aanmerking genomen, iets van kunnen vermoeden, totdat hij in 1870, bij zijne vestiging te Wiesbaden verplicht zich bij een kerkgenootschap aan te sluiten, zich als lidmaat der Katholieke Kerk heeft laten inschrijven. Tot 1842 bleef hij bij de Eekenkamer1). Toen werd hij aangesteld tot controleur te Natal op Sumatra's Westkust, maar reeds ruim een jaar later wegens slordig geldelijk beheer en hooghartige zonderlingheid ontslagen en hetzij op wachtgeld gesteld, hetzij weer in ondergeschikte betrekking gebruikt, in de Padangsche bovenlanden, te Krawang, te Poerworedjo in Bagelen en (als secretaris van den resident) te Menado. Hij was toen, sedert 1846, gehuwd met Everdine van Wijnbergen, die ons uit zijne werken ter. Een keur uit zijn werken met een inleiding van Mevr. J. van den Bergh van Eysinga—Elias", Amst. 1919. •) Zie P. M. L. de Bruyn Prinee, „Officiëele bescheiden betreffende de dienst van Multatuli als Oost-Indies ambtenaar", Amst. 1910; C. Th. van Deventer, Uit Multatuli's dienstjaren in De Gids 1901 III. 296 als Tine bekend is en die bem twee kinderen scbonk, een zoon en eene dochter. Wegens zijne begaafdheid en bereidwilligheid schijnt men hem zijne excentriciteit te hebben kunnen vergeven, al bleef die ook niet onopgemerkt, en zoo kreeg hij dan in 1851 zijne aanstelling tot assistent-resident van Amboina; doch nog geen jaar was hij als zoodanig werkzaam geweest, toen hij met verlof tot herstel van gezondheid naar Nederland vertrok. In 1855 moest hij zich met vrouw en kind weer voor Indië inschepen en 4 Januari 1856 werd hij daar aangesteld tot assistentresident van Lebak 1). Te Hangkas Betoeng stelde hij zich op de hoogte van den toestand in zijne afdeeling door het archief van zijn voorganger, den overleden (en naar het heette vergiftigden) assistent-resident Carolus, te bestudeeren, en daarbij werd hij zoozeer getroffen door diens aanteekeningén over de knevelarij en afpersing der bevolking door of ter wille van den hoogbejaarden regent van Lebak, dat hij zonder voldoend persoonhjk onderzoek bij het volk, waarvan hij de taal trouwens niet verstond, onverwijld bij zijn onmiddelhjken chef, den resident van Bantam, er op aandrong dien regent in staat van beschuldiging te stellen. Die heethoofdigheid leverde groot gevaar op voor de rust onder de bevolking, die zich liever afpersingen getroostte van een eigen vorst, zooals de regent in haar oog nog altijd was, dan de waardigheid van dien vorst zou hebben zien aantasten door de Europeesche overheerschers. Zoo zag de resident en ook de Begeering te Buitenzorg het in, en daarom ontving Dekker reeds 28 Maart bericht, dat hij als assistent-resident van Lebak naar Ngawi verplaatst was. Dat kon zijne ijdelheid niet verdragen: hij meende edelmoedig voor het recht te zijn opgetreden, verweet den resident gebrek aan moed en voortvarendheid en vroeg met dollen kop ontslag uit 's lands dienst, wat hem terstond daarop (4 April) werd verleend. Daar stond hij nu, zonder betrekking, zonder inkomen, hij, die zich zulk eene schitterende carrière had voorgespiegeld! Bij den gouverneur-generaal werd hij niet toegelaten om zich te verantwoorden, pogingen om in Indië zelf eene andere betrekking ') Zie R. A. van Sandick, Lief en Leed uit Bantam, Zutphen 1892; E. B. Kielstra, Bantam en de Max Havelaar in „De Tijdspiegel", 1893, bl. 377—390; G. Jonckbloet, Multatuli in zijn „Uit Nederland en Insulinde", Amst. 1893, bl. 226—231, en Multatuli, Amst. 1894; H. C. Douwes Dekker, Bet vonnis van O, Jonckbloet over Multatuli herzien, 's-Grav. 1895. 297 te krijgen mislukten, en nu vertrok hij, met achterlating van zijn gezin, naar Europa, bracht daar eerst eenigen tijd te Marseille en in Duitschland door en vestigde zich toen (in 1857) te Brussel. Een paar jaar heeft hij daar geleefd zonder de wilskracht te bezitten iets van beteekenis te beginnen, slechts in 1858, ook door een brief, eene zwakke poging aanwendend om steun te verwerven van den ook zelf uit Badië teruggekeerden gouverneur-generaal Duymaer van Twist1) en terende op een crediat, dat ten slotte uitgeput raakte. Het scheen wel, dat hij een verloren man was, tot niets degelijks meer in staat, droomende en slenterende en mokkende over jammerhjke miskenning zijn eentonig leven slijtend. Gelukkig voor Eduard Dekker kwam zijne vrouw met de kinderen in het voorjaar van 1859 uit Bidië in Europa aan. Hij was echter niet in staat hen te onderhouden en daarom werden zij dan ook opgenomen in de woning (te Brummen) van zijn broeder Jan, die ook te Brussel, waar hij zelf bleef, zijne schulden betaalde. Nu ging er natuurlijk van zijne vrouw en ook van beider bloedverwanten een sterke drang uit om hem weer aan het werk te krijgen. Wist hij niets beters, dan moest hij maar matroos of hofmeester op een schip zien te worden, zoo gaf men hem te kennen, en dat woord stak den hooghartigen man als een schorpioen, het schrikte hem op uit zijne apathie. Hij wist, dat hij de kunst van schrijven wel verstond. Ba Badië reeds had hij met verzen en proza in beperkten kring veel eer ingelegd zonder daar toen tot het uitgeven van zijne geschriften te komen, omdat zijne eerzucht zich toen in andere richting bewoog. Nu wilde hij toonen, dat hij in zijne pen een kapitaal bezat, waarmee hij sdch zelf en zijn gezin zou kunnen onderhouden. Op eens was hij vol ijver. Om geen tijd te verliezen zocht hij eerst uit, wat hij van zijne vroegere geschriften voor den dag zou kunnen brengen, en het meest geschikt daartoe scheen hem een, reeds in 1843 in proza geschreven, tooneelstuk „Eerloos", dat hij wat verbeterd bij de Directie van den Botterdamschen Schouwburg ter vertooning inzond; maar die eerste poging om zich als schrijver bekend te •) Van A. J. Duymaer van Twist, den gouverneur-generaal van Ned.-Indië in den tijd van Multatuïd's ontslag als assistent-resident, werd het leven beschreven door P. A. van der Lith in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned Letterkunde te Leiden", 1891. Ook voor de Havelaar-zaak is die levensbeschrijving van beteekenis. Vgl. ook S. Kalff, Multatuli en Duymaer van Twist, in .Elsevier's Maandschrift" XXX 3 (Maart 1920), bl. 167—175. 298 maken liep op teleurstelling uit. Het stuk was te ouderwetsch: een mengsel van een tranenrijk melodrama en een rhetorisch preekstuk in den trant van Von Kotzebue, met Holm, een waar monster van edelmoedigheid, als hoofdpersoon. De Directie zag geen voordeel in de vertooning en, toen het wat later (in 1868) onder den veranderden titel De bruid daarboven gedrukt was, en toen het ook eene enkele maar voor het voetlicht was gekomen, kon het niemand, ook hem zelf niet meer behagen. Dus moest er iets nieuws geschreven worden, begreep hij, en in ongelooflijk korten tijd, reeds 18 October van hetzelfde jaar, had hij een tamelijk uitvoerigen roman voltooid, zijn Max Havelaar (met den ondertitel „of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij"), die hem opeens beroemd zou maken 1). Deze zich zoo plotseling openbarende geweldige werkkracht bij een zoolang werkeloos gebleven zenuwlijder verbaast ons in gehjke mate als de verwonderlijke spierkracht, waarmee wij soms den lichamelijk zwakken zenuwzieke een veel sterker tegenstander zien overwinnen; maar daarbij vergete men toch niet, dat hét onderwerp van zijn roman vier jaar op allerlei wijzen in zijn geest was heen en weer gewenteld, zoodat hij de gedachten maar voor het grijpen had en de woorden als vanzelf zich daarnaar voegden. Alleen den algemeenen vorm van het boek moest hij zich scheppen, en dat was een nieuwe, hoogst eigenaardige vorm. De inhoud van het boek was de geschiedenis van zijn eigen leven in Indië, eene tot in kleinigheden toe chronologisch nauwkeurige en door echte stukken gestaafde schildering der werkelijkheid in romantischen vorm, met de periode te Lebak als het tijdvak der handeling, maar zóó, dat in den loop van het verhaal ook zijne vroegere loopbaan in Indië in gesprekvorm werd medegedeeld. Hij zelf was Max Havelaar, die bij zijn optreden als assistentresident eene schitterende toespraak hield tot de hoofden van Lebak en al spoedig gesteund door de liefde van Tine, zijne vrouw, zich voor den verdrukten Javaan in de bres stelde, met het bekende gevolg. De diepe ellende der Javanen als slachtoffers van de knevelarij hunner regenten en van de bureaucratische laksheid der Nederlandsche Regeering typeerde hij in de liefelijke en aandoenlijke idylle van Saïdjah en Adinda, met de wondermooie Oostersche ') Zie W. H. W. de Koek, Waarom de Max Havelaar geschreven werd in „De dspiegel", 1913 III, bL 121 vlgg. 299 gedichten van Saïdjah, met de „eentonigheid" van den telkens herhaalden buffelroof door districtshoofd of regent, en het treffend wreede slot: de bloedige onderdrukking van den opstand eener tot wanhoop gedreven bevolking. Vernuftig gevonden was verder de geheele inkleeding van den roman, ook omdat de schrijver daardoor afwisseling van toon wist te brengen in een werk, dat soms door in al te kleine bijzonderheden van Havelaar's leven af te dalen gevaar liep eentonig en vermoeiend te worden. Hij stelde namelijk zijn verhaal voor als het werk van zekeren armoedigen Sjaalman, een ander beeld van zijn eigen persoon, die het met meer andere geschriften ter beschikking had gesteld van een teruggevonden makker zijner jeugd, den doodprozaïschen, banaalvromen koffiemakelaar Batavus Droogstoppel, met verlof daaruit zelf een geheel te maken. Een vijfde gedeelte van het boek, bier en daar tusschen gevoegd, heet dan ook door Droogstoppel, steeds in den eersten persoon sprekend, geschreven, terwijl het overige uit Sjaalman's geschriften door zijn zoon Frits en een poëtisch aangelegd Duitsch jonkman bijeengezocht en geordend heet; maar de manier, waarop deze nuchtere makelaar, als type van den door het zweet der Javanen rijk geworden burgerman, zich uit, is zóó, dat geen hekelaar hem scherper en geestiger in al zijne nietswaardigheid had kunnen teekenen, dan hij zelf het zich deed door de wereldwijsheid, waarmee hij sprak.. Ook de tegenstelling van den ridderlijken Havelaar en den door geleden onrecht hongerlijdenden Sjaalman is treffend, en nog veel treffender is het slot, waarmee Multatuli zelf bet woord neemt om te waarschuwen tegen het dreigend gevaar, dat er straks zou gezongen worden van „een roofstaat, die er ligt aan de zee tusschen Oostfriesland en de Schelde", en om er den Koning, neen den „Keizer van 't prachtig rijk van Insulinde, dat zich daar slingert om den evenaar als een gordel van smaragd", op te wijzen, „dat daarginds zijn meer dan dertig nulhoenen onderdanen werden mishandeld en uitgezogen in Zijnen naam". Een uitgever voor zijn roman te vinden viel den schrijver moeiehjk, en hij was daaraan reeds begonnen te wanhopen, toen hij in Jacob van Lbnnbp een edelmoedig beschermer vond. Deze was wél in staat de letterkundige verdiensten te waardeeren van een werk, dat als in zijn oog gerechtvaardigde uiting van bittere 300 miskenning volstrekt het licht moest zien; en daar hij goedhartig genoeg was om den schrijver terstond financiëel te willen helpen, kocht hij van hem het manuscript, waardoor hij tevens vrijer werd bij zijne onderhandehngen met uitgevers. Eeeds in het begin van 1860 kwam de „Max Havelaar" van de pers. Het pubhek was in ééne verrukking en bewondering. Zulk een mooi geschreven roman was hier in jaren niet verschenen. Het geloofde in de waarheid der voorstelling, en verontwaardiging over de Indische toestanden maakte zich meester van de gemoederen. De opwinding, door het boek veroorzaakt, duurde echter niet lang, ten minste niet bij allen, ook niet bij Van Lennep. Toen Multatuli, zelf opgetogen over den opgang, dien zijn werk had gemaakt, maar teleurgesteld, dat de Eegeering niet reeds terstond hem in zijne eer had hersteld door hem een aanzienlijk staatsambt aan te bieden, zijn boek, dat al spoedig was uitverkocht, in eene goedkoope volksuitgave onder ieders aandacht wilde brengen, en ook in Indië, zelfs in Maleische vertaling, wilde laten verspreiden, weigerde Van Lennep daartoe mede te werken, en als eigenaar van het manuscript won hij in Mei 1861 het proces, dat Multatuli, door verkeerde raadgevers verleid, hem daarover had aangedaan. Door lasterpraatjes gedwongen, heeft Van Lennep in 1862 zich ook nog in een open brief verantwoord, zonder ook maar één oogenblik zijne bezadigdheid te verhezen tegenover een man, op wien hij, zooals hij zeide, „zich nooit boos kon maken" 1). Wat had bij Van Lennep en bij velen de geestdrift voor den roman en voor de geheele Havelaarszaak zoo spoedig doen bekoelen? In de eerste plaats zeker, dat de roman slechts naar den vorm een historische roman bleek te zijn, maar naar den inhoud voor zuivere historie wilde gehouden worden. De schrijver zelf gaf te kennen, geen mooischrijver te willen heeten, maar een verkondiger der waarheid. Ware Havelaar nu nog maar een vriend van Multatuli geweest, dien hij uit genegenheid had geïdealiseerd en voor wiens belangen hij ridderlijk was opgekomen! Maar Havelaar bleek Multatuli zelf te zijn en het verheerlijkend karakterbeeld, in den roman van dien Havelaar gegeven, bleek nu de ') Zie Begtsgeding gevoerd te Amsterdam over de uitgave van de Max Havelaar, 's-Grav. 1862, en in verband daarmee: J. van Lennep, Brief aan E. Douwes Dekker, Amst. 1862, en M. F. van Lennep, Het leven van Mr. Jacob van Lennep, 2 dr. Amst. 1910 II, bl. 154—192; vgl. P. Geyl, Multatuli en Van Lennep in „Onze Eeuw", 1912 III. 801 buitensporige zelfverheerlijking te wezen van een man, die in zijne naief-oprechte ijdelheid zichzelf schromehjk overschatte. Zoo iemand kon men niet voor normaal houden, en hetgeen men allengs vernam van zijn leven (toen meestal te Amsterdam, terwijl zijn gezin te Brussel woonde) bevestigde dat. Erger nog: dezelfde man, die zoo edelmoedig voor den Javaan scheen op te komen, had, zooals men vernam, den minister Eochussen aangeboden zijn boek ongedrukt te laten, wanneer hem zelf maar een aanzienlijk ambt werd opgedragen, waarbij hij zijne eischen evenwel bespottelijk hoog had gesteld. Het was hem dus minder om den Javaan, dan om zijn eigen persoon te doen, zeide men, en men achtte het verstandig van de Bidische Begeering, dat zij zulk een eerzuchtig fantast uit 's lands dienst had ontslagen als een gevaarhjk ambtenaar. Bi eene geestige parabel heeft Multatuli gezegd: tegen Lotharis was de doodstraf geëischt op de beschuldiging, Barbertje vermoord, in stukken gesneden en ingezouten te hebben, en daarbij ook nog eene groote mate van zelfingenomenheid te bezitten. Het optreden van Barbertje in levenden hjve weerlegde de beschuldiging afdoende, maar toch bleef de eisch gehandhaafd, want het laatste punt, de zelfingenomenheid, was er niet mee weerlegd. Zoo is het inderdaad met Multatuli gegaan en moest het ook wel gaan, zelfs naar recht en billijkheid. Immers de „Max Havelaar" was ten slotte toch gebleken geene zuivere historie te zijn, maar wel degehjk een roman, de schepping eener stoutmoedige verbéelding, vooral ook in zooverre als, op een sterk vergroot en schreeuwend gekleurd tooneel, de hoofdpersoon er een heros van driemaal grooter afmeting in is geworden, dan zijn historisch model, en als natuurlijk, om die grootheid door tegenstelling te beter te doen uitkomen, zijne tegenstanders er even sterk in zijn verkleind en tot caricaturen gemaakt. Dat verhoogde den indruk van den roman als kunstwerk; maar moest dat kunstwerk nu doorgaan voor werkelijke geschiedenis, dan werd het een boek van leugen en laster, dat, opkomend voor het recht van één man, onrecht pleegde aan anderen, die wel onder gefingeerde namen, maar toch voor ingewijden duidelijk genoeg, in het boek waren aangeduid, en te schuldiger schenen wegens de groote vaardigheid van den schrijver in het aanwenden van suggestieve kunstgrepen, waarvan brutaal oprechtheidsvertoon 302 ten aanzien van eigen, kleinere fouten en misstappen er eene en niet de minst doeltreffende was. Verscheidenen zagen dat spoedig in, maar vele anderen, die door zijn betooverenden stijl of ook wel door zijn persoonlijken omgang als gebiologeerd waren, bleven in bem den heros vereeren en in zijne tegenstanders ergerhjke caricaturen verachten. Aan zijne verbeelding, aan Fancy, de soms al zeer persoonhjk gedachte Schuts- of Schikgodin van zijn leven1) bracht hij eene hoogdravende niet altijd even duidelijke hulde in het werk, dat hij in 1861 op zijn roman deed volgen onder den vreemden titel Minnebrieven, en waarin ook weder de Havelaarszaak (zelfs met cijfers) werd behandeld, maar in zoo zonderlinge vermenging met allerlei poëtisch en parabolisch proza, afgewisseld door soms geestigen, soms ook al te platten humor, dat het in de verte niet meer denzelfden aesthetischen indruk kon maken als zijn eerste werk. Wel deed dat nog een klein boekje van hetzelfde jaar, waarmee hij wilde bijdragen tot leniging van de ellende, door watersnood op Java veroorzaakt, een boekje met den titel Wijs mij de plaats, waar ik gezaaid héb, dat nog lang vermaard zal bhjven om de aangrijpende beschrijving of, hever, het levend beeld van den donderenden „banjir" met zijne onbarmhartig alles vernielende reuzenkracht, en om de, ook in haar rhetorischen vorm zoo welsprekende, aansporing tot spoedige krachtige hulp. Na in 1862 de bitter-sarcastische, wild-onstuimige brochure „Over vrijen arbeid in Nëd. Indië" (in 1871 gevolgd door eene tweede over hetzelfde onderwerp, ook nu ter bestrijding van vrijen arbeid en verdediging van het cultuurstelsel) te hebben uitgegeven, begon Multatuli in hetzelfde jaar met het schrijven van zijne Ideën 2), die in afleveringen verschenen en in 1865 twee bundels vormden, toen werden gestaakt, maar in 1870 weder hervat en in 1877 met den zevenden bundel afgesloten. Aanvankehjk zou men geneigd zijn geweest het woord „ideën" met „gedachten" te vertalen ') Zie Sietske (Abrahamsz), Multatuli-herinneringen in „Nederland", '1910 II, bl. 73 vlgg. ') Op de Ideën van Multatuli gaf J. J. van Laar een Register, Rott. 1886, en C. A. Wieneeke Registers, Amst. 1902, en uit de „Ideën" werd De geschiedenis van Woutertje Pieterse uitgelicht en'afzonderlijk uitg., Amst. 1890 II dln. (ook Amst. 1910) en nog eens door Mevr. J. van den Bergh van Eysinga, Amst. 1920 II dln., en in 't Engelsch vertaald als „Walter Pieterse" door H. Evans, New-York 1904. 303 ook om den aphoristischen vorm, waarin zij het eerst als zaadkorrels werden uitgezaaid, maar al spoedig breidde hun vorm zich uit tot leerrijke of polemische vertoogen, tot ontboezemingen of boutaden, hekelingen of spotternijen, allegorieën, parabelen of verhalen, alles in eene bonte afwisseling, waarbij de schrijver ons nu eens aan Sterne, dan weder meer aan Heine doet denken, schoon hij zeker veel meer dan deze schreef onder den invloed van zijne telkens wisselende stemmingen. Dan moet men het woord „idee" opvatten in den zin, waarin men het gebruikt,'wanneer men zegt, dat men „ergens zoo'n idee van heeft", want meer dan dat had Multatuli dikwijls ook niet van wat hij behandelde. Stoute beweringen ten aanzien van moeiehjke problemen beproeft hij maar zelden te bewijzen. Meermalen neemt hij daartoe een aanloopje, doch alleen om zijne lezers, eerst wel grappig maar bij herhaling toch wat ergerhjk, beet te nemen, als iemand, die zich den schijn geeft eene hindernis te zullen overspringen, maar op het laatste oogenbhk lachend zich omdraait of parmantig om de hindernis heenloopt. Dat gebeurt meestal, wanneer hij als volkswijsgeer optreedt en inderdaad, bij al zijne eenzijdigheid, veel ware dingen zegt zoolang hij iets positiefs beweert, maar door diezelfde eenzijdigheid veel onwaars verkondigt, wanneer hij — en dat komt nog vaker voor — in negatieve richting redeneert. Dan herinnert bij aan Mefistofeles in den tabbaard van Faust; maar ook van Faust zelf heeft hij wel iets, en onschuldige Gretchens hebben Voor hem eene even groote bekoring, zoodat de sexueele verhoudingen (de sexueele moraal, zou hij zeggen) in de „Ideën" meermalen ter sprake komen. Ook de opzienbarende brief van 1864 aan Mevr. Pruimers over vrije hefde is in zijne „Ideën" opgenomen. Dan hebben de conventioneele zedehjkheid en huichelarij het hard te verantwoorden, ook in haar verband tot den godsdienst en het protestantsch kerkgeloof, dat hij niet zelden, vooral in de dominees, bestrijdt en bespot: want had hij in 1861 in zijn rijmloos gedicht „Gebed van den onwetende" nog slechts weemoedigen twijfel geuit aan Gods bestaan, omdat hem zoo weinig van eene zedelijke wereldorde bleek, in later tijd toonde hij zich, en dikwijls op kwetsende wijze, onvoorwaardelijk atheïst. Ook aesthetische beschouwingen, b.v. over tooneelspeelkunst, ontbreken in de 304 „Ideën" niet. Zelfs vindt men er eene tot langdradigheid toe uitvoerige critiek van Bilderdijk's „Floris de Vijfde". In latere bundels berijdt Multatuli ook pohtieke stokpaardjes en weet hij in 't bijzonder niet van uitscheiden, wanneer hij tegen Thorbecke in het krijt treedt, ten deele met dezelfde wapens, waarmee indertijd (1839—49) Alphonse Karr in zijne „Guêpes" tegen Thiers was opgetreden, zoodat wij het er voor mogen houden, dat zoo groote, soms woordelijke, overeenstemming van beiden geen toeval is geweest1). Ia dien strijd toont hij zich een tegenstander van den parlementairen regeeringsvorm, waarboven hij den monarchalen verre verkiest, op voorwaarde dat de monarch geen erfelijk koning, maar een voortreffelijk en krachtig dictator zou zijn, of eigenlijk, dat hij zelf de dictator zou mogen wezen. Daar dat nu niet mogehjk was, bleef hem niet veel anders over, dan anarchist te worden, want ook het sociahsme vond later in hem een bestrijder. Van algemeene gelijkheid wilde een man als hij was natuurlijk niets weten. Zelfs toch school er in hem de kiem van een Nietzsche, waaruit zich bij hem een even hooghartig wijsgeer-fantast als deze was had kunnen ontwikkelen, indien hij meer levenskracht en werklust had bezeten. Nu voerde zielsverwantschap met Bousseau, wiens werken hij bestudeerd had, bij hem veeleer tot geestverwantschap met dezen. Groote sentimentaliteit had hij in elk geval met Bousseau gemeen. En zoo doet hij zich dan, wat zijne denkbeelden betreft, aan ons voor als een achterbhjver uit de achttiende eeuw, die zijne opvoeding had ontvangen in den bloeitijd der romantiek, waarvan bij als kunstenaar een nabloeier was. Wanneer hij verhaalde, was Multatuli als kunstenaar op zijo best, en verreweg het langste (misschien hier en daar wat te breed uitgesponnen) en meest bekende zijner verhalen is de „Geschiedenis van Woutertje Pieterse", eerst bij stukken tusschen andere dingen in verschenen in verscheidene bundels zijner „Ideën", later ook als één geheel afzonderlijk uitgegeven. Woutertje is in het verhaal een van kind tot jongeling opgegroeid Don Quichotje, bij wien ook de schrijver zelf hem vergelijkt, met een groot, een al te fijngevoelig hart en eene breidellooze verbeelding, maar te ') Zie P. M. Westra, „Over Multatuli als Auteur en in het bijzonder als navolger van Alphonse Karr", Amersfoort (1910). 305 geringe activiteit, voor wiens karakterteekening Multatuli ongetwijfeld het materiaal hoofdzakehjk in eigen gemoed en geest vond, zonder dat men daarom in Woutertjes geschiedenis een getrouw beeld mag zien van zijne eigen jeugd. En dezen kleinen Don Quichot plaatst hij nu in eene kleinburgerlijke wereld van Sancho Panza's, die evenwel niet, zooals Cervantes' Sancho Panza, met goedmoedigen humor geteekend zijn, maar met een bitter sarcasme, dat ze, voor een deel althans, tot weerzinwekkende wezens maakt. Toch zijn deze caricaturen, als juffrouw Pieterse, juffrouw Laps, meester Pennewip, de leden der familie Kopperlith, en hoe zij verder mogen heeten, met veel talent getypeerd, ook in de eigenaardigheden van hun aan de werkehjkheid ontleenden spreektrant, zoodat zij ook nu nog als letterkundige typen zijn bhjven leven. Ook de Dulcinea van dezen Don Quichot ontbreekt niet. Zij is echter niet de slechts van verre aangebeden boerendochter, als bij Cervantes, maar Femke, een hef bleekersmeisje, ons voorgesteld als eene andere Virginie, tegenover wie Woutertje zich vertoont als de Paul van Bernardin de St. Pierre, zoodat hunne liefde eene bekoorhjke idylle geworden is, zoo teer van kleur, als misschien alleen Multatuli bij ons in staat was te scheppen. De tijd, waarin Multatuli de eerste twee bundels zijner „Ideën" schreef, vormt zeker wel de donkerste bladzijde uit zijn levensboek. Voortdurende bewierooking door oprechte bewonderaars en ook door huichelachtige nieuwsgierigen, die in zijne zonderlingheid een prikkel vonden om nader kennis met hem te maken, wond hem zoozeer op, dat zijne zelfoverschatting nu tot waren grootheidswaan aanwies, die, reeds pathologisch aan vervolgingswaan verwant, zich te eer daaraan paarde, omdat de officiëele rehabilitatie, waarop bij zoo stellig had gerekend, uitbleef, terwijl bij, zonder vast inkomen en, wanneer hij met schrijven iets verdiend had of door anderen gesteund werd, vorstelijk met geld omspringend, te Amsterdam een ongedurig koffie- en bierhuisleven leidde, waarmee hij de achting van bezadigde burgers verbeurde. Daarbij kwam nog, dat hij niet bestand bleek tegen de verleiding om te genieten van de dwepende bewondering, die sommige jonge vrouwen voor hem gevoelden, zoodat zijne vrouw, die te Brussel in bittere armoede leefde, en slechts brieven als eenig levensonderhoud van hem ontving, in 1866 besloot naar Itahë te vertrekken, waar zij Te Winkel VII. 20 306 kans zag door werken in haar eigen onderhoud en dat harer kinderen te voorzien 1). Toen zij vertrok, had Multatuli zelf reeds ons land verlaten om eene korte hechtenis te ontgaan, waartoe hij veroordeeld was wegens een wél edelmoedig, maar toch hoogst onbesuisd optreden onder de toeschouwers van een der kleine Amsterdamsche schouwburgen. Hij ging toen te Keulen en Coblenz wonen en werd er door bemiddeling van Busken Huet correspondent van de Haarlemsche Courant, als hoedanig hij eigen politieke beschouwingen opdischte, die ontleend heetten aan een (feitelijk niet bestaand) dagblad „Mainzer Beobachter". In 1867 was hij weer in het land terug, waar men hem oogluikend ongemoeid het. Hij ging ér nu in Den Haag wonen en hield overal lezingen, vooral in Friesland, waar zich een geheele kring van vereerders vormde 2). Door financiëele hulp werd bij toen in staat gesteld in Den Haag een eigen huis te bewonen, en op zijn sterk aandringen kwam nu ook zijne vrouw in 1869 uit Itahë bij hem terug; maar slechts een jaar ongeveer kon zij het bij hem uithouden, ook omdat zij eene mededingster naar zijn hart naast zich moest dulden; en toen zij in 1870 weer naar Itahë terug was gegaan, waar zij 18 September 1874 overleed, verbet ook bij weder het land en vestigde zich (eigenlijk bij toeval) te Wiesbaden. Daar in den vreemde schijnt hij eenigszins tot rust gekomen te zijn: althans hij begon de in 1865 gestaakte uitgave der „Ideën" vöort te zetten en gaf in 1871 Duizend en eenige hoofdstukken over specialiteiten, d. i. eigenlijk over vrije studie van alles (immers „alles was in alles", zeide hij), en in 1878 Millioenen-StudiënB), geschreven naar aanleiding van zijne, natuurhjk mislukte, pogingen om eene methode te vinden, volgens welke men onfeilbaar aan eene speelbank zou moeten winnen, en volgens welke — toen hij die een oogenbhk gevonden waande — hij ook zelf wel heeft gespeeld, schoon geldgebrek hem steeds dwong het spel weer op te geven vóór de juistheid of onjuistheid zijner kansrekeningtheorie proefondervindelijk kon bhjken. Milhoenen speelden in *) Voor Tine zie men: „Tine. Brieven van Mevr. E. H. Douwes Dekker— Van Wijnbergen aan Mej. Steph. Etzeroth, later Mevr. Omboni. Met een sohrijvan van de laatste en enkele aant. door J. Pee", 's-Grav. 1895. ■) Zie H. J. Busé, Multatuli's Sneeker correspondentie, 1868—1869, in „De Vrije Fries", XXIV (1916), bl. 88—142. *) Zie J. H. Hooijer, Millioenen-studiën herlezen. Een blik op Douwes Dekker, in „De Gids" 1889 I, bl. 1 vlgg. 807 zijne verbeelding altijd eene groote rol, maar hij wist die, zooals ook in dit fantastisch werk, te ontstoffehjken, zonder dat zij daarmee den betooverenden goudglans voor hem verloren. In 1875 smaakte hij nog de voldoening, zijn reeds in 1870 voltooid tooneelstuk in verzen, Vorstenschool, dat wij later bespreken zullen1), ten tooneele gebracht te zien. Zelf overgekomen om te Rotterdam de repetities te leiden, huwde hij daar 1 April Mimi Hamminck Schepel, met wie hij reeds jarenlang in zoogenaamd „vrije hef de" verbonden was geweest. Na in 1877 zijn laatsten bundel „Ideën" te hebben afgesloten, deed hij niet veel anders dan herdrukken zijner veelgelezen werken te bezorgen, tot hij 19 Februari 1887 te Nieder-Ingelheim aan den Rijn overleed. Zijne weduwe gaf enkele jaren later zijne brieven in acht bundels uit 2), waardoor het ons mogelijk geworden is, een beter inzicht te krijgen in deze groote, maar zoo onevenwichtige kunstenaarsziel en in dat door neurasthenie zoo onberekenbaar karakter. XXV. Db Vlaamsche beweging en de Vlaamsche poëzie. Met den dood van Jan Frans Willems in 1846 had de Vlaamsche beweging wel haar geestehjken vader verloren, maar zonder leiding behoefden zijne geestverwanten en jongere vrienden toch niet te blijven, al openbaarde zich juist in dezen tijd nog meer dan vroeger eene jammerlijke scheuring onder de flaminganten, waaronder naast zuiver liberalen en zuiver clericalen zich ook nog eene partij van neutralen had gevormd, aan welke het niet mocht gelukken, eene voldoende meerderheid te krijgen, zoodat haar manifest, in 1847 als „Verklaring van grondbeginselen" uitgevaardigd, weinig indruk maakte. Snellaert 8) was er de voornaamste opsteller van, en deze U% i) Voor zijn tooneelstuk Vorstenschool zie men beneden bl. 424 vglrop Hoofdstuk XXIX. s) Van veel belang voor de studie van zijn persoon zijn de „Brieven van Multatuli. Bijdragen tot de kennis van zijn leven. Gerangschikt en toegelicht door Mevr. Douwes Dekker geb. Hamminck Schepel", Amst: 1890—93, VIII dln. Deze werden later nog aangevuld door „Briefwisseling tusschen Multatuli en S. E. W. Eoorda van Eysinga", Amst. 1907. s) Voor Ferdinand Augustijn Snellaert zie men boven, bl. 88. 308 nam, als bijzonder vriend van Willems, ook verder de leiding bij hetgeen er nu door de flaminganten werd verricht. Begrijpende, dat zooveel verschil op kerkelijk en staatkundig gebied de kracht der Vlamingen in België zelf zou verlammen, zocht bij steun van buiten en wel bij de broeders van Noord-Nederland, die bij had leeren kennen en waardeeren, toen hij indertijd te Utrecht medicijnen had gestudeerd. Velen kwamen daar zijn streven ook gaarne te gemoet, zooals o.a. bleek uit een stuk, aan de Vlaamsche beweging gewijd, dat in November 1847 door Gereit de Clercq in De Gids werd geplaatst; en zoo ontwierp Snellaert dan het plan om een „Taal- en Letterkundig Congres" van Vlamingen en Hollanders bijeen te roepen, „om eenheid te brengen in de werking der Noorden Zuidnederlanders tot behoud van den gemeenschappehjken volkszin en van de gemeenschappehjke volkstaal", ten einde daardoor den ondergang van den Nederlandschen stam te verhoeden. Ba Augustus 1849 had bij de voldoening, te Gent zulk een congres te mogen openen 1), waarvan, als bewijs van ingenomenheid met de goede opkomst der Noordnederlanders, Prof. Des Amorie van der Hoeven tot voorzitter werd verkozen. Als tegenbeleefdheid benoemde men van het tweede congres, dat in 1850 te Amsterdam werd gehouden, David tot voorzitter; maar in het vervolg koos men den voorzitter uit het land zelf, waarin het congres werd gehouden, zooals beurtelings, en in den regel met twee jaar tusschenruimte, in eene Zuid- en eene Noordnederlandschestad plaats had, tot 1912 toe, toen het 32ste Congres te Antwerpen werd gehouden, terwijl alleen de in 1914 uitgebroken oorlog het houden van een volgend congres toen deed uitstellen. „Oude veeten zijn vergeten!" die juichkreet van Van Lennep vond weerklank in Noord en Zuid en de verloren broeders bleken nu voor het eerst elkaar te hebben teruggevonden. Het hoofddoel der Congressen was ongetwijfeld persoonhjke banden van vriendschap aan te knoopen tusschen de taalbroeders *) Voor het eerste Ned. taal- en letterkundig Congres te Gent in 1849 zie men de „Handelingen", Gent 1850, en daarin in 't bijzonder bl. 39—55 de redevoering van D. Sleeckx over de Vlaamsche beweging en de strekking der Nederduitsche letterkunde. Voor dit en de andere daarop volgende congressen zie men, behalve de „Handelingen", Max Rooses, De Ned. taalcongressen in het „Nederduitsch tijdschrift", Brussel 1867, en vooral Paul Fredericq, Schets eener geschiedenis der Vlaamsche beweging in „Vlaamsen België sedert 1830" II (Gent 1906), bl. 46—56, III (1908), bl. 71—74. 309 en woordvoerders op letterkundig gebied in de beide deelen van het nu weer vereenigd Leeuwendaal, en dat hoofddoel is zeker bereikt. Ook is bekendheid en dientengevolge ingenomenheid met Vlaanderen er bij de Hollanders door bevorderd, terwijl de feestehjkheden, die er meer en meer mee verbonden werden, zooals van ouds in Vlaanderen behoorde en waarvan de oude Hollanders, vóór zij ih de achttiende eeuw te deftig werden, ook niet afkeerig waren, tegehjk moesten dienen als betoogingen met wapperende vaandels en slaande trom voor eene nog te weinig bekende en toch zoo uiterst belangrijke zaak als de Vlaamsche beweging. Dat persoonlijke kennismaking met de Vlaamsche letterkundigen er de Noordnederlanders toe bracht, ook in hunne dicht- en prozawerken belang te gaan stellen, spreekt van zelf, en zoo strekte het zeker voor de Vlamingen tot geene geringe aanmoediging om in hunne eigene moedertaal te gaan schrijven, dat zij nu ook kans kregen, hunne werken verspreid te zien in een ruimer kring van letterkundig ontwikkelden. Verder hebben deze Congressen den stoot gegeven tot veel wat anders allicht achterwege gebleven zou zijn, zooals, om nu alleen het allervoornaamste te noemen, tot het samenstellen van het groote „Woordenboek der Nederlandsche taal", opgedragen aan den Leidschen hoogleeraar Matthias db Vries *) en aan Dr. L. A. te Winkel 2) (geb. 1809 f 1868) en ook aan David, die er echter weinig aandeel aan nam: een nog niet voltooid reuzenwerk, waarvan de eerste aflevering in 1864 het licht zag *). Daar totnogtoe de Noord- en de Zuidnederlanders ieder hunne eigene spelling hadden gebruikt en eene keus te doen tusschen beide spellingen hachelijk was, werd besloten voor dat Woordenboek door de redacteurs eene nieuwe spelling te doen ontwerpen, die dan als gemeenschappelijke spelling der beide deelen van het Nederlandsch taalgebied kans had in ruimeren kring te worden tX^r ») Voor Matthias de Vries zie men beneden bl. 459 y^op Hoofdstuk XXXII. » Van Lambert Allard te Winkel werd het leven beschreven door W. G. Brill in het „Jaarboek der Kon. Akad. van Wetenschappen ,1868, bl. 35 vlgg en door J. A. van Dijk in het „Jaarboek van het Lager Onderwrjs , 1869, ""•/vóór1 de geschiedenis van het Woordenboek der Nederlandsche taal en het ontwerpen eener voor Noord- en Zuid-Nederland gemeenschappelnke spelling zie mende „Handelingen van het Derde tot het Achtste Ned taal- en letterkundig congres" (1852—1865)'en M. de Vries, Inleiding op het eerste deel van het Woordenboek der Ned. taal, 's-Grav.-Leiden 1882. 810 aangenomen; en inderdaad door de betoogen van J. F. J. Heremans x) (geb. 1825 f 1884), den invloedrijken Gentschen hoogleeraar, en van Julius Vuylsteke, den geestdriftigen Gentschen dichter, werd alle tegenstand van vlamingen, die nog slechts noode hunne"'oude spelling konden opgeven, gebroken en werd terstond in 1864 deze spelling ook door de Belgische Begeering als de officiëele aanvaard. Ook in Noord-Nederland sloot al spoedig ieder uit ingenomenheid met eenheid van spelling er zich bij aan, behalve de Begeering, die er zich eerst in 1883 van begon te bedienen. Die spelling was dus als het ware het zinnebeeld der eenheid van Noord en Zuid geworden en daarom van grooter cultuurhistorische beteekenis dan anders eene spellingwijziging kan wezen. Bovendien hebben de Congressen ook nog (in 1869) den stoot gegeven tot den opbloei van het tooneel, vooral in Noord-Nederland, door de stichting van het Tooneelverbond, waarop wij latér terugkomen, en (in 1896—98) tot de oprichting van het Algemeen Nederlandsch Verbond, die echter eerst tehuis behoort in het tijdvak, dat wij niet meer zullen behandelen. Terwijl C. P. Serrure a) ten deele het werk van Willems voortzette door van 1855 tot 1868 de vijf deelen van zijn Vaderlandsch Museum uit te geven, en ook zijn zoon Constant A. Serrure (geb. 1885) met zijne onvoltooid gebleven „Letterkundige geschiedenis van Vlaanderen" (1872), evenals Snellaert met zijne sedert 1850 meermalen herdrukte „Schets eener Geschiedenis der Ned. letterkunde", belangstelling voor de Vlaamsche taal en letteren wekte, ging toch in het nu aangebroken tijdperk de meeste bezieling uit van het „Willemsfonds"8), reeds in 1851 te Gent gesticht om „de Nederduitsche tael en letterkunde en al wat haer aengaet krachtdadig te ondersteunen en aen te moedigen ter versterking van den algemeenen volksgeest in België". De ') Voor J. F. J. Heremans zie men In Memoriam J. F. J. Heremans, Gent 1884: eene verzameling gedenkschriften van verschillenden bij zijn dood; Klaus Grdth, Professor Heremans in „Die Gegenwart", Berlin 7 Febr. 1886, ■en eene levensbeschrijving door L. Roersch in „Annuaire de 1'Acad. Royale de Belgique", Brux. 1886, p. 229—256. *) Voor C. P. Serrure zie men boven, bl. 88. 8) Voor het Willemsfonds zie men Julius Vuylsteke, De twintig eerste jaren van het Willemsfonds, Gent 1872. Voor de latere jaren zie men de „Jaarboeken van het Willemsfonds". 311 baron Jules de Saint-Genois *) (geb. 1818 f1867) was er de eerste voorzitter, maar Heremans, die van 1874 tot zijn dood ook een nieuw tijdschrift „Nederlandsch Museum" redigeerde, was er, met Julius Vuylsteke, de ziel van. Met zijne vele takken in geheel Vlaanderen was het weldra het middelpunt der Vlaamsche beweging geworden, waarnaast, als kweekplaats van jongere krachten, in 1854 te Gent ook het Studentengenootschap ,,'t Zal wel gaan" 2) optrad, dat o.a. met zijne studentenalmanakken de liefde voor Nederlandsche letteren bij velen aanwakkerde. Op staatkundig gebied hebben de voorstanders der Vlaamsche beweging wel langzaam, maar met taaie volharding gewerkt, zoodat zij ook daar wel belangrijke overwinningen hebben behaald, die aanmoedigden tot verderen strijd. Die politieke strijd is zeker ten volle de moeite waard hier overzichteh'jk behandeld te worden, maar voor een goed inzicht er in wordt veel meer ruimte vereischt, dan er in eene geschiedenis der letteren aan kan worden afgestaan. Toch mag hier niet geheel worden gezwegen van hetgeen de Vlaamsche beweging ook reeds in deze periode bereikte door het doordrijven van drie taalwetten 8). De Belgische grondwet van 1831 had in haar 2S8*6 artikel wel „het gebruik der in België gesproken talen vrij" verklaard, behoudens nadere regeling bij de wet van het' taalgebruik in bestuurs- en rechtszaken, maar feitehjk was de officiëele taal in België alleen het Fransch. Nu werd, op initiatief van Edward Coremans *), na het indienen van een adres der Gentsche balie en de grootsche betooging van een Vlaamschen landdag te Brussel, *) Van Jules baron de Saint-Genois gaf P. de Decker eene „notice biographique" in „Annuaire de 1'Acad. Royale de Belgique", Brux. 1869, p. 147 vlgg. Jules de Saint-Genois, die aanvankelijk alleen Fransch had geschreven, gaf in 1845 ook een Nederlandschen roman uit, getiteld: „Anna, Historisch tafereel uit de Vlaamsche geschiedenis tijdens Maria van Bourgonje (1477)". ») Voor het studentengenootschap te Gent ,,'t Zal wel gaan" zie men Julius Vuylsteke, „De eerste jaren van 't Zal wel gaan", in den Gentschen studentenalmanak voor 1885, bf. 6—33, ook in zijne „Verzamelde prosasohriften" (1887— 88) III, bl. 24—53, en Paul Fredericq, Schets eener geschiedenis der Vlaamsche beweging, II, bl. 77—79. Paul Fredericq gaf ook met inleiding eene „Bloemlezing uit de eerste 43 bundels der Studenten-Almanakken van 't Zal wel gaan", Gent 1903, uit. 3) Voor deze drie taalwetten zie men, behalve Paul Fredericq's Schets eener geschiedenis der Vlaamsche Beweging, ook nog A. Prayon—Van Zuylen, De Belgische Taalwetten, Gent 1892. ') Van Edward Coremans werd het leven beschreven door Gustaaf Segers in het „Jaarboek der Kon. Vlaamsche Academie" 1911, bl. 339—398. 812 in 1878 door de Belgische Kamer eene eerste taalwet aangenomen, waarbij het vrije gebruik der landstaal bij de rechtspleging werd toegelaten en dus geen Vlaming meer, zooals voorheen, zijne zaak bepleit en gevonnist behoefde te hooren in eene taal, die hij niet verstond. Bi 1878 werd als tweede taalwet het, trouwens zeer verminkte, wetsontwerp van Db Labt x) en anderen aangenomen, waarbij voor de Nederduitsche gewesten in bestuurszaken de Nederlandsche taal uitsluitend of naast het Fransch verplichtend werd gesteld. De derde taalwet, dank vooral aan de bemoeiingen van Julius db Vignb aangenomen in 1888, bepaalde, dat in de Nederduitsche gewesten voortaan op de openbare middelbare scholen en athenaea het onderwijs bij voorkeur in het Nederlandsch zou wórden gegeven. Dat was niet de laatste overwinning op staatsgebied, door de flaminganten behaald, maar de latere vaUen buiten dit tijdvak onzer geschiedenis en zeer tevreden zou men hebben kunnen wezen over de gemaakte vorderingen, indien Wat op papier stond nu ook werkelijkheid was geworden en de wetten altijd eerlijk en. zonder beknibbeling waren uitgevoerd, maar daaraan ontbrak nog te veel. Nadere bespreking echter van dat alles moet hier achterwege bhjven, maar toch behooren wij er even op te wijzen, hoe onbillijk het is, van de mannen, die in dit tijdvak de Vlaamsche beweging hebben geleid, te beweren, dat zij veel meer mannen van het woord dan van de daad zijn geweest, want het jongere geslacht, dat de leiding van hen overnam, heeft in de laatste vijf en twintig jaar zeker niet meer tot stand kunnen brengen dan zij, al hebben dan ook velen dezer hunne eigene verdienste gehad voor de letterkundige beweging in Zuid-Nederland, die na 1850 veeleer toe- dan afnam a)w Van de oudere Vlaamsche dichters was ook na het midden der negentiende eeuw Prudens van Duyse s) nog verreweg het meest in aanzien, wel vooral wegens zijne groote verdiensten 1) Voor Jan de Laet zie men boven, bl. 120. 2) Voor deze letterkunde zie men, behalve de reeds boven, bl. 84, opgegeven werken, ook nog Willem Rogghé, Gedenkbladen, met inleiding van Max Rooses, Gent 1898, en van Th. Coopman en Jan Broeckaert, Bibliographie van den Vlaamsehen Taalstrijd, ook Deel III—VIII (1853—1882). *) Voor Prudens van Duyse zie men Ontwikkelingsgang VI, bl. 485 vlg. en, boven, bl. 94—99. 318 voor de Vlaamsche beweging, maar toch niet daarom alleen, al zag hij naast zich ook jongeren opkomen, wier poëzie wat meer in overeenstemming was met den nieuweren tijd. Dat hij overigens van hen geene vers-techniek behoefde te leeren, bewees hij met zijne in 1851 bekroonde „Verhandeling over den Nederlandschen versbouw": lang niet het eenige bekroonde prozawerk, dat er van hem in dezen tijd verscheen, daar hij o.a. ook Cats en de Rederijkers litteraarhistorisch behandelde. Als dichter gaf hij in 1849 De zang des Germaenschen slaefs, een stout en verheven lied, „gezang als krijgsgeschal", door den krijgsgevangen Rotholf, een strijdmakker van Ambiorix, te Rome aangeheven, niet om den Romeinschen Caesar, zooals hem bevolen was, maar om Wodan, den god zijner vaderen, en Ambiorix, den zaligen krijgsheld in het Walhalla, te verheerhjken en in steeds aanzwellende geestvervoering zijn overweldigers nieuwen strijd aan te kondigen en een val als van het oude Carthago ook aan het nu zoo machtige Rome te voorspellen. Daarop zag een klein bundeltje, Vrolykheid, van hem in 1858 het licht, met gedichten als o.a. „Mijn vader zaliger" en „Het lieve Fransch", en toen in 1855 het St.-Lukasgild te Antwerpen zijn vierde eeuwfeest vierde, wijdde hij daaraan een gedicht in twee zangen. Maar ook een paar grootere dichtwerken kon hij nog voltooien: in 1856 eene vertaling van Virgihus' Herderszangen en in 1859 Jacob van Artevelde, een episch verhaal in acht zangen, dat echter door de breedsprakige uitweidingen vermoeit en geen totaalindruk geeft, al zijn er ook werkehjk dichterhjke gedeelten in en al vond de voorzang aan Gent ook terecht groote waardeering. Het was het laatste werk, dat hij in het licht zond, want toen nog in hetzelfde jaar zijn bundel Nazomer uitkwam, was hij reeds 18 November 1859 te Gent overleden. Die bundel was lang niet het eenige, wat hij naliet. Tien deelen „Nagelaten gedichten" gaf zijn zoon Flobimond in 1882—85 nog uit, en daaronder als tweede deel ook eene vertaling in nieuw Nederlandsch van den geheelen „Reinaert" of „Reinaert's Historie". Tot het oprichten van een grafteeken voor hem op het kerkhof van St. Amandsberg te Gent bepaalden zijne vereerders zich niet. Zij meenden, dat zijne verdiensten een standbeeld waard waren, en in 1894 is dat dan ook te Dendermonde, zijne geboorteplaats, feestelijk onthuld. Slechts enkele jaren jonger dan Van Duyse was de Limburger 814 Johan Michiel Dautzenbebg x) (geb. te Heerlen 6 Dec. 1808, f te Elsene 4 Febr. 1869), maar daar zijne bescheidenheid hem belette stout naar voren te treden en ook omdat het hem veel tijd en moeite kostte zich een zuiver Nederlandsch zonder germanismen en dialectische eigenaardigheden eigen te maken, zag zijn eerste, eigenlijk eenige, bundel „Gedichten" eerst in 1850 het licht en werden „Nagelaten en Verspreide gedichten" van hem eerst in 1869 na zijn dood door zijn schoonzoon Frans de Cort in een bundel vereenigd. Overigens wijdde hij zijn leven aan zijn beroep (hij was boekhouder) en ook aan de bevordering van opvoeding en onderwijs, althans met de pen, en dan meest in het door hem in 1857 gestichte en sinds dien tijd tot zijn dood ook geredigeerde tijdschrift „ï>e Toekomst". Eeeds zijn naam verraadt zijne Duitsche afkomst en zijne poëzie staat dan ook merkbaar onder Duitschen, invloed, vooral van Eückert en Von Platen, en ook van Hoffmann von Fallersleben, wiens „Loverkens" (van 1852), in verdienstehjk nagebootst Dietsch, ook hem bewogen, voor zijne verzen soms onze middeleeuwsche taal, of iets wat daarop geleek, te gebruiken, zooals in „De Berghwerker", „Aen een kint", enz. Zijn toon is daarmee dan in overeenstemming: soms oohjk en vroolijk of naïef, soms lichtelijk sentimenteel, maar zelden weemoedig, want de liefde voor zijn gezin maakte hem gelukkig en van de schoonheid der natuur genoot hij met schier kinderlijke vreugde, misschien omdat steeds een zeker heimwee hem vervulde naar „het geluk dier zonnige dagen" in het lieve landelijke dorpje, waar hij was opgegroeid en waaraan zijne herinneringen dan ook bleven voortleven in zijne gedichten, zooals b.v. in zijne fraaie idylle „De Doop". Voor „toonzangerigheid", zooals hij het noemde, had hij een fijn gehoor, en welluidend zijn zijne verzen in hooge mate, zoodat verscheidene er van dan ook op muziek gezet zijn. Hij verlangde „eene keurighe, rycke, eene guldene tael", want „de gedachte, die schoon is, behoefde", l) Voor Johan Michiel Dautzenberg zie men L. Schols, „Levensschets van J. M. Dautzenberg" in „Publications de la Société bist. et arch. de Limbourg", Maestricht 1869, VI p. 568 vlgg., H. J. Eymael, Johan Michiel Dautzenberg. Toespraak bij de herdenking van 's dichters honderdsten geboortedag, Sittard z. j. (1908) en A. Sauwen, „Levensbericht van Dautzenberg" in de „Bloemlezing uit zijne werken", 1908. Zie voor een groot aantal brieven, door hem tusschen 1830 en 1869 aan zijn vriend den onderwijzer Johannes van Dam Thz. geschreven en nu in het Museum Plantin-Moretus berustend, Maurits Sabbe, Dautzenbergiana in „Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Academie", Gent 1922, bl. 1141—1172. 815 naar zijne meening, „ook het kleed, dat heurer beduiding gepast was". „De eentonige zangwijs" der eeuwige iamben en trochaeën begon hem te vervelen, en in navolging van zijne Duitsche leermeesters bediende hij zich allengs meer van de classieke versmaten, „de betooverende snaer van Griek en Romein", en schreef hij o.a. Sapphische strophen en vooral ook hexameters, bv. in zijn keurig gedicht „De Landbouw". Met groote liefde heeft hij ook oden van Horatius vertaald, doch niet laten drukken, en verder zelfs eene „Beknopte Prosodia der Nederduitsche Tael" in 1851 te Antwerpen (grootendeels naar het Hoogduitsch bewerkt) uitgegeven. Op zijn voorbeeld zijn later ook andere Vlaamsche dichters zich op ongewone versmaten gaan toeleggen. Veel meer dan hij echter treedt in de geschiedenis der Vlaamsche poëzie Jan van Bbbrs l) op den voorgrond, al draalde ook hij langen tijd met het uitgeven van zijn eersten dichtbundel. Te Antwerpen werd hij 22 Febr. 1821 geboren en, ofschoon aanvankelijk voor den geestelijken stand bestemd, keerde hij zich al spoedig geheel van de Kerk af, zooals uit zijne gedichten trouwens nooit bhjkt, omdat hij in den godsdienst steeds eene schoone poëzie bleef zien, en wijdde hij zich aan het onderwijs, eerst korten tijd te Mechelen, sedert 1849 te Lier en van 1860 tot zijn dood, 14 Nov. 1888, aan het Antwerpsch athenaeum, waar het Nederlandsch zijn leervak was. Van 1844 tot 1849 was hij ook nog als onderbibliothecaris aan de Antwerpsche bibliotheek ») Voor Jan van Beers zie men: H. J. Schimmel Gevoelspoézy (over de „Levensbeelden" van Jan van Beers) in „De Gids" XXIII (1869) I, bl. 434 vlgg.; Max Eooses in zijn „Schetsenboek", Gent 1877, zijn „Derde Schetsenboek", Haarlem 1886, en in „De Gids" 1888 IV, bl. 1 vlgg.; Louis Franck, „Jan van Beers, een levensschets" in „De Vlaamsche Kunstbode", Antw. 1885, bl. 419—437; James in „Belfort", 1888, bl. 213—231; Pol de Mont, Jan van Beers in „Mannen van beteekenis in onze dagen" XX (Haarlem 1889), bl. 73 vlgg., samen met de levensbeschrijvingen van Conscience en Benoit herdrukt onder den titel Drie Groote Vlamingen, Brussel z.j.; J. Steoher, Notiee sur Jean van Beers in „Annuaire de 1'Acad. Boyale de Belgique" 1890, p. 355—430; Wazenaar (d. i. Amand de Vos), Prijskamp en Academie, Gent 1887, en Keerzijde van Van Beers' Bijzende blaren, Lokeren 1888; Omer Wattez, Jan van Beers" Rijzende blaren en de Critiek, Gent 1889, en Jan van Beers in „Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Academie", Gent 1921, bl. 348—360, en D. Claes, Eenige onuitgegeven gedichten van J. van Beers in de „Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Academie", Gent 1905, bl. 835—900. Als feestuitgave bij Van Beers' honderdsten geboortedag in 1921 zagen zijne werken opnieuw het liobt, nl. „Jongelingsdroomen", 10» dr., „Levensbeelden", 6« dr., „Gevoel en Leven 5« dr., „Bijzende Blaren", 3« dr., en de 2« dr. van De Idylle van Vriend Mathijs (met inleiding van Maurits Sabbe), eerst na Van Beers' dood opgenomen in „De Gids" van 1888. 816 verbonden geweest, en dat bracbt hem in aanraking met de dochter van den bibliothecaris, Hendrika Mertens, met wie hij bij zijn vertrek naar Lier een huwehjk aanging, dat hem nog als grijsaard een hartelijk danklied ontlokte. Wel werden reeds sedert 1840 in tijdschriften en jaarboekjes gedichten van Van Bebes opgenomen, die later terecht door hem als gebrekkige proeven verworpen zijn, maar eerst in 1858 zond hij, na de afzonderlijke uitgaaf van een soort van oratorium „Bij den dood der Koningin" (1850), zijn eersten bundel, Jongelingsdroomen, in het licht, waarvoor hij eene keuze had gedaan uit al wat in de laatste tien jaar door hem gedicht was. Die bundel maakte hem opeens beroemd. Het oudste, wat er in voorkomt, is het versfragment „Licht" van 1848, een juichtoon, aangeheven bij zijne genezing van eene hem met blindheid bedreigende oogziekte. Als uiting van wezenhjk gevoel onderscheidt het zich gunstig van de meeste andere gedichten in den bundel, die slechts gedroomd gevoel uitspreken, doch dat doen in een keurigen kunstvorm, waardoor het ingang kon vinden bij velen. Dat is eigenlijk nog veel te weinig gezegd: jaren lang heeft deze bundel menigeen in verrukking gebracht, vooral ook in Noord-Nederland, waar de Vlaamsche poëzie het tekort aan gevoel moest aanvullen, dat daar destijds reeds van zelf bestond, maar door al te verstandehjke critiek ook nog toenam. Toch valt wel niet te ontkennen, dat veelbewonderde en met ontroering in rederijkerskamers voorgedragen gedichten uit dien bundel, als „De zieke jongeling" (1846), „Een bloem uit het volk" (1848), „By 't kerkportael" (1851) en „Op de kermis" (1852), al te duidehjk de opzettelijke bedoeling verraden, tranen van medelijden te ontlokken voor teringhjders met onvervulbare liefdesdroomen, voor arme naaistertjes, schandelijk verleide vrouwen en ijdeltuitjes, uit praalzucht den verkeerden weg opgegaan. Is er ongetwijfeld iets ziekelijks in de voorkeur voor zulke onderwerpen, in andere droomerige gedichten heeft men met recht te veel „mystieke rooskens, symbolieke duifkens en bovenaardsche visioenen" gevonden om er nog iets anders dan den keurigen vorm van te bewonderen, die ons zelfs niet kan verzoenen met het ziekelijk karakter der veelgeprezen hemelsche legende „Livarda" (1847). Zelfs het geluk schijnt den dichter, zooals in „Lievelingsdroomen" (1845), weemoedig te stemmen. Bij hem is het „altijd 817 weenen, altijd weenen, van de wieg tot aan het graf". In „den geest der droeve mijmering" vindt hij zijn troost. Gezonder versjes, als „Een lentelied" en „Vrouwenliefde", zijn zeldzaam. „Een Nieuwjaarsgedicht voor den arme", door Van Beers in 1855 onder den titel „Blik door een venster" afzonderlijk uitgegeven, verraadt den invloed van Tollens, die bij hem dan ook zóózeer in eere was, dat hij bij zijn dood in 1856 een dichtstuk als „Lijkkrans" kwam leggen op zijn graf met de betuiging, dat hij hem bovenal hef had, omdat het zijne poëzie was geweest, die hem tot het dichten in de moedertaal had bekeerd; en Van Beers was lang niet de eenige in Zuid-Nederland, die door Tollens bezield was geworden. Ook Jan Baptist van Bijswijck *) (geb. 1818 f 1869), die, evenals zijn broeder Theodoor, door aardige volkshedjes de aandacht trok, schreef een treurzang bij den dood van „onzen" Tollens, zooals hij hem noemde, en een jaar later nog een uitvoeriger gedicht bij de oprichting van zijn grafteeken': gedichten, die hij in 1857 als „trilogie uit het Zuiden" uitgaf met nog een derde, waarin hij er zijne verontwaardiging over uitsprak, dat het dagblad „De Tijd" den afvalligen zoon der moederkerk niet den Tollens van het geheele Nederlandsche volk wilde genoemd zien, hem, die z. i. zelfs „geen Noorderlicht" alleen mocht heeten, maar „een zon", die evengoed „scheen in het Zuiden," als in Noord-Nederland. Onder den titel Levensbeelden gaf Van Beers in 1858 een tweeden dichtbundel uit, waarin nog veel te vinden is, wat aan de stemming van zijn eersten bundel herinnert, b.v. „De Geest" (van 1858), het treffend verhaal eener over den dood van haar zoontje ontroostbare moeder, die eerst hare zielrust herkrijgt, als een tweede zoontje haar influistert, dat hij haar op aarde weergekeerde heveling is. Toch komt er één gedichtje, „Kaetje by de koei", in voor, dat een vroolijker toon aanslaat, en is ook „Tante Geertrui" (van 1858), het zich voor haar ouden vader opofferend begijntje, een met echt gevoel geteekend vrouwenbeeld, dat wel een heiligenbeeld mocht heeten. Voortreffelijk is inderdaad l) Over Jan Baptist van Bijswijok zie men Max Rooses, Jan van Rijswijck. Dichter, dagbladschrijver en volksredenaar in „De Gids" van April 1884, ook opgenomen in zijn „Derde Schetsenboek", Haarlem 1886, bl. 37—123 en in de Werken van Jan van Rijswijck, 1884—96, III dln., uitgegeven door ïijn zoon, den Antwerpschen burgemeester Jan van Rijswijck, beroemd als welsprekend redenaar. 818 het uitvoerig gedicht „De bestedeling" (van 1858), in hexameters» die Van Beers voor grootere verhalende gedichten de beste versmaat achtte. Het is eene bekoorlijke en boeiende, echt Vlaamsche idylle, die alleen in het land van Bubens zóó kon worden gedicht. Ofschoon eenige invloed van Voss' „Luise" misschien mag worden aangenomen, is hier het Vlaamsche landleven, inzonderheid het leven in de Kempen (waar de publieke uitbesteding der armlastigen inderdaad plaats vond) naar de werkelijkheid met groote aanschouwelijkheid en rijke kleurschakeeringen afgebeeld, zooals Van Beers dat van Conscience kan hebben geleerd, terwijl de levensgeschiedenis van den schilder Nicaise de Keyzer min of meer de stof schijnt geleverd te hebben voor het overigens zelfstandig uitgewerkt verhaal. Na dezen dichtbundel zagen er van Van Beers het eerst twee uitgebreide, bij een prijskamp bekroonde, herzangen het licht. Bi den eersten, in 1859 uitgegeven bij den vijfentwintigsten verjaardag van de opening der eerste „reilwegen", zooals hij ze noemde, in België, dat met zijn aanleg van spoorwegen Nederland eenige jaren was vóór geweest, werd „De Stoomwagen" geprezen als de grootsche schepping van den mensch, die door de ontwikkeling van zijn geest in staat was geweest, hèer der aarde te worden, en tevens als het doeltreffend middel om te komen tot eene gewenschte verbroedering der volken. - Het tweede bekroonde herdicht, dat het vorige in menig opzicht nog overtrof, werd ter verheerlijking van „Maerlant" door Van Beers met zijn talent voor treffende en meesleepende voordracht uitgesproken bij gelegenheid der feestehjke onthulling (9 Sept. 1860) van een, door Hendrik Pickery ontworpen, standbeeld voor dien middeleeuwscben dichter te Damme, waar onder den klokkentoren ook zijn gebeente rustte. Die onthulling was voor de voorstanders der Vlaamsche beweging een te grooter feest *), omdat het beeld van Begeeringswege was opgericht, en tegelijk van ' Begeeringswege prijzen waren uitgeloofd voor de beste „Verhandeling over Jacob van Maerlant", door C. A. Serrure geschreven, en het beste lofdicht op hem, door Van Beers gedicht, die daarom bij eene verdienstehjke kenschetsing van Maerlant's werken en hunne beteekenis, ten deele in diens eigen ') Zie K. Versnaeyen, Beschrijving der Maerlant's feesten, Brugge 1860. 319 woorden, toch vooral den vollen nadruk legde op zijn gevleugeld woord: „Wat Walsch is, valsch is", schoon dat eigenlijk eenigszins anders bedoeld was, dan Van Beers en de flaminganten het liefst wilden opvatten. Tevens was deze onthulling een zinnebeeld der verbroedering van Noord en Zuid, die gelijke rechten op Maerlant konden doen gelden; want niet alleen waren, in verband met het toen te 's-Hertogenbosch gehouden zesde Taal- en Letterkundig Congres, vele Noordnederlanders bij deze plechtigheid tegenwoordig, maar zelfs werd de feestrede daar uitgesproken door een Noordnederlander, den weisprekenden hoogleeraar Matthias de Vries, die wel nooit met meer bezieling het woord heeft gevoerd en met meer geestdrift is aangehoord, dan toen. Deze beide herzangen vormen, met een paar vertalingen naar het Provencaalsch van Jasmin en het dichterlijk verhaal „Begga", bijna geheel den inhoud van den derden dichtbundel, dien Van Beers in 1869 uitgaf onder den titel Gevoel en Leven. „Begga", een uitvoerig dichtwerk in hexameters van 1868, is het roerend, maar toch bhj-eindend verhaal eener heftalhge kantwerkster, het verstooten en belasterd stiefkind eener door jaloerscbheid hardvochtige moeder, die, met hare eigene dochter aan de cholera stervend, tot inkeer komt en te elfder ure het door haar gestichte kwaad nog kan herstellen. Als geheel kan dit romantisch dichtstuk, waarin nog te veel voorkomt, wat aan de „Jongelingsdroomen" herinnert, ons slechts matig behagen en staat het ook beneden „De bestedeling", maar toch mag niet worden verzwegen, dat het verscheidene fijnkleurige tafereeltjes voor den geest roept, door den dichter, zooals zijne verbeelding ze zag, weergegeven in eigene, kleurige taal en stralend van hefehjke waarheid, in 't bijzonder het kermisbal en nog meer het dubbele naamdagsfeest van Frans, den ouden kuiper, en den toen nog vroolijken Frans, zijn eenigen zoon, of ook wel diepgevoelde stemmingsbeelden, zooals het lof van het zielen-octaaf, de herdenking van gehefde dooden in de oude domkerk. Het laatste, nu weer zoo actueel geworden, dichtstuk, dat in den bundel voorkomt, het oratorium „De Oorlog" (van 1868), richt onzen bhk op eene andere dan de staat- of letterkundige zijde der Vlaamsche beweging. Het toont ons die ook als eene beweging ter vervlaamsching der. kunst in haar geheel, en dus 320 behalve der beeldende ook der musische kunst. Voor dit oratorium toch is de muziek gemaakt door Peter Benoit x) (geb. 1834 f 1901), den grootmeester der toonkunst in dezen tijd, die, zich aansluitend bij de oude Vlaamsche muziek, levenslang er naar heeft gestreefd, aan de Vlamingen ook eene eigene klanktaal te geven, waarin zij het ware wezen hunner ziel tot uiting konden brengen, en die in zijn streven bewonderenswaardig goed is geslaagd. Met veel talent voorgegaan door F. A. Gevaert, is hij, met zijn geniaal en krachtig optreden, ook sinds 1867 als directeur der muziekschool te Antwerpen, de stichter geworden eener nieuwe Vlaamsche school van toonkunstenaars, naar zijn voorbeeld er steeds op uit in vaderlandsche muziek het vaderlandsch woord te verklanken. Van deze was, zooal niet de begaafdste, dan toch zeker een der begaafdsten Jan Blockx en ook met hem heeft Van Beers samengewerkt, toen hij in 1880 hem de woorden leende voor zijn oratorium „Een droom van 't paradijs", waarin hij ons voorstelt, hoe een gedroomd paradijs weer evenals het oude verloren gaat, maar onvermoeide arbeid en geesteswerkzaamheid den weg baant tot het ware paradijs der toekomst. Met dit oratorium had Van Beers zijn lang stilzwijgen als dichter weer afgebroken. Zijne zoovele jaren sluimerend gebleven dichthefde was nu weer ontwaakt en zijn bundel Rijzende (d. i. vallende) blaren getuigde daarvan in 1884; maar dat het bij hem toen „met den zomer gedaan was", bleek er tevens uit. Zelfs in eene uitvoerige vertelling uit de Kempen, in hexameters, „Li Verlof" (van 1881), bleef hij ver ten achter bij zijne vroegere groote verhalen, en ook met zijne kortere gedichten herviel hij meestal weer in zijne vroegere sentimentaliteit. Iemand van rijken, veelzijdigen geest was hij bhjkbaar evenmin, als van krachtigen scheppingslust. *) Voor Peter Benoit zie men: Pol. de Mont, Peter Benoit in „Mannen van beteekenis in onze dagen" XXIII, Haarlem 1892, samen mét de levensbeschrijvingen van Van Beers en Conscience, herdrukt onder den titel Drie groote Vlamingen, Brussel, z.j.; Georges Eekhoud, Peter Benoit. Sa vie, son esthétique, son enseignement, son oeuvre, Brux. 1897; C. Stoffels, Peter Benoit, Antw. 1900; Maurits Sabbe, Peter Benoit en het Vlaamsche Volkslied in „Volkskunde", 1900— 1901; Julius Sabbe, In Memoriam Peter Benoit. Zijn leven, zijne werken en zijne beteekenis, Antw. 1902, met eene „Proeve van Bibliographie" door Marten Budelsheim, daar Benoit ook meermalen in tijdschriften voortreffelijk over de Vlaamsche muziek heeft geschreven; Jan Blockx, Levensbeschrijving van P. Benoit in „Annuaire de 1'Acad. Boyale de Belgique", Brux. 1904, p. 85 vlgg 321 De te Brussel gevestigde Antwerpenaar Geeraard Jan Dodd \ (geb. 1821 f 1888) toonde in zijne poëzie, evenals in zijne novellen, door romantische verstelling en al te teer gevoel zijne geestverwantschap met Jan van Beers, maar in den bescheiden vorm van Liedjes en Deuntjes, zooals hij zijn eersten dichtbundel, van 1858, noemde. Zijn hederkrans Liefde-lief en leed, die er in 1864 op volgde, bleef nog in denzelfden toon, maar zyne Gedichten van 1870 hebben een wat vroohjker, luchtiger karakter en zijn dikwijls geestig genoeg om ons begrijpelijk te maken, dat ook de bastaard-romantiek van Heine hem kon bekoren en zelfs min of meer tot voorbeeld heeft gestrekt. Als tooneelschrijver gaf hij o.a. een paar levendige en geestige bhjspelen: Ik ben vader (1865) en De zenuwen van Madam (1868) en een bekroond tooneelspel in twee bedrijven, Twee vrienden (1865). XXVI. Het Vlaamsche proza. Onder de Vlaamsche prozaschrijvers bleef ook nog in dezen tijd tot zijn dood toe Hendrik Conscience a) zich handhaven aan het hoofd der steeds meer aangroeiende rij, niettegenstaande juist omstreeks 1850 zijne pohtieke bemoeiingen hem onder de verdeelde flaminganten vele vijanden hadden bezorgd, waardoor ook in 1851 eene tweede poging om hem tot lid van den Antwerpschen gemeenteraad te doen benoemen moest mislukken. Ook had de pohtiek er schuld aan, dat hij in 1854 meende tegehjk met zijn vriend Wappers zijn ambt aan de Kunstacademie te Antwerpen te moeten neerleggen. Aan den Vlaamschgezinden, maar veel te zwakken, minister P. de Decker had hij in 1857 zijne benoeming tot arrondissements-commissaris te Kortrijk té danken, en aan den minister Alfons van den Peereboom in 1868 het bezoldigd eerambt van Conservator der Kon. Musea, als hoedanig hij den laatsten tijd van zijn leven het Museum-Wiertz te Brussel tot woonplaats heeft gehad. In rijken overvloed volgden zijne romans en kortere verhalen ») Van Geeraard Jan Dodd werd het leven beschreven door Th. Coopman in het „Jaarboek der Kon. Vlaamsche Academie" 1890, bl. 69—100. *) Voor Conscience zie men boven, bl. 108—120. Tb Winkel' VII. 21 322 elkaar ook in de tweede helft der negentiende eeuw op, maar de algemeene kenmerking, die wij van zijne vroegere werken gaven, is ook op de latere van toepassing, zoodat wij er nu wat korter over kunnen zijn. Wèl schiep zijne verbeelding telkens weer nieuwe figuren en nieuwe voorvallen, maar toon en karakter bleven daarin toch dezelfde als voorheen, d.i. in hoofdzaak romantisch met ideahseering eener goed waargenomen en aanschouwelijk voorgestelde werkelijkheid, vooral wanneer hij zich met zijne verhalen uit het volksleven op het gebied van den zedenroman bewoog. In tal van werken heeft hij dat laatste gedaan, maar daarom is hij toch nooit ontrouw geworden aan zijne eerste hefde, den historischen roman. Zoo was dan in 1858 De Boerenkryg van 1798 met al zijne ellenden het door hem gekozen onderwerp. In 1854 trachtte hij met zijn Hlodwig en Clothüdis een beeld te geven van den Oudfrankischen tijd, waarin hij met zijne onvoldoende historiekennis en al te romantische opvatting van het verleden onmogelijk behoorhjk kon slagen. Ook zijn Batavia (van 1858), die ons in het begin van de zeventiende eeuw verplaatst onder Calvinisten, die hij niet begreep, en tusschen de keerkringen, waarvan hij geene joiste voorstelling had, was een gevaarlijk waagstuk; maar met zijn Simon Turchi of de Italianen te Antwerpen (van 1859) bewoog hij zich op hem beter bekend terrein en in de zestiende eeuw, die hij steeds met voorhefde had bestudeerd en waaraan zijne Antwerpsche omgeving nog zoovele hermneringen bewaarde. Na de fantastische allegorie Eene uitvinding des duivels (1864), een soort van wonderhjk sprookje uit de zeventiende eeuw, volgde als beeld uit denzelfden tijd een zijner meest geslaagde romans, De burgemeester van Luik (van 1866). Daarna (1870) teekende hij met bhjkbaar democratische voorhefde in een boeienden, men zou haast zeggen opwindenden en tevens gruwehjken roman De Kerels van Vlaanderen *) der twaalfde eeuw, die hij voor nakomehngen der Saksen hield, aan de Zuidkust der Noordzee gevestigd en, schoon warmbloediger, niet minder •) De schimpnaam „blauwvoet", dien zij dragen, brengt Conscience hier reeds tot dezen tijd terug en doet hij als wachtwoord bezigen in de vraag: „Vliegt de blauwvoet?" waarop dan „Storm op zee" moet geantwoord worden. Later heeft Conscience's roman aan Bodenbach aanleiding gegeven, dezen schimpnaam tot eeretitel voor de Vlaamsche kerels te verstempelen. Volgens Kiliaen is „blauwvoet" eigenlijk de naam van den zeearend. Ook voor den „laenre", lanarius of steenvalk wordt blauwvoet gezegd. 323 fier en vrijheidslievend dan de Standfriezen aan de Noordkust. Maar met hoeveel liefde en bewondering bij bier de Kerels ook teekent, niet minder treffend doet hij zijne lezers gevoelen, dat hunne zoo rechtvaardige zaak alleen door edele middelen kan worden gewonnen, daar zelfs het hoogste doel geene schandelijke middelen kan heiligen, want de kern van dezen roman wordt gevormd door de geschiedenis van den sluipmoord op den, in 1884 zalig verklaarden, maar door Conscience volstrekt niet bewonderden Vlaamschen graaf Karei den Goede in 1127 in de St.Donaeskerk te Brugge door Burchard en eenige andere Kerels uit vrijheidsliefde gepleegd. Wel verre van door dien moord de verlossing der Kerels te bevorderen, brachten de moordenaars daardoor voor langen tijd de diepste ellende over Vlaanderland, zooals elk middel, dat het goede doel ontheiligt. In 1872 schreef Consoibnoh het korte verhaal Eene stem uit het graf en Koning Oriand, waarvan de stof niet tot de historie maar tot de „Vlaemsche heldensage" behoort, zooals hij zégt. Voor dit verhaal heeft het volksboek van den Zwaanridder de stof geleverd, zooals Conscience zelf, al heeft hij de geschiedenis ook te Harlebeke en in het Woud zonder Genade doen plaats hebben, niet tracht te verbergen, want zelfs de eigennamen heeft hij behouden: ook hier heet de koning Oriand, zijne moeder Mattabruna, zijne vrouw Beatrix en zijn zoontje, het voedsterkind van den kluizenaar, Helias; maar de vele kinderen van Beatrix zijn bier tot één teruggebracht, en deze Hehas is het niet, die als Zwaanridder voor de onschuld zijner moeder kloekmoedig optreedt, want de Zwaanridder, die dat hier doet in een gerechtehjken tweekamp, is een onbekend gebleven Graalridder, daartoe door hoogere macht aangewezen. Overigens heeft Conscience al het wonderbaarlijke of elfachtige uit de oude overlevering weggelaten en alleen met schrille kleuren doen uitkomen, hoeveel ellende het volksgeloof over Beatrix, de voor eene toovenares gehoudene, en over Oriand bracht. Breed heeft bij daarentegen het oude verhaal uitge' sponnen door sprekende karakterteekening van de heerschzuchtige Mattabruna, den onstuimigen Oriand en de engelachtige Beatrix, en door invoegen van allerlei kleine bijzonderheden, die de oude sage opnieuw belangwekkend hebben gemaakt. In 1878 behandelde hij daarop in De minnezanger eene middeleeuwsche volkssage, en in 1874 gaf hij weder twee historische ta- 324 fereelen, het eene uit de vijftiende eeuw: De keus des harten, dat ons naar West-Vlaanderen verplaatst, het andere, veel belangrijker, uit het midden der veertiende eeuw, Everard T'Sérclaes, dat ons, op grond van de „Brabantsche Yeesten", verhaalt, hoe deze jonge ridder Brussel voor Hertogin Johanna herwon, nadat de Vlaamsche Graaf Lodewijk van Male zich door hst en geweld heer van Brabant had gemaakt: een geschiedverhaal van pohtieke intriges, geheime samenzweringen en bloedigen opstand, maar boeiend uitgebreid door Conscience's romantische verdichting van schandelijke lagen (vooral door bewerking van den 'hopman Goffredo) gelegd aan Everard T'Sérclaes en diens edelen vader, en van de trouwe hefde door Sabina van der Aa gevoeld voor den jongen held, aan wien hare hand op onedele wijze, maar ten slotte toch te vergeefs, wordt betwist. Eene overbekende overlevering behandelde hij nog eens weer in Gerechtigheid van Hertog Karei (1876) en daarop volgden nog de beide bijeenbehoorende romans De Oom van Felix Boóbeék en De Schat van Felix Boóbeék (1877—78), als beeld van den tijd, die onmiddellijk aan den zijnen voorafging, terwijl met Het Wassenbeeld, een romantisch verhaal uit de zeventiende eeuw, in 1879 de reeks zijner historische romans werd gesloten, waarmee hij ons dus. wel, met meer of minder geluk, in de meest verschillende tijdperken der Vlaamsche geschiedenis zocht te verplaatsen. Van Conscience's vele zedenromans en kortere verhalen kunnen hier slechts enkele in herinnering gebracht worden, zooals De Ploeg der dorpen (van 1855), een echte zedenroman met misschien wat al te duidelijk uitgesproken zedelijke strekking (iets, waaraan de sclirijver zich op lateren leeftijd nog wel meer bezondigde), gericht tegen, de ellenden door de dronkenschap veroorzaakt: de droeve Hagelandsche geschiedenis van Jan Staers en zijn hef dochtertje Clara. Eveneens met zedehjke strekking, maar in onderhoudenden vorm, is, van hetzelfde jaar, Het geluk van ryk te zyn, de aardige geschiedenis van de vroolijke Antwerpsche schouwvegers Jan-Grap en zijn zoon Pauwken-Plezier, die opeens den levensdroom van vrouw en moeder Trees Smet verwezenlijkt zien, een schat vinden en rijk worden, maar zonder dat haar geluksdroom daarmee tevens verwezenlijkt wordt, omdat zij het ware geluk, dat zij steeds bezaten, zonder dat toen nog recht te beseffen, er juist door verloren en eerst weer hervonden, toen 325 het „zoo gewonnen, zoo geronnen" bewaarheid was geworden. Op geheel andere wijze wordt de hefde tot het goud als ongeluksmotief geschilderd in Het Goudland (van 1862), geschreven naar aanleiding van de goudontdekking in Cahfornië, waardoor zoo velen in hun verderf zijn gelokt of er, even arm gebleven als te voren, slechts met moeite aan ontsnapten, zooals Jan Creps, Victor Eoozeman en Donaet Kwik, de helden van dit verhaal. Ziekehjke geblaseerdheid wordt als De kwaél des tyds in 1859 aan de kaak gesteld en De ziekte der verbeelding (1862) is gericht tegen zucht naar het geheimzinnige. In De burgers van Darlmgen gaf Conscienob in 1861 eene humoristische hekeling van het kleinsteedsche leven, onder den indruk van zijn verblijf te Kortrijk, waar hij, ver van zijne vroegere vrienden, nooit recht heeft kunnen aarden. Men heeft het Conscience's grootste verdienste genoemd, zijn volk te hebben leeren lezen. In zijne idylle van twee Gentsche fabriekskinderen, Bavo en Lieveken (van 1865), pleitte hij, bij monde van Bavo's moeder, bazin Damhout, met overtuigende aanschouwelijkheid voor het nut van het „lezen leeren" als het eerste middel om den onwetenden fabrieksarbeider, wien het van nature aan hart en vermogens niet ontbreekt, vatbaar te maken voor hoogere geestelijke ontwikkeling als noodzakehjke voorwaarde voor lotsverbetering in de maatschappij. Minder idyllisch, maar spannend psychologisch is de roman Valentijn, dien Conscience in'hetzelfde jaar schreef als „Bavo en Lieveken", en later volgden er nog meer, die vermelding zouden verdienen, ware Bet niet ondoenlijk hier bij alle stil te staan. Alleen mag niet gezwegen worden van de novelle Eene 0 te veel (van 1872), het verhaal van den armen hovenierszoon, die het aan eene vergissing, het schrijven van eene nul te veel in een handelsbrief, te danken had, dat bij Kaatje als bruid naar het altaar mocht leiden en een schatrijk koopman werd. Toen Conscience in 1881 den roman Geld en Adel als zijn honderdste boekdeel uitgaf, werd hem van alle kanten de schitterendste hulde gebracht, die men zich slechts kan voorstellen. Vijanden had hij toen niet meer: daaraan was hij ontgroeid. Toch wachtte hem kort daarna eene nog grooter hulde. Hem was het beschoren, als eene gebeurtenis zonder wederga, nog bij zijn leven een standbeeld voor zich te zien oprichten, dat te Antwerpen 18 Augustus 326 1883 met groote plechtigheid werd onthuld, doch niet in zijne tegenwoordigheid, want hij was toen al te zwak om nog naar Antwerpen te kunnen komen en is reeds 10 September daarop overleden. Op het Kielkerkhof te Antwerpen werd hij begraven. Boekdeelen zijn natuurlijk over hem geschreven, maar van deze mogen alleen Mijne herinneringen aan Conscience vermelding vinden, in 1905 in het licht gezonden door een der wakkerste en trouwste flaminganten, zijn jongeren vriend, den schoolopziener Aldemar Camillo van der Cruyssen *) (geb. te Nevele 9 Febr. 1886), die in zijne jongere jaren ook novellen en zedenschetsen schreef, zooals De zoon des dronkaerds (1856), De Vondelingen (1864) en Moeder Geertrui (1869). Van Conscience's tijdgenooten heeft er geen met zoo onverdroten werkzaamheid den wedstrijd in het romanschrijven met hem aangegaan als Mevr. Courtmans—Berchmans, nadat zij aan de reeds vroeger2) besproken poëzie harer jeugd vaarwel had gezegd. Van hare vele tamelijk realistische romans en novellen, die ons meestal midden in het woelige leven der volksklasse van jongeren tijd, maar soms ook in het verleden verplaatsen, treden op den voorgrond: Helena van Leliendael (1855), eene eerste, nog maar matig gelukte proeve, De Gemeente-onderwijzer (1868), Het Geschenk van den Jager (1864), haar meesterstuk, althans met den staatsprijs bekroond, Het plan van Heintje Barbier (1866), Moeder Daneel (1868), De wees van het Rozenhof (1872), Het Rad der Fortuin (1878), Rozeken Pot (1879) en Roza van den Boschkant, haar laatste werk van eenige beteekenis. Wegens deze vlot geschreven werken vol aardige volkstafereeltjes zag men gaarne vele andere minder geslaagde of wat al te kunsteloos samengestelde romans van haar over het hoofd en werd haar 24 Mei 1883 door velen te Maldegem, waar zij woonde, een oprecht huldefeest bereid, toen haar de Leopoldsorde door de Begeering was vereerd. Naast, maar in menig opzicht ook tegenover Conscience stond reeds vóór het midden der negentiende eeuw Domien Sleeckx 3) *) Eene levensschets van A. C. van der Cruyssen vindt men in „Vlaamsch en Vrij" van 30 Oct. 1895. *) Zie boven, bl. 89. *) Voor Jan Lambert Domien Sleeckx zie men o.a. Frans van Cuyck, Sleeckx als romanschrijver in „De Ned. Dicht- en Kunsthalle" VII (1884), bl. 185—196 en 213—223; Max Rooses in De Oids van April 1887, herdrukt in „Letterkundige Studiën", Oent 1894, bl. 1—26; J. Stinissen, Domien Sleeckx in het „Tijdschrift van het Willemsfonds" van Nov.-Dec. 1901; F. van Veerdeghem, 327 als volbloed liberaal. Aan de romantiek den rug toekeerende, was bij al vroeger met den tijd meegegaan en realist geworden. Aanvankelijk dagbladschrijver, werd hij 1861 leeraar aan de normaalschool te Lier, en sedert dien tijd vooral toonde hij zich als teekenaar van het volksleven, dat hij als zoon van een Antwerpsen ambachtsman door en door kende, in zijne volle kracht: reeds dadelijk in 1861 met zijn zedenroman In 't Schipperskwartier, het levensverhaal van den stuurman Jan Savoir, afgewisseld met levendig en niet zonder humor vertelde of aanschouwehjk afgeschilderde avonturen van voortreffelijk gekarakteriseerde volkstypen, als Flip Keusters, Jaak Vermond, Kaat van den Branden, enz. De verhalen, die hij in 1863 onder den titel Op 't Eksterlaar samenvatte én waarin hij, evenals ook elders, schier evenveel belangstelling voor het leven der dieren als voor dat der menschen toonde, doen voor zijn zedenroman niet onder, evenmin als zijn roman Dirk Meyer (van 1864), die ons ook weer in aanraking brengt met het leven van echte zeebonken, maar nu wat ruwer, ja, in het oog van sommigen, wat al te realistisch, schoon in elk geval scherp en duidelijk, geteekend. Zijne zielkundige ontleding der karakters bleek nog toegenomen, toen hij in 1867 Tybaerts en Cie en andere verhalen uitgaf, maar door daarin al te veel op het lage en kleine de aandacht te vestigen, met opzettehjke onderdrukking van alle teergevoeligheid, verviel bij in de gewone fout van het realisme en kon hij wel doen glimlachen, maar niét bekoren. Daarom staat zijn dorpsverhaal Plannen van Peerjan, nog uit hetzelfde jaar, er ver boven en is het zelfs door de bekoring, die er van uitgaat zonder behulp van ziekelijke verfraaiing der werkelijkheid, van al zijne werken steeds als zijn meesterstuk beschouwd. Wat hij daarna nog gaf, bereikte lang niet dezelfde hoogte, allerminst zijn historische roman Hildegonde (van 1870), maar zelfs niet zijn bundel Het erfdeel en andere verhalen (van 1872), ofschoon de humor der spekslagersgeschiedenis „Hoe Engel zijn Bientje in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1902, met bibliographie; Gustaaf Segers, Sleeckx 1818—1901 ia „Be Tijdspiegel", 1902; Paul Fredericq, Levensschets in „Annuaire de 1'Acad. Royale de Belgique'", Brux. 1903, p. 149 vlgg., 1904, p. 47 vlgg. Sleeckx' Volledige Werken, Gent 1877—85, XVII dln. bevatten nog niet alles, wat hij schreef, b.v. niet zijn laatsten roman, Vesalius in Spanje, van 1895 en zijne nagelaten Indrukken en Ervaringen, Gent 1902. 328 kreeg" daarin toch door velen kostelijk gesmaakt en door anderen Ook als kunstwerk van zorgvuldige studie zeer geprezen is. Onder hetgeen Sleeckx daarna nog schreef is zoogoed als niets meer van zuiver belleftristischen aard. In geheel anderen geest schreven de gebroeders Snieders, die, als te Bladel in Noord-Brabant geboren, eigenlijk Noordnederlanders waren, maar zich in léven en werken geheel bij het Zuiden aansloten en dus onder de Vlaamsche schrijvers hunne plaats kregen. De oudste, Jan Benier Snieders *), werd 22 November 1812 geboren, vestigde zich, na eerst te Boermond, daarna te Eindhoven schoolgegaan en te Leuven gestudeerd te hebben, in 1839 als geneesheer te Turnhout en overleed daar 9 April 1888. Met enkele gedichtjes begonnen, trad bij in 1852 op met zijn eerste prozastuk, Het kind met den helm, eene historische novelle uit de zestiende eeuw met een sterk romantisch karakter, maar niet zonder realistische aanschouwelijkheid en humor. Daarin bestaat ook de aantrekkelijkheid van zijne Dorpsverhalen (1858) en inzonderheid van „Niel de kleermaker", „Een Prins van Oranje", en „De zoon van den scheerslyper", eene teekening naar het leven. Als verteller en naverteller van gesprekken was Snieders het meest in zijne kracht, en daardoor hebben dan ook zijne verhalen De meesterknecht (van 1855), De lelie van 't gehucht (van 1860), de bundel Op de grenzen (van 1861), De gouden Willem (van 1866) en Narda (van 1869) veel opgang gemaakt, schoon vinding des schrijvers hoofddeugd niet is en zijne verhalen, meest uit de Kempen, in kleur en Verloop te veel op elkaar gelijken om vermelding van zijne andere dorpsverhalen noodig te maken. Eene humoristische, niet al te fijngeestige schets uit het leven van den plattelandsheelmeester, dus uit zijne persoonlijke ervaring, gaf hij in 1867 in Op de Pijnbank. Jammer, dat hij zich op het laatst van zijn leven door politieken hartstocht liet verleiden, hatehjke strekkingsver halen te schrijven 2), als De Goochelaar (1878) tegen de vrij- *) Voor de gebroeders Snieders zie men Julius Persijn, Snideriana in „Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Academie", Gent 1925, bl. 50—67. Van Jan Renier werd het leven beschreven door zijn broeder August in het „Jaarboek der Kon. Vlaamsche Academie", 1889, bl. 58—80. *) Voor zijn roman Bij de Boeren zie men Max Rooses, Een katholieke tendensroman in diens „Derde schetsenboek", Haarlem 1886, bl. 215—224, en voor zijn roman De scheerslyper (Turnhout 1881) „Derde Schetsenboek", bl. 306— 316: Een ultramontaansehe historische roman, 't eerst gedrukt in „Ned. Dichten Kunsthalle", VI, bl. 290 vlgg. 329 denkers, en De Scheerslyper (1881), een ultramontaanschen historischen roman. August Snieders1), de jongste der negen gebroeders Snieders, geboren 8 Mei 1825, was aanvankehjk letterzetter, eerst te 's-Hertogenbosch, daarna te Antwerpen, waar hij vervolgens journalist werd en zelfs hoofdredacteur van het Handelsblad. Met eerambten, o.a. het Leuvensche eeredoctoraat, overladen overleed hij 19 November 1904 te Borgerhout. Evenals zijn broeder begon ook hij met gedichten. Lu 1848 verscheen zijn niet ongeestig bundeltje Myne eerste zangen, en het „Bood, Wit en Blaauw", waarvoor hij in een gedicht zijne liefde betuigde, bewees, dat hij nog Noordnederlander in zijn hart was geblevena); maar later bepaalde ook hij zich tot het proza. Het aantal zijner romans, verhalen en schetsen is zoo overstelpend groot, dat er geen denken aan is, hier iets meer mee te deelen, dan de titels der meest gelezene. Van 1850, toen hij zijn eersteling, De arme schoolmeester, uitgaf, tot 1878, toen zijne werken verzameld werden herdrukt, vormden zij reeds twintig deelen, die later nog met verscheidene werden vermeerderd. Aanvankelijk waren het meest dorpsvertellingen, als in 1854 De orgeldraaier en Het bloemengraf en in 1861 Sneeuwvlohske, later vooral verhalen uit het stadsleven, inzonderheid het Antwerpsche, zooals De Gasthuisnon (1855), Arme Julia (1861), Op de bruiloft. (1868), Verborgen geluk (1865), Het zusterke der armen (1867), De speeUuivel (1870) en de beide bundels Fata Morgana (1887). Al te groote weekhartigheid bij overdreven caricat.uurteekening vormen, doch het minst in de bovengenoemde verhalen, in Snieders' werken den valschen humor, die spoedig ongenietbaar wordt. Ook historische romans heeft bij geschreven: het eerst De Wolfjager (in 1860), waarin zijn eigen Noordbrabantsch voorgeslacht eene rol speelt, later (in 1869) Op den toren, een verhaal uit het laatst der achttiende eeuw, toen de Franschen Antwerpen binnentrokken, Antwerpen in brand (in 1876), dat na drie- ») Voor August Snieders zie men Gustaaf Segers in het „Jaarboek der Kon. Vlaamsche Academie", 1906, bl. 290 vlg., en Gustaaf Segers en Julius Pers»n in Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Academie", Gent April 1925, bl. "l98—231. Verlat schilderde in 1890 zijn portret. De Vriendt beeldde hem in 1894 in pastel af. Pellens vervaardigde van hem in 1925 een borstbeeld. ») Maar als goed zoon van de Kempen, die hij innig lief had, kon hij toch ook goed Zuidnederlander zijn. 330 honderd jaar de Fransche furie in de herinnering terugbracht, en meer andere. Van den Gentenaar Pieter Geiregat (geb. 1828 f 1902) verdienen de in 1882 verzameld herdrukte Volksverhalen, waarvan De Lotelingen onder Napoleon (van 1856) tot de beste behoort, slechts even in 't voorbijgaan te worden vermeld. Dat geldt ook van het sentimenteele verhaal De arme dichter (van 1856), de meer realistische studentengeschiedenis Het laetste Bozeblad (van 1858) en den historischen roman Bobert van Valais te Gent (van 1862), geschreven door een ander Gentenaar, Frans de Potter x) (geb. 1884 f 1904), die zich later als journalist, maar vooral als geschiedvorscher onderscheidde. Meer verdiensten als novellenschrijver had Albijn van den Abbble (geb. 1885), wiens Karei en Theresia (van 1866) en Het jaar zestien (van 1869), evenals zijne dorpsverhalen Het Hof ter Beken (van 1878) en Een dorpsbeschaver (van 1874), minder getuigen van vertellingsgave, dan van talent om aanschouwehjk naar het leven te' teekènen, soms met eene duidelijk uitgesproken zedelijke bedoeling. Ver in de schaduw werden deze allen gesteld door Tony [Anton] Bbbgmann 2), den kleinzoon van Willems' vaderlijken vriend, 29 Juli 1835 geboren te Lier, waar hij, na eerst te Gent en vervolgens te Brussel gestudeerd te hebben, zich in 1858 als advocaat vestigde en, al te vroeg! 21 Januari 1874 overleed. Behalve eene geschiedenis zijner geboortestad en de novellen en schetsen, in den studentenalmanak van ,,'t Zal wel gaan" en in Eens' Letterkundig Jaerboekje opgenomen, gaf hij in 1870 Twee Bijnlandsche novellen uit, waarvan de gevoelvolle humor en de levendige schrijftrant met recht geprezen werden; maar zijn laatste werk, Ernest Staas, dat nog even vóór zijn dood in 1874 het licht zag, werd eenstemmig door ieder als een meesterstuk erkend. Het zijn „schetsen en beelden" uit de jeugd, den studenten- 1) Voor Frans de Potter zie men A. V. Bultynck, „Verslag over de feestelijke betooging ter eere van Fr. de Potter en H. Claeys op 22 Nov. 1886", Gent 1887; Alfons Siffer in het „Belfort", Antw. 1894, en Jan Broeckaert in het „Jaarboek der Kon. Vlaamsche Academie", 1906, bl. 121—188. *) Voor Anton Bergmann zie men Max Rooses in „Ned. Museum", 1874, herdrukt in „Schetsenboek", Gent 1877, bl. 248—253; J. F. J. Heremans, Levensschets van Tony Bergmann, als inleiding op den door hem verzamelden bundel Verspreide schetsen en verhalen door Tony, .Gent 1875, en verder J. A. Sillem in „De Gids", 1875, bl. 393—397; Paul Fredericq, Tony in den Gentschen Studenten-almanak voor 1880, bl. 61—86 en A. W. Stellwagen: Mr. Tony Bergmann, Haarlem 1883. 331 tijd en de rechtspraktijk van een jong advocaat, waarvoor zijne eigene levensherinneringen bhjkbaar de meeste stof hebben geleverd, zoodat waarheid en verdichting er dooreen zijn geweven. Wie ze eens heeft gelezen, vergeet van zijn leven niet weer de „goede tante" Mina, die haar onvergetehjken verloofde op het slagveld van Waterloo verloor en nu op het Pannenhnis haar leven doorbracht met voor haar neefje Ernest Staas te zorgen en maar altijd door „vier paar kousen van de beste Diester saai", zooals zij eens plechtig beloofd had, te breien als verjaarsgeschenk voor elk der vele kinderen van hare jongere zusters; de „lieve Bertha", door Ernest op de oortjesschool beschermd tegen de plagerijen van den „grooten" Frans en sinds dien tijd de teergeliefde zijner jongelingsjaren geworden, tot zij opeens ver van hem werd weggerukt, schoon zij voort bleef leven in zijne droomen als het ideaal van lieftalligheid; „Mijnheer Bottel", die op zijn ouden dag zelf de rust van zijn genoeghjk leven verstoorde door een proces te beginnen, omdat hij waande elf are bouwgrond meer te bezitten dan het kadaster aangaf; het ondraaghjk kostschoolleven met zijne stillle verklikkerij en het vrije studentenleven met zijne rumoerige vergaderingen van dwepende jonge flaminganten; „Meester Adam Jeune", op wiens kantoor Ernest zijne „stage deed" en een onontwarbaar dossier van een verouderd proces te bestudeeren kreeg, en diens betooverende dochter, met wie hij één keer mocht dansen en aan wie hij één bloemruiker mocht toezenden, maar die op de maatschappelijke ladder voor hem veel te hoog stond, zooals haar vader hem op de meest kiesche manier aan het verstand bracht; en ten slotte zijne eigene rechtspraktijk met pro-deo-zaakjes, en, na eindeloos wachten, de chentele van eene onbarmhartige huisjesmelkster, die hij afwees, en van Vrouw Stuyk, die door Juffrouw Plus voor ,,'nen otter" was uitgescholden en haar dat met „venijnig serpent" had betaald, waarop haar terstond het merkwaardig scheldwoord „negemassij" naar het hoofd was geslingerd, en die tot „zeven frank boet en de kosten" was veroordeeld, evenals hare vijandin, maar toch haar advocaat dankbaar was, omdat hij „zijn best had gedaan" door langer te pleiten dan zijne tegenpartij, daar zij van het pleidooi in het Fransch geen woord kon verstaan en het dus alleeen naar de lengte kon waardeeren. Geen boek herinnert meer aan de „Camera Obscura" dan dit, 332 en geen wonder dan ook, dat Beets er bijzonder mee was ingenomen, er „waarheid en leven, geest en gevoel, fijnheid van teekening met losheid van trek, juistheid van opvatting en schilderachtigheid van uitdrukking" in bewonderde en „geloofde, dat de Vlaamsche letterkunde niets had aan te wijzen, dat er boven ging", zooals hij aan zijn jongeren vriend schreef, maar een paar dagen te laat om hem nog te kunnen verblijden. Natuurlijk zou het zoo voortreffelijk niet zijn, als het ook maar iets had van eene navolging der „Camera". Dan zou het niet een even echt Vlaamsen boek wezen, als de „Camera" een echt Hollandsch boek is; maar Beets en Bergmann waren bhjkbaar verwante geesten, even diepvoelend, even keurig-sober teekenend met even fijnen humor envriendelijke menschenkennis, beiden ook even gehecht aan een verleden, dat bij Tony Bergmann vijf en-dertig jaar later nog zooveel geleek op het verleden van Hildebrand, omdat het Vlaamsche volksleven even zoovele jaren ten achter gebleven was, maar, naar wij mogen hopen, in zijn beste, zijn innigste wezen noch verouderd, noch verouderbaar. Tijdgenooten en vriendinnen van Tony Bergmann zijn de gezusters Lovbling *), die, geheel één van geest, met elkaar als schrijfsters optraden, totdat Bosalie, die te Nevele 19 Maart 1834 geboren was, reeds 4 Mei 1875 overleed en Virginie, geboren te Nevele 17 Mei 1886, alleen overbleef om den letterkundigen arbeid voort te zetten. In 1874 zonden zij haar eersten bundel Novellen ter perse, waarin er vijf van Bosalie en zeven van Virginie voorkomen, van welke van de eerste Meester Huyghe, van de tweede De verdwaalde al wat vroeger waren gedrukt. Na Bosalie's dood gaf hare zuster in 1876 bij drie eigen verhalen er ook nog drie van haar uit als Nieuwe Novellen, met platen van F. van Kuyck, (2 dr. Amst. 1890). Deze zijn getiteld: „Mijnheer Daman en zijne Erfgenamen", „Po en Paoletto" en „Jufvrouw Leocadie Stevens", van welke laatstgenoemde m i. haar meester- ') Namens het genootschap „De taal is gansch het volk" sprak J. E. J. Heremans 7 Mei 1875 op het graf van Bosalie Loveling de lijkrede uit, gedrukt in het tijdschrift „De Eendracht" en herdrukt als inleiding voor hare „Nieuwe Novellen". Voor hare zuster Virginie Loveling zie men o.a. A. de Cock, Virginie Loveling, 's-Grav. 1892, en A. W. Stellwagen, Virginie Loveling, in „Mannen en Vrouwen van beteekenis in onze dagen", Haarlem 1896, bl. 135 vlgg. Zie ook Max Rooses, „Schetsenboek", Gent 1877, en „Derde Schetsenboek", 1886, bl. 235—245 en 392—397; het laatste eene toespraak van 29 Oet. 1882 bij gelegenheid, dat het Willemsfonds haar huldigde, door haar haar borstbeeld aan te bieden. 