24 HERZIENINGSCOMMISSIE (DE). volgende af deelingen bevattende: L Inleiding, zijnde een algemeen overzicht; II. Rasversohil; III. Vervorming van den Volksraad tot Landsstaten; IV. De Regeering; V. De autonome gebiedsdeelen, de dorpen en dorpsgemeenschappen; VI. Landschappen; VIL Samenstelling van de vertegenwoordigende lichamen; terwijl aan het verslag als bijlage werden toegevoegd nota's over: A. de politieke ontwikkeling van de bevolking van Indië; B. Wording en ontwikkeling van den Volksraad; C. Statistische cijfers omtrent alfabetisme en kennis van het Nederlandsch bij de bevolking in de verschillende deelen van Indië; D. de inheemsche gemeenschappen op rechtstreeks bestuurd gebied buiten Java en Madoera. De beginselen door de Herzieningsoommissie aangenomen en in hare voorstellen belichaamd, kunnen ten aanzien van de boven vermelde, nu in andere volgorde te noemen, hoofdpunten, als volgt worden omschreven: A. Indiëa plaats in het algemeen staatsverband: Nederlandsch-Indië moet worden erkend als een zooveel mogelijk zelfstandig deel van het Koninkrijk der Nederlanden, niet ondergeschikt aan het staatsdeel Nederland (het Rijk in Europa), maar daarmede in beginsel, evenals ook de staatsdoelen Suriname en Curacao, staande op één lijn. Mitsdien zal de wet niet meer, doelende op Indië, mogen spreken over kolonie of bezitting van het Moederland. Erkend moet voorts worden dat de Wetgevende Macht in Nederland tweeërlei rol vervult, vooreerst die van Wetgevende Macht voor het Koninkrijk, voorts van Wetgevende Macht voor het Rijk. In de eerste hoedanigheid zal zij wetten kunnen vaststellen, die ook of alleen voor Indië gelden, maar alleen omtrent die onderwerpen, waarbij het belang van het Koninkrijk is betrokken. De wetgevende macht betreffende de inwendige aangelegenheden behoort te worden opgedragen aan in Indië zetelende organen, evenals ook het zwaartepunt der regeering over Indië naar Indië zelf behoort te worden overgebracht. Met dit beginsel staan in verband voorstellen tot: a. andere omschrijvingen van den omvang van het Koninkrijk en van Nederlandsch-Indië; 6. verandering van het stelsel der Grondwet, Welker tweeledig karakter van 1. Grondwet voor den Staat; 2. Beginselenwet voor Nederland, tot erkenning moet worden gebracht; e. afschaffing van de Kroonwetgeving voor Nederlandsch-Indië ; d. vaststelling van de Indische begrooting in Indië zelf, behoudens de bevoegdheid der Wetgevende Macht om die posten op te brengen, die krachtens de wet door het belang van den Staat gevorderd worden; e. toekenning aan de Wetgevende Macht in Nederland van de bevoegdheid omgeschillen in Indië, bij de vaststelling, hetzij van wettelijke regelingen, hetzij van de begrooting, gerezen, te beslissen, alsmede van de bevoegdheid om in Indië tot stand gebrachte regelen te vernietigen wegens strijd met 1. de (staats-)wet, 2. het algemeen belang van het Koninkrijk. B De Volksraad. Deze 'raad, thans adviseerend lichaam, behoort te worden veranderd in een mederegelend, dus medewetgevend lichaam en moet in verband daarmede, ten einde meer dan tot nu toe een vertegenwoordiging van het volk te zijn, van samenstelling veranderen. Ook de naam moet in verband daarmede worden veranderd en wel worden vervangen door dien van Landsstaten. Deze Landsstaten behooren voor het grootste deel rechtstreeks te worden verkozen door de kiesgerechtigde ingezetenen, Nederlandsche onderdanen, voor een ander deel benoemd door de Regeering, welke Regeering voorts bevoegd moet zijn eenige leden te benoemen als vertegenwoordigers van die deelen van Indië, waar nog niet tot verleening van kiesrecht kan worden overgegaan. Aan deze Landsstaten moeten worden toegekend de rechten van initiatief, van amendement, van interpellatie en van enquête,—wat het laat ste betreft, onder zekere waarborgen in het belang van openbare orde en rust —.rechten, die niet bepaald gebonden behoeven te worden geacht aan het bestaan van een zuiver parlementairen regeeringsvorm. C. De Regeering: Behoudens enkele bevoegdheden, welke den Gouverneur-Generaal alleen toekomen, worde de regeering niet meer uitgeoefend door den Landvoogd alleen, maar door dezen te zamen met den Raad van Indië, tezamen genoemd, als vóór 1836 het geval was: Gouverneur Oeneraal in Rade, bij de beraadslaging in welk regeeringslichaam nochtans aan den Gouverneur-Generaal, die immers tegenover de Kroon de verantwoordelijkheid alleen blijft dragen, een overstemmingsrecht wordt toegekend. De Raad van Indië worde, evenals de Landvoogd, geheel door de Kroon benoemd, met dien verstande echter, dat bij de benoeming van eenige leden in dén Raad acht geslagen moet worden op de aanbeveling van de Landsstaten. Tot zekere hoogte kan de bevoegdheid van dit vertegenwoordigend lichaam om invloed uit te oefenen op de samenstelling van het Regeeringslichaam, worden beschouwd als tegemoetkoming aan het verlangen van hen, die den eisch doen hooren van instelling van een, aan de Landsstaten verantwoordelijke Regeering, een verlangen, waaraan naar het oordeel der Herzieningsoommissie niet kan worden voldaan, althans niet zoolang dit vertegenwoordigend lichaam nog niet in den vollen zin van het woord, als Volksvertegenwoordiging kan worden aangemerkt. De mogelijkheid van conflict tusschen Regeering en Vertegenwoordigend lichaam, hetwelk bij het parlementaire stelsel wordt opgelost door aftreden van de Regeering, geeft in het stelsel der Commissie aanleiding tot opdracht van de beslissing in zoodanig conflict aan de boven beide partijen staande Wetgevende Macht van het Koninkrijk. Naar de voorstellen der Commissie zal de Raad van Indië een groote uitbreiding ondergaan vooral in verband met de omstandigheid, dat de leiding van alle Departementen van Algemeen Bestuur, niet meer, als tot nu toe, door Legercommandant, Vlootvoogd en Directeuren zou worden gevoerd, maar door leden van den Raad, terwijl mede de mogelijkheid van raadsleden zonder portefeuille wordt ondersteld. De groote omvang, die alsdan het Regeeringslichaam zal verkrijgen, noopt tot een werkwijze, waardoor niet voor elke handeling de medewerking van het geheel noodig is. Daarom openen de voorstellen der Commissie de mogelijkheid de afdoening van aangelegenheden op te dragen, hetzij aan de leiders der Departementen alleen (ook de Landvoogd kan zelf zoodanig leider zijn), hetzij aan Commissies uit den Raad, met dien verstande 30 KIELSTRA (Dr. EGBERT BROER). diezelfde positie bij de Petroleum Maatschappij Sumatra-Palembang, die in 1905 in de Koninklijke Petroleum Maatschappij opging, sinds 1905 was hij commissaris van de RotterdamscheLloyd, terwiji hij als bestuurslid der Nederlandsche Scheepvaart Unie den ondervoorzitterszetel dier combinatie innam. Bovendien was hij commissaris van verschillende koloniale ondernemingen als de Cultuur Maatschappij Watoetoelis-Poppoh en het Timor Syndicaat. Hoezeer zijne verdiensten op verschillend gebied gewaardeerd werden, blijkt uit zijne benoeming tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw op 8 December 1887, uit eene bevordering tot luitenant-kolonel-titulair 31 Augustus 1898 en tot Staatsraad in buitengewonen dienst op 3 Juli 1913. Van erkenning meer in het bijzonder van zijne wetenschappelijke verdiensten getuigt in de eerste plaats zijne benoeming tot doctor honoris causa in de Nederlandsche letteren door de Leidsche Universiteit op 6 Maart 1914 en verder zijne benoeming als eerelid van het Koninklijk Instituut voor de Taal-Land-en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. De eerste geschiedde hoofdzakelijk wegens groote verdienste als geschiedschrijver, door de tweede toonde het Instituut zijne erkentelg'kheid voor de uitnemende wijze, waarop hij als bestuurder, '.ater secretaris, de belangen der instelling twintig jaren verzorgd had. Vermelding moge nog vinden, dat Kielstra sinds 1889 bestuurslid en van 1910 tot 1919 voorzitter van het Indisch Genootschap was, zoomede dat hij sinds 1910 voorzitter was van den Raad van Beheer van het Nederlandsch Tooneel. Op 4 Juni 192Ó stierf hij plotseling, helder van geest en in het bezit van zijne volle werkkracht tot op het laatste oogenblik. „Een onwaardeerbare werkkracht", zoo schreef Prof. Dr. P. J. Blok in het door hem opgesteld Levensbericht van Dr. E. B. Kielstra voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, „een heldere geest, een oprecht vaderlander, een braaf, verstandig en eenvoudig man is met hem •heengegaan". In hem verloor menigeen „een hartelijk vriend, een geëerd en gewaardeerd, een verstandig en ijverig medewerker". Wat meer in het bijzonder Nederlandsch-Indië betreft, het verloor met zijn dood een oprecht vriend, met open oog voor de nooden en behoeften van land "en volk, met een groot rechtvaardigheidsgevoel ten aanzien van alle volksgroepen en belangen aldaar. De voornaamste geschriften van Kielstra zijn de volgende: Beschrijving van den Atjèh-oorlog tot 1881 (3 deelen met vele kaarten), verschenen in de jaren 1881—83. Indisch Nederland en de Indische Archipel, twee bundels koloniaal historische opstellen, verschenen in 1910 en 1917. Ten slotte: De VnaHoinir va.n het Nederlandsch Gezag in den In- dischen Archipel, verschenen in 1920 na den d ood van den schrijver. Veelvuldig zijn verder de tijdschriftartikelen van zijne hand. De voornaamste hiervan zijn: Ons Verdedigingsstelsel (Ind. Mil. Tijdschr. 1870). Krijgsverrichtingen op Borneo (Ind. Mil. Tijdschr. 1870— 71). Atjeh onder de Gouverneurs Pruys van der Hoeven, Tobias en Demmeni (Ind. Mil. Tijdschr. 1886— 88). Het ontstaan van den Padri-oorlog (Ind. Mil. Tijdschr. 1887) . Palembang sedert 1848 (Ind. Mil. Tijdschr. 1889). Nias tijdens Generaal van Swieten (Ind. Mil. Tijdschr. 1890). Steenkolen en Spoorwegen ter Westkust van Sumatra (De Gids 1884). Ter Westkust van Sumatra (De Gids 1886). De Uitbreiding van het Nederlandsch gezag op Sumatra (De Gids 1887). Java's grootste ramp (De Gids 1888) . Dit artikel gaf den stoot tot de oprichting van den Anti-opium Bond, welks werkzaamheden leidden tot krachtige bestrijding van het misbruik van dit heulsap o.a. door de inrichting der opiumregie in Ned.-Indië. Voorts verschenen: De kleine verpachte middelen op Java (De Gids 1889) . Het eiland Madoera (De Gids 1890). De Ondergang van het Palembangsche Rijk (De Gids 1892). Het eiland Bali (De Gids 1893). De Lampongs van 1832 tot 1834 (De Indische Gids 1888). Onze Aanrakingen met Troemon, De Koffiecultuur ter Westkust van Sumatra (De Indische Gids 1889—93). Borneo's Westerafdeeling sedert 1850, De Ondergang van het Bandjermasinsche Rijk (De Indische Gids 1891—92). Sumatra's Westkust sedert 1819 (Bijdragen van het Kon. Inst. voor de T. L. en Vk. van N. I. 1886—'92). Sumatra's Westkust omtrent de helft der vorige eeuw (Bijdragen van het Kon. Inst. voor de T. L. en Vk. van N. I. 1887). Atjèh en de Liberale Partij (Vragen des Tijds 1888). Heerendiensten in de Lampongs (Vragen des Tijds 1891). Beschouwingen over Atjèh (De Tijdspiegel 1886—87). Over Marinezaken (De Tijdspiegel 1887). Serawak in 1857 (De Tijdspiegel 1889). Kolonisatie in Onze Oost (De Tijdspiegel 1891). Bantam en de Max Havelaar(De Tijdspiegel 1893). Herinneringen en Bespiegelingen van een Oudgast (De Tijdspiegel 1894). Eenige Personen van den Java-oorlog (De Tijdspiegel 1896). De Pinanciën van Nederlandsch-Indië (Koloniaal- economische Bijdragen II, in 1904 uitgegeven op last v/h Min. v. Kol.). Levensschets van Hde Bruyn, gewezen Dir. der B.O.W. (Tijdschr. van het Kon. Inst. van Ingenieurs 1885—86). Levensbericht van Mariue Buys (Levensberichten der Mij. van Ned. Letterkunde 1906). Banka en Billiton (Tijdschrift voor Economische Geografie 1910). Geregelde Scheepvaartdienst in Ned.Indië (Tijdschrift voor Economische Geografie 1911). De Java China Japan Lijn 1903—1918 (Tijdschrift voor Economische Geografie 1919). In het Algemeen Handelsblad en in Onze Eeuw vindt men gedurende de termijnen, waarin Kielstra aan die periodieken medewerkte, reeksen opspellen, beoordeelingen en aankondigingen van zijne hand. Zij alle toonen hem als voorstander van eene krachtige, zelfbewuste koloniale politiek, aansturende op de ontwikkeling van land en volk in verband met de feitelijke omstandigheden en verhoudingen in die gebieden. Eindelijk verdienen de aandacht de volgende door Kielstra uitgesproken redevoeringen: De Atjeh-quaestie (Indisch Genootschap 1883). Art. 183 van het Ontwerp der gewijzigde Grondwet (Indisch Genootschap 1887). De Uitkomsten van de Opiumregie op Java en Madoera (Indisch Genootschap 1909). De Toestand en Geest van het leger (Vereeniging tot beoefening der Krijgswetenschap 1883). De goede gevolgen der Indische Oorlogen (Vereeniging tot beoefening der Krijgswetenschap 1883). Java's verdediging (Vereeniging tot beoefening der Krijgswetenschap 1895). GUNNING (De. JOHANNES GERARDUS HE RMANUS) — ROOSEBOOM (WILLEM). 31 GUNNING (Dr. JOHANNES GERARDUS HERMANUS). Geb. te Schiedam, 25 Januari 1856, bezocht het gymnasium te Rotterdam en Den Haag, werd in 1873 ingeschreven te Leiden als student in de klassieke letteren, doch ging na zijn candidaatsexamen over tot de studie der Indische letteren, waarin hg op 26 Maart 1886 promoveerde. Kort daarna vertrok hij, als de eerstbenoemde ambtenaar ter beoefening der Indische talen naar Java, woonde eerst te Batavia, later te Solo. Tgdens zgn verblijf in Indië bewerkte hij het groote Javaansche Woordenboek van Winter en Wilkens en was ook geruimen tijd verbonden aan het gymnasium Willem III te Batavia, als leeraar in het Javaansch. In 1894 vertrok hij met verlof naar Nederland, werd daargepensionneerd, vestigde zich te Leiden en gaf tezamen met prof. Vreede eene nieuwe bewerking van het Javaansche woordenboek uit. Hij Overleed den 19den November 1914. Zijne geschriften zijn: Een Javaansch geschrift uit de 16e eeuw, handelende over den Mohammedaanschen godsdienst (Acad. Proefschrift), Leiden, 1881; Losse opmerkingen naar aanleiding van het waj angverhaal Raden Pandji, Bijdr. K. I. 6, I, (1895), 164—191; Roorda's Pandji-verhalen in het Javaansch opnieuw uitgegeven, Leiden, 1896; Gericke & Roorda's Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek, vermeerderd en verbeterd uitgegeven (tezamen met Prof. Vreede), Leiden, 1901; De dood van Abhimanyu, episode uit het oud-Javaansche heldendicht Bhürata-Yuddha, met vertaling en aanteekeningen,' Album-Kern, 1903; Bharata-Yuddha, Oud-Javaansch heldendicht, uitgegeven van wege het Kon. Instituut v. d. Taal-, Land- en Volkenkunde v. Ned.-Indië, 1903; Facsimilé's van Javaansche brieven, ten gebruike bij het onderwijs in het Javaansch (tezamen met Prof. Vreede), Leiden, 1906. ROOSEBOOM (WILLEM). Geb. te Amsterdam als zoon van J. Rooseboom en P. P. Waller; overl. 6 Maart 1920 te 's-Gravenhage. Hij begon zijn loopbaan in 1857 als cadet, werd in 1861 2e luit. der genie, 1864 lste luit , volgde van 1870—74 de lessen aan de Stafschool, werd in 1872 kapitein, 1874 overgeplaatst naar den Gener. Staf, daarna leeraar aan de 2de Afd. van de Hongere Krijgsschool en in 1884 verkozen tot Kamerlid voor Arnhem, welke functie hij tot 1891 vervulde. In 1885 werd hij majoor, 1890 overste, 1891 directeur van de Hoogere Krijgsschool en werd in hetzelfde jaar doorde regeering afgevaardigd naar het Congres van het Roode Kruis te Rome. In 1894 werd hij bevorderd tot kolonel, verbondenaan den Gener. Staf, daarna lid van de staatscommissie tot regeling van de staatsrechtelijke verhouding tusschen de Ned. en Ned.-Ind. legers, in 1897 generaal majoor, kommandant van de stelling Amsterdam, in 1898 voorzitter van de staatscommissie tot onderzoek naar de wenschelijkheid eener samensmelting van de Ned. en Ned. -Ind. officierskaders. Bij Kon. besluit van 17 Juni 1899 werd hij benoemd tot luit.-generaal a la suite, tevens tot Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië, welk ambt hij op 3 Oct. d. a. v. aanvaardde. Kort na zijn optreden maakte hij eene inspectiereis naar Soerabaja en Madoera, daarna ,in 1902, naar Cheribon en de Preanger, met het doel om in bijzonderheden het plan uit te voeren (reeds in 1892 door eene commissie in Nederland ontworpen) om Java en de voornaamste Buitenbe¬ zittingen in staat van verdediging te brengen tegen een buitenlandschen vijand. Ten gevolge daarvan werden eenige forten opgericht, bewapend met snelvuurgeschut, de militaire verbindingswegen voor een snel troepenvervoer geregeld, de organisatie van het veldleger tegen een europeesohen vijand afgekondigd, en de plannen uitgewerkt voor de stelling op de hoogvlakte van Bandoeng en voor de defensiewerken van Batavia. Onder zijn bestuur werd het Ned. gezag in Atjèh bevestigd door generaal v. Heutsz; eveneens dat op N. Guinea door de oprichting van een militairen post te Mëraukë, mede ten gevolge van de vertoogen der Eng. regeering over de rooftochten, door inboorlingen uit Hollandsen op Engelsch gebied ondernomen. Een oproer onder de Chineesche arbeiders in de tinmijnen op Banka werd spoedig bedwongen; expedities op kleine schaal werden ondernomen naar Lewa (Soemba), naar Korintji en naar Ceram tegen de bergbewoners, terwijl eenig machtsvertoon noodzakelijk werd op Celebes, tot bescherming van de reizigers Sarasin, en op Tabanan (Bali), waar.de nieuw verkozen radja zich verbond voortaan de weduwenverbranding in zijn rijk te zullen tegengaan. Op Sumatra verzochten de hoofden van Kampar, Tambang Tarantang en de III Kota's zich onder rechtstreeksch Nederlandsch bestuur te mogen stellen. Minder voldoening gaven de verwikkelingen in Djambi, waar de onbekwame sultan van zijne waardigheid ontheven werd, terwijl de onderhandelingen met de rijksgrooten over de keuze van een opvolger mislukten. Daarop werd het bestuur er tijdelijk opgedragen aan den resident van Palembang. Herhaaldelijk moest gewapenderhand opgetreden worden tegen de partij van den vroegeren sultan Taha, die zich in het binnenland versterkt had, en het duurde tot de bestuursperiode van gen. v. Heutsz (1907) en den dood van den meest geduchten tegenstander, Raden Mat Tahir, alvorens men in Djambi den toestand meester was. Er werd een minutieus onderzoek ingesteld naar de desadiensten, welke vaak den vorm van verkapte heerendiensten aannamen; evenzoo naar het europeesche pauperisme, ten gevolge waarvan steun aan den kleinen landbouw werd verleend, en naar de oorzaken van de mindere welvaart der inlandsche bevolking. Een belangrijke maatregel was de invoering op vele plaatsen van de gouv. pandhuizen én van de opium-regie, middelen, welke tot dusver steeds verpacht waren, meestal aan Chineezen, en de bron vormden van tallooze bedriegergen en woekerpraktijken. Nog werd eene betere regeling getroffen over den verhuur van gronden aan nietinlanders, en de gedwongen kofheleverantie ingetrokken in streken, welke daarvoor in aanmerking kwamen. Zijn bestuur kenmerkte zich nog door de uitbreiding van het telegrafisch net met de Buitenbezittingen en met Europa, de stichting van een landbouwschool te Buitenzorg, de Kon. Wilhelmina-school met 3-jarigen cursus te Batavia, en het tot stand komen van de Java-China-Japan lijn, welke inzonderheid ten bate kwam aan de suikercultuur, doordien het afzetgebied in OostAzië werd opengesteld. De verkenning van Centraal Borneo verschafte tal van nieuwe gegevens over dat zoo weinig bekende binnenland. Op den 1 Oct. 1905 gaf hij het bestuur over aan 32 ROOSEBOOM (WILLEM)-POSTSPAARBANK IN NED.-INDIË. zijn opvolger, v. Heutsz, en keerde met zijn gezin naar Nederland terug. Sedert nam hij geen deel meer aan de openbare zaak, en bedankte ook voor eene voorloopige candidatuur voor de Tweede Kamer in het kiesdistrict Zutfen. Geschriften: Het hedendaagsch gevecht, Ontwerp-wet tot regeling van de Nat. militie en schutterij, Parabolische theorie der kogelbaan, enz., Theorie van het schot der handvuurwapenen, Zakboekje voor den officier te velde, De Grond- ; wet, De sluier opgelicht (2 d.), Het Prinsesje, Een tiran in de 2de helft der 19de eeuw. BROOSHOOFT (Mr. PIETER). Geboren 18 October 1845 te Giesendam, overleden te 's Gravenhage 15 Augustus 1921. Hij koos de officiersopleiding, werd echter voor cadet afgekeurd en kwam, na te Gouda en Nijmegen het gymnasium bezocht te hebben, in 1864 aan de Leidsche universiteit, waar hij in 1874 in de rechten promoveerde. In zijn studietijd was hij enkele jaren mederedacteur van het Leidsch Dagblad en vertoefde ook een poos te Parijs. Na zijne promotie bleef hij zich tot de journalistiek aangetrokken gevoelen. Twee jaren was hij leider van het Nijmeegseh Nieuwsblad en van het te Nijmegen verschijnend letterkundig weekblad Onze Tolk. Daarna redigeerde hij een jaar het te Ridderkerk verschijnend weekblad De Liberaal. In 1877 vertrok hij naar Indië, werd er eerst hoofdredacteur van de Semarangsche Courant, later (1880) van de Soerabaja Ct. In 1886 (na een verblijf in Nederland) trad hij op als hoofdredacteur van de Semarangsche Locomotief, aan welk blad hij zich tot volle kracht ontwikkelde. Na tien jaren keerde hij naar Nederland terug, stichtte een spoedig weer verdwenen weekblad Ernst en Humor en voerde ook de redactie van een democratisch weekblad De Nederlander. In 1898 nam hij weer de hoofdredactie van De Locomotief aan en repatrieerde eind 1903 voor goed. Zijn kracht was toen gebroken. Enkele malen kwam hij in dagblad en periodiek nog voor Indië op, bleef een tijd lang ook nog medewerker aan De Locomotief, maar gedurende zijn twaalf laatste levensjaren droeg hg het leed van een zwaar geschokte gezondheid. Naast den dagelij kschen dagblad-arbeid gaf Brooshooft zich ook gaarne aan letterkundig werk. In zijn studententijd schreef hij een bundel „Academische Dissolving-views", verder verschenen twee romans „De kinderen van Baron van Batenberg" (1879) en „Plicht" (als premie van het Nieuws van den Dag in 1885). In 1880 schreef hij voor de Officiersvereeniging te Soerabaja, die het echter niet opvoerde, zijn later in Nederland veel vertoond tooneelspel „Zijn Meisje komt uit!" en in 1885 schreef hij nog twee andere tooneelstukken „Lina Blond" en „Dirk Govert Klaasz", welke, voorzoover wij weten, nimmer werden opgevoerd. Bekend zijn ook de reisverhalen „De koude neus van den heer van Putten" en de „Molukkenreis in Vogelvlucht". Groot was zijn beteekenis voor de ontwikkeling van de Nederlandsche koloniale politiek na de tachtiger jaren van de negentiende eeuw. Hij was zeer vooruitstrevend gezind en zijn afscheidsartikel in De Locomotief (31 Dec. 1903) vertolkte een socialistische overtuiging. „Afscheid aan het Ziekbed" is de titel. Hij ziet Indië als een patiënt en „gebrek aan weerstandsvermogen" is de diagnose. Stoutmoedige her¬ vormingen vraagt hij en bepleit vóór alles staatsexploitatie van den bodem. Hij vreest voor Nederland niet, als het Indië mocht verliezen, want „in het dan socialistisch georganiseerde Europa zal plaats zijn voor allen". In 1886 schreef hij een artikelen-reeks in De Locomotief, welke later werd overgedrukt als de „Memorie over den toestand in Indië" ,ter begeleiding van een „Open Brief, op 7 Maart 1888 door 1255 ingezetenen van Nederlandsch-Indië gezonden aan 12 Nederlandsche Heeren." (Mr. W. K. Bn. van Dedem, E. B. Kielstra, mr. J. de Louter, P. N. Muller, C. Bosscher, Ch. Boissevain, C. E. van Kesteren, mr. L. W. C. Keuchenius, mr. J. van Gennep, mr. A. Kerdijk, mr. R. Macalester Loup en mr. G. van Hamel). Het doel van Brooshooft was om (nadat hij bij de Indische ' pers geen steun had kunnen vinden voor het organiseeren van een hervormingsbeweging), in Nederland een „Indisch Comité" te zien gesticht, dat voor „financieele en gedeeltelijke wetgevende zelfstandigheid voor Indië" zou ijveren en verder zou opkomen voor Indië's algemeene belangen. Hij heeft dit doel niet bereikt, maar de sterk gedocumenteerde „Memorie" heeft niettemin grooten invloed geoefend. Tot het schrijven van een tweede deel, „De vervulling der behoeften", is Brooshooft niet gekomen. De vooruitstrevende koloniale politici in Nederland luisterden ernstig naar Brooshooft's stem en bijzonder mr. C. Th. van Deventer hechttè aan zijn inzichten en gegevens. Ongetwijfeld mag mr. Brooshooft een der eerste en bekwaamste voorgangers heeten in de koloniale hervormingspolitiek, welke met de verschijning in 1901 van zijn bekend geschrift „De ethische koers in de Nederlandsche koloniale politiek" hare historische benaming heeft gekregen. Nadere biografische mededeelingen zijn te vinden in het aan Brooshooft gewijde artikel van den heer G. Stoll in De Locomotief van 2 Januari 1904. POSTSPAARBANK IN NEDERLANDSCH-INDIË. De algemeene bepalingen betreffende de Postspaarbank in Nederlandsch-Indië, oorspronkelijk vastgesteld bij het Koninklijk Besluit van 16 October r897, no. 27 (Ind. Stb. no. 296), werden in haar geheel laatstelijk opnieuw vastgesteld bij het Koninklijk Besluit van 12 Juli 1917 no. 50 (Ind. Stb. no. 672). In 1916 was het oorspronkelijk besluit reeds aangevuld met de bepaling, dat de Postspaarbank rechtspersoon is en dat het beheer der instelling is opgedragen aan een directeur, die wordt bijgestaan door een onderdirecteur en de Postspaarbank in en buiten rechten vertegenwoordigt. Bij de nieuwe vaststelling der algemeene bepalingen in 1917 kwam te vervallen de laatste zinsnede van artikel 15 van het (vroeger) Koninklijk Besluit, luidende: „Het reservefonds blijft het eigendom van den Lande"; daardoor werd dus vastgelegd, dat het reservefonds het eigendom is van de rechtspersoon „Postspaarbank in Nederlandsch-Indië". De overweging van de vraag, of het wenschelijk zoude zijn om, in navolging van eene dergelijke^ bij de Rijkspostspaarbank in Nederland toegepaste regeling, ook bij de Indische Postspaarbank z.g. staatsschuldboekjes in te voeren, leidde tot de slotsom, dat bedoeld denkbeeld behoorde te worden prijsgegeven, doch dat het wel aanbeve. POSTSPAARBANK ling zou verdienen aan de Postspaarbank op te dragen om, tegen behoorlijke betaling, ten behoeve van de inleggers hare tussehenkomst te verleenen voor den aankoop en — desgewenscht — ook voor de bewaring, de rente-inning en den eventueelen verkoop van schuldbrieven ten laste van Nederlandsch-Indië en van publiekrechtelijke lichamen in Nederlandsch-Indië, voor zoover de laatste zijn vermeld op eene daartoe door den Gouverneur-Generaalgoedgekeurdelijst. Dienovereenkomstig werd het eerdergenoemd Koninklijk Besluit in Ind. Stb. 1917 no. 672 aangevuld bij het Koninklijk Besluit van 26 Januari 1921 no. 48 (Ind. Stb. no. 251); aan de bierbedoelde nieuwe regeling is echter nog geen uitvoering gegeven. Eene andere, belangrijke wijziging van het Koninklijk Besluit in Ind. Stb. 1917 no. 672 kwam tot stand bij het Koninklijk Besluit van 13 Mei 1921 no. 16 (Ind. Stb. no. 466). Die wijziging betrof de wijzen van belegging der aan de Postspaarbank toevertrouwde gelden. Moesten die gelden in de eerste vijftien jaren van het bestaan der Postspaarbank, uit hoofde van het ontbreken in Indië van een voldoend aantal geschikte gelegenheden tot belegging, bijna uitsluitend in Nederland rentegevend worden gemaakt, langzamerhand is daarin verandering gekomen, doordat o.a. schuldbrieven ten laste van Nederlandsch-Indië en van locale ressorten d. t. 1. konden worden aangeschaft. Bij laatstgenoemd Koninklijk Besluit werd bepaald, dat de beschikbare gelden der Postspaarbank, met inachtneming van de voorwaarde, dat die gelden zooveel mogelijk moeten strekken ten bate van de crédietbehoefte van Nederlandsch-Indië, mogen worden belegd: o. in schuldbrieven ten laste van NederlandschIndië of door Nederlandsch-Indië rechtstreeks en onvoorwaardelijk voor rente en aflossing gewaarborgd, en in schuldbrieven van gewesten of gedeelten van gewesten met eigen geldmiddelen in Nederlandsch-Indië; 6. in schuldbrieven van hypotheekbanken, wier werkkring ingevolge hare statuten beperkt is tot Nederlandsch-Indië en wier naam voorkomt op eene door den Gouverneur-Generaal vast te stellen lijst; c. in schuldbrieven van naamlooze vennootschappen, die spoor- of tramwegen in Nederlandsch-Indië in eigendom of in exploitatie hebben en wier naam voorkomt op eene door den Gouverneur-Generaal vast te stellen lijst; d. in aandeelen van in Nederland of Nederlandsch-Indië gevestigde bankinstellingen (de eerste mits zij in Nederlandsch-Indië behoorlijk vertegenwoordigd zijn), vermeld op eene door den Gouverneur-Generaal vastgestelde lijst, alsmede in deposito's bij daartoe door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen, Nederlandsche of Nederlandsch-Indische bankinstellingen, mits met geen langeren termijn van opvraging dan één jaar; e. in Nationale Schuld en in fondsen, welke in aanmerking komen voor de-belegging van de geldeüjder Rijkspostspaarbank in Nederland; /. » beleening op onderpand, voor drie maanden olkop korteren termijn, van fondsen als hiervoor bedoeld en van dezulke, welke hetzij door de Javasche Bank, hetzij door de Rijkspostspaarbank in Nederland als zoodanig worden toegelaten; IN NED.-INDIË. 33 g. in wisselbrieven en ander handelspapier, in Nederland betaalbaar met twee of meer hoofdelijk verbondenen en met geen langeren looptijd dan de gebruiken des handels medebrengen; een en ander met dien verstande, dat belegging als sub d bedoeld slechts bij uitzondering, ter beoordeeling van den directeur en telkens na verkregen goedkeuring van den Raad van Toezicht, zal plaats hebben. Hoofdzakelijk ter besparing van arbeid en kosten werd bij het laatstgenoemd Koninklijk Besluit tevens bepaald, dat voor gelden, in de boeken der Postspaarbank ingeschreven ten name van een inlegger, die vijf jaar heeft laten verloopen zonder eenige inlage gedaan of betaling van kapitaal of rente gevorderd te hebben, noch in dat tijdvak rente op zijn spaarbankboekje heeft doen bijschrijven, geen afzonderlijke rekening meer wordt aangehouden. Deze gelden worden geboekt op eene verzamelrekening; wanneer een inlegger, wiens tegoed geboekt is op zoodanige verzamelrekening, weder een of, meer der vorengenoemde handelingen verricht, wordt het tegoed van die verzamelrekening weder overgebracht op eene opnieuw te openen rekening te zijnen name. In Juli 1918 werd een begin van uitvoering gegeven aan het reeds in 1913 in beginsel goedgekeurde plan tot eene proefneming met de uitoefening van den postspaarbankdienst op de Gouvernements pandhuizen, welke voor de Postspaarbank, op vrijwel dezelfde wijze als de postkantoren, hunne tussehenkomst verleenen. Aanvankelijk werden daartoe aangewezen de Gouvernementspandhuizen in het gewest Rëmbang; sedert April 1920 geschiedt de proefneming ook op Gouvernementspandhuizen in de gewesten Soerabaia en Madoera. Het denkbeeld, om de pandhuizen mede dienstbaar te maken aan de Postspaarbank, werd indertijd als volgt toegelicht: „Dit denkbeeld is niet vreemder dan de bijna „overal voorkomende verbinding van een spaar„bank met de- postkantoren, welke daarvoor al„leen zijn uitgekozen, omdat zij overal verspreid „zijn en door veel publiek worden bezocht. Ditzelfde is of wordt met de pandhuizen het geval „en zelfs kan worden gezegd, dat het Inlandsen „publiek op de pandhuizen beter thuis is dan op „de postkantoren. Weliswaar komen de bezoe„kers der pandhuizen daar om geld te leenen en „niet om te sparen, doch ditzelfde is b.v. ook het „geval met de afdeelingscredietbanken, welke te„vens spaarbanken zijn. Het is zelfs niet ondenk„baar, dat een trouw bezoeker van een pandhuis, „doordat hem daar ook de gelegenheid wordt ge„boden om spaargelden te beleggen, met behulp „van een handige reclame, het voordeel van het „sparen boven leenen gaat inzien en zoo langza„ merhand tot eene betere behartiging zijner zaken „geraakt. Doch ook al wordt deze gelukkige om„keer slechts een enkele maal bereikt, dan blijft „toch nog het voordeel, dat er voor velen, die wel „hun gelden bij de Postspaarbank zouden willen „beleggen, doch door te verren afstand verhin„derd zijn naar een postkantoor te gaan, ook op „andere plaatsen de gelegenheid wordt geopend „om aan hunne goede voornemens gevolg te ge„ven". In het algemeen is het, hoewel de resultaten der proefneming niet zeer gunstig zijn, niet te ontkennen, dat de Postspaarbank op die wijze nut sticht, hetwelk, voornamelijk voor de Inland- Supplement. 3 34 POSTSPAARBANK IN NED.-INDIË—ONTVOOGDING. sche bevolking, in de toekomst duidelijker zal spreken, al naarmate het sparen meer bekend raakt. In Januari 1921 werd bij de Postspaarbank een ambtenaar in tijdelijken dienst aangesteld, ten einde belast te worden met werkzaamheden in het belang van de propaganda voor deze instelling. Bij het Gouvernements besluit van 4 Juni 1920 no. 55 werd eene afzonderlijke regeling vastgesteld voor het sparen door gevangenen. Van wege het Gevangeniswezen in N.-I. werd in 1919 eene zoo groote uitbreiding van het aantal sparende gevangenen in uitzicht gesteld, dat het, ter besparing van arbeid (voornamelijk voor de postkantoren) en kosten, en ten einde dit onderdeel van de taak der Postspaarbank beter te kunnen behartigen, noódig werd de bedoelde regeling vast te stellen, welke in hoofdzaak hierop neerkomt, dat de hoofden der gevangenissen de inlagen ten name van gevangenen, in ronde bedragen van guldens, vier malen 's jaars, met gebruikmaking van stortingsstaten in duplo, storten ten postkantore van de plaats, waar de gevangenis is gevestigd. De spaarbankboekjes ten name van gevangenen worden ter directie van de Postspaarbank opgemaakt en blijven aldaar in bewaring. In het in 1916 verschenen „Verslag over de hervormingen van het gevangeniswezen " werd op het sparen door gevangenen de aandacht gevestigd en werd daaromtrent medegedeeld: „Van „hetgeen de gevangenen op deze wijze (loonregeling voor overwerk) verdienen, mogen zij een„maal per week (en wel Zondags) een vastgesteld „gedeelte besteden om zich versnaperingen te „koopen". En verder: „Het andere, grootere gedeelte der verdiende overwerkgelden wordt ten „name van den eigenaar op de postspaarbank be„legd en het spaarbankboekje zoomede het be„drag der nog niet belegde gelden, bij ontslag uit „de gevangenis aan rechthebbenden afgedragen. „Deze regeling werpt zeer goede vruchten af en „verhoogt het productie-cijfer der werkplaatsen „aanmerkelijk, terwijl zij tevens heilzaam werkt „op de gestraften zelve, omdat zij hen aanspoort „tot vlijtig werken, wat al weder ten goede komt „aan de vakkennis, die de betrokkene daarbij op„doet". Voor Inlanders en Vreemde Oosterlingen, die niet worden ingeschreven bij den burgerlijken stand, diende vroeger als aanvullingsmiddel, ter bepaling van de identiteit, een penning, behoorende bij elk boekje, welke penning tegelijk met het boekje voor de terugbetaling moest worden vertoond. In de laatste jaren wordt voor personen, die niet kunnen schrijven, dus hoofdzakelijk voor Inlanders, met goed gevolg gebruik gemaakt van vingerafdrukken in plaats van handteekeningen, ter bepaling van de identiteit, zoodat de penningen in 1918 konden worden afgeschaft. In het vorenstaande zijn de voornaamste wijzigingen weergegeven, welke sedert 1916 in de organisatie en de werkwijze der Postspaarbank plaats hadden. Het aantal spaarbankboekjes van inleggers bedroeg op ultimo 1920 in totaal 206.360, waarvan 71.897 van Europeanen, 121.964 van Inlanders en 12.499 van Vreemde Oosterlingen. Het bedrag der bij de Postspaarbank belegde gelden was op ultimo 1920 in totaal / 19.250.961,57, waarvan / 14.084.438,89 van Europeanen, / 4.483.057,56 van Inlanders en ƒ 683.465,12 van Vreemde Oosterlingen. ONTVOOGDING. Onder ontvoogding van het inlandsch bestuur op Java en Madoera verstaat men het streven om het bestaande bestuursparallelisme aldaar (I, nl. 284—285) tusschen assistent-residentie en regentschap, tusschen binnenlandsch bestuur en inlandsch bestuur, zoodanig te vervormen, dat de regent met zijn onderhebbende Indonesische ambtenaren zelfstandig wordt gemaakt ten aanzien van een zoo groot mogelijk getal onderwerpen, met het gevolg, dat eenige of alle controleurs onder den assistent-resident kunnen worden weggenomen, misschien zelfs dat het aantal assistent-residenties zelf kan worden verminderd. Het is dus het lijnrechte tegendeel van de door Raffles, Multatuli en anderen in vroeger tijd voorgestane politiek, die liefst juist het inlandsch bestuur zou hebben zien verdwijnen en boven de dorpsgemeenten liefst alleen Europeesch (binnenlandsch) bestuur zou hebben gehandhaafd. Zijn krachtigsten stoot kreeg het streven naar ontvoogding door het Gidsartikel van Snouck Hurgronje, De inlandsche bestuursambtenaar, vooral op Java (Gids, 1908 III). In de hervormingsplannen van S. de Graaft werd de met de eene hand gegeven ontvoogding weer met de andere teruggenomen door het instituut van den adjunct-regent (I, bl. 287). Door de ordonnantie in Ind. Stb. 1918, no. 674, is de ontvoogding thans mogelijk gewórden, en té beginnen met Ind. Stb. 1918, no. 675 (Tjiandjoer) is zij reeds herhaaldelijk toegepast. De landvoogd wijst bij gouv. besl. aan, in welke afdeelingen en regentschappen de ontvoogding zal geschieden en ten aanzien van welke onderwerpen zij zal werken (zij kan zoowel overdracht van binnenlandsch \ op inlandsch bestuur, als overdracht van hoogere op lagere inlandsche ambtenaren, omvatten); de resident, sinds 1920 in overleg met het betrokken departementshoofd, omschrijft vervolgens bij besluit precies, welke bevoegdheden en bemoeiingen overgaan. De Indische begrooting heeft daarmee slechts te maken in zoover de voorbereiding geld kost en het aantal inlandsche ambtenaren soms door de ontvoogding vergroot, dat der Europeesche er door verkleind wordt; op de begrooting komt de naam „ontvoogding" voor als officieele term. Tot 1 Jan. 1922 was de ontvoogding toegepast op bijna 20 regentschappen en afdeelingen (soms is een regentschap een halve afdeeling, soms een af deeling een deel van het regentschap, zie I, bl. 285). Het lijstje der ontvoogdingsonderwerpen, opnieuw vastgesteld bij Ind. Stb. 1921 no. 310 en 779 („inlandsch ontvoogdingsbesluit"), omvat grondhuur, ontginning, benoeming en ontslag van politieagenten enz., houtkappen, aanslag in het hoofdgeld, beëediging van inlandsche landsdienaren, beboeting van politiepersoneel enz., koelie werving, toezicht op inlandsch onderwijs, dwangschriften voor hoofdgeld en landrente, en aanslag in de belasting op vischvijvers. Het onderwerp „splitsing en samenvoeging van desa's" is in 1921 geschrapt: Was na 1918 voor sómmige ressorten het lijstje wat ingekort, voor geen enkele uitgebreid, in 1921 is een uniforme lijst vastgesteld. In verband met de ontvoogding heeft men herhaaldelijk een regentschapssecretaris ingesteld tot hulp van den regent; het verband tusschen deze 40 TIJDSCHRIFTEN EN PERIODIEKEN. nen, werd de uitgave gestaakt. De Pharmaceutische Bond, orgaan van den Bond van geëmployeerden bij de Pharmaceutische bedrijven in Nederlandsch-Indië, waarvan in November 1921 het eerste nummer verscheen, onder redactie van het dagelijksch bestuur, is als een voortzetting te beschouwen van eerstgenoemd orgaan. Orgaan der N.-I. Onderluitenants-Vereeniging. Nadat in December 1918 van dit orgaan een proefnummer was verschenen, zag in Januari 1919 bij de N.V. Visser en Co.te Bandoeng het eerste nummer, onder redactie van het Hoofdbestuur het licht. Iedere aflevering van dit maandelijks verschijnend tijdschrift is afzonderlijk gepagineerd. Orgaan van de Vereeniging van Spoor- en Tramweg-Personeel inNederlandsch-Indië. #et slot te lezen als volgt: .... om in een tweemaal 's maands verschonend orgaan te worden omgezet onder den titel: De Volharding, Orgaan.... enz. Onder dien naam verscheen het, geredigeerd door P. Bergsma, geregeld tot 23 October 1920 (no. 9/10), in welk nummer wordt aangekondigd dat de regelmatige verschijning niet meer kan verzekerd worden, omdat men noodgedwongen naar een andere drukkerij moet uitzien. Aan de drukkerij-moeilijkheden werd intusschen tegemoetgekomen, zoodat de Volharding in Februaril921 weder verscheen, thans bij de drukkerij Sinar Djawa te Semarang. Ieder nummer is afzonderlijk gepagineerd. Pharmaceutische Bond (De). Zie: Orgaan van den Ned.-Indisehen Apothekers Adsistenten Bond. Post- en Telegraafgids voor Nederlandsch-Indië. Met toestemming van Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal Van Nederlandsch-Indië uitgegeven onder medewerking van de Af deeling „Posten Telegraafdienst" van het Departement der Burgerlijke Openbare Werken. Batavia, G. Kolff en Co: Slechts twee uitgaven zijn bekend, n.1. van 1883 en 1884. Van dezen gids zou geen melding gemaakt zgn, ware het niet dat in de uitgaaf van 1883 een overzicht voorkomt van de ontwikkelingsgeschiedenis zoowel van den post- als van den telegraafdienst inNederl-Indië van de hand van den toenmaligen hoofdinspecteur, chef van den dienst G. W. ten Brummeler. In 1897 verscheen te Batavia de le jaargang van den Post- en Telegraafgids voor NederlandschIndië, welke gids kan beschouwd worden als een voortzetting van eerstgenoemde. Revue (De). Een algemeen, geïllustreerd weekblad, waarvan, onder redactie van G. M. Hekkelman, het eerste nummer den 18den December 1920 te Weltevreden verscheen. Uitgeefster de N. V. Drukkerij De Unie. 'Schoolblad voor Nederlandsch-Indië (Het).'In 1875, nadat de uitgave van de Indische Schoolbode (zie aldaar) moest worden stopgezet, werd nogmaals eene poging beproefd om een orgaan van het onderwijs in het leven te roepen: het School-, blad voor Nederlandsch-Indië, doch ook dit bleek geen levensvatbaarheid te bezitten. (H. Prange in den Catalogus der afd. Ned. Koloniën van de intern, tentoonstelling te Amsterdam. Leiden, 1883). Sociaal leven. Bijvoegen: Aanvangende met den 3den jaargang (16 Januari 1922) verschijnt het blad tweemaal per maand onder den titel: Sociaal Leven en Streven. Orgaan van den centralen Raad der Nederlandsch-Indische Katho¬ lieke Sociale Bonden, onder hoofdredaktie van J. J. A. de Groot te Bandoeng. Spoorbond (De). Orgaan van den Bond van het Europeesch personeel bij de Spoor-en Tramwegen in Néd.-Indië. Uitgegeven bij de N. V. Jahn's drukkerij te Malang, verscheen in Juni 1920 onder redactie van J. I. de Rochemont het eerste nummer van dit maandelijksch periodiek, waarvan iedere aflevering afzonderlijk is gepagineerd. Taak (De). Het slot te lezen als volgt: .. . .Met dit nummer, tevens„Indische Stemmen" no. 39, begint eene nieuwe pagineering. Het nummer van 24 December 1920 verscheen met een afzonderlijk gepagineerde bijlage, bevattende een vertaling door H. E. Steinmetz van: Labour and the new social order. De 5e jaargang (6 Augustus 1921) begint als no. 209; de pagineering sluit aan bij het laatste nummer van den vorigen jaargang. Vrije Woord (Het). Bijvoegen: Beginnende met het nummer van 1 Juni 1920 verschijnt „Het Vrije Woord" als Orgaan van de Partij der Kommunistcn in Indië (Perserikatan Kommunist di India). Na nummer 1 van den 6en jaargang verschijnt het orgaan vrij ongeregeld. ♦Warnasarie. Het slot te lezen als volgt: ... .De uitgave werd daarna gestaakt, en het jaarboekje vervangen door den Ned.-Ind. Muzenalmanak, die het niet verder bracht dan tot den eersten jaargang, evenals zijn opvolger, de Ned.-Ind. Volksalmanak, die mede slechts éénmaal verscheen. Behalve letterkundige, bevatte Warnasarie ook bijdragen van land- en volkenkundigen aard, met betrekking tot Indië. Zweep (De). Een wreed weekblad. Het grootste weekblad van den Oriënt. Onder hoofdredactie van Jan Karwats (pseudoniem van D. W. Berretty) verscheen den 2den Januari 1922 te Weltevreden het eerste nummer van dit geïllustreerd periodiek. Als Hoofdredactie, directie en administratie wordt het persbureau „Aneta" te Weltevreden genoemd. B. TIJDSCHRIFTEN ,IN NEDERLAND OPGERICHT, WELKE UITSLUITEND AAN INDIË ZIJN GEWIJD. ♦Bandera Wolanda. Bijvoegen: De uitgave is sedert gestaakt. Berichten van het Inliehtingsbureau voor den Indischen Dienst van het Ministerie van Koloniën. Een blaadje, dat voorloopig ééns in de drie maanden wordt uitgegeven, met het doel meer regelmatig voorlichting te geven aan hen, die een werkkring wenschente zoeken in Ned.-Oost-Indischen Landsdienst. Het eerste nummer zag in October 1920 het licht. Indische Gids (De). Het slot te lezen als volgt: Hoofdredacteur E. A. A. van Heekeren. Te beginnen met den 44en jaargang (Januari 1922) wordt de maandelijksche bibliographie voor Oosten West-Indië niet meer voortgezet. Voor een overzicht van den inhoud, zie het: Alphabetisch Register, op de (elk uit 2 deelen bestaande) jaargangen 1879 t/m 1903, bewerkt door J. E. de Meyier, en in 1904 bij de Bussy verschenen. Nieuw Indië. Orgaan van het Comité „Nieuw Indië". Den 5den October 1921 opgericht met het doel; „de voorlichting van het Nederlandsche volk en de Nederlandsche volksvertegenwoordiging telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, ter bevordering van eene snelle ontwikkeling van Nederl.-Indië in democratische richting", gaf dit TIJDSCHRIFTEN EN PERIODIEKEN. 41 Comité in Januari 1922 het eerste nummer uit van een orgaan, dat als bijlage van het tijdschrift Vrije Arbeid (zie aldaar) versoheen, doch ook tevens afzonderlijk verkrijgbaar werd gesteld. Druk en uitgever zijn als die van laatstgenoemd periodiek; als adres voor de redactie wordt genoemd Mr. Chr. P. van Wijngaarden te 's Gravenhage. Orgaan van de Indische Club. Opgericht met het doel een band te vormen tusschen „hen, die in het verre Insulinde hun jeugd hebben doorgebracht," en tusschen „hen, die Indisch voelen en denken", zag den len April 1921 bij W. D. Meinema te Delft, onder hoofdredactie van Th. K. L. van Dort het eerste nummer van dit, den len van elke maand verschijnend periodiek, het licht. *Pintoe-Perniagaan. Bijvoegen: De uitgave is sedert gestaakt. Technisch tijdschrift voor Nederland en Ned.Indië. Dit tijdschrift is eene voortzetting van het; slechts één jaar bestaan hebbend Technisch tijdschrift voor Ned.-Indië (zie aldaar), en van het, bij de firma A. Oosthoek te Utrecht verschijnend Technisch tijdschrift. Na de samenvoeging dier beide periodieken verschijnt het bij de Maatschappij tot exploitatie van technische uitgaven te's-Gravenhage, onder redactie-van A. Vosmaer. ♦Technisch tijdschrift voor Ned.-Indië. Bijvoegen: In dezen vorm bleef het tijdschrift slechts één jaar bestaan. Het werd voortgezet onder den titel: Technisch tijdschrift voor Nederland en Ned.-Indië (zie aldaar). O PERIODIEKEN, DIE VAN TIJD TOT TIJD BIJDRAGEN OVER KOLONIALE ONDERWERPEN BEVATTEN. Algemeen letterlievend maandschrift. Zie: Amsterdamsch letterlievend maandschrift.. ♦Algemeene Konst- en Letterbode voor meeren min-geoefenden. Den 4den Juli 1788 te Haarlem bij A. Loosjes verschenen, werd de uitgave met den 73en jaargang, den 4den Januari 1862 gestaakt. De Letterbode verscheen steeds bij A. (later bij de Erven)Loosjes, en stond bij het einde van zgn bestaan onder hoofdredactie van Dr. L. J. F. Janssen. Herhaaldelijk werden beoordeelingen van koloniale geschriften opgenomen. ♦Amsterdamseh letterlievend Maandschrift. Eene verzameling van boekbeoordeelingen en mengelwerk voor allerlei klassen van lezers. Verscheen te Amsterdam bij A. Vink van 1817 tot 1821 en werd voortgezet onder den titel: Algemeen letterlievend maandschrift, waarvan in 1851 te Utrecht bij J. G. van Terveèn en Zn. het laatste nummer het licht zag. Het maandschrift bevatte tal van beoordeelingen van boekwerken, die koloniale onderwerpen behandelden. Hout. Weekblad voor houthandel en houtbewerking, waarin opgenomen „Set Houtbedrijf", orgaan van den Nederlandschen Houtbond, de Ned. Ver. van werkgevers in het Kuipers- en Kist en ma kers bed rijf en de Nederl. Vereeniging van fabrikanten van timmerwerken. Onder dezen titel verschijnt thans te 's-Gravenhage de 2e jaargang van-een periodiek, waarin af en toe zeer belangrijke artikelen voorkomen over houtsoorten, enz. in de Nederlandsche koloniën. ♦Loods (De). Politiek-economi8ch-literair weekblad. Orgaan van den Economischen Bond. Den 28en Maart 1918 zag onder hoofdredactie van Mr. Aug. Mesritz bij H. D. Tjeenk Willink en Zn. te Haarlem het eerste nummer het licht van dit periodiek, waarvan de meeste afleveringen geïllustreerd zijn, en waarin van tijd tot tijd zeer belangrijke artikelen verschenen, betrekking hebbende op Nederlandsch-Indië of op Indische toestanden. Met nummer 24 van den 4den jaargang (1 September 1921) werd de uitgave van het weekblad, dat sedert 15 Juli 1920 onder redactie stond van mr. Joh. J. Belinfante, gestaakt. Als een voortzetting van „de Loods" is te beschouwen „De Vrijheid" (zie aldaar). ♦Nederlandsch zeewezen (Het). Bijvoegen: Na het eindigen van den 20en jaargang (1921) werd het tijdschrift veranderd in: Ons Element, geïllustreerd weekblad voor zeewezen en watersport, waarin tevens de 3e jaargang van „Ons Element" werd opgenomen. Het werd officieel orgaan van de Vereeniging Het Nederlandsche Zeewezen, der Verbonden Zeilvereenigingen en van het Comité voor Wherry-wedstrijden en verschijnt, onder hoofdredactie van A. L. E. Rambonnet, te Amsterdam bij Van Munster's Uitgevers Maatschappij- , Neerlandia. Orgaan van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Een maandblad, waarvan thans bij de N. V. Geuze & Cos. Drukkerij te Dordrecht, de 26e jaargang het licht ziet. Neerlandia bevat geregeld zeer belangrijke bijdragen over Nederl.Indië. ♦Nieuwe Recensent (De). Tijdschrift voor wetenschap en smaak. Onder medewerking van een aantal Vaderlandsche geleerden en letterkundigen. Een periodiek, dat van 1858 tot 1861 te Amsterdam bij J. en J. Mannoury verscheen, en waarin herhaalde malen bijdragen over onderwerpen van kolonialen aard verschenen. Als voorgangers van dit periodiek zijn te beschouwen: „De Recensent, ook der recensenten". Amsterdam bij J. v. d. Hey, 1805—1850, en „De Recensent", Algemeen letterlievend maandschrift. Amsterdam, bij J. v, d. Hey, 1851—1857. Ons Element. Zie: Nederlandsche Zeewezen (Het). Pioneer (The). Bijvoegen: Nadat in September 1920 nummer 12 het licht had gerien, verscheen nummer 13 eerst in Juli van het volgende jaar. Recensent (De). Zie: Nieuwe Recensent (De). ♦Vaderlandsche Letter Oefeningen, behelzende oordeelkundige berigten van de werken der beste schrnveren, nauwkeurige gedagten over verscheidene onderwerpen; benevens vrijmoedige aanmerkingen over Nederduitsche werken en schriften, die dagelijks in ons Vaderland uitkomen. Onder dezen titel verscheen in 1761 bij A. Van der Kroe te Amsterdam het eerste deel van een geïllustreerd periodiek, waarin van tijd tot tijd bijdragen over onderwerpen, de Nederlandsche koloniën betreffende, voorkomen. Bij den II Oen jaargang (1876) werd de uitgave van de Letteroefeningen - welke toen onder redactie van Dr. J. W. Bok te Leiden bij P. van Santen versohenen - gestaakt. Vrije Arbeid. Maandblad gewijd aan de vraagstukken van den dag. Onder redactie van Dr. R. de Waard en Mr. S. K. de Waard verscheen in Maart 1921 te Rotterdam (Directeur-uitgever B. Knol) het eerste nummer van dit periodiek, een voortzetting van het tijdschrift Vrije Arbeid, Maandblad voor Kunst, Wetenschap en Handel, waarvan in Juli 1919 de uitgave, ten gevolge van den druk der tijden, werd stop gezet. Terwijl vroe- 42 TIJDSCHRIFTEN EN PERIODIEKEN—OUDHEDEN. ger bijna uitsluitend Nederlandsche belangen werden besproken, wordt thans ook aan Indië (Oost- en West-) ruime aandacht gewijd. Het tweede nummer van het tijdschrift — April 1921 — verschijnt dan ook met den ondertitel: Maandblad voor Nederland en Indië. Sommige afleveringen zijn van illustraties voorzien. Vrijheid (De). Algemeen Nederlandsch Weekblad. Orgaan van den Vrijheidsbond. Den 7den September 1921 verscheen bij de N. V. Drukkerij en Uitgevers Maatschappij de Vlijt te Arphem het eerste nummer van dit, onder journalistieke leiding van Mr. J. J. van Bolhuis staande, geïllustreerde blad, dat te beschouwen is als een voortzetting van het orgaan „de Loods" (zie aldaar). Het bevat zeer belangrijke bijdragen over Nederlandsch-Indië. * Water. Het sloPte lezen als volgt: .... Het eerste nummer van dit periodiek zag in Juli 1917 te 's-Gravenhage het licht. Ten gevolge van de zeer nauwe verwantschap, welke bestaat tusschen de watervoorziening en het gasbedrijf, werd met nummer 1 van den 6den jaargang (6 Januari 1922) het tijdschrift „Water" uitgebreid tot „ Water en Gas"; tegelijkertijd werd het blad van maandblad in een veertiendaagsch periodiek veranderd onder den volledigen titel: Water en Gas. Veertiendaagsch tijdschrift voor watervoorziening, gasindustrie, sanitair-techniek en rioleering, tevens orgaan van de vereeniging voor waterleidingsbelangen in Nederland. Water en Gas. Zie: Water. Zeitschrift für Ethnologie. Organ der Berliner Gesellschaft für Anthropologie, Ethnologie und Urgeschichte. Een fraai geïllustreerd tijdschrift, waarvan bij Behrend & Co. te Berlijn thans de 52e jaargang het licht ziet, en dat van tijd tot tijd zéér belangrijke artikelen over ethnologie betreffende Nederlandsch-Indië bevat. D. ZENDINGSTIJDSCHRIFTEN, ZOOWEL IN NEDERLAND ALS IN NEDERL.- INDIË OPGERICHT. Java-Cent (De). Zendingsblaadje uitgegeven door het Java-Comité te Amsterdam.Een maandblaadje, dat zeer veel bijzonderheden op ethnografisch gebied bevat. Lichtstralen op den akker der wereld. Het slot te lezen als volgt: en verschillende bijdragen bevat in verband met de zending, ook in Ned.-Indië. In het tijdschrift, dat thans vanwege den Zendingsstudieraad wordt uitgegeven door de drukkerij van de stichting Hoenderloo, zal te beginnen met den 28en jaargang (1922) af en toe het werk der inwendige zending behandeld worden. Lunteren. In September 1921 verscheen te Utrecht het eerste nummer van dit blad — eene driemaandelijksche uitgave van den Zendingsstudieraad — dat, onder voorloopige redactie van Ds. J. Krüger, Ds. J. J. Stam en S. A. van Hoogstraten, nader wil bevestigen het contact met Indië gelegd op de Zendingsconferenties, welke vanwege den Studie-Raad te Lunteren worden gehouden. Maandblad der Samenwerkende Zendingscorporaties. Bijvoegen: Beginnende met den 4den jaargang (1921) wordt de titel opnieuw veranderd, thans in: Nederlandsch Zendingsblad. Nederlandsch Zendingsblad. Zie: Maandblad der samenwerkende Zendingscorporaties. Nederlandsch Zendingsjaarboekje. Zie Nederlandsche Zendings- Almanak. Nederlandsche Zendings-Almanak. Het slot te lezen als volgt: waarna de uitgave tijde¬ lijk werd gestaakt tot 1922. Thans gaat een nieuwe druk ter perse, welke bevatten zal een statistisch overzicht van de Protestantsche Zending en de R.K. Missie in Oost- en West-Indië, benevens een jaaroverzicht over den zendingsarbeid en een alphabetische lijst van zendingsarbeiders. Onze Missiën in Oost- en West-Indië. Bijvoegen: Te beginnen met het le nummer van den 5den jaargang (15 Augustus 1921) verschijnt het orgaan om de twee maanden als Koloniaal MissieTijdschrift van de Indische Missie-Vereeniging. Timor-Bode (De). Tusschen: „Uitgave van de Commissie voor de Timor-Zending" en „onder redactie van".... enz. bijvoegen: Oorspronkelijk een bijvoegsel van het kerkbriefje voor de Protestantsche Gemeente te Buitenzorg c. a., werd het met nummer 3 een afzonderlijk verschijnend orgaan. Zendingsblad voor de Classis Rotterdam der Ned. Herv. Kerk ten behoeve van de Zendingsposten Boeli en Weda, Kasigoentjoe en Roembia. Uitgave van de Classicale Commissie voor de Kerkelijke Zending. Een maandelijks bij D. van Sijn & Zonen te Rotterdam verschijnend periodiek, onder redactie van Ds. G. H. Wagenaar. Den len Mei 1916 zag het eerste nummer het licht. Zendingsblad (Ons). Van dit onder redactie van Jvr. H. B. de la Bassecour Caan staande, maandelijks verschijnend zendingstijdsohrift voor de jeugd zou hier geen melding zijn gemaakt, ware het niet dat het periodiekje, dat uitgegeven wordt vanwege den ZendingsstudieRaad door de drukkerij Stichting „Hoenderloo" te Hoenderloo, geregeld ethnographische en geographische gegevens bevat die, in populairen vorm gegoten, er veel toe bijdragen de kennis omtrent de Nederlandsche koloniën bij het opkomend geslacht te vergrooten. Het blaadje, dat van goede illustraties is voorzien, beleeft thans reeds zijn twaalfde levensjaar. Maart 1922. M. C. M. OUDHEDEN (Hindoetijd). Tampaksiring. Dorp in het district Oeboed der onderafd. Bangli op Bali, bekend doordat er zich het oudste monument van Bali bevindt. Aan de steile oevers van de Pakërisan zijn, tegenover elkander en door de rivier gescheiden, respectievelijk vijf en vier groote nissen in den rotswand uitgehouwen, ieder bevattende een volledige tempel-facade. Onder elk dier tempels verborg een gleuf een lijkurn van het gebruikelijke in negen vakken verdeelde model, en boven den ingang gaf een korte inscriptie aan, wie er was bijgezet. Slechts één der opschriften is geheel gespaard gebleven en blijkt te luiden: „de vorst, bijgezet te Djaloe". Twee andere, gedeeltelijk leesbaar, zijn aan prinsen uit 's konings omgeving gewijd. In een tiende nis, op eerbiedigen afstand gelegen, is de rijksbestierder bijgezet. Naast de reeks van vijf nissen is, eveneens uit de levende rots, een geheel klooster uitgehakt, waarin duidelijk de cellen der monniken en hun gemeenschappelijke vergaderzaal te herkennen zijn. De beteekenis van het geheele complex is hoogstwaarschijnlijk een koninklijke bijzetplaats, met het klooster voor de geestelijken, die aan de graven de noodige ceremoniën moesten verrich- OUDHEDEN—ADOPTIE. 43 ten. Blgkens de gebruikte schriftsoort dateert deze stichting uit de elfde of twaalfde eeuw, terwijl zij kunsthistorisch van bijzonder belang is, doordat de tempelfaeades een dakvorm vertoonen, die juist tusschen den Midden-Javaanschen en den Oost-Javaanschen instaat en een op Java verloren geganen schakel tusschen dié beide periodes voor ons hebben bewaard. Literatuur. Krom in Bijdr. Kon. Inst. 76 (1920), bl. 483—485, en Damsté in Oudheidk. Verslag, 2de kwartaal 1921, bl. 60—64. ENGELBRECHT, (Mr. WILLEM ANTHONIE). Op 10 Februari 1839 te Batavia geboren, studeerde aan de Leidsche hoogeschool en werd op 14 Januari 1862 tot doctor in de beide rechten bevorderd, na verdediging van het proefschrift„Art. 2 Regeeringsreglement van N.-I.,in verband met art. 17 R.R. en de Nederlandsche wetgeving op het Nederlanderschap". In hetzelfde jaar tot O. -I. ambtenaar eerste klasse aangesteld, doorliep hij achtereenvolgens de verschillende rangen der rechterlijke macht, was hij o.a. in 1865 auditeurmilitair bij den krijgsraad voor de Z.O. afd. van Borneo. Als president van den raad van justitie te Semarang deed hij zich als scherpzinnig jurist kennen. Tot 's Hofs vice-presidium geroepen.verwisselde hij in 1891 dat ambt met het Directeurschap van Justitie en maakte sedert 1893 deel uit van den Raad van N. -I. In dit hooge college was hij tot 1897 werkzaam, in welk jaar hij op verzoek eervol uit 's lands dienst werd ontslagen. Daarna vestigde hij zich te 's Gravenhage, alwaar hij tot zijn dood (28 Oct. 1921) woonde. Als Dir. v. Just. ontwierp hij in 1892 eene omvangrijke herziening van het Regl. op de rechterlijke organisatie en van het Inlandsch Reglement, die beoogde de rechtspraak beter aan hare bestemming te doen beantwoorden. Bij eene interpellatie in de Tweede Kamer der St. Gen. had de bekende rechtsgeleerde Mr. J. A. Levy scherpe critiek uitgeoefend op 's Hofs rechtspraak in burgerlijke zaken. Deze bespreking van verschillende arresten had aanleiding gegeven om van Regeeringswege de vraag onder de oogen te zien of de samenstelling van het opperrechtelijk college wel beantwoordde aan de eischen, die daaraan konden en moesten worden gesteld. De heer E. wees er op, dat de revisie van vonnissen der inlandsche rechtbanken langzamerhand hoofdtaak van het Hof was geworden, dat die taak ontwijfelbaar steeds in omvang zou toenemen en in toenemende mate nadeeligen invloed zou uitoefenen, gelijk zij reeds uitgeoefend had, op zijne samenstelling. Voor die revisierechtspraak werden geene hooge eischen van juridische bekwaamheid gesteld, terwijl met het oog op de verhouding van drie z.g. strafkamers tot ééne civielrechtelijke, veelal het beginsel werd gehuldigd, dat de meerderheid der raadsheeren mocht bestaan uit criminalisten, welke echter op burgerrechtelijk gebied vreemdelingen waren Het kleine kader der recht, ambtenaren in N.-I. maakte het bezwaarlijk zoovele raadsheeren te leveren als de bestaande organisatie medebracht. Overbrenging der revisie van het Hof bij de raden van justitie op Java was daarom een gebiedende eisch. Daaraan knoopte de heer E. vast de uitbreiding der rechtsmacht van de residentiegerechten in burgerlijke en strafzaken, afschaffing der rechtbanken van omgang enz. Eene aanzienlijke verhooging der traktementen van raadsheeren, presidenten van raden van justitie en andere rechterlijke ambtenaren werd voorgesteld, welke mogelijk zou gemaakt worden door de belangrijke emolumenten der griffiers van de raden v. j. voornl. voor de overschrijving van onroerende goederen en het verlijden van hypotheekakten verschuldigd, ten bate van den Lande te brengen. Dit ontwerp-Engelbrecht heeft in hoofdzaak geleid tot de omvangrijke reorganisatie van het rechtswezen van N.-I. door Minister Cremer bij de Staten-Generaal ingediend en in 1900 tot wet verheven. ' De naam des heeren Engelbrecht is ook verbonden aan de bezorging van eene uitgave van de Ned.-Ind. wetboeken (1890), die door nauwkeurigheid en bruikbaarheid uitmuntte en vele herdrukken beleefde. De editie-Engelbrecht is nog steeds het wetboek, dat gemeenlijk geraadpleegd wordt. W. ADOPTIE. Bij ordonnantie (Ind. Stb. 1917 no. 129, gewijzigd bij Ind. Stb. 1918 no. 356) is de privaatrechtelijke toestand geregeld van de Chineezen op Java en Madoera, Sumatra's Oosten Westkust, Tapanoeli, Mënado, Celebes en Onderhoorigheden, Amboina, Ternate en Timor en in hoofdzaak het Burgerlijk Wetboek en het Wetb. van Kooph. op hen toepasselijk verklaard. Hare inwerkingtreding is vastgesteld op 1 Mei 1919 (Ind. Stb. no. 84). Sedert dien is in het Staatsblad van 1921 no. 78 openbaar gemaakt een Kon. Besluit, welke de mogelijkheid opent om de werkingssfeer van evengemelde regeling en de invoering van den Burgerlijken stand uit te breiden tot alle Chineezen in de ovérige gewesten. Een ordonnantie, welke die uitbreiding daadwerkelijk maakt, kan in afzienbaren tijd worden verwacht. De overige Vreemde Oosterlingen blijven onderworpen aan Ind. Stb. 1855 no. 79, hetwelk slechts een gedeeltelijke toepasselijkverklaring van het voor Europeanen geldende civiel recht uitspreekt. De op het Burg. Wetb. voor Chineezen gemaakte uitzonderingen houden verband met de instelling van een afzonderlijken Burg. Stand voor Chineezen (Ind. Stb. 1917 no. 130) en met de bedoeling om in de bepalingen betreffende aangiften en afkondigingen van het huwelijk en het sluiten daarvan eenige vereenvoudiging aan te brengen. In de artt. 5 t/m 15 der ord. (Ind. Stb. 1917 no. 129) is eene aanvulling van het burg. recht vastgesteld, welke het instituut der adoptie, tot dusver beheerscht door de resolutie van 9 Mei 1769, wel is waar bestendigt, maar het slechts toelaat wanneer moet worden voorzien in de voortzetting eener familie, die anders zou uitsterven. Indien een Chinees uit zijn huwelijk geen zoon heeft als geslachtsvoortzetter, kan hij zulk een voortzetter bij notarieele akte adopteeren. Van die adoptie moet de notaris binnen 24 uren aan de weeskamer kennis geven met opgave van namen en leeftijd van den geadopteerde (adoptivus) en diens werkelijke ouders en van de namen van de adoptanten. Sterft de huisvader alvorens hij een zoon heeft gekregen, dan kan zijne weduwe nog op dezelfde wijze adopteeren (posthume adoptie). Vrouwen mogen niet geadopteerd worden; zoodanige adoptie zou van rechtswege nietig zijn evenals die nietigheid van zelve (d.i. zonder uitdrukkelijke nietigverklaring door den rechter) intreedt, wanneer bij andere akte dan eene notarieele zou zijn geadopteerd. 44 ADOPTIE. Die uitdrukkelijke nietig- of ongeldigverklaring der adoptie is intusschen in verschillende andere gevallen noodig (art. 15 lid 3). Gevolg van de adoptie is dat de geadopteerde in alle opzichten wordt zoon van den adoptant en dat bij diens leven geen tweede adoptie kan plaats hebben. Is de adoptant gehuwd, dan dient hij gezamenlijk met zijne vrouw de adoptie te bewerkstelligen; is het huwelijk ontbonden, dan adopteert de man alleen. Posthume adoptie kan door de weduwe slechts plaats hebben als de man geen eigen of adoptiefzonen nalaat. Intusschen kan de 'man die soort adoptie in de toekomst onmogelijk maken door in zijn testament uitdrukkelijk te bepalen dat hij haar niet wil. Geschiedt zij toch, dan kan de nietigverklaring in rechten worden gevorderd. De posthume adoptie is eigenlijk aan geen termijn gehonden, maar wordt feitelijk tot 6 maanden beperkt. Immers het voorschrift bestaat dat de Weeskamer, op voorbeeld van de curateele over de ongeboren vrucht, gedurende dat tijdperk alle noodige en dringende maatregelen neemt om het behoud en beheer der goederen van den toekomstigen mede-erfgenaam in den persoon van den mogelijkerwijze te adopteeren persoon te waarborgen; na die 6 maanden wordt de geadopteerde niet meer als erfgenaam aangemerkt. De eens rechtsgeldig gedane adoptie kan niet meer ongedaan worden gemaakt. Onderlinge overeenstemming om haar als niet gedaan te beschouwen, sorteert geenerlei effect, terwijl de adoptie van kracht blijft al krijgt de adoptiefvader een of meer eigen zoons. Overlijdt de geadopteerde vóór zijn adoptiefvader dan is eene nieuwe adoptie geoorloofd, mits hn dan zelf geen zoons nalaat (de dochters van den geadopteerde blijven erfgenamen). De geadopteerde zelf moet zijn Chinees (dit zelfs zonder eenige restrictie tot de bewoners der in ord. 1917 no. 129 genoemde gewesten), ongehuwd en kinderloos, nog niet door een ander rechtsgeldig geadopteerd, minstens 18 jaar jonger dan zijn adoptiefvader, 15 jaar jonger dan zijn adoptiefmoeder. Hij kan zijn een bloedverwant van den adoptant, wettige of natuurlijke, maar dan moet hij tot den gemeenschappelgken stamvader in denzelfden graad van afstamming komen te staan als waarin hij tot dezen vóór de adoptie door geboorte stond. Iemand kan dus wel zijn neef (derde graad, de fransche „neveu" tegenover „oousin", vierde graad), maar niet zijn achterneef adopteeren, want in het eerste geval stond hij tot den gemeenschappelijken stamvader in den tweeden graad en blijft die graad gehandhaafd, in het laatste geval tot dien stamvader in den derden, terwijl hij door de adoptie in den tweeden zou komen. Het is overigens onnoodig, dat de geadopteerde dezelfde Sèhnaam heeft als de adoptant. Dat de adopteerende personen hunne toestemming tot de adoptie moeten geven, zou reeds van zelve spreken, indien de wettelijke verordening het niet uitdrukkelijk vermeldde. Die van den adoptivus wordt slechts vereischt als hij den leeftijd van vijftien jaren heeft bereikt. Is de adoptivus een wettig kind, dan is noodig (hetzij hg meer- of minderjarig is) de toestemming zijner ouders of bij vooroverlijden van een hunner van den langstlevende, tenzij die eerder overledene de hertrouwde moeder is. In dit geval en ook wanneer beide ouders znn overleden, is voor een minderjarige de toestemming van den voogd en van de Weeskamer noodzakelijk. Is de adoptivus een natuurlijk kind, dan wordt gevorderd de toestemming zijner ouders, indien hn door beiden is erkend, of bij vóóro verin den van een hunner van den langstlevende, of indien hij slechts door een hunner is erkend, de toestemming van dezen. Heeft geene erkenning plaats gehad of zijn de ouders, die erkend hebben, overleden, dan is voor de adoptie van een minderjarig natuurlijk kind voorwaarde de toestemming, van den voogd en van de Weeskamer. Bij posthume adoptie is eisch: de toestemming van de meerderjarige broeders en van den vader van haar overleden echtgenoot. Bestaan die niet of zijn zij niet in Ned.-Indië gevestigd, dan is voor een geldige adoptie noodig de toestemming van twee der naaste in N.-I. gevestigde meerderjarige mannelijke bloedverwanten van vaderszijde van den overledene tot den vierden graad ingesloten. Weigert intusschen zulk een bloedverwant die toestemming te verleenen, dan kan zij worden vervangen dóór eene machtiging van den raad van justitie. De gevolgen der adoptie zijn dat de geadopteerde krijgt den geslachtsnaam van zijn adoptiefvader in de plaats van den zijne. Hij treedt uit zijn familie, wat evenwel niet wegneemt dat enkele burgerlijke betrekkingen met zijne vleeschelijke ouders en verwanten blijven voortbestaan. Zoo zal de opsomming der graden van huwelijksverbod voor hem onveranderd gelden, is hij niet gerechtigd als getuige bij authentieke akten op te treden als zijne vroegere verwantschap dat verbood (art. 14). Hij wordt geheel gelijkgesteld met een wettigen zoon behoorende tot het gezin van zijne adoptiefouders. Voor zijn huwelijk behoeft hij dan ook de toestemming van zijne nieuwe ouders, echter niet van zijne eigene, terwijl hij als erfgenaam gaat vóór de opgaande linie en de broeders en zusters. Partijen hebben voor den notaris in persoon, te verschijnen of bij monde van een speciaal daartoe bij notarieele akte gemachtigde. De vader, broeders en verdere bloedverwanten, die bij een posthume adoptie hunne toestemming moeten verleenen, kunnen de machtiging daartoe gezamenlijk bij ééne en dezelfde akte verleenen; dit geldt echter niet voor hem, die als vader of voogd den adoptivus in adoptie geeft. Van de adoptie wordt op vordering van elke belanghebbende aan den kant der geboorteakte van den geadopteerde melding gemaakt. Het ontbreken dier aanteekening kan echter nimmer aan den geadopteerde worden tegengeworpen om zijne adoptie te ontkennen. Men bedenke overigens dat de nieuwe regeling geene verkregen rechten aantast. Eene rechtsgeldige adoptie vóór 1 Mei 1919 (op Java en Madoera enz.) verricht, blijft dus o.a. onaantastbaar voor de Chineezen op Java enz. Behalve de reeds in deel I aangehaalde literatuur en den arbeid van Mr. P. H. Fromberg Sr. is in Tijdschrift van het Recht in N.-I., CXII bl. 346 en vgl. overgedrukt eene verhandeling van Mr. F. J. H. Cowan „De nieuwe regeling van den privaatrechtelijken toestand en van den burgerlijken stand der Chineezen", welke oorspronkelijk in het Tijdschrift voor Notarisambt, Venduwezen en Fiscaalrecht was opgenomen. BURGERLIJKEN STAND (REGISTERS VAN DEN)—HENDRIKS (HEIN). 45 BURGERLIJKEN STAND (REGISTERS VAN DEN). Bn ordonnantie in Ind. Stb. 1917 no. 130 (inwerkinggetreden op 1 Mei 1919) is (zie ADOPTIE) voor de Chineezen op Java en Madoera enz. eene regeling van den Burg. Stand in het leven geroepen, die bestemd is tot alle Chineezen in alle gewesten van N.-I. te worden uitgebreid. Verg. Ind. Stb. 1920 no. 396. Evengemelde regeling is gegrondvest op dezelfde beginselen als voor Europeanen gelden. Als regel zijn dezelfde autoriteiten met de aanhouding der registers belast; de Gouv. Gen. kan echter anders bepalen. In de ordonnantie in Ind. Stb. 1919 no. 81 znn voor enkele plaatsen, zooals Krawang, Soebang (res. Batavia), bestuursambtenaren aangewezen, die uitsluitend voor de Chineezen fungeeren. Ook te dezen kunnen buitengewone ambténaren van den B. S. optreden. Er bestaan geen registers voor huwelijksaangiften én -afkondigingen; echter zijn de bepalingen omtrent de registers nagenoeg gelijkluidend met die voor Europeanen. Er bestaat eene afzonderlijke regeling van de wijze waarop bij grooter afstand dan tien palen van het betrokken kantoor, waar de registers liggen, de aangiften gedaan kunnen worden. Er is nl. een tusschenpersoon ingesteld, doorgaans een Chineesch hoofd, door het hoofd van plaatselijk bestuur aan te wijzen, voor wien de Chinees persoonlijk kan verschijnen om aangifte van geboorten, echter niet met gelijktijdige erkenning, en van sterfgevallen te doen. De bewaring der akten geschiedt niet door dien tusschenpersoon, maar door den werkelijken ambtenaar B.S., die dan ook de extracten uit de registers afgeeft. De ambtenaren voor den Chineeschen B.S. zijn verplicht tot dezelfde kennisgevingen aan de Weeskamer als waartbe hunne collega's voor Europeanen zijn gehouden. Heeft de erkenning van natuurlijke kinderen voor den notaris plaats, dan is deze tot gelijke mededeeling gehouden. Binnen de tien paal van het kantoor van den ambtenaar B.S. of van den tusschenpersoon mag een Chinees niet begraven worden dan nadat een schriftelijk verlof daartoe door die personen is verleend. Dat verlof wordt kosteloos en op ongezegeld papier verstrekt. Overigens is eene regeling getroffen ter zake van verandering van eigennaam, wel te onderscheiden van geslachtsnaam, welke alleen zou kunnen geschieden door algeheele onderwerping aan de Europeesche wetgeving of gelijkstelling met Europeanen. Bij ordonnantie in Ind. Stb. 1920 no. 751 is een Reglement op het houden der registers van den B.S. vastgesteld - voor eenige groepen van de eigenlijk gezegde bevolking van Java en Madoera, voor zoover zij niet zijn de onderhoorigen van een zelfbestuur. Die groepen zijn: 1°. de personen, die recht hebben op het voeren van een der erkende titels en praedicaten van inlandschen adeldom; 2°. burgerlijke landsdienaren met een bezoldiging van minstens honderd gulden per maand, ook na hunne pensionneering; 3°. officieren Van het leger, ook na hunne pensionneering; 4°. de inlandsche christenen; 5°. allen die ingevolge Ind. Stb. 1917 n°. 12 gedeeltelijk zijn of zioh hebben onderworpen aan het privaatrecht der Europeanen; 6°. nakomelingen der voorgaanden. Dit Reglement zal wegens financieele redenen voorloopig niet inwerkingtreden. KONGSI. De Europ. wetgeving op privaatrechtelijk gebied is toepasselijk verklaard op de Chineezen gevestigd op Java en Madoera benevens enkele gewesten daarbuiten (zie ADOPTIE), eene toepasselijkverklaring die zich weldra zal uitstrekken over alle Chineezen in geheel Ned.-Indië. Het wetboek van koophandel regelt dan ook hunne handelsbetrekkingen, met kleine wijzigingen, mitsdien ook de vennootschappen van koophandel. Daarnaast blijven van kracht tot 1 Mei 1929 bij wijze van overgangsmaatregel de op denzelfden datum van 1919 bestaande Chineesche kongsi's, welke worden beheerscht door art. 6 Ind. Stb. 1855 no. 69. Dat artikel, hetwelk inschrijving der voorwaarden en bedingen in een openbaar register voorschrijft en straf op het nalaten daarvan stelt, beoogde tegen te gaan de bedriegelijke handelingen van sommige Chineezen, die onder een verdichten naam zich verbonden en waarvan de associé's dan onbekend bleven, zoodat men later moeilijk de werkelijke debiteuren kon uitvinden. Wel wordt het vormen van nieuwe kongsi's niet verboden, maar de wetgever van 1917 ziet in hen eigenlijk niets bijzonders en wenscht dan ook geene bestendiging van het bestaande privilege. Zij zullen dan ook rechtens geheel onderworpen zijn aan alle voorschriften in zake de vennootschap onder firma. De kongsibenaming, hetzij die eene zinnebeeldige uitdrukking bevat als bijv. Gie hoat (d. i. goede trouw is duidelijk), Hongsan en Co. (berg des overvloeds), waarvan de firmanten waren Goei theam san en Tan tjoeng hong, hetzij zij wijst op de afkomst der firmanten bijv. de vereenigde Cantonneezen, hetzij zij bestaat uit geslachts- of personennamen, welker keuze vrij blijft, wordt dan beschouwd als firmabenaming. Het woord „kongsi" beteekent volgens prof. de Groot (kongsiwezen op Borneo bl. 38) beheer (si) van wat gemeenschappelijk of algemeene zaak (kong) is. De handelskongsi kan dan ook tot verschillende doeleinden worden opgericht. Zij is eene vereeniging van Chineesche kooplieden om onder een kongsibenaming daden van koophandel te verrichten. Tegenover derden treedt zij als eenheid op. Naar.de opvatting van het Hooggerechtshof (1919) is zij intusschen geen rechtspersoon met eigen, van dat der leden, afgescheiden vermogen. Zij kan worden faillietverklaard en dat beteekent dan faillietverklaring der kongsigenooten. Gebruikelijk is het beding dat bij ontbinding ieder der deelgenooten zijn inbreng terugkrijgt. Een overeenkomst tot exploitatie van pandhuispacht werd door den rechter niet als kongsi aangemerkt, omdat zij geene daden van koophandel beoogt. HENDRIKS (HEIN). Geboren te Gorredijk den Sisten Juli 1854, overleden te Hilversum 5 April 1917. Werd in 1879 door de Utrechtsche Zendingsvereeniging in opleiding genomen en bestemd voor de zending op Boeroe. Hij vertrok daarheen in 1885 en bleef er arbeiden tot 1895, toen hn wegens ziekte naar Nederland moest terugkeeren. In 1895 gaf hij uit eene Beknopte Spraakleer der taal van Masarete (Z.W. deel van Boeroe), eene Woordenlijst (Boeroesch-Nederlandsch en Nederlandsch-Boeroesch) en eenige leesstukken met vertaling en aanteekeningen, die ook voor de ethnografie waarde hebben. Daarna arbeidde hij van 1898 tot 1908 onder de Madoereezen, als zendeling te Soembërpakëm, 46 HENDRIKS (HEIN)—FORUM PRIVILEGIATUM. res. Bësoeki, in welken tijd hij tezamen met den heer P. Penninga een Madoereesch-Hollandsch Woordenboek uitgaf (bij G. C. T. Van Dorp, Semarang), met uitvoerige inleiding en aanhangsel, waarin o. a. talrnke leesstukjes voorkomen. Later gaf hn nog (bg Auf der Heide te Hilversum) eene spraakkunstige schets van het Madoereesch uit, met den titel „Madoereesch". EED. Dl. I, bl 651. Bij de regeling van het eedsvraagstuk in het Koninklijk besluit, opgenomen in Ind. Stb. 1920 no. 69, zijn de Nederlandsche wetten van 1911 op den voet gevolgd. Art. 4 stelt voor een ieder de eedsplicht voorop, wanneer een wettelijk voorschrift (welke uitdrukking ook omvat producten van plaatselijke wetgeving) het afleggen, hetzij van een eed, hetzij naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid van een eed, belofte, verklaring of bevestiging (na de gedane mededeeling) vordert of daaraan wettige gevolgen verbindt. Die eedsplicht geldt onverminderd, indien de te beëedigen persoon (jurandus) niet tot eene godsdienstige gezindheid (i. e. kerkgenootschap) behoort. Immers de Mohammedanen vormen geenszins een eigenlijk gezegd kerkgenootschap. Zulks kan mede gezegd worden van talrijke bevolkingsgroepen, die stellig een godsdienst hebben. Intusschen zijn ook zoogenaamde godsdienstloozen in het algemeen tot eedsaflegging verplicht. De te beëedigen persoon kan evenwel tot eene belofte of bevestiging worden toegelaten op grond, dat hij tot eene godsdienstige gezindheid behoort, die hem het afleggen van eeden verbiedt (art. 5). In deze bepaling werd rekening gehouden met de historische rechten der Doopsgezinden, terwijl het bekend is dat in de residentie Japara zich eenige doopsgezinde gemeenten bevinden o.a. te Mërgarëdja en andere plaatsen in het Tajoesche. Ter ontkoming aan de eedsplicht is in art. 6 van het Kon. bt. eene mogelijkheid geopend, die toelaat den eed door de belofte of bevestiging te vervangen. Indien de jurandus schriftelijk verklaart tegen het afleggen van eeden onoverkomelijke bezwaren te hebben, ontleend aan zijne opvatting omtrent den godsdienst, is hij daarvan vrijgesteld. Die schriftelijke verklaring is aan een bepaalden vorm gebonden. Zij heeft nl. plaats door onderteekening van eene akte, d.i. een tot bewijs bestemd geschrift, opgemaakt en medeonderteekend door dengene, in wiens handen de eed, belofte of bevestiging moet worden afgelegd. Kan de jurandus niet schrijven, dan wordt daarvan in de akte melding gemaakt. Bij aanvaarding van een openbaar ambt, van eenige openbare betrekking of bediening, van eenig beroep of van eenigen meer duurzamen werkkring als die van voogden en curators, heeft de te beëedigen persoon ter uitvoering van het gebiedend wettelijk voorschrift de keuze tusschen eed, belofte of bevestiging (art. 7). Er bestaan wettelnke voorschriften, die uitsluitend den term „eed" bezigen. Alsdan is daaronder mede begrepen de belofte of bevestiging, die daarvoor in de plaats treedt (art. 8). Eene overgangsbepaling zegt, dat eeden afgelegd vóór het inwerkingtreden van het bovenaangehaalde Kon. bt. door personen, die op het tijdstip der eedsaflegging niet tot eene godsdienstige gezindheid behoorden, worden geacht te zijn afgelegd op wettige wijze. Het Kon. bt. omschrijft verder den vorm der eedsaflegging door het opsteken van de twee voorste vingers van de rechterhand onder het uitspreken der woorden „zoo waarlijk helpe mij God almachtig". De belofte wordt uitgesproken door de woorden „dat beloof ik", terwijl voor eene bevestiging wordt gevorderd het uitspreken van „dat verklaar ik". Bezigt de te beëedigen persoon, eene andere taal dan de Nederlandsche, dan spreekt hij ter uitvoering van het wettelijk voorschrift de in die taal daarmede overeenkomende woorden uit. Met het oog óp de Inlandsche en Chineesche bevolking is er op den gebiedenden eisch van het bezigen van z.g. sacramenteele woorden eene zeer naar voren tredende uitzondering gemaakt met de zinsnede „tenzij hij aan zijne godsdienstige gezindheid of aan de, voor de bevolkingsgroep waartoe hij behoort, geldende, met haren godsdienst en gewoonten samenhangende rechtsregelen den plicht ontleent den eed, belofte of bevestiging op andere wijze te doen". Het Kon. bt. laat zich niet uit omtrent bijkomstige handelingen, zooals daar zijn dat de Joden gewoon zijn met gedekten hoofde te zweren, dat Engelschen, die tot de Staatskerk behooren, den Bijbel kussen enz. Het Kon. bt: houdt overigens rekening met de mogelijkheid, dat een bijzonder wettelijk voorschrift andere uit te spreken woorden voorschrijft en stelt de superioriteit dier bijzondere voorziening vast. De algemeene verordening denkt zich verder de gebeurlijkheid, dat de te beëedigen persoon door een lichaams- of spraakgebrek belet wordt den eed enz. op de hierboven bepaalde wijze uit te zweren en neemt alsdan genoegen met een zooveel mogelijk aanpassende manier. Ten slotte wordt ter wille van de logica, in het Kon. bt. art. 14 der algemeene bepalingen van wetgeving als eenig artikel aan dit onderwerp gewijd, ingetrokken. FORUM PRIVILEGIATUM. Letterlijk vertaald beteekent het „bevoorrechte rechter", d.i. aanwijzing van zekere personen, die niet voor den gewonen, maar voor een bijzonderen rechter terechtstaan. De voornaamste bronnen voor dit forum met betrekking tot degenen op wie het voor Inlanders geldende recht toepasselijk is, zijn art. 84 Regeeringsreglement en het Koninklijk besluit' in Ind. Stb. 1867 no. 10. Slechts met verlof van den Gouv. Gen. of buiten Java en Madoera van den hoogsten gewestel jjken gezaghebber kan volgens die bepalingen eene strafvervolging worden ingesteld 1°. tegen Inlandsche vorsten, rijksbestuurders en regenten, zoolang zij in functie znn; zij komen voor den raad van justitie; 2°. laras- en koeriahoofden benevens alle andere bezoldigde hoofden binnen het (toenmalige) gouvernement Sumatra's Westkust, die onder welken titel ook, gezag uitoefenen over de eigenlijk gezegde Inlandsche bevolking en aan geen ander Inlandsch hoofd ondergeschikt zijn; 3°. districtshoofden in de residenties Mënado en Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo. De sub 2°. en 3°. aangewezen personen staan terecht voor den rechter aangewezen voor degenen, op wie het voor Europeanen geldende recht van toepassing is. Dit is mede het geval met 4°. de sub 1°. bedoelde Inlandsche vorsten enz. na hun ontslag; 5°. Inlanders, die recht hebben op het voeren van den vorstentitel, ofschoon nooit geregeerd FORUM PRIVILEGIATUM—GRAAFLAND (Jhk. ISAAC PIERRE CONSTANT). 47 hebbende; 6° vrouwen (echter niet: gewezen vrouwen), bloed- en aanverwanten tot den vierden graad ingesloten, zoo wettige als onwettige, van de sub 1°. en 4°. genoemden, mits deze nog in leven zijn; 7°. de patih's, districtshoofden en andere Inlandsche hoofden, die onder welken titel ook over de eig. gezegde Inlandsche bevolking gelijk of hooger gezag uitoefenen dan de districtshoofden, verder ondercollecteurs, hoofdpanghoeloe's en de priesters, die als permanent adviseur zitting hebben in de door Europ. ambtenaren voorgezeten Inlandsche rechtbanken, hoofddjaksa's, djaksa's en hunne adjuncten, zoomede de leden der Inlandsche rechtbanken, allen zoolang zij in werkelijken dienst zijn; 8°. hoofden van Vreemde Oosterlingen en de Chineesche leden der Weeskamers; 9°. zij die als Inlandsch lid verbonden zijn aan de Weeskamer te Batavia en de Wees- en Boedelkamers in N. -I.; 10°. de nietEuropeesche leden der gewestelijke en plaatselijke (gemeente) raden, zoolang zij met het lidmaatschap zijn bekleed; 11°. de leden van den Volksraad, dus ook de Inlandsche, staan ter zake van misdrijf terecht voor het Hooggerechtshof, wegens overtredingen voor den raad van justitie met dien verstande, dat overtredingen van locale verordeningen zoomede van reglementen en keuren van politie voor het landgerecht komen en, waar dit ontbreekt, voor het residentiegerecht. Voor de Inlandsche officieren en aspirantofficieren van het leger en de Koninklijke marine geldt het Kon. besluit in Ind. Stb. 1918 no. 555 j°. 1917 no. 497. POLITIE. Onder de maatregelen, die de doorwerking der beoogde algeheele reorganisatie van het politiewezen zullen bevorderen, komen vooral in aanmerking 1°. de instelling der veldpolitie; 2°. het aanstellen van een tweeden Advocaatgeneraal bij het Hooggerechtshof, waardoor de centrale leiding van den Procureur-generaal effectief is gemaakt. 1 °. Veldpolitie. Waar vaststond dat de dorpspolitie slecht is uitgerust, slecht bewapend, weinig gecontroleerd, ongedisciplineerd, uit de desabevolking zelve gerecruteerd en dat de bebestuurspolitie te weinig politioneel is geschoold om van beteekenis te zijn ten einde voldoende aan handhaving van rust en veiligheid mede te werken, die beide trouwens op een betrekkelijk klein ressort aangewezen zgn, is de Ned.-Ind. Regeering bedacht geweest op het scheppen van een nieuw orgaan van algemeene politie. Dat orgaan zou als machtsmiddel in bestuurshanden en berekend voor den dienst ten platten lande, eenheid van leiding en actie moeten bekomen. De veldpolitie beoogt te voorkomen, dat een beroep moet worden gedaan op a. de gewapende politie, welke toch voornamelijk is berekend op het verleenen van steun aan het bestuur in streken met nog jonge maatschappelijke ontwikkeling; 6. het leger. Met het oog op de gewenschte bewegelijkheid zal een verband worden gelegd tusschen het politioneel optreden in het eene en het andere gewest. Van de gewestelijke standplaatsen zullen mobiele colonnes van 2() a 60 man (normaal 30) moeten uitzwermen om voor de veiligheid op de groote wegen te zorgen, diefstal van vee en te veld staande gewassen te beletten, gevaarlijke misdadigers te vatten, het kètjoewezen te bestrijden, controle uit te oefenen op de waakzaamheid der desa- en gewone politie. Trachtende het vertrouwen der bevolking te winnen, moet zij intusschen vrij blijven van dagelijkschen omgang met haar, al zal zij uit hetzelfde taalgebied worden getrokken. Zij zal eene behoorlijke opleiding genieten, leeren gebruik te maken van wapenen, zich het optreden in verband eigen hebben te maken. De mobiele colonnes worden voorzien van rijwielen en paarden, de individueele leden — naast de bewapening van een politieagent — worden uitgerust met een revolver, 50 % daarenboven met een Beaumont-karabijn en de noodige ammunitie. Elke groep van 20 tot 60 man zal hebben een postkommandant ter wille van de rust en orde in de kazerne, een of meer mantri's van politie, 2 Europeesche hoofdagenten en een politieopziener le klasse of hoofdopziener als leider. Hunne legering zal niet alleen op gewestelijke hoofdplaatsen plaats hebben. De dagelijksche leiding behoort bij de hoofden van gewestelijk bestuur tevens hoofd der politie in hun ressort. Een technisch leider moet hun voor elke 2 gewesten worden toegevoegd. 2°. Om de centrale leiding (wel te onderscheiden van het centraal beheer, hetwelk bij den Directeur van Binnenlandsch bestuur berust) van den Proc. Gen., die volgens zijn ambt (art. 180 Rechterlijke organisatie) leider is der preventieve en repressieve politie, daadwerkelijk te kunnen maken is hem een tweede adv. gen. toegevoegd. De Residenten staan ten aanzien der politie in directe betrekking tot den P. G., die als orgaan der Regeering voortdurend met haar voeling houdt. Ten hoofdparkette wordt een algemeene recherchedienst ingericht, aan het hoofd waarvan een adjunct-hoofdcommissaris van politie of een commissaris le klasse wordt gesteld, ten einde uit verschillende gewesten en van elders binnenkomende berichten te behandelen. Een inspecteur van politie vormt de schakel tusschen de dagelijksche leiding der politie in de gewesten eenerzijds en de centrale leiding en het centrale beheer anderzijds. Bij ord. in Ind. Stb. 1921 no. 461 is eene aanvulling tot stand gekomen van het voorloopig reglement van tucht voor het personeel der algemeene politie in N.-I. (Ind. Stb. 1916 no. 608). Literatuur: Koloniale verslagen; Handelingen Volksraad; Mr. A. Neytzell de Wilde (2e adv. gen.): De Ned.-Ind. politie en hare leiding, Indisch tijdschrift van het Recht CXIII bl. 115. GRAAFLAND (Jhr. ISAAC PIERRE CONSTANT). Geboren te Semarang 27 Februari 1851, overleden te 's Gravenhage 30 November 1918. Op zevenjarigen leeftijd naar Holland gezonden, vertrok hij in 1869 naar Kampen om tot officier te worden opgeleid. Als sergeant-majoor der Infanterie ging hij naar Meester Cornelis, waar hij verder werd opgeleid, totdat hij in 1876, toen hij op het punt stond zijn officiersexamen af te leggen, wegens eene oogziekte afgekeurd en ontslagen werd onder toekenning van gagement. Hij ging naar Holland terug en was van 1877—1886 ambtenaar bij de Staatsspoorwegen. In 1886 werd hij naar Indië uitgezonden als ambtenaar der Siak Tin- en LandbouwMaatschappg, doch nam spoedig ontslag, en werkte tot 1898 bij koffie- en suikerondernemingen. Daarna werd hij redacteur aan de Soerabaja-Courant. Om gezondheidsredenen naar Holland teruggekeerd, werd hg in 1899 redacteur aan het Dagblad voor Zuid-Holland en 's-Gra- 50 QUASI-INTERNATIONAAL RECHT—STRAFRECHT. uit te sluiten. Wenschelgk zou het daarom kunnen heeten, dat de daartoe bevoegde wetgever (lid 2 sub b van art. 75 R.R.) te dezen het daarmede aangetaste adatrecht zou uitschakelen. Er kunnen verder conflicten tusschen de betrokkenen voortkomen uit het verbintenissenrecht. Alsdan zal zijn na te gaan welk recht partijen hebben aangewezen, hetzij door uitdrukkelijke, hetzij door stilzwijgende onderwerping aan eénig recht dan wel welk recht zq hebben bedoeld als richtsnoer voor de rechtsbetrekkingen vast te stellen, eene bedoeling welke dikwijls uit den aard of uit den naam van een contract is op te maken. Blijkt die bedoeling niet, dan zal de rechter zich bij zijne beslissing behooren te laten leiden door den aard der rechtsbetrekking en de behoeften van het verkeer, eene uitdrukking reeds gebezigd in de bekende 24 ontwerpenCarpentier Alting c. s. bl. 22 § 6. Men denke bijv. aan de verhoudingen, die ontstaan wanneer een Inlander aandeelen in een naamlooze vennootschap koopt of een assurantiecontract sluit. In het eerste geval brengen de behoeften van het verkeer, in het tweede' de aard der rechtsbetrekking mede dat het Europeesche recht toepasselijk is, ook als partijen zich daaromtrent niet uitgelaten hebben. Dit geldt — gelijk van zelf spreekt — slechts voor zoover de wet niet uitdrukkelijk eenig recht, bijv. het Europeesche, op het onderwerp van toepassing heeft verklaard. Het behoeft overigens nauwelijks betoogd, dat bij verbintenissen uit onrechtmatige daad niemand tot iets meer gehouden is dan waartoe zijn eigen recht hem verplicht. De vraag is meermalen beantwoord moeten worden welk recht toepasselijk is, wanneer in den loop van een rechtsgeding of bij de tenuitvoerlegging van een vonnis een derde betrokken werd, die onderworpen is aan de rechtsmacht van een anderen rechter dan dien voor wien het geding wordt gevoerd of door wien het vonnis is gewezen. Bij de executie van een vonnis van den raad van justitie was onder een Inlander beslag gelegd; de raad v. j. (W. v. h. R. 1296) besliste, dat dit arrest ongeoorloofd was, omdat die Inlander niet aan het Europeesche recht was onderworpen. In het voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat vooreen klein onderdeel dezer stof geldt de regeling neergelegd in art. 202 c en vgl. Inlandsch reglement (Ind. Stb. 1919 no. 107). Voor het overige zou het wenschelijk zijn, dat de wetgever uitdrukkelijk vaststelde, dat in het evengemeld geval het Europeesche procesrecht maatgevend zou zijn. Men kan zich overigens het geval denken, dat een Inlander in een proces voor den raad v. j. in vrijwaring wordt geroepen. Voor hem zou alsdan het Europeesche procesrecht moeten gelden. Conflicten kunnen overigens ook ontstaan, omdat de partijen verschillende godsdiensten belgden. Het nieuwe art. 109 lid 3 en 4 R. R. beveelt de regeling van den rechtstoestand van Inlanders en Vreemde Oosterlingen, die het Christendom belijden. Als algemeen beginsel dient vooropgesteld, dat de godsdienst geen invloed mag uitoefenen op het rechtsstelsel, waaronder men leeft. Door overgang tot het Christendom wordt de Inl. of V. O. geen Europeaan; hij blijft aan zijn privaat- en publiekrecht onderworpen, voor zoover de hoogerbedoelde bijzondere regeling niet is getroffen. Intusschen heeft de practijk eenige onbillijkheden aan het licht gebracht, vooral waar slechts enkelen met afwijkende geloofsovertuiging tusschen een, in groote meerderheid denzelfden godsdienst belijdende, bevolking wordt aangetroffen. Daar leeft de vroegere eenheid van godsdienst zoozeer in bestaande regelingen en gebruiken, dat zij aan de geheele bevolking verplichtingen oplegt, die slechts aan belijders van een bepaalden godsdienst* mogen worden opgelegd. Die verplichtingen kunnen zijn van publiekrechtelijken aard, derhalve ten opzichte van dé overheid, bg'v. het verrichten van heeren- of gemeentedienst op bepaalde feestdagen. Zij kunnen zijn van bijzonderen aard en gelden tegenover den algemeen beleden godsdienst. In het laatste geval bestaan zij in het verrichten van werk of het geven van bijdragen voor aan dien godsdienst gewijde gebouwen of ten behoeve van bedienaars van den godsdienst. Tegen het laden van deze lasten op de schouders van andersdenkenden dienen de bestuursambtenaren te waken. De geschetste conflicten worden het best door den wetgever opgelost met uitgangspunt, dat vrijheid van godsdienst vooropsta en dat het algemeen belang godsdienstige verdraagzaamheid vordert." Gelukkigerwijze schijnt eene regeling aanstaande. Eene waardevolle Regeeringsuitspraak wordt gevonden in Bijblad 4642 (1 Nov. 1889), die uitgaat van" het juiste verbod van inmenging voor alle ambtenaren en hoofden in de aangelegenheden van een godsdienst, dien zj niet belijden of van een kerk, kerkelijke gemeente of godsdienstige vereeniging, waartoe zg niet behooren, voor zoover die inmenging niet noodzakelijk is tot tegengang van strafbare handelingen of verzekering van de openbare rust of orde. Niettegenstaande art. 124 R. R. kan overigens een regent op Java Christen zijn .Urgent is overigens eene regeling, die aangeeft in welke gevallen een Inlander als Christen wordt beschouwd. INTERREGIONAAL RECHT, Zie QUASI-INTERNATIONAAL RECHT. INTERGENTIELRECHT. Zie QUASI-INTERNATIONAALRECHT. INTERRELIGIEUS RECHT. Zie QUASIINTERNATIONAAL RECHT. STRAFRECHT. C. Na de opheffing der O.-I. compagnie. Wettel ij k voorschrift. Bij ordonnantie in Ind. Stb. 1920 no. 382 is, onder nadere Koninklijke goedkeuring, buiten werking gesteld art. 102 Sw., hetwelk vaststelde dat onder de woorden „wettelijk voorschrift" en „wettelijke strafbepaling" in het strafwetboek verstaan werd: elk voorschrift en elke strafbepaling, voorkomende in algemeene of locale verordeningen of in reglementen of keuren van politie. Die nadere goedkeuring is niet bij Koninklijk besluit, maar bij z.g. kabinetsrescript verleend en mitsdien van twijfelachtige wettigheid. Aanleiding tot de intrekking was eene beschikking van den landraad voorzitter te Soerakarta, waarbij Qie* strafbaar geoordeeld werd opruiing tot ongehoorzaamheid aan eene verordening (pranatan) van het Zelfbestuur van het rijk Soerakarta, die zich had voorgedaan in den vorm van aanzetting om te weigeren cultuurdiensten te verrichten ten behoeve van den Vorst. De voorzitter grondde zgne beschikking op de omstandigheden 1°. dat aan deze pranatan op het tijdstip van het opruien nog geene poenale STRAFRECHT—PIEPERS (Me. MARINUS CORNELIS). 51 sanctie was verbonden; 2°. die pranatan niet viel in den term „wettelgk voorschrift" in art. 360 Sw, gebezigd. De raad van justitie bekrachtigde die beschikking, terwijl een door den ProcureurGeneraal ingesteld beroep van cassatie in het belang der wet door het Hooggerechtshof werd verworpen. Blijkens zijn arrest woog bij het opperrechtelijk college het bezwaar, dat eene zoo ruime toepassing van art. 160 Sw. als door den landraadvoorzitter werd gewraakt, ongehoorzaamheid aan allerlei ongecontroleerde en oncontroleerbare voorschriften van landschapsbesturen op de Buitenbezittingen den overtreder met den strafrechter zou doen kennismaken, 's Hofs standpunt schijnt op zich zelf niet onbedenkelijk, waar blijkens de geschiedenis van het Sw. een zeer ruime opvatting van art. 102 wenschelijk is en daarom de omschrijving van het begrip „wettelijk voorschrift" geheel aan den rechter wordt overgelaten. Bovendien onderwerpt art. 38 der zelfbestuürregelen (Ind. Stb. 1919 no. 822) evenals de zelfbestuurord. (Ind. Stb. 1914 no. 24) de wetgeving der Zelfbesturen aan de leiding van het hoofd van gewestelijk bestuur, zoodat bepaalde controle bestaat. Intusschen is door de hooger aangehaalde ordonnantie eene beperkende uitlegging der geciteerde uitdrukkingen afgesneden. Wetboek van Strafrecht voor N.-I. sub s. (Dl. IV, bl. 154). Eene andere, wegens specifiek Indische toestanden, noodzakelijke aanvulling van de artt. 139 a, b en c Sw. (Kon. besluit Ind. Stb. 1921 no. 103) bedoelt naast de bestaande strafbaarstelling van een aanslag of samenspanning tegen eigen Staat of eigen Regeeringsvorm, ook te treffen die ondernomen met het oogmerk om het grondgebied van een bevrienden Staat of van eene kolonie of ander gebiedsdeel van een zoodanigen Staat geheel of gedeeltelijk te onttrekken aan de heerschappij van het daar gevestigd gezag of om den gevestigden regeeringsvorm van den Staat enz. te vernietigen of op onwettige wjjze te veranderen. De strafwetgever heeft toch rekening te houden met de omstandigheid, dat onder de bevolking van N.-I. talrijke groepen van personen worden aangetroffen, die niet het land hunner inwoning maar hun stamland als hun eigenlijk vaderland beschouwende, met de geestesstroomingen aldaar geheel medeleven en geneigd zijn de hun in N.-I. gewaarborgde vrijheid te misbruiken om mede te werken tot het verwekken van opstand en oproer in dat stamland. Sub jj. (Dl. IV, bl. 156). In het Kon. besluit (Ind. Stb. 1920 no. 868) wordt eene nieuwe lezing gegeven van den aanvang van art. 335 Sw., zoodat naast „geweld, eenige andere feitelijkheid of een van beiden", wordt genoemd: „eene onaangename bejegening" als middel om iemand wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden. Blijkbaar heeft men hier willen treffen allerlei ontoelaatbare, omstandigheden, die bedoelen eene zekere pressie op den eenvoudigen desaman uit te oefenen, zoodat hij hierdoor genoopt wordt aan de bevelen van leiders van stakingen of van politieke vereenigingen te voldoen. Als zoodanig kan men bijv. aanmerken: bedreiging met boycot, onthouding van hulp bij begrafenis van verwanten enz. Voor het misdrijf van art. 335 Sw. is thans preventieve hechtenis toegelaten (Kon. Besluit in Ind. Stb. 1921 no. 2, in werking getreden op 1 Juli 1921, Ind. Stb. 1921 no. 294). Sub qq. (Dl. IV, bl. 157). Bij Kon. besluit (Ind. Stb. 1920 no. 556) is een art. 382 bis in het Sw. ingelascht strekkende om, in den geest van de Nederlandsche z.g. wet-Aalberse (2 Aug. 1915, Ned. Stb. 365), namaak en nabootsing van handelsmerken beter te beschermen dan tot dusverre geschiedde en de oneerlijke concurrentie op meer afdoende wijze tegen te gaan. Sub xx. In de practijk was gebleken dat art. 549 Sw. onvoldoende was om de eigenaren van aanplantingen tegen het losloopen van vee te beschermen. Vooral in het Delische werd voortdurend door bevolking en ondernemers geklaagd over dien overlast, welke wel eenigszins verklaarbaar was door het ontbreken van weideplaatsen aldaar, maar tot welker opheffing de Bengaleesche eigenaren van vee niet wilden medewerken, gevende zij de voorkeur aan het betalen van eene boete instede van eene kleine bijdrage te storten om eene gemeentelijke weideplaats in het leven te roepen. Trouwens op Java werden dikwijls soortgelijke klachten vernomen. Sedert het Kon. besluit (Ind. Stb. 1921 no.250) kan het vee worden verbeurdverklaard, terwijl bij recidive binnen het jaar de op te leggen straf kan zijn hechtenis van ten hoogste 14 dagen. Straffen. Sedert het Koninklijk besluit in Ind.jStb. 1920 no. 812 brengt art. 21 Sw. mede, dat hechtenis wordt ondergaan in het gewest, waarin de veroordeelde ten tijde vanjde tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak woont of, bij gebreke van woonplaats, verblijf houdt, tenzij hem op zijn verzoek door den Directeur van justitie wordt vergund haar elders te ondergaan. Militair steafeecht. De sub .4c (Dl. IV, bl. 161) vermelde bijkomende straf van plaatsing bjj een strafdetachement is — met wijziging van het Koninklijk besluit in Ind. Stb. 1921 no. 417 — komen te vervallen. Bn Gouv. besluit d.d. 9 Mei 1919 no. 41 werd ingetrokken art. 1 ten 1° van het bij Gouv. besl. d.d. 28 Aug. 1903 no. 30 vastgestelde reglement voor het strafdetachement bij het leger in N.-I., inhoudende de bepaling, dat daarbij zouden worden ingelijfd die militairen, welke in de tweede klasse van militaire discipline geplaatst, na herhaalde bestraffing zich zoo onhandelbaar betoonen, dat hunne verwijdering van het korps noodzakelijk was. Met die inlijving waren toch niet de resultaten bereikt, welke van den maatregel waren verwacht. De hoofdreden voor het bestaan van het straf detachement daarmede vervallende, werden er niet meer termen aanwezig geacht om de hoogerbedoelde bijkomende straf te handhaven. PIEPERS (Mr. MARINUS CORNELIS). Geb. te Amersfoort 16 Nov. 1835, zoon van Mr. P. E. Piepers en L. C. Krantz. Na te Leiden gestudeerd te hebben, promoveerde hij aldaar den Oen Dec. 1859 op stellingen. In Jan. 1863 trad hij in Indië in dienst en bekleedde aldaar eenige administratieve, doch meest rechterlijke betrekkingen. Als lid van het Hoog-Gerechtshof nam hij een belangrijk aandeel aan verschillende zeer uitgewerkte gewichtige adviezen door dat College uitgebracht, bepaaldelijk over de invoering van een nieuw strafwetboek en de herziening der rechterlijke organisatie; over dit laatste onderwerp werden door hem bg het verlaten van den dienst in 1894 als 's Hofs vice-president aan de In- TIJDREKENING. 71 Galoengan, of Balin. Doengoelan geheeten. Boeda Kliwon der woekoe Doengoelan isdus Nieuwjaarsdag op Bali, telkens na 210 dagen. De Hindoes brachten voorts hun Qaka-jaartelling; hun 12-maandsch zonnemaanjaar, alles met Hindoe-namen; verder de vaste indeeling der maan-maand in 2 helften; de — weinig gebruikelijke — 8-daagsche week; en de schrikkelmaand als verevenings-middel. De Caka-jaartelling rekent van de geboorte van „Vorst Qaka", d. i. den Dekhan-vorst Caliwahana, en wel van af Zat. 14 Maart 78, wordende jaar 1 Caka eerst geteld nadat het „verloopen" was, en zoo steeds verder. Vgl. verder SJAKA in Deel III. Naast deze nieuwigheden van het luni-solaire Caka-jaar, en de 7-daagsche week, brachten de Hindoes hun vaste indeeling der maan-maand in 2 helften naar Java, thans nog levend op Bali en Tënggër (zie TËNGGËREEZEN, waar de verwijzing naar TIJDREKENING moet vervallen); dus dag 1—14 elk tanggal geheeten, d.i. „opkomst"; dag 15poernama (Skr. „vollemaan"), dag 16—29 elk panglong, d. i. „mindering", van Jav. long = „afnemen"; dag 30 tilêm, d. i. „slaap" der maan, of ons „donkere maan". Het feit dat dit alle, behalve poernama, weer goed-Jav. namen zijn, bewijst dat ten deze de Hindoes slechts iets regelden, wat feitelijk er al was (zie ook hiervoor, over de verdeeling der maand in twee helften bij Niassers, Bataks, enz.); doch die „lichte" en „donkere" helft kregen den HindoeJav. naam soeklapaksa en krèsnapaksa, letterlijk „witte kant" en „zwarte kant", in welke twee „fortnights" de maan, dus ook „maand", gedeeld en onderscheiden werd,en welke twee namen ook nu nog op Bali in gebruik zijn. Daarnevens voerden de Hindoes dan nog den term titi (Skr. tithi) in, als willekeurigen „maand-dag, maanddatum", voluit ook nu dan nog in Jav. titi mangsa geheeten, vanwaar dan weer het ww. nitimangsani, d. i. „(maand-)dagteekenen, dateeren". Thans is echter ook jong-Jav. tanggal tot titi verworden, dus tot „datum", onverschillig welke. De tevens door de Hindoes op Java ingevoerde 8-daagsche week — aan de 8 Hoofd windstreken gewijd, O., Z.O., Z., Z.W., enz. — behield den Skr. naam astawara, letterlijk „acht-beurt", en had voor haar 8 dagen alleen Hindoe-Godennamen, nl. 1. G o e r o e; 2. J a m a; 3. R o e d r a, alias Loedra; 4.B r a h m.a; 5. K a 1 a; 6. O e m a 7. S r i ; 8. I n d r a, zooals ook nu nog de volgorde op Tënggër is. Vandaar dat de Tënggëreezen dezen kring, naar den eersten dag, thans pagoeron („Goeroe-week") noemen, terwijl de Balineezen ook wel van padéwan („Goden-week") spreken. De 6-daagsche paringkëlan en de 5-daagsche pasar werden ook op z'n Hindoe-Javaansch sadwara en pantjawara, of „zes-beurt" en „vijf-beurt" genoemd ;desgelijks werden woekoe en saptawara of „zeven-beurt'' aan elkander gelijk gesteld; en kreeg de padangon den naam sangawdra of „negen-beurt". Deze 5-, 6-, 7-, 8-, en 9week zijn nog tegenwoordig op Tënggër en Bali in gebruik; terwijl de Balineezen, voor wichelrekening, bovendien een 1-, 2-, 3-, 4-, en 10 daagsche week nog kennen, resp. eka-, dm-, tri-, tjatoer-, en dasawdra geheeten; van welke dus, blijkens het bovengezegde, de disawdra de echte oer-Jav. woekoe is. Voor het aangeven van al dezë soorten van weken met haar dagen maakt men op Bali gebruik van een tika of kalenderplank, door vertikaal ingesneden lijnen verdeeld in 30 kolommen, elke kolom door horizontale lijnen afgedeeld in 7 vakjes, in het geheel dus bevattend 210 vakjes, alzoo de dagen van één oton. De dagen van de 7 daagsche week zijn gemakkelijk hiermede op te zoeken, daar de eerste (Radité of Rëditi)steedsin de onderste horizontale reeks valt(men begint van onderen, rechts) de 2de, Tjama of Soma, in de 2de reeks van onder enz.; voor de andere weekdagen wordt het zoeken vergemakkelijkt door een aantal merken, in de plankjes ingesneden, of stiftjes, daar ingestoken. Deze kenteekenen, ten getale van 11, bestaan uit 5 weekdagteekens, welke een bepaalden dag of bepaalde dagen van de 9-daagsche, 8daagsche en 6-daagsche week aangeven, en 6 horoscoopteekens voor het aanwijzen van gunstige of ongunstige dagen. Ook op Bali wordt voor de landbouwwerkzaamheden het zonnejaar gebruikt, en ook daar wordt te dien einde weder rekening gehouden met een bepaalden stand vooral van Orion en de Plejaden. Voorts rekent ook de Baliër met maanmaanden van beurtelings 29 en 30 dagen, terwijl voor de berekening van iemands leeftgd, de vaststelling van godsdienstige en familiefeestdagen enz. wordt gebruik gemaakt van het eigenaardige Balische jaar van 210 dagen (6x5 X 7, zie pag. 70), oton genaamd. De Hindoe-Jav. tijdrekening bleef algemeen op Java bestaan, tot er de Islam optrad, die er zijn zuiver-lunairen kalender bracht, rekenend van Mohammed's zoogenaamde Vlucht; ten rechte „Afscheiding" (nl. van de „ongeloovige" andere Arabieren), de Hidjra; algemeen gerekend van af Vrij. 16 Juli 622, niet Do. 15 Juli. Eerst in 1625 A. D., toen Panëmbahan Tjakra Koesoema van Mataram den Soesoehoenantitel aannam (verg. Veth, Java, 2en druk, I, 1896bl. 370—371), en later, toen hij tot Sultan Moehammad, alias Agoeng werd gemaakt, kwam de, wezenlijke en blijvende, kalender-regeling door eenvoudig dóór te tellen met Moh. maan-jaren op de luni-solaire Caka-jaartelling. Zie verder de artt. MOHAMMEDAANSCHE KALENDER en FEESTDAGEN (Dl. II) en NAPTOE (Dl. III), waar de verwijzingen naar TIJDREKENING moeten vervallen. Hier worden nu tabellen gegeven (overgenomen uit het art. TIJDREKENING in den lsten druk der Encyclopaedie, door G. P. Rouffaer) van dien Javaansch-Mohammedaanschen Kalender, beginnende met 1625 A. D. en sluitende met 1950 A. D., zooals zulke sinds 1884 o.a. door Prof. Keyzer reeds gewenscht werden (verg. Bijdr. Kon. Inst. 2, VIII, 1864, bl. 18), maar die nog nooit gegeven waren. Een * duidt overal een schrikkeljaar aan, hetzij bij de Arab., de Jav.-Moh., of de Christ. jaren. Een Arab. of Jav.-Moh. schrikkeljaar telt 355 dagen — in plaats van 354 dagen bij een gewoon Arab. of Jav.-Moh. jaar —, welke schrikkeldag steeds achteraan het gansche jaar komt. Een fcoitegx-aijtuSia bij de Arab. jaren duidt aan dat daar de 30-jarige Arab. cyclus eindigt, waarin telkens 11 schrikkeljaren zich bevinden; en wel zijn die Arab. schrikkeljaren telkens: het 2e, 5e, 72 TIJDREKENING. 7e, 10e, 13e, 16e — niet het 15e —, 18e, 21e, 24e, 26e, en 29e, in znlk een 30-jarigen cyclus. Voor berekening der aequatie van een willekeurigen Jav.-Moh. datum met den Christeljjken gelden nu de volgende gegevens: In een gewoon Jav.-Moh. jaar hebben', evenals in de Arab. gewone jaren, alle oneven maanden elk 30, alle even maanden elk 29 dagen; in een Jav.-Moh. of Arab. schrikkeljaar heeft dus de 12e maand, die anders slechts 29 dagen telt, óók 30 dagen. Alleen het Jav.-Moh. jaar Dal is, sinds de Donderdagsche kalender begon, ten deele onregelmatig. Voor een gewoon Ja v.-M oh. jaar (van 354 dagen) telt aldus de le maand: 30 dagen; 1 t/m. 2 : 59; 1 t/m. 3:5°; 1 t/m. 4 : 118; 1 t/m. 5 : 148; 1 t/m. 6 : 177; 1 t/m. 7 : 207; 1 t/m. 8 : 236; 1 t/m. 9 : 266; 1 t/m. 10 : 295; 1 t/m. 11 : 325 dagen. Daarbij zijn de Jav.-Moh. feestdagen: Garëbëg Moeloed = 12 Moeloed. „ Poewasa = 1 Sawal. „ Bësar = 10 Bësar. Het jaar Dal, bij den Vrijdagschen kalender een schrikkeljaar (zonder eenige abnormaliteit), is sinds den Donderdagsehen kalender (Alip 1675 = 1749 A.D.) door Soerakarta teruggebracht tot een gewoon jaar (van 354 dagen), doch met abnormale maand-telling; en wel, waarin de maanden 1 en 2 : 30 dagen; 3—6 : alle 29 dagen tellen; en verder (volgens den regel) 7 : 30; 8 : 29; 9 : 30; 10 : 29; 11 : 30 dagen; doch 12 : 30 dagen (alsof het nog een schrikkeljaar ware gebleven). Voor berekening der aequatie van een Soerakarta'schen datum in een jaar Dal bjjDonderdagschen en Woensdagschen kalender, en van een Djogjakartaschen datum in Dal sinds A.J. = 1871 A. D., geldt dus dit: Maand 1 : 30 dagen; 1 t/m. 2 : 60; 1 t/m. 3 : 89; 1 t/m. 4 : 188; 1 t/m. 5 : 147; 1 t/m. 6: 176; 1 t/m. 7 : 206; 1 t/m. 8 : 235; 1 t/m. 9: 265; 1 t/m. 10 : 294; 1 t/m. 11 : 324. Het jaar Djé is, in diezelfde gevallen d a n, in stede van Dal, als schrikkeljaar (zonder abnormaliteit) aan te merken. Het is ten zeerste te hopen, dat bij de 3e vereffening met den Arab. kalender, die in 1936 A.D. zal moeten plaats vinden, Djé schrikkeljaar blijve, en de abnormaliteit van Dal voorgoed worde opgeheven; óf wel dat men geheel terugga tot het ouderwetsche systeem van den Vrijdagschen kalender — waarop immers ook de cijfers der niptoe's gegrond zijn — en, evenals nu nog de Soendaneezen doen, weer Djé als gewoon jaar, doch Dal als schrikkeljaar (zónder abnormaliteit!) rekene. Voorbeeld van aequatie: Vrage: Aan welken Christ. datum staat gelijk Wo. Wagé 23 Djoemadiwal Alip 1803? Alip 1803 begon met Wo. Wagé 18 Febr. 1874, Jav.-Moh. 1 t/m. 4 = 118 dus: Jan.= 31 Datum = 23 Datum = 18 141 49 B ij voegen 141 min één = 140 189 Jan. t/m. Juni = 181 Blijft dus als D a t u m: 8 Juli 1874; zijnde inderdaad óók Woensdag Wagé, daar 140 dagen zijn toegevoegd, waarvan 0 overblijft zoowel na deeling door 7, als na deeling door 5. Aldus heeft men, indien de 7o f 5-d aagsche inlandsche weekdag, en te meer indien beide gegeven zijn, een proef op de som tevens. Met behulp van achterstaande tabellen kan men nu dus iederen willekeurigen inlandschen datum omrekenen in den Christelijken. Waarbij men alleen nauwkeurig lette op het schrikkelen der Christ. jaren — waardoor immers van „Jan. t/m. Febr". af in achterstaand lijstje elk getal één hooger wordt —; en op het, voor Solo geheel, voor Djokja slechts gedeelteijk abnormale jaar Dal in den Jav.-Moh. kalender sinds Alip 1657 = 1749 A. D., tot en met (laten wij hopen) Djimakir 1866 = 1935 A. D. De Jav.-Moh. maanden heeten achtereenvolgens met ver basterd-Arab. of Jav. namen: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. jj Moeha- Sapar Rabing- Rabing- Djoema- Djoema- Rëdjëb Saban, Ramëlan Sawal Doelka- Doeljl ram oelawal oelakir dilawal dilakir Roewah Pasa, of ngidah, kidjahj of of o/Bëkda. of (PoeWasa.) of of jj Soera Moeloed Moeloed Arwah Siam, Sëla, Bësar Hoog-Jav. of Apit 30 29 30 29 30 29 30 29 30 29 30 29 (-M TIJDREKENING, 73 In deze eerste 8-jarige windoe blijkt de Javaansch-Moh. kalender reeds te hebben bestaan. Zoogenaamde „V rijdagsche Kalender" (Jav. choeroep djamngiah). Arabisch Jaar der Javaansch- A0 1 Soera als 1^ Soera als 1 Soera als 1 Moeharam jaar Jav. Windoe Moh. jaar = 7-daagsche 5-daagsche Datum .m_A»b- weekdag weekdag der Chr. Maand jaartelling 1035 Alip 1547 1625 Vrijdag Lëoi 3 October * 1036 * Ehé 1548 1626 Dinsdag Kliwon 22 September — 1037 Djimawal 1549 1627 Zondag „ 12 — * 1038 Djé 1550 * 1628 Donderdag Wagé 31 Augustus 1039 * Dal 1551 1629 Maandag Pon 20 „ Di. 21 Aug. 1040 Bé 1552 1630 Zaterdag „ 10 „ — * 1041 Wawoe 1553 1631 Woensdag Pahing 30 Juli 1042 * Djimakir 1554 * 1632 Zondag Lëgi 18 „ Ma. 19 Juli Hier begon officieel de Javaansch-Moh. tijdrekening voor het gansche rijk Mataram. 1043 Alip 1555 1633 Vrijdag Lëca 8 Juli * 1044 * Ehe 1556 1634 Di. Kliwon 27 Juni 1045 Djimawal 1557 1635 Zo. . „ 17 „ — * 1046 Dje 1558 * 1636 Do. Wage 5 — 1047 * Dal 1559 1637 Ma. Pon 25 Mei Di. 26 Mei 1048 Be 1560 1638 Zat. „ 15 „ '— * 1049 Wawoe 1561 1639 Wo. Pahing 4 „ H)50 * Djimakir 1562 * 1640 Zo. Lëgi 22 April Ma. 23 April 1051 Alip 1563 1641 Vrij. Lëgi 12 April * 1052 * Ehe 1564 1642 Di. Kliwon 1 „ 1053 Djimawal 1565 1643 Zo. J 22 Maart — il054 Dje 1566 * 1644 Do. Wage 10 „ — * 1055 * Dal 1567 1645 Ma. Pon 27 Februari — 1056 Be 1568 1646 Zat. „ 17 — * 1057 Wawoe 1569 1647 Wo. Pahing 6 1058 * Djimakir 1570 * 1648 Zo. Lëgi 26 Januari Ma. 27. Jan. 1059 Alip 1571 1649 Vrij. Lëgi 15 Januari I* 1060 * Ehe 1572 1650 Di. Kliwon 4 — 1061 Djimawal 1573 „ Zo. „ 25 December 1062 Dje 1574 1651 Do. Wage 14 * 1063 * Dal 1575 * 1652 Ma. Pon 2 1064 Be 1576 1653 Zat. „ 22 November 1065 Wawoe 1577 1654 Wo. Pahing 11 * 1066 * Djimakir 1578 1655 Zo. Lëgi 31 October 1067 Alip 1579 * 1656 Vrij. Lëgi 20 October I* 1068 * Ehe 1580 1657 Di. Kliwon 9 1069 Djimawal 1581 1658 Zo. ■ „ 29 September 1070 Dje 1582 1659 Do. Wage 18 * 1071 * Dal 1583 * 1660 Ma. Pon 6 1072 Be 1584 1661 Zat. „ ■ 27 Augustus 1073 Wawoe 1585 1662 Wo. Pahing 16 * 1074 * Djimakir 1586 1663 Zo. Lëgi 5 1075 Alip 1587 * 1664 Vrij. Lëgi 25 Juli * 1076 *Ehe 1588 1665 Di. "Kliwon 14 1077 Djimawal 1589 1666 Zo. „ 4 1078 Dje 1590 1667 Do. Wage 23 Juni * 1079 * Dal 1591 * 1668 Ma. Pon 11 „ 1080 Be 1592 1669 Zat. „ 1 „ I 1081 Wawoe 1593 1670 Wo. Pahing 21 Mei * 1082 * Djimakir 1594 1671 Zo. Lëgi 10 „ — 74 TIJDREKENING. 1 Soera als 1 Soera, als 1 Soera, als I 1 Moeharam Arabisch Jaar der Javaansch- = A„_ D 7.daagsohe 5-daagsche Datum in Arab. jaar Jav. Windoe Moh. jaar weekdag weekdag der Chr. Maand jaartelling 1083 Alip 1595 * 1672 Vrij. Lëgi 29 April 1084 * Ehe 1596 1673 Di. Kliwon 18 * 1085 Djimawal 1597 1674 Zo. „ 8 „ Zat. 7 April 1086 Dje 1598 1675 Do. Wage 28 Maart * 1087 * Dal 1599 * 1676 Ma. Pon 16 1088 Be 1600 1677 Zat. „ 6 „ 1089 Wawoe 1601 1678 Wo. Pahing 23 Febrauri * 1090 * Djimakir 1602 1679 Zo. Lëgi 12 1091 Alip 1603 * 1680 Vrij. Lëgi 2 Februari 1092 * Ehe 1604 1681 Di. Kliwon 21 Januari * 1093 Djimawal 1605 1682 Zo. „ 11 » Zat. 10. Jan. 1094 Dje 1606 „ Do. Wage 31 December 1095 * Dal 1607 1683 Ma. Pon 20 * 1096 Be 1608 * 1684 Zat. „ 9 „ Vrij. 8 Dec. 1097 Wawoe 1609 1685 Wo. Pahing 28 November * 1098 * Djimakir 1610 1686 Zo. Lëgi 17 1099 Alip 1611 1687 Vrij. Lëgi 7 November 1100 * Ehe 1612 * 1688 Di. Kliwon 26 October * 1101 Djimawal 1613 1689 Zo. „ 16 „ Zat. 15 Oct. 1102 Dje 1614 1690 Do. Wage 5 1103 * Dal 1615 1691 Ma. Pon 24 September * 1104 Be 1616 * 1692 Zat. „ 13 „ Vrij. 12 Sept. 1105 Wawoe 1617 1693 Wo. Pahing 2 * 1106 * Djimakir 1618 1694 Zo. Lëgi 22 Augustus 1107 Alip 1619 1695 Vrij. Lëgi 12 Augustus 1108 * Ehe li 1620 * 1696 Di. Kliwon 31 Juli * 1109 Djimawal 1621 1697 Zo. „ 21 „ Zat. 20 Juli 1110 Dje 1622 1698 Do. Wage 10 I ■m-TTi»™ ^ ^ i623 ie99 2g Jun. * 1112 Be 1624 1700 Zat. „ 19 „ Vrij. 18 Juni 1113 Wawoe 1625 1701 Wo. Pahing 8 „ 1114 * Djimakir 1626 1702 Zo. Lëgi 28 Mei Hier had eigenlijk de „Vrjjdagsche kalender" der Javanen in den „Donderdagschen" behooren over te gaan, hetgeen echter niet gebeurde op dit tijdstip. * 1115 Alip 1627 1703 Vrij. Lëgi 18 Mei Do. 17 Mei 1116 *Ehe 1628 * 1704 Di. Kliwon 6 „ * 1117 Djimawal 1629 1705 Zo. „ 26 April Zat. 25 April 1118 Dje 1630 1706 Do. Wage 15 1119 * Dal 1631 1707 Ma. Pon 4 * 1120 Be 1632 * 1708 Zat. „ 24 Maart Vrij. 23 Mrt. 1121 Wawoe 1633 1709 Wo. Pahing 13 1122 * Djimakir 1634 1710 Zo. Lëgi 2 * 1123 Alip 1635 1711 Vrij. Lëgi 20 Februari Do. 19 Febr 1124 *Ehe 1636 * 1712 Di. Kliwon 9 1125 Djimawal 1637 1713 Zo. „ 29 Januari Zat. 28 Jan. * 1126 Dje 1638 1714 Do. Wage 18 „ Wo. 17 Jan. 1127 * Dal 1639 1715 Ma. Pon 7 * 1128 Be 1640 „ Zat. „ 28 December Vrij. 27 Dec. 1129 Wawoe 1641 * 1716 Wo. Pahing 16 1130 * Djimakir 1642 1717 Zo. Lëgi 5 TIJDREKENING, 75 Arabisch Jaar der Javaansch- .-,-. n j , - , , •,-> , 1 Moeharam t tt7- j »«■ , = A . D. 7-daagsche 5-daagsche Datum . . , jaar Jav. Wmdoe Moh. ïaar ,°, , ,.• , in Arab. * weekdag weekdag der Uhr. Maand ;aartelling * 1131 Alip 1643 17.18 Vrij. Lëgi 25 November Do. 24 Nov 1132 * Ehe 1644 1719 Di. Kliwon 14 1133 Djimawal 1645 * 1720 Zo. „ 3 „ Zat. 2 Nov. * 1134 Dje 1646 1721 Do. Wage 23 October Wo. 22 Oct. 1135 *Dal 1647 1722 Ma. Pon 12 * 1136 Be 1648 1723 Zat. „ 2 „ Vrij. 1 Oct. 1137 Wawoe 1649 * 1724 Wo. Pahing 20 September 1138 * Djimakir 1650 1725 Zo. Lëgi 9 * 1139 Alip 1651 1726 Vrij. Lëgi 30 Augustus Do. 29 Aug. 1140 * Ehe 1652 1727 Di. Kliwon 19 I 141 Djimawal 1653 * 1728 Zo. „ 8 „ Zat. 7 Aug. * 1142 Dje 1654 1729 Do. Wage 28 Juli Wo. 27 Juli 1143 * Dal 1655 1730 Ma. Pon 17 „ 1144 Be 1656 1731 Zat. „ 7 „ Vrij. 6 Juli * 1145 Wawoe 1657 * 1732 Wo. Pahing 25 Juni Di. 24 Juni 1146 * Djimakir 1658 1733 Zo. Lëgi 14 „ — * 1147 Alip 1659 1734 Vrij. Lëgi 4 Juni Do. 3 Juni 1148 * Ehe 1660 1735 Di. Kliwon 24 Mei 1149 Djimawal 1661 * 1736 Zo. „ 13 „ Zat. 12 Mei * 1150 Dje 1662 1737 Do. Wage 2 „ Wo. 1 Mei 1151 * Dal 1663 1738 Ma. Pon 21 April 1152 Be 1664 1739 Zat. | 11 „ Vrij. 10 April * 1153 Wawoe 1665 * 1740 Wo. Pahing 30 Maart Di. 29 Maart 1154 * Djimakir 1666 1741 Zo. Lëgi 19 1155 Alip 1667 1742 Vrij. Lëgi 9 Maart Do. 8 Maart * 1156 * Ehe 1668 1743 Di. Kliwon 26 Februari Ma. 25 Febr. 1157 Djimawal 1669 * 1744 Zo. „ 16 „ Zat. 15 Febr. * 1158 Dje 1670 1745 Do. Wage 4 „ Wo. 3 Febr. 1159 * Dal 1671 1746 Ma. Pon 24 Januari 1160 Be 1672 1747 Zat. | 14 „ Vrij. 13 Jan. * 1161 Wawoe 1673 * 1748 Wo. Pahing 3 „ Di. 2 Jan. 1162 Djimakir 1674 * „ Zo. Lëgi 22 December Door dit laatste jaar Djimakir ditmaal niet als schrikkeljaar te tellen, kon het al meer zich openbarend verschil van 1 dag met den Arab. kalender worden opgeheven. Tevens voerde echter Soerakarta de onregelmatigheid in niet meer Dal, doch Dje als Moh. schrikkeljaar (355 dagen) te tellen, door den wensch om Garëbëg Moeloed Dal — de groote Garëbëg, ééns in de 8 Jav. jaren, d. i. dus 12 Moeloed Dal, op Maandag-Pon te blijven vieren; Dal daarmede terugbrengend tot een gewoon Moh. jaar (354 dagen), maar daarvoor meteen invoerend eene zeer abnormale maand-dagtelling. Hier kreeg dus, 120 jaar na de officieele instelling ,de Javaansch-Moh. kalender zijn eerste vereffening van 1 dag. Zoogenaamde „D onderdagsohe Kalender" (Jav. ehoeroep kamsiah). 1163 Alip 1675 1749 Donderdag Kliwon 11 December * 1164 * Ehe 1676 1750 Maandag Wage 30 November 1165 Djimawal 1677 1751 Zaterdag „ 20 * 1166 (*)Dje 1678 * 1752 Woensdag Pon 8 1167 * Dal 1679 1753 Zondag/'(Ma.) PahingHFon) 2S/(29)October Ma. 29 Oct. 1168 Be 1-680 1754 Vrijdag Pahing 18 * 1169 Wawoe 1681 1755 Dinsdag Lëgi 7 1170 * Djimakir 1682 * 1756 Zaterdag Kliwon 25 September Zo. 26 Sept. 1171 Alip 1683 1757 Do. Kliwon 15 September * 1172 * Ehe 1684 1758 Ma. Wage 4 1173 Djimawal 1685 1759 Zat. „ 25 Augustus 1174 (*)Dje 1686 * 1760 Wo. Pon 13 * 1175 * Dal 1687 1761 Zo./(Ma.) Pahingl(Pon) 2/(3) „ Zo. 2 Aug. 1176 Be 1688 1762 Vrij. Pahing 23 Juli * 1177 Wawoe 1689 1763 Di. Lëgi 12 „ 1178 * Djimakir 1690- * 1764 Zat. Kliwon 30 Juni Zo. 1 Juli. 76 TIJDREKENING. , 1 Soera als 1 Soera als 1 Soera als 1 Moeharam Arabisch Jaar der Javaansch- = A0_ D 7.daagsche 5-daagsche Datum in Arab. jaar Jav. Windoe Moh. jaar weekdag weekdag der Chr. Maand jaartelling 1179 Alip 1691 1765 Do. Kliwon 20 Juni *1180 * Ehe 1692 1766 Ma. Wage 9 „ 1181 Djimawal 1693 1767 Zat. „ 30 Mei 1182 (*)Dje 1694 * 1768 Wo. Pon 18 „ — * 1183 * Dal 1695 1769 Zo./(Ma.) Pahingl(Fon) 7/(8) „ Zo. 7 Mei 1184 Be 1696 1770 Vrij. Pahing 27 April 1185 Wawoe 1697 1771 Di. Lëgi 16 „ * 1186 * Djimakir 1698 * 1772 Zat. Kliwon 4 „ 1187 Alip 1699 1773 Do. Kliwon 25 Maart * 1188 * Ehe 1700 1774 Ma. Wage 14 1189 ■ Djimawal 1701 1775 Zat. „ 4 „ — 1190 (*)Dje 1702 * 1776 Wo. Pon 21 Februari * 1191 * Dal 1703 1777 Zo./(Ma.) Pahingl(Fon) 9/(10) „ Zo. 9 Febr. 1192 Be 1704 1778 Vrij. Pahing 30 Januari 1193 Wawoe 1705 1779 Di. Lëgi 19 * 1194 * Djimakir 1706 * 1780 Zat. Kliwon 8 1195 Alip 1707 * 1780 Do. Kliwon 28 December **1196 *Ehe 1708 1781 Ma. Wage 17 1197 Djimawal 1709 1782 Zat. „ 7 1198 (*)Dje 1710 1783 Wo. Pon 26 November * 1199 * Dal 1711 * 1784 Zo./(Ma.) Pahing/(Pon) 14/(15) „ Zo. 14 Nov. 1200 Be 1712 1785 Vrg. Pahing 4 """T^oi™ Wawoe 1713 1786 Di. Lëgi 24 October » 1202 * Dj makir 1714 1787 Zak Kliwon 13 „ — 1203 Alip 1715 * 1788 Do. Kliwon 2 October 1204 * Ehe 1716 1789 Ma. Wage 21 September * 1205 Djimawal 1717 1790 Zat. „ 11 „ Vrij. 10 Sept 1206 (*)Dje 1718 1791 Wo. Pon 31 Augustus * 1207 * Dal 1719 * 1792 Zö./(Ma.) Pahingj(Fon) 191(20) „ Zo. 19 Aug. 1208 Be 1720 1793 Vrij. Pahing 9 1209 Wawoe 1721 1794 Di. Lëgi 29 Juli * 1210 * Djimakir 1722 1795 Zat. Kliwon 18 „ 1211 Alip 1723 * 1796 Do. Kliwon 7 Juli 1212 * Ehe 1724 1797 Ma. Wage 26 Juni * 1213 Djimawal 1725 1798 Zat. „ 16 „ . Vrij. 15 Juni 1214 (*)Dje 1726 1799 Wo. Pon 5 „ 1215 * Dal 1727 1800 Zo./(Ma.) Pahing j(Yon) 25/(26) Mei Zo. 25 Mei * 1216 Be 1728 1801 Vrij. Pahing 15 „ Do. 14 Mei 1217 Wawoe 1729 1802 Di. Lëgi 4 * 1218 * Djimakir 1730 1803 Zat. Kliwon 23 April 1219 Alip 1731 * 1804 Do. Kliwon 12 April 1220 * Ehe 1732 1805 Ma. Wage 1 * 1221 Djimawal 1733 1806 Zat. „ 22 Maart Vrg. 21 Mrt. 1222 (*)Dje 1734 1807 Wo. Pon 11 1223 * Dal 1735 * 1808 Zo./(Ma.) Pahingl(Poa) 28/(29) Februari Zo. 28 Febr. * 1224 Be 1736 1809 Vrij. Pahing 17 „ Do. 16 Febr. 1225 Wawoe 1737 1810 Di. Lëgi 6 * 1226 * Djimakir 1738 1811 Zat. Kliwon 26 Januari 1227 Alip 1739 * 1812 Do. Kliwon 16 Januari — 1228 * Ehe 1740 1813 Ma. Wage 4 * 1229 Djimawal 1741 „ Zat. „ 25 December Vrij. 24 Dec. 1230 (*)Dje 1742 1814 Wo. Pon 14 """Tzsï" * Dal 1743 1815 Zo./(Ma.) Pahing/(Pon) 3/(4) „ Zo. 3 Dec. * 1232 Be 1744 * 1816 Vrij. Pahing 22 November Do. 21 Nov. 1233 Wawoe 1745 1817 Di. Lëgi 11 1234 * Djimakir 1746 1818 Zat; Kliwon 31 October — TIJDREKENING, 77 . , 1 Soera als 1 Soera als 1 Soera als 1 Mo^haram Arabisch Jaar der Javaansch- = Ao D. 7-daagsche 5-daagsche Datum in Arab. jaar Jav. Windoe Moh. jaar weekdag weekdag der Chr. Maand jaartalling * 1235 Alip 1747 1819 Do. Kliwon 21 October Wo. 20 Oct. 1236 Ehe 1748 * 1820 Ma. Wage 9 Hier ging in Soerakarta (en feitelijk nog 2 jaar te laai), door het tellen van Ehe ditmaal als gewoon j'aar, de kalender 1 dag over; zijnde dus de 2e vereffening na de instelling. Zoogenaamde „W oensdagsche Kalender" (Jav. choeroep arbangiah). * 1237 Djimawal 1749 1821 Vrijdag Pon 28 September 1238 (*)Dje 1750 1822 Dinsdag Pahing 17 „ Wo. 18 Sept. 1239 * Dal 1751 1823 Zaterdag l(Zo.) L'egi\(Pahing) 6/(7) „ Zo. 7 Sept. * 1240 Be 1752 * 1824 Donderdag Lëgi 26 Augustus 1241 Wawoe 1753 1825 Maandag Kliwon 15 „ » Di. 16 Aug. 1242 * Djimakir 1754 1826 Vrijdag Wage 4 „ Zat. 5 Aug. * 1243 Alip 1755 1827 Woensdag Wage 25 Juli 1244 * Ehe 1756 * 1828 Zondag Pon 13 „ Ma. 14 Juli 1245 Djimawal 1757 1829 Vrij. „ 3 „ *1246 (*)Dje 1758 1830 Di. Pahing 22 Juni 1247 * Dal 1759 1831 Zat.j(Zo.) Lëgi(Pahing) 71/(12) „ Zo. 12 Juni * 1248 Be 1760 * 1832 Do. Lëgi 31 Mei 1249 Wawoe 1761 1833 Ma. Kliwon 20 „ Di. 21 Mei 1250 * Djimakir 1762 1834 Vrij. Wage 9 „ Zat. 10 Mei * 1251 Alip 1763 1835 Wo. Wage 29 April 1252 * Ehe 1764 * 1836 Zo. Pon 17 „ Ma. 18 April 1253 Djimawal 1765 1837 Vrij. „ 7 „ — * 1254 (*)Dje 1766 1838 Di. Pahing 27 Maart 1255 * Dal 1767 1839 Zat.j(Zo.) Lëgi\(Pahing) 76/(17) „ Zo. 17 Maart * 1256 Be 1768 * 1840 Do. Lëgi 5 1257 Wawoe 1769 1841 Ma. Kliwon 22 Februari Di. 23 Febr. 1258 «Djimakir 1770 1842 Vrij. Wage 11 „ Zat. 12 Febr. * 1259 Alip 1771 1843 Wo. Wage 1 Februari 1260 * Ehe 1772 * 1844 Zo. Pon 21 Januari Ma. 22 Jan. Ii'lil Djimawal 1773 1845 Vrij. „ 10 „ — * 1262 (*)Dje 1774 „ Di. Pahing 30 December 1263 * Dal 1775 1846 Zat./(Zo.) Légif(Pahing) 29/(20) „ Zo. 20 Dec. 1264 Be 1776 1847 Do. Lëgi 9 * 1265 Wawoe 1777 * 1848 Ma. Kliwon 27 November — 1266 * Djimakir 1778 1849 Vrij. Wage 16 Zat. 17 Nov. * 1267 Alip 1779 1850 Wo. Wage 6 November 1268 * Ehe 1780 1851 Zo. Pon 26 October Ma. 27 Oct. 1269 Djimawal 1781 * 1852 Vrij. „ 15 * 1270 (*)Dje 1782 1853 Di. Pahing 4 1271 * Dal 1783 1854 Zat./(Zo.) Lëgi\(Pahing) 23/(24)Septemb. Zo. 2i Sept. 1272 Be 1784 1855 Do. Lëgi 13 * 1273 Wawoe 1785 * 1856 Ma. Kliwon 1 1274 * Djimakir 1786 1857 Vrij. Wage 21 Augustus Zat. 22 Aug. 1275 Alip 1787 1858 Wo. Wage 11 Augustus * 1276 * Ehe 1788 1859 Zo. Pon 31 Juli — 1277 Djimawal 1789 * 1860 Vrij. „ 20 „ * 1278 (*)Dje 1790 1861 Di. Pahing 9 „ 1279 * Dal 1791 1862 Za«./(Zo.) iëg^Pahing) 2S/(29) Juni Zo. 29 Juni 1280 Be 1792 1863 Do. Lëgi 18 „ — Hier conformeerde Jogjakarta zich met den Soerakarta'schen kalender, zelfs óók — na eenige inconsequenties, voortspruitende uit weifeling, gedurende 1864—76 — in het rekenen van Dje als schrikkeljaar, en Dal als gewoon jaar met abnormale indeeling. — Beide Vorstenlanden gingen dus van nu af gelijk; terwjjl de Soendaneezen Dal als schrikkeljaar bleven tellen. * 1281 Wawoe 1793 * 1864 Ma. Kliwon 6 Juni 1282 * Djimakir 1794 1865 Vrij. Wage 26 Mei. Zat. 27 Mei 78 TIJDREKENING. 1 Soera, als 1 Soera als 1 Soera als 1 Moeharam Arabisch Jaar der Javaansch- = A„ D 7_daagsche 5-daagsche Datum in Arab. jaar Jav. Windoe Moh. jaar weekdag weekdag der Chr. Maand jaartelling 1283 Alip 1795 1866 Wo. Wage 16 Mei * 1284 * Ehe 1796 1867 Zo. Pon 5 „ 1285 Djimawal 1797 * 1868 Vrij. „ 24 April * 1286 * Dje 1798 1869 Di. Pahing 13 „ 1287 (*)Dal 1799 1870 Zat./(Zo.) (iëy»)/Pahing (2)/3 „ Zo. 3 April 1288 Be 1800 1871 Do. Lëgi 23 Maart * 1289 Wawoe 1801 * 1872 Ma. Kliwon 11 „ — 1290 * Djimakir 1802 1873 Vrij. Wage 28 Februari Zat. 1 Maart 1291 Alip 1803 1874 Wo. Wage 18 Februari * 1292 * Ehe 1804 1875 Zo. Pon 7 1293 Djimawal 1805 * 1876 Vrij. „ 28 Januari 1294 * Dje 1806 1877 Di. Pahing 16 „ — * 1295 (*)Dal 1807 1878 (Zat.)jZo. (Lëgi)l~Pa,hing(5)/6 „ Zat. 5 Jan. 1296 Be 1808 „ Do. Lëgi 26 December * 1297 Wawoe 1809 1879 Ma. Kliwon 15 „ — 1298 «Djimakir 1810 * 1880 Vrij. Wage 3 „ Zat. 4 Deo_ 1299 Alip 1811 1881 Wo. Wage 23 November — * 1300 *Ehe 1812 1882 Zo. Pon 12 1301 Djimawal 1813 1883 Vrij. „ 2 1302 * Dje 1814 * 1884 Di. Pahing 21 October * 1303 (*)Dal 1815 1885 (Zat.)/Zo. (Légfl/Pahing (20)/ll „ Zat. 10 Oct. 1304 Be 1816 1886 Do. Lëgi 30 September 1305 Wawoe 1817 1887 Ma. Kliwon 19 * 1306 * Djimakir 1818 * 1888 Vrij. Wage 7 1307 Alip 1819 1889 Wo. Wage 28 Augustus * 1308 * Ehe 1820 1890 Zo. Pon 17 1309 Djimawal 1821 1891 Vrij. „ 7 1310 * Dje 1822 * 1892 Di. Pahing 26 Juli — * 1311 (*)Dal 1823 1893 (Zat.)/Zo. (Lê>)/Pahing (25)/16 Juli Zat. 15 Juli 1312 Be 1824 1894 Do. Lëgi 5 1313 Wawoe 1825 1895 Ma. Kliwon 24 Juni * 1314 * Djimakir 1826 * 1896 Vrij. Wage 12 „ — 1315 Alip 1827 1897 Wo. Wage 2 Juni * 1316 * Ehe 1828 1898 Zo. Pon 22 Mei 1317 Djimawal 1829 1899 Vrij. „ 12 „ 1318 * Dje 1830 1900 Di. Pahing 1 „ — * 1319 (*)Dal 1831 1901 (Zat.)/Zo. (£è0i)/Pahing (20)/21 April Zat. 20 April 1320 Be 1832 1902 Do. Lëgi 10 I32l' Wawoe 1833 1903 Ma. Kliwon 30 Maart * 1322 * Djimakir 1834 * 1904 Vrjj. Wage 18 „ — 1923 Alip 1835 1905 Wo. Wage 8 Maart 1324 * Ehe 1836 1906 Zo. Pon 25 Februari — * 1325 Djimawal 1837 1907 Vrij. „ 15 „ Do. 14 Feb. 1326 * Dje 1838 * 1908 Di. Pahing 4 * 1327 (*)Dal 1839 1909 (Zar.)[Zo. (Lëgi)/Pahing (23)/2i Januari Zat. 23 Jan. 1328 Be • 1840 1910 Do. Lëgi 13 1329 Wawoe 1841 1911 Ma. Kliwon 2 * 1330 * Djimakir 1842 „ Vrij. Wage 22 December 1331 Alip 1843 * 1912 Wo. Wage 11 December 1332 * Ehe 1844 1913 Zo. Pon 30 November * 1333 Djimawal 1845 1914 Vrij. „ 20 „ Do. 19 Nov. 1334 * Dje 1846 1915 Di. Pahing 9 1335 (*)Dal 1847 * 1916 (Zat.)/Zo. (LëgrO/Pahing (2S)/29 October Zat. 28 Oct. * 1336 Be 1848 1917 Do. Lëgi 18 „ Wo. 17 Oct. 1337 Wawoe 1849 1918 Ma. Kliwon 7 * 1338 * Djimakir 1850 1919 Vrij. Wage 26 September — TIJDREKENING—STRANDVONDERS. 79 Ar bisch Jaar der Javaansch 1 Soera als 1 Soera als 1 Soera als 1 Moeharam t tt- j I « . = A°. D. 7-daagsche 5-daagsche Datnm in Arab. laar Jav. Windoe Moh. ïaar ,°, ,°, , „■ „ , . . ... ' ' weekdag weekdag der Chr. Maand jaartelling 1339 Alip 1851 * 1920 Wo. Wage 15 September — 1340 *Ehe 1852 1921 Zo. Pon 4 * 1341 Djimawal 1853 1922 Vrij. „ 25 Augustus Do. 24 Aug. 1342 * Dje 1854 1923 Di. Pahing 14 1343 (*)Dal 1855 * 1924 (Zo'.)/Zo. (£èff»)/Pahing (2)/3 „ Zat. 2 Aug. * 1344 Be 1856 1925 Do. Lëgi 23 Juli Wo. 22 Juli 1345 Wawoe 1857 1926 Ma. Kliwon 12 „ * 1346 * Djimakir 1858 1927 Vrij. Wage 1 „ — 1347 Alip 1859 * 1928 I Wo. Wage 20 Juni . 1348 * Ehe 1860 1929 Zo. Pon 9 „ * 1349 Djimawal 1861 1930 Vrij. „ 30 Mei Do. 29 Mei 1350 * Dje 1862 1931 Di. Pahing 19 „ " 13oT* (*)DaZ 1863 * 1932 (Zat.)\Zo. (Lëffi)/Pahing (7)/8 „ Zat. 7 Mei * 1352 Be 1864 1933 Do. Lëgi 27 April Wo. 26 April 1353 Wawoe 1865 1934 Ma. Kliwon 16 „ 1354 | Djimakir 1866 1935 Vrjj. | Wage 5 .. — Hier zal — indien goed gerekend wordt — de „W oensdagsche kalender" moeten overgaan in den „D insdagschen kalende r", door het laatste jaar Djimakir niet als schrikkeljaar te tellen. De regelmaat zal dan tevens eischen het jaar Djé voorgoed als schrikkeljaar te nemen, en het jaar Dal als gewoon jaar met normale maand-dagtelling; waarbij slechts te hopen is, dat óók de Soendaneezen, die tot nog toe in ouderwetschen trant Dal als schrikkeljaar behielden, zich zullen willen eonformeeren. Aldus zouden wij dan krijgen het volgende schema voor een regelmatigen ..Dinsdagschen kalender" (Jav. choeroep salasiah): * 1355 Alip 1867 * 1936 Dinsdag Pon 24 Maart 1356 * Ehe 1868 1937 Zaterdag Pahing 13 „ Zo. 14 Maart * 1357 Djimawal 1869 1938 Donderdag „ 3 1358 * Dje 1870 1939 Maandag Lëgi 20 Februari DL 1 Febr. 1359 Dal 1871 * 1940 Zaterdag „ 10 * 1360 Be 1872 1941 Woensdag Kliwon 29 Januari 1361 Wiwoe 1873 1942 Zondag Wage 18 „ Ma. 19 Jan. 1362 * Djimakir 1874 1943 Donderdag Pon 7 „ Vrg. 8 Jan. * 1363 I Alip 1875 1943 I Di. Pon 28 December 1364 * Ehe 1876 * 1944 Zat. Pahing 16 „ Zo. 17 Dec 1365 Djimawal 1877 1945 Do. „ 6 — * 1366 * Dje 1878 1946 Ma. Lëgi 25 November — 1367 Dal 1879 1947 Zat. „ 15 * 1368 Be 1880 * 1948 Wo. Kliwon 3 1369 Wawoe 1881 1949 Zo. Wage 23 October Ma, 24 Oct. 1370 * Djimakir 1882 1950 Do. Pon 12 Vrij. 13 Oct. Literatuur: behalve de in den tekst genoemde werken en artikelen:A. B. Crawfurd. History of the Indian Archipelago (1820). Hoofdstuk: Calendar. p. 285—306; Dr. A. B. Cohen Stuart. Over de Javaansche Tijdrekening, in Tijdschr. van N.1. 1800. I p. 315—324; id. Jav. Tijdrekening, van 1868 tot 1904 geregeld in den Regeeringsalmanak opgenomen; Dr. G. A. Wilken. Handleiding voor de vergelijkende volkenkunde van N. I. 1893. p. 190—201; R. M. A. A. Tjondro Negoro. De koperen zonnewijzer van Gresik, in Tijdschr. Bat. Gen. XXVII (1882) p. 47—62, met naschrift v. Dr. J. R. v. d. Stok; R. H. T. Friederich. Voorloopig Verslag van het eiland Bali. Verhandelingen Batav. Gen. DL XXIII. 1850. 13e stuk, p. 49—57; Hose and Mac DougalL The pagan tribes of Borneo. (1912). vol I. p. 105—109; J. K. Wijngaarden. Savoeneesche tijdrekening in Med. Ned Zend Gen. Jrg. XXXVI (1892) p. 16—33; A. van Hin- loopen Labberton. Geïllustreerd Handboek van N. I. (1910) p. 31 e. v.; W. O. J. Nieuwenkamp. Een Balineesehe kalender in Bijdr. Kon. Inst. Dl. 69 (1914). STRANDVONDERS. Bij publicatie in Ind Stb. 1852no.21iso.a.bepaald, dat aan de hoofden van gewestelijk bestuur wordt overgelaten de aanstelling van de ambtenaren, in handen van wie, zoo spoedig mogelijk, zullen moeten worden overgebracht en gesteld schepen of goederen in zee of op de buitengronden gered, geborgen of gevischt wordende, bedoeld in art. 550 van het Wetboek van Koophandel, alsmede de aanstelling van de ambtenaren door of ten overstaan van wie, schepen strandende of brekende of goederen gevischt wordende aan of op vaste stranden, bij uitsluiting van alle anderen, moeten gered en geborgen worden, bedoeld in art. 551 van het W. v. K., zullende de hoofden van gewestelijk bestuur, onder nadere goedkeuring van den gouver- MAGIE: 87 in een der hoofdmuren een mensch, of een menschenhoofd als offer aan den aardgeest was gebracht. Later nam men in de plaats van een mensch een offerdier, of een dierenkop; het menschenoffer werd wel levend begraven of levend ingemetseld. Dit geloof is ook in den Indischen Archipel bekend (zie C. Spat, Tjoelik, Indische Gids 1910). Ouder en oorspronkelijker schijnt echter het gebruik om allerlei voorwerpen onder de woning te begraven, en wel bij voorkeur in de hoeken, onder de deur, en dan inzonderheid zoodanige stoffen, welke geschikt zijn om boozen invloed in zich te absorbeeren, gelijk ook de zondenbok, of wat in de plaats daarvoor treedt, het kwaad in zich absorbeert. Dit begraven van kwaadopnemende voorwerpen wordt later herhaald, als er onheil over het huis komt, bijv. in geval van ziekte. Bij de Javanen worden bij pokken-epidemieën wel peperkorels, lombok, varkensbeenderen, eieren en katjang idjo onder den vloer begraven. Soortgelijke middelen worden elders ook aangewend op toegangswegen tot een dorp, om aan boozen invloed den toegang te verhinderen. Men zie over een en ander Bijdrage Kon. Inst., Deel 71, 1916, Mr. F. D. E. van Ossenbruggen, §§ 80, 136, 137, die het bouwpffer in zijn oorspronkelijken vorm rangschikt onder de zondenbok-gebruiken. Met het bouwoffer hangt weer ten nauwste samen de over allerlei streken van de wereld bekende magie van deur en drempel, waarvoor verwezen kan worden naar het juist genoemde werk §§ 138—141, en de magie van den dakdrup, idem § 142 en 201. Door de deur komt alles het huis binnen, ook goed en kwaad; om het laatste te weren worden daartoe geschikte stoffen onder den drempel begraven, worden op stijlen en posten onheilwerende figuren aangebracht. De versieringen aan het dak van vele Indonesische woningen hebben ook ten doel, om de bewoners te beschermen. Het van het dak naar alle zijden afstroomende regenwater — dakgooten worden niet gebruikt — vormt om het huis een reinigenden magischen kring. In het vorenstaande werd nog weinig of niets medegedeeld omtrent het betooveren van den eenen mensch door den anderen. Natuurlijk komt zulks in de Indonesische wereld voor; het zou een wonder zijn, als men er geen toovermiddelen kende om liefde op te wekken en om haat te zaaien, om macht over iemand te krijgen e. d. De meest gewone middelen hiertoe zijn weer tooverformulieren, ngèlmoe's, mantéra's; maar er komen ook allerlei andere zaken bij te pas. Bij de volken van het Maleische schiereiland verwacht(te ?) men vooral heil van het bezit van kleine wassen beeldjes, gemaakt van een ledige honigraat, waarin wat haar, nagels, huidvuil, etc. van het te behandelen object worden verwerkt. Deze ingrediënten moeten dienen om met behulp van het tooverformulier de ziel van den betrokken persoon in den wassen pop te kunnen doen overgaan. Is dit eenmaal gebeurd, dan kan men het origineel zoo ongeveer alles berokkenen wat men de pop aandoet, blind maken, armen en beenen breken; maar behalve lichamelijk letsel kan men het origineel ook geestelijk kwaad aandoen. Ook kan men macht over iemand krijgen, door wat aarde te nemen van het centrum van zijn voetspoor. Van deze aarde maakt men drie pakjes, in rood, zwart en geel katoen, en hangt ze samen op aan een veelkleurig koord midden boven de slaapplaats. Met een bezempje van zeven lidi's slaat men drie achtereenvolgende nachten bij zonsondergang, middernacht en zonsopgang, telkens zeven maal, tegen de aldus ingepakte aarde, en begraaft deze dan in 't midden van een weg. Als de te bewerken persoon zijn voet op die plek heeft gezet, is hij daarmede in de macht gekomen van dengenen, die hem onder zijn invloed wil krijgen. Deze en nog tal van andere middelen zijn uitvoerig vermeld door Skeat in zijn Malay Magie. Omtrent de mantêragoena-goena,, in het algemeen gezegd formules voor liefdesmagie en de daarbij te bezigen ramoean, geeft M. T. Soetan Lembang 'Alam in zijn boven reeds aangehaald werkje tal van belangrijke mededeelingen. Zoo zijn er toovermiddelen voor de vrouw om te maken, dat haar man naar geen andere kijkt en geheel en al onder haar commando staat; maar ook middelen voor den man om alle ontrouw van de zijde der vrouw te voorkomen. Met de mantëra-pèmanis kan men zich de genegenheid verschaffen van wie men deze maar wenscht; de mantéra tênoeng toendjoek geeft den man gelegenheid om met zekerheid uit te maken of een begeerde vrouw al of niet van hem gediend is. Blijkt het, dat zij afkeerig van hem is, dan loont het de moeite haar verder met de geschikte mantëra-goena-goena te bewerken. Ook andere middelen zijn bekend om bij een begeerde vrouw liefde op te wekken. Dr. J. P. Kleiweg de Zwaan meldt in zijn Geneeskunde der Minangkabau Maleiers, dat in Goenoeng Sahilan de jonge man, om zich te verzekeren van de liefde van een meisje, haar een fijngewreven pinangnoot door het eten mengt, welke hg zelf heel heeft doorgeslikt en gedefaeceerd; een methode, welke in Europa niet onbekend is. In verband met liefdesmagie behooren ook genoemd te worden de toovermiddelen welke zwangerschap helpen opwekken of althans daarvoor bevorderlijk zijn. Al is waarschijnlijk, zelfs voor de minst ontwikkelde volken van den Archipel, reeds lang de tijd voorbij, waarin het verband tusschen coitus en conceptie onbekend was, toch schijnt de wetenschap, dat de bevruchting, niet anders dan door de cohabitatie tot stand kan worden gebracht, nog geen algemeen goed te zijn geworden. De oudere literatuur levert van zulk een gebrek aan kennis menig bewijs. Men zie over dit onderwerp vooral W. H. Rassers, de Pandji-roman, hoofdstukken III en VI. Naar aanleiding van den Tjilcèlwanèngpati wordt in dit werk vermeld: „hier leven Batara Naja Koesoema en zijn vrouw Dewi Nila Oetama bijeen, en dat zij samen mingenot smaken, blijkt duidelijk genoeg, waar vermeld wordt, dat zij wonen in de vlakte Lela Birahi, d. i. „Minnenspel"; wanneer het huwelijk echter kinderloos blijft, gaat de vorst drie maanden lang ascese verrichten op een berg, en weldra komt nu — langs bovennatuurlijken weg — de bevruchting tot stand." En verder: „de huwelijken van den vorst en de vorstin van Koripan en van het vorstenpaar van Daha blijven kinderloos, en, zonder van elkaar af te weten, besluiten beiden naar Noesa Sari (het Bloemeneiland) te gaan, om daar om kroost te bidden; blijkbaar in het besef, dat cohabitatie, hoe nuttig en onontbeerlijk wellicht ook voor de conceptie, deze toch 88 MAGIE—ERMELING (JOHANN PHILIP). op zich zelf niet altijd kan teweegbrengen, worden allerlei ceremoniën verricht: zij worden met water overgoten, met meel en rijst bestrooid, magische bezweringen worden over hen uitgesproken, en ten slotte begeven zij zich ook een eind weegs in zee, waar zij al badende een blauwe en een witte lotus vinden." Door het eten nu van deze planten worden de beide vorstinnen zwanger. Voorbeelden van bevruchting langs bovennatuurlijken weg zijn uit de literatuur in menigte te halen. Van recenten datum is het békend, hoe vrouwen om kinderzegen bidden bij een oud kanon, waarvan de druifbal aan den phallus doet denken. Tooverspreuken en middelen uit de kruidenapotheek worden evenzeer te baat genomen om het begeerde doel te bereiken. Dezelfde tooverpractijken worden ook toegepast in zuiver Moslimsche landen; het is dus heel begrijpelijk, dat ze in den Archipel niet door de invoering van den Islam zijn verminderd. „Wo es böse Geister giebt, richtet sich bekanntlich ihr Dn wille in jeder Weise gegen die Mutterf rende. In Mekka suchen sie zunachst die Pruchtbarkeit zu verhindern; daher lassen sich die Weiber, die naeh Kindersegen begehren, von einem erprobten „Schëch" ein Band mit überlieferten Formeln beschreiben und „besprechen", und holen Vorschriften ein, wie und wann die Beiwohnung stattfinden soll, um mit Htilfe des um den Bauch gewundenen Gürtels die Empfangniss zu ermöglichen" (Dr. C. Snouck Hurgronje, Mekka II). Al is echter, als boven gezegd, bij wellicht alle stammen van den Archipel eenig verband tusschen coitus en conceptie heel goed bekend, dat moeder natuur haar groote magie bedrijft, als zij een nieuw individu in het aanzijn roept, door de copulatie van eicel en spermatozo, weet de massa der Indonesiërs volstrekt niet, en omtrent het proces bij de zwangerschap heerschen nog allerlei zonderlinge meeningen. Van de Toradja's wordt in het bekende werk van Kruijt en Adriani medegedeeld, dat zij zich de zaak zóó voorstellen, als zoude bij de cohabitatie de man als 't ware een ei deponeeren in den schoot der vrouw, dat dan door haar, als in een broedstoof, wordt uitgebroed. Jhr. van Suchtelen schrijft in zijn zoo welgeslaagd boek over Endéh (Mededeelingen Encycl. Bureau, Afl. XXVI), dat men op Flores weet, dat het kind vleesch is van de moeder; dat men er zwangerschap wel voorkomt door omlegging van de baarmoedermond; maar niettemin beschouwt men de zwangerschap als een kookproces, en overmatig braken van de aanstaande moeder schrijft men toe aan te hevig borrelen van het kooksel. Tal van magische handelingen zijn bekend om de bevalling goed te doen verloopen. Met de vermelding van één typisch voorbeeld, ontleend aan het laatstgenoemde boek, moge hier worden volstaan: „Als eindelijk de weeën den naderenden partus voorspellen, wordt ter vergemakkelijking der baring alles opengezet: deuren, vensters, doozen. Geen touw mag gebonden blijven, de weefsels waaraan de patiënte gedurende haar zwangerschap heeft gewerkt worden losgetornd, eventueel gespannen draden voor een nieuw weefsel worden losgemaakt". Aldus begint het jonge menschenleven in een magische sfeer, waarin het wordt gevangen gehouden tot aan den dood; en het leven, dat daarna in een andere wereld wordt voortgezet, staat naar de overtuiging van hen, die op aarde toeven, niet minder onder invloed van de magie. Voor bronnen kan worden verwezen naar de bronnenopgaven, welke zijn vermeld bij de aangehaalde encyclopaedie-artikelen en in de aangehaalde afzonderlijke werken; in het bijzonder is de aandacht te vestigen op het Register van geraadpleegde schrijvers, opgenomen' achter Mr. van Ossenbruggen's geschrift over „Het Primitieve Denken", Bijdragen Kon. Instituut, Deel 71, 1916. C. S. ERMELING (JOHANN PHILIP). Geboren te Zelhem in Gelderland den 21en Januari 1831. Genoot zijne opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie en werd den 14en Juli 1850 benoemd tot 2den luitenant der Genie van het Ned.Ind. Leger. In Maart 1851 te Batavia aangekomen, werd hij bij de geniewerken geplaatst en bouwde te Mr. Cornelis het Noorder-Kampementgedeelte, werkte aan de fortificatiewerken op en om het eiland Onrust en werd daarna belast met het treffen der voorbereidingen voor den bouw van een fort nabij de pas opgerichte hoofdplaats Rangkasbitoeng van het district Lëbak in Bantam. In 1853 werd hij overgeplaatst naar Soerabaja, in verband met de uitvoering der zoogenoemde buitengewone fortificatiewerken van vesting- en 'kustbatterijen en de verzorging van den Artillerie Constructiewinkel, een pas overgenomen particuliere fabriek, die velerhande voorzieningen vereischte. In 1859 nam hij deel aan de eerste expeditie naar Boni. In Augustus 1859 tot kapitein bevorderd, werd hem in het begin van 1860 wegens ziekte een tweejarig verlof naar Europa verleend, welk verlof tweemaal werd verlengd om hem in staat te stellen eene studie van de grondpeilkunde in Europa te maken en zulks naar aanleiding van de mislukking van voor de citadel Prins Hendrik te Soerabaja en elders- in Indië ondernomen putboringen. In Maart 1864 in Indië teruggekeerd, werd hem dan ook de uitvoering van een artesischen put in de citadel Prins Hendrik te Soerabaja opgedragen. In April 1865 werd kapitein E. bij het Departement der Burgerl. Openbare werken gedetacheerd ten einde den eersten put uit te voeren ter hoofdplaats Grissee, welke belangrijke havenplaats voor drink- en badwaterbehoefte geheel van regen en regenwaterkommen afhankelijk was. Spoedig daarop werd hem het lidmaatschap opgedragen van een commissie van waterstaats- en mijningenieurs voor het onderzoek naar de mogelijkheid van artesische irrigatie der van regen afhankelijke rijstvelden in de laaglanden op Java. De resultaten van dit onderzoek gaven Ermeling aanleiding tot het doen van voorstellen voor de oprichting van een grondpeilwezen als onderdeel van het mijnwezen. In Mei 1870 teruggeplaatst bij het Leger werd hij in Januari 1868 bevorderd tot majoor. In Maart 1872 tot luitenant-kolonel bevorderd, werd hij als 2de Directeur der Genie bij het Departement van Oorlog te Batavia geplaatst. Bij de lste Atjèhsche expeditie was hg wnd. Chef van het Wapen der Genie en maakte zich als zoodanig ook bij de voorbereidingen van de 2de Atjèhsche expeditie zeer verdienstelijk. Gemakkelijk verplaatsbare houten gebouwen van bijzondere constructie, als hospitaal-barakken,, magazijnen en staflogies, en eenvoudige bamboezen barakken voor de bezettingstroepen be- ERMELING (JOHANN PHILIP)—OPLEIDING VAN ADMINSTR. AMBTENAREN. 89 nevens een duwtram naar den kraton werden door hem aanbevolen en aangemaakt. Tot verbetering van het bij ruw weer gevaarlijke debarkement van Artillerie en Cavalerie werd door hem het drijvervlot uitgedacht, veilig ook bij ruw weder, ruwe behandeling en tegen kogelschade. In het jaar 1875 bevorderd tot kolonel en Chef van het Wapen der Genie, werd hij in Juli van dat jaar in commissie naar Atjèh gezonden om aldaar van nabij met de bestaande toestanden kennis te maken. Ofschoon vele van zijne voorstellen, voornl. om financieele redenen, schipbreuk leden, kwamen ten gevolge van zijne adviezen toch verschillende voorzieningen tot stand, o. a. het spoorlijntje Oelèë-Lleuë—KoetaRadja, terwijl ter vervanging van de oude ziekenbarakken der 2de expeditie een groot militair hospitaal werd gebouwd. Ook in het binnenland van Java zijn, volgens Ermelings plannen, eenige nieuwe militaire établissementen gebouwd, waarbij een ander, geheel nieuw kazerne-type werd toegepast. Kolonel E. verliet den 3en April 1879 het Leger. Kort daarna werd hem de rang van generaal-majoor verleend. In Juli 1879 trad hij in dienst bij de BillitonMaatschappij en werd kort daarop vertegenwoordiger van die Maatschappij in N.-L, eene betrekking, welke Ermeling tot April 1902 heeft vervuld. Onder zijn doeltreffend beheer kwamen vele verbeteringen tot stand, terwijl zgn optreden zoowel door het Europeesch als het Chineesch personeel zeer gewaardeerd werd. Ten gevolge van ziekte werd Ermeling in September 1902 onder bijzondere dankbetuiging door de Billiton Maatschappij uit zijne betrekking ontslagen. Ook na zijn ontslag heeft de oud-generaal zich in het maatschappelijk leven nog lange jaren zeer verdienstelijk weten te maken, o. m. door zijne adviezen aan de Regeering met betrekking tot de haven van Soerabaja. Hij overleed den 4en Januari 1921 te Buitenzorg. MARITIEME KRINGEN. Bij Ind. Stb. 1918 no. 262 (zooals dit is gewijzigd bij Ind. Stb. 1918 no. 743 en 1919 no. 618) werden ingesteld maritieme kringen, waaronder worden verstaan door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen aan de kusten van Ned.-Indië grenzende watergebieden, waarbinnen enkele beperkende bepalingen gelden ter verzekering van de geheimhouding van verschillende verdedigingsmaatregelen. In Ind. Stb. 1918 no. 263 zijn door den Gouverneur-Generaal eenige zoodanige maritieme kringen aangewezen. OPLEIDING VAN ADMINISTRATIEVE AMBTENAREN (INDISCHE BESTUURS-). De vraag, op welke wijze de opleiding in verband met de gewijzigde eischen van den bestuursdienst het best ware te regelen, kwam in 1918 opnieuw aan de orde door de indiening van een verzoekschrift, onderteekend door een aantal gewezen Indische hoofdambtenaren, waarin werd aangedrongen op de instelling van een nieuw doctoraat, in de vereenigde faculteiten der rechtsgeleerdheid en der letteren en wijsbegeerte, tot de studie waarvoor ook zouden moeten worden toegelaten bezitters van het einddiploma der vijfjarige hoogere burgerschool. Naar aanleiding van dat request werd bij gemeenschappelijke beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en den fungeerenden Minister van Koloniën van 18 September 1919 eene commissie van Indische bestuursambtenaren, bestaande uit de Heeren Prof. Dr. C. Snouck Hurgronje, Prof. Mr. G. André de la Porte, Mr. G. J. A. van Berckel, G. F. de Bruyn Kops, C. J. Hasselman, F. A. Liefrinck, Dr. E. Moresco, F. P. Sollewijn Gelpke en Prof. Mr. C. van Vollènhoven. In haar onder dagteekening van 9 Maart 1920 uitgebracht verslag voldeed zij in de eerste plaats aan de haar verstrekte opdracht om een studieen examenprogramma te ontwerpen voor een wetenschappelijke opleiding aan een of meer der universiteiten, welke rechtstreeks zou moeten openstaan voor hen, die in het bezit zijn van een getuigschrift van met goed gevolg afgelegd eindexamen der gymnasia of der hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus (of van een daarmede wettelijk gelijkstaand examen) en waarbij de benoembaarheid ontleend wordt aan een afgelegd (doctoraal of staats-) examen. Inmiddels was bij artikel XXXIII der wet van 11 Maart 1920 (Ned. Stb. No. 105) aan artikel 133 der Hooger-Onderwijswet een tweede lid toegevoegd, luidende: „Tot het afleggen der examens in de vereenigde faculteiten der rechtsgeleerdheid en der letteren en wijsbegeerte betreffende de studie van den Oost-Indischen Archipel worden toegelaten zg, die in het bezit zijn van één der getuigschriften, vermeld 'in de artikelen 11 en 12 *) of van een getuigschrift van met goed gevolg afgelegd eindexamen van de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus." In de toelichting (gedr. stukken Tweede Kamer 1919—1920 — 57, No. 10) verwees de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen naar de instelling van bovenvermelde Commissie, onder aanteekening dat bij de regeling der hierbedoelde opleiding zou worden uitgegaan van de gedachte, dat er een harmonische vereeniging moet zgn van taal- en volkenkunde en van staats wetenschappelijke studiën; eene wetenschappelijke voorbereiding zou worden ontworpen, waarbij zoowel het onderwijs, als de examenregeling universitair zouden zgn en wel in dier voege, dat deze niet aan ééne faculteit zouden worden verbonden, maar de faculteit der rechtsgeleerdheid gelijkelijk met die der letteren en wijsbegeerte in de opleiding zouden worden betrokken. In aansluiting aan deze toezegging zijn bij het nieuwe Academisch Statuut (Koninklijk besluit van 15 Juni 1921, Ned. Stb. No. 800) in artikel 4, Rubriek VI, bepalingen vastgesteld nopens de examens in de vereenigde faculteiten der rechtsgeleerdheid en der letteren en wijsbegeerte. Daarbg is onderscheiden tusschen twee studierichtingen: A. Studie van het Nederlandsch-Indisch recht en B. Indologische Studie. Aan het doctoraal examen in het Nederlandsch-Indisch rechtz) ontleent de candidaat 1) d.w.z. eindexamen gymnasium of z.g.n. Staatsexamen. s) Dit omvat als verplichte vakken: 1. het adatrecht van Nederlandsch-Indië. 2. het Nederlandsch-Indisch burgerlijk recht, handelsrecht en strafrecht, met hoofdzaken van het Nederlandsch-Indisch burgerlijk procesrecht en strafprocesrecht. 3. de Javaansche taal. 90 OPLEIDING VAN ADMINISTRATIEVE AMBTENAREN—VEETEELT. de hoédanigheid van meester in de rechten; dit examen geeft uitsluitend toegang tot promotie in de rechtsgeleerdheid. Bij de Indologische Studie is het candidaatsexamen, ter keuze van den candidaat, hetzij taalkundig, hetzij staathuishoudkundig. Voor hen, die het taalkundig candidaatsexamen hebben afgelegd, is het doctoraal een staathuishoudkundig examen, en voor hen, die het staathuishoudkundig candidaatsexamen aflegden, is het doctoraal een taalkundig examen. Elk der beide doctorale examens geeft toegang tot de promotie, hetzij in de rechtsgeleerdheid, hetzg m de letteren en wijsbegeerte, ter keuze van den candidaat. De nieuwe regeling op de bestuursopleiding (Koninlijk besluit van 17 Juli 1922 No. 35, Ned. Stb. No. 453) bepaalt nu, op den grondslag van het evenvermeld nieuw academisch statuut, dat tot de hoogere betrekkingen bij het Binnenlandsch Bestuur alleen benoembaar zijn zij, die geslaagd zijn in één der doctorale examens in het Nederlandsch-Indisch recht of in de Indologische studierichting. Aanspraak op benoeming hebben alleen de in zoodanig examen geslaagde careiiidaoi-ambtenaren, waarvan, overeenkomstig de te voren geldende regeling, het aantal jaarlijks wordt vastgesteld en waarvan de aanwijzing zoowel in Nederland als in Indië wordt voorbereid door een commissie. In verband met de omstandigheid, dat thans universitaire examens moeten worden afgelegd, welke worden beheerscht door het hierboven vermelde artikel 133 der Hooger-Onderwijswet, komen voor aanwijzing als candidaat-Indische ambtenaren slechts zij in aanmerking, die voldaan hebben aan een der examens ter verkrijging van een getuigschrift van bekwaamheid tot de studie aan eene universiteit of aan het eindexamen van hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus in Nederland of Indië (en het daarmede bij de wet van 11 Januari 1919, Ned. Stb. No. 19 gelijkgestelde eindexamen van afd. B der algemeene middelbare school in NederlandschIndië). De candidaat-ambtenaren genieten als tegemoetkoming in de studiekosten een jaarlijksche toelage, tot een door den Minister van Koloniën te bepalen bedrag, zoomede c.q. geheele of gedeeltelijke vrijstelling van collegegelden. In het hierboven vermelde verslag van de commissie voor de hervorming van de opleiding der bestuursambtenaren werd mede de vraag in beschouwing genomen of het wenschelgk -en mogelijk is, met opheffing van de NederlandschIndische Bestuursacademie te 's Gravenhage, de hoogere vorming van bestuursambtenaren, die de examens voor den Indischen administratieven dienst hebben afgelegd of daarvan vrijstelling hebben bekomen, zoover noodig gewijzigd, over te brengen naar de universiteit. Als uitvloeisel van de terzake door die commissie gedane voorstellen werd de Hooger-onderwijswet bij artikel XXVIII van de wet van 11 Juli 1921 (Ned. Stb. No. 782) aangevuld met een overgangsbepaling, welke het mogelijk maakte, dat bij aitikel 41 van meervermeld nieuw Academisch statuut de noodige voorschriften werden vastgesteld om hen, die voor 1 Januari 1924 het grootambtenaarsexamen of het eindexamen voor den Indischen administratieven dienst hebben afgelegd en daarna in Indië actief hebben ge¬ diend, in de gelegenheid te stellen de nieuwe universitaire examens, onder genot van faciliteiten, af te leggen. In aansluiting aan die regeling en in overeenstemming in hoofdzaak met het voorstel van voormelde commissie zal worden overgegaan tot opheffing van de Nederlandsch-Indische Bestuursacademie, nadat de daarvoor in 1921 aangewezen ambtenaren hun studiën hebben voleindigd. VEETEELT. De bevolking van den OostIndischen Archipel vindt grootendeels haar bestaan in landbouw en veeteelt. Deze beide bedrijven zijn onafscheidelijk aan elkander verbonden. Door den veestapel wordt in hoofdzaak de trekkracht geleverd voor het bewerken van den grond, waaruit volgt, dat hg ten opzichte van het landbouwbedrijf een belangrijke plaats inneemt. Langen tijd geleden, toen Java nog minder dicht bevolkt was, had de veestapel aan niets gebrek. Slechts een klein gedeelte van de voor rijstbouw geschikte gronden werd in cultuur gebracht, terwijl de rest bestemd was tot veeweide. Over de kwestie van de voeding van den veestapel behoefde men zich toen ter tijd niet te bekommeren. Het landbouwbedrijf verkeerde nog in het stadium van roofbouw en over den veestapel werd ten dienste van het landbouwbedrijf alleen beschikt als men hem noodig had. De rest van den tijd liepen de dieren vrij rond en werden 's avonds onder dak gebracht in hoogst primitief ingerichte veekralen. In verschillende streken van de Buitenbezittingen stalt de bevolking haar vee 's nachts onder de huizen, die min of meer hoog boven den grond worden opgetrokken en op zware houten stijlen rusten. Daar waar veel tijgers voorkomen verblijven de dieren 's nachts in goed afgesloten stallen. Gaandeweg is de bevolking op Java toegenomen en in de laatste tientallen jaren zóó sterk, dat thans in de meeste gewesten geen geschikte weigronden voor den veestapel meer beschikbaar zijn. De cultures, met name rijst, suiker, thee, koffie, tabak en rubberondernemingen hebben geleidelijk een groote oppervlakte gronds in beslag genomen, waar vroeger het vee kon grazen. Met die inkrimping van de oppervlakte weigrond had noodzakelijk gepaard moeten gaan een andere wijze van veehouding. Aan het vraagstuk der veevoeding werd niet de noodige aandacht geschonken. In verband met de wijziging der economische toestanden had de veehouding in andere banen geleid behooren te worden. Verpleging van den veestapel in hoofdzaak op stal had toen ingevoerd moeten zijn. De teelt van buffels en runderen is in Indië als regel een hg bedrijf, een nevenbedrijf, dat echter onmisbaar is voor de uitoefening van het landbouwbedrijf. Over het algemeen bezit de bevolking een uiterst gebrekkige kennis van veeteelt. De natuur heeft steeds voor alles gezorgd en moet dit veelal nog doen. Van teeltkeus en uitsluiten der minderwaardige stieren van de voortteling moet de groote beteekenis haar nog worden bijgebracht. Over het algemeen komt groot veebezit op Java niet voor; wel zijn er in de afdeeling Tjilatjap, in de Zuid-Preanger en in Bantam Inlanders, die 40 tot 100 buffels bezitten, doch voor alle reeds in cultuur gebrachte streken mag aangenomen worden, dat het bezit per hoofd varieert VEETEELT. 91 van 1—8 buffels of runderen. Meestal worden door één gezin niet meer dan twee tot vier stuks dezer dieren verpleegd, de overige besteedt men uit, worden z.g. „getitipt", waaronder verstaan wordt het tijdelijk in verzorging geven van het vee tegen een kleine vergoeding. Zoo gebeurt het dat geregeld, na afloop der grondbewerking, door de bevolking in de vlakte haar vee getitipt wordt in de bergstreken. Daar bestaat groote behoefte aan mest en zijn de bewoners van die streken meestal ook genegen het vee zonder eenige vergoeding tijdelijk te verplegen. Ten einde in de behoefte aan trekvee te kunnen voorzien zijn. er al veel cultuurondernemingen, die een eigen veestapel bezitten. In Deli heeft elke onderneming haar veestapel uitsluitend bestaande uit Bengaalsch vee, dat uit Britsch-Indië werd geïmporteerd. Nadat in 1905 de veeartsenijkundige dienst van het Departement van Binnenlandsch Bestuur was overgegaan naar het Departement van Landbouw, werden maatregelen voorbereid, die konden leiden tot verbetering van den rundveestapel der bevolking. Afdoende was reeds gebleken, dat middels reinteelt op Java het beoogde doel niet meer bereikt kon worden, zoodat overgegaan moest worden tot kruising met een geïmporteerd ras. De keuze viel op den Zebu, waarvan reeds verschillende rassen door particulieren waren ingevoerd ten behoeve van de melkproductie. In 1907 had de eerste invoer plaats door de Regeering van een 300 stuks Mysore-stieren, waarvan het grootste gedeelte verstrekt werd aan de bevolking der af deelingen Salatiga, Magëlang, Këboemen, Poerbolinggo, Bandjarnëgara en de onderaf deeling Pajö Koemboeh der afdeeling 50 Kota (Padahgsche Bovenlanden). Hiermede ging gepaard het door middel van castratie uitsluiten van de voortteling der minderwaardige mannelijke dieren. De resultaten met de Mysore-stieren zijn over het algemeen tegengevallen, hetgeen was toe te schrijven aan het feit, dat het meerendeel dezer dieren niet voldoende massa bezat en het in de eerste plaats noodig was in de kruisingsproducten met het Javaansche rund meer massa aan te brengen. De verdere invoer werd gestaakt en er werd overgegaan tot het importeeren van de grootere rassen, nl. Ongole, Hissar en Gujrat. De resultaten hiermede verkregen zijn van dien aard, dat op den thans ingeslagen weg behoort te worden voortgegaan. Sedert 1910 zijn telkens Commissies van aankoop naar Britsch-Indië geweest en tot heden werden ruim 2000 stieren en ongeveer 1200 koeien aangekocht met de bedoeling deze in verschillende gewesten aan de veebezitters op gemakkelijke afbetalingsvoorwaarden (in den vorm van renteloos voorschot) te verstrekken. De voornaamste fokcentra op Java, waar met succes de kruising met Zebus is toegepast, zijn de af deelingen Magëlang, Këboemen, Bandjarnëgara, Poerwokërto, Salatiga, Këndal, Ponorogo, Bëmbang, Toeban, Djombang en Blitar. De halfbloed Bengaalsche stieren zijn gebleken voor trekdiensten veel beter te zijn dan het Javaansche rund. Daarbij komt nog dat de melkproductie ook niet onbelangrijk is, zoodat de vrouwelijke afstammelingen der Zebustieren veel aangekocht worden voor kleine melkbedrijven. Op verschillende plaatsen zijn na verloop van tijd fokstations opgericht, voornamelijk om jonge volbloed Zebustieren tot een zekeren leeftijd (ongeveer 21/» jaar) op te fokken en in goede conditie tegen billijken prijs aan de bevolking, te verstrekken. Hoe goed de bedoeling ook geweest moge zijn, die heeft voorgezeten bij de oprichting dezer fokstations, de resultaten waren allesbehalve bevredigend. Al dadelijk bleken het dure inrichtingen; het aanplanten van gras, de verzorging der aanplantingen, de verpleging der dieren, het verstrekken van extra voer in droge tijden kostte veel geld, zoodat de opgefokte jonge stieren uit den aard der zaak met veel verlies van de hand gezet moesten worden. Ze kwamen veel duurder te staan dan de uit Britsch-Indië geïmporteerde. Fokstations zijn opgericht in de afdeeling Batang, sedert overgebracht naar Boemiajoe, residentie Pëkalongan, in de Padangsché Bovenlanden te Padang Mangatas, in de afdeeling Padang Sidempoean te Si Hitang, in de afdeeling Benkoelen te Doerian Demang en op Sumatra's Oostkust te Tandjong Moelia. Te weinig is bij dezen maatregel rekening gehouden met de mentaliteit en de draagkracht van den Inlander. Het bleek al spoedig, dat de op deze stations opgefokte stieren, in de desa's verstrekt zijnde, in voedingstoestand achteruitgingen en weinig productief dekten. Waar er destijds van bevoegde zigde op gewezen was, dat in enkele streken de bevolking reeds bezig was met succes jonge stieren op te fokken tot den tweejarigen leeftijd, was het veel rationeeler geweest deze opfokmethode, waaraan nog wel het een en ander mankeerde, in betere banen te leiden. Dan was althans bereikt, dat na verloop van tijd een voldoend aantal stieren had opgekocht kunnen worden, dat opgegroeid is onder omstandigheden en voorwaarden, zooals ze in de desa in het algemeen worden aangetroffen. In de afdeelingen Këndal, Këboemen, Koetoardjo, Rëmbang en Toeban zijn meerdere desa's aan te wijzen, waar de veebezitters van het opfokken van jonge stieren een bedrijf maken. In het algemeen slaat de Zebu het best aan in droge, warme streken, doch hg heeft een groot aanpassingsvermogen ook voor eenigszins koudere en vochtige klimaten, zooals bijv. in de afdeeling Wonosobo gebleken is. Ten einde voor de toekomst niet geheel afhankelijk te zijn van Britsch-Indië, wat betreft den import van Ongole-vee, is de Regeering er toe overgegaan sedert 1913 op het eiland Soemba een aantal stieren en koeien van dit ras te verstrekken aan de radja's op dit eiland. Voornamelijk op Midden- en Oost-Soemba werden aan de radja's een koppel koeien van 15 tot 20 stuks verstrekt met één stier, op voorwaarde dat ze even veel jonge stieren van 21/2 jaar aan het Gouvernement teruggaven als de kudde aan dieren sterk was. In 1917 is na afloop dezer overeenkomst een betere regeling getroffen, nl. deze: dat de verzorgers van de koppels verplicht werden om alle kalveren, zoowel mannelijke als vrouwelijke, op éénjarigen leeftijd te verkoopen aan de Regeering tegen een prijs van / 50. Op deze wijze had men beter de seleotie in de hand bij het f ormeeren van nieuwe koppels en werd voorkomen dat incestteelt werd toegepast. Op het eiland Soemba, waar thans reeds meer dan 3000 volbloedkoeien, zijn en het benoodigd aantal volbloedstieren gaat deze fokkerij uitstekend; de kosten zijn zeer gering, terwijl zij voor de bevolking veel voordeel afwerpt. Jaarlijks worden thans reeds 92 VEETEELT. ± 200 Ongole-stieren uitgevoerd naar Java, om daar als dekstier te worden gebezigd. Zoo zijn er nog wel meer streken op de kleine Soenda-ejlanden, die zich goed leenen voor het extensieve veeteeltbedrijf. De fokstations zijn alle opgericht in reeds jaren lang gecultiveerde streken, waar het fokken van vee met veel meer kosten en moeite gepaard gaat. De destijds op het eiland Soemba ingevoerde Madoereesche en Australische runderen zijn sedert 1918 overgebracht naar Timor, waar gunstige voorwaarden bestaan tot het fokken van slachtvee. In de Lampongsche districten te Gëdong Tataan, waar reeds jaren kolonisatieproeven genomen worden met Javanen uit Këdoe, werden Javaansche koeien geïmporteerd en Gujratstieren, waaruit uitstekende gebruiksdieren zijn gefokt, zoodat daar thans reeds een veestapel aanwezig is van 20 stieren, 700 koeien, 175 ossen, 825 koekalveren en 230 stierkalveren. Op het eiland Madoera wordt sedert 1910 jaarlijks ± / 100.000 toegestaan voor verbetering van den veestapel. In hoofdzaak worden deze fondsen besteed aan het primeeren van goedgekeurde dekstieren, het houden van tentoonstellingen en kërappans (stierenwedstrijden). Het is evenwel nog niet gelukt de castratie van minderwaardige stieren daar algemeen toegepast te krijgen, hetgeen voornamelijk moet worden toegeschreven aan het feit, dat de veebezitters en de veehandelaren van deze kunstbewerking financieele nadeden ondervinden. Door dit niet te willen erkennen, is er een algemeen lijdelijk verzet bij de bevolking ontstaan en kunnen de resultaten onmogelijk evenredig zijn aan de groote uitgaven, die aan de veeverbetering worden ten koste gelegd. Waar er jaarlijks 60.000 slachtrunderen worden uitgevoerd, laat het zich hooren dat het veeteeltbedrijf op dit eiland, waar uitsluitend reinteelt wordt toegepast, van groot belang is voor de bevolking. Een groot verschil met Madoera vormt het eiland Bali, waar de castratie van stieren van ouds door de bevolking zelf werd toegepast. De gewoonte bestond echter om deze kunstbewerking niet toe te passen vóór den 4 jarigen leeftijd, opdat de os zooveel mogelijk het mannelijk type zou behouden. Eigenaardig is zeker dat de zwartbruine kleur van den stier na castratie verandert in de roodbruine van de koe, welk verschijnsel moet worden toegeschreven aan het uitschakelen van dén invloed van bepaalde stoffen, die bij den stier in de testikels worden afgescheiden en in het bloed circuleeren en dus hg den os ontbreken. De maatregelen tot verbetering bestaan op dit eiland uitsluitend in selectie van de stieren, castratie der minderwaardige en het houden van tentoonstellingen. Het aantal uitgevoerde slachtossen bedraagt jaarlijks ongeveer 25.000 stuks. Van groot belang is het derhalve, dat de veestapel zoowel kwantitatief als kwalitatief wordt verbeterd. In de hoogere bergstreken wordt getracht met behulp van Australische en Hollandsche stieren een gebruiksrund te fokken met meer massa en grooter slachtwaarde. Zoo werden destijds in de Tënggër20 Herefordstieren geïmporteerd en 10 stuks in de afdeeling Salatiga. De laatste jaren zgn deze stieren, die geleidelijk moesten vervangen worden, verwisseld met jonge stieren der boerderij „Generaal de Wet" te Tjisaroea, dus van Hollandsch ras. Ongetwijfeld wordt op deze wijze een zeker percentage, al is dit gewoonlijk niet meer dan 15 %, goede gebruiksdieren gefokt, doch het meerendeel hiervan wordt verkocht aan eigenaars van melkerijen, die er flinke prijzen voor betalen. Vooral nu er groote vraag naar melkvee bestaat in Indië, worden vele der beste vrouwelijke dieren aan de fokkerij onttrokken. Intusschen worden ook in de afdeeling Malang een aantal Hollandsche stieren verstrekt; van Zebus is de bevolking in de Oostelijke gewesten van Java bepaald afkeerig, vooral in Bësoeki. Door Europeanen en Chineezen worden veelal de bestaande melkerijen in Indië geëxploiteerd. In de meeste dezer bedrijven worden een aantal kruisingsproducten, soms raslooze dieren, aangetroffen.'Evenwel zgn er ook enkele, die over een zeer goed veebeslag beschikken, zooals te Tjisaroea en te Lembang bg de Gebr. Ursone. Aan verbetering van den buffelstapel wordt in de meeste gewesten nog niet veel gedaan, terwgl toch dit dier van bijzonder groot belang is voor de grondbewerking. In de residentie Semarang wordt al jaren selectie gehouden van de stieren en de minderwaardige uitgesloten van de voortteling middels castratie. Voor enkele streken is de buffelteelt van bijzonder groot belang. Zoo bezit Soembawa een grooten buffelstapel en voert jaarlijks ongeveer 3000 stuks uit, voornamelijk naar Java. Uit het mindere-welvaartsonderzoek is reeds gebleken dat het vleeschverbruik per hoofd bij de Inlandsche bevolking was toegenomen. De laatste jaren wordt er volgens de statistieken opvallend meer vee geslacht. Op verscheidene residentie-en af deelingshoofdplaatsen bestaan slachthuizen, terwijl er ook al verscheidene zijn op districtshoofdplaatsen, opgericht door de Gewestelijke Raden. De meeste particuliere slachtplaatsen laten uit een hygiënisch oogpunt zeer veel te wenschen over, evenals de verkoopplaatsen van vleesch en visch op vele plaatsen. Er zijn thans 8 Gemeente-veeartsen belast met de keuring van vee en vleesch, op de overige plaatsen geschiedt dit meestal door daartoe opgeleide Inlandsche keurmeesters, bij gebrek aan deskundig personeel. Soms geschiedt de keuring van levend vee ook wel door Inlandsche schrijvers, oppassers, Officieren van Gezondheid, Inlandsche arten, die hiervoor evenmin de bevoegdheid bezitten. Schietmaskers worden zelden gebruikt, het slachten geschiedt meestal door doorsnijden van den hals op de Mohammedaansche manier, terwijl op de Karohoogvlakte en in de Bataklanden de dieren ook nog wel ddor een lanssteek in de hartstreek afgemaakt worden. Veestapel. Voor eene bevolking, die grootendeels in landbouw haar bestaan vindt, is uit den aard der zaak de veestapel van veel belang. Zoowel op Java als op de Buitenbezittingen wordt de trekkracht voor het landbouwbedrijf geleverd door den hoornveestapel. Buffels en runderen nemen dan ook de eerste plaats in, daarna paarden, kleinvee en pluimvee. De buffel (mal. kërbau, jav. këbo) is een bij uitstek nuttig huisdier voor de bevolking. Eorsch en zwaar van lichaamsbouw kan dit dier enorme kracht ontwikkelen, hetgeen ook noodig is voor een behoorlijk diep bewerken van den grond. Hij voedt zich gemakkelijk, kost weinig aan onderhoud en vormt dus een zeer waardevol bezit voo r AUTONOMIE—REGENTSCHAPSRADEN. 101 uit deze voorstellen, waarop in April 1921 de Volksraad werd gehoord, te moeten verstaan, dat het opperbestuur van zins was een wezenlijke autonomie voor Indië bere kbaar te maken door een nieuwe Indische staatsregeling, de geheele toon der memorie van antwoord en der regeeringsdebatten vestigde weer bij velen den indruk, dat op het woord der regeering niet kon worden gebouwd. Eind December 1921 vormde zich in Indië een „Comité voor de autonomie van Indië", waartoe aanvankelijk drie bekende regenten behoorden, die spoedig het comité verlieten;' volgens de regeering -,,vrijwillig" verlieten. Op 3 Februari 1922 gaf de minister van Koloniën in de Eerste Kamer te kennen, aan een algemeene herziening van het Reg.-regl. niet te denken. Ook in Nederland vormde zich toen, in Mei 1922, met het oog op de naderende verkiezingen een „Comité voor de autonomie van Indië", hetwelk echter bg de stembus van Juni 1922 geen zijner aanbevolenen gekozen zag. Op 26 Juni 1922 kwam bij den Volksraad het voorontwerp in van een wet tot herziening en verdooping van het oude regeeringsreglement van 1854, hetwelk in November en December 1922 in den Volksraad behandeld werd. In de richting van een autonoom Indië wijst de aanstelling van een eigen „handelscommissaris van N.-I."; van toelating als lid van den Volkenbond kan eerst sprake zijn, nadat de beoogde autonomie tot solide werkelijkheid zal zÜn geworden. Over deze „autonomie van Indië" handelt, in de jaren 1921 en 1922, een vrij rijke dagbladliteratuur, ten deele vermeld in het persoverzicht van De Indische Gids; zie ook Kol. Tschrift 1922, bl. 231, 361. Zie voorts het hèrzieningsrapport 1920 op tal van plaatsen (bl. 1, 8, 15, 45 enz.); mr. Cohen Stuart in Ind. Genootschap 28 Jan. 1921; dr. Moresco, Les Indes Orientales Néerlandaises, Madrid, 1921; De herziening van de Indische staatsinrichting, uitgave van het Indische Autonomiecomité, 1922; mr. Van Vollenhoven, Indië gisteren en heden, 1922; dr. Colenbrander in De Gids, Juni 1922; Stokvis, Van wingewest naar zelfbestuur, 1922; Van Kol in De Social. Gids, Oct. 1922; D. G. Stibbe, Autonomie van Indië, in „De Amsterdammer" van 15 April 1922. REGENTSCHAPSRADEN. De regentschappen, die de Compagnie op Java aantrof, waren meerendeels niet anders dan ambtskringen van hooggeplaatste stedehouders vanMataram; alleen voor de Preanger kan men ze beschouwen als zelfstandige rechtsgemeenschappen. De regentschappen, die de Compagnie en later het gouvernement ontleenden aan de organisatie van het vorstenbestuur, waren dan ook niets anders dan ambtskringen; en als de onteigeningsverordening van 1864 in haar art. 1 van een onteigening ten name van o. a. een regentschap sprak, berustte dit op een vergissing, aangezien een regentschap geen rechtspersoon was, geen rechten had, geen eigendom kon verkrijgen (III, bl. 134). Ritsema van Eek was de eerste, die in zijn brochures (I, bl. 288) het denkbeeld opperde om den staatkundigen bouw van Java te beginnen met regentschappen als publiekrechtelijke lichamen: zg zouden dan, evenals de locale ressorten I (I, bl. 575), raden en financiën moeten krijgen; I deze schrijver weigerde echter regentschappen | als autonome lichamen te beschouwen, tenzij de regentschapsraad ongemengd bleef, d.i. niet naast ' „Indiërs" ook niet-Indiërs ging omvatten. De Graaff nam het denkbeeld van regentschapsraden in de tweede editie zijner bestuurshervormingsvoorstellen over (I, bl. 287); het herzieningsrapport van Juni 1920 ging er eveneens mee aeeoord (bl. 98, 99, 129, 136, 244). Inmiddels was op 17 Juli 1919 bij den Volksraad een voorstel aanhangig gemaakt om, in den vorm eener suppletoire begrooting (memoriepost) en op den voet der deoentralisatiewetgeving, de instelling mogelijk te maken van locale ressorten ter grootte van een regentschap, onder leiding van den regent en met een gemengden (naast Indonesiërs ook niet-Indonesiërs tellenden) raad. Dit voorstel, op 7 Januari 1920 in den Volksraad met warmte gevoteerd, kwam in Juni 1920 in zulk een vorm (als onderdeel eener uitvoerige aanvullingsbegrooting) en zoo laat bij de Tweede Kamer in, dat op deze op 2 Juli 1920 wel besluiten moest vóór haar reces den begrootingspost niet meer te behandelen; . van welk uitstel, buiten schuld der Kamer, afstel kwam. In plaats toch van in een volgende zitting het voorstel te hernieuwen, knoopte de regeering in Maart 1921 in haar wetsontwerp op de bestuurshervorming (tot wet geworden in Februari 1922) de regentschapsraden aan deze groote bestuurshervorming vast, hetgeen tot onmiddellijk gevolg zou hebben, dat niet — gelijk in het eerste plan —regentschapsraden zouden kunnen worden opgericht overal waar de proef kans van slagen bood, dus b. v. in ten minste één regentschap van elk der vijftien rechtstreeks bestuurde gewesten (krachtens de decentralisatiebepalingen van 1903 en 1905), doch alleen in dat deel of die deelen van Java, waar, eerst na lange jaren misschien, een „provincie" op den voet der wet van 1922 zou kunnen worden ingesteld. Met dat al blijft nog altjjd de instelling van zelfstandige regentschappen als locale ressorten der decentralisatie wetgeving (welker nadere bepalingen echter maar ten deele voor oostersche regentschapsraden passen) mogelijk, en zoowel de Volksraad (motie van 12 Juli 1921) als de Indische regeering (openingsrede op 16 Mei 1922) gaf blijk de urgentie van verwezenlijking te gevoelen; waaraan wellicht ook deze overweging niet vreemd was, dat velen aan de regentschapsraden een plaats toedenken in het toekomstige kiesstelsel voor den Volksraad, en dat de decentralisatiewetgeving in de buitengewesten reeds gebezigd is om een aantal Indonesischgekleurde zelfstandige gebiedsdeelen in het leven te roepen (Angkola- en- Sipirok, Padang Pandjang, Lëmatang Ilir, Ogan Ilir, Komëring Ilir, Barabai, Minahasaraad, Ambonraad, Karangasëmraad). Uit de plannen is nog niet duidelijk gebleken, voor welke onderwerpen men naast regentschappen als rechtsgemeenschappen de regentschappen als ambtelijke bestuurskringen wil laten voortbestaan, noch ook hoe men zich het verband tusschen ontvoogding van regentschappen, regentschapssecretarissen en regentschapsraden heeft te denken. Zie, naast de reeds vermelde officieele stukken: Ind. Gids 1919, bl. 610 (regeeringscirculaire van Jan. 1919); mr. Van Wijngaarden in De Taak van 1919 (zie Kol. Studiën, 2, bl. 143); Locale belangen 7, 1919—20, bl. 261, 357, 369, 516; Meger Ranneft in Kol. Studiën 3, 1919, bl. 32);Kol,Tschr. 1919, bl, 7E3, 755, 757; Ritsema 102 REGENTSCHAPSRADEN- VAARTUIGEN. van Eek in Herzieningsrapport 1920, bl. 397; Hasan Djajadiningrat in Kol. Studiën 4, 1920, bl. 23; Ritsema v. Eek in Ind. Gids, April 1920; mr. Van Wijngaarden in Ind. Genootschap 16 Maart 1921. VAARTUIGEN. Indien ergens ter wereld de omstandigheden gunstig zijn voor het verkeer te water, niet alleen op de rivieren en meren, maar ook — en vooral — ter zee, dan is het zeker in den Indischen archipel. Een gebied van duizenden eilanden, omsluitende de grootste binnenzee, waar orkanen en zware stormen onbekend zgn en de atmosferische toestanden beheerscht worden door de regelmatige wisselwerking van land- en zeewind (waaraan het dagelijkseh verkeer zich aanpast) en van Oosten Westmoesson (waarnaar de grootere reizen geregeld worden). Voegt men bg dit gegeven den grooten rijkdom der omsloten wateren aan visch en andere waardevolle producten als tripang (zeekomkommers, holothurioidea), schildpadden, parel- en paarlemoerschelpen; het voordeel voor de zeevarenden, dat op hunne tochten bijna altgd land zichtbaar is, waardoor orienteering zeer vergemakkelijkt wordt; het tropische klimaat, dat zoo weinig eischen aan herberging en kleeding stelt en alle door koude veroorzaakte ellende of ongemak uitsluit; voorts het — als het ware — overal voorkomen van de deugdzaamste houtsoorten voor scheepsbouw, dan zal men moeten toegeven, dat hier alle factoren aanwezig zgn, om in de eerste plaats de zeevisscherij en vervolgens het handelsverkeer, door middel van scheepvaart, tusschen de' verschillende groepen van eilandenbewoners met uiteenloopende behoeften uit te lokken en te bevorderen. Het vaartuig neemt dan ook zoo'n overheerschende plaatB in het leven van den Indonesiër in, dat het ook als het vervoermiddel bij uitnemendheid der menschelgke ziel gedacht wordt. In vele streken van Nederlandsch-Indië, zoowel in het uiterste Westen als in het Oosten, kent men zielen- en' offerprauwen of wordt de doodkist aangeduid met een woord, dat „vaartuig" beteekent. Verder behoort hier en daar, niet alleen op zee (zie ORANG LAOET) maar ook in het gebied der groote rivieren, een vaartochtje per prauw tot het huwelijksceremonieel; bruid en bruidegom stappen dan in letterlijken zin in -het huwelijksbootje. Tevens kan hier vermeld worden, dat op sommige eilanden gebruikelijk is, om bg het voorkomen van een hardnekkige ziekte een miniatuur prauwtje in zee te stooten, ten einde de ziekte weg te voeren. De ontwikkeling van de scheepvaart hield uiteraard ongeveer gelgken tred met het peil der beschaving onder de Indische volken en zoo werden langzamerhand de meest beschaafden, tevens de verstgevorderden op nautisch gebied, de koopen vrachtvaarders tusschen de deelen van den arohipel onderling zoomede tusschen den archipel en het vaste land van Azië. De Maleiers, Boegineezen, Makassaren en, niet in het minst, de Javanen bezochten met hunne schepen zoowel de Molukken, Nieuw-Guinea, zelfs de Noord-Westkust van Australië als de groote Soenda eilanden, het schiereiland Malaka en de Philippijnen, gebruik makende van de constante Westelijke, respectievelijk Oostelijke moessonwinden. De Atjèhers beheerschten het Noordelijk deel van Sumatra en voeren op Malaka. Aan den geleidelijken ontwikkelingsgang der Inlandsche scheepvaart en scheepsbouw werden echter grenzen gesteld en wel hoofdzakelijk door de komst van Europeesche vreemdelingen in het Oosten, die met hunne grootere, beter uitgeruste schepen, als organen van kapitaalkrachtige handelslichamen, langzamerhand de eigenlijke Inlandsche vrachtvaart grootendeels verdrongen. Vooral de stoomvaart heeft daartoe veel bijgedragen. De Javanen, die tot de 17e eeuw een groot zee- en handelsvolk waren, die, volgens den Portugees Conto, met hunne schepen zelfs de Kaap de Goede Hoop en Madagascar zouden hebben bezocht, bevaren thans de zee bijna uitsluitend slechts langs de kusten van Java- dè groote Maleische en Atjèhsche handelsprauwen ziet men haast niet meer. Slechts de Boegineezen en Makassaren, zoomede de bewoners van eenige kleine eilanden beoosten Madoera hebben zich als zee- en vrachtvaarders weten te handhaven, zij 't ook lang niet op den voet van eertijds. Volgens het bekende „overzicht van den economischen toestand op Java en Madoera" van Van Deventer zoude van de Javaansche scheepvaart overgebleven zgn: 1. Binnenvaart. Op de Solorivier niets. Op de Brantas nog een levendige prauwvaart met tjomprèngs tusschen Toeloengagoeng, Këdiri en Soerabaja. 2. Schuitenvoerderij. Het stadsverkeer in de havens, voorzoover betreft het transport van goederen van en naar de op de reede of in de haven liggende schepen, is bijna uitsluitend in handen van Europeesche maatschappijen. 3. Kustvaart. Het meest in den Oosthoek met Madoereesche prauwen, dan West-Java met de Lampongsche Districten, en het minst in MiddenJava, waar slechts tusschen Semarang en Djapara een druk buurtverkeer bestaat. 4. Groote vaart. Slechts van uit de ten Oosten van Madoera gelegen eilanden Sapoedi, Kangéan, Raas en Goewa-Goewa naar verschillende deelen van den archipel met vaartuigen naar Makassaarsch-Boegineesch model. Hierbij kan opgemerkt worden, dat de visschers van de tot Java behoorende eilanden Bawean en de Duizend-Eilanden hunne tochten tot Borneo en de Chineesche zee uitstrekken en dat de Madoereezen tot bij Bandjërmasin en Makasser naar tripang en paarlmoerschelpen visBchen. Over de vroegere toestanden in Atjèh gewaagt Beaulieu (Nederlandsche vertaling van J. H. Glazemaker, „De rampspoedige scheepvaart"): „De Koning van Achem is onder zijn gebueren de machtigste ter zee. Hg heeft omtrent hondert grote galayen, zo in Achem, Daya als te Pedir, die alle gereet en vaardig zijn. Het darde deel daaraf is wel groter dan diegenen, die men in 't Christendom bout. Ik heb de kiel van een gezien, die niet meer dan middelmatig was en van één stuk zijnde hondert en twintig voeten lang was." Van die bloeiende scheepsbouwindustrie in Atjèh is niet veel overgebleven. Van de aanraking met de technisch hooger staande Westerlingen hebben de Indische volken op scheepsbouwgebied niet eens in belangrijke mate hun voordeel kunnen doen. De Inlanders missen namelijk over het algemeen organiseerend talent en zoo bestaan onder hen geene groote reedergen, geen groote scheepswerven, VAARTUIGEN. 103 geene dokken en geene kapitaalkrachtige handelslichamen. Verbeteringen, die niet door den prauweigenaar zelf kunnen worden aangebracht respectievelijk onderhouden, worden dan ook niet overgenomen. Zelfs waar bij vele Inlandsche handelaren de behoefte aan sneller en zekerder vervoer wordt gevoeld, schept deze omstandigheid geen prikkel tot vervolmaking te dien aanzien der inheemsche vaartuigen, te minder, omdat die handelaren bevrédiging hunner behoefte vinden in de Westersche stoomschepen met hunne lage tarieven voor „dekpassagiers". Deze zijn de redenen, waarom men nu nog de Inlandsche vaartuigen, ten opzichte van hun bouw en uitrusting, in denzelfden toestand als eeuwen geleden aantreft nog wel met dien verstande, dat verscheidene typen, als oorlogs-, roovers-, staatsie- en zelfs handelsvaartuigen, verdwenen of van bestemming veranderd zgn. Overigens is er nog verscheidenheid genoeg. Iedere bevolkingsgroep heeft hare eigen bijzondere vaartuigen, die plaatselijk weder kunnen verschillen, en elk type heeft zijn eigen ontwikkeling gehad. Tot de meest karakteristieke typen behooren de Javaansche m a j a n g met de naar binnen gekromde- en a 1 i s-a lis met gespleten vóór- en achterstevens; de Borneosche gondelvormige prahoe negara en prahoe tambangan;de Makassaarsch-Boegineesche padoewakang met driebeenige masten en hoog achterschip; de Moluksche orëmbaai en bélang met zeer hoog oploopende versierde stevens en de muzikantenzitplaats op het platte dak van de hut; de lange, zeer smalle kano van Zuid-Nieuw-Guinea, met naar binnen gekromde boorden en waarin slechts staande kan geroeid worden; en in het algemeen voor heel Nederlandsch-Indië de vlerkprauw. Op enkele uitzonderingen na, kan men verder aannemen, dat de in den Indischen archipel voorkomende prauwtypen ook zuiver Indonesisch of Polynesisch zijn. Deze opvatting vindt steun in de omstandigheid, dat de meest gangbare benamingen voor vaartuigen in het algemeen of onderdeelen daarvan als përahoe of prahoe, djoekoeng, djaloer, dajoeng, kajoeh, këmoedi, tiang enz. Indonesische woorden zgn. Tot de oudste Indonesische woordvormen, waarmede vaartuigen worden aangeduid, behooren, behalve prahoe, ook banawa en wangkan g, hoewel onder wangkang tegenwoordig uitsluitend een zeilschip van Chineesch type verstaan wordt. De meeste verscheidenheid neemt men onder de visschersprauwen waar en het aantal vormen en namen, daarop betrekking hebbende, is overweldigend groot. Op den naam oefenen, behalve de vorm, ook de plaats van herkomst en het gebruikt wordende vischtuig invloed, zoodat het vaak voorkomt, dat geheel met elkaar overeenkomende vaartuigen op verschillende, niet ver van elkander gelegen plaatsen met verschillende namen worden aangeduid. -•Evenwel, hoevele en hoe vele verschillende er ook zijn, toch kunnen de Indonesische vaartuigen tot slechts enkele grondvormen worden teruggebracht, waarbij opgemerkt worde, dat men in nagenoeg den geheelen archipel het oertype naast de meer gecompliceerde vindt. Het vlot, dat als vervoermiddel uitsluitend op rivieren en slechts stroomafwaarts, of als veerpont wordt gebruikt, is eigenlijk slechts een „drijftuig". Als zoodanig doet het ook dienst als onderbouw der drijvende woningen op de groote rivieren in Borneo en Sumatra. Zij bestaan alsdan uit groote boomstammen van zeer licht hout, naast en aan elkander bevestigd, of uit verscheidene lagen bamboe en zijn verder verankerd op zoodanige wijze, dat zij de op-en-ncêrgaande beweging van het water onbelemmerd kunnen volgen. Toch is het mogelijk, dat uit het vlot zich een kano, zij het ook met vlerken, ontwikkeld heeft (zie hieronder). Als oertypen der Indische prauwen kunnen echter met meer recht genoemd worden de kano van boomschors en de uitgeholde sagoestam, die beide nog hier en daar in gebruik zijn; de sagoestam zelfs nog bijna overal, waar sagoe gewonnen wordt. Om de sagoe te verkrijgen, velt men den boom, een palmsoort met dikken stam, splijt den stam in tweeën en hakt en klopt'het vezelachtige merg fijn, waarna het sagoemeel er uit gewasschen wordt. Van den stam blijft slechts een paar vingers dikke harde, taaie schors, als een holle halve cylinder, over. Aan één uiteinde wordt wat merg uitgespaard en dicht men — zooals ook inderdaad geschiedt — de open zijde met klei, dan verkrijgt men al dadelijk een bootvormig voorwerp, dat o. a. voor transport te water van de gewonnen sagoe geschikt is. Daar verder de sagoepalmen het liefst aan rivier- of moerasoever groeien, is het water, waarin de uitgeholde stam moet komen te drijven, ook bij de hand. De veronderstelling, dat de sagoestam de eerste Indonesische kano is geweest, schijnt niet te gewaagd, te minder als men den verbazend hoogen ouderdom van het sagoewinnen zelve in aanmerking neemt. De boomschorskano is ook niet moeielijk te vervaardigen. Men kiest daarvoor dikke, taaie schors, die men naar de verlangde afmetingen van den desbetreffenden stam snijdt en afpelt. De bast wordt overlangs gevouwen, de uiteinden daarvan stevig vastgesnoerd en verder met klei dichtgemaakt, terwijl dwarshouten van verschillende lengte de boorden van elkander houden en in den vereischten vorm brengen. De volgende sport der ontwikkelingsladder van het vaartuig wordt ingenomen door den uitgeholden stam van boomen, andere dan sagoepalmen, varieerende tusschen de peulschillen op de rivieren, waarin kinderen in den letterlijken zin van het woord „spelevaren" en die, welke plaats bieden aan vijftig en meer volwassen personen. Op de rivieren en meren met het stille water voldeden zij, als zoodanig, heel goed, maar voor het woelige zeewater waren zij niet stabiel genoeg, althans voor eenigszins langere tochten ter zee niet geschikt. Dit bezwaar werd op tweeërlei wijze ondervangen, namelijk door verhooging, tegelijkertijd verbreeding der boorden en door het aanbrengen van uitleggers aan beide kanten of slechts aan één kant. Deze uitleggers, door ons, Nederlanders, „vlerken" genaamd, bestaan uit twee (zelfs ook uit één) of meer dwarsliggers, die een vaam en verder buiten boord uitsteken en welker uiteinden aan elke zijde, met elkaar verbonden worden door langscheepsche rondhouten van zeer licht hout of door een dikken bamboe 104 VAARTUIGEN. dan wel een bundel saamgebi nden bamboe's; in de Molukken soms door gaba-gaba (de zeer lichte en sterke middennerf van het sagoepalmblad)* Deze „drijfhouten" of „drijvers" steken voor en achter voorbij de dwarshouten uit en loopen niet precies evenwijdig met de lengte-as van het vaartuig, maar van voren iet of wat naar elkander toe, zoodat zij ongeveer in de richting van het wegstroomende boegwater liggen en daardoor aan minder wrijving zijn blootgesteld dan anders het geval zoude zijn. Ook zijn zij met dat doel vóór spits uitloopend en wat hooger dan achter. Voorts moeten zij zoodanig zijn aangebracht dat zij, zoodra de boot bemand of geladen is, even het water raken. Door een en ander belemmeren de vlerken de vaart heel weinig. Tweezijdige vlerken geven meer stabiliteit dan enkele. Bij harden wind gaat een gedeelte der bemanning op de vlerk aan den loefkant staan of zitten, om het evenwicht beter te bewaren. De voordeelen der eenzijdige zijn: le dat men aan de open zijde van het vaartuig gemakkelijker met vischnetten kan manoeuvreeren; 2e dat men met dien vrijen kant langs zij van een ander vaartuig of eene kade kan komen; 3e de mindere wrijving. Hierbij wordt aangeteekend, dat de eenzijdige vlerk in den regel aan de loefzijde, als tegenwicht, gehouden wordt, dus c.q. verplaatsbaar moet zijn. Er zijn ook losse dubbele uitleggers, die gemakkelijk aangebracht en geborgen kunnen worden, zoodat zij bij het binnenkomen van rivieren of havens niet behoeven te hinderen. De prauwen met vaste vlerken bevinden zich, zoolang zg niet in gebruik zijn, op het strand, waarop zij getrokken of gedragen worden. Daar waar hooge branding kan staan zooals op de Westkust van Sumatra, de Zuidkusten van Java en Bali, moeten de vlerkprauwen berekend zijn voor een zeer onzachte aanraking met het strand. Aan de Zuidkust van Bali is bij zware branding het in- en uitvaren slechts met de gevlerkte djoekoengs mogelijk. Met vliegende vaart worden zg, gedragen door een groote schuimende golf, terwijl de bemanning uit alle macht roeit en de stuurman het vaartuig in de gewenschte richting (recht op de kust) houdt, bij het „binnenkomen" tegen het steil oploopende strand geworpen en aldaar door daarvoor gereed staande personen opgevangen. Deze grijpen den voorsten dwarsligger der vlerken stevig vast en sleepen het vaartuig verder het strand op, ten einde het buiten bereik van den volgenden brekenden metershoogen oceaanroller te brengen. Romp en vlerken moeten dan wel heel sterk zijn, om dit alles te kunnen doorstaan. De eenvoudigste vlerken ziet men bij kleine prauwen met lage boorden: o één dwarsligger met een drijver beide van bamboe; b twee rechte en gelgke dwarsliggers, direct op het boord, en twee daaraan vastgebonden, eenigszins gebogen bamboes als drijvers. Zijn de boorden hooger, dan worden inkepingen of gaten daarin gemaakt, waarin de dwarshouten komen te liggen of waardoorheen zg steken. Daarentegen ziet men ook wel, dat zij op verhevenheden, die op het boord zgn aangebracht of uitgespaard, rusten. Verder komt het voor, dat losse houten dwarsliggers gestoken worden in dikke bamboezen kokers, die zoo lang zjjn als het vaartuig breed is en dwars pver de boorden bevestigd zijn. Over het algemeen zgn de vlerken in het Oostelijke deel van den archipel gecompliceerder en sierljjker dan in het Westelijke. Het meer samengestelde uit zich zoowel in den vorm en het aantal der dwarsliggers als in de verbinding tusschen deze en de drijfhouten. Bij het Madoereesche model bestaat het achterste dwarshout uit drie stukken, waarvan het middelste, met de .eindpunten naar boven, gebogen is en met naar beneden stekende zijstukken aan de drijvers verbonden. Hoe sierlijk de dwarsliggers soms bewerkt worden, kan men uit de in „Ned.-Indië Oud en Nieuw" 1917 no. 7 gereproduceerde teekening van W. O. J. Nieuwenkamp duidelijk zien. Verder naar het Oosten wordt het aantal dwarsliggers vaak meer dan twee, bij grootere prauwen tot twaalf oploopende. Zij worden dan tevens tot zitplaatsen voor de roeiers en ook,voor een deel buiten boord van een dak voorzien, tot bergplaats van allerlei benoodigdheden ingericht. In het gebied van Halmahéra loopen de vlerken niet over de geheele lengte van het vaartuig door, doch zijn meer tot midscheeps beperkt; steken echter vrij ver uit. Ook de eenzijdige vlerken van Noord-Nieuw-Guinea steken ver zijwaarts uit en zijn aan de andere zgde een weinig voorbij het boord verlengd, welk deel als zit- en bergplaats dient. Eene speciale studie omtrent de prauwvlerken vindt men in het „Journal of the Royal Anthropological Institute" 1920 deel L, getiteld „The outriggers of Indonesian canoes" van A. C. Haddon. Deze schrijver komt tot de volgende conclusies: le dat de vlerken van Indonesischén oorsprong zgn; 2e dat de dubbele vlerk ouder is dan de enkele; 3e dat de vlerken waarschijnlijk ontstaan zgn uit de dubbele kano's, thans nog in gebruik op sommige Australische eilanden, of uit een vlot van drie boomstammen. In het eerste geval zou de tweede kano, langzamerhand in afmetingen afnemende, tot een eenzijdige vlerk ontaard zijn; in het tweede geval wordt verondersteld, dat de middelste boomstam van het vlot zich, door uitgehold te worden, tot het eigenlijke vaartuig ontwikkeld heeft, terwijl de twee uiterste als drijfsteunpunten bleven dienstdoen, waardoor dus de dubbele vlerk zoude geschapen zgn. In verband met het voorkomen van enkele en dubbele uitleggers, trekt Haddon over den Indischen archipel grenslijnen. Het gebied der enkele zou, op een klein deel van Sumatra's Westkust en de Noordkust van Nieuw-Guinea na, buiten Nederlandsch-Indië vallen. Dit is in zooverre juist, dat de eenzijdige vlerken in het grootste gedeelte van Nederlandsch-Indië niet zooveel voorkomen als de dubbele, doch zg worden zoowel aan Java's Noordkust als in Zuid-Celebes en de Molukken aangetroffen. De op de N.-kust van Midden Java, van Cheribon tot Rëmbang, thuis behoorende djoekoengs hebben alle slechts éénzijdige vlerken. Ten aanzien van de dubbele outriggers, die wél in Nederlandsch-Indië normaal zgn, bestaat onderscheid in het aantal dwarsliggers en wordt geconstateerd, dat twee dwarsliggers als het algemeene type in dat gebied moeten worden beschouwd. Meerdere dwarshouten tot twaalf toe treft men slechts in de Molukken en NieuwGuinea aan. Ten deze valt aan te teekenen, dat er ook eenzijdige vlerken zijn met één dwarsligger, VAARTUIGEN. 105 welk model vrij algemeen bij de bovengenoemde djoekoengs van Midden-Java in gebruik is. Verder verdeelt hij de verschillende wijzen, waarop de verbindingen tusschen dwarsliggers en drijvers aangebracht zijn in eenige typen en spreekt van a directe, 6 indirecte, c gemengde verbindingen. De directe kan weder op twee verschillende manieren tot stand gebracht zjjn: de dwarsligger dringt in (door) het drijfhout öf wordt daaraan met touw (rotan) gelascht. De indirecte wordt bewerkstelligd middels een plankje, een stok of lange pin, waarbij dient opgemerkt te worden, dat Bawean, Madoera, Oost-Java en Bali ter zake eene afzonderlijke ondergroep uitmaken. In het verdere Oosten van den archipel heeft de verbinding op zulk een bijzondere wijze plaats, dat te dien opzichte weder van afzonderlijke typen kan gesproken worden: 1. Het Molukkentype, hierin bestaande, dat tusschen drijver en dwarshout stukken rotan in U, 0, 6 of 8vorm vastgehecht zijn en 2. het Halmahératype met de schuinliggende S als vorm van het verbindingsstuk. Onder „gemengd" wordt verstaan, dat een der dwarshouten direct en de andere indirect met den drijver verbonden is. In het trekken van de grenzen waar wèl, dus ook waar geen vlerkprauwen in gebruik zijn, heeft Haddon zich in zooverre vergist, dat hij de Noordkust van Midden- en de Zuidkust van heel Java aangeeft als gebied zonder vlerkprauwen het geen beslist onjuist is. Tot zoover Haddon. De vlerkprauwen hebben bij vele voordeelen, het nadeel dat zij, bij het voorkomen van dwarszeetjes eerder water scheppen dan gewone vaartuigen, doordat zij niet zoo „meegevend" op de golfbeweging reageeren, daarin verhinderd door den weerstand van de vlerk aan de lijzijde en door het tegenwicht van de andere. Van tijd tot tijd moet dan ook een der roeiers zich met het nithoozen van het ingedrongen water bezig houden. Evenwel, al loopt zulk een prauw vol, door de groote drijfkracht der uithouders zinkt zg toch niet verder'dan tot even onder de wateroppervlakte. Het is opvallend, dat de eigenlijke „Maleiers" het gebruik van „vlerken" nimmer overgenomen hebben en zoo treft men in het groote gebied, waar de uitleggers toepassing vinden, namelijk van Madagascar, Oost-Afrika en Ceylon tot de Zuidzee eilanden met inbegrip van NederlandschIndië en de Philippijnen, een strook aan, begrensd door de Noordkust van West-Java, de Oostkust van Sumatra, het schiereiland Malaka en de Westen Zuidkust van Borneo, waar vlerkprauwen niet of slechts bij hooge uitzondering voorkomen. De verklaring van dit verschijnsel dient gezocht te worden in de omstandigheid, dat het Maleische gebied samenvalt met dat der kalmste zee en der grootste rivieren, waarvoor de Maleische prauwen voldoende zeewaardig blijken te zijn. Bovendien komen aan een deel der Zuidkust van Nieuw-Guinea ook slechts vaartuigen zonder vlerken voor. Daar, aan die kust, kan men het wonderbaarlijke schouwspel zien, dat zeer lange en zeer smalle, uit één uitgeholden boomstam bestaande kano's, zóó smal, dat men er niet zitten en slechts ,met de beenen achter elkaar, staan kan, en zóó gladrond van bodem, dat alle stabiliteit uitgesloten is, door de inboorlingen in staande houding met zeer lange pagaaien op zee voortgeroeid worden en wel met groote vastheid. De kracht en de geoefendheid der bemanning benevens de lichtheid der prauwen verleenen aan deze een groote snelheid, die uren lang kan worden volgehouden. Het woord „vlerkprauw", waarmede de vaartuigen met bovenomschreven uitleggers worden aangeduid, is van betrekkelijk jongen datum. Onze voorvaders noemden ze „vlieghers", niet omdat zij het betrekkelijke apparaat met vleugels vergeleken, maar omdat die prauwen, vooral de kleine, zoo „snel int seylen zyn, dattet schynt, dat zy vlieghen, derhalve van ons oock vlieghers ghenaemt wordt" (Willem Lodewyksz. d'Eerste Boeck t'Amstelredam C. Claesz 1598, waarin ook afbeeldingen van Indische vaartuigen zijn). De Engelschen spreken van „flying prow". De vlerken bleken zoo doeltreffend te zijn, dat zij ook op vele vaartuigen van hoogere orde, als die met opgehoogde boorden en zelfs op geheel van planken opgebouwde werden aangebracht. Op de bas-reliefs van den Boroboedoer zijn groote en hooge oud-Javaansche schepen met vlerken afgebeeld. De grootste vlerken zullen wel geweest zijn die der oude Moluksche k o r r a k o r r a 's (zie aldaar). De prauwen uit één uitgehplden boomstam, al of niet met opgehoogde boorden, worden overal in Indië aangetroffen en plaatselijk aangemaakt. Men kiest een rechten stam van de begeerde houtsoort uit, zoo mogelijk zonder kwasten. Van de Toradja's aan het Posomeer wordt door N. Adriani vermeld, dat zij hout met een kwast er in niet als materiaal voor een vaartuig geschikt / achten, omdat de kwast krokodillen zoude aantrekken, die het vaartuig zouden aanvallen. Aan het omkappen der boomen gaat bij vele volkstammen een godsdienstig ceremonieel vooraf, terwijl ook gedurende de eigenlijke bewerking vaak ritueele of adat-voorsohriften moeten in acht genomen worden. De uitholling van den stam geschiedt zoowel door uitkapping met een dissel als door uitbranding. Om de boorden een weinig buitenwaarts te doen buigen, verwarmt men den stam zacht en geleidelik van buiten, na in de uitholling water gedaan te hebben, terwijl men den verlangden vorm krijgt door het aanbrengen van stukken hout van verschillende lengte dwars tusschen de boorden. In plaats van de binnenruimte van den romp met water te vullen, maakt men in sommige streken die slechts nat, terwijl de openbuiging bevorderd wordt door de boorden middels klemmen en daaraan verbonden koorden buitenwaarts te trekken. Het verwijden der boorden is geen bepaald vereischte, indien het vaartuig van vlerken wordt voorzien. In het Oosten van den archipel blijft die bewerking meestal achterwege en in Nieuw-Guinea zijn de boorden der kano's meestal zelfs opvallend naar binnen gebogen. De afwerking bestaat in het wegkappen van het overtollige hout aan binnen- en buitenkant en c. q. door het aanbrengen van versieringen door verf of snijwerk dan wel beide. Veelal wordt het geheele schuitje met houtolie (van den Kroeïngboom) als hardings- en preserveeringsmiddel herhaaldelijk bestreken. Op deze wijze verkrijgt men de vaartuigen van het djoekpeng(djoengkoeng, djo n'gkong, djaloer) type, waarvan de grootste een lengte hebben, die naar de 30 M. loopt en 106 VAARTUIGEN. ongeveer 2 M. breed kunnen zijn. Deze buitengewoon groote doen tegenwoordig in sommige streken slechts bij roei wedstrijden en andere feestelijke gelegenheden dienst. De bodemvorm der vaartuigen van bedoeld type varieert van zeer flauw- tot scherpgebogen met den zuiver ronden vorm er tusschen in. De kano's met zeer flauw gebogen bodem en romp zjjn uiteraard plat en laag van boord (het eigenlijke d j a 1 o e rtype) en slechts voor zeer kalm water geschikt. De ophooging, tevens meerdere verbreeding der boorden geschiedt met boomschors, atap, kadjang, gaba-gaba of planken. Geheel van planken opgebouwde vaartuigen, welker constructie ingewikkelder en moeielijker is, en in hoofdzaak met die van onze vaartuigen vrijwel overeenkomt, vereischen uit den aard der zaak bekwame scheepsbouwers en worden dus niet overal op de plaatsen zelf, waar zij gebruikt worden, vervaardigd. Voor Java vindt men in de residentiën Rëmbang en Soerabaja de voornaamste scheepswerven. Op Sumatra en Borneo worden vrij groote handelsprauwen op of nabij de groote handelsplaatsen gemaakt; ook op de eilanden bewesten Sumatra, Simaloer en Nias, zoomede op de tusschen Borneo en Sumatra gelegen Poelau Toedjoeh eilanden. In de Molukken zijn de prauwen van Kei, die o.a. naar de Aroe eilanden, Banda, Ambon uitgevoerd worden, goed bekend, zoomede die van Sënana, hoofdplaats der Soela eilanden. In Zuid-Celebes, het land der Boegineezen en Makassaren, worden de groote handelsprauwen — van het p a d o ew a k a n gtype — vervaardigd en wel o. a. te Ara, Lémo-Lémo, Bira, Bonthain, BoeloeKomba en het eiland Manoei. Bij de opgebouwde prauwen is meestal een kiel aanwezig. Bestaat deze uit een bepaalden balk, dan kan men van een eigenlijke „kiel" spreken; bestaat ze echter uit een eenigszins uitgeholden boomstam en is ze daardoor zeer laag en plat of flauw gebogen, zooals zeer dikwijls het geval is, dan is de term „kielplaat" beter op zijn plaats. Het voordeel dier weinig geprononceerde kielen is, dat het vaartuig gemakkelgk op het strand kan getrokken worden. Bij vele vlerkprauwen van de Noordkust van Celebes en Atjèh zoomede bij sommige prauwtypen van Oost-Java en Madoera zijn de kielen of kielplaten vóór en achter verlengd, zoodat zij nog vrij ver uitsteken (in het Noorden van Celebes zeer ver) en, daar zij eenigszins oploopen, ook goed zichtbaar zijn. De meeningen over het doelmatige van dezen bouw loopen uiteen. Is 't om beter het water te klieven, is het voor het verkrijgen van meer weerstand tegen afdrijven, voor het breken van den golfslag of tot bescherming van den romp bij aanvaring ? In alle geval echter wordt die constructie dienstbaar gemaakt aan de verwezenlijking van het denkbeeld, om aan het vaartuig het uiterlijk van een visch te geven, namelijk vóór van den geopenden vischbek en achter van den gespleten vischstaart. Bij het te water laten van nieuwe prauwen heeft op vele plaatsen in Ned.-Indië een inwijdingsfeest met een offermaaltijd plaats. Het aangewezen hout voor scheepsbouw is op Java het welbekende djati, terwijl aldaar ook bënda, njamploeng, ingas en këmiri daarvoor gebruikt worden. Buiten Java, waar nagenoeg geen djati voorhanden is, heeft men de beschikking over vele zeer deugdzame soorten van „wildhout",die om hare taaiheid, buigzaamheid en duurzaamheid zich uitstekend voor het doel leenen als : mëranti, mêdang, boengoer, rasak, rëngas, bintangoer, mërbau, njamploeng, oelien (onglèn, bëlian), soerian, tëmbësoe, waroe, kapoer, damar, bajoer, tëroentoeng, goevassa, katondeng enz. Zie HOUTSOORTEN. Voor de prauwen, die stroomversnellingen moeten bevaren, worden lichte, doch taaie houtsoorten gekozen; voor ankers en riemen ook bijzonder taai hout. Als hechtingsmateriaal moet hier en daar nog rotan dienst doen, waarmede de verschillende deelen aan elkaar gebonden of vastgesnoerd worden; elders houten pennen of groote doorns als de tjangkringdoom, maar men werkt ook al veel met spijkers en nagels. Voor het dichten der naden, het kalfaten en breeuwen bezigt «men den bast van den gëlamboom, bamboevezels, boomvezels, kapas, kapok, mossoorten enz., gevolgd door bestrijking met dëmpoel (stopverf), een mengsel van fijn werk, kalk en djarak (ricinus) olie of damar, welk mengsel gala-gala heet. De damar (hars) wordt daarvoor fijngestampt en gezeefd, met heet water overgoten en daarna met houtolie en kapas dooreengekneed. De geheele romp wordt van buiten met gala-gala bestreken, waardoor een huid ontstaat ter bescherming tegen den paalworm. Ten slotte wordt de geheele huid nog gekalkt. Indien hinderlijke aangroeiing moet verwijderd worden, eischt de huid ook algeheele vernieuwing en worden de planken, vóór het aanbrengen der nieuwe laag, schoongebrand. Een metalen huid komt bij prauwen niet voor. De masten zijn meestal als bij ons, rondhouten (soms van bamboe), gaande door een balk of doft. Er zijn er ook, die in een koker gestoken Worden, om ze gemakkelijk te kunnen strijken, een toepassing, die veel bij rooversprauwen voorkwam. Bij de Maleische prauwen wordt steeds de voorste mast door een rotan in een sterke bocht voorovergehaald, zoodat de nok soms recht boven de boegspriet komt. In Nieuw-Guinea bestaat een prauwsoort, waarbij de mast buitenboords op een uitlegger is geplaatst. Bg de Boegineezen en Makassaren bestaan de masten, althans van de groote prauwen, uit een bok met drie beenen (ook wel van bamboe), waarvan twee, de eigenlijke mastbeenen, in één lijn, loodrecht op de lengteas van het vaartuig in kokers of galgen staan, terwijl het derde, dat tusschen de beide andere door om een bout kan draaien, vóór- of achteruit wijst en tot steun dient. De geheele bok kan spoedig worden opgezet en neergelegd. Ook tweebeenige masten, dus zonder steun, komen voor. De masten van bamboe zoeke men hoofdzakelijk bij kleine vaartuigen, zij komen echter ook bij grootere voor. Het sturen geschiedt op verschillende wijzen. De kleinste vaartuigen hebben geen roer, maar worden zoowel voortbewogen als bestuurd door den man, meestal den eenigen, die aan den aohtersteven zit met een pagaai, vrij in de hand. Voor grootere prauwen gebruikt men als roer een grooten riem met breed uitloopend blad, die met een f linken strop (meestal van rotan) aan een staak of stuurbalk aan het achterschip wordt vastgemaakt en wel aan de lijzijde en, bij verandering VAARTUIGEN. 107 van boeg, overgebracht wordt. Aan den steel van het roer is ter bestemder plaatse een horizontale lat aangebracht, door middel waarvan de roerganger met het roer manoeuvreert. Zeer groote prauwen hebben meestal twee roeren, waarvan de lijwaartsche gebruikt wordt, daar het door de afdrift van het vaartuig daartegen wordt gedrukt, terwijl dat der loefzijde zoude afwijken en daarom buiten het water wordt gehangen. Sommige groote rivier- en laadprauwen hebben een zwaar roer, met een strop aan de uitstekende stevenpunt bevestigd, en voorzien van een kruk, gelijk een groote pagaai met een lang blad. Roeren naar Chineesche of onze wijze, dus draaibare, met roerpen of koorden, en achteruit midscheeps aangebracht, komen langzamerhand wat meer in gebruik, doch zijn nog verre in de minderheid. De Maleiers hebben voor zulk een roer een eigenaardigen naam: „këmoedi tjawat". „këmoedi" is roer en „tjawat" is de schaamgordel van den man, die eerst om de heupen aangelegd, daarna tusschen de beenen door stijf aangehaald en achter weder ingestoken wordt. Wat de „ankers" betreft, staat vrij wel vast, dat de Indonesische oorspronkelijk niets anders waren dan zware steenen, die, al dan niet van een gat voorzien, aan trossen van gevlochten rotan of plantenvezels stevig bevestigd, over boord werden geworpen. Nu nog hebben vele kleine prauwen geen ander voorwerp daarvoor dan een steen (soms een stuk koraal) of een stuk ijzer. Een van de nog gangbare Maleische benamingen voor het anker is batoe (steen), terwijl de man, die met het toezicht op het anker belast is, nog steeds djoeroe batoe genoemd wordt (djoeroe = iemand, die in het een en ander bedreven is, daarin voorgaat, daarmede belast is). Later zijn ankers in zwang gekomen, die in vorm meer met de onze overeenkomen en ook van de Westerlingen zullen overgenomen zijn. Zij heeten o. m. ook djangkar, hetgeen duidelijk een verbastering van het woord „anker" is. Evenwel zijn zij meestal van hout en nebben dan nog gewoonlijk slechts één arm. De armen, die nimmer „handen" hebben, eindigen in een dikwijls met ijzer beslagen punt. Ankers met twee armen hebben in den regel een „stok" op de halve hoogte van de schacht of nog dichter bij de armen. De schacht heeft aan het boveneinde een gat, waardoor een strop van rotan komt, aan welken strop het ankertouw bevestigd wordt. Ten einde het geheel te verzwaren, worden groote steenen of stukken ijzer boven aan de schacht gebonden. Een andere manier van verzwaring past men o. a. op de Mèntawei eilanden (ten W. van Sumatra) toe. Daar bestaat de ankerstok uit vier houten latten, die door ringen van gevlochten rotan bijeengehouden worden en waartusschen een rij vrij zware steenen bekneld is. Een andere afwijking van dat anker bestaat daarin, dat, in plaats van armen, aan weerszijden van het ondereinde der schacht driehoekige houten weerhaken zijn bevestigd. Meer en meer komen Ook gewone ijzeren ankers en dreggen in gebruik, dikwijls te zamen met de houten, om naar gelang van de weersgesteldheid gebezigd te worden. Wij komen nu tot de voortstuwingswerktuigen en noemen daarvan, als waarschijnlijk het oudste, het eerst de galah, de staak, gewoonlijk bestaande uit een dunne, doch zeer sterke bamboe met ingestoken punt van hard (anau) hout, waarmede „geboomd" wordt. Algemeen worden de laadprauwen de rivier-op voortgeduwd; op de groote diepe rivieren uiteraard vlak langs den oever. In de tweede plaats dient genoemd te worden de pagaai, ook wel „schepriem" of „roeischop" geheeten, waarmede los uit de hand geroeid wordt, terwijl de roeier vooruitkijkt. Waarschijnlijk is de dubbele pagaai *), waarmede beurtelings links en rechts geroeid wordt, de oudste vorm van de Indonesische roeispaan. Deze dient ook als evenwichtsmiddel bij het stil liggen op het. water. Het is mogelijk, dat zij het aanbrengen van vaste evenwichtsmiddelen, de vlerken, heeft geïnspireerd. De dubbele pagaai is op de eilanden in de Stille Zuidzee nog veel, doch ook op verschillende plaatsen, over heel Nederlandsch-Indië verspreid, in gebruik. De enkele wordt zeer algemeen in den archipel aangewend tot voortstuwing van kleine en zelfs matig groote prauwen zoomede bg roeiwedstrijden, waarbij de roeiers in groote, lange „kano's" mannetje aan mannetje aan beide boorden geplaatst zijn. Tot de oerpagaaien, nu nog in gebruik, o. a. in Zuid-Oost-Nieuw-Guinea, mogen wel gerekend worden die, welke uitsluitend uit de middennerf van een sagoepalmblad, gaba-gaba, bestaat. Deze bladnerven zijn zeer licht en sterk en lang genoeg, om er staande mede te roeien, zooals aldaar gebruikelijk is. In de pagaaien, die alle, met uitzondering der bovenbedoelde primitieve, van taai hout vervaardigd zjjn, bestaat, wat den vorm aangaat, een grooter verscheidenheid, dan men oppervlakkig zou veronderstellen. De hoofdvorm is een „steel" met aan het eene einde een „blad" en aan het andere een „kruk". Meestal bestaan steel en blad uit één stuk, maar het komt ook voor , o. a. zoowel in de Molukken als op de eilanden bewesten Sumatra, dat het blad, middels een kruiselingsche doorvlechting van rotanreepen aan een afgeplat gedeelte van den steel wordt vastgehecht. Aan den vorm der stelen, rond, zeshoekig, achthoekig, is niet veel variatie te brengen, aan dien der bladen zooveel te meer en zoo vindt men daaronder: ronde, ovale, langwerpig driehoekige, gelijkzijdig driehoekige, ruitvormige, langwerpig zeshoekige, bladvormige, lancetvormige, langwerpig klokvormige enz. met of zonder middenrug, welke nu eens sterk geprononceerd is dan weder geleidelijk verloopt. In het Borneosche zijn sierpagaaien met een blad, waarvan de vorm beschreven kan worden als „zeer langwerpig klokvormig met zeer breed grondvlak". (R. ethn. mus. Leiden). Zie ook de afbeelding *) Oorspronkelijk verstond men onder „pagaai" slechts de dubbele schepriem, tegenwoordig spreekt men van „enkele" en „dubbele" pagaaien. Deze uitdrukkingen hebben trouwens reeds vrij lang het burgerrecht verkregen, daar Prof. Veth in zijn „Oost en West" reeds melding maakte van „pagaaien met twee roeischoppen". Zoo is ook het verschil tusschen de werkwoorden „pagaaien" en „scheppen" verloren gegaan. 108 VAARTUIGEN. van een sierlijke pagaai van het Mantanameer in Celebes in „Reisen in Celebes" van de gebr. Sarasin. De kruk kan zijn tonrond of zuiver cylindervormig; recht of gebogen. Bg sierpagaaien ziet men ook wel een mooi uitgesneden cirkelvormig handvat, in plaats van een kruk. De langste pagaaien zgn bij de Papoea's, die staande roeien, in gebruik en kunnen tot 3 M. lang zgn. De zucht tot versiering, die meer in het Oostelijke deel van den archipel dan in het Westen tot uiting komt, vindt behalve in het vaartuig zelve, ook in de pagaai een geliefd object. De versieringen, soms ingesneden, soms en reliëf dan wel met kleuren, worden voornamelijk aan het blad, doch ook aan steel en kruk aangebracht. Te Palembang zijn er, die geheel gelakt en van verguldsel voorzien zgn. In Nieuw-Guinea stelt de kruk dikwijls een mensohenkopje voor. Zoodra de prauwen wat zwaarder en de boorden hooger zijn, wordt er op Westersche wijze geroeid met riemen, die echter over het algemeen niet zoo lang als de onze en geheel recht zijn. Hier en daar wordt ook daarmede staande geroeid: door Chineezen in hun sampan kotak en sampan poekat; door Indonesiërs o. a. op het Tondanomeer (Minahasa). Bestaan de riemen uit één stuk, dan is het ruitvormige blad slechts een kleine verbreeding van den steel; zijn zij uit twee stukken gevormd, dan is het blad meestal plat en rond. Bij laadprauwen doen korte, zware riemen met langwerpig vierkante of ronde bladen en een kruk dienst. De langste riemen ziet men voor en achter op de groote vlotten; zg rusten op een standaard en worden door den roeier, al heen en weer loopende, in beweging gebracht. De gewone riemen worden door aan de boorden der prauw bevestigde rotanstroppen gestoken; tegenwoordig worden ook dollen en pennen _ gebruikt. Ook de riemen worden in sommige streken van den archipel van snijwerk voorzien of geverfd. Zeer eigenaardige roeispanen worden o. a. op de Mèntawei eil., ten W. van Sumatra, gebruikt, n.1. met twee lange dunne uiteinden, die onder het roeien trillen en geluid voortbrengen. Vermelding verdient nog, dat het roeien zoowel met riemen als met pagaaien op één vaartuig ook voorkomt, althans voorkwam. Zie BELANG. Met uitzondering van een minderheid, w. o. de kleinste visschers- en de meeste riviervaartuigen zoomede de lange smalle Papoeasche kano's, zijn de Inlandsche prauwen ook voor het zeilen ingericht. De zeilen zijn trapeziumvormig (razeilen), zuiver rechthoekig (Mak-Boeg. razeilen) of driehoekig, de z. g. latijnsche zeilen, die aan een langen spriet worden aangeslagen en zoodanig aan een korten mast geheschen, dat de nok hoog daarboven uitsteekt. Kleine prauwen hebben ook wel een driehoekig zeil met een uithouder van onder, waaraan de schoot is vastgemaakt. De vissohersprauwen op Java gebruiken — op een enkele uitzondering na — nooit twee groote zeilen tegelijk. Zg hebben twee razeilen van verschillende grootte aan boord, om ze beurtelings, naar gelang van de kracht van den wind, te hgschen. Algemeen worden de zeilen geborgen door het val te strijken en tegelijkertijd het zeil om den ondersten spriet op te rollen. Vierkante zeilen zoomede bezaan- en fokkezeilen naar Europeesch model komen ook voor, doch zijn zeldzaam. De typisch Inlandsche zeilen worden nog veelal vervaardigd van grof „zakkengoed", karong agël of kadoet, de gevlochten vezels van den gëbang palm; ook van kadjang, de aaneengeregen bladeren van den nipah- of van den Zoretarpalm, welke grondstoffen goed tegen zeewater bestand zgn; verder ook van grof linnen of katoen. De eerste Indische zeilen zgn vermoedelijk onbewerkte palmbladeren geweest, rechtstandig in de prauw gehouden en nu nog vindt deze manier van zeilen hier en daar, o.a. in Nieuw-Guinea, toepassing. Overigens gebruikt men daar vierkante zeilen van aaneengeregen pandanbl&deien. Een zeer eigenaardige wgze van zeilen neemt men bg de Toradja's van het Posomeer waar. Binnen de prauw bevinden zich tegen den wand houten blokken, waarin gaten zijn gebeiteld. Wanneer de schipper een zeil wil opzetten, steekt hg in die gaten, aan weêrszijden van de sohuit, staken, waartusschen een sarong gespannen wordt. De adat aldaar laat geene andere wgze van zeilen toe en houdt dus vooruitgang ten deze tegen, maar zal zich te eeniger tijd wel aan de allengs dringender wordende gewijzigde behoeften aanpassen. Bg zeilwedstrijden, het nationale vermaak bg uitnemendheid der Riausche Maleiers, voeren de meeste prauwen overmatig groot zeil en slaan daarbij dan ook wel eens om. De te Water geraakte opvarenden hoozen al zwemmende de prauw leeg, zetten de zeilen weer bij en vervolgen den wedstrijd. Op rivieren en in nauwe zeeëngten worden ook wel wedstrijden met miniatuur zeilscheepjes, uiteraard zonder bemanning, gehouden. Het touwwerk bestaat hoofdzakelijk uit rotan, gevlochten idjoek (doek, gëmoetoe), de bastachtige zwarte vezelstof tusschen den stam en de bladstelen van den arènp&lm, en gevlochten saboet of kaër, het omkleedsel van de kokosnoot. Het fijner bindtouw is meestal van rami-, Indisch vlas, vezels gemaakt. De rotanstengels gebruikt men öf als zoodanig öf in elkaar gevlochten tot trossen, in welk laatste geval men zich van een dun, taai soort bedient. Zoowel rotan als idjoek worden niet door zeewater aangetast. Boven is reeds met een enkel woord over het aanbrengen van versieringen van vaartuigen gesproken. Bij de eigenlgk gezegde Maleiers zien wg' daarvan niet veel, zelfs weinig onnoodig hoog oploopende stevens of andere voorzieningen, om aan de prauw eene sierlijke gedaante te geven. Hier wordt slechts op de eischen der doelmatigheid gelet. Op Sumatra moet men naar de Bataks toe, om — op het Tobameer — door bijzonderen bouw en snijwerk verfraaide vaartuigen te zien. In het Maritiem Museum „Prins Hendrik" te Rotterdam is een model van een Bataksche prauw soloe boeion, waarvan de uitgesneden, op eigenaardige wijze gevormde, fraai beschilderde voorsteven de aandacht trekt. Zijn op West-Java vormen en kleuren over het algemeen nog eenvoudig te noemen, in Oost-Java en Madoera en verder in geheel de Oostelijke helft van den archipel vallen de sierlijke vormen VAARTUIGEN. 109 en de levendige kleuren der vaartuigen op. Het hoog doen oploopen der voor- en achterstevens, overigens verschillend gevormd, behoort tot de veel toegepaste verfraaiingsmiddelen. Deze stevens staan recht naar boven of hellen een weinig, zijn vaak sterk gebogen, soms met binnenwaarts gekromde einden (het karakteristiek van het m a j a ngtype), eindigen in een punt of zgn vlak afgesneden dan wel afgerond. Bovendien worden zij, ook de niet oploopende, gewoonlijk van snijwerk voorzien of geheel uitgesneden, waarbij men zich veelal laat leiden door de zeer voor de hand liggende vergelijking van het watertuig met een waterdier, in de eerste plaats de visch. De voorsteven moet dan den vischkop en de achtersteven den vischstaart voorstellen. Dit denkbeeld wordt ook door schilderwerk weergegeven en de meest eenvoudige wijze daarvan kan men o. a. op de Bataviasche laadprauwen gedemonstreerd zien, waar aan weerszijden van het voorschip een driehoek (bek), kleine cirkel (oog) en een boog (kieuwspleet) achter elkaar, en achter een driehoek, in tegengestelden stand als de eerst genoemde, als staart aangebracht zijn. In plaats van den gewonen vischkop zijn op Bali koppen van een soort van zeeolifanten (makara = zeemonster) en in Nieuw-Guinea van krokodillen in den voorboeg uitgesneden. De lange, smalle, zeer laag op het water liggende kano's der Papoea's doen ook sterk aan aan de oppervlakte van het water drijvende krokodillen denken. Ook bij de Dajaks komt de krokodillenkop als versiering van den voorsteven voor, soms met opengesperden bek, waarin een klein dier. Voorts komt vrij veelvuldig en over geheel Nederlandsch-Indië verspreid de afbeelding van den draken- of naga-kop voor. Er zgn staatsieprauwen, die in hun geheel een draak voorstellen met hoog opgeheven kop en staart en de bont geschilderde romp als het geschubde lichaam. (Maritiem Museum Rotterdam, staatsieprauw van Haroekoe). Nog andere versieringsmotieven zgn vogels, vogelkoppen (zeer gewild is die van den neushoornvogel), honden en wilde zwijnen (Nieuw-Guinea) en krullen. De meest bewerkelijke zgn in Nieuw-Guinea, waar krulvormige figuren met gloeiend ijzer uitgebrand worden en het vervaardigen van prauwversieringen een bijzondere tak van nijverheid uitmaakt. Op Enggano, ten W. van Sumatra, kent men als versiering van den voorsteven ook een houten menschenkop met echte tanden en oogen van paarlemoer. Ook komt het voor, dat het uiteinde van het „drijfhout" ruwweg als een dierenkop wordt uitgesneden. In „Nederlandsch-Indië Oud en Nieuw" 1917 no. 7 laat Nieuwenkamp ook zien hoe de Boegineezen den spiegel hunner s o p è verfraaien. De majangs van Oost-Java hebben nog een typisch versiersel. Tusschen mast en achtersteven hebben zij een staak — vaak ook met snijwerk — met gevorkten top, om het gestreken zeil op te houden. Deze staak is met den mast verbonden door een bamboe (of een bundel van 2 a 3 bamboes), waarvan het uiteinde als een groote, eenigszins schuinstaande S ver voorbij den achtersteven uitsteekt en bovendien met een roode lappenstrook en een bundel kralen behangen is. Deze verbindingsbamboe, andang andang of pélandang geheeten, dient overigens om er een kadjangafdakje of netten, die gedroogd moeten worden, over te hangen. Ten opzichte van de versiering door verf, kalk en teer zij vermeld, dat in de Molukken en Nieuw-Guinea een bonte beschildering van den geheelen romp voorkomt, terwijl men zich op Java hoofdzakelijk bepaalt bij het sober aanbrengen van overlangsche strepen. De Javaansche, Maleische, Makassaarsche, Boegineesche en eenige andere Indonesische namen van de voornaamste onderdeelen der vaartuigen volgen hier: mast. fijang (jav., mal.); tihang (atj.); palajarang (mak.); paladjarang, lolosoe (boeg.); paliarana (talatjtsch); palalaheng (sangibbesch zeil. lajar (jav., mal.); lajara, sombala (mak.); ladja, sompa (boeg.); karoro (mak.-boeg.); lodja (bim.); lojo (nias); lajeuë (atj.); kapokai (z. w. nieuw-guinea); groote razeil, lajar tandjak (jav., mal.); lajar töp (mal.); sombala tandja (mak.); sompa tandia (boeg.); sprietzeil, lajar soedoe-soedoe (jav.); lajar batang, l. sabang (mal.); kluiverzeil, lajar goesi, l.tjoetjoer, djib (mal.); kalèweré, tjotjoro (mak.-boeg.); pagaai, kajoeh, gajoeh (jav.); kajoeh, pëngajoeh (mal.); bisè (mak.); wise (boeg.); bësei, patar (daj. ); poh, po, pos, pesa, pores, poejakè, itök kavia (nieuw-guinea); wos (tobadja). dubbele pagaai, wëlah (jav.); bëlibat, këlibat (mal.); klibeuët (atj.); riem. dajoeng (jav., mal.); panggajong (mak.); gadjong (boeg.); sola (nias); loeka (mèntawei); zeer lange riem voor vlotten, dajoeng paling, tjawas (mal.); roer. këmoedi (mal.); moedi (jav.); goeling (mak., boeg.); keumoedöë (atj.); gamoeri (nias); oe (nieuw-guinea); anker, batoe, laboeh, djangkar (jav., mal.); saoeh (mal.); balango (mak., boeg.); so-ar (nieuw-guinea) ; vlerken, kitjak, kitjakan (jav.); katir (jav., mal.); tjadik, katil (mal.); ati (boeg.); palëwai (mak.); rofa (nias); tjeudè (atj.); semang, soman(molukken); adi, jaas(nibuw-guinea); Kaloemani (tobadja); haman (z.w. bil.). In navolging van de alleszins loffelijke bewerking van dit artikel in den eersten druk dezer Encyclopaedie door de Heeren P. C. Coops en G. P. Rouffaer, volge hier ook de alfabetische opsomming met korte beschrijving van prauwtypen en, ofschoon thans over wat meer materiaal dan toen kan beschikt worden, moet ook nu, evenals toen, verklaard worden, dat die opsomming geen aanspraak op volledigheid kan maken. Er valt nog veel in loco te onderzoeken, vooral wat het gebied buiten Java en Madoera betreft, ten opzichte waarvan de bewerking met uitvoerige beschrijvingen van G. P. de Bruyn Kops Sr. „Iets over de zeevaart in den Indischen Archipel", opgenomen in het Tijdschr. voor Nijverheid in N.-I. dl. I 18S4, nog steeds de voornaamste bron is. Aangaande Java en Madoera kunnen wij tevens verwijzen naar de voortreffelijke, door verschillende foto's aangevulde studie van Dr. P. N. van Kampen „De hulpmiddelen der zeevis- 110 VAARTUIGEN. schers op Java en Madoera", deel uitmakende van de Mededeelingen v/h. Dept. van Landbouw no. 9 jaar 1909, waarvan bij de samenstelling van dit nieuwe artikel „vaartuigen" door .schrijver dezes een ruim en dankbaar gebruik is gemaakt. Een andere nieuwe bron van beteekenis is het artikel van A. C. Haddon „The outriggers of Indonesian canoes" (Journal of the Royal anthropoligical Institute 1920), mede met afbeeldingen. Het is zeker ernstig zaak, dat de verdere dieper gaande studie der Indonesische vaartuigen spoedig ter hand genomen wordt, daar in den loop der laatste halve eeuw reeds verscheidene prauwtypen verdwenen en andere aan het verdwenen zijn. Een bijna onafwijsbare eisch daarbij is, dat de bewerking door fotografieën en, waar noodig, ook door teekeningen aangevuld worde, aangezien de gewone lezer, uitsluitend aan de hand zelfs van de meest nauwkeurige beschrijving van een vaartuigtype, zich toch geen juiste voorstelling van het beschrevene kan vormen. Met „roeiriem" of „riem" wordt steeds bedoeld het roeituig naar Westersch model, terwijl „pagaai" de typisch Indonesische roeispaan is. Van de verschillende prauwtypen zijn modellen in: I. Het Rijks Ethnografisch Museum te Leiden. II. Museum van land- en volkenkunde en Maritiem Museum „Prins Hendrik" te Rotterdam. III. Koloniaal Museum te Haarlem. IV. Het voormalige Ethnografisch Museum van „Natura-Artis-Magistra" te Amsterdam, thans in bewaring bij het Koloniaal Instituut. V. Museum der voormalige Indische Instelling te Delft. VI. Ethnologische verzameling van het Bataviaasch Genootschap v. Kunsten en Wetenschappen te Batavia. Van I, V en VI bestaan beschrijvende catalogi, ook met betrekking tot de vaartuigen. A b a k. Platboomd visschersvaartuig, djoekoengtype, weinig omhoogstekende, puntige stevens, gewoonlijk met vlerken. Mèntawei eil. A 1 i s-a 1 i s. Geheel van planken opgebouwd visschersvaartuig, heeft dezelfde gedaante als de handelsprauw djanggolan, is echter kleiner. Karakteristiek is de aan beide uiteinden vrij uitstekende kiel balk. De boorden gaan voor en achter over in een overdwars staand vlak, met smaakvolle gekleurde figuren versierd. In Oost-Java, vooral aan de aan Straat Madoera grenzende kuststreken, in gebruik. A 1 o e t. Algemeene benaming voor kano in het Kënja-Dajaksch. A r a d. Zie Djoekoen g-a rad. A r o e t. Van planken opgebouwd handelsvaartuig met hoog oploopende stevens en een kajuit. De voorsteven is afgerond, de achtersteven breed en recht afgesneden. Z.-Borneo. Aroet tambangan. Als voren doch kleiner, om personen over de Barito te zetten. Backeleisprauwen: In Compagniestijd in W.-Java tot militaire doeleinden gebruikte riviervaartuigen, waarover een luitenant met den titel van „opsichter van 's Comps cleen oorlogsvaartuygh ende prauwenhuys" het commando had. B a h t ë r a. Javaansoh uit het Sanskrit; groot vaartuig, schip, ark. B a 1 o e k. Rotineesch handelsvaartuig met één a twee masten. B a 1 o e r. Een vroeger niet groot roeivaartuig, als roofprauw gebruikt en in de koloniale bronnen ook „balouw" genoemd. Zie Binta (k). B a n a m a. Dajaksch; vaartuig, schip in het algemeen. Zie B a n a w a. B a n a w a. Een Makassaarsch-Boegineesch, naar het model der padoewakangs opgebouwd vrachtschip met twee roeren, één of twee masten en een boegspriet, voert ook een stagzeil en dient o. a. tot vervoer van vee. Banavxi behoort tot de oudste Indonesische woorden, om in het algemeen schip of vaartuig aan te duiden. Bandoeng. Zeil- en roeivaartuig met twee masten, vrachtschip tot vervoer o. a. van brandhout en houtskool van de Riausche eilanden naar Singapore. Ook een rivierlaadprauw, geheel overdekt en voorzien van loopplanken (voor het boomen) in W.-Borneo. Bandoengan. Pont, bestaande uit een dek van gevlochten bamboelatten, over twee. of drie aan elkaar verbonden kleine vaartuigen voor het oversteken op rivieren. Zoo'n pont wordt geboomd. Wordt ze middels een van den eenen naar den anderen oever gespannen zware rotan getrokken, dan heet ze è r è t a n, iets dat gesleept, getrokken wordt. Bang ka. Zie Wangka, Wangkan g. Bang ko (Prahoe bangko, Prahoe k a g o e n a). Roei- en zeilvaartuig in de Molukken (Ternate) tot personenvervoer. Komt in bouw overeen met de orëmbaai, heeft echter midscheeps zware vlerken met vier dwarsliggers en overlangsche verbindingen, waarop binnen boord een plat- of schermvormig overdekte hut. B a n t i n g. Laad- en handelsprauw met twee masten, vToeger veel in Atjèh gebruikt. Ook de naam van een open laadprauw aan Java's Noordkust, die veel overeenkomst met de t j o mp r è n g heeft, zijnde een kort en breed vaartuig met naar binnen gebogen stevens. De boorden zijn naar achter als vleugels verlengd en op deze vleugels rust het lage dak van de hut. Het heeft twee masten en twee roeren. B é 1 a n g. Een op de Kei-eilanden thuis behoorende groote roei- en zeilprauw, waarvan de stevens spits oploopen en meestal fraai besneden en beschilderd zijn. Ze is de staatsieprauw der Inlandsche hoofden en wordt big voorkomende plechtige gelegenheden met vlaggetjes opgetuigd. Het betrokken hoofd en zgne gasten nemen in het midden op een stellage plaats, de roeiers pagaaien op den rhythmus, door eenige spelers op slagintrumenten, tifa-gong, aangegeven, terwijl op de voorplecht een paar mannen dansen uitvoeren. Vroeger waren de bèlcmg's oorlogsprauwen met een geblindeerd kamertje van dik hout voor den kommandant en een platform daarboven. Beneden, op voor- en achterschip, zaten de roeiers met pagaaien en op het platform roeiers met riemen. De b é 1 a n g wordt ook gebruikt bij de parelvisscherij op de Aroe-eilariden en is dan een weinig anders ingericht. Boven het dek van bamboelatten en de boorden verheffen zich dan drie smalle, overlangsche stellages tot berging van zeilen, masten en bagage, waar ook plaats is 114 VAARTUIGEN. H a k a. Ambonsche vlerkprauw; zie wan g- kang. ... H a r o k-k a j a n. Borneosch riviervaartuig uit één boomstam uitgehouwen met recht opstaande vrg hooge boorden; zeer geschikt tot het bevaren der stroomversnellingen. Harok beteekent in het algemeen een prauw met spitse stevens. Zie B o e n g. I d a w a n g. Prauw der Aroe-eil., zonder vlerken, in gebruik bg' de parelvisscherg. I d j o n - i d j o n. Geheel uit planken opgebouwd vaartuig in O.-Java voor personen- en goederentransport, tevens voor de visscherg gebruikt. I n a n g. Als i d a w a n g. I s j a. Zeer smalle en uiterst ranke éénmans kano, uit één stam, met glad-ronden bodem, gebogen voorsteven, eindigende in een langen, puntigen, horizontalen spriet en korteren, eenigszins afgeronden achtersteven, in gebruik op het meer Sëntani hg de Humboldt baai, N.-Nieuw-Guinea. De roeier (met pagaai) zit op de naar binnen gebogen boorden met de voeten voor elkaar en opgetrokken knieën. Moet hij één hand vrg' maken, dan houdt hg met de andere, al manoeuvreerende met de pagaai, het vaartuig in evenwicht; heeft hg zgne beide handen voor iets anders noodig, dan brengt hij zgne beide beenen schrijlings over de boorden in het water en weet daarmede het omkantelen te voorkomen. Voor de vrouwen zgn er afzonderlijke kano's. Zie K a j i. J a v o e-n (J ö-mb ë). Naam van „vaartuig" in het algemeen in Z.-O.-Nieuw-Guinea. J a-bë j a voe-n.Groote prauw in Z.-O.-NieuwGuinea. J ö. Vaartuig op Jamna (Nieuw-Guinea) met één linksche vlerk. Jonk. Hollandsch-Chineesch woord voor d j o e n g. K a d a 1. Andere naam voor m a j a n g. Kadraaier. Zoo worden door onze zeelieden genoemd de kleine prauwen met koopwaren (allerlei kleine benoodigdheden en versnaperingen), die aan de opvarenden van de op de reede liggende schepen worden verkocht. Het woord is afgeleid van „kaaidraaier". Zie ook B i d o e k. Kadjangan. Zie Prahoe kadjan g a n. K a j i. Kano uit één stam, speciaal voor de vrouwen, op het Sëntani meer, grooter en stabieler dan die der mannen. Zie I s j a. K a 1 a m b a. Groote handelsprauw met twee masten op Nias. Vele daarvan zijn reeds omgebouwd tot laadprauwen en magazijnen, goedang, nadat de Paketvaart Mg er haar booten laat varen; een der vele voorheelden van het verdringen, tot vernietiging toe, van de Inlandsche scheepvaart door de stoomvaart. Kaloeloes(këloeloes, këloekoes). Een reeds lang uit de vaart verdwenen vaartuig van Javaanschen oorsprong. De Portugeezen spraken, blijkens hunne oude koloniale geschriften, van calaluz. Kanaïkan. Verheven term voor een vorstelijk vaartuig, letterlijk het vaartuig, dat door den vorst bestegen wordt. Ook de naam van een kleine kano, die bg de Boegineesche rooversprauw B i n t a (k) als sloep dienst deed. K a n t i n(g). Zie P r a h o e-k a n t i n. K a p a 1. Algemeen in Ned.-Indië gebruikt, van het Tamil overgenomen woord, ter aanduiding van op ; Europeesche wijze getuigde schepen. De Makassaren maken er van kapala. K a r è k è t. Madoereesche vlerkprauw voor het visschen met de zetlijn, pantjing karèlcèt. Karroessi. Noefoorsche (Noord-NieuwGuinea) naam voor een groote, uit planken opgebouwde prauw. K a t o e r. Oude, niet meer gebruikelijke naam van een soort Javaansch oorlogsvaartuig met één mast, dat ook als een galei kon geroeid worden. Het woord is waarschijnlijk uit Vóór-Indië afkomstig en de woorden caiitr(Port.),cutter(Eng.) en kotter (Ned.) schijnen daarvan afgeleid. K ë m p a n g. Biviervaartuig van het d j a loer type in Sumatra's Oostkust en Riau Lingga archipel. Kënabat bogoloe. Vroeger oorlogsvaartuig van de Mèntawei eil. (ten Westen van Sumatra), met groote vlerken, waarvan de dwarsliggers met een schuin over het dak van de kajuit loopende lat met de masten verbonden zijn. Aan vóór- en achtersteven worden zeer lange, gebogen sprieten, voorzien van hangende palmbladeren, als versiering aangebracht. De bemanning bestond vaak uit honderd koppen. K i r a p. Visschersvaartuig der Sangi- en Talaudeil. K i t j i. Scheepje met Europeesch tuig (brik, jacht). Vgl. het Hollandsche kits en het Engelsche ketch. Kitji dagang, handelsvaartuig; Kitji përang, oorlogsvaartuig. K 1 è w è. Opgebouwde vlerkprauw in Atjèh, bestemd voor handelsdoeleinden. Klitjiran. Klein visschersvaartuig van het djoekoetgtyve in Pëkalongan voor strand- en riviervisscherij met lijnen en kleine netten. Koe. Benaming van prauw in het algemeen in Z.-W.-Nieuw-Guinea. Koenting (Kontin g). Een der vele namen van de visschersprauwen op Java van het majangtype; de koenting behoort tot de grootere. K ö 1 è k (k ó 1 i k). Algemeen in Ned.-Indië verbreide benaming voor een prauwsoort, echter niet overal voor dezelfde soort. Het Maleisch kölik, zonder meer, duidt aan een zeer kleine kano, uit één boomstam bestaande, . waarin gewoonlijk slechts voor één persoon en hoogstens drie plaats is en speciaal voor de lgnvisscherij bestemd; ze is iets grooter en niet zoo plat als de d j a 1 o e r. De Atjèhsche koele is een vrg groote handelsprauw met één a twee masten en soms met twee roeren. In W.-Java is kdlèk, ook wel k ö 1 è k t ë t ap, de gewone naam voor een groote m a j a n g met smalle stevens, die ook in W.-Java (Batavia) wordt vervaardigd. De romp is gewoonlijk wit gekalkt of geverfd, met een rooden of zwarten band langs de boorden en, beneden de waterlijn, ook rood of zwart gekleurd. De vrooljjke kleuren wit en rood voor vaartuigen van W.-Java maken een uitzondering. Op de Duisend-eil. wordt de kdlèk, behalve voor de visscherg, ook als vrachtprauw gebezigd. Verder kent men in het Bësoekische een kdlèk, die van de zooeven genoemde geheel afwijkt en meer overeenkomst met een sloep met spits op- VAARTUIGEN". Ü5 S loopenden voorsteven of- een Riausche sampan l vertoont. De boorden zgn opgehoogd en het '• vaartuig heeft verder een dak van kadjang, één j mast , een soort van boegspriet en een op EuroI peesche wijze aangebracht roer. Het zeil is van t het rechthoekige Mak.-Boeg. model. De prauw is f in gebruik bij de Boegineezen in Besoeki voor " het inzamelen van schildpadeieren. Kölèk poekat. Vaartuig van het kleine i majangtype, in Bantam gebruikt voor het visschen met de^poekat këmboeng, een net om këmboeng, een soort makreel, te vangen. Ook deze prauw is met heldere kleuren geverfd. Kölèk séro. Wordt gebruikt om de visch , uit de séros te halen, heeft vaste vischkaren aan boord. Zie sampan séro. K ö 1 è k a n. Is in W.-Java de naam van een ■ kleine soort van m a j a n g. In 0. Java (Pasoeroean) is de kólèkan weer wat grooter, ook van het majangtype, maar mist het S-vormig orna- : ment als verlengstuk van de pëlandang, die de majangs van Oost-Java steeds hebben. Te Soerabaja wordt een soort prauw, die voor : personen- en goederenvervoer, hier en daar mede voor de visscherij gebruikt wordt, maar van het ■ majangtype afwijkt, ook kólèkan genoemd. Een dergelijk vaartuig van het eiland Sapoedi, ten Oosten van Madoera, met een compleet dak van planken en voor grootere tochten geschikt, draagt ook al den naam van kólèkan. Kol è-k ö 1 è. Een Ambonsche orëmbaai met vlerken. Kólik mantang "j Vaartuigen van het Kólik sëlat \ köliktype in den Kólik tambang J Riauschen archipel, zoowel voor visscherij als transport van personen en goederen tusschen de eilanden in gebruik. Kólik tëtap. Is grooter en kan zes en meer personnen bevatten; ligt vaster op het water (tëtap = vast, bestendig). Koenting (kontèng, koenting a n). Andere namen voor majangs. K o r r a-k orra (korakora). Het gebied . der korrakorra's strekt zich over de Molukken en ' W.-Nieuw-Guinea uit. Reeds voor onze komst in de tropen werden die vaartuigen van betrekkelijk groote afmetingen vervaardigd en voor oorlogs; doeleinden gebezigd; in den Compagnies tijd werden zg door het gebruik, dat daarvan bij de iAowjitochten tot bescherming van het monopoliestelsel gemaakt werd, berucht. Die vaartuigen waren reusachtige orëmbaaien [met zeer groote en breede vlerken, bestaande luit meerdere dwarsliggers en overlangsche drijvers, welke drgvers voorzien waren van twee a [drie rg'en banken, waarop de vele roeiers met hunne pagaaien gezeten waren. Met de vele [roeiers in de boot zélve waren zij honderd tot twee (honderd man sterk. Geroeid werd, zooals in de [Molukken gebruikelijk, op de maat van muziek of zang. De korra-korra's waren zelf zeer breed, hadden midden-in een overdekt verblijf en zeer hooge Bn een punt eindigende, oploopende stevens, welke van snij- en schilderwerk waren voorzien. Zij waren ook voor het zeilen ingericht, doch zulks kon slechts onder de gunstigste omstandigheden plaats hebben, daar het logge gevaarte, pij eenigszins holle zeeën, niet meer naar behooren kon manoeuvreeren en gevaar liep uit elkander geslagen te worden. Uiteraard waren zjj bewapend en wel met kleine stukjes en handwapenen. Elk voornaam hoofd had zijn korra-korra en, zooals te begrijpen valt, trachtte men elkander, wat grootte en fraaiheid van vaartuig aangaat, de loef af te steken. In Valentijns „Oud en Nieuw Oost-Indiën" vindt men eenige teekeningen van korra-korra's. Thans ziet meH dergelijke groote korra-korra's niet meer Op de Sangi-en Talaudeil. ten N.O. van Celebes,, zijn nog vaartuigen van dien naam, doch van kleiner afmetingen, en in den Timor archipel, namelijk in de kampoengs Lamakéra op Solor en Lamararap op Lomblèm, zijn kleine vlerkprauwen, ook korra-korra genaamd, met een uitbouwsel aan den voorsteven, waarop de harpoenier staat, voor de walvischvangst in gebruik. De 40 a 50 M. lange harpoenen wordt aan de prauw vastgemaakt. Trekt de geharpoeneerde walvisch het vaartuig mede in de diepte, dan springen de daarop voorbereide opvarenden, 8 a 10 man, bg tijds in zee, zwemmen naar een andere klaar liggende prauw en wachten er tot het gewonde dier weer boven komt, om dan, zoo mogelijk, een tweede en later een derde prauw aan den tros vast te maken. De zoodanig belaste, toch weder duikende walvisch raakt eindelijk uitgeput en wordt dan naar den wal gesleept. De juistheid der meening als zoude korrakorra eene verbastering van koera-koera, de Maleische naam voor schildpad, zijn en het vaartuig zoo genoemd van wege zgn overeenkomst met een schildpad, is aan twg'fel onderhevig. Eene andere meening zoekt verwantschap tusschen korra-korra en kólè kólè. K r o m a n. Is een kleine pëdoewang (zie aldaar), op Madoera en de eilanden ten O. daarvan in gebruik. Kruisorëmbaai. Groote orëmbaai, vroeger ook gebruikt voor de Aow^ïtochten, later voor transport van ambtenaren, doch sedert vrg langen tgd in onbruik geraakt. Kruisprauw (kruisboot). Tot beteugeling van den steeds grooter afmetingen nemenden zeeroof in geheel Nederl.-Indië (zie bg B i n t a (k), werden door de Indische regeering in de eerste helft der negentiende eeuw vier en dertig vaartuigen, kruisprauwen genaamd, in dienst gesteld en in verschillende gewesten gestationneerd. Zg waren geheel met Inlanders bemand en, om geen argwaan te wekken, werden zg oorspronkelijk in den trant der rooversprauwen opgetuigd, doch later doelmatiger op Europeesche wgze. Toen zg niet meer ter bestrijding van den zeeroof noodig waren, zijn zij nog lang voor het vervoer van ambtenaren op dienstreizen bestemd geweest, waarvóór zg', met een ruime kajuit en een breed dek, zeer geriefelijk ingericht waren. Verder zgn zg' aan opnemingsvaartuigen toegevoegd geweest. Thans zgn er niet meer onder dien naam in de vaart. Ook aan sommige Inlandsche vorsten, o. a. dien van Riau-Lingga, werd de verplichting opgelegd, een kruisprauw in dienst te hebben, waarvoor zg van het Gouvernement een indemniteit voor het onderhoud ontvingen. Deze vaartuigen hadden dikwijls den vorm en het tuig van een pëndjadjab, een ook door de roovers veel gebruikte prauwsoort; twee masten, die gemakkelijk konden neergelegd worden en een hut achterop. Zg' konden ook met suc- \16 VAARTUIGEN. ces geroeid worden en wel met lange riemen. L a j a n. Atjèhsch visschersvaartuig.. Zie L ë1 a j a n. L a m b o e (Mal.). Een soort van sloep. L a m b o e t. Visschersvaartuig in O.-Java met Europeesch roer en tuig, veel overeenkomende met onze gewone sloep. In Madoera en Boelèlèng (Bali) zgn ook vrachtprauwen van dezen naam. L a n o n g. Groot, diepgaand rooversvaartuig met twee masten, twee a drie rijen riemen boven elkander en bemand met soms honderd vijftig koppen; kon zich niet snel bewegen. Zie B i nt a (k). L a n t j a. Groot, Maleisch handelsvaartuig met drie masten en razeilen. Vroeger werden deze vaartuigen op het eiland Lingga (Riau) vervaardigd. Lantjang. Maleisch oorlogsvaartuig uit vroeger tgd met raas, doch zonder spiegel. Ook een lang roeivaartuig uit vroeger tgd met plaats voor vijftig roeiers, bij de zeeroovers in gebruik. Zie B i n t a (k). Lantjang (rantjang) poekat. Het Atjèhsche visschersvaartuig bg uitnemendheid, langwerpige smalle boot met kiel en spitse stevens, lang Inlandsch roer en roeiriemen. Zie P r a h o e-p o e k a t. Ook een Maleische handelsprauw, breed en kort, met doorloopend dek, dat door eene overdekte laadruimte wordt afgebroken, één mast en boegspriet draagt den naam van 1 a n t j a ng poekat. Lantjaran. Snelzeilend oorlogsvaartuig, uit vroeger tijd, door de Portugeezen lanchara genoemd. De naam is waarschijnlijk afgeleid van lantjar, het vlug vooruitschieten als een slang. Lantjangs en Lantjarans hadden vermoedelijk veel overeenkomst met de p ë nd j a d j a b. L a s a r a. Naam op het eiland Nias van een mythische wonderbare prauw, die uit zich zelf wist te varen. Lawak (lawakan, lëlawak). De kleinste visschersprauw van het djoekoengtype op de N. kust van W.-Java. L ë 1 a j a n. Groote handelsprauw ter W. kust van Sumatra met drie masten, twee roeren en achter een hut, die buiten boord uitsteekt.De laadruimte loopt door tot de voorplecht, wordt door een dak gedekt en heeft met buiten communioatie door een luik tegen het boord. De boorden zijn naar voren als vleugels verlengd en door een zwaren rib vereenigd. Het Atjèhsche leulajan is de naam van een opgebouwd handelsvaartuig met vlerken. L é p a-1 é p a. De Mak.-Boeg. naam voor een prauw van het djoekoengtype, letterlijk beteekenend „plat", dus platbodemd. Zg kunnen eenzijdige en dubbele vlerken hebben en ook zonder vlerken zijn. Ook in de Molukken heeten dergelijke prauwtjes lèpa-lèpa; in Ambon zgn zg gewoonlijk met-, in Halmahéra zonder vlerken. Lépa-lépa palewai toewal i.Sleohts voor één man bestemde kano in Zuid-Celebes met een eenzijdige vlerk en één mast, gebruikt voor het visschen met de lijn. Lépa-lépa padari. Als voren voor het visschen met het werpnet. Lépa-lépa s o d o. Prauwtje in Z.-Celebes om visch op te jagen en in het net te doen springen. L i s-a 1 i s. Zie A1 i s-a 1 i s. Loemboeng. Lang en smal riviervaartuig in O.-Borneo voor verre reizen. Vóór- en achtersteven zgn wel eens uitgesneden respectievelijk als drakenkop en drakenstaart. In het midden van het vaartuig bevindt zich een overdekt verblijf. L o e n g-d joeloeng. Zeer kleine vlerkdjoekoeng voorjdejjijnvisscherg aan de N. kust van Madoera. Zie Djoeloeng. L o n d é. Vlerkprauw op de Sangi- en Talaudeil., ten N. van Celebes, met één mast; bestemd voor de lijnvisscherg. L o p i. Het Bimaneesche woord voor vaartuig in het algemeen. Vlerkprauw van Soembawa en Saleier. M a j a n g. Het Javaansche vaartuig bij uitnemendheid voor het visschen met de groote zegen, pajang, is de majang. Haar gebied heeft zich waarschijnlijk van de N.kust van MiddenJava zoowel naar Oost als naar West over de geheele N.kust van Java verbreid en zij zal, naar het zich laat aanzien, ook in de Madoereesche wateren de djoekoeng als voornaamste vischprauw verdringen. Het is een geheel van djati opgebouwd, bijna platbodemd, open vaartuig met gebogen kiel en lage, naar voren en achteren een weinig oploopende boorden, en dat door zgn groote breedte (± 3 M.) bij een lengte van ±12 M. en lage plaatsing van gewichten zeer stabiel op het water ligt; heeft één mast, iets vóór het midden, met een achteruithouder op den achtersteven en voert een groot trapeziumvormig zeil. Het is een zeer goed zeiler en neemt weinig water over; het minste briesje is voldoende om het vaart te geven en zoo lang de wind ruim inkomt, kan het den kamp met op Europeesche wgze getuigde vaartuigen gerust opnemen. Door wijziging van den stand van zgn eenig.zeil wordt met de windkracht rekening gehouden. De mast is gewoonlijk van hout, echter bg kleine majangs ook van bamboe; sommige kleine majangs hebben vlerken, hetgeen bg de grootere nooit voorkomt. Het karakteristieke van de majang is gelegen in hare oploopende gekromde stevens met naar binnen (terug) gebogen uiteinden, welke stevens overigens plaatselijk eenigszins verschillen, hetzg pnntig uitloopende en als horens gevormd, hetzij recht of vierkant afgesneden. Practische beteekenis kan aan een en ander niet gehecht worden. Het roer is van gewoon Inlandsch model, hangende aan een stut of wel een lange riem in een strop op de roerdoft; het anker van hout, met een steen bezwaard. Bij stilte wordt de majang met korte riemen, gestoken door stroppen, gaande door klossen op het boord, voortgeroeid. Daar zij scherp van vóór en achter is, wordt met het roeien eene bevredigende snelheid bereikt. De achteruithouder van den mast, waaraan in O.-Java een S-vormig verlengstuk, püandang, wordt gevoegd, wordt vaak met reepen gekleurd katoen, vlaggetjes, belletjes, bundels gekleurde vezels versierd. De ruimte onder de doften is in vakken, pètak's verdeeld, waarin de visschen worden geborgen; het aantal pètak's verschilt naar de grootte van het vaartuig en is hoogstens negen, waarvan drie vóór den mast. VAARTUIGEN. 117 Vaartuigen van het majangtype worden f echter niet uitsluitend voor de visscherij, maar | ook voor het overbrengen van goederen gebruikt. F In het laatstgenoemd geval hebben zij midscheeps een dak ter beveiliging van dé lading. Worden zij als loodsbooten gebezigd, dan hebben zij een ' gezonken hut achterop. Meestal hebben alle 't majangs een kleine prauw, djoekoeng, als sloep op sleeptouw. Behalve in grootte, verschillen de majangs : weinig van elkaar, doch er bestaat een zeer groote verscheidenheid in hunne namen, soms naar het schijnt, zeer willekeurig toegepast, zoodat bgv. geheel gelijkvormige prauwen in twee aangrenzende plaatsen anders genoemd f worden. In Bantam zgn de boorden wat meer opgehoogd in verband met de hooge zeeën in Straat Soenda. Majangan. Andere naam voor majang. Mansosoe. Groote prauw in W.-NieuwGuinea. Meudang ara (mëdang ara.) Atjèhsche handelsprauw met twee masten en twee roeren; tien tot twintig kojan (1 kojan = 2 ton) kunnende laden. Mëlangbong (mëlangbang). Zie Pralambang. Mënting (koemënting, tjoem ë n t i n g). Naam van een kleine soort majang. Molangan. Madoereesche vlerkprauw, gebruikt bij de J'ëregrg'jWvisscherij, voor één a twee personen en den stuurman, die een lgn met .drie haken vasthoudt, terwijl het vaartuig met goede vaart vooruitgaat. De tinggiri's zwemmen aan de ; oppervlakte en de niet bezwaarde haken blijven door de vaart, waarmede zij voortgetrokken ; worden, ook aan de oppervlakte. 'Moloan. Kleine Madoereesche vlerkdjoekoeng zonder vasten mast, op Sapoedi voor de visscherij in gebruik. M o n d è t. Een visschersvaartuig op Madoera van het groote majangtype. N a h a n g. Aroeneesche prauw zonder vlerken, gebruikt bij de parelvisscherij. N g o r è k. Een door G. F. de Bruyn Kops Sr. opgegeven naam vaneen O.-Javaansch vaartuig; vermoedelijk niet anders dan een A 1 ï s-a 1 i s, [gebruikt voor het visschen met de pantjing korèk, een samengestelde lange lijn. N i j o n. Vlerkprauw van Bat jan. N i t i h. Madoereesche prauw met scherpe kiel, puntig oploopenden voorsteven en staartvormigen achtersteven, één mast en driehoekig' zeil. Ofa (Ofak). 'Algemeene naam voor vaartuig op Roti. Ofa m a e i k. Rotineesche vlerkprauw. Ofa baloek. Zie B a 1 o e k. 0 m p o. Naam van een vlerkprauw in Bima. Orëmbaai (orobail, aroebai, a r o e m b a i). Waarschijnlijk een verbastering ivan het Maleische rambaja, staatsie vaartuig; wordt uitsluitend in de Molukken gebruikt voor (opgebouwde kielvaartuigen zonder vlerken, [welker romp veel overeenkomst met dien der mojawgrprauwen op Java heeft. De stevens zijn peer hoog oploopend, achter recht en eindigen in Ben punt, zijn meestal rijk met snijwerk versierd. t Bg de uitsluitend voor de vischvangst bestemde orëmbaais liggen de doften over de geheele lengte van het vaartuig, in het midden een ruimte tot berging der netten openlatende. Zij worden met pagaaien geroeid en de zestien tot twintig roeiers zitten op de doften. Het sturen geschiedt ook middels een pagaai. De orëmbaais voor personenvervoer hebben één a twee masten en in het midden een overdekt verbljf, waarvan het platte dak zoo sterk is, dat het tot zitplaats van eenige tifa gong&pelers kan dienen. Deze tifa (trom) gongspelers *) zorgen voor de maat, waarop geroeid moet worden. Zijn de roeiers vermoeid, dan wordt in een langzamer tempo op de instrumenten geslagen, om langzamerhand weer tot het normale aan te zwellen. Even voor de aankomst bg een negorij wordt het tempo steeds versneld, om met zeker élan binnen te komen, al heeft men nog zoo'n verre reis achter den rug. De snelste maat wordt uiteraard bg' roeiwedstrijden aangegeven en ontegenzeggelijk spoort de muziek tot vlug en gelijk roeien aan. Beschikt men niet over bedoelde instrumenten, dan geeft wel eens zang de maat aan en anders slaan de roeiers met hunne pagaaien bg eiken schep tegen den bootromp aan, terwgl degene, die de leiding daarin heeft, bovendien met den steel van zijn pagaai een tweeden slag doet hooren. Zulks is ook bg de visschers in gebruik en indien een prauw met een goede vangst thuis komt, dan hoort men het aan het krachtige en vlug rhythmische geklop van pagaai op boot. Ieder negorijhoofd beschikt over een orëmbaai voor zgn transport, welke dan fijner bewerkt en versierd is en gewoonlijk schoenerstuig heeft. Deze vaartuigen zijn zoo scherp gebouwd en de bemanning heeft zulk een vaardigheid in het roeien, dat zg een acht a negen mijls vaart kunnen halen. Zie ook Kruisorëmbaai. Orëmbaai djaring. Een groote orëmbaai van twaalf tot veertien M. lang in Ambon, bestemd voor het visschen met een groot treknet. Orëmbaai rédi. Een kleiner soort van ± acht M. lang voor het visschen met een kleiner zegen (redi). O t i. Ternataansche vlerkprauw. O til (otili). Vlerkprauw van Tobélo (Halmahéra). , O w o. Groote handelsprauw met twee masten op Nias. Zie K a 1 a m b a. Padahoe (pëdahoe). Balineesche vaartuigen op de bergmeren zoowel voor het visschen als voor personenvervoer. Het woord is misschien verwant aan padawoe (Tamil). P a d é w a. Madoereesche naam voor p a d o ew a k a n g, o. a. op het eiland Sapoedi in ge- ~ brüik. Padéwakan. Andere Madoereesche naam voor padoewakang. P a d j a 1 a (p ë d j a 1 a). Mak.-Boeg. vaartuig van padoewakangtype, zonder dek, zoowel voor de visscherg als voor handelsdoeleinden. Het heeft ge woonlijk één mastbok met drie pooteh, maar soms nog een tweede mast achteruit. Vooi den roerganger is er een hut. Dit soort vaartuig gebruikt men ook op de eilanden ten O. van Madoera. Padjala lompo. Mak. vaartuig, bemand met negen personen, voor het visschen ') Soms versterkt door soeling- (fluit) en rëbana (tamboerijn) spelers. 118 VAARTUIGEN. met het groote net, djala lompo, een zegen. Padoewakang. Het reeds zeer oude, typisch Mak.-Boeg., betrekkelgk groote handelsvaartuig, dat blijkbaar in den loop der laatste eeuwen geene noemenswaardige veranderingen heeft ondergaan, daar het nog nagenoeg geheel aan de vroegste beschrijvingen daarvan beantwoordt. Het behoort tot de meest karakteristieke typen van Indische vaartuigen en verraadt zoowel in bouw als in naam verwantschap met de echt Chineesche wanghang (zie aldaar); doet ook denken aan onze koggeschepen en wat het achterschip betreft aan boerenwagens. De achtersteven is sterk gebogen en oploopend, terwijl de voorzijde van de prauw zeer laag met korten steven is, zoodat het geheel een min of meer misvormd voorkomen heeft. Tot het zeer eigenaardige van deze prauwen behooren de twee of drie masten, bestaande uit driepootige bokken, meestal van hout, maar ook van bamboe, welke masten achterover neergelegd kunnen worden. Twee pooten, de eigenlijke mastbeenen, staan in een lgn, loodrecht op de lengteas van het vaartuig en zijn aan den top saamverbonden door een naar achteren gebogen en omgekrulde houten kap, in den vorm van een langwerpige muts, waarin zich gaten of schijven voor de zeilvallen bevinden. De voorste poot, die een weinig beneden den top der twee andere met deze verbonden is en wel zoodanig, dat hg tusschen beide kan draaien, dient tot steun. Men ziet op sommige Mak.-Boeg. schepen ook wel een enkelvoudigen te zamen met een samengestelden mast; de enkelvoudige is dan niet van het mutsvormige topstuk voorzien. De raas zijn gewoonlijk van zware bamboe's aan een houten lat gesjord, terwijl de groote zeilen in zooverre in vorm van de andere in den archipel gebruikte verschillen, dat zij niet trapeziumvormig, doch rechthoekig zgn. Zg hangen, voor den wind zeilende, nagenoeg horizontaal; bij den wind schuin overeind. Een roode reep overlangs over het zeil beteekent, dat de prauw aan een adellijke of aanzienlijke toebehoort; twee van dergelijke reepen getuigden van vorstelijk bezit. Achterop is een gezonken hut en soms midscheeps een grootere. Bg de grootste padoewakangs is achter een ruime kajuit onder het dek over de geheele breedte van de prauw. Aan de achterzijde wordt die door een grooten vierkanten platten spiegel afgesloten. Het dek boven de kajuit steekt van achteren buiten den spiegel uit en eindigt in een hek. De lading wordt öf geheel benedendeks geborgen öf in alle geval met planken overdekt. Versiering in den vorm van snijwerk of beschildering wordt aan den spiegel, het hekwerk en den top van den boegspriet aangebracht, terwg'1 de nokken der raas met bundels gekleurde touw- of boomvezels prijken. De padoewakangs zgn over het algemeen slechte zeeschepen, stampen zeer zwaar, zoodat het voorschip bij de minste zee onderduikt. Bovendien drijven zijj door hun hoogen bovenbouw, te hoog in verband met hun geringe lengte (8—20 M. lang bg' een breedte tot ± 4 M.), bij zgdelingschen wind sterk af. En toch, niettegenstaande deze gebreken, hebben de Makassaren en Boegineezen, koene zeevaarders als zij zgn, daarmede sinds eeuwen den geheelen Indischen archipel, van Nieuw-Guinea tot de Westkust van Sumatra, bevaren, daarbij rekening houdende met de periodieke moessons. Men ging er mee tot de N.W.kust van Australië, o. a. voor de tripangvangst. Nu nog worden padoewakangs voor de tripangvangst dienstbaar gemaakt, zg het ook niet meer aan de Australische kust. Behalve in Zuid-Celebes zgn de prauwen van het padoewakangtype ook veel op de eilanden ten Oosten van Madoera in gebruik. In verband met het bovenstaande zg de opmerking gemaakt, dat de Boegineezen en Makassaren ten aanzien zoowel van den vorm als van de namen hunner vaartuigen en onderdeelen daarvan in Nederlandsch-Indië een geheel zelfstandige plaats innemen, getuigende van hun eigen cultuur op scheepvaart- en scheepsbouwgebied, doch ook van hunne al te groote vasthoudendheid aan die cultuur. P a g a é. Vaartuig met dubbele vlerken in Zuid-Celebes voor het visschen met het treknet goh Pagarangan. Zeil- en roeivaartuig der Soeloe eilanden. P a i s a 1. Kleine vlerkprauwen in de Molukken met puntige stevens, gewoonlijk slechts door één man geroeid en nagenoeg uitsluitend om tjakalan's, soort van tongn, te visschen. Er wordt met twee lgnen gevischt Een andere naam voor zulk een prauw is djoekoeng tjakalang. P a k a t a. Makassaarsch vaartuig. P a 1 a r i (p ë 1 a r i). Handelsvaartuig van het padoewakangtype met twee masten, waarvan de grootste een driepoot en de andere een enkelvoudige is. Op de plecht is een hut. Het is in ZuidCelebes en op de eilanden beoosten Madoera in gebruik; in laatstgenoemd ressort zgn ook pêlaris met één mast. Verder is het de naam van een Mak.-Boeg pleziervaartuig met twee masten als boven en een met lof en snijwerk versierde kajuit. Het ligt laag op het water, is snelzeilend en kan ook, bg windstilte, door acht tot twaalf roeiers snel voortgeroeid worden. P a 1 a m p o k o. Mak. overdekte zeilprauw met platte, vooruitstekende kiel.buikige zijden en hoogoploopende snavelvormige stevens. Ze heeft een driepootigen mast van bamboe en is in het midden door een kadjangd&k gedekt. Ze dient tot vervoer van handelsartikelen als kalk, zout, arènsuiker, sirih. P a 1 a w é (p a 1 o w é). Vaartuig van Boegiheeschen oorsprong. Pamajangan. Andere naam voor een vaartuig van het majangtype. P a n g k o h. Vaartuig van Zuid-Borneo, genoemd naar de groote handelskampong van dien naam aan de monding der Kahajan. Pantjalang (patjalang, pëntja1 a n g). Geheel van planken opgebouwd groot Maleisch handelsvaartuig met één a twee masten, doorloopend dek en een hut. In het midden van de prauw is een door een vast dak overdekte laadruimte. In Atjèh heet het bèntjalang, wordt op het ten Westen van Atjèh gelegen eiland Simaloer vervaardigd, doch schijnt langzamerhand uit de vaart te geraken. Vroeger was de pantjalang ook in W.-Java en de Lampongs goed bekend. Tjalang beteekent iemand, die op uitkijk geplaatst wordt; pintjalang een schip, dat op VAARTUIGEN. 119 kondschap wordt uitgezonden, een „kruiser". Als zoodanig deden de pëntjalangs, van slankeren vorm dan de gewone handelsprauwen van dien naam, bij de zeeroovers dienst. Pantjalang èbék. Palèmbangsehe prauw van het bidartype. Ebèk beteekent „boeiplanken". Zie Prahoe tinda. Pantjasan. Bataviasch, geheel van planken opgebouwd visschersvaartuig zonder mast; de beide boorden loopen spits naar elkander toe en zijn door een plank vereenigd. Papalimbang. Mak.-Boeg. kusthandelsvaartuig, gelijkende op de padjala met verhoogde hoorden, heeft een driepootigen mast en midscheeps een hekreeling langs het verdek. Pap i-s. Kleine prauw in Z.-O.-Nieuw-Guinea. Parenggaean talatap (Dajaksch). Borneosch zeil- en roeivaartuig met één mast, platten bodem, midscheeps een dak van kadjang, voor en achter een planken dek. Het dient voor het visschen met het treknet rënggaè. Pëdoewang. Is eigenlijk een vrachtschip in O.-Java en Madoera, doch wordt ook, als de djënggolan (zie aldaar) door nènèr visschers gebruikt. Heeft ongeveer denzelfden vorm als -deAlis-alis, dus ook met den vóór en achter uitstekenden kielbalk.doch is van (Madoereesche) vlerken voorzien; gewoonlijk twee masten, waarvan één vast en kort en de achterste los. P é g o n. Andere naam voor een visschersvaartuig van het majangtype in W.-Java. Pëladjongan. Zie Tëladjangan. P é 1 a n g. Een ongeveer negen M. lange roeien zeilboot voor de vischvangst in volle zee in Noord-Celebes; meer bepaald bestemd voor de këmboengv angst. Volgens Graafland een reisprauw met vlerken. Ook een vaartuig voor het vervoer van steenen en balken langs de kust der Sangi- en Talaudeil. P ë 1 é 1 é. Kleine vischprauw van het djoekoengtype zonder boordophooging, te Batavia in gebruik. Ook een snelvarend riviervaartuig in W.Borneo als een smalle bidar, zonder boordophooging, en bestemd voor personenvervoer. Pëlélé darat. Kleine prauw voor de riviervischvangst in W.-Borneo. Pëlélé laut. Als voren voor de zeevischvangst. Deze vaartuigen worden pëlélé genoemd, vermoedelijk naar de ikan lélé, een soort van meerval. Pëlëtèk(=pëlélé?). Klein vaartuig, in gebruik aan de N.kust van Java voor het herstellen van séro's; (staketsels in zee) heeft een kleinen, lossen mast. Pélong (saatama pelo). Vaartuig van de Sangi- en Talaudeil. P ë m a n t j a. Geheel van planken opgebouwd visschersvaartuig met sterk opgehoogde boorden, die aan de uiteinden door een van boven.afgeronde plank zijn vereenigd. De prauw is zeer breed, heeft twee roeren en hoort op de Karimondjawa eil., ten N. van Java, thuis. Pëndajak. Riviervaartuig in West-Borneo voor het handelsverkeer met de Dajaks. Het is platboomd, wordt met riemen geroeid en heeft een laadruimte van hoogstens 2 kojan of 4 ton. Pëndéwakan. Mal. Zie P a d o e w ak a n g. Pëndjadjab. Klein Mal. handelsvaar¬ tuig, scherp gebouwd met rechte, sterk hellende stevens en één mast even achter den voorsteven, welke mast als bij alle Mal. prauwen, door een stag zoover voorover wordt gehaald, dat de nok vóór den boeg komt. Het boord is opgehoogd, hetzij met kadjang, hetzij met planken, welk boeisel van achteren aan beide zijden verlengd en door dwarshouten vereenigd wordt. De prauw heeft een los dek van bamboelatten en een los kadjangdafc, kan steeds, wanneer noodig geoordeeld, midscheeps over een lat geslagen worden. Ze kan ook geroeid worden en wel met dunne lange riemen. Het roer is vaak op Europeesche wijze aangebracht en is soms van stuurraderen voorzien. De pëndjadjab dient ook tot woonschuit der Orang-Laoet (zie aldaar). Een oud zeerooversvaartuig met twee masten en dubbele rij van roeibanken, plaats biedende voor twintig & dertig roeiers, werd ook pëndjadjab genoemd; het kon zich zeer snel voortbewegen/Dergelijke vaartuigen werden ook door ons tegen de zeeroovers gebruikt en waren dan o. a. met eenige lichte kanonnen -bewapend. Zie B i n t a (k). Pëngail (pënggail). Klein Mal. vaartuig in W.-Borneo om met de ljjn (kuil) te visschen. Pëngaj oehan. Zie Përkaj oehan. P é n i s. Verbastering van het Engelsche woord pinnace (Fransch: pèniche, Holl: pinas). Naar Westersch model gebouwd en getuigd, Inlandsch handelsvaartuig met twee masten, dat in vele streken van Ned.-Indië in de vaart is. Pëntjalang. Zie Pantjalang. P è n t o r. Madoereesch klein vaartuig voor het visschen met een handnet. Përkajoehan. (Mal.). Prauw, die gepagaaid wordt, van kajoeh = pagaai. Met het daarvan afgeleide pangajaoa bedoelden de Portugeezen vroeger blijkbaar een bepaald soort roeiboot. P ë r a h o e, (P a r a h o e). Zie Prahoe. Pëtoeroesan. Visschersprauw in O.Java, als een kleine lis alis en bestemd voor het visschen met het toeroesnet. * P i 1 a n g. Een platbodemd vaartuig. P i 1 a u. De Chineesche uitspraak van përahoe. P i n d i s. Maleische sloep. Poekat. Zie Prahoe poekat. Poekat gambir. Zie Prahoe poekat. P o e s t a (Mal.). Een niet meer bestaand oorlogsvaartuig met zeil- en roeivermogen; het woord is afgeleid van het Spaansche fusta, lang platbodemd vaartuig. Potik (koti k). Andere naam voor een vaartuig van het majangtype. Prahoe of Përahoe is de meest verbreide Indonesische benaming voor Indisch vaartuig in het algemeen. Het woord wordt in die beteekenis niet alleen in heel Nederl.-Indië, maar ook in het daaraan grenzende gebied gebezigd en is door ons in den vorm van prauw en door de Engelschen in dien van prow overgenomen. Met banawa en wangkang behoort het tot de oudste Indonesisohe woorden om vaartuig uit te drukken, doch heeft de beide andere in die beteekenis verre overvleugeld. Geen wonder, dat het, vooral in het Javaansch en Maleisch, in zeer vele verbindingen voorkomt; men zou het, om VAARTUIGEN. 123 Sampan pandjang tambang. Kleine sampan pandjang met zonnetent van kadjang. Sampan patètëtan. Als sampan m o 1 o a n. Sampan pendjaringan. Kleine visschersprauw, om met de djaring (net) te visschen. Sampan pëngajoeh dato dato. Rivierreisprauw voor voorname Inlandsche hoofden, dato dato, in de Bataklanden, met doorloopend dek en zonnetent. De beide stevens zijn van snijwerk voorzien. Sampan pënambang (tambanga n). Maleische overzetboot. Zie T a m b an g a n. Sampan poekat (s. p. i k a n). Als de Prahoe poekat, maar kleiner en speciaal voor de vischvangst met het poekataet (zegen). Zij is lang en smal met ronden bodem en zeer laag op het water, doch in de vaart met den neus opvallend boven het water uitstekende. Behalve de stuurman, zijn er zes roeiers, die het lichte vaartuig snel over het water doen gaan. Het voert ook een a twee korte losse masten met sprietzeilen. In de met Chineezen bemande sampan poekat wordt staande geroeid met het gezicht naar voren, elke roeier met één lange riem en dus niet als bij de sampan kotak (zie aldaar) met twee. Door het voorovergooien van het lichaam en tegelijkertijd strekken van de armen maken de roeiers lange slagen en daar zij bovendien uitgezochte krachtige mannen zijn, weten zij aan hun sampan een verbijsterende vaart te geven. Zij gaan ver in zee en blijven meermalen een etmaal weg. Deze visschersvaartuigen zgn veel in den Riauschen archipel, Oost- en Westkust van Sumatra en Atjèh in gebruik. In Atjèh worden ze ook Lantjang poekat (zie aldaar) genoemd. Sampan sagor bëlahan. Bataksche prauw voor vervoer van handelsartikelen, met ronden bodem en in het midden zeer breed. De voorsteven is afgerond en de achtersteven vischstaartvormig. Ze wordt gewoonlijk geboomd. Sampan reel. Vaartuig in W.