333 stuk is, uitmuntend door fijn- en diepgevoelde karakterteekening eener hoogstaande vrouw en tevens getuigende van een verlichten geest en zich zelf beheerschende kunstvaardigheid. Van de drie novellen, die Virginie er bijvoegde: „Octavie en Estelle", „De kwellende gedachte" en „De vijftig Franken" houd ik, zonder daarmee de andere te misprijzen, de laatste voor de verdienstelijkste. Het is een zeer eigenaardig verhaal uit het Vlaamsche dorpsleven, dat er geschetst wordt met eene groote liefde voor de eerhjke en werkzame armoede, die de schrijfster ook aan hare lezers weet in te boezemen, en met een gjevoel.ypor humojvdat bij vrouwen maar zelden voorkomt en ook elders bij haar niet ontbreekt. Daarop volgden van Virginie Loveling onder den titel In onze Vlaamsche gewesten in 1877 en 1882 „politieke schetsen" (van W. E. C. Walter, naar 't heette), die niet alleen wegens de strekking verdienen gelezen te worden. Lu 1883 verscheen van haar de bundel Het hoofd van 't huis, waarin ook andere schetsen voorkomen, die als kleine meesterstukjes mogen geprezen worden. Wanneer zij daarna zich vooral bezig hield met verhalen voor kinderen te schrijven, dan was het toch niet om zich daartoe te bepalen, zooals haar strekkingsroman Sophie in 1885 bewees. Aanvankehjk misschien wat al te weekhartig, heeft zij, zonder haar fijn gevoel te onderdrukken, weldra getoond, de heerschappij van het verstand te erkennen in eene maatschappij, die daardoor het best wordt gekend en .het zuiverst afgeteekend. Die kunst verstond zij dan ook uitnemend, terwijl zij door zorgvuldig gekuischte taal zich van velen in 't oog vallend onderscheidde, zooals ook opnieuw bleek uit hare latere werken, die wij hier alleen niet noemen, omdat zij geschreven zijn in eene volgende periode der geschiedenis onzer letteren en wij meenen, dat haar ook daarin eene plaats toekomt als eene voor die periode mede nog kenmerkende schrijfster, daar zij een hoogen en levenskrachtigen ouderdom mocht bereiken en eerst 1 Dec. 1928 overleed. Op de beide zusters komen wij toch later nog terug, omdat zij zich ook als dichteressen hebben doen kennen. Ten slotte mag hier onder de goede prozaschrijvers de naam niet ontbreken van een der ijverigste voorstanders der Vlaamsche beweging, van Max Eooses l), geboren te Antwerpen 10 Februari l) Voor Max Roosea zie men J. van de Venne, Max Eooses in „Mannen van beteekenis in onze dagen" XXIV (Haarlem 1893), bl. 250 vlgg. 334 1839, te Luik in 1868 in de letteren gepromoveerd, daarna leeraar aan de athenaea te Namen en te Gent en, als kunstkenner van groote beteekenis, in 1876 benoemd tot conservator van het Museum-Plantijn-Moretus te Antwerpen. Daar hij eerst 15 Juli 1914 overleed, behoort hij minstens evenzeer tot de volgende periode, als tot deze, en daar hij bovenal als geschiedschrijver der schilderkunst (met name van Eubens' kunst) beroemd is geworden, vallen zijne hoofdwerken op een ander gebied dan het onze, maar ook de letteren gingen hem ter harte en zoo heeft hij dan in zijne drie goed geschreven „Schetsenboeken" van 1877 tot 1885, in „Letterkundige Studiën", (van 1894) en andere geschriften eene letterkundige critiek op verleden en heden geoefend, die als gezaghebbend gold en gelden mocht. XXVII. Het Vlaamsche tooneel. Ook aan het Vlaamsche tooneelx) heeft Max Eooses zijne aandacht gewijd en er meermalen over geschreven of er op andere wijze de belangen van behartigd. Naar den uiterhjken schijn te oordeelen, nam na het midden der negentiende eeuw de bloei er van voortdurend toe. Terwijl toch in verschillende steden en dorpen van Zuid-Nederland in 1860 reeds 98, in 1864 zelfs 108 tooneelmaatschappijen waren, steeg dat getal in 1875 nog tot 145 (in de prov. Antwerpen 41, Brabant 80, Limburg 16, OostVlaanderen 85 en West-Vlaanderen 28), die „met open bureel", d.i. voor toegangsprijzen, speelden2), ofschoon de vertooners liefhebbers waren, evenals eertijds de rederijkers, en gewoonlijk in concert-, koffiehuis- of herbergzalen optraden. Te Leuven8) wisten de beide tooneelvereenigingen, die er speelden: „Vlamingen vooruit!" en „Boos en Eikel", ontstaan uit de samensmelting van de jonge vereeniging de „Eikel" met de in 1845 weer opnieuw *) Voor het Vlaamsche tooneel in dezen tijd in 't algemeen zie men O. van Hauwaert, Het Nederlandsen Tooneel in „Vlaamsen België sedert 1830. Studiën en Schetsen" IV (Gent 1906), bl. 55—91. a) Van het groot aantal „Vlaamsche Tooneel-Maatschappijen met open bureel spelende" omstreeks 1875 vindt men eene opgave in den N. en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1875, bl. 279—282. ') Voor den schouwburg te Leuven zie men N. en Z.-Ned. Tooneelalmanak van 1875, bl. 93—96. 335 opgerichte rederijkerskamer „De Roos", het zoover te brengen, dat voor haar een schouwburg (naar de plannen van Ed. Lavergne) werd gebouwd, die 8 September 1867 werd ingewijd. Ook aan tooneelstukken, zelfs niet-vertaalde, ontbreekt het niet. Reeds in 1856 had men over een paar honderd gedrukte stukken kunnen beschikken, maar spoedig zou dat aantal nog belangrijk vermeerderen door twee regeeringsmaatregelen, namelijk die van 1858, waarbij door de Regeering om de drie jaar een prijs voor tooneeUetterkunde werd, uitgeloofd, en die van 1860 (van Minister Alfons van den Peereboom), waarbij premiën werden toegekend aan tooneelschrijvers en tooneelbesturen, wanneer zij nieuwe stukken hadden geschreven of ten tooneele gebracht, die door een daartoe benoemd comité waren goedgekeurd1). Dientengevolge bezat men in 1878 reeds meer dan vierhonderd oorspronkelijke Vlaamsche stukken in druk, en men zou dus groote reden tot tevredenheid hebben gehad, indien het comité aan die stukken ook strenge aesthetische eischen had gesteld en niet ook hoogst middelmatige ter aanmoediging had goedgekeurd. Bovendien deed zich zeer sterk het gemis aan beroepsacteurs gevoelen, die gelegenheid hadden al hun tijd aan de tooneelkunst te wijden zonder daarmee een eigenlijk beroep te verwaarloozen en zonder gedwongen te zijn met een houten schöuwburgtent van de eene kermis naar de andere te reizen, zooals bv. reeds vóór het midden der negentiende eeuw het gezelschap van C. P. Verplancke 2) moest doen, dat slechts nu en dan voor enkele maanden in deze of gene stad een wat langer onderkomen kon vinden. Ten einde te Gent de vestiging van een vast gezelschap van beroepsacteurs mogelijk te maken (wat in 1865 reeds te vergeefs door Napoleon Destanbebg was beproefd) wist Vuylsteke in 1871 den Gentschen gemeenteraad te bewegen, de subsidiën in te trekken 8), die daar totnogtoe verleend waren aan twee liefhebbers-gezelschappen „Broedermin en Taelyver" en „De Fonteine", die er den in 1847 gestichten Minard-schouwburg bespeelden, J) Voor de werking van het regeeringspremiestelsel zie men Max Rooses, Het Ned. tooneel in Zuid-Nederland sedert 1830, in het tijdschrift „Het Ned. Tooneel" I (Utrecht 1872), bl. 17 vlgg.; D. Sleeckx in zijne „Volledige Werken" X, bl. 1—52, en O. van Hauwaert, Het Ned. Tooneel, bl. 75. a) Over het reizend gezelschap van C. P. Verplancke zie men D. Sleeckx, Indrukken en Ervaringen, Gent 1-902, bl. 107—109. ») Over het intrekken van het gemeentesubsidie aan de Gentsche tooneelmaatschappijen zie men .O. van Hauwaert, a. w. bl. 76 vlgg. 336 maar na het verlies der subsidie slechts een kwijnend bestaan konden leiden. Sinds 1871 werd de Minard-schouwburg *) (eerst in 1899 door een veel grooteren stadsschouwburg vervangen) door een gezelschap van beroepsacteurs bespeeld, eerst onder het bestuur van Frans van Doeselaer (geb. 1827) en J. Fauconnier, sedert 1874 van den laatsten alleen en later van Lodewijk van den Kieboom (geb. 1848), die zelf ook tooneelstukjes schreef, als „Albert en Valentina" (1876), „Gelukkige menschen" (1877) en „Jantje zonder zorgen" (1888). Te Brussel ging Jacob Kats voort in den Parkschouwburg geregeld voorstellingen te geven en bleef Felix van de Sande de uitvoeringen der tooneelmaatschappij „De Wyngaerd" leiden, maar een eigenhjke Vlaamsche Schouwburg, zooals de hoofdstad van België toch behoorde te hebben, kon eerst na jaren van onvermoeide werkzaamheid worden gesticht. Het eerst had men aan de bemoeüngen van de Maatschappij „De Veldbloem" te danken, dat in 1875 van de Stedehjke Regeering de kostelooze beschikking over den Alhambra-schouwburg verkregen werd voor een Vlaamsch gezelschap, dat er aanvankelijk onder de leiding van Felix van de Sande optrad en een jaar later van Edmond Hendrickx (geb. 1888), die naast zich verdienstehjke acteurs had, als Louis Daenens en Van Beem, en eene goede actrice als Mevr. Aleydis. Toch leidde die schouwburg een kwijnend bestaan, ook omdat de beste spelers naar Antwerpen overgingen, en moest hij zich staande houden door het spelen van uit het Fransch vertaalde boulevard-stukken of sensatie-stukken, zooals b.v. Julius Hoste (geb. te Tbielt in 1848) er schreef onder den titel „De Zoulous" (1879) en „De Brusselsche straatzanger" (1888); maar betere dagen braken er aan, toen de Brusselsche burgemeester Karei Buis wist te bewerken, dat op de plaats van het oud Arsenaal naar het ontwerp van J. Baes een stadsschouwburg kon verrijzen, die 1 October 1887 werd ingewijd8) en twaalf dagen later werd vereerd met een bezoek van Koning Leopold II, die er toen, tot groote vreugde der flaminganten, l) Over den Minard-schouwburg te Gent zie men F. Ed. Lauwers, Mijn Gedenkboek, Dendermonde 1888, bl. 85 vlgg., en O. van Hauwaert, a. w. bl. 66 vlgg., en over den nieuwen Gentschen schouwburg van 1899 O. van Hauwaert, a. w. bl. 82 vlg. ") Voor de stichting van een schouwburg te Brussel in 1887 zie men O. van Hauwaert, Het Ned. Tooneel, bl. 77—80. 337 eene Nederlandsche toespraak van den burgemeester in dezelfde taal beantwoordde. Edmond Hendrickx bleef ook van dezen schouwburg nog j aren lang directeur. Antwerpen was Gent en Brussel lang vóór met het bezit van een door de Stedehjke Begeering gesteund vast gezelschap beroepsspelers 1). Eeeds 6 October 1858 begon zulk een gezelschap met „De Dronkaerd" van P. F. van Kerckhoven in het „Theatre des Variétés" eene reeks voorstellingen te geven onder het bestuur van August Leytens, later door anderen vervangen. Hoofdacteur van dat gezelschap was toen Victor Driessens 2), die echter in 1857 naar Noord-Nederland vertrok om zich daar aan het Haagsche tooneel te verbinden, maar van 1868 tot 1868 toch weer te Antwerpen kwam spelen. Naast hem stonden toen Jan Tillemans, Frans van Doeselaer, Jos. Dierckx, Julia Verstraete-Laquet (geb. 1888 f 1908), Eugenie de Terre en, sedert 1868, voor korten tijd Willem van Zuylen, en ook Catharina Beersmans s) (geb. 1845 t 1899), die er toen 21 September debuteerde met de rol van Pepita in „De Bultenaer" (1860) van Karel Ondereet en tot 1877 aan den Antwerpschen schouwburg verbonden bleef om daarna te Botterdam als begaafde, temperamentvolle tooneelkunstenares eene heveling van het pubhek te worden en te blijven tot haar dood. Toen dit gezelschap in 1878 was uiteengegaan, vormde Driessens een nieuw gezelschap, waarmee bij een houten schouwburg, Alhambra, bespeelde, doch slechts voorloopig, want van stadswege werd toen naar de plannen van P. Dens een groote Nederlandsche schouwburg gebouwd, die 16 Aug. 1874 kon geopend worden met het Noordnederlandsche tooneelspel „Uitgaan" van Glanor en het nastukje „Help u zeiven" van Paul Billiet (geb. 1888) *). Victor Driessens was van dezen schouwburg, *) Voor de geschiedenis van het Antwerpsen tooneel zie men Frans van Doeselaer, „Oorsprong van het Nationaal tooneel en Overzicht zijner werkzaamheden gedurende de 50 eerste jaren", Antw. 1903, en Jozef Staes, „Antwerpsche tooneelmaatschappijen, Antw. 1896. *) Voor Victor Driessens zie men boven, bl. 127. a) Voor Catharina Beersmans zie men Edward van Bergen, Catharina Beersmans in N. en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1878, bl. 139—159; Jan C. de Vos in „Het Ned. Tooneel" XVI, bl, 62—67; M. Horn, Catharina Beersmans, Amst. 1887, en Frits Lapidoth in „Het Tooneel" XXIX, bl. 29—32 4) Over de stichting van den Antwerpschen schouwburg in 1874 zie men N. en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1875, bl. 90—92, en O. van Hauwaert, Bet Ned. Tooneel, bl. 69—73. Tb Winkbl VII. 22 338 schoon niet onafgebroken, tot zijn dood (1885) de directeur. Frans van Doeselaer keerde uit Gent terug om de regie te verzorgen en verder waren er nu aan dezen schouwburg voor korter of langer tijd o. a. verbonden Jos. Dierckx, J. Herremans, Gerard Wagemans, Willem Lemmens, Edmond Hendrickx, die in 1876 naar Brussel ging evenals Louis Daenens, Henri van Kuyk *) (geb. 1846 f 1906), Désiré Corijn (f 1878) en diens tweede vrouw Ehsa Driessens, Catharina Beersmans (tot 1877), Julia Verstraete-Laquet en hare dochter Marie Verstraete. Toen in 1878 het vijfentwintigjarig bestaan van den Antwerpschen schouwburg2) schitterend werd gevierd, had de Stedelijke Begeering een prijskamp uitgeschreven voor een stuk van drie of meer bedrijven en een stukje van één bedrijf of twee. Bij de beoordeeling van de 91 stukken, die waren ingezonden en waarvan er zes (alle door Noordnederlanders geschreven) werden bekroond, deed de jury (bij monde van Arthur Cornette) uitkomen, dat eigenlijk geen enkel stuk een meesterstuk was en dat bijna alle gemis aan kennis van tooneeltechniek verrieden; dat langdradigheid, vooral door de te breed uitgesponnen gesprekken, er de hoofdfout van was en er dus in 't bijzonder boeiende handeling aan ontbrak: een verwijt, dat wel aan de meeste Nederlandsche stukken met recht kan worden gedaan. Opmerkelijk is de in dit juryverslag opgenomen onderscheiding van de hoofdkenmerken der Noord- en die der Zuidnederlandsche stukken. Afgezien van verschillen in taal en stijl, werd daar opgemerkt, „dat de Noordnederlandsche meer diepte in de ontleding der karakters vertoonden en meer fijnheid in het uitwerken van den toestand, en dat de onderwerpen in 't algemeen grondiger doordacht en tot volle rijpheid gedijd waren; dat zij iets beschaafders en edelers hadden, dat aan die der Vlamingen dikwijls ontbrak". Daarentegen heet het van de Zuidnederlandsche stukken, „dat zij ongedwongener, natuurlijker waren, ruim met opmerkingsgeest bedeeld, en over 't algemeen de waarheid van het alledaagsche leven zeer goed wisten terug te geven, maar dat de onderwerpen dikwijls zoo onbeduidend, de karakters vaak zoo zwak geteekend ») Voor Henri van Kuyk zie men „Het Tooneel" XXXV (1906), bl. 111 vlg. *) Voor de viering van het 25-jarig bestaan van den Antwerpschen schouwburg en den bij die gelegenheid uitgeschreven prijskamp zie men J. Adriaensen, De XXVste verjaardag van het nationaal tooneel te Antwerpen in N. en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1879, bl. 203—234. 339 waren, de ernst zoo weenend, de vroolijkheid zoo uitgelaten, de geest zoo plat was; dat de Vlamingen niet zoo gaarne prediken en disserteeren als de Hollanders, maar dat hunne vlucht meestal zoo laag blijft in eene prozaïsche wereld, waar geene dichterlijkheid van opvatting noch diepte van gevoel ontkiemen kan" 1). Moeielijk valt het van de tallooze, bijna alle hoogst middelmatige Vlaamsche tooneelstukken van de tweede helft der negentiende eeuw uit te maken, welke hiér vermeld mogen worden on welke niet, daar aan eene volledige opsomming bij zoo grooten overvloed toch in de verte niet te denken is. Van de oudere tooneelschrijvers bleef Hippoliet van Peene a) nog onvermoeid voortgaan met het leveren van nieuwe stukken. Zijn historisch drama „Matthias de beeldstormer" (1858) werd bekroond, maar toch lag zijne kracht minder in ernstige, dan in vroohjke stukken of stukjes met zang, zooals „Tamboer Janssens" (1854), dat het verzet in vele plaatsen tegen het optreden van vrouwen op het tooneel belachelijk maakt, „Het portret" (1855) in verzen, „De treffelyke heden" (1860), „De paraplu van P. Krammen" (1860), „Hotsebotse" (1860), „De duivel op het dorp" (1861), „De boerenkermis" (1877), het dwaas-fantastisch bhjspel „De wereld binnen duizend jaer" (1859) en gelegenheidsstukjes, als „De Belgische vryschutters" (1858) bij de ontmoeting der vorsten van België en Nederland te Luik, en „De dragonder van Latour" (1858) bij het huwehjk van den hertog van Brabant. Van Domien Sleeckx8) is het aantal stukken niet minder groot. Van zijne drama's trokken „De kraenkinders" (1852), „Berthilda" (1854), „Meester en Knecht" (1857) en het bekroonde „Grétry" (1861) het meest de aandacht, ofschoon het laatste beter bij lezing dan bij vertooning beviel. Van zijne bhjspelen worden „Geld en Naem" (1858) in drie bedrijven, en „De visschers van Blankenberg" (1862) in één bedrijf als de beste beschouwd, terwijl een paar „hedekensspelen" zooals hij ze noemt, „Jan Steen uit vryen" (1852) en „Neel de Loods" (1854), niet onvermakehjk zijn; doch op oorspronkelijkheid van vinding valt bij Sleeckx in zijne tooneelstukken over het algemeen niet te roemen. Ook ') Voor den algemeenen toestand van het tooneel in Vlaanderen in 1876— 77 zie men A. J. Cosyn, Het Ned. tooneel in België. Overzicht van het tooneeljaar 2g76—77 in N. en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1878, bl. 53—62. ") Voor Hippoliet van Peene zie men boven, bl. 129—131. *) Voor Domien Sleeckx zie men boven, bl. 326 vlg. 340 oude onderwerpen koos bij soms opnieuw. Zoo schreef bij in 1848 een blijspel met zang in één bedrijf, „De Keizer en de Schoenlappers of de gekroonde leers", waarin hij in proza dezelfde anecdote behandelde, als voor anderhalve eeuw Michiel de Swaen in een veel langer en veel vermakelijker kluchtspel in verzen. Karei V was in 1847 ook door Victor Lbmairb (geb. 1826) gemaakt tot den held van een blijspel met zang: „Keizer Karei bij Kwaêbette". Iets minder vruchtbaar dan Sleeckx was Emanüel Bosseels l) met zijne tooneelstukjes in één bedrijf, zooals o. a. het korte volksdrama „De duivenmelker" (1854), de bhjspelen „Twee broeders" (1857) en „Liberael en Katholiek" (1861) en zangspelletjes, als „Theodoor van Ryswyck of schuw de plaetsen waer de plagen vallen" (1852) en „De dorpsmeeting" (1857), terwijl bij in 1861 Adriaen Brouwer, in 1866 Antoon van Dijck en in 1868 Anna Breughel tot hoofdpersonen van een zangspelletje maakte. Te Brussel was een der toongevers in de tooneelwereld Felix van db Sande 2), wiens „Tooneelwerken" in 1879 verzameld werden uitgegeven. Nadat hij bekroond was voor zijn tooneelspel in drie bedrijven, „Het vijfde rad van den wagen" (1869), schreef hij (in 1870) nog een paar niet onverdienstelijke drama's: „Leid ons niet in bekoring" en „Geef ons heden ons dagehjksch brood", maar had vroeger over 't algemeen toch meer voldaan met kleine bhj- en zangspelen, zooals „Hoe schoon is de natuur?" (1861), „Schampavie" (1868) en „Veel geschreeuw en weinig wol" (1868). Naast hem maakte Jakob Kats te Brussel het tooneel dienstbaar aan de verspreiding van zedehjke beginselen en verhchte denkbeelden, ook met hekelstukken, zooals het kluchtspel „Pierlala" van 1854, en eenige jaren werd hij daarin getrouw bijgestaan door zijn zoon Jan Hendbik Kats, die 8 Augustus 1834 te Brussel geboren werd, in 1858 het drama „Lodewijk of de gevolgen van het spel" ten tooneele bracht en daarna nog andere leerrijke „draken", als „De Bastaerd" en „Het Geld", maar in 1861 bij het uitbreken van den Amerikaanschen burgeroorlog den Oceaan overstak om mee te strijden voor de afschaffing der slavernij en, na den vrede, voor de onafhankelijkheid der Mexicanen. Tot kolonel opgeklommen, bezweek hij echter reeds in 1867 op het Nassaueiland voor de overmacht der gele koorts. l) Voor Emanuel Rosseels zie men boven, bl. 131. *) Voor Van de Sande en Kats zie men boven, bl. 126. 341 Ook S. C. A. Willems (geb. 1818 f 1888) en zijn vriend de notaris en volksvertegenwoordiger Eugeen Stroobant1) (geb. 1819 f 1889) hebben te Brussel veel gedaan ter opbeuring van het Vlaamsch tooneel en ook verschillende tooneelstukjes geschreven of bewerkt. Samen maakten zij het zangspelletje „Willem Beukels" (1858). Te Brussel was destijds bij het onderwijs Adolf Schepens (geb. 1819) werkzaam, die zich daar ook aan het tooneel wijdde, o.a. met de blijspelen „Jaakske en zijn fluitje" (1864) en „Schijn bedriegt" (1866), die terecht meer opgang maakten dan zijne grootere tooneelstukken, zooals „Bobert de Duivel in Vlaenderen" (1868). Ofschoon veel ouder dan de bovengenoemden, trad de gepensioeneerde luit.-kolonel Fbans van Gbbbt (geb. 1786 f 1873) toch eerst na het midden der negentiende eeuw als tooneelschrijver op met vertalingen naar Schiller en Goethe en énkele oorspronkelijke stukken, zooals „Montigny" (1855), dat aan Klijn's gelijknamig treurspel herinnert, „De Buschkanters of de Vondeling" (1858), een tooneelspel in drie bedrijven, dat veel opgang maakte, het drama „De Boschgeuzen of de famihe Van Cuyk" (1861), en het naar Conscience's roman bewerkte, en bekroonde, „Jacob van Artevelde" .(1868). Veel meer naam maakte de staatsambtenaar Désibé DblOroix 2) (geb. te Deinze 1823 t te Schaarbeek 1887) met drie groote tooneelstukken, die ook hun weg naar Noordnederlandsche schouwburgen vonden. Het eerste, „Leha" (1870), een „drama in vijf bedrijven en een voorspel", doet er ons getuige van zijn, hoeveel moeite het Lena Verschave, evenals haar ouden, ook voor haar onvermurwbaren , vader kost, hun wrok te overwinnen op den man, die haar vijf en twintig jaar vroeger had verleid en nu, tot inkeer gekomen, bereid is haar te huwen; maar de wijze, waarop die overwinning tot stand komt, is niet het gevolg eener >) Voor Eugeen Stroobant zie men Xavier Havermans, „Verslag over Stroobant's Jubelfeest (1846-1871), gevolgd door de beknopte jescmedenis des Wiingaards in verband met de staatkundige gebeurtenissen , Brussel 18/^, Het leven van Stroobant werd beschreven door Jac. Muyldermans in het „Jaarboek der Kon. Vlaamsche Academie", 1898, bl.. 143-177. Stroobant gaf in zijne jeugd ook verzen uit: den bundel Mijn eerste vlerken, Turnhout 1842, en drie verhalen in verzen onder den titel Een Winteravond m de Kem- **?)' Voor'Delcroix zie men Th. Coopman, „Rede bij de ljjkplechtighêid van den.heer Désiré Delcroix" in „Verslagen der Kon. Vlaamsche Academie , 1887, bl. 201 vggl. 342 geleidelijke, zielkundige ontwikkeling en kan ons daarom slechts ternauwernood bevredigen. Het tweede stuk, „Phihppine van Vlaanderen" (1872), dat ons in den tijd van den Sporenslag verplaatst, heet terecht „acht tafereelen uit de geschiedenis van 't vaderland", want ofschoon zij levendig zijn geteekemd en op het tooneel uitstekend voldoen, maken zij toch niet den indruk van eene in zich zelf afgesloten dramatische handeling. Het derde stuk, ofschoon bekroond evenals het tweede, een drama in vier bedrijven, „Elisa" (1877), is het zwakste van de drie en verdriet ons door oppervlakkige teekening der over het algemeen al te eenvormig brave karakters, zoodat de lof, dien men aan Delcroix bij vergelijking met anderen niet mag onthouden, nog maar weinig bewijst voor de dramatische begaafdheid zijner landgenooten op het gebied van het ernstige tooneelspel, terwijl voor den Noordnederlander de vele gallicismen, die zqne stukken, evenals die van de meeste Vlamingen, ontsieren, op het tooneel nog wat hinderlijker waren, dan ze bij de lezing zouden geweest zijn. Het drama „De hand Gods" (1859) van den Antwerpschen boekdrukker Jan Jacob Dtjoaju (geb. 1826 t 1888) kan, hoevelen het bij de vertooning ook tot tranén toe moge bewogen hebben, in de schaduw niet staan van wat Delcroix leverde; maar dat Ducaju van onbeduidende onderwerpen wel vroolijke kluchten kon maken, bewijzen zijn „Blauwe schenen" (1854), „Welkom! wanneer vertrekt ge?" (1856), „Alles is maer een gedacht" (1857) en „Sinte-Greef of de Graaf van Halfvasten" (1858), oubollige dwaasheden in ouden trant. Wat ernstiger werk zijn de vroohjke, schoon eenigszins sentimenteele kleine blijspelen van Pieter Geiregat, zooals „De Geldziekte" (1864), „Eene studentenliefde" (1865), „De Slaapmuts" (1865), „De Vleier" (1866), het zangspel „Een Engel op wacht" (1869) en, in verzen, „Moeder Bosa" (1879). Groote verdiensten voor het tooneel en later ook voor de Vlaamsche opera, die hij te Gent in 1865 te vergeefs zocht in te voeren, had de Gentenaar Napoleon Destanbebo (geb. 7 Februari 1827 f 1 September 1875). Zijne rechtsstudiën verzaakte hij voor het tooneel, waaraan hij te Antwerpen tot 1858, toen hij naar Gent terugkéerde en er journalist werd, zijne niet geringe krachten wijdde als acteur, regisseur en tooneelschrijver. Veel bijval vonden vooral zijne blijspelen, b.v. „Dry kalotten voor één 343 hoofd" (1854), „Poets wederom poets" (1865) en meer andere; maar ook zijne grootere drama's zijn niet onverdienstelijk, zooals „Laurens Coster" (1854), „Mast en Danneels" (1862) en „Elena" (1865). Van Molière vertaalde hij de „Tartuffe" zeer goed en van Shakespeare de „Macbeth". Gaarne schreef hij ook liedjes en teksten voor opera's, zooals „Maria van Bourgondië" (1865)' en „Frans Ackerman", voor welke Karei Miry de muziek componeerde, terwijl zijne cantate „Jacob van Artevelde" F. A. Gevaert bezielde voor zijn muzikaal meesterwerk, dat in 1863 werd uitgevoerd bij gelegenheid der onthulling van Artevelde's bronzen beeld, het werk van Pieter de Vigne, op de Vrijdagsmarkt te Gent. Van andere tooneelschrijvers bracht de Gentenaar Gustaaf Corijn (geb. 1830 f 1885) de sociale toestanden ten tooneele in zijn bhjspel „Oorzaek der armoede in Vlaenderen" (1854) en zijn drama „De fabriekswerkers" (1858). Lu verzen schreef hij „Willen is kunnen" (1870) en „De wildstroopers" (1870), een zangspel met muziek van Flor. van Duyse. Van August van den Kerckhoven werd het bhjspel „De Vrouwenhater" (1865) bekroond; maar behalve een tooneelspel in drie bedrijven, „Een eerlijk man", schijnt hij niets meer te hebben geschreven, terwijl Jan Ph. L. Bruylants x) (geb. 1884 t 1876) in een kort leven niet minder dan zestien stukken aan het tooneel schonk, van welke de volksdrama's „Fridolien" en „De Martelaar der Kunst" (beide van 1865) het meest als boeiende karakterstukken worden geprezen. Niet gering is ook het aantal grootere en kleinere stukken, dat Karel Versnaeybn (geb. 1886 f 1910) in zijne jongere jaren schreef. Voor zijn bhjspel „De zoete inval" (1862) verwierf hij zich de muzikale medewerking van Flor. van Duyse, terwijl zijn voornaamste, zeer eigenaardig werk, het lyrisch drama in vier bedrijven „Berken de diamantslijper" (1868) door Hendrik Waelput op muziek is gezet. Jan Boeland (geb. 1887 f schreef, behalve bhjspelen, zooals „Antoon van Dijck" (1866) en „Een boerenmeisje" (1869), een paar historische drama's: „Bertram van Eeims" en „Karei de Stoute" (eerst in 1877 gedrukt), evenals de Antwerpsche archivaris F. J. P. van den Branden (geb. 1837), die ook, behalve met aardige >) Voor Jan Philip Leopold Bruylants zie men Gustaaf Segers in „Leven en Werken der Zuidned. schrijvers" II (Gent 1904), bl. 168. 344 blijspelen, als „Kunst- en Kladschilder" (1863), met een historisch drama optrad: „De Val van Antwerpen" (1878), waaraan de eer eener bekroning te beurt viel. Van de wat jongere tooneelschrijvers verwierf de Antwerpsche scheepsbevrachter Frans Gittens (geb. 1842 j" 1911) zich wel den meesten naam, vooral met zijn bekroond drama „Jane Shore" (1882), dat, evenals vroegere drama's, die hetzelfde onderwerp behandelen, een Shakespeariaarisch karakter heeft, met „Melusina", het sprookje van een lentedroom, waarvoor Emiel Wambach de muziek schreef, en met lyrische treurspelen, waarvan men in Zuid-Nederland allengs meer werk begon te maken, omdat toon- en dichtkunst daar veel meer elkanders gezelschap zoeken, dan in Noord-Nederland. Voor zijn lyrisch treurspel „Parisina" (1877) was Edward Keurvel zijn muzikale medewerker en voor zijn „Karei van Gelderland" (1882) Peter Benoit, die reeds wat vroeger de muziek schreef voor het lyrische drama „Charlotte Corday" (1876) van Ernest van der Ven (geb. 1846) en voor „De Pacificatie van Gent" (1876) van den Gentschen boekdrukker Emiel van Goethem *) (geb. 1847 f 1907), die vooral ook om zijne geestige en ook wel gevoelige, fijnbewerkte kleine blijspelen zeer geliefd werd, met name om zijn „Castor en Pollux" (1870), „De Doopgetuigen" (1871), „Vriend Kobus" (1874). „Het Wiegje" (1875), „Tony en Belleken" (1879) en „Een wolkje voor de bruiloft" (1880). Met zijn vriend Jozef van Hoorde (geb. 1843) samen schreef hij het bekroond blijspel „Victor's Nichtje" (1878) en aan dezen, die zelf ook verscheidene grootere en kleinere stukken in 't licht gaf, viel kort daarop nog eens eene bekroning te beurt voor zijn kort blijspel „Een strijd tusschen twee" (1874). Dat we naast de vele door ons genoemde stukken en honderden andere, waarvan sommige misschien met even veel of even weinig recht hier hadden kunnen vermeld worden; toch nog zoovele vertaalde stukken op de Vlaamsche schouwburgen werden vertoond (te Antwerpen in het tooneeljaar 1876—77 viermaal zooveel als oorspronkelijke) is eigenlijk niet zoo ver» wonderlijk. Zelfs eene door de Begeering aangemoedigde overproductie van oorspronkehjke stukken, zooals wij hier vinden, is niet voldoende om het publiek in zijn geheel te beletten zijne J) Over De Pacificatie van Oent van E. van Goethem zie men L. W. van Deventer in „Het Ned. Tooneel" VI (1876), bl. 31—40. 345 voorkeur te schenken aan veel boeiender en pakkender vertaalde stukken, en die voorkeur zal voor een groot deel de keus der tooneelbestüurders moeten bepalen. Ook kan men van een klein volk redelijkerwijs geen groot aantal meesterstukken verwachten. XXVIII. De jongere Zuidnederlandsche dichters. Met eene „Ode aen Vlaenderen" vroeg in 1847 de zoon van een Oostvlaamschen boer, Julius (eigenlijk Jan) de Geyter *) (in 1880 te Lede bij Aalst geboren en in 1904 overleden), ook voor zich onder de Vlaamsche dichters eene bescheiden plaats, die meer en meer eene eereplaats zou worden, nadat hij in 1855 met zijn jubileumsgedicht „Belgies wedervaren" en in 1857 met zijne „Bloemen op een graf" (het graf van zijn boezemvriend Diricksens) de aandacht wat meer op zich gevestigd had, dan hij met zijne vroegere buitensporig sentimenteele gedichten had kunnen doen. De weemoedige overgevoeligheid zijner jongere jaren vergroeide bij den man in zijne volle levenskracht tot eene zoo vurige hartstochtelijkheid als zelfs bij de opgewondenste flaminganten haar gelijke niet vond, om bij den grijsaard weer over te gaan in eene duistere melancholie, die hem alle besef van de werkehjkheid benam en hem het leven in de maatschappij onmogehjk maakte. Als het meest typische gedicht uit zijn hartstochtelijken tijd is zijn „Geuzenlied" van 1872 te noemen, in de hitte 'van den politieken verkiezingsstrijd op eene forsche melodie van Alexander Bernau tartend langs de straten gezongen door de liberale partijgangers, van welke echter de meer bezadigden het ongaarne voor hunne verantwoording wilden nemen, omdat het een zoo feilen anticlericalen geest ademde, dat het als aanvalswapen meer geleek op den goedendag der Vlaamsche keerlen, dan op speer en zwaard van den ridder op het tornooiveld. Maar De Geyter gevoelde zich juist een aanvoerder der keerlen, een volksman, die zijn ideaal zag (zooals b.v. blijkt uit zijn dichterlijk liefdesverhaal van „Hendrik en Bosa" van 1868) in eene maatschappij •) Daar hij lang vóór zijn dood reeds geestelijk gestorven was, zijn bij zijn overlijden lijkredenaars noeh levensbeschrijvers opgetreden, maar zijne verzamelde werken kwamen daarna, Antw. 1907—09, nog in VII dln. uit. 346 als der Vereenigde Staten van Noord-Amerika. En daar hij er vast van overtuigd was, dat dé verfransching van zijn volk te wijten was aan de heerschzucht der door hem verafschuwde „papen", die het verkwezeld hadden en dom gehouden, en aan de eer- en baatzucht der geboorte- en geldaristocratie, die het Fransch gebruikte als middel om het Vlaamsche volk politiek onmondig te doen blijven, vereenzelvigde zijn anticlericale en democratische hartstocht bij dezen vurigen strijder zich met zijn niet minder hartstochtehjk flamingantisme, zoodat hij in den clericaal en den aristocraat onmogelijk een oprecht flamingant kon zien. Het best leert men zijne politieke overtuiging kennen uit zijn bundel Drie menschen van de wieg tot aan het graf (1861). De geniaalste middeleeuwsche uiting van een aan den zijnen verwanten geest zag De Geyter in den „Roman van den vos Reinaerde", dien hij daarom (met weglating van het door hem veel lager gestelde vervolg) vol geestdrift overbracht in een nieuw Nederlandsch, dat eene minder Vlaamsche kleur heeft, dan de taal van Jan van Beers, maar met behoud van de middeleeuwsche versmaat, die hij meende voor 't eerst goed begrepen te hebben en veel klankrijker en levendiger vond, dan de sedert de zeventiende eeuw bij ons gebruikehjke streng regelmatige afwisseling van lettergrepen met en zonder klemtoon, zooals hij betoogde in eene uitvoerige inleiding, die hij aan zijne uitgave van Beinaart de Vos in 1874 toevoegde. Hij achtte verzen gebouwd als de middeleeuwsche (van vier „toonslagen", elk bestaande uit ééne zware lettergreep met of zonder zoovele onbetoonde, als de dichter verkoos, en met of zonder één- of meerlettergrepigen voorslag) het meest geschikt om er verhalende gedichten van eenigen omvang in te schrijven en was dan ook de eerste, die dat na de middeleeuwen deed, toen hij zijn in 1888 uitgegeven epos Keizer Karei en het rijk der Nederlanden schreef, dat wel zijn meesterstuk mag worden genoemd *). Niet alleen om den versvorm was dit een hoogst eigenaardig werk; in menig opzicht was het een nieuw geluid, oorspronkehjk van gedachte en uitvoering. Reeds dit is opmerkehjk, dat het 's dichters bedoeling niet was, den titelheld te doen optreden *) Over de Geyter's Keizer Karei en het Rijk der Nederlanden (van 1888) schreven o. a. H. Claeys in het „Belfort", 1888 II, bl. 116 vlgg., 216 vlgg., 326 vlgg. en 492 vlgg. en Max Booses in zijne „Letterkundige Studiën", 1894, bl. 91—117. 847 als eene epische heldenfiguur, maar in hem te toonen, hoe eene slechte opvoeding (hier door een baatzuchtig man als den Heer van Chièvres en het geheele adelsgeslacht van Croi, zoowel als door eene dweepzieke Spaansche geestelijkheid) een mislukt leven heeft kunnen maken van wat aanvankelijk een zoo schitterend leven beloofde te worden. Als proloog dient de eerste zang, die ons verhaalt, met welk eene vreugde geboorte en doop van Karei het machtige Gent vervulden, dat trotsch was op zijn kleinen vorstelijken burger en zooveel goeds van hem voor zijne geboorteplaats verwachtte; en als epiloog de twaalfde zang, die ons den eens zoo geweldigen keizer teekent als een gebroken man, monnik te St. Just, ter prooi aan bittere gewetenswroeging en te laat berouw, omdat bij de liefde zijner onderdanen zoo roekeloos had verspeeld en gemaaid had, wat zijne gewetenlooze opvoeders in hem hadden gezaaid. Het eigenlijke gedicht geeft in tien, niet al te goed samenhangende en historisch wat verwarde, tafereelen, soms met lyrischen aanvang, een misschien te veel in bijzonderheden geteekend beeld van Karel's jongelingsjaren, gevolgd door een, vooral aan het einde te schetsmatig behandeld, overzicht van zijne regeering tot aan de onderwerping van Gent in 1540. Gewend aan zijne lusten deü vrijen teugel te laten, verleidt de jonge vorst Eozemond, de schoone Gentsche poortersdochter, doch slechts om, wanneer hij een paar jaar daarna naar Spanje is vertrokken, waar hij onrechtmatig de plaats zijner moeder gaat innemen, haar weer te verstooten, eerst voor de donkerlokkige Concha en daarop voor Joanna, zooals haar ook voorspeld was door eene oudere lotgenoot*, Livina, eens de geliefde van Karel's vader en bij dezen moeder geworden van Joris Borluut. Deze is het, die in het verdere verhaal den romantischen aanvang van het gedicht doet ineenvloeien met de daardoor wat verzwakte, maar toch nog forsche epiek der worsteling van Gent en van Vlaanderen om de oude vrijheden te handhaven na de keizerskroning, die Karei tot meester van half de wereld maakte en hem zijn geboorteland met eigen beschaving en schitterende kunst deed verwaarloozen. In plaats toch van er zelf zijne zorgen aan te wijden, het hij er het bestuur over in handen van zijne geheel verfranschte moei, ten spijt van de Vlaamsche „kaerlen", die de dichter laat bezingen in eene zeer verdienstelijke (door Florimond van Duyse ook op muziek gezette) 348 omwerking van het bekende middeleeuwsche „kerelslied". Groote ontevredenheid openbaarde zich dan ook bij de gilden over het eens zoo gehefd en bejubeld „graafje klein", dat nu door den verfranschT ten hofadel de duur bezworen voorrechten schenden en door eene wreede geestehjkheid de inquisitie woeden liet. Om recht voor zijn volk te vragen vertrekt nu Borluut naar Spanje, terwijl zijne moeder de landvoogdes tracht te vermurwen. Teruggekeerd,wordt Borluut in het kasteel van Bupelmonde gevangen gezet, maar weer bevrijd door de gilden, wier dekens zich daarop tot den naar Vlaanderen overgekomen keizer zelf wenden, doch verraderlijk gevangen worden en slechts hunne vrijheid herkrijgen met behulp van Isabella van Portugal, 's keizers bruid, wier bemiddeling Borluut met zijne moeder en Bozemond met hare zoontjes inroepen. Zoolang Isabella leefde, was zij de goede schutsengel van Vlaanderen, maar —en hier spoedt de dichter zich al te overhaast naar het einde — na haar dood brak het uur der wraak over Gents onafhankehjkheidsbetoon aan. De familie Borluut werd wreedaardig vervolgd, de muren der stad werden geslecht en de poorters door een nieuw gebouwd kasteel in bedwang gehouden. Met de vrijheid van het eens zoo fiere Gent was het voorgoed gedaan en alzoo ook met de vrijheid van het rijk der Nederlanden. Lu 1877 schreef De Geyter de bezielende woorden voor „Vlaanderen's kunstroem", de Rubenscantate van Peter Benoit, waarin o.a. het beroemde „Beiaardslied" voorkomt („Dan mocht de beiaard spelen van al uw torentransen"), en sinds dien tijd was De Geyter als dichter de trouwe medewerker van Benoit: het eerst met het liefelijk en aangrijpend kinderkoor „De wereld in" (1878), in 1880 met „De Genius des Vaderlands", „De Negen Provinciën", de symphonie „Hucbald" en het monodramatisch tooneel „Joncfrou Kateline", in 1882 met de cantate „De Rijn", in 1884 met „De kinderhulde aan een dichter" (Theodoor van Rijswijck). En ook voor kortere gedichten van De Geyter leverde Benoit de muziek, zooals voor „Het Reislied" en in 1878, toen Zuid-Afrika hunne belangstelling had opgewekt, voor zijn lied „In den Oranje-Vrijstaat" („Daar is een zucht, die gloeit in ieder harte Vrij zijn, vrij zijn!"), tijdens den opstand der Transvalere in 1881 „In Transvaal" betiteld. Vóór Benoit met De Geyter begon samen te werken, bad hij voor zijne groote zangstukken de woorden verkozen van 349 Emanuel Hiel1), geboren te St. Gilüs (Dendermonde) 80 Mei 1884 als de zoon van een eenvoudig tuinman, die hem slechts tot zijn elfde jaar kon laten schoolgaan, omdat hij al vroeg iets moest trachten te verdienen. Zoo was hij dan zoogoed als geheel zijne ontwikkeling (vooral op htterair gebied niet gering) alleen aan zich zelf verschuldigd, maar eveneens een wat al te hoogen dunk van zich zelf, die hem, bij veel waardeering, toch ook veel onaangenaamheden berokkende. Dat de beste Vlaamsche toonkunstenaars er vooral op uit waren voor zijne poëzie muziek te schrijven, was niet vreemd, want in welluidendheid en, vooral wat de grootere\werken betreft, in geschiktheid om gezongen te worden in afwisselenden rhythmus en klank werden zijne verzen niet hcht overtroffen. Dat bleek reeds, toen zijne in 1864 bekroonde cantate „De Wind" een jaar later door drie componisten te gehjk werd gekozen om er muziek op te schrijven, waarmee zij toen in een prijskamp wedijverden. Aan zijne grootsche muziek op Hiel's hoogdravend oratorium „Lucifer" (van 1865) dankte Benoit het, dat hij eensklaps als grootmeester der Vlaamsche muziek op den voorgrond kon treden; en niet minder opgang maakten de beide spoedig daarop gevolgde oratoria van Benoit op Hiel's tekst: „De Schelde" (1866) en „Prometheus" (1868). Vooraf reeds had Benoit de muziek geschreven voor Hiel's drama „Isa", en hij deed het ook voor kleinere liederen van dien dichter, zooals „Zij lachten", „De Grenadier" (uit „Vijf soldatenliederen"), „Mijn hart is vol verlangen", „Heeft het roosje milde geuren", en „Het hed der Vlamingen" („Waar Maas en Schelde vloeien, de Noordzee bruist en stormt Daar is ons vaderland"), dat in populariteit zijne wederga vond in een verwant hed, door Jan Blockx in 1876 op muziek gezet, „Ons Vaderland" van den Kortrijkschen onderwijsbestuurder Theodoor Sevens (geb. 1848), die later nog vele hederen en oratoria dichtte, waarvoor o.a. Lodewijk Hinderyoks, Leo van Gheluwe en Karei Mestdagh de muziek schreven. Ook andere toondichters kozen Hiel's teksten voor hunne klankscheppingen, zooals G. Huberti voor het lyrisch oratorium „Een laatste zonnestraal" (1874), Jan-Baptist van den Eeden ') Voor Em. Hiel zie men Leon. Willems, Emanuel Hiel in de „Bevue de Belgique", Brux. 1899; A. Prayon-Van Zuylen in „Jaarboek der Kon. Vlaamsche Academie", 1900, bl. 102—115; H. Baccaert Emanuel Hiel. Zyn leven en zijn werk, Antw. 1909 en Omer Wattez, Emanuel Hiel herdacht, in „Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Academie", 1924, bl. 877—892. 350 voor het oratorium „Jacoba van Beieren" (1876), Hendrik Waelput voor de cantate, waarmee in 1876 het herinneringsfeest van „De Pacificatie van Gent" schitterend (o.a. ook met een historischen optocht) werd gevierd en L. Mortelmans voor het treffend hed „Zij liggen lang begraven te rusten in den dood, de mannen, die 't kloeke Vlaandren verlosten uit den nood", terwijl Hiel's loflied op „Gent" („Wie kent die stad waar alles nog van Ylaand'rens grootheid spreekt") verklankt werd door Flokimond van Duyse *), Prudens' zoon (geb. 1848 f 1910), die later met zijn groot standaardwerk over „Het Oude Nederlandsche hed" (1908—8) zich den geleerdsten en scherpzinnigsten beoefenaar der oude Vlaamsche muziekgeschiedenis zou toonen. Aan de zangerigheid zijner kleine hederen had Hiel het zeker wel vooral te danken, dat hij zoolang een gehefd dichter was in Zuid- en zelfs ook wel in Noord-Nederland. Onmiskenbaar was bij hem de invloed der Duitsche lyriek, waarvan bij reeds bet een en ander in vertaling had uitgegeven, vóór hij in 1861 ook eigen „hederen" en in 1868 „gedichten" in het hcht zond. Het best leert men hem als herdichter kennen uit zijn bundel „Gedichten" van 1868, waarin ons, schoon er de toon van het middeleeuwsche hed dikwijls in schijnt na te klinken, toch vooral de fijne techniek treft, en waarin ook vertalingen voorkomen van twaalf Oudengelsche bedjes uit Shakespeare's bhjspelen. Een elftal „Denderhedekens" herinnert in dien bundel aan zijne geboortestreek en jeugd, maar verder komen er „allerlei" soort van hederen, schoon toch meest minnehederen, in voor. Bhjkbaar hield de dichter veel van refrein aan het slot en van versherhaling midden in zijne hederen, zooals bij de „trioletten", die hij schreef onder den ironischen titel „brave heden", tot welke heden hij zich zeer goed bewust was, ook zelf te behooren. „Een Simson zou hij willen zijn, om 't kwaad den kop te bieden Helaas, hij blijft een filistijn", ook een van die brave heden, zegt hij terecht van zichzelf, want slechts eene enkele maal is hij als een Simson opgetreden met bittere hekeldichten „Aan de Vlaamsche vrouwen", aan wie bij het verweekelijken der Vlaamsche mannen verwijt, en met krachtige wekliederen „Aan de Vlaamsche jonkheid". *) Voor Florimond van Duyse zie men de „Notice sur sa vie" van Paul Bergmans in „Annuaire de 1'Académie de Belgique", Brux. 1919, p. 185—310. 851 Meer innig gevoel dan gewoonlijk wist hij te leggen in verscheidene van de 61 korte gedichtjes, die zijn bundel De liefde m het leven (van 1870) vormen; en van de latere gedichten, opgenomen in de herdrukken zijner vroegere dichtbundels, trok eene rubriek „Van God en de Wereld vergeten" het meest de aandacht, doch niet tot ieders tevredenheid. In 1874 kwam een nieuwe bundel „Gedichten" van hem uit, die o.a. aan „Vlaanderens lijden en strijden " in zijn heldeneeuw gewijd zijn en ook „Boerenliederen", „Weidehederen" en vooral schilderachtige „Natuurgezichten", zooals het krachtig gedicht „De Stroom" bevat. Ln 1884 volgden ,,Historische zangen en Vaderlandsche hederen", in 1889 de afzonderlijk verschenen „Hymne aan het Menschdom" en nog een paar bundels, terwijl vele andere gedichten bij zijn dood (27 Aug. 1899 te Schaarbeek) werden nagelaten, maar nooit werden uitgegeven, en misschien terecht. Immers wat hij op lateren leeftijd schreef, bezit maar zelden de verdiensten van zijne vroegere poëzie, omdat hij steeds minder geneigd werd zelfcritiek toe te passen en overdreven waarde was gaan hechten aan de, niet zonder voorbehoud të aanvaarden, stelling, dat alleen echt dichterlijk mocht heeten, wat spontaan uit 's dichters brein was geboren, en daarna geene wijziging meer behoefde noch zelfs duldde. De vijf dichtbundels van den majoor Victoribn van db Wbghb (geb. 1884 f 1900), van „Eerstelingen" (1871) af tot „Winterloover" (1801) toe, mogen, schoon niet onverdienstelijk, hier slechts terloops worden vermeld. Ook geven het uiterst romantisch dichtwerk „Het slot Helstein" (1851) en de niet eens tot een bundel samengebrachte kleinere gedichten van Constant Jacob Hansbn1) (geb. 1838 t 1909) geene aanleiding, er hier bij stil te staan; maar wèl moet worden vermeld, dat deze merkwaardige man, Deen van afkomst, Vhssinger van geboorte, burger van Antwerpen en vriend van Noord-Duitschland, als voorstander van een ook over de Duitsche grenzen heenreikend Groot-Dietschland eene zeer eigenaardige plaats innam onder de mannen der Vlaamsche beweging. Als bewonderend geestverwant van zijn ouderen vriend, den Ditmarscher Klaus Groth, die hij in 1882 ook „in zijn leven en sterven" teekende, bracht hij in 1868 diens ') Voor C. J. Hansen zie men Gustaaf Segers in „Jaarboek der Kon. Vlaamsche Academie", 1920, bl. 245—267. 352 gemoedelijke vertelling „Rothgeter meester Lamp un sin dochder" in Nederlandsche verzen over. Meer onder den invloed der Zuidduitsche poëzie stond Jan van Dboogbnbhobck 1), geboren 18 Januari 1885 te St. Amand op de Schelde, eerst onderwijzer en leeraar aan de muziekschool te Schaarbeek, sedert 1877 rninisteriëel ambtenaar te Brussel en 27 Mei 1902 overleden. Door Van Beers tot dichter gevormd, toonde hij zich al spoedig nog meer een leerling van Dautzenberg in zijne geestdrift voor metrische en rhythmische vormenschoonheid, die hij vooral in de poëzie van Bückert en Von Platen bewonderde, zooals wel vooral bleek uit den bundel Makamen en Ghazelen, dien hij in 1866 onder het pseudoniem Jan Perguut uitgaf. De tien makamen (berijmde prozagesprekken met versjes doorweven), die in dezen bundel voorkomen, zijn, behalve de eerste, die als voorrede oorspronkehjk is, vertalingen van Bückert's makamen, die zelf weer vrij gevolgd zijn naar de poëzie van Hariri, den Arabischen meester in dezen dichttrant. Met recht verdient Van Dbooobnbbobce bewondering voor de groote kunstvaardigheid, waarmee hij zonder hinderlijke gekunsteldheid zoo kunstvolle dichtstukken vol klank- en woordspelingen in onze taal wist over te brengen. De aan wijn of hefde gewijde ghazelen, een Perzische versvorm, waarbij naast Bückert ook Von Platen zijn voorbeeld was, schijnen wat meer gewrongen, maar toch zijn er ook zeer goed geslaagde onder. Sommige zijn in de makamen opgenomen, zooals het terecht zeer bekende en treffende: „Ontwaak! ten einde is ons geduld! — Vlaanderen! — Boeien knellen, al zijn ze verguld — Vlaanderen!", waarop dan in de makame de krachtige opwekking volgt: „Het volk, dat dichters heeft — leeft. — Maar geene tranen — zullen ons den weg banen. — Werk — alleen maakt sterk! — Vereènigen wij onze krachten — Wij brengen het zooverre als anderen het brachten. — Men kan ons verachten, — niet versmachten! — Geene klachten: — Gedachten! — Zwaaien wij de toorts! — des vrijen woords! — Ten strijde, niet met staal, — maar met de taal! — Laat ons de laffen — straffen, — de versmaders versmaden, — de verraders verraden — en die ons verguizen — vergruizen!" Later heeft Van Deoogenbbobck zich ook wel van andere ') Voor Jan van Droogenbroeck zie men Jac. Muyldermans in „Jaarboek der Kon. Vlaamsche Academie", 1918, bl. 283—386. 353 kunstige versvormen (b.v. de ritornel) bediend, en meer dan eens over de theorie van maat en rijm geschreven, maar groot is het aantal zijner gedichten niet. Dat een drietal cantaten, „Torquato Tasso's dood" (1873), „Camoëns" (1879) en „De Morgen" (1887), van hem, die zulk een fijn gehoor had voor taalmuziek, werd bekroond, is niet vreemd en evenmin, dat hij op lateren leeftijd nog eens tot de Oostersche poëzie terugkeerde en in 1892 het pit van Oostersche wijsheid met beeldrijke vertellingen uit het land der morgenzon vereenigd uitgaf in den bundel Spreuken en Sproken. Hoever zijne vormkunst verwijderd was van gekunsteldheid en hoe eenvoudig hij ook kon zijn in denken en gevoelen, bhjkt wel hieruit, dat zijn bundeltje Dit zijn zonnestralen (van 1878) aan de Vlaamsche jeugd de meest gehefde kinderbedjes en kinderversjes gaf, waardoor hij de Heije of GoeVerneur van Zuid-Nederland is geworden en ook in Noord-Nederland niet onopgemerkt bleef. Even keurig op taal en dichtvorm als Van Droogenbroeck was ook Frans de Cort 1), 21 Juli 1884 geboren te Antwerpen en reeds 18 Januari 1878 overleden te Brussel, waar hij sinds 1861, toen hij met Dautzenberg's dochter huwde, secretaris van den Algemeenen Krijgsauditeur was. Als dichter gaf hij eerst in 1857 en 1859 twee bundeltjes Liederen uit en daarna in 1862 eene zeer goede vertahng der Schoonste liederen van Bobert Burns, wiens geestverwant hij als dichter was. In 1866 volgde zijn bundel Zingzang met eene gevoelvolle opdracht aan zijne moeder. In zijn laatsten bundel Liederen (van 1868) „bracht bij 't best uit zijnen poëtischen voorraad samen, vrucht veeljarigen werks", zooals hij zegt. Wat hij van zijne vroegere gedichten in dien bundel niet opnam, rekende hij met wel wat overdreven kieschkeurigheid een herdruk niet waard. Daarna legde hij zich er op toe, de Oden van Horatius „getrouw in de klankrijke golvende maten der Ouden" over te brengen op het voorbeeld van zijn schoonvader, maar te midden van dat werk verraste hem de dood. Lu classieken versvorm beschreef hij ook op het eind van zijn leven zijn eigen „Fla- l) Van Frans de Cort gaf J. F. J. Heremans een levensbericht in „Nederl. Museum" I (1875), bl. 63—64, en Maurits Sabbe in „De Toekomst", 1895. Over zijne vertaling van De schoonste liederen van Robert Burns, Brussel 1862, schreef E. J. Potgieter'in „De Gids" XXVII (1863) IV, bl. 356—368, herdrukt in zijne „Werken " XVIII, bl. 387—403. Voor zijn bundel Gedichten zie men Max Roöses in zijn „Schetsenboek", Gent 1877, bl. 168—198. Tb Winkbi VII. 23 354 minganten-begrafenis'', waarbij hij geene tranen verlangde, omdat hij ook zelf „altijd graag had mede gelachen en nooit moed,wilhg eenig stuk gedicht had, waar iedere strophe eenen verschen zakdoek vereischte". Sentimentaliteit was in zijn oog bespottelijk, maar dat hij desondanks gevoelig van hart was, bemerken wij uit zijna hederen op iedere bladzijde. Eveneens blijkt uit geheel zijn „poëtischen voorraad", dat „frisch en vroohjk, vroom en vrij" levenslang ook zijne leus is geweest, evenals van Heije; en toen hij nog jong was, riep hij ook allen, die deze leus niet aanvaardden, een „De deur uit! de deur uit!" toe in een bedje, waarvoor Flor. van Duyse de muziek schreef. Gestreden onder die leus heeft hij alleen in jeugdige opgewondenheid, toen hij opkwam „Voor 't goede recht" als getrouw zoon van het voorgeslacht, Breydel, Artevelde en Willem van Oranje, en toen hij, nadat de Gentsche studenten in 1856 hunne almanakken door de pausehjke censuur streng veroordeeld en kort daarna zelfs op den Index geplaatst zagen, zich openlijk bij hen aansloot in een liedje met het ondeugend refrein: „Gij moet het zwijgen, zulle? Want weet de Paus dat al, zoo treft ook mij de bulle, die u verdoemen zal". Als mee behoorend tot „de wakkre Flamingantenschaar" schreef hij zijn opwekkend lied „Vlaanderen, O! Vlaanderen" („Zoo rijk en wehg als weleer zijn nog uwe gouwen", enz.) en als bestrijder van Frankrijks verkeerden invloed op het Vlaamsche volkskarakter het aardige hedje met het refrein: „Och Heer, verleen dien geestigen Franschen ook iets of wat gezond verstand!" De eigen taal ging bij hem bovenal, want „met de tale gaat het vaderland verloren" was zijne vaste overtuiging. Innige hefde voor de taal sprak hij uit in het hedje „Mijne moedertaal", dat, eerst door Flor. van Duyse en later nog eens door L. F. Brandts Buys op muziek gezet, spoedig door al wat Vlaamsen voelde werd gezongen. Zijne Vlaamschgezindbeid was zelfs grooter dan zijne hefde voor de liberale beginselen, dién hij was toegedaan, en partijman wilde hij juist daarom niet wezen. „Clericalen, hberalen, kijft en vecht naar hartelust", zeide hij, maar laat mij daarbuiten, die niets anders begeer, dan „vroo en vrij door de wereld te rollen", als maar het Vlaamsen veld wint, en uitdrukkelijk riep hij bij den poütiekeh strijd in 1864 den Gentenaars toe: „Scheurt aan flarden die cocarden, die u onderscheiden! Vrienden, broeders al te.zaam, Flaminganten is uw naam!" 855 Niet rrrinder aantrekkelijk dan Db Cobt's vaderlandsche hederen zijn zijne minnezangen. Men denke b.v. aan guitige bedjes, als „Ach Cupidootje" of „Ware ik niet zoo bang". Het door Flor. van Duyse op muziek gezette „Zij minden elkander zoo teeder" behoort misschien tot 's dichters eigen intieme leven, zooals vermoedelijk ook de gedichtjes, die op aandoenlijke wijze eene jong gestorven geliefde herdenken, nl. „Hare laatste woorden", „Thereze" („ik zal Thereze nooit vergeten") en „Evenals verleden jaar". Uitingen van diepen weemoed als deze zijn bij Fbans db Cobt zeldzaam. Met de liefdesbekentenis aan „Schoon Liesken" begint eene blijmoediger reeks, 't Is als 't ware eene inleiding tot het zoet-vertrouwehjke „In het zonnige hoveken", tot het vraaghed der hefde „Waartoe dienen mij mijne oogen" (op muziek van Flor. van Duyse) en tot zangen van eene innige zielsverrukking, zooals er slechts enkele in onze taal zijn geschreven: „Ic minne di: wel duizend malen, schoon hef, heb ik het dij gezeid: het blijven zeggen en herhalen, Zoet hef, zal ik in eeuwigheid", en de groet uit de verte: „Zooveel bedjes als er klinken zooveel maal, mijn hef, mijn leven, zooveel maal wees mij gegroet!" Dat na het huwehjk de hefdezang niet behoeft te zwijgen, bewijst het gedichtje, waarin de „Bekentenis", dat het spoedig in het huwehjksparadijs niet meer „met ons tweeën", maar „met ons drieën" zal zijn, gekristalliseerd is tot een juweeltje van éven groote waarde, als het daarop gevolgde „Moeder en kind": de twee, die voor 's dichters hart onafscheidehjk verbonden zijn^ „het kind om moeders wille, de moeder om haar kind" zoo innig gehef d. En dan de volkshedjes, zoo eenvoudig, zoo zangerig als de middeleeuwsche en toch met zooveel kunst bewerkt en beschaafd. Dat de meeste refreinhedjes zijn, zooals ook hunne voorgangers, de „virelais" der latere middeleeuwen waren, die korte, meest vroolijke verhaaltjes in strophenvorm, spreekt haast van zelf, omdat De Cobt zich ook overigens zoo gaarne van het refrein bediende. „Louter woorden, anders niet" en „Nieuwe bezems keren goed" zijn de refreinen van een paar hekelliedjes, zooals ook het ondeugend „Zoo gaat de wereld" en het door den dichter naar den vorm tot zich zelf gerichte „Ziedaar de vraag". Wat „Onze Meester" tot ons, zijne leerlingen, zegt, wenschte De Cobt, wien het onderwijs bijzonder ter harte ging, in den mond van iederen schoolmeester. Voor de kleine burgerij, de gezonde kern van het 356 levenskrachtige Vlaamsche volk, zijn gedichten bestemd, als het frissche „liedje van den lapper" en, in Heije's geest, „Een brave gezel, eene heve maagd, als die te zamen vrijen, dan is er niemendal gewaagd met ze vrij te laten betijen". Ook een hedje „van vrijen en trouwen " is „De meid van hierover", het eenvoudige Mieken, dat met haar Sander zoo lang van uit haar vensterken groeten wisselt, tot Sander zijn bestaan gekregen heeft en haar kan trouwen. Het guitige hedje „Miekens moeder'' heeft aan Bichard Hol zoo behaagd, dat hij er muziek voor schreef. Nog wat ondeugender is Pieter's refrein: „Eén voor beiden is genoeg" en de aan Lize op eene oude voys gegeven raad: „Naar het klooster moet ge gaan, kind! Naar het klooster van Sint Arjaan, kind! Waar twee paar schoenen aan Het beddeken staan, kind!" dat een lievelingslied in Vlaanderen geworden is. Een der aardigste van Db Cobt's hedekens is nog „Hij sprak van wonderhjke zaken": het hed der voor 't eerst tot bewustzijn komende naieve hefde, waarover „Annemieken" al heen schijnt te zijn, op weg naar haar verderf, indien zij niet nog bijtijds tot inkeer komt door den naklank der woorden harer jonggestorven moeder: „Kind, behoud met uwe holleblokken uwe zoete onnoozelhéid!" In hartelijk meegevoel met de jonge meisjes uit de volksklasse wordt het hedje geëvenaard door „De herbergzangster", het brave kind, dat hare oude moeder onderhoudt door in de estaminets te gaan zingen. „De tweede vader" eindelijk, is evenals de vorige hederen, een nieuw bewijs, dat het den vroohjken Frans de Cort, den aartsvijand van tranenrijke weekhartigheid, waarhjk aan oprecht gevoel voor hetgeen hij blijkbaar, zoo hier als elders, zelf doorleefd had, niet ontbrak. Toen De Cobt zich in 1856 met de makkers van het studentengezelschap ,,'t Zal wel gaan" te Gent één verklaarde, was daar de aanvoerder der geestdriftige jonge mannen Julius Vuylsteke, die er ook de stichter van was en er na zijne promotie in de rechten de patroon van bleef, wiens lied van ,,'t Zal wel gaan" (van 1855) er ook later op menige vergadering weerklonk en van wien op iedere vergadering voortaan een gedicht als „evangelie van den dag" zou worden voorgelezen. \h Natuurlijk bleef ook hij het antwoord niet schuldf op den herderlijken brief van den Gentschen bisschop en de daarop gevolgde parlementaire verklaring van den Minister De Decker, die „de Gentsche Universiteit de bron van onmeetbare onheilen voor 857 de jonge kweekelingen" hadden genoemd, omdat zij, verleid door „de valsche, verderfehjke, lasterende en kettersche leering" van sommige hunner hoogleeraren, er toe gebracht werden, zich met vraagstukken bezig te houden, die het hun nog niet paste te onderzoeken. In de bijtende iamben van zijn gedicht „De Jongen" uitte Vuylsteke zijne heilige verontwaardiging over de dwingelandij, die hem en zijn vrienden verbood, uit hefde voor „Rede en Recht en Waarheid" te gewagen van hetgeen een verhelderd inzicht in het wezen der Kerk en in de geschiedenis der menschheid hun had geelerd. Om dat inzicht, zegt hij, „zijn wij een pest, die u doet vreezen voor 't lot der maatschappij ? — welnu 't zij zoo: wij zullen 't dreigend onweer wezen: wij zijn gevaarhjk — maar voor U! Voor U, vooroordeelsmeders, Jezuieten met lange of korte rokken aan" En dan gaat hij voort die Jezuieten zoo scherp te hekelen, als alleen de geestdrift van den jongen kunstenaar dat vermag. En op hunne vermaning: „Gij zijt zoo jong: rampzahg is uw streven; gij zijt zoo jong: wordt wijs als wij!" is zijn vernietigend antwoord, ,,'t Is waar, wij vangen nauwelijks aan te leven, maar gij begint te sterven, gij!" Immers, gij zijt „maar een galm der oude tijden, spookachtig kind van dood en nacht"; en dat thema der veroudering en ontaarding van Kerk en Paus en Priesterschap wordt dan nog breeder uitgewerkt in een tweede iambisch gedicht, „In Sint-Baafsabdij", door hem geliefd als het nog overgebleven puin „der dwaasheid en der misdaan van 't verleden", die hij haat met een bitteren haat, maar die in het heden nog bhjven naspoken in het pausdom, dat nog is, wat het altijd was, „een galg, waaraan de hjken zwieren, nooit verteerd, van alles wat voorheen omhoog zich richtte, van al wat edel was en vrij", doch waarvan nu „de dagen geteld zijn". . Julius Vuylsteke was 10 November 1886 te Gent geboren, -1) Voor Julius Vuylsteke zie men: Max Rooses, Julius Vuylsteke in „Nederlandsen tijdschrift", Brussel 1868 en „Schetsenboek", Gent 1877; G. Kurth, La poésie flamande. Julius Vuylsteke in de „Bevue de Belgique", Brux. 1870; P. Bergmans, Julius Vuylsteke et la poésie contemporaine en Belgique in „Le Monde poétique", Paris 1888; Omer Wattez, Julius Vuylsteke in „Le Monde poétique", Paris 1896; Paul Fredericq, Dichter Julius Vuylsteke en het pessimisme in de letterkunde, in het „Tijdschrift van het Willemsfonds" van Juli 1897, en Julius Vuylsteke, Gent 1903; Marten Rudelsheim, Julius Pieter Vuylsteke, in „Den Gulden Winckel" van 15 Maart 1902 en J. Vercoullie, Levensschets in „Annuaire de 1'Académie Royale de Belgique", Brux. 1905, p. 149 vlgg. Van Julius Vuylsteke kwamen de Verzamelde Prozaschriften, Gent 1887—92 858 vestigde zich daar eerst als advocaat, nam er in 1879 de uitgeverszaak van Willem Eogghé over en is er 10 Januari 1908 overleden. Slechts twee dichtbundels heeft hij uitgegeven: in 1860 een hederkrans Zwijgende liefde, waarvan de gedichten uit 1856 en 1857 dagteekenen, en in 1868 Uit het Studentenleven en andere gedichten, die hem in de volle kracht zijner bloeiende jeugd doen kennen en die, toen zij uitkwamen, de Noordnederlandsche studenten beschaamd deden staan over de nuchterheid hunner eigene karakterlooze poëzie. In zijne Verzamelde Gedichten die in 1881 en nog eens in 1887 verschenen, vindt men ook nog andere verzen, dan die in zijne beide bundels werden opgenomen, maar die toch meest uit denzelfden studententijd dagteekenen. Zij hadden toen eene plaats gevonden in den Studentenalmanak van ,,'t Zal wel gaan" en zijn grootendeels in denzelfden toon geschreven, als zijne reeds genoemde „iamben", met name drie zeer pessimistisch gekleurde gedichten, waaraan hij later den weinig passenden naam „Mijmeringen" gaf, maar die in 't bijzonder getuigen van dichterlijke kracht. De bundel „Zwijgende hefde" doet zich voor als het werk van een beschroomden jongen man, die zijne hefde niet durft uiten, uit vrees van dan de zekerheid te krijgen, dat zij niet werd beantwoord, maar die toch ten slotte zelf zijn sentimenteel gedweep belachelijk begon te vinden. Of er in die verzen even veel of even weinig echt is, als in de hederen van Heine, weten wij niet, maar zeker is het, dat zij onder Heine's invloed en in zijn toon zijn geschreven, zooals b.v. het hedje van den „armen vogel Penix, die nimmer sterven mag": het beeld zijner „arme hefde", die ook telkens weer herleeft. Heiniaansch is ook een hedje als „De zonne daalde", maar de „Nazang" van den bundel bewijst, dat er een kloeker geest in den dichter gevaren is, en van dien kloeken geest is zijn tweede bundel bezield. Toch gewagen de hederen „Uit het Studentenleven" ook nog wel dikwijls van de hefde, zelfs in twee studentengesprekken „de arte amandi", waarin zich eene jongensachtige levenswijsheid vol geestigen spot doet hooren en waarbij het „Herberg-tafereel" uitstekend aansluit met de voortreffelijk naar het leven geteekende in IV dln. uit, en onder den titel Klauwaard en Geus eene „Bloemlezing uit de politieke prozaschriften en gedichten", Gent 1905, als eerste nummer der uitgaven van het Julius-Vuylsteke-fonds, 23 Oct. 1904 te zijner eere gesticht. 359 figuur van Mietje, die met zooveel zelfbewust meesterschap de weinig eerbiedige studenten bedient en beheerscht. Ook de teekening van een roerig „Vastenavondbal" getuigt van vrij wat uitbeeldingsgave en van veel gevoel voor taalmuziek tevens. In den ouden Heinetoon vervalt Vuylsteke weer met zijn ironisch: „de hefde is louter gevoelen, de hefde koopt men niet", maar zuivere weemoed spreekt uit zijn „Avondschemering" met het pessimistische slot: „Herinnerde smarte is nog immer smart, herinnerde vreugde is geen vreugde meer". Vroohjker is het lofbed op den „Vrouwenmond", fijn gevoeld zijn bedjes, als „Dageraad" en „De Boom en de Zon", doortinteld van frissche jeugd zijn „Lentelied" („Wie is er jong, die niet zingt van vreugd?") en het „Naar buiten, ja, naar buiten! men stikt hier in de stad" van zijn „Wandeling", in zijn geheel getuigend van rijkbloeienden levenslust in de vrije schoone natuur, tot op de beide laatste versregels na, die den dichter typeeren: „en och! hoe jammer, dat er, te midden van al die pracht, ook Vlaamsche boeren wassen, dat treurig kroost der nacht!" En nu de eigenlijke studentenliederen, ook van opbruisenden levenslust getuigend met de gulle bekentenis, wat het is, waaraan studenten, „minnaars van het hed", niet, en waaraan „studenten, jong en Vlaamsch en vrij" wèl willen meedoen. Evenzoo als in dit lied laat Vuylsteke ook een veteraan onder zijne makkers spreken, als hij hun in zijn „Troost" voorstelt „te drinken op hunne gezondheid", omdat student zijn zoo iets heerhjk moois is. „Jeugdig zelfvertrouwen" is het, wat daar in dien kring heerscht en wat hen doet verklaren: „Oud is 't menschdom, koud zijn bloed; maar wij, de Toekomst, zijn vol gloed!" En vooral ook aan diegenen onder hen, die idealen bezitten, die dichters zijn, behoort de toekomst, meent hij. „Aan de dichters" stelt hij den stouten eisch: „Gij moet de klok zijn, die de wereld wekt, de klok, die de schare samen roept, het leger leidt, den storm klept, en de zege luidt". Welk een geestdrift in dien jongen man, die haar later ook in daden zou weten om te zetten! Hij zag niet op tegen eene „Heldenworsteling", als waartoe hij in een zijner geestdriftigste studentenzangen oproept, eene heldenworsteling „voor volksbestaan en volkstaal, voor vrijheid en voor recht", zooals hij zegt in een „Vaderlandsche roes", waarin de beelden van geheel OudVlaanderens heldengeschiedenis voor zijn geest voorbijtrekken. 860 Aan dat heerlijke studentenleven moest een einde komen. Studeeren was juist zijne hefste bezigheid niet geweest, en in een zijner liederen smaalt hij op de „koude, trotsche, bittere wetenschap"; maar „wie bemint wijn, wijf en gezang, die blijft student zijn leven lang", en dat mocht toch niet. Hij gaat aan 't werk en „een reuzenvreugde huppelt" er in hem, als hij mag zingen: „Nunc est bibendum, 'k ben er door!" „Nu voelt hij zich zoo verhcht en zoo vrij", doch besluit zijn jubellied met deze woorden „maar 't maakt mij toch voornamelijk bhj voor vader en voor mamaatje". Men zou na deze bekentenis niet verwachten, dat hij op lateren leeftijd als geschiedvorscher een van de degelijkste beoefenaars der wetenschap zou worden, die België heeft opgeleverd. Aan zijn Gentschen vriend Kabel Vebsnaeyen, die dichter was als hij, schoon als zoodanig niet bij hem te vergelijken, en die ook novelles en tooneelstukken heeft uitgegeven, schreef hij, in antwoord op een berijmden gelukwensch na zijn examen, een strophisch gedicht, dat hij in zijn bundel als „Nazang" het drukken, met een programma van hetgeen hij zich voorstelde te doen in de groote maatschappij, waarin hij nu verder zou optreden. Strijden zal hij er „voor vaderland en vrijheid", kloppen zal zijn hart „voor waarheid en recht", gloeien zal zijn haat „voor priesterdwang, voor valschaards en verraderen"; en „één meester wil hij dienen: den Plicht". Dat heeft hij ook levenslang met onwankelbare karaktervastheid en taaie volharding gedaan als weinigen. Maar het plichtsgevoel was het niet alleen wat hem dreef. Hij kon niet verflauwen, want het was zoo waar, wat hij in een zijner hederen zeide: „Beweging, wie mij dat kan geven, hij maakt mij sterk. Ik vraag geen wellust, maar slechts leven, geen roem, maar werk!" Zoo is hij onder zijne tijdgenooten de stoerste strijder voor de Vlaamsche beweging geweest. In 't bijzonder was hij dat in den kring van het Willemsfonds, maar ook daarbuiten, ook op pohtiek gebied. In 1868 werd hij hd van den Gentschen gemeenteraad, waar hij als flamingant, die van geen schipperen wist, aan anderen het voorbeeld gaf om in de vergaderzaal altijd zonder uitzondering het woord te voeren in het Nederlandsch. Uitsluitend Vlaamsch werd in dien tijd nog maar alleen gesproken in de gemeenteraden van Boeselare, Thielt, Veurne, Diksmuiden en Nieuwpoort en in enkele kleine Brabantsche gemeenten, terwijl in den Antwerpschen gemeenteraad wel reeds 361 vroeger door velen, maar niet uitsluitend, Nederlandsen werd gebruikt. Hij was echter niet alleen flamingant, hij was, evenals zijn vriend Db Gbytbb, maar met meer bezadigdheid dan deze, van wien hij zich daarom later moest afscheiden, tegehjk ook anticlericaal. „Vrijgeest en flamingant, slechts hij is onze vriend!" had hij reeds vroeger in zijn hed „De goede zaak" verklaard en diezelfde leus maakte hij onder andere woorden ook weder in 1868 tot den grondtoon van zijn hed „Klauwaert en Geus", dat, door Lodewijk Hinderyckx van eene melodie voorzien, bij de politieke verkiezingen van 1885 door de liberalen als strijdlied werd aangeheven. Overigens heten zijne drukke practische werkzaamheden hem geen tijd meer, de poëzie te beoefenen; maar in zijn krachtig proza en zijne pakkende redevoeringen is bij blijven toonen, dat zijne kunstenaarsgaven niet waren verzwakt met den tijd. Op velen is Tnj, evenals in verscheidene zijner gedichten, ook in zijne latere geschriften den indruk bhjven maken van pessimist te zijn; en die indruk was ook juist, maar zeer eenzijdig. Het heden bezag bij ongetwijfeld met pessimistischen, wantrouwenden bhk en besprak bij dikwijls op pessimistischen, sceptischen toon; maar wanneer het de toekomst gold, dan was er geen grooter optimist dan hij, die zelfs toen nog is bhjven strijden voor de verwezenlijking van de idealen zijner jeugd, toen hij in zijne laatste levensjaren, onder huiselijk leed gebukt en teleurgesteld in zijne schoone verwachtingen, er aan moest beginnen te twijfelen, of hij die idealen nog wel bij zijn leven der verwezenhjking wat meer nabij zou zien komen, omdat er, zooals hij reeds klaagde in het hed zijner jeugd, in zijn heerhjk Vlaanderen nog zooveel „Vlaamsche boeren wassen, dat treurig kroost der nacht". Een geheel andere toon dan uit Vuylstbkb's gespierde poëzie klinkt ons tegen uit de aanvankelijk bier en daar verspreide gedichten der jong gestorven Eosalib Loveling1), die ze in 1870 tot een bundeltje vereenigd uitgaf met de gehjkgestemde verzen harer twee jaar jongere zuster Vibginib, evenals zij vol bewondering voor Duitsche lyriek en vooral Ook voor Klaus Groth, van wien Eosalib reeds in 1864 de vertelling „Trina" vertaalde. Na haar dood gaf Vibginib, die later nog maar alleen !) Voor Rosalie Loveling zie men boven, bl. 332. 362 proza zou schrijven, den bundel „Gedichten" in 1877 nog eens wat vermeeerderd uit. Naar den vorm zijn alle bedjes van Eosalib strophische gedichtjes, meer in overeenstemming met de Duitsche, dan met de Nederlandsche metriek. Naar den inhoud zijn het kleine tafereeltjes uit het leven, naar de stemming bijna alle in den toon van den weemoed, die zeker verband hield met de broosheid van haar gestel. Dat zij van Ledeganck's poëzie genoot, verwondert ons niet; en van Tollens, dien zij niet minder bewonderde, leerde zij eenvoud en beknoptheid. Vele van hare liedjes zijn weemoedige herinneringen van oude moedertjes en grijsaards, die hunne verloren jeugd, hun verloren geluk herdenken (b.v. „De gouden bruiloft"). Vele andere vertellen ons van den dood en dan vooral van den indruk, dien hij op de kinderziel maakt (b.v. „Moeders krankheid" en het bijzonder heve „Het oudste kind") of ook wel op ouderen, wanneer hij hun kinderen of Memkinderen ontrukt (b.v. „Het geschenk" en „Tegemoet gaan" met muziek van Edward Blaes). Ook is ouderliefde dikwijls het onderwerp (b. v. „Vader en Moeder") en enkele malen ook de ijdelheid van rijkdom of vorstehjke macht (b.v. „De groote keizer", d. i. Napoleon op St. Hélena). De gedichtjes van Vibginib Loveling1) zijn in denzelfden trant en grootendeels in denzelfden toon geschreven, zooals „Grootmoeders beeld", ,,'s Nonnekens biecht", „In 't Lof", „Moeders kruisken", „Onrust", „Het ontwaken", „De inhaling van den pastoor" en „Het Nieuwjaarsbezoek"; maar naast de daaruit blijkende belangstelling der dichteres voor het kleine, intieme menschenleven om haar heen, vinden wij bij haar ook groote ontvankelijkheid voor natuurindrukken en hefde voor het buitenleven, zooals „In 't stadshoveken", „Najaarsindrukken", „Het buitenmeisje" en „Ik weet niet", waarin de natuur de vragen naar het „waarom" en „waarheen" bij haar doet opkomen, die van eene meer wijsgeerige geestesrichting bij haar getuigen, dan bij hare zuster, waaraan zij ook uiting geeft in andere kleine versjes, zooals „Morgenwandeling", „Het eindje touw" en „Aan een geleerd jong meisje". Het gevoel der zusters Loveling vindt men, schoon meer ') Voor Virginie Loveling zie men boven, bl. 332 vlg. 363 regelrecht lyrisch geuit, ook in de Mijmeringen (1859) en Echo's der gedachten (1861) van Pibtbb Cobnblis Vbbhtjlst (geb. 1885 t 1878), die zich vooral door Lamartine aangetrokken gevoelde en zich in 't bijzonder op welluidenden versbouw toelegde. Ook na het uitgeven zijner beide bundels schreef hij nog wel kleine versjes, die in verschillende tijdschriften of jaarboekjes hunne plaats vonden, zooals „Dag, hef kind!", „Doe niemand kwaad", „Wat wij beminnen", „Wat omgaet in de herten en weet de wereld niet", enz. en „Een meisjeshed": „Wanneer ik nog klein was, zong moeder bij 't wiegje een liedjen der min; zoo streelende klonk het refreintje: Mijn herteken hef, slaep zacht in!" — Wanneer ik thans wakker bhjf hggen en vruchteloos sluimeren wil, dan zing ik een vers van dat hedjen: Slaep herteken mijn, zacht en stil! — Maar 't herteken weet van geen rusten, het klopt, ach! zoo lang en zoo snel, terwijl ik een traen in het oog voel, bij 't denken aan 't woordjen: vaerwel!" Van de weinige Limburgsche dichters verdient Désibé Clabs *) (geb. 1886 f 7 Maart 1910) hier eene bescheiden plaats wegens zijn bundel Roozen en Doornen, waarmee hij in 1862 optrad, De Herschepping (1864) en De ijzeren spoorbaan (1866), waarmee hij ons naar De Kempen verplaatst, en een bundel Gedichten van 1885, die al wat hij later nog ter eere van zijn gehefd Limburg schreef in zich vereenigde. De hefde voor het volksgezang, die reeds in de latere middeleeuwen in Vlaanderen had geheerscht en daar nog niet, zooals helaas! in Noord-Nederland, was uitgedoofd, moest bij het veldwinnen der Vlaamsche beweging wel het verlangen doen ontstaan om naast de oudere, nog altijd gezongen, hederen ook nieuwere in denzelfden toon bij het volk en ook in de kringen der meer beschaafden in te voeren. Van zulke hederen hebben wij reeds verschillende dichters en toonkunstenaars genoemd, maar in 1870 werd dat werk meer stelselmatig ter hand genomen door het Willemsfonds, dat toen eene eerste reeks (12 nummers) Nederlandsche zangstukken uitgaf, spoedig door verscheidene andere gevolgd. Daarvoor nu maakte zich vooral verdienstehjk Gbntil Theodoor ») Voor Désiré Claes zie men Nio. Theelen in „Jaarboek van het Davidsfonds", 1911, bl. 321—339 en J. Muyldermans in „Jaarboek der Kon. Vlaamsche Academie", 1920, bl. 205—244. 364 Antheunis1), geboren te Oudenaarden 9 Sept. 1840, gebuwd met Maria Conscience, de eenige dochter van den beroemden romanschrijver, zelf vrederechter op verschillende plaatsen, sedert 1883 te Brussel, en in 1907 te Elsene overleden. Zijne hederen zagen gezamenlijk het hcht in twee bundels: Uit het hart (1874) en Leven, lieven en zingen (1879) en waren door den keurigen, weiluidenden vorm en het echt natuurlijk gevoel bijzonder voor den zang geschikt, wat zeker niet bevreemdt, als men weet, dat de dichter zelf ook een frisch, oorspronkehjk componist was, in staat voor hederen van anderen, zoowel als voor zijne eigene, muziek te schrijven, die gemakkehjk in het oor viel en spoedig populair werd. Van zijne kinderbedjes, waarvoor hij zelf de muziek schreef, zij hier het „Onze vader" („Ik kniel hier met de handjes saam") genoemd en ook het wiegeliedje „Slape, slape, doe". Van de andere hederen, waarvan hij woord- en toondichter tevens was, mag „Een vrouwken gezwind te spinnen zat" niet onvermeld bhjven. Zijn hed „Naar wijd en zijd" werd door F. A. Gevaert, zijn wiegelied („En over de weide daar blonk de zon") door Bichard Hol van muziek voorzien; maar vooral was het de toonkunstenaar Willem de Mol, die zich tot de bedjes van Antheunis aangetrokken gevoelde en met name voor twee er van melodieën schreef, waarop zij boven vele andere algemeen gehefd werden: voor het „Lentelied" (.,'t Vogelke kweelde bhj, ;t Bloemeke geurde vrij: 't Was in de lente, 't was in de mei") en voor het roerende „Ik ken een hed, dat 't hart bekoort, ik ken een hed vol melodij; ik heb bet reeds als kind gehoord: die tijd is lang voorbij". Tot de hederen van anderen, waarvoor Antheunis de muziek schreef, behoort vooreerst de „Liederkrans uit de Loverkens van Hoffmann von Fallersleben" en vervolgens „Het hed van het Willemsfonds" van Julius Sabbe 2) (geb. 1846 f 1910), een der krachtigste bevorderaars der Vlaamsche beweging, die van zijn gehefd Brugge, waar hij leeraar aan het athenaeum was, een Vlaamsoh Nürnberg heeft zoeken te maken en deze „doode maged" tot nieuw levèn heeft willen wekken door den grootschen aanleg van „Brugge-Zeehaven", waarvoor hij, en voor nog zooveel ») Voor Gentil Theodoor Antheunis zie men Paul Bergmans, Oentil Antheunis, 1887. ») Voor Julius Sabbe en de hulde, hem 6 Dec. 1908 gebracht, zie men Paul iredencq, Schets eener geschiedenis der Vlaamsche beweging in Vlaamsoh België sedert 1830", II 2 (Gent 1909), bl. 349—353 365 meer, heeft gestreden in het van 1874 tot 1881 door hem uitgegeven maandblad De Halletoren. Ook schreef hij eene in 1877 bekroonde cantate „Klokke Eoelandt" en „Het liedeken van Brugge" (muziek van Léo van Ghehrwe), maar overigens is hij als dichter weinig vruchtbaar geweest. Verder schreef Antheunis nog melodieën voor hederen van Theophiel Coopman (geb. 1852 f 1915), wiens voornaamste werkzaamheid eigenlijk eerst in de volgende periode valt, maar die toch reeds in 1878 met Victor Alexis de la Moktagne (geb. 1854 f 1915), een dichter evenals hij, het invloedrijke tijdschrift Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle begon uit te geven, en toen ook al met een bundel Lenteliederen (1877) was opgetreden, weldra gevolgd door Gedichten en Gezangen (1879), en die, veel later, alle beoefenaars der letterkunde aan zich zou verplichten door met Dr. L. Scharpé (1899 en 1910) eene uitvoerige en voortreffelijke „Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde (sedert 1880)" in het licht te zenden. Van Coopman nu koos Antheunis om er eene melodie op te schrijven het lied „Lentemorgen" („De zonne koestert de bloemekens") en het terecht bijzonder geliefde Flamingantenlied „Mijn Vlaandren heb ik harthjk lief". Nog een derde lied van Coopman, door Edward Blaes op muziek gezet, is zeer bekend geworden, namehjk „Het hed der klokke Eoelandt" („Mijn naam is Eoelandt! Wanneer ik klep is 't brand, wanneer ik luide, triomf in Vlaanderland"), waarbij men een ander Klokke-Eoelandtshed kan vergehjken, door Albrecht Eodenbach gedicht en door Jan Blockx op muziek gezet. Geheel ander soort van dichtwerk, waarvan hij in 1901 in een „Kunstcredo" de theorie zou uiteenzetten, leverde Dr. Amand db Vos *) (geb. 1840 | 1906), toen hij onder het pseudoniem Wazenaar in 1881 zijn bundel Langs ruwe paden uitgaf, waarin zijne van 1858 tot 1880 geschreven gedichten verzameld zijn, en vooral toen hij daarop in 1884 een bundel In de Natuur het volgen: dichtwerk waarvan de taal gezocht en al te hoogdravend is en de dichtvorm meer aan onregelmatig rhytninisch proza, dan aan metrisch gebouwde poëzie doet denken. Als iets ongewoons trok zijne poëzie wel de aandacht, maar toch niet zooveel, als in 1878 zijn proza- *) Voor Amand de Vos en bepaaldelijk voor zjjn bundel In de Natuur. Poëzie van Wazenaar, Gent 1884, zie men Max Booses in „Ned. Museum" X (1884) bl. 371—379, herdrukt in zijn „Derde Schetsenboek", Haarlem 1886, bl. 317— 328. 366 werk Een Vlaamsche jongen had gedaan. Dat was een realistische anti-clericale roman, dien men bijna eene autobiographie zou kunnen noemen, geschreven onder den invloed van Multatuli, met wien hij de zucht om de wereld te hervormen gemeen had, zoodat hij dan ook in het practische leven veel tegenwerking moest ondervinden en in 1890 als bataljons-geneesheer tegen zijn zin werd gepensioeneerd, waarover hij zich wreekte met een bitter protest, getjteld „Een officier geworgd". Onder de geestehjken, die in vorige eeuwen de Vlaamsche letterkunde nog het meest hadden bevorderd, komen in dezen tijd slechts enkele dichters voor, en geen van hen treedt ook maar eenigszins op den voorgrond. Toch zijn de vaak kernachtige verzen van den Premonstratenser kanunnik Sbrvaas Domien Daems *) (geb. 1838 f 1908), bibliothecaris der abdij Tongerloo, niet onverdienstelijk, vooral keurig van vorm. Afwisselend dichtte bij in vromen en in luimigen trant, zooals zijne Lierzangen van 1870 bewijzen en vooral zijne bundels Deugd en Vreugd (1878), Gedichten (1879) en Luit en Fluit (1884). Vrome bedjes in middeleeuwschen toon en taal het hij in beperkt aantal exemplaren drukken onder den titel Dit zijn suverlike liedehens (1878), en door het vertalen van twee geestelijke tooneelstukken uit het Engelsch van den kardinaal Nic. Wiseman gevoelde hij zich opgewekt, ook een oorspronkehjk „gewijd drama" in min of meer -ouderwetschen trant te schrijven: Sinte Dimphna's marteldood (1874), dat meer bekendheid verdient, dan het gevonden heeft. Gloedvolle stichtehjke herdichten schreef ook Dr. Hendrik Claeys (geb. 1838 f 1910 a)), die na in 1864 tot priester gewijd te zijn en vele jaren te Oudenaarden en te St. Nicolaas Latijn onderwezen te hebben, tenslotte een rustiger werkkring vond als pastoor der Sint-Nicolaaskerk te Gent. Eeeds in 1858 trad hij als dichter op, maar zijne meeste gedichten zijn in tijdschriften verspreid en daardoor min of meer in vergetelheid geraakt, wat zij niet verdienen. Een bundel Gemengde Gedichten gaf hij alleen ') Voor Servaas Domien Daems zie men L. Seharpé in de „Revue bibliographique Beige" van Oct. 1893; Gustaaf Segers, Pater Daems, een levensbeeld, in de „Vlaamsche Kunstbode" van Jan. en Febr. 1904; Waltman van Spilbeeck, Levensschets van Daems in het „Jaarboek der Kon. Vlaamsche Academie", 1904, bl. 86—134, en W. van Neylen, Kanunnik Daems, zijne werken beschouwd als spiegel van zijn karakter, Lier 1905. !) Het leven van Hendrik Claeys werd beschreven door Leo van Puyvelde in Jaarboek der Kon. Vlaamsche Acad. XXXV (Gent 1926), bl. 84—107. 867 in 1877 uit. Ook als welsprekend redenaar deed Claeys zich kennen, o.a. door zijne lijkrede op Conscience, in de O.-L.-Vrouwekerk te Antwerpen 80 September 1883 uitgesproken. Eidderhjk trad hij in het krijt tegen Nolet de Brauwere van Steeland, die op deels onbeschoften, deels spottenden toon den dichter Lodewijk de Koninck (geb. 80 Oct. 1888 f 22 Maart 1924) jarenlang met onverdiend scherpe critiek vervolgde wegens diens „heldendicht in twaalf zangen" Het Menschdom verlost1), een zeer omvangrijk dichtwerk, .de vrucht van vijftien jaar arbeids, waarvan reeds sedert 1874 eenige proeven verschenen waren, maar dat in zijn geheel eerst in 1883 het hcht zag met opdracht aan den aartsbisschop van Mechelen. Die herhaalde aanvallen op het meest uitvoerig en doorwrocht katholiek-godsdienstig dichtwerk, dat Vlaanderen in de negentiende eeuw voortbracht, benadeelden den dichter te meer, omdat zij onpartijdig konden schijnen, daar Nolet de Brauwere geen minder getrouw zoon der Katholieke Kerk was dan De Koninck, een leek als hij, en werkzaam bij het lager onderwijs, waarbij hij tenslotte tot inspecteur (opziener) opklom. In alexandrijnen geschreven, kon „Het Menschdom verlost" bij zijn verschijnen weliswaar een min of meer ouderwetschen indruk maken, maar had De Koninck de rijmlooze versmaat verkozen, waarin voor langen tijd Milton (met zijn „Paradise regained") en Klopstock (met zijn „Messias") hetzelfde onderwerp hadden behandeld, dan zou hij zich daarmee nog aUerminst nieuwerwetsch hebben betoond, en de opvatting van 's menschen verlossing kon , voor een goed Kathohek natuurlijk noch ouderwetsch, noch nieuwerwetsch zijn, omdat zij in zijn oog onveranderlijk waar was en daarom zelfs niet de geringste afwijking gedoogde. De inhoud van het epos is het leven van Jezus, verhaald, voorzoover er geene uitweidingen, verklaringen of ontboezemingen in voorkomen, naar den tekst der Evangehën; maar de eerste zang begint eerst een half jaar vóór Jezus' dood bij zijne reis door Samaria naar Jeruzalem. Met de opwekking van Lazarus breekt het verhaal af, om ons in den tweeden zang opeens duizenden J) Daarover zie men Max Rooses, Een heldendicht in ,tDe Gids" van Aug. 1884, herdrukt in zijn „Derde Schetsenboek", Haarlem 1886, bl. 339—364. Andere werken van De Koninck zijn Heidebloemen, Lier 1869, Verspreide Gedichten, 1880, Galerij van Vaderlandsche tafereelen, opgehangen rond de wieg van P. P. Rubens, 1878 en Ode aan Vondel, 1879. 368 jaren terug te verplaatsen en ons den opstand van Lucifer te schilderen, geheel onder den invloed van Vondel's treurspel, dat den dichter met de stof ook dikwijls de woorden geleend heeft. De derde zang schildert ons den helleburg als Lucifer's stichting en de vierde den zondeval, en daarop, in overzicht, de geheele geschiedenis der Joden, met hunne profeten, die de gewenschte komst des Verlossers voorspellen. Eerst met den vijfden zang keert de dichter tot het leven van Jezus terug, tot de voorbereiding voor zijne gevangenneming en het laatste avondmaal of de instelling van het H. Sacrament des Altaars. De zesde zang is gewijd aan Jezus in Gethsemane en zijne gevangenneming. De zevende en achtste behandelen zijn rechtsgeding en veroordeeling en de negende de kruisiging. Nu volgen in den tienden zang de graflegging, de nederdaling ter helle en de verrijzenis, terwijl in den elfden eene rondreis van Nicodemus en Johannes door de beroemde plaatsen in het Heihge land aanleiding geeft, de voornaamste bijzonderheden uit Jezus' voorgaand leven mee te deelen, totdat de dichter weer terugkeert tot de verschijningen van Jezus aan zijne discipelen en besluit met de belofte aan Petrus van zijn oppergezag over de kerk. De twaalfde zang eindehjk verhaalt ons van Jezus' hemelvaart, zijne intrede in den Hemel en zijne kroning als koning van het koninkrijk Gods. Vanzelf lokken onderwerp en dichttrant ons uit tot eene vergehjking met Vondel's poëzie, en daartegen is „Het Menschdom verlost" in geen enkel opzicht bestand. De dichter zelf noemt het terecht „eerder een voortbrengsel van studie en overweging, dan van uitvinding en inbeelding", waardoor de taal dan ook dikwijls haar poëtisch karakter verhest en tot een dor conventioneel hoogdravend proza overslaat, dat bovendien door den metrischen vorm ook nog een stijf-onnatuurhjk proza is. Het is dan ook geene hchte taak, het groote werk, dat zoo weinig nieuwe gedachten bevat, geheel te doorlezen; maar wie (bit toch onderneemt, zal hier en daar getroffen worden door beeldrijke beschrijvingen, kernachtige versregels en zelfs geheele verzenreeksen, die getuigen, dat het De Koninck niet ontbrak aan een dichterlijken geest en dat hij met kunstenaarsernst heeft gestreefd naar het voortbrengen van een werk zóó grootsch, dat alleen een dichter van buitengewonen aanlêg en oorspronkehjk vèrnuft er in zou geslaagd zijn, een meesterwerk te leveren, terwijl het nu slechts 369 door 's dichters buitengewone wilskracht een achtenswaardig arbeidsgewrocht is geworden. Dat de eigenlijke clericale partij onder de Vlamingen en vooral ook de groote meerderheid der Vlaamschgezinde lagere geestelijkheid zich jaren lang aan de Vlaamsche beweging te weinig heeft laten gelegen liggen, kan niet bevreemden, wanneer men bedenkt, dat de hoogere geestelijkheid, voortgekomen uit de Fransengezinde aristocratie, die beweging veeleer tegenwerkte dan begunstigde en de clericale Vlamingen bovendien wel wisten, dat zij niet den geringsten invloed konden oefenen op de steeds Fransengezinde Regeering, daar deze hberaal was en zelfs aan de wenschen der hberale flaminganten niet of slechts schoorvoetend te gemoet kwam. Dat zou anders worden, toen in 1870 de langdurige alleenheerschappij der hberalen in België werd gebroken, en vooral toen in 1884 daarvoor eene nog langduriger alleenheerschappij der clericalen in de plaats trad. Toen kwamen de clericale flaminganten tot bet besef, dat ook zij wel eenig gewicht in de schaal konden leggen; doch zich daartoe bij de hberale Vlaamschgezinden aan te sluiten — zooals het meest doeltreffend zou geweest zijn — viel hun moeiehjk, omdat sommige woordvoerders onder deze, zooals Db Gbyteb, zoo fel tegen het clericalisme waren opgetreden, en ook Vuylsteke met zijne leus „Klauwaert en Geus" meer en meer een anti-clericaal karakter had gegeven aan de Vlaamsche beweging, die in het Willemsfonds haar middelpunt en sinds 1867 in het Gentsche Weekblad Het Volksbelang haar best geredigeerd orgaan had gevonden. Dat iemand als Db Koninck daartegenover in de voorrede van zijn heldendicht „Geloof en Moedertaal de twee onafscheidbare samenstellende elementen der volkszelfstandigheid" noemde, was dus begrijpehjk en eveneens, dat de pastoor-deken Van db Putte, door partijzucht gedreven, nog wat verder ging en verzet tegen het Willemsfonds noodig vond, omdat, zooals hij zeide, „aan het hoofd daarvan allengs menschen gekomen waren, die geene Vlamingen konden zijn, overmits zij geene katholieken waren". Zoo sprak hij bij gelegenheid, dat te Kortrijk zich eene afdeeling gevormd bad van het „Davidsfonds", dat in 1875 te Leuven was gesticht1), niet om naast het Willemsfonds in meer ï) Voor de stichting van het-Davidsfonds, 15 Januari 1875, tegenover het Willemsfonds zie men Paul Fredericq, Schets eener geschiedenis der Vlaamsche beweging in „Vlaamsch België sedert 1830" II (Gent 1906), bl. 119—123. Tb Winkel VII. 24 870 katholieke kringen de Vlaamsche beweging te bevorderen, maar allermeest om daartegenover de Vlaamsche beweging in andere banen te leiden. Dat de stichters dezer nieuwe vereeniging tot hun patroon Jan Baptist David gekozen hadden, die levenslang in onverstoorbare vriendschap met Willems had samengewerkt, was zeker een vergrijp tegen de traditie der Vlaamsche beweging; maar ook in hun vijandelijken wedijver hebben Davids- en Willemsfonds beide aanleiding kunnen vinden om door krachtiger werkzaamheid het aantal flaminganten zeer belangrijk te doen stijgen, al zou vriendschappelijke wedijver ook tot meer vooruitgang op staatkundig gebied hebben geleid: iets wat te meer noodig was, omdat de liberalen allengs meer en meer aan kracht verloren door de afscheiding der Vlaamsche sociaal-democraten, die, ofschoon zich in 't bijzonder volksvrienden noemende, door hun doctrinair internationahsme gedwongen werden, de volkszaak der Vlaamsche beweging aan haar lot over te laten. De man, die het meest tot de stichting van het Davidsfonds bijdroeg, was ongetwijfeld Frans de Potter, de redacteur van „Het Fondsenblad" te Gent, die er dan ook als algemeen secretaris de ziel van bleef. Op denzelfden weg voortgaande, wist De Potter ook te bewerken, dat, wat Willems reeds een halve eeuw te voren te vergeefs had beproefd, in 1886 tot stand kwam: de stichting, door de Belgische Begeering, van eene „Koninklijke Vlaamsche Academie" te Gent*) naast de „Académie royale de Bruxelles". Jammer, dat deze grootsche instelling, als eene belangrijke overwinning der Vlaamsche beweging, onder de flaminganten niet met onverdeelde vreugde kon worden begroet, daar de clericale Begeering (Minister Beernaert) wat al te duidelijk toonde, aan welke partij men haar te danken had, door onder de 18 leden,. die zij benoemde, slechts drie liberalen (Van Beers, Booses en Hiel) op te nemen. Toen nu dit getal door de reeds benoemde leden tot 25 moest worden aangevuld en daarbij van de, zeker ten onrechte uitgesloten, hberalen nog maar alleen Sleeckx een benoeming werd waardig gekeurd, weigerde deze, evenals Van ') Voor de stichting der Kon. Vlaamsche Academie, 8 Juli 1886 zie men Paul Fredericq, Schets eener geschiedenis der Vlaamsche beweging, Gent 1906, bl. 178—193, P. Willems, Geschiedenis der stichting eener Vlaamsche Academie in „Verslagen der Kon. Vlaamsche Academie", 1887, bl. 285 vlgg. en „Kon. Vlaamsche Academie, Gedenkboek van de feestviering van haar vijf-en-twintigjarig bestaan 1886—1911", Gent 1911.. 871 Beers en Eooses, zitting te nemen en kon men vreezen, dat de Academie niet veel meer zou zijn dan een officiëel Davidsfonds, te meer daar De Potteb door de Begeering tot haar bestendigen secretaris werd aangesteld. Gelukkig heeft de Academie zich niet zoo bekrompen betoond, als sommigen verwachtten, voor later openvallende plaatsen minder onverzoenlijke hberalen niet uitgesloten, de medewerking van (ook liberale) Noordnederlanders op prijs gesteld en bij de uitgave harer werken getoond, dat zij zich geroepen voelde niet in de eerste plaats de Kerk, maar bovenal de wetenschap te dienen. Door deze opvatting harer taak heeft zij tevens stelling genomen tegenover eene kleine, bepaald Westvlaamsche, fractie onder de clericalen, waarvan de Brugsche kanunnik Adolf Juliaan Dtjolos (geb. 1841) zich den woordvoerder maakte1). Deze fractie, die vooral te Brugge en te Eoeselare hare aanhangers vond onder de laatst overgebleven partijgenooten van De Foere's spellingsoorlog, had haar best gedaan, de stichting der'Academie te verijdelen, omdat zij meende, dat door deze, en nog wel op staatsgezag en op staatskosten, de invoering van het Nederlandsch ten koste van het Vlaamsen in Vlaanderen zou worden bevorderd, met verbastering van den volksaard en vooruitgang van den hervormden godsdienst als gevolg. ? V Daar hunne vrees voor den invloed van het protestantsche en liberale Noord-Nederland zich paarde aan eene innige hefde voor de streekspraken en wel bepaaldelijk voor het Westvlaamsch, dat nog wat verder dan Oostvlaamsch en Brabantsch van de Nederlandsche, schrijftaal afwijkt, worden de aanhangers dezer kleine partij gewoonlijk met den naam van „taalparticularisten" •aangeduid. Hun hoofdvertegenwoordiger vonden zij in den pastoordeken van Poperinge, Lbonabd Lodewijk db Bo 2) (geb. 1826 •j- 1885), die zich het meest deed kennen door zijn omvangrijk Westvlaamsch Idioticon (1870—78), dat, ofschoon niet zonder *) De strijd tegen de Kon. Vlaamsche Academie door de taalparticularisten onder aanvoering van A. Duclos werd vooral gevoerd in het tijdschrift „Rond den Heerd". 2) Voor De Bo zie men K. de Bruyne, De Bo's Westvlaamsch lidioticon en de Westvlaamsche taalbeweging, in „Belfort", 1886, bl. 568—581; „Plechtige gedenkdag ter eere van Lenaert de Bo te Tielt, 30 Sept. 1885", in het „Jaarboek van het Davidsfonds", 1886, bl. 76—120; Jac. Muyldermans, Hulde aan de Bo, Gent 1887 en Hugo Verriest, in Twintig Vlaamsche koppen, Boeselare, 1902—1, II dln. 372 belang voor de taalwetenschap, toch in de eerste plaats een strekkingswerk is, daar het niet phonetisch-juist de Westvlaamsche volkstaal geeft, maar eene daarbij aansluitende schrijftaal, en dus ook vele in de spreektaal reeds verouderde en nog meer daarin nooit opgenomen woorden bevat, gedeeltelijk ontleend aan oudere Westvlaamsche (ja zelfs Brabantsche) schrijvers. Medewerking aan dat woordenboek verleende o.a. de priester Guido Gbzelle 1), die er het krachtigst toe heeft bijgedragen, dat het Vlaamsch in de Zuidnederlandsche litteratuur weer, evenals het Brabantsch bij Jan van Beers, wat meer op den voorgrond trad, dan het geval was bij de jongere schrijvers, die, omdat eendracht ook op letterkundig gebied macht maakt, zich zooveel mogelijk op het schrijven van beschaafd Nederlandsen hadden toegelegd en dus Gezelle's streven naar verbrokkehng (particulariseering) ongaarne zagen, terecht bewerende, dat de taal, die hij zelf schreef, noch zuiver Vlaamsch was, noch algemeen Nederlandsch, nergens gesproken of geschreven, maar de kunstmatige taal van het Idioticon-De Bo. Gezelle werd 1 Mei 1880 te Brugge geboren en erfde van zijn vader, die boomkweeker was, zijne innige hefde voor de natuur, van zijne moeder, de boerendochter Monica de Vriese, zijne gemoedelijke vroomheid, en van beiden zijne afgodische vereering voor zijne Westvlaamsche moedertaal. In 1854 werd hij priester gewijd en tevens aangesteld tot leeraar aan het Klein Seminarie te Boeselare, waar hij ook zelf leerling was geweest; en door zijn bezielend onderwijs wist hij daar zijne leerlingen zoozeer aan ') Voor Guido Gezelle zie men L. Scharpé, Gezelle in het „Belfort" 1894, en Gezelle als Spoker in „Dietsche Warande en Belfort" van April-Mei 1904; Pol. de Mont, Guido Gezelle in „De Gids", 1897; H. de Marez, Guido Gezelle, Gent 1897; S. Dequidt, G. en H. Verriest en anderen in „Dietsche Warande en Belfort" van Febr. 1900. Deze stukken, waaronder ook verzen, vindt men herdrukt in den verzamelbundel Guido Gezelle, zijn leven en zijn werken, Amst. bij L. J. Veen. Op het eind vindt men daar eene lijst van opstellen over hem, bl. 115—191. Verder zie men nog over Gezelle: H. Bommel, Un poète-prétre. Guido Gezelle. Sa vie et ses travaux, Bruges 1900; Karei de Flou, Dr. Guido Gezette in het „Jaarboek der Kon. Vlaamsche Academie", 1901, bl. 117—148; Hugo Verriest, in Twintig Vlaamsche koppen, Boeselare 1901—2 II dln.; Mej. C. A. B. van Herwerden, Guido Gezelle, in „Mannen en Vrouwen van beteekenis in onze dagen" 1903 en A. M. J. I. Binnewiertz. in zijne „Letterkundige Opstellen" I (1904), bl. 88 vlgg. Gezelle's Dichtwerken zagen te Amst. 1903—5 verzameld het licht in VIII dln.; ook 1911—13 in III dln., zijne Prozawerken te Amst. 1905 in III dln. Eene „Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten", Amst. 1904, bracht J. Aleida Nijland bijeen, doch zoogoed als uitsluitend uit zijne laatste drie bundels en dan bijna alleen natuurzangen. 373 zich te boeien, dat zijn invloed gevaarbjk begon geacht te worden. Daaraan althans schijnt het te wijten, dat hij, na veel tegenwerking ondervonden te hebben, in 1860 zijne betrekking moest verwisselen met eene andere onderwijsbetrekking (voor Engelsche seminaristen) te Brugge. Eeeds in 1848 had hij zijn bekend gedichtje „De Mandelbeke" uitgegeven en daarna gedichten van stichtehjken aard, meest ter eere van priesters bij plechtige gelegenheden. Eerst in 1858 zag zijn eerste dichtbundel, Vlaemsche Dichtoefeningen, het hcht, waarin zoowel zijne bekendheid met de ook door hem onderwezen Latijnsche litteratuur uitkomt, als tle invloed der romantiek zich deed gelden, met name die van Longfellow, van wiens Hiawatha hij in 1886 ook eene vertaling zou uitgeven en wiens poëzie zoo uitstekend samenstemde met zijne natuurliefde, waarvan reeds in dezen bundel het bekende gedicht „O, 't ruischen van het ranke riet," getuigt. Daar hij in het „arme kranke klagend riet" ook het beeld zag van zijne eigene deemoedige priesterziel, gaf hij reeds in dit gedichtje een volledig type van geheel zijne latere poëzie: de uiting eener innige hefde voor de in hun leven en eigenaardigheden zoo zuiver waargenomen planten en dieren, gepaard aan eene droomerige bespiegeling, die ze maakte tot zinnebeelden van het vrome gemoedsleven. Indien men wegens het symbohsch en parabohsch karakter zijner verzen hem zonder voorbehoud den Poirters der negentiende eeuw zou willen noemen, zou men hem onrecht aandoen en te weinig nadruk leggen op zijne natuurliefde; maar dat bij in zijne, ondanks uitgebreide kennis toch haast lrinderhjke, vroomheid, en in zijn zinnebeeldig' opvatten van de werkelijkheid groote geestverwantschap met Poirters vertoont, valt met te ontkennen en komt ook uit in zijne voorhefde voor doodsbetrachtingen, zooals wij die aantreffen in zijne, even te voren ter nagedachtenis van zijn gehefden leerling Edewaerd van den Bussche uitgegeven, Kerkhofblommen (1858)en wat later in Het kindeke van de dood. Van hetzelfde jaar 1860 als dit zijn zijne XXXIII Kleengedichten, waarin hij o.a. ook zijne hefde uitspreekt voor „de Vlaemsche tale", zoo „wonderzoet voor die heur geen i) In den bnndel Kerkhofblommen komt o. a. ook eene vertaling voor van den bekenden hymne Dies irae, die bewijst, dat Gezelle zich vertrouwd gemaakt had met de vertaling door De Harduyn eertijds (1620) van dat gedicht geleverd, zooals aangetoond is door O. Dambre in Tijdschrift XLIII (1924), bl. 189—195. 374 geweld en doet": eene taal, die zulk een „verruwprachtig hoortooneel", zulk een „zielverrukkend zingestreel ontplooit". Toen hij reeds weer te Brugge woonde, gaf hij in 1862 een bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden voor vlaamsche studenten uit, waarin vooral de priester aan 't woord is en, evenals ook elders in zijne bundels, de kerkelijke feesten en gedenkdagen hem de bezielende stof voor zijne gedichten leveren en dan zwijgt hij als dichter tot 1880, wanneer zijn bundel Liederen, eerdichten en religua het hcht ziet, waarin ook vroohjke gedichten voorkomen als „De Torrebrand", „Varende vroue" en „Viervlaghe", het eerst geplaatst in het scherp hekelend weekblad „Beinaert de Vos", in 1860 gesticht door zijn vriend Bodewijk Vleeschouwer1) (geb. 1810 f 1866), die vooral als journalist werkzaam is geweest, maar toch ook als dichter optrad, o.a. met eene vertaling van Goethe's „Faust". Aan dat weekblad werkte Gezelle onder het pseudoniem „Spoker" ijverig mee, vooral ook als eigenaardig, wat bekrompen flamingant, voor wien alleen WestVlaanderen het ware vaderland was, welks volksleven tot in de kleinste bijzonderheden toe zijn geheele hart bezat, zoodat hij daardoor vanzelf beoefenaar der folklore moest worden. Daaraan zijn dan ook vooral de drie tijdschriften gewijd, die hij achtereenvolgens stichtte: „Bond den Heerd" in 1865, „Loquela" in 1881 en „Biekorf" in 1890. In dien tijd was hij (sinds October 1865) onderpastoor van St.-Walburgisparochie te Brugge en (sinds September 1871) onderpastoor der Lieve-Vrouwekerk te Kortrijk, waarheen hij zeer tot zijn leedwezen werd overgeplaatst, als bewijs, haar het schijnt, van bet misnoegen zijner kerkelijke overheden, die hem •ook, zooals men beweert, het uitgeven van nieuwe dichtbundels verboden. Daaraan dan ook, of misschien aan onlust ten gevolge van gebrek aan waardeering, zal het te wijten zijn, dat sedert 1880, op Zes Marialiederen (1885) na, in langen tijd geene gedichten meer van hem uitkwamen, want hij kon slechts met moeite opzettehjk dichten: „dicht en deun te gaar moesten hem vanzelf uit de ziel springen". Eerst weer in 1898 verraste hij zijne vrienden met een nieuwen bundel, Tijdkrans getiteld. Lu 1897 het hij daarop den bundel Rijmsnoer volgen, met gedichten, die op de verschil- ') Over Lodewijk Vleeschouwer zie men Jozef Staes, Antwerpsche Reizigers, 1881, bl. 237—281. 875 lende maanden van het jaar van toepassing zijn. Eindelijk verschenen in 1900 nog Laatste Verzen, maar toen was hij reeds 27 November 1899 te Brugge overleden. De drie laatste bundels bevatten het meest eigenaardige en over het algemeen ook het beste, dat Gezelle geschreven heeft; maar zij vallen reeds buiten het tijdvak, dat wij behandelen, en moeten daarom onbesproken bhjven, al moet even worden opgemerkt, dat toch een zijner meest gehefde gedichtjes, het hed van „Het schrijverke", het kleine waterkevertje, het „krinklende, winklende waterding met 't zwart kabotseken aan", dat maar niet kan ophouden op den waterspiegel „den heiligen Name van God" neer te schrijven, reeds van vroeger dagteekening is. Die drie bundels hebben aan Gezelle na zijn dood, vooral in NoordNederland, een roem bezorgd, waarvan de eenvoudige man met zijne kinderlijke wereldbeschouwing en schier vrouwehjke tederheid bij zijn leven niet had kunnen droomen. Juist die laatste bundels konden hem beroemd maken, omdat zij eerst verschenen in een tijd, waarin persoonhjke taaluiting boven alles verlangd werd en men in zijne verzen hetzij 's dichters wezenhjke moedertaal, het in Noord-Nederland onbekende eenvoudige volksvlaamsch kon meenen te hooren, hetzij 's dichters eigen kleurige (ook klankspelende en klanknabootsende) taalschildering kon bewonderen , die ongewoon (dus niet banaal) was en door raakheid van toets zoo sterke kunstroering wekte. Ook wat den inhoud betreft, paste zijne poëzie volkomen in een tijd, waarin zoovelen nooit moede werden te genieten van schoone beweeglijke natuurbeelden, hun geest toegevoerd op gevleugelde woordklanken, en steeds bereid waren , het voorgezongene in mystiek-droomerige stemming met hunne ziel te doorleven, als heerlijke sprookjes voor volwassen kinderen. Van Gezelle's eigenhjke leerlingen trad de geneesheer Jhr. Karel de Gheldebe *) (geb. te Tbourout 1889 f 1918) reeds in 1861 met Jongelingsgedichten op, eerst in 1883 gevolgd door Landliederen, die ook in een gemoderniseerd Westvlaamsch geschreven zijn en waarin menig goed gezien en diep gevoeld dorpstafereel (b.v. „Herdenken") voorkomt. Een ander genees- >) Voor Karei de Gheldere zie men Hugo Verriest in Twintig Vlaamsche koppen, Roeselare 1901—2 II dln., en in het „Jaarboek der Kon. Vlaamsche Academie", 1914, bl. 231—252. 376 heer, Eugeen van Oyb x) (geb. te Thourout 1840 f 1926 te Ghistel), was ook een leerling van Gezelle, maar toonde zich in zijne bundels Morgenschemer (1874) en Vonken en Stralen (1889) minder taalparticularist dan zijn meester, al hield ook hij, evenals deze, van taalmuziek, die wel het meest uitkomt in zijne op muziek gezette cantaten of in Godelieve van Ghistel", legende door Edgard Tinei op muziek gezet (1910), en van, zij het ook eenigszins nevehge, natuurschilderingen, als b.v. in zijn mooi gedicht „De Zee". Gezelle's dankbaarste leerling was zeker de beminnelijke pastoor, eerst van Wacken en sinds 1898 van Ingoygem Hugo Vebbiest 2) (geb. te Deerlijk 26 Nov. 1840 f te Ingoygem 27 Oct. 1922), die in 1874 in een bundel Liederen verschillende reeds vroeger geschreven gedichten bijeenbracht, maar vooral bekend is door zijn schetsenboek Twintig Vlaamsche koppen (1901—2, II dln.), waarin hij Gezelle en vele zijner medestanders meesterlijk teekende, en door den bestudeerden eenvoud zijner boeiende welsprekendheid, waarmee hij overal, ook in Noord-Nederland, Gezelle's roem verbreidde en aan diens dichttrant ingang zocht te verschaffen. Als leeraar aan het Klein Seminarie te Koeselare (van 1867 tot 1877) vormde ook Verriest zijne leerlingen, en op geen van deze droeg hij later meer roem, dan op Albbbcht Eodenbach 3), te Boeselare 21 October 1856 geboren. Als student in de rechten aan de Leuvensche hoogeschool toonde deze zich een geestdriftig voorstander der Vlaamsche beweging, die hij bevorderde met het uitgeven van de tijdschriften „De Vlaamsche vlagge" (1876— 80) en „Het Pennoen" (1878—80) en met gedichten als „De Blauwvoet" (1875), („Vliegt de blauwvoet, Storm op zee") 4) en andere *) Voor Eugeen van Oye zie men Hugo Verriest in Twintig Vlaamsche koppen, Roeselare 1901—2, II dln. *) Voor Hugo Verriest zie men André de Bidder, Hugo Verriest, Amst. 1908; Aloïs Walgrave, Over Hugo Verriest in „Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Academie", Gent 1924, bl. 116—129 en „Jaarboek der Kon. Vlaamsche Academie", 1925, bl. 51—88. *) Voor Albrecht Rodenbach zie men Fr. van den Weghe, „De plaats van Albrecht Rodenbach in de West-Vlaamsche taal- en letterbeweging", Gent 1890; Hugo Verriest in „Van Nu en Straks" 1897, bl. 149—169, ook in Twintig Vlaamsche koppen, Roeselare 1901—2, II dln.; Jos. Van den Berghe, A. Rodenbach en zijn werk, Roeselare 1905; Leo van Puyvelde, Albrecht Rodenbach. Zijn leven en zijn werken, Amst. 1908. Eene „Bloemlezing uit de Gedichten van Albrecht Rodenbach" gaf J. Aleida Nijland, Amst. 1905 uit, en eene volledige uitgaaf van Rodenbach's Gedichten Leo van Puyvelde, Amst. 1909. In 1909 werd op het Kerkplein te Roeselare ook een standbeeld van Rodenbach onthuld.. *) Voor de Blauwvoeterrj zie men boven bl. 322 en Ferd. Bodenbaoh, Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterij, Amst. 1909. 877 in 1878 vereenigd tot een bundel Eerste Gedichten, die door geen niéuweren bundel zou worden gevolgd. Eeeds 28 Juni 1880 toch overleed de jonge teringlijder, die zooveel verwachting voor de toekomst had gewekt, vooral sinds zijn Gudrun »), een heldenspel in vijf bedrijven en in verzen, in 1878 was bekroond. Toen het in 1882 was gedrukt, vond het ook in ruimeren kring welverdiende bewondering om de dichterhjke taalmelodie, waarin er de, door den ouden Wate gepredikte, vrijheidsstrijd, eerst van den sluw berekenenden Carausius, daarna van Herwig, om Moerland van de Eomeinsche overheersching te verlossen wordt behandeld, afgewisseld door de bevrijding van Carausius' dochter Gudrun, de aan Herwig ontroofde bruid. Het is een weergalm der Ger-, maansche heldensage, maar, met veel oorspronkehjkheid van opvatting en voorstelling, tot een strijdgalm van Vlaanderen gemaakt, en jammer is het daarom, dat de jonge dichter daarvoor niet bever den epischen vorm heeft gekozen, dan den dramati: schen, die hem zeker wel veel meer moet hebben aangetrokken, omdat hij zelf zoo gaarne aan tooneel ver tooningen meewerkte, doch dien hij nog niet meester was, zoodat het spel, toen het voor het eerst in 1896 te Antwerpen verkort werd vertoond, niet in staat bleek tot het einde de aandacht te boeien, zelfs van een ook voor fijn kunstgenot toegankehjk pubhek. Het was eene mislukte proef uit te groote vereering voor zijn studievriend wat al te onberaden genomen door Pol[ydoob] db Mont, die na Eodbnbach's te vroegen dood zijne plaats had ingenomen als leider van een jonger dichtergeslacht aan den aanvang van eene nieuwe periode in onze htteratuur. XXIX. Het Noobdnbderlandsch tooneel. Voor Noord-Nederland was het allesbehalve gunstig gesteld met het tooneel en de dramatische kunst 2) bij den aanvang dezer i) Van Rodenbach's Oudrun ('t eerst uitg. te Gent 1882) gaf Ad. Hereken. rath eene nieuwe uitgaaf, herzien naar het handschrift, Amst. 1905. (3 dr. 1918). Zie over het stuk Max Rooses, Rodenbach's Oudrun in zijn „Derde Schetsenboek", Haarlem 1886, bl. 296—305. s) Voor de tooneelgeschiedenis in deze periode in 't algemeen zie men, behalve J. A. Worp, Geschiedenis van het Drama en van het Tooneel in Nederland II (Gron. 1908) en J. F. M. Sterck's aanvulling tot op 1872 van J. A. Worp, 878 periode. De bloeitijd, die het tooneel door zoovele groote kunstenaars in de vorige periode had gekend, was voorbij met de laatste overgebleven sterren, die kort na 1880 bijna alle zouden ondergaan. Andries Snoek was reeds vóór 1830 gestorven, Eombach overleed in 1888, Beyninck in 18841), Jelgerhuis in 1886, en in hetzelfde jaar stierf ook Majofski, op het tooneel zelf door eene beroerte getroffen. Het bestuur van den Amsterdamschen schouwburg was toen (sinds 1820) in handen van vier commissarissen, die hem van stadswege exploiteerden. Van de oudere actrices waren nu nog maar alleen Anna Maria Kamphuisen-Snoek (geb. 1779 f 1849) 2), die tot op hoogen leeftijd de oude groote kunst bleef dienen, en, als eerste voortreffelijke heldinnenspeelster, Jacoba Maria NaretKoning, geb. Majofski aan den Schouwburg verbonden; maar toen, na den dood van haar vader, in 1887 ook hare moeder zich van bet tooneel terugtrok, trad daar eene andere begaafde dochter van Majofski op, Louize Johanna Stoetz-Majofski8) (geb. 1807 f 1874). Verder kon men daar nog de verdienstelijke tooneelspeelster A. P. Muller-Westerman bewonderen, wier vader Mabtbn Wbstbbman ook nog onvermoeid den Schouwburg bleef dienen4). Naast zich had hij, behalve Pieter J. Snoek, als jongere krachten Beinier Engelman 5) (geb. 1785 f 1845) en zijne vrouw Maria Francisca Geschiedenis van den Amst. Schouwburg 1496—1772, Amst. 1920, bl. 255—282; Johs Hilman, Ons Tooneel, Amst. 1879; J. H. Róssing, Bet Tooneel in „Eene halve eeuw, Historisch Gedenkboek", II (Amst. 1898), bl. 343—392, en M. B. Mendes da Costa, Tooneel-herinneringen, Leiden 1900. Ook raadplege men daarvoor de Noord- en Zuid-Nederlandsche Tooneelalmanahken, Amst. 1875—79 V dln., waaraan reeds een eenzame TooneelAlmanak van het jaar 1843 was voorafgegaan, en ook den kleinen bundel Onze Tooneelspelers, Bott. 1899 met „Portretten en (korte) Biografieën" van 75 der toen levende tooneelspelers en actrices, die meerendeels ook reeds vóór 1880 optraden. Als critische tijdschriften verschenen in dezen tijd: De Spektator (van tooneel, concerten en tentoonstellingen), 's-Grav. 1843—1850 IX dln., en Het (Nederlandsch) Tooneel, Kroniek en Critiek. Orgaan van het Ned. Tooneelverbond, Amst. 1871 tot heden (vóór 1889 in 8°., later in 4°). *) Reeds in 1826 had hij den Schouwburg verlaten met de rol van Mathuryn in het zangspel „Blaise en Babet" (in 1788 door H. J. Boulland uit het Fransch van Monvel vertaald) en was toen conciërge van de Kon. Academie van Beeldende kunsten (destijds boven de Beurs) geworden. ') Voor haar zie men Ontwikkelingsgang VI, bl. 302. *) Voor Louise Johanna Stoetz-Majofski zie men „N.- en Z.-Ned. Tooneelalmanak" voor 1875, bl. 97—101. 4) Voor Marten Westerman en zijne dochter zie men Ontwikkelingsgang VI, bl. 426. 5) Voor Beinier Engelman zie men Ontwikkelingsgang VI, bl. 426. 879 Engehnan-Bia *) (geb. 1809), Willem J. van Ollefen en zijne vrouw Christine E. van Ollefen-Da Silva, N. Vroombrouck, J. van der Linden, J. Stoete, Breedé, Cornelis J. Boobola) (geb. 1806 1 1870) en Anton Peters 8) (geb. 21 Juni 1812 f 8 Jub 1872), die er omstreeks 1887 optrad en spoedig de heveling van het pubhek was geworden, zooals hij ook verdiende. Jammer slechts, dat hij zoo weinig de gelegenheid kreeg zijne talenten in goede stukken te toonen, want de Fransch-classieke treurspelen, waarin hij zoo uitstekend de heldenrollen kon vertolken, werden door het pubhek niet meer genoten en kwamen dus slechts bij uitzondering op de planken, terwijl rollen als Von Meinau in „Menschenhaat en Berouw" en „Aballino of de groote bandiet" te spelen schier dagelijksch werk voor hem moest zijn en hem een storm van toejuichingen bezorgde, evenals „Laurierboom en Bedelstaf" (,Jjorbeerbaum und Bettelstab" van Carl von Holtey, 1840), waarin hij als de miskende dichter van Henri's drinklied zoo aangrijpend optrad, dat niet alleen het groote pubhek, maar zelfs Alberdingk Thijm met een lofdichtje hem onverwelkbare lauweren bood. Intusschen zijn de stukken, die in de kringen der verfijnde kunstliefhebbers voor de beste worden gehouden,, voor den tooneelspeler niet altijd de dankbaarste. Ook in wat men gewoon is minachtend „draken" te noemen heeft een goed acteur soms ruime gelegenheid zijne kunst te toonen, en is dat werkelijk het geval, dan mag men eigenlijk van verval van het tooneel niet spreken. Toch kon daarvan wel met recht in de2en tijd sprake zijn, omdat het tooneelbestuur te Amsterdam toen de eigenlijke tooneelkunst verwaarloosde om te voldoen aan den wensch van het pubhek, dat vooral opera's verlangde, al werden zij uit gebrek aan goede krachten ook slecht gezongen, en balletten, die in hun soort goed waren, maar veel geld kostten, zóóveel geld zelfs, dat de exploitatie van den Schouwburg aan Amsterdam op veel meer geld te staan kwam, dan de stadskas kon opbrengen. Vandaar dat de Gemeenteraad in 1841 besloot, den Schouwburg *) Voor Maria Francisca Engelman- Bia zie men J. J. F. Wap in „N.- en Z.Ned. Tooneelalmanak" voor 1877, bl. 139—151. ») Voor Cornelis J. Roobol zie men Jobs Hilman, Ons Tooneel, Amst. 1879, bl. 291 vlg. ») Voor Anton Peters zie men „Een toon des harten, gewrjd aan de nagedachtenis van een groot kunstenaar" door Gerard J. Spoor in „N.- en Z.-Ned. Tooneelalmanak" voor 1876, bl. 249—255 en Johs Hilman, Ons Tooneel, Amst. 1879, bl. 292—297. 380 niet meer in eigen beheer te houden, maar aan gegadigden concessie te verleenen, hem op eigen risico met een subsidie van ƒ 25.000 te bespelen; Aan zeven directeuren, die zich verbonden hadden, werd in 1841 die concessie gegund, namelijk aan de acteurs Beinier Engelman, Pieter J. Snoek, Marten Westerman, Comelis J. Boobol en Anton Peters, aan den balletmeester A. P. Voitus van Hamme en den décorateur Jan Eduard de Vries*); maar toen Engelman reeds in 1845 overleden was, spatte het gezelschap uiteen. Mevr. van Ollefen-Da Silva, die zich beklaagde, door hare kunstzuster Mevr. Engelman-Bia uit de beste rollen verdrongen te worden, verbet in 1847 spijtig den Amsterdamschen schouwburg, terwijl met Mevr. Naret-Koning en Breedé ook Anton Peters al iets vroeger naar Den Haag was vertrokken, ofschoon bij, daar in zijne verwachtingen teleurgesteld, in 1858 weer naar Amsterdam terugkeerde. Van de oudere, boven reeds genoemde, kunstenaars bleven nu nog slechts Mevr. Engelman-Bia, Mevr. Stoetz-Majofski, Roobol en Stoete aan den Schouwburg verbonden, doch er kwamen spoedig nieuwe krachten bij. In 1847 debuteerden Johannes Tjasink a) (geb. 1809 f 1879), Louis Jacques Veltman 3) (geb. 1817 | 1907) en Wühelmina Engelman 4) (geb. 1884 f 1902), in 1852 gehuwd met Jan Herman Albregt 6) (geb. 1829 f 1879), die zich in 1850 ook aan den Schouwburg verbond, evenals C. B. H. Spoor (geb. 1829 t 1896). In 1858 trad daar Arnold Wijnstok (geb. 1880 f 1878) op en in 1854 Louis B. J. Moor 6) (geb. 1887). Ook Maria Johanna Kleine-Gartman ') (geb. 1818 f 1885), die reeds in 1846 voor korten ') Voor Jan Eduard de Vries zie men J. J. F. Wap, Jan Eduard de Vries ter nagedachtenis, Amst. 1876 en P. H. Witkamp, in „N.- en Z.-Ned. Tooneelalmanak" voor 1876, bl. 127—138. *) Voor Johannes Tjasink zie Floris van Westervoort (d. i. L. A. J. Kettman) in „N.- en Z.-Ned. Tooneelalmanak" voor 1877, bl. 152—161 en in „Het Ned. Tooneel", IX (1879), bl. 77 vlg. *) Voor Louis Jacques Veltman zie J. H. Rössing in het „Nieuws van den Dag" van 15 Dec. 1900 en van 12 Nov. 1907. Zie ook „Het Tooneel", XXXVII (1907), bl. 77 vlg. 4) Voor Wilhelmina Albregt-Engelman, zie A. J. de Bull in „N.- en Z.-Ned. Tooneelalmanak" voor 1875, bl. 127—136; Mr. J. Kalff Jr., in „Eigen Haard", 1898, bl. 59—62 en J. H. Rössing, Hoe Mevr. W. J. B. Albregt-Engelman haar leven vertelt, Amst. 1898. ') Voor Jan Herman Albregt zie men T. H. de Beer in het tijdschrift „Het Ned. Tooneel", IX, bl. 12—15. ') Voor Louis B. J. Moor zie men J. H. Bössing, „Stadsschouwburg Amsterdam, Woensdag 5 April 1916, 60-jarig Tooneeljubileum van L. B. J. Moor." ') Voor Maria Johanna Kleine Gartman zie men N. Donker (d. i. H. Th. 381 tijd in den Stadsschouwburg had gespeeld, trad daar in 1856 weder voor wat langeren tijd als gast op, evenals Pieter Barbiers. Het bestuur van den Schouwburg was in dezen tijd in handen van J. E. de Vries, eerst samen met Marten Westerman en na diens dood in 1852 alleen. Onder de leiding van De Vries, met J. W. Hammecher als regisseur, moet de toestand van het tooneel nog vrij wat erger geworden zijn dan daarvóór. Dien indruk krijgt men ten minste als men leest, wat daarover onvermoeid werd geschreven in het tijdschrift De Spektator, dat van 1843 tot 1850 te 's-Gravenhage met medewerking van S. J. van den Bergh verscheen, maar eigenlijk vooral van Amsterdam uit anoniem werd geredigeerd. De stichter er van was de parvenu-rentenier Johannes Hilman x) (geb. 1802 1 1881), die een paar vervelende treurspelen in Franschclassieken trant en in alexandrijnen geschreven had: Genoveva (1885) en Demetrius (1888) en een ijverig medewerker vond in Johannes Buyl, die met drie treurspelen: Groningen ontzet (1882), Baymond van Toulouze of de Albigenzen (1884) en Eduard de tweede (1888) getoond had, dezelfde richting te zijn toegedaan, zoodat „De Spektator" zich aanvankehjk wel op een reeds verouderd standpunt moest plaatsen en alles wat romantisch was moest veroordeelen; doch dat werd anders, toen in 1847 Alberdingk Thijm, die al van den aanvang af had meegewerkt, hoofdredacteur werd en zich de vaste medewerking van De Bull en Schimmel had verzekerd 2). Op ruwer, onbeschofter toon is maar zelden scherper tooneelcritiek geschreven dan in dat tijdschrift, dat zoogoed als niets te prijzen had, noch in de keus der stukken, noch in het spel, tenzij dan min of meer in dat van Peters en Mevr. Naret-Koning, en dat meende den acteurs opzettelijk „grofheden te moeten toeschreeuwen, gehjk men, om luierende en domme ezels voort te krijgen, hen eenige zweepstriemen over de hard gevoelige schon- Boelen) in „N.- en Z.-Ned. Tooneelalmanak" voor 1875, bl. 102—126, het „Kleine-Gartman-Album. Feestnummer van de Kunstbode", Amst. 1885, A. Ising, „Levensbericht van Maria Johanna Kleine-Gartman" in „De Ned. Spectator" 1885, bl. 327 en A. D. de Vries, „Mevr. "Kleine-Gartman" in het „Leeskabinet" 1885, II, bl. 1 vlgg. ») Van Johannes Hilman werd het leven beschreven door H.C. Rogge in „Levensberichten van de Maatsch. van Ned. Letterkunde te Leiden", 1883. Zie ook S. Kalff, Eén Amsterdamsch tooneelliefhebber in „Het Tooneel" XII (1926), bl. 24—32. a) Zie daarover J. A. Alberdingk Thijm in het Weekblad De Amsterdammer van 27 Nov. 1881, weer afgedrukt bij J. I. van Doorninck, Vermomde en Naamlooze schrijvers III (1885), bl. 516 vlg. 382 ken moet leggen". Met welk recht? zou men willen vragen. Van het repertoire heet het, dat het een „vergaarbak was van het vuilste draf der uitheemsche litteraturen, afzichtelijk voor het oog en walgelijk ten eenenmale voor wie het waagt hem eenigszins naderbij te komen". In minder ongezouten taal, maar niet minder beshst sloot zich Potgieter daarbij aan, toen hij in De Gids van 1850 een uitvoerig stuk over het verval van het tooneel schreef 1). Dat menschen, die, om niet als „zachte geneesmeesters stinkende wonden te maken", in plaats van zorgvuldige heelmeesters ongediplomeerde ruwe beenafhakkers werden, met hunne critiek niets ter verbetering konden uitwerken, spreekt wel van zelf. Veeleer verergerden zij nog den toestand door de zoogenaamd beschaafde standen schuw te maken voor den Schouwburg, als ware een bezoek daaraan een bewijs van geestebjke minderwaardigheid, met dit gevolg, dat de directie, die toch toeschouwers moest lokken, als 't ware gedwongen werd, bijna uitsluitend te vertoonen, wat aan geheel ongeletterden of minder beschaafden behaagde, zooals opera's en balletten, die De Vries als voortreffelijk decorateur, in samenwerking met Voitus van Hamme, keurig wist te monteeren; en verder slechts vertalingen van zenuwschokkende melodrama's of wildromantische spektakelstukken, zooals „Zij is krankzinnig" (van Mélesville, d. i. Duveyrier, in 1836 door J. H. Burlage vertaald), „Lazaro, de veehoeder, of misdaad en wraak" (van J. Bouchardy), „De giftmengster" (van Anieet Bourgeois en D'Enhery), „Marie Jeanne of de vrouw uit de volksklasse" (van D'Ennery en Mallian) en andere van de nieuwste Parijsche scheppingen: sedert 1850 „De Schipbreuk der Medusa", sedert 1852 „Don Cesar de Bazan" (van Dumanoir en D'Ennery) en sinds 1857 „Ben-Leïl, de zoon van den Nacht" (van Victor Séjour): „Het spektakel stond de kunst naar het leven", zeide de Spektator. Ook uit het Hoogduitsch werd er niet veel goeds ten tooneele gebracht: behalve voor de nog altijd gangbare stukken van Von Kotzebu^en Iffland vroeg men daar vooral belangstelling voor de sentimenteele spelen van Charlotte Birch-Pfeiffer. Eene verademing gaven alleen de geestige en goedgebouwde stukken van Scribe, om van deze nu maar alleen „Bertrand en Baton" ') Potgieter's pessimistische tooneelbeschouwing en beoordeeling der Hollandsche Dramatische Poëzy komt voor in „De Gids" XIV(1850) II,bl.62—113, 168—230 en 724—762 en is herdrukt in zijne „Werken" XVI, bl. 1—178. 383 (van 1838) te noemen, waarvan reeds in 1834 Aebnout Drost, die niet spoedig tevreden was, aan Potgibteb schreef, dat hij het „met onbeschrijfelijk veel genoegen gelezen had" x). In 1851 werd nog eene uiterste poging gedaan om eene radicale verbetering in de tooneeltoestanden te brengen. Er vormde zich toen eene commissie, bestaande uit Jacob van Lennep *) J. H. Bublagb, Schimmel, De Bull en den ervaren Haagschen bibliograaf en bibliothecaris Mr. Johannes Willem Holtbop (geb. 1806 f 1870), die als rapporteur der commissie uitvoerig uiteenzette, wat er volgens haar al zou moeten gedaan worden, om het tooneel te hervormen. De voorslagen verschilden niet veel van hetgeen in 1817 ook reeds door Siegenbeek was voorgesteld, en dus behoorde er ook toe het oprichten van eene tooneelschool. Zelfs wisten Van Lennep en Bublagb, die van den kunsthevenden koning Willem III de raadsman in tooneelzaken was, dezen er zoozeer voor te winnen, dat bij een jaarhjkscb subsidie beloofde; maar door de onverscMlhgheid van het pubhek is er niets van al die mooie plannen gekomen en hebben de leden der commissie zich in hunne liefde voor hoogere dramatische kunst maar tevreden moeten stellen met hetgeen de in 1845—46 gestichte rederijkerskamer „Achilles" te Amsterdam te hooren gaf: ook treurspelen van Vondel, maar in zwarten rok voorgedragen8). De acteurs konden dat niet meer, omdat de meeste verleerd hadden in natuurlijken declamatietoon verzen uit te spreken. Vondel's i) Zie Tijdschrift XXXVII (1918), bl. 141. *) Voor Van Lennep's bemoeiingen ter verbetering van het tooneel in 1851 zie men M. F. van Lennep, Het Leven van Mr. Jacob van Lennep, 2 dr. I (Amst. 1910), bl. 116 vlg. 3) Wat men toen met Vondels' treurspelen beproefde, zou men in onzen tijd (Aug. 1925) in Londen nog eens weer doen met de stukken van Shakespeare, van welke Sir Barry Jackson de Hamlet in hedendaagsche kleeding ten tooneele bracht, zoodat bv. mijnheer Hamlet öf in smoking öf in een sportpak optrad en koning en koningin in „evening dress", zooals die nu gedragen wordt; en natuurlijk moest men dat toen (en wel 20 Nov. 1925) met de Hamlet ook te Amsterdam nadoen. Het verschil tusschen beider bedoelingen was, dat de Kamer „Achilles" meende door eene goede voordracht van Vondel's verzen alleen genoeg kunstgenot te kunnen schenken ook zonder plastische uitbeelding der door die verzen reeds voldoende aangeduide handeling, en dus te weinig gaf, terwijl Jackson, wenschende, door eene moderne uitbeelding der handeling naast de door Shakespeare zelf reeds in zijne verzen aangeduide, deze begrijpelijker en dus indrukwekkender te maken, met de beide verschillende gelijkelijk door hem opgeroepen beelden, eene vertroebelde voorstelling moest geven, waarbij veel in het duister bleef en het realisme van hetgeen de regisseur liet zien, grillig afstak bij wat Shakespeare in dichttaal te hooren gaf. 384 „Gijsbreght" dreigde daardoor zelfs een oogenbbk van bet repertoire te raken en wekte in dien tijd meer verveling of spot, dan belangstelling of geestdrift bij bet oudere pubhek, dat zich alleen door romantische bewegelijkheid het boeien, en het jongere, dat meer en meer naar een streng realisme, ook op het tooneel, begon te verlangen. Wie te Amsterdam den grooten schouwburg minachtte en zich toch weieens gaarne wilde ontspannen door niet al te zware tooneelstukken te zien vertoonen, had daartoe sinds 24 Augustus 1889 de gelegenheid in wat met een ouderwetsch woord „Societeits-theater" werd genoemd, maar op den gevel „Salon des Variétés" heette, waar men voor zeer matigen prijs (met vertering inbegrepen) en desverkiezende met eene lange pijp in den mond den avond gezelbg kon doorbrengen. Zulk een „Salon des Variétés" was toen door Joseph Duport (die eerst in bet Ponschhuis van Benjamin op het Bokin gespeeld had) in de Nes geopend in eene, daarvoor verbouwde, suikerbakkerij, en werd na diens dood in 1842 met goed gevolg door zijn zoon J. E. Duport verder geëxploiteerd. Er werden meest twee of drie korte bhj spelen of vaudevilles vertoond door een gezelschap, dat, zonder juist veel kunstbeschaving te bézitten, uitnemend de kunst verstond, door vroohjk spel en zang te vermaken. Daar speelden o.a. Nathan Judels (geb. 1815 t 1903), Salomon van Biene (geb. 1813 f 1899) en Samuel Kapper, en toen deze drie in 1844 hun directeur hadden verlaten om in de Amstelstraat een eigen „Salon des Variétés" te openen onder de firma „Boas en Judels", wist Duport zich nog geruimen tijd te handhaven door het engageeren van goede jonge acteurs, die door een wat losser, natuurlijker speeltrant, dan men in den Stadsschouwburg gewoon was, het pubhek voor zich wisten te winnen. Van 1846 tot 1856 heeft zich daar Mevr. Kleine-Gartman gevormd tot de groote, vér boven alle andere uitstekende, actrice, die zij zich later in den Stadsschouwburg zou betoonen. Naast haar speelden bij Duport o.a. Pieter Barbiers, Morin en, in komieke rollen, A. Vink en Eduard Bamberg *) (geb. 1816 f 1900). Eerst in 1868 zag Duport zich genoopt de leiding over te geven aan anderen, aan wie hij zijn theater verhuurde, en in 1869 is zijn Salon gesloten. *) Voor Eduard Bamberg zie men J. H. Rössing, Ed. Bamberg. Een Levensschets, Amst. (1886). 885 Wat langer wist de „Salon des Variétés" van Boas en Judels zich te handhaven, vooral door het bijzonder vermakelijk spel van Judels zelf, maar ook door dat van velen uit zijn gezelschap, zooals met name Kapper, Van Biene, de Vlaming Désiré Corijn en zijne eerste vrouw, Jeannette Heilbron, die in vroohjke rollen de heveling van het pubhek was, de bevallige Henriëtte van Sluyters-Picéni en hare even bevallige dochter Wilhelmina, sedert 1859 de talentvolle Suze Sablairolles*) (geb. 1829 t 1867) en haar vriend Pierre Auguste Morin *) (geb. 1818 f 1895), sedert 1866 Meijer van Beem (geb. 1838 f 1924) en Frits Bouwmeester8) (geb. 1846 f 1906) en vroeger reeds diens oudere broeder Louis Bouwmeester*) (geb. 5 September 1842 f 28 April 1925), die er voor 't eerst in 1861 optrad en er zich tot 1866 en nog eens van 1878 tot 1879 (toen als mededirecteur) in vroohjke en ook wel melodramatische rollen onderscheidde, zonder nog te doen vermoeden, dat hij in een volgend tijdvak der tooneelgeschiedenis, ook in karakter- en heldenrollen, de eerste acteur van ons land zou worden, naast zijne jongste zuster, Doortje (later Theo) Bouwmeester 6) (geb. 19 April 1850), die zich van 1878 tot 1879 daar vormde tot de groote actrice van later tijd. Judels zelf is in 1879 afgetreden als directeur en heeft daarna ook nooit meer gespeeld, maar blijmoedig van een veeljarige rust genoten. Zijn Salon heeft hij aan anderen verhuurd tot de slooping van het gebouw in 1904*). ») Voor Suze Sablairolles zie men T. Beguin in „Kunstkronijk" XXIX (1868), bl. 65. 2) Voor Pierre Auguste Morin zie men A. D. de Vries in het „Leeskabinet" 1888IV, bl. 134 vlgg.; L. Simons Mz. in „Eigen Haard", 1888, bl. 511; Frank van Dongen (d. i. Johan Gram) in het „Leeskabinet" 1893 en J. Vriesendorp in „Het Tooneel" XXIV (1893), bl. 69. ») Voor Frits Bouwmeester zie men „Zondagsblad der Haarlemsche Courant" van 29 Febr. 1904 en „Het Tooneel", XXXV (1906), bl. 103 vlgg. ') Voor Louis Bouwmeester zie men J. C. Blok in het „Leeskabinet", 1888 I, bl. 49 vlgg.; L. Simons Mz. in „Eigen Haard" 1888, bl. 486 vlg. en vooral J. H. van der Hoeven, Louis Bouwmeester, 50 jaren too.ieel, 1S60—1910, Amst. 1910 en in „Het Tooneel tfe Amsterdam. Dramatisch Jaarboek", jaargang 1911, bl. 427—434. Bij Frank Luns, In Memoriam Lovis Bouwmeester 1842— 1925, uitg. bij gelegenheid van Bouwmeesters eere-tentoonstelling door „Het Tooneel-museum" te Amsterdam in Juni 1925 vindt men opgave van de meeste door Bouwmeester gespeelde rollen. •) Voor Theo Bouwmeester zie men M. G. L. van Log. hem in „Goeverneur's Huisvriend", 1887, bl. 105 vlgg., „Mémoires van Mevrouw Theo Bouwmeester, door haar zelf verteld. Naverteld door M. J. Brusse", Amst. (1899) en Folkert Kramer, „Mevr. Theo Mann-Bouwmeester", in „Menschen op het Tooneel" No. 3, Amst. 1926. •) Voor de „Variétés" van Duport en Judels zie men P. Boas, Voorheen en thans in „Het Ned. Tooneel" XII (1883), bl. 89—96. Tb Winkel VIL 26 386 Ofschoon bij den aanvang van 1859 aan J. E. de Vries nog eene schitterende hulde als schouwburgdirecteur was gebracht, werd hem, tot verbazing van velen, in Mei van hetzelfde jaar met eene kleine meerderheid van stemmen in den Gemeenteraad de concessie ontzegd ten gevolge (zooals men, vermoedelijk terecht, beweerde) van intriges, tegen hem gesponnen door Tjasink, die het vorige jaar den Schouwburg had verlaten, na eene hevige oneenigheid over eene zijner hoofdrollen1), de titelrol van den „Ruy Bias", in 1888 geschreven door Victor Hugo, misschien zijn beste drama en daarom in 1854 vertaald door Fbedebik Hbhdbik Gbbb (geb. 1818 f 1868), dien De Vries als boekhouder en schouwburg-dichter aan zich had verbonden, nadat hij als acteur was mislukt. De concessie werd nu verleend aan Boobol en Tjasink, naast welke in 1861 ook Peters nog als directeur optrad. Na diens vertrek naar Den Haag in 1869 en den dood van Boobol in 1870 bleef Tjasink nog tot 1872 alleen directeur. Toen verbet bij het tooneel en bracht hij, tot zijn dood in 1879, verder zijn leven in ruste buiten door. Hij en zijne mededirecteuren hadden het aanvankelijk niet gemakkelijk gehad, want De Vries troonde een groot deel der acteurs met zich mee, eerst naar een klein theatertje in Amsterdam en in 1860 naar den Botterdamschen schouwburg; doch daar sommige later weer terugkeerden, speelden onder de nieuwe directie toch nog voor korteren of langoren tijd o.a. Mevr. Stoetz-Majofski en bare dochter Christine Stoetz (geb. 1829 f 1897), Mevr. Van Ollefen-Da Silva (van 1859 tot 1868), Wühelnhna von der Finck-Ellenberger (geb. 188711917), Frans Kistemaker *) (geb. 1828 f 1879), Arnold Wijnstok, A. Vink en sedert 1868 Mevr. Kleine-Gartman en Veltman, sedert 1867 Anna Verwoert (geb. 1847 f 1899) en sedert 1866 ook Morin en Suze Sablairolles, die echter tot groote droefheid harer vele bewonderaars reeds 8 Januari 1867 overleed, na voor 't laatst als Marion de Lorme, niet van Victor Hugo, maar in het drama „De Markiezin de Senneterre" van Mélesvüle-Duveyrier, te hebben gespeeld. Buiten Amsterdam waren er ook schouwburgen te Haarlem s), ') Voor den twist tusschen Jan Eduard de Vries en Joh. Tjasink zie men Johs. Hilman, Ons Tooneel, Amst. 1879, bl. 244—256. a) Eene necrologie van Franciscus Paulus Kistemaker vindt men in „Het Ned. Tooneel" IX (1879), bl. 79 vlg. *) Voor den Haarlemschen schouwburg aan den St.- Jansweg zie men het Zondagsblad der Haarlemsche Courant van 14 Dee. 1903. 387 eerst aan de Dreef en sedert 1845 een nieuwe aan den St.- Jansweg, te Leiden1) aan de Oude Vest, die in 1865 werd verbouwd, te Utrecht2) een in 1821 op het Vreeburg gestichte schouwburg, te Arnhem s) een gebouw in de Bakkerstraat, dat in 1865 door een nieuw aan den Eusebius-binnensingel werd vervangen, 9 November met de voorstelling van Cremer's „Emma BerthoM" geopend, te Nijmegen4) een schouwburg, die in 1839 aan het einde der Lange Burgstraat werd gesticht, en te Groningen5) in de Nieuwe Kijk-in-Tjatstraat een houten gebouw, dat 28 September 1817 geopend was; maar geen van deze schouwburgen werd door een eigen gezelschap bespeeld. Daar traden, behalve liefhebbers, nu en dan de Amsterdamsche, en vooral de Haagsche acteurs op, of reizende troepen, die ook nog met bouten tenten de kermissen in steden en dorpen bezochten. Behalve Amsterdam had in 1880 nog maar alleen Den Haag 6) een vast tooneelgezelschap, dat als gezelschap van „den ZuidHollandschen schouwburg" den Gemeente-schouwburg aan 't Korte Voorhout bespeelde onder directie van Jan Hendrik Hoedt en zijn zwager Willem Albertüs Bingley. Nog altijd speelden daar onder hunne leiding Van Hanswijk, J. Schouten, Gabriël Valkenier, Jan Hermanus Stoopendaal en zijne vrouw Ehsabeth van E^lten, Johanna Corneha Hoedt-Bingley en Mevr. Wicart, die allen al oud geworden waren en allengs gedeeltehjk aan de directie ontvielen. Tot de jongeren behoorden toen Mevr. C. L. H. Iburg-Neytz (geb. 1811) en Johannes Tjasink. Toen Bingley in 1843 overleden was, hield Hoedt het alleen nog drie jaar vol, totdat ook hij in 1846 stierf. Anton Peters kwam toen uit Amsterdam naar Den Haag over om de directie op zich te nemen en bracht o.a. *) Voor den Leidschen schouwburg zie men L. H. J. Lamberts Hurrelbrinck, Kort overzicht der geschiedenis van het Leidsche tooneel, Leiden 1890. !) Voor den Utrechtschen schouwburg zie men W. F. G. van Sorgen, De Tooneelspeellcunst te Utrecht, 1885. ') Voor den Arnhemschen schouwburg zie men N- en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1876, bl. 84—93. *) Voor den Nijmeegschen schouwburg zie men H. D. J. van Schevichaven, Penschetsen uit Nijmegen''s verleden, Nijm. 1898, bl. 176. ') Voor den Groningschen schouwburg zie men K. R. Velthuis in „Het Ned. Tooneel", 1881. •) Voor het tooneel in Den Haag zie men A. W. Jacobson, „De vergunning tot het bespelen van den Hollandschen schouwburg te 's-Gravenhage en hare geschiedenis 1853—78", 's-Grav. 1879, en „De Koninklijke Schouwburg te 's-Hage" (bij de ontbinding van het Haagsche Tooneelgezelschap in 1876) in N.- en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1877, bl. 60—75. 388 Breedé mede en Mevr. Naxet-Koning, die echter reeds in 1847 overleed. Verder behoorden nog tot zijn gezelschap Willem J. van Ollefen en zijne vrouw Christine van Ollefen-Da Silva, Mevr. Iburg-Neytz, Wühelmina Valois-Sablairolles, hare zuster Suze Sablairolles en Pierre Auguste Morin. Toen Peters, in 1858 naar Amsterdam teruggekeerd, het Haagsche tooneel in verwarring achterhet, kreeg J. W. Hammecher daar voor een jaar het bestuur in handen, doch van 1854 af stonden Breedé en Jean Chrétien Valois aan het hoofd van den Schouwburg, en toen Breedé in 1858 overleden was, Valois alleen tot 80 Mei 1876 toe. Ln dien tijd traden onder de leden van het gezelschap voor korter of langer tijd op den voorgrond Victor Driessens (van 1857 tot 1868), Rosier Paassen*) (geb. 1888 f 1907), C. P. T. Bigot *) (geb. 1888 f 1915), H. G. Kiehl, C. R. H. Spoor, Derk Haspels, Mevr. Iburg-Neytz, Mevr. Valois-Sablairolles, Angélique Picéni, Sophie de Vries3) (1860—62) en tot 1859 ook nog P. A. Morin en Suze Sablairolles. Ook Anton Peters is in 1869 nog voor korten tijd naar dezen schouwburg teruggekeerd, doch al spoedig krankzinnig geworden en 8 Juli 1872 in het Sint-Jorisgasthuis te Delft overleden. Tegelijk met den Haagschen schouwburg bespeelde dit gezelschap ook den ouden schouwburg op den Coolsingel te Botterdam*) die intusscben in 1858 verbouwd was en toen op nieuw werd ingewijd met de vertooning van „Adel en Mathilde" van Wisehus, waarin Peters en Mevr. Van Ollefen-Da Silva de hoofdrollen vervulden, gevolgd door het zinnespel „Het feestvierend Rotterdam" door F. H. Gbeb. Die vernieuwde schouwburg scheen nu den commissarissen ook een eigen gezelschap waard, niet alleen een Nederlandsch tooneel-, maar ook een Duitsch operagezelschap, en beide namen dan ook in 1860 den schouwburg in gebruik. Van zulk een eigen tooneelgezelschap, dat Rotterdam na zoovele jaren nu eindelijk weer zou bezitten, was de directeur (tevens *) Voor Rosier Faassen zie men bl. 418 vlg. 2) Voor C. P. T. Bigot zie men Willem van Leer, O. P. T. Bigot, 1860—1 Dec. 1890, Amst. 1890 en Jan Musch in „Het Tooneel", N. S. 1916, bl. 35 vlg. 3) Voor Sophie de Vries zie men H. Th. Boelen in „Goeverneur's Huisvriend" 1884, bl. 121 vlgg., A. D. de Vries in het „Leeskabinet" 1887 I, bl. 73 vlgg., en Joh. Gram, Mevr. Sophie de Vries in het „Leeskabinet", 1892. ') Voor het Botterdamsche tooneel zie men W. N. Peypers, „De Rotterdamsche Schouwburg, 18 Aug. 1876" in N.- en Z.-Ned. Tooneelalmanak van 1877, bl. 76—85. 389 directeur van de opera) spoedig gevonden in Jan Eduard de Vries, die een jaar te voren zoo onbarmhartig van het Leidsche Plein was verdreven, maar toch terstond een eigen gezelschap kon meebrengen, waartoe aanvankelijk zelfs Mevr. Kleine-Gartman behoorde, die echter in 1863 weder naar Amsterdam terugkeerde. Van de kunstenaars, die er zich aan verbonden hadden en, wat de meesten betreft, er ook jaren lang aan verbonden bleven, dragen er velen in de tooneelwereld van dien tijd goedklinkende namen, die ook later niet in vergeteldheid geraakten, zooals Jan Herman Albregt, Pieter Barbiers, Louis B. J. Moor, Daniël H. N. van Ollefen (geb. 1824 f 1900), Jaap Haspels*) (geb. 1829 f 1897), Derk Haspels (geb. 1837 f 1908), Willem van Zuylen *) (geb. 1847 f 1901), Mevr. Engelman- (later De Vries-) Bia, Mevr. Van DijkAlbregt, Mevr. W. Albregt- Engelman, Nans Sandrock-Ten Hagen (tot 1878), Cato Götz-Scheps, Sophie de Vries (geb. 1889 f 1892) en Anna Puchs (geb. 1844 f 1916). Toen J. E. de Vries, die in 1868 directeur van het Paleis voor Volksvlijt werd en in 1875 als zoodanig overleed, 25 Augustus 1867 met het door hem gemonteerde tooverdrama „De Verkwister" van den Botterdamschen schouwburg afscheid genomen en de directie aan J. H. Albregt en D. H. N. van Ollefen overgegeven had, bleef het gezelschap in wezen, soms nog met nieuwe krachten vermeerderd, zooals in 1870 met den, vooral als regisseur, verdienstelijken Antoine Jean le Gras s) (f 1899) en in 1878 met Angélique Picéni. Tot 1876 heeft deze directie tot groote voldoening der kunstliefhebbers het Botterdamsche tooneel bestuurd. Dat bier van voldoening en niet meer als vroeger slechts van verbittering of minachting sprake kan zijn, bewijst,, welk eene verandering er in den laatsten tijd in de tooneelwereld was gekomen. Ofschoon de Botterdamsche aanzienhjken wel even sterk hunne voorkeur voor de Hoogduitsche opera toonden, als de Hagenaars voor de Fransche, scherpe critiek had hen nog niet l) Voor J. M. Haspels zie men M. Hom in „Goeverneur's Huisvriend", 1883, bl. 361 vlgg., en „Het Tooneel" XXVI (1897), bl. 92; voor Derk Haspels „Het Tooneel" XXXII (1903), bl. 112 vlgg., en voor de gebroeders J. M. en D. Haspels: R. de Waal, De Botterdamsche Tooneelisten in het „Leeskabinet", 1880 III, bl. 179 vlgg. ») Voor Willem van Zuylen zie men L. Simons Mz., Willem van Zuylen als voordrager in „Eigen Haard" 1889, bl. 13.0, en H. M. Dekking, Het leven van Willem van Zuylen, Amst. (1896). *) Voor Jean le Gras zie men R. de Waal, De Botterdamsche tooneelisten in het „Leeskabinet", 1880 III, bl. 170 vlgg. 390 van den Nederlandschen schouwburg afkeerig gemaakt, zooals de Amsterdammers; en daar zij dus niet zoo stelselmatig uit den schouwburg wegbleven, konden zij ook eenigen invloed oefenen op de acteurs, die in Rotterdam geene oude tradities hadden te handhaven en ook zelf meer geneigd waren met hun tijd mee te gaan. Die tijd nu eischte in iedere kunst, dus ook in de dramatische, reabsme: eene ongedwongen, natuurlijke voorstelbng van het werkehjke leven, de sprekend gelijkende uitbeelding van aannemelijke karakters. Dat nu was het Rotterdamsche tooneelgezelschap meer en meer beginnen te geven, waarvoor uit den aard der zaak ook een ander tooneelrepertoire werd vereischt. De oudere melodrama's, de spektakel- of paradestukken werden natuurlijk niet opeens, maar toch allengs op den achtergrond gedrongen door de nieuwere Fransche salonstukken van den jongeren Alexandre Dumas, van Emile Augier en Victorien Sardou en door de Duitsche blijspelen van Roderich Benedix en Gustav von Moser. Er was trouwens over het algemeen ook in letterkundige kringen meer belangstelling gekomen voor de dramatische kunst, sinds men juiste karakterteekening en zielkundige ontleding in de romans voor het meest belangwekkende was gaan houden en tot het besef was gekomen, dat deze niet objectiever en daardoor niet treffender te geven waren, dan in den dramatischen vorm, wat in veler oog de dramatische tot de hoogste litteraire kunst verhief» En toen eenmaal de letterkundige belangstelling allermeest op het tooneel was gericht, kon men niet meer alleen bhjven bij klagen en afkeuren, maar wilde men ook gaarne met de daad de tooneeltoestanden trachten te verbeteren. Het eerst deed dat de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (en vooral haar ijverige secretaris P. M. G. van Hees), die in 1867 eindelijk uitvoering gaf aan het oude denkbeeld, jonge menschen door stelselmatig onderwijs voor het tooneel op te leiden, althans in zooverre, als hun daardoor meer letterkundige ontwikkeling, ook in vreemde talen, kon worden bijgebracht en zij beschaafder konden leeren spreken en zich bewegen, dan zoovele acteurs, wier onverdraaghjk plat accent dikwijls allerkoddigst afstak bij de hoogdravende taal, die zij te spreken hadden, en wier lompe of stijve manieren in 't geheel niet pasten bij den stand der personen, die zij hadden voor te stellen. 391 Daarop volgde, dat in 1869 op het Taal- en -Letterkundig Congres te Leuven Mr. Jakob Nicolaas van Hall (geb. 15 Januari 1840 f 1918), die zijne belangstelling in het tooneel reeds door verschillende tooneelstudies had getoond en later zou bhjven toonen, evenals door eene vertaling in verzen van Coppée's „De Viool van Cremona" (1876), diens „Severo Torelh" (1884) en andere kleine stukjes, het voorstel deed, een „Tooneelverbond" op te richten en zijn voorstel zonder moeite zag aangenomen1). Het vestigde zich te Amsterdam met onderafdeelingen elders (reeds 12 in 1874), met Schimmel als eersten voorzitter (tot 1877) en Van Hall als eersten secretaris, en had nu allereerst de verplichting, de voorloopige tooneelschool van „het Nut" over te nemen, wat trouwens om financiëele redenen nog niet zoo spoedig geschiedde, zoodat die school eerst door een ruim jaarhjksch subsidie des Konings 1 December 1874 kon worden geopend, met den schilder J. H. Eennefeld als directeur, Mevr. Kleine-Gartman als hoofdleerares, en zeven leerlingen. Ongelukkig overleed de directeur reeds 3 December 1877, en,nadat in 1878 de school aan de Marnixstraat een eigen gebouw had gekregen, trad in 1881 S. J. Bouberg Wilson op als directeur, wat hij 84 jaar achtereen is gebleven. In 1872 begon het Tooneelverbond als eigen orgaan een tijdschrift uit te geven, Het (Nederlandsen) Tooneel, dat onder afwisselende redactie en in verschillenden vorm tot op dit oogenbhk is bhjven voortbestaan. Daarentegen zijn van den Noorden Zuidnederlandschen Tooneelalmanak, dien N. Donker (d. i. H. Th. Boelen) in 1875 begon uit te geven, slechts vijf jaargangen verschenen. Aan degelijke tooneelcritiek ontbrak het in dezen tijd ook verder niet. Vooral onderscheidden zich daardoor te Botterdam P. Haverkobn van Bijsewijk, te 's-Gravenbage A. C. Loffelt en te Amsterdam F. C. db Bbiedbb. Bewijst dat alles, hoe groot binnen weinige jaren de belangstelling in het tooneel was geworden en hoe sterk dientengevolge de vooruitgang was, ook naar verbetering der schouwburgge- i) Voor de stichting van het Tooneelverbond zie men den eersten jaargang van het tijdschrift Het Nederlandsen Tooneel en aldaar en in de volgende jaargangen ook over de tooneelschool, waarover men verder zie N.- en Z.- Ned. Tooneelalmanak voor 1875, bl. 49 vlgg., en Johs. HUman, Ons Tooneel, Amst. 1879. Bfllage I—XVIII. Over den eersten directeur J. H. Rennefeld schreef H. Th. Boelen in „Het Ned. Tooneel", VII, bl. 100 vlgg. 392 bouwen begon men te verlangen. Te Amsterdam was de stadsschouwburg nog altijd hetzelfde houten gebouw, dat in 1774 voorloopig was gesticht, maar dat men nu, alleen reeds uit vrees voor brandgevaar, gaarne door een nieuw gebouw vervangen zag. Vooral Johannes Hilman, wiens belangstelling in bet tooneel nooit verflauwde, heeft daarvoor geijverd en dan ook bewerkt, dat eene eeuw na den brand van 1772 het oude gebouw op het Leidsche Plein werd gesloopt en op dezelfde plaats een veel grooter steenen gebouw (naar de ontwerpen van B. de Greef Jz. en W. Springer) verreesl), dat 2 Februari 1874 werd geopend met het tooneelspel „Uitgaan" van Glanor (d. i. Hugo Beijekman), maar, o, griUig toeval! als steenen gebouw binnen weinige jaren het lot onderging, dat men van het houten eene eeuw lang noodeloos had gevreesd, namelijk geheel te verbranden, zooals in den nacht van 19 op 20 Februari 1890 gebeurde. Het duurde toen tot 1894 voor een nieuwe schouwburg gebouwd was, die 1 September werd ingewijd met een weinig beduidend stukje „In de directiekamer" van Schimmel. Ook in andere steden werden schouwburgen verbouwd: in 1880 te Nijmegen, in 1881 te Utrecht, en in 1886 te Haarlem. Te Groningen werd, ofschoon de houten tent nog geruimen tijd bleef staan en ook wel bespeeld werd, in 1883 een geheel nieuwe schouwburg aan het. Schuitendiep gebouwd naar het model van den Oldenburgschen, en 16 September 1887 werd te Botterdam in de Aert-van-Nesstraat een veel grootscher schouwburg geopend, dan de vorige aan den Coolsingel was geweest, die sedert 1874 zoogoed als naast zich reeds een Kleinen Schouwburg had moeten dulden en in 1886 werd gesloopt. Bij besluit van den Amsterdamschen gemeenteraad werd de in 1872—74 gebouwde stadsschouwburg verpacht. Victor Driessens, die van 1870 tot 1878 met een eigen Vlaamsch gezelschap in den „Salon des Variétés" van Boas en Judels had gespeeld, ging in 1878 de pacht aan, maar nog vóór de Schouwburg kon geopend worden, werd de overeenkomst met hem weer '(gerechtehjk) verbroken en een nieuw contract aangegaan met de directie Albregt en Van Ollefen, die het aandurfde met haar Botterdamsch gezelschap tegehjk den Amsterdamschen en den Botterdamschen ') Voor den Amsterdamschen schouwburg van 1874 zie men c. N. Wybrands in N.- en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1875, bl. 74—85. 393 schouwburg te bespelen, zooals zij ook tot 1876 heeft gedaan, ten spijt van de oude Amsterdafnsohe acteurs, die recht meenden te hebben op hunne plaats op het Leidsche Plein en reeds in 1872, bij bet sluiten van den ouden schouwburg, op het voorbeeld van Parijs een soort van vennootschap hadden gevormd onder den naam van „Vereenige Tooneelisten". Daaraan namen, buiten de „geëngageerde leden", als „sociétaires" deel: Morin, Kistemaker, A. Vink, K. Vos, Mevr. KleineGartman,Wühelmina Ellenberger, Christine Stoetz en Anna Verwoert onder directie van L. J. Veltman en den muaekdirecteur W. Stumpff, terwijl er als zeer verdienstehjk, maar wat eigenzinnig regisseur L. A. J. Kbttman *) (geb. 1880 f 1889) aan verbonden was, die onder, het pseudoniem Ploris van Westervoort twee romans, „Dientje" (1874) en „Herman" (1876), heeft geschreven en ook verscheidene oorspronkelijke en vertaalde tooneelstukken uitgaf. Deze „Vereenigde Tooneelisten" hadden in 1872 een, hun tot 1876 vergund, onderkomen gevonden in den Hoogduitschen schouwburg in de Amstelstraat, die reeds van 1791 dagteekende, maar, sedert 1852 verbouwd en in „Grand Théatre" *) verdoopt, bestuurd werd door Abraham van Lier, tot 1857 samen met Schoéman en daarna tot zijn dood in 1887 door hem alleen, en waar geregeld Hoogduitsche, soms ook wel Fransche, voorstellingen werden gegeven en allerlei buitenlandsche „sterren" schitterden. Intusschen had Schimmel als voorzitter van het Tooneelverbond met anderen een grootsch plan gevormd. De vijandige wedijver der Amsterdammers en Eotterdammers moest eindigen en uit de beste krachten van beide gezelschappen moest eene keurbende gevormd worden, die als Vereeniging „Het Nederlandsch tooneel"8) onder bestuur van een „Raad van beheer", waarin geen enkel acteur zitting zou hebben, niet alleen den Am- ») Voor Lambertus Anthonius Johannes Kettman zie men J. H. Rössing in het „Nieuws van den Dag" van 18 Deo. 1889. ») Voor het „Grand Théatre van A. van Lier" zie men N.- en Z.-Nea. looneelalmanak voor 1876, bl. 94—103, en J. H. van der Hoeven, H. K. Teune en Curt Elmenspoek, „Gedenkschrift gewijd aan het zestigjarig bestaan der Firma A. van Lier, 1852—1912", waarin ook de Sohouwburg-Van Lier in de Plantage Fransche laan wordt besproken. ») Over de lotgevallen der Kon. Vereeniging Het Ned. Tooneel handelt zeer uitvoerig J. H. Rössing „De Kon. Vereeniging het Ned. Tooneel. Bijdrage tot de geschiedenis van het tooneel in Nederland gedurende meer dan een halve eeuw", Amst. 1916. 394 Bterdamschen schouwburg zou bespelen, maar ook den Haag schen, die door Valois' aftreden *openkwam. Dat plan kon in 1876 inderdaad worden uitgevoerd, dank vooral aan den krachtigen steun van den mvloedrijken bankier A. C. Wertheim. Schimmel trad op als voorzitter van den „Raad van beheer", wat hij tot 1894 bleef, en Johan Herman Rössing1) (geb. 1847 f 25 Aug. 1918), die zich later vooral als 'tooneelcriticus zou onderscheiden,, als secretaris. Vele gewaardeerde tooneelspelers verbonden zich: Moor, Spoor, Morin, Veltman, Albregt, D. van Ollefen, K. Vos, Bigot en verscheidene jongeren, zooals C. C. van Schoonhoven *) (geb. 1847 f 1916), Tourniaire8) (geb. 1890 f 1921), J. de Jong (geb. 1851) en anderen, en, als actrices, Mevr. Kleine-Gartman, Mevr. Albregt-Engelman, Henriëtte van Sluyters-Picéni, Wilh. Ellenberger, Anna Puchs, Anna Verwoert, Evelina en Ehsa Kapper en Christina Poolman*) (geb. 1850), waarbij in 1878 ook nog Josephine de Oroot zich aansloot, eene der pensionaires van koning Willem III, die te groote verwachtingen als treurspeelster opwekte en slechts weinige jaren aan het tooneel is gebleven. Te Rotterdam alleen voegde men zich niet onder het beheer dezer vereeniging. Daar had reeds in 1874 eene „Nieuwe Botterdamsche Schouwburg-vereeniging" onder directie van Le Gras, Van Zuylen en Haspels zich afgescheiden van Albregt's gezelschap, teneinde niet verphcht te zijn in twee verschillende steden te spelen, en aan den Coolsingel een Kleinen Schouwburg ingericht, waarnaast zij in 1876 bovendien den nu weer opengekomen Grooten Schouwburg kon gaan bespelen. Behalve de directeurs: de onweerstaanbaar vroohjke komiek Willem van Zuylen, Le Gras en de gebroeders Jaap en Derk Haspels, waren daaraan o.a. Mevr. Sandrock-Ten Hagen (tot 1875) en Jeannette Heilbron (tot 1876) verbonden, terwijl sedert 1876 ook Bosier Faassen, Mevr. Valois-Sablan-olles, Sophie de Vries en Louis Henri Chris- J) Voor Jan Herman Rössing zie men E. D. Pijzei in „Eigen Haard" XLIII (1917), bl. 129. ') Voor Cornelis Christiaan van Schoonhoven zie men „Het Tooneel te Amsterdam. Dramatisch Jaarboek" jaarg. 1910, bl. 171—185, en P. Smit Kleine in „Eigen Haard" XXI (1915), bl. 310 vlg. *) Voor Ernst Jean Joseph Bachigaloupi Tourniaire zie men Francois Pauwels in „Het Tooneel te Amsterdam, Dramatisch Jaarboek", jaargang 1910, bl. 253—259, en ook zijne eigen „Aanteekeningén uit mijn leven", Amst. 1893. 4) Voor Christine Poolman zie men „Het Tooneel te Amsterdam. Dramatisch Jaarboek", jaarg. 1910, bl. 163—166. 895 pijn1) (geb. 8 Mei 1854) daar optraden, welke laatste vooraf reeds bij Stnmpff en Veltman te Amsterdam en daarna bij Valois in Den Haag verbonden was geweest. Sedert 1877 was Catharine Beersmans daar ook eene der meest geliefde actrices. Lu 1881 ging dit gezelschap tijdehjk uiteen, daar Willem van Zuylen toen in den Kleinen Schouwburg met een eigen gezelschap van meest jonge en goede acteurs bleef spelen, terwijl de overigen als onderafdeeling van de Vereeniging „Het Nederlandsen tooneel", onder bestuur van H. L. Berckenhoff, in den ouden schouwburg optraden tot 1884, toen de betrekking met „Het Nederlandsch tooneel" weer werd verbroken en de daardoor opnieuw „Vereenigde Botterdamsche tooneebsten" onder directie van Jaap Haspels en Le Gras een onafhankelijk Rotterdamsch gezelschap vormden, dat nog een paar jaar in den ouden schouwburg speelde en in 1887 een veel beter nieuw gebouw in de Aert-van-Nesstraat kon betrekken. Te Amsterdam ging het de Vereeniging „Het Nederlandsch tooneel" aanvankehjk niet voor den wind. Men klaagde, dat de hoogere kunst, die van een zoo bij uitstek letterkundigen Baad Van beheer uitsluitend verwacht was, er niet meer in eere werd gehouden, dan vroeger onder de directie van tooneelspelers, en dat zelfs een zoo hoogstaand acteur als Albregt — vooral in komieke, ook hoog-komieke, rollen onvergehjkbaar — er nu moest optreden als „ooievaar" in een toover-kluchtspel als „Van Amsterdam naar Bagdad", en dat leidde tot scheuring. Terwijl „Het Nederlandsch tooneel" gedwongen was, in Van Lier's „Grand Théatre" een onderkomen te zoeken, waar het belangrijk versterkt werd door het toetreden van Louis en Frits Bouwmeester, kregen in 1879 Albregt, D. van Ollefen, Moor en Veltman de directie van den stadsschouwburg in handen; doch Albregt overleed reeds in hetzelfde jaar, en langer dan tot 1882 konden de andere directeurs het niet bhjven volhouden. Zij moesten toen hunne plaats weer afstaan aan de, nu ook van het praedicaat „Koninkhjk" voorziene, Vereeniging „Het Nederlandsch tooneel", die er vasten voet kreeg en hield tot 1924, zooals ook in Den Haag tot de sluiting van den Schouwburg in 1912. Met onverzoenhjken haat werden de in 1879 afvallig geworden leden der ») Zie L. H. Crispijn Sr., „Vijftig jaren tooneel. Levensherinneringen" in „Het Leven", 11 April—4 Juli 1925. 396 Vereeniging nu van haar tooneel geweerd: niet alleen de directeurs, maar ook K. Vos, Meijer van Beem, Mevr. Albregt—Engelman, Wilh. Engelberger en Evelina Kapper. Moor keerde naar Botterdam terug en van de overigen vonden de meesten eene plaats in het gezelschap, dat zich vormde onder de directie van Van Lier in diens „Grand Théatre". Kleinere schouwburgen, die in dezen tijd ook nog in Amsterdam bestonden, zooals Van Lier's Zomertheater in de PlantageFransche laan, Grader's Schouwburgloge *) bij de oude Weteringpoort (van 1858 tot 1878), de Tivohschouwburg in de Nes en bij het Leidsche Boschje (sedert 1868) en de Frascatischouwburg in de Nes (sedert 1868) en, onder directie van den decoratieschilder Gustave Prot, in de Plantage (sedert 1879), kunnen in een overzicht als dit alleen even worden vermeld. Dat de „Salon des Variétés" van Boas en Judels in dezen tijd (van 1878 tot 1879) Louis Bouwmeester tot mede-directeur had, werd reeds opgemerkt. Deze had vóór dien tijd, sedert 1866, in Dihgentia (Kalverstraat te Amsterdam) en, sedert 1867, met Ed. Bamberg over een klein theatertroepje (meest van bloedverwanten) de directie gevoerd in een Zomertheater aan den Coolsingel en in het schouwburgje van Doon bij de Diergaarde te Botterdam en daar vooral vroohjke kleine stukjes, met zang, vertoond. XXX. Db dramatische littbbatuub, voob 1850. De Romantische school *) in Duitschland het zich ook op het gebied der dramatische poëzie niet onbetuigd. Tieck en de Schlegels, die Shakespeare bijna tot een Duitschen dichter gemaakt hadden, gaven het voorbeeld en andere dichters, als Heinrich von Kleist, Zacharias Werner en Franz Grillparzer, vólgden; doch voor hunne tooneelpoëzie bleef men hier te lande zoo goed als geheel onver- ') Voor Grader's Schouwburg-loge zie men Martin Kalff in N.- en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1879, bl. 163—180. *) Voor het algemeen karakter van het romantische drama raadplege men in de eerste plaats de vaders daarvan, in Duitschland August Wilhelm Schlegel, Vorlesungen über dramatische Kunst und Litteratur, Heidelberg 1809 (2 Auf. 1817) III dln., en in Frankrijk Victor Hugo, in 't bijzonder de inleiding van Oct. 1827 vóór zijn drama CromweU, en verder de Ontwikkelingsgang VI bl. 609, vlg., voor de romantiek opgegeven litteratuur. 897 schillig. Eerst later schitterde Theo Bouwmeester in Grülparzer's „Judith" en „Medea". Alleen Adolf Müllner trok met zijne zoogenaamde „noodlotstragedie" „Die Schuld" (van 1818) de aandacht van enkelen, zooals Adeiaan van der Hoop Jr. *), die in 1881 het stuk vrij (d.i. door eenige wijzigingen aan te brengen) onder den titel Hugo en Ehrire vertaalde, doch niet in de oorspronkelijke versmaat, maar (bijna geheel) in de toen voor ons tooneel nog onmisbaar geachte alexandrijnen. Het is de eenigszins Oedipusachtige geschiedenis van een Spanjaard van geboorte, maar aangenomen zoon van den Zweedschen graaf Orindur, met name Hugo, die in Spanje eene vurige en niet geheel onbeantwoord gebleven hefde heeft opgevat voor Elvire en haar heeft gehuwd na den dood van Carlos, haar echtgenoot, dien hij, zonder dat zij het vermoedde, op de jacht heeft gedood. Na met haar naar Zweden vertrokken te zijn, leven zij er, bij den aanvang van het stuk, dat binnen de vier en twintig uur afspeelt, gelukkig, totdat Hugo zijn geboortegeheim zelf heeft meegedeeld aan Jertha, die zich voor zijne zuster had gehouden, maar nu als onverwant met hem eene andere dan zusterliefde voor hem kan schijnen te koesteren in de oogen van Elvire, wier ongegronde jaloezie juist bezig is zich te uiten, als Don Valeros, de vader van Elvire's eersten echtgenoot, uit Spanje overkomt en de ontdekking doet, dat Hugo zijn lang gezochte tweede zoon is. Door gewetenswroeging geplaagd, bekent Hugo nu de moordenaar van Carlos en dus van zijn eigen broeder geweest te zijn. Elvire, die zich door hare ontrouw medeplichtig gevoelt aan dien moord, doorsteekt nu zichzelve en in het oorspronkelijke volgt Hugo haar voorbeeld, ofschoon zich troostend met de gedachte, dat hij „geen booswicht uit zijn aard was, maar alleen gedwongen door 't machtig noodlot een boozen weg bewandelde", reeds in de sterren aangeduid. Van der Hoop echter, die twee dooden op één tooneel te veel vond, laat Hugo aftreden met het besluit, in 't vervolg slechts „te strijden voor 't recht der Zweedsche Koningstaten", wat Valeros prijst als een „grootscb ontwerp", maar wat vermoedelijk den lezer van het stuk nunder zal bevredigen. Dat het bijkomstige der verwantscbapsverhoudingen tot iets huiveringwekkends moet maken, wat ook zonder dat als misdaad reeds *•) Voor Adriaan van der Hoop Jr. zie men Ontwikkelingsgang VI, bl. 497. 398 gruwehjk genoeg had moeten gevonden worden, stempelde het stuk tot eene schepping der romantiek en die romantiek daarom voor velen tot eene onzedelijke kunst. Toen Van der Hoop dit Duitsche stuk vertaalde, begon zich op ons tooneel juist de invloed te doen gelden der Fransche romantiek van Victor Hugo en zijne kunstverwanten, die zich in 1880 met zooveel rumoer op de kleine theaters te Parijs eene plaats zocht te veroveren. Hugo's van lengte bijna onspeelbare „CromwelT was reeds wat vroeger (in 1827) uitgegeven met een krachtig protest tegen het verouderd Fransch-classicisme en eene duidelijke uiteenzetting der nieuwere beginselen van de Fransche romantiek, welke Hugo in 1829 opnieuw in practijk had gebracht met zijne treurspelen „Marion de Lorme" en „Hernani" later door andere gevolgd, van welke het eerst de „Angelo" (van 1885) in proza vertaald werd door den acteur Cornelis J. Roobol, die ontelbaar vele stukken in onze taal heeft overgebracht. Ofschoon Hugo's andere stukken dus niet of eerst veel later bij ons ten tooneele kwamen, oefende hij toch door zijn manifest en door de stukken zijner navolgers grooten invloed op onZe tooneelsohrijvers en wel allereerst op Van der Hoop, die in 1884 een tweede, meer oorspronkelijk treurspel uitgaf, getiteld Johanna Shore, ook weer in alexamïrijnen en door hem samengesteld uit de bouwstoffen, hem ruimschoots verschaft door het gelijknamige Engelsche stuk van NicholasEowe (van 1714), die zich Shakespeare tot voorbeeld stelde, en door een Fransch treurspel van Nep. Lemercier. Daar naast de historische titelheldin als hoofdpersoon Richard van Glocester er in optreedt, bij den aanvang als protector en aan het slot als koning, in 1488, zijn ook Shakespeare's „Henri VI" en „Richard III" op den dichter niet zonder invloed gebleven, en zoo is het stuk inderdaad niet onverdienstelijk geworden en ook met goed gevolg meermalen in Den Haag en te Rotterdam door de leden van den Zuid-Hollandscben Schouwburg vertoond. Dat bewoog Van der Hoop in 1887 nog een derde tooneelstuk te schrijven, Han van Ysland, dat hij een dramatisch tafereel noemde, door hem gedramatiseerd naar Victor Hugo's roman „Han d'Islande" (van 1828), en eindelijk in 1838 nog een vierde, het treurspel in vier bedrijven, Horoskoop. Alleen dit laatste is een geheel oorspronkehjk werk. De stof was allernieuwst, namehjk een geval van oudermoord, in hetzelfde jaar voor het Kon. Ge- 399 rechtshof in Spanje behandeld en in verband staande met de Carlistische bewegingen van dien tijd. De titel duidt reeds aan, dat ook hier de toekomst van den held (Gonzales) wordt bepaald door het noodlot, dat men ook door het trekken van den horoskoop (door den heiden Alvar) niet kon ontgaan. Ofschoon ook dit stuk in alexandrijnen geschreven is, komen er, evenals bij Hugo, wel enkele lyrische strophen in voor en zelfs een „declamatorium", voorgedragen met begeleiding van vol orkest. Het voorbeeld om een roman uit de romantische school voor het tooneel te bewerken was aan Van der Hoop gegeven dor Philippus Pieter Roorda van Eysinga (geb. 1796 t 1856), die reeds in 1834 ook aan een vermaarden roman (den „Cinq Mars" van Alfred de Vigny1), geschreven onder den romantischen invloed der Pyreneeën van Bearn, en in 1880 bij ons vertaald door Mej. De Neufvil-le, de stof ontleend had voor een treurspel, De Kardinaal Hertog van Eichelieu, dat hij naar de nieuwste, ook door hem in een „woord vooraf" uiteengezette romantische beginselen in vijf bedrijven en in alexandrijnen schreef en waarmee hij dus bedoelde aan den aestbetischen strijd dier dagen deel te nemen, 's Dichters verbhjf in onze Oost-Ludiën en zijne vruchtbare studie aldaar van de Indonesische talen was evenwel oorzaak, dat het voor hem bij dit eerste romantische drama beeft moeten bhjven. Omstreeks denzelfden tijd, waarin Boorda van Eysinöa het romantisch drama bij ons ten tooneele bracht, werd ook (in 1833) bij ons een van Walter Scott's romans („Kenilworth") voor het tooneel bewerkt, door H. C. Dresselhuys in zijn Leicester of het kasteel Kenilworth, waarvan de moord op Leicester's heftalbge echtgenoote Amy Bobsart (1560) in verband gebracht met Leicester's betrekking tot Koningin Ehsabeth het droevig onderwerp is. Tegelijk met deze stukken verschenen ook die van Mr. Alexandre Francdis Sifflé (geb. 1801 f 1872), namehjk Albrecht Beylinga) (1881), Füvps van Egmond of het verijdeld verraad (1882) en Godefried en Gisla (1888). De geschiedenis van Albrecht Beyling was *) Zie over hem E. Estève, Alfred de Vigny. Sa vie et son art, Paria 1923 en M. Citoleux, Alfred de Vigny, Paris 1924. «) Voor de Albrecht Beiling van Alexander Francois Sifflé zie men Juliette A. Binger, Albrecht Beylinc in de geschiedenis en de litteratuur, Amst. 1917, bl. 49—59) en aldaar, bl. 32—48, ook over de andere treurspelen met hetzelfde onderwerp van Pieter Vreede en Adriaan Loosjes. 400 in 1808 ook reeds door Pibtbb Vbebdb en in 1810 door Adbiaan Loosjbs behandeld, doch in verschillende opzichten minder goed. In navolging van Loosjbs heeft Sibflb de vrouw van Beyling (hier Maria geheeten) nog meer tot hoofdpersoon gemaakt dan Beyling zelf, door den held van het treurspel als slachtoffer te doen vallen van minnenijd. Verder heeft hij in zijn stuk gepolemiseerd tegen de stelling, dat het doel de middelen heiligt, en in overeenstemming met Bilderdijk aan Jacoba van Beieren, die in dit treurspel, maar niet in de stukken der beide anderen, optreedt, een zeer afkeurenswaardig karakter toegekend. Wel hellen Sifflé's treurspelen eenigszins naar het romantische over, doch in andere opzichten, b.v. door handhaving der eenheid van tijd, staan zij nog op het standpunt van het Fransch-classicisme. Van Sophocles vertaalde hij in 1836 bovendien de „Antigone". Met den dooddoener „Sifflé blijft steeds Sifflé" heeft Braga dezen toch niet geheel onverdienstelijken dichter vermoord. Eeeds onder Victor Hugo's volgehngen waren er, die hunne stukken zoowel in proza als in verzen schreven en zoo kwam de romantiek dan in beide vormen ook bq ons ten tooneele, maar van de bij ons vertaalde behaagden alleen de prozastukken aan het grootere pubhek en deze konden zich dus op ons tooneel wel handhaven. Van deze noem ik, om de romantische behandeling te typeeren, die de historie destijds onderging, alleen de „Cathérine Howard" van den ouderen Alexandre Dumas (en Anicet Bourgeois), in 1886 bij ons door C. Albx. van Eav vrij bewerkt ten tooneele gebracht. De romantische stukken, in verzen daarentegen waren voor dat pubhek wat zwaar en zouden dus hun bijval hebben moeten vinden bij de geletterden, de kunstkenners. Ongelukkig echter waren deze nog te zeer gehecht aan den door Wiselius wat gewijzigden classieken vorm, om zich niet fel tegen de nieuwere romantiek te verklaren en alleen, schoon tevergeefs, het oude treurspel in eere te houden, waarom hun ten gevalle dan ook nog wel nu en dan treurspelen van Wiselius of Klijn, en zelfs Bilderdijk's „Floris de Vijfde", werden gespeeld, maar meest voor leege zalen. Dat enkelen, zooals Westeeman, Wabnsinck en Van Halmaeij nog voortgingen, anderen, zooals Johannes Euyl en Johannes Hilman *), nog beproefden, nieuwe stukken in den ouden trant *) Voor Johannes Hilman zie men boven, bl. 381. 401 te schrijven, hebben -wij reeds opgemerkt. Hilman's Demetrvus, Keizer van Rusland (van 1838) werd 27 April 1844 zelfs op den Amsterdamschen schouwburg vertoond, waaxschijnhjk om de redactie van „De Spektator" te paaien, maar, hoe ook door die redactie geprezen, zonder eenigen opgang te maken. Dat deden ook Hilman's latere stukken niet, noch zijn treurspel Willem I, prins van Oranje (van 1848), dat 's Prinsen dood nog eens weer ten tooneele bracht, noch zijne, iets moderner opgevatte, zoogenaamd historische, maar allesbehalve geschiedkundig juiste drama's van 1861: Karei de Stoute en Karei van Anjou, honing van Napels. Daarop wendde Hilman zich tot het bhjspel, waarbij hij, om niet te veel tot de romantiek te naderen, zich de groote stukken in verzen van Mohère tot voorbeeld stelde; maar daarvoor bezat hij veel te weinig geest, en in zijne drie bhjspelen in verzen van 1865: Eene Moeder, De Karahterlooze en De Schijnheilige ontbreekt vroolijkheid dan ook te eenemale. Het laatste is misschien het beste van de drie. Wie vroeger nog volstrekt het bhjspel van Mohère op ons tooneel wilden bhjven handhaven en navolgen, konden (zooals zelfs Potgieter deed) aan eene herleving van het bhjspel bij ons gaan gelooven, toen 9 December 1887 van Pietbb Thbodoob Hblvetiüs van den Bbbgh *) (geb. 13 Febr. 1799 f 10 Oct. 1878) op den Amsterdamschen schouwburg het eerste bhjspel, De Neven, voortreffelijk ■was vertoond met Peters in de hoofdrol en Roobol in die van den Baron. Het was een zedenspel in vloeiende alexandrijnen, die op levendige en natuurlijke wijze, zoowel bh' het eenvoudige gesprek als bij redeneering of schildering, het karakter der personen duidelijk deden uitkomen, zoodat men van verre aan Molière's hoógere comedies werd herinnerd, ofschoon bet vernuft, dat er geenszins in ontbrak, er toch minder in schitterde dan het bezadigd verstand, daar de dichter zelf beweerde, bever te willen doen denken dan lachen. De intrige was niet bijzonder ingewikkeld, maar toch voldoende om de aandacht gespannen te houden. Het onderwerp is: adel ') Van Pieter Theodoor Helvetius van den Bergh werd het leven ]»sehreven door W. J. van Zeggelen in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1874. Verder zie men over hem C. Busken Huet Litterarische Fantasiën" II, bl. 34—46. Eene gunstige beoordeeling van De Neven gaf E. J. Potgieter in „De Gids" II (1838), bl. 257-271, herdrukt in zijne Kritische Studiën", II bl. 243—263. Eene beoordeeling van De Nichten gaf B. C. Bakhuizen van den Brink in „De Gids" VI (1842), bl. 432 vlgg. 9.a Te Winkel VII. *° 402 en geld, en dat de geestige en handige neef August van Loon zich uitgeeft voor zijn zwakken onhandigen neef Prans Varspel, om dezen te behoeden voor een huwehjk met eene hem door hun oom en voogd opgedrongen freule, veroorzaakt eene niet onvermakelijke en tot het einde goed volgehouden verwarring, waarbij de grootste verrassing is, dat de Baron van Zevenvan, de vader der freule, meer dan zijn verwaande zoon ook van karakter een edelman bhjkt te zijn en zijne dochter Julia een hef meisje, aan wie August, zonder haar naam te weten, eens het leven heeft gered en die hij sinds dien tijd in stilte heeft hef gehad. Frans daarentegen had geld noodig om Sophia, de dochter van den door geldtrots bezeten bankier Terlaan, te kunnen trouwen, en krijgt, wanneer eindelijk het qui-pro-quo is opgehelderd en August zijne Julia verworven heeft, dat ook van hun oom, die overgelukkig is met zijn adellijk nichtje en nu ook wel bereid is, daarbij eene bankiersdochter voor zijn anderen neef te aanvaarden. De hoofdgedachte van het stuk is „adeldom legt de verplichting op edel te zijn", maar ook: „het bewustzijn van adel te zijn is de beste spoorslag om edel te worden". De baron van Zevenvan, ofschoon niet de hoofdpersoon in het stuk, is daarin toch het middelpunt als verpersoonhjking van den geest, door den dichter in zijn blijspel gelegd, min of meer in tegenstelling tot de afgezaagde beschouwingen, die hier sinds de Bataafsche Bepubhek telkens weer aangaande den adel konden worden gehoord. Deze nieuwere of althans weer vernieuwde denkbeelden gaven aan het stuk eene zekere , bekoring. Van daar ten deele de groote opgang, dien het maakte; maar bovendien ook toonde de schrijver zich met dit wel overdacht bhjspel een fijnen geest en een door zelfbeperking smaakvol kunstenaar. In 1888 het Helvetius van den Bergh op zijn eersteling een klein, tamelijk onbeduidend, bhjspel in verzen, Hieronymus Jamaar, volgen, ter bespotting van menschen, die, zooals reeds de naam van den hoofdpersoon aanduidt, nooit iets dadehjk goed vinden, maar altijd eerst eenige tegenwerpingen moeten maken. Eerst in 1841 gaf hij weder een groot blijspel, De Nichten, uit, maar toen het 16 Januari 1842 op den Amsterdamschen schouwburg werd gespeeld, floot het pubhek het stuk uit, en wie het leest, kan zich daarover wel niet verwonderen. Het is, of er met den schrijver een geheele omkeer heeft plaats gehad, waarbij 403 bij alle goede eigenschappen verloor, die bij aanvankelijk had bezeten. Van de drie nichten, die ook nu weder inwonen bij een, ditmaal al te zwakken en onnoozelen, oom, is de oudste, Martha, eene vrouwelijke Tartuffe, Amaranthe eene dweepzieke precieuse en de jongste, Carolina, eene lichtzinnige coquette, zooals ook de beide andere in hare jongere jaren waren geweest. Wilman, een jong koopman, wint stormenderhand het hart der jongste, maar twee gruwelijke ploerten dingen uit geldzucht naar de hand der beide andere, onverschilhg welke. Daarin bestaat de geheele handeling gedurende vijf veel te gerekte bedrijven, die geen afgesloten geheel vormen. De schrijver verzocht in zijn voorbericht, „dat men bij de voorstelling niet zou overdrijven en van het bhjspel geen „farce" zou maken", maar aan zijn verzoek was niet te voldoen, omdat zijn stuk inderdaad eene farce was, die misschien binnen de enge grenzen van één bedrijf eenig vermaak had kunnen geven, maar geen geheelen avond kon vullen zonder weerzinwekkend te worden door de niet eens grappige caricaturen, die er de plaats innamen van zeldzame typen, zooals de schrijver beweerde te hebben bedoeld. Daardoor hield het stuk op, een getrouw beeld der werkelijkheid te geven, terzelfdertijd dat de schrijver, door er het proza als „de taal van het dagelijksch leven" voor te verkiezen boven verzen, meer natuur op het tooneel trachtte te brengen, o.a. ook door er het toen op het tooneel nog wat vreemd klinkend „jij" en „je" in te gebruiken. Dat men het alleen daarom plat zou hebben gevonden, zooals de schrijver beweerde in een „Gesprek over de Nichten", dat hij in 1842 te zijner verdediging uitgaf, iB zeker niet juist: de taal van het stuk was bijna doorloopend plat, omdat er. platte gedachten in werden uitgesproken, wat men moeite had, eenige uren achtereen aan te hooren. Dat iemand, die toch eens een zoo fijn gedacht en uitgewerkt stuk als „De Neven" had geschreven, dat niet kon begrijpen, is een zielkundig raadsel, en daarom is het maar goed, dat de schrijver gebleven is bij rijn besluit, aan het eind van zijn „Gesprek" meegedeeld, om verder geen enkel bhjspel meer te laten drukken of spelen, waarmee hij, spotte Braga, eerst recht de evenknie van Plautus en Mohère was geworden, „die ook geen bhjspel meer schreven". Eéne zwaluw had nog geene lente gemaakt en het bhjspel herleefde met Helvetius van den Bebgh niet. 404 Het zou dat evenmin met de stukken van Coenblis Karel van Hemert 1), namelijk de vier korte stukjes van 1889: „Kleine potjes hebben ook ooren", „De neven en nichten in het vermeende sterfhuis", „Wie geeft wat hij heeft, is waard dat hij leeft" en „De schoolopziener ad mterim", het uitvoerige tooneelspel „De booswicht ontmaskerd of het verdubbelde kapitaal" (1840) en het familie-drama „Ontrouw uit eerzucht en vertwijfeling" (1842). Geheel onverdienstelijk zijn zij echter niet, en ook bij dezen schrijver openbaart zich de neiging om de conventioneele tooneeltaal door een wat natuurlijker spreken te vervangen. Misschien was het daarom, dat zijn tooneelspel in twee bedrijven „De Pleegdochter of het Sint-Nicolaasgeschenk" (1889), schoon met veel bijval m Den Haag vertoond, niet op het Amsterdamsche tooneel werd toegelaten. De wijnkooper Arie Euysoh *), te Rotterdam in 1797 geboren en te VUssingen in 1871 overleden, vertegenwoordigt onder de oorspronkehjke tooneelschrijvers het best de vóór 1870 op ons tooneel in aansluiting aan het buitenland heerschende litteratuur. Behalve vertalingen, zooals b.v. in 1858 „De giftdrank" naar „La Ciguë" van Emile Augier, gaf hij niet minder dan zeventien stukken in proza in de drie hoofdsoorten, die toen het liefst werden gezien en gespeeld. Van zijne korte blijspelen met zang was het eerste, „Het verkeerde adres" (1827), nog niet geheel oorspronkehjk. Van de zeven andere, die hij het volgen, vonden den meesten bijval „De bloedzuigers of de minnehandel in de apotheek" (1885), „Een bankbiljet van duizend gulden" (1858) en „De Oom uit Oost-Indië of de drie gekroonde artisjokken" (1865). Van zijne vijf tooneelspelen in den ouden roerenden, braafheidverheerhjkenden trant werden „Het Testament uit Amerika" (1846) en „Zoo werd hij rijk" (1858) het hefst gezien, maar het tooneelspel ,,'t Was maar een loods" (1867), dat hij „eene kroon voor den ouden zeeman" noemde, maakte bovendien ook bij rederijkers een weinig geëvenaarden opgang. Verder schreef hij in romantischen l) Voor de tooneelstukken van Cornelis Karei van Hemert zie men E. J. Potgieter in „De Gids" IV (1840), bl. 58—60. ') Hoe groot de opgang was, dien vele tooneelstukken van Arie Ruysch maakten, blijkt hieruit, dat zij ook herhaaldelijk konden worden herdrukt. Zoo beleefden o. a. De bloedzuigers (van 1835) in 1901 nog een 7en dr., Een bankbiljet van duizend gulden (van 1858) in 1898 een 5en dr., De Oom uit Oost-Indië (van 1865) in 1899 een öen dr., Zoo werd hij rijk (van 1853) in 1895 een 4en dr. en 't Was maar een loods (van 1867) in 1898 een 6en dr. 405 stijl vier geschiedkundige drama's met veel verwikkeling en decoratieven pronk: „Moederliefde en Heldenmoed" (1887), dat op den Gravensteen te Antwerpen speelt, „Albrecht van Beyeren" (1841), dat den moord op Aleid van Poelgeest in den St.-Mauritiusnacht ten tooneele voert, „De wees van Brussel" (1848), eene episode uit het laatst van Alva's schrikbewind, en „De hertog van Alencon" (1868), een tafereel van de Fransche furie. Evenals Ruysch heeft ook Jacob van Lbnnbp *) in den geest van den tijd, waarin bij leefde, het tooneel gediend. Daar hij in den grond, evenals zijn meester Bilderdijk, de classieke tragedie en comedie het meest bewonderde, kon bij zich niet, evenals zijn vriend Van deb Hoop, tot baanbreker maken van het romantisch tooneel, zooals bij met zijne legenden en romans voor het romantisch verhaal was geweest, maar toch dreef de geest des tijds hem ook op tooneelgebied in de romantische richting. Zelfs de door de kunstcritiek zoo geminachte opera vond in hem' geen bestrijder; integendeel, hij heeft niet minder dan vyf operateksten geschreven. Om zijn vriend Johannes Bernardus van Bree (geb. 1801 f 1857) in de gelegenheid te stellen zijne groote muzikale talenten ook eens in een groot werk te toonen, dichtte hij zijne Saffo, die, ondanks het onzinnige van den inhoud, in 1884 grooten opgang maakte, nadat hij reeds in 1888 op verzoek van het schouwburgbestuur een operatekst Haarlems Verlossing had geleverd, waarvan de voor zang bestemde gedeelten geschreven waren op muziek uit verschillende opera's van Bossini. Zijn laatste tekst, De Bergwerkers, vertaalde hij in 1841 naar Körner om den componist A. Berlijn in staat te stellen, zijne muziek hier ten gehoore te brengen. Daar bij bevriend was met verscheidene acteurs en actrices van den Amsterdamschen schouwburg en in 't bijzonder met Voor Van Lennep's tooneelarbeid zie men M. F. van Lennep, Het leven van Mr. Jacob van Lennep, 2 dr. Amst. 1910 I, bl. 136—143. Jacob van Lennep gaf zijne tooneelstukken met elkaar uit onder den titel „Dramatische Werken. Met Kritische beschouwingen en aanteekeningén", Amst. 1852—54 III dln. Vermeerderd verschenen zij daarna in zijne Poëtische Werken, Rott. 1859—67 XII dln., ook in 4° 's-Grav.-Leiden-Arnhem 1872 II dln., en als Deel III—VI van zijne Dramatische en Poëtische Werken, Leiden 1889—91 VIII dln. De Stichting van Batavia (van 1858) is er niet in opgenomen en evenmin zijn drama De Vrouwe van Waardenburg (van 1859), waarvan, Amst., 1869, een tweede druk uitkwam met levensschets van den schrijver door A. J. de Bull en illustraties door Ch. Rochussen, en dat verder gedrukt werd in de „Romantische Werken" van 1872 en volgende uitgaven. 406 den balletmeester Voitus van Hamme, deed hij dezen gaarne genoegen met voor zijn vijfentwintigjarig jubilee (8 Dec. 1881) in proza een klein bhjspel, Stoffel en zijn broers, te maken, dat met eene harlekinade eindigde en waarin den jubilaris de gelegenheid gegeven werd, op te treden als de schijnbaar tot niets bruikbare en daarom door zijne broers geminachte Stoffel, die te slotte wanneer zijne broers in geldverlegenheid verkeeren, hen uit den nood redt met het geld, dat hij nu blijkt geheel buiten hun weten als harlekijn te hebben verdiend. Twintig jaar later heeft Van Lbnnbp nog eens voor eene harlekinade op grooter schaal de stof geleverd met een „drama-ballet" in verzen, „zoo rijk aan onwaarschijnhjkheden, aan anakronismen, aan dwaasheden, aan duivelskunstenarijen als geen ander", zooals hij zelf zegt. Hij schreef het, onder den titel De betooverde viool of het bhemen-oproer, naar het voorbeeld van „The devil's violon", dat hij in 1849 te Londen bad zien vertoonen, en verwachtte, dat het Amsterdamsche pubhek even dol op zijn brouwsel zou worden als hij het Londensche had gezien. Immers rumoer, spectakel, pronk van décors en kostuums, verrassingen, betooveringen, zang en dans, dat alles werd van al wat de Amsterdamsche schouwburg toen te zien gaf door het pubhek het meest genoten, en Van Lbnnbp gaf nu dat alles samen in één stuk in ongekenden overvloed. Ongelukkig was er geen zweem van ernst in te bekennen en werd het pubhek er met zijn eigenaardigen kunstsmaak leelijk in voor den gek gehouden. Het moest dat natuurlijk wel opmerken en maakte zich boos. Het bleef weg, en zoo werd voor de directie tot eene niet geringe schadepost, wat een kasstuk had moeten worden. Intusschen zal het stuk bij lezing door verschillende grappige verzen en bedjes ook nu nog wel kunnen vermaken. Verder schreef Van Lbnnbp in proza een kluchtspel met zang Een droom van Californië (1849), dat de toen heerschende goudkoorts belachelijk maakte, en enkele oorspronkehjke of van verre naar anderen (als Scribe en Mohère) gevolgde blijspelen, maar van meer beteekenis waren zijne historische drama's. Het eerste van deze, dat hij terecht geen treurspel, maar slechts eene „historische voorstelling" wilde noemen, was in verzen geschreven voor het vijfentwintigjarig jubilee van Mevr. Engelman-Bia, 19 Febr. 1846, en getiteld Buwaardes Geertruida. Het speelt te Dordrecht in 1068 en verdient meer lof om den levendigen dialoog in vlotte 407 verzen, dan om de handeling, die weinig belangwekkend is en evenmin streng historisch. Het tooneelspel De stichting van Batavia (van 1858) in levendig ongedwongen proza met een paar liedjes er tusschen had den opgang, dien het maakte, toch misschien het meest te danken aan de nieuwe décors en den luister der kostuums. Een prozadrama, De Vrouwe van Waardenburg, d. i. dë fiere, beginselvaste en onbuigzame Katharina van Egmond, weduwe van Walraven van Arkel, een tafereel uit het begin van den oorlog met Spanje, met een tweede deel, dat in 1601 speelt, evenals het eerste op en bij Waardenburg in de Bommelerwaard, werd in 1859 door Van Lennep geschreven en is vooral als karakterstuk (de langzame overwinning op het vooroordeel) verdienstelijk, maar, schoon van handeling boeiend en treffend, veel te lang, zoodat de acht bedrijven, waaruit het bestaat, bij de voorstelling aanmerkehjk moesten worden besnoeid. Het was dan ook aanvankelijk als novelle bedoeld. In hetzelfde jaar gaf Van Lennep nog (behalve de vertaling van een treurspel van Bulwer) zijn beste tooneelspel in proza: Een Amsterdamsche jongen of het buskruitverraad van 1622*), waarin Veltman de gelegenheid had opnieuw van zijne kunst in het spelen van verradersrollen (hier van den aanlegger van het verraad, Jean le Chantre) te doen blijken. Stukken met zulke rollen pasten geheel in den tijd, waarin zij geschreven werden, maar doen dat niet meer in den onzen: niettemin mag men aan het stuk den lof niet onthouden, dat het eene oudhollandsche kleur heeft, met kunstvaardigheid is samengesteld en tot het einde toe bhjft boeien, terwijl het door de natuurlijke, losse, dikwijls ook vroohjke taal, evenals Van Lennep's andere stukken, zich gunstig onderscheidt van wat men destijds op het tooneel te hooren kreeg. Met De Bull samen schreef Van Lennep in 1850 in verzen en in treurspeltoon, niet zoozeer voor den Schouwburg als voor de rederijkerskamer „Achilles", het treurspel De Val van Jeruzalem, waarin wel, evenals in de classieke treurspelen, reizangen voorkomen, maar niet om er drie van de vier bedrijven, waar- *) Een Amsterdamsche Jongen of het Buskruit-verraad van 1622, dat in den laatsten druk van 1889—91 wèl is opgenomen, verscheen ook nog eens afzonderlijk te Leiden in 1902. Over dat stuk schreef, toen het 13 Dec. 1900 nog eens ten tooneele kwam, met Veltman op 83-jarigen leeftijd als Jean le Chantre, J. H. Rössing, in het Nieuws van den Dag van 15 Dec. 1900. Ook werd het stuk ter herinnering aan Van Lennep's honderdsten verjaardag in 1902 nog eens op den Amsterdamschen schouwburg gespeeld. 408 uit het stuk bestaat, mee te besluiten, zoodat het stuk eigenlijk min of meer romantisch is, ook door andere lyrische ontboezemingen en door eene hef desgeschiedenis van een Joodsch meisje, Dorkas, met een Eomeinschen ruiter-hoofdman, Verax, die beiden bekeerd zijn tot het Christendom, waarvan het geheele stuk dan ook de voortreffelijkheid in het hcht stelt tegenover Jodendom en Heidendom. Ofschoon over het algemeen geen onverdeeld bewonderaar van Shakespeare, heeft Van Lbnnbp toch gemeend, dat wij niet langer mochten achterblijven in het vertoonen zijner stukken in eene getrouwer vertaling dan de jammerlijke verwerkingen van Ducis waren geweest, en zoo vertaalde hij dan op verzoek van Peters in 1852 zonder meer afwijking, dan toen voor eene voorstelling op het moderne tooneel noodig scheen, de „Romeo and Juliet", die daarop 14 Februari 1858 ten tooneele gebracht werd met Peters als Romeo en Suze Sablairolles als Juliet. Ongelukkig was deze eerste Sbakespeare-uitvoering na die van Sybant's „Dolle bruilóft" (Taming of the Shrew) 9 Nov. 1654 geen triomf voor den Engelschen dichter. Toch gaf Van Lbnnbp zijne pogingen om het pubhek voor Shakespeare te winnen niet op: in 1854 vertaalde hij ook de „Othello" zonder goed gevolg. Sophocles volgde hij van verre in zijn „Filoktetes op het eiland Lemnos" in 1855, toen hetzelfde treurspel van Sophocles ook, maar nauwkeurig, werd overgebracht door S. J. E. Rau (geb. 1801 f 1887), die in 1864 ook nog de „Alcestis" van Euripides zou vertalen. Aan vertooning dezer stukken schijnt niet gedacht te zijn. Daar Van Lbnnbp zich in den tijd van den Belgischen opstand zoo handig had betoond in het opstellen van gelegenheidsstukjes, is het niet vreemd, dat hij daarvoor ook later nog meermalen is aangezocht. Zoo schreef hij dan in verzen Een Amsterdamsche winteravond in 1632 voor het tweede eeuwfeest der stichting van het Amsterdamsch athenaeum in 18821), dat eene kwarteeuw later "nog eens werd vertoond, en Vondel's droom in 1888, ter viering van het tweede eeuwfeest der stichting van den Amsterdamschen schouwburg. Zijn Rembrandt van Rijn in proza diende in 1848 om de oprichting van een standbeeld voor den schilder te bevor- *) Ben Tafereel daaruit is afgebeeld door P. J. Pfeiffer, van wiens teekening ook eene gravure bestaat. 