-Borneo; een met één plank en lijst opgeboeide sampan djaloer. Sampan séro. Is de Bataviasche s a mp a n, die gebruikt wordt, om in de baaien van Batavia en Bantam de séro's (staketsels in zee, in den vorm van in-ééngeschoven reusachtige V's en als fuiken functioneerend) te vervoeren en op te stellen, tevens om de visch van de séro's naar den wal te brengen. Om voldoende laadruimte over te houden is er geen mast in het midden aangebracht, doch zijn er twee kleine masten van hout of bamboe, één voor en een achter. In tegenstelling met de andere Javaansche vischprauwen voert de sampan séro twee groote zeilen tegelijk. Sampan tambang. Een door Chineezen, op dezelfde wijze als de s a m p a n k o t a k, dus staande, geroeide boot tot vervoer van personen over korte afstanden (Riau eil.). Sampan timbau (S. timba). Vaartuig van W.-Borneo; is een met 2 a 3 planken en lijst opgeboeide sampan djaloer. Sampan toenda. Kleine sampan als sloep op sleeptouw. Sampiong. Chineesch handelsvaartuig in W.-Borneo, platbodemd, wordt (met riemen) geroeid of geboomd. Sapit kadiaman. Woonschip der Badjau's (op zee zwervende volksgroep in O.-Borneo), met platte kiel, weinig oploopende en recht afgesneden stevens; in het midden een dak. Sarampoe. Vaartuig van de Padangsche Benedenlanden. Sasak. Sasak beteekent eigenlijk sleohts grof vlechtwerk van bamboe, waarvan men zich bedient o. a. als wanden van een huis en als dek voor brug of veerpont. In verband met de laatstbedoelde aanwending noemt men op Java de geheele veerpont sasak. Zie Prahoe sasak. Sasak k a m b a n g. Letterljjk drijvende sasak. Zie Prahoe sasak en Bandoeng a n. S ë b i r. Vaartuig op de Aroe-eil. voor de parel visscherij in gebruik; gelijkt op de B é1 a n g (zie aldaar), doch heeft andere stevens. De voorsteven eindigt in twee horizontale, boven elkaar uitstekende balken met soms een vertikale plank aan het uiteinde. Bij het boven komen zouden de duikers zich aan die uitsteeksels optrekken. Aan den achtersteven is een zeer lang en dun, naar boven gebogen uitsteeksel, met snijwerk versierd. S ë k a h. Kielvaartuig van Billiton voor het visschen, buikig met schuinen vóór- en bijna loodrechten achtersteven. Het heeft een doorloopend dek, één mast en een op Europeesche wijze aangebracht roer. S ë k o n g. Een in O.-Java, Madoera, Bali en Lombok in de vaart zijnde visschers- tevens handelsprauw van het Madoereesche vlerkdjoekoengtype met uitstekende kieleinden. De vrij hooge boorden loopen aan den bovenkant een weinig naar elkander toe, waardoor de prauw op den bodem breeder dan van boven is. Ze heeft een korten mast met trapeziumvormig of driehoekig zeil en is goed zeewaardig. In „Ned.-Indië Oud en Nübuw" 1917 no. 7 vindt men mooie teekeningen van Nieuwenkamp van een (Prahoe) sëkong. Sëkotji (sikotji). Veibastering van ons woord „schuitje". In het Jav., Mal., Mak.Boeg., de naam van een Europeesche sloep; in het Mal. ook die van grootere vaartuigen met Europ. tuig van het jacht, brik of kottermodel, bij de Indonesiërs in gebruik. Sëkoenjër. De Maleische verbastering van ons „schoener". Hierbij dient vermeld, dat .de schoeners in verschillende deelen van Ned.Indië als handelsvaartuigen gebruikt worden. S é m a n. Zie Prahoe séman (g). S ë n a t. Soort van Chineesch vaartuig. S ë n t i. Madoereesch handelsvaartuig met scherpe kiel en naar binnen gebogen stevens ;Fheef t één mast met rechthoekig zeil. S e p e h (S o p e h). Vaartuig om vanTde Sangi- en Talaudeil. naar Mënado over te steken. S ë r o e a. Roei- en zeilboot in de Molukken, kleiner dan de orëmbaai en van het eiland Sëroea bij Séran afkomstig; heeft een hut met een plat dak. Sikoenjara. De Makassaarsche verbastering van ons „schoener". Zie Sëkoenjër. S i 1 ë m a n. Kleine djoekoeng als sloep bij een majang. Skandirija. Staatsievaartuig van de Kei-eil., kan tot zestig personen bevatten. 124 VAARTUIGEN. Skandirija is eigenlijk een andere naam voor de B é 1 a n g (zie aldaar). S o 1 o e b o 1 o n. Vrg groot roeivaartuig op het Tobameer (Bataklanden), vroeger oorlogsprauw, thans voor den handel bestemd. Het is, hoewel tien tot twintig M. lang, uit één boomstam vervaardigd en is soms van vlerken voorzien. Vóór- en achtersteven loopen breed uit, door een verticaal schot doormidden gedeeld, welk schot onder ver doorloopt en als kiel dienst doet. Op het voorschip, dat gewoonlijk met snijwerk versierd is, (zie de teekening van Nieuwenkamp in „Ned.-Indië Oud en Nieuw" 1917 no. 7) bevindt zich de eereplaats voor de Inlandsche hoofden. Bij feestelijke gelegenheden wordt voorop een lange, flauwgebogen staak met pluimen en andere versieringen van uitgesneden hout (deze ook achter) aangebracht. Het roeien gaat gewoonlijk met gezang gepaard. Dergelijke vaartuigen hebben in den regel ook hunne eigen namen. Soloe ratsaran. Vaartuig als voren, doch kleiner, voor de vischvangst bestemd. S o m b o e. Kleine kano der Toradja's op het meer van Poso (Centraal Celebes). S ö-m b ë J a v o e-n. Benaming voor schip in het algemeen in het Halifoersoh van Z.-O.Nieuw-Guinea. S o p è. Mak.-Boeg. visch- en handelsprauw, in gebruik in Z.-Celebes, O.-Java en Madoera. Ze is geheel van planken opgebouwd, heeft een Mei, hellenden voorsteven en achter tusschen de verlengde boorden een dwarsplank als spiegel, die van snij- en schilderwerk is voorzien. De mast is enkelvoudig, het dek doorloopend en midscheeps is er een vast dak van bamboereepen. De sopis worden ook op Bali en Lombok, door aldaar gevestigde Boegineezen gemaakt (zie teekening van Nieuwenkamp in „Ned.-Indië Oud en Nieuw" 1917 no. 7). Sopè is ook de naam van een laadprauw der Karimon-djawa eil. ten N. van Java( met sterk verhoogde boorden en uitstekende, puntig uitloopende stevens. Voorts wordt ook zoo genoemd een matig groote vischprauw te Batavia, waarvan de boorden bij hunne uiteinden door een aan één kant afgeronde plank, als weinig uitstekende steven, vereenigd zijn. Sopè gépé. Visschersprauw van ± 9 M. lang in N.-Celebes. S o p è t. Mak.-Boeg. vrachtprauw als de P a 1 a r i , doch kleiner. Soto. Zie Bingkoeng sotoen Soto dapangan. Soto dapangan. Visschersprauw van Tëgal, soort van Bingkoeng. Tababéri (tampabéri). Noefoorsoh. Groote vlerkprauw van N.-Nieuw-Guinea. De vlerk is eenzijdig en bestaat uit elf ronde dwarshouten, verbonden door een drijver en verscheidene overlangsche latten. Vóór- en achtersteven zijn versierd. Tambangan. Algemeen in Ned.-Indië, althans in de W. helft daarvan, gebruikte term voor kleine platboomde vaartuigen van plaatselijk verschillende typen (Bandjërmasin gondeltype, Batavia gewone sloeptype), die tot vervoer van personen over kleine afstanden (stadsvervoer, van den wal naar de reede, tusschen beide oevers van een breede rivier of zee-inham) dienen. Letterlijk beteekent tambangan „veerschuit". Worden deze vaartuigen op zee gebruikt, dan zjjn zij van een mast met driehoekig zeil voorzien. Middenin is een ingezonken ruimte voor de passagiers, waarboven al dan niet een zonnetent is aangebracht. Zij worden geroeid, hetzij met pagaaien (Bandjërmasin, Palembang) hetzij me* riemen en gestuurd met een pagaai (riem) öf met een roer naar Europeesch model. Voor den overtocht van Soerabaja naar den Madoerawal worden grootere tambangans met twee masten gebruikt. T a 1 a (t a 1 a 1 o, t a 1 o, a 1 a 1, s a p o e). Namen voor „vlerkprauw" in het Moluksch Halifoersoh. Tëklëtèk. Madoereesch snelzeilend handels- en visschersvaartuig op de Sapoedieil. ten O. van Madoera. Tëladjangan (tjilandjongan, pëladj ongan). Visschersvaartuig in Pasoeroean en Bësoeki van het Madoereesche vlerkdjoekoengtype, met door planken of kadjang opgehoogde boorden. De uitstekende kielplaat van achter heeft den visohstaartvorm. T ë m b o n. Tamelijk groot Cheribonsch visschersvaartuig van het djoekoengtype, waarvan de boorden met meerdere planken zijn opgehoogd. T e n a. Benaming van een „vlerkprauw" op het eiland Soemba (Kl. Soenda eil.). Tënggang (tinggang). Een in oude koloniale bronnen meermalen genoemd vaartuig van W.-Java. Het was een laad- en transportprauw, althans in den Compagnie's tijd. In Rumphius' Rariteitkamer bl. 63 wordt er van gezegd: „een soort van Javaansche sloepen, tinggang genaamt, in 't gemeyn tinan, dewelke met twee roers bestuurd worden". Tjaralingkin. Rivier-, uitsluitend roeivaartuig van Palembang. Achter op het vaartuig is een hut met een vast dak van kadjang, waarvan de achterpunt hoog oploopt. Het heeft een doorloopend los dek, het voorste gedeelte daarvan is de zitplaats der roeiers (met riemen). Tjak lantjak. Visschersvaartuig van het Madoereesche sampantype, wordt alleen op Poelo Këtapang, ten N. van Probolinggo aangetroffen. Tjëmplon. Vrij groote, geheel uit planken opgebouwde prauw van Midden-Java, vooral tusschen Semarang en Japara veel als vrachtschip gebruikt. Ze is te vergelijken met een „bom" of „buisschip", van wege het „buizen" of „plompen" in het water, zoodra er eenige zee staat. Bouwt overigens goed zee, doch is een loome zeiler. Tjëmplon is ook de naam van een lang visschersvaartuig van het djoekoengtype met flink opgehoogde boorden, voor het visschen met een pajangnet. Het hoort te Semarang thuis. T j ë n r a n a. Handelsprauw van West-Celebes, in hoofdzaak gevormd als de padoewakang met één mastbok. Ze heeft een sterk hellenden, gebogen en vrij hoog oploopenden voorsteven en een gebogen, steil opgaanden achtersteven. Het dek is zadelvormig, begint aohter den mast en loopt tot over de kajuit op het achtersohip. T j o e n é a (t j o e n i a). De bekende havenlaadprauw van Batavia, Semarang, Soerabaja en andere Javaansche havens, oorspronkelijk yanChineesoh type, zooals de naam ook aanduidt. Zij is platbodemd met weinig uitstekende kiel VAARTUIGEN. 125 en zware, mede weinig uitstekende stevens, waarvan de voorste helt en de achterste rechtop staat. Achterop is een hut met vast dak en daarachter een met kadjang overdekte ruimte voor den stuurman. De laadruimte wordt door houten luiken overdekt. Ruiten het boeisel is nog ruimte voor het hoornen. De mast staat op een derde der prauwlengte van voren en kan neergelaten worden. Het op Europeesche wijze aangebracht roer wordt met een lange roerpen bestuurd; het heeft een vierkanten vorm en is onder water zeer breed. De riemen, twee a vier in getal, hebben den gewonen vorm. Waar mogelijk wordt het vaartuig geboomd, daar het een slechte zeiler en roeier is. Tjomprèng. Een nog veel gebruikte laadprauw te Soerabaja en vooral op de Brantas tusschen Soerabaja, Këdiri en Toeloengagoeng. (De binnenvaart op de Brantas heeft zich staande gehouden, doch de vroeger zoo drukke vaart op de Solorivier tusschen Soerakarta en Grësik is tengevolge van den spoorwegaanleg geheel verdwenen). De tjomprèng is grooter dan de tjoenéa, heeft één mast en wordt langs loopplanken geboomd of langs den oever met een lijn getrokken. De vooren achterstevens steken hoog uit. In het achtergedeelte is een hut met een houten dak (ook wel een kadjangd&k) Het roer is op Indonesische wijze aangebracht. In het Cheribonsche heeft men een vischprauw van het Midden-Javaansche djoekoengtype, zonder vlerken, die ook tjomprèng of djoekoeng tjomprèng wordt geheeten. Tjondong (tjondong gondok). Zie Bingkoeng. T o e a k a u. Chineesch vrachtschip, kleiner dan de Wangkang of Djoeng; wordt o. a. in den Riauschen archipel veel gezien. Toembiloeng. Tamelijk lang en zeer smal visschersvaartuig op de Sangi- en Talaudeil., ten N.O. van Celebes, met twee masten en vlerken met drie dwarsliggers. Het is bestemd voor de lijnvisseherij ver in zee. Toendraha (toedraha). Benaming voor „vaartuig" in het algemeen op het eiland Nias. Toendraha gai. Visschersprauw met opgehoogde boorden, bestemd voor de lijnvisseherij, op het eiland Nias. Tongkan g. Groote vrachtprauw van Chineeschen oorsprong, veel gebruikt tusschen de Riausche eil. en Singapore en in Borneo's Wester-Afdeeling. Ze wijkt geheel van het wangkangtype af en lijkt meer op een hooge aak met twee masten, op Europeesche wijze getuigd. Ze wordt ook wel gebruikt, om de lading van en naar de op de reede liggende schepen te brengen. T o n d a. Zie sampan toenda. T ö p (toep). De top of prahoe top is het grootste Mal. handelsvaartuig (tot 100 kojan of 200 ton laadvermogen) en dat in bouw het meest met de Westersche scheepsbouworde overeenkomt, vroeger een veel voorkomende verschijning in Riau, Atjèh, Borneo en Celebes, thans nog slechts weinig in de vaart. Het moet van Siameeschen oorsprong zijn. Het heeft een doorloopend dek van planken met een luik voor het ruim achter elk der twee a drie masten en een rijkelijk van snijwerk voorzienen vierkanten spiegel. Op het achterschip is een ingezonken hut, die weinig boven het dek uitkomt en waarvan het dak naar achteren een weinig oploopt. De groote en voorste mast voeren trapeziumvormige zeilen, de achtermast een driehoekig zeil. Het roer is van Europeesch model öf er zijn twee Indonesische roeren. De prahoe top in Z.-Celebes heeft twee masten en de. hut geheel benedendeks. De tops hebben een vrjj groote sloep op sleeptouw. Vlerkprauw. Zie Inleiding. W a, W a g (w a g a, w a n g g a). Vrij algemeene naam voor „vlerkprauw" in N.-NieuwGuinea. De vlerkprauwen aldaar hebben in den regel slechts één vlerk, die aan de andere zijde ook een weinig uitsteekt, welk deel tot zit- en bergplaats wordt bestemd. Zij zijn zeer smal en hebben met planken opgehoogde boorden, die eenigszins naar binnen gebogen zijn. De verbinding tusschen drijver en dwarshouten van de vlerk bestaat uit twee kruiselings geplaatste latjes. Soms wordt er van een zeil van kokos- of pandanbladeren gebruik gemaakt. De buitenkant van den romp wordt vaak met rood, wit en zwart geschilderde figuren versierd, terwijl ook uitgesneden figuren van vogels en andere dieren als ornament van de prauw worden aangewend. Bij sneltoohten (tochten om te gaan „koppensnellen") worden de daarvoor gebruikte prauwen met pluimen van de veeren der witte kakatoe opgemaakt. Wag en waga zijn eenigszins andere vormen van het oud Indonesische woord wangka(ng); zie aldaar. Wai. Kleine kano in W.- en N.-NieuwGuinea. W a ï d o n. De grootere prauwen in W. -en N. Nieuw-Guinea met hoornvormige, in een knop eindigende stevens. Ook deze worden slechts geroeid en wel met pagaaien. W a p a i. Prauw van W.- en N.-Nieuw-Guinea met gaba-gaba ( de middennerf van het sagoepalmblad) schanskleeding. Daarop liggen op onderling gelijke afstanden zeven dwarsliggers met haakvormige, naar boven gekeerde einden, waaraan wordt vastgemaakt een langs de geheele lengte der prauw loopende ronde houten staaf, een en ander als borstwering. Wapai is ook de naam van vlerkprauwen; de kleinere hebben één vlerk en de grootere twee vlerken. Wabata (oewabata). Kleine prauw in de Geelvinkbaai (N.-Nieuw-Guinea). Waho tetear. Opgebouwd kielvaartuig der Kei eil. van het bélangtype, doch veel kleiner en minder sierlijk. Wangkang (wangka). Onder wangkang wordt thans verstaan uitsluitend een echt Chineesch zeilschip met hoog vóór- en achterschip in den trant der djoengs, doch kleiner dan deze. Het woord is echter een oer-oud Indonesische uitdrukking voor boot of vaartuig in het algemeen (naast prahoe en banawa) en is nu nog onder verschillende daarmede verwante vormen over den geheelen archipel verspreid: wa(g). waga, waka, wangka, bangka, haka. Ook het Mak.-Boeg. padoewakang moet daaraan verwant zijn, hetgeen te aannemelijker is, wanneer men op den overeenkomstigen bouw van het achterschip bg padoewakang en wangkang let; namelijk beide zeer hoog opgebouwd. ANTHROPOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN. 141 onderzoekingen van Hose en Maó Dougall in Borneo, die van Kleiweg de Zwaan op het eiland Nias, om niet te vergeten de talrijke Nieuw-Guinea-expedities, bij welke anthropologisch onderzoek is verricht geworden door mannen als Koch, Van der Sande, Van Nouhuys, Bijlmer e.a. Het door Dr. A. W. Nieuwenhuis op zijn tocht in Borneo verzamelde anthropologische materiaal werd bewerkt door Dr. J. H. F. Kohlbrugge (1903), die tot de conclusie kwam, dat in Borneo twee groepen van bevolking voorkomen, namelijk eene brachycephale en eene dolichocephale groep. Laatstgenoemde groep, waartoe behooren de Oeloe-Ajar-Dajaks, alsook de Soeroe- en MahakamDajaks worden tot de Indonesiërs gerekend, terwijl de brachycephale groepen tot de Maleische zouden behooren. Aan Dr. Kohlbrugge danken wij bovendien nog belangrijke onderzoekingen omtrent de lichaamseigenschappen der Javanen (1901) en omtrent de eveneens aldaar wonende Tënggëreezen. Kohlbrugge nam in het binnenland der vier groote Soenda-eilanden eene oerbevolking (Indonesiërs, Oer-Maleiers) aan, die dolichocephaal is, terwijl de Kust-Maleiers brachycephaal zijn. Hij meende de Tënggëreezen op Java tot de Indonesiërs te moeten rekenen. In eene latere publicatie (1911) daarentegen spreekt Kohlbrugge het vermoeden uit, dat de dolichocephalie der Tënggëreezen, alsook die van bepaalde stammen in Sumatra en Borneo aan een geringe functie der hersenen kan worden toegeschreven, terwijl de kustbewoners dier eilanden, welke hunne hersenen meer gebruiken, daardoor wellicht een brachycephalen schedel hebben gekregen. Omtrent Borneo danken wij ook nog anthropologische gegevens aan E. B. Haddon (1905), die eveneens aldaar dolichocephale stammen (de Moeroets, Kalamantans en Oeloe-Ajar-Dajaks) van brachycephale kan onderscheiden. Laatstgenoemde groep noemde hij: Proto-Maleiers, de dolichocephale: Indonesiërs. Een 27-tal schedels van Moeroet-Dajaks van Sërawak werden eveneens door Haddon beschreven; op grond van dit onderzoek kwam hij tot de conclusie, dat in den Indischen Archipel, afgezien van de Negrito's en Melanesiërs, en de immigranten van het vasteland van Azië, nog twee verschillende rassen of variëteiten voorkomen, namelijk de Indonesiërs en de Proto-Maleiers. i Door T. R. H. Garrett (1912) werden eenige stammen uit het Oostelijk gebied van Borneo, n.1. de Bandjareezen, Orang Balik Papan, Orang Tarakan en -Boelongan gemeten, terwijl in het werk van Ch. Hose en W. Mac Dougall (The Pagan Tribes of Borneo, 1912) A. C. Haddon de Moeroets, Kalamantans, Poenans, Kenja's, Kajans en Ibans van Borneo aan een uitvoerig onderzoek onderwierp en tevens het resultaat van zijn onderzoek van 83 schedels van Dajaks van Sërawak heeft gepubliceerd. Omtrent de anthropologische verhoudingen op Celebes danken wij, gelijk gezegd, belangrijke gegevens aan de expeditie der Sarasins (1906). Deze onderzoekers zijn van meening, dat in Celebes de Toala, Tomoena en Tokeja, alsook de slaven van Centraal-Celebes de primitieve bevolking van het eiland voorstellen. Deze stammen zijn waarschijnlijk verwant aan de Wedda's van Ceylon. Tot deze Wedda-laag rekent Sarasin ook de Senoi van het Schiereiland Malaka. De Tora¬ dja's van Celebes daarentegen, en ten deele ook de Boegineezen en Makassaren, als ook de Gorontaleezen in het binnenland en de Mongondouers en Minahassers worden tot het proto- of rein-Maleische type gerekend, terwijl de kustbewoners van Celebes, ten deele ook de Boegineezen en Makassaren en verder de bewoners der kust van Mandar, Kaili én de inlanders der Tomini-bocht, als ook de kust-Gorontaleezen tot het deutero- of gemengd-Maleische type worden samengevat. Volgens de Sarasins zou eertijds het Weddatype over den geheelen Archipel verspreid geweest zjjn, toen nog de verschillende groote eilanden aldaar door landverbindingen met elkaar vereenigd waren. Later echter is deze Wedda-bevolking door hooger staande volken uiteengedrongen, grootendeels uitgeroeid of naar de ontoegankelijke bossehen en bergstreken van het binnenland verplaatst geworden. Omtrent de samenstelling der bevolking van het Maleische Schiereiland en hare physieke kenmerken zijn sedert het begin dezer eeuw grondige studies verschenen van Nelson Annandale en H. O Robinson, Duckworth, Skeat, Blagden, Rndolph Martin, Knocker en Schlaginhaufen. De onderzoekingen van Annandale en Robinson betreffende de bevolking van het Schiereiland Malaka zijn verschenen in het „Journal of the Anthropological Institute of Great Britain and Ireland" (1902) en in de „Fasciculi Malayennes" van 1903. In het bijzonder zijn door genoemde onderzoekers de Orang Sëmang en de Orang Sakai bestudeerd geworden. Zij achten het mogelijk, dat de Orang Sakai zijn Sëmangs, die min of meer eene kruising hebben ondergaan met Maleiers. Door W. L. H. Duckworth zijn de lichaamsafmetingen opgegeven van een aantal Pangan-Sakai, door Laidlaw gemeten, welke studie eveneens in genoemd „Journal" in het jaar 1902 is verschenen. Bovendien gaf Duckworth eene uitvoerige beschrijving van een Sëmang-schedel uit Boven-Pérak, opgegraven door Grubauer, alsook van een Pangan-Sëmang. Denzelfden onderzoeker danken wij nog eene latere studie van schedels, afkomstig van Kwaiawata-eiland, bij NieuwGuinea gelegen (1906), alsook een onderzoek van eenige crania van Rotuma. Duckworth onderscheidt de Orang Sakai van de Orang Sëmang en houdt eerstgenoemden voor verwant aan de Wedda's van Ceylon, de Sëmangs daarentegen voor verwant aan de Mincopies der Andamannen. Door W. W. Skeat werden in zijn publicatie „The wild Tribes of the Malay Peninsala" (1902) drie groepen van bevolking in het Maleische Schiereiland onderscheiden, namelijk de kroesharige Negrito's (de Sëmangs), de golvendharige Sakai en de sluikjarige Jakuns, die op de Maleiers gelijken. In zijn boek, door Skeat in samenwerking met Ch. A. Blagden uitgegeven, „The Pagan Races of the Malay Peninsula" (1906) vindt men eene uitvoerige uiteenzetting van het rasprobleem in het Schiereiland Malaka. In genoemd werk worden de Sëmangs als verwant aan de Mincopies beschreven, de Sakai en Senoi daarentegen voor verwant aan de Wedda's van Ceylon gehouden, terwijl in' de Jakuns wordt gezien het kruisingsproduct van Maleiers met Sëmangs en Sakai. Verder zij nog vermeld, dat in het „Journal of the Anthropological Institute of Great Britain ANTHROPOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN. 143 in zijn in het jaar 1912 verschenen publicatie „Die Gajolander"; hij acht de Gajo's opgebouwd uit een Batak-eleraent en een Koeboe-element, terwijl bovendien in de Gajo's nog Atjèhsch, Maleisch en Arabisch bloed opgesloten zou zijn. Van het jaar 1908 dateert de anthrolopogische studie van J. P Kleiweg de Zwaan over de Minangkabau-Maleiers van Midden-Sumatra, het resultaat van waarnemingen en metingen bij 569 Minangkabauers. In 1914 verscheen van denzelfden schrijver de „Anthropologische Untersuchungen über die Niasser". Ook bij de Niassers kon schrijver verschillende typen onderscheiden. Schrijvers schedelonderzoekingen zijn neergelegd in het in 1915 verschenen werk „Kraniologische Untersuchungen Niassischer Schadel", verder bestudeerde Kleiweg de Zwaan nog een aantal schedels van Mentawei, welke studie is verschenen in het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap (1917). Omtrent de Orang Akit en Sakai van Sumatra deed M. Moszkowski eene mededeeling (1908); hij meent de Sakai te mogen rekenen tot de Papoea's, als wier laatste nitloopers men de Wedda's van Ceylon zou hebben op te vatten. De Orang Akit daarentegen zouden ten deele tot het Negrito-ras behooren. In zijn publicatie „Auf neuen Wegen durch Sumatra" rekent Moszkowski de Sakai van Sumatra voor verwant aan de Koeboe's en behoorend tot het Wedda-type, hetwelk eertijds over uitgestrekte gebieden van tropisch Azië zou hebben bestaan, nu echter nog slechts in de binnenlanden en de bergstreken te vinden is; een menschentype, dat den oervorm der menschheid zeer na zou staan. Omtrent de bevolking van Java bezitten wij uit den lateren tijd, hoe vreemd zulks moge klinken, slechts schaarsche anthropologische gegevens. Niet veel meer dan de onderzoekingen van J. W. R. Koch, toegevoegd aan zijn proefschrift over de Papoea's. In ditzelfde proefschrift zijn ook nog metingen gepubliceerd betreffende de Djambiërs en Atjèhers van Sumatra, de Baliërs en Sasaks (Bijdrage tot de Anthropologie der bewoners vanZuid-West-Nieuw-Guinea, benevens uitkomsten van lichaamsmetingen verricht bij Javanen, Soematranen, Baliërs en Sasaks, 1908). Omtrent de lichaamsvormen der Javaansche vrouwen heeft Stratz ons nog een en ander medegedeeld; deze studie is echter reeds in 1898 verschenen. Verder hoeft Eugène Dubois ons onlangs belangrijke gegevens aan de hand gedaan omtrent een Australoïden fossielen mensch van Wadjak (Java), welken hij als nauw verwant beschouwt aan den stamvorm, waaruit zich de Australiërs en Tasmaniërs hebben ontwikkeld. Den Wadjak mensch meent Dubois misschien als de oudste, zeker echter den meest primitieven vorm van het homo-sapienstype—voorzoo ver dit in 1920 bekend was—te mogen beschouwen. Gelijk bekend, danken wij aan Dubois ook de buitengewoon belangrijke vondst van den Pithecanthropus erectus, een vondst van zoo bijzonder groote en verstrekkende beteekenis'. Heel wat meer is ons zeker bekend geworden uit Nieuw-Guinea en de aangrenzende gebieden en wel door anthropologen van verschillende nationaliteit. Hier dient in het bijzonder gewezen te worden op de onderzoekingen en publicaties van Fischer, Friederici, Frizzi, Moszkowski, Neuhauss, Poch, Reche, Schlaginhaufen, Thurnwald, Kramer, Parkinson, Krueger-Kelmar, Von Luschan, Schmidt, Van den Broek, Van der Sande, Van Nouhuys, Bijlmer, Rivers, Seligmann, Wollaston, Berry, Robertson en Stuart Cross. Van deze onderzoekers hebben de Hollanders uit den aard der zaak in hoofdzaak het Nederlandsch gebied van Nieuw-Guinea onderzocht, of anthropologisch materiaal, daaruit afkomstig, bestudeerd. In zijn reeds genoemd proefschrift (1908) heeft J. W. R. Koch de resultaten zijner metingen bij 120 inboorlingen van Zuid-West-Nieuw-Guinea neergelegd. Deze metingen hadden in vijf verschillende streken van Nieuw-Guinea plaats, n.1. in Mëraukë, Mimika, de Etna-baai, Fak-Fak en op het eiland Warnar. Het bleek, dat naar het Westen toe de bevolking schijnt te veranderen, niet alleen wat aangaat de lichaamslengte, maar ook wat het algemeen uiterlijk en den habitus betreft. Meer Westelijk is de index cephalicus iets hooger. De bewoners der eigenlijke Zuidkust (Mëraukë, Mimika en Etna-baai) werden langer bevonden dan die van het meer Westelijk gebied (Fak-Fak en Doba). Aan de geheele Zuidkust van Nieuw-Guinea schijnt uitgesproken dolichocephalie voor te komen; daarentegen waren de mannen van Doba brachycephaal. Van der Sande's onderzoek (Nova Guinea 1907) gold in het bijzonder de Papoea's der Humboldtsbaai en die van het Sentani-meer; hij vond de Papoea's van het kustgebied duidelijk langer dan die van het gebergte. In het „Tijdschrift voor Tandheelkunde" (1907) heeft Van der Sande bovendien eene uitvoerige beschrijving van het gebit der Papoea's gegeven. J. W. van Nouhuys gaf in „Nova Guinea" (1913) eenige inlichtingen omtrent de door hem bezochte Pësëchëm-Papoea's van Centraal-Nederlandsch-Nieuw-Guinea. Door A. J. P. van den Broek werd in het „Tijdschrift van het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap" eene beschrijving gegeven van de dwergstammen, die het gebied van het Goliathgebergte bewonen (1911). Ook danken wij aan Van den Broek de bewerking der anthropologische resultaten der derdeLorentz-expeditie, waarbij een 50 tal Pësëchëms werden gemeten, terwg'1 hij ook nog heeft gegeven eene uitvoerige beschrijving van het skelet van een Pësëohëm-Papoea (Nova Guinea, 1915). Verder verdient vermelding de uitvoerige studie van Van den Broek betreffende 116 Papoea-schedels van Nederlandsch Zuid-West-Nieuw-Guinea, eveneens in „Nova Guinea" (1915) verschenen. Een drietal schedels van Hollandsch-NieuwGuinea zijn ook door Aug. Kramer onderzocht geworden, van welke twee bijzonder klein bleken te zjjn. De Papoea's van het Mambëramo-gebied werden door Moszkowski bestudeerd (1911). Bijlmer geeft in zijn onlangs verschenen proefschrift (Anthropological Results of the Dutch Scientific Central New-Guinea Expedition A° 1920. followed by an essay on the Anthropology of the Papuans, 1922) eene uitvoerige beschrijving van de door hem onderzochte Timorini van kleine gestalte, in het centrale bergland van Nieuw-Guinea. Het bleek hem, dat deze Timorini 152 ETHNOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN. A. van Hulstijn (1918), terwijl ook omstreeks dezen tgd de zending voortreffelijke bijdragen op volkenkundig en taalkundig gebied levert over Halmahéra (van Baarda, Hueting, Fortgens, e. a.), over welk eiland een Literatuuroverzicht te vinden is in de Mededeelingen van het Encyclopaedisch Bureau XIII (1917). Wetenschappelijke expedities komen ook nu weer opdagen. De Senckenbergsche Gesellschaft zond Dr. H. Merton (1907—1908) naar de Aroeen Kei-eilanden, waar o.a. ethnographische gegevens werden verzameld. Dr. O. D. Tauern publiceerde omtrent Ceram veel wetenswaardigs in zijn fraaie werk van 1918. En het in 1914 beraamde wetenschappelijke onderzoek van de eilanden tusschen Celebes en Nieuw-Guinea door het K. N. Aardrijkskundig Genootschap, dat op geologisch en zoölogisch gebied reeds resultaten opleverde (1920), heeft ook op volkenkundig gebied verwachtingen opgewekt. Het van verschillende zijden verzamelde materiaal gaf de aanleiding tot verscheidene volkenkundige studiën. Hier worden genoemd die van Meyer en Richter over de koperen helmen (1900), schilden en pantsers (1902, 1903), die van J. F. Snelleman over Tënimber (1913) en Kei (1913), die van Nieuwenkamp over de keteltrommen op Leti (1908) en die in de Notulen van het Bataviaasch Genootschap 1900 (Bijl. I). 6. Het is wel verleidelijk dergelijke schetsen te geven van de ontwikkeling der ethnographische bekendheid met al de ethnische groepen; die in den aanvang van dit overzicht zijn genoemd. Doch de toegestane ruimte van dit overzicht laat dat niet toe en zulk een uitgebreide verhandeling zou wellicht ook het hier gestelde doel voorbijstreven. Zoeken wij dus nog even de groote lijn terug, dan vinden wij deze thans vervolgd tot aan het zich doen gelden van verschillende bestuursambtenaren als ethnografen en tot aan het optreden van expedities, die uitsluitend voor wetenschappelijke doeleinden arbeidende, vaak belangrijke volkenkundige gegevens verzamelden. Tevens zagen wij hoe zulk een arbeid van met bestuursfuncties belaste ambtenaren en van expedities werd in de hand gewerkt door de uitbreiding van het Nederlandsche gezag in den Indischen Archipel, zooals die uitbreiding vooral sedert de laatste halve eeuw is tot stand gekomen. Dat de bestuursambtenaren op dit wetenschappelijk terrein een rol gingen spelen, hield mede verband met hunne opleiding, die plaats gaf aan de studie van de Indische talen- en volkenkunde, zooals die hun sedert 1864 te Delft en sedert 1877 en daarna uitsluitend sinds 1903 aan de Universiteit te Leiden wordt gegeven. Uit hunnen kring is voortgekomen de grootmeester der Indische ethnologie Dr. G. A. Wilken, eerst bestuursambtenaar op Boeroe, later in Mënado en in Midden-Sumatra en ten slotte hoogleeraar aan de Leidsche Universiteit (1885—1891). Zijne studiën over het Indonesische huwelijk, erf-, pand- en strafrecht, het animisme, het sjamanisme, de of fergebruiken, de schedelvereering en zoovele andere onderwerpen meer, doen hem kennen als de ethnoloog van diepgaande en veelomvattende studie, wiens roem dan ook een internationale klank heeft verkregen. Zijn geschriften zijn in 1912, in vier deelen verzameld, uitgegeven door Mr. F. D. S. van Ossenbruggen, die aldus een schoon monument heeft opgericht voor dezen voortreffelijken geleerde. Nu de Leidsche Universiteit ter sprake kwam met haar zeer oude wetenschappelijke brieven op het gebied van het Semitische Oosten (Erpenius, Golius), dient hier van den opbloei te worden gewag gemaakt, die de Oostersche studiën te Leiden vertoonen sedert de tweede helft van de 19de eeuw, zoodat die stad een wereldcentrum kon worden voor de bedevaarten der oriëntalisten. De namen der mannen, die aan Leiden haar grooten naam als zoodanig gaven, behoeven slechts vermeld te worden om voor den geest te roepen een aantal wetenschappelijke werken van hooge en blijvende waarde voor de Oostersche wetenschappen. Dozy (Islamisme) met zijne leerlingen De Goeje (Bibliotheca geographorum arabicorum), Snouck Hurgronje (Mekka), Houtsma, Van Vloten, Juynboll, Van Gelder, L. W. C. van den Berg. Kern (Buddhisme,. Kawi-studiën) met zijne leerlingen Brandes, Adriani, Jonker, Juynbóll, van Ronkel. De oudere lndologen Wilkens, Winter, Cornets de Groot, Roorda, Keyser, Gunning, Meinsma, Grashuis, Vreede, Cohen Stuart vonden hunne opvolgers in Hazeu, Krom, Bosch, Rinkes, Hoesein Djajadiningrat, Schrieke, Van der Veen, Kraemer, Lafeber, e.a. Doch genoeg namen zijn hier genoemd! Werden er nog verdienstelijke geleerden op het gebied der Indische talen over* het hoofd gezien! Zeker, het zullen er vele zijn, want naast Neubronner v an der Tuuk, Niemann, Van Ophuysen, Kiliaan, Van Dissel, Van de Wall, Walbeehm, Fokker, Tendeloo, Kats, Labberton e.a. zouden nog verscheidene namen van zendelingen herhaald moeten worden en ook dan nog zou men verre van volledig zijn. Moge dit voldoende zijn om vier omstandigheden te doen zien. Vooreerst, dat verschillende geslachten van Indische taalgeleerden sedert het midden van de 19de eeuw werkzaam zijn geweest om de talen en daarmede de volken van den Indischen Archipel beter te doen kennen. Dan, dat het de Indische staatsdienst was, die door zijn aanstelling van ambténaren voor de beoefening van Indioche talen (sedert 1878), van Adviseurs voor Oostersche talen en Mohammedaansch recht, voor Inlandsche en Arabische zaken, door zijn Oudheidkundigen dienst en zijn onderwijs in Indië, de opleiding van lndologen zeer bevorderde. Vervolgens, dat ook het hooger onderwijs aan Universiteiten en Hoogescholen in Nederland hoe langer hoe meer leerkrachten vroeg. En ten laatste, dat in dit licht bezien hier de sleutel gelegen is* voor de bevinding, dat er geen groep van lager ontwikkelde volken zoo goed beschreven, bestudeerd en voor de ethnologische wetenschap toegankelijk is gemaakt als de volken van den Nederlandsch-Indischen Archipel. Is deze bevinding juist, dan is de verklaring daarvoor in hoofdzaak drieledig. Vooreerst dan, omdat de verzameling der gegevens kon plaats vinden door een groote staf, alom door den Archipel verspreid wonende ethnografen, n.1. de min of meer volkenkundig onderlegde bestuurders, zendelingen, officieren e.d. In de tweede plaats waren er in Indië en in het Moederland tal van degelijk wetenschappelijk onderlegde geleerden aanwezig, welke die gegevens ethnologisch vergelijkend konden ETHNOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN. 153 bewerken. En in de laatste plaats, omdat bij de door de regeëring gevraagde taalkundigen ook de ethnologie onderwerp van studie werd en hoe langer hoe meer bleef (ook het onderwijs van Mr. Steinmetz in de algemeene ethnologie droeg vruchten). Nu dient hier den naam genoemd te worden van één geleerde, die op zeldzame wijze den taalkundige en den volkenkundige in zich vereenigt, Dr. C. Snouck Hurgronje, die ook bij zijn leerlingen de liefde voor de samenwerking van ethnologie en linguistiek wist ingang te doen vinden. Is Kern „ons aller leermeester", Wilken „de Nederlandsche Tylor", Snouck Hurgronje mag met recht onze „Golius redivivus qui mores multorum vidit et urbes" heeten, omdat hij de geheimenissen van den Islam in het hart van het Mohammedanisme doorvorschte, zooals hij later het hart van den Atjèhschen en den Soendaneeschen Islamiet doorvorschen zou om vast te stellen, welke beteekenis het Mohammedanisme voor zijne belijders in Oost-Indië heeft. Niet alleen dus over Mekka (1888—'89), het Mekkaansche feest (1880), de Islam (1886), de Mahdi (1886), Arabische spreekwoorden (1886, 1891) schreef deze geleerde, doch in het verband met dit overzicht moet vóór alles de nadruk gelegd worden op de verschijning van het uit een ethnographisch oogpunt zeer belangrijke standaardwerk „De Atjèhers" (1893—'94), waarvan een Engelsche vertaling verscheen in 1906: The Achehnese. Want dat werk was niet alleen belangrijk als ethnographie van het Atjèhsche volk, het gaf een frisschen kijk op een groot gebied van de Indonesische volkenkunde in 't algemeen en vooral op de Indonesische practijk van de Moslimsche instellingen en denkbeelden. Dat werk wérd bovendien de grondslag voor een politieke gedragslijn tegenover het woelige Atjèh, die voeren zou tot de pacificatie van dat land. Een ander werk: Het Gajo-Iand en zijn bewoners (1903) en een serie voordrachten (Nederland en de Islam 1915, Mohammedanism 1916), bleven bewijzen van het innig verband tusschen de wijze en mate van receptie van den Islam en de ethnologische eigenaardigheden en het ontwikkelingspeil van een bepaald volk. 7. Er is misschien geen tweede gebied ter wereld, waar de omstandigheden voor wetenschappelijke expedities zoo gunstig zijn als de Nederlandsch-Indische Archipel. Vooreerst, omdat de literatuur omtrent de ver7 schillende eilanden van den Archipel zeer uitgebreid is, zoodat vóórstudiën kunnen worden gemaakt, die een goeden grond geven voor voortgezet onderzoek ter plaatse. En ten tweede, omdat de Indische Regeering de gewoonte had wetenschappelijke onderzoekers zooveel mogelijk voort te helpen en bij te staan. Vooral echter op ethnographisch gebied levert de Archipel velerlei voorwaarden om tot goede uitkomsten te geraken. Immers is de eilandenbevolking van dit uitgestrekte gebied haast immer over zee te genaken en slechts op de grootste eilanden treden de exploratie-bezwaren op, die expedities op de vastelanden kenmerken. Het insulaire karakter van Nederlandsch-Indië had mede ten gevolge, dat volkstype en -beschaving het eigene langen tijd bewaarden of dat be- schavingsbezit, dat elders in het gedrang kwam, op een of meer dezer eilanden een veilig onderkomen vond. Kwamen daarbij op vele eilanden nog onderlinge vijandschap, plaatselijke veeten, dan ontstond een groote verscheidenheid van gewoonten, denkbeelden en maatschappelijke instellingen; dan treft men aan de bonte variëteit van beschavingsuitingen, die Nederlandsch-Indië deed worden tot het belangwekkendste museum van varieerende beschavingsgoederen. Hoe beter dat museum toegankelijk werd, hoe meer bezoekers en belangstellenden het trok, ook van buiten de Nederlandsche grenzen. Eenige der voornaamste onderzoekingstochten en de daarvan gepubliceerde uitkomsten worden hier genoemd, daarbij de Molukken buiten beschouwing latende, omdat omtrent de toeneming van de volkenkundige kennis van die eilanden-groepen reeds (met dankbare gebruikmaking van gegevens van den archivaris van het Molukken-Instituut) in den loop van dit overzicht is gewaagd (onder 5). Sal. Muller's Reizen en onderzoekingen (1857, II); De Midden Sumatra-expeditie (1877 van Hasselt's volks beschrijving); IJzerman's tocht Dwars door Sumatra van 1891 (1895); Dr. H. F, C. ten Kate's Anthropologisoh-ethnographisch onderzoek van de kleine Soenda-eilanden van 1891 (T. K. N. A. G. 1894); in 1893 Nieuwenhuis' onderzoek in de Westerafdeeling van Borneo, gevolgd in 1896—1897 en 1898—1900 door zijne tochten Quer durch Borneo (1904); de Reisen in Celebes van de heeren P. en F. Sarasin van 1893 —1895 (Reisen 1905, Versuch Anthropologie 1905); Maass' gegevens van Mentawei (Bei liebenswürdigen Wilden 1902) en Quer durch Sumatra (1912); Kleiweg de Zwaan's Insel Nias bei Su» matra (1913—'14); Elbert's Sunda-exoedition van 1909 (1910—12); Nieuwenkamp's Bali en Lombok (1906) en Zwerftochten (1910); W. Volz" Nord-Sumatra (1909, 1912), zijn sommige getuigenissen van de toenemende mate, waarop expedities in Nederlandsch-Indië werden ondernomen. En nu is hierbij n°g gezwegen van de systematische en snelle verkenning van de volkenkundige verhoudingen op het Nederlandsche gedeelte van Nieuw-Guinea. Deze verkenning heeft plaats gehad met een doortastendheid en volharding, die ten slotte, men mag wel zeggen in een korten tijd heeft geleid tot een overzicht van hetgeen NieuwGuinea in den loop der eeuwen beeft verborgen gehouden. De wetenschappelijke exploratie van Nieuw-Guinea is één der symp'tomen van de^ groote activiteit, welke in het laatst van de 19de; eeuw zoowel in Nederland als in zijne koloniën is< ontstaan. Vooral ook op koloniaal terrein heeft. Nederland sedert dien tijd veel energie ontwil. ~ keld, die rechtstreeks ten goede kwam aan het wetenschappelijke onderzoek van gebieden, welke vóór dien dag vrijwel terra incognita waren gebleven, zij het in verband met hunne economisch» en politieke onbelangrijkheid, zij het omdat hunne exploratie groote bezwaren met zich bracht. Ofschoon de kuststreken van Nieuw-Guinea. door de reizen v an zeeofficieren, bestuursambtenaren en zendelingen wel eenigszins bekend wareni geworden, zoomede door de onderzoekingen van vreemde reizigers: Alfred Russel Wallace (1858—■ 1860), Cerruti (1870), Becoari en d'Alberti (1872 —1875), Van Miklucbo Maclay (1874), en A. D. Meyer (1872—'73), zoo begint toch eigenlijk deernstige exploratie op systematisch-wetenschap- 154 ETHNOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN. pelijke basis na de oprichting van de bestuursposten te Fak-Fak en te Manokwari in het Westelijk deel van Nieuw-Guinea in 1898. In 1901 bezocht controleur Van Oosterzee met een deel van de bemanning van Hr. Ms. „Ceram" het Sentani-meer, terwijl de controleur Moolenburgh den doorsteek maakte van de Geelvinkbaai naar de Teloek Bintoeni en de controleur Van der Meulen het Kamaka Waller-meer bezocht (Bijdragen K. ï. 1903, p. 250). Tusschen 1902 en 1905 verkende de controleur Van Hille een deel van het Maccluergolf-gebied (Tijdschr. K. N. Aardrijksk. Gen. 1905—1907). De heer Van Dissel, benoemd tot tijdehjk ambtenaar voor de bestudeering der inlandsche talen, gesproken aan de kust van Nederlandsch-NieuwGuinea en het verzamelen van ethnographische gegevens aldaar, verkende in 1904 het schiereiland Onim. In 1902 werd te Mëraukë in Zuid-Nieuw-Guinea een bestuursvestiging opgericht en tevens een militaire bezetting aldaar gelegerd. In 1905 werd deze bezetting weer opgeheven. Door deze troepen was in de afgeloopen jaren veel verkenningswerk gedaan, hoewel de nog steeds gevolgde politiek van onthouding meebracht, dat de exploratie als bijzaak werd beschouwd. Met het optreden van den assistent-resident Hellwig (20 Januari 1906) begon echter een tijdvak, waarin ook grootere tochten werden beschreven. Overeenkomstig de voorstellen van den regeeringscommissaris Colijn, werd in 1907 besloten Nieuw-Guinea stelselmatig te exploreeren. Hét hoofddoel van deze exploratie was het verkrijgen van een goede atlaskaart van het Nederlandsche gebied. Dit neemt echter niet weg, dat de kennis van de bevolking gedurende den systematischen arbeid aanzienlijk werd uitgebreid, zooals blijken kan uit het „Verslag van de Militaire Exploratie van Nederlandsch-Nieuw-Guinea 1907—1915", verschenen in 1920. Een deel van het verzamelde materiaal werd reeds eerder in dagbladen, boeken en tijdschriften openbaar gemaakt. Zoo verschenen in het Tijdschr. K. N. Aardr. Genootsch. geregeld uittreksels uit de verslagen van de leiders der exploratiedetachementen, waarin ook tal van bijzonderheden omtrent de bevolking voorkomen. Bovendien schreven verschillende officieren en ambtenaren nog verhandelingen óver speciaal-ethnographische onderwerpen. (Gooszen, Gjellerup, Heldring, Snell, Langeler, Doorman). Zonder te kort te willen doen aan de uitnemende verdiensten van de wetenschappelijke expedities, in de laatste twintig jaren naar N. Guinea gezonden, kan ook wel gezegd worden, dat bet voornamelijk de militaire exploratie is geweest, welke ten slotte het binnenland van het uitgestrekte eiland heeft opengelegd en ons bekend heeft gemaakt met de merkwaardige stammen, die hier woonden. Nadat het eerste exploratiedetaehement 11 Juli 1907 te Mëraukë was aangekomen, werd in Zuid-Nieuw-Guinea de verkenningsarbeid onafgebroken voortgezet onder de bevelen van Gooszen, Weber, Schaeffer, le Cocq d'Armandville, Weyerman en Opperman. West-Nieuw-Guinea werd voorloopig verkend door het detachement, dat daar in 1906 was gelegerd tot handhaving van het gezag. In 1921 werd dit detachement voor het verrichten van explo¬ ratie-werkzaamheden op denzelfden voet georganiseerd als het detachement van Zuid-Nieuw-Guinea (Koch en Helb). In Noord-Nieuw-Guinea werd, na een voorverkenning in 1909, een detachement gelegerd onder kapitein Sachse. Onder zijn opvolgers Ten Klooster en Schulz werd de exploratie voortgezet tot 1913, waarna de deelnemers overgingen naar het detachement in het Mambëramo-gebied, waarheen werd uitgezonden de z.g. Mambëramo-expeditie (Nov. 1909—April 1910) onder leiding van kap. Franssen Herderschee. Hierop volgde de marine-exploratie van de Idenburg-rivier onder leiding van den luit. t/z. De Wal. In Nov. 1913 werd in dit gebied een exploratie-detachement gelegerd onder commando van den kapitein Opperman. Ten gevolge van den oorlog moesten de werkzaamheden in Januari 1915 worden afgebroken. Intusschen waren naast deze militaire verkenningen ook de wetenschappelijke expedities opgetreden, zooals uit het volgende overzicht blijken kan. 1903. Een wetenschappelijke expeditie onder leiding van Prof. A. Wichmann bezoekt de N.kust, van waaruit verschillende kleine tochten naar het binnenland worden gemaakt. De resultaten van deze en volgende belangrijke expedities werden vastgelegd in het serie-werk Nova Guinea, dat als een archief van wetenschappelijke verhandelingen • over Nieuw-Guinea kan worden beschouwd en verschillende ethnographische studiën bevat. In dit verband moge hier met groote waardeering gewag gemaakt worden van Vol. III Ethnography and Anthropology door G. A. J. van der Sande (1907), Vol. VII Pesegembergstam door J. W. van Nouhuys en Ethnographica door H. W. Fischer, en voorts gewezen worden op het boekje van Lorentz, Eenige maanden onder de Papoea's van 1905. 1904. De Zuidwest-Nieuw-Guinea-expeditie v. h. Kon. N. Aardrijksk. Gen. (waarvan het verslag in boekvorm verscheen in 1908) verkent de Otakwa-rivier en de Kasteel-rivier en maakt vanaf de Etnabaai een landtocht (Posthumus Meyjes, De Rochemont, Koch, Moerman). 1907. Eerste expeditie naar Zuid-Nieuw-Guinea onder leiding van Lorentz (Van Nouhuys, Versteeg en Dumas). 1909—1910. Tweede expeditie Lorentz (van Nouhuys, Habbema, Von Bomer). Zwarte menschen, witte bergen 1913. 1912—1913. Expeditie naar de Lorentz-rivier en het Sneeuwgebergte onder leiding van A. Franssen Herderschee (Versteeg, Pulle, Hubrecht, Sitanala). Zie Tijdschr. K. N. Aardrijksk. Gen. 1912 en Pulle, Naar het sneeuwgebergte van Nieuw-Guinea (1913). 1920—1921. Expeditie naar Centraal-NieuwGuinea onder leiding van kap. van Overeem en later van den kap. luit. t/z. Kremer (Bijlmer, Hubrecht). Zie Tijdschr. K. N. Aardrijksk. Gen. 1922 bl. 156 en Dr. H. J. T. Bijlmer, Anthropological results of the Dutch Scientific Central New Guinea-expedition 1920, followed by an Essay on the Anthropology of the Papuans (1922). De laatstgenoemde vier expedities werden uitgezonden door het Indische Comité voor wetenschappelijke onderzoekingen te Batavia in vereeniging met andere instellingen (Maatschappij ETHNOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN. 155 ter bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Ned. Koloniën). Door de Britsche Ornithologische Union werden twee expedities gezonden naar Nieuw-Guinea. 1910—1911. Eerste Engelsche expeditie onder leiding van W. Goodfellow (Wollaston, Shortridge, Stalker, Rawling, Marshall; dekkings-detachement onder luit. H. Cramer). Verkend werden de Mimika- en Kamoera-rivier. 1912—1913. Tweede Engelsche expeditie onder leiding van Dr. Wollaston (Boden Kloss, dekkingsdetachement onder luit. A. v. d. Water naar Otakwarivier en Sneeuwgebergte). Zie Wollaston, Pygmies and Papuans 1912, en Rawling, The land of the New-Guinee pygmies 1913, en Reports on the collection 1916. Bij den modernen exploratie-arbeid op NieuwGuinea is wat uitvoeriger stilgestaan, om de twee nieuwe factoren: het militaire exploratiewerk en het systematische optreden van wetenschappelijke expedities in het licht te stellen. Daarnaast bleven Protestantsche Zending en R. Katholieke Missie, Bestuur en Marine hun aandeel leveren in de geschiedenis van de ontdekking van Nieuw-Guinea, dat met zijn groote rivieren, zijn Centraal-gebergte, zijn moeilijk toegankelijke passen en sneeuwtoppen al de moeilijkheden oplet ert van een vasteland. Voor de oudere ontdekkingsgeschiedenis worde verwezen naar Wichmann, Entdeckungsgeschichte 1903 en Mededeelingen Encyclopaedisch Bureau Deel XI (1916). 8. Wanneer wij nu in groote trekken zullen nagaan hoe het staat met de ethnographische kennis van de verschillende volksgroepen, welke in den aanvang van dit overzicht zijn genoemd, dan worde er nog eens met nadruk op gewezen, dat hier van eene bibliographie geen sprake kan zgn en dat dus slechts enkele gedrukte bronnen kunnen worden genoemd, ook al weder met de bedoeling om in deze uitkomsten van het ethnographisch onderzoek vaste lijnen te zoeken. Wg zullen dan zien, dat hoe langer hoe meer en vooral in de 20ste eeuw zich twee verschijnselen manifesteeren, welke nauw verband houden met de dan bereikte vrij behoorlijke mate van ethnographische kennis omtrent de meeste volksgroepen. Te weten: le de neiging om de verspreide gegevens te verwerken in samenvattende boeken, 2e de neiging om naast de verdieping der kennis door vakgeleerden, te geraken tot voor velen toegankelijke volkenkundige werken. Op die boeken en werken wordt hier hoofdzakelijk de aandacht gevestigd van degenen, die meer willen weten dan in het verzamelwerk De Volken van Nederlandsch-Indië (2 deelen, 1920—'21 bij Elsevier) door verschillende deskundigen is medegedeeld. Met betrekking tot Sumatra mogen hier dan genoemd worden Marsden's History (1783; 1811), Veth's samenvatting (1873) en ten slotte Lekkerkerker's Land. en Volk van Sumatra (1916). De Atjèhers vonden, na de beschrijving van Veth (1873) en Jacobs (1894% voortreffelijke behandeling in het boven reeds aangeduide boek van Snouck Hurgronje (1893—94, The Achehnese 1906) en in Kreemer's werk Atjèh, waarvan in 1922 het eerste deel het licht zag. Hetzelfde werk handelt ook over de Gajo's en A'assers, van welke de bewoners van het Gajo- land reeds een uitnemende beschrijving vonden door Snouck Hurgronje (1903), terwgl Dr. Hazeu in zijn Gajo'sch-Nederlandsch woordenboek (1907) een schat van volkenkundige gegevens had medegedeeld. *) *) Een kenschetsende wijze van de toeneming der ethnographische kennis van de Gajo'c en Alassers levert de literatuur omtrent die volksgroepen. Vóór 1901 werd hun land nog door geen Europeaan betreden, terwijl in de daarna volgende 20 jaren eene zeer belangrijke hoeveelheid gegevens werd verkregen, zooals blijken moge uit de navolgende literatuuropgave, die wij danken aan den Archivaris van het Atjèh-Instituut. De vóór 1901 verschenen gegevens zgn afkomstig öf van het nabuurvolk der Atjèhers öf van zich aan de kust van Atjèh bevindende Gajo's. Koloniaal Verslag 1877 p. 11.; P. J. Veth: De Gajo's, een volksstam in de binnenlanden van Atjèh, Tijdschr. K. N. Aardrijksk. Gen. dl. 2 (1877) p. 30 vg.; Dezelfde: Les Gayos, tribu de Pinterieur d'Atchin, Annales de Pextrême Oriënt vol. 1,1878/1879, p. 22 vg.; L. WaUon: Atchin, les Gayos et la mer intérieure, als voren p. 179 vg.; Van Delden en R. H. Schomerus: Nota over de Gajo, Ind. Gids 1881 dl. II, p. 142 vg.; K. F. H. van Langen: Bijdrage tot de kennis van de Gajoelanden, Tijdschr. K. N. Aardrijksk. Gen. dl. 5 (1881) p. 34 vg.; C. Snouck Hurgronje: Nota van wenken, die hg de aanraking met hoofden en bevolking van het Gajoland te behartigen zullen zijn, Batavia, 1902; Inventaris van voorwerpen, verzameld in de Gajolanden gedurende de excursie onder Majoor Van Daalen in 1901. Notulen Bat. Gen. dl. 40 (1902), Bijl. I.; G. CE. van Daalen: Journaal van den commandant der maréchausséecolonne ter achtervolging van den Pretendent Sultan in de Gajolanden, Ind. Milit. Tgdschr. 1902, extra bgl. No. 2; C. Snouck Hurgronje: Het Gajoland en zijne bewoners, Batavia, 1903; B. Hagen: Die Gajolander auf Sumatra, Jahresber. des Frankfurter Vereins für Geogr. und Statist. 66e/67e jrg. (1903) p. 29 vg.; C. Snouck Hurgronje: De blauwe Prinsesin het Gajo-meer, Album Kern, Leiden 1903; B. Hagen: Die Gajos auf Sumatra, Globus dl. 86 (1904) p. 24 vg.; Instructie voor den luitenant-kolonel van den Generalen Staf G. C. E. van Daalen, commandant van de maréchaussée-colonne op excursie naar de Gajo- en Alaslanden enz. (Bijlagen Hand. Stat. Gen. 1904— 1905 No. 4/40 b.); J. C. J. Kempees: De tocht van overste Van Daalen door de Gajo-, Alas- en Bataklanden, Amsterdam, 1905; Inventaris van voorwerpen, afkomstig van de Gajo-, Alas- en Bataklanden, verzameld door luit. kol. G. C. E. Van Daalen (1901—1904), tentoongesteld in het Museum van het Bat. Gen. van K. en W. van 5/12 Februari 1905. Batavia, 1905; Geneeskundig rapport betreffende de excursie naar de Gajo- en Alaslanden onder den luit. kol. G. C. E. Van Daalen, Ind. Milit. Tgdschr. 1905, extra bijl. No. 15; G. C. E. Van Daalen: Verslag van den tocht naar de Gajo- en Alaslanden in de maanden Februari tot en met Juli 1904, Ind. Milit. Tgdschr. 1905, extra bijl. No. 14.; Dezelfde: Nota over het Alasland, Tijdschr. K. N. Aardrijksk. Gen. 2de ZOÖLOGISCHE ONDERZOEKINGEN 163 ) sproten '), die de basis vormen van een goed deel van onze zoölogische kennis, van den Archipel. Intusschen begon ook de marinefauna de aandacht te trekken. Al gebeurde het niet metho[ disch, veel van haar werd bekend, in de eerste i plaats door de groote Fransche wereldreizen van de „Uranie", „Physicienne", „1'Astrolabe", „Coquille", die elkander tusschen 1817 en 1840 snel opvolgden en op hun nitgebreiden weg over de aarde ook den Archipel bezochten: De zoölogi! sche resultaten werden bewerkt door Lesson, i Garnot, maar vooral door de bekwame zoölogen Quoy en Gaimard. Ook de reizen van de „Sulphur" en „Starling", die de Molukken bezochten (1838—40) en later van de „Samarang" (1843—46) en van de „Fly" (1843—45), met den verzamelaar J.Mac Gillivray aan boord; vermeerderden naast de kennis der Zoogdieren en Vogels, vooral ook die van Visschen en Mollusken. De expeditie van de „Rattlesnake" (1848— 1850) naar Torres-Straat en Zuid-Nieuw-Guinea is waard in de herinnering voort te leven, daar de jeugdige Th. H. Huxley op haar zijn eerste zoölogische ontdekkingen deed. Van zeer bizonderen aard was het zoölogisch . werk van P. Bleeker, die van 1842—60 in Indië vertoe'fde.Wereldkundigzijnzijneichthyologische f studiën, die dit deel der fauna van den Archipel I tothet bestbekende maakten. Hij mochtniet bele. ven zgn „Atlas ichthyologique" voltooid te zien. En daar hem de diepzeefauna geheel onbekend | bleef, evenals de zoetwaterfauna der Oostelijke f eilanden, kwamen anderen ertoe, met steun der \ regeering de uitgave van een werk over de Indo■ Australische visschen tot stand te brengen, n.1. M. ' Weber en L. F. de Beaufort. Daaruit groeide het ! plan tot de uitgave van een systematisch werk f over de geheele Vertebratenfauna, waarvan reeds ï de Reptiliën door mejuffrouw P. De Rooy het [ licht zagen en de Amphibiën door P. N. van Kampen in druk zijn. Maar Bleeker's veelzijdige geest en groote werki kracht wisten daarnaast aan de kwijnende wetenj schap nieuw leven in te blazen, zooals 70 jaren voor hem de stichters van het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen. Hij stichtte thans in 1850 de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch-Indië, die even | als haar Tijdschrift zooveel deed ook ter bevor! dering der Zoölogie. Belangrijker nog is het jaar 1854, waarop A. R. \ Wallace zijne intrede in Indië deed en tot het jaar 1862 vele eilanden grondig onderzocht. Met hem ! traden de vragen naar voren, die als het probleem : der discontinuïteit der eilandenfauna, reeds de •grijze oudheid bezig hield. Zij waren teruggedron[ gen door het empirisch streven de rijke fauna der [ eilandenwereld te leeren kennen; een streven, dat steeds wakker bleef, hoogere wijding en dieperen I zin kreeg door de talrijke zoögeographiscbe vra[ gen, reeds door Salomon Muller (1846) en W. I Èarle (1845) opgeworpen, die onder invloed van Darwin's leer tevens het karakter kregen eener genetische diergeographie. En daar het eilanden gold groot in aantal en omvang, twee continenten l) Wij noemen slechts: „Verhand, over de I, nat. geschiedenis der Nederl. Overzeesche Beft:' zittingen", waarvan het 3de deel 1840—1847 de Zoölogie omvat. van groote biologische verscheidenheid verbindend, eilanden met een gecompliceerde geologische voorgeschiedenis en met eene meer veelzijdige fauna dan elders ter wereld, werd de Archipel steeds meer een klassiek terrein voor de studie van biologische problemen. In steeds klimmend aantal togen hare adepten derwaarts. Zij deden de literatuur in zoodanige mate aangroeien, dat bier slechts uitvoeriger naar enkele auteurs verl wezen kan worden, waar verdere bronnen te vinden zijn Kenmerkend voor deze nieuwe periode is allereerst eene enorme toename onzer feitenkennis, die tot heden aanhield. Het meest geldt dat voor het voordien het slechtst onderzochte Oostelijke gedeelte van den Archipel. Vanaf Bernstein en Von Rosenberg was NieuwGuinea het studieobject van talrijke zuivere verzamelaars en van geleerden als O. Beccari, D'Albertis, A. B. Meyer, Raffray en Mandron, W. Macleay, Miklucho-Maclay, Ö. Finsch e.a. Maar het waren vooral de later nog nader te bespreken', groot opgezette Nederlandsche expedities, die van af 1903 tot heden Nieuw-Guinea ook zoölogisch goed bekend maakten. Daaraan namen ook deel twee Engelsche expedities naar Zuid-Nieuw-Guinea in 1910 en 1912 van W. Goodfellow en A. F. R. Wollaston, voorts P. N. Van Kampen en K. Gjellerup als leden der Nederlandsch-Duitsche Orensregelings-Commissie (1910). In het standaardwerk van A. Wichmann ') is ook eene vqlledige geschiedenis over de zoölogie van dat eiland tot 1903 te vinden. Nieuwe zoögeographische vragen traden daardoor op den voorgrond, waarin ook de Molukken betrokken waren. Tot hunne oplossing leverde de reis van R. Semon (1894), maar vooral die van W. Kükenthal (1893) naar Halmahéra, van H. Mer^ ton en J. Roux (1911) naar de Aroe- en Kei-eilanden en van L. F. De Beaufort naar Waigeoe en Oeram (1913) en de Freiburger Molukken-Expedition (K. Deninger en O. Stresemann) het gewenschte -materiaal. Ook de reizen van H. O. Forbes (1878—83) naar Ambon, Boeroe, TimorLaut en Timor zijn hier te noemen. Vooral van het laatste eiland was de zoölogische kennis verwaarloosd sedert de weinig voorspoedige en weinig verreikende exploratie door de Natuurkundige Commissie. Gelukkig hebben de reizen van H. F. C. ten Kate en van de geologen A. Wichmann (1888— 1890) en later van G. A. F. Molengraaff (1910) ook belangrijk^zoölogisch materiaal geleverd. De naburige „Kleine Soenda-eilanden", waar het eerst Wallace's assistent Allen verzamelde, werden nader onderzocht door M. Weber en door de expeditie v an J. Elbert. Dat Java door zijn steeds uitgebreider wordende wetenschappelijke instellingen te Batavia én Buitenzorg in klimmende mate het uitgangspunt werd voor zoölogisch onderzoek zal later blijken. , Ook de Sumatraansche zoölogie mocht zich allengs in bescheidener wetenschappelijke centra gaan verheugen, maar hier werd vooral nieuw -) Voor eene algemeen.' orienteering zij daarvoor verwezen naar het verdienstelijke werk van to. J. Sirks, Indisch Natuuronderzoek, 1915. !) A. Wichmann: Entdeckungsgeschichte von Neu Guinea. Nova Guinea i, ii, Leiden 1909—1912. 164 ZOÖLOGISCHE. ONDERZOEKINGEN. licht ontstoken door de Midden-Sumatra-Expeditie (1877—79), door den reeds genoemden H. O. Forbes, door M. Weber, door de drie reizen van E. Modigliani tusschen 1886 en 1894 en door onderzoekingen van Perugia, D. B. Hagen, W. Volst» G. Schneider, W. L. Abbot, G. Müller e.a. tot in deze dagen. Modigliani was het ook, die het onderzoek der Sumatraansche eilandenketen begon, die door Kleiweg de Zwaan voortgezet en door E. Jacobson tot Simaloer uitgestrekt werd. Voor Borneo werd het werk der Natuurkundige Commissie het eerst weer door Wallace opgevat. Spoedig volgden hem E. Von Martens als zoöloog der Pruisische expeditie naar Oost-Azië, de reeds genoemde Italiaansche reizigers G. Doria en O. Beccari, voorts de onderzoeker van den Kina Balu J. Whitehead (1893), waaraan zich het onderzoek van Sarawak door Everett en Hose aansloot. Ook Kükenthal (1896) en C. Bock verzamelden in Borneo. Uitgebreider deden dit voor de vischfauna de door Nederland uitgezonden „Borneo-expedities" tusschen 1903 en 1906. Centrum der wetenschappelijke belangstelling was en bleef het eiland Celebes, dat reeds in de geschriften van Wallace zulk een voorname plaats beslaat. Met zijne zoölogische problemen hield zich vervolgens A. B. Meyer, die met L. W. Wigglesworth (1898) zijn avifauna bewerkte, bezig. Nog intensiever M. Weber, die aan de zoetwaterfauna en aan do fauna der land-Evertebraten aandacht wijdde, maar vooral P. en F. Sarasin, die Celebes in 1893 tot 1896 en 1902 en 1903 bereisden. Hun vijfdeelig werk: Materialien zur Naturgeselüchte der Insel Celebes (1898—1906) is een voorbeeld geworden voorzoögeogra phische studie. De marine fauna van Celebes werd vooral door S. J. Hickson en laatstelijk door de onderzoekingen van de „Albatross" bevorderd. Van groote beteekenis, ook voor de Zoölogie, werd de stichting der „Maatschappij ter bevordering van het natuurkundig onderzoek der Nederlandsche Koloniën" in 1890 door L. Serrurier, in 1888 voorafgegaan door die der Commissie van gelijken naam door M. Treub. Haar eersfco daad was de uitzending van A. A. W. Hubrecht voor het bijeenbrengen van embryologisch studie-materiaal, een doel dat ook E. Selenka (1890) naar Indië voerde. Maar spoedig hadden op haar initiatief en met haar moreelen en financieelen steun grootere ondernemingen plaats: tusschen 1893 en 1897 de expedities naar Borneo; in 1899—1900 de Siboga-expeditie, tusschen 1903 en 1912 vier expedities naar Noorden Zuid-Nieuw-Guinea. Ook de zoölogische kennis van Nieuw-Guinea mocht zich daardoor in verblijdende toename verheugen, die verdere uitbreiding onderging door de pas afgeloopen expeditié naar de Mambëramo-rivier. Ook de expeditie van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap in 1904 leverde faunistisch materiaal. Intusschen is in gemeenschap met dat Genootschap het onderzoek der eilandenketen tusschen Celebee en Nieuw-Guinea begonnen door het onderzoek van Ceram en Boeroe. Talrijk zijn de geschriften, waarin de reizigers hunne tochten beschrijven en hunne bevindingen te boek stelden. Zij bevatten veel ook zoölogisch wetenswaardigs en waren, als wij over meer ruimte beschikten, ten volle waard nader besproken te worden. Wij kunnen hier slechts enkele noemen, die meer uitsluitend zoölogisch zgn. Bovenaan staan de standaardwerken van A. R. Wallace, dan volgt zijn tijdgenoot O. Mohnike. Van geheel ander aspect is het .werk van E. Von,Martens, een der degelijkste geschriften over Indische zoölogie. Eenig in zijn soort is het verdienstelijke werk van J. C. Koningsberger, eene eerste proeve eener oecologische zoölogie. Uit dit vluchtig overzicht kan niet blijken de hoeveelheid geestelijke arbeid en moeite, de hoeveelheid volharding, ontbering en moed, die het gepraesteerde werk eischte. Er blijkt ook nauwelijks uit hoe sedert Wallace nieuwe banen van onderzoek bewandeld werden. Het meest verwaarloosd was een meer methodische kennis van de zoetwaterfauna. E. Von Martens was de eerste, die zich met haar bezig hield; uitgebreider nog M. Weber, die vooral de vischfauna gebruikte voor zoögeographische speculatie over Celebes, de Aroe- en Kei-Eilanden, Nieuw-Guinea en voor het glaciaal-probleem in Indië. Vruchtbaar waren voorts de studiën van P. en F. Sarasin over de meren van Celebes. Later zal de huidige beteekenis van het hydrobiologisch onderzoek blijken. Een tweede nieuwe weg werd eerst door Earle en vervolgens door A. R. Wallace bewandeld. Hierbij werd de verspreiding der recente fauna in verband gebracht met het geologisch verleden: eene beschouwing, die de basis vormt van het meesterwerk van P. en F. Sarasin over Celebes; aan M. Weber in 1902 „Der Indische Arohipel und die Geschichte seiner Tierwelt", aan P. N. van Kampen „De Zoögeographie van den Indischen Archipel" (1909) in de pen gaf en de roode draad is in vele zoögeographische geschriften over dit deel der aarde. Ten slotte zagen wij boven reeds hoe allengs, aanvankelijk meer incidenteel, de lang verwaarloosde marine-zoölogie de belangstelling trok. Het laatst door de Oostenrijksche Novara-Expeditie (1857—1859) en de Duitsche Gazelle-Expeditie (1874—1876), die beide ook den Archipel bezochten. Th. Stnder op de „Gazelle" gaf reeds eene breedere hydrobiologische basis aan zijn verzameld materiaal. Maar eerst door de klassiek geworden expeditie van de „Challenger"geschiedde dit op methodische wijze bij hare onderzoekingen vooral van de diepzeefauna, ook van een gedeelte van het Oostelijkste gedeelte van den Archipel. Omgekeerd gebeurde dit voor het uiterste Westen door de „Valdivia". Een systematisch onderzoek werd eerst aan de „Siboga-Expeditie" - (1899—1900) opgedragen, die de oceariographische problemen, die de Archipel in zijn naast elkander gelegen vlak- en diepzee biedt, tot basis van haar werkzaamheden nam, maar deze ook uitstrekte tot een methodisch onderzoek der riffauna en daardoor de zeefauna van den Archipel tot een der best bekende maakte. Daartoe hielp mede het werk van vele anderen waaronder O Ph. Sluiter en C. Pictet en M. Bedot (1893) bovenaan staan. Naast al deze talrijke expedities en tochten van individueele natuuronderzoekers, die toch in de eerste plaats verzamelreizen waren,waarvan het materiaal thuis uitgewerkt moest worden, trad steeds meer de behoefte en neiging voor den dag tot meer sedentair werk in den Archipel zelve, waarbij het verzamelen tot bestudeeren in looo kon worden uitgebreid en verdiept. Pioniers- ZOÖLOGISCHE ONDERZOEKINGEN. 165 werk op dit gebied was dat van C. Ph. Sluiter (1881—1891), die de stichter was van het eerste aquarium in de tropen. Hiervan en van zijn hulp en raad profiteerden velen, doch een en ander kon slechts dienen om de behoefte aan laboratoria in klimmende mate te doen gevoelen. Ii. Zoölogische Instellingen voor practgk en wetenschap. Het zou niet lang duren, of aan die behoefte werd, aanvankelijk op bescheiden, later op ruime on zelfs schitterende wijze voldaan. Het groote botanische centrum te Buitenzorg, dat onder de leiding van Treub tot hooge ontwikkeling en algemeene bekendheid was gekomen, trad meer en meer in relatie tot de practijk van den landbouw en in verband daarmede bleek al spoedig de noodzakelijkheid, ook de landfauna tot object van onderzoek te maken. In 1894 werd een zoölogisch laboratorium opgericht, aanvankelijk met geen ander doel dan de bestudeering der voor den landbouw schadelijke dieren. Het bleek echter al spoedig, dat deze studie slechts dan tot de gewenschte uitkomsten kon leiden, wanneer zij met een meer algemeen onderzoek der fauna gepaard ging, wat op zijn beurt de noodzakelijkheid in het licht stelde, over een zoo volledig mogelijke zoölogische collectie te beschikken. De eerste stappen daartoe werden in 1899 gedaan en in 1901 werd te Buitenzorg een zoölogisch museum geopend (Directeur Dr. K. W. Dammermann), dat snel in uitgebreidheid toenam en thans de diervormen van Nederlandsch-Indië tot een vrij hooge mate van volledigheid bevat. Niet alleen de fauna van het land, maar ook die der zee. Want naast de landbouw kwam ook weldra de visscherij om behartiging harer belangen vragen. Dit laatste gaf aanleiding tot de stichting, in 1906, van een biologisch station te Batavia, voor het onderzoek van de fauna der zee in verband met visscherij-aangelegenheden, welk station zich langzamerhand heeft uitgebreid tot een groot laboratorium, dat over alle moderne hulpmiddelen beschikt, die voor dergelijke doeleinden onmisbaar zijn (Directeur Dr. A. L. P. Sunier). Zelfs werd, in 1907, een volledig uitgerust stoomschip ter beschikking van het visscherij-onderzoek gesteld, dat niet alleen ten doel had de Westersche methoden der hoogzeevisscherij in de zeeën van NederlandschIndië te beproeven en haar bruikbaarheid aldaar te toetsen, maar ook dienstbaar werd gemaakt aan hydrologisch, hydrobiologisch en oceanographisch onderzoek. Het voorbeeld, aldus door de Regeering van het land gegeven, vond, wat den landbouw betreft, weldra ook in de kringen der belanghebbenden zelf algemeene navolging. Aan de talrijke proefstations, die in den loop der laatste dertig jaren ten behoeve der culturen van suiker, tabak, thee, cacao, kina, rubber enz. werden opgericht, werden bijna zonder uitzondering dierkundigen aangesteld, die, ieder in zgn kring, in niet geringe mate tot vergrpoting onzer kennis der fauna bijdroegen en niet zelden locale collecties van hooge instructieve beteekenis tot stand brachten. De grootste dezer verzamelingen vindt smen wel in het Proefstation voor de tabakscultuur te Médan, de hoofdplaats van het gouvernement Oostkust van Sumatra, het centrum van de tabakscultuur van Deli. Met al deze plaatselijke haarden van dierkundige werkzaamheid staat het centrale zoölogische instituut te Buitenzorg in nauwe en voortdurende aanraking, zoodat een algemeene en vruchtbare samenwerking is gewaarborgd. Als gevolg van al het bovenstaande, waarin uit den aard der zaak slechts de hoofdzaken werden vermeld, mag thans worden vastgesteld, dat de fauna van het uitgestrekte eilandenrijk tot een aanzienlijk percentage bekend is. Het meest geldt dit voor Java, waar het dierkundig onderzoek het langst en het meest intensief heeft plaats gehad, waarbij ook de biologische en de oeconomische zijden ervan vooral in de laatste decennia de volle aandacht der zoölogen hadden. Dat echter onder de kleinere en minder opvallende vormen, en onder deze weder vooral die van de hoogere, dikwijls moeielijk toegankelijke bergstreken, nog veel nieuws schuilt, zal niemand verwonderen, die eenigszins met den onuitputtelijken rjjkdom der tropische fauna bekend is. Ook de andere groote eilanden (Sumatra, Borneo, Celebes) zijn reeds in aanzienlijke, dikwijls zelfs bevredigende mate doorzocht.en zoölogisch bekend, maar toch bieden zij den onderzoeker nog een rijk en vruchtbaar arbeidsveld. Dit laatste kan ook worden gezegd van de kleinere eilanden, waarvan de Soenda-eilanden en de Molukken de belangrijkste groepen uitmaken. Hier is nog veel werk te verrichten, waarbij vooral de vraagstukken der zoögeographische verspreiding op den voorgrond treden. Wat eindelijk het uitgestrekte Nederlandsche gedeelte van Nieuw-Guinea betreft, hier is, evenals op bet overige gedeelte ervan, nog sléchts pionierswerk verricht. Maar de talrijke wetenschappelijke expedities, in de laatste twintig jaar naar dit merkwaardige land ondernomen, hebben veel nieuws aan het reeds bekende toegevoegd en rijke hoeveelheden materiaal opgeleverd, dat voor een aanzienlijk deel reeds in bewerking is genomen. Voor de kennis der zeefauna hebben de vroeger genoemde expedities, vooral die der Siboga, niet alleen de grondslagen gelegd, maar ten aanzien van talrijke diergroepen hebben zij dadelijk veel meer dan dat gegeven. Op haar vruchtbaren arbéid bouwt het instituut voor het biologisch onderzoek der zeefauna te Batavia voort, waarbg het tegelgk zijn aandacht schenkt aan vraagstukken van ruimere strekking, zoowel in Oeconomische, als in oceanografische en andere richtingen. Zooals zooeven reeds werd opgemerkt, trad, om voor de hand liggende redenen, de oeconomische studie der landfauna in sterke mate op den voorgrond. De groote culturen van suiker, rgst, koffie, thee, kina, rubber enz. zgn in hevige mate aan de aanvallen van allerlei schadelijk gedierte blootgesteld en het laat zich hooren, dat de wgze van optreden, ontwikkeling, verspreiding en, ten slotte bestrijding ervan, in de eerste plaats de aandacht der zoölogen in beslag nam. Als gevolg hiervan zgn, vooral sinds ongeveer 1890, ten aanzien van alle takken van landbouw uitvoerige onderzoekingen ingesteld en heeft zich allengs een goed georganiseerde phytopathologische dienst ontwikkeld, zoodat thans kan worden getuigd, dat Nederlandsch-Indië in dit opzicht bg geen ander land ten achter staat. Het in 1919 verschenen werk van K. W. Dam- 166 ZOÖLOGISCHE ONDERZOEKINGEN mermann: „Landbouwdierkunde van OostIndië" legt daarvan een duidelijk getuigenis af. III; Zoögeographische Vraagstukken. Reeds eenige malen is in de voorgaande bladzijden de zoögeographie van den Indischen Archipel ter sprake gekomen. Er is wel geen ander deel der aarde te noemen; waar op het gebied van de verspreiding der dieren zich zulke interessante problemen voordoen en het is daarom geen wonder, dat zoögeographische onderzoekingen over dit gebied talrijk zijn geweest. Om tot een goed begrip te geraken van de problemen, die den zoögeograaf hier gesteld worden, zg er aan herinnerd, dat de eilanden van den Indo-australischen Archipel gestrooid zijn in de zeeën, die Australië scheiden van Azië. Australië nu, het is te bekend om er lang bij stil te staan, herbergt een dierbevolking, die men grootendeels primitief kan noemen. Tal van meer moderne, dieren, de hoogere zoogdieren b.v., zijn hier onbekend. Daarentegen hebben hier de afstammelingen van diervormen kunnen voortleven, die elders zijn uitgestorven. De fauna van de Westelijke eilanden van den Archipel, met name de Groote Soenda-eilanden: Sumatra, Java en Borneo, vertoont geheel een aziatiseh karakter. Maar reeds op Celebes wordt het anders. Naar tal van dieren, die men op de zooeven genoemde eilanden aantreft, zal men hier tevergeefs zoeken. Daarentegen zal men enkele australische vormen ontmoeten. Hoe Oostelijker men komt, hoe grooter dit Australisch element wordt om ten slotte op Nieuw-Guinea zoo zeer te domineeren, dat de overeenkomst met Australië, in het bijzonder met Noord-Australië, treffend is te noemen. Wat is. de oorzaak van die groote verschillen in fauna tusschen Oost en West? Zoolang aangenomen werd, dat alle diersoorten vanaf het begin der schepping onveranderd hebben bestaan, kon wel geen andere verklaring gegeven worden dan die, welke Salomon Muller gaf, nl. dat het verschil veroorzaakt werd door verschil in klimaat en in voedsel. Anders werd het toen Darwin en tegelijkertijd Wallace de evolutie-leer ontwikkelden. Voor Wallace, die toen juist den Archipel bereisde, kwamen de problemen, naar wier oplossing hij gezocht had, in een geheel nieuw licht. Hij zag in, dat de verspreiding van nieuw ontstane soorten, voorzoover zij althans niet de zee kunnen overzwemmen of overvliegen, door de verdeeling van land en water wordt bepaald en daar die verdeeling door alle tijden heen niet dezelfde is geweest, liet zich veel verklaren, wat vroeger geheel duister was. Nu begreep hij, waarom eilanden, zelfs als zij zoo dicht bij elkaar liggen als in den Archipel, zoo dikwijls eigen (endemische) soorten herbergen en zoo kwam hij ook tot het inzicht, dat Australië langen tijd ge isoleerd moet geweest zijn, ten gevolge waarvan moderne soorten dit vasteland niet konden bereiken en meer primitieve vormen, die elders verdrongen en uitgestorven zijn, daar konden blijven voortleven. Uit de overeenkomst, die tusschen de fauna's van de Groote Soenda-eilanden en Azië bestaat, leidde hij af, dat die eilanden eenmaal met dit continent verbonden waren en bekend is de „lijn van Wallace", die hij Oostelijk van de Philippijnen, tusschen Borneo en Celebes en tusschen Bali en Lombok trok als de schei¬ dingslijn tusschen een Aziatisch en een Australisch gebied. Talrijk zijn de onderzoekers, die zich na Wallace met de zoögeographie van dit gebied bezig hielden. Versoheidenen zijn reeds genoemd. Op het door hen en anderen bereikte resultaat willen wij nog even ingaan. Max Weber zag in, dat voor de oplossing van zoögeographische problemen een bestudeering van de zoetwaterfauna van groot belang is, iets waarop o. a. Günther en Von Martens reeds hadden gewezen. Op zijn reis, in 1888, door den Archipel ondernomen, wijdde hij dan ook in het bijzonder zijn aandacht aan die fauna en kwam hij dientengevolge tot een zienswijze, die van die van Wallace in enkele punten afwijkt. Zoo kon door hem worden aangetoond, dat Celebes en de Kleine Soenda-eilanden geen „Australische", maar een verarmd-Indischefauna, met bijvoeging van enkel Australische vormen herbergen en dat de lijn van Wallace dientengevolge niet die belangrijkheid heeft, welke de uitvinder er aan toekende. Nog scherper kon dit door de neven Sarasin worden aangetoond, die door hunne reizen op Celebes een grondige kennis van de fauna van dit eiland verkregen. Zij konden aantoonen, dat Celebes zijn Indisch-Aziatische fauna door vroegere verbindingen met de Philippijnen en Java verkreeg, niet echter van uit Borneo. Celebes en Borneo hebben geen diersoort gemeen, welke ook niet op Java of op de Philippijnen wordt aangetroffen, slechts door tussehenkomst van een dier eilanden konden dieren van Borneo naar Celebes komen en omgekeerd. De lijn van Wallace kreeg daardoor, althans voor het deel tusschen de beide genoemde eilanden een nieuwe beteekenis. De diepe straat-Makassar vormt een belangrijke zoögeographische grens, wat ook met de opvattingen der geologen overeenkomt (Molengraaff 1922). Westelijk daarvan — een blik op de kaart doet het ons zien—liggen de Groote Soendaeilanden op een ondiep onderzeesch plateau, dat hen met Azië verbindt. De geoloog Molengraaf! bevestigde vroegere berekeningen, dat het vastleggen van water in den vorm van ijs aan de polen zooveel water aan den oceaan bij den evenaar onttrok, dat het zooeven genoemde ondiepe onderzeesche plateau, het „Soenda-plat" droog kwam te liggen. Tusschen Sumatra, Java en Borneo strekte zich toen een laagvlakte uit, waarin de rivieren van Oost-Sumatra en West-Borneo uitvloeiden en zich vereenigden tot een machtigen stroom, die Noordwaarts in de Zuid-Chineesche Zee uitmondde. Deze hypothese kon Max Weber bevestigen door een analyse van de zoetwatervisschen, welke de rivieren van Borneo en Sumatra bewonen. Hij toonde aan, dat de vischfauna van de rivieren van West-Borneo, welke nu in de Soenda-zee uitmonden, meer overeenstemming vertoont met die van de rivieren van Oost-Sumatra dan met die van West-Borneo, welke naar straat-Makassar afwateren. Stresemann kon dit nog nader bevestigen door een studie van de verspreiding der spechtsoorten van Sumatra. Slechts soorten, welke laaggelegen bosschen bewonen, hebben zich naar Java en Borneo verspreid eh komen op alle drie eilanden voor; de bergvormen, welke van de verbinding door de laagvlakte geen' gebruik konden maken, zijn, op één uitzondering na, op Borneo en Java onbekend. Evenals de Groote Soenda-eilanden met Azië; ZOÖLOGISCHE ONDERZOEKINGEN. 167 moeten ook Nieuw-Guinea en Australië in den ijstijd verbonden zijn geweest, zooals Molengraaff aantoonde. Ook hier i3 een ondiep onderzeeschplateau, het Sahul-plat, dat Australië met NieuwGuinea, de Aroe-eilanden en enkele andere eilanden verbindt. Door zoögeographen is reeds lang zulk een verbinding aangenomen, al wérd meestal de tijd, waarin die bestaan heeft, vroeger gesteld. Gedurende de succesvolle Nederlandsche wetenschappelijke expedities naar Nieuw-Guinea, die ih 1903 aanvingen, werd op instigatie van Max Weber de zoetwaterfauna ijverig verzameld én dientengevolge kon deze aan de hand van de zóetwatervischfauna en steunende op de gegevens uit andere diergroepen tot hetzelfde resultaat komen, als waartoe Molengraaff op geologische gronden geraakte, al meende Weber de verbinding tusschen Nieuw-Guinea en Australië eenigszins vroeger te moeten stellen. Weber's beschouwingen gaven Merton en Roux aanleiding, de fauna van de Aroe- en Koieilanden te verzamelen en aan De Beaufort, om de zoetwaterfauna van Waigeoe en Ceram te onderzoeken. Uit het onderzoek van.de collecties van Merton en Roux en speciaal uit de door Max Weber bewerkte visschen kon het groote verschil tusschen de fauna's van deze twee eilanden-groepen worden aangetoond: De Aroe-eilanden, overeenkomstig de verwachting, vertoonen in hun zoetwaterfauna een Australisch element, dat op de Kei-eilanden ontbreekt. Desgelijks vond ook De Beaufort ditzelfde Australische element onder de zoetwatervisschen van Waigeoe en zocht hij daarnaar te vergeefs op Ceram. Aan de hand van een analyse van de vogelfauna kon laatstgenoemde bovendien het treffende verSchil aantoonen tusschen de eilanden, welke met Nieuw-Guinea en Australië op de Sahul-bank liggen en die welke daar buiten vallen. -' De geschiedenis van de fauna van deze laatste eilanden, de eilanden dus tusschen de Groote Soenda-eilanden en Nieuw-Guinea, is Zeer moeielijk te ontcijferen. Ten deele, wanneer wjj afzien van Celebes, omdat die fauna minder goed bekend is dan van andere eilanden van den Archipel. Wel is waar heef t Kükenthal Halmahéra Onderzocht, heeft de Freiburger Molukken-expe"ditie op Boeroe en Ceram verzameld en de Elbert-expeditie op de Kleine Soenda-eilanden, Waar ook Weber vroeger verzamelde, maar toch is de zoetwaterfauna b. v. van vele dier eilanden nog slecht bekend'. Maar in de tweede plaats is liit deel van den Archipel in tegenstelling met het stabiele Soenda-plat in het Westen en Sahulplat in het Oosten, een gebied met eén zeer onrustig bodemreliëf (Molengraaff 1922), waarin in geologisch jongen tijd, die het meest zijn stempel op de huidige verspreiding der dieren gedrukt heeft, waarschijnlijk talrijke verbindingen en verbrekingen van eilanden hebben plaats gehad, waardoor allerlei uitwisseling van diersoorten kon geschieden. Van Kampen heeft er op gewezen, dat deze uitwisseling vermoedelijk over smalle landbruggen heeft plaats gehad. ;B:ij de studie der Amphibiën kwam hij tot het resultaat, dat er in verhouding meer Indische vor;men van deze klasse Nieuw-Guinea hebben be(reikt, dan van andere. Dit is op zich zelf niets ►verwonderlijks — niet alle diergroepen zijn even fond en hebben van dezelfde verbindingen bij |hünne verspreiding gebruik kunnen maken, zoo¬ als ook blijkt uit de studie', di* Barbour van de verspreiding dér Reptielen maakte. Maar wat in' het geval van de Amphibiën merkwaardig is en waarop Van Kampen dan ook in het bijzonder wijst, is, dat onder de Amphibiën, die Nieuw-Guinea van uit het Westen hebben bereikt, er vele vormen zijn, die hunne ontwikkeling in hét ei doormaken en zich dientengevolge van het zoete water min of meer geëmancipeerd hebben. Het is te begrijpen, dat zulke soorten nog gebruik konden maken van landverbindingen, die b.v. voor zoetwatervisschen geheel ontoereikend waren. Hoe die verbindingen in bijzonderheden geweest zijn, is nog niet opgehelderd. De. Sarasin's nemen eene vroegere verbinding van Celebes met de Molukken aan over de Soela-eilanden, zoowel als eene minder belangrijke met de Kleine Soenda-eilanden. Wat deze laatste eilanden betreft heeft Weber aangetoond, dat de scherpe scheiding tnsschen Bali en Lombok, door Wallace gelegd, niet kan worden volgehouden. De Kleine Soenda-eilanden vertoonen óns een verarmde Indische fauna, die wellicht vroeger rijker is geweest, maar door de hevige vulkanische uitbarstingen in deze streken gedeeltelijk kan zijn vernietigd; misschien ook hebben nooit vele diersoorten in deze smalle eilandenreeks kunnen doordringen. Van de marinefauna kan men in het algemeen zeggen, dat zij uit drie categorieën samengesteld is. Uit universeele soorten, die dan in de eerste plaats circumtropisch zijn. Ten tweede uit soorten, de meerderheid der fauna vormende, die in ruimere of beperktere mate eigen zijn aan het indo-pacifische gebied. Ten derde vrij talrijke locale soorten, vooral door de Siboga-Expeditie bekend geworden. Eerst de toekomst kan uitmaken, in hoeverre deze laatste beperkt zijn tot den Archipel. Zij vinden wellicht hare verklaring in de zoögeographische en oecologische bizonderhedén van de zeeën van den Archipel. Gelegen tusschen den Indic en Pacific en een overgang vormende tusschen het Orientaalsche en Australische faunagebied, munten de haast 3\ millioen quadraat-kilometer omvattende wateren van den Archipel uit door physische eh oecologische verscheidenheid. Gedeeltelijk zijn het ondiepe zeeën, wier bodem gevormd wordt door zand, terrigénen modder en detritus, afkomstig van de koraal, die eilanden vormen of de kusten omzoomen. Daarnaast treden diepe bekkens op, die met diepten tot over 6500 M. tot de diepste der aarde behooren. Zij zijn door nauwe straten Onderling verbonden en met de naburige oceanen. Deze veelheid van levensvoorwaarden is oorzaak van den rijkdom aan soorten. Kenmerkend voor de diepzee van den Archipel is, dat zg wat haar bodembedekkingen haar bewoners aangaat, haast ongemerkt overgaat in het sublitorale gebied: dat abyssale dieren dus reeds in ondieper water voorkomen dan men vroeger wist. Belangrijker nog is de vraag naar de herkomst der interarchipelagische diepzeefauna, daar de diepe bekkens heden door betrekkelijk ondiepe drempels van de oceanische diepten gescheiden zijn. De wordingsgeschiedenis dier bekkens is een geologisch probleem, nog onlangs door Molengraaff besproken. De uitkomsten der Siboga-Expeditie leiden 168 ZOÖLOGISCHE ONDERZOEKINGEN. den zoögeograaf tot het besluit, dat er een tijd moet geweest zijn, waarin ook de abyssale gedeelten van den Archipel in ruimere communicatie stonden met de wereld-oceanen, dan thans het geval is en openstonden voor immigratie. Omgekeerd leoren die uitkomsten verder, dat de Archipel waarschijnlijk het oorsprongsgebied was voor verschillende groepen van dieron, die van hier uit over de oceanische diepten zich gingen verspreiden. Dit leidde tot het besluit, dat de abyssale fauna van den Archipel oud moet zijn, maar daaruit volgt niet, dat de huidige configuratie der abyssen zelve en dus van den Archipel in zijn geheel oud moet zijn. IV. Medische Zoölogie. Eerst sedert betrekkelijk korten tijd is de zoölogie door den Geneeskundigen Dienst in Nederl.-Indië erkend als een wetenschap, die binnen het kader der ambtenaren van dien dienst, met het oog op de oplossing van vraagstukken, die de volksgezondheid raken, beoefend dient te worden. Onder invloed van De Vogel, Van Loghem e.a., is aan dit inzicht practische uitvoering gegeven. Hoewel reeds voor dien tijd zoölogische arbeid van bovengenoemde strekking werd verrioht, mag erkend worden, dat die daarna in omvang zeer sterk is toegenomen, een arbeid waaraan zoowel geneeskundigen als zoölogen hebben deelgenomen. Geheel gescheiden daarvan is het zoölogisch werk in veterinairen dienst,dat reeds van veel ouderen datum is. Deze zoölogische arbeid bestaat gedeeltelijk uit „veldwerk" (bijv. bij malaria), zonder nauw verband met een bepaald laboratorium; gedeeltelijk is het laboratoriumwerk en wordt verricht in het Geneeskundig laboratorium (dir. Dr. H. W. Hoesen) en het Centraal Militair Geneeskundig laboratorium (dir. Majoor Dr. S. L. Brug) te Weltevreden (Java), het laboratorium der Sënèmbah tabak Mij (dir. prof. dr. W. Schüffner) te Tandjong Morawa (Deli-Sumatra), het Pathologisch lab. (dir. Dr. H. Vervoort)' te Medan (Deli-Sumatra), het laboratorium van het Serdang Doctorfonds (dir. Dr. Baermann) te Patoemboekan (Deli-Sumatra) en in de verschillende territoriale laboratoria in Ned.-Indië; voor de veterinaire zoölogie staat het laboratorium van den veeartsenjjkundigen dienst te Buitenzorg open. Een niet gering gedeelte van den verrichten arbeid komt uit Nederlandsche laboratoria, waar ook sommige der onderzoekers een deel hunner opleiding genoten, met name de Afd. voor tropische hygiëne van het Koloniaal Instituut te Amsterdam (dir. Prof. Dr. J. J. van Loghem) en het Instituut voor tropische geneeskunde te Leiden (dir. Prof. Flu). De zoölogische arbeid, verrichtten dienste van de volksgezondheid in Ned.-Indië, laat zich als volgt indeelen: o. Werk verricht in verband met de studie der epidemiologie en ter bestrijding van de builenpest. 6. Id. id. van de amoebendysenterie. e. Jd. id. van de ancylostomiasis. d. Id. id. van de malaria. e. Id. id. van de filariasis. /. Id. en met de wering van de gele koorts. a. Builenpest. De morphologische onderscheiding van huisrat en sawah-rat (Mus rattus griseiventer Bonhote en M. r. diardii Jentink l)) door -) Naar De Beaufort's nomenclatuur. Van Loghem op Sumatra's Oostkust in 1909 gegeven, werd door dezen bij het uitbreken der pest op de Javaansche ratten toegepast. De aandacht, die aanvankelijk op de veldrat als pestbron gericht was geweest, werd daardoor op de huisrat overgebracht, daar alle gevonden pestratten tot het huisrattype behoorden. Het resultaat van het verdere onderzoek van Van Loghem e.a. over de biologie van de huisrat, met name het feit, dat deze in de bamboes, waaruit de woningen der inlanders zijn opgebouwd, nestelt, leidde tot de practische gevolgtrekking, dat ook hier het vraagstuk der pest bestrijding tot dat der woningverbetering kon worden teruggebracht; Dit inzicht bleek bij zijne toepassing van groote waarde te zijn,waardoor o.m.in de eens zoo zwaar geteisterde afdeeling Malang (Java) de pest geheel verdwenen is. Otten heeft daarbij aangetoond, dat die rat een strikt huisdier is en niet op de velden kan leven, zoodat de woningverbetering tevens tot de vernietiging van de huisrat leidt. Hij vond verder, dat de zgn. „kleine huisrat" (Mus concolor Blyth), in bergstreken een veldrat, secundair tot huisrat kan worden, in streken waar de groote-huisrattenbevolking zeer gedund is, een omstandigheid, die de taak der woningverbetering soms zeer bemoeilijkt. De verkregen inzichten werden nader getoetst aan en gesteund door onderzoekingen over de biologie der Ned.-Ind. rattevlooien, waaraan behalve de reeds genoemden ook nog Plu, Swellengrebel e.a. medewerkten. b. Amoebiasis. Het door Schüffner reeds sinds geruimen tijd vastgestelde feit, dat onder de koelies der tabaksondernemingen op Sumatra's Oostkust het verstrekken van goeden drank, wanneet ze te velde arbeiden, voorkomt, dat ze uit de daar stroomende beekjes hun dorst lesschen en dat zoodoende de Amoebendysenterie voor een groot gedeelte voorkomen kan worden, werd verklaarbaar door Kuenen en Swellongrebers onderzoek. Zij toonden aan dat de cysten (d. z. afgeronde vormen omgeven met een stevigen wand, die ook buiten het mensohelijk lichaam kunnen leven en zoo de overgang van de parasiet van mensch op mensch bevorderen) der dysenterie-amoebe in schoon water tot één maand lang in leven kunnen blijven, maar snel in sterk faecaal verontreinigd water afsterven, zoodat het begrijpelijk is, dat het heldere, door strooming ververschte beekwater hun gunstig is. Zij toonden ook het voorkomen van cysten van de dysenterie-amoebe aan bij menschen, die niet bewust te voren aan de ziekte hadden geleden (een ervaring later door oorlogswaarnemingen herhaaldelijk bevestigd). Verder verbeterden zij de methode tot het vinden van amoeben en hunne cysten in faeces (zgn. „Eosinemethode"), waardoor dit onderzoek sneller en zekerder geschiedt, waarbij o.m. gevonden werd, dat de cysten niet tegen uitdroging bestand ajn.. Eindelijk beschreven zij en met hen Brug, Plu, Rodenhuis, diverse andere in den menschelijken darm levende amoeben, die het van gewicht is om te kennen, daar men ze met de dysenterie-amoebe verwarren kan. Ten slotte bracht Bayer's concentratiemethode de mogelijkheid, de cysten ook daar aan te toonen, waar ze in zóó klein aantal voorkomen, dat men ze zelfs met de eosinemethode niet meer vindt. c. Ancylostomiasis. De belangrijkste onderzoekingen op dit gebied, vooral de vergelijkende stu- ZOÖLOGISCHE ONDERZOEKINGEN—BALOHANBAAI 169 die over de werking van diverse vermifuga en de toepassing ervan in de practijk bij groote bevolkingsgroepen, valt geheel buiten ons kader. Hier valt behalve de differentiatie der Ned.-Ind. ancylostomen in Aneylostoma en Necator, door Elders in 1911, vooral Baerraann's onderzoek te noemen. Hij toonde aan, dat de mijnwormlarven (die buiten het mcnschelijk lichaam een tijd lang leven in vochtige aarde en van daaruit, via de huid in het lichaam van een nieuwen gastheer binnendringen) vooral te vinden zijn in de vochtige aarde, onder de watervaten in de woningen der inlanders en dat daar, wanneer die vochtige plek met de bloote voet betreden wordt, de besmetting wordt opgedaan; deze is dus een huisinfectie en bij de bestrijding zal naast wormkuren en verbetering der privaten, met den aard der watervoorziening en de constructie van den vloer der woningen deugdelijk rekening moeten worden gehouden. Schuurmans Stekhoven heeft Baermann's vondsten ten deele kunnen bevestigen. d. Malaria. Schüffner en Swellengrebel begonnen de systematische bewerking derNederl.-Indische Anophelinen en toen die met Van der Heyden's medewerking eenmaal vergenoeg gevorderd was, onderzochten zij de relatieve geschiktheid der diverse soorten voor de overbrenging der malaria en hunne levensgewoonten als larve en imago. Aan dit onderzoek namen verschillende anderen deel, als Mangkoe Winoto, Ach mad Moechtar, Citroen, Nieuwenhuis en Tresling, van Breemen en Sunier, Walch en Sorgdrager e. v. a. Hierbij bleek: lo. dat sommige Anophelinen inderdaad veel gevaarlijker zjjn (d. w. z. veel geschikter om de malaria van mensch op mensch over te brengen), dan andere, al is de grens tusschen gevaarlijke en ongevaarlijke soorten (d. z. zulke welke die geschiktheid niet of in geringer mate bezitten), niet zóó scherp als men aanvankelijk, misleid door de resultaten van elders verrichte onderzoekingen, meende te mogen aannemen. 2o. dat de broedplaatsen van de larven der diverse soorten wel is waar onderling soms zeer verschillen, maar dat het toch maar zelden mogelijk is om broedplaatsen van beteekenis aan te wijzen, die door een gegeven soort met practische zekerheid gemeden worden. Toch zijn daar uitzonderingen op en met name is Anopheles ludlowi Theob. een soort, die eenerzijds de allergevaarlijkste Anopheles is, die we tot nu toe in Ned.-Indië kennen en aan den anderen kant (ten minste op Java) in de keuze harer broedplaatsen -beperkt is tot het brak water nabij de kust. Hier is het mogelijk, rekening houdend met die twee eigenschappen: bijzondere gevaarlijkheid en kieskeurigheid op de broedplaatsen, bij de bodem-assaineeringin het bijzonder tegen die eene soort op te treden („species-assaineering"), wat een groote besparing met zich brengt en zonder welke een bodemaesaineering in het groot zelfs meestal niet uitvoerbaar is. Hoewel deze species-assaineering, bij lang niet op alle soorten en onder alle omstandigheden toepassing kan vinden, werkt dit onderzoek op het epidemiologisch inzicht toch zóó verhelderend, dat een anopheles-analyse tegenwoordig als vast nummer op het programma van elke malariaexploratie voorkomt. Mutatis mntandis laat zich dit ook zeggen van de het eerst door Schüffner, vervolgens ook door Swellongrebel toegepaste systematische analyse der plasmodienfauna in het bloed van de bevolking in een gegeven malariagebied. Deze analyse wierp niet alleen een nieuw licht op de beteekenis der ga metenproductie bij malaria-parasieten, maar veroorloofde zich spoedig een beeld te vormen omtrent den aard der onderzochte epidemie (resp. endemie). e. Filariasis. Nadat door Schüffner het voorkomen van filariasis (F. bancrofti) in Ned.-Indië was vastgesteld, was het vooral Flu, die het voorkomen der parasiet in Batavia bestudeerde. Hij concludeert uit zijn onderzoek, dat deze parasiet daar lang niet zoo zeldzaam is, als men aanvankelijk meende en dat zijne cijfers vermoedelijk zelfs nog te laag zijn. f. Gele koorts. Deze ziekte, die in Ned^-Indië niet voorkomt, zou er een gunstigen bodem kunnen vinden, doordat het insect dat de ziekte overbrengt: Stegomyia fasciata er wél leeft. Dit werd het eerst nader bekend door den Hr. en Mevr. Van Loghem—Pouw. Merkwaardig (ook ter beoordeeling van de elders in de actie tegen dit insect verkregen uitkomsten) is de op vele plaatsen geconstateerde achteruitgang van de frequentie dezer soort. Ze wordt dan vervangen door de verwante St. scutellaris, die daarbij, hoewel aanvankelijk boschmuskiet, de allures van een huismuskiet volledig aanneemt. Wat de veterinaire zoölogie betreft, moeten wij ons hier uit plaatsgebrek tot een korte aanduiding beperken en noemen de onderzoekingen over Trypanosoma evansi (die de surra veroorzaakt) van Penning, De Does e. a.; die over de runder-Piroplasmidae en de hen overbrengende teeken van De Blieck en zijne medewerkers, eindelijk de studiën over de in huisdieren levende Hematoden, waaraan de namen van Smit, Soediro, Van der Schroeft, Vrijburg e. v. a. verbonden zijn. Sedert korten tijd worden de veterinair-zoölogische onderzoekingen behartigd door den daarvoor aan het veeartsenijkundig laboratorium te Buitenzorg aangestelden zoöloog, Dr. J. H. Schuurmans Stekhoven Jr. (Dit artikel is in hoofdzaak hetzelfde als dat, onder den titel: „The Zoology of the indo-australian Archipelago" in 1923, namens de Internationale Circumpacifische Onderzoek-Commissie der Kon. Academie van Wetenschappen te Amsterdam gepubliceerd). M. W. BALOHANBAAI, op het eiland Wè, Noordkust Sumatra, op ongeveer 95° 20' O.L., biedt in alle moessons, doch vooral in den Z.W.-moesson, geheel achterin eene veilige ligplaats aan. De diepte, die aan de Oostzijde van den ingang 45 en in het midden 70 tot 80 vadem bedraagt, is aan het einde der baai, waar zich een schoon zandstrand bevindt, nog tot op ongeveer 100 M uit den wal 16 vadem. Eene ankerplaats met minder diepte dan 16 vadem is in de baai niet aanwezig. Aan de. Oosten Westkant van de baai steekt buiten de kust eene smalle koraalbank uit, waarop slechts eenige voeten water staat. Iets landwaarts in van het binnenste der baai ligt de kampoeng Balohan, de grootste van het eiland en woonplaats van het hoofd van Wè. In de nabijheid van dezen kampoeng zijn zoetwaterbronnen en een riviertje met zoet water. Bij den ingang der baai is aan den Westhoek ook zoet i7Ó BALOHANRAAÏ—JAPANNERS IN DEN MALEISGHËN ARCHIPEL. Water te verkrijgen. Zie Zeemansgids O. I. Arch. deel II. BENGALEN-PASSAGE of Sawang Poeloe We, de zeestraat tusschen de eilanden Breuëh en Wè, is 11 zeemijl breed en zeer diep. In de Bengalenpassage loopt, voornamelijk in den Oostmoesson, doch bijna het geheele jaar door, een stroom om de N.W. Zie Zeemansgids O. f. Arch. deel II. , BOEROE. Een eilandje, gelegen in de Malaka passage, tusschen Poeloe Wè en Pedro-punt en behoorendetot de afdeeling Groot-Atjèh. Het eiland bestaat voornamelijk uit rotsblokken, waartusschen zich hier en daar plekken koraal bevinden. Water is niet aanwezig. Het eiland is omgeven door een rif van hooge steenen, die gedeeltelijk boven water liggen. Op dit rif staan meestal zware branding en zware stroomrafelingen. Sinds 1881 is er een kustlicht, 19 M. hoog en zichtbaar tot op 12 zeemijlen. Zie Zeemansgids O. I. Arch. deel II. - BREUËH (POELO) of Lam Poejang, vroeger gewoonlijk als P. Bras betiteld. Eiland benoorden Atjèh, en tot het gouv. Atjèh en Onderhoorigheden behoorende. Op de N. O. lijkste punt van het eiland aan den ingang van de Bengalen-passage, die het van Poeloe Wè scheidt, is in 1875 een vuurtoren gebouwd, die de Willemstoren genoemd is, en waarvan het licht thans tot ± 59 K.M. in den omtrek zichtbaar, veel bijbrengt tot de veiligheid van de vaart van Europa en BritschIndië op Malaka, Singapore, China en Japan, daar sedert de ontsteking van dat licht de ingang van de straat van Malaka goed kan worden verkend, en de meeste stoomschepen sedert den korteren weg door de Bengalen- en Malakapassage nemen (Vgk. ATJÈH). Het eiland heeft een grilligen vorm, waardoor vele baaien gevormd worden, waarvan echter geen enkele eene veilige ligplaats in beide moessons aanbiedt. Het terrein is zeer ongelijk met bergruggen van 500 M. hoogte, waarvan de hoogste top de Tjeumö, ongeveer midden op het eiland ligt en 700 M. hoog is. In de valleien,- evenals achter vlakke stranden, zijn sawahs en ladangs. Vooral aan de Zuidkust, waar een betrekkelijk breed, vlak terrein is, .treft men kampoengs aan met vele klapperbosschen en suikerrietvelden tegen de heuvels. In het N.W. gedeelte zijn eenige pepertuinen van geringen omvang. De bevolking is gering. De kust rijst voor het grootste gedeelte rotsachtig en steil uit zee op. Zie Zeemansgids O. I. Aroh. deel II. DIAMANTPUNT. Oostelijke punt van de N.kust van Atjèh, gelegen op 5" 16' 32" N.B. en 97° 30' 49" O.L., is een lage, zandige hoek, waarbinnen eene kleine, met hoog water slechts even droogblijvende en met tjëmaraboomen bezette grasvlakte. De kustlijn schijnt daar langzamerhand meer binnenwaarts te dringen. Voor deze hoek strekt zich in Noord-Westelijke richting eene breede, harde zandbank uit. Op deze zandbank op ruim 2 K.M. afstand van de kust, staat sedert 1905 een op schroef palen gebouwd kustlicht, 27 M. hoog en 15 zeemjjl zichtbaar. Zie Zeemansgids O. I. Arch. deel II. ANDEUË en LALA. Sedert de invoering van de bestuursrëorganisatie in Atjèh en O. (Ind. Stb. 1922 no. 451) behoort dit landschap tot de onderafd. Lam-Meulö der afdeeling Pidië. Door den dienst der irrigatie wordt thans een aquaduct over de Kroeëng Lala gebouwd, waar¬ door het niet irrigeerbaar deel'van dit landschap bevloeid kan worden. ARÈË. Sedert de invoering van de bestuursrëorganisatie (Ind. Stb. 1922 No. 451) behoort dit landschap tot de onderafd. Sigli der afdeeling Pi-' dië. De bevolking is zeer welvarend, velen drijven handel o.a. ter afdeelingshoofdplaats Sigli. ARON. Sedert de invoering der reorganisatie' (Ind. Stb. 1922 no. 451) behoort dit landschap tot de onderafdeeling Sigli der afdeeling Pidië. BAMBI en (III moekim) OENÖË. Sedert de inwerkingtreding van Ind. Stb. 1922 no. 451, behoort dit landschap tot de onderafdeeling Sigli der afdeeling Pidië. BEUNGGA. Sedert de inwerkingtreding van Ind. Stb. 1922 no. 451 behoort Beungga, als moekim van Tangsé tot de onderafdeeling LamMeulö der afdeeling Pidië. Vroeger was Beungga een zelfstandig gebied en hoorde tot de ka waj XII federatie, evenals Keumala Dalam en Geumpang. Het gebied wordt doorsneden door de Kroeëng Baro en den transportweg van Lam Meulö naar Geumpang. De Beungga vallei is ten deele. bevloeid (sawahs), doch hier en daar voor sawahbouw ongeschikt door den steenachtigen bodem. -Wel dient het gebied voor weideplaats; vooral veel lieden uit eigenlijk Pidië verzorgen hier hun vee. Te Lhö* Keutapan, welke plaats thans per automobiel te bereiken is, wordt over de Kroeëng Baro een brug van 45 Meter gebouwd. BEUREUNOEN. Een plaats in het landschap Keumangan. Keumangan behoort sedert de inwerkingtreding van Ind. Stb. 1922 no. 451 tot de onderafdeeling Sigli, afdeeling Pidië. Er is een zeer bloeiende keudé en pasar. Aanwezig is een Gouv. school 2e kl.; de landbouwschool is sedert 1921 opgeheven. In de koeta van den Oelèëbalang, die hier woont, staat een geheel met houtsnijwerk versierd, zeer groot Atjèhsch huis, dat een merkwaardigheid is van Pidië. " GEUMPANG. Sedert de inwerkingtreding van Ind. Stb. 1922 no. 451 behoort Geumpang tot de onderafdeeling Lam Meulö der afdeeling Pidië. Vroeger behoorde dit gebied tot de ka waj XII federatie. ■ GIGIËNG. Sedert de inwerkingtreding van Ind. Stb. 1922 no. 451 behoort dit landschap tot de onderafdeeling Sigli, afdeeling Pidië. Behalve van rjjst en klappers leeft de bevolking van vischvangst en veeteelt. Het landschap wordt doorsneden door den landschapsweg Sigli-Keudé 'ïë Leubeu en den asweg van Sigli naar Meureudoe. GLOEMPANG PAJONG. Sedert de inwerkingtreding van Ind. Stb. 1922 no. 451 behoort dit landschap tot de onderafdeeling Sigli der afdeeling Pidië. De bevolking is welvarend; evenals de rest van Pidië zijn alle sawahgronden geirrigeerd. Rijstbouw, klapper- en pinang-cultuur benevens veeteelt zijn de bronnen van inkomsten. KLIWON (aanvulling van II, bl. 351). Is kliwon de titel van zgn. onderregenten in de Vorstenlanden (IV, bl. 35, 629), het was mede de benaming van zekere voormalige hoofden in het rechtstreeksch gebied van Java, die tusschen regent en districtshoofd in stonden (I, bl. 286), èn is nog altijd de naam van het dorpshoofd op Madoera (Madoereesch: kalèboen). Voor kliwon als pasardag, zie boven bl. 69. JAPANNERS IN DEN MALEISCHEN ARCHIPEL. Historische inleiding. Uit tal van bronnen, zoowel Japansche als Wester- JAPANNERS IN DEN MALÉISCHEN ARCHIPEL. 171 sche blijkt, dat in het eind van de 16de en het begin van de 17de eeuw Japansche schepen de wateren van den Indischen archipel plachten te bezoeken. Eene uitgave vanwege het Japansche Departement van Buitenlandsche Zaken van 1916 schrijft: „Het Maleische en het Japansche ras zijn in oorsprong verwant; de Minahassers noemen zichzelf afstammelingen van Japanners, ook hebben zij allerlei Japansche overleveringen. De bouw der huizen.de vorm der omheiningen, van grafzerken enz. komt overeen met die in Japan. Ook komen onder de persoons- en voorwerpsnamen Japansche woorden voor. Volgens een Hollandschen zendeling op Banda is het fort Oranje-Nassau in 1617 door Japanners gebouwd. Op het einde der Ashikaga-periode (1338—1597) gingen onze voorvaderen op zeeroof uit en strekten hun strooptochten uit niet alleen tot China en Korea, maar ook tot den Indischen archipel; ook werden op het eind der 16de eeuw handelsschepen uitgerust. Op oude Japansche zeekaarten komen de Indische eilanden voor." 1) Andere Japansche bronnen melden, dat de koopvaardijvloot in 1617 197 vrij groote schepen telde. In December 1600 ontmoette Olivier van Noort in de buurt van Manilla een Japansch schip, waarvan hij meel, visch, ham en strootouw in ruil ontving voor lijnwaden en geweren; in Januari 1601 trof hij in de wateren bij Borneo een anderen Japanschen koopvaarder onder bevel;van een Portugeeachen kapitein. - Een brief van Hendrik Brouwer, Opperkoopman in Japan aan Gouverneur-Oeneraal Both van 13 Februari 1613 meldt o.a.: „Nadat wij hier verscheiden beraadslagingen hebben gehouden, hebben wij hier ook besloten een flinke Japansche goed bemande bark tegelijk met dit schip aan U te zenden." In het vermaarde proces naar aanleiding van een voorgenomen aanslag der Engelschen op Ambon in 1623 zijn Japansche soldaten betrokken en bij de verovering van Groot Banda zijn twee compagnieën Japanners in het vuur gebracht. Op het erf van het Japansche Consulaat-Generaal te Weltevreden bevindt zich een grafsteen (te Batavia aangetroffen) met het volgende opschrift: „Hier rust d'eersame Michiel T'sobe Christen Japander gebooren tot Nangasacki den XV August Anno 1605 obiit den XIX April Anno 1663". Waar er dus allerlei bewijzen zijn voor de aanwezigheid van Japanners in den Indischen archipel in de eerste helft van de 17de eeuw, is het zeer merkwaardig, dat men in de twee en een halve eeuw daarna ze niet meer aantreft en het is daarom noodig hiervan eene verklaring te geven. Omstreeks 1541 kwamen voor het eerst Europeanen, nl. Portugeezen en Spanjaarden, naar Japan en gedurende zestig jaren waren hunne 1) De veronderstelling, dat de Minahassers en ook wel, dat de Boegineezen afstammelingen zijn van Japanners is een geliefd onderwerp van artikelen in Japansche tijdschriften, die een politiek van expansie naar den Indischen archipel voorstaan. Inderdaad bestaat er uiterlijk menigmaal eene treffende gelijkenis tusschen Japanners en Minahassers. Voor het overige moet men de theorie geheel laten voor rekening van de Japansche schrijvers: schepen de eenige Westersche, die dat land bezochten. Berichten omtrent Japan werden naar Holland gebracht door Dirk Gerritsz, die in dienst der Portugeezen gevaren had. In 1595 gaven de Staten van Holland opdracht den Noordelijken zeeweg naar China, Japan en Indië te zoeken, een poging, die geen succes had. Op particulier initiatief werden in Juni 1598 vijf schepen uitgerust om via Straat Magelhaes naar Japan te varen. Van deze vloot, met 491 koppen bemand, bereikte alleen de „Liefde" in deerniswaardigen toestand in April 1600 de Noordkust van het Japansche eiland Kjoesjoe (Kyushu). Slechts vier en twintig man waren nog in leven, en daarvan stierven er den dag na aankomst nog drie van uitputting. Destijds was de regeeringsmacht in handen van Shogun Ieyasu uit het geslacht der Tokugawa's. Ieyasu wenschte allen vreemdelingen gelegenheid te geven vrijelijk met Japan handel te drijven en wilde ook handel en scheepvaart met het buitenland bevorderen. In 1602 richtte hij zelfs tot den Spaanschen gouverneur van de Philippijnen het verzoek hem scheepsbouwers te zenden, aan welk verzoek niet werd voldaan. Onder Ieyasu's bewind was er dus geen sprake van de later gehuldigde politiek van afsluiting van het land en wering van vreemdelingen. Ook tegenover de schipbreukelingen van de „Liefde" betoonde de Japansche Regeering zich welwillend en liberaal, ondanks gestook van Portugeezen en Spanjaarden. Door het verlies van het schip konden de Hollanders niet terugkeeren; echter werd het in 1603 in Japan bekend, dat te Patani ter Oostkust van het Maleische schiereiland eene Hollandsche factory gevestigd was. De daimio van Hirado rustte nu op eigen kosten een schip uit, waarmede de Hollanders vertrokken. In December 1605 arriveerden zij te Patani. Zij waren in het bezit van een handelspas van Shogun Ieyasu, waarbij hun vergund werd Japan te bezoeken en er handel té drijven. Van deze vergunning is gebruik gemaakt door koopman Van Santvoort van de „Liefde" om voor eigen rekening van Patani uit handel te drijven met Japan. Hjj leverde peper, zijde en rogvisch-huiden in ruil voor graan. De lotgevallen van de expeditie, waartoe de „Liefde" behoord had, waren in Holland nog niet bekend, toen de Heeren XVII besloten Prins Maurits uit te noodigen een brief te schrijven aan den „Keizer" (ten rechte den Shogun) van Japan met het verzoek den Hollanders het vrije handelsverkeer toe te staan. Het antwoord van den Shogun van 21 Juli 1609 bevestigde de rechten van vrij verkeer, welke reeds bij bovengenoemden handelspas waren geschonken. Voorts schreef de Shogun: „zoo Uwe Majesteit" (aangezien een Oostersch volk zich moeilijk een begrip zou kunnen vormen van den republikeinschen staatsvorm had men het doen voorkomen alsof Prins Maurits souverein vorst der Nederlanden was), „beambten herwaarts zendt, zal hun land gegeven worden, opdat zij huizen kunnen oprichten, waar het hun behagen moge zich te vestigen»" Dezelfde liberale opvattingen als van Ieyasu werden gehuldigd door zijn opvolger Hidetada; door dezen werd in 1617 de handelspas vernieuwd. Daarna is er echter geleidelijk eene algeheele verandering gekomen in de houding van de Japansche Regeering ten aanzien van verkeer mét het buitenland. 172 JAPANNERS IN DEN MALÉISCHEN ARCHIPEL. De Portugeezen streefden ijverig naar verbreiding van het Katholicisme en vele machtige daimios aanvaardden dezen godsdienst of knoopten althans vriendschappelijke betrekkingen met de zendelingen aan in de hoop daarmede den winstge venden buitenlandschen handel tot zich te trekken. De toenemende rijkdom en machtsontwikkeling van deze edelen leidden tot botsingen met de centrale Regeering en eindelijk in 1635 tot een opstand, welke in bloed gesmoord werd. Het Katholicisme werd uitgeroeid en aan Japanners, die eenmaal het land verlaten hadden, werd op straffe des doods verboden daar terug te keeren. In 1636 werd een edict uitgevaardigd gelastende, dat alle Japansche schepen van Westerschen bouw of geschikt voor de groote vaart moesten worden vernietigd. In 1639 kwam er last om alle Japansche vrouwen, die kinderen hadden van Hollanders of Engelschen met die kinderen per eerste scheepsgelegenheid naar Jacatra te zenden; voorts werd verboden, dat Japansche vrouwen met Hollanders zouden huwen of omgang met hen hebben. Hoewel het dezen bannelingen verboden was ooit naar Japan terug te keeren, was het haar geoorloofd met familiebetrekkingen in Japan te correspondeeren. Enkele van deze brieven zijn nog bewaard gebleven en in het bezit van verzamelaars, o.a. een epistel van zekere Cornelia, vermoedelijk een dochter van Cornelis van Nyenrode, Directeur van de Factory te Hirado. In 1640 werd de Hollandsche Factory, die aanvankelijk te Hirado gevestigd was, overgebracht naar Deshima, een eilandje bij Nagasaki. Allen anderen vreemdelingen werd het verkeer met Japan en het verblijf aldaar verboden. Zoo was dan gedurende meer dan twee eeuwen de vestiging op Deshima de eenige schakel, die Japan met de buitenwereld verbond. In de eerste helft van de 19de eeuw begint de aandacht van de buitenwereld zich op Japan te vestigen. Engelsche en Japansche walvischvaarders, die in Japansche wateren schipbreuk leden of tekort aan scheepsbehoeften hadden, werden bedreigd met vernietiging van hun schip en dood of gevangenschap der bemanning. In 1825 werd zelfs zulk een gedragslijn tegenover alle andere dan Hollandsche schepen uitdrukkelijk voorgeschreven. Herhaaldelijk hebben de Hollanders op het gevaarlijke van een dergelijke politiek gewezen. Na 1842 werd het edict van 1825 in zooverre verzacht, dat men schepen, die door orkanen of gebrek naar Japan gedreven werden, vriendelijk moest bejegenen. Vermoedelijk is deze verzachting te danken aan het machtsvertoon van Engeland, dat in 1842 van China openstelling van eenige havens verkregen had. Merkwaardig in dit verband is het feit, dat Koning Willem II den loden Februari 1844 een brief schreef aan den Shogun, welke eene dringende aanmaning bevatte om de wetten tegen de buitenlanders te verzachten. De Koning wees er op, dat de concessie, welke in 1842 gedaan was, niet ver genoeg ging en dat eene weigering om vreemde schepen tot het handelsverkeer toe te laten onvermijdelijk tot rampen voor Japan zou moeten leiden. Den 4den Juli 1845 werd hierop namens den Shogun geantwoord. De goede raad werd gewaardeerd, doch de Shogun handhaafde de politiek der gesloten deur: „ons vertrouwelijk, vriendschappelijk verkeer bepaalt zich tot Korea en Lioe Kioe, het handelsverkeer tot Uw Edel Rijk en China. Met al wat buiten deze is mogen wij niet opnieuw in verkeer treden." De ontdekking van goud in Californië in 1848 leidde tot de opkomst van steden op de Westkust van Noord-Amerika en plannen werden gemaakt voor een stoomvaartlijn van San Franoisco naar China. Daartoe was het echter dringend gewenscht onderweg een kolenstation te hebben en daartoe was Japan aangewezen. Aangezien herhaalde pogingen van Amerikaansche en Engelsche afzonderlijke oorlogsschepen om relaties met de Japansche Regeering aan te knoopen gefaald hadden, besloten de Vereenigde Staten in 1852 eene expeditie uit te rusten, die wel is waar een volkomen vreedzaam karakter zou dragen, maar toch ook eene machts-demonstratie zou wezen. In Juli 1853 ankerde Commodore Perry met vier stoomschepen in de baai van Yedo en bracht een brief van den President voor zijn „grooten en goeden vriend" den Shogun. In Februari d.a.v. verscheen Commodore Perry ten tweeden male, thans met een eskader van zeven schepen, om het antwoord te halen. Na veel discussie werd 31 Maart 1854 een verdrag gesloten, waarbij de havens van Shimoda(op het schiereiland Izu) en Hakodate (op het eiland Yezo) voor Amerikaansche schepen werden opgengesteld, terwijl aan Amerika de bevoegdheid werd verleend te Shimoda consuls aan te stellen. Spoedig daarop volgden soortgelijke tractaten met Engeland, Rusland en Nederland. De toelating der vreemdelingen verwekte veel ontstemming en leidde ten slotte in 1868 na een periode van binnenlandschen strijd tot den val van het Shogunaat en het herstel van den Mikado in de werkelijke macht. De tegenstanders van den Shogun, die onder de leuze „verdrijving der vreemdelingen" de Tokugawa's hadden ten val gebracht, zagen echter zeer goed in, dat Japan zich naar de wenschen van de Westerlingen zou moeten voegen en zichzelf Westersche beschaving moest eigen maken, wilde het zijne onafhankelijkheid handhaven en zich eene plaats verzekeren in de rij der mogendheden. Achtereenvolgens werden verschillende wetten op Westerschen grondslag ingevoerd, spoor- en telegraaflijnen aangelegd, stoomvaartmaatschappijen opgericht, banken en Kamers van Koophandel ingesteld, lOger en vloot gereorganiseerd, enz. enz. De oorlog met China (1894—95) en die met Rusland (1904—5) openbaarden aan Europa tot welk eene macht het Oostersche rijk gestegen was. Handelsverkeer tusschen Japan en Nederlandse h-I n d i ë. Vóór 1896 is nauwelijks van eenig rechtstreeksch handelsverkeer sprake. Het aantal Japanners was in Indië zeer gering en de weinigen, die er waren, behoorden, behalve wellicht enkele uitzonderingen, tot de heffe des volks, prostituees met haai onguren aanhang en allerlei ongewenschte elementen. De inlijving van Formosa na den oorlog met China bracht Japan zooveel dichter bij ons gebied en leidde tot eene verhoogde belangstelling in de Indische gewesten. Volgens de statistieken, uitgegeven door het Indische Departement van Financiën, bedroeg de in- en uitvoerhandel met Japan vóór 1896 slechts enkele duizenden guldens. Hierbij — en ook bij volgende gegevens — dient echter wel in aanmerking genomen te worden, dat deze statistieken JAPANNERS IN DEN MALÉISCHEN ARCHIPEL. 173 geen licht verschaffen omtrent handelsgoederen, die te Singapore of te Hongkong zijn overgeladen. Ook de jaren 1896 t/m. 1899 toonen nog weinig vermeerdering van den rechtetreekschen invoer. De export van petroleum en aardolie wordt van eenig belang en die van suiker neemt gestadig toe. In 1900 werden bijna 20.000 ton steenkolen ingevoerd en worden als uitvoerartikelen gemeld: copra, drogerijen en medicijnen, indigo, aardolie, suiker. Hieronder volgt een statistiekje van den groei van het handelsverkeer tusschen Ned.-Indië en Japan in het tijdvak 1900 t/m 1921. Toen door den wereldoorlog het verkeer met Europa verbroken was, heeft het handelsverkeer met Japan eene groote vlucht genomen. Vele Japansche producten hebben echter hunne plaats op de markt in- Indië niet kunnen handhaven, toen Europa weder kon leveren. In de laatste jaren van den oorlog en daarna zijn de kosten van levensonderhoud en daarmede ook de productiekosten van alle voortbrengselen in Japan tot ongekende hoogte gestegen; het voordeel, dat Japan bezat tegenover Europa en Amerika, van goedkoope werkkrachten, is geheel te loor gegaan. Door sommige Japansche firma's zijn waren ge- Invoer uit Japan in Nederlandsch-Indië in millioenen gulde 1900 0.3 1905 2.4 1910 3.2 1911 3.8 1912 4.9 1913 6.8 1914 6.6 1915 12.8 1916 27.3 1917 54.8 1918 114.6 1919 77.1 1920 1921 134.1 86.1 Uitvoer uit Nederlandsch-Indië naar Japan in millioenen gulde 1900 4.8 1905 12.9 1910 16.9 1911 11.5 1912 21.4 1913 35.8 1914 19.2 1915 15.6 1916 18.1 1917 31.3 1918 77.8 1919 180.9 1920 140.- 1921 109.1 Statistiek van de voornaamste handelsartikelen in hel verkeer tusschen Ned.-Indië en Japan in het tijdvak 1916 tjm. 1921. Invoer (in duizendtallen guldens). 1916 1917 1918 1919 1920 1921 Aardewerk: borden 55 272 548 677 . 1034 1463 id.: kopjes en schoteltjes 147 668 792 238 836 1227 Automobielbanden 50 647 1750 3719 2435 3418 Bier in flesschen 334 841 1778 2491 1354 1653 Cement in vaten 1263 2258 4416 2442 5042 4926 Garens van katoen 780 712 708 313 1154 1001 id. andere 26 26 25 26 28 25 Geneesmiddelen 217 367 913 588 412 371 Glaswerk (lampeglazen) 208 193 331 372 312 606 id. (stopflesschen) 154 75 78 82 99 295 Glas en glaswerk n.a.g 453 566 920 913 993 1220 Hout- en houtwerk 863 1056 1621 2215 2662 2060 Katjang këdëlé (sojaboonen) 35 103 272 97 314 1113 Kleederen 2072 2529 3910 2738 2844 3594 Kramerij 1694 2541 3261 2133 2225 2853 Lucifers 780 1717 5024 3820 5033 2615 Manufacturen, katoen ongebleekt 96 443 4966 9473 24039 16316 id. id. gebleekt 479 2573 6892 4069 10957 4458 id. geverfde, gedrukte, bonte 2985 7465 19020 10641 31050 11322 Mest (fosfaten en superfosfaten) — — 1034 723 217 612 „ (zwavelzure ammoniak) 97 3753 3010 720 8002 42 „ (andere soorten) 785 920 1241 260 1048 2 Modewaren 1827 2448 2400 1456 2145 2486 Papier en papierwerk 434 1189 5201 1702 1184 932 Rijwielbanden 122 415 686 482 1270 672 Sigaretten _ _ _ 45 3 339 Steenkolen en cokes 2273 2946 6338 2121 3680 4430 Thee 1205 2026 2835 2105 2768 3295 IJzer, staal en ijzerwerk 841 802 3550 2022 1240 840 Uitvoer (in duizendtallen guldens). Aardolie- (vloeibare brandstof) — — 388 9110 8100 21961 id. (petroleum) _ 487 1436 4712 4331 5329. prod. (benzine) _ 434 4236 1291 5066 3530 id. (paraffine) 1042 2504 4638 2971 6058 4628 Copra 542 3774 6907 1424 114 763 Kinabast 423 430 423 417 979 1071 Suiker 9040 13255 43738 150381 108245 66550 JKn 1591 2968 5408 2421 2237 2167 174 JAPANNERS IN DEN MALÉISCHEN ARCHIPEL. leverd van inferieure kwaliteit en niet beantwoordende aan het monster. De „boom" van den uitvoerhandel in eh kort na den oorlog is oorzaak geweest, dat in Japan tal van handelshuizen als paddestoelen uit den grond zijn verrezen, die zich op den export zijn gaan toeleggen. Zucht naar snelle groote winsten was hunne drijfveer veeleer dan de ernstige bedoeling zich deze nimmer wederkeerende gelegenheid ten nutte te maken om een permanent afzetgebied te vinden. Onder den invloed van de zich herstellende Europeesche concurrentie is de import in kramergen, stopflesschen, papier, bier sterk achteruitgegaan. Daarentegen heeft de Japansche import de markt blijkbaar blijvend veroverd voor de artikelen: rijwielbanden, goedkoop aardewerk, lampeglazen, lucifers. De invoer uit Japan van ruwe, ongebleekte katoen bedroeg in de jaren 1920, 1921, 1922 respectievelijk 55 %, 67 % en 64 %, van den totalen invoer. Voor gebleekte katoen bedragen deze cijfers 15 %, 9 %, 3 %, voor geverfde, bedrukte en bontgeweven katoen 33 %, 29 % en 42 %. Onder de artikelen van uitvoer van Indië naar Japan trekken de aandacht aardolie en suiker. Stookolie voor de vloot wordt geregeld door marine-tankschepen gehaald van Tarakan. In den suikerhandel verdringen de Japanners meer en meer de anderen van de markt. Van den oogst 1921 en 1922 werden gekocht door: 1921 1922 Europ. firma's ' 8.632.077 pis. 7.577.513 pis. Japansche id. 7.146.618 9.992.233 Chineesche id. 5.576.806 5.250.066 Britsch Indiërs 481.047 769.400 Arabieren 230.580 205.875 Van den oogst 1923 was op 10 April 1923 reeds verkocht aan: Japansche firma's 4.644.540 pis. Europeesche id. 582.350 Britsch Indiërs 280.000 Chineesche firma's 202.350 Japan is niet alleen de grootste consument van de suiker van Java, doch ook de grootste distribuant. Zoo goed als het geheele Verre Oosten behoort tot de clientèle van Japan, met uitzondering van het gebied van Hongkong, waar Europeanen en Chineezen nog de overhand hebben, maar waar toch ook de concurrentie van Japanners zich geducht doet voelen. Bankwezen. Er zijn in Nederlandsch-Indië drie Japansche bankinstellingen, de Bank of Taiwan, (Taiwan Ginko), de Yokohama Speciebank (Yokohama Shokin Ginko) en de China & Southern Bank (Kanan Ginko). De Bank of Taiwan (kapitaal 60.000.000 yen) is sedert 1915 in Indië gevestigd. Aanvankelijk had zij alleen een agentschap te Soerabaja; in 1916 en 1918 werden ook agentschappen te Semarang en Batavia geopend. De Yokohama Speciebank vestigde zich op Java in 1919 en heeft agentschappen te Batavia en Soerabaja. Het kapitaal bedraagt 100.000.000 yen. De Kanan Ginko heeft sedert 1919 een agentschap te Semarang (kapitaal 10.000.000 yen). De banken genieten steun van de Japansche regeering, het Gouvernement van Formosa en de Bank of Japan. Hare werkzaamheid heeft zeer veel bijgedragen tot bevordering van den handel en de cultures van japanners. Ten gevolge van de malaise in de jaren 1921 en volgende hebben zij zich zeer moeten beperken in het verleenen van ere dieten. De Kanan-Ginko is opgericht voornamelijk met het doel om samenwerking te bevorderen tusschen Formosanen (d.w.z. Chineezen van Formosa, die Japansch onderdaan zijn) en Japanners. Haar werkkring is voornamelijk die van een Iandbouw-crediet-bank. Handelshuizen. Enkele zeer groote Japansche handelshuizen hebben agentschappen in Ned.-Indië. Op pag. 175 volgt een staat van de voornaamste Japansche maatschappijen en firma's, die in Ned.-Indië gevestigd zijn. Behalve bovengenoemde groote handelshuizen vindt men op alle plaatsen van eenig belang Japansche winkels, handelaren in kunstvoorwerpen, kramerijen, toiletartikelen, speelgoed, patentmedicijnen enz. Ook vindt men hier en daar fotografen, barbiers, rijwielreparateurs enz. Cultuur-ondernemingen. Op pag. 176 volgt een staat van de voornaamste Japansche cultuur-ondernemingen op 1 Juli 1922. Op verschillende plaatsen vindt men voorts Japanners, die zich bezig houden met aanplant van gewassen op kleine schaal, winning van sagoe enz. Industrie. Eigenlijke industrie wordt nergens door Japanners bedreven, behalve een tapiocafabriek te Koeningan in Cheribon en eene te Tangërang. Suikerfabrieken zijn hierbij beschouwd als ondernemingen van landbouw. V i s s c h e r ij. In de wateren van den Biouw archipel treft men veelal Japansche visschers aan, die te Singapore gevestigd zijn en hun vangst aldaar ter markt brengen. In de wateren van Balikpapan (O. Borneo) en Totok (Celebes) wordt ook door Japanners gevischt. Op Boeton en te Dobo (Aroe-eilanden) vindt men Japansche parelvisschers. Veeteelt. In de Minahasa wordt door een Japanner een varkensfokkerij gedreven. Scheepvaart. Het bezoek van Japansche schepen aan de havens van Nederlandsch-Indië is in de laatste jaren belangrijk toegenomen: in 1912 kwamen 103 Japansche schepen, metende netto 694.000 M3; in 1922 waren deze cijfers gestegen tot 590 schepen, metende 4.088.000 M'. Gedurende den tijd, dat de suiker van Java wordt afgescheept, bezoeken vele Japansche vrachtschepen de havens der Noordkust in z.g. wilde vaart. Daarnaast hebben echter ook verschillende reederijen vaste lijnen geopend. De Osaka Shosen Kaisha heeft een maandelijkschen vracht- en passagiersdienst tusschen Java en Japan, waarbij ook Makasser wordt aangedaan; bovendien een veertiendaagschen dienst tusschen Java en Bangkok via Singapore; de Nanyo Yusen Kaisha hëeft een driewekelijkschen dienst tusschen Japan en Java; op de thuisreis wordt Balikpapan aangedaan; de Toyo Kisen Kaisha heeft een passagiersschip in de vaart gebracht, dat een zeswekelijkschen dienst onderhoudt tusschen Batavia, Semarang, Soerabaja en Japan. De schepen der Nippon Yusen Kaisha en die der Yamashita Kaisha doen op ongeregelde tijden Indische havens aan. Plannen bestaan tot het openen van een lijn, die de Japansche mandaat-eilanden via Ned.-Indische havens met Japan moet verbinden. TOTEMÏSME. 189 aangetroffen hebben beantwoordt hieraan volkomen. Alleenlijk zijn zij er niet toe gekomen om zich naar de dieren te noemen, die zij dus als hunne stamouders vereeren". Volgens Wilken is de zielsverhuizing de verbindende schakel tusschen het totemisme aan den eenen en den dienst der afgestorvenen, aan den anderen kant, welke schakel, bij vele volken weggevallen, in den Archipel meestal nog duidelijk merkbaar is l). Ook in zgn verhandeling: „De Hagedis in ' het volksgeloof der Malayo—Polynesiërs" noemt . hij de krokodil „bij tal van volken in den Archipel het totemdier bij uitnemendheid." "). Hierbij moet worden opgemerkt, dat hetgeen Wilken onder totemisme verstaat, veel beperkter is dan de definitie van Frazer, die wij boven aanhaalden, aangeeft. „Elke stam hier" zegt Wilken van de Noord-Amerikaansche Indianen, „heeft, onder de benaming totem, het een of ander dier dat als een fétis vereerd wordt, waarnaar de stam heet en waarvan zijne leden hunne afkomst afleiden". *-) En elders *) omschrijft hij het totemisme alleen als :„het geloof in de afstamming van en de verwantschap met dieren". Van meer belang echter is het op te merken, dat ook in de door Wilken aangehaalde voorbeelden van het geloof aan zielsverhuizing volstrekt niet steeds sprake is van een afstamming van dieren, maar integendeel meestal van een overgaan van de zielen der afgestorvenen in die dieren; het duidelijkst wel komt dit uit ten aanzien van Wilkens „totemdier bij uitnemenheid" de krokodil, dat slechts in een enkel geval als stamvader, overigens steeds als incarnatie der vooroudergeesten vereerd wordt (zie onder DIERENVEREERING). Er is echter nog een reden, waarom men moeilijk in dit opzicht veel waarde kan hechten aan Wilkens meening, dat het totemisme wel in den Archipel voorkomt. Volgens zijn uitspraak is de zielsverhuizing de verbindende schakel tusschen het totemisme en den dienst der voorouders. Ware dit het geval, dan zou het totemisme, zoo goed als de dienst der voorouders, een zelfstandig bestaan moeten hebben. Maar uit hetgeen Wilken mededeelt omtrent het z.g. totemisme blijkt, dat dit niets anders is dan hetgeen rechtstreeks uit het denkbeeld der zielsverhuizing voorvloeit: eerbied voor de dieren, die men als incarnaties van de voorouders beschouwt. Het spreekt wel vanzelf, dat men den term totemisme in een veel te beperkte beteekenis zou opvatten, wanneer men alleen dit ééne verschijnsel met dien naam ging bestempelen. Ook over de plant als totem laat Wilken zich uit, waar hjj zegt5): „Gelijk bekend is, behoeft de totem niet altijd een dier te zjjn, doch kan evengoed eene plant wezen. Ook in den Indischen Archipel is het geloof in het ontstaan, het geboren worden van menschen uit planten zeer algemeen. Het is vooral uit bamboe en andere rietsoorten en uit rotan, dat personen heeten te. voorschijn te zijn gekomen. In de literatuur en in de legenden vindt men talrijke verhalen van dien aard. In het wezen der zaak komt het totemisme ') O. c. p. 87. 2) Op. cit. Dl: IV p. 154 3) Dl. III p. 86. ') Dl. IV p. 153. 5) Verspr. Geschr. DI. IV p. 112. in den Indischen Archipel met dat van de NoordAmerikaansche Indianen overeen. *) Toch wijkt het in één punt daarvan af. Zóóver is men namelijk hier niet gekomen, dat men zich naar de dieren of planten benoemt, die men "als stamouders vereert of beschouwt. Alleen in de literatuur ontmoet men enkele voorbeelden waaruit blijkt, dat dit vroeger wel eens gedaan werd. Zoo treft men in de Bataksche verhalen nu en dan namen aan met den uitgang anan, welke uitgang bepaaldelijk gebruikt wordt, om de afstamming van dieren aan te geven, bij voorbeeld: Si Lombuwanan, gevormd van lombu = rund; als eigennaam van iemand, die van een rund zijne afkomst afleidt, het rund dus (? T.J.B) tot totem heeft. Zoo wordt in het Maleische werk: „Hikajat radja-radja Pasei" van eene prinses Verhaald, die uit een bëtung-bamboe was voortgekomen, en daarnaar Putëri-Bétung, dat is: „Prinses Bamboe" heette, terwijl in de legenden van de Alfoeren der Minahasa gesproken wordt van eene Prinses Uweranden, dat is: Prinses Rotan, dus genoemd, dewijl zij uit een rotanstruik gesproten was. Ook stamnamen, aan dieren of planten ontleend, wijzen soms op het totemisme. Van de Bataks vinden wij onder anderen vermeld, dat elke stam of marga een dier (tijger, panter, kat, hond, geit, wilde tortel, enz.) heeft, dat aan de leden van den stam heilig is, omdat men meent daarvan of te stammen. In zeer enkele gevallen *) nu draagt de marga of stam ook den naam van dat dier. Zoo heet de marga, die den tijger tot totem heeft, Baby at, dat is: tijger. Op die wijze zijn waarschijnlijk ook enkele stamnamen bij de Alfoeren van de Minahasa te verklaren, bij voorbeeld: Tou'm-bulu, dat is: menschen (afkomstig) van den bamboe, Tou'mtéwoh = menschen (afkomstig) van den tëwoh (eene rietsoort), Tou'm-pakëwa en Tou'm-hasian — menschen (afkomstig) van de pakëwa en van den wasian (twee soorten van boomen), enz." Omtrent de verhalen van afstamming van menschen uit planten kan worden opgemerkt, dat men daaraan niet te veel gewicht moet hechten, ingeval het bij verhalen blijft. Zij gelden toch slechts een enkele persoon, een zeer bijzonder geval, en, wat in deze van veel beteekenis is, geen plantensoort, slechts één enkele plant. Van eenig nauw verband tusschen een groep van personen en een plantensoort is nergens sprake, zelfs niet in de literatuur. Ook bij de Minahassische stammen blijkt niet van die bijzondere betrekking tusschen een bepaaldenstam en de plantensoort waarvan hij afkomstig zou zijn. Die stamnamen laten trouwens gedeeltelijk ook nog een geheel andere, niet- totemistische verklaring toe, zooals die gegeven wordt door N. Graafland in den 2den druk van zijn werk: de Minahasa (1898). Dat Tou'm-bulu in verband zou staan met bulu = bamboe acht hij onwaarschijnlijk, omdat bulu(-h) een Maleisch, geen Minahassisch woord voor bamboe is. Waarschijnlijk moet het dus oorspronkelijk geweest zijn: bulur = berg; dus „bergmenschen", Tou'm-tèwoh is een andere naam voor de Tc/u'm-pakëwa; Graafland verklaart hem naar het steken mét tëwoh = een soort van riet, door den vader van het kind, dat voor de eerste maal na de geboorte naar het *) Wij cursiveeren. a) Wij cursiveeren. SARÈKAT ISLAM—RADICALE CONCENTRATIE. 201 „godsdienst slechts als bindmiddel wordt ge„bruikt, heeft men arbeiders naast kapitalisten, „zoodat het wezen van deze vereeniging nooit „goed kan zijn." „Wij als kaoem boeroeh (arbei„ders) voelen ons dan ook niet thuis in de S. I." — aldus Semaoen. „Wij hebben ons van de S. I. „afgescheiden en vormden een oppositie-partij, „toen wij merkten dat de gelden der arbeiders „door de S. I. leiders werden opgemaakt." Tegenover de nieuw te vormen, door toepassing van de partijdiscipline van communistische invloeden vrij te houden „Partij S. L", zou een. combinatie van roode S. I.-vereenigingen, „Sarèkat Rajat" worden gesteld; een „echte" S. I. allerwegen naast en tegenover elke „kapitalis. tische" S. I. De Përsërikatan Kommunist India en de Sarèkat Rajat zouden een eenheid vormen, „in één lichaam worden vereenigd." Op alle plaatsen waar roode S. I.'s gevestigd zjjn, zouden ook P. K. I. afdeelingen worden opgericht, met wie de „echte" S. I.'s zouden hebben samen te werken om het kapitalisme te bestrijden. Alle belangrijke zaken zouden echter door de plaatselijke P. K. I.'s en roode S. I.'s ter regeling worden gezonden aan het hoofdbestuur der P. K. I. te Semarang. „De Roode S. I.'s (latere Sarèkat „Rajat) zouden met de P. K. I. één bèntèng vor„men, één leger, één gelid, ter verdediging van de „belangen van het Indische Volk." (Zie Overzicht Inl. en Mal.-Chin. Pers 1923 no. 12 p. 595; Sinar Hindia 15 Maart 1923). Die geleidelijke omvorming van de „kapitalistische" S. I.-organisatie in een „ware", d. i. communistische S. L, zou blijkbaar geschieden volgens Sovjet-systeem; de door het syndicalisme .op economisch terrein nagestreefde „cellenstructuur" voor het maatschappelijk organisme was dan ook het doel der P. K. I.-leiders, die blijkbaar de methode van den „cellenbouw" voor oogen hadden. De Sarèkat Rajat zou de onderbouw, de Communistische Partij de bovenbouw van het organisatorisch geheel uitmaken. Degenen, die voor het communisme nog niet „rijp" waren, zouden eerst in den onderbouw, dat is in de Sarèkat Rajat, de volkspartij, zich hebben op te houden, waar zij „gesaringd" (gelouterd) zouden worden vóór hunne opneming in de P. K. L, de tweede instantie. Met de Sarèkat Rajat en de Vakorganisatie als roode strijd-, krachten zou dan een georganiseerde strijd worden gevoerd ter vernietiging van het kapitalisme, waartoe uit den aard der zaak alles zou worden gerekend, wat zich niet in communistisch verband wilde doen opnemen. Literatuur. Koloniale Verslagen 1921 en 1922 hfdst. B.; Indische Gids 1922 p. 78, 714, 824 vlg.; 1923 p. 529, 533 vlg.; N. Rott. Courant 30 en 31 Mei 1923; Overzichten Inl. en Mal.-Chin. Pers: over S. I. Congressen 1921 no. 42, 1923 nos. 2, 6, 9, 10, 11 en 14; over S. I. en Mohamadyah 1922 nos. 22, 28, 35, 36 en 37, 1923 no. 11; over Al Islam Congres 1922 nos. 45 en 46; over S. I. Partij 1922 no. 50, 1923 no. 12; over Pandhuisstaking 1922 nos. 4 t. m. 9; over Federatie Vakhonden 1922 no. 51, 1923 no. 1.; over Al Indië Congres 1922 nos. 23, 26 en 33. Verg. Revue du Monde Musuiman van October en December 1922 vol.- LI en Lil: Le Bolchevisme et 1'Islam. j. Th. P. B. RADICALE CONCENTRATIE. Een coalitie ad hoe van de hoofdbesturen van „linksche" groepen in de Indische beweging, van democratische — inclusief nationalistische, socialistische c. q. communistische — politieke organisaties in de Indische samenleving, ten doel hebbende om door gezamenlijke actie aandrang uit te oefenen tot „democratiseering" in versneld tempo van het regeer- en bestuursstelsel. De eerste concentratie had, als politiek reflex op de „November-beweging" van 1918, plaats omstreeks 16 November van dat jaar, toen op initiatief van het toenmalig lid van den Volksraad Ch. G. Cramer, leider der Indische Sociaal Democratische Vereeniging (de latere Ind. Soo. Dem. Partij), nauwe samenwerking werd verkregen met de vertegenwoordigers in den Volksraad van Sarèkat Islam, Boedi Oetomo en Insulinde (de latere Nationaal Indische Partij). In de vergadering van den Volksraad van 16 November 1918 (Handelingen p. 211) werd die samenwerking door den heer Cramer aldus gemotiveerd: „De huidige tijdsomstandigheden maken een „concentratie van de uitgesproken democratische Inlandsche en Europeesche elementen in „deze landen noodzakelijk. De grondslag van „deze concentratie zal zijn een urgentieplan van „hervormingen, die geboden zjjn door de plaats „gehad hebbende gebeurtenissen in Europa." De naam „radicale concentratie" werd door hem in de Volksraadsvergadering van 6 December 1918 (H. p. 557) genoemd. Het was naar aanleiding van de Regeeringsverklaring van 18 November 1918, nopens den „nieuwen koers", welke de toenmalige wereldgebeurtenissen voor Nederland zouden hebben voorgeschreven, tengevolge waarvan Regeering en Volksraad voor „nieuwe verhoudingen, verschuivingen van bevoegdheden" zouden zijn geplaatst, dat de Radicale Concentratie zich uitte. In verband met het tot Adres van Antwoord strekkend Verslag van den Volksraad nopens voormelde Regeeringsverklaring, diende de tot stand gekomen coalitie een nota in, welke onderteekend was door de leden Tjipto Mangoenkoesoemo (Insulinde), Cramer (I. S. D. V.), Dwidjosewojo (B. O.), Abdoel Moeis (S. I.) en Tjokroaminoto (S. I.) en die gevoegd werd bij het Verslag der Commissie van Rapporteurs van 23 November 1918. In deze nota werd als de „éénige door de omstandigheden aangewezen weg", welke de Regeering zou hebben in te slaan, opdat zonder verstoring der orde Hare goede voornemens zouden kunnen worden verwezenlijkt, de volgende genoemd : „Er worde onverwijld een Voorparlement „of Nationale Raad bijeengeroepen, samenge„steld in streng democratische verhouding door „en uit vertegenwoordigers van alle politieke „organisaties, zoomede uit afgevaardigden van „bijzondere, nog niet in politieke organisaties begrepen groepen". Dit Voorparlement zou nu> snel één enkele taak ten uitvoer hebben te brengen, n.1. „de samenstelling eener voorloopige „constitutie, regelend in het bijzonder de ver-, „houding van Indië tot Nederland, de inrich„ting van Regeering en bestuur hier te lande, en „het karakter van een zeer uitgebreid kiesrecht." Op 25 Nov. 1918 dienden de samenstellers dier nota, thans echter tezamen met de leden Sastrowidjono, Radjiman, Teeuwen en Thajeb, een motie in, waarbij als het oordeel der onder-- 202 RADICALE CONCENTRATIE. teekenaren werd te kennen gegeven: „dat ten „spoedigste moet worden overgegaan tot de „vorming van een uit en door het Volk gekozen „parlement met volledige wetgevende bevoegdheid en de instelling van een aan dat parlement „verantwoordelijke Regeering," en in verband daarmede aan de Regeering werd verzocht om „in samenwerking met de verschillende politieke „organisaties in Indië de noodige maatregelen te „treffen, ten einde den nieuwen, door den Volksraad gewensohten stand Van zaken te doen instellen vóór de op 1921 vastgestelde beëindiging „van het mandaat van den bestaanden Volks„raad." (Zie Handelingen Volksraad, 2de gewone zitting 1918—1919, bl. 216, 223, 251, 284, 300, 429, 443; Bijlagen onderwerp 27 stukken 1, 2 en 3). Behalve dat zij naar aanleiding van de Garoetaffaire (Tjimareme-drama) een „protest-meeting" op 20 Juli 1919 te Weltevreden hield, heeft deze Radicale Concentratie niet meer van zich doen hooren. De „sociaal-politieke idee" echter kwam op het Nationaal Congres der Centrale Sarèkat Islam van Oct.—Nov. 1919 in een anderen vorm tot uiting, n.1. in dien van een centrale politieke organisatie der Inlandsche beweging, als pendant van een centrale organisatie der vakbeweging naar syndicalistisch model. Ook deze Politieke Concentratie „heeft zachtkens geleefd en is ongemerkt versoheiden" (Het Volk, 19 Febr. 1923, derde blad). Voor de tweede maal, doch thans op breederen grondslag, werd vier jaren na de eerste combinatie van November 1918 een z.g. Radicale Concentratie gevormd. Zij was echter niet, gelijk hare > voorgangster, een „parlementaire combinatie", maar omvatte thans „heel de volks- en vakbeweging", voor zoover de organisaties daarvan zich tot de linksche groepeeringen wilden gerekend zien. Na de behandeling in den Volksraad van het ontwerp van wet tot herziening van het Regeerings Reglement in 1922 werd door het hoofdbestuur der Ind. Soc. Dem. Partij een oproep gericht tot de „voornaamste leiders der volksbeweging in al hare schakeeringen" om te geraken tot een organisatie van „gemeenschappelijk verweer tegen de reactie", die een aanslag heette te ondernemen op de welvaart en de ontwikkeling van de Indische 'volken en die verzaakt zou hebben de plechtige belofte van Nov. 1918, dat het bestuur des Lands onder wettelijke zeggenschap der bevolking zou worden geplaatst. Noch in dien oproep, noch in de op 12 November 1922 te Weltevreden gehouden constitueerende vergadering van dit „communistisch-socialistischnationalistisch bloc" (Zie algemeene beschouwingen nopens de le algemeene aanvullingsbegrooting voor 1923 in de 2de gewone zitting van den Volksraad 1922; H. bl. 488 vlg.) was echter de naam „Radicale Concentratie" genoemd. In deze vergadering in besloten kring, welke bijgewoond werd door vertegenwoordigers van de I. S. D. P., N. I. P., P. K. I., S. I. en B. O., bracht de leider der eerstgenoemde partij, het Volksraadslid Cramer, in herinnering dat de November-beweging van 1918 verwachtingen had opgewekt, dat gelukkiger dagen zouden aanbreken; dat door de Regeering beloften waren gedaan, welke echter niet werden gehouden; dat de constitutioneele hervorming welke de Regee¬ ring aan de orde had gesteld wel een bewijs was dat in de politiek „reactie troef" was. Daartegen moest nu eensgezind front worden gemaakt door vorming van een organisatie, wier macht vrees zou inboezemen. Actie zou worden gevoerd door demonstratieve meetings, door bijeenkomsten van leiders van politieke organisaties en van vakvereenigingen, „krijgsraden" later „leidersraden" te noemen, alsmede door de verslapte vakbeweging weer op gang te brengen. In de eerste vergadering van afgevaardigden, welke 3 Dec. 1922 te Bandoeng werd gehouden, zou een dagelijksch bestuur zijn gekozen, waarin zitting namen de vertegenwoordigers, o. m. van N. I. P., P. K. I. en S. L, en besloten zijn om plaatselijke comités van actie in te stellen, zoowel op politiek als op economisch terrein. De centrale leiding zou in handen blijven van een hoofdcomité of hoofdkrijgsraad. Doel der actie zou zijn de vorming van een goed aaneengesloten linker eenheidsfront tegen de rechtergroepen van het behoud en van de reactie, die aanstuurden op beperking der bewegingsvrijheid, op bezuinigingen in zake onderwijs, hygiëne en andere sociale verzorging. Den 7den Januari 1923 werd een vergadering gehouden te Bandoeng, ter voorziening in het presidium der centrale leiding, waaromtrent van meet af aan principieel geschil was ontstaan. Reeds in de oprichtingsvergadering standen P. K. I. en N. I. P. scherp tegenover I. S. D. P. Zelfs met N. I. P.-materiaal kon de diepe klove, welke ook op Indischen bodem tusschen socialisme en communisme gaapt, niet worden overbrugd. Hoewel de poging om de hoofdleiding in één hand te brengen mislukt was, werd zoo lang mogelijk naar „samenwerking met behoud van auto-. nomie" gestreefd. Op 14 ^Januari 1923 werd een openbare meeting in het Sirenepark te Weltevreden gehouden, waarin o. a. de leider der Sarèkat Ambon, Patty, verklaarde, dat de Radicale Concentratie was ontstaan door vereeniging van politieke vereenigingen en vakbonden, ten einde op te komen tegen de „bezuinigingsmaatregelen der reactie, waarvan volk en land de dupe worden." Op dienzelfden dag werden door de plaatselijke subcomités meetings gehouden te Semarang, Bandoeng, Soerabaja en Medan. Gelijkluidende moties werden op dien dag door de aangesloten vereenigingen aangenomen, waarin zij verklaarden ace oord te gaan met de door de Radicale Concentratie voorgestane en in de practijk door te voeren actie tot verkrijging van meer bewegingsvrijheid, tot bestrijding van werkloosheid en armoede en tot verkrijging van meer rechten en vrijheden op politiek en economisch gebied, van goed onderwijs en van een geheel aan zijn doel beantwoordenden gezondheidsdienst in Indië en voor het Indische volk. Door het Hoofdcomité der Radicale Concentratie werd bij die gelegenheid een in de Maleische taal gesteld manifest uitgegeven, waarin gehekeld werden het optreden tegen volksleiders, de wetgeving, het politietoezicht, de drainage van Indië door kapitalisten, alsmede het wetsontwerp tot herziening van het Regeerings Reglement. Dit manifest — vertaald opgenomen in Het Indische Volk (orgaan van de 1. S. D. P.) van 24 Januari 1923 —, dat tegen ƒ 0.02 per stuk algemeen verspreid werd, - vermeldde in een noot: „Het Comité der Radicale Concentratie DAJA—BATOE BATOE. 205 in 1886 zonder mannelijke nakomelingen na te laten. Zijn graf bevindt zich te Glé Djong (Koeala Daja) naast het graf van Pó teu Meureuhom Daja. Na het overlijden werd blijkbaar stilzwijgend T. Ali (oudste zoon van T. Nja Geh van Lhó Kroeët) als oeleëbalang erkend. Deze werd opgevolgd door T. Moeda Pahlawan. Genoemde Teukoe was meer in Groot-Atjèh dan in zijn land en in zijn afwezigheid bestierde T. Rajëu zijn zaken. Toen dan ook aan T. Moeda Pahlawan ontslag is verleend werd hij opgevolgd door T. Bajëu. Korte verklaring door de Regeering bekrachtigd 25 September 1916. Landschap Kloeang. Het landschap Kloeang, eertijds een rijk land, is na het overloopen van T. Oema sterk achteruit gegaan. Het land bestaat zoo goed als geheel uit uitstékende sawahgronden, de bevolking is echter te gering om al de gronden te beplanten. De waarnemend bestuurder van het landschap Kloeang is T. Mahmoed en zulks gedurende de 1 minderjarigheid van T. Radja Samedan, oudsten zoon van T. Hasjim (ex-bestuurder). De korte verklaring werd door de regeering bekrachtigd dd. 30 Maart 1916. Genoemde T. Radja Samedan is 10 April 1922 echter overleden, zoodat later waarschijnlijk in zijne rechten zal treden zijn jongere broer T. Adean. De rijstvelden in de Daja landschappen zijn, alhoewel bijna alle van regen afhankelijk, d.w.z. onbevloeid, zeer goed. Er is ook een veestapel bestaande uit karbouwen en runderen. Daja is door tal van binnenwegen doorsneden. Over den Tjot Eumpèë loopt een pad naar de XXVI moekims van Groot Atjèh, over den Glé Groetèë naar Lhong en langs de kust loopt de in aanleg zijnde groote weg naar Tjalang, terwijl er voorts nog een pad voert van Lam Nó naar Oedjoeng Soedheuën aan de Kloeang baai. In laatstgenoemde baai ligt het eilandje Kloeang. Op dit eilandje alsmede op den Glé Teumiga, een rotsoomplex aan de kust van Kloeang, bevinden zich enkele grotten met eetbare vogelnestjes. In de bewoners van Lam Nó worden gezien de afstammelingen der oer-Dajaneezen. Hun taal vertoont eenige afwijkingen van het gewone Atjèhsch. Zoo wordt in uitgangssyllaben de open a uitgesproken als eu, de èë als ö en de öè als aj. Het kaoemverband (zie Snouck Hurgronje De Atjèhers), dat in Groot Atjèh zoo goed als geheel verdwenen is, is in het Dajasche — hoewel Ook daar verdwijnend — nog meer levend. BATOE BATOE. Een onbelangrijk onderdistrict van het district Simpang Kiri, onderafdeeling Singkel, afdeeling Westkust van Atjèh, gelegen aan de Laé Batoe Batoe. De schaarsche bevolking is Mohammedaansch en van Pakpaksch bloed, dat echter niet onvermengd is. De taal ten minste is een Pakpaksch, waarin talrijke Maleische, Alassche en Atjèhsche woorden zyn overgenomen. Het landschap heeft eenige vermaardheid gekregen door het verzet van den radja. In 1904 toch onderwierpen zich de landschapshoofden langs Simpang Kiri en Simpang Kanan met uitzondering van den radja van Batoe Batoe. Deze stelde zich aan het hoofd van een partij met Pasi Blö en Batoe Batoe als centra, van waar uit te Singkel te plegen moordaanslagen en andere rustverstoringen werden op touw gezet. Den 22sten October 1904 werd het geducht versterkte Batoe Batoe door een colonne, die van uit Boeloe Sama over land daarheen was opgerukt,genomen. De radja, hoewel gewond, wist te ontkomen. Hij onderwierp zich 17 Sept. 1905; maar week Aug. 1908 opnieuw uit. Om hem te doen terugkeeren werd zijn oude vriend en wapenbroeder T. Bén Blang Pidië in den arm genomen, met het succes dat hij zich in begin 1909 wederom onderwierp. (Ypes: Dairi en Singkel. Tijds. Bat. Gen. 1907L Na de verovering is Batoe Batoe verbrand en de bevolking heeft sinds dien de plaats niet meer durven betreden. Zg is uitgeweken naar de omliggende streken, n.1. SingersingenNama-Boeaja. Het onderdistrictshoofd, de zoon van den afgezetten radja, heeft thans als onderdistrictshoofd van Batoe Batoe, in de kampong Polot bij de samenvloeiing van de Laé Singersing en Laé Beski zijn standplaats. Inzameling van boschproducten is het voornaamste middel van bestaan. De landbouw bestaat voornamelijk uit ladangbouw. Was vóór het verzet in 1904 de streek Batoe Batoe welvarend, met den val van T. Daoelat en in verband met den aanleg van den weg naar het Oosten, gingen de boschproducten de richting uit van Sidikalang, om van daar uit verder vervoerd te worden naar Sibolga, waar de vele paarden in die streken de bevolking een beter vervoermiddel aanbiedt dan de kleine tweemansprauwen, welke slechts bij hoog water gebruikt kunnen worden. De veeteelt is van zeer weinig belang. Wel zijn enkele welgestelden (orang kaja) in het bezit van geiten, maar overigens treft men in de kampoeng geen vee aan, niettegenstaande de grond uitmuntend voedsel oplevert. Het veelvuldig voorkomen van tijgers en andere verscheurende dieren is hiervan waarschijnlijk de oorzaak. In de vlakten tusschen de hooge heuvels grazen kudden verwilderde karbouwen, afkomstig uit de kampoeng Batoe Batoe, vanwaar zij verjaagd werden toen de marechaussee in 1904 de plaats bezocht. Na 1904 is de pasar, die geen geringe beteekenis had, verplaatst naar Boendèng aan de Simpang Kiri, den tegenwoordigen zetel van het districtshoofd. Deze plaats is daardoor aanzienlijk in welvaart toegenomen. De bevolking van het onderdistrict Batoe Batoe is arm. Groote kampoengs vindt men in deze streek niet, alleen aan de Laé Batoe Batoe en de zijrivieren treft men hier en daar verspreid eenige huizencomplexen aan, welke over het algemeen een armoedig aanzien hebben. Niet alleen de vlucht uit Batoe Batoe, maar ook de daling der prijzen van boschproducten van 1915 tot 1920 hebben de bevolking tot armoede gebracht. Thans (1923) komt er weer leven in den handel van kamfer en damar en gaat zienderoogen de bevolking in economischen zin vooruit. De voornaamste verkeersmiddelen dier streek zijn de draagpaarden voor de verbinding met het Oosten en de één- of tweemansprauwen langs de rivieren voor die in Westelijke richting; van Polot uit treft men dan ook naar het Oosten breede wegen aan, terwijl naar het Westen slechts weinig gebruikte voetpaden loopen. Het Oostelijk gedeelte van het onderdistrict Batoe Batoe wordt hoofdzakelijk ingenomen door een laag heuvelland, afgewisseld door kleine vlakten, die in den regenmoesson in moeras herschapen- worden. 206 BATOE BATOE—AARDRIJKSKUNDIGE ONDERZOEKINGEN- Overigens leent het lage heuvelterrein en het klimaat zich bijzonder voor grootcultuur, b.v. voor die van rubber. BËLËGËN. Een zeer onbelangrijk onderdistrict van het district Simpang Kiri, onderafdeeling Singkel, afdeeling Westkust van Atjèh, gelegen aan de Laé Bëlëgën, een linker zijrivier van de Laé Batoe Batoe. De zetel van het onderdistrictshoofd is Bangkalan Pambërasan aan den weg van Fangkalan Kombi naar Nama-Boeaja. Toen in 1904 kampoeng Batoe Batoe in samenwerking met PasirBlö zich verzette tegen het Nederlandsche gezag, stond het tegenwoordige onderdistrict onder het bestuur van een oud bezadigd hoofd, die door zijn reizen in de Pakpaklanden begrip had gekregen van wat Nederlandsch bestuur beteekendé. Niettegenstaande de verleidelijke aanbiedingen en bedreigingen van T. Daoelat van Batoe Batoe is hij ons trouw gebleven en heeft niet aan het verzet deel genomen. Aan hem heeft de bevolking dan ook te danken, dat het land niet hetzelfde lot heeft ondergaan als Batoe Batoe. Landbouw en veeteelt zijn gelijk aan die van het onderdisstrict Batoe Batoe (zie aldaar). BOELOE SAMAH. Boeloe Samah is een onderhoorigheid van het Zelfbestuur Troemon, gelegen in de onderafdeeling Singkel, gouvernement Atjèh en Onderhoorigheden, met hoofdplaats Boeloe Samah, zetel van den Panglima, een door den Radja van Troemon aangesteld hoofd. De landstreek wordt grootendeels ingenomen door een haast ontoegankelijk moerasgebied; alleen de kuststrook — een duinenreeks — en een smalle lijn langs de kroeëng Boeloe Samah, zijn bewoonbaar. De zee is de eenige behoorlijke toegangsweg tot de hoofdplaats. Boeloe Samah ligt aan een diepen inham, die echter door sterke aanslibbing gevaarlijk en onbruikbaar wordt. De bewoners van Troemon zijn koene zeevaarders. In hun smalle zeilprauwen zonder vlerken wagen zij zich dikwijls bij stormweer in zee, om hun lading damar, bijenwas of copra tijdig — vóór de aankomst van de K.P.M. stoomers — in. Tapa-Toean dan wel Singkel te brengen. Veeteelt wordt in het Boeloe Samahsche niet gedreven; de karbouwen moeten hun voedsel zoeken op den schralen duingrond langs de kust. Middelen van bestaan vormen het vangen van riviervisch in de kroeëng Boeloe Samah, de klappercultuur (copra) en het inzamelen van boschproducten als damar en bijenwas. Een voetpad verbindt de hoofdplaats met het huizencomplex in het binnenland aan de kroeëng Boeloe Samah. Dit pad is echter zoo slecht, dat bij den minsten regen de communicatie zoo goed als verbroken is. De handelsweg naar buiten loopt via Singkel; middels prauwen worden de uitvoerproducten naar Singkel gebracht om verder per K.P.M.kuststoomer naar Padang of Penang vervoerd te worden. De bevolking is sterk vermengd; de oerbewoners zijn de vurige Troemoneezen, daarnaast treft men den bedaarden Singkelees. B. Samah is een Atjèhsche onderhoorigheid van Troemon en heeft oorspronkelijk een Atjèhsche bevolking met Atjèhsche instellingen en adat gehad. Vermenging met de Singkel Maleiers bracht er deels de Minangkabausche adat, doch niet het matriarchaat. - BINANGA. Binanga ligt in de onderafdeeling Singkel van het gouvernement Atjèh en Onderhoorigheden en wel aan de kali Simpang Kiri, juist bjj den overgang tusschen het onbegaanbaar moerasgebied in het Zuiden en Westen en het heuvelterrein in het Noorden en was vroegers één der voornaamste bestuurszetels van de 19 onafhankelijke landschappen in de Oeloestreek, welker hoofden krachtens volmacht van den sultan van Atjèh met onbeperkte macht over hun gebied heerschten. Sedert 1908 is dit landschap evenwel onder rechtstreeksch bestuur van het Gouvernement gekomen en is het met eenige nabuurstaten tot het district Simpang Kiri, met Binanga als hoofdzetel gevormd. Na den opstand in de Batoe-Batoestreek in 1904, toen een afdeeling marechaussee te Roendèng geplaatst was, werd, mede door de ongezonde ligging der plaats, de hoofdzetel verplaatst naar het nabijgelegen Roendèng. De bevolking is oorspronkelijk Pakpaksch, doch vooral in den laatsten tijd, sterk vermengd met Atjèhsch en Maleisch bloed, terwijl men sporadisch Niassers onder de inwoners aantreft. Aan rijstbouw wordt weinig gedaan; aan de oevers van de Simpang Kiri wordt op den aangeslibden kleigrond hier en daar rijst verbouwd, maar van geregelde rijst-cultuur is geen sprake. De voornaamste middelen van bestaan voor de bevolking bestaan uit het aanplanten van suikerriet en het vermalen van het riet tot suikerstroop, welke in groote potten naar Singkel en Roendèng vervoerd wordt en het werken als arbeider op de perceelen der N.V. Houthandel Singkel. Voorts het verzamelen van damar en andere boschproducten, die op de markt van Singkel verhandeld worden, vischvangst in de rawah-meren en kreken. Een z.g. colonneweg (onverharde 3 M. breede weg) verbindt Binanga met de stroomopwaarts gelegen plaatsen, terwijl een minder goede landverbinding tot 5 K.M. in Zuidelijke richting loopt lang de rawahkampoengs ten Westen van de plaats, terwijl de Laé Kombi den waterweg vormt met de Oostelijk gelegen streken. Binanga is echter geen marktplaats meer. De voornaamste communicatie is de kali Simpang Kiri, waardoor de bevolking middels kleine prauwen zich gemakkelijk en vlug kan verplaatsen. AARDRIJKSKUNDIGE ONDERZOEKINGEN. Eerste periode : Van de vroegste tijden tot de komst der Europeërs (1511 A. D.). Aan den Westelijken rand van den oerouden Pacifischen Oceaan ligt, tusschen de beide massale continenten van Azië en Australië, een uitgestrekt eilandenrijk, dat die oude wereldzee scheidt van den Indischen Oceaan. Langs den Pacific wordt deze archipel begrensd door de eilandenrij uitgaande van Nieuw-Guinea, over Halmahéra en de Philippijnen naar Pormosa, terwijl het anderzijds van den Indischen Oceaan afgescheiden wordt door den Soenda-boog, welke van het Australische continent, over Java en Sumatra, strekt tot voorbij het Maleische Schiereiland. Tusschen dit schiereiland en Sumatra ligt de oude verkeersweg Straat Malaka, doorgang voor allen en alles, wat van het antieke beschavingscentrum „Voor-Indië", naar het andere niet minder oude cultuurgebied „China" wilde gaan. Ziedaar de oudste beteekenis van het eilandenrijk: een doorgangsgebied tusschen de beide be- AARDRIJKSKUNDIGE ONDERZOEKINGEN. 207 schavingscentra Indië en China. Bij Straat Malaka ligt het zwaartepunt. In de oude geschriften der Hindoes en in de reisverhalen der Chineesche zeevaarders en godsdienstreizigers ontmoeten wij dan ook de eerste gegevens omtrent den Maleischen Archipel. Prof. H. Kern heeft in zijn studie „Java en het Goudeiland volgens de oudste berichten", opgenomen in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, 3e Volgreeks, dl. IV, 1869, bl. 638—648, het oudste bericht uit het bekende gedicht, het Ramayana, voor ons geopenbaard. Talrijk zgn verder de geschriften van dezen geleerde, die bij het voortgezette onderzoek steeds meer gegevens gebracht hebben uit deze eerste periode, waaruit ons mede vele inscripties op steenen tafelen, op vaste rots of koperen platen zijn nagelaten, welker inhoud dikwijls een helder licht werpt op de toen heerschende toestanden in het langzamerhand tot vestigingsgebied geworden eilandenrijk. In Kern's „Verspreide geschriften" ('s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1913—19) zijn vele facsimile's opgenomen van deze inscripties. De Hindoes schijnen ook de berichtgevers geweest te zijn van den Alexandrijnschen geograaf, Ptolemaeus, die omstreeks 150 A.D. voor het eerst samenvat hetgeen aan het Westen bekend was omtrent het verre Oosten. In zijn „Researohes on Ptolemys Geography of Eastern Asia (Purther India and Indo-Malay Archipelago)", London, 1909, heeft G. E. Gerini getracht de verschillende gegevens van Ptolemaeus te localiseeren, daarbij steunend op de berichten en geschriften van Hindoes en Chineezen. G. P. Rouffaer heeft in zijn artikel „Tochten", opgenomen in de eerste uitgave dezer Encyclopaedie, alle gegevens van Ptolemaeus vermeld en zooveel mogelijk geïdentificeerd. Eeuwen lang blijft voor het Westen het boek van Ptolemaeus en zijn samenvatting der gegevens de eenige bron van kennis, die langzamerhand vergeten, in de 15e eeuw herontdekt en dan in tal van werken herdrukt en vermeerderd wordt met de resultaten van de sedert opgedane kennis '). De berichten van de Chineesche reizigers, waar onder Fa Hian, I Tsing en Hiouen Tsang de bekendsten zijn, werden toegankelijk gemaakt door l) Men raadplege: G. Coedès, Textes d'auteurs grecs et latins relatifs a 1'Extrême Oriënt depuis ie IVe siècle avant J. O Paris. 1910, in: Documents histor. et geogr. relat. a 1'IndoChine.... Tome I ;Hugo Berger, Geschichte der wiseenschaftlichen Erdkunde der Griechen. Zweite verbesserte und erganzte Auflage. Leipzig, 1903; Vivien de Saint Martin, Histoire de la géographie et des découvertes jusqu'a nos jours. Paris, Hachette et Cie., 1875. De Universiteit van Amsterdam bezit in de Bibliotheek 23 uitgaven van Ptolemaeus, waarvan de oudste is van 1511 (Venetië) en de jongste, die van 1704 te „Lugduni Bat. et Trajecti ad Rh." verschenen, (vgl. C. P. Burger Jr., Géographie en reizen. Amsterdam, Stadsdrukkerij, 1923, sedert verschenen als laatste arbeid van Burger). Het Historisch Scheepvaartmuseum te Amsterdam bezit als gelukkige aanvulling daarop de drie oudste uitgaven: die van Rome (1478), die van Firenze (1480 ?) en die van Ulm (1482). W. P. Groeneveld in zijn „Notes on the Malay Archipelago and Malacca. Compiled from Chinese sources. Batavia, March 6th, 1876, in: Verh. Bat. Gen. v. K. en W., Dl XXXIX, 1880 (Verg. Aant. G. P. Rouffaer in Noot op bl. 120 van zijn „Was Malaka emporium enz." in: Bijdragen, dl. 77, le Afl., 1920). Daarin komt mede een lijst voor van de door Groeneveld geraadpleegde Chineesche werken, w.o. The twenty-four Historians", een werk van ongeveer 900 groote deelen ') Na Groeneveld moet onmiddellijk genoemd worden het beroemde artikel van Pelliot: „Deux itinéraires de Chine en Inde a la fin du VHIe siècle", opgenomen in: Bulletin de 1'école francaise d'extrême oriënt (Befeo), Tome IV, 1904. Rijk van inhoud is mede de studie van G. Ferrand, in: Journal asiatique, Tome XII. „Le K'ouen-Louen et les anciennes navigations interocéaniques dans les mers du sud". Een uitnemend overzicht van de beteekenis der Chineesche bronnen, met frisschen journalistieken geest geschreven, vindt men in de „Indische Gids": Maart—November Aflevering, 1919, van de hand van wijlen M. van Geuns, met een inleidend woord van G. P. Rouffaer. Voor latere Chineesche bronnen raadplege men nog Rouffaer in zijn reeds genoemd artikel „Tochten" in de eerste uitgave dezer Encyclopaedie en zijn jongste studie in de „Bijdragen", Dl. 77, 1921, mede reeds genoemd. Nu komen de Javaanseh-Maleische bronnen meer licht verspreiden. Bovenaan staat de „Na- x) Verg. ook: W. P. Groeneveld, Supplementary jottings to the Notes on the Malay Archipelago and Malacca. Compiled from Chinese sources. T'oung Pao. VII. 1896. 113 en Ibid. IV. 1893. 81; Voor de reizen van Fa Hian: James Legge, Record of Buddhistic Kingdoms, being an account by the Chinese Monk FaHien of this travels in India and Ceylon. With map. Oxford. 1886; S. Beal, Travels of Fa Hien and Sung Yun, Buddhist pilgrims from China to India, 400 and 415 A.D. With map. 1869; Chy Fa Wan, Foe Koue Ki, ou relation des royaumes bouddhiques. Traduit du chinois et commanté par Abel Rémusat. Augmenté par Klapproth et Landresse. Paris, 1836; Raymond Beazley, The dawn of modern geography. London, John Murray, 1897, p. 478—486; Voor I Tsing en Hiouen Tsang raadplege men: I-Tsing, „A record of the Buddhist religion as practised in India and the Malay Archipelago (A.D. 671—695). Translated by J. Takakusu. Oxford. 1896; H. Kern, Een Chineesch reiziger op Sumatra, in: Tijdschrift v. Ned.-Indië, 1897. I-Tsing. Voyages des pélerins bouddhistes, mémoire composé a 1'époque de la grande dynastie T'ang sur les religieux éminents qui allèrent ohercher la loi dans les pays d'Occident. Traduit en francais par Edouard Chavannes, 1894; Mémoires sur les contrées occidentales, traduit du Sanscrit en Chinois en 1'an 648 par Hiouen-Thsang et du Chinois en Francais par Stanislas Julien. Paris. 1857; Histoire de la vie de Hiouen-Thsang et de ses voyages dans 1'Inde, depuis 1'an 629 jusqu'en 645, par Hoei-Li et Yen-Thsing; s ui vie de documents et d'éclaircissements géographiques tirés de la relation originale de Hiouen-Thsang; traduite du Chinois par Stanislas Julien. Paris. 1853. 208 AARDRIJKSKUNDIGE ONDERZOEKINGEN. garakrëtagama, het beroemde lofdicht op Hajam Woeroek, den vierden Koning van Madjapahit, door Prapaüca, van 1366 (nieuwe editie KernKrom, 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1919). De daarin opgenomen lijst van de onderhoorigheden van Madjapahit toont ons duidelijk aan, dat in de dagen van Madjapahit het geheele eilandenrijk van Nieuw-Guinea tot en met het Maleisohe schiereiland en Achter-Indië, althans bij name, aan de Javanen en Maleiers bekend was. (verg. de kaart in de editie Kern-Krom zoomede de artikelen van Rouffaer, Niermeyer, Van Eerde, Krom, Westenenk en Blagden, die allen deze lijst behandelen; ook Ferrand in zijn „Relations", ' Deel 2, 1914). Van jonger datum is de niet minder belangrijke „Pararaton" (Ken Arok het boek der Koningen van Tumapel en van Madjapahit, het eerst uitgegeven en toegelicht door Dr. J. L. A. Brandes in 1896, thans in tweeden druk bewerkt door Dr. N. 3. Krom, Verh. Bat. Gen. v. K. en W., Dl. LXII, 1920). Zooals deze geschiedbron thans ter beschikking van allen is gesteld onder medewerking van Rouffaer en van de Fransche onderzoekers G. Ferrand en P. Pelliot mag hier zeker volstaan worden met eene verwijzing naar het werk zelf. Van de Maleische geschriften moet genoemd worden de Sadjarah Malayu (Malay Annals: translated from the Malay language by the late Dr. John Leyden. With an introduction by Sir Thomas Stamford Raffles, London, 1821). Rouffaer acht de Sadjarah Malayu ontstaan omstreeks 1612. Van nog jonger datum is de Hikajat Radja Radja Pasei, die waarschijnlijk uit de achttiende eeuw dateert (vergl. J. C. van Eerde in: T. K. N. A. G. 2e Serie, dl. 28). Vooral in de laatste jaren zijn al deze gegevens door talrijke Nederlandsche en Fransche geleerden nader bestudeerd en onderzocht. Daardoor kennen wij thans beter de verhoudingen, die om den beroemden verkeersweg Straat Malaka heen geheerscht hebben in deze periode. Meer en meer is het duidelijk geworden hoe om het beheerschen van dien toegangsweg van den aanvang af strijd gevoerd is door Voor-Indië, Sumatra en Java. Voor de gegevens zij verwezen naar: Dr. N. J. Krom, Oratie. Leiden, 1919; G. Coedès, Le royaume de Crivijaya, Befeo, Tome XVIII, No. 6, 1918; G. Ferrand, L'Empire de Crivijaya, in: Journal asiatique, 1922 No. 1 en 2; G. P. Rouffaer, Was Malaka emporium.... enz., Bijdragen, dl. 77, 1921. Zijn er ook Javaansche kaarten uit deze periode bekend ? Het bestaan ervan staat vrijwel vast (vgl. S. P. 1'HonoréNaberin: „De zeeën van Nederlandsch Oost-Indië", Leiden, E. J. Brill, 1922, bl. 2 en 3, zoomede hetgeen Dr. F. C. Wieder bericht in het artikel KAARTBESCHRIJVING in deze Encyclopaedie), maar er Zjjn er geen tot ons gekomen. Sedert de negende eeuw werd het eilandenrijk mede bezocht door Arabieren en Perzen, waaronder er verscheidenen zijn, wier geschriften bewaard gebleven en door geleerden voor den geograaf toegankelijk gemaakt zijn. Ibn Chordadhbeh's werk is in Arabischen tekst met Fransche vertaling uitgegeven door Prof. De Goeje in: Bibliotheea Geographorum Arabicorum dl. VI, Leiden, 1889; G. Ferrand behandelt verder verschillende Arabische en Perzische reisbeschrijvingen in zijn „Relations de voyages et textes géographiques arabes, persans et turcs relatif a 1'Ex- trême-Orient du VHIe au XVIIIe siècles traduits, revues et annotés par.. Een kort overzicht van de voornaamste berichten dezer reizigers tot begin 16e eeuw geeft Rouffaer in het artikel TOCHTEN in de le uitgave dezer Encyolopaedie, terwijl een schets van de beteekenis van het werk der islamitiesche geografen onlangs verschenen is van de hand van Baron Carra de Vaux: „Les penseurs de 1'Islam, Paris, 1921. Ook Van Geuns geeft in zijn hiervoren genoemd artikel in de Indische Gids van 1919 een kort maar leerrijk overzicht van de berichten dezer reizigers. De tweede helft van de dertiende eeuw brengt dan aan het Westen de kennis in het verre Oosten opgedaan door de Venetiaansche handelaren. Onder hen neemt Marco Polo wel de voornaamste plaats in. Zgn werk werd uitgegeven door Sir Henry Yule en Henry Cordier, London, 1903 "■). Tweede periode. Van de komst der Europeërs (1511) tot heden. Zoo is aan het einde van de eerste periode de groei van de aardrijkskundige kennis van het verre Oosten- door eigen waarneming ingeluid. Reeds in 1459 teekent Fra Mauro op de gegevens van de laatstgenoemde reizigers een wereldkaart, waarop datgene van den Maleischen Archipel voorkomt, waarin het Westen het meeste belang stelde, nl. de eilanden waar de specerijen groeien (verg. Rouffaer: „Tochten"). In den aanvang van deze periode staan dan de pogingen der Portugeezen om Indië te bereiken, waarin zij volkomen slagen. Daarvoor zie men de schets van deze tochten bij P. A. Tiele in de Gids van 1873 (bl. 177—223). De verrassende uitkomsten van deze ontdekkingsreizen wil WestEuropa kennen. M. Waldseemüller voldoet aan die behoefte en geeft in 1507 een wereldkaart uit, waarop de jongste ontdekkingen voorkomen *). x) Van de andere Europeesche reizigers, die in deze periode den Maleischen Archipel bereikt hebben en wier reisberiohten tot ons gekomen zijn, moeten na Marco Polo nog genoemd worden: Fra Odorigo de Pordenone, die in 1323 op Noord-Sumatra verbleef. Hij is een Italiaansche monnik, wiens reisverhaal voorkomt in Ramusio's „Navigationi et Viaggi". Nicolo de Conti, een Venetiaan, die zoowel op Java als op Sumatra geweest schijnt te zijn (vgl. Rouffaer 1. c. bl. 393). Zijn tijd is omstreeks 1423. Verdèr Duarte Barbosa, die waarschijnlijk in 1501 in Voor-Indië kwam en wiens berichten te Sevilla zijn opgesteld in samenwerking met Magalhaes. Ook zijn reisverhaal is opgenomen in de verzameling van Ramusio. Ten slotte Ludovico di Varthema van Bologna, die in 1505 Malaka en Pedir bezocht. Wat hij van Java en de Molukken mededeelt verdient geen geloof (P. A. Tiele, Bijdragen, 1877—1887: De Europeërs in den Maleischen Archipel). ») Voor nadere bijzonderheden nopens deze kaart en ook betreffende de Carta Marina van 1516 zie men: Prof. Jos. Fischer en Fr. R. von Wieser, Die vaelteste Karte mit dem Namen Amerika aus dem Jahre 1507, und die Carta Marinaaus dem JahrelS 16 des M. Waldseemüller (Ilacomilus). Verder Dr. G. P. Burger in: „Het Boek", 5e Jrg. 1916: De oudste Hollandsche wereldkaart een werk van Cornelius Aurelius. 210 • AARDRIJKSKUNDIGE ONDERZOEKINGEN. Carl Reinwardt *•) wordt in 1815 benoemd tot leider van het onderzoek van Java en de naburige eilanden en in 1820 wordt de „Natuurkundige commissie" benoemd. Met groote liefde en uiterste inspanning hebben de leden van deze commissie hun taak volbracht. Men raadplege voor hun werk: Dr. M. J. Sirks, Indisch natuurkundig onderzoek, Uitgave Koloniaal Instituut 1915. Hier zij slechts de aandacht gevestigd op het werk van S. A. L. Schwaner, Borneo, Amsterdam 1853 (Uitgave van het Kon. Inst. v. T.-, L.- en V.-kunde ) '). Voor de physische géographie is het werk van een der leden van de Natuurkundige commissie van zoo groote beteekenis geweest, dat men dien man, nl. Franz Wilhelm Junghuhn, als Officier van Gezondheid naar Indië gekomen, gerust als den grondlegger van het physisch-geographisch onderzoek van den Archipel mag beschouwen. Voor zijn leven en werken zij verwezen naar „Gedenkboek Franz Junghuhn 1809—1909, 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1910. Van zijne werken noemen wij: Die Battalaender auf Sumatra, Berlin, 1847 en Java, zijne gedaante, zijn plantentooi en inwendige bouw. Met atlas en kaart van Java (later verschenen in 1855 te Breda) 's-Gravenhage 1853. Het kaartbeeld vindt in deze jaren ook nadere verzorging-in den vorm van enkele atlassen, waarvan de beste en voornaamste wel die is bewerkt door P. Baron Melvill van Carnbee en W. F. , Versteeg, Batavia 1853—1862. Tweede uitgave in 1870 »). Mede valt in dezen tijd de oprichting van de reeds terloops genoemde Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch-Indië. Onder leiding van P. Bleéker ontwikkelt dit jonge lichaam een groote kracht, zich uitend in talrijke belangrijke artikelen in het Tijdschrift dier vereeniging (Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, 1850—heden), welke voor de aardrijkskundige kennis van den Archipel nog groote beteekenis hebben. In het moederland wordt in 1851 te Delft opgericht „Het Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië". *■) Voor zijn levensloop en werk raadplege men P. J. Veth, Ontdekkers en onderzoekers. Zevental levensschetsen, Leiden, 1884. Verder: „Reis naar het Oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel in het jaar 1821" door C. G. C. Reinwardt, Amsterdam, 1858. .*) Voorts zij hier nog genoemd: Verhandelingen over de natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche overzeesehe bezittingen door de leden der natuurkundige Commissie in Indië en andere schrijvers, 1839—1844. *) Voor verdere kaartwerken uit de eerste helft van de 19e eeuw raadplege men: J. A. E. C. A. Timmerman in: Encyclopaedie van Nederlandsch Indië le uitg. i. v. Kaartbeschrijving, bl. 150—175. Daar vindt men ook literatuuropgave. Voorts kan men in het Repertorium op de Koloniale literatuur.. .. enz., door J. C.Hooykaas, le stuk, Amsterdam, 1874 onder de nummers 1338—1725 een uitvoerige opgave vinden nopens de tot 1874 in verschillende periodieken besproken kaarten van Oost-Azië. De belangrijke „Bijdragen" door dit Instituut uitgegeven, werden in het vorenstaande reeds meermalen genoemd. Zij vormen met de vele afzonderlijke uitgaven van het Instituut een voorname bron van kennis voor den geograaf. Hoewel de plaatsruimte ons belet de expeditiën te noemen, die in de eerste helft van de 19e eeuw den Archipel bezoeken en wij daarvoor moeten verwijzen naar het aangehaalde werk van Sirks (Indisch Natuuronderzoek) en naar L'Honoré Naber in: De zeeën van Nederlandsch Oost-Indië, Leiden, E. J. Brill, 1922, zoo mogen wjj niet nalaten te wijzen op de reis van Charles Darwin (H. M. S. Beagle 1831—1836), welke van groote beteekenis is geworden voor de kennis der koraalvormen ') ook in onzen Archipel, ofschoon die niet bezocht werd. In aansluiting daaraan zij gewezen op de verstrekkende gevolgen van het bezoek van Wallace !), waardoor opnieuw het vraagstuk van het groote verschil tusschen het Westelijk en het Oostelijk deel van het eilandenrijk aan de orde komt, thans op geologisch-biologische grondslagen, waarop zijn scheidingslijn berust. Dan treedt de nieuwere tijd in. Het kaartbeeld, dat tot nu toe eigenlijk in de lucht had gehangen, wordt thans wetenschappelijk gefundeerd. In 1857 wordt Prof. Dr. J. A. O Oudemans belast met de leiding van den geographischen dienst en in 1861 begint de eigenlijke driehoeksmeting. Ja Va is dan het eerst aan de beurt. De resultaten van zijn werk heeft Oudemans neergelegd in „Die Triangulation von Java", dat in 1900 compleet is en dan in zes afdeelingen alle gegevens betreffende de beide geslagen driehoeksnetten bevat. In Mei 1883 begint de triangulatie van WestSumatra en in 1895 die van Zuid-Sumatra. De eerste werd beëindigd in 1896, de laatste in 1906, toen aangevangen werd met de triangulatie van Djambi, nadat in 1904 onder leiding van Prof. Dr. J. J. A. Muller de aansluiting van het Sumatranet bij het Javanet tot stand was gebracht. In ') Men raadplege te dien aanzien verder: G. A. F. Molengraaff in: De zeeën van Nederlandsch Oost-Indië, E. J. Brill, Leiden 1922, bl. 316—337. Kaart IV en V; L. van Vuuren, Het Gouvernement Celebes. Proeve eener Monographie, Batavia 1920, bl. 100—150; B. G. Escher, Atollen in den Nederlandschen OostIndischen Archipel, Meded. Ene. Bur. XXII 1920; J. F. Niermeyer, Barrière-riffen en atollen in den Oost-Indischen Archipel, T. K. N. A. G. 1911, bl. 877—894. !) Wallace verblijft van 1854 tot 1862 in het Oosten. Men raadplege: The Malay Archipelago. The land of the Orang Utan and the Bird of Paradise, London, 1864. Nederl. Vertaling van P. J. Veth, Amsterdam, 1870—1871. Merkwaardig zijn evenzeer zijn opstellen in: Journal of the R. Geogr. Soc. 33. 1863: On the physical geography of the Malay Archipelago, en in: Journal Linn. Soc. Zool. 4. 1860: On the zoological geography of the Indian Archipelago, beide door P. J. Veth in het Hollandsch vertaald en resp. verschenen in: Tijdschr. v. Ned.-Indië, 1865 en in: De Gids, 1864. Men zie verder: „De zeeën". Geologie. Kaart I, II en III. Monographie Celebes. bl. 6—55 en de artikelen van J. F. Niermeyer en R. Schuiling in: Tijdschr. K. N. A. G. 1897 (758 —765) en 1888 (523—560). AARDRIJKSKUNDIGE ONDERZOEKINGEN. 211 1907 werd een' aanvang gemaakt met de triangulatie van de Oostkust van Sumatra en in 1910 met die van Celebes (vgl. J. J. A. Muller, in: Catalogus Kon. Ned. Aardr. Gen. Tentoonstelling 1913, Amsterdam, bl. 27—34). De hoogtebepalingen der verschillende driehoekspunten geschiedde door trigonometrische hoogtemeting. Als grondslag voor de hoogte bepalingen zijn op verschillende plaatsen peilschaalwaarnemingen uitgevoerd om daaruit den gemiddelden stand van den zeespiegel af te leiden. In streken, waar de terreingesteldheid aan de driehoeksmeting te groote bezwaren in den weg legt, zijn astronomische plaatsbepalingen uitgevoerd. Zoo berust de opneming van het Westelijk deel van Borneo op een grondslag van 103 op dergelijke wijze bepaalde punten en werden in het vlakke Zuidoostelijk deel van Sumatra 64 punten astronomisch vastgelegd. De geographische breedten der astronomische stations zijn afgeleid uit circum-meridiaanswaarnemingen. De lengteverschillen werden bepaald door middel van een aantal tijdmeters. Sedert 1922 is een aanvang gemaakt met astronomische vastlegging van een aantal punten in de vlakke laaglanden van Oostelijk Midden-Sumatra, waarbij T00r de lengtebepalingen gebruik wordt gemaakt van radio-tijdseinen uitgezonden door het station Malabar (West-Java). Hiermede werd getracht een zoo kort mogelijk overzicht te geven van de ontwikkeling van den wiskundigen grondslag der kaarteering in Nederlandsch-Indië. Het bestek van dit overzicht laat niet toe de ontwikkeling van den topographischen dienst in haar geheel te schetsen, hoezeer zij ook Verband houdt met den groei van onze aardrijkskundige kennis. Wij mogen echter niet nalaten te wijzen op den arbeid van den voormaligen chef der opname den toenmaligen kapitein J. J. K. Enthoven, die in de jaren 1886—1895 kans gezien heeft de Westerafdeeling van Borneo geheel in kaart te brengen op den door hem zelf gelegden grondslag van astronomisch vastgelegde punten (vgl. J. J. K. Enthoven, Geographische plaatsbepalingen, T. K. N. A. G. 1903, bl. 825—852). Deze arbeid ontleent zijn geographische beteekenis echter voornamelijk hieraan, dat Enthoven de zoo onmisbare geographische toelichting op de topographische kaart heeft neergelegd in een omvangrijk werk in twee deelen: Bijdragen tot de géographie van Borneo's Wester-afdeeling, Leiden, E. J. Brill, 1903. Bovendien moet de aandacht gevestigd worden op het mede door zijn toedoen tot stand gekomen Jaarverslag van den Topographischen Dienst (1906 tot heden), waarin belangrijke gegevens voor den geograaf zijn opgenomen. In het moederland wordt in dezen tijd bezielende leiding gegegen aan het aardrijkskundig onderzoek door Prof. Dr. P. J. Veth. Beeds was van hem in 1854—1856 verschenen: Borneo's Westerafdeeling, toen hij de hand ging leggen aan zijn meesterwerk: Java, geographisch, ethnologisch, historisch, dat van 1875—1884 in vier dln. verschijnt. Onder zijn leiding of liever door zijne medewerking en vurige belangstelling verschijnt mede van 1859—1869 het Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek van NederlandschIndië, ter vervanging van het gedeelte van het reeds in 1839 (1837)—1851 verschenen Aardrijkskundig Woordenboek van Nederland door A. J. van der Aa, dat betrekking had op Ned.-Indië. Dan wordt in 1873 in Nederland het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap opgericht en Veth is de eerste voorzitter. Reeds in 1876 wordt begonnen met de uitgave van het . „Tijdschrift", dat in den loop der jaren geworden is tot de belangrijkste bron van kennis voor de aardkunde van den Maleischen Archipel. In 1875 worden de eerste voorbereidende maatregelen genomen voor de eerste expeditie door het genootschap uitgerust met steun der Regeering. De resultaten zijn neergelegd in het werk: Midden-Sumatra, Reizen en onderzoekingen der Sumatra-expeditie, uitgerust door het Aardrijkskundig Genootschap, 1877—1879, beschreven door de leden der expeditie onder toezicht van Prof P. J. Veth. Daarmede is dan de rij van expeditiën en uitgaven van het Genootschap geopend, die later voortgezet zou worden in samenwerking met Indië zelf. De schakel daartoe wordt gelegd door Melchior Treub. Door zijn toedoen komt de „Maatschappij tot bevordering van het natuurkundig onderzoek der Nederlandsche Koloniën" tot stand en in Indië het „Indisch Comité van wetenschappelijk onderzoek" en in gelukkige samenwerking wordt het werk voortgezet. Nog vóór deze samenwerking tot stand gekomen was had men besloten tot eene expeditie naar de Key-eilanden: Het resultaat hiervan is neergelegd, in de: Verslagen van de wetenschappelijke opnemingen en onderzoekingen op de Key-eilanden, gedurende de jaren 1889—1890, ingesteld door H. O. W. Planten eh C. J. M. Wertheim, in opdracht van het Kon. Ned: Aardr. Gen. Met eene kaart der Key-eilanden en een ethnographischen atlas van de Zuidwester- en Zuidooster-eilanden, Leiden, E. J. Brill 1893. Dan beginnen echter de pogingen van Treub en Serrurier vruchten te dragen. De expedities naar Borneo vangen aan: Borneo-Expeditie, Geologische verkenningstochten in Centraal-Borneo (1893—94) door Dr. G. A. P. Molengraaff, Leiden, E. J. Brill, 1900; In Centraal-Borneo. Beis van Pontianak naar Samarinda door Dr. A. W. Nieuwenhuis, I en II, E. J. Brill, Leiden 1900; Beide werken uitgegeven door de „Maatschappij". Quer durch Borneo. Ergebnisse seiner Reisen in den Jahren 1894, 1896—97 und 1898—1900 von Dr. A. W. Nieuwenhuis unter Mitarbeit von Dr. M. Nieuwenhuis-von UxkuellGueldenbandt, Zwei Baende, Leiden, E. J. Brill, 1904—1907. Ook Sumatra bleef de aandacht behouden. Onder leiding van J. W. IJzerman werd een verkenningstocht gemaakt dwars door Sumatra in verband met den mogelijken kolenafvoer naar het Oosten van de inmiddels ontdekte Ombilinkolenvelden. De resultaten zijn samengevat in het werk: Dwars door Sumatra. Tocht van Padang naar Siak. Onder leiding van den Hoofdingenieur J.W. IJzerman, beschreven door de leden der expeditie J. W. IJzerman, J. P. van Bemmelen, S. K. Koorders en L. A. Bakhuis, 1895. In verband met de aanwezigheid in Indië van Prof. Max Weber (1888—1889 met Mevr. Dr. Weber-van Bosse) werd Prof. Dr. A. Wichmann door het Genootschap in de gelegenheid gesteld een reis te ondernemen naar Celebes en enkele Oostelijke eilanden. Daarover bericht deze ge. AARDRIJKSKUNDIGE ONDERZOEKINGEN—WADOEKSTELSEL. 213 Staatsspoor- en Tramwegen in Nederlandsch Indië begonnen met de uitgave van een Seri „Mededeelingen", welke naast de technische uit eenzettingen goede landbeschrijvingen bevattei der onderzochte gebieden, toegelicht met kaartei en foto's. Het laatste verschenen verslag in dezi serie behandelt de afdeeling Mënado en verscheel in 1922 als No. 18 in de serie. Wat het bodemonderzoek betreft, dit gaat uil van het Departement van Landbouw in Neder landsch-Indië. Dr. Jnlius E. C. Mohr heeft menigt publicatie over het verweeringsvraagstuk hel licht doen zien en onlangs de gegevens samenge vat in zijn boek: De grond van Java en Sumatra door Dr. Julius E. C. Mohr, Amsterdam, J H de Bussy, 1922. Het valt overigens niet te ontkennen, dat het physisch geographisch onderzoek van den Archipel, behalve dan de meteorologie en de seismographie, stiefmoederlijk behandeld is. De eenige bron van kennis is daarvoor, na den arbeid van Junghuhn, het Jaarboek van het Minwezen en voor Java het werk van Verbeek en Fennema. Met het oog hierop moet echter nog gewezen worden op het werk van W. Volz, Nord Sumatra I Die Bataklaender, II. Die Gajolaender, Berlin. 1909 en 1912. De Regeering en hare organen leverden blijkens het bovenstaande in de laatste decennia belangrijke bijdragen ter vermeerdering van de aardrijkskundige kennis van den Archipel. Maar ook het Genootschap, de „Maatschappij" en het „Indisch Comité", hebben gedurende dien tijd den arbeid voortgezet. Ter gelegenheid van het veertig-jarig jubileum van het Genootschap werd te Amsterdam een tentoonstelling georganiseerd (Sept.—Oct. 1913) waar, beter dan door woord of geschrift mogelijk is, een beeld werd gegeven van den grooten vooruitgang in onze aardrijkskundige kennis van Nederlandsch-Indië. In den catalogus zijn een aantal artikelen opgenomen van geleerden en van mannen die zelf krachtig hebben deel genomen aan den arbeid op het terrein zelf. Op dezelfde tentoonstelling was mede aanwezig: Eerste geologische schetskaart van Nederlandsch-Indië. 1 : 2.500.000 .samengesteld door E. C. Abendanon ten behoeve van het Kon. Ned. Aardr. Genootschap. Spoedig daarop is de wereldoorlog gekomen maar zelfs die heeft het werken slechts kunnen beperken en uitstellen, opgegeven werd het niet. De commissie voor de expeditiën uit het Genootschap adviseerde het onderzoek ter hand te nemen van de eüanden tusschen Cele bes enNieuw- . Guinea (T. K. N. A. G, 1914, bl. 360 en 364). Inderdaad slaagde men er in met medewerking van de „Maatschappij" en van het „Indisch Co- 1 mité ' in September 1917 op Ceram het onderzoek te doen aanvangen door de geologen L. Rutten en W. Hotz. Het duurde tot Juni 1919. In het Tijdschrift vindt men tusschen die data voortdurend berichten nopens de vorderingen van het werk, waarin voor den geograaf belangrijke berichten voorkomen. Vgl. Geological, petrographical and palaeontological results of the explorations, carned out from September 1917 till June 1919 in I the island of Ceram by L. Rutten and W Hotz I First series: Petrography. No. 1; H. de Jong', Studiën über Eruptiv- und Mischgesteine des Kaibobogebietes. J. H. de Bussy. 1923. Bovendien kon in 1920 een aanvang gemaakt worden met het onderzoek van het eiland Boeroe Einde van dat jaar kwamen Gerhard Henny en L. J. Toxopeus in Indië aan. De eerste verslagen zijn opgenomen in het Tijdschrift van 1922, bl 597 Den 15en Januari van hetzelfde jaar vertrok de jongste wetenschappelijke expeditie naar Nieuw-Guinea, uitgerust door het „Indisch Comité" in samenwerking met de „Maatschappij" Zij stond aanvankelijk onder leiding van den Kapitein van den Generalen Staf A. J. A. van Overeem, later onder die van den Kapt.-Luit ter Zee J. H. G. Kremer. Het doel der expeditie was meer m het bijzonder eemonderzoek naar het gebied tusschen de Rouffaer- en Idenburg-rivieren eenerzijds en het Nassau-gebergte anderzijds. Aan de expeditie werd deelgenomen door Kapt.-Luit. ter Zee J. H. G. Kremer voor astronomie, meteorologie en topographie; Dr. P. F. Hubrecht voor geologie; Jhr. W. O van Heurn voor zoölogie; Dr. H. J. Lam voor botanie; Controleur B.B. j' Jongejans voor ethnologie; Dr. H. J. T. Bijlmer voor anthropologie; H. de Rook, officier van gezondheid; Kapitein van Arkel, Luit." K. Drost en J. Kooy voor het militaire escorte; Luit. J. Droog voor de draadlooze telegrafie. De anthropologische resultaten van de expeditie zijn reeds door Dr. Bijlmer gepubliceerd in het genoemde werk „Nova Guinea". Den 2en Juni 1923 heeft het Kon. Ned. Aardr. Genootschap zijn vijftig-jarig bestaan herdacht! Ter eere van dat gouden feest verscheen het werk „De zeeën van Nederlandsch Oost-Indië", Leiden, E. J. Brill, 1922, hiervoreri reeds meermalen genoemd. Ten slotte moet melding gemaakt worden van de beide fondsen in beheer bij het Genootschap, waaruit reeds verschillende malen aardrijkskundige en aanverwante onderzoekingen of uitgaven van wetenschappelijke werken werden bekostigd, nl. „Het Veth-fonds", gesticht in 1902 en het „Junghuhn-fonds", gesticht in 1909 (Tijdschrift 1909, bl. 1026). Bij het veertig-jarig jubüeum van het Genootschap in 1913 is door de Heeren E. Heldring en H. C. Rehbock aan het bestuur de matrijs aangeboden voor een gouden medaille uit te reiken aan personen, die zich bij de bevordering van de aardrijkskundige wetenschappen verdienstelijk gemaakt hebben. Op het advies van Dr. F. C. Wieder zijn voor de emblemen van deze medaille gekozen de beeltenis van Plancius en de bekende plaat voorstellende het vertrek van de eerste Nederlandsche vloot naar Java. Voor de eerste maal is de medaille uitgereikt aan Dr. J. W. IJzerman, den in 1921 afgetreden voorzitter van het Genootschap, den man van de hierboven gememoreerde Dwars-door-Sumatraexpeditie, die in de laatste jaren het Genootschap en daarmede de vorderingen van de aardrijkskunde van Nederlandsch-Indië leidde. L. v. V. ONDERZOEKINGEN (AARDRIJKSKUNDIGE) . Zie AARDRIJKSKUNDIGE ONDERZOEKINGEN. WADOEKSTELSEL. Onder het wadoekatelsel wordt in het kort verstaan het opzamelen van het bevloeiingswater gedurende den nacht in speciaal voor dit doel gegraven vergaarkommen {wadoelc is de meest gebruikelijke Inlandsche benaming van vergaarkom), waaruit dan overdag 214 WADOEKSTELSEL. het water wordt afgetapt voor de bevloeiing der verschillende gewassen. Het doel, dat met de toepassing van dit stelsel wordt beoogd, is de afschaffing van de z.g. dagen nachtregeling. Onder deze, vermoedelijk reeds uit den tijd van de Gouvernements suikercultuur dateerende, regeling verstaat men een stelsel van waterverdeeling, waarbij het beschikbare bevloeiingswater in den Oostmoesson overdag geheel of grootendeels aan het suikerriet en 's avonds en 's nachts aan de bevolkingsaanplantingen wordt verstrekt. Deze regeling heeft na dé ontwikkeling van de particuliere suikerindustrie in de tachtiger jaren van de vorige eeuw aanleiding gegeven tot zeer veel strijd en tot tal van onderzoekingen naar de werking van die regeling, waaromtrent uitvoerige mededeelingen te vinden zijn in de bekende in 1900 verschenen „Nota over den invloed van de particuliere suikercultuur op de teelt van Inlandsche voedingsgewassen". Het eerste uitgebreide onderzoek op dit gebied had plaats in 1893 naar aanleiding van een verzoek van den Minister Van Dedem om inlichtingen omtrent de practijk der waterverdeeling ten behoeve van de suikerindustrie. Uit dat onderzoek bleek, dat de z.g. dag- en nachtregeling toenmaals reeds vrijwel overal in de suikeroentra werd toegepast, zeer ten ongerieve van de Inlandsche bevolking, die dan ook niet bijster met deze regeling was ingenomen. Ook door verschillende hoofden van Gewestelijk Bestuur en waterstaatsingenieurs werden de onbillijkheid en de schadelijkheid van meergenoemde regeling voor de Inlandsche landbouwers ingezien, doch men aanvaardde die regeling als een noodzakelijk kwaad, omdat men meende dat anders het voortbestaan der suikerindustrie in gevaar zou worden gebracht. Een nota van 1894 van den Chef der 2e Waterstaatsafdeeling op Java, den Hoofdingenieur H. E. van Berckel, waarin deze zich nog al scherp had uitgelaten over het onthouden van water aan de tweede gewassen der bevolking ten einde dit water te verstrekken aan de suikerfabrikanten voor hunne riettuinen, gaf aanleiding tot nadere onderzoekingen. Ook uit deze onderzoekingen bleek wederom hoe bezwaarlijk de dag- en nachtregeling in het algemeen voor de bevolking was en hoe zg in vele gevallen aanleiding gaf tot vermindering van den Oostmoessonaanplant van de bevolking. De in 1893 en 1894 door het Lid van den Raad van Nederlandsch-Indië, den heer J. Mullemeister, en de naar aanleiding van een Regeeringsaanschrijving uit denzelfden tijd ingestelde onderzoekingen leverden ongeveer dezelfde uitkomsten. Nadien hadden nog onderzoekingen omtrent de practijk der waterverdeeling ten behoeve van de suikerindustrie plaats door den Hoofdinspecteur van Cultures, den heer H. J. W. van Lawick van Pabst gedurende de jaren 1896—1899 en door den ingenieur O W. Weijs gedurende de jaren 1903—1905, terwijl ten slotte, naar aanleiding van het bekende onderzoek naar de mindere welvaart door de z.g. Mindere Welvaart Commissie nog door verschillende andere ambtenaren on derzoekingen werden ingesteld naar de werking van de z.g. dag- en naohtregeling. De resultater van laatstbedoelde onderzoekingen zijn vermelc in Deel Vila van de uitgaven der M.W.C., ge titeld:, „Overzicht van de uitkomsten der gewestelijke onderzoekingen naar de irrigatie". Alhoewel uit de verschillende onderzoekingen duidelijk gebleken was tot welke onbillijkheden en nadeelen voor de bevolking de z.g. dag- en nachtregeling aanleiding gaf, werd er over het algemeen in berust, ten eerste omdat men daarin een middel zag om van het beschikbare bevloeiingswater het grootst mogelijke nut te trekken en het zoo economisch mogelijk aantewenden en voorts omdat men het, in verband met de beschikbare Oostmoessondebieten, in het algemeen een onmogelijkheid achtte zoowel aan het suikerriet als aan de bevolkingsaanplantingen gelijktijdig overdag voldoende water te verstrekken. De waterverstrekking moest dus op verschillende tijdstippen plaats vinden en waar het uitgesloten werd geacht, dat een intensief gedreven cultuur als de suikercultuur 's nachts water zou kunnen gebruiken, bleef er niets anders over dan dat aan de zooveel geringere waarde vertegenwoordigende en extensief gedreven Inlandsche cultures 's nachts het water zou worden verstrekt. Van twee kwaden moest het minste gekozen worden, een andere, billijker regeling werd uitgesloten geacht. In latere jaren is getracht de z.g. dag- en nachtregeling voor de bevolking eenigszins te verzachten door het tijdstip, waarop des middags aan de bevolkingsaanplantingen water werd verstrekt, een of meer uren te vervroegen, waardoor — naar men meende — de bevolking nog gelegenheid had bij daglicht het water over de verschillende velden te verdeelen. Verder werd in sommige streken een zoodanige regeling getroffen, dat de bevolking eens in de week of in de twee weken (waarvoor dan Zondagen werden uitgekozen) gedurende 24 uren al het beschikbare bevloeiingswater kon krijgen. Veel bevrediging schonken deze maatregelen niet, omdat zij de bezwaren van de bevolking tegen de z.g. dag- en nachtregeling slechts voor een klein deel ophieven, zoodat dan ook van verschillende zijden werd aangedrongen op een vervanging van de dag- en nachtregeling door voor de bevolking billijker en minder bezwarende regelingen. Zoo werd in 1902 door een Commissie, vermoedelijk op instigatie van den Ingenieur van den Waterstaat J. C. Heijning, voorgesteld voor geheel de vroegere residentie Japara de dag- en nachtregeling te vervangen door een pasardagregeling, bij *welke regeling het bevloeiingswater om beurten gedurende 3 opeenvolgende etmalen aan de suikerondernemingen en daarna gedurende 2 etmalen aan de bevolking zou worden verstrekt. Deze regeling is, voor zoover bekend, echter nimmer toegepast. Intusschen gingen er steeds meer en meer stemmen op, ook in de Inlandsche wereld, welke op een billijker verdeeling van het bevloeiingswater tusschen bevolking en suikerindustrie aandrongen. Door de Regenten-vereeniging Sedijo-Moelio werd o.a. in een rekest aan de Begeering van 22 April 1915 om een billijker waterverdeeling verzocht, waarbij de verdeeling van het water tusschen riet- en bevolkings-aanplant evenredig aan de uitgestrektheid bevloeibare bouwgronden zou plaats hebben. Ook door eenige afdeelingen van de Sarèkat-Islam werd aangedrongen op afschaffing van de dag- en nachtregeling. Ten slotte was bij de hehandeling van de In- WADOEKSTELSEL. 215 dische begrooting voor 1914 en 1915 in de Tweede Kamer der Staten Generaal door het Kamerlid Ir. J. W. Alberda de aandacht van den Minister van Koloniën gevestigd op de groote nadeelen voor de Inlandsche landbouwers, welke voortvloeien uit de dag- en nachtregeling. Dit gaf bedoelden Staatsman aanleiding in 1915 bij de Indische Regeering aan te dringen op betere technische en administratieve voorzieningen op het gebied der verdeeling van bevloeiingswater en tot vastlegging of codificatie van de theoretische beginselen, die bij de beschikking van dat water behooren voor te zitten, terwijl tevens inlichting gevraagd werd nopens de werking van de z.g. dag- en nachtregeling. Naar aanleiding hiervan werd daarop aan den Ingenieur van den Waterstaat Ch. G. Cramer opgedragen plaatselijke onderzoekingen in te stellen naar de werking van de bestaande regelingen op Java betreffende het watergebruik voor landbouwdoeleinden, inzonderheid de z.g. dag- en nachtregeling. Door genoemden ingenieur werden in de jaren 1915 en 1916 met de bevolking 73 en met de fabrikanten 14 vergaderingen gehouden, waarop de kwesties van de dag- en nachtregeling en de vervanging van deze regeling door andere, o.a. met behulp van het z.g. wadoekstelsel, werden behandeld. Zoowel de. bevolking als de suikerfabrikanten werden op die vergaderingen volledig in de gelegenheid gesteld hunne meeningen omtrent, eventueel hunne bezwaren tegen de bestaande en de voorgestelde regelingen te uiten. Uit die onderzoekingen, waarvan notulen zijn gehouden, bleek dat in de meeste suikercentra het riet overdag van 's morgens 6 a 7 uur af tot 's middags 4 a 5 uur toe al het beschikbare water ontving, terwijl eerst daarna, dus gedurende den avond en den nacht, de bevolking de beschikking over het water kreeg. In enkele streken van Java hield de waterverstrekking aan het riet echter reeds om 2 a 3 uur 's namiddags op, terwijl voorts in enkele gevallen, wanneer er ruim voldoende water beschikbaar was, de bevolking over dag ook nog water mocht gebruiken, voor zooverre dan de suikerindustrie dit water niet noodig had. Een der voornaamste bezwaren, die de bevolking, blijkens de ingestelde onderzoekingen, tegen deze regeling had, was, dat tengevolge van de gedurende den nacht heerschende duisternis, het water niet behoorlijk verdeeld en geleid kon worden, zoodat slechts de in de nabijheid der leidingen gelegen velden behoorlijk van water voorzien werden en de overige sawahs weinig of geen water ontvingen. Waterdiefstallen werden door de duisternis in de hand gewerkt en konden ook moeilijk worden geconstateerd of tegengegaan. Een ander bezwaar was, dat de diepe duisternis belette het water te voeren naar die plekken, welke er het meest behoefte aan hadden, zoodat men maar Gods water over Gods akker liet stroomen, hetgeen aanleiding gaf tot een zeer oneconomisch watergebruik. Voorts werd als een der bezwaren genoemd het moeilijk te oonstateeren of te verhelpen van lekken in leidingen of dammen, dan wel andere oorzaken, waardoor het water niet regelmatig stroomde. Ten slotte bleek bij het ingestelde onderzoek, dat de bevolking bezwaar had tegen het onbewaakt achterlaten van haar huizen, vrouwen en kinderen en haar vee gedurende den avond en den nacht, wanneer zg haar sawahs moest gaan bevloeien. Tegen dien avond- of nachtarbeid op zich zelf had zij ook bezwaren. Bij ondervraging bleek nog, dat het grootste deel van de bevolking een waterverstrekking overdag verre verkoos boven een waterverstrekking gedurende den avond of nacht. Uit meergenoemde onderzoekingen bleek nog, dat de dag- en nachtregeling, vooral wanneer zij streng werd toegepast, er in aanzienlijke mate toe bgdroeg, dat in verschillende streken uitgestrekte gebieden in den Oostmoesson — vooral in de tweede helft — onbeplant bleven, omdat zij in het geheel geen of zeer onvoldoende water ontvingen. Dit had ook ten gevolge, dat weinig waardevolle en weinig of geen watereischende gewassen werden geplant, terwijl dikwijls de opbrengsten, tengevolge van watergebrek, beneden het normale bleven. Waar uit dé ingestelde onderzoekingen nogmaals was gebleken, welke groote nadeelen en bezwaren aan de z.g. dag- en nachtregeling voor de bevolking waren verbonden en vermeend werd, dat afsohaffing van die regeling en vervanging daarvan door eene regeling, waarbij de bevolking eveneens overdag water zou krijgen, een zeer gunstigen invloed zou hebben op de verdere ontwikkeling van den Inlandschen landbouw in den Oostmoesson, werd nagegaan of er geen afdoende oplossing te vinden was, waarbg' aan bovenbedoeld desideratum, d.w.z. waterverstrekking overdag aan de bevolking, werd voldaan zonder dat het bestaan van de suikerindustrie daardoor in gevaar zou worden gebracht. Door hoogergenoemden Ingenieur Ch. G. Cramer werd toen het denkbeeld geopperd om het nachtwater op te zamelen in speciaal daarvoor aangelegde vergaarkommen (wadoeks), waaruit dan overdag het water weer zou worden afgetapt voor de bevloeiing der gewassen. Aanvankelijk werd alleen gedacht aan het opzamelen van het voor dé suikerindustrie bestemde nachtwater in z.g. tuinwadoeks, die zoo dicht mogelijk bjj de riettuinen zouden moeten komen te liggen. Daarbij werd dan gedacht aan regelingen (z.g. etmalenregelingen), waarbij het water beurtelings een of meer geheele etmalen aan de riettuinen en daarna aan de bevolkingsaanplantingen zou worden verstrekt. Door die tuinwadoeks Zou de suikerindustrie het nachtwater nuttig kunnen aanwenden en zou het bezwaar dier industrie tegen de opheffing van de dag- en nachtregeling grootendeels vervallen, terwijl de bezwaren van de bevolking tegen het gebruiken van nachtwater daardoor tot minstens de helft zouden zgn teruggebracht, omdat zij nu om den anderen dag overdag water kon ontvangen. In 1916 werden met deze tuinwadoeks de eerste proeven genomen. Alhoewel uit deze proeven de practische bruikbaarheid van het wadoekstelsel bleek, rezen tegen het stelsel van tuinwadoeks toch verschillende bezwaren. In de eerste plaats werden de bezwaren van de bevolking tegen het waterverbruik gedurende den nacht niet geheel ondervangen en in de tweedé plaats zou het aantal vergaarkommen tengevolge van de twee- of drie jaarlijksche wisseling van de riettuinen te groot worden, hetgeen zoowel uit een oogpunt van kosten als uit een oogpunt van grondverlies te bezwarend was. Ten einde aan de hiergenoemde bezwaren tegemoet te komen werd het stelsel van de over het geheele terrein verspreide en in de onmiddellijke 216 WADOEKSTELSEL. nabijheid der riettuinen liggende tuinwadoeks verlaten en vervangen door éen stelsel van vakof kringwadoeks (in de residentie Cheribon worden deze balorigs genoemd), waarin in den Oostmoesson al het aan het eind- of tertiair bevloeiingsvak toekomende naohtwater wordt verzameld, om dit dan den volgenden morgen terug te voeren in de bestaande tertiaire leidingen — waaruit de wadoeks zijn gevuld —, en het water uit die leidingen aan de verschillende aanplantingen te verstrekken. Nadat in 1917 op grootere schaal proeven waren genomen met het wadoekstelsel, waarbij van het stelsel van z.g. tuinwadoeks was afgezien, werd begin 1918 aan den Directeur der B.O. W. verzocht over een bedrag van / 190.000 te mogen beschikken, ten einde op meer systematische'wjjze met het wadoekstelsel proeven te nemen. Daarvoor zou dit stelsel bij wijze van proef in verschillende afgesloten bevloeiingsgebieden van niet al te kleinen omvang worden ingevoerd. In werkelijkheid is in 1918 een veel belangrijker bedrag — ongeveer het dubbele van het aangevraagde — besteed aan den aanleg van kringwadoeks. De reden daarvan is geweest, dat de Regeering het wenscheljjk achtte, in verband met de heerschende voedselschaarschte, alle mogelijke maatregelen te nemen om de voedselproductie zoo hoog mogelijk op te voeren en de aanleg van kringwadoeks werd als een dier maatregelen beschouwd. Het karakter van proefnemingen ging daardoor wel eenigszins verloren, zoodat, nadat door de in 1918 aangelegde en geëxploiteerde kringwadoeks de practische bruikbaarheid van het wadoekstelsel nog eens duidelijk was gebleken en over de noodige gegevens omtrent de kosten enz. kon worden beschikt, de Commissie in het belang van het Irrigatiewezen op Java en Madoera *) (toenmaals bestaande uit de heeren J. van der Marei, J. E. van der Stok en Ch. G. Cramer) in 1919 aan de Regeering voorstelde in beginsel te besluiten tot een zoo spoedig mogehjke invoering van het z.g. wadoekstelsel, waar zulks noodig is en een daarmede gepaard gaande afschaffing van de z.g. dagen nachtregeling en daarmede op de begrooting, te beginnen met 1920, rekening te houden. De totale kosten, verbonden aan de invoering van het wadoekstelsel en de daarmede gepaard gaande afschaffing van de dag- en nachtregeling, werden door hoogcrgenoemde Commissie op ongeveer 11 a 12 millioen gulden geschat. Met het oog op de wenschelijkheid om in de eerste plaats de veel bestreden dag- en nachtregeling zoo spoedig mogelijk op te heffen en ten tweede de voedselproductie zoo vlug mogelijk op te voeren, achtte meergenoemde Commissie het wenschelijk bovengenoemd bedrag binnen niet al te langen tijd te verwerken. Zij stelde daarom voor om, indien zulks mogelijk was met het oog op de schatkist en het beschikbare waterstaatspersoneel, voor den aanleg van kringwadoeks jaarlijks 1,5 mil- "■) Deze Commissie is, naar aanleiding van hoogergenoemd schrijven van den Minister van Koloniën in 1916 ingesteld en heeft tot taak gekregen: het treffen van technische en administratieve voorzieningen op het gebied van het gebruik en de verdeeling van bevloeiingswater op Java en Madoera en de vaststelling van de theoretische beginselen, welke daaraan ten grondslag behooren te liggen. lioen gulden op de begrooting uit te trekken, te beginnen met het dienstjaar 1920; na 7 a 8 jaren zou dan de dag- en nachtregeling tot het verleden behooren. De Indische Regeering kon zich in beginsel met het voorstel van de Commissie vereenigen en zij bracht in verband hiermede op de voorloopige begrooting van 1920 een post van 1,5 millioen gulden voor den aanleg van kringwadoeks. Volksraad, Opperbestuur in Nederland en de Staten-Generaal vereenigden zich hiermede, zoodat feitelijk in 1919—1920 in beginsel besloten werd tot een definitieve doorvoering van het wadoekstelsel en een daarmede gepaard gaande afschaffing van de dag- en nachtregeling. Het wadoekstelsel vindt in de eerste plaats in die bevloeiingsgebieden toepassing, waar in den Oostmoesson het minste water beschikbaar is en de dag- en nachtregeling dus het strengst wordt doorgevoerd; daarna komen de gebieden, waar over ruimere hoeveelheden Water kan worden beschikt, aan de beurt. Vermoedelijk zal het grootste deel van de suikercentra van kring- of vakwadoeks worden voorzien. In verband met den minder gunstigen financieelen toestand, waarin momenteel Nederlandsch-Indië verkeert, en waardoor voor den aanleg van kringwadoeks belangrijk minder op de begrooting zal kunnen worden uitgetrokken dan aanvankelijk is geschied, zal de algeheele afschaffing van de dagen nachtregeling aanzienlijk langer duren, dan waarop door de Commissie in het belang van het Irrigatiewezen op Java en Madoera oorspronkelijk werd gerekend; eind 1922 was slechts voor een bedrag van rond 1,6 millioen gulden aan kringwadoeks aangelegd. Tot nu toe werd, bij de toepassing van het stelsel van kring- of vakwadoeks, het geheele bevloeiingsgebied gewoonlijk, met het oog op een zoo eenvoudig mogelijke waterverdeeling en -regeling, regelmatig voorzien van dergelijke wadoeks; elk tertiair vak kreeg zijn eigen wadoek, die zoo dicht mogelijk bij de aftapping van de tertiaire uit de secundaire of hoofdleiding werd aangelegd. In die wadoek werd dan al het water, waarop het vak recht had, gedurende den nacht opgezameld om dan dit opgezamelde nachtwater den volgenden morgen weer los te laten in de tertiaire leiding, waaruit het afkomstig was. Noodzakelijk is het echter niet om alle vakken van wadoeks te voorzien, mits er slechts voor gezorgd wordt, dat de aangelegde wadoeks groot genoeg zijn om at het in zoo'n bevloeiingsgebied beschikbare nachtwater op te zamelen. Van een regelmatige voorziening van het geheele bevloeiingsgebied met kringwadoeks, zoodat elk tertiair vak zijn eigen wadoek bezit, wordt meermalen afgeweken, vooreerst om technische en ten tweede om financieele redenen. In verband met de geaardheid van het terrein of de grondsoort is het dikwijls technisch bezwaarlijk alle vakken van wadoeks te voorzien, terwijl in den loop der jaren gebleken is, dat de aanleg en ook de exploitatie van wadoeks, waaruit groote complexen worden bevloeid, goedkooper zijn, — relatief gesproken, wanneer de kosten per bouw te bevloeien sawah of per M3. waterinhoud van de wadoeks worden uitgedrukt —, dan die van wadoeks, welke slechts voor kleine complexen dienen. Uit een financieel oogpunt verdient het dus aanbeveling, — ook al wordt HANDEL (INLANDSCHE). 245 zijn, en elk gezin in hoofdzaak zelf in al zijn behoeften kan voorzien. Maar ook weer gelijk bij de Toradja's vindt men bij de Dajaks wel degelijk wat wij handel zouden noemen tusschen de stammen onderling. Zelfs worden door de Dajaks groote handelsreizen naar andere stammen ondernomen 1). Dit staat in verband met de groote beteekenis die de kralen in het leven der Dajaks spelen. Bij alle stammen in het binnenland van Borneo zijn kralen in veelvuldig gebruikl). Het zijn bijna alle kralen, die in vroeger of later tijd uit glas, porselein en fayenco zijn vervaardigd en onder de Dajaks zijn ingevoerd; dit soort kralen maken de Dajaks zeiven niet. De nieuwe kralen zjjn bjjna alle uit Singapore ingevoerd, de oude zijn in lang vervlogen tijden uit onbekende streken op Borneo gekomen. De waarde der kralen wordt in hoofdzaak door den ouderdom bepaald; maar het gebruik hangt v. n. 1. van hun vorm af. Een soort oude kralen werd volgens Dr. Nieuwenhuis in 1896—1900 aan de Kapoeas voor / 100 het stuk verkocht en de sultan van Koetei toonde hem een kraal, die naar zijn zeggen / 40.000 waard was. Het gebruik der kralen is zeer uiteenloopend: men maakt er fraaie patronen van voor zwaardscheeden, hoofdbanden, rokjes enz.; halskettingen, armbanden en gordels worden er van vervaardigd, maar de voornaamste rol spelen ze bij godsdienstige ceremoniën, terwijl ook de dooden met hun kostbaar bezit aan kralen halskettingen en gordels, met mutsen en kleeding met kralen bezet, begraven worden. Zoo komen de kralen in den grond en worden later weer gevonden. Volgens Nieuwenhuis is het zeer waarschijnlijk, dat een aanzienlijk deel der thans gebruikte kralen reeds eenmaal met een lijk begraven is geweest. Daar nu de soort van kralen, bij den eenen stam in gebruik, afwijkt van die bij een anderen, en ook de prijzen sterk kunnen verschillen is voor de Dajaks de inkoop van kralen de aanleiding tot het ondernemen van maanden- dikwijls jarenlange handelsreizen uit het eene stamgebied in het andere. Van de Kapoeas uit maken de bij Poetoessibau wonende Taman-Dajaks tochten naar den middenloop van de Mahakam of rivier van Koetei, waar de oude kralen sterk in prijs gedaald zijn. Zij gaan naar den boven- en middenloop van de Mahakam om daar rubber en rotan te zoeken, die zij in OedjoeTëpoeverkoopen; voor den prijs daarvan koopen zij bij de daar wonende stammen oude kralen, die zij als eenigen inkoop meebrengen na een reis van 6 maanden tot anderhalf jaar. In hun vaderland teruggekeerd drijven zij een zeer voordeeligen handel met de meegebrachte kralen onder hun eigen dorpsgenooten en de omwonende stammen. Ook de Kajan-Dajaks van de Mëndalam bezoeken de verwante stammen aan de Mahakam en de Tawang, in hoofdzaak om van daar oude kralen naar huis te brengen. Door verschillende oorzaken is de prjjs daarvan veel lager dan aan de Kapoeas, omdat veel oude kralen aan de Mahakam uit graven afkomstig zijn; de bevolking wil uit afschuw deze kralen niet gebruiken, maar ziet er niets in, ze aan vreemden te verkoopen. De kralen vormen niet slechts een handelsartikel tusschen de stammen onderling, maar vervullen *) Dr A. W. Nieuwenhuis. Quer durch Borneo II, p. 224 e. v. bovendien de rol van ruilmiddel binnen den stam. Voor het dagelijksch gebruik worden daarvoor meer of minder kostbare kralen aan een band van lianenvezels geregen; men koopt er varkens, aardvruchten, rijst enz. voor. Volkeren, die niet, zooals Toradja's en Dajaks, in het binnenland wonen, maar aan zee, of op kleine eilanden, verkregen daardoor gunstiger omstandigheden om handelsverkeer over groote afstanden tot stand te brengen. Wij treffen dit dan ook aan bij volksstammen die stellig niet hooger, wellicht lager in beschaving staan dan de zooeven genoemde binnenlandsche stammen. Wij zien dit o. a. op de Kei-eilanden, waar de handel als ruilmiddel vooral gebruik maakt van borden — van het eenvoudigste nieuwerwetsche plateelwerk af tot het kostbaarste oude Chineesche en Japansche porcelein — en van sarongs. Ook gongs, gouden en zilveren voorwerpen dienen als betaalmiddel. Een levendige handel in copra wordt gedreven met Chineesche en Arabische handelaren, vooral op Groot-Kei, dat een goed klapperland is. Maar ook handelsreizen worden door de bewoners der Kei-eilanden ondernomen. Zij zgn geboren reizigers en trekkers, maar bij vele reizen is het meer te doen om wat van de wereld te zien en avonturen te beleven, dan om veel handel te drijven, want de meegenomen waren vertegenwoordigen slechts een geringe waarde. Iets anders is het, als een groote, een soort volksreis ondernomen wordt, want het doel daarvan is voornamelijk, om booten en schuitjes te verkoopen. De Kei-eilanders zjjn op de omliggende eilanden als vervaardigers van uitstekende booten bekend, en vooral bij schuiten van tamelijke afmetingen heeft een geheele familiestam daaraan meegewerkt; de boot is dus familiegoed,, waarover het familiehoofd het beheer voert; hij zal ze in overleg met de oudsten verkoopen, steekt den prijs er voor op, dien hij later weer besteedt ten bate der familie, om schulden of boeten te betalen, en vooral om een echtgenoote te koopen voor de jongelieden. Wanneer dan nu een voldoend aantal booten klaar ligt, besluit men de groote reis te aanvaarden; men vaart uit als een lange keten van schuitjes, op sleeptouw genomen door een grootere boot, een soort van kotter; op dezen kotter bevindt zich de bemanning en de proviand, terwijl in elk der schuitjes één man zit om botsingen te voorkomen. Wegens het groote belang dezer reizen en de vele gevaren, die de opvarenden van de zijde der booze geesten bedreigen, heeft zich een zeer ingewikkeld en interessant reisceremonieel gevormd, dat door Pater Geurtjens in zijn boek „Uit een vreemde Wereld" "•) uitvoerig wordt beschreven, en waarbg bijzondere aandacht verdient het heilige vuur, dat op den vooravond van het vertrek wordt aangestoken en tot den terugkeer der reizigers niet mag uitgaan. Geurtjens noemt dit vuur „het zinnebeeld van het leven der reizigers"; niet onwaarschijnlijk echter moet worden aangenomen, dat naar de hier heerschende opvatting dit vuur het eigenlijke leven der reizigers is, een voorbeeld van animisme dus, waarbij de ziel of „zielestof" in een of ander voorwerp gematerialiseerd is, waarbij het als voor den Archipel merkwaardig l) pag. 144 e. v. HANDEL (INLANDSCHE)—ZEEMACHT. 249 wordt de vorm gebroken en kan men de ringetjes van de staven nemen en wat bijwerken. Het ambt van „muntmeester" zou volgens één berichtgever (Kooreman) aan één bepaald hoofd, volgens een anderen (Pleyte) aan twee pagawei's toekomen; volgens een derden (Sanrel) zou het iedereen vrij staan, deze ringen te maken, maar zou de kunst alleen in Kampong Rawang, ten Westen van het meer van Koerintji, beoefend worden'). Ook een voorbeeld van hetgeen men Inlandsch bankpapier zou kunnen noemen vindt men in den Archipel, n. L op het eiland Boeion, ten Oosten van den Zuidoostarm van Celebes. Daar werden kleine stukjes geweven stof als hoofdbetalingsmiddelen gebruikt, en in het begin alleen door den Sultan en de Rijksgrooten uitgegeven. Deze banknoten, 15 bij 15 of 17 bij 1-7 c.M. groot, worden op afzonderlijke weeftoestellen vervaardigd; alleen deze zijn geldig, andere stukken stof uit een of andere lap weefsel gesneden zijn waardeloos. Zij hadden inderdaad zeer veel van werkelijk bankpapier, van schuldbekentenissen, want van tijd tot tijd had een intrekking van de in omloop gebrachte doekjes plaats, tegen een koers van 4 voor 1 cent. Toen later ook aan de lagere beambten de vervaardiging werd toegestaan, verschenen groote aantallen doekjes van verschillende kleur en patroon op de markt. Eerst in den laatsten tijd is dit doekgeld geheel door zilver geld verdrongen 2). T. J. B. INDISCHE ONDERNEMERSBOND. Dit lichaam is opgericht den Hen November 1922 en is gevestigd te Batavia. Doel: de bevordering van de maatschappelijke belangen van in Nederlandsch-Indië werkende ondernemingen en bedrijven. Volgens artikel 5 der statuten handelt de Bond in samenwerking met den in Nederland ge vestigden „Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië "(zie aldaar), aan welk lichaam tevens de behartiging der belangen van den Bond in Nederland is opgedragen. De statuten werden goedgekeurd bij Gouvernementsbesluiten van 18 December 1922, No. 27 en 5 Juni 1923, No. 32. Lid kunnen zijn: in Nederland, Nederlandsch-Indië of elders gevestigde naamlooze vennootschappen, handelsvennootschappen onder firma en personen, die ondernemingen van landbouw, industrie, handel, scheepvaart of verkeer in Nederlandsch-Indië uitoefenen, benevens rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen van zulke vennootschappen of personen. De leden zijn ingedeeld in groepen, welke in aard overeenkomstige bedrijven uitoefenen, of die door de plaats hunner vestiging overeenkomstige belangen hebben. De navolgende groepen maakten ultimo 1923 deel uit van den Bond: Verkeerswezen te land; Stoomvaart en aanverwante bedrijven; Buikercultuur; Oost-Java Tabakscultuur; Overjarige cultures Java; Sumatra Tabaks cultuur;Overjarige cultures Sumatra; Nieuwere cultures; Industrie in het algemeen; Petroleum industrie; Gas- en electriciteitsbedrijven; Mijnbouwindustrie; Handel; Nederlandsche Handel-Maatsehappij; Bankwezen. Het Dagelijksch Bestuur bestond ultimo 1923 •) H. W. Fisher. Intern. Archiv für Ethnographie. Band XXI p. 99 e.v. •) Dr. Joh. Elbert. Die Sundaexpedition. Band I. p. 185,186. ■ uit de heeren: J. L. van Houten, President van de Factorij der Nederlandsche Handel-Maatsehappij, Voorzitter; Mr. J. F. A. M. Buffart, President van de Algemeene Vereeniging van Rubberplanters ter Oostkust van Sumatra; Ir. Wouter Cool, Voorzitter van de Bestuurderscommissie der Vereeniging van Nederlandsch-Indische Spoor- en Tramwegmaatschappijen; C. v. d. Linde, President-Directeur van de Koninklijke Paketvaart Maatschappij; W. Muurling, Hoofdvertegenwoordiger van de Bataafsche Petroleum Maatschappij en Mr. Dr. D. Talma, Voorzitter van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten in Nederlandsch-Indië. Mr. J. J. W. Eekhout, bij de oprichting van den Bond tot secretaris benoemd, werd begin 1924 als zoodanig vervangen door Mr. J. van Vollenhoven. Tezelfder tijd werd besloten tot reorganisatie van het bestuur van den Bond, en wel zoodanig, dat ingesteld werd de functie van „gedelegeerd lid van het Bestuur", aan welk gedelegeerd lid de leiding der dagelijksche werkzaamheden van den Bond werd toevertrouwd. Als zoodanig is benoemd de Heer W. C. van der Meulen, chef der afdeeling Algemeene Zaken bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij te Amsterdam, die zijne nieuwe functie in Mei 1924 aanvaardde. Gedurende het eerste vereenigingsjaar nam de Bond, naast verschillende andere kwesties, o.a. die der herziening van het Indische belastingstelsel in studie, alsmede die der vertegenwoordiging van de voornaamste ondernemersgroepen in den Volksraad, terwjjl ook de reorganisatie der bergcult ures, in het bijzonder in verband met de Regeeringsplannen tot het instellen van Kamers van Landbouw, in zijn bemoeiingskring werd getrokken. ZEEMACHT. A. Taak en samenstelling der vloot, maritiem verdedigingssysteem. Ten aanzien der marine was de eerste maatregel der in 1816 in Indië aangekomen commissarissen-generaal het instellen der Koloniale Marine {Res. van C.G. dd. 8 Nov. 1816, No. 13). Deze marine was, zoowel wat materieel als wat personeel betrof, volkomen afgescheiden van de Nederlandsche zeemacht, haar doel was voornamelijk het tegengaan van zeeroof. Voorts werd bjj K. B. van 25 Maart 1818 No. 40 de sterkte der Nederlandsche zeemacht in Indië bepaald op 2 fregatten en 4 korvetten of brikken. Van een stelsel van maritieme verdediging was voorloopig nog geen sprake. De Koloniale Marine beantwoordde niet aan het doel, zoodat in 1821 bovendien een civiele marine werd ingesteld (besluit van 11 Oct. 1821, No. 1, Ind. Stb. 1821, No. 37), uitsluitend bestaande uit kleine vaartuigen, geheel bemand met inlanders en bepaaldelijk aangewezen voor bestrijding van zeeroof. Als gevolg hiervan behield de Koloniale Marine alleen de grootere vaartuigen, terwjjl het contingent Europeanen werd uitgebreid. De civiele marine voldeed in het geheel niet en werd in 1827 aanmerkelijk ingekrompen, de overbijjvende 10 prauwen werden behouden onder den naam van residentievaartuigen. Bij K.B. van 1828 no. 160 werd een commissie benoemd om eenige vraagpunten betreffende het zeewezen te overwegen. Zij stelde o.a. voor de sterkte van het Nederlandsch eskader in OostIndië niet te wijzigen en de Koloniale Marine te behouden. Volgens deze commissie zou het Nederlandsch eskader in Indië dienen „om Z. M. 250 ZEEMACHT. „vlag zoo door vreemde Europeesche schepen, als „door inlandsche vorsten en volken te doen eerbiedigen en vooral op deze laatsten met eenigen „nadruk te imponeeren; ter overbrenging van militaire macht, welke ter bescherming der onderscheidene bezettingen en ingezetenén op bedreigde punten zich vereenigt, en om tevens in „overeenstemming met derzelver aanvallen of „verwering van de zeezijde mede te werken, en bij „grooten tegenspoed, hetzij van de landmacht, „hetzjj van de kleine vaartuigen, op deze oorlogsschepen te kunnen terugtrekken, om beveiligd „te worden." Het advies der Commissie had het K.B. van 4 November 1832 No. 16 tengevolge, waarbij de bestaande sterkte van het Nederlandsch eskader in Oost-Indië werd gehandhaafd en nog eens uitdrukkelijk werd bepaald, dat de administratie van dit eskader geheel zou behooren onder het Departement van Marine; tevens werd de taak der Koloniale Marine in dit besluit zuiver geformuleerd, terwijl de Gouverneur Generaal werd uitgenoodigd deze aanwijzingen tot een stelsel en plan uit te werken. Deze opdracht gaf aanleiding tot een langdurig overleg tusschen de betrokken autoriteiten, waarvan het ietwat onverwacht gevolg was, dat bij K.B. van 13 Maart 1838 No. 50 werd besloten tot opheffing der afzonderlijke Koloniale Marine. De bewoordingen van dit K. B. waren niet zeer duidelijk, zoodat het door het K. B. van 9 December 1841 No. 120 werd bevestigd en aangevuld. De aanwezige vaartuigen der Koloniale Marine zouden in den vervolge worden bemand door personeel, dat door het Nederlandsch eskader zou worden verstrekt, aangevuld door een aantal inlandsche matrozen. De residentievaartuigen bleven behouden onder den naam van civiele- of residentie marine, welke benaming weldra werd omgezet in gouvernementsmarine. (Ind. Stb. 1842, No. 27). Als taak der marine werd genoemd: o. Het beschermen der kusten tegen zeeroovers; 6. het doen van militaire expeditiën tegen vijandelijke Inlandsche vorsten; c. het afweren van Europeesche vijanden en kapers, vlagvertoon en het doen van wetenschappelijke reizen. Deze opvatting stemde overeen met het aanvaarde stelsel, n.1. verdediging van Java alleen; de marine was te zwak om welken vijand ook slag te leveren en zou er zich dus toe moeten bepalen de troepen van de buitengewesten naar Java over te brengen en verder steun te verleenen bij de verdediging van de kusten van Java. Bij K. B. van 24 Juli 1843 No. 50 werd de sterkte der vloot in Indië gewijzigd in verband met de toevoeging van stoomschepen, en terwille van bezuiniging. De onzekere toestand van 1848 maakte, dat men in Nederland meer belangstelling gevoelde voor de defensie en men algemeen tot de opvatting kwam, dat de marine niet voldoende was toegerust. Als gevolg hiervan werd bij beschikking van 14 Februari 1852 No. 57. door den Minister van Marine een commissie benoemd „ter beantwoording van eenige punten betrekkelijk het zeewezen van den Staat". Ten aanzien van Oost-Indië was de Commissie van oordeel, dat wij aldaar geen toereikende macht konden vereenigen om deze eilanden met redelijken kans op goed gevolg tegen de aanvallen van overmach¬ tige Europeesche vijanden te verdedigen. De Marine zou in geval van oorlog, volgens de commissie, een niet onbelangrijk aandeel kunnen nemén aan de verdediging dier kostbare bezittingen door onderscheppen van transportschepen, door nachtelijke aanvallen op de vijandelijke scheepsmacht zelf, wanneer de expeditie de kust nadert, in één woord zij zou veel kunnen doen, om den vijand aanmerkelijke schade toe te brengen. Als steunpunt der vloot werd Soerabaja aanbevolen. De Commandant der Zeemacht in Indië meende daarentegen, dat aan de marine de hoofdrol bij de verdediging behoorde toe te komen en zij in elk geval zoo diende te worden ingericht, dat zij den vijand ter zee zou kunnen bevechten. Na langdurig overleg werd in 1858 de taak der zeemacht aldus geformuleerd: le. Strijdvaardig zijn in geval van aanval of blokkade door een Europeesche mogendheid; 2. Optreden tegen Inlandsche vorsten en volken; 3e. Bestrijden van zeeroof; 4e. Bekruisen van den geheelen Archipel; 5e. Doen van hydrographische waarnemingen en in kaart brengen der vaarwaters. Bij deze omschrijving werd voor het eerst de beveiliging tegen buitenlandsch geweld op den voorgrond gesteld. In onderling overleg tusschen de Ministers van Marine en van Koloniën werd de sterkte der vloot bepaald op 2 wachtschepen, 8 schroef korvetten, 2 stoomtransportschepen en 18 kleinere stoomschepen. Naar aanleiding van zeer ongunstige uitlatingen van den toenmaligen Minister van Marine werd in 1862 door de Tweede Kamer een enquête ingesteld. De hiertoe benoemde Commissie sprak ten aanzien van Nederlandsch-Indië het volgende als haar meening uit: „De verdediging van Nederlandsch-Indië tegen een ernstigen aanval van „een zeemogendheid van den eersten rang door „een vloot is niet wel mogelijk; evenals in het „moederland moet in Indië een goed deel der verdediging voor rekening der landmacht komen. „Een landing op groote schaal op de Noordkust „van Java is niet te beletten". Overigens leidde dit onderzoek niet tot bijzondere voorstellen. In 1864 benoemde de Minister van Marine een Commissie ter beantwoording van de vraag aan welke vereischten het materieel in Indië behoorde te voldoen. De Commissie verdeelde de noodig geoordeelde vloot in tweeën, n.1.: A. vaartuigen bestemd ter handhaving van het gezag tegenover de Inlandsche bevolking; B. schepen uitsluitend bestemd ter bescherming tegen een aanval van buiten. Voor dit doel achtte zij gepantserde vaartuigen noodig, het duurde echter tot 1876 voor het eerste gepantserde schip, de Prins Hendrik der Nederlanden, in Indië aankwam. In verband met de gevoelde behoefte aan een betere regeling van het financieel beheer der zeemacht in Oost-Indië is op grond der hier aangegeven splitsing het K.B. van 16 Nov. 1866 No, 80 nopens de vaststelling der grondslagen voor de afscheiding der Marineuitgaven in Nederland en Nederlandsch-Indië tot stand gekomen. Hoewel niet in dit besluit zoo genoemd, werden de hiervoor genoemde deelen der vloot onderscheiden met de benaming Indische Mil. Marine en auxiüair eskader, beide deelen zijn echter bemand met ' personeel der Nederlandsche zeemacht. (Over de 252 ZEEMACHT. werd als minimum sterkte der zeemacht noodig geacht: 5 slagschepen, (Dreadnought type), 6 torpedokruisers, 8 torpedobootjagers, 8 onderzeebooten, 8 torpedobooten, 2 groote mijnenleggers. Als basis werd Tandjoengpriok aanbevolen. Deze voorstellen werden ietwat gewijzigd belichaamd in een ontwerp van wet, waarover door den Raad van State in Juli 1914 een advies is uitgebracht, doch door het uitbreken van den wereldoorlog in 1914 heeft verdere behandeling niet plaats gehad. In afwachting van de lessen van den oorlog en met het oog op de eischen, die door de abnormale toestanden aan de schatkist werden gesteld, kon voorloopig niet aan bewerken van een volledig plan worden gedacht. Ten einde de vloot in stand te houden en met het oog op het feit, dat snelle kruisers en onderzeebooten in elk geval onmisbaar zouden zijn, werd in 1915 besloten tot den aanbouw van 2 kruisers en 4 onderzeebooten voor den dienst in Nederlandsch-Indië. Gedurende de volgende oorlogsjaren werden nog meer onderzeebooten aangebouwd, zoodat in 1920 voor de Indische verdediging het volgende materieel was aangewezen: 2 kruisers (in aanbouw); 8 onderzee booten (K VI t/m K XIII), (in aanbouw) ; 2 mijnenleggers (in aanbouw); 1 onderzeeboot moederschip (in aanbouw); 5 onderzeebooten (KI t/m K V) (gereed); 2 mijnenleggers (gereed). Behalve deze schepen waren nog beschikbaar enkele verouderde pantsersohepen en eenige torpedobootjagers en torpedobooten, die praetisch geen gevechtswaarde bezaten. De toestand was derhalve hoogst onvoldoende en het was dan ook dringend noodzakelijk het vlootvraagstuk in zjjn geheel te regelen. Hiertoe werd in Mei 1920 een interdepartementale commissie benoemd, met op dracht, voor de eerstvolgende jaren een plan op te maken van het materieel, dat nog voor aanbouw in aanmerking zou moeten komen om met hetgeen reeds voorhanden en in aanbouw was te komen tot een logisch samenstel der vloot. De Regeering had tevens als haar standpunt aangegeven, dat de veiligheid van den Staat eischte, dat wij ons naarmate onzer krachten en middelen moesten voorbereiden om ons tegen een die veiligheid bedreigende handeling te kunnen verdedigen; voorts zou de verdediging moeten geschieden met z.g. kleinmaterieel als onderzeebooten, lichte kruisers, jagers, mijnenleggers en vliegtuigen. Als gevolg van de voorstellen dier Commissie werd een ontwerp-Vlootwet ingediend, krachtens hetwelk de zeemacht in Indië in hoofdzaak zou bestaan uit: 2 kruisers, 12 jagers, 16 onderzeebooten, 2 onderzeebootmjjnenleggers en eenig materieel voor locale defensie. Tandjoengpriok zou basis der vloot worden, terwijl Soerabaja en een punt in den Riouw Archipel als steunpunt zonden worden ingericht. Als doel der vloot werd aangegeven door haar preventieve werking ons land buiten oorlog te houden, terwijl; zoo wij in een gewapend conflict mochten worden betrokken, haar taak een zuiver verdedigende zou zijn. Deze taak werd in het kort aldus omschreven: „door actie in zee te beletten, dat een vijand met „betrekkelijk geringe middelen in den Archipel „vasten voet krijgt, zijn doordringen daarin te „vertragen, zjjn transportvloot verliezen toe te „brengen, zjjn verbindingen te bedreigen en eventueel deel te nemen aan de locale verdediging „der steunpunten." In verband met den Zorgelijken toestand van 's Lands financiën werd bjj K.B. van 21 November 1922 No. 51 een Staatscommissie ingesteld met opdracht te onderzoeken in welk tempo de aanbouw van de in het ontwerp-vlootwet genoemde schepen zou plaats hebben met handhaving der voorgestelde scheepstypen en van den termijn van aanbouw van 6 jaar. De Commissie was van oordeel, dat de Regeering niet mocht aarzelen te doen wat in haar vermogen was om aanneming en dadelijke uitvoering der vlootwet te verzekeren; voorts achtte zij het noodzakelijk, dat de Regeering nog voor de behandeling van de Vlootwet in de Staten Generaal een programma zou overleggen van de maatregelen, die zjj zou willen nemen om de budgetten van Nederland en Indië weder op gezonden grondslag te vestigen. In October 1923 werd het vlootontwerp in de Volksvertegenwoordiging met 1 stem meerderheid verworpen. De Regeering heeft daarna medegedeeld, dat een nieuwe vlootwet in voorbereiding was. B. Beheer en verantwoordelijkheid. Verdeeling der kosten over de Staatsbegrooting en de begrooting van Nederlandsch-Indië. Zoolang de Koloniale Marine bestond, was zij geheel afgescheiden van het Nederlandsch eskader, waarvoor, behoudens de bevoegdheden van den Gouverneur-Generaal, de Minister van Marine alleen en uitsluitend verantwoordelijk was, terwijl de Koloniale Marine onder het Departement van Koloniën ressorteerde. Door de opheffing der Koloniale Marine (zie onder A), werd de toestand gewijzigd. De verantwoordelijkheid berustte uitsluitend bjj den Minister van Marine, terwjjl een verrekening van uitgaven tusschen het Departement van Koloniën en dat van Marine noodig werd. De Commdt. van het Nederlandsch eskader werd tevens belast met het toezicht over alles wat in Oost-Indië tot de Marine behoorde en kreeg als zoodanig bij zijn commandement de functie en den titel van Inspecteur van Marine. De administratie der Marine in Indië bleef op den bestaanden voet onder een hoofdadministrateur, die mede onder toezicht kwam van den Commandant en Inspecteur. Om de financieele verhoudingen te regelen werd bjj Kon. Besl. van 9 Dec. 1841 No. 20 bepaald, dat alle in Nederlandsch-Indië te betalen uitgaven voor de aldaar gestationneerde oorlogsschepen, te beginnen met het jaar 1843, bij de Indische begrooting tezamen zouden worden gebracht onder het hoofdstuk „Departement van Marine". Het totaal bedrag zou / 1.600.000 niet mogen overschrijden, doch al zeer spoedig bleek, dat deze som onvoldoende was. Daar evenwel deze bijdrage uit de koloniale kas niet werd verhoogd, werden zooveel mogelijk de kleinste en minst kostbare oorlogsschepen gebruikt, waardoor de zeemacht zeer achteruitging. Desniettegenstaande werd de som van / 1.6 millioen zelfs nogïverminderd tot 1.2 millioen gulden, hetgeen mede aanleiding was tot vermindering der sterkte ZEEMACHT. 253 van de zeemacht in Nederlandsch-Indië bij het K.B. van 24 Juli 1843 No. 50. Het resultaat der onveranderlijke bijdrage was verderfelijk. Indien er niet voldoende geld voor reparatie van schepen beschikbaar was, werden ze eenvoudig verkocht en moesten ten laste der marinebegrooting in Holland nieuwe schepen worden aangebouwd. Het voorzien in den Indischen dienst verslond het grootste deel van het feiteljjk door opheffing der Koloniale Marine verminderd budget van Marine. Wel was dit met 4 ton verhoogd, doch de pensioenen, die vóór 1842 niet in de Marinebegrooting opgenomen waren, werden nu wel daarin begrepen, terwijl na 1841 gelden, voortkomende uit verkoop van schepen en goederen, niet meer aan de Marine ten goede kwamen, doch in de schatkist werden gestort. Het is geen wonder, dat deze regeling voortdurend wrijving gaf. De Minister van Koloniën wenschte meer invloed te hebben op het Marinebeleid en het budget van Marine ging gebukt onder te zware lasten. > Als resultaat van veel overleg kwam het K.B. van 9 Sept. 1864 No, 41 tot stand, waarbij onder de benaming „Departement der Marine in Nederlandsch-Indië" werden vereenigd de bureaux van den Commandant van het Nederlandsch Eskader, den Inspecteur der Marine, den Hoofdadministrateur, benevens het beheer der Gouvernementsmarine. Het bestuur van het Dep. der Marine werd opgedragen aan een Chef, den Commandant der Zeemacht in Nederlandsch-Indië. Deze Departementschef is verantwoordelijk aan het Indische Bestuur, behoudens de in art. 41 R. R. bedoelde uitzondering, die het gevolg is van het bestaan van administratieve betrekkingen tusschen de in Indië aanwezige zeemacht en het Departement van Marine in Nederland. Hierbij deed de gedeelde verantwoordelijkheid van den Minister van Koloniën en van Marine haar intrede. Mede in verband met deze reorganisatie ontstond een nieuwe regeling van een doelmatige splitsing van de uitgaven voor de Marine tusschen Indië en Nederland, welke werd vastgelegd in het Kon. Besl. van 16 Nov. 1866 No. 80. De kosten voor de zeemacht werden nu geregeld naar een Minister van Marine. Minister van Marine en Minister van Koloniën. Minister van Koloniën. Aanneming of werving. Bevordering. Ontslag of pensionneering. Rechtspleging aan boord. Kleeding. Opleiding. Dienstregeling waaraan geen kosten verbonden zijn. Rechtspleging voor alle delicten niet in vereeniging met burgers gepleegd. Dienstvoorschriften waaraan geen kosten verbonden zijn. A. Nederlandsch Militair personeel. Rechtspleging (uitvoering van straffen aan den wal, hetzij in Indië dan wel indien daar aan vervoer naar Nederland verbonden wordt). Bezoldiging en belooning waaraan kosten verbonden zijn. Verpleging aan boord, voortgezette oefening, dienstregeling indien aan het een en ander kosten verbonden zijn. Tijdstippen van uit-en terugzending personeel. Bemanningssterkte. B. Inlandsch Militair personeel. Bemanningssterkte. Voeding, (behalve op de uit- en thuisreis met oorlogsschepen). Verpleging aan den wal in kazernes, hospitalen, krankzinnigengestichten. Inrichten kantines. Overvoer in den Archipel welke niet met oorlogsschepen geschiedt. Rechtspleging bij delicten in vereeniging met burgers gepleegd. Finantieele vergoedingen in verband met art. 82. Ind. Compt. Wet. Kostelooze overvoer van de gezinnen van het personeel. Werving of aanneming. Bevordering. Ontslag of pensionneering. Belooning. Kleeding. Voeding. Overige verpleging. Opleiding en voortgezette oefening.Bezoldiging. Dienstregeling. Rechtspleging voor alle delicten in verband met burgers gepleegd. Uitvoering van straffen aan den wal. Overvoer in den Archipel welke niet met oorlogsschepen geschiedt. 254 ZEEMACHT. Minister van Marine. Minister van Marine en Minister van Koloniën. Minister van Koloniën. C. Civiel en militair personeel bij Departement der Marine te Batavia, bij Marine-Etablissement, voor werving van Inlandsche schepelingen, voor beheer van aan Indië toebehoorende voorraden geheel of ten deele ten behoeve van de zeemacht bestaande. Aanwijzing Inspecteur van Administratie, Chef van den Geneeskundigen dienst, o.q. van den Inspecteur over de Marinestoomvaartdienst. Voordracht benoeming Commandant Zeemacht, aanwijzing officier machinist d.d. werktuigkundig ingenieur bij het Marine-Etablissement. Overig civiel en militair personeel hierboven bedoeld, waarbij de Minister van Marine invloed kan uitoefenen op de aanwijzing van het benoodigde Militaire Personeel. D. Aanbouw en uitrusting van het materieel bedoeld in art. 2 van het Kon. Besluit van 27 Juli 1096, 8. No. 141, enz. Aanbouw en uitrusting van het materieel sub a van genoemd besluit. (Ned. Esk.) Aflossing van dit materieel. Vaststelling en tijdelijke wijziging in de sterkte van het materieel sub a van genoemd besluit bedoeld, vaststelling, aanbouw en eerste uitrusting van het materieel sub b, c en d van genoemde Kon. Besluiten (Ind. Mil. Marine.) Wijziging in sterkte en uitrusting van het materieel sub 6, eend van genoemde besluiten; overgang van dit materieel naar andere diensten c.q. geheele afvoering uit de organisatie. E. Onderhoud en herstellingen aan materieel en de daarvoor noodige inrichtingen. Wijzigingen of groote herstellingen aan de schepen van het Nederlandsche Eskader. Bemanningen der schepen voor zoover deze van invloed zijn voor het onderhoud van het materieel. Alles, t.w. inrichting Departement der Marine, Marine Etablissement, magazijnen, pyrotechnische werkplaats enz., uitgezonderd het hiervoor genoemde. F. Voorraden noodig voor de behoeften van de scheepsmacht, zoowel in tijd van vrede als van oorlog. Voorraad kleedingstukken voor Europeesche schepelingen, enkele voedingsartikelen voor repatrieerende schepen, aanschaffing en keuring van art. en torpedobehoeften, zeeinstrumenten en enkele andere artikelen. Al het overige waarbij de Minister van Marine, in verband met D le kolom, veel invloed op het benoodigde uitoefent. G. Gebruik hetwelk van de scheepsmacht gemaakt zal worden. Hydrographie, speciaal uitgaaf van kaarten. Vlagvertoon en diensten van personeel buiten de koloniën, tijdelijk aan de zeemacht aldaar onttrokken. Al het overige, waarbij in verband met D le kolom, de Minister van Marine grooten invloed uitoefent. H. Staforganisatiën. Alles waarbij, in verband met D le kolom, de door den Minister van Marine genomen maatregelen van invloed zijn. ZEEMACHT. 255 verdeeling der vloot in twee categorieën en wel: a. oorlogsschepen, afgezonderd van 's Rijks zeemacht om tijdelijk in Nederlandsch-Indië dienst te doen (het z.g. Nederlandsch auxiliair eskader). 6. schepen en vaartuigen bestemd om in Indië te blijven en daar dienst te doen (in 't spraakgebruik genoemd de Indische Mil. Marine). In algemeenen zin bleven de kosten voor de sub a bedoelde schepen met uitzondering van de steenkolen en behoeften voor de machinekamer ten laste van de Nederlandsche begrooting, terwijl alle kosten voor aanbouw en exploitatie der sub b bedoelde vaartuigen ten laste der begrooting van Nederlandsch-Indië zouden komen. Ten opzichte van de in het leven geroepen financieele scheiding werden dus weder als vóór 1842 de maritieme strijdmiddelen in den Indischen Archipel gesplitst. Deze splitsing heeft natuurlijk het bezwaar medegebracht van de gedeelde verantwoordelijkheid van den Minister van Marine en van Koloniën. Vorenstaande tabel geeft een overzicht van den toestand, zooals die thans nog bestaat. De Staatscommissie ingesteld bij K.B. van 31 Juli 1889 No. 27 heeft gemeend, het behoud dier gedeelde verantwoordelijkheid te moeten aanvaarden, zoodat in de regeling van 1896 de verdeeling in Nederlandsch Eskader en Indische Militaire Marine werd behouden. Zij zocht verbetering van den toestand niet in principieele wijziging, .doch in betere uitvoering van de bestaande grondgedachte; het groote verschil met de regeling van 1866 is dan ook, dat een nauwkeurige omschrijving werd gegeven van de soort van materieel, dat bij elk der organisaties moest dienst doen. Eenerzijds werden hierdoor de bezwaren der oude regeling ondervangen, anderzijds was de engere begrenzing oorzaak, dat tamelijk dikwijls wijziging noodig was. Zoo werd reeds in 1906 een Staatscommissie benoemd om de bestaande regeling te herzien. Deze Commissie was van oordeel, dat slechts door principieele wijziging van de beheersregeling verbetering mogelijk was. Zij zag de oorzaak van veel minder gewenschte toestanden geheel in de genoemde gedeelde verantwoordelijkheid. Mitsdien was haar conclusie, dat de zeemacht in twee deelen moest worden gesplitst, n.1. in een Koninklijke Marine voor Nederland onder den Minister van Marine en een geheel afzonderlijke Koninklijke Marine voor Nederlandsch-Indië onder verantwoordelijkheid van den Minister van Koloniën. Ter wille van de eenheid in het beheer werd de eenheid der organisatie zelf prijsgegeven! De Regeering was van oordeel, dat deze splitsing niet kon worden aanvaard, zoodat volstaan werd met wijziging van het uitvoerings-besluit van 4 Juni 1897, terwijl het fundamenteel besluit van 27 Juli 1896 gehandhaafd bleef. Ook de Staatscommissie van 1912 achtte het noodig, dat de behartiging van de belangen van het deel der zeemacht in Nederlandsch-Indië, dat een taak heeft te vervullen bij de verdediging tegen buitenlandsch geweld, in één hand zou komen. Evenwel verwierp zij absoluut de instelling eener Koloniale Marine, omdat verdediging van deelen van het Rijk Staatszaak is en men zal moeten blijven vasthouden aan een Staatsmarine. De voorstellen der Commissie bevatten dan ook opheffing der Indische Militaire Marine en het stellen der geheele zeemacht onder de verantwoordelijkheid van den Minister van Marine. Medezeggingschap van de Indische Regeering wenschte de Commissie te verzekeren door de samenstelling der vloot te regelen bij een wet — vlootwet — welke door de Ministers van Marine en Koloniën te zamen bij de Staten-Generaal zou worden aanhangig gemaakt. Door het uitbreken van den oorlog in 1914 znn de voorstellen dezer Staatscommissie niet verder uitgewerkt en behandeld, zoodat noodgedwongen het besluit van 27 Juli 1896 met bijbehoorend uitvoerings-besluit nog immer van kracht bleef, hoewel de onhoudbaarheid reeds lang was gebleken. Bij de Wet tot verhooging van het Vie hoofdstuk der Staatsbegrooting 1915 ten behoeve van den aanbouw van 2 kruisers en 4 onderzeebooten werd dan ook van deze besluiten afgeweken voor wat betreft de verdeeling van de bouwkosten. Ingevolge genoemd Koninklijk Besluit toch zouden de kruisers betaald moeten worden uit de Staatsbegrooting en de onderzeebooten — voor zoover bestemd voor den dienst in Indië — uit de Indische middelen. Bij de aangehaalde wet nu werd in afwachting van het totstandkomen van een vlootwet en een vlootfonds, waarmede later verrekening der kosten zon kunnen plaats hebben, bepaald, dat de gezamenlijke bouwkosten voor de helft ten laste van Nederland, voor de wederhelft ten laste van Indië zouden komen. Uitdrukkelijk vermeldde de Minister van Marine, dat het wetsontwerp niet als op zichzelf staand mag worden beschouwd, doch moet worden aangemerkt als eerste stap op den weg der vloothervorming. Ook bij den bouw van latere onderzeebooten voor den dienst in Nederlandsch-Indië is het systeem van gelijke verdeeling van bouwkosten gevolgd, waarmede dus voortdurend van de bestaande K.B. wordt afgeweken. Een definitieve regeling van het vraagstuk van de verdeeling der kosten voor de vloot tusschen Nederland en Indië, waarvoor dus reeds in 1906 zonder succes een Staatscommissie was ingesteld, was vervat in het ontwerp vlootwet 1923. Ook hierin was als grondslag genomen de eenheid van de Staatsmarine onder verantwoordelijkheid van den Minister van Marine. De verdeeling der kosten zou geschieden naar de volgende beginselen: le. De kosten van aanbouw van materieel worden gebracht voor de helft ten laste van de begrooting van Nederlandsch-Indië, voor de wederhelft ten laste van de Staatsbegrooting. 2e. Van de bedrijfskosten komen ten laste van Nederlandsch-Indië die, welke uitsluitend betreffen het deel der Marine, dat bestemd is voor den dienst aldaar, benevens een uitkeering aan 's Rijks middelen van / 3.500.000 per jaar, als aandeel in de kosten van de militaire pensioenen van het Europeesch personeel der Koninklijke Marine. Alle overige bedrijfskosten komen ten laste van de Staatsbegrooting. 3e. De kosten voor aanleg van steunpunten ten behoeve der maritieme verdediging van Nederlandsch-Indië komen ten laste der Indische begrooting. Door de verwerping van dit wetsontwerp hangt voorloopig de verdeeling der kosten voor de vloot over Staatsbegrooting en begrooting van Ned.Indië weder in de lucht. C. Het Personeel. Bij de afschaffing der Koloniale Marine werd bepaald, dat het personeel voor BENGKOELOE—VAN HEUTSZ, JOANNES BENEDICTUS. 265 De landsontvangsten bedroegen in Bengkoeloe in 1922 bjjna / 2.800.000 tegen / 1.218.000 in 1910; de landsuitgaven ruim / 2.900.000 in 1922 tegen / 1.332.000 in 1910. Op het gebied van het Volkscredietwezen waren per ult°. 1922 63 marga-credietbankjes met een gezamenlijk bedrijfskapitaal van / 111.135 in de residentie werkzaam. Ten behoeve van de topografische opname zijn te Bengkoeloe geplaatst de le en 3e opnemingsbrigade, tijdelijk onder één chef (kapitein) vereenigd. Uit". 1922 was ZuidBengkoeloe geheel, Midden-Bengkoeloe nagenoeg gereed. Noord-Bengkoeloe is nog in bewerking. Literatuur. W. Marsden, History of Sumatra. 2° ed. 1784.London. BENGKOELOE, vroegere spelling, BENKOELEN. Afdeeling van het gewest van dien naam en ingesteld bij Ind. Stb. 1922 no. 66. Dé afdeeling Bengkoeloe bestaat uit de onderafdeelingen Bengkoeloe (zie aldaar), Seloema (z. a.), Mana (z. a.), Kaoer (z. a.) en Kroeï (z. a.). Het Hoofd van gewestelijk bestuur is tevens afdeelingsehef van de afd. Bengkoeloe. Plannen om de afdeeling Bengkoeloe, evenals de afdeeling Lebong op te heffen, waarna dan alle onderafdeelingen rechtstreeks onder het Hoofd van gewest, bestuur, zullen staan, zijn in behandeling; zie BENGKOELOE, residentie. BENGKOELOE, vroegere spelling BENKOELEN. Onderafd. van de gelijknamige afd. in het gewest Bengkoeloe, een oppervl. beslaande van 491 K.M.' (zonder Enggano) en bestaande uit de hoofdplaats Bengkoeloe en 8 marga's: Bermanisoengaihitam, Proatin XII-di-Darat, Seloepoelama, Seloepoe-lembakdelapan, Proatin XH-diTepi-Air, Semidang-boekitkaboe, Semitoel en Banghadji en voorts de eilanden Énggano en Poelautikoes. De bevolking bedroeg in Nov. 1920: 25.422 zielen, waaronder 312 Europeanen en 841 Vreemde Oosterlingen. Aanvankelijk vormden de Ommelanden van Bengkoeloe een afzonderlijke afdeeling onder een controleur te Tabahpenandjoeng(nal893 te Bengkoeloe), maar in 1902 werden de Ommelanden bij de hoofdplaats gevoegd onder een ass.-resident, die in 1905 vervangen werd door een controleur en in 1922 werd de afdeeling omgevormd tot een onderafdeeling. VAN HEUTSZ, JOANNES BENEDICTUS. Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië van 1904—1909, werd 3 Februari 1851 te Coevorden geboren en is 10 Juli 1924 te Montreux in Zwitserland overleden. Den lOden April 1867 als volontair bij het Instructie Bataljon te Kampen in dienst getreden, werd hij 13 Augustus 1872 benoemd tot tweede luitenant van het Nederlandsche leger en ingedeeld bij het 6de Regiment Infanterie te Breda. Naar aanleiding van het uitbreken van den Atjèh-oorlog werd hij in Juli 1873 in rang en anciënniteit overgeplaatst bij het Nederlandsch-Indische leger. In September van dat jaar vertrok hij naar Indië en werd na aankomst aldaar geplaatst bij het 13e Bat. Inf. te Soerabaja. In November 1874 werd hij overgeplaatst naar Atjèh en wel naar het 3de Bat. Inf. In Mei 1875 volgde zjjne benoeming tot Adjudant van den 2den Bevelhebber en in October 1875 tot Adjunct bij den Staf te Koeta Radja. Bij verschillende krijgsverrichtingen had hij zich zoodanig onderscheiden, dat hem bij K. B. van 12 Nov. 1875 No. 18, de Militaire Willemsorde 4de klasse werd toegekend. Na den 8sten Februari 1876 te zgn bevorderd tot lste luitenant, verliet hij Atjèh en werd geplaatst als Adjudant bij het 2e Bat. Inf. en in April 1877 benoemd tot Plaatselijk-adjudant te Soerabaja. In Januari 1880 werd hij voor de tweede maal naar Atjèh overgeplaatst. Nog in hetzelfde jaar deed hij examen voor de He Afdeeling Krijgsschool. Hij voldeed, doch werd niet geplaatst, daar er slechts 6 plaatsen voor Indië open gesteld waren en hij volgens de toen geldende ancienniteits-schikking No. 8 was. In 1881 deed hij andermaal examen, slaagde weer, doch werd wederom niet geplaatst. Daar men slechts twee malen aan het examen mocht deelnemen, verzocht van Heutsz 6 maanden verlof naar Europa buiten bezwaar van den Lande, om te 's-Gravenhage persoonlijk zjjne belangen en aanspraken op eene plaatsing op de Krijgsschool te kunnen bepleiten. Het verlof werd hem in het begin van Juli 1881 verleend In Nederland wist hij zoodanig voor zjjne aanspraken op te komen, dat nog voor den aanvang van den cursus 1881/82 een plaats voor hem op de.Krjjgs-, school, boven het voor het Indische leger bepaalde, aantal plaatsen, opengesteld werd. Na volbrachte studiën keerde hij in November 1883 naar Indië. terug. Na eerst van Januari 1884 tot en met Deo. 1885 Adjudant bij het Garnizoens-Bataljon van Sumatra's Oostkust te zijn geweest, had in 1886. zijne detacheering. bjj- de verschillende wapens plaats. Intusschen was hij den lOden Januari 1886 bevorderd tot kapitein. Medio 1887 werd hjj overgeplaatst bjj den Generalen Staf en geplaatst bij het Hoofdbureau daarvan. Twee jaren later, in Augustus 1889, werd hij benoemd tot Chef van den Staf van de troepen-, macht in Atjèh, waar toen de Generaal-majoor Van Teyn, wiens rechterhand hjj spoedig werd, Civiel en Militair Gouverneur was. Van af dat oogenblik kreeg Van Heutsz gelegenheid van zjjne groote militaire bekwaamheid blijk te geven. Door zijn invloed traden onze troepen weer meer actief en aanvallend op, zoodat in Groot-Atjèh het verzet spoedig afnam. Bij het terugtrekken uit de stelling bij de Inlandsche benteng Koeta Raja (Tjadé) op 8 Februari 1890 werd hjj door een geweerschot door den linker bovenarm en in de linkerborst levensgevaarlijk gewond. Hiervan was Van Heutsz nog niet geheel hersteld, toen hij in Juni 1890 Generaal Van Teyn vergezelde als Chef van den staf van de, in het Idische, onder diens bevelen optredende expeditionaire troepenmacht. In betrekkelijk korten tijd werden toen schitterende resultaten bereikt. Voor een niet gering gedeelte was dit te danken aan de groote bekwaamheid van den Chef van den staf, wiens juiste inzichten, groote wilskracht, energie, doorzettingsvermogen en zelfvertrouwen aller bewondering verwekten. - Hjj onderscheidde zich toen zoodanig, dat hjj den 7den October 1890 wegens uitstekende militaire daden bij keuze bevorderd werd tot majoor. Den 26 Juni t. v. was hem de Eeresabel met het opschrift „Voor betoonde dapperheid" toegekend. Na het aftreden van den door Van Heutsz hoogvereerden Generaal-majoor Van Teyn werd de Kolonel Pompe van Meerdervoort Civiel en Militair Gouverneur van Atjèh. Met dezen in bestuurs - PAPOEA'S. 277 werden niet aangetroffen, daarentegen wel veel aan framboesia. Malaria en ingewandsziekten schijnen niet voor te komen. In uiterlijk gelijken de Oeroenggoep veel op de in het Zuidelijk deel van het centrale bergstelsel wonende Peseehem. Kleeding en de op het lijf gedragen versierselen en gebruiksvoorwerpen komen bij beide stammen nagenoeg geheel overeen, zooals het van touw geknoopte draagnet, dat bij de vrouwen met een band om het voorhoofd hangt, door de mannen om den hals of aan den schouder wordt gedragen; zoo ook de manier waarop het haar wordt opgemaakt; de zoo waardevolle nautilusschelpen worden bij beide stammen gevonden. De mannen dragen een peniskoker, die niet wordt versierd; het eenige kleedingstuk der vrouwen is een kort rokje, bestaande uit een dichte rij afhangende koordjes, die slechts tot boven de knie reiken; de band van dit rokje zit ver onder de taille en laat dus den buik vrij. Met een der armbanden wordt in korten tijd vuur gemaakt; de band bestaat nl. uit een paar meter in elkander gedraaide rotan of gespleten bamboe. Deze wordt een paar maal om een stok geslagen en snel heen en weer getrokken, waarbij het uiteinde van den stok in een hoop droge bladeren steekt, die spoedig gaan smeulen. De genotmiddelen zijn tabak en sirih. De Oeroenggoep maken in hun optreden een gunstigen indruk; bij de begroeting geven zij een hand. Bij de eerste ontmoeting toonden zij geenerlei wantrouwen. Het gevoel van eigenwaarde is bij hen groot en bij vermeende onrechtvaardige behandeling komen zij spoedig in verzet. Zjj zjjn vrijgevig en hebben goeden handelsgeest; in den ruilhandel zijn zij niet gemakkelijk. Bij geneeskundige behandeling wenschten zij steeds de verkregen hulp te betalen met vruchten enz. Het meeste werk wordt door de vrouwen gedaan, maar zij worden geenszins als slavinnen behandeld; de vrouw weet op te treden en zich te doen gelden. De mannen dragen evengoed de lasten als de vrouwen en ook bij den huizenbouw zijn zjj behulpzaam. Als ruilmiddel hebben een hooge waarde de z.g. „katjesschelpen"; voor één schelpje droeg een Papoea een mansvracht gedurende den geheelen dag; evenzoo is voor één schelpje een blik oebi te krijgen, een flink varken voor 8—10 schelpjes, enz. De schelpjes worden door den eigenaar gewikkeld in vele bladeren en zorgvuldig bewaard. De kampongs staan tusschen de tuinen; alle huizen hebben een ronden vorm, evenals de mannenhuizen bij de Peseehem, welke vorm slechts in enkele streken van Nieuw Ouiné wordt gevonden. Er zijn afzonderlijke mannen- en vrouwenhuizen; de mannenhuizen staan op den vlakken grond, de vrouwenhuizen op een hellenden bodem, zoodat deze van een houten vloer zijn voorzien. In het mannenhuis is een zoldering, ter plaatse waar het kegelvormige dak begint; in het vrouwenhuis is ter halverhoogte van den wand over een deel van de ruimte nog een tweede vloer, waaronder een afgeschoten ruimte voor de varkens. De steenen bijlen en de vier soorten pijlen, bij de Oeroenggoep in gebruik, zijn gelp aan die der Peseehem. De talen van beide stammen toonen een opvallende overeenkomst ten aanzien van de woorden. De Oeroenggoep leven in de neoütischeperiode; zij moeten allerminst als wilden worden beschouwd. Zij zijn geen pri mitieven en staan maatschappelijk ver boven de zwervende jagers- en visschersstammen. Hun vaste woonplaatsen, hun landbouw en het bezit van huisdieren plaatsen hen op zekeren trap van cultuur. Ten slotte kan nog het volgende worden medegedeeld. De expeditie, die in 1921 van uit het Noorden den Wilhelmina-top bereikte, vond alle hooggebergte-valleien tusschen de Swart-vallei en dezen top, tot een hoogte van 2800 M. dicht bevolkt met berg-Papoea's. Bij deze bevolking komt het totemisme voor. Er zjjn ten minste twee groepen te onderscheiden, zjj die van de kangoeroe en zij die meenen van de koeskoes af te stammen. Verder is hier ljjkverbranding in zwang; onder luid gehuil der vrouwen wordt het lijk op een houtvuurtje in de open lucht verbrand, waarna de beenderen schijnen té worden begraven. Sommige berg-Papoea's zijn getrouwd met vrouwen uit de meervlakte, waarheen men nu en dan gaat om de allerwege verbouwde tabak te ruilen voor de hooggeschatte schelpjes. Met deze schelpjes moet ook een deel van den bruidsschat worden betaald. De verstandhouding tusschen de stammen der verschillende valleien is niet altijd vriendschappelijk. De laatste hoogvlakte, vóór men den Wilhelmina-top bereikt, is onbewoond; de bodem is daar drassig en wordt door meerdere rivieren doorstroomd; de hoogte is 3200 M. De inboorlingen verblijven hier nu en dan om een klein soort, goed smakende kreeften te vangen; ook winnen zij hier zout en zetten zjj rattenvallen. Paden loopen vanaf de hoogst gelegen nederzettingen naar het land der Peseehem. Literatuur: Verslagen der Ethnologenbijeenkomsten te Amsterdam, 1921—1924, pag. 20 e. v. en 23 e. v.; H. J. T. Bjjlmer, Anthropological results of the Dutch scientific Centr. New Guiné Expedition, A°. 1920, Academisch proefschrift, Leiden 1922. Tijdschrift „De Aarde en haar Volken", 1923, nos. 5—9, welker artikelen ter zake ook in boekvorm zgn verschenen onder den titel: Dr. H. J. T. Bijlmer, Met de Centraal NieuwGuiné-Expeditie, A°. 1920, naar een onbekenden volksstam in het hooggebergte". T. N A G. deel XXXIX (1922), pag. 156 e. v.; J. H. G. Kremer, De expeditie naar het Centrale gebergte van Nieuw Guinea, 1920—1922, Onze Vloot, 1922—1923. ad pag. 335. De Papoea's aan het Sentani-meer. Van deze Papoea's kan nog het volgende worden medegedeeld. Physisch wijken de Sentaniërs weinig af van de bewoners van de Humboldtbaai; ook hun zeden en gewoonten verschillen slechts weinig. De taal is geheel afwijkend van die van de naburige stammen. Waarschijnlijk hebben zij zich reeds lang geleden aan de oevers van het meer gevestigd, voor welke onderstelling ook het volgende pleit. Op de heuvels der in het meer gelegen eilanden bevinden zich langwerpige, waarschjjnlijk gehouwen steenen, waarvan doel en beteekenis niet bekend zjjn. De meeste en grootste steenen liggen op de hoogste heuvels van het dichtst bevolkte eiland, Ifaar. De grootste, hier gevonden steen is lang 307, breed 59 cM. Wellicht hebben deze steenen gediend voor pijlers van de woningen, doch dan is dit al zeer lang 286 WATERSCHAPPEN—WERVEN EN DOKKEN. opliep rond het Centraal Waterschapskantoor. Want het Hoofd van dit kantoor had ten aanzien van elke ondernemingen in overleg daarmede, onder toezicht van de Residenten, het beheer zoodanig op neutralen grondslag te regelen, dat de in een waterschap voor alle belanghebbenden geldige belangen naar behooren zouden worden behartigd, met inachtneming dus van geldige aanspraken van de ondernemingen en de bevolking en rekening houdende met de bodemgesteldheid van het terrein en van de uiteenloopende eischen van de cultures, wier planttijden en plant wij zen over het algemeen nog niet voldoende geregeld waren. Dit voorbereidend werk werd verricht onder de eenhoofdige leiding van den chef van het Centraal Waterschapskantoor, ten einde aan de hand van op billijkheid Bteunende beginselen eenheid te brengen in de wilde bevloeiing met soms zeer primitieve en niet steeds deskundig aangelegde kunstwerken en irrigatie-leidingen. Deze werkzaamheden, aangevangen bjj het voorloopig waterbeheer en voortgezet ingevolge de overgangsbepalingen der waterschapsreglementen, komen eerst ten einde, wanneer —naar het oordeel van het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur — voldaan is aan de volgende twee vereischten: 1. dat voor het geheele gebied van het waterschap door den waterschapsraad vastgestelde en door den Resident goedgekeurde waterregelingen zjjn ingevoerd; ■ 2. dat het waterschap de beschikking heeft over een technischen dienst, in staat om de uitvoering van die waterregelingen te bewerkstelligen. Tegen het Centraal Waterschapskantoor, zijne werkwijze en zijn waterbeheer had men van ondernemerszijde de grief, dat het aan de positie der waterschappen als autonome lichamen te kort deed; en voorts, dat het waterbeheer onder zjjne leiding te veel geld kostte. Dan gaven zoowel de Waterschapsordonnantie en inzonderheid een daarin aangebrachte „verduidelnking" (Ind. Stb. 1922 No. 704) als de aan het hiervoor vermeld artikel 12, lr. b., van het Orondhunrreglement te geven interpretatie nog allerlei stof tot strijd, zoo in den boezem der waterschappen als daarbuiten, en tot beroep op de Regeering. Maar de strijd is reeds geluwd, en hoewel de nieuwe publiekrechtelijke lichamen de volle maat van hunne autonome werkzaamheid nog niet hebben bereikt, laat het zich toch wel aanzien, dat zij op den duur volledig zullen beantwoorden aan het voor de Vorstenlanden beoogde doel: eene goede plaatselijke behartiging van de bevloeiingsbelangen en een economisch waterbeheer op den grondslag van watertoevoer naar behoefte, zoo van landbouwondernemer als van Inlandsche bevolking. Voor overig Java en de gewesten daarbuiten is het vraagstuk der waterschappen nog niet aan de orde. Zoodra het inzicht zich baan breekt, dat op den duur de bevloeiing alleen economisch en doelmatig kan worden geregeld en een irrigatie werk het best tot slagen kan worden gebracht door plaatselijke organisaties met publiekrechtelijke bevoegdheden, zal de oprichting van waterschap¬ pen, die thans nog vele tegenstanders tellen, wel een aanvang nemen. Zeker is echter, dat daarvoor dan wel niet den opzet zal worden gekozen, dien men voor de Vorstenlanden heeft meenen te moeten aannemen ter- wille van het welslagen der agrarische hervorming, onder den drang van de omstandigheden, en in verband met bestaande toestanden en verhoudingen en ter waarborging van de, door de particuliere nijverheid uitgeoefende rechten op het gebruik van water. Literatuur: Ir. A. Groothof f: „De instelling van „waterschappen in de suikerindustriecentra op „Java". Archief voor de Suikerindustrie in Nederlandsch-Indië 1919, bl. 1081 e.v. Ir. Ch. E. J. Meyll: „De Waterschappen in de Vorstenlanden", De Waterstaatsingenieur 1922, bl. 308 e.v., 342 e.v., 422 e.v. Nos, 9, 10 en 12, en 1923 bl. 10 e.v. No. 1. „Toelichting der nieuwe regeling omtrent de verkrjjging van „gronden voor landbouwdoeleinden in de redden„tiën Soerakarta en Djokjakarta", Landsdrukkerij 1918, bl. 61 e. v. „Gedenkboek voor Nederlandsch-Indië ter gedegenheid van het Regeeringsjubileum van H. „M. de Koningin 1898—1923", bl. 72 e.v. „De Waterkrachtregelingen in Nederlandsch„Indië", Landsdrukkerij 1924, bl. 56 e.v. „Mededeelingen der Regeering omtrent enkele „onderwerpen van algemeen belang (April 1924)", bl. 154 e.v. CENTRAAL WATERSCHAPSKANTOOR. Zie WATERSCHAPPEN A9. WERVEN EN DOKKEN. Het onder dit hoofd in Deel IV voorkomende artikel kan op de beneden aangegeven plaatsen worden gewijzigd en aangevuld met de navolgende gegevens. Het Marine-Etablissement. Bl. 759, 2e kolom. Aan de le alinea nog toe te voegen: Ook verdienen vermelding, de aanleg van twee gegraven dokken (1921—22), de bouw eener groote werkliedenkampong (1919 e. volg. jaren) en de in 1921 aangevangen werkzaamheden voor de vorming van het verbreede schiereiland, bestemd voor hellingen en werkplaatsen. De 4e alinea leze men als volgt: Het Etablissement is gelegen tusschen de mondingen der Kalimas en Pegirian. Het omheinde of ommuurde gedeelte, waarin behalve de eigenlijke werf, de magazijnen, w.o. de steenkolenloodsen en stookolietanks, de debarkementsgebouwen, de nieuwe gegraven dokken, de afzonderlijke werkplaatsen en inrichtingen voor den onderzeedienst en torpedodienst, de mastgestellen en het gever-station der draadlooze telegraphie, de pyrotechnische afdeeling en eenige complexen woningen zijn begrepen, beslaat een oppervlakte van circa 72 H.A., waarvan 40 H.A. water, verdeeld over twee met elkander verbonden bassins, de Wester- en de Oosterhaven. De omliggende Marineterreinen, groot circa 80 H.A., bevatten de Marinekazernes en pavillons, de villaparken en woningen voor het personeel van het Marine-Etablissement, een uitgebreide werkliedenkampong, welke gedeeltelijkin exploitatie is, het Marine-sportterrein en het post duivenstation. Bl. 760, 2e kolom. Aan de 2e alinea worde toegevoegd: In aanbouw is een betondok ter vervanging van het 1400 tons drjjvend dok. Aan de 4e alinea toe te voegen: In aanbouw is een dwarshelling. Aan de 7e alinea voege men WERVEN EN DOKKEN—BATJAN. 287 toe: Dieselolietanks bewaren de olie voor de onderzeebooten en andere oliestokers; groote residutanks voor de kruisers zijn in aanbouw. Aan de voorlaatste alinea toe te voegen: Van een grooter torpedoatelier werd in 1922 de aanbouw ondernomen. Bl. 761, le kolom. Aan de 2e alinea wordt toegevoegd: „Het voornemen bestaat om de gasfabriek uit te breiden ien behoeve van de vervaardiging van Blaugas. Dit gas, dat zeer bedrijfszeker en gemakkelijk vervoerbaar is, zal gebruikt worden voor het bijvullen van bakens en boeien. Aan de 6e alinea toevoegen: Een nieuw gebouwde watertoren kwam in 1921 in bedrijf. De Droogdok Maatschappij te Soerabaja. Bl. 761, 2e kolom, 3e alinea, leze men als volgt: Het terrein der maatschappij is thans uitgebreid tot 3,6 H. A. Het aantal vaste en losse werklieden bedraagt gemiddeld 1200. In verband met de toenemende vraag naar dokruimte en reparatiewerk besloot de Directie aan het bedrijf een flinke uitbreiding te geven, welke in 1921/22 gereed kwam. Zij bestaat uit: 1. Een derde drijvend droogdok, systeem von Klitzing met de volgende afmetingen: Lichtvermogen 1400 ton Lengte 308'—5 Breedte tusschen de wrijfrollen . . 51' 9 Diepgang op blokken 16' 6 Het dok is uitgerust met een electrisch gedreven portaalkraan op elk der zijkasten. De electrische stroom voor de pompen, kranen en hulpwerktuigen zal van den wal geleverd worden. 2. Een drijvende werkplaats, speciaal bestemd voor bediening van de schepen op de reede, met een complete electrische laschinstallatie, benevens een luchtcompressor voor pneumatisch boren en klinken, en verder eenige draaibanken en andere lichte werktuigen. Een Atlas-motor van 8 P.K. dient voor aandrijving van laschinrichting en werktuigen. 3. Een nieuw fabrieksgebouw van 40 bij 99,5 M., met loopkraan van 10 ton hefvermogen en twee velocipède-kranen. Dit gebouw bevat de draaierij en bankwerkerij; de hierdoor vrijkomende ruimte in het oude gebouw zal worden benut voor uitbreiding van gieterij, smederij, plaatwerkerij en ketelmakerij. De N. V. „Zeehaven en kolenstation Sabang". Bl. 762, le kolom, 9e al. Het personeel is aangegroeid tot 20 Europ. vaklieden en circa 450 vaste werklieden. Dokken. Het 3000 tons dok heeft belangrijke herstellingen moeten ondergaan, welke gewichtsvermindering medebrachten, tengevolge waarvan het hefvermogen geringer ié geworden. In 1924 kwam te Sabang een 5000 tons stalen z.g. zelf dokkend sectiedok, van 6 secties, elk bestaande uit een ponton met twee evenwijdig loopende zijkasten; de secties zijn onderling waterdicht aan elkaar verbonden en vormen aldus te zamen een gesloten geheel. Het dok is voorzien van electrische pompeninstallatie, laschinrichtingen en" verlichting. Ook de beweging der kaapstanders op de vier hoeken van het dok en die der brandbluschpompen geschiedt door electromotoren. In het centraalbedieningshuis bevindt zich, behalve de schakelborden en bedieningsinrichtingen der verschillende motoren, de pneumatische waterstandaanwfliing, waardoor de waterstand in alle compartimenten door den dokmeester kan worden gecontroleerd. De kimblokken, die vanaf de zij kast dekken langs rails op den dokvloer bewogen kunnen worden, zijn gemonteerd op waterdichte stalen kisten, waardoor bij groote sterkte een gering gewicht met gemakkelijke verplaatsbaarheid is verkregen. Tot de uitrusting van het dok behoort verder een electrische portaaldraaikraan met een hefvermogen van 5 ton, die zich verplaatsen kan langs rails op een der zijkastdekken. De afmetingen van het dok zijn: Hefvermogen 5000 tonnen. Lengte over den ponton 119,25*M. Breedte over den ponton 26,91 Afstand tusschen de wrijf rollen . . . 19,2 Maximum diepgang voor schepen. . 5,8 „ Onder het hoofd „Hellingen" is de 2e zin als volgt te wijzigen: Verder zijn er aanbouwhellingen voor 5 vaartuigen met verschillende afmetingen (tot circa 1000 ton). 