409 deren, maar geen van deze stukjes heeft meer dan voorbijgaande beteekenis. Veel meer waarde daarentegen heeft zijn laatste gelegenheidsstuk in verzen, Een dichter aan de bank van leening, vertoond gedurende de feesten bij de onthulling van Vondel's standbeeld (van Royer) in het Wandelpark te Amsterdam, 18 October 1867. Daar Van Lennep die feesten zelf als voorzitter der feestcommissie moest leiden, had bij, schoon met merkbaar afnemende gezondheid, al zijne krachten voor het laatst nog eens ingespannen, maar daarna was het noodig, dat hij in de Geldersche lucht van Oosterbeek herstel van gezondheid ging zoeken. Het mocht niet baten en 25 Augustus 1868 is Jacob van Lennep daar overleden. Ongeveer een jaar later is op zijn graf te Oosterbeek een gedenkteeken (van Stracké) gesticht. Ook werd een gedenksteen geplaatst in den gevel van het huis op de Keizersgracht (No. 560) te Amsterdam, waar bij het laatst had gewoond. XXXI. De dbamatische littebatutjb na 1850. Lu 1847 was Hendbik Jan Schimmel *), een jong man, die toen nog slechts door in tijdschriften verspreide gedichten eenigszins de aandacht getrokken had, vervuld van stoute, revolutionaire verwachtingen. Hij had een. drama in verzen geschreven,. Twee Tudors, dat zijn weg naar den Amsterdamschen schouwburg had gevonden en in zijne verbeelding bestemd was, een nieuw tijdperk in de tooneelgeschiedenis te openen. De drama's van Victor Hugo, Casimir Delavigne en andere romantici hadden hem in verrukking gebracht en hij was door hen gewonnen voor de romantische theorie, „dat het tooneelpubliek in drie klassen te verdeelen was, •) Van Hendrik Jan Schimmel werd de Dramatische Poëzy, Amst. 1856 II dln., en werden, met critische aanteekeningén van den schrnver, de Dramatische Werken, Amst. 1884—85 III dln., verzameld uitgegeven. Naar het aantal drukken te oordeelen, werden van al zijne stukken het meest populair Oranje en Nederland (van 1849), 7e dr. in 1898, en Het Kind van Staat (van 1759), 5e dr. van 1905. . , .. Van Schimmel's eersten dramatischen arbeid verscheen eene beoordeeling door E.J. Potgieter in „De Gids" XIV (1850) II, bl. 62-113, 168-230 724762, herdrukt in zijne „Werken" XVI, bl. 1-178. Voor het treurspel Struensee zie men o. a. J. van Bemmel Suyck in de „Vaderl. letteroefeningen , 1868, bl. 465 473. Verder zie men voor Schimmel boven, bl. 218. 410 de massa, de vrouwen en de denkers, waarvan de eerste handeling, boeiende situatiën, voor welken prijs ook verkregen, de tweede hartstocht, de derde charakter-schildering eischten, en dat de dichter, die een vorm wist te scheppen, waarin aller wenschen werden bevredigd, beheerscher zou zijn van zijn tijd". Daarbij had het verhaal van den strijd, in 1880 te Parijs tegen het classicisme gevoerd, zijne verbeelding geprikkeld. Bij zulk een strijd ook te Amsterdam aanvoerder te zijn, scheen hem een heerlijk werk. Ongelukkig kwam hij zeventien jaar te laat. Hij kende het tooneel zijner dagen nog maar nauwehjks, en wel vooral uit „De Spektator" en uit gedrukte classieke stukken als van Wiselius en van Klijn, die nog leefde en zelf de voorstelling van zijn eersteling op 17 April kwam bijwonen. Tegen hem, het hoofd der classieke treurspeldichters, was zijn aanval bovenal bedoeld en hij ondernam dien met den moed der jeugd tegen den door vroegeren roem nog machtigen ouderdom; maar Klijn vond in zijn stuk niets bijzonders en het groote pubhek evenmin. Geen wonder! Schimmel trapte eene open deur in: het classicisme was al lang niet meer gewild en Klijn had reeds dikwijls stukken zien vertoonen, die veel meer romantisch waren, dan dit nieuwe, dat zoowel bij Schiller als bij Victor Hugo aansloot en dus veel gematigder was, dan hetgeen van Hugo's navolgers en overdrijvers, vooral in proza, op het tooneel was verschenen, zij het ook tot ergernis der kunstrechters, van welke daarentegen de meest vooruitstrevenden reeds meer tot een zuiver realisme, ook op het tooneel, overhelden en dus Schimmel's gewaand nieuwe richting al min of meer verouderd vonden. Lu „Twee Tudors" is de wraakzuchtige onmeedoogendheid van Lord Gray, die eerst, nadat Lord Kingston op bevel van Maria (bloody Mary) Tudor is terechtgesteld, haar meedeelt, dat zij in dezen onwetend haar eigen (door den dichter geheel gefingeerden) zoon heeft gedood, zuivere romantiek in kloeke, maar wat rhetorische alexandrijnen, die door het pubhek maar matig werden gewaardeerd, al speelde dan ook Mevr. van OllefenDa Silva de rol van Maria en Mevr. Engelman-Bia die van Elisabeth, wier verhouding tot hare oudere zuster eene in het oog vallende gelijkenis vertoont met die van Maria Stuart tot Ehsabeth in Schiller's treurspel, waarmee Schimmel zijn voordeel had gedaan, zonder het ook maar eenigszins te evenaren. 411 Nog in hetzelfde jaar 1847 schreef Schimmel een tweede drama in verzen, Joan Woutersz, op verzoek van Peters, die toen juist directeur van den Haagschen Schouwburg was geworden en het stuk in Den Haag ten tooneele bracht, waar het grooten bijval vond, zoowel door zijn bezielend spel, als door het vaderlandsch karakter van het stuk. De dichter toch heeft er het aandeel in willen verzinnelijken, dat, naast Prins Willem, ook het Nederlandsche volk zelf heeft gehad aan den vrijheidskamp tegen Spanje, en dat volk heeft hij in Joan Woutersz, een hopman in Staatschen dienst, en zijne bruid Maria Buickhaver verpersoonlijkt; maar eene gelukkige gedachte schijnt het daarom niet, dat hij aan zijn held een Spaanschen vader, Don Alonzo de la Cerda, gaf, tengevolge waarvan Joan, van ontrouw aan de volkszaak verdacht, zich eerst schitterend kon rechtvaardigen, toen hij als redder van 's Prinsen leven stierf aan de wonde, hem door zijn eigen vader in den strijd toegebracht. Eeeds dit stuk was minder voor het tooneel dan voor de rederijkersvoordracht geschikt, en die bestemming gaf Schimmel ook uitdrukkelijk, door het aan de Kamer „Achilles" op te dragen, aan zijn in 1848 volgend „dramatisch gedicht", zooals hij het noemde, Gondebald. Het onderwerp er van was de moord op Bonifacius in 754. De held is een door Klotilde tot het Christendom bekeerde zoon van Koning Badboud, die ten slotte, van al de zijnen verlaten, ook zelf zich buigt voor „der Christnen sterken God". Tot den held van een volgend drama koos Schimmel Gwoanni di Procida, en ook daarin is het onderwerp weder de strijd voor de vrijheid, door een verdrukt volk gestreden onder aanvoering van een edel held, die wel ten slotte ter wille zijner dochter (Bianca) zijne persoonlijke wraakzucht op den leidsman zijner tegenstanders, haar echtgenoot (Herbert van Orleans) overwint, maar in den strijd zelf niet bezwijkt. De stof was aan Schimmel reeds bekend uit twee oudere tooneelstukken: de „Giovanni da Procida" (van 1817) door Giovan-Battista Nic<»lini, en „Les Vêpres Siciliennes" (van 1819), het eerste stuk van Casimir Delavigne; maar toch heeft hij onafhankebjk van deze zijn drama samengesteld. Kort nade voltooiing is het te Botterdam en in Den Haag in 1849 ten tooneele gevoerd. De koele ontvangst, die aan het stuk bij de vooretelling ten deel viel, was oorzaak, dat de dichter zijn volgend drama (van 412 1851), Napoleon Bonaparte, Eerste Konsul, aan geene schouwburgdirectie ter vertooning wilde afstaan vóór 1866, toen het bleek van al zijne stukken het meest voor het tooneel geschikt te zijn. Misschien had het dat voor een groot deel te danken aan de rijmlooze vijfvoetige'verzen, die daarin door hem voor het eerst waren gebruikt en die er minder, dan met de vorige in alexandrijnen geschreven stukken het geval was, het karakter aan gaven van een rederijkersdeclamatiewerk. Het staat ook veel minder dan de vorige onder den romantischen invloed van Victor Hugo en veel meer onder dien van Schiller's latere treurspelen, zooals zijne Wallenstein-trilogie. Als ware Schimmel op eens schuw geworden van alle rhetorische woordenpraal, heeft hij in dit stuk zóó weinig gloed gelegd, als maar mogelijk is, en noch in Napoleon, noch in Talleyrand, noch zelfs in Josepbine, die er de hoofdpersonen van zijn, aantrekkelijke of bewonderenswaardige figuren geschapen, maar veeleer geestige sprekers, die elkaar en anderen telkens zoeken te overtroeven en TaUeyrand's stelling, dat de taal den mensch gegeven is om zijne gedachten te verbergen, zoo behendig in practijk brengen, dat ook de toeschouwer er gemakkehjk de dupe van wordt. Een grootsch geheel levert het stuk in elk geval niet, al geeft het ook een welgeslaagd beeld van den tijd en van de Napoleontische politiek. Van al Schimmel's bovengenoemde, in menig opzicht verdienstelijke, stukken was er geen, dat zich boven het zoogenaamde „historische drama" verhief. Toch zou hij ten minste één tooneelstuk schrijven, dat dit wel deed, zijn Struensee (van 1868). Dat heeft, schoon door hem zelf ook een „drama" genoemd, recht op den naam van treurspel en is als zoodanig dan ook zijn meesterstuk. De tragische held er van is een hoogstaand man, van grootsche idealen vervuld. Hij zou het Deensche volk van de dwingelandij, waaronder het zuchtte, verlossen, o.a. door het afschaffen van heerendiensten en adellijke voorrechten en het invoeren van drukpersvrijheid, onafhankelijke, voor ieder gelijke rechtspraak en een zuinig geldehjk beheer in het algemeen belang. De gelegenheid om zijne idealen te verwezenlijken wordt hem geschonken door zijn overwicht als geneesheer op den ziekehjken, half onnoozelen Koning en de medewerking der Koningin Mathilde, wier kind hij het leven redde en die hem innig hef heeft. Zoo wordt hij (van 1770—72) de machtige staatsman in Denemarken, die 418 zonder iemand te ontzien in korten tijd met doortastende kracht de door hem gewenschte hervormingen tot stand brengt. Dat hij zich vele vijanden maakte door al te radicaal op te treden, was van den ideahst eene politieke, maar vergeeflijke fout; doch aan het groote gevaar, dat iederen staatsman van beteekenis dreigt, kon ook hij niet ontkomen. Al spoedig begon hij zijn werk te vereenzelvigen met zijn persoon. Om zijn doel te bereiken moest hij kunnen heerschen, alleen, onbeperkt; maar wat eerst middel was geweest, werd in den strijd, dien hij te voeren had, nu zelf het doel. De apostel der vrijheid werd de tiran, die geen middel versmaadde, als het zijne macht slechts bevestigde, en die in zijne getrouwen, zelfs in de Koningin, die hem hare eer had geofferd, slechts werktuigen zag voor het eenig doel, dat hem nu nog voor oogen stond, bet handhaven van zijne persoonlijke macht. Dat moest wel zijn ondergang worden. Handig maakten zijne vijanden gebruik van zijne pohtieke en moreele fouten. Hij viel, en nog vóór hij op het schavot zijn leven verloor, ontnam zijn vader, Adam Struensee, die in zijn karakter van predikant den zoon berouwvol wilde doen sterven, hem zijne laatste illusie, dat hij stierf als martelaar voor eene heihge zaak. Ook hij zelf moest tot het inzicht komen, dat de dood zijne straf was voor overspel en dwingelandij, en stierf hij als slachtoffer, dat het dan was als slachtoffer van zijne eigene zucht tot zelfverheffing. Met een gevoel van zelfvernedering moest hij den dood ingaan, om waarhjk groot te mogen heeten. Met dit machtige treurspel had Schimmel zich zelf overtroffen. Geëvenaard is het door zijne latere tooneelstukken niet. Ook heeft hij daarna nog maar één stuk in verzen geschreven, het drama De Kat van de Tower, d.i. Nel, het verwaarloosde schepseltje, dat, herkend als dochter van Sir Algernon Percy, Mylady Carlisle's broeder, een groot hart en sterken geest toont te bezitten. Het stuk, door Schimmel aan zijn eigen roman „Mylady Carhsle" ontleend, speelt in 1645—46, den tijd van den opstand der parlementstroepen onder Cromwell tegen Karei L Nog heeft Schimmel in verzen drie stukken van beteekenis vertaald: in 1850, toen C. G. Withuys De Paria van Casimir Delavigne vertaalde, de Lodeioijk de Elfde van denzelfden, het type van een romantisch historiespel, door Louis Bouwmeester zoo meesterhjk gespeeld; in 1876 Sofonisbe (van Bm. Geibel), waarmee de Vereeniging 414 „Het Nederlandsch Tooneel" hare, nu veertigjarige, reeks van voorstellingen opende, met Mevr. Kleine-Gartman in de titelrol; en in 1884 Lucretia (van Ponsard), waarin Josephine de Groot voor het eerst de hoofdrol vervulde. Verder heeft Schimmel nog verscheidene stukken in proza geschreven: in 1849 een dramatisch tafereel in één bedrijf, met een laatste tooneel in verzen: Oranje en Nederland, dat speelt in het rampjaar 1672, toen de Staat gered werd door het krijgsbeleid van Willem III en de door hem bewerkte verzoening van De Buiter en Cornelis Tromp, zobals in het stuk werd vertoond1). Ook nog in 1859 heeft Schimmel Prins Willem III ten tooneele gevoerd, maar toen als Het kind van staat tegenover Johan de Witt. Het is een fijn staatsspel, zooals hij er zoo gaarne en met zooveel talent uitwerkte, vol intrige en geestige woordenwisseling; maar een spel, waarin de zestienjarige prins, van wien de dichter zich zoo dikwijls een groot bewonderaar toonde, het glansrijk en met eere wint van een scherpzinnig staatsman als de groote raadpensionaris en van een geslepen diplomaat als d'Estrades. Het stuk speelt in 1676 gedurende den tweeden Engelschen oorlog. Het geheim bezoek, dat Lord Arlington er namens koning Karei II aan Den Haag en den Prins brengt en waarom de geheele handeling zich beweegt, is echter geene geschiedenis, maar verdichting. Andere historiespelen in proza waren van hem in 1855 De Val van het Directoire, in 1857, Jufvrouw Serklaas, door hem bewerkt naar zijn eigen roman „Een Haagsche Joffer" en herhaaldelijk door het pubhek zóó gunstig ontvangen, dat zoowel Mevr. Engelman-Bia als Mevr. KleineGartman de hoofdrol er van koos om daarmee hare tooneelloopbaan te besluiten, en in 1869 Het slot van Abcou, dat later tot episode van den roman „Sinjeur Semeyns" is verwerkt. Behalve zijne historiestukken schreef Schimmel nog drie zedenspelen: in 1852 Schuld en Boete, dat het meest werd genoten door menschen, die zich gaarne laten roeren door medehjden met brave ongelukkigen, in 1878 Zege na strijd, waarvan de stof ook weder door Schimmel aan een van zijne eigene romans, „Het gezin van Baas van Ommeren", ontleend is, en de hoofdrol, Vrouw Moes, meermalen eene dankbare rol voor goede actrices is gebleken; ') Met een toepasselijk slot aangevuld werd dit stuk nog eens in September 1898 in den Stadsschouwburg te Amsterdam vertoond bij gelegenheid van de beëediging en inhuldiging van Koningin Wilhelmina. 415 en eindelijk in hetzelfde jaar Jufvrouw Bos, alleen door de aandoenlijke persoonlijkheid van de titelheldin en hare buiten echt geboren dochter Anna een tooneelspel, zooals het heet, maar overigens veel meer een door pessimisme ingegeven hekelend bhjspel, dat in de verte aan Sardou's „Nos Intimes" doet denken. Was Schimmel langzamerhand van de romantiek tot het reahsme overgegaan, waardoor verscheidene zijner stukken zich nog lang op het tooneel konden handhaven, zoover heeft Hofdijk *) het, zeker opzettelijk, nooit gebracht met de acht stukken, die hij voor het tooneel schreef, maar die alleen in rederijkerskamers te huis behoorden, omdat zij nauwehjks te spelen, maar des te beter te declameeren waren en eer dichterhjke verhalen in, soms inderdaad levendigen, dialoogvorm, dan dramatische handelingen konden heeten. De laatste dag van Heemskerks beleg, in 1851 voor de rederijkerskamer „Lourens Janszoon Coster" te Haarlem geschreven, opende de rij. Weer koos de dichter daarvoor eene middeleeuwsche stof (uit den tijd der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, 1859), de eenige, zooals hij zegt, die hij wist „te verdichterhjken". In de middeleeuwen spelen ook Griffo de Saliër (van 1852), Theda (van 1854), De Bloem der Waereld (van 1854), en De profecy der starren (van 1855), maar eene episode uit onzen strijd tegen Spanje vindt men in Alkmaars beleg (van 1860), De vrouw van den vrijbuiter (van 1867) en Een booze eed (van 1868). Nog wat minder speelbaar dan deze stukken is het bijna geheel in rijmlooze alexandrijnen geschreven zoogenaamde treurspel Wolferd van Borsséle (van 1865), getrouw naar de kroniek'van Mehs Stoke gevolgd door den Amsterdamschen hoogleeraar Johannes Bosscha 2) die daarmee bewees, dat men een voortreffelijk geschiedschrijver kan wezen zonder daarom nog in staat te zijn een draaglijk historisch treurspel ten tooneele te brengen. Beter geschikt voor het tooneel bleken de stukken van Schimmel's vriend Hendrik Theodorub Boelen 8) (geb. 1825 f 1900), die langen tijd alleen onder zijn schuünaam N. Donker bekend bleef. De meeste noemde hij drama's en drie er van dagteekenen ') Voor Willem Hofdijk zie men boven, bl. 162 vlg. Enkele van zijne tooneelwerken werden uitvoerig^beoordeeld door H. J. Schimmel in „De Gids" XIX (1855), bl. 617—666. 2) Bosscha's treurspel Wolferd van Borssele werd beoordeeld door H. J., Schimmel in „De Gids" XXX (1866) III, bl. 182 vlgg. s) Voor Hendrik Theodorus Boelen kan ik alleen verwijzen naar J. H. Rössing in het „Nieuws van den Dag" van 21 April 1895. 416 uit zijn jongeren tijd: Van onder op of van boven neer (van 1856), Vader en Zoon (van 1857) en 't Is al geen goud wat er blinkt (van 1858). Toen scheen bij zich geheel van het tooneel te hebben afgekeerd, doch zoodra zich weer nieuwe belangstelling in den schouwburg openbaarde, ging ook hij weer aan 't werk en schreef hij in 1872 zijn drama Gravin Olga en haar lijfeigene, dat in den tijd van Catharina II speelt en waarop in 1878 zijn beste stuk in verzen volgde: Maria van Utrecht, d. i. de weduwe van Joan van Oldenbarnevelt, wier moederliefde haar trots breekt, zoodat zij van Prins Maurits, maar te vergeefs, voor haar misdadigen zoon de genade komt afsmeeken, die zij vroeger te fier was geweest voor haar onschuldigen echtgenoot te vragen. Met Mevr. Kleine-Gartman in de hoofdrol heeft men meermalen van dit stuk genoten. Nog twee drama's volgden: in 1877 Keizerin en Moeder en in 1885 Gevaarlijk spél. Ook heeft Boelen een paar bhjspelen geschreven: in verzen Mijn broer de Minister (1876) en in proza, in vijf bedrijven, Ter elfder ure (1887). Bovendien heeft hij in verzen vier stukken van beteekenis vertaald: in 1857 Schiller's „Max Piccolomini", in 1875 Grillparzer's „Saffo", in 1881 Parodi's „Bome vaincue" (onder den titel „De Vestaalsche maagd") en in 1882 Ponsard's „Charlotte Corday". Boelen werd op lateren leeftijd, evenals Schimmel, meer in de realistische richting gestuwd, toen het duidelijk bleek, dat het geletterde en ook het jongere ontwikkelde pubhek slechts wilde meewerken tot eene gewenschte verheffing van den schouwburg, op voorwaarde dat daar in beschaafde vormen, op ongedwongen, natuurlijke wijze de werkelijkheid ten tooneele werd gebracht, en wel in 't bijzonder de psychologische werkeüjkheid, zoo verschillend van de vroegere karaktertypeering, die te vaak slechts conventioneele poppen te zien had gegeven. Beeds Cremer *) was in die richting voorgegaan met zijne prozastukken Boer en Edelman (van 1864) en Emma Bertholi (van 1865), dat vooral in den smaak viel, omdat het als eenvoudige voorstelling van het dagelijksch leven zoo frisch scheen tegenover het duffe of spectakelachtige, dat gewoonlijk werd vertoond. Toch behaalde de nieuwe richting hare groote, beshssende .overwinning eerst in 1878 te Botterdam met Uitgaan, een tooneel- *) Voor Jacob Jan Cremer zie men boven, bl. 279. 417 spel in proza en in vier bedrijven van Glanor, d. i. de officier Hugo Beijekman *), in 1836 geboren en in 1913 als gepensioeneerd generaal-majoor overleden. Het stuk verainnebjkt de gevaren, die eene jonge levenslustige vrouw bedreigen, wanneer haar man verplicht is, dikwijls uit te gaan en baar alleen te laten. Hoe eenvoudig de handeling in het stuk ook mocht wezen, ja misschien juist omdat men dat toen op het tooneel zoo weinig gewoon was, het stuk bracht de toeschouwers in opgetogenheid. De beschaafde eenvoud, waarmee Moor en Angelique Picéni de rollen der beide echtgenooten speelden, de waardige ernst, dien Albregt als hun vader, Kolonel van der Degen, vertolkte, en de zelfbeperking, die Willem van Zuylen zich oplegde in het uitbeelden van Gerard van Torenheuvel, den man van de [bedorven] wereld, die van de verlatenheid der vrouw partij zoekt te trekken om haar het hof te maken, dat alles scheen het pubhek geen spel meer, maar ware werkelijkheid, terwijl vooral ook Mevr. Albregt-Engelman bewonderd werd om de natuurlijkheid, waarmee zij als Mina, de oude trouwe dienstbode van het jonge echtpaar, optrad. „Uitgaan" beloofde minstens evenveel voor de toekomst, als indertijd „De Neven" deden, maar het ging Beijekman evenals den dichter van „De Neven": hij kon den verworven roem niet handhaven, omdat hij eigenhjk alleen door zijne beschaafde taal en zijn fijnen smaak een niet verwend pubhek had bekoord, maar toch geen geboren kunstenaar was, die beschikte over genoeg verbeelding om te scheppen, wanneer hij wilde. Toen bij in 1874 weer met een (zelfs bekroond) drama, Zijn Geheim, voor het voetlicht kwam, gaf hij slechts, teleurstelling, want het geheim, dat de zoogenaamde held van het stuk, wanneer hij aan den val van zijn paard sterft, meeneemt in het graf, is, dat bij uit zoogenaamd edelmoedige zelfopoffering zichzelf op onmogehjke wijze het leven benomen heeft, ten einde zijne vrouw in de gelegenheid te stellen, te huwen met een vroegeren, als Indisch officier teruggekeerden, gehefde, dien zij nog bhjkt hef te hebben. Eerst in 1888 had Beijebman den moed, nog een derde, en laatste, stuk te schrijven, De Ware Joseph, waarin een vader op haast kinderachtige manier de hefde J) Van Hugo Beijerman werd het leven beschreven door F. de Bas in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1914. Terwijl zijn Uitgaan zeer gunstig beoordeeld was in den tweeden jaargang van „Het Ned. Tooneel", gaf J. N. van Hall eene zeer ongunstige beoordee ling van Zijn Geheim in „Het Ned. Tooneel" III, bl. 241 vlgg. Te Winkel VII. 27 418 van drie aanbidders zijner dochter op de proef stelt, om den waren Joseph uit te vinden. Nu gevoelden ook verscheidene letterkundigen zich geroepen, in plaats van romans of novellen te schrijven, voor het tooneel te gaan werken. Gerabd Kbllbb *) schreef in 1874 een bekroond blijspel Het blaauwe lint, dat meer opgang maakte, dan De dochter van den barbier, dat er in 1878, en Op het postkantoor, dat er in 1880 van hem op volgde. Veel langer dan deze, en terecht, hield zich op het tooneel staande het, ook bekroonde, vroohjk hekelend bhjspel (haast kluchtspel) De Kiesvereeniging van Stellendijk (1880) van Lodewijk Muldbb*), die, aangemoedigd door den bijval, dien het vond, in 1881 eene zijner grappigste novellen handig wist om te werken tot een bhjspel Een lief vers, maar, toen dat slechts matig behaagde, verder niets meer voor het tooneel schreef. Van Johan Gbam8) verscheen in 1880 het aardige bhjspel De Patiënten, nl. twee grappige trouwlustige tantes van een hef nichtje, die, behalve in hare hoop op de hand van een jongen dokter, in alle opzichten als de Zuid- en de Noordpool eikaars tegenstelling zijn, en van G. J. Kolpp in 1880 De Vossenjacht, waarin net zoo lang jacht gemaakt wordt op een vos, den luitenant De Montigny, die aan twee meisjes tegelijk het hof maakt, tot hij in de val loopt, en in 1882 Een man van principe (in één bedrijf), die zijn „principe" om celibatair te bhjven laat varen, wanneer een zorgvolle oom en een hef meisje hem in het nauw brengen. Zijn meisje komt uit (1883) van Mr. Pieter Bbooshoopt (geb. 1845 11921) verdient hier vermelding, omdat het een van de weinige tooneelstukken was, die in onze Oost speelden. Waagden onze meeste letterkundigen zich slechts nu en dan op dramatisch gebied zonder zich daarom met de borst op het tooneelspel toe te leggen, twee schrijvers waren er in dezen tijd, die geregeld ons tooneel van nieuwe stukken voorzagen. Behalve een groot aantal vertalingen werden niet minder dan drie en twintig oorspronkelijke tooneel- en bhjspelen van 1872 tot 1894 aan den schouwburg geleverd door den acteur Bosieb Paassen *), *) Voor Gerard Keiler zie men boven, bl. 275. *) Voor Lodewijk Mulder zie men boven, bl. 260. Voor zijn blijspel, dat nu reeds een 88ten druk beleefde, De kiesvereeniging van Stellendijk, zie men J. n. van Hall in „Het Ned. Tooneel" VII, bl. 37—43. *) Voor Johan Gram zie men boven, bl. 277. *) Voor het leven van Rosier Faassen is de belangrijkste bron zijn eigen geschrift, Mijn leven. Auto-biographie, Rott. z. j. (1897). Verder zie men over 419 die boven velen vóór had, dat bij door ervaring wist, hoe een tooneelstuk moet worden samengesteld om het pubhek te boeien en te treffen. Hij heeft dan ook in zijn tijd grooten bijval gevonden met tamehjk laag-bij-den-grondsche stukken van een onmiskenbaar, soms zelfs te sterk uitgesproken, zedehjk karakter, waarin het binnen de juiste perken gehouden gevoelige en komieke elkaar afwisselen en, niet altijd, maar toch dikwijls, het volksleven treffend wordt weergegeven, zij het ook niet in onberispelijk Nederlandsch, omdat hij eigenlijk zijne opvoeding in het Fransch had gehad en in zijne jongere jaren ook veel in dié taal had gespeeld. Met eene, destijds nog zeer actueele, waarschuwing tegen De Werkstaking trad hij in 1872 voor het eerst op. Daarop volgden De hond van den tuinman (1878), gericht tegen de toen voor 't eerst bepleite emancipatie der vrouw, en eenige stukjes in één bedrijf, o.a. De koopman m oudheden (1878), Oude dienstboden (1876), Manus de Snorder (1878), een bekeerde dronkaard, en het gevoehge De ledige wieg (1878). Intusschen had hij ook reeds weer met De oude kassier (1875) een tooneelspel in vier bedrijven gegeven; doch naam maakte hij eerst met zijn te Antwerpen in 1878 bekroond tooneelspel Annemie, een levendig en daardoor boeiend tafereel uit het Zeeuwsche volksleven, dat ook in staat was de toeschouwers in ontroering te brengen. In denzelfden trant, maar niet alle even goed geslaagd, zijn Faassen's latere groote stukken, o.a. Zonder naam (1882), waarin een meisje'„zonder naam", het kind eener verleide en door zelfmoord gestorven moeder, haar vader weigert te erkennen, als deze, op zijn ouden dag tot inkeer gekomen, bereid is, haar zijn naam te geven, Zwarte Griet (1882), een Brabantsen volkstafereel, dat indertijd onverwachts den meesten opgang maakte van al zijne stukkén, Hannes (1888), waarvan ook weer de groote verdienste bestaat in de treffend reahstische teekening van het volksleven der Zuidhollandsche boeren, Platijn en Co. (1885) en, als zijn laatste stuk, De Amsterdamsche kaart- hem R. de Waal, De Botterdamsche Tooneelisten in het „Leeskabinet", 1880, III, bl. 182 vlgg., H. L. Perckenhoff, in „Het Tooneel" XXXVI (1897), bl. 97— 99 en M. Hom in „Goeverneurs Huisvriend" 1883, bl. 281 vlgg. Verzameld werden Faassen's Dramatische Werken, Sneek 1883 II dln., maar sommige daarvan verschenen later ook nog afzonderlijken andere voor het eerst. Zijn tooneelspel Annemie, werd in Juni 1880 te Londen in het Imperial Théatre door het gezelschap Le Gras, Van Zuylen en Haspels, waartoe hij toen ook zelf behoorde, in het Nederl. vertoond, en werd later ook in eene Engelsche bewerking 1 Nov. 1880 en nog 34 maal daarna gespeeld in het Prince of Wales Royal Théatre te Londen. 420 legster (1894). Catharina Beersmans heeft met de hoofdrollen in de meeste dezer stukken ware triomfen behaald. Zij waren dan ook ten deele met het oog op hare talenten geschreven. Met Faassen wedijverde in populariteit bij het groote pubhek met zijne zestien tooneelstukken de sigarenfabrikant Justus van Maubik1) (geb. 16 Aug. 1846, overl. 18 Nov. 1904), niet slechts van geboorte, maar ook in al zijn spreken, doen en denken, een echt Amsterdammer van den ouden stempel. De bijval, dien zijn eerste bhjspel, Tooneelstudiën, in 1872 bij de vertooning door liefhebbers vond, was voor Kern een prikkel om in het volgende jaar een tweede stuk bij een Brusselschen prijskamp in te zenden. Toen het met den eersten prijs was bekroond, werd het ook ten tooneele gevoerd als Een bittere pil, door een dokter te shkken gegeven aan de voorvechtsters voor de emancipatie der vrouw, met name Mina Kruseman en Betsy Perk, die er op laagkomieke manier belachehjk in werden gemaakt, wat toen niet moeielijk viel en aan het stuk grooter bijval bezorgde, dan het verdiende. Gebrek aan oorspronkelijkheid werd er door de critiek aan verweten, evenals ook aan Van Maubik's latere stukken, waarvan sommige al even laagkomiek van toon zijn en daarom ondanks hunne lengte veeleer klucht- dan bhjspelen mogen heeten. Na een viertal, dat wij voorbijgaan, volgde in 1879 het bhjspel Janus Tulp, dat inderdaad wel iets heeft van eene echt-oudhollandsche klucht, vooral in het eerste gedeelte, wanneer de later rijk en bespottehjk trotsch geworden parvenu, die er met wel wat al te schrille kleuren in is afgeschilderd, nog barbier en aanspreker van beroep is. Moge de samenstelling ook van dit stuk te wenschen overlaten en de intrige er even weinig oorspronkehjk zijn als in zijne andere stukken, aan de juiste en vermakehjke typeering der personen uit het volk, die bij Van Maubik op een nauwkeurig waarnemen van de werkelijkheid berustte, had het zijn opgang bij een niet al te kieschkeurig pubhek dan ook grootendeels te danken. S of Z (van 1881) heeft meer van een ernstig tooneelspel en be- *) Voor Justus van Maurik zie men beneden bl. 506 vlgg. Drie zijner tooneelstukken zijn in het Hoogduitsch vertaald door Ernst Keiler, nl. de dramatische klucht in één bedrijf De Buren (van 1875) als „Die Nachbarn. Schwank in 1 Akte", Soden am Taunus", het tooneelspel S of Z (van 1881) als „S oder Z", Frankf. a. M. 1884, en het blijspel Men zegt (van 1885) als „Man sagt" (1886). 421 strijdt het vooroordeel, dat nog bij menigeen tegen de Joden bestond, maar tracht te veel te vermaken door bijtooneelen, die gemakkelijk hadden kunnen gemist worden. Fijne beschuiten (van 1888) hekelt, soms wel wat grof, de schijnvroomheid, Men Zegt (van 1885) is gericht tegen lasterende babbelzucht en als zoodanig noch nieuw, noch eigenaardig en ook wel wat breed uitgesponnen, maar beeft toch een regelmatig verloop en bevat in het derde van de vijf bedrijven eene verdienstelijke satire op den humbug, die maar al te veel wordt aangetroffen in de kringen der kunstdilettanten en kunstrechters, Frangoises opstel van (1887) is, schoon geen meesterstuk, toch als ernstig kunstwerk te waardeeren, en Anarchisten (van 1895) is eene niet onvermakelijke klucht, die het hyperaesthetische gedweep met volle recht, maar niet fijngeestig genoeg, bespottelijk maakt. De Gelderschman Johan Adriaan Heuff *) (geb. te Avezaath 1848 f 1910), die zóólang onder den schuilnaam J. Huf van Buren, optrad, dat menigeen dien ten slotte voor zijn werkehjken naam hield, begon met een paar kleine vroohjke stukjes: Het nichtje van den bakker (1869) en Jager en Patrijshond (1871), vrij gevolgd naar Plautus' Pseudolus, maar met grappige vervanging van het begeerde meisje (Phoenicium) door een gewenschten patrijshond. Eerst veel later begon Heuff er zich wat ernstiger op toe te leggen voor het tooneel te schrijven. In 1882 gaf hij De Speculanten, in 1887 Oom Frederik, een bhjspel in vijf bedrijven, en eindelijk in 1897 zelfs een historisch drama, Gekroonde Hoofden, met Adolf van Gelder als hoofdpersoon, en het voor de inhuldiging van Koningin Wilhelmina bestemde, maar eerst later vertoonde feeststuk De Stedendiomger, dat in historische omlijsting de zelfopofferende hefde van een gefingeerden Graaf van Nassau voor Amalia van Solms tijdens het beleg van 's-Hertogenbosch ten tooneele bracht. Wie in de beide laatstgenoemde stukken het bewijs van lateren terugkeer tot de historische romantiek zou meenen te zien, zou zich vergissen. Zij bewijzen slechts, dat die romantiek, schoon later in wat realistischer vorm gegoten, nooit geheel was uitgeroeid en ook in den bloeitijd.van het reahsme nog wel ten tooneele kwam. Zoo werd b.v. in 1875 nog van Betsy Perk, die zich toch *) Voor Johan Adriaan Heuff zie men beneden bl. 499. 422 tot de vooruitstrevende vrouwen rekende, een prozadrama in vijf bedrijven, De sterren liegen niet1), uitgegeven en vertoond, dat in 1589 speelt en, naast de Farnese's, Benvenuto Cellini tot held heeft. Mocht dat stuk ook al geen meesterstuk zijn in de oogen van Schimmel, die in dien tijd naar het dictatorschap op het tooneel streefde, hij kon er genoegen mee nemen, omdat hij, evenals zijn vriend Boelen, zich slechts zijns ondanks had laten meesleuren door den reahstischen vloed, die, van Botterdam uitgegaan, ook reeds bezig was het Amsterdamsche tooneel te overstroomen. Ongaarne zag hij ook daar het hoogere drama in verzen, het treurspel, allengs geheel verdringen door de werkelijkheidsstukken uit het alledaagsche leven in lageren of hoogeren kring. Naast de Botterdamsche richting trachtte hij nu zoo veel mogehjk ook de Amsterdamsche te handhaven, die altijd het treurspel in eere had .gehouden; maar wèl begreep hij, dat de romantiek van Victor Hugo nu bij de beschaafden afgedaan had en dat, wie niet tot het onmogelijk geworden Fransch-classicisme wilde terugkeeren, zich moest aansluiten bij de oudere romantiek van Schiller of bij de nog veel oudere van Shakespeare, in wien de Duitsche romantici hun grooten leermeester hadden gevonden. Wie het daarmee eens waren, moesten wel met blijdschap vernemen, dat Teyler's Tweede Genootschap in 1871 een historisch drama in rijmlooze, meest vijfvoetige iamben had bekroond, dat in 1878 gedrukt en ook met goed gevolg ten tooneele gevoerd werd namelijk George de Lalaing, Graaf van Rennenberg van David Francois van Heyst2) (geb. 1834 f 1910), die in 1867 reeds Eduard Norton of de kleine beschermengel en ook een paar bhjspelen had uitgegeven. Het stuk is met groote kunstvaardigheid samengesteld, boeiend en treffend, en getuigt in voortreffelijke verzen van 's dichters geestesadel. Het speelt tè Groningen van 1579 tot 1581 en beeft tot onderwerp Bennenberg's verraad, zijne hem tot waanzin vervoerende gewetenswroeging en zijn dood, die er het gevolg van is, met de verzoenende macht der hefde aan het slot. *) Betsy Perk's De sterren liegen niet vond een ongunstig beoordeelaar in L. W. van Deventer in „Het Ned. Tooneel" V (1876), bl. 97—121. *) Van David Francois van Heyst werd het leven beschreven door D. A. van Heyst in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1910. Zgn George de Lalaing werd gunstig beoordeeld door A. C Loffelt in „Het Ned. Tooneel" III, bl. 234 vlgg. 423 Maar de oorzaak van dat verraad is de telkens weifelende zwakheid van zijn karakter, die hem voor zelfstandig besluiten ongeschikt maakt en hem tot werktuig verlaagt van zijne hardvochtige zuster Corneha de Monceaux en haar laaghartigen raadsman Carlo Ricardo, aan wie hij zelfs zijne hefde voor de trouwhartige en edele burgemeestersdochter Ida offert en ook, zonder het te willen, het leven haars vaders, wiens geest hem daarom als een schrikbeeld vervolgt en ten slotte van zijn verstand berooft. Een stuk met zulk een held, die geen held is, kon geen treurspel worden en is moeten bhjven, wat het ook heet, een historisch drama, de karakteriseering van een man zonder karakter, dien slechts de hefde had kunnen redden, als niet het woeden der verstandsverbijstering zijn gestel had ondermijnd. Slechts weinigen hebben het voorbeeld van Van Hbyst kunnen of durven volgen. Mabobllus Emants 1), die reeds in 1872 een niet onaardig klein bhjspel, Jonge harten, geschreven had, dat echter eerst vele jaren later ten tooneele kwam, trad in 1874 op met een drama in goede verzen, Juliaan de afvallige, waarin het aan eenheid ontbreekt en meer geredeneerd dan gehandeld wordt. Een tweede, Adolf van Gelre, volgde eerst in 1886, maar later heeft hij alleen den prozavorm gekozen voor tooneelspelen, die in eene volgende periode onzer tooneelgeschiedenis veel bijval zouden vinden. Van Engblbbbt db Chatblbux (f 1909) hebben wij één stuk in verzen, Chandosse *) getiteld naar het burchtslot, waar de handeling plaats heeft. In 1877 werd het, na twee jaar te voren voltooid te zijn, gedrukt. Het is een echtbreuk-drama, dat eindigt met den geheel onverwachten dood eener jonge vrouw, die terzelfder tijd hefde bleef gevoelen voor haar man, terwyl zij den rninnaar aanbidt, die haar uit edelmoedigheid trachtte te ontvluchten, maar daarin niet slaagde. Dat dit zonderlinge stuk geen opgang gemaakt heeft, is niet vreemd.. In 1882 gaf H. 6. Eoodhuyzbn (geb. 1828) behalve een prozadrama Roofvogels ook een treurspel in rijmlooze verzen, Rebekka, waarvan de eigenaardigheid is, dat het in Memphis speelt, ofschoon de heldin een Israëhetisch meisje is, verleid door Meroïm, den troonopvolger, die, na zijns vaders dood zelf farao geworden, l) Voor Marcellus Emants zie men beneden bl. 550 vlg. *) Voor Chandosse van E. de Chateleux zie men L. W. van Deventer in „Het Ned. Tooneel" VII (1877), bl. 18-*-30. . 424 door de valschheid van een gunsteling en de heerschzuoht - der priesters er toe gebracht wordt haar te verloochenen, waarop zij het stuk besluit met een zelfmoord. In het Oosten spelen ten slotte twee stukken van den jong gestorven predikant D. M. Maaldeink *) (geb. 1851 11891), Herodes (van 1885) en Cleopatra (van 1891), die beide welverdienden opgang maakten, meer dan zijn tooneelspel in proza Jan Masseur (van 1887), dat nochtans van romantische verbeelding en compositiekunst getuigt en een levendig beeldgeeft van den revolutietijd met een smid en aanhanger van Robespierre als held, terwijl een gelegenheidsstuk in proza, Terugkomst van den koloniaal, in 1890 vertoond op den avond vóór de Amsterdamsche schouwburg afbrandde, gerust ongeschreven had mogen bhjven. Eene zeer eigenaardige plaats neemt te midden van deze drama's een ander tooneelstuk in rijmlooze verzen in, Vorstenschool van Multatuli 2). Het was reeds verscheidene jaren oud en bij gedeelten in de „Ideën" verschenen, töen Mina Kruseman op de gedachte kwam, dat zij indruk op het pubhek zou kunnen maken door in de hoofdrol ten tooneele te treden, en zij bewerkte, dat de directie van den Kleinen Kotterdamschen schouwburg het stuk in studie nam. Zorgvuldig en onder Multatuli's persoonhjke leiding werd het ingestudeerd, en ofschoon Mina Kruseman door gebrek aan gevoel en stembuiging in hare rol van Koningin Louise zelfs aan den schrijver allesbehalve beviel, de Voorstelling had 1 Maart 1875 plaats te Utrecht en daarna ook meermalen te Rotterdam. Na de voorstelling bleken de kunstrechters het in hooge mate oneens te zijn, en ook onder het pubhek *) Van D. M. Maaldrink werd het leven beschreven door H. W. van der Mey in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1892. ») Voor het zeer verschillend oordeel over Multatuli's Vorstenschool verwijs ik, behalve naar de algemeene litteratuur over Multatuli, boven, bl. 294, alleen naar sommige van de eerste beoordeelingen, nl. naar: J. N. van Hall in „Het Ned. Tooneel" II (1873), bl. 143 vlgg. en IV (1875), bl. 170—176; A. J. de Geus, Eenige bedenkingen tegen Multatuli's Vorstenschool, Leiden 1875; J. J. Sóhürmann, Multatuli. De Vorstenschool. Mina Kruseman. Elize Baart. Een kunstbeschouwing, Rott. 1875; J. A. Alberdingk Thijm, Een mislukt drama, Amst. 1875; Soranus (d. i. J. H. Geerke), Vorstenschool en Publiek, in „N.-en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1876", bl. 172—185 en A. C. Loffelt, Jupiter van Vloten en zijn kritiek, 's-Grav. 1876. Brieven, door Multatuli geschreven, naar aanleiding van de eerste vertooning van zijn „Vorstenschool", vindt men in de Haarlemsche Courant van 13 Mei 1910. 425 heerschte groot verschil van meening. Tegenover uitbundigen lof liet zich ook scherpe afkeuring hooren, en dat was zeer goed te verklaren. Wie gemeend hadden, dat een door den schrijver zelf nooit voor het tooneel bestemd stuk, als dit, wel aan niemand zou kunnen voldoen, wezen op de onbeholpenheid der samenstelling, de gerektheid en onwaarscMjnhjkheid der al te onbeduidende handeling en de schreeuwende tegenstelling in de teekening der personen, edele idealisten, grove schurken en onmogehjke' caricaturen. Had Derk Haspels niet met fijnen tact althans zekere schijnwaardigheid weten te geven aan den kinderachtig onbeduidenden Koning, die nauwelijks iets te maken had met het verloop der handeling, het stuk zou reddeloos verloren geweest zijn, beweerde men. De handeling bestaat dan ook alleen uit de onbeholpen intrige van den kamerheer Van Huisde en zijn handlanger Jonker Hesself eld om den, geheel achter de schermen bhjvenden, eersten minister, die met Koningin Louise in het belang van het volk samenwerkt, te doen vallen door het verspreiden van lasterlijke geruchten over eene hef desbetrekking van hem met de Koningin, waarvan ook nog een hef, eerhjk naaistertje, Hanna, en haar verloofde, de dichterhjke Albert, het slachtoffer zouden geworden zijn, als de Koningin niet bijtijds alles had ontdekt en niet de door haar ontmaskerde schuldigen had gedwongen zich voor die brave menschen uit het volk te vernederen. Dit stuk nu bewees opnieuw, dat kunst van dramatische samenstelling en sprekende, zielkundige karakteristiek der personen, die de kunstcritiek gewoonhjk, en terecht, verlangt, niet voldoende zijn om een tooneelstuk opgang te doen maken, maar dat daarvoor ook nog andere eigenschappen noodig zijn, die soms ook alleen reeds een overigens onbeholpen stuk kunnen redden, namelijk mooie en geestige gedachten, uitgesproken in eene pakkende, zij het ook wat rhetorische taal, een gloedvol idealisme, zij 't ook wat te vaag om voor verwezenhjking vatbaar te zijn, en eene sterke actuahteit, wanneer die ten-minste niet te veel in bijzonderheden afdaalt, om van langen duur te bhjven. Deze eigenschappen hebben de meeste kans, aan een tooneelstuk een langdurigen bijval te verzekeren, zooals b.v. de stukken van Von Kotzebue kunnen bewijzen. Aan deze is „Vorstenschool" het meest verwant, maar de actuahteit is moderner en de taalvorm staat veel hooger. De lange, harstochtehjke ontboezemingen der Ko- 426 ningin over de plichten der Regeering, nog bevestigd door de duidelijk uitkomende voortreffelijkheid van het volk, de omschrijving van het wezen der poëzie, het pleidooi voor waarheid, de geeseling van leugen en laster en, bij dezen ernst ter afwisseling, de oaricatuurteekening der ijdele gewichtigheid en niet minder ijdele genotzucht, dat aUe3 heeft het mogehjk gemaakt, dat „Vorstenschool" zich ten spijt van veel tegenwerking nog lang op het repertoire heeft gehandhaafd, met Cath. Beersmans als Koningin. Van nog een tweede stuk, dat Multatuli ontwierp, is slechts een klein gedeelte geschreven en onder den titel Aleul gedrukt en eene enkele maal ook gespeeld. Moest het aantal oorspronkehjke stukken in verzen al zeer gering bhjven, wie den dichtvorm op het tooneel zochten te handhaven, konden dat ook doen door vertaling van buitenlandsche tooneelstukken in verzen. Dat Schimmel en Boelen dat ook deden, hebben wij reeds gezien. Door het vertalen van kleine kabinetstukjes in verzen maakte zich naast J. N. van Hat.t, sedert 1874 ook Jacob Lbon Wbbthbim *) (geb. 1839 f 1882) verdienstelijk, die „L'absent" („De afwezige") en „Les ouvriers" („De werkman") van E. Manuel, „Jean Marie" van A. Tbeuriet en „La grève des forgerons" („De werkstaking") naar Francois Coppée's gedicht in keurige verzen overbracht. Van Mohère kwamen opnieuw stukken ten tooneele, met name de „Misanthrope" en de „Tartuffe", in 1871—75 vertaald door Van Zeggelen en in 1885—79 nog eens door Albbbdingk Thijm, die ook in 1877 het treurspel „La fille de Boland" van Henri de Bornier vertaalde. L. J. Veltman bracht in 1870 voor het eerst „Marion de Lorme" van Victor Hugo in Nederlandsche verzen over, na in 1869 reeds hetzelfde gedaan te hebben met „Der Sohn der Wildniss'' van F. Halm (d. i. E. F. J. von Mtinch Bellinghausen), van wien Van Heyst in 1859 ook al de „Camoëns" had vertaald. Lessing's „Nathan der Weise" werd in 1875 in Nederlandsch gewaad gekleed door Josbphinb Gbbbtbüida Bolmbb (geb. 1881), ook in 1883 vertaalster van „Die Bluthochzeit" door Albert Lindner. Jonckbloet trachtte onze lezers met zijn vriend, den Turkschen gezant in den Haag, Murad Effendi, (d. i. Franz von Werner) bekend te maken ') Van Jacob Leon Wertheim werd het leven beschreven door Isaak Abraham Levy in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1883, bl. 13 vlgg. 427 door in 1880 diens „Selim III" en het volgende jaar diens „Marino Falieri" te vertalen. Goethe's „Faust" vond in dezen tijd niet slechts groote belangstelling, maar ook meer den één vertaler, onder welke in 1878 ook Ten Kate, wiens vertaling van Schüler's „Maria Stuart" (van 1866) herhaaldehjk bij ons ten tooneele kwam, wat niet ian gezegd worden van de ook door hem bezorgde vertaling van Oehlenschlager's „Correggio". Diens „Hakon Jarl" was als „Graaf Hakon" reeds in 1864 overgebracht door Mr. C. J. N. Nibtjwbnhuis x), terwijl uit het Zweedsch het treurspel „Daniël Hjort" van J. J. Wecksell in 1877 en het bhjspel „Kan ej" ('t Kan niet") van Johan Ludvig Kuneberg in 1884 werden vertaald door Cabl Edwabd Broms (geb. 1841). Uit de oudere dramatische litteratuur der Engelschen koos Soera Bana, d.i. Isaac Essbb, in 1882 nog eens weer „Venice preserved" (van 1682) van Thomas Otway ter vertaling, terwijl de hoogleeraar C. W. Opzoomer 2) in 1885, vooral ter wille van het onderwerp, het kort te voren naar een handschrift gedrukt treurspel „Sir John van Olden-Barnavelt" 8), in 1619 zoogoed als zeker door Philip Massinger en John Fletcher gedicht en ook ten tooneele gebracht, in Nederlandsche verzen vertaalde. Eeeds veel vroeger (in 1860) had Opzoomer eene zeer goede vertaling gegeven van Shakespeare's „Julius Caesar"; maar toen was, na Van Lennep's mislukte poging om Shakespeare ook op ons tooneel tot zijn recht te bengen, de kans gering, dat het ooit zou worden vertoond. Toch begon toen reeds de tijd te naderen, dat ook hier te lande Shakespeare's spelen niet slechts met bewondering gelezen, maar ook met toewijding vertaald en daarna zelfs met even groote toewijding vertoond zouden worden. A. S. Kok 4) was de eerste, die, na vooraf enkele stukken metrisch te hebben overgebracht, van 1872 tot 1880 eene volledige prozavertaling zijner 37 tooneelwerken uitgaf; maar kort daarop werd hij nog overtroffen door i) Eene levensachets van C. J. N. Nieuwenhuis gaf J. Domela Nieuwenhuis in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1882, bl. 119 vlgg. *) Voor Cornelis Willem Opzoomer zie men beneden bl. 453 vlg. ') Dit stuk is het eerst in 1883 te Londen door H. Bullen uitg. („Collection of old plays" II p. 209—314); daarna gaf B. Fruin het met eene inleiding mt en eindelijk is het nog eens weer uitg. door Wilhelmina P. Frijlinck, „The Tragedy of Sir John van Olden Barnavelt, Anonymous Play, edited from the manuscript with introduction and notes", Amst. 1922. *) Voor Abraham Seyne Kok zie men boven, bl. 215. 428 den bekwamen zoöloog L. A. J. Burgerdijk *) (geb. 1828 f 1900), die al jaren te voren eenige stukken van Shakespeare metrisch had overgebracht, toen hij het stoute plan vormde, den geheelen Shakespaere in verzen te vertalen: een reuzenwerk, dat hij binnen vier jaar (1884—88) voltooide. Dat daarmee latere vertalingen overbodig gemaakt zouden zijn, zal niemand willen beweren. Gedreven door de vrees, dat hij misschien zijn einddoel niet zou bereiken, heeft hij zich op het laatst wat al te veel gehaast en, vooral bij minder vermaarde stukken, zich niet altijd de moeite gegeven, door te dringen in de ware bedoeling des dichters, of zich tevreden gesteld met een Duitschen vertolker te slaafs te volgen. Dat behoeft ons echter niet te beletten, met eerbied op te zien tegen een werk als het zijne, dat dan ook om de duidelijkheid der meestal vloeiende verzen zelfs later nog de voorkeur genoot boven nieuwere vertalingen, wanneer men een stuk van Shakespeare wilde vertoonen *). Eerst nog slechts eene enkele maal, maar later, toen het gebleken was, welk een voortreffelijk Shakespearevertolker wij in Louis Bouwmeester bezaten, werden door onze tooneelgezelschappen vaker stukken van Shakespeare in studie genomen; doch daarmee zouden wij onwillekeurig in eene volgende periode onzer tooneelgeschiedenis geraken. Het vooroordeel tegen wat men eens de wilde romantiek van Shakespeare noemde was nu volledig geweken, en spoedig begon ook het jongere vooroordeel tegen al wat classiek was overwonnen te worden, toen men niet meer in alexandrijnen een verfranschten, maar den echten Griekschen Sophocles had leeren kennen door vertalingen, die zich zoo getrouw mogelijk aan het oorspronkelijke hielden. Ook daarbij weer gaf Opzoomer het goede voorbeeld met zijne vertaling van de „Antigone" in 1868, al was in 1862 ook reeds eene niet geheel onverdienstelijke bewerking van hetzelfde stuk door A. J. ten Brink 3) (geb. 1886 f 1917) voorafgegaan. *) Van Leendert Alexander Johannes Burgersdijk verscheen de volledige vertaling van Shakespeare's Werken, Leiden 1884—88, XII dln. en daarna eene goedkoope, door G. Browne geïllustreerde volksuitgaaf te Leiden, 1894 —96 VI dln. Ook werden later sommige stukken in zijne vertaling nog afzonderlijk uitgegeven met gekleurde platen van J. D. Linton, Dulac, Backham en W. G. Simmonds. 2) Over .Shakespeare en diens vertalers zie men ook A. C. Loffelt, Uren met Shakespeare, Leiden 1889. *) Van Albertus Jan ten Brink werd het leven beschreven door E. Zuidema in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden". 1918, bl. 64—68. 429 Met eene vertaling van„Ajas" in 1881 en van „Pbiloktetes" in 1882 werd dit goede voorbeeld gevolgd door den Leidscben hoogleeraar Jan van Leeuwen *) (geb. 1850 f 1924), die daaraan ook nog eene vertaling van „Antigone" toevoegde, maar eerst in 1897, zoodat zij reeds buiten onzen tijd valt, evenals de vertaling in minder goede verzen van „Antigone" en „Koning Oedipus",. die de Utrechtsche hoogleeraar H. van Herwerden 2) (geb. 1881 f 1910) in 1891 uitgaf. Reeds in 1878 had deze de „Orestie" van Aeschylus vertaald, wat in 1882 ook Allard Pierson deed, later nog gevolgd door Burgersdijk 8), die met alle stukken van Aeschylus (en Sophocles) te vertalen zijne laatste levensjaren doorbracht, zooals Willem Hecker met enkele stukken. Werkten de latere vertooningen van enkele tragedies van Sophocles, waarin ook weer Louis Bouwmeester zich een meester toonde, mee om nieuwe belangstelling in de Grieksche Oudheid te wekken, ook de Indische Oudheid werd ons nader gebracht door de vertolking van een paar tooneelspelen der Voorindiërs, deels in Sanskrit, deels in Prakrit geschreven door Kahdasa, namelijk de „Cakuntala of het herkenningsteeken", door den Leidschen hoogleeraar J. H. C. Kern 4) (geb. 1833 f 1917) in 1862, en „Danseres en Koning, Malavika en Agnimitra", door den TJtrechtschen hoogleeraar J. van der Vliet *) (geb. 1847 f 1902) in 1882 vertaald in proza met verzen in verschillende, bij het oorspronkelijke aansluitende, versmaten er tusschen. Aan eene vertooning dezer vertalingen op ons tooneel werd hier toen echter nog niet gedacht. >) Van Jan van Leeuwen werd het leven beschreven door J. J. G. Vürtheim in het „Jaarboek der Kon. Akad. van Wetenschappen", 1925—26. Vóór zijn Aias zie men C. Vosmaer in „De Ned. Spectator" van 31 Dec. 1881. *) De Orestie van Aeschylus verscheen in H. van Herwerden's vertaling het eerst'in De Gids van 1878 II, bl. 528 vlgg. IV, bl. 159 vlgg. en 478 vlgg. ') Burgerdijks' Prometheus-vevtaling verscheen het eerst in De Gids van 1880, zijn Agamemnon bij het programma van het Dev. Gymn. van 1887, en alle te samen, Leiden 1903. *) Het leven van Johan Hendrik Caspar Kern (geb. 6 April 1833 f 7 Juli 1917) werd o. a. beschreven door C. C. Uhlenbeok in het „Jaarboek der Kon. Akad. van Wetenschappen", 1918, en door W. Caland in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1918, bl. 1—30, met eene lijst zijner vele, vooral wetenschappelijke, geschriften v. 1903—1917, terwijl de daaraan voorafgaande reeds beschreven waren door L. D. Petit in het „Album-Kern" hem in 1903 op zijn zeventigsten verjaardag aangeboden. 6) Het leven van Jan van der Vliet werd o. a. beschreven door J. H. Gallée in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1904. 430 XXXII. Db critiek in db tijdschriften. De negentiende eeuw noemde zich gaarne en met zekere fierheid „de eeuw der critiek", en daarmee is dus geheel in overeenstemming, dat de letterkundige critiek, die zich reeds in de eerste helft dier eeuw met zooveel nadruk had doen hooren, in de tweede hélft nog veel luider hare stem verhief, vooral sedert de dagbladen grooter omvang hadden gekregen en zich nu niet meer tot verslagen van publieke vermakehjkheden behoefden te bepalen, maar ook kunstbeoordeelingen konden geven van muziekuitvoeringen en tooneelvoorstellingen, en langzamerhand ook meer en meer van de tooneelstukken zelf en van andere dicht-en prozawerken. Werd daardoor voor letterkundige voortbrengselen van den dag ook van zelf meer belangstelling gewekt, het stelde getrouwe courantenlezers in staat, zich een oordeel te vormen over werken, die zij niet konden waardeeren of zelfs een oordeel uit te spreken over werken, die zij in 't geheel niet hadden gelezen. Bij de groote dagbladen werd nu critiseeren een beroep, bij de kleinere een onderdeel der journalistiek, en daarbij verleidde het ephemerisch karakter der nieuwsbladen dikwijls tot overhaaste ondoordachte critiek, soms door overijlde rephek gevolgd, die dan meermalen aanleiding gaf tot een hatelijken pennenstrijd tusschen kunstrechters en kunstenaars, waarvan menigeen genoot als de Oudengelschen van een hanengevecht, maar waarbij de kunst zelve gevaar hep, haar aanzien te verhezen. In de tijdschriften, die ook in aantal toenamen, werd het critiseeren der „boeken van de maand" van zelf dikwijls sleurwerk, omdat geen enkel der gratis ter recensie gezonden exemplaren geheel onbesproken mocht bhjven; en de beste krachten waren het juist niet altijd, die zich voor dit werk beschikbaar stelden, al vergoedde het gezag, dat aan de critiek werd toegekend, veel. Het ging ook hier, zooals elders, zooals vooral in Frankrijk, waarvan Emile Faguet zoo terecht heeft gezegd: „B y a déluge de critiques en nos temps, comme il y eut déluge de tragédies au XVII6 siècle et de vers élégiaques en 1830", en geestig heeft voorspeld* l) Zie Emile Faguet, Histoire de la Littérature francaise, 4 éd. II (Paris 1900) p. 459. 431 „ce sera un des ridicules du XLXe siècle aux yeux de la postérité, qu'il ait laissé moins de livres proprement dits que de livres consacrés a rendre compte des livres". De voornaamste tijdschriften, die naast De Gids ook critiek uitbrachten, zooals „Tijdspiegel", „Nederland", „Los en Vast", noemden wij reeds. In beknopten vorm, zooals de omvang van dat weekblad dat meebracht, deed dat ook „De Nederlandsche Spectator", wien het zelfs gelukte even invloedrijk te worden als „De Gids" dat nog altijd was; en daar de Spectatorclub niet minder streng en dikwijls nog meer beshst in haar oordeel was dan de Gidsredactie, alleen soms meer bereid een mooi kunstwerk ook mooi te noemen, en niet zelden van De Gids in meening verschilde, vormde dit tijdschrift een gewenscht tegenwicht tegen het wel wat al te gevaarlijk gezag, dat De Gids zich meer en meer had verworven. Wèl had, zooals wij reeds hebben gezien, De Gids sedert 1847 een ander karakter aangenomen, door op te houden zich alleen aan de letterkunde te wijden en ook, ja vooral, zich tot gids te maken op staatkundig en wetenschappehjk gebied, waardoor Potgieter's letterkundige critieken van zelf, vooral in de eerstvolgende jaren, geringer in aantal moesten worden, dan vroeger, maar toch bleef Potgieter zelf den weg vervolgen, dien hij vroeger had ingeslagen, o.a. ook door soms een enkel werk aan te grijpen om het te beoordeelen als type van eene geheele klasse gelijksoortige werken. Dat deed hij b.v., toen hij in 1858 een vernietigend vonnis velde over de geheele „Piëtistische Poëzij" *) naar aanleiding van een enkelen bundel „Gedichten" van Albebtine Kehbbb (geb. 1826 f 1852), kort na den dood dezer jeugdige dichteres uitgegeven door haar broeder en door Nicolaas Beets van een voorbericht voorzien.Niet onwaarschijnlijk is het, dat juist dit voorbericht van den hem onsympathieken Beets Potgibteb geprikkeld had tot scherper aannval, dan men zou hebben kunnen verwachten op de bescheiden poëzie eener bij hare vrienden en bloedverwanten zoo innig geliefde en diep betreurde jonge vrouw met haar zachtzinnig, vroom gemoed. Natuurhjk kon Beets dien aanval 1) Potgieter's opstel Piëtistische Poëzy verscheen in „De Gids" XVII (1853), II bl. 282—316, en werd hérdrukt in zjjne „Kritische Studiën" II, bl. 1—41. Beets' beantwoording er van versoheen in „De Recensent. Algemeen Letterlievend Maandschrift" 1853 en werd herdrukt in z\jn Everhardus Johannes Potgieter. Persoonlijke Herinneringen, Haarlem 1802, bl. 63—94. 432 niet onbeantwoord laten en schreef bij in „De Recensent, Alg. Letterkundig Maandschrift" een soort van anticritiek, die bij na Potgieter's dood nog eens het herdrukken in zijn boekje „Persoonlijke herinneringen aan Potgieter", daar ook diens recensie in 1877 onder zijne andere werken was herdrukt, en ook terecht, omdat zij. zoo typisch is voor zijne wijze van critiseeren. Eigenhjk is het meer eene critiek op het piëtisme in het algemeen, dan op deze poëzie in het bijzonder, en natuurlijk had Potgieter volkomen het recht zijn persoonhjk ongunstig oordeel daarover uit te spreken, indien hij dat maar had uitgegeven voor een theologisch en niet voor een aesthetisch oordeel, wat het nauwehjks mag heeten. Wie piëtistische poëzie als deze, die terecht geene aanspraak maakte op hooge kunstwaarde,' wil beoordeelen, moet beginnen met zich in te voelen in het piëtistisch geloof eener jonge vrouw en dan trachten aan te toonen, in hoever dat piëtisme zich al of niet in verdienstehjken aesthetischen kunstvorm heeft belichaamd; maar dat ging boven Potgieter's machtssfeer en daarom heeft zijn oordeel zoo zelden grooter waarde dan het oordeel van eiken knappen leek, al mocht zulk een leek ook niet in staat zijn, het uit te spreken in zóó kunstvol proza als Potgieter schrijven kon. Tot 1862 is Potgieter met zijne critisché werkzaamheid in De Gids bhjven voortgaan, en zelfs in den laatsten tijd met wat meer ijver, dan in de voorafgaande jaren. Zijn voortreffelijk opstel uit dien tijd over Tegnér's „Fritbiofssaga" naar aanleiding van Eichstorpp's vertaling, die in 1860 opnieuw, en nu herzien door Ten Kate, was uitgegeven, mag hier niet onvermeld bhjven. Omstreeks dezen tijd echter had hij een jongeren vriend gevonden, dien bij waardig achtte hem het werk der critiek zoo al niet geheel, dan toch voor een groot deel, uit de handen te nemen: Conrad Busken Huet 1). *) Voor Conrad Busken Huet zie men: E. J. Potgieter, eene beoordeeling van „Overdrukjes. Schetsen en Verhalen door Cd. Busken Huet" in „De Gids" XXIII (1859) I,bl. 299—304, herdrukt in zijne „Kritische Studiën" III bl. 146— 153; J. van Vloten, O. Busken Huet's Nationale vertoogen, Haarlem 1878. Die „Nationale vertoogen" waren Amst. 1876 II dln. verschenen; C. Hasselaar (d. i. Huet's echtgenoote Mevr. Anne Dorothee Huet-Van der Tholl), Een schrijversleven in „De Gids" 18801, bl. 409 vlgg.; A. W. Stellwagen in „Eigen Haard" 1883, bl. 95 en in het „Leeskabinet" 1886 II, bl. 221 vlgg.; H. P. G. Quack, Conrad Busken Huet. Persoonlijke herinneringen, in „De Gids" 1886 II, bl. 397 vlgg.; J. A. Alberdingk Thijm, in de „Dietsche Warande" 1886, bl. 379 vlgg.; A. G. van Hamel, Cd. Busken Huet in „Mannen van beteekenis in Onze dagen" XVIII (Haarlem 1886), bl. 1—68; Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. letteren II (1888), bl. 418—458, met bibliographie; Allard Pierson, in „De Gids" 483 Deze werd 28 December 1826 te 's-Gravenhage geboren uit een Waalsch geslacht, dat, bij de opheffing van het edict van Nantes, in 1685 met den predikant Gedeon Huet zich in ons land vestigde en daar het Fransche bloed nagenoeg onvermengd bewaarde, daar al zijne afstammelingen met Fransche vrouwen huwden, behalve Samuel Theodore Huet, die te Vlissingen in het huwehjk trad met Coosje Busken, de bekende vriendin van Bëtje Wolff, waardoor diens zoon, Buskbn Huet's vader, den naam zijner moeder Busken met dien zijns vaders verbond, schoon hij zelf toch ook weer eene Fransche vrouw, zijn nichtje van vaderszijde, ten huwehjk nam. Op grond van deze afkomst is wel beweerd, doch met meer grond bestreden, dat Buskbn Huet in zijn wezen eigenlijk geen Nederlander was, maar een Franschman, en dat men dat ook wel aan zijn karakter, zijne daden en schriften zou kunnen bemerken. Afgezien echter van het feit, dat de Franschen van onzen tijd niet meer die der zeventiende eeuw zijn, en dat juist het zeer eigenaardig Hugenotenbloed toen heeft opgehouden door Fransche aderen te vloeien, mag men niet vergeten, dat een verblijf van anderhalve eeuw in ons land wel in staat moet geweest zijn, de Huet's sterk te vernederlandschen. Toch is zeer zeker die afkomst van Huet van beteekenis geweest, niet omdat zij hem in staat stelde in het karakter der Fransche schrijvers van zijn eigen tijd diep door te dringen, maar omdat hij haar zóó bijzonder sterk gevoelde, dat zijne sympathieën er door werden geleid in Fransche richting en zijn aesthetisch gevoel zich 1890 II, bl. 177 vlgg.; A. de Coek, in het „Nederlandsch Muséum" 3 B. IV f1890) bl 285 vlgg • P. F. Th. van Hoogstraten, Conrad Busken Huet in zijne „Studiën 'en Kritieken" I (Nijm. 1890), bl. 5-56, II (1891), bl. 175-263, III (1896) bl. 301—349; S. A. Naber, Conrad Busken Huet,ala eerste schets m zijn bundel Vier tijdgenooten, Haarlem 1894, en Twee trouwe vrienden (nl. Potgieter en Huet) in „De Gids" 1903 II, bl. 6—65 en J. B. Meerkerk, Conrad Busken Huet, Haarlem 1911. Belangrijke bronnen voor zijn leven en denken zijn ook de door zijne vrouw en zijn zoon uitg. Brieven, Haarlem 1890 II dln., aangevuld door A. Verwey, Brieven van Huet aan Van Vloten in „De XXste Eeuw", 1902 II, bl. 1 vlgg., 162 vlgg Ook zie men E. J. Potgieter, Brieven aan Cd. Busken Huet, Haarlem 1901—2 III dln. en Cd. Busken Huet, Brieven aan E. J. Potgieter, uitg. door Albert Verwey, Haarlem 1925 III dln. Busken Huet's Verzamelde Werken Vormden, Haarlem 1913, XL dln. JJaarvan treden op den voorgrond de eerste reeks der Litterarische Phantasien, Arnhem 1868 II dln. (6 dr. 1886), en de Nieuwe litterarische Phantasien, Batavia 1874 II dln (3 dr. 1886). Deze schetsen en critieken groeiden onder denzelfden naam of onder andere titels aan tot de verzameling Litterarische Fantasiën en Kritieken, Haarlem 1881—88 XXV dln., met register daarop door M. Hom. Te Winkel VII. 28 434 ontwikkelde onder den invloed zijner bewondering voor Fransche litteratuur, waardoor het kenmerkend Nederlandsche dan ook grootendeels buiten zijne waardeeringssfeer viel. Hoe krachtig het familiegevoel (familiezwak zou men zeggen) op hem werkte, blijkt o.a. ook hieruit, dat hij in zijn ijver om zijne eenige Nederlandsche stammoeder, Coosje Busken, als eene hoog boven het gewone type der Nederlandsche vrouw uitstekende figuur te teekenen, zich niet ontzag ter wille van haar de groote beteekenis van Aagtje Deken voor hare vriendin Betje Wolff op ergerlijke wijze, in strijd met de historie, te verkleinen. Na in zijne geboortestad de Latijnsche school te hebben doorloopen , werd hij in 1844 te Leiden student in de theologie en als zoodanig vooral leerling van Scholten, maar dat hij zich daar ook gaarne met letteroefeningen bezig hield, bleek uit de vijf novellen of schetsen, die er van hem in de Leidsche studentenalmanakken werden opgenomen en die hij in 1854 verbeterd en vereenigd met zes nieuwe novelhstische opstellen uitgaf onder den titel Groen en Rijp en onder het pseudoniem Thrasybulus. Dien herdruk 'verdienen zij zeker, daar zij, niet zooveel minder dan de later bijgevoegde, van grooten aanleg, veel geest en een vroeg meesterschap over den stijl getuigen. Geruimen tijd bleef Huet's hefde verdeeld tusschen letteren en theologie, doch de laatste won het, omdat hij zich bestemd achtte daarmee zijn levensonderhoud te moeten winnen, als bijna al zijne voorvaderen, die Waalsche predikanten waren geweest. Om zich daartoe beter voor te bereiden, bracht hij, na zijn candidaatsexamen te Leiden te hebben afgelegd, een jaar te Lausanne en Genève door en zoo was hij in 1849 toegerust met de noodige vaardigheid om ook in het Fransch van den kansel te spreken. Toch moest hij nog eerst proponentsexamen afleggen en vervolgens eenigen tijd te Utrecht als hulpprediker dienst doen, vóór hij in 1851 tot Waalsch predikant te Haarlem werd beroepen. Niet alleen bezat hij de gave om als predikant van den kansel zijne hoorders te boeien, ook bhjkens de (Nederlandsche) Kanselredenen, waarvan hij in 1861 een bundel uitgaf, maar ook verwierf hij zich meer en meer de theologische kennis, noodig om een der eersten hier te lande te worden, die de moderne theologie van Strauss en van de Tübingsche school bij het grootere publiek bekend maakten. Hij deed dat in 1858 met de twee deelen Brieven 435 over den Bijbel, die bij aan Reinout en diens zuster Machteld in de pen legde en waartegen de zoon van den Groningscben. hoogleeraar Hofstede de Gboot (later ook zelf hoogleeraar te Groningen) opkwam met brieven van den „in 't geheel niet geestigen" Leonard: een romantische vorm van behandeling-der theologie, waarmede De Genestet in eene „theologische romance" zoo geestig heeft gespot. Intusschen had Huet met zijne critische „Brieven over den Bijbel" niet alleen in zijne eigene gemeente, maar in het geheele land groote ergernis verwekt, allereerst natuurlijk bij de heelen halforthodoxen, maar verder ook bij vele zijner geestverwanten, die den wat familiaren trant, waarop hij zulke ernstiggodsdienstige vraagstukken had behandeld, en het al te uitsluitend afbrekend karakter zijner bijbelcritiek afkeurden; en daar bij bij instemming van andere zijde, ook te Haarlem in een kring van jonge menschen, die met hem dweepten, toch wel zag, dat de leden zijner kleine gemeente het grootendeels met hem oneens waren, en bij zelf bovendien in zijn kerkgenootschap met de daar heerschende en door hem verouderd geachte kerkplechtigheden zich niet meer te huis gevoelde, legde hij in 't begin van 1862 zijn ambt als predikant neder. Zelf zeide hij in eene hatelijke brochure „Aan J. H. Gunning" van 1864, dat hij zich onafhankehjk had willen maken van de Kerk, omdat in zijn oog „elke kerk eene orthodoxe instelling" was en allen, die met zijne denkbeelden er het predikambt in bleven vervullen, „hunne krachten verspilden in het jagen naar een onbereikbaar wit." Toch hield bij niet op te prediken, maar onder den vorm van voorlezingen voor vrienden en geestverwanten in het Concerthuis, wat bij nog tot Mei 1864 volhield. Ook daarna heeft hij nooit opgehouden in zijn hart theoloog of zelfs predikant te zijn, wat zich telkens in zijne geschriften verraadt. Na zijn aftreden als predikant vond hij zijn bestaan in het hem aangeboden mede-redacteurschap van de „Opregte Haarlemsche Courant", waarin hij een onpartijdig verslag moest geven van de pohtieke beschouwingen in buitenlandsche bladen, zonder daarover zelf critiek uit te brengen. Maar gelegenheid om zijne critische talenten te toonen werd hem ter zelfder tijd verschaft door Potgieter, die in 1859 kennis met hem gemaakt en Stichtelijke lectuur van hem in De Gids opgenomen had en die onmiddelhjk zóó groote 436 verwachting van zijn vernuft en schrijverstalent had opgevat, dat hij hem in staat rekende, de eenigszins kwijnende letterkundige af deeling van De Gids met nieuw leven te bezielen. In 1862 droeg hij hem daarom op, iedere maand den inhoud te leveren van eene nieuwe afdeeling „Kroniek en Kritiek", die geopend werd in De Gids, waarvan hij niet lang daarna bij eene uitbreiding der redactie (met name door bet optreden van Buys en Quack) ook zelf op Potgieter's aandringen mederedacteur werd. Wat hij als criticus voor De Gids heeft geschreven, werd in 1868 in twee deelen herdrukt onder den titel Litterarische Fantasten. Levenslang is Huet voortgegaan met het schrijven van critieken of „essays", zooals zij misschien bever moeten heeten. Telkens weer verschenen er nieuwe bundels van, tot zij ten laatste tot vijf en twintig zijn aangegroeid, van welke sommige ,al vooraf onder andere titels, b.v. „Oude Romans" (in 1877), waren uitgegeven. Met Huet treedt een nieuwe, hem persoonhjk eigen, vorm van critiek bij ons op. Was in het begin der negentiende eeuw de critiek meestal eene knorrige oude juffrouw of eene kaartjes van goed gedrag uitdeelende schoolmeesteres geweest en soms ook een wat eigenwijs bakvischje, om later eene opvoedkundige, feilen toonende vriendin te worden, of ook wel eene salonhoudende précieuse, onder Huet's leiding verschijnt zij als eene behaagzieke jonge schoone, die zelve tracht te bekoren, terwijl zij de meerdere of mindere bekoorlijkheden van anderen met een coquet glimlachje bespreekt. Voortgaande op den door Potgieter ingeslagen weg, gaf ook bij in zijne critische opstellen allereerst stijlproeven, dus kunststukjes, zooals ook Hofdijk, Ter Gouw, Thijm en Van Lennep deden met hunne geschiedwerken; maar terwijl deze het onderscheid tusschen hunne historie-schriften en den historischen roman toch steeds in het oog trachtten te houden, en ook Potgieter zich althans de illusie gaf, dat hij in de eerste plaats criticus was, doezelde Huet de grenzen weg tusschen critiek en kunst, zooals bij ook zelf wel moet hebben geweten, daar de naam „litterarische fantasiën" voor zijne critische opstellen dat schijnt aan te duiden. Vandaar dat hij de lezing er van zoo aangenaam en piquant wist te maken en bij hét lezend pubhek een bijval heeft kunnen vinden, waarnaar hij ijveriger streefde, dan naar een onbevooroordeelden blik op de door hem besproken dicht- en prozawerken. In een 437 brief aan Jan ten Brink verklaarde bij zich onafhankelijk te hebben willen maken van onze [actieve] letterkundigen door een persoonlijken omgang met hen zooveel mogehjk te vermijden, en gaarne nemen wij de oprechtheid van die verklaring aan; maar daarmee was hij nog allesbehalve onafhankelijk geworden van de passieve letterkundigen, wier gunst hij zich wèl trachtte te verwerven met alle hulpmiddelen der b^aagzucht, die hem ten dienste stonden: verrassende stenmnngsverandering, brutale ondeugendheid, spijtige geringschatting en betooverend zelfvertrouwen : kunstmiddelen, die hem ten slotte evenveel vijanden hebben bezorgd, als de coquetterie dat op den duur pleegt te doen. Een machtig hulpmiddel bezat hij in zijn oorspronkehjk vernuft, waardoor zijn oordeel zich gemakkehjk het leiden. Eene geestige gedachte uit te werken ten koste van het slachtoffer zijner onbarmhartige critiek bezorgde hem geene gewetenswroeging. De werken, die hij besprak, maakten nooit in hun geheel indruk op hem, om hem in staat te stellen er een getrouw beeld van te geven, maar zij leverden hem bouwstoffen voor een eigen kunstwerkje, dat naar gelang van zijne eigen stemming of zijne persoonhjke sympathie een strekkingsbetoog van verdedigend of van aanvallend karakter, eene ideaalschildering of eene caricatuurteekening werd; en meestal hield de pessimistische stemming daarbij de Overhand, misschien omdat deze zooveel meer stof verschaft aan het vernuft dan een geestdriftig optimisme. Wie de geschriften, waarover Huet handelt, inderdaad wil leeren kennen, zooals ze zijn, en objectief wil leeren beoordeelen, moet daarom steeds beginnen met ze te lezen vóór hij Huet's „Fantasiën" opslaat, en in dat geval zullen deze hem dan nog achterna opmerkzaam kunnen maken op veel wat hem misschien ontgaan was bij de lezing der geschriften zelf en wat toch de aandacht verdiende, want natuurlijk zijn ook tal van treffend juiste opmerkingen bij Huet te vinden. Begint hij echter met de „Fantasiën" te lezen, vóór hij de geschriften zelf, waarover Huet fantaseert, heeft leeren kennen, dan is hij bijna zeker zich een onrechtvaardig vooroordeel te vormen, dat zich ook door eene daarop volgende lezing der werken zelf niet zoo gemakkehjk meer laat wijzigen. Zoo groot, maar ook zoo gevaarhjk, is de macht van Huet's verbeeldingskunst. Geene bepaalde op aesthetisch-wijsgeerige beginselen berustende 438 ojrertuiging was voor Huet de maatstaf, waarnaar hij oordeelde. Evenals op theologisch, gevoelde hij ook op aesthetisch gebied een onovèrwinnehjken afkeer van al wat zich als dogma vaststelde. Toch had ook hij zijne leermeesters in de kunst der beoordeeling, naar wie hij zich richtte zonder ze slaafs te volgen. Het waren natuurlijk Fransche kunstrechters, die hij trouwens eerst door Potgieter goed heeft leeren kennen *): Hippolyte Taine, Francisque Sarcey, (voor de tooneelcritiek een Fransche Lessing), maar in 't bijzonder hun veelzijdige voorganger, Charles Sainte-Beuye.. de geestige en onvermoeide schrijver der „Critiques et portraits httéraires" (1832—39, 1844, 1846) en der „Causeries du lundi" (1851—61, 1868—72), op wiens voorbeeld hij ook bij ons als iets nieuws de „psychologische critiek" invoerde. Zielkundige studie des kunstenaars nu en der hem door verwantschap of samenwerking typeerende personen behoort uit haar aard eigenhjk tehuis op het gebied der litteratuurgeschiedenis, die verhaalt van hetgeen op grond van wetenschappelijk onderzoek zich als waarheid vertoont, en op dat gebied is er ook nauwehjks iéts anders tegen in te brengen, dan dat zij zoo uiterst moeielijk is en uit gebrek aan gegevens zoo hcht tot verkeerde uitkomsten voert; maar overigens zal zeker iedere poging om de wordingsgeschiedenis van een kunstwerk te verklaren uit de ziel des kunstenaars toejuiching moeten vinden, als het beste middel om dat kunstwerk te begrijpen. Een criticus als Huet evenwel was het minder daarom te doen, dan om, op grond van de reeds vooraf goed- of afgekeurde eigenschappen der kunstwerken, aan den kunstenaar bepaalde karaktertrekken, hefst karakterfouten toe te kennen; en dat was een des te gevaarhjker werk, omdat, daar eene kunstenaarsziel als zoodanig toch niet meer is dan eene psychologische abstractie, hij, die op den bodem der werkelijkheid wil bhjven, de ziel van den geheelen mensch moet bestudeeren met al zijne verstandehjke, zedelijke en godsdienstige eigenschappen, ook in verband tot zijn hchaamstoestand, zooals Sajnte-Beuye ook deed. Dat leidt bij den criticus dus tofr een mclringen in en beoordeelen van het geheele zieleleven zijner medemenschen, waartoe eigenhjk niemand het recht heeft, omdat 192 ^ J Tielrooy« Conrai Busken Huet et la littérature frangaise, Harlem. 439 niemand er de op voldoende kennis berustende bevoegdheid toe bezit. Dooden worden er althans niet persoonhjk meer door gegriefd, doch met levenden, die er evengoed de slachtoffers van werden, is dat anders; en toch is het voor deze bijna onmogehjk tegen eene scheeve voorstelling van hun karakter of van de motieven hunner daden op te komen, doordat kieschheid nu eenmaal de meesten belet voor eigen voortreffehjkheid te pleiten of de onjuistheid te weerleggen van hetgeen bij deze wijze van critiseeren, waarvan ook de lafhartigste zich kan bedienen, zoo dikwijls eer geleidehjk wordt geïnsinueerd dan plompweg beweerd. De psychologische critiek, door Huet hier op het voorbeeld van SainteBeuve ingevoerd en, als alle navolging, brutaler toegepast, was nog te ongepaster en onkiescher, omdat in een klein land als het onze ieder misteekend karakter bekend is als werkehjk persoon, in grootere landen daarentegen bij de meesten slechts als een min of meer beroemde naam. Door menigeen met zijne critiek ook als mensch te grieven heeft Huet op velen den indruk gemaakt van hardvochtigheid of althans van vlegelachtige brutaliteit, evenals hij een indruk van baldadigheid gaf door de niet ontveinsde innerlijke zelfvoldoening, waarmee hij de sneeuwballen (of moeten wij hever zeggen: de handgranaten?) van zijn vernuft wierp door de ruiten van heiligdommen op allerlei gebied. Intusschen belette hem eene zekere naïeveteit duidelijk in te zien, hoe gevaarlijk zijne vernuftsbommen en zijn scherpgepunte stijl, de door hem gehanteerde wapens, niet slechts voor anderen waren, maar ook yoor hemzelf. Dat zou hij jammerlijk ondervinden, toen De Gids in het Januari-nummer van 1865 van hem een opstel onder den titel Een avond aan het hof had opgenomen, waarin een hard, misschien niet onverdiend, vonnis over het jaarboekje „Aurora" werd uitgesproken op zeer onkiesche wijze. Huet namehjk legde dat vonnis in den mond van Koningin Sophie, aan wie dat jaarboekje was opgedragen, en het haar dat met hare hofdames bespreken op eene wijze, waarop dat zeker nooit door haar zou zijn gedaan. Zoo werd ér dan niet alleen een loopje genomen met de Aurora en haar redacteur S. J. van den Bergh, maar ook met de Koningin zelve en nog meer met hare bij name genoemde hofdames, van welke de schrijver er eene o.a. hare groote ingenomenheid met den persoon van den jeugdigen 440 dichter Elliot Boswell het betuigen. Die ongepaste vrijmoedigheid wekte niet alleen aan het hof zelf, maar ook in het geheele land terecht groote ergernis 1). Met dit opstel evenwel was Huet nog in zijne eigene bekende manier op zijn eigen gebied der letterkundige critiek gebleven, maar erger was het, dat in dezelfde Gidsaflevering ook nog een tweede opstel van hem voorkwam, De Tweede Kamer en de Staatsbegrootmg, dat bij niet met zijn naam onderteekende en dat ook buiten zijne bevoegdheid viel, zoodat andere Gidsredacteurs onder de verdenking kwamen het geschreven te hebben, ofschoon geen hunner het voor zijne verantwoording kon nemen, daar er politieke opmerkingen in voorkwamen, geheel tegenstrijdig aan de hberale beginselen, die De Gids al jaren lang had voorgestaan. Aan den billijken eisch zijner door hem misleide mederedacteurs om zich verder in De Gids van geschrijf over pohtiek te onthouden en openhjk bekend te maken, dat hij de schrijver was van het buiten medeweten der andere redacteurs gedrukte stuk, wilde Huet niet voldoen, en zoo bleef hem dan niets anders over dan uit de Gidsredactie te treden. Potgibteb, de eenige met wiens medeweten beide stukken waren geplaatst, meende daarom te gehjk met Huet als Gidsredacteur ontslag te moeten nemen en ook verder hef en leed met zijn vriend te deelen. Om als schrijver niet reddeloos verloren te zijn, begreep Huet zich tegenover het pubhek te moeten verdedigen, en bij deed dat met een open brief Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint, die hem daartoe verlof had gegeven, toen zij nog niets anders wist, dan dat zijn stuk over de Aurora zijne eenige, in haar oog wel verschoonbare, fout was. Met zich te plaatsten onder de bescherming van eene, ook om haar karakter, zoo geachte kunstenares, die bovendien op godsdienstig gebied veeleer eene felle tegenstandster dan eene partijgenoote van hem was, meende Huet de openbare meening te zijnen aanzien aan het weifelen te kunnen brengen, daar men niet weten kon, dat hare toen juist bij gedeelten in De Gids verschijnende novelle „De verrassing van Hoey" eigenlijk het gewrocht was der vriendschappelijke samenwerking ') Van de vele geschriften, die Huet's opstel over Aurora, vooral om den onhebbelijken vorm, veroordeelden, is het beste de anoniem verschenen, maar nu als het werk van Joh. Kneppelhout bekend gemaakte brochure „Aan O. Busken Huet, naar aanleiding van zijn opstel „Een avond aan het hof", 's-Grav. 1865. 441 van haar met Potgieter en Huet, en dat Huet een paar maanden te voren haar hart had gestolen met eene zeer gunstige beoordeeling van hare romans, terwijl zij geheel iets anders van hem gevreesd had, daar hij haar in 1862 zoo diep had gegriefd met zijn vinnigen aanval op hare misschien wat onvoorzichtige „boutade" over de moderne theologie in haar opstel „De terugkeer van Golgotha". Intusschen ging Huet voort, met een stalen voorhoofd zijne critieken te schrijven x), doch geen twee jaar duurde het, of hij verzocht Potgebter's bemiddeling om zich weer met de Gidsredactie te verzoenen en weer twee jaar later verweet hij Potgieter (ten onrechte), dat deze hem zou hebben bewogen, de verzoenings-onderhandehngen weer af te breken. Voor het een en ander waren de beweegredenen uitsluitend van financieëlen aard. Wel was de lust tot schrijven bij hem altijd groot geweest, maar daarbij was bet hem lang niet onverschillig, welk honorarium hij bedingen kon. Daar hij natuurlijk dikwijls de opmerking had te lezen gekregen, dat het gemakkelijker is iets af te keuren dan iets zelf te maken, schijnt hij nu te hebben willen toonen, dat bij ook wel tot het laatste in staat was, en ontwierp hij een roman, die in 1868 onder den titel Lidewyde*) het licht zag. In plaats echter van er zijn naam mee te herstellen, verwekte hij, die nu bij velen geen goed meer kon doen, er misschien nog meer algemeene ergernis mee dan met zijne critieken: te onrechte, naar het mij voorkomt, ofschoon de brutahteit van het werk die ergernis begrijpelijk maakt. De Nederlandsche romans van zijn tijd schenen hem te mat van tint, te kalm van toon, te duf en vervelend, vooral vergeleken met de Fransche uit den tijd der langzame verdringing van de romantiek door het reahsme, vertegenwoordigd door George Sand, Octave Feuillet, Gustave Flaubert, die beurtelings romanticus en reahst was en vele anderen. Deze (later ook Alphonse Daudet) waren het vooral die hem boeiden door meer gloed en leven; en dat was er niet alleen in te brengen door den stijl, maar bovendien ook, naar hij meende, door hetgeen er in behandeld i) Voor Huet's Ernst of Kortswijl, Amst. 1866 eh de tegensehriften zie men boven, bl. 251. _i* • , . •) Huet's roman Lidewyde, Leiden 1868 (2 dr. Amst. 1872) II dln., werd in het Hoogduitsch „nacherzahlt" door Adolf Glaser, Braunschweig 1874. Men zie over dien roman o.a. J. Meinsma, Lidewyde, roman van Cd. Busken Huet, Batavia 1868, en M. E. van der Meulen, Lidewyde van Busken Huet, Bolsward 1868. . 442 werd. En wat moest dat dan zijn? Opnieuw het romantische in vollen omvang? Maar Huet was te veel het kind van een realistischen tijd om terugkeer tot de romantiek te durven verlangen, en zoo gaf hij dan aan één der drie door Victor Hugo aan den kunstenaar gestelde eischen de alleenheerschappij met zijne ook reeds vroeger uitgesproken en nu in de voorrede voor zijn eigen roman herhaalde stelling, dat voor den kunstenaar, om belangstelling te wekken, „passie het eerste vereischte was, passie het tweede, passie het derde". Nu zijn er vele hartstochten, maar hier schijnt toch de sexueele wel in 't bijzonder bedoeld. In elk geval maakt juist deze het onderwerp van zijn roman uit. Die roman, waarvan de intrige door Huet aan de „Dalila" van Octave Feuillet ontleend was, is eigenhjk de demonische geschiedenis van het .eerste ontstaan, in 't verborgen voortsmeulen en dan door gedurige aanwakkering plotseling opvlammen eener sexueele passie, die eindigt met haar slachtoffer te verteren en te gronde te richten. Dat deze geschiedenis met veel talent als een in verbeelding door den schrijver zelf doorleefd zielsproces niet zoo zeer verhaald als wel aanschouwelijk in beeld gebracht is, zal ieder gaarne erkennen, die begrijpt, hoeveel kunstvaardigheid er vereischt wordt om, wat' als gewone echtbreukroman haast banaal zou hebben kunnen worden, zóó te schrijven, dat zelfs de tegenstanders van zulke lectuur er genoeg door geboeid werden om er door in vuur te kunnen geraken, al mocht dat dan ook het vuur der verontwaardiging heeten. De held van het verhaal, Andró Kortenaer, een jong ingenieur, is, min of meer toevalhg, verloofd geraakt met de heve onschuldige Emma Visscher en doorleeft met haar eene „idylle" van ideëele hefde, waaraan eigenlijke hartstocht nog vreemd is gebleven. Zal André's hefde bestand bhjken tegen den hartstocht, die hem met groote behendigheid allengs wordt ingeboezemd door Lidewyde, de bastaarddochter van een Hollander en eene Grieksche slavin, en nu de echtgenoote van Adriaan Dijk, een zakenman met pohtieke ambitie en in de tabak schatrijk geworden? ^Zijn oom brengt hem, om den ernst zijner hefde op de proef te stellen, „in 't vuur", en aanvankehjk verbeeldt hij zich moedig te strijden voor zijne hefde, maar met steeds afnemende kracht, tot hij aan de strikken, hem door de schoone Grieksche gespannen, niet meer kan ontkomen en jammerhjk bezwijkt. Maar nu komt de „Nemesis". 443 Lidewyde's overspel met hem wordt ontdekt, en aan de vernederende straf, die de beleedigde echtgenoot den schuldige oplegt, kan hij zich alleen onttrekken door de gegeven vingerwijzing te volgen, dat zelfmoord zijne eenige uitkomst is. Huet heeft zich hier gehouden aan Schiller's ironisch recept: wie tegelijk wereldling en zedenmeester wil behagen, moet den wellust schilderen met den duivel op den achtergrond, en hier treedt de duivel inderdaad zwart en boosaardig genoeg op om den zedenmeester den mond te snoeren. Gevaarlijk uit een oogpunt van sexueele moraal schijnt de roman mij niet. En toch is bij in een ander opzicht wel eenigszins gevaarlijk, namehjk door de wijze, waarop een bijpersoon der geschiedenis, Dr. Euardi, een vroegere boel van Lidewyde, sprekend wordt ingevoerd. De paradoxale geestigheid, waarmee deze zijne uiterst cynische en. nergens uitdrukkelijk weerlegde vertoogen houdt, is door de toewijding aan zijne kunst, waarmee de kunstenaar ze weergaf, wèl in staat, vooral op jonge menschen, zulk een indruk te maken, dat Huet daardoor zijns ondanks aan zijn roman eene, zeker door hem niet bedoelde, verkeerde strekking heeft gegeven. Niet onmogehjk is het, dat Huet ook over 't algemeen de macht van zijn vernuft over een volk, als het onze, dat hij niet kende, heeft onderschat. Ook zijne eigene paradoxale geestigheden werden te ernstig opgenomen, te spoedig voor waarheid gehouden of wel te gestreng afgekeurd als ernstig gemeend. „Lidewyde" is de eenige roman van Huet gebleven, die bij ons gelezen is, want dat kan nauwehjks gezegd worden van zijne onvoltooid gebleven en sedert 1875 onder den titel De familie Bruce: Jozef ine en Robert Bruce's leerjaren bij gedeelten uitgegeven proeve eener navolging van Zola's „Bougon-Macquart-reeks", waarmee de naturalistische roman in Frankrijk hoogtij vierde. Ook gaf hij in 1874 nog een bundel „Novellen " uit. Toen zijn „Lidewyde" van de pers kwam, had Huet juist enkele dagen te voren het vaderland verlaten. Met zijn klein gezin, maar gekoesterd door Potgieteb's vriendschap, bad hij zich als uit de wereld teruggetrokken op zijn Bloemendaalsch buitentje „Sorghvhet" aan den ingang der Kleverlaan, en een bescheiden levensonderhoud gevonden met zijn werk aan de Haarlemsche Courant, dat hem verdroot. Welkom was hem daarom het aanbod geweest, om te Batavia redacteur van den Javabode te worden. 444 In Mei 1868 ging hij met zijne vrouw en zijn kleinen Gedeon daarheen op reis, Potgieter, die hem slechts noode zag scheiden, eenzaam achterlatend en zonder dien ouden vriend mede te deelen, wat eerst later bekend werd, dat hij deze reis kon doen op kosten der conservatieve Regeering, die toen aan bet bewind was, omdat bij aan deze had aangeboden, een rapport samen te stellen over de Indische drukpers en hare uitspattingen en de Regeering daarnaar wel ooren had gehad1). Dat bij zich in dienst stelde van eene conservatieve Regeering moest natuurlijk wel een zonderlingen indruk maken op hen, die zich verbeeld hadden, dat hij ook in de pohtiek wel liberaal moest zijn, omdat hij in de theologie tot de uiterste hnkerzijde behoorde. Daar men zijne ware motieven toen nog niet kende, konden echter alleen de weinige ingewijden zich er ongunstig over uitlaten, maar wel ergerde zich, en niet zonder recht, weder menigeen aan den man, die altijd zoo hoog geloopen had met onafhankelijkheid en vrijheid van spreken en die zich nu leende tot het voorbereiden van maatregelen om de Indische pers te muilbanden. Dat ergerde ook Potgieter, die er zich in zijne brieven misnoegd over toonde, meer dan over Huet's onvriendschappelijke geheimhouding, omdat hij die kon verklaren uit een mnerhjk besef bij Huet, dat zijne zaak toch eigenhjk niet pluis was. De briefwisseling daarovér voerde Huet met ongepaste scherpte, zoodat het Potgieter dikwijls groote zelfbeheersching moet gekost hebben den vriendschapsband niet geheel te verbreken. Dat Huet reeds lang het liberalisme, zelfs het parlementarisme moede was, wist hij en kon hij voor eerhjke verandering van overtuiging houden, te meer daar hij ook zelf met het hberahsme, ook van zijn eigen Gids, geen vrede meer had, maar in elk geval kon Potgieter moeiebjk aan Huet's eerhjkheid gelooven, wanneer deze aan zijn ouden vriend verweet, oud geworden te zijn, voor niets meer sympathie te gevoelen, aan niets meer mee te doen en te lusteloos te zijn om hem letterkundig werk voor zijn Indisch dagblad te leveren en daartegenover zijn eigen gedrag poogde te verontschuldigen met een beroep op zijn jeugdiger strijd- en werklust. Natuurlijk moest Potgieter in dat laatste wel een drogreden zien, evenals geen rechter zou laten gelden, wanneer een inbreker of welke boef ook zich met zulk een beroep op strijd- of werklust *) Dat de zaak van Huet zelf was uitgegaan, is aangetoond door H. T. Colenbrander in „De Gids" LXXXIX (Aug 1925), bl. 252—261. 445 zou beproeven vrij te pleiten. Huet trouwens wist zelf wel, zooals bij uit de Oost aan zijn zwager schreef, dat zijn gedrag in Nederland zeker niet „bewonderenswaardig" zou gevonden worden, en gaf als eenige verontschuldiging op, dat „hij niet inzag, waarom hij gehouden zou zijn eene onafgebroken reeks van bewonderenswaardige daden te verrigten". Busken Huet was onder onze letterkundigen inderdaad de man der verrassingen, op wien niemand ooit kon rekenen, en hij vond er ook stelhg een zeker genoegen in, dat te zijn. Over Huet's verbhjf in de Oost kan bier slechts opgemerkt worden, dat hij daar de letteren niet verwaarloosde ter wille van de pohtiek en steeds voortging met critieken of essays te schrijven, en dat hij na vier jaar door de eigenaars van den Javabode als redacteur werd ontslagen en toen eene eigene courant stichtte onder den titel „Algemeen dagblad van Nederlandsch Lndië", waarvan hij in 1876 de redactie overliet aan zijn neef L'Ange Huet om zelf naar Europa terug te keeren. De herinnering aan zijne terugreis door Europa en wel vooral aan de kunstschatten, die hij onderweg had bewonderd, legde hij vast in zijn boekje Van Napels naar Amsterdam (1877), waarbij zich in 1878 Parijs en omstreken en in 1879 Het land van Rubens l) aansloten. Zijn geboorteland, waar alles van hem vervreemd was en waar hij zelfs Potgieter niet meer terugvond, trok hem daarom als woonplaats niet aan, en zoo vestigde hij zich dan te Parijs in het land zijner voorvaderen. Daar schreef hij, wat bhjkens den titel aanvankehjk als een tegenhanger van zijn „Land van Bubens" bedoeld zal zijn, maar onder de bewerking een ander karakter en veel grooteren omvang verkreeg, Het land van Rembrand*) (1882—84). Hij bedoelde er „studiën over de-Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw" mee te geven, maar gaf, vóór hij met het eigenlijke werk aanving, zóó uitvoerige tafereelen (want in dien vorm behandelde hij zijn onderwerp) van de aan de zeventiende eeuw voorafgaande eeuwen, dat Bembrand eigenhjk in het werk, als geheel beschouwd, >) Huet's werk Het land van Bubens (1879) werd in het Engelsch vertaald als „The land of Rubens, a companion for visitors to Belgium", by Albert D. van Dam, 1890. 2) Huet's Hetland van Bembrand, Haarlem 1882—84 III dln. (3» dr. 1898en opnieuw 1901 en 1924) werd in het Hoogduitsch vertaald door Marie Mohr, Bembrands Heimath, Leipzig 1886. Zie over dat werk W. Doorenbos in „De Ned. Spectator" 1883 en Jan ten Brink, in „Nederland" 1883 I, bl. 478—504. 446 ver op den achtergrond geraakte. Wat aan de samenstelling van het werk ontbreekt, moest door den levendigen, beeldrijken en uitbeeldenden stijl worden vergoed en wordt dat ook inderdaad. Voor den beschaafden lezer, die zelf niet in staat is de juistheid der voorstellingen te beoordeelen, is het een boeiend en prikkelend boek: ook prikkelend tot tegenspraak voor den gescbiedkenner en den vaderlandshevenden Nederlander, die met recht twijfelt aan de juistheid van Huet's vooropgezette meening, dat onze beschavingsgeschiedenis uit niet veel meer zou bestaan dan uit slechts half gelukte pogingen tot aanpassing aan vreemde, vooral Fransche beschaving, schoon de macht der feiten uit de zeventiende eeuw hem er ten slotte toe dwong, toch ook wel iets oorspronkehjk Nederlandsch aan te nemen, wat zich boven het al te materiëelburgerhjke of plompboersche verheft. Aan het slot van dit werk gaf hij zelf ons den sleutel in handen, die ons het wezenlijk karakter er van ontsluit. „De beste historiestijl", zegt hij daar, „is nog altijd de stijl van Eembrand: veel weglaten, veel overdrijven en op een klein getal feiten of beweegredenen veel licht te doen vallen". Dat nu is ongeveer wat Geel eenmaal van den dichter verlangde tegenover den prozaschrijver, en dat is het ook, wat wij zullen verlangen van den historische-romanschrijver, dus van den kunstenaar, in scherpe tegenstelling tot den waarheidlievenden geschiedschrijver. Onder den indruk van dit mooi geschreven boek zijn er na het aftreden van Jonckbloet in 1883 ondoordachte pogingen aangewend om Huet in diens plaats tot hoogleeraar in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde te Leiden te doen benoemen. Gelukkig hebben die pogingen, vooral door den tegenstand van Matthias de Vries, gefaald, want voor dat ambt was Huet te eenemale ongeschikt, omdat het hem te veel ontbrak aan wetenschappelijke waarheidsliefde en aan waardeering van onze letteren, een vak, dat als ieder ander alleen met vrucht kan onderwezen worden door wie van de groote beteekenis er van overtuigd is. 