2de kolom: Onder het hoofd „Werkplaatsen" na de 2de al. te doen volgen: Een nieuwe smederij, waarin twee stoomhamers met valgewicht van 1000 K.G. en 350 K.G., benevens twee luchtdrukhamers, is ondergebracht in een afzonderlijk gebouw; deze smederij heeft ondergrondschen rookafvoer. Het aantal electrische laschmachines is vermeerderd geworden. Voor de gieterij, voorzien van 3 vijftons gietovens en van de meest moderne installaties, is een 20 tons electrische loopkraan ontworpen. De electrische centrale werd uitgebreid met een dynamo met stoommachine, een derde accumulatoren-batterij en een Lancashire-agregaat, waardoor de totale capaciteit is gebracht op ± 1000 Kilowatt. AROE-EILANDEN. Deze maken thans een onderafdeeling uit van de afdeeling Zuid-Eilanden, residentie Amboina, onder een gezaghebber. Het aantal inwoners bedraagt ± 17.000, dus ± 7000 meer dan vroeger werd geschat. In Dl. I werd reeds vermeld, dat bij de dorpen veel kokospalmen worden aangeplant; er dient bij aangeteekend, dat er negorij klappertuinen worden aangetroffen en ook enkele klapperondernemingen van particulieren. Bij de middelen van bestaan behooren ook het inzamelen en uitvoeren van eetbare vogelnesten te worden genoemd. BAT JAN. Sultanaat. Volgens de in 1920 gehouden volkstelling, bedraagt de bevolking van dit sultanaat 8775 zielen, waarvan op Batjan 5103, op Obi 1369, op Kasiroeta, voor welks Noordkust de naam groot Ta wali wordt gebruikt, zoodat het niet juist is te spreken van Kasiroeta of groot Ta wali, 1684 en op Mandioli 619. Deze bevolking is naar de standen te verdeelen in 1°. verwanten van den sultan, die den titel Dèdè of Dano voeren en nakomelingen van vrouwen uit deze groep en mannen uit het volk, die Ompoe worden genoemd; 2°. personen, die heeten te stammen uit een bepaald geslacht, waaruit de Bobato's of volkshoofden werden gekozen; 3°. de leden der volksklasse. De bosschen zijn rijk aan gom-copal enz.; het ingezameld product moet afgeleverd worden aan het Landschap, en dit levert het weder aan de Batjan Archipel Mij. en aan een Europ. particulier tegen bij contract vastgestelden prijs. De damarbosschen zijn in zekere complexen verdeeld; het verzamelde product wordt door de inzamelaars aan de kust geleverd, en dan van daar door de Mij. etc. weggehaald. 288 BATJAN—DJAILOLO. Het sultansbestuur wordt gevoerd door den Sultan met zijn rijksgrooten. De andere, vroegere adathoofden, bekend als Bobato's, een soort van districtshoofden, met onderscheidene titels, als Ngofamanjira, Kimelaha, Sengadji, zjjn op pensioen gesteld geworden, ten laste van de landschapskas; deze kas betaalt ook nog een maandgeld aan een „majoor" en een „kapitan", die nog over zijn van een vroeger nog al uitgebreid „officieren"-corps. Volgens een andere, dan de in Dl. I in het oorspronkelijke artikel vernielde overlevering, zou een Arabier op Tèrnate de stamvader, een widadari de stammoeder zjjn van de vorsten van Batjan, Djailolo, Tidore en Tèrnate; de vorsten van Batjan stammen van den oudsten zoon van dit voorouderenpaar. Naar een Batjansche kroniek waren de opvolgers van Sultan Zainalabidin, Bajang Skroelaa, ten rechte Bajangnoessiroellah, Alaoeddin I, Noer Salaat, Ali, Alaoeddin II, Malikoeddin, Masiroeddin, Tarafannoer, Moehammad Sahaddin, Iskandar Alam, Ahmad, Hamaroellah, Hajatoeddin, enz., volgen nog de laatste drie van de in het oorspr. art. opgegeven lijst. BATJAN of SEKI. Eiland in de Moluksohe zee. De bevolking bedraagt, naar de telling van 1920, 6654 zielen (5103 onderhoorigen van den Sultan), waaronder ± 1500 Batjanners en ± 500 Inl. Christenen. In de vlottende bevolking leveren ook Tobéloreezen en Galélareezen hun aandeel; deze menschen houden zich hoofdzakelijk bezig met het zoeken van boschproducten. De voornaamste handelsproducten zijn tegenwoordig copra en gom-copal; de uitvoer geschiedt voornameljjk door de Batjan Archipel Mij., zooals tegenwoordig de naam luidt van de voormalige Batjan-Exploitatie-maatschappjj. Deze exploiteert ook de parelbanken, welke in eenige der zeestïaten worden aangetroffen. BATJANSCH. Deze taal wordt nog slechts gesproken door de eigenlijke Batjanners, die voornl. wonen in de kampong Amasing. De bewoners van Laboeha, wier voorouders reeds in het begin der 17de eeuw tot het Christendom overgingen, spreken het Molukken-Maleisch. Overigens is Batjan grootendeels bewoond door menschen, die afkomstig zijn van andere Moluksche eilanden, als Tèrnatanen, Tidoreezen, Makjanners, Galélareezen, Tobéloreezen, enz. Deze spreken onder elkander hun eigen taal, terwjjl lieden met verschillende moedertalen zich tegenover elkaar bedienen van het Tèrnataansch of van het Maleisch; in den laatsten tijd wordt Maleisch meer en meer gebruikt. De in het oorspr. art. opgegeven voorbeelden van den „averechtsen" genitief, soesoe mata (tepel), tangan ati (handpalm), leze men soesoe materna en tangan atina. BÈLANGBÈLANG. Een der eilanden van de Obigroep, thans behoorende tot de residentie Ambbina, afd. Tèrnate, onderafdeeling Batjan; het is in erfpacht uitgegeven aan de Belang- Belang Cultuurmaatschappjj en geheel met kokospalmen beplant. BOELI (MABOELI) (BAAI VAN). Van de in het oorspr. art. genoemde, aan de kust gelegen afscheepplaatsjes Boeli en Maba, wordt Boeli tegenwoordig aangedaan door de schepen der K. P. M. BABAR-EILANDEN. Eilandengroep, vormen¬ de een onderafdeeling van de afdeeling ZuidEilanden, residentie Amboina. Te Tépa op het eil. Babar is een gezaghebber gevestigd, die ondergeschikt is aan den te Toeal op Groot Kai gevestigden ass. resident. De bewoners van Babar, onder eigen hoofden of Orang-kaja (die met den titel Kapitan komen niet meer voor) zijn bijna allen Christenen (Protestant). Hunne kinderen gaan allen ter school; zjj leeren daar van Ambonsche onderwijzers o. a. het Maleisch. Door den invloed dezer onderwijzers vinden Ambonsche zeden en gewoonten meer en meer ingang bjj de geheele bevolking, die van origine meer tot de Timoreezen behoort. De huizen zijn nog naar ouderwetschen trant ingericht voor een groot aantal menschen, die in de duistere ruimte dicht opeen wonen; wellicht is het mede hieraan te wijten, dat er veel lijders aan tuberculose zijn. Sedert 1916 komt ook lepra voor, vermoedelijk van buiten aangebracht. De mannen verlaten het eil. dikwijls voor tijdelijk werk elders, vooral te Dobo; ook trekken er naar Merauké ter vogeljacht (paradijsvogels). SÉRAN LAOET, vroegere spelling CERAMLAOET. Eilandengroep, behoorende tot de onderafdeeling Oost-Séran, Séran-laoet en Goram, afd. Séran, residentie Amboina; de onderafd., waartoe deze groep behoort, staat onder een controleur of een gezaghebber te Gèsèr, die wordt bijgestaan door een te zijner beschikking gestelden posthouder. Middelen van bestaan der bevolking van deze eilanden zijn voornam, vischvangst (tripang), het vervaardigen van kleine prauwen, zamelen van agar-agar van de strandriffen en van schelpdieren; de export is in handen van Chineezen. Op het eiland Séran-laoet is een erfpachtsperceel, waarop kokospalmen. DAL Eilandje even benoorden Babar. Het telt slechts weinig bewoners, die zich vooral bezig houden met geitenfokkerij. Klapperboomen komen op dit eiland niet voor. DJAILOLO. District van de onderafdeeling Halmahéra, afdeeling Tèrnate, residentie Amboina, waarin de voormalige districten Sidangoli en Dodinga tegenwoordig ook zijn opgenomen. Het districtshoofd, dat evenals de andere districtshoofden op Halmahéra geen afzonderlijken titel meer voert, is gevestigd in de kampong Djailolo, welke in de onmiddelljjke nabijheid van het strand is gelegen en bestaat uit een achttal zeer kleine gehuchten. Djailolo is tevens standplaats van den oontroleur der afdeeling. Er is een nieuwe aanlegsteiger gebouwd, vlak bjj het civiele en militaire etablissement. De baai van Djailolo vormt een, voor het grootste deel van het jaar veilige ligplaats voor schepen, waar ook de grootste booten der K. P. M. kunnen ankeren. Enkele gevaarlijke riffen zijn op primitieve wijze met baken aangegeven. In de districtshoofdplaats is thans een zendeling gevestigd van de Utrechtsche Zendingsvereeniging; de Tobaroe of zooals zij zich zelve noemen Tabaroe van Boekoematiti en die van het gehucht Domato, bij Sidangoli, zjjn voor het grootste deel reeds tot het Christendom overgegaan. Ook in het aangrenzende district Sahoe breidt het aantal bekeerlingen zich uit. Djailolo is door een goeden weg verbonden met Sosoepoe, hoofdplaats van het district Sahoe; deze weg heeft verschillende zijtakken, o. a. naar Kaoe aan de Oostkust van het schiereiland; van DJAILOLO—GORAM-EILANDEN. 289 daar kan men verder langs een grootendeels behoorlijk pad naar Tobélo komen. Ook de kampongs langs de baai zjjn dóór een breed voetpad met elkander verbonden. DOBO. Hoofdplaats van de onderafdeeling Aroe-eilanden, afdeeling Zuid-Eilanden, residentie Amboina en standplaats van een gezaghebber. Het parelvisschersbedrg'f wordt tegenwoordig uitgeoefend door de firma Schmidt en Jeandel te Makassar, met 25 loggers. DODINGA. Vroeger district, thans behoorende tot het district Djailolo, onderafdeeling Halmahéra, afdeeling Tèrnate, residentie Amboina. De Christen-kampong Domin (Tomani) is gevoegd bij Pasirpoetih en vormt geen afzonderlijke kampong meer. De Oorapsche kampong Bobane-Igo is, sedert Halmahéra onder geregeld bestuur werd gebracht, weder op haar oude plaats hersteld. Deze is thans door een weg met Dodinga verbonden, zoodat men den smallen landtong, die het Noordelijk schiereiland met het centrum van Halmahéra verbindt, in drie kwartier kan oversteken. De kampong Bobane aan de Kaoebaai bestaat niet meer. DODINGA BAAI. Deze aan de W. kust van Halmahéra indringende baai is zoo ondiep, dat vaartuigen van geringen diepgang toch altijd ver uit den wal moeten big ven; bg eb kunnen kleine prauwen zelfs niet aan land komen. GALELA. District van de onderafdeeling Halmahéra, afdeeling Tèrnate, residentie Amboina. Het voetpad om het meer Akélamo is verbreed en sedert 1922 geschikt voor lichte voertuigen. Het bestuur berust bg een districtshoofd, die, zooals tegenwoordig ook elders op het eil. Halmahéra, geen afzonderlijken titel voert. GAMKONÖRA. Vroeger district, thans behoorende tot het district Iboe, aan de Westkust van het Noordelijk schiereiland van Halmahérazie IBOE. GANÉ, vroegere spelling GA.5.NE. District, behoorende tot het ressort Wéda, onderafdeeling Halmahéra, afdeeling Tèrnate, residentie Amboina. In dit distriet liggen 33 kampongs, waarvan de voornaamste zijn Batoelak, Sakéta, Ganédidalam, Ganédiloear; de beide laatste zijn door een breed bergpad met elkander verbonden. De bevolking is in hoofdzaak Mohammedaansch, doch er zijn ook heidenen onder; in het binnenland is nog een zwervende stam, Toegoetil, waarvan het aantal menschen niet met eenige nauwkeurigheid bekend is. Onder de houtsoorten verdient ijzerhout vooral vermeld te worden. De bevolking heeft veel klapperboomen en uit de dorpen Batoelak, Sakéta en Mafa wordt copj» geëxporteerd. GÊBÊ. Naast de bijna geheel Mohammedaansche bevolking van dit eiland, verblijven er enkele Ambonsche Christenen en een drietal Chineezen; zij heeft veel aanraking met die van Patani en Sorong. Aan de Noordoostzijde liggen de kampongs Ketjepi, Sanafi en Oeméra; de beide eerste loopen in elkaar. Vóór Mei 1923 was Ketjepi de standplaats van een onderdistrictshoofd, doch de post is thans opgeheven; het eiland ressorteert nu onder het district Wéda, onderafd. Halmahéra, afd. Tèrnate, residentie Amboina. GÈSÈH of GISSÈR. Eiland, bestaande uit koraalzand; in het midden is een, bij eb grootendeels droogvallende lagune. Het handelsplaatsje Supplement; Gèsèr is tegenwoordig standplaats van een controleur, hoofd der onderafdeeling Oost-Séran, Séran-laoet en Goram, afdeeling Séran, residentie Amboina. De bevolking bestaat uit een vermenging van Séranners, Amboineezen, Bandaneezen, en voorts uit ± 400 Vreemde Oosterlingen. Reeds tijdens de O. I. C. hebben zich te Gèsèr Chineezen gevestigd; het plaatsje heeft zich al van ouds ontwikkeld tot het belangrijkste handelscentrum van Séran. Belangrijke uitvoerproducten zijn agaragar, die op de riffen rondom de Séran-laoet eilanden in groote hoeveelheid voorkomt, verder copra, damar, en verschillende soorten schelpen; vroeger was er ook geregelde uitvoer van hout. Straat Gèsèr is door de riffen en den sterken stroom (4 tot 7 mijl) alleen bg dag te passeeren. GOERAPIN. Voormalig kroonlandschap van Tidore, thans een kleine kampong aan de Westkust van het Tidoreesche gedeelte van Halmahéra. GORAITJI (GORAH ITJI). Deze eilandengroep behoort thans tot de residentie Amboina, afdeeling Tèrnate. De voornaamste eilandjes zijn Siko, Gafi, Laigoma, Tamakomafatoe, Goenange, Lailai en Talimaoe. Bijna alle grond op deze eilandjes is beplant met klapper boomen; naarmate deze product beginnen te leveren, neemt de belangrijkheid der eilanden toe. Sagopalmen hebben voor de bevolking veel minder beteekenis dan vroeger, evenals de vogelnesten op de klippen van Gafi. Goenange wordt nu en dan bezocht door een schip van de K. P. M. voor de verscheep van copra. De op de kaarten vermelde naam Goemorga, voor een dezer eilanden, is bij de bevolking niet bekend. Op Siko, Laigoma, Tamakomafatoe, Lailai en Talimaoe zijn vestigingen van een blijvende bevolking, voornamelijk herkomstig van Makian; op Laigoma en Gafi zijn ook nederzettingen doch van een zeer gering aantal menschen. GOEROEAH. Zie WA1LORO. GOEROEAPIN (GOEROEAH-PIN). Voornaamste kampong op de Kajoa-eilanden, standplaats van een onderdistrictshoofd. Bij deze kampong sluit een vestiging aan van Badjo's, die zich echter slechts weinig met de overige bewoners vermengen. Het totaal aantal zielen bedraagt ongeveer 900, welk aantal gestadig toeneemt. Sedert 1917 heeft Goeroeapin een volksschool. De inheemsche bevolking verbouwt rg'st op droge gronden, maïs, en plant tegenwoordig ook klappers aan. De Badjo's vinden hun bestaan in vischvangst (tripang) en het zamelen van schelpen en schildpad. Hoewel het vaarwater voor de kampong door een uitgestrekt rif wordt beschut, is het door riffen en ondiepten moeilijk bevaarbaar; in den Westmoesson is Goeroeapin soms dagen achtereen niet met een prauw te bereiken of te verlaten. GORAM-EILANDEN. De bewoners van deze tot de residentie Amboina, onderafdeeling Séran, behoorende eilanden, ruim 8000 zielen sterk, verbouwen aardvruchten, hier en daar tabak, geteeld voor de inlandsche markt, en hebben aanplantingen van klapperboomen en muskaatnotenboomen voor den handel in copra en muskaatnoten. Onder de houtsoorten verdient ijzerhout afzonderlijke vermelding. De Goram-groep vormde vroeger met de Wa- 19 290 GORAM-EILANDEN—CREMER (JACOB THEODOOR). toebéla-eilanden, Téon en een gedeelte der Kaieilanden, het rijkje Amar onder een eigen radja. In 1911 werd diens gebied beperkt tot het eiland Manowoko; maar niettemin wordt ook thans, elders in zijn voormalig rijk, zijn suprematie nog altijd erkend. IBOE. District van de onderafdeeling Halmahéra, afdeeling Tèrnate, residentie Amboina,gelegen aan de Westzijde van het Noordelijk schiereiland van Halmahéra, in welk district ook is opgenomen het voormalige district Gamkonora, ondereen districtshoofd gevestigd te ToengoeteSoengi. In het Zuidelijk deel wonen de Waioli, die vroeger verspreid waren langs de kust, thans vereenigd in kampongs, waarvan de voornaamste zijn Tobélo, Bataka, Baroe, Tabobo, met nog drie kampongs over de" grens in het district Sahoe, die alle bij de kust zijn gelegen bezuiden Gamkonora. In het binnenland hebben zij nog twee dorpjes ten Z. O. van Baroe, benevens één, Saraoe, ten N. van Gamkonora aan den weg naar Iboe. Een gedeelte van deze Waioli is tot het Christendom overgegaan. De Tobaroe, of zooals zij zich zelf noemen Tabaroe, wonen in het Noordelijk deel van het district, tegenwoordig allen in kampongs vereenigd. Aan de kust en langs de Iboe-rivier wonen Chineesche handelaren en Tèrnatanen en ook tot den Islam overgegane Tabaroe, in de kampongs Toengoete-Tèrnate, Gamlamo en Gam-Itji. De eigenlijke Tabaroe-nederzettingen ToengoeteSoengi, Kië-Itji, Toengoete-Goin e. a., liggen iets meer het binnenland in; ze zijn onderling en met Toengoete-Tèrnate door een behoorlijken weg verbonden. Reeds sedert eenige jaren zijn onder de Tabaroe zendelingen werkzaam, doch het aantal bekeerlingen is. niet groot. Naar eigen overlevering dezer „nieuwe menschen" (To baroe) zijn zij inderdaad afkomstig van Selébès (Manado) en met vlotten naar Halmahéra overgestoken. In het district Iboe liggen de volgende meertjes: Telaga Gam-Itji, Telaga Baretta, genoemd naar den kapitein van den Generalen staf van dien naam, die deze streek verkende, en Telaga Tokoeoko; de laatste twee hebben geen verbinding met de Iboe-rivier. Men zie overigens voor dit district ook op GAMKONORA, Deel % TJAPALOELOESTRAAT. Deze straat loopt tusschen de eilanden Mangoli en Taliaboe van de Soela-groep. De stroomsnelheid bij springtij wordt geschat op 12 a 14 zeemijlen; de schepen der K. P. M. maken van dit vaarwater geen gebruik. De doorvaart wordt alleen mogelijk geacht bij kentering van het getij. WAILORO. Het op de kaarten als Goeroeah aangegevene eilandje, behoorende tot het onderdistrict Kajoa, district Makian, afdeeling Tèrnate, residentie Amboina, is bij de bevolking bekend onder den naam Wailoro; met het woord goeroeah noemt zij elke beschutte ankerplaats. Hoewel op dit eiland aan de kusten hier en daar klappers zijn aangeplant, is het toch van weinig of geen belang; voor vestiging schijnt het ongeschikt. CREMER (JACOB THEODOOR). Geboren te Zwolle, 30 Juni 1847, overleden in de Boerhaavekliniek te Amsterdam, 14 Augustus 1923. Cremer, die een der eersten uit onze landshistorie, van voortreffelijken aanleg, geest en gemoed, is genoemd geworden, heeft zich zelf gevormd; zjjn schoolonderwijs, eerst te Zwolle, daarna te Oosterbeek en tot besluit aan het Instituut Vethake te Arnhem, was op zijn zestiende jaar afgeloopen. Toen kwam hjj als jongste bediende op het kantoor van den Heer 0 Balck, expediteur en agent van de Kölner en Düsseldorfer Dampfschiffahrt Gesellschaft en van de Arnhemsche' Stoombootreederjj. Een kleine twee jaar later verkreeg hij een plaats te Rotterdam op het kantoor van de firma A. Ellerman, welke commissiehandel in Oost-Indische producten en groothandel in vlas en lijnzaad op Ierland dreef. In 1867 wist hij zich bjj vergelijkend examen een plaatsing te verwerven bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij, die hem in 1868 uitzond naar Nederlandsch-Indië, waar hij spoedig gelegenheid vond zjjn talenten te ontplooien en van zijn groote begaafdheid te doen blijken. Op verzoek van de Handel-Maatschappij zelf ging hij in 1871 over naar de Deli-Maatschappjj. In de naastvolgende tien jaren heeft hij niet alleen de belangen dezer maatschappij behartigd, maar ook die van de nog betrekkelijke weinige andere ondernemingen, die toen in het Delische waren gevestigd, en zelfs van zeer vele die er in de naaste toekomst zouden komen; want het is Cremer geweest, die met groote stuwkracht het heele land van Deli vooruitbracht, maatschappelijk en economisch, waardoor de arbeid er de beste kansen kreeg om te slagen en deze streek van Sumatra's Oostkust kon opbloeien tot het groote, alom bekende cultuurgebied. Het was in die jaren in het Delische voor de ondernemers d e groote moeilijkheid om arbeiders te krijgen en vooral ze te behouden en in hunne concurrentie ontzagen zij zich in tijden van gebrek aan koelie's niet, om ze elkander af te winnen. Reeds in 1872 werden bjj „Algemeen Politiereglement voor Inlanders" de arbeiders strafbaar gesteld, die zonder behoorlijke redenen het huurcontract verbraken of weigerden te arbeiden, doch deze poenale sanctie kon de moeilijkheden niet verhelpen. Toch is er toen reeds in de Tweede Kamer op aangedrongen die strafbepalingen op te heffen; Cremer heeft toen in zijn „Een woord uit Deli tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal", niet in den handel, gedrukt bij G. van Tyen en Zonen te Amsterdam 1876 (in 1916 herdrukt ter Drukkerij Plantijn, Amsterdam), met klem betoogd, welke nadeelen daarvan het gevolg zouden zjjn; en in hetzelfde jaar maakte hij een ontwerp voor een koelieordonnantie, hetwelk hjj met een verzoekschrift indiende bij den Gouverneur-Generaal. De in 1880 in werking getreden Koelie-Ordonnantie voor de Oostkust van Sumatra kwam in hoofdzaken met het ontwerp van Cremer overeen. Eerst toen hij Minister van Koloniën was kon hij doorvoeren, dat de berechting van de overtreders niet meer te Batavia behoefde te geschieden, doch tot de competentie kwam van de locale justitie-ambtenaren, een maatregel, welken hjj van den aanvang af noodig had geacht. De tijd heeft wel geleerd, dat Cremer goed had gezien; want hoe ook in de laatste halve eeuw de meeningen omtrent de verhouding tusschen werkgever en werknemer, tusschen landbouwondernemer en contract-koelie mogen zjjn veranderd, niettemin is wel gebleken, dat zelfs nu, na ruim veertig jaren, de poenale sanctie nog niet en stellig niét opeens kan worden gemist. CREMER (JACOB THEODOOR). 291 In 1880 keerde hg naar Nederland terug. Was een jaar te voren op zijn initiatief in Indië de Deli-Plantersvereeniging opgericht, in Holland trachtte hij aanstonds belangstelling te wekken voor de Indische zaak in het algemeen en voor Deli in het bijzonder, o. a. door zijn brochure „De toekomst van Deli, Eenige opmerkingen", Leiden Gualth. Kolff, 1881. Als een der resultaten van zijne bemoeiingen, kwam de Deli-Spoorweg-Maatschappij tot stand, waarvan hij zelf de eerste directeur werd, en kort daarna de Nederlandsch-Indische Landbouw Maatschappij, waarmede de in 1884 dreigende débacle in de suikerindustrie werd bezworen. De Regeering benoemde hem daarna tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. Niet alleen echter de Indische belangen hadden Cremer's aandacht, evenzeer de behoeften in het vaderland zelf; daarvan kunnen getuigen de door zijn arbeid en invloed in 1891 opgerichte „Nederlandsche Fabriek van Werktuigen en Spoorwegmaterieel genaamd Werkspoor" en de Nederlandsche ScheepsbouwMaatschappij, opgericht in 1894. Voor Indië verdient dan weer vermelding de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij; en naast deze groote lichamen danken tal van andere hun ontstaan aan het initiatief, de hulp of den arbeid van dezen werker. Na zijn terugkomst in Nederland begint ook al spoedig zijn politieke loopbaan; in 1881 werd hij als candidaat van de kiesvereeniging Burgerplicht te Amsterdam gekozen tot afgevaardigde voor de Tweede Kamer, en gedurende dertien jaren heeft hij het lidmaatschap van de Kamer hekleed. In 1897 werd Cremer Minister van Koloniën in het kabinet Pierson. Onder zijn ministerschap kwamen o. a. tot stand, de regeling van de opiumregie met gelijktijdige opheffing van het vroegere pachtsysteem, een mijnwet voor Ned.Indië, de zoogen. gelijkstelling van Japanners met Europeanen; het was ook onder Minister Cremer, dat er een rechtstreeksche spoorwegverbinding kwam tusschen Priok en Batavia met het Oosten van Java, dat Soerabaja zjjn waterleiding kreeg, dat langs Atjéh's Noord- en Oostkust een stoomtramdienst werd ingesteld. Voor de nationale welvaart en niet minder voor de positie van Nederland en Indië beide in de internationale verhoudingen, is het wellicht van meer beteekenis nog geweest, dat hij de Kon. Ned. Maatschappjj tot exploitatie van petroleumbronnen in Ned.-Indië heeft weten te beschermen tegen mededinging op eigen terrein van de Amerikaansche petroleum-industrie, die terreinen in Indië zocht en onderhandelingen voerde om de petroleumonderneming Moeara Enim te koopen. De Koninklijke was toen nog lang niet het machtige lichaam van nu; Cremer voorzag dat zij, als haar gevaarlijke concurrent in Indië eenmaal vasten voet had gekregen, den strijd niet zoude hebben kunnen volhouden, en wist de transactie te voorkomen. Nadat hjj in 1901 als minister was afgetreden, keerde hjj weer terug tot zijn vorigen arbeid bij verschillende maatschappijen, met welke hij, vóór hij het ministerschap aanvaardde, de financieele betrekkingen had verbroken. In 1905 keerde hij nog eens terug naar Indië, waar hij in 1883, dus na zjjn eerste verblijf aldaar, ook nog voor korten tijd had vertoefd. Hoe de toestanden in het De¬ lische in die jaren waren veranderd, kan reeds blijken uit den titel van een geschriftje, waartoe deze derde reis hem inspireerde, „Per automobiel naar de Batakhoogvlakte." In 1907 teruggekeerd in het vaderland, kwam hjj wederom bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij, nu als haar president, en leidde de belangen van dit handelslichaam gedurende een vijftal jaren. Toen deze periode was verstreken, vestigde hjj zich op het bekende landgoed Duin en Kruidberg, waar hij zijn krachten o. a. wijdde aan den arbeid voor de stichting van het Koloniaal Instituut te Amsterdam, waarvoor hij de plannen in overleg met Dr. H. F. R. Hubrecht had ontworpen, en tevens aan den parlementairen arbeid, want in 1921 was hjj geroepen geworden tot het lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten Generaal. In 1913 was hjj ook nog weer in Indië. Zoo bleken de jaren al heel weinig vat te hebben op de werkkracht van dezen man; tóen hem op zgn zeventigsten verjaardag een grootsche huldebetuiging werd gebracht, sprak van de waardeering voor die werkkracht wel heel duidelijk het opschrift van een, hem namens tal van maatschappijen en ondernemingen aangeboden gedenkpenning, welk opschrift luidde: Vijftig jaren zegenrijke arbeid voor de welvaart van Nederland en Indië. De tijd van rust was na die halve eeuw voor Cremer nog niet gekomen. Nog eens deed het vaderland een beroep op hem; de Regeering toch zag in hem den juisten man voor de in dat tijdsgewricht zeer moeilijke en delicate taak, om haar te vertegenwoordigen te Washington; een delicate taak, want Amerika's stemming ten opzichte van het in den wereldoorlog neutraal gebleven Nederland was verkoeld in dezelfde mate als de gemoederen warmer waren geworden door de deelname aan den strijd, en de Belgische propaganda voor „herkrijgen" van het „afgestane" Limburg enz., begon in Amerika weerklank te vinden. Dat Cremer deze moeilijke taak, welke hg op zgn 71e jaar nog aanvaardde, tot een gelukkig einde heeft gebracht, is wel duidelijk gebleken uit de woorden, die Minister Colijn sprak toen vier jaren later op het kerkhof Westerveld bjj Santpoort de laatste eer aan Cremer werd bewezen: „Wat hij in Amerika verricht heeft is slechts aan weinigen bekend; maar ik wensch te getuigen, dat hij daar misschien den grootsten dienst aan den Lande heeft bewezen, dien hjj bewijzen kon. In die moeilijke periode, volgende op het sluiten van den wapenstilstand, is hij er in geslaagd het volk aan de overzijde van den oceaan te doordringen van het besef, dat Nederland's recht onomstooteljjk vaststaat." In Amerika werd Cremer ernstig ziek, doch in 1920 kon hjj toch naar Nederland terugkeeren. Volledig herstel heeft die terugkeer niet meer mogen brengen. Aan het boveneinde van zjjn grafsteen staat een wit marmeren obelisk, met opschrift: Aan Jacob Theodoor Cremer, een man van groote bedrijve, besogne, memorie en directie, ja singulier in alles, is dit gedenkteeken toegewijd door het dankbare Deli. Een volledige lijst van Cremer's geschriften is opgenomen achter zijn levensbericht van de hand van Dr. O J. K. van Aalst, in de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Let terkunde te Leiden, 1923—1924. 292 IMMIGRATIE. IMMIGRATIE. De immigratiedienst in Ned.-Indië bestaat in zijn tegenwoordigen vorm sedert 1 April 1918. Tevoren waren de toelating en vestiging ook reeds gebonden aan wettelijke voorschriften. De uitvoering daarvan behoorde tot den werkkring van eene der afdeelingen van het Departement van Justitie te Weltevreden. Bij een rondblik naar andere, ook moderne Westersche landen valt te constateeren hoe, na de economische schommelingen en politieke stroomingen, welke de wereldoorlog na zich sleepte, het immigratievraagstuk in stijgende mate de aandacht eischte. Konden die landen, beschikkende over ruime machtsmiddelen en uitgerust met eene intensief doorgevoerde administratie, zich in normale tijden bepalen tot maatregelen van repressieven aard tegenover ongewenschte vreemdelingen, door de veranderde omstandigheden werd alom meer en meer de behoefte gevoeld aan meer preventief werkende en verscherpte bepalingen ten aanzien van personen, die uit een politiek of economisch oogpunt geacht kunnen worden niet tot het welzijn van het land te zullen bijdragen. Het verst in dit opzicht ging Amerika met o. m. de limiteering van het jaarlijks toe te laten aantal immigranten. Vinden politieke agitators met extremistische ideeën bezield, in Westersche landen veelal een bodem, door eeuwenoude cultuur voor hunne experimenten weinig gevoelig, de feiten leeren hoe zij het oog hoopvol op het Oosten gericht houden. Voor een gebied als Ned.-Indië, verkeerende onder zoozeer van Westersche landen afwijkende omstandigheden, valt de noodzakelijkheid van eene wettelijke regeling van de landing, de toelating en de vestiging en daarmede het belang van een immigratiedienst, bezwaarlijk in twijfel te trekken. Dat een voortdurend toezicht op vreemdelingen geboden is, werd dan ook in Ned.-Indië, evenals elders in het Oosten, ingezien. In alle omliggende landen, met uitzondering van China, worden bepalingen van nagenoeg gelijke strekking aangetroffen. Hoezeer de immigratie in een gebied als Ned. -Indië kan worden beïnvloed door elders heerschende ongunstige maatschappelijke omstandigheden blijkt, om een tweetal voorbeelden te noemen, uit den exodus van Russen, die na de omwenteling hun land verlieten en uit de omvangrijke Chineezenemigratie uit Zuid-China in 1921, als een gevolg van den aldaar toen optredenden hongersnood. Beide gevallen van landverhuizing op min of meer aanzienlijke schaal vonden duidelijk weerspiegeling in de immigrantencijfers van Indië, waarvan aan het slot van dit artikel een overzicht wordt gegeven. Aangezien immigranten van Chineeschen landaard circa 80 % uitmaken van de jaarlijks in Indië binnenkomende vreemdelingen, is het van belang hier te vermelden, dat het emigratiegebied van China zich uitstrekt over Zuid-China en wel over de provincie Kwantoeng en het Zuidelijk gedeelte van Eoehkian, een gebied dat door zijne natuurlijke gesteldheid de bevolking dwingt tot rusteloozen en harden arbeid. Misoogsten, veroorzaakt door droogte of stortvloeden, drijven meermalen een deel der bewoners in de eerste plaats naar de aangrenzende provincie Kiangsi. Uit genoemde Zuidelijke provinciën nu zijn ook nagenoeg alle in Ned.-Indië verblijf houdende Chineezen afkomstig. Onder het Nederlandsch bestuur kwamen en komen ook thans nog velen dezer immigranten tot welstand. Alvorens eene beknopte bespreking te geven van de vroegere en huidige immigratiewetgeving, zij opgemerkt, dat deze er zooveel mogelijk op ingericht is, eenerzijds bonafide immigranten, die er toe kunnen bijdragen Indië tot verdere ontwikkeling te brengen, zoo min mogelijk belemmeringen in den weg te leggen en anderzijds personen, die uit een politiek, economisch of sociaal oogpunt ongewenschte elementen zijn, den toegang te beletten of een verder verblijf te ontzeggen. Het relatief geringe percentage van niettoegelatenen wijst op de gunstige preventieve werking der bepalingen, terwijl uit de vrij aanzienlijke getalsterkte der immigreerende vreemdelingen nochtans valt af te leiden, dat van een stremmenden invloed niet kan worden gesproken. Vroegere regelingen. Artikel 106 van het Regeeringsreglement van 1854 bepaalde dat, met uitzondering van de van Rijkswege naar Ned.-Indië gezonden personen, zich niemand aldaar mocht vestigen zonder schriftelijke vergunning, op Java en Madoera van den Gouverneur-Generaal, elders van den hoogsten gewestelijken gezaghebber. Alle vorige reglementen hielden bepalingen van ongeveer dezelfde strekking in. De voorschriften betreffende de toelating berustten op het tweede lid van het aangehaalde art. R.R., bepalende, dat de voorwaarden van toelating bij algemeene verordening zouden worden geregeld. In 1860 kwam eene algemeene maatregel van bestuur tot stand regelende de toelating in Indië van Nederlanders, andere Europeanen en met dezen gelijkgestelden. Deze regeling werd in 1871 vervangen bij een K. B. waaruit twee ordonnanties voortvloeiden, de eene voor Nederlanders, andere Europeanen en met dezen gelijkgestelden, de andere voor Oostersche Vreemdelingen en met dezen gelijkgestelden. In algemeenen zin bleef de regeling in evenbedoelde ordonnanties vervat voor Java en Madoera tot 1912, voor de Wester-afd. van Bornéo, v. z. v. Oostersche vreemdelingen betreft, tot 1913 en voor overig Ned.-Indië tot April 1918 van kracht. O. m. was bepaald, dat Nederlanders en vreemdelingen zich bij het Hoofd van plaatselijk bestuur moesten aanmelden om te doen blijken wie zij waren en met welk doel zij in Indië kwamen, waarna een toelatingskaart, behoudens nadere verlenging gedurende zes maanden geldig, kon worden uitgereikt. Die kaart gaf den wettigen houder het recht zich in de voor den algemeenen handel geopende havens en voorts op de plaatsen of in de streken daarop afzonderlijk vermeld op te houden. Mede kon eene, gedurende twee jaren geldige vergunning tot reizen worden bekomen, terwijl ten aanzien van eene vergunning tot vestiging het bovenvermelde vooraohrift van art. 105 R. R. gold. Weigering van een vergunning tot vestiging of het niet bezitten van geldige toelatingspapieren had voor den betrokkene tengevolge een bevel om Ned.-Indië binnen een vastgestelden termijn te verlaten. Tenzij met eene afzonderlijke vergunning van het Hoofd van plaatselijk bestuur waren Oostersche vreemdelingen ten slotte verplicht in bepaalde wijken verblijf te houden. Eene herziene regeling ten aanzien van Nederlanders en vreemdelingen werd in 1911 vastgelegd in het „toelatingsbesluit", nader uitgewerkt IMMIGRATIE. 293 in de „toelatingsordonnantie". Deze regeling hield o. m. middelen in tot wering van ongewenschte elementen en wees een beperkt aantal ontschepingshavens aan, terwijl als schakels tusschen de landing en de toelating werden ingelascht de vergunning tot ontscheping en het onderzoek door eene immigratiecommissie. Tegenwoordige regelingen. Het toelatingsbesluit. Ten slotte werden alle bepalingen herzien bij het, bij K. B. van 15 October 1915 no. 32 (Ind. Stb. 1916 no. 47) vastgestelde en behoudens wijzigingen ook thans nog van kracht zijnde „toelatingsbesluit" (T. B.), uitgewerkt in de „toelatingsordonnantie" (T. O.), Ind. Stb. 1917 no. 693, in werking getreden op 1 April 1918. Van het bepaalde bij art. 20 van het T. B. werd sedert gebruik gemaakt om, ter verzekering eener goede werking, de noodige nadere voorzieningen te treffen. Deze zijn vastgelegd in enkele afzonderlijke ordonnanties. Het T. B. bevat nagenoeg dezelfde hoofdbeginselen als het besluit van 1911. Onderworpen aan de toelatingsbepalingen zijn Nederlanders, niet uit in Indië gevestigde ouders geboren, noch ingezetenen van Ned.-Indië zijnde, en vreemdelingen, die niet zijn ingezetenen van Ned.-Indië. Bij aankomst in een der voor de ontscheping aangewezen havens wordt door den gezagvoerder van het schip aan den aanwezigen ontschepingsambtenaar een lijst overgelegd van de aan de immigratie bepalingen onderworpen passagiers. De ontscheping sambtenaar voorziet de immigranten van eene, eventueel tevens voor de echtgenoote en minderjarige kinderen geldige vergunning tot ontscheping, welke aan eene betaling van / 100 onderworpen is. De betaling wordt niet gevorderd van Nederlanders, terwijl zij, die Indië binnen een door den Gouverneur-Generaal te bepalen termijn — bij de T. O. gesteld op zes maanden — weder verlaten, op terugbetaling van genoemd bedrag aanspraak kunnen maken. Bij weigering der toelating heeft eveneens terugbetaling plaats. De vergunning tot ontscheping wordt, tenzij aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, niet uitgereikt aan hen van wie bljjkt dat zij krankzinnig, idioot of lijdende zijn aan eene besmettelijke ziekte of gevaarlijk voor de samenleving, dan wel tengevolge van hun lichamelijken toestand waarschijnlijk armlastig zullen worden. Passagiers le en 2e klasse op schepen van in de T. O. met name genoemde reederijen of stoomvaartmaatschappijen, die aan de eischen voor toelating gesteld voldoen, kunnen dadelijk eene vergunning tot ontscheping tevens toelatingskaart bekomen met een geldigheidsduur als van gewone toelatingskaarten. Bij afgifte van eene vergunning tot ontscheping behoort dit stuk bij den secretaris der immigratiecommissie, c. q. den fd. secretaris eener elders gevestigde commissie, ter mwisseling tegen eene toelatingskaart te worden aangeboden. Gezinsleden worden elk afzonderlijk van eene toelatingskaart voorzien. Deze kaart is twee jaren geldig, terwijl hare geldigheidsduur door het Hoofd van plaatselijk bestuur twee keer met één jaar kan worden verlengd. In bijzondere gevallen van twijfelachtigen aard kan een voorloopig-toelatingsbewijs met een korten geldigheidstermijn worden uitgereikt. Behalve om de redenen, welke tot weigering der vergunning tot ontscheping kunnen leiden, wordt de toelatingskaart geweigerd aan hen van wie blijkt, dat zij van het plegen of bevorderen van ontucht hun beroep maken; dat zjj in een vreemd land, waarmede een uitleveringsverdrag gesloten is, veroordeeld zjjn wegens een misdrijf waarvoor krachtens dat verdrag uitlevering zou kunnen geschieden; dat hun het verblijf in Ned.-Indië is ontzegd; verder aan hen, van wie niet blijkt dat zij in het onderhoud van zichzelf en van hun gezin behoorlijk kunnen voorzien en aan degenen, die gevaar opleveren voor de openbare orde en rust. Sedert 1921 behoort voorts tot de aan vreemdelingen gestelde eischen het bezit van een van Nederlandsch visum voorzien buitenlandsch paspoort, waarvan vrijgesteld zijn de uit China, de Straits Settlements en de gefedereerde Maleische Staten geboortige Oostersche vreemdelingen, die werklieden zijn, terwijl sedert 1924 de mogelijkheid tot vrijstelling van door den G. G. aan te wijzen groepen van vreemdelingen is in het leven geroepen. Van de opengestelde gelegenheid, om in buiten Ned.Indië gelegen havens toelatingskaarten door ambtenaren van den N.-I. immigratiedienst te doen uitreiken, werd gebruik gemaakt om in Singapore een immigratiekantoor in te richten; sedert 1 December 1922 is dit kantoor echter weder opgeheven. Vóór het verstrijken van den geldigheidstermijn der toelatingskaart kan door den houder eene vergunning tot vestiging worden gevraagd, op Java en Madoera aan den G. G., in de Buitengewesten aan het Hoofd van gewestelijk bestuur. De vergunning tot vestiging is onderworpen aan eene betaling van / 10. Zij kan worden geweigerd in het belang van de openbare rust en orde, wanneer de belanghebbende niet behoorlijk in zijn onderhoud kan voorzien of wanneer hij sedert de toelating wegens misdrijf is veroordeeld. Weigering van de toelatingskaart of van de vergunning tot vestiging, in het eerste geval met beroep op het Hoofd van het gewest, heeft verwijdering uit Ned.-Indië tengevolge. Personen die worden aangetroffen zonder in het wettig bezit van geldige toelatingspapieren te zijn, worden naar bevind van zaken alsnog daarvan voorzien, dan wel verwijderd. Voor de in dit geval uit te reiken toelatingskaart is verschuldigd ƒ 100, tenzij de bepalingen op de ontscheping zijn overtreden, in welk geval de verschuldigde som / 150 bedraagt. Eene toelatingskaart kan door den G. G. worden ingetrokken in het belang van de openbare rust en orde, waarop verwijdering volgt. De immigratiebepalingen zijn niet toepasselijk op: van Landswege naar Ned.-Indië gezonden personen met hunne gezinnen; consulaire ambtenaren met hunne gezinnen; officieren en bemanning van de tot de marine van eenige Mogendheid behoorende schepen; gezagvoerders, officieren en schepelingen van koopvaardijschepen, tenzij bij aankomst of tijdens het oponthoud van het schip het dienstverband eindigt en voorts op hen, die in Ned.-Indië hunne zeereis niet beëindigen. Zij aan wie eene toelatingskaart of eene vergunning tot vestiging is geweigerd of wier toelatingskaart is ingetrokken kunnen door het Hoofd van plaatselijk bestuur onder politietoezicht of in verzekerde bewaring worden gesteld. Overgangsbepalingen van het T. B. passen de gevolgen der oude voorschriften bij den nieuwen toestand aan. Met het oog op de nauwe economische banden met de Straits Settlements is voor 294 IMMIGRATIE. den Riau-archipel eene afwijkende bepaling gehandhaafd, terwijl voor Chineezen, die onder vroegere regelingen een alleen ter Oostkust van Sumatra geldige z.g. „soerat idzin" konden verkrijgen, het bekomen van een toelatingskaart, tegen betaling van een zegelrecht van / 1.50 is gemakkelijk gemaakt. Dispensatie van de bepalingen van het T. B. kan door den G. G. worden verleend. De toelatingsordonnantie. Bij de T. O. zijn als ontschepingshavens aangewezen Tandjoengpriok, Semarang en Soerabaja en 24 havens in de Buitengewesten. De T. 0. bevat voorts voorschriften ten aanzien van de afgifte van verklaringen van ingezetenschap, noemt de gevallen waarin de voor de ontscheping betaalde som wordt terugbetaald (behalve in de reeds vermelde gevallen, indien een vergunning tot ontscheping werd uitgereikt aan hen, die eerst na de landing kunnen aantoonen van de immigratiebepalingen te zijn vrijgesteld) en geeft eene opsomming van de plaatsen (immigratiekantoren), waar de vergunning tot ontscheping tegen eene toelatingskaart kan worden ingewisseld. Zg schrijft verder voor het voeren van de internationale seinvlag N. door immigranten-aanbrengende schepen; verleent den secretarissen der immigratiecommissies de bevoegdheid om immigranten, die niet aannemelijk kunnen maken voor toelating in aanmerking te komen, onder politietoezicht of in verzekerde bewaring te stellen; regelt de samenstelling der immigratiecommissies en vermeldt ten slotte eene lijst van de stoomvaartmaatschappijen, waarop het bij de bespreking van het T. B. ten aanzien van passagiers le en 2e klasse opgemerkte van toepassing is. Verdere bepalingen. Eene afzonderlijke ordonnantie, opgenomen in Ind. Stb. 1917 no. 694, verklaart de bepalingen van het T. B. niet toepasselijk op werklieden behoorende tot de met Inlanders gelijkgestelden, die buitenslands zjjn aangeworven om voor het Land of op den voet van eene bij koelie-ordonnantie voorgeschreven werkovereenkomst te arbeiden. Zij behoeven, tenzij die bijzondere omstandigheden ophouden te bestaan, noch eene vergunning tot ontscheping noch eene toelatingskaart. Is de werkovereenkomst gedurende drie achtereenvolgende jaren nageleefd, zoo kan, na de ontbinding ervan, aan bedoelde werklieden, mits binnen een maand aangevraagd, eene met een een en ander ter beoordeeling van het Hoofd van plaatselijk bestuur, geldt eene gelijke bepaling. Eene vroeger geldende vrjjstelling van panglongkoelies (in de afd. Bengkalis ter Oostkust van Sumatra en in Riau en Onderh.) werd, ter bevordering van eene betere controle, noodig in verband met de minder gunstige arbeidstoestanden op de panglongs, ingetrokken. Eene andere ordonnantie (Ind. Stb. 1918 no. 92) werkt eene ten aanzien van vreemdelingen — niet zijnde Europeanen of met Europeanen gelijkgestelden — in de afd. Tandjoengpinang en Lingga en het buiten den Sumatra-wal gelegen gedeelte der afd. Karimoen van de residentie Riau en Onderh. geldende afwijkende bepaling uit, in dien zin dat aan belanghebbenden een vergunning tot vestiging kan worden uitgereikt tegen eene betaling van / 100, behalve indien zij kunnen aantoonen of aannemelijk maken bij het in werking treden der ordonnantie reeds in het omschreven gebied woonachtig te zijn geweest, in welk geval slechts het normale recht voor eene vergunning tot vestiging van / 10 behoeft te worden voldaan. Weigering der vergunning kan geschieden op dezelfde gronden, waarop de weigering van een vergunning tot ontscheping, "een toelatingskaart of een vergunning tot vestiging in het overige deel van Ned.-Indië steunt. Ook kan aan de ingenoemd gebied reeds op 1 April 1918 wonende vreemdelingen desgewenscht eene verklaring van verblijf worden uitgereikt. De voor de verschillende immigratiepapieren vastgestelde betalingen zijn gebaseerd laatstelijk op art. 45 sub 2 der „Zegelverordening 1921", welke na de wijziging bij Ind. Stb. 1922 no. 570 in het kort zegt, dat vergunningen tot ontscheping, toelatingskaartenen vergunningen tot vestiging zjjn onderworpen aan een zegelrecht, gelijk aan en strekkende ter voldoening van de bedragen, welke onderscheidenlijk voor die stukken ingevolge de desbetreffende regelingen zjjn verschuldigd en dat het aan zegelrecht betaalde wordt teruggegeven in de gevallen, waarin de teruggave der vorenbedoelde bedragen bij de desbetreffende verordeningen is voorgeschreven. Sedert 1 Juli 1924 gelden nieuwe modellen voor de immigratieformulieren, opgenomen in. Ind. Stb. 1924 no. 258. De Inspectie van den immigratiedienst. Bij de, met het inwerkingtreden op 1 April 1918 van het T. B. en de daarmede in Landaard 1918 >) 1919 1920 1921 1922 1923 Nederlanders 1.605 3.663 5.444 4.528 2.695 2.342 Andere Europeanen 632 1.540 2.396 1.910 1.018 1.016- Japanners 1.075 1.119 1.099 896 659 783 Chineezen 14.612 18.254 22.658 44.857 31.640 34.019 Arabieren 69 205 673 825 906 702 Andere Oostersche vreemdelingen . . 1.708 2.468 3.132 4.866 3.187 2.765 Totaal vreemdelingen 18.096 23.586 29.958 53.354 37.410 39.285 Algemeen totaal 19.701 27.249 35.402 57.882 40.105 41.627 *) Van 1 April tot en met uit. December. recht van / 1.50 gezegelde toelatingskaart worden uitgereikt. Voor onder dezelfde omstandigheden in Indië gekomen werklieden, die op tabaksondernemingen een eigen tabaksveld gedurende een geheelen oogst in bewerking hebben gehad, verband staande regelingen samenvallende uitbreiding van den immigratiedienst over geheel Nederlandsch-Indië, werd het voor eene uniforme toepassing en voor een nauwlettend toezicht wenschelijk geacht, de centrale leiding naar een af- 316 WATERKRACHT EN ELECTRICITEIT. het binnenland openlegt, zullen nog vele jaren verloopen eer waterkracht voor algemeene lichten krachtvoorziening zal worden ontgonnen. De groote waterkrachten in de Poso (200.000 P.K.), de Malili (150.000 P.K.), in de Laas (golf van Tolo) en in de Mamasa (100.000 P.K.) hebben dan ook voorloopig alleen waarde voor toekomstige grootindustrieën. Door den Dienst voor W. en E. zgn in het Maliligebied opnamen verricht voor krachtuitbouw ten behoeve van toekomstige ijzer- en nikkelfabrieken uit de ertsen nabij het Towoetimeer. Een concessie voor waterkrachtuitbouw aan de Mamasarivier werd verleend aan een consortium, voor de stichting van een kalkstikstoffabriek of voor electrochemische en electrometallurgische fabrieken. In Noord Selébès zijn door den mijnbouw waterkrachtwerken uitgebouwd, als Totok 400 P.K., en Bola'ang Mongondow, doch deze zijn minder bekend. In het Tondanogebied zijn door den Dienst voor W. en E. waterkrachten verkend (20.000 P.K.) en gereserveerd voor toekomstigen aanleg van electrische tramwegen. De overige eilanden van den Archipel zijn nog niet verkend, doch uit de rapporten van militaire en geologische expedities blijkt, dat hier en daar groote waterkrachten aanwezig zijn. Het electriciteitswezen. Dè electriciteitswetgeving berust ten eerste op het „veiligheidsreglement", Ind. Stb. 1910 no. 406[(gewijzigd volgens Ind. Stb. 1917 no. 212, waarbg dan nog is te letten op de ter zake geldende bepalingen van Ind. Stb. 1917 no. 497, en Ind. Stb. 1919 no. 245), dat het toezicht opdraagt aan den Dienst van het Stoomwezen. De voornaamste bepalingen zgn neergelegd in de artikelen 2, 3, 6,10 enll; daarbij zijn, bg beschikking van den Directeur der B. O; W., bijzondere bepalingen vastgesteld betreffende electrische installaties, additionneel aan art. 2 sub 19 tot en met 26 van het veiligheidsreglement ; en wel: o. Als normen gelden de veiligheidsvoorschriften voor electrische sterkstroominstallaties, vastgesteld en uitgegeven door het Koninklijklns tituut vaningenieurs ;6. afwijkingen van de onder a. genoemde normen vereischen bgzondere goedkeuring (zie bijlagen Rl en R2 van het blijvend gedeelte van het jaarboekje van genoemd Instituut). Ten tweede berust de electriciteitswetgeving op de bepalingen omtrent den aanleg en het gebruik van geleidingen voor electrische verlichting en het overbrengen van electrisch arbeidsvermogen door middel van electriciteit, neergelegd in Ind. Stb. 1890 no. 13, laatstelijk gewijzigd bij Ind. Stb. 1917 no. 44. Hierbij wordt onderscheid gemaakt voor: ten eerste leidingen,die uitsluitend loopen over gronden bij één bijzonder persoon of ééne bgzondere onderneming in gebruik (gronden waarop de aanvrager eigendoms-, erfpacht-, opstal- of individueele bezitsrechten uitoefent voor eigen gebruik), en ten tweede alle andere sterkstroomleidingen. Voor de eerste soort wordt de vergunning verleend door den Directeur van Gouv. Bedr.totwederopzeggens en voor de tweede soort leidingen door den Gouverneur Generaal voor een bepaalden tijd van hoogstens veertig jaren, welke termijn echter later voor verlenging vatbaar is. Voor beide gevallen is het aan te raden, alvorens eenig werk te doen verrichten, zich te wenden tot den Dienst voor W. en E., die in deze aangelegenheid alle voorlichting geeft. In het kort samengevat moet in het eerste geval de aanvrager een gezegeld verzoekschrift, gericht tot den Directeur van Gouv. Bedr., indienen bg het Hoofd van plaatselijk bestuur of van gewestelijk bestuur, binnen wiens ressort het uitgangspunt der leidingen gelegen is. Daarbij is een bewijs over te leggen van ingezetenschap van Ned.-Indiëot,in diende vergunning geschiedt voor of ten name van eene naamlooze vennootschap, een bewijs, dat de vennootschap in Nederland of in Ned.-Indië is opgericht en in Ned.-Indië is gevestigd of behoorlijk vertegenwoordigd. Hiervoor is meestal een exemplaar der statuten voldoende en een bewijs, dat de aanvrager gemachtigd is namens de vennootschap op te treden. Voorts zgn aan te geven de stroomsoort (met of zonder nulleider), aantal perioden en van welke spanning zal worden gebruik gemaakt. De in te dienen teekeningen (in tweevoud) moeten bestaan in een situatieteekening, schaal 1 a 500 of 1 a 1000, en een plattegrond van de kruising der leiding met wegen, spoorwegen, electrische leidingen, schaal 1 a 20, een en ander met duidelijke aanwijzing van alle ondersteuningspunten. Op de situatieteekening moet de loop der geheele leiding juist worden aangegeven en voor elk gedeelte der leiding moet daarop worden vermeld: a. of boven- dan wel ondergrondsche leidingen zullen worden gebezigd; 6. het aantal geleiders; c. het materiaal, waaruit deze vervaardigd worden; d. de doorsnede per geleider in vierkante millimeters; e. de hoogste stroomsterkte in ampères, welke toegelaten zal worden; /. bij bovengrondsche leidingen de hoogte der leidingen boven den grond (het voorgeschreven minimum voor laagspanning is 5 M.), de plaats en de soort van alle ondersteuningspunten (houten of ijzeren masten, muurhaken enz.); g. de kruisingen met wegen, spoor- en tramwegen en andere electrische leidingen (in het bijzonder telegraaf en telefoon), eventueel ook de palen en draden van deze laatste. Op de teekeningen der kruisingsplaatsen moet de plaats van de kruisende electrische leidingen en de constructiedeelen daarvan nauwkeurig zgn aangegeven, voorzoover deze minder dan 7 M. verwijderd zijn. Tevens moet volledig blijken welke de afmetingen, de constructie en de gebezigde materialen zijn: a. bij bovengrondsche leidingen, van de ondersteuningspunten ter weerszijden der kruising, eventueel de schoren daarvan, de dwarsarmen, de isolatoren en isolatorpennen, de bliksemafleiders, eventueel het vangnet en de wijze waarop dit electrisch geleidend met de aarde is verbonden; 6. bij ondergrondsche leidingen van de kabels (ook de diepte daarvan onder den beganen grond), de wgze van afdekking, de opstijgeinden en de afwerking daarvan. Van de te bezigen draad of kabel, isolatoren enz., moet eventueel een monster worden gezonden. Het monster van den draad of de kabel moet van voldoende lengte zijn, doch minstens 0,30 M. Zoodra de leidingen, ook al is het slechts over een kleinen afstand, zooals b.v. bij het kruisen van een openbaren weg of van een erf, dat aan een ander toebehoort, over gronden loopen, welke niet uitsluitend door den aanvrager worden gebruikt, moet voor den aanleg en het gebruik van WATERKRACHT EN ELECTRICITEIT. 317 de geheele leiding een vergunning worden aangevraagd conform Ind. Stb. 1890 no. 13, dus te richten tot den Gouverneur Generaal. Nadat de vergunning is verkregen, moet zij binnen één jaar zijn aanvaard, door het storten van de bij de vergunning bepaalde waarborgsom en het indienen van een gezegelde verklaring, waarbij de vergunninghouder zich onderwerpt aan de voorwaarden, waarop de vergunning is verleend. Voorts moeten de leidingen binnen een, bij de vergunning te bepalen tijdsverloop in gebruik zijn gesteld. Op verzoek kunnen de termijnen door den Directeur van Gouv. Bedrijven worden verlengd. Wat de vergunningen voor leidingen voor levering van stroom aan derden betreft, hieraan kan een uitsluitend recht voor het betrokken gebied worden verbonden, waarbij dan eene verplichting tot stroomlevering wordt opgelegd. Een en ander is in de vergunningsvoorwaarden nader omschreven. Verder zjjn termijnen vastgesteld voor aanvaarding der vergunning, voor een ernstig begin met den aanleg der leidingen en het in gebruik stellen van deze. Met den aanleg mag eerst worden aangevangen, nadat op de plannen de goedkeuring van den Directeur van Gouv. Bedr. is verkregen. Zij moeten voldoen aan vastgestelde voorschriften, waarvan een exemplaar bij den Dienst voor W. en E. verkrijgbaar is gesteld. De plannen zijn in tweevoud bij genoemden Dienst in te dienen en moeten vergezeld zijn van een verklaring van het Hoofd van den P. T. T. dienst, waaruit blijkt dat deze, in verband met de aanwezigheid van zwakstroomleidingen, met den voorgenomen aanleg zich geheel kan vereenigen. De ingebruikstelling der leidingen mag niet geschieden dan na goedkeuring door den Dienst voor W. en E. en deze verleent eerst toestemming, nadat een gezegelde verklaring is overgelegd, waaruit blijkt dat aan alle voorschriften is voldaan. Verscheidene gewesten hebben verordeningen vastgesteld voor bovengrondsche leidingen voor hooge spanning, naar welke de eigenaar van hoogspanningsleidingen zich te'gedragen heeft. Voorts heeft de vergunninghouder te rekenen met het gebruikmaken van gronden, waarbij is te raadplegen Agrarische Regelingen van J. Polak. Ten slotte rest te vermelden, dat voor het oprichten van een electrische centrale vergunning noodig is van het Hoofd van plaatselijk bestuur, waarvan de bepalingen' zjjn opgenomen in Ind. Stb. 1836 no. 11, zie ook Ind. Stb. 1917 no. 497. In de vergunningsvoorwaarden zjjn gestipuleerd: de duur der vergunning, het uitsluitend recht of gedeeltelijk uitsluitend recht tot stroomlevering en de verplichting tot stroomlevering en de beperkingen dezer verplichting; de voorwaarden voor aansluiting en de tarieven, het te storten waarborgkapitaal, het systeem van stroomlevering, de uitvoering en herziening der plannen, de eischen van het bedrijf en de naastingsbepalingen. Het opwekken van electrischen arbeid voor levering aan de publieke licht- en krachtvoorziening dateert van het begin der twintigste eeuw. Nagenoeg tegelijkertijd werd zoowel door den Staat als door particulieren voor het eerst electriciteit opgewekt met stoom als beweegkracht en eerst een tiental jaren daarna met . oliemo¬ toren. -Van de particuliere opwekkingsbedrjjven is de Algemeene Nederlandsch Indische Electriciteits Maatschappij (de Aniem) een der jongste bedrijven van groot vermogen. Zg begon te Soerabaja in 1911 met een Dieselmotor van 800 P.K. en richtte in 1914 een stoomcentrale op van 2 x 1250 K.W. In 1907 spande de Bandoengsohe Electriciteits Maatschappij (sedert 1920 Ge beo) de leidingnetten van het distributiebedrijf voor electriciteit uit waterkracht. In 1914 ging de Nederlandsch Indische Gas Maatschappij to Batavia er toe over, naast haar verlichtingsbedrijf uit steenkoolgas, electrische energie van beduidenden omvang te leveren, en daarna, omstreeks 1914, volgde de Solosche ElectriciteitsMaatschappij met een aanmerkelijke uitbreiding van haar centrale en in 1919 ook de Electriciteits Mij. Médan. Sedert dat tijdstip ging de electriciteitsvoorziening met groote schreden vooruit. De Aniem heeft in hare centrale Semampir te Soerabaja thans zes stoomketels en zes turbinen vooreen vermogen van ruim 10.500 kilowatt en een uitgebreid leidingnet in de gemeente Soerabaja; zij levert bovendien stroom aan het electrisch trambedrijf ter plaatse. Te Semarang werd na de gereedkomst van de waterkrachtcentrale Toentang hoofdzakelijk stroom geleverd uit deze centrale. Genoemde maatschappij heeft electrische opwek- en distributiebedrijven te Soerabaja, Semarang, Malang, Pasoeroean, Salatiga, Jogja, Magëlang, Pëkalongan, Poerwaredja (alwaar de voorziening deels uit waterkracht geschiedt), Tegal (overgenomen van de N.V. Tegalsche Machinefabriek Braat), Kediri (overgenomen van Heemaf) en Tjerebon. Ook de Nederlandsch Indische Gas Maatschappij heeft niet stilgezeten; zij begon met opwekking van energie met kleine installaties te Batavia, waar zij thans een moderne stoomcentrale bezit van twee turboaggregaten, elk van 3200 kilowatt, en twee andere, elk van 1500 kilowatt, met een electrische spanning van 7200 volt. Zij heeft voorts electrische bedrijven voor algemeene licht- en krachtvoorziening gesticht te Makassar, Médan, Bindjai en Palèmbang, en in 1924 een overeenkomst met den Staat gesloten voor wederzijdsche stroomlevering. De Staat levert energie uit de waterkrachtwerken Oebroek enKratjak. Voor de kleine electrische centralen blijkt de opwekking met oliemotoren, Dieselmotoren, voordeeliger te zijn dan de opwekking met stoom. Bij een olieprijs van / 40 per ton van 1000 K.G. bedragen de stroomopwekkosten nog geen 2 cent per kilowattuur af generator, terwijl bij de stoomcentralen van gering vermogen (eenheden beneden de 6000 kilowatt capaciteit) de opwekkosten 4 cent of meer per kilowattuurbedragen, bij een kolenprgs van / 20 per ton en kolen van 7000 calorieën. Onder opwekkosten wordt verstaan de uitgaven aan brandstof, bediening en gewoon onderhoud der centrale. Bovendien zgn deze Dieselmotoren eenvoudiger in bedrijf en gemakkelijker te verplaatsen naar nieuwe centralen. Dit is de reden, dat de meeste kleine bedrijven gebruik maken van oliemotoren. Buiten de twee genoemde groote, goed uitgeruste lichamen, zijn verscheidene kleine maatschappijen gevormd en hebben gewestelijke raden en gemeenten er zich eveneens voorgespannen. 318 WATERKRACHT EN ELECTRICITEIT. STANDAARDBLAD VOOR NEDERLANDSCH-INDIË, VAN KRACHT VAN AF 1 JANUARI 1924. Spanningsoort. S?an" TOEPASSING. r nmg. 110* Alleen in aansluiting aan bestaande netten en voor netten waarvoor concessie is verleend voor 1 Januari 1924. 127* 190 Alleen in aansluiting aan bestaande netten en voor netten waarvoor concessie is verleend voor 1 Januari 1924. 220 H 220* Als lampenspanning alleen in aansluiting aan groote ft Wisselspanning. krachtinstallaties. 5 secunder^ls*61 Alleen voor groote krachtinstallaties. W onderdeel van ^ driephasenstelsel. °^0 W O 3000 In aansluiting aan bestaande netten en indien 6000 volt ft bezwaren oplevert. W 6000 H 15000 Indien 30.000 volt belangrijke bezwaren oplevert. H S 30000 H j Hoogere spanningen worden voorloopig niet genormali- seerd. 110 Voor opzichzelf staande installaties. „ .... 220 Uelij kspanmng. 440 Voor kracht indien draaistroom bezwaren oplevert. 600 Voor krachtinstallaties in bestaande tramnetten. 2 rij Tractiespanningen worden voorloopig niet genormaliseerd. g£ De spanningen zijn in volt uitgedrukt. * Tusschen phaseleider en nulleider. Definitie : Onder bedrijfsspanning wordt verstaan de spanning tusschen de leiders bij onbelasten toestand van het net. Opmerking: De grenswaarden der spanningen, waarbij onderdeelen van een installatie kunnen worden toegepast en de fabricage- en .beproevingsspanningen zullen bij normalisatie van deze onderdeelen worden behandeld. 1. Hoofdsysteem voor overbrenging en verdeeling is draaistroom van 50 perioden per secunde. Voor verdeelsysteem voor draaistroom met lage spanning wordt het vierleiderstelsel toegepast, behalve bij bijzondere krachtinstallaties. Uitzonderingen kunnen zijn: Spoor en Tramwegen en ondernemingen welke voor haar doel noodzakelijk een speciale stroomsoort of frequentie behoeven, alsmede op zichzelfstaande fabrieks- en huisverliohtingsinstallaties, waarvoor gelijkstroom kan worden toegepast. 2. Alle hier niet genoemde, in gebruik zijnde spanningen en stroomsystemen kunnen bjj aansluiting aan en uitbreiding van bestaande installaties gehandhaafd blijven. Normalisatie van bedrijfsspanningen boven 100 volt voor electrische sterkstroominstallaiies in Nederlandsch-Indië. WATERKRACHT EN ELECTRICITEIT—LUYPEN (EDMUNDUS SYBRANDUS). 319 Opgave van andere lichamen dan de bovengenoemde : 1915. N.V. Maatschappij Electra te Toeloengagoeng. 1917. N.V. Banjoewangi Electriciteit Compagnie te Banjoewangi met uitzondering van de haven. 1917. N.V. Probolinggosche Electriciteits Mij. te Prabalingga. 1919. De gemeente Padang. 1919. De gemeente Pematangsiantar. 1920. De gemeente Madioen, uit waterkracht. 1920. Het gewest Préanger Regentschappen te Tjiandjoer en Garoet. 1920. N.V. West Borneo Electriciteit Mjj. te Pontianak. 1920. Het Gewest Besoeki te Djember en Bandawasa met concessie voor electrische leidingen; het bedrijf wordt echter beheerd door de Besoekische Electriciteit Mij. 1920. N.V. Deli Maatschappij te Berastagi (Oostkust Sumatra). Er zijn nog vergunningen uitgegeven voor aanleg en gebruik van electrische leidingen voor verlichting en krachtoverbrenging aan personen of naamlooze vennootschappen, welke nog niet in bedrijf zijn gesteld, onder meer te Djombang, Rangkasbetoeng, Teloekbetoeng, Sabang, Sibolga, Panaraga en Magetan, en Lawang. Door den Dienst voor Waterkracht en Electriciteit werd het initiatief genomen tot het normaliseeren van de electrische spanningen in Nederlandsch-Indië, waarvan het resultaat in de tabel op pag. 318 is neergelegd. Dit zoogen. standaardblad is vastgesteld overeenkomstig de besluiten van de vergadering voor de Normalisatie van electrische spanningen in Nederlandsch Indië, gehouden te Bandoeng op 30 Juli 1923. Eveneens wordt de tariefpolitiek door voorlichting en samenwerking van genoemden dienst in goede banen geleid. De eenheid in de tarieven berust op de beginselen van het gemengde tarief (vast recht plus kilowattuur verbruik) met toepassing van den verscheidenheidsfactor, naar welken het stroomverbruik duurder wordt belast in de uren van grootste verbruik(spertjjdvan5uur 's middags tot 11 uur 's avonds). Eveneens worden stroombegrenzers voorgestaan. In het algemeen wordt het juiste standpunt ingenomen, dat de afnemer achter den stroommeter, al of niet met stroombegrenzer, vrijheid heeft in de keuze van zijn lampen en van de lichtverdeeling in zijn huis. Voor de talrijke Inlandsche bevolking, met één, hoogstens twee lichtpunten in iedere woning, is het abonnementstarief (betaling per lichtpunt) van toepassing. Het totaal aangesloten vermogen bjj de openbare electriciteitsbedrijven op Java bedroeg in begin 1924 : 33.470 kilowatt met een totale maximumbelasting van 15.220 kilowatt. Deze getallen zullen in de komende jaren sterk stijgen. Het aantal vergunningen voor den aanleg en het gebruik van electrische leidingen is van 45 in 1918 toegenomen tot 94 in 1924; het aantal plaatsen, waar electrische stroom in het openbaar wordt geleverd, is van 14 in 1918 toegenomen tot 27 in 1924, met achtereenvolgens één millioen tot 1,7 millioen inwoners. Van de verschillende Staatsbedrijven met eigen electrisch vermogen en stoom als opwekkracht zijn te noemen: De Bankatinwinning. Deze heeft in de centrale Mantoeng een vermogen van 4000 K.W. (draaistroom 6000 volt 50 perioden) met 2000 K.W. reserve. Onlangs is deze centrale uitgebreid met twee turboaggregaten, elk van 2000 K.W. vermogen, terwijl van de oude installatie 2x1000 K.W. aggregaten werden afgestaan aan de Boekit Asammijn (Palèmbang), zoodat het totale geinstalleerde vermogen te Mantoeng thans 8000 K.W. bedraagt. De geleverde arbeid uit de oude aggregaten bedroeg in de laatste jaren ongeveer 17 millioen K.W.Ü. De Ombilin kolenontginning, een der oudste ondernemingen in den archipel, welke voor haar bedrijf electriciteit toepasten (sinds 1902). Het oude krachtwerk Sawah Loento heeft een geïnstalleerd vermogen van 4000 K.W. (draaistroom 6000 volt 50 perioden) en wordt thans voor de ontginning van in de nabijheid liggende nieuwe kolenvelden versterkt met de nieuwe centrale Taajeh aan de Ombilinrivier, meteen vermogen van 4 x 2000 K.W. (voorloopig 2x X2000 K.W.). De uit de oude centrale opgewekte energie bedroeg in de laatste jaren ruim 10 millioen K.W.U. De Boekit Asam kolenontginning, met een aanvangsvermogen van 2000 K.W. in de centrale Tandjoeng (bij Moearaénim). Evenals de Poeloelaoetsteenkolenmjjn aan de Zuid-Oostkust van Bornéo, is deze mijn nog in het eerste ontwikkelingsstadium. De Gemeenschappelijke Mijnbouw Mjj.Billiton, met een electrische centrale met Dieselmotoren als aandrjjfkracht; het geïnstalleerde vermogen van deze centrale bedraagt 9800 P.K., waarmede in 1923 ongeveer 16 millioen K. W.U. werd opgewekt. De generatorspanning, 3000 volt, wordt getransformeerd tot 30.000 volt en door een 30 KM. lange hoogspanningsleiding naar de verbruikscentra gebracht. De gebruiksspanningen bedragen 3000 en 500 volt. Het opgestelde generatorvermogen van krachtwerken in Nederlandsch-Indië bedroeg in begin 1924: In waterkrachtwerken ongeveer 25.000 K.W. In calorische krachtwerken „ 95.000 K.W. Totaal ongeveer 120.000 K.W. In 1910 bedroeg dit totaal nog geen 12.000 K.W. Van de electrische onderdeelen in de bedrijven van de petroleumnij verheid (Tjepoe, Pangkalanbrandan, Balikpapan) is weinig bekend. LUYPEN (EDMUNDUS SYBRANDUS). Werd geboren te Hoofdplaat, Staats-Vlaanderen (Z), 3 Juni 1855, en overleed te Batavia 1 Mei 1923. Na de humaniora te hebben doorloopen aan het klein seminarie te Oudenbosch, begon hij op 18 jarigen leeftijd de studie van wijsbegeerte en godgeleerdheid aan het groot seminarie te Hoeven, waar hij 7 Juni 1879 de H. Wijding ontving. Daarna legde de jonge priester zich te Regensburg eenige jaren bijzonder op de kerkmuziek toe. Te zelf der tijd ontwikkelde zich zijn neiging tot het religieuze leven, welke hij volgde door 26 Sept. 1883 te Mariëndaal bij Grave in de Sociëteit van Jezus te treden. Na eenige jaren van gebed en studie was hij werk- LEEFTIJDSKLASSEN- DENGKÈNG. 329 sommige Munda- en Dravidastammen van VoorIndië, o.a. van de Bhuiyas, Oraons en Kandhs. De algemeene naam van deze huizen, waarin ook een weduwe of oude vrouw toezicht uitoefent, is dhangadi basa Als ceremonie van huwbaarverklaring geldt voornamelijk de vijling of het afbeitelen der tanden *). Dr. Winkler zegt hiervan: „Ohne Zweifel haben wir es bei dem Mutilieren der Zahne zu tun mit Überresten einer religiös begrundeten Geschlechtsweihe .... •). De inzettingen en gewoonten op Noord-Sumatra beoogen eveneens afzondering van de klasse der gehuwde mannen. In Atjèh strekt de meunasah tot nachtverblijf voor alle volwassen jongelingen der gampong en tevens voor alle mannen, die daar tijdelijk verblijf houden en niet in de gampong getrouwd zijn. Snouck Hurgronje nam aan, dat deze inrichting reeds zeer oud is, ouder dan de tegenwoordige, uit het Arabisch afgeleide naam van het mannenverbljjf. Toen de Islam in Atjèh het leven ging beheerschen, heeft men van dat mannenverblijf tevens een gampong-bedehuis gemaakt 4). Intusschen zijn de gewoonten op dit punt in den laatsten tijd aanmerkelijk gewijzigd en brengen de meeste ongetrouwde mannen tegenwoordig den nacht door in de voorgalerg van het ouderlijke huis (). De meresah van het Gajo-land en de mendersah der Alas-landen komen in aard en bestemming overeen met de Atjèhsche meunasah's "). In Gajo verzamelen zich de jongens en ongetrouwde mannen hier overdag, om alleen op etenstijden even naar huis te gaan. Volgens Kreemer brengen vnl. de jongens, die het Koranonderwijs volgen, den nacht in het dorpsbedehuis door, terwijl de ongehuwde mannen dan veelal thuis verblijven, in het Meergebied en Alas in de mannengalerg, in Gajo Loeëus, waar dat als onvoegzaam geldt, in de groote rijstschuren '). Voor de in Atjèh, Gajo en Alas gebruikelijke namen tot het aangeven van den leeftijd of van levensperioden, moge verder worden verwezen naar het werk van Kreemer, dl. II, blz. 434—436. Een samenvatting van het voorgaande leidt tot deze slotsom: Het leeftijdsklassen-stelsel als maatschappelijke instelling is in Ned.-Indië alleen bekend van Zuid Nieuw Guiné en van de Tanimbar-eilanden; waarschijnlijk zal het ') Schmidt u. Koppers. Völker und Kuituren; blz. 244, 246. Zie ook: E. T. Dalton. Descriptive Ethnology of Bengal; Calcutta, 1872; p. 142, 247, 248, 272, 295. E. Thurston. Castes and Tribes of Southern India; Madras, 1909, III, p. 368. S. E. Peal. On the „Morong" Journ. Anthr. Inst., XXII, 1893, p. 244 —261. !) Zie omtrent deze gewoonte en besnijdenis, Batakspiegel, blz. 164—166. ") o.c, blz. 38. 4) De Atjèhers, blz. 63—64. 5) J. Kreemer. Atjèh; Leiden, 1922; dl. I, blz. 372. ") C. Snouck Hurgronje. Het Gajoland.. ..; Bat. 1903, blz. 134, 138, 139. J. Kreemer: o.c, dl, I, blz. 387. ') Vgl. Kreemer: o.c, Dl. I, blz. 372. echter ook nog in andere deelèn van Ned. N. Guiné worden aangetroffen. Als gevolg van Melanesische invloeden komt bij vele stammen in Noord Nieuw Guiné een indeeling voor in klassen, die elk voor zich een bijzondere taak te vervullen hebben bij de uitoefening van de geheime eerediensten, doch die tevens verband houdt met den leeftijd. De instellingen en gebruiken, die bij sommige Indonesische volken worden (werden) aangetroffen, zouden kunnen wijzen op een voorkomen of vroeger voorkomen van het leeftijdsklassenstelsel. Het zou voor de kennis van de sociale ontwikkeling der Indonesische volken van be■ lang zgn, indien aan het verzamelen van gegevens betreffende dit verschijnsel meer aandacht werd geschonken. AMAHAI. Onderafdeeling, zie I blz. 33, zich Westwaarts uitstrekkende tot de rivier Waè Tala, Oostwaarts tot de Waè Kaba. De kust maakt bier twee diepe inhammen, in het Westen de Elpapoetih-baai, in het Oosten de Teloeti-baai, waarvan laatstgenoemde de belangrijkste is. Aan de Elpapoetih-baai woont een Christen-bevolking, waarnaast nog enkele heidenen. Er zijn hier twee klapperondernemingen, Elpapoetih en Awaya, zie aldaar. De in het oorspronkelijke artikel, s. v. Awaya, vermelde teelt van cacao, tabak, notemuskaat en koffie, bestaat niet meer; de negorij Awaya heeft zich verplaatst, ongeveer 4 K.M. naar het Westen. Aan de baai van Elpapoetih is eenige uitvoer van sago naar Amboina en de Oeliasèr-eilanden. Aan de Teloeti-baai woont een, deels Mohammedaansche deels Christelijke bevolking. Het belangrijkste plaatsje aldaar is Tehoroe, met veilige ankerplaats en uitvoer,van copra, damar en kruidnagelen, middelpunt van een welvarende Moslimsche bevolking. AMAHAI. Voorloopige hoofdplaats van de gelijknamige onderafdeeling en als zoodanig de standplaats van een gezaghebber bij het Binnenlandsch-Bestuur; sedert 1916 niet meer de hoofdplaats van de afdeeling Séran. Het plaatsje bestaat ook thans nog uit twee negorijen, Amahai en Soahoekoe, beide met een Christenbevolking; zij-hebben elk een kerkgebouw en gezamenljjk een Gouvernements Inlandsche school. De vroegere negorij Amahai Islam heeft zich sinds 1899 verplaatst in Oostelijke richting over een afstand van 9 K.M. en is thans bekend onder den naam Roetah. Van de voormalige Portugeesehe sterkte op de landtong bij Amahai is tegenwoordig niets meer te vinden. ELPAPOETIH. Plaats, gelegen op de Westkust van de Elpapoetih-baai, bewoond door een Christenbevolking. Zg- voert sago uit naar Amboina en de Oeliasèr-eilanden. In haar nabijheid is een onderneming, waar op groote schaal klappercultuur wordt gedreven en op kleinere schaal koffie- en rubbercultuur. DENGKENG. Linker-zijrivier van de Solo-rivier (Bengawan) en vroeger ten onrechte wel als de bovenloop van die rivier aangemerkt. Zij ontstaat in het Zuiden der afdeeling Klatèn uit de samenvloeiing van verschillende rivieren, waarvan de voornaamste zijn de Kongklangan, de Wara (Simping) en de Onda (Loesah). Deze rivieren vinden hun oorsprong in den z.g. Waradriehoek, gelegen op de Zuidelijke hellingen van 330 DENGKÈNG—DJAMBI. den Merapi. Bij de laatste uitbarsting van dien berg n.1. zijn groote massa's zand uitgeworpen, waarvan bovengenoemde driehoek het hoofdreservoir is. Geleidelijk wordt dit zand door de rivieren afgevoerd, tengevolge waarvan deze zeer sterk zijn verzand en de oorspronkelijke bedding eenige meters is verhoogd. Om deze reden is de Dengkèng in haar bovenloop, evenals alle zandrivieren in de afdeeling Klatèn bedijkt, teneinde overstroomingen zooveel mogelijk tegen te gaan. DJAMBI. Het artikel over Djambi, hoofdplaats, Deel I blz. 614, is te wijzigen en aan te vullen met de navolgende gegevens. Zetel van den Besident van het gelijknamige gewest en van den Controleur der gelijknamige onderafdeeling. De onderafdeeling met een oppervlakte van 17.295 K.M.2, telde volgens de gegevens der in November 1920 gehouden volkstelling 49.730 zielen (46.777 Inl., 2257 Chin., 523 Arab., 39 andere Vreemde Oosterlingen en 134 Europeanen); de hoofdpl. 11.311 zielen (8871 Inl., 1847 Chin., 432 Arab., 39 andere Vreemde Oosterlingen en 132 Europeanen). Op den hoogen rechteroever bevinden zich, behalve het kampement met bijbe* hoorende militaire gebouwen, de woningen der Europeanen, verschillende Gouvernementsgebouwen, ook de wijken der Inlanders en der Vreemde Oosterlingen. Op den linkeroever liggen enkele kampongs der Inl. bevolking, waarvan de woningen op hooge palen en neuten gebouwd zijn. De plaats bestaat uit 18 kampongs; er wordt dagelijks markt gehouden en tengevolge van de stijging der baten, verkregen door de rubbercultuur der bevolking, is een vrij levendige handel ontstaan. De uitvoer van rubber naar Singapore geschiedt via de hoofdstad, evenals de invoer voor het achterland. Men vindt er twee Europ. handelskantoren en vele Chin. winkels. De onderafdeeling omvat, behalve de hoofdpl., de adatdistricten Pemajoeng-hoeloe en -hilir, Awin, Mestong, Penjengat-rendah, Djambi-ketjil, Koempéh-hilir, Djeboes, Berba en Air Hitam-laoet, Saba en Lagan, Dendang, Mandahara en Toengkal. Het districtsbestuur (zie DJAMBI, bestuur) bestaat uit demangs te Djambi en Koeala Toengkal, en assistent-demangs te Djambi, Loeboekroesa, Moearasabak, Tandjoeng en Tamanradja. DJAMBI. Het artikel over de residentie Djambi, Deel I blz. 608, kan met de volgende gegevens worden gewijzigd en aangevuld; de wijzigingen vinden voor een deel hare aanleiding in de afscheiding van Kor int ji, dat in 1921, Ind. Stb. no. 798, is toegevoegd geworden aan de residentie Sumatra's Westkust. Landbeschrijving. Residentie van Sumatra, begrensd door Indragiri, Sumatra's Westkust, Bengkoeloe en Palèmbang. Oppervlakte ongeveer 44.452 K.M2. De Z.W. helft' der onderafdn. Moearaboengo, Bangko en Sarolangoen wordt ingenomen door het mesozoïsch bergland (goud, steenkool) van den, Boekit Barisan, die ook hier uit eenige nagenoeg evenwijdig aan elkander loopende gebergten bestaat. De eerste keten is het eigenlijke Barisan gebergte in engeren zin, dat ongeveer op de grens loopt met Bengkoeloe. Tengevolge van de jongvulkanische uitwerpselen, die het overdekken, is zjjn geologische samenstelling slechts weinig bekend. In het Zuiden van dit gebergte vindt men enkele vulkaankegels ; het zijn: de werkende Soembing (2700 M.), de Mesoerai (2900 M.) en de Goenoeng Toengkat (2500 M). De tweede gebergte-keten, in volgorde van West naar Oost, is de Tabir-Rawas leisteen-strook, die buiten de vulkanen niet hooger dan tot 1500 M. stijgt. Daarvoor ligt de Sangir-Poelaubajoerstrook. Langs het oudere bergland ligt een strook tertiaire marine sedimenten, in het jongvulkanisch tijdperk tot een heuvelland geplooid (vogelnestgrotten). De overige tertiaire afzettingen zgn tot een schiervlakte geërodeerd, welke in het Noorden smal is, doch Zuidelijk in Palèmbang zich zeer breed voortzet (aardolie). Als eilanden steken hetTigapoeloeh-en het kleinere Doeablasgebergte (zie aldaar) erboven uit. In het laat-tertiair en begin-diluvium werd Sumatra opgeheven en ontstonden de vulkanen. In het diluvium is dan ook het Sub-Barisan-laagplateau ontstaan van vulkanisch en ander materiaal. Het vult het bekken van de Batanghari boven Tembesi. Een diluviaal smal heuvelland vormt de overgang voor de bovengenoemde schiervlakte naar de alluviale kuststrook. In de oudere formaties hebben de rivieren hun dalen uitgeschuurd en hun klei gedeponeerd. Op deze vruchtbare „renah"-gronden wordt bij voorkeur de rijstbouw gedreven. De minder goede kasanggronden (laterietachtige, tertiaire en diluviale gronden) zijn nog geschikt voor de rubbercultuur. De rivierdalen in het oude bergland zgn uiteraard smal en bieden nauwelijks ruimte voor sawahaanleg. In het jongere terrein worden de dalen breeder, die der zijrivieren 3 tot 5 K.M., het dal van de Batanghari naar schatting 10 tot 15 K.M. De gemiddelde regenval bedraagt ± 2700 m.M.; het verschil in moessons is weinig merkbaar. De gezondheidstoestand is vrij goed; geneeskundige hulp wordt verleend door drie off. v. gez. en een Indisch arts, resp. te Djambi, Moearatembesi, Sarolangoen en Bangko. Voor de communicatie hebben de rivieren in Djambi zeer groote beteekenis. Het verkeer te water geschiedt met 6 Chineesche hekwielers en 3 dito schroefbootjes tot Moearaboengo en Sarolangoen. Afvoer van vee en rubber heeft ook plaats per vlot. De landwegen zijn voor een geregeld handelsverkeer in de benedenlanden nog van weinig belang; die in de bovenlanden eischen nog veel verbetering voor ze daartoe geschikt zijn. Als doorgaande wegen zullen worden aangelegd of verbeterd de wegen: Sarolangoen-Rawas en Moearatebo - Batanghari districten; voor aanleg van den weg Moearatebo - Moearaboengo werd / 695.000 toegestaan, De hooge kosten aan het maken van wegen in de lage terreinen der benedenlanden verbonden, zijn een groot bezwaar. Reeds is besloten tot den aanleg van een verbindingsweg (waarvan de kosten op eenige millioenen worden geschat) van Bangko a/d Merangin naar Soengaipenoeh in Korintji. De voornaamste middelen van bestaan zijn landbouw en inzameling van boschproducten, in sommige streken ook veeteelt, en aan de kust vischvangst; aan handel en het uitoefenen van ambachten wordt weinig gedaan. In de onderafdn. Djambi en Moearatembesi heeft de rijstbouw plaats op ladangs en moeras- DJAMBI. 331 sawahs; in de onderafd. Moearatebo, bovenstrooms van de onderafdeelingshoofdplaats, ook nog op beploegde droge velden (djadjaran), terwijl in de boven-Djoedjoehan sawahs zijn, die bevloeid worden door middel van leidingen of waterraderen (kintjir). In de overige onderafdn. vindt men alle genoemde wijzen van rijstbouw; in de bovenlanden werkt de terreingesteldheid mede tot aanleg van bevloeiingswerken. Het percentage bevloeide sawahs van het totaal beplante oppervlak in de onderafd. Moearaboengo bedraagt 75 %, in Bangko 25 %, in Sarolangoen 50 %. De jaarlijksche rijstinvoer van uit Singapore bedroeg in 1922 4550 ton of ruim 13 % der behoefte. Bestond voor de afscheiding van Korintji een overschot aan tabak en koffie, nadien is er nog slechts geringe productie voor eigen gebruik. Eenigermate breidt de koffiecultuur zich uit in Moearaboengo en Bangko; klappercultuur vindt men in de Toengkal; de export van copra bedroeg in 1922 636.155 K.G. ter waarde van / 160.000; in 1923 671.625 K.G. ter waarde van / 165.524; in 1924 717.261 K.G. ter waarde van / 179.315. Rubber is de allesbeheerschende volkscultuur geworden. De aanplant geschiedt op kasanggronden (zie boven); men velt en verbrandt het bosch en legt een rijstveld aan met rubber als tusschenbeplanting. Na de rijstoogst laat men het terrein braak liggen. Na 3 tot 4 jaar wordt het jonge bosch, dat met de rubber is opgegroeid, gekapt. Clean-weeding kent men niet. De rubber wordt geëxploiteerd in deelwinning: eigenaar en tapper krijgen ieder 4 van het product. Coagulatie geschiedt in de tuinen zelf met aluin. De „sheets" worden bijna altijd gemaakt door kneden met de voeten en uitrollen met een leege flesch op een plank. De 3 rubberfabriekjes te Djambi (eigendom van Chineezen) verwerken de bevolkingsrubber (sheets en scraps) op blanketcrepe. De capaciteit van deze fabriekjes is ongeveer i van de totaalproductie; de rest wordt uitgevoerd naar Singapore. De productie beliep in 1922 170.000 pikol, waarde bjjna 7 mül. gld.; uitvoer in 1923 17.389.229 K.G. ter waarde van ƒ 13.835.530, in 1924 22.851.197 K.G. ter waarde van / 15.995.737. De tot nu toe genomen proeven met den aanplant van katoen mochten nog niet op succes bogen; aanplant van velerlei andere gewassen, als peulvruchten, gambir, suikerriet, kapok, pinang, aren, sesamum, pisang en verschillende vruchtboomen, voor binnenl. verbruik, komt allerwege voor. Onder de ingezamelde boschproducten bekleeden een voorname plaats: rotan, waarvan de uitvoer gemiddeld per jaar %\ millioen K.G. bedraagt, ter waarde van / 0.5 mill., waarvan het grootste deel echter aangeplante rotan is. Uitvoer rotan in 1923 949.686 K.G., waarde / 199.847; in 1924 1.991.556 K.G. ter waarde van ƒ 305.045. Bosch-guttapercha (getahmérah, getah-poetih en getah-soendik), boschcaoutchouc (djeloetoeng), drakenbloed (djernang), hars (damar) en was zijn van minder beteekenis. De uitvoer braoht in 1922 nog geen honderd duizend gulden op. De inzameling van eetbare vogelnestjes, die verpacht is, brengt gemiddeld / 800 per jaar op. Er zijn twee concessies tot het winnen van getah-djeloetoeng aanvaard, die echter nog niet op groot succes kunnen wijzen, en 37 erfpachtsperceelen tot een opper¬ vlakte van 37.800 bouws, welke meerendeels in exploitatie zijn. De veestapel ging in de laatste 10 jaren nog iets terug en telde in 1922 26.800 stuks groot hoornvee, en bedroeg per 100 zielen 13 karbouwen en 3 runderen; het aantal paarden nam eenigszins toe (in 1922 289 stuks). De uitvoer van gezouten en gedroogde visch en garnalen beliep de laatste jaren gemiddeld 55.000 K.G. per jaar; de vermindering van den uitvoer, welke in 1921 nog 107.000 K.G. bedroeg, is een gevolg van het toenemende verbruik binnen het gewest zelf. Bij de wet van 5 Juli 1921, Ned. Stb. 1921 no. 845 (Ind. Stb. 1921 no. 552) kwam de Ned. Ind. Aardolie Mij tot stand. Zij verkreeg het uitsluitend recht tot opsporing en winning van aardolie e. d. in een begrensd gedeelte van Djambi. De exploitatie geschiedt in gemengd bedrijf met een aandeelenkapitaal van tien millioen gulden, waarvan de helft in handen van het Gouvernement. In het begin van 1922 vingen de terreinwerkzaamheden aan. De boorterreinen liggen bij de grens met Palèmbang. Een pijpleiding van ongeveer 100 K.M. lengte is aangelegd naar Babat in de onderafd. Moesi-hilir, res. Palèmbang. De handel in het binnenland is nog altijd onbeduidend; in 1922 telde men 24 Inl. markten (pasars) ; ter hoofdplaats zijn ook eenige Padangsche handelaren gevestigd; als industrieele ondernemingen in het gewest zijn thans ook te noemen 3 rubberfabriekjes; het aantal steen- en pannenbakkerijen steeg tot 12, verspreid over het geheele gewest (uitgezonderd in de onderafdeeling Bangko). De loonen van koelies (voornaml. zijn dit Korintjiërs) bedragen tegenwoordig / 0.80 a /1 per dag, van timmerlieden en metselaars /2a/ 2.50. Er bestaat ook thans nog groote behoefte aan arbeidskrachten, vooral voor de inzameling van de rubber in de talrijke hevea-aanplantingen. De verbinding over zee wordt onderhouden door een wekelijksche vaart van een boot der K. P. M. van uit Singapore, een wekelijkschen dienst van een boot der K. P. M. van uit Batavia via Palèmbang en twee Chineesche vrachtbooten varende op Singapore. De gezamenlijke ontvangsten van de kantoren der I. U. en A. bedroegen in 1922 / 271.866.55. De jongste kaart is de Schetskaart van de res. Djambi, schaal 1 : 250.000 in 4 bladen uitgegeven door de Topogr. Inr. te Batavia in 1919. Bevolking. Het gewest, zonder de afdeeling Korintji, telde in 1920 een bevolking van 197 Europeanen, 2782 Chineezen, 547 Arabieren, 42 andere Vreemde Oosterlingen en 161.050 Inlanders, totaal 164.618 zielen. De oppervlakte bedraagt ± 44.452 K.M1., zoodat het cijfer voor gemiddelde zielenaantal per K.M*. 3.7 is. Welke plaats de Koeboe's (zie aldaar) innemen in de geschiedenis van het land is nog niet bekend. De eigenlijke Djambiërs waren onderscheiden in de „orang kerdjan" langs de Batanghari, onder direct sultansbestuur staande en verplicht tot het presteeren van verschillende soorten heerendiensten, en de „orang bedjadjah", met eigen bestuur, georganiseerd in dorpsbonden (als de Bataksche koeria's), doch onder 9 stedehouders (djenang), welke eens in de 2J jaar de belasting (djadjah) in goud inden, en ook bemoeie- 332 DJAMBI. nis hadden met de rechtspraak. De dorpsbonden bestaan: uit hoofddorpen, meestal elk met eigen woudgebied, en overigens met woudgebied, dat gezamenlijk bezit is van den dorpsbond, elk hoofddorp staande onder een batin. Het aantal batin-sohappen in een dorpsbond varieert van 2 tot 12. Ook heeft men in het Sarolangoensche zelfstandige batin-schappen. Dikwijls behooren bij een hoofddorp nog verschillende bijdorpen; de variatie's op dit gebied zgn legio. In de bovenlanden, vooral Sarolangoen, zijn vele nederzettingen van Menangkabausche immigranten met eigen bestuur, en soms eigen woudgebied. De bevolking wordt beschreven als vrijmoedig, vroolijk, goedmoedig, zorgeloos, zelfstandig, indolent, lichtgeloovig maar toch niet dom; in de benedenlanden stug tegen vreemdelingen. Zij is gemakkelijk te besturen, doch gehecht aan godsdienst en adat, zoodat onnoodige inmenging licht kwaad bloed zet. Overigens is ons bestuur in Djambi nog te kort gevestigd, om aan de bevolking nut en noodzaak van ons stelsel te doen begrijpen, en leeft zij nog in en met haar al-oude adat. Een gewapende macht in het gewest ter voorkoming van aanslagen op het gezag kan niet worden gemist, doch voor de uitoefening van het dagelijksche bestuur is zulk een macht niet noodig. In geheel Djambi bestaat het matriarchaat, doch in de benedenlanden met vele afwijkingen onder invloed van de Mohammedaansche wet. Het Djambische matriarchaat verschilt van het Menangkabausche. De eenheid is in Djambi de wijk (kampong, keieboe). De bevolking is streng Mohammedaansch; de godsdienstplichten worden trouw nagekomen; godsdienstleeraren hebben veel invloed. Er bestaat veel neiging tot de bedevaart;-zoo bedroeg het aantal Mekkagangers in 1918, 1919, 1920, 1921 en 1922 resp. 17, 451, 835, 146 en 88. De stijging der cijfers voor 1919 en 1920 zijn het gevolg van de betere reisgelegenheid, na de door den wereldoorlog veroorzaakte belemmering in de voorgaande jaren; terwjjl de daling na 1921 gedeeltelijk veroorzaakt is door de afscheiding van Korintji. Geschiedenis. Het slot van het geschiedkundig overzicht, gegeven in het oorspronkelijke artikel, en wel de laatste veertien regels, leze men als volgt. Den 26 Aug. 1916 ontstonden ongeregeldheden te Moearatembesi. Gedurende de afwezigheid van Controleur en Demang werd de Inl. artevermoord en sneuvelden bij de poging tot verdediging der benteng 10 G. P. D. soldaten. De opstand breidde zich snel uit naar de bovenstreken. De leiders, onder wie een gewezen politieagent en een gedroste dwangarbeider, namen vorstelijke titels aan en gaven zich uit voor herrezen helden uit de Djambische geschiedenis. Controleur Walter werd te Sarolangoen vermoord. Moearatebo, waar de G. P. versterkt was door 10 man uit Moearaboengo, sloeg 2 Sept. een drievoudigen aanval af. Een aanslag in de benteng op den Controleur Vogelsang mislukte. Na een laatsten aanval op 4 Sept. werd Tebo den daarop volgenden dag door G. P. uit Padang, onder Kap. Ot, tijdelijk ontzet. Ook de bezetting van Bangko sloeg succesvol een aanval af. De G. P. D. wist zich nog te handhaven gedurende overmachtige aanvallen te Mangoen- djaja en Teloekrendah en doorstond nogmaals een aanval op Moearatebo op 19 Sept. Intusschen had op 11 Sept. Kolonel Kroesen de leiding in handen genomen. Hij beschikte over 102 brigades infanterie en 1 sectie genietroepen benevens enkele gewapende rivierbooten. Door zijn krachtig optreden was korten tijd daarop (uit. Oct) het verzet geëindigd. Als oorzaken van den opstand worden beschouwd de zware lasten, welke drukten op de bevolking. De daardoor ontstane stemming leverde een vruchtbaren bodem voor agitatorisch drijven van enkele minder gunstige elementen. Bestuur. Het gewest was administratief verdeeld (Ind. Stb. 1913 no. 241) in 7 afdeelingen, elk onder een controleur of civiel gezaghebber. Bij Kon. besluit van 3 November 1921 no. 66 (Ind. Stb. no. 798), werd Korintji met ingang van 1 Januari 1922 afgescheiden en bjj besluit van den G. G. van 2 Pebr. 1922 no. 34 werden de afdeelingen opgeheven en de betreffende ressorten onderafdeelingen genoemd. De residentie bestaat dientengevolge uit ééne afdeeling, Djambi, welke is verdeeld in 6 onderafdeelingen, namelijk: Djambi (49.730 inw.), Moearatembesi (18.514 inw.), Moearatebo (19.102 inw.), Moearaboengo (27.739 inw.), Bangko (29.411 inw.), Sarolangoen (20.122 inw.). De adat-districtshoofden zijn bijna alle vervangen door gouvernements (onder) districtshoofden met den titel van (ass.) demang (Ind. Stb. 1913 no. 709). Met ingang van den Isten Jan. 1923 werden gemeentekassen ingevoerd, waarvoor de oude adatformatie gedeelteljjk werd hersteld, als voorbereiding voor de invoering der gemeenteordonnantie. De Chineezen staan op de gewest, hoofdplaats onder een kapitein met 2 wijkmeesters, terwijl te Moearasabak eveneens een wijkmeester aangesteld is. De militaire bezetting bestaat uit 23 brigades, welke op de onderafd. hoofdplaatsen (met uitzondering van Moearaboengo) gelegerd zijn en behooren tot het garnizoensbataljon van Palèmbang en Djambi. Voorts is er in het gewest een gewapende politie bestaande uit 122 man, terwjjl ook bij de plaatselijke ambtenaren en de districtshoofden, agenten van de algemeene politie bescheiden zgn. De inlandsche bevolking is onderworpen aan de herziene inkomstenbelasting van 1920 (Ind. Stb. 1921 no. 312), waarvoor de aanslag over het jaar 1922 / 208.949.25 bedroeg, en aan de pers. belasting (Ind. Stb. 1908 no. 13), waarvan de aanslag / 5.694.35 was. Voor de ink. belasting bedroeg de gemiddelde aanslag voor Inlanders / 4.34, voor Vreemde Oosterlingen ƒ18.88; overigens worden dezelfde belastingen geheven als algemeen in de Buitengewesten gebruikelijk zjjn. Volgens de opvattingen van het Gouvernement, doch in strijd met den toestand onder het sultansbestuur, behooren alle woeste gronden tot het Staatsdomein en berust de beschikking, behoudens het ontginningsrecht der bevolking, uitsluitend bij het Gouvt. Voorzichtigheid bjf ■ uitgifte van erfpachtsperceelen is gewenscht, aangezien de woeste gronden veelal onontbeerlijk zijn voor de bevolking. 346 LEENINGEN. met 1925, a pari aflosbaar tot een beloop van ten- , minste het 1 /40ste gedeelte vanhet totaal nominaal bedrag dier schuldbewijzen. Vóór 15 September 1929 mag geen conversie of versterkte aflossing plaats vinden. Jaarlijks worden de aflosbaar te stellen schuldbewijzen bij loting in de maand Juli vooraf aangewezen. Van de leeningen 1915, 1916, 1917 en 1919 verjaren de aflosbaar gestelde schuldbewijzen na 10 jaar, van de overige guldensleeningen na 30 jaar. Coupons en aflosbaar gestelde obligaties van de guldensleeningen 1915, 1916, 1917, 1919, 1921A en B, en 1923A en D, zijn betaalbaar te Amsterdam, 's-Gravenhage en Botterdam bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij, de Nederlandsch Indische Handelsbank en de Nederlandsch-Indische Escompto-Maatschappij, te Batavia bjj Be Javasche Bank. Bovendien zgn de coupons der leening 1915 in Indië nog betaalbaar bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij, Factory, de Nederlandsch IndischeHandelsbank en de Nederlandsch-Indische Escompto-Maatschappij. terwijl de obligaties van de leeningen 1915, 1916, 1917 en 1919 ook betaalbaar zjjn bij De Nederlandsche Bank te Amsterdam. Coupons en obligaties der dollarleeningen 1921D, 1922A, B en C en 1923C zijn betaalbaar te New York bij Guaranty Trust Company of New York, die tevens Fiskaal Agent voor deze leeningen is. Coupons en obligaties der pondsterlingleeningen 1921C en 1923B zjjn betaalbaar te Londen bij Hambros Bank Limited en Lazard Brothers and Co. Limited, zoomede, wat de coupons der leening 1921C betreft, te Amsterdam bjj de Nederlandsche Handel-Maatschappij. De bijgevoegde tabel geeft een overzicht van de verschillende geldleeningen, met vermelding van enkele bijzonderheden, zie pag. 345. B. Locale leeningen. Volgens het 3de lid van artikel 686 van het Indisch Regeeringsreglement (resp. van artikel 124 der Indische Staatsregeling) kan ten laste van een gewest of een gedeelte van een gewest geen geldleening worden aangegaan of gewaarborgd dan onder Voorbehoud van bekrachtiging van het daartoe strekkend besluit bij eene ordonnantie. Luidens punt e van het lste lid van artikel 36 der Locale Radenordonnantie mag in besloten raadsvergadering niet beraadslaagd of beslist worden over het aangaan eener locale leening. In leeningsbesluiten behooren volgens Regeeringsaanschrijving steeds de regeling der aflossing volledig vastgelegd en de koers van uitgifte, althans de minimumkoers, aangegeven te worden, terwijl mede als eisch pleegt te worden gesteld, dat wordt aangetoond op welke wijze in den dienst der leening zal worden voorzien. Aangezien de aflossingstermijn verband houdt met de bestemming der leeningsgelden mag hij nimmer de nuttigheidsduur der leeningsobjecten overschrjjden. In verband hiermede is de aflossingstermijn als regel tot ten hoogste 40 jaren beperkt,terwjjl daarin geen wijziging mag worden gebracht buiten bewilliging der Regeering. Voor andere dan „buitengewone" uitgaven mogen geen leeningen worden aangegaan. De Regeering heeft zooveel mogelijk bevorderd, dat de locale ressorten zich zonder eenigen specialen waarborg voor soliditeit op de open markt een eigen crediet zouden vormen. Om die reden heeft ze alle verzoeken van die ressorten om rente en aflossing hunner leeningen te waarborgen afgewezen, doch is aan den anderen kant het beleggingsveld verruimd, doordat tal van instellingen z. a. de Indische Weduwen- en Weezenfondsen, de Wees- enBoedelkamers,de Indische Postspaarbank, het Nederlandsche Weduwen- en Weezenfonds voor burgerljjke ambtenaren en de Rjjksverzekeringbank, de bevoegdheid erlangden om ook het schuldpapier van die gebiedsdeelen in den kring hunner beleggingen op te nemen. Voorts pleegt de Indische Regeering in hare goedkeuringsbesluiten van locale leeningen te verklaren, dat zjj ook harerzijds toezicht zal uitoefenen op de richtige uitvoering van den dienst der toegestane leening, door er voor te waken, dat op elke begrooting van uitgaven van het betrokken ressort de vereisehte post voor rente en aflossing der leening wordt gebracht en gehandhaafd. De volgende tabel bevat een overzicht van de verschillende leeningen der locale ressorten. OVERZICHT VAN DE VASTE LEENINGSCHULDEN DER LOCALE RESSORTEN PER ULTIMO 1924. Nominaal „ . . Leenmgs- „ . , . ,, , . , , . Nominale , Geplaatst Afgelost Uitstaand m ,. ... gevoteerd . . duur ,1 , . , , , Toelichtingen , , rentevoet .. , bedrag bedrag bedrag bedrag (jaren) _______ _ ===_= . Totaal / 85.693.700 — — / 64.716.300 / 5.610.820/ 59.105.380 I. Gemeenten . . / 76.196.700 — — ƒ 55.219.200/ 4.523.070/ 50.696.130 A. Java en Madoera / 71.796.200 —> — / 51.366.200/ 3.611.320/ 47.754.880 LEENINGEN. 347 Nominaal . Leenings- _ , gevoteerd Nonunale duur Geplaatst ^lost Uitstaand „„ .. ,f. bedrag renteTOet (jaren) bedrag bedrag bedrag Toelichtingen Batavia / 20.700.000 — — ƒ 16.700.000/ 1.224.000/ 15.476.000 — / 700.000 41 pCt. 30 / 700.000 / 217.000 / 483.000 Ind. Stb. 1910 no. 666 - 4.500.000 5 35 - 4.500.000 - 136.000 - 4.364.000 „ „ 1917 no 627 - 2.000.000 6 „ 10 - 2.000.000 -. 800.000 - 1.200.000 „ „ 1920 no 734 - 5.000.000 7i ,„ 40 - 5.000.000 - 71.000 - 4.929.000 „ „ 1921 no 351 - 6.000.000 7 „ 40 - 2.000.000 — - 2.000.000 „ „ 1922 no 527 - 1.000.000 6 „ 35 - 1.000.000 — - 1.000.000 „ „ 1924-no 566 - 1.500.000 6 „ 35 - 1.500.000 — - 1.500.000 „ „ 1924 no. 566 Meester-Cornelis ./ 2.511.600 — — / 2.511.600/ 100.000 / 2.411.600 — / 50.000 6 pCt. 20 / 50.000 / 20.000 / 30.000 Ind. Stb. 1916 no. 621 700.000 5 40 / 700.000 / 58.000 - 642.000 „ „ 1917 no. 624 500.000 6 20 - 500.000- 13.000- 487.000 „ „ 1921 no 164 250.000 6 „ 20 - 250.000 — - 250.000 „ „ 1922 no. 338 750.000 7 „ 40 - 750.000 - 9.000 - 741.000 „ „ 1922 no 356 - 261.600 6 „ 12 - 261.600 - - 261.600 „ „ 1924 no. 350 Buitenzorg. . . ./ 1.290.000 — — / 1.290.000/ 113.500/ 1.176.500 — / 100.000 5 pCt. 40 / 100.000 / 22.500 / 77.500 Ind. Stb. 1912 no. 609 40.000 5 „ 40 - 40.000 - 8.000 - 32.000 „ „ 1916 no. 577 500.000 5 „ 60 - 500.000 - 58.000 - 442.000 „ „ 1915 no 644 650.000 7 „ 40 - 650.000 - 25.000 - 625.000 „ „ 1922 no. 167 Soekaboemi . . . ƒ 205.000 — — / 205.000/ 19.050/ 185.950 — / 45.000 4J pCt. 40 / 45.000 / 8.550 / 36.450 Ind. Stb. 1915 no. 416 70.000 6 „ 20 - 70.000- 10.500- 59.500 „ „ 1921 no. 364 90.000 7 „ 30 - 90.000 — - 90.000 „ „ 1922 no. 122 . Bandoeng.. . ./ 20.215.000 — — / 4.085.000/ 140.000 / 3.945.000 — ! / 85.000 5 pCt. 24 / 85.000/ 16.000 / 69.000 Ind. Stb. no. 1910 597 600.000 41 „ 30 - 600.000 - 79.000 - 521.000 „ „ 1913 no. 4 500.000 5 40 - 500.000 - 22.000 - 478.000 „ „ 1915 no. 684 600.000 5 „ 40 - 600.000- 15.000 - 585.000 „ „ 1917 no. 162 - 5.000.000 5 „ 40 - 1.000.000 - 8.000 - 992.000 „ „ 1918 no. 632 - 500.000 6 „ 40 _ - „ 1920 no. 902 - 6.200.000 6 „ 40 „ „ 1920 no. 905 ■ - 830.000 6 ,. 40 „ „ 1921 no. 211 - 1.500.000 6 „ 40 - _ „ 1921 no. 350 - 3.100.000 7 „ 30 _ „. 1922 no. 461 300.000 6 „ 4 - 300.000 — - 300.000 „ „ 1923 no. 629 - 1.000.000 6 „ 40 - 1.000.000 — - 1.000.000 „ „ 1924 no. 549 Tjerebon . . . . ƒ 600.000 — — / 600.000 / 46.550 / 553.450 - ƒ 200.000 6 pCt. 30 / 200.000 / 46.550/ 153.450 Ind. Stb. 1917 no. 745 / 600.000 6 „ 10 - 400.000 — - 400.000 „ „ 1924 no. 481 348 LEENINGEN. Nominaal „ . . Leenings- _ . ,. , .... . , Nominale , Geplaatst Afgelost Uitstaand .... gevoteerd , , duur ,r, , , Toehchtmeen . , rentevoet .. , bedrag bedrag bedrag bedrag (jaren) 6 s 5 Tegal / 175.000 51 pCt. 35 / 175.000 / 30.000 ƒ 145.000 Ind. Stb. 1916 no. 723 Pëkalongan . . . / 225.000 6 pCt. 30 / 225.000 / 49.000 / 176.000 Ind. Stb. 1916 no. 589 l Semarang . . . ./ 8.500.000 — — / 8.500.000/ 603.000/ 7.897.000 — / 2.000.000 41 pCt. 40 / 2.000.000 / 192.000 / 1.808.000 Ind. Stb. 1911 no. 340 - 2.000.000 5 30 - 2.Ö00.000 - 332.000- 1.668.000 „ „ 1915 no. 590 500.000 6 40 - 500.000- 18.000 - 482.000 „ „ 1920 no. 417 - 1.000.000 6 40 - 1.000.000 - 20.000 - 980.000 „ „ 1921 no. 481 - 2.000.000 71 „ 40 - 2.000.000 - 28.000 - 1.972.000 „ „ 1921 no. 482 - 1.000.000 6 40 - 1.000.000- 13.000 - 987.000 „ „ 1922 no. 709 Salatiga - 210.000 — — - 210.000 — / 210.000 — / 120.000 7 pCt. 35 / 120.000 — / 120.000 Ind. Stb. 1921 no. 166 90.000 7 35 - 90.000 — - 90.000 „ „ 1922 no. 285 Magëlang . . . . / 225.600 — — / 225.600 / 51.800 / 173.80o| — i / 15.000 51 pCt. 15 / 15.000 / 9.000 / 6.000 Ind. Stb. 1909 no. 490 / 9.600 51 „ 10 / 9.600 / 9.600 — „ „ 1910 no. 596 7.000 51 „ 14 - 7.000- 5.500- 1.500 „ „ 1914 no. «86 16.000 51 „ 32 - 16.000- 3.500- 12.500 „ „ 1917 no. 643 160.000 5 30 - 160.000- 17.000- 143.000 „ „ 1918 no. 754 18.000 6 10 - 18.000 - 7.200- 10.800 „ „ 1920 no. 564 Madioen ...../ 605.000 — — / 605.000 / 30.000 / 575.000 — ) / 300.000 6 pCt. 40 / 300.000 / 30.000 / 270.000 Ind. Stb. 1920 nó. 328 80.000 7 30 - 80.000 — - 80.000 „ „ 1921 no. 467 225.000 7 30 - 225.000 — - 225.000 „ „ 1924 no. 459 Madjakerta. . . . / 135.000 71 pCt. 20 / 135.000 / 6.750 / 128.250 Ind. Stb. 1923 no. 588 Soerabaja . . . . / 14.000.000 — — / 14.000.000 / 831.000 / 13.169.000 / 3.000.000 5 pCt. 60 / 3.000.000 ƒ 676.000 / 2.324.000 Ind. Stb. 1916 no. 430 - 5.000.000 71 „ 40 - 5.000.000 - 71.000 - 4.929.000 „ „ 1921 no. 46Ï - 6.000.000 6 40 - 6.000.000 - 84.000 - 5.916.000 „ „ (1922 no. 606 I 1923 no. 226 Kediri ƒ 114.000 — — / 114.000 / 43.920 ƒ 70.080 — * / 100.000 6 pCt. 20 / 100.000 / 40.000 ƒ 60.000 Ind. Stb. 1916 no. 33 j 14.000 6 25 - 14.000 - 3.920 - 10.080 „ „ 1917 no. 717 1 LEENINGEN. 340 Nominaal „ . , Leenings- _ , ,.. . gevoteerd Nonlmal° duur °fP'aatst fgelost Uitatt*nd ToeUchtinBen bedrag renteTOet (jaren) bedl'aS bedrag bedrag loeUchtmgen mtax / 75.000 6 pCt. 20 / 75.000 / 33.750 / 41.250 Ind. Stb. 1915 no. 462 - - Malang / 1.750.000 — — / 1.450.000 / 249.000 / 1.201.000 — / 150.000 4i pCt. 55' / 150.000/ 27.273/ 122.727 Ind. Stb f1913no-264 l1915 no. 115 400.000 41 „ . 55 - 400.000 : 72.727 - 327 273 <-1913no. 264 " <• 1915 no. 736 500.000 5 „ 30 - 200.000 — - 200.000 „ „ 1918 no. 247 400.000 6 30 - 400.000 - 64.000 - 346.000 „ „ 1920 no. 42 300.000 7 20 - 300.000- 95.000- 205.000 „ „ 1922 no. 357 Pasoeroean . . . / 220.000 — — / 220.000 / 30.000 / 190.000 — / 170.000 5 pCt. 34 / 170.000 / 30.000/ 140.000 Ind. Stb. 1918 no. 840 50.000 7 „ 10 - 50.000 — / 50.000 „ „ 1921 no. 363 Prabalingga . . . / 40.000 6 pCt. 20 / 40.000 / 10.000 / 30.000 Ind. Stb. 1919 no. 509 B. Buitengewesten/ 4.400.500 — / 3.853.000/ 911.750/ 2.941.250 — Padang / 700.000 — — / 700.000 / 42.000 / 658.000 — / 300.000 6 pCt. 30 / 300.000/ 10.000 / 290.000 Ind. Stb. 1917 no. 751 400.000 6 25 - 400.000- 32.000- 368.000 „ „ 1920 no. 30 Palèmbang . . ■. / 630.000 — — / 80.000 / 36.000 / 44.000 / 80.000 6 pCt. 20 / 80.000 ƒ 36.000 / 44.000 Ind. Stb. 1915 no. 675 - 450.000 5 „ 35 — „ 1919 no. 315 Médan / 1.075.000 — — / 1.075.000 / 80.500 / 994.500 — / 75.000 41 pCt. 25 / 75.000 / 30.500 ƒ 44.500 Ind. Stb. 1911 no. 440 - 1.000.000 voor de 20 - 1.000.000 - 50.000 - 950.000 „ „ 1921 no. 459 eerste 5 j. 7 % daarna 7% of hoogstens . 8% Pematangsiantar / 519.500 — — / 422.000/ 105.500 / 316.500 — / 120.000 6 pCt. 20 / 120.000 / 30.000 / 90.000 Ind. Stb. 1918 no. 584 52.000 6 20 - 52.000- 13.000 - 39.000 „ „ 1919 no. 71 250.000 6 20 - 250.000 - 62.500- 187.500 „ „ 1920 no. 15 97.500 6 „ — „ 1920 no. 18 350 LEENINGEN. Nominaal . . Leenings- _ , ... geroteerd Noinma,et duur G^laatst ^flost U'ts,taand Toelichtingen bedrag renteTOet (jaren) bedraS bedrag bedra8 Tandjoengbalai.'. ƒ 165.000 — I — / 165.000 / 137.200 / 27.800 — / 130.000 6 pCt. 25 / 130.000/ 109.200/ 20.800 Ind. Stb. 1920 no. 500 35.000 7 10 - 35.000 - 28.000 - 7.000 „ „ 1922 no. 448 Tebingtinggi . .ƒ 53.000 7 pCt. 20 / 53.000 / 5.300 / 47.700 Ind. Stb. 1923 no. 55 Makassar . . . . / 1.358,000 — — / 1.358.000 / 505.250 / 852.750 — / 28.000 3.2 pCt. 17 / 28.000/ 19.750 / 8.250 Ind. Stb. 1908 no. 212 500.000 5 40 - 500.000 - 33.500 - 466.500 „ „ 1917 no. 314 360.000 — — - 360.000 - 360.000 — „ „ 1919 no. 542 275.000 6 25 - 275.000 - 44.000 - 231.000 „ „ 1920 no. 913 80.000 7 5 - 80.000 - 48.000 - 32.000 „ „ 1921 no. 737 115.000 6 20 - 115.000 — - 115.000 „ „ 1923 no. 522 II. Gewesten. . ./ 9.497.000 — — / 9.497.000/ 1.087.750/ 8.409.250 — Banten / 50.000 7 pCt. 20 / 50.000 / 2.50Q / 47.500 Ind. Stb. 1923 no. 247 Batavia / 650.000 — — / 650.000 / 150.000 / 500.000 — / 150.000 5 pCt. — / 150.000 / 150.000 — Ind. Stb. 1921 no. 342 500.000 6 20 - 500.000 — - 500.000 „ „ 1924 no. 74 Preanger Regentschappen 3.200.000 — — / 3.200.000 / 135.000 / 3.065.000 — / 500,000 41 pCt. 40 / 500.000 / 95.000 / 405.000 Ind. Stb. 1912 no. 458 - 2.700.000 71 „ 25 - 2.700.000 - 40.000 - 2.660.000 „ „ 1921 no. 649 Tjerebon . . . . / 400.000 — — ƒ 400.000 ƒ 170.000 / 230.000 — / 100.000 6 pCt. 20 / 100.000 / 40.000 / 60.000 Ind. Stb. 1916 no. 341 1921 no. 362 300.000 6 8 - 300.000- 130.000- 170.000 „ „ 1924 no. 494 Pëkalongan . . . ƒ 500.000 7 pCt. 30 / 500.000 — ƒ 500.000 Ind. Stb. 1921 no. 764 Kedoe / 600.000 — — ƒ 600.000 — / 600.000 — / 120.000 7 pCt. 30 / 120.000 — / 120.000 Ind. Stb. 1922 no. 717 480.000 61 „ 47 - 480.000 — - 480.000 „ „ 1924 no. 404 j LEENINGEN—VLOTTENDE SCHULD. 351 Nominaal ,T . Leenings- _, , eevoteerd Nomlnale a* Geplaatst Afgelost üitstaand m . bedrag rentevoet (jaren) bedra* bedrag bedrag Toehchtmgen I Semarang - 600.000 5 pCt. 25 / 600.000/ 85.000/ 515.000 Ind. Stb. 1918 no. 238 ISoerabaja . . . . / 1.000.000 — — / 1.000.000 / 50.900 / 949.100 — / 300.000 5 pCt. 48 / 300.000/ 17.900/ 281.200 Ind. Stb. 1914 no 782 200.000 6 „ 29 - 200.000- 13.000- 187.000 „ „ 1920 no. 580 500.000 7 „ 20 - 500.000 - 20.000 - 480.000 „ „ 1923 no. 98 | Kediri / 957.000 — — / 957.000/ 172.350 / 784.650 — / 37.000 5 pCt. 30 / 37.000 / 20.350/ 16.650 Ind. Stb. 1913 no. 341 40.000 6 „ 20 - 40.000 - 20.000 - 20.000 „ „ 1914 no 715 130.000 6 „ 20 - 130.000 - 58.500 - 71.500 „ „ 1915 no. 589 750.000 5 „ 20 - 750.000 - 73.500 - 676.500 „ „ 1917 no. 570 iMadioen / 200.000 7 pCt. 20 / 200.000 / 20.000/ 180.000 Ind. Stb. 1921 no. 705 jPasoeroean . . ./ 550.000 4i pCt. 57 / 550.000/ 100.000 / 450.000 Ind. Stb. 1913 no. 264 IMadoera / 60.000 — — ƒ 60.000 ƒ 34.000 / 26.000 — / 30.000 6 pCt. 15 / 30.000/ 18.000/ 12.000 Ind. Stb. 1916 no. 488 30.000 6 „ 15 - 30.000- 16.000- 14.000 „ „ 1916 no. 576 [ ï Plaatselijke raad I van de onderafd. f Lematang Ilir . . / 80.0001 6 pCt. 20 / 80.000 / 28.00o|/ 52.000 Ind. Stb. 1919 No. 738 VLOTTENDE SCHULD. Deze dankt haar ontstaan aan de omstandigheid, dat 's Lands inkomsten niet op elk oogenblik voldoende zijn ter dekking van de loopende uitgaven. Voor zooveel de gewone inkomsten op den duur tekort schieten ter bestrijding van de gewone uitgaven zal de ter overbrugging van dit hiaat aangegane vlottende schuld omgezet moeten worden in vaste schuld, hetgeen ook het geval is met de uitgaven voor den buitengewonen of kapitaaldienst, voor zoover die niet uit anderen hoofde dekking kunnen vinden. De Indische vlottende schuld is samengesteld uit: 1) Voorschotten uit de Nederlandsche schatkist, als een gevolg van de omstandigheid, dat de uitgaven van Indië in Nederland de Indische inkomsten aldaar belangrijk overtreffen. Die kasvoorschotten vinden hun wettelijken grondslag in de zgn. jaarlijksche Indische kastekortwet (zie voor 1925 Nederlandsch Staatsblad 1924 no. 603), waarbij het bedrag bepaald wordt, tot het beloop waarvan de Minister van Financiën krachtens artikel 23 der Indische Comptabiliteitswet (Nederlandsch Staatsblad 1925 no. 328) aan den Minister van Koloniën kre¬ dieten opent. Deze kredieten zijn een gevolg van het in evengenoemde wet (art. 26) belichaamde stelsel, dat voor zooveel de hier te lande te bewerkstelligen Indische uitgaven en te ontvangen inkomsten aangaat, Nederland de kassier van Indië is. 2) Voorschotten van De Javasche Bank, waartoe deze instelling verplicht is krachtens artikel 13 van de Javasche Bankwet 1922 (Nederlandsch Staatsblad no. 159). Deze voorschotten, welke tot een bedrag van 6 millioen gulden renteloos verstrekt moeien worden, worden gegeven op voldoend onderpand ('s Lands producten of Nederlandsche dan wel Indische schatkistbiljetten). 3) Schatkistpapier, nl. schatkistbiljetten en schatkistpromessen. 4) Muntbiljetten. 5) T ij del ij k onbelegde gelden van het Indische Muntfonds. Wekelijks pleegt in de Nederlandsche Staatscourant en in de Javasche Courant eene opgave van den stand der vlottende schuld te worden gedaan. 352 VLOTTENDE SCHULD—REGENTEN-GESLACHTEN IN PRIANGAN. Hieronder volgt een overzicht van het bedrag I op het einde van elk der jaren 1912 tot en ntet en de samenstelling der Indische vlottende schuld 1924en op 29 Augustus 1925, in duizenden guldens. Voorschot- Voorschotten Beleggings- Totale ten uit van De Schatkist- Munt- geld van Jaar vlottende 's Rijks Javasche papier biljetten het Ind. schuld kas Bank Muntfonds 1912 7.446 5.673 1.773 1913 21.088 20.333 755 1914 88.985 60,83»»* 28.149 1915 60.089 73.309 — 13.742 ») 522 1916 15.552 19.003 — 5.303 ') 1.852 1917 29.144 33.400 — 7.140 ') — 2.884 1918 148.494 80.797 62.409 5.288 1919 118.665 117.953 — 4.983 ") 5.695 1920 446.361 258.564 —11.434 ') 145.850 46.777 6.604 1921 596.791 321.775 55.583 162.200 52.076 5.157 1922 430.768 310.466 — 25.500') 88.100 44.100 13.602 1923 223.478 101.403 — 3.500 ") 79.100 41.700 4.775 1924 118.481 3.032 — 9.808 ») 80.000 39.117 6.140 1925 (29 Augustus) [ 106.077 649 a) 7.783 57.000 36.184 5.759 ') Voordeelige saldi van het Gouvernement bg De Javasche Bank, als gevolg van de omstandigheid, dat de circulatiebank op de plaatsen waar zij kantoren heeft is bejast met de bewaring van 'sLands kas. 2) Tegoed bij 's Rijks kas. SCHULD (INDISCHE). Deze bestaat deels uit vaste, deels uit vlottende schuld. Omtrent de vaste Indische schuld raadplege men LEENINGEN en omtrent de vlottende schuld het artikel onder dat hoofd. Onderstaand overzicht geeft den stand weer der Indische schuld (in duizenden guldens) op het einde van elk der jaren 1912 tot en met 1924 en op 29 Augustus 1925. t m , , Vaste Vlottende Jaar lotaai , , schuld I schuld 1912 93.208 85.762 7.446 1913 105.201 84.113 21.088 1914 171.350 82.365 88.985 1915 203.102 143.013 60.089 1916 234.049 218.497 15.552 1917 291.079 261.935 29.144 1918 402.388 253.894 148.494 1919 544.157 425.492 118.665 1920 858.365 412.004 446.361 1921 1.126.474 529.683 596.791 1922 1.192.646 761.878 430.768 1923 1.291.412 1.067.934 223.478 1924 1.243.028 1.124.547 118.481 1925 1.216.476 1.110.399 106.077 (29 Aug,) REGENTEN-GESLACHTEN IN PRIANGAN. De residentie Priangan of Préanger Regentschappen bestond in 1818 uit de afdeelingen Tjiandjoer, Bandoeng, Soemedang, Soekapoera en Limbangan. De namen dezer afdeelingen waren tevens die van de vijf voornaamste regentschappen. Het regentschap Limbangan kreeg inl913 den naam Garoet, Soekapoera dien van Tasikmalaja. De regenten in dit gewest hebben langen tijd in een eenigszins andere verhouding tot het Gouvernement gestaan dan hunne ambtgenooten in de overige gouvernementslanden van Java, zie PREANGER-STELSEL, Dl. III pag. 506. Weliswaar hadden zij geen aanspraak op grootere onafhankelijkheid dan de regenten elders, en waren zij niet als Inlandsche vorsten zoo goed als onafzetbaar, zooals ten onrechte wel werd gemeend, maar zij oefenden toch een grootere macht .uit. over de inheemsche bewoners, die min of meer als hunne hoorigen konden worden beschouwd, en hunne waardigheid is eeuwen lang erfelijk ger bleven in dezelfde geslachten. Van deze oude regentengeslachten in de bovengenoemde vjjf regentschappen is hieronder een overzicht gegeven. Tjiandjoer. I. Aria Wiratanoedatar T. (1691 — 1707), eerder Ngabèhi Wiratanoe geheeten en na zijn dood bekend onder den naam Dalem Tarikolot, vermoedelijk omdat hij op de „oude plaats" bleef wonen of daar is hegraven geworden, nadat zijn zoon zich had gevestigd te Tjiandjoer. II. Aria Wiratanoe II ( —1726), eerder Astramanggala, posthume naam Aria Ditjondré of Dalem Ditjondré, naar het wapen tjondré, een soort zwaard, waarmede hij werd vermoord.Hij was de oudste zoon van I en stichter van het tegenwoordige Tjiandjoer. III. Wiratanoe( —1761), eerder Wiramenggala, daarna met het predicaat Aria. In 1740 kreeg hij den titel Adipati, ter gelegenheid waarvan zijn naam werd veranderd in Wiratanoedatar (dus III). In den volksmond heet hij Adipati Noeghidin. Oudste zoon van II. IV. Adipati Wiratanoedatar IV (—1776), eerder Radèn Wiranegara genoemd, bij het volk bekend als Dalem Pabiroedin. Hij was de oudste zoon van III, had drie,kinderen, waarvan de oudste zijn opvolger werd en de tweede, Radèn Aria Soerjanataningrat, patih werd van Tjiandjoer. Zijn jongste kind was een dochter,Radèn Ajoe Modjanegara, zie bij VIL V. Adipati Wiratanoedatar V (—?), vóór hij als regent optrad bekend als Radèn Wiranegara, door het volk genoemd Dalem Moehjidin, oudste zoon van IV. In het werk van Dr. F. de Haan, Priangan I, blz. 171, is te lezen dat hij in zijn ambt blijft tot 1813, het jaar waarin hij zou zijn gestorven. Uit de onzekerheid, ' welke op blz. 174 van dit boek blijkt omtrent de relatie tusschen dezen regent en zijn opvolger, REGENTEN GESLACHTEN IN PRIANGAN. 353 en in verband met de opgaven in een door schrij ver dezes vroeger van den toenmaligen regent van Bandoeng (zie ald.bij X) ontvangen geslachtslijst, zou kunnen worden ondersteld, dat Dr. de Haan in dezen Adipati twee personen heeft vereenigd. VI. Adipati Aria Wiratanoedat a rVI (—1813), in den volksmond Dalem Enoch geheeten. Hij was de oudste zoon van V en had zelf drie zoons (bij Dr. de Haan zijn deze zoons van V), waarvan geen hem opvolgde. De jongste, Radèn Abas, was bij den dood zijns vaders nog een klein kind en ontving verder zijn opvoeding . bij den regent van Soemedang (zie ald. XII); later werd hij regent van Limbangan (zie ald. bij XIII). VIL Toemenggoeng Wiradired j a (—1836), ontving in 1816 den titel Adipati en voerde daarbij den naam Prawiradiredja; het volk noemde hem Dalem Kaoem. Volgens opgave van den regent van Bandoeng (zie boven), huwde Radèn Ajoe Modjanegara, dochter van IV, met een Arabier, Sajid Abdoellah, familielid van den sultan van Banten. Een uit dit huwelijk geboren zoon, Radèn Mangkoediredja, werd patih van Tjiandjoer en trouwde met Radèn Ajoe Tandjoengnegara, dochter van V en dus zijn volle nicht. Hun zoon is de in 1813 benoemde, hier sub VII vermelde regent, die dus een oomzegger was van VI. Uit berichten van tijdgenooten blijkt (zie Dr. de Haan, I, bl. 174 en 175), dat hij tevens zwager was van VI, en daar hij niet gehuwd zal zijn geweest met een zuster van VI, was hij dus gehuwd met een zuster van diens vrouw. VIII. Radèn Toemenggoeng Wiranegara (—1834), bij het volk bekend als Dalem Tonggoh, zoon van VIL Bij een aardbeving vlucht hij van zijn standplaats en wordt deswege ontslagen. IX. Radèn Adipati Koesoeman i n g r a t (—1863), ook bekend als Dalem Pantjaniti; hij was een zoon van VII, dus broeder van VIII. X. Radèn Adipati Aria Prawiradiredja, zoon van VIII; overleed 27 Maart 1910. Hij liet een dochter na, Radèn Adjeng Wiarsih, die reeds op haar derde jaar in den echt werd verbonden met den man, die later haar vader zou opvolgen. XI. Radèn Toemenggoeng Wiranata Koesoema, benoemd in Dec. 1912, daarvóór bekend als Raden Moeharam, zoon van IX van Bandoeng (zie beneden), en schoonzoon van X. In Maart 1920 werd hij benoemd tot regent van Bandoeng. XII. Radèn Toemenggoeng Aria Soerjadiningrat, benoemd in Deo. 1920, de tegenwoordige (1925) regent. Bandoeng. I. Wira Angonangon (1678—1681). Wegens samenspanning met Banten tegen de O. I. Compagnie wordt hij vervangen. II. Anggadiredja I (—1704). Hij stamde van de vroegere vorsten van Timbangantèn en was, vóór hij regent van Bandoeng werd, ' demang van het gebied zijner vaderen. III. Radèn Demang Timbangantèn (—1747). Vóór zijn benoeming was hij bekend als Radèn Anggadiredja; in 1725 krijgt hij den titel Toemenggoeng, waarachter dan weer Supplement. den ouden naam Anggadiredja wordt gebezigd. Hij was de oudste zoon van II. IV. Toemenggoeng Anggadiredja II (—1763). Vóór zijn benoeming bekend als Demang Natapradja; oudste zoon van III. V. Toemenggoeng Anggadiredja III (—1794), regent van Bandoeng en Timbangantèn. Vóór zijn benoeming droeg hij den naam Indradiredja; in 1788 werd hij Adipati en verkreeg bij dezen titel den naam Wiranatakoesoema. Hij was de oudste zoon van IV. VI. Adipati Wiranatakoesoema II (—1829). Hij was eerst patih in hetzelfde regentschap en droeg toen den naam Indradiredja; bij de bevolking stond hij bekend als Boepati Kaoem. Onder zijn bestuur werd de regen szetel verplaatst van Tjiteureup, welke plaats sedert dien den naam Dajeuhkolot, d. i. oude hoofdstad, kreeg, naar Bandoeng. Hij was de oudste zoon van V en schoonzoon van Adipati Koesoemanegara, regent van Soemedang. (Zie ald. bij XII). VIL Radèn Adipati Wiranatakoesoema III (—1846). Zoon van VI, bij het volk bekend als Dalem Karanganjar. VIII. Radèn Adipati Wiranatakoesoema IV (—1874). Zoon van VII, onder het volk geheeten Dalem Bintang. Van zijn vele zoons werd geen enkele geschikt geacht om hem op te volgen. IX. Radèn Adipati Koesoemadi1 a g a (—1893). Zoon van VII, dus broeder van VIII. Bij zijn dood liet hij één zoon na van vijf jaren oud, Radèn Moeharam (zie bij XI). X. Radèn Adipati Aria Martanagara (—1920). Deze was een kleinzoon van Radèn Adipati Koesoemajoeda, regent van Soemedang (zie ald. bij XIII). XI. Radèn Toemenggoeng Wiranatakoesoema V, de tegenwoordige (1925) regent van Bandoeng, daarvóór regent van Tjiandjoer (zie ald. bij XI). Zijn jeugdnaam was Radèn Moeharam. Soemedang. I. Pangéran Koesoemadinata I (midden 17e eeuw). Bij zijn volk heette hjj Pangéran Santri. II. Pa ngéran Geusan Oeloe n, zoon van I. Hij was de eerste van deze regenten, met wien de O. I. Compagnie in aanraking kwam en een verbond sloot. III. RadènAdipati Rangga Gedé. IV. Rangga Gempol, ook bekend als Pangéran Koesoemadinata en als Pangéran Panembahan. V. Radèn Tanoemadja, oudste zoon van IV. VI. Radèn Koesoemadinata II, oudste zoon van V. In 1710 kreeg hij den door zijn grootvader gedragen naam Radèn Rangga Gempol; in 1724 ontving hij den titel Adipati Soemedang en in 1737 werd hij verheven tot Pangéran. Bjj het volk is hij bekend als Pangéran Karoehoen. Hij liet bij zijn dood drie zoons na, die ongeschikt waren hun vader op te volgen. Naar het schijnt is toen gedurende een tiental jaren het bestuur gevoerd door zijn dochter Radèn Ajoe Radjaningrat, wellicht voor haar zoon, die na haar weer als regent optreedt. VIL Radèn Koesoemadinata III (t 1761), kleinzoon van VI. Hij ontvangt na eeni- 23 354 REGENTEN-GESLACHTEN IN PRIANGAN. gen tijd den titel Rangga en in 1748 dien van Adipati, heet dan Adipati Koesoemadinata Soemedang. In 1761 overleden zonder kinderen na te laten. VIII. Adipati Soerjanegara I (f 1765), oudste broeder van VII, vóór zijn benoeming Radèn Soerjanegara. Hij laat een zoontje na van drie jaren oud (zie XII). IX. Adipati Koesoemadinata IV (f 1773), jongere broeder van VIII, vóór zjjn benoeming Soerjalaga( ?) geheeten. Hij laat bij zijn dood drie zoons na, waarvan de oudste niet geschikt is en de beide anderen te jong zijn om hem op te volgen, en eene dochter (zie XIV). X. Adipati Tanoebaja I (—1775), eerder regent van Parakanmoentjang. XI. Adipati Tanoebaja II (—1789), zoon van X en vóór zjjn benoeming bekend als Toemenggoeng Patrakoesoema van Parakanmoentjang. Wegens ongehoorde knevelarjjen wordt hij in 1789 ontheven en geïnterneerd te Batavia. De patih van Soemedang, Radèn Satjapati, wordt met de waarneming van het regentschap belast, ontvangt den titel Aria, doch in 1791 wordt ook deze wegens luiheid en knevelarij ontheven en weer teruggesteld tot patih. XII. T o e m e n g go eng Soerjanegara II (f 1828), zoon van VIII en schoonzoon van V van Tjiandjoer (zie aldaar). Hij was vóór zijn benoeming tot regent demang en patih van Soemedang. In 1798 wordt hij Adipati en noemt dan zichzelf in den vervolgeAdipati Koesoemanegara; in 1818 wordt hij verheven tot Pangéran, achter welken titel dan de naam Koesoemadinata wordt gedragen. Bij zijn volk was hij bekend als Pangéran Kornèl en als Pangéran Sepoeh. Zijn oudste zoon, Adiwidjaja werd regent van Parakanmoentjang (1806—1813), daarna van Limbangan, en volgt niet op in Soemedang. XIII. Radèn Adipati Koesoemaj o e d a (—1836), bijgenaamd Papantjangan. XIV. Pangéran Soerja Koesoemah Adinata V (f 1882), oudste zoon van XIII. Vóór hjj regent van Soemedang was, bekleedde hij reeds de waardigheid van regent over Limbangan (zie aldaar bjj XII). Zjjn eerste vrouw was een dochter van Wiranatakoesoéma, regent van Bandoeng (zie aldaar bij VII), zijn tweede vrouw een kleindochter van IX; de derde Radèn Ajoe was een dochter van den regent van Tjiamis. Hjj had tal van kinderen (101), waarvan er bij zjjn dood nog 67 in leven waren. XV. Pangéran Aria Soerja Atmad ja (t 1921), zie diens levensbericht. In 1919 kreeg deze op verzoek zijn eervol ontslag. XVI. Radèn Toemenggoeng Koesoemadilaga (1919—), jongere broeder van zijn ambtsvoorganger, de tegenwoordige (1925) regent. Soekapoera. I. Toemenggoeng Wiradedaha I, in 1641 tot regent verheven. Zijn benoeming valt waarschijnlijk samen met de vorming van het regentschap Soekapoera; te voren was hjj Ngabèhi Wirawangsa van Soekakerta, welke plaats was gelegen ten Oosten van Soekaradja, waar thans Dajeuh ligt. Het nieuwe regentschap bestond uit de districten Saoeng Watang, Moehara en Malangbong. II. W i r a d e d a h a II (—1674), zoon van I, bij de bevolking bekend onder de namen Dalem Tambela en Dalem Soekakarèta. III. Radèn Anggadipa of Wiradedaha III (f 1726), broeder (of broederszoon ?) van II, door het volk genoemd Dalem Sawidak, d. i. zestig, waarschijnlijk wel omdat hij zoo langen tijd regent was. Hij werd ver over de honderd jaren oud (Dr. F. de Haan, Priangan). IV. Radèn Toemenggoeng Wiradedaha IV (—1745), tweede zoon van III, tevoren genaamd Soebamenggala. Bjj zijn volk stond hij bekend onder den naam Dalem Tjiwarek. In 1745 vroeg hij ontslag, wegens hoogen leeftijd. V. Toemenggoeng Satjapati (—1747), broederszoon van IV, dus kleinzoon van III. VI. Toemenggoeng Wiradedaha V (—1765), zoon van V, vóór zjjn benoeming Djaja Anggadiredja of Djaja Ngadiredja geheeten. VII. Radèn D j a j a m e n g g a 1 a (—1807) zoon van VI. In 1800 werd hij Adipati en heette van toen af Radèn Adipati Wiratanoe ba ja. Bij de bevolking was hij bekend als Dalem Pasir Tando. Had zestien zoons. VIII. Radèn Demang Anggadipa, oudste zoon van VIL In 1811 werd het regentschap opgeheven; doch twee jaren later werd het weder ingesteld en tegelijkertijd werden Galonggang en Galoeh aan Soekapoera toegevoegd. IX. Soerialaga (1813—1814). X. Adipati Wiradedaha VI (—1828) zoon van VII, zoodat met hem het oude geslacht weder aan het bestuur komt. Hij was gehuwd met een dochter van den regent van Soemedang (zie aldaar bij XII). XI. Radèn Toemenggoeng Wiratanoebaja I (—1835), broeder van zijn ambtsvoorganger, dus ook zoon van VIL In den mond van het volk heet hij Dalem Sepoeh Pangandaran. XII. Radèn ToemenggoengWiratanoebaja II (—1854), zoon van XI, bij het volk bekend als Dalem Soemèrèn. XIII. Radèn Adipati Wira Adègd a h a (—1874), broeder van XII. Na zijn aftreden noemde het volk hem Dalem Bogor, omdat hij in 1874 werd verbannen naar Buitenzorg, nadat hij wegens tegenwerking van de Preangerregeling (zie PREANGER-STELSEL) was ontslagen. Hij stierf in 1912. XIV. Radèn Toemenggoeng Wirahadiningrat (—1906), broeder van XII en XIII, dus zoon van XI. XV. Radèn Toemenggoeng Aria Prawiradiningrat (—1908), zoon van XIII, in den volksmond Dalem Aria geheeten. XVI. Radèn Adipati Wiratanoen i n g r a t, de tegenwoordige (1925) regent, gehuwd met een kleindochter van R. A. A. Martanagara, regent van Bandoeng (zie aldaar bij X). Sedert 1913 heet het regentschap Tasikmalaja. Limbangan (Garoet). I. Najawangsa (—1678). In zijn tijd ressorteerde Limbangan nog onder Soemedang (Dr. F. de Haan, Priangan, III, blz. 89); in 1706 werd het daarvan losgemaakt en zelfstandig verklaard (Dr. F. de Haan, Priangan, III, blz. 114). II. Kiai Mas Martasinga (—1726), REGENTEN-GESLACHTEN IN PRIANGAN-BANDOENG. 355 jongere broeder van I. Hij heeft 160 gezinnen onder zich. III. Radèn Wangsadita (—1740), zich ook noemende Rangga Limbangan, zoon van I. IV. Radèn Rangga Limbangan (—1744), vóór hij regent werd Wangsadita geheeten; zoon van III. V. Soerapradja (—1752), broeder van IV. VI. S o e r a p r y a (—1763), oudste zoon van V. Hij krijgt in 1757 den titel Toemenggoeng met den naam Wangsaredja (I). VII. Toemenggoeng Wangsadi- r e d j a II (—1799), jongere broeder van VI. In 1790 krijgt hij den titel Adipati. In April 1790 wordt hem op zijn verzoek eervol ontslag verleend, dat hij aanvroeg wegens hoogen leeftijd, doch feitelijk om gezondheidsredenen. VIII. Radèn Toemenggoeng Wangsakoesoema (April—December 1799), zoon van VII. IX. De voorgaande regent wordt weder vervangen door VII (—1805), die geheel genezen is. In 1805 vraagt hij opnieuw zijn ontslag. X. Toemenggoeng Wangsaredja III (—1813), als kind Radèn Arwageheeten, kleinzoon van IX. Hij stond aanvankelijk onder voogdijschap van zijn grootvader, ongeveer tot 1810. XI. Toemenggoeng Adiwidjaja (1813—), oudste zoon van Toemenggoeng Soerjanagara van Soemedang (zie aldaar bij XII). Van 1806—1813 was hij regent van Parakanmoentjang. In 1816 wordt hem de titel Adipati verleend. De hoofdplaats van het regentschap is bij zijn optreden overgebracht geworden naar Garoet; de oude standplaats der regenten werd sedert dien Bloeboer Limbangan genoemd. Bij het volk was deze regent bekend als Dalem Tjipeudjeuh. Een kleindochter van hem was gehuwd met Pangéran Soerja Atmadja van Soemedang (zie aldaar bij XV), met wien zij in 1921 naar Mekka reisde, waar beiden toen kort na aankomst zijn overleden. XII. Koesoemadinata (—1836), zoon van XI. In 1836 wordt hij regent van Soemedang (zie aldaar bij XIV). XIII. Toemenggoeng Djajaningrat (—1871), schoonzoon van XII, zoon van Adipati Aria Wiratanoedatar van Tjiandjoer (zie aldaar bij VI). Hg noemt zich later Radèn Adipati Wiratanoedatar; bij het volk was hij bekend als Dalem Sepoeh. XIV. Radèn Adipati Aria Wiratanoedatar (—1915), zoon van XII. Hij huwde een dochter van wijlen den hoofdpanghoeloe van Garoet, Radèn Hadji Moehamad Moesa. In 1913 krijgt het regentschap den naam Garoet. XV. Radèn Toemenggoeng Rangga Soerja Kartalegawa, de tegenwoordige (1925) regent, broederszoon van de Radèn Ajoe van XIV. G. J. O. BANDJAR District van de oude afdeeling Tasikmalaja, residentie (afdeeling) Midden-Priangan van de provincie West-Java (Pasoendan), met gelijknamige hoofdplaats (zie Deel I, pag. 134). Deze plaats is gelegen te midden van een streek met een tiental belangrijke particuliere rubberondernemingen, aan de Zuidelijke hoofdspoorlijn over Java; zij is beginstation van de Staatsttamlijn, welke verder langs Tjisa'ar, Pa- ' gandaran, Kalipoetjang, Tjikemboelan en Parigi naar Tjidjoelang voert, aan den Westelijken oever van de Dirk de Vries-baai. De op- en afvoer van producten van landbouw en nijverheid langs deze lijn nemen gestadig toe; zij vormt deels tevens de verbinding met Tjilatjap, welke verder wordt onderhouden door een geregelden stoombootdienst tusschen laatstgenoemde plaats en Kalipoetjang. In het plaatsje Bandjar is een vrij belangrijke werkplaats van den Staatsspoor. In het district valt in de laatste jaren een belangrijke immigratie waar te nemen van Javanen uit de naburige gewesten Banjoemas en Kedoe. De immigranten beginnen veelal als arbeider op een particuliere onderneming; doch vrij velen vestigen zich blijvend als landbouwer, waartoe zij gelegenheid vinden in het verkrijgen ter ontginning van domeingrond. Van de groote Rawa Lakbok, welke zich in dit district uitstrekt, zijn kleine gedeelten drooggelegd door draineering en geschikt gemaakt voor bouwland. Het district is verdeeld in vier onderdistricten, waarvan Bandjarsari afzonderlijke vermelding verdient wegens zijn uitgestrekte en vruchtbare sawah's. Het aantal inwoners bedraagt __■ 68000 verspreid over 28 desa's. Er zijn 22 Inlandsche volksscholen en ter districtshoofdplaats is een Gouvernements Inlandsche 2e klasse-school BANDOENG. Hoofdplaats van de residentie (afdeeling) Midden-Priangan der provincie WestJava (Pasoendan). Sedert het artikel over deze plaats, dat in Deel I is opgenomen, werd geschreven, is Bandoeng zeer aanmerkelijk vooruitgegaan. In bedoeld artikel werd het aantal inwoners vermeld voor 1905, en wel 47.400 zielen; thans bedraagt het zielenaantal, naar een opgave' in het maandblad Inter-Öcean van Maart 1925, 135.426 waaronder 15.696 Europeanen. Naar dé volkstelling van 1920 was het aantal op 1 Jan. van dat jaar 90.273; een jaar later bedroeg het 102.227; in deze cijfers is echter het garnizoen niet inbegrepen; in het juistvermelde aantal voor 1925 mogelijk wel. Het begin van Bandoeng's bloei dateert reeds van een veertigtal jaren terug, nauwkeuriger van 1884, in welk jaar de spoorlijn Tjiandjoer— Bandoeng werd geopend, zoodat er een doorloopende ijzeren weg was tusschen Bandoeng en Batavia. Tien jaren later kwam zulk een verbinding tot stand met Middel- en Oost-Java, toen de lijn tusschen Bandoeng en Maos in exploitatie werd genomen. De spoorverbindingen zijn later nog verbeterd geworden; Mei 1906 kon de lijn Padalarang—Tjikampèk worden geopend, waardoor de reis naar Batavia met een aantal uren werd bekort. Verbinding met Tjerebon zal wel niet lang op zich laten wachten; Rantjaèkèk Soemedang is reeds eenige jaren in gebruik en tusschen Tjerebon en Kadipaten loopt een stoomtram. Zoo zijn de verbindingen van Bandoeng, vanwaar in Zuidelijke richting nog een vertakte stoomtrambaan gaat, heel goed geworden, zeer ten gerieve van handel en industrie. In de stad zelf levert het spoorwegvraagstuk nog zijn moeilijkheden, want zij heeft zich Uitgebreid benoorden en bezuiden de hoofdlijn. Wel kwam in 1923 de nieuw gebouwde halte Kiaratjondong gereed en het Noorder-parallelspoor vandaar naar het emplacement Tjikoedapateuh, evenzoo het parallelspoor Andir—Bandoeng en spoedig later ook Bandoeng—Kiara- 356 BANDOENG. tjondong, terwijl in genoemd jaar ook reeds werd begonnen met den bouw van een viaduct in den Pasir-Kalikiweg; maar daarmede is het vraagstuk binnen de stad toch niet opgelost, en de kwestie van een nieuw station voor reizigersverkeer blijft aan de orde. Bandoeng ligt aan den grooten postweg; het had vroeger een gerekten vorm, door den aanleg langs dien weg. Onder Daendels moest de regent zijn zetel van Tjiteureup naar Bandoeng verplaatsen ; de oude regentsehapshoof dplaats draagt sedert dien den naam Dajeuhkolot, oude hoofdstad. De aloen-aloen met de kaboepatèn en mesigit liggen aan den Zuidkant van den grooten weg. In de nabijheid daarvan zijn de bekende hotels. Sedert 1906 is Bandoeng een administratief zelfstandige gemeente en in 1917 (zie Ind. Stb. van dat jaar, no. 243) kreeg de stad haar eersten burgemeester. Onder diens leiding heeft het gemeentebestuur met voortvarendheid de groei van Bandoeng bevorderd en vooral ook geleid; groote terreinen zijn voor den uitbouw geschikt gemaakt, van wegen en parken voorzien, waarlangs en waaromheen in korten tijd een aantal woonhuizen zijn verrezen, gebouwd in den modernen Indischen villa-trant. Onder die nieuwe villawijken verdienen vooral de Archipel-wijk en Kareës vermelding, aan Oost- en Zuid-Oostzijde van de stad. Over grootere distantie strekt zich de uitbreiding naar de Noordzijde uit, waar de nieuwbouw, als we dit woord mogen gebruiken, voorloopig zijn afsluiting vindt in het gebouwencomplex van de Technische Hoogesehool, opgetrokken in Minangkabauschen stijl, welke voor zulke groote gebouwen toch minder geëigend schijnt. Niettemin maakt het hoofdgebouw met zijn groote dakvlakken toch een goeden indruk, vooral in verband met de omgeving, het mooie IJzermanpark met zijn waterpartijen. Andere bijzondere gebouwen in de stad, deels reeds genoemd in het in den aanvang bedoelde artikel, zijn o. a. het „paleis" van den Legercommandant, het gebouw van het Departement van Oorlog, van de Javasche Bank, van het Agentschap der Ned. Handel Maatschappij, de Mulo-school met aardige torentjes en galerijen, het Jaarbeursgebouw, etc. In het Noord-Westen der stad kreeg het nieuwe, geheel modern ingerichte Gemeente Ziekenhuis een plaats, en in de onmiddellijke nabijheid daarvan vindt men het Instituut Pasteur. Aan de Zuidzijde komt het wegennet ten slotte min of meer samen bij het race-terrein, en geheel in het Oosten op de grenzen der stad is de gasfabriek gelegen. Jonger weer dan deze bouwwerken is het complex gebouwen aan de Noord-Westzijde voor het Departement van Gouvernementsbedrijven, dat in 1921 naar Bandoeng verhuisde en aanvankelijk is ondergebracht geworden in een daarvoor aan: gekocht hotel. Het spreekt vanzelf dat de aanwezigheid van twee zulke belangrijke Departementen niet weinig bijdraagt tot den bloei der stad; en zulks te meer, omdat allerlei onder deze departementen ressorteerende diensten eveneens naar Bandoeng werden overgebracht, als bijv. de Artillerie-Constructiewinkel, de Pyrotechnische werkplaats, de Projectielfabriek, de diensten van de Zoutregie, van Post, Telegrafie en Telefonie, Staatsspoor- en tramwegen. In de nabijheid van Bandoeng werd, in verband met de plannen ter zake van verdediging van Java, het militaire kampement Tjimahi gesticht; maar Bandoeng zelf huisvest töch ook een vrij groot garnizoen: het 15e Bataljon Infanterie, het le Depot Bataillon, een subsistentenkader; een peloton Ordonnansen, het Depot der Cavalerie en de Kaderschool; de Ilde Afdeeling motor-artillerie. Dan zijn er geplaatst de Staf der Kust- en Stellingartillerie, de Directie van het materieel en het magazijn van Oorlog; er is een Automobiel Compagnie en voor de gebouwen enz. een zoogen. Gewestelijk-Genie-eerstaanwezendschap. De ligging in het binnenland is eerder geschikt voor industrie dan voor den handel; toch is Bandoeng geen eigenlijke industriestad geworden. Groote werkplaatsen van de Staatsspoor zijn er gevestigd en eenige belangrijke fabrieken, als de Bandoengsche kininefabriek, de Bandoengsche Conservenf abriek, welke leger en vloot voorziet, de Bandoengsche Caoutchoucfabriek; maar de industrie is niet zoo overheerschend, dat zij het karakter van de stad bepaalt. Evenmin vermag de handel zulks te doen, al zijn er ook kantoren van eenige groote banken, belangrijke importkantoren, als bijv. van de Baldwin Locomotive Works, de Deutsch-Luxemburgische Bergwerk- und Hütten Aktien Gesellschaft, van de firma Linde Teves-Stokvis, enz. Deze combinatie van handel en industrie in een gemakkelijk te bereiken plaats met centrale ligging, mooie omgeving en goed klimaat, welke bovendien de laatste jaren zienderoogen was vooruitgegaan in groei en bloei, maakt het begrijpelijk dat juist te Bandoeng plannen tot het houden van jaarbeurzen tot uitvoering kwamen; men zie daaromtrent nader Afl. 10 van de aanvullingen en wijzigingen dezer Encyclopaedie. Ook op het gebied van onderwijs mag Bandoeng zich bevoorrecht achten. Daar is in de eerste plaats de Technische Hoogesehool, stichting van particulieren en later overgedragen aan het Gouvernement, welke 3 Juli 1920 werd geopend. Spoedig daarna volgde de opening van de Westersch-Klassieke afdeeling der Algemeene Middelbare school, of korter V. H. O. (voorber. hooger onderw.) Afdeeling A II. Er was toen reeds lang een H. B. S. met 5-jarigen cursus. Verder verdienen van de onderwijsinrichtingen vermeld de H. B. S. voor meisjes van de Zusters Ursulinen (St. Angelaschool), de Technische School, de Normaalschool ter voorbereiding tot het examen van hoofdonderwijzer(es), een Hoogere Kweekschool voor Inl. onderwijzers, een Kweekschool voor Inl. onderwijzers, nog een particuliere Kweekschool, een Opleidingsschool voor Inl. ambtenaren, twee Openbare Muloafdeelingen, eenige Hollandsch-Inlandsche scholen, zoowel van het Gouvernement als particuliere, en een Hollandsch-Chineesche School. Aan het slot van de lange doch niet volledige lijst kan dan nog de school voor blinden worden genoemd. Het is iets meer dan een kwart eeuw geleden, dat te Bandoeng het Blinden-Instituut werd gevestigd van de Vereeniging tot verbetering van het lot der Blinden in Ned.-Oost-Indië. Deze vereeniging werd gesticht in het bijzonder ter verzorging enz. van blinde Inlanders; maar aan het Instituut is al heel spoedig een afdeeling BANDOENG—TJITAROEM-BEVLOEIINGS WERKEN. 357 voor Europeanen verbonden geworden en er zijn blinden van allerlei nationaliteit in verzorgd en onderwezen geworden. In Nederland bestaat van deze vereeniging een „Afdeeling Amsterdam". Het Koningin Wilhelmina ,Gasthuis voor ooglijders te Bandoeng, met alles wat er bij behoort, is door het Gouvernement van deze vereeniging overgenomen. Het behoeft geen betoog, dat zulk een snelle stadsuitbreiding het gemeentebestuur bij herhaling voor moeilijke vraagstukken heeft geplaatst. Veel is er gedaan om Bandoeng als woonstad gezocht te maken, o. a. aanleg van drinkwaterleiding, van geleiding voor electrische verlichting en voor de industrie van krachtoverbrenging (zie bij WATERSTAAT en ELECTRICITEIT), en de „trek" er heen houdt dan ook nog steeds aan. Of nu inderdaad deze stad, zooals in het oorspronkelijk artikel in Deel I is vermeld, mettertijd de hoofdplaats van Ned.-Indië zal worden, kan alleen de toekomst leeren. Bronnen: Tijdschrift voor Economische Géographie, 10e jaargang, 1919 :H. Blink, Bandoeng, de toekomstige hoofdstad van NederlandschIndië. Indië, geïllustreerd weekblad voor Nederland en Koloniën, 1921: S. A. Reitsma. Bandoeng. In- en Uitvoer, 7e jaargang 1922: C. te Lintum, Bandoeng, de toekomstige hoofdstad van Nederlandsch-Indië. Intér-Ocean, March 1925: Bandoeng, The Mountain City of Netherlands India. Groot Bandoeng, Maandblad. TJITAROEM-BEVLOEIINGS WERKEN. Tot aanvulling van hetgeen over deze bevloeiingswerken werd vermeld in Afl. 9, blz. 260, wordt nog het volgende medegedeeld. De voormalige residentie Krawang, sinds 1901 een afdeeling van de residentie Batavia, heeft een oppervlakte van 4930 K.M'., waarvan vóór 1919 —het jaar van den terugkoop der Pamanoekah- en Tjiasemlanden —2123 K.M'. behoorden tot die particuliere landerijen, welke de geheele Oostzijde der afdeeling innamen en 566 K.M2. tot de Tegalwaroelanden, die langs een gedeelte van de Westgrens gelegen zijn. De particuliere landerijen besloegen derhalve tot voor kort meer dan de helft der oppervlakte van de afdeeling, waarvan slechts 2241 K.M2. tot de Gouvernementsgronden behoorden. Dit gebied wordt begrensd door de Tjitaroem in het Westen en de Tjilamaja in het Oosten en bestaat voor het meest Noordelijke deel uit een groote, flauw naar zee hellende, hier en daar moerassige alluviale vlakte, grootendeels uit zwaren kleigrond opgebouwd. Niettegenstaande de aanwezigheid van de waterrijke Tjitaroem, welker stroomgebied zich uitstrekt tot de Bandoengsche hoogvlakte en de haar insluitende bergketenen, in het Zuiden den Boerangrang, den Tangkoebanprahoe en den Boekittoenggoel, welke zich tot omstreeks 2000 M. hoogte verheffen, was het een vijf en twintigtal jaren geleden met de bevloeiing der vlakte treurig gesteld, terwijl ook het verkeerswezen alles te wenschen liet, zoodat de economische toestand er nauwelijks beter was dan in de aangrenzende particuliere landerijen. Deze toestand was den opvolgenden bestuurders niet ontgaan. Zij leidde er den toenmaligen Resident Peereboom Voller toe, in 1889 een voorstel te doen tot verbetering der bestaande bevloeiing uit de wadoek Kamodjing, ontstaan door afdamming van de Tjikaranggelem, door suppletie van water uit de Tjihérangharoes door middel van de slokan-gedéh, welk werk /137.700 zou moeten kosten. De Directeur der B. O. W. meende, dat dit werk onvoldoende vruchten zou afwerpen en stelde voor door het Departement van Binnenlandsch Bestuur een nader onderzoek te doen instellen, hetwelk in 1892 werd opgedragen aan den toenmaligen Inspecteur der cultures Liefrinck. Diens rapport, zoomede nadere klachten van Resident van Santen in 1895, leidden ertoe, dat in het volgende jaar een ingenieur (Ir. M. Ypelaar) met het verrichten van opmetingen en het doen van onderzoekingen werd belast. De bij besluit van 23 Januari 1897 No. 5 in het leven geroepen „Rentabiliteitscommissie" zag zich onder hare eerste opdrachten ook die toegewezen, om omtrent de wenschelijkheid van het voortzetten der opnemingen verslag uit te brengen. De commissie, samengesteld uit de beide vaste leden, den Hoofdinspecteur der cultures H. J. W. van La wiek van Pabst en den Ingenieur der B. O. W., A. G.Lamminga, en voorts uit den Controleur van Krawang C.W. van Rinsum, voldeed aan haar opdracht in 1898. Zij schilderde den toestand als buitengewoon treurig; het deel van het gewest, dat het irrigatiegebied der Tjitaroem zou vormen, gaf haar den indruk tot de verwaarloosde streken van Java te behooren, waar de zegeningen van ons Bestuur zich nog slechts in geringe mate hadden doen gelden. Dit gold zoowel het verkeerswezen als de bevloeiing. Wat de laatste betreft adviseerde zij tot voortzetting der opmetingen en tot het doen opmaken van een ontwerp met kostenraming voor een bevloeiing uit de Tjitaroem. Zij grondde dit advies onder andere op de omstandigheid, dat de afschrijving der landrente in de laatst verloopen tien jaren binnen het onderwerpelijk gebied gemiddeld niet minder dan 30 % had bedragen. Het ontwerp, omvattend de bevloeiing van 110.000 bouws uit de Tjitaroem door middel van een te bouwen watervang met vasten stuwdam te Paroengkadali, ± 5 K.M. hemelsbreed ten Noorden van de samenvloeiing met de Tjikao, werd door den opvolger van Ir. Ypelaar, den Ingenieur B. M. Blijdenstein, in 1904 ingediend. De raming van de kosten toonde een eindcijfer van /12.420.000. Gerekend werd op een toevoer van 80 M3. per seconde in den Westmoesson, terwijl het allerlaagste Oostmoessonsdebiet op 11 M3. werd gesteld; normaal zou dit laatste echter gemiddeld voor de droogste maand niet beneden 26 M». dalen. Het ontwerp is gedurende tien jaren sluimerend gebleven, naar het heette wegens gebrek aan personeel bij den Waterstaatsdienst. Als men echter acht geeft op de betrekkelijk geringe bedragen, welke in die 10 jaren op de landsbegrooting voor nieuwe bevloeiingswerken werden uitgetrokken (van / 2.251.000 in 1904 tot /4.679.000 in 1914), dap lijkt de onderstelling gewettigd, dat ook het hooge bedrag der totale bouwsom, mogelijk ook de nawerking der Solovallei-débacle, een beletsel moeten hebben gevormd om de uitvoering bij de Regeering aan te bevelen. Intusschen had men in Krawang geenszins geheel stil gezeten, doch een bedrag van ruim l1fl millioen gulden aan verbetering van het wegen- 358 TJITAROEM-BEVLOEIINGSWERKEN. stelsel in de Noordelijke vlakte besteed, terwijl ruim "/2 millioen gulden aan verbetering der bestaande plaatselijke bevloeiingen was tenkoste gelegd. Voorts was de spoorlijn doorgetrokken van Krawang over Tjikampèk naar Padalarang (1906) en van Tjikampèk naar Tjerebon (1913), terwijl daarop aansluitende smalspoorbaantjes tot stand kwamen van Tjikampèk naar Tjilamaja en naar Wadas. De gunstige invloed hiervan bleef niet achterwege. Middelerwijl was in 1911 aan het Departement van Landbouw verzocht het water der Tjitaroem op de geschiktheid voor bevloeiing, in verband met den te bevloeien grond, te onderzoeken. Het resultaat luidde: Men kan van bevloeiing met Tjitaroemwater bij goede detailverdeeling uitstekende resultaten verwachten. Dit en eenige ruimere personeelsvoorziening gaven den toenmaligen energieken Directeur der B. O. W., Ir. J. Homan van der Heide, aanleiding in 1914 aan de Regeering voor te stellen het groote bevloeiingsplan op de begrooting van 1915 te brengen en daarvoor een eerste termijn van / 75.000 uit te trekken. Hij verwachtte van de werken een economisch rendement (meeropbrengst aan landbouwproducten) van ruim 5 millioen gulden voor het geval geen suikerriet door Europeesche ondernemingen zou worden geteeld en van ruim 13 millioen gulden indien dit, tot een uitgestrektheid van 10.000 bouws, wèl het geval zou zijn. De kostenberaming werd, o. a. in verband met een Noordwaartsche verschuiving van den watervang, herzien en nader vastgesteld op / 11.150.000; de meeropbrengst zou dus in het ongunstigste geval in één jaar nog nagenoeg de helft der bouwkosten bedragen! De Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel, door de Regeering om raad gevraagd, bleek de optimistische verwachtingen van Ir. Homan van der Heide geenszins te deelen, doch zag meer heil in intensiveering en rationaliseering van den landbouw, waardoor vanzelf, zonder dure werken, een stijging van de opbrengst van den grond mocht worden verwacht. Mondelinge en schriftelijke gedachtenwisseling leidde in 1916 tot een nader gedetailleerd agronomisch en agrogeologisch onderzoek door Dr. E. C. J. Mohr, Dr. P. van der Eist en den Heer J. E. van der Stok, van wier hand rapporten verschenen, die den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel tot gunstiger verwachtingen voerden. Gemiddeld werd een meeropbrengst aan padi mogelijk geacht — bij goede afwatering en goede detailbevloeiing en na 20 a 25 jaren — van 16 pikoel per bouw, terwijl Ir. Homan langs geheel anderen weg tot de conclusie kwam daarvoor 16,7 pikoel te kunnen aannemen, alzal hij zich wel voorgesteld hebben dit resultaat in minder dan 20 jaren na de voltooiing der bevloeiingswerken te bereiken. In geld uitgedrukt verwachtte de Heer Van der Stok een meeropbrengst van ƒ 4.675.000, mogelijke cultuur van suikerriet buiten rekening gelaten. Het voorstel van den Directeur der B. O. W., Ir. P. J. Ott de Vries, om het werk op het werkplan voor 1918 te brengen, werd nu door de Regeering aanvaard en zij verleende machtiging om daarvoor als eerste termijn een som van 2 ton uit te trekken. Intusschen. meende Ir. Ott de Vries, in verband met de hoogere eischen door het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel aan de detailbevloeiing gesteld, zoomede wegens de in de laatste oorlogsjarengestegenloonstandaard en hoogere materiaalprijzen, de begrooting met ± 20 % te moeten verhoogen, zoodat die werd gebracht op 14 millioen gulden. Sedert is telken jare op het werkplan een bedrag voor dit werk uitgetrokken, in de laatste jaren gewoonlijk 1 millioen gulden. Men vergelijke o. a. blz. 82/83 van gedrukt stuk 6 der Vilde afdeeling van de begrooting, behandeld in de Voorjaarszitting van den Volksraad in 1924, waaruit blijkt, dat in 1923 een bedrag van / 1.127.000 verwerkt werd; voor 1924 bedroeg het ongeveer / 1.300.000. Tevens is daaruit te zien, dat nog éénmaal, namelijk bij de begrooting van 1923, de raming der totaalkosten moest worden verhoogd wegens de toenmaals sterk gestegen arbeidsloonen en materiaalprijzen; de verwachting werd echter uitgesproken, dat dit nog vele jaren durende werk ook de gevolgen van een vermoedelijke — inmiddels inderdaad ingetreden — daling der algemeene bouwkosten zou aanwijzen en dus de raming t. z. t. wel weder eenige verlaging zou kunnen ondergaan. Na 1924 bleef van het in totaal tot rond 20 millioen gulden gestegen bedrag nog ± 151/» millioen te verwerken over. Het werk is thans (1925)'zoover voltooid, dat tegen het eind van het jaar de eerste velden zullen kunnen worden bevloeid. In het ontwerp van het hoofdkanaal is tjjdens de uitvoering, o. a. in verband met den reeds vermelden terugkoop der Pamanoekan- en Tjiasemlanden, nog een kleine wijziging gebracht. Was de capaciteit van dat kanaal aanvankelijk, rekening houdend met de verkleining van het bevloeibaar oppervlak door de Noordwaartsche verschuiving van den watervang doch overigens overeenkomstig het voorontwerp, becijferd op 0.8 L. per Sec. per bouw voor 105.800 bouws verminderd met 10.000 bouws (suikerrietaanplant), dat is rond 77 Ms. per sec, later leek het, mede met het oog op de ruime Westmoessonsdebieten van de Tjitaroem, gewenscht op eenige uitbreiding van het bevloeiingsgebied ten Oosten van de Tjimalaja te rekenen, zoodat de totale te bevloeien oppervlakte (zonder de na vermelde annexe gebieden) wederom op 110.000 bouws werd gesteld. Daarvan werden weder 10.000 bouws gerekend met suikerriet te zullen worden beplant, dus in den Westmoesson geen bevloeiingswater te zullen behoeven, terwijl het overblijvend gebied in 5 gelijke golongans werd verdeeld gedacht, beplant met een phaseverschil van een halve maand, behalve de 4e en 5e golongan, die gelijktijdig zouden beplant worden. Het watergebruik Werd verder gelijk gedacht aan dat in het Pemaligebied, t.w: per bouw sawah eerste 0.5. maand (grondbewerking) 3 L. daarna 1.5 „ 1 „ 1.5 „ 0.8 „ 0.5 „ 0.6 „ 0.5 „ 0.4 „ 0.5 „ 0.2 „ 0.5 „ geen water. Aldus werd becijferd, dat het grootste watergebruik 96 M3. per sec. zou kunnen bedragen; in overeenstemming daarmede verkreeg de inlaatsluis 10 openingen van 2.10 M. breedte en 3.50 M. hoogte, terwijl aan het hoofdkanaal een bodembreedte is gegeven van 28 M. bij een water- JITABOEM-BEVLOEIINGSWERKEN—MIJNWORMZIEKTE. 359 diepte van 3,63 M. en een snelheid van 0.75 M. Het ligt in het voornemen om, behalve de bevloeiing uit de Tjitaroem zelf, ook die der door de Zuidgrens van het betreffende gebied doorsneden bestaande bevloeiingsgebiedjes, de z.g. n. annexe gebieden, te verbeteren. Het blijvend deel daarvan beslaat een totaal oppervlakte van 15.400 bouws. De kosten zijn in het bedrag der raming begrepen. Literatuur: Jaarverslagen der B. O. W. over 1918 en volgende jaren, 5e gedeelte (bevloeiing, afwatering en waterkeering). MIJNWORMZIEKTE. Deze chronische ziekte, bekend onder den wetenschappelijken naam ankylostomiaiis of anchylostomiasis, wordt veroorzaakt door een dierlijken parasiet, welke als larve het menschelijk lichaam binnendringt door de huid en ten slotte zijn verblijfplaats vindt in den dunnen darm van zijn gastheer, waar hij tot volle ontwikkeling komt en zich voortplant. Hij voedt zich in den dunnen darm met het slijmvlies; naar gelang van de wondjes, welke aan de aangebeten vaten ontstaan, wordt kleinere of grootere verbloeding veroorzaakt. Het aantal parasieten bij één gastheer is soms zeer groot, zelfs wel tot een paar duizend, en de achtereenvolgende bloedingen veroorzaken dan na korten tijd anaemie. Bovendien wordt door een bepaalde klierafscheiding van deze wormen het gehalte aan bloedkleurstof der roode bloedcellen beïnvloed; bij lijders aan mijnwormziekte is een haemoglobine-waarde van minder dan 75 % geen uitzondering, en er zijn zelfs gevallen waargenomen van 30 % en nog lager. Intusschen zij in dit verband de aandacht gevestigd op een als bladvulling geplaatste mededeeling van J. Tijssen in het Geneeskundig Tijdschrift voor Ned.-Indië, 1923, onder den titel, Ontstaat de anaemie bij anchylostomiasis door bloedverlies of door een in het lichaam circuleerend vergif; welke mededeeling luidt: „Indien een mijnwormzieke een kind ter wereld brengt, dan is het haemoglobinegehalte van het kind, zelfs al is dit bij de moeder 10 procent, altijd 70 procent Tallquist". De ziekte leidt eerst tot een verhoogde werking van het hart, welke noodig wordt voor den aanvoer van de voor stofwisseling onontbeerljjke zuurstof, en daardoor tot kortademigheid; spoedig ook tot minder wee'rstand tegen allerlei schadelijke invloeden en vatbaarheid voor malaria beri-beri, dysenterie, enz. Op den langen duur ondergaan aantal en vorm van de roode bloedcellen vermindering en verandering en ondervindt de mijnwormdrager de geheele nasleep van ziekelijke verschijnselen en gevolgen van deze gevaarlijke bloedarmoede. Het zijn voornamelijk twee soorten van deze wormen, Ankylostoma Duodenale en Necator Americanus, welke in het lichaam van den mensch parasiteeren. Van eerstgenoemde is een volwassen mannelijk exemplaar ongeveer negen, een vrouwelijk omstreeks twaalf milimeter lang; de dikte bedraagt om en bij vier tiende deelen van een milimeter. De kleur varieert van rose tot blauwrood, wijl het wijde darmkanaal meestal is gevuld met bloed en de vrij harde ringvormige huid eenigszins doorschijnend is. Kenmerkend voor deze soort is de rugwaarts gebogen houding van voor- en achterlijf; nimmer is het geheele lichaam gestrekt. De mond is naar verhouding groot en gewapend met haakvormige, naar binnen omgebogen tanden, bovendien met inwendige ventrale tanden, gevormd door twee zaagvormige harde platen, en nog een paar naaldvormige tanden. In het voorlijf zijn eenige klieren, welke hunne afscheiding uitloozen langs een stel van buisjes in de mondholte. Het mannelijk geslachtsorgaan bestaat uit één testis en voor de copulatie uit twee draadvormige, samen in een scheede liggende penes, welke door spieren uitgebracht en ingetrokken kunnen worden; het achterlijf van het mannetje is voorzien van een klokvormige bursa, welke geopend en gesloten kan worden; bij de copulatie hecht deze bursa zich om de vagina vast. Het vrouwelijk geslachtsorgaan wordt gevormd door één ovarium, bestaande uit tal van lusvormige buisjes, welke ten slotte uitmonden in een dubbelen uterus, elk voorzien van een receptaculum seminis. De beide uteri hebben hunne uitmonding in een korte vagina, langs welke de eieren na bevruchting naar buiten worden gebracht. Deze eieren hebben een ovalen vorm; de grootste afmeting bedraagt 60 a 70 micron. Als boven reeds is vermeld, geschiedt de voortplanting in den dunnen darm van den gastheer; met de faeces verlaten de eieren diens lichaam. Ze ontwikkelen zich dan in korteren of langeren tijd, naar gelang van temperatuur en vochtigheid van het milieu, tot larven en deze larven zijn in staat om het menschelijk lichaam binnen te dringen langs een haarfollikel in de huid. De volwassen ankylostomenlarve heeft geen bijzonder kennelijke n mond en een kleine korte mondholte; het chitinehuidje draagt voor aan den mond een indeuking. De oesophagus, welke in de jongere stadia duidelijk uit drie deelen, twee dikkere met daartusschen een dunner middengedeelte bestaat, is bij de volwassen larven min of meer cylindrisch en slank, met een lengte van i een derde deel van het geheele lichaam. Het genitaalprimordium is klein; het lichaam loopt gelijkmatig uit in een lancetvormigen staart. Eenmaal bij den gastheer binnen, geraakt de larve met een lymphevat in beweging langs de bloedbanen, komt in het hart en ten laatste in de long. Nu verandert zijn gedrag; hij laat zich niet meer meestuwen, maar werkt zich door bloed- en luchtvaten heen tot hij het lumen van de luchtbuizen heeft bereikt, om dan van daar, deels actief deels passief, te belanden in het strottenhoofd. Het slot van de reis is aanmerkelijk eenvoudiger, want met het voedsel en de spijsbrij, komt hij door den slokdarm en de maag in de gewenschte verblijfplaats, den dunnen darm van zijn gastheer. Jaren lang kan hij het daar uithouden en hem kwellen; met zijn scherpe tanden bijt hij de vaten van het slijmvlies stuk om zich te voeden. Mijnwormziekte komt voor in vele landen; in Nederland, België, Frankrijk, Engeland en Duitschland slechts sporadisch, in sommige streken van den Balkan en in Italië belangrijk meer; in tropische en sub-tropische gebieden, en zoo ook in Ned.-Indië zeer frequent. De parasiet gedijt het beste in een warm en vochtig klimaat. Voor geheel Ned.-Indië dooreengenomen is .de infectiegraad geschat geworden op 70 a 80 %, en voor Java zou hij, naar wel beweerd is geworden, dicht bij 100 % zijn. Deze schattingen zijn natuurlijk niet nauwkeurig; doch vast staat dat een zeer groot aantal menschen in den archipel, voor-al Inlanders, mijnwormen herbergt, tot groote schade van de volksgezondheid, tot schade evenzeer van de volksenergie en arbeidskracht. Bij on- 360 MIJNWORMZIEKTE I—VEREENIGINGEN. derzoekingen in het Solosche, vonden Dr. J. H. Schunrmans Stekhoven Jr., A. W. Schuurmans Stekhoven-Meyer en Mas Soeradji, bij een soort van steekproeven gedaan in een viertal desa's, 98.8 — 86.7 — 99.5 — 100 procent van het aantal onderzochte inwoners besmet met anchylostoma, zie hun artikel „Mijnwormbesmetting en bodeminfectie" in het Geneesk. Tijdschr. v. N. I., 1921. Uit het bovenstaande valt reeds af te leiden, waar vermoedelijk de infectiehaarden zijn te zoeken, nam. op de plaatsen, waar de ontlasting wordt gedeponeerd. Inderdaad dreigt van die plaatsen het meeste gevaar; de larven werken zich in den bodem, later ook aan een of andere scheut of spriet en vooral de ongeschoeide bezoeker van zulk een plek loopt kans er een of meer van mede te brengen. Kinderen, dikwijls zonder kleeding, die zich ophouden aan beken of slokans, welker oevers bij voorkeur benut worden als plaats voor defaecatie, die daar liggen en spelen met hun handen in den grond, zijn in het bijzonder aan infectie blootgesteld; bij hen komt de larve evenzeer binnen door de huid van handen en voorarmen als van voeten en beenën. De zeer j onge larve zinkt in water, doch na eenige verdere ontwikkeling krijgt hij het vermogen om zich naar boven te werken; de boven water uitstekende plantendeelen zijn daardoor ook wel met larven van anchylostoma enz. bezet. Met kauwen op grasjes en dergelijke kan men natuurlijk de larve binnenkrijgen; hij komt dan aanstonds op de plek, welke hij na binnendringen door de huid eerst langs een ingewikkelde reis bereikt. Toch schijnt orale infectie weinig voor te komen. Vliegen en andere insecten dragen wel larven met zich mede en zouden dus ook wel overbrengers van infectie kunnen zijn. Hoe de ziekte het best is te voorkomen wordt door den aard van de gevaarlijke infectiehaarden als van zelve aangewezen. Toch zijn de daartoe noodige middelen, hoe betrekkelijk eenvoudig ook, alleen behoorlijk toe te passen, waar afdoend toezicht is, of waar de menschen zelf het belang er van beseffen. Het zal dus het beste kunnen geschieden, bijv. in kazernes, op groote ondernemingen, waar de huisvesting eenigszins op kazerneering gelijkt, en waar naar verhouding een groot aantal meerderen, chefs of opzichters aanwezig is; in het algemeen, waar gezorgd kan worden, dat bestaande besmettingshaarden worden opgeruimd en nieuwe zich niet kunnen vormen. Het behoeft geen betoog, dat in een land als Ned.Indië, dat voor verreweg het grootste gedeelte bewoond wordt door een onontwikkelde, uiterst primitief gehuisveste plattelandsbevolking, voorkómen dezer ziekte op groote schaal buitengewoon bezwaarlijk is; dit kan slechts plaatselijk geschieden. Wel is het mogelijk gebleken, getuige de in 1925 met gunstig gevolg gevoerde strijd tegen de mijnwormziekte in de residentie Banjoemas, om in een uitgestrekt gebied een groot deel van de bevolking van de kwaal te bevrijden; doch de tijd zal nog moeten leeren in hoeverre deze bevolking zelve er zorg voor zal dragen, om er in de toekomst ook van bevrijd te blijven. De lijders zijn te genezen door een afdrijvingskuur, waarvoor tal van middelen bekend zijn. Het meest toegepaste is Oleum Chenopodii, welke in capsules wordt toegediend op nuchtere maag, waarna eenige uren later castorolie wordt gegeven. Het is nog niet met volkomen zekerheid be¬ kend, welke bestanddeelen van dit middel, de meer vluchtige ,of de zwaardere, het meeste effect sorteeren. In de laatste jaren zijn proeven genomen met tetrachloorkoolstof, waarvan de damp in de longen wel gevaarlijk is, maar dat bij inwendige toediening vrijwel onschadelijk, en althans niet schadelijker is dan oleum chen. Dit nieuwere middel wordt ook in capsules toegediend, 2,5 a 4 ce. om 6 uur 's morgens op nuchtere maag, na 14 uren vasten, en 2'/s uur later 2 cc. castorolie. Nog weer nieuwer is een combinatie van oleum chen. en tetrachloorkoolstof; naar de proeven hebben geleerd zoude de beste uitwerking verkregen worden met een verhouding van 1 '/» cc. ol. chenop. en 4 a 5 cc. tetrachloorkoolstof. Voor nadere gegevens zie men De Taak, alg. Ind. weekblad 1917/1918, Dr. Ph. Laoh, IndiëWeerbaar en mijnwormplaag. Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, jaargang 1917, Dr. G. Baermann, Eine einfache Methode zur Auffindung von Ankylostomum-(Nematoden)-Larven in Erdproben. Dezelfde, Ueber Ankylostomiasis, deren Ausbreitungsbedingungen durch die Bodenfection und deren Bekampfung. Id., jaargang 1918, dezelfde, Oleum Chenopodii en ankylostomiasisbehandeling. P. C. Flu, C. D. de Langen en F. Weehuizen, Onderzoekingen over de olie van op Java gekweekte^ chenopodiumsoorten. H. M. Neeb, Rapport van het anchylostomen-onderzoek op de zaal voor tropische ziekten. Id. jaargang 1919, F. G. J. Woltring, Enkele gegevens over ankylostomiasis bij de Inlandsche schepelingen der Koninklijke Marine. Id. 1921, J. Tijssen, Onderzoekingen over oleum chenopodii van verschillende herkomst. S. L. Brug, De methode van Baermann toegepast op het onderzoek der faeces op mijnwormeieren. Id. 1922, Dr. W. J. Bais, Tetrachloorkoolstof als mijnwormmiddel. Dr. J. A. de Nooy, Onderzoek naar het voorkomen van ankylostomenlarven in den grond in kampongs te Batavia. Id. 1923, Dr. J. H. Schuurmans Stekhoven Jr., De bestrijding der anchylostomiasis. Dr. N. C. Keukenschrijver, Wormziektebehandeling met een mengsel van tetrachloorkoolstof en oleum chenopodii. Dr. J. K. W. Kehrer en Soemadijono, Over oleum chenopodii en tetrachloorkoolstof als mijnwormmiddel. VEREENIGINGEN. Vereenigingen'en Instellingen ter bevordering van onderwijsbelangen. Vereeniging „Moehammadidh," opgericht te Jogja in het begin van 1910, met het doel de bevordering van Moslimsen onderwijs voor de Moslims van Java en Madoera; later is dit geworden, bevordering van onderwijs voor de genoemde personen in meer algemeenen zin, doch op Moslimschen grondslag, en reeds aan de eerst opgerichte Moehammadiahschool, te Jogja, kwam het onderwijs overeen met dat aan een Gouvernementsschool der 2e klasse, uitgebreid met Moh. godsdienstonderwijs. Bovendien bevordert deze vereeniging de oprichting van ziekenhuizen, credietbanken, boekerijen, op Mosl. grondslag, zoodat zij zich behalve op onderwijsgebied ook op algemeen maatschappelijk gebied beweegt. Begin 1912 vroeg de vereeniging rechtspersoonlijkheid aan; daar het Gouvernement deze slechts wilde verleenen, indien het arbeidsveld werd beperkt tot de residentie Jogjakarta, werden de statuten dienovereenkomstig gewijzigd; 362 GOEROE-ORDONNANTIE—AMBTENAAR. zeggen voor een bepaalden tijd, ten- hoogste van twee j.aar. Het daartoe strekkende besluit wordt, met redenen omkleed, in afschrift aan den betrokkene uitgereikt, die binnen drie maanden schriftelijk in beroep kan komen bij den Gouv.Generaal, doch intusschen zijn onderwijs moet staken. De oude goeroe-ordonnantie droeg het toezicht op, onder leiding en contróle der regenten (zelfst. patih's), aan commissiën bestaande uit het districtshoofd als voorzitter en twee of meer Inlandsche leden, benoemd door het Hoofd van gewestelijk bestuur. De onderwijzers waren verplicht aan de toezicht houdende personen alle verlangde inlichtingen te verschaffen betreffende hun onderwjjs en hunne leerlingen, en hun te allen tijde toegang te verleenen tot alle bebouwingen, bestemd voor onderwijs of tot verblijf der leerlingen. De nieuwe draagt „in het belang der openbare orde" het toezicht op, voor Java en Madoera, wederom onder leiding en contróle van de regenten enz., aan de patih's, districts- en onderdistrictshoofden en de panghoeloe's bij de landraden; voor de buitengewesten, onder leiding en contróle van de personen aan wie de kennisgeving moet worden gericht, aan lagere hoofden en Inlandsche bestuursambtenaren, aangewezen door het Hoofd van het gewest, en de Mohammedaansche adviseurs bij de Inlandsche rechtbanken. Deze toezicht houdende personen hebben het recht van de onderwijzers te vorderen, dat zij hen toelaten tot de lessen, waarbij zij zich desgewenscht door iemand kunnen laten vergezellen; dat zij alle inlichtingen verstrekken, welke in het belang van het uit te oefenen toezicht noodig worden geacht, en dat zij hun te allen tijde toegang verleenen tot de bebouwingen voor het geven van onderwijs of voor logies van de leerlingen. Het toezicht op het Moh. godsdienstonderwijs is dus thans vrijwel geheel op dezelfde wijze geregeld als dat op het bijzonder schoolonderwijs, dat niet geheel of ten deele wordt bekostigd uit eenige openbare kas, zie Ind. Stb. 1923 no. 136, vóór in laatstbedoelde regeling de wijziging werd gebracht, opgenomen in Ind. Stb. 1925 no. 260. AMBTENAAR. Alle personen in burgerlijken Landsdienst in Nederlandsch-Indië zijn gouvernements-ambtenaren.Voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt, gelden de hieronder behandelde voorschriften voor alle burgerlijke Landsdienaren. De betrekking tusschen de Overheid en hare ambtenaren wordt beschouwd als te zijn van publiekrechtelijken aard, en moet naar beginselen van staats- en administratief recht beoordeeld worden. Deze verhouding is niet van burgerrechtelijken aard, al zijn daarin enkele civielrechtelijke elementen aanwezig. Iedere landsdienaar heeft zich te onthouden van daadwerkelijke deelname aan propaganda, welke ontwrichting van het overheidsgezag ten doel heeft of daartoe leidt (zie Bijbl. nos. 10683 en 10703). Als regel worden de ambtenaren benoemd en ontslagen door den Gouverneur-Generaal (art. 49 R.R.). Uitzonderingen op dezen regel zijn de Luitenant-Gouverneur-Generaal, de Vice-President en de Leden van den Raad van Nederlandsch-Indië, de President van het Hoogge¬ rechtshof van Nederlandsch-Indië, de Voorzitter en de Leden van de Algemeene Rekenkamer en de Voorzitter van den Volksraad, die evenals de Landvoogd zelf, door de Kroon worden benoemd en ontslagen. De benoeming, schorsing en het ontslag van Europeesche burgerlijke ambtenaren, wier aanvangsbezoldiging niet meer dan / 600 's maands bedraagt, is overgedragen aan andere ambtenaren of op hoog gezag ingestelde lichamen (zie Ind. Stb. 1920 no. 601). De zoogenaamde beambten worden aangesteld en ontslagen door de hoofden van algemeen en van gewestelijk bestuur en door de betrokken colleges. In het algemeen zijn blijkens Ind. Stb. 1913, no. 658, onverminderd de aan de bekleeders van bijzondere betrekkingen in verband met haar eigenaardig karakter te stellen eischen, tot betrekkingen bij den burgerlijken dienst in Ned.Indië allen benoembaar, die Nederlandsch onderdaan zijn op den voet van de wet van 10 Februari 1910 (Ind. Stb. no. 296); dit zijn, behalve de Nederlanders zelf, voornamelijk diegenen, die in Ned.- Indië geboren zijn uit aldaar gevestigde ouders (dus ook Inlanders en Vreemde Oosterlingen) en de buiten Ned.-Indie geboren kinderen van een Nederlandschen onderdaan, die nog geen 18 jaar oud zijn of die na het bereiken van dien leeftijd in het Koninkrijk gevestigd zijn. Een aantal technische en wetenschappelijke betrekkingen zijn aangewezen, die ook kunnen worden vervuld door niet-Nederlandsche onderdanen (Ind. Stb. 1913 no. 659, 1914 no. 329, 1916 nos. 290 en 667, 1917 nos. 60, 566, 713 en 744,1921 nos. 450 en 659 en 1922 nos. 30 en 70). Voor bijzonderheden aangaande de benoembaarheid tot de verschillende Indische ambten wordt verwezen naar de artikelen betreffende de afzonderlijke diensttakken (zooals „Boschwezen", „Pandhuisdienst", enz.) en naar de artikelen handelende over bepaalde ambten (zooals „Administratieve ambtenaren", enz.). Hieronder volgen nog eenige bijzonderheden aangaande de Europeesche en de Inlandsche ambtenaren in het algemeen. Europeesche ambtenaren. De ambtenaren worden in Indië zelf aangeworven of uit Nederland uitgezonden. Bij Kon. besl. van 22 Aug. 1918 no. 52 (Ind. Stb. 1919 no. 263), gewijzigd bij dat van 31 Jan 1921 no. 56 (Ind. Stb. 1921 no. 394), is eene algemeene regeling getroffen ten aanzien van het bedrag der voorloopige bezoldiging en de tegemoetkoming in de uitrustingskosten van personen, die uit Nederland worden uitgezonden voor benoeming in vasten of tijdelijken dienstin Ned.-Indië, van welke regeling echter in het belang van den Indischen dienst voor bepaalde groepen van personen kan worden afgeweken. Aan alle gehuwde mannelijke personen, die door den Minister van Koloniën ten behoeve van 's Lands burg. dienst in Ned.-Indië worden uitgezonden, wordt voor hen, die voor vasten dienst bestemd zijn, als tegemoetkoming in de verschuldigde huwelijkscontributie aan het Civiel Weduwen- en Weezenfonds, en voor hen die tijdelijk in den Ind. dienst treden als verhooging van de hun toekomende tegemoetkoming in de uitrustingskosten, eene tegemoetkoming toegekend, ten bedrage van één maand van de activiteitsinkomsten, waarop de eerste benoeming of aanstelling AMBTENAAR. 363 in Indië plaats heeft. Allen moeten zich schriftelijk verbinden om ingeval zij binnen . een, bij hunne uitzending te bepalen termijn na aankomst in Indië om eenige andere reden dan welbewezen ziels- of lichaamsgebreken uit 's-Lands dienst mochten worden ontslagen, op de eerste aanmaning aan 's Lands kas terug te betalen hetgeen voor hun uitrusting en hun overtocht is voldaan (Ind. Stb. 1916 no. 604 en 1922 nos. 26 en 686). Geen uitzending heeft plaats zonder geneeskundig onderzoek, zooals overigens ook in Ned.-Indië zelf geen benoeming van Europeesche landsdienaren plaats heeft zonder keuring (Ind. Stb. 1918 nos. 152, 276 en 642 en 1919 no. 546). De in Nederland ter beschikking van den Gouverneur-Generaal gestelde ambtenaren moeten naar Ned.-Indië vertrekken binnen den termijn door den Minister van Koloniën bepaald. Het bezoldigen der ambtenaren geschiedt naar het beginsel dat, behalve de toe te leggen jaarwedde, geen andere dan de uitdrukkelijk toegestane voordeelen uit het ambt mogen worden getrokken (art. 51 R.R.). De Gouv.-Generaal regelt het bedrag der bezoldigingen, voor zoover het niet door de Kroon is vastgesteld. Bezoldigingen bij Koninklijke besluiten bepaald of begrepen in een goedgekeurde begrooting, kunnen door den Gouv.-Generaal, zonder machtiging der Kroon, niet worden verhoogd (art. 50 R.R.). De bezoldigingen worden in Indië maandelijks vooruit betaald; in het algemeen vangt de bezoldiging aan op den eersten dag van de maand volgende op de maand, waarin men werd aangesteld, terwijl bij ontslag uit een betrekking het salaris wordt toegekend over de volle maand, waarin het ontslag plaats vond. Behoudens de bevoegdheid der Regeering om, wanneer de omstandigheden bepaald daartoe nopen, aan personen, bestemd om bij eenigen tak van dienst werkzaam te worden gesteld, bijzondere belooningen — in den algemeenen zin van speciale dienstvoorwaarden — toe te kennen, wordt voor de bekleeders van een ambt in gouv. dienst, die onder dezelfde verhoudingen in dat ambt dienen en aan gelijke voorwaarden van benoembaarheid (examens e.d.) hebben voldaan, ten aanzien van de belooning geen onderscheid gemaakt tusschen Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, noch tusschen personen, die hunne opleiding geheel of gedeeltelijk in Ned.-Indië hebben genoten, en hen, die geheel of gedeeltelijk buiten Ned.-Indië zijn opgeleid, noch tusschen personen, die in Ned.-Indië in gouv. dienst zijn getreden, en hen die elders, bijv. in Nederland, voor den Indischen dienst zijn aangeworven en naar Ned.-Indie zijn uitgezonden. • Aan de betrekkingen in gouvernementsdienst behooren zoodanige bezoldigingen te worden verbonden, dat de landsdienaar, van welken landaard ook, in overeenstemming met de plaats, welke zijn ambt in de samenleving inneemt, naar inheemschen maatstaf in zijne levensbehoeften behoorlijk kan voorzien, zonder een staat te voeren, welke ook in Westersche of andere Oostersche landen in soortgelijke ambtelijke kringen uitgesloten is (zie de in Ind. Stb. 1925 no. 53 opgenomen grondslagen voor een Indisch bezoldigingsstelsel, zoomede de beschouwingen in de gedrukte nota's van de salaris¬ commissie betreffende de bezoldigingsherziening voor burgerlijke ambtenaren). De nieuwe regeling van de bezoldiging der burgerlijke landsdienaren (verkort: B.B.L. 1925), welke 1 Februari 1925 in werking is getreden, is opgenomen in Ind. Stb. 1925 no. 43, juncto 1925 nos. 106, 108, 293 en 329. Nadat op 1 Aprill915 de regeling was afgeschaft, volgens welke landsdienaren op een vaste maandelijksche bezoldiging, zoomede gepensionneerden een gedeelte, hoogstens de helft, van hun bezoldiging, wachtgeld, non-activiteitstraktement of pensioen door bemiddeling van de regeering naar Nederland mochten delegeeren (Ind. Stb. 1915 no. 144), is die regeling op 30 Juli 1917 weder tijdelijk in werking gesteld (Ind. Stb. 1917 no. 467). Volgens art. 49 der Comptabiliteitswet kunnen aan ambtenaren voorschotten worden verleend. Hiervoor kan worden verwezen naar het oorspronkelijk artikel (Deel I, blz. 43, le kolom), doch in de plaats van de daar vermelde Ind. Staatsbladen leze men: 1917 nos. 41, 138 en 676, en 1918 no. 297. Ook ter zake van kortingen ten behoeve van particuliere schuldeischers, van den ambtseed en van administratieve belooningen en straffen, zij verwezen naar dezelfde bladzijde en kolom van Deel I; in regel 19 v.o. leze men i.p.v. Bijbl. no. 2902, Ind. Stb. 1920 no. 601 en Bijbl. nos. 2170, 2527, 2902 en 4370. Aan de burgerlijke ambtenaren in Ned.-Indië kunnen worden verleend binnenlandsche en buitenlandsche verloven. De binnenlandsche verloven kunnen worden verleend wegens ziekte voor ten hoogste zes maanden en wegens andere gewichtige redenen voor ten hoogste drie maanden voor landsdienaren op Java en Madoera en ten hoogste vier maanden voor landsdienaren in de Buitengewesten. Verloven wegens ziekte brengen het behoud van vol traktement mede gedurende de eerste drie maanden, terwijl ingeval van verlof Wegens gewichtige redenen, vol traktement behouden wordt gedurende de eerste maand voor hen, die op Java en Madoera, en gedurende de eerste twee maanden voor hen, die in de Buitengewesten geplaatst zijn. Tijdens den verderen duur dier verloven wordt half traktement genoten. De Gouv.-Gen. is echter bevoegd ook voor den verderen duur van het verlof wegens ziekte de uitkeering van vol traktement te vergunnen, ingeval de ziekte een gevolg is van bevolen of gevorderde diensten. Voorts kan de Gouv.-Generaal wegens gewichtige redenen voor bepaalden of onbepaalden tijd verlof toestaan buiten bezwaar van den Lande. Zie verder het Reglement voor het verleenen van binnenlandsche verloven aan Europeesche ambtenaren, vastgesteld bij Ind. Stb. 1912, no. 198, gewijzigd bij Ind. Stb. 1915 no. 625. Ingevolge de bij Ind. Stb. 1910, no. 643 vastgestelde regeling kan aan Europeesche burgerlijke ambtenaren, die krachtens de bestaande bepalingen binnenlandsch verlof kunnen bekomen, verlof worden verleend naar plaatsen buiten Ned. -Indië (zie ook Bijbl. nos. 7352, 8348 en 10443). Op het verleenen van buitenlandsche verloven is een Reglement vastgesteld bij Kon. besluit van 25 Augustus 1892, no. 32 (Ind. Stb. no. 235, laatstelijk gewijzigd bij Ind. Stb. 1925 no. 136); bepalingen regelende het constateeren der ziekte van burgerlijke ambtenaren, die een buiten- 364 AMBTENAAR. landsch verlof tot herstel van gezondheid verzoeken, zijn opgenomen in Ind. Stb. 1913 no. 695 (gew. bij Ind. Stb. 1916 no. 658, 1917 no. 190, 1920 no. 63 en 1925 no. 90). De buitenlandsche verloven worden onder genot van verlofstraktement en van vrijen overtocht verleend aan in vasten dienst zijnde Europeesche ambtenaren en wel wegens ziekte of wegens langdurigen dienst, in het eerste geval voor den tijd in het geneeskundig certificaat vermeld, behoudens een maximum van twee jaren, in het laatste geval voor den tijd van acht maanden na ten minste zes jaren dienst. Bedraagt de diensttijd meer dan zes jaren, dan wordt voor elk vol jaar boven dat getal de duur van het verlof met een maand verlengd, met dien verstande, dat het verlof nimmer wordt verleend voor langer dan één jaar. Aanspraak op verlof wegens langdurigen dienst wordt driemaal verkregen telkens na ten minste zes jaren dienst in Ned.-Indië. Bij Kon. besluit kan ook andere diensttijd dan Indische in aanmerking worden gebracht voor de berekening van den diensttijd, die aanspraak geeft op verlof wegens langdurigen dienst (Ind. Stb. 1912 no. 522). De Gouv. Generaal kan in bijzondere gevallen te zijner beoordeeling aanspraak op een buitenlandsch verlof wegens langdurigen dienst op verzoek van den belanghebbende veranderen in aanspraak op een binnenlandsch verlof van ten hoogste zes maanden (zie Ind. Stb. 1915 nos. 579 en 715 en Bijbl. nos. 8445, 8760 en 10444). Een verlof naar Europa wegens langdurigen dienst kan, wanneer daarop aanspraak verkregen is, alleen worden geweigerd, ingeval de Gouv.-Gen. het met de belangen van 's Lands dienst onvereenigbaar acht, dat de verzoeker zijn werkkring op het door hem aangegeven tijdstip verlaat. In zoodanig geval geschiedt de weigering bij gemotiveerd besluit en wordt een termijn bepaald, na welken op het verzoek kan worden teruggekomen. Het maandelijksche verlofstraktement wordt berekend naar den volgenden maatstaf: 100 % van de eerste / 125 der maandelijksche bezoldiging, 80 % van de tweede f 125, 60 % van de volgende / 250, 40 % van de volgende ƒ 500 en 30 % van elk volgend bedrag. Het verlofstraktement wordt verhoogd met 5 % voor elk minderjarig kind meer dan één; de verhooging mag ten hoogste 25 % van het verlofstractement bedragen. Zoolang de met buitenlandsch verlof zijnde ambtenaar geen kostwinner is, wordt zijn verlofstraktement verminderd met 10 %. Het normale en het verhoogde verlofstraktement kan niet meer bedragen dan / 1000 's maands (Ind. Stb. 1925 no. 136). In den Regeerings Almanak voor Ned.-Indië (eerste gedeelte) is onder het hoofdstuk „Personeele verordeningen omtrent landsdienaren en andere personen" een staat opgenomen, waarin achter elk traktement het verlofstraktement is vermeld. De verloven naar Europa onder genot van vèrlofstraktement kunnen door den Minister van Koloniën wegens ziekte worden verlengd met behoud van dat traktement, mits het daardoor niet langer dan drie jaren genoten wordt. Ook kan de Minister de verloven naar Europa verlengen buiten bezwaar van den Lande, wanneer 's Lands belangen het naar zijn oordeel gedoogen. In geval van verlenging van een verlof, dat verleend is met behoud der betrekking en tijdelijke voorziening in de waarneming daarvan, kan de Gouv.-Generaal, zulks geraden achtende, definitief in de betrekking voorzien. De Gouv.-Generaal bepaalt welke betrekkingen bij verlof van de titularissen voor niet langer dan één jaar tijdelijk worden waargenomen. De bepalingen omtrent het verleenen van buitenlandsche verloven zijn mede van toepassing op den president en de leden van de Algemeene Rekenkamer, met deze uitzondering nochtans, dat zij niet geacht worden door het vragen van verlof afstand te doen van hunne betrekking (Ind. Stb. 1898, no. 164). Zie omtrent den voorzitter, de vice-voorzitters en de leden van het Hooggerechtshof art. 99 R.R. Ten slotte wordt hierbij aangeteekend, dat ook verlof kan worden verleend wegens dringende redenen, doch slechts voor den tijd van hoogstens zes maanden en buiten bezwaar van 's Lands schatkist. Wachtgeld wordt toegekend aan niet in werkelijken dienst zijnde burgerlijke landsdienaren, die eervol uit hunne betrekking zijn ontslagen wegens intrekking van die betrekking of wegens zoodanige verandering dan wel inkrimping van den dienst, waarbij zjj werkzaam waren, dat hunne werkzaamheden overbodig zijn geworden, mits het betrokken diensthoofd verklaart, dat op hun behoud voor 's Lands dienst prijs wordt gesteld. Het wachtgeld bedraagt gedurende de eerste drie maanden 80 ten honderd, gedurende het overige gedeelte van de eerste twee jaren 60 ten honderd, daarna 40 ten honderd van het laatst genoten activiteitstraktement en kan, voorzoover aangaat de twee laatstgenoemde tijdvakken, ten hoogste tot de bedragen van onderscheidenlijk / 900 en / 600 's maands worden toegekend. Nonactiviteitstraktement wordt toegekend aan niet in werkelijken dienst zijnde burgerlijke landsdienaren, die uit Nederland voor den dienst in Nederlandsch-Indië zijn uitgezonden, of die uit Europa van een hun wegens ziekte of wegens langdurigen dienst verleend verlof terugkomen, met uitzondering van diegenen, wier verlof wegens ziekte werd verleend of verlengd en die terugkeeren zonder voor den dienst in Indië te zijn goedgekeurd. Het nonactiviteitstraktement wordt toegekend tot dezelfde bedragen als het wachtgeld, met dit verschil dat het voor de landsdienaren, die uit Nederland voor den Indischen dienst zijn uitgezonden, dadelijk aanvangt met 60 % van de bij de acte van aanstelling bepaalde activiteitsinkomsten, welke zij na hunne definitieve benoeming in Indië zullen genieten, en voor de ambtenaren, die uit Europa van een hun wegens ziekte of langdurigen dienst verleend verlof terugkomen, met 60 % van het laatst genoten activiteitstra"ktement. Wachtgeld en nonactiviteitstraktement worden toegekend tot wederopzeggens en kunnen ten hoogste gedurende 5 jaren genoten worden, zullende telkens na verloop van een jaar, wanneer de buiten werkelijken dienst zijnde landsdienaar dan nog niet is geplaatst of herplaatst, omtrent de redenen daarvan verslag worden uitgebracht door het Departementshoofd, waaronder de laatstelijk door hem vervulde betrekking behoorde, dan wel, wanneer die betrekking niet onder een der Departementen behoorde, door den gezaghebbende door wien genoemde inkomsten worden toegekend (zie de regeling AMBTENAAR. 365 in Ind. Stb. 1925 no. 99). Onderstand kan worden verleend aan de niet in actieven dienst zijnde landsdienaren, voor zoover zij niet in de termen vallen om nonactiviteitstraktement of wachtgeld te ontvangen. De onderstand bedraagt het drie tiende gedeelte van de laatst genoten bezoldiging, doch niet meer dan / 250 's maands (zie het Reglement op het toekennen van nonactiviteitstraktement, wachtgeld en onderstand in Ind. Stb. 1919 no. 193, 1920 no. 588 en 1922 no. 665). Ter zake van de vergoeding van reis en verblijfkosten zijn de noodige voorschriften vastgesteld in een algemeen reisreglement (Ind. Stb. 1921 no. 422, gew. bij Ind. Stb. 1923 no. 238, 1924 nos. 65 en 376). In dit reglement zijn slechts algemeene en aan weinig verandering onderhevige beginselen opgenomen, terwijl de uitvoering dier beginselen in nadere bijzonderheden aan het hoofd van het kantoor voor reiswezen is opgedragen. De ambtenaren worden in het reglement verdeeld in zes klassen, nl. 6e klasse met een bezoldiging van minder dan / 50 's maands, 5e klasse met een bezoldiging van / 50 en meer doch minder dan / 200 's maands, 4e klasse met een bezoldiging van / 200 en meer doch minder dan / 350 's maands, 3e klasse met een bezoldiging van / 350 of meer, doch minder dan / 600, 2e klasse met een bezoldiging van / 600 of meer, doch minder dan / 1200 en le klasse met een bezoldiging van / 1200 en hooger. De daggeldenbedragen bij overplaatsings-en commissiereizen onderscheidenlijk / 16 en / 10 voor de le kl., f 13 en / 8 voor de 2e kl., ƒ 10.50 en / 6 voor de 3e kl., / 8 en f 5 voor de 4e kl., ƒ 4 en / 2 voor de 5e kl. en / 2 en / 1 voor de 6e kl. Voorts worden transport- en bagagekosten vergoed. Een algemeene regeling nopens de voorziening van landswege in de huisvesting van burgerlijke landsdienaren en nopens de betaling van huur voor de hun aangewezen woningen (burgerlijke woningregeling), welke 1 Februari 1925 in werking is getreden, is opgenomen in Ind. Stb. 1925 no. 48. Eene regeling betreffende de toekenning van standplaatstoelagen aan burgerlijke landsdienaren, welke 1 Februari 1925 in werking is getreden, is opgenomon in Ind. Stb. 1925, no. 49. Ontslag kan worden verleend óf alleen uit de betrekking, waardoor de ambtenaar onder genot van zekere inkomsten ter beschikking van de Regeering blijft, óf wel uit 's Lands dienst, waardoor hij ophoudt ambtenaar te zijn. Ontslag wordt op of zonder eigen verzoek, eervol of nieteervol verleend, ontslag uit den dienst of uit de betrekking door den Gouv.-Generaal, behoudens de aan andere ambtenaren of op hoog gezag ingestelde lichamen overgedragen bevoegdheid tot ontslag (zie Ind. Stb. 1920 no. 601). Als beginsel is aangenomen, dat aanvragen om ontslag uit de betrekking wegens andere redenen dan ziekte niet aanstonds mogen worden ingewilligd, maar bij de Regeering moeten worden voorgebracht met voorstel om den betrokken persoon uit 's Lands dienst te ontslaan, terwijl voorts ambtenaren en beambten, die langer dan vijf jaren buiten werkelijken dienst van den Lande zijn, evenzeer voor ontslag uit den dienst in aanmerking moeten worden gebracht. Voor ontslag wegens dienstweigering van ambtenaren, die eigenmachtig hun betrekking hebben verlaten, wordt verwezen naar Bijbl. nos. 5519 en 7099. Het Reglement op het verleenen van pensioenen aan Europ. burgerl. ambtenaren in Ned.Indië werd laatstelijk gewijzigd bij Ind. Stb. 1923, no. 417. Overigens kan hetgeen in het oorspronkelijke artikel in Deel I ter zake van pensioen is vermeld onveranderd blijven gelden van blz. 44, 2e kolom regel 21, tot aan het slot van de eerste alinea van de volgende kolom, waar ter plaatse de hieronder gegeven toevoeging aansluit. Bij kon. besluit van 11 Maart 1921 no. 30 (Ind. Stb. no. 360) zijn de Indische burgerlijke pensioenen en onderstanden verhoogd met 40 %, met dien verstande dat de verhoogingen worden toegekend tot een algemeen geldend minimum van / 150 per jaar, dat echter 75 % van het bedrag van het pensioen of de onderstand niet mag overschrijden en dat het pensioen en de verhooging samen het bedrag van / 12000 per jaar niet mogen te boven gaan. Er bestaat in Indië een Weduwen- en Weezenfonds van Europeesche burgerlijke ambtenaren, dat door de Ind. Regeering is opgericht voor het toekennen van uitkeeringen aan weduwen en weezen der deelgenooten (Zie het Reglement voor het Weduwen- en Weezenfonds van Europeesche burgerlijke ambtenaren in Ned.-Indië in Ind. Stb. 1913, no. 359, gew. bij Ind. Stb. 1913 no. 611, 1919 no. 201, 1920 no. 67 en 1924 no. 54). Het fonds wordt samengesteld uit de bijdragen der deelgenooten, d.z. alle mannelijke en vrouwelijke burgerlijke ambtenaren. De gewone •contributie bedraagt voor mannelijke deelgenooten 5 % en voor vrouwelijke 21/, % van alle als ambtenaar genoten inkomsten, behalve huishuurindemniteit en inkomsten als vergoeding voor onkosten en overwerk. Buitengewone contributies zijn verschuldigd bij eerste indiensttreding, bevordering en huwelijk. Het pensioen der weduwen wordt berekend naar het gemiddelde vaste inkomen door den overleden landsdienaar genoten gedurende de twee laatste jaren van zijn werkelijken dienst en bedraagt: van traktementen van / 100 's maands of minder 20 %, doch minstens / 8 's maands; van traktementen boven f 100 's maands 16 %, doch minstens / 20 's maands en hoogstens / 160 's maands. Boven dit pensioen wordt, zoolang de weduwe in leven is, door de minderjarige kinderen en stiefkinderen een onderstand genoten volgens een vastgesteld tarief berekend naar het bedrag van het pensioen der weduwe. Heeft de moeder geen aanspraak op pensioen of is zij eveneens overleden, dan wordt de onderstand aldus berekend: a. bij een getal weezen van drie of minder krijgt ieder van hen '/3 van het pensioen, hetwelk hun moeder, in leven zijnde, zou genoten hebben; b. bij een getal van meer dan drie wordt voor drie daarvan de onder a bedoelde berekening toegepast en voor de anderen het bovenbedoelde tarief, met dien verstande dat elk der weezen recht heeft op een gelijk aandeel van het totaal der aldus verkregen bedragen. (Zie verder artt. 18 en 19 van het bovengenoemde Reglement voor het Weduwenen Weezenfonds). Bij Kon. besluit van 28 Mei 1920 no. 45 (Ind. Stb. 1921 no. 10) is een reglement betreffende de toekenning van pensioenen en onderstanden ten laste van de geldmiddelen van Ned.- Indië aan de nagelaten betrekkingen van in en door den 366 AMBTENAAR. dienst omgekomen Europeesche en met deze gelijkgestelde landsdienaren vastgesteld. Aan de weduwe van den omgekomen landsdienaar wordt' pensioen en aan zijne kinderen onderstand tóegekend; aan andere nagelaten betrekkingen kan onderstand worden verleend wanneer blijkt dat zij daaraan dringend behoefte hebben. De pensioenen en onderstanden worden toegekend in Nederland door den Minister van Koloniën en in Ned.-Indië door den Directeur van Financiën. Inlandsche ambtenaren. Wat de inlandsche burgerlijke ambtenaren in de gouvernementslanden op Java en Madoera betreft, is bij Ind. Stb. 1867 no. 168 (zie ook Ind. Stb. 1887, no. 88, 1917 no. 119 en 1920 no. 601) bepaald, welke ambtenaren door den Gouv.-Generaal, welke door de Hoofden van Departementen van Algem. bestuur en welke door de Hoofden van gewestelijk bestuur in overleg met de regenten worden benoemd en ontslagen. Zulks is voor zoover de Inlandsche ambtenaren en beambten in de gouvernementslanden in de Buitengewesten aangaat — het gouvernement Atjèh en Onderhoorigheden uitgezonderd — bepaald bij Ind. Stb. 1881 no. 117, en wat laatstgenoemd gewest betreft bij Ind. Stb. 1899 no. 259 (§ X) en' 1908 no. 41 (§ H). Zie voor het Gouv. Selébès en Onderhoorigheden nog Ind. Stb. 1906 no. 374, 1907 no. 161 en 1909 no. 359, voor de residentie Bali en Lombok Ind. Stb. 1913 no. 594, voor de residentie Zuider- en Oosterafd. van Bornéo Ind. Stb. 1915 no. 164. Benoeming van Inlandsche ambtenaren mag niet plaats hebben en voor-* drachten daartoe mogen niet worden gedaan, zonder dat de controleur der betrokken afdeeling is gehoord (Bijbl. no. 3626). Betrekkingen voor Inlanders bestemd worden niet aan Europeanen opgedragen (Bijbl. nos. 4147 en 6084). Zoowel bij eerste benoemingen in 's Lands dienst als bij bevorderingen zal rekening moeten worden gehouden met de door de betrokken candidaten of ambtenaren genoten opleiding (Bijbl. nos. 4722, 5556 en 5693). Voor hun kunde en geschiktheid zijn echter geen bindende regels bij algemeene verordening gesteld. Voorschriften betreffende de benoeming en bevordering van ambtenaren bij den Inlandschen bestuursdienst op Java en Madoera zijn opgenomen in Bijbl. nos. 8167,8661, 8815 en 9256. De Hoofden van gewestelijk bestuur zjjn bevoegd, om, wanneer de belangen van dien dienst het vorderen, de onder hun bevelen gestelde Inlandsche ambtenaren, uitgezonderd de Inlandsche officieren van justitie, in de uitoefening hunner bediening te schorsen en tijdelijk in het daardoor openvallend ambt te voorzien. Voor zoover betreft personen, die door andere autoriteiten benoemd zijn, geschiedt de schorsing onder nadere goedkeuring dier autoriteiten. Het schorsen van ambtenaren mag niet het karakter hebben van een administratieve bestraffing (Bijbl. no. 2527). Schorsing bij wgze van straf kan alleen worden opgelegd door den Gouv.-Generaal. Bij Ind. Stb. 1867 no. 10, 1874 no. 94a, 1882 no. 19 en 1902 no. 380 zijn de Inlandsche ambtenaren aangewezen, tegen wie geen burgerlijke rechtsvordering of vervolging tot straf mag worden ingesteld dan na bekomen verlof op Java en Madoera van den Gouv.-Generaal, daarbuiten van den hoogsten gewestelijken gezaghebber. Voorschriften op het verleenen van voorschot¬ ten aan Inlandsche landsdienaren bij verandering van stand- of woonplaats in Ned.-Indië zijn te vinden in Ind. Stb. 1917 nos. 41 en 138. Buiten de daarin bedoelde gevallen worden voorschotten slechts bij uitzondering en na verkregen machtiging van den Gouv.-Generaal verleend. De binnenlandsche verloven aan Inlandsche ambtenaren zijn geregeld in het „Reglement omtrent het verleenen van binnenlandsche verloven aan Europeesche en Inlandsche burgerlijke landsdienaren in Ned.-Indië" (Ind. Stb. 1912 no. 198). Buitenlandsche verloven kunnen aan Inlandsche ambtenaren alleen buiten bezwaar van den Lande verleend worden (Bijbl. 6376). De Inlandsche burgerlijke landsdienaren op Java en Madoera hebben ingevolge het bij Kon. besl. van 24 Aug. 1887 no. 18 (Ind. Stb. no. 192, gewijzigd bij Ind. Stb. 1905 no. 527) vastgestelde reglement recht op pensioen na een diensttijd van dertig jaren, zoomede indien zij in of door de uitoefening van hun ambt of ter zake van die uitoefening, ten gevolge van gewelddadige aanranding of verzet of van met gevaar gepaard gaande dienstverrichtingen, wonden of gebreken bekomen hebben, welke hen volstrekt ongeschikt maken langer te dienen. Hun kan na eervol ontslag pensioen worden verleend, als zij een diensttijd hebben van minstens 10 jaren en ongeschikt worden geacht voor verderen dienst, dan wel een diensttijd hebben van ten minste 5 jaren en door welbewezen ziels- of lichaamsgebreken belet worden langer te dienen. Voor een diensttijd van 30 jaren wordt het jaarlijksche bedrag vastgesteld op driemaal de hoogste maandelijksche bezoldiging gedurende vierentwintig maanden genoten. Dit reglement is bij Ind. Stb. 1891, no. 208 toepasselijk verklaard voor de Inlandsche burgerlijke landsdienaren in de Buitengewesten. Aan weduwen van Inl. ambtenaren kan bij hooge uitzondering onderstand worden toegekend en daarvoor komen alleen in aanmerking de weduwen (eerste wettige vrouwen) van regenten en enkele anderen bij wjjze van gunst, indien daartoe wegens hooge geboorte of politieke overwegingen voldoende reden wordt gevonden. Het toekennen van wachtgeld aan Inl. ambtenaren is geregeld bij Ind. Stb. 1919 no. 193, géw. bij Ind. Stb. 1920 no. 588. Inl. ambtenaren, die in de uitoefening hunner functies zijn geschorst of uit hun betrekking zijn ontslagen onder aanteekening, dat omtrent den aard van dat ontslag nader zal worden beslist, komen voor onderstand bij wjjze van wachtgeld in aanmerking. De vergoeding van reis- en verblijfkosten is voor de verschillende categorieën van Inl. ambtenaren afzonderlijk geregeld. Zoo ook de kostuums, statie, enz. Aan Inlanders van aanzien kan ter belooning voor bewezen diensten een eereteeken worden toegekend in goud, zilver of brons. Voorts kan aan Inlanders de medaille worden toegekend voor moed en trouw, waaraan een geldelijke toelage kan worden verbonden. Locale ambtenaren. Behalve de categorieën landsdienaren zijn er, sedert de instelling van locale raden, ook Europeesche locale ambtenaren, die, in dienst van eenig gebiedsdeel met eigen geldmiddelen, zijn aangesteld tot een ambt, waaraan eene bezoldiging ten laste van de locale begrooting is verbonden. Grootendeels is hunne positie bij locale verordeningen geregeld. Een enkel punt, AMBTENAAR-Mr. N. P. VAN DEN BERG. 367 hetwelk van algemeen belang wordt beschouwd, heeft zijne regeling gevonden in een Koninklijk besluit; hun pensioen en dat van hunne weduwen en weezen is geregeld bij Kon. besluit van 4 Aug. 1920 no. 58 (Ned. Stb. no. 684, Ind. Stb. no. 836), terwijl het toekennen van de pensioenen bij diezelfde gelegenheid is opgedragen aan het Pensioenfonds voor Europeesche locale ambtenaren in Ned.-Indië. Het aan het Departement van Koloniën verbonden Bureau van den raadsman voor studeerenden houdt toezicht op onder het genot van toelage studeerenden voor den Ind. dienst en geeft raad en bijstand aan tijdelijk in Nederland vertoevende Nederlandsche onderdanen en andere personen van Indische afkomst, die daaraan behoefte hebben. De Studie-commissie van de Vereeniging „Oost en West" heeft ten doel toezicht te oefenen op de opvoeding en de studie der in Nederland vertoevende jongelieden, afkomstig uit Indië, hun hulp en bijstand te verleenen en hun verblijf in Nederland zoo vruchtbaar mogelijk te maken. Zij beoogt vooral de in Nederland voor hunne beschavirig en ontwikkeling vertoevende Inlanders en met hen gelijkgestelden van dienst te zijn. Naast de hierboven genoemde artikelen 49, 51, 50 en 99 R. R. raadplege men respectievelijk de artikelen 39, 41, 40 en 154 van de Wet op de Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië, Ind. Stb. 1925 no. 447. BERG (Mr. NORBERTUS PETRUS VAN DEN). Geboren te Rotterdam op 5 November 1831; overleden te Amsterdam op 8 Januari 1917. Hij bezocht gedurende een drietal jaren het Erasmiaanse h gymnasium (waar hij o.a. ook een cursus in staathuishoudkunde van den toenmaligen secretaris van de Kamer van Koophandel te Rotterdam, Mr. W. C. Mees, later President van de Nederlandsche Bank, volgde) en was vervolgens van 1849 tot 1854, als mede-vennoot in de door zijn grootvader gestichte firma N. van den Berg en Zonen te Rotterdam, werkzaam in den graanhandel. Daar deze werkkring hem niet bevredigde, trad hij in laatstgenoemd jaar als geëmployeerde in dienst bij de Nederlandsche HandelMaatschappij. Aanvankelijk werkzaam gesteld bij het hoofdkantoor dezer instelling te Amsterdam, werd hij in het begin van 1855 uitgezonden naar Indië en geplaatst bij de factorij der Nederlandsche Handel-Maatschappij te Batavia. Door zijn ijver en bekwaamheden won hij hier weldra het vertrouwen van den toenmaligen president der factorij, W. Poolman, met het gevolg dat hij op 1 Juli 1858 tot commies-notularis (secretaris) van de factorij werd aangesteld. In deze betrekking is Van den Berg werkzaam gebleven tot 1863, toen hij benoemd werd tot Hoofdagent te Batavia van de in dat jaar te Amsterdam opgerichte Nederlandsch-Indische Handelsbank. In Januari 1869 met verlof naar Nederland vertrokken tot herstel van gezondheid na een ernstige ziekte, die hem in 1868 bijna noodlottig was geworden, keerde hij begin Januari 1871 te Batavia terug. Daarna is Van den Berg nog ruim twee jaren Hoofdagent van de Ned.-Indische Handelsbank gebleven, totdat hem, in verband met een verschil van meening met de Directie dier instelling inzake het te volgen bankbeleid, met ingang van 1 April 1873 op zijn verzoek eervol ontslag werd verleend. Op denzelfden dag aanvaardde hij de functie van President van de Javasche Bank, waartoe hij inmiddels bij gouvernementsbesluit van 20 Maart 1873 benoemd was. In deze gewichtige betrekking, die hij ruim zestien jaren bekleed heeft, bewees Van den Berg het land groote diensten. Tijdens zijn presidium kreeg in 1875 de belangrijke wjjziging in de regeling der biljettenemissie van de Javasche Bank haar beslag (zie BANK, JAVASCHE, I, p. 149), en het is stellig voor een goed deel mede aan zijn beleid te danken geweest dat Indië tijdens de ernstige crisis, waardoor het in 1884 geteisterd werd, voor een algeheele financieele en economische ontwrichting behoed is geworden. In Augustus 1889 trad Van den Berg af als President van de Javasche Bank, om voorgoed naar het moederland terug te keeren, èn in het najaar van datzelfde jaar de betrekking van directeur van de Nederlandsche Bank te aanvaarden. Twee jaar later, in September 1891, werd hij, als opvolger van Mr. N. G. Pierson, die in het Ministerie van Tienhoven-Tak van Poortvliet als Minister van Financiën was opgetreden, tot President van de Nederlandsche Bank benoemd. In deze functie is hij werkzaam gebleven tot September 1912, toen hij, in verband met zijn hoogen leeftijd, meende zich niet opnieuw benoembaar te moeten stellen. Als President van de Nederlandsche Bank heeft hij een belangrijk aandeel gehad in de verlenging en wijziging van het octrooi dier instelling, die bij de wet van 31 December 1903 (Ned. Staatsblad no. 335) tot stand kwam. Aan Van den Berg zijn in zijn lange leven tal van onderscheidingen te beurt gevallen. Hier moge worden volstaan met te vermelden dat hij, na in Mei 1876 benoemd te zijn tot Ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw, in Augustus 1898 tot Commandeur in deze orde werd bevorderd, terwijl hem in September 1912 het Grootkruis van den Nederlandschen Leeuw ten deel viel. De Leidsche Universiteit benoemde hem, bij gelegenheid van haar driehonderd-jarig bestaan op 8 Februari 1875, honoris causa tot doctor in de beide rechten, en hij was sedert April 1892 lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Ten slotte zij in dit verband nog aangeteekend dat Van den Berg in Juni 1893 door den toenmaligen Minister van Koloniën, Mr. W. K. baron van Dedem, is aangezocht om zich beschikbaar te stellen voor een benoeming tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië. Hij meende echter voor dit aanbod te moeten bedanken. Van Van den Berg's talrijke geschriften kunnen hier alleen de voornaamste zeer in het kort worden besproken. Zij hebben betrekking op het Nederlandsch-Indische muntwezen en laten zich, ruw genomen, in twee groepen verdeelen. De eerste groep wordt gevormd door drie uit de jaren 1862 en 1863 dagtee kenende brochures over den geldsomloop in Nederlandsch-Indië. Om deze merkwaardige werkjes op hun juiste 'waarde te schatten, moet men ze beschouwen in de lijst van hun tijd. Eenige jaren na de invoering van de Indische Muntwet van 1854 (zie MUNTWEZEN), begon het nieuwe zilvergeld dat uit het moederland naar Indië was gezonden, gaandeweg af te vloeien naar de omliggende Aziatische handelscentra, en wel in zulk een omvang, dat in Indië een werkelijke schaarsehte aan betaalmiddelen ontstond. De- 368 Mr. N. P. VAN DEN BERG. ze omstandigheid deed in de jaren 1861 en 1862 een krachtige beweging ontstaan ten gunste van de oprichting van een muntfabriek in Indië, hetgeen den toenmaligen President van de factorij der Nederlandsche Handel-Mij., N. Trakranen, aanleiding gaf om den kommies-notularis Van den Berg uit te noodigen de kwestie van de oprichting van een munt in Indië nader te onderzoeken. Deze heeft zijn rapport, op aanraden van genoemden President, nog eenigszins uitgewerkt en in brochurevorm verkrijgbaar gesteld. Het verscheen te Batavia in 1862, anoniem, onder den titel „Beschouwingen over den geldsomloop in Nederlandsch-Indië". De critiek en verdere pu. blicaties vóór een munt in Indië, gaven den auteur aanleiding tot het publiceeren van twee nieuwe brochures, „Bedenkingen tegen de aanmerkingen op de brochure Beschouwingen over den geldsomloop in Nederlandsch-Indië", Batavia 1862, eveneens anoniem, en „De kwestie over den geldsomloop in Nederlandsch-Indië", Batavia 1863, onder vollen naam. Van den Berg toont zich in deze brochures een overtuigd tegenstander van een munt in Indië; hij betoogt de onjuistheid van de bewering der voorstanders, dat bij het bestaan van een eigen munt in tijden van geldschaarschte met voordeel zilver zoude kunnen worden ingevoerd uit omliggende handelsplaatsen om dit op Java in Ind. standpenningen om te zetten; concludeert dat het oprichten van een eigen muntfabriek zou neerkomen op „het geheel onnut verspillen van eenige tonnen schats ten koste van den lande" (Bedenkingen, p. 5); legt de oorzaken bloot van den gestadigen zil veruit voer, welke destijds in Indië valt waar te nemen, en dien hg hoofdzakelijk wijt aan de te ruime specie-aanvoeren uit het moederland voor rekening van het gouvernement (Beschouwingen, p. 15; Kwestie, p. 30); en toont aan dat verbetering van den toestand kan worden verkregen, door de ter voorziening in het zoogenaamd administratief tekort benoodigde gelden als regel naar Indië over te maken in den vorm van wissels op het moederland, welke het Indische gouvernement te Batavia kan verkoopen, en eerst dan specie te zenden, wanneer het verlies op den wissel grooter wordt dan de kosten van verzending van specie bedragen (Kwestie, p. 37; zie ook Beschouwingen, p.16). Vgl. over de drie bovengenoemde brochures van Van den Berg: H. E. Moltzer, „Waar blijft het Ned.-Indische geld?" en „Nog iets over het Nederlandsch-Indische geld", in den Economist van 1863, p. 137 e.v. en 306 e.v.; (Th. P.) S(chill), „Geldsomloop en munt inNederlandsch-Indië", in het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië van Juni 1863; en S. Vissering, „De kwestie van den geldsomloop in Nederlandsch-Indië", in het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië van September 1863. De tweede groep van Van den Berg's geschriften, waarvan beknopt verslag moet worden gedaan, dateert uit een ietwat latere periode. Zij heeft betrekking op de invoering en de handhaving van den gouden standaard in Ned.-Indië. De maatregelen op het gebied van het muntwezen, die in het begin van de zeventiger jaren in verschillende Europeesche landen en in het bijzonder in Duitschland waren genomen (zie MUNTWEZEN), hadden in Nederland de vraag doen rijzen, of de muntregeling van 1847 zoude kunnen gehandhaafd blijven. De in Oct. 1872 ter zake be¬ noemde Staatscommissie kwam tot de conclusie, dat de invoering van den enkelen gouden standaard onvermijdelijk was geworden voor wat het muntwezen in het moederland betrof; doch dat in de bezittingen in Oost-Indië de zilveren standaard van kracht moest blijven, welke verandering ook in het muntstelsel van het moederland mocht worden gebracht. De rapporten dezer Staatscommissie werden in Indië bekend kort nadat Van den Berg het presidentschap van de Javasche Bank had aanvaard; natuurlijk trokken zij in hooge mate zijn aandacht. In zijn in druk verschenen voordracht, gehouden in het Bat. Gen. v. K. en W., „De munthervorming in Nederland en hare gevolgen voor Nederlandsch-Indië", Batavia 1873, schaart hij zich, voor zoover het Nederlandsche muntwezen aangaat, geheel aan de zijde der Staatscommissie; doch hij teekent protest aan tegen haar advies met betrekking tot het Indische muntwezen. Ook in Indië, aldus is zijn oordeel, zal men waarschijnlijk al vrg spoedig worden gedwongen aan het zilver zijn karakter van wettig betaalmiddel te ontnemen en het goud er voor in de plaats te stellen, al geeft hij toe, dat er op zichzelf aan eene invoering van den gouden standaard in Indië bezwaren zijn verbonden, welke echter zijns inziens van het nemen van dezen maatregel niet mogen weerhouden. Een brochure van Mr. N. G. Pierson, waarin deze met kracht opkwam tegen Van den Berg's pleidooi, gaf laatstgenoemde een nieuw geschrift in de pen, hetwelk onder den titel „De muntquaestie met betrekking tot Indië" in 1874 te Batavia het licht zag. Dit werkje moet zonder eenigen twijfel worden gerangschikt onder het beste van al hetgeen Van den Berg heeft gepubliceerd. In den breede toont hij aan, dat het hoofdargument, hetwelk door Pierson voor zijn opvatting wordt aangevoerd, allen feitelijken grondslag mist, en verdedigt hij opnieuw de stelling, dat waar in de toekomst een vermeerderd aanbod van het witte metaal en verminderde vraag daarnaar is te verwachten „eene verdere progressieve daling van het zilver.... niet (zal kunnen) uitblijven" (p. 116). „Al de argumenten" —■ zoo schrijft hij —■ „die voor het verlaten van den zilveren standaard in Nederland pleiten, (zijn) ook voor Indië met schier even veel kracht van toepassing...." (p. 141). „Zoowel het belang van den Staat, als van zijn ingezetenen eischt.... gebiedend dat men er op bedacht zij om het ruilmiddel voor depreciatie te bewaren, en dit doel zal onder de gegeven omstandigheden.... alleen kunnen bereikt worden door het voorbeeld van Nederland te volgen, en ook in Indië den gouden standaard in de plaats te doen treden van den thans bestaanden zilveren standaard" (p. 145/ 146). Bij de wet van 28 Maart 1877 (Ned. Stb. no. 42, Ind. Stb. no. 112), waardoor het Indische muntwezen geheel op denzelfden voet werd geregeld als in Nederland bij de wet van Juni 1875 was geschied, kwam voor Ned.-Indië in allen vorm de overgang tot het goud tot stand. Het heeft den wetgever nimmer behoeven te berouwen, dat hij het advies van Van den Berg boven dat van de Staatscommissie van 1872 heeft verkozen. De uitkomst heeft geleerd dat Van den Berg's vrees voor een sterke daling van den zilverprijs volkomen gegrond geweest is; en de nadeelen, welke hij Mr. N. P. VAN DEN BERG-HUIZEN DER INLANDSCHE BEVOLKING. 369 aanvankelijk van de invoering van den gouden standaard duchtte, zijn geheel achterwege gebleven, doordat het zilver, hoewel als standaard prijsgegeven, als circulatiemiddel behouden bleef. Aanvankelijk werd over de werking van de nieuwe muntregeling in Indië nog al verschillend gedacht en in den loop van de tachtiger jaren openbaarde zich daar een vrij sterke strooming om weder tot herstel van den zilveren standaard te geraken. Ter verdediging van het nieuwe muntstelsel heeft Van den Berg in de jaren 1886— 1888 tal van publicaties in het licht gegeven, waarvan hier met name een drietal moge worden genoemd, verschenen in het Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Ned.-Indië van Juni en Sept.1887 enMei 1888, onder de titels, „De voor- en nadeelen van onze tegenwoordige muntregeling", „Onze muntregeling en hare bestrijders", en „Feiten of verzinsels ?". Van den Berg geeft in deze verhandelingen toe, dat de handhaving van den zilveren standaard in Britsch-Indië voor de planters aldaar heeft gewerkt als een exportpremie, door de stijging van den wisselkoers op alle landen met gouden standaard, en hij doet duidelijk uitkomen dat hij gaarne zou hebben gezien dat aan de landbouwnijverheid op Java een compensatie ware toegekend voor de voor haar „min gunstige muntverhoudingen", die door het verlaten van den zilveren standaard zijn ontstaan. Niettemin betreurt hij het geen oogenblik, dat men het zilver als standaard heeft prijsgegeven; immers — zoo betoogt hij — de bijzondere belangen der planters vallen geenszins samen met die van het algemeen en voor de groote meerderheid der ingezetenen van Ned. -Indië is de muntregeling van 1877 een onschatbaar voordeel geweest.Ten slotte komt Van den Berg ook met nadruk op tegen de door de zilvermannen geponeerde stelling, dat de muntregeling de oorzaak zou zijn van de economische malaise, waaronder Ned.-Indië in die jaren gebukt ging en welke hij het gevolg acht van een samenloop van omstandigheden „tegenover het meerendeel van welke de mensch even onmachtig staat als tegenover de Krakatau-ramp, die eenige jaren geleden West'Java teisterde" (Onze muntregeling, p. 17). Behalve de hierboven besproken verhandelingen publiceerde Van den Berg o.a. nog: „Bankwezen en banken in Britsch-Indië. Eene geschiedkundige schets" (Batavia 1866); „Het octrooi der Javasche Bank" (Amsterdam 1869); „De Bataviasche bank-courant en bank van leening 1746—1794" (Amsterdam 1870); „Een conflict tusschen de Regeering en den Raad van Justitie des kasteels Batavia 1795" (aanvankelijk verschenen in het Tijdschrift voor Indische TaaiLand- en Volkenkunde, deel 29; daarna ook afzonderlijk gepubliceerd, Batavia 1884); „The Money Market and Paper Currency of British India" (Batavia 1884); „Debet of Credit?" (Batavia 1885); „The Financial and Economical Progress and Condition of Netherlands India during the last fifteen years and the Effect of the Present Currency System" (Printed for private circulation only; Batavia 1887; van dit werkje is later een bijgewerkte uitgave verschenen onder den titel „The Financial and Economical Condition of Netherlands India since 1870 and the Effect of the Present Currency System", Printed for the Members of the Netherlands Economical and Statistical Society, The Hague 1895); „De Supplement. Bataviasche Decemberbeweging van 1795", in de Gids van Juni 1890; „Verstoorde verhoudingen" in de Gids van Mei 1893; „Het muntvraagstuk in Britsch-Indië", in de Gids van Maart en April 1894; „Het Octrooi van de Javasche Bank", in de Economist van 1906, p. 77 e.v.; en „Nederland en Engeland op koloniaal muntgebied", in de Economist van 1913, p. 233 e.v. Voor den eersten druk dezer Encyclopaedie leverde Van den Berg verschillende artikelen, waarvan hij de voornaamste later deed herdrukken in een afzonderlijken bundel: „Munt-, crediet- en bankwezen, handel en scheepvaart in NederlandschIndië" ('s-Gravenhage 1907). HUIZEN DER INLANDSCHE BEVOLKING. Over dit onderwerp zijn eenige gegevens te vinden s. v. HUIS, Deel II, blz. 115, en ook bij de beschrijvingen van de verschillende volksstammen, doch deze gegevens zijn beknopt en verspreid. In het ondervolgende artikel is een samenvattend overzicht gegeven, waarin het onderwerp uit een algemeen oogpunt is beschouwd en enkele bijzonderheden zijn behandeld, welke aan de meeste woningen der Inlanders gemeen zijn. Bij de bijzondere beschrijvingen is m.m. de door Mr. C. van Vollenhoven in zijn werk „Het Adatrecht van Nederlandsch-Indië" gegeven indeeling in rechtskringen gevolgd, voornamelijk om te onderzoeken of ook ten aanzien van de woningen de afgrenzing in dergelijke kringen voldoende scherp is, dan wel daarbinnen zich nog sprekende verschillen in huishouw voordoen. Volksstammen zonder vaste woonplaats. Groote volksgroepen zonder vaste woningen worden in den Oost-Indischen Archipel niet meer aangetroffen. Van de, betrekkelijk slechts weinige jaren geleden nog zwervende, kleine groepen, zijn de meeste sedert kort ook geheel of bijna geheel tot het gezeten leven overgegaan. Van die kleine groepen kunnen genoemd worden: op Sumatra: de Koeboe's, de Loeboe's, de Orang Akit, de Orang Oeloe, de Orang Oetan, de Orang Rawa en de Orang Sakai; op Bangka: de Orang Darat en de Orang Lom of Orang Mapor; op de eilanden van den Riau-Lingga Archipel: de Orang Benoea of Orang Darat; op Bornéo: de Poenan's, Basap's en Beketan's; op Zuid Selébès: de ToAla "). Half-nomadisch zijn nog heden de Orang Boekit in het Meratoesgebergte, Zuid Oost Bornéo, die telken jare na den oogst een ander stuk grond voor hun droge rijstvelden uitkiezen, en dan ook hun oude woningen in den steek laten, en bij hun veld nieuwe bouwen. Zelfs veel hooger staande volken vindt men in den Archipel, die door den zeer extensieven drogen rijstbouw, welken zij beoefenen, min of meer tot de half-nomaden gerekend kunnen worden. Bij de Bahau- en Kenja-Dajaks van Centraal Bornéo b.v. staan grondbewerking en landbouw nog op zoo lagen trap, dat een bepaald stuk land gewoonlijk slechts één jaar bebouwd wordt, waarna men het twee jaar braak laat liggen. In het derde jaar kan men hetzelfde stuk dan weer in gebruik nemen; maar als op deze wijze hetzelfde grondstuk in 12 a 15 j aar ongeveer 4 malen gebruikt is geworden, wordt de opbrengst te gering, en besluit men een nieuw stuk boschgrond te ontginnen. Is dat in de onmiddellijke nabijheid van de nederzetting niet *) Men zie voor nadere bijzonderheden op al deze namen. 24 370 HUIZEN DER INLANDSCHE BEVOLKING. meer te vinden, dan wordt het geheele, groote stamhuis verplaatst, Boomwoningen. In oudere opgaven vindt men vaak vermeld, dat sommige zeer laag staande volksstammen in den Archipel woningen in boomen zouden bouwen. Zoo geeft Wilken nog op, dat dergelijke boomwoningen hier en daar op Soemba zouden voorkomen, bij Papoea's van de Noordkust van N. Guiné, van het eiland Japèn en van Péling, terwijl ook de Poenans op Bornéo nog vaak tusschen de takken der hooge boomen „zich als het ware een nest maken" '). Het is later gebleken, dat men van een dergelijke gewoonte bij bepaalde stammen moeilijk spreken kan, terwijl alleen bijzondere omstandigheden bij enkele personen tot het tijdelijk bewonen van zulke boomwoningen kunnen leiden, b.v. bij de Toradja's, om aan de muskieten te ontkomen. Vandaar dat dergelijke woningen sporadisch ook bij meer beschaafde volken voorkomen; zoo vermeldt Verkerk Pistorius het van de Maleiers in de wildernissen ten Oosten van Siloengkang '). Atjèh. Het Atjèhsche huis heeft in het algemeen het Maleische type, een rechthoekige woonruimte, op eenige Meters boven den grond, en onderscheidt zich niet door een bijzonderen dakvorm. Maar de inwendige verdeeling is anders, omdat de gewone Maleische huizen altijd slechts voor één gezin bestemd zijn, terwijl het Atjèhsche huis er wel meerdere bevat, in verband met de bij de Atjèhers voorkomende gewoonte, dat een dochter, die trouwt, in het ouderlijk huis blijft wonen. Het huis heeft een vóór- en een achtergalerij over de geheele lengte en daartusschen een middengedeelte met eenigszins verhoogden vloer; deze bevat öf twee kamers, met deuren op de achtergalerij uitkomende, en een verbindingsgang van vóór naar achtergalerij tusschen de beide kamers, öf slechts ééne kamer, in welk geval de verbindingsgang zich naast die kamer bevindt. Het Atjèhsche huis behoort tot de roerende have; het zit geheel met pinnen in elkaar, en kan gemakkelijk afgebroken worden en elders weer opgezet. Vooral vóór den Atjèh-oorlog werd zeer veel zorg besteed aan fraai snijwerk voor de woningen, althans die der aanzienlijken en gegoeden. Gajö-landen. In de kleine dorpen, die men nog aantreft in streken waar de bodemgesteldheid geen intensieven landbouw toelaat, vindt men nog wel huizen, die bestaan uit een reeks van aan elkaar gebouwde bamboe-hutten op palen. Volgens Volz s) is dit wellicht een der oorspronkelijke bouwwezen in de Gajö-landen, zoodat één blah of wijk van een dorp uit„één huis bestond. Solider bouw vindt men in de grootere dorpen, o.a. in de omgeving van de Laoet-Tawar. Het Gajö-huis staat daar op palen 3a4 M. boven den grond. De vier rijen, elk van acht palen, gaan van ") Dr G. A. Wilken. Handl. v. d. vergel. volkenkunde van N. I., uitgegeven door Pleyte (1893), blz. 55, 56. ') Studiën over de Inl. huishouding in de Pad. Bovenlanden, blz. 217. Voor uitvoerige mededeelingen over dit onderwerp, zie Van Eerde. Inl. tot de Volkenkunde van N. I. blz. 133—142. ») Volz. Nord-Sumatra. Bd. II. Die Gajölander, blz. 107. den grond tot aan het groote geveldak door. Tusschen de beide binnenste rijen van palen wordt de ruimte ingenomen door kamertjes. Aan de eene zijde daarvan vindt men een breede, naar buiten open galerij, de zoogen. mannengalerjj, welke voornamelijk wordt gebruikt bij feesten; de galerij aan de andere langszijde is de gewone verblijfplaats voor de vrouwen en kinderen; deze is in het rond gesloten, en bevat de noodige kookplaatsen. De slaapkamertjes in het midden van het huis, die met deuren op het vrouwenverblijf uitkomen, zijn bestemd voor woon- en slaapvertrekken van de gehuwden (ook het Gajö-huis. bevat verschillende gezinnen) en de kinderen. In de voorgalerij bevindt zich een gemeenschappelijke vuurplaats, en een andjong, als afzonderlijke kamer voor den eigenaar van het huis. De wanden bestaan of uit planken, of uit bamboevlechtwerk "). In Gajö Loeëus zijn de groote huizen ongeveer van hetzelfde model en dezelfde inrichting als aan de Laoet Tawar, maar bij de kleinere huizen, waarin het meerendeel van het volk woont, ontbreekt de open galerij voor de mannen; aan de Zuidzijde vindt men een rij kamers, aan de Noordzijde een ongeveer gesloten galerij, die als kook-, eet- en woongelegenheid dienst doet. Het aanbouwen van stukken aan het huis komt hier veel voor. Nog een ander type vindt men in het gebied van Petiambang, o.a. in het dorp Padang aan de Woi ni Rampong, waar ook bijzondere zorg aan het houtsnijwerk wordt besteed. Het huis is daar over de lengte verdeeld, aan de eene zijde woonkamers, aan de andere kookgelegenheid enz., met afgescheiden andjong z). In Serbeudjadi hebben de huizen meestal het type van Gajö Loeëus, maar men vindt er ook kleine huizen zonder kamerverdeeling 8). Alasland. Het Alas-huis komt in veel opzichten overeen met dat der Gajö-landen, en wel in .hoofdzaak met dat van de Laoet-Tawar; het onderscheidt zich o.a. door de van voren en van achteren aangebouwde andjong's, die tamelijk groote afmetingen hebben, en als woongelegenheid voor den eigenaar dienen. Het huis is meest korter dan het Gajö-huis; de indeeling evenwel is in groote trekken dezelfde. Bataklanden. Om den typischen vorm, de van grooten kunstzin getuigende versieringen en de solide constructie (althans van de ouderwetsche huizen, speciaal die der aanzienlijken) verdient het Bataksche huis een eenigszins uitvoerige beschrijving. Als punt van uitgang nemen wij het Toba-Bataksche huis, naar de beschrijving door Controleur D. W. N. de Boer 4). Het is een rechthoekige, van hout gebouwde woning, op palen van -t l3/4 M. hoogte, ongeveer twee maal zoo diep als breed, met een tweedeelig dak van idjoek, dat naar de zijkanten afloopt, dus met de noklijn in de lengterichting van het huis. Het is ± 10 M. lang (diep), ±5M. breed en aan den voorkant tot aan de nok 8'/a M. hoog. De basis der zijwanden bestaat uit twee dikke, van vóór-tot ') id. blz. 45, 46. ") id. blz. 131, 132. ») id. blz. 181. *) Het Toba-Bataksche huis. Meded. van het Encycl. Bureau. Afl. XXIII. HUIZEN DER INLANDSCHE BEVOLKING. 371 achtergevel doorlóopende planken van 10 M. lengte, 40 c.M. breedte en 4 c.M. dikte, die schuin op hun kant liggen en een hoek van ±120 graden met den vloer maken. De basis van vóór- en achterwand bestaat uit minder zware, 5 M. lange planken; de open gebleven ruimte tusschen deze basis en de dakstukken wordt door planken aangevuld. De noklijn van het zeer hooge dak is zwak zadelvormig gebogen; de opstaande vóórdakzijde helt veel meer, m. a. w. steekt veel verder buiten den romp van het huis uit, dan de achterdakzijde. „De bedoeling hiervan is, om voldoende beschutting te geven aan het plekje • gronds vóór het huis, de halaman roemah, waar het rijstblok staat, de huisvrouw zit te weven, de viSscher zijn netten herstelt, de werkman van zijn werk uitblaast, de kinderen spelen, de varkens, honden en kippen gevoederd worden en waar men bezoek ontvangt, kortom de plek, waar men het grootste gedeelte van den dag verblijft, daar de ruimte binnenshuis te donker en ook te klein is" '). Ook wordt door het hooge luifelvormig uitgebouwde ■ vóórdak het kostbare snijwerk beschut tegen zon en regen, evenals het zich aan den voorkant bevindende balkonnetje. Dit vóórdakstuk, de vóórgevel, bestaat uit drie, coulisse gewijze achter en boven elkaar geplaatste stukken. Het is vooral aan de twee onderste dezer stukken, dat men de meeste zorg besteedt; ze zijn geheel overdekt met fraai snijwerk. Aan den achterwand worden geen versieringen aangebracht. Op den breeden plank aan de voorzijde worden gewooniijk nog twee paar vrouwenborsten in hout afgebeeld. Ook de hagedis wordt vaak in het hout afgebeeld „juist daar, waar de trap toegang geeft tot de woning, om den binnentredende er aan te herinneren, dat daar iu de woning van het gezin bij de intimiteit van het haardvuur slechts de waarheid gesproken mag worden" (van Vuuren). De aangebrachte versieringen worden ook beschilderd, waarbij als regel rood voor den ondergrond, zwart voor het versieringsmotief wordt gebruikt. „De ruimte binnenshuis is niet in vertrekken verdeeld, ook al wonen er meerdere gezinnen bijeen. Wel wordt het huis in denkbeeldige afdeelingen onderverdeeld, n.1. in vier gelijke parten, de vier hoeken, en soms in zes vakken, niet medegerekend de djamboer, aan weerskanten van het trapgat. In het midden is een neutrale strook vrijgelaten „de telaga", dienstdoende als centrale „couloir" en als neutraal terrein voor besprekingen. De hoek daar rechts achter is het verblijf van den huisheer met echtgenoote en eventueel de jonge spruiten. De hoek links achter wordt aan een getrouwde dochter toegewezen, zoolang deze nog niet in een eigen huis woont, of anders worden daar wel de gasten gelogeerd; de hoek links vóór is voor den oudsten zoon; de hoek rechts vóór is het aangewezen vertrek voor gasten. Is het huisgezin groot, omdat er bijv. weduwen, zusters van den huisheer, bij inwonen, dan wordt van elk der vier hoeken eenige ruimte afgenomen, waardoor in het midden van de woning twee nieuwe afdeelingen kunnen worden gevormd" a). „Zoo aristocratisch van smaak en kunstzin en tegelijkertijd ook goed verzorgd, als het Batak- ") Ald. blz. 4. ; 2) de Boer, blz. 17. sche huis er uitwendig kan uitzien, zoo'n intens onverschillige en verwaarloosde rommel is het van binnen" '). De huizen -staan als in een straat naast elkaar, vandaar dat de voorgevels bijzonder, versierd zijn. De huizen der Karo-Bataks verschillen in een aantal punten van die der Toba's: bij de Karo's staan ze kransvormig om het dorpsplein; de versiering der huizen staat hier verre ten achter bij die der Toba-huizen en wordt, in verband met de plaatsing der huizen, vooral op de zijgevels toegepast. De planken, waaruit deze bestaan, worden met idjoek-touw verbonden en wel zoo, dat de idjoek een hagedis-figuur vormt. Ook vindt men wel versiering aan de driehoekige gevelstukken. Het hooge dak vindt men ook bij de Karohuizen, maar de zijvlakken (gevelstukken) springen sterk in, aldus > <; de nok draagt aan beide zijden als versiering een karbouwenkop van idjoek. Een groot verschil bestaat in de verdeeling der inwendige ruimte; het Karo-huis wordt over de geheele lengte door een gang in twee helften verdeeld, waarvan ieder gezin — er wonen er gewoonlijk vier in één huis — een afgescheiden gedeelte bewoont; zoowel vóór als achter heeft deze gang een deur. Aan vóór- en achterzijde vindt men een open galerij ter hoogte van den huisvloer. In het Pakpak-land ontbreken voor- en achterbalkon; de geheele inwendige ruimte is onverdeeld, in het midden is een groote gemeenschappelijke haard, en rondom langs de wanden zijn de slaapplaatsen; de ongehuwde vrouwen slapen in de hoeken, terwijl de plaatsen voor gehuwden door matten afgeschut kunnen worden. De versiering wordt ook hier in hoofdzaak op de zijwanden aangebracht "). Midden Sumatra. De huizen der Minangkabauers staan op palen, die tot aan het dak doorloopen, en aldus het geraamte van het huis vormen • daartusschen bevindt zich, ter hoogte van 1 a 2 M. boven den grond, de huisvloer; zeer enkele huizen in het Zuiden der Padangsche Bovenlanden hebben een verdieping, een bijzonderheid die aan bijna alle woningen eigen is in de dorpen aan gene zijde van het Barisan-gebergte, in het dal van de Ngalo-Gadang. De planken vloer van het benedenhuis dezer woningen ligt slechts 1 voet boven den beganen grond; de verdieping steekt gewoonlijk een weinig voorbij het onderhuis uit, en de hoekstijlen dier verdieping loopen niet tot den grond toe door, maar zijn op l'/2 M. daarboven afgesneden en eindigen in een bekapten knop. Door de tot het dak reikende palen wordt het Minangkabausche huis over de breedte en diepte in vakken, roeang's, verdeeld; hoe meer palen het huis in de diepte heeft, hoe mooier en aanzienlijker men het vindt; het aantal roeang's in de breedte (langs den weg) wordt bepaald door het aantal gezinnen, dat in het huis woont. Ook het Minangkabausche huis is n.1. een familiehuis, waarin soms wel 80 personen wonen (of woonden, want de gewoonte om op een zelfde erf afzonderlijke woningen bij te plaatsen neemt in verschillende streken toe). Aan een of aan beide zijden hebben de huizen aanbouwsels, andjoeng's, smaller dan de huisdiepte, en met verhoogden ') id. blz. 16. *) Volz. Nord-Sumatra. Band I. blz. 152, 337, 151. 372 HUIZEN DER INLANDSCHE BEVOLKING. vloer; hier zijn de eereplaatsen, die aan gasten van aanzien worden toegewezen. Het dak eindigt in twee als hoorns gevormde punten, tandoek; ook in het midden vindt men vaak nog twee zulke tandoek's, en eveneens op de andjoengs; meer dan 6 spitsen heeft het dak nooit. De kanten van het dak en de tandoek's worden versierd met randen en bloemen van uitgeslagen blik, dat de eentonigheid van de grauwzwarte idjoek-bedekking breekt. De omwanding der woningen bestaat uit hout, bamboe, gevlochten bamboe of boomschors; de planken worden vaak van fraai snij- en schilderwerk voorzien, en met stukjes spiegelglas ingelegd; hoe Zuidelijker men komt, hoe zeldzamer de planken wanden worden. De toegang tot het huis wordt gevormd door een trap, die bij aanzienlijke woningen op een soort voorbalkon, langs de breedte van het huis loopend en met een balustrade afgesloten, uitkomt; bij andere huizen in eens op de deuropening. De omwanding der huizen loopt dikwijls tot den grond door, zoodat ze ook de ruimte onder den vloer omsluit. Inwendig is het huis verdeeld in: 1°. het midden-voorgedeelte, de tangah roemah, als gemeenschappelijke ruimte voor al de bewoners, waar de kinderen en de oude ongetrouwde huisgenooten slapen, en 2°. de bilik's of kamertjes, de gezinsvertrekken, waar de gehuwden en de huwbare meisjes slapen, afgeschoten in het achtergedeelte van het huis door omwandingen van planken, bamboe, boomschors of katoen *). Djambi. Moearaboengo. De huizen zijn hier bij de gegoeden en aanzienlijken van een zeer fraai type. Zij rusten op palen van ± 2 M. hoogte, de wanden zijn van planken, en het dak heeft slechts twee schuine zijden; aan de kortste zijden van het huis loopen de wanden verticaal omhoog. Aan de voorzijde vindt men een galerij, vaak met fraai snijwerk voorzien, waarop ook de trap uitkomt. Bengkoeloe, onderafd. Bedjang. De huizen, ook hier op palen staande, en rechthoekig van vorm. hebben geen bijzondere eigenaardigheden, behalve dat, buiten de eigenlijke woning en daarmede door een overloop verbonden, een afzonderlijk vierkant vertrekje als keuken dient. In het midden van de voorgalerij (die somtjjds ontbreekt) bevindt zich de deur, die toegang geeft tot het ruimste vertrek der woning, de z.g. tengah (midden), de woonkamer. Hierachter bevinden zich in den regel twee kamers, de slaapkamers der huisbewoners; vreemden logeeren in de tengah. De huizen dienen algemeen slechts voor één gezin, maar soms woont een getrouwde dochter nog bij de ouders in s). Onderafd. Kaoer. De huizen, op palen van circa 1 _ M. staande, varieeren in grootte van 4 tot 8 M. in het vierkant. Ze hebben over hun geheele breedte een smalle, aan drie zijden open voorgalerij, van waar een deur toegang geeft tót iiet binnenvertrek, dat in twee overlangsche vakken is verdeeld. Het eerste dient voor de huiselijke bezigheden en het ontvangen van bezoek, het ') A. L. van Hasselt. Volksbeschrijving van Midden-Sumatra, blz. 148—153. 2) J. L. M. Swaab. Beschrijving der onderafdeeling Redjang. Bijdr. T. L. en V.kunde van N.-I. Dl. 72. (1916), blz. 483, 484. tweede, in verschillende hokjes verdeeld, bevat de slaapplaatsen *). Palèmbang sehe Bovenlanden (Afd. Ogan-hoeloe en Komering). De huizen bestaan hier meestal uit twee deelen: eerst het eigenlijke huis, met fraaie lijsten en snijwerk versierd, geheel donker, met slechts ééne opening, die door een kleine, maar zeer massieve deur gesloten wordt; dit gedeelte dient tot bewaarplaats van het weinige huisraad, tot keuken en slaapplaats. Voorts de broegó, een daarnaast gelegen luchtiger en lichter vertrekje, waar de gasten ontvangen en gelogeerd worden Daar ontmoeten ook de jongelingen de meisjes, die zij het hof wiben maken, terwijl deze zich met het weven van kleedingstukken bezighouden 2). Semèndo (Lematang-hoeloe). De huizen hebben hier dit eigenaardige, dat ze bestaan uit drie afzonderlijke, naast elkaar, hoog van den grond op palen staande gebouwtjes, waarvan het middelste het grootste is en door overdekte bruggen van b'imboe of hout is verbonden met de beide andere. Het middelste gebouw is het eigenlijke woonhuis, gewoonlijk bestaande uit één en nooit uit meer dan twee vertrekken. De beide andere gebouwtjes zijn de keuken en de ontvang- tevens logeerkamer. De huizen worden hier van het zwaarste en duurzaamste hout gemaakt, e% de planken gewoonlijk van fraai snijwerk voorzien 8). Over het algemeen staan de Palèmbangers bekend om hun bekwaamheid in het bouwen van stevige en fraaie huizen, terwijl in de meeste streken veel zorg besteed wordt aan de versiering door zorgvuldig uitgevoerd snijwerk, zooals b.v. in de Kisam- en Ogan-streken en in de omgeving van Tebingtinggi (vgl. Forbes. Wanderungen eines Naturforschers, 1", Bd., blz. 191, 192,199, 200, 232 en 233). De hoofdplaats Palèmbang is bekend om de vele vlotwoningen op de Moesi, waaronder ook een aantal zeer goed afgewerkt is. Een eigenaardigheid van de huizen aan den wal is, dat een goede woning verscheidene malen kan afgebroken en elders neergezet worden, omdat er bijna geen spijkers of ijzerwerk bij gebruikt wordt; vandaar dat het koopen en verkoopen van huizen veel plaats heeft, en velen een goede woning bouwen met het doel die te verkoopen *). Palèmbangsche Benedenlanden. Onderafd. Bawas. De huizen staan ook hier op palen, hebben een rechthoekigen vorm, en zijn elk voor slechts één gezin bestemd. Vele huizen zijn hecht en sterk getimmerd, en sommige hebben een aanzienlijke grootte. De vloeren der verschillende afdeelingen, waaruit het huis bestaat, worden terrasvormig aangelegd en verspringen meestal één voet. De voorkant der woningen wordt door traliewerk afgesloten; vaak bestaat de buitenwand uit eenige beweegbare gedeelten, die over dag naar binnen worden opgeslagen tegen het plafond. Doorgaans wordt een niet overdekt platform tegen den vóórwand aangebouwd, waarop eenige ') K. H. F.Roos. Aanteekeningen over de afd. Kaoer. Tijdschr. B. B. Dl. IV(1890) blz. 21, 22. 2) H. Pauw ten Kate in Tijdschr. Bat. Gen., Dl. XV (1869), blz. 543. ') Roos. Aant. over de afd. Kaoer, blz. 22,23. 4) Storm van 's Gravesande. De Stad Palembang. Tijdschr. Batav. Gen. Dl. V (1856), blz. 454. HUIZEN DER INLANDSCHE BEVOLKING. 373 marta vanen of een petroleumblik, vol water, om de voeten te wasschen "). Lampoengsche Districten. In dit gewest toont hét type van huis, vooral dat der aanzienlijken, invloed van de van elders, met name van Palèmbang overgenomen wijze van bouwen. Het oude Lampoengsche huis is een houten ark op palen met een trapje van enkele sporten, een paar getraliede openingen bij wijze van venster en een dak van atap. „Een eenigszins voornaam huis heeft een indeeling, welke verband houdt met de samenstelling van het gezin. Men komt het huis binnen dooi de garang te beklimmen, een in den regel ongemakkelijke houten trap van enkele treden, die toegang geeft tot een soms vrij breede galerij, de srambi, waar de huisgenooten zich in ledige uren ophouden en waar bezoek wordt ontvangen. Door een nogal breede deur in het midden komt men in een groote ruimte of binnengalerij, ook voor de ontvangst van bezoekers gebruikt; in deze ruimte is het voornaamste meubilair geplaatst. Hier komen de deuren uit, welke toegang verleenen tot kleinere vertrekken, bestemd tot vrouwenverblijven, de proempoe, de balangan en de tengah nowa (het middenhuis). De hoofdvrouw bewoont de proempoe en de derde vrouw, die rechtstreeks aan haar ondergeschikt is, een bijvertrek er van. De tweede vrouw béVoont de balangan. en de vierde vrouw, welke aan de tweede rechtstreeks ondergeschikt is, een bijvertrek. In de tengah nowa verblijven 's nachts de samalangvrouwen (leviraat), de goendiks (bijzitten) en lambangs (huwelijksslavinnen), die er elk haar ligmat en kussens hebben, en voor elk van wie een ruimte is afgeschoten met hangende matten. „Huwt nu de oudste zoon van het gezinshoofd bij de eerste vrouw, dan wordt de proempoe aan hem ingeruimd, mede een teeken dat hij zijn vader als familiehoofd opvolgt en reeds ten deele vervangt. De vader betrekt dan de balangan, waaruit hij vervolgens ook weer kan worden verdreven op dezelfde manier door den oudsten zoon uit de tweede vrouw" !). Oost Sumatra. Van de huizen in deze landstreek is weinig typeerends te melden; voor zoover geen Bataksche invloed zich doet gelden, vindt men er onder de Maleiers het rechthoekige „Maleische" huis op palen, met twee schuine dakvlakken en twee verticale, als verlengstukken der zijwanden. De deur bevindt zich, evenals de trap, aan den voorwand, hetzij in het midden, hetzij aan een der hoeken. De woningen zijn in den regel voor één gezin bestemd, evenals de woonhuizen der in deze streken voorkomende, kleine bevolkingsgroepen, die op lagen trap van beschaving staan (Orang Akit, Orang Sakai, enz.). Ook bij hen vindt men rechthoekige woningen, die soms, b.v. bij de Akits, niet veel meer dan armzalige hutten zijn, vloeren op palen, met schermdaken van palmbladeren, vaak zonder wanden en zoo laag van verdieping, dat zelfs de kleingebouwde Akits er niet rechtop in staan kunnen *). Een solider indruk maken de Akitwoningen, die men op vlotten in de rivier vindt *). ») L. F. Wesly. De onderafd. Rawas. Tijdschr. Binnenl. Best. III (1889), blz, 309. 2) Dr. R. Broersma. De Lampongsche Districten (1916), blz. 98 en 99. *) Moszkowski. Auf neuen Wegen durch Sumatra (1909), blz. 36. *) Ald. afbeelding op blz. 36. Ook van Bangka en Belitoeng vindt men vermeld, dat de oorspronkelijke bevolking er in zeer primitieve woningen woont'). Zuid Nias. In tegenstelling met de ovale huizen van Noord-Nias zijn de huizen in het Zuiden van dit eiland rechthoekig van vorm. Vooral aan de woningen der sioeloe's (hoofden) wordt buitengewone zorg besteed; zij maken een indruk van groote soliditeit en forschheid. Het front is van 5 —10 M. lang, en tamelijk kort in verhouding tot de diepte (10—25 M.) en de hoogte (10 tot 20 M.). De vloer is op 2 a 3 M. hoogte van den grond tusschen de stijlen, die tot het dak doorloopen, aange bracht. De woonruimte is verdeeld in tweeën; het voor iedereen toegankelijke woonhuis, en het achterhuis, dat slechts door intieme kennissen der familie betreden wordt. Het voorhuis, dat zich tot voorbij het midden van het huis in de diepte uitstrekt, is door een wand van het achterhuis gescheiden; het wordt gebezigd als feest-, audiëntie-, vergader- en danszaal, en bovendien als logeervertrek; achterin komt het trapgat uit en daar vindt men ook den haard, een privaat, den doorloop naar het achterhuis, enz. Het achterhuis is het eigenlijke woonhuis van den huiseigenaar met zijn gezin, met eigen privaat en haard; van de woonruimte gaat een ge- • heel door wanden ingesloten kamertje af, thans! ook als slaapvertrek in gebruik. Volgens den» Controleur D. W. N. Boer moet dit vertrek ber stemd geweest zjjn als „bergplaats" van de jonge meisjes en vrouwen „die niet door iedereen gezien mogen worden, en die niet met een ieder praten mogen. Haar eenige vermaak tjjdens feesten was dus, dat zij, zeiven nagenoeg onzichtbaar, in elk geval buiten bereik, spel en dans in het voorhuis met oogen en ooren mochten medemaken van achter den getralieden uitkijk" ■). Behalve omvang en zorgvuldige bewerking van de palen (die van de eerste frontrij hebben een omvang van niet minder dan 2.10 M.), vallen bij de Zuid Niassche hoofdenhuizen de solide constructie en eigenaardige vorm van het dak op: het verheft zich zeer steil tot de met het front evenwijdig loopende noklijn; nabij zijn voet gaat het in een gebogen vlak over. Aan de zijkanten is het ongeveer loodrecht, en sluit hier de tusschen de houten wanden en den nok overblijvende ruimte af. Vermelding verdienen voorts nog de uitbouwen aan voor- en achterkant van het huis; die aan den voorkant is de grootste en vormt gewoonljjk twee, soms meer, estrades. Uitstekende balken en planken aan den voorgevel, wandplanken en deuren zijn van zeer fraai snijwerk voorzien; vloeren en wanden van het hoofdvertrek (het voorhuis) zijn gepolijst, de zuilen aldaar gebeeldhouwd. De huizen der gewone Niassers zijn wel van denzelfden bouwtrant, maar materiaal en versiering zijn veel primitiever. Noord Nias. De huizen op Noord Nias onderscheiden zich van die in het Zuiden door hun ovalen vorm met nagenoeg kegelvormig dak; de lengteas is hier evenwijdig aan de dorpsstraat. De inwendige inrichting is anders, in zooverre de ») Zie artikelen BANKA en BILLITON. *) Het Niassche huis. Afl. XXV der Meded. van het Encycl. Bureau betr. de Buitengewesten (Batavia, G. Kolff & Co. 1920), p. 4. 374 HUIZEN DER INLANDSCHE BEVOLKING. gemeenschappelijke zaal in het midden gelegen is, met de gezinskamers daaromheen. Ook in aanleg der dorpen is verschil; in het Zuiden vormen de woningen straten, in het centrum en het Noorden staan ze om een pleintje; de straten in het Zuiden en het centrum zijn gewoonlijk geplaveid, vaak met figuren in het plaveisel, terwijl prachtig gebeeldhouwde steenen trappen toegang geven tot vele der Zuidelijke kampongs, waar ook de badplaats vaak van steen vervaardigd is, en overvloedig water verschaft. De watervoorziening was hier de hoofdzaak, terwijl men er in het Noorden op uit was, ontoegankelijke plaatsen voor de vestiging te zoeken. Een bijzonderheid der Niassche kampongs is verder de aanwezigheid in de straten of op het dorpsplein van gedenksteenen, opgericht in verband met belangrijke feesten en den voorouderdienst'). Mentawai-eHanden. Gelijk bekend, worden de bewoners van deze eilanden veelal gehouden voor een bevolkingsgroep, die nadere verwantschap toont met de Polynesiërs dan de meeste andere Indonesiërs. Naar de meest gangbare opvatting zouden van den bevolkingsstroom, die vóór een onbekend aantal eeuwen niet slechts de eilanden van den Archipel bevolkt heeft, maar ook de meeste eilandengroepen van Polynesië, de groep die op de Mentawai-eilanden is aangeland bijna even weinig aanraking met later aangekomen immigranten hebben gehad als dit het geval geweest ■is met de meeste Zuidzee-eilanders. Hoe dit zij, een zéér typeerend onderscheid tusschen de huizen van de Mentawaiers en die van andere Indonesiërs valt niet aan te wijzen. Van het (nader te behandelen) gemeentehuis, de oema, zegt Kruyt, dat het dak „doet denken aan de dar ken der Bataksche woningen, aan die der Sa'dan en Binoeang-Toradja's, maar vooral aan de huizen der To-Barra onder de To-Seko". En daar de oema door vele gezinnen wordt bewoond, acht hij de onderstelling gewettigd, „dat de kampong oorspronkelijk uit één enkele groote woning heeft bestaan, zooals dit nog gevonden wordt onder de meeste Dajakstammen en bij de To-Seko in Midden Selébès" !). Ook het gewone Mentawaische woonhuis heeft geen bijzondere afwijkingen van wat elders wordt gevonden: het staat op palen, waardoor de vloer £ 1 i 2 M, boven den grond komt, en bevat een, van voren open voorgalerij, die bestemd is voor de dagelijksche bezigheden, waarvoor de daarachter liggende woonruimte, uit 1 of 2 vertrekken bestaande, te donker is; het dak bestaat uit twee schuine zijwanden, terwijl aan vóór- en achterzijde zich rechte sluitstukken bevinden 3). De dorpen op de Mentawai-eilanden bestaan elk uit een aantal wijken; iedere wijk wordt bewoond door één familie, in den ruimen zin van het woord. De kern van iedere wijk wordt gevormd door de oema, het gemeenschappelijke of clubhuis dier familiegroep. De oema wordt soms niet bewoond, en dient dan alleen als clubhuis; soms ') Vgl. Dl. III dezer Encycl., blz. 26. a) Dr. Alb. C. Kruyt. Een bezoek aan de Mentaweieilanden. Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aardr. Gen. 2e Reeks. Dl. XLI, p. 34. *) J. F. K. Hansen. De groep Noord- en Zuid-Pageh van de Mentawei-eilanden. Bijdr. Kon. Inst. v. d. T. L.- en V.-kunde v. N. I. Dl. 70 (1914), p. 164—166. woont er een deel van de groep in een aantal kleine kamertjes. Om de oema heen liggen dan de woningen der getrouwde lieden, en nog verder aan den rand van het dorp (maar alleen op Pagaï en Sipora) de roesoek, de hutten der ongetrouwden. Zooals boven reeds gezegd werd, heeft de oema een zadelvormig dak; het loopt in twee punten uit, versierd met vlaggestokken zonder vlag. Vóór den vloer van de oema ligt een onoverdekt platform, waarop des avonds de jongens en jongelingen samen komen om met elkaar te praten en grappen te maken. Het geheel omwande huis heeft een groote open ruimte met stookplaats, en soms in het rond langs den wand een verhooging bij wijze van bank. Dezë ruimte is bestemd voor de jongens en nog niet verloofde jongelingen, terwjjl in de poenen- of verbodstijden, die op Mentawai zeer talrijk zijn, ook de gehuwde mannen hier slapen; op Sibéroet (volgens Kruyt: Sabiroet), slapen de getrouwde mannen hier altijd. Voorts dient deze ruimte ook voor het houden van dansen; een deel van den vloer is door losliggende planken speciaal tot dansvloer ingericht. Daar voeren de priesters bepaalde dansen uit, maar ook mannen en vrouwen geven er gedurende de verbodstijden dansen ten beste, bestaande in de nabootsing van dieren. Deze dansen mogen alleen in de oema worden uitgeroerd; in huis mag er wel onderricht in gegeven worden, maar dan moeten de bewegingen langzaam geschieden. Na dit gemeenschappelijk deel van de oema volgt een lange gang met kamertjes aan weerszijden, die elk door een deur kunnen worden afgesloten; dit zijn de gezinskamertjes, elk met een stookplaats en een altaartje aan den wand. De lange gang loopt uit op het achterhuis, bestemd voor de vrouwen, die er overdag haar werk kunnen verrichten, en zich er bij plechtige gelegenheden verzamelen, zooals de mannen doen in het voorvertrek. Men heeft ook oema's, die slechts aan ééne lengtezijde van het huis kamertjes hebben, en ook zonder kamertjes, die dus alleen voor jongens en jongelingen slaapplaats bieden '). Enggano. Dit kleine eiland, welks thans uitstervende bevolking in zoo veel opzichten een bijzondere plaats inneemt, onderscheidde zich tot vóór een vijftigtal jaren ook door den eigenaardigen huisvorm. Men vond hier n.1. het echte „bijenkorfhuis", een kleine ronde woning, niet veel meer dan een rond dak op palen, met een ronde opening, een soort rond dakraampje, als deur. Sedert de laatste tientallen jaren is dit soort huizen geheel verdwenen en vervangen door het „Maleische" rechthoekige huis. Midden en Oost Java. In tegenstelling met de meeste streken der Buitengewesten, staan in Midden- en Oost-Java de woningen direct op den grond, dus niet op palen. De, een weinig opgehoogde grond binnen de woning dient tot vloer. Een andere tegenstelling wordt gevormd door de omstandigheid, dat aan huisversiering op Java bijna niets gedaan wordt a), de zijwanden van de ') Kruyt in bovenaangehaald art. Tijdschr. Aardr. Gen., p. 34—37. a) Wij spreken hier niet van de huizen van rijke Javanen, als b.v. in Koedoes, waaraan een overvloed van snijwerk te vinden is, of van de meer Europeesch ingerichte woningen van re genten en aanzienlijke Inlanders. HUIZEN DER INLANDSCHE BEVOLKING. 375 Javaansche woning bestaan uit niets anders dan gevlochten bamboe, zonder eenige versiering. Ook aan het houtwerk wordt bij de huizen van den gewonen desaman geen versiering aangebracht; deze komt alleen voor bij huizen van de gegoeden; bij hen vindt men dan ook wel huizen met „massief houten deuren, soms met een fraaie omlijsting van snij- of beeldhouwwerk, en aan weerszijde een beschot, of paneelen met lijstwerk" '). De woningen van eenigszins gegoede Javanen bestaan eigenlijk uit een serie van twee of drie huisjes achter elkaar, elk onder zijn eigen dak. Het voorste gebouwtje is de salon, aan de vóórzijde gewoonlijk slechts afgesloten door een halven vaststaanden wand, terwijl de bovenhelft uit een klapwand bestaat, dien men naar verkiezing kan openen of sluiten. Bij regenten en aanzienlijke Inlanders is dit voorhuis de bekende pendópó, een ontvangzaal zonder wanden, maar meest door bamboe-jaldezieën, tot op den grond afhangende, afgesloten. Bij de meest eenvoudige woningen ■daarentegen, die slechts uit één huis bestaan, is de saloe vervangen door een voorgalerijtje. Uit het voorhuis komt men in het middenhuis, de kampoeng of djêgó-satroe, soms door gevlochten wanden van het voorhuis gescheiden, meestal slechts voor een deel; ook vindt men in den wand wel eens een deur. Dit middenhuis draagt bij de huizen van aanzienlijken den naam van pringgitan: plaats waar de wajang wordt vertoond (ringgit is het Krömó-woord voor wajang). Bestaat de woning slechts uit twee huizen, dan wordt dit middendeel weggelaten, en komt men in eens van het voorhuis in het eigenlijke woonhuis, de omah ing boeri, het achterhuis; dit woonhuis is in verschillende vertrekjes verdeeld, die elk een eigen naam dragen. Poensen onderscheidt vijf hoofdvormen van huizen, en wel naar den vorm van het dak, lo. limas, 2o. dórógepak, 3o. srotongan, 4o. sinom, 5o. bapangan. Altijd is het dak in twee gedeelten te verdeelen, waarvan het bovenste steiler helling heeft dan het onderste; de verschillende dakstukken, welke ter indekking worden gebezigd, worden van te voren geheel gereed gemaakt en daarna op de balken van het geraamte bevestigd. Het Zimas-dak is hoog opgetrokken en heeft een korte noklijn; het telt 4 onder- en 4 bovendakstukken, evenals het sinom-d&k, doch dit laatste is naar verhouding veel lager en heeft langer noklijn. De ï'ma«-vorm wordt gebruikt bij kleine woningen met 4 hoofdstijlen of sókógoeroe, de sinom-vorm bij huizen met 8 sókógoeroe. Het dórógepak-huis heeft 4 boven- en 2 benedendakstukken; de zijgevel van het huis heeft dus den vorm van een rechthoek waarboven een gelijkbeenig trapezium is geplaatst. Het srotongan-dalk is heel eenvoudig, 2 boven- en 2 benedendakstukken; de bapanganvorm heeft 4 beneden- en 2 bovendakstukken, tusschen welke laatste, aan den kant van elke zijgevel van het huis, een verticale driehoek als het ware een inspringende verhooging van dien gevel vormt. De deur is bij het Javaansche huis altijd in de langste zijde van het huis geplaatst, d.i. in den wand, die parallel met de noklijn loopt. *) C. Poensen, Javaansche Woningen en Erven. Meded. Ned. Zend,. Gen. Dl. 19 (1875), p. 124. Bij de beschrijving is dit opstel gevolgd, dat in hoofdzaak betrekking heeft op de huizen in de residentie Kediri. Deze voorzijde van het huis is altijd naar het Noorden of naar het Zuiden gekeerd; alleen als het niet anders kan naar het Oosten of het Westen. In den regel is de Javaansche woning bestemd voor één gezin; dit zelfde is ook in de Soendalanden het geval.'Wel gebeurt het nogal eens, dat de getrouwde zoon of dochter nog in het ouderlijk huis blijft wonen, althans den eersten tijd van het huwelijk; omgekeerd trekken ook de ouders of de overgeblevene van hen op gevorderden leeftijd wel bij getrouwde kinderen in. Vermelding verdient nog een eigenaardig deel van het Javaansche huis, de kobongan, waaromtrent Prof. Hazeu het volgende meedeelt: „In het echt Javaansche huis wordt een plekje of kamertje aangetroffen, dat uit een ethnografisch oogpnnt de aandacht verdient. Dit vertrek, dat zich in 't midden aan de achterzijde van het eigenlijke woonhuis (omah boeri) bevindt, wordt wel sentong tengah of ambèn tengah, doch in de Vorstenlanden kobongan, bij de meer aanzienlijken bovendien nog padjangan of pasaréjan ageng genoemd. „Aan de vóórzijde is dit kamertje open of slechts door een portière gedeeltelijk aan 't gezicht onttrokken. De binnenruimte wordt vrijwel geheel ingenomen door een soort van staatsiebed, met vele opeengestapelde kussens, dikwijls rijk versierd met fraaie matten, weefsels en borduursels. Men vindt hier ook eenige toiletartikelen (spiegeltje, haarkam, welriekende olie), een ouderwetsche tweetuitige waterkruik en een eveneens ouderwetsehe aarden of koperen pot, inhoudende een aantal tot de van oudsher gebruikelijke offers aan voorouders of beschermgeesten behoorende zaken (sadjèn). „Voor de kobangan zijn één of meer ouderwetBche lampen geplaatst, soms bovendien nog twee beschilderde houten beelden, een man en een vrouw in oud-Javaansch costuum voorstellend (lard blonjó of loro blonjo). In dit vertrek worden ook wel de poesaka-wapens (krissen, lansen enz.) bewaard. „Met groote zorg wordt dit alles onderhouden en op bepaalde dagen, o.a. geregeld des Donderdags-avonds, pleegt men daar wierook te branden. „Een nog steeds in eere gehouden adat eischt dat op den avond van het huwelijk, bruid en bruigom op fraai versierde zitplaatsen eenigen tijd in staatsie zitten vóór de kobongan. Overigens wordt van dit vertrekje geen practisch gebruik gemaakt, maar algemeen wordt het nog beschouwd als het heiligste plekje van het huis. Sommigen meenen dat het oorspronkelijk bestemd was voor Déwi Sri, de door de Javanen hoog vereerde godin of beschermgeest van de rijst, voor 't geval zij de stervelingen mocht willen bezoeken; anderen zijn van oordeel dat de kobongan meer in 't algemeen dienst moest doen als (tijdelijke) verblijfplaats voor de geesten der voorouders" *). West Java. Anders dan op Midden en Oost Java staan de huizen hier niet aanstonds op den grond maar op lage palen of neuten van ongeveer twee voet hoogte. Alle huizen hebben een voor- ") Prof. Dr. G. A.»J. Hazeu. De Kobongan in het Javaansche huis. Verslag v. h. lste Congres van het Oostersch Genootschap in Nederland (1921), blz. 39, 40. 376 HUIZEN DER INLANDSCHE BEVOLKING. galerij (tepas), waar men zich veelal overdag ophoudt; door een deur komt men in het binnenvertrek, dat, als het noodig is, door gordijnen in verschillende afdeelingen kan worden verdeeld. Het dak bestaat of uit vier schuin tegen elkaar oploopende vlakken, of uit twee schuin oploopende, in welk laatste geval de zijgevels in een driehoek uitloopen. Wanneer als reden voor het niet op palen staan der Javaansche huizen Hindoe-invloed mag worden aangenomen, een invloed, die zich, gelijk bekend, veel intensiever op Midden en Oost Java dan op West Java deed gelden, dan mag die oorzaak zeker ook voor Bali gelden. Echter zijn hier de woningen van een type, dat geheel afwijkt van wat men elders in den Archipel vindt. Wij kunnen volstaan met te verwijzen naar hetgeen in Dl. I van deze Encyclopaedie, p. 121 daaromtrent is gezegd; doch vestigen nog bijzonder de aandacht op de mededeeling, dat de woonvertrekken van klei zjjn opgetrokken en met riet of atap zijn ingedekt. Lombok. Sasaks. De huizen op Lombok toonen, ook bij de Sasaks, in zooverre overeenstemming met die op Bali, dat ook hier veel gebruik gemaakt wordt van leem en rolsteenen, doch in hoofdzaak voor het fundament. Van de Noordkust van Lombok beschrijft Elbert het dorp aldus : „Het dorp Bajan toont drie soorten van huizen, het woonhuis (balê), het vreemdelingen-, respectievelijk slaaphuis (baroega), en de rijstschuren (sambi). De woonhuizen wisselen in hoogte af van 2 toï 3 M., in lengte van 3 tot 4 M., en in breedte van 2$ tot 3$ M. Het woonhuis rust op een fundament van steen met kleiaanvulling van 0.75 tot 1 M. hoogte, waarvan 20 tot 25 c.M. uit een steviger steenmassa bestaan. Het dak is met alang-alang gedekt; de wanden, die slechts ééne opening, namelijk de lage deur, bezitten, bestaan uit het gewone driedeelige bamboevlechtwerk. Stijlen en balken zijn van hout met uitzondering van de dakspanten, die van bamboe vervaardigd zijn. „Het inwendige van het huis heeft om zoo te zeggen twee halve etages. De benedenruimte bevat in het achterste gedeelte de keuken, bestaande uit een haard met vier tot vijf kookgaten, die uit dikke steenen, met klei besmeerd, is opgebouwd Het voorste deel van de ruimte bevat de slaapgelegenheden voor de mannen en het dienstpersoneel. De bovenruimte is slechts 1$ M. hooger geplaatst en neemt den voorsten kant van het huis in. Zij is geheel afgesloten en dient als vrouwen- of huwelijksvertrek." De vreemdelingenhuizen bevinden zich in den 90 Ma. grooten voorhof van het dorp, en bestaan alleen uit een op zes stijlen rustend dak. Het grootste deel van zulk een vreemdelingenverblijf bezit een 1 M. boven den grond aangebrachten vloer, die als brits dienst doet; het kleinste, vrijgebleven deel bevat op den grond slechts eenige steenen, waarop gekookt wordt. De rijstschuren zijn kleine huisjes, die op 4 palen rusten '). In het Noord-Oostelijk deel van Lombok wordt aan den bouw der huizen meer zorg besteed, zooals blijkt uit de beschrijving die Elbert geeft van de huizen op de Sembaloen-hoogvlakte, ten Oosten van den Rindjani. De fundamenten van rolsteenen met leem zijn er IJ M. hoog; dit funda- ') Sunda-Expedition, Bd. I, p. 6. ment vormt eenigszins lager, aan den voorkant, een soort galerij, vanwaar men met 3 a 4 treden in het woonhuis komt. De vloer bestaat er uit een vastgestampte leemlaag. Ter bescherming tegen de valwinden hangt het dak een heel stuk over den vloer Uit. De wanden bestaan ook hier uit gevlochten bamboe. Wat de inwendige verdeeling van het huis betreft, naast de eigenlijke woonruimte vindt men er nog een zijvertrekje, eigenlijk als slaapkamer bedoeld, maar gewoonlijk gebruikt voor het bewaren van voorraad. Een eigenaardigheid op de Sembaloen-hoogvlakte is verder, dat er, althans bij de rijken, behalve de keuken in het huis, nog een afzonderlijk keukengebouwtje is, eveneens op een kleifundament, dat lager is dan dat der woonhuizen. De baroega's of vreemdelingenhuizen dienen hier vooral als werkplaatsen en tot verblijf voor de doortrekkende koopvrouwen, die hier urenlang hun waren uitstallen. Anders dan in Bajan (zie bovenjzijn ze niet aan alle zijden open,maar geheel door wanden gesloten, op een deel der voorzijde na '). In het Z.0. van Lombok, van Swéla (of Sêwilê) af, zijn de dorpen, als op Bali, door kleimüren omgeven, terwijl lagere muren er door heen loopen. De wanden der huizen zijn hier soms uit klei vervaardigd, soms van bamboevlechtwerk of planken. In Pringabaja, een der grootste Sasak-dorpen, vindt men eveneens dezen aanleg, terwijl hier eigenaardig is, dat aan elk huis zich aan dë eene zijde een badgelegenheid, aan de andere een W. C. bevindt. Bij aanzienlijken is het hooge fundament vaak tot een kelder ingericht, terwijl de deuren en planken dikwijls met zeer fraai snijwerk, naar Balineesche motieven, versierd zijn Bornéo. Bij de Dajaks van Centraal Borneo onderscheidt Nieuwenhuis drie bouwstijlen, waarvan die der Kajan's aan de Mahakam, die der Long-Glat, en die der Ma-Toewan (beide in LongDeho, in den middenloop der Mahakam) als typen dienen. Van deze bouwstijlen is die der Kajan's het meest verspreid; zij wordt ook bij de Pnihing, Ma-Soeling, Pagong, Kenja en eenige andere kleinere stammen aangetroffen. Een Kajan-huis maakt den indruk van een lang gebouw, altijd met de langszijde evenwijdig met de rivier staande; het bestaat eigenlijk uit een reeks van aan elkaar gebouwde gezinswoningen, onder één doorloopend dak, welke met deuren uitkomen op een eveneens doorloopende gemeenschappelijke, overdekte voorgalerij. Iedere woning is ongeveer 8 M. breed, 12 tot 14 M. diep en 8 M. hoog, en rust op palen van 1 tot 5 M.lengte. Het hooge dak is aan de achterzijde door een geheel gesloten wand van f 1 M. hoogte met den vloer verbonden; aan den voorkant van de galerij loopt een tralievormige open wand. De lange noklijn is hier en daar onderbroken, wijl boven de vertrekken van hoofden het dak hooger is. Bij deze vertrekken behoort een breede voorgalerij, en daar men in dit breedere deel van het lange gebouw het dak toch dezelfde helling geeft, moet de nok hooger worden aangebracht. De gezinswoningen (amin) zijn van de galerij (awa) door een 3 tot 4 M. hoogen wand gescheiden. Deze wanden liggen dus in eikaars verlengde en vormen een volkomen afscheiding der ge- •) Elbert. Dl. I, p. 42—44. 2) Elbert Dl. I. blz, 62—64, 66. 400 POENALE SANCTIE. van landbouw en nijverheid, slechts worden geeischt op grond van een overeenkomst, aangegaan op den voet dier regeling. De ord. opgenomen in Ind. Stb. 1880 no. 133 verplichtte toch de betrokken werkgevers de evenbedoelde categorieën van arbeiders in dienst te nemen uitsluitend krachtens een overeenkomst met poenale sanctie. Dit imperatief voorschrift bleef in de ordonnantie van 13 Juli 1889 (Ind. Stb. no. 138), welke in de plaats kwam van de ordonnantie van 1880 no. 133, gehandhaafd ten aanzien van de uit het buitenland afkomstige arbeiders, doch met betrekking tot de arbeiders, afkomstig van andere deelen van den Ned.-Ind.-Archipel dan het gewest Oostkust van Sumatra, werd het in een facultatief voorschrift veranderd. In beide genoemde arbeidsregelingen was niet voorzien in het geval, dat een arbeider, die de hem opgelegde vrijheidsstraf buiten de onderneming had ondergaan, weigerde naar zijn werk terug te keeren, hoewel zijn overeenkomst nog niet was geëindigd. Luidens een beslissing van den Procureur-Generaal bij het Hooggerechtshof in Ned.-Indië was het terugbrengen van dien weigerachtigen arbeider met dwang naar de onderneming, zonder dat zulks uitdrukkelijk in de arbeids verordening was bepaald, onwettig. In deze leemte is bij de ord. van 19 Januari 1897 (Ind. Stb. No 46) voorzien door de bepaling, dat de arbeider, die tijdens dén duur der overeenkomst buiten de onderneming terechtgestaan of een vrijheidsstraf ondergaan heeft, of die na een afwezigheid wegens verlof, ziekte of anderszins niet naar de onderneming binnen den toegestanen of door het plaatselijk bestuur voldoende geachten tijd terugkeert, op kosten van den werkgever door de politie of namens deze door het personeel van den werkgever naar de onderneming kan worden teruggevoerd. Dit aan den werkgever gegeven recht wordt in het kort omschreven als „het terugbrengen met den sterken arm" of met „het gebruik van den sterken arm". Geleidelijk zijn ook in de overige Buitengewesten, waar cultuurondernemingen zich bevinden, verordeningen uitgevaardigd, van dezelfde strekking en in hoofdzaak gelijkluidend als die, opgenomen in Ind. Stb. 1889 no. 139 j°. 1897 no. 46. Alle deze verordeningen hadden vóór 1915 wettelijk geen bepaalden titel. Eerst in de ord. van 22 Juni 1915 (Ind. Stb. no. 421) bepaalde de wetgever, dat die ordonnantie kan worden aangehaald onder den titel van „Koelieordonnantie Sumatra's Oostkust." Doch reeds lang vóór dien tijd werden deze verordeningen „Koelieordonnanties" genoemd, terwijl de arbeiders, die op den voet daarvan een overeenkomst (contract) hadden gesloten, met den naam van „contractarbeiders", „contractkoelies" of „contractanten" en de door hen te verrichten arbeid met den naam van „contractarbeid" werden aangeduid. De koelieordonnanties beoogen meer om den arbeider tot de behoorlijke naleving van zijn aangegane overeenkomst en van de verder bij die ord. hem opgelegde verplichtingen door strafen dwangbepalingen te nopen, dan om de arbeidsovereenkomst zelf te regelen. Doch naast de wettelijke bescherming van de cultuurbelangen, bevatten de koelieordonnanties waarborgen, dat aan de rechtmatige aanspraken van den arbeider, die de economisch zwakke partij is en bovendien in een hem onbekende streek moet werken, niet te kort wordt gedaan. Te dien einde worden inbreuk op de werkovereenkomsten van de zijde van den werkgever en de niet-nakoming door dezen van sommige verplichtingen ook strafbaar gesteld, en moeten de werkovereenkomsten, wat vorm en inhoud betreft, aan bepaalde eischen voldoen. Een afwijking van die eischen, zoowel principieel als formeel, zelfs door opneming in de overeenkomst van andere bedingen dan die, welke in het vastgestelde modelcontract vermeld staan, ontneemt, luidens het vonnis van den Baad van Justitie te Médan van 31 December 1909, bekrachtigd bij arrest van het Hooggerechtshof in Ned.-Indië van 2 Maart 1910, aan de werkovereenkomsten hunne rechtsgeldigheid in den zin van de koelieordonnanties. Deze rechterlijke beslissing leidde tot nadere regeling, opgenomen in Ind. Stb. 1910 No. 198, waarbij bepaald werd, dat in de werkovereenkomsten ook andere bedingen mogen worden opgenomen dan in de koelieordonnantie en het daarbij behoorend model-contract zijn vermeld, met dien verstande, dat niet-naleving van de andere bedingen geen strafrechtelijke aansprakelijkheid tengevolge heeft en dat, voorzoover die bedingen in strijd zijn met de voorschriften van de koelieordonnantie of met het model-contract, zij niet als geschreven worden beschouwd, blijvende de contracten overigens van kracht. Bij dezelfde gelegenheid werd die bepaling van toepassing verklaard op de toenmaals reeds geregistreerde werkovereenkomsten. De in de koelieordonnantie vastgestelde strafrechtelijke sanctie van de bedingen der werkovereenkomst, in het bijzonder voorzoover die bedingen verplichtingen voor den werkman inhouden, versterkt door het recht van den werkgever om den arbeider met den sterken arm naar de onderneming te doen terugvoeren, begrijpt het spraakgebruik onder de enkele uitdrukking: „poenale sanctie." De arbeids- en arbeiders-zekerheid op de ondernemingen in de Buitengewesten berusten op deze sanctie. In dit opzicht staat Ned.-Indië niet alleen. In de Britsche Kroonkolonies o. a. was contractarbeid — aldaar „indentured labour" genoemd — al kort na de afschaffing van de slavernij in 1834 bekend. De in Voor-Indië aangeworven Indiërs, bestemd om elders ondernemingsarbeid te verrichten, waren op de plaats van bestemming strafbaar, ingeval zij niet of niet behoorlijk werkten, en konden bij desertie van het werk met den sterken arm weder daarheen teruggebracht worden. Intusschen hebben steeds de meeningen uitééngeloopen nopens de vraag of het niet-nakomen door den Inlander van de door hem vrijwillig op zich genomen verplichting om voor een ander arbeid te verrichten strafbaar behoort te worden gesteld. Al werd later aangenomen, dat theoretisch, van wetenschappelijk standpunt beschouwd, geen bezwaar bestaat tegen de strafbaarstelling van de niet-nakoming van een arbeidsovereenkomst, de strijd.over de poenale sanctie tusschen de vóór- en tegenstanders verflauwde niet. In het tijdvak 1910—1923 was de poenale sanctie-kwestie een van de brandende vraagstukken, welke zich in Indië naar den voorgrond drongen. Reeds in 1904 was door de Regeering besloten de koelieordonnanties te herzien (ontwerp-Hoetink), terwijl in 1910 gepubliceerd werd het „ontwerp eener ordonnantie tot regeling van den arbeid KOL (HENRI HUBERT VAN). 409 debat met een zendeling was de aanleiding tot het schrijven van zjjn eerste brochure, „Christendom en Socialisme", waarbij hij als pseudoniem den naam van „den laatsten der Volkstribunen", Rienzi, aannam. Gedurende zjjn eerste verlof (1884—1886) bereisde hij een groot deel van Europa, woonde verschillende socialistische congressen bij en maakte kennis met vele vooraanstaande sociaal-democraten en anarchisten; met den beroemden geograaf Reclus werd hij in die jaren zeer bevriend, zonder echter diens anarchistische denkbeelden over te nemen. Aan de socialistische beweging, die zich destijds in ons land onder leiding van Domela Nieuwenhuis had ontwikkeld, nam hij actief deel, maar het voornaamste terrein voor zijn werkzaamheid als socialist was België, dat hem een tweede vaderland werd. Hij droeg veel bij tot de verzoening tusschen de Vlaamsche socialisten en hun Waalsche geestverwanten en werd een der oprichters van de Parti Ouvrier, de Belgische Arbeiderspartij (in 1885). Toen hij voor de tweede maal met verlof in Europa kwam (1892) vestigde hij zich te Brussel. De strijd van de Belgische socialisten voor het algemeen kiesrecht had toen een zeer revolutionair karakter aangenomen; in April 1893 werd de algemeene werkstaking uitgeroepen. Van Kol, die geen gevaar schuwde, ja eerder het gevaar ook óm het gevaar zocht, voelde zich daarbij echt in zijn element. Het feit, dat hij, waar kans op een botsing met politie of militairen bestond, steeds zooveel mogelijk, en dan in het eerste gelid, aanwezig was, maakte hem onder zijn Belgische geestverwanten zeer populair, maar had ook tengevolge.dat de aandacht der regeering op hem gevestigd werd en hij 21 April 1893 uit België werd verbannen, welk besluit echter vrjj spoedig werd ingetrokken. Ook in ons land nam hij ijverig aan de socialistische beweging deel; in den winter van 1892—'3 sprak hij in 66 openbare vergaderingen en werd wegens „opruiing" drie maanden gevangenisstraf tegen hem geeischt, doch het proces eindigde met zijn vrijspraak. Werd hij hier in de arbeidersbeweging niet minder populair dan in België, hij kwam er weldra in conflict met den afgodisch vereerden leider Domela Nieuwenhuis, die meer en meer in anarchistisch vaarwater was verzeild. De vroegere vriendschap maakte plaats voor een felle vijandschap en door Domela Nieuwenhuis en diens medestanders werd Van Kol op buitengewoon grove en persoonlijke wijze aangevallen; wat deze die jaren ondervond, stelde zijn idealisme en zijn liefde voor de socialistische beweging op een uiterst zware proef. Van Kol was een der eersten, die inzagen, dat een scheuring onvermijdelijk was. In overleg met hem, deden Schaper en Vliegen den oproep, die in 1894 tot de oprichting van de S. D. A. P. leidde, en hjj werd een der z.g. „twaalf apostelen" dier partij. Kort daarop werd hjj — zeer tegen zijn zin — afgekeurd en gepensionneerd wegens „een leverziekte", die voor zijn gezondheid blijkbaar niet de geringste schadelijke gevolgen heeft gehad. Hoewel hjj tot de voormannen der „parlementaire socialisten" behoorde en zjjn partijgenooten hem als een der geschiktste candidaten voor de Kamer beschouwden, voelde hij, met zijn revolutionair temperament, zich weinig aangetrokken tot wat hjj „het muffe parlement" noemde en verklaarde hij het socialisme beter „op de barricade" te kunnen dienen. Slechts met de grootste moeite kon men hem in 1897 — toen hij naar Griekenland wilde gaan om in het Philhelleensche legioen voor de bevrijding van Kreta tegen de Turken te vechten — bewegen, zich voor de Tweede Kamer candidaat te laten stellen. Bij een naverkiezing in het district Enschede werd hij nog in dat zelfde jaar gekozen. Hij vertegenwoordigde dit district tot 1909. Toen hij dat jaar niet herkozen werd, wenschte hij geen candrdatuur voor de Tweede Kamer meer te aanvaarden. Maar in 1913 werd hij de eerste roode senator; van 1913 tot 1922 en van 1923 tot 1924 was hij lid van de Eerste Kamer. In beide Kamers is Van Kol een op den voorgrond tredende figuur geweest. Hjj bewoog zich, vooral in de eerste jaren, toen de soc. dem. Tweede Kamerfractie nog slechts drie leden telde, op velerlei terrein: buitenlandsche zaken, waterstaat, mijnwezen, oorlog, marine, belastingpolitiek enz. Maar bovenal hield hij zich van meetaf bezig met de koloniale aangelegenheden; hij voelde zich in de eerste plaats geroepen de vertegenwoordiger te zjjn van „den bruinen broeder", van de millioenen in Insulinde, die zeiven geen vertegenwoordiger naar het Binnenhof konden zenden. Hjj werd de socialistische koloniale specialiteit en was in het parlement de ijverige en steeds strijdvaardige kampioen voor de belangen van land en volk van Indië. In tegenstelling met de opvattingen, die, toen hij zijn parlementairen arbeid begon, in de socialistische beweging overheerschten, inzonderheid in de Duitsche sociaal-democratie, volgens welke de sociaal-democraten tegenover de koloniale politiek alleen „negatief" hadden op te treden — tegen elke rassenoverheersching, tegen het imperialisme — stond Van Kol een „positieve" koloniale politiek voor. Ook volgens hem moest die politiek de algeheele onafhankelijkheid van Indië ten doel hebben. Maar tevens diende z. i., de sociaal-democratie de totstandkoming van de binnen het raam der bestaande verhoudingen mogelijke verbeteringen krachtig te bevorderen. Bjj deze hervormingspolitiek moest Van Kol pionierswerk verrichten; een arbeid te moeilijker, daar degenen, ten bate van wie de hervormingen zouden strekken, destijds een nog vrijwel geheel passieve massa vormden; er was in Indië niet als in Nederland een volksbeweging, die eigen' wenschen en behoeften naar voren kon brengen. Al was Van Kol het tegendeel van een „geslepen politicus", al viel zijn spreektrant vaak nogal erg buiten het kader der Nederlandsche parlementaire eloquentie, al heeft hij — dikwijls te goed van vertrouwen zijnde — in het parlement niet zelden zaken en personen verdedigd of aangevallen, die zoo'n verdediging of zoo'n aanval niet verdienden, en al maakte -hjj, meegesleept door zijn onstuimig temperament, zich soms aan overdrijving schuldig, zoo heeft hij toch door zjjn groote kennis van de Indische toestanden, door de vurige geestdrift en de taaie volharding, waarmee hij streed voor hetgeen hjj noodig en rechtvaardig achtte, en ook door den eerbied-en genegenheid, welke zijn ridderlijke persoonlijkheid inboezemden, zich in het parlement een belangrijke positie verworven. Inhoud en vorm zjjner philippica's tegen wat 410 KOL (HENRI HUBERT VAN)—OVERTOCHT. hij noemde „ons wanbeleid in Indië" en „de schandelijke verwaarloozing van de belangen der inlanders", wekten in vele kringen groote verontwaardiging. En vooral gedurende de eerste jaren van zjjn optreden in het parlement, had hij over het algemeen in Nederland, nog minder dan zijn fractiegenooten een „goede pers." Zjjn overdrijvingen en misslagen werden breed uitgemeten, zijn argumenten werden als „gevoelsargumenten" en hij zelf werd als „een transcendentaal idealist" (Kuyper) gequalificeerd en gedisqualificeerd. Van Kol was echter allerminst een spreker, die zjjn kracht zocht in vage algemeenheden en in rethorische zinswendingen; zijn redevoeringen waren integendeel steeds zeer gedocumenteerd en zjj droegen ook meerendeels volstrekt niet een uitsluitend critisch en „afbrekend" karakter, maar hadden vaak een bij uitstek „opbouwende" strekking. Naast „den boetprediker Van Kol" stond „de ingenieur Van Kol", de man van de rijke feitenkennis en de vele praktische wenken, de naarstige verzamelaar van gegevens en cijfers. Van groote deskundigheid op speciale terreinen, gaven o. a. zijn redevoeringen over de Indische mjjnwetgeving en over het irrigatievraagstuk blijk. Hat ten slotte althans een deel zijner capaciteiten ook in regeeringskringen erkend en gewaardeerd werd, bewjjst de hem in 1914 door den Minister van Koloniën gegeven opdracht tot het instellen van een onderzoek naar de industrieele ontwikkeling van Japan. Ook zelfs van zijn aanvankelijk voor schromelijkoverdreven uitgekreten critiek hebben somtijds later politieke tegenvoeters van Van Kol de rechtmatigheid volmondig toegegeven; zoo ten aanzien van zijn opzienbarende rede over de misbruiken bij koeliewerving en de mishandeling van de contract-koelies in Déli. Veel van hetgeen Van Kol voor Indië heeft nagestreefd is nog altijd onverwezenlijkt, maar toch heeft zjjn arbeid ook menig direct resultaat opgeleverd. Het is mede aan hem te danken dat er in onze koloniale historie een hoofdstuk voorkomt, dat „de ethische periode" heet. Hij heeft den stoot gegeven tot het instellen van de Atjèhenquête, tot de definitieve begrafenis van de batig-slot-politiek; en de kwijtschelding van „de 40 millioen" in 1904 was voor een groot deel een gevolg van zijn optreden. En het is kwalijk te schatten hoeveel van hetgeen op het gebied van sociale voorzorg en sociale voorziening in Indië is gedaan, ongedaan zou zjjn gebleven, indien zijn stuwkracht had ontbroken. Hjj is er ook in geslaagd om althans iets van de intense belangstelling, die hjj koesterde voor Indië — en ook voor de vele andere streken buiten onze landpalen, die hij op zjjn talrijke reizen bezocht en waarvan hij in boek en tijdschrift zoo graag en zoo smakelijk verhaalde — op zijn landgenooten over te brengen. Hij heeft ook meer belangstelling voor Indië gewekt in Indië zelve; hij moge niet een van de voormannen der Inlandsche volksbeweging zjjn geweest, hij mag zeker tot haar voorbereiders gerekend worden. In Indië, in West- zoowel als in Oost-Indië — want ook voor de belangen van „de West" was hij een vurig pleitbezorger — genoot Van Kol een buitengewoon groot aanzien en vertrouwen; weinige Hollanders zijn in de overzeesche gebiedsdeelen des Rijks zoo populair geworden. En een niet minder groote populariteit had hij, die bjj uitstek „een internationale figuur" was, zich onder de vooraanstaanden in de socialistische beweging in het buitenland verworven. Zijn nobele en opofferende liefde voor de menschheid, een liefde, die geen perken van partij, volk of ras kende, is niet onbeantwoord gebleven; hij is voor duizenden — ook voor velen, die zijn beginselen niet deelden — geworden, wat hij, volgens een woord dat de Belgische minister Wouters bjj zijn verassching sprak, voor de socialisten in België was: „Notre cher ami Van Kol." Behalve een zeer groot aantal artikelen in bin. nen- en buitenlandsche periodieken, heeft Van Kol o. a. de volgende boeken en brochures geschreven : „Christendom en Socialisme" (1884); „Kapitalisme en Socialisme" (1886); „Rijk en Arm" (1893); „Onze aarde zij een Paradijs" (1893); „Land en Volk van Java" (1896); „Een noodlijdende Kolonie" (1901); „Uit onze Koloniën" (1903); „De Solo-werken en de haven van Soerabaia" (1903); „Naar de Antillen en Venezuela" (1904); „De Bestuursstelsels der hedendaagsche koloniën" (1905); Prae-advies voor de Ver. v. d. Staath. en Stat. over „Welke maatregelen nopens de nijverheid op Java zijn in het belang der inlandsche bevolking te nemen?" (1905); „Mjjnwetgeving en Mijnbouw in Nederlandsch-Indië" (1910); „In de Kustlanden van Noord-Afrika" (1911); „Nederlandsch-Indië in de Staten-Generaal van 1897 tot 1909" (1911); „Weg met het Opium!" (1913); „Driemaal dwars door Sumatra en zwerftochten door Bali" (1914); „De komende Vrede en de Sociaal-Democratie" (1916); „De Ontwikkeling der grootindustrie van Japan" (1916); „Japan. Indrukken van Land en Volk" (1917); „Staatsbedrijven en Staatsmonopolies" (1918); „De Joden en de Vrede" (1919); „De strijd der S. D. A. P. op Koloniaal gebied" (1920); „Het Nederlandsch-Indisch Landsyndicaat" (1921); „Les Mandats coloniaux et la Société des Nations" (1922 en 1923). OVERTOCHT. In dit artikel is een overzicht gegeven van de voornaamste bepalingen uit het Overtochtsreglement (O.R.) omtrent de rechten op vrijen overtocht van landsdienaren en hunne gezinnen. Het thans vigeerend reglement op de toekenning van overtocht van Nederland naar Ned.