't Was ook in een ander opzicht een groot geluk, dat de Regeering hem niet benoemde, want kort daarop verraste hij het pubhek en ook de Regeering zelf weder met eene van zijné „stoutigheden" (zullen wij maar zeggen), die terecht groot schandaal maakte. Tijdens zijn verbhjf te Parijs toch was hij voortgegaan met geregeld copie te leveren voor zijn Indisch dagblad. Gedeeltelijk deed hij dat onder zijn eigen naam, maar gedeeltehjk ook 447 onder dien van „Fantasio", onder welk pseudoniem hij in 1878 beweerd had, dat zich een jong aankomend auteur verschool, die „Europeesche brieven" aan het dagblad zond. Onder dat pseudoniem nu ontzag hij zich niet, zulk eene smadehjke uitlating over het intieme leven der Koninklijke familie onder de oogen van het Indisch publeik te brengen, dat zijn neef, de verantwoordelijke redacteur, er eene gestrenge straf voor moest ondergaan. Telkens weer heeft Huet anderen tot dupe gemaakt van hetgeen hij zelf misdeed. Niet lang heeft hij de onthulling van dit feit overleefd: 1 Mei 1886 vond men hem in zijne woning te Parijs als met de pen in de hand dood aan zijne schrijftafel, door eene beroerte getroffen. Hoezeer in de tweede helft van zijn leven persoonhjk vervreemd van zijn geboorteland en gehaat bij velen, bleef Huet toch nog, ook na zijn dood, een groot aantal bewonderaars vinden en heeft hij, vooral met zijne „Litterarische Fantasiën", ongetwijfeld grooten invloed op onze letteren geoefend. Het ligt nu eenmaal in onzen volksaard gaarne gebreken op te merken, en wie op geestige wijze er opmerkzaam op weet te maken, kan bij ons altijd op grooten bijval rekenen, zelfs bij ontwikkelden, als hij het maar met talent weet te doen, en dat talent bezat Huet ongetwijfeld. Van dat talent is door hem ten goede gebruik gemaakt, wanneer bij in uitvoerige „essays" grootere of zelfs kleinere buitenlandsche schrijvers behandelde: Duitsche, Engelsche en vooral Fransche, die hij met zijne veelzijdige litteraire ontwikkeling meer dan oppervlakkig kende en dikwijls met liefdevolle aanbevehng aan ons voorstelde, en soms ook, wanneer hij, door Potgieter aangespoord, onze eigene schrijvers van de zeventiende of achttiende eeuw besprak. Ten kwade daarentegen heeft hij zijne talenten aangewend bij het critiseeren van_jsjjne—tijdgenooten, zoowel onmiddellijk door zijne eigene beoordeehngen, als middellijk door een geslacht van recensenten aan te kweeken, dat, hem tot voorbeeld nemend en zijne kunstgaven missend, dikwijls in nog verhoogde mate zijne slechte hoedanigheden toepasten: brutale aanmatiging, eenzijdige afkeuring, onbarmhartige geeseling en cynische spotternij. Eeeds Potgieter's voorzichtig geven' en nemen, zijn kleinhouden van aankomende schrijvers had den jeugdigen durf gedood en den lust tot schrijven doen afnemen, natuurlijk niet bij 448 mannen van zijn eigen leeftijd, die op hunne wijze bleven voortgaan, en evenmin bij enkele jongeren, zooals De Genestet, die vrijmoedig genoeg was om zich niet aan hem te storen en stierf vóór hij onder zijn invloed was gekomen, maar bij vele aankomende dichters, die terughuiverden voor het koude bad van Potgïetbr's critiek, zooals men zeide, en dan maar bever hunne talenten op ander gebied dan dat der poëzie gingen aanwenden. Huet en zijne navolgers echter hebben het kwaad vergroot door schrik aan te jagen aan jonge dichters en aan ieder, die anders misschien getracht zou hebben zijn proza met den adem der poëzie te bezielen, maar nu angstvallig bleef vasthouden aan dat verstandehjk realisme, dat aan den spot zooveel minder voet gaf, vooral wanneer bet zelf met verwanten spot optrad, 't Gevolg is geweest, dat ons proza al meer en meer den kant van een eenzijdig droog en koud realisme opging en dat tusschen 1870 en 1880 op weinige uitzonderingen na het jongere geslacht geene dichters meer opleverde. Om niet onbillijk te wezen, moeten wij natuurhjk opmerken, dat Huet alleen daarvan de schuld niet heeft, maar dat er ook wel andere omstandigheden tot het kwaad hebben medegewerkt. Na het uittreden van Potgieter en Busken Huet uit de Gidsredactie kwam in De Gids de letterkundige critiek in verschillende handen, eerst onder de leiding van Schimmel, maar kort daarna weer van anderen, zooals H. P. G. Quack x) en Charles Boissevain, 2) (geb. 1842) en ten slotte vooral van den lateren secretaris der redactie j. N. van Hall ; maar iets bijzonder eigenaardigs had zij toen niet meer. Dat moest men toen zoeken in „De Nederlandsche Spectator", vooral in de» rubriek „Vlugmaren", die, althans wat den inhoud betreft, meest het werk der gezamenbjke Spectatorredacteurs waren en met den studentikoozen naam „Flanor" onderteekend werden. Hun eerste penvoerder (tot 1864) was Gerard Keller geweest, maar de volgende >) Voor Hendrik Pieter Godfried Quack (geb. 2 Juli 1834 f 6 Jan. 1917) zij het voldoende te verwijzen naar zijne autobiographie „Herinneringen uit de eerste veertig levensjaren van H. P. G. Quack", Amst. 1907—10, II dln., later tot 1914 toe bijgewerkt als „Herinneringen uit de levensjaren van H. P. G. Quack", Amst. 1915. •) Charles Boissevain was vele jaren hoofdredacteur van het „Algemeen Handelsblad", waarin hij veertig jaar lang onder den titel „Van Dag tot Dag" met zjjne in keurigen stijl geschreven, tijdsbeschouwingen zjjne lezers wist te boeien. Eene bloemlezing daaruit, door Leopold Aletrino uitgezocht en gerangschikt, werd in den bundel „Van Dag tot Dag", Amst. 1925, opnieuw uitgegeven. 449 „Vlugmaren", die van 1879 tot 1888 in drie bundels werden herdrukt, waren het werk van Carel Vosmaer 1). In het tijdschrift „De Dietsche Warande", dat AijBERbingk Thijm 2) in 1855 stichtte en tot zijn dood bleef redigeeren, gaf Thijm ook menige critische beschouwing onder zijn eigen naam of onder dien van zijn alter ego „Pauwels Foreestier", die meestal een wat vroohjker toon aansloeg; maar onder beide namen beschouwde hij de letterkunde van ouderen of nieuweren tijd bij voorkeur uit een katbohek oogpunt, wat aan zijne critiek tegenover die van anderen een eigenaardig karakter gaf. Aan eigenhjke „essays", ook over buitenlandsche schrijvers, ontbrak het naast die van HuBt bij ons niet. De emerituspredikant der Doopsgezinden Pibteb Bbuin schreef er van 1866 tot 1868 maandehjks voor de „Vaderlandsche Letteroefeningen" en verzamelde de voornaamste daarvan in 1869 in den bundel „Letterkundige Schetsen (of Silhouetten)". De bundels van Simon Gorteb 8) en H. J. Polak *) hebben wij terloops reeds vermeld. Hbnbi Ernest Moltzeb 6) (geb. 1886 f 1895) bepaalde zich in overeenstemming met het studievak, dat hij van 1865 tot 1882 aan de Groningsche en later aan de Utrechtsche hoogeschool onderwees, meestal tot onze oudere Nederlandsche schrijvers, wier werken hij niet slechts historisch, maar ook aesthetisch in een hem persoonlijk eigen stijl behandelde. Zijne „Studiën en Schetsen" kwamen in 1881 als bundel uit, nadat er vooraf reeds andere, meestal in den vorm van voorlezingen, verschenen waren. Zijn latere collega te Leiden, Jan ten Brink «), gaf van 1882 ») Voor Carel Vosmaer zie men beneden bl. 475 vlgg. ») Voor A. J. Alberdingk Thijm zie men boven, bl. 207. 3) Voor Simon Gorter zie men Jer. de Vries in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1872, en G. Jonckbloet, in „Uit Nederland en Insulinde", Amst. 1893, II, bl. 39—47. l) Van Herman Josef Polak werd het leven beschreven door S. A. Naber in het „Jaarboek der Kon. Akad. van Wetenschappen" 1909, bl. 23—56.^ ') Voor Henri Ernst Moltzer zie men J. Verdam in „De Ned. Spectator", 1895 N. 44, A. Kluyver, Levensbericht in het Jaarboek der Kon. Akad. van Wetenschappen, 1896, en J. H. Gallée, In Memoriam H. E. Moltzer in den TJtrechtschen Studentenalmanak voor 1896, bl. 285—299. •) Voor Jan ten Brink zie men boven, bl. 277. Nog niet al z^jne vele letterkundige studiën zijn genoemd door te verwjjzen naar de. volgende bundels: „Letterkundige Schetsen", 1874—75, II dln., herdrukt in „Litterarisohe schetsen en kritieken", Leiden 1882—88 XVII dln., „Causeriën over moderne romans", Leiden 1884, „Verspreide letterkundige opstellen", 's-Grav. 1888—89 II dln., „De roman in brieven 1740—1840", Amst. 1889, „De oude garde en de jongste school, Studiën over de letterkundige geschiedenis van den dag", Amst. 1891 II dln. en „Nieuwe romans", Haarlem 1893. Te Winkel VIL 29 450 tot 1887 niet minder dan twintig bundels „Litterarische Schetsen en Kritieken" uit, die voor het grootste deel vroeger reeds öf in verschillende tijdschriften óf ook wel afzonderlijk waren verschenen en later nog door vele andere werden gevolgd. Evenals die van Huët handelen zij over allerlei werken van ouderen en nieuweren tijd uit de Nederlandsche en ook uit de buitenlandsche litteratuur, die daarin, schoon niet zelden wat oppervlakkig, billijker, althans zachtmoediger beoordeeld werden dan door Huet. Tot het beste, wat in dezen tijd op dit gebied werd geleverd, behooren de keurige opstellen van Nicolaas Beets die daarin zoowel over algemeene onderwerpen van letterkundigen aard handelde, als over bepaalde schrijvers, zooals Vondel vooral en meermalen en verder Cats, Poot en Willem van Haren, Bilderdijk en Tollens, Staring en Van Lennep of buitenlanders als Walter Scott en Auguste Barbier. Meestal kwamen die opstellen uit in bundels, zooals het eerst in 1856 onder den titel „Verpoozingen op letterkundig gebied" en daarna van 1859 tot 1878 als „Verscheidenheden, meest op letterkundig gebied", zes deeltjes, die van 1885 tot 1892 nog door „Nieuwe Verscheidenheden" werden gevolgd, terwijl ook nog het een en ander Van dien aard door Beets werd uitgegeven onder den titel „Sparsa" (1882) of „Poëzie in Woorden" (1890). Indien de critiek opbouwend had willen werken, zou zij, bever dan Huet te volgen, zich naar Beets hebben moeten richten, die, zonder al te groote toegeeflijkheid voor de gebreken, toch bovenal wees op hetgeen er in de werken van anderen mooi en verheffend was en zich dus eigenhjk meer aestheticus dan criticus toonde. XXXIII. De aesthetiek van dit tijdvak. De wetenschap der schoonheidsgewaarwordingen of de aesthetiek als onderdeel der wijsbegeerte — wèl te onderscheiden van de practische kunstleer — die na Plato en Aristoteles jammerlijk was verwaarloosd, maar, zooals wij reeds zagen, in het begin der achttiende eeuw vooral in Engeland was herleefd en daarna ook *) Voor Nicolaas Beets zie men Ontwikkelingsgang VI, bl. 551. 451 in Duitschland ijverig was beoefend, bereikte op het eind van die eeuw met Kant's „Kritik der Urtheilskraft" (1790), als onmisbaar onderdeel zijner critische wijsbegeerte, een hoogtepunt, waaromheen zich anderen groepeerden, als tegenstanders zooals bv. Herder, of als voorstanders zooals bv. Schiller. Sinds dien tijd kon er door niemand meer eenig systeem van wijsbegeerte worden opgebouwd, waarin niet de aestbetiek als onderdeel van het samenhangend geheel eene plaats innam, al kon ook aan specialisten de uitwerking der wijsgeerig-aesthetische beginselen in bijzonderheden worden overgelaten. Zoo sloten zich óf meer bij Fichte óf meer bij Schelhng de aesthetici der Duitsche romantiek aan: Schleiermacher, Krause en vooral Friedrich Schlegel, wier aesthetica, zich langzamerhand wijzigend, ten slotte op symbobsme als het hoogste in de kunstvoortbrenging uitliep. Daartegenover kwam de aesthetiek der vormenkunst (formalisme) voort uit de wijsbegeerte van Herbart, waarvan F. K. G. Griepenkerl en later Eobert Zimmermann en (onder voorbehoud) Herman Lotze de hoofdvertegenwoordigers waren. Bij deze of bij Fechner's psychologische empirie sloot zich het practisch realisme aan, voorzoover zich dat ten minste om eenige wijsbegeerte bekommerde. Tusschen deze beide richtingen staat de, uit Kant's (subjectief) idealisme voortgekomen, maar op het absolute of de eenheid van natuur en geest gerichte, wijsbegeerte van Hegel, die tegenover den godsdienst, als voorstellingswijze der waarheid, de kunst aanneemt als de bron der in den subjectieven geest ontstane concrete schoonheidsvormen, waarin de absolute geest als ideaal telkens opnieuw tot aanschouwing komt. Uit Hegel's school zijn ongetwijfeld de meestbeteekenende aesthetici voortgekomen, zooals Moritz Carrière, Max Schassler en, als boven allen uitstekend, Friedrich Theodor Vischer x). Buiten Duitschland vond, behalve de schoonheidsleer van Victor Cousin en zijn leerling Tbéodore Jouffroy, van Abel Francois Vülemain, Adolphe Pictet en Victor Cherbuhez, het positivisme van Auguste Comte den meesten aanhang en als vertegenwoordi- *) Voor de boven genoemde Duitsche wrjsgeeren en aesthetici verwijs ik kortheidshalve alleen naar Robert Zimmermann, Geschichte der Aeathetik, Wien 1858, p. 377—804. Later opgetreden aesthetioi van beteekenis doen zich meest eerst in het volgende tijdvak gelden. Van deze noem ik hier alleen Ernst Elster, Prinzipien der Litteraturwissenschaft, Halle 1897 vlg. 452 gers daarvan, ook op aesthetisch gebied, in Frankrijk *) vooral Hippolyte Taine en Emile Littré, en in Engeland G. H. Lewes en Herbert Spencer naast aestbetici van andere richting, zooals de wijsgeer William Hamilton, de geschiedschrijver Macaulay en de kunstleeraar John Ruskin a). In ons land was na Francois Hemsterhuis, die hier minder de aandacht trok dan hij verdiende, en na de beweging, die van Van Alphen was uitgegaan, de aesthetiek als wetenschap nauwelijks meer beoefend. Alleen Kinker had voehng gehouden met hetgeen daarover in Duitschland was voortgebracht en zich vooral bij Schelling aangesloten, terwijl Van Heusde in Platonischen geest zich een goed leerling van Hemsterhuis toonde; maar overigens ontbrak het hier bijna geheel aan wijsgeerigen zin en lust tot systematiseeren, waardoor zelfs iemand als Jacob Geel, die op de practische beoefening der litteraire kunst zoo grooten invloed oefende, daarover opzettelijk in zoo min mogebjk stelselmatigen vorm zijne denkbeelden uitsprak *). Speculatief van aanleg, zooals zijne Oostelijke naburen, is de Nederlander nooit geweest. Meer waarde dan aan diepzinnige bespiegeling hechtte hij steeds aan hetgeen zijne Engelsche geestverwanten sinds het laatst der achttiende eeuw „common sense" noemden, door hem als blijk van waardeering, maar eigenhjk minder juist met „gezond verstand" vertaald. De philosophische eieren het hij gaarne als geestesvoedsel met den guitigen boer van Asschenberg aan de philosofen „met hun wijzen kop" over. Wijsgeeren hadden wij zoo goed als in 't geheel niet, en wie geroepen waren aan onze hoogescholen dat vak te onderwijzen hebben nauwehjks eenig spoor in de geschiedenis der wetenschap achtergelaten. Eene uitzondering maakt alleen Mr. Cornblis Willem Op- • *) Voor de Fransche wijsgeeren en aesthetici is o.a. te verwijzen naar Hippolyte Taine, Les philosophes classiques francais du XIX siècle, Paris 1866 (7 éd. 1895) en Philosophie de Tart, 7 éd. Paris 1895, naar Ferd. Brunetière.i'éttoZittsore des genres dans Vhistoire de la littérature francaise, Paris 1889—95 en Manuel de Vhistoire de la littérature francaise, Paris 1898, en naar Emile Hennequin, La -critique scientifique, Paris 1888. *) Voor de Engelsche wijsbegeerte en schoonheidsleer zie men o.a. G. H. Lewes, History of Philosophy, 5 ed. London 1878, en de wijsgeerige geschiedenis der Engelsche letterkunde door Hipp. Taine, Histoire de la littérature anglaise, Paris 1864, 10 éd., 1897 V dln. *) Voor de Nederlandsche wijsbegeerte in dezen tijd zie men W. van der Vlugt in „Eene halve eeuw", Amst 1898 II, bL 1—11. 453 zoomer !) (geb. 20 Sept. 1821 f 22 Aug. 1892), van 1846 tot 1889 hoogleeraar in de wijsbegeerte te Utrecht. Deze heeft wel geen diep mdringend oorspronkelijk stelsel van wijsbegeerte gevormd, maar toch zijn best gedaan, het door hem aangenomen stelsel ook in bijzonderheden voor zijne leerhngen mondeling en . in tal van geschriften te ontvouwen, en begrepen, dat ook de aesthetica daarin hare plaats behoorde in te nemen. Zelf ook kunstenaar van aanleg, zooals bij nu en dan met poëtische proeven toonde en voortdurend als welsprekend redenaar bewees, kon hij er te gemakkelijker toe komen, ook de aesthetica als onderdeel zijner wijsbegeerte te behandelen. Hij deed dat in zijn hoofdwerk De waarheid en hare kenbronnen (1859), wat korter in Het wezen der kennis (1868) en later ook in een afzonderhjk geschrift Het wezen en de grenzen der kunst (1875). De wijsbegeerte van Opzoomer is niet speculatief, maar empirisch, en gaat dus uit van de waarneming der feiten. De menschehjke geest, die de feiten in de stoffelijke buitenwereld waarneemt, bedient zich daartoe van 's menschen stoffehjke zintuigen, wat Opzoomer de „zinnehjke gewaarwording" noemt; doch daarnaast neemt de mensch ook feiten in zijne geestehjke binnenwereld waar, die tot zijn bewustzijn komen zonder behulp van zintuigen, maar door vier „kenbronnen", zooals hij ze heet: het zhmehjk gevoel, het schoonheidsgevoel, het zedebjkheidsgevoel en het godsdienstig gevoel. Tegenover de zinnehjke gewaarwording, die ons leert, hoe de dingen zijn, leeren deze vier ons, wat de dingen ons waard zijn. Zij behooren, volgens Opzoomer, alle vier tot het wezen van den mensch en treden dus bij hem op als een soort van aangeboren vierledig gevoel, ofschoon bij juist voor de waarneming der feiten uit de buitenwereld als empirist het bestaan van aangeboren begrippén met recht bestrijdt. Zij zijn voor hem noch eenvoudig namen van vier rubrieken, waarin onze innerlijke gewaarwordingen gevoegbjk kunnen worden ingedeeld, noch ook innerlijke zintuigen, waarlangs de gewaarwordingen onzen geest zouden bereiken, maar werkzame krachten van den geest, dus eene soort van elementen, waaruit het geheel, dat wij geest noemen, l) Voor Cornelis Willem Opzoomer zie men o.a. B. H. C. K. van der Wijck, O. W. Opzoomer in „Mannen van beteekenis in onze dagen" XIX (1888), bl. 1 vlgg. Zijn handboek der logica, De weg der wetenschap, Utrecht 1851 werd door G. Schwindt in 1852 in het Hoogduitsch vertaald, en zijn werk De Godsdienst, Amst. 1864—67, in 1869 door F. Mook. 454 bestaat; en nu komt het mij voor, dat Opzoomer daarmee ter verklaring der geestebjke verschijnselen nog staat op een soortgelijk standpunt als de Grieksche natuurphilosofen bij hunne zeer primitieve verklaring der stoffehjke dingen, die zij ook tot vier elementen: aarde, water, lucht en vuur, terugbrachten, zonder nog te weten, dat deze öf zooals het water in meer dan één element te ontleden zijn, óf, zooals het vuur, slechts verschijnselen zijn, door de werking van andere elementen veroorzaakt. Opzoomer's wijsbegeerte nu doet geene enkele poging om de ware elementen op te sporen, waaruit elk der vier soorten van gevoel weer is samengesteld; en toch hangt het alleen van zulk een onderzoek af, in hoever en of wij zelfs wel in 't geheel het recht hebben, het schoonheidsgevoel van ieder individu ook te mogen houden voor het algemeen menschebjk schoonheidsgevoel. Vóór, dat is uitgemaakt, heeft Opzoomer het recht niet op grond van zulk een onbewezen algemeen menschebjk schoonheidsgevoel vast te stellen, dat m harmonie het wezen bestaat van den schoonen vorm, waarvan de elementen door de natuur worden geleverd en aan welken vorm eene niet aan de buitenwereld ontleende, maar in den menschehjken geest zelf geboren kunstgedachte als inhoud harmonisch moet beantwoorden. Daar de ervaring nu juist leert, dat deze schoonheidsopvatting geenszins algemeen menschebjk is, maar alleen bij geestverwanten van Opzoomer zelf wordt aangetroffen als kind van gedeeltehjke ervaring, door bespiegeling bevrucht, maakt zijne aesthetica den indruk van oppervlakkigheid, terwijl wij van eene wijsbegeerte der schoonheidsgewaarwordingen een veel dieper indringen in de groote psychologische problemen mogen verlangen, of voor 't minst een stellen van die problemen. Ook over de macht der suggestie en over de verhouding van het passief tot het actief schoonheidsgevoel of van de schoonheids- of leelijkheidsgewaarwordingen tot de inspiratie, de scheppingsdrift en de vormkracht van den kunstenaar wordt hier niet of slechts terloops gehandeld, ofschoon Opzoomer toch juist in 't bijzonder het oog heeft op de schoonheid der kunstwerken en hij de schoonheid der natuur bijna geheel ter zijde laat, omdat hij daarin geene kunstgedachte behchaamd kan zien. Dat Opzoomer's gehe'ele wijsbegeerte een meer dogmatisch dan historisch karakter vertoont, zonder eenigen merkbaren 455 invloed van de evolutieleer, en dat er dus bij hem hoogstens van aesthetische opvoeding of ontaarding (met smaak of wansmaak als gevolg) der enkele individuën of groepen van individuën sprake kan zijn, laat zich gemakkehjk verontschuldigen door het feit, dat hij zich reeds als wijsgeer had gevormd, vóór Darwin's indrukwekkend optreden de empirische wijsbegeerte dwong, eene geheel andere methode van onderzoek te gaan volgen, althans op het gebied der bezielde natuur. Al kan op zich zelf Opzoomer's aesthetica ons allerminst voldoen, om twee redenen verdient zij toch groote waardeering, vooreerst omdat zij tegenover allerlei holle klanken en groote woorden, waarin gewoonlijk door kunstdwepers over schoonheid en kunst wordt georakeld, hare beginselen helder en duidelijk uiteenzet op grond van artistieke en psychologische feiten, en vervolgens omdat zij in ons land de eenige was, die verband hield met eene bepaalde wijsgeerige wereldbeschouwing, zonder welke iedere aesthetica in de lucht zweeft. Daarom is het te meer jammer, dat Opzoomer's begaafde leerling Allard Pierson *), toen hij van 1877 tot 1895 aan de Amsterdamsche universiteit hoogleeraar in de archaeologie en aesthetica was, welk ambt hij 28 Oct. 1877 aanvaardde met eene rede over de taak en methode der kunstwetenschap, die empirisch dus historisch en systematisch moet zijn, het niet verder bracht dan tot het schrijven van eene inleiding, getiteld Wijsgeerig onderzoek. Kritische prolegomena van Esthetiek (Dev. 1882). Immers de in de pen gebleven eigenhjke aesthetica had belangwekkend kunnen worden in verband tot zijn ethisch-wijsgeerig Rigtmg en Leven (Haarlem 1868) 2), en vooral tót zijne in 1875 uitgegeven, in 1878 herdrukte Levensbeschouwing. Daaruit toch bbjkt, dat voor Pierson „de aantrekkehjkheid van gemoed de bron is der kunst", ') Voor Allard Piérson zie men boven, bl. 287. •) Pierson wijdde dit werk aan de vele Groningsche studenten, die hij blijkbaar zeer had teleurgesteld door te bedanken voor den hem aangeboden leerstoel in de wijsbegeerte aan de hoogeschool te Groningen. Vermelding verdienen hier nog zijne voorlezingen van 1868: Schoonheidszin en Levenswijsheid, in 1889 zeer vermeerderd herdrukt onder den titel Schoonheidszin, Levenswijsheid en Kunstgeschiedenis, en natuurlijk ook zijne beide omvangrijkste en geleerdste werken op cultuurhistorisch gebied: Geschiedenis van het RoomschKatholicismetotop het Concilie van Trente, Haarl. 1868—72 IV dln. en Geestelijk* Voorouders: I Israël, II Hellas, III Het Hellenisme, Haarl. 1887—93. Van het derde deel verscheen slechts ééne aflevering, maar na Pierson's dood heeft K. Kuiper het werk op waardige wijze voortgezet en met Byzantium werd het door D. C. Hesseling voltooid. 456 voor zoover als het gevoel van weelde en dat van weemoed den wil des kunstenaars prikkelen tot het voortbrengen of verwijderen van al wat daaraan bevrediging schenkt of ontzegt, en dus als ideaal (d. i. als wilsuiting in wenschvorm) hem en gelijkgestemden schadeloos stelt voor wat de werkelijkheid hun onthield. Voor hem moet dus iedere kunstschepping een geluksdroom zijn, door 's kunstenaars vaardigheid vastgelegd in een bhjvenden, voor de zintuigen waarneembaren vorm, en bedoelt de kunst dan ook niet zoozeer de veelheid, die de natuur ons biedt na te bootsen, als wél daaruit het algemeene af te leiden en dat voor de zinnen af te beelden. Den historischen samenhang der daartoe gedane pogingen te leeren kennen is de taak der kunstwetenschap. ■ Dat bij deze opvatting de kunstwaardeering een zeer persoonhjk karakter moet dragen, is niet vreemd, want voor Pibhson is juist het persoonhjke en vooral ook de persoonlijke ideaalvorming> waarop zijne geheele levensbeschouwing berust, de hoofdeigenschap van den mensch als type. Critiek en waardeering zijn voor hem hetzelfde. Hij wenscht „in de eerste plaats niet eene critiek, die goed- of afkeurt, maar eene die kenschetst en rangschikt." Critiek is dus het werk van den kunstenaar, meer dan van den beoefenaar der wetenschap. Toch zijn wetenschap en kunst nauw aan elkaar verwant, ware het alleen reeds hierom, dat volgens Pierson, „de hoogste trap van ideaalvorming in de wijsbegeerte wordt bereikt" en „de ware lettefkunde de concreete, aanschouwelijk geworden wijsbegeerte" voor hem was, zooals ook reeds Schelling en Kinker hadden gemeend. Daarom staan dan ook die „letterkundige voortbrengselen" het hoogst bij hem aangeschreven, „waarin eene belangrijke gedachte wordt uitgedrukt" of hooge persoonhjke schoonheidsidealen worden voorgespiegeld. Welke de zijne waren, en dat daaraan de classieke kunst over het algemeen meer voldeed, dan de romantische, kunnen wij niet alleen opmaken uit zijne grootere werken, maar niet minder uit zijne vele kortere geschriften en voorlezingen over beeldende kunsten, over muziek en over dicht en proza in velerlei talen, die van zeer veelzijdige kennis en fijn kunstgevoel getuigen. Dat hij niet slechts schoonheidszoeker, maar ook zelf kunstenaar was, blijkt niet zoozeer uit de wat stroeve rhythmiek zijner gedichten, die tevens gedachten zijn, noch uit vinding en samenstelling zijner zeer persoonhjke romans, als wel uit den voortreffelijken stijl, dien hij 457 schreef en waardoor met name zijne wijsgeerige geschriften uitmunten boven al wat bij ons op wijsgeerig gebied geschreven is, de goed gestileerde werken van Scbolten en Opzoomer niet uitgezonderd. Vraagt men ten slotte: waarom heeft deze hoogleeraar der aesthetica ons alleen de inleiding tot eene schoonheidsleer en fragmen-' tarische denkbeelden daarover gegeven, terwijl hij tegen het ondernemen van groote studiewerken toch niet opzag? dan meen ik op die vraag te moeten antwoorden: omdat de mensch dobr zijn verleden wordt gedetermineerd en Pierson ondanks het verstandelijk agnosticisme, dat hij eerhjk beleed, toch levenslang in de eerste plaats theoloog is gebleven, als zoon van een tijd, waarin zelfs leeken de wereld beschouwden door een theologischen bril. Tot de weinigen hier te lande, die van de wetenschap der aesthetiek, de Duitsche in 't bijzonder, studie maakten, behoorde de hoogleeraar H. E. Moltzer, maar in geschriften handelde hij slechts over enkele onderdeelen, zooals b.v. in 1891 over het karakter van het tragische bij Aristoteles. Wat Van Vloten in 1882 uitgaf onder den titel Nederlandsche Aesthetika, is een practisch handboek voor wie zich op populaire manier in het vak verlangt te laten inwijden, maar meer een compilatiewerk, dan de vrucht van zelfverworven kennis en eigen wijsgeerig doordenken. Is het aantal geschriften op het gebied der wetenschappelijke aesthetica bij ons opmerkehjk gering, daaruit behoeft nog niet te worden afgeleid, dat de uitkomsten dier wetenschap bij onze critici geheel onbekend zouden gebleven of door hen geheel verwaarloosd zouden zijn. Lu elk geval mag men dat niet beweren .van al wie in dezen tijd de geschiedenis onzer letterkunde wetenschappelijk beoefenden en wier geschiedboeken dan ook inderdaad in menig opzicht getuigen van den invloed, dien vooropgezette aesthetische beginselen op hunne geheele voorstelling van den ontwikkelingsgang onzer letteren of op die van een bepaald onderdeel daarvan hebben gehad. Onder deze steekt als een reus boven alle anderen Jonckbloet uit, die met zijne voorstelling van ons letterkundig verleden de tweede helft der negentiende eeuw zoo al niet grootendeels beheerscht, dan toch merkbaar onder zijn invloed heeft gebracht, en aan de groote meerderheid van hen, die hunne kennis van dat vak uit zijne werken putten, niet slechts zijne eigene manier van 458 zien, maar ook zijn eigen critisch oordeel heeft weten te suggereeren. En daar nu dat oordeel niet relatief, maar absoluut was, kon het ook toegepast worden op de nog niet historisch geworden litteratuur van zijn eigen tijd en er daarom toe bijdragen, den smaak van het geletterd pubhek critisch te vormen en aan den geest der critici eene bepaalde richting te geven, die weer terugwerkte op de litteraire kunst zelf. Willem Jozef Andries Jonckbloet x) werd 6 Juli 1817 te 's-Gravenhage geboren, werd 1835 student te Leiden en verwierf daar vijf jaar later, zonder in eenig studievak examen te hebben gedaan, wegens zijne geheel persoonhjke studiën op het gebied van Middelnederlandsche taal en letterkunde het eeredoctoraat in de letteren. In 1848 werd hij benoemd tot boogleeraar in Nederlandsche taal en geschiedenis aan het athenaeum te Deventer en in 1854 aan de hoogeschool te Groningen. Van 1864 tot 1877 was hij een der hoofdvertegenwoordigers der hberale partij in de Tweede Kamer, maar aanvaardde daarop weder het hoogleeraarsambt, en wel te Leiden, om daar uitsluitend geschiedenis der Nederlandsche letteren te onderwijzen; doch gezondheidsredenen noopten hem reeds in 1883 ontslag te nemen, waarna hij 19 October 1885 te Wiesbaden overleed. Opgegroeid in den bloeitijd der romantiek, kwam Jonckbloet er van zelf toe, belang te stellen in al wat middeleeuwsch was en meer bijzonder in den ridderhjken kant van het middeleeuwsche leven, waartoe ook de romantiek zich het meest aangetrokken gevoelde; maar daar iemand van zijn scherp verstand toch van nature meer voor reëele kennis moest gevoelen, heten de nagemaakte middeleeuwen der romantiek hem spoedig onbevredigd en trachtte hij bever de echte middeleeuwen te leeren kennen. Dat viel hem evenwel niet gemakkehjk, want bij ons waren de werken van Huydecoper en Van Wijn bijna de eenige, die hij met vrucht kon raadplegen, behalve die van Bilderdijk, die hem, als volbloed hberaal, weinig vertrouwen inboezemden. Hij moest dus zelf gaan onderzoeken, want uit hetgeen in België door Jan *) Voor Willem Jozef Andries Jonckbloet zie men H. E. Moltzer, Levensbericht van W. J. A. Jonckbloet in het „Jaarboek der Kon. Akad. van Wetenschappen", 1886, met bibliographie. In 't bijzonder verwijs ik nog naar Jonckbloet's Leidsche inaugureele redevoering Het professoraat in de Ned. taal en letterkunde, Gron. 1877, waar hij, bl. 16, verzet aanteekent tegen de XXVII»'» stelling, over „het aesthetisch oordeel", achter mijn Acad. proefschrift. 459 Frans Willems, in Duitschland door Hoffmann von Fallersleben en F. J. Mone voor onze middeleeuwsche litteratuur was gedaan, bleek hem, dat er wetenschappebjk nog zeer veel te doen was, vóór wij hier van onze eigen middeleeuwsche litteratuur evenveel wisten, als in dien tijd Franschen en Duitschers reeds, van de hunne aan het licht hadden gebracht. Voor de methode van zijn onderzoek vond hij onder hen zijne leermeesters, in 't bijzonder in Paulin Paris en Gervinus, om niet te spreken van de gebroeders Grimm met hun reuzenarbeid, zoowel op het gebied der letteren oudheid-, als op dat der taalstudie. Een wat jonger studiegenoot leerde hij aan de Leidsche hoogeschool kennen in Matthias de Vries 1), 9 November 1820 te Haarlem geboren en sedert 1887 te Leiden student in de classieke letteren, waarin hij op 't eind van 1848 promoveerde. Met hem en enkele andere vrienden stichtte Jonckbloet nu in 1848 de „Vereeniging ter bevordering der Oude Nederlandsche letterkunde", die zich voornamehjk ten doel stelde, Middelnederlandsche teksten op te sporen en uit te geven. Wat die vereeniging heeft verricht, behoort veeleer te huis in eene geschiedenis der wetenschap dan der letteren. Slechts dit mogen wij bier opmerken, dat sinds dien tijd, vooral door Jonckbloet en De Vries, een groot aantal teksten, met uitvoerige litteraarhistorische studiën als inleidingen daarop, is uitgegeven, waardoor het eerst mogehjk is geworden, onze middeleeuwsche litteratuur grondig te leeren kennen. Opmerkehjk was het daarbij, dat tegenover Jonckbloet, die wel niet uitsluitend maar toch bij voorkeur ridderromans ter uitgave koos, De Vbibs >) Voor Matthias de Vries zie men: „Het Alg. Ned. Studenten-Weekblad Minerva. Extra-nummer bij de 40-jarige ambtsvervulling van Prof. M. de 'Vries, 28 Nov. 1889"; J. Verdam, Matthias de Vries, in „De Ned. Spectator" van 20 Aug. 1892; De Vries op zijne studeerkamer in „Elzevier's Maandschrift'", Nov. 1892, bl. 526 vlgg., en Levensbericht van Matthias de Vries in het „Jaarboek der Kon. Akad. van Wetensohappen", 1892; H. E. Moltzer, Matthias de Vries. Ter gedachtenis, Gron. 1892; J. J. Hartman, De Matthia de Vries. Aüocutio ad studiosos, Lugd-Bat. 1892; J. te Winkel, Matthias de Vries in het Weekblad „De Amsterdammer" van 21 Aug. 1892 en De Omwenteling in de studie der Ned. taal als het werk van Matthias de Vries in „Vragen van den Dag", van Oct.Nov. 1892 VII, bl. 643—672 en 724—752; H. Kern, In Memoriam in het Studenten-Weekblad Minerva van 22 Sept. 1892 en in den Leidschen Studentenalmanak voor 1893; P. J. Cosijn, Ter herinnering aan Matthias de Fries in „De Gids", 1892 IV; W. de Vreese, Matthias de Vries in het „Nederl. Museum" XXXV (1892), bl. 257 vlgg.; A. Kluyver, Levensbericht van M. de Vries in „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1893, met bibliographie; W. T. Hewett, Matthias de Vries and his contributions to Netherland philology in de „Proceedings of Modern Language Association of Amerioa" for 1894 en J. W. Muller, Matthias de Vries in het Leidsche Jaarboekje voor 1910. 460 zich meer met didactische geschriften bezig hield, zoowel omdat hij, als Leidsch classicus, minder romantisch was aangelegd dan Jonckbloet, alsook, omdat hem de studie der middeleeuwsche taal nog meer aantrok dan die der litteratuur, zoodat daarvoor ieder geschrift hem even welkom kon zijn. De Vbibs is bij ons dan ook op het gebied der Nederlandsche taalstudie de stichter geworden van eene nieuwe school, die, wat hier vóór hem nauwehjks gepoogd was, partij wist te trekken van de uitkomsten der toen in Duitschland door Jacob Grimm en Franz Bopp tot bloei gebrachte vergehjkende of historische taalwetenschap. In 1849 volgde hij te Groningen als hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letteren en geschiedenis B. H. Ltjlofs op, en in 1858 te-Leiden als zoodanig J. M. Schrant, die daar sinds 1845 den door Sibgbnbeek (f 1854) opengelaten leerstoel had ingenomen. Tot Verdam in 1891 zijn opvolger werd, heeft Db Vbibs met roem zijn ambt te Leiden bekleed, waar hij niet lang daarna, 9 Augustus 1892, is overleden. Terwijl zijne geschriften (b.v. de Inleiding op het Woordenboek der Nederlandsche taal) als proeven van keurigen prozastijl voor onze letteren hunne waarde hebben, heeft hij zich vooral, zooals wij reeds gelegenheid hadden op te merken, onderscheiden als redenaar en o.a., als officiëel redenaar Van der Palm en Des Amorie van der Hoeven opvolgend, in 1872 te Brielle „Nederlands bevrijding" in eene feestrede verheerlijkt, in 1884 den dood van „den Vader des Vaderlands" herdacht en in hetzelfde jaar de feestrede gehouden „bij de onthulling van het gedenkteeken van Leidens ontzet", het standbeeld van Van der Werff door Philip Koelman. Overigens heeft hij met de letterkunde zelf en hare geschiedenis zich niet opzettelijk beziggehouden, omdat hij die, al sinds hun studententijd, beschouwde als het eigenlijk arbeidsveld van zijn vriend jonckblobt. Het werk, waarmee Jonckbloet de beoefening van onze middeleeuwsche htteratuurgeschiedenis na vijftig jaar van stilstand op de hoogte bracht van den tijd, was zijne Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst en verscheen in drie deelen van 1851 tot 1854. Daarin, evenals in al zijne overige werken, toonde Jonckbloet zich een man van kolossale werkkracht, veelomvattende kennis, bewonderenswaardige scherpzinnigheid en stoute verbeelding. Die laatste heeft hem wel is waar menigmaal 461 verleid tot voorbarige, later onjuist gebleken, gevolgtrekkingen, doch dwaasheid zou het wezen hem daarvan een ernstig verwijt te maken. De verbeelding is nu eenmaal voor den beoefenaar der wetenschap onmisbaar om tot nieuwe ontdekkingen te komen en een tekort aan deze, natuurlijk ook wel gevaarhjke, eigenschap zou hem belet hebben een man te worden van zoo groote wetenschappelijke beteekenis, als bij inderdaad geworden is. De groote wetenschappehjke verdiensten van dit werk moeten hier onbesproken bhjven, maar wèl mag hier opmerkzaam gemaakt worden op enkele hoofdeigenaardigheden er van, die samenhangen mét de aesthetische waardeering onzer litteratuur. Jonckbloet stond nu eenmaal, als zoovele zijner tijdgenooten onder den invloed der romantiek. Vandaar bij hem eene sterke voorkeur voor den ridderroman, vooral als epische behchaming der overoude heldensagen, en eene bijzondere belangstelling in de ridderwereld, wier idealen er zich in afspiegelden. Maar even sterk als deze hem aantrok, stiet de slechts schijnbaar nuchtere kennisdorst, waarin de didactiek hare niet minder hooge idealen belichaamde, hem af als ondichterhjke uiting van burgerlijke gezindheid, bestemd om de edele kunst der „hovesce sprooksprekers" naar omlaag te halen. De scherpe tegenstelling, die naar zijne voorstelling de z.i. poëtische oudere romantiek met de z.i. prozaïsche jongere didactiek vormde, bebeerscht zijn geheele werk en is niet alleen chronologisch onjuist, maar ook in strijd met de feiten, daar de didactiek, schoon samenhangend met den bloei der Vlaamsche handelssteden, toch vooral door de vorsten en hunne ridderlijke hofhouding werd aangemoedigd, wat hij wel wist, maar liefst over het hoofd zag. Om een burgerlijk'schepenclerc als Maerlant te kunnen waardeeren, voelde Jonckblobt zich persoonhjk te veel edelman van den hoogsten stam, al ontbrak aan zijne afkomst ook de wijding van den godsdienst. Dat laatste deerde hem trouwens niet, daar hij aan den godsdienst, althans in kerkehjken vorm, over het algemeen al zeer weinig wijding toekende. Daarom viel het hem niet gemakkehjk, er de dichterhjke zijde van te zien, wat nog te meer moest uitkomen bij de aesthetische waardeering van eene litteratuur als de middeleeuwsche, waarvan een zoo groot gedeelte een godsdienstig karakter heeft. Waren het bij dit werk vooral de buitenlandsche geleerden, die invloed oefenden op zijne voorstelling en waardeering der 462 feiten en gedichten, tegenover onze litteratuur sedert de Hervorming stond hij meer als modern Nederlander en te midden van landgenooten, wier aesthetisch oordeel natuurlijk niet zonder invloed op hem bleef. Zoo hebben de geschriften van Jacob Geel ongetwijfeld veel tot de vorming van zijn critisch oordeel bijgedragen en dankte bij eveneens veel aan Potgibteb, al was hij ook met diens gemaniëreerden schrijftrant minder ingenomen. Bovenal echter zag hij bewonderend op tegen zijn ouderen vriend Bakhuizen van den Bbink, van wiens studiën over „Vondel met Boskam en Bommelpot" en „Hooft's Warenar" hij zegt, dat zij „den eersten stoot gaven aan de grondige beoefening van de geschiedenis onzer Letteren". Hij kon dat beter weten dan iemand anders, want die „grondige beoefening van de geschiedenis onze Letteren" was juist in hem verpersoonlijkt. Hun invloed op hem komt het meest uit in zijn tweede groote geschiedwerk, dat uit den aard der zaak de litteratuurbeschouwing zijner jongere tijdgenooten veel meer beheerscbte dan het vorige, de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in haar geheel, waarvan de eerste druk in 1868—72 het hcht zag en de derde druk, van 1881—85, geheel omgewerkt en in omvang meer dan verdubbeld, door hem zelf nog ter perse kon worden gelegd, met uitzondering van het zesde en laatste deel, na zijn dood door Dr. G. Penon in 1886 persklaar gemaakt, maar bhjkbaar nog niet grondig door hem herzien. Met dit werk overtrof Jonckbloet in wetenschappelijk opzicht verre alles wat vóór hem als geschiedenis onzer letterkunde het hcht had gezien, en de negentiende eeuw zou ook later niets opleveren, wat er mee te vergelijken was; doch aan eene geschiedenis der historiographie zij het overgelaten, er de verdiensten van in het hcht te stellen. Hier moeten wij er ons toe bepalen, te wijzen op het partijdig of althans eenzijdig karakter, dat het werk heeft, omdat daardoor een bepaalde invloed is geoefend op de aesthetische waardeering onzer htteratuur bij zijne tijdgenooten. Jonckbloet was na bet schrijven van zijn vorig werk politicus geworden en stond toen als partijman tegenover de clericale partij. Dat had invloed op zijne waardeering van de katholieke poëzie, met name van Vondel, waarbij bij bovendien nog geprikkeld werd door de overdreven Vondelvergoding van anderen, im. 't bijzonder van Albebdingk Thijm, die althans niet minder eenzijdig was dan 463 Jonckbloet, zooals vooral uitkwam in zijne scheeve beoordeeling van Hooft en Huygens, ofschoon beider partijzucht hierin overeenstemde, dat zij schrijvers, die boven de partijen stonden, zooals Coornhert, Spieghel en Hooft, als mensch niet goed konden waardeeren. Eveneens oefende het invloed op zijn oordeel over de Calvinistische htteratuur en deed hem, in overeenstemming met Bakhuizen van den Brink, b. v. eene aesthetisch niet gerechtvaardigde, naar verhouding al te groote waarde toekennen aan Vondel's hekeldichten. Verder bhjven Jonckbloet's romantische neigingen hem ook in dit werk afkeerig maken van alle didactiek, met name die van Cats, als in zijn oog minderwaardige poëzie, en van alle overwicht der verstandelijkheid in de kunst, waardoor hij belet werd met beboorhjke belangstelling onze htteratuur der achttiende eeuw te bestudeeren. Nog altijd bleef hij scherpe scheiding maken tusschen het ideëel-ridderlijke en het op nuttigheid bedachte burgerhjke, dat hij minachtte. Lu Vondel zag hij daardoor nog al te veel den kousenkoopman, in Hooft den geridderden parvenu, terwijl daarentegen zijne ingenomenheid met Huygens, als onzen eenigen dichter uit de hofkringen, hem zelfs vrede deed hebben met het didactisch karakter van diens gedichten. Met Potgieter erkende hij de grootheid van onze gouden eeuw, maar daar bij ons volk ook in dien tijd, evenals later, voor een nuchter, weinig poëtisch aangelegd volk hield, waardeerde hij van de htteratuur uit dien tijd, als het meest nationale en daarom ook best geslaagde, de comisch-reahstiscbe werken, in het bijzonder de bhjspelen en kluchten, en uit lateren tijd de Spectators en de romans van Wolff en Deken. Lu de verhevener uitingen onzer dichters zag hij weinig oorspronkelijks, maar veel hem hinderhjken namaak der classieken, voor welke hij ook zelf als romanticus weinig gevoelde en wier bevruchtenden invloed hij nauwehjks kon erkennen. Dat verklaart ten deele ook zijn gebrek aan inzicht in het ware karakter van Vondel's treurspelen, die hij toetste aan zijne eigene theorieën van het tragische en dramatische, welke hij onder leiding van Gervinus vooral had gevormd door zijne studie van Shakespeare. Misschien was van zijne groote ingenomenheid met dezen dichter tevens het gevolg, dat van alle kunstsoorten geene enkele hem zoo groote belangstelhng inboezemde als de dramatische, waaraan 464 een onevenredig groot deel zijner Geschiedenis is gewijd, in overeenstemming trouwens met den geest van den tijd, waarin zy verscheen en waarin juist de liefde voor het tooneel zoo sterk op den voorgrond was getreden. Waren deze en andere gebreken in zijn werk de uitvloeisels zijner persoonhjke partijdige eenzijdigheid, zij waren het bovendien ook van de aesthetische theorieën, die hij als onwankelbaar geldend aannam; en daarin juist meen ik zijn hoofdgebrek als geschiedschrijver onzer letteren te moeten zien, meer nog dan in zijne partijdigheid, waarvan immers geen enkel mensch zich geheel vrij kan achten. Aesthetische dogmatiek toch — in haar aard al even onvruchtbaar als theologische — dwingt tot het uitspreken eener zich onfeilbaar wanende critiek over kunstrichtingen en kunstwerken van allerlei tijden en allerlei geesten, met een toch altijd maar tijdelijk gezag, en verspert den weg, die leidt tot een dieper indringen in het karakter der kunstwerken en de bedoeling van den kunstenaar. En toch is'zonder liefdekweekende belangstelling en ernstige toewijding geen kunstwerk in zijn wezen te begrijpen, in zijne wording te verklaren of in zijn wezenlijk karakter als historische gebeurtenis en schakel in de ontwikkelingsketen der kunst aan anderen bekend te maken, zooals de gescMedschrijver toch behoort te doen. Had Jonckbloet daar meer naar gestreefd, dan zou hij vanzelf menige partijdige uitspraak in de pen hebben gehouden, menige eenzijdige voorstelling hebben aangevuld of verbeterd. Door telkens met zijne critiek tusschen beide te treden, is bij zelf als geschiedschrijver geworden, wat de kunstenaar naar zijne meening nooit mocht zijn, een didacticus, en kreeg zijn werk den schijn, nu ja ook wel eene geschiedenis, maar toch evenzeer een handboek van aesthetica te wezen in plaats van te worden tot, wat hij er van had kunnen maken, de levendige afbeelding eener episode uit het wereldepos der litteraire beschavingsgeschiedenis, waarin de menschheid nu eenmaal optrad zooals zij deed en niet zooals de latere aestheticus wel zou wenschen, dat zij het gedaan had, en waarvan hij dus wel een vervalscht beeld moest geven, nu bij er ook aan zich zelf met zijne anachronistische critiek eene plaats in toekende, die hem alleen toekwam in de geschiedenis onzer, letterkunde van de tweede helft der negentiende eeuw. Hoe gevaarlijk zijne critische methode was, heeft Jonckbloet 465 misschien eene enkele maal ingezien door de overdrijving zijner volgers. Hij zelf toch had, als edelman des geestes, een te kieschen smaak en te fijn beschaafden stijl om te kunnen dulden, dat met plompe uitdrukkingen in gezocht piquanten stijl eene minder bezadigde critiek, zij het ook in zijn geest, op de werken onzer dichters werd uitgebracht, zelfs op een, ook door hem zelf toch niet hoog gesteld treurspel van Vondel, zooals bleek, toen bij, die zoo zelden te bewegen was, kleine opstellen voor een tijdschrift te schrijven, zich in 1879 verphcht achtte, in den Ned. Spectator op te komen tegen Theodoor Jorissen, toen hoogleeraar te Amsterdam, die in zoogenaamd „Kritische Studiën" Vondel's „Gysbreght van Aemstel" op hoogst onwaardige wijze had besproken. In zijne redevoering over „Het professoraat in de Ned. taal en letterkunde", waarmee Jonckbloet in 1877 het hoogleeraars» ambt te Leiden aanvaardde en waarin hij terecht zijne vreugde te kennen gaf over het feit, dat nu de geschiedenis der letterkunde voor het eerst erkend was als vak van wetenschap, de volle toewijding van een eigen hoogleeraar waard, zette hij tevens in 't kort de beginselen uiteen, volgens welke dat vak naar zijne meening moest worden beoefend. Tegenover de juist in datzelfde jaar verkondigde stelling: „Het aesthetisch oordeel berust noch op den aard der schoon genoemde voorwerpen, noch op een aan 't menschebjk geslacht eigen vermogen om een ondersteld objectief schoon te leeren kennen, maar op den individueelen zieletoestand als product van physieke gesteldheid en geestesoefening", handhaafde hij \ daar zijne overtuiging, dat „nevens de betrekkehjke waarde der schrijvers voor hun tijd, ook hunne absolute waarde voor alle tijden moest worden bepaald", en wel op grond van „wetten door onderzoek en ervaring ontdekt als in de natuur der dingen gegrondvest". Zelfs iemand als Huet, die van „geen stelsel van esthetica" wilde weten en alleen beweerde te oordeelen naar de „eenvoudige beginselen van gezond verstand en goeden smaak", legde z.i. daarmee toch een absoluten maatstaf aan, al „durfde bij ook zijne regelen niet tot een logisch geheel samenvoegen". Een tegenstander van anderen aard achtte hij geene ernstige bestrijding waard, namehjk Johannes van Vloten *) (geb. 1818 ») Voor Johannes van Vloten zie men: P. J. Cosijn, „Eenige taal- en natuurf kundige ontdekkingen van den Hoogleeraar J. van Vloten beoordeeld", Haarlem Te Winkel VII. 30 466 f 1883), die in 1854 zijn opvolger aan het Athenaeum te Deventer was geworden, maar in 1867 als hoogleeraar was ontslagen. Deze was meermalen tegen hem opgekomen, maar vooral in zijn werk van 1876, „Jonckbloets zoogenaamde Geschiedenis der Ned. Letteren getoetst en toegelicht", waarin hij wel op verscheidene punten feitehjk tegenover Jonckbloet gehjk had, maar op zoo hartstochtelijke, onbillijke en onridderlijke wijze tegen hem te velde trok door ook hem met zijne gewone wapens, spotternijen en grofheden, in de oogen van een daarin groeiend pubhek te benadeelen, dat zijne niet malsche afstraffing door A. C. Lofpelt *) zeker even verdiend was, als reeds in 1873 het Gidsartikel, waarin hem door Charles Boissevain „Slechte manieren" waren verweten, die echter ongelukkig maar al te veel navolging bij anderen hebben gevonden. Zonder deze dorperhjke strijdwijze en zonder eene genzenlooze slordigheid, die zijne geschriften en uitgaven onbetrouwbaar maakte, zou Van Vloten met zijne onvermoeide werkzaamheid en goeden bhk op onze htteratuur ongetwijfeld aan de geschiedenis onzer letteren nog betere diensten hebben kunnen bewijzen, evenals op menig ander gebied, dat hij ook nog betrad. Over anderen, die naast Jonckbloet met zwakker wetenschappelijke kracht dan hij en in minder omvangrijke werken de geschiedenis onzer letterkunde te boek stelden, kan een enkel woord volstaan. Hofdijk 2), die dat vóór hem reeds in 1858—56 had gedaan, vond zooveel bijval, dat hij bij het uitgeven van vele nieuwe drukken (tot 1888 toe) ruime gelegenheid had, zijn werk te verbeteren en aan te vullen. De verdienste van zijne Geschiedenis der Ned. Letterkunde bestond voornamelijk hierin, dat het werk geschreven was in een toon, die wel geschikt was hefde in te boezemen voor onze htteratuur in het algemeen en voor die schrijvers 1871; A. C. Loffelt, „Jupiter Van Vloten en zijne kritiek", 's-Grav. 1876; Eelco Verwijs, „Van enen manne, die gherne cnollen vercoopt ene goede boerde", 's-Grav. 1878; C. Busken Huet in „Litterarische Fantasiën", XXII; A. Verwey, „Brieven van Huet aan Van Vloten", in „De XX«« eeuw" 1892, II bl. 1 vlgg., 152 vlgg., en J. A. Bientjes, „J. van Vloten herdacht" in „De Nieuwe Gids" 1915, I bl. 41 vlgg. Het tijdschrift, waarmee Van Vloten door zijne scherpe aanvallen zich zoovele vijanden maakte en dat hij zelf bijna alleen volschreef, De Levensbode, kwam op ongeregelde tijden van 1865 tot 1881 in XII dln. uit. ') Van Anton Cornelis Loffelt werd het leven beschreven door Joh. Gram in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1907. 2) Voor Willem Hofdijk zie men boven, bl. 162. 467 in het bijzonder, die Hofdijk zelf het meest bewonderde en daarom ook het best kon waardeeren, zooals b.v. Bilderdijk. Wel heeft het een zeer persoonhjk karakter, maar critisch was bet eigenhjk niet en ons inzicht in den ontwikkelingsgang onzer letteren is er niet door verruimd. Jan ten Brink x), die in 1884 geroepen werd te Leiden Jonckbloet's plaats in te nemen en bet hoogleeeraarsambt daar tot zijn dood (18 Juh 1901) heeft bekleed, begon in 1867 de Schets eener geschiedenis der Ned. Letterkunde uit te geven, maar bleef midden in de behandeling der zeventiende eeuw steken, wat zeker jammer was, daar hij de schrijvers dier eeuw met meer hefde en meer inzicht in hunne historische beteekenis kenmerkte dan Jonckbloet deed. In zijne met kunstvaardigheid samengestelde en zeer betrouwbare levensbeschrijvingen van Onze hedendaagsche Letterkundigen (1882—87) gaf hij ons belangrijke geschiedbronnen voor de Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw, maar toen hij die met verscheidene andere vermeerderd en met uitvoerige inleiding en aanhangsels over minder beduidende schrijvers in 1888—89 ook onder dien misleidenden titel het herdrukken, bleken zij ook zóó eenvoudig geschiedbronnen gebleven te zijn, zonder eene geschiedenis als geheel uit te maken. Toch gaf Ten Brink in 1897 nog eene Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in haar geheel, die er van getuigde, dat hij zich goed op de hoogte had gesteld van de wetenschappehjke studiën over zijn vak, maar niet dat hij zelfstandig dat vak beheerschte en het daarom in belangrijke opzichten vooruit kon brengen. Als handboek voor wie de feiten onzer htteratuurgeschiedenis wil leeren kennen heeft het zijne waarde, maar als geschiedwerk in hoogeren zin is het te oppervlakkig, terwijl het om oorspronkehjk werk te zijn misschien te veel geleden heeft onder de' verphchting, een tegenhanger te vormen tot de „Deutsche Literaturgeschichte" (1878) van Bobert Koenig, die ten doel had, de geschiedenis der letteren toe te hchten door eene menigte facsimile's van handschriften, boektitels, portretten, enz. enz. Geïllustreerd onder toezicht van J. H. W. Unger, behoeft Ten Brink's werk voor het Duitsche in geen enkel opzicht onder te doen: integendeel, in kunst van uitvoering kon het zijn voorbeeld nog overtreffen, en daardoor heeft het dan ook onmiskenbare waarde. ') Voor Jan ten Brink zie men boven, bl. 277 en 449. 468 Niet alleen als gescMedscnrijver, maar ook als novellist wist Jan ten Bbink belangstelling te wekken voor onze oudere litteratuur. In 1859 voor 't eerst als geschiedschrijver onzer letteren optredend met zijne belangrijke studie over Bredero, ving hij die zelfs aan met eene novelhstische schildering van Bredero's verschijning in Visscher's kunstenaarskring; maar toen hij in 1887 van zijn Gerbrand Adriaensen Bredero een tweeden, geheel omgewerkten druk bezorgde, gaf hij daarin nog slechts „omtrekken van een Amsterdamsch soireetje in 1611", wat hij zelfs bever geheel had moeten nalaten, omdat het in een zuiver geschiedwerk niet op zijne plaats was. Toch kon niemand hem euvel duiden, dat hij in zijne novellen soms een beeld trachtte te geven van het letterkundige leven der zeventiende eeuw, dat immers evengoed als iets anders stof kon zijn voor de historische romantiek, indien het zich maar niet voor zuivere historie uitgaf. Zulke kunsthistorische novellen waren van hem „De eerste liefde van Bredero" (1878), „Jan Starter en zijn wijf" (1889), „De Bredero's" (1898) en „Brechtje Spieghels" (1898), die, ook door eene talentvolle nabootsing der oudere taal, zeer geschikt zijn om ons met onze verbeelding te verplaatsen naar den kring onzer dichters uit het eerste kwart der zeventiende eeuw en ons een levendigen indruk te geven van hunne kunstdenkbeelden, schoon men bij de lezing er zich wel van bewust moet bhjven, dat hier bij eene kern van waarheid veel verdichting wordt geboden. Van Lennep en Potgieter hadden voor deze novelhstische behandeling der litteratuurgeschiedenis 'aan Ten Brink reeds het voorbeeld gegeven, dat in 1882 ook werd gevolgd door Willem Otto (geb. 1849), die in zijne Etsen en Schetsen op letterkundig gebied zoowel Starter en Maaike de Wolf, als uit lateren tijd Ehsabeth Hoofman, Jan Luyken en Dirk Smits op zeer verdienstelijke wijze in novelhstischen vorm aan ons voorstelde. Niemand echter heeft bij ons in dezen trant met meer grondige kennis van het kunstenaarsleven onzer voorouders boeiender kunstwerk geleverd dan Alberdingk Thijm 1). Zijn voornaamste werk in dien geest bestaat in de vijf novellen, die hij, tot een bundel vereenigd, in 1876 uitgaf onder den titel Portretten van Joost van den Vondel. Hij nam daarin vijf portretten, op verschillenden leeftijd van Vondel gemaakt, tot uitgangspunt om den dichter ') Voor J. A. Alberdingk Thijm zie men boven, bl. 207. 469 in vijf perioden van zijn leven te schilderen en alzoo in losse tafereelen een sterk romantisch gekleurd overzicht van 's dichters leven te geven. In de beide eerste novellen speelt Tesselschade en Vondel's geheel gefingeerde hefde voor haar in verband tot zijn geloofsovergang eene groote rol. In de derde is het „gekleurt wassen beelt", dat Vondel's schoondochter Baertgen Hooft voorstelde en waarop de verrukte schoonvader ook een gedicht maakte, het voor Thijm zóó aantrekkelijk onderwerp, dat hij in 1879 het ook tot een aardig tooneelstukje „De Zegepraal der Schoonheid" bewerkte. De vierde novelle brengt Vondel o.a. in aanraking met Govert Flinck en Jan Vos, en in de vijfde, die een „Bollandistisch slotverhaal" heet, vinden wij de schets van Vondel's laatste levensjaren en dood, besloten met eene bijna afgodische vereering van den „rehekschrijn", die zijn, toen juist weer opgegraven, gebeente bevatte. Dat Thijm in alle bijzonderheden van Vondel's leven en de geschiedenis zijner Amsterdamsche omgeving volkomen te huis was, bbjkt uit deze novellen overtuigend en wordt nog bevestigd door de historische aanteekeningén achter iedere novelle. Ongelukkig echter hebben deze menigeen in den waan gebracht, dat alle feiten in deze novellen zuivere historie waren, waardoor aangaande Vondel mythen in de wereld gekomen zijn, die door latere Vondelstudiën van anderen slechts met groote moeite weer naar het gebied der fabelen konden worden verwezen. Lu de vier deelen Verspreide verhalen m proza verzamelde Thijm in 1879—84 de twee en twintig historische novellen, die hij sinds 1848 had geschreyen en waarvan meestal kunstenaars de hoofdpersonen zijn. Lu meer dan ééne van deze is het ook weer Vondel, die op den voorgrond treedt, hetzij b.v. in zijne betrekking tot Christine van Zweden, hetzij met Hooft samen als „huwehjksbezorgers" in 1687. Ook Tesselschade ontmoet men daar en elders, want voor haar koesterde Thijm eene vereering, die aan den vrouwendienst der riddertijden herinnert en die bij hem gesteund werd door zijne bijna al te hoffelijke vereering van alle vrouwen, zich o.a. ook openbarend in zijne schets van „Eenige Hollandsche vrouwen der XVIIIde eeuw". Verder maken wij er kennis met Stalpaert van der Wiele en met Pieter Langendijk tegenover Peter den Grooten. Doch ook andere kunsten zijn er goed vertegenwoordigd: de schilderkunst in Gerard de Lairesse en den grauwtjesschilder Jacob de Witt, en in de, 470 in ouderwetschen stijl opgestelde „Gedenkschriften van Jan Sinkel de Jonge" met den rijken kunstverzamelaar Gerrit Braamcamp als middelpunt, die ook reeds vroeger in zijne novelle „Joan Nanning" was opgetreden. De bouwkunst is er vertegenwoordigd door Jacob van Campen en zelfs de papiersnijkunst in Johanna Koerten: alle de hoofdpersonen eener noveUe. De gewijde muziek is het onderwerp van Thijm's eerste novelle, waarvan een blinde „organist van den Dom" te Utrecht in 1483 de hoofdpersoon is. Ook de heilige Geertruide van Oosten, het Delftsche begijntje der veertiende eeuw, wordt ons geschetst als zangster van vrome hederen, die met het volkslied „het daghet in den Oosten" in verband worden gebracht, en weder in eene andere novelle worden wij „een Amsterdamsch muziekcollege in de zeventiende eeuw" binnengeleid. Historisch-romantische behandeling vonden episoden uit de muziekgeschiedenis ook in de twee deelen Muzikale novellen (1876) van Catharina F. van Bees (geb. 1881 f 1915), die vooraf reeds onder het pseudoniem „Celestine"andere onderwerpen in romans en novellen had behandeld, maar later bij voorkeur tot hare verbeeldingshelden groote toonkunstenaars koos, van welke zij „Historisch-romantische levensschetsen" gaf in afzonderlijk verschenen romans, zooals Frederik Chopin (1880), De Eonmg der Symphonieen (Beethoven) (1882) en In Dei gloriam (J. S. Bach) (1885). Van haar eigen muzikaal talent getuigde in 1875 het, vooral in ons land, aan iedereen bekende Transvaalsche Vólkslied, waarvan haar met de muziek ook de woorden te danken zijn: „Kent gij dat volk vol heldenmoed en toch zoo lang geknecht? Het beeft geofferd goed en bloed voor vrijheid en voor recht. Komt, burgers laat de vlaggen wappren: ons hjden is voorbij! Boemt in de zege onzer dappren! Dat vrije volk zijn wij!" Lu de kringen der beeldende kunstenaars verplaatste zich^met zijne verbeelding bij voorkeur de oud-predikant en Leidsche leeraar Willem Pieter Wolters1) (geb. 1827 f 1891). „Het oesteretende vrouwtje van Jan Steen" gaf hem in 1878 aanleiding tot het schrijven van zijne eerste kunsthistorische novelle. In 1874 gaf „Het laatste oordeel van Lucas van Leiden" hem nieuwe l) Van Willem Pieter Wolters beschreef A. Moens het leven in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1892. Zie ook Jan ten Brink, W. P. Wolters in „Haagsche Stemmen, "1891 N. 40, bl. 525—538. 471 stof en in 1879 voerde hij ons met zijne novelle „Saskia" Rembrandt's atelier binnen, terwijl de reeds vroeger door Drost behandelde geschiedenis van Anthoon van Dijck's bastaarddochter Maria, die hare moeder, eenmaal haars vaders model voor Het altaarbeeld van Savenihem in rampzaligen toestand terugvindt, door hem in 1880 zeer gewijzigd tot een volledigen roman werd uitgesponnen. Een andere roman van hem, Lucretia d'Este (van 1888) voert ons in verbeelding naar het tooverland der renaissancekunst en wel in 't bijzonder naar het weelderig hof van Ferrara, waar Lucretia's ouders, hertog Ercole II en Renée de France, zich trouwens meer met de godsdienstgeschillen der zestiende eeuw bezighouden dan met de kunst, ofschoon Torquato Tasso er toch ook- als bewonderde beschermeling van Lucretia en hare zuster Leonore in optreedt. Reeds vroeger (in 1881) had Wolters zijne lezers met de novelle „De Gladiator van Verona" verplaatst naar een geheel ander Italië, dat van Keizer Domitianus, en belangstelling gevraagd voor eene geheel andere kunst, die der geschoolde Romeinsche zwaardvechters. Getuigen verscheidene novellen van Thijm en Woltbrh van toenemende litteraire belangstelling in de beeldende kunsten, die wij bij de Vlaamsche schrijvers reeds vroeger en telkens weer hebben aangetroffen en die ook in de zeventiende eeuw had geheerscht, ook nog op andere wijzen werden de betrekkingen tusschen de kunstenaars met woord en pen en hunne vakgenooteh met penseel, etsnaald of graveerstift nauwer en veelvuldiger. Vooral in Den Haag werd een band gelegd tusschen de daar wonende letterkundigen en het schildersgenootschap „Pulchri Studio". Johan Gram werd er (in 1881) de geschiedschrijver der Haagsche schilderschool. Tobias van Wbsthrbbnb x) (geb. *) Van Tobias van Westhreene Wz. werd het leven beschreven door. A. Ising in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1872. Enkele jaren was hij redacteur van De Kunstlcronijk, door Potgieter „het orgaan der kunst ten onzent" genoemd en door hem gesproken in een langdradig stuk in „De Gids" XXV (1861) II, bl. 528—575, herdrukt in zijne „Kritische Studiën" III, bh 266—328. Het tijdschrift leert ons wat er destijds in de kunstwereld bij ons omging, en getuigt ook vooral van de samenwerking van litteratoren en beeldende kunstenaars in dien tijd. Verder zie men over de schilderen graveerkunst in de tweede helft der negentiende eeuw: Johan Gram. Onze Schilders in Pulchri Studio, Bott. 1881 (ook Leiden 1901), en De schildersconfrérie Pictura te 's-Gravenhage, Bott. 1882; Carel Vosmaer, Onze hedendaagsche schilders, Bott. 1881—85; Abraham Bredius, De Schilderkunst in „Eene halve eeuw", II (Amst. 1898), bl. 163—186; G. H. Marius, De Hollandsche schilderkunst in de XIXde eeuw, 's-Grav. 1903, 2 dr. 's.-Grav. 1920, en /Philip Zücken. De Etskunst in „Eene halve eeuw", II (Amst. 1898), bl. 187—196. 472 1825 f 1871), lid der Spectatorclub, die in 't Fransch monographieën schreef over Jan Steen en Paulus Potter, redigeerde De Kunstkronijk, waaraan letter- en beeldkunst samenwerkten. Een ander lid der Spectatorclub, Arnold Ising, bestudeerde de geestige stukjes van Cornelis Troost in het Mauritshuis ter verklaring van ons kluchtspel uit het eind der zeventiende eeuw (1864, 1879) en nog een Spectatorman Cremer, was, als schilder van beroep, zelf de illustrator zijner novellen, evenals Hofdijk, die voor zijne eigene werken vele platen (meest landschappen) teekende. Ook Mevrouw Bosboom-Toussaint stond door haar man met den Haagscben schilderskring in nauwe betrekking. yerschiUende dicht- en prozawerken werden met staalgravures, houtsneden en later met lithographieën geïllustreerd, en van andere, telkens weer herdrukte, werken der oudere schrijvers verschenen er nieuwe prachtuitgaven met illustraties van de beste teekenaars, zooals, om slechts enkele te noemen van De Genestet's Gedichten door Charles Bochussen (1877—79), in de negentiende eeuw als kunstvaardig en verbeeldingrijk teekenaar bij ons ongeëvenaard, van de „Gedichten van den Schoolmeester" door A. de Vries (1885), van Hildebrand's „Camera Obscui»^ door P. Carl Sierig (1877—78), van Jonathan's „Waarheid en Droomen" door Willem Steelink (1885), van Van Lennep's Bomantische werken door Ch. Bochussen, David Bles en W. Pamars Testas, enz. Daartegenover stond, dat gravures naar schilderijen ook niet zelden dichters of prozaschrijvers inspireerden. Ary Scheffer bv. deed dat in 1852, toen hij met zijn indrukwekkenden Christus Bemunerator aan Ten Kate „een harptoon" ontlokte, en dat Jozef Lsraëls' Kinderen der Zee door Beets van dichterhjke bijschriften werden voorzien, hebben wij reeds medegedeeld. Ook bleven de redacteurs der jaarboekjes het voorbeeld van den vroegeren Muzenalmanak en van Tesselschade volgen om bij gravures" naar bekende en later ook vooral naar de nieuwste schilderstukken toepasselijke bijschriften in dicht of ondicht van letterkundigen te vragen. Menig gedicht in den „Almanak voor het Schoone en Goede", in „Aurora", „Vergeet mij niet", „Holland" en „Castalia" dankt daaraan zijn ontstaan. Zoo schreef — om slechts enkele voorbeelden uit „Aurora" aan te halen — H. Binger een gedichtje bij „De Italiane" van 478 Philips Koelman (1859), Beets „een lied van Hanna" bij eene Joodsche madonna van J. A. Kruseman (1860), Van Zeggelen een bijschrift, ,,'t Achtermuurtje", bij een stukje van Hein J. Burgers (1861) en de redacteur S. J. van den Bergh onder den titel „Verscheidenheid en Overeenstemming" een bijschrift bij een geestig tafereeltje van David Bles (1858), zijn gedicht „Een Zondagmorgen op het land" bij een landschap van Kruseman van Elten (1859) en eene romance „Miskende trouwe" bij eene romantische voorstelling uit de Schotsche Hooglanden van Ch. Bochussen (1860). Lu proza gaf Zimmerman eene novelle bij eene afbeelding van „Columbus" door N. de Keyser (1859) en schreef Busken Huet, die als Thrasybulus een ijverig'medewerker aan de Aurora was vóór hij door de Koningin en hare hofdames een zoo ongenadig vonnis over.dat jaarboekje liet uitspreken, bij twee bekende schilderijen van Israëls de schetsen „Langs het kerkhof" (1858) en „Ida, het visschersmeisje" (1860). Dat de redacteurs dezer jaarboekjes er ter wille van die gewenschte bijschriften op bedacht moesten wezen, bij voorkeur gravures op te nemen naar schilderijen, die iets voorstelden, wat stof kon geven voor een dichtje, eene novelle of schets, spreekt van zelf. De meeste schilders deden toen trouwens zelf reeds hun best, iets bepaalds af te beelden, hetzij van heroïsoh'-historischen, hetzij van meer huisehjken aard, en dus de groote momenten der geschiedenis op doek te brengen of tafereeltjes te schetsen uit het dagehjksch leven, zooals het is (realistisch) of zooals zij het zich verbeeldden (romantisch). En kon er bovendien zonder behulp van allegorie ook nog eene verheven of geestige gedachte in belichaamd worden, des te beter. Zelfs iemand als Bosboom, die tóch zooveel stemming wist te leggen in zijne kerkgebouwen, stoffeerde deze daarom liefst met personen uit vroegeren tijd, zooals zij in de romans zijner echtgenoote optraden. De schilders van landschappen of stillevens bleven in dezelfde hjn, ware het slechts door zoo getrouw mogehjk een mooi stuk der werkelijkheid weer te geven, zooals die inderdaad was en niet zooals zij die voor een oogenblik in hunne persoonlijke stemming zagen. Alles moest m de eerste plaats afbeelding zijn van iets, dat werkelijk bestond of geacht kon worden te bestaan of te hebben bestaan. De kunstenaars van onze gouden eeuw hadden trouwens hetzelfde gedaan, omdat zij zoo verstandig waren te begrijpen, dat zij alleen langs 474 dezen weg de menschen er langzamerhand toe konden brengen, dezelfde schoonheid van tinten en vormen te bewonderen, als zij zelve, waarbij dan al wat die werkelijkheid hun bovendien suggereerde allengs wel wat meer op den achtergrond zou treden, zonder dat deze geheel behoefde weg te nevelen als een ongrijpbaar visioen. Wie het niet verder bracht dan tot het waardeeren van keus of nauwkeurige afbeelding van het model of tot het bewonderen van de gedachte des schilders, kon dan tenminste nog daarvan genieten, wat zelfs hoogontwikkelden niet beneden zich rekenden, zooals Simon Gobter, die wenschte, dat eene schilderij steeds de behchaming zou zijn eener gedachte, en zelfs Potgibteb, die als gids in het Rijksmuseum wel het meest oog toonde te hebben voor hetgeen onze groote schilders voorstelden, maar langer bij Mierevelt en Van der Helst verwijlde dan bij Rembrandt. Toen in het derde kwart der negentiende eeuw wat meer de aandacht werd gevestigd op de grootere beteekenis van des schilders eigen indruk dan van zijn model, was dat van groot belang voor de ontwikkeling der kunst. Spoedig werd dienovereenkomstig gewerkt door.jongere kunstenaars, die het atelier met zijne modellen ontvluchtten om zich in de „open lucht" aan tinten en kleurscbakeeringen te verzadigen, schilders dus als Anton Mauve, Jacob Maris en H. W. Mesdag. En even zeker was het eene verdieping van het kunstgevoel, toen Prans Hals en Rembrandt meer en meer als onze eerste kunstenaars begonnen erkend te worden en de „Schuttersmaaltijd" niet meer op ééne hjn werd gesteld met de „Nachtwacht". Maar toen men, in aansluiting aan den Franschen schilder Isouard Manet, zóóver was gekomen, had men daarop geene eenzijdige impresssionistische theorie moeten gaan bouwen, die leidde tot de onvruchtbare pogingen der mystiek, om subjectieve schoonheid van vorm en tint met de middelen der beeldende kunst genietbaar te willen maken als iets zelfstandigs, als iets geheel onafhankelijks van wat zich als objectieve realiteit doet gelden. Zoo kan zich de wijsgeer die schoonheid min of meer denken als abstract begrip, zoo kan het ecstatisch gevoel er zich voor een oogenblik een roes aan drinken, maar zoo verliest zij het vermogen, den geest van den normalen mensch te treffen, omdat deze in de. werkelijkheid het kleur- en vormschoone slechts wil zien als „eigenschap" der dingen, als iets wat de waarde der dingen voor hem 475 verhoogt. Van den kunstenaar toch zal steeds worden verlangd, dat hij die kleur- en vormschoonheid zal afbeelden niet op en om zichzelf, als eene grillige kunstenaarsimpressie, maar als eigenschap der realiteit, die ieder toch het naast aan het hart ligt, om zóó ieder in de gelegenheid te stellen, van die realiteit te meer te genieten op eene geestverheffende, in ontroering brengende wijze. De neiging der schilderkunst om zich zooveel mogehjk in impressionistische richting te ontwikkelen, met minachting van iedere begeerte om de werkelijkheid zoo nauwkeurig en volledig mogelijk in hare schoonheid op doek te objectiveeren, werd stellig in de hand gewerkt door den grooten technischen vooruitgang der oleographie en vooral der photogravure, waarvan men overvleugeling der schilderkunst begon te vreezen, indien deze niet juist hare kracht ging zoeken en hare verdienste ging stellen in het weergeven van 's kunstenaars persoonhjke schoonheidsgewaarwording tegenover de geheel onpersoonhjke chemische werking der zonnestralen op de gevoelige plaat. Vandaar op het eind van dit tijdvak tegenover het vroeger realisme het opkomen eener geheel subjectieve gevoelskunst, die bij de vriendschappehjke betrekking, allengs meer en meer tusschen de woord- en de schilderkunst ontstaan, niet kon nalaten ook op onze dichters en prozaschrijvers invloed te oefenen (zooals o.a. ook bbjkt uit het veelvuldig toepassen van termen uit het schilders-argot op de litteraire kunstwerken) en hun het verlangen in te boezemen naar eene toekomstlitteratuur, waarin ingenomenheid met zuiver persoonhjke visie den hartstocht der werkelijkheid zou verdringen, met de philosophische bijgedachte, dat dit persoonhjke misschien wel de eenige ware werkelijkheid zou kunnen zijn. xxxrv. Carel Vosmaer. Tegen het laatste kwart der negentiende eeuw was Carel Vosmaer1) onder onze dichters en prozaschrijvers ongetwijfeld l) De vele opstellen over Carel Vosmaer bij zijn dood in tijdschriften en couranten verschenen werden in 1888 verzameld herdrukt in een In Memoriam, dat stukken over hem bevat van M. F. A. 6. Campbell, P. A. M. Boele van Hensbroek, A. Ising, Allard Pierson, Johan Gram, J. Margadant, J. E. Sachse, T. H. de Beer, J. H. Rössing, J. Ch. Blok, G. S. de Clercq, Jan ten Brink, Gerard 476 de man, die het meest over schoonheid en kunst had nagedacht en zijne denkbeelden daarover meedeelde, al werkte hij ze ook niet uit tot een wijsgeerig stelsel. Slechts eenmaal, in den eersten tijd van zijn optreden als schrijver, beproefde hij het, een algemeen overzicht van zijne aesthetische beginselen in min of meer stelselmatigen samenhang te geven, dat ons echter niet verder bracht, dan ook de wijsgeerige aesthetica van Opzoomer dat deed. Hij ondernam dat in 1856 in Eene studie van het Schoone en de Kunst, waarin hij, onder den invloed van Plato en met dezelfde eenigszins sceptische terughouding als deze, tot het besluit kwam, dat een ingeschapen schoonheidsgevoel, een aprioristisch, dus niet op de ervaring gegrond, zielsbegrip onze eenige aesthetische basis is. Den kunstenaar stelde hij, tegenover de strenge realisten, tot taak, de stof te vergeestehjken en alzoo hemel en aarde tot eene innige eenheid te doen samensmelten. Op lateren leeftijd is Vosmaer, zoo al niet met zijn hart, dan toch met zijn verstand, van Plato overgegaan tot Aristoteles, van speculatie tot empirie; maar ook aan de hand van deze heeft bij zich geen voldoenden grondslag voor zijn aesthetiscb oordeel kunnen verwerven. „Terwijl filosofen en theoristen ons in den steek laten", zeide hij toen, „geeft een kunstenaar met ééne beteekenende uitdrukking licht", en men doet daarom best „voor brieven en biografieën van kunstenaars de aesthetica te laten varen". Ook tot het realisme en het toen juist opgetreden naturalisme is hij wel nooit bekeerd, maar hij heeft toen toch de schoonheid bovenal gezocht in verband tot de werkelijkheid en is allengs in theorie een tegenstander geworden van de romantiek, die naar zijne meening „in Holland de kunst om alles aesthetisch op te vatten had uitgeroeid door alles overhoop te gooien" en zich te inspireeren op den regel „1'ennui du beau nous fait aimer le laid", die trouwens evengoed door de realisten in practijk werd gebracht. Keiler, W. F. P. Enklaar, P. Bruin, A. G. van Hamel, Mevr. M. Zwaanswijk, A. de Cock, Paul Leroi, Jack T. Grein en anderen, waaronder ook lofdichtjes van J. E. Sachse, W. Gosler, Ant. L. de Bop en H. C. Muller. De rede, door A. G. van Hamel uitgesproken bij de overdracht van de Vosmaerbron te 's-Gravenhage, is o.a. gedrukt in het Nieuws van den Dag van 28 Maart 1890. Verder zie men over Vosmaer: B(oele) v(an) H(ensbroek), Levensbeschrijving van Vosmaer in „De Leeswijzer" II (Mei 1885) No. 4; C. Busken Huet in „Litterarische Fantasiën" XIV, XVI en XVIII; Jan ten Brink, „Geschiedenis der Noord-Ned. letteren" II (1888), bl. 373—417, met bibliographie, en J. E. Sachse, Mr. C. Votmaer in „Mannen van beteekenis in onze dagen" XX (Haarlem 1889). 477 Lu elk geval heeft hij levenslang door leer en voorbeeld gepoogd, de ideëele kunst hoog te houden en het wezen van schoonheid en kunst in zich op te nemen door zich in te leven in de scheppingen der groote kunst van alle tijden en alle volken. Te 's-Gravenhage werd Carel Vosmaer 20 Maart 1826 geboren uit een patricisch en Orangistisch geslacht, als zoon van den geleerden en smaakvollen directeur der landsdrukkerij, Gualtherus Vosmaer, in 1818 gehuwd met freule Eadermacher van 's-Gravenpolder en broeder van Jacob Vosmaer, dien wij reeds als keurig en geestig prozaïst hebben leeren kennen. Als kind genoot bij zijne opvoeding wel allermeest in de rijkvoorziene bibliotheek van zijn vader, een man van classieke vorming, maar tevens van zoo algemeene ontwikkeling en veelzijdige kennis als de geestelijke aristocratie van het eind der achttiende eeuw dat was. Daar verwierf de jonge Vosmaer toen en ook later zelf die kennis van oudere boeken en denkbeelden, waarvan dikwijls zelfs het bestaan slechts ter nauwernood tot het besef komt van hen, die als geletterden of geleerden de eerstelingen van hun geslacht zijn en zich gewoonhjk allereerst of zelfs wel uitsluitend beijveren, het beste wat hun eigen tijd oplevert in zich op te nemen, in den waan, dat het voor een goed inzicht in kunst en wetenschap voldoende is, op de hoogte te zijn van zijn tijd in plaats van op de hoogte van alle tijden. Vosmaer dankte aan die opvoeding het voorrecht eener hoogere en fijnere geestbeschaving, dan de meeste zijner tijdgenooten, ook uit den kring der geletterden, bezaten, en inzonderheid eene vertrouwdheid met de classieke wereld, die op het Haagsche gymnasium door het onderwijs onder de voortreffebjke leiding van den rector Bax bij hem nog kon toenemen in een tijd, waarin eerst de romantiek en niet lang daarna de ingenomenheid met de moderne werkelijkheid het classicisme meer en meer op den achtergrond drong. Aan de Leidsche hoogeschool, waar hij van 1844 tot 1851 met graagte in breeden vriendenking het volle studentenleven meeleefde, zou Vosmaer natuurlijk ook kennis maken met de denkbeelden van zijn eigen tijd, doch niet meer als een nieuweling, maar als iemand, die in staat was ze óf critisch te aanvaarden óf te weigeren. Dat laatste deed hij ten aanzien van het toen meer en meer zich opdringend volstrekte realisme, maar had hij aanvankehjk nog niet gedaan ten aanzien van de romantiek, die eene 478 zekere aantrekkelijkheid voor hem bezat, maar die gaandeweg zoozeer begon te verouderen, dat zij niet meer bij machte bleef voor zich de belangstelling levendig te houden bij een jong man als hij was, die gaarne zijne plaats wilde innemen onder de voorstanders van den vooruitgang. Vandaar dat in een tijd, waarin zijn karakter en zijne beginselen zich nog niet voorgoed hadden gevormd, de werken van Heine op hem, als op zoovele anderen, wel een diepen indruk moesten maken, omdat daarin de dichter zich zoo duidelijk vertoont als kind van zijn tijd, onmachtig zich te ontworstelen aan den invloed van het realisme, schoon het hem weerzin inboezemt, en van den anderen kant toch ook weer .geprikkeld, den spot te (Irijven met de romantiek, de hefde zijner jeugd. Invloed van zijne leermeesters heeft Vosmaer door toevallige omstandigheden te Leiden slechts in geringe mate ondergaan. Het meest had hij daar nog te danken aan Matthias de Vries, die er toen praeceptor aan het gymnasium was en die hem belangstelling wist in te boezemen voor de middeleeuwsche letteren' zonder hem die op te dringen als zooveel beter dan de classieke htteratuur, die hij reeds had leeren waardeeren. In Januari 1851 promoveerde hij te Leiden in de rechten, een vak waarmee bij slechts matig ingenomen was en waarvan de practijk hem al zeer weinig aantrok, zoodat hij alleen om zijn huwehjk met Mej. Clant te kunnen bespoedigen het ambt van griffier bij het kantongerecht te Oud-Beierland aanvaardde, een paar jaar later weer verwisseld met het substituutgriffierschap bij het Haagsche gerechtshof en nog later met dat bij den Hoogen Baad. Toen hem in 1878 bleek, dat hij financieel onafhankelijk genoeg was om ambteloos te kunnen leven, legde hij ook dat ambt neder en ging hij zich uitsluitend wijden aan de beoefening en vooral ook aan de studie van kunst en letteren, waarvan belangrijke geschriften voortaan getuigenis aflegden. Het eerste, wat Vosmaer na zijne promotie, reeds in 1852, had uitgegeven , waren twaalf schetsen, door hem op steen geteekend en van bijschriften voorzien. Zij stellen Jongensrampen voor en doen zoowel aan Beets als aan Alexander VerHuell denken. Verder had hij, behalve zijne boven reeds genoemde aesthetische studie, verschillende schetsen, bespiegelingen, critieken en ook gedichten geleverd aan allerlei tijdschriften en jaarboekjes, en 479 in 1860 gaf hij nu Eenige Schetsen, die reeds vroeger gedrukt waren, samen in een bundeltje uit, en daaronder „Bladen uit een Levensboek" (van 1857), waarin hij, in het kleed der verdichting, veel waarheid gaf uit zijn eigen leven. Deze schetsen en andere van later dagteekening zagen met verscheidene gedichten van hem later (1872—75) nog eens het licht in de drie deeltjes Vogels van diverse pluimage. Met recht mocht Vosmaer op den titel dezer verzameling gewagen van den veelkleurigen vederdos zijner vogels, want zeer veel ongelijksoortigs is er in bonte mengeling vereenigd: ongelijksoortig in stijl, stemming en strekking. Hier vooral doet zich de invloed van Heine gelden, wiens causerie-trant hij soms zeer gelukkig wist na te volgen en van wiens ironie of spot hier menige weerklank werd geboord. Maar er was nog veel meer ernst in, door geene ironie tot misverstand verleidend. Er waren ook lieflijke sprookjes in, zooals b.v. het sprookje der kunstschepping of der bloementoovering op de ruiten door Lucht en Vorst. Toch is het „diverse" der pluimage zijner vogels, waarvan het een soms al zeer weinig harmoniëert met het andere, ja zelfs schijnt te vloeken, oorzaak, dat deze bundels bij lezing geen onverdeeld bevredigenden indruk maken. Vooral wordt men getroffen door de tegenstelling van den modernen tijd, die telkens uit de opstellen spreekt, met de groote liefde voor de classieke Oudheid, die er zich evenzeer in openbaart. Deze „Vogels" leeren ons Vosmaer kennen in zijne eerste periode van worsteling met zich zelf, vooral op bet gebied van schoonheid en kunst: eene worsteling, die zijne krachten staalde en waaruit hij als de ondubbelzinnige schoonheidsprofeet van zijn lateren tijd zegevierend te voorschijn trad. Onder de gedichten, die er eerst hier en daar verspreid in voorkomen, maar bij een tweeden druk als derde deel der „Vogels" bijeengevoegd zijn om dan later nog eens verbeterd en vermeerderd onder den titel Gedichten het licht te zien, trekken vooral ook vertalingen uit het Grieksch of Latijn in classieke versmaat de aandacht. Verder vint men er naast enkele liederen geheel in den toon van Heine's „Lyrisches Intermezzo" eene verzameling van min of meer wijsgeerige disticha, zooals Schiller er in classieken vorm heeft geschreven, en ook eenige als „Mythiesch" door den dichter betitelde gedichten in vrije rhythmen, zooals Goethe er soms schreef en zooals Heine er in zijne „Nordseebilder" een ge- 480 heelen bundel van gaf, die blijkbaar niet alleen door de steinming, maar ook door den kunstvorm voor Vosmaer zoo groote bekoring badden, dat bij den lust niet kon weerstaan ze, misschien zelfs wat al te getrouw, na te volgen. Dat Vosmaer na de samensmelting van „De Tijdstroom", waarvan hij mederedacteur was, met „De Ned. Spectator" in 1860 ook deel van de Spectatorclub is gaan uitmaken, waarin bij gelegenheid had, den machtigen invloed van Bakhuizen van den Brink te ondergaan, en dat hij daar meer en meer ook zelf op den voorgrond trad, hebben wij reeds opgemerkt *), toen wij hem den penvoerder der redactie noemden als schrijver van Flanor's „Vlugmaren". Groot was de invloed, dien hij daardoor op het letterkundig leven in ons land heeft kunnen oefenen. Daarom was het van zoo groote beteekenis voor Multatuli's roem, dat Vosmaer in 1875 onder den titel Een Zaaier studiën uitgaf over Multatuli's werken, die in hem niet slechts een uitlegger, maar ook een geestdriftig bewonderaar vonden. Dat schijnt ons nu misschien al even vreemd, als dat hij daarmee een tegenschrift, Onkruid onder de tarwe, uitlokte van Van Vloten, van wien men eer dan van hem ingenomenheid had kunnen verwachten met een malcontent, zooals deze ook zelf was en Vosmaer met zijn heerlijk optimisme nooit is geweest. Toch zal men zich daarover minder verwonderen, indien men bedenkt, dat Vosmaer toen nog over het algemeen kon gelooven in de waarheid van Multatuli's profetisch optreden en daarom kon bhjven onder de betoovering van den kunstvorm, waaronder dat optreden plaats bad. Nooit had eene vooropgezette stelselmatige aesthetica Vosmaer's critiek bestuurd, nooit hadden conventioneele waarbeden hem daarbij tot leidraad gestrekt. Veeleer het tegendeel. Wat anders was dan het gewone trok hem juist daarom aan: het niet banale vond juist in zijne negatieve eigenaardigheid bij hem de beste aanbeveling, en deze althans had hij in Multatuli kunnen waardeeren, ook al ware hij van karakter, leefwijze en levensopvatting een nog duidelijker tegenbeeld van Multatuli geweest, dan inderdaad het geval was. Er waren echter ook andere punten van aanraking dan de durf of zelfs de hartstocht om anders te willen zijn dan het algemeen. Afkeer van het plat-realisme hadden beiden met elkaar gemeen, evenals ') Zie boven, bl. 449. 481 neiging tot idealiseeren van hetgeen in de werkelijkheid naar hunne meening zich daartoe leende; en zoo stemden beiden ook overeen in hunne verhouding tot de romantiek, de liefde hunner jeugd, maar bezien in het hcht van Heine's vernuft. Vooral ook waren zij elkanders geestverwanten ten aanzien van de groote godsdienstig-wijsgeerige vraagstukken, die zij onverschrokken onder de oogen durfden zien en zonder voorzichtige terughouding durfden bespreken, zij het ook, dat Vosmaer daarbij tegenover zijne tegenstanders een wellevender, fijngeestiger toon aansloeg dan Multatuli met zijn onbarmbartigen spot. Toch kon hij hem dien vergeven, overtuigd dat wie in zijn tijd nog filistijnen wilde verslaan, als een andere Samson eerst ezels moest doodslaan om hun kakebeen als wapen te kunnen gebruiken. Eeeds hebben wij opgemerkt, dat op godsdienstig-wijsgeerig gebied Multatuli nog met den eenen voet stond in de achttiende eeuw; en dat geldt eveneens van Vosmaer. De moderne theologie kwam voor hem slechts enkele gapingen in zijne kennis aanvullen, slechts over enkele punten wat meer hebt verspreiden, maar eigenhjk was die theologie hem nog te veel theologie. Hij was het ware type van den paganist en zeer begrijpehjk is het daarom, dat zoovele vrijzinnige Christenen dien naam hebben afgewezen, toen die later met kwaadaardige bedoeling op hen werd toegepast. Het rationalistisch deïsme der achttiende eeuw, waarvan Vosmaer een nog wat verder ontwikkeld kleinzoon was, had hem reeds verder gebracht, dan de meest vrijzinnige predikanten van zijn tijd nog durfden gaan. Of zouden zij, die in Savonarola een der grootste voorloopers van de Hervorming zagen, een man vol des Heiligen Geestes, Vosmaer hebben kunnen bijhouden, wanneer bij, vol bewondering voor Lorenzo Magnjfico als den grooten bevorderaar van wetenschap en kunst, tegenover dezen vorst Savonarola brandmerkte als den verwoester der schoonheid en ér zich bijna in verheugde, dat die profeet door de merkwaardige ironie van het lot ook zelf moest omkomen in de vlammen van godsdienstwaanzin, zooals hij er vroeger zelf voor anderen had aangeblazen. Hoe kenmerkend voor Vosmaer echter die hevige afkeer van den godsdienst, volgens Lucretius den aanstoker van zooveel kwaad, moge zijn, zoodat wij er niet gelïeel van mochten zwijgen, hiér hebben wij Vosmaer toch in de eerste plaats te bespreken als kunstenaar, kunstkenner en profeet der schoonheid. Tjt Winkel VTL 31 482 Vosmaer toonde eene zeer veelzijdige belangstelling voor alles wat kunst was, doch het meest voor de beeldende kunsten en in 't bijzonder voor beeldhouwkunst en schilderkunst. Zoolang hij bij voorkeur het oog vestigde op de kunst om hem heen, moest echter de beeldhouwkunst, die hier te lande veel te weinig vertegenwoordigd is, op den achtergrond bhjven en zijne aandacht zich het meest op de schilderkunst vestigen. Aan zijn vriendschappelijken omgang met de Haagsche en ook wel met andere schilders van zijn tijd danken wij zijne belangrijke studies van Onze hedendaagsche schilders- (1881—85) en zijne Fransche bijschriften bij de etsen van den Duitschen kunstenaar William Unger (1878—78), die hij bijzonder hoog stelde, ook omdat hij het, eerst toen weer bij ons herleefde, etsen, het „flaneeren op 't koper", zooals hij het noemde en zooals Jozef Israëls dat toen soms deed, eene zoo aantrekkelijke kunst vond. Van meer beteekenis echter waren zijne studiën van de oude Nederlandsche schilderkunst, die daaraan reeds voorafgegaan waren. Zijne minachting voor een uitsluitend op het weergeven der werkelijkheid gericht realisme maakte, dat bij onder de schilders der oudhollandsche school de meeste bewondering gevoelde voor hen, die zonder al te zeer te kort te doen aan de eischen der realiteit, toch er bovenal op. uit waren geweest, in tinten en kleurschakeering wat meer te geven dan een getrouw beeld van het bestaande, dus iets wat ook aan zijne liefde voor een gematigd romantisme voldeed. Zulk eene romantiek nu vond bij in het Eembrandtieke, zooals men dat toen reeds noemde, en dus het allermeest in Eembrandt zelf. Zijne eerste, in het Fransch geschreven, Eembrandtstudie van 1863 werd in 1868 gevolgd door een veel vollediger werk, dat in een tweeden druk van 1877 nog weer omgewerkt en vermeerderd werd, en daarmee heeft hij, door Eembrandt's meesterschap vooral te doen erkennen in de licht- en kleurtooveringen van zijn machtig penseel, allengs bij ons tevens de overtuiging ingang doen vinden, dat Eembrandt niet alleeen vooraanstond in de rij onzer schilders, maar als een kunstenaar van éénige grootheid boven allen uitstak. En als een tweeden in rang wees hij later Frans Hals aan, toen hem in 1874 verzocht was, eene Verhandeling te voegen bij de „Etsen naar Frans Hals", die Unger toen in het licht zond. Door deze beide werken opende hij een nieuw tijdvak in de geschiedenis der waardeering van onze oude 483 kunst en eene nieuwe leerschool tevens voor de hedendaagsche schilders; en als zoodanig hebben deze werken zeker niet rninder waarde, den de groote werken, die later door anderen aan Eembrandt en Hals zijn gewijd en die nog veel meer licht hebben verspreid over hun persoon en hunne kunst. Vosmabe zelf dankte er zóó grooten naam als kunstkenner aan, dat de Kon. Akademie van Wetenschappen, die met hare beide afdeelingen in 1855 het vroegere Kon. Instituut had vervangen, hem in 1872 onder hare leden opnam als wetenschappelijk vertegenwoordiger ■ der kunst. Toch was zijne bewondering voor het Eembrandtieke slechts de uiting van een overgang in de ontwikkeling van zijn kunstzin. Eigenlijk romanticus was hij nooit recht geweest. In de poëzie waren de Classieken altijd zijne eerste liefde gebleven, slechts wat teruggedrongen onder den invloed van den tijdgeest, dien hij niet vijandig wilde bestrijden. De classieke htteratuur echter was slechts een onderdeel der geheele classieke kunstbeschaving, die zich minstens even krachtig had geuit in de beeldende kunst, en deze kende hij aanvankehjk bijna uitsluitend uit de werken van Lessing en Mendelssohn, Winckelmann en Goethe, van welke alleen de laatste in zijne veelzijdigheid misschien in staat is geweest, de grootheid van Rembrandt te waardeeren1). De indruk, door hunne werken reeds in zijne jongere jaren op hem gemaakt, was later niet weinig versterkt, toen hij in 1878 gelegenheid had gehad in het Britsch Museum de overbhjfsels der Grieksche kunst te bewonderen, en vooral, toen hij in 1878 ook Italië had doorreisd. Toén had hij van de plastische kunsten voor het eerst ook de beeldhouwkunst recht leeren kennen en was hij in de stemming gekomen om Winckelmann gelukkig te prijzen, omdat hij onder den Italiaanschen hemel, zooals hij zegt, „de noordsche barbaarschheid en grofheid had kunnen beschaven door Eomeinsche fijnheid en voornaamheid", en kon hij er toe komen te zeggen, schoon zich wel er van bewust, daarmee opzettehjk wat te overdrijven: „Kleur is voor de gulzigen, de kieschkeurigen beminnen •) Hij kende althans Rembrandt's ets: „Faust", waarvan eene copie de eerste uitgaaf van zijn „Paust. Ein Fragment", Leipzig 1790 versiert. Die ets stelt echter niet „Faust das Zeichen des Makrokosmus erhlickend" voor, al doet het daarvoor in deze uitgave dienst, maar „Faust wordt door zijnen beschermengel gewaarschuwd", zooals Rembrandt hem omstreeks 1650 op het tooneel kan gezien hebben. Zie het betoog daarvoor bij P. Leendêrtz Jr., Oud Holland XXXIX (1921), bl. 132—148, XLI, bl. 14—18 en Zeitschrift für Bücherfreunde 1922, p. 142—147. 484 den vorm". Toen bij zelf nog jong en gulzig was geweest, had bij Rembrandt's kleuren gretig ingedronken: nu, bezadigder en kieschkeuriger geworden, genoot hij nog meer van de ideëele vormenschoonheid der Ouden, zooals zijne voorgangers der achttiende eeuw hadden gedaan, van welke hij nu niet alleen in de wijsbegeerte, maar ook in de kunst weer de onverbasterde kleinzoon bleek te zijn. En te meer misschien werd hij nog in die richting gedreven door den vergeefschen strijd, dien hij als lid van 't college van „Rijksadviseurs voor geschiedenis en kunst" te strijden had met kunstkenners als Victor de Stuers en Alberdingk Thijm en bouwmeesters als P. J. H. Cuypers en C. H. Peters, die, zij 't ook onder den naam van Oudhollandsche kunst, toch vooral de latere Gothiek als catholiek-christehjke kunst weer tot alleenheerschappij wilden brengen tegenover al wat aan de heidensch-Grieksche of de jongere Renaissancekunst verwant was. De instelling van een college van „Rijksadviseurs voor geschiedenis en kunst" was eigenlijk in strijd met Thorbbcke's bekend beginsel, dat kunst geen regeeringszaak is, maar was een noodzakehjk gevolg van het feit, dat van regeeringswege zorg moest gedragen worden voor het in stand houden en bewaren van historische monumenten, waartoe ook kunstmonumenten behoorden, en dat de Staat nu en dan gebouwen moest stichten, die niet alleen voor de bouwmeesters technische bekwaamheid eischten en practisch door hen moesten zijn ingericht, maar die als kunstwerken uit den aard der zaak ook aesthetische gewaarwordingen wekten. Toch had Thorbecke volkomen gehjk met zijne beginselen, daar kunstgevoel alleen bestaat bij individuen en dus wel kan worden aangetroffen bij een staat met absoluten regeeringsvorm, maar niet bij abstracties als repubheken of constitutioneel geregeerde staten, waarin verscheidenheid van kunstsmaak bij de regeerders heerscht en de meerderheid beslist, iets waarmee wel niemand op kunstgebied genoegen zal willen nemen, tenzij bij toevallig zei tot de meerderheid behoort, en nog te minder wanneer hij te doen heeft met de toevalhge meerderheid in een staatscollege, door een tijdelijk minister benoemd. Daarom achtte Thorbecke het gewenscht, dat de Regeering zoo min mogehjk op kunstgebied ingreep, want waar zij het niet laten kon, hep zij steeds gevaar meer kwaad te stichten dan door aan de kunst hare vrije ontwikkeling te laten. 485 Vosmaer werd, zooals wij zagen, door zijn rijksadviseurschap in de renaissancerichting gedreven, maar opmerkelijk is het zeker, dat onder de Grieksche schrijvers, die hem het meest sympathiek waren, niet de Attische op den voorgrond traden, ofschoon de philologie die destijds het hoogst stelde, maar de alleroudste en de latere uit het Alexandrijnsche tijdperk, dus zij, die althans eenige verwantschap met de latere romantiek vertoonen, en Homerus in de eerste plaats. Verscheidene jaren heeft Vosmaer besteed aan het vertalen van de Hias in de versmaat van het oorspronkehjke, den hexameter, voorzoover althans eene versmaat, die op de muzikale lengte of kortheid van lettergrepen berust, kan weergegeven worden door eene Nederlandsche versmaat, waarin toonsterkte of accent den rhythmus hoofdzakelijk bepaalt. Voor zichzelf heeft Vosmaer de regels vastgesteld, waarnaar hij in dezen metrisch te werk ging. Toen het groote werk voltooid was, zag de vertaling van Homeros' Ilias*) van 1878 tot 1880 in afleveringen het licht in eene prachtuitgave, met platen naar antieke beelden, beeldgroepen en vaasreliefs versierd. Wie zonder Grieksch te verstaan toch een zooveel mogehjk juisten indruk der Homerische poëzie verlangde, kon zich dien door Vosmaer's vertaling verwerven en was er bijzonder mee ingenomen. De philologen daarentegen hadden bij monde van den Amsterdamschen hoogleeraar S. A. Naber, den voornaamsten leerling van den toen onze classieke philologie beheerschenden Leidschen hoogleeraar Cobet, vrij wat aan te merken op eene vertaling, waarbij niet van alle philologiscb-critische verbeteringsvoorslagen partij was getrokken en verder van de letterhjke beteekenis der Grieksche woorden was afgeweken, dan men aan een gymnasiast zou hebben vergund. Toen Vosmaer zich op die critiek verdedigde, heeft hij er nadruk op gelegd, dat het zijne bedoeling wel vooral geweest was, het beschaafde publiek in staat te stellen van Homerus te genieten en niet gymnasiasten behulpzaam te wezen in het vertalen van moeielijke of twijfelachtige versregels. Hij had geen philoloog, maar kunstenaar willen zijn, en terecht, want. om den sterk afgenomen invloed der Classieke létteren, zoo mogelijk, te vergrooten, was de scherpzinnigste philologie onvoldoende en had men bovenal *) Van Vosmaer's /Zias-vertaling, 1878—80 (6 dr. Leiden 1904), werd eene beoordeeling gegeven door S. A. Naber in „De Gids", 1879 I, bl. 566—580. 486 de hulp van den voor de Oudheid herwonnen kunstenaar noodig. Toch heeft Vosmaer vele der gemaakte aanmerkingen ter harte genomen, zooals bhjkt uit de vele verbeteringen, die hij bij latere herdrukken in zijne vertaling heeft aangebracht. Nog wat zorgvuldiger is hij daarom ook te werk gegaan bij het vertalen der Odussee *), waarmee hij zich vervolgens jarenlang bezighield. Ook deze vertaling heeft hij nog vóór zijn dood tot een goed einde kunnen brengen, ofschoon zij eerst daarna, sedert 1888, ook weer in afleveringen, het licht heeft kunnen zien. Gelukkig is ook deze vertaling niet zóó woordgetrouw, als de philologie dat verlangde, en toch is de dichter er nog niet volkomen in geslaagd, den indruk van zóó groote eenvoudigheid van taal en voorstelling te geven als het oorspronkehjke doet en als zeker ook wel vooral aan de Homerische gedichten zulk een innemend bekoorhjk karakter geeft. Eeeds lang vóór Vosmaer zijne Eiasvertaling had voltooid, had hij zich geheel ingeleefd in de Homerische wereld en zich het schrijven van moderne hexameters geheel eigen gemaakt, zooals hij in 1878 toonde met zijn geestig oorspronkehjk gedicht Londinias2), door den dichter-teekenaar van aardige passende vignetten voorzien, waarin antiek en modern als ineengesmolten zijn, evenals in het gedicht zélf. Het verhaalt in de acht kleine zangen eener miniatuur-Odussee, hoe in 1878 „de kunstdoorvorscher Aloopex" (Vosmaer) met drie vrienden: Neaules (Martinus Nijhoff), Porthmos (van Trigt) en Oïhnos (Alphonse Willems) den toorn van Poseidoon trotseerden om de eeuwig schoone en wijze Athena te gaan huldigen in het verrukkelijk beeldwerk van den verwoesten tempel dezer maagdelijke godin, dat, door Lord Elgin voor ondergang gered, nu bewaard wordt in het Britsch Museum van het antediluviaansch-reusachtige London. Aan dat meesterwerk van Griekschen schoonheidszin is door Vosmaer het ernstig gedeelte gewijd van zijn overigens hoogst vermakehjk heldendicht, dat, van al het moderne, wat de vrienden verder nog op de heen- en terugreis en in London zelf zagen en bespraken, verslag geeft in getrouw nagebootsten Homerischen trant, vol *) Vosmaer's 0(Zas«ee-vertaling, 1889 (4 dr. 1899 en ook nog een 6e dr. z.j.), werd beoordeeld door A. H. G. P. van den Es in „De Ned. Spectator" van 1 Dec. 1888. *) Van Vosmaer's Londinias, 's-Grav. 1873, verscheen een 3e dr. Leiden 1878. 487 van geestige, ook wel hekelende opmerkingen, vooral aan het adres van peuterige philologen en spitsvondige kunstkenners. Bij een tweeden druk is er nog een nieuwe zang, als de zesde, tusschengevoegd, waarin het bezoek vereeuwigd is, dat de vrienden brachten aan Townshendhouse, den kunsttempel, dien bij Begentspark Alma Tadema zich gesticht had tot woning en tegelijk tot museum van zijne vooral door de Grieken bezielde kunst. Welk een onuitwischbaren indruk dat bezoek op Vosmaer heeft gemaakt en welk een invloed zijne vrienschap voor Alma Tadema op hem geoefend heeft, komt daarna telkens in zijne werken uit. Deze schilder was sinds dien tijd onder alle moderne Nederlanders bhjkbaar de schilder geheel naar zijn hart geworden. En evengoed als Tadema met zijne classieke schilderkunst bijna alleen staat onder zijne Nederlandsche tijdgenooten, zou ook deze „Londinias'' eenig zijn in onze letterkunde, indien niet Lodewijk Mulder onder den naam Muloothros er eene aardige nabootsing van had gegeven in een (natuurlijk veel korter) gedicht, waarin ook bij in Homerischen trant vertelt, boe hij, op eene wandeling door Amstel's straten, Vosmaer's „Londinias" voor de ruiten van een boekwinkel zag liggen, kocht en, per spoor naar Den Haag terugkeerend, er met zooveel ingespannen aandacht van genoot, dat hij al was aangekomen, toen hij zich eerst te Halfweg waande. Met dat geestig gedicht, waarmee De Ned. Spectator Vosmaer's „Londinias" aankondigde, gaf Lodewijk Mulder aan de tijdschriftrecensenten een lesje in de critiek, waarvan men zou wenschen, dat meer partij was getrokken door wie onder de critici althans evenveel vernuft en kunstvaardigheid bezaten als Vosmaer's vriend Mulder1). Onder den invloed der Homerische poëzie en wel bepaaldehjk. van de Odussee, maar zeker niet zonder bijgedachte aan de latere Helleensche idylle, schreef Vosmaer in 1888 zijn voornaamste dichtwerk Nanno, eene Grieksche idylle 2). Het vormt eene reeks van geïdealiseerde tafereelen uit het Grieksche leven der vijfde* eeuw vóór Christus, den tijd dus van Alcaeus en Sappbo, die bijna ') Zie de in den tekst ivermelde critiek van Muloothros (d.i. Lod. Mulder): „De Londinias van Mr. C. Vosmaer gelezen in den spoortrein", in „De Ned. Spectator" van 1878 N. 7. 2) Van Vosmaer's Nanno. Eene Grieksche idylle, 's-Grav. 1882 (4 dr. 1913), gaf Anna Crous eene Hoogduitsche vertaling, Hamb.-Leipzig 1888. 488 onmiddellijk volgde op het eigenhjk episch-heroïsche tijdvak dei Grieksche geschiedenis. In Nikias, den held, is de overmacht der Ionische beschaving verpersoonlijkt, in Nanno de tooverkracht der schoone en lieftallige Aphrodite van Melos. Voorzoover er in verhaald wordt, is het in de hexameters Van het epos geschreven, maar, voorzoover het — en dat is het geval met de helft der veertien zangen, waaruit het bestaat — een beeldrijk lyrisch karakter heeft, in zeer verschillende metrische (rijmlooze) versmaten, waardoor het ons eenigszins doet denken aan Tegnér's Frithiofssaga, ofschoon de geest er natuurlijk een geheel andere is: die van het zonnige Zuiden tegenover dien van het ruwe, onstuimige Noorden in de episch-idyllische poëzie van den Zweedschen dichter. De eerste zang, met het opschrift „Ochtendgloren^, is door den dichter, zooals hij zelf zegt, „als muzikale inleiding gedacht. De „rythme, dalend (dactuhesch-trochaiesch) als zachte introductie „van violen en violoncellen, teekent de fijne rustige stemming. „Hier en daar, bij stijging, rijzende (anapaistisch-iambische) „rythmen: hobo en fluit. Bij toenemende stijging, climax der „strijkinstrumenten. Dan, bij het opgaan der zon, een statige „maatgang en, na eene korte verheffing en versnelling, het slot „met verbreeding van tempo". Wat hier door den dichter uitdrukkelijk is aangegeven, geldt ook van het geheele verdere gedicht: doorloopend is de grootste zorg besteed aan het kiezen van eene met de stemming der tafereelen overeenstemmende versmaat, waarbij — ondanks groote afwisseling — het lieflijkzachte den boventoon voert. Het verhaal zelf is eenvoudig. Na een krijgstocht van zes jaar tegen de Lydiërs keert Naukrates, de vlootvoogd van Salamis, zegevierend naar huis terug, maar door een Foinikisch roofschip aangevallen, stort bij zich om leven en vrijheid te redden in zee en komt dan, als een tweede Odusseus, na den geheelen nacht onder den helderen sterrenhemel in de golven te hebben rondgedreven, aan land op „het groenende Melos, het vuurontsprotene eiland", dan „kleinen smaragd in een kring van edele steenen", waar de Dorische Aristos heerscht met zijne „achtbare gade Ifianassa" en zijne dochter, de bevallige zestienjarige Nanno. Deze laatste vindt, als eertijds Nausikaa Odusseus, den uitgeputten vreemdeling aan het strand, laaft en verkwikt hem en voert hem mede naar het gastvrij paleis harer ouders. Een geheele zang 489 wordt nu aan de karakteriseering van Nanno gewijd, die onder de ruwe Dorische knapen haar ideaal niet had kunnen vinden, maar nu van eerbiedige bewondering vervuld wordt voor den zoo fijnbeschaafden en toch zoo kloeken Ionischen vlootvoogd, die haar echter „opzettelijk sprak van zijn vrouw en zijn zoon" om de in haar voor hem ontwakende liefde reeds terstond te smoren. Dan; terwijl gast en gastheer spreken over de voor- en nadeelen van democratie en aristocratie, die de Helleensche volken scheiden, schoon deze1 zich toch weer één voelen in het „Helleen zijn", komt daar opeens de jonge Nikias binnen, die, als een andere Telemachos, op reis is gegaan om zijn vader te zoeken, en in dien jongen man is het, dat Nanno haar ideaal inderdaad verwezenhjkt vindt, dat zij aanvankelijk reeds, maar slechts flauw, in diens vader had meenen te ontwaren. Daarmee begint de eigenlijke idylle „onder de bloemen". Had Nanno in den ouderen Naukrates nog den „krijgsheld" bewonderd, in Nikias leert zij nu den „dichter" van een jonger Hellas vereeren, wiens zoete, klankrijke snarenzang haar betoovert en eene wereld voor baar opent, die' zij nooit had vermoed. Wanneer zij daarna echter zelve, reeds vroeg uit den slaap wakker geworden, „neurend een oud liedje" zingt, herkent de lezer in dat, op zich zelf zeer poëtisch, liedje den toon van Heine's fijne lyriek, die men hier eigenhjk niet kon verwachten. Lu „de zilveren grot" volgt nu Nikias' hefdesverklaring, de uitnoodiging tot haar om met hem te gaan wonen „in het dichtland, waar al wat men aanraakt schoonheid wordt, poëzie". Dat Nikias echter ook nog meer is dan een dichter-droomer, toont hij op een feest, waar hij niet alleen de Ionische cither tokkelt en zijne Nanno in vroolijken .dans meevoert, maar ook de stevige Dorische knapen, voor welke bij in kracht moet onderdoen, toch in snelheid en behendigheid bij den wedkamp overtreft. Een volgende zang brengt Nanno's oude voedster ten tooneele, die nog slechts met moeite zich weet te schikken in het klimmen harer jaren, want immers „jeugd is alles, de heerlijkste gave der Charis". En wie de Charis is, dat weet Nikias aan Nanno, zelve het spiegelbeeld der Charis, in dichterlijke vervoering zoo heerhjk te vertellen op een avond van liefdesweelde, besloten met het Sapphische lied: „Humen, o kom, Humenaios!" dat het meisje hem die woorden in verrukking nafluistert. Als nu ook de ouders hunne toestemming 490 tot het huwelijk hebben gegeven, voeren twee schepen Naukrates en Nikias met Nanno, zijne jonge vrouw, naar Salamis. Wegzeilend staren zij terug naar Melos, tot het lieflijke eiland „in zee verzwindt als een dich'terbjk droombeeld". Niet alleen evenwel voor Nanno verzwindt het, ook voor den dichter van haar lied, voor wien dat „godlik Melos een gedicht in de zee van 't verleen" was, dat hem voortdurend voor den geest bleef staan als het heerlijke droombeeld „van liefdegevoel en schoonheid", de „bezielende scheppende macht, die aarde en leven en mensch vergodlijkt", die „zonne der ziel, een glans van het stralende Hellas met zijn genius, eeuwig van jeugd". En waarom was het juist Melos, dat zoo schoon een droom in hem wekte? Omdat Melos in „myrten- en rozengeuren" eenmaal „Aphrodite's onsterfelijk beeld droeg" en voor Vosmaer dat beeld het aangebeden ideaal was der verhevenste kunstschoonheid: „Onze Lieve Vrouwe van Milo", zooals men het te zijnen aanzien wel eens heeft genoemd. Verplaatste Vosmaer zich met dit gedicht in de dagen van Griekenlands bloeiende jeugd bij het eerste ontluiken harer heerhjke kunst, reeds een paar jaar vroeger had hij met zijn geest geleefd in den Romeinschen nabloei dier kunst, en haar herbloei in het Italië der Renaissance, toen hij in 1880 zijn roman Amazone x) schreef, een belangwekkend boek, waaraan spoedig de eer eener vertaling in het Fransch, Duitsch en Engelsch te beurt viel. Zijn talent als kunstenaar toonde Vosmaer in dezen kunstroman het meest met zijne beschrijvingen van steden en landschappen, van het lieflijke Paestum, waar toen van alle rozen, die er in de Oudheid zoo welig bloeiden, slechts ééne scheen overgebleven, en wel in de bloeiende gestalte eener schoone jonge moeder, zooals. Rafaël er als model voor zijne madonna's had kunnen verlangen; van het bekoorhjke Napels en daartegenover het verrukkehjke Capri, door de diepblauwe golven der Middellandsche zee omspoeld; van het lustoord Tivoli, het door Horatius zoo bekende Tibur, en bovenal van het eeuwige, nooit half uitgeprezen Rome, waar iedere steen eene heilige reliquie is. Ook door l) Van zijn Amazone, 's-Grav. 1880 (8 dr. 's-Grav. 1910), versoheen eene Fransche vertaling door E. Gacon, Paris 1883, eene Hoogduitsche door Lina Schneider, Stuttgart 1884, en eene Engelsche door Miss E. J. Irving, London 1884 (te New-York meer dan eens herdrukt). Zie over dien roman P. F. Th. van Hoogstraten, Twee beoordeelaars van Mr. C. Vosmaer's Amazone in zijne „8tudiën en Kritieken" II, bl. 341—366. 491 zijne karakterteekening heeft deze roman niet geringe verdiensten, vooral van de jonge Hollandsche vrouw, Marciana van Buren, de Amazone van den titel, die hare kracht voor den strijd tegen de hartstochten in zelfverminking zocht, en van Ada Ebers, haar tegenbeeld, die slechts door hare slappe onverschilligheid de kracht van den hartstocht verlamde. Ook de mannen in den roman zijn ieder in hun eigen karakter goed geteekend: de Friesche schilder Aisma, bewonderaar der Renaissancekunst, de Amerikaansche beeldhouwer Askol en de in Bomeinsche litteratuur doorknede epicuraeische Quirinus van Walborch, voor wien Italië bovenal het vaderland van Horatius was. Ongetwijfeld zijn achter deze figuren werkehjke personen verscholen, vrienden van den schrijver; maar even zeker zijn zij ook alle drie objectiveeringen van Vosmaer zelf, die in elk van hen een deel zijner eigene kunstbewondering tot uiting bracht: voor de Grieksche beeldkunst, voor de Latijnsche htteratuur en voor het kleurrijke vormenschoon der Italiaansche Eenaissance, zich het machtigst openbarend in Michel Angelo en Rafaël, twee even groote en toch weer van elkaar zoo duidelijk onderscheiden schilderkoningen, die Vosmaer in zijn roman met treffende juistheid wist te kenmerken. De gesprekken in de „Amazone" loopen natuurlijk het meest over kunst, ook in haar verband tot het sensueele, dat er mee verwant is, maar er allerminst mee vereenzelvigd mag worden. En daar Vosmaer weinig gevoelde voor abstracte, dogmatische aesthetica, wordt de schoonheid er steeds besproken naar aanleiding van de bewonderde reëele kunstschatten zelf, die te Rome en elders door de in zijn roman optredende personen worden bezichtigd. Dat bracht Busken Huet er'toe, de „Amazone" niet veel beter te noemen dan „een schoolboek" voor kunstgeschiedenis; eene paradox, zooals diens critische uitspraken maar al te vaak waren." Zoo zou iedere liefdesroman een leerboek voor nhnnekunst, iedere echtbreukroman een spiegel der zonden, iedere sociale roman een handboek voor staathuishoudkunde kunnen heeten. Vosmaer liet nu eenmaal zijne personen leven in eene wereld van kunst en schoonheid, en dat hunne omgeving hun de woorden ingaf, die zij spraken, was een natuurlijk, zielkundig proces. Iets minder onjuist zou het zijn, den naam van handboek voor kunstgeschiedenis te geven aan den laatsten roman, dien Vosmaer 492 schreef en waaraan hij den titel Inioijding1) gaf, omdat hij ons daarin vertelt, hoe Frank van Arkel zijne jonge vrouw, Sietske Aldema, eerst op hunne huwelijksreis en daarna nog eens bij een tweede bezoek aan Itahë, zocht in te wijden in de schoonheid der Classieke en der Renaissancekunst. Dit werk is een echt reisverhaal en Frank doet daarbij den dienst van een cicerone, die alles uitlegt, wat zij zien, en er de beteekenis en vooral ook de schoonheid van verklaart. Daarmee echter is het werk niet volledig gekenmerkt. Op de reis komt het jonge kunstlievende paar ook met allerlei menschen in aanraking, wat den schrijver aanleiding geeft tot menige menschkundige karakterteekening, b.v. van Sir Ralph Stanford, den fijngemanierden, maar voor alles onverschilligen, geblaseerden Alpinist, en van de in den cultus harer eigene schoonheid opgaande Amerikaansche Mevrouw Hudson. Bijzonder keurig vooral is Frank's grootvader, Gualtherus van Arkel, geteekend, die, van zijn buitenverbhjf Olt-Veluwe uit, het lot van zijn kleinzoon met zooveel tact weet te besturen en aan wien menige brief met kunstbeschouwingen van den aanhankehjken kleinzoon gericht is. Bovendien heeft Vosmaer ons als inleiding tot het reisverhaal eene liefdesidylle geschetst, die tot het huwehjk van Frank en Sietske leidt en ons een blik doet slaan in Vosmaer's eigen fijngevoelig hart en in zijn vermogen om hooge idealen te scheppen, zooals hij dat deed in de teekening van eene fiere en toch zoo liefdevolle vrouw als Sietske Aldema. Ongelukkig heeft Vosmaer dit laatste werk niet kunnen voltooien.Verder dan Rome komen de reizigers niet: wat zij te Napels en in de omstreken daarvan zagen en genoten, kon niet meer door hem worden verhaald. Voor eene pijnlijke kwaal, die hem sloopte, zocht hij te vergeefs baat in Zuidelijker lucht, te Montreux. Daar overleed hij 14 Juni 1888. Zijn zoon gaf „Lnwijding" uit als een groot fragment, maar ook toch zóó nog een boeiend en verheffend kunstwerk, en zijne vereerders stichtten tot zijne nagedachtenis in de Scheveningsche boschjes eene Dorische Vosmaer-zuil, tegelijk Vosmaer-bron, in Helleenschen stijl ontworpen door zijn vriend Alma Tadema, en versierd met zijn fijnen kunstenaarskop, door een ander vriend, Philip Koelman, geboetseerd. Lu Augustus 1890 werd dit monument aan het gemeentebestuur van Den Haag over- ') Over zijne Inwijding, 1888 (4 dr. 1909), schreef Allard Pierson in „De Gids" 1889 I, bl. 536 vlgg. 493 gedragen met eene welsprekende rede van den Groningschen hoogleeraar A. G. van Hamel. Het doel, dat Vosmaer zich als kunstenaar en kunstleeraar, vooral in zijne latere levensjaren, voorstelde, heeft hij niet kunnen bereiken, en indien hij langer had mogen leven, zou hij het vermoedelijk evenmin hebben bereikt. Geene toekomst meer ziende voor de romantiek, die hem toch eigenhjk wel bekoorde, en afkeerig van een in zijn eigen tijd heerschend realisme, dat tot zijne ergernis bet leehjke en het schoone met gelijke kunstenaarsliefde omvatte, had zijne naar schoonheid dorstende ziel ten slotte volle bevrediging gevonden in de kunst der classieke wereld, waaraan hij zoo gaarne nog eens weer eene herleving zou hebben bereid, als de vroegere Renaissance was geweest, overtuigd, dat die oude stam nog levenskracht genoeg bezat om telkens weer frissche loten voort te brengen. Ook buitenslands schijnt bij sommigen die illusie te hebben bestaan: althans wij vinden ook daar blijken van herleefde belangstelling in het classieke verleden, zooals — om slechts een enkel voorbeeld te noemen — in den roman, waarmee Robert Hamerling in 1876 voor zijne Duitsche landgenooten „Aspasia" schilderde als middelpunt van Atbene's gouden eeuw: een werk, dat ook hier te lande met groote belangstelling werd ontvangen, evenals in 1882 zijn dichtstuk in zes zangen „Amor en Psyche", waarmee ook Vosmaer blijkbaar was ingenomen, omdat hij eene aanprijzende voorrede schreef voor de vertaling, die zijn jonge vriend P. A. M. Boble van Hensbroek x) (geb. 1858 f 1912) er in 1884 van bezorgde. Van Hamerling's grootere dichtwerken was zijn „Abasver in Bom", eene eigenaardige vertolking der legende van den wandelenden Jood, in 1876 ook reeds in metrische versmaat vertaald door W. J. A. de Witt Htjberts (geb. 1829), directeur der Hoogere Burgerschool te Zwolle. Gedurende enkele jaren vond Vosmaer wel is waar jongere dichters en schrijvers gereed hem te volgen en scheen hij de letterkundige leidsman der toekomst te zullen worden, maar spoedig 1) Van P. A. M. Boele van Hensbroek, den dichter, die met zijn lied „Van eene Koningsvrouwe" eene zoo diep gevoelde, rechtmatige holde bracht aan de Koningin-Regentes, en die verder bundels Gedichten (1885 en 1891) en Lief en Leed (1903) uitgaf, heeft men eene levensbeschrijving door W. P. C. Knuttel in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1914. 494 was het met dien schijn gedaan, want inderdaad stond hij te veel buiten of boven zijn tijd om de man der toekomst te worden en zijne kunstrichting tot die der toekomst te kunnen maken. De stroom der letterkundige en plastische kunstontwikkeling nam eene geheel andere richting en om dien te kunnen afleiden naar eene door hem zelf gegraven bedding, daartoe was hij eene te weinig krachtige figuur. Alleen een scheppend en beeldend kunstenaar van den eersten rang zou daartoe misschien in staat geweest zijn. Mocht hij zelf daarvan echter reeds iets bij zijn leven hebben vermoed, en begrepen hebben, dat zijne poëzie en zijn proza niet bestemd waren om eene nieuwe periode in onze htteratuur te openen, dan zou hij (de onverstoorbare optimist) ongetwijfeld hetzelfde hebben gezegd tot zichzelf, wat hij ergens in zijne „Vogels" tot anderen zegt: „Troost u, de kunstwerken zijn vergaan, maar andere en nieuwe komen te voorschijn en zullen verrijzen nog schitterender en glooiender en oorspronkehjker dan de vorige, 't Zijn slechts veranderlijke vormen, dié voorbij zijn gegaan, maar de kunst en het schoone gaan niet voorbij; hun verschijningen in de vormen der stof zijn vergankelijk, maar zij zijn eeuwig". De geschiedschrijver evenwel, die het verleden poogt te grijpen, vóór het ons geheel ontglipt, houdt zijne werken vast, om het mogehjk te maken ook in deze den tijdelijken openbaringsvorm der schoonheid te waardeeren en daarin aanleiding te vinden om hulde te brengen aan een man, wiens geheele leven aan den dienst van het schoone was gewijd. XXXV. Het laatste proza van dit tijdvak. Wanneer er op het eind van deze periode over geklaagd werd, dat meer en meer eene zekere matheid en eentonigheid, een gebrek aan oorspronkehjkheid en idealisme onze letteren onbelangwekkend maakten, dan geschiedde dat niet zonder grond. Toch ontbrak het niet aan lust om te schrijven en traden er weer telkens nieuwe prozaschrijvers en schrijfsters op, die schetsen, novellen of romans leverden. Zij kenmerkten zich echter maar zelden door nieuwe eigenaardigheden en frissche opvatting, waardoor zij de 495 aandacht op zich konden vestigen. Vele gingen ongemerkt voorbij zonder veel indruk te maken. Wèl vermocht dat eene der allerjongsten: Adèlb Sophia Cornelia Opzoomer 1), dochter van den Utrechtschen hoogleeraar, 21 Juli 1857 geboren en reeds in 1875 onder den schuilnaam A. S. C. Wallis opgetreden met en opeens beroemd geworden door een treurspel, dat ieders verbazing en veler bewondering wekte. Het was geschreven in Hoogduitsche rijmlooze verzen, die zóó sprekend geleken op de verzen van Schiller's treurspelen, dat een Nederlander bij oppervlakkige kennismaking gevaar liep, ze aan Schiller zelf toe te schrijven. Blijkbaar had de schrijfster zich geheel ingeleefd in gedachtenvorming en vers-techniek van dien grooten Duitschen dramaticus. „Der Sturz des Hauses Alba" was de titel van het stuk. De geschiedenis van Magdalena Moons en Valdez bij het beleg van Leiden scheen daarin zich bij het beleg van Haarlem te herhalen met de geschiedenis der bekoring, door de Haarlemsche poortersdochter Annette geoefend op Frederik van Tbledo, Alva's zoon, wiens oneenigheid met zijn vader (oorzaak van den ondergang van Alva's stamhuis) de dichteres wel aan Goethe's Egmont zal hebben ontleend. Nog in hetzelfde jaar zag van Adèle Opzoomer een tweede, ook reeds eenigen tijd vroeger voltooid, treurspel het licht: „Johann de Witt", wiens moord daarin werd voorgesteld als gevolg van den wrok, dien Prins Willem III reeds lang tegen dien grooten staatsman had gekoesterd. Ter beantwoording van hen, die deze voorstelling als onhistorisch verwierpen, schreef de dichteres daarna eene geschiedkundige verhandeling, waarin zij hare opvatting uit de geschiedbronnen staafde en waarmee zij in elk geval bewees, hoever zij in alle opzichten haar leeftijd vooruit was, zoodat men een soort van wonderkind in haar begon te zien, zooals wij er nu en dan, vooral op kunstgebied, zien optreden, in staat te doen, wat men eer van een zoo hoog ontwikkeld man als haar vader, dan van haar bad kunnen verwachten. Beeds was men begonnen te betreuren, dat eene zóo hoogbegaafde kunstenares door in het Hoogduitsch te schrijven voor onze letteren verloren zou gaan, toen er opeens een omkeer in haar plaats had en zij, met den poëtischen vorm ook de vreemde ') Voor haar zie men W. 6. C. Byvanck in „Eigen Haard ."1888 en Jan tén Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. letteren, III (1889), bl. 286—294. 496 taal prijsgevend, zich aan het Nederlandsch proza ging wijden en slechts in zooverre zichzelf getrouw bleef, dat zij voor de gewrochten harer verbeelding de feiten der geschiedenis tot grondslag bleef kiezen. In 1878 trad zij op met een uitvoerigen historischen roman: In dagen van strijd1). De titel was juist gekozen, want de roman verplaatst ons in de laatste jaren der landvoogdij van Margareta van Parma en in den eersten tijd van Alva's optreden, dus in de woehge dagen van het verbond der edelen, den beeldenstorm en Alva's geloofsvervolgingen. Toch worden deze historische gebeurtenissen met minder uitvoerigheid en minder liefde geteekend, dan de geestelijke strijd dier dagen, vooral verpersoonhjkt in verbeeldingsfiguren als Helena van Vredenborg, Reinout van Meerwoude en Eduard Melville, die er de hoofdrollen in vervullen en naast wie de hoofdfiguren der historie slechts eene bescheiden rol spelen. Vandaar dan ook meer geestelijke woordenstrijd en inwendige zielekamp dan bloedig zwaardgekruis en roerige banddadigheid, zoodat het verhaal minder treffend is door beweeglijkheid, dan rijk aan gedachten en gedachtenwisseling, en bovenal onze verbazing wekt door een wijsgeerig nadenken en eene omvangrijke kennis der geestelijke wetenschappen, ver boven den leeftijd der schrijfster. Wat het ininst in den roman werd bewonderd, was de taalvorm. Hare vroegere voorkeur voor het Hoogduitsch als middel van gedachteuiting wreekte zich nu, en onvoldoende geoefendheid in het hanteeren harer eigene moedertaal verried zich in dezen eersteling niet zelden. Eerst in 1883 kon er van haar een tweede roman, Vorstengunst *) volgen, omdat zij er vooraf zorgvuldige historiestudie voor had moeten maken, ofschoon de tijd, waarin hij ons verplaatst, gedeeltelijk samenviel met de dagen van strijd, die zij in haar eersten roman had geteekend. De handeling echter heeft plaats in een geheel ander land en geheel anderen kring, namelijk aan het Zweedsche hof, eerst van Gustaaf Wasa en later vooral van Erik XIV, waar de held van het verhaal, de predikantszoon Göran Eerson, al spoedig is opgeklommen tot eersten, schier almachtigen, minister. *) De roman In dagen van strijd (1878, 4 dr. Amst. 1889) werd in 't Engelsch vertaald door Miss E. J. Irving onder den titel In troubled times, London 1888. Over dien roman zie men o.a. Mevr. H. Boeke—Hoorders, Brief over Wallis' In dagen van strijd, Amst. 1878. *) De roman Vorstengunst (1883, 3 dr. Haarlem 1887), werd als „Fürstengunst" übersetzt von E. v. d. H., Heerenveen 1885. 497 Die held nu wordt door de schrijfster (misschien onder den invloed van Schimmels treurspel) er in voorgesteld als een dubbelganger van den minister Struensee, die tweehonderd jaar later eene zelfde rol in Denemarken zou spelen, als hem door haar in Zweden wordt toegekend. Evenals Struensee is ook hij een idealist, die optreedt met voortreffelijke hervormingsplannen ten bate van het volk en ten nadeele van den adel, maar die zelf'de schuld is, dat zij niet verwezenlijkt worden, omdat zijne eerzucht, zijn dorst naar macht en grootheid hem ten slotte met de onverbiddelijkheid van het wrekende noodlot ten val en ter dood voert. Het is de geschiedenis der zedelijke verwording van een aanvankehjk ideëelgezind en daardoor sympathiek man, wiens karakterfout echter langzamerhand zulke afmetingen aanneemt, dat de lezer meer en meer zijne ingenomenheid met hem verliest en ten slotte zélfs door de hartelooze wreedheid, waartoe hij zich laat vervoeren, een afkeer van hem krijgt en zijn ondergang wel als noodzakehjk, maar niet meer als tragisch kan voelen, omdat het ook een moreele ondergang is, die medehjden geheel uitsluit, wat de schrijfster echter blijkbaar niet heeft bedoeld. Misschien heeft zij, zooals de titel schijnt aan te duiden, den verderfehjken invloed van vorstengunst op een overigens edel gemoed in het licht willen stellen; maar het streven om gunsteling te bhjven van een allengs tot waanzinnige bandeloosheid vervoerden vorst als Erik getuigt reeds op zichzelf van zoo groote laaghartigheid, dat wij haar in een tragischen held niet meer kunnen dulden. In den roman volgt de.eene gruwel op den anderen, om het treffende hoogtepunt te bereiken met den dood van Nil Sture, bijna de eenige sympathieke figuur in den roman. Zelfs de vrouwenkarakters, zooals van Person's hartelooze moeder en Anna Anders, zijne lichtzinnige vrouw, zooals vooral ook van de trotsche Mareta Sture, van Erik's luchthartige zuster Sophie en van zijne boel (later echtgenoote) de schoone boerendochter Karin, zijn niet bij machte eenig verkwikkehjk hcht te brengen in de sombere wereld, waarin vooral het laatste deel van den roman ons verplaatst. Getuigt het werk ook bij de schrijfster van ongewoon stouten durf en krachtig kunsttalent om zich zulk eene wereld voor te stellen, het beeld, dat zij ons daarmee voor den geest brengt, is veeleer neerdrukkend dan verheffend. Tb Winkel VII. 32 498 Deze roman toonde, bij haar eersten vergeleken, inderdaad grooten vooruitgang in kunstvaardigheid van uitbeelding en in beheersching van onze taal, terwijl ook de karakterteekening in scherpte bleek gewonnen te hebben. Naast Mevr. BosboomToussaint verdiende zij reeds nu op het gebied van den historischen .roman met eere genoemd te worden, om later, meende men, ongetwijfeld in staat te zijn, de plaats in te nemen, die deze toen reeds bejaarde kunstenares wel spoedig voor haar zou openlaten. Dat is evenwel niet gebeurd. Tusschen haar en Mevr. Bosboom -Toüssaint bestond dan ook een groot verschil, dat ook toen al bij sommigen niet onopgemerkt bleef. Een der grootste verdiensten van Mevr. Bosboom-Toussaint was de treffende juistheid, de levende waarheid harer karakterteekening, vooral bij het schilderen van vrouwenkarakters, omdat zij die zelve zoo levendig doorvoelde en als vrouw ook doorvoelen kon. Adèle Opzoomer nu doorvoelde bare karakters niet of slechts ten deele, maar toekende ze zoo, als zij geleerd had ze zich voor te stellen. En dat waren bij voorkeur mannenkarakters, die zij ook het meest bewonderde, karakters zooals van haar vader, in wiens gedachtensfeer zij als jong meisje meest had geleefd, krachtige karakters, door verstandehjke overtuiging gestaald en zeker wel niet zonder gevoel, maar zóó diep verscholen dat zij niet in staat was het op te merken, zelfs bij wie haar het naast stonden. Vandaar dat bij de mannen, die zij toekende, het gevoel zoo hinderlijk ontbreekt en bij de vrouwen, omdat zij die het hoogst stelde, naarmate zij mannelijker waren, evenzoo. Zelve schier man geworden in denken en doen, werd zij daarom, schoon teer jong meisje, ook in de maatschappij mrQ of meer als een man en wel als een beroemd man behandeld, en dat begon haar meer en meer te verdrieten, totdat zij het opeens waagde, zich zelf, dus vrouw, te worden. Zelfs hare beroemdheid begon haar te ergeren en over hare werken wilde zij nauwehjks meer spreken. Na nog slechts de vrije bewerking eener Noorsche saga, Gerda, aan De Gids te hebben afgestaan, keerde zij aan de kunst den rug toe en trad zij in het huwehjk met den Hongaarschen professor Von Antal, wat voor haar aanleiding was om Hongaarsch te leeren en in 1886 het dramatisch gedicht van Emerich Madach, „Az ember tragoediaja" als „De tragedie van den mensch" uit bet Hongaarsch te vertalen. Met haar man naar Hongarije ver- 499 trokken, liet. zij nu jaren lang niets meer van zich hooren, totdat zij op eens (in 1904) van uit den vreemde weer hare landgenooten verraste met Eene Hongaarsche samenzwering, een treurspel dat duidelijk haar heimwee naar het verlaten vaderland verried, en in 1906 met een fijn en edel gevoeld eenvoudig verhaal, Een liefdedroom in 1795, een soort van tragische idylle, in geheel anderen geest geschreven dan hare vroegere romans. Het laatste groote romantische werk, dat — in 1914 — van haar verscheen, was getiteld De Koning van een Vreugderijk (d.i. Gustaaf III van Zweden). Ook schreef zij nog de historische novelle, Zielestrijd (van Prinses Anna van Zweden). De omwenteling in Hongarije als gevolg van den wereldoorlog, waarbij zij al haar studiemateriaal verloor, gaf haar de haar overigens niet onwelkome aanleiding naar haar vaderland terug te keeren, en daar is zij 27 Dec. 1925 overleden te Rotterdam, waar zij op het kerkhof Crooswijk begraven werd. Meer historische romans dan zij, maar minder eigenaardig en daarom ook minder belangwekkend, schreef Johan Adriaan Heuff Az., dien wij reeds onder de tooneelschrijvers hebben leeren kennen. De middeleeuwen bezaten voor hem bhjkbaar de grootste aantrekkelijkheid: althans daaraan ontleende hij de historische stof voor zijne romans, die in en nabij zijne geboortestreek en woonplaats, het Tielsche kwartier van Gelderland, en het bisdom Utrecht speelden, want vooral in die streken gevoelde hij zich te huis. Evenals Staring was hij Gelderschman in zijn hart, al noemde hij zich ook Jan van Brabant op den titel van- een zijner eerste werken, de reeds in 1874 verschenen Gedenkschriften van een Burgemeester. Zijne historische romans echter zagen evenals andere werken, b.v. ook zijne reisfantasieën „Langs Lahn en Dill" (van 1878), het licht onder het pseudoniem J. Huf van Buren. Als zoodanig trad bij met een historischen roman het eerst op in 1877, namelijk met De Kroon van Gelderland, waarbij zich, wat de stof betreft, in 1887 zijn Hertog Adolf aansloot. Het best slaagde hij in 1882 met zijn uitvoerigen roman De mannen van St. Maarten, minder met De laatste der Arkels (1885), waarmee hij de Westgrens van zijne geboortestreek even overschreed. Verliet hij voor zijn letterkundigen arbeid nu en dan het historisch gebied, dan was het gewoonlijk om den geesel der satire 500 ter hand te nemen, zooals hij zeker het vermakehjkst gedaan heeft in Kippeveer of het geschaakte meisje (van 1888). Eijk is dat geschrift aan zotte caricatuurteekeningen, vooral van mannen der clericale partij, die er, ondanks schromelijke overdrijving, zóó duidehjk in te herkennen waren, dat Heuff misschien daarom zich tot zijn dood toe halsstarrig is bhjven verschuilen achter het pseudoniem Cosinus, waaronder het grappige boekje verscheen en meermalen herdrukt is. Een historischen roman Prins of Koning? — het eerst in De Gids van 1885 verschenen — hebben wij nog van Mr. Willem Hendrik de Beaufort1), in 1845 op den huize den Treek bij Leusden geboren en 2 April 1918 gestorven, eene in de staatkunde op den voorgrond getreden persoonlijkheid, die door zijne vruchtbare liefde voor wetenschappelijke historiestudie er blijkbaar toe verleid werd, aan de ^uitkomsten daarvan voor eene enkele maal een romantischen vorm te geven. Overigens begon de lust om historische romans te schrijven gaandeweg sterk te verminderen. De historiestudie, die er voor gevorderd werd, viel menigeen te zwaar bij de veeleiscbendheid der critiek, die overal anachronismen speurde en afkeurde in een tijd, waarin ook op het tooneel de Meiningers een realistisch nabootsen van het verleden als toppunt van dramatische volkomenheid leerden beschouwen en het geringste vergrijp tegen historische getrouwheid in staat was het aesthetisch genot te vergallen. En behalve uiterst zqrvuldige historiestudie werd voor den historischen roman ook veel meer verbeeldingskracht en vinding vereischt, dan voor de schildering van het dagelijksch leven in eigen tijd. Een weinig opmerkingsgave of, bij gebreke van dien, wat lectuur en geheugen was daarvoor voldoende in het oog van die schrijvers, die in hun eigen gemoedsleven het middel zagen om er eene persoonhjke kleur aan te geven, in den waan, dat al wat persoonhjk was ook van zelf belangwekkend moest zijn voor een ander. Ook eischte van den gewonen lezer de historische roman, zooals die allengs geworden was, veel meer tijd en mspanning dan de veel kortere novelle of schets, die zelfs als spoorweglectuur bruikbaar was en den schrijver minstens even groote bekendheid of J) Van Willem Hendrik de Beaufort werd het leven beschreven door H. T. Colenbrander in het „Jaarboek der Kon. Akad. van Wetenschappen". 1919 bl. 15—42. 501 zelfs tijdelijke beroemdheid bezorgde, als het meest doorwrochte kunstwerk. Er werd veel te snel geleefd, zeide men, om zich nog lang het hoofd te kunnen breken met dikke inhoudvolle boeken en de grootere afwisseling, waaraan men zich in zijn dagelijksch leven meer en meer bad gewend, begon reeds toen van zelf ook op letterkundig gebied een vlindergefladder van de eene kunstbloem naar de andere te maken tot eene aesthetische behoefte, die later nog aanmerkehjk zou toenemen. Daarmee is natuurlijk geen afkeurend vonnis geveld over alle schetsen en novellen, die op het einde van dit tijdvak uitkwamen, en waarvan er verscheidene inderdaad met smaak en zorg waren bewerkt. Verdienste hadden vooral de novellen en schetsen uit het volksleven, die door Cremer's meesterwerkjes zoo populair waren geworden en ook uit het buitenland bij ons werden ingevoerd, zooals b.v. de humoristische „Olie Kamelle" (schetsen en romans) van Frits Eeuter, en de „Schwarzwalder Dorfgeschichten" van Berthold Auerbach, wiens Spinozistische roman „Auf der Höhe" (van 1865) hier trouwens niet minder de aandacht trok. Van de verhalen en tafereelen, gegrepen uit het leven van het volk, van het landvolk vooral, en dikwijls geheel of gedeeltehjk in eene streekspraak geschreven, behooren tot de oudste (want de Friesche volksverhalen vormen eene eigene litteratuur naast de Nederlandsche) de Schetsen uit het Markersche volksleven, in 1862 uitgegeven door Samubl Cobonbl. Texelsche vertellingen, b.v. het grappig verhaal „De Skim van Lene-Peet", legde Dibk Dekkeb (geb. 1822), schoolhoofd te Den Helder, in 1867 ter perse. Eene verdienstelijke Overflakkeesche novelle „De niëuwe meester" hebben wij van Aart Admiraal, te Goedereede in 1833 geboren en reeds in 1878 als directeur der telegrafie te Schoonhoven overleden na eenigen tijd een zeer geliefd schrijver geweest te zijn, ofschoon zijne vele, meest korte, geschriften, evenals zijn uitvoerige roman Hoe hij Koning werd (1864), na zijn vroegen dood spoedig weer in vergetelheid geraakten. Schetsen Uü het Zeeuwsche volksleven gaf in 1884, dus eerst op gevorderden leeftijd, de Middelburgsche bibliothecaris Frederik Nagtglas x) (geb. 1821 f 1902), die zich vooraf vooral *) Van Frederik Nagtglas vindt men eene levensbeschrijving door W. Polman Kruseman in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1904. 502 als geschiedvorscher en biograaf verdienstelijk had gemaakt. Zijne Zeeuwsche schetgen moesten echter onderdoen voor die, welke eenige jaren te voren het licht hadden gezien, van zijn veel jongeren gewestgenoot, den ingenieur Hbnki Eduard Beunke 1). Deze was 14 Sept. 1851 te Middelburg geboren, studeerde te Delft en trad in 1878 in dienst van de Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen, waarbij hij verder jaren lang werkzaam bleef tot hij, geknakt door het overlijden zijner echtgenoote in 1909, zich genoopt vond in 1912 zijn ontslag te vragen, maar eerst 11 Febr. 1925 overleed. Reeds als Delftsch student zag hij in 1878 zijne eerste novelle, „Jannetje" in den Studentenalmanak geplaatst, en nog twee andere in de beide volgende almanakken. De bijval, dien hij met deze volksschetsen vond, wekte hem op, in 1875 te Purmerend onder den schuilnaam Heins een bundel Walchersche Schetsen en Vertellingen uit te geven: een viertal, getiteld „De Boos van Duunland", „Vertelsels van Louw", „Wullem de Postriejer en z'n zeuntje" en „Teikeniengetjes mit de Penne". Na zijn studententijd, in 1877, gaf hij te Amsterdam onder denzelfden schuilnaam nog een tweetal schetsen, „Simon" en „Baas Jan" met elkaar uit onder den titel Uit het Walchersche Boerenleven, en van 1879 tot 1883 onder zijn eigen naam nog verscheidene in den Nutsalmanak van 1879 en in verschillende tijdschriften, als De Gids, Eigen Haard en De Tijdspiegel. Meerendeels vormden zij den inhoud van den bundel Walchersche novellen (Den Haag, 1888), namehjk „Dina", „Jacob de Veerman", „Oe Piet an z'n tweede vrouw kwam", „Een kwaejongen" en „Gevonden en Verloren"; maar ofschoon deze bundel bhjkbaar goed werd ontvangen en in 1885 zelfs een tweeden druk beleefde, heeft Beunke door anderen arbeid bezig gehouden, verder niets meer op belletristisch gebied geleverd. Veel kunstwaarde bezitten ook de Etsen naar het [Noordbrabantsche] leven, die E. A. Bovers (geb. 1848 f 1908) onder den schuilnaam H. Hollidee in 1881 verzameld uitgaf, nadat zij sedert 1876 („Peer de Wever") reeds in den Ned. Spectator en andere tijdschriften het licht hadden gezien. Vooral door fijn gevoel munten zij uit, evenals alles wat van dien aard geschreven werd door Emdlb *) Voor Henri Eduard Beunke zie men H. C. M. Ghijsen in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1925, bl. 55—63. Eene Bloemlezing uit zijne zeer door haar bewonderde schetsen gaf Mevr. Van Loon—Van den Berj^he in 1907 uit. 503 Anton Hubert Seipgbns x), te Roermond in 1837 geboren, voor priester opgeleid, doch, toen hem dat ambt niet meer aantrok, eerst werkzaam aan de bierbrouwerij van zijn vader, later de zijne, en sedert 1875, na een kort verbhjf aan de Göttinger hoogeschool, leeraar in de Hoogduitsche taal, achtereenvolgens te Tiel, Zutfen en Leiden, en in 1896 overleden. Ter kenschetsing van het volksleven in zijne geboortestreek gaf Seipgens in wedijver met den schrijver van Zeeuwsche volksschetsen Beunke, met wien hij te Zutfen vriendschap had gesloten, in 1881 den bundel Uit Limburg. Novellen en Schetsen uit en in 1887 een nieuwen bundel In en om het kleine stadje. Limburgsche schetsen en novellen, later nog door een paar andere bundels gevolgd. Ongewone belangstelling vond reeds dadehjk de eerste zijner novellen „De Kapelaan van Bardelo" (1880), waarin de schrijver den, op werkelijkheid berustenden, levensloop van een vromen, jonggestorven dorpskapelaan sober en toch treffend vertelde en waarmee hij een eigenaardig licht wierp op het karakter van het eenvoudig katholiek geloof eener Limburgsche dorpsgemeente, die aan trouwhartige aanhankelijkheid eene dom-ongevoelige wreedheid paart, wanneer zij in den ketter alleen het werktuig van den duivel meent te zien. De held van het verhaal was als ketter zonder de genademiddelen der kerk gestorven en daarom werd zijn lijk in eene grofhouten kist, met het hoofd naar beneden, in ongewijde aarde geworpen door de dorpelingen, wier heveling hij eenmaal, en op goeden grond, was geweest, en aan wie hij stervende zijn geheele vermogen had nagelaten. Seipgens wist zeer goed wat hem had te wachten gestaan, indien hij te Boermond was bhjven wonen, want ook bij had, evenals die kapelaan, opgehouden een geloovig zoon der moederkerk te zijn. In zijne novellenbundels vindt men verder voortreffelijke proeven van gevoelig-humoristische en aan gemoedehjke volkswijsheid rijke schetsen en verhalen, o.a. „De heeren Van Wiedenholt", „De Zwambroers", „Jean (eig. Jeanbatist)" en „Booien Hannes": de laatste in 1889 ook omgewerkt tot een met belangstelling ontvangen tooneelspel in vijf bedrijven. Ook reeds vroeger (sedert 1872) bad hij voor het tooneel, inzonderheid dat der Boermondsche *) Voor Emile Anton Hubert Seipgens zie men Jan ten Brink in zijne Oeschiedenis der Noord-Ned. letteren III (1889), bl. 333 vlg. en in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1897. 504 rederijkers, geschreven, namehjk, behalve een paar kleinere stukken in het Eoermondsch dialect, het drama in vier bedrijven „De Watermolen aan de Vlierbeek" (1875). Zijn later treurspel „De Ruwaard van Vlaanderen" werd in 1886 te Antwerpen voor 't eerst ten tooneele gevoerd. In zijn geliefd Roermondsch heeft Seipgens ook gedicht, maar als een echt volkszanger, wiens dichtjes meestal alleen mondeling werden verspreid en in zijne geboortestreek zeer populair en ten deele ook op muziek gezet werden. Een er van, het keurige en fijngevoelige „Ne-waor Marie, newaor?" is terecht ook buiten Limburg bekend geworden. Voor den Zutfenschen Achterhoek maakte zich J. A. Klokman in 1870 verdienstelijk met zijne, meerendeels in het Geldersch dialect geschreven, Schetsen en Novellen, evenals de predikant en tooneelschrijver D. M. Maaldbink1) in 1887 met zijn bundel Uit de Graafschap. Onder de zes schetsen uit het Gelderscbe dorpsleven, die deze bundel bevat, is vooral „Kreupel Jantje", het gevoelvol en verheffend verhaal van een te zeer miskend, maar in allen eenvoud edel en goedhartig dorpskleermakertje, een meesterstukje, dat voor Cremer's novellen niet behoeft onder te doen. 'ffë-pè Ook een ander predikant, Pieter Heebing 2) (geb. 7 Febr. 1838 | 7 Dec. 1921), toonde zich een waardig navolger van Cremer met zijne „Overijselsche Vertellingen", waarvan hij de stof bijeenbracht, toen hij van 1862 tot 1868 predikant te Steenwijkerwold was, maar die hij eerst sinds 1871 in „De Tijdspiegel" of „De Gids" begon uit te geven, toen hij zijn vaderland had verlaten en in Nederlandsch-Indië predikant was geworden (in 1869 te Cheribon, in 1878 te Passoeroean). In 1881 met verlof teruggekeerd, werd hij opnieuw, maar nu als remonstrantsch predikant, in 1888 te Meppel en in 1887 te 's-Gravenhage beroepen en na daar lang een gevierd kanselredenaar te zijn geweest, verzocht hij in 1914 zijn emeritaat. In 1883 vereenigde hij een negental vroeger in tijdschriften verschenen Overijselsche Vertellingen tot een bundel, die in 1898 een derden druk beleefde. De oudste van deze (van 1871) was *) Voor D. M. Maaldrink zie men boven, bl. 424. *) Voor Pieter Heering zie men Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. letteren III (1889), bl. 331 vlg., P. A. Haaxman Jr., P. Heering. In Memoriam, 's-Grav. 1922 en G. J. Heering in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1922, bl. 43—47. 505 getiteld „Deelen en krakeelen". Bij drie er van maakte Jozef Lsraëls teekeningen, alleen uit groote bewondering voor den schrijver: hij „Moeders strijd" (van 1879) en bij „Geen dank—ook geen zegen?" (van 1878) en „Eene bekeeringsgeschiedenis" (van 1874), welke beide laatste hem vooral diep hadden getroffen en die hij schilderijen noemde „zoo waar, zoo vol leven en gevoel en zonder sentimentaliteit", dat zij in het oog van dezen gevoelvollen schilder „meesterstukjes" waren. Daarna voegde hij aan deze „Overijselsche Vertellingen" nog twee volksschetsen toe: „Een kind dat te veel was" (van 1888) en „Meui Maregien", in 1891 in De Gids verschenen. Ook zijn verblijf in Indië gaf hem stof tot letterarbeid, namebjk van Indische Schetsen (van 1885, 2 dr. 1897), die eveneens van nauwkeurige waarneming, levendige schildering en fijn gevoel getuigen, maar toch voor zijne „Overijselsche Vertellingen" moeten onderdoen. Eeeds veel vroeger was Cornelis van Schaick (geb. 1808 f 1874) er door zijn vertalen (1850) van Jeremias Gotthelf's (d. i. Albert Bitzius') „Volksverhalen" toe gekomen, het leven in Drente, dat hij van 1888 tot 1851 als predikant te Dwingeloo had leeren kennen, ook af te beelden in een bundel „Novellen" (1864) en in de „Drentsche novelle": „Vader Machiel" (1865). Te Groningen had de predikant Tonnis van Duinen (geb. 1817 f 1857) reeds in 1840 schetsen en tafereelen van „Ons dorp" gegeven, onder het pseudoniem Thineus en later nog andere; maar allengs begonnen meer Groningers in den tongval van hunne streek gemoedelijk en ook wel vermakehjk te vertellen, zonder nu juist daarom op den naam van letterkundigen aanspraak te willen maken. Toch was hetgeen zij, vaak eerst op dringend verzoek, door den druk gemeen maakten, meermalen lang niet onverdienstelijk, zooals b.v. het aardige en in geheel Groningen populair geworden volkstafereel ,,'n Oetnnening ien 'n jachtwaide" (1872), door W. Eeinkingh in het Hunzingoosch geschreven, het dorpsverhaal van W. van Palmar „De golde kette" (1875) in den Oldambtster tongval, en de vermakelijke „Levensloop van Pijt Doddel" door L. Doornbos in het dialect van Pivelgoo. Vooral in de verschillende gewestelijke volksalmanakken kan men soms welgeslaagde schetsen uit het landleven aantreffen, die ook nog andere verdiensten hebben, dan ons met de eigenaardigheden der verschillende streekspraken bekend te maken. 506 Het volksleven in eene groote stad, vooral in de achterbuurten of onder den kleinen winkeliersstand, is uit den aard der zaak minder geschikt om stof te leveren voor eene aantrekkelijke idylle, als zoovele dorpsvertellingen geworden zijn door de dichterhjke verbeelding van Cremer en de navolgers van diens kunst. Toch kon het naast den meer in het oog vallenden komieken kant ook een bekoorlijken, zelfs aandoenlijken kant vertoonen aan hen, die het niet slechts met een humoristischen blik, maar ook met een meegevoelend hart beschouwden en het talent bezaten, het zóó in schetsen en verhalen met treffende juistheid voor anderen af te beelden. En dat heeft bij ons zeker niemand beter gedaan dan Justus van Maukik dien wij reeds als tooneelschrijver hebben leeren kennen en die als zoodanig reeds naam had gemaakt, toen hij ook volksschetsen en novellen begon te .schrijven, waarvoor hij meer talent bezat dan voor de dramatische kunst, die hij nochtans ook daarna nog onvermoeid is bhjven beoefenen. Aan een roman heeft hij zich slechts eenmaal gewaagd, toen hij (in 1885) een levensbeeld gaf van Krates a), dat, schoon eene Dickensfiguur als de vrek Philips Strijkman daarin verdienstehjk geteekend is, juist niet tot zijne beste werken behoort; maar zijne kortere schetsen en novellen gaan het getal van honderd vijftig te boven, in veertien bundels verzameld en geïllustreerd (meestal in tweeden druk) door zijn trouwen vriend, den vlotten en geestigen teekenaar Johan Braakensiek, die op zijne talentvolle teekeningen een dankbaar pubhek, vooral door middel van het (groene) Weekblad „De Amsterdammer" (waarvan Van Maukik sedert 1885 mede-redacteur was) in onuitputtelijken overvloed onthaalde. Bovendien illustreerde Van Maukik zijne schetsen en verhalen ook zelf nog bijzonder door zijne plastisch-vermakelijke voordracht, *) Voor Justus van Maurik, dien wij boven, bl. 420 vlg. reeds als tooneelschrijver bespraken, zie men Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. letteren III (1889), blz. 205—242 met bibliographie en J. H. Rössing, Uit het leven van Justus van Maurik, Amst. 1904, waarin opgenomen zijn vriendelijke woorden te zijner nagedachtenis door J. de Roo, 6. van Hulzen, Johan Gram, Willem Otto en anderen, portretten en teekeningen. Zijn leven beschreef A. N. J. Fabius in de „Levensberichten van de Maatseh. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1905. Van zijne „Werken", die herhaaldelijk herdrukt werden, verscheen eene (onvolledige) door J. Braakensiek geïllustreerde volks-editie, Amst. 1907—9, VII dln. •) Deze roman werd in het Hoogduitsch vertaald door Ida Fricke, München 1886 en eveneens werden in het Hoog-Duitsch zes zijner schetsen vertaald door Mar ie Boepius van Zevenhuizen—Aub, München 1889. 507 waardoor hij zijne steeds in grooten getale samengestroomde toehoorders wist te pakken. Lu 1878 verscheen zijn eerste verhaal uit het Amsterdamsche volksleven als feuilleton in dat Groene Weekblad. Hij schilderde daarin het beeld van „Mie de porster"1) met de kleuren van Dickens' palet, waarvan hij zich zoo gaarne bediende, omdat hij reeds van zijne jongelingsjaren af een vurig bewonderaar was geweest van dien grooten Engelschen humorist, wiens geestverwant hij ook was, al vermocht hij hem als kunstenaar in de verte niet te evenaren, slechts nu en dan eenigszins nabij te komen, vooral in de gevoelige teekening van arme, maar sympathieke ongelukkigen. Tot dezulken behoorde ook „Mie de porster", het zwoegende oudje met haar groot hart, van wie hij acht jaar later een welgeslaagd pendant teekende in „Oude Sientje", dat hij zelf als tegenhanger beschouwde van het Diakenhuismannetje uit Hildebrand's Camera Obscura. Ook elders is er in Van Maubik's werken wel het een en ander, dat aan de Camera herinnert, maar als kunstenaar stond Beets-Hildebrand toch veel hooger dan hij, omdat deze nooit, zooals Van Maubik meermalen heeft gedaan, door al te gewilde en overdreven grappigheid of ziekelijke overgevoeligheid de grenzen van den goeden smaak overschreed en bij soberheid van teekening ook veel keuriger was op zijne taal dan Van Maubik. „Mie de porster" verscheen een jaar later voor de tweede maal in Van Maubik's eersten bundel, Uit het volk (1879, 4 dr. 1886), waarin ook nog vier andere verhalen voorkomen, van welke alleen „Een vriendendienst" zuiver vermakehjk is, in een trant, die aan Van Zeggelen doet denken. De andere hebben alle een weemoedig karakter, namehjk de korte schets „Zoo'n vrek" en twee uitvoerige novellen. De eene is de droevige lijdensgeschiedenis van den achtjarigen „Jan Smees" en zijn jonger broertje Bertus, de jammerbjk verwaarloosde kinderen van een door dronkenschap verdierhjkt echtpaar uit het fort van Sjako: een verhaal, waarmee de schrijver de latere instelling der voogdijraden heeft voorbereid. De tweede novelle behoort tot het beste wat Van Maubik in den sentimenteelen trant heeft geschreven. Zij schetst ons „Een Menschenleven", het leven van Toon met zijne harmonica, *) Van „Mie de Porster" gaf Bdmond J. P. Hochepied eene Fransche v £ taling als „Mie la Réveüleuse" in de „Revue de Genève" van 1882. 508 dat, zoo goed begonnen, al droeviger en droeviger verloopt, tot in bet naar de natuur geteekende danshuis „De Stad Singapoer" op den Zeedijk toe, maar toch nog met een helderen levensavond kon eindigen. Naar de natuur geteekend is daarin ook de tabakszaak, die Van Maubik zoo door en door kende, omdat hij zijn leven lang eerst in zijns vaders, daarna in zijne eigene tabaksfabriek heeft doorgebracht, en waaraan hij ook als novellist wel reden had bijzonder gehecht te zijn, daar hij het aan zijn voortdurenden omgang met zijne sigarenmakers wel grootendeels zal te danken hebben , dat hij zoovele echt-Amsterdamsche volksuitdrukkingen tot zijne beschikking kreeg en op dat punt kon wedijveren met de beste blijspeldichters der zeventiende eeuw. Niet minder dan zijne sigarenfabriek ging hem het tooneel ter harte. Eeeds in zijne kinderjaren ging er bij hem, evenals bij Conscience met zijn poesjenellenkelder, geen genot boven het zien van eene poppenkastvertooning van Verhoeven Sr., Mullens of Sampimon („drie kindervrienden" noemde hij ze in zijn vierden bundel, Burgerluidjes, van 1884) en wat later van werkelijk tooneelspel, zelfs al moest hij zich ook maar met een plaatsje „In den Engelenbak" vergenoegen om het te zien. Aardig wist hij te vertellen van Judels en Veltman (den „verraaier"), van alle oude Amsterdamsche schouwburgen en zomertheaters en ook van het echte volkstooneel, zooals men dat indertijd kon zien in „De Ooievaar", vroeger vermaard1), maar in zijne jeugd reeds erg afgetakeld, of in een kroegje in de Warmoesstraat, waar hij lachend met het volk mee genoot van „Een avond vol kunstgenot", dien hij met groote aanschouwelijkheid beschreef in zijn tweeden bundel, Van aUerlei slag (1881). Hoe goed bij in de tooneelwereld te huis was, ook in zijne hoedanigheid van tooneelschrijver, bewees hij in zijne natuurgetrouwe schets „Eene première" (in zijn bundel „Burgerluidjes"). Dat die wereld naast veel liefs achter de schermen ook veel leed verbergt, vertelde hij treffend in een verhaal, dat ons de directiekamer van een grooten schouwburg binnenleidt, waar over het aannemen of afwijzen van aangeboden tooneelstukken wordt beslist en een levenswaar stuk zeker zou zijn aangenomen, als er niet „een pakkend slot" aan ontbroken had, dat er ten laatste toch voor aan de hand werd gedaan door het leven *) Zie daarvoor A. Fokke Simonsz, Amsterdamsche Winteravonduitspanningen, Amst. 1808. 509 zelf van den rampzaligen tooneelschrijver of, liever, door de omstandigheden, waaronder hij overleed (opgenomen in zijn derden bundel, Met z'n achten van 1888). Griezelig aangrijpend, zooals Dickens dat soms kon zijn, is zijn verhaal van „Een benefiet" ten voordeele van een door bittere levenservaring versleten komiek met zijne krankzinnige dochter (in den zesden bundel, Papieren kinderen, van 1888), dat nochtans weldadig aandoet door de teekening van den kameraadschappehjken geest, die er in de tooneelwereld heerscht. Het tooneel, en met name het blijspel, heeft al sinds onheughjken tijd, al minstens van Aristophanes af, de beste gelegenheid geboden om den geesel der satire te zwaaien, en Van Maubik deed dat dan ook in bijna al zijne tooneelstukken. Geen wonder daarom, dat zijne schetsen en verhalen soms eveneens een hekelend karakter bezitten. Het dankbaarste onderwerp voor den satiricus is zeker wel de kwakzalverij in ruimen zin, eene der ergste en toch in de maatschappij meest van alle verbreide hoofdzonden. Daarvan had ook wel niemand van nature grooter afkeer dan Van Maubik. Niet alleen hekelde hij dit grappige kwaad in zijn meest eigenlijken vorm door de Duitsche „Baddoctoren" (in zijn bundel „Met z'n achten"), wier slachtoffer hij als rheumaticus ook persoonhjk was geweest, uiterst belachelijk te maken, maar hij hekelde de kwakzalverij ook op ander gebied, zooals b.v. op dat van den godsdienst als huichelarij, doch alleen terloops in verschillende schetsen. Dan volgde hij, behalve Wolff en Deken, blijkbaar ook vooral weer Dickens, die de huichelaars meest als liefhebbers van de flesch aan de kaak stelde. Ook legde hij hun met veel kennis van zaken de tale Kanaans in den mond, die hem evenzeer ergerde, als het aanstellerig gebruik van andere conventioneele bentspraak. Op kunstgebied hinderde hem die kwakzalverij misschien nog het meest, en het kunstbargoensoh, dat de kunstcritisohe journalist in de kringen der kunstenaars aanleerde, om daarmee het onnoozele pubhek te verblinden, dat anders de onbeduidendheid zijner opmerkingen en zijn oppervlakkig napraten der heërschende modebeschouwingen wel zou hebben opgemerkt, wist hij vérmakehjk te parodiëeren. Voor de muziek deed hij dat door, in zijn vijfden bundel, Uit één -pen, van 1886, zijne lezers binnen te leiden in een kring van Duitsche „Muziekkenners", dwepende met de realistische modemuziek van dien tijd, die, in plaats van melodei 510 te doen genieten, beelden, zelfs van concrete dingen, voor den geest trachtte te roepen, wat door de zonderlingste instrumenten en toch nog maar alleen met behulp van een tekstboekje kon gelukken, althans zooals de componist dat wenschte. De aanstellerij der Europeesche kunstbeoordeelaars en de hen napratende brave Amsterdammers om, te dwepen met de „melodieuse" tonen van de, op eene tentoonstelling gehoorde, Javaansche gamelang, maakte hij belachelijk in de brieven van „Joris Komijn op de tentoonstelling" van 1883, waarin nagenoeg alles wat daar te zien en te hooren viel, en niet zonder reden, over den hekel werd gehaald, maar in 't bijzonder ook, in den persoon van Meceen, het dieventaaltje, waarin de schilderijen worden beoordeeld, die het mooist heeten naarmate men er verder van af moet gaan staan om te kunnen zien, wat zij voorstellen. Ook in „Een artist" (in den bundel Oude Kennissen) parodiëerde bij de impressionistische schilderkunst op eene geestige manier, wat hem ook betaald is gezet door de kunstcritiek (ook de letterkundige), die hem al spoedig begon te brandmerken als een ouderwetsch man (en dus zonder wezenlijk kunstgevoel), al te conservatief om als schrijver zijne populariteit nog lang te kunnen handhaven. Inderdaad conservatief van nature, zooals alle trouwe harten, die reeds in hunne jeugd diepe en innige hefde hebben gevoeld, was Justus van Maurik, die ook nog op lateren leeftijd het karakter van den guitigen straatjongen en dat van het weekhartig moederskindje in zich vereenigde. Het Amsterdam zijner jeugd is hem zijn geheele leven lang lief gebleven boven alles, en het nieuwe, dat hij er later zag komen, zelfs het beste, werd steeds met eenig wantrouwen door hem begroet, vooral wanneer het zich aanmatigend in de plaats drong van het oude. Zeker heeft hij dan ook geen bundel met meer genoegen samengesteld, dan die tot titel beeft Toen ik nog jong was, waarin hij weliswaar ook verhaalde van de ontvangst, die in 1885 de bekeeringsijver der Mormonen bij het Amsterdamsche pubhek vond, maar waarin hij toch meestal tot ouder tijd opklom en o.a. vertelde van de kermis op wat toen nog de Botermarkt heette, met het bekende paardenspel van Blanus als glanspunt, van andere oud-Amsterdamsche „Vermakelijkheden" en ook van het duister Amsterdam, het Hol en den Duivelshoek, waar zoovele bekende Amsterdamsche straattypen woonden. 511 Eén type, of neen, „geen type", zeide hij, „slechts eene rarireit", namelijk „Paling-Jan", werd door hem vereeuwigd in zijn zevenden bundel, Amsterdam bij dag en nacht (van 1889), die geheel aan het volksleven in zijne geboortestad is gewijd. Doch ook reeds vroeger had bij eene der bekendste Amsterdamsche straatfiguren, het schoenpoetsertje „Isaak op den Dam", naar het leven geteekend in zijn bundel „Van allerlei slag", waarin ook nog vele andere door hem in hunne grappige eigenaardigheden werden getypeerd bij „Eene wandeling op het Amstelveld". „De aanspreker" (Gerrit Kraai), was reeds van ouds een dankbaar type om door een humorist geteekend te worden, zooals hij vermakehjk deed in zijn bundel „Burgerluidjes", die ons ook in kennis brengt met „Teun de nachtwacht", als held van een even onderhoudend en roerend verhaal, als dat, waarvan „Dirk de snorder", in den bundel „Papieren kinderen", de held is. Onsterfelijk werd onder zijne pen ook „Hein de kruier" in den bundel „Met z'n achten", die ook de brieven van „Klaas Komijn op de Beurs" bevat, waar de vroegere Amsterdamsche beurs met haar eigenaardig gewoel tot in bijzonderheden zóó vermakehjk en toch zoo geheel naar het leven is vereeuwigd, dat den schrijver door vele trouwe beursbezoekers daarvoor openlijk hulde is gebracht. Li het typeeren van hetgeen Van Maubik als echt Amsterdammer zoo door en door kende en begreep, bestond dan ook zijne groote kracht en bleef hij ongeëvenaard, al ontbrak het hem later ook niet aan navolgers, die echter als alle navolgers voor hun voorganger moeten onderdoen, ook omdat zij, minder humoristen dan photografen, in het toch al niet overgeurige en helderkleurige leven der achterbuurten, als Ghetto, Duivelshoek en Jordaan, bij voorkeur het vieze en gemeene gingen opzoeken, om het met de platste straattaal in geuren en kleuren voor te stellen. Toen Buskën Huet in 1880 zeide1), dat Van Maubik aan de goede verwachting, die hij van hem had, eerst dan zou kunnen voldoen, indien bij „van Amsterdammer meer en meer Nederlander en van Nederlander meer en meer wereldburger zou geworden zijn", wees hij hem den verkeerden weg. Niet buiten, maar juist in Amsterdam lag het ware terrein voor zijne kunstbegaafdheid. Toch heeft Van Maubik zich ook wel in persoon *) In zijne „Litterarische Fantasiën" XI. 512 en met de pen ver buiten Amsterdam begeven. Zoo beeft bij, toen zijne sigarenfabriek aan het Damrak was afgebrand en eene nieuwe in de Spuistraat gebouwd werd, den tijd van stilstand gebruikt om voor zaken eene reis naar onze Oöst te doen, en van die reis heeft hij ons het een en ander verteld in zijn bundel Op reis en thuis. Met „De Amalia" vertrok bij van Genua naar Padang en, in de Oost aangekomen, heeft hij ook daar zijne oogen beboorhjk open gedaan, zooals later bleek uit zijne onderhoudend geschreven reisherinneringen, uitgegeven onder den titel Indrukken van een Totok. Daarmee nam ook hij eene plaats in onder de vele schrijvers, die na Van Hoëvell, Multatuli en Jan ten Brink voor schetsen en romans hunne stof uit het Indische leven putten. Tot deze behoorde in de eerste plaats de majoor Willem Adriaan van Bees1) (geb. 1820 f1898), die aan zijne. nühtaire loopbaan in Indië de stof ontleende voor zijne, in 1881 in zes deelen herdrukte Novellen, Schetsen en Krijgstafereelen, bevattende „Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier", het eerst in 1862 en 1864 gedrukt,' „Toontje Poland" (van 1867), „Vermeulen Krieger. Tafereelen uit het Indische krijgsleven" (van 1870) en „Ned.-Indische typen en krijgstafereelen". In 1879 zag ook nog zijne Indische novelle „Wynanda" het licht. Andere Indische verhalen hebben wij van Prans Carel Wjxsen, in 1814 te Weenen geboren en, na eerst in Oostenrijkschen zeedienst geweest te zijn, in onze Oost in verschillende betrekr kingen, ten slotte als redacteur van het dagblad „De Indiër", werkzaam. In 1869 trad hij als novellist op met Lam dooelse, lam sakarang of Voorheen en Thans, gevolgd door de noveUe „De duivel op Java" (1870), „Njonnja Koo en tante Leen" (1872), „•Door vuur en water", een verhaal uit Midden-Java (1878) en nog meer andere romantische werken. De majoor M. Th. H. Perelaer 2), in 1881 te Maastricht geboren en in 1901 overleden, maakte zich, behalve door historisch-ethnografische werken, in 1881 bekend door zijn werk Borneo van Noord tot Zuid, waarin hij boeiend vertelde van het leven onder de Dajaks. Daarop schreef hij een sensatieroman Baboe Dalima (1886), een strekkingswerk tegen het opium-mono- *) Zijn „Toontje Poland" vond eene gunstige beoordeeling bij P. J. Cosijn in „Vaderlandsche Letteroefeningen" 1868, bl. 305—307. 1 !) Voor M. Th. H. Perelaer zie men Jan ten Brink, Geschiedenis der NoordNed. letteren III (1889), bl. 346—348. 513 polie der Regeering, waarop in 1888 nog Het kamerlid van Berkenstein m Ned. Indië volgde. In hetzelfde jaar 1888 gaf ook Paul Adbiaan Daum (geb. 1849 f 1898) onder den schuilnaam „Maurits" een roman uit het ambtenaarsleven, Hoe hij Baad van Indië werd, uit. Vooraf bad hij enkele novellen voor tijdschriften geleverd en in 1876 een bundel van drie novellen onder den titel Oneffen paden. Ook dames schilderden ons het Indische leven af, zooals Fbancisca J. J. A. IJzebman-Junius *) (geb. 1847 f 1890), die onder het pseudoniem Annie Foore'in 1872, nog vóór haar huwehjk en haar vertrek naar Indië, door den roman Florence's droom de aandacht op zich gevestigd had, en daarna uitgaf De Koloniaal en zijn Overste (1877), De Van Sons (1881), eene in 1887 bijeenverzamelde reeks van schetsen en verhalen Uit ons Indisch familieleven, van 1877 af het eerst in „Eigen Haard" verschenen Indische huwelijken (1887) en ten slotte Bogoriana (1889). Hare niet minder begaafde jongere zuster S. M. C. van Webmeskeeken —Junius 2) (geb. 1858 f 1904) schreef ook romans — en wel onder den schuilnaam Johanna van Woude — maar deze schilderen alleen het Nederlandsche familieleven. Met een kort verhaal Eene week uit logeeren ving zij in 1874 hare schrijfstersloopbaan aan. Haar eerste grootere roman, Hare roeping getrouw, verscheen in 1879. Daarop volgden nog Zijn Ideaal (1885) en Verwante zielen (1886), maar veel meer naam dan met deze werken maakte zij in 1888 met hare keurige teekening van Een HóUandsch binnenhuisje, waarin eene goed waargenomen werkelijkheid aantrekkehjk werd geïdealiseerd. Romans die in Indië spelen hebben wij uit de tweede helft der negentiende eeuw Ook nog van N. Maeie Chr. Sloot *), die 18 Januari 1858 te Semarang geboren werd, maar alleen hare jeugd- *) Voor Francisca J. J. A. IJzerrnan-Junius zie men J. J. van Hille in „Eigen Haard" 1890, bL 373 vlg. Ook zie men „De Ned. Spectator" 1890, bl. 199 vlg. *) Van Mevr. S. M. C. van Wermeskerken-Junius werd het leven beschreven door Therese Hoven in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1905. „Een HóUandsch binnenhuisje" van haar beleefde in 1895 een vijfden druk. Hare schets „Tom en ik" werd in het Engelsch vertaald door R. Acton als „A young wife's ordeal", London 1894. ') Voor N. Marie Chr. Sloot zie men Jan ten Brink, Geschiedenis der NoordNed. letteren III (1889), bl. 344—346. Hare eerste romans werden vereenigd uitgegeven als hare „Romantische Werken", Schiedam 1885—89 VI dln., waarin ook de derde druk van haar eersten roman, „De Jonkvrouwe van Groenerode", die tweemaal in het Hoogduitsch en in 1876 ook in het Deensch is vertaald. Tb Winkel VII. 33 514 herinneringen aan haar geboorteland in hare romans kon vastleggen, omdat zij zich reeds in 1871 voorgoed in Nederland vestigde. Toen trok zij — doch onder den schuilnaam Melati van Java — reeds dadelijk de aandacht met haar eersten roman, De Jonkvrouwe van Groenerode (van 1874), het kleurig romantisch verhaal eener goevernante bij eene familie in Indië, waar ook hare volgende romans, De familie van den resident (van 1875) en Fernand "tVan 1878) spelen, terwijl zij later (in 1888) in Van slaaf tot vorst een historischen roman schreef, waarvan de handeling voorvalt in het rijk van Mataram der zeventiende eeuw. Met hare overige romans bleef zij op Nederlandschen bodem. Slechts ten deele in Indië, maar nog meer op de reis daarheen of elders aan boord, waar bet leven van den zeeman geschilderd wordt, verplaatst ons Petrus van Oort, te Helmond in 1884 geboren, eerst stuurman en later ingenieur bij den waterstaat. Hij voert ons op en langs de Zeeuwsche stroomen en episodisch ook even naar Indië met zijn eersten roman, Schipper Verduin (van 1880), en voert ons over zee ook elders heen, doch vooral ook naar onze Oost, met zijne volgende werken, Wouter Leuvenaar (van 1882) en Aan wal en aan boord en Uit het koopvaardijleven, beide van 1883. De ware schilder van het zeeleven en het zeevolk echter werd bij ons Arnold Weruméus Buning *), 21 Januari 1846 te Uithuizen geboren, van 1865 tot 1876 officier bij de marine, daarna wegens kleine lichaamskwalen gepensioeneerd en geplaatst aan het departement van marine, tot hij in 1883 benoemd werd tot directeur van het gemeentelijk museum van land- en volkenkunde te Botterdam, waarvan hij in 1885 de inrichting beschreef. In 1878 gaf eene uitnoodiging van Jan Goeverneur, om mee te werken aan diens „Huisvriend", hem aanleiding tot het schrijven van zijn eersteling, de kleine schets Mijne eerste hondenwacht, door nog verscheidene dergelijke voor hetzelfde tijdschrift gevolgd. Afzonderhjk gaf hij daarna in 1875 de vertelling De erfenis: van den Burgemeester uit, die de bescheiden schrijver misschien niet zou hebben laten drukken, als hij niet zooveel „succes bij de voordracht" ervan had gehad, maar die door de critiek minder goed ontvangen werd, ofschoon toch niet alleen zijne plastische voordracht, waarop hij zich bijzonder toelegde, hem den bijval zijner ') Voor Arnold Weruméus Buning zie men Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. letteren III (1889), bl. 243—270, met bibliographie. 515 hoorders had verschaft. Toch was het waar, dat hij met het niet onverdienstelijk teekenen van het leven in een klein stadje niets bijzonders of eigenaardigs had geleverd, terwijl hij dat spoedig wèl zou doen met zijne Marine-schetsen, waarvoor bij de stof koos uit zijne onmiddellijke omgeving, die hij door en door kende en die hem als 't ware voor zijn romantisch werk bezielde. Evenals Van Maurik, juist omdat hij op end'op Amsterdammer was, zoo goed kon slagen in het weergeven van het Amsterdamsch volksleven, kon Weeuméus Buning, juist omdat hij marineofficier was, beter dan in iets anders slagen in het weergeven van het leven op zee, het leven van marine-matrozen aan boord of aan wal. Een achttal Marine-schetsen kwam in 1880 uit, die in 1894, met nog verscheidene andere vermeerderd, verdoopt werden in Binnen en buiten boord. Vooraf hadden die schetsen reeds, sedert 1875, het licht gezien in verschillende jaargangen van „Eigen Haard". Het zijn dikwijls dezelfde personen, die in deze en ook wel later uitgegeven schetsen en verhalen telkens terugkeeren en die daardoor echt classieke typen voor ons geworden zijn. Het meest op den voorgrond tredende en ook voortreffehjk geslaagd type of, wil men, ideaal van den Hollandschen marine-matroos treffen wij reeds dadelijk in het eerste verhaal aan in den trouwhartigen „zeevader van Jan Matters", namelijk Willem van Hallum, begenaamd „de Rooie", van wien daar een sprekend en innemend karakterbeeld wordt gegeven in de eigen woorden van zijn leerling en beschermeling, den nog onervaren scheepsjongen. Andere aardige typen zijn de bootsman Dolle Gijs en zijn trouwe vriend Jozef Janus Bechtom, alias de Mottige, van wien men in eene latere novelle (van 1888) verhaald vindt, „Hoe de Mottige zorgde voor kleine Leen", het hulpeloos aan haar lot overgelaten dochtertje van Gijs en diens hem ontrouw geworden vrouw, een lief meisje, dat actrice wordt aan een kleinen volksschouwburg. Het karakterbeeld van den Nederlandschen loods teekende Buning in den persoon van „Ouwe Jan Hallema", den held van één der drie verhalen uit den bundel Verschillende ouwe heeren van 1886, maar reeds in 1881 in De Gids gedrukt, dus in hetzelfde jaar waarin ook afzonderhjk het verhaal „van zijn vriend Anton Oostlandt", Een kritiek oogenblik, werd uitgegeven, dat met „Ouwe 516 Jan Hallema" de schildering van een hevigen storm op zee gemeen heeft. Het oude vlaggeschip de Tromp, waarvan de spannende worsteling tegen het dreigende gevaar om in het Kanaal tegen de Britsche rotsen stukgeslagen te worden met veel talent beschreven is, leeren wij met zijne geheele bemanning nog beter kennen uit de vier schetsen, samen in 1887 herdrukt in den bundel üü en thuis met de Tromp. Behalve de reeds bekende typen en de officieren treffen wij daar nu ook schipper Homstra, den „chef der equipage", aan en ontvangen er zelfs de portretten der dieren aan boord: de varkens en kippen, „de kat van het kabelgat", Kees, den aap van den hofmeester, en Kokkert den scheepshond, wiens „leven en lotgevallen aan den vasten wal" reeds in 1882 in eene afzonderlijk uitgegeven vertelling beschreven waren. Later volgden van Buning nog o.a. Menschen zooals er meer zijn (van 1892), een bundel, die aanvankehjk niet in den handel kwam, en ook Oostindische schetsen onder den titel In en om den Kampong. Het leven op zee in onzen grooten tijd der zeeoorlogen gaf-aan Buning soms ook stof voor zijne verhalen. In 1887 begon hij Marine-studiën van de 17e eeuw te geven in historisch-romantischen vorm, en later werd in zuiver historischen vorm na ernstige studie De Buyter's Afrikaansche reis als eene der merkwaardigste episoden uit het leven van onzen grooten zeeheld door hem met bewonderende liefde „aan het volk verteld" en, laat mij dit er bij voegen, zeer goed verteld. Het algemeene, zoowel als het meer persoonhjke, leven in ons eigen vaderland, zooals de zedenromans en kortere novellen dat trachten weer te geven, bleef natuurlijk het onderwerp van de meerderheid der hier in aangroeiend getal optredende schrijvers en schrijfsters; doch daar wij hierbij gewoonlijk alleen een voortschrijven hebben in bekenden trant, kunnen wij er kort over zijn. Amy Geertruida de leeuw, te Haarlem 10 April 1843 geboren, onderscheidde zich onder de schrijfsters reeds op het eind van dit tijdvak door onder het pseudoniem „Geertruida Careisen" van 1866 tot 1875 eene reeks van „Brieven van een landmeisje aan jonge dames" uit te geven, met den titel In 't vrije véld, waarvan het misschien de moeite zou loonen, ze te vergehjken met „Het land in brieven" van Elisabeth Post uit het eind der achttiende eeuw. Verder gaf de schrijfster nog Natuurfantazieën (1882), Vertellingen en Schetsen (1886) en later nog veel meer, en soms ook wel 517 een gedichtje, zooals een jubellied bij de geboorte van Koningin Wilhelmina, 81 Augustus 1880. Francisoa Jacoba Gallé (geb. 1840), eene leerlinge van Busken Huet, schreef in 1871 een roman Agnes, in 1872 De ziel van Wüg en Beek, een middeleeuwsch verhaal Wanda, Het zangerskind (1874), enz. Martina G. S. Hoyer-Van der Been (geb. 16 Aug. 1850) trok onder het pseudoniem „M. van Walcheren" in 1874 de aandacht met eene, in 1896 voor de zesde maal gedrukte en dus veel gelezen, novelle Penserosa, gevolgd door nog andere verhalen, zooals Van kind tot vrouw (1876, 7 dr. 1918) en Zijne zuster (1880). Lu 1885 schonk zij aan hare lezers hetgeen haar het liefst was, een lang verhaal in rijmlooze verzen of, wil men, in metrisch proza: de vertaling van Aurora Leigh, het laatste dichtwerk van Elisabeth Barrett, echtgenoote van den dichter Bobert Browning en leerlinge van Shelley, wier wereldbeschouwing zij in zich had opgenomen. Terecht schreef de vertaalster, dat bij de beste vertaling, evenals de beste copie eener schilderij, veel verloren gaat, bij eene slechte schier alles. Nu, eene slechte vertaling was de hare niet. Cornelie Lydia Huygens (geb. 1848 f 1902) trad in 1877 het eerst op met den roman Helene van Bentinck, in 1878 gevolgd door Uit den strijd des levens en later nog door vele andere, tot zij in 1897 uit haar strekkingsroman Barthold Meryan bekeerd bleek tot het socialisme, dat zij erin verheerhjkte, maar dat haar in den maalstroom der sociale beweging voerde en een levensstrijd oplegde, waarvoor zij te zwak was, zoodat een zelfmoord haar ongelukkig leven eindigde. Verder vestigden de kathoheke vriendinnen Catharina Alberdingk Thijm (geb. 1848 f 1908) en Louise A. Stratenus (geb. 1852 f 1908) reeds in dezen tijd de aandacht op zich door eene overproductie van romans en allerlei andere geschriften voor jong of oud, afzonderlijk door haar uitgegeven of opgenomen in tijdschriften, waarvan zij soms zelve de redactrices waren. Naast deze schrijfsters verdienen ook enkele schrijvers eene korte vermelding, zooals de Leidsche predikant Rinse Koopmans van Boekeren (geb. 1888 f 1896), wiens eerste bundels o.a. Schoenen op keur (1865), In de kooi (1866), Eene weduwe met negen kinderen (1867) en, wat later, Voor en na de pauze (1871) goede verwachtingen van hem wekten, maar wiens geestigheid allengs te veel in goedkoope grappigheid ontaardde, omdat hij, 518 als geliefd en telkens weer optredend spreker op Nutsavonden, gedwongen werd meer van zijn vernuft te eischen, dan het hem kon verschaffen, totdat hij zelf — buiten zijne schuld — belachehjk ■werd door de onverstandige reclamezucht van zijn uitgever, die in 1871 een onbeduidend jongensboekje van hem, Kapipo, met bespottelijken ophef aankondigde. De genie-officier Geobge Lodewijk Keppek (geb. 1842) begon zijne letterkundige loopbaan in 1866 met den roman Een ongeluksvogel, schreef verder o.a. nog Gustaaf van Buren (1871) en Gerard Terlaer (1882), maar heeft later toch bij voorkeur geschiedenis (liefst van zijn eigen tijd) verteld in populairen vorm. Een ander officier, Herman Theodore db Chappuis (geb. 1844 f 1906), als Lt.-Kolonel gepensioeneerd, trad in 1876 op met de novelle Op de Beukenhorst, liet daarop nog zeer vele andere novellen volgen en ook romans, zooals Boschwachters Bika (1886) en StiUe wateren diepe gronden (1889) en gaf in 1886 ook Schetsen uit 'Noordbrabant uit, maar bedierf zich door te vlug en te veel te schrijven. Dat laatste kan niet verweten worden aan Mr. W. G. F. A. van Sorgen x) (geb. 1844 j- 1898), die zich vooral met het tooneel heeft beziggehouden en behalve de vier novellen, in 1876 voor 't eerst in een bundel verschenen, de romans Oom George (1879), Klaartje (1885), Porcelein (1890) en Mr. E. de Breul van OosQiuyzen (1895) schreef, maar daarmee slechts matigen bijval vond, ofschoon vooral de laatste roman, die het leven teekent van een steeds hooger stijgenden, maar ten slotte door onverzadelijke eerzucht tot misdaad en als gevolg daarvan, na hevige gewetenswroeging, tot zelfmoord gedreven staatsman, zeker wel van vrij wat talent getuigt. Eigenaardiger, vooral door losheid van stijl, opzettehjke afwisseling en zucht om in dicbterhjken vorm het grillig fantastische te vertoonen, zijn de geschriften van Carel van Nievblt 8) (geb. 1848 f 1913), die, na korten tijd Oostindisch ambtenaar geweest te zijn, naar Nederland terugkeerde, waar hij journalist werd. Onder het pseudoniem Gabriël gaf bij in 1869 Ontboezemingen *) Van W. G. F. A. van Sorgen werd het leven beschreven door T. H. de Beer in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1898. *) Voor Carel van Nievelt zie men F. Smit Kleine, „Schrijvers en Schrifturen", Haarlem 1891, en naar aanleiding daarvan G. Jonckbloet, „Uit Nederland en Insulinde", Amst. 1893, bl. 213—216. 519 uit en later o.a. Phantasien (1874) en, als „nieuwe phantasien", Ahasverus (1888), Fragmenten (1875) en „vertellingen tusschen hcht en donker" onder den titel Chiaroscuro (1882). Door zijn weinig conventioneelen schrijftrant scheen hij voorbestemd, het zijne bij te dragen tot het wekken van een nieuwen geest in onze letteren; maar toen die nieuwe geest zich werkehjk voordeed, droeg deze een ander karakter dan hij zou hebben gewenscht, zooals duidelijk uitkwam, toen hij onder het pseudoniem J. van den Oude in „Het Nieuws van den Dag" geregeld keurige en geestige boekbeoordeelingen schreef, die later ook verzameld zijn uitgegeven onder den titel IAüerarische Interludièn en Uü de -poppenkraam onzer Romantiek (1908). En nu ten slotte een enkel woord over de redenaars, waaraan het in dezen tijd dierminst ontbrak, al ware bet alleen reeds omdat de avondvergaderingen van de vele departementen der Maatschappij tot Nut van het Algemeen nog altijd ruime gelegenheid gaven tot oefening in de voordracht en, was die voltooid, tot inoogsting van bijvalsbetuigingen. Zeer dikwijls waren het predikanten, die daar optraden en die daarnaast ook de kanselwelsprekendheid in eere hielden. Zeker kon over het algemeen niet geklaagd worden over achteruitgang der kanselwelsprekendheid. Er waren genoeg predikanten, bekwaam om door welverzorgden stijl en beschaafde voordracht zelfs veeleischende kerkgangers te boeien en dat ook daarna hunne lezers nog te doen met hunne gedrukte preeken, die, afzonderlijk of in geheele bundels, in verbazingwekkende hoeveelheden van de pers kwamen. Onder de predikanten der orthodoxe of meer behoudende richting waren, behalve Beets, Hasebroek en Ten Kate, van wie reeds gesproken is, gevierde kanselredenaars de Haagsche predikant Th. C. B. Htjydecoper (geb. 1805 f 1866) en de hofprediker Cornelis Elisa van Koetsveld1), die o.a. bewon-. dering wekte met zijne lijkrede op Koning Willem III, en verder Johannes Jacobus van Oostebzbe a) (geb. 1817 f 1882), hoog- ») Voor Cornelis Elisa van Koetsveld zie men Ontwikkelingsgang VI bl. 612. «) Voor Johannes Jaeobus van Oosterzee zie men A. W. Bronsveld in „Eigen Haard", 1880, bl. 28 vlg.; O. H. Lamers in „Stemmen voor Waarheid en Vrede" XIX (1882), bl. 267 vlgg.; J. L. Doedes, in den Utrechtschen Studenten-Almanak voor 1883, bl. 225 vlgg., en W. Erancken Az. in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1883, bl. 42 vlgg. 520 leeraar te Utrecht en Johannes Justus van Toobenenbebgen *) (1822 f 1908), hoogleeraar te Amsterdam, beide vooraf predikant te Botterdam. Ook Abraham Kuypbb *) (geb. 29 Oct. 1887 f 80 Nov. 1920) sedert 1870 predikant te Amsterdam, toonde ook toen reeds zijn eigenaardig redenaarstalent. Aanvankehjk diens vriend, later, als volbloed protestant, dié van den Calvinist geene samenwerking met katholieken kon verdragen, zijn tegenstander geworden, heeft Andries Willem Bbonsveld s), (geb. 16 Jan. 1889 f 80 Nov. 1924) zich ook al vroeg als kanselredenaar onderscheiden. Ba 1862 gepromoveerd en predikant geworden (sedert 1880 tot zijn dood te Utrecht) heeft hij tot het eind toe met onverzwakte geestdrift voor volle kerken mogen preeken en met vele geschriften, vooral met het tijdschrift Stemmen voor Waarheid en Vrede, waarvan hij van 1868 tot zijn dood redacteur was, voor zijne, door rijke kennis gestevigde, overtuiging op het gebied van godsdienst en staatkunde, wetenschap en kunst met kracht, maar ridderlijk gestreden. Als predikanten van de moderne richting mochten, naast Tielb, Piebson en Laurillard, die wij reeds leerden kennen, zich vooral in grooten toeloop verheugen de Leidsche hoogleeraar L. W. E. Bauwenhofp *) (geb. 1828 f 1889), de, ook als wijsgeer zeer verdienstelijke, Leidsche predikant Wessel Scheffer (geb. 1828 f 1904) en de beide Amsterdamsche predikanten Gebeft van Gobkom 8) (geb. 1888 f 1905) en P. H. Hugenholtz 6) (geb. 1884 f 1901), die in 1877 te Amsterdam de Vrije Gemeente stichtte. Deze predikanten van verschillende kleur behoorden tot de enkelen, op wie De Genestet's spottende woorden toepasselijk waren, dat zij* 's avonds, in evenredigheid met „de opkomst van de schaar *) Van Johannes Justus van Toorenenbergen werd het leven beschreven door L. W. Bakhuizen van den Brink in de „Levensberichten van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden", 1906. a) Voor Abraham Kuyper zie men o. a. W. F. A- Winckel, Leven en Arbeid van Dr. A. Kuyper, Amst. 1919 en H. Colijn in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1929, bl. 41—62. 3) Voor hem zie men H. H. Barger, In Memoriam van A. W. Bronsveld in het „Jaarboekje van Oud-Utrecht", 1925. *) Voor L. W. E. Rauwenhoff zie men A. Kuenen in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1889, bl. 103 vlgg., en C. P. Tiele in den Leidschen Studenten-Almanak voor 1890, bl. 421 vlgg. ') Van Gerrit vanGorkum werd het leven beschreven door L. H. Slotemaker ip de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1905. •) Van P. H. Hugenholtz beschreef het leven H. Rogaar in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1912. 521 op heel licht stonden", terwijl anderen, die minder toehoorders trokken, maar dikwijls niet minder degelijke preeken hielden, „op half licht" gesteld bleven. Buiten de Kerk noemden wij reeds Matthias db Vbibs *) als een der welsprekendste redenaars, en naast hem schitterden als academische redenaars, om slechts enkelen te vermelden, te Utrecht Opzoomeb, Gbbabdus Johannes Muldeb (geb. 1808 t 1880) en Fbanciscus Cornelis Dondbbs2) (geb. 1818 f 1889), te Groningen Willem Hecker 3) en later Antoinb Gbbabd van Hamel 4) (geb. 1842 f 1907), niet minder welsprekend dan zijn tweelingbroeder Gébard Antoinb van Hamel 5) (geb. 1842 f 1917), die te Amsterdam in de juridische faculteit een als redenaar beroemd voorganger had gehad in Mabtinus van deb Hoeven •) (geb. 1828 | 1868), zoon van den vroeger reeds vermelden weisprekenden Bemonstrantschen hoogleeraar Abbaham des Amorie van deb Hoeven. Als parlementair redenaar stond Jan Budolp Thorbecke *), tot hij 4 Juni 1872, toen hij voor de derde maal minister was, overleed, door de pittige beknoptheid zijner redevoeringen aan de spits. Die, welke hij in den tijd van zijn tweede ministerie (1862— 66) hield, werden van 1867 tot 1870 in zes deelen uitgegeven. Naast hem trok, door de keurigheid van zijn stijl maar ook wel •) Voor Matthias de Vries zie men boven, bl. 459. •) Voor Franciscus Cornelis Donders zie men Jac. Moleschott in „De Gids" 1888II, bl. 201 vlgg.; B. J. Stokvis in „Mannen van beteekenis in onze dagen" XX (1889), bl. 291 vlgg. en „Het Jubileum van Prof. F. C. Donders gevierd te Utrecht op 27 en 28 Mei 1888. Gedenkboek uitg. door de Commissie (met de statuten) van de Dondersstichting", Utrecht 1889. •) Voor Willem Hecker zie men boven, bl. 19. «) Voor Antoine Gerard van Hamel zie men J. J. Salverda de Grave in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1908. «) Voor Gerard Antoine van Hamel zie men G. L. de Vries Feyens in „Eigen Haard" XLILI (1916), bl. 812—814 en B. C. J. Loder, In Memoriam Mr. O. A. van Hamel in den Amsterdamschen Studenten-Almanak voor 1918, bl. 67—78. •) Voor Martinus van der Hoeven zie men H. P. G. Quack in „De Gids", 1869 III, bl. 177 vlgg.; 369 vlgg.; W. Prancken Az. in „Geloof en Vrijheid" III (1869), bl. 614 vlgg. en P. R. Feith in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1870, bl. 425 vlgg. ') Van de vele geschriften over Johan Rudolf Thorbecke zij het voldoende te vermelden die van W. C. D. Olivier, Herinneringen aan Mr. J. B. Thorbecke, Arnhem 1872, van I. A. Levy, Johan Rudolf Thorbecke, 's-Grav. 1876, van J. M. Wolfson, Thorbecke ah mensch en als staatsman, Bott. 1905, en van Paul Fredericq, Thorbecke vóór 1830, 's-Grav. 1906. Eene bibliographie van zijne geschriften vindt men van T. C. L. Wijnmalen in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1875. 522 wat door te veel zelfbehagen Mr. Willem Wintgens *) (geb. 1818) de aandacht met zijne vele redevoeringen, die ook in verschillende bundels van 1862 tot 1884 door hem werden uitgegeven. Links van Thorbecke stond als indrukwekkend redenaar Johannes Kappetnb van de Coppello (geb. 1822), die tot de eersten, nog gematigden behoorde, welke uit beginsel de liberale politiek stuurden in de richting der staatsbemoeiing en alzoo het terrein uitbreidde, waarop de tirannie der handig geformeerde kamermeerderheidjes van het oogenblik zich kon laten gelden; maar die als minister (van 1877 tot 1879) zijn doel nog slechts voor een klein deel bereikte, waarna hij gelegenheid kreeg verder als lid der Eerste Kamer zijne beginselen voor te staan. Sedert Abraham Kuyper lid der Tweede Kamer geworden was (1874), trok hij ook daar de opmerkzaamheid door zijne welsprekendheid. Als vurig redenaar met koperen stem, zooals men zeide, deed zich, doch eerst sedert 1880 in de Tweede Kamer, de dichter Schaepman hooren, dien wij hierna zullen bespreken; en wie eene, zij het ook niet onpartijdige, kenschetsing van andere redenaars in onze Staten-Generaal verlangt, kan die vinden in de Parlementaire Portretten, in 1869 geestig en levendig geteekend door Sagittarius, onder welken naam men tegenwoordig wel veihg mag aannemen, dat zich Jonckbloet verscholen hield, al komt ook zijn eigen portret er onder voor. XXXVI. De laatste poëzie van dit tijdvak. Bleek bet ons, dat in het derde kwart der negentiende eeuw de beoefenaars van het proza steeds in aantal toenamen, met de poëzie was het toen geheel anders gesteld. Slechts enkele jongeren wijdden zich aan die kunst, wat ook niet kon bevreemden in een tijd, waarin het heette, dat de versvorm eigenlijk een kunstvorm van het verleden was, die nu had afgedaan, omdat de gedachte, waarop alles aankwam, in hare juiste uiting belemmerd werd door maat en rijm, waarin alleen eene kinderhjke ziel zich nog kon ver- ') Van W. Wintgens werd het leven beschreven door J. Heemskerk Az. in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1896. 