-Indië en omgekeerd ten laste van de Indische Begrooting is vastgesteld bjj Kon. Besl. van 22 Juni 1916 no. 13 Ind. Stb. no 605, werd laatsteljjk bjj Kon. Besl. van 22 Mei 1925no. 33 Ind. Stb. no. 348 aangevuld en gewijzigd en is met ingang van 1 November 1916 in werking getreden. Bij de toepassing van het reglement worden als leden van een gezin alleen erkend, de ouders en hunne ongehuwde, wettige (ook gewettigde) kinderen en stiefkinderen, zoons en stiefzoons echter niet, indien zjj op den dag der inscheping meerderjarig zjjn. In geval van echtscheiding treden de vrouw en de haar toegewezen kinderen en hare voorkinderen uit het gezin van den man en worden aangemerkt als een afzonderlijk gezin met de vrouw als hoofd. Waar in het reglement sprake is van de echtgenoote, de gescheiden echtgenoote, de weduwe of de kinderen van eenig landsdienaar worden daaronder niet verstaan zij, die met dien landsdienaar na zjjn ontslag uit den dienst in het huwelijk zijn getreden, de kinderen, die uit zoodanig huwelijk zijn OVERTOCHT. 411 geboren en de kinderen, die na het ontslag zijn gewettigd, tenzij zij vóór het ontslag zjjn geboren. Volgens het reglement hebben o.a. recht op overtocht van, Nederland naar Ned.-Indië: alle personen, die door het Departement van Koloniën ten behoeve van 's lands burgerlijken of militairen dienst in N.-I. derwaarts worden uitgezonden, onverschillig of zij voor tijdelijke dienstverrichtingen dan wel voor den vasten dienst bestemd zijn; alle aan 's lands burgerlijken of militairen dienst in N.-I. verbonden personen, die derwaarts terugkeeren om hunnen dienst te gaan hervatten, nadat zjj naar Europa waren gekomen om aldaar tijdelijk te vertoeven, hetzij met verlof, gedetacheerd of in commissie, wanneer zij de reis herwaarts hebben gedaan voor landsrekening of op eigen kosten, terwjjl zjj recht hadden op overtocht voor landsrekening, dan wel tijdens hun verbljjf in Europa in eene positie zijn gebracht, waaraan voor hen, die zich in Indië bevinden, recht op overtocht voor landsrekening is verbonden; voorts de leden van het gezin van hem, die de reis voor landsrekening aanneemt krachtens de voorafgaande bepalingen; de bij volmacht in het huwelijk getreden echtgenoote van den in vasten dan wel in tijdelijken dienst in N.-I. aanwezigen landsdienaar, zoomede de kinderen, die tengevolge van dat huwelijk leden van zijn gezin worden; de echtgenoote van een landsdienaar, zoowel in vasten als in tijdelijken dienst, in het huwelijk getreden tijdens diens verblijf m Europa onder omstandigheden, welke hem geen recht geven op overtocht voor landsrekening, zoomede de kinderen, die tengevolge van dat huwelijk leden van het gezin van den landsdienaar worden. Gelijk recht als hierboven, dus recht op overtocht van Nederland naar Ned.-Indië, doch slechts voor éénmaal en voorzoover zij zich in Europa bevonden dan wel op weg daarheen waren, tijdens het ontslag: alle in N.-I. geboren personen, die eervol met toekenning van of met recht op pensioen of gagement ten laste van de Indische Begrooting uit den dienst zijn ontslagen en alle in N.-I. geboren burgerlijke ambtenaren, die — zonder recht op pensioen te kunnen doen gelden — wegens ziels- of lichaamsgebreken uit den dienst ontslagen werden, mits zij binnen twee jaar, nadat hun ontslag verleend werd, de terugreis naar Ned.-Ludië aannemen; als voren tijdens het overlijden: de in N.-I. geboren weduwe zoomede de kinderen, nagelaten door den overleden landsdienaar of gewezen landsdienaar, zoolang zij recht hebben op, of in het genot zijn van pensioen of andere inkomsten ten laste van een der weduwen en weezenfondsen voor N.-I. landsdienaren en wat de weduwe betreft, zoolang zij geen nieuw huwelijk heeft aangegaan; als voren tijdens het vonnis van echtscheiding in de registers van.den burgerlijken stand werd ingeschreven: de in N.-I. geboren gewezen echtgenoote van een deelgenoot in een der weduwen en weezenfondsen voor N.-I. landsdienaren, wier huwelijk door echtscheiding ontbonden is, zoolang zij geen nieuw huwelijk heeft aangegaan; als voren op het voor het hoofd des gezins aangegeven tijdstip: de leden van het gezin van hem (of haar), die de reis voor landsrekening aanneemt krachtens het hiervoren bepaalde. Recht op overtocht van Ned.-Indië naar Nederland hebben o.a.: alle personen, die onder genot van bezoldiging ten laste der Ind. begrooting wegens ziekte of wegens langdurigen dienst een verlof naar Europa bekomen of naar Nederland worden opgezonden om aldaar in het genot van verlof te worden gesteld, benevens zg, aan wie door de Regeering wordt opgedragen zich tijdelijk naar Europa te begeven ter vervulling van eenige taak of om in Nederland voor een betrekking in 's lands burgerlijken dienstin N.-I. dan wel voor den militairen of den zeedienst te worden opgeleid; de leden van het gezin van hem, die de reis voor landsrekening aanneemt krachtens het hiervoren bepaalde, tenzij bij de regeling van bijzondere opdrachten of tijdelijke dienstvervullingen bepaaldelijk is uitgemaakt, dat de betrokken persoon geen aanspraak op overtocht voor zijn gezin zal kunnen doen gelden. Geljjk recht als hierboven, dus recht op overtocht van Ned.-Indië naar Nederland hebben, doch slechts voor éénmaal en voorzoover zg zich buiten Europa bevonden, mits niet op weg daarheen, tg'dens het ontslag: alle Europeesche landsdienaren, die eervol met toekenning van of met recht op pensioen of gagement ten laste van de Indische begrooting uit den dienst zijn ontslagen, voorzoover dat ontslag niet binnen één jaar na terugkomst van buitenlandsch verlof op verzoek om andere dan welbewezen ziels of lichaamsgebreken, buiten eigen toedoen ontstaan (ter beoordeeling van de Regeering) is verleend, tenzij naar het oordeel van den Gouverneur-Generaal zich voor den betrokken landsdienaar gewichtige omstandigheden hebben voorgedaan, welke hem tot de onslagaanvrage noopten; alle Europeesche burgerlijke landsdienaren in vasten dienst, die zonder toekenning van of recht op pensioen eervol uit 's Lands dienst zijn ontslagen, hetzg wegens ziels- of lichaamsgebreken buiten eigen toedoen ontstaan (ter beoordeeling van de Regeering), hetzij wegens opheffing van hunne betrekking; als voren tijdens het overlijden van den echtgenoot of vader: de leden van het gezin nagelaten door den overleden Europeeschen ambtenaar of officier of door hem, die overleden is, terwijl hij zich in N.-I. bevond voor tijdelijke dienstvervullingen, waarvoor hij door het Departement van Koloniën was uitgezonden, tenzij bij de regeling van zijn opdracht bepaaldelijk is uitgemaakt, dat hij geen aanspraak op overtocht voor. zgn gezin zal kunnen doen gelden, zullende voor de weduwe dit recht slechts bestaan, zoolang zg geen nieuw huwelijk heeft aangegaan; de leden van het gezin nagelaten door den overleden gewezen landsdienaar, die pensioen genoot ten laste der begrooting van N.-I., zoolang zg recht hebben op of in het genot zgn van pensioen of andere inkomsten ten bate van een der weduwen- en weezenfondsen voor N.-I. landsdienaren en wat de weduwe betreft, zoolang zij geen nieuw huwelijk heeft aangegaan ; als voren tijdens het vonnis van echtscheiding in de registers van den burgerlijken stand werd ingeschreven: de gewezen echtgenoote van een deelgenoot in een der weduwen- en weezenfondsen 412 OVERTOCHT-EMISSIE (ROOMSCH-KATHOLIEKE). voor N.-I. landsdienaren, wier huwelijk ■ door echtscheiding ontbonden is, zoolang zij geen nieuw huwelijk heeft aangegaan; als voren op het voor het hoofd des gezins aangegeven tijdstip: de leden van het gezin van hem (of haar), die de reis aanneemt krachtens het hiervoren bepaalde (met uitz. van het geval hiervoren vermeld bij nagelaten leden van het gezin door den overleden Europeeschen ambtenaar of officier enz.). Het recht op overtocht van •Ned.-Indië naar Nederland vervalt voor hen, die overeenkomstig de bepalingen-op het vervoer in Indië van dat recht afstand hebben gedaan, teneinde daardoor vrij vervoer naar eene plaats binnen Ned.-Indië te verkrijgen. Ten slotte zij nog aangeteekend, dat het recht op overtocht voor landsrekening toegekend aan de leden van het gezin slechts geldt voor die leden, welke het hoofd des gezins vergezellen, tenzij het hoofd des gezins op zijn (haar) vóór het aanvaarden der reis ingediend verzoek van den Minister van Koloniën of van den Gouverneur-Generaal schriftelijk vergunning heeft bekomen om zich door een of meer leden van het gezin in de vergunning uitdrukkelijk aan te wijzen te doen volgen. REED E GRENZEN. Schepen, welke aankomen op een plaats in Nederlandsch-Indië met het doel om te laden, te lossen, water of brandstof in te nemen, dan wel om reizigers of andere personen op te nemen of te ontschepen, of omdat zij ter plaatse moeten worden gesloopt, zijn verplicht ligplaats te nemen binnen de grenzen der reede, tenzij de havenmeester een andere ligplaats vergunne of bevele, of bijzondere voorschriften met betrekking tot den toestand van schip of lading anders bepalen. Dit voorschrift, laatstelijk vermeld in art. 4 van het Reedenreglement 1925 (Ind. Stb. 1924 no. 500), houdt verband met het toezicht in het belang van orde en veiligheid, met de heffing van in- en uitvoerrechten enz. (Zie ook onder BAKENGELD en QUARANTAINE). De hier bedoelde grenzen van de verschillende reeden, waaronder ook zgn begrepen havens en rivieren, welke tot lig- of ankerplaats dienen, zoomede ligplaatsen aan los- en laadhoofden, kaden en steigers, zijn laatstelijk vastgesteld bij Gouvernementsbesluit afgekondigd in Ind. Stb. 1924 no. 231. MISSIE (ROOMSCH-KATHOLIEKE). „Wat den Roomsen-Katholieken godsdienst betreft is Zending niet gescheiden van eeredienst. Alle Roomsch-Katholieke geestelijken zijn missionarissen en oefenen zending overal waar zij kunnen. Voor Roomsch-Katholieke zending zie EEREDIENST." Aldus besluit het uitvoerige artikel ZENDING (PROTESTANTSCHE) in Deel IV. Van den arbeid der missionarissen, op de eerste plaats in die gedeelten van NederlandschIndië, welke door het Kerkelijk gezag zijn onttrokken geworden aan den werkkring van het Apostolisch Vicariaat van Batavia en verheven zijn tot zelfstandige missiegebieden, is in ondervolgende regelen een meer uitvoerig overzicht gegeven dan het artikel over EEREDIENST in deel I den gebruikers dézer Encyclopaedie aanbiedt. a. Het Apostolisch Vicariaat van Ned. NieuwGuiné, met hoofdzetel te Langgoer, omvattende het Oostelijk van 125° 30' O. L. gelegen gedeelte van den N. I. Archipel; de geestelijke verzorging is opgedragen aan de missionarissen van de congregatie van het Heilige Hart van Jezus van Tilburg (Gouv. besl. 28 Mei 1904 no. 28). In December 1902 werden bij Decreet van de Congregatie tot voortplanting des Geloofs al de eilanden, Oostelijk gelegen van 125° 30' O. L. en behoorende tot het gebied van Ned.-Indië, tot een zelfstandige Apostolische Prefectuur verheven, welke haren naam zoude ontleenen aan het uitgestrekte gebied van Ned. Nieuw Guiné. Zij werd toevertrouwd aan de missionarissen van het Heilige Hart, wier moederhuis voor Nederland is gevestigd te Tilburg. Reeds vroeger waren pogingen aangewend om tot een verdeeling te geraken van het Apostolische Vicariaat van Batavia. De Ass.-Resident Kroesen had bij zijn bezoeken aan Engelsch Nieuw Guiné Nederlandsche missionarissen van de Congregatie van het H. Hart leeren kennen, die aldaar werkzaam waren, en hen uitgenoodigd zich ook op het Ned. gedeelte van N. Guiné te vestigen. Deze wenschen van den ass.-resident te Merauké werden door de missionarissen overgebracht aan hunne oversten in Nederland, hetgeen weldra leidde tot onderhandelingen tusschen de hierbij betrokken autoriteiten over een verdeeling van het Indische missiegebied, hetwelk tot dien tijd toe uitsluitend was toevertrouwd geweest aan de Jezuïeten. Voorloopig echter kwam er niets van zulk eene verdeeling. Een der voornaamste bezwaren vormde het standpunt der Regeering, die slechts ééne missioneerende orde in Indië wilde erkennen en andere missionarissen slechts wilde toelaten op voorwaarde, dat zij door de Regeering konden worden beschouwd als behoorende tot de orde der Jezuïeten. Het Hof te Rome wenschte daarentegen bij oprichting van een nieuw missiegebied volledige zelfstandigheid. De moeilijkheid is ten slotte overwonnen door te bepalen, dat Kerkrechtelijk de nieuwe missie geheel zelfstandig zoude zijn, dat echter de Apost. Vicaris van Batavia alle onderhandelingen met de Indische Regeering zoude voeren. Deze bepaling is van kracht gebleven tot 1913; in dat jaar zijn ook de andere missie-oversten officieel erkend geworden. Den 28 Nov. 1903 zetten Dr. M. Neyens, de nieuwe Apost. Prefect, en zijn metgezel Pater H. Geurtjens te Langgoer (Kai-eil.j voet aan wal. De missie telde toen ruim 1100 Christenen. In Maart 1904 vertrokken de laatste Jezuïeten van Kai en lieten het door hen aldaar begonnen werk aan hunne opvolgers over. Tot dusverre was uitsluitend gearbeid op Klein Kai; de nieuwe missionarissen vestigden zich ook op GroOt Kai en al spoedig werd te Langgoer een ambachtsschool geopend. Om ook de vrouwelijke jeugd te bereiken en aldus de vorming van toekomstige Katholieke gezinnen voor te bereiden, werd de hulp ingeroepen van missie-zusters. In Februari 1905 kwamen de eerste vijf Franciscanessen van Heijthuizen te Langgoer aan en daarna kon spoedig een meisjes-internaat worden geopend. De Kai-eilanden vormen het middelpunt van dit missiegebied; hier is de arbeid het eerst begonnen en hier ook heeft de godsdienst het diepste ingewerkt. Er zijn thans op deze eilandengroep 10 hoofdstaties met 41 bijstaties. Elke statie heeft een kerkje met school, waar de jongens en meisjes door catechisten-onderwijzers worden onderricht onder toezicht van den mis- MISSIE (ROOMSCH-KATHOLIEKE). 413 ionaris. Sedert enkele jaren hebben in de hoofdtatie te Langgoer de Dochters van O. L. Vrouwe van bet H. Hart een huishoudschool, waaraan een gewone lagere volksschool voor de kampongmeisjes is verbonden. De huishoudschool, welke eenige subsidie geniet van het Gouvernement, heeft een zestigtal interne leerlingen uit verschillende dorpen van de Kai-eilanden. Behalve voortgezet lager onderwijs (lezen, schrijven, rekenen, Maleisch, geschiedenis, aardrijkskunde, muziek enz.) ontvangen de interne leerlingen gedurende 2 a 3 jaren het noodige onderricht in huishoudkunde en handwerken, ook in tuinbouw; haar invloed in de kampoeng is duidelijk merkbaar door verheffing van maatschappelijk leven en beschaving. De externe kampongmeisjes ontvangen het gewone lager onderwijs der Inlandsche Volksscholen. Hoewel nu, vooral in den aanvang, het missiewerk op de Kai-eil. alle krachten in beslag nam, zoo werd toch N. Guiné geenszins vergeten, en 14 Aug. 1905 landden de eerste missionarissen aan de Zuidkust te Merauké. De goede verwachtingen, welke omtrent het nieuwe arbeidsveld werden gekoesterd, gingen volstrekt niet aanstonds in vervulling. Niet alleen de sneltochten bedreigden daar het leven der bewoners; de geesel der venerische ziekten trof hen nog feller; in een tijd van ongeveer vijf jaren stierf ± 40 % der bevolking. De missie stond er machteloos tegenover en het duurde geruimen tijd eer het bestuur ingreep. Eerst in 1919, nadat deze aangelegenheid ook in de Volksvertegenwoordiging in Nederland de aandacht had getrokken, werd Pater P. Vertenten naar Batavia ontboden, om daar met den Landvoogd en eenige autoriteiten plannen te beramen tot redding van het uitstervende volk. Het gevolg hiervan is geweest, dat jongelingshuizen — broeinesten van onzedelijkheid — werden omgehaald, model-kampongs werden gebouwd, en de kinderen werden verplicht de scholen der missie te bezoeken. Dank zij deze maatregelen kon reeds na enkele jaren vooruitgang worden geconstateerd: het geboortecijfer steeg. Ook het missiewerk geraakte tot bloei; scholen en kerkjes verrezen en van vier centra uit, Merauké, Koembé, Okaba en Wambi, konden de missionarissen arbeiden. In het jaar 1910 werd nog een nieuw veld ontgonnen; in September kwamen de eerste missionarissen op de Tanimbar-groep en wel aan de Zuidzijde van het eiland Jamdéna. Drie jaar later had daar het eerste doopfeest plaats. De hoofdstatie werd gevestigd te Saumlakki, waar een ambachtsschool en een catechisten-internaat werden geopend. In den loop van 1925 hebben zich ook hier missie-zusters gevestigd voor opvoeding van de jeugd en voor ziekenverpleging. Te Saumlakki werd een huishoudschool (internaat) geopend, waar ook de weefkunst wordt onderwezen. Voorts wordt in de kampoengs bijna overal door Inlandsche goeroe's, onderwijzer-catechisten, van Kai of Tanimbar, die zelve hun opleiding ontvingen aan een standaardschool (vervolgschool) met normaalcursus te Langgoer of te Saumlakki. onderwijs gegeven, hetwelk lezen, schrijven, rekenen, Maleisch en zang omvat. Het I is verdeeld over drie klassen en duurt zes jaar. I De goeroe's moeten een verklaring van bekwaam- ' heid bezitten van het bestuur. Deze schooltjes werden reeds voor ongeveer twintig jaren begonnen; waren zij eerst vrij primitief, thans zjjn zij geheel methodisch, staan onder toezicht van Regeering en missie (resp. Inspecteur van Inl. onderwijs en beheerder) en ontvangen subsidie. Alle christen-kampongs hebben zulk een particuliere volksschool voor jongens en meisjes samen. In 1920 werd deze prefectuur verheven tot Apost. Vicariaat. Tot eerste Apost. Vicaris werd benoemd Mgr. Joannes Aerts. De laatste statistiek der missie, loopende tot 1 Sept. '25 vermeldt: 1 Apost. Vicaris, 26 priesters, 18 broeders, 8 zusters, 17.722 Katholieken, 2057 catechumenen, 114 Inl. onderwijzers, 80 volksscholen met 3631 leerlingen, 1 standaardschool met 91 leerlingen, 1 meisjesinternaat met 24 leerlingen en 2 bijz. opleidingsscholen met 35 leerlingen. . Zoo zijn dus op Kai en Tanimbar wel bijzondere resultaten bereikt; op Nieuw Guiné werden heldhaftige offers gebracht onder buitengewoon moeilijke omstandigheden. Elders wordt vrije ontplooiing van het missiewerk nog belemmerd door Art. 123 R. R. b. Het Apostolisch Vicariaat van Ned. Bornéo, met hoofdzetel te Pontianak, omvattende het tot Ned.-Indië behoorende deel van het eiland Bornéo; de geestelijke verzorging is opgedragen aan de Paters Minderbroeders Capucjinen van de Ned. Provinciën (Gouv. besl. 4 Juni 1906 no. 25 en 9 Sept. 1918 no. 1). Beeds in de 16e eeuw is op Bornéo het Katholiek geloof verkondigd geworden. Portugeesehe Franciscanen en Theatijnen waren hier de eerste missionarissen. Pater Antonio Kentimiglia bekeerde bjj Bandjërmasin 4000 Dajaks, voor wie hij een catechismus in hun eigen taal samenstelde. Hjj is vermoord geworden door Mohammedanen. Toen de Portugeezen in het begin van de 17e eeuw het eiland moesten afstaan aan de Hollanders, werd de verkondiging van het Katholiek geloof verboden. Eerst in 1850 bezocht een priester van het Vicariaat Batavia dit eiland weder. Door jaarlijksche dienstreizen werden daarna aan de Westkust vele Chineezen voor het geloof gewonnen, waarom in 1885 een Jezuïet een vaste standplaats kreeg te Singkawang. Weinig jaren later werd te Smitau in het binnenland een statie geopend onder de Dajaks, welke echter spoedig is verplaatst naar Nangasedjiram. In 1896 moesten de Jezuïeten dezen post weder verlaten om elders opengevallen plaatsen te bezetten. Eerst nadat in Februari 1905 het groote eiland, wat het Nederlandsche gedeelte er van betreft, tot een afzonderlijke Apostolische Prefectuur was verheven, welke werd toevertrouwd aan de Nederlandsche Paters Capucijnen, kon de missie op Bornéo geregeld doorwerken. In November van genoemd jaar landden de eerste Capucijnen met Pater Pacificus Bos als eerste Apost. Prefect te Singkawang. Hier was een houten kerkje, dat in 1875 werd gebouwd en nog pas gerestaureerd was geworden. Te Sedjiram stond nog de oude woning van den laatsten pastoor, doch van kerk en school waren daar zelfs de bouwvallen verdwenen. Het aantal Katholieken bedroeg omstreeks 400; zij werden nu en dan door een missionaris uit Batavia bezocht. Reeds na een jaar kon de Prefect melden, dat in het afgeloopen tijdperk 20 volwassenen en 36 414 MISSIE (ROOMSCH-KATHOLIEKE). kinderen waren gedoopt. Als catechumenen hadden zich 40 personen opgegeven. Het kerkje was alle Zondagen nagenoeg bezet en bleek op groote feestdagen zelfs te klein; „dit jaar hebben we een melaatschen-kerkje gebouwd." In Aug. 1906 vertrokken twee paters en een broeder naar Nangasedjiram, waar z\j gebouwen voor kerk en school in orde brachten en den geregelden arbeid onder de Dajaks begonnen. In hetzelfde jaar kregen de Capucijnen de, voor een missie onmisbare hulp van zusters voor onderwijs en ziekenverpleging, zusters Franciscanessen uit Veghel. Toen in 1908 de prefectuur werd verheven tot Apost. Vicariaat,waren er reeds 8 bloeiende hoofdstaties en 2 kwijnende, welke laatste later zijn opgeheven geworden. In 1920 kwamen de onderwijs-broeders van de Congregatie van Huybergen het werk der Capucijnen verlichten en in 1924 vestigden zich te Sambas de Zusters Penitenten Recollectienen van de Derde Orde van den H. Franciscus (moederhuis te Etten). In Januari werkten op Bornéo, onder leiding van den Ap. Vicarus Mgr. P. Bos, 22 paters en 21 broeders Capucijnen, 53 zusters Franciscanessen van Veghel, 12 broeders van Hujjbergen, 6 zusters Pen. Ree. van Etten, en waren er 12 hoofdstaties (o. a. Pontianak, Singkawang, Pamangkat, Sambas, Nangasedjiram, Benoea-Martinus, Njaroemkop, Roemah-Nazareth-Bika en Sanggau), benevens 10 bij-staties welke van uit de hoofdstatiee werden bediend. De missie werkt op Bornéo zoowel onder de Chineezen als onder de Dajaks. Met het onderwijs aan Chineezen werd Oct. 1907 aangevangen, toen de St. Dionysius-jongensschool te Singkawang, tot welker bouw en inrichting de mildheid van de ingezetenen van Tilburg de middelen had verschaft, kon worden geopend. Deze Holl.-Chin. school begon met 21 leerlingen, welk aantal spoedig steeg tot 80; de meesten waren intern, de kosten werden meerendeels door de missie gedragen. Nog in hetzelfde jaar werd te Singkawang ook een B. K. Chin. meisjesschool geopend, waar de zusters Franc, van Veghel als onderwijzeres optraden. Aanvankelijk was een kamer in het woonhuis der zusters als schoollokaal ingericht en een ander deel van het huis tot eet- en slaapplaats voor de 14 eerste leerlingen; in Maart 1909 werd het nieuwe gebouw der St. Agnes-school in gebruik genomen en toen konden ook meer leerlingen worden toegelaten. De bovengenoemde jongensschool werd in 1924 overgenomen door de broeders van Huybergen en door het Gouvernement als particuliere Holl.-Chin. school erkend en gesubsidieerd; dit laatste geschiedde ook ten aanzien van de meisjesschool. De zusters van Veghel besturen ook nog een fröbel- en een huishoudschool. Van de vroegere schooljongens te Singkawang studeeren er (1925) 4 in Huybergen voor onderwijzer, 2 in Langeweg voor Capucijn; reeds is te Singkawang een Chin. onderwijzer in functie^ die zijn verdere opleiding ontving te Oudenbosch. De hoofdstatie te Pontianak opende in 1913 een Holl.-Chin. jongensschool met 35 leerlingen en een Holl.-Chin. meisjesschool (zusters van Veghel). In Juni 1924 werd deze jongensschool gecombineerd met zulk een school van het Gouvernement en samen met de meisjesschool erkend als particuliere Holl.-Chin. school, onder bestuur der broeders van Huybergen. Zij telde toen 250 leerlingen, wier aantal nog steeds toeneemt. De Veghelsche zusters besturen te Pontianak bovendien een fröbel-school, zoowel voor Inl. als voor Europ. kinderen en geven nog een cursus ih fraaie en nuttige handwerken. Te Pamangkat is in 1908 een Chin. School geopend, doch bij gebrek aan leerlingen in hetzelfde jaar weder gesloten. In 1922 is deze school heropend met ruim 20 leerlingen, allen extern. Sambas kreeg in 1921 een Engelsch-Chin.school voor externe leerlingen. Later is deze omgezet in een Holl.-Chin. school en sedert 1918 is ze voornamelijk Chin. School. In 1925 kwamen de zusters van Etten te Sambas en begonnen daar een fröbelschool en een Holl.-Chin. meisjesschool. Naast de genoemde scholen bestaan in het missiegebied ook nog een paar Chin. volksschooltjes. Het onderwijs voor de Dajaksche bevolking werd reeds ter hand genomen door de paters Jezuïeten, die in 1890 te Sedjiram een kleine school openden. Na acht jaren moest, wegens gebrek aan onderwijskrachten, dit werk worden gestaakt. De Capucijnen begonnen den arbeid in 1907 met een volksschool met internaat voor jongens en een voor meisjes, resp. met 10 en 9 leerlingen, beide weer te Nangasedjiram. Deze scholen zijn gestadig in bloei toegenomen; in Jan. 1924 schreef de Javapost: „Wanneer de school de warme belangstelling mag blijven behouden van het bestuur van Smitau, gelijk ze die heeft in de laatste twee jaren, dan zal Nangasedjiram eerlang een mooie Missie-statie zijn, die veel geestelijk en stoffelijk heil zal aanbrengen voor alle Dajaks in de omgeving." Voor de Dajaks van het Oostelijk deel van Bornéo werd in 1911 een volksschool met internaat geopend te Laham, met ruim 30 leerlingen. Ofschoon de oudere Bahau-Dajaks wel sceptisch tegenover het onderwijs staan, neemt toch het aantal leerlingen voortdurend tóe, dank zij den steun, dien de missionarissen aldaar steeds hebben mogen ondervinden van de ambtenaren te Longiram. Toen in Maart 1920 zusters van Veghel te Laham aankwamen, werden ze verwelkomd door ruim 70 schooljongens. Aanvankelijk wilde het echter met de meisjesschool niet vlotten, tengevolge van vrees en antipathie van de ouders; doch spoedig kwam er verandering en reeds in 1925 telde deze school ± 60 leerlingen, allen intern en bijna geheel voor kosten van de missie, waarvoor Nederlands Katholieken zich belangrijke geldelijke offers getroosten, De jongensschool had in 1925 reeds een 140-tal leerlingen. In 1909 is op verzoek der Regeering in Landjak onder de Batang-Loepar-Dajaks een school opgericht; doch ondanks de moeite der missionarissen kwamen er geen leerlingen. Wel kwamen er later eenige jongens van Oostelijk wonende Embaloeh-Dajaks, die de Katholieke missie hadden leeren kennen in Sërawak; doch de jongens der Batang-Loepar bleven weg. Deze omstandigheid leidde er toe de school te Landjak voorloopig te sluiten (1915), nadat onder de Embaloeh-Dajaks in 1914 te Benoea Martinus een school was geopend. In 1917 is te Landjak nog weder een poging aangewend, doch deze mislukte wederom, deels ook door ziekte onder het missie-personeel en door gebrek aan medewerking van de ambtenaren. MISSIE (ROOMSCH-KATHOLIEKE). 415 Op de school te Benoea Martinus konden door de duurte der tijden aanvankelijk niet meer dan 10 leerlingen worden aangenomen; later is het aantal opgeklommen doch ten koste van groote offers. In 1921 verschenen ook daar de zusters van Veghel, die er een meisjesschool begonnen. Bij de Embaloeh-Dajaks is de begeerte naar onderwijs echter niet groot, waarschijnlijk wel vooral tengevolge van de drankzucht (toeak). Pogingen om het onderwijs ingang te doen vinden onder de Dajaksche kustbevolking bij Pelandjau zijn niet geslaagd. Wel heeft de school aldaar korten tijd over de 100 jongens uit de omliggende kampongs van Singkawang geteld, doch toen er ziekte kwam en twee scholieren stierven dreef bijgeloovigheid de leerlingen terug naar huis. Na tien jaren van tobben en zwoegen heeft men deze school gesloten en getracht onder dezelfde Dajak-groep met een elders gevestigde school beter resultaat te bereiken. Daar, te Njaroemkop, hadden de Capucijnen succes; dus richtten zij aldaar naast de gewone school ook hun standaardschool op voor de opleiding van Dajaksche goeroe's. In 1924 had deze reeds negen gediplomeerde Dajaksche onderwijzers afgeleverd, welke thans allen hun ambt uitoefenen aan verschillende Dajaksche volksschooltjes. Buiten de genoemde scholen bestuurt de missie in dit ressort nog volksscholen te Serengka, Bika, Tiang, Sibaré, Pa'Djintan en Lintang. In 1925 bedroeg het totaal aantal leerlingen, Dajaks en Chineezen, ongeveer 1400, van wie ongeveer 400 geheel en al, dus ook wat huisvesting en onderhoud betreft, ten koste komen van de missie. Evenals elders is ook op Bornéo door de Katholieke missie veel zorg gewijd aan ziekenverpleging, hier dus vooral weer onder Chineezen en Dajaks. Aanvankelijk konden de missionarissen ten behoeve van de zieken weinig meer doen dan medicijn verstrekken; zoodra echter de liefdezusters zich in het missiegebied hadden gevestigd, werd de arbeid der ziekenverpleging goed ter hand genomen. In 1908 opende te Singkawang de officier van gezondheid een kleine volkskliniek, waar de zusters de zieken gingen verplegen en ook de zorg voor de huishouding op zich namen. Later is deze kliniek opgeheventoen werden de zieken onderdak gebracht bij de' zusters zelf, eerst in een schuur op het erf, daarna (in 1910) in een klein ziekenhuis, dat al heel spoedig te klein werd. De missie vroeg toen steun bij de Regeering voor oprichting van een ziekenhuis der le klasse; wel kon de gevraagde steun niet worden verleend, maar de Regeering verleende toch subsidie voor een ziekenhuis 2e klasse. Het gevolg is geweest, dat een mooie inrichting tot stand kwam, welke naar lichaam en ziel zeer veel goed kan doen voor de inwoners van Singkawang en omgelegen landen. Met grooten lof moge hier ook melding worden gemaakt van het werk der zusters onder de melaatschen. Bij de komst der missie waren deze beklagenswaardige patiënten eigenlijk geheel en al aan hun lot overgelaten. Met bedelen en een beetje kleinhandel moesten zjj trachten zich het noodige levensonderhoud te verschaffen. Een afzonderljjke wijk was hun niet aangewezenmin of meer uitgestooten door de maatschappij sleepten zjj hun droef bestaan voort. De missionarissen hebben zich het lot dezer ongeluk¬ kiger! aangetrokken; zij gingen hen bezoeken, trachtten voor hen kleeren te krijgen en voedsel van de rijke Chineezen. Voor verzorging was het noodig, dat zjj in een afzonderlijk gedeelte werden gehuisvest; daar werden ook andere melaatsehen naar toe gebracht, o.a. uit Pontianakt daar werd een kerkje voor hen gebouwd; daar werd door de zorg van de missie aan die armsten der armen een vleugje van geluk gebracht. Dit was der missie niet voldoende; zij vroeg hulp aan de Regeering voor den bouw van betere woningen, voor een afzonderlijk ziekenhuis, voor een maandelijksche bjjdrage in geld voor eiken verpleegde, opdat men hen behoorlijk afgezonderd zoude kunnen houden, buiten den omgang met niet-melaatsehen. Het gevolg van een en ander is geweest, dat de geneesheer tegen een maandehjksche toelage deze zieken kwam bezoeken; de missie zelf bouwde een groot zusterhuis, zoodat tegenwoordig de melaatschen van eiken landaard daar vertegenwoordigd, Chineezen, Maleiers Dajaks, Madoereezen, eiken dag behoorlijk kunnen worden verzorgd. Met steun van de Regeering en hulp van de Chineesche gemeente is het de missie mogelijk geworden deze ongelukkigen te voorzien van hetgeen zjj noodig hebben. Groot is hun aantal gelukkig niet, het gaat de 40 niet te boven; wel echter zjjn er op andere plaatsen nog melaatschen, die nog niet naar dit oord konden worden overgebracht. In de stad Pontianak en omgeving hebben de zusters ten bate van zieken zich eerst verdienstelijk gemaakt door verstrekken van medicjjnen en zoogen. wijkverpleging. In 1921 liet Mgr. Bos naast het zusterhuis twee Chineesche woningen inrichten tot ziekenhuis, de eene helft voor mannen, de andere voor vrouwen. Daar konden nu voortaan ernstige zieken worden verpleegd en daar werden nu ook medicijnen verschaft voor hen die ze noodig hadden, een en ander onder leiding van een gediplomeerde ziekenzuster. Dit ziekenhuis werd spoedig reeds weer te klein ; toen (1923) deed zich de bijzondere omstandigheid voor, dat het Gouvernement juist van plan was een groot stedelijk ziekenhuis op te richten, en aan de missie voorstelde met den steun van het Gouvernement dit ziekenhuis te bouwen en te beheeren. Met beide handen werd het voorstel aangenomen; zuinigheidshalve werd begonnen met een ziekenhuis 2e klasse, dat in 1925 voltooid is geworden. De zorg er voor werd opgedragen aan de zusters van Veghel. Niet alleen in deze ziekeninrichtingen verrichten de zusters hun liefdewerk; tot diep in het binnenland zijn zij getogen, naar Sedjiram en Benoea Martinus, naar Laham bij Longiram, om hulp en troost te brengen in het ljjden. De in 1924 afgetreden Resident Prins heeft voor de Dajaks de komst bewerkt van een Europeeschen arts, Dr. Pflugbeil, die thans vaste practijk heeft onder de Dajaks langs de Kapoeas en een ziekenhuis te Sanggau. Eens in de drie of vier maanden bezoekt hij op zjjn tournée's de stammen langs de groote rivier; het doel is vooral bestrijding van de framboesia. De Katholieke missie doet ook haar best te zorgen voor de stoffelijke welvaart van de menschen in haar gebied. Het middel hiertoe is vooral de aanleg van tuinen. Zoowel in het binnenland (Sedjiram) als aan de kust (Singkawang, Sambas) zjjn reeds flinke plantages geopend, voor- 416 MISSIE (ROOMSCH-KATHOLIEKE), al rubber-, klapper- en gambirtuinen. De landbouw is een uitmuntend middel om de bevolking arbeidzaamheid en spaarzaamheid te leeren. Welke zijn nu de resultaten, die met het missiewerk in dit vicariaat zijn bereikt geworden? Toen de Capucijnen op Bornéo kwamen, was het aantal Katholieken ongeveer 400, waaronder 36 Europeanen. Na twintig jaren, in 1925, bedroeg hun getal ruim 5.000; bovendien zjjn er ruim 600 catechumenen of doop-leerlingen en twee seminaristen bereiden zich voor op het priesterschap. Bezwaren van velerlei aard maken den arbeid moeilijk; men denke bijv. slechts aan de reusachtige afstanden in dit land haast zonder goede wegen, aan de geringe dichtheid van de nog dikwijls trekkende bevolking, het lage peil van ontwikkeling van de Dajaks, de aardschgezindheid van hen en ook van de Chineezen; men denke aan de verschillende talen welke er worden gebruikt, men denke bovendien ook aan machtigen invloed van den Islam. De missie op Bornéo is met die op Sumatra de eenige onder Chineezen welke ook werkt door middel van de school. Het welslagen van dezen arbeid mag verzekerd worden geacht, daarvoor zjjn Singapore en Penang met hun buitengewone resultaten borg. Meer dan elders nog zullen de missionarissen op Bornéo ook moeten zjjn pioniers van den landbouw, om èn de bevolking èn de missie zelve op vasten grondslag tot blijvende welvaart te brengen. e. Het Apostolisch Vicariaat der kleine Soendaeilanden, met hoofdzetel te Nilona (Endé); de geestelijke verzorging is opgedragen aan de Paters van het Goddelijk woord van Steijl (Gouv. besl. van 22 Dec. 1913 no. 44 en 17 Mei 1921 no. 1). Reeds in 1562 vestigden zich twee Portugeesehe missionarissen, die door de berichten van een scheepspriester omtrent de ontvankelijkheid voor het geloof van de menschen van Timor en Flores hadden vernomen, op de Noordkust van Solor, ter plaatse waar nu het Mohammedaansche Lewajong ligt. Er werden daar een fort, een klooster, twee kerken en een seminarie gebouwd en van dit centrum uit verbreidde zich de missie langs de kust van Solor en Adonare over Oosten Zuidkust van Flores tot Endé toe. In 1598 waren er 18 staties met meer dan 25.000 Christenen. Toen begonnen vervolgingen van de zjjde der Mohammedanen; velen vielen af, de meesten echter bleven trouw, eenige missionarissen stierven den marteldood. In 1613 kwam de Oost-Indische Compagnie op de Kleine Seanda eilanden, veroverde daar o.a. ook het fort van Solor en verdreef de missionarissen. Slechts één, pater Augustino de Magdalena, mocht in Larantoeka bljjven. Doch in 1618 was het aantal priesters toch weer tot 18 gestegen; Larantoeka was hoofdstatie geworden en van daar uit werd het missie-ressort, waarbinnen nog wel een 13.000 Christenen woonden, verspreid over Flores, Solor, Adonare, Roti en Savoe, bediend. Door de vervolgingen der Mohammedanen was het aantal priesters weer geslonken tot drie, toen een schip aankwam met den beroemden Dominikaan Rangel, die als visitator op bezoek kwam en twaalf nieuwe missionarissen meebracht. Toch kon in dien tjjd het missiewerk geen groote vlucht nemen; de Hollanders verdreven de Portugeesehe priesters van Endé, veroverden Koepang, waar destijds (1640) nog tien missionarissen werkten, en wilden op Timor het Protestantisme invoeren. Dit ging niet gemakkelijk; althans Van de Velde beklaagde zich over „de superstitieuse genegenthijt" der Christenen voor hunne missionarissen en hunnen godsdienst. Hij zond den predikant Van den Broek naar Timor, omdat hij op Solor volstrekt geen resultaat kon verwerven. Toen nu aldus Koepang voor hen verloren ging togen de missionarissen naar midden-Timor en naar Dühy. Met het begin der 18e eeuw begint de periode van haast algeheel verval; de voortdurende vijandelijkheden van de O. I. C, vermindering van Portugals koloniale macht, ook vermindering van geloofsijver, waren de voornaamste oorzaken. In de 19e eeuw waren er nog drie missionarissen op Timor; Flores, Larantoeka werden slechts sporadisch bezocht en op de meeste plaatsen viel de gekerstende bevolking weer geheel tot het heidendom terug; zelfs te Larantoeka deden alleen nog enkele verbasterde uiterlijke vormen denken aan het Christendom aldaar van weleer. Gedurende vele jaren had de O. I. C. overigens weinig belangstelling voor de kleine Soenda-eilanden aan den dag gelegd; eerst in het midden van de 19e eeuw deed het Gouvernement opnieuw aanspraken gelden. In 1859 kwam het tractaat van Lissabon tot stand, waarbij Flores en omliggende eilandjes door Portugal aan Nederland werden afgestaan en voor Timor een grensregeling werd getroffen. Bjj deze overgave bedong de Portugeesehe regeering, dat de Hollanders den Katholieken godsdienst zouden eerbiedigen en voor de noodige missionarissen zouden zorg dragen. De eersten dezer kwamen in 1860 aan te Larantoeka; twee jaren later namen de Jezuïeten, die reeds elders in den archipel werkzaam waren, ook dit deel der Indische missie over. Zij waren echter te gering in aantal om de ± 9000 grootendeels tot het heidendom teruggevallenen opnieuw in den godsdienst te onderrichten. Het klimaat was ongunstig, de verpleging onvoldoende en reeds spoedig bezweken eenige missionarissen, terwijl anderen moesten repatrieeren. Het succes was begrijpelijkerwijze slechts gering. Toeh gelukte het een school met internaat en een ambachtsschool te openen, en toen nu in 1879 ook nog de zusters van Heijthuizen te Larantoeka kwamen en een internaat voor meisjes stichtten, kwam er een keer ten goede en werd de toestand gaandeweg al beter. Bepaalde het onderwijs zich aanvankelijk tot onderricht in catechismus, huishoudelijke bezigheden en huisvlijt (kantknoopen, weven en vlechten), later kwamen gewone vakken van lager onderwijs, als lezen, schrijven, rekenen en zingen op het program. In 1881 kon worden begonnen met godsdienstonderricht voor vrouwen en volwassen meisjes uit de kampongs, hetwelk spoedig dagelijks door een zestigtal werd gevolgd. Niettemin heeft de missie menig moeilijk jaar moeten doormaken; in 1883 was er hongersnood door mislukken van het gewas, tien jaren later heerschte er een cholera-epidemie; haast erger nog waren de voortdurende bloedige twisten tusschen strand- en bergbewoners, menige nacht werd in groote onrust doorgebracht. Meer dan eens lag een oorlogsbodem op de reede MISSIE (ROOMSCH-KATHOLIEKE). 417 voor anker, om in geval van nood de zusters in veiligheid te brengen; ook zond het Gouvernement militairen ter bescherming. Nieuwe staties werden in den loop der jaren gevestigd; zoo in 1872 te Maoemére in Midden Flores, in 1883 te Atapoepoe op Timor, in 1889 op Soemba, doch door gebrek aan personeel moest de laatste na vijf jaren weer worden opgeheven. In denzelfden tijd ongeveer werd een begin gemaakt met het missie-werk onder de bewoners van Flores in de omgeving van Roetehg en naar het Oosten op het eiland Lomblèn te Lamaléra. Door gebrek aan personeel was in den aanvang het succes slechts gering en in de jaren 1888—1907 bleef dan ook het aantal Christenen vrijwel stationnair (± 18.000). Na 1907 echter komt een tijdperk van opbloei. Hiertoe droegen verschillende factoren bij: invloed van het weder herlevende Christendom, dat eertijds door de Portugeezen was gevestigd; hulp van Inlandsche leerkrachten, die op de missie-scholen waren gevormd; intensieve bemoeienissen van het béstuur, waardoor orde en veiligheid aanmerkelijk werden verhoogd en aanraking werd verkregen met vóór dien tijd ontoegankelijke volksstammen; betere verkeerswegen; de schoolregeling van 1913, welke het mogeljjk maakte het volksonderwijs uit te breiden over het geheele missiegebied en de zorg voor het onderwijs, onder contróle van het Gouvernement, wettelijk aan de missie toe te vertrouwen. De gevolgen bleven niet uit; het aantal Christenen nam in 1907 toe met 650 zielen, in 1908 met 1400, in 1910 met 3000. Bjj dezen snellen groei was het voor de Jezuïeten niet langer mogelijk om voldoende personeel ter beschikking te stellen. Daarom werd gaarne de hulp aanvaard van de Missiecongregatie van Steijl, al was het inderdaad een offer om dit zooveel belovende terrein van arbeid aan anderen af te staan. In 1912 arriveerde de eerste missionaris der juist genoemde congregatie op Timor en het volgende jaar werd de geheele missie der Kleine Soenda eilanden als afzonderlijke Apost. Prefectuur afgescheiden van het Vicariaat van Batavia. Pater Noyen, die in 1911 het missiehuis te Uden had opgericht, werd de eerste Apost. Prefect. Tot 1920 bleven de Jezuïeten nog hunne hulp verleenen; in genoemd jaar werden de laatsten hunner afgelost. Vooral ten gevolge van den wereldoorlog was er gebrek aan missionarissen geweest, doch ondanks deze ongunstige omstandigheid was onder de leiding van Pater Noyen de missie zich goed blijven ontwikkelen. De hoofdzetel was verlegd van Larantoeka naar Ndona bij Endé, vanwaar het verkeer met de overige missiestaties en met Java en Europa gemakkelijker was; bovendien kwam aldus bij Endé een bolwerk tegen het van daar het binnenland indringende Mohammedanisme. Nieuwe, vaste staties werden voorts gevestigd te Roeteng in Manggarai (West Flores); te Badjawa en Todo-Bèloe in Ngada (Midden Flores); te Djopoe en Soekaria in Tanahkoenoe-lima; Ili, Pagaen Néla in het gebied van Maoemére; Lamaléra op het eil. Lomblèn en te Toebaki en Haliloelik op Timor. De laatstbedoelde post werd wegens haar centrale ligging de hoofdstatie voor het eil. Timor. Van de hoofdstaties uit werden verschillende posten en kerkjes opgericht en toezicht uitgeoefend op de volksscholen. Ook werd na Supplement. herhaald verzoek, ondanks Art. 123 R. R., toegestaan de Katholieke Inlanders op Soemba op dienstreizen te bezoeken. In het jaar 1922, toen Mgr. Noyen reeds was overleden, werd de prefectuur verheven tot Apostolisch Vicariaat; pater Arnoldus Verstraelen werd de eerste Apost. Vicaris. De ontwikkeling der missie nam steeds toe en in nog sneller tempo dan voorheen, zoowel extensief als intensief. In 1918 en 1925 bedroeg het aantal Christenen resp. 45.544 en 89.379; het aantal priesters, 12 en 45, en het getal der doopsels 6219 en 14.241. Vooral in het gebied van Maoemére en Larantoeka (resp. Midd. en Oost Flores), waar de missie het langst werkzaam is geweest, is de vooruitgang opmerkelijk; de bevolking van geheele landstreken is hier tegenwoordig Katholiek, zoodat men er den indruk krijgt in een R. K. land te zijn. In het Westelijk deel van Flores gaan de vorderingen nog in langzaam tempo, maar toch zjjn de resultaten bevredigend. Vooral de ouderen van jaren willen zich niet bekeeren, maar zjj hebben genoeg vertrouwen gekregen in de missionarissen om hun kinderen te laten deelnemen aan' het catechismus-onderwijs en zich niet te verzetten tegen hun doopsel. Ook de heidenen beschouwen in de meeste streken den missionaris als hun vriend en vader en zien hem gaarne in hun dorp komen. Enkele teekenen, welke wijzen op een ijverig Christelijk leven der bekeerden, zijn het veelvuldig ontvangen der H. H. Sacramenten en de offervaardigheid ter wille van het geloof. Voor oprichting en onderhoud der kerken worden arbeidskrachten en materialen (inlandsche) gaarne geleverd en bovendien ook gelden saamgebracht. Zoo hebben bijv. de inwoners van Néla en Hi hun kerk voor het grootste gedeelte op eigen kosten gebouwd, niettegenstaande zjj heel eenvoudige, arme lieden zijn. Ook in deze missie zijn het vooral onderwijs en school geweest, waaraan de bloei kan worden toegeschreven. Op alle belangrijke punten werden scholen opgericht, welke geregeld van de hoofdstatie uit worden geinspecteerd; bij deze inspecties worden dan tevens de omliggende dorpen bezocht. Zoo vormt elke school een centrum van missie-werk. In 1925 waren er op Flores 144 volksscholen met 242 onderwijzers en 11.918 leerlingen; op Timor 26 volksscholen met 40 onderwijzers en 1705 leerlingen; bovendien op Flores 5 standaardscholen met 12 onderwijzers en 359 leerlingen, 3 normaalcursussen met 5 onderwijzers en 106 kweekelingen, 2 zusterscholen met 12 leerkrachten en 408 leerlingen en 2 huishoudcursussen voor oudere meisjes; op Timor 1 standaardschool met 4 onderwijzers en 93 leerlingen en een zusterschool met huishoudcursus. Den len Juli 1925 werd te Endé een sohakelsohoöl geopend met 30 leerlingen, een Hollandsch-Inlandsche school welke voortbouwt op het uitgebreid volksschool-onderwijs en toegang geeft tot het Mulo-onderwijs en verdere opleiding. Van zeer bijzonderen invloed is hetChristendom op de verheffing van de vrouw. De heidenen in deze streken beschouwen dochters als arbeidskracht en kostbare koopwaar; de gevolgen hiervan bljjken reeds bij het schoolbezoek. In Manggarai, waar betrekkelijk heel weinig Christenen zijn, is van 1091 scholieren het aantal meisjes 21; 27 418 MISSIE (ROOMSCH-KATHOLIEKE). in het gebied van Endé en Ngada zijn de verhoudingen reeds gunstiger en in de districten van Maoemére en Larantoeka zijn er op resp. 2591 en 1985 scholieren 1204 en 602 meisjes. Op de volksscholen, welke slechts drie klassen tellen, wordt onderwijs gegeven in lezen, schrijven en rekenen met Maleisch als voertaal, welke taal ook gebruikt wordt bij het godsdienstonderwijs op deze scholen; buiten de school wordt bij godsdienstonderwijs de eigen taal van het land gebruikt. Is dit soort school doorloopen, dan keeren de leerlingen tot het gewone kampoengleven terug, behalve zij die opgenomen worden in de internaten (standaardschool) om daar verdere, opleiding te ontvangen. In den laatsten tijd zijn twee nieuwe internaten geopend voor jongens, te Ndona en te Todo- Bèloe, en twee voor meisjes, té Ndona en te Lahoeroes; het internaat voor jongens op Timor is van Lahoeroes overgebracht naar Haliloelik. Er zijn in totaal ± 500 jongens en 400 meisjes in opgenomen. Dan zijn er normaal-cursussen voor Inl. onderwijzers te Ndona, Larantoeka en Léla, met ± 100 leerlingen. In 1923 werd een begin gemaakt met een seminarie tot opleiding van een Inlandschen Clerus, hetwelk 8 leerlingen telt. Op het programma staat nog een ambachtsschool en een Holl.-Inl. school voor Endé; theoretischen practisch ambachtsonderwjjs wordt door de broeders reeds gegeven te Larantoeka, Ndona en Haliloelik. Het onderwijs aan de meisjes is sedert April 1925 geheel in handen van de missiezusters van Stejjl; in 1923 was reeds bij gemeenschappelijk overleg besloten, dat zij het werk op Flores van de Franciscanessen van Heijthuyzen zouden overnemen, doch het duurde nog een paar jaren vóór er voldoende geschikte krachten konden worden uitgezonden en de Franciscanessen zich naar Java konden terugtrekken. De zusters van Stejjl hadden eerder, in 1917, klooster en school te Léla, Zuidkust van Midden Flores, overgenomen van de liefdezusters van Tilburg, welke laatsten haren arbeid begonnen te Maoemére met een meisjes-internaat, hetwelk overgebracht werd naar Léla omdat te Maoemére het klimaat ongezond was. De leerlingen, dochters van districts- en dorpshoofden en andere voorname families, ontvangen een opleiding welke haar in staat stelt later degelijke, godsdienstige huisvrouwen te worden. Het onderricht is gratis; daar er ± 130 interne en ± 100 externe meisjes zijn, en slechts een kleine financieele steun uit de landschapskas wordt ontvangen, zjjn de kosten voor de missie aanzienlijk. Tot 1917 werd het onderwijs in alle vakken er gegeven in het Sika'sch; daar echter de gouvernementsscholen het Maleisch als voertaal bezigen, zoo is dit de taal geworden waarvan meer ontwikkelden zich gaarne bedienen, waarom de zusters ook het Maleisch als voertaal bij het onderwjjs gingen bezigen, echter in een Maleische afdeeling naast een Sikaneesche. De eerste afdeeling heeft 6 klassen en is voor de interne leerlingen, de tweede 4 klassen bestemd voor de externen. Wanneer de interne leerlingen de zes leerjaren hebben doorloopen, kunnen zij nog gedurende een of twee jaren een huishoudcursus volgen. Natuurljjk. doorloopen niet alle leerlingen alle zes leerjaren; meisjes, die reeds bijna volwassen zjjn als zjj onder de leiding der zusters komen, blijven in den regel korter. Het gebeurt dikwijls, vooral onder de betere standen, dat een jonge man zijn aanstaande vrouw bjj de zusters brengt, om vóór haar huwelijk nog het allernoodzakelijkste te leeren, zoodat zij in ontwikkeling niet geheel en al bij den man achterblijft. Ook de meest aanzienlijken uit de Inlandsche bevolking, zooals bijv. de radja's, sturen hun dochters naar dit internaat, waar zjj geheel als de anderen worden opgevoed. De vruchten van de opvoeding door de zusters zijn nog niet volkomen te beoordeelen, daarvoor bestaat de school nog niet lang genoeg; doch wel kan thans reeds worden gezegd, dat er het beste van mag worden verwacht. De externe leerlingen zijn meestal arme kinderen, die in schamele kleeding en dikwijls met honger ter school komen, sommigen harer na een wandeling van een of een paar uren door de brandende zon; ook aan deze meisjes beleven de zusters veel voldoening, inzonderheid het geluk van een doop- of communiedag. Ongeveer tweehonderd meisjes, die de school reeds verlieten, hebben zich aaneengesloten in een godsdienstige vereeniging, welke onder leiding staat van de zusters en van een missionaris. Deze meisjes wonen twee maal per week de H. Mis en het catechismus-onderricht bij. In de onderafdeeling Maoemére is in elke kampoeng van eenig belang een volksschool onder leiding der missie, waar jongens en meisjes in het Maleisch leeren lezen en schrijven, rekenen, zingen, enz. Deze scholen worden gecontroleerd door een missionaris-schoolopziener, die godsdienstonderwijs geeft in de landstaal, bijgestaan door speciaal daarvoor opgeleide catechisten. De gewone vakken worden onderwezen door Inl. goeroe's, die hun opleiding zelf weer ontvingen te Léla, Ndona, Endé of Larantoeka; de meesten hunner bezitten het diploma voor hulponderwijzer. De groei van het volksonderwijs bljjkt uit de volgende getallen: in 1918 waren er 63 scholen met 6023 leerlingen en 139 Inl. onderwijzers; in 1926 190 scholen met 16.457 leerlingen en 290 Inl. onderwijzers; de internaten zjjn hierbij medegeteld. In de Westelijke helft van Flores is de vooruitgang minder, hetgeen deels is toe te schrijven aan meer bedrijvigheid en ook tegenwerking van Mohammedanen. Deze trekken als handelaars door het land en trachten tegelijkertijd den Islam ingang te doen vinden onder de heidenen. In ontwikkeling en beschaving staan zij boven deze, wat hun eenig aanzien en overwicht verschaft; de overgang tot den Islam gaat zeer gemakkelijk door het oppervlakkige van de eischen en de ruime concessies tegenover oude instellingen, tengevolge waarvan de Moslimsche propaganda niet zonder resultaat blijft. Had nu de missie voldoende middelen om meer catechisten op te leiden en te onderhouden, dan zoude zij grootere actie hiertegenover kunnen stellen; doch al ontvangen ook de catechisten slechts weinig salaris (van / 10 tot / 30 per maand), tooh ontbreken te eenenmale de middelen om hun aantal eenigszins noemenswaard uit te breiden, en de missionaris alleen kan onmogelijk al het werk af, daarvoor is het gebied dat hjj heeft te bedienen veel te groot. Hjj bezoekt op geregelde rondreizen de verschillende dorpen, onderricht de menschen, stelt ze in de gelegenheid weer eens de H. Mis bjj te wonen en de H.H. Sacra- MISSIE (ROOMSCH-KATHOLIEKE). 419 menten te ontvangen, maar dan moet er verder een catechist in het dorp verblijf houden, om de Christelijke leer verder in te prenten, de noodzakelijke gebeden te leeren, de menschen te vereenigen in het kerkje, enz. Ook moeten deze catechisten aan den missionaris, bij diens komst in het dorp, verslag uitbrengen over hetgeen sedert het voorgaande bezoek is voorgevallen. Van den bloei van het Christelijk leven in menige gemeente getuigen de mannen-confrerie's en de Maria-eongregaties. Ook het sociale vereenigingsleven deed hier zijn intrede, door de oprichting van den Katholieken Kleine-Soenda-bond, welke als een tegenwicht kan worden beschouwd van het Timor-verbond, dat via Makassar werd geïmporteerd, op neutralen grondslag steunt en georiënteerd is naar de zijde van het bolsjewisme. Voor den Kleine-Soenda-bond, die een groot aantal leden telt, was de oprichting van een eigen orgaan, de Bintang-Timoer, een belangrijke gebeurtenis; dit eerste eigen blad in het vicariaat der Kleine Soenda-eilanden, verschijnt in het Maleisch en had al aanstonds bij zijn verschijning een drieduizend abonné's. Evenals elders maken natuurlijk ook hier de zusters bij hare rondgangen door de kampoengs zich verdienstelijk door verpleging van zieken en het doopen van stervenden. Op iedere statie is een missie-apotheek, waaruit medicijnen worden verstrekt. Het vicariaat der Kleine Soenda eilanden omvat het oudste missiegebied in den Indischen archipel. Vóór de splitsing heeft hier het grootste aantal missionarissen gearbeid, en hier is dan ook het veld van den grootsten oogst. Flores belooft binnen kort een overwegend katholiek eiland te worden en ook op Timor zijn belangrijke resultaten te verwachten. Ofschoon het missiegebied zich thans nog niet uitstrekt over Bali, zoo bljjft toch de hoop dat ook op dit eiland het missiewerk een aanvang zal kunnen nemen. d. De Apostolische Prefectuur van Padang met hoofdzetel te Padang, omvattende de gewesten Sumatra's Westkust, Tapanoeli, Oostkust van Sumatra en Atjèh en Onderhoorigheden, benevens Indragiri (Res. Riouw en Onderhoorigheden); de geestelijke verzorging is opgedragen aan de Paters Minderbroeders Capucijnen van de Ned. Provincie (Gouv. Besl. van 6 Januari 1925, no. 22). e. De Apostolische Prefectuur van Benkoelen met hoofdzetel te Benkoelen, omvattende de gewesten Benkoelen, Lampoengsche Districten, Palembang en Djambi; de geestelijke verzorging is opgedragen aan de Priesters van het Heilig Hart (Gouv. Besl. van 8 October 1924, no. 21), /- De Apostolische Prefectuur van Bangka. Billiton en den Biouw-Archipel met hoofdzetel te Sambong (bij Pangkalpinang, Bangka), omvattende de gewesten Riouw en Onderhoorigheden (met uitzondering van Indragiri), Bangka en Onderhoorigheden en Billiton; de geestelijke verzorging is opgedragen aan de Paters Missionarissen van de H. Harten te Ginneken (Gouv. Besl. van 9 September 1924, no. 7). Een algemeen overzicht van de missioneering van Sumatra, waarvan het begin eigenlijk reeds dateert van den tijd der Portugeezen aldaar, moge hier voorafgaan aan de afzonderlijke behandeling der genoemde prefecturen. In de 16e eeuw be¬ gonnen Portugeesehe priesters op Sumatra met de verkondiging van het Evangelie en het rijk van Atjèh werd gedeeltelijk voor het katholieke geloof gewonnen, zij het niet zonder lijden, getuige de bloedige vervolgingen in 1565 en in 1638. Twee Carmelietén, P. Dionysius, oud cosmograaf van den koning van Portugal, en Br. Redemptus stierven den marteldood; in 1900 werden beiden door Leo XIII de eer der altaren waardig gekeurd. Na de komst der Compagnie op Sumatra verdween aldaar langzamerhand het katholicisme geheël en al. De missionarissen, die twee en een halve eeuw later op Sumatra kwamen, konden van de vroegere resultaten ook zelfs geen spoor meer ontdekken. Toen in 1808 de Apostolische Prefectuur van Batavia werd opgericht kon voorloopig aan bekeering van Sumatra niet worden gedacht. In 1830 landden twee Fransche missionarissen der „Missions étrangères" op Nias, waar zij, volgens sommigen door vergiftiging, om het leven kwamen. Vier jaren later verschenen wederom twee Fransche priesters te Padang, met het plan naar Nias te gaan, welk eiland destjjda kerkelijk onder Siam ressorteerde; hun verblijf in deze streken scheen der Regeering niet aangenaam te zijn, waarom zij in 1835 Sumatra weer verlieten. In 1838 stichtte de Apostolische Prefeot van Batavia een statie te Padang, welke door Hollandsche seculiere priesters werd bediend tot. 1871, in welk jaar aldaar de eerste Jezuïeten-missionarissen kwamen. Een tweede statie werd gesticht te Soengaiselan op Bangka in 1853; dit waa de eerste missie-post in Ned.-Indië onder èen nietEuropeesche bevolking. De aanleiding er toe was gelegen in een verzoek van een katholieken Chineeschen dokter, die een vijftigtal Chineezen had bekeerd en om een priester vroeg om hen te doopen. In 1885 telde deze statie 340 zielen, maar in 1898 moest zij worden opgeheven, omdat er onmogelijk het voor de vlottende bevolking benoodigde aantal priesters voor beschikbaar gesteld kon worden. In 1913 is zij weder herrezen, toen de Capucijnen zich er vestigden. De derde statie op Sumatra en omliggende eilanden werd gevestigd te Koetaradja in 1873; op de vermelding van dit feit moge aanstonds een eeresaluut volgen aan den zoo populair geworden pastoor Verbraak (zie Deel IV, pag. 529), die 33i jaren deze militaire statie bediende en door zijn toewijding en opoffering de dankbaarheid en hoogachting verwierf van ieder die hem kende.. In 1879 volgde de oprichting van de statie Médan, welke echter wegens nijpend gebrek aan priesters bij tusschenpoozen onbezet bleef; in datzelfde jaar werd de eerste statie onder de Inlandsche bevolking opgericht te Tandjoengsakti in Benkoelen. In het jaar 1885 vestigden zich te Padang de Zusters van O. L. Vr.-Moeder van Barmhartigheid uit Tilburg, wier hulp den missionaris tot een onmisbaren steun is geworden voor de opvoeding en het onderwijs der vrouwelijke jeugd. Onder hare leiding staat het Vincentius-weeshuis, gesticht in 1902, waar jongens worden verpleegd tot hun zevende jaar, waarna deze overgaan naar het R. K. Jongensweeshuis; en voorts een kostschool voor R. K. meisjes uit den netten stand. Bij decreet van 30 Juni 1911 werd door de Congregatie tot Voortplanting des Geloofs het eiland 420 MISSIE (ROOMSCH-KATHOLIEKE). Sumatra afgescheiden van het Apost. Vicariaat van Batavia en de Apost. Prefectuur van Sumatra officieel opgericht en toevertrouwd aan de Capucijnen der Hollandsche Provincie; Mgr. Liberatus Cluts werd benoemd tot prefect (15 Mei 1912). In Juni 1912 kwamen de eerste Capucijnen te Padang aan; vijf missionarissen, waaronder de nieuwe prefect, die reeds eenige jaren op Bornéo hadden gearbeid, werden naar deze nieuwe prefectuur overgeplaatst. Er waren toen op Sumatra, welks oppervlakte 13 maal die van Nederland beslaat, slechts vijf R. K. missie-staties. Padang had twee bijkerken, een te Padangpandjang en een te Fort de Koek; Koetaradja had een bijkerk te Oelèëlheuë, en ook Médan bezat er een, voor de Klingaleezen. Tandjoengsakti en Soengaiselan hadden destijds nog geen bijkerken. De katholieke bevolking dezer staties telde toen te zamen ruim 4200 zielen. Het laat zich begrijpen, dat de missionarissen de handen vol werk hadden met de zorg voor de godsdienstige belangen der verspreid wonende Europeanen en dus weinig gelegenheid ook nog te arbeiden onder de Inlandsche bevolking. Aanvankelijk had de nieuwe prefectuur- te kampen met vele moeilijkheden, doch men slaagde er toch in om te Padang een jongens weeshuis op te richten en te Médan een school voor Klingaleezen. In den omtrek van de statie Tandjoengsakti, welke zich begon uit te breiden, verrezen ook een paar schooltjes'en Sambong op Bangka kreeg eveneens een school. Na den wereldoorlog stond de Sumatra-missie op een keerpunt. Bü de Chineezen openbaarde zich een sterke drang naar ontwikkeling en het Gouvernement kon onmogelijk zooveel Holl.Chin. scholen oprichten als noodig waren om aan dien drang te voldoen; dus trachtte de missie aan het verlangen naar onderwijs tegemoet te komen, natuurlijk mede omdat de oprichting van scholen een der beste hulpmiddelen is om het geloof te verbreiden. Zelfs de Bataklanden, waar ingevolge art. 123 R.R. het katholieke geloof niet mag worden verkondigd, vroegen om missionarissen, en er is van daar uit een request aan den GouverneurGeneraal gezonden met verzoek om er de katholieke priesters toe te laten. Het was in het begin van bedoelden opbloei, toen haar eerste prefect aan de missie ontviel; Mgr. Cluts, die op een vormreis naar de Lampoengsche districten was, overleed op reis aan boord, 23 April 1921. Tot zijn opvolger werd benoemd Mgr. Mathias Brans. Tijdens diens bestuur heeft de préfectuur belangrijke vorderingen gemaakt, vooral op het gebied van onderwijs, waartoe ook de zusters veel hebben bijgedragen. Te Padang en Médan belastten zich de fraters van Tilburg met de vorming der mannelijke jeugd. De moeilijkheden, voortvloeiende uit de groote uitgestrektheid dezer prefectuur, bleven veel zorg geven; het gevolg hiervan is geweest dat het eiland Sumatra door de Congregatie tot voortplanting des geloofs, bij decreet van 15 Dec. 1923 werd verdeeld in drie afzonderlijke prefecturen, zooals boven onder d. e en / reeds is aangegeven. De oude prefectuur van Sumatra telde ten tijde van de verdeeling 9 hoofdstaties met 21 bijstaties. Tegenwoordig omvat de Apost. Prefectuur Padang de ondervolgende staties: 1°. Padang, residentie van den Prefect, waaronder Sumatra's Westkust en Tapanoeli ressor¬ teeren. Van de weeshuizen in de hoofdplaats is boven reeds met een enkel woord melding gemaakt. Reeds in 1912 begonnen de zusters van Tilburg er met een fröbelschool, een dagschool voor meisjes en een opleiding voor onderwijzeressen. In 1920 kwam een Holl.-Chin. meisjesschool tot stand; bijna alle leerlingen, die gedurende eenigen tijd deze school hebben bezocht, vragen katholiek gedoopt te worden, waartoe hare ouders meestal zonder eenig bezwaar toestemming verleenen. Onder de vier se holen, welke thans de leiding der zusters hebben is ook een Mulo-school. Voor de vorming van de mannelijke jeugd kon eerst in de laatste jaren iets worden gedaan. In 1922 werd op zeer bescheiden voet da eerste jongensschool geopend; hoewel er geen propaganda voor was gemaakt, meldden zich aanstonds bij de opening meer dan 100 leerlingen aan. Een jaar later begonnen de fraters een school met drie klassen, die echter veel te klein bleek, waarom afzonderlijke cursussen of scholen werden geopend voorde Europeesche en voor de Chineesche jongens. 2°. Belantoeng (bij Padang), welke nu zelfstandige statie tot voor kort met Padang was verbonden. 3°. Sawahloento; in 1921 werd in dit mijnstadje een kleine school geopend, welke nu door ongeveer 150 kinderen wordt bezocht. De zusters van het St. Lucia-gesticht te Bennebroek hebben zich in 1925 op deze statie gevestigd. Sawahloento heeft een eigen kerkje. 4°. Pajakoemboeh, welke statie in 1924 werd gesticht. Op verzoek van de Chineesche bevolking besloot de prefect om in deze plaats een school op te richten. 5°. Médan, opgericht in 1879. De Oostkust van Sumatra en Indragiri worden van deze statie uit bezocht. Zij heeft een school voor Chineezen, onder leiding der missionarissen en sedert 1923 een Europ. meisjesschool en een fröbelschool onder de zusters uit Dongen. In het laatst verloopen jaar (1925) werd een begin gemaakt met de oprichting van een R. K. gasthuis door de zorg van de zusters van het St. Elisabeth-gesticht uit Breda, en een jongensschool geopend onder de fraters van Tilburg. Er is in deze statie een Katholieke Sociale Bond en ook een Katholieke Politieke Bond. 6°. Petisah (bij Médan), statie voor de Klingaleezen, eerst sedert kort zelfstandig; vóór dien maakte zij één geheel uit met de statie Médan. 7°. Koetaradja, de Europeanen-statie voor Atjèh, waaronder als kerkdistrict het geheele gewest Atjèh en Onderhoorigheden ressorteert. De arbeid blijft hier in hoofdzaak nog beperkt tot de zielzorg voor militairen. De Apost. Prefectuur Benkoelen, welke zich uitstrekt over drie gewesten van Zuid Sumatra (zie boven), telt nog slechts één hoofdstatie, nam. Tandjoengsakti. De missionarissen leiden hier twee jongensscholen en een meisjesschool; binnen kort zal er ook een R. K. ziekenhuis verrijzen. Van de 5 bij-staties is Palèmbang de voornaamste en bestemd om hoofdstatie te worden. De Apost. Prefectuur Bangka, Billiton en de Riouw Archipel omvat de genoemde eilandengroepen ; de bevolking aldaar bestaat voor ± */s gedeelte (100 op de 350 duizend) uit Chineezen. Tót 1919 was Soengaiselan de hoofdstatie; in genoemd jaar werd deze verlegd naar Sambong. In MISSIE (ROOMSCH-KATHOLIEKE). 421 laatstgenoemde plaats heeft de missie een kerk, een internaat voor jongens, een Holl.-Chin. en een Chin. school. Vroeger was de Chineesche bevolking meer vlottend dan tegenwoordig; als de contract-tfld was verstreken verlieten de Chineesche werklieden het eiland Bangka weer, doch op den duur kwam er toch een blijvende bevolking van Chineezen. Voor de vrouwelijke jeugd zorgen in deze prefectuur de Arme zusters van het „Goddelijk Kind" van Amsterdam. Langen tijd was de oude prefectuur van Sumatra een missie voor militairen, inzonderheid gedurende den Atjèh-oorlog en de eerste jaren daarna; toen werkten de missionarissen hier ook bijna uitsluitend onder de Europeanen. Er waren toen voor het eigenlijke missiewerk ook te weinig krachten beschikbaar voor dit uitgestrekte gebied. Daar komt nog bij dat door Art. 123 R. R. de heidensche bevolking niet overal is te bereiken. Ook omtrent de Moslims gold nog lang de meening, dat er voor hen weinig of niets valt te doen; de ondervinding op Java heeft echter geleerd, dat deze stelling niet houdbaar is. g. Be Apostolische Prefectuur van Celebes met hoofdzetel te Manado, omvattende de residentie Manado en het gouvernement Celebes en Onderhoorigheden (Gouv. Besl. van 31 Maart 1920 ho. 26); de geestelijke verzorging is opgedragen aan de missionarissen van het Heilige Hart van Jezus te Tilburg. De Portugeezen en Spanjaarden waren op hunne ontdekkingsreizen steeds vergezeld van eenige missionarissen, wier taak ook was om zich te wijden aan bekeeringswerk in nieuw ontdekt en verworven gebied. DePhilippijnen kunnen hiervan n°g aJs getuigenis worden beschouwd; tot 1898 zijn zij onder Spaansch bestuur gebleven en de genoemde eilandengroep vormt het eenige katholieke land in het Oosten. In het jaar 1525 kwamen de Portugeezen op Celebes; onder hen bevonden zich ook verschillende kloosterlingen. Volgens de overlevering zoude Franciscus Xaverius in 1547 het evangelie hebben gepredikt te Kema en (of) te Manado, doch de juistheid dezer overlevering wordt door jongere historici betwijfeld. Niettemin kan worden aangenomen, dat de bewoners der bedoelde landstreek later den katholieken godsdienst geleerd hebben uit Xaverius' catechismus en dat diens ijver en zorg zich hebben uitgestrekt over de Minahasa; in 1549 verlangt hij, dat de missionarissen in de Molukken hem zouden schrijven, welke hunne verwachtingen waren omtrent Celebes. Uit oude archieven der Spaansche Franciscanen blijkt, dat in 1548 de generaal der Franciscanen, op verzoek van den koning van Portugal, een karavaari missionarissen naar Celebes zond. Deze begonnen hun missiewerk in het rijk van Soepa, welks vorst na eenigen tjjd zich met zjjn gevolg bekeerde tot het katholieke geloof. Maar het duurde nog tot 1563, eer de Jezuïeten Diogo Magelhaens en Pero Mascarenghas de eigenlijke missioneering in de Minahasa zouden beginnen. In dat jaar toch trachtte sultan Hairoen van Tèrnate de Noordkust van Celebes aan zjjn gezag te onderwerpen, welke onderwerping uitbreiding van het Mohammedaansche geloof met zich zoude brengen. De missionarissen verzochten toen den Portugeeschen gouverneur, die een schip ter kruistocht wilde zenden naar dezelfde streken, dat Diogo Magelhaens mocht medegaan, vooral omdat de bewoners van Noord Celebes hadden gevraagd om in de katholieke leer te worden onderwezen. In Manado werden de radja en 1500 zijner onderdanen gedoopt, in Kaidipan 2000 inboorlingen. Tot 1568 bleef Magelhaens de Minahasa bezoeken; hoewel nu de bewoners aldaar in grooten getale in het Christendom wenschten opgenomen te worden, kon toch door het geringe aantal leeraren aan dien wensch slechts voor een deel worden voldaan. Na Magelhaens nam Pero Mascarenghas de geestelijke zorg voor de Minahasa op zich, tot het jaar 1572. Gedurende eenige tientallen van jaren kon van verderen arbeid in deze, zooveel belovende missie niets komen, wegens den voortdurenden oorlog van Portugeezen en Spanjaarden tegen Tèrnate, waarmede later de Hollanders zich verbonden, en ook door gebrek aan missionarissen. Na den moord op sultan Hairoen brak in de Molukken een algemeen verzet uit tegen de Westerlingen. De Portugeezen vestigden zich te Tidore, van waar zij in 1605 weer door de Hollanders werden verdreven. In 1606 veroverde Spanje (sedert 1580 was het met Portugal vereenigd) deze streken weer; de Spanjaarden wilden het gebied kerkelijk vereenigen met de Philippjjnen, vooral nadat in 1640 Portugal weder zjjn onafhankelijkheid had herkregen.Doch in 1653 veroverden de Hollanders Tèrnate en Tidore, de laatste steunpunten van Spanje in de Molukken; de missie-arbeid was dientengevolge aldaar niet meer mogeljjk. De Moluksche missie der Sociëteit van Jezus had tot 1610 behoord tot de Portugeesehe Ordens-provincie van Goa, daarna tot die van Malabar, onder jurisdictie van den bisschop van Malaka. De jaren na 1572 waren voor de nieuw bekeerden in Manado een tijd van zware beproeving; tot 1617 bleven zij van alle geestelijke hulp verstoken. Missionarissen, die op Tèrnate arbeidden, ontvingen een verzoek om hulp van enkele vorsten van Celebes; ook vernamen zij dat op vele eilanden in den omtrek de bevolking nog in het heidendom leefde; dus wendden zij zich tot den gouverneur van Manila, die verlof gaf aan twee missionarissen en eenige katholieke Inlanders om scheep te gaan. Deze landden in Las Quemas en kwamen eenige dagen later van daar te Manado, Korten tijd later voeren zjj naar het rijk van Cauripa, waar zij aan de kust een ontmoeting hadden met Mohammedanen van het eiland Tagoelandang; deze doodden Pr. Sebastianus en voerden den leekebroeder Antonius mede naar hun eiland, waar hij den marteldood stierf, In 1611 schonk de gouverneur der Philippijnen aan de Franciscanen verlof om in geheel Celebes den katholieken godsdienst te verkondigen en in 1619 zond hij een pater als gezant naar Makassar om met den vorst vriendschap te sluiten. Deze afgezant werd vergezeld door eenige missionarissen. Sommigen hunner waren achtergebleven te Manado, waar zij onder de bewoners van het binnenland het bekeeringswerk weder aanvingen. Uit hunne verslagen kan blijken dat zij verschillende dorpen bezochten; van de daaronder vermelde namen zijn er thans nog thuis te brengen, zoo bijv. Kale, Kaskasen, Tomun, Sarranson, (Kakakasèn, Tomohon, Sarongsong). In Augustus 1622 werd Pr. Bias Palomino door de Moha medanen met pijlschoten gedood; in 1644 werd bij een opstand Pr. Lorenso Garraldo vermoord 422 MISSIE (ROOMSCH-KATHOLIEKE). te Kale, waar men nu nog zijn graf aanwijst. Op Siaoe, waar eerst Jezuïeten het evangelie verkondigden, waren toen ter tijd ook Franciscanen werkzaam, zoo o.a. Pr. Diego de Rojas, die reeds met Pr. Bias Palomino in Manado had gearbeid. Toen door den strijd met de Hollanders op Siaoe het missiewerk zonder vrucht moest blijven, keerde hij naar Manado terug, doch hij overleed aan de kust, uitgeput door vermoeienissen. Na 1617 werd de Minahasa gedurende een aantal jaren geregeld van missionarissen voorzien, zoodat er steeds een paar werkzaam waren; in 1643 telde men in dit gebied ongeveer 4000 katholieken. In 1644 werd bericht, dat de radja van Manado tot het Christendom was overgegaan en ook velen van de aanzienlijken . Doch in 1654 sloten de Minahasische stamhoofden een verhond met de Hollanders, die in 1660 de laatste Spanjaarden verdreven. Daar de O. I. C. in haar gebied de uitoefening van den katholieken godsdienst niet gedoogde, was deze politieke verandering een ramp voor de missie. De laatste missionaris toen ter tijd in de Minahasa was de Jezuïet Pr. de Miêdes; eerst in de 19e eeuw kon de arbeid in dit gebied weder opgevat worden. Op de Sangi-eilanden bleven de missionarissen langer en van de Talaoer eil. vertrokken zij eerst in het begin van de 18e eeuw, toen ook deze in de macht der Hollanders waren gekomen. Vele katholieken zijn later protestant geworden en vormden aldus een kern van protestantsche gemeenten op Noord Celebes en omgelegen eilanden vóór de 19e eeuw. De jongere missie in de Minahasa dateert van 1868. Verschillende Manadoneezen, vooral ook oud-militairen, die elders tot het katholieke geloof waren overgegaan, vonden bij terugkeer in hun land geen geestelijke hulp. De regeering heeft steeds erkend, hetgeen door den resident Jellesjna aldus werd geformuleerd, zij het dan eerst na zijn 20-jarige bestuurswerkzaamheid: „de ± 5000 Roomschen, die thans in de Minahasa zijn, hebben recht op voorziening in hunne kerkelijke behoeften" '). In 1853 had op aanvrage van Mgr. P. M. Vrancken, pastoor C. de Hesselle een dienstreis mogen ondernemen naar Celebes, de Moluksche eilanden en de residentie Timor, doch zonder dat hem toegestaan werd zijn geestelijke zorgen aan de katholieken aldaar te wijden. In 1868 verzocht een der katholieken uit de Minahasa (D. Mandagi uit Langowan) aan Mgr. Vrancken om een pastoor voor zijn land, en deze ontving ook omstreeks dien tjjd een brief van den militairen commandant van Amboina met een zelfde verzoek ten behoeve van de katholieke militairen. Het gevolg is geweest, dat in 1868 met goedvinden der Regeering Pastoor J. de Vries met een dienstreis werd belast. Hij verbleef 2 maanden in de Minahasa, waar hij de verspreid wonende katholieken bezocht en bijstond; in dien korten tijd diende hij 254 doopsels toe, waarvan ± 200 aan kinderen van protestantsche ouders. Naar aanleiding hiervan zijn klachten en petities ingekomen bij den Gouverneur-Generaal (Mr. Pieter Mijer); het bestuur van het zendelinggenootschap in Nederland wendde zich tot den Minister van Koloniën, een en ander met het doel „het niet- ') De Minahassa en eenige andere streken der Residentie Menado, Amsterdam 1903, pag. 148. toelaten der Roomsche missie alhier." De G.G. verklaarde aan Mgr. Vrancken over het voorgevallene zeer ontevreden te zijn; de Min. van Kol. antwoordde „dat door de Regeering geen grenzen getrokken waren ten aanzien van het werk der verschillende zendelinggenootschappen en dat de Gouverneur Generaal ongetwijfeld overwegen zou, wat hem te doen stond." Het hoofdbestuur der Protestantsche kerken in Indië keurde de gemaakte missiereis niet af en Ds. J. Th. Schuurman verklaarde in den diaconieraad van Batavia, dat het gebeurde daaraan was toe te schrijven, dat de zendelingen hunne plichten niet hadden waargenomen. Zoo kon Mgr. Vrancken dan ook aan Pastoor de Vries schrijven (dd. 18 Febr. 1869), dat Z. E. de G.G. hem door den Alg. Secretaris in persoon had doen berichten „dat gij van de Minahasasche peccadillen ontslagen zijt". De volgende dienstreis naar de Minahasa werd gemaakt in 1873 door Pastoor G. Metz; na dien is gedurende eenige jaren eens per jaar zulk een reis ondernomen door Past. J. van Meurs, die de missie organiseerde, Inlandsche onderwijzers en hulpleeraren aanstelde en op 9 dienstreizen 2875 doopsels toediende, aan kinderen en volwassenen, heidenen en protestanten. In 1880 werd bij het toestaan der jaarlijksche dienstreis door den G.G. medegedeeld, dat verdere pogingen derR.K. geestelijkheid om bekeeringen te maken, althans in den eersten tijd, niet, konden worden toegelaten. Deze beperking was een gevolg van de actie der Zendingsconferentie van 1874 en van de jaarvergaderingen van 1876 en 1877. Mgr. A. C. Claessens, Apost. Vicaris, betuigde zijn smartelijke verwondering aan den G.G. van Lansberge, doch ontving ten antwoord (14 Juli 1880), dat de ondervinding aan de Regeering de overtuiging had geschonken, dat verdere pogingen der R.K. geestelijken om bekeeringen te maken, aanleiding zouden geven tot ongerechtigheden. Toen bij Gouv. Besluit van 10 Maart aan de R.K. geestelijken jaarlijks twee dienstreizen werden toegestaan op 's Lands kosten, werd als voorwaarde gesteld, dat de pastoor „zijn werking overigens zal beperken tot het werk der bekeering tot het Christendom van de aldaar gevestigde heidensche en Mohammedaansche bevolking, en zich bepaaldelijk zal onthouden van het aanwenden van pogingen om Inlanders, die reeds tot een of ander Christelijk kerkgenootschap behooren, of hunne vrouwen en kinderen, voor het R. Katholieke te winnen." Pastoor van Meurs hield zich hieraan strikt; zelfs liet hij katholieke ouders vóór bet doopen hunner kinderen onder getuigen verklaren, dat het hun eigen kinderen waren. Echter, indien een protestant schriftelijk en onder vermelding van getuigen had verklaard, geheel uit eigen beweging katholiek te willen worden zonder eenige daartoe aangewende poging van de zijde van den pastoor, dan meende Past. van Meurs zoo iemand te mogen aannemen, en in Juni 1882 had hij 14 derzulken gedoopt. De Res. van Manado was van oordeel, dat hij hiermede tegen het Gouv. Besl. had gehandeld en gaf hem order zijn dienstreis te staken en naar Manado terug te keeren. Protesten baatten niet en na een maand wachten reisde de pastoor weer naar Java, voorzien van een door 500 katholieken onderteekend request aan den G.G. De landvoogd was van oordeel, dat protestanten die tot de R.K. kerk wilden over- MISSIE (ROOMSCH-KATHOLIEKE). 423 gaan eerst door een openbare daad, door schriftelijke verklaring of abjuratie, moesten toonen niet meer protestant te zijn. In overleg met den Apost. Vicaris kwam toen, 14 Juni 1883, het z.g. „Briefjesbesluit" tot stand, volgens hetwelk ieder Inl. Christen in de Res. Manado, Tèrnate en Amboina, die zijn kerkgenootschap wil verlaten, daarvan in tegenwoordigheid van twee getuigen kennis moet geven aan den geestelijke van zgn kerkgenootschap, met verklaring, dat hg dit doet uit eigen beweging en zonder aanzoek, zullende van die verklaring aanstonds en kosteloos een schriftelijk bewijs worden afgegeven door den geestelijke die haar ontvangt; geen Inlandsch Christen zal zonder dat bewijs in een ander kerkgenootschap worden opgenomen. Deze bepalingen gaven soms aanleiding tot moeilijkheid, zoo bijv. te Tomohon waar het voorkwam, dat de zendeling op één dag zestig van zulke bewijzen moest afgeven. De Apost. Vicaris legde in 1884 de ondervonden bezwaren bloot aan den G.6., met het gevolg dat in 1886 het briefjesbesluit werd opgeheven, toen vergunning werd verleend tot vestiging van een pastoor te Manado. In Juni van laatstgenoemd jaar kwam toen pastoor B. Mutsaers zich aldaar vestigen. Protesten van protestantsche zjjde zgn destijds o.a. door den Minister van Koloniën J. P. Sprenger van Eijk beantwoord met de woorden: „Alleen wanneer de protestantsche zending in de Minahasa een eigen terrein had, zou er sprake van kunnen zijn, om uit dat terrein een andere zending te weren. Maar duizenden inlanders behooren tot de katholieke kerk en de protestantsche zending heeft er dus geen eigen terrein". Het aan pastoor Mutsaers toevertrouwde gebied was veel te uitgestrekt voor één man; behalve voor de overal verspreid wonende katholieken en de 34 katholieke gemeenten, had hij ook nog de zorg voor Tèrnate, Amboina en Banda, waar hg jaarlijks 6 a 7 weken toefde. Vooral te Tomohon en omliggende dorpen nam het het aantal katholieken toe; in 1890 waren er daar reeds ± 1600, tegen ± 150 te Manado. Het was daarom, dat pastoor Mutsaers des Zondags veelal dienst deed te Tomohon, en dat — toen in Juni 1889 een tweede pastoor voor de Minahasa was toegestaan — deze zich ook vooral te Tomohon ophield. Deze laatste omstandigheid is aanleiding geweest tot bitter geschrijf; van de zijde van het gewesteljjk bestuur is de zaak zelfs zoo voorgesteld geworden, alsof de pastoors, en eigenlijk de Bisschop te Batavia, willens en wetens onwettig te Tomohon een statie hadden gesticht. Dit was echter niet het geval. Reeds in Maart 1888 had Mgr. Claessens aan past. Mutsaers opgedragen om over het toelaten van een tweede pastoor in de Minahasa, wien dan Tomohon als standplaats zoude worden aangewezen, het gevoelen van den resident in te winnen, aangezien deze toch door de Regeering ter zake zoude worden gehoord. De resident (M. O E. Stakman), die in 1889 het bestuur aanvaardde, had tegen het verblijf van een pastoor te Tomohon, in afwachting van de daartoe gevraagde vergunning der Regeering, geen bezwaar, zooals kan blijken uit een mededeeling in het archief van de pastorie te Manado. Nu schijnt het, dat Mgr. Claessens, die toen reeds dikwijls lijdende was, heeft verzuimd deze vergunning aan te vragen, althans in het archief is daarover niets te vinden. Toén in Juli 1889 pastoor A. Bolzius in de Minahasa kwam, ging deze — die door den resident officieel als hulppriester te Manado was erkend — terstond door naar Tomohon, welke plaats hij tot centrum zijner werkzaamheden maakte. In 1895 werd hij opgevolgd door pastoor P. A. Wintjes, die na een kort verblijf te Manado wederom naar Tomohon ging. Daar de resident Jellesma, die inmiddels het bestuur van Manado had overgenomen, op dienstreis was toen pastoor Wintjes ter hoofdplaats aankwam, kon deze zich niet vervoegen bij den resident, gelijk kan blijken uit diens brief van 22 Jan. 1896, waarin hij schrijft: „Toen de boot hier arriveerde, was ik op dienstreis. Daardoor heb ik de heeren Pastoors bij hunne aankomst niet ontmoet. Er bestond echter geen reden om den Pastoor van Tomohon niet te vergunnen, zijn dienstwerk al aanstonds te aanvaarden". Ook pastoor A. van Velzen, die in 1893 als derde pastoor naar de Minahasa kwam, insgelijks als hulppriester te Manado, kon aanstonds doorgaan naar Tomohon, zonder dat het bestuur daarop eenige aanmerking maakte. Aldus was door de omstandigheden een toestand in het leven geroepen, waartegen verscheidene jaren lang van bestuurszijde geen enkel bezwaar werd ingebracht. Toen de Begeering zich om inlichtingen wendde tot den Apost. Vicaris Mgr. Luypen, zette deze, 19 Mei 1900, de kwestie uiteen, erkennende dat er zich eenige onregelmatigheid voordeed, doch er tevens op wijzende, dat de bestaande toestand geleidelijk aan zich uit de omstandigheden had ontwikkeld, zoodat noch het katholieke bestuur, noch het Hoofd van plaatselijk en het Hoofd van gewestelijk bestuur er de aandacht op hadden gevestigd. De Regeering heeft toen verzocht om voortaan zorg te dragen, dat iets dergelijks niet meer voorkwam; zij willigde tevens het verzoek van den Apost. Vicaris in om den bestaanden toestand te wettigen en noodigde den resident van Manado uit (14 Dec. 1901) om twee pastoors te erkennen als hulppriester te Tomohon, aan welke uitnoodiging bij besluit van den resident van 14 Jan. 1902 gevolg werd gegeven. Een nieuwe hulp gewerd de missie den 18en Juli 1898, toen de eerste zes geestelijke zusters, van het Gezelschap J. M. J. van 's Bosch, te Manado aankwamen. Ook zij vestigden zich te Tomohon, met het doel aldaar een Inl. meisjesschool te openen, waartoe mondelinge goedkeuring was verleend door den Directeur van O. E. en N. Het Hoofd van gewestelijk bestuur, aan wien de pastoor van Manado bij brief van 29 Juli 1898 vergunning vroeg tot oprichting eener B. K. Zusterschool te Tomohon, gaf echter bij zijn antwoord van 8 Aug. d. a. v. bericht, dat plaatselijke omstandigheden zich er tegen verzetten, dat echter van een en ander mededeeling zou worden gedaan aan den G.G. ter nadere beschikking. De G.G., die ter zake een aangevraagde audiëntie had verleend aan den Provicaris van Batavia, liet de beslissing over aan het gewestelijk bestuurshoofd. De toenmaals nieuw benoemde Apost. Vicaris van Batavia, Mgr. Luypen, wendde pogingen aan bij den G.G. en in Holland werd door middel van eenige interpellaties in de beide Kamers der Staten Generaal de zaak bepleit, doch zonder succes; op 27 November 1903 besliste de resident afwijzend, en wel om reden, dat de opening der school ten gevolge zoude hebben, dat vele protestant- 424 MISSIE (ROOMSCH-KATHOLIEKE). sche ouders of hunne kinderen tot het katholicisme zouden overgaan en zulks om onvoldoende redenen, en bovendien de school een middelpunt zonde worden voor de R. K. kerk, hetgeen in dit gebied van protestantsche werkzaamheid een gevaar kon opleveren voor de openbare orde en rust. Resident van Geuns, die den Heer Jellesma was opgevolgd, voerde in 1905 over deze aangelegenheid een onderhoud met den Apost. Vicaris bij diens eerste vormreis in de Minahasa, waarbij alle moeilijkheden en bezwaren werden opgelost. Ook de controleur van Tondano, onder wien Tomohon ressorteerde, had gunstig geadviseerd en de Adj. Inspecteur van het Inl. Onderwijs eveneens. De zaak werd dus opnieuw aanhangig gemaakt. Na veel geschrijf over en weer kwam in 1907 de vergunning voor de zusters, om een gewone Inl. lagere school te openen te Tomohon, uitsluitend voor katholieke Inl. meisjes, met de nadere toevoeging, dat zoo de school of het onderwijs van karakter veranderde, dit aanleiding zoude geven om de verleende vergunning in te trekken. Zoo kon dan, na 9 jaren wachten, 4 Nov. 1907 de school worden geopend; zij begon met 108 leerlingen. Intusschen waren ook andere moeilijkheden gerezen. In 1902 had Mgr. Luypen aan de Regeering het verzoek gericht tot het doen van een vormreis naar de Minahasa, ter uitvoering van een plan van zijn voorganger, waarop in 1896 reeds goedkeuring was verleend. Thans echter werd het verzoek geweigerd, omdat werd gevreesd dat de verschijning van een katholiek bisschop in de Minahasa de rust en goede orde in gevaar zoude brengen. Na veel moeite werd ten slotte gedaan gekregen, dat in 1905 (28 April), zij het dan onder verschillende restricties, toestemming werd verleend. De gevreesde gevolgen deden zich niet voor; de reis liep af zonder eenige rustverstoring en zoo ging het ook bij latere vormreizen van den Apost. Vicaris in'1909, 1914 en 1918. Zoo waren dan voor de missie de grootste moeilijkheden overwonnen. In 1905 werd het in 1902 ingediende verzoek bewilligd, om den kath. Inl. hulpleeraren dezelfde maandelijksche bezoldiging uit 'sLands kas toe te kennen als aan de protestantsche; gelijke verhooging van bezoldiging werd in 1914 toegestaan en over gelijke pensioenregeling werd in 1920 nog onderhandeld. In het jaar 1905 kon te Woloan een R. K. kweekschool voor Inl. onderwijzers worden geopend, en bij Gouv. Besluit, van 13 Oct. 1905 werd toegestaan, dat zich te Woloan een pastoor vestigde. Gelijk bekend is, was het onderwijs altijd een voorwerp geweest van bijzondere zorg voor de missie, waarvoor groote geldelijke offers werden gebracht. Pastoor A. van Velzen, die zich sedert 1899 moeite had gegeven vóór verbetering van het gehalte der Inl. onderwijzers, zag in 1914, als resultaat van zijn arbeid, 25 onderwijzers met goed gevolg het z.g. subsidie-examen afleggen. Hij kon toen voor 11 bijzondere katholieke scholen eenige subsidie van het Gouvernement ontvangen; thans is dit getal gestegen tot ongeveer 20. In de kweekschool te Woloan werden den eersten tijd 20 jongens uit de Minahasa gedurende vier jaren met Gouvernements-subsidie opgeleid; sedert 1910 zijn er ook ongeveer een twintigtal van Flores en nog eenigen van de Kai-eilanden bijgekomen. Gemiddeld bedroeg bet aantal ± 25 per jaar. Het aantal katholieken was in den loop der jaren ook gestadig toegenomen, zoodat meer pastoors dringend noodig werden. In 1906 kwam de vierde, in 1908 de vijfde en in 1911 de zesde pastoor; deze laatsten vestigden zich te Woloan en wijdden zich aan het onderwijs. In 1909 verscheen het eerste nummer van een Maleisch maandblaadje, „Gerédja Katholik", en al spoedig kreeg het een bijlage; ook werd een Maleisch zangboekje in het licht gegeven en in 1911 een beknopte Maleische catechismus, welke in 1917 door een uitgebreide werd gevolgd. In 1913 verscheen van de hand van pastoor van Velzen, die ook de juist genoemde uitgaven had bezorgd, een catechismus in het Tomboeloesch, het door de katholieken meest gesproken dialect van de vier inheemsche dialecten der Minahasa. Tijdens de rustige ontwikkeling van het onderwijs dreigde in 1909 opnieuw moeilijkheid met het gewestelijk bestuur. In genoemd jaar diende de pastoor van Manado een request in ten behoeve van de oprichting eener zusterschool te Manado, waarvoor de resident gunstig was gestemd, zoodat het verzoek met gunstig advies werd doorgezonden naar Batavia. Het behelsde de volgende verlangens: oprichting eener zusterstichting, welker hoofddoel zoude zijn onderwijs en opvoeding te verschaffen aan de vrouwelijke Inl. bevolking, zonder onderscheid van godsdienstige gezindte; verbinding van een fröbelschool aan het gewone lager onderwijs; het geven van meer uitgebreid lager onderwijs, van onderwijs in fraaie en nuttige handwerken, bij gebleken wenschelijkheid namiddag-lessen aan Europeesche kinderen voor fröbel- en lager onderwijs, handwerken, muziek en talen, en eindelijk verpleging van Europeesche en Inlandsche zieken. De beantwoording van het request onder¬ vond vertraging, omdat ter zake van Europ. onderwijs en ziekenverpleging niet alle benoodigde stukken schijnen te zijn overgelegd. Deswege werd het verzoekschrift toen gesplitst en een afzonderlijk request ingediend om vergunning tot het geven van onderwijs alleen aan Inlanders. Daarop kwam aanstonds de officieele toestemming. In Febr. 1910 werd met den bouw der school begonnen, welke het volgende jaar gereed was. In November ,1910 kwamen voor deze school zes zusters aan; toen nu voor ieder harer afzonderlijk de vergunning om Inl. onderwijs te geven werd aangevraagd aan den inmiddels nieuw opgetreden resident (van Marle), gaf deze een weigerend antwoord; de zusters kregen slechts een toelatingsbewijs voor zes maanden. Wel bleef het besluit van kracht, waarbij aan de overste der zusters vergunning was verleend om een inrichting van onderwijs te openen, doch de daarbij ook verleende toestemming om onderwijs te geven aan andersdenkenden zoude worden ingetrokken en de overige zusters kregen geen vergunning tot het geven van onderwijs. Den 15en December 1910 werd het geven alleen van Inl. lager onderwijs aan Inl. kinderen toegestaan, gelijk ook te Tomohon was vergund, doch geen mulo-, fröbel- en handwerkonderwjjs, dat juist voor Manado was aangevraagd en door resiaent van tiengel was toegestaan, uok nu was weder het argument, dat zulk onderwijs katholieke propaganda beteekende en kwaad bloed zoude zetten bij de protestantsche bevolking. De weigering van den resident had tengevolge, dat MISSIE (ROOMSCH-KATHOLIEKE). 425 vele ouders, die voor hunne kinderen reeds toelating op de zusterschool hadden gevraagd, besloten gezamenlijk te requesteeren. De pastoor van Manado wendde zich nogmaals tot den resident, met de vraag of hg' genoegen wilde nemen met een nieuw verzoekschrift; toen hij hierop geen antwoord mocht ontvangen, stelde hij de kwestie in handen van den Apost. Vicaris te Batavia, en na eenige onderhandelingen met den G.G. en met den Minister van Koloniën werd ten slotte bij besluit van 11 Juli de vergunning van den Resident van Manado verkregen, gelijk deze reeds door zijn voorganger was toegezegd. In Januari 1912 begon toen het eerste schooljaar met 159 leerlingen, de middagcursus met 34 leerlingen; thans zijn er op deze zusterschool ruim 400 leerlingen van allerlei landaard en godsdienst. Voor de zusterschool te Tomohon waren van den aanvang af ook pogingen aangewend ter wille van practische gelijkstelling, wat betreft subsidie van het Gouvernement, met andere scholen. Deze school werd in 1907 geopend en Mei 1908 verzochten de zusters de gewone subsidie voor een Inl. lagere school te mogen ontvangen. Dit verzoek bleek niet voor inwilliging vatbaar, omdat de school slechts katholieke meisjes opnam; gesubsidieerde scholen moesten voor alle kinderen openstaan. Natuurlijk antwoordden de zusters, dat de beperking omtrent toelating haar was opgedrongen en zij volkomen bereid waren alle kinderen zonder onderscheid van gezindte op te nemen. Het kostte toen nog een paar requesten, eer in 1911 de toezegging werd verkregen, dat deze aangelegenheid naar de wenschen der zusters zoude worden geregeld; in 1913 volgde de beschikking omtrent de subsidieering en anderhalf jaar later werd de eerste subsidié, ten bedrage van / 290 ontvangen. Inmiddels zjjn in den laatsten tijd geheel nieuwe regelingen omtrent subsidieering van particulier lager onderwijs in het leven geroepen (zie Ind. Stb. 1924 no. 68); voor de residentie Manado zijn deze bepalingen in werking getreden in 1925 (zie Ind. Stb. 1925 no. 296). De bovengenoemde beperking, dat de zusterschool te Tomohon alleen katholieke kinderen mocht opnemen, werd na de toekenning der subsidie toch nog gehandhaafd; doch in 1918 (1 Maart) werd door resident Kroon ook aan dit bezwaar tegemoetgekomen en aan de zusters volledige vrijheid geschonken tot het geven van Inl. onderwijs. Ook op het bij herhaling gedane verzoek om vergunning tot het geven van Hollandsche namiddaglessen voor Inl. kinderen van alle gezindten, waartoe de zusters van vele zijden werden aangezocht, is ten slotte gunstig beschikt geworden. In 1912 zijn te Tomohon zonder geldelijke n steun van hetGouvernement nieuwe schoolgebouwen opgericht en in 1917 stichtten de zusters met subsidie van de Regeering een nieuw ziekenhuis; daarin zijn gedurende de eerste drie jaren 214 zieken verpleegd, terwijl in de dagelijksche apotheek-uren ruim 54000 menschen werden geholpen. In het jaar 1900 is te Manado en in 1902/1903 te Tomohon een nieuw kerkgebouw opgericht; deze zijn de eenige kerken met ijzeren geraamte in de Minahasa; voorts verrezen in deze missie een twaalftal houten schoolkerkjes. Het aantal scholen heeft zich uitgebreid tot 32. Zoo is de arbeid der missie, ook in dit gebied gestadig voor¬ uitgegaan, hetgeen ook kan blijken uit de toename van het aantal katholieken. Van protestantsche zijde werd het nut van haar werk erkend, bljjkens de woorden van den hulpprediker te Maoembi, J. ter Hove: „Ik geloof dat voor de ontwikkeling der godsdienstige kennis onder onze gemeente de Roomsche propaganda ook hare goede zijde heeft, en voor ons en ons personeel is zg een heilzame aansporing tot ijver; en men kan er bijvoegen onder sommige opzichten een heilzame rem." Bij apostolisch schrijven van 19 Nov. 1919 heeft Paus Benedictus XV het eiland Celebes en bijbehoorende kleinere eilanden afgescheiden van het Apost. Vicariaat van Batavia en verheven tot Apost. Prefectuur van Celebes, welke werd toevertrouwd aan de missionarissen van het Heilige Hart (Tilburg). Spoedig daarop volgde de benoeming van Pr. Vesters tot Apost. Prefect, die 7 Sept. 1920 officieel zijne waardigheid aanvaardde. De laatste Jezuïeten-missionarissen konden in April 1921 scheep gaan naar Java. Mgr. Vesters werd in 1923 belast met het ambt van Apost. Vicaris der vroegere Duitsche Kolonie van Nieuw Pommeren en in Celebes opgevolgd door Mgr. Walter, die in 1924 zijn ambt aanvaardde. Evenals de paters Jezuïeten hadden gedaan, concentreerden de missionarissen van het H. Hart hun krachten vooral op het onderwijs. Door uitbreiding van het aantal priesters werd het mogelijk, meer dan tot dusver kon geschieden, verschillende dorpen te bezoeken. De kweekschool te Woloan werd omgevormd tot normaalschool en omstreeks midden 1924 overgeplaatst naar Tomohon. Daar begon 1 Juli 1924 ook een Holl.-Inl. school voor jongens, met 242 leerlingen, waarvan 141 intern. Tegelijkertijd werd te Manado een Holl.-Chin. school geopend met 180 leerlingenIn het najaar van 1924 kwamen de eerste fraters van Tilburg te Manado aan; ten getale van 6 zijn zij belast met het onderwijs aan de juist genoemde Holl.-Inl. en Holl.-Chin. school, resp. te Tomohon en te Manado. Nog een andere stichting, welke van groot belang kan worden voor deze missie, kwam in 1924 tot stand, nam. een noviciaat voor Inlandsche zusters. Zes Inl. meisjes begonnen 22 Juni 1924 haar proeftijd. De hoofdstaties dezer prefectuur met vaste residentie der missionarissen zjjn thans: Manado, standplaats van den Apost. Prefect, Woloan, Tomohon en Makassar. De statistiek van 1925 vermeldt 59 bijstaties met ^ 13500 Inlandsche en ± 500 Europeesche katholieken, 48 kerken en kapellen, 12 priesters en 3 broeders. Het arbeidsgebied ligt in de Minahasa te midden eener meerendeels protestantsche bevolking, waardoor zich verschillende moeilijkheden hebben voorgedaan, niet tusschen de Inl. Christenen onderling, doch moeilijkheden met. bestuursambtenaren, van den aard als kan blijken uit het bovenstaande overzicht. Vóór de overgave der missie en de uitbreiding van hare krachten kon niet gedacht worden aan bewerking der overige gedeelten van Celebes; daar liggen resultaten voor de toekomst als eenmaal art. 123 R. R. mag worden ingetrokken. Voor literatuur moge worden verwezen naar een vervolg-artikel over de Missie op Java, 426 BELASTINGEN. BELASTINGEN. Vennootschapsbelasting. De vennootschapsbelasting (Ind. Stb. 1925 no. 319) is een belasting op de winst van naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen, waarbij het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandeelen is verdeeld, coöperatieve vereenigingen en onderlinge verzekeringsmaatschappijen, die binnen Nederlandsch-Indië gevestigd zijn, en van de winst van buiten Nederlandsch-Indië gevestigde lichamen, voorzoover die is verkregen uit bedrijven binnen Nederlandsch-Indië uitgeoefend, daar gelegen onroerende goederen of rechten, en royalties bedongen bij den overgang van daar gelegen goederen. Ook vereenigingen en stichtingen, die een bedrijf uitoefenen dat niet uitsluitend strekt ter behartiging van een algemeen maatschappelijk belang, vallen onder de vennootschapsbelasting. De winst wordt berekend naar de resultaten van het afgeloopen boekjaar of kalenderjaar. In aftrek komen winstuitkeeringen (tantièmes) aan anderen dan commissarissen, gecommitteerden, bestuurders of beheerende vennooten wegens verrichten arbeid toegekend, voorzoover die niet zijn berekend naar het zuiver voordeel van het bedrijf. Alle andere winstuitkeeringen, dus zoowel de winstuitkeeringen berekend naar de zuivere winst aan het in het bedrijf werkzame personeel als de tantièmes van directeuren en commissarissen worden niet in mindering van de winst toegelaten; zie artt. 1 en 5 der ordonnantie. Ter toelichting werd gezegd bij de invoering dier ordonnantie (zie Bijblad no. 10797 ad artt. 3, 4 en 5): „De winst waarover de aandeelhouders kunnen beschikken kan, doch behoeft niet samen te vallen met de winst welke in en door de organisatie is verkregen •en deze laatste winst behoort in het algemeen de grondslag te zijn voor de vaststelling van de daarop rustende belasting.... Het ontwerp.... staat op het standpunt, dat ook de tantièmes welke directie en commissarissen en andere deelgerechtigden in de zuivere winst genieten voor een zakelijke belasting bij de bron in aanmerking komen.... Het voor de bestaande vrijstelling Van deze tantièmes, voorzoover zij binnen Nederlandsch-Indië genoten worden (Ind. Stb. 1921 no. 312) aangevoerde motief, dat het tantième bij den genieter door de inkomstenbelasting wordt getroffen, verliest het zakelijk karakter der heffing uit het oog. Het tantième neemt in dit opzicht geen andere plaats in dan het dividend. Ook kan niet als argnment dienen dat het tantième ten opzichte van de aandeelhouders als bedrijfslast is aan te merken. En zulks te minder omdat veelal de aandeelhouders een deel der geheven belasting zullen afwentelen op de tantièmetrekkers. Het tantième toch wordt berekend naar de winst. Dit brengt mede dat de fiscale lasten, welke op de winst rusten, voor een deel komen ten laste van de tantièmetrekkers.. Veelvuldig worden echter ook tantièmes uitgekeerd aan personen, die in het bedrijf werkzaam zijn en op een goeden gang daarvan min of meer invloed kunnen uitoefenen, doch die bij de algemeene en speciaal bjj de financieele gestie van het lichaam geenszins een leidende rol vervullen. Zoodanige tantièmes plegen naar de uitkomsten van het bedrijf, waarin die personen werkzaam zijn, te worden geregeld onafhankelijk van de zuivere winst, welke door het lichaam in welks dienst zij zjjn, met het bedrjjf is behaald. Het karakter van deze tantièmes, die als een bedrijfslast van het lichaam kunnen worden aangemerkt, welke de behaalde eindresultaten kleiner doet zijn, doet ze voor aftrek bij de bepaling van de winst van het lichaam in aanmerking komen. Winstuitkeeringen aan anderen dan tantièmetrekkers, b.v. hetgeen de houders van oprichtersbewijzen en winstbewjjzen genieten, behooren mede bij de bron getroffen te worden." Aftrek wordt toegelaten van renten van opgenomen gelden, tenzij op grond van het feit dat die renten onmiddellijk of middellijk worden genoten door een of meer personen of lichamen, die alleen of tezamen onmiddellijk of middellijk gerechtigd zijn tot meer dan de helft van het uitgegeven kapitaal, of op grond van andere omstandigheden moet worden aangenomen, dat de rechtshandelingen, waarvan de renten het gevolg zijn, niet zjjn in overeenstemming met de in het bedrijfsleven gebruikelijke wijze van voorziening in de behoefte aan gelden (art. 5, 3°). Ter toelichting werd gezegd: „Wehswaar zal uit de door het lichaam gedreven zaken niet alleen gevonden moeten worden de wisselende vergoeding voor het in die zaken aangewende aandeelenkapitaal, maar daarenboven de vaste vergoeding welke aan de eigenaars van het opgenomen kapitaal moet worden uitgekeerd; doch zoo men ook het gedeelte der bruto-winst dat als vaste rente moet worden uitgekeerd in de belasting ging betrekken, zou dit een extra-druk beteekenen, welke zwaarder zou zijn naarmate de aard van het bedrijf vastlegging van een belangrijk kapitaal, waarin door het uitschrijven van obligatieleeningen pleegt te worden voorzien, eischt. Gewaakt moet echter worden, dat niet kunstmatig de bruto-winst voor een belangrijk deel in den vorm van rente op vaste rente dragende schuld wordt uitgekeerd aan personen of lichamen, die tevens als aandeelhouders tot de zuivere winst gerechtigd zijn. Vloeit langs dien weg winst in de zakken der aandeelhouders, dan is er alle reden daarvan een gelijke belasting te vorderen als ook geheven zou zijn, wanneer de aandeelhouders het meerdere niet in deh vorm eener geldleening hadden verstrekt, maar het aandeelenkapitaal hadden uitgebreid." De belasting is proportioneel en bedraagt 10 percent van de zuivere winst, daaronder begrepen het zuivere voordeel uit vervreemding van zakon, die niet voor verkoop bestemd waren, en in het algemeen elk met zoodanige zaken — al ware het na staking van het bedrijf — verkregen voordeel (art. 3). Waardevermeerdering van de niet voor verkoop bestemde bestanddeelen van het kapitaal blijft daarentegen buiten beschouwing, zoolang die niet door vervreemding van de betrekkelijke zaken is gerealiseerd. Geleden verliezen kunnen in mindering worden gebracht van de eventueele winst over de op het verliesjaar volgende twee jaren (art. 7). De vennootschappen zijn verplicht een boekhouding te voeren in de Nederlandsche, Maleische of Chineesche taal, doch kunnen van den directeur van financiën toestemming krijgen de boekhouding in een andere taal te voeren (art. 13). Bepalingen omtrent dubbele belasting in Nederlandsch-Indië en elders vindt men in artt. BELASTINGEN. 427 9 en 10. Vrijgesteld is hetgeen de vennootschap, anders dan als houder van aandeelen aan toonder, geniet als aandeel in de winst van andere in Nederlandsch-Indië gevestigde of werkzame lichamen (art. 8), zoowel wanneer die winst wordt uitgekeerd op aandeelbewijzen en winstbewijzen als wanneer de vennootschap die winst geniet als voerende de directie over een ander lichaam. Over de veelvuldig in Nederlandsch-Indië voorkomende ■ Indische of Nederlandsche dummies van buitenlandsche holding-maatschappijen zegt de toelichting: „Volgens de Indische agrarische en mijnwetgeving zijn elders dan in Nederland of in Indië gevestigde lichamen uitgesloten van het recht om als erfpachter van domeingronden of als houder van mijnvergunningen of mijnconcessies op te treden.... Het recht op de gronden, waarover die lichamen de beschikking wenschten te krijgen, moest ten name staan van een Indisch of Nederlandsch lichaam. Om die reden hebben de buitenlandsche lichamen niet de Indische ondernemingen zelve gekocht doch het aandeelenbezit van de bestaande lichamen en deze als dochter-maatschippijen laten voortbestaan. Naar buiten doen echter veelal ook tegenover hare aandeelhouders die buitenlandsche holding-maatschappijen het nagenoeg in alles voorkomen, alsof er slechts ééne maatschappij bestaat, de buitenlandsche, aan wie de Indische onderneming toebehoort en die haar voor eigen rekening exploiteert. Ook bij de aanslagregeling in de inkomstenbelasting heeft men getracht deze voorstelling van zaken ingang te doen vinden. Doch tevergeefs. De administratie is steeds de meening toegedaan ge weesten gebleven, dat moge de bevoegdheid om op te treden als exploitant van het recht van de dummy op den grond ook niet aan de holding-maatschappij zijn ontzegd, het bestaan van een zoodanige verhouding slechts kan worden aanvaard wanneer blijkt, dat de holdingmaatschappij inderdaad tot het gebruik en genot van de Indische onderneming gerechtigd is. In gevallen waarin van een zoodanig eigen recht niet blijkt, neemt de administratie aan dat de holding-maatschappij het Indische bedrijf voor en namens de dummy voert als directrice, beheerster, gemachtigde of zaakwaarneemster en dat de resultaten van die bedrijfsuitoefening uitsluitend aan de dummy ten goede komen. Maatschappijen, die op grond van algemeene economische of bijzondere bedrijfsoverwegingen met dochter-maatschappijen werken, hebben middelen te over om de werkelijke verhouding, die tusschen beide lichamen bestaat, duidelijk te doen uitkomen. Zij kunnen er alsnog toe overgaan om in alles het bestaan van twee lichamen in het oog te houden, hetzij door de bedrijfsuitoefening aan de dochter-maatschappij over te laten, hetzij door op strikt zakelijke basis een regeling te treffen over den afstand van het exploitatierecht aan de holding-maatschappij." Buitenlandsche verzekeringsmaatschappijen, die ook in Indië werken, worden belast voorzoover het levensverzekeringsbedrijf betreft naar 5 ten honderd en voor andere verzekeringsbedrijven naar 10 ten honderd van het bedrag, dat aan premiën en kapitaal ontvangen is van binnen Indië wonende of gevestigde verzekerden of voor binnen Indië loopend gevaar. Courtages, provisiën, rabatten, herverzekering en andere kosten komen daarbij niet in aftrek. Echter kan des verlangd ook een evenredig deel der totale winst, berekend naar verhouding van de ontvangen premies als Indische winst belast worden (art. 6). Bestuurders en beheerende vennooten en in Indië werkzame vertegenwoordigers zijn met de vennootschap voor de belasting hoofdelijk aansprakelijk, evenals de vereffenaars en hunne vertegenwoordigers in Indië, tenzij wordt aangetoond, dat zij in de onmogelijkheid zijn geweest in hun hoedanigheid voor de betaling te zorgen (art. 12). 's Lands kas heeft een voorrecht op alle roerende en onroerende goederen van het lichaam en van de voor de belasting aansprakelijke personen. Dat voorrecht gaat boven pand en oogstverband en boven na afloop van het belastbaar tijdvak gevestigde hypotheek. Belanghebbenden kunnen echter van het Hoofd van gewestelijk bestuur een verklaring vragen, dat het hypotheekrecht zal voorgaan, mits voldoende waarborg bestaat dat de nog verschuldigde belasting zal worden voldaan (art. 39). Tegen de aanslagen staat beroep open bij den hoofdinspecteur van financien, en van diens beschikking bij den Raad van Beroep voor belastingzaken te Batavia. Voorgeschiedenis der vennootschapsbelasting. Zie voor nadere bijzonderheden omtrent het totstandkomen der vroegere regelingen meer uitvoerig het onderdeel inkomstenbelasting (Deel I blz. 225 en Supplement). Een belasting op de winst van naamlooze vennootschappen kende reeds de ordonnantie op het patentrecht van 1878 (Ind. Stb. no. 350). Het patentrecht trof met een heffing van 2 % het inkomen (berekend naar het gemiddelde der laatste drie jaren) van alle in Nederlandsch-Indië door anderen dan Inlanders en Vreemde Oosterlingen uitgeoefende bedrijven. In de toelichting (Bijblad 3382) leest men ter aanbeveling van een patentrecht op het inkomen uit bedrijven boven een algemeene inkomstenbelasting, alle inkomen omvattende: „Een aanzienlijk deel van de winsten uit handel en nijverheid getrokken komt ten bate van personen buiten Nederlandsch-Indië woonachtig. Alleen door het patentregt kunnen die inkomsten getroffen worden, en dat zij getroffen worden is billijk en wenschelijk; want alleen door de bescherming en de zorg van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement kunnen de inkomsten genoten worden. Wilde men geen patentregt, men zou van de groote sommen uit handel en nijverheid getrokken in veel gevallen het leeuwenaandeel vrijlaten, om alleen het matige deel van den beheerder hier woonachtig te treffen." In Nederland gevestigde vennootschappen, daar onderworpen aan een patentrecht ten bedrage van 2 % over haar uitdeelingen, werden niettemin vrijgesteld. Eerst van 1897 af kreeg de Indische fiscus een deel van de door in Nederland gevestigde maatschappijen met Indische ondernemingen gemaakte winsten. Die maatschappijen 'werden echter niet in Indië maar in Nederland belast, en wel naar het bedrag harer uitdeelingen. Van die in Nederland betaalde belasting werd een gedeelte aan de geldmiddelen van NederlandschIndië uitgekeerd. Krachtens de wet van 1897 (Ned. Stb- no. 84, 428 BELASTINGEN. Ind. Stb. no. 150) werd aan de geldmiddelen van Nederlandsch-Indië uitgekeerd: J van de hoofdsom der door naamlooze vennootschappen betaalde bedrijfsbelasting, wanneer het hoofdbedrijf bestond in de uitoefening van landbouw mijnbouw of fabrieksnijverheid in Nederlandsch-Indië en den verkoop in of buiten Nederlandsch-Indië van de verkregen voortbrengselen, het exploiteeren van spoorwegen enz. of het vervoeren van personen en goederen tusschen gedeelten van den Indischen Archipel of tusschen dien Archipel en landen buiten Europa, zoomede andere bedrijven, die uitsluitend in Nederlandsch-Indië werden uitgeoefend, en J van de hoofdsom der belasting, betaald door dié naamlooze vennootschappen, die niet hiervóór zijn vermeld, doch die een of meer in Indië gevestigde kantoren of andere vaste inrichtingen ten behoeve van haar bedrijf in Ned.-Indië bezigden. Eerst in 1906 (Ind. Stb. no. 59) ging men er toe over de Nederlandsche maatschappijen ook in Indië te belasten en wel met 1 % over de gemaakte winsten. Dit ging gepaard met een verhooging der belasting der niet in Nederland gevestigde maatschappijen van 2 % op 3 %, zoodat het bestaande verschil in belasting tusschen Nederlandsche en andere maatschappijen bleef bestaan, terwijl ook de uitkeering aan de geldmiddelen van Indië krachtens de regeling van 1897 bleef gehandhaafd. Toen op 1 Mei 1915 in Nederland de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten werd vervangen door de inkomstenbelasting, welke het stelsel huldigde dat in Nederlandsch-Indië aan een inkomstenbelasting onderworpen naamlooze vennootschappen in Nederland zijn vrijgesteld voor 2/3 van het gedeelte der uitkeeringen dat, in verhouding van de Indische winst tot de totale winst geacht wordt in Indië te zijn verkregen (Ned. Stb. 1915 no. 197) en de uitkeeringen door Nederland aan Indië kwamen te vervallen, kreeg de Indische fiscus vrijheid de Nederlandsche vennootschappen op gelijken voet als de andere te belasten en werd de belasting ook voor de Nederlandsche vennootschappen opgevoerd tot 3 % (Ind. Stb. 1915 no. 367). Voor in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappijen had geen uitkeering volgens de wet van 1897 plaats; deze maatschappijen werden voor haar in Indië uitgeoefend bedrijf aldaar in de patentbelasting aangeslagen en kregen gedeeltelijke ontheffing van haar aanslag in de bedrijfsbelasting in Nederland. (Ind. Stb. 1897 no. 127, 1908 no. 298 en 1913 no. 182). Reeds in 1906, bjj de verhooging met 1 % van het tarief van het patentrecht voor ven-, nootschappen, was blijkens de M. v. T. begrooting 1906 de vraag overwogen: „of niet ten einde de hooge winsten uit handel, nijverheid en landbouw behoorlijk te treffen, het percentage ook ten aanzien van naamlooze vennootschappen enz. progressief zou kunnen worden gemaakt", maar in plaats van daartoe over te gaan voerde men een speciale belasting voor de suikerindustrie in. Aan deze belasting werd niet den vorm gegeven van een uitvoerrecht op suiker, omdat, naast de daartegen bestaande algemeen erkende eoonoraische bezwaren, de ondervinding had geleerd, dat bij een ongunstigen toestand van de suikerindustrie schorsing van het uitvoerrecht onvermijdelijk was en daardoor ook 1 die ondernemingen van de betaling ontheven werden, die haar nog zeer goed zouden kunnen dragen. [In 1898, Ind. Stb. no. 45, was het reeds sinds 1 Juni 1887 geschorste uitvoerrecht op suiker — tijdelijk hersteld van 1 Jan. 1894 tot 1 Juni 1895 in den vorm van een over de winst van de suikerondernemingen omgeslagen heffing (Ind. Stb. 1892 no. 264) — afgeschaft]. De voorkeur werd gegeven aan een speciale belasting van de exploitatiewinst, zooals reeds ter vervanging van het uitvoerrecht in 1893 bij de Volksvertegenwoordiging was aanhangig gemaakt, welke maatregel destijds door de ontbinding van de Tweede Kamer buiten behandeling bleef. Die „suikerbelasting" (Ind. Stb. 1906 no. 250 en 1907 no. 243) was een progressieve heffing van de winst per pikoel suiker behaald loopende van 2 % tot 7 %■ Een verdubbeling der tabaksbelasting in den vorm van een uitvoerrecht ging met dien maatregel gepaard. De Regeering voerde ter verdediging der suikerbelasting aan (M. v. A.) dat, aangezien de hooge winsten door het patentrecht niet voldoende konden worden getroffen en de suikercultuur haar winsten behalve aan eigen inspanning aan een gunstige conjunctuur had te danken, de onbilljjkheid eener speciale heffing voor de suikerindustrie niet kon worden ingezien. Geen der andere cultures, zooals kina, thee, koffie, indigo en tabak (behalve op Sumatra's Oostkust) verkeerden in gelijke omstandigheden als de suikercultuur. Toegegeven werd dat voor een speciale belasting van de winsten uit petroleum aanleiding bestond. Blijkens M. v. T. begrooting 1907 zag de Regeering echter van zoodanige speciale belasting der winsten op petroleum af en stelde zij de afschaffing der suikerbelasting bij de invoering van een algemeene, alle inkomsten omvattende inkomstenbelasting ter vervanging van het bestaande patentrecht in uitzicht. Die invoering van een „algemeene" inkomstenbelasting, gepaard met de afschaffing der suikerbelasting en verlaging van het in 1906 verdubbelde uitvoerrecht op tabak, had plaats op 1 Januari 1908 (Ind. Stb. 1908 no. 298). De M. v. T. zegt dat het van vennootschappen geheven proportioneel recht van 3 resp. 1 %, naar algemeen wordt erkend, te laag is, „wanneer de in landbouw nijverheid en handel gestoken kapitalen groote winsten — d.w.z. groot in verhouding tot de kapitalen waarmede zij behaald zjjn — afwerpen." Met handhaving van het bestaande recht van 3 resp. i % van de ^winst onder den naam van „belasting naar het jaarlijksch zuiver inkomen"werd een nieuwe heffing daaraan toegevoegd onder den naam „belasting naar de jaarlijksche overwinst." Deze overwinstbelasting was niet toepasseljjk op buiten Ned.-Indië gevestigde verzekeringsmaatschappijen, die aan een proportioneele heffing van 4 % werden onderworpen. Daar ook het inkomen uit aandeelenbezit — in tegenstelling met wat onder de werking van het patentrecht plaats had — door de „algemeene" inkomstenbelasting werd getroffen, die immers ook vermogensinkomsten in de heffing betrok, bracht deze regeling een dubbele belasting, eerst bjj de vennootschap, daarna bjj de aandeelhouders. De overwinstbelasting, bedoeld als een ver- BELASTINGEN. 429 wezenlij king van het denkbeeld eener progressieve inkomstenbelasting voor naamlooze vennootschappen, werd geheven over de uitdeel in yen aan deelgerechtigden in de winst na aftrek van 5 % van de op aandeelen effectief gedane en niet terugbetaalde stortingen. Bijschrijving op en uitreiking van aandeelen en obligaties werden, voorzoover deswege geen storting plaats had, als uitdeelingen aangemerkt. Ingeval van liquidatie werd het batig saldo, voorzoover het de stortingen te boven ging, als overwinst aangemerkt. Echter werd bij wjjze van overgangsmaatregel in art. 17 bepaald, dat als storting zou worden aangemerkt vóór de in werking treding der ordonnantie gemaakte winst, voorzoover die niet was uitgekeerd doch tot verhooging van het tot uitoefening van het bedrijf aangewende kapitaal was gebezigd. Voor deze z.g. „kapitaalsaantooning" werd een in Batavia zetelende commissie ingesteld. In 1913 (Ind. Stb. no. 182) werd de maatregel der kapitaalsaantooning weer ingetrokken, omdat dientengevolge de belasting naar de jaarlijksche overwinst niet had beantwoord aan haar doel „om de hooge winsten verkregen met in landbouw, nijverheid en handel gestoken kapitalen behoorlijk aan de Indische financiën te doen bijdragen." Het progressieve tarief der overwinstbelasting werd gelijktijdig vervangen door een proportioneel tarief van 6 %. In verband met de herziening der verpondings ordonnantie (Ind. Stb 1912 no. 31) werd een voor de inkomstenbelasting bestaande vrijstelling van f van het inkomen uit ongebouwde en 1 van het inkomen uit gebouwde eigendommen ingetrokken, waardoor, naar de M. v. T. begrooting 1912 zegt, een zuiver systeem wordt verkregen, „en al zou men dan voor zoover geen amortisatie of afwenteling van verponding plaats grijpt, tot op zekere hoogte van dubbele belasting kunnen spreken, dit gevolg van de heffing der verponding is te rechtvaardigen door dezelfde omstandigheid, waarmede die belasting zelf te motiveeren is, n.1. de bestuursbemoeienis welke onroerend goed eischt en de daarvoor gevorderde uitgaven, waartegen heffing van een extra bijdrage van den tegenwoordigen eigenaar van onroerend goed niet onbillijk is." In 1918 (Ind. Stb. no. 362) werd de belasting naar het jaarlijksch zuiver inkomen verhoogd van 3 % op 4 % en die naar de overwinst van 6 % op 8 %. Inmiddels waren de buitengewone winsten als gevolg van den wereldoorlog de aanleiding om opnieuw te zoeken naar een redelijke belasting der conjunctuurwinsten. Was aanvankelijk weer besloten tot een speciale heffing van de winsten der suikerindustrie (Ind. Stb. 1916 nos. 512 en 513), deze regeling moest dadelijk plaats maken voor die der oorlogswinstbelasting (Ind. Stb. 1917 nos. 592 en 593), welke terugwerkende kracht kreeg tot 1 Augustus 1914. De opbrengst der oorlogswinstbelasting kwam echter voor de 'halft aan Nederland ten goede. Bij Ind. Stb. 1921 no. 372 werd deze heffing te rekenen van I 1 Januari 1920 weer afgeschaft. Bij de M. v. T. begrooting 1920 werden als nieuwe maatregelen om buitengewone winsten te treffen aangekondigd uitvoerrechten naar glijdende schalen op diverse stapelproducten en z g. productfenbelastingen op de winsten van ondernemingen die suiker, tabak, koffie, thee, kinabast en kinine voortbrachten. Door de Indische Regeering aanvankelijk als blijvende heffingen bedoeld, werden deze belastingen ten slotte slechts aanvaard als tijdelijke heffingen — aanvankelijk voor 3 jaar — en verrekenbaar met de extra-winstbelasting (Ind. Stb. 1921 no. 312), een nieuwe heffing op progressieven grondslag, toegevoegd met ingang van 1 Januari 1920 aan de belasting van 6 % van het jaarlijksch inkomen en naar de overwinst der naamlooze vennootschappen; zie ook de heffingen voor het jaar 1919 op suiker en kina (Ind. Stb. 1921 nos. 300 en 301). De tijdelijke heffingen, suiker-, koffie-, thee-en tabaksbelastingen (Ind. Stb. 1921 nos. 299, 297, 298, 295 en 298) en een tijdelijk uitvoerrecht naar glijdende schalen op caoutchouc, kinabast en kinine (Ind. Stb. 1921 no. 210), werden ingevoerd omdat de werking van de nieuwe bepalingen in de practijk, in het bijzonder der extra-winstbelasting, nog niet geheel kon worden overzien. „Inmiddels" — zoo zegt de M. v. T. — „zal gelegenheid bestaan tot voorziening zoo noodig in aan het licht gekomen leemten of gebreken in de algemeene heffing, welke verder overeenkomstig het principieel standpunt hiervoren uiteengezet, bestemd is om na verloop van den voor de toepassing der bijzondere belastingen aangenomen tijdsduur ook met betrekking tot de evengehoemde landbouwproducten ten volle de plaats in te nemen, welke haar in het stelsel toekomt." Bij Ind. Stb. 1924 no. 200 werd de duur der heffing der productenbelastingen met één jaar, verlengd en werden tevens eenige verbeteringen aangebracht om in de practijk gebleken onbillijkheden der regeling weg te nemen. Aan een der geopperde bezwaren kon echter niet tegemoet gekomen worden, daar die inherent aan de regeling zelve was, n.1. dat geen rekening werd gehouden met de hoegrootheid van het in de uitoefening van het bedrijf gebezigde kapitaal. In dit opzicht toonden de heffingen van de met de landbouwproducten der groote cultures gemaakte winsten een principieel verschil met de extra-winstbelasting, welker progressie juist haar basis vond in de hoegrootheid van het aangewend kapitaal. Daarbij dient echter in het oog gehouden te worden, dat aan de productenbelastingen niet een progressiebeginsel, maar het beginsel van een extraheffing van conjunctuurwinsten ten grondslag lag, gebaseerd op de ook reeds bij de invoering der suikerbelasting in 1908 naar voren gekomen gedachte dat, indien de winsten behalve aan eigen inspanning mede aan een gunstige conjunctuur te danken zjjn, plaats is voor een op de bedrijfsuitkomsten gebaseerde extra-heffing van buitengewone winsten. Gelijktijdig werd voor den duur van één jaar aan de speciale heffingen, die met de extra-winstbelasting verrekend konden worden een nieuwe heffing toegevoegd, te weten een aardoliebelasting 1923 (Ind. Stb. 1924 no. 371), daar gebleken was dat aan de heffing der extra-winstbelasting bezwaren kleefden, die deze belasting niet de resultaten deed afwerpen, die daarvan moesten worden verwacht, welke gebreken zich juist bij het aardoliebedrijf in sterke mate deden gelden. Die aardoliebelasting verving tevens het uitvoerrecht op pstroleum en andere aardoliepro- BELASTINGEN—REISGELEGENHEDEN. 431 de Indische winst en het in Indië voor de verkrijging van die winst aangewende kapitaal. Een door den Minister van Koloniën op 16 November 1923 ingestelde Nederlandsche Commissie, concludeerde tot een proportioneele winstbelasting met een heffingspercentage van 10, waarop hoogstens 20 opcenten te leggen. De Begeering sloot zich hierbij aan (M. v. T. begrooting 1925 afd. III stuk 1 in den Volksraad), al gaf zij toe dat een progressieve vennootschapsbelasting wel te verdedigen zou zijn als onderdeel van een algemeene heffing wegens buitengewone rentabiliteit van bedrijven. De practische bezwaren, aan een permanente aantooning van kapitaal verbonden, deden haar echter van een progressieve heffing afzien. Zij voegde daaraan nog toe: „Buitengewone winsten komen naar het oordeel van de Regeering in daartoe leidende gevallen in aanmerking voor een aanvullende niet met de vennootschapsbelasting verrekenbare heffing". Ook de Nederlandsche commissie meende dat van buitengewone winsten, door bijzondere omstandigheden veroorzaakt, tijdelijke aanvullende belastingen konden worden geheven. Op de heffing werden 25 opcenten gelegd. De opbrengst werd geraamd op / 51.000.000, „hetgeen" — zegt de M. v. T. — „nagenoeg overeenstemt met de raming voor het jaar 1924 van de inkomstenbelasting voor rechtspersonen, met inbegrip van de productenbelastingen en van de aardoliebelasting". Dat niettemin een belangrijke verschuiving van lasten tusschen de maatschappijen onderling van de nieuwe regeling het gevolg was, blijkt uit de cijfers door den Regeeringsgemachtigde Bodenhausen in den Volksraad medegedeeld (Handelingen begroeting 1925 afd. III blz. 512). De voorstellen der Regeering werden door den Volksraad slechts aanvaard onder aanneming van een motie, welke de wenschelijkheid uitsprak van een degressie bij matige en een extra-belasting bij hooge rentabiliteit (Handelingen blz. 632). De voorstellen werden echter ongewijzigd bg de Staten-Generaal aanhangig gemaakt en zijn sedert in de vennootschapsbelasting 1925 (Ind. Stb. no. 319) belichaamd. De heffing der productenbelastingen en aardoliebelasting nam gelijktijdig een einde, terwijl de vennootschapsbelasting de bepalingen verving in de ordonnantie op de inkomstenbelasting, welke de belasting op het jaarlijksch inkomen, de overwinst en de extra-winst van naamlooze vennootschappen enz. regelden. Literatuur. Eerste en tweede verslag Commissie herziening belastingstelsel in Ned.-Indië (Landsdrukkerij Weltevreden 1923 en 1924). Verslag Commissie voor de Indische vennootschapsbelasting(AlgemeeneLandsdrukkerijl924).Nota-2Yett6 uitgegeven voor rekening van den Ondernemersraad (1922) en Critisch antwoord daarop van Vleming (Batavia 1922). J. v. G.(elderen) in de Taak (1922). B. J. de Leeuw in Weekbl. Privaatrecht, N. en B. nos. 2762 en 2795 (Indische productenbelastingen), 2787 (Progressieve winstbelasting in Ned. Indië, aardoliebelasting), 2791 (De vennootschapsbelasting in Ned. Indië), 2830 (Het uitheemsche kapitaal in de inkomstenbelasting). Rexhduser in de Mijningenieur 1923 (Belasting petroleumindustrie in verschillende landen). Proefschriften van Steinmetz (Amsterdam 1923) en Logemann. (Leiden 1923). B. J. d. L. REISGELEGENHEDEN. In het ondervolgende, eene aanvulling van het artikel REISGELEGENHEDEN in Deel III, blz. 581—591, zijn de toevoegingen opgenomen, onder dezelfde rubriekshoofden als in het oorspronkelijke artikel zijn gebezigd. I. Van bn naae IndiS. A. Stoom en motorvaart. Toen begin 1919 de vaart door het Suez-kanaal na beëindiging van den wereldoorlog kon worden hervat, werden de veertiendaagsche diensten met de mailschepen door de Maatschappij Nederland en de Rotterdamsche Lloyd langs die route hersteld. De „Nederland" onderhoudt thans haren dienst van Amsterdam via Southampton, Algiers, Genua, Suez, Colombo, Sabang, Belawan Déli en Singapore naar Tandjoengpriok en de havens van Java's Noordkust en terug,terwijl de„ R otterdamsche Lloyd", uitgaande van Rotterdam, een dergelijken dienst via Southampton, Tanger, Marseille, Suez, Colombo, aanvankelijk Padang, naar Tandjoengpriok en Java'sNoordkusthavens en terug uitoefent. Toen het mailcontract op 31 Mei 1923 ten einde was geloopen, werd de route der Lloyd-schepen verlegd langs de Oostkust van Sumatra, n.1. langs Sabang, Belawan Déli en Singapore, gelijk die van de „Nederland" dus. Betreffende den voor beide maildiensten in wekehjksche afvaarten van Tandjoengpriok op Zaterdag gestelden vertrekdag valt op te merken, dat te beginnen met de afvaart van het ss. Grotius van de „Nederland" op 12 Maart 1924 die vertrekdag voor beide maatschappijen op Woensdag werd bepaald. In 1926 werd voorts de traditioneele Zaterdag als vertrekdag uit Amsterdam en Rotterdam voor de „Nederland" vervangen doorDinsdag en voor de „Lloyd" door Woensdag. Het tarief voor particuliere reizigers enkele reis Europa—Ned.-Indië of omgekeerd bedraagt thans: Sabang, Batavia Semarang SoeraBelawan Wg, Déli, Singapore le klasse / 1190 / 1250 / 1290 / 1310 2e „ 830 875 900 915 3e „ 520 550 — — 4e „ 440 440 — — Retourbiljetten worden niet afgegeven. Voor locale reizen in Ned.-Indië gelden de tarieven der Kon. Paketvaart Mij. Het postcontract, dat de Regeering in 1908 met de beide maatschappijen gezamenlijk sloot, liep op 1 Juni 1923 af en werd in 1924 vervangen door met elk der beide MUen afzonderlijk gesloten, maar nagenoeg gelijkluidende postcontracten. De minimum-vergoeding bg het vorige contract gegarandeerd is hierbij vervallen; daartegenover zijn geene verplichtingen omtrent tijdstippen van vertrek, duur van den overtocht enz. opgelegd. De maatschappijen hebben slechts een geregelden dienst tusschen Amsterdam (Rotterdam) en Tandjoengpriok via Genua (Marseille), Sabang, Belawan Déli en Singapore te onderhouden. Volledigheidshalve worde hier vermeid, dat het tegenwoordig contract voor productenvervoer met 1 Augustus 1921 aanvankelijk voor één jaar gesloten, stilzwijgend geacht wordt van jaar tot jaar te POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. 441 12. het minimum-port voor doosjes met aangegeven waarde is van 40 op 50 cent gebracht; 13. het recht voor buitenlandsche postwissels is van 25 cent tot / 25.—, 50 cent tot / 50.— enz. gebracht op een vast recht van 12$ cent, vermeerderd met 12J cent voor een bedrag tot en met ƒ 25.—, met 37J cent tot en met / 75. — en in alle andere gevallen met 40 cent per / 100.—; 14. voor verlenging van den geldigheidstermijn van buitenlandsche postwissels, het verstrekken van inlichtingen in zake de invordering van gelden op binnenlandsche pakketten enz. is een recht ingevoerd van 30 cent; 15. het recht van invordering van buitenlandsche postquitanties is van 12$ cent op 15 cent gebracht. Het postcontract van 1908 met de stoomvaartmaatschappijen Nederland en Rotterdamsche Lloyd liep op 1 Juni 1923 af en werd vervangen door met elk der beide maatschappijen gesloten afzonderlijke, doch gelijkluidende contracten, welke niet aan de goedkeuring van de Staten- Generaal zijn onderworpen en dientengevolge ook niet in het Staatsblad zijn opgenomen. Het groote verschil tusschen deze contracten en dat van 1908 is, dat aan de maatschappijen geen garantie meer is toegezegd en zjj dus voor het postvervoer niet meer genieten, dan haar volgens de internationale bepalingen daarvoor toekomt. Daartegenover kon de Regeering geen bepalingen bedingen, omtrent het onderhouden van een geregelde vaart, den vaartduur, enz. en evenmin omtrent het bouwen van de mailschepen op Nederlandsche werven; de P. C. Hooft van de Nederlandis in 1925/26in Frankrjjkgebouwd. Overigens geeft een en ander geen bezwaar, aangezien de maatschappijen, ook zonder contractueele verplichting, uit hoofde van de concurrentie met vreemde mails, moeten zorgen voor een geregelde en snelle vaart. Sedert Juni 1923 vaart de Rott. Lloyd niet meer langs Sumatra's Westkust, doet zij Padang dus niet meer aan, en volgt zij denzelfden weg als de Nederland (Sabang, Belawan, Singapore, Batavia). In 1920 sloot de Regeering (Waterstaat en Koloniën) een contract met de N. V. „Maatschappij tot exploitatie van Van Blaaderen's drijvende scheepsbrandkasten", betreffende de plaatsing aan boord van de mailschepen van de Nederland van drijvende brandkasten, waarin aangeteekende zendingen tegen een extra vergoeding konden worden geborgen. De kast was zoodanig ingericht, dat ze, ingeval het schip mocht zinken, van het schip zou losraken en zou blijven drijven, gedurende geruimen tijd signalen en vuurpijlen afgevende. Nadat het contract was geëindigd (uit. Augs. 1923) werden de kasten gaandeweg van de schepen verwijderd. Uit den staat op blz. 445 van de opbrengst der • verkochte postwaarden kan blijken, dat in het tjjdperk 1 December 1921 tot September 1923, gedurende hetwelk de brandkastzegels, waarmede het extra-recht werd gekweten, aan de postkantoren verkrijgbaar waren, weinig zegels verkocht zjjn en dat dus van de gelegenheid tot verzending per drijvende brandkast slechts weinig.gebruik gemaakt is. Volledigheidshalve wordt hier aangeteekend, dat tot dusver noch in het buitenlandsche noch in het binnenlandsche verkeer voor het vervoer van de post van luchtschepen of vliegmachines wordt gebruik gemaakt. De vermaarde vliegtocht, welke V. d. Hoop, V. Weerden Poelman en V. d. Broeke in Oct./Nov. 1924 van Amsterdam naar Batavia volbrachten — waarbij ook post is overgebracht tegen een extra port van / 10 per zending — deed de verwachting koesteren, dat eerlang een luchtpostdienst tusschen Nederland en Indië tot stand zou worden gebracht. Hoewel het ter zake ingestelde Comité „Vliegtocht Nederland-Indië" niet stilzit, behoort zulk een dienst nog tot de vrome wenschen. Een proef van de K.L.M. tot overbrenging van de post naar en van Marseille-Genua is wel gelukt, maar leidde nog niet tot een geregelden dienst. Intusschen blijkt, dat-de N.-L Ver. voor Luchtvaart het plan heeft opgevat om in het voorjaar 1927, bij wijze van proef en propaganda, in samenwerking met denMarinevliegdienstinN.L, het voormelde Comité en de Rotterdamsche Lloyd, een mailvliegtocht te doen verrichten tusschen Sabang en Tandjoengpriok, resp. Soerabaja, in aansluiting op de mailboot, die te Sabang van Europa zal aankomen of naar Europa vertrekken, terwijl dan tevens het traject MarseilleNederland per vliegtuig zal worden afgelegd. Levert deze postversnelling bevredigende uitkomsten op, dan zal de proef vervolgd worden door het traject Nederland-Port Saïd of terug eveneens per vliegmachine te doen. Bij Gouv. besluit van 10 April 1919 is een commissie ingesteld, welke tot taak heeft het vraagstuk van de instelling van een luchtverkeersdienst in Ned.-Indië in zijn vollen omvang in studie te nemen. Tot eenig practisch resultaat heeft die studie, voor zoover bekend, nog niet geleid. Voor het vervoer van de post van en naar Tandjoengpriok worden vrachtauto's gebruikt, waardoor de snelle bezorging der mails zeer bevorderd wordt. b. Postwisseldienst. Ten aanzien van het postwisselverkeer met de landen, welke bij de internationale postwisselovereenkomst (thans van Stockholm) zijn aangesloten, gelden de bepalingen van die overeenkomst. Omtrent de wijziging van het recht op buitenlandsche postwissels is hiervoren onder 13 reeds een en ander vermeld Wat het verkeer met niet toegetreden landen betreft, kan het volgende worden vermeld. In plaats van den dienst tusschen de Vereenigde Staten van Amerika en Indië, door tussehenkomst van Nederland, is, met ingang van 1 Maart 1926 (Ind. Stb. no. 121), een rechtstreeksche dienst in het leven geroepen. Voor den rechtstreekschen dienst met den Australischen Statenbond wordt verwezen naar Ind. Stb. 1923 no. 545, voor dien met Hongkong naar Ind. Stb. 1923 no. 614 en voor dien met den Maleischen Statenbond naar Ind. Stb. 1924 no. 23. c. Pakketpostdienst. Het pakketpostverdrag van Madrid is vervangen door de pakketpostovereenkomst van Stockholm. Ook met landen, welke niet tot die overeenkomst zijn toegetreden, wordt een dienst onderhouden, waarvoor af zonderlij ke overeenkomsten zijn gesloten; zie o.a. de overeenkomst met Hongkong, Ind. Stb. 1923 no. 614; met de Straits Settlements, 1924 nos, 21 en 122, 1925 no. 31; met Australië, 1924 no. 22; met de Vereen. Staten van Amerika, 1924 no. 377; met den Maleischen Statenbond, 1924 no. 23. Verzonden poststukken in het Vi nnenlandsoh verkeer Ti O oo H H f tSS O W > H tri O O a ö i—i !z| 00 H Aard der stukken 1917 | 1918 1919 [ 1920 1921 | 1922 Tg^i ïj»4 1925 1 Gewone portvrije stukken •••••{ 5.991.427 6.637.488 7.300.950 7.067.168 7.296.838 7.624.767 8 290 990 8 403 616 Qnwififi 2. Geadviseerde portvrne stukken. . . \ 1 »ïfw «no ï roq onn i ó^ó ? ».«M.oib 9.03.4.166 3. Aangeteekende portvrije stukken zon- . 1 231 103 1-C08-60Ï 1-623.300 1.412.642 1.362.855 1.416.265 1.487.054 der aangegeven geldswaarde l'045-63! 1-088.561 ^ - 4. Id. met aangegeven geldswaarde . . 4.863 .„ 646 »™ b^ 73-8^ 63.383 5. Gewone brieven 12.227.519 14.170.650 1 15.101.838 17.099.512 18.685.307 18.219 239 18 562 765 18 428 215 20 18638? t £»:::::::::: Oiïiïiï tSS ÏSKS 'SJE2 ffiiS S35ÏÏ = :S E 12. Gewone aangeteekende stukken . . l.SU.Z LwHS 1.«£!S 2.25 ! 2.0 ! 19 S 1 786 863 1 698 $ 1 £12 3. Aang. stukken met aang. geldswaarde 185.997 190.914 198.603 271.492 256 207 S 214966 22l"28 221 02I 14. Aanget. stukken m. verrekening. . . 110.382 119.849 149.429 179.979 179.466 192.880 lltltl lolioSO lf0Zl T°taal| 5Ö892.903 | 55.552.171 60.464.378 66.721.166 | 66.403,297 66.190.088 | 65.116.523 | 63.859.306 I 68.812.069 Verzonden en ontvangen poststukken in het buitenlandsch verkeer Aard der verzonden en ontvangen stukken 1017 1918 1919 1920 1921 1922 1923 1924 1925 2' r!l?VtUkken* ' ' 23.270 21.255 28.470 [ 28.015 28.197 31.720 18 200 19-006 26 q88 •EZhT 4-938 769 6-164-990 5-971-004 5-8»4-629 6.064 630 5.950.541 6 370 884 6. Briefkaarten 739.934 606 161 g83 U8 i.328.002 1.100.073 787.826 776 295 "» 701.805 rboIki e. ^nsters S!3 xSSl m°:I2 : : , I Atill 2 9 ,!"" 7. Gewone aanget. stukken . . 714 090 791 lQl bikoko , ,fiB„i, , ,„„ „** , „„„ „ mo.öW ^lo.iaa 316.589 8. Aanget. brieven en doosjes met aan- 815-°5° 1"165-°47 L188-76fl 1-083-355 987"384 973"889 1-017.549 q 4ngeg-tgeid^ 8 031 7-033 H-795 20.891 22.971 27.820 31 115 30 277 28 87, % Aanget. stukken met verrekening . . 4.677 5.889 9.804 12.376 12.493 | ^928 17.399 Tl'.lll T°taal"^905.372 7.411.079 | 11.312.804 | 14.110.551 14.463.410 15.126.462 15.150.095 15.284.384 | 16.044.236 Overzicht van het geldswaardig bedrag der aan de post toevertrouwde brieven met aangegeven geldswaarde en stukken met verrekening (in guldens) Aard der stukken | 1917 | 1918 | 1919 | 1920 [ 1921 | 1922 | 1923 _ï924" j ïsTs 2* S^tlen metfaangeg,even geldswaarde I 65.055.446 I 73.020.941 I 74.889.631 I 111.848.417 I 106.411.553 I 92.076.259 I 82 430 214 I 91 646 694 I 1S0 031 «, 2. Stukken met verrekening | 5.267.610 | 6.004.161 | 7.157.377 | 11.268.682 | 9.668. 062 | 8.304.311 | 9aIo222 | 9 zu 030 ÏÏSJS POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. 443 Aantal verzonden en uitbetaalde gewone en telegrafische postwissels en hun geldelijke bedragen (in guldens) Binnenlandsch verkeer Buitenlandsch verkeer Gew. postwissels Telegr. postwissels Gew. postwissels Telegr. postwissels Aantal Bedrag Aantal Bedrag Aantal Bedrag Aantal Bedrag 1917 1.161.848 39.368.378 87.044 15.964.760 49.524 2.012.726 1.343 317 256 1918 1.286.119 45.238.072 97.205 18.503.609 40.237 1.747.508 1.721 364.332 " 1919 1.405.898 53.512.255 114.635 23.410.623 59.699 2.664.572 1.446 312.462 1920 1.529.496 69.753.781 100.616 21.823.622 77.863 3.701.213 1.539 373.120 1921 1.590.783 79.439.568 79.346 17.915.712 88.736 4.510.932 1.893 466.958 1922 1.689.688 77.840.457 69.722 13.946.016 103.643 5.547.054 2.173 519.778 1923 1.662.842 74.089.665 63.806 12.373.899 103.256 4.803.754 2.191 489.757 1924 1.782.970 75.650.542 64.842 12.702.184 107.245 4.646.248 2.298 501.280 1925 1.969.644 84.074.540 74.046 15.497.907 121.475 5.269.436 2.681 558.382 Aantal ter invordering ontvangen en betaalde postquitanties en hun geldelijke bedragen (in guldens) Binnenlandsch verkeer Buitenlandsch verkeer Ter invordering ont- n, ., .. . Ter invordering ont- „ . ,, .. .. „OT,,™.™ «,.4+o„+;Dn Betaalde quitanties ., s.. Betaalde quitanties vangen quitanties ^ vangen quitanties ^ Aantal Bedrag Aantal Bedrag Aantal | Bedrag Aantal Bedrag 1917 275.172 3.994.721 189.663 2.699.647 8.312 198.108 6.078 138.200 1918 285.247 4.201.925 209.095 2.885.594 8.263 216.181 6.235 153.856 1919 302.701 4.709.816 221.340 3.192.366 10.799 290.774 8.296 221.469 1920 492.064 7.978.119 390.409 6.095.666 10.057 314.181 7.641 236.411 1921 502.513 8.959.766 404.638 6.748.866 10.455 385.810 8.143 300.238 1922 518.150 8.609.200 414.504 6.463.712 12.721 452.237 9.928 344.305 1923 515.155 8.569.565 403.364 6.489.637 12.236 448.623 9.662 341.223 1924 401.785 6.913.984 305.934 5.193.776 12.058 408.608 9.860 331.675 1925 418.382 7.292.569 312.303 5.527.918 11.731 391.228 9.493 319.165 Aantallen der gewone postpakketten, alsmede aantallen en bedragen (in guldens) der postpakketten met aangegeven geldswaarde en met verrekening. Verzonden in het binnenlandsch verkeer f Verz. en ontv. in het buitenlandsch verkeer Gew. P.p. met aangege- P.p. met verre- I Gew. P.p. met aangege-| P.p. met ver- p.p. ven geldswaarde kening p.p. ven geldswaarde | rekening Aantal | Aantal j Bedrag | Aantal Bedrag Aantal Aantal J Bedrag Aantal Bedrag 1917 261.197 47.405 5.188.884 218.571 4.933.688 48.852 8.037 938.854 7.168 220.629 1918 288.721 51.667 5.925.771 248.336 6.503.731 56.655 5.811 699.650 1.529 38.846 1919 328.481 58.233 5.970.043 293.525 8.673.072 141.532 10.846 1.094.273 3.958 160.189 1920 446.904 107.172 14.507.043 366.900.14.393,496 156.769 22.895 2.747.786 14.890 649.399 1921 502.543 118.708 13.869.996 344.815 12.120.633 178.084 41.761 3.863.598 29.356 1.258.294 1922 422.886 93.828 12.172.234 323.454 9.839.695 I 174.226 44.191 3.580.243 34.315 1.339.831 1923 371.380 76.970 9.885.490 320.418 9.205.4121 172.173 40.771 2.674f436 *#7.297 1.326:875 1924 348.030 60.288 7.746.117 308.340 8.924.705 166 376 42.288 2.672.510 39.872 1.323.308 1925 [ 375.871 66.468 9.068.994 360.725 11.696.157 f 179.936 44.525 2.867.079 42.629 1.388.338 444 POST, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. e. Postwaarden. Frankeerzegels. Sedert 1912 ia geen verandering gebracht in de 3 typen, waarin de frankeerzegels worden uitgegeven. De in boekdruk vervaardigde zegels worden nog steeds in z.g. loslatende kleuren gedrukt, waardoor de fraude door afwasschen van reeds gebruikte zegels zoo goed als geheel wordt voorkomen. De zegels van i, 17 J en 221 et. werden in 1922 buiten gebruik gesteld, terwjjl in dat jaar nieuwe in gebruik genomen werden van 321, 40, 60 en 80 ct. Het zegel van 10 cent, dat oorspronkelijk in het Koninginnetype werd uitgegeven; is in 1921 naar het cijfertype overgebracht. Voorts werden, in verband met de bepaling van het internationaal postverdrag, dat de zegels voor enkelvoudig buitenlandsch briefport blauw, voor buitenlandsche briefkaarten rood en voor enkelvoudig buitenlandsch drukwerk-port groen moeten zjjn, de kleuren van eenige waarden gewijzigd. Thans (1926) bestaan de frankeerzegels in de volgende waarden en typen: Koninginnetype, Koninginnetype, Cijfertype, boekdruk, gewone grootte, plaatdruk, groot model, boekdruk, gewone grootte gezicht naar rechts over gezicht naar links, zijkanten zee met schip met palmversiering 1 cent, grjjsgroen 121 cent, rood 50 cent, groen 2 „ bruin 20 „ blauw 60 „ blauw 2i „ lichtrood - „ paars 80 „ oranjerood 3 ». 8eel 30 „ grijszwart /!■— sepia 4 „ lichtblauw1) 321 „ paars met ƒ2.50 rood rood waardecijfer.. 5 „ groen 7i „ lichtbruin 40 „ groen 10 „ paars ; iicu ■» utmt-zegei — enKeivouaig aruKw van het int. postverdrag feitelijk groen zijn In 1915 zijn z.g.Roode-Kruis-postwaarden uitgegeven, nL frankeerzegels van 1, 5 en 10 cent en enkele briefkaarten van 5 cent met een opdruk in rood, bestaande uit een kruis en + 5 cent, welke tegen de daarop gedrukte waarde vermeerderd met 5 cent verkocht werden. De aldus verkregen baten werden verdeeld over het Centraal Comité in N.-L van de Ver. „Het Roode Kruis", het te Batavia gevestigde Centraal Comité tot leniging van den nood in Nederland en het fonds voor de leniging van nooden in de Kolonie Curacao. Van de 11 millioen aldus overdrukte postwaarden zijn tot 1923 — in welk jaar ze buiten gebruik zijn gesteld — slechts 93.502 verkocht, en de ten goede van de voormelde instellingen gekomen baten hebben niet meer dan ƒ4975.35 bedragen. Ten einde in een plotseling opgekomen behoefte aan frankeerzegels van }, 1, 17 J en 30 cent te kunnen voorzien, zijn in 1917/18 op druk-zegels tot die waarden uitgegeven, nl. 1 op 24 cent, 1 op 4 cent, 17J op 22i cent (oud model) en 30 cent op ƒ 1.— (oud model). In afwachting van het gereedkomen van de zegels in andere kleuren en van nieuwe waarden, kwamen in 1921 de volgende overdrukken uit: 12$ (rood) op 171 cent, 124 (rood) op 22} cent, 20 (blauw) op 221 cent, 32} (Wauw) op 50 cent, 40 (rood) op 50 cent, 60 (blauw) op 1 gld., 80 (rood) op 1 gld. Ter gelegenheid van de jaarbeurs te Bandoeng. in 1922 had een tijdelijke uitgifte plaats van zegels, met opdruk „3de N. I. Jaarbeurs Bandoeng 1922", Van de waarden: ; 1, 3, 4 en 5 oent met opdruk in rood; 2, 7J en 12J op 221 cent met idem in blauw; 10, 171 en 20 oent met idem in zwart en 21 cent met idem in groen. 1 i enkelvoudig drukwerk-port — moest ingevolge de voormelde bepaling feitelijk groen zijn. Ter gelegenheid van het 25-jarig Regeeringsjubileum van de Koningin werden van 31 Augustus 1923 tot uit". April 1924 verkrijgbaar gesteld „jubileumzegels" van het formaat van het Ne-. derlandsch jubileumzegel 1913, voorzien van de jaartallen 1898—1923, de beeltenis van H. M. „en face", geflankeerd door tempelzuilen aan den voet waarvan leeuwen rusten (ontleend aan de Mendoet), in de waarden: 5 cent (groen), 121 ot. (rood), 20 ct. (blauw), 50 ct. (oranje), ƒ 1.— (violet), ƒ2.50 (sepia) en ƒ5.— (bruin). Ten slotte zij nog vermeld, dat de van September 1911 tot September 1912 genomen proef met de uitgifte van dienstzegels niet herhaald is. De daarmede verkregen raming van het aantal en het gewicht der poststukken, welke worden verzonden door officieele, portvrijdom genietende personen en lichamen, wordt gebezigd bij de berekening van de sommen, welke zouden verschuldigd zjjn, indien de bedoelde vrjjdom niet bestond. -Btandkastzegels. Ten behoeve van de voldoe-' ning van het extra recht, verschuldigd bij het mailvervoer voor verzending per drijvende . scheepsbrandkast, werden aan de kantoren van 1 Dec. 1921 tot ult°. Aug. 1923 bijzóndere zegels, z.g. brandkastzegels, verkocht in 7 waarden: 15, 60, 75 cent, ƒ 1.50, ƒ 2,25, ƒ 4.50 en ƒ 7.50, welke van de in Nederland uitgegeven zegels slechts verschilden wat de naam van het land betreft. In de philatelistische wereld is men het er niet over eens of deze zegels al dan niet als frankeerzegels moeten worden beschouwd. In de postzegelcatalogi zijn ze met kleine, letter aangegeven. Portzegels. Het aantal portzegels is sedert 1918 vermeerderd met drie waarden (71, 12 J en 25 oent) en verminderd met één waarde (30 cent), zoodat ze thans bestaan uit elf soorten, nl. 21, POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. 445 5, 74, 10, 124, 15, 20, 25, 40, 50 en 75 cent. Was de waarde-aanduiding vóór 1913 in zwart gedrukt, sedert dat jaar zijn de portzegels geheel in één kleur (rood) vervaardigd. Tegelijkertijd zijn de verschillen in de gravure vervallen; alle zegels worden thans in type I uitgegeven. Volledigheidshalve wordt hier, mede ter aanvullingvan hetgeen in Deel III, blz. 477 le kolom, is vermeld, nog het volgende aangeteekend. De le uitgifte (1874/75) verscheen, in 4 waarden, 5, 10, 15 en 20 ct., van onderling verschillende kleur en min of meer belangrijk verschil in gravure. Te beginnen met 1882 is een uniforme kleur (rood met waardecijfer in zwart) ingevoerd. Voor de samenstelling van de platen voor de 9 waarden bezigde men, geheel willekeurig, het nog bruikbare materiaal van de le uitgifte, met het gevolg dat de typen I t/m IV ontstonden. In 1892 verviel type IV en kwam de aanvulling met „Cent" eveneens in zwart, terwijl bij de laatste uitgifte (1913) ook de waarde-aanduiding in rood is uitgevoerd en als gravure alleen type I wordt gebezigd. Naarmate van de meerdere of mindere zeldzaamheid worden de typen tegen hoogere of lagere prijzen verhandeld. Briefkaarten. In verband met de verhooging van het port voor briefkaarten zijn in 1921/22 binnenlandsche briefkaarten van 74 cent (enkele en dubbele) en buitenlandsche briefkaarten van 124 eent (enkele en dubbele) uitgegeven. Ten einde den voorraad op te gebruiken zgn enkele en dubbele briefkaarten van 5 cent, voorzien van een opdruk in groen van 74 cent, uitgegeven. Alle briefkaarten worden verkocht voor de door de zegelafdrukken aangeduide waarde, met verhooging van één cent voor de enkele en van twee cent voor de dubbele briefkaarten. Omtrent de uitgifte in 1915 van z.g. RoodeKruis-briefkaarten van 5 cent is hiervoren onder frankeerzegels een en ander vermeld. Verhuiskaarten. De uitgifte van verhuiskaarten met zegelstempel van 1 cent, welke alleen in het binnenlandsch verkeer zijn toegelaten, dagteekent reeds van 1900. Sedert is het model zoowel wat het zegel als wat de opschriften betreft gewijzigd, maar overigens is er geen verandering in aangebracht. Postbladen. Sedert Mei 1922 worden gezegelde postbladen van 124 cent tegen den prijs van 134 cent per stuk verkrijgbaar gesteld. Ze zijn van lichtgroen karton vervaardigd en voorzien van de opschriften „Postblad—Lembar Pos" en „Naam en Adres des Afzenders—Nama dan Tinggalnja Pengirim", alsmede van den zegelstempel van 124 cent in oranje-rood. Gezegelde briefomslagen bestaan thans slechts in 2 soorten, voorzien van zegelstempels van 124 en 20 cent. Zij worden uitgegeven tegen de door den zegelafdruk aangeduide waarde met verhooging van één cent per stuk. Voor nadere bijzonderheden zie men het Handboek der postwaarden van Ned.-Indië, uitgegeven door de Nederl. Ver. van Postzegelverzamelaars, waarvan deel I (frankeerzegels) uitsluitend in Nederlandschen tekst en deel II (portzegels) in Nederlandschen, Duitsohen, Engelschen en Franschen tekst verscheen. III. Telegraafdienst. a. Landlijnen. De moeilijkheden, welke zich aanvankelijk (zie Deel III, blz. 478 le kolom) Opbrengst der verkochte postwaarden (in guldens) 1917 1918 1919 1920 1921 1922 1923 1924 1925 1. Briefkaarten 350.051 405.496 456.705 517.891 595.628 554.571 498.375 495.092 481.520 2. Gezegelde briefomslagen 23.475 12.837 38.750 , 84.953 42.066 68.752 72.869 76.611 82 745 6 postbladen . . _ g 306 , g39 4. Frankeerzegels 3.170.740 3.359.647 4.424.863 5.129.703 6.856.682 7.253.450 7.098.076 6.869.337 7.198 925 5. Postzegelboekjes 251.126 279.401 46.909 25.024 17.052 88.924 45.594 225.819 451 106 6. Brandkastzegels 1.176 4.035 4.689 - - 7. Portzegels 39.139 42.470 53.171 52.082 108.519 173.468 165.818 170.258 173.132 8. Verhuiskaarten 2.101 2.554 3.277 3.387 3.585 2.589 2.712 2.920 3 194 9. Formulieren 26.305 29.380 37.905 42.022 72.666 78.073 76.404 76.994 SS^SO 0. Internat, antwoordcoupons 607 1.316 1.397 1.133 786 1.408 868 923 413 1. Nederl. frankeerzegels 400 268 407 197 391 184 195 253 295 i. Inwisseling van onbruikbare postwaarden — — 1.093 1.005 859 773 723 Totaal 3.863.944 [ 4.133.369 | 5.063.384 | 5.856.392 | 7.699.634 | 8.234.765 | 7.974.298 | 7.924.969 | 8.482.592 446 POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. voordeden bij den aanleg en het onderhoud van de landverbindingen, deden zieh ook gelden gedurende den wereldoorlog, doordat de aanschaffing van materialen, zooals van ijzeren palen, bezwaar ondervond. Een ander bezwaar, aan het gebruik van ijzeren palen verbonden, is dat het vervoer daarvan, vooral op plaatsen waar geen spoorwegen zijn, moeilijk en kostbaar is. In verband met een en ander werden proeven genomen met palen van gewapend beton, waarvan de aahschaffingskosten veel lager zgn dan die van ijzeren palen, terwijl ze aanmerkelijk duurzamer en betrouwbaarder, doch betrekkelijk niet veel duurder zijn dan houten dolken. Bovendien is het materiaal voor het maken van beton meestal ter plaatse verkrijgbaar. De proeven hadden het gewenschte succes. Voor het telegraafverkeer op de landlijnen wordt tegenwoordig niet uitsluitend de Morse gebezigd, maar zijn ook in gébruik recordertoestellen, sneltelegraaftoestellen, benevens automatische wheatstone-seingevers en telefoontoestellen. Met inbegrip van de op zeekabels gebezigd wordende toestellen waren einde 1925 in gebruik: 278 Morse-toestellen, 64 recorder-, 7 sneltelegraaftoestellen, benevens 4 automatische wheatstone-seingevers en 240 telefoontoestellen. Het telegraafverkeer Weltevreden—Soerabaja, Weltevreden—Batavia—Semarang, wordt over de landlijnen voor het grootste deel onderhouden met sneltelegraaftoestellen. Een proef om dit verkeer 'over de sedert opgeheven kabelverbinding langs de Noordkust van Java met de sneltelegraaf af te wikkelen, viel ongunstig uit en werd daarom niet voortgezet. Volledigheidshalve zij vermeld, dat te Bandoeng een systeem in gebruik is voor het afwerken van de Malabar-correspondentie (zie onder radiotelegraafverbindingen, blz. 448) met Weltevreden. 6. Zeelcabelverbindingen. Buitenlandsche verbindingen. Het aantal kabels van de Eastern Extension Australasia & China Telegraph Comp. ld., welke op Ned.-Indisch grondgebied landen, is begin 1925, door het gereedkomen van een 2en kabel Singapore—Batavia, van 5 tot 6 uitgebreid; ze bestaan thans uit: Singapore—Batavia 2 kabels, Banjoewangi—Port Darwin 2 kabels, Batavia—Cocos- of Keelingeilanden 1 kabel en Penang—Médan 1 kabel. De beide in de bijbl" nos. 6311 enl0798 opgenomen concessies der voormelde maatschappij zgn herhaaldelijk gewijzigd en aangevuld (zie bijbl. nos. 7941, 8443, 8444 en 10799). De kabel van Manado naar Yap van deDuitsch-Nederlandsche Telegraafmaatschappij is sedert de bezetting van Yap door de Japanners in October 1914 buiten gebruik. Bjj het Vredesverdrag van Versailles heeft Duitschland afstand moeten doen o.a. van de 3 kabels der Duitsch-Nederlandsche: Manado-Yap, Yap-Shanghai en Yap-Guam. Op grond van de omstandigheid, dat de bedoelde maatschappij geen zuiver Duitsche maatschappij was en dat daarbij ook Nederlandsche belangen, zoowel politieke als handelsbelangen, betrokken waren, heeft de Nederlandsche Regeering tegen dien afstand geprotesteerd bij Duitschland en bjj de (gewezen) geallieerde en geassocieerde Mogendheden. Hoewel het recht formeel erkend werd, is de aanvankelijk gedane toezegging, dat de kabel Manado-Yap aan Neder¬ land zou worden toegewezen (de kabel Yap-Shanghai, die sedert naar Japan is doorgelegd, zou aan dat land en die van Yap naar Guam aan de V. S. van Amerika worden toegewezen) nog niet tot uitvoering gekomen. Dientengevolge bleef de kabel Manado-Yap buiten gebruik. De Fransche kabelverbinding van Saigon over P. Condore naar Pontianak is feitelijk nimmer in gebruik geweest. Een poging van het kabelschip Telegraaf om die verbinding te herstellen mislukte. Binnenlandsche kabelverbindingen. De opgaaf van de Gouvernementskabels (zie Deel III blz. 479, le kolom) loopt tot en met 1913. Sedert zijn de volgende kabelverbindingen tot stand gekomen: 1914 Sumatra (Singkel-Tapatoean)—Simeuloeë (Sinabang); 1916 en 1921 Java (Anjer)—Sumatra (Teloekbetoeng); 1916 Java (Soerabaja—Sitoebondo); 1916 Sumatra (Tandjoengbalai—Bagansiapiapi); 1919 Java (Gresik)—Madoera (Bangkalan); 1921 Celébès (Makassar—Donggola— Manado); 1921 Java (Soerabaja)—Celébès (Makassar); 1922 Bangka (Pangkalpinang)—Riouw (Tandjoengpinang). Daarentegen is in 1923 de kabelverbinding Batavia-—Semarang—Soerabaja buiten gebruik gesteld. De kabels voor de verbinding: Padang—Batavia—Semarang-—Soerabaja werden in 1913 geleverd en gelegd door Siemens Brothers te Londen; die voor de verbindingen Makassar— Donggala—Manado, Kéma—Tèrnate en Kéma— Gorontalo in 1914 zijn door de Norddeutsche Seekabelwerke geleverd en gelegd. De overige kabels werden uit de in Indië aanwezige kabelvoorraden gelegd door het kabelschip Telegraaf. Dit kabelschip, hetwelk gedurende een 20-tal jaren goede diensten heeft bewezen, was gaandeweg dermate verouderd, dat het in 1924 moest vervangen worden door een nieuw, waaraan de naam „Zuiderkruis", naar het voornaamste sterrenbeeld op het Zuidelijk halfrond, gegeven werd. Gebouwd door de Nederlandsche Scheepsbouw Maatschappij te Amsterdam, is dat schip op 17 November 1923 te water gelaten en op 23 Maart 1924 van Amsterdam naar Indië vertrokken, waar het nog hetzelfde jaar in dienst gesteld werd. In aansluiting aan het staatje in Deel III, blz. 481, le kolom, wordt hieronder een staat afgedrukt vermeldende de lengte in K.M. en de samenstelling van het telegraafnét, waaruit de ontwikkeling daarvan sedert 1918 kan blijken (zie tabel pag. 447). Bovendien zijn in onderhoud bij den telegraafdienst de internationale telefoongeleidingen, waarvan de ontwikkeling van 1917 t/m 1925 blijken kan uit den staat op blz. 450. Telegramtarieven. De tarieven van de telegrammen in het binnenlandsch verkeer werden met ingang van 1 April 1920 verdubbeld, maar blijkens de M. v. ToeL op de ontwerp-begrooting voor 1927 zijn ze onlangs belangrijk verlaagd. De daarvan te verwachten vermindering van inkomsten wordt op rond 5 ton per jaar geschat. c. Radiotelegrafische verbindingen. 1°. Buitenlandsche. De in Deel III, blz. 481, le kolom, bedoelde proeven, welke onder leiding van Dr. de Groot werden genomen, vonden plaats met een in 1916, door de Gesellschaf t für drahtloseTelegra- POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. 447 Bovengrondsche Zeekabel- Overige kabelverbindingen verbin- en ondergrondsche Totaal dingen verbindingen Lijnlengte Draadlengte Lijnlengte Draadlengte Lijnlengte Draadlengte 1918 10.977 27.447 9.939 145 763 21 061 38 149 1919 10.979 28.946 9.946 148 822 21 072 39714 1920 11.052 29.424 9.982 116 807 21.149 40213 1921 11.329 31.227 12.281 121 964 23.732 44 473 1922 11.454 31.446 12.568 126 1.062 24.147 45 076 1923 11.139 31.624 12.150 126 1.062 23.414 44 836 1924 11.002 31.513 12.149 121 1.165 23.273 44 827 1925| 10.798 31.046 12.132 117 1.212 23.048 44 426 Zeekabelverbindingen phie (Telefunken) te Berlijn, ter beschikking van de Indische Regeering gesteld ontvangtoestel, dat te Tjiankring, op de Bandoengsche hoogvlakte, werd opgesteld. Toen in den aanvang van 1917 gebleken was, dat de teekens van de groote Europeesche stations door dat toestel goed ontvangen werden, kwam de toenmalige Minister van Koloniën met de voormelde Maatschappij overeen, dat zij op de hoogvlakte van Bandoeng een station voor draadlooze telegrafie — overeenkomstig het Telefunken station te.Nauen, 9 97 79a Aa ( onder dat der volhe- < » 1919 2.196.302 27.724.249 betaalde telegr op. 128.269 1.288.201 138.477 3.307.233 2.463.048 32.319.683 3.298.794 501.700 IS? !:SS £S£ï ' soJTTmiJ S 'SS \B£ill Mi7-081 2-266-641 27-995-207 4-824-627 94™89 1922 1.209.042 11.325.645 37.368 ImSS 5'SS SÏX 22825 l'Zfu fnl^? *A™™ L°13-848 1923 1.075.280 9.777.778 41 550 2 978 230 59 2Vi «979°! \£Jtl «280/584 l-430-53! 17.446.184 3.336.197 850.746 1924 1.034.013 9.165.984 48 164 I.H5 S 11 lil gHg 05 lm 9 £?" «2 J^Ji6 15-932393 2-998-206 788 117 1025 1,77.438 [ 9.481.7031 50.628 2.4U.L \ %Z \ £jff ïggj | j^S | l\SS ,'JSS ïi£s» SS p 00 h tSI si w > > M ös h M *j o o s go h3 Buitenlandsch telegraafverkeer VerZ°nden °nt™^™ | Totaal Transitoverkeer tetlt wtrden wtrden rT*' ^ 0pbr , Kabels TfinWre Geleidings- Totale gelei- ""T, 8^ onder den Totale iinniengte i.„„*„ j- , * schelnnen , , ,, lengte dingslengte . ^ . grond en draadlengte onder water _____ __ ______ =____ 1917 2.257 6.519 1917 67.538 13.890 495 113.797 1918 2.275 7.243 1918 70.004 14.117 555 119.138 1919 2.516 8.094 1919 81.068 16.703 626 140.982 1920 2.498 9.912 1920 87.485 18.183 701 152.354 1921 2.640 11.378 1921 101.685 19.444 858 162.368 1922 2.692 12.813 1922 110.684 19.542 943 184.855 1923 2.819 15.570 1923 117.500 19.640 990 194.800 1924 2.792 14.597 1924 134.136 20.133 1.057 246.959 1925 3.026 14.904 1925 126.621 19.892 | 1.127 232.203 POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST—TOPOGRAPHISCHE DIENST 451 Verschuldigde abonnementsgelden en gesprekkosten voor interlocale verbindingen (in guldens) en aantal interlocale gesprekken. Abonne- Gesprek- Aantal ments- kosten interlocale gelden. interlocale gesprekken, gesprekken. | 1917 2.523.216 802.652 558.027 1918 2.907.366 1.130.392 751.222 1919 3.519.981 1.853.966 969 743 1920 5.268.623 2.289.047 1.214.362 1921 7.045.629 2.620.894 1.389.400 1922 6.762.086 2.439.300 1.318.628 1923 6.637.066 2.800.036 1.486.799 1924 6.683.433 2.545.132 1.559.062 1925 6.883.990 | 2.624.448 1.707.740 October 1926. W. F G O TOPOGRAPHISCHE DIENST. Aanvulling van het gelijknamige artikel, Deel IV, blz. 406. Na de pensionneering van Kol. A. van Lith in 1923,ging de dienstleiding over in handen van Luit. Kol. Dr. L. F. van Gent, die toen hij, inmiddels tot kol. bevorderd, na het nog te vermelden regeeringsonderzoek in 1926 aftrad, werd vervangen door Luit. Kol. (thans Kol.). H. J. K. Schuitenvoerder, door wiens benoeming, na een onderbreking van zes jaar, weer een topograaf aan het hoofd van den dienst kwam te staan. Kol. Schuitenvoerder publiceerde in 1920 belangrijke beschouwingen over het kaarteeringsvraagstuk in N.-I. (zie Tijdschr. K. N. A. G. 1922, blz. 326 e.v.), welke beschouwingen een indruk kunnen geven omtrent de in de toekomst onder deskundige topografische leiding te volgen richting (zie ook afdeelingsverslag van den Volksraad over de Ind. begrooting 1927, en de bespreking van de laatste jaarverslagen van den Top. dienst in het Tijdschr. K. N. A. G. en de artikelen in de Ind. Gids 1923 en 1924). De 4 landrente-opnemingsbrigades van Java werden omgezet in 3 herzieningsbrigades resp. voor West-, Midden- en Oost-Java. In 1923 werd een opnemingsbrigade opgeheven, in 1924 werden zelfstandige detachementen opgericht te Mataram, Padang en Baligé en in 1925 een te Makassar. Om de topografische opneming van den Archipel binnen afzienbaren tijd haar beslag te doen krijgen en tevens de zoo hoog noodige aandacht te kunnen schenken aan de hijhouding van de bestaande kaarten, zal verdere uitbreiding van den dienst niet al te lang uitgesteld mogen worden. Als een gevolg van de gelukkig buitengewone ontwikkeling van het grondgebied in Ned-Indië, vooral sedert het begin dezer eeuw, zijn de Indische landkaarten blootgesteld aan een zeer spoedige veroudering. Bij de herzieningsbrigades zijn ingedeeld: 3 majoors of kapiteins (hoofden), 3 kapiteins of le luitenants, 14 topografen (burgerl. ambt.), 21 mil. opnemers, 158 inheemsche topogr. (waarbij hoogstens 12 voor verkenningen) en 93 inh. teekenaars. De formatie van de zelfstandige detachementen is nog niet definitief vastgesteld. De betrekking van onderhoofd van den dienst is vervallen; in stede daarvan is op het hoofdkantoor een luit.-kol., majoor of kapitein topogr. geplaatst. Volgden de officieren van den dienst oorspro::kelijk de promotie van het wapen, waarvan zii afkomstig waren, op den duur bleek, dat zulks niet alleen oneigenlijk, maar ook zeer onbillijk is en voortdurend tot verwikkelingen aanleiding kan geven. Nadat sedert 1911, toen de onbillijkheid op overtuigende en voor een behoorlijke aanvulling van den dienst schadelijke wijze aan het licht trad, uit den boezem van het korps herhaaldelijk op verbetering was aangedrongen (zie o. m. Ind. Mil. Tijdschr. 1911 en Ind. Gids 1921) werd eindelijk bij K.B. van 24 Maart 1924 no! 24 (Ind. Stb. no. 265) gedeeltelijk aan de wenschen tegemoet gekomen en de legersamenstelling zoodanig gewijzigd, dat de Top. Dienst voortaan een gesloten formatie heeft voor de oudste 11 officieren, die de promotie van het wapen der infanterie zullen volgen. Intusschen moesten tengevolge van het niet bijtijds nemen van afdoende maatregelen, reeds eenige vreemdelingen met landmeetkundige voorpractijk in dienst worden genomen om, na behoorlijke opleiding en voorbereiding, zoowel bij de triangulatie als bij de opneming tijdelijk de plaats in te nemen van een aantal officieren. Daar de opleiding van het middelbare vakpersoneel van den topografischen cursus te Magëlang, in tegenstelling met de vroegere militaire pupillenschool te Gombong, niet of op zeer onvoldoende wijze in de aanvulling van het Europeesche element van den dienst kon voorzien, werd de cursus in 1925 bg wijze van proef verplaatst naar de opleidingsbrigade en gereconstrueerd. De toelatingseischen werden verhoogd, waardoor de cursus aansluit aan de muloschool en de opleiding kan worden beperkt tot een zuivere vakopleiding gedurende 11 jaar. Bij K.B. van 11 Mei 1925 no. 45 (Ind. Stb. no. 277) werd een afzonderlijke groepeering vastgesteld van het personeel behoorende tot de inrichtingen van den dienst, d.z. de kartografische af deeling, het reproductiebedrijf (teekenzaal, fotografische werkplaats, lithografische werkplaats en boek- en illustratiedrukkerij), het kaartenmagazijn en de instrumentmakerswinkel, welk personeel voorheen gedeeltelijk was gevoegd bij dat van het hoofdkantoor of behoorde tot de Top. Inrichting. In 1921 werd de herziening der landrentekaarten, behalve in 17 districten der Préanger Regentschappen en in de res. Bantam gestaakt. Een deel van het vrijkomende landrentepersoneel werd benut om de herziening der topografische kaarten in een sneller tempo te doen geschieden, een ander deel werd bij wijze van proef bestemd voor de individueele uitmeting ten behoeve van een verbeterde registratie van het inlandsche grondbezit in die streken, waar zulks door de inlandsche bevolking op prijs werd gesteld. In het tweede halfjaar 1924 werd de herziening der landrentekaar ten weer hervat; een zesde gedeelte der topografische kaarten was herzien, doch daar de landrente-topometers geheel vreemd stonden tegenover de topografische kaart, mag, zooals trouwens achteraf ook overtuigend is gebleken, aan de herziening slechts geringe waarde worden toegekend. Het beperkte doel, kaarten te vervaardigen, die voldoen aan eischen, welke van militair standpunt billijkerwijze zijn te stellen, is zelfs niet bereikt. De kaarten zijn wel modern van kleed, maar niet van inhoud. 452 TOPOGRAPHISCHE DIENST. De individueele uitmeting en de registratie van het inlandsch grondbezit zjjn in tijdschriften dagbladpers aan zeer veel critiek onderhevig geweest en mochten ook niet de instemming verwerven van den adviseur van het Dep. v. Kol., den oud chef van den kad. dienst in Ned.-Ind. L. C. P. Polderman (zie o.m. Ind. Gids 1925 en Ind. Tgdschr. v.h. Kad. 1923 en 1924). Als gevolg van een ingesteld onderzoek werd bij G.B. van 12 Aug. 1925 no. 18 bepaald, dat niet tot uitbreiding der proef zal worden overgegaan — ook niet wanneer later tijdelijk weer personeel beschikbaar komt — voordat een daartoe t.z.t. aan te wijzen commissie van deskundigen, zoowel op kadaster- als bestuursgebied, een nauwkeurig onderzoek zal hebben ingesteld nopens de resultaten, welke in de practijk zijn verkregen met de individueele uitmeting en registratie; ook de financieele zijde van het vraagstuk zal daarbij onder de oogen moeten worden gezien. De in 1923 genomen proeven met de terrestrische stereo-autogrammetrie hebben aanleiding gegeven tot een vernietigend rapport (zie Jaar» versl. T. D. 1923 en Tijdschr. K. N. A. G. 1925). De bij G.B. van 29 Juni no. 77 ingestelde commissie om de Permanente Commissie voor opnemings- en kaarteeringswerkzaamheden voor te lichten over de mogelijkheid eener toepassing van de luchtfotogrammetrie in N.-L, sprak in haar eindrapport als haar oordeel uit, dat het voorloopig nog slechts mogelijk en loonend kan worden "geacht om door middel van verticaal genomen foto's te doen samenstellen: topografische kaarten op groote schaal van vlakke en sterk gedetailleerde terreinen als steden, havens, vischvijvercomplexen enz. en landrentekaarten in gevestigde streken op een schaal 1 : 5000, indien tegelijkertijd de repartitie der perceelen uit de kaart kan plaats hebben. De in 1917 onderhanden genomen landrentemetingen op Bali werden voortgezet en uitgebreid over Lombok. Tot den werkkring van het detachement te Mataram behooren ook de voor rekening van het zelfbestuur op Soembawa aldaar te verrichten landrentemetingen. Van 1919— 1923 hadden landrentemetingen plaats in de afdeeling Oeloesoengai der Z.- en O.-afd. van Bornéo. Met behulp van de landrentekaarten werden topografische detailbladen samengesteld. De wiskunstige grondslag van de metingen' is hier echter zeer primitief (zie Tijdschr. K.N.A.G. 1926). De detachementen te Padang en Baligé zijn bestemd voor de opmeting van de bouwvelden der inlandsche bevolking voor een beteren aanslag in de inkomstenbelasting. Het detachement te Makassar verricht landrentemetingen in het rechtstreeks bestuurd gebied van het gouv. Celébès en Ond., terwijl in het zelfbestuursgebied in de afdeelingen Paréparé en Bonè voor irrigatiedoeleinden en voor het verkrijgen van een billijker en juister belastingheffing, in afwachting van de invoering eener landrenteregeling, voor rekening van de landschappen kaarten der bouwvelden op 1 : 5000 worden samengesteld, welke behalve de wegen, rivieren en waterleidingen, alleen de grenzen der bouwvelden en vischvijvers, tevens die der ornaments-, ambtsen proefoogstvelden bevatten. Die z.g. geraamtekaarten zullen later tot volledige landrentekaarten worden bijgewerkt. De herzieningsbrigades op Java verrichten alle opnemingswerkzaamheden in hun ressort. Daar de leiding is opgedragen aan topografisch geschoolde krachten, mag verwacht worden dat de resultaten der landrentemetingen voortaan op deskundige wijze beter benut zullen worden voor de samenstelling, bijhouding en herziening van topografische kaarten, dan voorheen het geval was. De opleidingsbrigade kan zich thans geheel wijden aan de opleiding; aan de zoo hoog noodige wetenschappelijke vorming der officieren wordt veel zorg besteed door het houden van voordrachten door daartoe alleszins bevoegde personen. De opneming en kaarteering van Zuid Sumatra zijn voltooid; er werd een aanvang gemaakt met de topografische opneming van Djambi en de gedeelten van Sumatra's Westkust, waarvan vroeger in verband met de politieke omstandigheden nog geen topografische kaarten konden worden vervaardigd. Wegens de toenemende moeilijkheden bij het aanwerven van meet-, kap- en draagkoelies, o.m. voortspruitende uit een gering aantal vrije arbeiders en de groote vraag naar arbeidskrachten voor de bevolkingsrubbercultuur, is echter reeds besloten de in Djambi werkzaam zijnde opnemingsbrigade naar Bangka te dirigeeren. De opneming van Sumatra's Oostkust en van Celébès wordt voortgezet. Aangezien van militaire noch civiele zijde verder prijs werd gesteld op voortzetting van de topografische kaarteering van het Gouv. Atjèh en Ond., werd de daarvoor sinds 1900 gehandhaafde tijdelijke uitbreiding van den dienst met 6 militaire opnemers medio 1925 opgeheven. Dientengevolge zullen de werkzaamheden aldaar, na voltooiing der onderhanden detailbladen, slechts een incidenteel karakter dragen. De eilanden Ambon en Haroekoe werden topografisch opgenomen, terwijl er op de nog niet geregeld topografisch opgenomen eilanden door deskundig personeel vluchtige opnemingen plaats hadden. Van verschillende eilanden kwamen schetskaarten gereed op de schalen 1 : 100.000 tot 1 : 250.000. De witte vlekken op de kaart van den N.-L Archipel zijn verdwenen. In 1923 werden metingen uitgevoerd ter afpaling van het betwiste Djagoeigebied op de grens tusschen Sërawak en de Westerafd. van Bornéo, zoomede ter vastlegging van de z.g. groote grens tusschen Portugeesch en Nederlandsch Timor. Nadat reeds sinds 1910 herhaaldelijk was gewezen op het belang van nauwkeurigheidswaterpassingen op Java, werd deze aangelegenheid eindelijk in 1923 in studie genomen. In Mei 1925 werd door den heer J. H. Goossens met de metingen een aanvang gemaakt; de eerste resultaten zijn van dien aard, dat zij niet behoeven onder te doen voor de eischen , die in Europa op waterpasgebied worden gesteld. Het primaire net voor de waterpassingen, bestaande uit 24 kringen, waarvan 20 gesloten, heeft een lengte van 4500 K.M.; de duur der meting is benaderd op 18 jaar. De nauwkeurigheidswaterpassing op Java, gebaseerd op een Algemeen Middelbaar Java Peil, zal bevorderlijk zijn aan: o. het brengen van een juist verband tusschen de talrijke bestaande stelsels van waterpassing en gebezigde vergelijkingsoppervlakken, waarbij tevens de bestaande graad van nauwkeurigheid TOPOGRAPHISCHE DJENST—TRIANGULATIE. 453 zal kunnen worden vastgesteld, c.q. verbeterd; b. het leggen van juiste grondslagen zoowel voor de verdere detailwaterpassingen, welke op Java ongetwijfeld nog noodig zullen zijn, als vooreen toepassing van de luchtfotogrammetrie; c. een afdoende verbetering van de verticale gegevens, vermeld op de topografische kaart; d. de belangen van die takken van wetenschap — geologie, geografie, geodesie — welke met nauwkeurige verticale gegevens zeer gebaat zjjn. Ook in de Minahasa en in Zuid Celébès hadden waterpassingen plaats. Voor nadere bijzonderheden omtrent de uitgevoerde waterpassingen moge worden verwezen naar de artikelen van H. J. K. Schuitenvoerder en P. D. Boon in het jaarverslag Top. Dienst 1925. In 1920 werd uitvoering gegeven aan een reeds in 1908 door generaal Enthoven geuiten wensch om een aardrijkskundige bjj het hoofdkantoor van den dienst te werk te stellen. Voor de taak van dien ambtenaar zie men jaarvers! T. D. 1921, blz. 70 e.v. De werkkring van de kartografisehe afdeeling werd belangrijk uitgebreid doordat haar vanwege het Dep. van Onderwijs werd opgedragen de vervaardiging van schoolkaarten en atlassen, voor zoover dat tot een aanzienlijke bezuiniging van 's lands financiën kan leiden. Het voortbestaan van den bekenden atlas van Van Gelder en Lekkerkerker wordt hierdoor ernstig bedreigd, hetgeen door deskundigen betreurd wordt (zie Tjjdschr. K. N. A. G. 1926, blz. 496 e. v.). Van de voormalige afdeeling Encyclopaedisch bureau van het Dep. van Binnenl. Bestuur werd de afwerking van den atlas der buitengewesten overgenomen. Van de belangrijkste kaarten, die het licht zagen, verdienen vermelding de herziene overzichtskaart van den N.-L Archipel op 1 : 2.500.000, de overzichtskaarten van Java en Madoera en Sumatra op 1 : 250.000, de ondernemings- tevens wegenkaart van Java en Madoera op 1 : 500.000 en de bladen van de internationale kaart op 1:1.000.000. In 1923 werd overgegaan tot het oprichten van een afdeeling, waarbij alle voor 's lands dienst vervaardigde zink- en kopercliché's worden geregistreerd. Sedert 1921 wordt beschikt over een Amerikaansche offsetpers; in 1924 werd begonnen met den rotogravuredruk, die nog bij geen enkele particuliere drukkersfirma is ingevoerd. Een denkbeeld om de Topografische Inrichting om te vormen tot een landsreproductiebedrijf en dat over te brengen naar het Dep. van Gouv. bedrijven is (althans voorloopig) niet tot uitvoering gekomen (zie o.m. Tijdschr. K.N.A.G. 1922 en Ind. Gids 1926). Naar aanleiding van klachten over concurrentie aangedaan aan het particuliere drukkers bedrijf (zie hierover de stukken van de le gewone zitting 1925 van den Volksraad) werd bij G. B. van 1 Oct. 1925 No. 5 een Regeeringscommissie ingesteld. Een der maatregelen, voortvloeiende uit het verslag der commissie, is de benoeming van een permanente commissie inzake drukkerijaangelegenheden van den Lande ter verkrijging van volledige en voortdurende samenwerking tusschen de drukkerijen van de Landsdrukkerij, den Top. Dienst en het Bureau voor Volkslectuur. Van af 1 Januari 1925 is bij het reproductiebedrijf de commeroieele boekhouding ingevoerd. Het daartoe strekkende G. B. van 21 Mei 1925 no. 5 geeft tevens de grondslagen aan voor den arbeid, den inwendigen dienst, de bedrijfsvoering en de administratie en is daarom van fundamenteel belang voor het bedrijf. Ook voor den instrumentmakerswinkel werd een andere, meer commercieele boekhouding ingevoerd, welke het mogelijk maakt om de zelfkosten der herstellingen te berekenen. De magazijnswaarde der kaarten en boekwerken in het kaartenmagazijn bedroeg op uit. 1925 rond 3.611.000 gld. De Permanente Commissie voor opnemings- en kaarteeringswerkzaamheden, wier beteekenis na het aftreden van Generaal Enthoven zeer in aanzien was gedaald (zie Ind. Gids 1919), treedt sinds 1924 weer actief op en het is te verwachten, dat zij voortaan weer zal voldoen aan haar, ook uit een financieel oogpunt zoo belangrijke taak: een lichaam te zijn van centraal toezicht op de kartografie van den Archipel. In haar vergadering van 9 December 1924 stelde zij voor de N.-L kaarten den z.g. algemeenen bladwijzer vast, waarbij voor den geheelen archipel een enkele nulmeridiaan, de meridiaan over den ouden tijdklep te Batavia, is aangenomen. Door draadlooze telegrafie is de ligging van dien meridiaan m het jaar 1923 door de heeren Dr. J. Boerema en P. Rijken Rapp van het Koninklijk Magnetisch en Meteorologisch Observatorium te Batavia bepaald op 7u. 7m. 13s., 853 of 106° 48' 27", 79 O. van Greenwich; bij G.B. van 25 November 1924 no. 18 (Ind. Stb. no. 528) werd die lengte officieel vastgesteld (zie verder „A New Determination of the Eastern Longitude of Batavia" by Dr. J. Boerema). Alle O.- en W.-randen der graadafdeelingen zijn in het aangenomen systeem gelegen op een veelvoud van 20' bewesten of beoosten den nulmeridiaan. Iedere graadafdeeling wordt aangeduid door twee getallen, waarvan het eerste (Romeinséhe cjjfer) verband houdt met de geografische breedte van de middenparallel, het tweede (Arabische cijfer) met de geografische lengte van den middenmeridiaan der graadafdeeling. Aan den algemeenen bladwijzer is door Prof. Ir. J. H. G. Schepers een artikel gewijd in het jaarvers! Top. Dienst 1924. Als gevolg van de besprekingen in de Permanente Commissie werden verschillende maatregelen genomen; zoo werden bijv. de opnemings- en kaarteeringswerkzaamheden van den dienst van het Boschwezen op Java gesteld onder de technische leiding van een officier van den Top. Dienst. Het jaarverslag van den Top. Dienst, dat sinds 1905 wordt uitgegeven en welks geografische waarde is belicht in het Tijdschr. K.N.A.G. 1926, geeft als bijdragen van gemengden aard verschillende belangrijke artikelen, waarvan behalve de talrijke korte beschrijvingen van vulkanen, in de laatste jaren inzonder de studies van Prof. Ir. J. H. G. Schepers en Dr. S. van Valkenburg op den voorgrond treden. v. R TRIANGULATIE. Aanvulling van het gelijknamige artikel, Deel IV, blz. 432. De driehoeksmeting van Sumatra is, uitgezonderd het Gouv. Atjèh en Ond., waar de politieke toestanden de werkzaamheden nog niet toelaten, zoo goed als voltooid De basis bij Padang, die in 1883 werd gemeten met een stalen meetveer en te kort bleek te zijn, zal in 1927 met het Jaderin-basis«pparaat worden overgemeten. Met de bepaling pan vaste punten in de laaglanden van Sumatra's Oostkust, Indragiri en Djambi door astro- 454 TRIANGULATIE. nomische plaatsbepaling werd in 1921 begonnen. Voor de lengte bepaling wordt gebruik gemaakt van draadlooze tijdseinen. Hierdoor is een vluggere werkwijze mogelijk en kan de vastlegging der punten ook nauwkeuriger geschieden dan voorheen, toen men was aangewezen op de overbrenging van tijdmeters. De astronomische metingen bestaan uit circummeridiaansbreedtebepalingen, zoo mogelijk op 2 sterren N. en Z. De lengtebepaling bestaat uit het opvangen van tijdseinen, welke tegen middernacht worden afgegeven door het radiostation te Malabar. Deze tijdseinen worden zoowel op het vaste station op Java (aanvankelijk het meteorologisch observatorium te Weltevreden, thans de Bosschasterrenwacht te Lèmbang), als op het reizende station opgevangen, terwijl, zoowel op het vaste station als buiten, het tijdstip van het ontvangen sein door tijdsbepalingen wordt vastgelegd. Voor het vertrek der reizende waarnemers worden hun persoonlijke equaties met den waarnemer op het vaste station bepaald. Voor meer uitvoerige mededeelingen omtrent de bepaling van de geografische lengten van astronomische punten-wordt verwezen naar een artikel van Prof. Ir. J. H. G. Schepers in het jaarverslag Top. Dienst 1922. De triangulatie van N. en Z.W. Celébès wordt voortgezet; op een paar stations in de Minahasa werden door den heer L. C. H. Horsting ook breedtebepalingen verricht. Ten behoeve van den dienst van Waterkracht en Electriciteit werd in 1919 een aanvang gemaakt met de triangulatie van Midden-Celébès. In Maart 1920 werd onder leiding van Prof. Ir. J. H. G. Schepers een derde basis gemeten bij Koro Dolo. Die basis heefteen lente van 6567,5 M., een gevonden middelbare fout van een twaalf millioenste zal voor een Jaderin-invarbasismeting wel een record zijn. Op P. 58 werd een breedte- en azimutsbepaling verricht en op S. 126, dat bestemd is als astronomisch station voor de oriënteering van het net van Midden Celébès, een breedtebepaling. De bepaling van de geografische lengte kon nog niet plaats hebben door een ongeval met de antenne te Malabar; weersomstandigheden beletten de azimutsbebepaling. De werkzaamheden op Bali, die voorloopig slechts een secundair karakter droegen, omdat zij door de opleidingsbrigade werden uitgevoerd, zijn Van dien aard geweest, dat de resultaten geheel als volwaardig beschouwd kunnen worden. De gevonden middelbare fout uit de resultaten der stationsvereffeningen voor den hoek met het gewicht 12, bedraagt 0",40enuit de volgemeten driehoeken 1",00. Deze resultaten kunnen een vergelijking met de verkregen resultaten op Java en Sumatra en zelfs die, bereikt bij de Europeesche triangulaties, met glans doorstaan. In verband met de hevige aardbeving, die het eiland Bali in 1917 teisterde, werden in 1920 een paar hoeken van het Bali-net overgemeten; de gevonden resultaten wijzen niet op merkbare verplaatsing van een der stations. De werkzaamheden op Lombok, die aanvankelijk slechts werden opgezet ten behoeve der landrente-metingen, werden uitgebreid in verband met de voorgenomen algeheele topografische opneming van het eiland. De ketting is overgebracht naar Soembawa. In de jaren 1918 en 1919 had de triangulatie van Ambon plaats. Daar door de oorlogsomstan¬ digheden de benoodigde invardraad niet uit Nederland was teruggezonden, geschiedde de meting der 2587 M. lange basis met een stalen meetveer. Ten einde den invloed van de stralende . zonnewarmte op de lengte van den meetveer te elimineeren, werden de metingen na zonsondergang uitgevoerd. Op een der basiseindpunten had een azimutsbepaüng plaats; een verschil van 15',5 tusschen de waarnemingen op sterren O. en W. wijst op een belangrijke fout in de geografische breedte van het station. Daar er geen gelegenheid was de breedte opnieuw te bepalen, werd zij afgeleid van de in 1866 door Prof. Dr. J. A. C. Oudemans bepaalde geografische breedte van den vlaggestok van het fort Ambon. Het gevonden verschil van de azimuts wijst op een relatieve schietloodafwijking van 14",61 tusschen het door de diepe baai van Ambon gescheiden basiseindpunt en den vlaggestok. In de Z.- en O.- afdeeling van Bornéo werd in 1920 een kleine driehoeksmeting uitgevoerd ten behoeve van de daar te verrichten landrentemetingen. Daar geen basis werd gemeten en uitgegaan werd van een in 1919 onnauwkeurig gemeten vrij zwevenden polygoon van ± 250 K.M. lengte, kan aan de werkzaamheden slechts een geringe en allerminst blijvende waarde worden toegekend (zie ook Tijdschr. K. N. A. G. 1926). Dit laatste kan wel geschieden ten opzichte van de door deskundig personeel astronomisch bepaalde punten aan straat Makassar en in Koetei. De heer J. Gerabek — later de heer M. Grasz — werd toegevoegd aan de in 1925 door het Ind. Comité van wetenschappelijke onderzoekingen uitgezonden wetenschappelijke expeditie naar Midden Oost Bornéo tot het bepalen van eenige punten langs de Kelindjau, Tèlèn en Mahakam. Op Timor werden in 1923 astronomische plaatsbepalingen verricht voor de vastlegging der meting van de z.g. groote grens tusschen Portugeesch en Nederlandsch Timor. De driehoeksmetingen in Madioen, Kediri, Soerakarta en Jogjakarta werden voltooid, voorts werd voor de landrente metingen de residentie Soerabaja getrianguleerd. Op het tot dit gewest behoorende eiland Bawéan werd in 1917 een basis ter lengte van 1013 M. gemeten met een stalen meetveer. Aan het resultaat mag geen grootere nauwkeurigheid worden toegekend dan een twintigduizendste, wat wel niet fraai is, maar voor het beoogde doel als voldoende kan worden beschouwd. Het Noordoostelijk azimut van een driehoekszijde is bepaald met het universaal instrument door een zonswaarneming. Als uitgangspunt voor de coördinatenberekening is genomen het punt T 598 Sangkapoera, hetwelk door een korten veelhoekstrek verbonden werd met het door Prof. Dr. Oudemans in Mei 1868 bepaalde astronomische punt op het erf van de woning van den toen nog op Bawéan geplaatsten assistent-resident. De geodetische grondslag in Midden Java, met uitzondering van Rembang, beantwoordt thans aan de in den tegenwoordigen tijd te stellen eischen. Zeer zeker is zulks het geval in de voormalige residentie Tegal, in Madioen, Kediri, Soerakarta en Jogjakarta, waar voor de berekening van de coördinaten van de punten der tweede orde geen benaderingsmethode, maar de methode der kleinste vierkanten werd toegepast, waarbij de coördinaten der te berekenen punten TRIANGULATIE—BESTUURS WEZEN. 455 als onbekenden werden ingevoerd. Thans moet nog worden nagegaan of het driehoeksnet van Oost Java, behalve dat in de residentie Soerabaja, waar ook de nieuwere werkwijze werd toegepast, slechts aanvulling en omrekening behoeft, dan wel of er een algeheele hermeting zal moeten plaats hebben. Wijl er daar tot voor kort slechts landrente-opnemingsbrigades werkzaam waren, waarbij niet over geodetisch geschoolde krachten beschikt kon worden, is het zooveel mogelijk moderniseeren van de resultaten der vroegere driehoeksmetingen, in tegenstelling met West Java en speciaal de Préanger Regentschappen, (zie jaarverslagen Top. Dienst 1906, 1907, 1908, 1919 en 1923) achterwegegelaten, v. JJ. BESTUURS WEZEN. Aan het slot van het artikel over de in 1918 door den Gouverneur-Generaal van Limburg Stirum ingestelde Commissie tot herziening van de Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië(HERZIENINGSCOMMISSIE,Aanvullingen, blz. 22) werd een beknopt overzicht gegeven van de algemeene strekking der voorzieningen, welke met betrekking tot de inrichting van het Staatsbestuur van dat gebiedsdeel waren voorgesteld in het ontwerp der jongste Grondwetsherziening, zooals dit in December 1921 door de Tweede Kamer was aangenomen. Die voorzieningen waren van veel wijdere strekking dan de enkele wijzigingen van ondergeschikten aard, waartoe de Nederlandsche Staatscommissie ter voorbereiding van de herziening der Grondwet in haar op 27 October 1920 uitgebracht verslag ten aanzien van Indië gemeend had zich te mogen beperken. Terecht was de Regeering van oordeel geweest, dat in het toenmalig tijdperk van staatkundige beweging inlndië maatregelen vanmeerprincipieele beteekenis werden verwacht. Met den meesten spoed was daarom in dien zin alsnog een overleg geopend met den Gouverneur-Generaal, met het gevolg dat de bij Koninklijke boodschap van 22 Maart 1921 aan de Tweede Kamer aangeboden ontwerpen tot herziening van de Grondwet in veel broederen opzet tegemoet kwamen aan de eischen van den tgd, wat aangaat de beginselen van bestuur en wetgeving van de overzeesche gewesten van het Rijk. De gedachtenwisseling in de StatenGeneraal gaf mede nog tot enkele voorzieningen van zakelijken of vormelijken aard aanleiding. Aldus behelsde de ten slotte bij Koninklijk besluit van 27 December 1922 (Ned. Stb. no. 736) in haren volledigen tekst bekend gemaakte herziene Grondwet ook met betrekking tot Nederlandsch-Indië op verscheidene punten wijzigingen van organieke beteekenis. Voor het doel dezer beschouwingen vereischen die wijzigingen nadere bespreking, vooreerst wat aangaat de bepaling in het eerste lid van artikel 61, dat de Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië door de wet wordt vastgesteld. Andere onderwerpen — verklaart die bepaling verder — worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. In het algemeen dus is het de inrichting van het staatsbestuur, waarvan de regeling, indien op dat punt voorzieningen worden gevorderd, bepaaldelijk bij de wet moet geschieden. Terwjjl de Grondwet in haren vroegeren vorm eenzelfde voorbehoud stelde met betrekking tot de regeüng van het muntwezen in de koloniën en tot die van de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen, vindt men daarentegen thans die beide aangelegenheden niet meer uitdrukkelijk daartoe aangewezen. Ook daarvoor dus geldt voortaan alleen de algemeene bepaling, ook vroeger reeds in do Grondwet voorkomend, krachtens welke de Rijkswetgever ten allen tijde gerechtigd is elk ander onderwerp ter regeling aan zich te trekken, wanneer de behoefte aan eene regeling in dien vorm zich openbaart. Aan deze afbakening van de taak van den Rijkswetgever verbindt het eerste lid van genoemd artikel nog het voorschrift, dat — behoudens bjj de wet te bepalen uitzonderingen, bij welk voorbehoud inzonderheid aan gevallen van spoedeischenden aard is gedacht — het vertegenwoordigend lichaam van het betrokken gebied, voor Indië dus de Volksraad, ter zake wordt gehoord, op de wijze bjj de wet te regelen. In gelijken trant is later, in 1925, bjj de herziening der Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië ook met betrekking tot ontwerpen van maatregelen van algemeen bestuur, uitsluitend of in belangrijke mate Indië betreffend, de verpüchting gesteld tot raadpleging van den Volksraad (vgl. Wet op de Staatsinrichting van Ned.-Indië — bij verkorting „Indische Staatsregeling" —, Ned. Stb. 1925 no. 327, Ind. Stb. 1925 no. 447, artikel 71). Een punt, dat bjj de beschouwing van de Grondwetsherziening, voor zooveel deze op de overzeesche gebiedsdeelen betrekking had, mede de aandacht vraagt, is de principieele scheiding welke daarbij is aangebracht tusschen de begrippen „opperbestuur" en „wetgeving". Eene scheiding in dien zin, dat onder den grondwetteljjken term „opperbestuur" voortaan niet meer begrepen zou zjjn ook de wetgevende macht van de Kroon. Aan die vroegere samenvatting van begrippen, voor een zuiver onderling verband der bepalingen van belemmerenden invloed, is op die wijze een einde gemaakt. Naast de verklaring, in het eerste lid van artikel 60 der Grondwet in haren tegenwoordigen vorm, dat de Koning het „opperbestuur" heeft over Nederlandsch-Indië — een uitdrukking, die derhalve thans in den strikten zin van het woord is te lezen — bepaalt voorts het tweede lid van dat artikel, dat, voor zooveel niet bij de Grondwet of bij de wet bepaalde bevoegdheden aan den Koning zgn voorbehouden, het „algemeen bestuur" aldaar wordt uitgeoefend, in naam des Konings, door den Gouverneur-Generaal. De uitzonderingsgevallen daargelaten, waarin krachtens bgzondere wetsaanwijzing het de Kroon zal zjjn, die, naast Hare algemeene uitoefening van het opperbestuur over Indië, tevens in de tweede functie optreedt, is het mitsdien de Landvoogd, die bij de Grondwet belast is geworden met het algemeen bestuur. Deze laatste term in tegenstelling met de nader te bespreken uitoefening van gewestelijk- of plaatselijk-, in het algemeen van „regionaal bestuur", met welken verzamelnaam die uitoefening van bestuur in hare verschillende vormen hierna herhaaldelijk zal worden aangeduid. - Ten aanzien van deze laatste bestuursvoering heeft ook voor Indië het vraagstuk der DECENTRALISATIE meer en meer beteekenis aangenomen. Bg" de behandeling van dit onderwerp in Dl. I, blz. 574 vlg., werd op den voorgrond gesteld, dat de term Decentralisatie met betrekking tot Nederlandsch-Indië in drieSrlei zin wordt gebezigd, al 456 BESTUURS WEZEN. naarmate men denkt aan de inrichting van het gouvernementsbestuur zelf, aan locale raden of aan zelfbesturende Inlandsche landschappen. Op het belang voor Indië, ook thans nog, van de decentralisatie in den eerstbedoelden zin: de „ambtelijke-" of „administratieve decentralisatie", zal bij de nadere bespreking van dit punt worden gewezen. Bepaaldelijk evenwel is het de decentralisatie van den tweeden vorm geweest: de „staatkundige decentralisatie", om met het oog op hare politieke beteekenis die overdracht van bestuur aldus te noemen, die sinds het begin van deze eeuw de aandacht heeft bezig gehouden. Wat van dien aard vóór dien tgd in Indië zich voordeed, beperkte in het algemeen zich tot de Inlandsche dorpsgemeenten en dergelijke uit het volksleven zelf voortgesproten gemeenschappen; voorts tot de te voormelder plaatse (Dl. I, blz. 574) met een enkel woord besproken locale fondsen, waarvan echter de beteekenis over het algemeen zeer gering was, terwijl die fondsen bovendien — anders dan waar het gold geheel vrijwillig samengebrachte gelden — staatsrechtelijk meerendeels feitelijk niet toelaatbaar waren. Eerst met de tijdens het bewind van den Minister Idenburg vastgestelde „Decentralisatiewet" (Ind. Stb. 1903 no. 329, gewijzigd bij Ind. Stb. 1915 no. 542) verkreeg de verwezenlijking van het vraagstuk der staatkundige decentralisatie in het rechtstreeks bestuurd Gouvernementsgebied inderdaad eene plaats in het Indisch Staatsrecht. Wat die wet, waarbij het toenmalige Regeeringsreglement werd aangevuld hoofdzakelijk met de artikelen 68, o, 6 en c (artt. 123, 124 en 125 van de „Indische Staatsregeling") in het algemeen bedoelde, was het scheppen van de mogelijkheid om voor. ge westen of gedeelten van gewesten uit de algemeene geldmiddelen een deel af te zonderen, ten einde — zooveel mogelijk onder het bestuur van een voor het betrokken gebied bij ordonnantie in te stellen Raad — als eigen geldmiddelen van dit gebied te worden aangewend voor bijzondere, mede bij ordonnantie aan te wijzen, locale behoeften, voor welke dan niet langer van Landswege gezorgd zou worden. De vorming van dergelijke fondsen was het, welke de grondgedachte uitmaakte van de decentralisatie van het jaar 1903, in dit verband vaak meer in het bijzonder met de benaming „financieele decentralisatie" bestempeld. De resultaten van die wetgeving en in het algemeen haar beteekenis als inleiding tot latere regelingen van een meer positief staatkundig karakter, mogen niet onderschat worden *). Dat zij niettemin op den duur geene bevrediging bracht, moet wel in de eerste plaats worden toegeschreven aan het feit, dat zij niet dan in zwakke mate uitdrukking gaf aan de gedachte van vorming van gemeenschappen als die der provincie en der gemeente in het Moederland; gemeenschappen, welke ten aanzien van de in haar eigen huishouding begrepen en de verder aan hare zorgen toevertrouwde belangen in het betrokken gebied be- ') Bg den aanvang van het jaar 1925 had schepping op den voet der Decentralisatiewetgeving van locale fondsen van bedoelden aard toepassing gevonden voor 15 gewesten op Java en Madoera en 42 plaatselijke ressorten, waaronder 32 gemeenten. kleed zijn met bestuursmacht, in den tweeledigen zin van autonomie en medebestuur *), Zooals in het artikel „AUTONOMIE" (Aanvullingen, blz. 99) is uiteengezet, is het de wet op de bestuurshervorming (Ind. Stb. 1922 no. 216) geweest, die den weg tot instelling in Nederlandsch-Indië van dergelijke gemeenschappen heeft geopend. In het systeem van die wet, welke voor de toekomstige bestuursinrichting van Indië de grondslagen heeft gelegd, is — evenals bij den geheelen wetgevenden arbeid van de laatste jaren op het gebied der staatkundige ontwikkeling van Indië — uiteraard voortgebouwd op de historische basis van den eenheidsstaat; van de unitarische staatsinrichting, die van den aanvang der vestiging van onze macht in Indië af de wording en den groei der staatsorganisatie in het rechtstreeks bestuurd gebied heeft beheerscht. Eene andere gedragslijn, met name een opbouw op federatieve basis, zooals in de laatste jaren van enkele zijden is bepleit, zou trouwens ook practisch uitgesloten zgn geweest 2). *) Tengevolge van verschil in systematiseering bestaat in de staatsrechtelijke literatuur over het vraagstuk der uitoefening van de hier bedoelde rechten verwarring. In navolging van de considerans der Decentralisatiewet zal in deze bijdrage de bestuursvoering van gemeenschappen van den' onderwerpelijkeh aard in haar geheel worden weergegeven met den term „zelfbestuur". Aldus gebezigd, omvat de uitdrukking beide vormen, waarin dat begrip naar ons staatsrecht is te onderscheiden; vooreerst dien van „autonomie": zelfstandige regeling, binnen de grenzen der wettelijke bepalingen, van de tot de eigen huishouding der gemeenschap behoorende belangen; in de tweede plaats dien van „medebestuur" of „medebewind": het recht en de plicht tot medewerking ter uitvoering van algemeene verordeningen van het hooger gezag, indien en voor zoover die verordeningen ten opzichte van eenig belang in het betrokken gebied zoodanige medewerking vorderen (Eng. „self-government"). s) Naar aanleiding, in het bijzonder, van het bij de wetsvoordracht omtrent de Indische Staatsregeling in dezelfde lijn door haar ingenomen standpunt, is der Regeering van sommige zgden verweten (zie o.a. het opstel, getiteld „De staatkundige verhouding tusschen Nederland en Indië" van Mr. Dr. H. H. A. van Gybland Oosterhoff in „Vragen des Tijds", JuliAugustus nummer 1926), dat zij zich in dat opzicht zou hebben laten leiden door het vooropgezette denkbeeld eener ontwikkeling in de richting van den eenheidsstaat, in plaats van in die van eene federatieve staatsinrichting. Van eene zoodanige principieele voorkeur, in deze of gene richting, is door de Regeering geen blgk gegeven. Gesteld voor het historische feit van het bestaan der unitarische staatsorganisatie, had zij alleen daarom reeds geene andere keuze kunnen doen. Wat bovendien uit het oog werd verloren, hoezeer de Regeering niet heeft nagelaten, bij de behandeling der hierboven vermelde wetsvoordracht met nadruk het licht daarop te doen vallen (Handelingen Tweede Kamer 1924/1925, blz. 1521), is de omstandigheid, dat met de historische ont- 460 BESTUURS WEZEN. van de grondbeginselen der Indische bestuursreorganisatie en aan de artikelen, die nopens de onderdeelen van dat vraagstuk en de daarmede verband houdende onderwerpen van staatsrecht onder verschillende hoofden in deze Encyclopaedie en hare Aanvullingen verschenen zijn, zal thans meer in bijzonderheden een overzicht worden gegeven van de bestuursinrichting, zooals die voor de toekomst is gedacht. Het Bestuur over Nederlandsch-Indië laat zich splitsen in het Opperbestuur, bij de Kroon berustend, en het Indisch Bestuur, uitgeoefend door de Indische Regeering en de verdere Overheid daar te lande. Het tweede is nader te onderscheiden in het Algemeen Bestuur, dat behoudens bepaalde uitzonderingsgevallen aan den Gouverneur-Generaal is opgedragen, en het Regionaal Bestuur, uitgeoefend, binnen bepaalde gebiedsdeelen, hetzij door Landsdienaren of Landsadministratiën (Ambtelijk- of Administratief Bestuur), hetzij op den grondslag van Zelfbestuur. I. Opperbestuur. Het opperbestuur over Nederlandsch-Indie berust luidens het eerste lid van artikel 60 der Grondwet bij den Koning. Zooals werd medegedeeld in het artikel BESTUUR (DU, bl. 279 vlg.), werd ook in de Grondwet van 1848 een zoodanige bepaling aangetroffen (art. 59), die bij de wijziging van die wet in 1887 gehandhaafd bleef (art. 61). Hoezeer bij de jongste herziening der Grondwet van 1922 de bewoordingen eveneens in hoofdzaak onveranderd zjjn gelaten, heeft echter — gelijk reeds hiervóór in het licht werd gesteld — de beteekenis van het begrip „Opperbestuur" in zoover daarbij een belangrijke beperking ondergaan, dat de wetgevende macht van de Kroon, die te voren mede in dat begrip opgesloten lag, thans daarvan gescheiden is. De term „opperbestuur" is daarmede in zijne beteekenis teruggebracht tot bestuursuitoefening in den eigenlijken zin van het woord, terwijl de wetgevende functie van de Kroon, voor zooveel zjj ook thans nog in stand is gebleven, bij eene afzonderlijke bepaling (artikel 61, tweede lid) geregeld is. Aan het slot der beschouwingen ter hierboven genoemder plaatse in het Eerste deel, omtrent het opperbestuur des Konings, is de opmerking gemaakt, dat dit bestuur zich geenszins oplost alleen in de zorg voor uitvoering van wetten en Koninklijke besluiten, doch integendeel de opperste leiding omvat van alle behartiging van het welzijn der koloniën binnen de grenzen der koloniale begrootingen. Ook onder de nieuwe beginselen blijft die opmerking van kracht, en evenzeer ook het bij de zooeven bedoelde beschouwingen op den voorgrond gestelde feit, dat de uitoefening van het opperbestuur door de Kroon onder voortdurende deelneming en algeheele verantwoordelijkheid van den Minister van Koloniën geschiedt. De waarborgen voor de naleving van dien regel, vroeger door artikel 38 van het Regeeringsreglement verschaft, zjjn thans in het ongeveer gelijkluidend artikel 27 van de Indische Staatsregeling neergelegd. Wat aangaat de vraag of de Minister van Koloniën in zijne aanrakingen met den Gouverneur-Generaal, betrekking hebbende op de uitoefening van het opperbestuur, heeft te doen blijken, dat hij daarbij handelt met medeweten en in¬ stemming van den persoon des Konings, moge verwezen worden naar het artikel OPPERBESTUUR (Dl. III, blz. 173), waarin dit punt in bijzonderheden behandeld is en de nadruk is gelegd op de uitspraak in ontkennenden zin van gezaghebbende zijden. II. Indisch Bestuur. A. Algemeen Bestuur. „De Regeering der Koloniën en bezittingen van „het Rijk in Azië, uitmakende het gebied van Nederlandsch-Indië, wordt in naam des Konings „uitgeoefend door eenen Gouverneur-Generaal, „op den voet en onder de bepalingen van het tegenwoordig reglement". Aldus de tekst van het eerste lid van artikel 1 van het Regeeringsreglement van 1854, waarvan de vermelding, als inleiding tot de bespreking van het „Indisch Bestuur" in het artikel „BESTUUR" (Dl. I, blz. 280), gevolgd werd door de beschouwing, dat vermits de Landvoogd in sommige gevallen het gevoelen moest inwinnen van den Raad van Indië en — wat voor het betoog meer gewicht in de schaal legde —■ in enkele andere gevallen ook in bestuurszaken geene beslissing mocht nemen dan in overeenstemming met dien Baad, men onder „Indische Regeering" soms den Landvoogd alleen, soms den Landvoogd met den Raad had te verstaan. De herziening der Grondwet van 1922, gevolgd, drie jaren later, door de vaststelling der Wet op de Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië (Indische Staatsregeling), heeft aan die verhoudingen een ander karakter gegeven. De vage uitdrukking „Regeering" ter omschrijving van de beteekenis der gezagsuitoefening van den GouverneurGeneraal — een uitdrukking, op zich zelf weinig geschikt om het onderling verband der machtsverhoudingen tot klaarheid te brengen — heeft, gelijk reeds gezegd, sinds de jongste Grondwetsherziening in het Indisch Staatsrecht plaats gemaakt voor den term: „algemeen bestuur". „Voor zooveel niet bij de Grondwet of bij do „wet bepaalde bevoegdheden aan den Koning „zijn voorbehouden" — bepaalt artikel 60, tweede lid, der Grondwet in haren tegenwoordigen vorm — „wordt het algemeen bestuur in naam „des Konings uitgeoefend in Nederlandsch-Indië „door den Gouverneur-Generaal.... op de wijze „bjj de wet te regelen" en de Wet op de Indische Staatsinrichting, die dadelijk aan den aanvang dit punt nader behandelt, verklaart in het eerste lid van artikel 1, dat de uitoefening van dat algemeen bestuur geschiedt „overeenkomstig de in (die) wet gestelde regelen en met inachtneming „van 's Konings aanwijzingen". In navolging, ten deele, van artikel 37 van het vroegere Regeeringsreglement doet voorts het tweede lid daarop volgen, dat de Gouverneur-Generaal wegens de uitoefening van zjjn ambt verantwoordelijk is aan den Koning en te dier zake aan den Minister van Koloniën alle verlangde inlichtingen verstrekt. Wat aangaat het voorbehoud van bepaalde bevoegdheden van algemeen bestuur aan de Kroon, heeft de vaststelling van de Indische Staatsregeling nog verdere beperking gebracht in het aantal gevallen van dien aard, in het artikel BESTUUR (Dl. I, blz. 280) omschreven. Zoo geschiedt — naar reeds hierboven werd opgemerkt — de indeeling van het grondgebied van Nederlandsch-Indië in gewesten niet langer door den BBSTÜÜRSWEZEN. 461 Koning, maar bij ordonnantie (Ind. Staatsregeling, art. 119, al. 1) en worden voortaan de officieren van de Ned.-Indische landmacht, ook wanneer zij buiten Indië verblijf houden, allen benoemd en ontslagen door den Gouverneur-Generaal, wat betreft de benoemingen met uitzondering alleen van den Bevelhebber der landmacht en wat betreft de verleening van ontslag, met uitzondering, evenals vroeger, van de Opperofficieren (art. 32 a. v.). De benoeming en het ontslag van den VicePresident en de Leden van den Raad van Indië blijven ook voortaan aan den Koning voorbehouden, niettegenstaande de plaats van het College in het nieuwe regeeringsbestel eene andere zal zijn. Met de hervorming, welke de Volksraad ingevolge de Wet op de Indische Staatsinrichting eerlang (Mei 1927) zal ondergaan, zal de geheele medewetgevende functie van den Raad van Indië een einde nemen, om, naar de bedoeling der Grondwet, op bij de wet vastgestelden voet op evengenoemd vertegenwoordigend orgaan over te gaan. De bestuursdaden voorts, waaromtrent nog overeenstemming van Gouverneur-Generaal en Raad van Nederlandsch-Indië zal worden gevorderd, betreffen voortaan geene andere beslissingen meer dan — om bijzondere redenen — besluiten tot verwijdering en interneering in het belang der openbare rust en orde (artt. 35, 36 en 37 Ind. Staatsregeling) en de uiteraard hoogst zeldzame gevallen van amnestie en abolitie en van dispensatie, bedoeld in artikel 42, al. 3, en artikel 43, al. 2, van die Regeling. Van een mederegeeren van den Raad van Indië zal dus onder de nieuwe Staatsinrichting bezwaarlijk nog gesproken kunnen worden. De toekomstige beteekenis van het College zal te vergelijken zijn met die van den Raad van State in Nederland, in diens adviseerende hoedanigheid. Dit neemt echter niet weg, dat ook onder die omstandigheden prijs zal zgn te stellen op krachtige waarborgen van zelfstandigheid. De tegenwoordige regeüng van benoeming en ontslag door de Kroon is daarom bij de gewijzigde positie van den Raad behouden gebleven. Een onderwerp, dat bij de gedachtenwisseling tusschen Regeering en Staten-Generaal nopens de wetsvoorstellen omtrent de Indische Staatsregeling in groote mate de aandacht heeft bezig gehouden, was de verhouding van den Gouverneur-Generaaltot het Opperbestuur; daarnaast die van den Minister tot de Staten-Generaal. Wat dit laatste punt betreft, verklaarde de Minister nadrukkelijk (zie o.a. Handelingen Tweede Kamer 1924/1925, blz. 1512), dat ondanks de in de Grondwet aangebrachte principieele onderscheiding tusschen het opperbestuur van den Koning, als de hoogste controleerende ' macht in strikten zin, en de met de uitdrukking „algemeen bestuur" aangeduide daad werkelijke bestuursvoering over Indië, welke in beginsel tot de taak behoort van den Gouverneur-Generaal, de Minister van Koloniën ook in het nieuwe stelsel ten volle verantwoordelijk blijft jegens de Staten-Generaal voor het in Indië gevoerde bestuursbeleid. Wat aangaat de verhouding van den Gouverneur-Generaal tot de Kroon werd bij de openbare behandeling in de Staten-Generaal in het licht gesteld, dat in verband met de opdracht, bij de nieuwe grondwettelijke bepalingen, aan den Gouverneur-Generaal, van het „algemeen'bestuur" over Indië, voorzoöver niet bepaalde bevoegdheden van dien aard aan den Koning zijn voorbehouden, de Gouverneur-Generaal voortaan zal zijn bestuursorgaan, drager van zelfstandige bestuursbevoegdheden. Vooropstellend het beeld van den Landvoogd, wettelijk innemend den zetel van het Algemeen Bestuur in Indië, een zetel, waarop dus voor den Minister, vertegenwoordiger van het Opperbestuur, geene plaats meer is, had men zich den laatsten te denken als geplaatst nevens dien zetel, toezicht houdend, preventief en repressief, op de plannen en daden van den Landvoogd; een toezicht, meer of minder van nabij, naarmate het feiten van meerdere of mindere beteekenis betreft, en met den plicht tot ingrijpen, wanneer de Minister ziet aankomen of geconstateerd heeft daden, waarvoor hij de verantwoordelijkheid niet meent te kunnen dragen Su-perintendentie, leiding en controle, ingrijpend optreden alleen wanneer de ministerieele verantwoordelijkheid daartoe dwingt, — in die woorden Het, naar de uiteenzetting van Regeeringszijde, zich de gedragslijn weergeven, die krachtens dé nieuwe grondwettelijke beginselen de samenwerking bepaalt van het Opperbestuur met het hoogste gezag in Indië. Een amendement van verscheidene Kamerleden van uiteenloopende staatkundige richting, strekkende tot uitbreiding van de bewoordingen van artikel 1 der voorgedragen wet op de Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië in dier voege, dat aan de bepaling, luidens welke de uitoefening van het aan den Gouverneur-Generaal opgedragen algemeen bestuur zou geschieden overeenkomstig de in die wet gestelde regelen, alsnog werd toegevoegd de zinsnede: „en met inachtneming van 's Konings bevelen", ontmoette bij de Regeering ernstigen tegenstand. Het begrip „bevelen", als grondslag in dien algemeenen zin'van het toekomstig regeeringsbeleid, werd met de fundamenteele gedachte van het nieuwe stelsel van bestuur niet in overeenstemming geoordeeld. Van een practisch standpunt beschouwd, werd de aanvulling bovendien overbodig geacht. Ook de tijdens de debatten aangebrachte wijziging, waarbij het woord „bevelen" plaats maakte voor de in beginsel meer aannemelijke uitdrukking „aanwijzingen", kon de Regeering niet met het voorstel verzoenen, wat nochtans eene aanvaarding met groote meerderheid van stemmen niet vermocht te beletten. In de vervulling zijner bestuurstaak wordt de Landvoogd door een groot aantal ambtenaren van verschillenden rang en werkkring en van verschillenden landaard terzijde gestaan. In de naaste omgeving van den Gouverneur-Generaal zijn het de ambtenaren der Algemeene Secretarie en die der Departementen van Algemeen Bestuur, welke als zoodanig werkzaam zijn (zie onder die hoofden, Dl. I, blz. 585 en Dl. III, blz. 732). Het verdient de aandacht, hoe de ook in den verzamelnaam der departementen'gebezigde uitdrukking „algemeen bestuur", die bij de jongste Grondwetsherziening verdere toepassing verkreeg in den zin van de daadwerkelijke bestuursvoering in Indië door den Gouverneur-Generaal, in onderscheid eenerzijds met het opperbestuur van de Kroon, anderzijds met het regionaal bestuur in onderdeelen van het gebied, reeds in het Regeeringsreglement van 1854(derde hoofdstuk) ter aanduiding strekte van het centraal bestuur aldaar. 462 BESTUURS WEZEN. „De departementen van algemeen bestuur" — bepaalt thans artikel 115 van de Indische Staatsregeling — „worden beheerd door departementshoofden, wier taak en bevoegdheid .... door „denGouverneur-Generaal worden geregeld". Het aantal departementen van algemeen bestuur, met inbegrip van de twee militaire departementen, bedraagt negen. Luidens artikel 116 van de Indische Staatsregeling vormen de departementshoofden te zamen een „Raad van departementshoofden", voor welken de Gouverneur-Generaal eene instructie vaststelt. Het spreekt vanzelf, dat het ook in vroegere jaren alleen door een zeer uitgebreide overdracht van bevoegdheden en werkzaamheden den Gouverneur-Generaal mogelijk is geweest, zjjne omvangrijke bestuurstaak naar behooren te vervullen. Naast de overdracht op de departementshoofden was het inzonderheid die op de hoofden van gewestelijk bestuur, welke eene groote rol heeft gespeeld. Bij dat alles betrof het, zooals hiervóór reeds werd gezegd, „ambtelijke-" of „administratieve decentralisatie", die in vele opzichten ook thans nog den boventoon heeft boven de terzelfder plaatse besproken „staatkundige decentralisatie", — vrucht van de eerst sedert het begin dezer eeuw in het rechtstreeks beheerd gebied van Indië allengs in toepassing gekomen beginselen van zelfbestuur. Die administratieve decentralisatie dankt niet haar ontstaan aan eene nieuwe bestuurspolitiek van de laatste j aren. Ook in vroegere tijden zou dé taak van den Landvoogd diens krachten vèr te boven zijn gegaan, wanneer niet ook destijds reeds eene zoodanige overlating van bestuur allerwegen in den Archipel haren weg had gevonden. Dat niettemin te veel nog van de algemeene bestuurstaak in het centrum — bjj den Gouverneur-Generaal met diens Departementschefs — opeengehoopt bleef, wordt vaak te zeer aan persoonljjke oorzaken: ongeneigdheid tot prijsgeving van bevoegdheden, bureaucratische invloeden en andere neigingen van dien aard toegeschreven. Zonder die feiten geheel uit te schakelen, heeft men de hoofdoorzaak elders te zoeken, namelijk in de omstandigheid, dat de ambtelijke toerusting van de gewestelijke bestuurscentra, want om deze ging het in hoofdzaak daarbij, in het algemeen te zeer te kort schoot, om de zorg vóór werkeljjk belangrijke takken van dienst of onderdeelen van takken van dienst — stukken „regeering", zooals men het heeft genoemd, — welker dagelijksche verzorging inderdaad voor het centraal bestuur bezwarend mocht heeten, toe te vertrouwen aan de gewestelijke bestuursvoering. Aan dat feit bovenal was de onvoldoende ontplooiing der administratieve decentralisatie te wijten en aldus beschouwd laat het zich aanstonds verklaren, dat aanschrijvingen en leidraden, als in het artikel BESTUUR (Dl. I, blz. 281, le kolom) vermeld, geen overwegend effect konden hebben. Wat daarbij langs administratieven weg werd gezocht, was in werkelijk bevredigende mate alleen bereikbaar door organisatorische maatregelen, namelijk door eene ingrijpende hervorming van het gewesteljjk bestuurswezen in Nederlandsch-Indië als de thans in uitvoering zijnde reorganisatie zal geven, wanneer zjj over het geheele gebied tot rijpheid is I gekomen. B. Regionaal Bestuue. lo. Ambtelijk bestuur. Bij de uitvoering van de bestuurshervorming staat — het werd reeds gezegd — op den voorgrond: indeeling, hij ordonnantie, van het grondgebied van Nederlandsch-Indië in eenige gewesten van grooten omvang en van eene zoodanige gesteldheid, dat zij geacht kunnen worden aanstonds of in een meer of minder verwijderde toekomst zich te zullen leenen voor een bestuursinrichting van den eindvorm, dien men zich in het nieuwe stelsel voor het gewest heeft gedacht,den provincialen bestuursvorm *). Ten aanzien van aangelegenheden van bestuurszorg in de tot provincie aangewezengewesten,welke deel uitmaken van de in het tweede lid van arti- ") Met betrekking tot Java en Madoera heeft het plan van indeeling in hoofdzaak reeds vasten vorm verkregen. Bij Ind. Stb. 1925 no. 285 werd met ingang van 1 September van dat jaar op de nieuwe grondslagen het gewest West-Java (Pasoendan) ingesteld, omvattende de voormalige residenties Bantam, Batavia, Preanger-Regentschappen en Cheribon. Op 1 Januari 1926 is dit gewest provincie geworden. De indeeling van het verdere gebied van Java en Madoera in twee zoodanige gewesten, eveneens bestemd omvervolgens tot provincie te worden, zal binnen enkele jaren te verwachten zijn. Ten aanzien van de overige eilanden van den Archipel is mede inmiddels het gevoelen ingewonnen van den Volksraad. Voor Sumatra wordt aan eene splitsing in drie nieuwe gewesten gedacht, waarnaast, om staatkundige redenen, Atjèh voorshands eveneens nog een afzonderlijk gewest zou blijven. De wijze van indeeling maakt intusschen in verschillende opzichten nog een punt van overleg uit. Van andere zijde wordt, op evenzeer niet aanstonds te verwerpen gronden, de voorkeur gegeven aan eene splitsing in niet meer dan twee ge westen(Noorden Zuid-Sumatra),eveneens met,als voorloopige regeling, Atjèh en Onderhoorigheden daarnevens als derde gewestelijk ressort. Het eiland Bornéo zal, naar de in overweging zijnde plannen, in zijn geheel één gewest uitmaken. Het denkbeeld echter van de Regeering, om het eiland Célèbes të splitsen in twee deelen, Zuid- en Noord-Célèbes, met de bedoeling om het eerste in vereeniging met de Kleine Soenda-eilanden, het tweede in vereeniging met de Molukken een gewest op den nieuwen voet te doen uitmaken, ontmoette ernstige bezwaren bij den Volksraad. Door dit college werd krachtig aangedrongen op aanwijzing — zooals van den aanvang af in de bedoeling heeft gelegen en met de instelling in 1925 (Ind. Stb. no. 579) van het Gouvernement der Molukken ten deele reeds is geschied — van elk dier beide complexen van eilanden, de Molukken en de Kleine Soenda-eilanden, tot afzonderlijk gewest. Aan invoering van de provinciale bestuursinrichting zou vermoedelijk voorshands alleen gedacht kunnen worden voor één of twee der nieuwe gewesten, welke voor Sumatra ontworpen zijn. De overige gewesten daar en elders zouden vooralsnog gouvernementen op den grondslag der bestuurshervorming worden, totdat ook zij te eeniger tijd rijp zijn om tot provincie te worden aangewezen. BESTUURS WEZEN. 463 kei 119 der Indische Staatsregeling bedoelde „gewestelijke huishouding", is het de Provinciale Raad, aan wien het bestuur wettelijk is opgedragen. Ten aanzien van andere aangelegenheden van dien aard, niet in die huishouding begrepen, wordt, luidens het eerste lid van artikel 120, het bestuur, in naam van den Gouverneur-Generaal, uitgeoefend door den Gouverneur, niet in de ambtshalve aan dezen voorbehouden bijzondere functie van voorzitter van den Provincialen Raad, maar in zjjne algemeene dienstbetrekking tot den Lande. In de nieuwe gewesten, welke nog geene provincie zijn („gouvernementen"), wordt het gewestelijk bestuur in zijn geheel op dienzelfden ambtelijken grondslag uitgeoefend — al dan niet met bijstand van een Adviseerenden Raad (art. 120 a. v., tweede lid) — door hoofdambtenaren, onder zoodanigen ambtstitel als daarvoor is of zal worden bepaald. Als zoodanig is ook voor die gewestelijke bestuurders de titel „Gouverneur" gekozen, zij het met verschil in bezoldiging en in assimilatie van het ambt. Aan het zooveel geringer aantal gewestelijke centra zal eene toerusting van dien aard kunnen worden gegeven, dat zoowel technisch als administratief de bestuursvoering aan zoodanige eischen beantwoordt, dat niet langer geschroomd behoeft te worden, om de zorg voor belangrijke onderwerpen van overheidsbemoeienis aan het gewest op te dragen en aldus zoowel langs den weg van staatkundige decentralisatie, waar het de provincie betreft, als langs dien van ambtelijke decentralisatie eene voor de toekomstige ontwikkeling van Indië doelmatige verplaatsing van taak en verantwoordelijkheid na te streven. Als eerste voorwaarde daartoe zal het noodig zijn, den gewestelijken bestuurder den steun te verschaffen van een staf van deskundigen, bekwaam om, elk op zijn gebied, in den ruimsten zin voorlichting te verschaffen en om, met behulp van de hun in het gewest ten dienste staande krachten, een oordeelkundig beheer en eene goede uitvoering van zaken te verzekeren. Een tweede voorziening, niet minder onmisbaar voor het welslagen van de nieuwe bestuursinrichting, is de instelling van een wèlgeorganiseerd gewesteljjk bureau, zooveel mogelijk aan gelijke eischen van administratieve vaardigheid beantwoordend als de centrale Regeeringskantoren. De vervulling van beide die voorwaarden ligt in de plannen der bestuurshervorming. Met het oog op de tweede voorziening is — op het voetspoor weder van de in de Memorie van Toelichting der wetsvoorstellen van 1921 ontwikkelde denkbeelden — bij het „Besluit op de Bestuursorganisatie" in Ind. Stb. 1925 no. 622 in de door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen gewesten, waarmede de provinciën en de gouvernementen van den nieuwen vorm zijn bedoeld, de kantoordienst bij het Binnenlandsch Bestuur gesplitst in twee korpsen: dat van den algemeenen en dat van den plaatselij ken kantoordienst, van welke het eerste zoodanig georganiseerd zal zijn, dat daarin ook voor personeel van breedere opleiding een bevredigende loopbaan kan worden gevonden. De nieuwe regeling voor den. bureaudienst bij het Binnenlandsch Bestuur, die derhalve speciaal tón aanzien van de Gouvernementskantoren van dien aard in de plaats treedt van de algemeene beginselen, welke omtrent de inrichting van den bureaudienst in Indië gelden (vgl. het artikel ADMINISTRATIEVE AMBTENAREN, Dl. I, blz. 10), komt verder in hoofdzaak op het volgende neer. Bij het korps van den algemeenen kantoordienst zijn ingesteld de navolgende rangen: o. op de Gouverneurskantoren de rangen van Gewestelijk Secretaris; Administrateur; Referendaris le klasse; Referendaris en Administratief Ambtenaar; b. op de Gouverneurs- en andere bestuurskantoren op Java en Madoera de rangen van Afdeelings-(Residentie-) secretaris; Kantoorhoof d; Hoofdcommies; Regentschapssecretaris le klasse; le Commies; Commies-redacteur; Regentschapssecretaris 2e klasse; Adjunct-Regentschapssecretaris; Commies; Adjunct-Commies- redacteur; Mantri-Kaboepatèn (gediplomeerd); Adjunct-Commies en Ambtenaar bij den Inlandschen bestuursdienst; c. op de Gouverneurs- en andere bestuurskantoren buiten Java en Madoera de rangen van Afdeelings-(Residentie-) secretaris; Kantoorhoofd; Hoofdcommies; le Commies; Commies-redacteur; Commies; AdjunotCommies-redacteur en Adjunct-Commies. Bij het korps van den plaatselijken kantoordienst worden onderscheiden de rangen van: le Klerk, 2e Klerk, Schrijver le klasse, Schrijver en Hulpschrij ver. Van de benoemingen tot deze ambten geschiedt die tot Gewestelijk Secretaris bij keuze; die tot de overige ambten van het korps van den algemeenen kantoordienst naar rangorde, behoudens gebleken geschiktheid. Tot dien einde worden, met inachtneming van de ter zake gestelde regelen, ten kantore van het Hoofd van gewestelijk bestuur van deze ambtenaren gewestelijke ranglijsten aangehouden. Eene uitzondering hierop maken de Administrateurs, Referendarissen le klasse, Referendarissen en Administratieve Ambtenaren, die in hetzelfde verband zijn te beschouwen als de bekleeders der gelijknamige ambten op de centrale regeeringskantoren en waarvoor op het Departement van Binnenlandsch Bestuur algemeene ranglijsten worden aangelegd. Van het tot het korps van den plaatselijken kantoordienst behoorend personeel geschiedt de samenstelling en bijhouding van ranglijsten afdeelingsgewijze, ten kantore van het hoofd der afdeeling. De bezoldigingen, onderscheidenlijk aan de vorenstaande ambten verbonden, zijn bepaald bij de „Bezoldigingsregeling Burgerlijke Landsdienaren 1925" („B. B. L. 1925") in Ind. Stb. 1925, no. 43, j° het besluit in Ind. Stb. 1925 no. 423 en de op de onderwerpelijke ambten betrekking hebbende nadere besluiten van den Gouverneur-Generaal tot wijziging en aanvulling van die Bezoldigingsregeling. Evenals te voren zal ook bij de nieuwe organisatie het gewest — provincie of gouvernement -— verdeeld zijn in bestuursafdeelingen, welker omvang echter over het algemeen weder die van de vroegere afdeelingen overtreffen zal. Terwijl verder in het oude stelsel die ressorten in den regel bestuurd werden, onder de bevelen van het Hoofd van het gewest, door een ambtenaar van het Binnenlandsch Bestuur van den Assistent-Residentsrang, treedt bij de nieuwe organisatie onder de bevelen van den Gouverneur als plaatselijk bestuurder der afdeeling op een hoofdambtenaar van dien tak van dienst met den rang 464 BESTUURS WE ZEN. van Resident, in welken rang de hoogste bezoldiging die van den Resident, hoofd van gewestelijk bestuur in de vroegere formatie, evenaart. Voor zooveel staatsrechtelijk en practisch mogelijk, zal voorts de nieuwe Resident ook in bevoegdheden als anderszins meer en meer in zijn ressort de plaats gaan innemen, die vroeger door den gewestelijken bestuurder werd vervuld. Die opzet van zaken brengt ook voor de nieuwe afdeeling (residentie) mede de behoefte aan versterking der bestuursmiddelen, waartoe in de eerste plaats zal strekken de aanstelling van een Afdeelings- (Residentie-) Secretaris voor de dagelijksohe leiding van het plaatselijk bestuursbureau. Het streven, om aan het geheele bestuurswezen een broederen grondslag te geven en aan den bestuursambtenaar van de wetenschappelijke vorming, die voor dien werkkring steeds meer als eisoh is gesteld (zie OPLEIDING VAN ADMINISTRATIEVE AMBTENAREN, Dl. III, blz. 167, en Aanvullingen, blz. 89, alsmede de Koninklijke besluiten in Ind. Stb. 1924 no. 584 en 1926 no. 319), eene positie te verzekeren, die met zgne opleiding en zijne verhouding tot andere takken van dienst in overeenstemming is, wordt inde nieuwe organisatie ook tot de lagere rangen doorgevoerd. In plaats van de vroegere toezicht houdende ambtenaren met den titel „Controleur" — een titel, die in de laatste jaren allengs voor personeel van meer beperkte vorming in verschillende andere diensttakken in gebruik is gekomen, — zullen de nieuwe Residenten, hoofden van plaatselijk bestuur der afdeeling, worden terzijde gestaan door een of meer Assisstent-Residenten. Die ambtstitel, vroeger door de afdeelingsbestuurders zelve gevoerd, zal op die wg"ze op den lageren rang zijn overgedragen, voor welken de beteekenis van het ambt en de verhouding tot den nieuwen afdeelingsbestuurder — Resident — met juistheid daardoor worden aangegeven. Vóór hunne benoeming tot AssistentResident, waaraan enkele jaren van practische voorbereiding vooraf moeten gaan, zullen de betrokken ambtenaren in den rang van „Ambtenaar bg den algemeenen bestuursdienst" hun werkkring bg het Binnenlandsch Bestuur aanvangen. De vorenstaande ambten, waarbij nog te noemen is dat van Luitenant-Gouverneur, bij de instelling van welken rang voornamelijk aan een eventueel gebruik van dien ambtstitel voor de vertegenwoordigers van het Nederlandsch gezag in de Javaansche Vorstenlanden is gedacht, vormen te zamen in het nieuwe stelsel den tak van dienst van het Binnenlandsch Bestuur, in artikel 1 der Bepalingen in het „Besluit op de Bestuursorganisatie" (Ind. Stb. 1925 no. 622) aangeduid als het Nederlandsch korps van den algemeenen bestuursdienst. Naast dat korps onderscheidt genoemd artikel voor Java enMadoera het Inlandsch korps van den bestuursdienst en voor de bestuursvoering buiten Java en Madoera vooreerst het Nederlandsch korps van den plaatselijken bestuursdienst en voorts de gewestelijke Inlandsche korpsen van den bestuursdienst. Bij de voltooiing, in de eerste plaats, van het overzicht van het Nederlandsch bestuurselement in de nieuwe formatie, is het naast het hierboven besproken korps van den algemeenen bestuursdienst het Nederlandsch korps ] van den plaatselijken bestuursdienst buiten Java en Madoera, dat de aandacht vraagt. De snel toenemende expansie der bestuursuitoefening in de Buitengewesten, sinds eene meer actieve bestuurspolitiek ten aanzien van de zelfbesturende Inlandsche landschappen was ingetreden (zie EXPANSIEPOLITIEK, Aanvullingen, blz. 132), deed in de eerste jaren dezer eenw een nijpend gebrek aan bestuurskrachten ontstaan. Aan die behoefte binnen bekwamen tijd tegemoet te komen door eene voldoende aanvulling van het Bestuur met op den gewonen voet opgeleide Europeesche krachten, was practisch uitgesloten. Ook in de richting van een meer uitgebreid en een meer doelmatig gebruik, in de Buitengewesten, van Inlandsche bestuurskrachten, bood zich geen uitweg aan. Te weinig nog was daartoe over het algemeen aan de vorming van een goed ingericht Bestuur van dien aard, in navolging van hetgeen Java en Madoera te aanschouwen gaven, in die gewesten de aandacht gewijd. Gesteld voor de noodzakelijkheid van eene onverwijlde oplossing, werd onder die omstandigheden het besluit genomen, om, als voorziening' van tijdelijke strekking, aan het vanouds bestaande instituut der civiele gezaghebbers uitbreiding te geven, echter met vooropstelling, zooveel mogelijk, van den eisch eener algemeene ontwikkeling van dien aard, dat na zekere practische voorbereiding eene behoorlijke vervulling der bestuurstaak mocht worden verwacht in streken, waar zich op bestuursgebied geene bijzondere eischen voordeden. Naast het gebruik voor dat doel van officieren der landmacht, voor zoover dezen door het Legerbestuur voor eene tijdelijke aanwijzing tot Civiel Gezaghebber beschikbaar konden worden gesteld, werden mitsdien allengs tal van personen op den zooeven bedoelden voet bij het Europeesch Bestuur der Buitengewesten geplaatst, om op die wijze de dreigende ontreddering van het bestuurswezen in die gewesten te stuiten. Aan de moeilijkheden van oogenblikkelijken aard, die zich daarbij voordeden, paarde zich een bezwaar van blijvende beteekenis, dat al dadelijk niet over het hoofd was gezien en bij de doorvoering van den maatregel al meer zich afteekende; het bezwaar namelijk, dat afschaffing, te eeniger tijd, van het aldus tot ontwikkeling gekomen element van Europeesche hulpkrachten, vóór nog de plaats daarvan kon worden ingenomen door in den loop der jaren gevormde Inlandsche bestuurskorpsen — eene voorziening, waarmede over het geheel jaren gemoeid zouden zijn, — onvermijdelijk tot eene zoo onevenredige versterking van personeel in de lagere rangen van het eigenlijk Europeesch bestuurskorps zou nopen, dat eene hoogst bedenkelijke ontwrichting van het geheel op den duur te vreezen zou zgn. De overweging, dat derhalve het inmiddels in talsterkte steeds aangroeiend Europeesch hulpkorps ondanks zgne transitoire bestemming vermoedelijk nog van langen levensduur zou zijn, bracht de Indische Regeering weldra tot het inzicht, dat het op haren weg lag aan dat korps een vasteren grondslag en een beter afgebakenden vorm te geven. Een van de belangrijkste maatregelen van die strekking is geweest de vaststelling, bg het Koninklijk besluit in Ind. Stb. 1914 no. 502, van de reeds in het artikel GEZAGHEBBERS (Dl. I, blz. 785) terloops vermelde „Bgzondere Voorwaarden van benoembaarheid tot candidaat-gezaghebber en hulp-gezaghebber bij het Binnenlandsch Bestuur in Ne- BESTUURSWEZEN. 465 derlandsch-Indië en van uitzending uit Neder land in de eerstgemelde betrekking; alsmede re gelen betreffende de opleiding van gezaghebbers" Die opleiding zou plaats vinden, zoowel voor d< in Nederland als voor de in Indië aangestelde Candidaat-Gezaghebbers, aan eene van Gouvernementswege te Batavia gevestigde „Bestuur* school" '). Na het volgen, met bevredigenden uitslag, van een tweejarigen leergang aan die instelling, worden de geslaagden in het eindexamen als Hulpgezaghebber in den werkelijken bestuursdienst opgenomen, om vervolgens alsnog zekeren practischen leertijd te doorloopen, met toevoeging aan daarvoor geschikt geachte Gezaghebbers, Controleurs of andere ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur of op zoodanige andere wijze als door den Gouverneur-Generaal dienstig wordt geoordeeld. De Hulp-Gezaghebbers, die in verband met de omtrent dien practischen leertijd uitgebrachte verslagen door den Gouverneur- Generaal voorden dienst bij het Binnenlandsch Bestuur geschikt worden geacht, worden daarop naar gelang der behoefte tot Gezaghebber benoemd op de gewone aan die betrekking verbonden inkomsten. Bij het hooger genoemd Besluit op de Bestuursorganisatie in Ind. Stb. 1925 no. 622 werd, gelijk reeds is vermeld, het onderwerpelijk bestuurskorps, ter onderscheiding van het Nederlandsch korps van den algemeenen bestuursdienst, *) De Candidaat-Gezaghebbers — voor wier aanstelling als zoodanig o. m. vereischt wordt het bewijs van met gunstig gevolg afgelegd eindexamen van hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus of van een daarmede ten minste gelijk te stellen examen dan wel het bezit van op andere- wijze verkregen geschiktheid voor den beoogden werkkring — ontvangen, luidens bovengenoemd Koninklijk besluit, aan de Bestuursschool, welker inrichting geregeld is bij Ind. Stb. 1914 no. 504 en de nadere wijzigingen daarvan, onderwijs in (Ind. Stb 1914 no. 502, art. 8): a. de grondbeginselen der Maleische taal en eene algemeene inleiding tot de kennis der Indische talen; 6. de algemeene trekken van het Ned.-Ind. Staats- en strafrecht; c. de algemeene trekken van de geschiedenis van Ned.-Indië, die der Christelijke zending inbegrepen ; d. de algemeene trekken van de land- en volkenkunde, speciaal met betrekking tot de Buitengewesten, daaronder mede te verstaan enkele begrippen der met den Islam verband houdende instellingen en gebruiken aldaar; e. het burgerlijk recht, voldoende tot uitoefening van een notariaat op beperkte schaal; /. de burgerlijke en waterbouwkunde, uitsluitend wat aangaat de eenvoudigste samenstellingen van gebouwen,wegen, bruggen en bevloeiingswerken; g. de beginselen van gezondheidsleer, verbandleer en ziekenbehandeling. Zooals uit het vorenstaande blijkt, waarborgt de regeling der voorbereiding ook voor deze categorie van Europeesche bestuursambtenaren eene voor de uitoefening der aan hen toegedachte bestuursfunctie alleszins voldoende bekwaamheid. Supplement. f in de nieuwe organisatie van het Binnenlandsch Bestuur opgenomen onder de benaming van het | Nederlandsch korps van den plaatselijken be| stuursdienst buiten Java en Madoera. In die benaming is tevens uitdrukking gegeven aan de bedoeling, die voor het onderwerpelijk bestuurskorps kenmerkend en met het oog op de zeer uiteenloopende toestanden in de verschillende deelen van het gebied der Buitengewesten van beteekenis mag heeten, om aan deze ambtenaren eene meer plaatselijke bestemming te geven; hen zooveel mogelijk werkzaam te doen blijven in een bepaald gewest of een bepaalden kring van gewesten, ten einde de allengs aldaar verkregen locale ervaring bij voortduring aan de plaatselijke bestuursvoering ten goede te doen komen.Wat in dit opzicht voor het personeel van den algemeenen bestuursdienst in de Buitengewesten om redenen van practischen aard slechts in geringe . mate mogelijk is, zal ten aanzien van een korps als dit, bestemd in hoofdzaak voor het bestuur der onderafdeelingen in het gewest, niet zoozeer uitgesloten behoeven te zijn. Op grond van administratieve overwegingen zal niettemin ook voor dit personeel bij het departement van Binnenlandsch Bestuur een gemeenschappelijke ranglijst worden aangehouden. In aansluiting aan den bestaanden toestand, zijn voor dat personeel, welks ambtelijke inkomsten eveneens bepaald zijn bij de algemeene Bezoldigingsregeling in Ind. Stb. 1925 no. 43, de rangen onderscheiden van Hulpgezaghebber, Gediplomeerd Gezaghebber, Gediplomeerd Gezaghebber le klasse en Fungeerend Controleur, welke laatste functie ook thans reeds door een deel der Gezaghebbers wordt bekleed. In het plan van reorganisatie, zooals dat in de Memorie van Toelichting der wetsvoordracht tot de bestuurshervorming ontwikkeld is, vindt men van de bedoeling melding gemaakt om, wanneer de ambtstitel Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur na de algeheele doorvoering van de nieuwe organisatie van het bestuurskorps van den algemeenen dienst in dat korps vervallen zal zijn, van dien titel in verschillenden vorm gebruik te maken voor het onderwerpelijk personeel; dit laatste in verband ook met het bezwaar, dat de naam „gezaghebber" voor den Inlander veelal niet behoorlijk uit te spreken is. Tevens is het denkbeeld geopperd, om het ambt van Resident, hoofd der bestuursafdeeling in het nieuwe stelsel, als hoogsten rang bereikbaar te stellen, echter voor niet meer dan een zeker aantal plaatsen, ook voor het Nederlandsch korps van den plaatselijken bestuursdienst, als belooning voor ambtenaren, die in dat korps den eindrang bekleeden en door ambtelijke en persoonlijke hoedanigheden zich zoozeer onderscheiden, dat zij voor een overgang naar het korps van den algemeenen dienst, als hoofdambtenaar van den genoemden rang, ten volle in aanmerking kunnen komen. Wordt aan dit denkbeeld te zijner tijd gevolg gegeven en in dien zin eene principieele voorziening aangebracht in het besluit op de bestuursorganisatie, dan zal daarmede eene bevredigende oplossing zijn gegeven aan de vraag, bedoeld aan het slot van het artikel GEZAGHEBBER (Dl. I, blz. 785), op welke wijze voor zooveel noodig alsnog verdere vooruitzichten zouden zijn te openen voor den verdienstelijken ambtenaar van dien rang. 30 466 BESTUURSWEZEN. Van de Inlandsche korpsen van den bestuursdienst, eischt thans in de eerste plaats bespreking het in het Besluit op de Bestuursorganisatie in Ind. Stb. 1925 no. 622 onderscheiden bestuurskorps van dien aard op Java en Madoera. Het gewichtig beginsel van bestuursbeleid, vervat in artikel 67 van het voormalig Regeeringsreglement, luidens hetwelk, zooveel de omstandigheden het toelaten, de Inlandsche bevolking gelaten wordt onder de onmiddellijke leiding van hare eigen, van Regeeringswege aangestelde of erkende hoofden, onderworpen aan zoodanig hooger toezicht, als bij algemeene of bijzondere voorschriften door den Gouverneur-Generaal is of zal worden bepaald, is in artikel 118 van de Indische Staatsregeling in Ind. Stb. 1925 no. 447 onveranderd gehandhaafd. De inrichting van het ambtelijk Inlandsch bestuurswezen in de verschillende deelen van den Archipel en de wgze, waarop aan evengemeld grondbeginsel van koloniaal beheer toepassing is gegeven, zijn onderwerpen van uitvoerige beschouwing geweest onder het hoofd „Inlandsch bestuur" van het artikel BESTUUR in Dl. I (blz. 283 vlg.). Wat aangaat het tweede punt is in de Aanvullingen onder het hoofd ONTVOOGDING (blz. 34) tevens uiteengezet, hoe meer en meer gestreefd is naar uitbreiding van de zelfstandige bevoegdheden van het Inlandsch Bestuur. Inzonderheid aan de in 1910 in Indië aanhangig geworden voorstellen tot hervorming van het bestuurswezen komt de verdienste toe, den stoot daartoe te hebben gegeven. Die voorstellen wierpen ten duidelijkste het licht op het feit, dat een organisatorisch en financieel voor de toekomst aannemelijke inrichting van den bestuursdienst niet anders bereikbaar was dan met toepassing, op ruime schaal, van het beginsel van overdracht van bestuursbevoegdheden aan den Regent en het Districtsbestuur op Java en Madoera en waar en wanneer ook elders het Inlandsch Bestuur daartoe bekwaam is, eveneens aan de ambtenaren van dien tak van dienst aldaar. Afgezien van zeker conservatisme, dat daarbij hier en daar te overwinnen zal zgn, valt het niet te ontkennen dat ook meer gegronde bedenkingen in meerdere of mindere mate daarbij ter zgde zullen zijn te stellen. Al aanstonds lijdt het geen twijfel, dat vooral in den aanvang maar ook in het vervolg een nauwlettend toezicht van het Europeesch Bestuur en van het hoogste Inlandsche gezag in het regentschap of daarmede overeenkomstig ressort in het belang van de bevolking en van een goeden gang van zaken niet zal mogen ontbreken. Dat toezicht zal in de eerste plaats een van de belangrijkste onderdeelen, zoo niet het belangrijkste onderdeel, uitmaken van de taak der Residenten, hoofden van de bestuursafdeelingen, en van de Assistent-Residenten van het nieuwe . Europeesche bestuurskorps van den algemeenen dienst. Binnen den kring van het regentschap zullen het verder op Java en Madoera de Regenten zijn, die met behulp van de hun onmiddellijk ter zijde gestelde Inlandsche ambtenaren hebben te waken, dat niet de meerdere bestuurszelfstandigheid, die aan de inheemsche bestuurders in de districten ten deel is.ge vallen, aan'het algemeen belang ten nadeele komt. Of de zooeven bedoelde Inlandsche ambtenaren den titel zouden dragen van Adjunct-Regent, zooals om redenen van bijkomstigen aard bij de voorloopige ontwikkeling van denkbeelden van het jaar 1910 was aanbevolen, dan wel dien van Patih, zooals, met bestendiging in zoover van het bestaande, in de uitgewerkte hervormingsvoorstellen van 1914 werd aangegeven, deed tot de hoofdzaak niets af, evenmin als de vraag of de verhouding tot den Regent meer die van den Europeeschen Controleur tot het hoofd der afdeeling in het vroegere stelsel van bestuur nabij zou komen dan wel die van den Patih in dat stelsel tot den Regent. De gedachte om hetgeen met de eene hand gegeven was, met de andere hand weer terug te nemen (ONTVOOGDING, Aanvullingen blz. 34), was ook aan de eerste denkbeelden vreemd. Ook daarbij stond het bepaalde voornemen op den voorgrond om — behoudens het in elk geval onmisbaar toezicht — met inkrimping van de rechtstreeksche bestuursuitoefening van Europeesche zijde den kring van bevoegdheden van het Inlandsch Bestuur zooveel mogelijk te vergrooten; met andere woorden om het hierboven aangehaald fundamenteel beginsel van bestuursvoering over de inheemsche bevolking door eigen hoofden tot de uiterste mogelijkheid in toepassing te brengen. Diezelfde gedachte beheerschte de latere voorstellen, beheerschte ook het — minder juist aldus betiteld — „Inlandsch ohtvoogdingsbesluit" in Ind. Stb. 1921 no. 310 en heeft ten slotte ten volle uitdrukking gevonden in de bestuurshervorming van het jaar 1922, die niet als uitzondering voor bepaalde regentschappen, maar algemeen voor de nieuwe gewesten op die gedragslijn is gebaseerd. De rangen, die bg het „Besluit op de Bestuursorganisatie" voor het Inlandsch korps van den bestuursdienst op Java en Madoera zijn ingesteld, zijn — in overeenstemming over het geheel met den bestaanden toestand — die van Regent, Patih, Districtshoofd (Wedana), Onderdistrictshoofd le klasse (Assistent-Wedana le klasse),Onderdistrictshoofd( Assistent-Wedana),Ambtenaar bij den Inlandschen bestuursdienst, Mantri-politie le klasse en Mantri-politie. Het besluit van den Gouverneur-Generaal in Ind. Stb. 1925 no. 423,- in vereeniging met de algemeene „Bezoldigingsregeling Burgerlijke Landsdienaren 1925" (Ind. Stb. no. 43), regelt ook het ambtelijk inkomen van deze categorie van Landsdienaren naaf de behoefte van den tijd. De invoering van het nieuwe bestuursstelsel maakte voorts nog ook voor de Regenten in de provinciën op Java en Madoera de vaststelling noodig van een gewijzigde Instructie. Eene verordening van die strekking voor de Regenten in de op den voet van art. 119 der Indische Staatsregeling ingestelde gewesten op Java en Madoera werd vastgesteld bij het besluit van denGouverneur-Generaal van 8Mei 1920 no. 12 (Bijblad 11051). In aansluiting aan het staatkundig beginsel van deelneming der bevolking aan het bestuur der eigen huishouding van het regentschap, vindt men den Regent daarin niet meer als hoofd van de Inlandsche bevolking maar als hoofd van het Inlandsch bestuur in het regentschap aangeduid. Met betrekking tot de Buitengewesten behelst het „Besluit op de Bestuursorganisatie" (Ind. Stb. 1905 no. 622) omtrent het Inlandsch Bestuur geene andere bepaling dan de verklaring, dat de instelling van rangen bij de gewestelijke Inlandsche korpsen van den bestuursdienst aldaar afzonderlijk zal geschieden, hetzij gewestsgewijze, het- BESTUURSWEZEN. 467 zg' voor groepen van gewesten. De organisatie vai den Inlandschen bestuursdienst buiten Java ei Madoera, die, zooals reeds werd opgemerkt, in di meeste streken nog in een minder gevorderdei staat van ontwikkeling verkeert, zou, bij de groot) verscheidenheid van maatschappelijke toestan den en verhoudingen in de verschillende deeler van het gebied, niet anders dan regionaal kunnei geschieden. Het einddoel: vervanging, in de toe komst, van het Nederlandsch korps van der plaatselijken bestuursdienst in de hier bedoelde gewesten door daartoe bekwame Inlandsche bestuurskorpsen, zij het met behoud zooveel mogeIg'k van het z.g. „adatbestuur", zal derhalve eveneens gewestsgewijze moeten worden bereikt. De opleidingsscholen voor den Inlandschen bestuursdienst zijn in het artikel ONDERWIJS (Dl. III) onder § 18, blz. 103 vlg., in bijzonderheden behandeld (vgl. tevens Aanvullingen, blz. 339). Aan het slot van het artikel BESTUUR, (Dl. I, blz. 287) is voorts bij de vermelding, als eerste resultaat van de voorstellen-De Graaff, van de Bestuursschool te Batavia, bovendien reeds gewag gemaakt van de tweeledige strekking van die instelling, welke naar de denkbeelden van den ontwerper eensdeels —zooals hiervoren uiteenzetting heeft gevonden — de vakopleiding beoogt van het personeel, dat in de terminologie der nieuwe Bestuursinrichting als het Nederlandsch korps voor den plaatselijken bestuursdienst buiten Java en Madoera is aangeduid, anderdeels eene hoogere opleiding verschaft voor Inlandsche bestuursambtenaren op Java en Madoera. Het reglement • voor die inrichting van onderwijs, vastgesteld bij het besluit in Ind. Stb. 1914 no. 504, bevat ook de nadere regeling van deze laatste opleiding, welke naar de bewoordingen van artikel 1 bepaaldelijk ten doel heeft, aan de betrokken ambtenaren, die, luidens de verdere bepalingen, een diensttijd moeten hebben van niet minder dan zes en niet meer dan tien jaren en minstens gedurende twee jaren den rang van Onderdistrictshoofd moeten hebben bekleed dan wel bij het Inlandsch bestuur een hoogeren rang moeten innemen, gelegenheid te geven om zich voor hunne taak, inzonderheid in de hoogere ambten, verder te bekwamen •). Jaarlijks wordt door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur een met inachtneming van het daarvoor bij de begrooting uitgetrokken bedrag vastgesteld *) Inden vorm, zooveel mogelijk, van elkander afwisselende reeksen van voordrachten en practische oefeningen wordt luidens art. 11, gewijzigd bij het besluit in Ind. Stb. 1922 no. 543, aan de bedoelde Inlandsche ambtenaren onderricht gegeven in: o. de Nederlandsche taal, inzonderheid in het practisch gebruik daarvan; 6. de hoofdbeginselen van het privaatrecht in Ned.-Indië; c. bepaalde onderdeelen van het staats-, administratiefen strafrecht in Ned.-Indië en van de staathuishoudkunde, voor den bestuursambtenaar van bijzonder belang; d. de landbouwkunde, in algemeene trekken, alsmede de verzorging als anderszins van den veestapel; e. de wijze van constructie van eenvoudige gebouwen en waterwerken, den aanleg van wegen en het verrichten van eenvoudige terrein-metingen; /. de beginselen van hygiëne, verbandleer en ziekenbehandeling. t aantal Inlandsche ambtenaren voor de studie 1 aangewezen, waartoe bg voorkeur in aanmerking i komen zij, die in het bezit zijn van het diploma 1 Tan afgelegd eindexamen eener hoogere burgeri school met vijfj arigen cursus of van de tweede afdeeling eener opleidingsschool voor Inlandsche ambtenaren, dan wel van een door de Regeering daarmede minstens gelijkgesteld examen. Gedurende den studietijd blijven de aangewezenen in het genot van hunne ambtelijke inkomsten, terwijl aan hen, wier inkomsten minder dan / 200 's maands bedragen, eene toelage ter aanvulling tot dat bedrag wordt uitgekeerd. Ofschoon de aard der instelling medebrengt, dat de gekozenen tot den bestuursdienst behooren, geven voorts de bepalingen vrijheid om, wanneer de belangen van dien dienst dit medebrengen, ook andere Inlandsche ambtenaren voor het volgen van den cursus aan te wjj zen, Ook uit den Inlandschen bestuursdienst van de Buitengewesten wordt zoo mogelijk daartoe eene keuze gedaan, wat in toenemende mate het geval zal kunnen zijn wanneer ook daar het streven naar verbetering in organisatie en gehalte van de inheemsche bestuurskorpsen algemeen vruchten gaat dragen. Naast de aangewezenen voor het volgen van den leergang is verder voor andere Landsdienaren, Europeesche zoowel als Inlandsche, de gelegenheid opengesteld, om, met vergunning van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, de lessen of voordrachten geheel of ten deele bg" te wonen. Het aantal aangewezen ambtenaren bedroeg in de laatste jaren voor de twee leerjaren te zamen omstreeks een 25-tal. De ruimere wetenschappelijke en practische ontwikkeling, op die wijze jaarlijks door een zoodanig aantal van de beste krachten uit den Inlandschen bestuursdienst verkregen, zal ongetwijfeld van niet gering belang zgn voor het welslagen der nieuwe organisatie, dat wel in groote mate van de aanwezigheid van een bekwaam Inlandsch bestuurskorps afhankelijk zal zgn. In het kader der bespreking van het regionaal ambtelijk bestuur valt ten slotte nog melding te maken van het bestuur over Vreemde Oosterlingen. (Zie BESTUUR, Dl. I, blz. 286, en VREEMDE OOSTERLINGEN, DL IV, blz. 636), welk bestuur geheel een administratief karakter draagt. De inrichting daarvan ligt buiten het bestek van de bestuurshervorming. 2o. Zelfbestuur. a. Rechtstreeks bestuurd Gouvernementsgebied. le Krachtens de Decentralisatiedienst 1903. De Decentralisatiewetgeving van het jaar 1903, hoezeer ook niet dan met groote behoedzaamheid de eerste schrede zettend op het terrein van zelfbestuur in gewesten of gedeelten van gewesten, behoorend tot het rechtstreeks bestuurd Gouvernementsgebied, beoogde, gelijk in de vorige bladzijden is aangestipt, niettemin reeds zekere ontwikkeling van een zoodanig bestuur in de tweeledige beteekenis daarvan. De vooropstelling evenwel, in de wettelijke constructie van de zaak, van het feit der afzondering van geldmiddelen ten behoeve van gewesten of gedeelten van gewesten en het gemis, daarnevens, van een scherp gefor- 468 BESTUURSWEZEN. muieerden opbouw van zelfbesturende gemeenschappen, in den trant van hetgeen op dat punt in het Moederland zich voordoet, brachten den indruk teweeg, dat in die afzondering van gelden de kenmerkende beteekenis was gelegen van de beoogde decentralisatie, die als zoodanig dus in hoofdzaak als eene „financieele decentralisatie" was te beschouwen. De opmerking is hiervóór reeds gemaakt, dat het belang van die decentralisatie, als inleiding tot de bij de bepalingen omtrent de bestuurshervorining van 1922 tot stand gebrachte breedere grondslagen, nochtans niet mag worden onderschat. In aansluiting aan hetgeen over hare resultaten is medegedeeld in de artikelen DECENTBALISATIE (Dl. I, blz. 574) en AUTONOMIE (Aanvullingen, blz. 99) zij nog het volgende aangeteekend. Bij de oplossing der gewesten op Java en Madoera in de provinciën der nieuwe bestuursorganisatie vervallen uit den aard der zaak de vijftien gewestelijke raden, die thans onder de werking der Decentralisatiewetgeving 1903 aldaar in het rechtstreeks bestuurd gebied zijn ingesteld. Als locaal orgaan te groot van ressort voor eene zorgvuldige behartiging van bijzondere plaatselijke belangen, als gewestelijk orgaan daarentegen te beperkt in bestuursmiddelen voor eene werkelijk breede ontwikkeling van hare zelfbesturende en wel inzonderheid van hare medebesturende functie, zijn zoowel in de eene als in de andere richting die gewestelijke instellingen tot dusver met minder bevredigenden uitslag werkzaam geweest. De mogelijkheid van eene betere bestuurstoerusting voor de nieuwe provinciale centra wettigt in het tweede opzicht voor het nieuwe gewestelijk zelfbestuur betere verwachtingen. Het aantal steden, waarvoor op het einde van het jaar 1925 de decentralisatiebepalingen toepassing hadden gevonden, bedroeg 32, waarvan 19 op Java, 9 op het eiland Sumatra, 2 op Celebes (Makassar en Manado) en 1 te Bandjërmasin en te Amboina. Hetzelfde deed zich voor ten aanzien van 10 plaatselijke ressorten van meerderen omvang, alle in de gewesten buiten Java en Madoera gelegen: onderafdeelingen en andere grootere of kleinere onderdeelen van afdeelingen of gewesten, waar de zelfstandige behartiging van bepaalde behoeften aan een daartoe ingestelden localen raad is opgedragen. Alle die instellingen zijn, zooals in de algemeene beschouwingen bespreking heeft gevonden, bestemd om, zoodra het gebied deel gaat uitmaken van eene provincie, te worden geconverteerd in zelfbesturende lichamen op den grondslag der bestuurshervorming, voor zooveel niet bijzondere omstandigheden tot opheffing nopen of tot samensmelting met eenig ander lichaam van den laatstbedoelden aard. Als zoodanig werd in de Memorie van Toelichting der wetsvoordracht omtrent de bestuurshervorming (blz. 17) de aandacht gevestigd op de kleinere stadsgemeenten op Java, welker innerlijke kracht — gelijk in die Memorie werd opgemerkt — onvoldoende is voor een vruchtbaar zelfstandig bestaan doch wier afscheiding van het regentschap niettemin aan het laatste in groote mate levensvatbaarheid als zelfstandige gemeenschap ontneemt '). 1) In een met zaakkennis geschreven artikel in de Januari- en Februari- afleveringen 1926 2o. Krachtens de bestuurshervorming 1922. De eindbeschouwingen onder het hoofd AUTONOMIE (Aanvullingen, blz. 100) behelzen o. m. de opmerking, hoe inzonderheid de op 22 Maart 1921 bij de Staten-Generaal ingediende Regeeringsvoorstellen tot herziening der Grondwet de meening hadden gevestigd, dat het Opperbestuur van zins was eene „wezenlijke autonomie" voor Indië bereikbaar te maken door eene nieuwe Indische Staatsregeling. Eene meening, gegrond ook op de Toelichting van die voorstellen, die de richting der voorgestane hervormingen aldus beschreef, dat „zoowel wetgeving als bestuur ten „aanzien van de inwendige aangelegenheden zoo„veel mogelijk (moesten) worden gelegd in handen „van in Indië zelf zetelende lichamen en overhe„den en dat aan de aldaar gevestigde bevolking „een zoo groot mogelijke invloed op en aandeel in „de samenstelling dier lichamen (moest) worden „toegekend." In tegenstelling echter daarmede gaf de geheele toon der Memorie van Antwoord en van de Regeeringsdebatten aan velen den indruk, dat op het woord der Regeering niet kon worden gebouwd, terwijl op 3 Februari 1922 de Minister van Koloniën in de Eerste Kamer te kennen gaf, aan eene algemeene herziening van het Regeeringsreglement niet te denken. In deze opmerkingen kruisten twee gedachten elkander: die aan eene „wezenlijke" autonomie voor Indië, als uitvloeisel van de Grondwetsherziening, en die aan eene „algemeene" herziening van het vroegere Regeeringsreglement, als het middel, dat eene zoodanige autonomie had moeten brengen. Het vereiseht nauwelijks betoog, dat de laatste gedachte al dadelijk op een misvatting berustte. De staatkundige en staatsrechtelijke verhouding van Indië in het Staatsverband, ook het autonomie-vraagstuk dus voor Indië, werd — op de basis der Grondwet — beheerscht door die artikelen van het Regeeringsreglement (thans van de Indische Staatsregeling), welke speciaal dat onderwerp behandelden, niet door de vele andere artikelen, welker strekking daarbuiten lag. Toen de Regeering, overtuigd dat eene verder uitgebreide herziening tot ernstige vertraging aanleiding zou geven, waarvan het eenige punt, dat werkelijk ten spoedigste voorziening vroeg: het autonomie-vraagstuk, het slachtoffer zou worden, het besluit nam tot eene van de „Vragen des Tijds", getiteld „De bestuurshervorming in Nederlandsch-Indië", wijst de voormalige Regeeringscommissaris Mr. S. Cohen Fzn. eveneens er op, dat op Java verscheidene, om zoo te zeggen bij vergissing gevormde, stadsgemeenten bestaan, die zeker nimmer ingesteld zouden zijn wanneer destijds reeds autonome regentschappen aanwezig waren geweest. Ten zeerste werd het door den schrijver betreurd, dat de eerste maal reeds, toen aan het bestaan van eene dergelijke gemeente een einde had kunnen worden gemaakt, namelijk toen de onbeduidende gemeente Soekaboemi op te lossen ware geweest in het autonome regentschap van dien naam der provincie West-Java, waarmede het te zamen een goed figuur had kunnen maken, de Indische Regeering zich daarvan heeft laten weerhouden door overwegingen van ondergeschikten aard. BESTUURSWEZEN. 469 partieele herziening, zich strikt bepalend tot de artikelen, waarop het voor dat vraagstuk aankwam, lag dus wel allerminst daarin reden tot de gevolgtrekking, dat zij zich aan verdere bereikbaarmaking van autonomie voor Indië onttrok. Het feit, dat het dezelfde Regeering was geweest, die bij de Grondwetsherziening den weg daartoe had geopend, had trouwens op zichzelf reeds elke gedachte van dien aard moeten uitsluiten. En evenmin ook mocht de gedragslijn van de Regeering, die voor het welslagen der zaak groote omzichtigheid had te betrachten, in redelijkheid aanleiding geven tot den indruk, dat op haar woord niet zou kunnen worden gebouwd. Integendeel mag haar besluit, om niet zonder . noodzaak zich op den gevaarlijken weg eener algemeene herziening te begeven, waardoor het ondanks alle moeilijkheden haar gelukt is, in betrekkelijk korten tijd de zaak' tot een oplossing te brengen, aanspraak maken op de waardeering van allen, wien het streven naar autonomie voor Indië ter harte gaat. Of nu de verkregen autonomie mag worden aangemerkt als de „wezenlijke" autonomie, waarvan hierboven sprake was, hangt uiteraard geheel af van hetgeen men voor Indië onder zulk een autonomie verstaat. Begrijpt men daaronder, zooals in het artikel AUTONOMIE op blz. 99 der Aanvullingen is uiteengezet, de bevoegdheid om, behoudens in de wet wortelende beperkingen — in dit geval dus behoudens de uit de algemeene verantwoordelijkheid van den Minister en andere grondwettelijke beginselen voortspruitende restricties — de eigen huishoudelijke belangen te behartigen naar eigen inzicht, dan zeker beantwoordt het verkregene aan den gestelden eisch. Bedoelt men daarentegen voor de overzeesche gebiedsdeelen van het Rijk, in dit geval voor Nederlandsch-Indië, eene gélijke rechtspositie met het Moederland in het algemeen Staatsverband, dan staat het evenzeer vast, dat noch de Grondwetsherziening zelve,' noch de nieuwe Indische Staatsregeling de „wezenlijke" autonomie bereikbaar hebben gemaakt. Niet minder vast staat het dan evenwel, dat men bij eene zoodanige verwachting zich van de maatschappelijke en staatkundige ontwikkeling van Indië eene voorstelling heeft gemaakt, die voor de naaste toekomst zoomin als thans door de werkelijkheid gerechtvaardigd zou worden. Het bovenstaande betreft de autonomie van Indië in zijn geheel, in de politieke verhouding van dit gebiedsdeel tot het Moederland, — een vraagstuk van geheel ander karakter dan dat der autonomie van provinciale gemeenschappen in Indië en van locale gemeenschappen in territoriale onderdeelen van provinciën, welker zelfbestuur in de, reeds aan eene uitvoerige beschouwing onderworpen, bepalingen wortelt van de artikelen 119, 121 en 122 der Indische Staatsregeling, aangaande de bestuurshervorming. Nadat in 1922 de Rijkswetgever zijne sanctie had gehecht aan die bepalingen, was het de Indische wetgever, die op den grondslag daarvan in den vorm van ordonnanties de noodige regelen had te scheppen voor de totstandbrenging der organen van zelfbestuur, door welke de uitoefening van de bevoegdheden der gemeenschap en de vervulling van de daarmede samengaande verplichtingen zou geschieden, en voor de vaststelling van de wijze, waarop, en de beperkingen, waaronder die uitoefening van-zelfstandig bestuur zou plaats vinden. In die behoefte werd in de eerste plaats voorzien door de uitvaardiging der in Ind. Stb. 1924 nos. 78 en 79 vervatte ordonnanties tot regeling van de instelling en tot omschrijving van de inrichting en bevoegdheden onderscheidenlijk van provinciën („Provincie-ordonnantie") en van autonome regentschappen op Java enMadoera(„itegentschapsordonnantie"). Beide ordonnanties zijn verdeeld in een zevental hoofdstukken, waarvan het eerste eenige algemeene bepalingen bevat. Met betrekking tot de regentschappen op Java en Madoera verklaart de tweede ordonnantie in art. 3 o. m., dat die ressorten kunnen worden aangewezen als zelfstandige gemeenschappen op den voet van het eerste lid van art. 67 c van het toenmalig Regeeringsreglement (art. 121 der Indische Staatsregeling), alsmede — luidens de bij Ind. Stb. 1926 no. 373 aangebrachte wijziging — dat tot het gebied van het regentschap, in den zin der ordonnantie, niet behoort het gebied van de binnen de grenzen van het regentschap gelegen stadsgemeenten. Met andere woorden dus, dat binnen de grens van die gemeenten de autonome gemeenschap van het regentschap geene rechten van zelfbestuur uitoe[ fent, in tegenstelling met die der provincie, waarvoor eene dergelijke uitsluiting niet bestaat en principieel zoomin als uit een oogpunt van practisch bestuursbeleid zou mogen bestaan. Het tweede hoofdstuk behandelt de bestuursorganen van provincie en regentschap. Het wijst, overeenkomstig de in de Toelichting van het wetsontwerp der bestuurshervorming ontwikkelde denkbeelden en de bepalingen van die wet, als zoodanig aan voor de provincie den Provincialen Raad, het College van Gedeputeerden (indien aanwezig) en den Gouverneur; voor het autonoom regentschap den Regentschapsraad, het College van Gecommitteerden (indien aanwèzig) en den Regent. Wat aangaat de samenstelling van den besturenden raad, wordt het aantal leden en het aantal van die leden, dat door verkiezing wordt aangewezen, voor de provincie bij ordonnantie, voor het regentschap bij de instellingsordonnantie der autonome gemeenschap vastgesteld. De overige leden worden voor den Provincialen Raad benoemd door den Gouverneur-Generaal, den Raad van Indië gehoord; voor den Regentschapsraad door den Gouverneur der provincie, na indiening door den Regent van eene aanbeveling van twee personen voor elke te vervullen plaats. Bij de bedoelde ordonnantiën is tevens aangewezen het aantal leden, behoorend tot: a. de onderdanen, Nederlanders; 6. de onderdanen, niet- Nederlanders van inheemschen oorsprong; c. de onderdanen, niet-Nederlanders van vreemden oorsprong »). Voor den Regentschapsraad vindt men tevens uitdrukkelijk bepaald, dat de leden l) Bij de ordonnantiën in Ind. Stb. 1925, nos. 397 en 398 tot aanvulling van de Provincie-en de Regentschapsordonnahtie zijn de omschrijvingen onder 6 en c vervangen door de aanduidingen „inheemsche onderdanen —- niet Nederlanders" en „uitheemsche onderdanen-niet Nederlanders". 470 BESTUURSWEZEN. der tweede groep in den raad de meerderheid vormen. In overeenstemming met de destijds aanhangige wetsvoordracht der Indische Staatsregeling heeft het rascriterium: de onderscheiding in Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, welke vanouds de wettelijke groepeering had bepaald, plaats gemaakt voor een splitsing naar de quasi-nationaliteit. Vooropstellend den algemeenen eisch van het Nederlandsch onderdaanschap, werd eene verdeeling ingevoerd naar de drie groote bevolkingsgroepen, kortweg te onderscheiden als Nederlanders, Inlanders en Vreemdelingen. In het artikel REGENTSCHAPSRADEN (Aanvullingen, blz. 101) is reeds met een enkel woord melding gemaakt van den strijd, die zich in den loop der jaren ontwikkeld heeft omtrent de vraag, of aan den bestuursraad van het autonome regentschap een onvermengd Inlandsch karakter dan wel, evenals aan den Provincialen Raad, een gemengd karakter zou zijn te geven. Een onderzoek, in het jaar 1919 bevolen, ten einde in de verschillende streken van Java en Madoera door plaatselijke bespreking zich te overtuigen van de stemming der Inlandsche hoofden en bevolking nopens de instelling van regentschapsraden en de samenstelling als anderszins van die lichamen, had, wat het onderwerpelijk punt betreft, over het algemeen van een besliste voorkeur voor de gemengde samenstelling doen blijken. Den doorslag voor eene keuze in die richting gaf voorts bij de Regeering het feit, dat eene belangengroepeering, als aan het instituut van een Inlandschen Regentschapsraad noodzakelijk ten grondslag zou moeten liggen, waarbij zeker complex van specifiek Inlandsche belangen te onderscheiden zou zijn, over welke het bestuur van den raad zich zou uitstrekken, bjj de huidige maatschappelijke en economische structuur voor verreweg het meerendeel der regentschappen op Java en Madoera practisch onuitvoerbaar is. De vereischten, die verder voor het lidmaatschap der Provinciale en Regentschapsraden zjjn vastgesteld, zijn de volgende: het ingezetenschap van Nederlandsch-Indië; een werkeljjk verblijf binnen de provincie of het regentschap, wat aangaat het laatste met inbegrip ten dezen van de binnen de grenzen van het regentschap gelegen afzonderlijke gemeenten; den leeftijd van 25 jaren ; het bezit, voor de Provinciale Raden, van voldoende' kennis van de Nederlandsche taal; het machtig zijn, voor de Regentschapsraden, van de schrijfkunst met Latijnsche karakters en eindelijk voor beide, de voorwaarde dat de betrokkene niet krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak ontzet is van de beschikking of het beheer over zijne goederen of van eenig recht of eenige bevoegdheid en niet in staat van faillissement verkeert. In tegenstelling voorts met de latere bepalingen in de Indische Staatsregeling, welke verkiesbaarheid tot lid van den Volksraad voor de vrouw niet uitsluiten, is dit voor de Provinciale en de Regentschapsraden wel het geval. Alleen mannelijke Nederlandsche onderdanen zijn tot het lidmaatschap daarvan toegelaten. De verkozen en benoemde raadsleden hebben gedurende een tijdvak van vier jaren zitting. De leden van den Provincialen Raad genieten reis- en verblijfkosten voor het bijwonen van de vergaderingen van den Raad en van commissiën uit den Raad. Hun kunnen bovendien zittinggelden daarvoor worden toegekend. De leden van den Regentschapsraad genieten alleen de eerste vergoeding. De besluiten van het college, tot regeling van de vergoedingen, behoeven voor eerstgenoemden raad de goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, voor den Regentschapsraad die van het College van Gedeputeerden der provincie. Voor de dagelij ksche leiding en uitvoering van zaken benoemt de Provinciale Raad — al dan niet uit zjjne leden — een College van Gedeputeerden, in het laatste geval eveneens met inachtneming van de algemeene eischen voor het lidmaatschap. Het aantal der leden en der plaatsvervangende leden bedraagt ten minste twee en ten hoogste zes. In gelijken trant stelt het College van Gedeputeerden, waar de omstandigheden in het regentschap het toelaten — omtrent welke vraag de Regentschapsraad wordt gehoord —, voor de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken bjj dien Raad een College van Gecommitteerden in, bestaande, naast den Voorzitter, uit zoovele Gecommitteerden als door Gedeputeerden is bepaald, echter ten minste uit twee. Terwjjl evenwel het lidmaatschap van den Provincialen Raad geene volstrekte voorwaarde is voor de Gedeputeerden, worden de Gecommitteerden, tegelijk met een of meer plaatsvervangers, door den Regentschapsraad uitsluitend uit zijn midden gekozen. Tusschen beide functiën bestaat een kenmerkend verschil. De instelling van het College van Gecommitteerden uit den Regentschapsraad bedoelt veeleer eene gezamenlijke bespreking en beslissing met den Regent. Aan de Gedeputeerden der provinciale gemeenschap daarentegen zal, evenals dit in Nederland het geval is, elk afzonderlijk een bepaald onderdeel der taak van het college ter behartiging kunnen worden opgedragen. In dit verband ook genieten, luidens de bepalingen der Provincie-ordonnantie, de leden van het College van Gedeputeerden eene maandelijksche bezoldiging, door den Provincialen Raad onder goedkeuring van den Gouverneur-Generaal te bepalen, maar geene zittinggelden noch reis- en verblijfkosten voor het hijwonen van de vergaderingen van den Raad of van hun College. Daarentegen ontvangen de Gecommitteerden van den Regentschapsraad reis- en verblijfkosten maar geene vergoeding van anderen aard. Voor beide raden is het lidmaatschap onvereenigbaar met de betrekkingen van Vice-President of Lid van den Raad Van Nederlandsch-Indië, Algemeen Secretaris, Hoofd van een departement van algemeen bestuur of Gouverneur, alsmede met een betrekking, waaruit rekenplichtigheid dan wel ondergeschiktheid aan den Raad voortvloeit. Voot den Provincialen Raad is bovendien nog als zoodanig genoemd de betrekking van Voorzitter of Lid van de Algemeene Rekenkamer; voor den Regentschapsraad die van Resident (hoofd der bestuursaf deeling in de provincie), een uitsluiting, noodzakelijk voortvloeiend uit de bepaling in het laatste hoofdstuk der Regentschapsordonnantie, welke dien hoofdambtenaar met het toezicht op den Regentschapsraad belast. De aandacht verdient verder nog de beperking, voortvloeiend uit hiërarchische ambtelijke verhoudingen, dat de Gecommitteerden in het Regentschap niet tevens mogen zijn dorpshoofd of lid van een desabestuur, tenzij, wanneer het belang van het regentschap dit vordert, het College van Gedeputeerden dispensatie van dat verbod verleent. 472 BESTUURSWEZEN, werpen, waarvoor eene beslissing anders dan in openbare vergadering niet toegelaten is — de vergadering beslist of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. De Regent stelt in de vergadering van den Regentschapsraad alle onderwerpen aan de orde in de door den Raad bg het reglement van orde te bepalen taal. Bij de beraadslaging kan zoowel de landstaal als de Nederlandsche of de Maleische taal worden gebezigd. Indien een der leden zulks verlangt, zet de Regent, of op diens verzoek een lid van den Baad, voor hen, die eene gebezigde taal niet verstaan, kortelijk uiteen, in een der genoemde talen, die voor hen verstaanbaar is, wat in het midden is gebracht en geeft hg hun gelegenheid ter zake hun gevoelen, uit te spreken. In bijzondere gevallen kan voorts de Raad zich ter Vergadering doen bijstaan door een tolk. De beslissingen over zaken zoowel als over personen worden in beide raden bg volstrekte meerderheid der stemmende leden genomen; de stemming over personen geschiedt bij gesloten en ongeteekende briefjes. De raad mag niet beraadslagen of besluiten, zoo niet de meerderheid van het in de instellingsordonnantie bepaald aantal leden aanwezig is. Zoowel de Regentschapsraad als de Provinciale Raad stellen zelf een reglement van orde vast voor hunne vergaderingen, dat niet in werking treedt dan na te zgn goedgekeurd voor laatstgenoemd College door den Gouverneur-Generaal, voor het eerste door het College van Gedeputeerden der provincie. De zorg voor de vergaderingen van de Colleges van Gedeputeerden en van Gecommitteerden berust eveneens respectievelijk bij den Gouverneur en den Regent. Het door deze Colleges voor hunne vergaderingen vastgesteld reglement van orde vereischt de voorafgaande goedkeuring onderscheidenlijk van den Provincialen Raad en van den Regentschapsraad. Luidens artikel 1 van het Koninklijk besluit van 3 December 1925 no. 51 (Ind. Stb. 192fcno. 28) zgn de voorzitter en de leden van den Provincialen Raad en de raden der overige zelfstandige gemeenschappen, alsmede die van de colleges van dagelijksch bestuur, niet gerechtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in-de vergaderingen hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd, tenzij zg' daarmede openbaar maken wat in besloten vergadering onder geheimhouding is gezegd of overgelegd. In aansluiting aan de betrekkelijke bepalingen der Indische Staatsregeling verklaart Hoofdstuk V van de beide ordonnanties, betrekking hebbende op de bevoegdheid en taak van de voornoemde instellingen, in de eerste plaats, dat aan den Provincialen Raad en den Regentschapsraad behoort de regeüng en het bestuur van de huishouding der provincie en van het regentschap, m.a.w. dus van het complex van belangen, begrepen in de huishouding der autonome gemeenschap. Aan beide raden is voorts het recht toegekend, om de belangen van het ressort en van de ingezetenen voor te staan bij den Landvoogd en den Volksraad; voor den tweeden mede bij den Provincialen Raad, het College van Gedeputeerden, den Gouverneur en den Resident. Regelingen van gemeenschappelijke zaken, belangen, inrichtingen of werken met andere Provinciale Raden of, voor den Regentschapsraad, met andere zelfstandige gemeenschappen, of wijzigingen in dergelijke regelingen vereischen de goedkeuring respectievelijk van den GouverneurGeneraal en van het College van Gedeputeerden, wier beslissing eveneens noodig is, indien omtrent de opheffing of de intrekking van eene dergelijke regeling geene overeenstemming kan worden verkregen. Aan den Provincialen Raad en den Regentschapsraad is verder uitdrukkelijk de bevoegdheid toegekend tot vaststelling van de verordeningen — dit woord tevens te verstaan in den zin van besluiten (vgl. art. 2 der ordonnantiën) —, die zij in het belang van provincie of regentschap noodig oordeelen of die vereischt worden tot de uitvoering van hoogere verordeningen, voor zoover deze die medewerking vorderen. Is het eerste een rechtstreeksch uitvloeisel van het autonoom karakter der gemeenschap, in het tweede drukt zich hare medebesturende taak uit. In die verordeningen mogen geene bepalingen voorkomen omtrent punten, waarin voor het ressort voorzien is door hoogere verordeningen, tenzij deze daartoe vrijheid geven. Zij treden voorts niet in de regeling van de huishoudelijke belangen van binnen het gebied gelegen zelfstandige gemeenschappen, als hoedanig in de Regentschapsordonnantie ook de desa is genoemd. Bepalingen in de onderwerpelijke verordeningen houden van rechtswege op te werken, wanneer in het onderwerp voorzien wordt door eene verordening van hooger gezag. Bij ordonnantie kan overigens ten aanzien van besluiten van den Provincialen- of den Regentschapsraad omtrent bepaalde onderwerpen worden verklaard, dat zij niet in werking treden dan na hoogere goedkeuring. Aan beide lichamen is, in overeenstemming weder met hun zelfbesturend karakter, de bevoegdheid verleend tot het heffen van belastingen. De daartoe strekkende verordeningen evenwel behoeven wat aangaat den Provincialen Raad de goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord; wat aangaat den Regentschapsraad die van het College van Gedeputeerden *). Besluiten, strekkende tot het verkrggen, vervreemden of bezwaren van onroerend goed of tot het treffen van dadingen vereischen dezelfde goedkeuring, indien met de uitvoering een bedrag is gemoeid, dat eene voor de provincie bg ordonnantie, voor het regentschap bij provinciale verordening te bepalen grens te boven gaat. Geldleeningen kunnen even- ') De heffing van provinciale belastingen ook van de ingezetenen van in het gebied der provincie gelegen zelfstandige gemeenschappen van plaatselijken aard, met name de stadsgemeenten, maakt op het oogenblik een punt van principieele gedachten wisseling uit voor de Indische Regeering, naar aanleiding van een besluit van die strekking van den Provincialen Raad van West-Java. Tot de ter zake gerezen oppositie heeft in groote mate bijgedragen de minder juiste gedragslijn, tot dusver op dat punt in Indië gevolgd met betrekking tot de belastingheffing door gewesten, welke onder de Decentralisatie bepalingen van 1903 waren gebracht (Vgl. het artikel „De opcentenverordeningen der provincie West-Java" door Mr. S. Cohen Fzn. in „De Indische Gids", NovemberAflevering 1926). BESTUURSWEZEN. 473 eens niet ten laste van eene provincie of een regentschap worden aangegaan of gewaarborgd dan onder voorbehoud van bekrachtiging van het besluit in het eerste geval bjj ordonnantie, in het tweede door het College van Gedeputeerden. De straf, welke op overtreding der verordeningen van den Provincialen en den Regentschapsraad kan worden gesteld, is, tenzij bij algemeene verordening anders is bepaald, voor de eerstbedoelde verordeningen vastgesteld op hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste honderd gulden, voor de regentschapsverordeningen op hechtenis van ten hoogste acht dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden, voor beide lichamen met of zonder verbeurdverklaring van bepaalde goederen. Voor het geval van herhaling binnen den tijd van een jaar kunnen de bedoelde straffen tot het dubbel van die maxima worden bedreigd. Ten aanzien van regentschapsverordeningen, welke strafbepalingen inhouden, is goedkeuring door Gedeputeerden als eisch gesteld. Als voorwaarde voor het verbinden van provinciale en regentschapsverordeningen, wordt algemeen gevorderd afkondiging door plaatsing in den daarvoor vastgestelden vorm in het provinciaal blad, terwjjl het College van Gedeputeerden jaarlijks in dat blad eene korte opgave doet plaatsen van de gedurende het vorige jaar door de regentschappen der provincie afgekondigde verordeningen. Ten minste eenmaal in de vijf jaren verklaart voorts de Regentschapsraad, welke door hem vastgestelde verordeningen, tegen de overtreding waarvan straf is bedreigd, nog zullen gelden. De laatste artikelen van het hoofdstuk betreffen het College van Gedeputeerden en dat van Gecommitteerden, wier taak in het algemeen aldus is'omschreven, dat zij belast zijn met de uitvoering van de besluiten onderscheidenlijk van den Provincialen- en van den Regentschapsraad en met de beslissing van de over die uitvoering gerezen geschillen, tenzij deze beslissing aan anderen is opgedragen. Voor het College van Gedeputeerden is tevens bepaald, dat bij een in het provinciaal blad te plaatsen besluit de uitvoering geheel of voor een gedeelte door het College kan worden overgedragen aan den Gouverneur of een der leden. Zoowel het College in zijn geheel als de voorzitter en de leden zijn, voor zoover de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken betreft, verantwoordelijk aan den Raad, aan wien zij te dien aanzien, zoowel gezamenlijk als persoonlijk, alle verlangde inlichtingen geven. De Colleges zorgen verder voor de behoorlijke voorbereiding van "hetgeen in den Raad ter overweging en beslissing moet worden gebracht, voor zooveel die arbeid niet aan anderen wordt opgedragen. Als organen van medebestuur zjjn de hier besproken colleges belast met de bij hoogere verordeningen gevorderde medewerking tot uitvoering daarvan, wanneer die verordeningen niet bepaaldelijk de medewerking eischen van den Provincialen Raad of den Regentschapsraad zeiven dan wel van den Gouverneur of den Regent, alsmede wanneer de Raad de gevraagde medewerking niet of niet behoorlijk verleent. Voldoen de Colleges van Gedeputeerden, en Gecommitteerden niet of niet naar behooren aan hunne verplichting, dan voorziet, wat betreft het eerstgenoemde lichaam, na bekomen machtiging van den Gouverneur-Generaal of in dringende gevallen onder diens nadere goedkeuring de Gouverneur op kosten der provincie hierin; voor het College van Gecommitteerden is het de Resident — hoofd der bestuursafdeeling —, die in gelijker voege na bekomen machtiging of onder nadere goedkeuring van den Gouverneur de verplichting heeft te vervullen. Het College van Gedeputeerden vertegenwoordigt de provincie in en buiten rechten; het College van Gecommitteerden hèt regentschap. De bepalingen in hoofdstuk VI omtrent het beheer en de verantwoording der geldmiddelen stellen het beginsel voorop, dat aan den Raad, met betrekking tot het beheer der eigen geldmiddelen van de gemeenschap, alle bevoegdheid behoort, die niet aan de Regeering en, voor het regentschap, aan het College van Gedeputeerden is voorbehouden. Aan den Gouverneur-Generaal is o.a. de bevoegdheid verleend, om ten aanzien van het beheer van die geldmiddelen administratieve voorschriften te geven en ten behoeve der zelfstandige gemeenschap aan bepaalde Landsdienaren het ontvangen, bewaren, betalen of afleveren van gelden, geldswaarden en goederen op te dragen. De eerste begrooting wordt voor elke provincie en elk regentschap bij ordonnantie vastgesteld; daarna geschiedt de vaststelling jaarlijks respecrieveljjk door den Provincialen- en den Regentschapsraad. De begrooting behoeft evenwel, om te werken, de goedkeuring onderscheidenlijk van den Gouverneur-Generaal en van het College van Gedeputeerden. Die goedkeuring wordt aan de begrooting in haar geheel verleend of onthouden. De weigering geschiedt bij een met redenen omkleed besluit; wat aangaat de provinciale begrootingen, den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord. De Colleges van Gedeputeerden en van Gecommitteerden zijn bevoegd tot handelingen, welke uitgaven tengevolge hebben binnen de grenzen der begrooting .Tot handelingen evenwel, welke den post voor onvoorziene uitgaven bezwaren of uitgaven tengevolge hebben boven een door den Raad te bepalen bedrag, wordt in het algemeen niet overgegaan dan krachtens beslissing van den Raad. Voor gevallen van zoo dringenden aard, dat door het vooraf inroepen van 's Raads beslissing een belang der gemeenschap met benadeeling zou worden bedreigd, kunnen nochtans bjj een, onverwjjld aan hoogere goedkeuring te onderwerpen, met redenen omkleed besluit het College van Gedeputeerden en dat van Gecommitteerden de handeling bjj voorbaat gelasten. De vorderingen ten laste der begrooting worden onderzocht, verevend en betaalbaar gesteld eveneens door die colleges. Afstand van aan de gemeenschap behoorende goederen aan een schuldeischer tot geheele of gedeeltelijke voldoening zijner vordering is verboden. Ten behoeve van de gemeenschap kan geen onroerend goed worden gekocht dan krachtens beslissing van den Raad. Van de verdere bepalingen van het hoofdstuk zij nog vermeld het verbod van aanbesteding van openbare werken, waarbij heerendienstplichtigen of veroordeelden worden gebezigd. Aan Landsdienaren, voor het regentschap ook aan provinciale dienaren—voor beide categorieën van personeel echter met uitzondering van de bezoldigde of 474 BESTUURSWEZEN. onbezoldigde hoofden van Vreemde Oosterlingen —, zoomede aan alle ambtenaren en bedienden van de gemeenschap zelve is het voorts verboden, werken, leveringen of transporten ten behoeve van de gemeenschap aan te nemen, zioh daarvoor borg te stellen of daarin rechtstreeks of zijdelings deel te hebben. Aan den Gouverneur en den Regent is de zorg opgedragen, om, met inaohtneming van hetgeen ter zake door den Raad mocht worden voorgeschreven, te waken, dat de verordeningen en andere voorschriften betrekkelijk de inkomsten der gemeenschap naar behooren worden toegepast en dat alles, wat uit eenigen hoofde aan de gemeenschap verschuldigd is, ten behoorlijken tijde wordt ingevorderd en verantwoord. De Provinciale Raad en de Regentschapsraad stellen jaarlijks voorloopig vast eene, de begrooting zoo mogeljjk op den voet volgende, rekening van uitgaven en ontvangsten, welke begrootingsrekening, onder dagteekening van de afsluiting van den dienst, tijdig daartoe in gereedheid wordt gebracht door het College van Gedeputeerden en dat van Gecommitteerden. De door den Raad voorloopig vastgestelde begrootingsrekening wordt, met de daarbij behoorende stukken, uiterlijk den lsten November van het jaar, volgende op het dienstjaar, gezonden voor de provincies aan den Gouverneur-Generaal, door tussehenkomst van de Algemeene Rekenkamer. Voor het regentschap worden die bescheiden aan het College van Gedeputeerden gezonden, terwjjl ingevolge het bepaalde bjj art. 4 van het Koninklijk besluit van 3 December 1925 no. 51 • (Ind. Stb. 1926 no. 28) het toezicht van de Algemeene Rekenkamer zich voor die gemeenschappen bij wijze van steekproef tot eenige na de goedkeuring door haar op te vragen rekeningen bepaalt. Het besluit van den Gouverneur-Generaal tot vaststelling der begrootingsrekening van de provincie en dat van het College van Gedeputeerden betreffende het regentschap wordt in de Javasche Courant, het tweede tevens in het provinciaal blad geplaatst en onderscheidenlijk door den Gouverneur en den Regent bekend gemaakt op door den Raad te bepalen wijze. Aan het College van Gedeputeerden en aan dat van Gecommitteerden is een gestadig toezicht voorgeschreven op het beheer der Rekenplichtigen aan den Raad. Ten slotte geeft hoofdstuk VII van de Provincie- en van de Regentschapsordonnantie nog enkele bepalingen nopens het hooger toezicht op die gemeenschappen . Van die bepalingen heeft reeds terloops in de vorige bladzijden vermelding gevonden de opdracht, in de laatstgenoemde ordonnantie, van het toezicht op den Regentschapsraad aan den Resident, die ter zake aan het College van Gedeputeerden de voorstellen kan doen, die hjj noodig acht. Wat aangaat schorsing of vernietiging van besluiten, die met het algemeen belang of met öene hoogere verordening strijdig zijn, is voor de besluiten der provinciale bestuursorganen de bevoegdheid daartoe verleend aan den Landvoogd, den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord. Voor de besluiten der bestuursorganen van het autonome regentschap: den Regentschapsraad en het College van Gecommitteerden, kunnen door het Collége van Gedeputeerden voorstellen van die strekking aan den Gouverneur-Generaal worden gedaan. Het schorsings- of vernietigingsbesluit, met redenen omkleed, wordt als het geldt een provinciale beslissing in de Javasche Courant, wanneer het betreft het regentschap in het provinciaal blad geplaatst. Schorsing geschiedt voor een bepaalden duur, niet langer dan een jaar. Is in dien tijd geene-vernietiging gevolgd, dan wordt het besluit geacht geldig te zijn, waaraan wederom in de genoemde bladen bekendheid wordt gegeven. Vernietiging wegens strijd met eene hoogere verordening brengt mede vernietiging van alle gevolgen, voor zoover die nog voor vernietiging vatbaar zjjn. Vernietiging wegens strijd met het algemeen belang laat de gevolgen in stand, welke niet met dat belang strijdig zijn. Aan het betrokken bestuursorgaan is voorts de verplichting opgelegd, om ingeval van schorsing, vernietiging of nietgoedkeuring zijner besluiten voor zooveel noodig alsnog in de behandelde zaak te voorzien. Het laatste onderwerp, in de ordonnantiën behandeld, is de beslissing van geschillen van bestuur tusschen provinciën onderling en regentschappen onderling dan wel van provinciën en regentschappen met andere zelfstandige gemeenschappen. De beslissing van dergelijke geschillen is, wanneer het de provincie betreft, opgedragen aan den Gouverneur-Generaal, den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord. Betreft het geschillen tusschen regentschappen onderling en van regentschappen met andere zelfstandige gemeenschappen, dan behoort de beslissing aan den Gouverneur-Generaal wanneer de betrokken ressorten niet binnen dezelfde provincie liggen, en anders aan het College van Gedeputeerden met toelating, binnen vier weken na de ontvangst, van hooger beroep op den Gouverneur-Generaal. Het tijdstip van inwerkingtreding der ordonnantiën werd gesteld op een nader door den Gouverneur-Generaal te bepalen datum. Bij het besluit van den Gouverneur-Generaal van 26 Maart 1926 no. 2 (Ind. Stb. no. 133) is voor beide als zoodanig aangewezen 1 April 1925. Aldus de hoofdtrekken van de als uitvloeisel der bestuurshervorming vastgestelde algemeene verordeningen tot regeling van de instelling van provinciën en van autonome regentschappen op Java en Madoera en tot omschrijving van hunne inrichting en bevoegdheden. In haren algemeenen opzet geven die ordonnantiën zeker niet den indruk, dat — om hier eene opmerking in het artikel AUTONOMIE (Aanvullingen blz. 100) aan te halen — de bestuurshervormingswet voor de daarbij beoogde autonomie de deur zou hebben geopend, echter met de nevenbedoeling, dat o.a. de kring der eigen huishouding eng getrokken zou • worden. Hoe en tot waar die grens op eenig tijdstip getrokken zal worden, ligt trouwens buiten de rechtstfeeksche bemoeienis van het Opperbestuur, dat alléén tot opening van den weg de noodige stappen kon doen maar overigens zich tot het algemeen toezicht .voortspruitend uit de ministerieele verantwoordelijkheid, zal hebben te bepalen. Die grens te trekken en naar de eischen en mogelijkheden van het oogenblik te verruimen, is de taak van de in Indië zelf zetelende Regeeringsorganen en het mag worden aangenomen, dat, onder den aandrang ook van de politieke stroomingen daar te lande, die organen niet zullen nalaten daarbij zoover te gaan als met het algemeen be- BESTUURSWEZEN. 476 lang en met de aetueele bestuurscapaciteit van de autonome instellingen vereenigbaar is. In aansluiting aan de bepalingen voor de regentschappen op Java en Madoera, mag voor de overige zelfbesturende „plattelandsgemeenten" welke mogelijk te eeniger tijd in het gebied van die regentschappen zich ontwikkelen, en in het algemeen voor de gemeenschappen van dien aard in de Buitengewesten de totstandkoming van eene soortgelijke verordening of van meerdere soortgelijke regelingen worden verwacht. Te zamen met de Regentsohapsordonnantie en met de hiervóór reeds met een enkel woord vermelde „Stadsgemeente-ordonnantie" in Ind. Stb. 1926 no. 365, welke hieronder nog meer in den breede beschouwing zal vinden, zullen die „Plattelands-" of „Landsgemeente-ordonnanties" — om bij verkorting dezen laatsten verzamelnaam te bezigen — binnen het kader van de „Provincie-ordonnantie" een organisatorisch krachtig samenhangend geheel vormen. De nadere beschouwing van de „Stadsgemeenteordonnantie" kan uit den aard der zaak niet geheel vrjj blijven van herhaling, zij het in een ander verband, van hetgeen reeds voor de Provincie- en de Regentschapsordonnantie mededeeling heeft gevonden. Voor zooveel met den eisoh van een min of meer afgerond overzicht vereenigbaar, zal nochtans ook daarbij naar beperking tot de meest kenmerkende bepalingen worden gestreefd. Als zoodanig valt van de Algemeene Bepalingen in Hoofdstuk I te wijzen op artikel 3, verklarende dat de op den voet van artikel 121 der Indische Staatsregeling, derhalve van de beginselen der Bestuurshervorming 1922, als zelfstandige gemeenschappen aangewezen steden stadsgemeenten worden genoemd. Hoofdstuk II, tot onderwerp hebbende de bestuursorganen der stadsgemeenten, bepaalt in artikel 4 dat het bestuur eener zoodanige gemeente bestaat uit den Raad, het College van Burgemeester en Wethouders en den Burgemeester, dan wel — waar de tweede instelling vooralsnog niet is ingevoerd — den Raad en den Burgemeester. Van de verdere bepalingen van het hoofdstuk zullen de navolgende hier ter sprake worden gebracht. Het aantal leden van den Raad eener stadsgemeente en de verdeeling daarvan over het drietal bevolkingsgroepen, bij de bespreking van het provinciaal- en het regentschapsbestuur genoemd, wordt voor eiken raad in zijne instellingsordonnantie vastgesteld. De vereischten voor het lidmaatschap onderscheiden zich van die der vorige lichamen door de voorwaarden van werkelijk verblijf binnen de stadsgemeente zelve en van het bezit van voldoende kennis der Nederlandsche taal, ter beoordeeling van den Burgemeester, die nochtans gehouden is voldoende kennis van die. taal aanwezig te achten bij hen, die in het bezit zgn van het getuigschrift van het vroegere z.g. kleinambtenaarsexamen of van het examen, dat sinds 1903 daarvoor in de plaats is getreden, zoomede bij hen, die van eerstgenoemd examen zgn vrijgesteld. Onder d,e betrekkingen, waarmede het lidmaatschap van den Stadsgemeenteraad onvereenigbaar is, vindt men o. a. weder genoemd den Gouverneur der provincie en den Resident I van de afdeeling; voorts de leden van het College I van Gedeputeerden en den Secretaris van den Provincialen Raad. Evenals voor de zelfbesturende gemeenschappen van provincie en regentschap zgn verder o. m. uitgesloten betrekkingen, waaruit rekenplichtigheid of ondergeschiktheid aan den Raad der gemeenschap voortvloeit, behoudens de bevoegdheid van den Burgemeester, die tevens Secretaris der gemeente is, om lid van den Raad te zijn. Ook in dit geval weder zgn alleen mannelijke Nederlandsche onderdanen, ingezetenen van Nederlandsch-Indië, verkiesbaar. De duur van de zittingsperiode is eveneens weder bepaald op vier jaren. De bevoegdheid tot het kiezen van de leden van den Raad, zoomede de wgze, waarop de verkiezing plaats vindt, worden, luidens artikel 10, bij ordonnantie geregeld l). Aan de leden van den Raad kunnen zittinggelden worden toegekend voor het bijwonen van de vergaderingen van het college en van commissiën uit den Raad. De raadsbesluiten, daartoe strekkend, behoeven de goedkeuring van het College van Gedeputeerden der provincie. Het volgende hoofdstuk betreft het College van Burgemeester en Wethouders. Voor de instelling, in eene Stadsgemeente, van een college van dien aard wordt de goedkeuring van Gedeputeerden vereisoht. Bij niet-goedkeuring is beroep op den Gouverneur-Generaal toegelaten. De Wethouders, ten getale van minstens twee en hoogstens vier, worden door den Baad — bij voorkeur uit zgn midden — benoemd. Benoeming van nietleden van den Raad tot Wethouder, welke personen overigens aan dezelfde algemeene eischen moeten voldoen, is mitsdien niet uitgesloten, zoomin als dit — in tegenstelling met het bepaalde omtrent het College van Gecommitteerden bij den Regentschapsraad — het geval is bg de inrichting van het dagelijksch bestuur der provincie. De Wethouders vormen met den Burgemeester het College van Burgemeester en Wethouders, waarvan de Burgemeester lid en voorzitter is. De Wethouders genieten eene toelage, welker bedrag door den Raad wordt vastgesteld, behoudens goedkeuring door het College van Gedeputeerden, eveneens weder met toelating van beroep op den Landvoogd ingeval van niet-goedkeuring. Buiten die toelage genieten zg geenerlei inkomen uit de stadsgemeenschap, anders dan bij wijze van vergoeding van ten behoeve der gemeente werkelijk gedane uitgaven. In stadsgemeenten, waar geen College van Burgemeester en Wethouders bestaat, geldt hetgeen voor de verrichtingen van het college is bepaald voor den Burgemeester, behoudens dat de Raad in die gemeenten ten minste twee en ten hoogste vier zijner leden aanwjjst, die met den Burgemeester de Commissie van Financiën vormen. Uitgenomen enkele bij de ordonnantie zelve aan die Commissie opgedragen aangelegenheden van geldelijk beheer, is het de Stadsgemeenteraad, die hare taak en werkwijze regelt, voor zoover die *) Bepalingen van die strekking, waarbg uiteraard zal worden uitgegaan van de „Kiesordonnantie-Gemeenteraden" in Ind. Stb. 1925 no. 673 en de tot uitvoering daarvan vastgestelde „Kiesvoorschriften" in Ind. Stb. 1926 no. 20, ontbreken vooralsnog. 476 BESTUUKSWEZEN. niet bij algemeene verordening zijn bepaald. Hoofdstuk IV verklaart, dat tot Burgemeester alleen kunnen worden benoemd mannen, die den leeftijd van dertig jaren hebben bereikt en niet bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren of van eenig recht of eenige bevoegdheid zijn ontzet, noch in staat van faillissement verkeeren. De Burgemeester kan, met goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, door den Raad tot Secretaris worden benoemd. Hij wordt in die functie niet geschorst of ontslagen dan eveneens met goedkeuring van den Landvoogd, aan wien mede de benoeming, de schorsing en het ontslag van den Burgemeester, als zoodanig, zijn voorbehouden. De bezoldiging van den Burgemeester èn de verdere aan zijne betrekking verbonden wettige voordeelen worden door den Gouverneur-Generaal na ingewonnen advies van den betrokken Raad en het College van Gedeputeerden der provincie geregeld en komt ten laste van de algemeene geldmiddelen van Nederlandsch-Indië, met dien verstande dat van de aan het ambt van Burgemeester verbonden kosten —■ waaronder begrepen tegemoetkomingen, toelagen of gratificatiën uit 's Lands kas aan waarnemende burgemeesters — door de betrokken gemeente de helft wordt terugbetaald. Behalve eene bezoldiging als Secretaris,' indien hij daartoe is benoemd, geniet ook de Burgemeestér geenerlei inkomsten, onder welke benaming ook, uit de stadsgemeentekas anders dan bij wijze van vergoeding van voor de gemeente werkelijk gedane uitgaven, die niet onder de omschrijving van de hem van Lands wege toegelegde inkomsten vallen. De Burgemeester heeft zijn werkelijk verbljjf binnen de stadsgemeente. Binnenlandsche verloven worden hem op den voet van de daaromtrent voor burgerlijke Landsdienaren in het algemeen geldende bepalingen verleend door den Gouverneur der provincie, zonder wiens verlof hij zich echter buiten de gemeente mag begeven, wanneer zijne afwezigheid niet langer dan acht dagen duurt. Bij verlof naar Europa van den Burgemeester, voor niet langer dan één jaar, kan zijne betrekking tijdelijk worden waargenomen. Waar geen College van Burgemeester en Wethouders bestaat, bepaalt de Gouverneur, wie den Burgemeester bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis vervangt. Waar zoodanig college aanwezig is, wordt de vervanger door dit lichaam uit zijn midden aangewezen. De Gouverneur kan echter te allen tijde op andere wijze in de vervanging voorzien op voorstel of na raadpleging van het College van Burgemeester en Wethouders. De Burgemeester vertegenwoordigt de stadsgemeente "in en buiten rechten. Hij is belast met de uitvoering van de besluiten van het College van Burgemeester en Wethouders, voor zoover die niet door het college aan een der Wethouders is opgedragen. Het besluit van den Baad of van het College van Burgemeester en Wethouders, dat naar zijn oordeel als strijdig met eene algemeene of provinciale verordening of met het algemeen belang door den Gouverneur-Generaal kan worden geschorst of vernietigd, wordt niet ten uitvoer gebracht. Hij geeft van dit gevoelen binnen driemaal vier en twintig uren na het nemen van het besluit kennis aan den Raad of aan het College van Burgemeester en Wethouders, zoo¬ mede aan het College van Gedeputeerden, dat daarvan ten spoedigste aan den Gouverneur-Generaal verslag doet. Indien binnen drie maanden daarna geene schorsing of vernietiging heeft plaats gehad, is de Burgemeester tot uitvoering verplicht. Van de algemeene bepalingen, vervat in Hoofdstuk V, aangaande het Stadsgemeente-personeel, vordert al dadelijk de aandacht het eerste artikel, bepalend dat de Raad de bezoldiging regelt van dat personeel, behoudens goedkeuring van het College van Gedeputeerden voor zooveel betreft gemeenten, waar de Burgemeester tevens Secretaris is. Eene uitzondering maakt de bezoldiging van den Secretaris, die door Gedeputeerden onder goedkeuring van den Gouverneur-Generaal wordt geregeld, nadat de Baad der stadsgemeente is gehoord. Het College van Burgemeester en Wethouders stelt met inachtneming van de aldus getroffen regelingen en binnen de grenzen der begrooting de wedden vast van de ambtenaren in dienst der stadsgemeente, in zoover zulks niet door het College aan anderen is opgedragen. De Raad benoemt, schorst en ontslaat de hier bedoelde ambtenaren, tenzij dit aan anderen is voorbehouden of anderen door den Raad daarmede zijn belast. Op verzoek van den Raad kunnen, krachtens beschikking van den Landvoogd, van Gedeputeerden der provincie of van het College van Gecommitteerden van het regentschap, onderscheidenlijk Lands-, provinciale- en regentschapsdienaren hetzij belast worden met werkzaamheden ten behoeve van eene stadsgemeente, hetzij ter beschikking van eene stadsgemeente worden gesteld. In laatstbedoeld geval zijn zjj ondergeschikt aan den Burgemeester en verplicht diens bevelen op te volgen. In het eerste geval wordt hun verhouding tot de bestuursorganen der stadsgemeenten voor zoover noodig geregeld door de autoriteit, krachtens welker goedvinden zij met gemeentelijke werkzaamheden kunnen worden belast. Terwijl voorts de ter beschikking van eene stadsgemeente gestelde personen geheel uit de gemeentelijke kas worden bezoldigd, geldt voor het eerste geval, hierboven bedoeld, weder het verbod, dat vanwege de gemeente hun geen belooning, in welken vorm ook, mag worden toegekend dan met voorafgaande bewilliging onderscheidenlijk van het betrokken Departementshoofd, het College van Gedeputeerden of het College van Gecommitteerden. Door de stadsgemeente wordt maandelijks respectievelijk in 's Lands kas, in de provinciale kas of in de regentschapskas gestort een onderscheidenlijk door den Gouverneur-Generaal, door het College van Gedeputeerden of door het College van Gecommitteerden te bepalen percentage van de bezoldiging der ter beschikking van de gemeente gestelde Lands-, provinciale- en regentschapsdienaren, wegens kosten van verloven, wachtgelden en pensioenen. Met betrekking tot den Secretaris der stadsgemeente vindt men in het onderwerpelijk hoofdstuk o. m. nog bepaald, dat die ambtenaar benoemd wordt door den Raad uit een voordracht van ten minste twee personen, opgemaakt door het College van Burgemeester en Wethouders. Eveneens wordt hij — op voorstel van laatstgenoemd College — geschorst en ontslagen door den Raad. De Secretaris van den Raad is tevens Secretaris van het College van Burgemeester en Wethouders en van den Burgemeester. Hij is aan IESTUURS WEZEN. 477 de commissiën van den Baad behulpzaam in alles, wat hun werkkring aangaat. Nevens zijn ambt mag hij geene andere betrekking bekleeden dan krachtens met redenen omkleede dispensatie van den Baad. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den Secretaris, voorziet de Burgemeester in zijne vervanging. Het volgende hoofdstuk strekt tot regeling van de vergaderingen van den Stadsgemeenteraad. Van de daarin vervatte voorschriften zij in de eerste plaats genoemd de bepaling, luidens welke de Burgemeester de vergaderingen belegt en leidt en zorg draagt voor de handhaving der orde in de vergaderingen, in welke hij een raadgevende stem heeft. De Raad vergadert zoo dikwijls de Burgemeester of het College van Burgemeester en Wethouders het noodig oordeelt of ten minste een vijfde der leden schriftelij k, met opgave van redenen, den wensch daartoe te kennen geeft. Openbaarheid der vergaderingen is ook hier voorgeschreven, met dezelfde- uitzonderingsbepalingen omtrent sluiting der deuren, beraadslaging in besloten vergadering als anderszins, als voor den Provincialen- en den Regentschapsraad zijn vastgesteld De leden van den Stadsgemeenteraad hebben het recht van initiatief en van amendement, met verplichting tot schriftelijke indiening dèr door hen voorgestelde ontwerpen van verordeningen en wijzigingen van ontwerp-verordeningen, welke voorstellen van eene toelichting voorzien moeten zijn. Andere voorstellen kunnen door de leden zoowel mondeling ter vergadering worden gedaan als schriftelijk bij het College van Burgemeester en Wethouders worden ingediend. De Baad mag wederom niet beraadslagen of besluiten zoo niet de meerderheid van het bij de instellingsordonnantie bepaalde aantal leden aanwezig is. Is dit niet het geval dan wordt met inachtneming van de daarvoor bepaalde tijdsruimte eene nieuwe vergadering belegd, waarin door de aanwezige leden beraadslaagd en beslist wordt uitsluitend over de zaken, in den oorspronkelijken oproepingsbrief vermeld. De beslissingen worden ook in den Stadsgemeenteraad bij volstrekte meerderheid van stemmen genomen; stemming over personen vindt ook in dien raad bij gesloten en ongeteekende briefjes plaats. Aan den Stadsgemeenteraad is eveneens de bevoegdheid voorbehouden tot vaststelling van een reglement van orde voor zjjne vergaderingen. Voor de inwerkingtreding wordt de goedkeuring van het College van Gedeputeerden vereischt. De Wethouders, niet-leden van den Baad, kunnen, luidens het laatste artikel van het hoofdstuk, de vergadering van den Raad bijwonen en daarin hun gevoelen uiten. Hoofdstuk VII behandelt de vergaderingen van het College van Burgemeester en Wethouders. De Burgemeester belegt en leidt ook deze vergaderingen en zorgt ook daarbij voor de handhaving der orde. Nevens enkele regelen omtrent de bevoegdheid van het College tot beraadslagen of besluiten en omtrent de wijze van stemming over zaken en personen treft men alsnog de bepaling aan, dat het reglement van orde, hetwelk het College van Burgemeester en Wethouders voor zijne vergaderingen vaststelt, niet in werking treedt dan na goedkeuring door den Baad. De niet-vervolgbaarheid in rechten voor het¬ geen de voorzitter en de leden van de raden en de colleges van dagelijksch bestuur in de vergaderingen hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd, is ook voor de stadsgemeenten verzekerd door het reeds genoemde Koninklijk besluit in Ind. Stb. 1926 no. 28. De bevoegdheid en taak van den Stadsgemeenteraad en van het College van Burgemeester en Wethouders vinden in hoofdstuk VIII regeling. Aan den Raad behoort, luidens het eerste artikel daarvan, de regeling en het bestuur van de huishouding der stadsgemeente, voor zoover de bevoegdheid te dien aanzien niet aan het College van Burgemeester en Wethouders of aan den Burgemeester is voorbehouden of door den Baad is opgedragen. De Raad kan commissiën zijner leden belasten met werkzaamheden in verband met de verzorging der tot zjjn werkkring behoorende zaken. De Baad is verder bevoegd, op voordracht van het College van Burgemeester en Wethouders of, waar dit College niet bestaat, op voordracht van den Burgemeester, onderscheidenlijk aan het College of aan den Burgemeester Commissiën van bijstand toe te voegen, welke op gelijke voordracht te allen tijde kunnen worden opgeheven. In stadsgemeenten, waar geen College van Burgemeester en Wethouders is ingesteld, kan de Raad, op voordracht van den Burgemeester, het dagelijksch bestuur van bepaalde takken van dienst of van bepaalde inrichtingen opdragen aan een der Raadsleden dan wel aan Commissiën, van welke steeds een Raadslid, door den Raad aan te wijzen, voorzitter moét zijn, een en ander volgens door den Raad vast te stellen regelen. Zoodanige Commissiën van bestuur kunnen door den Raad op voordracht van den Burgemeester steeds worden opgeheven. De besluiten, zooeven bedoeld, van commissiën en leden van den Raad, worden niet ten uitvoer gelegd alvorens zij aan den Burgemeester zijn medegedeeld en deze verklaard heeft ze niet in strijd te achten met de wet of het algemeen belang. De Raad kan de belangen van de stadsgemeente en van hare ingezetenen voorstaan bij den Gouverneur-Generaal, den Volksraad, den Provincialen Raad, den Gouverneur en den Resident. Hij kan met andere zelfstandige gemeenschappen gezamenlijke zaken, belangen, inrichtingen of werken regelen, een punt waaromtrent ook voor de Stadsgemeenteraden uitvoerige bepalingen zijn gesteld. De Raad stelt verder de verordeningen vast, die hij in het belang van de stadsgemeente noodig oordeelt of die vereischt worden tot de uitvoering van algemeene of provinciale verordeningen, derhalve voor de vervulling van de medebesturende taak der gemeenschap. In stadsgemeente verordeningen mogen geene bepalingen worden opgenomen nopens punten, welke voor het gebied der gemeente bij eene Lands- of provinciale verordening geregeld zijn, tenzij die verordening daartoe vrijheid geeft. Bepalingen van verordeningen van den Raad der stadsgemeente houden eveneens van rechtswege op te gelden, wanneer in het onderwerp voorzien wordt door eene hoogere verordening als hierboven bedoeld. Ook voor die gemeenschappen weder is verder het voorbehoud gemaakt, dat bij ordonnantie ten aanzien van besluiten omtrent bepaalde onderwerpen kan worden voorgeschreven, dat zij niet in werking tre- 478 BESTUURS WEZEN. den dan na goedkeuring hetzij van den Landvoogd, hetzij van Gedeputeerden. Aan den Baad der stadsgemeente is, evenals dit het geval was met den Raad van provincie en regentschap, de bevoegdheid verleend tot heffing van belastingen. De daartoe strekkende verordeningen worden binnen acht dagen na hare vaststelling voorgedragen aan het College van Gedeputeerden, dat vervolgens binnen zes weken na de vaststelling van het besluit verslag doet aan den Gouverneur-Generaal, die, na den Raad van .Nederlandsch-Indië te hebben gehoord, binnen drie maanden, nadat Gedeputeerden verslag hebben uitgebracht, ter zake beslist, behoudens bevoegdheid tot verdaging van de beslissing bij een inmiddels genomen, met redenen omkleed besluit. Bij ordonnantie kunnen omtrent de heffing en invordering van stadsgemeentebelastingen algemeene regelen worden vastgesteld. Wat aangaat de straf, welke door den Baad op overtreding zijner verordeningen kan worden gesteld, verklaart artikel 79 der ordonnantie, dat, tenzij bij algemeene verordening anders is bepaald, als zoodanig is toegelaten hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden, met of zonder verbeurtverklaring van bepaalde voorwerpen. Bij herhaling binnen een jaar sedert een vroegere veroordeeling wegens gelijke overtreding, kunnen de straffen tot het dubbel van die maxima worden bedreigd. De stadsgemeenteverordeningen, welke strafbepalingen inhouden, vereischen de goedkeuring van het College van Gedeputeerden. Die verordeningen verbinden voorts wederom niet dan na behoorlijke afkondiging, waarvoor de Burgemeester zorg draagt door plaatsing in bepaalden vorm in het provinciaal blad. Jaarlijks doet het College van Gedeputeerden in het provinciaal blad eene korte opgave verschijnen van de gedurende het vorige jaar door de Stadsgemeenteraden hunner provincie afgekondigde verordeningen. De Raad der stadsgemeente verklaart overigens, op daarvoor vastgestelde wijze, minstens eenmaal in de vijf jaren — evenals dit voor den Regentschapsraad is voorgeschreven — welke door hem uitgevaardigde verordeningen, waarvan de overtreding met straf is bedreigd, nog zullen gelden. Het College van Burgemeester en Wethouders is belast met de uitvoering van de besluiten van den Raad, zoomede met de beslissing der over die uitvoering gerezen geschillen, tenzij die beslissing aan anderen is opgedragen. Bg een ter openbare kennis te brengen, in het provinciaal blad te plaatsen besluit, waarvan mededeeling moet geschieden aan het College van Gedeputeerden, kan het hierboven genoemd college de uitvoering van de Raadsbesluiten geheel of ten deele overdragen aan den Burgemeester of aan een der Wethouders. Van de uitvoering is alsdan beroep toegelaten op voornoemd college, volgens door den Raad te stellen eh ter openbare kennis te brengen regelB. Eveneens is het het College van Burgemeester en Wethouders, waaraan is opgedragen de vervulling der medebesturende taak van de gemeenschap: de bij algemeene of provinciale verordeningen gevorderde medewerking tot uitvoering daarvan. Uitgezonderd is het geval, dat de verordeningen bepaaldelijk de medewerking voorschrij ven van den Raad of den Burgemeester, tenzij de Raad die medewerking alsdan niet of niet behoorlijk verleent. Wordt de medewerking door het College van Burgemeester en Wethouders niet of niet behoorlijk verleend, dan voorziet de Burgemeester hierin op kosten van de gemeente. Evengenoemd College zorgt voor de behoorlijke voorbereiding van hetgeen in den Baad ter overweging en beslissing moet worden gebracht, voor zoover die voorbereiding niet aan anderen is opgedragen. De Burgemeester draagt zorg, dat de ontwerpen van verordeningen en begrootingen, met eene toelichting en eene vertaling in het Maleisch van het ontwerp en de toelichting, in zgn kantoor voor ieder ter lezing worden gelegd; dat ieder lid van den Raad een exemplaar ontvangt; dat de stukken tegen betaling der kosten voor ieder verkrijgbaar zijn en dat zij worden gezonden aan de nieuwsbladen, die door het College van Burgemeester en Wethouders daartoe worden aangewezen. De Raad is bevoegd het doen vervaardigen van vertalingen in het Maleisch achterwege te laten. Geldleeningen kunnen niet worden aangegaan of gewaarborgd dan onder voorbehoud van bekrachtiging van het daartoe strekkend besluit door het College van Gedeputeerden. Aankoop van onroerende goederen vereischt de goedkeuring y,an den Stadsgemeenteraad, evenals vervreemding, bezwaring, verhuur, verpachting of ingebruikgeving op andere wgze. Voor bepaalde handelingen van vermogensrechtelijken aard, een bg provinciale verordening te bepalen grens te boven gaande, wordt de instemming van het College van Gedeputeerden gevorderd. Van de verdere bepalingen van het hoofdstuk — waaronder, evenals in de Provinciale- en in de Regentschapsordonnantie, nog enkele artikelen voorkomen, die de eigendommen der gemeenschap betreffen — verdient in het bijzonder nog de aandacht het laatste artikel. Luidens het daarbij bepaalde zijn zoowel het College van Burgemeester en Wethouders in zgn geheel als de voorzitter en de leden daarvan verantwoordelijk aan den Baad voor de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken door het College, voor zoover de huishouding der stadsgemeente betreffend. Zij geven te dier zake, gezamenlijk zoowel als persoonlijk, aan den Raad alle door dezen verlangde inlichtingen. Waar geen College van Burgemeester en Wethouders bestaat,, zijn de vorenstaande bepalingen van toepassing op den Burgemeester. Hoofdstuk IX regelt het beheer en de verantwoording van de geldmiddelen der stadsgemeente. Aan den Baad — verklaart artikel 99 der ordonnantie — behoort met betrekking tot het beheer der eigen geldmiddelen van de stadsgemeente alle bevoegdheid, die niet bg algemeene verordening aan den Gouverneur-Generaal of het provinciaal bestuur is voorbehouden. In aansluiting daaraan bepalen de volgende artikelen o.m., dat de Gouverneur-Generaal en het College van Gedeputeerden ten aanzien van dat beheer zoodanige administratieve voorschriften geven als noodig voorkomen, alsmede dat het ontvangen, bewaren, betalen of afleveren van gelden, geldswaarden en goederen ten behoeve eener stadsgemeente op haar verzoek kan worden opgedragen door den Gouverneur-Generaal aan Landsdienaren en door het College van Gedeputeerden aan provinciale dienaren, die voor het Land of de provincie met soortgelijke werkzaamheden zijn belast. BESTUURSWEZEN. 479 Voor elke stadsgemeente, die niet op het tijdstip van haar aanwijzing als zelfstandige gemeenschap op den voet van artikel 121 der Indische Staatsregeling reeds als locaal ressort op den voet van artikel 123 van die wet bestond, wordt de eerste begrooting bij ordonnantie vastgesteld. Vervolgens geschiedt de vaststelling jaarlijks door den Raad. Na het eerste jaar behoeft de begrooting om te werken de goedkeuring van het College van Gedeputeerden, dat aan de begrooting in haar geheel zjjn goedkeuring verleent of onthoudt. Van de weigering der goedkeuring, die bij een met redenen omkleed besluit moet geschieden, staat binnen twee maanden beroep open op den Gouverneur-Generaal. De Landvoogd beslist dienaangaande bjj een met redenen omkleed besluit, den Raad van NederlandschIndië gehoord, welk besluit in het provinciaal blad wordt opgenomen. Het College van Burgemeester en Wethouders is bevoegd tot handelingen, welke uitgaven tengevolge hebben binnen de grenzen der begrooting. Tot handelingen, welke den post voor onvoorziene uitgaven bezwaren, zoomede tot handelingen, welke uitgaven veroorzaken boven een door den Baad te bepalen bedrag, gaat het College niet over dan krachtens beslissing van den Raad. Wanneer ten behoeve eener door den Raad noodig geoordeelde handeling eene wjjziging der begrooting is of wordt vastgesteld, waartoe niet bjj de begrooting zelve machtiging is verleend, kan de Raad bij gemotiveerd besluit de handeling gelasten zonder de vereischte goedkeuring op de wjjziging af te wachten, ingeval door zoodanig uitstel een gemeentelijk belang met benadeeling zou worden bedreigd. De goedkeuring van Gedeputeerden wordt daarna onverwjjld gevraagd. Weigering van goedkeuring stuit onmiddellijk de werking van het besluit. De vorderingen ten laste van de begrooting worden onderzocht, verevend en betaalbaar gesteld door het College van Burgemeester en Wethouders. In stadsgemeenten zonder zoodanig college kan de Baad voor bepaalde gevallen voorschrijven, dat de verevening niet mag plaats vinden dan met toestemming van de Commissie van Financiën of krachtens beslissing van den Raad. Ook voor de stadsgemeente is aanbesteding verboden van openbare werken, waarbij heerendienstplichtigen of veroordeelden worden gebezigd. Het verbod aan ambtenaren in openbaren dienst, om werken, leveringen of transporten aan te nemen, zich daarvoor borg te stellen of daarin rechtstreeks of zijdelings deel te nemen, betreft voor die gemeenten niet alleen Lands- en provinciale dienaren, bezoldigde of onbezoldigde hoofden van Vreemde Oosterlingen wederom niet daaronder begrepen, maar ook alle ambtenaren der gemeente. Het College van Burgemeester en Wethouders waakt, met inachtneming van hetgeen ter zake door den Raad mocht worden voorgeschreven, dat de verordeningen en andere voorschriften omtrent de inkomsten der stadsgemeente naar behooren worden toegepast en dat alles, wat uit eenigen hoofde aan de gemeente verschuldigd is, ten behoorlijken tijde wordt ingevorderd en verantwoord. De jaarljjksche begrootingsrekening wordt voorloopig vastgesteld door den Raad. De opmaking geschiedt door het College van Burgemeester en Wethouders uiterijjk den lsten September van het jaar, volgende op het dienstjaar. De door den Raad voorloopig vastgestelde begrootingsrekening wordt, met de daarbij behoorende stukken, uiterlijk 1 November d. a. v. ter vaststelling van het slot van rekening aan het College van Gedeputeerden gezonden. Het besluit van die strekking wordt in het provinciaal blad geplaatst en door den Burgemeester plaatselijk bekend gemaakt op door den Raad te bepalen wijze. Het onderzoek der Algemeene Rekenkamer van door haar ter onderzoek opgevraagde begrootingsrekeningen van stadsgemeenten is bg' artikel 131 der ordonnantie geregeld. Het College van Burgemeester en Wethouders houdt gestadig toezicht op het beheer der rekenplichtigen. De bepalingen omtrent het hooger toezicht op de stadsgemeente in Hoofdstuk X behelzen in de eerste plaats het voorschrift, dat de besluiten van den Baad en het College van Burgemeester en Wethouders, die met het algemeen belang dan wel met eene algemeene of provinciale verordening strijdig zijn, door het College van Gedeputeerden ter schorsing of vernietiging kunnen worden voorgedragen aan den Gouverneur-Generaal. De verdere regeling van dit onderwerp stemt in het algemeen overeen met hetgeen voor het autonome regentschap is bepaald, behoudens dat de verplichting om alsnog te voorzien in de zaak, waarop een besluit tot schorsing, vernietiging of | niet-goedkeuring betrekking heeft, berust bjj den Raad, eventueel het College van Burgemeester en Wethouders. Geschillen van bestuur tusschen verschillende stadsgemeenten en tusschen stadsgemeenten en andere zelfstandige gemeenschappen worden beslist door den Gouverneur-Generaal wanneer de betrokken gemeenschappen niet binnen dezelfde provincie liggen en anders door het College van Gedeputeerden met toelating van hooger beroep op den Landvoogd. Als Overgangsbepaling treft men het belangrijk beginsel aan, dat wanneer voor het gebied van een als zelfstandige gemeenschap ingevolge artikel 121 der Indische Staatsregeling aangewezen stad te voren krachtens artikel 123 van die wet geldmiddelen waren afgezonderd, het door die afzondering in het leven geroepen ressort zijn bestaan voortzet als stadsgemeente. Personen, die tijdens de aanwijzing lid zjjn van den Gemeenteraad en die niet den staat van Nederlandsch onderdaan bezitten of den leeftijd van 25 jaren nog niet hebben bereikt, kunnen zitting blijven houden in den Stadsgemeenteraad, indien zjj overigens aan de voor dat lidmaatschap gestelde eischen voldoen. Zij zjjn — eveneens onder die voorwaarde — mede herkiesbaar voor laatstgenoemden Raad en, zoolang zij bovendien voortdurend ingezetenen van Nederlandsch-Indië blijven, opnieuw verkiesbaar. Luidens het tweede artikel van de Overgangsbepalingen worden voorts, waar in algemeene verordeningen, welke niet van rechtswege dan wel door een uitdrukkelijk voorschrift uitgesloten zjjn van toepasselijkheid op stadsgemeenten, zoomede in besluiten sprake is van „locale ressorten", ter uitvoering van de voorschriften dier verordeningen en besluiten stadsgemeenten mede onder dien term begrepen, voor zoover niet anders is bepaald. REGISTER Aa, A. J. van dub, 2116. Abbot, W. L., 164a. Abdoel Moeis, 156, 20a, 1946, 1976, 2016, 506a. Abdoerahman, 23a, 286. Abendanon, Ib. E. C, 212a en 6, 213a. achmad moechtab, 169a. Adiwidjaja, Toemenggoeng, 356a. Adolf, 3346. Adbiani, Db. N., 88a, 1056, 1506, 1626, 157a, 2126. Aerts, Mgb. Joannes, 4136. Ahmad, 288a. Ajam Woeroek (Radjasanagara van Madjapahit), 2206. Ajoe Nawangsasi, Mas, 223a. Alaoeddin I, 288a. Alaoeddin II, 288a. Alap-Alap, 2256. Albarda, 1466. Albebda, Ir. J. W., 215a. Albebti, d', 1536. Ali, 288a. Alimin Prawirodirdjo, 18a, 186. Alit, Mas, (Raden Toemcnggoeng Wira Goena), 223a, 226a. Alkbma, 150a. Allen, 1636. Amangkoe Rat I (Soesoehoenan TëGAL Wangi), 2216, 222a. Amangkoe Rat II, 222a. Amanna Gappa, 246a. Andrade (Fbancisco), d',149a. André de la Pobte, Prof. Mr. G., 49a, 896. Anggadipa (Wiradedaha III), Radèn, 3546. Anggadipa, Radèn Demang, 3546. Anggadiredja I, 353a. Anggadiredja II, Toemenggoeng, 3536. Anggadiredja III, Toemenggoeng, 3536. Anom, Mas, 2236, 2246. Antonius, 4216. Argensola, de, 149a . Arndt, J. W. E., 136a. Aristoteles, 1616. Abtedi, 162a. Abya Wiraradja (Banjak Widé), 220a. Asselbergs, 1506, 1576. Augustinus, 1616. Arkel, van, 2136. Aurelitjs, Cornelis, 209a. Baarda, van, 150a, 162a. Bacharach, Jacob, 2216. Baer, von, 1366. Baermann, Db. G., 168a, 169a, 3606. Baginda Se ba jam, 264a. Bais, Db. W. J. 3606. Bajang Skroelaa (t. b. Ba- jangnoessiroellah), 288a. Bakkers, 1576. Bakhuis, L. A., 2116. Balbian Vebsteb, J. P. L. de, 2096. Baldaëus, Philippus, 150a. Balen, van, 150a, 1946. Banjoe Alit, 223a. Banks, J., 1626. Barbosa, Duabte, 2086. Barbour, 167a. Barchewitz, 1506. Babetta, J. M., 1516. Barrows, 142a. Barth, 1576, 298a. Babvelt, Jan, 222a. Bayeb, 1686. Beaufort, L. P. de, 163a en 6, 167a. Beaulieu, 1026. Beccabi, O., 1536, 1636, 164a. Becker, 2266. Beckering, J.D.H., 157a, 326a. Bedot, M., 1646. Bemmelen, Pbof. Db. J. F. van, 2116. Benedictus XV, Paus, 4256. Bennett Bean, B., 142a. Berckel, H. E., 214a. Berckel, Mb. G. J. A. van, 896. Berg, Pbof. Mr. L. W. C. van den, 128a, 1526. Bebgsma, 186. Bebnstein, 1636. Bebby, R. J. A., 1436, 146a. Beucker Andreae, Mb. W. c, 23a, 286. Bhre Wirabhoemi (Menak Dedali Poetih), 2206. Bickel, B., 145a. Bickmore, Prof. A. S., 1516, 162a. Biesheuvel, Cornelis"*" van, 224a en 6, 225a en 6, 2266. Bilt, Pbof. Ib. C. L. van deb, 448a. Bink, 150a. Blaeu, Johan, 2096. Blagden, Ch. A., 1416, 16a, 208a. Blanke, Ebdwijn, 2236, 224a, 2266. Blok, Ib. S., 3896. Blommestein, Mb. A. P. van, 3926, 395a, 401a. Blumenbach, 1356. Blijdenstein, B. M., 3576. Bock, C, 164a. Bockel, Mb. O. van, 327a. Boden Kloss, 155a. Boer, D. W. N. de, 156a, 3706, 371a en 6, 3736, 3866. Boebema, Db. J., 4536. Bolk, L., 1456. Bolzius, Pastoob A., 4236. Boon, P. D., 453a. Boot, 1516. Bos, Pateb Pacificus, 4136, 414a, 4156. Bosch, 1526. Bosscha, K. A. R., 2956. Boudijck-Bastiaanse, de, 151a. Bougainville, L. A. de, 162a en 6. Brand, Mb. J. van den, 392a. Bbandts Buijs, J. S., 183a. Brans, Mgb. Matthias, 420a. Breemen, van, 169a. Breton, Hendrik, 223a. Broek, van den, 4166. Broeke, van den, 433a, 4416. Broersma, Db. R., 1566, 179a, 373a. Brouwer, Hendbik, 171a. Brug, Db. S.L., 168aen6,3606. BbuyN, 2576. Bruijn Kops Sb., G. P. de, 1096, 117a, 126a. Bbuijn Kops, G. P. de, 896, 156a en 6, 328a. Buschan, Db. G., 262a, 323a. Buffabt. Mb. J. F. A. M., 2496. Burgh, Johannes Robbert van den, 226a eh 6. Buys, Prof. Mb., 506a. Bijkerk, Jac, 3846. BlJLEVELD, S. J., 3926. Bijlmer, Dr. H. J. T., 141a, 1436, 144a, 1456, 1546,'2136, 2766. REGISTER Calon, 1606. Camper, Peter, 1356, 1626. Cappers, Ed., 383a. Cabpentieb Alting, Pbof. Mr J. H., 23a, 130a, 496a. Castanheda, De, 1496. Cauvin, Ch., 1386. Cavendish, Thomas, 221a. Cebbutti, 1636. Chailleij, 1566. Chalmers, 1406. Chau-Ju-Kua, 1486. Citroen, 169a. Claessens, Mor. A. C, 4226, 423a. Clabke (Capt.), 2266. Clemen, Db. Carl, 80a. Clutz, Mgr. Liberattjs, 420a. Cocq d'Armandville, le, Pastoor, 1506. Cocq d'Armandvtlle, le, (Luit.), 154a. Coedès, g., 208a. Cohen, Mr. S. Pzn., 4596, 4686, 4726. Colenbrander, Prof. Db. HT., 2096. Colhond, 2246, 2266. Colijn, H., 22a, 132a, 154a, 1576. Commerson, 162a. Comrie, P., 139a. Conti, Nicolo db, 149a, 2086. Cool, Ib. Wouter, 2496. Coolsma, 150a. Coop a Groen, Mb. Johan Evebabd, 2246, 2266. Coops, P. C, 1096. Coops, b., 2956. Coopeb Cole, 142a. Cordier, Henry, 2086. cobnets de gboot, 1526. Couvbeub, 1576. Cowan, Mb. P. J. H., 446. Crab, van der, 151a. Cramer, Ib. Ch. g., 2016,202a, 215a, 216a, 219a. Cramer, H., 155a. Cbanssbn, J C, 2096. Crawfubd, A. B., 696, 79a, 1576, 2096. Cremer, 286. Creutzberg, Mb., 333a. Cuvieb, 1626. Dahler, 202a. Damme, M H., 2956, 2966. Dammerboer, J., 150a.Dammermann, Db. K. W., 165a en 6, 166a. Danckaebts, Sebastiaan, 1496. Danielli, J., 1406. Darsono, 19a, 20a en 6. Darwin, Charles, 166a, 2106. Davis (Lteut.), 2266. Dedem, Min. van, 214a. Defrémeby, 149a. Delden, E. Th. van, 2586. Delden, van, 1556. Dekker, Db., 1296. Deninger, K., 1636. Denninger, 150a. DëPATi Bangoen Neoaba, 264a. Debohton, 2576. Diard, 1626. Dionysius, Pr., 4196. Dissel, van, 1526, 154a. Djajamenggala, Raden, 3546. DjAJANAGARA (RADÈN KaLA- gemet), 220a. DjANANINGRAT, toemenggoeng, 355a. Djaksa Negara, 225a. Does db Byb, A. J. M. A. Ridder van dbb, 3026. Dongen, van, 1566. donselaab, 1676. Doobman, 154a. Doren, van, 1516. Doria, G., 164a. Douwes Dekker, 18a. Dozy, 1526. Dbabbe, P., 383a. Drake, Prancis, 221a. Droog, J., 2136. Dbost, K., 2136. Dubois, Pbof. Eugène, 143a, 146a. Duckworth, W. L. H., 1416. Dumas, 1546. Dumont d'Ubvillb, 2576. Duperry, 2576. Durkheim, 366, 158a. Duurvoobt, Mb. S. F., 327a. Duyvenbode, van, 2576. Dwidjosewojo, Mas W., 183a, 2016. Dijk, van, 156a en 6. . Dijken, van, 150a. Dijkman, 2266. Earl, W., 139a, 163a. Eck, R. van, 3266. Eekhout, Mb. J. J. W., 2496. Eerde, Pbof. J. C. van, 866, 1276, 1326, 1606, 1876, 208a, 3246, 3886. Ebbdmans, 1576, 1806. Ekris, van, 150a. Elders, 169a. Elias, Pbof. Jhb. Db. G. J., 448a. Elst, Db. P . van der, 358a. Emerson Brewer Christie, 142a. Enda, 225a. Engbers, 1506. Erpbnius, 1526. Evebbtt, 164a. ElJBBRGBN, van, 151a. Eijken, 2966. ElJKMAN, C, 1456. Fa Hian, 207a. Fabbitius, 2576. Fehb, 150a. Fbbband, G., 208a. Fbuilletau de Bbuyn, W. K. H., 85a, 325a. Finsch, O., 140a, 1636. Fischer, 2256. Fischer, Eugen, 1436, 145a. Fischer, H. W., 1546. Flowbb, W. H., 1396. Flu, Pbof., P. C. 168a en 6, 1696, 3606. Poebster, A., 145a. Fokkeb, 1526. Fokkens, F., 327a. Forbes, Henry O., 1516, 1636, 164a. Forrest, 2576. Forsten, 1626. Fortgens, J., 150a, 152a, 3836. Foy, 1586. Prancen, Jan, 222a. Franssen • Herderschee, 1546, 179a, 212a. Frazer, J. G., 36a, 65a, 188a en 6, 190a, 1916, 192a, 193a. Freiss, 157a. Friederici, 1436. Friedman, Dr. S., 1516. Friess, 150a. Fritsch, Pbof., 135a en 6. Frizzi, E., 1436, 1446, 145a. Fbuin-mees, W., 183a. Pubnbss, W. H., 192a. Gaimard, 163a. Garrot, 163a. Gallas, P. A., 3156. Garroldo, Pr. Lorenso, 4216. Garrett, T. R. H., 141a. Gabson, J. G., 139a. Geer, de, 5a, 86. Gelder, van, 1526. Gennep, Dr. A. van, 80a, 1276, 1936, 323a. Gent, Dr. L. F. van, 451a. Gerabek, J., 4546. Gerdes Oosterbeek, W. F., 439a en 6. Gebini, G. E., la. Gerlings, Ib. J. Th., 128a. Gerritsen, H. J., 1456. Gerritsen, Mb. J., 128a. Gerritsz, Dirk, 1716. Geuns, M. van, 2076, 2086. Geurtjens, Pateb H., 1506, 1926, 193a, 2456, 3256, 3826, 4126. Geusan Oeloen, Pangéran, 3536. Gigliogi, 1396. Gjellerup, K., 154a, 1636. Goedhart, O. M., 3416. Goeje, Pbof. de, 1526, 208a. Golius, 152a. Gondelag, 224a. Goena warman, 4366. Goesti Agoeng van M6ngoewi, 2226, 223a, 224a en 6. Goesti Koeta Bedah, 223a. Goesti NgoerahKtobt KabaKaba, 223a. Goesti Ngoerah Pandji Kebtanagaba, 222a. Goesti Tangkas, 2246. Goodfellow, W., 155a, 1636. Goossens, J. H., 4526. REGISTER Gooszen, A. J., 85a, 154a. Goudswaard, 2576. Graaft, S. de, 5a, 346, 100a, 1466, 457a, 467a. Grasé, Ir. B., 433a. Grasz, M., 4546. Gray, 1406. Groenewegen, 1506. Groot, Prof. de, 466. Groot, Hugo de, 303a. Grubauer, A., 1416, 142a, 378a en 6. Ruggeri, Giuffrida, 1426. Grutter, Ir. P. de, 219a. Grijns, G., 1456. Grijzen, H. J., 157a, 380a. Gunning, 1526. Günther, 1666. Gybland Oosterhoff, Mr. Db. H. H. A., 4566. Gijsels, Aert, 1496. Haan, Db. F. de, 157a, 3526. Haberlandt, M., 137a. Hadji Agoes Salim, 1966, 197a, 1996, 200a en 6. Habbema, 1546, 212a. Haddon, A. C., 1046, 105a, 110a, 1406, 145a, 1586. Haddon, E. B., 141a, 281a. Hadji A. Salim, 186, 20a en 6, 286. Hadji Hasan, 156. Hagen, D. B., 140a, 1566,164a. Hairoen, Sultan, 421a en 6. Hajatoeddin, 288a. Halbertsma, H. J., 136a. Hamaroellah, 288a. Hamij, E. T., 1376, 138a. Hansen, J. F. K., 374a. Harris, C. de, 2266. Harslen-Riemschneider, Lina, 1456. Harthoobn, 150a. Hartman, A., 63a, 2126. Hasselman, C. J., 896, 1006. Hasselt, A. L. van, 150a, 328a, 372a. Hastings, 437a. Hazeu, Pbof. Db. G. A. J., 1526, 1586, 3756. Hecht Muntingh Napjes, J. van, 1516. Hein, 1586. Heeres, Prof. E. J., 209a en 6. Heinrich, 2256. Hekmeyer, Mr. F. C., 1276. Helb, 1546. Heldring, E., 154a., 2136. Helfrich, O. L., 1566, 328a. Hellwig, 154a. Helsdingen, Mr. W. H. van, 23a. Hengel, van, (resident) 4246. Henny, Gbbhard, 2136. Herrera, Antonio de, 149a. Herzog, M., 1456. = Heslinga, 1286, 1606. Hesselle, C. de, 422a. Hetharia, J. M. M., 272a, 273a. I Heurn, Jhr. W. C. van, 213 6. Heyning, J. 0., 2146. Heyttng, 1566. Hickson, S. J., 164a. HlDETADA, 1716. HlLLE, VAN, 154a. HlLST karrewij, G. J. van DER, 1456. HlNLOOPEN LABBERTON, D.VAN 128a en 6, 1576, 1826. Hiouen Tsang, 207a. hoesein DjAJADININGRAT, 1526. Hoesen, Db. H. W., 168a. Hoetink, B., 3926, 4006. Hoëvell, G. W. W. C. Babon van, 325a en b, 383a. Hoeven, j. van deb, 136a. Hoeven aars, 248a. Hofland, Mevr. S., 183a. Hogewitz, van, 223a. Holleman, Mb., 326a. Homan van deb Heide, Ib. j. 358a. Hooykaas, J. C., 210a, 2126. Honoré Nabbb, S. P. 1', 208a, 2106. Horsting, L. C. H. 454a. Hose, Ch., 141a, 1576, 164a, 192a. Hotz, W., 213a. Hounold, Frans Bernabd van, 224a. Houten, j. L. van, 2496. Houtsma, 1526. Hove, j. teb, 4256. Hubrecht, Dr. P. F., 212a, 2136. Huender, Dr. W., 179a. Hueting, A., 150a, 152a, 192a en 6. Hulstijn, P. van, 152a, 3786. Huxley, Th. H., 163a. Hijmans van Anrooy, 156a. I. Koemala, 179a. Idenbubg, A. W. F., 16, 3a, 1466, 456a. Ieyasu (Shogun) 1716. Imhoff, 225a. Incoronato, A., 1396. Iskandar Alam, 288a. Jacobsen, A., 1516. Jacobson, F., 164a. Jansen, L, 2266. Janssen van Baay, Ib. F. A., 309a. Jansz., (vader en zoon) 150a. Jasper, 157a, 1586. Jellesma, (Resident), 157a, 422a, 4236, 424a. Jenks, A. E., 142a. Joest, 1516. Jong, Ib. D. de, 23a, 286. Jong, Db. k. H. E. de, 81a. Jongejans, B. B. j., 2136. jongh, G. j. j. de, 1516. Jongh, de, 303a. Jongmans, Mb. P. H. c, 1316. josselin de jong, Db. j. P. B. de, 856. | Joustra, M., 150a, 156a. Juynboll, Prof. Mr. Th., 1526. Jutjnboll, Dr. H. H., 1526, 1586. Kampen, Db. P. N. van, 1096, 163a en 6, 1646, 167a en 6. Kan, H. N., 23a, 286. Karta Nagara van Loemadjang, 224a. Karta Widjaja (Karta Nagara), 2246. Kabutz, Db. Bichabd, 80a. Kat Angeltno, J. P. de, 156. Kate, Db. H. F. C. ten, 135a en 6, 1396, 140a, 1456, 1536, 157a, 1636, 164a. Kats, J., 1526, 183a, 4366. " Kaudern, Walther, 1576, 3786. Kayadoe, Dr. J., 272a, 2736. Kehrer, Dr. J. K. W., 3606. Kentimiglia, Patbb Antonio, 4136. Kern, R. A., 23a, 286. Keukenschrijver, Db. N. C, 3606. Keysel, 2266. Ki Mas Kembab, 2216. Kiai Martasinga, Mas, 3546. Ktliaan, 1526. Kindermann, Mr. H. A., 23a, 286. Kjai Katoemanggoengan, 1836. Klaatsch, 140a. Kleen, Tijra de, 1496. Kleiweg de Zwaan, Pbof. Dr. J. P., 876, 1406, 141a, 1426, 143a, 145a en 6, 164a. Klerck, E. S. db, 3226. Klooster, ten, 1546. Knaap, A. J., 23a, 286. Knockbr, P. W., 1416, 142a. Koch, D. M. G., 23a, 286. Koch, J. W. R., 141a, 143a en 6, 1546. Koermer, O., 1456. Koesoema Soedjana, 23a. Koesoemadinata, 355a. Koesoemadilaga, Radèn Adipati, 3536. Koesoemadilaga.Radèn Tob- menggobng, 354a. Koesoemadinata I, Pangéran 3536. Koesoemadinata II, Radèn, 3536. Koesoemadinata III, Radèn, 3536. Koesoemadinata IV, Adipati, 354a. Koesoemadinata V, Pangéran Soerja, 354a. Koesoemajoeda, Radèn Adipati, 354a. Koesoemaningbat, Radèn Adipati, 353a. Koeze, G. A., 142a. Kohlbrugge, Db. J. H. F., 80a, 141a, 1456. Kok, J. E. F. db, 128a. ENCYCLOPEDIE VAN NEDERL ANDSCH-INDIË ENCYCLOPEDIE ^ VAN NEDERLANDSCH-INDIË TWEEDE DRUK onder redactie van D. G. STIBBE en C. SPAT BUITENGEWOON HOOGLEER AAR AAN BIJZONDER HOOGLEER AAR AAN DE DE NED. HANDELS-HOOGESCHOOL RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT met medewerking van E. M. UHLENBECK OUD-LUITENANT-KOLONEL DER INFANTERIE n. i. l. VIJFDE DEEL 's-gravenhage leiden MAETINUS NIJHOFF N.V. v/h. E. j. BRILL 1927 INHOUD Aardolie Maatschappij (Ned. Ind.) A 160 Aardrijkskundige Onderzoekingen A 206, 227 Abak A 126 Aboekasan Atmódirono (Mas) A 22 Adatrecht I 6; A 127 Adiredja 19; A 257 Adoptie I 11: A 43 Akar Bahar I 25; A 228 Akte van Verband A 35 Alal A 126 Alang La was I 27; A 228 Algemeene Maatregelen van Bestuur A 179 Aloet A 126 Alor I 31; A 228 Amabi I 33; A 229 Amahai (onderafd.) I 33; A 329 Amahai (hfdpl.) I 33; A 329 Amanatoen I 33; A 229 Amanoeban I 33; A 229 Amberbakèn A 229 Ambèrpon I 34; A 229 Amboelombo I 34; A 229 Ambtenaar I 42; A 362 Ambtssieraden A 179 Amfoan I 47; A 229 Amoentai (onderafd.) 147; A207 Amoentai (distr.) I 47 ; A 267 Amoentai (hfdpl.) I 47; A 267 Amoerang(onderaf d. )I47; A 229 Amoerang (hfdpl.) I 47; A 229 Ampënan I 48; A 229 Ampibabo I 40; A 230 Anas I 49; A 230 Andeuë en Lala I 50; A 170 Andoeng I 50; A 230 Animisme I 53; A 35 Ansoes A 230 Ansoes-Vogel A 230 Anthropologische Onderzoekingen A 135 Arad A 126 Ardjowinangoen I 59; A 230 Arèë I 59; A 170 Arfakkers I 60; A 230 Arfoe I 60; A 230 Aroe-Eilanden I 61; A 287 Aroet A 126 Aron I 62; A 170 Asahan I 65; A 230 Assistentenregeling A 230 Atapoepoe I 68; A 232 Atoeran I 95; A 179 Autonomie A 99 Baa of Namoedale I 98; A 232 Babah Awé, Djinampröng en Nó I 99; A 203 Babar-Eilanden I 99; A 288 Baokeleisprauw A 126 Bada I 100;A 233 Bagan Si Api Api I 103; A 233 Bagoes Koening I 103; A 233 Bahtëra I 104; A 126 Bajang I 104; A 233 Bakengeld I 67; A 298 Balambangan 1 105; A 219 Balangan I 106; A 267 Balangnipa I 106; A 341 Balapoelang I 106; A 233 Baloek A 126 Baloer A 126 Balohanbaai I 129; A 169 Bambi en Oenöë I 130; A 170 Bandar I 134; A 233 Bandawasa I 346; A 321 Bandjar (Midden-Priangan) I 134; A 355 Bandjar (Bali) I 134; A 233 Bandjar (Banjoemas) I 134; A 233 Bandjarnëgara I 135; A 233 Bandjermasin(afd.)H37; A267 Bandjermasin(onderafd.) 1137; A267 Bandjermasin (hfdpl.) I 137; A267 Bandoeng I 138; A 355 Bangil (afd.) I 140; A 234 Bangil (distr.) I 140; A 234 Bangü (hfdpl.) I 140; A 234 Bangka I 140; A 233 Bangkala'an I 140; A 268 Bangkalan (afd.) I 140; A 233 Bangkalan (distr.) I 140; A 233 Bangkinang I 140; A 233 Bangko A 126 Banjoeasin en Koe boestreken I 142; A 234 Banjoebiroe I 143; A 234 Banjoemoedal I 144; A 234 Banjoewangi I 144; A 322 Banka I 159; A 235 Barabai I 168; A 268 Basërah I 174; A 235 Batang (reg.soh.) I 183; A 235 Batang (hfdpl.) I 183; A 235 Batang Harau I 184; A 235 Batang-Loepar I 185; A 235 Batang Na tal I 185; A 236 Batang-Toroe-Districten 1186; A236 Batavia (resid.) 1186; A 236 Batavia (stad) I 187; A 236 Batavia (Baai van) 1192; A 237 Batjan (Sult.) I 204; A 287 Batjan of Seki I 205; A 288 Batjansch I 206; A 288 Batoe I 206; A 237 Batoe Bapahat I 206; A 237 Batoe Batoe I 206; A 205 Batoe Kapedoe A 237 Batoedaka I 208; A 237 Batoelitjin I 208; A 268 Batoeradja I 209; A 237 Ba wal I 211; A 237 Bawangio I 211; A 237 Be bakening 1212; A 299 Bëkasi I 222; A 237 Bekoempai I 222; A 268 Bèlangbèlang I 222; A 288 Bélarang A 126 Belastingen I 222; A 1,426 Bëlëgën I 265; A 206 Béloe I 265; A 237 Bëlotto of Blotto A 126 Bënadon A 126 Bënasoe A 238 Beneden-Tapanoeli 1266; A 238 Bengalen-Passage I 266; A 170 Bëngkajang I 267; A 238 Bëngkoedoe I 268; A 238 Bengkoeloe (resid.) 1268; A 262 Bengkoeloe (afd.) I 273; A 265 Bengkoeloe (onderafd.) A 265 Béntjalang A 126 Bërbëk (afd.) 1274; A 238 Bërbëk (distr.) I 275; A 238 Berokel (A. E. van) A 134 Berg (Mr. N. P. van den) A 367 Besikama I 277; A 238 Bësoa I 278; A 238 Besoeki (afd.) I 278; A 322 Bestuurswezen A 456 Besoeki (hfdpl.) I 279; A 322 Beungga I 288; A 170 Beureunoen I 288; A 170 Bevolking I 298; A 160 Bevolkings-Rubbercultuur A 274 Bezittingen I 302; A 129 Bibliographie A 61 Bibliotheken A 61 Bima (landseh.) I 306; A 238 Bima (hfdpl.) I 308; A 238 Binanga I 309; A 206 vin INHOUD Bindj ai (Bindjei) I 309; A 238 Binoeang I 310; A 239 Blandongan A 126 Blatik A 126 Blidah I 315; A 239 Blitar (afd.) I 315; A 239 Blitar (hfdpl.) I 315; A 239 Bloeboer I 316; A 239 Bloemboengan I 411; A 240 Blora I 317; A 240 Boachi (Aquasi) A 131 Boedoek I 322; A 256 Boegineezen I 324; A 341 Boekit Batoe I 331; A 240 Boelèlèng I 332; A 240 Boe li (Maboeli) (Baai van) 1333; A288 Boeloengan I 333; A 268 Boeloe Samah 1 333, A 206 Boeng A 126 Boengoes I 335; A 240 Boeö I 336; A 240 Boeroe I 339; A 170 Bojans A 131 Böka A 126 Bonè (Boni) I 347; A 342 Bonggo A 240 Bosnik A 240 Bosse (M. J. van) A 178 Böt A 126 Boven-Langkat A 240 Breuëh (Poelo) I 409; A 170 Broekoetan A 126 Brooshooft (Mr. P.) A 32 Buitenbezittingen I 419; A 129 Buitengewesten A 128 Buitenzorg (afd.) I 419; A 240 Buitenzorg (hfdpl.) 1419;A 241 Burgerlijken Stand (Registers van den) I 421; A 45 Cassia Fistula I 441; A 241 Centra al-Waterschapskantoor A 286 Chetti A 261 Cremer (J. Th.) A 290 Cultuurraad A 35 Dab A 126 Dai I 555; A 288 Dairi-landen I 556; A 241 Daja I 556 Dajaks I 556; A 268 Damar I 570; A 241 Darangdan I 573; A 241 Delaki-Hjasi Awiëng 1577 ;A 241 Dëmak I 581; A 241 Dëmpo I 583; A 241 Dengkèng I 585; A 329 Dërmajoe A 126 Diamantpunt I 598; A 170 Dierenvereering A 183 Dirma (Diroemah) I 603; A 241 Djailolo I 604; A 288 Djalo A 126 Djambi (resid.) I 608; A 330 Djambi (hfdpl.) I 614; A 330 Djasinga I 616; A 241 Djati I 616; A 242 Djëbëng I 617; A 242 Djëboes I 617; A 242 Djëgong A 126 Djember I 618; A 322 Djëmbrana (Djambrana) I 619; A242 Djëmbrana (distr.) I 619; A 242 Djeniloe I 619; A 257 Djepon I 619; A 257 Djinengdalem I 620; A 257 Djohoran A 126 Djongkong I 625; A 257 Djroepik A 126 Dob A 126 DoboI626; A 289 DodingaI625; A 289 Dodinga-Baai I 626; A 289 Doeanga A 126 Doemai I 629; A 257 Dolok I 629; A 257 Doom of Domi I 635; A 257 Doré I 635; A 257 Doré (Baai van) I 635; A 257 Dramaga I 639; A 257 Drukpers I 641; A 342 Dualisme A 80 Duif I 643; A 242 Duizend-Eilanden I 647; A 257 Dynamisme A 80 Economische Toestand A 179 Eed I 651; A 46 Elpapoetih (plaats) A 329 Engelbrecht (Mr. W. A.) A 43 Engelmann (Dr. W. H.) A 60 Enthoven (J. J. K.) A 388 Erètan A 126 Ermeling (J. Ph.) A 88 Ethnologische Onderzoekingen A 148 Exorbitante Rechten A 131 Expansiepolitiek A 132 Extcrneering A 132 Fakatora A 126 Fatoe Aroein I 698; A 258 Fialarang I 704; A 258 Foenai I 720; A 258 Fort van der Capellen I 721; A258 Forum Privilegiatum A 46 Gading I 727; A 258 Gajö land I 728; A 258 Galélal 733; A289 Galoegoer I 735 ; A 258 Gamkonora I 737; A 289 Gané I 727; A 289 Gébél 744; A 289 Gempol I 761; A 259 Generale Thesaurie A 262 Gèser of Gissèr I 783; A 289 Geumpang I 785; A 170 Gigiëng I 794; A 170 Glatik A 126 Gloempang Pajong I 795; A 170 Goemai-Gebergte I 799; A 259 Goerapin 1 801; A 289 Goeroeah I 801; A289 Goeroeapin (Goeroeah-Pin) I 801;A289 Goeroe-Ordonnantie A 361 Gombara (Kembara-Kemara) I 802; A 259 Gondanglegi I 803; A 259 Uoraitji (Gorah Itji)I803; A289 Goram-Eilanden I 803: A 289 Gorontalo (afd.) I 8G5; A 259 Gorontalo (onderafd.) I 806; A 259 Gouvernements Marine en Gewestelijke Vaartuigen 1811; A299 Graafland (Jhr. I. P. O) A 47 Grashuis (Mr. G. J.) A 181 GratiI817; A 259 Grinwis Plaat (P. Th. L.) A 177 Groot (Prof. Dr. J. J. M. de) A12 Groot en Klein Mandailing, Oeloe en Pakantan I 829; A 260 Gunning (Dr. J. G. H.) A 31 Handel (Inlandsche) A 243 Harok Kajan A 126 Haven- en Ankeragegelden II 67;A 300 Havenmeester A 300 Hendriks (H.) A 45 Herzieningscommissie A 22 Heutsz (J. B. van) A 265 Heijning (J. C.) A 159 HInayana A 437 Houten (G. van) A 132 Huizen der Inlandsche Bevolking A 369 Iboe II129; A 290 Idawang A 126 ldjon-Idjon A 126 Immigratie II135; A 2:.2 Inang A 126 Indische Ondernemersbond A 249 Indonesië II 143; A 132 Indonesiër A 133 Inlandsche Beweging A 203 Intergentiel Recht A 50 Internsering A 133 Interregionaal Recht A 50 Interreligieus Recht A 50 Isja A 126 Jaarbeurzen te Bandoeng A295 Jabë-Javoe-n A 126 Japanners in den Maleischen Archipel A 170 Java-Instituut A 182 Javoe-n A 126 Jö A 126 Jö-mbë A 126 Jonker (Prof. Mr. Dr. J. Ch. G.) A 13 Kadal A 126 Kadraaier A 126 Kaji A 126 Kalamba A 126 Kanaïkan A 126 Kantoor van Arbeid A 390 Kantoorprauw A 126 Karèkèt A 126 Karroessi A 126 Kemp (P. H. van der) A 37 Kënabat Bogoloe A 126 Keo-Vulkaan I 34; A 229 Kielstra (Dr. E. B.) A 29 Kirap A 126 Kisaran II 326; A 260 Klèwè A 126 Klitjiran A 126 INHOUD IX Kliwon II 351; A 170 Koe A 126 Koenting II 368; A 126 Kol (H. H. van) A 408 Kölèk (Kölik) II 400: A 126 Kólèkan II 400; A 127 Kölè-Kölè A 127 Kolonie A 133' Kongsi II 425; A 45 Kontèng A 127 Korra-Korra II 436; A 127 ' Krojall 452; A 260 Kroman II 454; A 127 Kroonordonnantie A 133 Kruisprauw (Kruisboot) II463; A 127 Kustverlichting II 494; A 301 Lamboet A 127 Lamminga (A. G.) A 195 Landaard A 35 Landmeters II 527; A 35 Lanong A127 Lasara A 127 Laoet Tador A 260 Lawak A 127 Lawakan A 127 Leeftijdsklassen A 322 Leeningen II 544; A 343 Lëlawak A 127 Lis Alis A 127 Loemboeng A 127 Loeng Djoeloeng A 127 Loodswezen II 620; A 301 Louw (P. J. F.) A 322 Luijpen (E. S.) A 319 Magie A 80 Mahayana A 436 Makara A 178 Mansosoe A 127 Maritieme Kringen A 89 Maten en Gewichten II 685; A 219 Mekkagangers II 695 A 129 Missie (Roomse h- Katholieke) A 412 Molangan A 127 Moloan A 127 Mondèt A 127 Mijnwormziekte A 359 Naga A 298 Nahang A 127 Natuurmonumenten III 10; A 320 Ned.-Ind. Aardolie-Maatschap- pij A 146 Ngorèk A 127 Nijon A 127 Nitih A 127 Noesa Baroeng I 172; A 321 Oeroenggoep A 281 Ompo A 127 Ondernemersbond (Indische) A 249 Ondernemersraad voor Ned.- Indië A 128 Onderwijs III 90; A 333 Onderzoekingen (Aardrijksk.) A213 Onderzoe kingen (Anthrop.)" A 159 Onderzoekingen (Ethnol.) A146 Onderzoekingen (Zoölog.) A161 Ontvoogding A 34 Opleiding van Administratieve Ambtenaren (Indische Bestuurs-) II 167; A 89 Ouderrecht A 135 Oudheden (Hindoetjjd) III 189; ïampaksiring A 42 Overtocht A 410 Paard III 27; A 255 Pagae A 127 Pagarangan A 127 Palampoko A 127 Pallawa-Schrift A 178 Pand huisdiens t III 284; A 267 Pantjasan A 127 Papi's A 127 Papoea's III 298; A 276 Parenggaean Talatap A 127 Patoentoeng A 179 Pelgrims A 129 Pelgrimsschip A 129 Pëmantja A 127 Pëngail A 127 Pèntor A 127 Persinggahan A 361 Pëtoeroesan A 127 Piepers (Mr. M. C.) A 51 Poenale Sanctie A 399 Politie III 441; A 47 Politieke Concentratie A 22 Post-, Telegraaf- en Telefoondienst III 484, A 437 Postspaarbank in Nederlandsch-Indië III 484; A 32 Prentah A 135 Primbon A 270 Quasi-Internationaal Recht III 522;A 48 Raad van Tucht III 526; A 301 Radicale Concentratie A 22. 201 Rechtswezen III 558; A 52 Reedcgrenzen A 412 Regenten-Geslachten in Pria- ngan A 352 Regentschapsraden A 101 Registratie A 135 ReisgelegenhedenIII581 ;A431 Rooseboom (W.) A 31 Saatama-Sopè A 127 Sakoeng A 127 Sakona A 127 Sakota A 127 Sambö A 127 Sapit Kadiaman A 127 Sapoe A 127 Sarampoe A 127 Sarèkat Abang A 15 Sarèkat Ambon A 270 Sarèkat Islam III694; A15,196 Schakelscholen A 133 Scheepvaart (Dienst van) III 716;A 301 Scheepvaartinspectie A 302 Scheltema (Mr. M. W.) A 55 Schuld (Indische) A 352 Sëbir A 127 Sëkah A 127 Sëkoenjër A 127 Selébès en Onderh. (Gouvernement) I 467; A 342 Sënat A 127 Sënti A 127 Sepeh (Sopeh) A 127 Séran-Laoet I 472; A 288 Sëroea A 127 Sigibiromaroe A 260 Silangdjana (Goenoeng) A 260 Silëman A 127 Slibarbeid A 302 Soeloek I 822; A 270 SoerjaAtmadj a (Pangéran Aria) A 260 Sö-mbë Javoe-n A 127 Somboe A 127 Sopèt A 127 Strafrecht IV 119; A 50 Strandvonders A 79 Tababéri A 127 Tala (Talaio, Talo) A 127 Tambangan A 127 Tandjoengbalai IV 259; A 260 Tandjoengberingin A 260 Tantrisme A 437 Tehuis voor Indische Studenten A 361 Tëklëtèk A 127 Tëladjangan A 127 Tëmbon A 127 Timorini A 281 T ak-Lantjak A 127 '1 jamat A 159 Tj apaloeloestraat IV 368; A 290 Tjaralingkin A 127 Tjëmplon A 127 Tjënrana A 127 Tjeti A 262 Tjilandjongan (Pëladjongan) A 127 Tjina Mindering en Arab Mindering A 262 Tjitaroem-Bevloeüngs werken A 260, 357 Tjomprèng A 127 Tjondong A 127 Toeakau A 127 Toelating A 160 Toembiloeng A 127 Toendraha (Tocdraha) A 127 Toeridjéné A 160 Toe toer A 270 Tongkang A127 Top (Toep) A 127 Topographische Dienst IV 406; A 451 Totemisme A 188 Triangulatie IV 432; A 453 Tusschenhoofden A 160 Tijdrekening IV 459; A 65 Tijdschriften en Periodieken IV 459; A 38 Uhlenbeck (G. H.) A 133 Uitzetting A 160 Vaartuigen IV 497; A 102 Vakcentrale A 22 Veeartsenijkundige Dienst IV 514; A 63 Veeteelt IV 515; A 90 Veevoeder IV 519; A 129 X INHOUD Veeziekten IV 522; A 96 Verbanning A 160 Vereenigingen IV 640; A 360 Verordeningen A 160 Vestiging A 160 Vlerkprauw A 127 Vlottende Schuld A 351 Wabata A 127 Wadoekstelsel A 213 Waho Tetear A 127 Waldon A 127 Wailoro A 260 Wardenaar (J. W. B.) A 320 Waterkracht en Electriciteit A 303 Waterschappen IV 700; A 281 Wangkang A 127 Wapai A 127 Weduwen- en Weezenfonds der Europeesehe officieren van het N.-I. Leger IV 733; A180 Werven en Dokken IV 759A 286 Werving van Inlandsche Arbeiders A 403 Zeemacht IV 816; A 249 Zoölogische Onderzoekingen A 161 ^^^^J^^^' ^ ™ - - ** achter A Medewerkers aan het vijfde deel (le Supplement) der Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië A. ADRIANI. Dr. N. — Afgevaardigde v/h. Nederlandsen. Bijbelgenootschap in Midden-Celebes. (Overleden). B. BERENDSEN. J. — Oud-Directeur der Postspaarbank in Ned.-Indië. BEZEMER. Prof. T. J. — Hoogleeraar. BLACKSTONE. Ir. J. — Directeur Departement der Burgerlijke Openbare Werken in Ned.Indië. BOER. A. J. L. de. — Gezaghebber Gouvernements Marine in Ned.-Indië. BOOL. Mr. H. J. — BOSCH, J. B. M. ten. — Oud-Directeur Marine-etablissement in Ned.-Indië. BRILL. G. — Fd. Controleur B.B. BRINK. H. J. van. — Administrateur Departement van Koloniën, O. I. Hoofdambtenaar. BRUYN KOPS. G. F. de. — Oud-Resident. C. CARPENTIER ALTING. Prof. Mr. J. H. — Oud-Hoogleeraar, Oud-Lid Raad van Ned.-Indië. CREUTZBERG. Mr. K. F. — Vice-President Raad van Ned.-Indië. D. DAAM VAN TUBERGEN. J. H. — OudKolonel Infanterie N. I. Leger. DIJK. L. J. van. — Hoofdcommies Departement van Koloniën. E. EERDE. Prof. J. C. van. — Hoogleeraar, Directeur Af deeling Volkenkunde Koloniaal Instituut. ENGELS. M. F. — Gezaghebber B. B. ERDBRINK. G. R. — Algemeen Secretaris in Ned.-Indië. ' O. GALLAS. Ir. E. C. P. — Hoofdingenieur Departement der Burgerljjke Openbare Werken in Ned.-Indië. GERDES OOSTERBEEK. W. F. — Referendaris Ministerie van Koloniën. GOEJE. C. H. de. — Oud-Hoofdinspecteur van Scheepvaart in Ned.-Indië. GRAAFF, S. de. — Oud-Minister van Koloniën. H. HARDEMAN. J. — Directeur Departement van Onderwijs en Eeredienst in Ned.-Indië. HAZEU. Prof. Dr. G. A. J. — Hoogleeraar, Oud-Directeur Departement van Onderwas en Eeredienst in Ned.-Indië. HEMSING. Mr. Dr. H. L. — Administrateur Ministerie van Koloniën. HENGEL. A. van. — Luit. t/z. le kl.,Directeur Marine Krijgsschool. HOEN. Dr. H. 't. — Oud-Adjunot-Inspecteur Veeartsen jjkundige Dienst in Ned.-Indië. J. JANSEN. H. J. J. — Pastoor, Secretaris Apostolisch Vicariaat van Batavia. K. KALFF. S. — KEMP. Mejuffrouw C. van der. — KEIZER. W. de. — Resident. KIELSTRA. Prof. Mr. J. C. — Hoogleeraar. KLEIWEG DE ZWAAN. Prof. Dr. J. P. — Hoogleeraar, Anthropoloog Afd. Volkenkunde van het Koloniaal Instituut. KLEUNTJENS S.J., I. — Leeraar St. Willibrord College te Katwijk a/Rijn. KNAPPERT. S. C. — Oud-Inspecteur v/d. Arbeid in Ned.-Indië, Secretaris Intern. Vereeniging v.d. Rubbercultuur in Ned.-Indië. KROM. Prof. Dr. N. — Hoogleeraar, Oud-Chef Oudheidkundige Dienst in Ned.-Indië. L. LEEUW. B. J- de. — Oud-Hoofdambtenaar Departement van Financiën. LEKKERKERKER. O — Oud-Inspecteur Inl. Onderwijs in Ned. Indië. ■ LEYDS Rzn., J. W. — Controleur B. B. LIER, E. J. van. — Oud-Hoofd Arbeidsinspectie in Ned.-Indië. LUIJMES, J. L. H. — Kapt. t/z. LIJON, J. M. B. — Controleur B. B. M. MALLEE, M. C. — Hoofdcommies Ministerie, van Koloniën. MARGADANT. S. W. F. — Leeraar H.B.S. MIDDELBERG. Ir. E. — Ingenieur. O. OUDEMANS. G. J. — Oud-Resident. P. PETRUS BLUMBERGER, J. Th. — OudAssistent-Resident. POLDERMAN, L. C. F. — Oud-chef Kadastrale Dienst in Ned.-Indië. PUTMAN CRAMER. G. J. W. — Secretaris Ondernemersraad van Ned.-Indië. R. RONKEL, Prof. Dr. Ph. S. van. — Hoogleeraar. ROON. J. van. — Oud-Majoor Infanterie N. I. Leger. XII MEDEWERKERS AAN HET VIJFDE DEEL DER ENCYCLOPEDIE VAN NEDERL.-INDIB ROUFFAER. Dr. G. P. — RUINEN. W. — Oud-Kapitein Infanterie N. I. Leger. S. SANDICK. Ir. R. A. van. — Civiel ingenieur. SCHELTEMA. J. F. — SEVENSMA. Dr. T. P. — Directeur Openbare Leeszaal en Bibliotheek te Amsterdam. STEMPELS. G. J. D. C. — Referendaris Ministerie van Koloniën. (Overleden). STOKVIS. J. E. — Redacteur van „Het Indische Volk", Lid Volksraad in Ned.-Indië. SWART. H. N. A. — Oud-Luit.-Generaal Infanterie N. I. Leger, Ond-Viee-President Raad van Ned.-Indië. U. UHLENBECK. Mr. G. W. — Oud-ProcureurGeneraal Hooggerechtshof in Ned.-Indië. UHLENBECK. E. M. — Oud-Luifc-Kolonel Infanterie N. I. Leger. V. VISSER. Prof. Dr. M. W. de. — Hoogleeraar. VISSERING. Mr. G. — President Nederlandsche Bank te Amsterdam. VOLLENHOVEN. Prof. Mr. C. van. — Hoogleeraar. VUUREN. Prof. L. van. — Hoogleeraar. W. WEBER. Prof. Max. — Oud-Hoogleeraar. WIGGERS. G. J. — Inspecteur Immigratiedienst in Ned.-Indië. WIGMAN. H. M. — Gewestelijk Secretaris B. B. WINCKEL. Mr. W. A. P. F. L. — Oud-President Hooggerechtshof in Ned.-Indië. WINTGENS. W. C. B. — Oud-Inspecteur van Scheepvaart in Ned.-Indië. WORFF. W. van der. —r Commies Ministerie van Koloniën. IJ. IJZERMAN. A. W. — Journalist, Lid Tweede Kamer Staten-Generaal. BELASTINGEN. In de inleiding van het overzicht van dit onderwerp in de laatste uitgave de zer Encyclopaedie (dl. I, bl. 224) werd er op gewezen, dat de ontwikkeling van het Indische belastingstelsel zich in de laatste veertig jaren had bewogen in de richting van afschaffing van het pachtstelsel en billijker verdeeling van de lasten over de Europeanen en de andere bevolkingsgroepen, dit laatste mede als gevolg van de groo^ere beteekenis, welke in het geheele complex aan directe heffingen was toegekend. Zoodra de door den oorlog geschapen toestanden het toelieten, is voortgegaan met de verwezenlijking van beide desiderata, die door de gebeurtenissen vertraging had ondervonden, terwijl bovendien, vooral na den oorlog, de noodzakelijkheid werd gevoeld om door nieuwe en verhoogde heffingen, zoowel op het gebied der indirecte als op dat der direete belastingen, mede de middelen te verschaffen welke noodig waren om de stijgende Landsuitgaven te dekken. Vooral de maatregelen, die als gevolg van dezen laatsten factor zijn tot stand gekomen, zijn van overwegenden invloed geweest op het samenstel der heffingen, waaraan inzonderheid de cultures en andere bedrijven alsmede de Indische samenleving thans zijn onderworpen. Die maatregelen waren veelomvattend en financieel belangrijk en gingen gepaard met eene hervorming van den dienst der belastingen, welke strekte om te bevorderen dat de fiscus de verschuldigde bedragen ook metterdaad zou ontvangen, hetgeen tot dusver nog al wat te wenschen overliet. Doch daarnaast heeft het genoemde streven naar billijker verdeeling der lasten evenzeer in niet geringe mate zijn stempel op het belastingstelsel gedrukt door de zoogenaamde „unificatie" van de inkomstenbelasting en de personeele belasting, waardoor de verschillende bevolkingsgroepen door dezelfde rechtstreeksche heffingen werden getroffen. Immers daardoor werd, zij 't nog niet in alle opzibhten, eèn einde gemaakt aan eene onderscheiding, welke dat stelsel tot dusver kenmerkte en die op historische gronden verklaarbaar en natuurlijk was, nl. de onderscheiding naar rassen in verband met maatschappelijken welstand en economische ontwikkeling. Relatief van mindere beteekenis, maar op zichzelf toch niet onbelangrijk, was de eerste der bovengenoemde factoren, de verdere afschaffing der pachten. Zij betrof: le. de vroeger (dl. I, bl. 225) reeds genoemde pacht der dobbelspelen in een vijftal buitengewesten en hare vervanging met 1 April 1918 door een licentiestelsel (Ind. Stb. 1918 no. 160); hierdoor werd eene jaarlijksche bate van laatstelijk Supplement. bijna /1.209.000 prijsgegeven tegenover eene verwachte inkomst van / 240.000; 2e. de pacht van den verkoop van saguweer en brom ter hoofdplaats Makasser (Ind. Stb. 1918 no. 137), waardoor de gemeenteraad aldaar het bestaande vergunningsrecht tot den Verkoop van die dranken kon uitstrekken. (De saguweerpacht ter hoofdplaats Menado zou met 1 April 1922 worden afgeschaft). 3e. de destijds alleen in Celebes en Ond. nog bestaande pacht der overvaarten en hare vervanging door eigen beheer met 1 April 1919; 4e. de zoutpacht in het gouvt. Oostkust van Sumatra, ten einde de zoutverstrekking ten behoeve van de visscherij-njjverheid te Bagan-apiapi in eigen beheer te nemen. (1 April 1920 Ind. Stb. 14-3, zie bl. 218 M.v. T. Begr: voor 1918); 5e. de varkensslachtpacht in de Poelau-Toedjoeh Archipel (Riouw en O.) en hare vervanging door eene directe heffing met 1 April 1921. (Ind. Stb. no. 217). 6e. de pandhuispacht en hare vervanging door regie in de residenties Soerakarta met 1 April 1917 (Ind. Stb. 79 en 471), Lampongsche districten met 1 April 1921 en Sumatra's Westkust met 1 October 1921. Van hoe betrekkelijk geringe beteekenis de overgebleven pachten zijn, blijkt uit het feit dat de opbrengst daarvan voor 1922 in totaal niet hooger is geraamd dan / 409.612, waarvan / 148.000 als bate van de pandhuispacht in de buitengewesten, waarvan de vervanging door regie in beginsel vaststaat (zie Ind. Stb. 1921, nos. 28 en 148). Al was het jaar 1914 ten gevolge van den oorlog financieel niet gunstig en moest het jaar 1915 in het teeken der bezuiniging staan (zie de nota v. wijziging, no. 34 der gedr. st. van de begrooting voor dat jaar), toch heeft de noodzakelijkheid van belastingverhooging zich eerst geleidelijk doen gevoelen. Aan het slot van de belangrijke nota van den Gouverneur-Oeneraal Idenburg over den toenmaligen stand der Indische financiën, door minister Pleijte als bijl. L. toegevoegd aan zijne Memorie van Toeliohting van de begrooting voor 1916, kon nog het standpunt worden ingenomen dat de stijging van de opbrengst der belastingen, zooals zij bleek uit de uitkomsten van 1909 tot en met 1913 ad / 25 millioen *), dus van gemiddeld ruim ƒ 6 millioen per jaar, in verband met de voor de monopolies, de producten en de bedrij- ') De gezamenlijke opbrengst der belastingen bedroeg in duizendtallen van guldens: in 1909—77.666; 1910—83.485; 1911—87.054; 1912—92.734; 1913—102.913. 2 BELASTINGEN. ven gevolgde politiek voldoende wasom,gesteund door leeningen voor productieve werken, behoorlijk voort te arbeiden aan de geestelijke en stoffelijke ontwikkeling van Indië. Wel werd daaraan toegevoegd, dat speciale regelingen zouden moeten worden getroffen ter voorziening in de belangrijke uitgaven, die voor de defensie in het vooruitzicht waren, omdat genoemd accres ook daarvoor niet voldoende was, maar voor mededeeling van nadere bijzonderheden daaromtrent was, zooals'de Minister nader verklaarde (M. v. A. Tw. K. p. 14), de tijd nog niet gekomen. Toch bleek de regeering niet stil te zitten. Aan het vraagstuk van heffing van eene belasting van oorlogswinsten was de noodige aandacht geschonken. En dat het bovengenoemde standpunt in de Tweede Kamer geene onverdeelde instemming vond, bleek o.a. uit de rede van den afgevaardigde Mr. Pock van 17 November 1915 (Hand. bl. 162), die met het oog op de stijging der gewone uitgaven, welke, die der inkomsten had overtroffen, versterking der middelen in de naaste toekomst absoluut noodzakelijk noemde. De eerste daartoe strekkende regeling, die daarop tot stand kwam, was de ordonnantie van 22 Juli 1916 tot heffing van eene tijdelijke suikerbelasting (Ind. Stb. 512 en 513. Zie ook de aanvulling der begrooting voor 1916 in Ned. Stb. 1916 n°. 209; Ind. Stb.n".511). Volgens die regeling zou per onderneming eene belasting van 10 pet. worden geheven van hetgeen de bruto geldelijke opbrengst van de in het vorige jaar geproduceerde suikers meer bedroeg dan berekend tegen een verkoopprijs per pikol van / 8 voor suiker no. 12/14, / 8.25 voor no. 16 en hooger, / 9 voor superieurestroopsuiker en / 9.25 voor superieur, een en ander met dien verstande dat eene heffing achterwege zou blijven, wanneer de winst minder bedroeg dan /■ 2 per pikol. De opbrengst werd geraamd op / 3 millioen per jaar. Aan dien vorm om de Indische oorlogswinsten te treffen was aanvankelijk de voorkeur gegeven omdat, toen het denkbeeld van zulk eene heffing rees en de regeling daarvan in Indië werd voorbereid, bijzonder hooge winsten aldaar uitsluitend met suiker waren gemaakt en eene heffing van algemeenen aard er op bezwaren stuitte (zie Gedr. Stukken 1915—1916 n°. 333). Inmiddels was in Nederland na voorbereiding door eene daartoe ingestelde commissie een wetsontwerp tot heffing van eene algemeene oorlogswinstbelasting ingediend (Gedr. St. 1915—1916 no. 331) en onder dagteekening van 22 Juni 1916 (Ned. Stb. no. 288) tot wet verheven. Het lag toen voor de hand om ook in Indië aan eene algemeene belasting boven eene heffing speciaal van de suiker de voorkeur te geven en zich daarbij zooveel mogelijk bij de Nederlandsche regeling aan te sluiten. Tusschen de heffing in Nederland en die in Indië zou dan de noodige samenhang kunnen worden verkregen ter voorkoming van dubbele belasting van in Nederland ge vestigde belastingplichtingen, die in Indië oorlogswinst hadden gemaakt. Dat kon intusschen niet geschieden zonder nader overleg met de Indische regeering; daardoor is do maatregel niet zoo spoedig tot stand gekomen als wel wenschelijk was, daar de vereischte aanvullingsbegrooting voor Indië dientengevolge eerst in den aanvang van 1917 kon worden ingediend (Gedr. Stukken 1916—1917 no. 347). In stede van op 25 %, zooals aanvankelijk in de bedoeling lag, werd het percentage van heffing ten slotte op hetzelfde bedrag als in Nederland, nl. 30 %, bepaald, terwijl de bedoelde samenhang in dier voege werd verkregen dat op verzoek van den belastingplichtige in Indië ontheffing zou worden verleend over dat gedeelte der oorlogswinst, ten aanzien waarvan werd aangetoond dat daarover in Nederland van hem oorlogswinstbelasting was geheven. In voldoening aan het voorschrift van artikel 98 der wet op de Nederlandsche oorlogswinstbelasting werd verder, ten einde de Indische geldmiddelen voor de door de ontheffingen te derven inkomsten schadeloos te stellen, tegelijkertijd bij afzonderlijke wet bepaald dat Nederland, dat het volle aldaar verschuldigd bedrag zou ontvangen over de inkomsten ten aanzien waarvan in Indië onheffing was verleend, de helft van die ontvangsten aan de Indische geldmiddelen zou uitkeeren. Zie de wetten van 23 Mei 1917, Ned. Stb. 406 en 419; Ind. Stb. 590. De ordonnantie op de oorlogswinstbelasting kwam daarop in het najaar van 1917 tot stand (Ind. Stb. 592 en 593), terwijl de regeling van de suikerbelasting, welke overbodig was geworden en waarvan de heffing daarom voorloopig was opgeschort, werd ingetrokken. (Ind. Stb. 591). Daar, zooals gezegd, de Indische regeling van de O. W. belasting zich aansloot bij de Nederlandsche, moge worden volstaan met mededeeling van enkele hoofdzaken. De belasting werd geheven wegens de vermeerdering van inkomen of winst als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand, terwijl bij iedere vermeerdering zoodanig gevolg werd aanwezig geacht, indien en voor zoover het tegendeel niet aannemelijk was gemaakt. De ordonnantie werkte terug tot 1 Augustus 1914, in verband waarmede het bedrag, waarover de belasting werd geheven, werd berekend door vergelijking met het gemiddelde zuiver inkomen of de gemiddelde winst over de jaren, waartoe 1 Augustus 1911, 1912 en 1913 behoorden. De belasting werd geheven over het bedrag, waarmede de bedoelde vermeerdering de som van / 3000 te boven ging, waardoor zij feitelijk progressief werkte-en bijv. bij een oorlogswinst van ƒ4000 7.5%, bij / 15.000 24%, bij f 75.000 28.8%enbij / 100.00029.1% bedroeg. Verderwas compensatie van vermindering van inkomen of winst (verlies) over het eene jaar met vermeerdering over een ander jaar toegelaten, voor zoover beide als gevolg van den oorlogstoestand waren te beschouwen en indien de vermindering ten minste ƒ 1500 bedroeg. Voor de wijzigingen van de ordonnantie zie men Ind. Stb. 1918 no. 228 en 283, 1919 nos. 44, 278, 598 en 832, 1920 no. 351 en 886, en 1921 nos. 122, 372, 373 en 382. Na afloop van den oorlog is de regeling, evenals in Nederland, nog een paar jaar van kracht gebleven, totdat het niet meer aanging nog te onderscheiden tusschen al dan niet ten gevolge van den oorlog verkregen winsten. Bij Ind. Stb. 1921 no. 372 werd de belasting met ultimo December 1919 opgeheven. Zooals nader blijken zal, werden buitengewone winsten daardoor niet ontheven van elke bijzondere heffing, omdat er eene andere voor in de plaats trad. Overigens verdient het nog de aandacht, dat de heffing der Nederlandsche O.W. belasting reeds met het jaar 1918 een einde nam (Ned. Stb. 1920 no. 191), tengevolge waarvan het bedrag van den Indischen aanslag over 1919 in BELASTINGEN. 3 zijn geheel aan de Indische geldmiddelen ten goede kwam. Het is voorts bekend dat vele aanslagen door den achterstand der werkzaamheden van de belastingadministratie gernimen tijd na de betrokken jaren tot stand kwamen. De beteekenis van de heffing blijkt uit de volgende cijfers. Op ultimo 1921 bedroeg de gezamenlijke aanslag in Nederlandsch Indië / 228.300.000. Daarvan was intusschen wegens heffing in Nederland over dezelfde oorlogswinst de betaling geschorst voor een som van / 49.200.000. Te dien aanzien viel derhalve voor 50 % of ƒ 24,6 millioen op eene uitkeering uit de Nederlandsche geldmiddelen te rekenen. Men komt daardoor tot een totaal van / 203.7 millioen. Het is echter wel aan te nemen dat dit bedrag, in verband met financieele onmacht van sommige belastingplichtigen als gevolg van nader geleden verliezen, niet geheel zal kunnen worden ingevorderd. Naast deze van de tijdsomstandigheden afhankelijke heffing ontwikkelde Minister Plegte bij de behandeling van de begrooting voor 1917 (Verg. Tw. K. 15 Maart 1917, Hand. bl. 2042) een plan van belastinghervorming, waarin de „anificatie" op den voorgrond stond en o.m. eene verhooging van de belasting der lichamen naar het zuiver inkomen van 3 op 4 % en van de overwinst van 6 op 8 % werd aangewezen als bestemd tot dekking van vlootuitgaven. Deze verhooging werd nog voorgesteld bij suppletoire begrooting voor 1917 (Gedr. St. 1917 no. 182), welke in 1918 tot wet werd verheven (Ned. Stb. 120, Ind. Stb. 181), waarna de verhooging bij ordonnantie van 29 Juni 1918 (Ind. Stb. 362) tot stand kwam. Opbrengst: / 3.000.000. Voor het zelfde doel werd daarna de Indische petroleum-industrie belast door het ingevolge de wet van 29 December 1911 (Ned. Stb. 380; Ind. Stb. 1912 no. 207) geheven uitvoerrecht op benzine en gazoline van / 0.03 per H.L. met ingang van 1 Augustus 1919 te vervangen door een uitvoerrecht van aardolie en bijproducten van / 3, resp. ƒ0.60 per 1000 K:G. Bate: / 2.100.000. Wet van 7 Juni 1919 tot wijziging der Indische tariefwet (Ned. Stb. 292; Ind. Stb. 452 en 492, Gedr. St. 1918—1919 n°. 313). Inmiddels was door de instelling van den Volksraad en de installatie van dat lichaam op 18 Mei 1918 een nieuwe en belangrijke medewerker aan de totstandkoming van belastingmaatregelen ingeschakeld. Al aanstonds, bij de eerste begrooting waarover het College werd geraadpleegd, de begrooting voor 1919, werd het in de gelegenheid gesteld zich in beginsel uit te spreken over het voornemen om over te gaan tot unificatie der inkomsten- en personeele belasting (zie boven), al was het denkbeeld nog niet rijp voor uitvoering in 1919 (Ind. M. v. T. bl. 148). Bij de overneming van de desbetreffende mededeeling trad de Minister Idenburg reeds eenigszins meer in bijzonderheden (M. v. T. Begr. 1919 bl. 106/7) en nog verder ging hij in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer (bl. 24—26), toen de vraag was gesteld hoe de Minister zich voorstelde te voorzien in de duidelijk gebleken noodzakelijkheid van versterking der middelen. Bij het financieel program, waarvan hij intusschen nog slechts in groote trekken mededeeling kon doen, omdat de voorbereiding nog niet ver genoeg was gevorderd om tot bepaalde voorstellen voor 1919 in staat te stellen, gaf hij het volgende overzicht. Allereerst zou in aanmerking komen eene aanzienlijke verhooging van het tarief der inkomstenbelasting voor de meergegoeden en van de quota, welke als winst- en overwinstbelasting van de rechtspersonen werden geheven. Van een en ander zou, na aftrek van de kosten der beoogde unificatie van belastingen ad rond ƒ millioen (het bedrag waarmede de directe belastingdruk voor de minder gegoeden onder de niet-Europeesche bevolking zou verminderen), eene meerdere opbrengst van ruim ƒ 7£ millioen worden verwacht. (Hierbij werd ten aanzien van physieke personen nog gedacht aan een belastingvrij maximum van ƒ 90 en een oploopend tarief tot 10% bij toeneming van het belastbaar inkomen, boven ƒ 36.000 terwijl, zooals nader blijken zal, ten slotte in de regeling hoogere cijfers werden opgenomen). Verder deed de Minister uitkomen, dat onmogelijk in den nood van de schatkist zou kunnen worden voorzien door uitsluitend van de Europeesche ondernemers (hoofdzakelijk in den vorm van rechtspersonen) en niet-inlandsche ingezetenen geheven belastingen, omdat dan het percentage van heffing' veel te hoog zou moeten worden opgevoerd.' Het zou daarom niet te vermijden zijn ook gebruik te maken van middelen, die mede op de Inlandsche bevolking zouden drukken. In verband daarmede zou door verzwaring van de bestaande accijnzen ongevoer ƒ 9J millioen, door eene herziening van het tarief van invoerrechten' in fiscaal-teehnischen zin rond ƒ 6 millioen, door uitvoerrechten van copra en kina ongeveer ƒ lf millioen en uit eene vervoerbelasting rond ƒ 3 millioen 's jaars kunnen worden verkregen. Eindelijk werd ook nog aan eene vermogensbelasting gedacht. Die uiteenzetting vulde de Minister in zijne rede in de Tweede Kamer van 8 April 1919 (Hand. bl. 2072) nog aan met de mededeeling, dat naar het gevoelen der Indische regeering uitvoerrechten van cultuurproducten eene voorname plaats op het program zouden behooren in te nemen. In dien gedachtengang werd in de memorie van toelichting van het bij den Volksraad ingediend Indisch ontwerp der begrooting voor 1920, naast de uitvoering van de door den Minister aangekondigde maatregelen (met uitzondering van de vermogensbelasting, die nog slechts in het stadium van overweging verkeerde) het voornemen uitgesproken om in genoemd jaar over te gaan tot de heffing van uitvoerrechten van alle belangrijke stapelproducten: suiker, koffie, thee, rubber, kinabast, sisalhennep, tapiocaproducten, rijst, aardnoten, copra, gambir, peper, pinangnoten en kapok en de daaruit in Indië bereide fabrikaten: katjang- en klapperolie en kininezouten, met herziening van de reeds bestaande uitvoerrechten van huiden, tabak, tin, aardolie en aardolieproducten. Daarop volgden nog eenige bijzonderheden. Alles bijeen was echter het voorstel, zooalshet bij den Volksraad werd ingediend, ook naar de nadere erkentenis van den Directeur van Financiën Talma, nog zeer schematisch, daar over de uitvoering nog overleg met de producenten der te belasten artikelen en de daarbij betrokken handelaren moest plaats hebben en het eerst na beëindiging daarvan mogelijk zou zijn de tarieven van heffing nauwkeurig aan te geven, en eene betrouwbare raming van de opbrengst op te maken. Zelfs 4 BELASTINGEN. liet de heer Talma bij de beraadslagingen in den Volksraad doorschemeren,dat het geenszins uitgesloten was dat enkele producten in een eenigszins anderen vorm dan dien van uitvoerrechten zouden worden getroffen, met behoud van de essentieele plannen van de Begeering, n.1. de winsten zooveel mogelijk in haar vollen omvang te treffen volgens eene sterk progressieve schaal (rede 14 Juli 1919, Handel. Volksraad, bl. 607, 609). Uit de daarop gevolgde, door den fungeerend Minister van Koloniën ingediende ontwerp-begrooting voor 1920 bleek, dat het overleg over dit punt resultaat had opgeleverd. Er was nu sprake van eene „bijzondere belasting", die zou geheven worden in den vorm van een uitvoerrecht, behalve ten aanzien van suiker, koffie, ondernemingstabak, thee, kinabast en kinine, waarvoor de voorkeur werd gegeven aan eene belasting op de winst der betrokken onderneming. Het uitvoerrecht zou geheven worden volgens tarieven met glijdende schalen in dier voege, dat geen recht verschuldigd zou zijn bij een marktprijs beneden zeker minimum, doch het recht bij hoogere prijzen progressief zou toenemen. Het stelsel kwam dus daarop neer, dat het verschil tusschen den oogenblikkelijken marktprijs en een op een vast bedrag aangenomen ' kostprijs progressief zou worden belast (M. v. T., bl. 106). Over de tarieven van heffing en eene raming van de opbrengst kon echter evenmin als in den Volksraad in bijzonderheden worden getreden en toen dat ook bij de indiening der Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer nog niet mogelijk was, achtte de inmiddels opgetreden Minister De Graaff het raadzaam de voorstellen nopens de uitvoerrechten en de productenbelastingen, alsmede de vervoersbelasting en eene mede aangekondigde petroleumbelasting voorloopig terug te nemen ten einde ze nader, goed voorbereid, bij suppletoire begrooting aan de Staten-Generaal voor te leggen. Daar die belastingvoorstellen intusschen met andere feitelijk één complex uitmaakten, trof dat lot toen ook die andere voorstellen, ofschoon zij op zich zelve "wel rijp waren voor eene beslissing. Dat waren die tot verhooging van het tarief van invoerrechten en van de accijnzen, alsmede di3 tot heffing voor eens van eene belasting van den suikeroogst 1919 en de kina-oogsten 1918 en 1919 (Mem. v. Antw. Tw.K. van 10 December 1919, bl. 11/12; Tweede Nota v. Wijz., Gedr. St. no. 16). Alvorens na te gaan, in welken vorm de voorstellen opnieuw werden ingediend en ten slotte tot stand zijn gekomen, verdient het aanbeveling stil te staan bij de unificatie van de inkomsten- en de personeele belasting, die nader uitgewerkt ook in de Memorie van Toelichting der begrooting voor 1920 was voorgedragen en wèl werd gehandhaafd, zoodat zij ten slotte reeds in de Ind. Stb. 1920 no. 678 en 679 is belichaamd (Zie ook Ind. Stb. 1921 no. 240). Terwijl, zooals in de laatste uitgave (Dl. I, bl. 228 e. v.) is uiteengezet, de Inlanders en Vreemde Oosterlingen na de hervorming der laatste jaren onderworpen waren aan verschillende, soms nog locale heffingen naar het inkomen, welke bekend waren onder den verzamelnaam „Belasting op de bedrijfs- en andere inkomsten" en belangrijk afweken van de „inkomstenbelasting", die van Europeanen werd geheven, is deze laatste heffing na belangrijke herziening nu uitgebreid tot alle bevolkingsgroepen. Zij treft dientengevolge alle inwoners van Ned. -Indië met uitzonderinvan de onderhoorigen der zelfbesturen; voor dezen wordt gestreefd naar invoering van eene met die algemeene belasting in hoofdzaak overeenkomende heffing naar het inkomen. Het belastbaar minimum was bij de vroegere -inkomstenbelasting ƒ 900 en bij de belasting op de bedrijfs- en andere inkomsten / 50, tenzij in elk geval een minimumaanslag verschuldigd was; de heffing der nieuwe inkomstenbelasting begint bij een belastbaar inkomen van / 120. Evenals bij het vroegere tarief houdt de progressie verband niet met het inkomen in z\jn geheel, maar met zekere, in de schaal aangegeven gedeelten van het inkomen in dier voege dat over volgende inkomensdeelen telkenmale een hooger percentage verschuldigd is. Bij inkomens van / 120 tot beneden / 1800 is 20 cent verschuldigd voor elke volle / 10 boven / 120. Boven / 1800 wordt de belasting berekend over volle sommen van / 100 en daarbij stijgt het percentage van 3 ten honderd voor een inkomensdeel van ƒ1800 tot beneden /3600, tot 10 ten honderd voor een inkomensdeel van / 30.000 tot / 36.000, om bij de regeling van 1920 voor elke volle / 100 boven / 36.000 11 % te bereiken. Bij de in 1921 (Ind. Stb. no. 312) gevolgde verdere verhooging van het tarief is de stijging doorgevoerd tot 25% (zie bl. 6). Aansluiting aan de regeling van inlandsche grondbelastingen werd verkregen door vrijstelling van zekere aan die belastingen onderworpen inkomsten, alsmede door eene heffing van 40 cent van elke / 10 van andere daarmede gelijk te stellen inkomsten uit grond. Met de mindere ontwikkeling van vele belastingplichtigen werd rekening gehouden door de verplichte aangifte eerst te doen aanvangen bij een bruto inkomen van meer dan / 1200. Ook leidde het onderbrengen van Inlanders en Vreemde Oosterlingen onder de belasting er toe den zoogen. kinderaftrek te doen vervallen, daar deze voor die bevolkingsgroepen niet is toe te passen. Daarentegen werd de vrijstelling, die de inlandsche ambtenaren vroeger genoten, niet overgenomen. Voorts werd van wachtgelden, pensioenen en gagementen de eerste / 900 vrijgesteld. De raming van de opbrengst dezer nieuwe, geunificeerde inkomstenbelasting werd voor 1920 gesteld op / 30.300.000 of / 3.400.000 lager dan de vermoedelijke opbrengst van de opgeheven belastingen. Ook de unificatie van de personeele belasting, die op zichzelve eenvoudiger was omdat die belasting reeds van Europeanen en Vreemde Oosterlingen werd geheven en derhalve slechts tot Inlanders behoefde te worden uitgebreid, heeft voor de vroegere belastingplichtigen een ingrijpend karakter gekregen door de daarmede gepaard gegane wijziging van de minimumhuurwaarde-bedragen, bij welke de heffing een aanvang neemt en die tevens tot maatstaf voor een lageren aanslag strekken. Vroeger waren die bedragen versohillend voor Europeanen en Vreemde Oosterlingen (zie Ind. Stb. 1908 no. 15, staat E en 665, 1909 no. 468, 1912 no. 386 en 601, 1913 no. 694, 1915 no. 653 en 740, 1916 no. 714 en 1018 no. 10 en 514). Thans zijn zij voor alle bevolkingsgroepen op het dubbele van de vroeger voor Europeanen geldende bedragen ge- BELASTINGEN. 5 bracht (Ind. Stb. 1920 no. 760). Daardoor is niet alleen voor deze eene groote verlichting verkregen, maar zijn vooral de Vreemde Oosterlingen en Inlanders gebaat, omdat nu alleen de eenigszins vermogenden onder hen binnen het bereik der belasting vallen. Bovendien is de overgang van vrijstelling naar vollen aanslag geleidelijker gemaakt door in plaats van de twee bestaande trappen (vermindering met 2/5 resp. 4/5) er vijf toe te staan (zie art. 12 lid 3 Ind. Stb. 1920 no. 679). Op de opbrengst, die in 1917 t/m 1919 f 2.062.400, / 2.221.400 en / 2.391.700 bedroeg, is een en ander niet van grooten invloed geweest; de voorloopige uitkomst over 1920 was / 2.019.800. Het duurde tot ver in 1920 (16 Sept.) alvorens de op de vorige bladz. besproken, teruggenomen belastingvoorstellen op nieuw werden ingediend. Daarvoor was een langdurig overleg zoowel in Indië als tusschen Minister en Gouverneur-Generaal noodig geweest. Allereerst had de Landvoogd bij de verdere voorbereiding de voorstellen nog aangevuld in verband met het voornemen om de oorlogswinstbelasting op te heffen (zie hiervoren). Het denkbeeld was nl. gerijpt om alle buitengewone winsten als zoodanig en onafhankelijk van oorlogsomstandigheden tot een belastingobject te maken en ze naast de bestaande heffing naar het zuiver inkomen en naar de overwinst, te onderwerpen aan eene inkomstenbelasting naar een nieuwen, derden grondslag, te noemen: jaarlijksche extrawinst. In denzelfden gedachtengang zou dan tevens het tarief voor physieke personen ten aanzien van inkomens boven ƒ 36.000 z\jn te verzwaren. Met een en ander zouden maatregelen gepaard gaan om dubbele belasting (door de extra-winstbelasting en de producten-belasting) te voorkomen. Daartoe strekkende voorstellen werden onder dagteekening van 28 November 1919 bij Nota van Wijziging op de toen bij den Volksraad aanhangige algemeene aanvullingsbegrooting voor 1920 ingediend en konden na breedvoerige schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling de instemming van dat lichaam verwerven (Tweede gewone zitting 1919, onderwerp 3, stuk 9, (bl. 218 e. v.), 19 (bl. 6 t/m 11), 28 (bl. 2 t/m 9) en Handelingen Volksraad December 1919, bl. 520— 524; 548—578). Hoezeer de Minister De Graaff zich in het algemeen met de Indische voorstellen kon vereenigen, toch bleek ten aanzien van de wijze, waarop hooge winsten zouden zjjn te treffen, van een principieel verschil met de opvatting van de Indische regeering. In overeenstemming met haar aanvankelijke bedoeling stonden ook thans de uitvoerrechten en de productenbelastingen als blijvende heffingen op den voorgrond. De Minister daarentegen had bezwaar tegen de gedachte, die aan een stelsel van dergelijke heffingen als blijvend instituut ten grondslag lag, nl. om eene bijzondere belasting van elk belangrijk stapelproduct te heffen. Reeds bij de behandeling van de begrooting voor 1920 was dezelfde quaestie ter sprake gekomen en hadden de afgevaardigden De Geer en Van Vuuren zich tegen dergelijke speciale heffingen verklaard (Tw. K. 19 Dec. 1919, Handel, bl. 1114/16 en 1143). Vooral de eerste betoogde toen breedvoerig, dat boven een dergelijk samenstel, waarbij zekere willekeur niet was te vermijden; de voorkeur behoorde te worden gegeven aan eene belasting van algemeenen aard, die de grove winsten van alle bedrijven op gelijken voet belast, zooals reeds eenigszins het geval was met de belasting op de overwinst. De Minister stelde in zijn antwoord voorop, dat hij het daarmede eens was, maar voegde daaraan toe dat de belastingdienst in Indië vooralsnog niet voldoende was toegerust om dergelijke algemeene belasting, aan welker heffing een vrij ingewikkeld onderzoek naar de hoegrootheid van de in de ondernemingen gestoken kapitalen zou moeten voorafgaan, juist toe te passen. Hij vreesde daarom zonder de bijzondere heffingen aanzienlijke baten te zullen missen en verklaarde daarom die heffingen als maatregel van tijdelijken aard niet te kunnen ontberen (Handel. Tw. K., p. 1161, zie ook M. v. Antw. Tw. K. bl. 12). Ook de Indische Regeering bleek na voortgezet overleg met den Minister (bl. 2/3 van de Memorie van Toelichting der op 12 Juni 1920 bij de Tweede Kamer ingediende aanvullingsbegr. voor dat jaar; gedr. st. 1919 — 1920, no. 490) met het tijdelijk karakter der bijzondere heffingen wel te kunnen instemmen, doch slechts in dien zin, dat na zeker tijdsverloop over haar voortbestaan naast de algemeene inkomstenbelasting zou worden beslist. Het standpunt, dat de Minister tegenover de aldus geamendeerde Indische voorstellen innam, kwam neer op het volgende: lo. Zwaartepunt van de belastingversterking moet zijn de wijziging en uitbreiding der inkomstenbelasting. Het daartoe strekkend voorstel van den Landvoogd behoort daarom nog te worden verruimd. 2o. In verband daarmede moet reeds a priori vaststaan, dat de productenbelastingen en daarmede gelijk te stellen uitvoerrechten slechts als overgangsmaatregelen zullen gelden. Daarom worde reeds aanstonds bepaald, dat zij slechts gedurende een termijn van drie jaar zullen worden geheven, 3o. Bovendien is eene zóó uitgebreide heffing als de Gouverneur-Generaal wenschte van een principieel zoo weinig aantrekkelijke belasting als uitvoerrechten, waarbij nagenoeg alle landbouwproducten, ook die van den inlandschen landbouw, zouden worden getroffen, niet wenschelijk. De met de productenbelastingen gelijk te stellen tijdelijke heffingen kunnen beperkt worden tot kinabast, kinine en caoutchouc. Van de reeks der in de Indische voorstellen genoemde producten van den inlandschen landbouw, welke aan de bevolking aanzienlijke winsten opleveren, die niet of niet voldoende door de landrente, eene andere grond- of oogstbelasting of de inkomstenbelasting bereikt worden, behooren alleen copra en peper door een uitvoerrecht als duurzame aanvulling van de algemeene belasting in aanmerking te komen. 4o. De voorgenomen petroleumbelasting is in het wezen der zaak te beschouwen als eene vermomde cijnsheffing, waarvan groote moeilijkheden zijn te voorzien, terwijl de opbrengst geenszins daaraan evenredig is. Is het uit dien hoofde raadzaam daarvan af te zien, toch behoort ook de aardolie-industrie haar aandeel in de versterking der koloniale middelen bij te dragen. Dat zou voorshands kunnen geschieden door eene verhooging van het vigeerend uitvoerrecht van aard olie en hare bijproducten. 6 BELASTINGEN. Het zou te ver voeren de verschilpunten verder in bijzonderheden na te gaan. Daartoe zij verwezen naar de uitvoerige toelichting van 's Ministers in het najaar van 1920 bij de Tweede Kamer ingediende eindvoorstellen (Gedr. St. Tw. K. 1919— 1920, no. 565, 1920—1921, no. 214; le K. 1920— 1921, no. 104; Handel. Tw. K. bl. 1366—1411). Deze hebben ten slotte behoudens enkele wijzigingen (verwerping van de verkeersbelasting door de Tweede Kamer, alsmede wijziging van het uitvoerrecht van caoutchouc en van het invoerrecht van sigaren enz. van regeeringswege op aandrang van de zijde der Kamer) een plaats in het Staatsblad gevonden als wetten van 18 Maart 1921, Ned. Stb. no. 589 en 590; Ind. Stb. 209 en 210, zie ook no. 266) tot wijziging van eene Indische Middelenwet voor 1920 en van de Indische Tariefwet. Die eindvoorstellen bevatten de volgende maatregelen : 1. Wijziging van de inkomstenbelasting, t. w.: a. verhooging van het tarief voor physieke personen ; ten aanzien van lichamen: 6. wijziging en verhooging van de belasting naar het zuiver inkomen; c. wijziging en verhooging van de belasting naar de overwinst; d. invoering van eene extra-winstbelasting; 2o. Als correctief van de extra-winstbelasting — nl. als middel om ook bij nog niet juiste heffing daarvan zeker te zijn dat de fiscus een behoorlijk aandeel van de extra-winsten ontvangt, waarbij door zekere verrekening tegen dubbele heffing wordt gewaakt —, heffing voor den tijd van drie jaar van eene suikerbelasting, eene koffiebelasting, eene thee belasting, eene Java- en eene Sumatrata baksbelasting; 3o. Uitbreiding en verhooging van de in- en uitvoertarieven waaronder heffing, bij wijze van correctief als evengenoemd, van enkele uitvoerrechten voor den tijd van drie jaar; 4e. Verhooging van de accijnzen van gedistilleerd, petroleum en lucifers; 5e. Heffing van eene vervoerbelasting (plaatskaarten- en goederenvervoerbelasting); 6e. Heffing voor eens van eene belasting van den suikeroogst 1919 en van de kina-oogsten 1918 en 1919. Ad lum. Ind. Stb. 1921 nos. 312, 313 en 401. a. De verhooging van het tarief voor physieke personen, zooals zij reeds in 1920 bij de laatste herziening had plaats gevonden (zie boven), is nu verder doorgevoerd voor inkomensgedeelten bovan/36.000, nl. van 11 % tot 25 %. Zie artikel 18 in Ind. Stb. 1921 no. 312. Het geheele tarief beweegt zich daardoor tusschen 1 en 25 %. Berekend wordt bijv. over een inkomensdeel van: / 3.600—/ 5.400 4 % - 8.400— 12.000 6 % - 18 000— 24.000 8 % - 30.000— 36.000 10 % - 60.000— 70.000 15 % - 110.000— 120.000 20 % Verschuldigd is over een inkomen van: / 600 / 10.80 of 1.80 pCt. 6.000 - 190.80 „ 3.18 pCt. 12.000 - 736.80 „ 4.39 „ 24.000 - 1.426.80 „ 5.95 „ 60.000 - 5.566.80 „ 9.28 „ / 100.000 / 12.166.80 of 12.17 pCt. - 500.000 - 109.566.80 „ 21.91 „ - 1.000.000 - 234.566.80 „ 23.46 „ b. Het percentage van heffing, dat 4% bedroeg, is gebracht op 6%. Tevens zal in geval van wisselvallige inkomsten voortaan als zuiver inkomen worden beschouwd hetgeen als zoodanig is genoten in het laatst verloopen kalender(boek)jaar en niet meer het gemiddelde over de drie voorafgaande jaren. c. Zooals vroeger (Dl. I, bl. 228) is uiteengezet, wordt de overwinst berekend door zeker percentage van de vroeger gedane en niet terugbetaalde stortingen in mindering te brengen van de „uitkeeringen". Allereerst is nu wijziging gebracht in de berekening van hetgeen in mindering is te brengen om tot „overwinst" te komen, waarbjj tevens valt op te merken, dat de aldus gewijzigde berekening zich ook doet gelden bij het begrip „extra-winst". Met het oog op de niet onaanzienlijke verzwaring van den belastingdruk, die van de onder c en d bedoelde maatregelen het gevolg zal zijn, is namelijk billijkheidshalve teruggekeerd tot het vroegere stelsel om onder de evenbedoelde stortingen, m.a.w. het maatschappelijk kapitaal, ook op te nemen de in voorafgegane jaren gemaakte reserves en gedane afschrijvingen, welke in het bedrijf zijn vastgelegd. Echter met dien verstande dat de aantooning van die kapitaalsuitbreiding slechts één jaar na afkondiging van de ord.: (termen nader verlengd tot 1 October 1922) toegelaten is tot de bedragen, waartoe de uitbreiding op een vroeger tijdstip dan 1 Januari 1920 plaats had; daarna niet meer. Om dezelfde reden is het percentage van het aldus omschreven maatschappelijk kapitaal, hetwelk in mindering mag worden gebracht, van 5 tot 8 % verhoogd. De verzwaring van het belastingpercentage eindelijk bestaat uit eene verhooging van 6 op 10 %. d. Punt van uitgang voor de heffing van de extrawinstbelasting vormen niet, als bij de overwinstbelasting, de uitkeeringen, maar uitgegaan wordt van het zuiver inkomen, verminderd met de belasting naar dien grondslag. Daarvan wordt, om de „extra-winst" te berekenen, zeker percentage van het maatschappelijk kapitaal in den zin als sub c uiteengezet in mindering gebracht. Het tarief der belasting is vierledig naar gelang van het percentage van het maatschappelijk kapitaal, dat in verband met de grootte van de winst in mindering kan worden gebracht. De bedoeling daarvan zal blijken uit het volgende. Wanneer het zuiver inkomen, verminderd met de daaraan verbonden inkomstenbelasting, wordt voorgesteld door ƒ en het maatschappelijk kapitaal door K., dan is het tarief weer te geven door de volgende formule: 6% van (I — Vio K)+ 8% „ (I - V4 K). + 10% „ (I — »/» K). + 12% „ (I - K). Het tarief hangt dus samen met de verhouding tusschen de winst (of zuiver inkomen) en het maatschappelijk kapitaal. Hoe grooter de fractie van dat kapitaal is, hetwelk met de winst wordt bereikt, des te meer onderdeelen van het tarief komen in toepassing. Bij een winst gelijk aan het kapitaal wordt het tarief volledig toegepast. Overigens verdient het nog de aandacht, dat dit tarief in zijne samenstelling op dezelfde gedachte BELASTINGEN. 7 berust als dat van de inkomstenbelasting van physieke personen. Daar de in 1919 behaalde winsten in verband met het tijdstip van beëindiging der heffing van de oorlogswinstbelasting (einde 1919) en van aanvang der heffing van de extrawinstbelasting met het jaar 1920 als maatstaf voor beide heffingen zouden strekken en mitsdien door beide zouden worden getroffen, is eene verrekening toegelaten om dubbele heffing te voorkomen. Vermelding verdient ten slotte nog, dat de belasting van buitenlandsche verzekeringmaatschappijen van 4 op 6 % is gebracht. Voor verdere bijzonderheden zie men o.a.: H. J. van Brink, „De Indische ordonnantiën op de inkomsten- en productenbelastingen 1921" en diens artikel in de Septemberaflevering van de Economist van 1921. De jaarlijksche baten, welke van de besproken ' maatregelen werden tegemoet gezien, werden geraamd op: / 1.500.000 van Ia en / 6.000.000 van 16, terwijl van de maatregelen sub c en d, waarvan de opbrengst uit den aard der zaak aan zeer belangrijke schommelingen onderhevig is, een minimum van / 10.000.000 werd becijferd. Ad 2um. Productenbelastingen. Ind. Stb. 1921 nos. 295 t/m 299, j° 439 én 563. De productenbelastingen berusten op het beginsel, dat het verschil tusschen de opbrengst en den kostprijs van de betrokken voortbrengselen wordt belast volgens een progressief tarief, dat gegrond is op de verhouding, waarin dit verschil staat tot den kostprijs. Dat beginsel is uitgewerkt in een zich nauw aan het tarief van de belasting naar de extrawinst aansluitend grondtarief, waarvan het volgende uittreksel een denkbeeld geeft: Verschil tusschen opbrengst en kostprijs in procenten van den kostprijs. beneden 10 10 25 40 40 100 120 135 150 of meer Belasting in procenten van dat verschil. nihil 1.50 3 6 9.79 12.27 15.72 17.85 19.08 20.00 Dat grondtarief is als zoodanig opgenomen in de suikerordonnantie 1920 (Ind. Stb. 1921 no. 299, art. 4 gewijzigd bij no. 599jo 600 en 601,) omdat ten aanzien van de suiker kan worden uitgegaan van een voor elk belastingjaar door den Gouverneur-Generaal te bepalen, voor alle belastingplichtigen geldenden gemiddelden kostprijs. Voor de andere producten is dat niet mogelij k; voor de tabak en de thee niet omdat de kostprijzen van de verschillende ondernemingen te veel uiteenloopen, voor de koffie niet omdat die veelvuldig op ondernemingen van gemengd karakter en voor een belangrijk deel zelfs in gemengde aanplantingen wordt geteeld, zoodat het zelfs niet mogelijk is daarbij rekening te houden met door elke onderneming bestede gemiddelde productiekosten. Ten aanzien van tabak, thee en koffie zijn daarom uitgewerkte tarieven in de ordonnanties opgenomen. Zie voorts voor uitvoering der regeling Ind. Stb. 1921, no. 413. Tabak. Uit den aard der zaak maakt het een groot verschil, of een overschot van bijv. /0.10 per \ K.G. wordt verkregen bij een kostprijs van ƒ 0.25 tot / 0.30 per K.G., zooals tot voor weinig jaren bij verschillende ondernemingen in MiddenJava het geval was, dan wel door eene onderneming, wier kostprijs / 1 of meer per \ K.G. bedraagt, hetgeen voor de tabakscultuur op Sumatra een normaal cijfer is. De belasting van gelijke winstbedragen zal hooger moeten zijn, naarmate de winst bij een lageren kostprijs is behaald. Toepassing van bovenvermeld grondtarief bij verschillende kostprijzen in verband met evengenoemd desideratum heeft in de Java- en Sumatra tabaksordonnanties (Ind. Stb. 1921 no. 295 en 296 ad art. 4, zie ook no. 401) geleid tot uitvoerige tarieven, gegrond op oploopende schalen zoowel voor den gemiddelden kostprijs als voor eene winst per \ K.G. Volledigheidshalve zij hier reeds aanstonds aan toegevoegd dat, ten einde dubbele heffing te vermijden, de tabak gedurende de driejaren, waarin dat product aan de bijzondere belasting onderworpen zal zijn, van uitvoerrecht zal zijn vrijgesteld (zie hierover de tariefwet). Thee. Voor de thee is dezelfde gedachte gevolgd, doch bij de uitwerking is volstaan met vier schalen, onderscheidenlijk voor kostprijzen beneden 25 cent, van 25—35 ct., van 35—45 ct. en boven 45 ct. per £ K.G. Koffie. Hierbij is uitgegaan van een gelijken kostprijs voor alle ondernemingen, nl. ƒ 35 per pikoel voor Java- enLiberia-koffie en / 20 p.p. vóór Rdbusta-koffie en is in zoover van het grondtarief afgeweken, dat de heffing eerst begint wanneer de opbrengst den aangenomen kostprijs met 20 pCt. te boven gaat. Aan de hand van een en ander is in art. 3 (Ind. Stb. 1921, no. 297) een uitvoerig tarief opgenomen, gegrond op eene schaal van prijzen in guldens en eene van belasting in centen per pikoel. Bovendien is eene voorziening getroffen, waardoor ondernemingen in jaren dat eene kleine oogst wordt verkregen, hetgeen bij deze cultuur dikwijls het geval is, niet in de belasting worden aangeslagen, ook al zijn hooge prijzen gemaakt. De productenbelasting worden geheven van de oogsten van 1920, 1921 en 1922, behalve de tabaksbelastingen, die gevorderd worden van de oogsten van 1919, 1920 en 1921, als gevolg van de omstandigheid dat tusschen den oogst en den verkoop van de tabak gemiddeld één jaar verloopt. De bovenbedoelde verrekening, als middel tot voorkoming van dubbele heffing, bestaat daarin, dat ontheffing wordt verleend van de belasting naar de extra-winst tot het bedrag, waarvoor een aanslag in een of meer der productenbelastingen is opgelegd, met dien verstande dat de ontheffing voor eenig product niet te boven zal gaan de som, waarvoor de betrokkene is aangeslagen voor de met het product verkregen extra-winst. De opbrengst der productenbelastingen hangt uit den aard der zaak ten nauwste samen met den stand der markt; oorspronkelijk werd zij voor 1921 geraamd op / 124 millioen voor de suiker, ƒ 5 millioen voor de tabak, / 2 millioen voor de thee en / 8 millioen voor de koffie. Op grond van de in 1921 ingetreden daling der prijzen werd die raming nader verlaagd' tot 70, 5, 0.435 en 6,4 millioen gulden. 8 BELASTINGEN. Ad. 3um. In- en Uitvoerrechten. 1921 Ned. Stb. 590; Ind. Stb. 210, zie ook no. 267 t/m 269. Zooals reeds bleek, bepalen de bovenbedoelde tijdelijke uitvoerrechten zich tot caoutchouc, kinabast en kinine. Ook hierbij hangt het percentage of het bedrag van het recht samen met den marktprijs (caoutchouc) of unitprijs (kinabast). Het recht van kinine wordt berekend per K.G. en hangt samen met dat van kinabast. Dat van caoutchouc begint bij een marktprijs van / 0.825 per £ K.G. en loopt van J pet. van de waarde bij een marktprijs van / 0.82£—ƒ 0.90 tot 7 pet. bij ƒ 1.50 per £ K.G. Het tarief werd in zijn tegenwoordigen vorm vastgesteld door overneming van een amendement van den afgevaardigde De Geer (Gedr. St. 1920—1921 — no. 214 no. 8 en Hand. Tw. K. 9 Febr. 1921 bl. 1410/11). Ambtshalve worden van tijd tot tijd gemiddelde marktprijzen vastgesteld. Voor kinabast met het gewicht van 1 K.G. zwavelzure kinine in bastvorm als maatstaf loopt het recht, aanvangende bg een unitprijs van 5 ct., van resp. 3 en 2 ct. voor pharmaceutische pijpbasten in kisten en andere tot/ 3.99resp. ƒ2.67 bij een unitprijs van / 11.20 tot ƒ 11.30 en klimt het daarboven nog geleidelijk op. De baten van deze drie uitvoerrechten werden voor 1921 op ongeveer ƒ5 millioen geschat. Wat nu de duurzame tariefherziening betreft, valt te onderscheiden tusschen de in- en de uitvoerrechten. Ten aanzien van de eerste is uitgegaan van de volgende beginselen: le. Alleen afgewerkte fabrikaten, zoomede paarden en vee zijn voor een verhoogd invoerrecht of een invoerrecht in aanmerking gebracht; 2e. Het waarderecht is niet hooger gesteld dan 12 pet, het hoogste ad valorem-recht, dat het tarief te voren ook kende; 3e. Ten einde het onderling verband tusschen de rechtenpercentages zooveel mogelijk te behouden zijn rechten van 10 pet verhoogd tot 12 pet en rechten van 6 pet, behoudens enkele uitzonderingen, gebracht op 10 pet. Voorts is het eeriige recht van 8 pet (van natte verfwaren) op 12 pet gebracht; / 4e. Er is een einde gemaakt aan de vrijstelling van eenige artikelen, zooals fabriek- en stoomwerktuigen, machinerieën, werktuigen, toestellen en gereedschappen ten dienste van landbouw, fabriek- en stoomwezen, mijnontginningen en handwerken of ambachten, alsmede gedeelten daarvan. Die zijn, met een enkele uitzondering, in aanmerking gebracht voor eene heffing van 6 pet., het laagste recht, dat de tariefwet kent; 5e. De verhoogde specifieke rechten beteekenen, omgerekend in waarderechten, voor de meeste der daardoor getroffen goederensoorten een invoerrecht van meer dan 12 pet der waarde; hierbij is in aanmerking te nemen, dat die goederensoorten als genot - of luxeartikelen dan wel als artikelen van bescheiden weelde zijn te beschouwen en dat overigens de verhoogingen de strekking hadden om de belasting meer in overeenstemming te brengen met de toenmalige waarde. De uitbreiding der uitvoerrechten betrof: le. copra en peper; beide zijn onderworpen aan een recht, dat geheven wordt per 100 K.G. en 8 pet bedraagt van het verschil tusschen den gemiddelden marktprijs en den met 10 pet ver¬ hoogden gemiddelden kostprijs; gemiddelde markt- en kostprijzen worden van tijd tot tijd van Begeeringswege vastgesteld. 2e. klapperolie, dat getroffen wordt door een recht, dat per 100 Liter gelijk is aan het uitvoerrecht van 125 K.G. copra. Voorts werd het uitvoerrecht van aardolie en bijproducten verhoogd voor: a. petroleum (kerozine) en alle niet onder b genoemde bijproducten van ƒ 3 tot ƒ 7.50 per 1000 K.G. 6. liquid fuel, residu, solaroil, filterpersolie, smeerolie, vet, betchingoil, pek en waxoil van ƒ 0.60 tot ƒ 1,50 per 1000 K.G. De voorstellen werden in de Tweede Kamer eerst na warme discussie aangenomen (vergad. v. 8 en 9 Februari 1921). Daarbij hleek van de geneigdheid om de productenbelastingen niet als tijdelijke heffingen in de wet op te nemen en over hare opheffing eerst later te beslissen, wanneer met de extrawinstbelasting ervaring zou zijn opgedaan. Eene daartoe strekkende motieVan den Tempel werd echter met 48 tegen 21 stemmen verworpen. Evenmin kon eene meerderheid worden gevonden voor een amendemêntAlbarda om de voorgestelde verhooging van het invoerrecht van manufacturen en enkele andere artikelen, als te drukkend voor de inlandsche bevolking, achterwege te laten. Wel werd in verband daarmede eene bepaling opgenomen, waarbij de Gouverneur-Generaal bevoegd werd verklaard om dat recht in gegeven omstandigheden te verminderen. Eindelijk werd ook nog verworpen een amendement-Albarda om het uitvoerrecht van aardolie en hare bijproducten nog verder te verhoogen dan was voorgesteld. Dat daarentegen een amendement-De Geer, om het uitvoerrecht van caoutchouc naar een logischer grondslag te regelen, succes had, werd reeds boven vermeld. De financieele gevolgen van de besproken maatregelen werden voor 1921 (een vol jaar) becijferd op ƒ 11.622.800 voor de invoerrechten, ƒ 5.000.000 voor de tijdelijke rechten van caoutchouc, kinabast en kinine en / 9.030.000 voor de overige uitvoerrechten ; jsoowel de tijdsomstandigheden als het uitstel van de behandeling maakten nader eene verlaging van die raming noodzakelijk. Voor den volledigen tekst der Indische tariefwet zie men Ned. Stb. 692, Ind. Stb". 346, beide van 1921. Ad 4um. (zie bl. 6) Accijnzen. Ind. Stb. 1921 nos. 287,288 en 289; 303 en 304. De accijns (en daarmede ook het invoerrecht, omdat dit tot hetzelfde bedrag als de accijns geheven wordt) op gedistilleerd is evenals de lucifersaccijns verdubbeld. Zij werden derhalve gebracht de eerste van ƒ 75 op ƒ 150 per H.L. van 50% sterkte en de tweede van ƒ 0.70 op ƒ 1.40 per gros normaal gevulde doosjes. Meerdere bate: / 1.000.000 en ƒ 4.000.000. De petroleum accijns, die ƒ 2.50 per H.L. bedroeg, is verhoogd voor de gewone lichtpetroleum of kerozine tot ƒ 3.50 en voor benzine, gazoline en alle andere aardolie-distillaten, welke vluchtiger zijn dan petroleum — al welke producten, in tegenstelling met kerozine voornamelijk door meergegoeden worden verbruikt — tot / 7.50. Daarvan werden hoogere baten van ƒ 2.700.000ven ƒ 1.500.000 verwacht. Ad. 5um. (bl. 6) Vetvoerbelasting. Het lag in de bedoeling om op het voetspoor van derge- BELASTINGEN. 9 lijke heffing in andere landen eene belasting in te voeren op het vervoer van personen en goederen per spoor en per schip. Zij zon. bestaan in eene plaatskaartenbelasting van 1/a van den vrachtprijs en ten aanzien van goederen eene progressieve heffing naar het gewicht, per ruimtemaat of in evenredigheid van den vrachtprijs. Daarvan werd eene opbrengst van / 3.000.000 verwacht. Reeds bij de schriftelijke gedachtenwisseling bleek van bezwaren van economischen en maatschappelijken aard (V.V. en M. v. A. § 6), welke bij de beraadslaging werden herhaald. Toen de Minister trachtte die te ondervangen door op sommige punten vrijstelling of nader overleg met den Gouverneur-Generaal toe te zeggen (Hand: 8 Februari 1921, bl. 1385 t/m 1387, 1397—1399), achtte men bovendien de beteekenis van het voorstel daardoor zóó verzwakt, dat het ten slotte met41tegen31 stemmen werd verworpen. adöum(zie bl. 6). Buitengewone suiker- en kinabelasting. Ind. Stb. 1921, nos. 300 en 301, zie ook 439. Wegens de hooge winsten, die in het jaar 1919 met de suiker- en in de laatste jaren met de kina-cultuur waren gemaakt, werden beide cultures voor eene bijzondere heffing in aanmerking gebracht. Het tijdelijk karakter gaf daarbij aanleiding om een eenvoudig stelsel van belasting te kiezen, terwijl de samenhang met de andere heffingen (inkomsten- en oorlogswinstbelasting) er toe leidde de belasting niet te zwaar te maken. Vandaar dat men kwam tot eene extra-heffing van / 0.50 per pikoel suiker, berekend naar het totaal aantal pikoels in het oogstjaar 1919 geproduceerde suikers, nos. 12 t/m 14 enz., terwijl de kinaondernemingen zijn onderworpen aan eene extraheffing naar de hoeveelheid kinine in de basten, die gedurende het tijdvak 15 Juli 1918 t/m 31 December 1919 door die ondernemingen zijn verkocht of aan kininefabrikanten zijn overgedragen. De belasting werd berekend naar het aantal kilogrammen zwavelzure kinine in de verkochte of overgedragen basten en bedroeg / 0.65 per K.G. zwavelzure kinine. Raming van de opbrengst: / 9V2 millioen en / 500.000. Zegelrecht. Bij de ordonnantie van 30 Augustus 1921 (Ind. Stb. 498) is eene algeheele herziening der zegelbelasting tot stand gekomen. De vroegere, van 1885 dagteekenende, regeling was in menig opzicht verouderd, terwijl de heffing voor belangrijke uitbreiding vatbaar werd geacht. De in de laatste jaren in onderscheiden landen, waaronder Nederland, in den vorm van zegel- of registratierecht ingevoerde of uitgebreide heffingen kwamen ook in aanmerking voor toepassing in Nederlandsch-Indië. De herziening komt neer op het volgende: lo. Het uniforme zegelrecht van / 1.50 voor alle niet anders belaste of niet vrijgestelde stukken is als regel gehandhaafd; . bescheiden, waarvoor deze heffing te hoog is gebleken, worden lager belast, zooals besluiten tot benoeming van lagere beambten of tot toekenning van geringe bezoldigingsverhoogingen en sommige polissen van verzekering (zie hieronder onder 8o.). 2o. De heffing van zegelrecht naar de oppervlakte van het papier, het zoogenaamde formaatzegel is — daar zij van het gros der bevolking vooralsnog een te groot onderscheidingsvermogen vereischt — slechts ingevoerd voor alle door of ten overstaan van een openbaar ambtenaar verleden akten. Het recht bedraagt voor een half vel gewoon papier (ongeveer 644 o.M.2) / 1, voor een heel vel gewoon papier / 2 en voor iedere 644 c.M.a meer Als regel is als minimum voor minder belangrijke akten f 1 en voor de minuut van notarieele akten / 3 verschuldigd. 3o. Verschillende bescheiden, vroeger vrijgesteld van het uniforme zegelrecht van / 1.50, omdat dit te hoog was, worden in het vervolg met een laag recht, van b.v. / 0.25. belast. Dat geldt o.a. akten van uitklaring van en passen voor kleine schepen en besluiten betreffende verloven aan lagere ambtenaren. 4o. Het zegelrecht van quitantiën en enkele andere in Nederland aan een recht van / 0.05 onderworpen geschriften heeft in Indië steeds het dubbele daarvan bedragen. In verband met de aanzienlijke verhooging van het Nederlandsch zegelrecht van deze bescheiden is de heffing in Indië op ƒ0.15 gebracht. 5o. Van buitenlandsche paspoorten wordt geheven voor 1 persoon ƒ 2.50, voor 2 of meer personen ƒ 5. Voor Mekkapassen blijft de bestaande heffing van ƒ 4 gehandhaafd. 6o. Voor een verhoogd vast zegelrecht van ƒ 25 komen in aanmerking verschillende concessiën en vergunningen, zooals mijnconcessiën, houtconcessiën, concessiën voor waterleiding, gas, eleotriciteit, spoor- en tramwegen, enz. 7o. Vergunningen tot verandering van den geslachtsnaam worden belast met een vast recht van ƒ 2.50, met dien verstande dat zij daaraan niet zijn onderworpen ingeval gelijkstelling met Europeanen wordt verleend. 8o. Polissen van verzekering worden als volgt belast: a. levens- en invaliditeitsverzekering / 2; b. ziekte- en ongevallenverzekering / 1; c. zeeverzekering: 1. voor een bepaalde reis 5 cent per ƒ 1000; 2. in andere gevallen 15 cent per ƒ 1000, met verhooging in bepaalde gevallen; d. alle andere verzekeringen 5 cent per ƒ 1000, mede met verhooging of verlaging in bepaalde gevallen. 9o. Het recht van l/2 % van lange accepten is uitgebreid tot alle lang handelspapier, dus ook tot wissels, die laatstelijk aan een vast recht van ƒ0.10 waren onderworpen; verder is het vast recht van kort papier verhoogd van ƒ0.10 tot ƒ 0.15. Als gevolg van het gewijzigde recht van wissels «zullen voortaan ook de in Nederland betaalbare Indische wissels in Indië gezegeld worden, zoodat voor de vroeger daaromtrent geldende bijzondere regeling (zie noot 1 op bl. 259/260 van deel I der Encyclopaedie) geen reden meer bestaat en deze is ingetrokken. lOo. Voor huurcontracten is, overeenkomstig de Nederlandsche Zegelwet 1917, een evenredig zegelrecht verschuldigd van 10 cent van iedere ƒ 1000 van den huurprijs, over den geheelen huurtijd berekend. In verband hiermede zal de belasting op openbare verhuringen, welke thans ingevolge de ordonnantie in Ind. Stb. 1889, no. 193 in Indië geldt, maar vrijwel niets opbrengt, worden ingetrokken. llo. Geheel overeenkomstig de in Nederland bestaande regeling (art. 60 vlg. der Zegelwet 1917) is in Indië eene evenredige zegelbelas- 10 BELASTINGEN. ting op effecten ingevoerd. De heffing bedraagt: o. voor aandeelen in premieleeningen 1 %; b. voor buitenlandsche effecten met uitzondering van die onder c genoemd 8/10 %; c. voor aandeelen in buitenlandsche maatschappijen 1 %; d. voor alle andere effecten 6/]o %, alles berekend over de nominale waarde. Van deze heffing zijn vrijgesteld aandeelen in geldleeningen ten laste van Nederlandsch-Indië, alsmede aandeelen in daar te lande gevestigde maatschappijen, deze laatste in verband met de evenredige heffing bedoeld onder 12o. 12o. De heffing in Nederland, ingevolge art. 45 der Registratiewet 1917, op de akten van oprichting van binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen en andere vennootschappen en vereenigingen, welker kapitaal geheel of ten deele in aandeelen is verdeeld, is in den vorm van zegelrecht in Indië ingevoerd met dien verstande nochtans dat, ten einde den ondernemingsgeest daar te lande niet te verzwakken, het percentage der belasting lager dan in Nederland en wel op l1^ pet., is gesteld. In verband met deze heffing zal het recht van overschrijving, verschuldigd bij inbreng van onroerende goederen, worden verlaagd van 5 tot 31/? pet. De verhooging van inkomsten, die van de herziening werd tegemoetgezien, werd geraamd op ƒ 6.000.000. Zie Begr. voor 1921, Ind. ontw. Afd. III, stuk I, bl. 20—25, enz.; ministerieel ontwerp: bl. 68—70 der M. v. T. ''De nieuwe regeling is met 1 November 1921 in. werking getreden (Ind. Stb. 1921 nos. 621 en 639, uitvoeringsvoorschriften; 632, Wijziging der ord.) Voorts zijn regelen ter uitvoering van sommige artikelen door den Directeur van Financiën vastgesteld bij beschikking van 27 October 1921 no. 7311 Bl. Hoewel de reeks boven geschetste belastingmaatregelen eene aanzienlijke versterking van inkomsten ten gevolge heeft, bleek zij reeds spoedig onvoldoende. Daarom werden bij de ontwerpbegrooting voor 1922 nog de volgende belastingverhoogingen voorgesteld: als blijvende middelenversterking: eene nieuwe verhooging van den accijns en het overeenkomstig dien accijns geheven invoerrecht op gedistilleerd met 50 pet., waarvan baten van / 1.250.000 en / 2.000.000 werden tegemoet gezien; nader werd bij de memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer voorgesteld die vefhooging te verdubbelen en dus te brengen op 100 percent, waardoor het invoerrecht evenals de accijns stijgen zou tot / 300 per H.L. en de van de verhoogingen gezamenlijk te verwachten bate klom tot ƒ 6J millioen; eene verdubbeling van de slachtbelasting, waardoor de opbrengst daarvan geraamd werd op / 6.280.000; eene verhooging van een paar zegelrechten nl. van die voor vergunningen tot ontscheping en voor vergunningen tot vestiging van / 25 en / 1.50 tot / 50 en / 5 (baten / 500.000 en / 30.000). als tijdelijke maatregel de heffing van opcenten op: a. de inkomstenbelasting (30 opcenten ten aanzien van natuurlijke personen en 20 ten aanzien van rechtspersonen (bate /10 millioen); 6. de in- en uitvoerrechten (25 opcenten, behalve voor zoover tractaat met het tolverbond en schikking met Frankrijk over wijnrecht zich daartegen verzetten.) Daartoe werd eene aanvulling van de Indische tariefwet ingediend, welke strekte om in die wet de bevoegdheid neer te leggen de in- en uitvoerrechten tijdelijk te verhoogen door bij koloniale ordonnantie vast te stellen opcenten tot ten hoogste 25. Bate: van andere invoerrechten dan die op gedistilleerd / 9.000.000 en van uitvoerrechten / 5.400.000. (Gedr. stukken 1921—1922, no. 315). Omtrent uitvoerrecht van petroleum zie hieronder; c. de verponding tot een aantal van 10 (bate / 600.000); d. den lucifersaccijns tot een aantal van 50 (bate / 4'/2 millioen). Ter nadere motiveering van dit samenstel van maatregelen wees Minister De Graaff in zijne memoriën van antwoord aan de Tweede Kamer nopens de begrooting (bl. 10) en de aanvulling der Indische tariefwet er op, dat een juist financeel beleid medebracht dat de aanzienlijke belastingverzwaring der laatste jaren, die voor een belangrijk deel veroorzaakt was door de vele maatregelen ten behoeve van de groote massa der bevolking, niet uitsluitend werd gelegd op de schouders van de relatief welgestelden en enkele zeer gegoeden, doch dat daarin ook werden betrokken zij, die volgens de in eene Oostersche maatschappij gangbare begrippen van welstand daarvoor in aanmerking kwamen. Bij de verhoudingen in eene economisch vooralsnog minder ontwikkelde maatschappij als de Indische paste daarvoor door de betere verdeeling van den druk het best de vorm van indirecte heffing, welke zich overigens nog door de geringere kosten van heffing aanbeval. Bij de op 23 December 1921 door de Tweede Kamer aangenomen begrooting werden deze maatregelen mede goedgekeurd, zij het ook dat de verhooging van de in- en uitvoerrechten na ernstige bestrijding bij de schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling dat goedkeurend votum slechts met 44 tegen 42 stemmen kon verwerven. (Handelingen, blz. 1328.) Tevens werd daarbij een amendement-Van Vuuren aangenomen (Hand. bl. 1302) op eene in dat ontwerp mede voorkomende bepaling nopens uitvoerrecht van petroleum, gewonnen door lichamen, in welker winst door Ned.-Indië als vennoot gedeeld wordt. Bij het Indisch ontwerp der begrooting, waarbij al de genoemde maatregelen waren goedgekeurd met uitzondering van de laatste verhooging der gedistilleerd-rechten, die sedert nog de goedkeuring van den Volksraad verwierf, was ter bereiking van het financieel evenwicht nog eene andere maatregel voorgesteld, nl. eene aanzienlijke verhooging van de uitvoerrechten van aardolie en hare bijproducten, overeenkomstig een op 11 April 1921 bij gelegenheid van een toenmalig regeeringsvoorstel tot verdubbeling (voor sommige bijproducten verviervoudiging) van die uitvoerrechten door den Volksraad aangenomen amendement-Vreede (Gedr. St. Volksraad. Eerste buitengewone zitting 1921, Onderwerp I, stuk 6 en Handelingen bl. 10—21). De beteekenis van dat amendement springt in het oog bij beschouwing van de raming van de financieele gevolgen daarvan, welke werden gesteld BELASTINGEN. 11 op / 53.9 millioen, terwijl de opbrengst van het verdubbeld (verviervoudigd) uitvoerrecht op / 8.400.000 werd geraamd. Niettegenstaande het groote verschil tusschen die bedragen meende de Gouverneur-Generaal bij zijne op 17 Mei d.a.v. ingediende begrooting met eene heffing als in het amendement bedoeld zonder meer rekening te mogen houden. De Minister nam dat voorstel ecMer niet over om de redenen, welke uitvoerig zijn uiteengezet op bl. 7—9 der Memorie van Toelichting en nader op bl. 10 vlg. der Memorie van Antwoord nopens zijne ontwerp-begrooting. Die redenen kwamen daarop neer, dat de toestand van de Indische petroleum-industrie geleidelijk dermate ten ongunste was gewijzigd, dat eene verzwaring van de uitvoerrechten als destijds bedoeld, zou leiden tot belangrijke inkrimping van de exploitatie met de daaraan verbonden nadeelige gevolgen voor den fiscus. Waar echter eene algemeene verhooging van de tolrechten met ten hoogste 25 opcenten werd voorgesteld, meende de minister deze uitvoerrechten daarvan niet te moeten uitzonderen. Intusschen erkende hij dat boven uitvoerrecht eene speciale petroleumbelasting in verband met dc bedrijfsresultaten de voorkeur verdiende. Hij voegde daaraan toe, dat de heffing daarvan in onderzoek was en het in de bedoeling lag om, wanneer het resultaat van het onderzoek daartoe in staat zou stellen, het uitvoerrecht door de petroleumbelasting te vervangen, zoolang nl. de heffing van eene extra-bijdrage nog te verdedigen was. De oppositie tegen de verhooging der tolrechten, welke reeds in de Tweede Kamer aan den dag kwam, bleek in de Eerste Kamer nog sterker te zijn. Ook het stelsel van bijzondere heffingen, waarbij men zich vroeger slechts noode had neergelegd en dat door den Minister nimmer theoretisch in verdediging was genomen, vond opnieuw bestrijding. Eene uiting van dit laatste was de motie-Van Lanschot, waarin de wenschelijkheid werd uitgesproken om de speciale heffingen van de producten van den grooten landbouw en de aardolienijverheid na afloop van 1922 uit het belastingstelsel, te doen verdwijnen en alsdan de met die bedrijven behaalde winsten uitsluitend te belasten naar de drie grondslagen van de inkomstenbelasting: winst, overwinsten, extra-winst. Na eene geanimeerde beraadslaging (Hand. bl. 531—598) werd in de Vergadering van 4 April 1922 na aanneming van de begrooting het ontwerp'nopens de tariefwet met 19 tegen 15 stemmen verworpen en de genoemde motie met 18 tegen lö stemmen aangenomen. De verwerping strekt zich niet uit tot de verhooging van het invoerrecht van gedistilleerd, omdat het bedrag van dit recht volgens de tariefwet zelve overeenkomt met dat van den accijns. Landrente. Volgens de bestaande landrenteordonnantie in Ind. Stb. 1907 no. 227 geschiedt de landrente-aanslag voor een tijdperk van tien achtereenvolgende jaren. Met het oog op de hooge padi-prijzen, die in den laatsten tijd worden gemaakt, is besloten, om de in artikel 6 van de genoemde ordonnantie bedoelde factor „marktwaarde der padi" voortaan om de vijf jaar aan eene herziening te onderwerpen voor die gronden, waarvan een padiprijs wordt gemaakt, die meer dan 20 % hooger is dan die, welke bij den tienjaarlij kschen aanslag tot maatstaf werd genomen. Voorts is besloten om de op Bali en Lombok gebruikelijke regelingen van de grondlasten als tigasana en oepëti, te vervangen door een landrente-regeling op topografischen grondslag. Deze regeling zal geleidelijk in werking treden. Reorganisatie van den dienst der belastingen. In den aanhef werd daarvan reeds met een enkel woord melding gemaakt. Zij kwam op tijdelijken voet, na goedkeuring door den Volksraad, tot stand bij Indisch besluit van 27 Juli 1919 (Ind. Stb. 461, jo 594) en beoogde drieërlei: lo. Samenvoeging tot een „dienst der belastingen" van de verschillende belastinginspecties, welke tot dien tijd rechtstreeks onder den Directeur van Financiën hadden gewerkt en in die mate onafhankelijk warén, dat een waarborg voor eenheid van handelen ontbrak. Tot den nieuwen dienst behooren alle onder het departement van Financiën ressorteerende heffingen met uitzondering der in- en uitvoerrechten en accijnzen. Aan het hoofd is een Hoofdinspecteur geplaatst aan wien tevens verschillende bevoegdheden, bij belastingverordeningen aan den Directeur van Financiën gegeven, zijn overgedragen (Ind. Stb. 1919 no. 598). 2o. Uitbreiding van het aantal inspectie-afdeelingen. Dat was noodig, omdat van de tweeledige taak der inspectie-ambtenaren, nl. o. toezicht op de toepassing van de belastingverordeningen, de aanzuivering der belastingen en de verantwoording der betaalde bedragen; 6. toezicht op het beheer der algemeene ontvangers en dat der vendumeesters; onderdeel a in den loop der jaren zoozeer in beteekenis was toegenomen, dat daaraan lang niet genoeg zorg kon worden besteed, terwijl onderdeel 6 .hetwelk uit den aard der zaak ook omvangrjjkerwas geworden, zoo goed als geheel aan de adjunct-inspecteurs moest worden overgelaten. Het aantal inspectie-afdeelingen is daarom met twee vermeerderd en gebracht op 10. 3o. In de derde plaats wilde men maatregelen treffen om voortdurend over voldoend en goed onderlegd inspectie-personeel te kunnen beschikken. Daartoe is de regeling van de bezoldiging herzien en is de mogelijkheid van stelselmatige promotie bevorderd door splitsing van de inspecteurs en controleurs (van de belastingen) in inspecteurs en controleurs le en 2e klasse. Bovendien ligt het in het voornemen om in Nederland gelegenheid te geven tot het afleggen van een vergelijkend vakexamen voor surnumerair bij den Indischen belastingdienst, waartoe personen van voldoende algemeene ontwikkeling zich'door vrije studie kunnen bekwamen. Ten slotte is door de op 1 Maart 1918 in werking getreden „Koloniale invorderingswet 1917" (Ned. Stb. 1917 nos. 507 en 589; Ind. Stb. 1918 nos. 75 en 76), waardoor in Nederland enin eene der Nederl. Koloniën uitgevaardigde dwangbevelen in Nederland, Ned.-Indië, Suriname en Curacao kunnen worden beteekend en ten uitvoer gelegd, er in voorzien, dat koloniale belastingen in Nederland (en in eene andere Koloniedande betrokkene) en Nederlandsche belastingen in de Koloniën kunnen worden ingevorderd. Voor de invordering van Indische belasting in Indië zie men den nader gewijzigden en opnieuw openbaar gemaakten tekst 12 BELASTINGEN-DE GROOT (Prof. Dr. JAN JACOB MARIA). van het desbetreffend K. B. in Ind. Stb. 1917 no. 171 (zie ook 172 en 1919 no. 599). Literatuur. De oorlogswinstbelasting met een overzicht en aanteekeningen, bewerkt bij het departement van Financiën. Batavia 1917. Ind. Mercuur 1917, p. 387 en 611. De O.W. belasting 1921. p. 658; 688; 740; 750; 773; 820; 1922 p. 36. Primrose, 1916/17. p. 150 en 173. O.W. bel. en rubbermaats.pijen 1919/20, p. 236. Uitvoerrecht op rubber. Indian rubber-Journal 1916, p. 12. Vrijzinnig Weekblad 1918—1921 passim. Kol. Tijdschr. Moresco, Koloniale tariefpolitiek 1918, I. p. 259, 427, 589. De Taak, 1917/18. Gerke, Unificatie p. 165, 186, 197, 272. 1919/20 bl. 1 Belastingpolitiek. Economist 1917, II, p. 529. Van Blom, Uitvoerrechten voor Indië. Econ. Statist. Ber. Ramaer, Nieuwe belastingen in N.I. 1919, p. 1027, 1920 p. 89 en 109. Uitvoerrechten 1919 p. 443 en 990, 1921. p. 840. Ned. Ind. uitvoerrechten op petroleumproducten. Ind. Gids, 1919 II, p. 1581, 1920 I, p. 73, 356, 1921 I, p. 163, II, p. 931, 960. In- en uitvoer, 1921 p. 69. Van der Mandere. De Ind. belast, voorstellen en het te belasten kapitaal der Indische cultuurondernemingen. Kol. Studiën, 1921 p. 84. Vooren. De Ind. belastingplannen, Arch. Suik.ind. 1921 Bij bl. 11,12 en 13. Vooren, De nieuwe belastingen, Alg. Landbouw W.bl. 1920/21 en 21/22 passim. Zegelrecht, Ind. Gids 1921 II, p. 1094, Archief Suikerind. 1921. II, p. 1751. De Taak, 1921/22 p. 665. DE GROOT (Prof. Dr. JAN JACOB MARIA) werd 18 Februari 1854 geboren te Schiedam, waar hij van 1861 tot 1872 de lagere school, de Fransche school en de H. B. S. bezocht. Na een korten tijd te Delft voor O. Indisch Ambtenaar gestudeerd te hebben, werd hij in 1873 als adspirant-Chin. tolk aangesteld en studeerde als zoodanig tot eind 1876 te Leiden onder leiding van Prof. Schlegel. Daarna ging hij naar Emoy.waar hij tot zijn groot leedwezen slechts één jaar mocht studeeren (2 Febr. 1877 — 9 Febr. 1878), doch toch kans zag, door zware inspanning en veel reizen een groote kennis van taal, land en volk op te doen. Als Chin. tolk te Cheribon (13 April 1878 — begin 1880) werkzaam, werd hij wegens gezondheidsredenen naar Pontianak overgeplaatst, waar hij op zijn vele reizen met den Resident gegevens verzamelde over de vroegere Chineezenrepublieken of kongsi's en over de toen nog niet opgeheven kongsi Lanfong in Mandor; in 1885, naar aanleiding van de toen aldaar uitgebroken troebelen, schreef hij: „Het Kongsi wezen in Borneo". Te Cheribon en Pontianak werkte hij zijn in China verzamelde gegevens uit, die in Maart 1883 door het Bataviaasch Genootschap werden uitgegeven onder den titel van „Jaarlijksche Feesten en Gebruiken der Emoy-Chineezen", een groot en baanbrekend werk, dat hem terstond een goeden naam bezorgde als wetenschappelijk werker. Doch zijn gezondheid had onder het zware werken geleden, zoodat hij in diezelfde maand met ziekteverlof naar Holland moest vertrekken. Daar bleef hij tot December 1884, na de Fransche uitgave der „Jaarlij kscheFeesten" te hebben bewerkt voor de Annales du Musée Guimet (vert. door C. G. Chavannes), zijn Buddhist Masses for the Dead aan het Oriëntalisten congres te Leiden ter publicatie te hebben aangeboden, en op 5 Deo. 1884 te Leipzig tot doctor gepromoveerd te zijn op grond van de „Jaarlijksche Feesten". Daarna was hij in opdracht van de Ned.-Indische Regeering vier jaar in China werkzaam ter vermeerdering der kennis van de taal, het land en de bevolking (Juni 1886 — April 1890); tevens droeg de G.G. hem op, een directe emigratie van koelies uit China naar Banka en Sumatra's Oostkust te bewerkstelligen. Te dien einde bezocht hij eerst Muntok en Deli, om vervolgens naar Emoy te vertrekken. Met veel moeite slaagde hij erin, den Onderkoning van Canton er toe te brengen, zijn verbod tegen de emigratie naar Deli op te heffen (24 April 1886). Ook wees hij in een memorandum aan den Minister van Buitenl. Zaken op het gebrek aan consulaten in China, en verstrekte gegevens dienaangaande aan den Heer Cremer, die in 1890 dë instelling van een Consulaat-Generaal voor ZuidChina wist door te zetten. Buitengewoon belangrijk waren zijn wetenschappelijke resultaten op het gebied van het Buddhisme (vooral het monniksleven in de kloosters) en het Taoisme. In Maart 1890 werkte hij te Peking en omstreken en bestudeerde nauwkeurig de Mausolea der Ming keizers, om vervolgens, na vier jaren van buitengewoon harden arbeid en veel ontbering en gevaren (in het binnenland van Zuid-China), via Japan en Amerika naar Nederland terug te keeren. De G. G. had hem n.1. twee jaren verlof toegestaan buiten bezwaar van den lande, en B. en W. van Amsterdam hadden hem op voorstel van de Deli-Mij., voor wie hij zich zoo verdienstelijk had gemaakt in zake de koeli-emigratie, tot leeraar in het Chineesch en Maleisch benoemd aan de Openbare Handelsschool; voor de bezoldiging nam de Deli Mij. de helft der kosten op zich. In Sept. 1890 begon hij daar zijn lessen, doch reeds een jaar later (24 Öct. 1891) werd hij te Leiden tot hoogleeraar in de Land- en Volkenkunde benoemd, als opvolger van Prof. Wilken. Voor het Musée Guimet had hij in China, op verzoek van den heer Guimet, een belangrijke verzameling voorwerpen, op den Chin. godsdienst betrekking hebbend, bijeengebracht, die in de „Salie De Groot" in het Musée Guimet te Parijs zijn opgesteld, en waarvoor hij 6 Januari 1888 tot Ridder van het Legioen van Eer werd benoemd. In zijn Leidschen tijd (9 Dec. 1891—eind 1911) wijdde hij zich geheel aan het onderwijs en de wetenschap. In Januari 1904 verwisselde hij den leerstoel in de Volkenkunde voor dien in het Chineesch. De lijst van groote en uitstekende werken op 't gebied van China's godsdiensten, hier beneden gegeven, getuigt van zijn enorme werkzaamheid en kennis; en tal van goede recensies en eerbewijzen vielen hem daarvoor ten deel. Op 21 April 1892 werd hij Lid der Kon. Akad. v. Wetenschappen te Amsterdam, waarvan hij sedert 1 Mei 1888 Correspondeerend Lid was geweest; sedert 1 April 1890 was hij tevens Corresp. Lid van het Bataviaasch Genootschap. In 1892 lid van de Maatschappij der Ned. Letterkunde en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, werd hij driemaal (1894, 1898, 1902) bekroond door het Institut de France, Académie des Inscriptions et Belles Lettres, te Parijs, met den Prix Stanislas Julien (voor het beste werk over China, in die jaren gepubliceerd: Code der Mahdydna en Heligious System); in 1905 Membre Associé Etranger de la Société Asiatique de Paris werd hij in Dec. 1908 Corresp. Lid van het Institut de France. In ons land viel hem de eer te beurt, H. M. de Koningin te onderwijzen in de DE GROOT (Prof. Dr. JAN JAC. MARIA)-JONKER (Prof. Mr. Dr. JOH. CHR. GERARD). 13 Volkenkunde van Ned. Indië (3 Januari 1899—• 15 Aug.1900); in 1898 Ridder van den Ned.Leeuw, werd hij in 1902 Commandeur van de Oranje-Nassau orde. De Columbia University te New-York bood hem in 1902 een leerstoel in de Sinologie aan, waarvoor hij bedankte; voorts hield hij, daartoe uitgenoodigd, in 1908 te Hartford acht lezingen (Lamson lectures) over Chin. godsdienst, en in 1910 een lange rij van lezingen, eveneens over China's godsdienst, te Boston, New Haven (Yale University), Philadelphia, New-York (Columbia University), Baltimore en Chicago; op 13 Juni 1911 werd hem het doctoraat honoris causa te Princeton verleend. Van Engelsche zijde gewerd hem in Dec. 1903 het Corresp. Lidmaatschap van de China Branch of the Royal Asiatic Society te Shanghai. Ten slotte bood de regeering te Berlijn hem in 1902 (tevergeefs) en daarna in 1911 een leerstoel in de Sinologie aan de Friedrich Wilhelms Universitat aan. Het vooruitzicht van een zeer ruim arbeidsveld met onbeperkte middelen, naast allerlei andere redenen, deden hem, hoewel noode, besluiten, het laatste aanbod aan te nemen. Te Berlijn benoemd 6 Nov. 1911, vertrok hij daarheen 7 Januari 1912, na drie dagen te voren tot lid van de Königl. Preussische Akademie der Wissenschaften te zijn benoemd. Ook werd hem de titel van Geheimrat toegekend, en in Januari 1914 de Königl. Kronen orde 2e klasse. Met groote energie richtte hij er terstond een Sinologisches Seminar in, op onbekrompen wijze door de Pruisische regeering van geldmiddelen daarvoor voorzien. Hij had een tal van leerlingen en vrienden, en werkte onvermoeid voort ten bate van onderwijs en wetenschap (zie zijne publicaties aldaar). In den zomer van 1921 deed een snel toenemend hartgebrek zich gevoelen, zoodat reeds op 24 September 1921 een einde kwam aan dit buitengewoon werkzaam en vruchtbaar leven. Publicaties: Jaarlijksche Feesten en Gebruiken van de Emoy-Chineezen (Batav. Genootschap, 1883) (2 dln). Eenige aanteekeningen omtrent Chineesche gerechtelijke eeden in de Koloniën (brochure, Batavia, 1883). Buddhist Masses for the Dead (Travaux de la 6e session du Congrès Intern, des Orientalistes a Leide, Vol. II, Leyde 1884) . Het Kongsiwezen in Borneo (Bijdragen tot de T. L. en Vk. v. N. I. 1885). Fêtes annuellement célébrées a Emoui, Annales du Museé Guimet, Tome XI et XII, trad. par C. G. Chavannes, illustr. par Félix Régamey; Ernest Leroux, Paris 1886. On Chinese Divination bij dissecting written characters (T*oung-pao, Sept. 1890). Militant spirit of the Buddhist Clergy in China[ T'oung-pao, 1890). Artikelen over den Rechtstoestand van den Chin. emigrant en over China's consulaire politiek (Indische Tolk van het Nieuws van den Dag van 20 Januari, 3 en 17 Maart, 20 en 26 Mei, 2 Juni 1891). De Lijkbezorging der Emoy Chineezen (Bijdragen tot de T. L. en Vk. v. N. I. 3e volgreeks, VII, 1891). Over het belang der kennis van China voor onze koloniën, uit een politiek en wetenschappelijk oogpunt), Inaugureele rede bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt te Leiden, 9 Dec. 1891. The Religious System of China, Book I, Vol I —III; Book II, Vol. IV—VI (Leiden, Brill, 1892, 1894, 1897, 1901, 1907, 1910). Miséricorde envers les animauz dans le Bouddhisme chinois (T*oung-pao, 1892). Code du Mahayana en Chine (Verh. v. d. Kon. Akad. v. W., Afd. Letterkunde, Deel I, no. 2, Amsterdam 1893).Iets naders over de verbreiding en de geschiedenis van het betelkauwen (artikel in den Feestbundel ter eere van Prof. Veth, 1894). Artikelen „Chineezen" en „Heidendom" in de Encycl. v. Ned.-Indië le uitg. (1895, 1897). Nota over 't ontwerp Fromberg ter regeling van de Wetgeving der Chineezen, Ind. Gids, Februari en Aug. 1898. Antieke keteltrommen in onzen Archipel gevonden, rede in de Kon. Akad. v. W., Mei 1898 (Verslagen en me de deelingen der Akad., Reeks IV, Deel II). De TT'eertijger in onze Koloniën en op 't Oost-Aziatisch Vasteland (Bijdragen Kon. Inst. Juli 1898). Heerscht er in China godsdienstvrijheid? (lezing in de Kon. Akad. v. W., Maart 1901, artikel in onze Eeuw). Die Antiken Bronzepauken im Ostindischen Archipel und auf dem Festlandë von Südostasien (Mitt. des Seminars f. Oriënt. Sprachen zu Berlin, Jahrg. IV.Abt. I, Ostasiatische Studiën, Berlin 1901). Is there Religious Liberty in China? (idem, Jahrg. V, Berlin 1902). Sectarianism and Religious Persecution in China (Verh. Kon. Akad. v. W., Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel IV no. 1 en 2; Amsterdam, 1903—'04). Artikel „China" in Chantepie de la Saussaye's Lehrbuch der Religionsgeschichte 3e Aufl., 1905. The Religion of the Chinese (HartfordLamson lectures 1908, New- York 1910). Religion in China, Universism: a key to the study of Taoism and Confucianism (American Lectures on the History of Religions 1910, New-York and London, 1912). Sinologische Seminare und Bibliotheken (Abh. Königl. Preuss. Akad. der W., Phil.-Hist. Klasse Nr. 5, 1913). üniversismus, die_Grundlage der Religion und Ethik, des Staatswesens und der Wissenschaften Chinas (Berlin 1918). Der Thüpa, das heiligste Heiligtum des Buddhismus in China, ein Beitrag zur Kenntnis der esoterischen Lehre des Mahayana (Abh. Preuss. Akad. derW., Jahrg 1919, Phil. Hist. klasse Nr. 11). Die Hunnen der vorchristlichen Zeit, Chinesische Urkunden zur Gesohichte Asiens, Erster Teil (Vereinigung wissenschaftlic her Verleger, Berlin und Leipzigl921). JONKER (Frof. Mr. Dr. JOHAN CHRISTOPH GERARD). Geb. te Amsterdam, 24 Juni 1857 uit het huwelijk van G. Jonker en J. H. Fischer Bezocht de H. B. S. aldaar, doch bekwaamde zich vervolgens voor het staatsexamen, waarna hij zich aan de Leidsche Universiteit als student in de rechten liet inschrijven. Daar hij aanvankelijk voornemens was als rechterlijk ambtenaar naar Indië te gaan en de rechtsstudie hem slechts matig boeide, ging hij al zeer spoedig na zijn candidaatsexamen zich tevens op het Javaansch en aanverwante Indische vakken toeleggen. Weldra voelde hij zich zóózeer aangetrokken tot de Indonesische taalstudie, in 't bijzonder het Oud-Javaansch, dat het besluit bij hem rijpte gebruik te maken van de juist in dién tijd geopende gelegenheid tot het behalen van een doctoraat in de „Taal- en letterkunde van den Oost-Indischen archipel", zonder evenwel de nu eenmaal aangevangen rechtsstudie prijs te geven. Zoo gebeurde het, dat hij in 1882 tot doctor in de rechtswetenschap promoveerde op een dissertatie „Over Javaansch strafrecht" en slechts drie jaren later, den 2den Juli 1885. het doctoraat in de taal- en letterkunde van den OostIndischen archipel verwierf, na verdediging van een uitnemend proefschrift: „Een oud-Javaansch Wetboek, vergeleken met Indische rechtsbronnen". Gedurende zijn verder leven evenwel heeft 14 JONKER (Prof. Mr. Dr. JOHAN CHRISTOPH GERARD ) hij zich geheel gewijd aan de studie der Indonesische talen. Na gehuwd te zijn met mejuffrouw Petronella Hendrika Lapère, vertrok hij nog in September van hetzelfde jaar 1885 naar Indië en werd bij Indisch besluit van 16 November d.a.v. benoemd tot „ambtenaar voor de beoefening van Indische talen", met bepaling dat hij zich te Makasar zou vestigen voor de bestudeering van eenige der Oostelijke archipeltalen, en wel in de eerste plaats het Bimaneesch. Met dat doel begaf Jonker zich voor eenigen tijd naar Bima, de daar gemaakte aanteekeningen werden te Makasar verwerkt. Als resultaat van deze studiën publiceerde hij een „Bimaneesch-Hollandsch Woordenboek" (1893), „Bimaneesche Teksten" (1894) en eene zeer uitvoerige „Bimaneesche Spraakkunst" (1896), te zamen vormend deel XLVIII van de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap. Door deze werken deed Jonker zich kennen als een linguist van den eersten rang, waardig leerling van Professor Kern, die dan ook in eene bijzonder-waardeerende aankondiging van de vruchten dezer Bimaneesche taalstudiën niet aarzelde, den schrijver „een geboren grammaticus" te noemen (Tijdschr. v. Ned. Indië, 1898, bl. 441;. Na een langdurig buitenlandsch ziekteverlof in Indië teruggekeerd, werd hem op zijn verzoek Koepang (Timor) als standplaats aangewezen. Van uit dit centrum deed hij herhaaldelijk lange studiereizen, zoowel in Timor's binnenland als naar omliggende eilanden (Sawoe en Soemba) en verzamelde aldus een zeer omvangrijk studiemateriaal. Reeds in 1901 evenwel noopte ziekte hem naar Holland terug te keeren, waar hij, na voor den Indischen dienst te zijn afgekeurd, gedurende eenige jaren zich geheel kon wijden aan de uitwerking van een deel der verzamelde taalkundige gegevens, totdat hij, na het overlijden van Prof. Vreede, zich benoemd zag tot hoogleeraar in de Javaansche taal en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Den 6en Januari 1909 aanvaardde hij dit ambt met het uitspreken 'eener rede, getiteld: „Geschiedenis der beoefening van de Javaansche taal". Kon hij, dank zij zoowel zijne universeele kennis van de archipeltalen, als zijne vroegere Javaansche en vooral oud-Javaansche studiën, zijnen leerlingen voor het hem officieel opgedragen vak een betrouwbare gids zijn, op eene enkele uitzondering na — hij verleende zijne medewerking aan de onlangs (1920) verschenen tweede uitgave van Brandes' „Pararaton" — bleven toch zijne studiën zich bewegen op het terrein, aan welks ontginning hij de beste jaren zijns levens geschonken had: de Oostelijke archipeltalen en de linguistiek van de Austro-Indonesische talen in 't algemeen. Dit blijkt het best uit de hier volgende lijst zijner publicaties na zijn terugkeer in Nederland: „Iets over de taal Van Dao" (Album Kern, 1903); „Eenige verhalen in talen, gesproken op Sumbawa, Timor en omliggende eilanden" (Bijdr. Kon. Inst. 7e Volgr. II, 1904); „Rottineesche verhalen met vertaling" (Bijdr. Kon. Inst. 7e Volgr. IV, 1905); „Over de eindmedeklinkers in het Rottineesch en Timoreesch" (Bijdr. Kon. Inst. 7e Volgr.V, 1906); „Rottineesch-Hollandsch Woordenboek" (uitg. vanwege het Departement van Koloniën, Leiden, Brill 1908); „Rottineesche teksten met vertaling" (Leiden, Brill, 1911); „Over de vervoegde werkwoordsvormen in de Maleisch-Polynesische talen" (Bijdr. Kon. Inst. 8e Volgr. I, 1911); „Bijdrage tot de kennis der Rottineesche tongvallen" (Bijdr. Kon. Inst., deel 68, 1913); „Kan men bij de talen van den Indischen archipel eene Westelijke en eene Oostelijke afdeeling onderscheiden?" (Versl. en Mfeded. Koninkl. Acad. v. Wetensch., afd. Letterk., 4e reeks, deel XII, 1914); „Rottineesche Spraakkunst" (uitg. vanwege het Depart. v. Koloniën, Leiden, Brill 1915) en „Opmerkingen bij J. Kats' verhandeling: het Tjamoro van Guam en Saipan" (afz. uitg. v. h. Kon. Inst., den Haag, Nijhoff 1917). Hiermede was Jonker's materiaal nog geenszins uitgeput; nagenoeg persklaar lagen nog een grammaticaal overzicht, een woordenboek en teksten van het Lettineesch, Soembawareesche teksten en eene Sawoeneesche grammatica, terwijl tal van aanteekeningen over het Koepangsch, de talen van Kisser, Moa enz. nog op eene nadere bewerking wachtten, toen plotseling, den 26sten Juni 1919, een hartverlamming een einde maakte aan zijn werkzaam leven. Al Jonkers werk draagt het kenmerk van dien echt-wetenschappelijken zin, die de waarheid zoekt om der waarheid wille alleen. Zijn buitengewone aanleg voor taalstudie, voor het definieeren en classificeeren van taalverschijnselen, gepaard aan een zeldzaam vluggen geest, een sterk geheugen en een fijn muzikaal gehoor, hebben hem gemaakt tot een voortreffelijk kenner der Indonesische talen in haar individueel leven zoowel als in haren onderlingen samenhang. Schrijven voor een grooter publiek, zijne wetenschap populariseeren, daartoe miste hij zoowel den lust als de geschiktheid; in zijne publicaties richtte hij zich uitsluitend tot de vakgeleerden, het aan anderen overlatend de resultaten zijner onderzoekingen overzichtelijk samen te vatten en in ruimer kring bekend te maken. Zijne zonder uitzondering streng-wetenschappelijke geschriften — waaronder enkele, die waarlijk standaardwerken mogen heeten — zijn niet enkel, zelfs niet in de eerste plaats, hulpmiddelen voor de bestudeering van bepaalde archipeltalen, ze zijn veeleer te beschouwen als eersterangs-studiën over de klankstelsels en den grammatischen bouw van de Austro-Indonesische talen in 't algemeen, en als zoodanig van groote, blijvende waarde voor het wetenschappelijk onderzoek dezer talengroep.. Als hoogleeraar te Leiden heeft Jonker gedurende ruim tien jaren deelgenomen aan de opleiding zoowel van de ambtenaren voor den administratieven dienst en voor de rechterlijke macht als van de Indische literatoren. In 't bijzonder de laatstgenoemden, die immers bestemd waren zijn vakgenooten te worden, hebben aan zijn onderwijs, waarbij hij zich geheel gaf, zeer veel te danken; onder hen heeft hij „school gemaakt". En mocht al, wat zijne overige leerlingen betreft, het doceeren met 't oog alléén op de praktijk niet zijn voorkeur hebben, daarnaast stond zijne groote humaniteit en welwillendheid, welke hem noopten elk hunner, die op zijn raad en steun een beroep deed, naar beste krachten te helpen. Officieele erkenning vonden Jonker's wetenschappelijke verdiensten door zijne benoeming, in 1910, tot Lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam (waarvan hij reeds sedert 1897 correspondent was) en, in 1918, tot Lid van de Royal Asiatio Society of Great Britain and Ireland. . G. H. SARÈKAT ABANG- SARÈKAT ISLAM. 15 SARÈKAT ABANG. Roode vereeniging of partij, berucht geworden door het daadwerkelijk aandeel dat zij had in de voorbereiding tot en de snelle uitbreiding van den Djambi-opstand in 1916. Kern dier beweging is geweest de lang tevoren bestaande ilmoe abang, roode wetenschap, een vechtkunst, welke aan ingewijden bovennatuurlijke kracht, onkwetsbaarheid en zelfs onzichtbaarheid-waarborgt. Geboren uit heidensch-natuurlijke vrees voor hoogere machten in oerwoud en gebergte, ondergingen de grondgedachten der vechtleer den magisch-mystieken invloed van het Mohamedanistisch „tarèqat" -wezen, met zijn onbeperkt gezag van den leider over zijn adepten. De naamsverandering in „Sarèkat Abang", welke wijst op sociaal-politieke organisatie, is vermoer delijk het gevolg geweest van de actieve verbreiding van de Sarèkat Islam-beweging uit Java naar Zuid-Sumatra. Onder de aanhangers van de „ilmoe abang" bestond echter vóór de aanneming van den „sarèkat-" naam een zekere organisatie, gegrond op belofte van trouw en gehoorzaamheid, op partijgezindheid en discipline; blijkende uit het, door intern verband gesterkt,, exclusivistisch karakter van eedgenootschap. Op bijeenkomsten droegen de eedgenooten een rooden broek — tijdens de onlusten ook een rooden, kruiselings over den rug geslagen band ■— als gemeenschappelijk uiterlijk kenteeken; terwijl zij zich in den dagelijkschen omgang voor elkaar bekend maakten middels afgesproken geheime spreuken. Door zijn karakter van geheime vechtclub, kiem voor verzetsvereeniging, kon het eedgenootschap, onder aanvoering van geloofsfanatici, tot revolutionnaire daden worden gebracht, toen de aangeslotenen op een gunstig moment met „djihad"-leuzen e. d. werden aangevuurd. Ontstaan uit een politiek-ongevaarlijke vecht-ilmoe, vond de verzetsgeest, spontaan beinvloed door de S. I. idee, zoomede door in den wereldoorlog aangewakkerde panislamitische gevoelens, een vruchtbaren voedingsbodem in den toestand van maatschappelijke gisting en economische beroering, als een der oorzaken waarvan is aan te merken een al te intensieve bestuursvoering, welker dwang noodwendig verstorend moest inwerken op de primitieve volkshuishouding in die streken. De Sarèkat Abang heeft, gebruik makend van den associatieven geest en de massale actie der Sarèkat Islam en hier en daar ook van den invloed, van plaatselijke S. I.-leiders, medio Augustus tot eind September 1916, de residentie Djambi (Moeara Tëmbësi, Moeara Tëbo, Sarolangoen, Bangko en Ra was) in vuur en vlam gezet. De hoofdplaats Sarolangoen werd op 1 Sept. overvallen en de Controleur T. Walter met eenige Inlandsche ambtenaren vermoord. De opstand breidde zich snel uit en moest met militair geweld worden gestuit en onderdrukt. Het duurde tot het eind van het jaar eer de orde en rust in Zuid-Sumatra geheel hersteld kon wórden genoemd. (Koloniaal Verslag van 1917; inleiding p. XV vlg.). J. Th. P. B. SARÈKAT ISLAM. Vierde Nationaal Congres. Het 4de Nat. Congres der S. I. wërd, gelijk het vorige, te Soerabaia gehouden; ditmaal van 26 October tot en met 2 November 1919. Van deze bijeenkomst kon met recht veel worden verwacht; vernomen zou immers worden de nagalm van het revolutionnair onweersgerommel, dat reeds een jaar de sociale atmosfeer in West en Oost vervuld had. Tijdens het vorig congres was, gelijk gezegd, gebleken dat het revolutionnair sentiment in de S. I. leiding een doctrinair-sociaIistisch karakter had gekregen. De S. I. Centrale zou alle vereenigingen in actie brengen, vakorganisaties tot zich trekken en nieuwe verbonden vormen om den strijd tegen het „zondig kapitalisme" in te zetten over de gansche linie. „Proletaliërs van Inlandschen landaard vereenigt U!" is als het ware de afscheidsgroet geweest, dien de huiswaarts-keerenden hadden meegekregen. Sedert dat 3e congres was een jaar verloopen, gedurende welken tijd veel was geschied; ook veel was ondernomen en mislukt. De gevolgen van een stelselmatige afbraak van de wereldhuishouding hadden zich ook in de Indische maatschappij duchtig doen gevoelen. Allereerst door de ontwrichting van het economisch verkeer, met als gevolg: schaarschte en prijsopdrijving; economische wanorde, welke aanstonds gepaard pleegt te gaan met verscherping van tegenstellingen, met verbreeding van de kloof tusschen welstand en nooddruft. Onder deze voor massa-agitatie gunstige omstandigheden werd de actie der Sarèkat Islam ingezet tegen de suikerindustrie, als vertegenwoordigster van het overheerschers-kapitalisme. Onder de strijdleuze: „inkrimping van het suikerplantareaal ten behoeve van den rijstverbouw", werd tevelde getrokken tegen den machtigen vijand. Nauwelijks was deze strijd verloren en de wraakzucht geluwd, of kort na een propagandareis van den vice-president Abdoel Moeis naar Midden-Celebes, ter bespreking van vraagstukken betreffende „godsdienst", „overheersching" en „vereenigingsactie", brak er op 5 Juni 1919 in Toli-Toli een oproer uit, waarbij de Controleur Binn. Best. J. P. de Kat Angelino, een landsgroote en eenige beambten, in Saloempagan verraderlijk werden vermoord door een tot razernij geprikkelde menigte (Kol. Verslag van 1920, hfdst. B, p. 22 vlg.; Rapport-ZieselJ Tweede gewone zitting Volksraad 1920, onderwerp 7). Een maand later, 7 Juli 1919, bracht het Garoet-incident de gemoederen in heftige beroering. Vooreerst het Tjimareme-drama: het gewelddadig breken van het fanatiek verzet van Hadji Hasan c.s. tegen een van Overheidswege aangekondigde padi-requisitie. Doch ook — gelijktijdig daarmede, althans onmiddellijk daarna — de ontdekking van de „afdeeling B" samenzwering, op touw gezet door een geheim eedgenootschap, dat in nauw contact bleek te staan met een deel der Centrale S. I. Het eerste feit werd als „ouderwetsche koloniale wijze van optreden" scherp gelaakt in een deel der pers, in den Volksraad en in de Staten-Generaal, van bepaalde zijde vooral om de aandacht af te leiden van de omstandigheid, dat het revolutionnair monster maar al te zichtbaar was geworden. (Rapport-Hazeu, Volksraad 2e gew. zitting 1919, onderwerp 10; StatenGeneraal, Handelingen 2e K. 22 Dec. 1919, p. 1158 vlg., le K. 26 Febr. 1920, p. 514 vlg.). In ernstige mate gecompromitteerd en door de „clameur publique" vervolgd, had de C. S. I., met isolement bedreigd, door vorming van nevenorganisaties getracht steun te zoeken bij de opkomende vakbeweging; met het doel tevens de geprikkelde ontevredenheid der volksklassen ook in economische kanalen te leiden. In die vakbeweging was een streven merkbaar, gericht op nieuwvorming van organisaties op moderner ba* 16 SARÈKAT ISLAM. sis, met economisch doel doch ook met energiekpolitieke tendenties. Deze neiging kon door de C. S. I. benut worden om haren organisatorischen grondslag te verbreeden ter voorkoming van specialiseering en daardoor splitsing der algemeene volksbeweging en verwatering van de S. I. gedachte, zooals dié in de C. S. I. (als de éénige ware) wordt gekoesterd. Die politieke S. I.-idee bleef zoo lang reeds als psychologische sfinx gehuld in telkenmale verschillende maatschappelijke vormen. De kern der Inlandsche beweging en in verband daarmede „het wezen" der S. I. strooming in het bijzonder, zou volgens de beschouwingen van den Kolonialen Verslaggever van 1920 (hfdst. B. p. 5 vlg.) zijn een drang van den zich ontwikkelenden „derden stand", van de klasse der klein-ondernemers of klein-kapitalisten, ter verovering van de economische en politieke macht in de Inlandsche maatschappij. Of deze zienswijze als de juiste moet worden beschouwd, kan hier in het midden worden gelaten. Op het 4de Nationaal Congres zou de S. I. idee op hoogst eigenaardige wijze tot openbaring komen. Tevoren was zij reeds spontaan tot uiting gekomen in de oprichting van de z.g. „Radicale Concentratie"; de reeds genoemde combinatie van nationalistische en socialistische partij groepeeringen in den Volksraad tijdens de Indische November-beweging van 1918. Deze R. O was het, die op 20 Juli 1919 te Weltevreden een groote protest-meeting hield, waarin een motie werd aangenomen, overgeseind naar de Soc. Dem. Kamerfractie in Nederland, met verzoek om protest aan te teekenen tegen „het ontijdig en gewelddadig optreden tegen de niet aanvallende, doch zich slechts lijdelijk verzettende desalieden te Garoet". In de andere, de economisch-politieke richting zou thans de sociale idee der S. I. een nieuwen verschijningsvorm aannemen, n.1. als „Revolutionnair-Socialistiache Vakcentrale", een concentratie ditmaal van vakvereenigingen, maar ook van boerenbonden, geëncadreerd in een politiek raam. Tot de instelling van deze organisatie was het initiatief op het Mei-congres van den Pandhüisbond te Bandoeng genomen en wel door den voorzitter der P. P. P. B. (Përsërikatan Personeel Pandhuis Boemipoetra), den heer Sosrokardono, die onder den invloed van den I. S. D. Ver Semaoen een verbond beoogde tnsschen de P. P. P. B., de P. F. B. (Personeel Fabrieks-Bond), de V. S. T. P. (Vereeniging Spoor- en Tram Personeel) en andere vakvereenigingen. Op den eersten congresdag wees de voorzitter, de heer Tjokroaminoto, er op dat uit de zevenjarige practijk der S. I. was gebleken hoe weinig de verzoeken en vertoogen, tot de Regeering gericht, hebben vermogen uit te werken. De S. I. zal thans haar toevlucht moeten nemen tot „moreel geweld". Daarvoor is echter een beter aangesloten, in één richting samenwerkende, organisatie noodig dan de S. I. met hare 21/i millioen leden tot nog toe heeft getoond te bezitten. Als eerste stap om nader te komen tot het doel werd dan genoemd de „Vakcentrale". Blijkens de op dien eersten congresdag door R. M. Soerjopranoto, een Djokjasch adellijke, gegeven uiteenzetting, beoogde de R. S. Vakcentrale de macht te verkrijgen om de „natuurlijke revolutionnaire ommekeer" in de maatschappij te bewerkstelligen. „De economische actie zal hiérbij op dén voorgrond moeten staan; de vak¬ actie is immers een voorbereiding op den strijd voor de machtsoverneming door de arbeiders". „De meerwaarde-theorie leert" — werd betoogd — „het ontstaan van winst en de oorzaak van de verarming der arbeidersklasse". De R. S. V. zou de leiding hebben over de vakactie, met den klassenstrijd als basis, de politieke actie in sociaaldemocratische richting en de coöperatie; de drie éénige middelen genoemd, om het arbeidersproletariaat sterk te maken en de arbeidersklasse „voor te bereiden op de taak, welke haar wacht in de socialistische maatschappij". Verklaard werd voorts, dat de aanduiding „revolutionnair-socialistisch" slechts bedoeld is als propagandistische reclame en daaruit niet mocht worden geconcludeerd, dat een gewelddadige revolutie wordt beoogd. Men wil den klassenstrijd uitvechten en de voortbrengingsmiddelen gemeenschappelijk maken. „Slechts moreel geweld, door protest, betooging en zoo noodig door politieke staking, zal worden gebezigd". Uit de beschrijving van den opzet, de methodiek en de doelstelling van de R. S. Vakcentrale blijkt eenigermate het syndicalistisch karakter van het ontworpen instituut. Vooral opvallend, wijl zoo weinig gerept is van „sterk maken" van de „kaoemtani", de grondbezitters, van de rol die dezë groepen in den klassenstrijd hebben te spelen en van de plaats, welke hun in de „socialistische maatschappij" is toegedacht. Voor den onverzoenlijken klassenstrijd zouden de massale krachten der arbeidèrslegioenen-worden geabsorbeerd in en benut door de vakvereenigingen; voor de ontwrichting van de grondslagen der „huidige" maatschappij zou „directe actie" het middel zijn met de algemeene staking als bekroning. Het syndicalisme bevat tevens in zich de kiemcellen voor het toekomstig maatschappelijk organisme; dienovereenkomstig beoogde de R. S. Vakcentrale tevens een staatkundige organisatie te zijn. Zg zou zijn een „frame of government"; pasklaar voor het geval de „machtsoverneming door de arbeiders" een voldongen feit zou zijn geworden. Immers zou de R. S. V. volgens den heer Soerjopranoto in het toekomstig Staatsbestel de plaats moeten vervullen van een „Eerste Kamer", waarin vertegenwoordiging zouden vinden de belangen van vakvereenigingen en boerenbonden; organisaties immers van de grootste groepen der bevolking. Als een Politieke-Centrale, een „Tweede Kamer", dacht de ontwerper zich een confederatie van politieke partijen, die bij de Radicale Concentratie zijn aangesloten. Deze beide Kamers nu zouden samen den „waren Volksraad" vormen, een „bèntèng" in den strijd tegen het kapitalisme èn tegen de overheersching. Zij zouden een dagelijksch bestuur kiezen voor de uitvoering van hare besluiten, nadat de wettelijkheid en practische uitvoerbaarheid daarvan zouden zijn onderzocht door een staatscollege, een soort „Raad van State". Het Werkprogram, dat nevens een Beginselprogram in ontwerp werd voorgelezen, noemt als algemeen doel der actie: „verkrijging van een volksregeering, welke alle bedrijven zal hebben te nationaliseeren of socialiseeren". Voorts zou actie worden gevoerd tot het verkrijgen van betere arbeidsvoorwaarden en loonen, van regelingen voor de dienst- en rusttijden, de rechtspositie, de arbeidersverzekering en verdere sociale verzorging van het arbeidersvolk. SARÈKAT ISLAM. 17 De voorzitter der C. S. L, de heer Tjokroaminoto, verklaarde accoord te gaan met het programma der R. S. Vakcentrale, dat in een daartoe na het congres uit te schrijven vergadering zou worden besproken. De oonstitueerende vergadering van de R. S. V. werd op 25/26 December 1919 te Djokjakarta gehouden, waar het plan voor de staatkundige organisatie, voortaan te noemen „Politieke Concentratie" (voor Volksbevrijding) werd vastgesteld. Deze zou omvatten zoowel het centrale orgaan der aangesloten staatkundige partijen, de Kamer voor de volkswenschen naar wat nuttig en noodig is, als het centrale orgaan van economische partijen, de Kamer voor de belangenvertegenwoordiging, die de wenschen en besluiten varf het eerstgenoemd orgaan aan het volksbelang zou hebben te> toetsen. Met de uitvoerende taak zouden „Ministers" worden belast, die eventueel obstructie zouden hebben te voeren tegen Regeeringsmaatregelen. Als middelpunt van de zuiver-economische vakactie zou echter de „ Vakcentrale" — doch nu ontdaan van haar politiek franje en van het epitheton „revolutionnair-socialistisch" -—, in het Maleisch te noemen Përsatoean (of Përikattan) Përgërakan (dan wel Përkoempoelan) Kaoem Boeroeh Hindia, of in het kort P. P. K. B., zekere zelfstandigheid erlangen, naast de Politieke Concentratie, in het Maleisch met de toevoeging: Kamërdikaan Rajat. Zulks hield vermoedelijk verband met de omstandigheid, dat Soerjopranoto als candidaat-leider der Vakcentrale werd verdrongen door Semaoen en dat van I. S. D. V. zijde verklaard was, dat niet veel moest worden verwacht van het samengaan van de politieke partijen en voorspeld was, dat de Politieke Concentratie geen lang leven zou hebben. Om tot het Nationaal S. I. Congres terug te keeren, — uit het schema van de R. S. V. door Soerjcpranoto ten congresse voorgelegd, blijkt dat dit orgaan zou moeten samenwerken met de politieke partijen welke bij de Radicale Concentratie zijn aangesloten; en waar van deze partijen de S. I. de grootste is, zou de S. I. wel de spil moeten zijn der geheele centrale organisatie; —• althans wanneer de vakvereenigingen in engeren zin, de „kaoem-boeroeh" omvattend, zich door de C. S. I. zouden willen laten leiden. Op het Congres was ook planmatig gezorgd voor de zoo dringend noodzakelijk geworden versterking van het verband met de onderscheidene plaatselijke organisaties ook die niet tot de S. I. behooren. Immers op een der volgende congresdagen (den öen dag) werd besloten tot het instellen van „comit€s" voor het „bestudeeren" van de vraagstukken welke de algemeene volksbeweging betreffen. Een comité-politiek zou de grondslagen en strevingen der S. I. en die van andere politieke vereenigingen hebben te bestudeeren; een comité-agama zou de middelen hebben op te sporen om den Moh. godsdienst te zuiveren en het socialisme daarin hebben te bestudeeren; een comité-adat zou hebben na te gaan hoe ouderwetsche en vernederende gebruiken zouden zijn op te ruimen, zoomede op welke wijze een taaleenheid voor elke volksgroep (Djawa-dipa, Soendadipa) ware te verkrijgen en de monogamie ware te bevorderen; een comitè-pèrgèrakan-kaoemboeroeh zou de behoeften van arbeidersvereenigingen hebben te bestudeeren, zoomede na te gaan op welke wijze aaneensluiting van de vakSupplement. vereenigingen onderling en met die van andere landen zou zijn te verkrijgen; een comité-coöperatie zou het coöperatie-vraagstuk en de oprichting van boerenbonden hebben te bestudeeren. Die comité's zouden zich kunnen aansluiten bij bestaande organisaties van gelijken aard, als het comité Tentara Kangdjeng Nabi Mohamad en het comité Djawadipa. Voorts zouden, ter versterking van den band tusschen de plaatselijke S. I. vereenigingen en de C. S. I., gewestelijke comité's worden ingesteld; in elk gewest één comité, waarin plaatselijke S. I. organisaties vertegenwoordigd zouden zijn. Door deze laatste instelling voornamelijk zou de directe invloed der C. S. I. op het plaatselijk gebeuren stellig kunnen worden vergroot. Gedurende de congresweek kwamen natuurlijk de gewichtige gebeurtenissen van het laatste jaar ter sprake, w.o. een voorname plaats inneemt het Garoet-incident en de onafscheidelijk daaraan verbonden afd. B-organisatie, waarvan het doel slechts zou zijn geweest: „de broederschap der S. I.-ers te versterken, het godsdienstig leven te bevorderen en Inlandsche ambtenaren, die de bevolking onrecht aandoen, te signaleeren." Voorts de actie der Sarèkat India (Nationaal Ind. Partij) in Solo, ingeleid door den organisator daarvan, den heer Tjipto Mangoenkoesoemo; de toestanden in Midden-Celebes (ToliToli, actie van den heer Abdoel Moeis); de persvervolgingen, enz. Op den laatsten dag werd instemming betuigd met de eenige maanden tevoren ingezette actie van de Inlandsche artsen tot positie-verbetering, waarbij de samenwerking van die artsen, als „werknemers", met de leiders van politieke vereenigingen als een eerste resultaat van de instelling der Vakcentrale werd voorgesteld. Inwerking van andere stroomingen; parallelisme en differentiatie. Dat nevens een 20 tal vakbonden ook socialistische vereenigingen als de Indische Sociaal Democratische Vereeniging (later, d.i. 2 Mei 1920, omgedoopt in „Partij der Kommunisten in Indië" of P. K. L), en de Nationaal Indische Partij (in Juni 1919 uit „Insulinde" ontstaan, toen het I. P.-triumviraat de leiding in handen had) op het 4e Nationale S. I. Congres vertegenwoordigd waren, ligt in de rede. Beide partijen hadden steeds gestreefd naar innige, zoo mogelijk duurzame samenwerking met de S.I. leiders, om alsdan meer vat te krijgen op de volksmassa. Van de zoo begeerde innige samenwerking moest de C. S. I. echter nog steeds niets hebben. Daarvoor stonden de sociale opvattingen en aspiraties der N. I. P. leiders te vèr verwijderd van die der S. I. mannen. De politieke richtlijnen liepen wel is waar parallel, doch nog immer op behoorlijken afstand van elkaar. Het verhandelde op het 8ste „Indiërs Congres" van 7—9 Juni 1919 had dit nog eens duidelijk aangetoond. Het streven van Insulinde — op dit congres omgedoopt in Nationaal Indische Partij — is wel is waar steeds geweest de „nationale vrijheid" te veroveren, maar de „nationaliteits-ideologie" der N. I. P. bleef met betrekking tot ras en godsdienst voor de S. I. niet-aannemelijk. Op genoemd Indiërs-Congres bleek dat ook de P. K. I.' niets hebben moest van de N. I. P.-idee, immers van P. K. I.-zijde werd gewaarschuwd voor Insulinde (N. I. P.), die „op het nationale instinct 2 18 speculeerend, de rol wil spelen van het kapitalisme en de lakens zal gaan uitdeelen, zoodra zij met behulp van het proletariaat Indië onafhankelijk zal hebben gemaakt". Met de P. K. I. schijnt innige vriendschap voor de S. I. ook al zeer bezwaarlijk; daarvoor moest de communistische „ideologie" door haar internationalistisch karakter naar S. I. opvattingen anti-nationaal zijn. • De heer Douwes Dekker hield op 1 Nov. 1919 op het S.I. Congres een rede over het standpunt, dat de volksleiders hadden in te nemen tegenover het kapitalisme in het algemeen en tegenover dat van Europeesch origine in het bijzonder. Die rede, in druk uitgegeven door „de Nationale Bibliotheek" te Bandoeng, is om verschillende redenen hoogst merkwaardig: „De naar nationale, dat is in den kern: economische bevrijding strevende volkspartijen" in Indië worden door D.D. ervoor gewaarschuwd zich niet te laten dooddringen in een eenzijdige economische ontwikkeling; n.I. in die van den „moeizamen reineconomischen klassenstrijd", waarbij nog tientallen van jaren het thans nog niet eens tot bewustheid gekomen industrie-proletariaat kan worden gekneveld en onderdrukt. Van primair belang wordt de „nationaal-organisatorische ontwikkeling" geacht. Thans reeds een scherpen klassenstrijd te prediken, zou „getuigen van een mangelend inzicht dat de klassenstrijd zijn voorwaarden eerst vindt in een volgroeid kapitalisme eenerzij ds en een bewust arbeidersproletariaat anderzijds". „De nationale actie eischt niet de economische &Zas-scheiding, maar de economische ras-scheiding, welke meer of minder de 'politieke klasscheiding is, in elke tropische kolonie te onderkennen". „De nationale actie zal in de politieke bevrijding der massa ook de verbetering van den proletarischen levensstand brengen, welke de klassenstrijd, naar Europeesch syndicalistisch mod deze encyclopaedie s. v. het vreemde woord en i de daarbij vermelde bronnen. Van de Maleische [ mantèra's is een overzicht gegeven in deel II van het werkje „Berbagai-bagai kepertjajaan | orang Melajoe" door M. T. Soetan Lembang i "Alam, uitgegeven door Balai Poestaka. Het gej loof aan de macht, welke de kennis van tooverI woorden en spreuken schenkt, is nog bij lange [ niet verdwenen; trouwens van allerlei, wat geI rangschikt kan worden onder woord-magie, ï waartoe ook behoort het vermijden van eigen| namen, van namen van gevreesde ziekten, geI vreesde dieren, het gebruik van wisselwoorden I na zonsondergang, van speciale vaktermen of I zelfs van geheime vaktalen, wordt, vooral | bij de minder ontwikkelden, nog met vol geloof aangehangen. Djimat is een verbastering van het Arabisch i azimat, in het algemeen amulet (voor amuletten zie men onder FETISISME, Deel I, pag. 703). j Men noemt aldus vooral die amuletten, welke I bestaan uit een stukje — of soms ook een geheele • rol — papier of andere stof, beschreven met t letters, woorden en spreuken, voorzien van t teekeningen etc, welke in het bijzonder te pas I komen in de mystiek. Zij ontleenen hun kracht [ aan de persoonlijkheid van den vervaardiger, [ die door Allah's genade of door de gunst van een j of anderen heilige, naar het volksgeloof in staat is E om aan zijn schriftuur de essentieele kracht over | te dragen; de waarde van een djimat is evenredig I met den roep van vroomheid, godsvrucht, heif ligheid, waarin de vervaardiger zich mag verI heugen. Teungkoe Tiró, die bij zijn leven als \ heilige werd geacht, kon aan de vele aanvragen I om adjeumat's, gelijk de Atjèhsche benaming I luidt, slechts voldoen, door een stempel te laten 1 sngden, waarmede hij de stukjes papier voor de | aanvragers bedrukte (Dr. C. Snouck Hurgronje, I De Atjehers, Deel I bl. 187). De teekeningen op j djimats zijn meest zoogen. daerah's, lett. kring, l later ook gebruikt voor gebied, kreits, welke f kringen het voorstellingsvermogen van den leerj ling in de mystiek heeten te hulp te komen, als I nÜ pogingen aanwendt om zich in te denken in I de ontplooiingen van het Zijn van Allah, waart door ten slotte uit het niet deze manifeste wereld l te voorschijn treedt. Brengt hij het zoover, dat I hij zich door indenken van den terugweg tot een I oogenblik van godsdienstige extase kan opI werken, waarin hij zich van niets meer bewust is I dan van het Zijn van Allah, of, naar meer ketteri'sche mystiek onder Indischen invloed, één is geI worden met de godheid, dan valt hem de hoogste I zegen ten deel, worden hem genadebewijzen verf leend waarmede van den gewonen gang der na|tuur wordt afgeweken. Een van de middelen om ■het doel te bereiken bestaat in het veelvuldig f Men noemt aldus vooral die amuletten, welke herhalen van de reciet-formules der mystieke orde, waarin de leerling zich heeft laten opnemen. Het is begrijpelijk dat langzamerhand de meening ingang vond, dat de bovennatuurlijke gaven verleend worden door de kracht van de dzikrformules en van de daerah's, zoodat de kennis van zulk een spreuk of figuur, het bij zich dragen daarvan in schrift en teekening, al kan strekken tot bereiking van het begeerde doel. Aldus werden de beschreven papieren tot afweermiddelen van invloeden, die men vreest en tot agentia om te verkrijgen, wat men wenscht (D. A. Rinkes, Abdoerraoef van Singkel, bl. 122). In „De Indische Gids" van 1915 gaf Dr. Ph. S. van Ronkel een beschrijving van een merkwaardige Atjèhsche djimat, daarbij aanteekenende, dat het gebied der djimatgeloovigheid afneemt naarmate de orthodoxe leeraren, die spotten met al die ketterijen, hunne leerlingen zien toenemen. Door het proces van islam-zuivering worden de jongeren gewonnen voor de meer rechtzinnige leer, de ouderen gebracht tot twijfel en ongeloof in zaken van heidensch-mystieke superstitie. Evenwel het djimatgeloof is in vele streken van den Archipel, zoo bijv. op Java, nog zeer krachtig. Een ongewone toename van den verkoop van djimats, waarvoor ook de armste soms nog zijn laatste centen overheeft, wijst in dezen tijd nog op de voorbereiding van duistere plannen; de nog jonge Garoetzaak en de historie der beruchte afdeeling B. hebben daarvoor nog weer bewijs geleverd. Een van de meest begeerde zaken, die men met de kennis van ngèlmoe of door het bezit van een djimat hoopt te verwerven, is de onkwetsbaarheid, en het is eenvoudiger deze te verkrijgen door het koopen van zulk een toovermiddel, dan door de beoefening van de wetenschap der onkwetsbaarheid of de wetenschap van het ijzer. In het Atjèhsche verwachtte men daarbij ook heil van het inwrijven met kwik, hetwelk, evenals de studie der ijzer-wetenschap, alleen met gunstig resultaat kon geschieden onder de leiding van een deskundigen leermeester (zie The Achehnese Vol. II pag. 34). Andere wetenschappen, met welker beoefening de kunst der magie wordt verkregen, zijn de geneeskunde, die veelal en vooral op Java gepaard gaat met de kruidkunde, en de dierkunde. Voor de eerstgenoemde zie men GENEESKUNDIGEN (INLANDSCHE), Deel I bl. 767 en GENEESMIDDELEN, Deel I bl. 769. De Inlandsche geneeskundige is uit zijn aard priester, tooverdokter. Bij de animistisch denkenden komt de genezing neer op het terugvinden van de ziel, levensgeest; want de ziekte ontstaat door ongewoon langdurige afwezigheid van de ziel, die wegblijft omdat zij zich in de macht bevindt van een of anderén daemon. De deskundige weet door uitzending van eigen ziel te weten te komen, waar de ziel van den patiënt zich bevindt en tevens, welke vergoeding, welke ruiloffers aan den daemon moeten worden aangeboden, om hem te bewegen de ziel van den zieke weder vrij te laten . De methoden, welke bij de plechtigheid worden toegepast, toonen bij sommige volksstammen duidelijk aan, dat eigenlijk meer dynamistische begrippen ten grondslag liggen aan het geloof omtrent het ontstaan van ziekte. Het komt toch voor. dat het ruiloffer bestaat uit een of ander ruw beeld, 84 MAGIE. waarop door middel van haren, nagels, speeksel, hloed, etc., iets van den patiënt wordt overgedragen, waarna het door wegwerpen in een ravijn, in het stroomende water, geofferd wordt aan den ziekte-verwekkenden daemon. De meer oorspronkelijke motieven van deze handelingen zullen wel zijn, dat men meende met het beeld de ziekte voor te stellen, als persoon gedacht. Al wat van die ziekte was overgegaan in den patiënt, brengt men door haren, nagels, enz. weer tot het beeld daarvan terug; juist daarom neemt men die deelen, welke als dragers van magische kracht gelden, magisch door groeikracht, magisch door de medegebraohte lichaamswarmte, of wel een kleedingstuk of een stuk daarvan, waarin de magische eigenschappen van den draad en van de weeftechniek geabsorbeerd zijn en dat daardoor weer geschikt is, om magisch-boozen invloed uit het lichaam van den gebruiker op te nemen. Dit beeld wordt dan verwijderd, indien mogelijk zóódanig, dat het niet kan terugkeeren; men laat het afdrijven met den stroom. Doch ook waar de juist geschetste voorstelling bestaat omtrent de oorzaak van ziekte, versmaadt men toch de toepassing van medicijnen niet, en dit geldt vooral voor de behandeling van wonden. Als geneesmiddel worden ook speciaal die stoffen gebruikt, wélke veel magische kracht in zich sluiten: adem, speeksel, urine, f aeces, alle dragers van de magische warmte van het lichaam waaruit zij afkomstig zijn. Beblazen, belikken, bespuwen, behandeling met urine of faeces, vooral van magische dieren, vormen een veel voorkomende manier van heelen en cureeren. Naast deze ingrediënten worden andere dierlijke en ook veel plantaardige middelen toegepast, welke van origine alle toovermiddelen zijn, of althans dragers van bijzondere magische eigenschappen; en ook de hitte van het magische vuur dient als geneesmiddel, of in andere termen tot het neutraliseeren van magisch kwaad of magische besmetting. Vooral kraamvrouwen moeten soms dagen lang bij het vuur liggen. Het zijn voornamelijk die stoffen, welke öf door herkomst, öf door prikkelende smaak of reuk, door hardheid of andere bijzondere eigenschappen de aandacht trekken, welke in de Inlandsche pharmacopoea een plaats hebben gekregen. Men vergelijke de geneesmiddelen, welke s. v. dit woord in deel I van deze encyclopaedie zijn vermeld, met de vele magische stoffen, besproken in het werk van Mr. F. D. E. van Ossenbruggen „Het primitieve denken enz.", Bijdragen Kon. Instituut Deel 71, 1916. Nog zeer kort geleden liet een Arabische kruidenhandelaar of apotheker te Palembang een receptenboekje drukken voor zijn klanten. Het bevat haast enkel middelen tegen omstandigheden, die zich kunnen voordoen tijdens zwangerschap, bij bevalling, met betrekking tot menstruatie, benevens de noodige aphrodisiaca. De behandeling bestaat bijv. uit berooken van de schaamstreek met rook van kurkuma, komijn, blad van mosterdplant, van duivendrek, kippemest, geitemest, rundermest, schraapsel van de hoornen van een stier; inbrengen in de vagina van verschillende mengsels, bestaande bijv. uit, kurkuma, ijzerroest, spinneweb op azijn van arèn, zwarte komijn, segandablad, gandaroekam (een soort hars), kalk van het dekseltje van een soort schelp; drinken van aftreksels of mengsels van gesmolten vet, honig, kippenei (het allereerste dat de kip heeft gelegd), bokshoornzaad, sesamum indicum, kaneel, uien, duivelsdrek, boonen, melk van een zoogende vrouw, etc. Het boekje kan leeren, dat de Arabische apotheek, waarvoor het reclame moet maken, in hoofdzaak magische middelen bevat, dat de apotheker nog immer de magiër is, die juist door zijn tooverkunst klanten hoopt te tiekken, of althans speculeert op hun goed vertrouwen in de magische kracht zijner medicamenten. De kruidenkennis van de Inlandsche geneeskundige is wel gericht op de therapeutische eigenschappen van de kruiden, die binnen den kring vallen van zijn wetenschappelijk onderzoek; doch daarbij wordt eigenlijk slechts onderscheiden of zij verkoelend dan wel verhittend werken, zooals de ziekten ook in heete en koele worden onderscheiden. De magiër ,die het geloof dat de buitenwereld stelt in zijn speciale gaven vooral ontleent aan zijn kennis omtrent de dieren, meestal slechts één of een paar soorten van dieren, heet in het Maleisch pawang, met achtervoeging van den naam der diersoort, met welke hij in het bijzonder vertrouwd is. Het woord heeft ruimer beteekenis; het is ook padvinder, in het algemeen iemand, die den aan anderen onbekenden weg weet, langs welken een of ander doel is te bereiken; doch in den regel verstaat men er den speurder van wilde dieren onder. Zoo spreekt men van pawang gadjah, pawang boeaja, pawang libah, etc. Waarschijnlijk was oudtijds de pawang volkspriester, toovenaar; na de islamiseering van het Maleische gebied bleef hij voor de belijders van den nieuwen godsdienst en voor de vreemdelingen de persoon, die de geheime krachten van de natuur kende, in het bijzonder degene, die met de dieren vertrouwd was, mogelijk wel hen verstond. Pawang's hooren tot de bewoners van het binnenland, van wie de kustbevolking toch reeds gelooft, dat zij de tooverkunst verstaan. Een duidelijk beeld van hetgeen bijv. een pawang-gadjah vermag, komt voor in een verhaal in de autobiographie van den bekenden Maleischen schrijver Abdoellah. Van den uit Këdah afkomstigen pawang, die door den heer Farquar werd in dienst genomen om olifanten te vangen, zegt de auteur, dat hij bedreven was in de olifanten-wetenschap en in allerlei tooverij. In Anthropos, Band X—XI 1915—1916, geeft de Zwitsersche zoöloog Gustav Schneider eenige mededeelingen over de werkzaamheden van een krokodillen-toovenaar in het Indragirisehe, in een artikel, getiteld Malayisohe Krokodilbeschwörung. De deskundige heet daar doekoen-boeaja, këmëntan- of koemantan-boeaja. De pawang van Dr. Schneider wilde alleen dan krokodillen vangen, als zij kwaad hadden bedreven jegens de menschen; anders liet hij ze met rust, omdat hij zooveel familie onder hen had. Voor wat geld zette hij zich echter over zijn bezwaren heen. Hij opende zijn arbeid met een soort bezweringsformule, die hij midden in de rivier in een bootje staande uitsprak. Zij luidde: Sang Gaga, Sang Gagai, poetih dada, hitam belakang, djëmpoet kiriman adi' ëmbatjang (soort wilde mangga) sëboeah boelat; kalau tida' ëngkau djëmpoet, ëngkau këhoeloe patah njonjong, këhilir patah ekor, kërantau timpa tanah roentoeh, këtêloek dimakan ikan-boental (soort tedrodon) bësar. MAGIE. S5- Ouder de personen, die zwarte magie kunnen bedrijven, verdienen hier vermelding de matjan gadoengan, gelijk ze op Java heeten, en dergelijke (zie WEERWOLF, Deel IV bl. 734), en de Tampirs, Maleisch pananggalan, Minangk. palasië, bij Toradja's bekend als to meboetoe, in het Oosten evenals de weerwolven als soeangi, die de kunst verstaan om 's nachts het hoofd los van het lichaam uit te sturen, en zoo hun vijanden het bloed uit te zuigen. In een maatschappij van dynamistisch-animistisch denkende menschen, komt niemand door het leven, zonder dat te zijnen behoeve de noodige magische ceremoniën zijn verricht geworden, hetzij tot afweer van kwaad, hetzij tot magische versterking tegen dingen, die komen kunnen. Dit begint al bij de geboorte; hef eerste aanraken van de aarde met de kindervoeten, het afdalen van de moeder met het kind naai de rivier, het zijn van oorsprong handelingen van magische beteekenis. Belangrijker voor de betrokken personen zelf is de initiatie, b'j den overgang van kind tot volwassene. Uitgebreid initiatie-ritueel hoort o. a. thuis in Melanesië, niet in Indonesië, doch waarschijnlijk heeft men het daar vroeger ook gekend. Als een overblijfsel is wellicht de besnijdenis te beschouwen (zie Deel I, bl. 278), bij de Moslimsche volken voor knapen en meisjes, bij de heidensche alleen voor knapen. Naar alle waarschijnlijkheid heeft deze operatie oorspronkelijk moeten dienen tegen de magische gevaren, welke men vreesde van het uitoefenen van den coïtus, en dus om de betrokken personen geschikt te maken voor het huwelijk. Melanesische initiatie-gebruiken kent men op Ceram, althans in het Westelijk deel, bij opname in het Kakihanverbond (zie Deel II bl. 252, en vooral O. D. Tauern, Patasiwa und Patalima). Ook de majo-mysteriën (A. J. Gooszen, Bijdragen Kon. Instituut, Deel 69,1914) ter Zuidkust van NieuwGuinea zijn magische initiatie-gebruiken. Over initiatie op de Schouteneilanden geeft W. K. H. Feuilletau de Bruyn vele bijzonderheden, voorkomende in de Mededeelingen van hét Encycl. Bureau, Aflev. XXI, Schouten- en Padaidoeilanden. Onder de huwelijks ceremoniën komt allerlei afweer-magie voor en deze is ook noodig op verschillende tijden van de zwangerschap. Afweer-magie heet in 't Javaansch in 't algemeen roeat, zoo iets als onttooverd, en de handeling heet daarnaar ngroeat. Aanleiding tot ngroeat vindt men o. a. bij huwelijk, bij de zevende maand van eerste zwangerschap, tergelegenheid van het afvallen van de navelstreng, van het tandenvijlen, van besnijdenis (zie L. Th. Maijer, Het Ngroewat, Weltevreden 1906). Het gaat in den regel, doch niet altijd, gepaard met wajangspel; de op te voeren lakon wordt gekozen in verband met de gelegenheid waarvoor het ngroeat wordt gedaan. Bij bevalling is de vrouw zeer ontvankelijk voor magisch-gevaarlijke invloeden, waartegen dus allerlei voorzorgen moeten worden genomen. Ter verdrijving van poentianak's (zie Deel III bl. 450) benut men bij sommige stammen in de Philippijnen de magische werking van de genitaliën; de man der barende vrouw houdt bij zijn woning expositie. Op Flores waakt de man met een parang gewapend rondom het huis. De zwangere vrouw heeft 's nachts altijd een mes bij zich om de ronggo mbënga, gelijk de poentianak daar heet, af te schrikken; als zij, 's nachts of overdag een vreemd 'geluid hoort,, verjaagt ze deze gevreesde geest door kloppen met hout op vloer of drempel. Het hier en daarin het Oosten van den Archipel voorkomende gebruik van het mannen-kraambed (zie COUVADE, Deel I bl. 533 en vooral Dr. J. P. B. de Josselin de Jong in de mededeelingen van de Kon. Akademie van Wetenschappen 1922) is van origine wellicht ook niet anders dan een middel ter voorkoming en afwending van magische gevaren. Van begrafenis-ceremoniën en rouwgebruiken blijkt duidelijk dat zij de gevaarlijke magie, welke van het lijk uitgaat, zooveel mogelijk moeten neutraliseeren. Hier mogen worden genoemd het uitdragen van het lijk door een andere opening dan de gewone deur; het doorscheuren van rotan of van eenige geweven stof bij het graf, ten teeken van het afbreken van de betrekkingen met den overledene; het van boozen invloed reinigende bad na de begrafenis, voor allen die de plechtigheid hebben bijgewoond; de rouw voor naaste betrekkingen van den overledene, wellicht aanvankelijk om zich onkenbaar té maken. Ook de groote doodenfeesten', als bekend van Dajaks en Toradja's, met de talrijke offers enz., vormen magische plechtigheden, officieele magie, zoude men kunnen zeggen. Dat lijkverbranding ook hieronder kan worden gerangschikt, blijkt reeds daaruit, dat hetgeen men er mede wil bereiken, ook verkregen'wordt door verbranding in effigie. Alles wat gerekend kan worden tot de bij bijzondere gelegenheden in acht te nemen pantangvoorschriften, verbodsbepalingen, welker overtreding kwaad veroorzaakt voor den overtreder, zou.de men kunnen aanduiden als negatieve magie, tooveren door nalaten. Doch positief is weer de magie van de matakau (zie onder FETISISME, Deel I bl. 703), die in zekeren zin doet denken aan een magischen kring, welke gevaar van buiten moet uitsluiten. Toen Rama de hertjes ging vangen voor Sita, welke dieren haar verlangen moesten opwekken en daarna Rama naar het bosch moesten lokken, trok hij vóór zijn vertrek met zijn vinger zulk een kring om de woning. Rawana kon er niet binnen komen en moest een list aanwenden om Sita buiten den kring te lokken. Ter afwering van algemeene rampen, worden soms bijzóndere middelen noodig geacht, die ook om zoo te zeggen immer een heel duidelijke magische uitwerking moeten teweeg brengen. Naar oude begrippen omtrent de oorzaak van een ramp, zoude deze zijn gelegen in schending van taboe. Ook al geschiedt zulks slechts door enkele personen, dan kan het daardoor ontketende kwaad toch komen over een geheelen stam. Een van de grootste to&oe-zonden is wel verboden geslachtsgemeenschap, dat is voor volken met exogamie, gemeenschap tusschen personen van dezelfde phratrie of van dezelfde clan, voor volken met endogamie tusschen personen, die naar de ter plaatse geldende bepalingen elkander van te nabij bestaan. De schuldigen werden naar ouden adat uit de gemeenschap verwijderd, door ze te dooden, op een vlot naar zee te laten afdrijven, te verdrinken in een zak, door ze levend te begraven, enz. Doch daarmede was het ontketende onheil voor de overblijvenden «6 MAGIE. nog niet bezworen. Een voorbeeld hiervan levert een mededeeling van M. C. Schadee in de Bijdragen Kon. Inst.Deel 63, 1910, Het familieleven ■en familierecht der Da] aks van Landak en Tajan, volgens welke allen die magisch besmet waren door incest van anderen, reiniging noodig hadden onder den dakdrup van het regenwater. Met het verwijderen uit de gemeenschap van de taboe-schenners hangt weder nauw samen het verwijderen van het kwaad zelf, door het over te dragen op een of ander dier, vooral een hoen, dat kwaad-absorbeerende eigenschappen heeft. Dergelijke gebruiken, welke zijn samen te vatten onder den naam zondebok-gebruiken, worden nog veelvuldig toegepast ter verdrijving van epidemische ziekten, vooral in het Oosten van den Archipel. Nog niet vele jaren geleden werd te Poentianak op deze wijze getracht de cholera te bezweren. Het overdragen van het kwaad op het magische dier geschiedt niet alleen door deskundigen, ook door leeken. Daarna wordt het op een vlot of in een prauw in zee gebracht, waarbij nog verschillende zaken, alle met bijzondere magische eigenschappen, worden mee gegeven. Abnormale droogte, ook een algemeene ramp, tracht men af te wenden door regen te lokken, waartoe verschillende methoden bekend 2djn. In hoofdzaak behooren zg tot de analogietooverij; door met water te plassen hoopt men den regen uit den hemel te laten neerpiassen. Bij sommige Bataksche' stammen plantte men de bekende toenggal panaloean, tooverstaf, van origine misschien een totemstaf, in den grond en gaf water te drinken, in ruime hoeveelheid, .aan de bovenste twee in het hout gesneden poppen. Op Java kent men nog het baden van een kat om regen te krijgen. Om regen te bezweren schijnt de magie van de lichaamsopeningen goeden dienst te kunnen bewijzen. Te Batavia laat men daartoe wel een kind, bij voorkeur een meisje, en jongstgeborene, op het erf de djoeng/ciwff-houding aannemen, dat is vooroverliggend met de achterste opgewipt (van Ossenbruggen, Het Primitieve Denken etc). In het artikel over praeanimisme (zie aldaar) werd gewezen op de eigenaardige analogie-toover om de vruchtbaarheid van het gewas te bevorderen, bijv. van de rijst, van muscaatnootboomen, door bij de velden of in de tuinen te cohabiteeren of deze handeling na te bootsen. Ook het uitzoeken en fêteeren van een rijstbruidspaar, van de rijstmoeder, vormen magische handelingen, welke ten goede moeten komen aan de opbrengst van den volgenden aanplant. Dat oogstfeesten van oorsprong geen uiting van dankbaarheid zijn, maar ten doel hebben om het ontstaan van nieuw, jong plantenleven te bevorderen, wordt duidelijk geïllustreerd door de beschrijving van een op Java gehouden feest, medegedeeld in het Weekblad Indië 1917, onder de rubriek „Schetsen over land en volk van Indië". Het feest bestond uit de opvoering van een tooneelstuk, waaraan wajangvoorstelling reeds was voorafgegaan. De schrijver deelt het in, in vijf bedrijven. In het eerste wordt in dans nagebootst het zoeken van een voor ontginning geschikt terrein, het bewerken daarvan tot horizontale vakken, het aanleggen van de galangans, enz. In het volgende bedrijf worden alle werken voor het aanleggen van irrigatie-leiding als het ware gedanst. Het derde heet voor te stellen het zoeken naar een prinses, dochter van den vorst die bevel gaf tot de verschillende werkzaamheden, opdat er geen voedselnood voor zijn volk zoude komen. Die prinses is het als persoon gedachte, vruchtbaarmakende water; zij wordt voorgesteld door een pinangnoot, opgehangen boven een met water gevulde kuip. In het vierde bedrijf trachten de deelnemers tevergeefs het water door de nieuwe leiding te laten vloeien naar de pas aangelegde sawah, waartoe de draad, aan welke de noot hangt, moet worden doorgesneden. Quasi is niemand daartoe in staat, totdat in het laatste bedrijf de vorst zelf zijn medewerking verleent, met het gevolg, dat de onwillige dame nu niet langer kan weerstaan: de pinangnoot valt in de kuip, dat wil zeggen het water stroomt door de leiding en maakt de velden vruchtbaar. Naar de mededeeling van deelnemers en toeschouwers was dit feest een oogstfeest. Het is echter duidelijk, dat de geheele vertooning behoort tot de categorie van dansdrama's, welke moeten dienen om een voorgenomen arbeid te doen slagen. Niet de afgeloopen oogst, maar de volgende gereedmaking van de velden voor het nieuwe gewas leverde de aanleiding tot de vertooning. Het geloof van dynamistisch denkenden, dat de nabootsing van een verschijnsel, het verschijnsel zelf te voorschijn roept (analogie-tooverij), brengt van zelf de gedachte mede, dat tot het slagen van een voorgenomen grooten arbeid, waarvan mislukking een ramp zoude beteekenen, de nabootsing van dien arbeid van te vóren de beste magische-verzekering oplevert. Wat thans oogstfeest is voor het verkregen gewas, diende van origine voor het slagen van den volgenden aanplant. Tot moeilijken en gewichtigen arbeid kan ook gerekend worden het bouwen van een woning, vooral van een groot huis, dat onderdak moet verschaffen aan tal van gezinnen. Om voorspoed en vrede voor de bewoners te verzekeren, zijn allerlei maatregelen noodig, welke geen verband houden met de techniek van den bouw, maar met het geloof aan magisch kwaad, aan de macht van vertoornde geesten, waarvan de bewoners te lgden zouden hebben, indien die maatregelen werden verzuimd. Vele er van behooren tot de wichelarij (zie WICHELEN, Deel IV bl. 776) en niet tot de magie; tenzij men alle wichelpractgken ook bij de magie zoude willen indeelen. De grens tusschen deze beide is niet scherp aan te geven. Het uitzoeken van de plek waar men zal bouwen, bij de Maleiers van Malaka naar kleur, smaak en reuk van den grond, het uitrekenen van den dag, die gunstig is om de werkzaamheden te beginnen, e d., behooren geheel tot het werk van den wichelaar; het offeren aan de aardgeesten zoude men onder de officieele magie kunnen rangschikken. Ten aanzien van allerlei voorzorgen bij het bewerken der materialen, het oprichten van hoofdstijlen, het betreden van de woning enz. zie men J. C. van Eerde, Inleiding tot de Volkenkunde vstn NederlandschIndië, Volksuniversiteits Bibliotheek, en de daar aangegeven bronnen. Hier moge nog de aandacht worden gevestigd op de oorspronkelijke beteekenis van het zoogen. bouwoffer. Bij allerlei volken van deze aarde bestaat of bestond de meening, dat een groot bouwwerk alleen dan hecht kon zijn, wanneer in de fundamenten of VEETEELT. 93 den Inlandschen landbouwer. In gewoonten en gebruiken is door den Javaan zoowel als den Maleier aan den buffel een voorname plaats toegekend. Zoo worden in sommige streken witte buffels nog als heilig beschouwd en was het tot vóór kort verboden ze te slachten. Buffels met sterk ontwikkelde horens worden op het eiland Soemba reeds tijdens het leven van een radja aangewezen om na diens overlijden geslacht te worden en als doodenmaal te dienen. Ter bezwering van ziekten, zooals cholera én pest, worden in de Vorstenlanden nog wel witte buffels, mooi opgetuigd en gevolgd door een grooten stoet Inlanders, rondgeleid onder het branden van wierook. Niet ten onrechte is daarom wel eens gezegd,dat de buffel een trouwe bondgenoot is in het leven van den Inlander. De zorg voor deze logge viervoeters is opgedragen aan Inlandsche knapen, z.g. „botjah angon", die als het ware van jongs af met hen opgroeien. Uit bepaalde teekens meent de bevolking de geaardheid en deugdzaamheid van de buffels te kunnen afleiden. Tot die teekens behooren vooral verschillende haarwervels en witte kringen of strcepen onder den hals, terwijl aan stand, richting, lengte van de horens en den staart de eigenaars hunne dieren weten te herkennen. De algemeen voorkomende kleuren van buffels zijn blauw en grijs, doch er zijn donkerblauwe, z.g. këbo binoewang en lichtgrijze, z.g. këbo miloekoet. Onder de, eerstgenoemde worden de grootste en beste exemplaren aangetroffen. Witte buffels zijn zeldzamer; wel komen er bontgekleurde voor, nl. blauwgrijze met witte vlekken aan kop, romp en onderbeenen. Voor het transport op verharde wegen is de buffel minder geschikt dan het rund, zijn klauwen zijn niet zoo stevig van bouw, zoodat er gemakkelijk zooikneuzingen ontstaan. Bovendien beschikt hij ook niet over zooveel uithoudingsvermogen. Voor de natte bewerking der rijstvelden is hij evenwel het aangewezen dier. In de Preanger-Regentschappen (afdeelingen Tasikmalaja en Tjiandjoer), Banjoemas (afd. Tjilatjap), Pëkalongan (afd. Batang en Brëbës), Palembang en de onderafdeeling Ophir op Sumatra's Westkust komen de beste buffels voor, wat grootte en lichaamsbouw betreft. Vooral in Palembang zijn buffels met een hoogte van 1.25 —1.40 M. en borstomvang van 2—2.20 M. geen zeldzaamheid. Het rund (mal. lëmboe, jav. sapi) is nog het eenige van de groote huisdieren, dat in het wild wordt aangetroffen, nl. de bantèng of Bos Soendaïcus M. et S., voorkomende in de Zuidelijke gedeelten der residenties Bantam, Preanger-Regentschappen, Banjoemas, Këdiri, Pasoeroean en Bësoeki. In de uitgestrekte oerbosschen vindt men den bantèng in kudden van 4 tot 5 koeien met één stier. Op de overige eilanden van den archipel wordt de bantèng niet meer aangetroffen. Wel komt op Borneo een verwilderd rund voor, dat zeer op den bantèng gelijkt en waarschijnlijk hetzelfde verwilderde Balineesche rund is, dat op het eiland Mojo ten Noorden vanSoembawa voorkomt. De bantèngstier is donkerbruin, dikwijls op zwart af, de koe steeds licht of roodbruin. De zeer typische kenmerken zijn de witte achtervlakte der dijen en onderbeenen, daarbij de langgerekte schoft. De stier is opvallend groot en sterk ontwikkeld in vergelijking van de koe. Op het eiland Celebes leeft in het wild het z.g. dwergrund of Anoa (zie ANOEANG), ongeveer 80—90 cM. hoog. Er bestaan twee variëteiten van, nl. de Anoa depressicornis en Quarlesi. De voornaamste verschillen tusschen beide zijn zeker wel, dat de eerste een staart bezit als een rund, de tweede als een hert. De tamme runderen in don Indischen archipel behooren tot twee verschillende rassen: le. Het Javaansche ras. 2e. Het Balineesche ras. Van het eerstgenoemde worden drie verschillende typen aangetroffen, die hun ontstaan te danken hebben aan den invloed van uitwendige ontwikkelingsfactoren, n.1.: a. Het Javaansche rund. 6. Het Madoereesche rund. e. Het Sumatraansche rund. Het phaenotype heeft zich dus eenigszins gewijzigd na verloop van tijd, genotypisch zijn het feitelijk vertegenwoordigers van een en hetzelfde ras. Het Javaansche of inheemsche rund nu is ontstaan uit een kruising van den Zebu, eeuwen geleden door Maleisch-Polynesische volksstammen in Indië gebracht, met den bantèng, die het aanzijn gaf aan een constanten tussehenyorm. Vergeleken met de Europeesche rassen en den Zebu is het klein van gestalte.Terwijl de stieren een hoogte bezitten van 1.20—1.25 M., bedraagt deze maat voor de koeien 1.10—1.15 M. In de afdeeling Wonosobo der residentie Këdoe en op het eiland Madoera worden nog wel eens stieren van 1.35 M. aangetroffen. De lichaamslengte is naar verhouding belangrijk minder dan bij ons Hollandsch vee; de stier heeft in den regel korte, naar buiten staande horens, doch er komen veel afwijkingen voor in richting en lengte. De hals is kort, maar zwaar, de nek breed en gespierd. Steeds is de voorhand overwegend sterk ontwikkeld vergeleken met de aohterhand, een kenmerk bij natuurrassen. De koe is aanmerkelijk kleiner dan de stier, de horens vrij licht en naar boven en buitenwaarts gericht. De schoft is vaak langgerekt, hetgeen wijst op afstamming van den bantèng, evenals de eenigszins lichtgekleurde onderbeenen, buik en achtervlakte van de dijen. Het Madoereesche rund verschilt in werkelijkheid niet van het Javaansche. Ongetwijfeld is op Madoera het goede type beter behouden gebleven, omdat er op dit eiland geen vreemd bloed werd ingevoerd; daarbij staat de Madoerees bekend als een uitstekend verzorger van zijn vee. Het Sumatraansche rund. De beste exemplaren hiervan worden aangetroffen in de Padangsche Bovenlanden, Padang La was (Tapanoeli) en Langsar (Atjèh). Van een afzonderlijk ras is evenwel geen sprake, in bouw komt het vrijwel overeen met het Javaansche; het staat alleen wat lager op zijn beenen en is wat meer gedrongen van lichaamsbouw. Het Balineesche rund is feitelijk de tot huisdier geworden bantèng en heeft de typische kenmerken van zijn stamvaders behouden, n.1. de witte achtervlakten der dijen en onderbeenen, de langgerekte schoft, witte zoom om de bovenlip, de meestal donkere kleur van den stier en de lichtbruine of roodbruine kleur der koe. Het heeft alleen beteekenis als trek- en vleeschrund; voor de 94 VEETEELT. melkproductie komt het, evenmin als andere natuurrassen, in aanmerking. Ook het Javaansche rund heeft voor de melkproductie geen beteekenis, hoogstens bedraagt de melkgift 2 tot 2£ Liter per dag, nauwelijks genoeg om het kalf te zoogen. Oorspronkelijk kwam het Balineesche rund alleen op het eiland Bali voor, thans wordt het in vrij grooten getale ook aangetroffen op het eiland Lombok en is het zelfs overgebracht naar Borneo, Celebes, Soembawa, Soemba, Timor en Nieuw-Guinea. Overzicht van den paarden- en op u 11 i Evenals de bantèng heeft de Balineesche stier een breeden korten kop, met eenigszins concave profiellijn en zware horenkam. Om buffels en runderen gemakkelijk in bedwang te houden worden ze op ± 2$ jarigen leeftijd voorzien van een neustouw. Met een puntige bamboe wordt een opening gemaakt in het neusmiddenschot, waardoor een touw loopt, waarvan de uiteinden op den nek worden vastgeknoopt. De lastigste dieren worden met behulp van dit dwangmiddel handzaam gemaakt; het voldoet beter dan een neusring. veestapel op Java en Madoera m o 1919. Getalsterkte van den paarden- en Klein vee hoornveestapel Gewesten : Totaal o Paarden Runderen Buffels , Varkens Geiten Schapen | hoornvee I 1 Bantam 6570 697 139538 140235 955 39047 26658 Batavia 25898 26065 281054 307119 30255 175625 50123 Preanger-Regentschappen 45019 19771 227663 247434 2350 278784 309006 Cheribon 8502 1564 132214 133778 4035 102215 80146 Pëkalongan 15332 24605 182934 207539 ' 1662 111880 32585 Semarang 18745 109137 212333 321470 5702 86105 17783 Rembang 6738 226207 141379 367586 1380 34114 9884 Soerabaia 10557 241969 90162 332131 17993 73110 15575 Pasoeroean 29741 823105 8905 832010 2964 79493 44966 Bësoeki 31885 359871 21940 381811 geen opgaven. Banjoemas 6954 82466 82204 164670 2715 | 43937 | 33795 Këdoe 18031 145769 110039 255808 geen opgaven Djokjakarta 5369 104431 44695 149126 485 28787 34511 Soerakarta 19501 189495 162399 351894 2806 87814 19872 Madioen 12082 179676 152810 332486 2351 87288 15936 Këdiri 12549 161579 117746 279325 3704 117484 14545 Madoera 13603 571638 23998 595636 203 | 82716 7409 Totaal | 287076 j 3268045 | 2132013 | 5400058 | 79560 | 1428399 | 712794 Buitenbezittingen1). Sumatra's Westkust . . 16937 106696 115003 221699 2513 28207 2521 Tapanoeli 5445 22203 35496 57699 53498 13077 3899 Benkoelen 1403 16916 15752 32668 255 14739 2260 Lampongsche districten . 496 5816 9189 15005 — 8141 2515 Palembang 534 37472 25514 62986 376 52291 7682 Djambi 415 5189 30074 35263 293 9967 644 Oostkust v. Sumatra . . 11615 26994 31719 58713 69504 17171 3428 Atjèh en Onderhoorigh. . 611 124337 47912 172249 2800 55460 21626 Riouw en Onderhoorigh. . — 4925 | 4683 9608 — 3248 — Banka en Onderhoorigh. . geengegevens Westerafd Borneo . . .1 1645 15054 20484 I 35538 17997 10589 1691 ü. en O.afd. Borneo . .) Mënado 25411 251802 19127 , 270929 65573 34302 20249 Celebes en Onderhoorigh. 77246 3763 276181 279944 228229 14931 1234 Amboina 159 2163 863 3026 4650 9675 578 Ternate en Onderhoorigh. 154 1558 1558 1590 7450 7 Timor en Onderhoorigh. . 116436 4245 123794 128039 41572 49154 43320 Bali en Lombok .... 34266 363021 87430 450451 210265 3747 278 Totaal | 292773 992154 | 843221 | 1835375 | 699115 | 332149 | 111932 *) Vele van deze cijfers berusten alleen op schatting. VEETEELT. 95 De verdeeling van den hoornveestapel over de eilanden van den Indischen Archipel houdt over het algemeen verband met de bodemgesteldheid en het standpunt van ontwikkeling, waarop het landbouwbedrijf der bevolking staat. Op de zware kleigronden en in moerassige streken gevoelt zich de buffel uit den aard der zaak beter thuis dan het rund. In West-Java worden overwegend veel buffels aangetroffen, op Midden-Java komen ongeveer evenveel buffels als runderen voor, terwijl in Oost-Java het rund verreweg de overhand heeft. Op de Buitenbezittingen, waar het landbouwbedrijf in de meeste streken ten achter staat bij Java, vindt men veel meer buffels dan runderen. Zoo worden op Sumatra de meeste runderen nog aangetroffen in de Lampongsche districten, Palembang, Sumatra's Westkust, Tapanoeli en de Oostkust van Sumatra, echter zijn de buffels overal in de meerderheid. Op het eiland Borneo kwamen oorspronkelijk alleen buffels voor, het rund is daar ingevoerd in de Zuidër- en Oosterafdeeling uit Bali en Madoera. Gedeeltelijk is het daar weer verwilderd en het verwilderde Balineesche rund wordt aangezien voor den bantèng. Van het eiland Celebes staat de residentie Mënado bovenaan wat den rundveestapel betreft, in het overige gedeelte komen veel meer buffels voor. In de residentie Bali en Lombok is de rundveestapel veel sterker dan de buffelstapel. Bali is bekend om zgn mooie runderen; het landbouwbedrijf staat er ook hooger dan op Java. Daarentegen bezit de residentie Timor en Onderhoorigheden een grooten buffelstapel; de rundveestapel is daar van veel minder belang. Kleinvee. De geit komt in het wild nog voor op Sumatra (Koerintji en Padangsche Bovenlanden), nl. de steenbok- of Nemorrhaedus Sumatranus. Het aantal geiten in Indië is opvallend grooter dan dat der schapen. Eerstgenoemd dier levert niet alleen vleesch als voedsel voor den mensch, ook de huid bezit waarde, terwijl de vacht van het schaap tot heden vrijwel waardeloos is. Voor de melkproductie heeft de Inlandsche geit geen beteekenis. Langs de Noordkust van Java zgn door de daar gevestigde Arabieren veel Bengaalsehe geiten geïmporteerd voor de melk. Afstammelingen van deze dieren hebben zich vermengd met de Inlandsche geiten; onder deze kruisingsproducten zijn er, die IJ—2 liter melk per dag geven. Het Inlandsche schaap is over het algemeen klein van taille, produceert weinig of geen wol en levert alleen vleesch als voedsel voor de bevolking. Het beste schaap komt voor in Dongala (Celebes), het z.g. vetstaartschaap, dat opvallend grooter en zwaarder is. Ook in Oost-Java en op het eiland Madoera worden betere schapen aangetroffen dan op het overige gedeelte van Java. Het Indische varken stamt af van het wilde varken, dat algemeen verspreid voorkomt. Het tamme varken vindt men overal, waar Chineezen wonen; veelal is het gekruist met het Chineesche varken, dat om zijn groote vruchtbaarheid bekend staat. In de Bataklanden, op Celebes en de kleine Soenda-eilanden worden veel varkens gehouden, doch uitsluitend door de Christen- en de Heidenbevolking. De Mohammedanen beschouwen het als een onrein dier. Den grootsten varkensstapel bezit echter het eiland Bali, waar de Hindoebevolking zich voornamelijk voedt met rijst en varkensvleesch en jaarlijks ± 50.000 varkens worden uitgevoerd naar Java, Sumatra, Celebes en Singapore. - Pluimvee. Tot het pluimvee behooren voornamelijk kippen en eenden. Deze dieren komen vrijwel overal bg' de bevolking voor. De Inlandsche kip is een zeer nuttig dier, levert behalve eieren, vleesch als voedsel voor den mensch, is een uitstekende broedster en bezit veel weerstandsvermogen tegen ziekten. In de residentie Këdoe op de hellingen van den Soembing en Sindoro worden de beste hoenders aangetroffen. Het aantal eieren, dat per jaar gelegd wordt, variëert van 50—60 met een gewicht van 40—45 gram. Door verschillende liefhebbers zijn eenige jaren geleden hoenderparken aangelegd tot het fokken van raskippen. Vooral Leghorns, Minorca's, Plymouth Rocks, Langshans en Orpingtons werden geïmporteerd. Herhaaldelijk hadden deze inrichtingen te kampen met ziekten, zoodat er op heden niet veel van is overgebleven. In sommige streken (district Parakan der residentie Këdoe) legt men zich toe op het fokken van vechthanen. Kruisingsproducten van de gewone kip met den boschhaan (bëkisar) worden vooral door Chineezen als siervogels gehouden. Onder de eenden nemen de voornaamste plaats in de z.g. loopeenden voor de eier- en vleeschproductie. Kruisingsproducten van de gewone eend met de Manilla-eend, de z.g. bratis, leveren veel vleesch, doch onderling zijn ze onvruchtbaar en kunnen dus niet voorttelen. Veehandel. Verhandeling van vee direct onder elkaar komt bij Inlanders over het algemeen weinig voor. In zake veehandel is de desaman nog steeds aangewezen op tusschenpersonen, makelaars, z.g. bëlantiks en bakoels. Deze personen hebben een groot overwicht op de bevolking en weten daar handig partij van te trekken. In de centra van veeverkeer worden gewoonlijk om de vijf dagen veemarkten gehouden. Op MiddenJava zijn het voornamelijk de veepasars te Salatiga, Ngampel, Soenggingan (Bojolali) Sawangan, Moentilan, Kërtëg, Sapoeran en Wonosobo, waar de meeste slachtrunderen worden verhandeld, meerendeels bestemd voor de levering van vleesch aan de hoofdplaatsen van Midden- en West-Java. Al deze veemarkten zijn gelegen op of in de nabijheid der berghellingen van den Mërbaboe, Mërapi, Soembing en Sindoro, waar de bevolking van oudsher het vee goed verzorgt en in huis verpleegt. In de vlakte wordt het magere vee opgekocht, dat na zes tot 8 maanden verpleging op stal in huis in slachtconditie is gebracht om vervolgens met een behoorlijke winst van de hand te worden gezet. Zoodoende wordt op Midden-Java een levendige veebeweging in stand gehouden, die zich in hoofdzaak richt van de vlakte naar de hooger gelegen bergstreken en vandaar weer terug naar de groote bevolkingscentra. In West-Java, waar overwegend veel buffels worden aangetroffen, worden de grootste veemarkten gehouden te Buitenzorg, Bëkasi, Krawang, Sérang, Poerwakarta, Tjiandjoer, Bandoeng, Tasikmalaja, Tjiamis en Cheribon. Ook te Tëgal, Pëkalongan, Batang, Poerwodadi, Koe- 96 VEETEELT—VEEZIEKTEN. does, Pati en Këboemen worden veel buffels verhandeld. De verkoop vindt nu op twee manieren plaats; de desaman brengt zijn vee op den pasar, waar het door den bëlantik wordt verkocht, of wel de bakoel reist met 5 tot 10 stuks vee van verschillende eigenaars, na voorafgaande taxatie, de veepasars in de omgeving af, totdat alles verkocht is. De laatste vorm van bedrijf is vooral op het eiland Madoera veel in zwang, niet zelden worden met een kudde vee al de veepasars van Soemënëp tot Kamal afgereisd alvorens al de dieren verkocht zijn. Wel een bewijs, dat de veebezitters over het algemeen een groot vertrouwen stellen in de makelaars, die den geheelen veehandel beheerschen. Madoera bezit van alle gewesten den grootsten veestapel en daar worden dan ook de belangrijkste veepasars aangetroffen, waar dikwijls 7 tot 800 stuks vee te koop worden aangeboden. Vooral de pasars te Balega, Sampang, Bangkalan en Soemënëp worden druk bezocht. Verder zijn van Oost-Java de veemarkten te Bodjonëgoro, Modjokërto, Djambang, Këdiri, Malang, Pasoeroean, Probolinggo en Bondowoso het meest bekend. Veediefstallen en veemishandeling. Sedert de gemeenschappelijke veekralen, z.g. „kandang koempoelan" zijn afgeschaft is het aantal veediefstallen en het doorkappen van de Achillespezen afgenomen. Door verpleging op stal of in huis, zooals in de bergstreken gebruikelijk is, wordt er aan de dieren meer zorg besteed en geschiedt de bewaking veel beter dan ooit bereikt kan worden met om toerbeurten aangestelde bewakers, die dikwijls samenspanden met de dieven. Gewoonlijk worden er zware straffen gesteld op veediefstal. Op het eiland Soemba werd diefstal van een paard destijds onherroepelijk met den dood gestraft. Mishandeling van dieren komt in Indië nog veelvuldig voor. Over het algemeen worden ze veel te jong gebruikt voor zware trek- en draagdiensten. Het is daarom toe te juichen, dat van Regeeringswege verboden is het gebruiken van paarden voor trekdieren wanneer ze nog niet gewisseld hebben, dus feitelijk nog veulen zgn en voor draagdiensten, wanneer zij nog geen 4 paarden- of blgvende tanden bezitten. Evenzoo zijn in verschillende gewesten verordeningen afgekondigd, waarbij het verboden is buffels en runderen te bezigen voor trekdiensten, die het eerste paar snijtanden nog niet gewisseld hebben. Door de Vereeniging tot bescherming van dieren in Ned.-Indië, wier hoofdbestuur te Batavia gevestigd is, werd reeds veel op dit gebied verricht. Door het oprichten van weegbruggen wordt gecontroleerd of te zware vrachten worden getrokken of gedragen en opzichters waken er tegen, dat kreupele en gewonde dieren worden gebruikt. Op enkele plaatsen, met name Buitenzorg, Salatiga en Malang zijn klinieken geppend, waar door de dierenartsen gratis medische hulp wordt verleend, 't H. VEEZIEKTEN. Op het gebied van het onderzoek naar het voorkomen en bestrijden van veeziekten valt in Nederlandsch-Indië nog een ruim arbeidsveld te bewerken. Wel is waar is er in deze richting reeds veel gedaan door den burgerlijken veeartsenij kundigen dienst en het veeartsenijkundig laboratorium te Buitenzorg, doch er zgn nog tal van ziekten, vooral de z.g. bloedziekten, die door parasieten worden ver¬ oorzaakt, waarbij nog vele zaken omtrent ontstaan, verbreiding en bestrijding nader moeten worden onderzocht. Zooals elk land zijn geneesmiddelen oplevert, worden ook in Indië tal van Inlandsche kruiden'en minerale stoffen aangetroffen, die in bepaalde gevallen van veel nut kunnen zijn bij de behandeling van zieke dieren. Over het algemeen heeft de Inlander niet veel vertrouwen in Europeesche geneesmiddelen. Wel kan men dit vertrouwen geleidelijk winnen door het behandelen van zieke dieren en het niet a priori versmaden van zijn dikwijls eenvoudige middelen. Zoo kunnen tëmoe lawak, tamarinde, sirih, kalk, troesie, tawas, kajoepoetih-olie, wëlirang en meerdere inlandsche middelen in bepaalde gevallen met succes worden toegepast. Er komen voor besmettelijke en niet besmettelijke ziekten. Met de laatste heeft de veeartsenijkundige dienst, voor zoover het de huisdieren van de bevolking betreft, weinig bemoeienis. Deze beweegt zich in hoofdzaak op het terrein van opsporen, onderzoeken, voorkomen en bestrijden van besmettelijke veeziekten, die in Indië vaak zooveel slachtoffers maken. Bij Ind. Stb. 1912 no. 432 en 1917 no. 45 is vastgesteld, welke veeziekten als besmettelijk worden beschouwd. Om den inheemschen veestapel te beschermen tegen het overbrengen van besmettelijke ziekten uit het buitenland bestaan drieërlei voorschriften: le. verbod van invoer, 2e. keuring aan boord vóór den invoer, 3. quarantaine. Geldt het de bestrijding en het voorkomen van uitbreiding van besmettelijke ziekten, die eventueel zgn binnengesleept of wel inheemsch zijn, dan kunnen de volgende maatregelen worden toegepast: le. afmaken van het door de ziekte aangetast vee. 2e. afzonderen der zieke dieren. 3e. verbod van in- uit- en doorvoer uit een bepaalde streek. Het afmaken past men alleen toe ingeval er mogelijkheid bestaat om de ziekte bij het begin van haar optreden te onderdrukken. Blijkt dat uitbreiding niet is te voorkomen, dan wordt het afmaken onmiddellijk gestaakt. Afzonderen van zieke en verdachte dieren wordt uit den aard der zaak bij het heerschen of voorkomen van elke besmettelijke ziekte toegepast. De lijken van gestorven dieren worden begraven of verbrand. De voornaamste besmettelijke ziekten, waardoor buffels, runderen en paaiden worden aangetast zijn: Surra, malleus (kwade droes), septichaemia haemorrhagica, piroplasmosen, miltvuur, houtvuur, tuberculose, mond- en klauwzeer en saccharomycosis (pseudomalleus). Tegenover het buitenland zal steeds gewaakt moeten worden tegen invoer van veepest, longziekte en tuberculose. Surra, moebëng (jav.) Deze ziekte wordt veroorzaakt door trypamosomen, behoorende tot de protozoën. Het zijn parasieten, die in het bloed worden aangetroffen; in het levende bloed kan men ze bij vergrooting van 300 maal onder den microscoop duidelijk zien. Zoowel bij buffels, runderen als paarden komt deze ziekte voor en VEEZIEKTEN'. 97 wordt van het eene dier op het andere overgebracht door bloedzuigende en stekende vliegen. Vooral de horzels (Tabanus) en ook de lalër (jav.) (stomoxys) zijn wel in de meeste gevallen de overbrengers. Tijdens de kentering en in het bijzonder in de nabijheid van bosschen zwermen deze insecten veel. In het algemeen moet voorkomen worden, dat gezonde dieren worden aangetast en dit bereikt men door al het vee in donkergemaakte stallen te verplegen, zoodra eenige gevallen dezer ziekte zijn geconstateerd. Buffels en runderen genezen wel eens van deze ziekte; aangetaste paarden sterven alle. Gelukkig komt de ziekte nog niet overal in Indië voor. Op het eiland Soemba is zij nimmer waargenomen tot heden, wel op Soembawa, Roti, ■ Timor, waar zij veel slachtoffers maakte onder den paardenstapel. In 1917 heerschte een groote epidemie onder buffels en runderen in de residenties Rëmbang en Soerabaja, waar ongeveer 10.000 dieren stierven. Men onderscheidt een acuten en een chronischen vorm. Eerstgenoemde kenmerkt zich hg buffels en runderen door eigenaardige draai-bewegingen. Dourine (boosaardige dekziekte) wordt door een dergelijken parasiet veroorzaakt als de surra, de z.g. trypanosomum equiperdum, die tijdens de dekking wordt overgebracht. Gevallen van deze ziekte worden nog wel eens waargenomen in de Preanger-Regentschappen. Uitsluitend paarden worden er door aangetast. Septichaemia haemarrhagica. Een bloedziekte, die gewoonlijk zeer verbreid voorkomt. In WestJava, waar zij het meest onder buffels wordt aangetroffen, noemt de bevolking haar ngorok (jav., sobnd.), naar het snorkende geluid, dat bij de ademhaling gehoord wordt. Heele kleine bacteriën, die met massa's in het bloed voorkomen, zijn de oorzaak van deze ziekte. Zg gaat gepaard met groote zwellingen aan borst ,hals en keel. Runderen zgn niet zoo vatbaar, het sterftecijfer onder buffels is verreweg het grootst. De smetstof leeft in den bodem en in stilstaande -plassen. Het meerendeel der dieren sterft binnen een dag, soms na twee dagen . Van de aangetaste buffels bezwijken zeker 90—95%. Bij de verbreiding spelen stekende en bloedzuigende insecten ongetwijfeld een voorname rol, doch meestal wordt de smetstof opgenomen met het gras, of ander groen voer. Prophylactisch kan veel bereikt worden met wasschen, uitspreiden en aan het zonlicht blootstellen van het gras, alvorens het den dieren te verstrekken en verplegen op stal van den veestapel zoolang zich gevallen van deze ziekte in een bepaalde streek voordoen. Piroplasmosen. Dit zijn ziekten, veroorzaakt door piroplasmata, behoorende tot dezelfde groep als de amoeben, dus ééncellige organismen, die in de roode bloedlichaampjes dringen evenals de malaria-parasieten bg den mensch. Men spreekt ook wel van rundermalaria of Texaskoorts, omdat in dit land de ziekte het eerst is bestudeerd. Het overbrengen van de smetstof geschiedt door teken; deze zuigen zich vol met bloed op de zieke dieren. Op deze wijze komen de piroplasmosen terecht in het lichaam van de teek. Volgezogen zijnde valt de teek af en uit ;de eitjes der vrouwelijke teken ontstaan -na verloop van 20—25 dagen de z.g. nymphen, die in een volgend stadium overgaan in larven. Supplement. Beide tusschenvormen herbergen echter ook de piroplasmata, die zich daar geslachtelijk voortplanten, terwijljn het bloed van buffel en rund dit proces plaatsvindt door deeling. Aangezien deze ziekte inheemsch is, worden bgna^alle^buffels en runderen op jeugdigen leeftijd met piroplasmata besmet. Het lijden verloopt^dan echter zeer licht, soms onmerkbaar. En voor het verdere leven hebben deze dieren een zekere mate van onvatbaarheid tegen deze ziekte verkregen. Het meest hebben dieren te lgden, die van uit het buitenland zijn ingevoerd. Bg het inheemsche vee ziet men dus het chronische, bij het geimporteerde het acute verloop dezer ziekte, gepaard gaande met hooge koorts en bloedwateren. De bestrijding moet gericht zgn tegen de teken. Daarvoor worden de dieren „gedipt", d.w.z. een volbad gegeven in een waterige oplossing van soda en arsenicum in bepaalde verhouding. Miltvuur (Anthrax). Evenals de septichaemie verloopt ook deze ziekte zeer acuut en wordt veroorzaakt door den miltvuurbacil (bacillus anthracis). De smetstof dezer ziekte is aan den bodem gebonden, jarenlang kan eenzelfde stuk grond besmet zijn. Het zijn vooral de spoien door de bacillen gevormd, die geweldig veel weerstandsvermogen bezitten. Na opname met het voedsel ontstaan in het lichaam van buffel en rund miltvuurbacillen, die zich in het bloed snel vermenigvuldigen. De ziekte verloopt soms zeer snel, in andere gevallen minder en gaat dan gepaard met bloederige ontlasting en zwellingen op het lichaam. Ter voorkoming van uitbreiding der ziekte is voorgeschreven, dat de cadavers van gestorven dieren, zoo eenigszins mogelijk, moeten worden verbrand. Afzonderen van de zieke en opstallen van de gezonde dieren zgn de voornaamste maatregelen ter bestrijding. Met succes worden laatstgenoemde tegenwoordig ook geënt. Boutvuur (Gangraena emphysematosa). Dit is eveneens een ziekte veroorzaakt door bacillen, die in den bodem worden aangetroffen en- daar sporen vormen. Evenals miltvuur kan ook boutvuur jaren achtereen aan een bepaalde streek gebonden zijn. De algemeene verschijnselen zijn koorts, verloren eetlust en een typische zwelling, meestal voorkomende aan het bovenste gedeelte van een der ledematen, ook wel eens op den borstwand. Bij wrijven er over heen laat zich een knetterend geluid hooren, dat veroorzaakt wordt door vocht en gassen, die zgn opgehoopt in de dikke spiermassa. Een constant verschijnsel bg deze ziekte is het kreupel gaan. Gewoonlgk duurt de ziekte slechts 1 of 2 dagen en eindigt meestal met den dood. Cadavers afkomstig van deze dieren worden "zoo mogelijk verbrand. Evenals tegen miltvuur bestaat tegen boutvuur een voorbehoedende enting met een entstof, bestaande uit verzwakte smetstof. In de praktgk bereikt men ook al goedé resultaten met tijdelijk opstallen van. den veestapel en verstrekken van voer, dat na uitgespreid te zgn eenige uren aan het felle zonlicht is blootgesteld geweest. Uit het voorafgaande moge blijken dat in Indië aan stalverpleging veel voordeelen zgn verbonden. Niet Alleen dat aan deze wijze van verpleging het groote voordeel is verbonden, dat veel 7 98 VEEZIEKTEN. stalmest gemaakt wordt, doch ook uit een oogpunt van prophylaxis, van voorkomen van ziekten, heeft zij groote beteekenis. Tuberculose. Oorspronkelijk kwam deze ziekte niet voor in Indië, bij het inheemsche rund en den buffel werd zij nimmer primair geconstateerd. De besmetting gaat echter uit van de geïmporteerde Australische en Hollandsche runderen, zooals meermalen gebleken is. Tot heden beschikt de Regeering over geen enkele behoorlijke quarantaine-plaats; het laat zich dus hooren, dat er gelegenheid te over bestaan heeft om deze ziekte binnen te slepen. Het is dan ook gebleken, dat zij ongeveer in alle melkerijen te Soerabaja voorkwam en in vele andere te Semarang, Batavia, Bandoeng, Djokjakarta, Soerakarta, Këdiri, Malang, Modjokërto en andere plaatsen. Het zal nu niet zoo gemakkelijk zijn deze ziekte weer geheel uit te roeien. Ter onderkenning van de ziekte wordt gebruik gemaakt van de tuberculinatie, een kunstbewerking, die uitsluitend kan verricht worden door ter zake kundigen. Mond-en klauwzeer (Aphthae epizoötica). Zooals de naam reeds aanduidt, zijn bg deze ziekte voornamelijk aangedaan het mondslijmvlies en de klauwen. De ziekteoorzaak behoort tot de nog onzichtbare smetstoffen. Over de geheele wereld verspreid, komt zij voor bij alle dieren met gespleten hoeven. In den regel verloopt deze ziekte in' Indië goedaardig en zijn de aangetaste dieren binnen veertien dagen weer hersteld. Laat de verzorging van de klauwen te wenschen over, dan treden nog al eens verzweringen op, gepaard met een loslaten van den hoorn van de zool, waarvan het gevolg is ontsohoening en langdurig kreupel gaan. Op cultuurondernemingen, die een eigen veestapel bezitten voor het afvoeren van de producten, kan deze ziekte veel last en moeielijkheden veroorzaken. Niet zelden moet het geheele. transport tijdelijk stop gezet worden. In melkergen veroorzaakt mond- en klauwzeer eveneens veel schade, omdat de melkproductie sterk vermindert en de koeien na herstel niet meer op volle melkgift terugkomen. Veepest (Pestis bovina). Herhaalde malen werd deze ziekte uit het buitenland binnengesleept en wel met zebus uit Britsch-Indië. Sedert 1897 is de invoer van zebus voor particulieren verboden en sedert komt ook geen veepest meer op Java voor. Van 1909—1911 is zij eveneens uitgeroeid in de afdeeling Bataklanden, waar onder buffels, runderen en varkens tevoren geregeld veepest voorkwam. Ook de smetstof van deze ziekte is onzichtbaar. Vooral de veestapel van West-Java heeft destijds herhaalde malen te lgden gehad van invasies dezer ziekte. Het sterftecijfer bedroeg ge¬ woonlijk 90—95 %, zoodat enorme schade werd geleden door de bevolking. In Britsch-Indië, waar de ziekte inheemsch is, sterft slechts een gering percentage der aangetaste dieren, omdat geleidelijk een groote, natuurlijke onvatbaarheid is ontstaan bij de zebus. Worden evenwel gevoelige dieren besmet, dan treedt de ziekte onder heftige verschijnselen op, voornamelijk. tranen der oogen, zweren op het mondslijmvlies, tandvleesch en lippen, diarrhee, soms bloederige ontlasting. Longziekte (Pleuropneumonia contagiosa). In het jaar 1910 werd deze ziekte geconstateerd onder twee veestapels in Oost-Java. Gelukkig heeft geen besmetting plaats gevonden van den inheemschen veestapel. Sedert zgn echter strenge maatregelen genomen ten opzichte van Australië, van waar de invoer van vee slechts onder beperkende bepalingen mag plaatsvinden. Alleen is vrije invoer toegestaan van slachtvee uit West-Australië, waar deze ziekte nog niet is geconstateerd. Verder mag ook melkvee uit Nieuw-Zeeland worden ingevoerd. Saccharomycosis (Pseudomalleus). Een ziekte, voorkomende bg paarden, waarbg" zich zweren op het lichaam ontwikkelen, voornamelijk op de borst en aan de beenen, in het verloop van de lymphebanen. Soms breidt het proces zich uit op het neusslijmvlies en lgkt de ziekte dan inderdaad veel op: Malleus (kwade droes), eveneens uitsluitend bg paarden voorkomende. Microscopisch zijn deze ziekten echter gemakkelijk uit elkaar te houden. Malleus wordt veroorzaakt door een bacil en saccharomycosis door een schimmel. In stalhouderijen, vooral te Soerabaja, komt malleus zeer veel voor; nog steeds worden maandelijks ± 40 paarden, lijdende aan deze ziekte, afgemaakt. Ook op de eilanden Lombok en Soembawa heeft deze ziekte veel slachtoffers gemaakt. Na een systematische bestrijding is zg daar echter teruggebracht tot sporadische gevallen. Op het eiland Soemba is tot heden gelukkig deze ziekte nog niet voorgekomen. Goedaardige droes (adenitis equorum) komt daarentegen overal verspreid voor en is een ziekte, die voornamelijk jonge paarden aantast. Neus- en keelslijmvlies zijn daarbij ontstoken, wat gepaard gaat met zwelling van de klieren onder de kaak en in den keelgang, veelal gevolgd door abcesvorming. Binnen eenige weken is gewoonlijk het dier weer hersteld. Schurft (scabies), een besmettelijke huidziekte bij runderen, buffels, geiten en ook wel bij paarden. Jonge dieren hebben er dikwijls veel van te lgden. Rabies (hondsdolheid). Ongetwijfeld de meest gevaarlijke ziekte met het oog op besmetting van den mensch. Jaarlijks wordt deze ziekte in verschillende gewesten geconstateerd en geregeld worden er andere dieren en ook menschen gebeten. Het aantal personen, dat jaarlijks behandeld wordt aan het Instituut Pasteur, bedraagt meer dan 600, waarvan het grootste deel Inlanders. Gelukkig treedt slechts bg 0,3 % der behandelde personen watervrees op. Tot heden is nog met weinig succes tegen deze ziekte opgetreden, wat voornamelijk moet worden toegeschreven aan de verkeerde toepassing van de ter zake bestaande voorschriften en het algeheele gemis van een goede voorbereiding, zonder welke nimmer het gewenschte resultaat zal worden bereikt. Bij de uitvoering der maatregelen moet ook in de eerste plaats rekening gehouden worden met de mentaliteit van de groote volksmassa, die er nog zeer eigenaardige begrippen op nahoudt omtrent deze ziekte. Ook bg paarden, runderen en geiten, gebeten door dolle honden, wordt deze ziekte meermalen ' waargenomen. VEEZIEKTEN—AUTONOMIE. 99 Onder de niet besmettelijke ziekten zgn de voornaamste: Diatomatoaia of leverbotziekte, waaraan vooral buffels en runderen veel te lgden hebben. Wordt veroorzaakt door de leverbot, die in de galgangen van den lever voorkomt, doeh in enkele gevallen deze doorboort en het grootste gedeelte van het leverweefsel ondermijnt, af en toe ook in de longen wordt aangetroffen. Vooral wanneer de dieren geregeld grazen op vochtige, laag gelegen plaatsen in de nabijheid van rivieren, zoodat jaarlijks overstrooming plaats vindt, staan zij veel bloot aan dezen parasiet. Filaria lacrymalia, een dunne worm, die in de voorste oogholte wordt aangetroffen bij paarden. Alleen op het eiland Sumatra schijnt dit lijden voor te komen. Indien deze worm niet operatief wordt verwijderd, volgt onherroepelijk blindheid. Filaria immitia, eveneens een heele fijne worm, die als een kluwen dikwijls wordt aangetroffen bg honden in de rechter hartekamer. Zoolang de wormen nog vrij m de bloedvaten circuleeren treden geen ziekteverschijnselen op, doch zoodra ze zich hebben opgehoopt in het hart, treden hevige benauwdheden op, gewoonlijk gevolgd door den dood. Scleroatomiaais, een ziekte veroorzaakt door kleine ingewandswormen, die veel bloed zuigen en daardoor een zekeren graad van bloedarmoede veroorzaken vooral bg veulens op het eiland Soemba. Dikwijls gaat hiermede nog gepaard een vliegenplaag, waarbg de dieren als het ware bezet zijn met de z.g. luisvlieg (hyppobosca), eveneens bloedzuigende. Een groot percentage van de jonge veulens bezwijkt hieronder. Oateomalacie (Sakit toelang, mal.). Dit lgden ontstaat ten gevolge van gebrek aan kalkzouten in het voedsel. Te Padalarang kwam destijds deze ziekte veel voor onder de paarden van de tamme stoeterij. Door kalkbemesting van den bodem en het toedienen van phosphorzure kalk met het voedsel is de toestand spoedig verbeterd. Boosaardige kopziekte, verloopt meestal doodelijk en komt zoowel bij buffels als runderen voor. De .beginverschijnselen komen 'veel overeen met veepest. Anchylostomiasis, een wormziekte, bg honden veel voorkomende in Indië. Zij gaat gepaard met hoogen graad van bloedarmoede en bg tusschenpoozen met bloeddiarrhee. Taeniae (lintwormen). Bg honden komt veelvuldig voor de taenia Marginata, afkomstig van de blaasworm, die bij het rund wordt aangetroffen, nl. de cysticercus tennicollis. Ook bij menschen komen dikwijls lintwormen voor en wel twee „soorten: de taenia marginata van de cysticercus inermis, een blaasworm in de spieren van het rund en de taenia solium van de cysticercus celluiosae, een blaasworm, die bij het varken in de hart-, tong- en de kaakspieren wordt aangetroffen. Vooral bg de Bataks, die veel varkensvleesch in vrg rauwen toestand eten, wordt deze lintworm dikwijls waargenomen, 't jj_ AUTONOMIE. In navolging van het moederlandsche staatsrecht spreekt men ook in het Indische sinds lang van „autonomie" tegenover „zelfbestuur" (medebewind, selfgovernment), om kenbaar te maken, dat de in Indië aanwezige lagere publiekrechtelijke lichamen deels zorg voor eigen huishouding hebben (de hierbedoelde autonomie), deels plicht tot medewerking aan de taak van hoogere huishoudingen. Zoo gaf men den naam autonomie aan het in art. 71 lid 2 Reg.regl. beschreven eigenmeesterschap der dorpsgemeenten (I, bl. 591, 636); zoo erkende men feitelijk veelal de autonomie van dorpenbonden en soortgelijke lichamen (I, bl. 759); zoo werden de locale ressorten der decentralisatiewetgeving van eenige autonomie voorzien, al ontving deze autonomie niet (gelijk de grondwet doet voor moederlandsche provincies en gemeenten) een wettelijken waarborg (I, bl. 574, 575); zoo werden voorts autonome waterschappen in westerschen trant mogelijk gemaakt en ingesteld (IV, bl. 700); en zoo kwam ten slotte de autonomie der zelfbesturende rijken meer tot haar recht, althans op papier,. sinds de instelling van landschapskassen en de nieuwe zelfbestuurspolitiek. (I, bl. 576; IV, bl. 829). Voo/al deze gevallen was „autonomie" een'gebrekkig woord, daar het, naar de letter genomen, „zelfwetgeving" beteekent, terwijl het in werkelijkheid niet alleen op daden van wetgeving of regeling, maar op het geheele bestier der eigen huishouding (ook bestuur, ook politie, soms zelfs ook rechtspraak) bedoelt te zien. De nieuwe redactie van art. 71 lid 2 Reg.-regl. (Ind. Stb. 1922 no. 216) drukt dit duidelijker uit dan de oude. Autonomie omvat nergens meer een bevoegdheid der lagere publiekrechtelijke lichamen om in vrijheid hun eigen organisatie te bepalen (het langst deed zg' dit voor de zelfbesturende rijken); wel die om, behoudens in de wet wortelende beperkingen, hun eigen huishoudelijke belangen te behartigen naar eigen inzicht. Een bepaling als die van art. 144 lid 4 der grondwet, welke het mogelijk maakt de autonomie der moederlandsche gemeenten bn een speciale wet (van Koning met Staten-Generaal) voor een speciaal geval te breken, ontbreekt in Indië voor de tot dusver genoemde lichamen; daar echter de lagere publiekrechtelijke lichamen aldaar uitsluitend in de wet wortelen (behalve de zelfbesturende landschappen), zou ook voor Indië een speciale wet (van Koning met St.-Gen.) elke speciale autonomie kunnen ter zg'de stellen. Voor locale ressorten is echter opheffing van het publiekrechtelijk lichaam zelf mogelijk (art. 17 Decentralisatiebesluit); voor inlandsche gemeenten in rechtstreeksch gebied is sinds Ind. Stb. 1918 no. 482 opheffing mogelijk, hetzij van de gemeente zelf, hetzij van een deel harer auto- > nomie; voor Europeesche waterschappen op den voet van het nieuw art. 145 Reg.-regl. is opheffing mogelijk. Men vergelijke voor het bovenstaande o.a; Kleintjes, Staatsinstellingen, II3,1918 bl. 2, 5, 71; Hasselman, De tooverformule der desa-autonomie. in Onze Eeuw 1911; Kroniek Sum. Oostkust 1917 over kampong-autonomie. In later tijd evenwel komt in het Indisch staatsrecht hetzelfde woord „autonomie" gedurig voor in tweeërlei nieuw verband, waarvan men vroeger niet hoorde. I. Vooreerst wordt de behoefte bepleit, en somtijds vervuld, aan nieuwe „autonome lichamen". Weliswaar is daarmee niets anders bedoeld dan wat al in de decentralisatiewetgeving en in het nieuwe art. 145 Reg.-regl. (waterschappen) tot uiting kwam, doch men begeert ze 100 autonomie. thans mogelgk te maken op ruimer voet. Nadat Bitsema van Eek in 1912 al op autonome regentschappen had aangedrongen (I, bl. 288) en daarvoor sympathie gebleken was, nam De Graaff deze in 1914 in zijn nadere plannen eener bestuurshervorming over (I, bl. 287), hetgeen Van Deventer in het Ind. Genootschap, Oct. 1914, een gelukkigen greep noemde. Is van autonome regentschappen nog niet gekomen (zie REGENTSCHAPSRADEN), en heeft men tot dusver in de buitengewesten autonome lichamen van dezelfde soort slechts in het leven geroepen op den voet der decentralisatiewetgeving — de locale ressorten Angkola-en -Sipirok, Padang Pandjang, Lematang Hir, Ogan Ilir, Komëring Ilir, Barabai, Minahasa, Ambon, Karangasëm —, het rapport der Herzieningscommissie wilde autonome lichamen op breeder schaal mogelijk maken (bl. 97, 232, 244), en de wet op de bestuurshervorming in Ind. Stb. 1922 no. 216 gedoogt in het algemeen dat binnen de zoo* aanstonds te noemen provincies gedeelten daarvan zullen worden aangewezen als „zelfstandige gemeenschappen" onder een tot regeling en bestuur van de huishouding dier gemeenschap bevoegden raad. Nevens deze lagere autonome lichamen kwam bovendien aan de orde het gouvernement (de provincie) als autonoom lichaam, een lichaam van den omvang van eenige hedendaagsche gewesten bijeengenomen; hadden de plannen-De Graaff die autonomie der gouvernementen ontworpen in een vorm, waaraan al het kenmerkende en democratische der moederlandsche autonomie vreemd bleef (I, bl. 287), Van Deventers politiek testament van 1915 had juist op echte autonomie aangedrongen, een wetsontwerp-Pleyte van 1917 had ze geschetst, het herzieningsrapport van 1920 bepleitte zulk een autonomie van groote gebiedsdeelen met kracht (autonomie voorop, zelfbestuur achternamen de bestuurshervormingswet van 1922 opent voor deze autonomie de deur, zij het met toevoegingen en toelichtingen, die doen verwachten, dat o.a. de kring der „eigen huishouding" eng getrokken zal zijn. Het hiërarchisch verband tusschen de autonome lichamen, door de decentralisatiewetgeving evenzeer verwaarloosd als later door de wijziging van art. 71 Reg.-regl. in 1918, is in de wet van 1922 geteekend in dier voege, dat de provincies als rechtsgemeenschappen staan onder het Land, de als zelfstandige gemeenschappen aangewezen gedeelten van provincies onder de provincies, de dorpsgemeenten onder de „bij algemeene verordening aangewezen zelfstandige gemeenschappen", waarmee gedoeld is op de zooeven vermelde provinciedeelen, doch onder welken term ook de locale ressorten der decentralisatiewetgeving zouden kunnen vallen. Bg de hierbedoelde autonomie valt nog aan te teekenen, dat de Herzieningscommissie aan alle autonome lichamen tusschen „gouvernement" en desa den verwarrenden naam „gemeente" had toegedacht (Rapport, bl. 99, 245), dat haar rapport herhaaldelijk niet de nieuwe rechtsgemeenschappen zelf, maar de raden autonoom noemt, en dat Ritsema van Eek in den term autonomie nog de willekeurig gekozen gedachte wenscht te leggen, dat zij alleen in handen mag zgn van ongemengde „Indiërs"raden. II. Op geheel ander gebied, en als zaak van veel grooter gewicht, ontmoet men de „autono¬ mie" van geheel Indië. In een rede, op 31 Augustus 1905 bg het openbaar gehoor gehouden, bepleitte Gouv.-Gen. Van Heutsz, vooral voor financieele zaken, „het verschaffen van de vereischte autonomie aan Ned.-Indië"; een punt, waarop deze bewindsman vóór en na zijn aftreden meer dan eens terugkwam. In Onze Eeuw van 1910 schreef Hasselman een artikel, in welks titel „Indiës autonomie" voorkwam. Juridisch scherp is die benaming misschien niet; want als Indië behalve in zijn op eigen territoir gevestigde eigen organen of representaties bovendien eigen organen of representaties in het moederland heeft — eenerzgds de Kroon, anderzijds de wetgevende macht —, dan zou men kunnen volhouden, dat het de bevoegdheid om door eigen organen zijn eigen huishouden te bestieren reeds bezit (vgl. Bordewg'k, Rechtspersoonlgkheid der Nederlandsche koloniën, 1905, bl. 148, 161, 176). Evenwel placht men in 1865, bij de totstandbrenging van de twee Westindische regeeringsreglementen, den term „autonomie van Suriname (van Curacao)" te bezigen voor de bevoegdheid van Suriname of Curacao om zgn eigen zaken te bestieren door organen, die het met niemand anders deelt, die speciaal aan Suriname of Curacao eigen zgn, d.w.z. door organen, op eigen gebied gezeteld; want zgn Haagsche organen (Kroon, wetgever, Raad van State, Hooge Raad) deelt het met het Rgk in Europa en zelfs met den geheelen Staat. Op gelijke wgze is men, vooral sinds de dagen der leuze „Indië Weerbaar" (1916, 1917), meer en meer gaan spreken van „autonomie voor Indië" om aan te duiden Indiës bevoegdheid om zijn eigen huishouden te bestieren door organen, in Indië gezeteld en waarover de bevolking zelf eenig zeggenschap erlangt. Deed de instelling van den Volksraad de eerste mogelijkheid daartoe opkomen, en gaf de openingsrede van den eersten Volksraad op 18 Mei 1918 reeds te verstaan, dat ook de Indische regeering in deze richting wilde arbeiden, het waren vooral de namens den Landvoogd in den Volksraad gedane treffende mededeelingen van 18 November en 2 December 1918 — mededeelingen, op den wapenstilstand in Europa (11 November 1918) en de vrees voor woelingen in Nederland zelf gevolgd —, de instelling van de Herzieningscommissie (17 December 1918) en het rapport dezer commissie (30 Juni 1920), die dit vraagstuk tot een vraagstuk van practische politiek hebben 'gemaakt (zie IV, bl. 620, 621 en HERZIENINGSCOMMISSIE). De op 20 December 1918 in Nederland benoemde grondwetscommissie bleek in haar verslag van 27 October 1920 de overzeesche gebiedsdeelen te hebben verwaarloosd, doch de op 22 Maart 1921 bij de Staten-Generaal ingediende regeeringsvoorstellen tot grondwetsherziening hielden vrijgevige bepalingen op dit stuk in van beknopter vorm dan het grondwetsvoorstel der Herzieningscommissie, doch van gelijke strekking als deze. De toelichting beschreef de richting der voorgestane hervormingen aldus: „dat zoowel wetgeving als bestuur ten aanzien van de inwendige aangelegenheden zooveel mógelijk moeten worden gelegd in handen van in Indië zelf zetelende lichamen en overheden en dat aan de aldaar gevestigde bevolking een zoo groot mogelijke invloed op en aandeel in de samenstelling dier lichamen moet worden toegekend". Meende men VAARTUIGEN. 111 voor de tifa-gongapelere. In het midden bevindt zich een stookplaats tot bereiding van het eten. Verder heeft ze dan een of twee masten van het Mak.-Boeg. model, dus twee of driebeenige, rechthoekige zeilen van kadjang of gespleten bamboe en twee roeren. De prauwen, die o. a. te Banda voor roeiwedstrijden gebezigd worden, zgn ook b é 1 a n g s uit Kei. B é 1 a r a n g. Vlerkprauw van Zuid-Celebes. Bëlongkang. De gewone rivierlaadprauw in Palembang, Djambi en Indragiri, ook gebruikt voor transport van reizende militairen en andere personen; platboomd, zonder masten en midden in een vast dak van kadjang, terwijl, zoo noodig, de prauw over de geheele lengte met kadjang kan gedekt worden. Stroomopwaarts wordt ze, waar mogelijk, geboomd, met welk doel men zoo dicht mogelijk langs den oever vaart. Stroomafwaarts wordt ze met riemen geroeid. Bëlotto (blotto). Uiterst primitieve kano op het meer van Tondano (Mënado). B ë n a d o n. Vlerkprauw, handelsvaartuig der Soeloe eilanden, ten N. van Celebes. Béntjalang. Het Atjèhsche woord voor Pantjalang; zie aldaar. B ë n a o e. Het Timoreesohe woord voor B a n a w a; zie aldaar. B ë r o (k). Timoreesch; vlerkprauw in het algemeen. B e s e. Open, Javaansche laadprauw, thuis hoorende in de kuststrook Sëmarang-Sëdajoe. Ook de naam van een vischvaartuig van het majangtype aan de Noordkust van Midden-Java. Bidar (Béda). Met planken opgehoogde djaloers van een lengte van zes tot tien M., soms met lange, laagoverhangende stevens en gewoonlijk wit geschilderd. Op de achterste helft een kajuit; romp en kajuit ook wel met verguldsel en snijwerk versierd. De voortstuwing geschiedt door twaalf tot vier en twintig roeiers met pagaaien. Het vaartuig dient tot vervoer van Europeesche en Inlandsche ambtenaren en hoofden op de rivieren van Sumatra en Borneo. Als reisprauw van Inlandsche hoofden is ze meestal geheel met een kadjangd&k overdekt en bij grootere tochten door een keukenprauw vergezeld. Ten aanzien van de Europeesche bestuursambtenaren zgn de bidars langzamerhand door kleine motor- of stoombootjes vervangen. Zie ook P ë 1 é 1 é. Op de Riausche eilanden kent men ook een zeevaartuig bidar met één mast, gelijkende op de djoeloeng djoeloeng, doch kleiner. u; t Bij den Onderkoning van Riau was destijds ook een bidar (bidar kadjang sèrong) met twee korte masten, als reisvaartuig tusschen de eilanden, in gebruik. Daarop was plaats voor dertig pagaairoeiers. B i d o e k. Vlerkprauw van eigenaardig model met twee masten, die vroeger veel in Straat Soenda gezien werd, waar ze o. a, als kadraaier — zie aldaar — bij de aldaar vertoevende zeilschepen functioneerde. Thans is ze nog in Atjèh als laad- en transportvaartuig, onder den naam van bido, in de vaart. Deze heeft volgens de beschrijving een ranken vorm en één mast, terwijl voor en achter de kielplaat op zoodanige wijze uitsteekt, dat de vóór- en achtersteven respectievelijk den vischbek en vischstaartvorm hebben. Ze moet een goede zeiler zgn. Het zeil wordt veelal gevlochten van tftiöAbladeren, die goed tegen zeëwater bestand zijn. Bidoek gadang. Klein handelsvaartuig op het meer van Singkarak (Sumatra's Westkust). Bilolang (Balolang). Mak.-Boeg. vlerkprauw voor de vischvangst, platboomd met bijna rechtoploopende stevens en één mast, hetzij enkelvoudig hetzij als mastbok, met een driehoekig of rechthoekig zeil. De uiteinden der boorden hebben een golvend beloop. Is ook als handelsprauw in gebruik en alsdan gewoonlijk voorzien van een overdekte hut, op de dwarsliggers der vlerken gebouwd en aan beide zijden een weinig buiten boord uitstekende. Bingkoeng. Vrg groote visschersprauw in W.-Java, is geheel van planken opgebouwd (zonder gekromde stevens) en wordt te Cheribon vervaardigd. De plank, die de beide boorden aan den voorboeg vereenigt, loopt niet tot boven door, maar eindigt halverwege met afgeronden top, waardoor de indruk gemaakt wordt van een kropgezwel aan den voorboeg. In Bantam en Krawang wordt de prauw dan ook t j o ndong of tjondong gondok (krop) genoemd. Bingkoeng soto. Kleine bingkoeng in Cheribon bestemd voor de visscherij met lgn of kleine netten. Binin taa(Bininta). Vroeger oorlogsvaartuig op de Talaud-eil. Zie B i n t a (k). B i n t a (k). Oudtijds groote rooversprauw van Mak.-Boeg. oorsprong en gelijkende op de p adoewakangs, dus met mastbokken, voerende een bemanning van 25 tot 50 koppen en meer. Ze had twee hutten, een achter en een midscheeps, aan weerszgden genoegzame ruimte latende voor de roeiers, die in twee rgen boven elkaar, vier en twintig in het geheel, waren gezeten. Voorop was een houten borstwering van versch, taai hout, om het indringen van kogels te beletten en de bewapening bestond onder meer uit eenige lichte kanonnen,waarvan een of twee achter de borstwering. Niet zelden waren de rooversprauwen rgk met snijwerk versierd. De zeeroovers, die vaak vloten hadden van vijftig of zestig goed uitgeruste bodems, maakten de zeeën van heel Nederlandsch-Indië onveilig en konden eerst goed bestreden worden, toen onze oorlógsstoowschepen in de vaart kwamen en stelselmatig aan hunne bestrijding werden dienstbaar gemaakt. Thans behoort zeeroof (zie aldaar) — en dan nog op zeer kleine schaal — in Ned. -Indië tot de hooge uitzonderingen. De beruchtste zeeroovers waren de Ilanoen's van Mindanao (Philippijnen). Birowang. Mak.