523 meien. Toch waren er ook nog wel enkelen, die deze stemmen durfden logenstraffen en voor het dichterhjk vuur, dat hen bezielde, rhythmus en rijm nog altijd den meest doeltreffenden en hun het meest bekorenden vorm bleven vinden. Dat het aan Hekman Johan Aloysitjs Marie Schaepman x) toch nog gelukte, ook als dichter de aandacht te trekken en door velen ook als zoodanig bewonderd te worden, had hij misschien het meest hieraan te danken, dat hij bovendien ook geleerde en staatsman was en deze hoedanigheden niet toelieten, den dichter in hem over het hoofd te zien of doof te bhjven voor den metaalklank, waarmee hij zich als redenaar gehoor verschafte. Schaepman was de zoon van den burgemeester te Tubbergen, waar hij 2 Maart 1844 werd geboren op het buitengoed de Eeshof; van zijn vader had hij eene krijgshaftige natuur geërfd, en ware zijn zwak gezicht geen beletsel geweest, dan zou hij gaarne in den krijgsdienst getreden zijn. Nu echter kreeg bij eene opvoeding, die hem tot geestelijk krijgsman vormde, al paarde hij als Twentenaar aan dien strijdlust eene gemoedelijke jovialiteit, die hem vele vrienden verwierf, ook onder zijne tegenstanders. Na voorbereidende studiën aan het seminarie te Kuilenburg werd hij in 1868 student in de katholieke theologie aan het seminarie te Rijsenburg, waar hij niet alleen den grondslag legde voor zijne uitgebreide kennis, maar ook reeds als dichter van ongemeene begaafdheid zich deed kennen. Het eerste dichtstuk, dat hij, doch nog zonder zijn naam, in 1866 ter perse legde, was getiteld De Paus. Eeeds de aanvang l) Voor H. J. A. M. Schaepman zie men Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. letterenlXl (1889), bl. 163—204 met bibliographie; F. Smit Kleine, Schaepman in zijn „Schrijvers en Schrifturen", Haarlem 1891, bl. 173 vlgg.; P. F. Th. van Hoogstraten in zijne „Studiën en Kritieken" II (1891), bl. 367— 408; J. V. de Groot, Schaepman als Priester, Amst. 1903; W. H. Nolens, In Memoriam Dr. Schaepman 1844—1903, Amst. 1903; G. Brom, Schaepman in „Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen" XXXIV, Haarlem ' 1903; A. M. J. I. Binnewiertz in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1904 en ook in „Letterkundige Opstellen" I (1904), bl. 43 vlgg. en 200 vlgg. en J. Persijn, Dr. H. iA. A. M. Schaepman, Utrecht 1912—16, II dln. Nadat zijne, eerst afzonderlijk uitgegeven, gedichten in 1869 met elkaar als Verzamelde Dichtwerken het licht hadden gezien, werden zij nog met verscheidene andere vermeerderd, en zoo verscheen een veel vermeerderde derde druk der Verzamelde Dichtwerken in 1888 en nog een in 1892. Ook gaf J. Persijn Schaepman's Gedichten nog weer in 1912 uit. In 1907 verscheen te Amst. het dichtstuk Napoleon in vijfden druk en de Aya Sofia, waarvan de tweede druk in vergelijking van den eersten belangrijk was uitgebreid, in 1906 te Utrecht in vierden druk. 524 van dit in alexandrijnen geschreven werk doet hem kennen als een leerling van Da Costa; en ook verder, niet alleen in dezen eersteling, maar ook in al zijne latere dichtwerken, komt het telkens uit/hoe volkomen hij zich diens taal, toon en vers-techniek had weten eigen te maken, zoodat men hem met volle recht den Da Costa van het Catholicisme heeft genoemd, ofschoon hij bovendien ook vooral bij Vondel ter school ging en voor zijne vorming als dichter ook veel te danken bad aan de Fransche classieken, die hij liefhad en bewonderde. Het dichtstuk „De Paus" is een poëtische geschiedsdroom, waaronder de dichter zich den ontwikkelingsgang der Christelijke Kerk liefst voorstelde, maar weinig in overeenstemming met de feiten, die eene nuchtere geschiedschrijving voor ons heeft geboekt. Tevens is het eene verheerhjking van het pausdom, door hem „het aspunt dezer aard" genoemd en beschouwd als de ziel der wereldgeschiedenis gedurende achttien eeuwen en daarom voornamehjk door hem geteekend, zooals het aan Attila en de Hunnen het „tot hier toe, verder niet" toeriep, „het heilig rijk van Germanje" schiep door de keizerskroning van Charlemagne, in Gregorius VII den grondslag legde van Eome's wereldheerschappij, in Lnnocentius ni bevestigd, ter kruisvaart opriep en aan den Islam „paal en perk stelde" en zelfs op de Petrusrots stand wist te houden tegen den feilen aanval van Luther en van allen, die na dezen tegen Rome den strijd aanbonden, waarbij 's Pausen zonen geene andere leuze behooren te kennen dan „of voor of tegen hem". Evenals die van Da Costa zijn ook bijna alle groote dichtstukken van Schaepman tijdzangen: ook zijn tweede, dat in 1867 volgde onder den titel De Eeuw en haar Koning. Was zijn eerste gedicht gewijd geweest aan den paus gedurende alle eeuwen van het bestaan der Christehjke Kerk, dit tweede had den paus van zijn tijd, Pius IX, tot onderwerp, in wien hij den koning der eeuw zag. Het was verdeeld in zes zangen, waarvan er slechts twee in alexandrijnen geschreven werden eh de andere in verschülende, meest zeer welluidende, stropbische versmaten en dan dikwijls hoog lyrisch van toon. De eerste zang herhaalt het „Ewiva Pio Nono" bij diens kroning in 1846 en schildert dien paus als kruisdragend balling in Gaëta met zijn bhjden terugkeer naar Rome onder bescherming der Fransche wapenen in 1850. De tweede zang 525 bezingt den gedenkwaardigen dag van 1854, toen Pius LX het leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis afkondigde te midden van eene materialistische wereld, door Moleschott gewonnen voor zijne leer van den „Ereislauf des Lebens". In den derden zang wordt de dood betreurd van de martelaren, in 1860 gevallen in den slag van Castel-Fidardo bij Lamoricière's vergeefsche verdediging van de Eomagna. De vierde zang is eene dankbare hulde aan den Paus, die als verheven leermeester der wereld in 1864—65 over de zondige wereld met hare valsche wetenschap en ijdele vrijheidszucht in encycliek („Quanta cura") en syllabus vol verontwaardiging het anathema uitsprak. Met den vijfden zang wordt in 1867 na achttien honderd jaar het eeuwfeest gevierd van Petrus' marteldood, waarmee de onwankelbare grondslag werd gelegd van het eeuwenheugende pausdom, dat alleen bij machte is, aan het door oorlog verscheurde menschdom den waren vrede te schenken. De zesde zang eindelijk besluit met eene reeks van hymnen ter eere van Christus, de Alpha en Omega, het begin en het einde van alles, door wiens macht eenmaal in „de eeuwig jonge Moederkerk" het geheele menschdom weder één zal worden. Treffend is de actualiteit van dit, evenals van Schabpman's latere dichtstukken, maar het natuurlijk gevolg daarvan is, dat, wie ze in de twintigste eeuw herleest, ze dikwijls niet meer ten volle kan genieten zonder commentaar, wegens den overvloed van dichterhjke toespelingen op pas gebeurde feiten, die indertijd voor zijne lezers volkomen duidelijk waren. Dat heeft deze dichter ook weder met Da Costa gemeen; maar heeft hij dat ook niet met Vondel? En zeker mag men het hem wel niet euvel duiden, dat hij zich ook in dit opzicht Vondel tot voorbeeld nam, van wien bij des ondanks met zooveel recht heeft kunnen zeggen: „Stervling zij de mensch geboren, ware dichters sterven niet". Hij deed dat in de vier Pindarische oden, die samen zijn dichtstuk Vondel uitmaken, in 1867 opgedragen aan Louis Eoyer, toen diens standbeeld van Vondel te Amsterdam werd onthuld. Eeeds ontelbare malen heeft het nageslacht lofzangen voor dezen dichtervorst aangeheven, maar toch zou men in het koor van Vondel's dankbre zonen de stem van Schaepman ongaarne missen, al zag hij in dien dichter ook boven alles den Katholiek, levende door zijn geloof. Dat behoeft ons echter niet te verhinderen, o.a. zijne kenschetsing van eenige door hem op den voorgrond gebrachte dichtwerken 526 van Vondel, in antwoord op het telkens herhaalde „Waar, meester, peinst gij op?" voortreffelijk te noemen. In zijne vereering van Vondel en van het Amsterdam der zeventiende eeuw, waarmee het dichtstuk „Vondel" aanvangt,, toonde Schaepman zich geestverwant van Thijm, met wien hij ook den feilen strijdlust voor het geloof gemeen had, en die ook zijn eersteling met een aanbevelend woord bij het publiek had ingeleid, wat hij hem later zou vergelden met eene hoogst waardeerende beoordeeling van zijn kunstarbeid. Toch bestond er tusschen Schaepman en Thijm geene verhouding als. van leerling tot meester, want daarvoor waren zij te weinig personen van eenerlei natuur. De eerste was geheel een man van zijne eigene eeuw, die met zijne historische sympathieën zelden verder terugging dan Rome's renaissancetijd, met Michel Angelo's en Rafaël's kunst, waarvan hem het geïdealiseerd realisme meer aantrok dan de nevelachtige mystiek, al kon hij die ook wel in anderen waardeeren, zooals in Joseph von Görres, die op Thijm zoo grooten invloed heeft geoefend. Thijm daarentegen was veel meer tot eerbiedige devotie geneigd en leefde met zijn geest juist het liefst in de sferen der mystiek met bare legendarische visioenen en wonderen, waaraan de middeleeuwsche kunst voor velen haar eigenaardig poëtisch karakter dankt. Wanneer Schaepman zich eene enkele maal op middeleeuwsch gebied bewoog, onderscheidde hij zich maar weinig van de protestantsche predikanten, zooals Van Groningen, Ter Haar en Ten Kate in de dagen der romantiek: althans de indruk, dien men van hunne oud-christelijke legenden krijgt, verschilt niet veel van den indruk, dien het dichterlijk verhaal van S. Maria, de zondaresse van Egypte op ons maakt, door Schaepman ook reeds in zijn studententijd gedicht en door Thijm in den „Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken" (voor 1868) opgenomen. Ook zijne zangen van „Sofronia, een bloem uit de Catacomben", uit wat later tijd, schijnen mij minder in den vereischten toon geschreven of althans daarin geslaagd te zijn. Intusschen ontving Schaepman in 1869 de priesterwijding en werd hij tot tweeden secretaris van den aartsbisschop van Utrecht benoemd en als medewerker verbonden aan het dagblad „De Tijd", waarvan hij later ook mederedacteur is geweest. Dat schijnt hem in 1868 aanleiding gegeven te hebben tot het schrijven van een wat korter dichtstuk in alexandrijnen, De Pers. 527 Deze heet daar de „krachtige Vorstin der eeuw, met haar tweesnijdend zwaard, een geweldig wapen in de hand van hem, wiens breede borst van felle strijdlust brandt", — en onwillekeurig komt ons bij die woorden Schaepman's stoere figuur zelf voor den geest — doch een wapen, dat zich ook maar al te vaak in ongebreidelde vrijheid keert tegen het Kruis, waartegen ten slotte toch niet te strijden valt. Al het kwaad, dat de dichter hier aan de Pers te laste legt, heeft hij klaarblijkelijk in den Syllabus van 1865 gebrandmerkt gevonden, maar hij kende het ook al uit Da Costa's tijdzangen, waarvan dit gedicht zoo mogelijk nog getrouwer weerklank is dan zijne vorige. In 1869 vertrok Schaepman in het gevolg van zijn neef, den aartsbisschop van Utrecht, naar Eome, om daar in April het Pius-feest of gouden priesterjubilee des Pausen mee te vieren, waarvan zijne schitterende beschrijving hem voor 't eerst als meester ook in den prozastijl deed kennen. Hij plaatste die in 1869, ter zelfder tijd dat zijn gedicht Het lied des Konings afzonderlijk werd uitgegeven, in eene aflevering der „Kath. Ned. Brochurenvereeniging", maar bleef zelf, om ook getuige te wezen van het Vaticaansche concilie, waarop 's Pausen Onfeilbaarheid als leerstuk werd aangenomen, meer dan twee jaar te Rome. Daar werd hij, onder den naam Tearco Tornaceo, ook opgenomen in den letterkundigen kring der Arcadiërs, waarvan, zooals wij vermeldden, Jan Baptista Wellekens in zijn tijd reeds een bewonderaar was geweest. Met den titel van doctor in de theologie, door hem te Bome verworven, keerde hij, na afloop van het concilie, in Juni 1870 van over de bergen weer naar zijn vaderland terug. Lu de eerstvolgende jaren gaf hij nog twee grootere lyrisohepische tijdzangen uit: in 1872 Parijs 1870—1871 en in 1878 Napoleon. Natuurlijk stelde hij zich ook daarin bij het beoordeelen der groote gebeurtenissen, die er het onderwerp van waren, op een Ultramontaansch standpunt. Met diepen weemoed zag hij er in neer op het schoone, maar grillige, ja verdorven Parijs, dat al te lichtzinnig den oorlog met de Duitschers aanvaardde en, bezweken voor den honger, zich zoo droevig moest vernederen, en dat niet lang daarna de Saturnaliën der Commune met vuurgloed zag woeden binnen zijne muren en het bloed der martelaren bet plaveisel zag roodkleuren, maar dat hem juist daarom stof tot juichen gaf, omdat Christus alleen wilde zegevieren met de 528 „door d'Englen Gods gevlochten doornenkroon" om de slapen en om de slapen zijner getrouwe volgelingen. Geen martelaar daarentegen was in zijn oog Keizer Napoleon III, die „sfinx tot in den dood", wiens overlijden op Chislehurst, in het begin van 1873, hem aanleiding gaf tot het schrijven van een dichtstuk, waarin hij al diens verkeerde daden als booze schimmen opriep, om tegen hem te getuigen en zijn val te stempelen als welverdiende straf voor hetgeen hij gedurende zijn leven had misdaan. Ook deze gedichten zijn rijk aan stoute, elkaar als verdringende beelden, maar misschien wat te gezwollen rhetorisch èn ontsierd door vele slechts half uitgewerkte en niet zelden mank gaande metaphoren, die alleen hare verontschuldiging kunnen vinden in de geestvervoering, waarin hij verkeerde, toen hijze schreef, zoodat hij als van zelf in den waan kon komen aan anderen even duidelijk te hebben gemaakt, wat zich in zijn geest zoo duidehjk afspiegelde. Dat Duitschland, waar Bismarck, die niet naar Canossa wilde gaan, den „Kulturkampf" begon met de Oud-katholieken onder zijne bescherming te nemen en de Jezuieten te verbannen, voor Schaepman eene ergernis moest zijn, spreekt van zelf. Hetgeen er in Duitschland na den oorlog met Frankrijk gebeurde, leverde zeker stof genoeg op voor eenige heftige tijdzangen, doch Schaepman heeft die stof slechts behandeld in enkele kleinere gedichten, meest weer gewijd aan den geliefden Pio Nono; den „gevangene in zijn Vaticaan". Dat Schaepman zich voortaan slechts nu en dan ter verpoozing aan de poëzie kon wijden, was niet vreemd: andere plichten eischten zijn tijd voor zich op. Reeds terstond na zijn terugkeer uit Rome werd hij benoemd tot professor in de kerkgeschiedenis aan het Seminarie te Rijsenburg, en sedert bij den 2lsten Jquï 1872 op de Katholieke Parkmeeting te Amsterdam met eene indrukwekkende rede.een machtigen indruk had gemaakt, moest hij ook verder bij verschillende gelegenheden als katholiek redenaar optreden. Bovendien begon bij in 1872 een tijdschrift uit te geven, eerst „De Wachter" en sedert 1874 „Onze Wachter" geheeten. Jaren lang heeft hij dat maandschrift geredigeerd in samenwerking met zijn veel ouderen vriend W. J. F. Nutens x) (geb. 1828 f 1894), •) Voor hem zie men G. C. W. Görris, Dr. Nuyens beschouwd in het licht van zyn tijd. Nijmegen 1908. 529 geneesheer te Westwoud, maar bovendien en wel voornamebjk geschiedschrijver, die als een Nederlandsche Jansen- sedert 1865 in omvangrijke, deels meer populaire, deels meer wetenschappelijke werken onze vaderlandsche geschiedenis verhaalde, zooals zij zich moest voordoen aan het oog van den Ultramontaan, die niettemin een goed vaderlander trachtte te bhjven. Behalve eenige gedichten leverde Schaepman aan zijn tijdschrift vooral recensies van buiten- en inlandsche geschriften, die dikwijls het karakter van „essays" aannamen en ook buiten den engeren kring zijner geloofsgenooten bijzonder de aandacht trokken, al waren zij natuurlijk sterk katholiek gekleurd, evenals de godsdienstig-staatkundige opstellen, die daarin van zijne hand verschenen en die bewezen, dat voor hem politiek in de eerste plaats practische geloofsbevordering was. Met die overtuiging trad hij in 1880 in de eigenlijke politiek op, toen Breda hem naar de Tweede Kamer afvaardigde. Wat hij als staatsman heeft gedaan, valt natuurlijk buiten ons bestek, doch van ééne politieke brochure, door hem in 1883 geschreven en getiteld „Eene Katholieke partij", mogen wij niet nalaten te spreken, omdat hij daarin aan zijne geloofsgenooten „een program" gaf, zooals Abraham Kuyper, de aanvoerder der antirevolutionairen, dat reeds in 1879 had gedaan en waarmee hij dus den tweeden stap zette op den verderfelijken weg, die van eene onafhankelijke volksvertegenwoordiging zonder ruggespraak leidde naar de dwinglandij van het partijmandaat en dus, door de vroegere tijdehjke partijgroepeering vast te leggen in stevige en goed georganiseerde partijverbanden, ten slotte op het verval van het parlementaire stelsel moest uitloopen. Dat één van Schaepman's geloofsgenooten, Mr Juhus Verwer, met zijne brochure „Geene kathoheke partij" de zelfstandigheid van den katholieken volksvertegenwoordiger nog trachtte te redden, heeft niet mogen baten: naast de anti-revolutionaire vormde zich al spoedig ook bij ons eene clericale staatspartij; en zoo bleef dan aan de liberalen van allerlei kleur niets anders over, dan, om niet bet kind van de rekening te worden, het gegeven voorbeeld te volgen. Te vergeefs evenwel, want de politieke samenwerking van Kuyper en Schaepman zou in het volgende tijdvak de overwinning bezorgen aan het zoo goed georganiseerde partijverbond van katholieken en Calvinisten, aan de „unio mystica" zooals Kuypbr het noemde en Tb Winkel VII. 3* 580 wat men niet bij vergissing met de „mystieke ui" moet vertalen, daar het reëele ernst was. Dat Schaepman door zijne vele bemoeiingen als leider van die nieuwe clericale partij voor de poëzie verloren zou gaan, was te vreezen. Toch heeft hij in 1886 nog een groot dichtstuk uitgegeven, dat in omvang maar weinig onderdoet, voor zijn „De Eeuw en haar Koning", namehjk zijn Aya Sofia. Op eene reis toch, door hem in 1883 over Weenen en Buda-Pest naar Constantinopel en Athene gedaan, had hij in verrukking gestaan onder die „koepels, die elkaar vermetel hooger beuren tot d' ééne koepel 't al dekt met zijn hemelgoud": een bouwvorm, waarin zich voornamelijk de grootschheid openbaart van deze alles overtreffende schepping der Byzantijnsche bouwkunst, de door Keizer Justinianus eeuwen geleden gestichte hoofdkerk van Constantinopel, gewijd aan de Aya Sofia, den Heiligen Logos, die in Christus menschengestalte aannam. Lu tegenstelling tot Thijm, voor wien niets de mystiek-symbolische structuur der middeleeuwsche Gothiek in schoonheid evenaarde, was Schaepman, aan Vondel gelijk in zijne bewondering van verblindende kleurenpracht en schitterenden goudglans, diep getroffen geweest door de schoonheid van koepels en zuilen der Sophiakerk, hoeveel zij dan ook sinds bare hervorming tot Muzulmansche moskee aan glanzende schoonheid mocht hebben ingeboet. Daarom bad het denkbeeld hem niet losgelaten, een groot gedicht aan de Aya Sofia te wijden, waarin hij haar luister huldigde en de hoofdmomenten in haar reeds eeuwen heugend bestaan kenmerkte, al kon hij de puinen van het verleden dan ook niet anders opbouwen dan in een poëtisch visioen, zooals Ezechiël's visioen van de vallei der herlevende doodsbeenderen. Toen bij in twaalf zangen van verscheiden rhythmus en toon zijne verrukking had geuit, bood hij in 1886 zijn dichtstuk aan zijne lezers aan als „een gedicht naar den ouden trant en in de taal zijner groote voorgangers in de poëzie", en daarmee nam hij tevens stelling tegenover de jonge mannen, die juist in dien tijd bezig waren het oude („somtijds frisscher dan het jonge", meende Schaepman) als verouderd te verdringen. Op het vonnis, door die jongeren van uit de hoogte over zijn gedicht geveld, antwoordde hij opzettehjk niet, want, zooals hij het volgende jaar in de narede op een zeer vermeerderden tweeden druk er van zeide, „wanneer van den Olympus een stem vernomen wordt, dan behooren de 531 sterflijken in het dal te zwijgen". Zelfs voor wie „niet in de Olympiërs gelooven" vond hij „zwijgen nog het beste". Gezwegen als dichter heeft Schaepman na dien tijd wel niét geheel, maar toch mag men de „Aya Sofia" wel een afscheidsgroet van hem aan de Muzen noemen en beweren, dat daarna de dichter zoo goed als geheel in den staatsman en partijleider is opgegaan. Van zijne latere levensjaren spreken wij dus niet. Nog eer dan men van eene zoo krachtige figuur, als hij was, zou verwacht hebben, is hij overleden en wel buiten zijn vaderland, in het heilige, hem zoo dierbare Rome. Daar blies hij onder de zegenende belangstelling der Curie 21 Januari 1908 den laatsten adem uit. In minderbroederspij werd hij ter ruste gelegd in den „Campo Santo dei Tedeschi", en niet alleen zijne talrijke geestverwanten, maar ook vele zijner politieke tegenstanders betreurden hartelijk zijn te vroegen dood. Wie, zooals door velen gedaan werd, de vorming eener ultramontaansch-katholieke staatspartij beschouwde als de stichting van een staat in den staat, zou ook, en niet zonder reden, hebben kunnen zeggen, dat in de republiek der Nederlandsche letteren nu ook eene afzonderhjke Roomsche was ontstaan, waarvan, onder kerkelijke approbatie, eene sterk Roomschgekleurde litteratuur uitging met eigen critische en ook andere tijdschriften en in 't bijzonder voor katholieken bestemd. Niet velen van ben, die daarin als dichters of prozaschrijvers (meest in Thijm's „Volksalmanak" of „Dietsche Warande") optraden, wisten zich ook buiten den kring der katholieken eenige bekendheid te verwerven. Toch mogen sommigen niet ontbreken in de algemeene geschiedenis der letteren. Zoo verdient dan vermelding P. P. Thomas van Hoogstraten O. P. (geb. 1845 f 1907), sedert 1868 leeraar der wijsbegeerte te Huisen. Wat hij als dichter schreef, vatte hij in 1898 in de uitgave zijner „Gedichten" samen als „oud en nieuw", maar eigenlijk waren de nieuwe gedichten bijna alle niet anders dan radicale omwerkingen van reeds lang tevoren uitgegeven gedichten. De bundel opent met het uitvoerig wijsgeerig dichtstuk God en de Mensch, reeds in 1872 in druk verschenen en, behalve de strophische slotzang, geheel gedicht in alexandrijnen, eene versmaat, die hij hield voor den typischen dichtvorm der Nederlanders, vooral zooals zij behandeld was door Bilderdijk en Da Costa, zijne 532 groote leermeesters, van wie hij, ook in kleine lofdichten, met de hoogste bewondering sprak. Nog in hetzelfde jaar 1872 verscheen van hem een ander groot gedicht met den ongelukkigen titel: Is het Heelal God? door hem in zijn bundel in „Alvergoding" herdoopt, zooals ook zijn derde dichtstuk, Een blik op de Toekomst der Wetenschap (van 1874), daarin, veel omgewerkt, als „De Vlucht der Wetenschap" werd opgenomen. Ook hem was eene pantheïstische of materialistische wetenschap een gruwel en duisternis, vergeleken bij het licht, dat van Rome, uitstraalde, en vooral ook van Paus Leo XIII, wien hij bij diens gouden priesterfeest (in 1887) een jubellied toezong. Zeker was hij dien Paus bijzonder dankbaar, dat deze den grooten wijsgeer zijner orde, den „doctor angelicus" St. Thomas van Aquino (aan wien hij ook een lofdicht wijdde) met zijne encycliek „Aeterni Patris" zoo groote hulde had gebracht en hem in 1880 tot Patroon der studiën had verheven. In 1878 schreef Van Hoogstraten nog twee andere groote dichtstukken: Eeuwverschiet met een lyrischen slotzang en De Poëzie in den geest van Bilderdijk; en verder gaf hij in 1876 nog Dichterlijke Verpoozmgen uit, waarin, behalve vele puntdichten, ook kleine zangen voorkomen, van welke een lied van „Gods grootheid" (naar Augustinus) en een dichterlijk „Meilied" ter eere van de reine Moedermaagd in rijmlooze verzen bijzonder uitmunten. Op lateren leeftijd heeft Van Hoogstraten vele goede, schoon wat te breed uitgewerkte, „Studiën en Kritieken" geschreven, die in 1890—95 in drie deelen bijeengebracht het licht zagen. „Letterkundige causerieën" noemde een ander priester, Godfried D. A. Jonckbloet (geb. 28 Aug. 1848 f 5 April 1926) de historisch-critische opstellen over litteratuur, die hij „Uit Nederland en Insulinde", waar hij als missionaris werkzaam was, ter perse zond, nadat hij zich reeds vele jaren te vorèn als dichter had bekend gemaakt met zijn bescheiden bundel Vlindertjes, waarin bij in 1881 „verspreide en nieuwe gedichten" had vereenigd. Vertaalde en oorspronkehjke gedichten volgden daarop in 1884 onder den titel Uit eigen en vreemde gaarde en in 1888 eene bewerking van Jesaia in Nederlandsche verzen. Dat het Thijm was, aan wiens hand deze dichter voor 't eerst mocht optreden, bewijst de waarde zijner poëzie, waarvan vooral de vorm lof verdient. 533 Meer bekendheid, vooral door zijne lieve welluidende kinderliederen (uit de bundels Lentedagen en Aan moeders schoot), verwierf zich Gijsbebtus Wilhelmus Lovbndaal x) (geb. 26 Dec. 1844), hoofd eener school eerst te Euik, later te Grave; maar veel moois en teergevoeligs gaf hij toch ook in zijn zeer persoonlijken bundel Lied der Liefde, waaruit de Groningsche componist J. Worp in 1881 twaalf volksliedjes uitkoos om er liefehjke melodieën voor te schrijven, en in zijne proeve van epische poëzie de oudgermaansche stamsage Magen en Hilda. Een ander, wat ouder, schoolhoofd (sedert 1878 te Amsterdam), Antoon Leonabd db Hop (geb. te 's-Gravenhage in 1887), schreef eveneens ook voor 't jonge volkje en voor jongeheden. Na zijn eersten „Dichtbundel voor knapen en meisjes" (van 1871) verzamelde hij zijne reeds vroeger in tijdschriften verschenen Gedichten in 1876, waarop in 1879 Duinbloemen volgden, in 1884 Immortellen en Bozen en in 1885 eene vertaling van Goèthe's „Hermann und Dorothea". Een ander vertaler was de Deventer predikant en geleerd beoefenaar der kerkgeschiedenis Jacob Cobnblis van Slee (geb. te Hillegom in 1841), die, met slechts enkele anderen, zooals de veel oudere Utrechtsche kanunnik Jacobus Josbphus Putman (geb. 1819 f 1888), tot de weinige beoefenaars der Spaansche letteren hier te lande behoorde en in 1880 het voor een Spanjaard merkwaardige en verheven Luthergedicht „La Vision de fray Martin" van Gaspar Nunez de Arce als „Het Visioen van broeder Maarten" in Nederlandsche verzen overbracht. Toen in 1881 ook Nederland deel nam aan de huldiging van Calderon twee eeuwen na zijn dood, viel de bekroning voor een Nederlandsch lofdicht op dien Spaanschen dichterkoning te beurt aan den jongen dichter A. F. J. Reigeb (geb. 1856), die toen tevens bet „Markerleven in liederen" uitgaf, maar zich later niet als dichter heeft weten te handhaven en zich in Tirol, later in Duitschland vestigde. Een zeer verdienstelijk dichter van dezen tijd, die zelfs genade kon vinden in de oogen van een jonger geslacht, was Willem Levinus Penning a), te Schiedam 10 Nov. 1840 geboren en te 's-Gravenhage 1 Maart 1924 overleden, die, toen hij wegens toe- *) Over Gijsbertus Wilhelmus Lovendaal zie men C. Busken Huet in zijne „Litterarische Fantasiën" XXV. *) Voor Willem Levinus Penning zie men G. van Eekeren, Ben 70-jarige in „De Gulden Winckel", 1910, bl. 162 vlgg., en C. Seharten in „Krachten der Toekomst", II bl. 83 vlgg. 534 nemende gezichtsverzwakking zijn maatschappelijk werk moest opgeven en zich te Delfshaven (later te Rotterdam) had gevestigd, in 1882 onder den schuilnaam M. Coens optrad met eene bloemlezing uit zijne gedichten onder den titel Tienden van den Oogst, in 1886 gevolgd door eene Schakeering van proza en poëzie. Hoe hij bij zijn letterkundig werk gesteund werd door de hefde zijner hem te vroeg ontvallen vrouw, schetst hij ons met enkele treffende woorden in het kleine gedichtje „Oudjes", dat voorkomt in zijn veel lateren bundel Kamermuziek (1904). Na lang gezwegen te hebben, gaf hij in 1898 Benjamins Vertellingen uit, waarin hij met bekoorhjken eenvoud, zoóals b.v. in het levendig en tevens aandoenlijk verhaal eener onvergetehjke episode uit zijn leven: „De Koning komt in^de stad", de herinneringen meedeelt van zijne jeugd, ook reeds vroeger door hem bezongen met het hem eigen teer en innig gevoel, waarvan de bhjmoedige grondtoon van opwekkelijke en Verwarmende liefde en goedmoedigen humor slechts eenigszins wordt getemperd door uitingen van zachten weemoed, dien de duisternis om hem heen en het teren op herinneringen aan het verleden al zeer verklaarbaar maken. In 1906 gaf hij nog Svnt-Jans-lot en in 1910 Tom's dagboek uit en eindelijk op tachtigjarigen leeftijd nog den bundel Levensavond: alles gekenmerkt door keurigheid en oprechtheid van taal, maar naar den inhoud zich slechts zelden bewegend buiten den kleinen kring der huiselijke poëzie. Als dichteressen verdienen vermelding Mevr. Marie Agathe Muntz Gelderman—Boddaert (geb. 1844 f 1914), wier bundels' Aquarellen (1887) en Serena (1898) aantrekkelijke gedichten bevatten in eenvoudige, maar zuiver teekenende taal geschreven, zooals b.v. het rijmlooze tafereeltje „Lu de smidse" en de strophische „Kindersproke" van de duizenden lichtende sterretjes, om een paar van de beste als typen te noemen, en Mevr. Louise Victorine Haverkotte—Nagel (geb. 1845), die, na reeds vroeger onder het pseudoniem Antoinette in proza Miniaturen (1876), Nieuwe Miniaturen en andere prozawerkjes te hebben aangeboden, in 1888 ook met eenigen schroom optrad als dichteres met den kleinen maar weidscb gedrukten bundel Zangen dér Zee, waarin strandgezichten naar teekeningen van Jhr. J. E. van Heemskerck van Beest hare poëzie hielpen vertolken. Behalve een aanhangsel van elf kleine gedichtjes (o a. „in memoriam" van den schilder 535 Mauve en van Mevr. Bosboom—Toüssaint) vindt men daarin veertien sonnetten, die de indrukken weergeven, aan Walcherens kust ontvangen van de groote wondervolle zee, die met hare oneindige verscheidenheid van toon-, kleur- en vormwisselingen haar zoo machtig had weten te boeien en zoo menigmaal in droomerige verrukking had gebracht. Ofschoon de poëzie van deze dichteressen en van eenige harer tijdgenooten onder de dichters uitgaat van de werkelijkheid en zelfs bij voorkeur van eene werkehjkheid, die zij zelf hadden gezien of doorleefd, spreekt er toch ontwijfelbaar ook een reactiegeest uit tegen de heerschappij van een koud-verstandebjk, dikwijls zelfs cynisch, realisme, dat zich zoo sterk in het proza van dien tijd openbaart. Stemmen des harten, vol gevoel voor het aandoenhjk-teere in de menschenwereld of voor de schoonheid der fijne tintschakeeringen in de natuur, zijn de meeste van deze verzen als profetieën van een komenden tijd, waarin vrouwelijk sentiment ook zoovele mannenharten met eene zachtkoesterende warmte zou doordringen, die bij hen echter maar zelden opvlamde tot den schitterenden vuurgloed des geestes, waardoor zich de groote dichters kenmerken. Van adelaarsvlucht was er in de poëzie nauwehjks meer sprake. Om een vogel te heeten, die zich boven bet aardsche proza verhief, „kwam 't op de hoogte niet, maar op het vliegen aan", zooals één hunner beweerde: Isaac Essbb Je.1), die 13 Januari 1845 te Buitenzorg geboren was, maar reeds jong naar Nederland overkwam, aanvankelijk te Utrecht rechten studeerde, maar daarna leeraar werd in de Engelsche taal, eerst aan het gymnasium te Assen, daarna (van 1878 tot 1910) te Haarlem, nadat hij als neo-Calvinist, eenigen tijd deel had uitgemaakt van de redactie van Kuyper's „Standaard", maar weldra in het onedel politiek partygeknoei een weerzin had gekregen. Toch werkte hij gedurende zijn leeraarstijd mede aan de „Oprechte Haarlemsche courant", maar de gebeurtenissen van den dag, waarvan hij verslaggever was, hebben hem slechts zelden voor zijne poëzie kunnen inspireeren. Onder den Javaanschen naam Soera Bana gaf hij verscheidene bundels Gedichten (1869), Nieuwe gedichten (1871), Mosaiek (1876), Met een meeuweplui/m (1884) enz. uit, die in 1906 werden herdrukt ') Zie voor Esser G. Kalff, Soera Sana (Isaac Msser) 1845—1920, Haarlem 1921. 536 als „De Gedichten van Soera Eana" x), in 1915 nog gevolgd door een bundel Vallende Loovers. Ook vertaalde hij in verzen Tennyson's „Idylls of the King" en verder uit het Engelsch en Hoogduitsch verschillende kleine gedichten, die in zijne bundels voorkomen. Wat den zachtgestemden godsdienstigen toon aangaat, herinneren Esseb's verzen, hoewel in moderner taal, het meest aan Hasebroek's „Windekelken". Als dichter van den huiselijken haard heeft hij blijkbaar Beets en De Genestet tot voorbeeld genomen, b.v. in „Noch eens het Oude lied", waarin hij aan zijn zoontje het „Throon af, gij kleine koning" toeroept, omdat er „een kleiner koningin" in aantocht is, eene „princes Elisabeth", waarvoor „prins Maurits" moet wijken. Overigens verschilt hij van zijne meesters, behalve door andere eigenaardigheden, vooral door den zwaarmoedigen, pessimistischen toon, die ons gewoonlijk uit zijne dichtbundels tegenklinkt, maar die ten slotte toch in vrome berusting overging. Wat den vorm betreft zijn Essbb's verzen rhythmisch zeker verdienstelijk en getuigend van zijn streven naar keurigheid van taal, ofschoon niet zonder gemaniëreerdheid en gewrongenheid. Toen Busken Huet in 1877 van uit Indië eene ongunstige beoordeeling van zijne gedichten gegeven had, reageerde hij daarop met zes „Contra-phantasieën", te vinden in zijn bundel „Met een meeuwepluim", die dezen naam draagt naar den titel van het wat nevelig gedicht in rijmlooze verzen, waarmee de bundel niet, zooals men zou meenen, aanvangt, maar besloten wordt. Ook in proza heeft Essbb vrij wat geschrevena), maar onder andere schuilnamen: reeds in 1879 onder den schuilnaam W. R. van Groenendael „Een verhaal zonder titel" en onder dien van C. Terburcb een novellenbundel „Hildegonda van Duyvenvoorde" en daarna onder hetzelfde pseudoniem „Twee sproken van minne" (1881), „Celestines geschenk" (1882), „Bertha" (1888), „Ontrouw?" (1884), „Vanitas" (1886) en „Willem Norèl" (1889). Vooral de laatste roman werd door velen met genoegen gelezen ondanks het eigenaardige van den wat gemaniëreerden, maar doorwrochten *) De Gedichten van Soera Eana werden beoordeeld door A. Nienhoff in „Vaderlandsche Letteroefeningen" 1869, bl. 389—392. *) Zie daarover F. Smit Kleine, Terburgh in zijn „Schrijvers en Schrifturen", Haarlem 1891 en, bij zijn 70-jarig jubileum, in „De Gulden Winckel" van 15 Jan. 1915. Uit zijn proza vertaalde Lina Schneider in 1886 in het Hoogduitsch „Vom Eulenburgswall". 537 prozastijl, waarmede de schrijver een nieuwen weg trachtte op te gaan, ofschoon wat hij spijtig „zeker jong Holland" noemde er evenmin bewondering voor over had, als voor zijne poëzie, zoodat hij dan ook later menig scherp gedicht heeft geschreven tegen de poëzie van een jonger geslacht, die hij in geen enkel opzicht voor gezonde poëzie kon aanzien. Hij overleed 10 Juni 1920. Een dichter van, zij 't ook al niet gehjke, dan toch eenigszins verwante gemoedsstemming, maar die als kunstenaar onze taal meer in zijne macht had en die ook daardoor meer algemeene waardeering heeft kunnen vinden dan Essbe, was Cornelis Honigh *), 29 October 1845 te Koog-aan-de-Zaan geboren en tot zijn ontijdigen dood in 1896 eerst bij het lager-, later bij het middelbaar onderwijs werkzaam, 't laatst als directeur der Hoogere Burgerschool te Zwolle. Als jong onderwijzer genoot hij het voorrecht van Potgieter's leiding en aanmoediging, zonder welke hij misschien noch zoo spoedig den schroom om met zijne gedichten voor het voetlicht te treden zou hebben overwonnen, noch voor deze een zóó gunstig onthaal zou hebben gevonden, dat de Gidsredactie hem reeds in 1881 in haar midden opnam. Geen wonder dan ook, dat hij in 1879 eenige dankbare strophen uitsprak „bij de onthulling van het gedenkteeken op Potgieters graf". Wie op grond daarvan zou verwachten, in Honigh's verzen den dichttrant van Potgieter te zuUen terugvinden, behoeft slechts even de liederen van zijn eersten bundel, Mijne Lente (van 1871), door te zien, om getroffen te worden door eene dichtmanier, die naar vorm en inhoud bijna het tegenovergestelde van Potgieter's dichtwijze mag worden genoemd. Wie zijne eigenlijke leermeesters en voorbeelden waren, blijkt al aanstonds uit de vele vertalingen, die in den bundel voorkomen, alle van Duitsche liederen, met name van Goethe, Heine, Bückert en Geibel of lierdichters in hun trant. Bijzonder trokken hem ook de ghazelen van Bückert aan, die hij wel niet vertaalde, maar waarvan hij, op het voorbeeld van den Vlaamschen dichter Droogenbroeck, den vorm voor een vrij groot aantal zijner gedichten gebruikte. Ook van andere Vlaamsche lierdichters schijnt de poëzie groote bekoring voor hem gehad te hebben, meer dan van de Noordnederlandsche *) Van Cornelis Honigh werd het leven beschreven door P. A. M. Boele van Hensbroek in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1897. Zie over hem ook Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. letteren III (1889), bl. 370 vlg. 538 dichters, wier invloed, als wij Bellamy en Beets uitzonderen, niet groot op hem schijnt geweest te zijn. Daarentegen gevoelde hij innig de eenvoudige schoonheid van de middeleeuwsche poëzie, van het Dietsche lied in het bijzónder, en wel dermate, dat hij aan de wekstem van Hoffmann von Fallersleben gehoor gaf en ook zelf eenige liedjes in de taal der middeleeuwen schreef. Evenals hij bij zijne vertalingen den toon van het oorspronkehjke voortreffehjk wist weer te geven, kon hij denzelfden toon ook laten klinken in zijne eigene welluidende liederen in eene kunstvolle taal, die door zijne bewonderenswaardige technisehe .bedrevenheid nooit den indruk maakte van gekunsteld, gezocht of gewrongen te zijn. Liefde in zijne levenslente vormt grootendeels den inhoud van zijne liederen: eene liefde, waarmee het lenteleven der natuur samenstemt, wanneer „alles leeft, alles bloeit en het windeken stoeit met het eerste, het teerste gebladert", maar die zich toch niet minder verrukkehjk openbaart in den zomer, te midden van de bloeiende korenvelden, of na het afscheid met een tot weerziens, dien „vertrekkenden vriend" toegeroepen, wanneer zelfs de herfststormen de liefdedroomen der toekomst niet kunnen verstoren. Aan haar, die voor hem „den winter in lente omschiep", wijdt hij „alom altijd zijn lof en lied", zooals hij zegt, ofschoon voor hem de taal eigenhjk te kort schoot, om alles zóó uit te spreken, als zijn hart dat gevoelde. „Ik spreek van u zoo zelden, ik dank aan u zoo veel", zegt hij in een zijner liefste liedjes. En toch denkt hij midden onder zijne liefdesgepeinzen ook wel aan andere dingen, b.v. wanneer hij zich zelf aandrijft met de, voor ieder geldende, woorden: „Menschenkind, voort in het wondere leven! Eust u ten strijd!" en ook wanneer bij al de liefdesweelde, waarvan hij geniet, eene sombere smart zijn geest soms omfloerst. Wat hem dan zoo ongelukkig maakte? Dat raadsel onthult hij ons niet. Drukte hem als dichter de namelooze wreedheid der natuur, waarover bij klaagt, of het proza der wereld, waarin hij leèfde, wat al te zwaar? 't Kan zijn, maar toch gelooft hij in de macht der poëzie, die troost en geluk brengt, en roept hij uit: „0, zeg niet, onze eeuw en ons volk heeft geene ooren voor 't lied, dat er klinkt van der dichteren luit. Neen, schimp niet, alsof het alleen nog zou hooren naar kloppende hamers en stoomtuiggefluit". Iets anders zal het zijn, wat hein ongelukkig maakte, 539 maar bij wil het ons niet bekennen: „O, vraag niet, wat me in blijde dagen, als alles leeft en lieft en looft, met somber neergebogen hoofd in stilte en eenzaamheid doet klagen!" voegt hij ons toe en laat er ons naar raden. Had hij iets verloren, wat hem Onuitsprekelijk dierbaar was geweest? „Daag me eenmaal nog, verloren Eden, en dan niet meer!" roept bij vol heimwee uit en: „daar is een plekjen in mijn hart, dat ledig is en blijft". In elk geval scheen hem zijne smart onoverwinnelijk en legde zij hem de bede op de lippen, waarmee een zijner ghazelen begint: „Mij drijft een straffe roede: Heer, geef mij rust! Ik ben zoo mat, zoo moede: Heer, geef mij rust!" en die andere, die zoo goed past bij de, Heine nagefluisterde, bekentenis, dat hij bang is voor zichzelf: „Vader, mijn Vader, verhoor mijn gebeden: wees mij nabij! Lichte op den kruisweg Uw hefde mijn schreden: wees mij nabij!" 't Was dus niet alles lente in „zijne lente". Of had zijn geliefde dichter Beets na dertig jaar nog het vermogen, ook hem weer de stemming van een „zwarten tijd" te suggereeren? Dat zal niemand zeggen, die zijn tweeden bundel gelezen heeft, negen jaar later, in 1880, uitgegeven onder den sprekenden titel Geen Zomer. Van de drie afdeelingen, waaruit die bundel bestaat, bevat de laatste „gemengde gedichten", waarvan er twee vervuld zijn van weemoedige herinneringen aan een zoet verleden, toen 's dichters lieve moeder nog leefde, zij, die hij zoo noode kon missen, en waarvan een tiental, opgedragen aan zijn vriend Coens (Penning), gewijd is aan mooie plekjes op De Veluwe, die hij in 1879 als hartstochtehjk wandelaar had bezocht, terwijl er ook, als weergalm van Schiller's „Lied von der Glocke", een soort van declamatoriurh in voorkomt, door hem in 1877 als leeraar aan de pas gestichte Bijkslandbouwschool te Wageningen voorgedragen bij de opening der nieuwe gebouwen, die deze school voltooiden. De tweede afdeeling wordt gevormd door de middeleeuwsche sproke van Beatrijs, door hem in 1879 in nieuw-nederlandsche verzen overgebracht; maar dat alles was slechts toevoegsel tot de gedichten der eerste afdeeling, die hem aan den gebeelen bundel den droevigen titel „Geen Zomer" deden geven. - Het zijn niet minder dan drie en veertig gedichtjes, door hem gewijd aan zijn diep betreurd zoontje Christiaan, in Maart 1878 „in 's levens lente weggerukt", toen het zijn vierde jaar nog niet had voltooid. Het scheen wel, of de ader der poëzie bij hem 540 opdroogde, wanneer bij gelukkig was. Na ,,'t lied der lentejaren", toen hij zich in 't bezit van zijn jongsken en zooveel meer liefs mocht verheugen, zweeg hij: nu de dood van het knaapje hem geschokt had in zijn diepste binnenste, werd de oude dichtgeest - weer vaardig over hem, zeide hij zelf, en hij kon niet ophouden in kleine liederen, soms kleine tafereeltjes uit het kinderleven, het smartgevoel vast te leggen, dat hem zoo geheel en al vervulde en dat voor hem alles kleurde, wat hij hoorde, zag en ondervond in eigen kleinen kring of daarbuiten. Niets kon hem troosten, noch zijne vrouw en dochtertje, noch zijn werk, noch zijne studie, omdat hij eigenlijk geen troost verlangde. „Mijn rouw is dierbaar aan 't gemoed. Ze zal zoo lang als. 't leven duren", zong hij, en het eenige, wat hem in de toekomst als een lichtpunt aantrok, was, ook zelf door den dood hereenigd te worden met zijn verloren lieveling. Wie dat overgevoeligheid noemt in een jongen man, op wiens werkkracht de maatschappij nog al hare rechten kon doen gelden, heeft zeker geen ongehjk, maar zie daarin dan ook een der symptomen van een nieuwen tijd, waarin, juist na eene eeuw, de Feithiaansche sentimentaliteit zich begon te herhalen, zij 't ook in andere vormen en onder den nieuwen naam van zenuwzwakte. Wie daarentegen al die verzen op den dood van 's dichters zoontje niet beter zou weten te kenmerken, dan met de versleten fraze „huiselijke poëzie", zou geheel ongevoelig bhjken voor de huiveringwekkende tragedie, die zich in het gemoed van dien jongen man afspeelde, om met de noodlottige catastrophe te eindigen. Wel heeft hij, strijdend met zijne sombere stemming, nog veel gewerkt, proza geschreven en zelfs eene nieuwe uitgave van Jonckbloet's „Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde" bezorgd, maar al heeft hij de rouwzangen over den dood van zijn zoontje nog vele jaren overleefd, zooals HaverSchmidt zijn weemoedig verhaal van het verdrinken van „mijn broertje", evenals voor dezen had ook voor hem bet leven geene waarde meer: niet omdat hij zijn zoontje zoo jong moest verliezen, maar omdat hij, nog vóór bet geboren was, reeds in zijne eigene levenslente met profetische zekerheid kon verklaren: „ik weet, ik word naar 's afgronds rand door duistre geesten voortgedreven". Hoe ver staat deze poëzie af van de werkelijkheid, zooals verstandehjk nadenken vordert, dat wij baar zullen zien en be- 541 grijpen! En toch heeft niemand het recht de overgevoeligheid van deze poëzie onwerkelijk te noemen, althans de innerlijke werkelijkheid ervan te miskennen. Ook Honigh was realist, zooals zijne tijdgenooten, maar hij zag de realiteit anders, dan het leven dat van hem eischte. Verbeeldingsdichter daarentegen was Martinus Gesinüs Lambert van Logchem 1), in wien de oude romantiek van 1880 nog eenmaal weer opleefde tot vreugde van velen, die bij het lezen van zijne poëzie opnieuw de schoone droomen hunner jeugd voor hun geest zagen opdoemen, waarvan zij genoten hadden, vóór het helle licht der realiteit ze in ijlen damp bad opgelost. Van Logchem werd 8 April 1849 te Leiden geboren en studeerde daar van 1866 tot 1872 in de classieke letteren, ofschoon het eigenlijk de nieuwe letteren waren, die hij bij voorkeur beoefende, evenals ook de poëzie, gelijk de studentenalmanakken "van dien tijd konden getuigen. In 1871 verwierf hij de akte, die hem bet recht gaf Fransch aan middelbare scholen te onderwijzen, zooals hij ook vier jaar lang aan de Hoogere Burgerschool te Ooes heeft gedaan. Toch wilde hij den doctorshoed niet missen, ging naar de rechten over en promoveerde daarin in 1880, toen hij reeds te Amsterdam was gevestigd. Slechts kort kon de rechtspraktijk hem boeien: al spoedig had hij zich als redacteur aan het Dagblad en het Weekblad de Amsterdammer verbonden, wat bij ook nog zes jaren bleef, nadat bij in 1894 benoemd was tot htterair-adviseur bij den Baad van beheer der Kon. Vereeniging „Het Ned. Tooneel". Vijftien jaar lang is bij als'zoodanig werkzaam geweest. Daarna wenschte hij niet zoozeer van eene welverdiende rust, als van zijne vrijheid te genieten en bleef hij verder ambteloos. Invloed op onze letteren heeft bij bovendien nog geoefend door tal van jaren het tijdschrift „Nederland" te redigeeren. Zijn eerste letterkundig werk van eenigen omvang was in 1878 de historische roman Josepha. Daarna heeft hij nog verscheidene romans en novellen geschreven, namehjk de romans Victor (in 1887), Fokel en Operettebloed en den novellenbundel Blond en Blauw (1888) en als dichter o.a. in 1886 eene vertaling van Carmen Silva's „Meine Buh" en teksten voor cantaten en opera's, zooals *) Voor M. G. L. van Logchem zie men Jan ten Brink, Geschiedenis der NoordNed. letteren III (1889), bl. 371 vlg. en „Het Tooneel te Amsterdam. Dramatisch Jaarboek. Jaargang 1910", bl. 247—252. 542 in 1888 voor de opera Brinio van Simon van Milligen; maar zijn naam dankt hij toch het meest aan de grootere en kleinere gedichten, die hij van 1881 tot 1892 in vijf bundels uitgaf onder het pseudoniem „Piore della Neve". Het grootste deel dezer poëzie stamt reeds uit Van Logchem's studententijd, want op het eerste groote dichtwerk, dat bij in 1881 liet drukken, Eene liefde in het Zuiden, was letterlijk van toepassing, dat het (naar Horatius' raad) negen jaar onuitgegeven, schoon zeker niet onaangeroerd, is blijven liggen. In dien tijd was de dichter een onverdeeld bewonderaar van de romantische kunst, ook der Engelschen , en wel bepaaldelijk van Byron, maar nog meer der Franschen , wier welluidende en schilderende taal hij zelfs tot een bepaald studievak had gemaakt en waarin hij ook zelf wel gedichtjes geschreven heeft. Victor Hugo, de grootmeester der romantiek, stond met zijne „Orientales" misschien het hoogst bij hem aangeschreven, maar .onmiskenbaar is ook de invloed, op hem geoefend door de betooverende lieflijkheid van Lamartine, de sensueele romantiek van Theopbile Gautier, de keurige woordkunst van Alfred de Musset en de bizarre levendigheid van diens vriend Henri Murger, den schilder der „Vie Bohémienne", met zijn eigenaardig romantisch reahsme. Dat alles vindt men ruimschoots ook in zijne gedichten weer, en zeker niet het minst in „Eene liefde in het Zuiden". Dit werkje bestaat volgens den ondertitel uit „gedichten" en wel 48 in getal, 'maar zou misschien beter gekenmerkt kunnen worden als eene reeks van dichterlijk-romantische tafereelen, die met elkaar eene liefdesgeschiedenis voorstellen, waarvoor de dichter eene groote verscheidenheid van hoofdmomenten heeft uitgedacht om daardoor te grooter afwisseling van kleur in de voorstelling te kunnen aanbrengen. Door zich de liefde in het Zuiden vooral als grillig-hartstochtehjk te denken heeft Van Logchem zich kunnen onttrekken aan de verphchting, Bosaura, de heldin van het verhaal vol rozengeur, tot een onderwerp van zielkundige studie te maken, daar het karakterlooze harer grilligheid van zelf het verrassend verloop harer liefdesgeschiedenis aannemebjk moet maken, al moge het als zoodanig allicht ook niet ieder bevredigen. In een geheimzinnig duister laat de dichter het, of de inhoud zijner zangen hem door persoonhjke ervaring, door dichterhjke overlevering of door eigen verbeelding was ingegeven: 543 't was immers alles hetzelfde: „symbool is al wat aardsch is; voor de eeuwigheid bloeit de gedachte alleen". Met enkele woorden is de inhoud te vertellen. Uit een bootje, waarin zij een zeetochtje had gemaakt, te Valencia aan land gaande, doet de bevallige Rosaura een misstap en valt zij in zee. De dichter redt haar, maar Voelt zich tevens tot zijn schrik door hare schoonheid als betooverd. Dankbaar voor hare redding, noodigt de hertog, haar vader, hem op een schitterend feest, waar hij haar geleider mag zijn. In een zaligen nacht bekennen zij elkaar hunne liefde, schoon onder onheilspellende voorteekenen. Met fluweelen woorden wordt nu die liefde in de schoonste tinten afgeschilderd bij de geheime samenkomsten der gelieven; maar dan laat Rosaura hem opeens te vergeefs op hare komst wachten en blijkt het, dat hare ouders baar, omdat zij een door hen gewenschten bruidegom weigerde, meegevoerd hebben naar hun kasteel in de bergen. Weldra echter spoort een brief van haar hem aan, bij haar te komen en hare band te vragen. Natuurlijk wordt hij door haar vader afgewezen, maar als hij haar daarop zijn besluit meedeelt, om afstand van bare band te doen, wordt zij zóó ernstig ziek, dat zij dreigt te sterven; en in hunne radeloosheid geven hare ouders nu toestemming tot hare verloving ondanks het groote verschil in stand. Weer leven zij nu in een „paradijs van minneweelde", waarin zij zijne Calypso, zijne Circe is, die hem betooverd houdt, en zij met elkaar de meesterwerken der romantiek doorlezen, van de heerlijke Spaansche natuur genieten of bij den bezwijmelenden dans in ondenkbare zaligheid rondzweven. Ook een stierengevecht wonen zij bij, om daar den eersten picador te bewonderen; maar eene oude heidin zingt een boosaardig lied van de wispelturigheid der vrouwen. En terecht, want ondanks herhaalde wederzijdsche liefdesbetuigingen is Rosaura op eens verdwenen, niemand weet waarheen; en evenals hare ouders is ook hij wanhopig en zegt Valencia vaarwel. Geene hefde zal bij ooit meer kunnen gevoelen. Maar in een café-concert te Parijs vindt hij Rosaura terug, den fandango dansend. Met den picador gevlucht, had zij met dezen in armoede haar brood moeten verdienen, tot haar verleider haar verbet. Voor een kindje, dat zij ter wereld bracht, trachtte zij nu nog den kost te verdienen, maar toen dat van gebrek was gestorven, stierf ook zij, na nog in een brief hem haar lot gemeld en vergiffenis gevraagd te hebben. 544 Aan verscheidenheid van toestanden ontbreekt het hier niet, zooals reeds deze korte inhoudsopgave bewijst, en afwisseling van kleur en van toon kon daarom de groote verdienste van dezen bundel uitmaken, daar de dichter als woordkunstenaar de schitterendste kleuren op zijn palet had en als klankkunstenaar de welluidendste tonen in liefhjken cadans ten gehoore wist te brengen. Inderdaad dankt Van Logchem's poëzie hare bekoring vooral aan zijne heerschappij over de taal, die hem de meest uitdrukvolle woorden ter beschikking stelde om er levendige kleurtafereelen mee af te beelden en poëtische stemmingen mee te suggereeren, meest van sensueel-weelderigen aard. Maar daarbij toonde hij zich ook een meester in rhythme en versbouw, die haast in ieder gedicht verschillend zijn en zelfs bij rijkdom van rijm nooit tot gekunstelden zinsbouw of gezochte woordvorming verleiden. Met dit bundeltje vierde de romantiek nog eens, na lang zwijgen, hoogtijd in de keurigste en kleurigste vormen, die aan haar bloeitijd herinneren, aan den jongen Beets bij ons, aan Victor Hugo in Frankrijk vooral. Ondanks gebrek aan diepte en levenswaarheid maakte het dan ook terstond bij zijn verschijnen grooten opgang bij al wie in de jongere poëzie taalweelde en taalmuziek hadden gemist; en binnen enkele jaren verschenen er vijf uitgaven van1). Dat bewoog den dichter ook zijne overige, vroeger gemaakte gedichten om te werken, uit te geven en met nieuwe te vermeerderen. Beeds in 1882 deed hij Liana volgen als tegenhanger van „Eene hefde in het Zuiden", want het is een bundel van trouw aan den eens verloren bruidegom, en trouw ook van den jongeren broeder aan den ouderen, die hem eens tot vader strekte en dien hij niet wil bedriegen door hem de lang verbeide bruid, de geliefde zijner jeugd te ontrooven. Hoe zwaar echter de strijd van dien jongeren broeder was om zijne liefde verborgen te houden voor de argelooze Liana, die hij van uit de Oost voor zijn broeder moet afhalen, met den handschoen trouwen en naar Indië overbrengen, en wier dichterhjke ziel (zich vooral uitend in betooverenden zang) hij beter meent te kunnen waardeeren dan zijn broeder, melden de 38 zangen van dezen bundel, die nauwelijks een verbaal uitmaken, omdat het verloop der geschiedenis zoo eenvoudig is en evenmin eene reeks van kleurige tafereelen, maar veeleer eene ') De vijfde druk van Eene liefde in het Zuiden verscheen te Sneek in 1886. 545 opeenvolging van lyrische ontboezemingen in groote verscheidenheid van toon en vorm. Ook hier zijn taal en versvorm bewonderenswaard. Ook hier wordt met veel smaak gebruik gemaakt van toespelingen op of herinneringen aan bekende episoden uit de wereldlitteratuur. Zoo wordt hier b.v. eene ballade ingevoegd, in een aan Tegnér's Frithiofssage ontleenden strophenvorm, waarin de romantische geschiedenis van Tristan en Isolde nog eens wordt verhaald en hier ook had herhaald kunnen worden, als de held van dit dichtwerk niet te edel geweest was om den minnedrank, die hem zelf uitzinnig maakte, ook aan zijne Isolde te bieden. Het zuiver lyrisch karakter, dat deze bundel heeft, gaf den dichter vanzelf tot diepere gemoedsstudie aanleiding en daardoor is hij dan ook kenmerkend van den vorigen onderscheiden; maar even mistroostig zijn beide. Doch terwijl de vorige er den held toe bracht te wanhopen aan alle liefde en trouw, leerde deze hem in weinige maanden als zijn verder levensdoel kennen: „beminnen, lijden en vergaan", want, „ndoit zag sinds bun afscheid men hem met zijn broeder saam, en niemand weet, hij zelf niet, om wat reden", zoo begon de eerste zang van den bundel met het einde. Aan een nieuwen bundel gaf Van Logchem den titel Van eene Sultane en andere gedichten; maar die Sultane was geene echte: 't was er eene van de Parijsche boulevards, wier afbeelding op 's dichters studentenkamer hing, die hij Ayesha doopte en door wie hij zich gaarne Oostersche en andere sprookjes liet vertellen, waaraan < hij zelf niet geloofde, uit den schat der romantiek, die langzamerhand hare betoovering voor hem verloor. Zóó ongeveer luidt de inleiding tot den bundel, die uit een aantal, niet met elkaar samenhangende, kortere en langere gedichten bestaat, waarvan „Pont-Audenier" de meest zuiver romantische, eene spookhistorie is, „Lotte-Gretchen" het droevig verhaal van de zelfzucht der kunst en „Paola" het uitvoerigste van alle: een somber verhaal in rijmlooze verzen van de machtelooze kunstliefde, die geene andere liefde nevens zich kan dulden zonder te verkwijnen. Nog twee dichtwerken zond Van Logchem daarna in het licht: Emmy (1,888) en Walter (1892). Het laatste is een, ten deele in lierzangen overgaand, verhaal uit het laatst van de achttiende eeuw, in vier boeken, „aan eene Duitsche familiekroniek ontleend" en geschikt om nog eens in eene novelle verhaald te worden, Te Winkel VII. 35 546 meende eene Duitsche schrijfster, maar veeleer bestemd om tot een aangrijpend dichtstuk verwerkt te worden, meende Van Logchem, die voor de beide eerste, verhalende, boeken de rijmlooze versmaat koos, terwijl hij aan de beide andere boeken in overeenstemming met hun lyrisch karakter meestal rijm en soms ook strophenvorm schonk. Walter, zoo lezen wij, is de zoon der ongehuwde markiezin Louise, bij haar in een zwak oogenblik door een tooneelspeler verwekt, opgevoed bij een waardig dorpspredikant en door den hardvochtigen hertog, Louise's broeder, bestemd, ook zelf predikant te worden zonder ooit te mogen vernemen, wie zijne moeder is. Toch verraadt zich hare liefde, eerst ten halve bij eene ernstige ziekte van den knaap, en later geheel, wanneer een toeval hem op het hoftooneel beeft doen optreden in de rol van den kleinen Joas in Eacine's Atbalie. De predikant wordt nu door den hertog naar het gebergte verplaatst, waar de knaap in eenzaamheid moet opgroeien en zich voor het predikambt moet voorbereiden; maar veel meer dan de kerkleer boeit hem de Grieksche poëzie, de geheele Grieksche Oudheid, waardoor hij zelfs zijn Christelijk geloof verliest. Toch vermant hij zich en belooft na zwaren strijd, ter wille van zijne moeder theologie te gaan studeeren; maar zijne belofte kan hem niet langer binden, wanneer hij de zaligheid der liefde beeft leeren kennen door in aanraking te komen met Malona, eene jonge, schoone en geheel voor hare kunst levende actrice, die hem ontrouw maakt aan zijne roeping en ook zelf het tooneel doet betreden. Van hetgeen zijne moeder misdeed, behoeft hij immers niet, langer het slachtoffer te zijn, en als zijne moeder hem dat komt verwijten, stoot hij, in het gevoel zijner onafhankelijkheid, haar voorgoed van zich af. Bitter evenwel wordt zijn hefdesgeluk verstoord. De schoone actrice wekte de wellustige begeerte eener brooddronken camarilla van jonkers op, die, als zij hen met afschuw terugwijst, haar heimelijk doen oplichten, onteeren en opsluiten. Lang bhjft Walter in bange onzekerheid, wat er met haar is gebeurd, en eerst als zij zich uit schaamte en smart in een meer heeft verdronken, krijgt hij zekerheid; maar het nemen van bloedige wraak, waarnaar hij dorst, wordt hem onmogelijk gemaakt tot de Bevolutie uitbreekt en hij onder de heftigste omwentelaars als aanvoerder optreedt. Kasteelen gaan in vlammen op, adel en jonkerschap vlucht of vindt den dood en onder de 547 velen, die met hun leven moeten boeten voor de wantoestanden van het „ancien régime", behoort ook de markgravin Louise, Walter's moeder, door het volk, dat hij zelf ophitste, gedood. In het verhalend gedeelte van dit dichtwerk herkent men zoo nu en dan de kunst van woordschildering, die in „Eene hefde in het Zuiden" te bewonderen viel, en al mist men in het lyrische gedeelte ook de afwisseling, die de aandacht gespannen moet houden, toch treft ook daarin nog veel door het suggestieve der uitdrukking en de zuiverheid der welluidende verskunst, hetzij eene innige, reine liefde, verbonden met verheffende kunstdrift zich er in uitspreekt, hetzij er bange onzekerheid en diepe droefheid in trilt of ten slotte de felle wraakzucht er in bruist. Aan de romantiek is de dichter nooit ontgroeid, maar hier is zij stouter, forscher en ook geestvoller dan in de sensueel-weelderige gedichten zijner vroegere kunstperiode. XXXVII. Overgang tot eene nieuwere letterkunde. De laatste maanden van 1870 hadden geheel Europa in spanning gebracht, in een toestand van overspanning zelfs. Door de onverwachte, zoo spoedig elkaar opvolgende overwirmingen der Duitsche legers, met den val van Parijs, het woeden der Commune en de vestiging der Duitsche eenheid onder eene keizerskroon als gevolg, was het zwaartepunt van Europa's politieken en oeconomischen toestand verplaatst. Na den vrede was het eerste, wat zich deed gevoelen, een soort van „malaise" op elk gebied. Het derde kwart der negentiende eeuw was een schitterend tijdvak van vooruitgang geweest, waarin een groot aantal mannen van talent en kennis door bijzondere, practische, zoowel als theoretische bekwaamheid in ongeloofhjk korten tijd op atoffehjk gebied zooveel welvaart, op geestehjk gebied zooveel verlichting hadden aangebracht, als men in het vorige kwart der eeuw niet had durven verwachten. Nu echter scheen op de misschien al te krachtige en in sommige opzichten wat al te eenzijdige inspanning een tijdvak van verslapping, zelfs van terugwerking te zullen volgen; en de voorheen „voldane burgerij" liet zich langzamerhand verdringen door de 548 „onvoldane", die wilde toonen, dat alleen zij nog wat energie had overgehouden, en dat deed, hetzij door het op de spits drijven der velen lief geworden beginselen, hetzij door het uitdenken van verrassende nieuwigheden, die niet zelden later weer tot onbesuisde en gewaagde proefnemingen leidden onnatuurlijk de algemeene onbehaaglijkheid niet konden wegnemen, haar integendeel nog verhoogden. Allereerst nu was het de poëzie, die den invloed van dat alles onderging. Nergens openbaarde zich de „malaise" duidelijker dan op het gebied der letteren en nog gemakkelijker kon dat in ons land het geval zijn, dan elders, ofschoon ook buitenslands zich zekere onvoldaanheid wel deed gevoelen, omdat hier het bijna ten toppunt gevoerde realisme en de alle geestdrift smorende verstandelijke critiek de belangstelling in eigen poëzie meer en meer hadden verzwakt, zoodat wie hier zich nog niet met proza alleen kon tevreden stellen, ook zonder volstrekt kosmopoliet te willen zijn zoogoed als alleen greep naar buitenlandsche poëzie, liefst van wat vroegeren tijd. Maar geheel bevredigd werd men daardoor niet. Reikhalzend werd ook, en niet het minst bij ons, naar eene poëzie der toekomst uitgezien. Den grooten dichters zou het heden daartoe de inspiratie hebben moeten geven, maar er waren geene groote dichters, in staat het heden met al zijne nieuwe denkbeelden en aandriften in zich op te nemen, en men zocht aanvankehjk de inspiratie weer in een verder verleden. Vosmaer verwachtte de herleving onzer poëzie van eene nieuwe renaissance der Helleensche kunst, die hij terecht onvergankelijk noemde, maar die toch niet bij machte was, al het nieuwe, dat de latere eeuwen, en de negentiende eeuw wel het meest, in geest en hart der menschheid hadden doen rijpen, tot volle uiting te brengen, en zijne poging mislukte. Van Logchem hoopte, dat er nieuwe bekoring ook voor anderen, evenals voor hem zelf, zou kunnen uitgaan van de romantiek in een tijd, die zelf zulk een romantisch karakter scheen te hebben; en. inderdaad, de romantiek is iets van alle tijden, telkens weer optredend met den tooverstaf der verbeelding als reactie tegen op de spits gedreven realisme; maar hij vergat, dat bij ons volkskarakter juist het realistische zoo bijzonder goed paste en de romantiek onder ons altijd slechts een oogenblik had kunnen heerschen als modekunst, van buiten ingevoerd en als vreemde zeldzaamheid bewonderd. 549 Ook ware het dwaasheid te meenen, dat de werkehjkheid, die zich in alles toch zoo krachtig deed gevoelen, niet bovenal onze belangstelling zou verdienen, dat de waarheid niet het hoogste ideaal voor den mensch zou moeten blijven, zoowel de waarheid, die de wetenschap in dien tijd ijveriger zocht dan ooit, als de zedelijke waarheid; die juist in dien tijd met meer nadruk eerlijkheid en oprechtheid begon te eischen in iedere uiting, de kunstuiting aUerminst uitgesloten. Maar waarheid was niet alleen de zuivere gedachte of de zintuiglijk waargenomen realiteit: even reëele waarheid was ook het gevoel, dat niet langer door' verstandsoverwegingen mocht worden gesmoord, als het tenminste den verbeeldingsvorm kon vinden, waaronder het kon bekoren en, meer dan dat, kon bezielen. Naar eene nieuwe poëzie werd verlangd en gezocht, maar zoo lang men haar niet had gevonden, heerschte er ontevredenheid als eenige uiting van kunstliefde bij de malcontenten, die wilden, maar niet konden. Reeds de moed om zich in dien zin te uiten verdiende waardeering, maar weinigen bezaten dien moed. Tot de weinigen, die durfden, behoorden enkele jonge mannen, die in 1872 begonnen met het uitgeven van een bescheiden tijdschriftje, „Spar en Hulst" getiteld, maar die in 1875 „De Banier" verhieven, zooals zij hun nieuw „Tijdschrift voor het jonge Holland" noemden, waaronder zij den strijd aanbonden voor vernieuwing onzer letteren. Lu 1880 verscheen daarvan de zesde en laatste jaargang, toen het gestaakt moest worden, blijkbaar omdat het geen steun genoeg vond, zoodat het dan ook zeker geen merkbaren invloed heeft geoefend. Van de drie redacteurs hebben er twee zich tot in onzen tijd in de letterkundige wereld, en met eere, weten te handhaven: Feits Smit Kleine en Marcellus Emants. Engbert Gerard Frederik Smit Kleine x) werd 11 April 1845 geboren te Haarlem, waar hij ook verder een groot deel van zijn leven doorbracht; maar van 1862 tot 1881 was hij in Den Haag werkzaam als ambtenaar aan het ministerie van Binnenlandsche Zaken, en daar was het dus ook, dat hij de bovengenoemde tijdschriften redigeerde. Later was hij nog redacteur ly Voor Frits Smits Kleine zie men Jan ten Brink, Geschiedenis der NoordNed. letteren III (1889), bl. 323—326, en een opstel ia „Eigen Haard" XLI (1915), bl. 261 vlg. en een in „De Hollandsche Revue" van April 1925. 550 van andere tijdschriften, zooals „Nederland" en „Woord en Beeld", maar alleen van zijne eerste letterkundige werkzaamheid mag hier sprake zijn. Ofschoon hij zich ook als dichter heeft doen kennen (b.v. in een bundel Liedjes van 1872) is hij toch in de eerste plaats prozaschrijver, die als zoodanig naar het leven realistisch, maar tevens humoristisch, teekende en aanvankelijk onder het pseudoniem Piet Vluchtig vooral den trant van Gerard Keiler volgde. Na zijne Geschiedenis van een kantoorklerk (1872) gaf hij in 1878 Oom David's album, in 1874 de Geschiedenis van een halven cent, in 1882 Be madonna van Dumlust en in 1888 de zes voortreffehjke schetsen, die te zamen onder den titel Haagsche Hopjes uitkwamen, in 1885 nog door een bundel Zilver en Lood gevolgd, 't Zijn vooral de „Haagsche Hopjes", die hem zijne plaats onder de Nederlandsche schrijvers verzekerden, en van deze zeker het meest „Ben spoedstük", waarin op vermakelijke manier Thorbecke naar het leven is geteekend. Alle samen geven een humoristisch beeld van het Haagsche leven, vooral het leven in de Haagsche ambtenaarskringen, waarin hij geheel tehuis was, ook als scherp en geestig opmerker. Tevens kunnen deze schetsen beschouwd worden als eene in daden omgezette hulde, door hem aan den schrijver der Camera Obscura gebracht, aan Nicolaas Beets, wiens beeld hij ook met talent heeft geschetst, want ook als essayist en criticus trad Smit Kleine op, o.a. met Kritische Schetsen in 1882, Schrijvers en schrifturen in 1891 en levensbeelden van Carmen Silva (1886) van wie hij in 1882 ook het gedicht Jéhovah had vertaald en van Jan ten Brink (1889). Eene enkele maal heeft hij ook voor het tooneel gewer,kt, schoon daarbij zijne kracht niet uitkwam, b.v. met een tooneelspel Een in- en uitval (1888) en een in 1902 door liefhebbers te Haarlem vertoond drama Balkan-keizerin, waarmee hij, door bemiddeling van het Hoogduitsch, de „Balkanska Carica" van Nikita, den dichterlijken vorst van Montenegro, in onze taal voor het voetlicht bracht. Marcellus Emants *) werd 12 Augustus 1848 te Voorburg geboren, bezocht de Hoogere Burgerschool in Den Haag en ') Voor Marcellus Emants zie men Jan ten Brink, Geschiedenis der NoordNed. letteren III (1889), bl. 317—323, en Bosa Spanjaard, Marcellus Emants in „Eigen Haard" XLII (1916), bl. 812—814. 551 studeerde daarna te Leiden in de rechten; maar reeds in zijn studententijd waren het bovenal de nieuwe letteren, die hem aantrokken, die hij ook ijverig zelf beoefende en waaraan hij zich levenslang zoogoed als uitsluitend is blijven wijden. In Den Haag gevestigd, verruimde hij zijn blik door lange buitenlandsche reizen. De indrukken daardoor opgedaan, legde hij vast in zijn „Op reis door Zweden" (1877), pendant van Potgieter's en Keller's schetsen van het Noorden, zijn „Langs den Nijl" (1884) en „Uit Spanje" (1886); maar vóór die reizen had hij zich met tooneelarbeid bezig gehouden, zooals wij reeds elders mededeelden. Italië, en wel de speelbank te Monte Carlo, gaf hem de stof voor zijne novelhstische schetsen, Monaco (1878), waarin hij drie typen van spelers naar het leven afmaalde. In 1879 volgde Een drietal novellen, van welke „Fanny" het meest de aandacht trok als eene sombere pathologische studie, waarmee de als eene epidemische ziekte hand over hand toenemende neurasthenie of hysterische melancholie misschien voor het eerst bij ons in de litteratuur optrad. Emants stelde er steeds vooral prijs op, alleen wat bij zelf met scherpen blik had waargenomen en met koel verstand had ontleed, in kunstvorm te brengen, maar dat hij toen eene stof als deze niet te gewaagd vond, zal wel op rekening moeten gesteld worden van den invloed der jongere Fransche romanschrijvers, bij wie de psychologische roman allengs in een pathologischen roman was overgegaan, met zielszieken als helden of heldinnen, levende in eene ook bij voorkeur als ziek voorgestelde maatschappij, naturalistisch geteekend, maar romantisch gevoeld en pessimistisch van strekking, prikkelend ook voor het nieuwsgierig publiek, doch hier te lande toen nog iets nieuws en niet terstond algemeen bewonderd. Op deze novellen liet Emants in 1881 zijn uitvoerigen bankroetiersroman Jong Holland volgen en later nog een paar novellen: Goudakker's illusiën (1885) en Juffrouw Lina (1888) die allesbehalve zijne laatste zouden zijn, doch zelf reeds vallen buiten het door ons bepaalde bestek, evenals zijne latere tooneelstukken, en die alleen in verband tot de htteratuur van een volgend tijdperk kunnen worden behandeld, want eerst 14 Oct. 1923 is hij overleden. In zijn jongeren tijd was Emants ook, en misschien zelfs bij voorkeur, dichter, maar als zoodanig minder de leerling der naturalistische Franschen, dan der Engelsche dichters uit den tijd 552 der romantiek, Keats, Shelley en anderen, die men toen weer op nieuw begon te lezen. In 1879 verscheen van hem in prachtdruk een groot gedicht in rijmlooze vijfvoetige iamben, Lilith1), eene allegorie, waarvan hij, naar zijn eigen woorden, zich bediende om „dezelfde levensbeschouwing, waaruit zijne vroegere opstellen voortsproten, nogmaals op eene andere wijze te kunnen belichamen." Nauw schijnt mij deze levensbeschouwing verwant met de kern der pessimistische „Philosophie des Unbewussten" van Eduard von Hartmann, die in een tijd van „malaise" als deze zeker wel de ware was om veel aanhang te vinden en toen dan ook, evenals de oudere pessimistische wijsbegeerte van Schopenhauer, hier zoowel als elders druk werd besproken. De uit de dichterlijke overlevering als Adams eerste vrouw bekende Lihth denkt Emants zich als de verpersoonbjlring van den levenwekkenden wellust, zooals bij Hartmann de levenswil dat is, met wiens opgaan in het gevoellooze „nirwana" de wereld eerst van alle kwaad zal kunnen verlost worden. De dichter laat Jehova haar voor een oogenbhk verheffen tot hemelkoningin, maar alleen om haar, die als gehoorzame dienares in volle onschuld aan zijn hart had gerust en ontwaakt was bij het voelen van zijn liefdekus, waaruit de eerste mensch, Adam, geboren werd, als een grillig Oostersch despoot weer weg te stooten van zijn troon. Met hare, haar trouw gebleven, zusters Heerschzucht en Begeerte^ Honger en Dorst zweert nu de diep verongehjkte eeuwige wraak. Gods nieuwe schepping, haar eigen zoon, zal zij ten verderve brengen. En zij doet dat reeds terstond door in hem, die zooeven nog in verrukking was geraakt over het heerlijk paradijs, waarin hij het leven ontving, den lust te wekken naar hare omhelzing, zonder die — zij is immers zijne moeder — te willen bevredigen. Zoo laat zij hem troosteloos alleen in den schoonen hof der zaligheid. Maar God heeft medehjden met zijn kind en wil hem zijne gemoedsrust teruggeven door eene nieuwe schepping, de vrouw, die hem tot eene zuster zal zijn. Lihth's hulp is daarvoor noodig; en wel toont zij zich bereid, die te verleenen, maar Eva, de nieuwe schepping moet dan haar evenbeeld zijn. Zij zal dat ook wezen, *) Van zijn Lilith verscheen eene Hoogduitsche vertaling als „Lilith. Gedicht aus dem Hollandischen von Anna Crous", Berlin 1895. Alberdingk Thijm, ï>e Lilith van M. Emants, Haarlem 1879, kwam er tegen in verzet als tegen „eene wanhopige levensbeschouwing". 553 maar een evenbeeld in schoonheid alleen, voor den zoon Gods eene zachtzinnige, liefdevolle zuster. En zóó schoon en lieftallig is Eva, dat Lilith's moederhart verteederd wordt en zij haar wraakgevoel overwint, bereid zich deemoedig aan hare vernedering te onderwerpen. Zij heeft eenmaal echter wraak gezworen en hare zusters eischen voor hare trouwe aanhankehjkheid aan haar ook trouw aan den boozen eed, dien zij zwoer. Niets is in staat, haar van die verphchtihg te ontheffen, dat gevoelt zij, en nu verstoort zij beider befdesgeluk door ijverzucht te zaaien in het hart der jonge vrouw, die hstig aan Adam het geheim weet te ontlokken, dat hij naast haar, zijne onschuldige zuster, hem tot vertroosting gegeven, toch ook nog Lilith, en in haar den wellust, liefheeft. Daarmee is voor beiden het paradijs verloren. Heerschzucht en hare booze zusters vieren feest en aan deze staat nu Lihth hare macht over de menschen af, zich slechts uit medehjden met haar kroost de macht voorbehoudend, „met schoonen waan des menschen blik een pooze te begoochlen en hem te doen gelooven, in 't geluk", dat toch niet voor hem is weggelegd. „Wee, driewerf wee, dat Lihth moest ontwaken!" roept zij ten slotte verwijtend Jehova toe. Moest men gelooven, dat met dit pessinistisch poëem een nieuwe tijd was ingeluid? Was nu deze nieuwe Jehova voorgoed in de plaats getreden van den Oudtestamentischen, en was diens zegenend woord „weest, vruchtbaar en vermenigvuldigt" in een vloek verkeerd? En bezat deze Lihth de macht, de Alma Venus der Classieke Oudheid te verdringen, van wie Lucretius eens in verrukking zong, dat de heerhjke schepping in volle pracht opbloeide, waar zij de voeten zette? Zegevierden in dit gedicht Eede en Eeahteit, of was ook dit Eomantiek in nieuwen, tijdelijken verschijningsvorm? Laat ons het laatste gelooven en als verdichtingskunst waardeeren, wat als waarheid moet worden afgewezen-. Of was Emants misschien zelf de Mepbistofeles, dien hij in het motto voor zijn gedicht sprekende invoerde, Faust waarschuwend tegen den geheimzinnigen invloed, die er ook op hem van deze Lihth kon uitgaan, om ook in zijn hart zoo schoon een wereld zoo jammerlijk te verwoesten? Na de uitgave van dit gedicht duurde het tot 1888 vóór Emants een nieuw dichtwerk van gelijken omvang in het hcht zond, Godenschemering getiteld, waarbij de Oudnoorsche mythologie den 564 dichter diende om poëtische gestalte te geven aan zijne moderne gedachten1). Ook hier is het weer de booze geest, dien Emants met welgevallen schildert in zijne verderfehjke werkzaamheid: Loki, de zoon der reuzin Laufeja, de alverslindende vuurgod, die de niet meer onschuldig gebleven goden in het verderf stort door aan Balder, den beerhjksten onder de Asen, die het goddelijk hcht het zuiverst vertegenwoordigde, met kwaadaardige hst den zoo angstig voorzienen en schijnbaar zoo zorgvuldig verhoeden dood te bereiden. Als hij, daarvoor in wreede boeien geslagen, door haat bezield en niet te troosten door de trouw van Siguun, zijne gade, „van pijn zich wringend het gesteente schudden doet, het eeuwenheugend Walhal op zijn rots doet beven", zoodat „de goden huivrend samendringen om Alvaders hoogen troon", dan breken eindelijk zijne verweerde boeien en nadert de ontzettende dag der Godenschemering, de dag der verduistering, waarop de meer en meer door zedenverwildering en broederkamp verdorven wereld baar ondergang tegemoet gaat en de schuldige goden, die haar schiepen, medesleurt in haar verderf. Met dit gedicht van den Oudnoorschen „dies irae" of, wil men, met dit moderne fin-de-siècle-gedicht nam Emants afscheid van de poëzie, want dat in 1906 in „Groot Nederland" Loki nog eens weer in dichterlijken schijn verrees, bewijst niet, dat Emants de bedoeling had, zich daarmee onder de dichters te handhaven, zooals hij het onder de roman- en tooneelschrijvers heeft weten te doen. Een jaar nadat „De Banier" had opgehouden te verschijnen, gaf ontevredenheid over den toestand der Nederlandsche letteren aan eenige jonge mannen te Amsterdam aanleiding tot het stichten van eene letterkundige vereeniging, die zij „Flanor" doopten2), waar zij voordrachten hielden in poëzie en proza en aanvankehjk eene herleving van onze letteren vooral schenen te verwachten van de beoefening der classieken, maar ook het plan vormden een eigen tijdschrift uit te geven. Daartoe is het echter nooit gekomen. ') De Oudnoorsche (zij het ook met andere, zelfs Christelijke bestanddeelen vermengde) hoofdbron voor de geschiedenis van „Ragnarök" is het eerste Eddagedicht van de „Völuspa" of „het Visioen der profetes". Emants' Godenschemering werd vijfmaal gedrukt en in het Hoogduitsch vertaald als „Götterdammerung. Ein Gedicht übersetzt von P. A. Schwippert", Haarlem 1892. *) Zie daarover M. B. Mendes da Costa, Flanor-herinneringen in „De Nieuwe Gids" van Mei 1925, bl. 501—534. 555 Slechts enkele malen trad de vereeniging als zoodanig naar buiten op en in 1886 is zij bezweken aan verval van krachten. Daar Jacques Perk reeds op het eind van 1881 overleed, is hij, schoon eenige leden van „Flanor" tot zijne vrienden behoorden, zelf nooit hd van deze vereeniging geweest, maar ook bij hem was al spoedig een geheim verlangen naar eene nieuwe poëzie ontkiemd, waardoor hij na zijn vroegen dood door zijne vrienden zelfs werd beschouwd als hun voorganger naar eene nieuwe woordkunst. Vergeleken echter bij wat zij als kunsttheorie verkondigden en ook in practijk brachten, is Perk's kunstopvatting, evenals zijne poëzie zelve, nog eer een overgang tot het nieuwe te noemen, dan zelf nieuw, want de geest, die zijne poëzie bezielt, had zich reeds eeuwen lang, zij het ook buitenslands meer dan hier te lande, geopenbaard, en de sonnetvorm, waarvan hij zich bij voorkeur bediende, was, door de romantiek opnieuw aan de renaissance ontleend, daarna in Duitschland nooit meer geheel in onbruik geraakt, in Frankrijk vooral door de zoogenaamde „Parnassiens" (Sully Prudbomme, Francois Coppée, José de Heredia etc.) zelfs opnieuw weer in de mode gekomen, en was ook bij ons weer aanhangers beginnen te winnen, misschien het meest door den invloed van Goethe, die toen hier te lande meer dan eenig ander dichter werd vereerd en ook door Perk bijna woordehjk werd gevolgd, toen hij het „Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten!" toeriep: „Aan de Sonnetten", waarvan het „dichten voor hem genieten" was. Overigens hield hij zich, wat den versbouw betreft, getrouw aan de sinds drie eeuwen bij ons heerschende metrische regelen; en week hij in woordgebruik en zinsbouw ook al eenigszins af van de toen gebruikehjke taal, waardoor zijne verzen op het eerste gezicht duister of onbeholpen konden schijnen, daarvoor zou bij zich hebben kunnen beroepen op Potgieter, dien hij onder onze nieuwere dichters het meest bewonderde en wiens Dante-verheerlijkende terzinen van zijn „Florence" hij gaarne en met bezieling voorlas, zoodat hij het meest den indruk kon maken van voortzetter te wezen van Potgieter's precieuse en gemaniëreerde kunst. Jaques Fabrice Herman Perk ^) werd 10 Juni 1859 geboren *) Voor Jacques Perk zie men vooreerst de korte -levensbeschrijving, die C. Vosmaer van hem gaf voor de uitgave zijner Gedichten ('t eerst uitg. te Sneek 1882), waarin ook eene kenschetsing van zijn persoon en zijne poëzie door Willem Kloos is opgenomen. Verder zie men Jan ten Brink, Geschiedenis der 556 te Dordecht, waar zijn vader, Marie Adrien Perk, toen Waalsch predikant was, om van 1868 tot 1872 hetzelfde ambt te Breda en daarna te Amsterdam te bekleeden. Te Amsterdam bezocht Jacques Perk de Hoogere Burgerschool met het plan, zich voor de Militaire Academie te bekwamen; maar hij bracht den vijfjarigen cursus niet ten einde, daar de exacte wetenschappen hem minder aantrokken dan de letteren, waarvoor niet alleen zijn vader hem, ook door zijn voorbeeld, liefde inboezemde, maar vooral ook een zijner leermeesters, Dr. Willem Doorenbos *), (geb. 1820 f 1906). Behalve eene voorlezing over „Petrarca, de profeet van het humanisme" (1860), had deze begaafde litterator ook reeds van 1869 tot 1872 eene „Handleiding tot de geschiedenis der [algemeene] letterkunde" in twee deelen uitgegeven en in 't bijzonder veel naam gemaakt met zijne, voor een uitgelezen kring van leerlingen gehouden, „Voorlezingen over Geschiedenis", op schrift gesteld en van 1872 tot 1875 in vier deelen uitgegeven door eene der yele met hem dwepende leerlingen, Elise Haigbton. Door zijne lessen en voorlezingen boeide hij in dien tijd vele jongelieden, die voor hun leven een onuitwischbaren indruk behielden van zijne frissche, breede en in menig opzicht eigenaardige geschieden litteratuurbeschouwing, waardoor hij veel heeft bijgedragen tot de verjonging der woordkunst, die zich weldra zou openbaren, o.a. in Jacques Perk, een zijner dankbaarste leerlingen. Van dezen zijn reeds van 1875 af letteroefeningen in proza en poëzie bewaard, waarvan echter slechts enkele proeven uit zijne nalatenschap (o.a. door zijne tante Betsy Perk) werden meegedeeld, omdat die, welke van vóór 1879 dagteekenen, over het algemeen nog te gebrekkig zijn van vorm en te kinderachtig van gedachten om eene uitgave te verdienen. Het zijn grootendeels minnedichten, want voor vrouwehjke schoonheid en lieftalligheid was hij zeer gevoelig en slechts eene korte ontmoeting was er noodig om hem eene geheele liefdesgeschiedenis in de verbeelding te doen Noord-Ned. letteren, III (1889), bl. 373—378; Betsy Perk, „Jacques Perk, geschetst voor t jong Nederland der XX '• eeuw, met onuitgegeven prozastukken, gedichten en portretten van den dichter", Amst.-Hilversum 1902; Alb. Verwey, Jacques Perk herdacht in „De twintigste eeuw", 1903; W. Kloos, Jacques Perk en zijn beteekenis in de historie der Ned. litteratuur, Amst. 1909, en Uit het leven van Jacques Perk in De Gids 1916, waarin vooral ook brieven van Perk aan zijn vriend C. M. van Deventer zijn opgenomen. ») Voor Willem Doorenbos zie men A. Elise Haighton, Dr. Willem Doorenbos, 's-Grav. 1906. 557 doorleven. Een echt liefje verklaarde hij echter zelf meestal niet te hebben. Als vooroefeningen tot het verkrijgen van zijne latere technische vaardigheid zijn deze gedichten (nog geen sonnetten) van beteekenis, en reeds in 1878 deed hij, schoon te vergeefs, pogingen om enkele er van gedrukt te krijgen in den „Nederlandschen Spectator", waartoe hij zich wendde tot Carel Vosmaer, die toen bij de aankomende dichters voor den meest modernen en meest gezaghebbenden schrijver onder ons gold. Intusschen had hij de Hoogere Burgerschool verlaten en, na door eene bloedspuwing eenigen tijd tot rust gedwongen te zijn, en geene voldoening gevonden te hebben in eene korte werkzaamheid aan het Handelsblad, zich door private lessen voorbereid voor de hoogeschool. Eerst in September 1880 werd hij aan de Amsterdamsche Universiteit ingeschreven als student in de rechten, maar met bhjkbare voorkeur voor kunstgeschiedenis en wijsbegeerte. Toen had hij reeds geheel of nagenoeg geheel de 107 sonnetten voltooid, die door Willem Kloos in vier boeken verdeeld en in 1901 te onrechte als sonnettenkrans, waaronder eigenhjk wat anders wordt verstaan, onder den naam Mathilde voor het eerst „volledig" uitgegeven werden, maar in geheel andere volgorde, dan waarin 108 er van, met nog drie andere (d. i. honderd, met een proloog en epiloog, elk van drie sonnetten) onder den titel Een ideaal voorkomen in een handschrift (Hs.C.) van den dichter, dat op het eind van 1879 voltooid schijnt te zijn. Volgorde en tekst van dat handschrift worden door Dr. Greebe, die er eene uitvoerige studie aan wijddex), terecht als meer gezaghebbend beschouwd dan de door Kloos aangenomen rangschikking en dus als geschikter om een juist begrip te geven van de hoofdgedachte, die Perk, door zijne sonnetten tot een afgerond geheel te vereenigen, in zijn werk heeft pogen uit te drukken, zonder nochtans in die poging zoo goed geslaagd te zijn, als hij zelf wel wenschte. Aanleiding tot het schrijven van deze sonnetten gaven de indrukken, door Perk ontvangen op een reisje, dat hij in Juli 1879 met zijne familie in de Belgische Ardennen en in Luxemburg deed: eene streek, waarmee zijn vader zóó was ingenomen, dat hij er in verschillende reisbeschrijvingen als 't ware reclame voor heóft gemaakt. Het eerst werden toen de omstreken van Dinant *) Zie A. C. J. A. Greebe, Jacques Perk's Mathilde-Cyclus in den oorspronhelijlcen vorm hersteld, 's-Grav. 1915. 558 doorwandeld, waar Perk o.a. stof vond voor de sonnetten 58 en 68 (bij Kloos) of 50 en 65 (in Hs.C), en van daaruit werden ook de grotten van Rocbefort en Han bezocht, die op den dichter zulk een troosteloozen indruk maakten, dat hij zijn bezoek daaraan als een soort van hellevaart of afdaling in het rijk des doods vereeuwigde in sonnet 86—48 (bij K of 89—96 in Hs.C). Laroche en het Ourthedal echter, dat Perk daarna bezocht, werden van nog grootere beteekenis voor zijne dichterhjke inspiratie, omdat daar niet alleen de natuur een machtigen indruk op hem maakte, maar ook de lieftallige twintigjarige Mathilde Thomas 1), die hij er leerde kennen en die een liefdegevoel in hem wekte zóó diep en innig, als hij dat te voren nog niet had gekend. Van haar zegt hij, dat zij hem „meer bekoorde dan te zamen konden", wie hij vroeger had liefgehad. Daarvan getuigen sonnet 5—28 (bij K., maar in andere volgorde: 6, 7, 9—29, 88 in Hs.C, waarin hiertoe ook sonnet 18, 80—82 behooren = bij K 81, 82, 101, 90). Zoodra Mathilde echter bemerkte, dat de jonge man haar zijne liefde wilde gaan bekennen, „sloot zij hem de lippen met de handen": zij mocht die „bekentenis" (10 bij K, 11 in Hs.C) niet aanhooren, want zij was reeds verloofd 2). Hoe pijnlijk hem die bekentenis voor een oogenblik ook moge hebben aangedaan, spoedig wist hij zich te troosten door zich de dichterhjke voorstelling te suggereeren, dat hij in Mathilde eigenlijk niet zoozeer de persoon vereerde en liefhad, als wel het ideaal der vrouwelijkheid, waardoor eene hoogere en zuivere hefde hem als geopenbaard was, zoodat hij tot haar kon zeggen (22 bij K, 18 in Hs.C): „De ware vrouw in u houdt me opgetogen, en zulk een liefde is niet die elk begrijpt. Uw schoonheid heeft mijn ziel daartoe gerijpt". Dolende door de schoone Ardermennatuur, begon hij „Natuur in haar, haar in Natuur te minnen", omdat zij voor hem de verpersoonlijking van schoonheid en lieftalligheid was geworden. En daar hij van haar nu geene zinnelijke wederliefde meer kon ') De waarheid van Ferk's verhouding tot Mathilde Thomas in Laroche is verteld door haar neef Paul de "Reul, Un souvenir d'enfance sur Jacques Perk in „De Witte' Mier" II (1925), bl. 341—357. De schrijver was destijds als jongen van acht jaar ook teLaroche. Men vindt bij dit opstel haar portret en dat van haar oom, 's schrijvers vader, Xavier de Beul. ') De dichter heeft ook dit voorval, zooals hunne geheele verhouding, sterk geïdealiseerd. In werkelijkheid heeft zij hem een slag in het gezicht gegeven, toen hij haar wilde kussen, ofschoon zij verloofd was. Van alle gasten in het hotel te Laroche behaagde hij haar het minst, en later noemde zij hem „ennuyeux, blondasse, fadasse et eollant" volgens Paul de Reul, t. a. p. bl. 349. 559 en mocht verwachten, moest zijne liefde voor haar wel een even onbaatzuchtig gevoel worden, als de schoonheidsgewaarwording is ten aanzien van natuur en kunst, en kon hij er zelfs toe komen van haar verloofde te zeggen (8 bij K, 17 in Hs.C): „ik heb hem lief, omdat gij hem bemint", want zij was nu zijne „Schutsengel", zijne „Godin" geworden of ook wel (18 bij K., 14 in Hs.C), zijne „Madonna, de Moeder zijner liefde", en daarom voor hem „Moeder Gods", daar „God voor hem de Liefde was". Dat zij, de katholieke, van zijne extatische jongelingsstemming misschien gebruik heeft willen maken om hem voor het Catholicisme te winnen, zou men uit betzelfde sonnet en het volgende (19 bij K, 26 in Hs.C) kunnen afleiden, maar zijne Faustbelijdenis (20 bij K, 25 in Hs.C) verheft zich in elk geval boven die poging, en daarom was bet zeker niet zoo ernstig van hem gemeend, toen hij schreef (26 bij K, 29 in Hs.C): „Ik leef in u en denk en doe als gij: ik ga mij zelf, zoo als ik nu ben, haten: tot dweper, tot een jonkvrouw maakt gij mij." Bevrijding uit de macht, die zij gedurende de veertien dagen van hun samenzijn op hem was gaan oefenen, bracht hem de noodzakelijkheid om met zijne familie de reis verder voort te zetten, waarbij zij met haar oom Xavier de Beul en den dichter Oscar Wilde, die daar toen ook logeerde, de vrienden uitgeleide deed tot de „Baraque la Iraiture". Daar bad de „Scheiding" (28, 84 bij K, 88, 85 in Hs.C) plaats, maar misschien toen reeds met de bijgedachte: „ik zal haar wederzien" (82 bij K, 80 in Hs.C), want ieder jaar bracht zij den zomer in Laroche door, zooals hij wist. Verder ging de reis nu naar Vielsalm, Diekirch en andere plaatsen, en nog vele sonnetten zijn er door hem gemaakt, die de reis- en natuurindrukken, toen opgedaan, weerspiegelen, ten deele ook gemengd met herinneringen aan Mathilde, die in zijn geest een onuitwischbaar en zeer geïdealiseerd beeld had achtergelaten, zoodat bij, te Amsterdam teruggekeerd, aan de Muze (Erato) deze woorden, als profetie bij het begin zijner reis, in den mond kon leggen (4 bij K, 5 in Hs.C): „Een hooge hefde zal uw hart doordringen, gij zult beminnen, zahg zijn en scheiden; gescheiden zwerven, zwervend hefde zingen; en peinzend zult gij 't wederzien verbeiden, en naar een vrouw gedachte en smachten leiden en mijmrend leven van herinneringen". Hij ging nu van zijn „liefdeleven", zooals hij het eerst eenvoudig- 560 weg noemde, in sonnetten zingen, maar allengs werd bij er zich, naar 't schijnt, meer en meer van bewust, dat de vorm, die zijne hefde voor Mathilde had aangenomen, verwant was aan het gevoel, dat Dante bezield had, toen hij zijne Beatrice, Petrarca, toen hij zijne Laura bezong. Ongetwijfeld was hij daarmee reeds door Potgieter en Doorenbos bekend geworden, misschien had hij ook reeds Dante's „Vita Nuova" en de Canzonen van den vader der sonnetten, zij het ook niet in het oorspronkehjke, gelezen, en het denkbeeld lachte hem toe, de sonnetten, waarvan een dertigtal van Juli en Augustus 1879 dagteekent en de overige in October en November van hetzelfde jaar werden gemaakt, tot één geheel, een soort van hefdesepos in tafereelen, te vereenigen, zooals ook de groote Itahanen met hunne' hef desgedichten hadden gedaan. Zij zouden bijeengehouden worden door ééne hoofdgedachte1), waarnaar men niet behoeft te raden, omdat hij die zelf o.a. in een brief van 25 Nov. 1879 aan zijn vriend Ch. M. van Deventer neerschreef. Door aan het beeld der Mathilde, die hij ontmoette, hier en daar iets toe te voegen of er ook wel iets in te wijzigen of er uit te verwijderen, werd zij, zooals hij zegt, „een ideaal van hetgeen ik houd voor schoon in de vrouw. En de invloed van zooiets schoons is nu neergelegd in nhjn boekje. Men ziet, men aanbidt en voelt zich verheven, opgeheven door de kracht van een ideaal; uit dat verheven standpunt aanziet men wereld en menschen; het grootsche in natuur en mensch trekt aan en wordt onontbeerhjk: dan ten slotte, gewoon aan al dat verhevene, keert men in zich zeiven, men ziet dat ideaal nogmaals, en 't geen eerst verhief is ook gewoon geworden evenals al het verhevene: het heeft ons tot kunstenaar geadeld, het leeft in ons, 't is ons eigendom geworden en een diër vele idealen, waarvan de kunstenaar droomt en leeft en die wemelen in hoofd en hart". Hij wilde dus, kort gezegd, in zijn *) Van de vele pogingen, die er gedaan' zijn om de onzekere volgorde der sonnetten van Perk's Mathilde-bundel vast te stellen en in verband daarmee de puzzle op te lossen, welke diepere gedachten nog onder de duistere symboliek zijner verzen zouden verscholen zijn dan Perk zelf reeds in algemeene termen aangaf, zie men: J. Aleida N ij land, Jacques Perk (Mathilde-Iris). Eene studie, Amst. 1906; J. van der Valk, De strakke draad in Perk's sonnettenkrans in „Groot Nederland" X (1912) II; A. C. J. A. Greebe, Jacques Perk's MathildeCyclus in den oorspronkelijken vorm hersteld, 's-Grav. 1915; Aegidius Timmerman, in „De Nieuwe Gids", 1915 I bl. 909—933, II bl. 217—236, 369—388; J. B. Schepers, „De Vriendschap van Jacques Perk voor Willem Kloos en de wijziging van den Mathilde-cyclus", in „Groot Nederland" XIV (April 1916), en Jac. van Ginneken, De authentieke Mathilde in „Studiën". Tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren", Nijm. 1916, bl. 105—158. 