-Boeg. vlerkprauw met één mast (mastbok met drie pooten) en rechthoekig zeil. Blandongan. Vrg smalle visschersprauw in Banjoew angi van Madoereesch vleTkdjóekoengtype met gevorkten voor- en achtersteven en opgehoogde boorden. Ze heeft één mast met trapeziumvormig zeil en achter den mast een verbreeding, waarop de roeiers een plaats vinden. B 1 a t i k. Andere naam v oor majang op Poelo Këmbang in Straat Madoera. B o e n g. Dajaksche naam voor een prauw met stompe stevens. Zie H a r o k. 112 VAARTUIGEN. Bóka. Kleine prauw uit één boomstam, met en zonder vlerken, op de Aroe-eil. B ö t. Naam van Europeesche sloepen in Atjèh en Riau. Broek oetan. Handelsprauw op Java met scherpe kiel en puntige naar binnen gebogen stevens. Het dek is van planken en in het midden is een kajuit met kadjangd&k. De eenige mast gaat door het dak van de kajuit. Dab. Kleine Aroeneesche djoekoeng als B ó k a. D a o e p-d aoepof Daoe b-d a o e b. Vrij groot riviervaartuig op Borneo en Sumatra, waarvan de boorden aanmerkelijk met kadjang opgehoogd worden, wanneer het stroomversnellingen moet passeeren. Alsdan wordt het als een vlot bestuurd, namelijk met twee zeer lange riemen met ronde bladen, dajoen paling, Ijawas, één vóór en één achter, ten einde, waar noodig, scherpe wendingen te kunnen maken. Da(h)oep beteekent in het Kajan-Dajaksche prauw in het algemeen. Dërmajoe. Geheel van planken opgebouwd vischvaartuig (zonder gekromde stevens) in W.-Java en afkomstig van Indramajoe. Djagohan (D j a g o w a n). Javaansch handelsvaartuig, gelijkende op de p a n t j a1 a n g. Djalö kawé. Atjèhsche langwerpige, smalle kano uit één boomstam met spitse stevens en geringen diepgang, soms met één mast. Uitsluitend voor de vischvangst bestemd. Djalö klibeuët. Als boven, doch zeer klein, zonder mast; wordt met de dubbele pagaai geroeid. Djalö koesangka (peusangka). Als djalö kawé, doch wordt ook tot vervoer van goederen langs de kust of op de rivieren gebruikt. Dj a 1 o e r. Benaming van verschillende soorten van vaartuigen. Djaloer beteekent letterlijk slechts „kiel" of „kielplaat" en zoo worden in lndragiri en Palembang kleine, platte, uit één ondiep uitgeholden, boomstam bestaande prauwen, die eigenlijk niet veel meer dan „kielplaat" zijn, ook djaloer genoemd. Zij zgn soms zoo klein, dat zij slechts één man kunnen dragen. Aan de Westkust van Sumatra verstaat men echter onder djaloer een vrij groote vlerkprauw, waarvan het onderste gedeelte van den romp uit één uitgeholden boomstam bestaat en verder met planken is opgebouwd. Ze heeft twee masten en een vrg lange kajuit achter, die over de boorden en den achtersteven heenschiet en in een platten spiegel eindigt. Er zijn er ook met drie masten. D j a t è n. Kleine één- a tweepersoons visschersprauw aan de Zuidkust van Java, van het djoekoengtype zonder opgehoogde boorden, voor en achter in horizontaal afgeplatte spitsen eindigende. Ze wordt dikwijls met de dubbele pagaai geroeid. Men waagt zich hiermede tot ver in zee. Een andere Oost-Javaansehe prahoe djatèn schijnt dezelfde te zijn als de prahoe mandit; zie aldaar. D j ë g o n g. Klein visschersvaartuig aan de Zuidkust van Java als de djatèn. Ook de naam van een groot, van planken opgebouwd visschersvaartuig in W.-Java. Djëgong panoearakan (dj. pand j a 1 a n). Soort lokprauw voor de vischvangst, ongeveer als prahoe mandit; zie aldaar. Djënggolan (djanggolan). OostJavaansch handelsvaartuig van ongeveer dezelfde gedaante als de A 1 i s-a lis, doch grooter en met vaste overdekking. Het is kenbaar, behalve aan de gespleten vóór- en achterstevens, aan twee rijen zwarte blokjes op den witgekalkten romp, als de koppen van scheepsnagels. Djanggolan beteekent letterlijk transport- of beurtvaartuig. De djënggolan wordt in O.-Java en Madoera ook door nènèr visschers gebezigd om vischterrein te zoeken en tot vervoer van nènèrbibit. Nènèr zijn de larven (bibit) van de bandëng, een geliefde vischsoort, die in vijvers nabij het strand gekweekt wordt. Djoekoeng (Jav.). Beteekent in het algemeen het type der vaartuigen, welker romp geheel of gedeeltelijk uit één uitgeholden boomstam bestaat. Die, welke geene opgehoogde boorden hebben, dienen bijna uitsluitend voor de riviervaart en de kustvisscherij of worden door de groote prauwen op sleeptouw genomen om, bij het uitzetten der netten, in het algemeen als sloep dienst te doen. Op zee gebruikt, hebben zij meestal een korten lossen mast, ook van bamboe, en zijn — behalve in het Maleische gebied — gewoonlijk van vlerken, eenzijdige of dubbele, voorzien. De Madoereesche djoekoeng» hebben steeds vlerken en eigenaardige ramvormige stevens. De opgehoogde vleAdjoekoengs gaan tot ver in zee en worden zoowel voor visch- als transporten handelsdoeleinden gebezigd. De Madoereesche groote djoekoeng wordt, voorzooveel betreft de zeevisschern, langzamerhand door de Javaansche majang en alis-alis verdrongen. Naar gelang van den vorm en de bestemming der djoekoengs worden zij door een tweeden daaraangekoppelden naam nader aangeduid. ! Hier en daar duidt het woord djoekoeng zonder meer een bepaald soort van vaartuig aan, zooals aan de Zuid- en Oostkust van Java voor de kleinste een- of tweepersoons kano's als djatèn en djëgong; zie aldaar. De vlerkprauwen van Bali worden ook slechts djoekoeng genoemd. Djoekoeng arad. Een djoekoeng met opgeboeide boorden en hoogoploopende gebogen stevens, zonder vlerken en mast, waarmede in W.-Bantam gevischt wordt met het pajang aradnet, een treknet met kleine mazen. Djoekoeng djala. Een kleine djoekoeng van Madoereesch type in Banjoewangi, waarvan de boorden met kadjang zijn verhoogd; zonder mast en met een eenzijdige vlerk. De andere zijde van het vaartuig blijft vrij voor het uitwerpen van het werpnet (djala). Djoekoeng djaring. Mede een vlerkdjoekoeng van Madoereesch type in Banjoewangi, vrg groot, met gevorkte vóór- en achterstevens, een ophooging der boorden met twee planken en een langen houten mast met trapeziumvormig zeil. Achter den mast is een verbreeding als zitplaats voor de roeiers. Ze dient tot het visschen met de djaring, een treknet. Djoekoeng djatèn. Eenvoudige visBchersdjoekoeng van Madoereesch type, in het Rëmbangsohe in gebruik. Djoekoeng djëgong. Een uit planken opgebouwd visschersvaartuig in Krawang. Djoekoeng këmanak. (dj. pë- VAARTUIGEN. 113 n g a n a k). Kleine djoekoeng in W.-Java, zonder ophooging der boorden en zonder vlerken; wordt als sloep door de majangs mede genomen. Djoekoeng loemboeng. Een djoekoeng met rechtopstaande vrij hooge boorden, bijna geheel overdekt door een dak van kadjang. Reisvaartuig in de bovenstreken van Borneo, gebouwd speciaal met het oog op de stroomversnellingen (riam) in de rivieren. Djoekoeng m a n t j in g. Heeft denzelfden • vorm als de d j o e k o e n g djaring, doch is kleiner; heeft een korten houten mast met een driehoekig zeil. Ze wordt in Bajijoewangi voor de visscherg met de lijn gebruikt. Djoekoeng mant j inga n. Kleine vïerkdjoekoeng van de Noordkust van Madoera voor de Iijnvisscherij. Djoekoeng pajang. Vrij groote vlerkdjoekoeng van Madoereesch type aan de Noordkust van Madoera, is ongeveer even lang als de majangs en is ook, evenals de majangs, voor de visscherg met het pajangnet (groot treknet) bestemd. Ze wordt met vijf personen bemand en blijft soms dagen lang, namelijk in den lajang(een vischsoort) tijd, in zee. De gevangen visch wordt niet geconserveerd, maar eiken dag door opkoopers overgenomen en naar den wal gebracht. Djoekoeng paloentang. Borneosoh vaartuig van ongeveer vg'f M. lang en één M. breed. Djoekoeng pantjing. Kleine prauw met eenvoudige afgeronde stevens, soms van een eenzijdige vlerk voorzien; dient voor de Iijnvisscherij in W.-Bantam. Djoekoeng pangopekan. Een vlerkdjoekoeng van Madoereesch type aan de Noordkust van Madoera, als de djoekoeng pajang, doch kleiner en bestemd vdbr de vischvangst met de pajang pangopekan, een niet groot treknet. Djoekoeng pangampakan. Een visschersvaartuig in Bantam en dé Lampongsche districten van het djaloertype met zeer Opgehoogde boorden, vóór en achter spits oploopend. Djoekoeng parenggaean. Vrij groot visschersvaartuig, lang de Zuidkust van Borneo gebruikt voor het visschen met de renggè of zegen. Djoekoeng soedor. Kleine visscherskano van Borneo. Djoekoeng tambangan. Vaartuig . met zitbanken te Bandjërmasin, om personen over de rivier te brengen. Ook als kustvaartuig bekend. Djoeloeng. Vrij groote handelsprauw in het Oosten van Madoera en in Banjoewangi in gebruik en gelijkende op de Mak.-Boeg. p a d o ew a k a n g s, met een los dek van bamboelatten. Ook een kleine vlerkdjoekoeng in Madoera, waarvan de achtersteven als een vischstaart uitgesneden is en daarom naar de visch djoeloengdjoeloeng, langwerpig met spitsen bek, wordt genoemd. D j o e 1 o e n g-d j o e 1 o e n g. Handelsvaartuig van Celebes met dubbele vlerken en een tweebeenigen mast, soms van bamboe De voorsteven loopt hooger op dan de achtersteven. Ook een Maleische prauw met één a twee en- I kelvoudige masten, gelijkende op de p ë n d j ad j a b, doch kleiner. Dj o e n g. Groot Chineesch handelsvaartuig, > Supplement. jonk, met twee en drie masten, hooge achterplecht en breeden spiegel. De vorm van het. achterschip doet denken aan dien der Mak.-Boeg. padoewakangs. De speelgoedscheepjes worden in het Maleisch ook djoeng genoemd. Djoenkoeng (d j o n g k o n g). Het Maleische woord vöor djoekoeng. Men verstaat in de Maleische landen daaronder een kano niet zoo plat als de d j a 1 o e r. In Oost-Borneo noemt men ook djoengkoeng of djoekong een zeer lange, dooh smalle prauw met in het midden een overdekt hekwerk en waarmede men betrekkelijk verre reizen doet. D j o h o r a n. Een geheel van planken opgebouwde visschersprauw met afgeknotte stevens in Krawang. D j r o e p i h. Een vaartuig van Madoereesch djoekoengtype met vlerken, opgehoogde boorden, eenvoudig afgeknotten voorsteven en niet-gevorkten achtersteven. Wordt in het Bësoekische voor het inzamelen van schildpadeieren gebruikt. D o b. Kleine vlerkprauw op de Aroe-eil., ongeveer als de Bó ka. D o e a n g a. Naam voor vaartuig in het algemeen bg de Toradja's in Midden-Celebes. D o n d e i. Naam voor „prauw" in het algemeen in de Minahasa (Mënado). Dondei blotoe. Kleine kano. Zie B ër lotto. Dondei kalebat. Groote vlerkprauw. Dondei timbiloeng. Kleine vlerkprauw. Èl o h a. Visschersvaartuig uit één stam gehouwen met .vlerken, die rechtstreeks op de boorden of op uitgespaarde verhoogingen daarvan rusten, en zitbanken, in gebruik op het eiland Enggano ten Westen van Sumatra. De versiering der stevens met uitgesneden vogels of vogelkoppen wordt bg' het te water laten aangebracht. È r è t a n. Overvaartvlot; zie Bandoen g a n. Fakatora. Goed zeewaardig roei- en zeilvaartuig met één mast en trapeziumvormig zeil in gebruik bg de Galélareezen (Halmahéra), ook bg de Galélareesche kolonie op het eiland Boeroe. G a g a p (k a k a p). Snelvarend roeivaartuig, destgds bg de zeeroovers in gebruik voor kruisersdiensten, dus dat op kondschap werd uitgezonden. Zie B i n t a (k). G è t è k. Javaansche naam voor vlot van bamboe of hout; zie R a k i t. G i 1 a 1 a. Ranke, zeer snelvarende roeiboot, vroeger in de Molukken in gebruik. Glatik (blatik). Andere naam voor m a j a n g. Gobang (Goebang). Klein, goed zeewaardig handelsvaartuig op Borneo, Banka, Billiton, Karimata-eil. en Sumatra met kiel, uitstekenden scherpen voorsteven en rechten achtersteven, een planken dek, houten kajuit en één mast met driehoekig zeil. Ook voor personenvervoer. In O.-Borneo wordt een rivierprauw, welke in het midden aan weêrskanten van een hekwerk is voorzien en voor het vervoer van rotan en gëtah dient, ook gobang genoemd. G o r a b (g o r a p). Groot roeivaartuig, „galei" van Arabischen oorsprong, thans niet meer in Ned.-Indië in gebruik, wordt echter in oude koloniale bronnen meermalen genoemd. 8 120 VAARTUIGEN. het zoo uit te drukken, voor elke andere benaming van Indische vaartuigen kunnen plaatsen. De meest gebruikelijke dier samenstellingen volgen hieronder. Prahoe banti ng. Zie B a n t i n g. Prahoe bënaga. Riviervaartuig van Z.-Borneo, zoowel voor personen- als goederenvervoer. De prauw is breed, heeft een ronden bodem en oploopende stevens. Over de geheele lengte is ze met een kadjangdak, rustend op korte stutten op de doften, gedekt. Onder dat dak zitten ook de roeiers (met pagaaien). Prahoe bintak. Zie Bint a(k). Prahoe djaring. Kleine djoekoeng met vlerken, in de Wijnkoopsbaai gebruikt voor het visschen met een klein treknet bij de kust. De bemanning bestaat gewoonlijk uit vier personen. Prahoe djarit. Ongeveer gelijk aan I d j o n-i d j o n. Prahoe djëgong. Zie Djëgong. Prahoe djoekoeng. Palembangsch riviervaartuig uit één boomstam, zonder kiel, voor en achter zwaluwstaartvormig verbreed, vöor het visschen, zoomede om producten van de velden te halen. Prahoe djoekoeng lampong. Lampongsche vlerkprauw voor vischvangst en personenvervoer. Prahoe djoeloeng. Visschersvaartuig van Madoereesch djoekoengtype met kadjangboordophooging en korten mast in Banjoewangi in gebruik. Prahoe garid. Ongeveer gelijk aan I d j o n-i d j o n. Prahoe ilanoen of lanoen. Zie L a n o n g. Prahoe kadjangan. Palembangsch vaartuig uit één boomstam met tegen de boorden een schuin opstaand hek van bamboelatten en hierop een zadeldak van kadjang. Het transporteert personen en goederen hoofdzakelijk op de rivieren, doch vaart ook over kleine afstanden langs de kust tusschen Palembang en de Lampongs, om van de eene riviermonding in de andere te komen.* Prahoe kantin (dagang). Drijvende winkel op de rivieren in Palembang; platbodemd vaartuig uit één boomstam met schuin afgesneden stevens, waarvan de voorsteven in een knop eindigt. In het voorschip wordt door een houten dwarswand een trapeziumvormige bak gevormd. Het verhoogde achterschip is ongedekt; de rest is voorzien van een driehoekig kadjangA&k. Het dek is van planken. Het woord kantin, uit te spreken kantien, staat vermoedelijk in verband met ons woord cantine of het Engelsche canteen. Prahoe katir (Jav., Mal.). Algemeene naam voor vlerkprauw. Zie Inleiding. Prahoe lantja. Zie L a n t j a. Prahoe linggis (lingkis). Palembangsch riviervaartuig voor reizende Inl, hoofden. Midscheeps is een houten kajuit met kadjangdak, terwijl het verhoogde achterschip een afzonderlijk dak heeft. Kajuit en achterschip zijn gewoonlijk van snijwerk voorzien. In het Handels Mus. te Haarlem is een model van een prahoe langkas, met versierde voorsteven. Blijkbaar dezelfde soort als Pr. linggis. Prahoe loenas, Palembangsch rivier¬ vaartuig van het djaloertype, dienende tot vervoer van pottebakkerswaren. Prahoe 1 o m b o ng (Mal.), hoog opgebouwd vaartuig met weinig buik. Prahoe mandit (pirik, pinek). Kleine riviervisschersprauw zonder vlerken in Oost-Java. Ze heeft aan eene zijde aan korte uithouders een wit geschilderde plank in schuine richting, zoodat de vrije rand in het water komt. 's Avonds langs de oevers varende, doet de helwitte kleur de visschen schrikken; deze springen op en komen dikwijls in de prauw terecht. De daarbij gebruikte pagaaien zgn lang, om de prauw ook te kunnen voortduwen. Zie Djatèn en Djëgong panoearakan. Prahoe ngadang. Vaartuig in O.-Java, gelijkende op de A 1 i s-a 1 i s, doch voorzien van een kadjangdak. Het wordt voor opkoop van visch gebruikt. Prahoe nëgara. Geheel uit planken opgebouwd riviervaartuig in Z.-Borneo, lang en smal, met lichte kiel en hoog oploopende versierde stevens, die soms respectievelijk kop en staart van een draak moeten voorstellen; andere stevens zijn snavelvormig met stompe punten. Midscheeps is een hut, waarvan de zijwanden met snijwerk versierd zijn; vóór en achter de hut zitten de roeiers met pagaaien. De prauw wordt in den regel van ijzerhout, oelin, gemaakt en wel hoofdzakelijk te Nëgara, een groote nijvere kampoeng aan de Bahan of Nëgararivier, een zijtak van de Barito. Prahoe ngoeseup (Soend.). Kleine visschersprauw van het djoekoengtype met vlerken, in de Wijnkoopsbaai aan de Z.kust van Java in gebruik voor het visschen met de lijn. Men waagt zich daarmede tot ver in zee. Prahoe pajang. Een grootere visschersprauw van het djoekoengtype met vlerken, in de Wijnkoopsbaai, Z.kust van Java, gebruikt voor het bedienen van het pajangnet. Ze is ongeveer tien M. lang, heeft met een plank of kadjang opgehoogde boorden en hoog oploopende gebogen stevens, waardoor ze op de Bataviasche kolik» lijkt. Prahoe pajar (pajir). De Mal. naam voor kruisprauw (zie aldaar). Prahoe pandëwèlan (pangrëwèdan, pëmbakoelan). Kleine djoekoeng in W.-Java, door opkoopers van visch gebruikt, om de groote visohprauwen tegemoet te gaan. Prahoe papan (papan g). Ouderwetsche benaming van uit planken (papan) ge bouwde vaartuigen in tegenstelling van die uit één boomstam; ook in oudé koloniale bronnen gebruikt. Thans nog de naam van een laadprauw. Prahoe papan sajoer. Palembangsch roeivaartuig uit één boomstam, met stomp afgesneden stevens voor het visschen in de rivier en ook voor transport van veldproducten. Prahoe papan sajang bëkad j ang. Palembangscherivier-handelsprauw met vast kadjang&Suk en kajuit. Boven den achtersteven een stuurstoel van twee opwaarts gekromde balken met dak en hierboven een los kadjangdak. Op het voorsohip ook een kadjangdak. De boorden zijn achter hooger opgetrokken dan voor; de romp is uit één stuk (HandelsMus. Haarlem). VAARTUIGEN. 121 Prahoe patètëtan. Kleine, Madoereesche vlerkdjoekoeng slechts voor één man, om met de lgn te visschen. Prahoe pëkon. In koloniale bronnen genoemd vaartuig in W.-Java, o. a. gebruikt voor prahoesasak (zie aldaar). Prahoe pënganak. Kleine djoekoeng als sloep op sleeptouw bjj de groote vischprauwen. Prahoe pénis. Zie P é n i s. Prahoe poekat (Sampanpoekat). Eigenlijk een vaartuig, bestemd voor het visschen met de zegen, poekat, doch zoo wordt ook genoemd een naar dat model, maar in grootere afmeting vervaardigde prauw, waarmede men gambir en andere producten zoomede personen in den Riauschen archipel en van daar naar Singapore vervoert. Tegenwoordig geschiedt dat transport hoofdzakelijk met kleine stoombootjes. De prauw, n. 1. de grootere, heeft twee masten en op het achterschip een hut voor de passagiers. De voorsteven is sterk hellend en bggerond, terwijl de achtersteven rechtop staat en een vierkant hek draagt. Op het ruim is een los dek, waarop plaats is voor 24—28 roeiers (met riemen), die aan het vaartuig een zeer groote vaart kunnen geven. Het is ook een goed zeiler en voert bij gunstigen wind twee groote zeilen. Vroeger werd het, om die eigenschappen, ook wel als rooversprauw in Straat Singapore en onder den wal van het schiereiland Malaka gebruikt. Zie voor de gelijknamige vischprauw sampan poekat. Prahoe rëmbang. Andere naam voor vissehersvaartuigen van het majangtype. Te Batavia wordt ook zoo genoemd een lange prauw van het djoekoengtype met sterk opgehoogde boorden, mede bestemd voor het visschen met het pajangnet. Prahoe sampan. Ook wel sampan zonder meer genoemd. Platboomd laadvaartuig in Cheribon en Batavia met dikke, schuin, weinig uitstekende stevens, waarvan de stompe koppen onderaan zwart en boven rood gekleurd zijn. De laadruimte is omgeven door een vast boeisel, waarop een dak, ter beveiliging der lading. Het heeft één mast, welke, voor zoover de Bataviasche prauw betreft, neergeslagen kan worden. Om ook aan deze vaartuigen eenigszins het uiterlijk van een visch te geven schildert men aan weerszijden: vóór achtereenvolgens een > (bek), een O (oog) en een ) (kieuwspleet) en achter een < (de staart). _ Prahoesasak. Om bij gemis van bruggen, rivieren over te steken, worden vlotten gebruikt, bestaande óf geheel uit bamboe öf uit een dek van een horde (sasak) van gevlochten bamboelatten, over een paar prauwen gelegd; de prauwen zijn dan onderling door twee of meer ribben verbonden. De laatstbeschreven soort wordt prahoe sasak genoemd. Prahoe séma n(g). Algemeene naam voor vlerkprauwen in de Molukken. Prahoe si*sir. Bataviasche prauw om de visch uit de séro's te halen, met het schrobnet sieir. Zie Sampan séro. Prahoe soengsang. Handelsvaartuig, hoofdzakelijk tusschen Palembang en Muntok varende en zoo genoemd naar de kampoeng Soengsang, aan een der hoofdmonden der Moesi gelegen. Het is uit één boomstam vervaardigd én de boorden zijn met kadjang opgehoogd. Achter en voor steken evenwijdig aan de prauwas ribben uit, waarvan de uiteinden door korte dwarsplanken vereenigd zijn. De prauw heeft twee masten, waarvan de voorste, volgens het Maleische model, sterk voorovergebogen is, en twee roeren; ze kan ook geroeid worden. Prahoe tamben. Handelsprauw van Rëmbang. Prahoe timba. Kleine majang van Rëmbang. Prahoe timba sasak. Riviervaartuig van Rëmbang. Prahoe tinda (pëntjalang). Palembangsche rivierprauw voor het vervoer van ambtenaren. In het midden is een overdekte zitplaats met banken. De naam beteekent vaartuig met een tent (tinda naar het Port. tènda). Prahoe tjondong. Zie Tjondong. P r. a 1 a m b a n g. Oud-Javaansch kiel vaartuig, vermoedelijk van het kaloeloestype (zie aldaar). Prauw. De Nederlandsche schrijfwijze voor prahoe. R a k i t. Het Mal. woord voor vlot. Jtakit beteekent in het algemeen de verbinding van een aantal gelijke deelen tot één geheel. Op vlotten drijvende woningen op de groote rivieren van Borneo en Sumatra (o. a. te Bandjërmasin, Pontianak, Palembang, Djambi) worden ook eenvoudig rakit genoemd. In de oudst bekende berichten van zeevaarders over Palembang werd reeds van die drijvende woningen, waaruit toen het grootste gedeelte der stad bestond, gewag gemaakt. Het is dus een zeer oude Indonesische woonwijze, die zindelijk en gezond is. Zie Inleiding. Het vlot, dat tot afvoer van bosch- en veldproducten dient, is zelf Ook koopwaar en wordt op het eindpunt der reis, na verkoop en lossing der goederen, mede verkocht. Op dergelijke eindpunten, meestal 'de havenplaatsen aan de delta's der groote rivieren., zijn bamboe en hout als drijf- en bouwmateriaal zeer gewild. Kleine, smalle, stevig in elkaar gezette vlotten van bamboe worden op riviergedeelten met lange, vrij sterk hellende stroomversnellingen gebezigd, om kleine hoeveelheden producten, die tegen nat worden en een schok bestand zgn, stroomafwaarts te vervoeren (bijv. in Benkoelen). Voorop staat de man, op wien het besturen aankomt, met een dunnen, taaien, bamboestaak in de hand, om het met vliegende vaart, langs een kronkelenden geul door het water medegevoerde toestel voor botsingen tegen den rotsachtigen wand of tegen in de bedding liggende groote steenen te behoeden. Men bewondert de koelbloedigheid en de vastheid van oog en hand, waarmede de man juist op tijd en met de juist toegemeten kracht met zgn staak de noodige afstootingen bewerkstelligt. In het Maritiem Museum te Rotterdam is het model aanwezig van een houten vlotje in den vorm van een sleede „om schildpadden te vangen in Straat Soenda," R a o e . Vlerkprauw van het djoekoengtype op de Kei-eil. met platte plechten, waarop c. q. een harpoenier kan staan. R è d a n g. Vaartuig in W.-Borneo met een uitgeholde boomstam als kielplaat. 122 VAARTUIGEN. Rëmbaja.Zie Orëmbaai. Roengkoe. Vlerkprauw der Philippijnen en Soeloe eil. Rorégé (roréhé). Visschersvaartuig in dë Molukken en het N. van Celebes van net Orimbaaitype; kan met ongeveer twaalf koppen bemand worden. Saatama-sopè. Soort kotter op de Sangi- en Talaudeil. S a k o e n g. Sangireesch vaartuig in het algemeen. S a k o n a. Het Bimaneesche woord voor „schoener." S a k o t a. Bimaneesch vaartuig met één maBt. S a m b ö. Atjèhsche naam voor Europeesche sloepen. Zie B ö t. Sampan. Dit woord is uit het Chineesch overgenomen en thans in Ned.-Indië als naam van eenige soorten van vaartuigen zeer verbreid. In het Chineesch beteekent sampan letterlijk drieplank; de naam is dus blijkbaar niet bedoeld voor vaartuigen, die uit één boomstam bestaan. Deze beteekenis heeft hij in het Maleische gebied behouden, waar onder sampan verstaan wordt kleinere, scherp gebouw de.goed zeilende en roeiende vaartuigen, die tot allerlei locale doeleinden — vischvangst, goederen- en personenvervoer — gebruikt worden. Voorts worden met het woord sampan zonder meer aangeduid: In O.-Java zoowel een visschersvaartuig, breeder dan de Blandongan met één mast, doch zonder vlerken, als de kleinste soort vischdjoekoeng, slechts voor één man bestemd; op de Karimon-djawa eil. een zeer breede, geheel van planken opgebouwde prauw met sterk verhoogde boorden en twee roeren, waarmede ook verre tochten gemaakt worden; in W.-Java een laadprauw; zie Prahoe sampan. Van de vele samenstellingen met Sampan worden de volgende vermeld. Sampan balang. Maleisch handelsvaartuig met twee masten, grooter dan de sampan djohor. Het woord is misschien afgeleid van het Portugeesche balao, een soort van bark. Sampan batil. Maleische sloep met breeden buik en om haar min of meer ronden vorm naar een batil, bak, waarmede men water schept, genoemd. Sampan bëlat rantau. Vaartuig in Borneo, waarvan de stevens tongvormig cn schuin afloopende zgn, met drie zitbanken en één mast, bestemd om de fuiken, bëlat, te plaatsen en te halen. Sampan bëlëpas. Kleine, Mal. handelsprauw op het eiland Boengoeran (Natoena eil.). Sampan bërlaga. Mal. prauw voor wedstrijden. Sampan bërtakah. Mal, vaartuig met ingekeepte kieluiteinden. Sampan boegis. Vaartuig der Karimoneil., voornamelijk tot het vervoeren van bakatir (rhizofoor) bast. Sampan djaloer. Kleine, platboomde visschersprauw in O.-Borneo met stompe, schuinafloopende stevens; bestemd voor één man. In W.-Borneo zijn ook groote sampan djaloer, tot vervoer van personen op de rivier. Sampan djaringan. Visschersprauw in O.-Java van het Madoereesche djoekoeng type, soms met een eenzijdige vlerk, bestemd voor de kustvisscherij. Sampan djohor (tambang). Maleisch vaartuig voor de overvaart van perso nen, gelijkende op de sampan balang, doch kleiner; heeft één mast met sprietzeil en achter een verbreeding voor den stuurman. Oorspronkelijk van Djohor, een Maleischen staat op het schiereiland Malaka. Sampan gëbèng (s. gëbing). Maleische boot, die tot woning voor de Orang Laoet (zie aldaar) dient. Ook een vroeger oorlogsvaartuig in de Bataklanden (Tobameer), thans voor personen- en goederenvervoer gebruikt. De voorsteven loopt schuin op, de achtersteven is recht afgesneden. Op het achterschip is een kajuit met plat dak. Voorsteven, boorden en kajuit zijn soms van snijwerk voorzien. Sampan gobang. Zie Gobang. Sampan kiau. Riausche sampan, scherp gebouwd, tot vervoer van personen en goederen en ook voor het visschen met de lijn. Sampan kotak. Hieronder wordt thans verstaan een vierkante, korte sloep van typisch Chineesch model tot vervoer van personen en goederen over kleine afstanden. Van voren is ze laag met een afgeplatten spits, loopt dan breed en oploopend naar achteren uit, terwijl een dwarsplank de beide boorden vereenigt. Deze soort vaartuigen, die veel in den Riauarchipel, Oostkust van Sumatra en Atjèh worden aangetroffen, worden in den regel slechts door één Chinees, in staande houding, met het gezicht naar voren, geroeid en bestuurd en wel middels twee lange riemen, die elkaar binnenboord kruisen, zoodat de stuurboordsriem in de linkerhand en de bakboordsriem in de rechterhand gehouden wordt Langs de kusten van Indragiri en Siak worden deze sampans ook voor de visscherij, o. a. de garnalenvisscherij, gebruikt. Kotak beteekent in het Mal. vierkant vak of lade, kist, koffer en daaraan heeft het in vakken, als afzonderlijke ruimten, verdeelde vaartuig zijn naam te danken. Het is een zeer oud type van Chin.-Mal. vaartuigen en verondersteld wordt, dat er vroeger ook van grooteren omvang dan thans in de vaart waren, die verscheidene passagiers, ieder over eene afzonderlijke laadruimte beschikkende, konden bergen. Sampan kaèr. Kleine visschersvlerkprauw aan de Westkust van Sumatra. Sampan lopik. Klein, Mal., platbodemd roeivaartuig. Sampan moloan. Klein visschersvaartuig in O. Java, van het Madoereesche djoekoengtype voor de kustvisscherij. Sampan pajang. Een op het eiland Bawéan gebruikte handels- en visschersprauw, geheel van planken opgebouwd met kort- uitstekende stevens en niet gelijkende op de Javaansche prauwen. Daarmede worden reizen naar Billiton, Singapore enz. gemaakt. Sampan pandjang. Zeer lange, smalle en scherpe roei- en zeilvaartuigen, in den Riauschen archipel in gebruik voor personentransport over grootere afstanden. Aanzienlijken hadden vroeger zeer groote, snelroeiende (met riemen) sampan pandjang met meer dan één mast en achterop een hut. 126 VAARTUIGEN. Literatuur. Willem Lodewyksz, t'Eerste Boeck t'Amstelredam, C. Claesz 1598;J. H. Glazenmaker, De rampspoedige scheepvaart 1669 bl. 136; F. Valentijn, 0. en N. Oost-Indiën 1724 dl. I 2e stuk fol 22, dl. II fol. 182 en v.; C. F. Noblé, A voyage to the East Indies in 1747 and 1748 London 1762; Olivier, Reizen in den Molukschen arch. 1837 II bl. 239 en v.; Idem, Tafereelen en merkw. uit O. I. 1838 II bl. 66; T. v. N. I. I 1846. Een raket op de Moesi te Palembang bl. 392 en v; Idem 1849 II Walvischvangst der Soloreezen bl. 66—67; G. F. de Bruyn Kops Sr. Schets v. d. Riouw Lingga arch. T. v. N. I. IV 1853 bl. 321—326; Idem, Iets over de Zeevaart in de Ind. arch. T. v. Nijv. in N. I. I 1854 bl. 21—69 en 97—135; Liedermoy uit 1838 T. v. N. I. 1854 II bl. 364; N. Adriani en A. C. Kruyt, De Barée sprekende Toradja's 1872 II bl. 351—353; Med. Ned. Zend. Gen. XVIII 1874 (Catal. verz. Zend. huis) bl. 169—170; Marre, Histoire des Rois de Pasey, Paris 1874 bl. 88 en v; P. A. Leupe, Bjjdr. gesch. zeeroof in d. O. I. arch. in 1800—1802, T. Bat Gen. XXII1875 bl 97 en v.; J. H. P. E. Kniphorst, Verdediging v. Ternate in 1716 en gevechten t. d. zeeroovers in de Mol. bl. 325; Idem, Hist. schets zeeroof in N. I. 1876; G. F. Riedel, De sluik- en kroesh. rassen 1886; H. von Rosenberg, Int. Arch. f. Ethn. I. 1888 bl. 218; Prof. Dr. J. H. C. Kern, Taalk. gegeg. t. bep. v. h. stamland d. Mal. Polyn. volken, Versl. en med. Kon. Ak. v. Wet. Afd. Lett. 3e reeks VI 1889, de Bijlage en tekst bl. 279; Prof P. J. Veth. Uit Oost en West 1889 bl. 81, 294—295; G. W. W. C. Bn. van Hoëvell, Aroeeil., Kei eil., T. Bat. Gen. XXXIII 1890; Baessler, Int. Arch. f. Ethn. 1891 bl. 18; F. S. A. de Clercq en J. D. E. Schmeltz, Ethn. beschr. d. W. en N.kuBt v. Ned. Nieuw Guinea 1893 bl. 91—100, 219—221; E. F. Jochim, Beschr. v. d. Sapoedi arch., T. Bat. Gen. XXXVI 1893 bl. 364 en v; C. M. Pleyte Z.W. en Z.O. eil., T. Aardr. Gen. X 1893 bl. 581—584, met ethn. atlas; H. H. Giglioli, Int. Arch. f. Ethn. VI 1893 bl. 115 — 116; Prof. Dr. K. Martin, Reisen in den Molukken 1894; Freih. von Brenner, Besuch bei den Kannibalen Sumatra's 1894 bl. 284—285; N. Graafland, De Minahassa 1898 bl. 185, 404 en v; B. C. A. J. van Dinter, Aant. betr. het eü. Siau, T. Bat. Gen. XLI 1899 bl. 356; Rumphius Gedenkboek 1902, Dr. M. Weber's opstel bl. 90—93; Yule and BurnelFs Hobson Jobson London 1903; Enthoven, Borneo's W. Afd. 1903 bl. 320—321, 671; Mev. Weber— van Bosse, Een jaar a. b. v. d. Siboga 1904 bl. 270—271; Mr. C. Th. van Deventer, Overzicht v. d. Econ. toest. v. Java en Mad. 1904 bjjdr. G. P. Rouffaer bl. 104—111; P. und F. Sarasin, Reisen in Celebes 1905; A. W. Nieuwenhuys, Quer durch Borneo 1904—1907; G A. J. van der Sande, Nova Guinea 1907 bl. 193 en v.; Dr. P. N. van Kampen, De hulpmiddelen d. zeevissch. op Java en Mad., Med. Dep. v. Landbouw in N. I. no 9, 1909; Idem, Visscherg en vischteelt, Onze Kol. dierenteelt; Dr. F. de Haan, Priangan 1911 I en II; Med. Vissch. station nos II en VI 1911; C. Hose and W. Mo Dougall, The pagan tribes of Borneo 1912; G. Friederici, Malaio-Polyn. Wanderungen 1914 bl. 17 en v; E. E. W. G. Schröder, Nias 1917 bl. 194—199; W. O. J. Nieuwenkamp, Iets over vaartuigen in onze Oost, N. I. Oud en Nieuw 1917 no. 7 bl. 233; Versl. Mil explor. v. Ned. Nieuw Guinea 1907—1915; A. C. Haddon, The outriggers of Indon. canoes, Journ. Anthr. Instit. dl. L 1920 bl. 69 en v.; J. Hornell, The orig. and ethn. signif. of Indian boat designs 1920; J. Kreemer, Atjeh dl. 1 1922 bl. 571—578; Matthes, Mak. en Boeg. woordenboeken met ethn. atlas; Klinkert Mal. woordenb.; Roorda en Vreede, Jav. woordenb.; Jansz, Jav. woordenb.; Van der Tuuk, Balin. woordenb.; Van der Toorn, Minangk. Mal. woordenb.; Jonker, Rottin. woordenb.; Idem Biman. woordenb. (Verh. Bat. Gen. XLVIII 1896); Beschr. catal. Ethn. verz. Bat. Gen. (v. d. Chys); Idem R. Ethn. Mus. Leiden; Idem Mus. voorm. Ind. Inst. Delft. G. F. d. B. K. ABAK. Zie VAARTUIGEN. ALAL. Zie VAARTUIGEN bij Tal a. ALOET. Zie VAARTUIGEN. ARAD. Zie VAARTUIGEN. AROET. Zie VAARTUIGEN. BACKELEISPRAUW. Zie VAARTUIGEN. BAHTËRA. Zie VAARTUIGEN. BALOEK. Zie VAARTUIGEN. BALOER. Zie VAARTUIGEN. BANGKO. Zie VAARTUIGEN. BÉLARANG. Zie VAARTUIGEN. BËLOTTO of BLOTTO. Zie VAARTUIGEN. BËNADON. Zie VAARTUIGEN. BÉNTJALANG. Zie VAARTUIGEN. BLANDONGAN. Zie VAARTUIGEN. BLATIK. Zie VAARTUIGEN. BOENG. Zie VAARTUIGEN. BÖKA. Zie VAARTUIGEN. BOT. Zie VAARTUIGEN. BROEKOETAN. Zie VAARTUIGEN. DAB. Zie VAARTUIGEN. DËRMAJOE. Zie VAARTUIGEN. DJALO. Zie VAARTUIGEN. DJËGONG. Zie VAARTUIGEN. DJOHORAN. Zie VAARTUIGEN. DJROEPIK. Zie VAARTUIGEN. DOB. Zie VAARTUIGEN. DOEANGA. Zie VAARTUIGEN. ËRËTAN. Zie VAARTUIGEN. FAKATORA. Zie VAARTUIGEN. GLATIK. Zie VAARTUIGEN. HAROK KAJAN. Zie VAARTUIGEN. IDJON-IDJON. Zie VAARTUIGEN. IDAWANG. Zie VAARTUIGEN. INANG. Zie VAARTUIGEN. ISJA. Zie VAARTUIGEN. JAVOE-N. Zie VAARTUIGEN. JABË-JAVOE-N. Zie VAARTUIGEN. JÖ. Zie VAARTUIGEN. JÖ-MBË. Zie VAARTUIGEN. KADAL. Zie VAARTUIGEN. KADRAAIER. Zie VAARTUIGEN. KAJI. Zie VAARTUIGEN. KALAMBA. Zie VAARTUIGEN. KANAÏKAN. Zie VAARTUIGEN. KANTOORPRAUW. Zie VAARTUIGEN. KARÈKÈT. Zie VAARTUIGEN. KARROESSI. Zie VAARTUIGEN. KËNABAT BOGOLOE. Zie VAARTUIGEN. KIRAP. Zie VAARTUIGEN. KLÈWÈ. Zie VAARTUIGEN. KLITJIRAN. Zie VAARTUIGEN. KOE. Zie VAARTUIGEN. KOENTING. Zie VAARTUIGEN. KÖLÈK(KÖLIK). Zie VAARTUIGEN. VAARTUIGEN—ADATRECHT. 127 KÓLÈKAN. Zie VAARTUIGEN. KÖLÈ-KÖLÈ. Zie VAARTUIGEN. KONTÈNO. Zie VAARTUIGEN. KORRA-KORRA. Zie VAARTUIGEN. KROMAN. Zie VAARTUIGEN. KRUISPRAUW (KRUISBOOT).Zie VAARTUIGEN. LAMBOET. Zie VAARTUIGEN. LANONG. Zie VAARTUIGEN. LASARA. Zie VAARTUIGEN.. LA WAK. Zie VAARTUIGEN. LAWAKAN. Zie VAARTUIGEN. LËLAWAK. Zie VAARTUIGEN. ' LIS ALIS. Zie VAARTUIGEN. LOEMBOENG. Zie VAARTUIGEN. LOENG DJOELOENG. Zie VAARTUIGEN. HANSOSOE. Zie VAARTUIGEN. MOLANGAN. Zie VAARTUIGEN. MOLOAN. Zie VAARTUIGEN. HONDÈT. Zie VAARTUIGEN. NAHANG. Zie VAARTUIGEN. NGORÈK. Zie VAARTUIGEN. NIJON. Zie VAARTUIGEN. NITIH. Zie VAARTUIGEN. OHPO. Zie VAARTUIGEN. PAGAE. Zie VAARTUIGEN. PAGARANGAN. Zie VAARTUIGEN. PALAMPOKO. Zie VAARTUIGEN. PANTJASAN. Zie VAARTUIGEN. PAPI-S. Zie VAARTUIGEN. PARENGGAEAN TALATAP. Zie VAARTUIGEN. PËMANTJA. Zie VAARTUIGEN. PËNGAIL. Zie VAARTUIGEN. PÈNTOR. Zie VAARTUIGEN. PËTOEROESAN. Zie VAARTUIGEN. SAATAMA-SOPÈ. Zie VAARTUIGEN. SAKOENG. Zie VAARTUIGEN. SAKONA. Zie VAARTUIGEN. SAKOTA. Zie VAARTUIGEN. SAMBÖ. Zie VAARTUIGEN. SAPIT KADIAMAN, Zie VAARTUIGEN. SAPOE. Zie VAARTUIGEN bij T a 1 a. SARAMPOE. Zie VAARTUIGEN. SËBIR. Zie VAARTUIGEN. SËKAH. Zie VAARTUIGEN. SËKOENJËR. Zie VAARTUIGEN. SËNAT. Zie VAARTUIGEN. SËNTI. Zie VAARTUIGEN. SEPEH (SOPEH). Zie VAARTUIGEN. SËROEA. Zie VAARTUIGEN. SILËMAN. Zie VAARTUIGEN. SO-MBË JAVOE-N. Zie VAARTUIGEN. SOMBOE. Zie VAARTUIGEN. SOPÈT. Zie VAARTUIGEN. TABABÉRI. Zie VAARTUIGEN. TALA (TALALO, TALO). Zie VAARTUIGEN. TAMBANGAN. Zie VAARTUIGEN. TËKLËTÈK. Zie VAARTUIGEN. TËLADJANGAN. Zie VAARTUIGEN. TËMBON. Zie VAARTUIGEN TJAK-LANTJAK. Zie VAARTUIGEN. TJARALINGKIN. Zie VAARTUIGEN. TJËMPLON. Zie VAARTUIGEN. TJËNRANA. Zie VAARTUIGEN. TJIL AND JONG AN (PËLADJONGAN). Zie VAARTUIGEN. TJOMPRÈNG. Zie VAARTUIGEN. TJONDONG. Zie VAARTUIGEN. TOEAKAU. Zie VAARTUIGEN. TOEMBILOENG. Zie VAARTUIGEN. TOENDRAHA (TOEDRAHA). Zie VAARTUIGEN. TONGKANG. Zie VAARTUIGEN. TÖP (TOEP). Zie VAARTUIGEN. VLERKPRAUW. Zie VAARTUIGEN. WABATA. Zie VAARTUIGEN. WAHO TETEAR. Zie VAARTUIGEN. WAÏDON. Zie VAARTUIGEN. WANGKANG. Zie VAARTUIGEN. WAPAI. Zie VAARTUIGEN. ADATRECHT (aanvulling van I, bl. 6). Was de term „adatrecht" voorheen beperkt tot het spraakgebruik, en slechts incidenteel in regeeringsstukken erkend, bij art. XVIII der wet in Ned. Stb. 1920 no. 105 (tot wijziging van de hooger-onderwijswet; op dit punt sedert vervallen, zie Ned. Stb. 1921 no. 782, art. VII) en bg' het academisch statuut in Ned. Stb. 1921 no. 800 is hij ook als officieele benaming aanvaard. Het op 1 Januari 1920 in werking getreden nieuwe art. 75 Reg. regl. (Ind. Stb. 1919 ns. 621 en 816; boven,bl. 52) spreekt niet langer over„godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken"der inlanders en vreemde oosterlingen, doch over de „met hun godsdiensten en gewoonten samenhangende rechtsregelen"; tegen het vooropschuiven van den godsdienst in deze omschrijving werd bezwaar geopperd in het Ned. Weekbl. v. h. Recht 9820 (overgenomen in Adatrechtbundel 12, bl. 3). Voor de misvatting, die ter zake van Christelijk adatrecht bestaat, zie I, bl. 489, en III, bl. 567. In de Vorstenlanden geeft men den term adatrecht tegenwoordig met tatatjara weer, vgl. o.a. Rijksblad v. Djokjakarta 1916 no. 19. Een overzicht van eenige belangrijke inzettingen van het adatrecht is in deze Encyclopaedie gegeven in de artikelen Desa's, Dorpen, Gemeenschappen, Grond (Rechten op den), Huwelijk, Ouderrecht, Rijkssieraden, Solidariteit, Stam, Waterrecht, zoomede in de artikelen over streken en volkengroepen zooals Boegineezen, Chineezen, enz. enz. De hulpmiddelen ter bestudeering van het adatrecht zijn, behalve met een breede rij gegevens in boeken en tijdschriftartikelen, verrijkt (tot December 1922) met tien nieuwe Adatrecht bundels; met vier nieuwe deelen — vijf boekdeelen — der „Pandecten van het adatrecht" (III en IV Grondenrecht, V Erfrecht; VI een deel van het Huwelijksrecht); met een uitvoerig woordregister achterin Adatrechtbundel 20, 1922; en met een „Literatuurlijst voor het adatrecht van Indonesië", 1920. Dit laatste werk is een uitgave der in 1917 te Leiden opgerichte Adatrechtstichting, welker bestuur gevormd wordt door de in 1909 ingestelde „commissie voor het adatrecht" (L bl. 7). In 1919 heeft zich te Manila een „Research Committee for customary law" geconstitueerd voor de Philippijnen, welker bevolking evenzeer Indonesisch is als die van Nederlandsch-Indië (vgl. Adatrechtbundel 16, bl. 219, en 21, bl. 325). Onderdeelen van het adatrecht zgn behandeld in Van Eerde, Inleiding tot de Volkenkunde van N.-L, 1920. Waarschuwing tegen overschatting van het adatrecht is met name uitgegaan van mr. P. C. Hekmeijer in de Ind. Gids van 1909, van mr. A. van Gennep in het Ind. Genootschap van Dec. 1910, van mr. H. J. Scheuer in den Volksraad op 19 Nov. 1918, van mr. G. J. Nolst Trenité in Vragen des Tijds van Dec. 1922, en 128 ADATRECHT—DUALISME. van prof. mr. L. W. C. van den Berg in de Eerste Kamer sedert 1911. Was het adatprivaatrecht der Chineezen sinds een verordening van 1856 (werkend van 1 Mrt 1856 af) voor Java en Madoera en (later) voor de helft der buitengewesten teruggedrongen tot familie- en versterfrecht (I, bl. 486), sinds een verordening van 1917 (werkend van 1 Mei 1919 af) is in die zelfde streken hun geheele privaatrecht, op de adoptie na, aan Europeesch recht gelijkgemaakt, terwijl het adatrecht in zake adoptie codificatie onderging (Ind. Stb. 1917 no. 129); zie boven, bl. 43. In 1921, in zgn vergadering te Parijs, heeft het Institut colonial international omstandig beraadslaagd over de jegens het adatrecht hier en elders te volgen staatkunde; zie de praeadviezen en debatten in het Compte Rendu van dat jaar. Zie verder, over adatrechtspolitiek, het in 1920 verschenen rapport der Herzieningscommissie, alsmede in deze Encyclopaedie o.a. I, bl. 489 (Christen inlanders), III, bl. 566 (rechtswezen), en IV, bl. 496 (unificatie), alsmede hieronder DUALISME. ONDERKEMERSRAAD VOOR NED.-INDIË. Dit lichaam is opgericht op 24 Augustus 1921 en gevestigd te 's-Gravenhage. Doel: de bevordering van de maatschappelijke belangen van de in Nederlandsch-Indië werkende ondernemingen en bedrijven.De Raad werd erkendals rechtspersoon bij K.B. van 27 December 1921 no. 6. De volgende belangengroepen maakten in de jaren 1921/23 deel uit van den. Raad: de Ver. van N.-I. Spoor- en Tramweg Mijen.; de groep Transoceanische en de groep Oost-Aziatische Stoomvaart; de Bond van Eigenaren van N.-I. Suikerondernemingen; de Ver. voor de Theecultuur in N.-I.; de groepen Koffiecultuur, Kinacultuur en Kinine-fabricatie, Sumatra Tabakscultuur, OostJava Tabakscultuur; de Bond van Vorstenlandsche Landbouwondernemers; de Handelsver. Amsterdam; de groepen Industrie in het Algemeen, Petroleumindustrie, Mijnbouw-industrie; de Koloniale Exporteurs Ver.; de Ver. van Importeurs van N.-I. Producten; de Nederl. HandelMij. en de groep Gas- en Electriciteitsbedrijven. Het Dagelijksch Bestuur werd in die jaren gevormd door de heeren: Mr. M. W. F. Treub, Voorzitter, Mr. J. H. van Hasselt, Onder-voorzitter, Ir. J. Th. Gerlings, Mr. J. Gerritzen, J. E. F. de Kok, W. C. Loudon (ter vervanging van Jhr. Ir. J. C. van Reigersberg Versluys), Secretaris: G. J. W. Putman Cramer. De Ondernemersraad voor N.-I. heeft gedurende zijn eerste vereenigingsjaar onder meer in studie genomen het vraagstuk der Indische belastingen, inzonderheid voor zoover deze de aldaar gevestigde ondernemingen treffen, en heeft zooveel mogelijk gegevens verzameld over de practische werking dier heffingen. De bij de beraadslagingen daaromtrent tot uiting gekomen meeningen en bezwaren alsmede de verzamelde gegevens zijn door den Voorzitter verwerkt in eene in Juii 1922 bij de fa. Mouton & Co. te 's-Gravenhage verschenen nota. BUITENGEWESTEN. Sinds ongeveer 1916 is, uit antipathie tegen het woord „bezittingen" (zie aldaar), de naam „buitengewesten" in zwang gekomen voor alle eilanden van Ned.-Indië, niet behoorende tot Java en Madoera; blijkens bl. 69 der Handelingen van den Volksraad van 27 April 1921 is hij bedacht door D. van Hinloopen Lab- berton. Reeds herhaaldelijk heeft zich de Indische regeering zelf van dien term bediend, b.v. in de openingsrede van 20 Mei 1919 en in de tabellen van het Kolon. Verslag; en ook in het Ind. Staatsblad komt hij tegenwoordig geregeld voor, b.v. in Stb. 1919 no. 654 (afdeeling „bestuurszaken der buitengewesten"), 1920 no. 406 en 407,1922, no. 225, 522, 551, 562. De benamingen „buitenbezittingen" en „bezittingen buiten Java en Madoera" in oudere staatsbladen (I, bl. 419) zijn evenwel niet vervangen. Bij de schriftelijke behandeling der Ind. begrooting voor 1922 in den Volksraad bleek de Ind. regeering een samenvattenden naam voor alle gewesten buiten Java en Madoera practisch nog onmisbaar te achten (eerste gew. zitting Volksraad 1921, onderw. l,afd. 1, stuk 8, bl. 9). Daarentegen is het vroeger meermalen geopperde denkbeeld om een departement voor de buitenbezittingen (buitengewesten) in te stellen — minister De Waal in 1870; het Tweede-Kamerlid Levyssohn Norman in 1892 — niet verwezenlijkt; in plaats daarvan is in 1908 bij het departement van binn. bestuur een afdeeling voor de bestuurszaken dier bezittingen ingesteld, welke evenwel bg het genoemde Stb. 1919 no. 654 werd gereorganiseerd en minder zelfstandig gemaakt. Zie over deze afdeeling o.a. Ind. Stb. 1909 no. 504, met wijzigingen; Bijblad 7145, 7658, 7835, 8466; Van Kol in de Eerste Kamer op 21 Sept. 1916; en deze Encyclopaedie, I, bl. 588. Het corps ambtenaren van binnenlandsch bestuur, voorheen gesplitst in een corps voor Java en Madoera en een voor de buitengewesten, is bij Stb. 1921 no. 749 voor de toekomst tot één gemaakt, in verband waarmede ook de opleiding geen verschil meer kent (vgl. I, bl. 10; III, bl. 170). De inlandsche bestuursorganisatie is, wegens verschil in toestanden, üiteenloopend gebleven (I, bl. 283, en Heslinga, het inlandsch bestuur en zgn reorganisatie, 1920). De gouvernementsrechtspraak der buitengewesten is grootendeels geregeld in afzonderlijke rechtsreglementen, staande naast de bepalingen voor Java, doch daarvan niet essentieel verschillend (III, bl. 567). De inheemsche rechtspraak is vooral in de buitengewesten ontwikkeld (II, bl. 152). DUALISME. Aldus pleegt men de omstandigheid te noemen, dat de Indische wetgeving, sinds zij zich opzettelijk met de massa der Indonesische bevolking ging inlaten — hetgeen in den Compagniestij d nog niet het geval was —, eenerzijds bepalingen voor westerlingen, anderzijds bepalingen voor oosterlingen kent, en niet één stel bepalingen voor allen. Eigenlijk is dualisme geen juiste benaming, daar de wetgeving veeleer drieledig was en is (IV, bl. 538). Het is vooral bij de behandeling der wetten van 31 Dec. 1906 nopens artt. 75 en 109 Reg. regl. geweeBt, dat de vraag te berde kwam,of de wetgeving inderdaad dualistisch was, en of dit dualisme behoorde plaats te maken voor unificatie (III, bl. 566; IV, bl. 538); de nieuwe tekst van art. 109, op 1 Januari 1920 in werking getreden, verschilt intusschen in beginsel niet van het gewraakte oude art. 109. Zie o.m. Bijlagen der Tweede Kamer 1904—1905, no. 121, stuk 5 (bijlage A), en de literatuuropgave over adatrechtspolitiek in Literatuurlijst voor het adatrecht van Indonesië, 1920, bl. 92—94. Stelde de Herzieningscommissie tegenover dit dualisme haar beginsel van afschaffing van het DUALISME—VEEVOEDER. 129 rascriterium (IV, bl. 497, 539), en bepleitte Ritsema van Eek een nieuw dualisme tusschen Indiërs en niet-Indiërs (I, bl. 288; IV, bl. 497, 539), de regeering heeft unificatie op haar programma (IV, bl. 496). BEZITTINGEN (aanvulling van Dl. I, bl. 302). Had het in 1920 verschenen rapport der Herzieningscommissie bepleit den naam „koloniën en bezittingen" uit de grondwet en de verdere wetgeving te verbannen (bl. 144, 146, 278), nog in September 1921 verzette zich de regeering daartegen; doch de Tweede Kamer voteerde een redactie in den geest van het herzieningsrapport. Ten gevolge daarvan rept de in 1922 gevoteerde tekst der grondwet nergens meer van „koloniën en bezittingen", doch van „Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao". Tegen aanbevolen verzamelnamen als overzeesche gebiedsdeelen, (gebieden, gewesten) had zich de regeering verzet. De term „Buitenbezittingen" was al eerder verdwenen (zie BUITENGEWESTEN). BUITENBEZITTINGEN. Zie BUITENGEWESTEN. PELGRIMSSCHIP. Onder een pelgrimsschip in den zin der Pelgrimsordonnantie 1922 (Ind. Stb. no. 698) wordt verstaan een schip, dat gebezigd wordt om van een haven in Ned.-Indië pelgrims over te voeren naar eene zeeplaats van de Roode Zee, Golf van Aden, of Arabische Zee of van eene zeeplaats van de Roode Zee, Golf van Aden of Arabische Zee naar eene haven in Ned.-Indië. Een schip , dat behalve de gewone passagiers (onder welke mogen worden gerekend de pelgrims, die als hutpassagier in de hoogste klasse reizen) pelgrims der lagere klassen zal overvoeren in eene verhouding niet grooter dan één pelgrim per 283 M'. bruto inhoud van het schip, wordt niet als pelgrimsschip aangemerkt. Slechts stoom- en motorschepen mogen als pelgrimsschip gebezigd worden, terwg'1 een schip met een bruto inhoud van minder dan 2500 M". of een schip, dat niet in staat is bij goed weder een vaart te loopen van tenminste 10 zeemijlen per uur, niet als pelgrimsschip wordt toegelaten. Een pelgrimsschip mag de reis naar eene plaats buiten Ned.-Indië gelegen niet ondernemen van eene andere plaats in Ned.-Indië dan eene pelgrimshaven. De pelgrimshavens zijn Makasser, Soerabaja, Tandjoengpriok, Emmahaven, Palembang en Sabang. Een pelgrimsschip en elk schip, dat, al wordt het niet aangemerkt als pelgrimsschip, van eene zeeplaats der Roode Zee (Suez uitgezonderd), Golf van Aden of Arabische Zee, pelgrims naar Ned.-Indië vervoert, mag, komende van eene plaats buiten Ned.-Indië, bg. aankomst in Ned.Indië geene andere haven aandoen 'dan Sabang (Poeloe Roebiah) of Tandjoengpriok (Kuiper). Omtrent de eischen, waaraan een pelgrimsschip moet voldoen, het onderzoek, de pelgrimscertificaten, den meetstaat, het plaatsbewijs, den pelgrimsagent, het geneeskundig onderzoek van passagiers en hunne goederen bij inscheping en bij aankomst in Ned.-Indië, zie men nader de bepalingen in de Pelgrimsordonnantie 1922, die ip werking is getreden medio November 1922. PELGRIMS. Zie BEDEVAART NAAR MEKKA, Deel I, bl. 215 e.v. en MEKKAGANGERS, 'Deel II bl. 696. In den zin der Pelgrimsordonnantie 1922 een Mohammedaansch passagier, ongeacht ' Supplement. geslacht of leeftijd, ter bedevaart gaande naar den Hedjaz, of daarvan terugkeerende. MEKKAGANGERS. De voorschriften op het vervoer van pelgrims van Ned.-Indië naar den Hedjaz en vandaar naar Ned.-Indië (Ind. Stb. 1898 no. 294 en v.), opgenomen in de onderste 4 regels van den tweeden kolom, Deel II, bl. 696, zijn vervangen door andere bepalingen, vervat in de Pelgrimsordonnantie 1922 (Ind. Stb. no. 698). VEEVOEDER. De voedermiddelen voor de huisdieren zijn in Nederlandsch-Indië meerendeels geheel andere dan in Holland. De oorzaak hiervan is voornamelijk gelegen in den tropischen plantengroei en de wijze waarop de dieren verpleegd worden. De positieve kennis van de in Indië gebruikelijke voedingsmiddelen is veel minder groot dan die van de Europeesche. Van het voornaamste voedsel, het gras, is de kennis nog niet zoodanig, dat zij gegrond is op een groot aantal voederproeven en chemische analyses. Maar al te dikwijls berust de waardebepaling nog op overlevering en empirie. Door Dr. Dekker zijn destijds in het laboratorium te Buitenzorg chemische analyses en voederproeven verricht, vooral betrekking hebbende op de kalkhoudende bestanddeelen van het voedsel. Het voornaamste voedsel voor den veestapel is gras. Overal waar dit in voldoende hoeveelheid en van goede kwaliteit wordt aangetroffen verkeeren de dieren in behoorlijken voedingstoestand. Deze gunstige toestand komt echter alleen nog maar voor in ongecultiveerde streken. En aangezien weiden speciaal voor veevoer, zooals in Europa, in Indië niet bestaan, omdat landbouw veel méér voordeel afwerpt dan veeteelt, moet bij gebrek aan de noodige hoeveelheid gras de voedselvoorziening in een andere richting gezocht worden. Na het oogsten van de rijstvelden grazen de paarden, buffels en runderen op de stoppelvelden, die voor korten tgd vrij veel gras leveren, doch wanneer alle gronden beplant zijn is de bevolking in vele streken reeds genoodzaakt om afval van de verschillende cultuurgewassen in gedroogden toestand op te slaan en in tijden van grassehaarschte aan het vee te verstrekken. Zoo wordt het rijststroo en loof van verschillende katjangsoorten geregeld verzameld om er het vee op stal mee te voeren. De Madoerees slaat ook maïsblaren in gedroogden toestand op, zelfs de jonge toppen van de bamboe worden niet versmaad. In groote steden zooals Soerabaja, Batavia, Sëmarang en Bandoeng, waar veel gras noodig is voor de vele paarden in verhuurdergen en het vee in de melkerijen, wordt geregeld 's morgens en 's middags het gras aangevoerd door vaste grasleveranciers. Zoo heeft iedereen, die een of meer paarden of koeien houdt, zgn vasten grassnijder. Ook wordt op bepaalde plaatsen in de drukke centra van verkeer dagelijks gras te koop aangeboden. Tot de zeer goede grassen behooren: laaehne australis Brown of Isachne Javana Nees, Wawadëran (sobnd. ), een malsch en sappig gras, dat door de dieren gaarne wordt gegeten. Het groeit bij voorkeur op moerassige plaatsen tot op ongeveer 1000 Meter hoogte. Ten Oosten van Madioen is dit gras tot heden nog niet aangetroffen. Leptochloa chinensis Nees, Timoenan (jav.), 9 130 VEEVOEDER. wordt zeer geroemd als uitstekend voedergras. Bij voorkeur groeit het langs waterkanten, dus op vochtige plaatsen. Cynodon dactylon, Grinting (jav.). Vooral voor paarden een zeer voedzaam gras. Dit kruipende gras met zijn kleine blaadjes ziet men gaarne in grasmengsels; het groeit in de bergstreken weelderiger dan in de vlakte. Langs wegen en voetpaden wordt het veelvuldig aangetroffen. Leereia hexandra, Kalamënta (jav.), Lamëta (sound.), gedijt het best op vochtige plaatsen, bezit een zacht behaarden stengel en smalle, fgne blaadjes. Vooral voor paarden wordt het zeer aanbevolen. Op vloeiweiden te Padalarang werden met dit gras en wawadëran groote producties verkregen. EUusine aegyptiaca, Katélan (jav. ?), Tapak djalak (soend.). Dit gras groeit op drogen en harden bodem langs de desawegen. Als goede grassen staan bekend: Panicum maximum Jaeq, Roempoet Banggala (mal.), Lamdjahan (?soend.). Dit is wel het meest productieve gras van Indië. Het is overblijvend en stoelt uit, waardoor het een pol vormt, die langzaam aan grooter wordt; het is daarbij voedzaam en wordt gaarne gegeten. Bij goede verzorging kan het 7 tot 8 maal per jaar gesneden worden. Liefst groeit het op een vochtigen, doorlaatbaren bodem. Panicum muticum Porsk, Kalandjana (jav.), Maléla (soend.), is een lang, kruipend gras. Op de knooppunten van den stengel schieten zijtakken uit, die ruim een meter hoog worden. Algemeen komt dit gras voor in ravijnen en groeit het best in vochtige, moerassige streken. Op drogen grond geplant, is het noodig, dat het onder schaduwboomen groeit. Zoowel paarden als herkauwers gedijen goed op dit gras, doch de eerste moeten er aan wennen. Paspalum dilatatum Poir, gewoonlijk Australisch gras genoemd. Een gekweekt gras doch van zeer goede kwaliteit. Zoowel voor paarden als herkauwers is het een smakelijk voedsel. Op een vochtigen, doorlaatbaren bodem groeit dit gras het best! Paspalum conjugatum Berg, Roempoet pahit (mal.). De chemische analyse heeft geleerd, dat het een goed gras is. Erg smakelijk schijnen de dieren het echter niet te vinden, ze moeten het bepaald leeren eten. Het groeit liefst op vochtige gronden met veel schaduw. Paspalum sanguinale Link, Kawatan (jav.). Komt algemeen verspreid voor, maakt vrij diepe wortels en staat bekend als een goed gras. Bij voorkeur groeit het toch op vochtigen bodem met niet te veel schaduw. Polytrius praemorsa Hack, Lamoeran (mal.?), een fijn gras, dat dichte zoden vormt en vooral door paarden gaarne gegeten wordt. Euchlana mexicana Schrad, Teosinte, gelijkt veel op maïs, vormt veel blad en wordt door runderen en buffels gaarne gegeten. Authisliria ciliata, Memarakan (mal. ?). Een gras dat meer droge gronden prefereert, wordt veel op de kleine Soenda-eilanden aangetroffen. Jong zijnde, vinden paarden het zeer smakelijk, op lateren leeftijd komt het meer in aanmerking als voedsel voor buffels en runderen. Oryza latifolia, Roempoet padi padi(mal. ?), ook wel padi-padi-gras genoemd. Een hoog opschietend gras, dat veel langs waterleidingen, greppels en in moerassige streken voorkomt. Op sawah's aangeplant kan het maandelijks gesneden worden. Voor paarden is het uitstekend voer, dat gaarne gegeten wordt. Melinus minutiflora, Braziliaansch gras, dat alleen in gekweekten toestand wordt aangetroffen. Het verspreidt een nog al sterken geur, zoodat de dieren in den beginne een tegenzin hebben om het te eten. Voor melkkoeien is het minder geschikt, omdat de melk er een eigenaardigen smaak van krijgt. Bepaald slechte grassen zijn over het algemeen die, welke een stengel bezitten, die driehoekig of plat-ovaal op doorsnee is. Hieronder worden aangetroffen de z. g. schijngrassen, veelal behoorende tot de Cyperaceae, die bij voorkeur groeien in moerassige streken. Als veevoer wordt ook veel gebruikt het blad van de Sesbania grandiflora Poir, ook. wel Toeri (soend.) genoemd. Het is zeer voedzaam, omdat het een hoog gehalte aan eiwit bevat. In. de warme streken met eenigszins zilten bodem groeit de toeri het best, doch slaat in hoogere streken tot 1500 voet ook wel aan. Leucaena glauca Benth, Lamtara, Këmlandingan (jav.), ook wel pëté tjina (jav.) genoemd naar de vruchten en zaden. De jonge takjes en bladeren van deze plant, die evenals de toeri behoort tot de familie der leguminosae, vormen een uitstekend voedsel voor herkauwers. Erythrina, Dadap (jav., soend.), de bekende schaduwboom, die zelfs op magere gronden groeit en Veel blad vormt, dat als veevoer gebezigd kan worden. Door vermenging van verschillende voedingsmiddelen kan dikwijls een goed veevoer bereid worden. Voor elk dier bestaat een onderhoudsen een productievoer. Terwijl het eerste slechts dient om in het onderhoud van het lichaam te voorzien, dient het laatste bovendien nog om de verbruikte stoffen aan te vullen. Het productievoer bij een bepaald levend gewicht is bekend en bedraagt voor volwassen runderen van ongeveer 300 KG. levend gewicht 7J—9 KG. watervrije voedingstoffen, die in opneembaren vorm moeten bevatten 0.6—0,75 KG. eiwit, ± 4£ KG. koolhydraten en 0,5 KG. vetten. Deze voedingsstoffen nu zijn voorhanden in: o. 35 KG. goed versch gras, 6. 50 KG. groene maïsblaren, c. 1 KG. aardnootkoek -f 4 KG.dëdëk. Gelijkwaardige voedselrations bestaan uit: 15 KG. sorghum sacharatum Moench (djagoeng tjantel, gierst), 10 KG. Arachis hypogea L. (katjangloof), 3,5 KG. Cassavemeel. Ofwel 2 KG. Katjang boengkil, 1 KG. Cassavemeel, 4 KG. padistroo. Zoo is het heel goed mogelijk door combinatie van toeri, katjangloof, zemelen, padistroo en zout een uitstekend voederration samen te stellen. Met het ensileeren van groen voer zijn in Indië geen gunstige resultaten bereikt. Wel is het gebleken, dat met het maken van hooi nog veel bereikt kan worden in het belang van de voedselvoorziening voor den veestapel. Niet alle grassen leenen zich echter voor hooiwinning. Zoo zijn het Bengaalsch en het padipadi gras daar niet geschikt voor, wel echter de fijne grassen, zooals die op het eiland Soemba worden aangetroffen en waar ook met succes reeds hooi wordt bereid. Krachtvoer wordt over het algemeen alleen VEEVOEDER—EXORBITANTE RECHTEN. 131 verstrekt aan paarden, die zware diensten hebben te verrichten en aan melkkoeien. Behalve rijst in den vorm Van gaba komen hiervoor in aanmerking maïs en een mengsel van gemalen katjang, gaba, stroopsuiker en zemelen. De veevoederfabriek Ngadiloeweh op Java levert o.a. dergelijk voedsel voor vee en paarden. 't H. BOJANS. Losse werklieden ter Sumatra's Oostkust, te Singapore en elders, die komen van en terugkeeren naar het eiland Bawéan bij Java. Sommigen beschouwen den 'naam als een samentrekking van orang Bawéan, anderen als een verbastering van het Maleische boedjang, arbeider. Zie I. bl. 212. BOACHI (AQÜASI), prins van Ashanti, geboren 29 April 1827, als oudste zoon van den koning van Ashanti (benoorden de Kust van Guinee of Goudkust, destijds een Nederlandsche bezitting), overleden te Buitenzorg 9 Juli 1904. In 1837 werd door generaal Verveer een overeenkomst gesloten met den koning van het Rijk Ashanti, waarbg deze zich verplichtte tot levering van een zeker aantal manschappen aan het Nederlandsch-Indische leger. Tot waarborg van de getrouwe nakoming van die verbintenis gaf de vorst twee prinsen van 10 jarigen leeftijd als gijzelaars, op de belofte van Nederlandsche zijde, dat zij buiten zijn kosten als pupillen van onzen koning Willem I in Nederland een Europeesche opvoeding zouden ontvangen. Die twee prinsen waren Aquasi Boachi, 's konings oudste zoon en Poko, de oudste zoon van 's konings zuster, de aangewezen troonopvolger (men stelde daar prijs op zekerheid en zuiverheid van koninklijk bloed). De beide neven kwamen op de kostschool van Mark te Delft. Poko's studie was geen succes, hij keerde naar Afrika terug, maar de ontvangst van wege de koninklijke familie was zóó koel, dat hij zich in een vlaag van moedeloosheid te Elmina van het leven beroofde. Boachi had een ander lot, hij kon beter leeren, hij werd Christen en vroeg in 1843 vergunning om aan de toen juist opgerichte Koninklijke Academie te Delft te mogen studeeren. Hij verwierf daar goede vrienden, zooals Linse en Lebret, die gedurende een lang leven met hem in betrekking bleven. Na den cursus van mijningenieur te hebben gevolgd te Delft, en zijn studie te Freiburg in Zwitserland te hebben voltooid, verwierf hij in 1849 te Delft het diploma van mijningenieur en werd ter beschikking van den gouverneurgeneraal (Rochussen) gesteld, ■ die hem tot mijningenieur in staatsdienst aanstelde. In den aanvang diende hij met voldoening; hij verrichtte onder anderen een onderzoek naar kolen in Bantam. Maar al spoedig meende hij geringschatting van superieuren te bespeuren en hij kwam tot de overtuiging, dat elke hoogere rang voor hem gesloten zou blijven en dat wel als gevolg van een geheime ministerieele aanschrijving. Hij nam daarop zijn ontslag en vertrok naar Nederland om zijn beklag te doen bij den koning (toen reeds Willem III). De koning vond zijn klacht gegrond en droeg aan den GouverneurGeneraal op om, daar het ondoenlijk was om hem in zijn rang te herstellen, ter vergoeding van het verstoren van zijn loopbaan, hem een schadeloosstelling toe te kennen. Deze bestond in een erfpachtsrecht op gronden in Madioen en een toelage, die op de Indische begrooting, 2e hoofd¬ stuk, uitgaven in Indië, post 40 c, steeds is uitgetrokken, onder het hoofd „vorsten, grooten, gezanten, staatsgevangenen en dergelijke", als „toelage aan den mijningenieur-titulair Aquasi Boachi / 7200." Later vestigde hij zich alslandhuurder op het land Soekasari in de afdeeling Buitenzorg, en ten slotte woonde hg te Bantar Pëtéh, even boven de hoofdplaats Buitenzorg. De bevolking betoonde hem steeds diepen eerbied, zag in hem den koningszoon. Hij was gedurende een lange reeks van jaren correspondent van de Vereeniging van Burgerlijke (Delftsche) Ingenieurs en toen hij aftrad benoemde zij hem tot eerelid. In 1900 werd hij gehuldigd naar aanleiding van zgn 50-jarig verblijf in Indië. Men zie over hem een waardeerend opstel van H. Linse in Eigen Haard van 10 November 1900 (met portret) en De Ingenieur 1900. N°. 42 en 47. (idem), en een necrologie in De Ingenieur, 1904 N°. 29. EXORBITANTE RECHTEN. Onder dezen naam — eigenlijk een lakende benaming („de alle perken te buiten gaande rechten"), die het eerst gebruikt schijnt in 1852, doch sinds 1854 in zwang is gekomen zonder afkeurende bijbedoeling — verstaat men de bevoegdheid van Landvoogd met Raad van Indië om aan personen, die in Indië verblijven, het verblijf in geheel Indië óf in een deel van Indië te ontzeggen, dan wel hun een verblijfplaats aan te wijzen (I, bl. 281; IV, bl. 528). De voorgeschiedenis dezer bevoegdheden, de beteekenis der betrekkelijke artt. 45—48 Reg.Regl., de daaraan gegeven veelvuldige toepassingen, de beteekenis voor zelfbesturende landschappen, de critiek, in Staten-Generaal en Volksraad geuit, en de literatuur, is thans omstandig in samenvatting te vinden bij mr. P. H. C. Jongmans, De exorbitante rechten van den G.G. in de praktijk, 1921. Het totaal der toepassingsgevallen van 1855 tot 1920 wordt daar berekend op 1145. De onder Europeanen meest bekende gevallen zijn die van bisschop Grooff in 1846 (I, bl. 655; III, bl. 630), Roorda van Eysinga in 1864 (III, bl. 809), mr. C. P. K. Winckel in 1873 (persdelict), Sol en De Sturler wegens de Tjiomas-zaak in 1886 (III, bl. 578), Douwes Dekker met Tjipto en Soewardi in 1913 (mr. P. H. Promberg, Het geval Soewardi, 1918), Sneevliet in 1918, Brandsteder in 1919, Baars in 1921, Bergsma en Tan Malakka in 1922; men zie echter niet voorbg, dat de druk der exorbitante rechten met name is gevoeld door de Indonesische bevolking. Hoewel deze bevoegdheden officieel geen bijzondere namen dragen, pleegt men van uitzetting te spreken, indien het verblijf in heel Indië wordt ontzegd, van politieke verbanning indien het verblijf ia een deel van Indië wordt ontzegd, van interneering indien een verblijfplaats wordt aangewezen; de praktijk heeft een vierden maatregel ingevoerd, die hierin bestaat, dat men vrijheid krijgt Indië te verlaten, doch, zoo neen, geïnterneerd wordt. Het in later tijd opgekomen woord externeering wordt nu eens gebezigd voor uitzetting uit Indië, dan weer voor den pasgenoemden vierden maatregel. Ziet niemand het gevaar van deze exorbitante bevoegdheden voorbg, en is daarop in parlement en Volksraad bg herhaling gewezen (zie b.v. Tweede Kamer 8 en 9 April 1919 en 19, 22, 23 Dec. 1919, Volksraad 22 Juni 1921), afschaffing zonder meer wordt zelden aanbevolen. Het 132 EXORBITANTE RECHTEN—INDONESIË. rapport der Herzieningsoommissie uit 1920 handhaaft ze, doch stelt er veel strenger beperkingen aan (bl. 158); de in Mei 1922 versohenen Proeve eener staatsregeling voor Ned.-Indië van mr. Oppenheim c.s. evenzoo (art. 8); prof. Carpentier Alting verdedigde hun behoud, op beperkten voet, in „Vrge Arbeid", Aug.-Sept. 1922. Van zendingszijde is daarentegen zelfs het verwijderen van sommige hoofdenfamilies van Boeroe bepleit in Meded. v. h. Zendelinggenootschap 62, 1918, bl. 274. Toepassing van de exorbitante rechten heet uiteraard geen oplegging van straf (die van den rechter zou moeten uitgaan), doch geldt als maatregel van politiedwang. Iets nieuws van verwanten aard is het „onder politietoezicht stellen" van een bepaald persoon, hetwelk niet in het Reg.regl. wortelt en o. a. besproken is in den Volksraad op 1 Dec. 1919. EXPANSIEPOLITIEK. Met dezen naam wordt gewoonlijk de staatkunde aangeduid, die er naar gestreefd heeft de feitelijke gezagsoefening door de Indische regeering te verbreiden over alle eilanden en tot in alle hoeken van den archipel. Was de Compagnie tot op de dagen van Van Imhoff (II, bl. 135, 203) bijna nergens een territoriale macht, en duurde het tot de dagen van Daendels en Raffles aleer Java geleidelijk in een reeks aaneensluitende gewesten verdeeld kon worden, op de eilanden daarbuiten was onze macht gedurende het grootste stuk der negentiende eeuw zwak vertegenwoordigd: zoowel in het binnenland van Sumatra, Borneo, Celebes, Halmahera en Nieuw-Guinea als op tal van eilanden beoosten Celebes en Madoera lagen „onafhankelijke", dikwijls zelfs oriverkende, landen; onze vertegenwoordiging door posthouders en gezaghebbers had meermalen met een werkelijke bestuursvoering- niets gemeen; expedities waren tuohtigingsexpedities, die na afloop het land verlieten gelijk zij het gevonden hadden. Talloos zgn uit deze periode de staaltjes van geringschattende behandeling van onze autoriteiten. Het is Lombok geweest, dat in 1894 onder Gouv.-Gen. Van der Wyck de expansiepolitiek heeft zien inzetten, in 1896 en 1898 gevolgd door Atjèh (Pidië-expeditie enz.). Onder Rooseboom werd in deze richting voortgegaan (MiddenSumatra), doch vooral de landvoogdij van Van Heutsz, 1904—1909, heeft aan de expansiepolitiek een centrale plaats gegeven en haar ten einde toe volvoerd (Borneo, Zuid-Celebes, de Molukken, Timor, Bali, enz.). Voor de organisatie van deze nieuwe streken zijn van beteekenis geweest de rondreizen van den toenmaligen officier H. Colijn in opdracht van Van Heutsz. Sinds dien is Indië geworden tot één aaneengesloten geheel van waarlijk georganiseerde streken; alleen voor enkele gedeelten van Nieuw-Guinea, voor enkele streken van Oost- en Zuid-Oost-Celebes en voor enkele eilanden gold nog een tijdlang de toestand van onbekend en onbestuurd zijn. Behalve naar de vele artikelen dezer Encyclopaedie zelf, die over bepaalde gewesten en landstreken buiten Java handelen, zg verwezen naar I, bl. 287 (bestuur), II, bl. 419 (koloniale politiek), IV; bl 827, 829 (zelfbesturen); Doeff in Ind. Genootschap 15 Jan. 1907 en in Kol. T. schrift 2, 1913; Lulofs in Onze politiek tegenover de Bui tenbezittingen, 1908 (overgedrukte artikelen uit de Ja va-Bode); mr. Jongeneel, De oude en de nieuwe koers in onze koloniale politiek, 1911. VAN HOUTEN (GIDEON), geboren te Amsterdam 12 Juni 1843, overleden te Bandoeng 9 September 1917, verkreeg in 1863 het diploma van civiel ingeneur aan de Kon. Academie te Delft, werd in hetzelfde jaar aangesteld als adspirant-ingenieur bij den Waterstaat en 'sLand's Burgerlijke Openbare Werken in Ned. Indië, doorliep in dat corps alle rangen, trad in 1892 op als directeur der Burgerlijke Openbare Werken en werd als zoodanig in 1898 gepensionneerd. H\j diende van 1867—1873 in het gouvernement Sumatra's Westkust, en overigens op Java. Hij heeft het zeldzame voorrecht gehad éénzelfde groot openbaar werk voor te bereiden, op te nemen, te ontwerpen, uit te voeren en te voltooien: dé waterwerken van de afdeeling Dëmak. Hg leidde de voorbereiding van 1874— '78, ging toen voor 2 jaar met verlof wegens ziekte en werd na zgn terugkomst in 1881 wederom in commissie naar Nederland gezonden om als technisch chef dezer werken de uitvoering voor te bereiden. In 1882 teruggekeerd, heeft hg die taak tot 1889 op schitterende wijze volbracht. Het werk kostte 8 millioen en met aanvullingswerken 12 millioen. Hij gaf daarbij aan den Indischen Waterstaat het eerste, maar aanstonds schitterende, voorbeeld van een streng technisch wetenschappelijke behandeling van groote irrigatievraagstukken. Na zijn pensionneering bleef hg' 6 jaar in Nederland, keerde toen voor goed naar zgn geliefd Indië terug en vestigde zich in 1904 te Bandoeng. Hg' werd daar een invloedrijk lid van den gemeenteraad, bekleedde vele andere maatschappelgke functies, en stelde pogingen in het werk tot bevordering der zijdecultuur. Hij heeft een belangrijk aandeel gehad in den opbloei van het vooruitstrevende Bandoeng. Literatuur: De waterwerken van de Afdeeling Demak, door L. H. Slinkers en J. E. de Meyier, Tijdschr. Kon. Inst. v. Ing. Afd. N. Ind. 1891— '92; Levensbericht (met portret) door W R. A. van Sandick. De Ingenieur 1918, N°. 35. EXTERNEERING. Zie EXORBITANTE RECHTEN. INDONESIË (vervolg). Deze in 1884 door den Duitschen ethnograaf A. Bastian aan den Maleischen archipel gegeven naam (II, bl. 143,1, bl. 174) wordt sedert juister en ruimer toegepast op dat deel van den aardbol, waar volken wonen, wier eigenschappen,talen en inzettingen verwantschap vertoonen met die van Javanen, Sumatranen, Celebes-bewoners enz. Indonesië in dezen zin omvat het binnenland van Formosa, de Philippg'nen, bijna geheel Nederlandsch-Indië, de Noordstrook van Borneo, de Portugeesche helft van Timor, het Maleische schiereiland, eenige streken van Indochina, misschien een paar streken in of nabij Engelseh-Indië, en Madagaskar. Een groot deel van Nederlandsch-Nieuw-Guinea valt buiten Indonesië. Zie over een en ander o. a. Van Eerde, inaugureele oratie, 1917, bl. 13, en Inleiding tot de volkenkunde van N.-I., 1920, bl. 27, 36; Van Eerde in De Volken van N.-L, I, 1920, bl. 2,-12; Van Eerde (over Nieuw-Guinea) in Tijdschr. v.h. Aardr. Genootsch. 1921, bl. 823, en 1922, bl. 510. Bg de behandeling in den Volksraad van de grondwetsvoorstellen van Maart 1921 is, in April 1921, een voorstel-Van Hinloopen Lab- INDONESIË—SCHAKELSCHOLEN 133 berton om Ned.-Indië in de grondwet Indonesi te noemen verworpen. INDONESIËR. Naam, die in later jaren mee en meer gegeven wordt aan de inheemsche be volking van Ned.-Indië en van het overige Indo nesië (zie aldaar); hij komt b.v. meermalen voo in Snouek Hurgronje, De Atjèhers, 1893—1894 o.a. II, bl. 308, 336. Deze naam wordt door som migen boven den naam „inlander" verkozen, om dat, ten gevolge van spraakgebruik en regeerings reglement (art. 109), in den laatsten naam de aan wijzing van een lagergeplaatste volksgroep wordl gehoord. Misleidend is echter het feit, dat ver scheidene Amerikaansche schrijvers (b.v. Kroe ber, Peoples of the Philippines, 1919) den naam Indonesian bezigen, juist niet om onze Indonesiërs aan te duiden, maar integendeel om die achtergebleven volken aan te geven van bruine huidskleur, doch oudere of andere herkomst, die zij tegenover de Malaysians of Maleische volken stellen; Indonesian in dezen zin (proto-Malaysian) zgn dan onder meer de Bontoks en Ifoegao van Luzon, de Manobo's van Mindanao, de Tagbanoea van Palawan, en een aantal achterlijke volksgroepjes in N.-Indië en op het Maleische schiereiland. De naam Indonesiër wordt in de wetenschap wel, in ambtelijke stukken nog niet gebruikt. De in Mei 1922 verschenen „Proeve van eene staatsregeling voor N.-I". van prof. Oppenheim c.s. stelde voor, dien naam officieel te maken (art. 3 en elders). UHLENBECK (GERARD HENDRIK). Geboren te Colombo (Ceylon) den 17 Februari 1815 en den 5 October 1835, na voltooide militaire opleiding tot 2e Luitenant van de genie O. I. leger aangesteld, kwam Uhlenbeck 10 Augustus 1837 in Indië aan. Al spoedig volgde zijne bevordering tot le luitenant op 30 November 1837, waarna hij aangewezen werd tot adjudant van den Directeur der Genie te Batavia op 24 Augustus 1838. Als zoodanig volvoerde hij van Mei 1843 tot Mei 1844 de opdracht om het terrein tusschen Semarang en de Vorstenlanden op te meten met het oog op den spoorwegaanleg in de richting bedoeld bij Kon. Besluit van 28 Mei 1842 n°. 27 (Zie SPOOR- EN TRAMWEGEN Deel IV, bl. 68). Tijdens het bewind van den Gouv. Generaal Duymaer van Twist werd wegens de onbevredigende, toestanden bij den dienst der Openbare Werken eene organisatie op betere grondslagen van het bebeer van dien tak van dienst noodzakelijk geacht en het was op Uhlenbeck — sedert 24 Oct. 1850 Majoor der Genie —, dat de keuze viel die organisatie tot uitvoering te brengen. Hij werd bij besluit van 27 Mei 1853 belast met de waarneming der betrekking van Chef van den Waterstaaten'sLands civiele werken. De door Uhlenbeck ontworpen voorstellen leidden tot eene organisatie, die vastgesteld werd bij Kon. Besluit van 4 November 1854 n°. 40, afgekondigd in het Ind. Staatsblad van dat jaar. In 1855 werd het Departement van Burgerlijke Openbare Werken opgericht en bij Besluit van 8 April Uhlenbeck (11 Sept. 1854 was hij tot Lt. Kolonel der genie bevorderd) aanvankelijk belast met de waarneming en 19 Januari 1856 definitief benoemd tot Directeur der Openbare Werken en Inspecteur van den Waterstaat met gelijktijdig eervol ontslag uit den militairen dienst. Tot 6 April 1861, toen hij met tweejarig verlof naar Nederland vertrok, is UÜlenbeck hoofd van denN. I. waterstaat geweest op eene wijze, waarvan in het werk van C. L. F. Post over den Waterstaat in N. L, uitgave 1879, met bijzondere waardeering wordt getuigd. Uhlenbeck was verscheidene jaren Voorzitter der Maatschappij van Nijverheid en Curator van het gymnasium Willem III te Batavia. Omtrent de redenen, die hem tot heengaan noopten, zie men het artikel WATERSTAAT, Deel IV, bl. 716. Tijdens zijn verlof werd hem door Thorbecke in Januari 1862 de portefeuille van Koloniën aangeboden, die hij 1 Februari 1862 aanvaardde. Als Minister van Koloniën ondervond Uhlenbeck in de Staten-Generaal al spoedig veel tegenstand wegens zijne zeer liberale beginselen. Zoo werd door hem een ontwerp betreffende de Cultuurondernemingen in O. I. ingediend, waarbij het oprichten daarvan aan voorschriften werd onderworpen en het sluiten van overeenkomsten met de inlandsche hoofden zoowel als met de arbeiders werd geregeld. Uit dit ontwerp sprak naar het oordeel der Kamers te groot radicalisme en het werd reeds bestreden bij de bespreking van het adres van antwoord op de Troonrede. In de Eerste Kamer werd de door Uhlenbeck verdedigde begrooting, hoewel in de Tweede Kamer aangenomen, voornl. op grond van de oppositie tegen het hiervorengenoemd ontwerp verworpen. Uhlenbeck verzocht daarop ontslag, dat hem met ingang van 3 Januari 1863 werd verleend. . Met meer voldoening heeft hjj kunnen terugzien op het door hem in de Tweede Kamer verdedigd wetsontwerp op de afschaffing der slavernij in WestIndië. Na zijn aftreden als Minister van Koloniën werd hij op 15 October 1864 tot Lid van den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten benoemd. Hij overleed 2 Mei 1888 te 's-Gravenhage. Zie de meer uitgebreide biografie door Ramaer in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek van Dr. P. C. Molhuijsen en Prof. Dr. P. J. Blok, 1918, Dl. IV. INTERNEÉRlNG. Zie EXORBITANTE RECHTEN. KOLONIE. Over de toepassing van dezen naam op Ned.-Indië, zie I, bl. 302, en onder BEZITTINGEN. KROONORDONNANTIE. Zie IV, bl. 767 (wetgeving). SCHAKELSCHOLEN. In 1921 is in Bandoeng en Padang Pandjang een proef begonnen met een nieuw schooltype, de zg. schakelschool, waarvan het welslagen zoowel in maatschappelijk als in paedagogisch opzicht van de grootste beteekenis kan worden voor een betere organisatie van het onderwijs voor de inheemsche bevolking. Het bestaande stelsel vertoont enkele belangrijke, tot dusver onvermijdelijk geachte gebreken, die onmiddellijk samenhangen met het feit, dat onderwijs op Westerschen grondslag slechts aan een betrekkelijk zeer klein deel der Inlandsche jeugd gegeven kan worden. De groote massa der onderwijszoekenden is aangewezen op de Inlandsche lagere scholen (volksscholen en 2de klasse scholen), die, wat mogelijkheden van verdere opleiding en uitzichten op goed loonende betrekkingen aangaat, ver achterstaan bij de HollandschInlandsche scholen. Ambachtsscholen, normaalscholen en cursussen tot opleiding van volksonderwijzers, opleiding tot verpleger of vaccinateur, 134 SCHAKELSCHOLEN—VAN BEBCKEL (HENBI EMANUEL). lagere betrekkingen bij verschillende diensttakken (bestuur en politie, post, spoorwegen, pandhuisdienst enz.), daarmede zijn de perspectieven, welke het Inlandsch lager onderwijs opent, vrijwel uitgeput. Voor allen meer beteekenenden arbeid, zoowel in particulieren als in overheidsdienst, is Westersche opleiding een vooralsnog onvermijdelijke eisch. Welke Inlandsche kinderen nu voor zulk een opleiding, bepaaldelijk voor toelating tot de Hollandsch-Inlandsche scholen, in de eerste plaats in aanmerking komen, hangt niet af van hun aanleg — die zich immers op omstreeks 6-jarigen leeftijd nog niet voldoende laat onderscheiden —, maar van hun afkomst of van het milieu waaruit zij voortkomen. Dat hierbij niet alleen op aanzienlijke geboorte en gegoedheid gelet wordt, maar ook op het ambt van den vader en op de door dezen genoten opleiding, neemt niet weg dat de Hollandsch-Inlandsche school overwegend het karakter van standenschool draagt, al blijven hier en daar ook wel eens plaatsen over voor kinderen van eenvoudige afkomst. De inheemsche schooljeugd bestaat dus uit twee scherp gescheiden groepen: aan den eenen kant de groote massa, die de Inlandsche lagere scholen bevolkt en waarvan zelfs de meest begaafden weinig of geen kans hebben hun aanleg ten volle te ontplooien en een daaraan beantwoordende plaats in de maatschappij te bemachtigen, aan den anderen kant een betrekkelijk kleine groep bevoorrechten, waarvan de keuze op zichzelve geen waarborgen geeft, dat de hun geboden voortreffelijke gelegenheid tot ontwikkeling in Westersche richting aan hen het best besteed is. Te dempen is deze kloof voorloopig niet, maar de schakelschool beoogt haar althans te overbruggen en daardoor aan beide zijden in de aangewezen leemten eenigermate te voorzien. De bedoeling is nl., zeer begaafde leerlingen van de Inlandsche 2de klasse scholen, die het 3de leerjaar achter den rug hebben, door intens onderwijs vooral in het Nederlandsch voor te bereiden voor het Mulo en hen dus even ver te brengen als de leerlingen der Hollandsch-Inlandsche school. Voorloopig is er op gerekend, dat een vijf jarige leergang hiervoor noodig en voldoende zal zijn. Ook uit onderwijskundig en paedagogisch oogpunt is de proefneming met de schakelschool van groote beteekenis. Het leerplan der HollandschInlandsche school gaat uit van de gedachte, dat de leerlingen de Nederlandsche taal het best machtigworden, wanneer met het onderwijs daarin zoo vroeg mogelijk wordt aangevangen en ook andere vakken zooveel mogelijk aan oefening in het practisch gebruik van die taal worden dienstbaar gemaakt. Wel is waar wordt een niet onbelangrijk aantal lessen, o.a. al het onderwijs in inheemsche talen, in de betrokken landstaal gegeven, maar in de meeste vakken gebruikt men zoo spoedig mogelijk het Nederlandsch als voertaal en reeds de leerlingen der eerste klasse krijgen spreekonderwijs in die taal. Deze methode druischt in tegen hét paedagogisch beginsel, dat de moedertaal der leerlingen voertaal bij het onderwijs moet zijn, vooral waar het zeer jonge kinderen geldt. Zij moet echter noodgedwongen worden gehandhaafd, zoolang niet praotische resultaten hebben doen blijken dat het onder geen voorwaarde prijs te geven doel der Hollandsch-Inlandsche school: voorbereiding voor het Mulo binnen redelijker tijd, tenminste even goed te bereiken is, wanneer met het onderwijs in het Nederlandsch later wordt begonnen. Mocht nu de schakelschool dit bewijs leveren, dan zal ook de verbetering, welke zij dan brengt in de methode ■van Westersch onderwijs voor Oostersche leerlingen, haar tot een belangrijke aanwinst voor de Indische onderwijsorganisatie maken. Indien de proefneming slaagt, zal de schakelschool ongetwijfeld de normale inrichting van Westersch lager onderwijs voor Inlanders worden. Het laat zich echter niet aanzien, dat zij de Hollandsch-Inlandsche school geheel zal verdringen. Een beperkt aantal van die scholen zal — zij het ook met gewijzigde leermethode — gehandhaafd moeten worden, omdat de verhoudingen in de Inlandsche samenleving en de sterke behoefte aan Westersch onderwijs in de bovenlaag daarvan zich verzetten tegen een stelsel, waarin bij de verschaffing van gelegenheid tot dat onderwijs het milieu-criterium in het geheel geen rol meer zou spelen. VAN BERCKEL (HENBI EMANUEL), geboren te Delft 25 Augustus 1844, overleden te 's-Gravenhage 8 April 1902, verwierf in 1869 aan de Polytechnische school te Delft het diploma van civiel ingenieur, werd in 1870 benoemd tot adspirantingenieur bij den Waterstaat en 's Lands Bur gerlijke Openbare Werken in Nederlandsch-Indië en werd geplaatst in de residentie Banjoemas, alwaar hij z'ch bijzonder onderscheidde bij het ontwerpen en uitvoeren in eigen beheer van werken onder zeer moeilijke omstandigheden, waaronder de steenen boogbrug bij Poerwakarta in de eerste plaats moet worden genoemd. Verdei was hij medeontwerper van de groote waterleiding voor irrigatie in de afdeeling Bandj arnëgara en h ij deed een opname voor een militairen wsg in het district Dajeuhloehoer, door een streek, die berucht was wegens het doodende klimaat. Van Berckel's ongeëvenaarde energie en toewijding deden hem echter alle bezwaren glansrijk overwinnen. In 1874 werd hij belast met den bouw van een vuurtoren op Poeloe-Bras, een onbewoond, woest' eiland aan den ingang van Straat Malaka. De schitterende wijze, waarop hij aan die opdracht voldeed, werd erkend door zijn benoeming tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. In 1876 werd hij toegevoegd aan J. A de Gelder, voor het ontwerp en de uitvoering van de havenwerken van Batavia te Tandjoengpriok. De bouw van de eigenlijke havenwerken werd aan hem opgedragen en toen de haven in 1883 gereed was, werd hij belast met den bouw van de accessoires. Hij was intusschen in 1883 opgeklommen tot ingenieur le klasse en werd in 1886 benoemd tot chef der 2de waterstaatsafdeeling op Java. In die betrekking heeft hij een belangrijk aandeel gehad in de bevordering der irrigatie, waarbij hij zeer krachtig het standpunt verdedigde, dat alleen de hoofdleidingen door den Staat moesten worden aangelegd, doch de nevenleidingen en de middelen ter distributie van het water aan het Binnenlandsch Bestuur dienden te worden overgelaten. Hij zag daarin bezuiniging en verhooging der rentabiliteit van de bevloeiingswerken. In 1890 werd hij bevorderd tot hoofdingenieur 2de klasse. In 1892 ging hij, na een 22 jarig onafgebroken verblijf in Indië, met verlof naar Europa, alwaar hem herhaaldelijk door het MiI nisterie van Koloniën adviezen werden gevraagd. VAN BERCKEL (HENBI EMANUEL)—ANTHBOPOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN. 135 Na zijn terugkomst in Indië werd hij herplaatst als chef der 2de waterstaatsafdeeling. In 1894 dwong zijn gezondheidstoestand hem te repatrieeren en den landsdienst te verlaten. Hij heeft zich toen onledig gehouden met geneologische naspeuringen over zijn familie te Delft en met studiën over kerkelijke kunst Van Berckel was een man, die zich in Indië geheel en al gegeven heeft aan zijn ambt. Hg' zocht geen ontspanning, doch werkte onafgebroken aan de hem opgedragen taak. Een door zijn eenvoud en waardeering treffend levensbericht verscheen van hem in De Ingenieur 1902, n°. 17 van de hand van den chef der havenwerken van Batavia J. A. de Gelder, die o.a. zegt: „Van Berckel is de bouwmeester van de haven van Batavia. Aan zijn groote hoedanigheden is het daarbij verkregen succes te danken." OUDERRECHT. Zie HUWELIJK. PRENTAH. Zie IV, bl. 767 (wetgeving). REGISTRATIE. Zie VERBLIJF. ANTHROPOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN. In zijne verhandeling „Over Anthropologisch onderzoek op reis" (Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, 6e deel, 1882 )heeft onze landgenoot.de bekende anthropoloog Dr. H. F.C. ten Kate de vraag gesteld, wat er door Nederlandsche reizigers over het algemeen en in den Indischen Archipel in het bijzonder op het gebied der moderne physische anthropologie is verricht geworden. Het antwoord was volgens Ten Kate gemakkelijk te geven: weinig of niets. „Wel kunnen wij wijzen" zegt schrijver „op mannen als Junghuhn, Bleekeren Swaving; maar in verhouding tot het schoone en onmetelijke veld van onderzoek in onze bezittingen is er zeer weinig gedaan. Wèl vinden wij als loffelijke proeven van anthropologisch onderzoek een aantal tabellen van maten van schedels enz. in eenige Nederlandsch-Indische tijdschriften verspreid; maar het is niet voldoende, dat dergelijke spaarzame gegevens begraven liggen in werken, die zelden of nooit door buitenlandsche vakgeleerden worden gelezen. Ontegenzeggelijk hebben ook weder vreemdelingen op anthropologisch terrein in onzen Archipel meer verricht dan wij. Men denke aan Wallace, A. B. Meyer, Von Miklucho-Maclay, Montano e. a. Mocht Nederland op toekomstige expedities toonen, dat het ook op dit veld van wetenschappelijk onderzoek bij geen andere natie ten achter wil staan; maar voor alles een bekwaam anthropoloog naar Insulinde zenden, om een nalezing te houden in die streken, waar de koene Junghuhn, Muller, Von Rosenberg e.a. voorbereidend doortrokken! Dan zouden de bouwstoffen voor een natuurlijke geschiedenis der rassen van Insulinde verzameld kunnen worden, ongeveer zooals Fritsoh die heeft bijeengebracht in zijn standaardwerk over de rassen van Zuid-Afrika en zooals door Maïnow en Zograf zoo uitstekende proeven ten opzichte der Morduinen en Samojeden geleverd zijn. Mochten toekomstige Nederlandsche reizigers bedenken, dat er in Insulinde ook op een ander veld van wetenschap, tot nu toe zoo geheel verwaarloosd, lauweren zijn te plukken, en dat er van de studie der levende natuur in haar tallooze vormen ons geen enkele zoo na aan het hart ligt als die van den mensch, zooals Goethe het uitdrukte „das non plus ultra alles menschlichen Wissens und Thuns"!" Aldus schreef in den jare 1882 de bij uitstek bevoegde en deskundige anthropoloog Herman ten Kate. Wij zullen uit onze verdere beschouwingen kunnen afleiden, dat inderdaad aan TenKate's wensch in menig opzicht is voldaan en dat in latere jaren niet alleen Hollandsche onderzoekers, maar ook in niet mindere mate vreemde reizigers en vakgeleerden ook op anthropologisch gebied lauweren hebben geplukt. Ten Kate wijst er dan in zijn genoemde publicatie nog verder op, dat vooral daarom de studie der gekleurde rassen van zoo groot belang moet worden geacht, omdat zij geen uitstel meer duldt. Ook hier geldt, zegt hij, in vele gevallen althans, hetgeen Serrurier ten opzichte der ethnographie zeide: „Wie verzamelen wil, die moet zich haasten." De alles nivelleerende Westersche beschaving doet haar onwederstaanbaren invloed reeds tot in de verste gewesten, vooral der gematigde luchtstreek gevoelen; het eene typische ras na het andere sterft uit, of wat, van ons standpunt beschouwd, hetzelfde is, gaat geheel op in het heerschende blanke element. Zooals een van Duitschland's uitstekendste anthropologen, Prof. Fritsch, opmerkte (Sonst und jetzt der menschlichen Rassenkunde vom morphologischen Standpunkt. Zeitschrift für Ethnologie 1881), is er in de laatste tachtig jaren voor de physische anthropologie oneindig meer gedaan, dan in de 800 jaren, die voorafgingen; maar vooral in de laatste 25 a 30 jaren is onze kennis, dank zij de anthropometrie en de photographie, met reuzenschreden vooruitgegaan. Wanneer wij een overzicht willen geven van de anthropologische prestaties in het gebied van den Indischen Archipel en in de naburige streken, doet men m. i. goed te dien opzichte twee groote tijdvakken te onderscheiden, n.1. de onderzoekingen verricht vóór 1900 en die na het begin der 20ste eeuw, de onderzoekingen uit de periode der groote wetenschappelijke ontdekkingsreizen in onze Oost. Toen vooral door de geschriften en onderzoekingen van Blumenbach, Retzius, Peter Camper en Sandifort, de belangstelling in anthropologische onderzoekingen was levendig geworden, begonnen al spoedig ook in onze Oost sommigen zich met dergelijke onderzoekingen, zij het dan ook aanvankelijk nog op zeer bescheiden wijze, bezig te houden. In zijn studie „Über die Form des Knochengerüstes des Kopfes bei verschiedenen Vólkern" heeft Retzius reeds enkele mededeelingen gedaan omtrent den vorm van den schedel, n.1. van Maleiers, Amboneezen en Papoea's. En verder vindt men reeds in den atlas van G. Sandifort (Tabulae craniorum diversarum gentium, L. B. 1839—1843) eene beschrijving met afbeeldingen van enkele Indische schedels, met opgave van sommige hunner afmetingen, terwijl G. Vrolik in zijn studie „Beschouwing van het verschil der bekkens in onderscheidene volkstammen" (Amsterdam 1826) al op de eigenaardigheden van het Javaansche vrouwenbekken heeft gewezen, waarbij hem bijzonder opvielen de ronde vorm van den bekkeningang, de geringe dwarsafmeting van dien ingang, de graciele bouw van het bekken, het weinig naar voren treden der basis sacri en het sterk naar binnen gekeerd zijn der spinae ischii. Na Vrolik was het allereerst Prof. T. Zaayer, 136 ANTHROPOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN. die zich met de bestudeering der Indische bekkens heeft bezig gehouden (1862 en 1866). Voor zijn proefschrift heeft Zaayer zes bekkens van Javaansche vrouwen en één bekken eener Niassche vrouw onderzocht, terwijl hij in zijne verhandeling van 1866 de resultaten van zijn onderzoek van 26 Javaansche vrouwen-bekkens heeft neergelegd. Een tiental jaren later verscheen F. Winckel's publicatie „Einiges über die BeckenKnochen und die Becken der Papuas" (Mitteilungen aus dem Kgl. Zoologischen Museum zu Dresden, 1877). In Indië zelf werden de eerste anthropologische onderzoekingen, en wel craniologische, verricht door P. Bleeker, J. W. E. Arndt en C. Swaving. Deze sehedelonderzoekingen zijn gepubliceerd geworden in het „Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië". Bleeker's studie „Afmetingen van schedels van inboorlingen van Java. Sumatra,■ a ontbreekt. Van de Atjèhers en de Toradja's, van de Gajo's en de Baliërs weten wij meer dan van de Javanen. Komt het, doordat men de Gajo's in de laatste 20 jaar met het oog op hun geringe getal beter in beschouwing kon nemen dan de tientallen millioenen tellende bevolking van Java in een paar eeuwen? Of komt het hierdoor, dat de koloniale machtsmiddelen op Java zoo groot waren, dat de eigenaardigheden van de bevolking er minder toe deden; of hierdoor, dat op dat eiland „waar niemand tijd heeft", geen gelegenheid restte om zich te bezinnen en te verdiepen in het belangrijkste Javaansche onderwerp: de bevolking? Hoe dit zij, de literatuur is overstelpend, maar de uitverkoren goede werken zgn weinige. Tusschen Raffles' History of Java (1817) en Chailley's Java et ses habitants (1914) ligt een eeuw van politiek der Dutch in Java (Clive Day, 1904). Van Imhoff's reis van 1743 (Bijdragen 1853) is van Augusta de Wit's Facts and fancies (1905) gescheiden door anderhalve eeuw en toch zijn wij bij den blik, die Mayer ons laat slaan in het Javaansche volksleven (1897) of als hij ons den Javaan schetst als mensch etc. (1894) ver van voldaan, ondanks Poensen's karakterschetsen (Med. Ned. Zendgen. XXIII) en wat daaraan vooraf ging. Die onvoldaanheid sluit de dankbaarheid niet uit, welke men verplicht is aan Veth's speurzin en compilatie-ijver bij het samenstellen van zijn Java (1878, bijgewerkte druk van 1896), doch sedert zijn wij ETHNOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN. 157 ■door de Atjèhers en de Toradja's verwend en vragen derhalve thans om beter. Intusschen bezitten wij over de Soendaneezen een Encyclopaedie in de Haan's Priangan (1910), over de Badoej's een belangrijke schets van Jacobs en Meyer (1891), over de Vorstenlanden Rouffaer's degelijk Encyclopaedie-artikel, over de Madoereezen een groot tekort aan volkenkundige gegevens in vergelijking tot de taalkundige en voor de bevolking van geheel Java met Madoera behalve een haast niet te overziene hoeveelheid tijdschriftartikelen, een bibliotheek met klappers ■daarop (Hasselman, Steinmetz) in de uitkomsten van het zoogenaamde Welvaartsonderzoek (1905 —1920). Drie omstandigheden zijn er, die doen hopen, •dat er een goed boek over de bevolking van Java zal groeien. Vooreerst, omdat de Hindoe-maatschappij van het oude Java op Brandes' voorgaan •degelijk werd en wordt verkend door hen, die bij den Oudheidkundigen dienst werkzaam waren of zijn; dan, omdat de grondslag van de Mohamme-daansche geschiedenis van Java in een aantal Leidsche proefschriften stevig is gelegd en de schrijvers daarvan thans Java ook door hunne ethnologisch geschoolde oogen bezien; vervolgens omdat onder de ontwikkelde Javanen zelf nationaliteitsbesef en waardeering van de eigen cultuur hand aan hand gaan. Wanneer wij nu naar de eilanden beoosten Java gaan, laten wij Bali liggen, omdat daarover reeds hooger (onder 3) werd gesproken en komen wij bij de bevolking van de overige Kleine Soenda-eilanden, waaronder ook de Mohammedaansche Sasaks van Lombok begrepen zijn, en die Oostelijk afsluit met de menschen van de Timor-groep: Timor, Soemba, Roti. De standaardwerken op deze bevolking betrekking hebbende, bepalen zich tot de taalkundige boeken van Jonker over het Bimaneesch en het Rotineesch, doch overigens is men op tijdschriftartikelen aangewezen, onder welke echter belangrijke worden aangetroffen. Zollinger opent de rij (1847—1850), Elbert's expeditie zag er rond <1910—1912), Jasper vertelde ervan (1908), en voorts zijn aan deze eilandenrij, behalve die van missionarissen de schrijversnamen verbonden van Preiss (1860), Roos (1877), Couvreur (1908), Beckering (1911), Ten Kate (1914), Stapel (1914), Van Staveren'(1915). Over Endéh, zie Meded. Encyclop. Bureau XXVI (1912) en over de Timorgroepialdaar III (1914), zoomede Wielenga( 1913), Wanner (1913), Grijzen (1904) en ouderen. Dr. Kruyt vult in den jongsten tijd in verschillende periodieken aan, wat door deze en andere schrijvers is medegedeeld. Over de Molukken en Nieuw-Guinea werd reeds «en en ander medegedeeld (onder 5 en 7). De ethnographische kennis van de bevolking van Gelebes groepeert zich om het reeds genoemde werk van Adriani en Kruyt, de Bare'e-sprekende Toradja's (1914) en om de latere publicatiën van deze zendingsmannen. Intusschen bestaan er ook waardevolle gegevens omtrent de bevolking van de Noordelijke en Zuid-Westelijke streken van dit eiland, dat reeds in de eerste helft van de 16e eeuw door Europeanen werd bezocht, zoodat hier reeds oude vestigingen, centra van Inlandsch Christendom voorkomen. Graafland's Minahassa (1869, 1898), Jellesma (1903), Meded. Encyclop. Bureau II (1912) ; de reeds genoemde werken van de Zwitsersche onderzoekers Sarasin (1905), Grubauer's Kopf jager (1913), Elberts Sunda-expedition (1910—'12) en laatstelijk Kaudern's I Celebes Obygder (1921) zijn voorts van meer of minder belang uit een oogpunt van tekst of illustratie. Voor de Mohammedaansche bevolking van het Zuid-Westelijk schiereiland zijn wij nog immer aangewezen op Bijdragen van Matthes (1875) met de daarbij behoorende ethnographische atlas, om nu van oudere schrijvers: Donselaar (1855), Bakkers (1865) en vele nieuwere als Kooreman (1883), Niemann (1889), Asselbergs (1894), Eerdmans (1897), Van Marle (1901—'02) niet te spreken. Toen Posewitz in 1889 zijn literatuuroverzicht over Borneo samenstelde geschiedde dit vóór de verschijning der groote studiën, welke thans over de binnenlandsche stammen bestaan: Ling Roth's boek (1896), dat een encyclopaedie heeten mag, Nieuwenhuis' Quer durch Borneo (1904), Hose and Mac Dougall Pagan Tribes (1914) e.a. In deze studiën is zulk een prachtig materiaal verwerkt, dat het boek Borneo al haast geschrev en zou kunnen worden door dengene, die na aanvullend plaatselijk onderzoek de geheele ethnologische structuur van dit eiland zou kunnen overzien, daarbij geholpen door de taalkundige gegevens van Hardeland (1858—'59), Barth (1910), Sundermann (1911—'12) en Sidney H. Ray (1913). 9. De Nederlanders benijden de Engelschen, behalve een aantal Imperial Gazetteers het bezit van één ding: Strachey's India. Waarom dat zoo is, zal uit het bovenstaande wel gebleken zijn. Want daarin moesten veel te veel namen genoemd worden. Dat was niet noodzakelijk geweest, wanneer van elke volksgroep, of voor elk eiland of . nog beter voor geheel Nederlandsch-Indië één boek bestond, dat volledig en beknopt inlichtte omtrent de Indonesische bevolking, zooals dat ten aanzien van sommige volken reeds mogelijk bleek. Want noch de HoUander'b Handleiding vl861), of von Rosenberg's Malayischer Archipel (1879), noch van der Lith's Nederlandsch-Oost-Indië (1893), noch Veth's Insulinde (dat een bewerking is van Wallace, The Malay Archipelago 1869), noch van Hinloopen-Labberton's Geïllustreerd Handboek (1910), noch Colijn's Neerlands-Indië (1911—'12) geven wat men zou wenschen. Voor zoo ver deze werken niet verouderd zijn, wat zeker het geval is met -Wilken's Handleiding voor de vergelijkende volkenkunde van Nederlandsch-Indië van 1893, zijn zij van compositie en synthese toch niet die doorleefde en doorschouwde eenheid, welke wenschelijk ware om de Indonesiërs aan den belangstellende te vertoonen in beknopt en sprekend beeld. Wat Nederland wel heeft, dat is deze Encyclopaedie (lste druk, 4 dln, 1896— 1905, 2de druk 1917—1921), die ofschoon niet geïllustreerd en niet met kaarten dborschoten, aan ethnographische onderwerpen goede aandacht schenkt. Men zou deze de derde Encyclopaedie kunnen noemen na Valentijn's werk uit de 18e eeuw en Crawfurd's Descriptive dictionary of the Indian islands van 1856. Wat Nederland bovendien heeft; dat is de sleutel op, men mag haast zeggen alles, wat omtrent de koloniën in Oost-Azië gedrukt is, te weten: de Catalogus van de Koloniale Bibliotheek te 's Gravenhage, 1908 (met supplementen), die eene op- 158 ETHNOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN. somming van de boekwerken bevat en van het Repertorium op de koloniale literatuur (7 deelen 1877/1880, 1895, 1901, 1906, 1912, 1917, 1922) betrekking hebbende op de Tijdschrift-artikelen. Wie deze catalogi raadpleegt, zal twee indrukken ontvangen. Vooreerst, dat er in Nederland en in Nederlandsch-Indië naarstig wordt gewerkt op ethnographisch en ethnologisch terrein, maar ook, dat men een zeer rijke literatuur bezit, die vooral uitmunt door voortreffelijke werken, welke een overzicht geven van bepaalde onderdeelen van het Indonesische beschavingsbezit. Allereerst dan de voornaamste boeken, welke het geestelijk beschavingsbezit behandelen. Ten aanzien van het primitieve volksgeloof vindt men in Wilken's verzamelde geschriften overvloed van gegevens en tal van belangwekkende studies; eveneens in Kruyt's Animisme (1906), z\jne Measa-artikelen in Bijdragen 1918, '19 en '20, en van Ossenbruggen's Primitieve denken (1906). Deze boeken laten ons deze gegevens zien in Animistisch, Zielestoftheoretisch en Praeanimistisch licht, aldus evenwijdig loopende aan de lijn door Tylor, Durkheim en Preusz getrokken en verduidelijkt. De invloed, die het in het begin onzer jaartelling in den Indischen Archipel gekomen Hindoeisme op dat volksgeloof en op de Indonesische maatschappij uitoefende gedurende de eeuwen van zijne inwerking, is na te gaan uit Kern's verzamelde geschriften (1913 sq.), Brandes' Pararaton-uitgave, (laatstelijk van 1920), Krom's Inleiding tot de Hindoe-Javaansche kunst (1920) en de fraaie monographieën, die over sommige Hindoetempels op Java zijn uitgegeven, (TjandiToempang, Panataran, Boroboedoer). Het Mohammedanisme, dat in de 16 de eeuw er in geslaagd was het Hindoeïsme van Java te verdringen, kan men leeren kennen uit de reeds hooger genoemde geschriften van Dr. C. Snouck Hurgronje. Na de godsdienst het adatrecht, dat zich naar de behoeften van de inheemsche maatschappij heeft gevormd en daadwerkelijk is doorgedrongen in het bewustzijn van het volk. Er is waarschijnlijk geen Europeesche natie, die op zoo een grondige studie van het adatrecht kan wijzen als de Nederlanders ten aanzien van de rechtsgevolgen hebbende gebruiken der Indonesiërs. In Nederland geen officieele maatregelen voor het verzamelen en codificeeren van het adatrecht, geen regeeringscommissiën tot onderzoek, maar: een standaardwerk Het adatrecht van NederlandschIndië door Mr. C. van Vollenhoven (het eerste deel kwam in 1918 gereed, het tweede zal spoedig volgeD) en daaromheen een aantal boekjes van dezen schrijver, welke alle het specifiek Indonesische adatrecht tot onderwerp hebben. Miskenningen van het adatrecht (1909), Een adatrechtboekje voor heel Indië (1910), De Indonesiër en zijn grond (1919). De totstandkoming van een commissie voor" het adatrecht in Nederland (sedert 1909), een commissie van bijstand voor het adatrecht te Batavia, een adatreohtstichting (sedert 1917), de samenwerking met het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, met het Koloniaal Instituut, en met buitenlandsche lichamen, welke ook belangstellen in het Indonesische adatrecht, dat alles is het werk van den heer Van Vollenhoven, die bezig is een grootseh gebouw op te trekken voor dat levende volksrecht. Meer dan 20 lijvige Adatrecht bundels en 6 deelen Pandecten van het adatrecht doen reeds de gegevens omtrent het adatrecht voor ieder toegankelijk zijn en nog steeds wast deze stroom van publicatiën aan, ook wat betreft de Leidsche proefschriften over adatrechtelijke onderwerpen. Een literatuurlijst van het adatrecht van Indonesië versoheen in 1920 door de zorgen van de Adatreohtstichting. Wat de Inlandsche beeldende kunst betreft, ook de waardeering daarvan is in de laatste kwart-eeuw zeer toegenomen. Uit de geschriften van Hein, Haddon, Foy, Richter, Rouffaer en Juynboll, Von Saher, Pleyte, Jasper, Loebèr, Nieuwenkamp, Nieuwenhuis, Roorda en vele anderen kon het ieder duidelijk worden, dat de anonyme Indonesische kunstenaars kunstwerken scheppen, die in breeden kring bewondering wekken, vooral wat betreft het snijwerk, de textiele versieringen, het smeedwerk, om nu niet te spreken van de Hindoe-Javaansche bouw- en beeldhouwkunst, waarover het hooger reeds genoemde werk van Dr. Krom handelt. Een bibliographie van de literatuur over Indische kunstnijverheid is te vinden bij Loebèr, Techniek en sierkunst in den Indischen Archipel Dl. VIII (1916). Over het Inlandsche tooneel schreven Serrurier (1896), Hazeu (1897), Juynboll (1918); met betrekking tot de Inlandsche muziek worde gewezen op eendegelijk artikel in deze Encyclopaedie, Deel II, bl. 812 van Joh. F. Snelleman. Over den dans handelt een opstel van Dr. G. J. Nieuwenhuis in Internationals Archiv für Ethnographie, Bd. XXIII (1916) s. 183. Blijft nog over te vermelden de Letterkunde der Indonesiërs, die zooals reeds hooger bleek een groot aantal beoefenaren vond en de Inlandsche wetenschap, die zich vooral uitte in de primitieve geneeskunde en de tijdrekening, waarover ook verscheidene publicatiën bestaan. 10. Wanneer men nu vragen zou of naast deze voornaamste werken, welke handelen over het beschavingsbezit der Indonesiërs ook niet op andere wijze zal kunnen worden kennis gemaakt met de stoffelijke beschavingsuitingen uit den Nederlandsch-Indischen Archipel, dan zou hét antwoord natuurlijk zijn eene verwijzing naar de ethnographische Musea van Nederland en dat van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Batavia. In het Moederland is het rijkst voorzien 's Rijks Ethnographisch Museum te Leiden; het meest overzichtelijke het Museum „Prins Hendrik" te Rotterdam; in aanbouw is een groot museum van het Koloniaal Instituut te Amsterdam; smaakvol uitgestald is een collectie te Leeuwarden en voorts zijn er ethnographische verzamelingen te Haarlem, Delft, Breda, Arnhem, Kampen, Zwolle, Deventer, Zutphen, Tilburg, Oudenbosch, Steyl, Zeist, Middelburg. De in vele deelen verschijnende catalogus van 's Rijks Ethnographisch Museum te Leiden is een voorbeeldig werk, dat het overvloedige materiaal in beschrijving en afbeelding met literatuuraanwijzingen onder ieders bereik kan brengen, en dat als het ware een legger gaat vormen voor een groot deel van het materieele cultuurbezit der Indonesiërs, voor zoo ver het in deze rijke verzamelingen aanwezig is. Genoeg om te doen zien, dat in Nederland een opgewékt leven heerscht op het gebied der ethno- ETHNOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN—HEYNLNG (JOHANNES CORNELIS). 159 graphische studie. Zoowel de wetenschappelijke beoefening van ethnologie en ethnographie als de edita, welke daarmede verband houden, zoowel de collectiën in de verschillende musea, als de uitrusting van expeditiën waren daarvan getuigenissen. En die belangstelling uit zich ook in de werkzaamheid derwetenschappelijke Genootschappen, welke op dit gebied zich laten gelden. In dit verband dient in de eerste plaats genoemd te worden het oudste wetenschappelijke genootschap in de Europeesche Koloniën: het in 1778 opgerichte Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, dat in zijn Verhandelingen, zijn Tijdschrift, zijn Notulen en de Catalogi van zijne verzamelingen een schat van ethnographisch materiaal heeft verzameld en gepubliceerd. In het Moederland is sedert 1851 werkzaam het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, dat in het bezit is van eene uitnemende Koloniale Bibliotheek (met uitvoerige catalogi) te 's Gravenhage en dat door het uitgeven van zijne Bijdragen en van afzonderlijke werken de Indonesische ethnographische studiën zeer bevordert. Ook het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap te Amsterdam (sedert 1873) werd in dit overzicht reeds genoemd in verband met de uitrusting van expeditiën, welke goede uitkomsten leverden op ethnographisch gebied (Midden-Sumatra, ZuidNieuw-Guinea, Kei-eilanden, Kleine Soenda-eilanden, Midden-Celebes, Ceram, Boeroe, enz.). In het Tijdschrift van dit Genootschap én de door zijne zorgen uitgegeven werken zijn ook belangrijke ethnographische gegevens te vinden. In de laatste jaren werkt dit Genootschap nauw samen met de Maatschappij ter bevordering van het Natuurkundig onderzoek der Nederlandsche Koloniën (1888) en het Indisch Comité voor wetenschappelijk onderzoek (1897), aan welke wij o.a. danken de expedities naar Borneo en Nieuw-Guinea. Ook verschenen sedert 1911 een aantal monographieënof opstellen over ethnographische onderwerpen door bemiddeling van een door de Indische Regeering ingesteld Encyclopaedisch Bureau (zoo over Batjan, Atjèh, Sangi- en Talaudeilanden, Habinsaran, Timor, Koerintji, NieuwGuinea, Halmahéra, Morotai, de Soela-eilanden, Minangkabau, Simaloer, de Schouten- en Padaido-eilanden, het Batakland, Nias, Plores, enz.). En ten slotte werd in 1910 te Amsterdam opgericht het Koloniaal Instituut, dat kennis wil verzamelen en verbreiden omtrent de Nederlandsche koloniën en dat voor dat doel ook heeft ingesteld eene Volkenkundige afdeeling. Een groot ethnographisch Museum is in aanbouw, waarin tal van in het bezit van het Instituut zijnde collectiën zullen worden tentoongesteld. Stelselmatige ethnographische studie is aan deze afdeeling ondernomen ten aanzien van verscheiden ethnische groepen van Nederlandsch-Indië en een aantal samenvattende publicatiën verscheen reeds door de medewerking van verschillende kleinere Instituten (voor Atjèh, de Oostkust van Sumatra, Minangkabau, Zuid-Sumatra, Bali, de Molukken), welke in verband met de Volkenkundige Afdeeling van het Koloniaal Instituut werkzaam zijn. Uit dit schetsmatige beeld moge den belangstellende blijken, dat in Nederland en in Nederlandsch-Indië een opgewekt wetenschappelijk leven heerscht met betrekking tot de ethnographie van de Nederlandsche koloniën in het verre Oosten. (Dit artikel is in hoofdzaak hetzelfde als dat, in 1923 verschenen onder den titel: „A review of the ethnological investigations in the Dutch Indian Archipelago", ten behoeve van de International Circumpacific conference te Sydney). J, C. v. E. ONDERZOEKINGEN (ANTHROPOLOGISCHE). Zie ANTHROPOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN. TJAMAT. Voormalige naam voor die tusschenhoofden in de Preanger Regentschappen, die oudtijds de schakel vormden tusschen de districtshoofden of kapala's tjoetak (IV, bl. 377) eenerzgds en de dorpshoofden anderzijds. In het spraakgebruik is de naam tjamat (met zijn afleiding katjamatan) overgegaan op het onderdistrictshoofd, den assistent-wedana (I, bl. 286). Zie ook op TUSSCHENHOOFDEN. HEYNING (JOHANNES CORNELIS), geboren te Zijpe (Noord-Holland) 20 Maart 1853, overleden te 's-Gravenhage 27 Februari 1915, ging in 1855 met zijn ouders mee naar Indië en deed reeds op zijn 13de jaar opzichterswerk op de suikerfabriek „Rendeng", nabij Koedoes (Japara), waarvan zijn vader mede-eigenaar en administrateur was. In 1872 deed hij eindexamen H. B. S. aan het zoogenaamde Gymnasium Willem III te Batavia, vertrok daarop naar Nederland, studeerde aan de Polytechnische School, werd als student in 1875 toegelaten tot een verbintenis voor den Indischen waterstaat, verwierf in 1877 het diploma van civiel ingenieur, was werkzaam bij de Nauwkeurigheidswaterpassing, waarvan prof. ir. dr. L. Cohen Stuart het hoofd was, bij de ploeg Amsterdam—Deventer, onder leiding van ir. C. Lely en werd in 1878 benoemd tot adspirant-ingenieur bij den Waterstaat en 's Land Burgerlijke Openbare Werken in NederlandschIndië. Aanvankelijk geplaatst bij den gewestelijken dienst in de res. Probolinggo schiep de aard van zijn werk aan hem onwillekeurig de gelegenheid om een blik te slaan in de Javaansche desa. Toen bleek hoe sterk de indrukken waren geweest, die hij als jongen te Koedoes had moeten verwerken. Hij bemerkte, dat hij de Javaansche taal nog min of meer machtig was, en hij streefde er naar zich in die richting te ontwikkelen. Daarin slaagde hij op buitengewone wijze. Hij werd een waterstaatsingenieur, die Javaansch verstond en sprak. Die taalkennis, zuiver uit de practijk, was de brug, die hem leidde tot de kennis van land en volk en het was vooral de studie van den Javaanschen landbouwer, die hem aantrok. In 1880 gewerd hem een overplaatsing naar de residentie Bantam „speciaal voor het doen van opnemingen tot verbetering van dijken en wegen": Hij ontwierp en Voerde dijkverbeteringen uit aan de Tjioedjoeng in Noord-Bantam en een wegverbetering in de afdeeling Lëbak van Rangkasbitoeng naar de Buitenzorgsche grens. Beide werken waren bedoeld als zoogenaamde relief-works. Na een verblijf van slechts 2 maanden in de afdeeling Dëmak der residentie Semarang, werd hij in 1882 geplaatst naar Soerabaja om werkzaam te zijn bij den dienst der verbetering van het vaarwater in Straat Madoera. Toegevoegd aan den ingenieur J. J. Dijkstra, werd hij door dezen belast met een zeer belangrijk werk, de uitvoering van de verlegging van den mond der Solorivier. Dit werk, omvattende het graven van een nieuwen riviermond en de afdamming van 160 HEYNING (JOHANNES CORNELIS)—BEVOLKING. de Solorivier, is door hem in eigen beheer op onvolprezen wijze volbracht en binnen den gestelden termijn van 3 a 4 jaar voltooid, terwijl de werkelijke uitgaven / 3 millioen, ongeveer / 640.000 beneden de begrootine, bleven. Een tweede werk was de uitvoer ng van de sluis in de kali Miring, eveneens volgens ontwerp van Dijkstra. In 1888 Werd hij benoemd tot chef der op 1 Januari 1889 in te stellen irrigatie-afdeeling Sërajoe (residenties Bagëlèn en Banjoemas). Het was de eerste proef, die de Regeering nam met het technisch beheer der bevloeiingen en waterverdeeling. Dit beteekende een omkeer in de bestuurspolitiek op Java. De proef slaagde volkomen. Zoo is Heyning de pionier geweest van het technisch beheer der bevloeringen, en zooals Prof. ir. C. W. Weys het in 1913 uitdrukte in zijn inaugureele rede aan de Technische Hoogesehool te Delft: „Heyning is geweest de schepper van het succes der irrigatie-afdeelingen". In 1890 ging hg wegens ziekte met verlof naar Europa, keerde in 1892 naar Indië terug en werd in 1893 toegevoegd aan den chef der 4de waterstaatsafdeeling, ten einde te worden belast met de opnemingen in het belang der verbetering van de bevloeiing der districten Waroedjajang en Kërtosono in de residentie Këdiri. Het door hem op grond van die opnemingen ingediende ontwerp is tusschen 1901 en 1911 in zijn geheel uitgevoerd. In 1895 werd hij overgeplaatst naar Dëmak (res. Sëmarang) als chef der irrigatie-afdeeling Serang, die zich uitstrekte over deelen van de residenties Sëmarang, Japara en Rëmbang. Tot dat gebied behoorden de Dëmaksche waterwerken. Hij heeft daar, in samenwerking met zijn vriend, den regent van Dëmak, Radèn Mas Adipati (later Pangéran) Ario Hadiningrat ingevoerd de Dëmaksche waterregeling, een systeem van beurt bevloeiing, het golingan-stelsel van Dëmak, dat tot bedoeling had stipt rechtvaardige verdeeling van het voor den natten rijstbouw zoo kostbare irrigatiewater, alleen in het belang van den wong tani, den kleinen inlandschen landbouwer. Het stelsel voldeed uitstekend. Indische, Nederlandsche, ja zelfs Japansche en Pransche ingenieurs togen naar Dëmak en vertrokken vol waardeering over hetgeen Heyning aldaar bereikt had. Na zijn vertrek uit Dëmak in 1902 schijnt niet meer de hand te zijn gehouden aan de regeling. Een commissie van onderzoek werd benoemd, die in 1908 een rapport indiende, waarbij voorgesteld werd de regeling, die vastgelegd was bij ordonnantie van 18 Juli 1903 n°. 12 (Stb. 269) in te trekken. Dit geschiedde. Van het levenswerk van Heyning was niets meer over. Dit was hem een groote teleurstelling, stemde hem pessimistisch over de toekomst van de exploitatie van irrigatie werken. Hij werd een warm voorstander van de overbrenging van die exploitatie naar het Departement van Landbouw. Van 1902—1906 was.hij chef van de 3de waterstaatsafdeeling ter standplaats Sëmarang. Hij heeft toen verschillende belangrijke adviezen gegeven als lid der Watersnood- en voedingsnoodcommissie over de verbetering van bevloeiing en afwatering in de res. Sëmarang (verdeelwerk Wilaloeng, uitgevoerd 1908) en omtrent de Rawah Pëning. Verder was hij lid van de Hoofdcommissie der Commissie tot onderzoek naar de mindere welvaart der Inlandsche bevolking op Java en Madoera, ingesteld in 1902. Intusschen was hij in 1905 opgeklommen 'tot hoofdingenieur le klasse. In 1906 vertrok hij met verlof naar Europa. In 1908 werd hij belast met het geven van onderwijs in de waterbouwkunde aan de Technische Hoogesehool te Delft, toen zijn collega ir. P. Th. L. Grinwis Plaat wegens ziekte zijn buitengewoon hoogleeraarschap niet meer kon waarnemen. Hij heeft dat hoogleeraarschap 8 maanden geheel belangeloos waargenomen, maar weigerde pertinent na Grinwis Plaat's overlijden, hem als hoogleeraar op te volgen. In 1909 werd hij op zijn verzoek eervol uit 's Lands dienst ontslagen. Eenige dagen vroeger was hij benoemd tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. Heyning was een man, die zich nooit op den voorgrond plaatste en altijd achter de schermen bleef. Met hem ging een bekwaam ingenieur en een waar vriend van de inheemsche bevolking heen. TOELATING. Zie VERBLIJF. TOE-RI-DJÉNÉ. Makassaarsche naam van zeenomaden of zeemenschen, die rondzwalken op de kusten van Zuid-Celebes en op de eilanden in de nabijheid; vergelijkbaar met de orang laoet van Riouw en de orang sëkah van Banka (I, bl. 161; III, bl. 175,178, 183, 609). Zij komen o.a. voor als tripang-vangers. Zie over hen Tideman in Bijdr. v. h. Kon. Inst. T. L. V. 59, 1906, bl. 653, 656; Kriebel aldaar 76,1920, bl. 213; Kriebel in Kol. T.schr. 8,1919, II, bl. 1089; Van Eerde in De Volken van N.-I., I, 1920, bl. 35. TÜSSCHENHOOFDEN. Onder tusschenhoofden verstaat men öf zoodanige Inlandsche hoofden, die, zonder zelf dorpshoofd te wezen, tusschen het vorstenbestuur (later: de besturende gouvernementsambtenaren) en een aantal naburige dorpsgemeenten in waren geplaatst, öf zoodanige dorpshoofden, die aan hun qualiteit van dorpshoofd van één dorp toezicht over een aantal naburige dorpen paarden, ten gerieve alweder van vorsten- of gouvernementsbestuur. De tusschenhoof den hielden er dikwijls hun eigen boden op na. De tusschenhoofden op Java (zie I, bl. 286) zijn geleidelijk afgeschaft sinds 1840 en vooral na 1866, doch het instituut is nog niet dood en hun vermelding komt nog altijd voor in art. 33 Inl. Regl. (de wijziging bij Ind. Stb. 1919 no. 689 is niet in werking getreden, zie Ind. Stb. 1920, no. 9 en 325). Namen voor tusschenhoofden op Java zijn of waren o.a.: djogokërso, tompokërso, pëlawangan, aris, palang, këpalang, pëtinggi aris, baoe aris, glondong; op West-Java tjamat; in Boelèlèng op Bali pambëkël. Zie Baud in Keuohenius III, bl. 587; Eindresumé III, bl. 207; Van Davelaar in Tijdschr. Batav. Gen. 34, 1891 (Java); Van Vollenhoven, Het adatrecht van N.-I., I, 1918, bl. 469 (Bali), 545, 715 (Java); Heslinga, Het inlandsch bestuur en zijn reorganisatie, 1920, bl. 81. UITZETTING. Zie EXORBITANTE RECHTEN. VERBANNING. Zie IV, bl. 122, 132, 135, 151, en EXORBITANTE RECHTEN. AARDOLIE MAATSCHAPPIJ (NED.-IND.). Zie NEDERLANDSCH-INDISCHE AARDOLIE MAATSCHAPPIJ. VESTIGING. Zie VERBLIJF. VERORDENINGEN. Zie WETGEVING. BEVOLKING. Volgens de uitkomsten van de BEVOLKING—ZOÖLOGISCHE ONDERZOEKINGEN. 161 in November 1920 gehouden volkstelling (zi I bijlage A van het Kol. Verslag van 1923) warei I op dien datum in Ned.-Indië aanwezig 16970* I Europeanen en metdezen gelijkgestelden (950H R mannen en 74698 vroliwen), van wié 13528$ ■ (74919 m. en 60369 vr.) op Java en Madoera P en 34420 (20091 m. en 14329 vr.) in de buitengewesten woonachtig waren. Het aantal Chineezen bedroeg in genoemde maand in geheel Ned.-Indië 809647, van wie I) 384218 op Java en Madoera en 425429 in de p buitengewesten. Het zielental van de Arabieren was op dat tijdstip 44921, van wie 27806 op li Java en Madoera en 17115 in de buitengewesten. |; Het aantal der andere Vreemde Oosterlingen h (Klingaleezen, Afganen, Afrikanen en Egyptenaren) beliep 21938, van wie 3383 op Java en i Madoera en 18555 in de buitengewesten. Op genoemd tijdstip bedroeg het aantal Inlanders op Java en Madoera 34.433476 (namelijk P- 16.861920 mannen en 17.571556vrouwen), terwijl het zielental over de buitengewesten — in totaal 13.871144 (van wie 7.041134 m. en 6.830010 vr.) j — als volgt verdeeld was: Sumatra's Westkust 1.505209, Tapanoeli 839515, Benkoelen 253639, Lampongsche districten 229608, Palembang 810353, Djambi 228975, Oostkust van Sumatra | 1.042930, Atjèh en Onderhoorigheden 718444, II Riouw en Onderhoorigheden 199615, Banka en I Onderhoorigheden 85774, Billiton 39188, Wes- terafdeeling van Borneo 535516, Zuider- en Oos1} terafdeeling van Borneo 998282, Mënado 745985, NCelebes en Onderhoorigheden 2.329123, Amp boina 271879, Ternate en Onderhoorigheden 146391, Nieuw-Guinea 193856, Timor en Oni derhoorigheden 1.140708 en Bali en Lombok ! 1.556154. Volgens de uitkomsten der volkstelling van 1920 bevonden zich dus in geheel Ned.-Indië [fin November 1920 ruim 48.000000 Inlanders, tegen 37.000000 einde 1905, eene vermeerdering hdus met 30%. J Het aantal in Ned.-Indië gevestigde Europeanen bedroeg in 1905 80910 en in 1920 169708; het f vermeerderde in de laatste 15 jaren met 110%. I Het aantal Chineezen beliep in 1905 563449 Ken in 1920 809647, nam alzoo van 1905 tot 1920 toe met 44%. I Dat van de Arabieren was in 1905 29588 en in 1920 44921, dus steeg van 1905 tot 1920 met lt»2%. f; Vergeleken met de inlanders vormen de nietInlanders een zeer gering bestanddeel van de [ geheele bevo king: in 1920 op Java en Madoera p.6% en in de buitengewesten 3.6% (de Europeanen alleen 0.4 en 0.25%). I, De uitkomsten van de beide laatste volkstellingen wijzen op eene vermeerdering van de geheele bevolking van Ned.-Indië van 1905 tot ■920 van 31%. Aangezien de oppervlakte van Java en Madoera 131430 K.M.' en van de buitengewesten ■.768710 K.M.- bedraagt, is de dichtheid der Bevolking op de eerstgenoemde, eilanden 266 Kelen per K.M.* en in de buitengewesten ongeveer 8 per K.M ». Het dichtst bevolkt zijn op Java en Madoera de gewesten Këdoe, Soerabaja, Djokjakartaen Pëkalongan (447, 417, 407 en 400 personen per K.M «), het slechtst bevolkt Bantam en Bësoeki (113 en 148 personen per K.M '). Van de buitengewesten znn Bali en Lombok het [ Supplement. dichtst bevolkt (148 per K M.») en Nieuw-Guinea het slechtst (0.4 per K.M.1). Literatuur: Uitkomsten der in November 1920 gehouden volkstelling (Batavia 1922) ONDERZOEKINGEN (ZOÖLOGISCHE). Zie ZOÖLOGISCHE ONDERZOEKINGEN ZO ÖLOGISCHE ONDERZOEKINGEN. I. Korte geschiedenis van onze zoölogische kennis van den Indischen Archip e 1. De geschiedenis van dit grootste eilandenrijk der aarde, gelegen tusschen het Eur-Aziatisohe en Australische vasteland, in de route naar China en Japan, reikt in de verre oudheid terug. Het dankt zijne vroegere vermaardheid aan de specerijen der Molukken, die langs zee- én karavanen wegen het verre Westen bereikten. Maar juist als „specerijland" bij uitnemendheid gaf het aanleiding tot langdurigen strijd om rijn bezit, vooral tusschen Portugeezen, Nederlanders en Engelschen: een strijd, die van zelf den sluier lichtte van dit uitgestrekte gebied en het toegankelijk maakte voor het licht der wetenschap. Reeds vroeg hechtte zich aan den Archipel het zoölogische probleem van de herkomst der bevolking van eilanden: eene vraag, die van Aristoteles af tot beden de wetenschap bezig houdt. Dit probleem der discontinuïteit van geslachten en soorten, die bij eilanden meer dan elders op den voorgrond treedt, was, evenals het probleem der Antipoden, in de middeneeuwen nog geen zoögeographisch vraagstuk, maar een van philosophisohen en vooral van religieusen aard, dat alle denkenden bezig hield. De klassieke oudheid zag geen bezwaar in het disjuncte voorkomen van menschen en dieren. Zn vond in hun autoohthoon ontstaan eene gereede verklaring. Voor het bijbelgeloof der middeneeuwen kon deze niet gelden. Alle menschen toch stamden van Adam en Noach af. Hoe konden zij, hoe dieren op eilanden komen, nademaal allen, die geen plaats in de arke vonden, verdronken ? Zij konden op bevel Gods door engelen derwaarts gebracht zijn, of zooals Augustinus in „De civitate Dei" half haeretisch verdedigde, hun ontstaan aan eene nieuwe schepping danken, waarmede hij eene lans brak voor de allermodernste opvatting van het „polytope" ontstaan van soorten. Eerst in Zimmermann, den grondvester der exacte dierengeographie (1777), vond dit vraagstuk der eilandenfauna, speciaal ook voor do Soenda-cilanden, eene nieuwe interpretatie. Hij meent, dat zij door „aardrevoluties" hnn vroege, ren samenhang met continenten verloren, van waar zj hun dierenbevolking kregen, die slechts over land daar konden komen. Maar daar hij tevens vraagt in hoeverre de geographische geschiedenis der Quadrupeden de geschiedenis van onze aarde verklaren kan, is hij tevens de stichter der genetische dieren-geographie. Hij brengt het eerst de twee problemen naar voren, die heden nog de zoölogische studiën van den Archipel beheerschen. Haar faunistische basis werd eerst in het begin der 19e eeuw opgetrokken. Maar lang voor dien heeft men Indische dieren leeren kennen. Aan vankelijk in den vorm van onbetrouwbare, min of moer phantastisch opgesmukte verhalen vooral van zeevarenden. De eerste, dieiets samenhangends gaf, berustende op informatie en observatie ter plaatse, was J. 11 162 ZOÖLOGISCHE ONDERZOEKINGEN. de Bondt (Jacobus Bontius) -), die in 1627 den Gouverneur-Generaal Coen als medicus vergezelde. In het 5e boek van Piso's wérk bespreekt hij een aantal dieren. Voornamelijk Indische visschen behandelt Johan Nieuhof. Maar het standaardwerk uit deze.tijdenis de „Amboinsche Rariteitkamer"vanG.E.Rumphius, een wijdvermaard werk, dat na zijn dood in 1705 verscheen. Het behandelt de Mollusken, Crustaceen, Echinodermen en Coelenteraten, waarvan een deel der koralen bespreking vond in zgn „Herbarium amboinense""). De heldere, nauwkeurige beschrijvingen en afbeeldingen, de naamgeving, die prophetisoh-linneisch is en veelal zuiver binair, doen het dubbel betreuren, dat zijn „Dierboek handelende van Land-, Lugt- en Zeegedierten der Ambonsche eylanden" is verloren geraakt. Vermoedelijk heeft F. Valentyn er gebruik van gemaakt in het derde deel van zijn „Oud en Nieuw Oost-Indië", maar dan als dilettant en zonder den critischen geest van Rumphius, die hem nog heden een eereplaafs in de wetenschap verzekert, zoo helder in het licht gesteld in het hem in 1902 gewijde Gedenkboek. Zijne beteekenis blijkt ook uit de reis van A. S. Bickmore, opzettelijk uitgevoerd om vooral de door Rumphius beschreven Mollusken terugteTinden. Uit Rumphius tgd dateeren ook platen, eveneens te Ambon vervaardigd, waarvan Cornelis de Vlaming gebruik maakte. Voorts F. H. Ruysch voor de derde editie van Jonstons Historia natüralis animalium. Ook L. Renard, agent van den Koning van Frankrijk, voor een werk, dat Vosmaer in 1754 uitgaf. Louter werken, die geen vergelijking gedoogen met Rumphius' klassiek levenswerk. Weinig weten wg van het lot zijner verzamelingen. Zeker kwam een deel daarvan terecht in het Hofmuseum te Weenen, een ander wellicht in handen van verzamelaars, waaronder A. Seba bovenaan stond. Bij hem trad Artedi, de „vader der moderne ichthyologie" en Linné's vriend in •1735 te Amsterdam als assistent kortstondig in dienst, daar hg spoedig verdronk. Van den rijkdom van Seba's verzameling, vooral ook aan Indische dieren, legt zijn prachtwerk in 4 deelen getuigenis af. Met Rumphius dood in 1702 begint eene voor de Indische zoölogie steriele periode. Zg duurde juist 100 jaren, totdat Th. Horsfield in 1802 te Batavia landde en meer methodische faunistische studiën inleidde. In dien tusschentgd was de eenige verrijking onzer kennis te danken aan reizigers, die terloops ook den Archipel bezochten. Zoo Ph. Commerson, die L. A. de Bougainville op zgn wereldreis vergezelde. Van zgn nagelaten manuscript, dat de beschrijving en afbeelding van meer dan 160 soorten vooral van Indische visschen bevatte, maakte het eerst Lacépède, later l) Voor de literatuur zij verwezen naar de ■ in het Engelsch verschenen brochure „The Zoo-' logy of the indo-australian Archipelago by the ) Section for Zoology of the L C. O Committee" Internat. Circumpacif. Onderz. Kon. Academie v. Wetensch. Amsterdam 1923. •*) Op de Crustaceen gaf J. G. de Man, op de overige Evertebraten M. von Martens oen sleutel in „Bumphius Gedenkboek" 1902. Een „Clavis Rumphiana botanica et zoologica" werd door Henschel in 1833.uitgegeven. ook Cu vier en Valenciennes gebruik, die tevens in het bezit kwamen van de origineele gedroogde huiden. Een ander tochtgenoot van De Bougainville, R. , Sonneraf, bleef in Indië,•'bezocht 1769 hét Oostelijke deel der Molukken en gaf in 1776 daarover het werk uit: „Voyage a la Nouvelle Guinée", een opzettelijk misleidende titel — hij hezocht immers nimmer Nieuw-Guinea — om voor de „OostIndische Compagnie" te verbergen, dat het verkrijgen van versch materiaal van de notemuskaat doel zgner reis was. Maar zg wierp ook wetenschappelijk vruchten af, evenals zgne tweede reis in 1774—1778. In een supplement tot De Bougainville's reisverhaal zijn opgenomen de natuurwetenschappelijke resultaten van J. Banks en D. Solander, 'die J. Cook op zijn eerste reis rond de wereld (1768— 1771) vergezelden en ook den Archipel bezochten. Eenige bijdragen tot de kennis van de fauna van den Archipel leverden ook de reizen van P. Osbeck en van C. P. Thunberg, die ook Java bezocht. Vroeg kwamen ook opmerkelijke dieren uit Indië levend naar Europa. Zoo, reeds in 1597, een exemplaar van Casuarius galeatus uit Ceram naar Amsterdam; voorts de Orang door.Vosmaer en door P. Camper in 1778 beschreven. Ook Von Wurmb bestudeerde hem in hetzelfde jaar, gedenkwaardig wegens de oprichting van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, dat van toen af in wisselende mate ook voor de Zoölogie van beteekenis was. Von Wurmb was de eerste secretaris van dit oudste wetenschappelijke Genootschap in de tropen. Reeds werd Horsfield als inleider van een nieuwe periode van zoölogisch onderzoek bestempeld. In één adem met hem is Th. Stamford Raffles and W. Marsden te noemen: aüe drie vooral ook explorateurs van Sumatra. Maar eerst met het beëindigen van de Engelsche tusschenregeering (1811—1815) en van af het herstel van Nederland ■ 1815) begint het zoölogisch onderzoek op methodische wijze. Het werd het eerst aan C. G. C. Reinwardt toevertrouwd; daarna met meer succes aan de „Natuurkundige Commissie voor Nederlandsch Indië", in 1820 opgericht. Haar eerste leden waren de begaafde jonge onderzoekers H. Kuhl en J. C. van Hasselt, die vooral aan Temminck, Cuvier en Valenciennes e.a. het materiaal leverden voor belangrijke geschriften. De verdere geschiedenis der Commissie, met de namen der begaafde natuuronderzoekers Boie, Macklot, Salomon Müller, Diard, Forsten, Schwar] ner, is voor een goed deel een lijdensgeschiedenis, daar velen van hen een vroegtijdig einde in dienst, der wetenschap vonden. Zg is uitvoerig door H. J. Vethl) beschreven, en als hij tot het besluit; komt,- dat hare opheffing in 1850 eene wenschelijke zaak was, mag men nimmer vergeten, dat door haar toedoen een goed deel der landfauna van ,de> Groote Soenda-eilanden, van Timor, Celebes, dèj Molukken en Nieuw-Guinea bekend werd: datj uit hunne verzamelingen velerlei werken voort* l) H. J. Veth, Overzicht van hetgeen gedaan is voor de kennis der fauna van Nederl.-Indië. Leiden, 1879. JAPANNERS IN DEN MALÉISCHEN ARCHIPEL. 175 Naam Kapitaal Bedrijf Gevestigd te Mitsui Bussan Kaisha Y. 100.000.000 Import en export, verze- Batavia, Semarang, Soe- kering, reederij rabaja. Suzuki & Co. Y. 50.000,000 Import en export, reederij Batavia, Soerabaja. Nihon Menka Kabushiki Y. 50.000.000 Import van katoenen goe- Semarang, Soerabaja. Kaisha deren Toyo Menka Kabushiki Y. 25.000.000 'Import van garens, katoe- Semarang, Soerabaja. Kaisha nen goederen enz. Gosho Kabushiki Kaisha Y. 25.000.000 Import van garens en ka- Soerabaja. toenen goederen To-indo Boeki Kabushiki Y. 1.500.000 Import en export Batavia, Semarang, Soe- Kaisha (East India Tra- rabaja. ding Co.) Kishida Y. 1.000.000 id. Batavia. Nanyo Shokai Kabushiki Y. 1.500.000 id. Ontginningsarbeid, Semarang, Soerabaja, Kaisha Cultures Bandoeng Nanyo Soko Kabushiki Y. 5.000.000 Veem Semarang, Soerabaja. Kaisha Kyodo Shoji Kabushiki Y. 2.000^000 Import en export Semarang. Kaisha Arima Yoko Y. 500.000 Import en export Semarang, Soerabaja. Kwik Ho Tong Y. 4.000.000 Handel in suiker en rijst Semarang. Senda & Co. $. 724.000 Agentuur en Commissie- Soerabaja. (Singapore) handel Mitsubishi Shoji Kabus- Y. 15.000.000 Import en export Soerabaja. hiki Kaisha Kawahara Shoten Kabus- Y. 3.000.000 Import en export Soerabaja, Makasser, hiki Kaisha Nichiran Boeki Kabushiki Y. 1.000.000 Import en export Batavia, Semarang, Soe Kaisha rabaja, Medan. Nihon Baiyaku Kabushi- Y. 1.000.000 Import van patent-medi- Soerabaja. ki Kaisha cijnen, toilet-artikelen, verbandmiddelen Yuasa Boeki Kabushiki Y. 5.000.000 Suiker, en andere export Soerabaja. Kaisha en import Nanyo Sangyo Kabushiki Y. 2.000.000 Import en export Makasser. Kaisha - Daibun Yoko Shoten Ka- Y. 1.000.000 Import en export Soerabaja. bushiki Kaisha Yokohama Pish Oil Com- Y. 7.600.000 Import en export Mënado. pany Nanyo Boeki Kabushiki Y 2.000.000 Import en export Mënado. Kaisha Bevolking. Hieronder volgt een staatje 1 registers van het Consulaat-Generaal te Batavia van het aantal Japansche onderdanen volgens de | per uit. Juni 1923. Java Sumatra Borneo Celebes Molukken Totaal enz. Jananners / m- 1282 684 305 239 134 2644 Japanners ^ ^ 400 ^ ^ g6 ^ u6£. Totaal 1682 1451 459 335 182 4109 Koreanen 1 | 2 | | 3 ,3, ƒ m. ~56 j 42 i 98 Formosanen : „„ 1 ™ \ vr. 23 I 23 Totaal 79 42 | 121 Totaal Jap. onderdanen 1762 1451 | 501 337 182 | 4233 Vergeleken bjj uit. Juni 1922 —14 | —126 | —141 | +16 j +2 | —263 Aantal gezinnen 419 450 81 112 58 I 1120 176 JAPANNERS IN DEN MALÉISCHEN ARCHIPEL. Gewest Naam der Naam der Mij. Kapitaal Oppervlak Product Onderneming JAVA Batavia Tjimoelang Nankoku Sangyo / 1.460.000 1580 bouw thee, rubber. Kabushiki Kaisha Preanger Halimoen Assam-thee-onderne- / 400.000 1066 „ thee, rubber, ming Halimoen Soerakarta Gedaren Cultuur Mij. Geda- / 600.000 515 „ suiker, ren Soerakarta Soember-La- Dutch Japan Plan- / 5.000.000 9026 „ sisalhennep, wang tation Co. Ltd. r rjjst. Soerakarta Bandoeng-Wo- id. id. 4960 „ rijst, noloio Soerakarta Medjenang Landbouw Mg. 1 1050 „ sisalhennep, Medjenang indigo. Këdiri Ngadipoero Nanyo Shokai Ltd. Y. 1.500.000 441 . „ diverse. Soerabaja Djoeran-Dje- Cultuur Mij. Djoe- ƒ 200.000 422 „ citronellagras. roek ran Djeroek Soerabaja Soemengko Sf. Soemengko f 5.000.000 545 „ suiker. Pasoeroean Soekoredjo Sf. Soekoredjo / 900.000 1125 „ suiker. Pasoeroean Soepit Oerang Kuituur Mij. Soepit / 100.000 870 „ koffie, kina. Oerang Pasoeroean Tempoer Sewo Cultuur Mij. Tem- / 40.000 512 „ rubber, poer Sewo Pasoeroean Wonosari Cultuur Mij. Wono- / 90.000 676 „ thee. sari SUMATRA Sum. O. K. Silau Toewa Sumatra Kogyo Ka- ƒ 5.000.000 3300 acre rubber, tabak, bushiki Kaisha Sum. O. K. Poeroe-Andeh id. id. 12000 „ rubber, tabak. Sum. O. K. Laboean Batoe Furukawa Sumatra Y. 20.000.000 35000 bouw tabak, rubber. Gomei Kaisha Sum. 0. K. Toelong-Tjoet Borneo Rubber Co. Y. 5.000.000 2500 acre rubber, tabak. Sum. O. K. Paja-Tempah id. id. 5500 „ rubber, tabak. Sum. O. K. Panton Meura id. id. 12500 „ rubber, tabak, houtaankap. Sum. O. K. Tanah Itam Hit Nanyo Rubber Co. Y. 2.000.000 2600 acre rubber. Sum. O. K. Paja Rambong Rubber Mij. Paja ? 4400 „ rubber. Rambong Sum. O. K. Balei Nan Wa Kongsi ? 2000 „ rubber. Sum. O. K. Doesoen-Oeloe Simeloengoen Rub- T 4500 „ rubber, bersyndicaat Atjèh Tandjong-Se- Borneo Rubber Co. Y. 5.000.000 3600 „ rubber, tabak, mantoh Atjèh Peureula Sumatra Norin Es- / 180.000 6800 „ houtaankap, tate rubber. Sum. W.K. Kajoe Tanam Toyo Company i 625 bouw rubber, koffie. Riouw en O. Awi & Momoi Cultuur Mij. Awi & t 420 rubber. Momoi Riouw en O. Batam Batam Estate ? 802 „ rubber. BORNEO Z. en O. Afd. Danau, Salak en Atajao Borneo Rubber Co. / 5.000.000 2046 „ rubber, estate CELEBES Mënado Kelelondey Cultuur Mij. Kele- ƒ 125.000 ? „ diverse, londey Mënado Noda Coconut Noda Coconut Plan- / 40.000 ? „ kokosnoten, plantation tation Mënado ? Nanyo Yashi Ka- / 500.000 ï kokosnoten, bushiki Kaisha AMBON Dobo(Aroe) ? Kawahara Shoten Y. 450.000 ? „ kokosnoten. JAPANNERS IN DEN MALÉISCHEN ARCHIPEL — GRINWIS PLAAT. 177 Vertegenwoordiging. Japan is ver- ■ tegenwoordigd door een Consul Generaal te Ba- ■ tavia en een Consul te Soerabaja. In Februari I 1909 werd te Batavia een Consulaat opgericht, in K Mei 1W9 werd het tot Consulaat Generaal verheI ven. De instelling van het Consulaat te Soerabaja I dateert van Maart 1920. Herhaaldelijk is door het I Consulaat aangedrongen op de instelling van een I vice-consulaat te Medan. ' Japansche vereenigingen. Op de meeste plaatsen, waar een vrij groot aantal Japani ners woont, heeft men vereenigingen tot wederI sijdschen steun en behartiging van Japansche belangen. Te Soerabaja is voorts gevestigd de JapaI nese Commercial Association, een genootschap, I; dat o.a. een gehectografeerd weekbericht uitgeeft | met Allerhande gegevens, die voor Japansche ■ handelaren van belang kunnen zgn. Het te Tokyo L gevestigde genootschap „Nanyo Kyokai" (Zuid| zee-Genootschap) is te Batavia door een kantoor I met gesalarieerd eigen personeel vertegenwoorI digd. Deze vereeniging stelt zich ten doel het verft spreiden van kennis omtrent de gewesten van de I Zuidzee. Zij geeft een maandschrift uit en publi[f o661"* allerlei werken, die tot het beoogde doel ■ kunnen dienen. Japansche Pers. Te Batavia verschijnt H een Japansch dagblad, te Singapore evenzoo een dagblad en ook een weekblad. Beide laatstgeH noemde publicaties wjjden zeer veel aandacht I'aan Nederlandsch-Indische aangelegenheden. [ v. d. S. | GRINWIS PLAAT (PIETER THOMAS LEO NARD), geboren te Beerta (Gr.) 29 December B1854, overleden te Berlijn 9 September 1910, deed I- in 1872 te Utrecht eindexamen H. B. S. en studeerde aan het Eidgenossenschaftliche Polytech■nikumte Zürich, waar hij in 1876 het diploma ■van werktuigkundig ingenieur behaalde. Daarop ■Studeerde hij aan de Polytechnische School te ■Delft, werd in 1877 toegelaten tot eene verbinte■nis voorden Indischen Staatsdienst, verkreeg in 1879 het diploma van civiel ingenieur en werd ■ door het Departement van Koloniën voor ïijn ■practische oefening geplaatst bij de Rijkswerken Wan den Waterweg van Rotterdam naar Zee te I-Hoek van Holland en vervolgens bij de uitvoering man de spoorwegbrug over den Rijn te Rhenen. I In Maart 1881 werd hij benoemd tot adspirant■igenieur bij den Waterstaat en 's Lands BurKgerlijke Openbare Werken in Ned.-Indië. Aanhankelijk geplaatst in het gouvernement Su■toatra's Westkust, werd hij in 1883 overgeplaatst naar het gouvernement Atjèh en On- ■srhoorighèden, ter standplaats Koeta-Radja, alwaar hij belast werd met den aanleg van de liitjèh-tram, een eigenaardige en voor een civiel ■«genieur zeker niet alledaagsche taak, omdat ■kwaadwilligen" herhaaldelijk de kunstwerken ■ernielden, den spoorweg opbraken en de herstellingen dikwijls moesten worden verricht on■er bescherming van de militaire macht en on■er het vuur van den vijand. In 1886 werkzaam •steld bij de Directie der B. O. W. te Batavia, ■erd hij in 1887 gedetacheerd bij den dienst der ■natsspoorwegen op Sumatra's Westkust onder ■ding van J. W. IJzerman en speciaal belast met den aanleg van den spöorwegin ,.de Kloof". • Nadat hij was teruggeplaatst bij het water■aatseorps werd hij te Werk gesteld bij de afdeling Bevloeiingswezen van het Departement Supplement. der B. O. W. en trad daarna op als chef der Irrigatieafdeeling Sërajoe te Karanganjar. In 1892 vertrok hij met verlof naar Nederland, waar de Minister van Koloniën hem de opdracht gaf een commissiereis te maken naar Italië en waar dat elders noodig mocht worden geacht, ter bestudeering van het irrigatiewezen, vooral wat betreft de wijze van beheer en van toezicht. Het resultaat van zijn studiereis is neergelegd in een voordracht in het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (11 September 1894) en daarna meer uitvoerig in een Verslag, uitgebracht op last van den Minister van Koloniën „Bevloeiingen in Noord-Italië en Spanje" (1895). In 1895 in Indië teruggekeerd werd hij voor de derde maal geplaatst ter Sumatra's Westkust, doch werd al spoedig naar Java geroepen om op te treden als chef van de werken tot verbetering van den waterafvoer en de bevloeiing in Zuid-Bagelèn. Onder de onder zijne leiding ontworpen en uitgevoerde werken noemen wij de belangrijke werken van de bevloeiing uit de rivier Djali. Nadat hij in 1896 was opgeklommen tot ingenieur le klasse, was hij van 1897 1900 in tijdelijken dienst bij de Maatschappij „8i-! riname" en hij leidde de algemeene exploratie en opname voor een stoomtram in die kolonie. In Oost-Indië teruggekeerd werd hij in 1901 gedetacheerd bij den aanleg van Staatsspoorwegen op Java, eerst als sectie-ingenieur bij den aanleg van de lgn Padalarang—Krawang, een belangrijke berglijnin West-Java, en in 1903 als chef van den aanleg der lijn Rangkasbëtoeng—Mënës, een uitbreiding van de Bantam-lijn. In 1903 ging hij voor de tweede maal met verlof naar Europa. Zijne gezondheid had veel geleden in Suriname en een grievende, niet alleen voor hem onbegrijpelijke, teleurstelling in zijn ambtelijke loopbaan, de benoeming van een jonger ingenieur bij keuze tot hoofdingenieur, had hem een vreeslijke schok gegeven. Hij gevoelde zich een gebroken man. Gelukkig was dit maar tijdelijk. In 1906 werd hem het geven van onderwijs in de waterbouwkunde aan de Technische Hoogesehool te Delft opgedragen. Zgn verlof werd verlengd, hij werd tevens in 1906 benoemd tot hoofdingenieur 2de klasse en in 1908 tot hoofdingenieur le klasse. In hetzelfde jaar werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar en aanvaardde dat ambt met een intreerede, getiteld: „de opleiding van den civiel ingenieur voor den Indischen dienst." Hij nam zitting in verscheidene commissies: van de Vereeniging van Delftsche Ingenieurs, voor de aanvulling in verband met de dienstvoorwaarden van den Indischen Staatsdienst; van de Regeering voor de verbetering van de vaarwaters van Soerabaja met behulp van groote baggerwerktuigen. Einde 1908 werd hij zeer ernstig ziek en moest naar een milder klimaat vertrekken. Zijn hoogleeraarschap te Delft werd belangeloos waargenomen door zjjn ambtgenoot Ir. J. O Heyning, tot Plaat in 1909 zijn arbeid te Delft weer kon hervatten. Dit was echter slechts voor korten tijd. Met ingang van 1 Januari 1910 werd hem eervol ontslag verleend als buitengewoon aoogleeraar. Zijne ambtelijke loopbaan was terens ten einde. Hij werd op zijn verzoek eervol lit 's Lands dienst ontslagen. De rust deed hem foed. Hij ging 'met zijne echtgenoote in Augustus 1910 naar Berlijn, waar hem 31 Augustus het beicht bereikte, dat hij benoemd was tot ridder in 12 178 GRINWIS PLAAT (PIBTER THOMAS LEONARD)—VAN BOSSE (MARINUS JACOB). de orde van den Nederlandschen Leeuw. De dankbetuigingen, die hij riehtte tot zijne vrienden, die hem gelukwenschten met deze, zij het late, officieele erkenning van zijne verdiensten, waren nauwelijks in hun bezit, toen de tijding kwam, dat hg plotseling te Berlijn was overleden. Het uitvoerig en waardeerend levensbericht (met portret), door Ir. R. A. van Sandick aan hem gewijd in De Ingenieur 1911, n°. 4, eindigt met de woorden: „zijn nagedachtenis zal in eere blijven, zoo lang Nederland nog koloniën heeft in Azië en in Amerika". PALLAWA-SCHRIFT, zoo genoemd naar het rijk van dien naam aan de Oost-kust van Zuidelijk Voor-Indië, hetwelk zijn middelpunt had in Kantji, het tegenwoordige Conjeeveram, en zijn grootsten bloei beleefde van de vierde tot de achtste eeuw onzer jaartelling. De hier gebruikelijke schriftsoort, vroeger ook wel met den minder juisten naam van Wenggi-schrift aangeduid, werd door de Hmdoe-kolonisten naar verschillende streken van den Archipel, het Maleische Schiereiland en Achter-Indië medegebracht. In deze schriftsoort zijn de oudste oorkonden van West-Java en Borneo, uit de vierde en vijfde eeuw, gebeiteld en in een iets jonger vorm vinden wij haar nog in de zevende eeuwop Banka en Sumatra, en in de achtste op Midden-Java in zwang. Op den duur is zij vervangen door het Kawi-schrift en de daarmede verwante schriftsoorten; inen helt tegenwoordig over tot de meening, dat het Kawi niet een geheel nieuw schrift is, doch dat het zich geleidelijk uit het Pallawa heeft ontwikkeld. Literatuur: Kern in Versl. Meded. Kon. Acad. v. Wet. Afd. Lett. 2de reeks, 10 (1881), herdrukt in Verspr. Geschr. VII, en Vogel in Bijdr. Kon. Inst. 74 (1918). MAKARA. Naam van een zeemonster, bepaaldelijk in de Hindoe-Javaansche kunst in gebruik als aanduiding voor het ornament-motief van den visch-olifant. Dit ornament, een visch of krokodil met olifantskop weergevend, is uit de VoorIndische kunst overgenomen; op Java echter wordt nooit het lichaam afgebeeld en ziet men slechts den kop, met een enkele maal een paar pooten. De kop vertoont altijd een wijd opengesperden bek met naar boven omgekrulde slurf; de tanden, waarbij twee slagtanden, zijn duidelijk te zien. Spleetoogen, kleine oortjes en naar beneden gebogen horens (als die van een ram) ontbreken zelden. Tegen het uiteinde van de slurf is doorgaans een lotusbloem aangebracht, waaruit een dik zaadsnoer afhangt, terwijl uit den geopenden muil een figuur van mensch of dier, bijvoorbeeld een leeuwtje of kakatoe, half te voorschijn komt. Het motief komt bijna uitsluitend voor in de klassieke (Midden-Javaansche) kunst, en wordt op allerlei wijzen verstyleerd en tot bloem en rankornament vervormd. Men past het toe als spuier of trapboomversiering, maar vooral in combinatie met den KSla-kop (zie het artikel BANASPATI), het meestgeliefde omlijstingsornament van MiddenJava. De makara is vooral bestudeerd door Brandes in Nót. Bat. Gen. 1902 Bijl. VI en Tijdsch. Bat. Gen. 45 (1902) p. 128—133 en 48 v1906) p. 21—36; vgl. nog Krom, Inleiding Hindoe-Javaansche kunst, 2diuk (1923) p. 162 vlg. VAN BOSSE (MARINUS JACOB), geboren te Amsterdam 21 Maart 1843, overleden te 's-Gra¬ venhage 6 December 1917, verwierf in 1864 aan de Koninklijke Academie te Delft het diploma van civiel ingenieur en werd in hetzelfde jaar benoemd tot adspirant-ingenieur bij den Waterstaat en 's Lands Burgerlijke Openbare Werken in Nederlandsch-Indië. Eerst was hij gedurende vier jaar werkzaam te Sëmarang, daarna trad hij op als eerstaanwezend ingenieur in de residentie Banka, en in 1870 in gelijke betrekking in de residentie Pasoeroean; van waar hij in 1873 met verlof naar Nederland vertrok. In zijn verloftijd diende hij eene concessieaanvraag in voor een spoorweg Soerabaja-Malang-Pasoeroean, die hij introk, tpen hij in 1874 naar Indië terugkeerde. Op verzoek van den Minister van Koloniën stelde hij zijn gegevens ter beschikking der Regeering. Zij vormden den grondslag voor het wetsontwerp, om de bedoelde spoorwegverbinding van staatswege aan te leggen, dat in 1875 door de Tweede Kamer werd aangenomen. Na zijn terugkomst in Indië werd Van Bosse bij het Departement der B. O. W. geplaatst. De indiening van een nota aan de Regeering nopens verbetering van misstanden en invoering van verbeteringen in den gang van zaken bij de B. O. W. was echter aanleiding tot zijn overplaatsing naar Sëmarang, waar hij belast werd met de werken tot verlenging van de zeehoofden. In 1879 werd hij sous-chef bij de Bataviaasche havenwerken onder leiding van J. A. de Gelder en in het bijzonder belast met het beheer van het drijvend materieel. In 1884 benoemd tot hoofdingenieur 2de klasse, was hij intusschen reeds in 1882 als chef van den dienst der havenwerken opgetreden tot de voltooiing van dat groote werk in 1885. Hij werd toen chef van het Technisch Bureau van het Departement der. B. O. W. en bleef tevens belast met den bouw der havenaccessoires. Opmerkenswaardig zijn de pogingen destijdB door hem gedaan, om een afzonderlijken dienst der havenexploitatie in het leven te roepen, die eerst een kwart eeuw later, als gevolg eener commissie Kraus—de Jongh, verwezenlijkt werden. In 1887 vertrok hij naar Nederland met verlof. Met A. O Wertheim ontwierp hij gedurende zijn verloftijd plannen tot oprichting van een particulier entrepot te Amsterdam in de Rietlanden. In 1888 kreeg hij een aanbod om naar Perzië te gaan in verband met het vraagstuk van de bevaarbaarmaking der Karun-rivier, maar toen hem het ambt van directeur van het Departement der Burgerlijke Openbare Werken werd aangeboden, nam hij dit aanbod aan en bekleedde deze functie gedurende 3 jaar, van 1889— 1892. Zijn naam is voor altijd verbonden aan het algemeen irrigatieplan, dat door de Regeering werd ingediend bij de Indische begrooting van 1891. Het heeft jaren lang als leidraad gestrékt voor een stelselmatige verbetering van het bevloeiingswezen op Java. Het Departement der B. O. W. was in dien tijd veel uitgebreider dan later, toen dat der Gouvernemcntsbedrijven er een belangrijk deel van had overgenomen. Zoo behoorden ook de spoorwegen tot de bemoeienis van Van Bosse. Hij had vérstrekkende denkbeelden, stelde in 1891 voor de particuliere spoorwegen Sëmarang — Vorstenlanden en Batavia— Buitenzorg te naasten en in verband daarmee een doorgaande verbinding langs de Noordkust van BatavianaarSemarang. envandaar over Goendih naar Soerabaja tot stand te brengen, maar de Re- VAN BOSSE (MARINUS JACOB)—PATOENTOENG. 179 geering wees die voorstellen af. In September 1892 diende hij de plannen voor de irrigatie der Solovallei in. Kort daarna vroeg bij ontslag uit 's Lands dienst en keerde toen naar Nederland terug. Was hij in Indië president geweest van het Bestuur der afdeeling Nederlandsch-Indië van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, na, zgn terugkomst was hij tot drie maal toe lid van den Raad van Bestuur van dat lichaam, en werd voorzitter van de Vereeniging van Delftsche Ingenieurs. Verder werd hij directeur van de Oost-Borneo Maatschappij, in wier belang hij verscheidene reizen naar Indië maakte, commissaris van de Haarlemsche Machine-fabriek, v. h. Gebr. Figeete Haarlem, en lid van de Centrale Commissie voor de Statistiek. Hij was een veelzijdig man, die evenzeer tehuis was op technisch, economisch als financieel gebied. Een necrologie met portret door Ir, R. A. van Sandick verscheen in De Ingenieur 1918, n°. 9. ALGEMEENE MAATREGELEN VAN BESTUUR. Zie WETGEVING. AMBTSSIERADEN. Zie III, bl. 646 (RIJKSSIERADEN). ATOERAN. Zie IV, bl. 767. ECONOMISCHE TOESTAND. Van den economischen toestand der inheemsche bevolking van Java en Madoera werd in 1904, in opdracht der regeering, een overzicht vervaardigd door mr. C. Th. van Deventer (1, bl. 594; II, bl. 189). De vele nieuwe gegevens, vervat met name in de uitkomsten van het welvaartsonderzoek (IV, bl. 751), gaven in 1921 aanleiding töt, en stof voor, eene nieuwe bewerking van hetzelfde onderwerp door dr. W. Huender, wiens geschrift (Overzicht van den econ. toestand der inheemsche bevolking van Java en Mad., 1921) derhalve gelden kan als eene herziene tweede druk van Van Deventer's boek. Voor de buitengewesten zijn soortgelijke gegevens niet in samenvattenden vorm gepubliceerd, al beval de regeering in 1914 het verzamelen daarvan voor zelfbesturende landschappen aan bij Bijblad 8091 en al zijn losse schetsen wel voorhanden, b.v. Broersma, De Lampongs, 1916; Broersma,Oostkust van Sum., 2dln.,1919—1 922; Van der Waals over Sumatra's economische ontwikkeling, in Indische Gids 1921; Franssen Herderschee over klapper-, Ruinen over sagocultuur in de Molukken in Ind. Gids 1920 en 1921. De zoo merkwaardige economische toestand der Chineesche bevolking (I, bl. 480, 487) wordt aangeroerd b.v. door Schaank in Tijdschr. v. h. Batav. Gen. 35, 1893, en in een aantal algemeene werken over Chineezen, doch mist een samenvattend overzicht, evenals trouwens de economische toestand der Europeanen in Indië. Vermelding verdienen in dit verband nog de recente publicaties over de volkstelling van 1920, de opmerkingen in de jaarlijksche „Mededeelingen van algem. aard", (mede opgenomen in het Kolon. verslag der laatste jaren), en verspreide gegevens in de Volksraadsstukken. PATOENTOENG (mak.;, PANOENTOENG (boeg.). Dit is de naam voor de belijders van een weinig bekenden ( eredienst in Z. Celebes, voornl. in de bergstreken van het landschap Goa. Het aantal aanhangers vermindert gestadig en er bestaat veel kans op een volkomen verdwijnen van den zuiveren patoentoeng-eeredienst. Tot voor een honderdtal jaren waren de bewoners der hollingen van het Lompo-Batang-com- I plex over het algemeen „patoentoeng" en vond men zelfs aanhangers van dit geloof in de Bergregentschappen en Z.Boni. De voortdurende aanraking met hunne Mohammedaansche naburen deed het aantal aanhangers echter steeds verminderen, ook al werden zij toen nog vrijwel met rust gelaten door hunne Mohammedaansche vorsten. Doch vooral omstreeks 1850 veranderde dit door eene krachtige godsdienstige pressie van de zijde van den vorst van Goa, I Koemala, waardoor vele patoentoeng, vooral die der lagere streken, er toe kwamen de Islamitische gebruiken te volgen en zich Mohammedaan te noemen, ook al bleven zij in hun hart trouw aan de oude goden. Nog geruimen tijd volgden deze „Islamieten" naast de voorschriften van hunnen nieuwen godsdienst tevens die der patoentoeng, waardoor deze laatste echter zeer verbasterd werden en zelfs vele Islamitische gebruiken inslopen bij die patoentoeng, welke hun oude geloof openlijk bleven aanhangen. Een herhaald uitgevaardigd verbod tot het volgen van den patoentoengdienst, en het onder dwang doen overgaan tot den Islam volgden weldra van de zijde van I Koemala, hetgeen het voortdurend verder terugtrekken der weinige aanhangers naar onherbergzamer oorden tot gevolg had. Hier werden zij ten slotte geruimen tijd met rust gelaten. De zoon van den laatsten Goareeschen vorst, Kraëng Bonto-Nompo, leenman over het uitgestrekte berggebied (Malakadji), waar de meeste patoentoeng woonden, begon hen weder tot overgang naar den Islam te dwingen, ónder bedreiging met wegjaging naar het Gouvernementsgebied, verbeurdverklaring hunner bezittingen en zelfs met slavernij. Onder dergelijken druk is de voortdurende afname van het aantal getrouwen niet te verwonderen. Ook buiten Goa's grondgebied nam het aantal patoentoeng steeds af. Woonden vroeger op de Oostelijke hellingen en uitloopers der Wawo-Karaëng in de vroegere afdeeling Bikéroe nog talrijke patoentoeng, met het openleggen der stieek en de uitbreiding van het handelsverkeer onder ons gezag (sedert 1860) drong ook hier de Islam meer en meer door, zij het dan ook op vredelievender wijze dan in Goa. Zoodoende vindt men dan ook in deze streken, evenals in Tjamba (regentschap Malawa) nog slechts weinige werkelijke patoentoeng, doch grootendeels eene islamitische bevolking, wier godsdienstige begrippen nog sterk vermengd zijn met allerlei patoentoeng-voorschriften. Nog steeds gaat deze vreedzame uitbreiding van den Islam onder de patoentoeng voort. Was dus voor een honderdtal jaren nog het grootste deel van het bergland van Z. Celebes tot de vlakte van W. Goa en Polambangkeng in het W. en Kompang in het O. bewoond door werkelijke patoentoeng, wier godsdienst uitgebreide vertakkingen had in Binamoe, Bonthain, Tjamba en Z. Boni, thans zijn de trouwgebleven aanhangers van dit geloof teruggedrongen tot slechts enkele, moeilijk bereikbare en onherbergzame streken: terwijl in hunne vroeger hiervorengenoemde landen het Mohammedaansche geloof nog vaak de oude patoentoeng-begrippen laat doorschemeren. De meeste aanhangers van het geloof wonen thans nog in eenige kampoengs van Z. en W. Goa, Bonthain, Binamoe, Bangkala. Pangkadjene en 180 PATOENTOENG—WEDUWEN- EN WEEZENFONDS. Polambangkeng, terwijl verder nog in enkele streken van Tjamba en'Sindjai (Sopèng, Kompang) verspreide aanhangers wonen. Naar ruwe schatting zal dit aantal niet veel meer dan een 1500-tal te zamén bedragen. Boven een heirleger van goede en kwade geesten erkent de patoentoeng drie hoofdgoden, waarvan de voornaamste heet (Karaëng) Ampatana, d. i. de Heer van het heelal. Met behulp van den op hem volgenden (Karaëng) Kaminang Kamaja = de Grootmachtige, bestuurt hij alle werelden, doordat hij zijn wil kenbaar maakt aan Kaminang Kamaja, die als schepper en uitvoerder handelt. Voor de aarde wordt Kaminang Kamaja bijgestaan door (Karaëng) Patana-lino = Heer der Wereld, die voornamelijk als wreker en uitvoerder der goddelijke gerechtigheid optreedt en als zoodanig bekend is onder den naam Pata-toë = bezitter der menschen. Zon en maan staan ook als afzonderlijke werelden onder „wali's" of geesten, die echter onder de drie hoofdgoden staan. Ook het vuur en het water hebben ieder hun afzonderlijke wali's, welke eveneens gehoorzamen aan de drie goden. Overigens denkt de patoentoeng zioh deze wereld bevolkt met goede en kwade geesten, die in bosschen, groote steenen, grotten en bergtoppen wonen en om hunne goede of kwade eigenschappen te vriend moeten worden gehouden door het brengen van kleine offers bij het betreden van hun gebied. Vaak worden deze geesten, eveneens als „wali" aangeduid, door de goden gebezigd om goede of slechte daden der menschen te beloonen of te straffen. Ook het rijstgewas staat onder eett afzonderlijken wali. Door den invloed van den Islam erkennen de meeste patoentoeng naast hunne drie goden nog verschillende aan dien godsdienst ontleende, mindere goden, die allen nog verre beneden Patanalino staan. De meest genoemden zijn wel: Karaëng Ala Ta'ala, nabi-Yoesoep, nabi-Adam en nabi-Moehamat, van wier doen en laten zij echter slechts eene zeer flauwe voorstelling hebben. Alles wat op deze aarde geschiedt, is de wil van Karaëng Ampatana. Kwade of goede daden worden gestraft of beloond; het goede vindt reeds op aarde zijn loon in een lang en voorspoedig leven, he.t kwade echter wordt gevolgd door rampen = ziekten. Groote zonden (bloedschande, afval van het geloof, enz.) worden vaak op het geheele land gewroken door langdurige droogte, misgewas, hongersnood of epidemieën, welke laatste vooral veroorzaakt worden door Karaëng Alilikija — de rondzwervende Heer, een teekenenden naam voor dezen geest, die in zijn kain alle ziekten met zich draagt. Ook na den dood duren loon of straf voor den patoentoeng voort. De slechte mensch komt in het hiernamaals terecht in de „ranaka", de hel, waaruit nimmer verlossing mogelijk is. De goede mensch echter komt in de soeroegoe, het paradijs, de verblijfplaats van Karaëng. Kaminang Kamaja. Is het bestaan in de soeroegoe van opheffenden invloed geweest op de ziel van den mensch, dan wordt hij opgenomen in den hemel (aséra) bij Ampatana. Als goede daden worden behalve offeren, bidden en trouw volgen der patoentoeng-voorschriften nog beschouwd het steunen van zijne medemenschen, vooral van zieken en armen, matigheid, ijver en eerbied voor hoogergeplaatsten; terwij! als slechte daden genoemd worden: luiheid, liegen, overspel, bloedschande, drift, boosheid, stelen of moorden. De patoentoeng is verplicht het land te bebouwen, daar dit aan de goden behoort en hem ten gebruike is gegeven. Het uitspreken van een leugen wordt zeer ernstig opgevat, terwijl verdraagzaamheid, ook bij hoon en beleediging, gevorderd wordt. Aan hun godsdienst wordt door de patoentoeng toegeschreven de zachtere zeden, die in verschillende, vroeger door patoentoeng bewoonde streken bestaan bij schakings-kwesties, die zoo'n groote rol spelen in het maatschappelijk leven van den Makassaar. De geschiedenis en voornaamste overleveringen, de gewoonten en ritualiën van dezen belangwekkenden eeredienst zijn uitvoerig beschreven in het artikel: „de Patoentoeng" door W. A. Pénard, voorkomende in het Tijdschr. v. T.-, L.-en Vk., deel LV, bl. 515—543, uit welk artikel ook bovenstaande gegevens zijn overgenomen. Voor verdere literatuur wordt verwezen naar: Goudswaard, Siwadienst in Z. Celebes, Meded. Ned. Z. Genootsch. 1865; Le Rütte, de Schaking bij den Makassaar; Tideman, idem; v.'Marle, Beschrijving van het rijk Goa, T. K. N. A. G., 1902; Matthes, Bijdrage tot de ethnologie van Z. Celebes, Over de ada's enz.; Idem, Macassaarsche en Boegineesche Chrestomatieën; Eerdmans, het Landschap Gowa, Verh. Bat. Genootjch. v. K. en W., dl. 50. WEDUWEN- EN WEEZENFONDS DER EUROPEESCHE OFFICIEREN VAN HET NED.INDISCHE LEGER. Bij kon. besluit van 27 September 1923 no 66 kwam een nieuw reglement voor het weduwen- en weezenfonds der Europeesche officieren van het Ned.-Indische leger tot stand. Alle Europeesche beroepsofficieren van het Ned.-Indische leger, benevens de daarvan herkomstige officieren, die recht hebben op een voortdurend pensioen, zgn verplicht deelgenoot in het fonds. Dit deelgenootschap vangt aan met den dag, waarop zij als officier van het Ned.Indische leger inkomsten genieten; het eindigt op den dag, waarover als officier of gepensionneerd officier voor het laatst inkomsten worden genoten. De bijdragen aan het fonds worden onderscheiden in gewone, buitengewone en huwelijks-contributiën en extra-bijdragen. De gewone contributie bedraagt 6 % en wordt berekend: 1°. voor de niet-gepensionneerden zoowel in Ned-Indië, Suriname en Curacao als buiten die gewesten, in het laatste geval als zij als offi^ oier zijn tewerkgesteld of met verlof of op nonactiviteit met bezwaar van den lande zijn, van de militaire bezoldiging die zij genieten; 2°. voor de officieren, die tijdelijk zonder militaire inkomsten zjjn, van de militaire bezoldigingen die zij zouden genieten, indien zg in werkelgken militairen dienst in Ned.-Indië waren; 3°. voor de ge pensionneerden van het aan hen toegekende pensioen of, indien dit meer bedraagt dan het voor hun rang vastgestelde normale pensioen, van dit laatste; voor de facultatieve deelgenooten naar den maatstaf van de hoogste bezoldiging, welke kan worden genoten in den rang, die bij het verlaten van den dienst werd bekleed. Als buitengewone contributie is verschuldigd het verschil tusschen de hoogste als militair reeds genoten en de nieuwe maande- WEDUWEN- EN WEEZENFONDS^ GRASHUIS (MR. GERHARDUS JAN). 181 lijksche bezoldiging, welke als militair wordt genoten. De huwelijks-contributie is verschuldigd door hen, die bij den aanvang van hun deelgenootschap reeds gehuwd zgn, zoomede door hen, die gedurende hun deelgenootschap in het huwelijk treden; zij bedraagt in hoofdsom / 1000. Het jaarljjksch pensioen bedraagt voor de weduwe van een luitenant-generaal of generaal-majoor / 2640, een kolonel of luitenant-kolonel /2520, een majoor / 2400, een kapitein / 1920, een 1steluitenant / 1500 en een 2de-luitenant / 1200. De jaarlijksche onderstand der weezen, wier moeder pensioen geniet ten laste van het fonds, bedraagt voor één kind / 480, voor 2 kinderen ƒ 900, voor 3 kinderen / 1200, voor 4 kinderen / 1380 en voor 5 of meer kinderen / 1500. Ten behoeve van kinderen van een overleden deelgenoot, wier moeder overleden is of niet in het genot is van pensioen, wordt aan den voogd, aan de moeder-voogdes of aan den voogdijraad toegekend voor een kind / 720, voor 2 kinderen / 1350, voor 3 kinderen / 1800, voor 4 kinderen / 2070 en voor 5 of meer kinderen ƒ2250 's jaars. Geen onderstand wordt uitgekeerd aan weezen, die een vast ambt in 's lands dienst bekleedeni dat wordt bezoldigd met minstens / 1800 (in de koloniën) of minstens / 1500 (buiten de koloniën) 's jaars, en aan weezen die in het huwelijk zjjn getreden. De regeling van de pensioenen en onderstanden geschiedt in Nederland door de Directie, in Ned.-Indië door den Beheerder van het fonds. De pensioenen en onderstanden worden maandelijks of driemaandelijks uitbetaald. De pensioenen en onderstanden zijn onvervreemdbaar. Bij- het overlijden van een deelgenoot zal aan zijne nagelaten betrekkingen of boedelberedderaars dan wel aan hen, die de begrafenis bekostigd hebben, ter tegemoetkoming in de kosten der begrafenis, ten laste van het fonds worden betaald, zoo de overledene is geweest een opperofficier / 250, een hoofdofficier / 225 en een subaltern officier /200. De vorderingen van het fonds wegens gewone contributie, zoomede de vorderingen op het fonds wegens pensioen of onderstand en tegemoetkoming in de begrafeniskosten verjaren door verloöp van 5 jaren; de vorderingen van het fonds wegens buitengewone contributie en die wegens huwelijks-contributiën verjaren door verloop van 30 jaren. Het deelgenootschap vervalt: a. voor den ongehuwden gepensionneerden officier op het einde der maand, waarin hij den leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, indien hij geen niinderjarige wettige kinderen heeft; 6. voor den gehuwden gepensionneerden officier, die den leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, indien zijne echtgenoote aan haar laatste huwelijk geen aanspraak kan ontleenen op pensioen ten laste van het fonds en hg evenmin minderjarige wettige kinderen heeft. Ongehuwden, dus ook weduwnaars en van echt gescheidenen, zijn bg' toetreding als deelgenoot een extra-bgdrage verschuldigd van / 300, indien zij kinderen hebben, die bij hun overlijden aanspraak op onderstand zouden kunnen maken; die bijdrage is eveneens verschuldigd indien door een deelgenoot nooit huwelg'ksbgdrage is voldaan, bij wettiging van een of meer .kinderen. , Een weduwe die een nieuw huwelijk aangaat, verliest haar pensioen; bij ontbinding van het huwelgk treedt zg' weder in het genot van het pensioen. Officieren, die boven den leeftijd van 30 jaar zijn aangesteld, betalen bg' of wegens huwelijk een extra-contributie: indien de aanstelling heeft plaats gehad op den leeftijd van 31 jaar ƒ 104, 32 jaar / 212, 33 jaar / 325, 34 jaar / 442, 35 jaar / 563, 36 jaar / 690, 37 jaar / 821, 38 jaar / 968, 39 jaar / 1101, 40 jaar ƒ1249, 41 jaar / 1403, 42 jaar / 1563, 43 jaar / 1729, 44 jaar ƒ 1902, 45 jaar / 2082, 46 jaar ƒ2270, 47 jaar /2465, 48 jaar / 2667, 49 jaar / 2878, 50 en meer jaren ƒ3097. Het fonds wordt gezamenlijk met andere fondsen voor koloniale landsdienaren, onder het oppertoezicht van den Minister van Koloniën, en onder het toezicht van commissarissen (in Nederland ten hoogste 7, in Oost-Indië ten hoogste 5, in Suriname en Curacao 3) beheerd door een directeur, bijgestaan door een tweeden directeur. De beheerders voeren het algemeen beheer over het fonds en andere fondsen gezamenlijk overeenkomstig hun door den directeur te geven voorschriften. Om de 5 jaren — te beginnen met 1923 stelt de directie Van het fonds een nauwkeurig onderzoek in, in hoever de op het fonds rustende verplichtingen door de inkomsten en bezittingen van het fonds worden gedekt en wordt in verband daarmede eene wetenschappelijke balans opgemaakt. GRASHUIS (MR. GERHARDUS JAN). Geb. te Groningen 14 Nov. 1835, ging hg ja 1.859 in dienst van de Nederlandsche Zendingsvereeniging naar Indië, en werd door haar geplaatst in de Preanger ter beoefening van het Soendaneesch. In 1868 onderwierp hg zich met succes aan het Groot-ambtenaarsexamen; na eenigen tijd bij het Binnenl. Bestuur op Java gediend te hebben, werd hij in 1873 werkzaam gesteld bg' de Rijksinstelling voor Onderwjjs in de Taal-, Land- en Volkenkunde van N.-I. te Leiden en als privaat-docent belast met het onderwijs in het Soendaneesch; 16 Dec 1875 promoveerde hij daar tot Dr. in de rechten. Tn 1877 werd hg' benoemd tot lector in de Soendaneesche taal aan de Rgks-universiteit te Leiden, en tevens tot leeraar, later tot lector, aan de thans opgeheven Leidsche Gemeente-instelling tot opleiding van O.-I. ambtenaren. In September 1896 werd hg' tg'delg'k geplaatst aan de Rg'ks. landbouwschool te Wageningen om onderwgg te geven in de Staatsinstellingen, de Land- en Volkenkunde van N.-I. en in het Maleisch. Van zijne hand verschenen bg' A. W. Sijthoff te Leiden een stel Soendaneesche leerboeken, getiteld; de Soendaneesche Tolk, le druk in 1873, 2e druk in 1879: Soendaneesch leesboek met Inleiding en Aanteekeningen in 1874 en Zedeleer naar Ghazzali, Soendaneesche tekst met Inleidingen Aanteekeningen, mede in 1874; Soendaneesche Bloemlezing, le deel in 1881; een 2e in 1891; Handleiding voor het aanleeren van iet Soendaneesche letterschrift in 1882; Bgdrage ;ot de kennis van het Soendaneesch in 1891. herder in 1893 eene vergelijkende uitgave van de Regeerings-Reglementen van N.-I., benevens iet Charter van Nederburgh. Dat Grashuis-eene degelijke kennis der Soenlaneesche taal had kan niet betwijfeld worden, 182 GRASHUIS (MR. GERHARDUS JAN)—JA VA-INSTITUUT. zoowel zijne bloemlezingen — voor den tijd van hare verschijning zeer merkwaardige werken — als zijne bovenvermelde Bijdrage bewijzen het. Het valt echter te betreuren, dat hij zoowel in die Bndrage als in zijne werken over het Javaansch (zie beneden) te veel heeft toegegeven aan zijne zucht naar etymologiseeren en naar terugvoeren der woorden tot enkele hypothetische wortels en oer-elementen. Behalve genoemde werken over het Soendaneesch en eenige tijdschriftartikelen — waaronder die in den Ind. Gids van 1894 over de Javaansche Letterkunde en in datzelfde tijdschrift over de geschiedenis der opleiding van Indische bestuursambtenaren aandacht verdienen — benevens de artikelen in de eerste uitgave dezer encyclopaedie over verscheidene Indonesische talen, verschenen van zijne hand: Javaansche Tolk 1898, Jav. Spraakkunst met Vertaaloefeningen 1897, Maleische Spraakkunst m. V. 1898, Handleiding v. h. aanleeren v. h. Javaansch 1911. Voorts gaf hij van het Maleisch Leerboek voor eerstbeginnehden en meergevorderden van A. Meursinge eene vermeerderde uitgave, 1—3 stuk, 1879 en 1880; en in 1878 eene heruitgave van Roorda v. Eysinga's Nederl. Mal. woordenboek. Hij overleed den 18 Juli 1920 te V-Gravenhage. JAVA-IHSTITUÜT. Een te Soerakarta gevestigde vereeniging, welke — blijkens de bij Gvts. besluit van 17 Deo. 1919 no. 75, Jav. Courant 1920 no. 12, goedgekeurde statuten — zich ten doel stelt de ontwikkeling van de inheemsche cultuur, in den meest uitgebreiden zin van het woord, van Java, Madoera en Bali te bevorderen. De vereeniging tracht dit doel te bereiken: o. door het verzamelen en toegankelijk maken van zoo volledig mogelijke gegevens omtrent alle uitingen der Javaansche cultuur, zoowel in het heden als in het verleden; 6. door het bevorderen van kennis van en inzicht in de Javaansche cultuur door middel van congressen, tentoonstellingen, voordrachten, lezingen, cursussen, prijsvragen en geschriften; c. door het steunen van elk ernstig streven van anderen in de richting door de vereeniging voorgestaan; d. door alle andere wettige middelen, welke der vereeniging ten dienste staan en aan het door haar beoogde doel bevorderlijk kunnen zijn. Naast de Indische Instituten, welke in nauwen samenhang staan met het Koloniaal Instituut (Zie INSTITUTEN), neemt het Java-lnstituut eene bijzondere plaatsin. Opgericht 4 Aug. 1919, is de vereeniging aan te merken als een consolidatie van de nationale geestesstrooming, welke tot openbaring kwam in het, op initiatief van het Hoofd van het Mangkoenegorosche Huis, P. A.A. P. Prangwadono, op 5—7 Juli 1918 te Soerakarta gehouden Congres voor Javaansche Cultuurontwikkeling, ter bespreking van de vraag: „in welke banen de opvoeding cn het onderwijs der Javanen dient geleid te worden". Op dit congres — een uitvoerig verslag is te vinden in De Locomotief van 0 Juli (2e bl.) en 8 Juli (le en 2e bi] 1918 — werd n.1. besloten over te gaan tot d« oprichting van een permanent instituut ter be studeering van de cultuur van Java uit vroegen dagen en van heden en ter afbakening van d< richting, waarin zij zich voor de toekomst za moeten ontwikkelen. Aan het congres-comité onder beschermheerschap staande van den Soe soehoenan, werd tevens opgedragen te bevorde ren, dat voormeld denkbeeld door een in het daarop volgend jaar te houden Taal-, Land- en Volkenkundig Congres verwezenlijkt zou worden. Op het cultuur-congres van 1918, waarheen een öO-tal vereenigingen 375 afgevaardigden zonden, werden door de heeren A. Mühlenfeld, R. Ng. Wediodipoero (dr. Radjiman), R. M. Soetatmo Soeriokoesoemo, Z. Stokvis, D. van Hinloopen Labberton, J. Rottier, Dr. Satiman Wirijosandjojo en Tjipto Mangoenkoesoemo en door Raden Ajoe Notosoedirdjo geb. Karlinah, prae-adviezen uitgebracht over de volgende vragen : L In welke richting moet, gegeven de tegenwoordige maatschappelijke invloeden op Java, de ontwikkeling van de Javanen geleid worden ? o. In hoeverre is een op Westerschen grondslag ingericht onderwijs voor de ontwikkeling van de Javanen noodzakelijk? b. Welke Westersche wetenschappen en methoden komen bij de tegenwoordige ontwikkeling van den Javaan het eerst in aanmerking om onderwezen te worden? c. In hoeverre kan bij de opvoeding van het Javaansche volk de tegenwoordige Javaansche cultuur, zooals die bewust of onbewust in de volkspsyche leeft, als grondslag dienen ? d. Is het mogelijk en gewenscht, om hetgeen van de oudJavaansche cultuur dreigt af te sterven tot nieuw leven te bezielen ? II. Wat dient in verband met een en ander aan het tegenwoordig onderwijssysteem gewijzigd te worden ? Deze prae-adviezen zijn vanwege het Comité gedrukt en uitgegeven.' Gelijk de voorzitter R. Sastrowidjono ten congresse verklaarde, stelde het Comité zich op het standpunt, dat de tijd was aangebroken om, los van elk politiek streven, de eerste stappen te doen om de bevolking op te wekken zich bewust te maken, dat naast economische en politieke opheffing een volk eerst dan een nationaal bestaan kan voeren, indien het steunt op historie en overlevering. Eigen cultuur is, naar getuigd werd, een der eminentste vormen, waarin het nationaal zelfbewustzijn en volkskarakter tot uiting komen. Vandaar de oproep gedaan om het volk van Java, zonder onderscheid van zijn groepeering, hetzij Soendanees, Madoerees of Midden-Javaan, samen te brengen ter bespreking van de vraag: in welke banen de ontwikkeling van dat volk zal moeten worden geleid. Gehouden in het nationalistisch centrum, daar „waar het hart van Java klopt", werd ook van de zijde der isolosche aristocratie groote belangstelling getoond in het cultuur-congres, dat zijn bezielenden invloed vermocht uit te oefenen tot binnen de Kraton-sfeer. Voor het eerst gaf de Soesoehoenan toestemming den Kraton voor het Inlandsch publiek open te stellen; van welke tot dusver ongekende liberaliteit een dankbaar gebruik werd gemaakt door „en masse" binnen te treden en de vorstelijke verblijfplaats te bezichtigen. De Soesoehoenan verklaarde zich zelfs bereid een catalogus van de in de Kratonboekerij aanwezige manuscripten ter beschikking van het Comité te stellen. Aan dit cultuurcongres, dat volgens velen een „aristocratisch-intellectueel" karakter droeg, werd ook deelgenomene door enige voormannen van het „Comité voor Javaansch Nationalisme", dat — in tegenstelling met het „Comité voor Javaansche Cultuurontwikkeling" — met een JAVA-INSTITUUT —DIERENVEREERING. 183 eigen orgaan, de ..Wederoobouw". een mannrt. schrift „gewijd aan de Jong-Javanen-Beweging en het Javaansch geestesleven", een sociaalpolitieke geestesstrooming vertegenwoordigt. De belangstelling voor de „cultuur" der Javalanden, voor het eigen nationale geestesleven, kwam mede tot uiting in het Kunatmngres, op 1—3 Augustus 1919 te Djokjakarta gehouden, ter gelegenheid van de jaarvergadering van den Bond van Ned. Indische Kunstkringen; bij welke gelegenheid in behandeling kwam het onderwerp: „de Nijverheid in Ned.-Indië en wel in het bijzonder de Kunstnijverheid", welk congres ook van de zijde der zelfbesturende rijken groote belangstelling mocht verwerven. Op dit congres, waarvan de notulen gepubliceerd zijn, werden prae-adviezen uitgebracht door de heeren J. W. Teilers (over Nijverheid, Kunst en Volksontwikkeling) en R. Ng. Wediodipoero— dr. Radjiman — (overde zedelijke beteekenis van de kunst voor het volk van Indië). Het daags na afloop van dit Kunstcongres opgericht Java-Instituut,waarvan het beschermheerschap werd aanvaard door den GouverneurGeneraal van N.-I., organiseerde eind 1919 hét in het vorig jaar in uitzicht gesteld Congres, gewijd aan de studie van Taal-, Land- en Volkenkunde, met het doel om de kennis van volk, taal cn geschiedenis der Javalanden te verrijken. Van dit gedurende de Kerstdagen van 1919 te Solo gehouden eerste congres voor de taal-, landen volkenkunde zijn de „Handelingen" door het Java-Instituut in druk uitgegeven. Begin Januari 1921 werd het orgaan van het Java-Instituut uitgegeven, n.1. het voorloopig in de Nederlandsche taal gesteld, geillustreerd driemaandelijksch tijdschrift „üjdwd", dat blijkens de inleiding in het eerste nummer beoogt te zijn een der geëigende middelen om door het vergaren en verbreiden van de kennis van de door onderlinge nauwe verwantschap wel als eenheid te noemen inheemsche cultuur van Java, Madoera cn Bali, die cultuur te ontwikkelen en te bevorderen. In Maart 1921 werd eene „afdeeling-Djokjakarta"'- van het Java-Instituut opgericht om „het plaatselijk bevorderen van het doel van het Java-Instituut" mogelijk te maken. Het Java-Instituut hield op 17—19 Juni 1921 te Bandoeng een Cultuurcongres, waarop wederom belangwekkende piae-adviezen werden uitgebracht over de volgende onderwerpen: a. Over de noodzakelijkheid van geschiedenis-onderwjis. Prae-adviezen van R. Darna Koesoema, M. W. Dwidjosowojo. Mevr. W Fruin—Mees, R. Hasaan Soema di Pradja, R. M. Soetatmo Soerio Koesoemo en Z. Stokvis, b. Over de ontwikkelingsmogelijkheden van de muziek op Java. Praeadviezen van J. S. Brandts Buys, R. T. Djojodipoero, Mevr. S. Hofland (LÏnda Bandara), J. Kats, R. M. A. Soerjo Poetro on R. M. Wreksodiningrat. Literatuur. Ind Gid3 1919 I p. 482, II p. 1203; De Taak 1918—19 p. 241, 1920 p. 571, 1921 p. 609; Djawa 1921 no. 1, 2 cn 4. J. Th. P. B. DIERENVEREERING. In het artikel ZIELSVERHUIZING (Dl. IV bl. 858 en 859) wordt met een enkel woord gesproken over de opvattingen der Indonesiërs omtrent sommige dieren als incarnaties of verschjjningsvormen van over- I ledenen. Daar de uit die of andere opvattingen voorkomende dierenvereering eene eigenaardige I plaats inneemt in het Indonesisch Heidendom, en bij de daarover handelende artikelen in deze Encyclopaedie slechts zeer ter loops vermeld werd, volgen hier eenige samenvattende mededeelingen over dit onderwerp. Aangezien volgens sommigen de dierenvereering te beschouwen is als een onderdeel- of een overblijfsel van het totemisme was het onvermijdelijk, in het artikel TOTEMISME zie aldaar) enkele gevallen van dierenvereering te bespreken; men zie dus ook op genoemd artikel, ook wat betreft de spijsverboden, voor zoover deze betrekking hebben op het vleesch van dieren. Onder dierenvereering wordt hier niet verstaan dierenaanbidding, maar het ontzag voor en de daaruit voortvloeiende eerbiedige behandeling van bepaalde dieren. Het zijn vooral twee dieren, aan welke in den Indischen Archipel algemeen eene zekere vereering betoond wordt, nl. de krokodil en de tijger; sporadisch komen daarnevens nog enkele andere diersoorten voor. Ongeacht het ontzag, dat deze roofdierenden Inlander inboezemen, is er voor deze vereering nog een ander motief aanwezig, n.1. het allerwege in den Archipel aangetroffen geloof, dat de genoemde dieren incarnaties zijn van de zielen der voorouders. Niet slechts bij de nog Heidensche bevolkingselementen, maar evengoed bjj de Mohammedanen bestaat nog dit geloof, zooals blijkt uit de ondervolgende vermelding der volken, bij wie de vereering van krokodil en tijger voorkomt. Beginnen wij met Sumatra, dan moet voor Gajö's en Bataks verwezen worden naar het artikel TOTEMISME. Uitvoerige mededeelingen omtrent dierenvereering bij de Minangkabausche Maleiers vinden we in het artikel van J. L. van der Toorn: „Het animisme bij den Minangkabauer der Padangsche Bovenlanden" 1). Ten aanzien van dc zielsverhuizing heerscht bij hen de opvatting, dat een boosdoener, de helsche straffen ondergaande, ten slotte op zijn smeeken verlof krijgt, als dier herboren te worden, om zijn leven te beteren en boete te doen. De ziel keert weder in het lichaam, dat voorloopig het hoofd van een dier — tijger, wild varken of slang — krijgt, en na 7 dagen geheel in een dier verandert ; zulk een wezen heet oerang djadi-djadian, en steunt nu ter betooning van berouw zijne familieleden in alle gevaren, helpt hen in moeilijke omstandigheden, vergezelt hen op verre reizen enz. Dierenvereering openbaart zich bij hen vooral ten aanzien van tijger, krokodil en olifant. Van den tijger spreekt men gewoonlijk als toean; men noemt hem inji' balang = gestreepte of gevlekte voor- of grootvader. De krokodil staat in groote eer, omdat de Minangkabauer meent dat een zijner groote legendarische wetgevers, Kjaï Katoemanggoengan, als zoodanig herboren werd. Zijn nakomelingen zijn aan de krokodillen verwant en genieten op reis van die dieren bescherming. De leden der soekoe Kötö Piliang, afstammelingen van dien wetgever, hebben dan ook eenige verbodsbepalingen (pantangan) ten x) Bijdragen v.h. Kon. Inst. T. L. en V. v. N.-I. Dl. 39 (5. V) p. 72 e.v. 184 DIERENVEREERING aanzien van de krokodillen in acht te nemen; voor allen geldt een aantal verbodsbepalingen ten opzichte van tijger en olifant. Voorts verdient vermelding, dat zich bij Kapau, dicht bij Fort de Koek, een vijver met heilige visschen bevindt, waarvan niemand ooit zal eten. Volgens het verhaal zou een moeder eens haar kind op den rand van dien vijver geplaatst hebben; het kind viel er in, en zou in een visch veranderd zijn. Ook op Nias doet zich de vereering van den krokodil gelden. Schröder ') deelt daaromtrent mede, dat men op deze dieren alleen jaagt, als zij menschen of varkens aangevallen, of meegesleurd en gedood hebben. Men maakt dan zoogenaamd zijne opwachting bij een mythischen grooten krokodil, het opperhoofd van alle krokodillen, en deelt hem mede, dat een van zijne onderdanen schuldig is en moet worden uitgeleverd. Het schuldige dier wordt dan door middel van een lokaas (een kip) gevangen, waaraan een angel is vastgemaakt, en vervolgens afgemaakt. Omtrent de krokodillenvereering op Bangka ontleent Wilken •) het volgende aan Epp. Schilderungen aus Hollandisch Ost-Ihdiën, p. 159—160: „Die Verehrung geht so weit, dass der Inlander glaubt, das Wohl oder Wehe seiner Familie hange von dem des Crocodils ab. Niemals wagt er, ihm etwas zu Leide zu thun, ja wenn er aus Notwehr ein Crocodil verlet zen sollte, so plagt ihn sein Gewissen mehr, als wenn er den schrecklichsten Mord begangen h&tte. Der Eingeborne glaubt an eine Verwandtschaft zwischen Mensch und Crocodil. Nach dem Tode in ein Crocodil verwandelt zu werden ist der süsseste Genuss bei dem Gedanken an Unsterblichkeit. Der Eingeborne belegt den Buwaja (Crocodil) mit Ehrentiteln, spricht nur mit Devotion von ihm und stellt ihn an Rang den Fürsten gleich. Da auf Bangka der Resident der höehste Beamte ist, so stellen die Bangkanesen das Crocodil ihm an Rang wenigstens gleich und nennen es Tuwan-beaar d.L grosser Herr. Der Kapala-kampong (Dorfhauptling) von Baturusak, obgleich ein bigotter Moslem, verfehlte nicht, an Festtagen und wenn ein Glied seiner Familie erkrankt war, dem Crocodil auf dem zernagten Fels, der bei niedrigem Wasserstande im Flusse sichtbar wird, Opfer zu bringen." Dierenvereering komt ook op Java algemeen voor, en geldt ook hier weder in hoofdzaak twee dieren: den krokodil en den tijger. De reden daarvan is ook bij de Javanen weder het geloof, dat het in het bijzonder deze dieren zijn, die de geesten der voorouders in zich kunnen bevatten. De krokodil, in de nabijheid van een dorp vertoevende, wordt dan ook vaak beschouwd als de beschermer van de desa; hij wordt slechts gedood, als hij zich aan een der dorpelingen vergrepen heeft, en dan dus eigenlijk bij wijze van straf. Bij verschillende plechtige gelegenheden worden offers aan de dieren gebracht. Van den tijger geldt ongeveer hetzelfde als van den krododil. Gelijk bekend is, spreken de Javanen, als er een tijger in de buurt is, van ») Nias. p. 140. *) Wilken. Verspreide Geschriften Dl. m. p. 81. hem met den naam toewan = heer of kjai, oude heer. Dit gebruik kan echter ook wel door de groote vrees, die men voor het roofdier koestert, verklaard worden. Evenwel blijkt voldoende, dat ook op Java het denkbeeld, leeft, dat de zielen der afgestorvenen zich in tijgers kunnen reïncarneeren. In het Soendaneesch heeten dergelijke tijgers maoeng këdjadin; de Soendaneezen zullen er niet licht toe komen, deze dieren te dooden. Zelfs toen eenige tientallen jaren geleden in Zuid-Bantam eene ware tijgerplaag heerschte, waren de Inlanders, ondanks de hooge premie, er niet toe te krijgen, op de roofdieren jacht te maken, en moest een bekend tijgerjager van elders voor de jacht overkomen. Op Borneo komen geen tijgers voor, maar ook omtrent krokodillenvereering wordt van de Dajaks niets vermeld. Hier zon kunnen gesproken worden van een soort vereering voor de omineuze vogels, die als boden der goden of geesten en van den Alvader beschouwd worden, terwijl de plaats van den tijger wordt ingenomen door den panter. De omineuze vogels zjjn vooral twee soorten van honingvogels, een trogonsoort en een valksoort, terwijl ook de kidjang (Cervulus muntjac) en een zwarte slang (Doliophis bivirgates Boie) als waarzeggende dieren beschouwd worden. Er bestaat een verhaal ter ver klaring waarom de Zee- Dajaks de omineuze vogels vereeren. Een hoofdman, Sioe geheeten, was gehuwd met een schoone jonge vrouw, die in werkelijkheid een vogel was, ofschoon hij dat niet wist. Zjj liet hem beloven, nooit een vogel te dooden of te kwetsen, of zelfs maar in zjjn handen te houden, want als hij dat deed, zou zij niet langer zijne vrouw zijn. Jaren leefden zij gelukkig, tot op een onheildag de man zijn belofte vergat, een vogel in zijne hand nam en hem streelde. Toen ging de vrouw treurig heen om niet meer terug te keeren. De bedroefde echtgenoot en zijn zoon gingen de verloren vrouw en moeder zoeken, en vonden haar eindelijk in haar oud tehuis, het huis van den Heerscher der Geestenwereld. Tevergeefs trachtten zij haar te bewegen, met hen mee terug te gaan; vader en zoon moesten alleen huiswaarts keeren. Maar vóór zij vertrokken onderwees de Heerscher der Geestenwereld hen, hoe zij de heilige vogels moesten vereeren, en voorteekens van hen konden ontvangen ') Van de opvattingen der Bahau-Dajaks ten aanzien van dieren, planten en levenlooze voorwerpen, leert men het volgende uit Dr. Nieuwenhuis „Quer durch Borneo": Aan den mensch wordt hét bezit van twee „zielen" toegeschreven: de broewa en de ton loewa; deze laatste verlaat bij den dood wel het stoffelijk omhulsel, maar blijft zich ophouden op de begraafplaats, waar ze zoolang omzwerft, tot ze eindelijk een booze geest wordt. Tijdens het oponthoud op de begraafplaats kunnen de ton loewa in den vorm van dieren, n.1. herten en grijze apen, verschijnen. Vandaar dat de Bahau's deze dieren alléén eten, als de honger hen daartoe dwingt. Aan de dieren in het. algemeen wordt door de Bahau's slechts ééne ziel toegeschreven; zulke *) Rev. Gomes. Two Sea Dijak Legends, aangehaald bij Frazer, Totemism and Exogamy. Vol. II p. 206. DIERENVEREERING. 185 dieren worden dan ook als „werkelijke dieren" aangeduid. Maar de huisdieren, de herten, grijze apen en wilde zwijnen zijn in het bezit van dezelfde twee zielen als de menschen; vandaar dat ze ook tijdelijk als menschen kunnen Ieren en evenals deze, huizen kunnen bewonen. Eene soortgelijke vertelling als boven van de Zee-Dajaks vermeld werd, deelt Nieuwenhuis hierover mede Hier is het een wild zwijn, dat tijdelijk ifl de gedaante van eene vrouw leeft. De overlevering is oorzaak, dat de Bahau's nooit meer wilde zwijnen jagen, zonder vooraf een offer gebracht te hebben aan hunne zielen. De broewa van den door de Bahau's zeer gevreesden panter wordt doorhenbijnaals machtiger dan hun eigen broewa beschouwd Vandaar groote onrust, als ze er een geschoten hebben: acht maal stappen ze dan over het gedoode dier heen, onder het uitpreken van de bezweringsformule: koele, broewa ika hida broewa akoei = panter, uw ziel is onder mijn ziel. Thuisgekomen worden jagers, honden en wapenen met kippenbloed ingesmeerd, en bovendien moeten de mannen acht dagen lang zoowel overdag als 's nachts baden. Na afloop van die acht dagen moeten zij op nieuw op jacht gaan a). Uit de mededeelingen van Dr. Alb. C. Kruyt in zijn bekend werk: „de Baréé-sprekende Toradja's van Midden-Oelèbes", blijkt, dat ook bij die volksstammen beschouwingen bestaan die er op wijzen, dat zij de dieren in geestelijk opzicht naverwant achten aan de menschen, en die somtijds tot een soort van vereering van sommige dieren kunnen leiden. Zoo acht men verschillende dieren den verschijningsvorm der zielestof van de menschen b.v. de regenworm, sommige slangen, vuurvlieg en muis. Ook de afstamming van sommige dieren van een mensch wordt in Toradja-verhalen wel geleerd, b.v. van de apen en van de krokodillen. Ten aanzien van de krokodillen zou men van een zekere vereering kunnen spreken; ze worden door de Toradja's beschouwd als wrekers van de goden: alleen zij, dje iets op hun geweten hebben, worden door deze dieren gedood. En toch, wanneer zulk een schuldige door een krokodil wordt opgegeten, eischt de bloedwraak dat men ook den schuldigen krokodil weer doodt. Omtrent de vraag, of de krokodillen door de Toradja's als de incarnaties hunner voorouders beschouwd worden zegt Kruyt, dat men soms geneigd zou zijn, zulks te denken, daar men deze dieren steeds toespreekt met 'ngkai — grootvader 5). De vereering, als men het zoo mag noemen, die de Toradja's voor sommige vogels hebben, berust ook weder geheel op de beteekenis der vogels als voorspellers der toekomst, of aanwijzers van de te volgen gedragslijn. Vogels worden door de Toradja's beschouwd als afgezanten der goden. „Deze dieren toch" zegt Kruyt, „verkeeren tusschen de beide werelden, die der goden en die der menschen, en daarom kan het niemand verwonderen, dat de goden dikwijls vogels gebruiken om de menschen te waarschuwen voor dreigend gevaar, of toekom- l) Op. c. I. p. 106. ») Op. cit. p. 106—107. *) Zie het aangehaalde werk, Dl. I p. 250 e.v., p. 263 e.v. stig verlies. Het luisteren naar de geluiden, die de vogels maken, om daaruit te kunnen opmaken, hoe men heeft te handelen, is dan ook algemeen onder de Toradja's. Bij het aanleggen van akkers, bij het jagen, bij zout stoken, bij het stichten van een dorp, bij alle mogelijke aangelegenheden van eenig belang tracht de Toradja den wil der goden te leeren kennen uit het geschreeuw der vogels." l). Vooral verschillende uilsoorten worden door de Toradja's als omineuze vogels beschouwd, voorts de kiekendief, de viseharend en eenige kleinere vogels. Ook den haan zou men tot de omineuze vogels kunnen rekenen s). Onder de omineuze dieren kan eveneens de huishagedis gerekend worden. „Wanneer zij schreeuwt, terwijl men aan het praten is, bewijst dit dat degene, die aan het woord is, gelijk heeft. Wanneer men wil vertrekken om op reis te gaan, en de huishagedis laat haar geschreeuw hooren, is dit een teeken, dat de reiziger geluk zal hebben. Schreeuwt zij boven het hoofd van een persoon, als deze juist weg wil gaan op reis, of op eene onderneming, dan is dit eene waarschuwing, dat hem eenig onheil zal overkomen, hij moet dan eerst gaan zitten. Valt een huishagedis zonder iemand te raken, dan beteekent zulks niets. Valt zg echter op iemands lichaam, dan is dit een teeken, dat spoedig iemand zal sterven van de familie van dengene op wien het diertje gevallen is" 3). Ook spijsverboden ten aanzien van sommige dieren bestaan bij de Toradja's; zoo eten de vrouwen bij de meeste stammen nimmer buffelvleesch, terwjjl de Mohammedaan geworden Parigiërs en Saoesoeërs, zoowel mannen als vrouwen, het vleesch van witte buffels niet willen eten. Een totemistischen grondslag voor deze verboden behoeft men volstrekt niet aan te nemen; omtrent het eerste verbod zegt Kruyt: „Dit kan wel niet anders dan hieruit verklaard worden, dat de vrouw, het conservatieve deel van het volk, zich niet aan het eten van de ingevoerde buffels heeft gewaagd. Dit wordt nog waarschijnlijker, wanneer wg vernemen, dat bij de To Pebato, waar de vrouwen wel buffelvleesch eten, de priesteressen, dus de vertegenwoordigers van den godsdienst, zich er van moeten onthouden" *). En het andere verbod vindt zjjn verklaring in de bewering, dat het eten van het vleesch van witte buffels, lepra zou veroorzaken: witte plekken zullen dan op het lichaam van den eter te voorschijn komen 6) Een bijzonder geval van dierenvereering komt in het Zuid-Westelijk deel van Celebes voor, n.1. de vereering der heilige palingen in Boeloekoempa, in de voormalige Oosterdistricten, en ook wel elders in dat deel van Celebes. Aan De P. B- Matthes, Bijdragen tot de ethnologie van Zuid-Celebes, ontleent Wilken *) de mededeeling, dat het vooral vrouwen zijn, die de moedervreugde verlangen, welke aan deze palingen offers, in kippenboutjes bestaande, brengen. Onder het bespelen van de gong komen de dieren ') Op. cit. Dl. I p. 279. 2) ld. Dl. II p. 181. ») ld. Dl. I p. 266. «) Dl. II p. 169. 5) Dl. II p. 174, 175. •) Verspreide Geschriften Dl. III p. 84. 186 DIERENVEREERING. uit het water te voorschijn en springen op het land rond om zich te goed te doen aan de spijzen, welke hun aldus worden aangeboden. Volgens de mededeeling van den Heer Kooreman stelt men zich voor, dat de zielen der voorouders in deze palingen wonen. Een andere vorm van dierenvereering vinden we vermeld van het uiterste Noord-oosten van Celebes, n.1. van de oude bewoners van Mënado. Deze betoonen een groote vereering aan de apen, die op het eilandje Mënado-toewa wonen, want zij meenen, dat dit hun voorouders zijn, dat wil dus zeggen, dat de zielen hunner voorouders in deze apen gereïncarneerd zijn, niet dat zij meenen zouden, als prae-Darwinisten, van apen af te stammen. Vroeger ging men er jaarlijks heen met offers van allerlei eetwaren, later plaatste men die op een verlicht vlot, dat men 's nachts de rivier liet afdrijven *)• Overigens vindt men ook bij de Boegineezen en Makassaren weder dezelfde voorstellingen omtrent de krokodillen als incarnaties der vooroudergeesten. Men gelooft hier, dat de krokodil nooit met opzet een mensch verslindt, maar alleen bij vergissing, omdat hij hem voor een dier aanziet. Volgens de Inlanders op Z. Celebes hebben sommige krokodillen eene tong, andere niet; alleen de eerste zijn van menschelijke afkomst. Ook incarneeren niet alle vooroudergeesten zich in krokodillen, want sommigen van hen houden zich in hoogere gewesten op; voor dezen worden de offers in boomen opgehangen, voor de voorouder-krokodillen in het water geworpen 2). Omtrent Timor vinden we eenige interessante mededeelingen, op ons onderwerp betrekking hebbende, in het artikel „de Timoreezen" van Dr. Alb. C. Kruyt1). Aangaande den hond vertelt men in Amanatoen, dat eens twee honden uit zee zijn gekomen, bij de monding van de Si-noeal-rivier. Deze honden zouden het aanzijn hebben gegeven aan het geslacht Omlene, en om die reden mogen de leden van dat geslacht er geen honden op nahouden 3). Van een totemistische betrekking tot den hond blijkt overigens niet, daar hondenvleesch op Timor vrij algemeen wordt gegeten; zij, die het niet gebruiken, zijn gewoonlijk leden van de radja-geslachten; dezen eten het in Annas echter ook *). Terwijl de kat op Timor eene eigenaardige vereering geniet, en er ten opzichte van dit dier een aantal verbodsbepalingen bestaan, is reeds hierpm in dit geval niet aan totemisme te denken, omdat volgens Kruyt dit huisdier nog niet lang geleden zijn intrede op NederlandschTimor moet hebben gedaan. Vooral in de meer afgelegen streken als Amanaboen en Amanatoen kent men het dier nog niet lang, verscheidene ouden van dagen verzekerden aan Kruyt, dat eerst in de laatste dertig jaren in die streken katten zijn gekomen. In Mollo, waar de katten volgens de overlevering al wat langer geleden ingevoerd zijn, worden ze met veel onderscheiding behandeld. Men spreekt hier niet van„een kat koopen", maar van „een kat trouwen". Ze *) Verspreide Geschriften Dl. III p. 84. *) Bijdr. tot de taal- land-, en volkenkunde v. N.-I. Dl 79 (1923). 3) Op cit. p. 461. *) id. p. 462. wordt met veel formaliteiten naar huis gebracht en met fet nae = juffrouw aangesproken; een kater met nai noeke, zooveel als „meneer". Kinderen mogen de kat niet aanraken of plagen. Zij wordt min of meer beschouwd als de „eigenares" van de mais, ómdat zij het is, die zorgt, dat dit voedingsmiddel niet door de muizen wordt opgegeten. Daarom, als iemand een nieuw paard heeft gekocht, en hij wil dit wat maïs te eten geven om het aan hem te wennen, moet hij daartoe eerst verlof vragen aan de kat. Ook als men andere voorwerpen uit de woning verkoopt of weggeeft, als men iets gekocht heeft, of als een der huisgenooten overleden is, geeft men daarvan aan de kat kennis. Ook met jonge katjes hebben verschillende plechtigheden plaats, zoodra ze de oogen geopend hebben. De kat mag wel geslagen worden als ze eenig kwaad heeft gedaan, maar men moet haar nooit met ijzer aanraken, want dat zou de woning „warm", d.i. ongezond maken 1). Een beperkt spijsverbod bestaat ten aanzien van paling, die overigens op Timor vrij algemeen wordt gegeten. In enkele landschappen n.1. eten de leden van het vorstengeslacht ze niet; in Mollo mogen vrouwen ze niet eten, want dan zouden de voedingsmiddelen verdwijnen. Kruyt brengt dit in verband met de gladheid der dieren, en verklaart dit gebruik dus uit de „sympathetische" denkwijze. Hiermede zou dan ook verklaard kunnen worden, dat vele vrouwen niet toestaan, dat het vleesch van de paling in de woning wordt gebracht, het moet buitenshuis worden gegeten *).■ „Overal op Midden-Timor worden bronnen van eënige beteekenis ontzien; men zal de daarin levende palingen niet vangen. Men zou daarvan ziek worden ,of de bron zou opdrogen. Men noemt die bronnen ook noe'oef, waaruit blijkt, dat men denkt, dat daarin een geest woont." „Te Bidjeli is een poel, waarvan de paling niet mag worden gegeten. Men zegt, dat die dieren kinderen zijn van de avond- en de morgenster. Ook uit poelen, waarvan het water geregeld door buffels en paarden gedronken wordt, moet men de paling niet wegnemen, want dan zou de kudde in aantal afnemen, omdat enkele dieren door het water zouden worden meegenomen. Daarom ook mogen buffelhoeders niet alleen geen paling eten, maar ze mogen zelfs niets nuttigen, wat in het water leeft." a). Volgens Dr. Kruyt heerschen soortgelijke gebruiken als op Timor ten aanzien van de kat ook op Soemba, ') waar het dier weinig voorkomt, en men het ook nog niet lang kent. Ook daar spreekt men van een kat „trouwen", terwijl er voor het dier een bruidschat gegeven wordt, enz. Overigens heeft men niet veel eerbied voor de kat, maar men heeft allerlei middelen, om haar aan het huis te verbinden: wil men een kat lang houden, dan moeten allerlei verbodsbepalingen in acht genomen worden. De vereering van slangen komt ook op Soemba voor. In Wajewa ziet men in den python een *) Op. cit. p. 465 e.v. *) id. p. 489. ») Op. cit. 489. ') Dr. Alb. C. Kruyt. De Soembaneezen. Bijdr. Kon. Inst. T. L. en V. v. N.-I. Dl. 78 p. 573—580. DIERENVEREERING. 187 voorvader, en, als men zulk een dier ontmoet, spreekt men het met Oemboe, heer of grootvader aan, onder het toewerpen van wat sirihpinang *): het blijkt niet, of men hier ook weer met zielsverhuizing te maken heeft. Ook de groote slang, die ih een grot bij Wui Bangga heet te wonen, en waaraan vroeger zelfs menschen geofferd werden, wordt een marapoe of voorvader genoemd 2) .In de kampong Leko is een hol, waar pythons wonen, aan welke men eens om de twee of drie jaar, als men aan ze herinnerd wordt, eten gaat geven 3). Naast den tijger en den krokodil moeten vooral de hagedis en de daarmee verwante leguaan (bijawak) genoemd worden als dieren, die in verschillende deelen van den Archipel een zekere vereering genieten. Tal van voorbeelden daarvan vindt men in Dr. Wilkens verhandeling: „De Hagedis in het volksgeloof der Malayo-Polynesiërs", opgenomen in Deel IV zijner „Verspreide Geschriften". Omtrent de bijawak (leguaan) deelt hij mede, dat deze in Deli, Langkat en Sërdang eene bijgeloovige vereering geniet, zoowel van de zijde der Maleiers, als, en meer nog, van de zijde der Bataks. Bijgeloovige vrees voor die dieren heerscht ook in het Oosten van den Archipel, b.v. op Boeroe, waar men in hen eene incarnatie der vooroudergeesten ziet, en op Watoebéla, waar zij als de verschijningsvorm van booze geesten worden beschouwd. Ook van de vereering van de hagedis geeft Wilken in genoemd opstel een aantal voorbeelden. Zeer algemeen is in de eerste plaats de omineuse beteekenis, aan het geschreeuw van de huishagedis en de gekko gehecht. In het algemeen is de beteekenis ongunstig, zooals bij de Timoreezen en op de Philippijnen. Van de Tobeloreezen vermeldt Hueting *) „en het ongunstigst is wel, als de huishagedis, o lalehekana, schreeuwt. Die is beslist een boodschapper van de geesten, en een plan moet nu nog eenigen tijd uitgesteld worden. Men zit eenige oogenblikken muisstil (misschien, alsof men het voornemen opgeeft) en gaat pas daarna." Van Java vermeldt Wilken, dat, wanneer men aan het eten is en een tjitjak van het dak tusschen de schotels valt, dit een teeken is van een op handen zijnd groot ongeluk. Volgens den Javaan waarschuwt de tjitjak ook voor diefstal. „Wanneer twee personen met elkander aan het redeneeren zijn, waarbij de een niet wil gelooven wat de andere beweert of verhaalt, en eene hagedis op dat oogenblik hare stem doet hooren, is dit voor den ongeloovige een teeken, om niet langer aan de waarheid van het verhaalde of beweerde te twijfelen" *). Ook omtrent de tokè (gekko) gelden soortgelijke opvattingen. Van een eigenlijke vereering van de hagedis kan vooral gesproken worden op Bali en bij de Baliërs op Lombok. Wilken baalt een mededeeling van Van der Tuuk aan daaromtrent, volgens welke de Balinees, wanneer hij onder het voeren van een gesprek het geluid van een hagedis hoort, !) Op. cit. p. 544. a) ld. p. 541. Kruyt zegt hier voor marapoe „godheid". 3) id. p. 544. ') Bijdr. tot de T. L. en V. van N. I. Dl. 78 (1922) p. 202. *) Wilken. Verspreide Geschriften. Dl. IV, p. 151 en 152. zegt: „Bewaarheid net Saraswati"! of wel: „Zij het waar gebiedster!" Hg toont verder aan, dat op Bali de hagedis vereenzelvigd wordt of tot symbool dient van Saraswati, de godin van wijsheid en kennis, van de poëzie en de redekunst. Volgens zijne meening echter is deze voorstelling niet overgenomen van de Hindoe's, maar op Indonesischen bodem ontstaan, terwijl natuurlijk de vereering van Saraswati zelve wel van de Hindoe's is overgenomen. Hiertegenover meent van Eerde l) dat, moge de hagedisvereering al van Maleisch-Polynesischen oorsprong zijn, deze bij de Baliërs toch onder sterken invloed van Indische begrippen voorkomt. Hij wijst er op, dat bij de Hindoe's Saraswati een dubbele functie heeft, n.1. die van godin der wijsheid en van godin van de rivieren of het rivierwater; en ditzelfde is ook het geval bij de Hindoe-Baliërs op Lombok. Saraswati wordt genoemd de Sëdahan der goden, waarmee men wil aanduiden, dat zij de beschikster is over het levend water voor de sawah's. „Nu is het merkwaardig" aldus Van Eerde, „dat dit attribuut ook op de tjitjak is overgegaan. Doe hem geen kwaad, want hij is de „Sëdahan déwa". En wanneer een tjëtjëk, die langs de zoldering kruipt, uitwerpselen op iemand doet vallen, zal deze zich niet boos maken, maar met vriendelijke intonatie in de stem vragen: „Heer Sëdahan, waarom behandelt u mij zoo, dat u mij van uit de hoogte bevuilt ?"" Of wanneer die uitwerpselen in de rijst vallen, zegt men tegen elkander: „„De heer Sëdahan is al te onbeleefd."" Volgens Wilken zou het aannemelijk zijn, dat ook bij de Bataks de hagedis als een belichaming van een tweetal geesten beschouwd wordt, n.1. van Boraspati-ni-tano dat is: Boraspati van den grond, en Boraspati ni-bagas, dat is: Boraspati van het huis. Het woord Boraspati nu beteekent ook: hagedis, en beantwoordt aan het Sanskrit: Bfhaspati, den god der wijsheid, den leermeester der goden. Naar analogie van hetgeen bij de Baliërs mét Saraswati gebeurd is, zal men bij de Bataks Brhaspati met de hagedis vereenzelvigd hebben. Wij zullen niet van alle eilanden in het bjjzonder de vereering van dieren en de spijsyerboden ten aanzien van bepaalde dieren nagaan, en volstaan met de vermelding, dat de vereering van den krokodil verder nog voorkomt op Timor, op Boeroe, op de Aroe- en op de Zuidwester eilanden. Spijsverboden worden van de Ambonsche eilanden en Ceram gemeld ten aanzien van het vleesch van palingen a). Van Boeroe deelt Van der Miesen ') mede, dat de fenna of stam Reboet zijn voortbestaan verschuldigd is aan het medelijden van een haai. De stamvader had schipbreuk geleden en zou zeker zijn omgekomen, indien een haai zich niet over hem ontfermd had en hem aan land gebracht had. Sedert dien tijd bestaat er een goede verstandhouding tus- *•) J. C. van Eerde. De hagedis in het volksgeloof der Hindoe-Baliërs. Tijdschr. v. h. Binnenl. Best. Dl. XX (1901) p. 203 e. v. >) Vgl. Wilken III p. 81 en 82 en de daar vermelde bronnen. 3) J. H. W. van der Miesen. Een en ander over Boeroe. Meded. Ned. Zend. Gen. Dl. 46. p. 431 e.v. 188 DIERENVEREERING—TOTEMISME. schen deze fenna en de haaien, en de leden zijn vast ervan overtuigd, dat, als er een van hen in zee gegooid werd, de haaien stellig tot zijne redding zouden toeschieten en hem aan land brengen. Nu eens wordt als reden van vereering of spijsverbod opgegeven de meening, dat men van de eene of andere diersoort zou afstammen, dan' weder dat de geesten der voorouders zich daarin incarneeren. Het komt ons voor, dat laatstgenoemde opvatting primair is, terwijl de afstammingsverhalen later verzonnen zijn, om een verklaring van de vereering te geven. Dit is blijkbaar ook de bedoeling van Wilken, wanneer hij zegt, dat de zielsverhuizing de verbindende schakel is tusschen het totemisme en den dienst der afgestorvenen. Alleen verstaat men onder totemisme tegenwoordig nog heel wat meer— ten deele geheel wat anders — dan enkel vereering van enkele dieren en spijsverboden ten aanzien van sommige dieren. T. J. B. TOTEMISME. Onder de termen, in de ethnologie en de vergelijkende godsdienstwetenschap gebruikelijk, is er nauwelijks één van zoo weinig scherp omlijnde beteekenis als totemisme. Het woord is ontleend aan de taal der Odjibwee (Chipuee)-Indianen, en wordt in verschillende spellingen opgegeven. Volgens abbé Thavenet is het woord eigenlijk ote, en beteekent het: familie of stam, possessief: otem, en met het persoonlijk voornaamwoord nind otem = mijn stam; kit otem == je stam enz. Niet slechts in hun opvattingen van hetgeen onder het begrip Totemisme moet worden samengebracht, maar ook in de verklaring van den oorsprong van het verschijnsel wijken de onderzoekers zeer sterk van elkander af. Deze groote verschillen mogen zeker voor een deel op rekening gesteld worden van de omstandigheid, waarop R. M.H. Lowie in zijn „Primitive Society"1) terecht de aandacht vestigt, deze n.1. dat alles, wat men onder den naam totemisme samenvatte, beschouwd werd als overal geheel gelijksoortig te zijn. Zoo kwam men er toe, hypothesen op te stellen om te verklaren, hoe totemisme in het algemeen ontstond, terwijl de hier en daar voorkomende wijzigingen veronachtzaamd werden. Wil men onderzoeken, of er in onzen Archipel totemisme voorkomt, of blijkens nog voorhanden sporen, vroeger bestaan heeft, dan kan de vraag naar den mogelijken oorsprong van het verschijnsel gevoegelijk blijven rusten. Maar wel is het noodzakelijk, een wel omschreven definitie aan te nemen, ten einde daaraan de gevonden verschijnselen te toetsen. Onder de onderzoekers nu van het verschijnsel neemt zeker wel J. G. Frazer de eerste plaats in. In zijn uit vier deelen bestaand werk: Totemism and Exogamy 2), heeft hij een ontzaglijk feitenmateriaal uit alle deelen der aarde bijeengebracht. Het komt dus gewenscht voor, de definitie van Fraser als toetssteen te gebruiken; daarbij zal af en toe blijken, "dat dé door hem uit den Archipel aangevoerde verschijnselen aan zijn eigen definitie niet ten volle beantwoorden. „Een totem", zegt Frazer*) „is een klasse van x) New-York. Boni and Liveright. 1922. *) Londen. Macmillan and Co. 1910. 3) 0. c. p. 138, 139. stoffelijke voorwerpen, die de primitieve mensch („a savage") met bijgeloovigen eerbied beschouwt, daar hij gelooft, dat er tusschen hem en ieder voorwerp van die klasse een intieme en zeer bijzondere betrekking bestaat. De betrekking tusschen een man en zijn totem is van weerszijden van welwülenden aard; de totem beschermt den man, en de man toont zijn eerbied voor den totem op verschillende wijzen, door hem niet te dooden als het een dier is, en hem niet af te snijden of in te zamelen als het . een plant is. In onderscheiding met een fétis, is een totem nooit een op zich zelf staand individu, maar altijd een klasse van voorwerpen, gemeenlijk een dier- of plantsoort, zeldzamer een klasse van onbezielde natuurvoorwerpen, zeer zelden een klasse van kunstmatig vervaardigde voorwerpen. „In betrekking tot den mensch beschouwd, zgn er op zijn minst drie soorten van totems: 1. de clan-totem, aan een geheele clan gemeen, en door erfenis van geslacht tot geslacht overgaande; 2. de sexe-totem, gemeen öf aan alle mannen, öf aan alle vrouwen van een stam, met uitsluiting in elk geval van de andere sexe; 3.de individueele totem, die aan een enkel individu behoort en niet op zijn afstammelingen overgaat. Er bestaan ook andere soorten van totems, maar zij kunnen misschien als variaties van den clan-totem beschouwd worden. Deze laatste is verreweg de belangrijkste van alle; en waar sprake is van totem of totemisme zonder meer heeft ""dit betrekking op de clan-totem. „De clan-totem wordt vereerd door een groep van mannen en vrouwen, die ziehzelve noemen met den naam van den totem, zich als van één bloed beschouwen, afstammelingen van één stamvader, en die verbonden zijn door gemeenschappelijke verplichtingen jegens elkander en door een gemeenschappelijk geloof in den totem. „De leden van een totem-clan noemen zich bij den naam van hun totem, en gelooven gewoonlijk dat zij er werkelijk van afstammen." Nog scherper definieert Frazer in zijn „The Belief in Immortality" (1913) p. 95 den totem, door te zeggen dat „de wilde zich daarmede op een eigenaardige manier identificeert, zich verbeeldende, dat hij zelf en al de leden van zijn clan, voor practische doeleinden, kangoeroe's of emu's, ratten enz. zijn." Als alleen dergelijke denkbeelden totemisme mogen heeten, wordt dit in Indonesië zeker niet gevonden. Alvorens de door Frazer en andere schrijvers als totemisme vermelde verschijnselen aan de boven aangehaalde definitie te toetsen, is het gewenscht na te gaan, wat Dr. G. A. Wilken, die het eerst over totemisme in den Archipel geschreven heeft, over dit onderwerp zegt. In zijn bekende monographie „Het Animisme bij de volken van den Indischen Archipel" behandelt hij ook het geloof aan de zielsverhuizing bij de Indonesiërs, en, na daarvan tal van voorbeelden te hebben gegeven en te hebben vermeld, wat men bij de Noord-Amerikaansche Indianen onder totemisme verstaat, zegt hij: x) „Hetgeen wij bij de volken van den Archipel l) Verspreide geschriften van Dr. G. A. Wilken, verzameld door Mr. F. D. E. van Ossenbruggen, Deel III p. 86 e.v. 190 TOTEMISME. bad wordt gebracht. De Tóu'm pakëwa zouden vroeger ook met dit riet gevochten hebben. *) Wij gaan thans over tot de bespreking van hetgeen door Frazer en andere schrijvers beschouwd wordt als totemisme, of sporen daarvan, bij verschillende volken van den Archipel. Gebruiken, die inderdaad de gedachte aan een bestaand totemismé, of aan overblijfselen daarvan, zouden kunnen wekken, worden vermeld van de Bataks. Gelijk bekend is, zijn de Bataks (behalve de hoofd verdeeling in TobaBataks, Karo-Bataks enz.) onderverdeeld in exogame groepen, marga's of mèrga's genaamd, welke hun afkomst van één stamvader langs de mannelijke ljjn afleiden; daar de exogamie bij hen met het patriarchaat verbonden is, behooren de kinderen tot de marga van den vader. Van verschillende marga's nu vindt men vermeld, dat het ylèe.sch van bepaalde dieren voor hen verboden is. In het bijzonder geldt dit van de Bataks in het Pané- en Bila-stroomgebied. De marga Nasoetion mag geen vleesch van witte buffels eten; voor de marga Si Regar en haar ondermarga's is het vleesch van geiten verboden, voor de marga Babijat het vleesch van tijgers, panters e.d., voor de marga Tompoel hondevleesch enz. Als reden voor deze verbodsbepalingen wordt soms opgegeven, dat de leden van zulk een marga van zulk een dier afstammen, en dat hun zielen in deze dieren overgaan na den dood (wij cursiveeren); somtijds wordt beweerd dat een der dieren het leven van hun voorvaderen redde, enz. Zooals wij reeds zeiden, schijnen dergelijke verschijnselen, door Frazer ontleend aan mededeelingen van Neumann ■), wel in de richting van het totemisme te wijzen. Maar in hun tegenwoordigen vorm voldoen ze zeker in veel opzichten niet ten volle aan Frazer's definitie. Eene intieme betrekking tusschen den z.g. totem en de eene of andere Bataksche marga wordt niet vermeld; bijna uitsluitend bestaat het vermeende totemisme in het verbod van het eten van het vleesch van bepaalde diersoorten. Met evenveel recht kan dit echter beschouwd worden als een der vormen van het in den Archipel zoo veelvuldig voorkomend stelsel van verbodsbepalingen (pëmali, zie op dat woord). En voor deze verbodsbepalingen kunnen vaak geheel andere dan totemistische gronden aangevoerd worden. Maar er is meer. „Als reden voor deze verbodsbepalingen", aldus Frazer '), „wordt soms opgegeven, dat de leden van zulk een marga van zulk een dier afstammen, en dat hun zielen in deze dieren overgaan na den dood (wij cursiveeren). Wil men met Wilken (zie boven) de dierenvereering als onderdeel of liever uitvloeisel der vooroudervereering totemisme noemen, dan bestaat niet alleen bij de Bataks, maar zeer algemeen in den geheelen Archipel totemisme, want, zooals in het artikel DIERENVEREERING wordt vermeld, komt de vereering van sommige dieren, in het bijzonder van den krokodil en den tijger, zeer veel in denArchipel voor. Legt men echter als maatstaf eene meeromvattendedefinitie x) Graafland, p. 323. 2) J. B. Neumann. Het Pané-en Bila-stroomgebied. Tijdschr. Ned. Aardr. Gen. 2e Serie Ille Afl. Meer uitgebreide artikelen No 2 p. 243 No. 3 p. 492. ") Frazer. II p. 187. van het totemisme aan, dan voldoet de Indonesische dierenvereering daaraan niet, al moet erkend worden, dat het verband tusschen bepaalde stammen en bepaalde dieren zooals dat bij de Bataks voorkomt, wel iets eigenaardigs is, dat als een overblijfsel van vroeger bestaan hebbend totemisme zou kunnen worden opgevat. Soortgelijke mededeelingen als omtrent de Bataks vinden we ook uit het Gajö-land. „Evenals op Java" zegt Dr. Snouck Hurgronje, „heeft men in het Gajö-land bepaalde geslachten of families, voor wie het eten van zekere dieren of andere spijzen als verboden geldt. Dit wordt altijd aan een eed of eene verwensching (pêrsoempahan) van eenen voorvader toegeschreven, ten gevolge van eene gebeurtenis, waarvan de legende wordt overgeleverd" '). Zoo mag een bepaalde vischsoort, lokot, niet gegeten worden door een tak van het geslacht Pëtiambang; een soort van woudduif is verboden voor een bepaald geslacht in Gajö-Loeös. In Pëparek mogen sommige lieden geen uitspruitsels van bamboe eten; de bewoners van Doeren geen dongrabladen gebruiken als borden voor rijst. „Misschien" zegt Snouck Hurgronje, „dat totemisten voor dat alles hunne eigene verklaring weten te geven, maar zeker berust thans de gehoorzaamheid aan de .verbodsbepalingen alleen op de vrees, dat ziekte, rampen of de dood hem zouden treffen, die door overtreding den toorn van zijn voorvader gaande maakte". Blijkt uit deze woorden reeds, dat ook de geleerde schrijver hierbij niet direct aan totemisme wil gedacht zien, te minder schijnt dit gewettigd, daar ook van „andere spijzen" dan dierenvleesch alleen gesproken wordt; in het laatstgenoemde voorbeeld zelfs van het gebruik van een soort bladeren voor rijstschotels. Omtrent hetgeen men op dit gebied bij de Gajö's vindt zegt Volz2): „Zwischen dem Tiger und den Eingeborenen besteht ein ganz besonderes Verhaltniss, welches ganz zweifellos auf totemistische Vorstellungen zurückzuffihren ist. Der Tiger ist weitaus das gefahrlichste Raubtier, eines der wenigen Tiere, das auch dem Menschen gefahrlich wird, und so greift er in den Vorstellungskreis des Menschen ein und wird zu einem übermachtigen Wesen. Wie mit der Gottheit oder mit Naturkraften, so sucht der primitive Mensch auch mit diesem gefahrlichen Tier sich zu stellen, einen Pakt zu schlieszen nach dem Prinzip: „Tu du mir nichts, dann tu ich dir auch nichts!" So werden Schlangen, Krokodile, Tiger zum Gegenstand der Verehrung; zum Dank dafür sollen sie den Mensehen in Frieden lassen, und motiviert wird diese Verehrung damit, dass die Menschen in ihnen Verwandte und Ahnen sehen oder was dergleichen Vorstellungen mehr sind: das sind totemistische Vorstellungen. Der Tiger wird zum „Nènè" „Grossvater" oder zum „Abang", dem „alteren Bruder", der ja im malaiischen Leben eine grosse Rolle spielt, und der Mensch, der dem Tiger im Walde begegnet, erweist ihm Ehrenbezeugungen und redet ihn als „nènè" oder,.abang" an. Das schlieszt aber auf der anderen Seite *) Dr. C. Snouck Hurgronje. Het Gajöland en zijne Bewoners, p. 328. 2) Prof. Dr. W. Volz. Nord-Sumatra. Band II. Die Gajö-Lander p. 375. TOTEMISME. 191 nicht aus, dasz der Eingeborne sich recht gern dieses gefahrlichen Verwandten entledigt; nur musz das in aller Form der Höflichkeit geschehen; er bittet ihn um Verzeihung, ehe er den tötlichen Schusz abgiebt." Wij behoeven ier wel niet op te wijzen, dat hier het probleem van het totemisme wel wat erg eenvoudig wordt gesteld en opgelost! Als voorbeelden van totemisme op Nias deelt Schröder mede, dat aan vrouwen het eten van apevleesch verboden is, en aan den sioeloe van Bawof alagotanom en zijn verwanten het eten van.hertevleesch1). Wanneer hij elders vermeldt, dat verschillende dieren als incarnatie van de zielen der voorouders worden beschouwd en dit in verband brengt met het verbod om va*n bepaalde dieren te eten, zegt hij echter o.i. terecht: „dan moge dat voor bepaalde geslachten pf voor eene bepaalde sekse in de verleiding brengen, hier totemisme te vermoeden, zeker is het, dat de verklaring van de Niassers zelve niet die opvatting bevestigt, en naar andere oorzaken van het verschijnsel wijst" !). Van meer belang is, volgens hem, mogelijk het feit, dat er onder de stammen een aantal genoemd is naar dieren, zooals aal, slang, krokodil, haan 3). Zeker is dit althans een der kenmerken van het totemisme, maar uit de mededeelingen blijkt niets van eene nauwe betrekking tusschen de leden van zulk een stam en de diersoort, waarnaar hij genoemd is. Uit den stamnaam alleen tot het bestaan of bestaan hebben van totemisme op Nias te besluiten ware o.i. voorbarig. Bekend is het, dat op Java voor sommige geslachten het gebruik van eene bepaalde kris, van een bepaald soort paard enz., verboden is, welk verbod zijn oorsprong vindt in de vervloeking van een dergelijk wapen of dier door den voorvader, zooals die soms vermeld wordt in de „Babad Tanah Djawi" of Javaansche kroniek. Volgens persoonlijke mededeeling van Prof. Snouck Hurgronje komen ook thans nog „in vele streken op Java verbodsbepalingen voor betreffende het eten van het vleesch van bepaalde dieren, het berijden van paarden van een bepaalde descriptie, het houden van bepaalde dieren, b.v. apen, als huisdieren enz. Soms gelden zij voor de afstammelingen van een bepaald persoon in de mannelijke of in de vrouwelijke lijn, of in' beide liniën; soms zijn de bewoners van een bepaald gebied — een groep dus, die oorspronkelijk wel genealogisch, later alleen territoriaal verbonden was — eraan onderworpen." „De vraag" aldus Dr. Snouck Hurgronje, „of in die bepalingen overblijfsels van totemisme te vinden zijn, schijnt mij voor afdoende beantwoording niet vatbaar dan na een volledig systematisch onderzoek, althans betreffende een belangrijk deel van Java. Zelf heb ik dit niet kunnen instellen, en mijne sedert vele jaren telkens herhaalde pogingen om anderen, wien het gemakkelijker gevallen zou zijn, tot het verrichten der noodige nasporingen op te wekken, werden tot dusver niet met succes bekroond". Van geheel andere zijde wordt het vraagstuk, of ook op Java eenmaal totemisme bestond, aangevat in de uitvoerige en doorwrochte disser- *) E. E. W. G. Schröder. Nias. p. 140 en 9. 2) O. C. p. 540; «) id. tatie van Dr. W. H. Passers: „De Pandji-roman". In een scherpzinnig betoog tracht hij aannemelijk te maken, door een diepgaande ontleding van het Pandji-verhaal: „dat ook Java een stadium van totemisme moet hebben meegemaakt,en het Javaansche tooneel teruggaat op een totemistischen ritus" 1), ja, „dat de oudste kern van het Pandji-verhaal een mythe is, die, op een alleen in een totemistischen gedachtengang passende wijze het ontstaan verhaalt der Javaansche wereld met haarexogame regeling van het huwelijk en haar initiatie-ritus als inleiding daartoe""). Ook de namen der batikpatronen, krisvormen en pamormotieven beschouwt hij als namen van totems en subtotems, terwijl hij ook eene, zij het verwijderde, analogie stelt tusschen de Javaansche kris en de Australische churinga '). Het is hier niet de plaats om na te gaan of Dr. Rassers in zijn pogen geslaagd is, te minder, daar het er hem toch alleen om te doen is, aannemelijk te maken, dat het totemisme eenmaal op Java bestond. Wel echter moet er op gewezen worden, dat Rassers als definitie van totemisme uit de vele voorgestelde, kiest: „totemisme is het door een groep van personen, die zich als elkanders verwanten beschouwen (in typischen vorm: een exogame clan), beleden geloof aan hare essentieele indentiteit') met een klasse van materieele wezens of voorwerpen" 5) enz. Legt men deze definitie als maatstaf aan, dan voldoet misschien zelfs hetgeen men op Nieuw-Guinea vindt niet; en geloof aan essentieele indentiteit met den totem wordt in het overige Indonesië, volgens hetgeen daaromtrent bericht wordt, niet gevonden. Overigens geven de conclusiën van Dr. Rassers wel aanleiding tot eenige vragen, b.v.: hoe vele eeuwen terug moet men Wel de totemistische denkwijze, volgens de definitie van Dr. Rassers, tellen, wanneer men ziet, dat hij tot de Australiërs moet gaan, om het beste analogon te vinden, daar toch bij de verwante Indonesische volken, ook bij hen, die op veel lager trap van beschaving staan, de denkbeelden geen voldoende stof voor vergelijking meer aanbieden ? En is het dan aan te nemen, dat de totemistische denkwijze uit een dergelijk grijs verleden nog onbewust zulk een invloed zou uitoefenen in den tegenwoordigen tijd, dat literarische werken daardoor een bepaalden vorm moeten aannemen? Is het aan te nemen dat b.v. godsdienstige voorstellingen der Batavieren nog een dwingenden invloed gehad zullen hebben op onze zeventiende-eeuwsche en latere schrijvers? Omtrent de Dajaks op Borneo zegt Frazer, dat er onder hen tot nu toe geen systeem van totemisme, in den strikten zin des woords, ontdekt is. Inderdaad komen ook daar de gegewoonten en opvattingen, die, volgens hem, analogieën opleveren met die van totemistische volken en met eenigen grond van waarschijnlijkheid als sporen van een afstervend, of als onontwikkelde vormen van een beginnend totemisme zouden kunnen worden opgevat, in hoofdzaak neer op spijsverboden, verklaard door verha- !) O. c. p. 323. *) O. c. p. 369. ') p. 365 en 364. 4) Wij cursiveeren. 5) p. 325. 192 TO-fEMISME. len omtrent afstamming van dieren, of door het geloof aan zielsverhuizing. Omtrent het verbod van het eten van vleesoh van hoornvee onder de Dajaks merkt Frazer terecht op, dat het te algemeen onder hèn is, om totemistisoh te kunnen zijn, daar toch een karakteristieke trek van het ware totemisme is, dat zijn verbodsbepalingen niet in.acht genomen worden door geheele stammen of gemeenschappen, maar alleen door bijzondere groepen of families, die den stam of de gemeenschap vormen. Voorts valt op te merken, dat althans bij een der verbodsbepalingen van de Dajaks de animistische (of dynamistische) grondslag duidelijk uitkomt, n.1. ten aanzien van het verbod om Wild, in het bijzonder het hert, te eten. Dit heeft zijn grond in de opvatting, dat men daardoor de beschroomdheid en vreesachtigheid van het hert op zich zou overbrengen. Meer het eigenlijke totemisme naar de gegeven definitie nabij komend is hetgeen Furness mededeelt omtrent de vereering van gibbons door de familie van een Kajan hoofdman aan de Tindjar in Sërawak. Gedurende tenminste drie generaties werden apen door de familieleden als heilig beschouwd, en nimmer werd een der dieren door hen gedood. De hoofdman zelf beschouwde hen als zijne beste vrienden, en vond den dag gelukkig, waarop ze zijn weg kruisten of hun geluid in de nabijheid van zijn huis werd gehoord Ook Hose en Mc. Dougall geven omtrent de Dajaks van Sërawak verschillende mededeelingen waaruit blijkt, dat verschillende stammen of afzonderlijke personen hun afkomst van of intieme betrekking tot sommige diersoorten staande houden; vooral apen, krokodillen en herten komen in dit opzicht in aanmerking. Maar ook hier weder verdient het opmerking, dat b.v. de Bakongs, een stam van de Mëlanau-Dajaks, die de „bear-cat" (Artictis) en verschillende soorten van Paradoxurus als hunne familie beschouwen, als reden daarvoor opgeven, dat ze deze dieren dikwijls uit de graven zien komen en dus blijkbaar meenen, dat zij reïncarnaties zijn van hun gestorven familieleden. Hetgeen door A. Hueting wordt medegedeeld omtrent de Tobeloreezen op Halmahéra *) doet wel eenigszins denken aan overblijfselen van clan-totemisme, maar geeft tegelijk toch weer een voorbeeld, hoe daarop gelijkende verschijnselen wel degelijk soms een andere verklaring toelaten. Hueting vertelt, dat sommigen den krokodil vereeren, omdat die hun dodadi d.i. oorsprong van hun bestaan is. „Een Goeroe had eens in de rivier Medee twee krokodillen geschoten. Het waren gevaarlijke beesten, die al meer dan één slachtoffer gemaakt hadden onder de kinderen, die de rivier overstaken. Niettegenstaande dat had een zekere man hem daarover onderhouden. Ik deed onderzoek, en nu deelde de man mij mede, dat de krokodil zijn dodadi was. Toén ik hem er op wees, dat het moeilijk was aan te nemen, dat hij een anderen oorsprong had dan andere menschen, ant- x) W. H. Furness. The Home-life of Borneo Head-hunters, p. 55 e.v. *) A. Hueting. De Tobeloreezen in hun denken en doen. Bijdr. Kon. Inst. T. L. en V. Dl. 78 (1922) p. 196—198. woordde hij, dat het ook zoo niet bedoeld was, maar zijn eerste voorvader was op den rug van een krokodil komen aanzwemmen, en dus was hij nu door een zekeren plicht der dankbaarheid aan het krokodillengeslacht verbonden. Werd er een gedood, dan moest hij daar kwaad om worden. Hij meende dat niet, maar hij moest toch zoo doen, anders zouden de krokodillen ongeluk over hem brengen". Hetzelfde was het geval met de kampoeng Gosoma = krokodil. „Die menschen hoorden tot de afdeeling Huboto, maar hun dorp heette Gosoma, en zij vereerden ook als hun dodadi dén krokodil. Zij mochten dus ook die beesten niet dooden, maar wel verkoopen. Bij hun kampoeng kwamen er namelijk nog al heel veel voor. Vingen zij nu jonge beesten, dan brachten zij die om ze te verkoopen voor een paar centen. Zij wisten wel, dat ze dan door mij of door wie ze anders kocht, gedood werden, maar dat was niets; zij hadden dat zelfs heel gaarne, want ze waren volstrekt niet op hun dodadi gesteld, alleen maar, om geen ongelukken te krijgen, mochten zij ze niet dooden". „Voor een der afdeelingen was de krokodil het o herera ma ngale, het teeken van het dorp zou men zeggen, het wapendier. Ook daarom doodde die Hoano den krokodil niet, of, moest men het toch doen, dan trachtte men, door een paar centen in de rivier te werpen, het geslacht te verzoenen". Ontegenzeggelijk doet deze mededeeling wel totemistisch aan; overigens schijnt het vooral vrees te zijn, die de menschen ten opzichte van den krokodil vervult. Dit is, volgens mededeelingen van Hueting, ook het geval ten aanzien van sommige vogels, die als begeleiders van booze geesten beschouwd worden. „Men beweert echter stellig, dat die vogels zelf geen booze geesten zijn, maar als hun begeleiders optreden, eigenlijk: door hun geschreeuw de menschen op booze geesten opmerkzaam maken. De vogels zelf zijn dus eigenlijk wel als vrienden der menschen te beschouwen, en wellicht dat dan ook het verbod, om deze dieren te dooden, oorspronkelijk daarop berust, dat men tegenover deze dieren tot dankbaarheid verplicht was. Dit leidt er echter toch onwillekeurig toe, dat men die dieren gaat vreezen". De omineuze dieren, die men. ook bij de Tobeloreezen kent, en als boden der geesten beschouwt, genieten daardoor volstrekt geen eerbied of vereering. Omtrent het voorkomen van totemisme op de Kei-eilanden zegt Pater Geurtjens het volgende *): „Van het totemisme Vindt men slechts sporadische verschijnselen. Men treft b.v. families aan, die zich moeten onthouden van het eten van het vleesch van sommige dieren, omdat deze dieren op een of andere wijze in betrekking staan tot de legende hunner wording, of omdat zielen van hun verwanten in de lichamen dezer dieren verhuisden. Godsdienstige vereering wordt hun echter niet bewezen. „Zoo mogen de lui van Ngilngof niet een soort kleine eendjes dooden of eten, die leven op een meertje, genaamd wêr Ablel, Op eenigen afstand van hun dorp. Eertijds toch was dit meer een *) „Uit een vreemde wereld" p. 37 e.v. en p. 15. TOTEMISME. 193 heuvel, op welks top hun dorp aelesen was. Doch . op zekeren dag sprak een veel geplaagde en daardoor vertoornde tooverkol haar vloek uit over deze plaats, eh de heuvel verzonk in de diepte, alle bewoners die thuis waren, mee verzwelgend. Op de plek, waar de heuvel zich verhief, ontstond het meer en de zielen der on. schuldig mee omgekomen kinderen verhuisden in de eendjes. Doodde men nu die diertjes, dan zou men gevaar loopen deze kinderen te dooden, die in de eendjes voortleven, en de verbolgenschimmen zouden zeker wraak nemen." Iets dergelijks vertelt men ten aanzien van papegaaien, die ook veranderde kinderen zouden zijn. Geen letsel wordt ook toegebracht aan kleine tortelduifjes (Ptilopus Xanthogaster); de zielen van kinderen, vóór of terstond na de geboorte gestorven, verhuizen in die duifjes, wier weemoedig gekir herinnert aan 'het geween der kinderen. Voorts vermeldt Geurtjens, dat sommigen geen opossumvleesch mogen eten, omdat hun voorvaderen zich langs den staart van den opossum op Kei hebben neergelaten. Eenige families hebben een bijzondere betrekking op een reuzenschildpad (Dermatchelys coriacea), die vroeger een verbond met hen sloot, en wiens soortgenooten zich nu gewillig door deze familie zullen laten dooden. Andere families weer hebben een bijzondere betrekking op den pot visch. Onder de trekken, die aan totemisme herinneren, bevindt zich toch ook hier weer veel wat uitsluitend met het denkbeeld der zielsverhuizing in verband staat. Merkwaardig ook is het dooden van het „totem"-dier in het geval van den reuzenschildpad. Wat de vereering betreft, op Timor en Soemba aan de kat bewezen, verwijzen wij naar het artikel DIERENVEREERING, waar o.i. duidelijk wordt aangetoond, dat van totemisme daar geen sprake kan zijn: Hetzelfde geldt van wat Kruyt omtrent den hond op Soemba vermeldt. Wel is er te Taroeng in Lauli een geslacht, welks leden geen hondenvleesch mogen eten, en ook geen hond mogen dooden, „omdat hun marapoe (stamvader) een hond was", terwijl ook in de hoofdplaats van Lamboja het eten van hondevleesch voor drie van de vier daar voorkomende geslachten verboden is, maar volgens Kruyt is op Soemba de hond juist het offerdier bij uitnemendheid, terwijl men over het geheele eiland hondevleesch eet '). En dat men ook voorzichtig moet zijn met uit spijsverboden al dadelijk tot bestaan of bestaan hebbend totemisme te besluiten blijkt o.a. uit hetgeen Kruyt op pag. 489 van zijn opstel: „de Timoreezen"2) vermeldt omtrent het verbod van het eten van palingen op Midden-Timor, waar hetzij de sympathetische opvatting (de „gladheid" van de paling), of het bewoond zgn van poelen enz. door geesten, de verklaring van het verbod geeft (zie verder DIERENVEREERING). Het is niet noodig, lang stil te staan bij de overige voorbeelden van vermeend totemisme, door Frazer ontleend aan Riedel's *) Dr. Alb. C. Kruyt. De Soembaneezen. Bijdr. Kon. Inst. v. d. T. L. en V. van N.-I. Dl. 78(1922), p. 573—580. 2) Bijdr. tot de T. L. en V. van N.-L Dl. 79 (1923). Supplement. „De sluik- en kroesharige rassen tusschen Selebes en Papua"1) en betrekking hebbend op Ceram, Boeroe, Lèti, Moa, Lakor, Babar, Wètar en de Aroe-eilanden. Slechts verdient het opmerking, dat daarin, zoowel als in hetgeen V.d. Miesen 2) mededeelt omtrent een fenna op Boeroe, een trek uitkomt, die meer dan krokodillenvereering of algemeene spijsverboden, aan totemisme herinnert, deze n.1. dat bepaalde personen of bepaalde groepen van personen in een bijzondere betrekking tot een bepaalde dier- of plantensoort staan, iets wat we ook in zekeren zin bij Bataks en Gajo's hebben aangetroffen. Geheel anders staat de zaak ten aanzien van Nieuw-Guinea, althans wat betreft de Marindëneezen (Marindë-anim) of Kaja Kaja's van Zuid-Nieuw-Guinea. Frazer, die van EngelschNieuw-Guinea een aantal voorbeelden van totemisme aanhaalt, spreekt er zijn verwondering over uit, dat het instituut in het (voormalige) Duitsche en Hollandsche deel van het eiland totaal schijnt te verdwijnen.' Hij meent, dat het algemeene stilzwijgen der schrijvers over dit onderwerp eer is toe te schrijven aan onoplettendheid dan aan het ontbreken van het verschijnsel •). Hiertegenover merkt A. van Gennep *>) op, dat men zal moeten toestemmen, dat groepen zuivere Papoea's, die op een zekeren afstand van de kusten leven, het totemisme niet kennen en nooit gekend hebben, terwijl ze toch vaste en gesloten familie-en territoriale organisatie hebben. Merkwaardig is het wel, dat in het groote werk over Nieuw-Guinea van Van der Sande ') zoo weinig over het totemisme in het Hollandsche gedeelte van het eiland voorkomt. Wel haalt Van der Sande berichten van Parkinson en anderen aan over spijsverboden in (voormalig) Duitsch- en Engelsch-Nieuw-Guinea, maar omtrent het Nederlandsche gedeelte vermeldt hij slechts, dat aan de Geelvinkbaai het ambacht van smid de onthouding van varkensvleesch met zich brengt, een verbod, dat hij, bij wijze van gissing, meent te moeten verklaren als een nabootsing van hetgeen de bevolking waarnam bg Mohammedaansche smeden, daar de smeedkunst haar door Mohammedanen gebracht is •). Zeer uitvoerig en duidelijk worden de totemistische denkbeelden der Marindëneezen (Marindëanim) van Zuid-Nieuw-Guinea beschreven door Dr. P. Wirz '). Volgens de bij hen gangbare opvattingen zgn hun voorvaderen, zoo goed als die van de overige menschen en in het algemeen van alle andere levende wezens de Déma's geweest. Deze Déma's (ook Amai = grootouders, voorvaderen genaamd) waren wezens, op menschen zoowel als op dieren gelijkende, die met buitengewone, bovennatuurlijke eigenschappen en krachten toegerust waren; bovendien bezaten ») Vgl. Frazer Vol. II, p. 197—202. ") J. H. W. van der Miesen. Een en ander over Boeroe. Meded. Ned. Zend. Gen, Dl. 46, p. 43 e. v. ') Vol. II, p. 55, 56. *) A. van Gennep. L'Etat actuel du Problème totémique, p. 170. s) Nova Guinea. Vol. III. ') Op. cit. p. 134. ') Die Marind-anim von Hollandisch-SfidNeu-Guinea. Band II, p. 10 e. v. 13 194 TOTEMISME. zij het vermogen, zich te kunnen veranderen. i Alles, wat in den voortijd bestond, was Déma; werkelijke menschen, dieren en planten waren er toen ter tijde nog niet; daarentegen bezaten alle natuurvoorwerpen toen nog buitengewone krachten, die zij in den loop der geslachten verloren, zoodat zij gewone menschen, dieren en planten werden. Alles, wat thans bestaat, kwam uit de Déma's voort. Deze veranderden zich zelf deels in dieren en planten en andere voorwerpen, deels werden deze door de Déma's verwekt en op andere wijze voortgebracht, zooals,het tegenwoordig niet meer geschiedt. Derhalve is het te begrijpen, dat deze natuurproducten met verschillende menschengroepen verwant zijp, want beide gaan op gemeenschappelijke „Urheber", de Déma's, terug. Terwijl de Déma's iets gemeenschappelijks hebben met de van hen afstammende voorwerpen (totem-afstammelingen), ligt aan deze laatste nog altijd de gestalte van den Déma, waaruit zij zijn voortgekomen, ten grondslag, met andere woorden, de menschelijke gestalte; b.v. bij den kokospalm, waar de noot het hoofd voorstelt, de stam de beenen enz. Op de talrijke mythen omtrent de Déma-voorvaderen berust de totemistische-exogame clanindeeling der Marindëneezen. De geheele stam is verdeeld in twee hoofdgroepen: de Oeb-zé en de Sami-rek, die met elkander niet verwant zijn. Terwijl de Geb-zé een gesloten verband op zich zelf vormen, vervallen de Sami-rek in verschillende, zeerlosse exogame groepen, die Wirz: „Totemgenossenschaft" noemt. Zulk een groep is weer in kleinere afdeelingen verdeeld, door de Marindëneezen: Boan genoemd, totemistische clans met exogamie en patriarchale afstamming. De totemistische saamhoorigheid vloeit direct voort uit het geloof aan de Démo-voorvaderen. Het voorwerp, waarin de Déma zich kon veranderen, of dat hij voortgebracht had, werd in zekeren zin tot symbool van de clan, tot hoofdtotem, waarnaar de geheele clan zich voortaan noemde. Zoo omvatten de Oeb-zé de hoofd-fcoams: banaan en kokos, die elk verscheidene clans bevatten ; de Sami-rek vervallen in vier groepen, die elk verschillende boans (casuaris, vuur, kangoeroe, areka-noot, krokodil enz.) bevatten L). Wat de spijsverboden betreft, deze hebben geen betrekking op alle totemdieren, doch alleen op vogels, maar ook daarmee neemt de Marindënees het niet zoo nauw. Zoo zal hij zich nooit ten aanzien van een gebraad van casuaris, kroonduif of eend onthouden, maar deze met een uitroep van beklag tegenover zijn amai (voorvader, enz.) zonder bedenken verorberen *). Ook op de d'" Entrecasteaux-eilanden ten Z. O. van Nieuw-Guinea komen instellingen voor, die veel gelijken op hetgeen van de Marindëneezen gemeld wordt. Men vindt ook daar verbodsbepalingen ten aanzien van verschillende voedingsmiddelen, hetzij uit het planten- of dierenrijk,' welke naar gelang der verschillende families verschillen. De kinderen erven hun „totems" van den vader, in enkele weinige gevallen evenzeer van de moeder, maar in het ») Wirz. Band II, p. 29, 31, 37. ') id. p. 32. Zie ook Pater Jos. v. d. Kolk in de „Java-Post", 1912, p. 226—227 en O. S. Heldring in Tijdschr. voor Ind. T. L. en V.kunde, Dl. LV (1913), p. 429 e. v. algemeen wordt de totem van de moeder niet door de kinderen in acht genomen en gaat nooit op haar kleinkinderen over. Daar de meeste inwoners van een gehucht door bloedverwantschap met elkander verbonden zgn en dus dezelfde totems geërfd hebben, heeft ieder gehucht meestal een of meer eigen totems; het „clan-totemisme" is hier dus tevens meestal een „locaal-totemisme". De namen voor totem zijn talagi, koeboekoe en taboe. Voor de overtreding van de bepalingen omtrent het dooden of eten van totem-dier of-plant vreest men zeer strenge straffen: zelfs als een man in het bosch onbewust zijn voet op zijn dooden totem mocht zetten, zal de voet met zweren bedekt worden; mocht de totem gekookt en gegeten worden door een ander inboorling, dan zal toch degene, wiens totem het is, sterven enz. Toch wordt niet overal dezelfde waarde aan de totems gehecht en schijnt het instituut niet meer dezelfde kracht en strengheid te bezitten. Met het huwelijksverbod is de instelling in het algemeen niet verbonden; personen, wier totem hetzelfde is, mogen met elkaar huwen"■). Omtrent da Papoea's van de Geelvinkbaai ontleent Wilken het volgende aan een bericht van den zendelingleeraar Van Balen te Windèsi *). Sprekende van een zijner leerlingen, Kepori geheeten, schrijft de Heer Van Balen: „wonderlijk is de geslachtsboom, dien hij er op na houdt. Toen ik onlangs met hem langs een der eilanden voer, vertelde hij mij het volgende: „„op dat eiland woont een mijner familieleden; lang geleden bracht een mijner voorouders een tweeling ter wereld, een gewoon kind en een leguaan; de moeder zoogde beiden, en toen de leguaan groot was, bracht zij hem naar dit eiland; daar leeft hij nu nog altijd in een hol, en uit eerbied laat men hem leven. Tot mijn geslacht behooren ook de kroonduif en de zwarte kakketoe"". Voor deze echter toont hij minder eerbied, want, als hij kan, schiet hij ze dood en brengt ze mij, maar een ander moet ze voor hem dragen; hij eet ze niet, raakt ze zelfs niet aan." Besumeerende, kunnen wij zeggen, dat de in het bovenstaande besproken verschijnselen, zelfs wat op Zuid-Nieuw-Guinea wordt aangetroffen, (en wat men toch wel met den naam totemisme zou mogen bestempelen) aan Frazer*s; definitie van het totemisme geen van alle volkomen voldoen; men zou dan ook kunnen zeggen, dat in den Archipel, met uitzondering van Nieuw-Guinea, de Zuidkust vooral, totemis«me niet bestaat. Ook bij het aanleggen van een maatstaf , aan andere schrijvers ontleend,! zal men slechts in enkele gevallen tot een andere conclusie moeten komen. Zoo, wanneer Pater. Schmidt, die het bestaan van het totemisme in Indonesië wel aanneemt, zegt: „dat er geen waar totemisme is, dan dat van de groep, omdat dit; alleen een bepaalde sociologische functie heeft ï „Aan de basis van het groepstotemisme bevindt», zich het geloof aan de afstamming: de groep stamt af van den totem, hoedanig die ook zij. Zoo is het althans in Australië en Melanesië, terwijl men in Indonesië naast het denkbeeld van ») Jenness and Ballantyne. The Northern d'Entrecasteaux. (Oxford 1920), p. 66 e.v. *) Verspreide Geschriften. Dl. IV. p. 147 TOTBMISME—LAMMIN GA (ANSKE GERBEN). 195 afstamming dat van parallelisme ontmoet. „Tusschen den stamvader van de menschelijke groep en den totemstamvader van dierlijken aard hebben vroeger betrekkingen van vriendschap en hulp, of, zeldzamer, van vijandschap bestaan" x). De definitie van W.. H. R. Rivers,l) betrekking hebbend op het totemisme in Melanesië, zou in onderdeelen wel min of meer kunnen passen op hetgeen in Indonesië gevonden wordt: „Onder totemisme versta ik een vorm van sociale organisatie, die drie voorname karaktertrekken vertoont : „1°. Het verband tusschen een dier- of plantensoort of een onbezield voorwerp of een klasse van onbezielde voorwerpen, en een bepaalde sociale groep van de gemeenschap, typisch: een exogame groep of clan. 2°. Het geloof in een verwantschap tusschen de leden der sociale groep en het dier, de plant of het voorwerp, een geloof dat zich dikwijls toont onder den vorm van geloof in de afstamming van de menschelijke groep van het dier, de plant of het voorwerp. 3°. De eerbied, betoond aan het dier, de plant of het voorwerp; de typische vorm van dien eerbied bestaat hierin, dat het dier of de plant niet gegeten mogen worden, terwijl het onbezielde voorwerp niet gebruikt mag worden, althans niet zonder zekere beperkingen." Het zal bij de bespreking der verschijnselen in Indonesië evenwel voldoende in het oog gevallen zijn, dat de band tusschen het z.g. totemisme en den „vorm van sociale organisatie" öf niet bestaat, öf zeer los is. De drie „voornaamste karaktertrekken" komen ook slechts weinig gecombineerd voor; de verschijnselen zijn incidenteel, hebben blijkbaar weinig beteekenis voor het huiselijk of maatschappelijk leven. Het „geloof" aan de afstamming schijnt ook vaak alleen te bestaan in het hechten aan verhalen daaromtrent in omloop, verhalen, die ook zeer goed later bedacht kunnen zijn, om b. v. een spijsverbod te verklaren. Daar er onder de besproken verschijnselen echter vele zijn, die verschillende trekken met het totemisme gemeen hebben, zou men de stelling kunnen verdedigen, dat het totemisme in den* Archipel niet meer bestaat, of er niet tot volkomen ontwikkeling is gekomen. Daartegenover is in het bovenstaande telkens uitgekomen, dat • de> als sporen of rudimenten van totemisme opgevatte verschijnselen vaak ook op andere wijze hun verklaring kunnen vinden. Wil men alle dierenvereering met den naam van totemisme bestempelen, dan komt natuurlijk het totemisme algemeen in den Archipel voor. LAMMINGA (ANSKE GERBEN), geboren te Makkum (gemeente Wonseradeel, Friesland) 25 November 1855, overleden te 's-Gravenhage 31 October 1920, studeerde aan de Polytechnische School te Delft, werd in 1877 toegelaten tot een verbintenis voor den Indischen rijksdienst bij den Waterstaat en deed in 1879 zijn eindexamen voor civiel ingenieur. r) P. W. Schmidt, aangehaald op pag. 32 van A. van Gennep, L'Etat actuel du Problème totémique. Paris. 1922. *) Zie van Gennep. O. cit. p. 36, 37. Voor zijn practische vorming werd hg door het Departement van Koloniën achtereenvolgens geplaatst bij de Rijkswaterstaat-werken van den Waterweg van Rotterdam naar zee te Hoek van Holland, bij de Gemeentewerken van Amsterdam en Rotterdam en bij den bouw van de spoorwegbrug over den Rijn te Rhenen. In Januari 1881 uitgezonden naar Indië, trad hij in dienst als adspirant-ingenieur bij den Waterstaat en 's Lands Burgerlijke Openbare Werken. Van 1881—1893 bleef hij geplaatst in de residentie Probolinggo en hg heeft daar schitterend werk verricht. Hij deed een zeer uitgebreide en nauwkeurige opname en grondde daarop een breed toegelicht voorontwerp van de Pëkalèn-werken, dat in 1885 werd geautoriseerd. Het maken van het definitieve ontwerp en de uitvoering daarvan in eigen beheer werden aan Lamminga opgedragen. Het was de eerste schepping van den Indischen waterstaat op het gebied van de zoogenaamde geregelde bevloeiingswerken, die zich uitstrekte over 10.000 bouws. In 1892, toen de Pëkalèn-werken gereed waren, vertrok hij met verlof naar Nederland. Na terugkeer in Indië was hij van 1895—1903 belast met de opneming en uitvoering van werken in het belang der verbetering van de bevloeiing en den waterafvoer in NoordTëgal en later ook van Noord-Pëkalongan, te samen een oppervlakte van 166.000 bouws (118.000 H.A.) en omvattende de volgende werken (oppervlakte in bouws tusschen haakjes): Djengkellok (8000), Kaboejoetan (5000), Babakan (5000), Pëmali (45000), Goeng en Koemissik (39000), Tjomal-Tjiatjaban (37000) en GëntengSragi-werken (27000). Verder maakte hij zich verdienstelijk door het inleiden van een exploitatiewijze, de Pëkalèn-regeling, bij Gouvernementsbesluit van 25 April 1901 n°. 35 vastgelegd in een Reglement, het eerste van dien aard. De economische zijde van irrigatie had tevens steeds ten zeerste zijn aandacht. Vandaar dat hij bij de oprichting van de Rentabiliteitscommissie in 1897 daarin van den aanvang af als vertegenwoordiger van het Departement der B. O. W. zitting kreeg. In 1903 werd hij bg keuze benoemd tot hoofdingenieur 2de klasse en aangesteld tot chef der 4de waterstaatsafdeeling ter standplaats Soerabaja. Als zoodanig heeft hij groote bevloeiingswerken in Madioen en Bësoeki in behandeling genomen en een werkzaam aandeel gehad in de havenplannen van Soerabaja. In 1905 ging hij voor de tweede maal met verlof, werd bij zijn terugkeer bevorderd tot hoofdingenieur le klasse en benoemd tot chef der 3de waterstaatsafdeeling te Sëmarang. Hij had toen bemoeienis met de verbetering der haventoestanden te Sëmarang, de bevloeiing uit de kali Bodri (afdeeling Këndal), de verlaging van het peil der Rawah Pëning (bij Salatiga en Willem I) en de verbetering van de afwatering der Serang- en Toentangrivieren (in het gebied der Dëmaksche waterwerken). Op economisch gebied is hg de schepper van het eerste waterschap op Java, dat der Woro in de Vorstenlanden, dat echter eerst bg Indisch Stb. 1920 n°. 722, bekend als de Vorstenlandsche Waterschapsordonnantie, een instelling van publiekrechtelijk karakter werd. In 1908 werd hem het ambt van directeur der B. O. W. aangeboden, maar de gezondheidstoestand van zijn echtgenoote noopte hem dit aan- 196 LAMMINGA (ANSKE GERBEN)—SARÈKAT ISLAM. bod af te wijzen en zijn ontslag uit 's Lands dienst te nemen, hetgeen hem met ingang van 5 Maart 1909 werd verleend. Wel verdiend was daarop zijn benoeming tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. In Nederland teruggekeerd werd hij bij Kon. Besluit voor het tijdvak van 1 April 1910 t/m Juli 1911 benoemd tot tijdelijk buitengewoon hoogleeraar in de waterbouwkunde aan de Technische Hoogesehool te Delft en opende zijn colleges met een intreerede getiteld: „Stand van het irrigatiewezen in Nederlandsch-Indië." Doch na ommekomst van dat tijdvak weigerde hij een verlenging van het professoraat, wegens de onderschatting van dat ambt liggende in het buitengewoon hoogleeraarschap, de tijdelijke aanstelling en de geringe bezoldiging. De Technische Hoogesehool betreurde zijn heengaan. In 1912 trad hij toe tot een combinatie van Nederlandsche aannemers, die havenwerken in Hamburg uitvoerden, waaraan de wereldoorlog een ongewild einde maakte. In 1913 was hij tot gedelegeerd commissaris en in 1914 tot directeur van de N. V. „Nederlandsche Maatschappij voor Havenwerken" benoemd. In het belang van haar zaken ging hij in 1917 naar Chefoe, van daar naar Nederlandsch-Indië en van daar weer naar Chefoe, om in 1919 in Nederland terug te keeren. Hij nam een werkzaam aandeel aan de stichting van het „Nederlandsch syndicaat in China" en de „Société internationale d'étude des travaux du Maroc." Een ernstig lijden sloopte spoedig zijn krachtig gestel. Na zijn overlijden bleek op treffende wijze zijn liefde voor de wetenschap en sympathie voor Indië. Bij zijn uiterste wilsbeschikking werd onder den naam „Lammingafonds" een stichting in het leven geroepen met een kapitaal van ƒ 100.000 uit zijn nalatenschap, bezwaard met vruchtgebruik ten bate van zijne vrouw, tot bevordering van de waterbouwkundige wetenschap, door de stiohting van een waterbouwkundig laboratorium „tot het doen van onderzoekingen, waarbij de voorkeur wordt gegeven aan "onderwerpen, die in het bijzonder kunnen dienen tot de ontwikkeling van de waterbouwkunde in Nederlandsch-Indië." Geschriften: Irrigatie uit de rivier Pekalen, bijdrage tot de kennis van het irrigatiewezen in de res. Probol'nggo, Tijdschr. Kon. Inst. van Ing., Afd. N. I. 1886—87; De Pekalen-werken, Tijdschr. Kon. Inst. v. Ing., Verhandelingen 1884—'85; idem, De Ingenieur 1905 n°. 46 en 47; Gewijzigde inzichten in den bouw van prises d'eau in Indische rivieren sedert 1887, De Ingenieur 1911 n°. 1. Over de Pëmali-werken is een verhandeling verschenen door Ir. J. C. Voorduyn in Tijdschr. Kon. Inst. v. Ing., Verhandelingen 1914. Uitgebreide necrologie (met portret) door prof. Ir. C. W. Weijs, De Ingenieur 1921, n°. 20. SARÈKAT ISLAM. Zesde Nationaal Congres. Voor de tweede maal werd in 1921 — thans te Soerabaja, van 6—10 October — door de Centrale S. I. een nationaal congres gehouden; echter zonder haar voorzitter. De heer Tjokroaminoto was n.1. in Augustus van dat jaar in preventieve hechtenis gesteld, beschuldigd van meineed in het Sosrokardonoproces (afd. B-Tjimareme-drama). De arrestatie van Tjokro had aanleiding gegeven tot betoogingen, alsmede tot de oprichting van een Comité „Menegoehkan Kebranian Pergerakan", voor de vorming van een fonds ter ondersteuning van de voorvechters tevens slachtoffers der beweging. De leiding der S. I.centrale kwam in handen van Hadji Agoes Salim en Abdoel Moeis; ook die van deze vergadering. Het October-congres trok groote belangstelling; in behandeling zou komen het beginsel der z.g. partijdiscipline, dat in een der vergaderingen. van het D jokja-oongres van Maart 1921 was vastgestelc1. Dit beginsel, dat gericht was tegen de communistische strooming in de S. I., tegen de Communistische Partij (P. K. I.) en de door deze partij beïnvloede locale S. I.-organisaties, zou thans in openbaar debat komen. Bij de opening van het congres werd een met rood en zwart lint omhangen portret van Tjokroaminoto onthuld, waarbij Abdoel Moeis en H. A. Salim den afwezigen voorzitter huldigden 'als een leider die, schuldig of niet, tooh het welzijn der S. I. wilde en bevorderde en voor de vrijheid van zjjn volk streed. Op den eersten dag werd ter sprake gebracht de Regeeringscirculaire welke het verleenen van rechtspersoonlijkheid aan nieuwe S. I. vereenigingen afhankelijk stelde van het schrappen van het eedsvoorschrift uit de statuten. [Volgens art. 4 lid 4 der uniforme statuten bevat de eed, welke de candidaat in handen van het S. I. bestuur aflegt, de verzekering zich te zullen houden aan het statutair doel der S.I., zich te zullen inspannen tot het bereiken van dat doel en stipt te zullen gedragen naar de bepalingen der statuten en van het huishoudelijk reglement. De tekst van den eed is als bijlage gevoegd bij het huishoudelijk reglement.] Salim protesteerde tegen deze beperking van de vrijheid en van het recht van vereeniging en vergadering; hij stelde voor om aan de nieuwe locale S. I.'s de keus te laten of zij al dan niet het eedsvoorschrift uit de statuten wilden weglaten; zij hadden immers zelf te beslissen of zij sterk genoeg waren om het zonder rechtspersoonlijkheid te kunnen stellen. Abdoel Moeis wilde de rechtspersoonlijkheid aan de Regeering teruggeven en de S. I, maken tot een aan geen locaal ressort gebonden „Partij Sarèkat Islam"; met het protest tegen den maatregel der Regeering zou verbonden kunnen worden een bedreiging om de betrekkingen met Haar te verbreken. Na eenige discussie werd het voorstel van Salim nopens de eedskwestie aangenomen. De daarop ter sprake gebrachte eisch der Regeering om in de statuten een bepaling op te nemen dat men, om in het bestuur eener locale S. I. zitting te kunnen nemen, minstens zes maanden in het ressort gevestigd moet zijn, werd almede als een inbreuk op de bewegingsvrijheid der S. I. aangemerkt. Salim achtte de practische beteekenis van dezen maatregel gering; zonder bestuurslid te zijn kon men aan een locale vereeniging evengoed leiding en voorlichting geven; bijv. als propagandist, bezoldigd administrateur, enz. Belangrijker was het punt der agenda van een der volgende dagen — 8 Oct. —, n.1. de partijdiscipline. De stemming in den boezem der Centrale, waarvan 5 hoofdbestuurders aanwezig waren, was aanvankelijk lauw. Het was de stilte vóör den storm! Na eenige inleidende woorden van de heeren Moeis en Salim over de beginselen der S. I., welke bezwaarlijk van tweeërlei onderling tegenstrijdigen aard konden zijn, alsmede over het revolutionnair principe der S. I., dat „vrij-' SARÈKAT ISLAM. 197 heid, gelijkheid en broederschap" beteekent, werd het netelig onderwerp door hen ingeleid. De partijdiscipline achtten zij een onmisbaar vereischte voor een gezonde organisatie. Zij wezen erop dat B. O., P. K. I. en N. I. P. zoodanig beginsel reeds lang aanvaard hadden, doch uit eigen belang een uitzondering maakten voor de S.I., wier terrein door hen werd gebruikt als kempplaats voor hun hanen en wier organisatie door hen was verzwakt. Mocht de invoering van de partijdiscipline voor sommige leden of leiders een reden zijn om uit de S. I. te treden, dan zou daaruit blijken — aldus H. A. Salim — dat zij de andere partij verkozen boven de S. I. en dat zij dus de S. I. slechts voor de doeleinden van die andere partij wilden gebruiken. Hun uittreden, zou daarom winst voor de S. I. beteekenen en geenszins verlies. Kerst was derhalve partijdiscipline noodig, wilde men beginselvastheid erlangen. Naderhand zou de mogelijkheid van samenwerking kunnen worden overwogen. Heersch,te er verdeeldheid in beginsel, dan was er noch Sarèkat noch Islam! Daartegen werd door de communistische S.Iers van Semarang—Semaoen, Tan Malaka, Mohamad Kasan c.s. — betoogd dat communisme en S. I. geen tegenstelling vormden; dat de godsdienst niet de juiste grondslag der volksbeweging zijn kon. Semaoen wenschte bij eventueele aanvaarding van de partijdiscipline voor de P. K. I. een uitzondering gemaakt te zien. Hij betoogde dat de S. I. zich zelf niet gelijk was gebleven; dat de vader der S. I. Samanhoedi kapitalist was en de S. I. -toko's kapitalistisch waren; dat de hadji's van den godsdienst een „kapitalistische ideologie" maakten. Hij 'herinnerde aan de bezwaren, die zijn partijgenooten hadden tegen het praedicaat „zondig", dat aan het begrip „kapitalisme" in het beginselprogram van 1917 was toegevoegd, toen de S. I. verklaarde den strijd te zullen aanbinden tegen het „zondig kapitalisme". Immers — aldus Semaoen — „al het kapitalisme is zondig, ook het Moslimsche; de klassenstrijd moet ook tegen Mohammedaansche kapitalisten worden gevoerd, ter bevrijding van de verdrukte klassen, onverschillig van welken godsdienst." „De P. K. I. komt voor de rechten der verdrukte klassen op, daarom behoort zij van de partijdiscipline te worden uitgezonderd." Salim stelde echter tegenover de jonge menschelijke leerstellingen van Marx de oude goddelijke Koraan, waarin eeuwen tevoren het historisch-materialisme werd geleerd. Aan de eenheid van den Islam moest worden vastgehouden; „de S. I. huldigt immers de idee der broederschap; zij is nationaal, maar door den godsdienst tevens internationaal." Semaoen hield vol dat de S. I. aanvankelijk de opkomst beteekende van den derden stand en kapitalistisch was; op vroegere congressen wemelde het immers van tulbanden. „De godsdienst geeft geen zuiver criterium" — aldus Semaoen —; „Christenen en Mohammedanen wonen in hetzelfde land en hebben dezelfde belangen; men denke toch aan de broeders onder de soldaten". i„Uit een oogpunt van tactiek moet de belangengemeenschap der klasse als de meest duurzame [grondslag worden aangenomen; anders steunt [men de verdeel- en heersch-politiek, die van [godsdienstverschillen gebruik weet te maken. Daarom, zoo men partijdiscipline wil, dan toch met uitzondering van de P. K. I." Het debat sluitend, constateerde Abdoel Moeis dat er twee stroomingen waren, waarvan „de ééne versterking van den Islam en handhaving van de beginselverklaring wil, terwijl de andere gericht is. op vernietiging van den godsdienst en den nadruk legt op de tactiek." „Wordt de partijdiscipline aangenomen, dan treedt de eene groep uit; wordt zij verworpen, dan scheidt zich de andere partij af; hier scheiden zich de wegen"; — aldus Abdoel Moeis. In stemming gebracht, werd met overweldigende meerderheid van de vertegenwoordigers der locale S. I.'s de partijdiscipline zonder beperking aangenomen. De communisten verklaarden daarop voor hun persoon uit de S. I. te treden. Daarmede was het pleit beslecht ten nadeele van de communistische groepen in de S. I. Op de volgende dagen werd o. m. de vakbeweging ter sprake gebracht; n.1. de vraag of de vakactie al dan niet vrijgehouden moest en kon worden van de politiek; voorts of geen samenwerking mogelijk was van de Revolutionnaire Vakcentrale van Semarang met de Djokjasche Vakcentrale. Besloten werd om deze aangelegenheid op een nader te bepalen datum in een conferentie van vakvereenigingen in behandeling te nemen. Gevolgen der scheuring; gescheiden samengaan op algemeen nationaal terrein; concurrentie; verdringing van de S. I. op economisch terrein. Hadden op het Soerabaja-congres van 1921, waar men het sussend en verzoenend woord van den tactvollen leider Tjokroaminoto wel miste, de communistische afgevaardigden verklaard! voor hun persoon uit het S. I. verband te treden, op hun voorbeeld volgden spoedig de besturen van vrijwel alle locale S. I.'s in en om Semarang. Deze „roode" S. I.'s waren reeds lang onder communistischen invloed gekomen; door haar intermediair had de P. K. I. zich immers een „politiek front" kunnen vormen in de volksbeweging. Het „economisch front" werd beheerscht door de Revolutionnaire Vakcentrale. Voorde communistische S. I. afdeelingen, die uit het centraal S. I. verband gestooten, zich voorloopig onder het Semarangsch „gewestelijk S. I.-oomité" hadden geschaard, moest een nieuwe centrale instelling worden geschapen. Dit geschiedde in 1921 op het Kerstcongres der P. K. I, toen besloten werd tot de vorming van een z.g. „Persatoean Sarèkat. Islam" ; althans in beginsel. Intusschen was de splitsing van de Inlandsche politieke beweging in twee hoofdstroomingen, n.1. de godsdienstig-nationale met Djokja — sedert 1920 zetel der Centrale S. I. —als concentratiepunt en de communistische met Semarang als rood centrum, een voldongen feit geworden. De verwijdering van woelige elementen zou aan de S. I. de zoo lang begeerde „beginselvastheid" geven en voor de leiders de mogelijkheid openen om nu eens rustig aan het herstel van het verbrokkeld partijverband te arbeiden. Het consolidatie-proces ondervond echter voortdurend stoornis. Vooral van de zijde van communisten van Inlandschen landaard werden gedurig pogingen aangewend om zoo al niet tot verzoening dan toch tot samenwerking — natuurlijk ten bate van de eigen partij — *e geraken. 198 SARÈKAT ISLAM. Het sterk oplevend inheemsen „nationalisme", aangewakkerd door propaganda voor constitutioneele hervorming, oefende een te groote aantrekkingskracht uit, dan dat scheiding in organisatie een samengaan voor bepaalde doeleinden zou behoeven uit te sluiten. Motieven voor gezamenlijke nationale actie vond men al spoedig in de z.g. „autonomiebeweging" van December 1921 —Januari 1922, ingeleid door eenige notabelen van Europeeschen landaard, die de beginselen der Herzieningscommissie van 1918 gaarne spoedig verwezenlijkt zouden zien „als eerste stap ter tegemoetkoming aan de diepgevoelde verlangens der bevolking". (Zie De Indische Gids 1922 p. 289 vlg.; 350 vlg.; p. 431 vlg.). Ter wille van een nationale samenwerking werd bij het uitbreken van de pandhuisstaking van Januari 1922 door de Centrale S. I. voorts een poging gedaan om in contact te komen met den Pandhuisbond (P. P. P. B.), welke poging echter faalde door de actie der P. K. E, die zich dadelijk met het conflict bemoeide. Betere gelegenheid tot samenwerking met andere nationale vereenigingen vond de S. I. in de verschillende maatregelen van bestuur en politie met betrekking tot de voedselvoorziening; tot de uitoefening van het vergaderrecht; in de toepassing van de politieke maatregelen tot interneering en externeering, van de preventieve hechtenis; in het kort in alle zaken waarbij op koloniaal-nationale tegenstellingen kon worden gewezen, bijv.: ten aanzien van de beperkingen der „bewegingsvrijheid." Als bindmiddel moest dan het nationaal bewustzijn dienst doen als „negatieve ideologie", in de beteekenis van verweer tegen wat als verouderd wordt beschouwd, van verzet tegen al wat gericht schijnt op onderdrukking van het verlangen om eens baas te zijn in eigen huis en eigen huishouding eens zelf te mogen bestieren. De nationale gedachte zou dan het best kunnen worden gepropageerd door vorming mettertijd van een „Nationaal Indisch Congres", een combinatie van min of meer zelfstandige sub-nationale eenheden, n.1. congressen van Sumatra, Borneo, Celebes, Timor, Java enz., alle op eigen lócaal-inheemsche grondslagen, zooveel doenlijk met den nationalen godsdienst als bindmiddel. Zoo werd eind 1921 er naar gestreefd om de Inlandsche beweging op Sumatra te concentreeren in een „Comité Persatoean Sumatra" met Sibolga als centrum; zoo werd kort daarop het oog geslagen op Borneo als terrein voor nationalistische propaganda; later zou Celebes aan de beurt komen. De periode na het conflict met de P. K. I. en hare communistische filialen kenmerkte zich dan ook door een „voortdurend zoeken naar telkens hooger reikende politieke organisatie". Mogelijk zouden de nationalistische leiders elkaar in die hoogere organisatie-vormen kunnen terugvinden wanneer het gaat om het streven naar het ideaal der „zelfbeschikking". De klove tusschen Djokja en Semarang was diep en breed, maar bleek toch op verschillende punten wel te overbruggen. Een dier punten was gelegen aan het economisch front. Ruim een jaar na de scheuring der Vakcentrale in twee helften, waarvan de eene, de Revolutionnaire, te Semarang en de andere, de Persatoean Përgërakan Kaoem Boeroeh (P. P. K. B.), te Djokja was gezeteld, gelukte het aan Semaoen, die na een avontuurlijke reis naar Rusland in Mei 1922 was teruggekeerd, om de beide vakcentrales te vereenigen in een federatie. De fusie kwam tot stand in een algemeene vergadering van vakvereenigingen in September 1922 te Madioen gehouden, naar het heette speciaal met het doel om stelling te nemen tegen de voorgenomen bezuinigingsmaatregelen van verschillende werkgevers. Onder den naam „Persatoean Vakbond Hindia" (P. V. H.) werd toen een federatie opgericht, waarbij zich aansloten de Pandhuisbond (P. P. P. B.), de Fabrieksarbeidersbond (P. P. B.), de Vereeniging voor Spoor- en Tramwegpersoneel (V. S. T. P.), de Kweekschool-, Hulponderwijzers- en Opiumregiebonden. De geheele vakbeweging kon dan in communistische bedding worden gestuwd, naar de leiders der P. K. I. meenden. De S. I. was meteen van het geheele terrein der vakbeweging verdrongen. Hier was de Communistische Partij (P. K. I.) heer en meester; op dit terrein kon de leer van den klassenstrijd ongestoord worden gepropageerd en een felle actie worden gevoerd, welke 8 maanden later zou leiden tot de spoorwegstaking van Mei 1923. Pogingen tot herorganisatie van de S. I.; verdere propaganda ter versterking van nationalistische en godsdienstige gevoelens. Intusschen hadden de voormannen der S. I. niet stil gezeten. Sedert de geruchtmakende vrijspraak van Tjokroaminoto in Augustus 1922, nadat hij in April in vrijheid was gesteld, was deze voorman doende geweest om allerwegen aan de S. I. nieuw leven in te blazen. Daarbij maakte hij gebruik van de propaganda-middelen der communisten. Zoo streefde hij er naar om vrouwen en kinderen in de politieke beweging te betrekken, door hen op te wekken om aan vergaderingen deel te nemen. Een vereeniging voor S. I. vrouwen te Këdoengdjati, „Wanoedyo Oetomo" geheeten, werd door Tjokro's echtgenoote opgericht, terwijl padvindersvereenigingen den S. I. geest onder de kinderen moesten opwekken en gaande houden. De S. I. scholen in en om Semarang zorgden voor het onderwijs op politieken grondslag. De roode S. I.'s hadden echter het grootste succes met hunne S. I.-scholen en jeugdorganisaties, welke naar het voorbeeld van den Russischen cultuurarbeid behalve den strijd tegen het analphabetisme door onderricht aan volwassenen, de vorming van een „nieuwe generatie van communistisch denkenden" beoogen. Min of meer onder communistischen invloed was mede een fonds opgericht ter bevordering van het S. I. onderwijs, genaamd F. O. S. I. O. (fonds oentoek S. I. onderwijs), in den geest van de „Malaka-scholen" tot vorming van arbeiders voor verschillende bedrijven. Het beginsel der partijdiscipline werd intusschen in de S. I doorgevoerd; het werd uitgespeeld tegen de roode elementen in de plaatselijke S. I.'s om ze uit het verband te stooten. Het afsplitsingsproces verliep te Madioen op bijzondere en heftige wijze. Van hare oprichting af toonde de plaatselijke S. I. van Madioen zich steeds min of meer weerspannig tegenover de Centrale S. L, wier gezag zij niet in elk opzicht SARÈKAT ISLAM. 199 wilde erkennen; het minst nog ten opzichte van de plaatselijke kas; zij verkoos hare geldmiddelen .zelf te beheeren. Ook tegenover de „sociale idéé" der centrale bleef de Madioensche S. L sceptisch; die idee scheen haar wat al te democratisch toe. Langzamerhand kwamen echter nieuwe leden, tevens leden van de V. S. T. P., hunne uit Semarang meegebrachte denkbeelden en leuzen binnen den Madioenschen conservatieven kring propageeren. Zij brachten nieuw leven in de rustige sfeer, doch ook strijd. De botsing tusschen de nieuwe en de oude denkstroomingen deed hare uitwerking ook gevoelen in de leiding, waar het ten slotte tot een uitbarsting kwam. Een openbare vergadering zou aan den strijd een eind moeten maken; aan haar de beslissing welke partijrichting die der „S. I.-sëdjati", der ware S. L, zou zijn. Op 16 Juli 1922 werd die vergadering gehouden, waarin het tot een openlijke breuk kwam tusschen de „roode" en de „witte" fractie, toen het beginsel der partijdiscipline tegen de communistische elementen werd uitgespeeld. De witte S. I.-ers zochten steun bij het Inlandsch bestuur en boden den Regent het beschermheerschap aan; de roode fractie organiseerde zich tot een afzonderlijke plaatselijke S. I. en voegde zich in het verband, dat hare zusterverenigingen — de roode S. I.'s van Semarang, Salatiga, Wirosari, Oengaran, Këndal, Bandoeng, Soekaboemi, Soemëdang, Tasikmalaja, Ngandjoek, Djokjakarta en Poerwokërto — omvatte. Tegen de gestadige propagandistische actie der Semarangsche communisten waren de tact en het beleid van Tjokroaminoto blijkbaar niet bestand. Noch-de opneming van Semaoen sedert 1918 in de S. I.-centrale, als commissaris voor Semarang, noch de aanvaarding, op het Maartcongres van 1921, van het soepele, met socialistische beginselen gedrenkt compromis-program, noch de medewerking aan den strijd tégen het (zondig) kapitalisme, heeft in de practijk het ontbindingsproces kunnen verhinderen. In een S. I. vergadering te Ambarawa in Augustus 1922 gaf Tjokroaminoto dan ook uiting aan zijn wrevel over den gang van zaken gedurende zijn preventieve hechtenis door te verklaren dat de S. I. ziek was: „zij lijdt aan armoede en gebrek, net zooals het Javaansche „volk; ook aan ontwikkeling waardoor de ziel „lijdt". Na het kapitalisme de schuld te hebben gegeven van de armoede van het volk, wees Tjokro het socialisme aan als de vijand van het kapitalisme. „Er zijn echter soorten van socialisme", verklaarde hij, „het soort dat de S. I. bezigt, is dat hetwelk door Allah geschonken werd, de Islam, de eenige ware grondslag". Over de partijdiscipline sprekend, zeide Tjokro dat hij het niet goed kon vinden, dat de S. I., die door hare grondslagen een groote, ernstige en vlekkelooze bond was geworden, in een andere vereeniging zou overgaan; „dat zou zijn ongehoorzaamheid jegens Allah". Het propageeren van de onaantastbaarheid van het godsdienstig beginsel der S. I. geschiedde uiteraard op inheemsch-nationalen grondslag, buiten de Arabieren om. Dezen hadden allengs de S. I. den rug toegekeerd en zich aan de centrale leiding onttrokken sedert de aanvaarding van het socialistisch beginselprogram en het coquetteeren met de aartsvijanden van het kapitaal. Het in 1918 door de Centrale S. I. ingesteld „Comité Tentara Kangdjeng Nabi Mohamad", de z.g. „bèntèng agama Islam", dat de godsdienstige vraagpunten der S. I.-ers te behandelen kreeg en tot taak had om twistvragen met betrekking tot den Islam buiten de S. I. te houden, was indertijd met geldelijken steun van Arabische kapitalisten opgericht. Nu zou de taak van dit Comité overgaan op de te Djokja sedert 1917 gevestigde vereeniging „Mohammadjjah," een godsdienstige schoolvereeniging, die zich niet met politieke aangelegenheden ophoudt, zoodat zij het „kapitalisme" ongemoeid laat. De Mohammadyah nu zou als veiligheidsklep voor religieuse aspiraties dienst doen en de Centrale S. I. in staat stellen om godsdienstgeschillen buiten hare organisatie te houden. Naar het voorbeeld van de „All Muslim League" in Britsch-Indië en als tegenwicht tegen het „Al Indië Congres", dat in de Pinksterdagen van 1922 te Bandoeng gehouden het streven der Nationaal Indische Partij naar „volkseenheid en volksvrijheid" propageerde, werd eind October 1922 het „Eerste Al Islam Congres" te Cheribon gehouden. Dit „Al Islam congres", dat ook door talrijke locale S. I.'s werd bijgewoond, stond onder voorzitterschap van Tjokroaminoto, doch onder leiding van H. Agoes Salim; het stelde zich ten doel „te streven naar eensgezindheid en onderlinge samenwerking der Mohamedanen, met name ten aanzien van vraagstukken, die de tijd meebrengt en die den Islam raken." Gewezen werd op de successen van Moestafa Kemal Pasja in zjjn krachtig streven om het Turksche Rijk voor ondergang te behoeden en het Congres in overweging gegeven hem een telegram van hulde te zenden. Aan de Centrale S. I. werd tevens opgedragen om te streven naar de samenstelling van een „Islam-raad", waarin zitting zouden nemen eenige door de locale S. I.'s aan te bevelen schriftgeleerden. Ook het onderwijs genoot op het congres de noodige belangstelling. Betoogd werd dat bevordering van wereldsche wetenschappen niet strijdig is met den Islam; zij zijn juist noodig ter verklaring en verheldering van den godsdienst. Aan de kennis dier wetenschappen diende echter het godsdienstig beginsel ten grondslag te liggen. Ook op staatkundig terrein deed zich de gelegenheid voor om een woord mee te spreken. De behandeling in den Volksraad van het vóór-ontwerp van wet tot herziening van de staatsinrichting van Ned.-Indië had de S.I. vertegenwoordiging in dat college in nauw contact gebracht met de oppositie. In den strijd tegen de „reactie in de politiek" mocht de Centrale S. I. toch niet achter blijven. Zij sloot zich met de P. K. I. en met de andere Inlandsche partijen aanstonds aan bij de „Radicale Concentratie" van November 1922, die ook leiders van niet-inheemsche organisaties omvatte. Toen allengs bleek dat de leiding dier actie geheel in Europeesche handen zou blijven, voor zoover die zich niet in communistische richting liet drijven, verflauwde de belangstelling van S. I. zijde spoedig. Zevende Nationaal Congres. Na hetgeen kort te voren was voorgevallen met de plaatselijke S. I. van Madioen, scheen deze plaats de aangewezene te zijn voor het congres der centrale S. 1., dat van 17—20 Februari 1923 dan ook aldaar werd gehouden. Het werd bijgewoond 200" SARÈKAT ISLAM. door 1200 a 1500 leden; 40 afdeelingen waren er vertegenwoordigd, door 117 afgevaardigden. De bijeenkomst, welke ook door S. I. vrouwen was bezochte werd geleid door Tjokroaminoto, die mededeelde dat in de bestuursvergadering besloten, was om de omvorming van de vereeniging in een „Partij S. I." in openbare vergadering te behandelen. Dit onderwerp werd ingeleid door H. A. Salim, die er op wees dat de vorm der S. I. organisatie, welke door de Regeering was aangegeven — plaatselijke vereenigingen desgewenscht verbonden door een centraal lichaam — den vrijen groei dier beweging had belemmerd; voorts dat de C. S. I. in den loop der tijden verantwoordelijk werd gesteld voor hetgeen in de plaatselijke vereenigingen gekeurde. De zwakke band tusschen de S. I.-centrale en de locale organisaties, waardoor het mogelijk werd, dat andere vereenigingen in de „kandang" der S. I. (d. i. binnen de S. I.) aanhangers konden winnen, maakte het noodig naar een andere formatie om te zien. Deze was nu gevonden in een Partij S. I., bestaande uit „werkende leden" (wargo roemekso), die in de locale S. I.'s; waarvan zq lid zouden zjjn, propaganda zouden maken voor en Zouden werken naar de in het beginselprogram opgenomen voorschriften. Nadruk werd gelegd op het vasthouden aan de beginselen van den Islam in zijn maatschappijleer en aan zgn voorschriften voor deze wereld; zoodat voor het werk hier op aarde allen zich aaneen te sluiten hadden met behoud evenwel van eigen inzicht en van vrijheid in het volgen van een eigen weg tot het geluk in het hiernamaals. Nadat Tjokroaminoto had verklaard dat hij vóór het congres 52 plaatselijke afdeelingen had bezocht, waarvan 45 zich met het plan konden vereenigen, werd het voorstel tot oprichting van de „Partij S. I." aangenomen verklaard. Daarop werd de partijdiscipline ter sprake gebracht, vermits op de opheffing daarvan door sommige locale S. I.'s was aangedrongen, in zoover dat voor de Communistische Partij (P. K. I.) een uitzondering zou worden gemaakt. Aan de voorstanders van de afschaffing, n.1. de afgevaardigden van enkele Semarangsche S. I.'s, die zich nog niet van de centrale organisatie hadden afgescheiden, werd door den Voorzitter gevraagd een uiteenzetting te geven van . de communistische beginselen ten aanzien van den godsdienst. Hun verklaring dat de P. K. I. en de communistische S. I.'s tegenover den godsdienst een „neutraal" standpunt innamen, maakte echter hun opneming in de Partij S. I. onmogelijk. Met 33 stemmen vóór en 3 tegen werd door de afdeelingsaf ge vaardigden besloten de partijdiscipline te handhaven, zonder eenige uitzondering. Op den volgenden dag kwam het vraagstuk der werkloosheid ter sprake, waarbij adhaesie werd betuigd aan de actie van den Bandoengschen Bond tegen werkloosheid; voorts werd het plan geopperd om een landbouwcongres te houden; daarna kwam aan de orde de vrouwenbeweging in de S. I., waarbg de wenschelijkheid werd betoogd van meerdere ontwikkeling der vrouw, die den man in den politieken strijd tot steun moest zijn. Voorts werd, in aansluiting bij het verhandelde op het „Al Islam Congres" van Cheribon, door H. A. Salim een uiteenzetting gegeven van de Sultans wisseling te Constantinopel. Hij wees op de wenschelijkheid om den nieuwen Chalief ook door de Moslims in Indië te doen erkennen als „Heer der Geloovigen en beschermer van de beide heilige plaatsen." Aan de locale S. I.'s zou worden opgedragen lijsten in te dienen van schrift-' geleerden, die geschikt en bereid zouden zijn om zitting te nemen, in den door het Al Islam Congres bedoelden Islam-raad. Op den 3den dag werd de actie van het „Analphabetisme Bestrijdings Comité" (A. B. C.) ter sprake gebracht, waarbij besloten werd om die beweging te steunen. Ook maakten de algemeene verhooging van bestaande en de invoering van nieuwe belastingen een onderwerp van bespreking uit, waarbij de wenschelijkheid werd betoogd om de uitgaven voor leger en marine aanzienlijk te verminderen en voor de salarissen een maximum van / 1000. 's maands te stellen. In de sluitingsvergadering werd door Tjokroaminoto de bedoeling van de oprichting der Partij S. I. nogmaals verklaard; degenen, die tot de communistisch gezinde groepen der S. I. behoorden, zouden niet in het partijverband der S. I. Partij kunnen worden opgenomen; de groepen zelve zouden niet bij de Centrale S. I. mogen blijven aangesloten. Voorloopig zou de Centrale S. I. naast de Partij S. I. blijven bestaan; de locale S.I.'s zouden echter langzamerhand overgaan in „vakvereenigingen". De partijdiscipline zou ook gelden tegenover Boedi Oetomo, de Nat. Ind. Partij, Pasoendan en Sumatranenbond. Met deze vereenigingen zou de samenwerking blijven bestaan, doch elke partij zou blijven in eigen verband met eigen beginselen. Vijandig zou de Centrale S. I. tegenover geen enkele politieke vereeniging staan, met uitzondering echter van den Politiek Economischen Bond (P. E. B.), die als „vijand van de volksbeweging" werd gebrandmerkt. Als verwant met de P. E. B. was de „S. I.-poetih", de witte S. I. van Madioen, aan te merken. Vervolgens sprak H. A. Salim een slotwoord, waarin de Volksraad een „wajangan" (schjjnvertooning) werd genoemd, terwijl de ontworpen instelling van een Wetgevenden Raad naar zijn oordeel de waarde van den Volksraad nog meer zou verminderen. Werd de herziening van de staatsinrichting werkelijkheid — aldus het Volksraadslid Salim — dan achtte de Centrale S. I. verdere medewerking met de Regeering in die richting ongewenscht. Mocht de Sarèkat Islam het echter toch noodig achten dat de vereeniging in den derden Volksraad vertegenwoordigd werd, dan zou alleen Tjokroaminoto daarvoor in aanmerking kunnen komen. Ten slotte besprak Salim de samenwerking met de Radicale Concentratie, welke steeds zou plaats hebben met behoud van eigen beginselen. Dat de Indische Communistische Partij op den tijdens dit C. S. I.-congres tot uiting gekomen anti-communistischen geest evenzeer in het openbaar zou reageeren, was wel te voorzien. Als weerslag op dit congres is dan ook te beschouwen het op 4 Maart 1923 door de P. K. I., tezamen met de roode plaatselijke S. I. vereenigingen, te Bandoeng gehouden Communistisch Congres, waarin de tegenstelling van de P. K. I., „die haar ontstaan aan de vele onderdrukkingen te danken had", tot de S. I., die „hoewel zich een volksvereeniging noemend, van het kapitalisme geen afstand wil doen", door den heer Semaoen scherp werd geaccentueerd. „In de S. L, waar de RADICALE CONCENTRATIE—BABAH AWÉ, DJINAMPRÖNG EN NÖ. 203 „bestaat uit de politieke partijen Boedi Oetomo, „N. I. P. (Sarèkat Hindia), Sarikat Islam, S. „Ambon, S. Minahassa, Pasoendan, Partij Kom„munist India (P. K. I.) en andere; ook de Vakcentrale „Persatoean Vakbonden Hindia" (d. i. „centrale van V. S. T. P., P. P. P. B., P. G. B., „Politiebond, O. I. B. A-, Kweekschoolbond „V. I. P. B. O. W., O. R. B., Kleermakersbond, „Typografenbond, Havenarbeidersbond, enz.)." De leider der P. K. I. de heer Semaoen, die van de aansluiting bij de Radicale Concentratie uiteraard gebruik maakte om propaganda te voeren voor de beginselen der communistische partij, verklaarde in een op 14 Januari 1923 verspreide brochure, welke om haren communistischen opzet de goedkeuring van het Hoofdcomité niet kon verwerven, het standpunt van de P. K. I. tegenover de Radicale Concentratie aan „het Indische volk." Waar zijns inziens de politieke toestand van een volk in hooge mate door den economischen toestand wordt beheerscht, gaf hij in het geschrift eerst een verklaring van „de reactie in de economie" en een beschrijving van den groei en de overheersching van het Europeesch kapitalisme. Ook „de reactie in de politiek" werd door hem voorgesteld als het werk der kapitalisten, die weigeren een behoorlijk bedrag aan belasting te betalen en zich gereedmaken voor den oorlog. De Indische volksbeweging wordt dan ook door hen vertrapt. Daarom moest worden gestreefd naar verkrijging van Indië's vrijheid voor zelfbestuur en autonomie. De Radicale Concentratie nu — aldus de brochure — wil eenheid van beweging voor een gemeenschappelijk doel. Met een oproep om de gelederen der' P. K. I. te versterken besluit de uitvoerige uiteenzetting van het standpunt der communisten ten opzichte van de concentratie. (Zie Overzicht van de Inlandsche en Maleisch-Chineesche Pers, 1923 no. 5). De leiding van deze combinatie kwam spoedig meer en meer in handen der N. I. P. -mannen, die in de centrale instelling een middel zagen om hun in nationalistische zoowel als in communistische richting afbrokkelend partijverband te versterken. Nadat op enkele tevoren gehouden leidersvergaderingen, waarop noch S. I. noch B. O. was vertegenwoordigd, tevergeefs door de N. I. P. een pleidooi was gehouden voor „noncooperation", werd op 18 Maart 1923 in het Gambir-park te Welteveden weer een meeting van de Radicale Concentratie gehouden, onder leiding van het Volksraadslid den N. I. P.-er Dahler, in welke bijeenkomst o. m. ter sprake werden gebracht: de bezuinigingsmaatregelen der Regeering, de sociale wetgeving, de poenale sanctie, alsmede de komst van Prof. Treub in Indië, welke „den arbeiders de oogen deed openen voor de macht der kapitalisten". Ook in de daarna gehouden leidersbijeenkomsten scheen de leiding in handen te berusten van de N. I. P., de partij van het Indisch compromis tusschen socialisme en communisme met hunne voor de nationale opleving schadelijke en zelfs door sociaal-democratische partijpolitiek niet te verzoenen tegenstellingen. Nauwelijks een half jaar na hare wedergeboorte is ook deze, zonder innerlijken samenhang in het begin der „autonomie"-gisting voortgekomen combinatie in Juni 1923 wegens principieele partijgeschillen even „ongemerkt versoheiden" als hare voorgangster. Het karakter van deze hernieuwde poging tot samentrekking van de hoofdleiding der vertakkingen van de Indische beweging, zoomede hare beteekenis voor de evolutie in da Inlandsche samenleving, hebben de noodige belangstelling zoowel in als buiten den Volksraad getrokken. Ondanks de bedoeling van de promotors der Concentratie om krachtige actie te voeren slechts tot „gezamenlijk verweer" tegen „het scherp aaneengesloten behoud" (J. E. S. in Het Volk van 19 Pebr. 1923, 3e blad), om politieken druk uit te oefenen steeds „binnen de grenzen van de wet" (N. Rott. Courant 30 Mei 1923, avondblad D), is van de felle propaganda der Radicale Concentratie inderdaad misbruik gemaakt voor extremistisch en revolutionnair drijven; „ongeacht het feit, dat deze alliantie in haar opzet geweld en rassenhaat wil verwerpen" (De Telegraaf 22 Febr. 1923, avondblad, 2e blad; vgl. De Maasbode, 4 Febr. 1923, ochtenblad, 23 blad); ongeacht ook de verklaring: „deze volksactie beoogt niets tegen de regeering, wil geen ordeverstoring of geweld." (Het Indische Volk 3 Januari 1923). J. Th. P. B. INLANDSCHE BEWEGING. Zie BOEDI OETOMO en SARÈKAT ISLAM. BABAH AWÉ, DJINAMPRÖNG EN NÓ. Vroeger zelfstandige landschappen in de onderafdeeling Tjalang; werden wegens hunne onbeduidendheid toegevoegd aan het landschap Lhó Kroeët. Aantal geregistreerde mannen: Babah Awé en Djinampröng 17, Nö 24. De onderhoorigheid Babah Awé, waartoe ook behoort het boschrijke, doch onbevolkte Djinampröng, maakte vroeger deel uit van het uitgestrekte rijk Daja en behoorde aan Teukoe Poetèh Salam, iemand uit Daja; het was toen echter nog onbewoond. De eerste bewoners, die er zich ongeveer in het midden der vorige eeuw vestigden, waren lieden uit Pidië, die onder aanvoering van Teukoe Lam Baët derwaarts kwamen en er peperaanplantingen aanlegden en van de aldaar door de natuur gevormde baai gebruik maakten voor de verscheping van hun product. T. Keutjhi Lam Baët wist zich van T. Poetèh Salam onafhankelijk te maken en werd hoofd van het ontstane landschap. Na zijn dood werd hij opgevolgd door T. Keutjhi Nja Gam (zijn zoon), die echter voor het uitbreken van den Atjèh oorlog overleed. Deze werd op zijn beurt weer opgevolgd door zijn zoon T. Radja Leman, die in 1878 voor het eerst met het NederlandschIndische Gouvernement in aanraking kwam. Hij teekende 21 October 1899 de korte verklaring. Het landschap telde toen ongeveer 100 strijdbare mannen. T. Radja Leman overleed in het jaar 1903 en werd opgevolgd door zijn toen nog minderjarigen zoon Nja Ali (de tegenwoordige Imeum van Bahah Awé) onder voogdij van Nja Ali van Oedjoeng Moelöh. Sedert 3 April 1911 voert Teukoe Ali zelf het bestuur over Babah Awé en den 12 Juni 1911 teekende hij de verklaring der inlijving van zijn landschap bij Lhó Kroeët. Djinampröng werd gelijktijdig met Babah Awé ontgonnen, is thans echter weer geheel bosch geworden en is onbewoond. Op den Blang Paroe heeft de bevolking goede bevloeibare rijstvelden aangelegd. De onderhoorigheid Nö was in het begin der vorige eeuw nog onbewoond en werd gerekend tot Daja te behooren. Een ingezetene der gam- 204 BABAH AWÉ, DJINAMPRÖNG EN NÖ—DAJA. pong Pandé (aan de Atjèh rivier) met name Teungkoe Hadji Nö kwam er zich vestigen met eenige volgelingen en legde er peperaanplantingen aan. Hij werd door eenige lieden uit Daja aangevallen en riep de hulp in van Panglima Polon van Reuleuèng (VII moekims). Toen laatstgenoemde er in slaagde de vijanden te verdrijven, droeg Tgk. Hadji Nö hem het gebied op. Na het overlijden van Panglima Polon werd deze opgevolgd door zijn zoon Panglima Tjoet, die van den Soeltan wist gedaan te krijgen, dat hij als Oeleëbalang over het landschap werd erkend. Na zijn dood (1881) werd hij vervangen door zjjn zoon Teukoe Asan, die echter kort daarop kinderloos overleed. Het bestuur kwam toen in handen van zekeren Teukoe Ali, een afstammeling van Panglima Polon. De aanrakingen van het landschap met het Nederlandsch-Indische Gouvernement dateeren van 1878 tijdens het bestuur van Panglima Tjoet. De tegenwoordige Imeum van de onderhoorigheid Nö heet T. Mahmoed. DAJA. Verzamelnaam voor Noordelijke landschappen der onderafdeeling Tjalang, afdeeling Westkust van Atjèh, met name: Koeala Daja, Lambeusöë met onderhoorigheden Lam Mè en Lam Nó, Oenga met Panté Tjeureumên en Kloeang. Er wonen ruim 2100 geregistreerde mannen. De Atjèhers verstaan onder „Daja" de landstreek, die volgens hen door Pó teu Meureuhom Daja georganiseerd werd. Deze toch zou volgens het populaire verhaal de door hem veroverde landstreek geislamiseerd en in 5 moekims verdeeld hebben, waarvan er 2 aan de Kloeang en 3 aan de Lambeusöë of Dajarivier gelegen waren. Oenga viel dus buiten dit gebied. LandschapKoeala Daja. De geschiedenis van dit ± 400 geregistreerden tellend land! schap is bekend van de 16e eeuw. In het jaar 1530 werd het stroomgebied der Daja- en Lambeusöërivier door een Atjèhschen vorstenzoon, na zijn dood als Pó teu Meureuhom Daja vereerd, veroverd en georganiseerd. Het graf van dezen Pó teu bevindt zich op de Glè Djong en staat in een reuk van heiligheid, is in Daja „het heilige graf". Pó teu Meureuhom Daja bouwde een benteng aan de monding der thans verzande, doch vroeger meer belangrijke Dajarivier en wist zijn macht ver Zuidwaarts uit te breiden. Naar de bevolking mededeelt, had de Pó teu Meureuhom geen nakomelingen, doch waarschijnlijker is het, dat die er wel geweest, doch in vergetelheid geraakt zijn en men al hunne daden heeft geconcentreerd in den persoon van Pó teu Meureuhom. Later viel het rijk uiteen en wist een oelama, belast met de rechtspraak en daarom Teukoe Hakim geheeten een gedeelte van het gebied voor zich te reserveeren en sedert leverde het geslacht der Hakims de hoofden van het landschap. Het landschap Koeala Daja onderwierp zich in 1877 aan het Ned.-Ind. Gouvernement. Het tegenwoordige hoofd van het landschap is Teukoe Hakim geheeten (korte verklaring door de Regeering bekrachtigd 10 Februari 1901). Landschap Lambeusöë. Dit landschap behoort evenals de landschappen Koeala Daja en Kloeang tot de streek, welke van oudsher als Daja bekend staat. Toen in 1898 het 3e Bataljon Infanterie een excursie in Daja maakte, was het alleen T. Moeda Koeala, hoofd van Lambeusöë, die zijn opwachting bij den comman¬ dant maakte. Ondanks de tegenwerking van zijn onderhoorigen bleef hij trouw en vooral nadat zijn stiefbroer T. Nja Moet zich in 1903 had onderworpen, kon hij zich, met behulp van deze krachtige, in Daja zeer invloedrijke persoonlijkheid eerst goed doen gelden en gelukte het hem spoedig orde en rust in zijn landschap te vestigen. T. Moeda Koeala overleed in 1909 en werd opgevolgd door zijn zoon T. Aboe Bakar, een man, die hoewel ons bestuur goedgezind, door zijn zwakheid van karakter zoo zeer de achting van en zijn invloed op de bevolking verspeelde, dat het hoe langer hoe moeilijker werd hem als landschapshoofd te handhaven. Geheel onmogelijk werd dit door zijn slappe houding tijdens de ongeregeldheden in het Dajasche in de tweede helft van 1914, welke ontstonden na den verraderlijken moord op den Gezaghebber van Tjalang, den le Luitenant der Infanterie W. van Kregten op de Keude Lam Nó (20 Mei 1914).. Nadat orde en rust hersteld en de verzetsleden onschadelijk gemaakt waren, achtte men het tjjdstip gekomen T. Aboe Bakar van zijn ambt te ontheffen. Daar zijn oudste zoon nog minderjarig was, was T. Nja Moet, de oom van T. Aboe Bakar, de aangewezen persoon om tijdens de minderjarigheid van den rechthebbende T. Kedjeroen met het landschapsbestuur te worden belast. Bij Gouvt. besluit van 10 Maart 1916 werd T. Aboe Bakar eervol ontheven van zijne waardigheid van bestuurder van Lambeusöë en 20 Juni d.a.v. teekende en beëedigde T. Nja. Moet de korte verklaring als waarnemend bestuurder over genoemd landschap. T. Nja Moet overleed 25 September 1916. Na den dood van T. Nja Moet werd een geschikte vervanger gevonden in T. Dorahman, Imeum van de onderhoorigheid Lam Nó. Op 13 Februari 1918 teekende en beëedigde T. Dorahman de korte verklaring alswaarnemend bestuurder van het landschap Lambeusöë, gedurende de minderjarigheid van den rechthebbende T. Kedjeroen, in welke functie hij thans (1923) nog werkzaam is. Landschap Oenga. In het begin der vorige eeuw moet het landschap Oenga nog zonder bevolking zijn geweest. De ontwikkeling van genoemd landschap dateert van de komst van T. Sarong, zoon van T. Glé Tjoet van de moekim Lam Leu' ot (Seulimeum), die met geld door T. Nja Geh van Lhó Kroeët gesteund, middels wapengeweld T. Adam van Lambeusöë dwong van zijn rechten op dat grondgebied af te zien. Na zich aan de monding der Oengarivier gevestigd te hebben, wist hjj zich door den Soeltan als oelèëbalang van dat gebied te doen erkennen. Aangezien het land niet genoeg opbracht om zijn schuld aan T. Nja Geh af te doen, verloofde hij zijn zoon, Potjoet Brahim, met diens dochter Nja Patimah en stond aan T. Nja Geh een deel der uitvoerrechten van de peper af. Na het overlijden van T. Sarong, volgde zijn zoon Potjoet Brahim hem op, doeh deze stierf kort daarna, waardoor zijn oom Potjoet Abaih aan het bewind kwam, die tevens met Nja Patimah, die nog niet met Potjoet Brahim in den echt was verbonden, huwde. Door dit huwelijk werd de schuld aan Lhó Kroeët als afgedaan beschouwd en verviel het aandeel in de uitvoerrechten op de peper. Potjoet Abaih volhardde geruimen tijd in zijn verzet tegen het Gouvernement, doch in 1883 kwam hij eindelijk in onderwerping. Hij overleed AARDRIJKSKUNDIGE ONDERZOEKINGEN. • 209 Ook in Nederland bestond de behoefte aan een kaart, waarop men de nieuw ontdekte landen vinden kon. Cornelius Aurelius teekent haar voor de Cronyeke van Hollandt, Zeelandt en Vrieslant, de zg. Divisiekroniek. De geheele voorstelling is ontleend aan de kaart van Waldseemüller, zooals een vergelijking der beide reproducties dadelijk aantoont. Gedurende den tijd van de ontdekkingsreizen der Portugeezen en Spanjaarden groeit onze aardrijkskundige kennis van het Oosten snel. Diego Ribero teekent in 1529 zijn wereldkaart met de demarcatielijn van den Paus en langen tijd wordt op dit Ribero-type voortgearbeid (vgl. P. A. Tiele, De oudste kaarten van den Maleischen Archipel in: Bijdragen, 1883; F. C. Wieder, Nederlandsche historisch-geografische documenten in Spanje, E. J. Brill, Leiden 1915; Dezelfde in deze Encyclopaedie i. v. Kaartbeschrijving). Het hoogtepunt wordt bereikt met de kaart van Lopo Homem in 1554, waarin noch Vaz Dourado (1568—1580), noch Laso (1590) verandering brengen (Wieder, Encycl. Dl. II, bl. 233). Was aldus de stand van het kaartbeeld, de beschrijvende kennis was vastgelegd in de talrijke reisbeschrijvingen, verzameld door Ramusio, wiens drie deelen van 1550—1556 verschenen zijn. Voor een overzicht raadplege men verder P. A. Tiele in zijn studie: De Europeërs in den Maleischen Archipel in: Bijdragen, (1877—1887). Op den hierdoor verkregen grondslag wordt in 1590 de Hollandsche cartographie van het verre Oosten gebouwd. Plancius teekent in dat jaar zijn eerste wereldkaart voor den Bijbel, die nog een getrouwe copie is van de kaart van Rumoldus Mercator, maar reeds in 1592 verschijnt van zijn hand de grootste tot dan toe bekende wereldkaart in 16 bladen (origineel te Madrid en Valencia) en in 1594 een verkleinde uitgave voor Linschoten's'Itinerario van 1596. Een nauwkeurige beschouwing van deze laatste kaart met die van 1590 toont aan hoe Plancius door éigen studie der reisbeschrijvingen het kaartbeeld heeft verbeterd. Naast dit kaartbeeld staan ook hier weer de reisbeschrijvingen als de zoogenaamde leeskaarten. In de eerste plaats moet daarvan genoemd worden het Itinerario van Jan Huygen van Linschoten (Prof. H. Kern, Itinerario voyage ofte schipvaert van Jan Huygen van Linse hoten naer Oost ofte Portugaels Indien 1579—1592, Linschoten Vereeniging, 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1910. Met inleiding van P. A. Tiele). Nu wordt het werk met kracht voortgezet. Iedere reis brengt nieuwe gegevens. Voor het aandeel der Hollanders in de ontdekking van Australië raadplege men: Remarkable Maps II en III, The geography of Australia as delineated by the Dutch cartographers of the XVIIth century, Amsterdam, 1895, Introduction and notes to part II and III, supplements, door E. J. Heeres. Delft. April 1899. In de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam berust een kaart, waarop het aandeel der Hollanders in den groei van onze kennis van het Zuidland duidelijk is aangegeven tot 24 Nov. 1642: Antoni van Diemenslant, aldereerst besylt ofte ontdeckt by de schepenen Heemskerck ende Zeehan den 24 Nov. 1642. Supplement. Nu begint ook de tijd aan te breken, waarin het Hollandsche volk .schitterend voorgelicht wordt nopens den stand van de aardrijkskundige kennis van de geheele wereld door de talrijke atlassen, welke nu gaan verschijnen. Van 1648— 1664 verschijnt bij Joan Blaeu te Amsterdam: Grooten atlas oft werelt-beschrijving, in welcke 't aerdryck, de zee, en hemel, wort vertoont en beschreven. 9 dln. Tooneel der steden. 2 dln. Werd op deze wijze het kaartbeeld met liefde en kunstzin verzorgd, ook het natuurwetenschappelijk onderzoek, reeds aangevangen in het einde van de 17e eeuw, wordt gedurende de eerste helft van de 18e eeuw krachtig voortgezet. Van 1643— 1702 heeft op Ambon gewerkt de Plinius Indicus, de eerste wetenschappelijke landbeschrijver, Rumphius. Voor zijn arbeid zie men het Rumphius-Gedenkboek, uitgegeven door het Koloniaal Museum te Haarlem den 15 Juni 1902, als een hulde aan de nagedachtenis van dezen man. Mede op zijn arbeid steunt het éncyclopaedische werk van Francois Valentijn: Oud en Nieuw Oost-Indien, dat in 1724 te Dordrecht verschijnt. De tweede helft van de achttiende eeuw wordt gekenmerkt door een stilstand van het onderzoek. Tegen het einde echter wordt de geest weder vaardig. In Juni 1778 wordt het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen opgericht. Dit lichaam heeft vooral in de eerste jaren van zijn bestaan, later onder Raffles en eigenlijk tot 1850 — het jaar waarin in Indië de Natuurkundige Vereeniging wordt opgericht — zeer veel gedaan voor de uitbreiding van onze aardrijkskundige kennis van den Archipel. Zoowel de „Verhandelingen" als het „Tijdschrift" en de „Notulen" uit dezen tijd getuigen van dien arbeid. Zij bevatten belangrijke artikelen, die ook nu nog van groote beteekenis zijn. Zoo eindigt deze periode der Oost-Indische Compagnie, waarop Holland ondanks alles — vooral wat den groei van onze kennis betreft — met trots mag terugzien. Dit wel eens miskende resultaat is vooral in de laatste jaren duidelijk aan het licht gekomen door de uitgaven van de Linschoten Vereeniging, door het werk van de Firma Frederik Muller en hare medewerkers, Wieder en Heeres, door de Firma Martinus Nijhoff, en door mannen als: P. A. Leupe, P. A. Tiele, Jhr. Mr. J. K. L. de Jonge, Mr. J. A. van der Chijs, Dr. J. W. IJzerman, Dr. G. P. Rouffaer, Dr. H. T. Colenbrander, J. F. L. de Balbian Verster en vele anderen. Raffles heeft krachtig voortgebouwd op de in het laatst van de 18e eeuw verkregen resultaten. In samenwerking met John Leyden, met John Crawfurd en met de Nederlanders H. W. Muntinghe en J. C. Cranssen worden groote dingen tot stand gebracht voor de vermeerdering van onze kennis. The History of Java, London, 1817, van Raffles; The History of the Indian Archipelago, Edinburgh, 1820 (three Volumes), door Crawfurd, zes en dertig jaren later omgezet in zijn „Descriptive dictionary of the indian islands & adjacent countries", London, 1856, leggen daarvan getuigenis af. Kort na de herkrijging van onze onafhankelijkheid wordt de voortzetting van het werk door de Hollanders met kracht aangevat. Caspar Georg 14 212 AARDRIJKSKUNDIGE ONDERZOEKINGEN. leerde in: Bericht ueber eine im Jahre 1888— 1889 im Auftrage der Niederlaendischen Geographischen Gesellsehaft ausgefuehrte Reise naeh dem Indischen Archipel (T. K. N. A. G. 1890, bl. 907—994). Dan is Nieuw-Guinea aan de beurt. Prof. Wichmann zal hier het eerst de leiding nemen (1902). De belangrijkste uitkomsten van de sedert dien op het groote eiland ingestelde onderzoekingen door verschillende Nederlandsche expeditiën onder de auspiciën der genoemde lichamen zijn samengevat in het sedert 1909 verschijnende werk „Nova Guinea". Den 9en Juni 1907 begint bovendien de militaire exploratie van Nieuw-Guinea, welke geduurd heeft tot Januari 1915. De uitkomsten daarvan vindt men in: Verslag van de Militaire exploratie van Nederlandsch-Nieuw-Guinea, 1907 —1915. Met 9 kaarten, 10 schetsen en 166 foto's, Weltevreden, 1920. Een indruk van den hier verrichten arbeid verkrijgt men, wanneer men een der oudere kaarten legt naast de thans verschenen schetskaart van Nieuw-Guinea in vier bladen, schaal 1 : 1.000.000 (1919). Wij kunnen verder slechts de hoofdmomenten uit dit ontdekkingswerk opnoemen: 7* November 1909 bereiken Lorentz, van Nouhuijs en Habbema op 4461 M. hoogte den Wilhelminatop en daarmede de eeuwigè sneeuw; 30. Jannari 1913 bereikt Dr. Wollaston de sneeuwgrens bij de Carstenstoppen; Pranssen Herderschee bereikt met Hubrecht in 1913 den Wilhelminatop; 4 December 1921 bereikt Hubrecht — als lid der expeditie Kremer — thans uit het Noorden, den Wilhelminatop en is derhalve de eerste, die dwars door Nieuw-Guinea trok. (Men raadplege voorts nog: Informations of the Encyclopaedie Bureau, Issue XI1916, The results obtained of Military Explorationwork in Dutch New-Guinea). Het Oostelijk deel van den Archipel met de fan-, tastisch gevormde eilanden, met zijn verbrokkelde eilandbogen en diepe bekkens begon nu meer en meer de aandacht te trekken. Reeds in 1893 beginnen de neven P. en F. Sarasin daar hun onderzoekingsreizen, welke yoortduren tot 1896 om in 1902—1903 hervat te worden. De voornaamste resultaten vindt men in hun werken: „Materialien zur Naturgeschichte der Insel Celebes, Wiesbaden, 1901, 1902 en 1905, 3 Bde. en in: Reisen in Celebes ausgef ührt in den Jahren 1893—1896 und 1902—1903, Wiesbaden, 1905, 2 Bde. In hetzelfde tijdsgewricht valt het hoogtepunt van de Nederlandsche onderzoekingswerkzaamheden: de Siboga-Expeditie. Het aantrekkelijke reisverhaal van deze expeditie verscheen van de hand van Mevr. Weber-van Bosse bg E. J. Brill te Leiden in 1905. In 1907 wordt door de „Verein für .Géographie und Statistik zu Frankfurt am Main" onder leiding van Dr. Joh. Elbert de Soenda-Expeditie uitgerust. De resultaten daarvan zijn wereldkundig gemaakt in: „Die Sunda-expedition des Vereins für Géographie und Statistik zu Frankfurt am Main von Dr. Joh. Elbert, Frankfurt am Main 1911, 2 Bde. Celebes komt dan wederom in het middelpunt te staan. Het Kon. Nedërl. Aardr. Genootschap stelt den Mijningenieur E. C. Abendanon in staat in de jaren 1909 en 1910 een reis te maken naar Centraal Celebes, waarvan de uitkomsten voor de aardrijkskundige en geologische kennis van dit gebied neergelegd zijn in zijn groote werk in vier deelen: Geologische en Geographische doorkruissingen van Midden-Celebes (1909—1910) door E. C. Abendanon, Leiden, E. J. Brill, 1915, 1916 (Atlas), 1917 en 1917—1918. Het is hier de plaats om te wijzen op het groote aandeel, dat door de Nederlandsche Zending en hare medewerkers verkregen is in de vermeerdering van onze kennis van den Archipel. Talrijk zijn de tijdschriftartikelen en afzonderlijke werken, die van de zijde der Zending over de verschillende eilanden worden geschreven. Het is onmogelijk allen, die aan dat werk hebben deel genomen hier te noemen. In deze Encyclopaedie vindt men in Dl. IV op bl. 489—493 een overzicht van de Zendingstijdschriften i. v. TIJDSCHKIFTEN. Van de afzonderlijke werken dient genoemd te worden: N. Adriani en Alb. G. Kruyt, De Bareësprekende Toradja's van Midden-Celebes, 1 en 2, Land- en Volkenkunde, Batavia, 1912. Evenzeer is aan het aardrijkskundige weten groote diensten bewezen door de ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur en door de officieren van Land- en Zeemacht. Zoowel in het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur, het Koloniaal Tijdschrift, als het Militair tijdschrift van Ned.Indië zgn vele gegevens gepubliceerd omtrent afgelegen streken van den Archipel, terwg'1 velen uit de genoemde1 corpsen behooren tot de medewerkers aan bestaande aardrijkskundige periodieken '). Mede hierdoor is de aardrijkskundige literatuur verspreid over een groot aantal periodieken, waardoor een nadeel geboren is, dat gelukkig ondervangen wordt door den belangrijken arbeid verricht op initiatief van J. C. Hooykaas en W. N. Du Bieu, krachtig voortgezet door A. Hartman, W. J. P. J. Schalker en W. C. Muller. Hun werk, algemeen bekend onder den naam Bepertorium van Hooykaas en Hartman, wijst velen den weg in den steeds grooter geworden vloed van tijdschriften en Regeeringspublicaties. Het vijfde deel, behandelende de literatuur over de jaren 1916—1920 is onlangs bg Nijhoff in Den Haag verschenen. Van Regeeringswege werd voorts in 1910 bij het Departement van Binnenlandsch Bestuur een „Encyclopaedisch Bureau" opgericht, dat tot taak kreeg de verschillende eilanden en gebiedsdeelen encyclopaedisch te beschrijven. Sedert zgn door het Bureau een 30-tal „Mededeelingen" in het licht gegeven, meestal vergezeld van kaarten en foto's. Bovendien werd een atlas der Buitengewesten in bewerking genomen, waarin thans 18 kaarten verschenen zgn. Buiten de serie „Mededeelingen" verscheen bet eerste deel van eene Monographie van het Gouvernement Celebes, door L. van Vuuren, Uitgave van het Encyclopaedisch Bureau, Weltevreden, 1920. Ongeveer ter zelfder tijd is de Dienst der ') Zeer in het bijzonder moet de aandacht gevestigd worden op de zoo uitnemend geredigeerde „Zeemansgids voor den Oost-Indischen Archipel", uitgegeven door het Ministerie van Marine, Afdeeling Hydrographie, waarin tal van voor den geograaf belangrijke opstellenzijn opgenomen, vergezeld van een groot aantal landverkenningen der beschreven kusten. WADOEKSTELSEL. 217 de waterverdeeling en -regeling daardoor wat ingewikkelder —, het aantal in een zeker bevloeiingsgebied aan te leggen wadoeks zooveel mogelijk te beperken. In verband hiermede is men reeds in enkele bevloeiingsgebieden overgegaan tot den aanleg van z.g. secundaire wadoeks, d. z. wadoeks, die voor de bevloeiing van meerdere vakken dienen; gewoonlijk dienen zij voor de bevloeiing van gemiddeld 500 bouws per wadoek; er zijn er bjj, die een grooter oppervlak van + 1000 bouws bestrijken. Als regel ontvangen zij het water uit de secundaire leiding en storten zjj het 's nachts opgezamelde water den volgenden ochtend daarin weder uit. In enkele bevloeiingsgebieden heeft men, ter besparing van aanleg- en exploitatiekosten, slechts een gedeelte van alle tertiaire vakken van wadoeks voorzien, die dan gezamenlijk de noodige waterberging moeten hebben. Men onderscheidt hierbij dan „wadoek" en „leiding-vak"; het is een combinatie van kringwadoek met secundaire wadoeks. Welk systeem ten slotte de voorkeur verdient zal de praktijk moeten uitmaken, terwijl ook terreins- en andere omstandigheden het noodzakelijk kunnen maken een bepaald systeem te verkiezen boven andere. Dit is echter zeker, dat de kosten, zoowel wat den aanleg als wat de exploitatie betreft, van het wadoekstelsel bij de toepassing van de twee laatstgenoemde systemen lager zijn dan die waarbij elk vak zijn eigen wadoek krijgt. De inhouden van de wadoeks per bouw te bevloeien sawah loopen nog al uiteen en deze hangen in hoofdzaak af van de benoodigde en van de beschikbare waterhoeveelheden; zij loopen uiteen van 10 M3. tot 25 M3. per bouw sawah. De meeste wadoeks krijgen echter geen grooter inhoud dan 14—17 M3. per bouw te bevloeien sawah; de gemiddelde vak- of kringwadoeks hebben gewoonlijk geen grooter inhoud dan + 2800—3400 M3. Daarentegen krijgen de secundaire wadoeks dikwijls veel grootere inhouden; de grootste tot nu toe aangelegde secundaire wadoek heeft een inhoud van ± 13000 M3. De waterdiepte in de wadoek wordt zoo groot mogelijk genomen, ten einde de bodemoppervlakte klein te houden, wat zoowel uit een oogpunt van waterverlies als van kosten een groot voordeel is. Als regel bedraagt de waterdiepte bij de kringwadoeks meer dan 0.60 M; de secundaire wadoeks hebben als regel een veel grootere waterdiepte n.1. van 1.00 M. en meer; de grootste waterdiepte heeft tot nu toe 1.50 M. bedragen. Uit inhoud en waterdiepte valt de bodemoppervlakte van de wadoek afteleiden; de totale wadoekoppervlakte, met inbegrip van de dijken, bedraagt als regel meer dan 1 bouw. De wadoeks, die gewoonlijk een kwadraatvorm krijgen, liggen als regel voor het grootste deel in ophooging; minstens 2 M. breede dijken sluiten de wadoek af. Voorts zijn de wadoeks, die liefst zoo dicht mogelijk bij de aftapping uit de secundaire of hoofdleiding moeten komen te liggen, voorzien van permanente in- en uitlaatsluisjes, die zoodanig zijn ingericht, dat de manipulaties met de sluisjes zoo eenvoudig mogelijk worden, ten einde extra personeel te besparen. Verder is een en ander zoo ingericht, dat af- en aanvoer van het.water gemeten kunnen worden. Wanneer in de wadoeks groote waterverliezen optreden, in hoofdzaak tengevolge van het weg¬ zakken van het water in den bodem, wordt deze bekleed, waarvoor tot nu toe gebruikt is gemaakt van z.g. puddel en van baksteen. Onder puddel wordt verstaan een mengsel van kalk en grond (daaronder te verstaan de aarde, zooals die verkregen wordt uit de ontgraving voor de wadoek), met of zonder bijvoeging van zand, al naar gelang van de geaardheid van de ter plaatse van de wadoek aangetroffen grondsoort. Als regel wordt aan den grond nog zand toegevoegd en ongeveer 10 % kalk. Van groot belang is de samenstelling en de bereiding van de puddelspecie, die als een soort stampbeton wordt aangebracht; de dikte van de aangestampte puddellaag bedraagt als regel 8 a 10 c.M. De puédelbekleeding heeft niet overal goed voldaan, hetgeen voor een groot deel moet worden toegeschreven aan gebrek aan ervaring. In verband daarmede zijn verschillende wadoeks, waarin te groote waterverliezen optraden, voorzien van een platte laag baksteen, gemetseld in basterdspecie van de menging: 1 roode cement + 1 kalk + 1 zand. Deze bekleeding voldoet goed en vereischt weinig onderhoud, maar is veel kostbaarder dan een puddelbekleeding. Daarom zijn van enkele wadoeks de bodems bekleed met een puddellaag, terwijl de wanden voorzien zijn van een baksteenbekleeding. Bekleeding van wadoeks tegen waterverliezen is kostbaar en doet de kosten van het wadoekstelsel aanzienlijk stijgen; gelukkig is het aantal wadoeks, dat bekleed moet worden, gering. Van de tot nu toe aangelegde wadoeks behoefde nog geen 13 % te worden bekleed. De exploitatie van de kringwadoek zelf is zeer eenvoudig. Tegen 6 uur 's namiddags worden het keersluisje in de tertiaire leiding en het uitlaatsluisje van de wadoek gesloten, terwijl het inlaatsluisje van de wadoek geopend wordt; de vulling van de wadoek vangt dan aan. Wanneer de sluisjes eenmaal goed gesteld zijn, behoeft 's nachts niet meer naar een en ander te worden omgezien. In z.g. wilde bevloeiingsgebieden, waar nog geen of weinig permanente bevloeiingswerken voorkomen, heeft de vulling enkele malen, van wege waterdiefstallen gedurende den nacht, aanleiding gegeven tot moeilijkheden. Den volgenden morgen om ± 6 uur wordt het inlaatsluisje van de wadoek weer gesloten, terwijl het uitlaatsluisje van de wadoek en het keersluisje in de tertiaire leiding worden geopend. Het gedurende de avond- en nachturen in de wadoek opgezamelde water, vloeit dan weer af naar de tertiaire leiding, waaruit het afgetapt is. De bevloeiing heeft dus door die wadoeks uitsluitend over dag plaats; 's nachts mag dan nergens meer water worden gebruikt voor de bevloeiing. Bij de waterverdeeling in het tertiaire vak kan de waterverstrekking aan riet- en bevolkingsaanplant gelijktijdig plaats hebben of kan een z.g. uren- of etmalenregeling worden ingevoerd, waarbij de bevolking en de suikerindustrie om beurten al het beschikbare water gedurende een zeker aantal uren of etmalen ontvangen; dit aantal wordt dan bepaald door de oppervlakken van de verschillende aanplantingen en de waterbehoeften. Tot nu toe werd in het grootste gedeelte der z.g. wadoekgebieden, d. z. de bevloeiingsgebieden, waarin het wadoekstelsel reeds is ingevoerd, de gelijktijdige waterver- 218 WADOEKS TELSEL. strekking toegepast. Het is echter gebleken, dat die gelijktijdige waterverstrekking in verschillende gevallen aanleiding heeft gegegeven tot ernstige onregelmatigheden. Bij onderzoek kwam n.1. aan het licht, dat in verschillende gebieden bij de gelijktijdige waterverstrekking al of bijna al het water naar de riettuinen vloeide, terwijl de bevolking niets of nagenoeg niets ontving, waardoor de bevolking in die gebieden er door de wadoeks dus niet op vooruitging. Enkele malen kwam het voor, dat de bevolking te veel water nam, waardoor de riettuinen te weinig water ontvingen. Dergelijke ernstige misbruiken zijn te voorkomen öf door het aanstellen van meer en van betrouwbaar personeel öf door het invoeren van een z.g. etmalen- of dagenregeling. Daar laatstgenoemde regeling veel goedkooper en veel eenvoudiger en ook beter en gemakkelijker te controleeren is dan een regeling, waarbij aan beide partijen gelijktijdig water wordt verstrekt, verdient zij boven alle andere regelingen de voorkeur en wordt zij ook meer en meer toegepast, vooral in de tweede helft van den Oostmoesson, wanneer het waterverbruik het grootst en het rivierdebiet het kleinst is. In die gebieden, waar slechts weinig riet wordt geplant, zal een gelijktijdige waterverstrekking moeten plaats hebben, omdat een etmalen-regeling, in verband met de verhouding tusschen de riet oppervlakte en de totale oppervlakte, dan praktisch onmogelijk wordt. Behalve de hoogernoemde moeilijkheden levert de exploitatie der wadoeks als regel geen ernstige moeilijkheden op. Hier en daar wordt last ondervonden van verzanding of.aanslibbing der wadoeks, hetgeen de onderhoudskosten doet stijgen. De invoering van het wadoekstelsel heeft in verschillende bevloeiingsgebieden aanleiding gegeven tot het in dienst nemen van meer Inlandsch personeel, dat speciaal belast werd met de exploitatie der wadoeks. Waar deze wadoeks een intensiever gebruik van het beschikbare bevloeiingswater beoogen, zullen zij in die bevloeiingsgebieden, waar de exploitatie nog veel te wenBchen over laat, aanleiding geven tot vermeerdering van personeel. De aanlegkosten en ook de exploitatiekosten van de wadoeks loopen nog al uiteen, zoodat slechts de gemiddelde kosten hier zullen worden vermeld. Voor de gemiddelde aanlegkosten van een onbekleede kringwadoek mag een bedrag van rond / 10.— per te bevloeien bouw sawah of ± / 0.70 per M3 wadoekinhoud worden aangenomen. De aanlegkosten van de z.g. secundaire wadoeks worden lager. Voor de gemiddelde aanlegkosten van een bekleede kringwadoek mag een bedrag van rond / 30.— per bouw sawah worden aangenomen; de kosten van de bekleede wadoeks loopen bijzonder sterk uiteen, hetgeen uiteraard verband houdt met het gebruikte bekleedingsmateriaal. Wordt veiligheidshalve aangenomen dat ongeveer 25 % van het totaal aan te leggen wadoeks bekleed zal moeten worden dan komen de doorsnede kosten van een wadoek te 3 X 10 + 30 staan op ——— of rond f 15.— per bouw sawah. Volgens de laatste gegevens zullen voorloopig ongeveer 750.000 bouws sawah in de Gouvernementslanden op Java (de Vorstenlanden zijn hier buiten beschouwing gebleven, omdat daar nog zoo geheel andere toestanden heerschen), waarvan 150.000 bouws met suikerriet beplant, van kringwadoeks worden voorzien, waarmede dan de afschaffing van de dag- en nachtregeling in die gebieden gepaard zal gaan. Het is niet uitgesloten, dat het wadoekstelsel ook in niet suikercentra, waar in den Oostmoesson watergebrek voorkomt en een vrij intensieve Inlandsche landbouw bestaat, op den duur zal worden ingevoerd. De totale kosten van het wadoekstelsel en de daarmede gepaard gaande afschaffing van de dag- en nachtregeling in de Gouvernementslanden mogen dus op rond 11 millioen gulden worden gesteld. De kosten voor bewaking en bediening en van het gewoon onderhoud van een kringwadoek worden geschat op respectievelijk / 0,50 en / 0,30 per bouw te bevloeien sawah. Bij een rentestandaard van 6 % en een ruime afschrijving van 2 % van het aanlegkapitaal komen de gemiddelde exploitatiekosten (rente, afschrijving, onderhoud, bewaking en bediening) per bouw sawah op ƒ 2.— te staan. Die kosten bedragen voor een onbekleede en een bekleede wadoek respectievelijk / 1.60 en / 3.20 per bouw. Het is uiteraard geenszins uitgesloten, dat de hierboven genoemde bedragen, die berusten op de tot nu toe beschikbare gegevens, in de toekomst eenige wijziging zullen ondergaan. Verwacht wordt echter, dat zij eerder aan verlaging dan aan verhooging onderhevig zullen zijn. Het wadoekstelsel heeft nog te kort gewerkt om reeds belangrijke resultaten op te leveren. Toch heeft de invoering van dit stelsel in die gebieden, waarin het sinds kort wordt toegepast, een belangrijke verbetering van den bevloeiingstoestand in het algemeen ten gevolge gehad en heeft dit stelsel ook een gunstigen invloed gehad op de verschillende aanplantingen van de Inlandsche bevolking. Deze hebben zich niet alleen uitgebreid maar ook een omzetting van minder waardevolle weinig of geen watereischende gewassen in meer waardevolle, veel water eischende gewassen heeft door dit stelsel plaats gehad, terwijl ten slotte hierdoor in verschillende gevallen meer dan eens in den Oostmoesson kon worden geoogst en de productie per bouw toenam. De bevolking is dan ook over het algemeen bijzonder met dit stelsel ingenomen. Ook de suikerfabrikanten, die aanvankelijk minder gunstig voor het stelsel gestemd waren, beginnen meer en meer in ite zien, dat het wadoekstelsel ook voor de suikerindustrie verschillende niet te verwaarloozen voordeelen oplevert. In de eerste plaats toch ontvangt die industrie het haar toekomende water meer op tijd en regelmatiger, wat een waterwinst van niet geringe beteekenis vertegenwoordigt. Voorts bevordert het wadoekstelsel een juiste, gelijkmatige verdeeling van het water over de verschillende bevloeiingsgebieden, wat ook de suikerindustrie ten goede komt. Last not least zal met de afschaffing van de dag- en nachtregeling een der ernstigste grieven van de bevolking tegen de suikerindustrie komen te vervallen. De groote, aan het wadoekstelsel verbonden, voordeelen rechtvaardigen dan ook ten volle de betrekkelijk hooge kosten van dit stelsel. Ten slotte zij vermeld, dat ultimo 1921 480 wadoeks gereed en op enkele na ook in exploitatie waren; zij dienden voor de bevloeiing van rond WADOEKSTELSEL—BALAMBANGAN. 219 82.600 bouws sawahs, waarvan rond 15.700 bouws met riet waren beplant. Literatuur: Nota over het opzamelen van bevloeiingswater gedurende den nacht in wadoeks van beperkten omvang enz: van Ir. Ch. G. Cramer, Mei 1916; Verslag over de in 1916 genomen proeven met het opzamelen van bevloeiingswater gedurende den nacht in wadoeks enz. van Ir. Ch. G. Cramer, November 1917; Verslag over de in 1917 genomen proeven enz. van Ir. Ch. G. Cramer, Juni 1919; Verslag betreffende de toepassing van het wadoekstelsel over 1918 en 1919 van Ir. Ch. G. Cramer, September 1921; Verslag betreffende de toepassing van het wadoekstelsel over 1920 en 1921 van Ir. Ch. G. Cramer, Maart 1923 (de eerste vier publicaties zijn in druk verschenen en verkrijgbaar bij het Departement van B.O.W.; de vijfde is daar eveneens verkrijgbaar, maar nog niet in druk verschenen); Het wadoekstelsel en de waterverdeeling tusschen rieten bevolkingsaanplantingen door Ir. Ch. G. Cramer, Mededeeling van het Algemeen Ingenieurs Congres, Batavia 8—15 Mei 1920; Voorstel van de Commissie in het belang van het Irrigatiewezen op Java en Madoera, betreffende eene algeheele doorvoering van het wadoekstelsel en een daarmede gepaard gaande afschaffing van de z.g. dag- en nachtregeling, Landsdrukkerij 1919; Verslagen over de B.O.W. Afdeeling Irrigatie van af 1915; Een ontwerp voor een vakwadoek door Ir. P. de Gruyter, De Waterstaats-Ingenieur van October 1923; Rapport van 28 April 1918 van het Djombangsche wadoekComité over de wadoekproeven in 1917, Archief van de Suikerindustrie in N.I., Aflevering No. 37, September 1918. Ch. G. C. MATEN EN GEWICHTEN. In zake den verplichten ijk en herijk van maten, gewichten en weeg werktuigen in Ned.-Indië is de Indische Regeering een belangrijke stap verder gegaan, door uitvaardiging van de ordonnantie van 2 Februari 1923 (Ind. Stb. no. 57). Bljjkens de considerans dezer ordonnantie is het gewenscht geoordeeld over te gaan tot geleidelijke invoering van verplichten ijk en herijk, mede om langs dien weg te komen tot algeheele invoering van het metrieke stelsel van maten en gewichten in Ned.-Indië. Hiermede komen de destijds nog prematuur geachte denkbeelden van den ambtenaar O. Venema (zie het artikel MATEN en GEWICHTEN in Deel II bl. 685) tot een begin van verwezenlijking. De intrekking der regelingen in de Ind. Stb. 1907 nos 505—507 is het gevolg van bovengenoemden Regeeringsmaatregel. Bepaald is nu, dat de G.G. bij in de Javasche Courant te plaatsen besluit de gebiedsdeelen aanwijst, welke behooren tot het ijkgebied (alwaar de verplichte ijk is ingevoerd) en tot het herijk gebied (de deelen van het ijkgebied, waar de verplichte herijk is ingevoerd), zoomede de ambten, waaraan de bevoegdheid is verbonden tot het stellen van goed- of afkeuringsmerken op maten, gewichten of weegwerktuigen. Deze maten, gewichten en weegwerktuigen worden nader omschreven. In door den G.G. aan te wijzen plaatsen worden ijkkantoren gevestigd, terwijl de Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel bepaalt welke deelen van het ijkgebied tot den kring van ieder ijkkantoor behooren. Strafbepalingen zijn uitgevaardigd tegen het in ijkgebied te koop aanbieden of in den handel brengen, het gebruik of voorhanden hebben van andere maten, gewichten of weegwerktuigen dan die aan den ijk of herijk zijn onderworpen of die niet van een geldig goedkeuringsmerk zijn voorzien of die zijn afgekeurd. Overgangsbepalingen zijn vastgesteld ten aanzien van de maten, gewichten en weegwerktuigen, die bij de inlijving van zeker gebiedsdeel bij het ijkgebied aldaar reeds in gebruik zijn, zoomede die, welke onder de werking van het bepaalde in de Ind. Stb. 1907 ons 505 en 506 zijn geijkt. Nieuwe voorschriften ter uitvoering van de bij de ordonnantie in Ind. Stb. 1923 no57 vastgestelde bepalingen vindt men in Ind. Stb. no 58; zij omschrijven de voorwaarden, waaraan de lengtematen, inhoudsmaten voor droge waren en strijkers (houten cylinders om bij het afmeten de inhoudsmaten af te strijken) , inhoudsmaten voor natte waren, ijzeren, koperen en plaatvormige gewichten en weegwerktuigen moeten voldoen, de plaatsing der ijkmerken en het tarief van jjkgelden (dit tarief heeft wijzigingen ondergaan, zie Ind. Stb. 1923 no 609). Vooralsnog zijn tot ijkgebied verklaard de grondgebieden der gemeenten Batavia en Soerabaja (Ind. Stb. 1923 no 59) en der gemeente Mr. Cornelis (Ind. Stb. 1923 no 320). Bij Ind. Stb. 1923 no. 610 zijn bepalingen getroffen ter verdere uitbreiding van het ijkgebied en bij no 638 als herijkgebieden aangewezen de tot het ijkgebied behoorende grondgebieden der gemeenten Batavia, Soerabaja en Mr. Cornelis. De bevoegdheden tot ijk en herijk zijn verbonden aan de ambten van Inspecteur, ijker, adjunct-ijker en herijker (voor herijken alleen) bij den dienst van het IJkwezen. De betrekking van Adjunct-Inspecteur bg het IJkwezen, (bedoeld in Ind. Stb. 1905 no, 117, gewijzigd bij dat van 1918 no. 512) werd bij Ind. Stb. 1923 no 319 ingetrokken en de Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel gemachtigd om voor het verder ondergeschikt personeel voor toelagen en uitgaven van niet persoonlijken aard ten behoeve van het IJkwezen in N.-I. te beschikken over de jaarlijks bij de begrooting beschikbaar gestelde bedragen. Ook voor buiten ijkgebied is het verboden maten, gewichten of weegwerktuigen, als ingevolge de voorschriften in ijkgebied aan ijk zijn onderworpen, welke niet van een goedkeuringsmerk voorzien zijn en die welke een afkeuringsmerk dragen te koop aan te bieden of in den handel te brengen. Evenzoo is het buiten ijkgebied verboden op plaatsen bestemd voor of gebruikt tot het drijven van handel of tot het bepalen van gewicht of maat bij het drijven van handel of het doen van leveringen, te gebruiken of voorhanden te hebben maten, gewichten of weegwerktuigen, welke een afkeuringsmerk dragen. BALAMBANGAN. In Dl. I. bl. 105 dezer Encyclopaedie vindt men slechts enkele regels gewijd aan het laatste Hindoerijk van Java. Hier volgt een kort overzicht der geschiedenis van Balambangan, dat tot zijn val in 1767 Hindoesch (Ciwaïtisch) is gebleven. Volgens Dr. H. N. van der Tuuk was nog in ± 1840 de désa Tjoengking, 3 K.M. ten W. van Banjoewangi, geheel Qiwaïtisch. Ook van het vóór-Hindoesche heidendom zijn in het voormalige Balambangan eenige resten langer overgebleven dan in het overige Java. Zoo is het de eenige streek op 220 BALAMBANGAN. Java, waar met zekerheid megalithische grafmonumenten zijn aangewezen, die men op de Kleine Soenda-eilanden weer terugvindt: grafgrotten, in de levende rots uitgehouwen of gefatsoeneerd, steenen doodkisten van bijzonderen vorm, dolmen-achtige graven, soms met antieke kralen en andere „bijgaven" er in (Zie literatuuropgave aan het slot, no. 1—5). Ook het exponeeren der lijken in de wildernis, gevolgd door verbranding der resten (althans bij de aanzienlijken) en het volgen in den dood van hun vorstelijken heer en meester door weduwen van lage geboorte en andere aan hun meester verknochten heeft even lang bestaan als Balambangan zelve. In zijn grootste uitgestrektheid besloeg het rgk Balambangan de tegenwoordige residentie Bësoeki en de afdeelingen Loemadjang, Malang en Blitar. Be afstammelingen der oorspronkelijke bevolking vindt men thans echter alleen in de afdeeling Banjoewangi, de z.g.n. Oesingers (van „oesing", „sing", het inheemsche woord voor „neen", „niet"; ook hier dus de benoeming van een volksgroep naar het woord voor de ontkenning). Zij onderscheiden zich scherp en houden zich buiten aanraking van het later geïmmigreerde Madoereesche bevolkingsdeel en van de talrijke Javaansche immigranten der laatste jaren, de z.g.n. „wong Koeion" (Koeion = West). Aard, taal en adat wijken sterk af van die der overige Javanen; zij laten het schakingshuwelijk nog toe en staan bekend om hun sterk gevoel van eigenwaarde, hun eerlijkheid, hun koppigheid en hun afkeer om bij Europeanen te dienen. Boor het ruime grondbezit zijn zij nu zeer welvarende landbouwers. Het eerste tijdvak der geschiedenis van Balambangan is dat der afhankelijkheid van Madjapahit en loopt van ongeveer 1294 tot ongeveer 1500 na Chr. De naam Balambangan komt reeds voor in de Nagarakrëtagama van 1365 A.D. (zie JAVA, Geschiedenis II, 193) en in de Hikayat radja-radja Pasei, in beide als eene bezitting van Madjapahit. In Compagniesstukken vindt men den naam steeds als Balamboangan of varianten daarvan. Vriesman, ass.-resident van Banjoewangi en in 1885 resident van Bali en Lombok, zegt dat „lambwang" in Banjoewangi beteekent „pinggir", kant, rand, zijde. De naam zou dus uit Kalambwangan zijn ontstaan ( V. d. Tuuk, K.B. Wdbk. i. v. lambwang). In het Javaansch en Maleisch is „lamboeng" zijde of kant van een lichaam of een vaartuig. De naam Pinggir voor de overgebrachte inwoners van Balambangan (zie PINGGIBS, III409) wijst ook op deze beteekenis van den naam, die dus eenvoudig grensland, buitenstreek, vleugelland -zou beduiden. De eerst bekende gouverneur van dit grensland was Arya Wiraradja, stadhouder op Madoera te Songënëp, tevoren als Banjak Widé een hoog ambtenaar van Toemapei, die feitelijk Radèn Widjaja, als eerste vorst van Madjapahit Kretaradjasa Djajawarddhana geheeten, aan zijn troon had geholpen. Eerst de zoon en opvolger van dezen, Djajanagara (tevoren Radèn Kalagemet), loste de eereschuld zijns vaders in door den reeds bejaarden Wiraradja „Lamadjang Noord en Zuid en de drie djoeroe's" te schenken. De verhouding tusschen vorst en leenman verkoelde spoedig; Wiraradja trok zich terug naar zijn leengoed en overleed in 1311. Zijn zoon en opvolger Nambi kwam in 1316 openlijk in opstand tegen zijn leenheer, maar hij verloor den strijd en sneuvelde, waarna de leenbrief van Wiraradja's geslacht werd ingetrokken. Nambi had zijn zeer versterkt verblijf te Padjarakan of Lembah, welke plaats door Mühlenfeld met vrij groote zekerheid is herkend in de ruinen van Koeta Renon, ten N. van Loemadjang, de weinige overblijfselen van een uitgestrekte, strategisch zeer gunstig gelegen versterkte stad. Ganding werd in dezen oorlog ook verwoest (misschien Gënding bij Kraksaan, zie Nagarakrëtagama Z. 34: 2). Korten tijd daarna vindt men weer een Oostelijk vleugelland, zooals blijkt uit den gevaarlijken opstand tegen Madjapahit in 1331 te Sadèng, nabij Poegër. Dit rijk had tot kern het kustgebied van Loemadjang en Djëmbër en moet destijds goed bewoond zijn geweest, zooals blijkt uit Zang 22 en 23 van den Nagarakrëtagama en uit de restanten van bouwwerken en andere oudheden in dit gebied, waarbij er zijn van 1339 en 1370 A. D. en met namen als Këdaton, Koeta Krandjingan, Koeta Bara, Koeta Këdawoeng, Koeta Blatër en Këpatihan (literatuuropgave no. 7 bl. 146, no. 5, II bl. 409, no. 8). Vóór den dood van Radjasanagara van Madjapahit (Ajam Woeroek 1350—1389) vinden wij diens zoon, bekend als Bhre Wirabhoemi, begiftigd met het Oostelijk deel van dat rijk. Deze vorst van Wirabhoemi schijnt onafhankelijk te hebben geregeerd. Hij behoorde tot de vorsten, die in 1381 en 1382 huidegeschenken zonden aan den keizer van China. In 1401 kreeg hij oneenigheid met Wikramawarddhana (later Hyang Wicesa geheeten), neef, schoonzoon en opvolger in Madjapahit van Ajam Woeroek; in 1404 gaf deze twist aanleiding tot een feilen oorlog tusschen Madjapahit en Balambangan, die in 1406 eindigde met de nederlaag van het Oostelijke rijk. Bhre Wirabhoemi vluchtte op een schip, maar werd daar gevangen en onthoofd. Het hoofd werd als trofee naar Madjapahit gebracht (literatuuropgave no. 7 en 9). Brandes (no. 7 bl. 180) vermoedt in dezen oorlog den historischen achtergrond te mogen zien van den Damar Woelan-roman. Ménak Djingga zou dan Bhre Wirabhoemi zijn; Damar Woelan diens overwinnaar Radèn Gadjah. Evenals voor de geschiedenis van Java volgt nu ook voor de geschiedenis van Balambangan een tijdvak van onbekendheid, dat duurt tot de eerste Europeesche berichten verschijnen. Volgens veel later geschreven en daardoor historisch weinig betrouwbare bronnen (Babad tanah Djawi; Serat Kanda in no. 7, bl. 213, 224) zou een zoon van den gesneuvelden Ménak Djingga —vermoed te zijn Bhre Wirabhoemi ■— door den vorst van Madjapahit weer in zijns vaders erfdeel zijn gesteld onder den naam Ménak Dedali Poetih. Deze zou een anti-Mohammedaansche rol hebben gespeeld in de islamiseeringsgeschiedenis van Oost-Java en gesneuveld zijn in een strijd, dien hij met een Balisch vorst voerde tegen Madjapahit. Men kan aannemen, dat Balambangan zich in de eerste IJ eeuw na Wirabhoemi vrij rustig ontwikkelde, dat de bevolking naar de Oostkust toe meer en meer toenam en ook de vorstenzetel in eenige verplaatsingen dien trek naar het Oosten volgde. De slagen van den opdringenden BALAMBANGAN. 221 Islam werden vooreerst opgevangen door het eveneens nog Ciwaïtische rijkje Soepit Oerang of Sënggoeroeh of Gadjah Mada (zie onder GADJAH MATI en verder Veth, 2e uitg. I 256, IV 104). De Noordkust lag het meest blootgesteld aan de aanvallen der Islamieten; dezen veroverden Panaroekan, maar in 1575 wist de oude vorst van Balambangan, die Santa Goena wordt genoemd, deze belangrijke handelsplaats te heroveren. De Portugeezen dreven veel handel op de havens van Balambangan, kochten er o.a. veel slaven voor hun hoofdplaats Malaka. In 1580 vestigden zij te Panaroekan een sterkte, waar Capucijner monniken kerken en kloosters stichtten. In 1599 is deze stichting vernietigd in den oorlog van Pasoeroehan tegen Balambangan. • Twee K.M. ten N.O. van het tegenwoordige Panaroekan wordt een plek in de desa Koetabedah (= verwoeste sterkte) nog genoemd' „bèntèng". Volgens Bosch (no. 8) heette Panaroekan destijds Poerwonggo en de groote kota Tokèngan en had de vorst, die destijds al nabij de Oostkust resideerde, bëkël's in het binnenland, zooals te Makëtëp bij Kadëmangan en te Këpatihan bij Kasëmëk in het Poegërsche. Balambangan kreeg in dezen tijd economische, cultureele en matrimoniale betrekkingen met Bali. Volgens Van der Tuuk zijn vele der op Bali gevonden Oud- en Middel-Javaansche handschriften van Balambangan afkomstig, zooals de Wariga (tijdrekenkundig werk) en de wetboeken. Francis Drake, die in Maart 1580 op zijn vermaarde wereldreis Balambangan even aandeed, noemde den vorst Radja Denan. Thomas Cavendish hoorde in 1588, ter plaatse vertoevende, van aldaar wonende Portugeezen eenige bijzonderheden over het land. Korten tijd daarna legde de stokoude Santa Goena de regeering neer en ging ergens in het binnenland als kluizenaar leven. Zijn zoon en opvolger werd in 1596 met een leger van 8000 man aangevallen door den gouverneur van het in 1587 door Sénapati van Mataram veroverde Pasoeroehan. Toen de Hollanders op hun eerste scheepvaart naar Oost-Indië (1595—'97) op 17 Januari 1597 voor Balambangan kwamen, was deze woeste oorlog in vollen gang. Uit de journalen van dien scheepstocht en de latere Hollandsche berichten weten wij daarvan een en ander. Eerst werd Panaroekan tevergeefs belegerd. De vorst van het toen nog onverdeelde Bali te Gèlgèl verleende hulp, maar kon niet beletten, dat Balambangan in 1600 of begin 1601 werd ingenomen en de Hindoesche vorst met geheel zijn geslacht werd vermoord (no. 10, De Jonge, II, 201 n. 1). Wij vinden nu den vorst van Bali een halve eeuw lang als leenheer van Balambangan en de hier dan heerschende regenten zijn waarschijnlijk van Balische afkomst. Dat zij regenten en geen onafhankelijke vorsten waren blijkt uit de titels, waarmee zij worden benoemd (Patih, Dipati en derg.). Het was ook in deze halve eeuw, dat de vele veroveringstochten van Mataram naar Balambangan, die zich in 1636 en 1639 zelfs tot Bali uitstrekten, door hun wreedheid en woestheid den grond legden tot den onbluschbaren haat van de Balambanganners jegens de Matarammers. De buitengewesten van Balambangan gingen daarbij telkens van de eene in de andere hand over, maar het is Mataram nooit gelukt het laatste bolwerk van het Qiwaïsme op Java I voor goed te veroveren. De verzwakking van Mataram en de toeneming van de macht der Compagnie heeft zulks belet, geenszins de hulp en de kracht van den leenheer, want ook de Déwa Agoeng van Bali zag spoedig zijn rijk verbrokkelen en zjjn macht slinken, zoodat hij zich met Balambangan weinig kon inlaten en onvoldoende hulp zond. Verwoestingstochten naar dit land, op last van Soeltan Agëng van Mataram (1613—1646) ondernomen, zijn bekend van 1625, 1636—37, 1639, 1645—'46; op last van Amangkoe Rat I (Soesoehoenan Tëgal Wangi 1646—'76) van 1647. De bijzonderheden dier tochten gelijken alle op elkaar. De Compagnie hield er zich buiten, hoe dikwijls haar ook hulp werd gevraagd. Balambangan geraakte ontvolkt, vooral in de buiten, districten, door oorlogsellende en het naar Mataram meevoeren van bevolking (bojong). Moorden en branden stonden bij de krijgsvoering voorop; zich blijvend vestigen kon de Mataramsche heerschappij niet. Bij den tocht van 1639 werd het rijkje Sënggoeroeh vernietigd, maar ook dit beteekende geen vestiging van Mataram in het Malangsche. Alleen in 1646 gelukte het den Matarammers de residentie van Balambangan te veroveren en den verdediger der stad Ki Mas Kembar, zoon van den gesneuvelden of vermisten vorst, met veel buit en talrijke andere bojongan's naar Mataram te voeren.waar hij tot boepati (regent) van Balambangan werd aangesteld. Onmiddellijk na den dood van Soeltan Agëng maakte de Déwa Agoeng van Bali zich weer van Balambangan meester en de nieuwe boepati erkende hem weer als leenheer. De nieuwe Soesoehoenan van Mataram zette dadelijk eene groote land- en zee-expeditie op touw om Balambangan te heroveren (1647). Dit gelukte na bloedige gevechten. Ki Mas Kembar wist te ontkomen naar Bali; 1500 bojongan's werden naar Mataram overgevoerd, doch onderweg te Tadji aan hun lot overgelaten, daar de eene bevelhebber der Javaansche troepen overleed en de andere zelfmoord pleegde, omdat hij een smadelijke doodstraf vreesde bij terugkeer te Plèrèd als gevolg eener paleis-revolutie. Ki Mas Kembar dorst terug te keeren naar Balambangan, doch de oorlogstoestand tusschen Bali en Mataram bleef voortduren. Dit leidde o.a. tot het zenden van een Compagniesgezantschap onder Jacob Bacharach door den G. G. Reiniersz naar Bali (1651), ten einde een aanvallend verbond tegen Mataram te sluiten met Bali. Toen Bacharach echter te Gèlgèl kwam was de oude Déwa Agoeng juist overleden; successiet wisten en eene grenzenlooze verwarring volgden, het Balische rijk viel uiteen, zoodat Bacharach onverrichterzake moest vertrekken. Omstreeks 1655 kwam Tawang Aloen aan het bestuur. Hij was een zoon van Pangéran Tanpaoena van Këdawoeng, in wien men waarschijnlijk den bovengenoemden Mas Kembar heeft te zien. Of in diens residentie het bovengenoemde Koeta Këdawoeng in het Poegërsche, dan wel een nieuw Këdawoeng in de Oostelijke kuststreek is ' te zien blijkt niet. In elk geval was Tawang Aloen de laatste bewoner dezer residentie en vrjj zeker is hij de stichter en naamgever geweest van de nieuwe residentie Matjanpoetih in de wildernis van Soedyamara (desa Malar, ten N. van Raga- 222 BALAMBANGAN. djampi); mogelijk hebben ook volgende vorsten de plaats vergroot. Aan den grooten omvang en de sterkte van den nieuwen rijkszetel (zie Krom, no. 5, II bl. 409—416; 429) kan men zien, dat Balambangan in dien tijd zijn hoogsten bloei beleefde. Pangéran Tawang Aloen is de nationale weldoener en held voor de bevolking gebleven. Zijn naam behield een fascineerenden invloed op het volk tot lang na zijn dood. Toen in het laatste levensjaar van Amangkoe Rat I van Mataram (Tëgal Wangi 1646—'76) van alle zijden de opstanden tegen dezen tiran losbarstten sloot obk Tawang Aloen met troepen Balambanganners en Baliërs zieh bij diens belagers aan. Aan de ernstige onlusten van 1676— '80 in en om het Mataramsche rijk had ook Balambangan zijn deel, maar Tawang Aloen bleef hardnekkig weigeren aan de uitnoodiging der Compagnie te voldoen om den nieuwen Soesoehoenan Amangkoe Bat II als zjjn suzerein te erkennen. Hij was en bleef volslagen onafhankelijk en draagt, ook in officieele Nederlandsche stukken, nu den titel Soesoehoenan. Inmiddels begon de bekende Soerapati (zie: JAVA, Geschiedenis) zijn rol te spelen op Midden-Java. Amangkoe Rat II, door de Compagnie gered en op den troon geholpen, verleende asyl aan dezen bittersten vijand der Compagnie. De G.G. Camphuys zond in 1685 Jeremias van Vliet, den vroegeren onderhandelaar met Balambangan, weer naar dit rijk om een offensief verbond te sluiten tegen Soerapati. Tawang Aloen weigerde hierin te treden. Toen evenwel Soerapati machtig begon te worden, zjjn rijk Pasoeroehan stichtte en de Westelijke regentschappen van Balambangan begon te veroveren werd de zaak anders voor hem. Tawang Aloen zond nu in 1690 gezanten naar Soerabaja en Djapara om Compagnieshulp tegen Soerapati te vragen. De G.G. Camphuyszond deze gezanten terug in gezelschap van den kapitein Jan Barvelt en den luitenant Jan Prancen alsgevolmachtigdeonderhandelaars. Op 14 Sept. 1691 kwamen dezen te Matjanpoetih aan en vier dagen later overleed plotseling Tawang Aloen. Volgens de Babad Balambangan (no. 15) werd zijn lijk neergelegd in de wildernis van Mletjoetjan; volgens Valentijn werd het den 13den October (dus 25 dagen na zijn dood) verbrand, waarbij 270 van zijn 400 vrouwen werden geofferd. Zijn dood was het sein tot een successiestrijd, waarbij de pretendenten steun zochten öf naar de zijde Compagnie en Mataram, öf bij Balische vorsten, Soerapati en de andere Compagniesvijanden. Uit den strijd kwam als vorst van Balambangan te voorschijn Pangéran Dipati Matjan naPoera (of Mantja-na-Poera), die zich een nieuwe dalëm liet bouwen te Widjènan en deze Balambangan noemde, verder Zuid dan Matjanpoetih. Hij bleef zes jaar regeeren en was Compagniesgezind, doch moest het aanzien dat zijn regentschappen Panaroekan, Djëmbër en Malang aan Soerapati bleven en door verwanten van dezen werden bestuurd. In 1697 wendde zich Mas Poerba, de nog jeugdige zoon van een in 1691 gesneuvelden kroonpretendent, tot den vorst van Boelèlèng Goesti Ngoerah' Pandji Kertanagara, bijgenaamd Sakti, met het verzoek om hulp ten einde zijn oom van den troon te stooten. Bij dezen eerzuchtigen vorst, den nationalen held der Boelèlèngers, was bij aan het rechte kantoor. Met behulp van Karangasëm en van diverse vijanden der Compagnie en vrienden van Soerapati werd een expeditiecorps gevormd, dat op twee punten in Balambangan landde en Mantja na Poera verdreef. Deze vluchtte naar Prabalingga en verder Westwaarts, ging later over tot den Islam en werd, toen hij het waagde naar Balambangan terug te keeren, op last van zijn neef en opvolger vergiftigd. Mas Poerba werd dus nu vorst van Balambangan, doch onder suzereiniteit van Boelèlèng en onder den naam van Pangéran Danoerëdja of P. Mangkoenagara (gelijkbeteekenende namen), bij de Baliërs Déwa Njoerga. Het terugkeerende Boelèlèngsche leger zou 800 Balambanganners hebben meegevoerd, benevens de „rijkssieraden" (m. a. w. de souvereiniteit ging over aan Boelèlèng). De nieuwe voret-leenman bouwde zich een nieuwe koeta in de wildernis Kebroekan te Latëng, nabij Oeloe Pampang (tegenwoordig Tratas) en niet ver van Widjènan. De anti-Compagniespartij was dus aan het bestuur gekomen, Balambangan was zijn onafhankelijkheid kwijt en had zijn buitendistricten verloren aan de Soerapati's. P. Danoerëdja regeerde 39 jaar (1697—1736). Hij voelde zijn ondergeschiktheid aan Boelèlèng als een last, zocht toenadering tot de Compagnie, speelde tegenover zijn leenheer een dubbelzinnige rol, die in 1726 tot een open oorlog met Boelèlèng leidde. Op dat tijdstip was de radja van Boelèlèng in oorlog met den Goesti Agoeng van Mëngoewi. Het einde dezer vechterijen was, dat de laatste in 1729 Balambangan in bezit nam en aldus leenheer werd over dit rijk. Bij den dood van P. Danoerëdja, wiens lijk werd „bijgezet" te Toeban en later verbrand, stelde de Goesti Agoeng van Mëngoewi den minderjarigen zoon van den overledene Mas Noeweng tot opvolger aan onder den naam Pangéran Danoeningrat, of Mangkoeningrat, wat hetzelfde beteekent, ook bijgenaamd Pangéran Djingga (1736—1764). In 1745 aanvaardde hij in persoon het bestuur. Zijn bestuurstijd werd gekenmerkt door allerlei onlusten, die wij stilzwijgend voorbijgaan. De kusten van Balambangan werden wijkplaats voor allerlei Compagniesvijanden. Ook rebelleerende Chineezen, na den Chineezenmoord te Batavia van 1741 en de daarop gevolgde gebeurtenissen een wijkplaats zoekend, vestigden zich in grooten getale te Oeloe Pampang en vormden een element, dat zijn rol speelde in de latere gebeurtenissen. Gevallen van strandroof en moord, ook op Europeesche schepen en schepelingén, kwamen op de kust van Balambangan voor, maar ds Gouverneur van Java's Noordoostkust te Semarang Hartingh adviseerde—hoewel de voldoening, diehij ambtelijkoptredendontving,niet voldoende was — om die zaken maar te laten rusten. Zonder oorlog met Balambangan en Mëngoewi zou er toch niets aan de zaken zijn te veranderen. Meer leed had P. Danoeningrat van zijn jongeren broeder Mas Sirna, gewoonlijk Wong Agoeng Wilis genoemd, geboren uit eene Balische moeder en verwant aan den Goesti Agoeng van Mëngoewi. Deze stelde zich aan het hoofd der Balische partij en was bij de bevolking zeer populair, zoodat Danoeningrat hem afzette als BALAMBANGAN. 22 patih en door een zijner zonen verving. De leenheer bemoeide zich meer en meer met de inwendige aangelegenheden van Balambangan; Danoeningrat's macht werd een schaduw. Toen hij in 1763 tot tweemaal toe door zijn leenheer naar Mëngoewi werd opgeroepen begreep hij, dat zijn leven gevaar liep en dat hem niet anders overschoot dan zich te werpen in de armen der Compagnie en deze zijn land aan te bieden. Hij vluchtte naar Pasoeroehan en via de instanties kapitein Van Hogewitz te Pasoeroehan, gezaghebber Hendrik Breton te Soerabaja en Gouverneur Van Ossenberch te Semarang, die allen Balambangan wilden bezetten, kwam de zaak bij den G.G. Van der Parra, die van het plan niets wilde weten. De arme Danoeningrat moest aan zijn noodlot worden overgelaten; van den een naar den ander weggeloodst kwam de zwerver in Balambangan tèrug. Hier had hij alle gezag verloren. De Goesti Agoeng van Mëngoewi had er direct bestuur ingevoerd onder zekeren Banjoe Alit, die kort daarna vervangen werd door de Mëngoewische Goesti's Ngoerah Ktoet Kaba-Kaba en Koeta Bedah. Zgn broer Wilis was overgebracht naar Mëngoewi en daar geinterneerd in de poeri te Kaba-Kaba. Eenige weken na zijn terugkeer werd ook Danoeningrat met zijne familie opgevat, naar Mëngoewi overgebracht en daar bij eene verwante geinterneerd. Een jaar heeft hij daar vertoefd. Waarschijnlijk om de Compagnie niet meer dan noodig was tegen zich in het harnas te jagen, liet de Goesti Agoeng den onttroonden vorst niet direct dooden, maar werd een intrigue geënsceneerd om hem door de bevolking te doen afmaken. Onder het lichtgeloovige volk werd de meening gesuggereerd, dat eene toen juist heerschende epidemie te wijten was aan de aanwezigheid der vreemdelingen uit Balambangan. Op zekeren dag in 1764 werd Mangkoeningrat met al zijn volgelingen door de opgezweepte bevolking van de desa Moenggoe naar de nabijgelegen havenplaats van Mëngoewi, Sèsèh, gesleept en daar op het strand werden allen gedood door middel van lansen, krissen en knuppels. Mangkoeningrat zelve kwam om onder de lanssteken van zekeren Ki Doeboer. De lijken der slachtoffers, naar opgegeven wordt 80 in getal, werden in zee geworpen. Tot den huidigen dag geldt het tooneel van deze furie voor de- bevolking van Sèsèh als een gevloekt oord. Er is een boete-tempeltje opgericht voor de godheid „Allah", waarvan de bewaker geen varkensvleesch mag eten. De bevolking beschouwde Mangkoeningrat dus blijkbaar als Mohammedaan, misschien terecht. Aan het bloedbad ontkwamen de gelijkgradige vrouw van Danoeningrat, genaamd Mas Ajoe Nawangsasi met hare drie dochters en haar zusje en twee jongere broers van 8 en 7 jaar, Mas Alit en Mas Talib (of Mas Sangot), die later Compagniesregenten van het latere Banjoewangi zijn geworden. De Goesti Agoeng zond deze gespaarde vrouw en kinderen naar Balambangan terug, waar zjj in armoede leefden. Toen drie jaren later (1767) de Compagnie Balambangan veroverde, zochten allen een schuilplaats bij den Panëmbahan van Bangkalan Tjakra Adiningrat VI, die daarop met de weduwe huwde. De laatste heeft het land, waar zjj eens koningin was, nooit teruggezien. De Compagnie wilde dit niet om politieke redenen, toen haar jongere broers regenten waren van Banjoewangi. Alzoo waren in 1764 rijk en dynastie van Balambangan voor goed gevallen. De Mëngoewische stadhouders voerden in Balambangan een zoo echt Balisch wanbeheer, dat de bevolking liever de Compagnie zag komen dan bestendiging daarvan te dulden. Het liefst zou zij echter haar nationaal bestaan onder Mas Wilis zien herleven. Deze werd echter nog vastgehouden door den Goesti Agoeng van Mëngoewi. De Compagnie, hoewel wetend wat er in het nieuwe Mëngoewische wingewest omging, hield zich afzijdig, totdat haar langs verschillende wegen ter oore kwam, dat Engelschen van de situatie partij trokken, onderhandelden met de bestuurders van. Balambangan, het juist in opkomst zijnde Badoeng en Karangasëm (die van Mëngoewi werd door binnenlandsche onlusten te zeer in beslag genomen) en in die landen opium, geweren en lijnwaden verhandelden tegen provisiën en hout. Bovendien hadden de vijandige Chineezen zich geconcentreerd aan de monding van de rivier Pangpang (Lo Pangpang, later tot Oeloe Pampang verbasterd), nabij de koeta Latëng, en wilden deze vestiging aan een bende Mandareezen in handen spelen, en verder bleven allerlei vijandige elementen op verschillende punten aan de kust gevestigd. Op voorstel van den Gouverneur van Java's N.O. kust, Johannes Vos, besloot nu de G.G. in Straat Bali te doen kruisen tegen Engelschen en andere ongewenschte elementen, maatregelen te nemen tot beveiliging der grenzen van 's Compagnies gebied, een post te vestigen aan Straat Bali en — wat later een ernstige fout bleek — een Javaansch hoofd over Balambangan aan te stellen. Bovendien begingen de plaatselijke Compagniesbestuursambtenaren later een nog ernstiger fout door van de Inlandsche bestuursambtenaren te verlangen, dat deze het oude geloof zouden verwerpen en den Islam aannemen. Zij konden zich maar niet losmaken van de gedachte, dat de heidensche bevolking als zoodanig proBalisch en anti-Compagniesgezind was, en dat een overgang tot den Islam een anti-Balische en pro-Compagniesgezinde stemming zou wekken. In werkelijkheid werd het volk alleen bewogen door haat tegen de Javanen en de begeerte naar een rustig, zooveel mogelijk nationaal bestaan. De ware Bali-Hindoesche en aan de Compagnie en den Islam vijandige stemming werd alleen gevonden bjj de talrijke „përanakan's", kruiselingen van Baliërs en Balambanganners, die later bijna alle weer op Bali terecht kwamen. De voor dien tijd sterke expeditie onder Erawijn Blanke en Caspar Bodewijk Troponegro, commandanten van Semarang en Pasoeroehan, versterkt door 2000 Madoereezen, verzamelde zich 25 Februari 1767 te Kabanjar op Madoera; de hoofdmacht trok van Panaroekan uit over land; een deel der expeditievloot zeilde rechtstreeks naar Banjoealit. Zonder al te veel moeite werden de voornaamste punten van tegenstand veroverd; de Inlandsche bevolking bood geen tegenweer en stelde zich onder twee verwanten van den laatsten, vermoorden vorst Mas Anom 224 BALAMBANGAN. en Mas Teka of Weka; de blokkade van Straat Bali belette de overkomst van Balische hulptroepen; de Chineezen, Boegineezen en Mandareezen onderwierpen zich; de beide Balische stadhouders vonden naar Balischen trant met al de hunnen hun eind in een „poepoetan" en op 31 Maart 1767 deed Blanke zjjn intocht in Lo Pangpang. De Compagnie was meester van het oude rijk. Blanke nam maatregelen voor een gematigd bestuur van het land en beveiliging van zijn troepen. Gouverneur Vos besloot nu (waarschijnlijk eigener autoriteit) om de voormalige WestBalambangansche districten, in 1697 voor goed aan de afstammelingen van Soerapati gelaten, te veroveren, vooreerst om de roofzieke Bangkalansche hulptroepen weg te krijgen en ook omdat vooral Karta Nagara van Loemadjang vijandig was opgetreden, asyl verleende aan gevluchte Baliërs en over zee Balische versterkingen ontving en zijn rijk openstelde voor de vijanden van de Compagnie en den Soesoehoenan van Mataram, waarvan vooral de Mataramsche rebel Pangéran Singasari (Praboe Djaka) in de grensdistricten der Compagnieslanden roofde en brandde. Troponegro deed een waarlijk heroïsehen tocht met zijn troepen, onder ongeloofelijk moeielijke omstandigheden, door Loemadjang en ten Zuiden om den Sëméroe heen, waarna hij zich kon vereenigen met de van Pasoeroehan uit gezonden troepen onder den commandant van die plaats Gondelag, terwijl kapitein Frans Bernard van Hounold de wegen van Malang en Ngantang uit naar het Noorden bezette. Op 2 September 1767 eindigde een hevige slag tegen de benden van de bestuurders van Malang en Loemadjang bij Goeboeg Klakah op de N. W.- helling van den Sëméroe, die door Troponegro werd gewonnen ten koste van zware verliezen en met weinig nuttig resultaat. Het einde van de hardnekkige guerilla in deze streken was, dat Karta Nagara van Loemadjang en Malaja Koesoema van Malang den dood vonden; Pangéran Singasari met familie en volgelingen voorloopig op Edam werden geïnterneerd en Loemadjang, Malang met Ngantang en Porong tot Compagniesregentschappen werden gemaakt. In Oost-Balambangan liepen de zaken inmiddels verkeerd. Blanke, die te Banjoealit zijn verblijf had ingericht, overleed reeds in Juni 1767, binnen 3 maanden na zijne overwinning. Zjjn opvolger was Adriaan van Rijke met Cornelis van Biesheuvel als secundus. De Goesti Agoeng van Mëngoewi had de hoop Balambangan weer terug te krijgen niet opgegeven. Nu werd zijn neef, de bovengenoemde Wong Agoeng Wilis, zijn werktuig. Deze verzocht, onder voorgeven in Mëngoewi niet goed te worden behandeld, aanneming door de Compagnie, doch wachtte geen antwoord af, kwam te Gradjakan aan de Zuidkust met een groep Balische edelen aan wal en vestigde zich in de dalem van zijn vermoorden halfbroer te Latëng. Van Rijke liet hem, om welke redenen dan ook, met rust tot hij bemerkte, dat het volk onwillig werd in het verrichten van heerendienst, dat Wilis voeling hield met Malaja Koesoema in Malang, Balisch geld en Engelsche geweren uitdeelde, weer een aanhang kreeg van Baliërs en përanakan's, Chineezen, Boegineezen en Mandareezen. Op 21 Maart 1768 brak het oproer tegen de Compagnie openlijk uit; zelfs de inmiddels tot regenten aangestelde Mas Anom en Mas Wëka liepen over naar Wong Agoeng Wilis, den afstammeling van Tawang Aloen. Lo Pangpang werd weer het middelpunt van de vijandelijke macht en het verzet; Van Rijke werd in zijn fortje te Banjoealit nauw ingesloten.- Met groote moeite werd een leger bijeengebracht onder den Gezaghebber van Soerabaja Mr. Johan Everard Coop a Groen, die na zwaren strijd op 13 Mei 1768 het sterk verschanste Lo Pangpang kon heroveren en vijf dagen later Koeta Latëng kon nemen en verbranden en uit het materiaal een fort oprichten, waarin bezetting werd gelegd. Eenige dagen later Viel. Wong Agoeng Wilis iri zijn handen; deze werd (met de verraderlijke regenten en een groot aantal andere politieke gevangenen) naar Edam overgebracht en van daar later naar Rosengain (Banda). Van hier wist hij later te ontvluchten naar Séran en bereikte van daar Bali weer, waar hij spoedig daarna overleed (vóór 1780). Twee aan de Compagnie trouw gebleven landsgrooten, Soeta Nagara en Wangsèngsari, werden tot regent aangesteld en „gepersuadeerd" over te gaan tot den Islam. De bezettingen werden vastgesteld op slechts 74 man voor OostBalambangan, verdeeld over Lo Pangpang als hoofdvestiging, Koeta Latëng en Banjoealit, 21 man voor Loemadjang, 14 voor Malang en 29 voor Ngantang. Na het vertrek van Coop a Groen bleef de majoor Colmond als hoofdcommandant te Lo Pangpang, tot hij in Sept. 1769 den overleden Coop a Groen tijdelijk als gezaghebber van Soerabaja moest vervangen. In dien tijd nam Colmond tal van harde maatregelen voor het volk: opeischingen van den oogst, verbranding van wat niet kon worden meegevoerd, zware heerendiensten aan de versterkingen zonder voedselverschaffing, wachtdiensten ter contróle van de Baliërs. De gevolgen waren hongersnood, ziekten, groote sterfte, vluchten naar de wildernis en haat bij het landvolk tegen de Compagnie, een haat die tevoren niet had bestaan. Na Colmond's vertrek werd Van Biesheuvel resident te Lo Pangpang met Schophoff als secundus. De sterfte der Europeanen in de garnizoentjes was angstwekkend. Balambangan werd een oord der verschrikking. De bodem was weer gunstig toebereid voor de kuiperijen van den Goesti Agoèng van Mëngoewi. In Mei 1771 ontdekte Van Biesheuvel nog tijdig eene samenzwering van de beide regenten Soeta Nagara en Wangsèngsari met Mëngoewi om Balische troepen onder zekeren Goesti Tangkas een inval te laten doen in Balambangan. Verbanning naar Ceylon van de regenten en hun aanhang was het eind. Mr. Pieter Luzac, op het eind van 1769 tot Gezaghebber van Java's Oosthoek aangesteld, benoemde een trouw gebleven patih, Djaksa Nagara, tot regent, doch Gouverneur Vos keurde dit af en benoemde den patih van Soerabaja Karta Widjaja, ook Karta Nagara genoemd, tot eersten regent. Doch op het eind van 1771, toen het hieronder te vermelden oproer al in vollen gang was, werd deze maar teruggeroepen „omdat de BalambangannerB hardnekkig geen Javaanschen regent wensóhten". BALAMBANGAN. 225 In de volgende maand, Juni 1771, ontdekt Van Biesheuvel opnieuw een complot, vermoe deljjk ook in Mëngoewi op touw gezet, van eei sergeant en eenige soldaten van Lo Pangpanj met een aantal ontevredenen, bedoelende he fort af te loopen, de wachtschepen op de reede ti bemachtigen en over te steken naar Bali. D( sergeant werd neergelegd, het garnizoen ver wisseld. De boekhouder van het fort sneuvelde bg het handgemeen. In Juli 1771 werd Vos door Johannea Robber, van den Burgh vervangen als Gouverneur var Java's N. O. kust en onmiddellijk daarop begon de 14-maandsche bloedige strijd tegen de tol ellende gebrachte bevolking, opgezweept dooi fanatieke priesters en „adjar's" (kluizenaars, godsdienstleeraars, asceten), militair gesteund en ' geleid door Baliërs, een strijd waarin de bevolking voor het eerst en het laatst haar nationale wezen krachtig verdedigde, maar die haar bijna tot zelfvernietiging voerde. Het begin der beweging was eene duistere vrouwengeschiedenis in en om den dalem van den regent Djaksa Nagara, die tot gevolg had, dat deze een ondergeschikt persoon, zekere Rëmpëk of Rëmpak, die hem in den weg stond, van het leven wilde berooven. Rëmpëk vluchtte daarom naar het oude bergheiligdom Bajoe op de helling van den Baoen, waar ook Tawang Ah >en had vertoefd en zijn aanhang had gekregen in moeilijke dagen, en gelegen nabij Songgon, nog ongeveer twee uur boven Indrawana (Derwana). Eenig muurwerk nabij Songgon is vermoedelijk van dit Bajoe overgebleven (zie no. 4 bl. 123, no. 2547). In dit gewijde oord ging Rëmpëk in de leer bij den adjar Ropo. Weldra ging het gerucht door het land, dat de geest van den in 1768 verbannen en bij de bevolking nog steeds populairen Wong Agoeng Wilis in het lichaam van Rëmpëk was gevaren; hij kreeg van zijn volgelingen titel en naam van Pangéran en zelfs Soesoehoenan Djagapati; in een Babad Balambangan wordt hij als een afstammeling van den grooten Tawang Aloen en eene Balische vrouw uit Pakis (Badoeng) voorgesteld. Honderden gezinnen trokken naar Bajoe, bleven er, ontgonnen er gronden, zelfs de meeste inwoners van Lo Pangpang, met medeneming van wapens. Pogingen van Van Biesheuvel en Schophoff om de menschen in der minne tot terugkeer te bewegen stuitten steeds af op den tegeneisch: de dood van Rëmpëk's doodsvijand Djaksa Nagara, terugkeer van den verbannen regent Soeta Nagara. Als actieve leiders van de beweging worden genoemd de adjar's of bapa's (= vader, aanspraaktitel) Ropo, Enda en Larat. In Augustus trad Van Biesheuvel met de hem ter beschikking staande middelen militair tegen Bajoe op, met het gevolg dat hjj nederlagen leed, de bevolking nu bijna in zijn geheel tot den pseudo-Wilis overliep en Van Biesheuvel militaire hulp aanvroeg. Deze verscheen onder de luitenants Imhoff en Montro; op 22 Sept. leed Imhoff een zware nederlaag; zijn inlandsche troepen deserteerden. Nieuwe troepen worden gevraagd en verkregen en Van Biesheuvel besluit tot verwoesting van het land om de rebellen door honger en gebrek tot overgave te dwingen. Inmiddels werpt zich eene vrouw in WestBalambangan als door een geest bezielde op en brengt ook daar de bevolking tot opstand tegen Supplement. de Compagnie; de hoofden van Poegër en Sëntong (bjj Bandawasa) volgen deze „keizerin" en weldra loopen duizenden vijanden het land aan weerszijden van den Raoen af. De posthouder Steenbergen te Djëmbër moet terugtrekken; de kleine bezetting, in 1768 op Noesa Baroeng'geplaatst, wordt omgebracht; de wegen naar Panaroekan afgesneden. In West-Balambangan kon het oproer spoedig worden onderdrukt en de luitenant Pischer Poegër en Djëmbër weer bezetten, maar in Oost-Balambangan sloeg de pseudo-Wilis zelfs het beleg voor Koeta Latëng met behulp van 300 overgekomen Baliërs uit Djëmbrana. Alle beschikbare troepen van Java en nieuw geworven korpsen, tot tweeduizend wapendragenden, worden nu bijeengebracht onder de kapiteins Reijgers en Heinrich. Eer deze troepen te Lo Pangpang zijn aangekomen, overlijdt Van Biesheuvel in begin November 1771 en Hendrik Schophoff wordt eerste resident. Het gelukt den commandanten nog in November de voorraadschuren der rebellen te vernielen, de baai van Gradjakan, hun operatiebasis en de landingsplaats der Balische helpers, te bezetten en den vijand te dwingen het beleg van Koeta Latëng op te breken. Pardonbrieven aan de bevolking worden uitgevaardigd in de ijdele hoop den invloed van den heilige te verzwakken. Op 14 December valt Reijgers het oordeelkundig versterkte Bajoe aan. Op 18 Deo. wagen de Bajoeërs een woedenden uitval, die de Europeanen verraste. Een verschrikkelijke nederlaag is het gevolg. Slechts enkele Europeanen brengen er bet leven af. Den 20sten trekken de treurige overblijfselen van het leger Koeta Latëng binnen onder leiding van Alap-Alap, een kapitein der Madoereezen, die zich dapper hadden gedragen. Reijgers was al dadelijk zwaar aan het hoofd gewond en stierf te Lo Pangpang; de luit. Van Schaar, de commandant van Koeta Latëng, sneuvelde. Naar men zegt werd zijn lijk door de woeste tegenstanders gekookt en gegeten; de kornet Tinne sneuvelde eveneens, de vaandrig Ostrousky werd zwaar gekwetst. Het was onmogelijk verder te ageeren. De sterfte onder de weinige overgeschoten militairen was zeer groot en de enkele overlevende officieren lagen allen ziek. Ook Rëmpëk, de pseudo-Wilis, had in dezen strijd een wond gekregen, waaraan hij later stierf. Het werd Augustus 1772 eer een met de grootste moeite bijeengeschraapt leger van 5000 man onder Heinrich en de persoonlijke leiding van Van den Burch naar den verren Oosthoek kon trekken. De Bajoeërs stonden nu geheel onder de leiding van Baliërs; dezen en de bapa's bleven onverzoenlijk, hoewel een hevige epidemie binnen Bajoe woedde. Opnieuw was dus wapengeweld noodzakelijk. Heinrich handelde thans met zooveel beleid, dat de vesting Bajoe hem 11 October 1772 in handen viel. Zoo was dan het gezag der Compagnie hersteld ten koste van de zwaarste offers. Maar het land was verwoest en de bevolking aanzienlijk gedund. De resident Sohophoff heeft vermoedelijk wreedheden begaan; Van den Burch begreep, dat thans mildheid en zachtheid op haar plaats waren. Niettemin bleven er onverzoenlijke „Latëngers" rondzwerven, die weigerden den nieuwen staat 15 226 BALAMBANGAN. •van zaken te erkennen. Een deel van hen, die in de wildernis waren gevlucht, kwam om van ellende, zoovelen dat de lucht der ontbindende lijken tot verren afstand hinderlijk was. Nog in 1800 vond de tijd. wnd. resident Palm 200 zulke verVilderde menschen, die hij over de omgelegen desa's liet verdeelen. In 1781 stond onder deze zwervende heidenen een nieuwe pseudo-Wilis op, een priester of adjar, die zich Pangéran Singa noemde en zich in betrekking wilde stellen met de vorsten van Mëngoewi en Djëmbrana; in 1797 smeedde een zekere Mas Sëkar eene samenzwering om de Hollanders te Banjoewangi te vermoorden en de Baliërs in te halen. Deze zaak was vermoedelijk op touw gezet door den Goesti van Djëmbrana en had zelfs vertakkingen tot ver buiten Bali. De hulp van Bali bleef uit, daar de havens van West-Bali toen juist werden verontrust door Boegineezen. Eenige ijlings uit Soerabaja en Semarang te hulp geroepen compagnieën maakten aan het oproer een einde. De laatste aanval van Bali op Java was de dwaze onderneming van den vorst van Boelèlèng in Februari 1814, tijdens het Engelsche tusschenbestuur (zie no. 17 bl. 1062), die haastig van Banjoewangi werd weggeslagen. Na de tragische gebeurtenissen van 1771 en 1772 werd de taak van pacificatie, herstel en wederbevolking ter hand genomen. Een eerste en wijze maatregel was het aanstellen tot regent van een afstammeling van Tawang Aloen, n.1. den in 1764 bij den moord te Sèsèh gespaard gebleven Mas Alit, onder den titel en naam Radèn Toemënggoeng Wira Ooena (1773). De G.G. gelastte uitdrukkelijk,tegen het gevoelen vanLuzac in, dat geen enkele rechtstreeksche of zijdelingsche maatregel mocht worden genomen om hem tot het aannemen van den Islam te dwingen. Evenmin mocht men zich bemoeien met het verdrijven der priesters van het oude geloof; dezen moesten ongestoord worden gelaten in het uitoefenen van hun godsdienst. De nog slechts 17-jarige regent vestigde zich voorloopig te Bentjoeloek, nabij Koeta Latëng. Negen jaar later kwam hij ongelukkig aan zijn eind. Op reis naar Semarang om de verpachtingen bij te wonen en den Gouverneur de gewone hulde te brengen werd zijn vaartuig tusschen Toeban en Lasëm door zeeroovers aangevallen en de regent doodgeschoten. Zijn broer Mas Talib (Sangot) volgde hem op onder denzelfden titel en naam. In West-Balambangan werden nieuwe hoofden aangesteld te Pradjëkan, Sëntong, Djëmbër en Sabrang, met behoud der oude indeeling. In 1779 werd deze veelhoofdigheid vervangen door één regentschap te Poegër onder den Pasoeroehansohen regentszoon Toemènggoeng Prawira . Diningrat, nabij de Compagniespost te Klatak. Van 1774 tot '76 werden residents- en regentszetels van Oeloe Pampang en Bentjoeloek overgebracht naar het verder Noordelijk gelegen punt, dat van ouds Banjoewangi heette, naar de bekende daaraan verbonden legende van Sri Tandjoeng, en zulks in de eerste plaats om de Baliërs beter in het oog te kunnen houden, in de tweede plaats om gezondheidsredenen. De versterkingen te Oeloe Pampang en Koeta Latëng werden geslecht; aan het nauwst van Straat Bali te Këtapang-Kaliboentoe eene kleine sterkte gebouwd. Voor een overzicht der vele kunstmatige po¬ gingen om Balambangan weder te bevolken door middel van gedwongen emigratie van Javanen, van opzending van gestraften en prostituée's, en door kunstmatige en natuurlijke emigratie van Madoereezen zie men no. 17 bl. 1063 v. v. Buiten het Banjoewangische bleek wederbevolking met Balambanganners onmogelijk; er was geen Javaansche kern meer voor een zoo groot gebied. Als residenten hebben achtereenvolgens in Oost-Balambangan — Banjoewangi — gediend: April-Juni 1767 Erdwijn Blanke, overlijdt; Adriaan van Rijke; Coop a Groen (wnd.), Colmond (wnd.) tot Sept. 1769; C. van Biesheuvel, overlijdt 1771; Schophoff, overlijdt 1777; Dijkman, overlijdt 1778; P. Mierop, overlijdt 1781; Keysel, overlijdt 1786; Becker, overlijdt 1788; C. de Harris, overlijdt 1800; J. O van Wikkerman tot na 1805; L. Jansen, was landdrost in 1811; tijdens het Engelsche tusschenbestuur Capt. Neight, Capt. Clarke en Lieut. Da vis; na de restauratie weer Van Wikkerman. In 1826 werd Banjoewangi als afdeeling bij Bësoeki gevoegd; in 1849 een zelfstandige assistent-residentie; in 1866 eene residentie; in 1882, bjj de instelling van de residentie Bali en Lombok, weer eene afdeeling van Bësoeki. Van 1849 tot 1882 had het bestuurshoofd tevens als commissaris toezicht op de zaken van Bali en Lombok. Literatuur. 1. H. E. Steinmetz, Oudheidk. beschrijving van de afd. Bondowoso, Tijds. Bat. Gen. XL, 1898, bl. 1; 2. Notulen Bat. Gen. 1896 bl. 87, ib. 1903, bl. 55; 3. Oudheidk. Verslag 1921, bl. 56—59 en elders; samenvatting in: 4. Bapp. Oudheidk. Dienst 1923, Invent. Hindoe-oudheden III, 1923, bl. 97, 123, en in: 5. Krom, Inl. tot de Hindoe-Jav. kunst, 2e uitg. I, bl. 123; 6. Nagarakrtagama, vert. door Dr. Kern, uitgave Dr. Krom; 7. Brandes, Pararaton, 2de uitg. 1920; 8. Bosch, Aant. over de Afd. Bondowoso, Tijds. Bat. Gen. 1857, bl. 469; 9. Groeneveldt, Notes of the Malay archipelago and Malacca, compiled from Chinese sources. Vh. Batav. Gen. XXXIX 1880; 10. De Jonge, De opkomst van het Ned. gezag in Oost-Indië, II, V, VIII, X, XI, XII, XIIIpass.; 11. Dagh-Begister van 'tpasseerende enz. pass.; 12. Leupe, Het gezantschap naar Bali in 1633, Bijdr. Ind. Inst. 2—1 (V), 1856, bl. 1; 13. Idem, Bali 1597. Copy van 't gheene iok enz. (Aernout Lintgensz). Ibid bl. 203; 14. Bouffaer en IJzerman, De eerste schipvaart enz. 's-Grav. 1915,184; 15. Brandes, Verslag over een Babad Balambangan met Nalezing. Tijds. Bat. Gen. 37, 1894, bl. 325 en 38, 1895, bl. 282; 16. Idem, Over een Babad Balambangan in tembang, ib. 35, 1892, bl. 453; 17. C. Lekkerkerker, Balambangan. Indische Gids 1923, bl. 1030. Hierin een volledig overzicht van de geschiedenis van Balambangan, waarin o. a. ook is verwerkt eene •„Beschrijving van Bali en Banjoewangi door den commandant te Banjoewangi J. C. van Wikkerman, 1805", berustend op het Algemeen Bijksarchief, Engelhard-bundel Inv. 149. Over het latere Banjoewangi: Epp, Banjoewangi, Tijds. v. N. I. 1849, II, 241; Eenige mededeelingen omtrent Banjoewangi, Bijdr. Ind. Inst. III—1 (XIII, 1866) 337; Van Hoëvell, Reis over Java, Madura en Bali, II1851, bl. 184 v.v.; E. Stöhr, Die Provinz Banjuwangi, Abhandl. Senckenb. Naturï. Ges. IX, 1874; Orohydrografische beschrijving van de afdeeling BALAMBANGAN—AARDRIJKSKUNDIGE ONDERZOEKINGEN. 227 Banjoewangi. Tijds. v. Nijv. en L. in N. I. 48, 1894, bl. 354; L. F. van Gent, De afd. Banjoewangi. M. k. Jaarv. Top. Dienstin N. I. VII over 1911, bl. 199; Broersma, Besoeki, een gewest in opkomst, Amsterdam 1913. AARDRIJKSKUNDIGE ONDERZOEKINGEN. (Vervolg II 125, 240; A 206.) Bij een overzicht van hetgeen op aardrijkskundig gebied in den Archipel gedaan is, mag vermelding van wat aldaar door den hydrographischen dienst is verricht niet ontbreken, al kan grootendeels volstaan worden met verwijzing naar en aanvulling van de artikelen HYDROGRAPHIE (zie aldaar) en ZEEKAARTEN (zie aldaar). Déze dienst, welke sinds 1858 onafgebroken bezig is geweest met de stelselmatige opneming van den archipel, en de meer een incidenteel karakter dragende hydrographische onderzoekingen, welke vóór en na dat jaar gedaan zijn, hebben thans het nauwkeurige beeld van de kustlijnen en van het reliëf van den zeebodem voor het grootste gedeelte voltooid. Daarmede is niet alleen de bouwstof verkregen voor de zeekaarten en zeemansgidsen, welke een veilige vaart mogelijk maken.doch daarnevens een grondslag voor tal van studiën op oceanographisch, aardrijkskundig en geologisch gebied. Ruwweg geschat hebben de werkzaamheden 170 schipjaren van onverpoosden arbeid in beslag genomen' en, voortwerkende met vier schepen als thans geschiedt, mag een eerste voltooiing der hydrographische opneming van den archipel in 1934 te gemoet gezien worden. De Groete Soenda-eilanden zijn opgenomen op de Zuidkust van Java na; van de Kleine Soendaeilanden ontbreekt slechts de ZO.kust van Timor. De Sërmatagroep is voltooid; aan de Babar- en Tanimbar-eilanden wordt gewerkt. De opneming van de Boeroe- en Ceramgroep is aangevangen, doch zal met die van de aangrenzende kleine eilanden nog jaren werk vereischen; echter zijn de Kei- en Aroe-eilanden reeds opgenomen. Halmahéra is voltooid op den Zuidelijken uitlooper na; voorts ontbreken nog de opnemingen van de Batjan- en Ombi Majorgroep, van de Soela-eilanden en van den Sangi- en Talaudarchipel. Misoöl en omgeving is zoo goed als gereed; van NieuwGuinea moeten nog slechts de Schouten-eilanden worden opgenomen, zoomede de Noordkust van bewesten de Mambëramo-delta tot de grens en de Zuidkust van beoosten de Etna-baai tot de grens. In later jaren zjjn als moderne hulpmiddelen voor de opneming de draadlooze tijdseinen en het vliegtuig ingevoerd. Voor de lengtebepalingen met behulp van die seinen wordt voornamelijk hét tijdsein gebruikt, dat door Malabar (nabij Bandoeng) 's nachts wordt uitgezonden. Ook het tijdsein van Funabashi (Japan) wordt gebruikt. Vergelijking der beide seinen op één der opnemingsvaartuigen deed reeds een fout van ongeveer 9" in de lengte van Batavia vermoeden; vóór dat de uitkomsten van de recente waarnemingen van het wetenschappelijke tijdsein te Bordeaux op het Koninklijk Magnetisch en Meteorologisch Observatorium te Batavia bekend gemaakt zijn. Het resultaat dezer waarnemingen plaatst Batavia 9",2 Westelijker dan in 1896 is aangenomen. De draadlooze lengtebepalingen geven belangrijk nauwkeuriger uitkomsten dan de vroegere, waarjbij de tijd door chronometers werd overgedragen. Zoo vond b.v. Hr. Ms. opnemingsvaartuig Tydeman in 1923, dat Ambon 23" Oostelijker ligt dan in 1866 en '67 door Dr. Oudemans uit de lengte van Makasser is afgeleid. De naam van dezen eminenten observateur staat borg, dat destijds de verkrijgbare nauwkeurigheid bereikt is. Het vliegtuig wordt voorloopig nog slechts gebruikt om uit de lucht naar gevaren te speuren, welke bij de opnemingen niet gevonden zijn. Het heeft daarvoor o.a. zijn bruikbaarheid bewezen, doordat in 1921 binnen het uur het onbekende rif benoorden Billiton gevonden werd, waarop eenige maanden te voren het Japansche stoomschip Riojum Maru vergaan was. Door het opnemingsvaartuig Van Gogh was toen reeds één dag tevergeefs naar het gevaar gezocht. Ook het grootscheepsch vaarwater langs de NO.kust van Banka en gedeelten van Straat Soenda zijn stelselmatig door vliegtuigen afgezocht. Fotographische opnemingen uit vliegtuigen zijn echter nog niet in den archipel toegepast. Naast dit onderzoek door vliegtuigen zal bij de herziening der oudere opnemingen ook het systematisch afdreggen van die gedeelten der kustzeeën, waar het voorkomen van koraal- en steenriffen samengaat met minder doorzichtig water, op het programma der opnemingsvaartuigen moeten geplaatst worden.Tot nu toe is die methode slechts sporadisch met geïmproviseerde toestellen toegepast, o.a. ter reede Soerabaja, waar op die wijze nog in 1919 twee onbekende steenen werden gevonden. Bij de herziening zal echter gebruik van de vervolmaakte, groote inrichtingen, zooals in Amerika op groote schaal toegepast worden, aanbeveling verdienen. Voor een stelselmatig onderzoek der diepzee wordt veel verwacht van het in ontwikkeling zijnde echolood, waarmede de diepte tijdens de vaart kan worden afgeleid uit het tijdsverloop tusschen het rechtstreeksche geluid van een ontploffende patroon en de weerklank daarvan tegen den zeebodem. Vooral voor zeer groote diepten, waarvan de bepaling door middel van loodlijnen verbazend veel tijd kost, zal dit een ideale methode zijn. Het onderzoek zal in de eerste plaats van waarde zijn voor een nauwkeurige kennis der geologische formatie van den archipel. Voorts is de hydrographische kennis van den archipel vermeerderd door onderzoekingen van het Koninklijk Magnetisch en Meteorologisch Observatorium te Batavia. Genoemd moeten worden de waarnemingen der getijden en de uitkomsten van de studie van deze door Dr. J. P. van der Stok, destijds directeur dier instelling. Van der Stok heeft de getij beweging in den archipel, welke omstreeks 1840 als te ingewikkeld beschouwd werd om verklaard te kunnen worden, aan de hand der moderne theorie ontleed en daarbij een zoo helder inzicht in haar mechanisme gegeven, dat tegenwoordig de archipel tot die streken der aarde behoort, waarvan de getijden het best bekend zijn. Zijn arbeid heeft niet alleen mogelijk gemaakt, dat voor de voornaamste havens geregeld getijtafels kunnen worden uitgegeven, waarin van uur tot uur de te verwachten waterstanden vermeld zijn, maar tevens heeft hij een methode helpen uitdenken, waarmede zelfs uit korte waarnemingsreeksen van niet langer dan 15 etmalen de constanten van een getij met voldoende nauwkeurigheid benaderd kunnen worden. Deze methode wordt op de opnemingsvaartuigen gebruikt en, dank zij het oorspronkelijk werk van Van der Stok en dat, hetwelk op die vaartuigen in zijn voetsporen is gedaan, is thans van een 200- 228 AARDRIJKSKUNDIGE ONDERZOEKINGEN— ALOR. tal plaatsen in Nederlandsch-Indië het getij met genoegzame juistheid bekend. Ook het ruwe materiaal voor de kennis van winden en stroomen, voorkomende in honderden scheepsjournalen, is door Dr. Van der Stok bewerkt. De. resultaten zjjn neergelegd in zjjn in zeevaartkringen goed bekend werk „Winds and Weather, Currents, Tides and Tidal streams in the East Indian Archipelago", in 1897 verschenen. Niet onvermeld mag nog blijven hetgeen genoemd observatorium verricht heeft op het gebied van het magnetisch onderzoek, waardoor de scheepvaart nauwkeurig kennis heeft gekregen van de kompasafwijking. De uitkomsten van het onderzoek zgn vervat in de uitgave „Magnetie survey of the Dutch East Indies 1903—1907". Een magnetische heropneming van den Archipel is in 1916 aangevangen. De uitkomsten dezer hermeting zijn in 1919 in het Natuurkundig Tijdschrift van Nederlandsch-Indië verschenen. J. L. AKAR BAHAR. Onder de vindplaatsen van akar bahar dient ook Nieuw-Guinea vermeld te worden, in het bijzonder de riffen bjj Soëk en Roemberpon. Ook door de Papoea's werden armringen van akar bahar gedragen als voorbehoedmiddel tegen krankheden, in het bijzonder tegen rheumatische aandoeningen. De Noemf oorsche naam is Arwaïm. Naar het heet, bevat de echte akar bahar radium; vandaar het vrij algemeene gebruik van deze armbanden als middel tegen rheumatiek, niet alleen door de inheemsche bevolking, maar ook onder de Europeanen. Op de meeste pasars vormen de akar bahar-armbanden tegenwoordig een veelgezocht handelsartikel; ook heeft geregeld eenige uitvoer naar Nederland plaats. Een gevolg van de vraag ernaar is, dat er meer en meer vervalschingen in den handel worden gebracht. ALANG LAWAS. Thans geen afzonderlijke nagari, doch kampoeng met pasar, deel uitmakend van de nagari Halaban. De vroegere pasanggrahan bestaat niet meer. ALOR. Eiland gelegen N. W. van Timor, daarvan gescheiden door de 27 K.M. breede straat Ombaai. Het eiland is zeer bergachtig en is oud vulkanisch met op sommige plaatsen koraalkalk daarover. De vulkaanvorm spreekt nog duidelijk uit den vorm van de Piek van Kolana, in het O. deel van het eiland (ruim 1600 M.) en het eilandje Poera, gelegen in de straat tusschen Alor en Pantar. Het overige terrein bestaat uit zeer onregelmatig liggende ruggen, toppen en steile ravijnen. Op het geheele, ongeveer 60 mijl lange eiland bevindt zich slechts een hoogvlakte, die van Tanglapoei, gelegen Westelijk van genoemden Piek. Het eiland is verdeeld in 5 landschapjes, alle nog in het genot van het zelfbestuur. De Radja's hebben allen de korte verklaring geteekend. De bevolking is een waar mengelmoes van stammen, uitgeweken van de verschillende andere eilanden van den Timor-archipel. Behalve in O. Alor, waar deze menschen zich ook in het gebergte vestigden, zijn deze stammen meestal aan de kust blijven wonen. Het spreekt van zelf, dat bij een zoo groote verscheidenheid van bevolking er ook een groote verscheidenheid van talen bestaat. Er valt daardoor een scherp onderscheid te maken tusschen kust- en bergbevolking. Uit¬ gezonderd in O. Alor, waar zoo goed als de geheele bevolking overging tot het Christendom, zijn de bergstammen heidenen, terwijl de kustbewoners Mohammedanen zijn. De bergbewoner is uitsluitend landbouwer en jager (hertenjacht, uitsluitend gebruik van pijl en boog). De kustbewoner daarentegen vindt zijn bestaan, behalve in den aanleg van kleine tuinen, in de vischvangst en den ruilhandel met de bergbewoners. De landbouwer pleegt op groote schaal roofbouw. Om de twee jaar verandert hjj van tuin en laat dan zjjn grond 6 jaar braak liggen. Daardoor heeft een groote ontbossching plaats gehad, en zijn de hellingen der bergen hoofdzakelijk begroeid met alang-alang en laag struikgewas. Slechts in O. Alor vindt men nog bosschen van eenige uitgebreidheid, behalve de eucalyptusbosschen, die meestal staan bp grond, welke voor beplanting ongeschikt is. Er wordt uitsluitend maïs en padi geplant. In gunstige jaren wordt van beide voedingsgewassen uitgevoerd. De verdere uitvoer van het eiland bestaat uit copra en verschillende boschproduoten als kanari, bijenwas, këmiri, die door de bergbevolking worden verzameld en aan de Chineesche handelaren verkocht. De uitvoer heeft steeds plaats naar Makasser. De kustbewoners leven in geheel open kampongs. Op enkele plaatsen treft men nog oude muren aan, doch dit is uitzondering. De bergkampongs stonden ter betere verdediging steeds op de hoogste toppen en waren altijd alleen te naderen langs een smal en steil pad. Ook de tuinen werden altijd op de steilste hellingen aangelegd, doch langzamerhand heeft de bevolking zich meer en meer op de lagere en meer bereikbare gedaelten gevestigd. De reden hiervan is, dat sinds de vestiging van ons daadwerkelijk gezag een einde is gekomen aan de vroegere strooperijen en overvallingen. De dorpen tellen van 20 tot 300 inwoners. Het vruchtbaarste gedeelte van het eiland is het Oostelijke gedeelte, het minst vruchtbare het schiereiland, dat wordt gevormd door de 9 mijl diepe baai van Kabola. Dit schiereiland bestaat geheel uit koraalrots en is met het overige gedeelte van het eiland verbonden door een 4 K.M. breede, slechts 10 M. hooge landengte. Het betaalmiddel was vroeger niet anders dan de mokko, een koperen trom in den vorm van een diabolo met een viertal handvatten. Nu het geld meer en meer ingang vindt, wordt de mokko hoofdzakelijk gebruikt als huwelijksgift. Er bestaan misschien een 30 tal verschillende soorten van mokkos, terwijl de waarde varieert van 2 tot 1000 gulden. Volgens overlevering werden de eerste mokkos in den grond gevonden, dit zijn dan ook de dure soorten. De andere werden door de Makassaarsche en Boegineesche prauwvaarders ingevoerd en als ruilmiddel gebruikt. Aan de achterlijke bevolking werd dit betaalmiddel veel te hoog in rekening gebracht. De koperwaarde van een mokko, onverschillig welk soort, wisselt van 5 tot 10 gulden, en de bewerking is meestal zeer primitief. Aan de Kabola baai ligt de onderafdeelingshoofdplaats Kalabahi, standplaats van den gezaghebber; er ligt een militair detachement van 2 brigades (40 man). Kalabahi wordt eens in de maand aangedaan door de K. P. M., en wel door de boot van de Makasserlijn. Alle handel heeft dan ook uitsluitend plaats met Makasser. In het ALOR—AMPËNAN. 229 jaar 1922 werd uitgevoerd voor een waarde van / 95000 en ingevoerd voor een waarde van / 85500. AMABI. Landschap op het eiland Timor, behoorende tot de onderafdeeling Koepang van de afdeeling Zuid-Timor en Eilanden der residentie Timor en O. Is, met behoud van zijn zelfstandigheid als gemeente, toegevoegd aan het landschap Koepang. AMANATOEN. Landschap, met Amanoeban de onderafdeeling Zuid-Midden-Timor vormend. In 1908 werd dit landschap vergroot met Anas (zie aldaar). Bevolking en bestaansvoorwaarden zijn dezelfde als van Amanoeban. De zelfbestuurder, evenals die van Amanoeban, van niet-Timoreesche afkomst, zou zijn intrede hebben gedaan in dit landschap, terwijl hij bedekt was met goud, vandaar de naam Amanatoen (Ama = vader, mnatoe = goud). Een andere lezing zegt, dat de zelfbestuurder omringd was door honderd dappere mannen (Ama = vader, natoen = honderd) aldus de „vader van honderd" genaamd. AMANOEBAN. Landschap, deel uitmakend van de onderafdeeling Zuid-Midden-Timor, afdeeling Noord- en Midden-Timor, residentie Timor en O; begrensd door den Oceaan en de landschappen Amanatoen, Amarassi en Rollo. De bevolking drijft ladangbouw (hoofdzakelijk maïs) en veeteelt (paarden en karbouwen); de huisindustrie levert als beste producten kralenwerk, weefsels en vlechtwerk. Zijn naam moet het landschap ontleenen aan den vreemden bestuurder, die van het land aan de andere zijde van de zee (pah oef), vermoedelijk Rote, kwam; amanoeban beduidt vader (ama) der wolken (noeban). AMBERBAKÈN. Landstreek aan de N.-kust van de „Vogelkop" (Nieuw-Guinea). Vruchtbare laagvlakte. Wordt bewoond door een volksstam, behoorende tot de binnenlandërs. De Noemf ooren hebben aan de kust nederzettingen. Reeds in 1850—'60 verbouwde de bevolking r\jst (ladangs). Zoowel de Radja-Ampat als de Doré-Baai, Noemfor en Biak kochten hier hun rijst. Door den vogelhandel raakte de rijstbouw op den achtergrond. De ankerplaatsen zijn Warbemi, Imboani, Warpaperi en Sau-Korem. Van hier leiden wegen naar het binnenland. AMBÈRPON, (t. r. Roemberpon). Eiland bij de Westkust der Geelvinksbaai, dicht onder den vasten wal van Nieuw-Guinea en waarschijnlijk vroeger met dezen vereenigd. De Noemfoorsche legende over Noeri vermeldt een grooten watervloed in deze streken. De oorspronkelijke naam van het eiland was Arwaïm. Nadat de stam der Roemberpon (een der vier hoofdfamiliën der Noemfooren) zich hier gevestigd had, ging de naam van de familie over op het eiland. Door verkeerd verstaan werd dit Roemberpon verhaspeld tot Amberpon. Aan de Noordkust en Oostkust woont nog de stam der Roemberpon. Aan de Zuid- en Westkust zijn nederzettingen der Windesiërs. De smalle straat, die het eiland scheidt van de vaste kust, is o. m. rijk aan sponsen en akar bahar, dat in het Noemfoorsch arwaïm heet. AMBOELOMBO of KEO-VULKAAN, een werkzame kegel in Midden-Flores, 2149 M. hoog, die nog geregeld rookt. Teekening bij Wichmann, Tijdschr. Aardr. Gen. 1891. De top werd bezocht en is bedekt met vulkanische asch en losse blokken andesiet. De krater is het best te bereiken van uit kampong Warikeo. Bij de grootste solfatoren zijn dunne korsten zwavel afgezet, die echter niet van economische beteekenis zijn. AMFOAN. Een zelf besturend landschap op het eiland Timor, behoorende tot de onderafdeeling West-Midden-Timor der afd. Noord- en MiddenTimor, res. Timor en O. Het is bekend wegens den grooten uitvoer van was. AMOERANO. Onderafdeeling van de afdeeling Mënado der gelijknamige residentie, bevattende de districten Amoerang, Kawangkoan en Ratahan (nieuwe administratieve indeeling van 1921). De standplaats van den controleur is Amoerang aan de golf van dien naam (zie aldaar). De districtshoofdplaatsen zijn respectievelijk Amoerang, Kawangkoan en Ratahan. De voornaamste rivieren zijn de Poigar, de grensrivier tusschen de Minahasa en Bolaang Mongoudou, de Ranoiapo (de stroom der goden), de grootste rivier van de Minahasa, de Ranowangko en de Maroeasey. De onderafdeeling wordt doorkruist door smalle doch zeer goede wegen, waarvan de voornaamste zijn: 1°. van Amoerang via Toempaan, Tanga wangko naar Mënado (korte verbinding + 59 K.M.) 2°. van Amoerang via Toempaan, Kawangkoan Sondër, Tomohon naar Mënado (lange ■ verbinding ± 80 K.M.). 26. Bij Kawangkoan is een zijtak van den weg welke naar Langowan, Kakas en Tondano voert. 3°. van Amoerang—Motoling. 4°. van Amoerang—Poigar. De bevolking leeft geheel van de opbrengst harer klapperboomen, ladangs ensawah's, welke laatste meer en meer in aantal toenemen. Behalve de gewone gewassen (maïs en rijst) wordt koffie en tabak geteeld. De onderafdeeling is zeer bergachtig en vulkanisch. Het bevolkingscijfer bedraagt ± 90.000 zielen, nagenoeg allen Christenen, die Tontemboansch, Tomboeloesch en Tonsawangsch spreken. AMOERANG. Hoofdplaats van de gelijknamige onderafdeeling, zetel van den controleur en een hulpprediker, met een bevolking van ± 4500 zielen, waaronder 36 Europeanen, 1000 Chineezen en 40 andere Vreemde Oosterlingen. De Inlandsche bevolking bestaat hoofdzakelijk uit Mohammedaansche en Christen burgers. De handel is in de laatste jaren zeer toegenomen, getuige het groote welvarende Chineesche kamp. De booten der K. P. M. doen deze plaats geregeld aan. De netto tonnen-inhoud der binnengekomen en uitgegane schepen bedroeg in 1922 ± 600.000 Ma. De pasar wordt druk bezocht door kleinhandelaren van de omliggende negorijen. De natuurlijke grenzen ten Westen en ten Oosten zijn de Ranoiapo en de Ranowangko. AMPËNAN. Havenplaats — de voornaamste van het eiland — aan de Westkust van Lombok, landingsplaats der expeditie in 1894 en eerste standplaats van den assistent-resident van Lombok. Het is een plaats, waar een groot aantal Chineesche en Arabische handelaren en eenigen van anderen landaard, o.a. Bandjareezenen één Europeaan gevestigd zjjn, terwijl de Nederlandsch-Indische Handelsbank een filiaal te Ampënan geopend heeft. Te dezer plaatse bevinden zioh drierijstpellerijen door motorische kracht en door stroom 230 AM PËNAN—ASSISTENTENREGELING. gedreven, één klapperoliefabriek en één beenderenmeelfabriek. Het aantal aangekomen en vertrokken schepen bedroeg in 1921: schepen op zeebrieven 186 met een netto inhoud van 629.591.54 M8. en 518 schepen op jaarpassen met een netto inhoud van 14.131.34 M3. Voor 1922 bedragen deze cijfers: schepen op zee brie ven 199 met een netto inhoud van 625.165.40 M3. en 415 schepen op jaarpassen met een netto inhoud van 10.629.33 M3. AMPIBABO, vroeger een zelfbesturend landschap, sinds 1917 met de landschappen Kasimbar, Toriboeloe en Saoesoe vereenigd tot het vergroote landschap Parigi (onderafdeeling Parigi der afdeeling Midden-Celebes, residentie Mënado). ANAS. Te voren een zelfstandig landschap, thans, met behoud van zjjn zelfstandigheid als gemeente, een onderdeel van het grootere landschap Amanatoen. waarbij het werd gevoegd in 1908. Ten deele oriënteert het zich naar ZuidBéloe. De bevolking is gemengd en spreekt veelal zoowel Dawang (Timoreesch) als Tétoen (Béloeneesch). ANDOENG (ten rechte: ANDONG). Berg (geen vulkaan) van 1700 M. hoogte in Këdoe, ten Noord-Oosten van Magëlang. Werd op de oudere top. kaarten: „Djoko Pekik" genoemd (niet Tjoko Pekik). ANSOES. Groote kampong aan de Z. kust van Japen (Geelvinks-baai), Nieuw-Guinea. ANSOES-VOGEL. Variëteit van Paradisea apoda, zeer gezocht om de bijzonder lange en schoone borstvederen. Deze variëteit komt alleen op Japen voor. Aangezien Ansoes vroeger het eenige station van de K. P. M. op Japen was, noemde men de variëteit naar deze kampong. ARDJOWINANGOEN. District van de afdeeling en het regentschap Ponorogo, residentie Madioen. Het is onderverdeeld in 4 onderdistricten (Sambit, Mlarak, Sawo en Djëtis) en had begin 1923 een 59-tal desa's. In 1920 bezat het, volgens de uitkomsten van de in dat jaar gehouden volkstelling, eene bevolking van ruim 76.000 zielen, w.o. 1 Europeaan en een 40-tal Chineezen. De standplaats van het districtshoofd is Tamansari, een gehucht van de desa Sambit. De priesterschool te Karanggëbang is verloopen. De in het district gelegen desa Tëgalsari is, behalve om de „pësantrèn" (godsdienstschool), ook bekend om de aldaar vervaardigde z.g. „dëloewang gendong", d. i. Javaansch papier, verkregen door kloppen van den bast van den gloegoe-boom. Dit papier werd om zijn goede qualiteit uitsluitend aangewend voor het vervaardigen van „Kitabs" (godsdienstige geschriften), welke lange jaren dienst moeten doen, doch in den laatsten tijd begint het meer en meer belangstelling te trekken, niet alleen in Indië (bij Gouvernements-instellingen als Volkslectuur en Topographischen Dienst), doch ook in Nederland en in Amerika. ARFAKKERS. Alhoewel de binnenlanders van Biak (Schouten Eilanden) in taal en zeden veel verschillen van de Arfakkers van den z.g.n. „Vogelkop", noemt de Biaksche kustbevolking ook hen Arfakkers. ARFOE. Landstreek aan de N.-kust van de „Vogelkop" (Nieuw-Guinea). De „Kasi", die een groot stroomgebied heeft, doch onbevaarbaar is, mondt hier in zee uit. De landstreek gaf den naam aan een Papoeschenbinnenlandschen stam, wiens gewoonten overeenkomen met die der overige binnenlandsche stammen. Aan de kust hebben de Noemfooren gedurende den Oostmoesson tijdelijke nederzettingen, van waaruit zij handel drijven met de binnenlanders, tuinen aanleggen en sagoe kloppen. Arfoe-si beteekent Arfoe-zijneden en Arfoe's is een ver-Hollandschte meervoudsvorm. ASAHAN. Afdeeling van het gouvernement Oostkust van Sumatra, verdeeld in de onderafdeelingen Asahan, Laboehan Batoe en Batoe Bara. De hoofdplaats der afdeeling Asahan, Tandjoengbalai, is voor kleine zeeschepen de havenplaats der streek, doch wegens verzanding van de Asahan rivier werd een steiger gebouwd in het 5 K.M. benedenstrooms gelegen Tëlok Niboeng, waar de groote zeeschepen hun lading lossen en tot welke plaats de spoorlijn van Médan naar Asahan is doorgetrokken. De inkomsten der inen uitvoerrechten en accijnzen bedroegen in 1922 ƒ 693.000. De invoer bestaat uit: rijst, zout, manufacturen, enz.; de uitvoer uit rubber, gambir, thee, palmolie, copra en visch. Tandjoengbalai is door een transportweg verbonden zoowel met Médan en Pëmatang Siantar als met Bandarpoelau, Tandjoeng Pasir en Mërbau. De weg naar Bandar Pasir Mandogei aan de Silau-rivier is vervallen, daar door den aangelegden Tobaweg (Përapat-Pëmatang Siantar) de markten te Bandarpoelau en Bandar Pasir Mandogei van geen belang meer zijn. Een aanvang is gemaakt met de verbetering van het eeuwenoude Tobapad (Bandarpoelau-Toba), waardoor de bloei der beide genoemde marktplaatsjes weder zal toenemen. ASSISTENTENREGELING. Geschiedenis. De bedoeling eener assistentenregeling voor de Oostkust van Sumatra, waarvan het eerste ontwerp in 1917 werd gepubliceerd, was om te trachten de aanvallen op assistenten door koelies (contractanten volgens de koelieordonnantie) der onderneming te doen verminderen. Want — zoo redeneerde de Regeering, blijkens de memorie van toelichting op het eerste ontwerp —, de bestaande assistentencontracten maken het mogelijk, dat de assistent te allen tijde, soms zelfs zonder schadeloosstelling, wordt ontslagen; hij volgt dus terwille van het behoud van zijn betrekking alle bevelen van den werkgever op, ook onredelijke, waardoor hij onbillijk wordt tegenover de koelies, die daarin een aanleiding tot een aanval op den assistent vinden. Had de assistent nu meerdere „bestaanszekerheid", dan zou hij vrijer zijn om dergelijke orders niet op te volgen, maar dan moest er ook een regeling zijn, die hem sterk deed staan tegenover den werkgever. Daarin moest het ontwerp voorzien en in dien gedachtengang waren in dit eerste ontwerp verschillende daartoe strekkende bepalingen opgenomen. Er moest een notarieel contract worden opgemaakt. De contracten mochten alleen voor een bepaalden duur en dan minstens voor één jaar aangegaan worden. Het tusschentijdsch ontslag van den assistent werd bemoeilijkt door voor te schrijven, dat de werkgever in dit geval een schadeloosstelling van één jaar salaris aan den assistent — indien er althans geen dringende redenen voor ontslag aanwezig waren — moest uitbetalen, terwijl de assistent bij verbreking van het contract een schadeloosstelling van / 500.— moest betalen. Verschillende onderwerpen, zooals het loon, het winstaandeel, het verlof en de terugzending moes- ASSISTENTENREGELING. 231 ten in het contract worden geregeld. De werkgevers werden met zware straffen (tot / 10.000 boete) bij overtreding bedreigd. Tegen deze opvattingen kwamen de plantersvereenigingen ter Oostkust, wier advies was gevraagd, in verzet. De praemisse, dat de aanvallen op assistenten het gevolg van onredelijke bevelen van den werkgever waren, werd onjuist geacht, want die aanvallen waren het gevolg deels van den misdadigen aanleg van verscheidene der koelies en ook van hardhandig optreden van de assistenten of van hun omgang met contractvrouwen van koelies der onderneming. Bovendien kon een regeling nooit bestaanszekerheid geven, daar deze afhangt van de wijze, waarop de assistent zjjn werk doet. Men wees op de noodzakelijkheid om ook het sluiten van contracten voor onbepaalden tijd mogelijk te maken en op de onbillijkheid om een ongelijke schadeloosstelling voor partijen bjj tusschentijdsche verbreking vast te stellen. Ook werd gevraagd om de mogelijkheid te openen een proeftijdcontract te sluiten. Daar het ontwerp verschillende voorschriften bevatte, die niets met de poging om de aanvallen van koelies op assistenten tegen te gaan te maken hadden, doch alleen een algemeene regeling van de rechtsverhouding tusschen asisstenten en werkgevers bevatten, kwam men er tegen op, dat een dergelijke regeling alleen voor de Oostkust van Sumatra werd ontworpen, terwijl de rechtstoestand, waarin de assistenten elders tegenover hun werkgevers verkeerden, zeker niet beter, zoo niet slechter, was. Het ontwerp, dat in 1919 in den Volksraad werd ingediend, (het tweede) bleek reeds in verscheidene opzichten gewijzigd te zijn, zoo b.v. was de mogelijkheid geopend contracten voor onbepaalden tijd te sluiten, de straffen waren verminderd en de Memorie van Toelichting liet zich voorzichtiger uit wat betreft de mogelijkheid van het tegengaan der aanvallen op assistenten. Het ontwerp werd in den Volksraad behandeld op 17 en 18 November 1919 (Handelingen bl. 35 —83) en bij die behandeling gaf de Regeeringsgemachtigde toe, dat de bedoeling van het ontwerp om de aanvallen op assistenten tegen te gaan hypothetisch en indirect was, zoodat de strekking alleen kon zijn om de rechtspositie van den assistent te regelen. In den Volksraad werd ook nog aangetoond, dat de assistent aan een dergelijke regeling geen bestaanszekerheid kan ontleenen. Verschillende wijzigingen werden in den Volksraad aangebracht. De vrije dagen, die minstens twee moesten bedragen, werden op vier gebracht, waarvan twee op een Zondag; terwijl het ontwerp nog öf een j aarlij ksch binnenlandsch verlof van één maand eischte öf een buitenlandsch verlof van acht maanden na zes jaar dienst ter keuze van den assistent, werden nu de werkgevers verplicht beide verloven te geven; de dringende redenen werden uitgebreid, tegen de ongelijke schadeloosstelling bij verbreking van de overeenkomst door den assistent of door den werkgever werd bezwaar gemaakt, enz. Wat het bezwaar betreft, dat alleen voor de Oostkust van Sumatra een assistenten regeling werd noodig geoordeeld, door de Regeering werd te kennen gegeven, dat dergelijke regelingen ook voor andere buitengewesten alsmede voor Java zouden worden ingevoerd. Het naar aanleiding der behandeling in den Volksraad gewijzigde (derde) ontwerp werd aan de Regeering in Nederland toegezonden, waar de regeling in een Koninklijk besluit zou worden afgekondigd. Ook in Holland werden weer wijzigingen aangebracht. Zoo werd de schadeloosstelling bij onrechtmatige verbreking van het contract voor beide partijen gelijk gesteld, evenals dit in het Nederlandsche arbeidscontract is geregeld, het binnenlandsch verlof werd op 14 dagen gesteld, de dringende redenen werden weer uitgebreid, verschillende voorschriften werden verklaard van dwingenden aard te zijn, d. w. z. dat daarmede strijdige bepalingen in de overeenkomst nietig zijn, enz. In het Ind. Stb. van 1921 no. 334 werd het Koninklijk Besluit, de assistentenregeling vaststellende, afgekondigd. Naar aanleiding van enkele gebleken onduidelijkheden had in November en December 1923 de behandeling in den Volksraad plaats van enkele wijzigingen in de assistentenregeling. De voornaamste is, dat in art. 19 de ambtenaren van de Arbeidsinspectie mede worden belast met de opsporing van overtredingen der assistentenregelingen. Deze wijzigingen moeten nog in een Koninklijk besluit worden vastgesteld. Uit de uitlatingen der Indische Regeering in den Volksraad mag worden afgeleid, dat de assistentenregeling niet voor andere gewesten zal worden ingevoerd en dus de Oostkust vanjïumatra haar uitzonderingstoestand zal behouden. In 1923 werd nl. gepubliceerd het ontwerp van een nieuw geünificeerd Burgerlijk Wetboek voor Ned.-Indië, waarin ook de behandeling van het arbeidscontract voorkomt, vrjjwel gelijk aan de betreffende regeling in het Nederlandsche B. W. en op 28 Juni 1923 deelde de Regeeringsgemachtigde in den Volksraad mede, dat eerst de titel van het nieuwe Ind. B. W., regelende het arbeidscontract ingevoerd zou worden en eerst daarna speciale regelingen voor verschillende groepen van werknemers zouden worden afgekondigd, indien althans na een grondig onderzoek de noodzakelijkheid van een dergelijke speciale regeling was aangetoond. Inhoud der regeling. Op 1 Maart 1922 trad de assistentenregeling voor de Oostkust van Sumatra (Ind. Stb. 1921 no. 334, gewijzigd in 1924, welke wijzigingen echter zooals hierboven reeds vermeld werd, nog niet afgekondigd zijn), in werking. De regeling, door de Indische Regeering ontworpen, werd bij Koninklijk besluit vastgesteld, in verband met de omstandigheid, dat de regeling afwijkingen van het Indisch Burgerlijk Wetboek bevat. De regeling heeft tot doel de rechtsverhouding vast te stellen tusschen werkgevers en assistenten en wel alleen voor die ter Oostkust van Sumatra en dan nog slechts op ondernemingen, waar personen volgens de koelieordonnantie (Ind. Stb. 1915 no. 421) in dienst genomen kunnen worden. De werkgevers moeten met de assistenten, die op dergelijke ondernemingen werkzaam zijn, een schriftelijke (notarieele of onderhandsche) overeenkomst gesloten hebben (art. 1 al. 1) en een afschrift van die overeenkomst uitgereikt hebben, anders is de werkgever 'strafbaar (art. 19). In die overeenkomsten moeten de volgende onderwerpen geregeld worden (art. 4): 1°. het loon, dat de assistent zal genieten, en eventueele andere voordeelen, 2°. de soort van den bedongen arbeid, 3°. het eventueel aan den assistent toekomend 232 ASSISTENTENREGELING—BAA. aandeel in de winst der onderneming en de wijze, waarop die winst wordt berekend, 4°. de dagen der maand, waarop van den assistent geen arbeid mag worden gevergd. De assistent heeft recht op vier vrije dagen per maand, waarvan twee op een Zondag moeten vallen en mag zich op die dagen vrijelijk op of buiten de onderneming bewegen. Ten vijfde moet het contract de verlofsregeling vermelden. De assistent heeft recht op veertien dagen verlof na elk jaar dienst en op een verlof van acht maanden na zes jaar dienst bij denzelfden werkgever. Een eenmaal verkregen recht op verlof gaat niet verloren, al wordt de overeenkomst vóór dien ontbonden. De assistent heeft het recht die verloven in het binnenland of in het buitenland door te brengen. Gedurende de verloven behoudt hij zijn volle loon. De assistent kan reeds na vijf jaar dienst recht op een langdurig verlof doen gelden, indien hij althans niet zelf de overeenkomst opzegt of geen dringende reden tot opzegging heeft gegeven; hij ontvangt dan het evenredig deel van het loon, dat hij bij een verlof van acht maanden zou verkregen hebben en de duur is ook evenredig met den duur van het verlof waarop hij na volle zes jaar dienst recht zou hebben. Ten slotte (6de) moet het contract de plaats in of buiten Ned.-Indië vermelden, waarheen de assistent na het eindigen der overeenkomst kosteloos met zijn gezin en zijn lijfgoederen moet overgevoerd worden. Genoemde onderwerpen moeten geregeld zijn in de overeenkomst; anders is de werkgever strafbaar (art. 19). Is een onderwerp desondanks niet geregeld, dan wórdt het beheerscht door het plaatselijk gebruik of bij gebreke daarvan naar billijkheid door den rechter geregeld, behalve de plaats van terugzending; is deze niet in het contract genoemd, dan mag de assistent opgeven waarheen hij kosteloos met zgn gezin en lijfgoederen wenscht overgevoerd te worden. De overeenkomst (art. 2) kan voor een bepaalden tijd worden aangegaan doch nooit voor korter dan één jaar, of voor onbepaalden tijd, maar ook dan met een minimum-duur van één jaar. Alleen waneer een overeenkomst voor een proeftijd wordt aangegaan, kan de overeenkomst korter duren, doch dan niet langer dan vijf maanden; een dergelijk proeftijdcontract kan niet voor de tweede maal met denzelfden assistent worden aangegaan. De overeenkomst voor een onbepaalden tijd (art. 2) eindigt door opzegging en wel nadat vier maanden na de opzegging zijn ver-, streken. Overeenkomsten voor een bepaalden duur loopen voor denzelfden termijn door, indien zg niet vier maanden voor den afloop van den termijn zijn opgezegd. De werkgever of de assistent kan ook zonder den opzeggingstermijn in acht te nemen de overeenkomst doen eindigen, doch dan moet degeen, die dit doet, aan den ander een schadeloosstelling betalen (art. 10 en 13) gelijk aan het loon van den assistent over vier maanden, indien het een overeenkomst voor onbepaalden tijd betreft en bij een overeenkomst voor bepaalden tijd zooveel maanden het loon van den assistent als de overeenkomst nog had moeten duren. Die schadeloosstelling is niet verschuldigd, indien de andere partijin de tusschentijdsohe verbreking instemt of indien er een dringende reden voor het verbreken van de overeenkomst bestond. Die dringende redenen worden in de assistentenregeling genoemd (art. 11 en 12); zij komen nagenoeg geheel met de dringende redenen in het Nederlandsche Burgerlijk Wetboek (art. 1639}) en q) overeen. Het proeftijdcontract kan te allen tijde ook zonder opzeggingstermijn door een der partijen worden beëindigd, zonder dat hieruit eenige verplichting tot schadeloosstelling voortvloeit. Voorts schrijft de regeling nog voor (art. 6), dat de assistent recht heeft op kostelooze, behoorlijke verpleging en genees-en heelkundige behandeling, indien hij ziek is of door een ongeval wordt getroffen, tenzij hij toen met verlof afwezig was, terwijl de leden van zijn gezin mede recht hebben in het ondernemingshospitaal of het centraal hospitaal, waarbij de onderneming is aangesloten, opgenomen te worden, indien de behandelende geneesheer dit noodig acht. De werkgever moet (art. 5) de werkplaatsen zóó inrichten en het bedrijf zóó leiden, dat de assistent tegen gevaar voor lijf en goed beschermd is, anders moet de werkgever aan hem en bij zijn dood aan zijn gezin of ouders .de schade vergoeden; voorts moet de werkgever (art. 7) desgewenscht een getuigschrift aan den assistent uitreiken bij het eindigen der overeenkomst. De straf voor den werkgever is een boete voor elke overtreding tot een maximum van / 1000.—. De ambtenaren van de Arbeidsinspectie zijn mede belast met de opsporing van deze overtredingen. Literatuur : „De Planters" van 4 en 16 Juli, waarin werd gepubliceerd het eerste ontwerp der assistentenregeling met de Memorie van Toelichting; Critiek op het eerste ontwerp in de mededeeling No. 2 der Deli Planters Vereeniging van Februari 1918 en in een brochure van Mr. P. H. Schneider, voorts bespreking van het eerste ontwerp in „de Planter" van 20 October 1917; Stukken 2, 3, 4, 5 en 6 van onderwerp 2 der bijlagen van de Tweede gewone zitting van den Volksraad in 1919: het bij den Volksraad ingediende tweede gewijzigde ontwerp, de Memorie van Toelichting, het afdeelingsverslag, de Memorie van Antwoord en de amendementen. Handelingen van de tweede gewone zitting 1919 van den Volksraad pg. 35—83; Mededeeling No. 9 der Deli Planters Vereeniging van April 1920; artikelen in de Econ. Stat. Berichten van 4 en 11 Augustus 1920; Mededeeling No. 12 der Deli Planters Vereeniging van Feburari 1922 met bijlage; Stukken 1, 2, 3 en 4 van onderwerp 6 der bijlagen van de tweede gewone zitting van den Volksraad in 1923: ontwerp wijziging der Assistenten Regeling met toelichting, afdeelingsverslag en Memorie van Antwoord; artikel in de Econ. Stat. Berichten van 12 Maart 1924. H. J. B. ATAPOEPOE. Uitvoerhaven van het Oostelijk deel van ons gebied op Timor, onderafdeeling Béloe der afdeeling Noord- en Midden-Timor. Het fort bestaat niet meer. De plaats is gelegen in de kleine vallei van Atapoepoe, een stuk aan het Gouvernement afgestaan gebied. De bevolking bestaat bijna uitsluitend uit Chineezen en hunne koelies. Sinds den overgang van de bestuursstandplaats naar Atamboea is 'het aantal Chineesche handelaren belangrijk verminderd. BAA of NAMOEDALE. Havenplaats in de onderafdeeling Roti, afdeeling Z.-Timor en Eil., residentie Timor en Ond., gelegen aan de Westkust van het eiland Roti, tevens standplaats van den gezaghebber. De vroeger hier gevestigde kweekschool voor Inlandsche onderwijzers ten behoeve El BAA—BANGKINANG. 233 van de landschaps- en zendingsscholen is in Augustus 1922 naar Koepang verplaatst. De hulpprediker, tevens hoofd dier kweekschool, is daardoor mede van de plaats vertrokken. Er bevindt zich thans een hulpprediker, die alleen voor de zending werkzaam is. De plaats telde ult°. 1922 ± 1200 inwoners, waarvan een achttal Europeanen, een honderdtal Chineezen en enkele Arabieren. BADA. Vroeger zelfbesturend landschap in Midden-Celebes. Bij Ind. Stb. 1916, No. 722 werd het met de landschappen Bësoa, Napoe en Tawaelia vereenigd tot het tegenwoordige landschap Lore. Het vormt thans een district daarvan. BAGAN SI API API. De uitvoer van visch, garnalen en trasi bedraagt tegenwoordig (1924) in totaal per jaar ongeveer 35 millioen K.G., waarvan naar Java ± 15 millioen K.G. In 1920 is het centrum weder geheel door brand verwoest, doch zal spoedig weder geheel herbouwd zijn. BAGOES KOENING. Was oorspronkelijk eene kleine nederzetting van Inlanders, hoofdzakelijk potten- en pannenbakkers, ongeveer een half uur stroomafwaarts van Palembang aan den rechteroever der Moesi-rivier gelegen. Het verkreeg meerdere beteekenis door de oprichting o. a. van eene petroleum-raffinaderij door de Petroleum Mij. „Moesi-Ilir", welke in April 1903 in werking kon worden gesteld. Via de „Koninklijke Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Ned. Indië" kwam de exploitatie en het beheer dier raffinaderij in 1907 aan „De Bataafsche Petroleum Maatschappij." Tegenwoordig is Bagoes . Koening een woningkwartier voor het Europeesch en Aziatisch personeel van laatstgenoemde Maatschappij, die het daar aanwezige tankenpark bezigt voor den opslag van ruwe olie. De raffinaderij is buiten werking gesteld. Bagoes Koening behoort tot de gemeente Palembang. BAJANG. Gebergte in Borneo's Westerafdeeling; hoogste top G. Nijoet, 1701 M. Op de Z. helling bevindt zich een klein meer, de Danau Baoe, waaruit de Landak-rivier ontspringt onder den naam van Tegenep. Ook heeft de Sambasrivier op dit gebergte haar oorsprong. BALAPOELANG. District met gelijknamige hoofdplaats van de contróle-afdeeling Protjot, afdeeling en regentschap Tëgal van de residentie Pëkalongan. De plaats Balapoelang is sedert 1886 door een spoorweg met de hoofdplaats Tëgal verbonden. Bovendien is inmiddels de verbinding met de hoofdlijn der S.S. van Batavia naar Soerabaja tot stand gekomen. Er is een suikerfabriek van denzelfden naam. Men heeft in het district ook een erfpachts-onderneming. Het heeft 3 onderdistricten met 35 desa's en telde in 1920 ± 78.000 inwoners, waaronder 90 Europeanen, 600 Chineezen en ruim 200 Arabieren en andere Vreemde Oosterlingen. BANDAR. District van het ontvoogde regentschap Batang van de residentie Pëkalongan. Het heeft 3 onderdistricten met 75 desa's en telde in 1920 56.000 bewoners, waaronder slechts een 24-tal Europeanen en 26 Chineezen. In dit district bevindt zich de landsfokkerij Tjepotto, welke dekstieren voor de bevolking in de residentie Pëkalongan levert. BANDJAR. District van de onderafdeeling Boelèlèng, afdeeling Singaradja, residentie Bali en Lombok. BANDJAR. District van de afdeeling Poerba- lingga in het regentschap Bandjarnëgara der residentie Banjoemas, met districtshoofdplaats Wonodadi. Het heeft eene oppervlakte van 261 K.M.' en telt 76 desa's met 81.488 zielen, w.o. enkele tientallen Chineezen (einde 1922). BANDJARNËGARA. Regentschap van de afdeeling Poerbalingga, residentie Banjoemas, groot 905 K.M.» met gelijknamige hoofdplaats. Het bevat de districten Singamërta, Bandjar, Karangkobar en Batoer en telt 467.000 bewoners, w.o. een vijftigtal Europeanen en ruim 1600 Chineezen; de hoofdplaats heeft 6300 inwoners, w.o. een 40 tal Europeanen en 480 Chineezen (volkstelling 1921). De aanleg van de tramlijn Bandjarnëgara—Wonosobo is thans geheel voltooid. BANGKA. Landschap aan de monding van de Rokan-rivier, district van het zelfbesturend landschap Siak Sri Indrapoera; grensrivier is de Soengei Seneboi. Het heeft een bevolking (blijkens volkstelling 1920) van ± 7000 zielen. BANGKALAN. Westelijke afdeeling van Madoera, tevens een z.g. ontvoogd regentschap, verdeeld in 5 districten, met name Bangkalan, Arosbaja, Sapoeloe, Këbanjar en Baléga. In het Zuidoostelijk deel der afdeeling werkt een Europeesch steengroefbedrijf annex kalkonderneming. In het heuvelterrein ten Noorden van de afdeeling heeft de Madoera Petroleummaatschappjj concessie voor het winnen van petroleum; deze maatschappij exploiteert op haar terreinen tevens een sëré-oliefabriek. Voor een betere afwatering en bevloeiing van de streek beoosten de afdeelingshoofdplaats zijn in de laatste jaren omvangrijke gouvernementswerken tot stand'gekomen. BANGKALAN. District der afdeeling en van het landschap Bangkalan, residentie Madoera, met 4 onderdistricten en 48 desa's. De standplaats van het districtshoofd is Dëmangan. BANGKINANG. Onderafdeeling der afdeeling L Kötö, residentie Sum. Westkust. De groote verbindingsweg, waarvan in het oorspronkelijk artikel over Bangkinang gesproken wordt, is voor een groot deel reeds tot stand gekomen. Van Loeboek Bangkoeng uit is die weg reeds berijdbaar tot aan Pangkalan Kota Baroe, waardoor een levendig auto- en vrachtautoverkeer met Paj ökoemboeh is ontstaan en naar den anderen kant verder tot Tandjoengbalit. De daarop volgende 26 K.M. geprojecteerde weg zijn nog in aanleg. Van de nagari Koeok af, ongeveer 16 K. M. ten Westen van de onderafdeelingshoofdplaats Bangkinang, is hij vervolgens weer berijdbaar tot aan de binnenhaven Pakanbaroe in het gouvernement Oostkust van Sumatra. Waar de handel en emigratie van de onderafdeeling zich voornamelijk naar dit gouvernement en het schiereiland Malaka richten, is ook op dit weggedeelte reeds een regelmatig verkeer ontstaan. De schepen der Koninklijke Paketvaart Maatschappij doen echter deze haven niet meer aan. Wel zijn er enkele particuliere Chineesche • stoomvaartlijnen, die de verbinding met Singapore onderhouden en de producten uit de onderafdeeling (voornamelijk bevolkingsrubber) verschepen. Gedurende eenige jaren is door het Gouvernement een proefontginning gehouden van tinertslagen nabij Singgalan, ongeveer 14 K.M ten Zuiden van de hoofdplaats Bangkinang gelegen. Wegens onvoldoende opbrengst is zij echter weder stopgezet. 234 BANGIL—BANJOEMOEDAL. BANGIL. Noordwestelijke Bfdeeling"Jvan de residentie Pasoeroean. Op het einde van 1920 had zij een bevolking van 270.000 zielen, w.o. 1300 Europeanen, 2300 Chineezen en 1300 Arabieren. BANGIL. District van het regentschap en de afdeeling van dien naam, residentie Pasoeroean. Het heeft 4 onderdistricten met 67 desa's en telde einde 1920 81.000 inwoners, w.o. 200 Europeanen, 730 Chineezen en ruim 900 Arabieren. In dit district zijn twee suikerfabrieken gelegen, t.w. Soemberrëdjo en Wonorëdjo. BANGIL. Hoofdplaats van de gelijknamige afdeeling en het gelijknamig district. Einde 1920 telde zij een bevolking van 17.264 zielen, w. o. 130 Europeanen, 700 Chineezen en 900 Arabieren. Een tramweg gaat naar het Zuidelijk gelegen district Pandaan. BANJOEASIN EN KOEBOESTREKEN. Onderafdeeling der afdeeling Palembangsche Benedenlanden, ontstaan door de samenvoeging der onderaf deelingen Iliran en Banjoeasin met de onderafdeeling Koeboestreken (Ind. Stb. 1915 No. 717), met een oppervlakte van 19.241 K.M2., bestaande uit 21 marga's. Het onderdistrict Koeboestreken vormt een zelfstandig ressort; het onderdistrictshoofd is rechtstreeks ondergeschikt aan den controleur. Bij Ind. Stb. 1919 No. 814 zijn margaraden ingevoerd, bestaande uit het margahoofd als voorzitter, doesoenhoofden, die ambtshalve lid zijn en gekozen leden uit de bevolking.De bevolking is gelaten in het genot van eigen rechtspleging. De adat is beschreven in het adatwetboek Oendang-oendang Simboer Tjahaja, welke als leidraad dienst doet. Er bestaan 3 rechtbanken n.1. de groote Bapat, onder leiding van den bestuursambtenaar en rechtsprekende over misdrijven en groote civiele zaken, de kleine Rapat, evenee'ns onder leiding van den bestuursambtenaar en rechtsprekende over overtredingen en kleine civiele zaken en de Rapat marga, onder voorzitterschap van het margahoofd, rechtsprekende over adat-overtredingen en de kleinste civiele zaken. De boeten en verbeurdverklaringen, door deze rechtbanken uitgesproken, worden gestort in de margakassen. De onderafdeeling bestaat uit laag, moerassig land. Een uitzondering maakt het Noordwestelijk deel, dat heuvelterrein is. In de Koeboestreken is het land nog bedekt met oerbosch, waarin veel boschproducten te verzamelen zijn, zooals rotan, damar etc. De djëloetoeng heeft afgedaan. Eenige ijzerhoutboschcomplexen zgn in het bezit van de Vereenigde Indische Boschexploitatie maatschappijen. Deze terreinen zijn thans geheel leeggekapt. Het verdere gedeelte van het ressort heeft thans zulk een gebrek aan bosch, dat bij Ind. Stb. 1916 No. 420 beperkende bepalingen zijn in het leven geroepen. De ladang-keur bevat eveneens beperkende bepalingen ten aanzien van gebruik van grond voor landbouw. De onderafdeeling wordt doorsneden door machtige • stroomen. De belangrijkste is de Moesi-riyier, die tot Palembang bevaarbaar is voor Paketvaartschepen en vrachtbooten der Maatschaj>pij Nederland of Rotterdamsche Lloyd. Stroomopwaarts is zij nog zeer goed bevaarbaar voor kleinere stoomschepen en rivierstoomers. Benedenstrooms van de hoofdplaats der residentie splitst de Moesi zich in 3 takken, n.1. de Soengsang, de Oepang en de Koembang. Alleen de Soengsang is bevaarbaar voor zeeschepen. De twee andere takken zijn zeer goed bevaarbaar voor kleinere schepen. Door de Sëlatdjaran staat de Moesi in verbinding met de Air Tëlang, eveneens een machtige rivier met een sterken stroom. Deze rivier is de oorzaak van de verondieping der eenige verbinding van Moesi- en Banjoeasin rivier, n.1. de Tëlok Dari-doorvaart op Air Poentian. Een poging om deze verbinding uit te baggeren heeft geen gevolg gehad. De Banjoeasinrivier ontstaat uit een samenvloeiing van verschillende rivieren, waarvan de voornaamste zijn de Air Dawas en de Air Toengkal, beide bevaarbaar voor stoombootjes met 6—8 voet diepgang. Later splitst de rivier zich in de Air Tjalik en Air Banjoeasin, omvattende het groote eiland Poeloe Bimau(500 K.M2. oppervlakte). Een belangrijke v zijrivier van de Banjoeasin is de Air Lalan, de toegangsweg naar de Koeboestreken. De rivier is zeer diep, op 13 uur stroomopwaarts is de diepte nog 45 M. De meeste andere riviertjes zjjn zeer goed bevaarbaar voor motorbooten. Het land is zoo laag, dat overal in deze streek de invloed van eb en vloed zeer goed voelbaar is. De kust is moeilijk te bereiken door de modderbanken en ondiepten. Ongevaarlijk is zij ook niet door de plotseling opkomende rukwinden, de bekende Sumatraantjes. Een eigen oorspronkelijke bevolking bezit het ressort niet; van vele streken der residentie en uit enkele daarbuiten zijn menschen gekomen en hebben hier een bestaan gezocht. Men vindt lieden uit de Komëringstreken, uit Mërangat, uit de Moesi-streek, van Banka ,van Java e. a. Een uitzondering hierop maken de Koeboes, die behooren tot de autochtone bevolking van Palembang, door de vreemdelingen, die langB de groote rivieren langzamerhand het binnenland zijn binnengetrokken, weggedrongen tot in de uitgestrekte oerwouden der Koeboestreken. Volgens de laatste volkstelling telt het ressort in totaal ± 50.000 inwoners, waaronder naar schatting 2300 Koeboes. Aan dèn Sëlatdjaran-waterweg ligt het Gouvernements-grootrijstbedrijf Sëlatdjaran, met thans een bebouwd oppervlak van 250 bouw. In de Koeboestreken liggen eenige boorterreinen der Bataafsche Petroleum Maatschappij. ■ De onderafdeeling heeft een Gouvernementsschool der 2e klasse te Talang Bëtoetoe en drie volksscholen te Tëbing Abang, Soengsang en Pangkalanbalai. Het schoolbezoek laat nog al te wenschen over. BANJOEBIROE. Een klein meertje in het district Grati van de afdeeling en residentie Pasoeroean, een zeer gezochte bad- en uitspanningsplaats. In 1922 werd dit bad door den gewestelijken raad van Pasoeroean in beheer genomen en gerestaureerd. De badplaats wordt als heilig beschouwd; zij wordt met z.g. Javaansch Nieuwjaar door vele Inlanders bezocht, waarvan verscheidenen offers brengen aan de Boeddhistische beelden ter plaatse en aan een heilig graf. Ook is aan het ontstaan van de bron een legende j verbonden (Zie H. J. Domis. De Residentie ; Pasoeroean, den Haag 1836). BANJOEMOEDAL. District met hoofdplaats j Moga van de contröle-afdeeling, afdeeling en regentschap Pëmalang, residentie Pëkalongan. Het heeft drie onderdistricten met 32 desa's en telde in 1920 69.000 bewoners, waaronder slechts enkele Europeanen, Chineezen, Arabieren en andere Vreemde Oosterlingen. De districtshoofd- j BANJOEMOEDAL—BATANG-LOEPAR. 235 plaats is bekend door een prachtige badgelegenheid alsmede door de van daar uitgevoerde djëroekmanis. BANKA, ten rechte BANGKA. Bevolking. De bevolking van Banka bedroeg volgens de laatste telling op ultimo December 1922 171.099 zielen. Hiervan waren 600 Europeanen, 55 Japanners, 66.084 Chineezen, w.o. 17.746 contractanten der Banka Tinwinning, 269 Arabieren, 23 andere Vreemde Oosterlingen en 85.693 Inlanders, w.o. 629 Sëkahs. Bij Ind. Stb. 1921 no. 407 werd met ingang van 1 Januari 1921 de inkomstenbelasting ook toepasselijk verklaard op de Inlandsche bevolking van dit gewest. Bij Ind, Stb. 1921 no. 804 werden de heerendiensten, met uitzondering van transportdiensten, als bedoeld bij artikel 1 paragraaf 3 van gemeld Staatsblad, afgeschaft tegen vervanging van een hoofdgeld ad / 3.—per hoofdplichtige per jaar (Ind. Stb. 1921 no. 805). Sinds 1920 werden echter geen heerendiensten meer gevorderd. De gambircultuur verliep geheel. Nu worden slechts hier en daar kleine bevolkingsaanplanten van gambir aangetroffen. De pepercultuur breidde zich vooral tijdens den Eur. oorlog uit, doch nam na 1920 weder in belangrijkheid af. De uitvoer van peper bedroeg in: 1918 81.102 pikoel witte 1919 81.418 1920 69.269 1921 73.583 1922 B6.238.75 „ 1918 21.377 pikoel zwarte 1919 21.178 1920 7.095 1921 6.161 g i 1922 5.571.75 „ Totaal. 1918 102.479 pikoel 1919 102.596 1920 76.364. 1921 79.744 1922 71.810.50 „ Wegen. Op het eiland Banka treft men een goed wegennet aan, waarvan ruim 1000 K.M. geschikt gemaakt is voor het vervoer per auto. De wegen zijn thans in onderhoud bij de Burgerlijke Openbare Werken. O n d e r w ij s. Op 31 December 1922 waren op het eiland 2 openbare lagere scholen voor Eur. onderwijs te Muntok en Pangkalpinang en 3 Hollandsch-Chineesche scholen te Pangkalpinang, Soengeiliat en Blinjoe. Het aantal leerlingen bedroeg respectievelijk 146, 103, 169, 235, en 195 leerlingen. Verder treft men nog aan 10 openbare Inlandsche scholen 2e klasse. Particuliere Inlandsche scholen heeft men niet. Chineesche scholen worden aangetroffen te Blinjoe, Soengeiliat, Pangkalpinang, Koba en Toboali. Bestuur. In 1922 (Ind. Stb. no. 66) werd Banka administratief verdeeld in vijf onderaf deelingen, elk met een controleur aan het hoofd. I. Noord-Banka, hoofdplaats Blinjoe, met het district Blinjoe en onderdistrict Djëboes. II. Soengeiliat, hoofdplaats Soengeiliat, met het district Soengeiliat en de onderdistricten Njalau en Mërawang. III. Muntok, hoofdplaats Muntok, met het district Muntok en het onderdistrict Klapa. IV. Pangkalpinang, hoofdplaats Pangkalpinang, met het district Pangkalpinang en de onderdis¬ tricten" Mëndoekbarat en Soengeislan. V. ZuidBanka, hoofdplaats Toboali, met het district Toboali en de onderdistricten Koba, Pring en Lëpar-eilanden. BA8ËRAH (ten onrechte vroeger vermeld als identiek met Tjaranti of Tjërënti). Basërah en Tjërënti zijn twee afzonderlijke nederzettingen in het landschap 4 Kötö di Ilir op 20 K.M. van elkander verwijderd. Basërah is de voornaamste nëgëri van het landschap 4 Kötö di Ilir. Het aan de linkerzijde derKwantan-rivier gelegen gedeelte der nederzetting heet Basërah Kötö Toeö met 4500 zielen, het aan de overzijde der rivier gelegen gedeelte Basërah Kötö Radjö met 1200 zielen. Kötö Toeö en Kötö Radjö zijn thans twee afzonderlijke nëgëri's, elk met een afzonderlijk negribestuur bestaande uit vier penghoeloes (penghoeloe nan bërampat). Kötö Radjö was de voormalige verblijfplaats van den vorst Radja Hasan. Tjërënti is een op 20 K.M. benedenstrooms van Basërah gelegen nëgëri in het landschap 4 Kötö di Ilir met 3000 zielen. Het is de verblijfplaats van den huidigen vorst Ongkoe Soetan. (Zie omtrent Radja Hasan en Ongkoe Soetan KWANTANDISTRICTEN Gesc h i e d e n i s.) BATANG. Ontvoogd regentschap van de residentie Pëkalongan, met gelijknamige hoofdplaats. De oppervlakte bedraagt bijna 8600 K.M1. Het regentschap is verdeeld in de districten Batang, Bandar, Soebah en Bawang. De bevolking was in 1920 ± 265.000 zielen sterk, waaronder bijna 200 Europeanen, bijna 2000 Chineezen en enkele Arabieren en andere Vreemde Oosterlingen. BATANG. Hoofdplaats van het gelijknamige regentschap, ligt lang den grooten postweg op 8 K.M. Oostwaarts van de residentie-hoofdplaats Pëkalongan, aan een klein riviertje, de Kali Sambong, dat aan de Z. grens der residentie op den Goenoeng Boetak ontspringt en omstreeks 4 K.M. beneden de plaats Batang in zee valt. De grenzen der hoofdplaats zijn vastgesteld bij Bijblad no. 7056, terwijl zij op het einde van 1920 25.000 inwonera télde, w. o. 20 Europeanen en 1300 Chineezen. BATANG HARAU. Voormalig district, thans onderdistrict der onderafdeeling Padang (zie aldaar). BATANG-LOEPAR. Naam van een rivier in Sërawak, die ontspringt op de waterscheiding tusschen dit gebied en de Westerafdeeling van Borneo, in ongeveer Westelijke richting stroomt, niettegenstaande een betrekkelijk korten loop in haar benedenloop zeer breed is en zich in de bocht van Batoe stort. De inheemsche bevolking in het stroomgebied van deze rivier noemt men Batang-Loepar Dajaks. Zelf noemen zij zich „orang Iban". Deze stam is naar het Zuiden ook op Ned.-Indisch gebied verbreid en woont in de onderafdeeling Smitau ten Noorden van het merengebied. De Batang-Loepars waren in de vorige eeuw zeer beruchte koppensnellers en bij alle stammen ver in den omtrek gevreesd. Krachtige maatregelen waren, ook nog in deze eeuw, van bestuurswege noodig, om hun snellen tegen te gaan. Zij konden hunne practijken lang volhouden, daar zij na hunne misdrijven in korten tijd over de grens konden vluchten. Onder den drang van het bestuur werden de beruchtste kampoengs genoodzaakt, zich meer naar het Zuiden, verder 236 BATANG-LOEPAR—BATAVIA (STAD). van de grens af, te vestigen. Sedert in de latere jaren een nauwe samenwerking met de Sërawaksche autoriteiten verkregen werd, is de toestand in de Batang-Loeparlanden veel rustiger geworden. Sinds geruimen tijd worden geen geregelde sneltochten meer gemaakt, zeer sporadisch doet zich nog slechts een geval van koppensnellen voor. In hun omgang zijn de Batang-Loepars nog altijd zeer vrijmoedig. De militaire post, welke in 1880 in hun midden gevestigd werd, is nog in de vorige eeuw ingetrokken. De Batang-Loepars nemen geregeld in aantal toe, thans wonen er ± 5000 op Ned.-Ind. grondgebied. Vgl. J. J. K. Enthoven. Bijdrage tot de Géographie van Borneo's Westerafdeeling, bl. 225 vlg. BATANG NATAL. Landschap van de onderafdeeling Natal en Batang Natal, thans behoorende tot de afdeeling Padang Sidimpoean, der residentie Tapanoeli, en gelegen langs den bovenloop der rivier van dien naam. BATANG-TOROE-DISTRICTEN. De afdeeling heet thans Sibolga en Ommelanden. De naam Batang-Toroe-districten is in onbruik geraakt. BATAVIA (residentie). Het gewest is thans administratief ingedeeld in de vier volgende afdeelingen: le. Batavia, 2e. Meester-Cornelis, 3e. Buitenzorg, 4e. Krawang. De vroegere afdeeling Tangërang is sedert contróle-afdeeling geworden. De nieuwe regeling, opgenomen in Ind. Stb. 1922 No. 123, waarbij met intrekking van de betrekkingen van zelfstandig patih der afdeelingen Batavia, Meester-Cornelis en Buitenzorg in dienst zal worden gesteld een regent ten behoeve van elk der nieuw gevormde regentschappen Batavia, Meester-Cornelis en Buitenzorg, was begin 1924 nog niet geheel in werking getreden. BATAVIA (STAD). De voornaamste veranderingen, welke sedert 1914 in Batavia hebben plaats gevonden, zullen hieronder vermelding vinden. . De samenstelling der bevolking is thans (begin 1924, opgave van den resident van Batavia) als volgt: Europeanen 28713; Japanners 293; Chineezen 50269; Arabieren 3515; andere Vreemde Oosterlingen 350; Inlanders 198.929; in totaal 282.069 inwoners. Batavia's woonbuurten breiden zich in Zuidelijke richting steeds meer uit. De nieuwe wijken Gondangdia en Mèntèng zijn dicht bewoonde gedeelten geworden, waar vele dikwijls zeer fraaie woningen zijn verrezen. Met de goed verlichte „boulevards" maakt dit gedeelte den indruk van een villastad. Was eertijds het Koningsplein bijna geheel onbewoond, thans zijn er eenige bebouwingen. Aan de Noordzijde is een druk bezochte en groote bioscoop-onderneming gevestigd, het „Deca-Park". Daarnaast is het groote nieuwe telefoonkantoor gebouwd. Aan de Westzijde van het Koningsplein is het uitgebreide Staatsspoorhotel verrezen, een der z.g. Gouvernementshotels, gebouwd in den tijd, dat er dringend behoefte aan hotelruimte bestond. Uit architectonisch oogpunt is het nieuwe gebouw der K. P. M. aan de Oostzijde van het Koningsplein een aanwinst. Verschillende nieuwe ziekeninrichtingen zijn gesticht, de Centrale Burgerlijke Ziekeninrichting op Salèmba, het Sint-Carolusgesticht en de Ziekeninrichting van de K. P. M. op Pëtamboeran (Djati). Talrijk zgn ook de handelsondernemingen, die nieuwe, vaak kapitale kantoorgebouwen optrekken. In de benedenstad moeten hiervan genoemd worden de nieuwe kantoren van de Escompto-maatschappij, de Chartered Bank of India en de Hongkong-Bank; op Rijswijk de winkelvereeniging „Eigen Hulp". Een mooi en ruim postkantoor werd gebouwd voor Weltevreden aan den Postweg, tegenover Pasar-Baroe. Een nieuwe aanwinst voor Batavia is ook het in de benedenstad op Pasar-Ikan verrezen aquarium, waar in groote, electrisch verlichte bassins allerlei merkwaardige zeebewoners rondzwemmen. De verbetering der wegen is zeer ernstig ter hand genomen en steeds wordt hiermede voortgegaan. Op het oogenblik (1924) zijn ongeveer 50 K.M. van de voornamere wegen geasphalteerd en verkeeren in voortreffelijken staat, terwijl binnenkort door het aanbrengen van een asphalt-betonlaag een nog meer afdoende wegverbetering zal worden tot stand gebracht. Is hierdoor de stofplaag reeds belangrijk verminderd, bovendien zijn èn reinigingsdienst èn besproeiingsdienst modern ingericht. Batavia bezit thans een goede bronwaterleiding, die in 1922 werd geopend en in beheer is bij de gemeente. Men heeft hierbij gebruik gemaakt van de Tjiomasbronnen bij Buitenzorg, gelegen op 270 M. boven zee aan den voet van den Salak. Van het brongebouw voert een ruim 53 K.M. lange aanvoerleiding het water eerst naar het hoogreservoir op 12 K.M. van Batavia gelegen, met een inhoud van 20.000 Ms., en daarna naar Batavia, waar het verder gedistribueerd wordt door de bestaande en verbeterde leidingen van de oude artesische waterleiding. Het water is volgens bacteriologische en scheikundige onderzoekingen van uitstekende kwaliteit, maar toch raden de voorzichtige medici aan het voor consumptie bestemde gedeelte te koken. De totale aanlegkosten hebben ongeveer 9 millioen gulden bedragen, grootendeels door het Gouvernement ter beschikking gesteld. Als gevolg van de groote afstanden is het aantal middelen van verkeer groot en verscheiden. De spoorwegen door en om Batavia, welke door het Gouvernement worden geëxploiteerd, hebben een groot aandeel in het vervoer over de lange afstanden in Meester-Cornelis, Weltevreden en Batavia. Behalve een elftal stations, waarvan de belangrijkste zijn Batavia, Meester-Cornelis, Manggarai, Weltevreden, Sënèn, Tanahabang, Angké heeft men nog eenige halten en ettelijke stopplaatsen. De stad ligt als het ware opgesloten tusschen twee spoorbanen: één ten Oosten en één ten Westen, terwijl een derde lijn dwars door Weltevreden en Batavia gaat; ten Zuiden worden de lijnen verbonden door de spoorlijn Meester-Cornelis—Manggarai—Tanahabang, terwijl ze in het Noorden op het station Batavia samenkomen. De belangrijke treinverbindingen in de richting Bandoeng, Djokjakarta via Cheribon, en Buitenzorg hebben hun uitgangspunt in het Centraal gelegen station Weltevreden, terwijl de overal stoppende treinen ook vertrekken van Batavia via Sënèn en Meester-Cornelis in de richting Bandoeng en via Weltevreden—Manggarai in de richting Buitenzorg. Van Batavia en MeesterCornelis via Antjol gaan de treinen naar Tandjoengpriok. De treinen naar Bantam vertrekken van Batavia via Tanahabang en naar Tangërang van Batavia via Angké en Doeri. Voor het goederenvervoer heeft Batavia drie goederenstati- BATAVIA (STAD)—BÉLOE. 237 ons, Tanahabang, Sënèn en Batavia (Heemradenplein). Het meeste goederenvervoer vindt plaats over de Westelijk gelegen lijn. Ben aanvang werd gemaakt met electrificatie van de liinMees- ter-Cornelis—Sënèn—Priok, welke lijn in 1925 in gebruik zal worden genomen. Het ligt in de bedoeling, daarna ook de lijn Meester-Cornelis— Manggarai—Batavia—Priok en Këmajoran— Batavia te electrificeeren. Andere voorgenomen verbeteringen moesten om financieele redenen achterwege blijven. Zeer groote verbeteringen op assaineeringsgebied hebben Batavia van een plaats, waar een of meer keeren per jaar groote en belangrijke stadsgedeelten onder water kwamen te staan en waar water af- en aanvoer hoogst gebrekkig waren, gemaakt tot een stad, die kan bogen op een zeer doelmatig aangelegd en behoorlijk functionneerend samenstel van werken tot bandjirbeteugeling, wateraf-en aanvoer en assaineering.De taak der gemeenten wordt in Indië steeds omvangrijker. De gemeente Batavia met zijn oppervlakte van rond 200 K.M.* legt daarvan ook getuigenis af. Dit spiegelt zich af in de begrooting, welke in totaal over ongeveer 10 millioen gulden aan uitgaven en hetzelfde bedrag aan ontvangsten loopt. BATAVIA (BAAI VAN). Op de eilanden Onrust en Kuiper zijn quarantaine-stations gebouwd. BATOE. In 1916 werd de contróle-afdeeling Batoe opgeheven en de districten Pënanggoengan en Ngantang gevoegd bij de contróle-afdeeling Malang. De voornaamste Europeesche nederzettingen zijn: in het district Pënanggoengan: Batoe (ter districtshoofdplaats Sisir) met het op ± 4 K.M. van daar gelegen badhotel Songgoriti (warme geneeskrachtige bron) en Poentën (onderdistrictshoofdplaats); in het district Ngantang: Poedjon (onderdistrictshoofdplaats) met het op ± 4 K.M. van daar gelegen Wilhelminabad te Lëbaksari. De nederzettingen Batoe en Poedjon breiden zich sterk uit en de hotels op die plaatsen trekken in de vacantiemaanden vele gasten. BATOE BAPAHAT (= uitgebeitelde rots). Een in de rotsen uitgehakte waterleiding uit den Hindoe-tijd, bij Soeroasö (Pad. bovenlanden), 4 K.M. ten Z.O. van Fort van der Canellen. De leiding, die water van de Sélo-rivier aftapt en naar Soeroasö voert, is door den dienst der B. O. W. van kunstwerken voorzien en geheel hersteld; Zij bevloeit een groot oppervlak sawahs nabij Soeroasö (tegenwoordig Saroeasö geschreven). BATA KAPEDOE. Eertijds een zelfstandig landschap, thans, met behoud van zijn zelfstandigheid, als gemeente een onderdeel van het landschap Lewa in de onderafdeeling Midden-Soemba. BATOEDAKA. Vroeger zelfbesturend landschap in de onderafdeeling Poso der res. Mënado, omvat een deel der Togian eil. (zie aldaar); bevolkingssterkte ± 2500 zielen. Bij Ind. Stb. 1916 No. 722 werd het als zelfstandig landschap opgeheven, het maakt thans deel uit van het landschap Oena-Oena. BATOERADJA. Hoofdplaats van de afdeeling Ogan en Komëring-Oeloe der residentie Palembang. In 1918 werd de administratieve indeeling van de residentie Palembang gewijzigd en kreeg de afdeelinc Oran en KV,mX™„„_rwl„„ „„ *„„„„„ ging van de oncleratdeeling Komërine Ilir den 1 naam van Ogan Oeloe en Komëring. Deze indeeling is in 1921 (Ind. Stb. 1921 No. 465) wederom gewijzigd en de vroegere hersteld. Er ligt een detachement gewapende politiedienaren van 3 brigades onder een Europeesch hoofd-detachementscommandant. Het aantal inwoners van Batoeradja bedroeg in 1924: 1359, w.o 39 Europeanen, bijna 300 Chineezen en enkele andere Vreemde Oosterlingen. Door zijne bijzonder gunstige ligging aan de Ogan rivier bereikbaar voor groote handelsprauwen en hekwielers, Vormt Batoeradja het centrum van den handel van de boven Oganstreek, de Kiti en de Lëngkajap. Niet weinig heeft daartoe bijgedragen de aanleg van den Zuid-Sumatra spoorweg, die in 1916 van uit Praboemoelih begonnen, binnenkort beëindigd zal zijn, waardoor tusschen Batoeradja, dat in den Oostmoesson met hekwielers niet te bereiken is, en Palembang eene goede en vlugge verbinding tot stand komt. Batoeradja is door zeer goede, breede, verharde wegen verbonden met Moeara Énim (110 K.M.), Moeara Doea (80 K.M.) en Martapoera (80 K.M.). Ook de wegen van uit Moeara Doea en Martapoera verder het binnenland in zijn uitstekend geschikt voor licht auto- en grobak-trans port. BA WAL (IKAN). De gewone bawal itam is Stromate.ua niger. Deze zeer smakelijke zeevisch zwemt gewoonlijk op zijn kant, afwisselend links en rechts. BAWANGIO (VLAKTE VAN), meer gebruikelijk Bangio of Pinogoe, in den bovenloop van de Bone-rivier, onderafdeeling Gorontalo. Zie CELEBES en BONE. BËKASI. District van de afdeeling MeesterCornelis, residentie Batavia, met 108 desa's en ruim 162.000 inwoners, w.o. 30 Europeanen en 7500 Vreemde Oosterlingen. Het district telt 3 onderdistricten, t.w. Bëkasi, Tjilintjing en Tjibitoengen wordt geheel ingenomen door particuliere landerijen, toebehoorend aan Chineesche landheeren, die eenige vrij groote rijstpellerijen exploiteeren. Deze particuliere landerijen bestaan nagenoeg geheel uit sawahs en zijn dus rijstlanden. Enkele rubberondernemingen zijn mede in exploitatie. De districtshoofdplaats Bëkasi, jaren geleden afdeelingshoofdplaats, werd later standplaats van een controleur, doch sedert eenige jaren voert een districtshoofd het plaatselijk bestuur. Het district Bëkasi was tot voor 1922 zeer berucht om de aldaar heerschende criminaliteit, de politie heeft echter sedert den toestand in dit opzicht belangrijk verbeterd. De districtshoofdplaats heeft thans, behalve door den trein, ook geregelde verbinding met de afdeelingshoofdplaats Meester-Cornelis middels een geregelden particulieren autobusdienst. BELOE.Onderafdeeling der afdeeling Noord- en Midden-Timor van de residentie Timor en O., bestaande uit het Gouvernementsgebied, gevormd door de vallei van Atapoepoe benevens de landschappen Béloe Tassi Fettoh en Malakka. Béloe Tassi Fettoh omvat de gemeenschappen Kakoeloek Mesak, Fialaran en Lamaknèn. Malakka omvat Dirma (Diroemah), Fatoe Aroein, Lakèkon, Waihale en Waiwikoe. Standplaats van den gezaghebber is Atamboea. Het grootste gedeelte der bevolking behoort tot de Emma Tétoen, dat zijn de menschen, die het Tétoen als voertaal bezigen, welke taal ook In een groot 238 BÉLOE—BINDJAI (BINDJEI). gedeelte van Portugeesch-Timor wordt gesproken. De bevolking van Lamaknèn spreekt het Maraè, welke taal zooveel verschilt met het Tétoen, dat de Emma Tétoen deze in het geheel niet verstaan. In het Westen van Fatoe Aroein wonen nog de zuivere Timoreezen, die het Dawang als voertaal bezigen, terwijl in Noord-Béloe nog eenige kampongs van uitgeweken Portugeesehe onderdanen worden gevonden, waar het Kemak gesproken wordt. De Oostgrens van Béloe valt samen met de grens van Nederlandsch- en Portugeesch-Timor. De criminaliteit is er, tengevolge van de vele veediefstallen en de verwikkelingen met Portugeesehe onderdanen, groot. Van de ± 65000 inwoners zijn + 10000 RoomschKatholiek, de overigen zjjn heiden. BËNASOE. Onderdeel van het zelfbesturend landschap Koelawi in de onderafdeeling Paloe der residentie Mënado. BENEDEN-TAPANOELI. In het jaar 1918 is deze afdeeling opgeheven. De vroegere afdeeling Natal en Batang Natal is als onderafdeeling gevoegd bij de afdeeling Padang Sidimpoean terwijl het ressort Sibolga en Batang-Toroedistrioten onder den naam van Sibolga en Ommelanden tot een zelfstandige tijdelijke afdeeling is verheven en Nias eveneens een tijdelijke afdeeling is geworden. BËNGKAJAN6. Hoofdplaats van de onderafdeeling Bëngkajang, afdeeling Singkawang, der residentie Westerafdeeling van Borneo, gelegen in een bergachtige streek op een hoogte van bijna 200 M. Er is een militaire bezetting. Bëngkajang is met den kustweg verbonden door een autoweg van 68 K.M., welke weg zich op de onderafdeelingshoofdplaats vertakt in twee autowegen, een naar Sëbalau, een Chineesche nederzetting, welke weg 12 K.M. lang is, en een andere in N. richting naar Loemar en Ledo, die 18 en 40 of te zamen 58 K.M. lang is. De afvoer van producten, voornamelijk peper, geschiedt per auto of draagpaard naar de kust dan wel over Sëbalau middels prauwen naar Sambas. Werden voorheen in de omstreken vele Europeesche mijnen aangetroffen, thans zijn die ondernemingen verlaten. BËNGKOEDOE. De batik-industrie maakt veel gebruik van béngkoedoe, vooral voor de duurdere batiks, daar deze in kleur en lichteohtheid de met goedkoopere aniline-verfstoffen bewerkte verre overtreffen. BËRBËK. Afdeeling en regentschap van de residentie Këdiri, heeft een oppervlakte van 1103 K.M2., en is verdeeld in 5 districten, met name Ngandjoek, Bërbëk, Kërtosono, Waroedjajèng en Lèngkong. Sedert de z.g. ontvoogding van het Inlandsch bestuur in 1920 zijn de contröle-afdeelingen Ngandjoek en Kërtosono opgeheven. Einde 1922 telde dé afdeeling ruim 392.000 inwoners, waaronder ± 500 Europeanen en bijna 3400 Chineezen. BËRBËK. District met gelijknamige hoofdplaats van de afdeeling en het regentschap van dien naam. Het heeft 4 onderdistricten en 81 desa's. Einde 1922 had het eene bevolking van ± 85.800 zielen, waaronder een 60 tal Europeanen en ongeveer 360 Chineezen. BESIKAMA. Plaatsje aan de Z.kust van Béloe, afdeeling Noord- en Midden- Timor, res. Timor en O. Het heeft vrij veel handel in producten, vooral copra en tabak, die door Chineezen gedreven wordt. Het ligt in de landstreek Waiwikoe, dat evenals Waihale, wegens den voor deze streken vrij grooten regenval vruchtbaar genoemd mag worden. BËSOA. Vroeger zelfbesturend landschap in de onderafdeeling Poso der residentie Mënado. Bevolkingssterkte 2000 zielen. Bij Ind. Stb. 1916 No. 722 werd het met de landschappen Bada, Napoe en Tawaelia vereenigd tot het tegenwoordige landschap Lore. Het vormt thans een district daarvan. BIMA. Landbeschrijving. Landschap, in de landstaal genaamd m'Bodjo, dat het Oostelijk gedeelte van Soembawa beslaat en verschillende eilanden, tusschen Soembawa en Flores gelegen, omvat. De oppervlakte van het landschap wordt geschat op ongeveer 3100 K.M8. Het ressorteert sedert 1909 onder de residentie Timor en Onderh. en behoort administratief tot de onderafdeeling Bima, afdeeling Soembawa, tot welke onderafdeeling tevens de zelfbesturende landschappen Dompo en Sanggar behooren. De laatstgehouden volkstelling (1920) wees uit, dat het aantal zielen in het landschap Bima ruim 138,000 bedroeg. Bima heeft een grooten veestapel en de bevolking legt zich den laatsten tijd zeer toe op de teelt van katjang idjo en uien. Bevolking. De Bimaneezen zijn ijverige landbouwers; ook voor koeliewerk uitermate geschikt, en driftig van aard. Zij worden verdeeld in adel (hooge en lage), volk, en slaven (nakomelingen van vroegere slaven). Het volk wordt weder onderverdeeld in ruim 70 dari's of groepen (als soldaten, timmerlieden, smeden enz.), wier verplichtingen in vroeger jaren tegenover de gemeenschap voor elk op bepaalde wijze waren geregeld. Bestuur. Het bestuur berust bij het Zelfbestuur, bestaande uit den Sultan en twee landsgrooten. Benoeming en ontslag van den Sultan heeft plaats door den Gouverneur Generaal, van de landsgrooten door den resident. Evenals in vele Boegineesche landen zgn ook aan de kroon z.g. ornamenten (zie op dat woord) verbonden; te Bima behoort daartoe een rijkspaard, djara manggila, een stekelharige vos (karonde), dat door niemand bereden mag worden. Bima is verdeeld in 4 districten: Belo, Bolo, Sape en RasanaE, elk bestuurd door een districtshoofd (djeneli). Verder wordt het bestuur gevoerd door hoofdgelarangs, gelarangs en kamponghoofden, welke laatste drie categorieën benoemd worden door den Sultan. Bima heeft een zeer belangrijke landschapskas. BIMA. Hoofdplaats van het landschap Bima, zetel van het Zelfbestuur, bestaat uit 26 kampongs, elk onder een kamponghoofd. De bevolking bedraagt ongeveer 12.000 zielen. De plaats, gelegen aan een prachtige baai, die een veilige haven aanbiedt ook voor groote schepen, is een voorname havenplaats, die geregeld door de stoomschepen der Kon. Paketvaart Maatschappij bezocht wordt. Er is een ambtenaar der in- en uitvoerrechten, tevens havenmeester. De Europeesche bestuursambtenaar woont te Raba, 6 K.M. van Bima gelegen. BIND JAI (BINDJEI). Hoofdplaats van de onderafdeeling Boven-Langkat der afdeeling Langkat, gouvernement Oostkust van Sumatra, heeft sinds 1917 een gemeenteraad, waarvan de controleur ambtshalve voorzitter is. Het aantal ingezetenen bedraagt blijkens de volkstelling van- BIND JAI (BINDJEI)—BLOEBOER. 239 1920: 477 Europeanen, 74.400 Inlanders en 13.483 Vreemde Oosterlingen. Er is een Europeesche school, een particuliere Hollandsch-Inlandsche school, twee Inlandsche scholen, twee volksscholen, terwijl een vervolgschool binnen afzienbaren tijd zal opgericht worden. Verder zijn hier nog een tweetal belangrijke Chineesche scholen en een lagere school van de Amerikaansche Methodistische Zending. Twee zeer goede partiouliere ziekenhuizen van de landbouwondernemingen zijn ter hoofdplaats gevestigd, benevens een Gouvernements hospitaal voor Inlanders. Drie drukke pasars brengen veel vertier aan de plaats, welke aardig gelegen is en er keurig uitziet, BINOEANG. Voormalig district, thans onderdistrict der onderafdeeling Padang (zie aldaar) der residentie Sumatra's Westkust. BLIDAH. Landschap gelegen tusschen de rivieren Moesi, Ogan en Lëmatang, behoorende tot de onderafdeeling Ogan Ilir, residentie Palembang. In 1923 telde het 13.450 inwoners, verdeeld over 4 marga's met 41 doesoens; de marga Pëdataran is in 1902 opgeheven en bij Kërtamoelia gevoegd, zoodat Blidah momenteel nog uit de marga's Kërtamoelia, Alai, Gëloembang en Lembak bestaat. Alleen in de marga Kërtamoelia treft men moerassen (lëbaks) aan, welke sedert 1920 voor de sawahcultuur aangewend worden, zoodat nu reeds ongeveer 125 bouw met padi beplant wordt. Waar ook de rubbercultuur eenige jaren geleden haar intrede deed (+ 45 000 paraboomen) kan men van de Blidah niet meer zeggen dat het een moerassig, met laag kreupelhout bedekt, dor en onvruchtbaar landschap is, integendeel, zelfs deze moerassen worden verpacht als vischvijver en brengen jaarlijks een bedrag van ± / 2000 op. De spoorweg Palembang—Moeara Enim doorsnijdt deze streek over een lengte van 75 K.M. in de richting N. O.-Z. W. Een overlevering zegt dat drie menschen van Modjopait, de beide mannen Regoel en Ndago en de vrouw Sadi, zich in Blidah vestigden. Regoel wilde Mohammedaan worden, doch toen hij zich wilde laten besnijden was het mes daartoe te bot, zoodat de plechtigheid niet kon doorgaan. Daar hij zich schaamde, verdween hij uit de samenleving en vestigde zich te Tjambai. De nakomelingen van Ndago en Sadi zouden de Blidah bevolkt hebben. BLITAR. Afdeeling van de residentie Këdiri, groot 1802 K.M*. Op het einde van 1920 telde de afdeeling ruim 450.000 inwoners, waaronder ruim 1300 Europeanen, 3500 Chineezen en enkele Arabieren en andere Vreemde Oosterlingen. In deze afdeeling waren op ultimo 1920 ± 52.000 baoe's in erfpacht afgestaan, waarop voornamelijk koffie, rubber, coca, cassave en agave en ook Inlandsche gewassen geteeld worden. De particuliere suikerindustrie neemt er een overwegende plaats in. Zij maakt voor haar aanplantingen hoofdzakelijk gebruik van door haar ingehuurde bevolkingsgronden, in geringe mate ook van erfpachtsgronden. In de jaren 1875, 1901 en 1919 heeft deze afdeeling veel te lijden gehad van uitbarstingen van den Kloet, waardoor een deel der afdeeling, bij de eerste en de derde eruptie zelfs een gedeelte der hoofdplaats Blitar, door een moddervloed werd bedolven, die veel menschenlevens, vee, bouwwerken en aanplantingen verloren deed gaan. Zie ook KËDIRI. BLITAR. Hoofdplaats van district en af dec- sche gewassen geteeld worden. De particuliere suikerindustrie neemt er een overwegende plaats in. Zij maakt voor haar aanplantingen hoofdzakelijk gebruik van door haar ingehuurde bevolkingsgronden, in geringe mate ook van erfpachtsgronden. In de jaren 1875, 1901 en 1919 heeft deze afdeeling veel te lijden gehad van uitbarstingen van den Kloet, waardoor een deel der afdeeling, bij de eerste en de derde eruptie zelfs een gedeelte der hoofdplaats Blitar, door een moddervloed werd bedolven, die veel menschenlevens, vee, bouwwerken en aanplantingen ver- ling Blitar ligt gemiddeld ± 170 M. hoog; eind 1920 had zij een bevolking van 19.700 zielen, waaronder ruim 500 Europeanen en ruim 1700 Chineezen, enkele Arabieren en andere Vreemde Oosterlingen. In 1906 is de hoofdplaats een gedecentraliseerde gemeente geworden. Hare grenzen zijn het laatst vastgesteld bij Ind. Stb. 1919 No. 709. De plaats heeft een goed klimaat. Er is een opleidingsschool voor Inlandsche ambtenaren, een kweekschool voor Inlandsche onderwijzers, bestemd voor de Hollandsch-Inlandsche scholen en een normaalschool, waar de onderwijzers van de 2de klasse Inlandsche scholen hun opleiding genieten, alle monumentale inrichtingen. Sinds de Kloet-eruptie van 1919 is de bestijging van dezen berg van uit Blitar zeer bezwarend geworden. BLOEBOER. Landschap, gelegen in de afdeeling Buitenzorg. Tot eind 1917, toen het eerste particuliere land (Tjibinong Oost) in de afdeeling Buitenzorg door terugkoop tot het staatsdomein werd teruggebracht, was dit landschap het eenige tot genoemd domein behoorende stuk grond in de afdeeling Buitenzorg. Met uitzondering van één desa, welke in 1921 bij het toen gevormde district Tjiawi is gevoegd, behooren de 10 desa's, gevormd op het land Bloeboer, administratief tot het onderdistrict Buitenzorg, district van dien naam. De oppervlakte van het landschap Bloeboer bedraagt ongeveer 4000 bahoe's, waarvan ruim 1750 bahoe's door de bevolking in cultuur zijn gebracht. De totale bevolkingssterkte was op ult°. December 1923: 51.000. Vóór 1863 genoot de Gouverneur-Generaal de inkomsten uit dit land, hoofdzakelijk bestaande uit één vijfde van het rijstgewas. In dat jaar werden de inkomsten door den staat overgenomen. Tot en met het jaar 1923 werd daarna van de bij de Inlandsche bevolking in bezit zijnde gronden landrente geheven, welke belasting krachtens de op 1 Januari 1924 in werking getreden ordonnantie, opgenomen in Ind. Stb. 1923 no. 425, is vervangen door de z.g. Inlandsche Verponding. Naast laatstgenoemde grondbelasting is de Inlandsche bevolking nog onderworpen aan de heffing van het z.g. hoofdgeld, welke belasting laatstelijk bij de ordonnantie, opgenomen in Ind. Stb. 1923 no. 24 is bepaald op / 1.10 (per werkbare man). De bijzondere positie, welke het landschap Bloeboer van ouds om historische redenen in de afdeeling Buitenzorg inneemt, treedt bij de heffing van het hoofdgeld sterk aan den dag: voor de Gouvernementsdesa's gevormd op alle. andere, tot het landsdomein teruggebrachte particuliere landerijen in de afdeeling Buitenzorg werd bij laatstgenoemde ordonnantie het hoofdgeld bepaald op / 2.90. Heerendiensten worden op het landschap Bloeboer evenals op het overige, reeds tot het staatsdomein teruggebrachte deel der afdeeling Buitenzorg, niet meer gevorderd. De bevolking van Bloeboer behoort gedeeltelijk tot de Soendaneezen, gedeeltelijk tot het gemengde Soendaasch-BataviaaschMaleische ras, vandaar dat velen zich van het Maleisch als omgangstaal bedionen, vooral in de Noordelijkst gelegen desa's. Vermelding verdient nog dat 7 der 10 desa's op het landschap Bloeboer gelegen zijn binnen de grenzen der afdeelingshoofdplaats Buitenzorg (vastgesteld bij Ind. Stb. 1904, no. 311), welke grenzen dezelfde zijn als die der bij Ind. Stb. 1905 no. 208 gevormde Europeesche gemeente Buitenzorg. 240 BLOEMBOENGAN—BUITENZORG. BLOEHBOENGAN. Zie BROEMBOENGAN. BLORA. Afdeeling en regentschap van de residentie Rëmbang, waarvan het het Zuidwestelijk gedeelte uitmaakt. De afdeeling, die ruim 1951 K.M*. oppervlakte heeft, bestond vroeger uit twee contróle-afdeelingen, welke echter sedert de ontvoogding van het Inlandsch bestuur werden opgeheven. Zij is verdeeld in 5 districten en 16 onderdistricten. Zij is voor bijna tweederde met djatibosch bedekt. Deze djatibosschen behooren tot de schoonste van Java. De Zuidoostelijke grens van de afdeeling wordt gevormd door de Solo-rivier, die deze af deeling van het grootste deel van Bodjonëgoro scheidt. De afdeeling wordt overigens bijna in hare geheele lengte van OoBt naar West doorsneden door de Loesi-rivier, waaraan de hoofdplaats Blora ligt. Op het einde van 1920 had de afdeeling 390.000 inwoners, w. o. ruim 1000 Europeanen en 4200 Chineezen. De hoofdplaats Blora telde op het einde van 1920 14.000 Inlanders, ruim 200 Europeanen, 1500 Chineezen en enkele andere Vreemde Oosterlingen. De afdeeling wordt van Oost naar West door drie tertiaire heuvelruggen doorsneden. In den middelsten en Noordelijksten heuvelrug heeft men vele petroleumbronnen aangeboord, die aan een belangrijke industrie het aanzijn hebben gegeven. Te Tjëpoe (Ngareng) heeft de Bataafsche Petroleum Maatschappij een groote raffinaderij en kaarsenfabriek. Een deel van het product wordt tot batikwas verwerkt (paraffine). De belangrijkste boring van genoemde maatschappij is gelegen te Lëdok (± 12 K.M. van Tjëpoe gelegen) op den Noordelijksten heuvelrug. Te Kapoewan (± 6 K.M. Zuidwaarts van Tjëpoe gelegen) vindt men sedert het jaar 1922 een kleine raffinaderij van de Nederlandsche Koloniale Petroleum Maatschappij, die hare bronnen voornamelijk op den middelsten heuvelrug heeft. Op den Zuidelijken rug heeft men nog geen petroleum in ontginbare hoeveelheid aangetroffen. De afdeeling wordt doorsneden door de tramlijnen Tjëpoe—Blora—Poerwodadi en Blora— Rëmbang van de Semarang Joana Stoomtram Maatschappij en de tramlijn Goendih—Tjëpoe— Soerabaja van de Nederlandsch-Indische Spoorweg Maatschappij. De hoofdplaats Blora ligt 90 M. hoog; hare grenzen zijn vastgesteld bij Ind. Stb. 1906 no.. 19. Zij is tevens de hoofdplaats van het district Karangdjati (zie aldaar). BOEKIT BATOE. District van het zelfbesturend landschap Siak, gelegen in de afdeeling Bëngkalis, gouv. Oostkust van Sumatra. Verdeeld in de onderdistricten Boekit Batoe en Doemei. Behoorde vroeger tot het gebied van den Datoek Laksamana, een der r jjksgrooten van het landschap Siak. Sinds de invoering van de distriotenindeeling van 1914 is het zelfstandig gezag van den Datoek Laksamana verdwenen, hoewel de titel behouden bleef, alsmede de aanspraak op pantjong alas (een heffing van een tiende van de verzamelde boschproducten). BOELÈLÈNG. District van de onderafdeeling Boelèlèng, afdeeling Singaradja, residentie Bali en Lombok. BOENGOES. Nagari aan de gelijknamige baai even ten Z. van de Emmahaven, Sum. Westk. Behoort tot het district Loeboek Bëgaloeng der onderafdeeling Padang. BOEÖ, Een nagari in het district Boeö, vroeger onder den naam Lintau (gew. reorg. 1913) deel uitmakende der onderafdeeling Fort van der Capellen, afdeeling Tanah Datar, Sum. Westk., thans ressorteerende onder de onderafdeeling Sidjoendjoeng. BONGGO. Kuststrook langs de Walckenaersbaai (Noord-Nieuw-Guinea) met de vrij groote kampongs Talawasi, Taronta, Kaptian, Airmopa, Maroes-wres en Maroes-dai. Zeer waterrijk. De bevolking maakt copra. Merkwaardig is dat men hier namen als Talawasi en Kaptian vindt, die herinneren aan Salawati en Kofian in de Radja-Ampat, alhoewel in de laatste 50 jaren en stellig daarvoor ook, geen communicatie plaats had tusschen de beide streken. BOSNIK. Kampong op de Z.kust van Biak (Schouten - Eil.). Gouvernementsnederzetting, zendingspost en station voor de K. P. M. Er heeft uitvoer van damar, schelpen, tripang en ijzerhout plaats. BOVEN-LANGKAT, zoo genoemd als onderafdeeling van de afdeeling Langkat, en als Loehaq van het landschap Langkat genoemd Langkat Hoeloe, heeft tot hoofdplaats Bindjai (zie aldaar) en is het belangrijkste deel van Langkat. De Europeesche groote landbouwondernemingen brachten dit ressort tot grooten bloei. Bijna alle bruikbare gronden werden daartoe reeds in beslag genomen. In het geheel zijn hier gevestigd 41 ondernemingen, welke tabak, rubber en een weinig thee en koffie voortbrengen. In de lagere streken in de nabijheid van de hoofdplaats wordt uitsluitend tabak verbouwd, welke tot de beste van de Oostkust van Sumatra gerekend wordt. In de hoogere streken wordt voor het meerendeel hevea verbouwd. Het geheele ressort is doorsneden met een groot aantal rijwegen, zoowel openbare als particuliere. De rivieren zijn niet anders bevaarbaar dan met de kleine sampans van de bevolking. Een 20 K.M. lange spoorweg van Bindjai naar Kwala doorsnijdt de tabaksondernemingen in dit ressort. Zie verder onder LANGKAT. BUITENZORG, door de Inlanders Bogor genaamd. Zuidelijke afdeeling der residentie Batavia, bestaat uit de districten Buitenzorg, Paroeng, Leuwiliang, Djasinga, Tjibinong, Tjibaroesa en Tjiawi. Laatstgenoemd district is ontstaan door splitsing in 1921 van het zeer uitgestrekte district Buitenzorg in de districten Buitenzorg en Tjiawi. De afdeeling telde op ultimo December 1923 ruim 800.000 zielen, waaronder 5000 Europeanen, bijna 19.000 Chineezen en 700 Arabieren en andere Vreemde Oosterlingen. Zjj bestaat ten deele uit particuliere landerijen, ten deele uit Gouvernementsdomein. Sinds 1917 werden 14 particuliere landerijen door terugkoop tot het landsdomein teruggebracht. Het aantal nog bestaande particuliere landerijen bedroeg op ultimo December 1923: 39, en wél in elk der hoogergenoemde districten respectievelijk 4, 11, 9, 3, 3, 1 en 8. Het district Tjibaroesa wordt geheel ingenomen door de zeer uitgestrekte particuliere landerijen Tjibaroesa, Klapanoenggal, Tjileungsi en Tjipamingkis, tezamen vormend de zgn. „Michiels Arnold Rijstlanden", in bezit bij de N. V. Maatschappij tot exploitatie van Rijstlanden op Java „Michiels Arnold". In de andere districten der afdeeling komt particulier land en staatsdomein naast elkaar voor. Het aantal op de teruggekochte particuliere landerijen gevormde Gouvernementsde- BUITENZORG—DJASINGA. 241 sa's bedraagt 142, zoodat zich in de geheele afdeeling met inbegrip der 10 desa's op het landschap Bloeboer (zie aldaar) 152 desa's bevinden, waar de Gouvernementsregelingen en belastingen zijn ingevoerd. Van de nog bestaande particuliere landerijen zgn er 20 in handen van naamlooze vennootschappen, 5 in handen van Europeanen, 9 van Chineezen en 4 van Inlanders, terwg'1 het particuliere land Dèpok, gelegen in het district Paroeng, onder beheer staat van het Bestuur der Inlandsche Christen-gemeente Dèpok (zie aldaar). De gezamenlijke verpondingswaarde der particuliere landerijen bedroeg op ultimo 1923 / 22.989.700. Op de meeste particuliere landerijen is het hoofdproduct de padi, welke door de opgezetenen wordt verbouwd en waarvan aan den landheer een vijfde gedeelte, de z.g. tjoeké, moet worden afgestaan. Daarnaast zijn op vele landerijen min of meer uitgestrekte, ter vrije beschikking van den landheer staande terreinen beplant met overjarige gewassen, w.o. thee, rubber, sërégras, kina, koffie en ook klappers en oliepalmen dienen te worden genoemd. Voorts leveren sommige particuliere landerijen nog kapok, kalk en vogelnestjes op. Het werk in de cultuurtuinen wordt bijna zonder uitzondering in vrijen arbeid, dus tegen betaling verricht. Op de tot het landsdomein teruggebrachte particuliere landerijen hebben de opgezetenen de bij den terugkoop in hun bezit zijnde gronden behouden. Zij oefenen daarop het erfelijk individueele bezitrecht uit. De cultuurgronden beplant met thee, rubber enz. zijn op de teruggekochte landen aan de voormalige landheeren afgestaan met het erfpachtsrecht. BUITENZORG. De hoofdplaats Buitenzorg telde uit0.1923 48.000 zielen, waarvan 4200 Europeanen, 5300 Chineezen en 650 Arabieren en andere Vreemde Oosterlingen. De plaats is een gedecentraliseerde gemeente, sinds 1920 is een burgemeester voorzitter van den gemeenteraad. Te Buitenzorg zijn gevestigd de Algemeene Secretarie en het Departement van Landbouw, waaronder ressorteeren 's Lands Plantentuin met zijn aanhang van laboratoria en musea, de Cultuurtuin, zoomede opleidingsscholen voor land- en tuinbouw. Bovendien vindt men er de Nederlandsch-Indische Veeartsenijschool, waar jongelieden van eiken landaard worden opgeleid tot Indisch veearts, benevens de Opleidingsschool voor het personeel der Algemeene Politie. Voorts treft men te Buitenzorg meerdere inrichtingen van openbaar en bijzonder lager Europeesch en Inlandsch Onderwijs aan, zoomede een school voor M.U.L.O., een Hollandsch-Inlandsche en een Hollandsch-Chineesche school. Er is een garnizoen en een uitgebreid, modern ingericht krankzinnigengesticht. De plaats breidt zich voortdurend uit. Het groote Chineesche kamp ligt bezuiden Buitenzorg aan den grooten postweg naar de Preanger ;het Arabische kamp ligt daarnevens in een kom. Vermelding verdient nog, dat de jaren geleden voorgenomen electrificatie van de spoorlijn Buitenzorg—Batavia—Tandjoengpriok binnen afzienbaren tijd haar beslag zal krg'gen. De aanleg van de benoodigde hoogspanningsleiding (Tjitjoeroeg — Buitenzorg — Tandjoengpriok) is bijna gereed. CASSIA FISTULA L. Werd o. a. uit Z.-Celebes en Java in vrij belangrijke hoeveelheden uitgevoerd naar Europa, doch door den oorlog is die uitvoer sterk verminderd. Vroeger was Rusland Supplement. o. a. een goed afnemer, naar merl zegt o. a. voor wieröok-fabricatie. DAIRI-LANDEN. Naam eener onderafdeeling van de afdeeling Bataklanden der residentie Tapanoeli. De bevolking bestaat uit: 1°. De PakpakBataks, verdeeld over de landstreken Siemsiem, Kêpas, Pëgagën; 2°. Het langs de Lao Rënoen wonende deel der Karo-Bataks; 3°. Eenige langs den Westelijken oever van het Tobameer wonende Toba-Bataksche stammen (Paropo, Silalahi, Parboeloean). Elk dezer drie groepen spreekt een andere taal. DAMAR (Dammer of Daam). Eilandje in de Banda-zee, ten N.O. van Timor, behoorende tot de onderafdeeling K"isar der afdeeling Zuid-Timor en Eilanden der residentie Timor en Onderhoorigheden. Aan de baai van Solat liggen de plaatsen Woeloer en Kehli. Kehli wordt 2 a 3 maal per jaar door een stoomschip der Paketvaart Maatschappij aangedaan. Verder liggen op het eiland nog 5 negorijen, die vroeger op heuvels gebouwd en door steenen ringmuren omgeven zijn; thans liggen zij aan de kust. De bevolking zal ± 1600 zielen bedragen. De pisang is het hoofdvoedsel der bevolking. De landbouw bestaat hoofdzakelijk uit aanplanting van maïs en aardvruchten. Sagoe komt vrij veel voor. Zwavel wordt niet meer uitgevoerd DARANGDAN. Naam van een voormalig district in de afdeeling Krawang, residentie Batavia. Met ultimo 1921 opgeheven en ingelijfd voor een deel bij het onderdistrict Plèrèd, voor een ander deel bij het onderdistict Wanajasa, district Poerwakarta, afdeeling Krawang der residentie Batavia. DELAKI-ILJASI AWIËNG, ten rechte genaamd Topaka en Bodabali. Twee sedert lang niet werkzame vulkanen op het eiland Pa'ntar, residentie Timor en O., hoog resp. 1365 M. en 938 M., N.W. van de eerste ligt de Siroeng, 600 M. hoog. Hier is een kratermeer van 500 M. omtrek. Dit meer ligt op den bodem van een ouden krater, waar nog een tiental sulfatoren met brommend geluid zwaveldampen doen ontsnappen. DËMAK. Afdeeling en regentschap van de residentie Semarang. Einde 1920 had de afdeeling 400.000 bewoners, waaronder 200 Europeanen en 2300 Chineezen. In 1919 werden de particuliere landerijen Sajoeng en Bahoe door het Goavernement van Ned. - Indië aangekocht, zoodat ze sindsdien landsdomein zijn geworden. DËMPO. De top van den berg Dëmpo wordt door de omwonende bevolking beschouwd als te zijn de verblijfplaats van een viertal goden (déwa's), waarvan de Toean Radja Njawa de voornaamste is. Ieder dezer déwa's heeft er zijn „makam" op de hooge oevers van het kratermeer. Wil men iets afsmeeken of is men bijzonder dankbaar gestemd over het in vervulling gaan van een lievelingswensch, dan maakt men zich op ter bedevaart naar den top van dezen majestueuzen berg, alwaar men den goden geiten en kippen offert. Ofschoon de Islam thans nagenoeg in de geheele Pasëmah beleden wordt, blijft dit oudheidensehe gebruik nog steeds in eere. DIRMA (DIROEMAH). Te voren een zelfstandig landschap, thans, met behoud van zijn zelfstandigheid als gemeente, een onderdeel van het landschap Malakka der onderafdeeling Béloe. DJASINGA. Dit district der afdeeling Buitenzorg bestaat uit 2 onderdistricten t.w. Djasinga, 16 242 DJASINGA—DUIF. onder het reohtstreeksch bestuur van hetdistrictshoofd en Paroengpandjang onder een assistentwëdana. Het onderdistriet Djasinga wordt geheel ingenomen door de particuliere landen Djasinga (eigenaar: The Djasinga Rubber and Produce Cy Ltd) en Bolang (eigenaar: Maatschappij tot exploitatie der ondernemingen,nagelaten door Mr. W. A. Baron Baud), terwijl het onderdistrict Paroengpandjang, met uitzondering van het daarin gelegen particuliere land Tjikopomajak (eigenaar: N. V. Cultuur Maatschappij Tjikopomajak) behoort tot het staatsdomein. Het aantal Gouvernementsdesa's bedraagt 20. De particuliere landerijen Djasinga en Bolang behooren tot de uitgestrektste der afdeeling Buitenzorg (resp. 23.630 en 31.093 bahoe; aantal opgezetenen op ult°. 1923 resp. 15.994 en 26.429). Naast goede sawahs treft men in de bergstreken van beide landen uitgestrekte, zeer goed rendeerende thee- en rubber-aanplantingen aan. De winstgevende cultuur van oliepalmen wordt in de laatste jaren met kracht ter hand genomen. Het particuliere land Tjikopomajak is groot 1500 bahoe, deels sawah, deels met rubber beplant. In tegenstelling met het vruchtbare, voor een deel nog met oerwoud bedekte onderdistrict Djasinga biedt het landschap in het Paroengpandjang'sche een vrij troosteloozen aanblik. Men treft hier weinig goede sawahs aan, daar irrigatie vrij wel overal ontbreekt. De bevolking vindt dan ook voor het grootste deel haar bestaan in het verrichten van koeliearbeid op in de buurt gelegen ondernemingen en te Batavia, waarmede de onderdistrictshoofdplaats door een spoorlijn is verbonden. Het district Djasinga behoort tot de minst bevolkte der afdeeling Buitenzorg. Opuit". December 1923 bedroeg het aantal zielen bijna 70.000, waarvan een 100-tal Europeanen, bijna 1000 Chineezen en eenige Arabieren. DJATI. Wijk van Batavia, gelegen op den heuvel bezuiden Tanahabang. Hier bevond zich vroeger het z.g.Djati-gesticht, een gesticht voor verlaten kinderen (zie LIEFDADIGHEIDS-INSTELLINGEN), sedert naar Kramat verplaatst. In deze wijk is een groot viaduct gebouwd over den spoorweg naar Bantam en over het nieuwe bandjir-kanaal. Ook werd er een groot en mooi ziekenhuis van de K. P. M. opgericht. DJËBËNG. District van de afdeeling en het regentschap Ponorogo. Als gevolg van de in 1921 plaats gehad hebbende inlijving bij dit district van het te voren tot het regentschap Trenggalèk behoord hebbend onderdistrict Ngrajoen, bestaat het sedert uit 4 onderdistricten (Balong, Boengkal, Slahoeng, Ngrajoen). Het aantal desa's bedroeg begin 1923 een 71-tal. Het diBtrict (voormeld onderdistrict Ngrajoen inbegrepen) telde in 1920 volgens de uitkomsten van de in dat jaar gehouden volkstelling, ruim 90.000 zielen, w.o. 13 Europeanen en bijna 30 Chineezen. DJËBOES. Standplaats van het onderdistrictshoofd van het gelijknamige onderdistriet der onderafdeeling Noprd-Banka. DJËMBRANA (DJAMBRANA). Eendervoormalige landschappen op Bali, evenals Boelèlèng in 1855 onder rechtstreekse h gezag van het Indisch Gouvernement geplaatst, sedert 1882 eene afdeeling der residentie Bali en Lombok, thans met de onderafdeeling Boèlèleng vormend de afdeeling Singaradja, met een bevolking in 1920 van 37.000 zielen. Het ligt in den Zuidwestelijken hoek van het eiland, grenzende ten Noorden aan Boelèlèng en ten Oosten aan Tabanan, waarvan het door de rivier Jehleh gescheiden is. Dicht bevolkt is alleen de vlakte van Nëgara, gevormd door het eenige grootere stroomstelsel, dat der Djogading, die bij T. Prantjak in zee vloeit; minder dicht de hieraan grenzende vlakte van Djëmbrana, met als hoofdrivier de Daja, terwjjl de bevolking van het Oostelijk gedeelte tot desa Tembles, met als hoofdrivieren de Pantjétjërik en Baloekpaha, de laatste jaren belangrijk is toegenomen. Bevolkingssterkte in deze drie deelen resp. 16.000, 8000 en 12.000. Verder Oostelijk tot de Poeloekan zijn hier en daar nog nederzettingen; de meer Noordelijk gelegen streken zijn vrijwel onbewoond. Dank zij het door ons ingevoerd bestuur is de volkswelvaart zichtbaar toegenomen; als hoofdbron moet de rijstcultuur worden genoemd, welke hier intensief wordt beoefend, terwijl voorts de klappercultuur en de veeteelt vermelding verdienen. Het sawahcomplex zoowel als dat der klappertuinen is voor uitbreiding vatbaar, terwijl de hoogergelegen boschgronden ook voor andere cultures, als koffie en cacao, gelegenheid bieden. Het overgroote deel der bevolking belijdt den Hindoegodsdienst, welks vormen en ceremoniën echter in mindere mate worden in acht genomen dan op overig Bali. De overigen, Baliërs, Javanen en Madoereezen, enz., hangen den Mohammedaanschen godsdienst aan. Administratief is de afdeeling Djëmbrana, bestuurd door een controleur, verdeeld in drie districten, Nëgara, Mëndojo enDjëmbrana.die elkeen Inlandsch beambte met den titel van poenggawa, aan het hoofd hebben, voor zoover betreft de Hindoe-Balische bevolking; terwijl aan het hoofd der Mohammedanen een pëmbëkël is geplaatst. De voornaamste plaatsen in deze vlakte zijn: Nëgara (6000 zielen), de hoofdplaats en zetel van den controleur, op ongeveer 6 K.M. afstand van de kust, aan de rivier Djo-gading; Loloan, voornaamste handelsplaats, 1 K.M. Zuidelijker, aan dezelfde rivier gelegen. Djëmbrana, de oude hoofdplaats, Oostwaarts van Nëgara. De havenplaats voor Nëgara is Tjoepèl, in het Westen der vlakte gelegen. Een zijweg loopt tusschen deze twee plaatsen verder van Oost naar West door een groot gedeelte der afdeeling. Een paardenpad verbindt de afdeelingen Djëmbrana en Boelèlèng. DJËMBRANA. District van de onderafdeeling Djëmbrana, afdeeling Singaradja, residentie Bali en Lombok. DUIF. (verbetering van Dl. I, bl. 644, le kolom, r. 12, 13 en 17). De kroonduif wordt gevonden op de Schouten-Eilanden, Soepiori (met Kondo en Soëk) en Biak (Wiak). De bevolking van Soepiori verstaat de kunst de vogels te strikken; men beweert, dat degenen, die dit willen doen, een bepaalde formule moeten kennen. De Biakkers beweren, dat de mannetjes van de wijfjes onderkend kunnen worden door hunne zwaardere pooten. (Bl. 644, kolom 2, r. 32 en bl. 645, kolom 1, r. 5). Voor „Maismon" en „Waimoir" leze men Waimon. De eerstbedoelde soort is de waimon van het vasteland; men vindt deze niet op de bij Nieuw-Guinea liggende eilanden, ■ terwijl de tweede soort uitsluitend op de eilanden gevonden wordt en nooit op het vastland wordt gezien. De Papoea's onderscheiden ze daarom in: „Waimon soep beba" en „Waimon meos": vastland- DUIF—HANDEL (INLANDSCHE). 243 Waimon en eiland-Waimon. Ook het woord Maismon op bl. 642 r. 22 komt te vervallen. HANDEL (INLANDSCHE) uit ethnographisch oogpunt beschouwd. Terwg'1 in de artikelen over de verschillende volken en stammen telkens melding gemaakt is van de beteekenis van den handel als economische factor in het volksleven en van de handelsartikelen, worden in dit artikel alleen eenige ethnographische eigenaardigheden van den handel der Inlanders beschreven. Het verschil in beschaving tusschen de onderscheidene bevolkingsgroepen van den O.-I. Archipel is oorzaak, dat men er ook allerlei stadiën van handelsontwikkeling aantreft, van den meest primitieven zuiveren ruilhandel tot goed georganiseerde handelstochten, zooals op ZuidCelebes. Toch wordt zuivere ruilhandel nog slechts bjj enkele, zeer laag staande volken aangetroffen; als voorbeeld diene de z.g. „geheime" ruilhandel, zooals die voorkomt, of tot vóór weinige jaren voorkwam, bij de Koeboe's op Sumatra, en de Poenan's op Borneo. Bij een dergelijken handel zagen de Koeboe's en de Maleische handelaren elkaar niet, maar op vastgestelde plaatsen werden de ruilwaren, hetzij door de Maleiers, hetzij door de Koeboe's, neergelegd, waarna, op een gegeven sein, de andere partij de goederen kwam weghalen en er hare waren voor in de plaats legde. Ook van verschillende Papoea-stammen op Nieuw-Guinea wordt gemeld, dat de handel er nog uitsluitend ruilhandel is. Evenals het geval is bij hoogerstaande bevolkingsgroepen in den Archipel (zie hieronder), baseeren zich de handelsbetrekkingen tusschen de verschillende Papoeastammen vooral op de omstandigheid, dat niet iedere stam in zijn gebied alle grondstoffen vindt, noodig voor het vervaardigen van verschillende gebruiksvoorwerpen. Merkwaardig is het wel, dat een voorbeeld hiervan wordt aangetroffen bij den dwergstam der PësëchëmPapoea's, die ten Zuiden van den centralen bergketen worden aangetroffen, en nog niet met het ijzer bekend waren, toen de Nieuw-Guinea-expedities met hen in aanraking kwamen. Zij gebruiken steenen bijlen, vervaardigd van chloormelaniet, een gesteente, dat niet in het door hen bewoonde gebergte wordt gevonden, en vermoedelijk van de Noordkust afkomstig is, evenals de zeeschelpen, die hun tot sieraad dienen. Er gaan dan ook druk beloopen voetpaden over de centrale bergketen, waaruit blijkt, dat de Pësëchëm's verbindingen onderhouden met de stammen ten Noorden van het Nassaugebergte, en dit kunnen wel niet anders dan handelsbetrekkingen zijn. Van een zeer eigenaardigen ruilhandelwordt gewag gemaakt door de leden der expeditie naar het Centraal gebergte (Wilhelminatop) in 1920—22 1). De Papoea's aan de Dika-rivier bleken buitengewoon veel waarde te hechten aan schelpjes van het bekende katjes-model, die de Papoea's aan de Idenburgrivier en de Mambëramo als hoofd- en borstbanden dragen. Toen men dit eenmaal wist, werden 6000 schelpjes meegenomen, waarmede men onder de Papoea's wonderen *) J. H. G. Kremer. De expeditie naar het Centraal Gebergte van Nieuw-Guinea (den Wilhelminatop). 1920—1922, „Onze Vloot" 14de Jrg. (1922) p. 106 en 110. verrichtte. Een goed varken werd betaald met 7 schelpjes = 14 cents; het duurste varken, van Hollandsche afmetingen, kostte 22 schelpjes. Voor 1 schelpje liepen de dragers met een koffertje van 17 K.G. op den schouder van 7 uur 's morgens tot 2 uur 's middags. Van het standpunt der expeditie beschouwd deden deze schelpjes als ruilmiddel dienst; den Papoea's was het blijkbaar alleen om het bezit ervan te doen, zij beschouwden de schelpjesdus als handelswaar; het was hier dus een zuivere ruilhandel. Onder de Papoea-stammen zijn er een aantal, die al boven den zuiveren ruilhandel uit zijn, en dus ruilmiddelen gebruiken. Zoo wordt gemeld dat de. Papoea's van Sawèh, ten Zuiden van de Walckenaersbocht, oude kralen, van de kuststreken afkomstig, als ruilmiddel gebruiken; en bij de Papoea's van Taubadi, aan de Humboldtbaai in het Noorden van N.-Guinea, vlak bij de grens met het Engelsche gebied, worden de z.g. sëmboni's, zeer gewilde kralen van verschillenden vorm en kleur, als ruilmiddel van hooge waarde gebruikt. Natuurlijk zijn ook de volken, die in beschaving hooger staan dan de Papoea's, het zuivere ruilverkeer reeds lang te boven, en bezitten zij allerlei ruilmiddelen. Gewoonlijk bestaan deze ruilmiddelen niet uit munten of waardepapieren als in het Westersche handelsverkeer. Een eigenaardigheid is juist, dat de Westersche en andere munten vaak niet uitsluitend als ruilmiddel, maar als waardevol bezit werden aangemerkt; zoo b.v. werden op Bali van de daar in omloop zijnde Chineesche kèpèng's godenbeeldjes vervaardigd, door ze op bepaalde wijze aaneen te rijgen; op Midden-Celebes werden z.g. „haantjes-duiten" gebruikt, waarvan er 900 a 1000 op een rijksdaalder gingen. „Maar " zegt Dr. Kruyt, „vaak verkocht men zijn waar alleen voor dergelijke duiten om veel koper te krijgen, ten einde daarvan door een rondreizenden kopergieter eenig sieraad te laten gieten. Wanneer men vroeger iets voor zilvergeld verkocht, was dit alleen ten einde deze muntstukken te doorboren en ze kinderen om den hals te hangen; of men bracht ze aan een Boegineeschen zilversmid aan het strand, om er een zilveren armband of oorknop van te laten maken". *•). Als voorbeelden van een tamelijk ontwikkeld handelsverkeer bij betrekkelijk primitieve volken, waarbij ook van ruilmiddelen, in ruimen zin genomen, gebruik werd gemaakt, kan in de eerste plaats Nias genoemd worden *). Het voornaamste ruilmiddel was daar het goud, voorts kwamen in aanmerking: varkens, varkensvleesch en landbouwproducten. Dat deze zaken werkelijk als ruilmiddelen gebruikt werden, blijkt hieruit, dat een relatieve waardebepaling daarvan landschapsgewijze plaats had. De grondslag van de Niassche staatsinrichting wordt gevormd door het landschapsverbond. Nias bestond vroeger uit een aantal landschappen, in het Noorden Ori geheeten, met bepaalde grenzen, niet bewoond door personen van één stam, maar ontstaan door bondgenootschappen yan lieden van verschillende stammen. Bij l) De Bareë-sprekende Toradja's van M.-Celebes. Dl. II bl. 312. ') Vgl. Schröder. Nias p. 414, 200, 204 en 332 e.v. 244 HANDEL (INLANDSCHE). het tot stand komen van zulk een üriverbond werden niet alleen vastgesteld de rangregeling der hoofden, de verschillende maten, als rijst en varkensmaat, het goudstandaard gewicht, maar ook de onderlinge waardeverhouding van goud, varkens en rijst. Door deze vaste waardebepalingen verkregen de genoemde artikels geheel en al het karakter van ruilmiddel; en, zooals de controleur Schröder terecht opmerkt, door de landschapsgewijze vaststelling der waarde kan zelfs van een verschillenden koers van dit soort van geld gesproken worden. Zelfs had men „klein geld" in den vorm van geconserveerd varkensvleesch. Directe ruilhandel zal daarnaast wel niet ontbroken hebben, maar, wanneer eenmaal vaste waardemeters bij een volk bestaan, zal dit sterk de neiging bevorderen om de waarde van alle te verhandelen waren daarin uit te drukken. Wij gaan thans over tot een tweetal volken uit den O.-I Archipel, wier maatschappelijke ontwikkeling onderling ongeveer op gelijk peil staat, maar in veel opzichten lager is dan die der Niassers, n.1. de Toradja's van Midden-Celebes en de Kajan of Bahau-Dajaks van Centraal-Borneo. De Toradja's zijn verdeeld in stammen, eigenlijk groote familiegroepen, die elk binnen een eigen gebied wonen. Twee omstandigheden zijn oorzaak, dat van handel binnen zulk een stam eigenlijk geen sprake kon zijn. Vooreerst zjjn de behoeften van alle stamleden geheel gelijksoortig, terwjjl door alle leden in die behoeften zelf wordt voorzien voor zoover de grondstoffen in het gebied van den stam te vinden zijn. Een nog sterker rem voor het ontstaan van handel in den stam wordt gevonden in het communisme, dat onder de leden van den stam, immers familieleden, heerscht. „Iemand" (zegt Dr. Alb. C.Kruyt) „kan nu eenmaal niets weigeren aan een ander lid van zjjn stam, aan zijn familielid dus, zoodat een poging tot handelen zou uitloopen op het wegschenken van de handelswaar. Tijdens ons verblijf in Midden-Celebes is het een enkele maal voorgekomen, dat een Toradja ingevoerde handelsartikelen aan het strand kocht om deze met winst van de hand te zetten onder zijn stamgenooten; maar steeds moest zoo iemand na korten tjjd zijn handel staken met groot verlies, omdat hij een deel zijner goederen had moeten wegschenken aan vragers, terwijl hij den prijs van een ander gedeelte zeker wist, niet te zullen ontvangen, omdat een oom of broeder de schuldenaar was " '). Handel is dus bij de Toradja's alleen te verwachten tusschen stammen, wier producten van grond en nijverheid verschillen. In het gebied van sommige Toradjastammen wordt ijzer gevonden, deze stammen vervaardigen ijzeren wapenen en werktuigen, die zij inruilen tegen voorwerpen, welke in hun stam niet voorkomen. Bij andere stammen weer wordt de pottenbakker jj beoefend, weer andere stoken zout; aan het strand worden groote schelpen gevonden en naar het binnenland gevoerd, waar men er ringen van maakt. Uit het bergland worden lianensoorten, geschikt yoor vlechtwerk, naar lagere streken gebracht. Zoo was er dus differentiatie genoeg onder de stammen om handel mogelijk te maken. Voor dien handel vormden een aan¬ tal personen — d. w. z. landbouwers, want handelaars van beroep had men bij de Toradja's vroeger niet — een handelsgezelschap van j- 10 personen, dat er na afloop van de bewerking der rijstvelden op uit trok. Aaneensluiting was noodig met 't oog op de groote onveiligheid, daar het menigmaal gebeurde, dat een reisgezelschap op het gebied van een vreemden stam vermoord werd, ja „sommige streken waren berucht om de vaardigheid, waarmede de bewoners reisgezelschappen wisten te overvallen " (p. 302). De handel was natuurlijk een ruilhandel, d. w. z. men ging er niet op uit, om geld te verdienen met zijn waren, maar men nam handelswaren mee om daarvoor in de plaats artikelen te koopen, die men graag wilde hebben, ,1a, gewoonljjk had men al vooraf bepaald, welke waren men voor hetgeen men meenam wilde koopen. Bieden de koopers andere goederen dan de verlangde aan, dan geeft men zelden zijn waar af. Zoo is er bjj dezen ruilhandel een zekere vastheid in de waren, die tegen elkaar geruild worden: zout en koperen sieraden tegenover buffels, aarden potten en kleinere handelsartikelen tegen rijst; de waarde van deze artikelen was over het algemeen vrij vast. Ook een vorm van geld komt hier weder bjj voor, in zooverre ingevoerde katoenen goederen, waarvan iedere Toradja gewoonljjk een kleinen voorraad bezit, als universeel betaalmiddel in M.-Celebes dienden. Ook crediet komt bij dezen handel te pas, maar, wel verre van zooals in Europa den handel te vergemakkelijken, wordt deze er, zouden wij zeggen, eer door belemmerd. Kruyt zegt hieromtrent 1): „Het zit den Toradja in het bloed om hetgeen hij noodig heeft of wenscht , op crediet te nemen. Meer dan één Toradja heeft ons verzekerd: „ Wanneer wij niet eerst hebben, wat wij wenschen, voelen wij ons innerlijk niet krachtig genoeg om den prijs er voor te zoeken". Deze neiging heeft dan tengevolge, dat men zeer dikwijls niet a contant koopt. Vooral is dat het geval, als de waren met buffels worden betaald. „Het heet in dat geval dat de buffels nog niet kunnen worden opgevangen. Het gezelschap keert dan terug zonder den prjjs van zijne artikelen te hebben ontvangen, en meermalen ontvangt het dien eerst na jaren en na oneindig manen. Dit op crediet koopen was eertijds de voornaamste bron van geschillen". Een ander slecht gevolg van dit borgen was, dat de vreemde handelaren vroeger gedwongen geweest zijn, voorschotten te geven, waardoor zorgelooze lieden zich zeer diep in de schulden staken. Terwjjl met de handelstochten beoogd werd, zich zaken aan te schaffen, die in eigèn stam niet te krjjgen waren had de handel in boschproducten een ander doel, n.1. zich rijkdommen te vergaren, hetzij om een boete te kunnen betalen, hetzij om aan een overledene mede te geven in de doodkist, om hem als een aanzienlijke in het zielenland te doen aankomen, of wel in het algemeen om zich meerder aanzien bij zjjn stamgenooten te verschaffen. Deze schatten bestonden vooral in groote hoeveelheden katoenen goederen, die in sluitmanden bewaard werden. Evenals bij de Toradja's is ook bjj de Dajaks weinig handel binnen den stam te wachten, daar de behoeften van alle stamleden veelszins gelijksoortig ») Dl. II p. 299—300. ') Dl. II p. 303. 246 HANDEL (INLANDSCHE). de aandacht trekt, dat dit dan op de Kei-eilanden juist een vuur is. Blijkt reeds uit het zeer uitvoerige en ingewikkelde reisceremonieel der Kei-eilariders welk een groote plaats dergelijke handelstoohten in hun leven innemen, nog veel sterker is dit het geval bij aan zee wonende volken van veel hooger beschaving, n.1. de Boegineezen en Makassaren. Reeds in 1676 werd door Amanna Gappa, het hoofd der Wadj oreezen te Makasser een handel- en scheepvaartwetboek samengesteld, dat nog in groot aanzien staat bij de Boegineesche handelaren. Het werd in 1869 met vertaling en aanteekeningen uitgegeven door Dr. Matthes x). Toch moet men zich niet voorstellen, dat dit de beteekenis heeft van een stel van dwingende voorschriften, waaraan alle handelaren verplicht zijn, zich te onderwerpen. Dr. Matthes waarschuwt dan ook: „indien (de lezer) hier iets denkt te vinden, dat naar onze begrippen slechts eenigermate aan de eischen van een wetboek voldoet, zoo zal hij zich zeer bedrogen vinden. Hij verwachte eenvoudig een stuk, waaruit hij de denkbeelden der Boegineezen in zaken van scheepvaart eenigszins kan leeren kennen". „Amanna Gappa, die alles behalve,.... een rechtsgeleerde was, heeft slechts de onder de Wadjoreezen hier en daar verspreide bepalingen trachten te verzamelen" !). Maar in elk geval blijkt uit het bestaan van die verzameling, hoe belangrijk ook in die tijden de scheepvaart van Z.-Celebes reeds was. Als de beste zeevaarders van Celebes staan bekend de Mandareezen, die het land der 7 riviermonden bewonen, dat zich langs de Westkust van Celebes uitstrekt, van den Zuid-Oosthoek der Golf van Mahdar tot aan het N. van Mamoedjoe, bij de Paloegolf; ze zijn van Boegineesch-Toradjaschen oorsprong, maar sterk gemengd met Maleiers van Borneo. Ondanks de scherpe concurrentie met de stoomvaart heeft zich de handelsprauwvaart der Mandareezen met succes weten te handhaven, dank zij eenige voor deze vaart bijzonder gunstige factoren. Uitvoerige inlichtingen omtrent deze vaart vindt men in het interessante artikel van L. van Vuuren: „De Prauwvaart van Celebes" in den lsten Jaarg. der „Koloniale studiën". Wij zien daaruit, hoe deze handelsvaarten uitstekend georganiseerd zijn, en welke bijzondere omstandigheden hun voortbestaan mogelijk maken. De groote routes zijn: A. naar Singapore en na terugkomst door naar de Molukken, B. naar Batavia en Padang. De eerste reis wordt begonnen in October, tegen het einde van den Oostmoesson; in + 14 dagen zijn de prauwen te Singapore, keeren in de eerste helft van December terug, en vertrekkon in Januari naar de Molukken om de in Singapore gekochte waren daar van de hand te doen. In Juli of Aug. is men dan thuis, om in October opnieuw Westwaarts te stevenen. De handelsorganisatie is zeer eigenaardig. De kapitein, de anachoda, is meestal niet de eigenaar van de prauw, maar deze behoort aan een koopman te Pambaoeang, die hem de prauw in bruikleen geeft, *) Dr. B. F. Matthes. Over de Wadj oreezen met hun Handel- en Soheepvaartwetboek. a) O. c. p. 40. met -j- f 4500 handelskapitaal om daarvoor in Singapore waren in te slaan. De lading naar Singapore bestaat uitsluitend uit kapok en Mandarsche rotanmatten; zg iB het eigendom van schipper en bemanning, met dien verstande dat de anachoda over tweemaal zooveel ruimte beschikt als één lid van de bemanning. Ook het meegegeven handelskapitaal wordt door den kapitein onder de bemanning verdeeld, en ieders aandeel wordt door den anachoda opgeteekend in het scheepshandelsboek, waarin ook elks aandeel in de lading staat vermeld. Ieder tracht te Singapore zoo voordeelig mogelijk te koopen en te verkoopen; ook van iederB aankoopen wordt door den kapitein aanteekening gehouden. Te Madjéné, werwaarts de thuisvarende prauwen zich begeven, geeft de terugkomst der vloot uit Singapore een groote drukte op de markt; men verkoopt er maar £ van de lading, en koopt daarvoor artikelen, die in de Molukken gewild zijn: sarongs, vrouwenbroeken, visehlijnen, ankertouwen enz.; dientengevolge is een tamelijk belangrijke huisindustrie van deze goederen in het Mandarsche ontstaan. De op deze wijze aangevulde lading wordt geheel in de Molukken verkocht, en voor de ontvangst koopt men copra, schildpad, tripang, schelpen, hertenhuiden, paradijsvogels enz., welke waren men te Makasser rechtstreeks of door tussehenkomst van Chineezen, aan de daar gevestigde handelshuizen verkoopt. In Makasser koopt men dan nog, uitsluitend voor rekening der bemanning, petroleum en lucifers in, en keert vervolgens terug naar Babapoelo of Pambaoeang, waar de slót-afrekening plaats vindt. De eigenaar van de prauw ontvangt 5 % van de totale ontvangst; van de met het voorschot gemaakte winst staan de leden der bemanning \, de kapitein £ af aan den voorschotgever. De andere groote route is die naar Batavia en Padang; deze reis wordt gewoonlijk in Juli begonnen en in December beëindigd. De derwaarts medegenomen artikelen zijn bijna uitsluitend de op Sumatra's Westkust zeer gezochte Mandarsche zijden en katoenen sarongs; voorts wat reukolie en kakatoe's, deels uit de Molukken meegebracht. In Batavia aangekomen wordt de geheele lading gelost en bij de een öf andere firma in de benedenstad gebracht, welke voor de verzending per paketboot naar Padang zorg draagt. Bij de prauw blijven 4 man achter, de overigen gaan met de paketboot mee naar Padang. Te Padang wordt zooveel mogelijk alles verkocht, en worden sarongs en hoofddoeken van Europ. maaksel, gebatikt goed, katoentjes en benzoë ingekocht; alles wordt in kisten verpakt naar de firma te Batavia gezonden; hier koopt men na aankomst vooral rood garen, wit goed, prikkeldraad, katoentjes enz. Bij het begin van den Westmoesson wordt de thuisreis ondernomen. De afrekening voor deze reis geschiedt eenigszins anders dan bij de vorige. Men ziet wel, dat men hier inderdaad met een goed georganiseerde handelsvaart te doen heeft, die een belangrijke rol speelt in den goederenruil tusschen het Oosten en Westen van den Archipel. De heer Van Vuuren wijst er op, dat er eenige voorname factoren zijn, welke deze vaart de concurrentie kunnen doen volhouden tegen de stoomvaart. In de eerste plaats de gunstige ligging van Mandar in het centrum van den Archipel, waardoor de prauwvaart naar verkiezing van HANDEL (INLANDSCHE). 247 Oost- en Westmoesson kan profiteeren; in de tweede plaats het groot aantal tusschengelegen eilanden en eilandengroepen, zoodat men de reis in verschillende étappes kan doen, voor het hanemen van water en brandhout. De reis naar Batavia is in hoofdzaak gebaseerd op de voorkeur der bevolking van Sumatra's Westkust voor de geruite Boegineesche sarongs, terwijl op de thuisreis een deel van de grondstoffen voor de sarongweverij op Celebes kan worden meegenomen. Gelijksoortige factoren hebben de kleine prauwvaart in het leven geroepen, die zich richt op Paré-Paré op Celebes, Makasser, Ampénan op Lombok, Boelèlèng op Bali, Soembawa, Grissee en Banjoewangi op Java. Onder de voornaamste artikelen voor de heenvaart behooren die, vervaardigd van de vezels van den koewalpalm (Gebanga corypha), als vischnetten, en ligmatten, voorts kokosolie en copra; te Makasser koopt men rijst, petroleum, zout, Chin. tabak, garens enz. in, op Lombok en te Banjoewangi vooral tabak. Een gunstige factor voor de instandhouding van deze prauwvaart is de omstandigheid, dat men op veel plaatsen van den Archipel Boegineesche resp. Mandarsche kolonies vindt, zoo b.v. te Ampënan; van hen koopt men tabak en aan hen verkoopt men de vischnetten van koewalvezels. Van wellicht evenveel belang als de prauwvaart van Mandar is die van Zuid-Boné, welke in de behoeften van de kleinere eilanden en de O.-kust van de Golf van Boni voorziet; zij berust vooral op de omstandigheid, dat Boni een groot uitvoerland is van maïs, terwijl voor de Toradja's van Ranté Pao en Makalé, die na afloop van hun rijstoogst damar gaan zoeken in het gebied van Malili, aldaar veel rijst moet worden ingevoerd; zoowel voor den uitvoer van djagoeng (b.v. naar Palima) als voor den aanvoer van rijst te Malili zorgen de Bonische prauwvaarders; bovendien voeren zij ook nog tabak van Boni en Wadjo mede. Zagen wij bij de tot nu besproken volken van den Archipel dat geen enkel ervan zonder ruilverkeer is, dat eigenlijk bijna overal reeds ruilmiddelen gebruikt worden, en dat bij sommige, ook meer primitieve, stammen, de handelsgeest tamelijk ontwikkeld genoemd kan worden, het hoogtepunt van den Inlandschen handel wordt toch pas gevonden, waar men een ontwikkeld marktverkeer heeft, dus pasars op vastgestelde dagen. Voorwaarden daarvoor zijn veiligheid van persoon en goed, vredestoestanden, meerdere arbeidsverdeeling, en sterkere differentiatie binnen den stam of de groep wat behoeften en productie betreft. Zoo vindt men dus het pasarwezen tot bloei gekomen bij de meeste volken van Sumatra, voornamelijk bij de bewoners der Padangsche Bovenlanden, maar ook bij Atjèhers, Lampongers, Bataks, enz. Wat het laatstgenoemde volk betreft, de onan, tiga, of pakan, zooals daar de markt genoemd wordt, speelde wel reeds van ouds een groote rol in het binnenlandsche handelsverkeer, maar sedert door Gouvernementsinvloed de veiligheid in de Bataklanden zooveel grooter is geworden, bezoekt men wel marktplaatsen op dagreizen afstand. Ook bij Boegineezen en Makassaren, in de Minahasa, in Z.-O. Borneo heeft men vaste markten en voorts op tal van plaatsen, waar in hoofdzaak de aanwezigheid van Westersche of Oostersche vreemdelingen ze heeft doen ontstaan. Maar het voornaamste land van de pasars is toch, behalve Sumatra's Westkust, Java, met Madoera en Balt en een deel van Lombok. Uit een historisch oogpunt beschouwd heeft de handel der Javanen een zeer eigenaardig .verloop gehad. Er is een tijd geweest, dat Java het monopolie had van den handel op de specerij eilanden "■); tot ± 1511, het jaar der verovering van Malaka door de Portugeezen, is dat zoo gebleven. Ja, het is wel buiten twijfel, dat de HindoeJavanen tot op dien tijd de werkelijke groothandelaars van den Archipel zijn geweest. Javaansche schepen met Javaansche bemanning voerden de producten der Molukken naar Java, waar Chineezen, Voor-Indiërs, Perzen en Arabieren de specerijen moesten komen opkoopen voor het verdere vervoer naar het Noorden en het Westen. En niet tot de specerijen der Molukken beperkte zich de handelsvaart der Javanen; sandelhout en was werden aangevoerd uit den Timor-archipel, rijst en weefsels uit Zuid-Celebes. diamanten uit W.-Borneo, goud, kamfer en benzoë uit Palembang, rijst uit Malaka. Verschillende factoren hebben aan dien groothandel onherstelbaar nadeel toegebracht; de ontdekking der Molukken door de Portugeezen, de verzwakking van den politieken invloed der Javanen in den Archipel, de invloed der Hollanders, die aan de Chineezen ten goede komt, dit alles doet den Javaanschen groothandel te niet gaan, terwijl ook langzamerhand de Chineezen den tusschenhandel in handen krijgen. Ongetwijfeld heeft de Hindoekolonisatie een zeer grooten invloed gehad op de groote ontwikkeling, welke de Javaansche groothandel tot het begin der 16de eeuw gekend heeft. Maar het is wel aan te nemen, dat reeds vóór de komst der Hindoe's een levendige binnenlandsche handel op Java zelf gedreven werd. Hoe anders zou het te verklaren zijn, dat op Java reeds vóór de komst der Hindoe's inheemsch geld gevonden werd, in den vorm van een stukje lak- of droppijp, met een stempeltje er in gedrukt. En een ander bewijs van den omvang van den binnenlandschen handel op Java in vóór-Hindoesche tijden is te vinden in de groote ontwikkeling van het marktwezen. Immers een oud-Javaansch instituut is dat der periodieke, om de 5 dagen in éénzelfde dorp plaats hebbende pasar's, met dien verstande, dat daardoor één markt-centrum met de 4 daar het dichtst omheen liggende dorpen in onderling handelsverkeer werd gebracht. Zoo ontstond de oud-Javaansche marktweek van 5 dagen, nog altijd in gebruik; Kliwon, Lëgi, Paing, Pon en Wagé. In een kring van 5 dorpen is dus steeds in dorp A. de markt op Kliwon, in B. op Lëgi enz. (zie ook TIJDREKENING). Dat nog steeds deze kleinhandel op de pasars in een land als Java met zijn dichte bevolking en vruchtbaren bodem van buitengewone beteekenis is, spreekt van zelf. Deze beteekenis van den kleinhandel wordt nog verhoogd door twee omstandigheden: ten eerste deze, dat zulk een groot percentage van de Javaansche bevolking kleinlandbouwer is, dat een deel van den opbrengst van zijn grond te gelde moet maken voor het aanschaffen van allerlei benoodigdheden; ten tweedeJhet^feit, dat, ') Vgl. voor het volgende Mr. C. Th. v. Deventer. Overzicht van den Econom. toestand der Inl. bevolking van Java en Madoera (1904) §§ 13 en 14. 248 HANDEL (INLANDSCHE). wegens het overheerschen van dwerg- en kleinbedrijf in den landbouw, de landbouwer uit zijn grond in het algemeen niet voldoende opbrengst haalt om in zijn levensbehoeften en die van zijn gezin te voorzien. In den „schralen tijd" moet dus in het tekort worden voorzien door de z.g. nevenbedrijven, het vlechten van matten, het weven, het bakken van potten enz., welke bedrijven door den man zoowel als door de vrouw en de grootere kinderen kunnen worden uitgeoefend. Voor al deze producten moet dus weder een afzet gezocht worden op de markten. „Op den Jav. pasar" x) zegt Mr. v. Deventer „wordt het heele Inl. dorpsleven van stoffelijke behoeften voorzien, terwijl ook de behoefte aan gezelligheid haar deel krijgt. Een Javaansche marktdag is daardoor — meer dan bij ons — handelsdag en feestdag tevens; en meer ook dan bij ons de boerenvrouw, is het de Jav. desa-vrouw, die verreweg den meesten kleinhandel drijft; z jj is kleinhandelaarster in merg en been. Haar talent „om op de kleintjes te passen" bij koop of verkoop is in zijn soort onverbeterlijk. De rijsthandel, de waroeng-handel — dat is, het te koop bieden in „stalletjes" van allerlei eetwaar —, de vruchten- en groentenhandel, berust zoogoed als geheel in haar wel vertrouwde handen. Wat er op deze wjjze in opgewekte stemming op de periodieke pasar's in de Jav. desa's verhandeld wordt, is enorm. Maar degene, die hier handelt, is een vrouw, de Jav. bakoel of koopvrouw, die dan vaak tevens plaatselijk „rondventster" wordt. " Van dezen handel kan met recht ook thans nog gezegd worden, wat een lid der Mindere Welvaartscommissie, de heer Hoevenaars, opmerkt omtrent Këdoe: „De handel is belangrijk te noemen, dewijl een ieder, die wat bezit, zijn toebehooren in 't ruilverkeer brengt. Van de verkoopster, die hare waren aanbiedt in de waroeng, den jongen, die met zijn duiven ter markt gaat en den dagwerker, die zijn kleeren veilt voor eenige stuivers, tot den gegoeden landbouwer, die de opbrengst zijner velden, zijn tabak en katjang voor / 100 en meer aan de markt brengt, wordt er handel gedreven door bijna allen zonder onderscheid van leeftijd en kunne. Over 't algemeen is het verhandelde zeer gering in waarde en verdient de handel alleen beduidend te worden geheeten, omdat hij zoo algemeen is en de dagelijks verhandelde kleine bedragen, door 't groote aantal, aangroeien tot aanzienlijke sommen" *). Enkele eigenaardigheden van dezen kleinhandel mogen hier niet onvermeld blijven. Vooreerst een voorbeeld van Javaanschen kettinghandel. Op den pasar te Mënës, afd. Anjër, res. Bantam, wachten kleinhandelaars, dikwijls zonder een cent op zak, 's morgens heel vroeg de verkoopers op; wordt de waar tegen den geboden prijs — die evenwel nog niet uitbetaald wordt — afgestaan, dan wordt ze op dezelfde wijze verkocht aan een volgenden opkooper, en zoo voorts tot ze eindelijk in handen der verbruikers komt. De verkoopers, die gewacht, of in dien tusschentjjd iets ander verricht hebben, ontvangen dan eerst hun geld. Waarschijnlijk komt dit systeem ook voor op andere markten" s). De kleinhandel op de pasar's is veelal wat men "■) Mr. C. Th. v. Deventer, p. 98 en 99. *) Welvaartsverslagen Vlo Dl. I. p. 19. s) id. p. 22. weieens middellijken ruilhandel noemt, d.w.z. de Inlandsche landbouwer komt ter markt, om voor het geld, dat hij voor zijn producten ontvangen heeft, onmiddellijk weer artikelen voor zijn huishouding, kleeren enz. te koopen. Maar ook van rechtstreeksehen werkelij ken ruilhandel wordt in de Welvaartsverslagen nog melding gemaakt, o.a. van sommige afgelegen gedeelten van Tjiandjoer, waar weinig geld in omloop is, en in de vroegere afdeeling Trënggalèk "■). Van een eigenaardig verschijnsel op handelsgebied maakt Mr. v. Deventer nog melding, als een bewijs tevens, dat er ook bij de Javanen wel aanleg voor handel schuilt, die uitgaat boven den kleinhandel op de pasar's, n.1. van de zoogenaamde „karbouwmenschen" in de vroegere residentie Bagëlèn (tegenwoordig afd. der res. Këdoe). Een zestal mannen, soms ook vrouwen, laadt de vrachtkar van een hunner vol met producten uit Bagëlèn, zooals suiker, aardewerk, eieren, enz., en deze menschen trekken of duwen deze kar gezamenlijk voort naar Semarang, waar de lading verkocht en een andere lading, vooral visch, ingekocht wordt.Nadat zij de kar weer naar huis hebben getrokken wordt, de lading daar van de hand gezet. Tenslotte nog iets over inheemsche ruilmiddelen, welke, hoewel niet van vreemdelingen afkomstig, toch meer het karakter van onze munten of ons papiergeld dragen. In de eerste plaats vermelden wij het z.g. „ringgeld" van het landschap Koerin'tji. Tot vóór korten tijd algemeen en thans nog sporadisch vindt men daar als pasmunt in omloop metalen ringetjes, gewoonlijk messing, van 1 a 1.5 c.M. diameter en 1 a 2 m.M. dikte, die geheel de rol van geld vervullen. Wel is waar werden ze slechts in een beperkt gebied gebruikt, maar daar dan ook zelfs om groote bedragen, zooals den bruidschat, te voldoen. De waarde ervan wordt zeer verschillend opgegeven, en loopt uiteen van 2J cent tot + */3cent; blijkbaar is ruiling tegen andere munt weinig voorgekomen. Zg werden bij honderd stuks met touwtjes verbonden tot één bos; deze bossen werden wederom aan touwtjes geregen en zóó een groote hoeveelheid om hals of arm gedragen. De ringetjes worden öf in gietvormen gegoten, óf op de wijze, bekend onder den naam a cire perdu. In Koerintji heeft men op vernuftige wijze volgens dit procédé een groot aantal ringetjes gelijk weten te gieten. Men schuift over een glad, volkomen cylindrisoh staafje klei een groot aantal ringetjes van was, in vorm en grootte gelijk aan de messingringen die men wil maken. Het geheel wordt nu eerst zorgvuldig met een dunne kleilaag omgeven; daarna met een dikkere, zoodat een vierkante kleistaaf ontstaat, met een driehoekig gleufje van onder waardoor de wasringetjes nog even zichtbaar zijn; vier van zulke staafjes worden tot een vierzijdig afgeknotte kleipyramide samengevoegd, aan het eene einde met een groot rond gat, aan het ahdere twee kleine gaten,die met het eerste communiceeren. Nu wordt het gesmolten metaalmengsel, koper en tin, van boven ingegoten; het doet de wasringen smelten en neemt hun plaats in. Na afkoeling "■) Welvaartsverslagen Vla. Dl. I p. 22. ZEEMACHT. 251 gevolgen van dit besluit ten aanzien van beheer over en verantwoordelijkheid voor de vloot zie hierna onder B). In art. 2 van gemeld besluit werd bepaald, dat de sterkte der zeemacht in Nederlandsch-Indië jaarlijks door de Ministers van Marine en van Koloniën zou worden vastgesteld. Bij de Marine begrooting van 1870 deelde Minister Brockx mede, dat de Regeering van plan was het eskader in Nederlandsch-Indië, „dat, wat „het type van schepen aangaat, geheel onvoldoende kan geacht worden om tegen een buitenlandschen vijand te ageeren" in te krimpen. • Deze gedachte, dat de hoofdtaak der Marine in Indië is de zorg voor inwendige rust en veiligheid is vele jaren gehandhaafd. Zoo werd in 1875 door den toenmaligen Minister van Marine de taak der vloot in Nederlandsch-Indië aldus omschreven: „De Indische Mil. Marine vormt het hoofdbestanddeel der Indische Zeemacht. Haar roeping „is handhaving van het Nederlandsch gezag in „den Archipel, en het houden van politietoezicht „in de Indische wateren. Het auxiliair eskader „kan zich wijden aan de behartiging der handels„en diplomatieke betrekkingen. In buitengewone „omstandigheden, in geval van oorlog met een „machtigen inlandschen dan wel met een buiten„landschen vijand komt het auxiliair eskader de „Indische Zeemacht tehulp". Ook in het gemeenschappelijk rapport van de Ministers van Marine en van Koloniën van 1/14 Juni 1891, Kabinet L 7, Bureau B No. 251, dat bij Kon. Kabinetsrescript van 12 Juli 1892 No. 16 aanvaard werd als leidraad voor het verdedigingssysteem van Nederlandsch-Indië, is slechts sprake van de verdediging van Java, waarbij de vloot een ondergeschikte rol speelt. Toch won langzamerhand de meening veld, dat juist een krachtig auxiliair eskader het voornaamste deel der zeemacht behoorde te zijn, Een beletsel tot doorvoering dezer gedachte was evenwel de bestaande verdeeling der uitgaven. Door het Departement van Marine werd om geldelijke redenen het aantal schepen van het auxiliair eskader juist ingekrompen, terwijl meermalen daaraan schepen in slechten staat werden toegevoegd, zoodat langdurige herstellingen niet uitbleven, terwjjl door de voortschrijding der techniek de kleine scheepjes der Indische Mil. -Marine alle gevechtswaarde verloren, waardoor een streven ontstond ten laste van de koloniale middelen steeds grooter en krachtiger oorlogsbodems te bouwen. Een nieuwe regeling bleek noodzakelijk. Om deze materie te regelen werd bij K.B. van 31 Juli 1889 no. 27 een Staatscommissie ingesteld tot het uitbrengen van advies omtrent de vraag of de bestaande indeeling der zeemacht in den Nederlandsch-Indischen Archipel overeenkomstig het besluit van 16 November Ï866 No. 80 al dan niet behoorde te worden bestendigd. Langdurige beraadslagingen over den arbeid dezer Commissie leidden ten slotte tot het K. B. van 27 Juli 1896 (Staatsblad No. 141), het zoogenaamde fundamenteel besluit, nopens de verdeeling van de uitgaven voor de zeemacht in Nederlandsch-Indië over Staats- en Indische bijdragen, en het uitvoeringsbesluit van 4 Juni 1897 (Staatsblad No. 163), waarbij de sterkte en samenstelling der zeemacht werden geregeld. De verdeeling in Ind. Mil. Mar. en Nederlandsch Eskader werd daarbij behouden, doch de samenstelling, van de beide deelen, waaruit de maritieme weermacht. :zou bestaan, werd veel scherper aangegeven. Als grondslag voor de Sterkte en samenstelling van het Nederlandsch eskader in Indië gold de volgende omschrijving van haar taak: le. het beschermen van de kleine oorlogsschepen, mail- en pakketbooten; 2e. beschermen van de gemeenschap mët de buitenbezittingen; 3e. beschermen van de kustplaatsen tegen coup de mains; 4e. harceleeren eener vijandelijke transportvloot en bemoeilijking van het debarkement. Hieraan werd nog toegevoegd „het handhaven der neutraliteit". Voor dit doel werden 6 kruisers in Indië noodig geacht, welke later door pantserschepen werden vervangen. Terwille van minder belangrijke en niet principieele veranderingen werd het K.B. van 4 Juni 1897 gewjjzigd hij K.B. van 27 Juni 1901 (Ned. Stb. 191); K.B. van 15 September 1909(Ned. Stb. 309) en K.B. van 7 Juli 1919 (Ned. Stb. No. 467). Inmiddels deed zich weldra opnieuw de noodzakelijkheid gevoelen het vraagstuk van een doelmatige samenstelling en indeeling der zeemacht in Nederlandsch-Indië en de verdeeling der kosten over de Staats- en de Indische begrooting onder de oogen te zien, zoodat bjj K.B. van 3 April 1906 No. 39 een Staatscommissie mét een hiertoe strekkende opdracht werd ingesteld. Deze commissie kwam tot de conclusie, dat een Koninklijke Marine voor Nederlandsch-Indië moest worden ingesteld met eigen materieel en eigen personeel onder uitsluitende verantwoordelijkheid van den Minister van Koloniën. Als voornaamste doel dier marine werd aangegeven de verdediging van Nederlandsch-Indië tegen buitenlandsch geweld en het handhaven der neutraliteit en verder de zorg voor rust en orde in den Archipel,vlagvertoon en hydrographischen dienst. Deze voorstellen zjjn niet aanvaard, de Regeering kon zich met de voorgestelde splitsing der zeemacht niet vereenigen, waarop bij K.B. van 5 Juni 1912 No. 60 een zeer uitgebreide Staatscommissie werd ingesteld om de verdediging van Nederlandsch-Indië in vollen omvang te bestudeeren. Deze commissie was van oordeel, dat gebroken moest worden met het in 1892 aanvaarde stelsel van verdediging van Java alleen en stelde daartegenover deze grondslagen: le. aan elke poging tot schending van onze neutraliteit in den geheelen Indischen Archipel krachtdadig het hoofd te bieden; 2e. aan een vijand, die zich opmaakt tot vermeestering van ons koloniaal bezit niet alleen de verovering van Java, doch ook de inbezitneming van de buitenbezittingen te beletten. Als gevolg hiervan kwam zjj tot deze conclusie: „De verdediging van Nederlandsch-Indië tegen „een buitenlandschen vijand en de bescherming „der onzijdigheid daaronder begrepen, behoort in „hoofdzaak door de zeemacht te geschieden." Daarbij stelde de commissie zich op het standpunt, dat de kans zonder bondgenoot te staan tegenover een groote zeemogendheid uiterst gering is en dus bij de samenstelling der vloot niet het oog moet worden gevestigd op de volle machtsontwikkeling van zulk een mogendheid tegenover onze strijdmacht. Op grond van een en ander 256 ZEEMACHT—BOEDOEK. de bemanning van alle oorlogsschdpen in Indië geleverd zou worden door het Nederlandsche eskader, waarbij een evenredig aantal Inlandsche schepelingen zou worden gevoegd. Bij het K.B. van 27 Juli 1896 (Ned. Stb. No. 141) werd dit beginsel bevestigd door de bepaling, dat de oorlogsvloot in Nederlandsch-Indië wordt bemand en aangevoerd door personeel der Nederlandsche Zeemacht, voor zooveel noodig aangevuld met Inlandsche schepelingen. Deze regeling bestaat thans nog. De sterkte van het personeel in Indië bedroeg jaren lang rond 3000 Europeanen en 1000 Inlandsche schepelingen. Langzamerhand is het aantal Europeanen iets verminderd, het getal Inlandsche schepelingen eenigszins uitgebreid, zoodat in 1913 de sterkte was rond 2200 Europeanen en 1257 Inlanders. Als belangrijke stap in de goede richting, te trachten voor het bemannen der vloot in Indië zooveel mogelijk gebruik te maken van inheemsche elementen, moet genoemd worden de nieuwe regeling van het Inlandsche personeel en de oprichting van de Kweekschool voor Inlandsche schepelingen te Makasser in 1916. Na het einde van den oorlog had een zeer groot verloop plaats onder het Europeesche personeel der Marine, de sterkte verminderde met circa 25 % en als gevolg hiervan moest ook de sterkte van het Europeesche personeel in Indië worden verminderd. Over 1921 telde de marine in Nederlandsch-Indië rond 1400 Europeanen en 1428 Inlandsche schepelingen. Volgens het ontwerp Vlootwet zou in vredestijd de sterkte moeten zijn 3269 Europeanen en 2655 man Inlandsch personeel. Een moeilijkheid van de personeelsvoorziening volgens het huidige systeem is, dat om een zekere sterkte in Indië te kunnen onderhouden ook een daardoor bepaalde hoeveelheid personeel in Nederland beschikbaar moet zijn. Dit aantal stemt natuurlijk niet volkomen overeen met hetgeen uitsluitend met het oog op de maritieme defensie van Nederland noodig is. In sommige categorieën is daardoor de sterkte in Nederland grooter dan strikt genomen voor oorlogstoestand noodig zoU zijn, dit personeel vormt het z.g. overcompleet. De Interdepartementale" Commissie 1920 becijferde dit overcompleet op 272 man bij een totale sterkte in Nederland van rond 3600 man. Hierbij zij opgemerkt, dat deze getallen berusten op volledige uitvoering van het ontwerp vlootwet 1923. Als beginsel voor de personeelsorganisatie geldt, dat met kracht moet worden voortgegaan op den reeds ten aanzien van Inlandsche vrijwilligers met goeden uitslag gevolgden weg, om voor de bemanning van het voor Nederlandsch-Indië bestemde deel der vloot sooveel mogelijk gebruik te maken van de in dat gebiedsdeel beschikbare Europeesche en inheemsche krachten. In de organisatie, welke is voorgesteld in het rapport der interdepartementale Commissie, is dit beginsel zoover mogelijk doorgevoerd. In Mei 1924 werd een Commissie ingesteld om: le een regeling te ontwerpen voor de splitsing van het Europeesche personeel der Staatsmarine in een deel uitsluitend bestemd voor den dienst bij de zeemacht in Nederland en een deel uitsluitend bestemd voor den dienst bij de zeemacht in Nederlandsch-Indië; 2e. de financieele gevolgen hiervan zoowel voor de Staatsbegrooting als voor de Indische begrooting te berekenen. Indien de splitsing wordt aanvaard, zal dus principieel gebroken worden met het bestaande systeem van personeelsvoorziening. Met het definitief aanvaarden der klein-materieel-vloot is een geheel andere samenstelling van het personeel noodig geworden. Deze reorganisatie is nog lang niet gereed, zoodat de personeelsformatie van het oogenblik niet aanpast aan het materieel. Dit kwaad, dat als voorbijgaand moet worden beschouwd, vertroebelt dikwijls de opvattingen omtrent de verdiensten van de tot dusver bestaande eenheid van het personeel der Staatsmarine. Krachtens de thans bestaande organieke regeling moet vrijwel al het in Indië aanwezige materieel voortdurend in dienst zijn. Hieraan zal een einde moeten komen, in vredestijd behoort slechts een kleine kern in dienst te zijn, die in tijd van oorlog wordt uitgebreid. De mogelijkheid tot dit systeem over te gaan is bevorderd door de wet van 23 Mei 1917, Ned. Stb. No. 348, waarbij Europeesche ingezetenen van Nederlandsch-Indië voor de militie kunnen worden aangewezen. Door de beschikking over zeemilitie en resêrve-personeel, die in oorlogstijd onder de wapenen komen, zal de vredesorganisatie klein kunnen zijn om bij mobilisatie in een veel grooter oorlogsbedrijf te worden omgezet. Het ontwerp vlootwet 1923 had ook deze gedachte als grondslag genomen. Literatuur. Guyot, Marine Studiën; Guyot, Organisatie onzer Marine; De Waal, Indische financiën; Rapport der Commissie 1828 (K. B. van 15 Mei 1828, No. 150); Rapport der Commissie 1852 (Beschikking Minister van Marine 14 Eebr. 1852, No. 51); Enquête omtrent de Zeemaoht 1862 (Tweede Kamer der Staten Generaal, Zitting 1861—1862, LXI gedrukte stukken); Rapport der Commissie 1889 (K.B. 31 Juli 1889, No. 27); Rapport der Commissie 1906 (K.B. 3 Augustus 1906, No. 39); Rapport der Commissie 1912 (K.B. 5 Juni 1912, No. 60); Rapport der Interdepartementale Commissie (Beschikking Minister van Marine 29 Mei 1920, S. 50); Rapport der Vlootwet Commissie (K.B. 21 November 1922, No. 51); Jaarboek van de Koninklijke Nederlandsche Zeemacht (1875—1904); Jaarboek van de Koninklijke Marine (1904-—heden); Mededeelingen betreffende het Zeewezen, uitgegeven door het Departement van Marine vanaf 1861; J. C. Rijck, Marine 1 en 2; J. C. Rijck, Het bestuur der Marine; De Louter, Staats- en administratierecht van Nederlandsch-Indië; Koloniale Verslagen. A. v. H. BOEDOEK. Chineesche nederzetting in de onderafdeeling Singkawang, afdeeling van dien naam der residentie Westerafdeèling van Borneo. Over land te bereiken van de afdeelingshoofdplaats door tot Patëngahan den weg naar Bëngkajang te volgen en vandaar langs een voetpad over Sëbakoewan aan de Sëlakau-rivier te gaan. Voorts is zg ook te bereiken door de Sëbangkaurivier en daarna de linkerzijrivier, de Boedoekrivier, tot Pangkalan Hadji op te varen, vanwaar een voetpad leidt van ongeveer tien minuten gaans. De bevolking verzamelt eenig alluviaal goud middels wasschen. De hoofdmiddelen van bestaan zijn de peper- en gambircultuur. In de omstreken treft men zeer veel Dajaksche nederzettingen aan van de stammen Boekit en Kendajahs'mct geheel afzonderlijke talen. ADIREDJA—DUIZEND-EILANDEN. 257 ADIREDJA. District van de afdeeling en het regentschap Tjilatjap, residentie Banjoemas, met de hoofdplaats Kroja. Het heeft een oppervlakte van 304 K.M." en telt 76 desa's met ± 186.000 zielen, w.o. een honderdtal Europeanen en i 900 Chineezen (einde 1923). DJENILOE. Te voren een zelfstandig landschap, thans, met behoud van zijn zelfstandigheid als gemeente, een onderdeel van het landschap Bèloetassifèttoh, behoorende tot de onderafdeeling Bèloe der afdeeling Timor én Eilanden, residentie Timor en Onderhoorigheden. Bijna de geheele bevolking is Roomsch-Katholiek. DJEPON. District van de afdeeling en het regentschap Blora (residentie Rembang). Het district is groot ± 354,02 K.M.» en is verdeeld in drie onderdistricten. Het wordt grootendeels ingenomen door djatibosschen, die verdeeld "zijn in vijf houtvesterijen. De hoofdplaats van het district draagt denzelfden naam en is gelegen aan den weg Blora—Tjepoe op ongeveer 7 K.M. van Blora, en aan de tramlijn Blora— Tjepoe van de Semarang-Joana-Stoomtram Maatschappij. Op het einde van 1920 telde het district bijna 59.000 zielen, waarvan 70 Europeanen en 400 Chineezen. In het Zuiden van het district vindt men eenige petroleumboringen van de Bataafsche Petroleum Maatschappij. DJINENGDALEM. District van de onderafdeeling Boelèlèng, afdeeling Singaradja, residentie Bali en Lombok. DJONGKONG. Maleische kampoeng aan de Kapoeas, aan de monding van de Èmbahoe rivier. Tot voor eenige jaren was deze plaats met omgeving een onbelangrijk zelfbesturend landschap onder een radja, die den titel van pangéran voerde. Bij Gouvernementsbesluit dd. 14 November 1912 no. 26 werd besloten Djongkong, met andere landschappen in de onderafdeeling Semitau, n.1. Silat, Soehaid, Salimbau en Piasa, bij het Gouvernementsgebied in te lijven, hetgeen in 1916 geschiedde. DOEMAI. Onderdistrict van het district Boekitbatoe, landschap Siak, gouv. Oostkust van Sumatra, omvat een strook van de kust en eenige eilanden zooals Roepat, Poelau Pajoeng e. a.; de onderdistrictshoofdplaats is Batoe Pandjang op Roepat gelegen. De naam Doemai is feitelijk alleen toepasselijk op de kuststrook. Doemai was vóór de invoering van de indeeling in districten (1914) een gebied, waar de penghoeloe van Doemai te Pangkalan Sesai de macht had en de pantjong alas hief (tiende penning van de verzamelde' boschproducten). Sinds 1914 bleef alleen het recht op de pantjong alas over. Zie ook T. Bat. Gen. XXX (1885) bl. 299. DOLOK. Benaming van een landstreek in het Noordelijk deel der onderafdeeling Padanglawas van de afdeeling Padangsidimpoean (res. Tapiannoeli). DOOM of DOMI. Eilandje aan de tf. W. punt van Nieuw-Guiné. Tegenwoordig meer bekend als Sorong, standplaats van een gezaghebber B. B., station van de K. P. M. en stapelplaats van den handel in deze streken. Uitgevoerd worden: vogelhuiden, copra en damar. Het ligt ongeveer 30 M. hoog en bestaat uit kalksteen. DORÉ. Het Noordelijkst deel van de Westkust der Geelvink-baai in Ned.-Nieuw-Guiné. Waarschijnlijk reeds in 1705 door Weylandt met d'Geelvinck bezocht. Op de kaart van Weylandt Supplement. staat het latere Mansinam als Branders eiland. Zeer waarschijnlijk was Doré toen nog onbewoond. In 1774 maakt Porrest, die toen Doré bezocht, gewag van twee huizen, boven het water gebouwd. De bewoners dezer twee huizen zullen Noemforen geweest zijn, die hun oorspronkelijke woonplaats (het eiland Noemfor) verwisseld hadden met deze streek en die ook den naam Doré gegeven hadden. „Doré" (oorspronkelijk Dori) beteekent toch in het Noemfoorsch „de baai". Op de kaart van Forrest heet „Havre de Dory" de binnenbaai, waar het tegenwoordige Manokwari ligt. In 1793 werd door de Engelschen, Oostelijk van de kampong Kwawi, aan de beek Warkabari, eene nederzetting gevestigd, die den naam New Albion kreeg; het blokhuis heette „Fort Coronation" en de baai werd verdoopt in „Restoration Bay". In 1795 vertrokken de Engelschen weer. In 1823 vertoefde een Fransche expeditie onder Duperry en Dumont d'Urville op Doré; op Jèn Kamoedi, even ten W. van het tegenwoordige Manokwari, verrees een „Observatoire". Deze expeditie maakte een voortreffelijke kaart van Doré en omgeving. In 1849 bezocht de „Circe" Doré en plaatste er een wapenbord in de kampong Kwawi. Ditzelfde bord siert thans nog het residentiekantoor te Manokwari. Omstreeks dezen tijd krijgt ook de handel meer beteekenis. Genoemd moeten worden Derghton, van Duyvenbode, Bruyn en Fabritius. De laatste, die op zijne reizen vergezeld werd door zijne vrouw, verzamelde veel gegevens over land en volk. De zendeling Goudswaard werkte die gegevens uit in een boekje „De Papoehoe's van de Geelvinksbaai." In 1855 kwamen de eerste zendelingen (Duitschers) zich vestigen op het eiland Mansinam en te Kwawi op de Doré-kust. In 1862 nam de Utrechtsche Zend. Ver. het werk over. Tot heden arbeidt deze op Doré. Doré is een complex van vier kampongs, t. w. Rowoi, Rarisamberi, Kwawi en Amboberido. De gouvernementsnederzetting Manokwari ligt niet meer in het eigenlijke Doré. DORÉ (BAAI VAN). Een baai aan de N. kust van Nieuw-Guiné, N. W. hoek der Geelvinkbaai. Daar ze door de eilanden Mansinam en Noesmapi naar Oost en Zuid beschermd wordt tegen de oceaandeihing, is ze ten allen tijde volkomen veilig, en bestaat er nooit bezwaar tegen laden en lossen. De baai biedt overal een goeden ankergrond,zoo ook vóór de gouvernementsnederzetting Manokwari. Doré-baai is feitelijk een pleonasme, aangezien Doré in het Noemfoorsch reeds beteekent: de baai. DRAMAGA (eig. Dermaga). Particulier land in het district Buitenzorg der afdeeling Buitenzorg, residentie Batavia, (in bezit bij de N. V. Cultuur Mij Dramaga) met een oppervlakte van 3774 bahoe, waarvan 1900 bahoe, over het algemeen zeer vruchtbare sawahs. Van de rest is ruim 700 bouw beplant met rubber, thee en seréhgras. De vroeger terecht vermaarde liberia koffie-aanplantingen op dit land zijn bijna geheel gerooid in verband met de elk jaar terugloopende productie en vervangen door de hoogergenoemde cultures. De bevolking (op ultimo December 1923 ruim 21000 zielen) behoort tot de meest welvarende der afdeeling Buitenzorg. DUIZEND-EILANDEN. Zes hiervan hebben 17 258 DUIZEND-EILANDEN—GALOEGOEE. thans een vaste bevolking, n.1. Panggang, Klapa, Tidoeng, Palemparan, Rotterdam en Boeroeng, met resp. 400, 600, 300, 300, 150 en 30 zielen. Sedert 1919 is op de Duizend-eilanden de landrente ingevoerd. Het eiland Amsterdam (P. Oentoeng), vroeger bewoond, is sedert 1917 verlaten wegens de aanwezigheid van zeer talrijke malariamuskieten. In den laatsten tgd worden er pogingen gedaan om dit eiland gezond te maken. Het voornaamste eiland is Panggang, standplaats van een Inlandsch posthouder. Hier, alsmede op Klapa en Tidoeng, zijn volksscholen opgericht. Het Gouvernement stelt, door tussehenkomst van de Bataviaasche afdeelingsbank, goedkoop los zout (4 ct. de K.G.) beschikbaar voor de vischvangst. Framboesia tropica komt zeer veel voor. FATOE AROEIN. Te voren een zelfstandig landschap, thans, met behoud van zijn zelfstandigheid als gemeente, een onderdeel van het landschap Malaka der onderafdeeling Bèloe, afdeeling Timor en Eilanden, residentie Timor cn Onderhoorigheden. FIALARANG (ten rechte: Fialaran), te voren een zelfstandig landschap, is, met behoud van zijn zelfstandigheid als gemeente, thans een onderdeelvan het landschap Bèloetassifèttoh der onderafdeeling Bèloe, afdeeling Timor en Eilanden, residentie Timor en Onderhoorigheden. Te Lahoeroes is een standplaats der R. K. Missie. Van het bestaan van koper is niets bekend. FOENAI. Landschap behoorende tot de onderafdeeling Koepang der afdeeling Timor en Eilanden, residentie Timor en Onderhoorigheden. Het ' is, met behoud van zijn zelfstandigheid als gemeente, toegevoegd aan het landschap Koepang. FORT VAN DER CAPELLEN. De onderafdeeling Fort van der Capellen (afdeeling Tanahdatar, residentie Sum. Westkust) wordt tegenwoordig niet meer door de gouvernements-autobussen bereden, zoowel wegens de zeer scherpe concurrentie met particuliere automobieldiensten als wegens de minder gunstige ligging ten aanzien van het te Fort de Koek gevestigd landsautomobielbedrijf, daar de handelsbeweging van uit Fort van der Capellen zich in hoofdzaak op de meest nabijgelegen spoorweghalte Koeboe Krambil (aan de lijn Padangpandjang—Solok— Sawahloento) richt. Er bestaan thans in de onderafdeeling Fort van der Capellen een vijftal autobus-ondernemingen, die een geregeld verkeer onderhouden met de Batanghari districten, Sidjoendjoeng, Boeo, Pajokoemboeh, Fort de Koeken Koehoe Krambil. Een belangrijke verbetering in de irrigatie der onderafdeeling is tot stand gekomen door den bouw van een stuwdam door den dienst der B.O.W. bij Padangganting in de Sélo-rivier, waar het water wordt opgestuwd en afgeleid. De onderafdeeling is doorsneden van goede wegen; Fort van der Capellen is in N. richting via Tabatpatah (164 K.M.), en Baso verbonden met Fort de Koek (36 K.M.) en ook met Pajokoemboeh (via Tabatpatah en Piladang; afst. F. v. de C. — P.K. 38 K.M.). In W.'ijke richting is de hoofdpl. via Simaboer en Pariangan verbonden met de spoorhalte Koeboe Krambil (21 K.M.), in Z.lijke richting met de halte Qmbilin aan het Singkarakmeer (18J K.M.), terwijl in Z.O.lijke richting de minst geaccidenteerde rijweg loopt, die bij Sitangkai (30 K.M.) aansluit aan den weg, in Z. richting naar Tandj oengampaloe (en dóór naar Sidjoendjoeng en de Batanghari districten) en in N. richting naar het bijna 8 K.M. verwijderde Boeo (zie aldaar) en dóór naar Pajokoemboeh. Bij Goegoek Tjino heeft de weg Fort van der Capellen-Sitangkai een zijtak naar Sawahloento (via Talawi). In aanleg is de rijweg Fort van der Capellen—Lintau over den Marapalam. GADING. Is als contröle-afdeeling vervallen. GAJÖ LAND. Met ingang van 1 Januari 1911 hield de afdeeling Gajö Loeëus en de Alaslanden op te bestaan, en werden Gajö Loeëus en Alaslanden zelfstandige afdeelingen; in 1914 werd Gajö Loeëus bij de afdeeling Oostkust van Atjèh ger voegd. Deze uiteenrukking van ethnographisch één geheel vormende landschappen kon niet bestendigd blijven. Toen zich in 1922 liet aanzien, dat de vroeger voor niet mogelijk gehouden verr bindingen tusschen de Gajö-landschappen, binnenkort tot stand zouden komen, werden de Gajö- en Alaslanden weer tot één afdeeling vereenigd, voorloopig met Takingeun als hoofdplaats. Zoodra de verbindingen nog meer verbeterd zullen zijn, zal Blangkedjerèn de hoofdplaats worden, daarvoor aangewezen door zijn centrale ligging in het belangrijkste gedeelte van het Gajö land (Ind. Stb. 1922 no. 451). GALOEGOER. Landschap ter Sumatra's Westkust, in het onderdistrict Mapattoenggoel, district Rau, onderafdeeling en afdeeling Loeboeksikaping (vgl. E. Th. van Delden, T. Bat. Gen. XXVII 1882 bl. 128 en 166, en Neumann, Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, Deel XXIX). Dit landschap is meer bekend onder den nagari-naam Padanggaloegoer; het bestaat in hoofdzaak uit een gedeelte van het daar zeer moerassige lengte-dal der rivier de Soempoer (de bovenstroom van de Rokan-kiri) en ligt op ^ 175 M. Het klimaat is zeer vochtig en warm, de streek is daardoor ongezond (malaria). Het landschap, zoowel het vlakke gedeelte als de begrenzende berghellingen, zijn voor een groot deel met bosch bedekt. De bevolking is Minangkabausch, echter met een vrij groot percentage Mandailingsch bloed. Galoegoer (een boomsoort met zure vruchten) was oorspronkelijk alleen de naam van een kampoeng. Deze kampoeng is langzamerhand tot de tegenwoordige nagari uitgegroeid (Neumann), welke altijd dun bevolkt en arm was. Slechts enkele sawah-complexen vindt men hier en daar tusschen het bosch. Aan ladangbouw deed en doet de bevolking weinig. Behalve voor eigen gebruik teelt de bevolking geen voedingsgewassen, terwijl ook geen noemenswaardige veeteelt gedreven wordt. Als gevolg hiervan is er van handel niet veel te bespeuren. Van eenig belang zijn de vischvijvers; gerookte visch is een der voornaamste artikelen, die op den pasar van het naburige Rau verhandeld worden. Reeds in vroegere tijden vond het verkeer naar buiten hoofdzakelijk plaats naar de Rokanstreken en Deli. Toen de ondernemingen daar veel arbeidskrachten vroegen, had er een ware exodus plaats, zoowel uit Pandanggaloegoer, als uit de omliggende nagari's. Hadden de nagari's van Bondjol, vanwaar ook veel emigratie plaats had, van die emigratie voordeel, doordat de vroegere inwoners na korteren of langeren tijd met hun overgespaard geld (en verruimden blik) voorgoed terugkeerden, niet GALOEG OER - GRATI. 259 alzoo te Padanggaloegoer. Eenmaal geëmigreerd, komen de bewoners daar niet terug. De bevolking neemt dan ook gestadig af; volgens de laatste volkstelling in 1920 bedroeg het aantal inwoners 1118. De bevolking is arm en gaat nog steeds achteruit. De hoofden zouden gaarne zien, dat de bevolking van Mapattoenguoel, een zeer geaccidenteerd berglandschap ten Oosten van Padanggaloegoer, het zwerversleven opgaf om sawah's in Padanggaloegoer aan te leggen. Te Mapattoenggoel heeft de bevolking namelijk een moeilijk bestaan en leeft hoofdzakelijk van roofbouw, terwijl de vlakte van Galoegoer ruimte in overvloed biedt voor sawah-aanleg. De streek wordt doorsneden door den weg Padang—Sibolga—Médan. GEMPOL. District van de controle-afdeeling, afdeeling en het regentschap Bangil, residentie Pasoeroean, met 3 onderdistricten en 59 desa's. Het had op het einde van 1920 eene bevolking van ± 60.000 zielen, w. o. 32 Europeanen, 670 Chineezen en een • 50tal Arabieren en andere Vreemde Oosterlingen. Men vindt hier de suikerfabriek Babat. De standplaats van het districtshoofd is Gempolsoerat, gelegen aan de Porongrivier. GOEMAI-GEBERGTE. Dit gebergte, dat de Pasemahhoogvlakte scheidt van die van Kikim, stijgt aan de Pasemahzijde nagenoeg loodrecht uit de vlakte op, terwijl het aan den Kikimkant meer geleidelijk in laagland overgaat. Door tallooze bergstroomen wordt deze bergketen veelvuldig en zeer diep ingesneden. Mede in verhand met de bodemgesteldheidis dit gebergte volmaakt ongeschikt voor het drijven van bergcultures. Daarbij komt, dat het over de geheele lengte voor hydrologische-klimatologische doeleinden gereserveerd is. GOMBARA (KEMBARA-KEMARO). Onbewoond eilandje, gelegen in de Moesi-rivier, tegenover de uitmonding van de Air Pladjoe in de Moesi. Palembangers van de hoofdplaats hebben er vroeger klappertuinen aangelegd, die thans zijn verlaten. Poeloe Kembara behoort tot de gemeente Palèmbang. Het eiland staat in een reuk van heiligheid bij de Chineezen. Bij de Tjap-Gomé-feesten varen zij in hun versierde booten ook naar de Poelau Kembara, om aldaar te offeren. Aan deze gewoonte is de volgende legende verbonden. In vroegere tijden kwam een broeder van den toenmaligen Keizer van China te Palèmbang en werd een vriend van den Sultan. Hij ging over tot den Islam, werd besneden en huwde een dochter des lands. Hij kreeg een zoon, die, toen hij volwassen was, zijn vader te kennen gaf, ook eens China te willen zien. Toen tot de reis besloten was, gaf de vorst van Palèmbang als geschenk eenige honderden martavanen met verduurzaamde andijvie (sesawi asin) mede. Dicht bij het eiland gekomen onderzocht de zoon wat de Palembangsche Vorst had medegegegeven en toen hij zag, dat er slechts sawi asin in de goetji's was, wierp hij ze over boord." Een echter lag wat verborgen en werd over het hoofd gezien. De vader werd boos, toen hij de daad van zijn zoon bemerkte, en vond ten slotte nog de eene goetji. Bij onderzoek bleek de marta vaan echter rijksdaalders te bevatten, alleen toegedekt door een dunne laag groente. De gedachte, dat de overboord geworpen martavanen ook geld zou¬ den kunnen bevat hebben; overweldigde hem zoodanig, dat hij zich overboord wierp en verdronk. Tevergeefs werd naar het lijk gezocht en de reis werd toen vervolgd In China aangekomen vertelde de zoon aan de familieleden het verhaal van het droevig lot van zijn vader. Toen verscheen de vader in den droom aan zijn familie en deelde mede, waar hij was aangespoeld op Poelau Kembara en dat een boomvaren op zijn laatste rustplaats was gegroeid. De familieleden trokken toen naar Poelau Kembara om te offeren voor den verdronkene op de plaats waar de boomvaren stond. Aldus is de gewoonte ontstaan, dat op Tjap-Gomé de Chineezen van Palèmbang offeren op Poelau Kembara, waar de boomvaren heilig wordt geacht. Verder staat Poelau Kembara bekend door de wapenfeiten in 1819 en 1821. GONDANGLEGI. District van het regentschap en de afdeeling Malang, residentie Pasoeroean, met vier onderdistricten en 68 desa's; het had volgens de laatst gehouden volkstelling in 192G eene bevolking van ruim 155.000 zielen, w.o. zb 350 Europeanen en J; 450 Chineezen en andere Vreemde Oosterlingen. Er zijn nog vijf koffie-, rubber- en vezelondernemingen. GORONTALO. Afdeeling van de residentie Manado. Bestuur. De belasting op de bedrijfs- en andere inkomsten (Ind. Stb. 1914 No. 130) werd vervangen door de inkomstenbelasting (Ind. Stb. 1921 Nos. 312, 313 en 405). De heerendiensten zijn geregeld bij Ind. Stb. 1922No. 504, terwijl de bevolking in het genot harer eigen rechtspleging werd gelaten (Ind. Stb. 1889 No. 95). Sedert de reorganisatie bedoeld in het Iiid. Stb. 1920, No. 452, bestaat de afdeeling Gorontalo, onder een assistent-resident, uit 4 onderaf deelingen: nl. o. Gorontalo (hoofdplaats Gorentalo), met de districten: Bonè, Kabila, Kota, Tapa, Telaga, Tibawa, Batoeda'a; 6. Boalémo (hoofdplaats Tilamoeta), met de districten Pagoejaman, Boalémo en Pagoeat; e. Koeandang (hoofdplaats Koeandang), met de districten Koeandang en Attingola; d. Boeol (hoofdplaats Paléléh) bestaande uit het landschap van dien naam. Alleen deze laatste onderafdeeling staat nog niet onder rechtstreeksch bestuur. GORONTALO. Onderafdeeling van de gelijknamige assistent-residentie der residentie Manado, onder het bestuur van een controleur, die ter hoofdplaats Gorontalo gevestigd is. Zij bestaat uit de districten: Bonè, Kabila, Köta, Tapa, Telaga, Tibawa en Batoeda'a. De onderafdeeling had in 1920 een bevolking van ± 103.000 Inlanders, ± 250 Europeanen, ±1100 Chineezen en ± 480 Arabieren en andere Vreemde Oosterlingen. GRATI. District van het regentschap Pasoeroean in het gewest van dien naam met vijf onderdistricten en 47 Gouvernements- en 8 particuliere desa's. Het had op 't einde van 1922 eene bevolking van 67500 zielen, w. o. 26 Europeanen, 206 Chineezen en 16 Arabieren. Bij de districtshoofdplaats is het meer van Grati gele gen, Ranoe Klindoengan geheeten. Volgens Verbeek enPennema, dl I pag. 136 en 137, is dit meer een echt kratermeer, ontstaan door instorting van een vulkaantop en verzakking van den vulkaanbodem. De Zuidrand ligt tegen den Tengger-voet, de Noordzijde grenst aan den Goenoeng Semongkrong. De omringende heuvels bestaan uit lagen losse uitwerpselen, die door- 260 G RATI—SOERJA ATMADJA (PANGÉRAN ARIA). verweering een bruine klei geven, met bazaltblokken. Het hoogste punt aan de Zuidzijde ligt 63 M. boven zee of 45 M. boven het meer, welks oppervlak dus ± 18 M. boven zee ligt. De rand is ongeveer cirkelvormig en heeft een straal van 0.83 K.M. Het meer-oppervlak is ongeveer 1.834 K.M." De verschillende lagen, waaruit de vulkaan is opgebouwd, zijn vaak van elkaar gescheiden door kalk, terwijl ook de spleten met kalk opgevuld zijn. Een en ander wijst er op, dat vorming van den vulkaan Grati gedeeltelijk onder zee geschiedde. De grens aan de Noordzijde is kunstmatig en wordt gevormd door een stevigen dijk. In den dgk is een sluis aangebracht, waardoor men het water op een bepaald niveau kan handhaven. Het daaruit afvloeiende water werd vroeger gebruikt om het waterrad van de suikerfabriek Grati, die omstreeks 1885 gesloten werd, in beweging te brengen. Aan het Oosteinde van den dijk is nog een afvloei. In dit waterrijke land worden vele eenden gehouden, waarvoor ook voedsel gezocht wordt in het meer. In het meer zelve ziet men slechts enkele eenden, in de dorpen er om heen echter vele. De eieren worden gezouten en geëxporteerd. Aan de halte Grati van de S.S. zijn steeds kinderen te vinden met gezouten eieren. Aan het ontstaan van het meer is een legende verbonden (Zie Domis: De Residentie Pasoeroean, den Haag 1836). GROOT EN KLEIN MANDAILING, OELOE EN PAKANTAN. Een der vier onderaf deelingen, waaruit de afdeeling Padangsidimpoean der residentie Tapiannoeli bestaat, met hoofdplaats Kotanopan. Zie ook MANDAILING. KISARAN. Districtshoofdplaats in Asahan (gouvernement Oostkust van Sumatra), gelegen langs de Silau-rivier. Door den aanleg van den weg en door de spoorverbinding Tandjoengbalai Kisaran - Médan, is het transport over de Silaurivier naar Tandjoengbalai geheel vervallen. Kisaran is het centrum van de cultuurondernemingen der Hollandsch-Amerikaansche Plantage Maatschappij, KROJA. Nieuwe hoofdplaats van het district Adiredja (zie aldaar), alwaar de nieuwe spoorlijn Tjerebon-Kroja aansluit op den spoorweg Bandoeng-Soerabaja. Zij telteen 10-tal Europeesche en ± 300 Chineesche ingezetenen. LAOET TADOR. Naam van een meer midden in het bosch, bij de spoorhalte Laoet Tador aan de spoorlijn Tebingtinggi—Tandj oengbalai. SIGIBI ROM AROE. Zelfbesturend landschap ressorteerende onder de res. Manado. Het behoort tot de Kajélische landschappen en wordt begrensd ten Noorden en Westen door Paloe, ten Oosten door Parigi en ten Zuiden door Koelawi. De zelfbestuurder draagt den titel Magaoe en is gevestigd te Biromaroe. SILANGDJANA (GOENOENG). Berg, gelegen in het district Djinengdalem van de onderafdeeling Boelèlèng, afdeeling Singaradja, residentié Bali en Lombok, op ongeveer 7 K.M. ten Z.O. van Singaradja; 2082 M. hoog. TANDJOENGBALAI. Hoofdplaats der afdeeling Asahan (gouvernement Oostkust van Sumatra), tevens hoofdplaats van de gelijknamige onderafdeeling, het landschap en het district. Het is sinds 1917 een zelfstandige gemeente, waarvan de raad wordt voorgezeten door den ter plaatse wonenden assistent-resident. Tandjoengbalai bezit een gemeente waterleiding en drie gemeentepasars, die haar hoofdbron van inkomsten vormen; verder een Hollandsch-Inlandsche school en twee Gouvernements Inlandsche scholen der 2de klasse. TANDJOENGBER1NGIN. Standplaats van het landschapshoofd van Bedagai in de onderafdeeling Padang en Bedagai, afdeeling Deli en Serdang, gouvernement Oostkust van Sumatra, aan de Bedagai-rivier. Er is een tolkantoor gevestigd en er is een vrij drukke vischmarkt. TJITAROEM-BEVLOEIINGS WERKEN. Deze bevloeiingswerken, van welker uitvoering het eerste groote onderdeel (het maken van het lste gedeelte van het Tjitaroemhoofdkanaal, gelegen in de afdeeling Krawang der residentie Batavia) op 20 December 1919 in het openbaar werd aanbesteed, moeten dienen om rond 1.110.000 bouw's aan de Inlandsche bevolking behoorende gronden in de vlakte van Noord-Krawang, gelegen tusschen de Tjitaroem en de Tjilamaja, en in het Noorden begrensd door de zee, te bevloeien met het aan vruchtbaar vulkanisch slib rijke, aan eerstgenoemde rivier te ontleenen water. Daartoe wordt een beweegbare stuw gebouwd in de voedingsrivier bij de desa Walahar, gelegen nabij de halte Kosambi in de S.S. lijn van Krawang naar Tjikampèk. Deze stuw bestaat uit vier, 20 M. lange en 5.70 M. hooge, ijzeren, tegen rolwagens steunende schuiven, waarvan in gesloten stand de benedendorpel rust op een vasten gemetselden drempel van 2 M. hoogte. Nevens deze stuw wordt een schutsluis gebouwd voor de plaatselij ke scheep- en vlotvaart, terwijl het geheel op moderne wijze, met gebruikmaking van benzinemotoren, zal kunnen worden bewogen. De aan de stuw op den rechteroever der rivier vastge bouwde inlaatsluis zal in staat stelten aan het hoofdkanaal, dat na de staking van de Solo vallei werken het grootste, in Indië tot uitvoering gekomen bevloeiingskanaal is, een grootste waterhoeveelheid toe te voeren van 96 M'. per seconde. Het eerst ongeveer 5.5 K.M. in Noordelijke richtingloopende hoofdkanaal, dat de spoorbaan en den grooten rijweg van Batavia naar Tjikampèk snijdt, splitst 'zich verder in een Westelijken en een Oostelijken tak. ' De totale kosten dezer bevloeiingswerken zijn voorloopig geraamd op 20 millioen gulden. Hoewel in Krawang tot dusver (1924) de Europeesche suikercultuur geen ingang vond, meent men te mogen verwachten, dat dit na de totstandkoming der in aanleg zijnde werken veranderen zal en in de toekomst de Krawangsche vlakte aan 20 a 25.000 bouws suikerriet plaats zal verleenen. SOERJA ATMADJA (PANGÉRAN ARIA). Gesproten uit een oud regentengeslacht, welks leden gedurende bijna twee eeuwen aan het hoofd' stonden van het regentschap Soemedang; overleden te Mekka, Juni 1921. Pangéran Aria Soerja Atmadja volgde bij zijne benoeming tot Regent van Soemedang, 30 Dec. 1882, zijn vader op; hij bleef zijn betrekking bekleeden tot 1919, in welk jaar hem op verzoek een eervol ontslag werd verleend. Hij was gerechtigd tot het dragen van de groote gouden medaille, was officier in de orde van Oranje Nassau en ridder in die van den Nederlandschen Leeuw; vóór hem de titel van Pangéran werd verleend, was hem reeds het recht toegekend om de gele song-song te voeren. Hij was een van dé beste regenten van zjjn tijd," man van groote werkkracht en strenge plichtsbe- SOERJA ATMADJA (PANGÉRAN ARIA)—CHETTI. 261 trachting, voorstander van Inlandsche militie, tegenstander van de Sarèkat Islam, van welke Vereeniging onder zijn regentschap geen afdeeling in Soemedang werd opgericht. In 1921 toog hg met zijn vrouw ter bedevaart naar Mekka, waar hij heel spoedig na aankomst is overleden. Toen in hetzelfde jaar de Gouverneur-Generaal de Préanger Regentschappen bezocht, besprak deze met den resident het plan tot het oprichten van een gedenkteeken ter eere van de nagedachtenis van dezen uitnemenden boepati, waartoe een commissie werd gevormd, met den Gouverneur-Generaal als eere-voorzitter. P. A. Soerja Atmadja liet geen nakomelingen na in de rechte lijn en is als regent opgevolgd door een zijner broeders. Een meer uitvoerige levensschets van de hand van den oud-resident G. J. Oudemans verscheen in het maandblad Ned.