561 cyclus verzinnehjken: de wording van den scheppenden kunstenaar zelf door zijn ideahseeren der hem eerst nog beheerschende werkelijkheid. Blijkbaar heeft hij later zelf ingezien, dat die hoofdgedachte in den cyclus niet duidelijk genoeg uitkwam, en daarom meermalen wijzigingen in de gedichten aangebracht en de volgorde der sonnetten veranderd. Naar het mij voorkomt, was het hem ook niet mogelijk er een bevredigend geheel van te maken, omdat onder het dichten van de meeste sonnetten de reisherinneringen zelf nog te machtig op hem werkten, zoodat daarbij de verbindende gedachte bp den achtergrond trad of bij het schrijven van sommige er van misschien nog niet eens bestond. Daarbij kwam dan, naar men mag opmaken uit de manier, waarop hij zelf zijne hoofdgedachte aangaf, dat deze hem nog niet volledig voor den geest stond en in elk geval nog niet in hem leefde als een geheel persoonhjk en daarom machtig werkend motief. Toch zijn er zeker verscheidene sonnetten in den cyclus, die uitsluitend aan die hoofdgedachte hun aanzijn danken en niet aan berinneringen van het werkehjk doorleefde. „Verlangen" en „Machtige aandrift" (47, 48 bij K, 84, 98 in Hs.C.) om de werkelijke Mathilde terug te zien („Haar moet ik weerzien, koste 't ook mijn leven") zouden misschien ontstaan kunnen zijn onder den indruk van een bericht dat hare verloving verbroken Afras *), maar zeker heeft dat weerzien niet plaats gehad en is het „Wederzien" (95 bij K, 100 in Hs.C.) van haar in de armen van haar verloofde niet door hem doorleefd in den zomer van 1880, toen hij in gezelschap van zijn vriend Kloos nog eens een uitstapje maakte naar Laroche. Aan het einde van den cyclus moet bet blijkbaar dienen als verzinnelijkt afscheid aan die hem eens zoo aangrijpende werkelijkheid, die in den verheffenden ideaalvorm haar dienst voor hem had gedaan, sinds hij haar als kunstenaar had vermeesterd, en waarvan hij zich nu kon losmaken om verder te droomen van nieuwe, idealen ter hoogere verheffing van zijn kunstenaarsgeest. In 1880 zou niets zijné gedachten zóózeer vervuilen, als den weg te vinden om openlijk als dichter te kunnen optreden, want het weinige (het gedicht „Mijn Scheepje"), dat reeds in 1878 door Jan ten Brink, den toenmaligen redacteur van „Nederland", *) Die verloving is inderdaad verbroken. Later is Mathilde getrouwd met een Belgisch officier. Tb Winkel VTI. 36 562 van hem in dat tijdschrift was opgenomen, voldeed hem zelf niet meer. Hij wilde nu eerst eenige sonnetten als proeven van den geheelen cyclus aan eene volledige uitgaaf daarvan laten voorafgaan, en in November 1880 nam Ten Brink er vijf, en in 1881 nog vier in „Nederland" op. Lntusschen was ook Vosmaer, die aanvankelijk den „Ned. Spectator" voor zijne sonnetten niet had willen ontsluiten, omdat hij er te veel gebrekkigs in vond, hem in October 1880 ter wille geweest door er vyf te plaatsen in den „Ned. Spectator", die vervolgens ook zijne twee sonnetten ter eere van Hooft opnam met zijn verslag van de feesten, waarmee in 1881 Hooft's driehonderdste verjaardag was gevierd. Bij die gelegenheid had ook Dr. Doorenbos eene keurige rede over Hooft gehouden, zoodat wij ook hierbij Pebk weer als zijn getrouwen leerling aantreffen. Tot eene uitgaaf van den Mathilde-cyclus als geheel is Pebk nooit gekomen, en de lust daartoe schijnt hem ook allengs vergaan te zijn: maar daarom verwierp hij zijne sonnetten toch niet. Zooals hij er vroeger enkele als van elkaar onafhankebjke gedichten had uitgegeven, koos hij or in 1881 ook weder zeven ter uitgave uit, namelijk op één na alle sonnetten, (86, 87, 39—48), waarvoor zijn bezoek aan de druipsteengrotten van Bochefort en Han hem indertijd geïnspireerd had. Maar hij maakte van die bijeenbehoorende gedichten nu een kleinen „Helle- en Hemelvaart-cyclus", ongelukkig weder met onderschuiving van eene oorspronkehjk niet in de sonnetten gelegde idee, die hij trachtte aan te duiden in drie er bijgevoegde sonnetten van jongeren datum: „Sanctissima Virgo", „Hemelvaart" en „Deinê Theos" (2, 81, 106). Zóó verscheen deze cyclus in den Ned. Spectator van September' 1881. De „Sanctissima Virgo", de verpersoonlijkte Schoonheid, de „Jonkvrouw die reuzengroot voor hem in een kolk van hcht te pralen stond", was nu echter niet meer het vergeestelijkt spiegelbeeld van Mathilde Thomas gebleven, want overal waar in de sonnetten haar naam vroeger was ingebracht, was die nu door den naam „Joanna" vervangen, en wanneer Pebk beweerde, dat Beatrice's gezellin hem haar naam had geleend, was dat alleen om zoo voor anderen de hefde te ontveinzen, hem in den zomer van 1881 ingeboezemd door eene werkebjke Joanna (Joanna Blancke), die hem echter evenmin als Mathilde eenig ander geluk 563 kon schenken, dan haar te vereeren en te bewonderen, daar ook zij reeds in stilte met een ander verloofd was. Had hij zich niet. in de eerste plaats kunstenaar gevoeld, dwepende met een schoonheidsideaal, dan zou deze teleurstelling hem misschien nog ongelukkiger gemaakt hebben, dan hij zich nu aan ons vertoont in zijn weemoedig laatste dichtwerk, dat nog meer dan zijne sonnetten bewondering wekt voor de rijpheid van zijn kunsttalent: het muzikale, in den bij ons nieuwen strophenvorm van Shelley's gedicht „The Cloud" geschreven Iris. Het is de allegorie van den Eegenboog, „geboren uit zonnegloren en een zucht van de ziedende zee", lachende met al de liefelijke kleurenpracht van den zonnigen lach, door de tranen heen, die het wezen der bewonderde Iris uitmaken en zonder welke zij in de oneindigheid wegnevélt, beroofd van den pronk, dien de lachende zon haar verleende: iets even onwezenhjks als Zepbier, haar gebefde, wiens stem een lach, wiens kus een zucht is. Als poëtisch uitgewerkte allegorie van een met fijngevoebge oplettendheid waargenomen natuurverschijnsel is dit gedicht een klein meesterstuk, maar het is bovendien nog iets anders. Het heeft, evenals al Perk's gedichten, een sterk subjectief karakter, dat zich echter slechts ten halve verraadt door den symbolischen vorm, dien de dichter zich koos, en die slechts prijsgegeven wordt in de slotverzen: „Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam het leven verlangende sbjt, en die in tranen zijn vreugde zag tanen doch liefelijk lacht, als hij lijdt". Perk heeft dit gedicht, dat hij aan zijne Joanna opdroeg, nog gedrukt kunnen zien — niet in „De Gids", die bet weigerde, maar — in de October-aflevering van „De Tijdspiegel"; doch al zeer kort daarna is van dezen, misschien al te aetherischen, teringhjder de door zijne tranen heen nog hhj glimlachende geest weggeneveld als zijne Iris, die slechts de herinnering aan baar schitterend kleurenwaas achterliet. Te Amsterdam is Jacques Perk 1 November 1881 overleden en 5 November op het Oosterkerkhof begraven. Zijn door J. Neumann. geschilderd portret bevindt zich in het Eijksmuseum. Nog een drietal zijner onuitgegeven sonnetten werd daarop als een „in memoriam" in den Ned. Spectator opgenomen, maar in 1882 gaf Kloos eene bloemlezing van 72 zijner sonnetten met verklarende inleiding uit, terwijl Vosmaer op verzoek van 's dichters vader er eene voorrede voor 564 schreef, die tevens eenige levensbijzonderheden mededeelde. Eerst in 1894 werden nog 34 sonnetten door Kloos in „De Nieuwe Gids" opgenomen, en deze samen, met een der beide sonnetten „Aan den lezer" (104) vermeerderd, maakten sinds 1901 den Mathildecyclus uit in den bundel van Jacques Perk's Gedichten, die, behalve de „Iris", verder nog slechts enkele kleinere gedichten van hem bevat. Behoort de poëzie van Perk nog tot de htteratuur van vóór 1880 of reeds niet meer? Door woordgebruik, klankmaat en versvorm onderscheidt zij zich, trots de ongewoonheid van voorkeur voor het in de volgende periode op eens weer zoo populair geworden sonnet, ter nauwernood van de poëzie, die haar vooraf gaat, wèl daarentegen van de op haar volgende. Treft ons bij Perk wel bijzonder de afwezigheid van dat realisme, dat voor de aan 1880 voorafgaande hederen zoo kenmerkend is, wie zou durven beweren, dat de nieuwe htteratuur met dat realisme gebroken heeft? Integendeel, zij heeft dat als naturalisme zelfs tot de uiterste consequenties gedwongen. Ook daarin kan dus niet het baanbrekende zijner poëzie gelegen zijn. Het nieuwe, meen ik, moet men vooral zoeken in hare symbolische inkleeding; en bet beste bewijs voor de juistheid dezer meening is wel, dat zijne bewonderaars later zich zoo bij voorkeur hebben bezig gehouden met het verklaren van die symboliek, zonder met elkaar tot overeenstemming te kunnen komen, omdat het eene zuiver subjectieve symbobek is, die nu, en misschien door Perk, zooals even te voren reeds door Emants, in onze poëzie krachtiger op den voorgrond is getreden, dan men zou zeggen, dat hier te lande ooit het geval is geweest, indien men althans de innige verwantschap wilde loochenen, die dit symbolisme schijnt te vertoonen met het, evenwel veel objectiever en daarom ook conventioneeler, symbolisme der middeleeuwers en rederijkers. REGISTERS. OVERZICHT DER VREEMDE LETTEREN IN BETREKKING TOT DE NEDEBLANDSCHE. (Zooveel mogelijk chronologisch naar de schrijvers). I. De Bijbel. A. Vertaling van den Bijbel of van Bijbelboeken in dicht of proza. Bijbelvertaling, 446. — Het boek Job, II 174. — Psalmvertalingen, 381, II 91, 174. — Spreuken Salomo's, 296. — Prediker, 80. — Hooglied, LT 230. — Profetieën van Jesaia, 296, 387, II 230, 532. — Nahum, II174. — Habakuk, II174. B. Bijbelsche geschiedenis in epischen of dramatischen vorm. Bijbelsche geschiedenis, 446. — De Schepping, II 175—183. — Adam, 15. — Eva, II 40. — Kaïn en Abel, 16, 88, 466. — Henoch, 38. — Abraham, 380. — Hagar, II 40. — Sodom en Gomorrha, 375. — Jozef, 68. —Jochébed, 413, II16. — Mozes, II 16. — Jefta's dochter, II 40. — Delila, II 37. — Hanna, II 40. — David, II 40. — Salomo, II 40. — Jesaia, II 37, 532. — Babylonische ballingschap, 380,467, II37. — Ezechiel, II40. — Ruth, II 40, 93. — Elisabeth, II40. Jezus' leven, 378, II 26, 367 vlgg. — Lazarus, 341. — Herodes, II424. — Johannes de Dooper, II 218. — Salome, II 34. — Maria, 380, LT 40. — Maria van Bethanië, II40. — Martha, II37. — Simon Petrus, II 40. — Mattheus, II40. — Johannes de Evangelist, II 218. — Thomas, II 40, 155. — Barnabas, II 40. — Johannes Marcus, II40. — Stefanus, II40. II. Oudste kerkgeschiedenis, Heiligenlevens en Legenden. Joannes en Theagenes, II 35. — Simon Petrus te Bome, II 39. — Thirza, 61.— Julianus de Afvallige, II 37, 41. — Alarik, II 37. — Het Labarum, II 37. — St. Dorothea, II40. — St. Eustachius, 376. —St. Christophorus, II 41. — De Zeven Slapers van Efeze, II 41. — St. Gabinia, 375. — St. Gommarus, 375. — St. Euphemia, 376. — St. Dimphna, II 366. — Philemon, II 42. III. Oostersche letteren. Kalidasa, II429. — Abubekr Mohammed Ibn-Doreld, 80. — Abu Mohammed Hariri, II362. — Moslih-eddin Saadi, 472. — Abul Peïsi, II262. IV. Grieksche letteren. Homerus, 269, 334, 381, 422, II 92, 151, 485 vlg. — Hesiodus, 422. — Batrachomyomachia, 472. — Anacreon, 44, 72, 86, 91, 106, II20. — Tyrtaeus, 80, 192. — Simonides, 422. — Aeschylus, 463, II 24, 429. — Sophocles, 70 vlg., II 400, 408, 428 vlg. — Euripides, 436, 438, 472, II 408. — Plato, 394, II 79, 476. — Xenophon, 394. — Aristoteles, 31,436, II457, 476. 568 Theooritus, 72, 78, 517. — Bion, 72. — Moschus, 72. — Callimaohus, 268. — Plutarchus, 229, 311. — Lucianus, II 74. — Clemens Alexandrinus, II35.,— Flavius Philostratus, II 74. — Eusebius, II 35. V. Latijnsche letteben. T. Maccius Plantns, 11.421. — Anthologia Latino, 72. — M. Tullius Cicero, 446. — Q. Valerius Catullus, 268, 443. — C. Sallnstdus Crispus, 395. — P. Virgilius Maro, 269,286,443, II313. — Q. Horaöus Flaoeus, 286, 443, 470, II64,291, 315, 353, 491. — Albius Tibullus, 232, 443, II 19. — S. Aurelius Propertius, 73, 443. — P. Ovidius Naso, 207, 383, 443,472. — Manilius, 80. Petronius Arbiter, 286. — A. Persius Flaccus, 286, 469. — M. Annaeus Lucanus, 286. — D. Junius Juvenalis, 286. — M. Valerius Martialis, 286. — C. Cornelius Tacitus, 358, 640. — C. Plinius Secundus, 286. — L. Appuleius, II 82. — Pervigilium Veneris, 80. — D. Ausonius, 470. — Augustinus, 12, II 532. — BoëthiuB, 80. — Vitae Patrum, II 243. VI. MlDDELLATIJNSCHE EN NIEUWERE LATIJNSCHE LETTEREN. Kerkhymnen, II 40. — Dies irae, II 373. — Pranceseo Petrarca, II 556. — Thomas a Kempis, II 38. Desiderius Erasmus, II18. — Caspar Barlaeus, 269. — Constantinus Hugenius, 396. — Sidronius Hosschius, II 94. — Benedictus de Spinoza, 13, II 144. — Livinus de Meijer, II 94. — J. Ph. d'Orville, 126. — Petrus Burmannus Secundus, 94, 126—129, 174. — Hieronymus de Bosch, 210 vlg. — David Jacob van Lennep, 232. — Jan Baptist Buelens, 478. — Beinier Cornelis Bakhuizen van den Brink, 589. — Adriaan van Wessem, II 224. Thomas Morus, II 94. — Sabievius (Sabiewsky), II 94. — Paul Fleming, 265. — J. J. Hottinger, 25. VIL Italiaansche letteren. Dante Alighieri, II 175, 199—202, 216, 560. — Francesco Petrarca, II 560. — Ludovico Ariosto, II 170. — Torquato Tasso, II174. — Giovan Battista Niccolini, II 411. — Alessandro Manzoni, II74. VIII. Spaansche letteben. Luis de Gongora, 52. — Pedro Calderon de la Barca, II 215, 533. — Gaspar Nunez de Arce, II533. IX. Fbansche letteren. 1630—1739. Pierre Corneille, 269, 309, 318, 322, 333, 435, 439. — Tristan (Francois) 1'Hermite, 321. — Jean Baptiste Poquelin de Molière, 484,488, II22,343,401, 406,426. —Jean de la Fontaine, 136,381,482, II92,175. — Thomas Corneille, 312. — Père André, 12, 27. — De Pouilly, 27. — Nioolas Boileau, 9,120. —Jean Bacine, 318, 321, 328, 333, 433, 435. — J. de la Tuilerie, 321. — Francois de Salignao de la Mothe Fénélon, 249, 326. — Bernard de Fontenélle, 117. — Jean Baptiste Du Bos, 10. — Prosper Jolyot de Crébillon, 327,430. — Augustin P. de Moncrif, 51— 54. — Charles de Montesquieu, 5, 6. — Louis Racine, 518. 1739—178*. F. M. Arouet de Voltaire, 5,6,65,80,116,120 vlg., 228,304,318,320 vlg., 323, 328, 330, 382, 430, 484, II 128, — Poulain de Saint-Foix, 70. — Louis Gresset 569 II 98. — Jean Jacques Rousseau, 6, 57, 121, 143, 222, 226, 228, 530, II 304. — Charles Batteux, 10, 27. — Dénis Diderot, 5, 10, 228. — De Bonnard, 236. — Francois Joachim de Bemis, 236. — Etienne de Condillao, 5,6. — Jean Le Bond d'Alembert, 228. — Jean Jacques Barthélémy, II 74. — Baculard d'Arnaud, 57, 60, 62, 113,117, 311. — Antoine Marin Lemierre, 303, 311. — Francois Hemsterhuis, 13. — Jean Francois Marmontel, 28, 121, 229, 308, 325. — Anseaume, 297, 308. — Andinot, 308. — Charles Simon Favart, 308. — Miehei Jean Sédaine, 308. — Pierre Laurent Buirette de Belloy, 117, 321. — Jean Francois Ducis, 320, 328,430, II128. — Pierre Augustin Caron de Beaumarehais, 310. — Le Roi, 200. — Franoois Bené Molé, 200. — J. Patrat, 385. — Bernardin de St. Pierre, 222, 512, II305. — Jacques Délille, 235,259, 396. — Jean Francois la Harpe, 382. — A. M. Cérisier, 177. ■— Pouce Denis Eeouohard Lebrun, 236. — Charles Fran§ois Lebrun, 342. — Louis Sébastien Mercier, 311. — Antoine Nicolas de Condorcet, 230. — Stéphanie Félioité de Genlis, 138. — Evariste Désiré de Parny, 236. — Pigault le Brun, 328, 333. — Jacques Marie Monvel, 311. — Jean Pierre Claris de Florian, 326. 1789—1839. Lamartelière, 311, 317, 517. — Pineux Duval, 311. — Pelletier Volméranges, 311. — Francois Benoit Hoffman, 312. — Gabriel Marie Jean Baptiste Legouvé, 285, 321. — Marie Joseph Chénier, 321. — Etienne de Jony, 439. — Mad. de Staël, 512. — Christian, 328. — Francois Bené de Chateaubriand, 512,533, II 98. — Marie Cottin-Risteau, 436. — Pierre Baour-Lormian, 321. — Nepomucène Lemeroier, II 398. — Tardieu Saint-Marcel, 328. — Guilbert de Pixérécourt, 429, 435, II 127. — L. C. Caigniez, 435. — Th. Bauduin d'Aubigny, 435. Pierre Jean de Béranger, II 196. — Michel Nicolas de Bougemont, li 127. — Félioité de Lamennais, II 114.—Victor Ducange, II 127. — Hortense de Beauharnais, 400. — Alexandre Soumet, 401. — Auguste Clavareau, 504. 1839—1889. Mélesville-Duveyrier, II 382, 386. — Francois Villemain, LT 451. — Eugène Scribe, LT 12, 128, 382, 406. — Alphonse de Lamartine, 466, 512, II 13, 14, 64, 98, 100, 111, 542. — Victor Cousin, II 451. — Casimir Delavigne, 512, II 409, 411, 413. — Charles Fromond, 477. — Jacques Ancelot, 517. — Théodore Simon Jouffroy, II 451. — Alfred de Vigny, 612, II 175, 399. — Augustin Thierry, II 261. — Auguste Comte, II 23, 146, 461. — Jasmin (= Jacques Boé), II 319. — Adolphe Pictet, II 451. — Honoré de Balzac, 536, 601, 610. — Emile Littré, II 452. — Victor Hugo, 612,560,598, 608, II14, 20, 34, 67,111,175,233,386, 398, 409, 422, 426, 542. — Alexandre Dumas père, 512, II 67, 400. — George Sand (= Aurore Dudevant), II 267, 441. — Jules Janin, 601, 608. — Charles SainteBeuve, 507, II 438. — Auguste Barbier, II450. — Auguste Anicet Bourgeois, II 382,400. — Philippe F. P. Dumanoir, II 382. — Alphonse Karr, II 304. — Alfred de Musset, II155, 204, 233, 542. — J. Bouchardy, II 382. — Théophile Gautier, II542. — Adolphe d'Ennery (= Meyer), II 382. — Mallian, 11.382. — L. Huart, 609. — Johannes Kneppelhout, 608. — Francois Ponsard, II414, 416. — Victor Séjour, II 382. — Emile Augier, II 390, 404. — Octave Feuillet, II 441 vlg. — Gustave Flaubert, II 441. — Henri Murger, II542. — Erneste Rénan, II166. — Alexandre Dumas fils, LT 390. — Henri de Bornier, II 426. — Al bert Réville, II 164, 251. — Francisque Sarcey, II 438. — Hippolyte Taine, II438,452. — Victor Cherbuliez, II451. — Viotorien Sardou, II 390. — Gustave Droz, II 286. — André Theuriet, II 426. — Paulin Paris, LT 459. — E. Manuel, II 426. — Dom. Alex. Parodi, II 416. — Emile Zola, II443. —Francois Coppée, II 391,426. X. Engelsche letteben. 1699—1789. William Shakespeare, 14 vlg., 319 vlg., 511 vlg., II215, 343, 344, 350, 398, 408, 422, 427 vlg. — Philip Massinger, II 427. — John Fletoher, II 427. — John Milton, 64, 381, II 175. — John Locke, 8, 138. — Thomas Otway, II 427. — An- 570 thony A. Cooper of Shaftesbury, 8, 11. — Joseph Addison, II 273. — Nicholas Rowe, II398. — Richard Steele, II 273. — Samuel Clarke, 8. — Edward Young, 35, 64, 224, 350. — George Berkeley, 8. — Andrew Michael Ramsay, 459. Alexander Pope, 11,120, 122, 216, 268. — Samuel Richardson, 14, 58, 143—153, 287, 530, II 258. — Francis Hutcheson, 8, 11. — Henry Home Lord Kaimes, 11, 14, 21 vlg. — Henry Carey, II 18. — William Hogarth, 11. — Henry Fielding, 292, II261, 273. —David Hume, 8,11.—Lawrenoe Sterne, 84,111, 220,672, 594, 614, II 273, 303. — David Garrick, 298. — Hugh Blair, 28, 36. — Tobias Smollett, 140, 292. — Richard Graves, 140. — Adam Smith, 8. — Richard Prioe, 176. — Thomas Peroy, 52, 254 vlg. — Thdmas Warton, 28. — Oliver Goldsmith, 55, 265, 353. —EdmundBurke, 11. —Joseph Priestley, 8,11, 22. — Gerard, 11,22. — William Craig, 121,130. — Ossian (James Macpherson), 35 vlgg., 56, 268, 335, 507, II 20. — Bobert Fergusson, 8. — Biohard Brinsley Sheridan, II 273. — Bobert Burns, II31,160,353. 1789—1889. William Wordsworth, 171. — Walter Scott, 500,512, 516—533,538, 544—548, 652, II 14, 31, 67, 78, 163, 170, 256, 273, 399. — Bobert Southey, 465, 471, 616, II22. —Charles Lamb, 594,604. — William Hazlitt, 594. — Thomas Moore, 500, II 19, 38, 160. — Washington Irving, II196. — James Henry Leigh Hunt, 594. — William Hamilton, II 452. — Riohard Harris Barham, II226. — George Gordon Lord Byron, 466 vlg., 524, 527, 548—554, 558, 561 vlg., 570, II 13 vlg., 19, 22 vlg., 25,67,100,175,233,542. — Percy B. Shelley, II552,5631. — John Keats, II652. — Thomas Hood, II 7,160,171. — Thomas Maoaulay, II452. — Nicholas Wiseman, II 366. — Edward Bulwer-Lytton, II 407. — John Stuart MilL II 146. — Henry W. Longfellow, II 155, 159, 170, 373. — Charles Darwin, II 146. — Alfred Tennyson, II 168, 160, 536. — Edgar Poë, II 160. — Elisabeth Browning-Barret, II517. — William Makepeaoe Thaokeray, II273. — Harriet Beecher Stowe, II 154. —Charles Dickens. 594, 600 vlg., 606, 616, II 284, 5061509. — George Henry Lewes, II 452. — John Ruskin, II452. — George Elliot (= Mary Ann Evans), II 267. — Herbert Spencer, II 452. XI. HoOGDUITSCHE LETTEREN. 899—1T89. Lodewijkslied, II94. — Kudrun, II377.'— Martin Luther, II246. — Paul Gerhard, II246. — Gottfried Wilhelm von Leibniz, 12, 64. — Barth. Crasselius, 246. — H. C. Hecker, 246. — Albrecht von Haller, 222. — J. C. Zimmermann, 245. — J. C. Schwabe, 28. — Alexander Baumgarten, 11 vlg. — Christian Fürchtegott Gellert, 15, 21, 35, 64, 245. — Ewald Christian von Kleist, 15, 85. — Johann Joaohim Winckelmann, 12, 22, II 483. — Johann Elias SohlegeL 10. — J. W. L. Gleim, 83, 98,164, 284. — J. G. Sulzer, 12, 21, 22,45. — M. C. Curtius, 31. — Immanuel Kant, 260, 278—280, 355, 423, II 79, 451. — Friedrioh Gotïlieb Klopstock, 15, 16, 21, 27, 37 vlg., 50, 85, 89, 98 vlg., 113, 164, 223 vlg., 424. — J. A. Cramer, 244—246. — Karl Wilhelm Barnier, 45. — Chr. F. Weisse, 15, 41, 72, 98,104, 377, 488. — G. E. Lessing, 12,15,16,22,28, 31,71,259, 316, II426,483. 1789—183*. Moses Mendelssohn, 12, 21, II 483. — Salomon Gessner, 15, 21, 27, 35, 56, 98, 105, 236. — F. J. von Cronegk, 105, 163. — Sophie la Roohe, 15. — Christoph Martin Wieland, 37,50,56, .62, II 74. — Christoph Friedrioh Nioolai, 16. — J. C. Brandes, 16. — G. W. Burman, 41. — J. T. Hermes, 144. — Chr. F. D. Sohubart, 246. — J. H. Jung Stilling, 90. — Matthias Claudius, 98, 284, 409. — A. G. Hartmann, 313. — J. K. Lavater, 44, 61, 83, 85, 90, 465. — Friedrioh Justus Riedel, 12, 21 vlg. — Christian C. L. Hirschfeld, 92. — J. G. Herder, 52,56, II39,451. — Joh. Gottwerth Muller, 148. — G. A. Burger, 52, 107, 337, 409. — L. A. Chr. Hölty, 284, 337,651, II159. — J. W. Goethe, 50, 58, 59, 61, 109, 113, 117, 316, 363, 424, II 39, 144, 175, 223, 233, 274, 374, 427, 479,483, 496, 533,537,663,555. — J. A. Miüer, 69, 117. — Friedrioh Leopold Graf zu Stolberg, 284. — Emanuel 571 Schikaneder, 308. — Johann Heinrioh Voss, 284, 362 vlgg., 412, 424. — A. F. F. L. von Knigge, 316. — A. H. Niemeyer, 61. — August Friedrich Ernst Langbein, II 42. — Friedrioh Schiller, 03, 316 vlg., 409, 423, 424, 438, 440, 511 vlg., 517, II 18, 67, 160, 175, 410, 412, 416, 422, 427, 451, 479, 495, 539. — August Wilhelm Iffland, 316, II 382. — Johann Peter Hebei, 470. — August von Kotzebue, 292, 301, 313—316, 429 vlgg., 484, II 128, 295, 298, 382. — K. F. Hensier, 308. — F. von Matthison, I 337. — Johann Gottlieb Fiohte, 260, II 79, 451. — Gottorp, 255. — August Wilhelm Schlegel, 511,513. — Friedrioh Schleiermacher, II 79,143,451. —Friedrich Adolf Krnmmacher, II35. —Christoph von Schmid, 532. — Karolina Piohler-Greiner, 441. — G. W. F. Hegel, II 79, 451. — Heinrioh Zsohokke, 317 vlg., II 379. — Friedrioh Schlegel, 511, II 451. — Friedrioh Novalis (= Von Hardenberg), 511. — Ludwig Tieok, 511. — Adolf Müllner, II 397. — Joseph Schelling, 356, II79,451. — Joseph von Görres, II526. — Johann Friedrioh Herbart, II 461. — K. Ch. F. Krause, II 143, 451. — Friedrioh Karl Griepenkerl, II 451. — Gebr. Grimm, II 459. — Ludwig Uhland, II 30, 214. — Artur Sohópenhauer, II 144, 562. — Wilhelm Hey, II 26, 29. — Friedrioh Bückert, II170, 233, 314, 352, 537. — Franz Grillparzer, II 396 vlg., 416. — Theodor Körner, II405. — August von Platen, II 314, 352. 1839—1880. Jeremias Gotthelf (= Albert Bitzius), II 505. — Budolphe Töpffer, II 28. — Heinrich Heine, II22,220—223,233,303,321,358 vlg., 478 vlg., 481,489,537. — Hoffmann von Fallersleben, 457, 465, II 314, 364, 538. — Carl von Holtey, II 379. — Karl Hase, II 142. — Charlotte Birch-Pfeiffer, II 382. — Ludwig Beohstein, II191. — G. Th. Fechner, II145,451. — Georg Gottfried Gervinus, II 459 463. — F. Halm (= E. F. J. von Münoh Belhnghausen), II426. — Friedrioh Theodor Vischer, II 451. — David Friedrioh Strauss, II 33, 55, 136, 534. — Nioolas Beoker, II 60. — Fritz Beuter, II 501. — Roderich Benedix, II 390. — Berthold Auerbach, II501. — Emanuel Geibel, II 413, 537. — Moritz Carrière, II451. — Rud. Hermann Lotze, II, 145, 451. — Max Schassler, II 451. — Klaus Groth, II 351,361. — Bobert Zimmermann, II451. — Gustav von Moser, II390. — Robert Hamerling, II 166, 493. — Albert Lindner, II 426. — Murad Effendi (= Franz von Werner), II 426. — Georg Morite Ebers, II 263. — Eduard von Hartmann, II 552. — Carmen Silva (= Elisabeth von Bumanien), II 541, 550. XII. Skandinavische letteren. Skaldenliederen, 422. — Ragnar Lodbrog's lijkzang, II94. — Völuspa, II554. — Esaias Tegnér, II 176, 432, 545. — Johan Ludvig Buneberg, II 427 — Koning Karei XV, II 175. — J. J. Wecksell, II 427. — Chr. Braunman Tullin, 259. — Adam Oehlensehlager, II 175, 427. — Hans Christian Andersen, II 176. XIII. Slavische en Honoaarsche letteben. Nikita van Montenegro, II 550. — Emerieh Madaoh, II 498. ZAKENREGISTER. Abd-el-Kader (Ter Haar's), II 34. Academie (Koninklijke Vlaamsche), II 370 vlg. Achilles (Rederijkerskamer), II 32, 217, 383, 407, 411. Ada van Holland (Beets'), II 25 vlg. Adegild (Van Lennep's), 521 vlg. Adel en Mathilda (Wiselius'), 436 vlg. Aeddon (Hofdijk's), II 162 vlgg. Aesthetische theorieën, 8—33, 94— 104, 108—120, 273, 313—320, 330, 434—436, 509—516, 528 vlg., 548 vlg., 571—578, II 42 vlg., 219 vlg., 389—391, 450—475. Akbar (Van Limburg Brouwer's), II 261 vlgg. Albrecht Beyling (Sifflé's), II 399 vlg. Alexandrijnen, 63, 188, 211, 226, 242, 268, 379, 396, 407, 562, II 16, 166, 367, 398, 416. Algemeen Letterlievend Maandschrift, 571. Alkmaarsche Wees (Bosboom-Tous- saint's), II 73. Allegorie, II 203. Alleven (Kinker's), 356 vlg. Almagro (Bosboom-Toussaint's), II 66 vlg. Almanak voor het Schoone en Goede, 582, II 72, 472. Almanakken, 582 vlg., II 72, 108,158, 219, 439 vlg., 472 vlg. Alrik en Aspasia (Feith's), 53 vlg. Amazone (Vosmaer's), li 490 vlg. Amsterdamsche Jongen of het Buskruitverraad (Van Lennep's), II 407. Amsterdamsoh-Haagsche richting, 103 vlg. Appllo, tijdschrift, 564. Aprilbeweging, II 211 vlg. Arcadialitteratuur, 27. Argus, 564. Aurora, II 158, 439 vlg., 472. Autobiographieën, 65,453. Aya Sofia (Schaepman's), II 530. Ballade, zie Romance. Balletten, 97, 206, 212, 309, 327, 379, 425, 427, 431, 438 vla., II 380. Balletpantomime, 308. Banier (De)-, II 549. Bardietjes (Swildens'), 98 vlg. Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde, 218 vlg., 237. 'Beatrijs (Honigh's Sproke van), II 539. Beeldhouwkunst, II 483 vlg. Belgisch Museum (Willems'), II 84. .-'Benjamins Vertellingen (Fenning's), II 534. ^Bezwaren tegen den geest der eeuw (Da Costa's), 468 vlg. Biekorf (De), tijdschrift, II 374. Bijbel voor de Jeugd (Van der Palm's), 446. Bijbelsche poëzie, II 16, 26, 34, 37, 39 vlg., 174. Bijdragen tot Boeken- en Menschen- kennis, 566. Biographie, zie Levensbeschrijvingen. Blauwvoeterij, II 322, 376. Blijspel, 310 vlg., 313—316, 327 vlg., 439, II 127, 129 vlgg., 339—345, 401—407, 416—421. Boekanier (H. A. Meijer's), 561. Boekzaal der geleerde wereld, 563. Boertige poëzie, 354, 414 vlg., II 159 vlg., 220, 222—227. .'Bouwkunst (Van Lennep's), II 31. Braga, II 21 vlgg. .-'Brave Hendrik (Anslijn's), 442. Brieven, 92, 143 vlgg., 149, 278 vlg., 350,11303,435,516. Brieven (Romans in), 144 vlgg., II 267. Brieven aan Sophië (Feith's), 278. Brieven van Sophië (Kinker's), 279. - Brieven van Abraham Blankaart, 149. , Brieven over den Bijbel (Busken Huet's), II 435. Burleske (Het), 117—120, 207, 220, 255, 415, II 160. Byronianisme, I 548—562, II 13—24. 578 Caïn (Da Costa's), 466. Camera Obsoura (Hildebrand's), 595— 602. Cantaten, 45 vlg., 397, II 170, 219, 348 vlg. Castalia, jaarboekje, II 472. Censuur, 345, 362—367. Charicles en Euphorion (Van Limburg Brouwer's), II 75. Citadel-poëzie, 505. Classicisme, 32, II 400. Congressen (Taal- en Letterkundige), II 308 vlg. Cornelia Wildschut (Wolff en Deken's)v 151 vlgg. Couranten, 177 vlg. _ Zie ook: Weekbladen. Critiek in dialoogvorm; 565. Critiek (Letterkundige), 16 vlg., 562—■ 572, 578—593, II 3 vlgg., 21 vlgg.,. 430—433, 435—441, 447—450. Critische tijdschriften, 563 vlgg., II 430 vlgg. Dagboeken, 44 vlg., 61. Davidsfonds (Het), II 369 vlg. De Tael is gantsch het Volk, II 95. Devonshire (Bosboom Toussaint's Dei Graaf van), II 67. Dichterlijk proza, 56. Dichtgenootschappen, 17, 49, 69 vlg., 83, 94—98, 104, 113. Dichtwedstrijden, 69, 97, 237, 376, 378 vlgg., 382, 473 vlgg., 477, 481— 485, 488, II 95, 99, 126, 132, 318. Zie ook: Prijsverzen. Didaktiek, zie Leerdicht. Dieren (Bilderdijk's), 459 vlg. Dietsche Warande, n 449. Digtkundige Verhandelingen (Van Al- phen's), 24 vlgg. Diligentiae omnia, 134. Dinomache (Helmers'), 323 vlgg. • Diophanes (Van Limburg Brouwer's), II 75—78. Doopsgezinde gezangen, 240 vlg. Dorp aan de grenzen (Van Lennep's), 497 vlg. Dramatische Poëzie. Zie: Blijspelen, Feestspelen, Gelijkenisspel, Hekelspelen, Heiligenspelen, Kluchten, Melodrama, Opera's, Parodieën, Tragedie, Treurspelen, Zangspelen, Zinnespelen. Drie zustersteden (Ledeganck's), II 102 vlg. Duinzang (D. J. van Lennep's), 519. Duitsche schoonheidsleer, 11 vlg., 21 vlg. Dulces ante omnia Musae, 20, 83. Echtscheiding (Tollens'), 352. Economische Liedjes (Wolff en De- ken's), 141 vlg. ,Eduard van Gelre (Van Lennep's), 525 vlg. Eendragt (De), tijdsohrift, II 91. Eene liefde in het Zuiden (Fiore della Neve's), II 542 vlgg. ' Eenzaamheid (Feith's), 398. Eerste Gedichten (De Genestet's), II 237 vlg. Eeuw en haar Koning (Schaepman's De), II 524 vlg. Eigen Haard, II 270. ' Elfriede (K. W. Bilderdijk's), 335 vlg. Elisabeth Musch (Van Lennep's), II 247 vlg. ' Elius (Bilderdijk's), 78 vlg. Elseviers Maandschrift, II 219. Engelsche schoonheidsleer, 10 vlg. Epische poëzie. Zie: Ballade, Romance, Idylle, Heldendicht. " Ernest Staas (Bergmann's), II 330. Ernst of Kortswijl? (Busken Huet's), II 251, 441. Evangelische Gezangen, 237—246, II 246 vlg. Evolutieleer, 458 vlgg., II 146 vlg. Exerceergedichten, 167—171. Fanny (Feith's), 50 vlg. Fantasio (De Genestet's), II 234 vlg. Feestspelen, 347, 200, II 408 vlg. Ferdinand en Constantia (Feith's), 59 Ferdinand Huyck (Van Lennep's), 615 vlg. Feuilletons, II 270. Flanor, vereeniging, II 654. Florence (Potgieter's), II 199—202. Floris de Vijfde (Bilderdijk's), 331 vlgg Fransch classicisme, 66, 318 vlgg., 510, II 379. Galante dichtluimen, 74. Gedenkschrift (Van derPalm's),395vlg. Geestelijke stroomingen (Nieuwe), II 132—148. Gelijkenisspel, 341. George de Lalaing (Van Heyst's), II 422 vlg. Geschiedenis des Vaderlands (Bilderdijk's), 462. 574 Geschiedschrijving der Letteren, 218 vlg., 452 vlgg., 489 vlg., II 457—469. Geschiedwerken, 395 vlg., 452, 462, 589 vlg., II 51, 252—265, 415, 445.- Geschiedzangen, 155, 157 vlgg., 161— 167. Gesprek op den Dracherrfels (Geel's), 576. Gevoelskunst, II 475. Ghazelen, II 352, 537. Gids (De), 547, 578—-593, II 197, 219,- 237 vlg., 264, 431 vlg., 435—440, 448. Godenschemering (Emants'), II 553 vlg. Godsdienstig lierdicht, 34 vlg., 37, 45 vlg., 134, 237—246, 361 vlg., 466, ' II 57, 153 vlgg., 167 vlg., 174, 210, 372—375. Gouden bruiloft (Messchert's), 412. Graf (Feith's Het), 64. Graveerkunst, 578 vlg., II 471 vlg., 482. 's-Gravenhage (Beeloo's), 527 vlg. Groninger richting, II 78—83, 136. Guy de Vlaming (Beets'), 557 vlgg. Hanna de Freule (Cremer's), II 283. Heemskerk (H. A. Meijer's), 561. Heemskerk naar Gibraltar (Bogaers' De togt van), II 15. Heiligenspelen, 376. Hekeldicht, 126—130, 174 vlg., 179—'' 181, 183—187, 189 vlg., 193 vlgg., . 340—342, 366, 370 vlg., 388 vlgg., 394, 411, 469 vlg., 581, II 7, 106^ vlg., 191—193, 243—245. Hekelromans, 292 vlg., II 275, 285,'' 298—301, 500, 512. Hekelspelen, 155, 174, 188 vlg., 193,^- 205 vlg., 214, 439, 497 vlg., 504, II 415, 424 vlgg., 465. Heldendicht, 30, 37 vlg., 223 vlg., 229, 274—276, 403—405, 422, II 175 183, 346—348, 367 vlg., 485 vlg. „ Heldenzangen, 158—166, 198, 208, 263 vlg., 272, 389—392,473 vlg., 496- vlg., 499—502, 505 vlg. Helicon (Fokke Simonsz' Moderne), 118 vlgg. Herdersdicht, 27. Herdersroman, 27. Hermingard van de Eikenterpen (Drost's), 532 vlgg. Hippokreen- Ontzwaveling (Hecker's), II 18 vlg. Historische romans, 286, 289—291 443, 528—548, II 66—78, 111—113, 115—117, 121, 247—252, 255—266, 322 vlg., 496—500. Holland, almanak, II 160, 472. Hollandsche Natie (Helmers'), 357— 361. Hugo en Elvire (A. van der Hoop Jr's), II 397. Hugo van 't Woud (Immerzeel's), 353. Huibert en Blaartje (Ter Haar's), II 34. Huis ter Leede (Van Lennep's), 52O vlg. Huisvriend (Goeverneur's), II 28. Humoristische geschriften, 443—445, 593—617, II 272—275. Ideeën (Multatuli's), II 302—306. Idyllen, 352—354, 412 vlg., II 487— 490. Bias (Vosmaer's), II 485 vlg. Impressionisme, II 474 vlg. In dagen van strijd (Adèle Opzoomer's), II 496. Individualisme, II 134. Indrukken van een Tötök (Van Maurik's), II 512. Ines de Castro (Feith's), 62. Inwijding (Vosmaer's), II 492. Iris (Jacques Perk's), II 563. Jaarboekjes, zie Almanakken. Jacob van Artevelde (Conscience's), II 116. Jacoba en Bertha (Van Lennep's), 522 vlg. Jan Faessen (Lod. Mulder's), II 260. Jan, Jannetje en hun jongste kind (Potgieter's), II 9. Jaromir (Staring's), 419 vlg. - Java (Hof dijk's In 't harte van), II165 vlg. Joannes en Theagenes (Ter Haar's), II 35. Jochébed (Bogaers'), 413, II 16. Jongelingsdroomen (Van Beers'), II 316. Józe (Beets'), 554 vlg. Julia (Feith's), 57 vlgg. Haat Mossel, 182 vlg. Kanselredenaars, 296,446, 448, II167, 434, 450, 519 vlg. -Kaptein van de Lijfgarde (Schimmel's) II 258 vlg. Katabasis (Van Marle's), 366, 388. Katholieke Illustratie, II 214. Keizer Karei en het Kijk der Nederlanden (De Geyter's), II 346 vlg. 575 " Kerels van Vlaanderen (Conscience's), II 322. - Kerelslied (De Geyter's), II 348. Kerkgezang, 237—246, II 40, 246 vlg. Kermisbeschrijving, 132. Kiesvereeniging van Stellendijk (Lod. Mulder's), II 418. ' Kind van Staat (Schimmel's), II 414. Kinderliederen (Van Alphen's),39—43, Kinderliederen (Heije's), II 29 vlg. Kinderpoëzie, 39—43, 138, 142, 223, II 28—30, 353, 364, 633. Kinderpoëzie (Goeverneur's), II 28 vlgg- Klaasje Zevenster (Van Lennep's), II 249—252. Kleine Dichterlijke Handschriften, 233 Kluchten, 309 vlg. Komieke (Het), II 229. Konst- en Letterbode (Algemeene), 563, II 372. Kormak (Bilderdijk's), 334 vlg. . Krates (Justus van Maurik's), II 506. Krijgsliederen, 154—173, 272, 495 vlg. Kunst door vriendschap volmaakter, 233 vlg. Kunst wordt door arbeid verkregen, 29, 49. Kunst- en vliegwerken, II 406. Kunstkronijk, IJ 472. Kunstrichtingen, 102 vlgg. Kunstromans en novellen, II 468— 471, 490—492. Kuser (Beets'), 555 vlg. Laatste der Eerste (De Genestet's), II 241. Land van Rembrandt (Busken Huet's), II 445 vlg. Land van Rubens (Busken Huet's), II 445. Latijnsche dichters, 32. Lauernesse (Bosboom-Toussaint's Het Huis), II 68. Leekedichtjes (De Genestet's), II 243 —245. Leerdicht, 64,124,132,139,222,225—' 227, 242, 259, 265—269, 280, 284 vlg., 364—361, 381, 391, 397, 469L vlgg., 476, 531 vlg., II 31. Leesgezelschap te Diepenbeek (Van Limburg Brouwer's), II 82 vlg. Leeuw van Vlaanderen (Conscience'steII 113. Legenden, 520—527, II 41—43, 98. Letterkundige geschiedenis, 218 vlgg., 452 vlgg., 489 vlg., II 457—469. Levensbeelden (Van Beers'), II 318. . Levensbeschrijvingen, 396, 454. - Leycesterromans (Bosboom-Tous¬ saint's), II 71 vlg. ' Liana (Van Logchem's), II 544. ■ Lidewyde (Busken Huet's), II 441 vlgg. Liedekens van Bontekoe (Potgieter's) II 6. Lilith (Marcellus Emants'), II552 vlg. Litterarische Fantasiën (Busken Huet's), II 436 vlg., 447 vlg. • Loevestein (Oltmans' Het Slot), 544. Lofzang op Jezus van Nazareth (Helmers'), 361. ' Londinias (Vosmaer's), II 486 vlg. - Loquela, II 374. Los en Vast, II 270. Luthersche gezangen, 240. Lyrische poëzie. Zie: Godsdienstig lierdicht, Hekeldicht, Heldenzangen, Herdersdicht, Kerkgezang, Kinderpoëzie, Minnedichten, Volksliedjes, Wereldlijk lierdicht. Lyrisch-Dra matisohe poëzie. Zie: Opera, Zangspel. Lyrisch-Epische poëzie. Zie: Balladen, Romancen. Maetschappij tot bevordering der Nederduytsche Tael- en Letterkunde, II 96. Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, 365, 403. Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 20. Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 142, 218, 225, II 518 vlg. Mailbrief (De Genestet's), II 236. Mainzer Beobachter, II 306. -Majoor Frans (Bosboom-Toussaint's), II 267. Makamen en Ghazelen (Van Droogen- broeck's), II 352. Marco (Staring's), 419. 'Marineschetsen (Weruméus Buning's), II 515. Mathilde-cyolus (Perk's), II 557—562. Maurits Lijnslager (A. Loosjes'), 289 vlgg. Max Havelaar (Multatuli's), II 298— 302. Meester Maarten Vroeg (J. Vosmaer's), 445. Melodrama's, 429, 435, II 382. Messala Corvinus (Van Hali's M. Valerius), 443. Messias vertaald (Klopstook's),38,223, 576 Minardsschouwburg, II 126, 335 vlg... Minima cresount, 19 vlg. Minnedichten, 71—78, 85—88, 89, 93, 112, 236, 252, 421, II 365, 358, 537 vlg. Moderne theologie, II 136—143, 231, 242—245, 283, 287 vlg., 434 vlg. Montigni (H. H. Klijn's), 440. Muzen (De), 569 vlgg. Muzen-Album, II 108. Muzenalmanak, 582. Muziek, II 188 vlg., 344, 348—350, 363—365, 533. Muziekgeschiedenis (Vereeniging voor Nederlandsche), II 189. Nalatenschap van den Landjonker (Potgieter's), II 202 vlgg. - Nanno (Vosmaer's), II 487 vlgg. - Napoleon (Bilderdijk's), 263. Napoleon Bonaparte (Schimmel's), II 412. / Natuurbeschouwing in de poëzie, 259, 396. Nederland, tijdschrift, II 219, 270. Nederlandsch Letterkundig Jaarboekje, II 91. Nederlandsch Tooneel (Vereeniging Het), II 393 vlgg. Nederlandsche Bibliotheek, 130. Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, II 365. Nederlandsche Gedachten (Groen van Prinsterer's), II 49. Nederlandsche Merourius, 565. s Nederlandsche Spectator, II 272—274, 431, 448, 480. Nederlandsche Stemmen, II 52. Nederlandsche Volksalmanak, II 219. / Neven (Helvetius van den Bergh's), II 401 vlg. /Nichten (Helvetius van den Bergh's)'" II 402 vlg. Nieuwe Haring (Spandaw's), 393. / Nieuwe Kerk van Amsterdam (Ten Kate's), II 183. Nieuwjaarswenschen, 428. Noordstar (tijdschrift De), II 121. Nosce te ipsum, 15. Novellen, 585, II 8 vlg., 263 vlg., 268, 271—278, 280—282, 284,288, 468— 471, 501—505, 536, 541, 551. f Odussee (Vosmaer's), II 486. Oefening kweekt kennis, 610, II 20,— 158 vlg., 272. Olijftak (Rederijkerskamer De), II 108, 121. Ondergang der eerste wareld (Bilderdijk's), 274 vlgg. Ons Streven, II 289. Onze Boeping, II 289. Oostersche poëzie, II 353. Opera's, 200, 297, 308, 312, II 344, 379, 405, 541 vlg. Oranjeboomen (De), 179—181. Oratorium, II 319 vlg/, 349. Orion (Nieuwland's), 106. Oude Vlaemsche Liederen (Willems'), II 85. Overbetuwsche novellen (Cremer's), II 280 vlg. Overwintering op Nova Zembla (Tollens'), 403 vlgg. Parodieën, 70, 116 vlg., 210, 415, 439, II 22. Pastorale, 376. Patriottische poëzie, 173—196. Paus (Schaepman's De), II 524. Panwel Jonas (Daar komt) an, 155. Pennoen (Het), II 376. Pierlalaliedjes, 374. Piëtisme, II 52. Pleegzoon (Van Lennep's), 536 vlgg. Plinius Secundus (Van Hall's CC), 286. Poëtisch proza, 56. Poëtische Spectator (Bellamy's), 88, 102, 109. Politieke gedichten. Zie Hekeldicht. Politieke pamfletten, 174 vlgg. Politieke Poezy (Da Costa's), II 149. Politieke Refereinen (Van Rijswijck's), II 107. Politieke tooneelstukken, 196. Zie ook Hekelspelen. Portretten van Vondel (Alberdingk Thijm's), II 468 vlg. Post van den Helicon (Kinker's), 112. Preeken, zie Kanselredenaars. Prijsverzen, 49,69 vlg. 78,97. Zie ook: Prijsvragen, Dichtwedstrijden. Prijsvragen, 29,31 49, 69, 70, 218 vlg., 350, 394 vlg., 401 vlg., 432, 473. II 96. Zie ook: Dichtwedstrijden. Prinsgezinde poëzie, 173—200. Proeven voor het verstand, den smaak en het hart, 88, 109. Prosodie, 219 vlg. Proza op het tooneel, 314, II400,407. Proza (Geel's Het), 573 vlg. Prozaromans,143—154, 221 vlg., 286— 293,443 vlgg., 528—548, II 65—78, 82 vlg., 108—125, 247—290, 298— 577 301, 321—329, 441—443, 490—492, 496—500, 512—514. Psalmvertalingen, 381, II 91, 174. ^ Puntdichten, 421, II 172, 214, 228, 243 vlg. Pulchri Studio, II 471. Quos ego (Heoker's), II 23. Raymond de Schrijnwerker (BosboomToussaint'a), II 265. Rationalisme, 7—13, 455. Realisme, II 135, 148, 168, 252, 272, 390, 416, 441. Recensent ook der Recensenten, 563. Rederijkerskamers, 374—382, 481— 488, II 32, 125-T-128, 334 vlgg. en voor verschillende plaatsen: Aalst, 376, 377, 379, 484. Alkmaar, II 32. Amsterdam, II32,217,383,407,411. Antwerpen, 374, 486, II 108, 121, 126 vlg. Belle, 377. Beveren, 377. Bodegraven, II 32. Brugge, 376, 484, 485, II 126. Brussel, 485, II 125, 126, 336. Deerlijk, 377, 378, 474, 483, 485. Deinze, 375, 379 vlg., 483, 486, II 126. Delft, II 32. Dendermonde, 484. Drongen, 485. Bekloo, 485. Evergem, 377, 484. Geeraardsbergen, 377, 484, II 126. Gent, 375, 379, 382, 484, II125 vlg., 335. Gouda, 422. 's-Gravenhage, II 32. Haarlem, II 32, 415. 's-Hertogenbosch, II 32. Heule, 377, 484. Hontkerke, 377. Hontschooten, 377. Hooglede, 377. Kampen, II 32. Kortrijk, 379, 382, 481—484, II 125, 132. Lebbeke, 377. Leeuwarden, II 32. Leiden, 595. Leuven, II 334. Leyseele, 377. Lier, 375, 485. Maldegem, 377. Mechelen, 374. Tb Winkel VII. Meenen, 375. Middelburg (in Vlaanderen), 377. Moorseele, 377. Nederbrakel, 377. St. Nicolaas, 375, II 125. Nieuwpoort, 377, II 125. Ninove, 483, II 125. Olst, II 32. Oostende, 375, 379, 483, II 126. Oostzaan, II 32. Oudenaarden, 377, 379, 473, 482. Roesbrugge, 377. Roeselare, 375, 483, II 126. Sottegem, 377, 378, 483, 484, II126. Staden 377. Steenvoorde, 377. Temsche, II 126. Thielt, 375, 378, 483, II 125. Thienen, 375, 485. Thourout, 484. Utreoht, II 32. Veurne, 375, 377, 484. Wacken, 377, 378. Wetteren, 377. Wevelgem, 377, 485. St.-Winoksbergen, 377. Worteghem, 376. Yperen, 375, 474, 484. Zomergem, 377. Reinaert de Vos, weekblad, II 374. Reinaart de Vos (De Geyter's), II 346. Reinaert de Vos (Willems'), II 84. Reisverhalen 294 vlg., 568, II 277. Reizangen in treurspelen, 312. Réveil (Het), II 48—65.' Rijksmuseum te Amsterdam (Potgieter's), II 10. Rijmlooze verzen, 25, 37, 85, 90, 91, 98 vlgg., 137, 222. Romancen, 52—55, 78—80, 89, 236, 255—258, 282 vlg., 351 vlg., 406, 409, 417—420, II 17 vlg., 30 vlg., 34, 42, 44, 91 vlg., 98, 100, 105 vlg., 154, 157 vlg., 162, 172, 222 vlg. Romance (Vaderlandsche), 257, 282 vlg., 351, 406. Romantiek, 32, 509—617, 519—529, II 13 vlg., 18—24, 30, 409. Romantisch drama, II 396, 399. Romantische verhalen, 520—528, 548 —562, II 13—16, 25 vlg., 30 vlg., 34—37, 39, 93, 97—99, 101 vlg., 120—124, 162—166, 217 vlg., 234— 236, 313, 541—547, 552—554. Rond den Heerd, II 374. Roomsche letterkunde, II 531. Roos van Dekama (Van Lennep's), 538 vlg. 578 Salon des Variétés, II 384 vlg. Santhorst, 126—129. Sara Burgerhart (Wolff en Deken's), 146 vlgg. Schaapherder (Oltmans'), 545 vlg. Schepping (Ten Kate's), II 175—183. Schetsen uit het volksleven, 597— 601,608—614, II123 vlg., 272 vlgg., 280—282, 286, 327—333, 501—511, 514—517, 550 vlg. Schilderkunst, 404, II 114, 334, 470— 475, 482—484. Schildknaap (Mej. de Neufville's), 530 vlggSchouwburg te Amsterdam, 297, 301—303, 305— 307, 347 vlg., 425—431, II 378— 386, 392—394, 395 vlg. Antwerpen, II 337 vlg. Arnhem, II 387. Brussel, II 336. Gent, II 126, 335 vlg. 's-Gravenhage, 299, 303 vlg., 425, II 387 vlg., 395. Groningen, II 387, 392. Haarlem, 307, II 386 vlg., 392. Leiden, 299, II 387. Leuven, II 334 vlg. Nijmegen, II 387, 392. Botterdam, 298—301, 303, 425, II 388 vlg., 392, 394—396. Utrecht, 304, II 387, 392. Sentimenteele (Het), 47—65, 103 vlg., 108—120, 232 vlg., II 98, 222 vlg., 540. Sinjeur Semeyns (Schimmel's), II 256 vlgg. JSint-Nikolaasavond (De Genestet's), II 235 vlg. >St. Paulusrots (Ter Haar's), II 35. Sociale roman, II 124, 283. Socrates (Helmers'), 229 vlg. Sonnetten, II 556—562. Spectator (De Nederlandsche), II 272 —274, 431, 448, 480. Spektator, tooneeltijdschrift, II 381. Spelling, 217, II 96—97, 309 vlg. Spellingoorlog (De Foere's), II 95 vlg., 371. Spiritistische roman, II290. Spraakkunst, 216. Stanza, II 174. Starrenhemel (Van Alphen's), 45 vlg. Steenbergsche familie (De Wakker van Zon's), 292 vlg. , Stroomdichten, II 39. - Struensee (Schimmel's), II 412 vlg. Studentenliederen, II 359. Studium scientiarum genitrix, 104. Susanna Bronkhorst (A. Loosjes'), 287 vlgg. Taalbeoefening, 216 vlg., II 308 vlg., 459 vlg. Taelcongres, II 96. Taal- en letterkundige congressen, II 308. Taal- en letterkundige maatschappijen 473—475, 477, 480, 485, 486. Taalparticularisme, II 371—376. Taalwetten (Belgische), II 311 vlg. Tendimus ad caelestem patriam, 110. Terzinen, II 200, 215. Tesselschade, jaarboekje, 582 vlg. Theorie der Schoone kunsten en Wetenschappen (Van Alphen's), 19—33 95. Thirza (Feith's), 61 vlg. Tijd (De), tijdschrift, 614. Tijdschriften, 83, 88, 115, 177—179, 206, 305, 428—431, 562—571, II 22, 219, 269 vlg., 381, 430—432, 449. Tijdspiegel (De), 614, II 269. Tijdstroom (De), II 273, 480. Tijdzangen, II57—65,157,172, 523— 528. Toekomst (De), II 314. Tooneel (Tijdschrift Het Nederlandsch) II 391. Tooneelalmanak( Noord- en Zuidnederlandsche), II 391. Tooneeloritiek, 305, 316, 318 vlgg., 326, 425, 428—431, 435 vlg., 440, II 381 vlg., 391, 428 vlg. Tooneeldecoraties, 427, II 382, 389. Tooneelhervorming, 431 vlgg., II 393 vlg. Tooneelkijker (De), 428 vlg. Tooneelrépertoire, 430 vlg., 438 vlgg , II 336, 344, 379, 382, 390. Tooneelschool, 431 vlg., II 383, 390 vlg. Tooneeltaal, 116. Tooneeltijdschriften, 305, 425, 428— 431, II 378, 381 vlg., 391. Tooneelverbond, II 310, 391 vlgg. Toonkunst (Maatschappij ter bevordering der), II 188. Tragedie (De classieke), 61 vlgg., 71, 311 vlg., 317 vlg., 321—336, 432— 441, II 400. , Transvaalsch volkslied, II 470. Treurspelen, 61—63, 116 vlg., 311 vlg., 316 vlg., 318—327, 328—336, 375, 379, 431—434, 436—438, 440 579 vlg., II377,381, 397—400, 407 vlg., 410—414, 422-^24, 426-^429, 495. Trioletten, II 350. Trouringh voor 'tjonge Holland (De Veer's), II 286. Twee Tudors (Schimmel's), II 409 vlg. Uitgaan (Glanor's), II 417. Utreohtsche richting, 102 vlg. Vaderlandsche gezangen (Bellamy's), 162—165. Vaderlandsche Letteroefeningen, 16, 102, 364, 424, 578—580, II110,125, 270, 449, 563, 568, 571. Vaderlandsche liederen (De Cort's), II 354. Vaderlandsche zangen, 154—173, 339 —342, 388—393. Van Speyk-gediohten, 498 vlg. Vaudevilles, 427, II 384 vlg. Vergeet mij niet, jaarboekje, II 472. Verrassing van .Hoey (Bosboom-Tous- saint's), II 264. Verskunst, 219 vlg. Vertalingen van werken van: Alberdingk Thijm (J. A.), II 207. Alphen (Hier. van), 39. Beets (Hildebrand), 596. Bellamy (J.), 91. Bilderdijk (W.), 66. Bogaers (A.), II 15. Borger (E. A.), 449. Bosboom-Toussaint (A. L G.), II 66, 68, 70, 71, 264, 266, 267. Brink (J. ten), II 278. Busken Huet (C), II 441, 446. Conscience (H.), II 109, 119. Cremer (J. J.), II 283. Emants (Mare.), II 552, 554. Esser Jr. (Is.), II 536. Faassen (E.), II 419. Feith (E.), 49, 57, 69, 61, 64, 109. " Genestet (P. A. de), II 243. Haar (B. ter), II 33, 34. Hall (M. C. van), 286. HaverSchmidt (F.), II 224. Heije (J. P.), II 186. Helmers (J. F.), 357. Hoëvell (W. R. van), H 293. Hoop Jr. (A. van der), 504. Kate (J. J. L. ten), II 174, 175. ^ Keiler (G.), II 276. Koetsveld (C. E. van), 612. itr* Lennep (J. van), 523, 536, 538, 539, 540, 615, II 32, 249. Limburg Brouwer (P. A. S. van), . II 261. Tb Winkel VII. Maurik (J. van), II 420, 506, 507. Meerman (J.), 348. Multatuli, II 290, 291, 302. Nieuwland (P.), 105. Oltmans (J. F.J, 544. Opzoomer (A. 8. C), II 496. Opzoomer (C. W.), II 453. Schimmel (H. J.), II 258. Soholten (J. H.), II 136. Sloot (N. M. C), II 513. Spandaw (H. A.), 284. Tollens (H), 352, 401, 403. Vosmaer (C), II 490. Walree-Gobée (E. C. W. van),II271. Wermeskerken—Junius (S. M. C. van), II 513. Wolff en Deken, 148, 149, 151. Vervolgbundel op de Evangelische gezangen, II 246 vlg. Vijf en twintig jaren (Da Costa's), II 57 vlg. Vlaamsche beweging (De), II 84 vlgg., 121vlg., 307—312,360,364, 369 vlgg. Vlaamsche Leeuw (De), II 130. Vlaamsche letterkunde, II 84, 312. Vlaamsche Rederijker (De), II 123. Vlaamsche tooneel (Het), II125—132, 334—346. Vlaamsche vlagge (De), II 376. Vogelnestje (Spandaw's), 393. Vogels van diverse pluimage (Vosmaer's), II 479. Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken, II 526. Volksbelang (Het), weekblad, II 369. Volksliedjes, 141—143, II26—28,107, 185—188, 355 vlg., 363 vlg. Vondel met roskam en rommelpot (Bakhuizen van den Brink's), 685. Voordracht, II 32, 383 vlg. Voorgeborchte (Alberdingk Thijm's), II 212. Voorouders (Van Lennep's Onze), 539 vlgg. Vorstengunst (Adèle Opzoomer's), II 496 vlg. Vorstenschool (Multatuli's), II 307, 424 vlg. Vriend des Vaderlands (De), 466 vlg. Vriend der Waarheid (De), 666. Vrijwording der letteren, 4. Vrouwen (Spandaw's De), 284 vlg. Waarheid en Droomen (Jonathan's), 605. Wachter (De, later Onze), II 528. Wachter! wat is er van den nacht? (Da Costa's), II 60. 37 580 Walter (Van Logchem's), II 545 vlgg. Weekbladen, 177 vlg., 205, 305. Welsprekendheid, 446—451, 434, 519 —522. Wereld (Feith's De), 398. Wereldlijk herdicht, 71—78, 85—88, 89 vlg., 91—93, 112, 125, 225, 232 vlg., 236 vlg., 252, 280—282, 284 vlg., 349—351, 409 vlg., 420 vlg., 423 vlg., 470 vlg., II 6, 100 vlg., 156 —158, 168—173, 191—194, 219, 228 —234, 237—242, 314—319, 349— 365, 376 vlg., 479, 532—540. Westvlaamsch Idioticon (De Bo's), II 371 vlg. Westvlaamsche taalbeweging, II 371. Wien Neerlandsch bloed (Tollens'), 401 vlg. Wijsgeerige poëzie, 355. Wilhelmus (Het), 400 vlg. Willem Xeevend (Wolff en Deken's), 149 vlg. Willemsfonds, II 310, 360, 363, 369. Wittenoorlog, 127 vlgg. Wonderjaer (Conscience's In 't), II 112. Woordenboek der Nederlandsche taal, II 309. 't Zal wel gaan (Studentengenootschap), II 316, 354, 356 vlg. Zangspelen, 307 vlgg., 339 vlg., 406, 425, 427. Zedenroman, 57—61, 143—154, 221 vlg., 287—289, 530, H 115, 117 vlg., 249—251, 866—290, 324—329, 441 —443, 513 vlg. 517 vlg. Ziekte der geleerden (Bilderdijk's), 265 vlgg. Zinnespelen, 200, 209, 212, 309, 466, 498, 503. Zwolsche richting, 103. PERSONENREGISTER. Aa (Martinus Wilhelmus van der), II 286. Abbink (Johannes Jacobus), 560. Abeele (Albijn van den), II 330. Aokere-Doolaeghe (Maria van), 481, II 89. Ada Noré, zie Noordaa (P. J. van der). Admiraal (Aart), II 501. Aken (Prans van), 170, 188 vlg. Alberdingk Thijm (Catharina), II 617. Alberdingk Thijm (Josephus Albertus) II206—214, 245, 379, 381, 426, 449, 462, 468—471, 530. Alewijn (Zaeharias Henrio), 17 vlg. Alphen (Hieronymus van), 18—46, 49, 51, 95, 98, 101 vlg., 109, 168, 239, 244 vlg. Amorie van der Hoeven (A. des), zie Hoeven. Anslijn (Nicolaas), 442. Antheunis (Gentil Theodoor), II 364 vlg. Arena (Adrianus) zie Wessem (A. van) Arends (Boelof), 15. • Arntzenius (Bobert Hendrik), 208, 210, 232, 265, 390. Asschenberg (Hermannus), 240. Baale (Hendrik van), 430. Backer (Jan de), 474, 483. Bacot (Gerrit Jacob George), 170, 201. Bakhuizen van den Brink (Beinier Cornelis), 535, 567, 669—571, 583— 591, II 70, 86 vlg., 272, 462. Banck (John Erie), II 231. Barbaz (Abraham Louis), 117, 208, 211,285 vlg., 326 vlg., 333,427,439. Barueth (Johannes), 128, 130. Bastert (Christiaan Nioolaas), 280. Bauwens (Cornelis A.), 375, 487. Beaufort (Willem Hendrik de), II500. Beeldhouwers. Egenberger (J. H.), II 170. Palise, II 268. Gabriel (P. J.), 427. . Molkenboer (W. B. G.), II190. Pellens, II 329. Piokery (H.), II 318. Boyer (L.), 472, II 409, 525. Stracké, 517, II 46, 206, 409. Vigne (P. de), II 343. Zwoll (H. van), 174. Beeloo (Adrianus), 433, 527, II 64. Beers (Jan van), II 315—321, 370. Beets (Nicolaas), 447, 499, 524, 661— 560, 567, 570, 583, 586 vlg., 595— 605, 611 vlg., II 24—28, 40, 167— 173, 212, 246, 431 vlg., 450, 472 vlg., 519, 582. Behaegel (Pieter), II 96. Beijerman (Hugo), II 392, 417. Beynen (Laurens Beinhard), 595. Bellamy (Jaoobus), 54, 81—93, 96— 102,109,114,136 vlg., 161—165,171 vlg., 178. Bennink Janssonius (Roelof), II 19, 40, 246. Benoit (Peter), II 320, 348. Berchmans (johanna Desideria), zie Courtmans-Berchmans. Berewoud (Jan Frederik), 297. Berg (Ahasuerus van den), 93, 239, 241, 244, 246. Bergh (Pieter Theodoor Helvetius van den), II 401—403. Bergh (Samuel Johannes van den), 550, II 20, 168, 381, 439, 473. Bergmann (Anton), II 330 vlgg. Berkhey (Jan le Franeq van), 18, 26, 94 vlg., 159 vlg., 168 vlg., 179, 181, 183, 194, 198, 208, 253, 346. Beunke (Henri Eduard), II 502. Biebuyck (Augustin), 483. Bilderdijk-Woesthoven (Catharina Re- becca), 75 vlg., 248, 252. Bilderdijk (Isaac), 67. Bilderdijk-Schweickhardt (Katharina Wilhelmina), 52, 248—252, 254, 271 vlg., 335 vlg., 388 vlg., 432 vlg., 464 vlg. Bilderdijk (Willem), 65—80, 112 vlg., 183 vlg., 192 vlg., 197 vlg., 247— 276, 330—335, 342—345, 454—472. 29 vlg., 49, 52, 54, 97, 101, 103, 582 107, 157, 174, 199, 317, 319 vlg., 348, 350, 388 vlg., 392, 400, 476, 516, 518, II 48' vlg., 150. Billiet (Paul), II 337. Binger (Hijman), II 160, 472. Blaauw (Henri Thierry de), 609 vlg. Bleeeker (Daniël), 324 vlg. Blieck (Prancis Jozef), 482, II 91. Blommaert (Philip Marie), II 88 vlg., 91. Blussé (Pieter Lodewijk Frans), 609. Bo (Leonard Lodewijk de), II 371. Boddaert, zie Muntz Gelderman- Boddaert. Boele van Hensbroek (Pieter Andreas Martin), II 493. Boelen (Hendrik Theodorus), II 391, 415. Bogaers (Adriaan), 413, 505, 583, II 12, 14—18, 46, 149, 156 vlgg., 184. Bogaerts (Constantijn Jozef), II 93. Bogcheljoen (Piet), zie Heije. Bohl (Joan), II 215. Bohn-Beets (Dorothea Petronella), 603, II 271. Boissevain (Charles), II 448, 466. Bolmer (Josephine Geertruida), II 426. Bön (Frans), II 97. "Boom (Harm), 614. Borohgrave (Pieter Jodocus de), 378 vlgg., 382. Borcht (J. van der), 475. Borger (Elias Anne), 448 vlg. Bormans (Jan Hendrik), II 88, 96. Bosboom-Toussaint (Anna Louisa Geertruida), 589 vlg., 603, II 51, 65—73, 263—268, 472. Boseh (Bernardus), 185 vlg., 196, 201, 224. Bosch (Maria), 134. Bosch (Bernardus de), 70, 105, 240. Bosch (Jeronimo de), 31, 103,105, 210 vlgg., 270. Bosoh Kemper (Jeronimo de), 446, II 254. Bosscha (Herman), 396. Bosscha (Johannes), II 254, 415. Bossche (Albrecht van den), d. i. Domien Sleeckx, II 127. Boudewijn, zie Vliet (J. L. van der), Bousquet (Jan Carel), 438. Bouwmeesters. Baes (J.), II 336. Cuypers (P. J. H), II 484. Dens (P.), II 337. Greef Jz. (B. de), II 392. Gunokel (L.), 304. Outshoorn (Corn.), H 193. Peters (C. H), II 484. Springer (W.), II 392. Boxman (Abraham), 410, 483. Brakel (Z.), 172. Brand van Cabauw (Jean), 392, 396, 401. Branden (Frans Jozef Peter van den), II 343. Brender a Brandis (Gerrit), 28, 96,102. Brester (Jan), 583. Brieder (Frederik Christiaan de), II 391. Brink (Albert Jan ten), II 428. Brink (Jan ten), 364, 394. Brink (Jan ten), II 270, 277 vlgg., 449 vlg., 467 vlg., 561. Broeckaert (Karei), 377. Broek (Lambrecht van den), LT 159. Broes (Wilhelm), 450. Broms (Carl Edward), II 427. Bronsveld (Andries Willem), II 520. Brooshooft (Pieter), II 418. Bruggemans (Adriaan), 333. Bruylants (Jan Philip Leopold), II343. Bruin (Pieter), II 449. Bruine (Johannes de), 159. Bruining (Hermannus Adrianus), 241, 245. Brunius (Bernardus), 14, 594. Brussel (A. van), II 252. Buelens (Jan Baptist), 478, 484, 490. Bull (Abraham Johannes de), 11 217 vlg., 381, 383, 407. Buning (Arnold • Weruméus), II 614 vlgg- Burgersdijk (Leéndert Alexander Johannes), II 428 vlg. Burlage (Joost Hendrik), 518, 583, II 382 vlg. Burmannus Secundus (Petrus), 126 vlgg., 174. Busken Huet (C), zie Huet. Bussingh (Johannes Wilhelmus), 78, 270. Calcar-Schiötling (Elisa van), II 259, 289. Cambon-Van de Werken (Maria Geertruida de), 157, 190. Capadose (Abraham), II 50, 53, 54. Capeüe (Johannes Pieter van), 457. Capellen tot den Pol (Joan Derk van der), 166, 169, 171, 172, 176, 178, 181, 196. Cats (Jacob), 454. Carelsen (Geertruida), zie Leeuw (A. G. de). 588 Celibatarius, zie Van den Broek. Ceulemans (Peter Jacob), 487, II 90. Chappuis (Herman Theodore de), II 518. Chastelein (Cornelis Pieter), 170. Chateleux (Engelbert de), II 423. Chijs (Pieter Otto van der), 566 vlg. Chonia, zie Kindermann. Christmeijer (Jan Bastiaan), 442. Claeys (Hendrik), II 366. Claes (Désiré), II 363. Clarisse (Joannes), 450. Clercq (Gerrit de), 592, 609, II 308. Clercq (Willem de), 453 vlg., 472, 513, II 48, 51, 54. Cleve (Johanna Constantia), 410. Clyburg (Jacob), 312. Cock (Hendrik de), II 53. Coens (M.), zie Penning. Componisten en musici. Antheunis (Gentil Theodoor), II 364 vlg. Benoit (Peter), II 320, 344, 348 vlg. Berlijn (A.), II 405. Blaes (Edward), II 362, 365. Blockx (Jan), II 320,349, 365. Boom (J. van), 393. Brandts Buys (L. F.), II 354. Bree (Johannes Bernardus van), II 405. Duyse (Plorimond van), II 343, 347, 350, 354, 355. Eeden (Jan Baptist van den), II 349. Enschedé, 503. Freubel (J. L. P. L.), 333. Gevaert (P. A.), II 320, 343, 364. Gheluwe (Leo van), II 349, 365. Goens (R. C. van), 309. Greive (P.), 309, 427. Hamme (A. P. Voitus van), balletmeester, 427. Hinderycks (Lodewijk), II 349, 361. Hol (Riohard), II 107, 188, 364. Hou ben (J.), 236. Huberti (G.), II 349. Keurvel (Edward), II 344. Kleyn (J. C), 35. Mestdagh (Karei), II 349. Milligen (Simon van), II 542. Miry (Karei), II 130, 343. Mol (Willem de), II 364. Mortelmans (L.), II 350. Nioolaï (W. P. G.), II 170. Nieuwenhuysen (F.), 45. Rees (Catharina F. van), II 470. Roohefort (J.), 309. Roy (B. le), 309. Buloffs (Bartholomeus), 170, 309 312, 322. Euppe (C. F.), 53. Temmerman (E.), II 100. Tinei (Edgard), II 376. Verhuist (Johannes), II46,188,214. Viotta (J. J.), II 188. Vrugt, zanger, 401. Waelput (Hendrik), II 343, 350. Wambaoh (Emiel), II 344. Well (Jan van), balletmeester, 427. Wilms (J. W.), 390, 401, 496. Worp (J.), II 533. Coninckx (Simon Michiel), 381. Conscience (Hendrik), II 108—120 321—326. Constantijn, zie Does-Scheltema (M. P. C. van der). Conviva, zie Keiler (G.). Coopman (Theophiel), II 365. Coremans (Edward), II 311. Corijn (Gustaaf), II 343. Coronel (Samuel), II 501. Cort (Frans de), II 353—356. Cosinus, zie Heuff (J. A.). Costa (Isaac da), 389, 433, 463 vlg., 466—469, 508, 550, II 40, 48—63, 149—152. Courtmans (Jan Baptist), II 89. Courtmans-Berohmans (Johanna Desideria), II 89, 326. Craoco (Domien), II 92. Cramer (Antony), 442. Cremer (Jacobus Jan), II 279—284, 416, 472. Cruyssen (Aldemar Camillo van der), II 326. Daalberg (Bruno), zie Wakker van Zon. Daele (Frans Donatus van), 382. Daems (Servaes Domien), II 366. Dam van Isselt (Edmond Willem van), 495 vlg., II 17, 192. Damme (Eugeen van), 382. Daum (Paul Adriaan), II 513. Dautzenberg (Johan Michiel), II 128, 314. David (Jan Baptist), II 87, 96 vlg., 308, 309, 370. Debo, zie Bo (De). Deken (Aagtje), 91, 96,102,120,133— 154, 191, 194. Dekker (Dirk), II 501. Dekker Mz. (Johannes), 183. Dekker (Eduard Douwes), II 290— 307, 424 vlg., 480 vlg. Delcroix (Désiré), II 341 vlg. 584 Delecourt (Victor Hubert Joseph), II 128. Delprat (Guillaume Henri Marie), 447. Dercksen (Jacobus Marinus Everhardus), II 230. Dermout (Isaao Johannes), II 40. Destanberg (Napoleon), II 335, 342. Zie ook: Tooneelspelers. Didymus, zie Werndley. Diericx (Karei Lodewijk), 476. Dijk (Johannes van), 311. Diricksens (Joost Jozef), II 123 vlg. Dobbrauski (Ferdinand), 74 vlg. Dodd (Geeraard Jan), II 321. Does-Scheltema (Maria Petronella Cornelia van der), II 289. Donders (Franoiscus Cornelis), II 521. Donker (N.), zie Boelen (H. Th.). Donker Curtius (Dirk), 507. Doolaeghe (Maria), zie Ackere-Doolaeghe. Doorenbos (Willem), II 556, 562. Doornbos (L.), II 505. Doornik (Jacob Elisa), 459. Doornik (Jan Gerard), 321. Dorbeok (Didericus), II 230. Douwes (Jacob), 240. Doyer (Assuerus), 240. Doyer (Jacob), 240. Dresselhuis (H. C), 442, II 399. Driessens (Victor), II 127, 131. Zie ook: Tooneelspelers. Droogenbroeck (Jan van), II 352 vlg. Drost (Aernout), 532, 536, 567—571, II 35. Ducaju (Jan Jaoob), II 342. Duolos (Adolf Juliaan), II 371. Duyn van Maasdam (Adam Francois Jules Armand van der), 385. Duyse (Florimond van), II 313, 350. Zie ook: Componisten. Duyse (Prudens van), 482, 485 vlg., II 94—99, 128, 312 vlg. Duinen (Tonnis van), II 605. Dussen (Jakob van der), 268. Dwars (Willem Arnoldus), II 246. Eek (Cornelis Fransen van), 450. Eecke (Constantinus van der), 379. Eeden (Frederik van), II 183. Ellens (Levinus Radijs), II 35. Elliot Boswell (George Henry James), II 231, 440. Elter-Woesthoven (Maria Petronella), 75, 240. Elzevier (Kornelis), 268. -Amants (Maroellus), II 423, 550—554. Ende (Adriaan van den), 216, 268. Engelen (Adriaan Walraven), II 18, 64. Engelen (Cornelis van), 25, 29. Erkelens (Dirk), 26. Esser Jr. (Isaac), II 427, 635 vlg. Faassen (Bosier), II 418. Zie ook: Tooneelspelers. Falok (Anton Reinhard), 365, 385 vlg. Fallee (Bernardus Antonius), 345. Feith (Rhijnvis), 30 vlg., 47—65, 101, 103, 108—114, 158 vlg., 186—188, 195 vlg., 201, 212, 241—243, 245, 270, 277—279, 303, 316, 320, 322, 339—341, 367, 397—399. Ferguut (Jan), zie Droogenbroeck. Fijnje (Wybo), 202. Fiore della Neve, zie Logchem (M. G. L. van). Flines (Quirijn de), 232. Foere (Leo de), II 96. Fokke Simonsz (Arend), 31, 117—120, 206 vlg., 212, 220, 308, 314, 345 vlg. Foore (Annie), zie IJzerman-Junius. Foppe (Hendrikus Johannes), 426. Fortuin (Cornelis Josinus), 584. Fournier (Karei Lodewijk), 383. Fransen van Eek (Cornelis), 450. Fremery (Barend), 100,104,108—113. Fruin (Bobert), II 248, 254. Gabriel, zie Nievelt (C. van). Gallé (Francisca Jacoba), II 517. Geel (Jacob), 508, 516, 571—578, 584, 585—589, 590 vlg., 594 vlg., 610 vlg., II 48, 1*8, 452, 462. Geert (Frans van), II 341. Geiregat (Pieter), II 330, 342. Geyter (Julius de), II 345—348. Gelder (Arend Hendrik van), 240. Genestet (Petrus Augustus de), II 29, 231—246, 435. Genois (Jules de Saint-), II 311. Gerrits (Lodewijk), II 132. Geuns (Jan van), 241. Geuns (Jan van), 584, 592. Gewin (Bernard), 595, 605 vlgg. Gezelle (Guido), II 372—375. Gheldere (Karei de), II 375. Gijsberti Hodenpijl (A.), 614. Gisius Nanning (Frederik Petrus), 410. Gittens (Frans), II 344. Glanor, zie Beijerman (Hugo). Goens (Rijklof Cornelis van), 306, 309, 311. Goens (Bijklof Michael van), 19 vlgg., 130, 156, 178 vlg. 585 Goethem (Emiel van), II 344. Goeverneur (Jan), 500 vlg., 506, II13, 28 vlg. Gorkom (Gerrit van), II 270, 520. Gorter (Simon), II 151, 285, 449, 474. Gouw (Johannes ter), II 253 vlg. Gram (Johan), II 277, 418, 471. Grave (Jan Everhard), 15, 132. Gravé (johannes Hendrikus), 425. Gravenweert (Jan van 's-), 422, 429, 433, 439. Zie ook: Tooneelspelers. Graveurs, zie Schilders. Greb (Erederik Hendrik), II 386, 388. Groen van Prinsterer (Guillaume), 463, 508, II 48 vlg., 52. Groenendael (W. R. van), zie Esser Jr. (Is.). Groene veld (Cornelis), 38. Groningen (AbrahamPieter van), II37. Haafner (Jacob), 294 vlg. Haeften (Jacob van), 187. Haene (E. J. d'), II 92. Haar (Bernard ter), 583, 592, II 33— 36, 40 vlg., 64, 154—156, 211, 241, 246. Haastert (Izaak van), 103. Habbema (Johannes), 130. Haoke van Mynden (Johan Conrad), II 215. Hage (J. van den), aie Oltmans (J. F.). Halewijn (Francois), 72. Hall (Jakob Nicolaas van), II 391, 426, 448. Hall (Maurits Cornelis van), 141, 209, 231,270,286, 340,349,398,443 vlg., 492, 505, II 12. Halmael Jr (Arend van), 429, 434, II 400. Hamel (Antoine Gérard van), II 493, 521. Hamel (Gérard Antoine van), II 521. Hamelsveld (IJsbrand van), 109, 202. Hansen (Constant Jacob), II 351. Harderwijk Ezn. (Jan van), 563. Harmodius Friso, zie Vreede (P.). Hartogh Heys van Zouteveen (Her- manus), II 146. Hartsen (Anthony), 127. Hasebroek (Elizabeth Johanna), 583, 603. Hasebroek (Johannes Petrus), 557, 567, 583, 596, 601, 602—605, II 24, 37 vlg., 40, 153, 519. Hasselt (Andries Hendrik van), JI 92. Hasselt (Gerard van), 310. Hasselt (Willem Jan Cornelis van), ' 584, 592. Haverkorn (Willem), 298, 302, 306 vlg., 322. Haverkorn van Rijsewijk (Pieter), II '392. Haverkotte—Nagel (Louise Viotorine) II 534. HaverSchmidt (Francois), II 222 vlgg. Hazeu Córnelisz. (Johannes), 196. Hecker (Willem), II 19—24, 161, 170 429, 521. Heering (Pieter), II 504 vlg. Hees (P. M G. van), II 390. Hey (Johannes van der), 594. Heije (Jan Pieter), 496,503,535,566— 569, 582 vlg., 601, II 28—30, 161, 184—191. Heyligert (Cornelis), 18. Heins, zie Beunke (H. E.). Heyst (David Francois van), II 422, 426. Heyst, wed. Vinkenra (Maria van), 142. Heldring (Otto Gerhard), 570, II 50. Helmers (Jan Frederik), 209 vlg., 213 vlg., 227—231, 277, 305, 317, 320, 322—324, 341 vlg., 357—362, II12. Hemert (Cornelis Karei van), II 404. Hemert (Paulus van), 46, 270, 279, 293 vlg., 319, 355. Hemsterhuis (Francois), 13, II 452. Hengel (Wessel Albertus van), 503. Heremans (Jacob Frans Johan), U 310 vlg. Heron (Pieter Johannes), 92. Herwerden (Henricus van), II 429. Herzeele (Martijn van), 378. Hespe (Johannes Christiaan), 178. Hesselink (Gerrit), 220. Heuff (Johan Adriaan), II 421, 499. Heusde (Philippus Wilhelmus van), II 78, 452. Hiel (Emanuel), II 349 vlgg., 370. Hymans-Hertzveld (Estella), II 231. Hildebrand (= Nic. Beets), 586. Hilman (Johannes), II 381, 392, 400 vlg. Hinlopen (Jan), 84, 240, 245, 270. Hirschig (Antonius), II 19. Hoek (Johannes), II 287. Hoekstra (Albert ten Broecke), 479. Hoen (Pieter 't), 40, 155, 157, 159, 177, 196, 205 vlg. Hoet Jr. (Cornelis ten), 353, 565. Hoeve (Adriaan Hendrik van der), II 287. Hoëvell (Wolter Robert van), II 293 ' vlg. Hoeven (Martinus van der), II 521. 586 Hoeven (Abraham des Amorie van der), 408, 450 vlg., 575, 578, II 238, 308. Hoeven Jr. (Abraham des Amorie van der), II 38, 41, 217. Hofdijk (Willem Jacobszj, 561, 604, II 30 vlgg., 162—166, 255, 415, 466, 472. Hoffham (Otto Christiaan Frederik), 97. Hofman (Jan Baptist Jozef), 481 vlg. Hofstede (Petrus), 130. Hofstede de Groot (Cornelis Philippus) II 436. Hofstede de Groot (Petrus), II 78 vlgg. Hogendorp (Gijsbert Karei van), 385 vlg., 451. Hoyer-Van der Feen (Martina Geertruida Sara), II 617. Hollidee (H.), zie Rovers (E. A.). Holtrop (Johannes Willem), II 383. Honigh (Cornelis), II 537—541. Hooff (Nicolaas Willem op den), 321. Hooft Jr. (J. 't), 157, 170. Hoogstraten (P. F. Thomas van), II 531 vlg. Hoop Jr. (Adriaan van der), 497, 499, 601,504,505,526,564,665 vlg., 571, II 397 vlgg. Hoop Juniorszoon (Adriaan van der), II 220 vlg. Hoop Scheffer (De), zie Scheffer. Hoorde (Jozef van), II 344. Hoste (Julius), II 336. Houte (Willem ten), 158. Hove (Hubert van den), zie Delecourt. Huet (Coenraad Busken), II 136, 198, 251, 264, 432^48, 473. Huet (L'Ange), II 146, 445. Huf van Buren, zie Heuff (J. A.). Hugenholtz (Pieter Hermannus), II 520. Hugli (J.), 143. Huydeooper (Theodoor Cornelis Rei- nier), II 519. Huygelaere (Augustin d'), 473, 483, 484, II 90. Huygens (Cornelie Lydia), II 517. Huisman (H. H), II 212. Huizinga Bakker (Pieter), 25. Hulster (Leo d'), 378, 480, 484. IJzerman-Junius (Francisca Johanna Jacoba Alberta), II 513. Imme (Willem), 117. Immerzeel (Johannes), 235, 353, 364, 406, 582. Ising (Arnold), II 260, 275, 472. Jager (Arie de), II 47. Jagt (Gerrit Willemsz. van der), 131. Jagt (Willem van der), 161, 187. Jan Holland, zie Vitringa (A, J.). Jochem van Ondere, zie Vitringa. Jonathan, zie Hasebroek (J. P.). Jonckbloet (Godfried Daniël Augusti- nus), II 532. Jonckbloet (Willem Jozef Andries), 588, 595, 609, 610, II 457—466. Jonge (Johannes Cornelis de), 590. Jonghe (Jan Antoon de), II 92. Jordens (Jan), 240, 390. Jorissen (Theodoor), II 465. Kampen (Nicolaas Godfried van), 453, 513—516, 578. Kantelaar (Jacobus), 31,201 vlg., 212. Kanter (Bartholomeus Philippus de), II 159. Kappeyne van de Coppello (Johannes), LI 522. Kasteele (Jacob Carel van de), 37. Kasteele (Pieter Leonard van de), 34 —38, 102, 201, 241, 245, 258. Kasteleyn (Petrus Johannes), 15, 98, 158, 241, 313, 377. Kate (Jan Jakob Lodewijk ten), 550, 560, 583, II 20—23, 36, 40—42, 63, 173—184, 216, 246, 427, 432, 472, 519. Kats (Jacob), II 126, 336, 340. Zie ook Tooneelspelers. Kats (Jan Hendrik), II 340. Kehrer (Albertine), II 431. Keyser (Jan Pieter de), II 270. Keilen Jr. (David van der), II 263. Keiler (Gerard), II 272, 275 vlg., 418, 448. Kemp (Francois Adriaan van der),169. Kemper (Joan Melchior), 108, 212, 214, 365, 386, 451, 467, 563. Kepper (George Lodewijk), II 518. Kerckhoven (August van den), II 343. Kerckhoven (Peter Frans van), II 121—123, 131, 337. Kern (Johan Hendrik Caspar), II 429 Kersteman (Pieter Lievens), 299. Zie ook: Tooneelspelers. Kettman (Lambertus Anthonius Johannes), II 393. Zie ook: Tooneelspelers. Kieboom (Lodewijk van den), II 336. Zie ook: Tooneelspelers. ■ Kindermann (Jan Christiaan), II 259. Kinker (Johannes), 104, 112 vlg., 115 vlg., 186, 209 vlg., 212 vlg., 219, 234, 279 vlg., 309, 316 vlg., 329 587 vlg., 354—357, 399, 479, 480, II 452. Eist (Ewaldus), 295. Kist (Willem), 220 vlg. Kleyn (Johannes Petrus), 84 vlg. Kleyn-Ockerse (Antoinette), 84. Klijn (Barend), 281, 390, 392, 398. ' Klijn (Hendrik Harmen), 280, 350, 398, 439 vlg., 496, 565. Klikspaan, zie Kneppelhout. Klokman (J. A.), II 504. Kluit (Adriaan), 20, 177, 264. Kneppelhout (Johannes), 595, 607-— 610. Koenen (Hendrik Jacob), II 51 vlg. Koetsveld (Cornelis Eliza van), 612, II 284, 519. Kok (Abraham Seyne), II 215, 427, ' 550. Kolff (G. J.), II 418. Koninck (Lodewijk de), II 367—369. Koopman (Rinse), 450. Koopmans van Boekeren (Binse), II 517 vlg. Koster Jr. (Bernard), zie Zimmerman. Kraft (Andries), 325. Krayesteijn (Hendrik), 425. Zie ook: Tooneelspelers. Kretzer (Hendrik), II 23. Kruyff (Jan de), 17. Kruyff Jr. (Jan de), 49, 160, 170. Kruseman (Mina), II 289, 420. Kuenen (Abraham), II 137. Kuyper (Abraham), II 153, 520, 522. Kumpel (Jan Willem), 73 vlg. Laet (Jan Jacob de), II 110 vlg., 120, 312. Lambin (Jan Jacob), 382. Land (Jan Pieter Nicolaas), II 144. Langelaan (Henriëtte Maria), II 271,. Lannoy (Juliana Cornelia de), 17, 49, 69, 158. Laurillard (Eliza), II 227 vlg. Ledeganck (Karei Lodewijk), II 92, 99—103. Leendertz Wzn. (Pieter), II 21, 23. Leeuw (Amy Geertruida de), II 516. Leeuwen Jz. (Jan van), II 429. Le Franc q van Berkhey, zie Berkhey. Lelyveld (Prans van), 20. Lemaire (Victor), II 340. Lenige (Cynthia), 70. Lennep (Cornelis van), 168, 201, 210. Lennep (David Jacob van), 232, 270, •305, 350, 392, 422 vlg., 432, 519. Lennep (Jacob van), 427, 492, 496— 506, 516—528, 536—543, 550, 565, 583, 601, 615—617, II 11, 22, 31 vlg., 40, 51, 159—162, 212, 225, 232, 247—253, 299 vlg., 308, 383, 405—409. Leonard, zie Hofstede de Groot (C. P.). Lescailje (Katharina),' 321. Lesturgeon (Alexander Lodewijk), 614, II 19. Leuter (Pieter), 104. Liefde (Jan de), II 247. Lier (Catharina Allegonda van), 245. Lijn (Cornelis Jacob van der), 297. Lijnslager (Philip Frederik), 297. Limburg Brouwer (Petrus van), 432, 513, II 73—83. Limburg Brouwer (Petrus Abraham Samuel van), II 261 vlg. Limburg Stirum (Leopold van), 385. Linde (Gerrit van de), II 225—227. Lindo (Mark Prager), II 272—275. Loffelt (Anton Cornelis), II 391, 466. Logchem (Martinus Gesinus Lambert van), II 541—547. Loghem (Hendrik van), 564. Loncq (Gosewijn Jan), 170. Loo (Thomas van), 473, II 90. Loosjes (Adriaan), 97, 117, 142, 158, 160, 182, 189, 208, 214, 287—291, 329 vlg., 363, 389, 396, II 400. Loosjes (Cornelis), 102, 125, 131. Loosjes (Petrus), 563. Loosjes Az. (Vincent), 389, 563, 665, I II 14. Loots (Cornelis), 203, 208, 211, 213, 224—227, 233, 235, 237, 270, 280, 309, 314, 347 vlg., 349 vlg., 362, 390 vlg., 398, 400, 428, 441, 499, i 505, 569. Lotze (Johannes Anthony), 241. Loveling (Bosalie), II 332, 361 vlg. Loveling (Virginie), II 332 vlg., 361 vlg. Lovendaal (Gijsbertus Wilhelmus), II 533. Lublink de Jonge (Joannes), 35, 98, 201. Lublink Weddik (Bartholomeus Theo- dorus), 583, 614. Lugt Dz. (Jan), 181, 240. Lulofs (Barthold Hendrik), 353, 423 vlg., 452, 496, 503. Luzac (Elie), 75. Maaldrink (Daniël Martinus), II 424, 504. 588 Maesen (Marten Jacob van der), 486. Maccage (Lodewijk Jozef), 383. Macquet (Jan Daniël), 16 vlg., 30. Manen (Jacob van), 187, 201. Manheer (Gerrit), 301. Zie ook: Tooneelspelers. Marie (Cornelius van), 366 vlg., 388. Masdorp (Evert), II 261. Maurik (Justus van), II 420 vlg., 506—512. Meer van Kuffeler (Frederik Cornelis van der), 609. Meerbeke (Henry van), zie Aa (M. W. van der). Meerman (Johan), 223, 270, 348, 531. Meersch (Abraham Arent van der), 16. Meersch (Desideer Jozef van der), 483. Meyboom (Louis Susan Pedro), II " 136. Meijer (Gerrit Johan), 319, 479. Meyer Jr. (Hendrik), 91. Meijer (Hendrik Arnold), 561. Meyer (Jan Coenraad), 308. Meijer (Jonas Daniël), 432. Meijer (Pieter), 95, 233. Melati van Java, zie Sloot (N. M. C). Merken (Lucretia 'Wilhelmina van), 71, 131. Mertens (Frans Hendrik), 486, II 87. Messehaert (Nicolaas), 450. Messchert (Willem), 392, 412 vlg., II 50. Meurs (Bernardus van), II 214. Modderman (Tonco), 129. Moens (Petronella), 190, 196, 377, 378, 442, 481. Molenaar (Dirk), II 50. Moleschott (Jacobus), II 144. Moll (Willem), 516, II 189. Moltzer (Henri Ernest), II 151, 449, 457. Montagne (Victor Alexis de la), II 365. Montyn (Pieter Marie), II 13. Mulder (Gerardus Johannes), II 521. Mulder (Lodewijk), II 260, 272, 418, 487. Muller-Westerman (A. P.), 426. Zie ook: Tooneelspelers. Multatuli, zie Dekker (E. Douwes). Muntz Gelderman-Boddaert (Marie Agathe), II 534. Murray (M.), 400. Nagel (Louise V.), zie Haverkotte. Nagtglas (Frederik), II 501. Nayler (B. S.), 593 vlg. Neyts (Jacob Tossijn Domien), 307 vlg. Zie ook: Tooneelspelers. Neufville (Margaretha Jacoba de), 529—532, II 399. Nierstrasz (Johannes Leonardus), 392, 398, 410 vlg. Nieuwenhuis (Coenraad Jacobus Nicolaas), II 427. Nieuwenhuizen (Barend), 38, 285. Nieuwenhuyzen (Jan), 142. Nieuwenhuyzen (Martinus), 54, 142. Nieuwland (Pieter), 105—108, 157 vlg. Nievelt (Carel van), II 518, Nispen Muller (Simon Johannes van), 161. Nolet de Brauwere van Steeland (Joannes Carolus Hubertus), II 93,* 367. Nomsz (Jan), 117, 158, 197, 322, 326 vlg. Noordaa (Pieter Jasper van der), II 230. Nuyens (Willem Jan Frans), II 628 vlg. Ockerse (Willem Antony), 84, 201. Ogelwight Jr. (Hendrik), 306. Olivier Schilperoort (Tielman), 440. Ollefen (Lieve van), 139, 186, 206. Ollefen Casparsz. (Willem van), 139. Oltmans (Jan Frederik), 544—548, 584, 592. Ondaatje (Jurriaan Quint), 172, 178. Ondereet (Karei), II 126, 337. OorJ (Petrus van), II 514. Oortman (Martinus), II 212. Oosterdijk (Hermannus Gerardus), 240, 245. . Oosterwijk Bruyn (Jacob van), 414. Oosterzee (Johannes Jacobus van), II 519. Opzoomer (Adèle Sophia Cornelia), •II 495—499. Opzoomer (Cornelis Willem), II 136, 427, 428, 452—455, 521. Otto (Willem), II 468. Oude (J. van den), zie Nievelt (C. van). Oude Heer Smits, zie Lindo. Overdorp-Post (Elisabeth Maria), 92 vlg. Oye (Eugeen van), II 376. Paaltjens (Piet), zie HaverSchmidt. Paape (Gerrit), 184 vlg., 189, 200, 205. Palm (Johannes Henricus van der), 589 71, 170, 214—216, 264, 295 vlg., 364, 394—396, 445—447, 448, 467, 503. Palmar (W. van), II 505. Panders (Johannes van), 190. Pantekoek (Carel), 392. Paradijs (Cornelis), zie Eeden (P. van). Pater (Lueas), 15, 70. Pauwels Poreestier (Alberdingk Thij m) II 449. Peene (Hippoliet van), II 129—131, 339. Peeters (Hendrik Barthel), II 131. Pelleeom (Abraham Nicolaas van), 392, 581. Penning (Willem Levinus), II 533 vlg. Perelaer (Michael Theophile Hubert), II 512. Perk (Betsy), II 260, 289, 420, 421 vlg., 556. Perk (Jacques), II 555—564. Perponcher Sedlnitzky (Willem Em- mery, De). 27 vlg., 110 vk., 222 vlg., 386. L^erdrM törWf Philosophe sans fard (Le), zie' Goens (R. M. van). Pierson (Allard), II 51, 219 vlg., 243, 287 vlg., 429, 465—457, 520. Pijpers (Pieter), 171, 185, 210, 307 vlg., 311—313. Poel (Augustinus Eugenius van den), 378—380. Pol (Herman), 584. Polak (Herman Jozef), II 449. Post (Elisabeth Maria), zie Overdorp- Post. Pot (Combertus Willem van der), II 41. Potgieter (Everhardus Johannes), 534, 535, 547, 567—570, 580—584, 587 vlg., 590—594, 604, 611, II 3—13, 35, 85, 152, 191—206, 244, 264, 382, 431 vlg., 435 vlg., 440 vlg., 444, 448, 462, 474. Potter (Prans de), II 330, 370. Potter (Lodewijk de), 480. Prinsterer (G. Groen van), zie Groen. Putman (Jacobus Josephus), II 533. Quack (Hendrik Peter Godfried), II 448. Quicke (Jan), 376. Ray (Carel Alexander van), 347, II 400. Rau (Sebaldus Pulco Johannes), 54, 84, 215, 296. Rau (Sebald Jean Everard), II 408. Rauwenhoff (Lodewijk Willem Ernst), II 143, 520. Rees (Catharina Pelicia van), LT 260, 470. Rees (Willem Adriaan van), II 512. Reesema (Abraham Siewertsz van), 414. Reiger (A. P. J.), II 533. Reyn (Gjjsbert van), 563. Reinkingh (Wioher), II 505. Reisig (Jan Hendrik), 103. Reland, zie Wap. Renier (Pieter Jan), 482, 483. Rens (Prans), 482, II 91, 128. Riehm (Christian Heinrich), 609 vlg., II 197. Riemsnijder (Hendrik), 41, 74 vlg. Rijk (Prans), 312. Rijneveld (Arnoldus van), 297. Rijsingen (Marcel van), 483. Rijswijck (Jan Baptist van), II 103, 317. Rijswijck (Jan Theodoor van), II 103—108, 111. Rijswijck (Lambrecht van), II 103. Rivier (Simon), 158, 172, 235, 299. Zie ook: Tooneelspelers. Robidé van der Aa (Christianus Petrus Eliza), 496, 579 vlgg., II 66, 186. Robidé van der Aa (J. C), 582. Robyn (Pieter Johan), 378, 380 vlgg., 474. Rodenbach (Albrecht), II 365, 376 vlg. Roeland (Jan), II 343. Roelants (Jan Frans), II 131. Rogge (Cornelis), 204. Rohaert (A.), 378. Royen (Jan van), 170, 187. Roo (Willem de), 245. Roobol (CorneUs J.), II 398. Zie ook: Tooneelspelers. Roodhuyzen (H. G.), II 423. Roorda van Eysinga (Philippus Pieter), II 399. Rooses (Max), II 333 vlg., 370. Rop (Anton Leonard de), II 533. Rosmade (M. P.), zie Masdorp. Rosseels (Emanuel), II 131, 340. Rössing (Johan Herman), II 394. Roulland (Henri Jean), 240. Rovers (E. A.), II 502. Ruyl (Johannes), II 381, 400. Ruysch (Arie), II 404 vlg. Ruloffs (Bartholomeus), 170, 211, 303, 307 vlgg., 312. Rutgers (Abraham), 241, 245. 590 Sabbe (Julius), II 364. Sadones (Jozef), 373. Sagittarius (= Jonckbloet), II 522. Saint-Genois (Jules de), II 311. Sande (Felix van de), II 126, 336, 340. Zie ook: Tooneelspelers. Schaepman (Herman Johan Aloysius Marie), II 522—531. Schaick (Cornelis van), II 505. Scharp (Jan), 197, 199, 237, 241, 245, 270, 389. Scharpé (L.), II 365. Schasz (A. J.), zie Hoen (F. 't). Scheffer (Wessel), II 520. Scheffer (Jacob Gijsbert de Hoop), II 21, 23. Schelle (Pieter van), 170, 458. Scheltema (Jacobus), 452. Schenk (Adriaan Cornelis), 224, 350, 389. Schepens (Adolf), II 341. Schilders, teekenaars en graveurs. Arendzen (P. J.), II 68, 183. Bles (David), II 28, 472, 473. Bogerts (C), 146. Bombled (K. F.), II 162. Boon (A.), 74. Bosboom (Joh.), II 73, 473. Braakensiek (J.), 608, II 506. Bree (Van), 488. Browne (G.,) II 428. Buys (Jac), 40, 146. Burgers (Hein J.), II 473. Cardon (A.), 136. Chimaer van Oudendorp (W. C), II 33. Clemans, 517. Desguerrois, 517. Drecht (Joh. van), 68. Dulac, II 428. Eerelman (Otto), II 28. Fock (H.), 366. Fontein (P.), 498. Grebner (W.), 517. Hals (Frans), II 482. Hamburger (C), 517. Haverman (H. J.), II 256. Heemskerok van Beest (J. E. van), II 534. Hendriks (W.), 297. Hodges (Ch.), 270, 318, 321. Hoynok van Papendrecht (J.), II 256. Holtzhey, 141. Hulstkamp (J.), 74. Israels (Jozef), II 172, 472, 473. Kaiser (J. W.), 606, II 33. Kamphuizen (J.), 321. Keyzer (Nicaise de), II 151, 318, 473. Keilen (D. van der), 472. Koelman (Phil.), II 473, 492. Kooy (W. B. van der), 270. Kruseman (J. A.), 517, II 232, 233, 473. Kruseman van Elten, II -473. Laan (D. J. van der), 50. Linton (J. D.), II 428. Loon (P. van), II 160. Maris (Jacob), II 474. Mauve (Anton), II 474. Meer (N. van der), 40. Mesdag (H. W.), II 474. Neering (W.), 136. Neumann (J.), II 563. Pfeiffer (P. J.), 321, 333. Pfeiffer Jr. (F. J.), 427. Pieneman (J. W.), 404. Pieneman (N.), 523, 583. Pieneman Sr. (N.), II 152. Punt (Jan), 40. Backham, II 428. Rembrandt, II 482. Rochussen (Ch.), 412, II 164, 256, 405, 472, 473. Salliëth (M. D.), 74. Schalken, 583. Scheffer (Ary), II 472. Schmidt, 74. Sohmidt Crans (J. M.), II 273. Soholten (H. J.), II 165. Schwartze (J. G.), 517. Schwartze (P. G.), II 152. Schwartze (Thérèse), II 173. Sierig (F. Carl), II 472. Simmonds (W. G.), II 428. Sluyter (D. J.), II 37. Smies (Jac), 220, 443. Steelink (Willem), 517, II 472. Tadema (Alma), II 492. Testas (W. Famars), II 472. Tetar van Elven (J. B.), 33. Unger (William), II 482. Veelwaard (Dan.), 220, 443. Velijn (P.), 398, 517. Ver Huell (Alexander), 608. Verlat, II 329. Vinkeles (R.), 40, 50, 89, 390. Vriendt (De), II 329. Vries (A. de), II 472. Witkamp (E.), II 256. Schimmel (Hendrik Jan), II 218 vlg., 251, 255—259, 268 vlg., 270, 381, 383, 391—394, 409—415, 448. Scholten (Fannius), 386. Scholten (Johannes Henricus), II 136. 591 Sohonok (Everard Jan Benjamin), 91. Schoolmeester (De), zie Linde (G. van de). Schotel (Gillis Dionysius Jacobus), II 259. Schrant (Joannes Matthias), 364, 480, II 460. Schryvere (A. de), 473. Schuil (Pieter Steven), 566. Schut (Jan Ernst), 543 vlg. Seipgens (Anton Hubert), II 503 vlg. Seis (Willem Hendrik), 91. Serrure (Constant Antoine), II 310, 318. Serrure (Constant Philips), 486, II 88, 310. Sevens (Theodoor), II 349. Siegenbeek (Matthijs), 217, 241, 265, 427, 431, 452 vlg., 467, 503, 575, II 460. Sifflé (Alexandre Francois), II 399. Signor (Jan Baptist), 376. Signor (Pierre Joseph), 376. Silviana, zie Wolff-Bekker (E.). Simons (Adam), 336 vlg., 390, 424, 499. Simpel (David de), 379, 482. Slee (Jacob Cornelis van), II 633. Sleeckx (Domien), II 108, 123, 127, 326 vlgg., 339 vlg., 370. Sloot (Nicolina Maria Christina), II . 513 vlg. Smet (Jozef Jan de), II 92. Smit Kleine (Frits), II 549 vlg. Smits (Dingeman Wouter), 178. Snellaert (Ferdinand Augustijn), II 88, 96, 307 vlg., 310. Snellen van Vollenhoven (Samuel Constant), 595, 609 vlg. Snieders (August), II 329. Snieders (Jan Benier), II 328. Soera Bana, zie Esser Jr. (Is.). Sonsbeeck (Jan Willem van), 91. Sorgen (Willem George Frederik Adriaan van), II 518. Spaan (Johannes van), 96. Spandaw (Hajo Albert), 284, 392 vlg., 400, 409, 503, II 13. Spoker, zie Gezelle (Guido). Staring (Antonie Christiaan Wijnand), 54 vlg., 103, 396, 398, 416—42?, 495 vlg. Stella Oristorio di Frama, zie Kruseman (Mina). Stevens (Dominicus van), 375. Stichelbaut (Alberieus), 380. Stichelbaut (Jan Antoon), 380. Stichtenaar (P.), zie Pijpers (P.). Stijl (Simon), 158, 201, 211. Stinstra (Johannes), 143. Storm-Van der Chijs (Mevr.), II 289. Storm van 's-Gravezande (Nicolaas Jeremias), 414, 564. Straatman (Jan Baptist), II 97. Stratenus (Louise Antoinette), II 517. Streek-Brinkman (N. C. van), 221. Stroobant (Eugeen), II 341. Stuart (Martinus), 452. Swaan (Johan Samuel), 400. Swildens (Joan Hendrik), 99, 158. Taalman Kip (Willem Frederik), 306. Taok (Adolf), 306. Teekenaars, zie Schilders. Terbruggen (Johannes Abraham), 486. Terburoh (C), zie Esser Jr. (Is.). Teutem (Frederik van), 450. Thineus, zie Duinen (T. van). Thoden van Velzen (Ubbo W.), II216. Thöne (C. W.), 439. Thorbecke (Johan Rudolf), 480, 507, II 24, 135, 521. Thrasybulus (= C. Busken Huet), II 434, 473. Tideman (Jan), II 212. Tiele (Cornelis Petrus), II 220, 520. Tydeman (Hendrik Willem), 462. Tydeman (Meinardus), 20. Tydeman (Petrus Hermannus), 563, 570. Timme (G.), II 36. Tollens (Hendrik), 52, 208, 234—237, 281—284, 322, 827—329, 339 vlg., 350—352, 392, 398, 401—409, 448, 496 vlg., 502 vlg., 505, 512, 516, 565 vlg., 583, II14, 25, 33, 40, 42— 47, 317. Tony, zie Bergmann (A.). Tooneelspelers, directeuren en regisseurs. Adams (Gerrit), 301, 304. Albregt (Jan Herman), II 380, 389, 392, 394, 395, 417. Albregt-Engelman (Wilhelmina), II 380, 389, 394, 396, 417. Aleydis (Mevr.), II 336. Angemeer (Antonie), 297. Bamberg (Eduard), II 384. Barbiers (Pieter), II 380, 384, 389. Beem (Van), II 336. Beem (Meijer van), II 385, 396. Beersmans (Catharina), II 337, 338, 395, 420, 426. Beyninck (Teunis Christoffel), 301, 426, II 378. Berckenhoff (H. L.), II 395. 592 Biene (Salomon van), II 384 vlg. Bigot (C. P. T.), II 388, 394. Bingley (Johanna Cornelia), zie Hoedt. Bingley (Ward), 298 vlg., 303 vlg., 321, 425, 427. Bingley (Willem Albertus), 425, II 387. Boas en Judels, II 384, 392. Bouhon (Cornelis), 298. Bouwmeester (Frits), II 385, 395. Bouwmeester (Louis), II 385, 395, 413, 428, 429. Bouwmeester (Theo), II 385, 397. Breedé, II 379, 380, 388. Chrispijn .(Louis Henri), II 394. Corijn (Désiré), II 338, 385. Corijn-Driessens (EL), II 338. Croeze (Joh. PhiL), 299, 303. Cruys (Samuel), 299, 318. Daenens (Louis), II 336, 338. Destanberg (Napoleon), II 335, 342. Dierckx (Jos.), II 337, 338. Dijk-Albregt (Mevr. Van), II 389. Dinsen (Willem van), 300. Dinsen-Krayenstein (Cath. Elis. van), 299. Dinter (H. van), 304. Doeselaer (Prans van), II 336, 337, 338. Driessens (Elisa), II 338. Zie ook: Corijn. Driessens (Victor), II 127, 337, 388, 392. Duport (Joseph), II 384. Elten (Elisabeth van), zie Stoopendaal. Engelberger (Wilh.), II 396. Engelman (Eeinier), 426, II 378, 380. Engelman-Bia (Maria Francisca), II 379, 380, 389, 406, 410, 414. Es (Debora van), 298. Evers (C), 426, 440. Faassen (Bosier), II 388, 394. Fallee (B. A.), 345, 435. Pauconnier (J.), II, 336. Finck-EUenberger (Wilhelmina van der), LT 386, 393, 394. Fuchs (Anna), II 389, 394. G'ötz-Scheps (Cato), II 389. Gras (Antoine Jean le), II 389, 394, 395. Gravé (Hendrik), 297. Gravenweert (Jan van 's), 439. Grevelink-Hilverdink (Geertruida Jacoba), 304, 426, 437, 440. Groot (Josephine de), II 394, 414. Hamme (A. P. Voitus van), II 380 vlg., 382, 406. Hammeóher (J. W.), II 388. Hanswijk (Van), 304, 425, II 387. Haspels (Derk), II 388, 389, 394, 425. Haspels (Jaap), II 389, 394, 395. Heilbron (Jeannette), II 385, 394. Hendrickx (Edmond), II 336 vlg., 338. Herremans (J.), II 338. Hilverdink (Alexander Willem), 297. Hilverdink (Jacobus Johannes Ma- rinus), 302. Hilverdink-Corver (Anna Maria), 302. Hoedt (Johan Hendrik), 304, 425, ' II 387. Hoedt-Bingley (Johanna Cornelia), 425, II 387. Hulst (Coenraad van), 426, 439. Iburg-Neytz (C. L. H.), II 387, 388. Jelgerhuis (Johannes), 303 vlg., 321, 426, II 378. Judels (Nathan), II 384 vlg. Kamphuizen (Dirk), 302, 321, 426, 439. Kamphuizen-Snoek (Anna Maria), 302, 426, II 378. Kapper (Elisa), II 394. Kapper (Evelina), II 394, 396. Kapper (Samuel), II 384 vlg. Kats (Jacob), II 126, 336. Kersteman (Pieter Lievens), 299, 300. Kettman (L. A. J.), II 393. Kieboom (Lod. van den), II 336. Kiehl (H. G.), II 388. Kistenmaker (Frans), LT 386, 393. Kleine-Gartman (Maria Johanna), II 380, 384, 386, 389, 393, 394, 414, 416. Krayestein (Hendrik), 425. Kuyk (Henry van), II 338. Leytens (August), LT 337. Lemmens (Willem), II 338. Lier (Abraham van), II 393, 395. Linden (J. van der), II 379. Majofski (Theodorus Johannes), 301 307, 425, 428 vlg., II 378. Majofski-Adams (Johanna), 301, 426. Manheer (Gerrit), 301. Mol-Van der Stel (Mej.), 299. Molster-van Thil (Henderina), 299. Moor (Louis B. J.), II 380, 389, 394, 395, 396, 417. 593 Morin (Pierre Auguste), II 384, 385, 386, 388, 393, 394. Muller-Westerman (A. P.), 426, LT 378. Naret Koning-Majof ski (Jacoba Maria), 426, II 378, 380, 388. Neyts (Jacob T. D.), 307. Obelt (Theodorus), 298. Ollefen (Daniël H. N. van), II 389. Ollefen (Willem J. van), II 379, 388, 392, 394, 395. Ollefen-Da Silva (Christine E. van), II 379, 380, 386, 388, 410. Ondereet (Karei), II 126, 337. Passé (Carel), 297, 313. Peters (Anton), II 379, 380, 387, • 388, 401, 408, 411. Picéni (Angélique), II 388, 389, 417. Plas (Jacob la), 298. Poolman (Christina), II 394. Rivier (Gerbranda Catharina), 236. Rivier (Simon), 236, 299 vlg. Rombach (Gerrit Carel), 426, 439, n 378. Roobol (Cornelis J.), II 379, 380, 386, 401. Roos (Jan Adriaan), 299, 301. Roos-Rivier (Hille), 299, 301. Roseveldt (Frits A.), 304, 384 425. Sablairolles (Suze), II 385, 386, 388, 408. Sande (Felix van de), II 126, 336. Sandrock-Ten Hagen (Nans), II 389, 394. Sardet (Dirk), 297, 303. Sardet-Wouters (Jacoba), 298, 303, 322. Schippers (Albartus), 297. Schoeman, II 393. Schoonhoven (C. C. van), II 394. Schouten (J.), 304, 426, II 387. Seyms-Elburg (Wilhelmina), 298, 313. Sluyters (Wilhelmina van), II 385. Sluyters-Pioéni (Henriëtte van), II 385, 394. Snoek (Andries), 300 vlg., 303, 307, 318, 321 vlg., 425, 428 vlg., 437, 439, 440, II 378. Snoek (Helena), 300. Snoek (Petrus Johannes), 300, 426, II 378, 380. Snoek- Adams (Maria Hendrika), 301, 426. Spoor (C. R. H.), II 380, 388, 394. S toe te (J.), II 379, 380. Stoetz (Christine), II 386, 393. Stoetz-Majofski (Louize Johanna), II 378, 380, 386. Stoopendaal (Jan Hermanus), 304, 425, II 387. Stoopendaal-van Elten (Elisabeth), 304, 425, II 387. Stumpff (W.), II 393, 395. Terre (Eugenie de), II 337. Thil (Henderina van), 298. Tillemans (Jan), II 337. Tjasink (Johannes), II 380, 386, 387. Tourniaire (E. J. J. B.), II 394. Valkenier (Gabriel), 425, II 387. Valois (Jean Chréiden), II 388, 395. Valois-Sablairolles (Wuhelmina), II 388, 394. Veltman (Louis Jacques), LT 380, 386, 393, 394, 395, 407. Verplancke (C. P.), II 335. Verstraete (Marie), II 338. Verstraete-Laquet (Julia), II 337, 338. Verwoert (Anna), II 386, 393, 394. Vink (A.), II 384, 386, 393. Vos (K.), JJ 393, 394, 396. Vreedenberg (Casper), 426, 435. Vries (Jan Eduard de), II 380, 382, 386, 389. Vries (Sophie de), II 388, 389, 394. Vries-Bia (Maria Francisca de), zie Engelman, II 389. . Vroombrouck (N.), II 379. Wagemans (Gerard), II 338. Westerman (Marten), 235, 304, 426, 437, II 378, 380 vlg. Wicart (Mevr.), 425, II 387. Wijnstok (Arnold), II 380, 386. Zeegers (Willem), 301. Ziesenis-Wattier (Johanna Cornelia), 298, 303, 307, 309, 321 vlg., 347, 425, 427. Znylen (Willem van), II 337, 389, 394, 395, 417. Toorenenbergen • (Johannes Justus van), II 520. Toüssaint (Geertruida), zie BosboomToussaint. Uylenbroek (Pieter Johannes), 15, 80, 200, 211, 233 vlg., 240, 309, 321. Veen Az. (Jan van der), 528. Veer (Hendrik de), II 270, 285 vjg. Velde-Helmcke (Johanna Elisabeth van de), 240, 246. Veltman (Louis Jacques), II 426. Zie ook: Tooneelspelers. 594 Ven (Ernest van der), II 344. Verbrugge van Doorninek, (Philippus), 178. Vereul (Abraham) 302, 350. Vereul (Jan Jacob), 196, 255. Verhegghen (Joseph Pieter Jacob), 371. Verhulst (Pieter Cornelis), II 363. Verloo (Jan Baptist Chrysostomus), 368 vlg. Vermeulen (Pieter Jaoobus), II 212. Verriest (Hugo), II 376. Versnaeyen (Karei), II 343, 360. Verspreeuwen (Jan Prans Cornelis), II 68. Verveer (Jan), 167 vlg., 325. Vervier (Carel August), II 87, 100. Vervier (Jan Baptist), 476. Vesalius Mobaohus, zie Veer (H. de). Veth (Pieter Johannes), 589, 592, II 166. Vigne (Julius de), II 312. Vijver (Cornelis van der), 426. Villattes (Jean Henri des), 114. Vinkeles (Hermanus), 527, 550. Visscher (Antoine Adolphe Thierry), zie Brussel (A. van). Visscher (Lodewijk Gerard), 479, 485. Visscher (George de), 297. Visser (Lambertus de), 586, II 14. Vissering (Simon), II 194. Vitringa (Annes Johan), II 285. Vlaminck (Lodewijk de), 483. Vleeschouwer (Lodewijk), II 374. Vlerk, zie Gewin (B.). Vliet (Jacobus Leunis van der), 614, II 223. Vliet,(Jan van der), II 429. Vloten (Johannes van), II 144, 151, 224, 457, 465, 480. Vloten, (J. M. van), 172. Vluchtig (Piet), zie Smit Kleine (F.). Voght (Pieter Prans de), II 90. Vos (Amand de), II 365 vlg. Vos (Frans de), 483, II 91. Vosmaer (Carel), II 272, 449, 475— 494, 557, 562. Vreede (Pieter), 18,158,170,179 vlgg. 189, 210 vlgg., II 400. Vreedenberg (Casper), 426. Zie ook: Tooneelspelers. Vries (Jeronimo de), 218, 241, 261, 432, 471, 568, II 85. Vries (Jeronimo de), II 270. Vries (Matthias de), II 309, 319, 459 vlg., 478, 521. Vries van Heyst (Bernardus Gertru- des de), II 230. Vuylsteke (Julius), II 310 vlg., 335, 356—361, 369. Wagenaar (Jan), 134. Wakker van Zon (Petrus de), 201, 292 vlgg. Walcheren (M. van), 4ie Hoyer-Van der Feen (M. G. S.). Wallis (A. S. C), zie Opzoomer (A. S. C). Walré (Jan van), 170, 398, 427, 438, 471. Walree-Gobée (Emilie Cornelie Wilhelmine van), II 271. Walter (W. E. C), zie Loveling (Virginie). Wap (Jan Jacobus Franciscus), 411,, 472, 564, II 13, 40. Warnsinck Bz. (Willem Hendrik), 392, 399, 409, 438, 565, II 400. Wazenaar, zie Vos (Amand de). Weemen (Bernardus van), 241, 245. Weghe (Viotorien van de), II 351. Weyde (Cornelia Lubbertina van der) 114. Weiland (Petrus), 216. Wermeskerken-Junius (Sophia Mar- garetha Cornelia van), II 513. Werndley (Thomas Johannes), II 230. Wertheim (Jacob Leon), II 426. Weruméus Buning, zie Buning. Wessem (Adrianus van), II 224. Westenberg (Johan), II 14. Westerman (Marten), 208, 235, 304, 317, 321, 327, 390, 409, 425, 426, 427, 428, 439, II 400. Zie ook: Tooneelspelers. Westervoort (Floris van), zie Kett- man. Westhreene (Tobias van), II 471. Wijok (Bernard Hendrik Cornelis Karei van der), II 145. Wijn (Hendrik van), 20, 201, 219. Wijsman (Frederik), II 230. Willems (Jan Frans), 382, 475, 485, 487^91, II 83—90, 96 vlg., 108. Willems (Seraphien Cornelis Amandus) II 341. Wilsen (Frans Carel), II 512. Winkel (Lambert Allard te), II 309. Winkler Prins (Anthony), 528, II 21, 23. Winter (Nicolaas Simon van), 71. Winter (Pieter van), 268 vlg. Winter Tromp (F. J.), 118. Wintgens (Willem), II 522. Wiselius (Samuel Iperusz.), 306, 387, 396, 432, 434—438, 464. 595 Withuys (Carel Godfried), 481, 496, 499, 501 vlg., 506, 570, II 186. Witsen Geysbeek (Pieter Gerardus), 200, 234, 305, 312, 316 vlg., 454, 506. Witt Huberts (Wilhelmus Jacobus Arnoldus de), II 493. Witte (Jacob Eduard de), 113 vlgg. Woensel (Pieter van), 206, Woesthoven (Catharina Rebecca), 75 —78. Woesthoven (Maria Petronella), 75, 240. Wolff (Adriaan), 123, 133. Wolff-Bekker (Elisabeth)', 95, 96 vlg., 102, 109, 120—154, 190 vlg., 194. Wolters (Willem Pieter), II 470. Woordt (Anthony van der), 91. Wonde (Johanna van), lie Wermeskerken-Junius. Yntema (Jacob Wybrand), 364, 563, 568, 671, 579—581. Ypey (Annaeus), 452. Zeggelen (Willem Josephus van), II 159, 426, 473. Zelandus, zie Bellamy. Zetternam (Eugeen), zie Diricksens. Zimmermann (Johan Carel), II 197, 238, 473. Zubli (AmbrosiuB Justus), 201, 245, 302, 306, 320, 392, 396. Zuylekom (Maria van), 114.