-Indië Oud en Nieuw, 6e jaargang. CHETTI. Onder dezen naam, in Maleisch geschreven tjeti (nieuwer, tjéti) en uitgesproken met een sisklank in den aanvangsconsonant, verstaat men op het schiereiland Malaka en in de landen aan de Oostkust van Sumatra, van Bengkalis tot Lho'seumawè, de uit het Zuiden van Voor-Indië komende geldhandelaars, die hun verdienste vinden in het verleenen van credieten op onderpand, meest vaste goederen, en deels ook in het bewaren en beheeren van gelden in deposito. In andere streken van den Indischen archipel zijn de chetti's onbekend; in Oost Sumatra vestigde de eerste, Moenawian Chetti, zich in 1879 te Laboehandéli, waar toenmaals met den geldhandel het meeste was te verdienen. Thans zijn er alleen te Médan reeds ongeveer 70 en in alle min of meer belangrijke verkeerscentra van de Oostkust hebben zich anderen metterwoon gevestigd. Met de opkomst van het cultuurgebied zijn blijkbaar de zaken dezer handelaren ook in bloei toegenomen. De Chetti's drijven hunne zaken niet voor eigen rekening, maar in opdracht van hunne chefs in het vaderland, door wie ze worden uitgezonden voor den tjjd van drie jaren, op een geschreven contract, gegrift in palmblad. Gedurende die jaren ontvangen zij vast salaris en vergoeding voor huisvesting, voeding en kleeding. Na afloop keeren zij naar hun land terug, waar zij aan hunnen chef rekening en verantwoording doen. Aan tantièmes ontvangen zjj dan 10 % van de gemaakte winst, wat in den regel overeenkomt met twee a vijf duizend gulden; doch somtijds is het bedrag aanmerkelijk grooter. Dezelfde chetti wordt niet dadelijk weer uitgezonden, doch wel, nadat een ander hem gedurende drie jaren in den vreemde heeft vervangen. Hunne volksinstellingen staan aan de vrouwen niet toe het land te verlaten en dus leven de chetti's buitenslands ongehuwd of wel in concubinaat met Inlandsche vrouwen. Dikwijls nemen zij een zoon of een anderen jongen mee als helper en bpodschaplooper, die voor zijn hulp een klein salaris geniet. Bg voorkeur drijven deze geldhandelaren hun zaken min of meer in het groot; men kan voor het leenen van een klein sommetje ook wel bjj hen terecht, maar toch behooren zulke kleine transacties meer tot het bedrijf der Tjina- en Arab mindering. De gevraagde rente heet in den regel 1£ % per maand, maar is feitelijk aanmerkelijk hooger; want de gewoonte is, dat een schuldbekentenis wordt gevraagd voor een bedrag, gelijk aan de hoofdsom vermeerderd met een jaar rente, welk bedrag moet worden terugbetaald in tien maan den bij gelijke maandelijksche termijnen. Mocht de schuldenaar, als er een termijn is verstreken, niet in staat zijn om zijn angsoeran te betalen, dan is de geheele schuld in eens invorderbaar; om aan executie te ontkomen, kan hij echter een nieuwe leening aangaan, op zwaardere voorwaarden, of ook wel voorshands 2 % rente per maand extra betalen voor het achterstallige bedrag. De handel dezer chetti's is dus wel een soort woekerhandel, maar zij hooren toch niet tot de ergste pengisap darah van den archipel. Ook staan zij bekend als eerlijk, goed voor hun geld, en als onderling solidair. Zij hebben dikwijls met eenigen samen hun kantoor in een gemeenschappelijk lokaal, waardoor zij elkander eenigszins kunnen controleeren. Voor hunne principalen is zulks tevens een soort verzekering tegen bedrog van de zijde dezer agenten. In kleeding enz. blijven de Chetti's buitenslands de eigen gewoonten volgen; die van Nattukottai zijn kenbaar aan hun kaalgeschoren hoofd, waarop geen hoofddeksel wordt gedragen. Anderen dragen het hoofdhaar in een kleine wrong en tooien zich met een klein oorsieraad. Zooals boven werd vermeld, is het uitleenen van heel kleine bedragen, tegen hooge en zelfs zeer hooge rente, bij gelijke gedeelten, per week of om de vijf dagen terug te betalen, meer het werk van de zoogen. Tjina mindering. Deze Chineesche geldschieters, vooral op Java ook welbekend, zgn zelden peranakans; bijna allen zijn immigranten, behoorende tot de Hok Tjia of Hing Hoa. Als ze pas in Indië zijn aangekomen, worden ze voorloopig geholpen door landgenooten, die daar reeds langer toeven, en onderwijl leeren ze de taal en gewoonten, voor zoo ver noodig, van de bewoners van hun a.s. arbeidsterrein. Dan vangen ze al spoedig aan de kampoengs af te loopen, of moderner, af te fietsen, met een pak katoentjes en andere kleedjes en weefsels, welke zij op afbetaling trachten te verkoopen. Op deze wijze knoopen zij hunne relaties aan met de desa-bevolking en zoo spoedig als de kansen gunstig zijn en de financiën het veroorloven zetten zjj den katoentjeshandel om in geldhandel. De uitgeleende bedragen loopen van / 1 tot / 25 a / 30; zelden of nooit wordt meer dan / 50 ineens uitgeleend. De condities zijn voor den leener nog al zwaar; als iemand een rijksdaalder leent, zal hij b.v. moeten terugbetalen met tien vijfdaagsche angsoeran's van f 0.35, dat is 40 % in vijftig dagen of ruim 280 % per jaar; maar de geldschieter loopt veel risico en daartegen tracht hij zich door de hooge rente te verzekeren. Overigens maken de mindering'8 het hunne cliënten zoo gemakkelijk mogelijk; de kleine voorschotten worden verleend zonder schuldbekentenis, zonder borgen, en van daar dat ondanks de hooge rente nog veel gebruik wordt gemaakt van deze eenvoudige manier om een beetje geld in handen te krijgen. Naast de Tjina mindering kent men ook wel Arab mindering, die even duur of nog duurder zgn dan hun Chineesche collega's. Eindelijk zij hier vermeld, dat de beteekenis van het in hoofde aangeteekende woord chetti niet vaststaat. In een artikel over dit onderwerp, opgenomen in Koloniale Studiën, zesde jaargang, Augustus 1922, schrijft de heer L. C. Westenenk, 262 CHETTI—BENGKOELOE. dat in de oudste legenden omtrent afstamming van Maleische vorsten, reeds met eere melding wordt gemaakt van een tjati bilang pandai, knap in het rekenen; en dat reeds in de eerste eeuw van onze jaartelling chetti's zich moeten hebben aangesloten bij handelaren van Koromandel, die stofgoud, specerijen enz. van West Sumatra haalden. Barros noemt hen chati's. In het Zuiden van Voor-Indië hebben de Chetti's geen afgerond, geen duidelijk begrensd gebied; de benaming wordt daar gegeven aan handelaars in allerlei verschillende bedrijven, ongeacht ras en kaste. Niettemin vertegenwoordigen zij een eigen bevolkingsgroep, immers — naar de mededeelingen van Westenenk — hebben zjj een eigen adat, ook ter zake van instellingen, die buiten den handel staan. Het verdient de aandacht, dat de oerbevolking van Voor-Azië, volgens Dr. Buschan „die Hittiter oder Kheta der Bibel", in de Ned. Bijbelvertaling Hetieten genoemd, wier. rijk twaalf eeuwen voor Christus te gronde ging, en omtrent wie in de laatste tijden door opgravingen in Boghaskoi, Sendsjirli en elders meer bekend is geworden, ook te boek staan als Ghetiten, Chittim, Cheta, Chatti. Natuurlijk is hiermede niet gezegd, dat de in het Delische zoo bekende chetti zouden stammen van de Hetieten, en evenmin dat deze afstamming onmogelijk zoude zijn. TJETI. Zie CHETTI. TJINA MINDERING en ARAB MINDERING. Zie CHETTI. GENERALE THESAURIE. In Juni 1924 (Ind. Stb. no. 298) is ingesteld eene generale thesaurie, welke deel uitmaakt van het Departement van Financiën en aan welke is opgedragen de behandeling van de volgende, tot den werkkring van genoemd departement behoorende onderwerpen: o. het algemeen toezicht op de ontvangsten en uitgaven en de behoorlijke inning der inkomsten; b. de samenstelling van de algemeene begrooting van uitgaven en ontvangsten, aan de hand van de terzake door de departementen van algemeen bestuur geleverde bijdragen; c. de samenstelling van de algemeene rekening van ontvangsten en uitgaven; d. het bank- en muntwezen; e. het beheer van de vlottende en vaste schulden; /. het beheer en de voorziening in de behoeften der Landskassen; alsmede in het algemeen alles, wat bevorderlijk kan zijn aan een deugdelijk financieel beheer en een doelmatig gebruik van de Landsmiddelen. Ten behoeve van de thesaurie zijn in dienst gesteld: één thesaurier-generaal, drie inspecteurs der generale thesaurie en één hoofd van de afdeeling voor de financieele statistiek. Bij dezelfde gelegenheid is tevens eene instructie voor den thesaurier-generaal vastgesteld. BENGKOELOE, vroegere spelling BENKOELEN. Residentie op Sumatra. Middelen van bestaan. Hoewel de ladangrijstbouw nog steeds overheerschend is, vindt ook desawahbouw langzamerhand meer ingang. Voornamelijk is dit het geval in de onderafdeelingen Redjang en Lebong, waar zich tevens de voornaamste irrigatiewerken bevinden. Het bevloeiingsgebied van die werken te Moeara Aman (Air Ketahoen) beslaat een oppervlakte van 3000 bouw, van die te Loeboek Blimbing, Loeboek Moempo, Pelalo en Permoe (alle in de onderafdeeling Redjang) resp. 213, 538, 410 en 690 bouw. Ook in de onderaf deelingen Bengkoe¬ loe (Doesoen Besar, 600 bouw) en Lais (Air Gading, 660 bouw en Aloen Doea, 204 bouw) bevinden zich uitgestrekte sawahcomplexen. Ult°. 1922 bedroeg de totale oppervlakte van de gezamenlijke bevloeiingsgebieden in de geheele residentie 7445 bouw. Daarnaast echter komen ook moerassawahs en door de bevolking zelve, onder leiding van cultuurmantri's aangelegde natte rijstvelden voor. De steeds nog, speciaal ten behoeve van de met contractkoelie's werkende ondernemingen, noodzakelijke rijstinvoer nam de laatste jaren voortdurend af en bedroeg in 1922 764.000 K.G. In 1916 werd te Bengkoeloe een irrigatie-ingenieur geplaatst onder den eerstaanwezend waterstaatsingenieur. Een, in 1915 te Tjoeroep opgerichte, landbouwschool leed door gebrek aan leerkrachten een kwijnend bestaan en is sindsdien weder opgeheven. Het voornaamste uitvoerproduct van Bengkoeloe is de koffie, die ook door de Europeesche landbouwondernemingen in de bergstreken (voornamelijk om de Kaba gelegen) in hoofdzaak wordt geplant, naast thee en kina. Proeven met Javakoffie genomen slaagden niet, zoodat deze thans nagenoeg overal door robusta is vervangen. Ook de bevolking plant voornamelijk deze soort. De laatste jaren wordt schade ondervonden van de gevreesde boeboekziekte. De totale uitvoer van koffie, met inbegrip van de bekende Kroëkoffie, bedroeg in 1922 5.777.000 K.G. Op uit0. 1922 waren 38.000 bouw erfpachtsgronden ten behoeve van den Europ. landbouw uitgegeven. De uitvoer over zee van inheemsche tabak, in 1913 nog 58.000 K.G., bedragend, beliep in 1922 rond 10.000 K.G., met een waarde van ongeveer / 12.500; al deze tabak was bestemd voor havens binnen het Ned.-Ind. tolgebied. De in de onderafdeeling Redjang geteelde tabak gaat grootendeels overland naar Palèmbang, waar zij zeer gewild is. De totale productie in 1922 bedroeg in die onderafdeeling ongeveer 1600 pikoels. Pinang werd de laatste jaren niet meer uitgevoerd; daarentegen nam de productie van peper en kruidnagelen toe. De peperuitvoer bedroeg gedurende 1922 581.889 K.G. tegen gemiddeld 500.000 in de jaren 1910/13. De kruidnageluitvoer liep van gemiddeld 37.000 K.G. in dezelfde jaren op tot 133.634 K.G., in 1922. Wat de boschproducten betreft, het zoeken van damar levert voor de bevolking een winstgevend bedrijf op, door de hooge prjjzen, die op de havenplaatsen door de opkoopers (meest Chineezen) voor goed gesorteerde damar worden betaald. De totale uitvoer van dit product bedroeg in 1922 bijna 450.000 K.G. Rotan wordt voornamelijk nog ingezameld in de onderafdeeling Moekomoeko. Voor het steeds voortgaande boschreserveeringswerkiste Bengkoeloe een hoofdopziener voor het boschwezen onder den houtvester te Palèmbang geplaatst. De gewestelijke veestapel nam gestadig toe. De getallen bedroegen voor de jaren 1912 en 1921 resp.: buffels 11.000 en 15539; runderen 14.000 en 15.174; paarden 900 en 1238. Het getal schapen en geiten nam echter af en wel voor dezelfde jaren: schapen van 4000 tot 1873; geiten van 15.000 tot 13.811. Het aantal varkens bedroeg ult°. 1921 960. Ten behoeve van de verbetering der runderstapel waren ult°. 1921 114 dekstieren in deze residentie geplaatst (eigendom der marga's). De bevolking draagt door de BENGKOELOE. 263 .opbrengst van het z. g. wang sapi a ƒ0,10 per belastingplichtige in de onkosten hiervan bjj. Vogelnestgrotten van 's Landswege verpacht, komen voor in de onderafdeelingen Seloema, Manna en Kroel. Van de op bl. 270 van dl. I genoemde particuliere mijnbouW-maatschappijen waren uit0. 1922 alleen Bedjang-Lebong (onderafd. Lebong) en Simau (onderafd. Lais) nog in werking. De goudexploratiemaatschappij Lebong Kandis kon wegens te geringe rijkdom van het erts niet in eene exploitatie worden omgezet, terwijl de resultaten, verkregen door de M.M. Gloemboek van dien aard waren, dat zij de aanschaffing en oprichting van een eigen verwerkingsinstallatie niet wettigden, waarop in 1917 gevolg werd gegeven aan het reeds in 1912 bestaande plan om de concessie aan de M.M. Simau te verkoopen. De M.M. Ketahoen werd na een productie van 311 K.G. goud en 493 K.G. zilver in 1917 en van 157 K.G. goud naast 191 K.G. zilver in 1918, geliquideerd wegens de onbevredigende resultaten. Ook de productie van de RedjangLebongmijn verminderde. In 1908 bedroeg de opbrengst 2576 K.G. goud en 14.656 zilver, in 1913: 1358 K.G. goud en 6621 K.G. zilver en in 1921 nog slechts 761 K.G. goud en 4190 K G. zilver. In 1918 stond men voor de keus óf het bedrijf geleidelijk stop te zetten öf nog / 500.000 uit te geven voor de exploitatie van een 8ste en eventueel een 9de niveau. Tot het laatste werd besloten, met het gevolg dat de productie sedert dien weer is opgeloopen en de vooruitzichten zelfs zeer gunstig zijn geworden. Dat de totale opbrengst van het goud en zilver in Bengkoeloe sedert 1913 ongeveer stationnair bleef (in 1921 / 4.800.000) is gevolg van een vermeerderde productie, speciaal wat zilver betreft van de M.M. Simau. De productiecijfers van die mijn waren voor de jaren 1913, 1919 en 1921 resp.: 111, 1088 en 1237 K.G. gouden5418,10.451 en 12.657 K.G. zilver. Ten behoeve van de Gouvernementsgoudontginningen Tambang Sawah en Lebong Simpang werd in 1916 een aanvang gemaakt met den bouw van een electrische krachtcentrale aan het meer van Tais (onderafd. Lebong), die tevens bestemd was om stroom te leveren aan de Redjang-Lebongmjjn, en begin 1920 gereed kwam. Nadat de Regeering in 1918 afwijzend beschikt had op een verzoek van de M.M. Redjang-Lebong om het gouvernementsveld Tambang Sawah op den basis van een exploitatie te mogen exploiteeren, werd in 1919 met de mstalleeringswerkzaamheden van de beide gouvernementsterreinen een aanvang gemaakt en bij Ind. Stb. 1919 no. 397 het gouvernementsbedrijf „Goudontginning in Benkoelen" ingesteld en geregeld. Voor Lebong Simpang werd de installatie van de geliquideerde M.M. Ketahoen grootendeels overgenomen. Thans in 1923 is men zoover, dat de eerste productie binnen afzienbaren tijd (vermoedelijk April 1923) mag verwacht worden. Na 13 jaar voor het particulier initiatief gesloten te zijn geweest, werd Bengkoeloe in 1918 weer opengesteld, waarvan zoowel de M.M. Redjang-Lebong als de M.M. Simau gebruik hebben gemaakt door het aanvragen van nieuwe exploratieterreinen. Het verkeer te land heeft, aanvankelijk ten gevolge van het mijnbedrijf en later ook ten gevolge van het steeds toenemend aantal Europeesche landbouwondernemingen, een steeds grooter vlucht genomen. De in 1912 in dit gewest ingestelde gouv. automobieldienst, die in 1914 met 7 vrachtauto's werkte, had ult°. 1922 45 vrachtwagens in gebruik. Thans vertrekken éénmaal daags gouv. vrachtauto's van Bengkoeloe, via Kepajang, Tjoeroep en Moeara Aman naar Tambang Sawahen vanBengkoeloe.viaKepajang, Tjoeroep, Padang Oelak Tanding naar Moeara Klingi in Palembang. Eénwekelijksche verbindingen bestaan tusschen Bengkoeloe—Mana, Bengkoeloe—Ketahoen en Kepajang—Kebon-agoeng, terwijl 2 maal 's weeks gouv. auto's van Bengkoeloe naar Tebing-Tinggi, Lahat en Moeara-Enim in Palèmbang vertrekken. Naast deze gouv. dienst waren er uit °. 1922 57 particuliere vrachtauto's, tegen 34 in 1912. In verband met reeds sedert 1898 bestaande plannen om Bengkoeloe met het Zuid-Sumatra spoorwegnet te verbinden, werd in 1920 een aanvang gemaakt met de opname en verkenning van de lijn Bengkoeloe-— Kepajang, die via Tandjoengraja en Pageralam zou aansluiten aan het Palèmbangnet en voorts van een zijlijntje Kepajang—Tjoeroep. .Hoewel die opname sedert is beëindigd, is van de totstandkoming dezer plannen nog niets definitiefs bekend. Ook aan de, met het spoorwegnet nauw samenhangende havenplannen, is nog geen uitvoering gegeven. De totale waarde van den invoer in Bengkoeloe liep van 4J mill. gulden in 1914 op tot bijna 7 millioen in 1920; die van den uitvoer bleef vrijwel stationnair (8£ millioen). Gedurende de oorlogsjaren was echter een inzinking te bespeuren. Zoo bedroegen in 1917 de inen uitvoerwaarden resp. 3,7 en 5,7 millioen gulden. O n d e r w ij s. Naast 2 Europeesche scholen, één te Bengkoeloe en één te Moeara Aman, bezit het gewest een Holl.-Inl. en een Holl.-Chin. school, waar de Nederl. taal onderwezen wordt, beide op de hoofdplaats. Voorts waren er uit9. 1922 over het geheele gewest verdeeld 32 Inlandsche scholen der Hde klasse, tegen 18 op ult°. 1912. Het aantal z. g. volks- of margaschooltjes, bestaande uit 3 klassen, bedroeg ult°. 1922: 129. De Gouv. subsidie voor deze schooltjes bedroeg in 1923 / 34.800, terwijl de overige exploitatiekosten gevonden worden in het door de bevolking zelve opgebrachte wang sekolah a ƒ 0.50 per belastingplichtige. Een particuliere Europeesche school bevindt zich op het etablissement van de M.M. Simau. Ten slotte bestaat ter hoofdplaats Bengkoeloe een Gouvernements meisjeskostschool, waar in de middaguren particulier onderwijs in meisjeshandwerken wordt gegeven. Bevolking. Volgens de in Nov. 1920 gehouden volkstelling had het gewest toen 257.140 inw. (tegen 220.000 in 1911), waarvan 253.639 Inlanders, 2841 Vreemde Oosterlingen en 660 Europeanen (tegen in 1911 resp.: 231.000 Inl., 5500 Vreemde Oost. en 400 Europ.).De voornaamste Inlandsche bevolkingsgroepen zijn Redjangers (69.000) in de onderafd. Redjang, Lebong, Lais, Bengkoeloe en Seloema; Pasemahers (18.000) in de bovenstreken van de onderafd. Mana, Seloema en Kaoer; Serawaiers (55.000) in de onderafd. Mana en Seloema; Lampongers (29.500) in de onderafdeeling Kroeï en Kaoer en Minangkabauers in de onderafd. Moekomoeko. De contractarbeiders van de Europ. ondernemingen van land- en mijnbouw zijn in hoofd- 264 BENGKOELOE. zaak Javanen en Soendaneezen. Hun aantal, vermeerderd met dat der Javaansche en Soendaneesche kolonisten in de immigratiekolonie's te Kepajang, Tjoeroep en Moeara Aman, bedroeg in Nov, 1920 13.500. Palembangsche en Padangsche handelaren komen vooral in de kustplaatsen en grootere pasars veelvuldig voor. Geschiedenis. Omtrent de oudste ge■schiedenis van Bengkoeloe verhaalt Marsden, dat de Westkust van Sumatra tot de rivier de Oerai (nabij de Ketahoen) reeds ongeveer 100 jaar voor de komst der Engelschen (in 1685) onder Bantensche suprematie stond. Jaarlijks verscheen te Silèbar of te Bengkoeloe een djenang of gezant van den Sultan van Banten voor het afhalen van peper en tevens om de proatins of dorpshoofden in hun ambt te bevestigen. Toen de Engelschen te Bengkoeloe een etablissement hadden opgericht, kondigde de djenang aan, dat hjjj voortaan niet meer. zou verschijnen en vertrouwde het bestuur van de landschappen Soengailimau en Soengaihitam toe aan 2 hoofden, die in verband hiermede den titel pangéran kregen en de stamvaders waren van de latere regenten van die streken. De aldus geschapen pangéran van Soengailimau had vóór dien eenvoudig Baginda Sebajam geheeten, en zou volgens eene in het Tijdschr. v. Ind. T. L. V. 4°. Serie dl. II, pag. 197, voorkomende stamboom van het huis van Soengailimau de zoon geweest zijn van Depati Bangoen Negara in Dl. I (pag. 271) genoemd. De aldaar tevens vermelde koperen piagem in 1079 (1663) aan. den Proatin of Cbalipa van Silèbar geschonken, vermeldt geen eigennaam, zoodat onmogelijk is uit te maken wie de eerste eigenaar ervan geweest is. Banten's suprematie in dit deel van Sumatra zou haar oorsprong vinden in een huwelijk van een der sultans met een dochter van den vorst van Indrapoera, die het land van Sillabares (Silèbar) als bruidschat meekreeg. Het rijk van Moekomoeko, aanvankelijk Anak-Soengai geheeten en zich uitstrekkende van de Oerai in het Zuiden tot de Mandoeta in het Noorden ontstond op de ruïnes van het rijk van Indrapoera. De eerste sultan vestigde zich met behulp van de Engelschen in 1696 te Mandoeta. Pasemah, vóór 1696 onder de suprematie van Banten, kwam, nadat Palèmbang zich in dat jaar van Banten had losgemaakt, onder den invloed van de sultans van Palèmbang, een invloed die zich in hoofdzaak beperkte tot de benoeming van de hoofden (pangérans) en na het verschijnen van de Hollanders in Palèmbang op deze overging. Bestuur. De administratieve indeeling van Bengkoeloe is laatstelijk gewijzigd bij Ind. Stb. 1922, no. 66. Het gewest beBtaat thans uit 2 afdeelingen, nl. Bengkoeloe (onder den resident) en Lebong (onder een ass.-resident te Moeara Aman). De afdeeling Bengkoeloe is onderverdeeld in 5 onderaf deelingen: Bengkoeloe (met gelijkn. hoofdpl.), Seloema (hoofdpl. Tais), Mana (gelijkn. hoofdpl.), Kaoer (hoofdpi. Bintoehan) en Kroeï (gelijkn. hoofdpl.); de afdeeling Lebongin 4 onderafd.: Lebong (hoofdpl. Moeara Aman). Bedjang (hoofdpl. Kepahiang), Lais (gelijkn, hoofdpl.), en Moekomoeko (gelijkn. hoofdpl.). Elk dezer onderafdeelingen staat onder een controleur of civiel gezaghebber. Bij de regeering is in behandeling de afschaffing der afdeelingen Lebong en Bengkoeloe, waarna alle ónderafdee¬ lingen rechtstreeks onder den resident zullen staan. Het Inlandsche bestuur wordt gevormd door districtshoofden (titel demang) en wel één per onderafdeeling en onderdistrictshoofden of ass.-demangs (2 4 3 per onderafd.). Ze genieten een vast salaris. De inkomsten der volkshoofden zijn wisselvallig en worden opgesomd in de, regeling betreffende de adatwettige inkomsten en heffingen der marga in de residentie Bengkoeloe, in 1917 door den resident vastgesteld. Ze bestaan uit 1°. het z.g. wang lémèr, een ver? goeding voor de afschaffing van persoonlijke diensten, op. te brengen door de heerendienstplichtingen (ƒ1.50 per pers.); 2°. de door de rapats opgelegde boeten en de gerechtskosten (wang walesan) voor die hoofden, die aan de. zitting hebben deelgenomen; 3°. hulp in arbeid ingevolge de adat tolong-menolong bij den bouw. van een huis of het bewerken van rijstvelden; 4°. een vergoeding voor verleenden bijstand bij koop en verkoop, opmaken van een testament, innen van boenga kajoe, d. i. een recht op het inzamelen van boschproducten voor den handel bestemd etc. Ook de adatrechtsgemeenschap, de marga, heeft, verschillende adatinkomsten. Behalve de reeds genoemde boenga kajoe, het wang pekan (marktgeld), het wang sekolah en -sapi(zie boven) etc. Bij res. besl. van 3 Nov. 1921, no. 451 is een reglement vastgesteld op het beheer en de administratie van deze margakassen. Een Inlandsche gemeenteordonnantie (met de marga als gemeente) is afgekondigd in Ind. Stb. 1923, no. 470. Het ambt van Chin. wijkmeester te* Lebong Soelit is door de liquidatie van de M.M. Ketahoen komen te vervallen. De belasting op de bedrijfs- en andere, inkomsten voor de Inl. bevolking werd bij de, belastingunificatie evenals elders vervangen door, een inkomstenbelasting (Herziening órd Ind. Stb. 1921 no. 312), volgens welke de in hoofdzaak landbouwende bevolking 4 % belasting betaalt van alle uit den grond verkregen inkomsten en overigens volgens een progressief tarief. De belastingaanslag nam steeds toe. Bedroeg de totale, aanslag voor Inlanders in de hoofdelijke belasting in 1873 (jaar van invoering) / 62.647, in 1912 was dit bedrag opgeloopen tot / 290.000, terwijl de aanslag in de inkomstenbelasting 1920 voor de jaren 1920, 1921 en 1922 resp. ƒ298.850, / 334,462 en / 358,531 bedroeg. Voor dezelfde jaren waren de aanslagcijfers voor Chineezen f 19.476, / 21.573 en / 26.483 en voor Europeanen / 55,016, / 80,975 en / 92.436. De heerendiensten zgn voor dit ge-, west geregeld bij Ind. Stb. 1920 no. 779 en bedragen maximaal 35 dagen per werkbaren man per jaar. Uitvoeringsvoorschriften werden gegeven bij G. B. van 23 Oct. 1920 no. 31, art. 2. De bevolking ter hoofdplaats Bengkoeloe is ingevolge Ind. Stb. 1874, no. 276 van heerendienst vrijgesteld, tegen betaling van ƒ 2 per jaar per man, welk bedrag blijkens de Ind. begrooting als een bijzondere belasting en niet als heerendienstafkoop wordt aangemerkt. De afkoopregeling voor de Buitengewesten (Ind. Stb. 1918 no. 772) vindt ook in Bengkoeloe steeds meer. toepassing. De afkoopsommen worden jaarlijks door den resident opnieuw vastgesteld (onderafd.-gewijs) en zijn in verband met de dunne bevolking en een gebrek aan vrije arbeiders nog hoog (/ 10 tot ƒ 20 p. pers. per jaar). 206 VAN HEUTSZ, JOANNES BENEDICTUS. inzichten en omtrent het optreden onzer troepen van meening yersehillende, verzocht en verkreeg van Heutsz overplaatsing van Atjèh en kwam in 1891 als commandant van het 11de Bataljon Infanterie te Meester-Cornelis in garnizoen. Gedurende de afgeloopen Atjèh-periode was hem de groote beteekenis der onderhoorigheden van dat gewest duidelijk geworden en had hij de gegevens verzameld voor zijne'zooveel opzien verwekkende brochure „De onderwerping van Atjèh", welke tot motto had: „De Atjèh-oorlog „knaagt aan ons Koloniaal bezit; hij moet eindi„gen. Laten wij eindelijk aan de beschaafde wereld „toonen, dat wij daartoe in staat zijn." , De herhaalde bestuursveranderingen en voortdurend wijzigende bestuursinzichten scherp hekelende, gaf hij in die brochure tevens duidelijk en logisch den weg aan, die gevolgd moest worden om de onderwerping en pacificatie van Atjèh te verkrijgen. De brochure, welke in 1892 het licht zag, eindigde met de merkwaardige uitspraak dat „de Atjèhers zich nooit anders dan gedwongen zullen „onderwerpen en dat slechts hij, die toont de „macht te bezitten om zijn wil te doen eerbiedi„digen, de meester zal zijn, aan wiens bevelen zij „zich zullèn onderwerpen." Den 30sten Juni 1893 werd hem twee jaren verlof wegens ziekte verleend. Hij bleef in Holland tot Januari 1895. In Indië teruggekeerd werd hij, die in Juli 1894 bevorderd was tot luitenantkolonel, Gewestelijk Militaire Commandant van Sumatra's Oostkust. Toen na den afval van Teukoe Oema*1 in Maart 1896 de toenmalige legercommandant, Generaal Vetter, als Regeerings-Commissaris naar Atjèh was gezonden, om daar, na het fiasco van de zoogenaamde Oema^-politiek, orde op den gang van zaken te stellen, werd bij telegram d.d. 13 April 1896 de Overste Van Heutsz ter beschikking gesteld van den Civiel en Militair Gouverneur van Atjèh. Hij heeft toen als colonnecommandant en leider van verschillende oorlogshandelingen een belangrijke rol gespeeld, daar hem steeds de gewichtigste, moeilijkste en meest gevaarvolle ondernemingen werden opgedragen. Daar hij het dikwijls met het beleid van zijn chefs niet eens was en dezen zijn optreden aan onbillijke critiek onderwierpen, moest zulks, ook in verband met zijne karaktertrekken, tot conflicten leiden, waardoor zijn loopbaan meermalen gevaar liep. De tussehenkomst van den toenmaligen landvoogd, Jhr. van der Wijck, was noodig om zulks te voorkomen en hem de belooningen te schenken, welke hem alleszins toekwamen. Voor zijn dapper en beleidvol optreden als colonne-commandant werd hij in Mei 1897 benoemd tot ridder der 3e klasse van de M.W.O. en daarna den 30e September van genoemd jaar wegens uitstekende militaire daden buitengewoon bevorderd tot kolonel en benoemd tot Chef van den Generalen Staf instede van den tot generaal-majoor bevorderden Kolonel Van Vliet, die tevens benoemd was tot Civiel en Militair Gouverneur van Atjèh en Onderhoorigheden. Langzamerhand begonnen de zienswijzen en de denkbeelden van Van Heutsz omtrent het in Atjèh te volgen beleid bij de Indische regeering meer en meer ingang te vinden en toen verschil van inzicht omtrent een eventueel optreden van onze troepen tegen de landschappen in Pidië tusschen Begeering en Gouverneur leidde tot het aftreden van den laatste, werd 25 Maart 1898 Van Heutsz tot Civiel en Mil. Gouverneur benoemd. Nu kon hij toonen, dat hij de macht bezat zijn wil door de Atjèhers te doen eerbiedigen, dat hij zou duidelijk maken de meester te zijn, aan wien zij hadden te gehoorzamen. Overal werd spoedig na zijn optreden krachtig offensief opgetreden, zoowel door mobiele colonnes als in grooter troepenverband onder zijn persoonlijke leiding, o.a. bij de bekende Pidië-expeditie in 1898, de expeditie ter Noorden Oost-kust van Atjèh in 1899 en de krijgsverrichtingen tegen Batèë Ilië en Samalanga in 1901. Afzonderlijke vermelding verdient nog de onder zijn bewind plaats gehad hebbende merkwaardige tocht naar de Gajö-, Alas- en Bataklanden, waarmede Overste Van Daalen in Februari 1904 werd belast. Rusteloos werd overal, waar men zich tegen ons gezag bleef verzetten, geageerd, maar het succes was dan ook volkomen. Na zoovele jaren van vernedering had hij het Indische leger daardoor-het geloof teruggegeven aan eigen kracht en kunnen. De krachtige slagen aan de zich verzettende bevolking toegebracht, noopten deze zich aan ons gezag te onderwerpen. Vele belangrijke verzetleiders, waaronder in de eerste plaats genoemd moeten worden Toeankoe Möhamad Dawöt, de pretendent-Soeltan, en Teukoe Panglima Polèm, het Sagihoofd der XXII Moekims, legden in 1903 het hoofd in den schoot, terwijl tal van anderen met vele honderden volgelingen neergelegd of gevangen genomen dan wel op andere wijze onschadelijk werden gemaakt. In de jaren 1898—1904, toen de daad en het woord aan hem waren, heeft Van Heutsz waargemaakt, wat hij in 1892 geschreven had. Zoo werd Atjèh door hem onderworpen en werden de grondslagen gelegd voor de pacificatie en een periode van voortdurende economische ontwikkeling.Niet alleen heeft hij zich daarbij doen kennen als een hoogst beleidvol aanvoerder, maar ook als een bezadigd en rechtvaardig bestuurder. Dat hij zulke groote resultaten kon bereiken, had hij ook te danken aan zijn benijdenswaardig optimisme onder alle omstandigheden; nooit liet hij zich weerhouden door bezwaren, waardoor „alles kan" zijn lijfspreuk werd. Na in November 1898 bevorderd te zijn geworden tot generaal-majoor, werd hij in Januari 1899 benoemd tot commandeur der M. W. O. en in Augustus van dat j aar tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw en in September 1900 bevorderd tot luitenant-generaal. In Aug. 1902 benoemd zijnde tot Adjudant in buitengewonen dienst, Adjudant-Generaal van H. M. de Koningin met rang van Groot-Officier van de Kroon, werd hem in Maart 1903 als bewijs van bijzondere tevredenheid over de wijze waarop hij zijn taak als Civiel en Militair Gouverneur had vervuld, de hoogste militaire onderscheiding, het Grootkruis der M.W.O., verleend. Na in juli 1904 benoemd te zjjn tot opvolger van den Gouverneur-Generaal Rooseboom, aanvaardde hij in October van dat jaar de Landvoogdij, welke hij tot in December 1909 bekleedde. Met vaste hand heeft hij gedurende zijn bewind een einde gemaakt aan den onhoudbaren en vernederenden toestand in de buitengewesten, waar in vele streken slechts een schijngezag werd VAN HEUTSZ, JOANNES BENEDICTUS—BANDJËRMASIN. 267 uitgeoefend, terwijl meerdere gebieden nog zoo goed als geheel onafhankelijk waren en zich niets van de Indische Begeering aantrokken. Het door hem bevolen optreden onzer troepen werd feitelijk één zegetooht: in Midden-Sumatra, in Centraal-Borneo, in Selébès, in Bali, in Soembawa, in Soemba, in Flores, in Timor en in de Molukken! Tot in de uiterste schuilhoeken van -den Archipel werd ons gezag blijvend gevestigd en werden geregelde toestanden in het leven geroepen, waardoor allerwege orde, rust en veiligheid ontstonden en de grondslag gelegd werd voor •den bloeienden toestand, waarin thans de buitengewesten verkeeren. Te opmerkelijker is het, dat in weinige jaren zulke resultaten bereikt werden, omdat Van Heutsz slechts over beperkte middelen kon beschikken, daar bjj zijn optreden 's Lands •financiën zich in slechten toestand bevonden en •deze dus ook tegelijkertijd door bezuinigingenen andere maatregelen gezond moesten worden gemaakt. Ook daarvoor wist hij den weg aan te wjj■zen en consequent te doen volgen, zoodat reeds in 1906 er een overschot was op den gewonen dienst, 'hetgeen gedurende zijn bewind gehandhaafd bleef. Daardoor heeft hij de juistheid bewezen van het inzicht, dat een groot, onder geregeld bestuur .gebracht gebied ongetwijfeld vele uitgaven medebrengt, maar ook belangrijke inkomsten oplevert ■en dus geen ramp voor landsfinanciën behoeft te be teekenen. Na in Augustus 1907 benoemd te zjjn tot commandeur in de orde van den Nederlandschen Leeuw, was het Grootkruis van die orde hem, die •ten rechte de evenknie van den grooten Coen genoemd wordt, bij zijn aftreden als Landvoogd toegekend, een passende belooning voor zijne groote verdiensten. In Juni 1905 had de Duitsche Keizer hem het Grootkruis van de Orde van den Rooden Adelaar van Pruisen verleend. Na zijn terugkeer in Holland in 1910 vestigde Van Heutsz zich eerst metterwoon te Amsterdam, eenige jaren later, na het overlijden van ■zijne echtgenoote te Bussum. Van toen af trok hjj zich zooveel mogelijk uit het openbare leven terug. Sedert November 1922 hield hij zich ter wille van zijn geschokte gezondheid beurtelings ' te Montreux en te Meran op, totdat hij in eerstgenoemde plaats kwam te overlijden. Zjjn stoffelijk overschot is op het stille kerkhofje van Clarens bij Montreux voorloopig ter aarde besteld, maar zal naar het vaderland worden overgebracht en te Amsterdam zijn verdere rustplaats vinden. Hier zal op zijn graf een monument en elders een hem waardig gedenkteeken worden opgericht. PANDHUISDIENST. De verlaging van het rente-(kosten)tarief, waarvan sprake was aan het einde van het artikel over bovengenoemd onderwerp (bl. 285 van de tweede uitgaaf) is, met ingang van 1 Januari 1920, tot stand gekomen bij het Indisoh besluit in Indisch Staatsblad 1919 no. 781. (Zie voor de toelichting bl. 28 M. v. T. der Indische begrooting voor 1919). Het daarbij vastgestelde tarief is intusschen niet lang van kracht geweest. Door de verlaging bleek een veel grooter bedrag te zjjn prijs gegeven dan in de bedoeling had gelegen. En daar bovendien eene ervaring van lange jaren nimmer van eenige economisch nadeelige werking van het oude tarief had doen blijken (M. v. T. bl. 69 begr. voor 1924) werd, mede onder den drang der noodzakelijkheid om tot eene sluitende begrooting van Nederlandsch-Indië te komen, dat tarief met ingang van 1 Juni 1924 hersteld. (Ind. Stb. no. ,219). Voorts is met de invoering van de pandhuisregie in de Buitengewesten een aanvang gemaakt, nadat de Gouverneur-Generaal bij eene ordonnantie in Ind. Stb. 1921 No. 28 tot die invoering bevoegd was verklaard. Van de bedoelde bevoegdheid heeft de Gouverneur-Generaal gebruik gemaakt ten aanzien van de residenties Lampongsche districten en Sumatra's Westkust (Ind. Stb. 1921 Nos. 148 en 420, alwaar de regie resp. op 1 April en 1 October 1921 een aanvang heeft genomen), terwijl het voornemen bestaat, om met ingang van 1 April 1925, de invoering in de gewesten Atjèh en Onderhoorigheden en Sumatra's Oostkust te doen volgen (zie bl. 19 der M. v. T. betreffende de begrooting voor 1925). Voor de financieele resultaten zie men de jaarverslagen. Volgens het verslag over 1923 heeft de dienst over dat jaar een saldo van / 6.244.000 opgeleverd AMOENTAI. Onderafdeeling der afd. Hoeloe Soengai, Res. Z. en O. afd. van Bornéo. In het onderdistrict Alabio (zie aldaar) is een ringvormige weg voor karren- en autotransport, die in den drogen tijd geregeld is te berijden. Voorts bestaan er goede karren- en autowegen van Amoentai naar Lampihong en Paringin; de wegen van Paringin over Awajan naar Birajang en van Lampihong over Batoemandi naar Ilong zijn in den drogen tijd ook geschikt voor karren en auto's. In het bestuurstelef oonnet is ook Soengaipandan opgenomen. AMOENTAI. District der onderafd. Amoentai. De bevolking in dit district heeft wel dikwijls te lijden door misoogsten, tengevolge waarvan velen emigreeren naar de Straits en naar Indragiri, doch in de laatste jaren heeft de rubber-handel veel bijgedragen tot verhooging van de volkswelvaart, inzonderheid in de perioden van hooge rubberprijzen. Vele bewoners van Amoentai hebben heveatuinen, welke zijn gelegen op hoogere gronden in het district Balangan. AMOENTAI. Onderaf deelings- en districtshoofdplaats. De bevolking bedroeg in 1920 ruim 2900 zielen, waaronder 8 Europeanen en een tiental Chineezen. Sedert 1921 is de plaats weer vooruitgaande. BALANGAN. District der onderafd. Amoentai, onder een Kiai of districtshoofd met standplaats Paringin, aan de Balanganrivier. Het deel van dit uitgestrekte district, dat langs de rivier is gelegen, is beneden Paringin laag en veelal moerassig; het overige, grootere gedeelte tot de grenzen van de onderafdeelingen Pasir en Tanahboemboe is heuvel- en bergachtig en nog al sterk met bosch bezet. BANDJËRMASIN. Afdeeling der residentie Z. en O. afd. van Bornéo. De laatste organieke indeeling, die geen wijziging heeft gebracht in aantal en namen der onderafdeelingen, is opgenomen in Ind. Stb. 1921 n°. 767. BANDJËRMASIN. Onderafd. der gelijknamige af deeling. Voor „Aernout Kanaal", zie I pag. 137, leze men Sarapat kanaal; voor „standplaats van den Ass. Resident der gelijknamige afdeeling," standplaats van den Controleur van Beneden Da jak. BANDJËRMASIN. Hoofdplaats van de residentie Z. en O. afd, van Bornéo; er zijn thans vier 268 BANDJËRMASIN—DAJAKS. Gouv.'s Inl. scholen der 2e klasse en een Holl.Inlandsche school. Volgens de opname van 1920 bedraagt het aantal inwoners 46993, waaronder 752 Europeanen, 3207 Chineezen, 1276-Arabieren en 97 andere Vr. Oosterlingen, zoodat het aantal Inlanders 41661 bedraagt. BANGKALA'AN. Riviertje aan Bornéo'sZuidoostkust. Deze rivier is merkwaardig wegens haar onderaardsche beddingen bij Tagoerhampang en beneden Mahakit, waar zij haar weg neemt door kalkachtig gesteente. De grotten Liang Tamaloeang zjjn rijk aan.eetbare vogelnestjes. Het recht deze te plukken wordt telkens voor drie jaren verpacht, de laatste maal voor / 50760. .Druipsteenformaties komen in deze grotten bijna niet voor; er zijn bijna regelmatig gevormde booggewelven, waaronder men over een afstand van ± 4 K. M. kan doorvaren met kleine sampans. Een ervaren gids en goede fakkels zgn bij deze vaart onmisbaar. De rivier, die haar oorsprong heeft in het Meratoesgebergte, maakt in haar middenloop een sterke bocht naar het Noorden bij Tagoerhampang. Aan de oevers wonen heidensche Dajaks, behalve in kampong Bangkalan Melajoe, ± 7 K. M. van de monding, waar Moh. Maleiers zjjn gevestigd. Het stroomgebied vormt met het voormalige landschap Tjantoeng een onderdistrict met hoofdplaats Pantai, die hier wordt genoemd omdat zjj een belangrijke peperhaven van het gewest is geworden. De pepercultuur wordt voorname1 jjk gedreven door Maleische immigranten, afkomstig van de Hoeloe Soengai. De handel geschiedt door tussehenkomst van Chineezen, die zich deswege te Pantai hebben gevestigd. BARABAI. Onderafdeeling der afd. Hoeloe Soengai, res. Z. en O. afd. van Bornéo, bestaande uit het district Barabai, onder een districtshoofd ter gelijknamige hoofdplaats. De streek aan den bovenloop der rivieren Batangalai en Laboeanamas is grootendeels beplant met hevea; de rubbercultuur levert voor de bevolking een bron van ruime inkomsten op. Vele zeer goede wegen verbinden deze onderafd. met de aangrenzende, Amoentai en Kandangan. Sedert Juli 1912 is voor de onderafd. Barabai een onderafd.'s-raad ingesteld, die hare huishouding beheert. Deze raad bestaat uit 27 leden en wordt voorgezeten door den ambtenaar van plaatselijk bestuur; hjj heeft voor zgn ressort een autobusdienst ingesteld, die in een bepaalde behoefte voorziet voor het verkeer tusschen de druk bezochte pasar's van Barabai, Pantaihambawang, Angkinang en Kandangan. BATOELITJIN. Aan de monding van de rivier van dezen naam ligt de kampoeng Batoelitjin, waar zich eenige Chineezen hebben gevestigd, wegens den niet onbelangrjjken handel in goed wildhout, o. a. oelin, waaraan de streek van den middenloop der rivier zeer rijk is. Bij deze kampoeng kunnen stoombooten ankeren; hoogerop is de rivier slechts bevaarbaar voor kleinere prauwen. Zg vormt echter tot Koesambi de eenige verbindingsweg, daar de oevers drassig zgn. Bruggen zgn over de Batoelitjin niet gebouwd. Tegenover de monding ligt het eiland Soeangi, dat rijk is aan ijzerertsen, welke nog niet worden geëxploiteerd, doch wel reeds de volle aandacht hadden van het Gouvernement. Op een Zuidelijken uitlooper van het Koekoesan gebergte, die is te rekenen tot het linker stroomgebied van de beneden Batoelitjin, bevindt zich ook een belangrijk ertsveld, dat nog op ontginning wacht. De bronnen van de Batoelitjin zijn gelegen in. het Meratoes-gebergte; de voornaamste bronrivieren zijn de Sela en de Salilau. BEKOEMPAI. District der onderafd. Marabahan. De Bekoempaiers spreken een eigen dialect, bahasa Koempai, dat veel gelijkt op het Ngadjoesch, maar ook veel uit het Bandjareesch in zich heeft opgenomen. Deze bahasa Koempai wordt langs de Barito algemeen verstaan, daar de Bekoempaiers de handelaren van de bovenlanden zijn. BOELÓENGAN. Het zelfbesturend landschap Boeloengan grenst in het binnenland aan de afdeeling Boven Mahakam, niet aan Koetai. Het gezag van den Sultan in de Tidoengsche landen reikt tot de lijn Malinau-Pantjiangan; verder Westelijk strekt zgn gezag zich feitelijk niet uit. DAJAKS. Ter aanvulling van het artikel Dajaks, volgen hier op de eerste plaats enkele mededeelingen betreffende de Oloh Ngadjoe en de Ot Danoem. In de taal van laatstgenoemden komt het woord da jak niet voor; de Oloh Ngadjoe kennen het in den herhaalden vorm daja-dajak, waarmede zij de manier van gaan of loopen kenmerken van korte, eenigszins gezette personen, in tegenstelling tot de wijze van gaan van lange menschen, en ook het zich door of achter elkander voortbewegen van een groep van betrekkelijk kleine menschén of van dieren van middelmatige grootte. Het niet herhaalde woord, dajak, is de naam van een bepaalde soort rijst. Als volks- of stamnaam is het woord dus zeker niet afkomstig van de Ot Danoem, en hoogst waarschijnlijk ook niet van de Oloh Ngadjoe. Echter noemen zij, die tot het Christendom zijn overgegaan, zioh zelf daarna Dajak. De aan beneden en midden Kapoeas en Kahajan wonenden, hebben zich van ouds, en mogelijk het eerst tegenover de bevolking van de kust, de Bandjareezen, Oloh Ngadjoe of bovenlanders genoemd. De Bandjareezen noemen hen ook wel Biadjoe, doch de Ngadjoe-menschen hooren deze benaming liever niet, zij meenen dat er iets kleineerends in ligt opgesloten. Terloops zjj hier tevens aangeteekend, dat in Kotawaringin de Dajaks zich Mamah noemen, en de Maleiers aldaar Orang baniaga, handelslui. De Ngadjoe's noemen de kustbewoners Oloh toembang, lui van de monding. Biadjoe's komen in Kotawaringin niet voor, behoudens een stamonderdeel aan de Mantobi. De Ot Danoem, aan den bovenloop van Kapoeas en Kahajan, noemen op hun beurt de Ngadjoe's Oeloen baat, benedenlanders, en zich zelf Oeoet danoem, wat overeenkomt met Mal. oeloe air, en de Ngadjoe's noemen deze bovenlanders, evenals andere binnenlandsche stammen kortweg Ot. De Ot Danoem echter achten zich wel degelijk onderscheiden van andere binnenlanders, als Oeoet haras, die van het oerwoud, waaronder zij vooral de Poenan's rekenen, en tal van anderen, als bijv. Oeoet Haboekat (Boekat's), O. Manda, O. Panjawoeng, O. Moeroeng, O. Pan* O. Mahakam, enz. De Ot Danoem zgn wellicht 10.000 zielen talrijk en wonen Zuid en Noord van het Schwanergebergte, aan den bovenloop van de daar ont-? springende rivieren, als Katingan met zijtakken, Mantaja (Kalang), aan de Kahajan met Miri, aan boven Kapoeas, Melawi (Malahoei) met zijri- DAJAKS. 269 viertjes als Lakaat, Gilang, e. a. Aan de Moeroeng, de meest Oostelijke groote rivier in hel Danoem-land, zijn ze meer sporadisch verbreid. Ngadjoe's en Ot Danoem werpen de beschuldiging, dat zij ooit menscheneters zijn geweest, verrè van zich. Moreel schijnen de Ot Danoem boven de Ngadjoe's te staan, in zooverre dat priesteressen dezer laatsten ook tevens publieke vrouw zijn, die der Danoem niet. Bij hen treden óok vrouwen van stand en aanzien, ook echtgenooten van stamhoofden, als priesteres op. Ook de priesters der Danoem maken zich niet schuldig aan de handelingen, waardoor die der Oloh Ngadjoe berucht zijn geworden. Godsdienstplechtigheden van de nog heidensche Ot Danoem zijn eenvoudiger, meer van oorspronkelijken vorm, dan die der Ngadjoe's . Tatoueeren komt bij beide stammen tegenwoordig aanmerkelijk minder voor dan vroeger. Onder de Ot Danoem laten jonge lieden zich hoogstens nog de kuiten beteekenen, als een soort kleeding zooals zij zeggen, maar zeker toch ook nog wel als een teeken van moed; want iemand die wat rijkelijk getatoueerd is, geldt ook als dapper. Vroeger kwam vooral bij de Ot Danoem tatoueeren op uitgebreide wijze veel voor. Onder de wapenen dezer bovenlanders dient naast de mandau, bij de Danoem ahpang geheeten, de dohong genoemd te worden,een tweesnijdend kort zwaard of lange dolk, dikwijls met gevest van ivoor. Deze wapens zijn oude familiestukken en worden zorgvuldig bewaard. De palissaden om de huizen of dorpen zijn bjj beide volksstammen reeds verdwenen; sedert er geen sneltochten meer te vreezen zjjn, kon men deze afsluiting gevoegeljjk missen. Ook de groote huizen zjjn aan het verdwjjnen, ze raken meer en meer in onbruik; nieuwe begrippen, bekend gewórden door meer verkeer en onderwjjs, door overgang tot het Christendom, hebben de behoefte doen ontstaan aan huizen voor één gezin of voor een paar gezinnen. De oude, invloedrijke stamhoofden, die met hunne stamhoorigen onder één dak woonden, sterven ook langzamerhand uit. Zoo wonen thans reeds velen met hun gezin in een klein huis, waarbjj een met vruchtboomen beplant erf. De Ot Danoem noemen hun opperwezen Pahatara; hetgeen zij omtrent dezen mededeelen wijkt nog al af van hetgeen de Ngadjoe's zeggen omtrent hun Mahatara. Naar het heet, heeft Pahatara de stamvaderen der Danoem, zeven in getal, in een gouden offerschaal, patakai, laten neerdalen uit den hemel en een plaats verleend op bepaalde bergen. Pahatara woont in den hemel, rondom de aarde met het uitspansel, en ook in de wolken. Hjj schiep het land en het water en het uitspansel, dan den mensch, de sterren, de maan en de dierenwereld. Pahatara slaapt niet, is alhoorend en vermag te straffen. Naast den oppergod kennen de Ot Danoem ook watergeesten, lucht- en boschgeesten enz.; maar zij weten niet af van verwantschap van Pahatara met Djata's en Sangjangj Naast de reeds in Deel I genoemde Dajaksche stammen, verdient afzonderlijke vermelding de stam van de Tinggalan, wonende in het Noorden van de Tidoengsche landen, in het stroomgebied van midden- en bovenloop van de Sembakoeng en dat van de boven-Seboekoe. Het aantal stam¬ leden wordt geschat op ongeveer 11.000, die gehuisvest zjjn in een honderdtal groote woningen. Deze stam heeft een eigen taal. De Tinggalan zijn klein van gestalte èn vrjj donker van huidkleur. Tatoueeren is bij hen onbekend; ook andere, overigens onder de Dajaks veel gebruikelijke mutilaties komen bij hen niet voor. Mannen en vrouwen hebben in beide oorlellen een klein gat voor het dragen van oorsieraden, waarvoor veelal kleurige bloemen worden gebruikt. De mannen dragen het haar om een koperen of houten pen gewonden, de vrouwen laten het los hangen of steken het op in een wrong. Jongelieden tooien zich met halskettingen van geregen kralen; meisjes geven door het dragen van zulk een sieraad tevens te kennen, dat zij geen bez ■ paren hebben tegen meer intiemen omgang met jonge mannen. ■ De huizen staan met de lengte-as evenwjjdig aan de rivier. Zij zijn gebouwd op 2 43 M. hooge palen en over de lengte in drie lange vakken verdeeld, waarvan het middelste een ± 3. M. breeden gang vormt; daarop komen van weerszjjden vertrekken uit, waarin de andere vakken zjjn verdeeld. In het midden van het huis zjjn echter geen kamers; de gang verbreedt zich daar tot een groote ruimte, welke de geheele breedte van het huis in beslag neemt; deze „zaal," sala' genaamd, wordt gebruikt voor vergaderingen en voor feesten, en dient tevens tot logies voor gasten. Het hoofd des huizes heeft in den regel zjjn vertrek grenzend aan de sala'. De afscheiding tusschen de verschillende vertrekken is zeer primitief. Het hoofdvoedsel van de Tinggalan is cassave; rijstbouw is bij hen, hoewel zij toch tot de gevestigde stammen behooren, van geen beteekenis en de bij andere Dajaks in eere gehouden bjjzondere gebruiken ter zake van den rijstbouw zijn bij hen onbekend. Zjj telen wel eenige rjjst, doch slechts zooveel als noodig is tot het onthalen van vreemde gasten en tot gebruik als een gemakkei jjk mede te nemen teerkost op reis. Te oordeelen naar hunne begrippen omtrent huwelijkstrouw en sexueele moraal, maken de Tinggalan den indruk te behooren "tot gedegenereerden. Men kent er een soort voorwaardelijk huwelijk, totstandgekomen door betaling van een gedeelte van den door de ouders van het meisje verlangden bruidschat, welk huwelijk zij kunnen verbreken, als een andere huwelijkscandidaat zich aanmeldt, die een hoogeren prijs wil voldoen, met wien de dochter dan een nieuw voorwaardelijk huweljjk begint. Ook vóór zulk een verbintenis hebben de meisjes, dikwijls reeds op kinderleeftijd en dan, naar de berichten luiden, soms kunstmatig daartoe lichamelijk geschikt gemaakt, veelal reeds intiemen omgang gehouden met mannen, aan wien nachtelijke bezoeken gaarne worden toegestaan. De meisjes zouden zich deze bezoeken tot een eer rekenen. Ondanks dit alles wordt door de geboorte van een kind de band tusschen echtgenooten hechter en meer blijvend. Lijkbezorging geschiedt bij deze Dajaks door de overledenen te bergen in aarden vaten, zoogen, martavanen, welke tot dit doel eerst worden gehalveerd. Het lijk wordt, vóór het is verstijfd, met hoog opgetrokken knieën in zittende houding gebracht, zoodat het in de martavaan kan worden geplaatst; de beide helften van het vat worden met rotanbanden stevig aan elkander bevestigd en de breuknaad wordt met hars gestopt 270 DAJAKS—SARÈKAT AMBON. en gedicht. De martavaan-opening sluit men af met een houten stop. Is het lijk reeds verstijfd, vóór men het aldus kan bezorgen, dan worden soms amputaties van beenen en armen verricht, om het toch naar het gewone gebruik te kunnen bijzetten. Ten aanzien van den godsdienst kan worden medegedeeld, dat de Tinggalan een opperwezen kennen, dat zij aanduiden met den naam Mangoen. Tot de Poenan's behooren ook de Basap, een zeer kleine stam van wellicht nog geen 100 zielen, zwervende in het gebied tusschen Tandjoengsélor en Tanahkoening, en wel voorn, in het Sadjau-gebied. Hun hutten zijn zeer primitief ; zij verbouwen wat pisang en cassave, welke arbeid kan wijzen pp eenige neiging tot het sedentaire leven. InKpetai, bovenstroomsvan Sangkoeliran, zouden naar berichten ook lieden van de Basap verblijven. PRIMBON. Onder dezen naam verstaat men een soort Javaansche geschriften, die wat hun. inhoud betreft in sommige opzichten met elkander overeenstemmen, in andere echter groote verschillen kunnen vertoonen. De afleiding van het woord primbon staat niet vast; volgens sommigen zoude het bij contractie zijn ontstaan uit para imbon, het laatste van den stam imboe, en dan zooveel als aanteekeningen beduiden; volgens andere opgaven is het een afleiding van Kawi rimboe, d.i. simpen, bewaren, wegleggen voor later gebruik» zoodat het bewaarplaats of iets van dien aard zoude beteekenen. In alle primbons wordt gehandeld over mystiek; het hierover medegedeelde komt in hoofdzaken op hetzelfde neer, in de details echter zjjn van allerlei verschillen. Sommige meer moderne bevatten aanteekeningen, welke meer of minder direct verband houden met Arabische bronnen, maar zijn toch ook niet vrijgehouden van den invloed van populaire magische denkbeelden; in de oudere is die invloed meestal van overwegende beteekenis. Bijna immer is die mystiek pantheïstisch, met als einddoel voor de beoefenaren de vermenging van dienaar en Heer; ook de zeven graden van het Zijn, de trapsgewijze ontplooiing van het Zijn van Allah, waardoor ten slotte deze manifeste wereld tot stand komt, worden met voorkeur in de primbons behandeld. Daarnaast zijn verder van allerlei onderwerpen aan te treffen, als tooverformules, voorschriften omtrent amuletten, mededeelingen van astrologischen aard, aanteekeningen met betrekking tot gelukkige en ongelukkige tijden, tot den bouw van huizen, medische voorschriften enz. De tekst wordt soms nader toegelicht door figuren, de z.g.n. daerah's, welke de mystieke waarheden aanschouweljjk heeten voor te stellen; voor de magische practjjken zijn aftelkruisen, wicheltabellen en dergelijke aangegeven. De eigenaar van zulk een geschrift gebruikt het bovendien ook wel als memorandum, om er aanteekeningen in te maken voor zijn persoonlijk belang. Doch niet altijd is de stof op ongeveer gelijke wijze behandeld, zoodat er enkele soorten in de primbons zijn te onderscheiden, al zijn dan ook de grenzen daartusschen moeilijk te bepalen en niet scherp te trekken. Bij uitzondering is de benaming primbon ook gebezigd geworden voor een historisch werk; de schrijver van de Babad Kediri heeft zelf zijn pennevrucht aangeduid als serat primbon. Deze geschriften hebben in zeker opzicht hun tegenhangers in die, welke bekend zijn onder den naam s o e 1 o e k, en als voorgangers van beide kunnen dan nog dezulke vermeld worden, die den gemeenschappelijken naam van toetoer dragen. Het woord soeloek komt voor in onderscheiden beteekenissen; in de eerste plaats wordt het gebruikt voor de beoefening van mystieke devoties, het „bewandelen" van den mystieken weg, zie ISLAM II, e. In het Javaansch kent men het voorts als naam voor een bepaalde soort geschriften, welker inhoud ook voornamelijk van mystieken en altijd van godsdienstigen aard is, en door zijn vorm geschikt om te worden gereciteerd op den zangerigen, bij het reciet behoorenden toon. Deze geschriften zijn altijd opgesteld in tembang en vooral deze vorm onderscheidt hen van andere, min of meer dergelijke werken, al zijn er daaronder ook in dezelfde dichtmaat. Ook het reciet van Kawi-verzen door den dalang, bij het vertoonen van de wajang, wordt soeloek genoemd. De in de soeloek's behandelde stof is aan Mohammedaansche mystieken dogmatiek ontleend; daarnaast komen wel verhalen voor over hoofdpersonen uit de Indische heldendichten en uit oude legenden, en ook fragmenten van geschiedkundigen aard. De wijze waarop de stof is bewerkt maakt de soeloek's Javaansch van karakter, evenals de primbon's. Een enkele maal is de bewerking geschied in den vorm van een gesprek tusschen man en vrouw, hetgeen weer normaal is in de oudere, z.g.n. toetoer's. Het woord toetoer komt o.a. voor in ^Javaansch en Soendaneesch, in de beteekenis zeggen, mededeelen, onderrichten; in Maleisch en Minangkabausch (toetoed) met de beteekenis spreken, pra-. ten, keuvelen. Men duidt er in het Javaansch ook een soort geschriften mede aan, afkomstig uit den tijd, die aan de Islamiseering van Java voorafging, en waarin, mogelijk in navolging van voorbeelden uit de Sanskrit-literatuur, in den vorm van een gesprek tusschen man en vrouw, of ook wel tussohen vader en dochter, op allerlei gebied van hetzelfde genre, als later in de prim-. bon's is behandeld, onderricht of leering wordt gegeven. Voor nadere gegevens raadplege men: Dr. D. A- Rinkes, Abdoerraoef van Singkel; Dr. B. J. O, Schrieke,-Het Boek van Bonang; Dr. H. Kraemer, Een Javaansche Primbon uit de Zestiende Eeuw; voorts verschillende catalogi van Javaansche en Maleische handschriften, SOELOEK, Deel III, bl. 822, voeg bij: zie PRIMBON. TOETOER. Zie PRIMBON. SARÈKAT AMBON. Opgericht te Semarang 9 Mei 1920, stelt deze vereeniging zich volgens de statuten ten doel, om „met al de haar ten dienste „staande wettige middelen de stoffelijke en zedelijke belangen van de inheemsche bevolking „der residentie Ambon te bevorderen en het land „tot bloei en welvaart te brengen, alsmede te „streven naar opheffing van alle zoodanige misstanden en wetsbepalingen, welke de bevordering van dat doel in den weg staan". Het vereenigingsprogram omvat o.m. het doen dóórdringen onder de Ambonsche bevolking van de idee eener volkseenheid; het streven naar een parlementair regeeringsstelsel,' het uitbreiden, SARÈKAT AMBON. 271 verdiepen en unificeeren van het onderwijs en het bevorderen van de economische belangen der bevolking. De talrjjke op Java gevestigde Amboneezen hadden tevoren reeds gepoogd hunne specifieke belangen door middel van een organisatie te bevorderen. Zoo was in 1909 door Dr. W. K. Tehupeiory een Ambonsch studiefonds opgericht ter bevordering van het onderwijs voor Christenen van Ambonschen landaard, welke vereeniging als rechtspersoon erkenning vond bij Gvts. besluit van 14 Januari 1911 no. 32. Bij de opkomst der Indische beweging, toen nationaal-democratische gedachten werden gepropageerd door de leiders van Indische Partij en Sarèkat Islam, deed onder de Amboneezen op Java de drang tot aaneensluiting zich evenzeer gevoelen. Uit den aard der zaak trok de Sarèkat Islam hen niet aan, doch wel de Indische Partij, de latere Nationaal Indische Partij, die dan ook Amboneezen en Minahasers onder hare leden telde en, vooral sedert 1917, krachtige propaganda voerde in Ambon. Doch evenals bij de Minahasers bleek bjj de Amboneezen het gevoel van stam-saamhoorigheid te krachtig ontwikkeld, dan dat zij zich op den duur tevreden zouden stellen met de beginselen der zoo heterogene Nat. Indische Partij. De stoot tot de oprichting van een eigen vereeniging werd gegeven door den heer A. J. Patty, die te zamen met zijn geestverwant Najoan in April 1919 te Semarang een blad had uitgegeven, genaamd „Padoman Soeara Anak militair dan gewapende politie". Beide personen stonden in relatie tot de Communistische Partij (P. K. I.) en tot de Indische Partij (N. ï. P.). Als orgaan der Sarèkat Ambon werd door Patty de „Mena Moeria" uitgegeven. De promotors der Sarèkat Ambon wenschten de bestaande vereeniging „Ambonsch studiefonds", waarvan uitsluitend Christenen lid konden zjjn, om te zetten in een organisatie met een politiek doel, welke het geheele Ambonsche volk zou omvatten, ongeacht den beleden godsdienst. De heer Patty begon met propaganda te voeren onder de Ambonsche militairen op Java, onder wie ontevredenheid heerschte over de regeling van hunne positie in vergelijking met Europeesche militairen, in verband daarmede over het nieuwe bezoldigingsstelsel, over het onderwijssysteem, enz. Het gevolg van de fel ingezette propaganda waren relletjes onder de Ambonsche militairen te Semarang en te Djatingalèh. (Handelingen Volksraad, lste gewone zitting 1920, bl. 337 en 344 vlg.). Toen de actie onder de militairen door de legerautoriteiten werd tegengegaan, o.m. door aan militairen te verbieden om vergaderingen te bezoeken, waarin de promotors der Sarèkat Ambon als sprekers zouden optreden, verslapte de Ambonsche beweging op Java meer en meer. Onder den invloed der beweging voor autonomie en de daarmede verband houdende eenheids-beweging herleefde tegen het eind van 1922 de Sarèkat Ambon en met haar de Perserikatan Minahasa. Beide vereenigingen hielden op 17 November 1922 te Weltevreden een vergadering ter bepaling van de plaats, welke zij in de Indische beweging zouden innemen tegenover de „reactie"; Blijkbaar onder den indruk van de oprichting, een week te voren, van de z.g. Radi¬ cale Concentratie, wilden de leiders samenwerking met de I. S. D. P., S. I., N. I. P. en P. K. I. Enkele maanden later — 21 Januari en 11 Februari 1923 — hielden beide vereenigingen gezamenlijke bijeenkomsten, in welke de heer Patty o.a. verklaarde, dat aansluiting bij de Radicale Concentratie noodzakelijk was voor de Sarèkat Ambon, die tevens de N. I. P.-propaganda voor „non-coöperation" zou steunen. Afdeelingen zouden worden opgericht te Meester Cornelis, Soerabaja en Semarang. Als onderdeel der Sarèkat Ambon werd een vereeniging voor vrouwen opgericht, „Ina Toeni" — de ware vrouw — genoemd. In deze periode van opleving kwamen in sterkere mate dan tevoren twee stroomingen in de Sarèkat Ambon tot ontwikkeling. Eenige voor^ aanstaande figuren konden wel is waar zich in principe vereenigen met het streven der beweging om het saamhoorigheidsgevoel onder de Amboneezen te bevorderen als eerste stap tot verkrijging van autonomie voor de Ambonsche volksgemeenschap, doch de extremistische wijze waarop dat 'streven door enkele leiders werd gepropageerd, in samenwerking met socialistische en communistische partijgroepeeringen, werd door eerstbedoelde voormannen verwerpelijk geacht. Deze meer bezadigde en jegens het bestaand gezag meer loyaal gezinde elementen achtten, mede met het oog op de instelling van den Am. bonraad voor Amboina en Saparoea (Ind. Stb. 1921 nos. 158 en 743), het voorts alleszins noodzakelijk, dat de ingezetenen van het gewest, dia tot dusver buiten de Sarèkat Ambon en hare actie waren gebleven, in de gelegenheid werden gesteld om zich uit te spreken omtrent de meest gewenschte wijze, waarop de Ambonsche belangen door het op Java gezeteld vereenigingsbestuur behoorden te worden behartigd. In de openbare vergadering van 19 November 1922 nu werd een en ander duidelijk uiteengezet door den voorzitter van het Ambonsche Studiefonds, den heer Pattipeilohy, die o.m. te kennen gaf, dat z.i. de Sarèkat Ambon in Ambon thuishoorde en daar haar arbeid had te verrichten; een opmerking welke blijkbaar verband hield met het mede gereleveerde feit, dat in de vereeniging twee stroomingen zich hadden geopenbaard, de eene vóór, de andere tegen het Nederlandschegezag. Intusschen was op het, dd. 28 Juni 1920 door het Sarèkat Ambon-bestuur tot de Regeering gericht verzoek om goedkeuring der statuten nog steeds geen beschikking ontvangen. Aangezien het uitblijven van de gevraagde goedkeuring door het S. A.-bestuur werd toegeschreven aan de onwelwillende critiek, welke op de vereeni-. gingsgestie door een deel der pers was uitgeoefend, wendde het bestuur zich bij request. van 22 November 1922 zoowel tot de Regeeringals tot den Volksraad, waarbij de noodzakelijk-) heid der begeerde rechtspersoonlijkheid werd bepleit en op de ongegrondheid dier perscritiek werd gewezen. In de vergaderingen van 25 Februari en van 18 en 25 Maart 1923 werden meer in het bijzon-, der onderwijsaangelegenheden besproken, doch tevens andermaal de aansluiting bij de Radicale Concentratie, welke niet algemeen werd goedgekeurd. De gematigde elementen spraken erhun afkeuring over uit en. konden zich niet ver- 272 SARÈKAT AMBON. eeriigen met de aanvaarding van het „non-eoöperation"-beginsel der N.I.P. Inmiddels hadden de leiders der ultra-democratische strooming den door de gematigden gegeven wenk, om de belanghebbende bevolking in het Ambonsche stamland niet buiten de verëenigingsactie te houden, ter harte genomen. In April 1923 werd de S. A.-voorzitter Patty naar Ambon afgevaardigd, om in het land zelf propaganda te maken voor de partij beginselen en vooral ook om zich ter plaatse op de hoogte te stellen van de stemming onder de invloedrijke ingezetenen jegens de, zoowel in als buiten de S.A. gewraakte vooruitstrevende actie van den voorzitter en zijn geestverwanten, onder wie de geneeskundige J. Kayadoe geacht werd te behooren. Op dat besluit was vermoedelijk invloed uitgeoefend door de fractie der gematigden, w.o. de geneeskundigen J. Westplat en W. K. TehUpeiory, die met name de aansluiting van Patty bij de Radicale Concentratie hadden betreurd en zich meer aangetrokken gevoelden tot de houding van den bezadigden voorzitter van het Comité voor de Ambonsche belangen, tevens vertegenwoordiger van den Inlandschen leeraarsbond en Christelijk-AmbOnBchen Volksbond, den heer J. M. M. Hetharia. De heer Patty begon dan op 28 April 1923 zijn propagandareis in Ambon „ter bevordering van ;,de eensgezindheid en de verbroedering van het „Ambonsche volk." In dit gewest had sedert 1917 de N. I. P. er naar gestreefd een ommekeer te weeg te brengen in de gezagsbegrippen der bevolking, met het gevolg dat tweedracht was gekomen onder de negorij-bewoners, onder wie vanouds eensgezindheid had geheerscht. De meerderheid der bevolking bleek daarom niet gediend te zijn van geïmporteerde politieke actie. De in het stamland bestaande organisaties, van Patty's komst verwittigd, betoogden in een gecombineerde vergadering, enkele dagen vóór diens komst belegd, dat de Sarèkat Ambon „overbodig" was, aangezien bereids een federatie was tot stand gekomen van plaatselijke vereenigingen, die zich eveneens ten doel stelde om, in samenwerking met het Bestuur, het Ambonsche volk ih maatschappelijk en economisch opzicht op te heffen. Die federatie omvatte den Regentenbond, den Christelijk-Ambonschen volksbond, het Ambonsche studiefonds, den Inl. leeraarsbond, de Ambonsche Hoop, e.a. Door deze beweging zou Patty zich echter niet van de wijs laten brengen. Den 30sten April 1923 hield hij een openbare vergadering te Ambon ter verklaring van de beginselen zijner partij. Op de hem gestelde vraag, wat de leiding van de Sarèkat Ambon bewogen had om toe te treden tot de Radicale Concentratie, antwoordde Patty ontwijkend, dat deze combinatie niets kwaads bedoelde en slechts een „radicale verbroedering" beoogde. Intusschen — merkte hij op — had het hoofdbestuur der S. A. besloten uit de Radicale Concentratie te treden. Mocht de aansluiting bij die combinatie verkeerd worden geacht, dan moest men zulks als een daad van jeugdige onbezonnenheid aanmerken. Voorts gaf hjj als zijn voornemen te kennen om zoowel in Ambon als in Saparoea afdeelingen der S. A. op te richten. Op de volgende vergaderingen in Ambon en Saparoea werd als het doel der S.A. aangegeven: te streven naar politieken en maatschappeljjken Vooruitgang van het Ambonsche volk, „in samenwerking met en onder leiding van het Nederlandsch bestuur." Verschil van inzicht openbaarde zich al spoedig nopens de wijze, waarop de S. A. het door de leiders gewenschte organisch verband zou vormen met de plaatselijke bevolking. Blijkbaar maakten de negorijhoofden zich ongeniBt over de plaats, welke in zoodanig verband was toegedacht aan het inheemsche plaatselijk bestuur. Door zich, met de al te zeer bekende N. I. P.-leuze van „sama rasa, sama rata", rechtstreeks te wenden tot het volk en met de massa in direct contact te komen, ook en naar het scheen bij voorkeur buiten zijn eigen negorij bestuur om, zouden de vereenigingsleiders — naar het oordeel der volkshoofden — ook bij het volk de gedachte wekken, dat het hun er om te doen was de gevestigde bestuursorganen op zij te dringen en zich in hun plaats te stellen. Naar de meening der volkshoofden zou het scheppen van een nieuw organisatorisch verband, ter vervanging van het bestaande en beproefde, min of meer kerkelijk negorijverband, een ontwrichting beteekenen van de structuur der Ambonsche samenleving, waartoe alleen de onrustige en aan den bestaanden bestuursvorm vijandige elementen dier samenleving medewerking zouden willen verleenen. De afdeelingen, welke de S. A. zou willen oprichten, zouden alsdan alleen extremistische elementen, destijds door de Sarèkat Hindia (N. I. P.) beïnvloed, tot zich trekken; dit zou tengevolge hebben, dat het overgroote deel der gezeten bevolking zich van de S. A. zou afkeeren en tegen hare actie stelling zou nemen. Deze tactische en practische wenken trachtte Patty in den beginne wel op te volgen; in zoover dat hij er naar streefde om vooral ook loyale elementen uit de samenleving in de S. A.-afdeelingen op te nemen. Aanvankelijk scheen hem dit zoowel in Ambon als in Saparoea te gelukken, doch allengs traden vele N. I. P.-ers tot de nieuwe afdeelingen toe, waardoor de bezadigde elementen een gereserveerde houding aannamen en geleidelijk uit de S. A. traden. Te Ambon slaagde Patty er in om een „gedelegeerd bestuur" der S. A. aan te stellen, een orgaan, dat als vertegenwoordiging van het te Batavia gevestigde hoofdbestuur boven de plaatselijke afdeelingsbesturen der S. A. gesteld, als schakel zou fungeeren tusschen het hoofdbestuur en de locale organisaties. Dat de heer Patty niet allerwegen door de negorijbesturen met open armen werd ontvangen, bleek uit de mislukking van zjjn propaganda in de negorij Pelauw (Hoetoemoeri) op Haroekoe, Onderafd. Saparoea, waar een geschil was ontstaan tusschen den Regent en een deel der bevolking over de verplichting om negorijdiensten te verrichten, (Verg. Koloniaal Verslag 1922, hfdst. C, kolom 121). In Hoetoemoeri had zich n.1. sedert de N. I. P.-actie een oppositie-partij gevormd, die zich keerde tegen het kerkelijk gezag en practische doorvoering wenschte van een scheiding van negorjjbestuur en kerk en geen vrijstellingen duldde, welke volgens de adat door dienaren der kerk werden genoten. Onder de bevolking was daardoor tweedracht ontstaan. Dit verdroot de meerderheid van het, aan het negorij verband met Zijn „saniri" (volksvergadering) ge- SARÈKAT AMBON. 273 hechte Ambonsche volk, dat ten slotte met den Regent aan het hoofd stelling nam tegen de oppositie-partij. Deze zou zich weldra scharen onder de vaan der S. A. In de negorij aangekomen, stelde Patty het Inlandsche bestuur in kennis met zgn komst, als ook met zijn voornemen om in Juni 1923 een openbare vergadering te houden; waarop het negorijbestuur hem berichtte zulks niet te kunnen toestaan en hem gelastte de negorij te verlaten. Over de poging van Patty om zich met de interne aangelegenheden van het negorijbestuur te bemoeien waren de rustige elementen in de Sarèkat Ambon ten zeerste ontstemd, wat het gedelegeerd bestuur aanleiding gaf den heer Patty ter verantwoording te roepen. Toen de „consul" der S. A. het ongepaste van zijn handelwijze niet wilde inzien, trad het gedelegeerde bestuur en bloc af; het wilde met een herboren N. I. P. niets te maken hebben. Het voorbeeld werd door vele loyale elementen in de S. A. gevolgd. Over de ondervonden tegenwerking diende Patty's aanhang een klacht in bij het gewestelijk bestuur, waarin de op de negorij-adat gegronde handelwgze van het inheemsche bestuur onwettig werd genoemd. Na dit conflict trok de heer Patty naar het ' eiland Saparoea, waar zijn aanhang allengs hoofdzakelijk uit oud-N.I.P.ërs bestond. Hier bleef zgn werkzaamheid aanvankelijk beperkt tot de hoofdplaats, waar hij er in slaagde een z.g. S. A.-schooltje op te richten en de ook daar bestaande vrouwenvereeniging Ina Toeni naar zgn hand te zetten. In de negorijen werden S. A.cursussen gehouden en coöperatieve winkels geopend, waardoor de belangstelling voor de S.A.idee ook in het binnenland werd opgewekt en gaande gehouden. In het hoofdbestuur der S. A. te Batavia Weef de beginselenstrijd ook gedurende de afwezigheid van Patty voortduren. In zijn plaats was sedert Maart 1923 de heer Hetharia als voorzitter der S. A. opgetreden, een leider, die, naar men hoopte, door zijn invloed op eenige in Ambon gevestigde vereenigingen, aan de S.A. een meer gematigde richting zou kunnen geven. Die verwachting werd echter niet vervuld, hoofdzakelijk door toedoen van de Patty-fractie, die in het Mei—Juni nummer van „Mena Moeria" een felle actie voerde. Een scheuring was onvermijdelijk, nu er zulk een principieel verschil bestond over het voeren van de propaganda. Ernstig meeningsverschil bestond ook over de richting der vrouwenvereeniging Ina Toeni, n.1. over de vraag of deze al dan niet politieke doeleinden zou hebben na te streven; voorts over het al dan niet uitvoeren gedurende de jubileumfeesten in September 1923 van de door sommigen belachelijk en vernederend geachte vertooning van de „tjakalélé" (nationale krijgsdans) door de Ambonsche militairen. Tegen den drang der extremistische strooming in het hoofdbestuur bleken de gematigde elementen op den duur niet bestand te zijn. Zij traden 9 September 1923 uit de S. A. en richtten onder voorzitterschap van den heer Hetharia een „Vereeniging voor Moluksche belangen" op, welke — naar uitdrukkelijk werd verklaard — niet gericht was tegen de S.A. als zoodanig, maar tegen de extremistische elementen daarvan, die in de Supplement. gelegenheid werden gesteld om zich in een nieuwe vereeniging te organiseeren. Het hoofdbestuur der S.A. kwam nu onder leiding van Dr. Kayadoe. Deze splitsing gaf aanleiding tot een verbitterden strijd in de Bataviaasche pers tusschen de leiders der beide fracties. Den 7den October hielden de hoofdbesturen van S.A. en Ina Toeni te Weltevreden een openbare vergadering, waarin besproken werden: de Ambonsche vrouwenbeweging Ina Toeni, de S. A. en de reactie, de Federatie van Ambonsche vakvereenigingen „Sou Maloeka Ambon" en de Vereeniging voor Moluksche belangen. In Ambon geraakte de S.A. hoe langer hoe meer in discrediet onder de bevolking. Adathoofden verboden den heer Patty openbare vergaderingen te beleggen in hunne negorijen of ontzegden hem op grond van het adat-staatsrecht den toegang tot het negorij-gebied; ook van den kansel werd tegen de S.A.-propaganda— d.i. tegen Patty's principes en leuzen — geijverd. Den 28sten November 1923 werd in den Ambonraad een motie aangenomen, waarbij, naar aanleiding van een bij dien raad ingediend verzoek van den gemeenteraad van Saparoea dat aan Patty een verder verblijf in Saparoea zoude worden ontzegd, den Resident werd verzocht het daarheen te leiden, dat de S.A.-consul uit het ressort van den Ambonraad zou worden verwn\ derd; voorts om de S. A. tot de verboden vereenigingen te doen verklaren en de sohool van Patty te Saparoea te doen sluiten. De motie ging vergezeld van een aantal moties van gelijke strekking, aangenomen door verschillende Inlandsche gemeenteraden en negorijbesturen in de onderafdeeling Saparoea, door den Inl. leeraars bond en door de Federatie van Ambonsche vereenigingen. Het recht der adatbesturen, om ondanks art. 111 Regeeringsreglement en de Reisregeling van 1918 (Ind. Stb. no. 694) de bewegings- en spreekvrijheid van voor hen ongewensohte personen te belemmeren of te beperken, werd in den Ambonraad van deskundige zijde verdedigd. De Regeering vond echter voor zulke ver strekkende maatregelen geen reden (vgl. „Mededeelingen der Regeering omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang — April 1924", bl. 32). Wel achtte zij den tijd gekomen om haar standpunt tegenover de S.A. en haar verzoek om rechtspersoonlijkheid te bepalen, vooral in verband met de aanwezigheid in het leger van talrijke Amboneezen, leden der S.A. Daar rechtspersoonlijkheid afhankelijk is van een „erkenning", welke geschiedt door „goedkeuring" van de statuten, en deze goedkeuring naar de algemeene volksopvatting wordt beschouwd als een placet van regeeringswege op het doen en laten, als ook op de bedoelingen van een vereeniging, wensehte de Regeering, rekening houdende met de gestie der S.A., de gevraagde goedkeuring op de statuten dier vereeniging niet te verleenen. Bij Gvts. besluit van 25 Maart 1924 werd het verzoek van A. J. Patty c,s., uitmakende het hoofdbestuur van de vereeniging Sarèkat Ambon, Semarang dd. 28 Juni 1920, om goedkeuring der Regeering op de statuten van die vereeniging afgewezen, op grond van de overweging, dat „hoewel omtrent het doel en streven der vereeniging de statuten onvoldoende licht geven, ,met name uit de actie in de residentie Amboina 18 274 SARÈKAT AMBON—BEVOLKINGS- RUBBERCULTUUR. „van haren propagandist Patty en uit den in„houd van haar blad, de Mena Moeria, duidelijk „blijkt, dat het verleenen van de gevraagde goedkeuring in strijd zou zgn met het algemeen be„lang". Bij het nemen van deze beslissing waa gelet op de artt. 3 en 4 van het K.B. van 28 Maart 1870 no. 2 (Ind. Stb. no. 64), laatstelijk gewijzigd bij het K.B. van 17 Juli 1923 no. 162 (Ind. Stb. no. 452). J. Th. P.B. BEVOLKINGS-RUBBERCULTUÜR. De oudste aanplantingen der bevolking van rubber, hieronder te verstaan Hevea Brasiliensis, dateeren van ongeveer 15 jaar geleden; sporadisch kwamen ze voor en van eenig belang konden ze niet worden genoemd. Langzamerhand, nadat het te behalen voordeel meer tot het besef van den Inlandschen landbouwer was doorgedrongen, werden de aanplantingen zeer uitgebreid en in de laatste jaren zijn zij van groote beteekenis geworden, speciaal voor de gewesten Djambi, Zuider- en Oosterafdeeling van Bornéo, Westerafdeeling van Bornéo, Palèmbang, Sumatra's Oostkust, Riau en Onderhoorigheden en Tapiannoeli. De groote vlucht, die de uitvoer van bevolkingsrubber in 1923 heeft genomen, toont duidelijk aan, dat de Inlandsche bevolking in de genoemde gewesten langzamerhand zeer groote complexen rubber heeft aangeplant, die thans gaandeweg in volle productie komen. Veilig kan men aannemen, dat met de exploitatie van zeer vele aanplantingen eerst kort geleden een begin is gemaakt, dat andere tuinen nog te jong zijn om geëxploiteerd te worden, en dat verdere bijplanting nog steeds plaats vindt. Men kan dan ook verwachten, dat in de toekomst de uitvoer per jaar van bevolkingsrubber die van 1923 in niet geringe mate zal overtreffen. Toch moet men voorzichtig zijn met de beoordeeling van die uitbreiding der aanplantingen, omdat waarschijnlijk in vele gevallen nieuwe aanplant slechts een vervanging is van reeds dood getapt materiaal. Ter beoordeeling van de belangrijkheid van de bevolkings-rubberoultuur volgt hieronder een staatje, aangevende den uitvoer naar het buitenland gedurende de jaren 1921, 1922 en 1923: Uitvoer van bevolkingsrubber naar het buitenland in tonnen van 1000 K.G. 1924 Naam van het Ge- 1921 im m$ Jan . west Juni. Djambi 2.915 9.666 17.389 10.055 Zuider-en Oosterafd. 600 7,500 13.000 7.100 van Bornéo. . . . W.-afd. v. Bornéo . 1.800 4,500 8,500 6.100 Palèmbang .... 83 893 4,609 3.533 Sumatra's Oostkust 1.000 5.000 3.000 Riau en Onderh. . . 600 1.758 4.009 2.600 Tapiannoeli . . . . 200 1.000 600 Totaal |5.998|25.517|53.507|32.988 De totale rubberuitvoer uit NederlandschIndië bedroeg in de jaren 1921,1922, 1923 respectievelijk 73.402 ton, 103.616 ton en 139.681 ton, zoodat de bevolkingsaanplantingen van dien totalen uitvoer respectievelijk 8.2%, 24.6% en 38.3 % leverden. Hierbij mag echter niet uit het oog worden verloren, dat de z.g. bevolkingsrubber niet alleen een hooger watergehalte heeft, doch bovendien veelal vermengd is met zand, steentjes, enz., zoodat het uitvoercijfer minstens met 1/6 moet worden verminderd. Cultuurmethoden. Zooals reeds werd opgemerkt zijn de eerste bevolkingsaanplantingen niet ouder dan 15 a 16 jaren. Ofschoon men in den aanvang omtrent tap en bereiding nog volkomen in het duister tastte, begonnen zich toch destijds hier en daar Inlanders op de rubberteelt toe te leggen, hoofdzakelijk uitgaande van de meening, dat er wel een goede reden zou bestaan, waarom het Europeesche kapitaal zooveel belang begon te stellen in de cultuur van dit gewas. Vooral in de jaren 1910 tot 1914 werden zeer groote hoeveelheden zaad van uit de Straits Settlements ingevoerd. Verschillende personen, w.o. veel Chineezen, legden zich toe op het kweeken van bibit. Gewoonlijk werden de voorgekiemde zaden uitgelegd in platte, hoogstens 8 c.M. hooge kistjes, gevuld met vochtig zaagsel, somtijds vermengd met wat aarde, om de aldus verkregen zaailingen na enkele weken verder te verhandelen. In den regel werden deze plantjes onmiddellijk na ontvangst op het veld uitgeplant. Hiertoe bezigde men ladangterrein, waarvan de padioogst zeer kort te voren was binnengehaald. Ook heden ten dage wordt deze werkwijze nog wel gevolgd, ofschoon — nu men overal bijna zonder kosten zaaizaad kan verkrijgen —■ meer en meer gewone kweekbedden worden aangelegd. De aldus verkregen bibit wordt nu op het pas ontboschte terrein uitgeplant even vóór het uitzaaien van de ladangpadi, dan wel, evenals vroeger, direct na beëindiging van den eersten rijstoogst. Ook worden dan nog enkele tweede gewassen als tusschengewas aangeplant, waarna, op de goede gronden althans, nog éénmaal rijst volgt. Is ook deze laatste oogst afgeloopen, dan is meestal van geregeld onderhoud weinig of geen sprake meer. De rubberboompjes hebben zich dan echter reeds voldoende ontwikkeld om een tijdelijke, gedeeltelijke verwaarloozing te kunnen doorstaan. Zoodra de boomen geacht worden een voldoenden stamomtrek te hebben om met den tap te kunnen beginnen, worden de tuinen meer geregeld onderhouden. Het is opmerkelijk hoe snel zich de aanvankelijk weinig verzorgde aanplant dan weer herstelt. Van een al te weligen onkruidgroei heeft men weldra geen last meer, daar het gewoonlijk nauwe plantverband voor een intensieve besohaduwing van den grond zorg draagt. Vooral bij de allereerste aanplantingen, toen men met deze cultuur nog onvoldoende ervaring had opgedaan, werd een veel te nauw plantverband gebezigd. Zelden bedroeg de afstand van stam tot stam meer dan 3 meter. In de jongere tuinen is echter gewoonlijk op afstanden van 4 bij 4 Meter geplant, terwijl men allengs overgaat tot nog ruimere plantafstanden. Uitgestrektheid der aanplantingen. Uit de wijze, waarop de Inlandséhe rubberaanplantingen tot stand komen, kan men reeds besluiten, dat in de meeste rubberstreken de landbouwers over meer dan één aanplant beschikken. In den aanvang toch moest een 5-tal BEV0LKING8-RÜBBERCULTUUR. 275 jaren op de gewone wijze worden geladangd, alvorens tot het tappen van den eersten aanplant kon worden overgegaan. De teelt van rijst, welk product men uit den aard der zaak in de allereerste plaats noodig had om aan voedsel te komen, bleef toen nog hoofdzaak. De aanplant van rubber was meer bijzaak. Werd aldus, bv. om de 2 of 3 jaren, een nieuw stuk boschgrond voor den aanplant van rijst bestemd (op niet tot de slechtste soort behoorende ladanggronden is dit inderdaad regel) en werden later die velden achtereenvolgens met rubber volgeplant, dan kon men er op rekenen, na verloop van 6 jaren in het bezit te zijn gekomen van twee of drie rubbertuinen, elk ter grootte van ongeveer één bouw. Op slechtere ladanggronden, waar van een tweeden rijstoogst weinig of niets kon worden verwacht, ontstonden dientengevolge gewoonlijk meerdere tuinen, die het eigendom waren vandenzelfdeneigenaar.Het spreekt voorts vanzelf, dat nu en dan enkele aanplantingen door brand of verwaarloozing geheel of gedeeltelijk verloren gingen, dan wel in handen kwamen van derden (wegens verkoop of anderszins); doch uit het bovenstaande zal niettemin voldoende zijn gebleken, dat in de meeste rubbercentra het aantal rubberboomen van een enkelen eigenaar dikwijls 800 a 1000 bedraagt. Er zijn er echter, die het tien-, twintig- en meervoudige van genoemd aantal tot hun eigendom kunnen rekenen. Overigens heeft in de rubbercentra, waar nog voldoende gronden voorkomen voor den landbouw, nog steeds verdere bijplanting van rubber plaats. Omtrent de uitgestrektheid der aanplantingen zijn geen nauwkeurige gegevens beschikbaar. Wel is, op last van den Directeur van landbouw, door de gewestelijke bestuurshoofden eene schatting gemaakt van het aantal door Inlanders geplante rubberboomen, waarvan onderstaand staatje een overzicht geeft. Gewest. Aantal Waarvan boomen. in tap. Djambi 21.000.000 13.000.000 Z.- en O.-afd. v. Bornéo 12.000.000 10.000.000 Westerafd.v. Bornéo. . 3.700.000 onbekend Palèmbang 5.000.000 2.500.000 Sumatra's Oostkust . . 2,440.000 onbekend Atjèh en Onderh. . . . 50.000 onhekend Riau en Onderh. . . . 4.000.000 1.500.000 Tapiannoeli 1.800.000 800.000 Bengkoeloe 20.000 onbekend 50.010.000 Bereiding en Handel. De wijze, waarop de Inlander uit de latex rubber bereidt, is zeer eenvoudig en heel weinig kostbaar. In den tuin wordt de in een petroleumblik verzamelde latex doorgaans met een overmaat van aluin binnen 20 minuten tot stremming gebracht. Deze gestremde rubber wordt op een plank met een flesch gerold tot dikke lappen, die in de zon gedroogd worden, waarna deze naar de opkoopers worden gebracht. De groote opkoopers verzenden de partijen rubber per hekwieler of op andere wijze (per bamboevlot) naar de hoofdplaatsen. Van hieruit wordt het product in hoofdzaak naar Singapore geëxporteerd, waar het in speciale fabrieken een nabewerking ondergaat alvorens het bij de groote opkoopers-consumenten aanlandt. In den laatsten tjjd is men ook in de productielanden dergelijke fabriekjes gaan oprichten. De omstandigheid, dat blijkbaar met weinig kosten minder goed bereide Inlandsche rubber tot een op de wereldmarkt gemakkelijk Verhandelbaar product kan worden omgezet, is oorzaak, dat de opkoopers voor Inlandsche rubber zeer goede prijzen betalen. Zijn de rubberprijzen aan het dalen en komen zij op zulk een hoogte, dat weinig of geen winst gemaakt wordt, dan zullen de Inlandsche rubberplanters, en vooral de grootere onder hen, tot algeheele of gedeeltelijke stopzetting van den tap moeten besluiten. Dit houdt verband met het veelal gevolgde systeem, dat de tapper als loon de helft van het door hem gewonnen en bereide product ontvangt, terwijl de rest het eigendom blijft van den eigenaar der tuinen. Kan toch een tapper in oudere tuinen rekenen op een maandelijksche opbrengst van minstens een pikoel (in vele gevallen is die opbrengst zelfs IJ a 2 pikoel, omdat de boomen meestal, zij het ook tijdelijk, worden overtapt en het product half nat wordt verhandeld), dan kan hij nog een behoorlijk loon maken, indien de prijs om de / 40 per pikoel schommelt. Daalt echter de prijs tot / 25 of / 30, dan wordt de animo veel geringer om zich als tapper te verhuren, daar in de meeste streken der buitengewesten een loon van i /15 's maands beslist onvoldoende wordt geacht. Jongere, minder latex leverende tuinen, worden het eerst van den tap uitgesloten, omdat geen liefhebbers meer voor de exploitatie zijn te vinden. De kleinere- rubberplanters, die met hun gezin alle voorkomende werkzaamheden zelf verrichten, kunnen echter nog op een voldoende winstmarge rekenen, al is de prijs van het artikel ook laag. Intusschen is te verwachten, dat bij lage prijzen op den langen duur de grootere bezitters wel zullen overgaan tot uitkeering van meer dan de helft van het door hunne tappers gewonnen product, daar zij anders geen voordeel zouden trekken uit hunne bezittingen. In de meeste rubbergebieden is het verkrijgen van tapkoelies thans reeds een der moeilijkste vraagstukken voor de groote Inlandsche rubberplanters. Bemoeienis van den Landbouwvoorlichtingsdienst met de Inlandsche rubbercultuur. Reeds vele jaren heeft de volksi-ubbercultuur de volle belangstelling van den Landbouwvoorlichtingsdienst. Verschillende pogingen werden aangewend om cultuur, tap en bereiding in betere banen te leiden, tot verwezenlijking van welk doel hier en daar speciale ambtenaren werden geplaatst. Vooral in de residentie Palèmbang heeft het aan ernstige pogingen ter zake niet ontbroken en ook heden ten dage worden die pogingen nog met jjver voortgezet. Van de verschillende verrichtingen door den Landbouwvoorlichtingsdienst op het gebied van de volksrubbercultuur kunnen worden genoemd, de gehouden demonstraties ten aanzien van het meest wenschelijke tapsysteem, de bereiding, en de bestrijding van ziekten; verder de uitgave 276 BEVOLKINGS-RUBBERCULTUUR—PAPOEA'S. van een in de Maleische taal gestelde handleiding voor Inlandsche rubberplanters en de pogingen om te komen tot vereenigingen van rubberproducenten. In de residentie Palèmbang wordt vanwege de Landbouwvoorlichtingsdienst al sedert eenige jaren maandelijks een landbouwblaadje in de landstaal uitgegeven, waarin voor de Inlandsche rubberplanters belangrijke artikelen en mededeelingen voorkomen. Het blaadje telt ruim duizend abonnés. Eenigen tijd geleden werd nabij Batoeradja (residentie Palèmbang) een speciale rubberbedrijfsschool opgericht, waar aan zoons van rubbertuinbezitters in den aan de school behoorenden rubbertuin practisch wordt geleerd, hoe een rubberaanplant op de meest loonende wijze moet worden aangelegd, onderhouden en geëxploiteerd, terwjjl hun eveneens de juiste, d. i. de meest economische, bereidingswijze wordt bijgebraoht. Ook leeren de a.s. rubberplanters hier door een eenvoudige boekhouding een nauwkeurig inzicht verkrijgen in de bedrijfsresultaten, d. w. z. zjj leeren de economische beteekenis van de verschillende in het bedrijf genomen maatregelen bedordeelen en begrijpen. PAPOEA'S. Aanvulling van het artikel in Deel HL ad pag. 298. Men kan op Nieuw Guiné drie beschavingslagen onderkennen, nl. een inheemsche Papoea-beschaving en de van elders gekomen Indonesische en Melanesische beschaving'stoevoegsels. In West Nieuw Guiné komen de „onvervalschte" Papoea's nog voor in het binnenland en op de Westkust van de Geelvink-baai; de anderen hebben zooveel van de Molukken overgenomen, dat van hun oorspronkelijke beschaving weinig is overgebleven. Langs de kust van Westelijk Nieuw Guiné zijn dus Indonesische invloeden en vermenging overheerschend; deze invloeden reiken langs de Zuidkust tot de Etnabaai, Amarapia en de Otakwa-monding, waarop verder Westwaarts weder de oorspronkelijke Papoea-beschaving volgt tot Cape Possession in Papua-Territory. Scherp begrensd zijn die invloedssfeeren natuurlijk niet. Aan de Noordkust is de besohavingsinvloed uitgegaan van Tèrnate; deze is lang zoo sterk niet geweest als de Séransche op de West- en Zuidkust. Een zuivere Papoea-beschaving wordt langs de Noordkust niet meer gevonden; er is hier een gebied waar de Indonesische in de Melanesische beschavingsinvloeden overgaan. In verband met de, ten Oosten van de Mambéramo voorkomende geestenhuizen (zie Deel III pag. 327, 2e kol., sub V, ten 2e), waarin de bamboefluiten dienstdoen om het geluid der geesten te manifesteeren, welke huizen ten Westen van deze rivier niet voorkomen, kan de Mambéramo aangenomen worden als de grens tusschen de Indonesische en Melanesische beschavingsgebieden. In de bovenlanden heeft men ook hier nog de zuivere Papoea-beschaving, met uitzondering echter van het gebied der bewoners van de Oostelijke oevers van het Sentani-meer (zie hieronder). Literatuur: Tjjdschrift Ned. Aardr. Genootschap, deel XXXVIII (1921), pag. 823 e. v. en deel XXXIX (1922), pag. 510 e. v. ad pag. 308, ten 5e. Hier werd reeds het vermoeden uitgesproken, dat zich in het centrale bergland nog meer z.g. dwergstammen zouden bevinden en inderdaad werd in 1920 in het hoogste gedeelte der Swart-vallei, dus ten Noorden van den centralen bergketen, een nieuwe stam ontdekt, „Oeroenggoep" of „Timorini" genaamd. De eigenlijke stamnaam schijnt te zjjn „Oeroenggoep"; alleen H. J. T. Bijlmer geeft in sommige zijner verhandelingen dezen stam den naam „Timorini". De Swart-rivier is een zijrivier van de van der Willigen- of Tarikoe-rivier, die op haar beurt weer valt in de Mambéramo. Het stroomgebied van de Swart-rivier is gelegen ten Westen van een ljjn, getrokken van den Wilhelmina-top naar het punt van de Idenburg-rivier waar deze, stroomende uit het Oosten, recht Noordwaarts ombuigt (zie kaart behoorende bij „Het Verslag van de militaire exploratie van Ned. Nieuw Guiné, 1907—1915"). De kampongs der Oeroenggoep liggen op een hoogte van ongeveer 1000 M. Het klimaat is goed, niet te warm, de woonplaatsen liggen open in de zon, in de nabijheid van helder, stroomend water; in den omtrek zijn geen moerassen; klimatologisch en hygiënisch zijn de kampongs dus zeer goedgelegen. Zjj zgn onderling verbonden door goede paden en niet beschermd tegen vjjandeijjken overval. Van muskieten werd weinig last ondervonden. Goed onderhouden suikerriet-, oebi-,keladi-enketélavelden weiden aangetroffen, evenzoo aanplantingen van pisang; in de nabjjheid der hutten wordt tabak verbouwd. De tuinen zijn door schuttingen omheind. De omgeving der hutten is zindelijk; de vrij rondloopende varkens zorgen voor opruiming van het vuil. Het gemiddelde van een aantal metingen gaf voor de mannen een lengte van 154, voor de vrouwen van 143,2 cM. Ofschoon zjj dus klein van gestalte zijn, is hun lengte grooter dan die van de Pesechem; de Oeroenggoep vormen dus geen dwergstam; wellicht zijn zij het beste aan te duiden als berg-Papoea's. Algemeen zijn, zoowel bij mannen als bij vrouwen, het neustusschenschot en de oorlellen doorboord; zelden wordt echter iets ter versiering door de gaten gestoken en dan nog alleen door de vrouwen en enkel door den neus, waarvoor dan tanden van wilde varkens worden gebezigd. Bjj beide seksen komen verminkingen voor, nl. het afsnijden van den top van enkele vingers en van een stukje van de oorlel. Bij de mannen heeft die verminking uitsluitend plaats aan de linkerhand, bij de vrouwen zoowel aan de reehter- als aan de linkerhand. Alle vingers, doch niet de duim, komen er voor in aanmerking. De operatie is eenvoudig; het middenkootje van den vinger wordt strak omwonden met een touw, dat er eenige dagen om blijft zitten; daarna wordt het uiterste lid met een bjjl afgekapt of met een bamboemes afgesneden. De operatie schijnt weinig pjjnljjk te zgn. De verminking heeft reeds op jeugdigen leeftijd plaats, bjj de jongens echter op lateren leeftijd dan bij de meisjes. Het doel van de verminking is niet bekend. Tatoeage werd niet aangetroffen; ook de besnjjdenis is bjj de Oeroenggoep niet bekend. Vele vrouwen hebben een kropgezwel. Ofschoon de Oeroenggoep zich nimmer wasschen en er zeer onzindelijk uitzien, hebben zij geen last van cascado of ringworm, ziekten die op Nieuw Guiné overigens zoo algemeen verbreid zjjn; evenmin werd het voorkomen van beri-beri geconstateerd. Lijders aan venerische ziekten 278 PAPOEA'S. geleden, daar de heuvelruggen tegenwoordig geheel onbewoond zijn; alle huizen staan thans aan den oever in het water. Die bewerkte Bteenen worden alleen op Ifaar en nabijgelegen eilanden gevonden en zijn blijkbaar plaatselijk uit de rotsen (diabaas) gehouwen. De Papoea's houden deze Bteenen voor oearfo (vJoor duivels bezeten) en vermijden dus ze te verplaatsen. De oudste nederzettingen bevinden zich op de eilanden en schiereilanden (Ajapo, Asé, Ifaar, Jabé, Poejo). Zij hebben blijkbaar eenige suprematie over de andere, meer afgelegen vestigingen. Verschillende nederzettingen zijn gesplitst, waarschijnlijk wegens de geringe oppervlakte der eilanden, zoodat men naast de eiland-dorpen Ifaar, Jabé en Poejo, ook gelijknamige dorpen vindt op de oevers van het meer. Ifaar is zelfs verdeeld over drie eilanden, terwjjl zich ook nog een gelijknamige nederzetting op het vasteland bevindt. Iedere nederzetting omvat een streng begrensd gebied en is overigens ook volkomen zelfstandig. Aan het hoofd van zulk een vestiging staat een ondoforo (opperhoofd); bij gesplitste nederzettingen aan het hoofd van ieder deel een ondoforo hendin (onderhoofd), die ondergeschikt is aan den ondoforo van de geheele nederzetting. De waardigheid van ondoforo is erfelijk en gaat over op den oudsten zoon, c.q. oudsten broeder. De ondoforo heeft bepaalde rechten en plichten; zoo beslist hij in alle zaken betreffende de te houden feesten; hij alleen mag trommen (muziekinstrumenten) bezitten; hjj leidt de ceremoniën bjj de geheime eerediensten enz.; hij heeft het recht op een deel van de opbrengst van de jacht, van de vischvangst en van de producten van het veld. Eigendom van den ondoforo zjjn de huisgezinnen, ontstaan uit krijgsgevangenen en geroofde kinderen. Deze slaven, als men ze zoo noemen wil, zijn alleen daarin van de andere leden van de nederzetting onderscheiden, dat zjj verplicht zjjn te arbeiden voor den ondoforo en Zjjn gezin; in de eerste plaats hebben zij te zorgen voor het noodige voedsel. Hard hebben die slaven (ifoi) het niet en feitelijk vormen zij een deel van het gezin. De stam der Sentaniërs is in een aantal klassen verdeeld.; de beteekenis hiervan is echter niet bekend; met de huwelijksregeling heeft die indeeling niet (meer ?) te maken en in het sociale leven der inboorlingen heeft zjj geen practische beteekenis. De indeeling berust hierop, dat het kind, in verband met de afkomst zijner moeder, tot een bepaalde klasse behoort. Het huwelijk tusschen de naaste bloedverwanten is verboden, overigens is de jongeling vrij in zijn keuze, die voornamelijk afhangt van de grootte van den koopprijs in verhouding tot zijn eigen welgesteldheid De koopprjjs wordt voldaan in chineesch porselein, porseleinen kralen, aan welke hooge waarde wordt toegekend, en zorgvuldig geslepen bijlen. De meisjes trouwen op een leeftijd van 16—18 jaar, de jongelingen op iets ouderen leeftijd. Niets staat natuurlijk het geslachtelijk verkeer vóór het huwelijk in den weg en een geheel vrije omgang tusschen jonge lieden van beide seksen, die den afzonderingstij d hebben doorgemaakt, schijnt regel te zijn. Orgiën tusschen meisjes en jongelingen hebben nu en dan plaats in de wildernis onder leiding van de vrouw of de zuster van den ondoforo, en staan waarschijnlijk in verband met de geheime eerediensten. Gehuwde vrouwen nemen nimmer aan die orgiën deel; ook in andere opzichten staan de begrippen omtrent zedelijkheid betrekkeljjk vrij hoog. Bij een huwelijk vinden geen feesten plaats; alleen de bruid krijgt op den dag dat zij het ouderlijk huis verlaat een feestelijk afscheid van de vrouwelijke familieleden. Ook bjj de Sentaniërs bestaat het recht van den eersten nacht, zoodat alle mannen, behoorende tot de nederzetting van den jongeling, in dien eersten nacht hun recht op de bruid mogen doen gelden. De koopprgs wordt in den regel den op den trouwdag volgenden morgen voldaan. Alvorens gemeenschap met zijn vrouw te mogen hebben, moet de jonge man eerst voor haar een kano vervaardigen, en de vrouw eerst een tuin aanleggen en een groote hoeveelheid sago bereiden. Evenals bij de andere Papoea's, worden ook bij de Sentaniërs en naburige stammen de begrippen omtrent godsdienstige aangelegenheden beheerscht door een onbestemd gevoel dat overal machten en krachten aanwezig zjjn, die in den regel zich boosaardig en verderfelijk tegenover den mensch stellen. De inboorling heeft bij voortduring, van de geboprte tot den dood, rekening te houden met twee tegenovergestelde zaken, het profane (poejakara) aan den eenen en het bijzondere, bovennatuurlijke (oearfo) aan den anderen kant. Aan het begrip oearfo (Nafri: oearopo, Tabadi, enz.: oer eb) verbindt de Sentaniër een aantal begrippen, die identiek schijnen te zijn aan soortgelijke, welke men vindt bij de meeste kuststammen van Nieuw Guiné en Melanesië. Dit begrip komt overeen met het melanesische mau en geeft de aanwezigheid aan van een onmogelijk nader aan te duiden, onpersoonlijke macht, die in den regel huist in alle zeldzame en onbekende dingen. Alles wat oearfo is behoort tot een bijzondere, magische, demonische wereld, die dus tegengesteld is aan de werkelijke, profane wereld, waarin slechts zaken voorkomen, die de inboorling met zijn verstand kan omvatten. Tegenover alles wat oearfo is gevoelt de Sentaniër een zekere schuwheid en wantrouwen. Voorwerpen, welke worden beschouwd als te zgn oearfo, zijn dan ook in de meeste gevallen tevens taboe, d. i. een onbevoegde aanraking van deze voorwerpen kan nadeelige gevolgen hebben, in het bijzonder den schuldige een ziekte bezorgen. Tegenover oearfo staat poejakara, d. i. alles wat tot de werkelijkheid behoort, d. w. z. alles wat den inboorling bekend is en door hem begrepen wordt. Het is moeilijk na te gaan in hoeverre de Sentaniër onder oearfo ook duivelachtige wezens beschouwt, die zich als personen manifesteeren, zich op een bepaalde plaats ophouden en hunne aanwezigheid op bovennatuurlijke, of tenminste ongewone wijze kenbaar maken. De voorstelling, welke men zich van zulke bovennatuurlijke wezens maakt, is natuurlijk ontstaan door verpersoonlijking van krachten en door de neiging om kosmische verschijnselen, ongewone gebeurtenissen en zelfs dagelijksche voorvallen, op phantastische wijze te verklaren. Men hoort dan ook wel spreken van demonen, die rotsspleten, holen, groote steenen en boomen, het meer en de riviertjes bewonen, maar slechts zelden laat de inboorling zich op ondubbelzinnige wijze uit over een bepaalde oearfo, zooals zou kunnen geschieden wanneer bijv. oearfo als een PAPOEA'S. 279 zeker dier verschijnt; in den regel is het dus bete: te spreken van een kracht, die huist in het voor werp. In het bijzonder komen hiervoor in aan merking die voorwerpen, welke door een merk waardig uiterlijk de aandacht trekken, en ook di< plaatsen, waar lang geleden iets bijzonders ge beurd is. Rotsblokken of rolsteenen worden ir den regel beschouwd als te zijn oearfo, evenzoc groote, oude boomen, die men dikwijls op dt eilandjes in het meer aantreft. Verder gelden dikwijls sommige dieren als te zjjn oearfo, en wel bij voorkeur slangen en wilde zwijnen, dus zulke dieren, die men onverwacht in het bosch kan ontmoeten. Omtrent uiterlijk of gedaante van den oearfo; van het wezen waarvan de magische kracht uitgaat, heeft de Sentaniër geen duidelijke voorstelling, zij het dan dat een zich in de nabijheid bevindend dier daarvoor wordt aangezien. Bepaalde plaatsen, waar een oearfo zich ophoudt, zjjn: een plaats aan het strand van het eiland Ifaar, waar voortdurend gasbellen uit het water opstijgen; verder een, ongeveer vier meter hoog, bijna rond heuveltje op het eiland Poejo; een groote, oude ficusboom op het eiland Jabé; overhangende rotsen nabij de nederzetting Ajapo enz. In al deze gevallen kan, volgens de meening van den Sentaniër, slechts oearfo de oorzaak zjjn van de merkwaardige verschijnselen, die door machtige krachten moeten zjjn of nog worden veroorzaakt. Ook zijn oearfo sommige steenen en oude potscherven, die volgens verklaringen van de inboorlingen uit den hemel zouden zijn gevallen. Dikwijls vindt men in de nabijheid der nederzettingen (bv. Ifaar en Jabé) aan het strand kleine hutjes, veel gelijkende op de omheinde en van een dak voorziene begraafplaatsen, maar iets hooger en in den regel zonder omwanding. In zulk een hutje liggen gewone steenen en potscherven en iedere steen en iedere scherf heeft een bepaalden naam. Wel vermjjdt men die voorwerpen aan te raken, maar op eenige wijze vereerd worden zij niet. Waarschijnljjk zjjn de steenen in vroeger tijd van de steile rotsen afgerold, doch de Sentaniër denkt, dat ze uit den hemel zijn komen vallen. Pannen van aardewerk worden wel als versiering op de daken der huizen geplaatst en zullen wellicht bjj een aardbeving naar beneden gevallen zjjn, wat door de bewoners niet als een natuurlijke, maar als een bovennatuurlijke gebeurtenis werd beschouwd. Oorzaken genoeg om steenen en potscherven aan te duiden als oearfo. Zooals reeds gezegd, bezit iedere steen en scherf een naam, die ongetwijfeld een bepaalde oearfo, een onzichtbaar wezen aanduidt, dat zich in de nabijheid van het voorwerp ophoudt; de steen enz. is dan slechts een deel van de kracht van dien oearfo. De denkbeelden van de inboorlingen hierover zijn erg onduidelijk en zij weerspreken elkander dikwijls. Alles wat van een oearfo afkomstig is of met hem in verbinding staat, is zelf oearfo, d. w. z. het bezit bovennatuurlijke krachten, want deze krachten zijn overdraagbaar. Het begrip oearfo is dus veel omvattend. De natuurkrachten en natuurverschijnselen, zooals wind en regen, donder en bliksem, zijn oearfo; evenzoo het gesternte. Hetzelfde is het geval met den hemel en de aarde, wat echter niets te maken heeft met mono theïstische denkbeelden, analoog aan die der Noeforeezen. Iedere man die den leeftijd van vijf en twintig tot dertig jaar is gepasseerd, beweert éénmaal des nachts door een oearfo te zijn bezocht; hjj krijgt dan last van hevige bevingen, die in de voeten beginnen en zich langs de beenen naar het bovenlichaam voortplanten, zoodat hij al spoedig in trance is, waaruit hjj slechts langzaam herstelt. In dezen toestand komt het schuim hem op den mond en praat hij wartaal; dat is de oearfo, die in hem spreekt. Het is nog niet bekend of hierbij ook kunstmatige middelen worden toegepast. Het eigenaardige is nu, dat de man, die in dien toestand geweest is, zichzelf aanduidt als te zjjn oearfo, wat zóó ver gaat, dat hjj nu zelfs van naam verwisselt en zich voortaan noemt naar den oearfo, die hem heeft bezocht. Zjjn eerste naam, de poejakara-naam,woidt nu niet meer door hem gebruikt. Met zjjn oearfo, zijn schutspatroon, zooals men zou kunnen zeggen, staat de man van nu af in de nauwste verbinding; hij meent dat hij doorloopend beïnvloed wordt door de kracht, die van den oearfo uitgaat, deze kracht zelf bezit en er naar welgevallen over kan beschikken. Zijne nakomelingen worden echter op geenerlei wijze door die kracht beïnvloed. Is de oearfo, waarmede hij thans onafscheidelijk verbonden is, een dier, dan mag de man dit soort van dieren niet meer dooden of eten; doet hij dit toch, dan zal hij door ziekten worden geplaagd. Hetzelfde geldt uit den aard der zaak voor vruchten van boomen, die als oearfo gelden. Uit het bovenstaande volgt, dat men ten aanzien van de Sentaniërs, en analoog van de inboorlingen aan de Humboldt-baai, niet kan spreken van een groepen-totemisme, doch zou kunnen zeggen dat iedere Sentaniër boven zekeren leeftjjd een schutspatroon heeft. Vele inboorlingen beweren, dat hun oearfo een zwijn is; varkensvleesch is dus voor hen, vanaf het oogenblik der incarnatie taboe; waarmede echter niet gezegd wordt, dat zjj daarna nooit meer dit vleesch zullen eten. Is iemand ziek, dan schrijft hjj de oorzaak van de ziekte dap ook dikwijls toe aan het nuttigen van de verboden waar. Zelden is de oearfo een krokodil, welks vleesoh een groote lekkernij voor de inboorlingen is, terwijl vogels en visschen, voor zoover bekend, nooit oearfo zijn. Een bijzonder interessant geval van zulk een oear/o-incarnatie betreft het voor eenige jaren gestorven-hoofd van Asé. Deze beweerde nl. door de zonne-oearfo (toe-oearfo) bezeten te zijn. Zijn oearfo-naam was soe-totereu (waarschijnlijk een verbastering van soe-to-reri = zonne-man) en hij gold wijd en zijd als een groot, invloedrijk hoofd. Volgens sommige Europeanen, die zich in dien tijd in die streken ophielden, zoude dit hoofd meenen van de zon af te stammen en zij beschouwden dit als een aanwijzing van een vereering van dit hemellichaam; dit is echter niet juist, de zon was slechts zijn oearfo* ' Behalve het bovenbeschreven, als men het zoo noemen wil individueele totemisme, kennen de Sentaniërs geen ander soort totemisme. Aan het phantastische en toch zoo natuurlijk gehouden houtsnijwerk, voorstellende vogels, visschen, menschen en varkens, dat vroeger de daken van de mannen- of jongelingenhuizen en ook van de geestenhuizen sierde, ligt geen totemisme ten grondslag, zooals vroeger wel beweerd is; dit snijwerk heeft ten doel het huis te versieren en 280 PAPOEA'S. den wensch naar gelnk op de jacht en de vischvangst tot uiting te brengen. In deze wijze van uitdrukken van het verlangde, het gewenschte, komen magische of prae-animistisohe ideeën tot uiting, want bij deze natuurvolken draait alles om een geregelde voedselvoorziening en een soort magische verzekering hiervan uit zich zeker niet het laatst in hunne kunstprestaties. Op de vraag of deze denkbeelden tot een eeredienst hebben geleid, moet ontkennend worden geantwoord. Afgezien van magische kunsten en gebruiken, die met den oearfo niets te maken hebben, schijnen godsdienstige handelingen in het dagelij ksch leven geen rol te spelen. Men roept den oearfo niet aan, brengt hem geen offers, men kent geen bezweringsformules, maar toch staan de oude mannen in nauwe verbinding'met hun oearfo. Op de vraag of de oearfo in hout of op andere wijze wordt nagebootst, moet evenzoo ontkennend worden geantwoord. Als men de wonderlijke figuren in hout ziet, die de pijlers van de vereenigingshuizen van de hoofden van Ajapo en Ifaar sieren, dan zal men allicht denken, dat deze figuren de voorvaderen voorstellen, evenals de korwars op de Noordkust. Doch ook dit is niet juist; de inboorlingen verklaren uitdrukkelijk, dat die figuren niets te maken hebben met de afgestorvenen of voorvaderen en evenzoo dat zij geen oearfo zijn; ook hebben zij geen naam. Evenmin dienen die figuren tot bescherming van het huis of van de nederzetting, terwijl zjj ook niet worden aangeroepen, zooals met de korwars het geval is. De Sentaniërs verklaren slechts, dat die houten figuren zeer oud zijn en onder geen omstandigheden mogen worden verwijderd, daar men dan door ziekten zou worden bezocht. Tegenwoordig worden die figuren niet meer gemaakt. Naast deze groote figuren vindt men ook grootere of kleinere poppen van hout. Dadelijk na de geboorte wordt naast het kind een pop gelegd; later grijpt het er naar en speelt er mee, ofschoon die pop niet met dit doel; als speelgoed, werd gegeven. Ook de oude mannen, zelden de vrouwen, spelen met zulke poppen; zij werpen ze in de hoogte en vangen ze weer op en trekken ze met de eene hand door de andere. De bedoeling van een en ander is blijkbaar, dat de magische kracht die zich in het voorwerp bevindt, over zal gaan op de zuigeling, c. q. op den grijsaard, die zich oud en zwak voelt. Evenzoo zal het zjjn met de houten beelden van de vereenigingshuizen; ook hier zijn het zekere, niet te definiëeren hoogere krachten, die van deze figuren, wat zij ook mogen voorstellen, uitgaan en ten goede komen aan alle leden van de nederzetting. Aan de Humboldt-baai vindt men op de dakspits van ieder huis een menschenfiguur in hurkende houding. Die figuren beschermen de bewoners tegen ziekten en ongelukken en in 't bijzonder het huis tegen brandgevaar, maar ook deze figuren zijn geen afbeeldingen van de voorvaderen. Aan het Sentani-meer ziet men op de spits van de geestenhuizen óók zulk een figuur, welke eenigszins moet worden beschouwd als een symbool van den oearfo, die aan het geestenhuis verbonden is. Hier heeft men een duidelijk voorbeeld hoe aan een voorwerp, dat van anderen wordt overgenomen, dikwijls een geheel andere beteekenis wordt toegekend. In de nederzettingen, waar men den aanstonds te vermelden geheimen eeredienst niet kent, kent men ook deze figu¬ ren niet; die eeredienst en de figuren zjjn gelijktijdig ingevoerd, en wel nog geen vijftig jaar geleden {zie hieronder). Naast oearfo staan de geesten der afgestorvenen, doé 'echter geenszins identiek zijn met de ziel, die gedurende het leven in het lichaam heeft gehuisd. Na den dood blijft de geest nog langen tijd in de nabijheid van het sterfhuis en houdt dan op alle manieren de dorpelingen voor den gek; niemand durft dan ook in dien tjjd des nachts zonder licht het dorp te verlaten. Eerst als een groot feest is gehouden, waarbij veel varkensvleesch wordt genuttigd, verlaat de geest het land; waar hij echter naar toe gaat, is niet bekend. Bjj het graf blijft een zwak beeld, een schaduw of schim van den overledene, die daar steeds blijft huizen. Ofschoon in de woningen dikwijls afbeeldingen van zon en maan worden aangetroffen, is niets bekend van bijzondere vereering van deze hemellichamen. Omtrent den evenbedoelden geheimen eeredienst worde nog het volgende medegedeeld. Voor ongeveer vjjftig jaar waren de Sentaniërs nog niet bekend met dezen dienst, die door de bewoners van de Noordkust wordt beleden. Toenmaals kochten de bewoners van Ajapo en Asé, als zijnde de eenige stammen, die handelsbetrekkingen onderhielden met de kuststammen, de geheimen van dien eeredienst van de bewoners van Nafri en Tabadi. Aj apo moet hiervoor hebben betaald: een zeer oude, waardevolle, glazen armring *) meerdere oude, steenen paarlen, eenige groote trommen, een aantal varkens en sago. Asé wilde niet achterblijven bjj Ajapo en kocht die geheimen van Tabadi en ten slotte nam Ifaar den eeredienst over van Asé. De andere stammen aan het Sentani-meer kennen ook thans nog dien geheimen eeredienst niet. De drie genoemde nederzettingen der Ifaar hebben zich nadien nauwer aaneengesloten en het is merkwaardig, hoe de bewoners daarvan thans met geringschatting neerzien op de bewoners van de andere nederzettingen aan het Sentani-meer. Eigenaardig is het ook, dat alleen Groot-Ifaar de kennis van dien eeredienst bezit en Klein-If aar niet, wat tot een bijzondere verhouding tusschen de bewoners van deze beide nederzettingen aanleiding geeft. Waarschijnlijk echter beoefenen ook de mannen van Klein-If aar de ceremoniën, die zjj dan van hunne buren zullen hebben afgeluisterd en afgekeken. De geheime eeredienst dezer Sentaniërs uit zich, evenals bij de naburige kuststammen, in een (Melanesisch) verbond van de mannen, dat eenerzijds van veel invloed is op het sociale leven van den stam en anderzijds eng verbonden is met godsdienstige en magische denkbeelden en gebruiken. Bijna steeds gaat die geheime dienst gepaard met sexueele handelingen, die vroeger algemeen en dikwijls nu nog in wellustige en wreede orgiën ontaarden, zooals kannibalisme en zelfs endo-kannibalisme. Van origine zullen zij waarschijnlijk wel een soort vruchtbaarheidsceremoniën zijn. Geheime eerediensten in meer of minder gewijzigden vorm, bestaan ook aan de Zuidkust van Ned. Nieuw Guiné (bij de Marinde-anim; *) Deze ringen zijn waarschijnlijk, zooals ook de oude, porseleinen paarlen, van Chineeschen oorsprong. Zij bezitten in het N.O. van Nieuw Guiné een bijzonder hooge waarde. PAPOEA'S—WATERSCHAPPEN. 281 zie aldaar) en zooals Haddon vermeldt, aan de Zuidkust van Papoea-Territory. Hetzelfde vermeldt Parkinson van de bewoners van den Bismarck-archipel, terwijl Wirz een dergelijken eeredienst aantrof in het Mambéramo-gebied en hiertoe ook rekent het Kakihan-verbond op Séran. In den loop der tijden zijn de ceremoniën enz. natuurlijk ook wel van aard veranderd en soms overgegaan in gecompliceerde, religieuse handelingen. Onder den invloed van totemisme ontstonden bijv. de klappercultus der majo en de vuurcultus der rapa bij de Marinde-anim aan de Zuidkust; aan de Noordkust, in het NederlandschBritsche grensgebied kwam men door andere invloeden tot een varkens- en sehildpaddencuUus, die op den duur weer magische beteekenis kreeg. Uit den aard der zaak kan niet iedereen zonder meer tot den geheimen eeredienst worden toege. laten. Er is een scherpe scheiding tusschen de onmondige knapen, de jongelingen op rijperen leeftijd én de mannen. De eersten vormen een afzon- dérïijkeklasse; tot de tweede klasse behooren de rijpere jongelingen en de mannen, tot de derde klasse de oudere mannen en de grijsaards; iedere klasse neemt in den dienst een bijzondere plaats in. De jonge knapen moeten de puberteitsjaren in afzondering doorbrengen en leeren in dién tijd de zeden van den stam en de gebruiken van den eeredienst. Als verblijfplaats voor hen dient het geestenhuis. De jongelingen moeten eerst een tijd van allerhande beproevingen en ontberingen doormaken, vóór zij als gelijkgerechtigd lid ih den bond worden opgenomen. In het Noordelijk en Oostelijk deel van Nieuw Guiné heeft ook nog de besnijdenis plaats, die eenigszins kan worden beschouwd als het slot te vormen van de jeugdperiode; oorspronkelijk zal zij wel geen ander doel gehad hebben dan den jongeling tot een geslachtsrijp man te maken. De Sentaniërs kennen echter de besnijdenis niet. Eerst na deze voorbereidingen mogen de jongelingen actief deelnemen aan de orgiën en feesten. Deze afzondering der mannelijke jeugd had bij de Sentaniërs oorspronkelijk niets te maken met den geheimen eeredienst van thans; men vindt die afzondering elders ook waar geen geheime eeredienst bestaat, terwijl op weer andere plaatsen èn afzondering èn eeredienst voorkomen zonder onderling verband. De rijpere, reeds ingewijde jongelingen en de jonge mannen vormen bij alle geheime eerediensten het wezenlijke en actieve deel van de organisatie. De knaap moet eerst voorbereid worden tot de opname in het verbond, welke een belangrijke gebeurtenis vormt in het leven .van den jongeling. Onder bedreiging met zware straffen wordt hem daarbij geheimhouding opgelegd. Den niet-ingewjjden Wordt op de mouw gespeld, dat een spook het geestenhuis nu en dan als verblijfplaats gebruikt; het maken van veel lawaai met verschillende instrumenten (fluiten, blokken hout, groote schelpen), dient om die bewering kracht bij te zetten. Deze geheime bond heeft bij de Sentaniërs twee zijden, een sociale, voor iedereen waarneembare en een innerlijke, waarvan de niet-ingewijden nooit iets zien of hooren, tenzij dan de verhalen over het spoken van den oearfo. Ook de ingewijde weet feiteljjk niet veel meer en bovendien niets positiefs; doch er zijn veel mythen in omloop omtrent den oearfo, waaraan ook door de ingewjjden wordt geloofd, en de uiterst geheimzinnige wijze, waarop de ouderen de novieten inlichten, de drastische maatregelen waarvan de mannen zich bedienen om hun het zwijgen op te leggen, maken op den jongeling een diepen indruk, zoodat hij ook later, op rijperen leeftijd, nog aan den oearfo blijft gelooven. Alle ceremoniën en eetpartijen worden gehouden in het geestenhuis (mau), dat zich meestal door grootte en vorm van'de andere hutten onderscheidt; het heeft, evenals de geestenhuizen aan de Humboldt-baai, den pyramidevown; de woonhutten der Sentaniërs zijn steeds meer lang dan breed. Op de dakspits is dikwijls nog een klein, van een staart voorzien dakje geplaatst. Wellicht is oorspronkelijk de bedoeling van deze bouwwijze geweest, het geheele huis te doen gelijken op een monster. Het inwendige van de mau bestaat uit één enkele ruimte, waar de jongelingen des nachts verblijven; hier worden bewaard de voorwerpen in gebruik bn' de ceremoniën, zooals de bamboe fluiten en een soort trommen, bestaande uit lange, ronde, aan beide zijden spits toeloopende en slechts zelden uitgeholde balken, die aan het dakgestel hangen. Volgens de overlevering zou de instelling van deze ceremoniën enz. afstammen van den casuaris, daar het door dit dier voortgebrachte geluid gelijkt op de toonen, die aan de bamboe fluiten worden ontlokt, terwijl het oorspronkelijk uit een bamboe te voorschijn zou zijn gekomen. Dit is ook de reden, waarom de fluiten dikwijls met casuarisvederen worden versierd en geen man, die in de geheimen is inge wij d, ooit een casuaris zal dooden of zjjn vleesch eten. Deze gebruiken doen denken aan een oorspronkelijk totemistischen ritus, welks volgers den casuaris tot totem hebben. Literatuur: Tijdschr. voor Ind. T., L. en V. 1923, Afl. 1. Omtrent de Marindé-anim (IHe deel, Papoea's, sub III, ad 8e), zie ook: Dr. P. Wirz: „Die Marind-anim." OEROENGGOEP. Een volksstam in het centrale gebergte van Nieuw Guiné. ook wel genaamd „Timorini". Zie PAPOEA'S, A 9. TIMORINI. Een volksstam in het centrale gebergte van Nieuw Guiné; wordt gewoonlijk genoemd: Oeroenggoep. Zie PAPOEA'S, A9 WATERSCHAPPEN. De Nederlandsch-Indische waterschappen zijn van tweeërlei soort: de oud-inheemsche én de van den jongsten tijd dagteekenende, op Westersche leest geschoeide. Voor de eerstgenoemde, welke onder den naam „soebak" alleen op Bali en Lombok worden aangetroffen, zie men dl. I, pag. 122, 124, 127, 759j dl. II pag. 154 en dl. III pag. 814. Dit artikel handelt alleen over de laatste, welke hun oorsprong danken aan bijzondere, van die in overig Java afwijkende, toestanden in de Vorstenlanden, en dan ook alleen daar voorkomen.l), J) Wel is ook ter Sumatra's Oostkust de naam „waterschap" gebezigd ter aanduiding van bepaalde colleges, doch in eenigszins andere beteekenis. Want het betrof daar commissies uit en voor den Cultuurraad, bestemd óm dit lichaam van raad te dienen inzake de verbetering — normalisatie — van de Belawan-, de Deli- en de Pértjoetrivier. Voor elk dier rivieren was er zulk een „waterschap". 282 WATERSCHAPPEN. Ofschoon, evenals elders in Nederlandsch-Indië, in beginsel berustend bij het openbaar gezag, berustte oudtijds in die landschappen het waterbeheer toch niet bij de overheid. Het beheer en de beschikking over het bevloeiingswater werden overgelaten aan belanghebbenden; de overheidsbemoeiing bepaalde zich tot het reageeren op klachten. Dwong het landschapsbelang tot ingrijpen, dan hadden alle andere belangen of aanspraken te wijken. In 't algemeen gesproken had diegene, die het gebruik van den grond had, welke was te bevloeien, ook het genot van het voor dat doel bestemde bevloeiingswater. Geschillen over het recht op een dam, eene leiding, of op het gebruik van water, werden in der minne door het Inlandsche bestuur in overleg met de belanghebbenden geschikt en geregeld. Voor zoover onder die omstandigheden gesproken kon worden van recht op water en voorzoover dit recht dan geacht kon worden toe te komen aan hen, die — naar de toen geldende landsinstellingen —'door den zelfbestuurder bij wijze van bezoldiging of ter tegemoetkoming in hun levensonderhoud in het genot van bepaalde gronden waren gesteld, oefenden de Europeesche landhuurders dit recht uit op de door hen van de apanage-houders ingehuurde gronden. Die ondernemers waren het, die het aandurfden in den vaak zeer gebrekkigen bevloeiingsof afwateringstoestand verbetering te brengen, dan wel van levend water verstoken gronden daarmede te voorzien door de verbetering van bestaande of den aanleg van nieuwe waterwerken. Dit initiatief en dezen durf ziet men eerst in het juiste licht, als men bedenkt, dat de ondernemers gewoonljjk, voor het geheel of voor een gedeelte, gebruik maakten van den arbeid van de dienstplichtigen, waarover zij de beschikking hadden, zoodat het derhalve de bevolking was, die voor een goed deel den last droeg; en als men verder in de gedachte houdt, dat de verbetering der soms zeer primitieve en niet steeds deskundig geplaatste werken in menig geval niet heeft geleid tot blijvende verlichting van den, in verband met de bevloeiing door de dienstplichtigen te verrichten onbetaalden arbeid. Op deze wijze legden de ondernemers in den loop der tijden aan bevloeiingswerken aanzienlijke bedragen ten koste, hetgeen medebracht, dat zjj zich als eigenaar beschouwden van die werken, van welker instandhouding het wel en wee hunner onderneming afhing en welke dan ook geheel bjj hen in onderhoud en beheer waren. Viel het belang der landhuurders in zake beyloeiing dooreehgenomen samen met dat hunner opgezetenen en was in dit opzicht de toestand niet zonder zijn goede zijde, het kon, bij de uitbreiding, welke de landbouwnijverheid van lieverlede kreeg, niet uitblijven, dat over het water moeilijkheden rezen met aangrenzende ondernemingen of met de tusschen huurlanden ingeklemd rakende këdjawèn-gronden. *). Liep een geschil hoog, dan onderwierp men de kwestie aan de Vorstenlandsche administratieve rechtspraak, uitgeoefend in gemeenschappelijk overleg door den betrokken Zelfbestuurder of ') Niet aan de particuliere landbouwnijverheid verhuurde gronden. diens Patih en het Hoofd van ge westelijk bestuur, in den regel voorgelicht door commissiën van landhuurders 'en Javaansche grooten, Het gebrekkige van het recht, het strijdige der belangen, de duisternis, waarin men vaak ten opzichte van het technische deel der kwestie rondtastte, soms ook het stilzwijgen der bevolking, veroorzaakten intusschen elk hun eigen moeilijkheden bij die rechtspraak. Met dat al kwam het er in de practjjk óp neer, dat de landhuurders eene overmatige vrijheid van beweging genoten, hetgeen er toe leidde, dat de ondernemer dikwerf, het eigen belang stellend boven dat van het algemeen, eigenmachtig optrad zonder zich erom te bekommeren of door dat optreden naburige ondernemingen of bevolkingsgronden in hunne waterbelangen bedreigd of geschaad werden. Zelf tot de erkentenis gekomen dat deze staat van zaken zoo niet voortduren mocht, deden de landhuurders bjj de voorbehandeling van de'in1906 tot stand gekomen herziening van het Landhuurreglement (Ind. Stb. 1906 No. 93.) het verzoek om eene voorziening te dezer zake. Deze vond eene plaats in het derde lid van artikel 18, Ir. b., van genoemd reglement, waarin aan de landhuurders de verplichting werd opgelegd „zich te gedragen naar de, in overleg „met den Javaanschen Vorst of diens Patih, „door dat (het Gewestelijk) Bestuurshoofd vastgestelde of nader vast te stellen regelen aangaande het gebruik en het onderhoud van de „op of nabij de gehuurde gronden voorkomende „wegen, bronnen, rivieren en waterleidingen met „daarin gelegen kunstwerken." Van deze bevoegdheid werd door genoemd bestuurshoofd het eerst gebruik gemaakt in Soerakarta, waar waterkwesties aan de orde van den dag waren en haar hoogtepunt bereikten in het jaar 1906, toen door een verhoogden afvoer van Merapi-zand verschillende ondernemingen in sterke mate werden bedreigd, In het begin van het jaar 1907 werd voor evengenoemd gewest — en in 1910 werd in Jogjakarta dit voorbeeld gevolgd — eene algemeene regeling in het leven geroepen omtrent het waterbeheer „voor de op en nabij de huurlanden „gelegen gronden." Verboden werd daarbij, dat door of ten behoeve van landhuurders waterleidingen of andere waterwerken zouden worden aangelegd, of in eenig werk van dien aard, dan wel in rivieren of bronnen door of ten behoeve van zoodanige huurders wijzigingen zouden worden gebracht zonder schriftelijke vergunning van het Hoofd van gewestelijk bestuur. Aan de totstandkoming of wijziging van werken als evenbedoeld, zouden geen rechten jegens het openbaar gezag worden ontleend, waartegenover dat gezag op zich nam, om in de inrichting of het gebruik dier werken geen verandering te brengen dan om dringende redenen van publiek belang. Volgens artikel 1 dier regelingen zouden nadere voorschriften, als bedoeld in bovengenoemd derde lid, lr. b., van artikel 18 van het Landhuurreglement, worden vastgesteld door het Hoofd van gewestelijk bestuur in gemeenschappelijk overleg met den betrokken Inlandschen Vorst of diens Patih. Ter geruststelling van de betrokken landhuur- WATERSCHAPPEN. 283 ders werd met betrekking tot de bestaande, door hen uitgeoefende zoogenaamde waterrechten bepaald, dat de vaststelling der evenbedoelde voorschriften zou geschieden met inachtneming van het beginsel, dat geen verandering zou worden gebracht in rechten, voortvloeiende uit beslissingen, genomen in overleg tusschen het Zelfbestuur en het Hoofd van gewestelijk bestuur; zoomede dat zooveel mogelijk benadeeling der bruikbaarheid van den grond voor de tot dusver daarop toegepaste wijze van exploitatie zoude worden voorkomen. Eindelijk werd nog omtrent bedoelde nadere voorschriften in het tweede lid van artikel 1 bepaald, dat voor de vaststelling daarvan, „indien „dit ter bevordering van de belangen der bij het „gebruik of het onderhoud der vermelde wer„ken betrokken ondernemingen of personen kan „strekken, zooveel mogelijk (wordt) gestreefd „naar de vorming van afzonderlijke waterschappen, omvattende, geheel of ten deele, het stroomgebied van een of meer rivieren." Bedoelde nadere voorschriften werden alleen 'vastgesteld voor Soerakarta in den vorm van reglementen voor waterschappen, waarvan een drietal (Woro, Poesoer en Pengging) in het leven geroepen werd. Bij het ontwerpen dier instelling zat de grondgedachte voor, om — waar vooral in zake bevloeiing en afweer van zand- en watervloeden zoovele belangen door de verschillende ondernemers in meerdere of mindere mate werden gedeeld en zoovele nadeelen gemeenschappelijk werden gedragen — de bestaande neiging tot de behartiging alleen van eigen belang zonder voor de algemeene belangen aandacht te hebben, zoo mógelijk allengs te doen plaats maken voor een gezonder inzicht. Krachtige samenwerking zou Wellicht de voorziening mogelijk kunnen maken in behoeften, welker vervulling de krachten van enkelen zou te boven gaan en zou in het algemeen eenheid in stelsel kunnen brengen in den aanleg en de inrichting der bevloeiings- en andere waterwerken. De waterschappen, waarmede het evenomschreven doel was na te streven, waren niet aan te merken als publiekrechtelijke lichamen; trouwens de Resident van Soerakarta zou niet bevoegd zijn geweest, instellingen met een zoodanig karakter in het leven te roepen. Zij konden geen ander dan een Zuiver administratief karakter dragen. Tot het nemen van beslissingen in waterkwesties waren deze lichamen niet bevoegd; dit bleef aan den Resident met den Rijksbestuurder voorbehouden. Wel werd omtrent zulke geschillen de voorlichting van het waterschapsbestuur ingewonnen evenals nopens de verleening van vergunningen tot den aanleg of de wijziging van waterwerken, waartoe de Resident eveneens de bevoegdheid aan zich had gehouden. Van overwegende beteekenis was hetvoorschrift, dat de uitvoering der beslissingen van het waterschapsbestuur, in zooverre deze krachtens, den aard van het onderwerp daarvoor in aanmerking kwam, onderworpen zou wezen aan de hooger besproken „algemeene regelen" omtrent het wa- I ter beheer, zoomede aan de voorschriften, welke ingevolge die algemeene regelen nopens het gebruik en onderhoud van bronnen, rivieren en I waterleidingen met de daartoe behoorende werken door het openbaar gezag voor het waterschap toepasselijk zouden zjjn verklaard. In laatste instantie hield de Resident derhalve het heft geheel in handen, hoewel hjj uit den aard der zaak zoo weinig mogelijk ingreep. Van de insteüing van waterschappen werd in elk geval dit voordeel verkregen, dat zjj de belanghebbende landhuurders in de gelegenheid stelden hunne medewerking te verleenen, van voorlichting te dienen, alsmede het initiatief te nemen tot de behartiging van eigen en gemeenschappelijke belangen. In de practijk heeft de werkkring van deze waterschappen zich in hoofdzaak bepaald tot het uitbrengen van raad nopens bij den Resident ingekomen verzoeken tot aanleg of wijziging van waterwerken. Aldus is nuttig werk verricht, zoodat zelfs de belanghebbende landhuurders de wenschelijkheid der instelling in allen deele hebben erkend. Ook waterkwesties werden in den adviseerenden waterschapsraad meermalen ter sprake gebracht, en de belanghebbenden legden zich in de regel neer bjj het oordeel hunner (medeleden, nadat zoo noodig een door den raad uit zjjn leden aangewezen commissie zich nog nader plaatselijk op de hoogte had gesteld. Tot een gezamenljjken aanleg van werken, bekostigd uit de waterschapskas, is het echter nooit gekomen, behoudens dat eenige duizenden guldens zjjn samengebracht ten behoeve van een door den dienst van het Boschwezen aangevangen herbebossching van den Merapi. Zoo was in het algemeen de toestand, toen de agrarische hervorming kwam, bestaande in eene algeheele herziening van het landelijk stelsel. Voor de bevolking bracht die mede de vorming van Inlandsche gemeenten en de schenking aan die nieuwe rechtsgemeenschappen van de door het Zelfbestuur — langs den weg van opheffing van het apanage-bezit — vrijgemaakte gronden met het Inlandsch bezitrecht, onder verplichting het één vijfde gedeelte daarvan af te zonderen als ambtsveld voor het dorpsbestuur en voor andere gemeentelijke doeleinden, en het overblijvende in vaste en, onder zekere voorwaarden, erfelijke aandeelen onder de daarvoor in aanmerking komende gemeentenaren uit te geven. Voor de Europeesche nijverheid moest deze reorganisatie noodwendig eene verandering van basis medebrengen. Want door da toekenning aan de Inlandsche gemeenten van rechten op den grond en de invoering van een landrente-regeling, kwam de vroegere deelbouwpacht te vervallen en daarmede de grondslag voor de beschikking over den grond ten behoeve van de teelt van stapelproducten en over den verplichten arbeid der bevolking ten dienste der cultuurwerkzaamheden. In het, na menigvuldige mondelinge en schriftelijke gedachtenwisseling met de belanghebbenden tot stand gekomen „Grondhuurregle„ment voor de residentiën Soerakarta en Jog„jakarta" (Ind. Stb. 1918 No. 20) werden voor de landbouwnijverheid de nieuwe fondamenten gelegd. De landhuurder zou tot den nieuwen toestand kunnen toetreden door het afleggen van de z. g. conversieverklaring, waarbij hij afstand deed van alle uit bestaande landhuurovereenkomsten voort- 284 WATERSCHAPPEN. vloeiende rechten; waartegenover hem dan voor een tijdvak van (ten hoogste) vijftig jaren het genot van den voor de voortzetting van het bedrijf benoodigden grond enz. door het Zelfbestuur verzekerd werd bij eene schriftelijke beschikking. Aan die beschikking ontleende de landhuurder — nu van naam veranderd en „landbouwondernemer" geheeten — o.m. recht „op het ge„bruik van water voor cultuur-, fabricatie- of „andere doeleinden tot, denzelfden omvang en „onder dezelfde voorwaarden" als tjjdens het indienen der conversieverklaring „hem was toegestaan" (artikel 12, lr. b.). Hoe moest het nu gaan met de bevloeiing? De door de landhuurders al of niet voor het geheel of eén deel met heerendionstplichtigen aangelegde en door hen als hun eigendom beschouwde waterwerken waren nog geheel bij hen in onderhoud, en ook de waterverdeeling was, behoudens de „regelende" bevoegdheid van de overheid, feitelijk nog zoo goed als geheel in hun handen, terwjjl de bestaande waterschappen — gelijk gezegd — slechts dienden om tot overeenstemming te komen in zake de vaak divergeerende belangen der betrokken ondernemingen. Bestendiging van dezen toestand was niet vereenigbaar met de beginselen, welke aan de hervorming ten grondslag lagen. Want door de vorming van desa's en de schenking van de bouwvelden aan die desa's zou in de streken der cultuurondernemingen de bevolking vrjj worden van den landbouwondernemer, bij wien de gronden te voren in huur waren, op wiens gronden zij derhalve tot dusverre hare voedingsgewassen had geteeld en van wien zij het voor dien aanplant véreischte water had verstrekt gekregen. Eenerzijds derhalve met het oog op de belangen der van den ondernemer losgemaakte bevolking, maar anderzijds ook ter voorkoming van allerlei moeilijkheden in de toekomst, welke o. a. zouden kunnen voortvloeien uit het den ondernemers verzekerd recht op het gebruik van water, is bij den opzet der hervormingsplannen het beginsel in het oog gehouden, dat het daadwerkelijk beheer van het water en van de waterwerken, voorzoover deze ook voor anderen van nut te acbrten zijn, aan de ondernemingen zou zijn te ontnemen. Van belanghebbende zijde stelde men hiertegenover als eisch, geheele of gedeeltelijke teruggave der aanlegkosten. Deze kwestie kon op stuk van zaken zoo worden opgelost, dat de bewuste werken het eigendom b 1 jj v e n van de landbouwondernemers. Het beheer van die,' eene publieke bestemming hebbende werken, moest evenwel bij de overheid berusten, en ter tegemoetkoming in de kosten van dat beheer zouden dan heffingen worden gedaan. Om aan die heffingen een deugdelijken rechtsgrond te kunnen geven en tevens om de ongerustheid weg te nemen, welke de ondernemers toonden ter zake van de opdracht van het volledig waterbeheer aan de (Inlandsche) overheid, is besloten om Over te gaan tot het instellen van waterschappen met een publiekrechtelijk karakter, bevoegd om verordeningen te maken in het huishoudelijk belang dier instellingen, waaronder begrepen straf- en belastingverordeningen. Vermits de wetgevende macht in Indië, naar het Regeeringsreglement, destijds alleen toekwam aan den Gouverneur Generaal, aan locale raden en aan Hoofden van gewesteljjk bestuur (artikel 20, 68c, en 71, 72), terwjjl, evenzeer op grond van het Regeeringsreglement (artikel 58), in Nederlandsch-Indië geene belastingen mogen worden geheven dan die bij algemeene verordeningen, dan wel bij verordening van locale raden zijn bepaald, kon de oprichting van waterschappen met het hoogeraangeduid karakter echter niet plaats vinden zonder voorafgaande aanvulling van evengenoemd reglement. Die aanvulling is geschied (Ind. Stb. 1919 No. 49)') door toevoeging van een Elfde Hoofdstuk, bestaande uit één artikel 145, luidende: „Naarmate de omstandigheden het vorderen „wordt de zorg voor de waterstaatsbelangen toevertrouwd aan rechtspersoonlijkheid bezittende „waterschappen. „De oprichting en de opheffing van waterschappen, zoomede de samenstelling, de in„richting, de werkkring en de bevoegdheden van „hunne besturen worden bij ordonnantie geregeld. „Aan de besturen kan bij ordonnantie de bevoegdheid worden toegekend om met in achtneming van de daarbij te stellen regels en onder „het daarbij te regelen toezicht in het huishoudelijk belang der waterschappen verordeningen „te maken, ook zoodanige waarbij belastingen „worden geheven. De ordonnantie kan aan de besturen ook de bevoegdheid toekennen om in „hunne verordeningen straffen te stellen op hare „overtreding." Ter eerste uitvoering van dit nieuwe hoofdstuk werd in 1920 eene ordonnantie nopens de instelling enz. van waterschappen voor de residentiën Soerakarta en Jogjakarta uitgevaardigd, de „Vorstenlandsche Waterschaps-ordonnantie" (Ind. Stb. No. 722). Van den inhoud dezer ordonnantie, welke ook voor de onderhoorigen van het Zelf bestuur geldt en waarvoor dientengevolge vóóraf de instemming der Zelfbesturen moest worden verkregen, is het voornaamste: 1. dat de oprichting van waterschappen, na goedkeuring van den Gouverneur Generaal, kan geschieden bij beschikking van het Hoofd van gewestelijk bestuur in overleg met het Zelfbestuur voor bepaalde gebieden, waarbinnen landbouwondernemingen gelegen zijn, doch in elk geval moet plaats vinden voor gebieden, waarbinnen geconverteerde landbouwondernemingen gelegen zijn, welke gronden afwisselend in gebruik hebben (voor suikerriet, tabak e. d.); 2. dat op dezelfde wijze door het Gewesteljjk Bestuurshoofd een reglement wordt vastgesteld, waarin al wat noodig is voor de uitvoering en ter verzekering van de ordelijke werking der instelling wordt geregeld (Waterschapsreglement), welk reglement van Regeeringswege moet worden afgekondigd in de Javasche Courant; 3. dat in elk waterschap een Waterschapsraad is, waarvan, onder bepaalde voorwaarden, de beheerders der geheel of ten deele binnen het gebied van het waterschap gelegen ondernemingen lid zjjn, en die overigens bestaat uit daartoe aan- ») Ook artikel 58 van het Regeeringsreglement kreeg daarbij eene hiermede samenhangende aanvulling. WATERSCHAPPEN. 286 gewezen Europeesche en Inlandsche ambtenaren, zoo mogelijk ook uit belanghebbende Inlandsche landbouwers, in dier voege, dat het totaal van het aantal der ambtelijke leden en der niet-ambtelijke Inlandsche leden niet grooter is dan dat der beheerders van ondernemingen; . 4. dat de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken berust bn een Waterschapsbestuur, door den Waterschapsraad uit zijn midden gekozen ; 5. dat de werkkring van het waterschap in het algemeen omvat het beheer van rivieren, bronnen, leidingen, waterwerken e.d., de verdeeling van het water, de zorg voor afvoer en wering van water en zand, den aanleg van nieuwe of wijziging van bestaande werken, waarbij meerdere landbouwondernemingen of minstens een onderneming en de Inlandsche bevolking gezamenlijk belang hebben, met dien verstande echter, dat de fondsen voor dien aanleg en die wijziging door het waterschap niet uit heffingen mogen worden verkregen; 6. dat de Waterschapsraad in het huishoudelijk belang van het waterschap verordeningen kan maken en bevoegd is tegen overtreding zijner verordeningen straf te bedreigen; 7. dat die raad, ter goedmaking der kosten verbonden aan de vervulling van zijn taak, jaarlijks eene heffing kan vaststellen ten laste der landbouwondernemingen en Inlandsche gemeenten van zijn gebied, en van de binnen zijn gebied gevestigde Inlandsche bevolking op bepaalde wijze en onder bepaalde voorwaarden verplichte diensten vermag te vorderen ten behoeve van de bij het waterschap in beheer zijnde werken; 8. dat het waterschap ib het algemeen onder toezicht staat van het Hoofd van gewestelijk bestuur in overleg met het Zelfbestuur, en dat beslissingen van zijn raad en bestuur te allen tijde bij een met redenen omkleed besluit door dat bestuurshoofd, in overleg met het Zelfbestuur, kunnen worden geschorst of vernietigd, voor zoo ver zij met algemeene verordeningen of met het algemeen belang strijden. Op dezen voet zijn in 1921 twee waterschappen ingesteld: „Opak", voor een klein deel in Soerakarta en overigens in Jogjakarta gelegen, en „Dengkèng" in eerstgenoemd gewest. Uit het hiervoor onder le. vermelde vloeit voort, dat uitbreiding van bestaande of oprichting van nieuwe waterschappen bij de voortschrijding der hervorming niet kan uitblijven. . Zoo moest in den aanvang van het jaar 1924 het waterschap „Opak" uitgebreid worden met landen in het stroomgebied van de Kali Praga, in verband waarmede de naam veranderd is in „Opak-Praga." Voor Soerakarta maakt de voortgaande reorganisatie de oprichting noodig van een nieuw waterschap, „Pépé" te noemen. Na de oprichting van de beide eerstgenoemde nieuwe waterschappen kon opheffing van de colleges van het oude kaliber Woro en Poesoer volgen, terwijl de begrenzing van Pengging gewijzigd moest worden in afwachting van zijne toekomstige algeheele opheffing. Ten behoeve van de instelling der waterschappen is, mede in het jaar 1920, overgegaan tot de oprichting van een Centraal Waterschapskaintoor (Ind. Stb. No. 821), bestemd om nopens de gebiedsmdeeling en de begrenzing der op te richten autonome lichamen te adviseeren, de inrichting van den technischen dienst dier instellingen voor te bereiden èn de beginselen aan te geven, naar welke zoodanige dienst zou moeten werken. Dit kantoor vond zich voor een delicate taak gesteld. In opzet niet anders dan een technisch bureau tot voorbereiding en uitwerking van plannen tot verbetering van den waterstaatkundigen toestand binnen de waterschappen, werd het tevens belast met het beheer van de uit heffingen als anderszins door de waterschappen verkregen gelden, terwijl het ook de bevloeiing van de reeds geconverteerde, maar nog niet in een waterschap ondergebrachte ondernemingen te regelen kreeg. Met het voltooien der voorbereidende werkzaamheden en het toetreden van onder voorloopig waterbeheer staande ondernemingen tot het waterschap, was de taak van het Centraal Waterschapskantoor evenwel nog niet afgeloopen. Het bleek noodzakelijk om — bij wijze van overgangsmaatregel — in de reglementen der waterschappen te bepalen, dat — zoolang, ter beoordeeling van de Hoofden van gewestelijk bestuur, de waterschappen nog niet bij machte zouden zijn om de technische uitvoering van de hun opgedragen werkzaamheden zoodanig te verrichten, dat voor alle daarbij betrokken belangen eene behoorlijke behartiging mogelijk zou wezen — die uitvoering opgedragen zou blijven aan het Hoofd van gemeld kantoor, dat echter zoo spoedig mogelijk de noodige gegevens zou hebben te verzamelen en maatregelen te treffen om die uitvoering door de waterschappen zelf mogelijk te maken. De omstandigheden maakten, dat ■— na de conversie — de ondernemingen op het stuk van waterbeheer de volgende periodenhadden te doorloopen. Op de gereorganiseerde onderneming bleef eerst de toestand van vóór de toetreding tot de conversie gehandhaafd; de ondernemer voerde nog het beheer over het water, doch zonder zich echter verantwoordelijk te houden tegenover de van hem losgemaakte bevolking voor wat betreft de bevloeiing van hare, van zijn waterverstrekking nog afhankelijke gronden. Dan volgde het stadium, dat het waterbeheer van het personeel der onderneming werd overgenomen door dat van het Centraal Waterschapskantoor, hetwelk dat beheer dan voortaan bekostigde uit fondsen, daartoe door de ondernemers ter beschikking van het Hoofd van gemeld kantoor gesteld. Dan kwam de opname der onderneming in het waterschap, doch — gelijk hiervoor gezegd — het waterbeheer bleef voorshands bjj het Centraal Waterschapskantoor. Tjjdens dezen overgangstoestand deden zich allerhande moeilijkheden voor, gelijk volkomen te verwachten was bij een nieuwe instelling, gericht op de behartiging van vaak tegenstrijdige belangen en bestemd om orde en regelmaat te brengen in eigenaardige toestanden, bij welker opheffing ongeveer de helft van de leden van den Waterschapsraad, t.w. de beheerders der landbouwondernemingen, zich weinig gebaat achtten. Het was geen wonder, dat de branding hoog IMMIGRATIE—JAARBEURZEN TE BANDOENG. 295 zonderlijken dienst over te brengen. Deze gedachte leidde tot de instelling van dè onder het Departement van Justitie ressorteerende Inspectie van den immigratiedienst, waarvan bij het G. B. van 29 November 1917 no. 1 de werkkring, omvattende in den ruimsten zin alle aangelegenheden op de immigratie uit het buitenland betrekking hebbende, is omschreven. De dienstleiding, is in handen van den Inspecteur, Hoofd van den immigratiedienst, aan wien adjunct-inspecteurs zijn toegevoegd, alsmede het vereischte bureaupersoneel. Het aantal immigratiekantoren staande onder het beheer van secretarissen der immigratiecommissies, vroeger ten getale van 4, werd tot 25 uitgebreid. Onder elk der secretarissen te Batavia, Soerabaja en Médan zjjn twee tot drie adjunct (vervangende)-secretarissen tewerkgesteld, terwjjl op alle kantoren tolken voor de Chineesche taal en het benoodigde ondergeschikte personeel aanwezig zijn. Tegen vacatieloon kan ook van tolkendiensten ten behoeve van de Japansche- en Arabische taal worden gebruik gemaakt. Te Bélawan (Médan), Tandjoengpriok, Soerabaja, Semarang en Makassar zijn immigrantenverblijven ingericht, waarin personen aan wie de toelating is geweigerd of over wier toelating niet aanstonds kan worden beslist, in afwachting van hunne verwijdering dan wel toelating kunnen worden aangehouden. Benoodigd politiepersoneel staat den immigratiedienst ter beschikking. Behalve de secretarissen der immigratiecommissies ontvangen de ontschepingsambtenaren, administratief deel uitmakende van het Departement der Marine, hunne instructies van den Inspecteur van den immigratiedienst. De tot den werkkring van het Departement van Justitie behoorende werkzaamheden, rakende politieke zaken, verbanningen en interneeringen, zjjn sedert 1924 bij het hoofdkantoor van den immigratiedienst overgebracht. Door uitwisseling van gegevens en gedachten werkt de immigratiedienst, zooals voor de hand ligt, in de eerste plaats samen met het „Kantoor voor Chineesche zaken" en mede met het „Regeeringsbureau ter bestrijding van den z.g. handelin vrouwen en meisjes", terwijl uiteraard meermalen overleg met consulaire ambtenaren plaats vindt. Cjjfers betreffende de immigratie. Van de immigratie in Ned.-Indië geeft nevenstaande tabel van de in het tijdvak 1918 t/m 1923 in het bezit van toelatingspapieren gestelde Nederlanders en vreemdelingen, een vergelijkend overzicht *). Van het in 1923 toegelaten aantal immigranten waren alzoo 5.6 % Nederlanders, 2.4 % andere Europeanen, 1.9. % Japanners, 81.7 % Chineezen, 1.7 % Arabieren en 6.7 % andere Oostersche vreemdelingen. Wat de getalsterkte van de aankomende immigranten betreft is Tandjoengpriok (Batavia) de belangrijkste der ontschepingshavens. Ongeveer de helft van hét totale aantal wordt te Batavia, Soerabaja en Médan afgehandeld. In ronde cijfers beliep de opbrengst aan zegelrecht op de verschillende immigratieformulieren in 1922 / 936.000 en in 1923 / 1.208.000, in welk laatste bedrag de kantoren te Batavia, Soerabaja en Médan respectievelijk een aandeel hadden van / 239.000, ƒ 174.000 en /164.000. ') Hieronder niet begrepen contract-koelies. JAARBEURZEN TE BANDOENG. Ook aan Nederlandsch-Indië is de groote Europeesche oorlog niet ongemerkt voorbijgegaan; de verschillende verkeersbelemmeringen en de economische moeilijkheden, welke allerwegen rezen, stelden de geïsoleerde positie van dit tropische eilandenrijk in een schril licht, waardoor de economische afhankelijkheid, waarin dit vrijwel uitsluitend landbouwend gebied verkeert, in bijzondere mate de aandacht trok en scherper dan voorheen werd. beseft. Meer en meer won de overtuiging veld, dat het, om aan dezen ongewenschten toestand een einde te maken, noodzakelijk was de totstandkoming van een eigen fabrieksnijverheid zooveel mogelijk te bevorderen. Bijna alle denkbare grondstoffen toch kan Nederlandsch-Indië zelf leveren; indien ook de verwerking daarvan op eigen bodem zoude kunnen geschieden, dan ware niet alleen economische onafhankelijkheid verkregen, maar zoude bovendien een nieuwe bron van bestaan zijn aangeboord voor de inheemsche bevolking, wier steeds groeiend zielental de beduchtheid deed rijzen, dat beoefening van den landbouw alleen op den duur niet voldoende zou zijn om in aller behoeften te voorzien. Als een der middelen, om wat reeds aan inheemsche nijverheid bestond tot grooter activiteit te prikkelen en de oprichting van nieuwe nij verheidsondernemingen te bevorderen, werd door sommigen het houden van jaarbeurzen bijzonder aanbevolen. Vermelding verdient in dit verband, dat reeds in 1917 door de Afdeeling Handel van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel in Nederlandsch-Indië het plan werd voorgestaan om ook daar te lande tot het houden van jaarbeurzen over te gaan. De tijdsomstandigheden waren echter oorzaak, dat het destijds bij plannen is gebleven. De Indië-Weerbaar-dagen in 1918 brachten het jaarbeursvraagstuk, aan de orde gesteld door den heer Rhemrev, opnieuw naar voren. Het was te Bandoeng, in welke stad men plannen koesterde tot het houden van een z,g. pasar-malam, dat zich een comité vormde om ook het jaarbeursvraagstuk in studie te nemen. Vooraanstaande personen op financieel en industrieel gebied bleken sympathie voor een instituut van dien aard in Indië te hebben, en daar het denkbeeld voor verwezenlijking vatbaar leek, werd zonder lang dralen met de voorbereiding aangevangen. Reeds dadelijk werd door enkele belangstellenden een fonds bijeengebracht als basis voor de verdere actie. Een voorloopig bestuur, waarin de heer K. A. R. Bosscha, de voorzitter van het comité IndiëWeerbaar, een belangrijke rol heeft vervuld, stelde in de maanden September en October 1918 statuten en huishoudelijk reglement vast, waarin Bandoeng werd aangewezen als plaats, waar de jaarbeurs zou worden gehouden, en in December 1918 benoemde de pas opgerichte vereeniging „Nederlandsch Indische Jaarbeurs", wier toenmalige voorzitter was de heer B. Coops, burgemeester van Bandoeng (later opgevolgd door den heer M. H. Damme), den heer B. J. Krol tot haar secretaris. De eerste algemeene vergadering vond plaats te Bandoeng op 11 Januari 1919. Zjj is waard gememoreerd te worden, omdat daarin feitelijk voor het eerst algemeene bekendheid aan de plannen werd gegeven; de vergadering werd, wat 296 JAARBEURZEN TE BANDOENG. de hoofdpunten betreft, voor een fait accompli geplaatst. Immers de statuten waren reeds door de Regeering goedgekeurd en de vaststelling van het huishoudelijk reglement, in de statuten aan het bestuur voorbehouden, had reeds plaats gevonden, terwijl mede reeds was besloten tot de stichting van een eigen permanent gebouw. Deze gang van zaken vindt zijn verklaring in de eigenaardige moeilijkheden, welke overwonnen moesten worden; snel besluiten en handelen bleek vaak onvermijdelijk, wilde men spoedig tot een resultaat komen. Men draalde dan ook niet om aan den ingenieur C. P. Schoemaker te Bandoeng opdracht te verstrekken om een plan voor een permanent jaarbeursgebouw te ontwerpen, terwjjl eigendomsrechten werden aangevraagd op een perceel grond, ter grootte van 6400 M2., gelegen aan de Menadostraat aldaar. Toen stond men nog voor de groote moeilijkheid van het organiseeren van een doeltreffende propaganda en het populariseeren van de jaarbeurs-idee in een land, waar de industrie nog in haar kinderschoenen stond en aan het overgroote deel der bevolking elk industrieel begrip vreemd was. Ook beschikte men destijds nog niet over gegevens omtrent reeds bestaande jaarbeurzen, zoodat men wat de inrichting betreft nog geen partij kon trekken van elders opgedane ervaring, terwijl men bovendien was gebonden door het in artikel 3 der statuten neergelegd beginsel, dat doel moest zijn de bevordering der NederlandschIndische nijverheid in de meest uitgebreide beteekenis van het woord. Om dit doel te bereiken en de Inlandsche industrie een goede kans van slagen te geven, werd de mogelijkheid van deelneming aan de jaarbeurs alleen opengesteld voor: a. artikelen van inheemsche nijverheid; 6. grondstoffen en halffabrikaten, welke in Indië verdere bewerking ondergaan; e. machinerieën en voorwerpen of monsters, dienstig voor het in het leven roepen of bevorderen van industrieën. Het ligt voor de hand, dat men zich door deze beperking aan een groot risico blootstelde; tal van buitenlandsche industrieën toch, welke an-" ders wellicht tot deelneming aan de jaarbeurs zouden zjjn overgegaan, waren nu uitgesloten. Boven werd reeds vermeld, dat een fonds was bijeengebracht als basis voor verdere actie. De ingekomen bijdragen, hoewel de verwachting overtreffende, bleken niet voldoende om de plannen naar behooren ten uitvoer te brengen. In het najaar van 1919 wendde het bestuur der vereeniging zich daarom tot de Indische Regeering met het verzoek, om een bedrag van / 60.000 ter beschikking te willen stellen ten einde de bereiking van het gestelde doel mogelijk te maken. Dit beroep bleek niet tevergeefs gedaan; bij nota van wijziging op het ontwerp der voorloopige aanvullingsbegrooting voor 1920 werd het gevraagde bedrag uitgetrokken. Deze post werd echter door den Volksraad verworpen. Ondanks dezen tegenslag werd de vereeniging ten slotte toch geholpen, doordien een regeling mogelijk bleek, waarbij aan het in den Volksraad tot uiting gekomen bezwaar — het te loor gaan der verstrekte gelden bij mogeljjke mislukking der beurs — zooveel mogelijk werd tegemoetgekomen. Deze regeling bestond hierin, dat de onroerende goederen der vereeniging tegen den kostenden prijs (/ 379.500) aan het Gouvernement werden overgedragen, waardoor de jaarbeurs'de beschikking kreeg over een voldoend bedrijfskapitaal, terwijl het Land in het bezit kwam van min of meer waardevolle eigendommen, welke aan de vereeniging in huur werden afgestaan. Zoodoende ging het vastgelegde kapitaal behoorlijke rente opbrengen (6 % van de koopsom, benevens een percentage voor afschrijving, gebaseerd op een levensduur van 40 jaar voor het hoofdgebouw en 10 jaar voor de tijdelijke gebouwen), terwijl de overgenomen onroerende goederen bij mislukking der beurs voor Gouvernementsdoeleinden konden worden aangewend! De voorbereiding kon dus verderen voortgang hebben, en den 17den Mei 1920 vond de officieele opening der Eerste Nederlandsch-Indische Jaarbeurs in de groote zaal van het permanent hoofdgebouw plaats. Na de openingsrede, gehouden door den toenmaligen Directeur van Landbouw, Njjverheid en Handel, den heer Sibinga Mulder, werd hetwoord gevoerd door den voorzitter der vereeniging, den heer M. H. Damme, die er toen reeds de aandacht op vestigde, dat het in de toekomst noodzakelijk zou kunnen worden om van den aanvankelijk ingeslagen koers af te wijken en den arbeid niet te beperken tot het organiseeren van jaarmarkten te Bandoeng, wanneer mocht blijken, dat het houden van kleinere of grootere tentoonstellingen en het uitstrekken van het veld van werkzaamheid ook tot andere deelen van Indië nuttig zoude zijn. Het aantal deelnemers aan de eerste jaarbeurs bedroeg ruim 150. Het grootste aantal inzendingen was van Europeesche zijde afkomstig. Als oorzaken van het feit, dat de Inlandsche njjverheid verre in de minderheid bleef, worden in het door de vereeniging gepubliceerd verslag 'o.m. genoemd, gebrek aan inzicht in het doel der jaarbeurs en. het ontbreken van voor de deelneming noodige fondsen. Het aantal betalende bezoekers bedroeg in totaal 58.220, terwijl 347 abonnementskaarten werden verkocht. In hoeverre de eerste beurs voor de deelnemers een succes is geweest, valt moeilijk na te gaan. Wel treft men in het verslag eenige zinsneden aan, waaruit blijkt, dat verschillende Inlandsche deelnemers kwamen informeeren, wanneer de tweede jaarbeurs zou gehouden worden, daarbij te kennen gevende, dat zjj wederom zouden deelnemen. Onder hen waren handelaren in kantwerk, koperwerk, kains, sigaren en aardewerk en fabrikanten van deze artikelen. In financieel opzicht waren de resultaten niet zeer gunstig. De aanlegrekening toch sloot met een nadeelig saldo van rond / 80.000 en de exploitatierekening met een nadeelig saldo van ruim / 5000. Dit laatste treft te meer, indien men bedenkt, dat een groote plaats was ingeruimd aan verschillende, feitelijk minder bjj een zakelijk instituut passende vermakelijkheden, wat op het getal betalende bezoekers ongetwijfeld van invloed zal zijn geweest. Hoe dit zjj, de geldelijke toestand der vereeniging was weinig bemoedigend, en het liet zich eenigen tijd aanzien, dat het bij deze eene jaarbeurs zou blijven. Door een aantal belangstellenden, onder wie de Resident der Preanger Regentschappen, de heer Eyken, werd echter met gunstig gevolg een poging aangewend, om JAARBEURZEN TE BANDOENG. 297 door het bijeenbrengen van een som van / 50.000 het voortbestaan der vereeniging te verzekeren. Bovendien stemde de Indische Regeering, zij het slechts voor één keer, er in toe, den voor betaling van rente en aflossing geldenden termijn der door haar van de vereeniging aangekochte gebouwen te verschuiven, waardoor de totstandkoming van de tweede jaarbeurs was verzekerd. Aangeteekend zij hier, dat de vereeniging voor deze beurs van Regeeringswege een subsidie heeft verkregen van / 12.000; ook voor elk der volgende beurzen is subsidie genoten. Ondanks den verkregen steun bleek het gewenscht om, in verband met den ingetreden ongunstigen conjunctuur, de bakens te verzetten. Niet alleen moest het aanvankelijk voorgenomen uitbreidingsplan worden prijsgegeven, maar tevens bleek het noodzakelijk om af te zien van de beperkingen, die op de inzending van goederen van uitheemschen oorsprong bij de eerste beurs waren toegepast. Door de te late bekendwording der gewijzigde toelatingsvoorwaarden en het niet tijdig inzetten der propaganda miste deze maatregel echter, wat de tweede beurs betreft, zjjn volle uitwerking. Toch was stérke vooruitgang merkbaar; gaf de eerste beurs hier en daar leege plekken te zien, gedurende de tweede beurs was alle beschikbare ruimte op een kleine uitzondering na gevuld. Het aan huur ontvangen bedrag stéeg dan ook van ruim / 82.000 tot ruim / 95.000, terwijl het aantal betalende bezoekers van 58.220 toenam tot 75.734. Uit een na afloop der beurs ingestelde enquête naar de door de deelnemers bereikte zakelijke resultaten bleek, dat f van de inzenders, waarvan antwoord werd ontvangen, tevreden waren met de verkregen resultaten en hunne deelneming loonend achtten. Deed men van de zijde van het bestuur der vereeniging ook al het mogelijke om het jaarbeursinstituut hecht en blijvend te maken, de economische crisis bleef een voortdurende bedreiging voor het welslagen dezer pogingen. Nauweljjks was de openingsdatum van de derde jaarbeurs vastgesteld, of er lieten zich in de pers stemmen hooren, welke aanbevalen om de beurs een jaar uit te stellen. Het bestuur echter versaagde niet, en ondanks vele moeilijkheden en tegenslagen, gelukte het om voor de derde beurs een vrij bevredigende deelneming te verkrijgen. Het totaal der deelnemers was grooter dan dat aan de beide vorige beurzen en de ter beschikking van exposanten gestelde ruimte was vrijwel geheel verhuurd. Ook het aantal bezoekers nam toe tot rond 95.000, waartoe de aan de beurs verbonden vermakelijkheden voor een deel zullen hebben bijgedragen. Een enquête, ingesteld naar de door de deelnemers bereikte resultaten, mislukte, aangezien slechts een zeer kleine minderheid er toe overging de enquête-formulieren in te vullen. Het was in dezen tijd, dat na gehouden overleg tusschen het jaarbeursbestuur en een comité tot oprichting van een concurreerende jaarbeurs te Soerabaja, in beginsel werd besloten tot het aangaan van een belangengemeenschap in dien zin, dat de jaarbeurs te Bandoeng als de algemeene jaarbeurs voor geheel Nederlandsch-Indië zou blij ven gelden, terwijl de medewerking der jaarbeurs vereeniging werd toegezegd om te Soerabaja een jaarmarkt te stichten. Inmiddels was langzamerhand de overtuiging gerijpt, dat een jaarbeurs, als plaats waar vrijwel alleen fabrikant, groothandel en wederverkooper elkaar treffen, een zuiver zaken-instituut dus, in den eerstkomenden tijd noch in Bandoeng, noch elders in Indië bestaansmogelijkheid zoude bezitten. De attractie van vermakelijkheden, de gelegenheid tot detailverkoop, het tentoonstellingskarakter van vele inzendingen bleken niet te kunnen worden gemist. Het bestuur begreep, dat het dit feit had te aanvaarden, en het gevolg was, dat in de statuten de doelomschrijving als volgt werd gewijzigd: 1. De Vereeniging stelt zich ten doel de belangen van de Nederlandsch-Indische nijverheid en handel te bevorderen. 2. Zij tracht dit doel te bereiken door: a. het houden van jaarbeurzen te Bandoeng; b. het organiseeren van jaarmarkten en tentoonstellingen aldaar; c. aanraking en samenwerking te zoeken met organisaties, welke zich het houden van jaarmarkten en tentoonstellingen in NederlandschIndië ten doel stellen, alsmede het bevorderen der oprichting van zoodanige organisaties, voor zooveel dit wenschelijk wordt geacht. Het zal na het vorenstaande wel geen verwondering wekken, dat de vierde jaarbeurs meer nog dan haar voorgangsters behalve den naam niet heel veel meer gemeen had met haar Europeesche zusterondernemingen. Wel werden ook hier relaties tusschen fabrikant en grootafnemer, tusschen importeur enplaatselijkagent aangeknoopt, doch het zwaartepunt lag op het gebied van den detailhandel in al zijn geledingen, van den verkoop van auto's tot dien van batiks en koperwerk. De jaarbeurs werd tevens jaarmarkt en bovendien tentoonstelling. Men trof er een aantal overheidsinzendingen, waarbij de arbeidsmethoden werden gedemonstreerd, welke bij sommige gouvernementsdiensten en bjj de inlandsche huisvlijt in gebruik waren. Voorts was er een tentoonstelling van vliegtuigen en een veetentoonstelling, terwjjl de als attractie bedoelde — en hun doel niet missende — vermakelijkheden o. m. bestonden uit sportfeesten, een Italiaansche opera en de jaarljjksche races. In het verslag dezer beurs wordt van de zijde der vereeniging met voldoening geconstateerd, dat het bezoek zeer druk was en dat vooral op de feestavonden een vroolijke, opgewekte stemming op het terrein heerschte. Uit sommige plaatsen van dit verslag blijkt wel duidelijk, in welke richting de Bandoengsche jaarbeurs is gedreven. De in 1924 gehouden vjjfde beurs werd dan ook aangekondigd als Nederlandsch-Indische jaarbeurs en jaarmarkt. Ook ditmaal baarden verschillende omstandigheden moeilijkheden; de nog niet tot een einde gekomen malaise werkte storend op het zaken doen en de steden-rivaliteit had een campagne tegen Bandoeng in de Indische pers ten gevolge. Toch schijnt ook deze beurs vrjjwel geslaagd te zijn, dank zij ook het feit, dat gelijktijdig op het terrein der beurs een theetentoonstelling werd gehouden, terwijl in een der tijdelijke gebouwen een gedeelte der wegententoonstelling was ondergebracht. Het aantal betalende bezoekers steeg aanmerkelijk: in 1920 bij een duur der beurs van 23 dagen 58.220 betalende bezoekers, in 1924 bij een duur van 16 dagen 124.269. Ook de inzenders bleken bijna zonder uitzondering tevreden over de door hen gedane zaken. 298 JAARBEURZEN TE BANDOENG—BAKENGELD. Aan het slot van dit overzicht rest nog te vermelden, dat de voorbereiding voor de van 20 Juni—5 Juli 1925 te Bandoeng te houden zesde Nederlandsch-Indische jaarbeurs en -markt met daaraan verbonden electriciteitstentoonstelling in vollen gang is. Ten einde een denkbeeld te geven van de aan het inhuren van expositieruimte verbonden kosten, zij hier aangeteekend, dat blijkens het prospectus wordt berekend voor plaatsruimte in het hoofdgebouw / 40 per M». en in het ijzeren bijgebouw'/20 per M«., terwijl de huurkosten van monsterkamers in de semi-permanente gebouwen met een grondoppervlakte van 16 M2. van / 200 tot / 350 per kamer bedraagt, waarop een z.g. pioniersreductie, afhankelijk van het tijdstip van inschrijving, wordt verleend van 10 tot 20%. Voorts verleenen verschillende vervoermaatschappijen vrachtreductie op voor de beurs bestemde goederen, terwijl vrijstelling van invoerrechten wordt verleend voor die goederen, welke na afloop van de beurs weder worden uitgevoerd. NAGA, de slang, gelijk die in de Voor-Indische en Oud-Javaansche literatuur en kunst wordt opgevat als te behooren tot een speciale soort van wezens, die halfgoddelijke, menschelijke en slangen-eigenschappen in zich vereenigen en van dat samengesteld karakter ook in hun uiterlijk blijk geven. Men heeft de naga's achtereenvolgens verklaard als demonische verschijningen in den trant der weerwolven (Oldenberg), als watergeesten (Kern) en als oorspronkelijk een volksstam, die de slang als totem had (Oldham). Daartegenover legt Barth (Oeuvres I p. 230) den nadruk op den gecompliceerden aard der Voor-Indische naga-vereering, waarin hij een combinatie van eerbetoon aan het gevreesde dier, hulde aan de watergoden, door de golflijnen van de slang gesymboliseerd, en opvattingen aangaande de stormmythe en den strijd tusschen licht en duisternis ziet. Ongetwijfeld moet van het dier zelf worden uitgegaan, waaraan om zijn bijzondere gedaante en bewegingswijze gemakkelijk magische krachten konden worden toegeschreven; en daar juist in den regentijd de slangen te voorschijn komen, lag ook een verband tusschen de slang en de wateren voor de hand. In de oudste epische poëzie hebben de naga's duidelijk het karakter van slangen, gevreesd en bezworen; in jongere stukken treedt ook de wgze en deugdzame naga op. Een zeer groote rol spelen de naga's in het Boeddhisme, zoowel in de levensgeschiedenis van Boeddha zelf als in de verhalen omtrent zijn eerste volgers. Op het oogenblik worden de naga's nog vereerd vooral in Kashmir, waar zij watergeesten zijn, en in Zuid-Indië, waar hun dienst duidelijk een primitieve slangencultus is. In de oudste kunst van Noord- en CentraalIndië treden de naga's op in de gedaante van een mensch, wiens hoofd wordt overdekt door een huif, welke uit een aantal naast elkander geplaatste cobra-koppen is samengesteld; men vindt dit zoowel te Bharhut als in de Gandhara-kunst. In het Zuiden daarentegen heeft men de voorstelling van een gewoon slangenlichaam, dat in een aantal huifvormig opgestelde koppen uitloopt, of wel het benedenlgf van een slang, met menschelijk bovenlichaam. Over de slangen in Voor-Indië zie men Winternitz in Mittheil. Anthrop. Gesellsch. Wien 18 (1888) en Vogel in Acta Orientalia 2 (1924). Verschillende dynastieën beroemen zich op afstamming van een naga, en dat is eveneens het geval in het gehindoeïseerde Achter-Indië (Tjampa). Het Zuid-Indisch gedicht Manimegalai noemt Nagapoera de hoofdstad van het land der Cawaka's, hetgeen men wel met Java of Sumatra heeft geïdentifieerd. De naga-verhalen der Oud-Javaansche literatuur zijn hoofdzakelijk aan Voor-Indische bron ontleend; vooral de slangenkoning Wasoeki (Basoeki) is er welbekend. In de Midden-Javaansche kunst zijn de naga's veelvuldig afgebeeld op de Baraboedoer-reliefs; ze zijn er steeds van het type in menschengestalte met cobra-huif. Daarentegen treedt in de Oost-Javaansche kunst sinds den tempel vanDjago een andere vorm op, hetzij met slangenonderlijf, slangenkop en daartusschenin menschelijk bovenlichaam met armen, hetzij geheel in slangengedaante; in beide gevallen echter is de kop bekroond met een juweel of bezoar. Dit laatste type — slang met bekroonden kop — vertoont de naga eveneens als ornamentmotief. Een sprekend voorbeeld van de beteekenis van dit motief geeft het tempelcomplex van Panataran. Naga's omlijsten er de nissen in den bovenbouw aan den hoofdtempel, slingeren zich om de kroonlijst van het naar hen genoemde Naga-tempeltje en omgeven de beide pendopo-terrassen (zie PANATARAN). Ook in allerlei andere opzichten heeft de Hindoe-Javaansche kunst naga-motieven toegepast, hetzij afzonderlijk, hetzij in combinatie met den garoeda, den goddelijken vogel, die volgens de Voor-Indische mythe de gezworen vijand der naga's is. Latere tempelgebouwtjes brengen weer een ander gebruik: het monument rust dan als het ware op een schildpad en boven dit dier kronkelen zich naga's rondom het gebouw (Penampihan, Matjan-poetih), een toepassing, die zich ook op Bali heeft voortgezet. Dat Java in het veelvuldig bezigen van naga-ornament allerminst op zichzelf stond, bewjjst de Achter-Indische kunst, waar b.v. de groote naga's als balustrade-versiering in het oude Kambodja bekend zijn. Dat ook de draken van China en Japan van naga's zijn afgeleid, heeft De Visser, uiteengezet (Verh. Kon. Ak. v. Wetensch. N. R. 13, 1913). Zoowel in de Javaansche en Balische kunst sis op andere eilanden van den Archipel zijn nagamotieven tot den huidigen dag populair gebleven. Ook slangen-verhalen treft men in allerlei streken aan, en in sommige gevallen wijst de inhoud dier verhalen uit, dat zij langs een omweg aan Voor-Indische naga-geschiedenissen ontleend zijn, naast de gevallen, waar zulk een herkomst niet aannemelijk is, en men dus eigenlijk niet van naga's kan spreken. BAKENGELD. Het bakengeld is eene heffing die, ingevolge de ordonnantie opgenomen in Ind. Stb. 1924 no. 228, gevorderd wordt van de schepen en vaartuigen, die den Nederlandsch-Indischen archipel bevaren, als bijdrage in de kosten van bebakening, kustverliohting en hydrographie. Het bedraagt vijf en een kwart cent per kubieken meter bruto inhoud van het schip of vaartuig, en is verschuldigd zoodra dit is aangekomen in een haven of op een reede of anker- BAKENGELD—GOUVERNEMENTS MARINE EN GEWESTELIJKE VAARTUIGEN. 299 plaats, waarvoor van overheidswege reedegrenzen zjjn vastgesteld; het wordt niet geheven op enkele kleinere plaatsen, waar de inning moeilijkheden zou opleveren, en in verband met de Overeenkomst met de N. V. Zeehaven en Kolenstation Sabang niet te Sabang. Als ten genoege van den havenmeester wordt aangetoond, dat het bezoek geen ander doel heeft en niet anders wordt verricht dan het innemen van water, levensmiddelen, brandstof of andere scheepsbenoodigdheden voor gebruik van het schip op de reis, het aanvullen der bemanning, het verkrijgen van geneeskundige hulp, ontratting, het uitvoeren van eene noodherstelling, het ontvangen van orders, het afgeven of halen van poststukken, of bij een toeristenschip het aan den wal laten gaan van toeristen, die met het schip de reis voortzetten, wordt het bakengeld beperkt tot een maximum van honderd gulden. Door betaling van twee- en twintig en een halven cent per kubieken meter, wordt gedurende zes maanden vrijstelling verkregen van betaling van bakengeld. Vrijgesteld zijn aan het Rijk of aan den Lande behoorende schepen en vaartuigen, oorlogsschepen voerende de vlag eener bevriende mogendheid, hospitaalschepen en schepen en vaartuigen, welker bruto inhoud minder dan zestig kubieke meter bedraagt. Het bakengeld is ingesteld op 1 Januari 1919, tegelijk met de afschaffing der vroegere havenen ankeragegelden en de verlaging van eenige loodstarieven, en bedroeg toen drie- en een halve cent per kubieken meter bruto inhoud, hetgeen in 1921 is verhoogd tot het tegenwoordige bedrag, terwijl uit doelmatigheidsoverwegingen in 1924 een maximum voor schepen, die alleen bunkeren, toeristenschepen enz. is ingesteld. De opbrengst van het bakengeld is voor 1925 geraamd op /1.900.000. Zie ook SCHEEPVAART (DIENST VAN) en HAVEN- EN ANKERAGEGELDEN. BEBAKENING. Een staat van de bebakening in den Ned.-Indischen archipel wordt tegenwoordig alleen uitgegeven in het, bij het begin van elk jaar te Batavia verschijnend Bericht aan Zeevarenden, no. 1. Aan dezen staat gaat de volgende mededeeling vooraf: In den N.-I. Archipel worden aangetroffen: le. eene betonning en bebakening, welke in stand wordt gehouden door de zorg van den dienst van Scheepvaart bij het Departement der Marine. Deze is in haar geheel in dit B. a. Z. opgenomen. 2e. op enkele plaatsen kleine boeien, houten bakens, oversteekmerken enz., waarvan eenige in dit B. a. Z. zijn vermeld met de bijvoeging (n. o.) en sommige op de kaarten en in den Zeemansgids, zgn aangegeven, doch waarop niet vast gerekend mag worden. Waar in B. a. Z. sprake is van dergelijke bakens, wordt steeds bijgevoegd: „niet officieel", bjj afkorting (n. o.). De tonnen en bakens in den staat zijn niet genummerd. Bijzonderheden omtrent de lichten van de in den staat vermelde lichtbakens, lichtboeien en lichtschepen, geeft de Lichtenlijst van Ned.-Indië (zie KUSTVERLICHTING). De tonnen en bakens, die volgens het interna- ' tionaal aangenomen stelsel een roode kleur zouden moeten hebben "(stuurboordzijde der vaarwaters), zijn in Ned.-Indië nog steeds wit ge¬ schilderd, om ze beter zichtbaar te doen zijn tegen den achtergrond van het bosch, dat hier bijna overal zich uitstrekt tot vlak aan het water. Voor een overzicht van de bebakening kan worden verwezen naar genoemden staat. De toegangen tot alle havens en reeden, die van eenig belang zijn voor de buitenlandsche en de archipel-lijnen, zijn behoorlijk bebakend, en bovendien zijn tal van in de routes dier lijnen liggende gevaren (riffen) voorzien van bakens of tonnen. De bebakening volgt de behoeften der scheepvaart, en veelal ook de hydrographische opneming, die de juiste ligging van vaarwaters en gevaren doet kennen. Voorts worden, overal waar dat mogelijk is, de tonnen, die veel onderhoud vereischen en aan verdrijven bloot staan, vervangen door sohroefpaalbakens. Zoo vermelden de Koloniale .Verslagen, dat op 1 April 1916 de officieele 'bebakening bestond uit 389 tonnen, 177 ijzeren sohroefpaalbakens, 62 houten en 29 steenen bakens (benevens de lichtbakens en drijvende lichten), op 15 Maart 1924 uit onderscheidenlijk 406, 264, 75 en 24. Zie voorts onder SCHEEPVAART (DIENST VAN). GOUVERNEMENTS MARINE EN GEWESTELIJKE VAARTUIGEN. Voor de bestuursvoering (in den uitgebreidsten zin) zgn op tal van plaatsen Landsvaartuigen gestationneerd, die naar de wijze van beheer in twee groepen zijn verdeeld, t. w.: 1°. De schepen der Gouvernements Marine, zeestoomers van 400—900 ton waterverplaatsing met ruime passagiersinrichtingen, en gevoerd door voor de groote vaart gediplomeerde gezaghebbers, officieren en werktuigkundigen. De gezaghebbers staan voor de te verrichten diensten onder het Hoofd van het gewest; voor wat het personeel en materieel betreft, onder den Hoofdinspecteur van scheepvaart. 2°. De Gewestelijke vaartuigen (vroeger Gewestelijke politie- en communicatievaartuigen geheeten), stoom- en motorvaartuigen van hoogstens 250 ton waterverplaatsing, zeilvaartuigen en roeivaartuigen, met personeel dat hoogstens gediplomeerd is voor locale vaart. Beheer als voren, doch op eenvoudiger leest geschoeid en met inschakeling tusschen den djoeragan (gezagvoerder) en genoemde autoriteiten van een beheerder, meestal een deskundig havenmeester in het gewest. Bg de Gouvernements Marine zijn bovendien ingedeeld de telegraafkabelschepen, de schepen voor de bestrijding van den opiumsluikhandel op zee, het schip voor het onderzoek der zee, welker gebruik wordt geregeld door de hoofden der betrokken diensten, en de met personeel der Gouvernements Marine bemande opnemingsvaartuigen. Bij de gewestelijke vaartuigen zijn ingedeeld douanevaartuigen, politievaartuigen, enz. Einde Maart 1924 bestond de vloot der Gouvernements Marine, na aanzienlijke inkrimping wegens den toestand van 's Lands financiën, uit 10 schepen voor gewestelijke diensten, 2 voor algemeene diensten, 2 opiumschepen, 1 schip voor zeeonderzoek, 2 opnemingsvaartuigen en 1 kabelschip, benevens 9 schepen in reserve; het personeel uit 22 gezaghebbers, 68 officieren, 7 aspirant-officieren, 71 werktuigkundigen (bijna allen Europeanen) en 804 schepelingen (In- 300 GOUVERNEMENTS MARINE EN GEWEST. VAARTUIGEN—KUSTVERLICHTING. landers). De vloot der Gewestelijke vaartuigen bestond uit 41 stoomvaartuigen, 97 motorvaartuigen, 7 motorschoeners, talrijke roei- en zeilvaartuigen en eenige vaartuigen in reserve; het personeel uit ongeveer 1000 man (Inlanders). De grootere schepen der Gouvernements Marine zijn of worden alle voorzien van radiotelegrafie, bediend door officieren en werktuigkundigen, die daartoe te Batavia worden opgeleid. De taak der Gouvernements Marine ter zake van politiediensten te water, bestrijding van den slavenhandel, deelnemen aan expeditiën, is zeer verminderd naarmate in Nederlandsch-Indië te water en te land geordende toestanden intraden, en tegenwoordig voeren de schepen nog slechts handwapenen, en enkele een paar lichte snelvuurkanonnen. Dat dit vroeger anders was, blijkt duidelijk uit den inhoud van Ind. Stb. 1849 no. 20; de officieele naam van de latere Gouvernements Marine was toen „Gouvernements schoeners en kruisbooten", in een nog vroeger tgd „civiele schoeners en kruisbooten." Bij den eersten opzet (Ind. Stb. 1821 no. 37) bestond deze civiele vloot uit kruisprauwen, gewapende Inlandsche vaartuigen tot bestrijding van zeeroof langs de Noordkust van Java, waarbij zij ondersteund werden door' oorlogsvaartuigen. Een overblijfsel uit dezé tijden is vermoedelijk de nog steeds gebruikelijke Maleische naam voor de schepen der G. M.: „Kapal setengah koempeni". In tijd van oorlog zal ook thans de Gouvernements Marine benut worden voor diensten, verband houdende met neutraliteitshandhaving en defensie. Niet onbelangrijk is, hetgeen door de Gouvernements Marine is verricht voor het vervaardigen van voorloopige zeekaarten en zeilaan wij zingen, terwijl sedert 1915 ook door personeel en schepen der Gouvernements Marine wordt deelgenomen aan de regelmatige hydrographische opneming. Gegevens omtrent personeel en materieel van Gouvernements Marine en Gewestelijke vaartuigen worden jaarlijks vermeld in het Koloniaal Verslag en in het eerste deel van den Regeeringsalmanak voor N.-I., waarin ook de betrekkelijke staatsbladen enz. zijn vermeld. Zie ook SCHEEPVAART (DIENST VAN). HAVEN- EN ANKERAGEGELDEN. Met ingang van 1 Januari 1919, gelijktijdig met de invoering van het bakengeld (zie BAKENGELD), is het haven- en ankeragegeld afgeschaft. HAVENMEESTER. Van ouds (zie bijv. Ind. Stb. 1817 nos. 20 en 23) is op elke Nederlandsch-Indische zeeplaats van eenig belang aangesteld een havenmeester, die de ligplaatsen der schepen regelt, zorgt voor orde en veiligheid te water en op het haventerrein, in- en uitklaart, aan- en afmonstert en ook hoofd van den plaatselijken loodsdienst, bebakening en verlichting is. Bij deze functiën hebben zich vanzelf gevoegd die van plaatselijk ambtenaar van de scheepvaartinspectie, beheerder der gewestelijke vaartuigen ter plaatse of in het geheele gewest, en tal van andere functiën, waarvoor de havenmeester, als veelal eenig nautisch-technisch ambtenaar, de aangewezen persoon is, zoo ook die van ontschepingsambtenaar als bedoeld bij het Toelatingsbesluit (zie IMMIGRATIE). Bij de instelling, sedert 1915, van het commercieele havenbeheer is in de z.g. beheers-havens de havenmeester ontheven van het beheer van haventerreinen, kaden en steigers, terwijl ook de politie te water, de vroegere waterschout met zijn personeel, niet meer onder hem staat. In de kleinere beheers-havens is echter als regel de havenmeester belast met de functie van „beheerder van de haven." De havenmeesters staan rechtstreeks onder den Hoofdinspecteur van scheepvaart, doch tevens zijn zij ondergeschikt aan het Hoofd van gewestelijk bestuur. Hun dienst, met personeel en materieel wordt veelal aangeduid met den naam „havendepartement." Te Tandjoengpriok, Semarang, Soerabaja, Songenep, Banjoewangi, Tjilatjap, Emmahaven, Sabang, Pangkalanbrandan, Belawan Deli, Asahan, Samboe, Biau, Palèmbang, Muntok, Pontianak, Bandjërmasin, Balikpapan, Samarinda, Tarakan, Makassar en Amboina zjjn beroepshavenmeesters gevestigd, allen bevaren gewezen zeeofficier, officier der Gouvernements Marine, gezagvoerder of officier der koopvaardij. Op ruim 200 kleinere zeeplaatsen zijn dienstdoende havenmeesters aangesteld, waartoe meest ambtenaren der douane worden aangewezen. . Bij tal van reglementen enz. zijn den havenmeesters verplichtingen opgelegd en bevoegdheden toegekend. Wat de zorg voor de orde en veiligheid te water betreft, is het belangrijkste het Eeedenreglement 1925 (Ind. Stb. 1924 no. 500), waarbij verschillende plaatselijke havenreglementen aansluiten. Zie voorts onder SCHEEPVAART (DIENST VAN). KUSTVERLICHTING. De verUchting van den Indischen archipel is in het tijdvak 1916— 1925 verbeterd door nieuwe lichten en het versterken van bestaande lichten, zij het ook door de moeilijkheden van den wereldoorlog en de noodzaak tot bezuiniging, niet in zoo snel tempo als kort te voren. Zoo kreeg Straat Soenda een licht op Toppershoedje. De Oostkant van den Lingga-archipel werd gedekt door een kustlicht op Kentar, de Oostelijke ingang van Straat Singapoera door een kustlicht op Berakit (N. O. punt Bintan), de Aroa-eilanden (Straat Malaka) door een kustlicht op Djemoer. De Westkust van Sumatra kreeg nog lichten op Karsik, te Bengkoeloe en te Mana, de reede van Tjerebon een lichtbaken. Het vaarwater naar Kalianget (Madoera) kreeg twee lichtbakens, een kustlicht op Tandjoeng en een stel geleidelichten voor de geul naar Kalianget. In Straat Makassar verrezen kustlichten op Déwakang Besar en op Ambo (Kleine Paternoster-eilanden), in de Golf van Tomini een lichtbaken in straat Waléa. Het vaarwater naar Tarakan en de monding der Beraoe-rivier (beide Oostkust Bornéo) werden verlicht, en verkenlichten werden opgesteld bjj Menia (Noordkust Savoe), op Tandjoengkoeroeng (toegang naar Timor Koepang) en bij Manokwari (Noordkust Nieuw-Guiné). Het door de nieuwere verlichting overbodig geworden licht van Makassar, een der oudste vuurtorens van den archipel, werd gebluscht. De acetyleenbakens en boeien, waarbij het gas automatisch uit carbid wordt bereid in een toestel op het baken of in de boei, bleken voor die plaatsen, waar ze maanden lang zonder toezicht moeten branden, nog niet zoo bednjfszeker als gewenscht is. Daarom werd besloten tot eene langdurige beproeving van Blaugas- KUSTVERLICHTING—SCHEEPVAAPT (DIENST VAN). 301 gloeilicht, waarvoor het gas uit Europa werd betrokken. Dit heeft goed voldaan, zoodat reeds tot uitbreiding werd overgegaan, en eerlang de oliegasfabriek te Soerabaja zal worden ingericht voor de vervaardiging van dit gas. Het Blaugas wordt evenals het oliegas (vetgas, Pintschgas) bereid uit petroleum, kan echter bij gewone temperatuur onder hoogen druk vloeibaar worden gemaakt, en neemt dan zeer weinig ruimte in. Daardoor is het zeer geschikt voor de lichtbakens, en ook voor de Pintschlicht boeien der Ned.-Indische kust verlichting. Verscheidene oliegas-lichten kregen gloeilicht; enkele lichten bij havens konden aangesloten worden aan het plaatselijk electriciteitsnet; eenige kustlichten werden verbeterd door toepassing van acetyleen of van pharoline-gloeilicht der Nederlandsche kustverlichting, waarin een licht petroleumdistillaat wordt gebrand, waarmede hooger lichtkracht kan worden verkregen dan met petroleum. Het in den aanvang genoemde tijdvak bracht ook de voltooiing van het proces der geleidelijke vervanging van de Europeesche lichtopzichters door Inlandsche hoofdlichtwachters. Het bebakeningsschip „Sperwer" ontviel door ouderdomsgebreken aan den dienst; een nieuwe bebakeningsstoomer, de „Pollux," van 900 ton waterverplaatsing en voorzien van gasrecipienten, werd aan de vloot toegevoegd. In 1924 omvatte de' Ned.-Indische kustverlichting ongeveer 140 kustlichten, 60 lichtbakens en 110 drijvende lichten (tegen 70, 0 en 10 in 1898) benevens 120 kleinere lichtjes. De Ned.-Indische kust-, baken- en drijvende lichten worden tegenwoordig niet meer vermeld in de in Nederland uitgegeven Lichtenlijst en in den Zeemansgids voor den O. L Archipel, doch uitsluitend in de „Lichtenlijst van NederlandschOost-Indië", uitgegeven te Batavia, waarvan naar behoefte nieuwe uitgaven verschijnen (verkrijgbaar bij de onderdepots van zeekaarten en gidsen en in Nederland bij gebr. van Cleef). De lichtenlijst is ingericht naar het stelsel, aangenomen op de Internationale Hydrographische Conferentie te Londen, 1919. Literatuur na 1915: Organisatie en Techniek der kustverlichting en bebakening door C. H. de Goeje (Mededeeling Algemeen Ingenieurs Congres, Batavia 1920, le Sectie Verkeerswezen); J. M. Phaff, Visibility of lights, Visibilité des feux. The Hydrographic Review, Vol. 1 no. 1, p. 108—118, Monaco, 1923. Zie ook SCHEEPVAART (DIENST VAN). LOODSWEZEN. In 1918 is uitvoering gegeven aan het plan om een loodsdienst in te stellen voor het vaarwater naar' de olie-haven Tarakan (Oostkust Bornéo). In 1919 is te Soerabaja bij het ingebruiknemen van de nieuwe haven, een havenloodsdienst ingesteld. Toen, in 1921, de uitdieping van de Deli-geul voldoende gevorderd was om de haven van Belawan toegankelijk te doen zijn voor oceaanschepen, is aldaar een niet-verplichte loodsdienst ingesteld. De loodsgelden van Tandjoengpriok, Soerabaja en Balikpapan zijn in 1919, tegelijk met de afschaffing van de haven- en ankeragegelden en de invoering van een bakengeld, belangrijk verlaagd, terwijl in 1921 in verband met de zeer gestegen kosten van den dienst, alle loodstarieven met 50 % zijn verhoogd. De opbrengst van alle loodsdiensten in Ned.-Indië tezamen, is voor 1925 geraamd op / 1.450.000. Zie verder SCHEEPVAART (DIENST VAN). RAAD VAN TUCHT. Bjj de ontworpen verbetering van het toezicht op de scheepvaart, waarop gerekend was bij de begrooting van Nederlandsch-Indië voor 1920, zou de Raad van Tucht opgaan in een in te stellen Raad voor de scheepvaart, op overeenkomstige wijze als in Nederland is geschied bij de invoering der Schepenwet. Bjj de kort daarop ingetreden sterke besnoeiing van de Landsuitgaven is echter de begrootingspost voor den Raad voor de scheepvaart vervangen door een memoriepost, niettegenstaande de Volksraad 30 November 1921 het desbetreffende Regeeringsvoorstel had verworpen. Wel is bij die gelegenheid toegezegd, dat eene bepaling zou worden gemaakt, waardoor het voortaan voor de Regeering mogelijk zoude zjjn, om bij een voorgekomen scheepsramp, ook zonder klacht, door den Raad van Tucht een onderzoek te doen instellen. De Raad van Tucht heeft in zijn ongeveer 50 jarig bestaan slechts zeer weinig zaken te behandelen gehad.In de laatste jaren is dit eenigszins toegenomen; zoo werden bijv. het vergaan van de kolenhulk „Bromo" (1918) en de branden op de ss. „Benoa" (1919)en„Maetsuijcker"(1920) voor den Raad gebracht. SCHEEPVAART (DIENST VAN). De scheepvaartaangelegenheden van de Indische Regeering zijn thans voor een groot deel samengebracht onder den Dienst van Scheepvaart, die ontstaan is uit den vroegeren dienst van Bebakening, Kustverlichting en Loodswezen, en evenals deze, ressorteert onder het Departement der Marine in Ned.-Indië. Sommige seheepvaartaangelegenheden ressorteeren rechtstreeks onder het Hoofd van dit Departement, of onder andere autoriteiten, en wel: 1°. onder den Commandant der Zeemacht en Hoofd van het Departement der Marine: de defensie en neutraliteitshandhaving benevens personeel en materieel der militaire opnemingsvaartuigen, en het beheer van de gemeenschappelijke zaken, Marine Etablisssement en voorraden; 2°. onder het Departement der Burgerlijke Openbare Werken (Havenwezen): aanleg, onderhoud en commercieel e exploitatie der havens; 3°. onder het Departement van Gouvernements Bedrijven: de vervoersdiensten te water van de Zoutregie, van de Staatsspoor- en Tramwegen, de 'Banka Tinwinning en de vervoerscontracten voor het vervoer van Landsproducten c. a.; 4°. onder het Ministerie van Marine te 's-Gravenhage, afdeeling Hydrographie: het samenstellen en uitgeven van zeekaarten en zeemansgidsen; de kosten van dit bureau, voor zoover ze Ned.-Indië betreffen, komen ten laste van de Indische begrooting, evenals een deel der jaarlijksche bijdrage in de kosten van het in 1921 opgericht Internationaal Hydrographisch Bureau te Monaco. De dienst omvat: o. de inspectie en het hoofdkantoor van scheepvaart te Weltevreden; b. de Gouvernements Marine en de Gewestelijke vaartuigen; 302 SCHEEPVAART (DIENST VAN)—SLIBARBEID. c. de paketvaart en andere scheepvaartdiensten in en op den Ned.-Indischen archipel; d. de centrale aanschaffing van vaartuigen met toebehooren ten behoeve van de Regeering van Ned.-Indië; e. de bebakening en kustverlichting; f. de haven- en loodsdiensten; g. de hydrographie, behoudens het hiervoren genoemde, en de verstrekking van zeekaarten en gidsen; h. de scheepvaartstatistiek, de zeebrieven en andere nationaliteitsbewijzen van schepen en vaartuigen, scheepsmeting, bakengeld en dergelijke zaken tot de scheepvaartwetgeving behoorende ; l'. het toezicht op de scheepvaart en alle verdere bemoeiingen met de scheepvaart behoorende tot den werkkring van het Departement der Marine in Ned.-Indië, behalve voor zoover het betreft oorlogsschepen; j. den slibarbeid. Aan het hoofd van den dienst staat een hoofdambtenaar met den titel van „Hoofdinspecteur, Hoofd van den dienst van Scheepvaart", wiens instructie is vastgesteld door den Gouverneur-Generaal. Hem staan terzijde een onderhoofd, inspecteurs, adjunct-inspecteurs, werktuigkundigen en opzichters, benevens een „hoofdkantoor." De hoofdinspecteur is Regeeringsgemachtigde bjj den Volksraad. Literatuur: H. Colijn e. a., Neerlandsch Indië. Amsterdam 1913. Deel II blz. 324 „Het verkeerswezen te water" (door A. C. Zeeman); Gedenkboek voor Nederlandsch-Indië ter gelegenheid van het regeeringsjubileum van H. M. de Koningin. Batavia-Weltevreden—Leiden, 1923, blz. 478 „Scheepvaart" (door C. H. de Goeje). Zie ook begrootingsstukken Tweede Kamer (voornamelijk vóór 1919) en Volksraad, en vooral Regeeringsalmanak voor Ned.-Indië, deel 1, waarin ook de verschillende Staatsbladen enz. ter zake zijn vermeld, waarnevens nog bijzondere dienstvoorschriften voor verschillende onderdeelen bestaan. De scheepvaart-voorschriften zijn samengevat in het werk „Verordeningen en bepalingen betrekking hebbende op de Scheepvaart in Nederlandsch-Oost-Indië" door B. Kamp. Batavia,1919. Zie verder onder BEBAKENING, BEBAKENING, KUSTVERLICHTING EN LOODSWEZEN, GOUVERNEMENTS MARINE EN GEWESTELIJKE VAARTUIGEN, HAVENMEESTER, HYDROGRAPHIE, KUSTVERLICHTING, LOODSWEZEN, RAAD VAN TUCHT, SCHEEPSMETING, SCHEEPVAARTINSPECTIE, SLIBARBEID, ZEEBRIEVEN EN JAARPASSEN. SCHEEPVAARTINSPECTIE. De zorg voor leven en welzijn der opvarenden van schepen heeft reeds vroeg de aandacht der Indische Regeering gehad, zie o. m. ■ Ind. Stb. 1872 no. 179. Het toezicht op de deugdelijkheid van schip en werktuigen, reddingmiddelen en uitrusting, en de eischen aangaande bemanning en passagiersinrichtingen zijn geregeld bij de Stoomvaartordonnantie (Ind. Stb. 1905 no. 370, laatstelijk gewijzigd bij Ind. Stb. 1924 no. 498). Het keuren van schepen is opgedragen, op de grootere havenplaatsen aan daartoe aangewezen commissiën, bestaande uit den havenmeester en twee deskundigen; keuringen voor de locaalvaart worden verricht door beroepshavenmeesters of gezaghebbers der Gouvernements Marine. Wegens de vele leemten in de Stoomvaartordonnantie, en de uitbreiding van het toezicht in andere landen, waardoor het gevaar bestaat dat men daar de Ned.-Indische keuringscertificaten niet meer zal erkennen, is eene Schepenordonnantie ontworpen, op welker invoering voor het eerst gerekend is bij de begrooting voor 1920. De diploma's voor 3en, 2en en len stuurman groote vaart en voor machinist A, B en C worden uitgereikt na het voldoen aan een te Batavia afgenomen examen, waarvoor dezelfde eischen gelden als voor de overeenkomstige rangen in Nederland, zoodat de diploma's over en weer worden erkend. Bijzondere bepalingen, voor het vervoer van pelgrims naar den Hedjaz, en terug, zijn vervat in de „Pelgrimsordonnantie 1922" (Ind. Stb. 1922 no. 698, 1. gew. bij Ind. Stb. 1924 no. 529), bijzondere bepalingen voor het vervoer van Inlandsche emigranten naar Suriname in Ind. Stb. 1896 no. 72, 1. gew. bij Ind. Stb. 1921, no. 194, veiligheidsvoorschriften voor het vervoer van benzine, petroleum enz. in de „Petroleumordonnantie 1910" (Ind. Stb. 1910 no. 27, 1. gew. bij Ind. Stb. 1921 no. 127). Het toezicht op binnenvaartuigen en kleine vaartuigen wordt geregeld door de gewestelijke wetgevers. Zie verder onder SCHEEPVAART (DIENST VAN). SLIBARBEID. Onder „slibarbeid" wordt in Nederlandsch-Indië verstaan de uitdieping van vaarwaters door middel van over den grond gesleepte, van schoepen voorziene raderen. De schoepen dringen door het gewicht van het rad in den bodem, en vermengen, doordien het rad voortrolt, de opgespitte specie met het water. Vóór het slib weder bezonken is, is het door den stroom een eind weggevoerd. Bij een baggermolen of slibzuiger moet arbeid worden verricht om de specie naar de oppervlakte te brengen en om ze vervolgens naar de stortplaats te vervoeren. Bij slibraderen vervalt deze arbeid; daarentegen zal veelal een deel van het opgewoelde slib bezinken vóór het geheel buiten het vaarwater is, zoodat het nogmaals moet worden opgewoeld. Welk van beide stelsels het goedkoopste werkt, hangt af van de omstandigheden; zoo zal op steenachtigen bodem en in wateren waar geen stroom staat, de slibarbeid niet bruikbaar zijn; daarentegen kan het slibrad met voordeel worden toegepast op plaatsen, waar slibzuigers wegens hun diepgang en baggermolens wegens te woelige zee niet kunnen werken. Reeds omstreeks 1860 of 1870 is het denkbeeld opgeworpen om den drempel van het Westervaarwater van Soerabaja door middel van slibraderen uit te diepen. Tot daden is het echter eerst gekomen toen, nadat de oud-generaal-majoor-titulair J. Ph. Ermeling dit plan opnieuw bjj deRegeering had bepleit, de toenmalige hoofdinspecteur van scheepvaart A. J. M. A. Ridder van der Does de Bye het plan practisch uitvoerbaar had verklaard, en deze mot de uitvoering werd belast. In 1907 werd het werk op bescheiden schaal aangevangen, en in 1912 was de verlangde diepte in de as van de geul bereikt. Daarna is de geul breeder gemaakt, terwjjl sedert 1918, aanvankelijk wegens gebrek aan ma- SLIBARBEID—WATERKRACHT EN ELECTRICITEIT. 303 terieel, daarna ter bezuiniging, slechts onderhoudswerk is verricht. De gunstige uitslag maakte dat, toen in 1912 de op advies van de havencommissie Kraus-de Jongh voor het Westervaarwater gebouwde slibzuiger „Java" in Ned.Indië aankwam, dit werktuig voor een ander werk (Deli-geul) bestemd kon worden. Sedert 1913 wordt slibarbeid toegepast voor de uitdieping van den zeedrempel der Kleine Kapoeas, het vaarwater naar Pontianak. Ook hier werd het werk met goeden uitslag bekroond, hoewel de aanzienlijke natuurwerking, die tracht de kunstmatig gevormde geul weder dicht te werpen, oorzaak is dat het bereiken en onderhouden van de aanvankelijk verlangde diepte te kostbaar zoude worden en dus met eene geringere diepte volstaan wordt. Van de scheepvaart, die van deze geul gebruik maakt, wordt onder den naam „Kapoeasgeld" (Ind. Stb. 1916 no. 317, sedert gewijzigd) eene bijdrage in de kosten der uitdieping gevorderd. Eene poging, 1916—17, om ook de binnendrempels van de Asahan-rivier met behulp van slibraderen uit te diepen, is opgegeven toen bleek, dat de sterke zandafvoer van de rivier de gemaakte geulen telkens weder dichtwierp. Zooals het veelal gaat met nieuwe denkbeelden, heeft de slibarbeid in Ned.-Indië veel critiek uitgelokt. Aanvankelijk werd de mogelijkheid om noemenswaarde uitdieping te verkrijgen ontkend, daarna het reeds bereikte toegeschreven aan de schroefwerking der schepen, en ten slotte zijn invloeden, die geen verband houden met de soort van uitdiepingswerktuigen (t. w. het toenemen der natuurwerking, die tracht het oude bodemniveau te herstellen, met de grootere diepte, en de beperking wegens gebrek aan materieel of bezuiniging), op het debet van de slibraderen geboekt geworden. Literatuur: J. Ph. Ermeling, Afslibbing van drempels in en banken vóór vaarwaters — meer bijzonder voor de vaarwaters van Soerabaja. De Ingenieur, 1908, blz. 4—9; A. J. M. A. Ridder van der Does de Bije, De slibarbeid op den drempel van het Westervaarwater van Soerabaja. De Ingenieur, 1912, blz. 370—378; Wouter Cool, Technische Lessen en Vraagstukken op het gebied van den Indischen Havenbouw. Batavia, 1918, blz. 11—14; Some notes upon the raking operations in Surabaya Strait and on the Kapuas Bar, brochure uitgegeven bij de inzending van het Ministerie van Koloniën op de Scheepvaarttentoonstelling in Olympia, Londen, in 1919. Volledige gegevens bevatten de verslagen van den Hoofdinspecteur, Hoofd van den dienst van Scheepvaart aan de Indische Regeering (niet gepubliceerd). Korte berichten in de Koloniale Verslagen onder Burgerlijke Openbare Werken. WATERKRACHT EN ELECTRICITEIT. W aterwezen. Het leiden van water voor allerlei doeleinden, in hoofdzaken voor: le het verkeer (havens, dokken, kanalen), 2e het beschermen van landstreken tegen overstroomingen door de zee en de rivieren, 3e de huishouding van den mensch (bevloeiingen, drinkwaterleidingen, waterkrachtwerken), is in elk cultuurland door juridische en technische voorschriften geregeld. De grenzen van de territoriale wateren werden reeds door Hugo de Groot m de 16e eeuw vastgesteld en thans gelden nog de door hem gehuldigde beginselen voor de rechten ter zee buiten deze grenzen. Ten aanzien van de wateren binnen deze grenzen heerscht nog immer de Romeinsche rechtsopvatting, dat tot de openbare wateren van den Staat worden gerekend te behooren alle waterloopen, ook de ondergrondsche, van af de brongebieden tot in zee, inbegrepen de binnenzeeën, meren, plassen en moerassen, welke al of niet door rivierwater worden gevoed. Hiertoe behooren ook de oevers dezer waterloopen en wateren, hetgeen in Ned.-Indië kan blijken, o.a. bg de erfpachtsuitgifte van gronden; geheele rivierdalen, tot op een bepaalde hoogtelijn, steile aanliggende terreinen, en bij alle oevers een strook van minstens vijf en twintig meters, worden van de erfpachtsuitgifte uitgezonderd ter bescherming dezer oevers, die evenals ravijnen waar noodig worden beboscht. Bovengenoemde grondbeginselen zijn ook in Insulinde van toepassing en op het gebied van de waterverzorging, een belangrijk onderdeel van het waterwezen, geregeld bij G. B. no. 8 d.d. 10 September 1895, Vergunningen tot gebruik van water voor huishoudelijke doeleinden en particuliere ondernemingen, opgenomen in Bijblad op het Stb. van N.-L, no. 5081. Hierop heeft eveneens betrekking de circulaire van den directeur der B. O. W. van 8 Juli 1910 no. 1470 afgedrukt in Polak, Agrarische Regelingen, blz. 89 en 368 en Polak, Bijlage T2 blz. 367, terwijl genoemd bijblad is aangevuld door Bijblad 5439, Vergunning tot tijdelijk gebruik van water voor spoelende boringen naar aardolie, petroleum of dergelijke bitumineuse zelfstandigheden, waaropBijblad no. 6185 nog weder een aanvulling geeft. Watervergunningén. De ter zake geldende régelen zijn neergelegd in Bijblad 5081 (Gouvernementsbesluit no. 8 van 10 September 1895), Vergunningen tot het gebruik van water voor huishoudelijke doeleinden en particuliere ondernemingen, aangevuld door de bepalingen in de bijbladen no. 5439 en 6185. Volgens dit G. B. moet ter verkrijging van een vergunning voor het gebruik van water voor de aangegeven doeleinden een gezegeld verzoekschrift met de daarbij behoorende bescheiden worden ingediend bij het Hoofd van gewestelijk bestuur, welk verzoekschrift is gericht aan den Directeur der B. O. W., waarbij onderscheid is te maken of gewenscht wordt een „vergunning tot wederopzeggens" dan wel een „vergunning (concessie) op langen termijn." De vergunningen tot wederopzeggens, waarvoor geen cijns (waterbelasting) wordt betaald, worden alleen verleend voor waterwerken voor eigen bedrijf en met zeer lage bouwkosten, welk» een tijdelijk karakter dragen, zoodat bij opzeggen door het Gouvernement, zonder eenige schadeloosstelling of vergoeding, door den houder der vergunning het terrein en de waterloopen in den oorspronkelijken toestand zijn terug te brengen. De aanvragen van deze vergunningen worden ingediend bij het Hoofd van gewestelijk bestuur, die een commissie aanwijst, welke onderzoekt of de bevloeiing dan wel andere plaatselijke belangen zich tegen de vergunning verzetten of wel bijzondere voorziening noodig maken. Deze vergunningen tot wederopzeggens worden na ingewonnen advies bij het Gewestelijk bestuur c.q. Gemeente besturen, c.q. Dienst voor Waterkracht en Electriciteit, verleend bij Besluit van den Directeur der B. O. W. 304 WATERKRACHT EN ELECTRICITEIT. In deze vergunningen worden de bepalingen gestipuleerd nopens indiening van goed te keuren ontwerpen en de waterregelingen, waaraan de vergunninghouder zich heeft te onderwerpen. De vergunningen op langen termijn worden na ingewonnen advies van dezelfde bovengenoemde lichamen gegeven bij Besluit van den Gouverneur Generaal. In de voorwaarden zijn de bepalingen opgenomen over de goed te keuren ontwerpen der bouwkundige en waterbouwkundige werken, de regelingen nopens de waterverdeeling, de tijdsduur der concessie en de bjjj te dragen kapitaalskosten voor den bouw der werken benevens de onderhoudskosten daarvan, indien de bouw en het onderhoud van Gouvernementswege geschieden. De vergunningen voor waterkrachtdoeleinden voor een vermogen van minder dan honderd waterpaardekrachten worden op dezelfde basis verleend als bovenstaande vergunningen voor het gebruik van water enz. Voor een vermogen van honderd en meer dan honderd waterpaardekrachten zie onder waterkrachtvergunningen. Waterkrachtvergunningen. Voor waterkrachtwerken beneden de honderd waterpaardekrachten kan vergunning worden verleend volgens bgblad 5081, aangevuld in de bijbladen no. 6439 en no. 6185, voor het geval de werken een tijdelijk karakter dragen en alleen voor eigen gebruik dienen. Dit zjjn vergunningen tot wederopzeggens, te verleenen door den Directeur der B. O. W., na ingewonnen advies van het Gewestelijk Bestuur (c.q. het gemeente bestuur), den Dienst voor Waterkracht en Electriciteit en eventueel andere belanghebbende liohamen. Voor het gebruik van waterkracht ingevolge deze soort van vergunning wordt geen belasting in den vorm van watercijns geheven. Ligt het in de bedoeling voor deze kleine waterkrachten permanente werken aan te leggen voor onbepaalden tgd, dienstig aan kleine ondernemingen en fabrieken, dan is het noodig een concessie op langen termijn aan te vragen, welke alleen door den Gouverneur Generaal kan worden verleend. Voor waterkrachtwerken van honderd waterpaardekrachten en hooger, welke ingevolge de daaraan verbonden groote belangen, ook van derden, en wegens de daarin te steken grootere kapitalen een meer permanent karakter dragen, is het noodig een concessie op langen termijn bij de Regeering aan te vragen door indiening van een verzoekschrift op zegel bij het Hoofd van gewesteljjk bestuur, dat een plaatselijke commissie van onderzoek benoemt. Ingevolge Bijblad 6938 is vervolgens het advies van den Gewestelijken Raad noodig, waarna de bescheiden met het advies van het gewesteljjk bestuurshoofd door tussehenkomst van den Dienst voor Waterkracht en Electriciteit kunnen worden doorgezonden. Deze dienst neemt, ingevolge het bepaalde bij art. 2 ten vierde van Ind. Stb. 1917 no. 468, de aanvraag in behandeling, waarbij onder meer het advies van het Departement der B. O. W. wordt ingewonnen. Na afloop der vóórbehandeling wordt ter zake door den Directeur van Gouvernementsbedrjjven de beslissing van den Landvoogd gevraagd. De Dienst voor Waterkracht en Electriciteit geeft voorlichting aan gegadigden omtrent ligging en vermogen van waterkrachten, gelegen in streken, welke door dezen dienst voldoende zijn verkend, waarom belanghebbenden uitdrukkelijk moet worden aangeraden, ten einde onnoodige uitgaven te vermjjden, hunne eerste schreden tot het kantoor van genoemden dienst te richten. Niet alleen worden bovengenoemde gegevens uit het waterkrachtkadaster verstrekt, doch eveneens wordt medegedeeld of de beoogde waterkracht niet reeds gereserveerd is door de Regeering, al of niet door anderen reeds is aangevraagd, of gebruik van die waterkracht geen inbreuk zal maken op reeds bestaande plannen, en ten slotte of geen roofbouw zal gepleegd worden (onder roofbouw wordt verstaan het zoodanig bouwen van een waterkrachtwerk, dat volledige uitbouw van het riviervak in de toekomst onmogeljjk of te kostbaar wordt). Indien uit mededeelingen, gestaafd door overgelegde bescheiden, de ernst der plannen blijkt en geen concessies worden aangevraagd met het doel deze zonder meer te verkoopen, kan op medewerking van genoemden dienst ten volle worden gerekend en zal door hem in overweging worden genomen, tegen een vooraf te bepalen vergoeding, de gegevens te verzamelen voor de projecten der bouwwerken. Indiening van de concessieaanvraag. Nadat door den aanvrager een plaatselijk onderzoek is ingesteld en hem daarbij is gebleken, dat geen ernstige bezwaren in den weg staan en de te voren van den Dienst voor W. en E. verkregen inlichtingen eveneens gunstig waren, dient hij bij het Hoofd van gewestelijk bestuur een gezegeld verzoekschrift in, gericht tot den Gouverneur Generaal, met als bijlage een topografische kaart in vijfvoud, of bij gemis daarvan, een voldoend duidelijke hoogtekaart, • waarop de ligging van de gewenschte waterkracht wordt aangeduid. In het verzoekschrift worde duidelijk omschreven de ligging (Gewest, Afdeeling, District, nabjjliggende dorpen en de naam van de rivier), de grootte (hoeveelheid water in liters per secunde en valhoogte in meters), het doel van de beoogde waterkracht en de duur der concessie. Tijdens het onderzoek van dit verzoekschrift bjj de verschillende openbare diensten, kan de aanvrager een vóór-project opmaken met begrooting. Bij gemis aan particuliere technische voorlichting, kan voor deze werkzaamheden de hulp worden ingeroepen van meergenoemden dienst, die reeds voor verschillende diensten, gewesten en gemeenten belangrijke ontwerpen heeft opgemaakt. Dit vóór-project, bestaande uit situatiekaart met hoogtelijnen, schaal 1 op 2000, van watervang, toevoerleiding, verzamelkommen, ontvangbak, drukleiding, machinehuis en afvoerkanaal, een lengteprofiel met bodem- en waterpeilen, hoogteschaal 1 a 100, lengteschaal 1 a 1000, eenige doorsneden van de toevoerleiding met waterhoogten, eenige duidelijke schetsen op schaal 1 a 200 of op schaal 1 a 100 van den watervang, de andere voorname kunstwerken en het machinehuis, met bijbehoorende technische omschrijving en begrooting, opgave van hydrotechnische en bouwkundige gegevens en de noodige, voor een voldoende beoordeeling onontbeerlijke maten, is ten bewjjze van den ernst der plannen spoedig in te dienen bij bovengenoemden dienst. Met deze bescheiden tot grondslag en met de door den aanvrager aan meergemelden dienst verstrekte mededeelingen over de hem beschikbare financieele middelen en de wijze WATERKRACHT EN ELECTRICITEIT. 305 van exploitatie der waterkracht, kan dan de concessie worden, verleend, indien tegen de vergunningsaanvraag door de andere adviseerende lichamen geen bezwaren zijn ingebracht. In den regel geldt zij voor den tijd van veertig jaren. Watercijns. Zie Gouvernementsbesluit no. 2T van 8 September 1919. Voor het gebruik van waterkracht uit rivieren, meren of waterleidingen, krachtens een van gouvernementswege verleende vergunning, is een jaarlijksche vergoeding aan den Lande verschuldigd, berekend naar het theoretisch vermogen van de waterkracht, en wel per theoretische P. K.: ƒ2.— voor het vermogen boven de 100 tot en met 1000 P.K.; ƒ1.60 voor het vermogen boven de 1000 tot en met 10.000 P.K.; / 1.— voor het vermogen boven de 10.000 P.K. Voor het gebruik van waterkracht tot een totaal vermogen kleiner dan 100 theoretische P.K. is geen vergoeding verschuldigd. Inhoud van de concessievoorwaarden. De door de Regeering te stellen voorwaarden, behoorende bij de concessie verleening, bevatten bepalingen over het waterverbruik, de wijze van watermeting en waterverdeeling, over waterverontreiniging, de onbelemmerde medewerking van den concessionaris bjj uitbreiding van bestaande of bij aanleg van nieuwe werken door den Staat of door derden uit te voeren in de nabijheid van de werken van den concessionaris, den toegang tot de werken voor controle en politie, het onderhoud van wegen, leidingen en kunstwerken, waar de belangen van den Staat of van anderen raken aan de belangen van den concessiehouder, en verder de verplichtingen van deze voor een solieden bouw der werken en voor toekomstige uitbreidingen. Voorts bepalingen over naasting door den Staat, de wijze van taxatie der bouwwerken bij naasting, en bepalingen nopens het tijdstip van aanvaarding der concessie, het tijdstip van indiening der bouwprojecten en van den aanvang van den bouw der werken. Voorkeurverleeningen op waterkracht. Indien de Regeering bij gemis aan voldoende gegevens nog geen beslissing kan nemen en derhalve de concessie nog niet kan verleenen, doch zjj de plannen van den aanvrager van voldoende gewicht acht, kan voorkeur op de aangevraagde waterkracht worden verleend voor één jaar of langer, zonder dat hierdoor eenige verplichting zijdens de Regeering voortspruit, dan alleen, dat bjj de behandeling van nakomende aanvragen voor ontginning van dezelfde waterkracht door anderen, de aanvrage, waarop voorkeur is verleend; het eerste in behandeling komt. Vervallen verklaring der concessie. Indien de bjj Gouvernementsbesluit verleende concessie niet op tijd aanvaard wordt of indien met den bouw der waterkrachtwerken ingevolge de voorwaarden behoorende bjj de concessieverleening niet op tjjd wordt aangevangen of deze niet worden voltooid en in bedrijf gesteld, kan de concessie bij Regeeringsbesluit worden ingetrokken. Indienen der bouwprojecten. Deze zjjn binnen een vastgestelden termijn na den datum van het concessie besluit ter goedkeuring in te zenden aan den Dienst voor Waterkracht en Electriciteit; met de bouwwerken mag eerst worden begonnen, nadat deze projecten zijn goedgekeurd. Dienst voor Waterkracht en Electriciteit. De aanvankelijk aan den opnamedienst der Staatsspoorwegen opgedragen Supplement. taak, de geschikte waterkracht op Java op te sporen, werd in 1913 toebedeeld aan een speciale afdeeling van genoemden dienst. Het onderzoek naar waterkracht door de S.S. dateert van begin 1909; in 1917 werd genoemde afdeeling met de Departementsafdeeling Electriciteit samengevoegd tot een afzonderlijken dienst van het Departement van Gouvernements bedreven. In Ind. Stb. 1917 no. 468 wordt de taak van dezen dienst omschreven; in het kort is hij werkzaam tot bevordering van de energie-ontginning, overbrenging en levering aan particuliere, 's lands-, gewestelijke- en gemeentelijke bedrijven, zoowel voor energie-voortbrenging met waterturbines als met stoommachines en oliemotoren. Indeeling van den Dienst voor W. en E. I. De hydrotechnische afdeeling. Haar taak is: le. De stelselmatige opsporing van waterkrachten op topografische kaarten, gevolgd door terreinverkenningen ter bepaling van de geologische, hydrologische en bouwkundige gesteldheid van den bodem, waarin de bouwwerken komen te liggen, en ter bepaling van de voornaamste peilen en afmetingen van het toekomstige waterkrachtwerk. 2e. De gedane watermetingen gedurende tal van jaren verzamelen en in verband met de regenvalwaarnemingen tot bruikbare gegevens omwerken. Het daaruit vervaardigen van afvoerkrommen, debietgrafieken, duurkrommen der debieten. Het oprichten van peilschaalwaarnemingsposten, alwaar dagelijks de rivierwaterstanden worden opgenomen. Op belangrijke punten worden zelfregistreerende peilschalen geplaatst, in de nabijheid dier posten op geregelde tijdstippen dwarsprofielen over de rivieren genomen en afvoermetingen verricht met watermeetmolens of volgens de methode der chemische meting. 3e. Het verzamelen, uitwerken en in staatvorm rangschikken van de gegevens der verkende waterkrachten, de carteering van de waterkrachten en stroomgebieden, het vervaardigen van situatieschetsen, lengteprofielen der rivieren. Deze verzameling vormt het zoogenaamde waterkrachtkadaster, waaruit aan gegadigden de gegevens voor waterkracht worden verstrekt. 4e. Het opmaken van voorontwerpen van Staatswaterkrachtwerken en electriciteitsvoorzieningen. 5e. Het onderzoeken van concessieaanvragen op waterkrachtgebied en het opmaken der concessievoorwaarden. Het beoordeelen van waterkrachtprojecten. Het waken tegen onrechtmatige wateronttrekking. II. De electrotechnische afdeeling. Deze heefttot taak: - le. Het ontwerpen van het electrotechnische gedeelte der Staatswaterkrachtwerken. 2e. Het beheeren van in bedrijf zijnde Staatswaterkrachtwerken. 3e. Het ontwerpen en uitvoeren van de details van in uitvoering zijnde Staatswaterkrachtwerken. Het verleenen van adviezen voor uitbreidingswerken van waterkracht- en calorische centralen van Gouvernementsbedrjjven. 4e. Het verleenen van voorlichting, het geven van electrotechnische adviezen aan overheidsorganen en aan de industrie. Het richting geven aan de electriciteitstarieven in gewesten en gemeenten. 20 306 WATERKRACHT EN ELECTRICITEIT. Het verzamelen van statistische gegevens van de electrotechnische bedrijven in NederlandschIndië. 5e. De werkzaamheden verbonden aan de voorbereiding van de te verleenen vergunningen voor den aanleg en het gebruik van electrische sterkstroomleidingen. 6e. Het uitoefenen van het regeeringstoezicht op de electrische bedrijven en sterkstroomleidingen. III. De Bouwafdeeling. Zij is belast met: le. Het ontwerpen van de bouw- en detailteekeningen, waarnaar de werken worden uitgevoerd. 2e. Het organiseeren en beheeren van de verschillende in uitvoering zijnde waterkrachtwerken. Waterkrachtwezen (Algemee n). Waterkracht is de kracht, welke de mensch ontleent aan de beweging van het water. In den jongsten tijd wordt gedacht over het benutten van de eb- en vloedbeweging aan zeebaaien en benedenrivieren. Sinds het bloeitijdperk der Romeinen is het water, dat door zjjn zwaartekracht in rivieren en beken naar lager gelegen punten van het aardoppervlak stroomt, het waterverval, benut geworden voor het drijven van watermolens. Het houten waterrad in zijn oudste gedaante in Europa, treft men eveneens aan bij de Indonesische volken ter ondersteuning van menschelijken arbeid, in hoofdzaak voor het ontbolsteren van de rijst en voor bevloeiingen. De primitieve verbeteringen aan waterrad en toevoergeleiding in het begin der negentiende eeuw gaven den stoot tot het verhoogen van het nuttig effect der waterraderen; eerst in het midden der negentiende eeuw ontstond de waterturbine, werkende onder grootere waterhoogte dan het waterrad. De toepassing van de omhulling der turbine met een ijzeren slakkenhuis en toevoer van het water door gesloten ijzeren pijpleidingen, voerde weder tot het gebruik van nog hoogeren waterdruk. Na dit ontwikkelingstijdperk van omstreeks 1830 tot 1850 werden technische bureaux opgericht en ontplooide zich het waterkrachtwezen, hetwelk zich vervolgens ontwikkelde in drie kenmerkende onderdeelen: I. de krachtopsporing of exploratie; II. het krachtbedrijf, het vormen van de kracht, en III. het krachtgebruik, het toepassen van de gewonnen kracht. I. De Krachtopsporing. Waar op de hoogtekaarten de hoogtelijnen het dichtst bij elkaar liggen en op markante wijze als donkere vlekken de aanwezigheid van sterke terreinplooien en in de nabijheid van waterloopen veelal van watervallen verraden, dus daar, waar groote hoogten beschikbaar waren, ontstonden de eerste waterkrachtwerken, waarvan de Niagarawaterval een klassiek voorbeeld geeft. Niet de waterval zelf wordt benut, doch het water wordt boven den waterval in kanalen en tunnels afgeleid, om door ijzeren drukleidingen naar de turbines, welke benedenstrooms van den waterval in gebouwen zijn ondergebracht, te worden gevoerd. Deze turbines ontnemen aan het water de energie. Het product van a. de waterhoogte in de drukbuizen in meters uitgedrukt en b. de hoeveelheid verwerkt water in liters per secunde uitgedrukt, en dit product gedeeld door het getal 75, geeft weer de aanwezige energie in waterpaardekrachten (ook wel theoretische P. K. genoemd). Het hangt nu van de constructie van leiding en turbine af, welk gedeelte van de in het water aanwezige energie in de turbineas wordt overgebracht. Wil men de verliezen in rekening brengen, welke tezamen niet meer dan 25 procent bedragen, zoodat niet minder dan 75 procent der energie wordt gewonnen, dan geeft derhalve het product van de waterhoogte in meters en het aantal liters per secunde gedeeld door 100 het aantal waterpaardekrachten aan op de turbineas. Liggen de watervallen als gunstige punten voor waterkrachtwerken voor de hand, de opsporingsdiensten onderzoeken nog vele andere geschikte punten aan meren, rivieren, kanalen, waar water kan worden afgetapt en geleid naar punten met voldoende valhoogte en waar een economische uitbouw tot zijn recht komt. Daar in het hooggebergte het lengteprofiel der beken een steil verloop bezit, daarentegen het stroomgebied van de beek (dat is de aardoppervlakte, welke op de beek afwatert), of met andere woorden de hoeveelheid regenwater gering is, kan vaak een goedkoope aftapping met korte toevoerleiding gebouwd worden naar een geschikt punt, vanwaar de drukleiding met groote hoogte doch steile ligging naar het turbinehuis gelegd wordt. In het middelgebergte en in heuvelland, waar rivierverval geringer is, doch het waterdebiet grooter, zjjn achter den watervang in den regel langere toevoerleidingen, met geringer verval dan de rivier heeft, noodig om hoogte te winnen en bovendien om een geschikt punt te bereiken van waaruit de drukleiding naar de turbine voert. In deze lange toevoerleidingen liggen vaak belangrijke kunstwerken. Ten slotte breidt zich de studie van den opsporingsdienst uit tot het onderzoek naar verzamelbekkens, waar het rivierwater maanden lang kan invloeien om een groot gedeelte van dit water eerst in tijden van geringe rivierdebieten te benutten. Het deze jaaraccumulatie wordt onafhankelijkheid bereikt van het waterverbruik van de hooge en lage rivierstanden; het overvloedige water bij hooge rivierstanden stroomt niet onbenut naar zee, doch wordt opgevangen. De hydrotechnische dienst, waarvan de opsporingsdienst een onderdeel vormt, moet zioh, alvorens tot projectwerk over te gaan, een grondige kennis eigen maken, ten eerste van de beschikbare waterhoeveelheden op alle tijdstippen (de hydrometrie), ten tweede van de aanwezigheid van het water in den bodem, zijn chemische samenstelling en zijn zwevende bestanddeelen (de hydrologie), ten derde van de bodemgesteldheid (de geologie). Het project moet omvatten den economischen uitbouw van het geheele riviergebied, van de bronnen tot de laagvlakte. In een riviergebied is de totale beschikbare valhoogte van de bronnen tot aan de laagvlakte economisch uit te bouwen in een of meerdere waterkrachtwerken, onder elkaar gelegen en al of niet gescheiden door voor waterkrachtexploitatie oneconomische riviervakken. De hoofdafmetingen van dit geheele complex van waterkrachtwerken worden bepaald naar de uitkomsten van de de bietgrafieken over een groot aantal jaren, waaruit het karakter van het riviergebied bekend wordt. Is het moge lijk al het afkomende water gedurende een jaar, of een groot gedeelte daarvan, te vergaren, dan WATERKRACHT EN ELECTRICITEIT. 307 is de hoofdafmeting der waterwerken voor het geheele complex waterkrachtwerken te berekenen naar het vergaarde water gedeeld door een jaar in secunden uitgedrukt. Is een klein gedeelte jaarlijks te accumuleeren, dan wordt dit verzamelde water benut om bij geringe debieten in droge tijden te suppleeren; een gedeelte van het rivierwater stroomt dan onbenut weg. Is alleen dagaecumulatie mogelijk, dan is de hoofdafmeting der waterwerken niet af te meten naar het minimum debiet der rivier, doch dan hangt de hoofdafmeting af van de samenwerking met andere waterkrachtwerken uit andere riviergebieden of met calorische centralen, die suppleeren zoodra het debiet komt beneden het gemiddelde debiet over b.v. de negen achtereenvolgende gunstigste maanden van het jaar. Deze grens van acht, negen, tien of elf maanden enz. hangt af van het karakter van de rivier (duurkromme van het rivierdebiet, enz.) en van de wijze en aard van samenwerking met calorische centralen; die grens is voor elk geval te berekenen. Het hangt nu af van de ligging en grootte van het jaaraccumulatiebekken, van de ligging der centralen, van de valhoogten der centralen, van den vorm van het belastingsdiagram, van de grootte der mogelijk en economisch uit te bouwen dagaccumulatie bekkens en reguleerkommen, van de geologische gesteldheid der onderdeelen, b.v. van de tunnels, welke centrale of centralen van het complex de spits belastingen zal of zullen opnemen. De afmetingen der toevoerleidingen, berekend naar het b.v. negenmaandsch debiet, zijn hierdoor gedeeltelijk te wijzigen. Dikwijls zijn hiervoor verschillende oplossingen te onderzoeken, waaruit de meest economische, doch ook de meest passende aan de verschillende phasen van uitbouw en aan de mogelijk te verwachten verschillende vormen van belastingdiagrammen van af den bouw der eerste tot aan de laatste centrale van het complex van waterkrachtwerken is te kiezen. Eerst na deze volledige studie wordt, in verband met de toekomstige energiebehoefte, de uitbouwvolgorde der onder elkaar in één riviergebied liggende waterkrachtwerken vastgesteld; eerst hierna kan worden aangevangen met het definitieve ontwerp van de eerst uit te bouwen waterkracht. Aangezien de bouw van waterkrachtwerken in bovenstaanden zin economisch dient ter hand genomen te worden en hierbij de belangen van de overheid voor het scheppen van goede verkeersverbindingen, van de industrie, de samenleving in de stad en op het land, de landbouw, innig verbonden zijn, werd het in verschillende landen noodzakelijk geacht de exploratie van waterkracht en deels ook de exploitatie daarvan, op te dragen aan een rijksbureau, tevens voorlichtingsdienst. Waar geen rijksbureau zich speciaal hiermede bezighoudt zijn vereenigingen ontstaan, waarin alle belanghebbenden vertegenwoordigd zijn; ten slotte tracht toch het rijk door een voldoende wetgeving den middenweg te houden en heeft het gezag èn als concessiegever èn als toezichthouder, terwijl het bovendien een gedeelte der krachten reserveert voor zijn eigen behoeften. II. Het krachtbedrijf, het winnen van de kracht. De hooge prijs der steenkool dwong de bergbewoners tot uitbreiding der waterkrachtontginning, om de „witte steenkool" in hunne onmiddellijke nabijheid rendabel te maken en bij de voortschrijding der techniek volgden de bewoners der middelgebergten om de „groene steenkool" te benutten; straks zullen wij wellicht nog de toepassing beleven van eb en vloed bij de bewoners der lage landen. Na 1860 hebben de volgende factoren meegewerkt tot de meer intensieve ontginning van waterkracht: le. De bereiding van ijzer in groote afmetingen volgens het Siemens Martin procédé, met een breuksterkte van 34 tot 42 K.G. per cM'. en 25% rek, en de bereiding van naadlooze buizen volgens Mannesmann en Ehrhardt, waardoor het mogelijk werd kleine buismiddellijnen van 60 c.M., dik 41 m.M., constant onderhevig aan 122 atmosferen bedrijfsdruk te maken. Het fabrieeeren van flensverbindingen met schroefbouten uit nikkeistaai met een elasticiteitsgrens van 3600 a 4200K.G. per c.M.2 en een breukvastheid van 5600 tot 6200 K.G. per c.M.2, een rek van 28 tot 34%, insnoering 48 tot 52 %; het fabriceeren van mofverbindingen tot een middellijn van 1400 m.M. bestand tegen een drukhoogte van 300 M. water. De bereiding van smeedbaar gietijzer van groote homogeniteit, van gietstaal in groote afmetingen in den turbinenbouw. De constructie van afsluiters van groote afmetingen bij waterdruk van 30 atmosferen en hooger. 2. De voortschrijding in den turbinenbouw; vooral het Francis- en het Peltontype brachten een groote omwenteling teweeg. Het type Francis-spiraalturbine is geschikt voor drukhoogten tot 225 M. Aan de Yadkinrivier U. S. A. werken Francisturbine eenheden van 31.000 P.K. meteen rendement van 90 %, de rotor heeft een middellijn van 8,75 M. Het Peltonrad is uitgevoerd voor een drukhoogte van 1650 M. (Fully, Zwitserland). De bouw van snelloopende turbinen tot 900 omwentelingen per minuut, waardoor een grooter aanpassingsvermogen verkregen wordt met de op dezelfde as gemonteerde generatoren, die wegens het groote omwentelingsgetal goedkooper geconstrueerd kunnen worden. De bouw van groote langzaamloopende turbinen, 350 omwentelingen per minuut, in slakkenhuizen van gewapend beton, voor lage drukhoogten tot 6 a7 M., met een waterverplaatsing van 60 M.3 per secunde. 3. De bouw van aarden dammen en van stuwmuren uit gewapend beton voor het vormen van kunstmatige waterbekkens voorjaaraccumulatie. 4. „Last, but not least" de ontwikkeling der electrotechniek, de sterkstroomtechniek; de bouw van generatoren tot een machinespanning van ISrOOO volt; het transport van electriciteit met zeer weinig verliezen langs hoogspanningsleidingen uit koper of alluminium, nadat de stroom is getransformeerd tot hooge spanning (200.000 volt). Vooral deze uitvindingen maken het mogelijk industriegebieden van electrische kracht te voorzien op honderden kilometers afstand van de energiebron verwijderd. De electrische regulateurs, automatische schakelapparaten enz., getuigende van groot vernuft. 5. De snelheids- en drukregulateurs der turbinen met daaraan verbonden afstelapparaten en ont- 308 WATERKRACHT EN ELECTRICITEIT. lastkleppen, waarbij in de buisleidingen een overdruk van niet grooter dan 15 % van den statisehen druk wordt gewaarborgd en tengevolge waarvan de sterkte der drukleidingen aanzienlijk kan worden verminderd en de toe te laten grootste watersnelheid in de drukleidingen practisch tot 6 M. per secunde kan worden opgevoerd. De gevoeligheid dezer apparaten is zóó groot, dat samenwerking van verschillende centralen op één hoogspanningsnet mogelijk wordt. III. Het krachtgebruik. De mechanische overbrenging van de waterkracht op het waterrad naar de in de onmiddellijke nabijheid zijnde fabrieksdrijfassen werd sinds de groote uitvindingen op het gebied van de toegepaste electriciteit verdrongen door den direct aan de as van het waterwiel gekoppelden electrischen generator. In den generator wordt de waterkracht, welke op het waterwiel (de turbine) werkt, omgezet in electrische energie (electrische arbeid). Deze in den generator opgewekte arbeid werd in het jaar 1900 nog grootendeels onder dezelfde opgewekte spanning door koperdraden over een afstand van ten hoogste 40 K.M. naar de verbruikscentrale geleid; eerst na de uitvinding van den transformator (voor het opvoeren van de electrische spanning) en na de toepassing van draai- en wisselstroom van hooge spanning, werd het mogelijk zonder groote verliezen en met de noodige soepelheid de electrische energie langs hoogspanningsleidingen over groote afstanden te vervoeren. Electriciteitstransmissie onder spanningen van 100.000 a 200.000 volt over afstanden van drie a vierhonderd kilometers en hoeveelheden van constant 100.000 kilowatt is niet zeldzaam, sedert de mechanische- en electrische toestellen, hoogspanningschakelaars, meetinstrumenten en de isolatieconstructies in machines en leidingen aan hooge eischen, ook van veiligheid in bediening, voldoen en telkens nieuwe verbeteringen worden ingevoerd. Hoe verschillend zgn thans de toepassingen op het gebied van de electriciteit, van het zoo eenvoudig uitziende lampje in de woonhuizen tot de groote booglichten van eenige duizenden watt lichtsterkte overgaande naar de meer ingewikkelde lampen voor de radiotelegrafie en die in de laboratoria voor natuurkunde; van de eenvoudige motoren in de kleine draaibanken tot de groote electrische looomotieven voor zware sneltreinen; van de kleine electrische kachels in de studeerkamer tot de groote electrische ovens voor de bereiding van ijzer en aüuminaten uitertsen. De electrische oven is, dank zij de daarin bereikbare temperaturen, geschikt voor het zwavel- en phosphorvrij maken van ijzer en koper. In de metallurgie en de electrochemie speelt de electrische oven een groote rol; voor gietijzer en zink worden reeds ovens gebouwd voor een vermogen van 5000 P.K. constant. De bereiding van ijzer, zink, koper, nikkel, glas en aardewerk, potten, pannen en dakpannen is door den electrischen oven op een hooger standpunt gekomen. De toepassingen op het gebied van de electrochemie zgn zeer groot: de bereiding van calciumcarbid, chloraten, nitraten (calciumcyanamide, kalkstikstof voor bemesting), koolzuurhoudende stoffen, zuurstof en waterstof, het bleeken van textielgoederen en de galvanoplastiek. In Indië waar nog geen metallurgische- en chemische fabrieken zijn, zou de goedkoope electriciteit, welke in uren van weinig gebruik niet benut wordt (de z.g. afvalenergie), gedeeltelijk gebezigd kunnen worden voor het oppompen van irrigatie water. De op Java gebouwde hydroelectrische krachtwerken zullen in de eerste plaats energie leveren aan het verkeerswezen (spoor- en tramwegen), aan den radiodienst en de haveninrichtingen, ten tweede aan groote fabrieken en in de derde plaats aan de algemeene lichtvoorziening en de kleine nijverheid. De afvalenergie kan ook benut worden voor de bereiding van kalkstikstof ten bate van den landbouw en voor enkele chemische halfpraeparaten. Waterkrachtwezen in Nederlandsch-Indië. De eerste waterkrachtwerken werden op Java gebouwd omstreeks 1880—1890 en wel voor theeondernemingen; deze hebben een vermogen van ongeveer veertig turbinepaardekrachten, bij sommige werken met mechanische overbrenging op de fabrieksdrijfas. Eerst na de ontwikkeling van het turbine wezen en de massaproductie in den generatorenbouw in Europa en Amerika na het begin der twintigste eeuw, werden verscheidene andere ondernemingen voorzien van moderne installaties van klein vermogen, en omstreeks 1910 waren, voorzoover bekend een veertigtal, meest theefabrieken, in het bezit van een hydroelectrische centrale. Thans in 1925 tellen wij op Java alleen ongeveer vijfhonderd kleine krachtwerken meest voor den z.g. grooten landbouw met een totaal vermogen van 17.000 P.K. Grootendeels zijn deze kleine krachtwerken administratief gebaseerd op vergunningen tot wederopzeggens, de z.g. kleine vergunningen. Eenige technische bureaux, opgericht ter ondersteuning van cultuurondernemingen, hebben zich verdienstelijk gemaakt met het op bescheiden wgze uitbouwen der waterwerken van watervang tot ontvangbak, alwaar de pijpleidingen, meestal ter plaatse uit plaatijzer geklonken, al of niet voorzien van flenzen, op primitieve wijze dikwijls over aanzienlijke lengte op den bodem rusten. De turbinen zgn voorzien van automatische snelheid- en drukregulateurs, welke niet veel te verrichten hebben wegens de meestal wat ruim genomen middellijn der pijpleiding; verder liggen dè turbinen op eenzelfde as met den generator of zij hebben een riemoverbrenging. De overbrenging der electrische energie geschiedt veelal onder dezelfde spanning; eerst in de laatste jaren is transformatie op verschillende spanningen tot hoogstens 5000 volt toegepast. Voor een bezoek aan eenige kleine krachtwérken yan 40 tot 200 P.K. ter voorbereiding voor het opzetten eener onderneming, dienen belanghebbenden zich te vervoegen tot een der technische bureaux op Java, hetwelk meestal spoedig voor de gewenschte introductie zorg draagt. De grootere waterkrachtwerken, zoowel voor algemeene kracht- en lichtvoorziening als voor fabrieken en landbouwondernemingen werden na 1910 in bedrijf gesteld; zij zgn modern ingericht en een bezoek overwaard. Ontgonnen Waterkrachten. 1. De Engelsche onderneming op de Tjiasem en Pamanoekanlanden (hoofdvertegenwoordiger WATERKRACHT EN ELECTRICITEIT. 309 te Soebang), met een waterkraohtwerk van 1000 P. K. vermogen aan de turbinenassen, gelegen aan een zijtak van de Tjipoenegara, een tiental K.M. ten Noorden van Soebang. Sinds 1912 in bedrijf, onder leiding van den ingenieur C. W. Weys en zgn assistent, den ingenieur F. A. Janssen van Raay gebouwd, vertoont het een degelijk, eenvoudig karakter. In het breede, veel slib en grint houdende rivierbed wordt door een lagen, vasten, gemetselden dam met spuisluis en inlaat van geschikte afmetingen het water, zoowel bestemd voor irrigatie als voor waterkracht, afgeleid. In het hoofdkanaal wordt het water gesplitst in een eenvoudig verdeelwerk; één tak voert naar den ontvangbak, van waaruit een door aarde bedekte Mannesmann mofbuisleiding onder flauwe, rechte helling het water onder ongeveer 30 M. drukhoogte naar de turbinen voert, twee horizontale Francisturbinen met direct gekoppelden generator, compleet ingericht met schakelaanleg en transformatie. De energie wordt aangewend voor eenige landbouwetablissementen en voor verlichting te Soebang. Het is een type van een middeldrukwerk; in midden- en Oost-Java zijn verschillende dergelijke oplossingen voor irrigatie tevens waterkrachtontginningen mogelijk. 2. De Nederlandsch Indische Portlandcement Mg. te Indaroeng, 20 K.M. ten Noorden van Padang (Sumatra's Westkust), op den weg naar den Soebangpas; deze heeft sinds 1912 in bedrijf de waterkrachtcentrale Rasak Boengah in de onmiddellijke nabijheid van de cementfabriek. Sedert 1923 is de capaciteit versterkt met een nieuw werk van 2 x 800 P.K. en 87 M. drukhoogte aan de Koerandjirivier, ongeveer 7 K.M. van de cementfabriek verwijderd. Dit nieuwe werk bezit een vasten stuwdam met sluisinlaat en daarachter gelegen zandvang, een open toevoerkanaal van 3 K.M. lengte langs den bergwand van het ravijn, een eenvoudig ingerichten ontvangbak met gemetselden overstort en hellende goot, een op betonneuten rustende pijpleiding van 300 M. lengte, type Mannesmann, met hoogdrukmofflensverbinding, twee aggregaten, elk bestaande uit een horizontale Francisturbine met oliedruk- en snelheidsregulateur, direct gekoppelden Brown Bovérie generator (690 K.V.A., 3150 volt 50 perioden draaistroom), een complete schakelaanleg en olietransformatoren 3000 op 20.000 volt, 3 x 16 m.M.2 koperdraden op ijzeren vakwerkmasten en 3000 volt bedrijfsspanning in de cementfabriek. 3. De Toentang centrale (het waterkraohtwerk Soesoekan) van de N.V. Algemeene Nederlandsch Ind. Electriciteits Maatschappij, sinds 1913 in bedrijf, met een geinstalleerd vermogen van rond 6000 P.K. aan de turbineassen. Even beneden den bekenden waterval gelegen, nabij het kruispunt van den grooten weg Semarang— Salatiga met den spoorweg Kedoengdjati—Ambarawa, bestaat de watervang uit een vasten stuwdam met een stortvloer, spuisluis en inlaat op den rechteropver, in zeer gunstig terrein. Het open toevoerkanaal is 800 M. lang; twee geklonken buisleidingen op gemetselde neuten, in rechte strekking en in flauw hellend terrein met twee vertikale bochten, leiden naar de dwars daaropstaande centrale,welke vlak langs den rotsachtigen oever der flauw gebogen rivier gebouwd is. De valhoogte bedraagt ongeveer 80 M. Na de jongste uitbreiding in 1922—1923 voor een concessie van 5 M.3 per secunde, bevat zjj twee aggregaten elk 600 K.W. en drie aggregaten van 1000 K. W., met gelegenheid voor plaatsing van een zesde aggregaat. De 6000 volt draaistroom wordt langs twee hoogspanningsleidingen van 27 K.M. lengte, elk langs een eigen tracé en met 30.000 volt spanning, naar Semarang geleid. 4. De centrale Giringan bij Madioen (Java), met 2000 turbinepaardekrachten, ten behoeve van de werkplaatsen der S.S., en vervolgens energie leverend aan de gemeente Madioen, in 1916 in bedrijf gesteld. Op 18 K.M. van Madioen aan de Tjatoerrivier (ontspringt op het Wilisgebergte) is even beneden de samenvloeiing van--Tjatoer en Koewajangan een vaste gemetselde stuwdam gebouwd met spuisluis en inlaat, waarachter een dubbele zuiveringsbak, gevolgd door een aquaduct in gewapend beton. Het geheele samenstel van waterbouwkundige werken in het nauwe rivierdal biedt een indrukwekkend gezicht. Het toevoerkanaal, lang 2600 M., heeft twee tunnels, samen lang 600 M., een overstort na den tweeden tunnel en daarachter een slibzak; het volgt overigens in open leidinggedeelten de ravijnbochten en eindigt in een ontvangbak, waar de ijzeren drukleiding (0.60M. inwendige middellijn met Mannesmann hoogdrukmofflensverbinding) in rechte strekking op gemetselde neuten over een hoogteverschil van 108 M. de centrale bereikt. De waterwerken zijn uitgevoerd voor een debiet van 2 M.8 per secunde. Nabij den ontvangbak is de bouw van een ver-, gaarkom, groot 10.000 M.*, mogelijk. De veiligheid van het werk wordt verhoogd door een automatischen heveloverlaat aan het benedeneinde van de zuiveringsinrichting. De centrale is uitgerust met twee Francisturbinen elk van 1000 P.K., horizontale as met daaraan gekoppelde draaistroom generatoren. De 18 K.M. lange overbrengingsleiding op ijzeren vakwerkmasten geleidt den opgetransformeerden stroom van 25.000 volt naar Madioen. Een technische beschrijving van dit werk wordt aangetroffen in het weekblad De Ingenieur van 1920. De centrale leverde in 1924 slechts anderhalf millioen kilowattuur. Plannen zijn in voorbereiding om de energielevering ia, het gewest Madioen uit te breiden. 5. De twee waterkrachtcentralen van den Radiodienst op de Bandoengsche hoogvlakte, met een totaal vermogen van ongeveer 650 P.K., die in 1919 in gebruik werden genomen. Bezienswaard zijn de houten pijpleidingen met een middellijn van 90 c.M., zooals zij in Australië en Californië .veelvuldig worden toegepast. 6. Het waterkraohtwerk Tès, gelegen vlak bg het punt waar het meer van dien naam zgn water weer aan de Air Ketahoen afstaat, afdeeling Moeara Aman der residentie Bengkoeloe, in het begin van 1921 in bedrijf gesteld ten behoeve van de gouvernementsmijn Tambang Sawah en de mjjnbouwmaatschappij Redjang Lebong. Het toevoerkanaal, lang ongeveer 1900 M., met open aftapping uit het meer, doch op 500 M. van den mond voorzien van een reguleersluis, heeft achter dit reguleerwerk een houten koker van 600 M. lengte, vervolgens een open kanaal, tot den ontvangbak, met overstort naar de Air Ketahoen. Eertijds was de capaciteit ontworpen voor 10 M.3 per secunde, doch tijdens de uitvoe- 310 WATERKRACHT EN ELECTRICITEIT. ring moest het open profiel, wegens de onbetrouwbare grondgesteldheid, plaats maken voor een houten koker, welke een capaciteit heeft van 6 M.s per secunde, die bjj eenige opstuwing van het meer nog kan worden verhoogd. Bij een valhoogte van 55 M. is de geklonken ijzeren, met aarde ingedekte drukleiding, 1,30 M. wijd, 580 M. lang, in staat om de genoemde hoeveelheid water te verwerken voor een vermogen van ruim 3000 turbinepaardekrachten. Voorloopig werden twee aggregaten elk van 1000 P.K. opgesteld.De turbinen hebben horizontale as en vastgekoppelden generator, draaistroom 6000 volt machinespanning, 52 perioden. De 25.000 volt hoogspanningsoverbrengingsleiding op gedeeltelijk ijzerhouten, gedeeltelik ijzeren Bates-masten van de centrale naar het aftakstation Moeara Aman, heeft een lengte van 26 K.M. Op de beide mijnemplacementen wordt de spanning verlaagd tot de bedrijfsspanningen van 600 en 500 volt. Deze centrale leverde in 1924 ongeveer 5 millioen kilowattuur bij een bedrijfstijd van 8600 uren. Zij is met weinig kosten tot een constant vermogen van 3000 turbinepaardekrachten uit te breiden. 7. De waterkrachtwerken voor de energievoorziening op de Bandoengsche hoogvlakte. De Bandoengsche Electriciteits Maatschappij, die sinds 1906 stroom leverde uit de sedert 1922 buiten werking gestelde Pakarcentrale aan de Tjikapoendoeng, ongeveer 7 K.M. benoorden het centrum van de residentiehoofdplaats Bandoeng (totaal vermogen 1500 P.K. aan de turbineassen en, 80 M. valhoogte), werd 1 Januari 1920 geliquideerd en opgenomén in het gestichte Gemeenschappelijk Electriciteitsbedrijf Bandoeng en Omstreken (verkort G. E. B. E. O. genoemd), een distributiebedrijf, dat de electrische energie tegen kostprijs ontvangt uit de inmiddels door den Staat overgenomen en verbeterde Pakarcentrale en uit de later gereedgekomen nieuwe Staatswaterkrachtwerken. In dit distributiebedrijf zijn financieel belanghebbenden de Staat, het gewest Preanger-Begentschappen, de gemeente Bandoeng en de oud-concessionaris de Bandoengsche Electriciteitsmaatschappjj. Inmiddels werd in 1919 met den bouw van het nieuwe waterkraohtwerk Bèngkok aan dezelfde rivier aangevangen, hetwelk in begin 1922 in bedrijf werd gesteld. Voor de behartiging van den radiodienst was de Dienst voor W. en E. verplicht het gebied ,van de Tjisangkoeite gaan ontginnen en werd overgegaan tot den bouw der centrale Plengan, 40 K.M. ten Zuiden van Bandoeng, welke in begin 1923 in bedrijf kwam. Met deze beide werken dacht men de energiebehoeften voor een tiental jaren te hebben bevredigd, maar de stroomaanvragen namen, vooral door den radiodienst, dermate toe, dat ook met het oog op de vruchtdragende electrificatie van eenige spoorlijnen, een aanvang moest worden gemaakt met den aanleg van het waterkraohtwerk Lamadjan, eveneens in het Tjisangkoeigebied gelegen, hetwelk begin 1925 in bedrijf werd gesteld. Geeft het ten opzichte van de verbruikscentra gunstig gelegen stroomgebied van de Tjikapoendoeng, grootendeels ten Noorden van Bandoeng gelegen, geen andere economische voor waterkrachtuitbouw geschikte riviervakken van vol¬ doende valhoogte meer dan de reeds ontgonnen vakken behoorendabij de centrale Bèngkok en de secundaire centrale Dago, daarentegen is het in het stroomgebied van de Tjisangkoei, een linkerzijrivier van de Tjitaroem, met een jaaraccumulatie van 40 a 50 millioen kubieke meters water, economisch mogelijk een groot riviervak met een totale hoogte van 435 M. met vrucht uit te bouwen. Deze accumulatie met uitbouw in drie krachtwerken, onder elkaar gelegen, zal een constant vermogen van minstens 20.000 turbinepaardekrachten geven; zij verdient in alle opzichten den voorrang boven ontsluiting van andere waterkrachtgebieden. Van dit hoofdplan zijn ontgonnen een gedeeltelijke accumulatie van voorloopig 10 millioen kubieke meters in het Tjileuntjabekken en de riviervakken behoorende bij de centralen Plengan (84 M. hoogte) en Lamadjan (225 M. hoogte). De Bandoengsche hoogvlakte beschikt in 1925 over een geinstalleerd vermogen van 19.700 kilowatt in drie werken, met in normale jaren een constant vermogen van rond 11.000 turbinepaardekrachten of rond 8096 kilowatt, welke in tijden van groote, abnormale droogte gesteund worden door een calorische centrale te Dajeuh-kolot van 1500 K.W. vermogen, die in 1920 door de Telefunken Mij. voor den radiodienst werd opgericht. Deze krachtstations zijn door een hoogspanningsdubbelleiding van 41 K.M. lengte verbonden, met 25.000 volt spanning, welke den electrischen stroom in de onderstations Malabar, Kiaratjondong en Bèngkok afgeeft. Het waterkraohtwerk Bèngkok is gelegen aan de Tjikapoendoeng. T)e waterwerken zgn uitgevoerd voor een debiet van 2,5 M.3 per secunde, hetgeen bij een nuttige valhoogte van ruim 100 M. overeenkomt met een turbinevermogen van minstens 2500 P.K. Het tegelijkertijd gebouwde suppletie-kraohtwerk Dago, nabij den Dagowaterval, gebruikt het afgewerkte water van de Bèngkokcentrale over een nettohoogte van 40 M., waarmede 1000 P.K. of ruim 700 K.W. gesuppleerd wordt. De ontvangbak vormt een onderdeel van den verzamelkom van 30.000 M.3 nuttigen inhoud; deze dagaccumulatie wordt voor spitsdekking benut en verleent aan dit werk een groote waarde. Achter den watervang, een vasten gemetselden stuwdam met spui- en inlaatsluizen, volgt een 2800 M. lange toevoerleiding, waarvan ruim 2400 M. tunnel. De tunnel wordt ongeveer 500 M. achter den watervang onderbroken door een plateautje, waar de zuiveringsinrichting werd ingebouwd. Van de 620 M. lange drukleiding, wijd 1.30 M. a 1.10 M., werd het bovenste, flauwe beloop over 360 M. lengte uitgevoerd in gewapend beton (tot een drukhoogte van 30 M.). Het niet door de drukleiding opgenomen water stort door een hellende goot van uit den vergaarkom naar de Tjikapoendoeng. De centrale bevat drie aggregaten van 1500 turbine paardekrachten, horizontale Francisturbine met direct gekoppelden generator (6000 volt, 50 perioden draaistroom), complete schakelinrichting met beveiligingsapparaten en transformatoren (6000—25.000 volt). Het daarmee samenhangende Dagowerk heeft een gemetselde, overdekte toevoerleiding, lang WATERKRACHT EN ELECTRICITEIT. 311 900 M.; de drukleiding is van gewapend beton op het benedeneinde na (middellijn inwendig 1 M.). De centrale is uitgerust met één aggregaat van 1000 turbinepaardekrachten. De energie wordt met een grondkabel naar de verzamelrails van Bèngkok gevoerd. De centrale Bèngkok leverde in 1924 ongeveer 9 millioen K.W.U. over 8525 bedrijfsuren; het gemiddeld vermogen is 1000 K.W., de topbelasting 3640 K.W. Het waterkraohtwerk Plengan aan de Tjisaroea, ongeveer 40 K. M. ten Zuiden van Bandoeng gelegen, ontvangt zijn water uit twee riviertjes, de Tjisangkoei en de Tjisaroea, welke een kilometer beneden de centrale samenvloeien. Er zijn dan ook twee watervangen en twee toevoerleidingen, voor het grootste deel als tunnel of als overdekte leiding uitgevoerd, tezamen lang ongeveer 3 K.M., welke bij den ontvangbak samenvloeien, waaruit een ijzeren drukleiding van 200 M. lengte onder een verval van 84 M. in rechte strekking naar de verdeelleiding en verder naar de turbinen voert. De waterwerken zijn gebouwd voor een toekomstige capaciteit van tezamen 5 M.3 per secunde. Het onbenutte water wordt door een aparte, met beton omhulde ijzeren pijp, waarin een energie vernietiger is ingebouwd, afgeleid naar een woelbak. Bij eenig defect hieraan kan het water langs een hellende goot, echter slechts tot een hoeveelheid van 2 M.3 per secunde, naar de rivier worden afgevoerd. Boven beide watervangen kan, zoodra het debiet der riviertjes onvoldoende wordt, in beider bedding water uit het accumulatiebekken Tjileuntja worden gesuppleerd. De centrale bevat drie aggregaten van 1000 K.W. van hetzelfde type als te Bèngkok, doch werkende onder geringere drukhoogte, en is overigens compleet ingericht. Het waterkraohtwerk Lamadjan aan de Tjisangkoei, ongeveer 3 K.M. (hemelsbreed gemeten) benedenstrooms van de centrale Plengan gelegen, ontvangt het afgewerkte water uit het afvoerkanaal van het werk Plengan. Bg een mogelijken stilstand der turbinen in de centrale Plengan, wordt een onbelemmerde toevoer van het water verzekerd door den genoemden overstortpijp met energievernietiger (capaciteit 5 M.s per secunde). Indien aan één der beide toevoerleidingen van Plengan ooit herstellingen worden uitgevoerd, kan door een noodinlaat uit de Tjisaroea water worden gesuppleerd en rechtstreeks in de Lamadjan-toevoerleiding worden gebracht. De toevoerleiding, capaciteit 5 M.3 per secunde, lang 3100 M., is een aaneenschakeling van tunnels, waartusschen de zijravijnen overbrugd zijn door een samenstel van gemetselde bogen van 6 M. spanwijdte. Het aansluitende vergaarbekken van 48.000 M.3 netto inhoud is voorzien van een waterdichte bekleeding van beton met wapeningsstaven en heeft een spoelleidingsstelsel voor slibverwijdering. De drukleiding is wjjd 1.50 M. tot 1.30 M., lang 480 M. en heeft een rechte strekking, aan het benedeneinde steil onder 82 procent. Het bovendeel dezer pijpleiding heeft de Ferrum hoogedrukmofverbinding, het steile benedendeel is geklonken. Tusschen de ankerblokken, op gemetselde neuten rustend, heeft zij alleen bij het geklonken deel expansiestukken uit gietstaal. In het afsluiterhuis op den ontvangbak zgn een automatische afsluiter en een afsluiter met handbeweging aangebracht. Even vóór de verdeelleiding kruist de drukleiding de Tjisangkoei met een ijzeren vakwerkbrug van 30 M. overspanning, welke ingericht is voor twee buizen en voor de enkelsporige baan der hijschhelling, die naast de drukleiding doorloopt tot aan den ontvangbak. De centrale, in het nauwe dal gelegen, bezit bijna geen emplacement. Er zijn geïnstalleerd twee aggregaten van 9000 turbinepaardekrachten, elk bestaande uit een Francis-turbine met vertikale as en daaraan gekoppelden draaistroomgenerator van 8000 K- V. A. Gerekend wordt op een eindtoestand van twee buisleidingen met vier groepen, elk van 9000 P.K. De 25.000 volt schakelapparaten met transformatoren zijn ondergebracht in het 140 M. hooger gelegen schakelhuis Badra, opeen plateau nabij de hoogspanningslijn, en de grondkabels daarheen liggen in een gemetselden koker onder de permanente hijschhelling, welke de centrale verbindt met het plateau Badra, waar zich ook de woningen van het personeel bevinden en waar de toegangsweg, beginnende bij den postweg Bandoeng—Pengalengan, eindigt. 8. Zonder aan de volgorde naar tijdstip van gereedkomst der werken tekort te doen, moet gewezen worden op de in langzaam tempo gebouwde waterkrachtcentrale van de theeondernemingen Malabar enTanara, groot 3000 P.K., in één der zijrivieren van de Tjilaki. Deze in steil terrein gelegen centrale is zeer bezienswaardig. Het waterbouwkundige deel bestaat uit een vasten dam met inlaat, een open leiding, aan het eind waarvan een spuisluisje, en vlak daarachter een tunnel in hard andesietgesteente, wederom gevolgd door een open leiding, waarna weldra de drukleiding wordt bereikt. Overigens is de centrale compleet ingericht. 9. De waterkrachtwerken voor de energievoorziening van Batavia en West-Preanger. Uit den drang naar electrificatie der daarvoor in aanmerking komende spoorwegen, de ceintuurbaan van Batavia en de lijn Buitenzorg—Batavia —Priok, ontstond het plan voor het uitbouwen van eenige waterkrachten in de daarvoor het meest in aanmerking komende rivieren, n.1. de Dano in Banten, de Tjianten ten Westen van Buitenzorg, de Tjisadané ten Zuiden van laatstgenoemde plaats, de Tjitjatih en de Tjimandiri in het Westelijk deel van de Préanger. Na een uitvoerige studie van den treinenloop, de samenstelling en de snelheden der treinen, leidende tot het belastingsdiagram, d. w. z. tot de benoodigde electrische energie op elk tijdstip van het etmaal, waaruit zijn af te leiden de optredende spitsbelasting en de gemiddelde belasting, waaraan de energiebron moet voldoen, werd de keuze gevestigd op de voordeeligst uit te bouwen werken aan de Tjianten en aan de Tjitjatih. Het Danobekken, 115 K.M. ten Westen van Batavia, is voor West Java eenig in zijn vermogen tot jaaraccumulatie, welke voor de toekomst als compensatie voor optredende spitsbelastingen in droge maanden gereserveerd wordt. De waterrijke Tjianten bezit, behalve eenige kleinere krachten, een voor waterkrachtuitbouw geschikt riviervak met ongeveer 160 M. valhoog- 309 WATERKRACHT EN ELECTRICITEIT. te, een minimum debiet van 3,6 M.3 per secunde in twee trappen, waarvan het grootste, het Kratjakwerk, meteen bruto hoogte van 109 M. en beschikbare dagacoumulatie, ontgonnen is. De Tjisadané, met gemiddeld 5 M.8 per secunde, boven Buitenzorg, heeft een geschikte uitbouw van 54 M. hoogte, evenwel in minder gunstig terrein gelegen. Het groote Tjimandirigebied heeft eenige geschikte waterkrachten, waarvan de voornaamste zgn: het laagstgelegen riviervak met een valhoogte van ongeveer 100 M. en een minimumdebiet van 6,5 M.8 per secunde, een gemiddeld debiet van 10 M.3 per secunde nabij den mond van de Tjitjatih en in de Tjitjatih zelf met een valhoogte van ongeveer 125 M. Hiervan is het hoogst gelegen vak, ten Zuiden van Tjibadak met een minimum debiet vanöM.3 per secunde, een negenmaandsch debiet van 10 M.8 per secunde, en een valhoogte van 74 M., ontgonnen met den bouw van de Oebroekcentrale. Bovenaangestipte waterkrachtbronnen, aan de Dano, Tjianten, Tjitjatih en Tjimandiri, hebben tezamen een constant vermogen van meer dan 50.000 P.K. en zijn bij normale belastingsdiagrammen geschikt voor topbelastingen van meer dan 180.000 P.K. Hiervan zijn in 1925 ontgonnen: Het genoemde waterkraohtwerk Oebroek aan de Tjitjatih, ongeveer 107 K.M. van Batavia, 8 K.M. ten Zuiden van Tjibadak gelegen; het ontleent zijn water aan een zijrivier van de Tjimandiri, de Tjitjatih, door middel van een vasten stuwdam met spui- en inlaatsluizen van belangrijke afmetingen; de Tjitjatih heeft ter plaatse een stroomgebied van 486 vierkante kilometers en een maximumafvoer van meer dan 900 M.3 per secunde. Het toevoerkanaal is 6,7 K.M. lang en bevat eenige belangrijke kunstwerken, een zuiveringsinrichting en een syphon, en eindigt in den ontvangbak met automatischen heveloverlaat en een aangebouwden vergaarkom van 94.000 M.8 netto inhoud, nuttige waterschijf van 3,5 M. dikte, later eventueel uit te breiden tot 240. 000 M.8 inhoud. Alle waterwerken zijn uitgevoerd voor een vermogen van 10 M.8 per secunde. De drukleiding bestaat uit een gewapende be tonbuis, middellijn 3 M., gevolgd door twee autogeen gelaschte ijzeren buizen met flenzen en rubber-dichting, elk lang 356 M., middellijn 1.90—1.80—1.70 M. Het bruto hoogteverschil bedraagt 74 M.; de capaciteit dezer leiding is berekend voor 20 M.3 per secunde. De centrale biedt plaats voor vier aggregaten, elk van 7600 turbinepaardekrachten, waarvan voorloopig twee zijn opgesteld; elk aggregaat is samengesteld uit een Francisturbine met horizontale as met daaraan gekoppelden generator, 7200 K. V. A., 6000 volt draaistroom. De energie wordt tot een spanning van 70.000 volt gebracht en drie leidingstellen voeren haar naar buiten, één naar Soekaboemi en twee naar Batavia. Voor het bedrijf in de centrale zelf zgn twee turbinen met 50 K. V. A. draaistroomgeneratorenen bovendien twee turbinen met 230K.V.A., 6000 volt draaistroomgeneratoren voor energielevering in den omtrek der centrale. Overigens is zij volledig uitgerust met schakelinrichtin¬ gen, transformatoren en beveiligingstoestellen. Het waterkraohtwerk Kratjak aan de Tjianten, 24 K.M. ten Westen van Buitenzorg ter plaatse waar de rechterzgrivier, de Tjikloewoeng, in de Tjianten valt, even beneden den waterval Tjoeroek Lontar. In de Tjianten zoowel als in de Tjikloewoeng wordt het water ingelaten door middel van vaste stuwdammen met spui- en inlaatsluizen, waarachter de zuiveringsinrichtingen, aan de Tjianten bovendien voorzien van een automatisch werkenden heveloverlaat. Beide toevoerleidingen, respectievelijk lang 650 en 980 M., elk een tunnel bevattende respectievelijk van 334 en 490 M. lengte, leiden naar een bezinkvijver van 12.000 M.3 inhoud, waarin zij zich vereenigen en waarachter een buisbrug, een aquaduct van 30 M. wijdte, op een zeer gunstig punt in een steile rotsvernauwing van het rivierbed over de Tjianten ligt. Beide toevoerkanalen hebben tot aan den genoemden bezinkvijver elk een capaciteit van 6 M.3 per sec.; het aquaduct en de daarachter volgende leiding hebben een vermogen van 7 M.3 per secunde. De lengte dezer toevoerleiding bedraagt 1307 M.; zij bestaat uit een open kanaal met gemetselde en bepleisterde wanden, lang 770 M., waarachter een gewapend betondrukbuis, lang 537 M., wijd 2.10 M., welke onder een grootsten druk van 15 M. in den vergaarkom van 215.000 M.3 netto inhoud uitkomt. De drukleiding vormt door haar groote lengte van ongeveer 1150 M. een belangrijk onderdeel van het werk; zij bestaat uit een betonbuis van 190 M. lang, aan welker einde een standpijp, om de waterschommelingen op te nemén, waaruit twee geklonken buisleidingen met middellijn 2,20 — 2.10—2 M. doorloopen tot aan de centrale, welke ontworpen is voor een grootsten uitbouw van vjjf machinegroepen, elk van 9000 P.K. Voorloopig wordt gerekend op het plaatsen van één buisleiding en van twee machinegroepen. De bruto valhoogte bedraagt 109 M. De energie van beide beschreven werken wordt door hoogspanningsleidingen, die in het onderstation Buitenzorg samenkomen, naar Batavia gevoerd. De lijn Oebroek—Buitenzorg—Meester Cornelis is 107 K.M. lang en rust op ijzeren vakwerkmasten van 23 M. normale hoogte en 300 M. mastafstand. Het lijnvak Oebroek—Buitenzorg is gemonteerd met twee draaistroomleidingen, elk bestaande uit drie koperkabels van 50 vierkante millimeters doorsnede en een aardgeleider uit gegalvaniseerd staal van 35 vierkante millimeters doorsnede. De grootste mastafstand bevindt zich in dit leidingdeel en bedraagt 640 M. Het vak van Buitenzorg tot Antjol heeft een koperdoorsnede van 70 vierkante millimeters De hoogspanningslijn Kratjak—Buitenzorg is 18.6 K.M. lang en heeft een gemiddelden mastafstand van 400 M. Van uit het onderstation Buitenzorg wordt genoemde plaats van energie voorzien; voorloopig ingericht voor 500 K. V. A., 70.000—6000 volt, zal dit onderstation later worden uitgebreid voor energielevering aan de Staatsspoorwegen. Thans geschiedt de energielevering aan dezen dienst in de onderstations Meester Cornelis (voorloopig 1900 K. V. A.) en Antjol (voorloopig 1950 K. V. A.). Met de Nederlandsch Indische Gas Mij. is een overeenkomst voor wederzijdsche energielevering gesloten; de stroom wordt geleid naar het kop- WATERKRACHT EN ELECTRICITEIT. 313 pelstation Weltevreden op het terrein van genoemde Maatschappij. 10. Het waterkraohtwerk Tjiandjoer, in bedrijf gesteld in 1923, onder beheer van den technischen dienst van de provincie West Java. De voormalige Gewestelijke Raad der Préanger Regentschappen heeft het plan opgeworpen de afdeelingshoofdplaatsen Tjiandjoer, Garoet en Tasikmalaja van electrische energie te voorzien, en in zooverre is dit plan verwezenlijkt, dat Tjiandjoer en Garoet electrisch verlicht zijn. Tjiandjoer heeft een waterkrachtcentrale van ongeveer 650 P.K. geïnstalleerd vermogen, die tevens energie levert aan de theeondernemingGedéh en eenige rijstpellerijen. Garoet bezit voorloopig een motorcentrale van 200 P.K. vermogen en de voorziening van Tasikmalaja wacht op een gunstiger tijd. De waterbouwkundige werken aan de Tjiandjoer zjjn uitgevoerd voor een maximum capaciteit van ruim 1 M.3 per secunde met een bruto valhoogte van ongeveer 50 M., met een toekomstig uit te bouwen vergaarbak van 5000 M.3 inhoud, een vasten stuwdam met inlaat en spuisluis, waarachter de hoofdzakelijk in tunnelbouw uitgevoerde toevoerleiding; de drukleiding bestaat voorloopig uit één ijzeren buis van 0.40 M. middellijn. De centrale met hoogspanningsleiding naar Tjiandjoer en de genoemde theeonderneming benevens het distributienet zijn alle modern ingericht en als type van een klein waterkrachtbedrijf bezienswaard. 11. De energievoorziening van Midden Java uit waterkracht is vertegenwoordigd door slechts één grootbedrijf, de Toentangcentrale (zie onder no. 3), met hoogspanningslijnen naar Semarang, terwql in Poerwaredja de kleine waterkracht uit de irrigatieleiding Penoengkoelan een kleine carbidfabriek drijft. Verder zijn er eenige kleinere waterkrachtwerken in bedrijf. Solo en Jogja bezitten motorcentralen. De groote, nog te ontginnen energiebronnen bevinden zich aan de Serajoe met zijrivieren (minimum constant vermogen 2600 P.K.); terwijl aan de Toentang, door opstuwing van de Rawah Pening bij Ambarawa tot een jaaraccumulatie van grooten inhoud, 237 millioen M.3, mede ten nutte van de irrigatie in het Dëmaksche, een groot vermogen zou zgn te geven; hierbij zou zich het Toentangdal tot verdere ontginning leenen. De moeite en kosten van de verhuizing van de om genoemde rawah wonende bevolking en de groote financieele gevolgen van dit ontwerp zgn oorzaak der vertraging in de uitvoering van het grootsche werk. Intusschen zal de Rawah Pening door uitdieping en verbetering van den afvoergeul tot een reservoir zgn in te richten, teneinde de bestaande Toentangcentrale in het droge jaargetijde een constant vermogen te verzekeren van 5.5 M.3 per secunde. 12. De energievoorziening van Oost Java uit waterkracht. In hoofdzaak zgn hier twee gebieden te onderscheiden; ten eerste dat van de Brantas ten Zuid-Westen van Soerabaja, enten tweede dat van Djember, de kali Sampéan, met 6000 turbine P.K. minimumvermogen. Daar alleen de Besoekische Electriciteits Mij., die twee motorcentralen te Djember en Bandawasa drijft, plannen maakt voor waterkrachtontginning, welke nog in projectvorm liggen, valt van dit gebied voor de algemeene licht- en kracht voorziening niets bijzonders te vermelden. Daarentegen kan van het Brantasgebied worden gememoreerd, de oprichting van een gemengd bedrijf tusschen den Staat en de Algemeene Nederlandsch Indische Electriciteits Maatschappij (bij verkorting Aniem) tot ontginning van het eerste uit te bouwen krachtwerk aan de Kali Kanta, een waterrijke zijrivier van de Brantas, tusschen Malang en Kediri. Behalve eenige concessies voor enkele kleine krachtwerken aan landbouwondernemingen, is bovengenoemd object voorloopig het eenige, doch van groote beteekenis voor Soerabaja en Pasoeroean, en indien het rendabel is te maken ook voor Kediri; daarom volgt hier een korte beschrijving ervan. De energievoorziening van Soerabaja en omstreken. Reeds in 1914 werd door het waterkrachtbureau van de S.S. een voorontwerp samengesteld voor een krachtwerk uit de Kantarivier ten behoeve van de electrificatie der lijn Soerabaja— Kertasana, annex algemeene licht- en krachtvoorziening van de stad Soerabaja. Dit ontwerp bleef door uitstel van het electrif icatieplan liggen. Inmiddels werd de lijn Krian—Gempolkrep doorgetrokken tot Kertasana en de lgn Soerabaja— Krian van dubbelspoor voorzien, zoodat het toenemend vervoer op dat lijnvak op andere wijze werd bediend; doch sindsdien was het electriciteits verbruik te Soerabaja dermate toegenomen, dat uitbouw van een waterkracht ook zonder spoorwegelectrificatie rendabel werd en niet langer mocht worden uitgesteld. Aangezien de Regeering geen middelen ter beschikking stelde voor de uitvoering van dit rendabele werk, werd met de Aniem een overeenkomst gesloten (1925) tot gemeenschappelijken uitbouw. Met het oog op het in 1926 verwachte gebruik te Soerabaja van gemiddeld 3500 kilowatt en in maximum 5500 kilowatt, is de uitbouw wel wat laat aangevangen. Bovendien wordt de electrificatie van de spoorlijn Soerabaja —Malang (90 K.M.) door alle belanghebbende lichamen sinds eenige jaren als een noodig werk gevoeld. Na de studie over het krachtgebruik in de eerstkomende twintig jaren, waarbij ook de spoorlijnen te Soerabaja en de lijnen Soerabaja— Malang—Blitar en Soerabaja—Kertasana— Kediri—Blitar betrokken werden, bleek eene krachtbehoefte te bestaan, welke geheel gedekt kan worden door ontginning van het meest daarvoor in aanmerking komende riviervak Kedoengredja— Siman, alwaar in drie trappen, in de centralen Maron, Mendalen en Pondog, een bruto hoogte van 550 M. kan worden benut, met achtereenvolgens negenmaandsche debieten van 3.6, 7.7 en 7.7 M.3 per secunde en vermogens van 10.800,11.500 en 7700 turbinepaardekrachten of te zamen 30.000 P.K. (hoogten 300, 150 en 100 M.), terwjjl het minimaal vermogen 21.600 P.K. bedraagt, dat zoo noodig gesteund kan worden door grootendeels reeds aanwezige energie uit de calorische centrale van de Aniem te Soerabaja. Tot het opnemen van topbelastingen tot 77.600 P.K. kunnen vergaarkommen gebouwd worden. Voorloopig is uitbouw noodig van het middelste der drie werken, nam. het water 314 WATERKRACHT EN ELECTRICITEIT. krachtwerk Mendalan, een maximum uitbouw van 5 groepen elk van 8000 P.K. en drie buisleidingen, bovendien één reservegroep. He eerste uitbouw zal bestaan uit drie machinegroepen met twee buisleidingen en bovendien één reservegroep. De waterbouwkundige werken zijn ontworpen voor een toekomstige capaciteit van 11 M.3 per secunde tot aan den vergaarbak; dit gedeelte zal bestaan uit een vasten stuwdam met spui- en inlaatsluizen en een grintvang, waarachter een zuiveringsinrichting, systeem Dufour, alle gelegen op één plateau aan den rechteroever, 400 M. benedenstrooms van de samenvloeiing van de Koewajangan met de Kanta. Achter de zuiveringsinrichting begint de toevoerleiding, een tunnel van 3200 M. lengte, op een viertal punten afgebroken door aquaducten van kleine afmetingen over de kleine zijravijnen van het Kantadal. De waterdicht te maken vergaarkom heeft een nettoinhoud van 75.000 M.s bjj een nuttige waterdiepte van 3 M. en automatischen overlaat. Achter dezen kom bevindt zich de druktunnel van cirkelvormige doorsnede uit gewapend beton, wijd 3.10 M. voor een capaciteit van 27 M.8 per secunde en watersnelheid 3.60 M. per secunde, uitkomende in den ontvangbak tevens compensatietoren van 2000 M.8 inhoud. Van hieruit leiden drie gewapend-betonbuizen naar het afsluiterhuis, alwaar het water zijn val voortzet in ijzeren buizen, minimum wijdte 1.65 M. Elke buisleiding zal twee aggregaten bedienen met een capaciteit van 10.6 M.8 per secunde. De bruto valhoogte bedraagt 150 M. Voorloopig wordt de centrale ingericht voor twee turbinen van 8000 P.K. met daaraan gekoppelde generatoren. Eerst na vollen uitbouw kan deze centrale aan de hoogspanningszjjde der transformatoren 67 millioen K.W.U. per jaar leveren. De opgewekte energie zal met een dubbele hoogspanningslijn, lang 95 K.M., naar Soerabaja worden overgebracht. Toekomstige waterkrachtontginning op Java. Uit bovenstaande korte beschrijving van ontgonnen waterkrachten blijkt, dat op Java de energielevering voor algemeene licht- en krachtvoorziening uit waterkracht, zich ontwikkelen zal in vijf afzonderlijke gebieden: 1. Batavia, West Préanger en Banten. 2. Bandoeng en omgeving (Midden en Oost Préanger) en Tjerebon. 3. Midden Java. 4. Soerabaja, Pasoeroean, Kediri. 5. Oostelijk Java (Besoeki). Van deze vijf gebieden vertoonen de eerste twee een snelle ontwikkeling, het oudste, middelste, blijft hierbij ten achter en de laatste twee verkeeren nog in hun beginstadium. In het eerste gebied komen voor de verdere ontwikkeling in aanmerking de nog beschikbare krachten in de Dano, Tjianten en Tjimandiri, zie onder de ontgonnen krachten no. 9. In het tweede gebied stroomen de Tjisangkoei en de Tjitaroem, welke nog groote waterkrachten bezitten, zoo ook de Tjilaki en Tjimanoefc. In deze drie riviergebieden bevindt zich een vermogen van 100.000 P.K. of ongeveer een vierde van het op Java geschatte minimum vermogen aan waterkrachtbronnen. In het derde gebied, omvattende de residenties Pëkalongan, Semarang, Banjoemas, Kedoe, Jogjakarta en Soerakarta, is de rijkdom aan energie der rivieren niet zoo groot als in de beide eerste. De voornaamste zijn de Toentang en de Serajoe, dan de Praga en de rivieren aan deNoordkust tusschen Tegal en Semarang; verder zijn hier de Koemisik en Goeng-irrigatiegebieden, de Bandjar Tjahana en de Van der Wijckleiding. In Zuid Kedoe (Bagelen), Solo en Jogjakarta wordt veel water door den irrigatiedienst benut en loopen de debieten in den Oostmoesson sterk achteruit. Eerst nadat de plannen tot electrificatie van enkele spoorlijnen der N. I. S. vaster vorm hebben aangenomen, kan de energieontginning en exploitatie met een hoogspanningslijn, die de hoofdplaatsen dezer gewesten verbindt, ter hand genomen worden; zie onder no. 3 van de beschreven ontgonnen waterkrachten. In het vierde gebied spelen de Brantas en Bengawan de hoofdrol; vooral in het Brantasstroomgebied is de poreuze bodem meer waterhoudend dan in andere gebieden en de afvloeiingscoefficiënt dientengevolge kleiner. In het vjjfde gebied zijn behalve in de Sampéan nog kleine krachten in de Kali Setali en Kali Baroe voorhanden. In den eersten staat op pag. 315 is het resultaat weergegeven van de door den Dienst voor W. en E. geëxploreerde waterkrachten op Java. Het tweede staatje meldt het aantal beschikbare waterkrachten in de vijf onderscheiden gebiedsdeelen van Java, waarbij is gerekend met een rivierdebiet over de negen achtereenvolgende gunstigste maanden van het jaar. Daarnaast is opgesteld het vermogen van de reeds ontgonnen waterkrachten in Kilowatt uitgedrukt. Waterkrachtexploitatie en exploratie op de overige eilanden van Insulinde. Sumatra. Ontgonnen zijn een waterkracht aan de Ketahoen (zie onder 6, centrale Tès aan het meer van Tès), aan de Air Loesang voor de mijnbouwonderneming Simau (1300 P.K.), aan de Talang Oeloe, de oude centrale van Bedjang Lebong (800 P.K.), alle in de residentie Bengkoeloe; voorts aan de Koerandji en Loeboekparakoe van de N. I. Portlandcement Mg. te Indaroeng (2500 P.K.), aan de Salidarivier van de mijnbouw Mij. Salida (1000 P.K.), aan de Koeriman van de mijnbouw Mij. Equator, boven Pajakoemboeh (Mangani) (1000 P.K.), alle ter Sumatra's Westkust. Concessies voor waterkrachtuitbouw zijn verleend : In Zuid Sumatra: 1. Voor landbouwondernemingen aan de Wai Tapoes in de Lampoengsche Districten, aan de Air Pasemah in Palèmbang, aan de Patanirivier in Sumatra's Oostkust. 2. Voor stikstofindustrie aan de Air Moesi (Palèmbang) en aan de Asahanrivier (op de grens van Sumatra's Oostkust en Singkel). 3. Voor stikstof of chemische industrie aan de Ombilinrivier. Van Staatswege zijn verkend de Air Moesi (100.000 P.K.) en het Banaumeer (20.000 P.K.) in Zuid-Sumatra; de Ombilinrivier met het meer van Singkarak (16.000 P.K.), de Agam (10.000 P.K.)en de Anai (4000 P.K.) in Midden Sumatra; de Asahan (600.000 P.K.) met haar groot waterbekken het Tobameer en de Peusanganrivier WATERKRACHT EN ELECTRICITEIT. 315 (100.000 P.K.) met het Tawarmeer in Noord Sumatra. Hoewel slechts een zeer klein gedeelte van dit eiland is geëxploreerd met het bijzondere doel om zijn rijkdom aan waterkracht te bepalen, kan als vaststaand worden aangenomen, dat de waterkrachtrijkdom grooter is dan op Java en de groote waterkrachten met achterliggende meergebieden voor toekomstige chemische industrieën en electrificatie van zware berglijnen, zooals die ontdekt van zeer groot vermogen, echter zoover in het binnenland gelegen, dat zg voor ontginning voorloopig niet in aanmerking komen. Van het, alleen door de rivieren toegankelijke binnenland met zgn geweldigen plantengroei en gestadigen regenval in de onherbergzame uitgestrekte oerbosschen, geeft Dr. Nieuwenhuis in zgn „Dwars door Borneo" een duidelijk beeld. Na diens bekende tochten hebben ambtenaren B.B., officieren en petroleumexplorateurs ver- . ' . Totaal miniAantal. OMSCHRIJVING. nimum ver- Toehchtingen. mogen in ° turbine P. K. Op de kaarten opgespoord, doch nog De grootste is 14.000 P.K. niet nader onderzocht, met een vermogen van 50 tot 1000 P.K 222 1 meer dan 1000 P.K 223 ƒ bli-mo Hiervan zijn vermoedelijk economisch ontginbaar 448.000 P.K. Van Gouvernementswege nader onderzocht, waarvan: a. volledig opgenomen, ontworpen en De grootste met ± 10.000 begroot 18 83.300 P-K- 6. in aanbouw 3 9 550 c. uitgebouwd en in bedrijf g 4 050 In concessie uitgegeven waarvan: Van deze in totaal 790.775 o. met uitbouw nog niet begonnen . . \\ 4 435 P.K. worden368.200P.K. 6. in aanbouw 4 4 310 door geregelde water- c. uitgebouwd en in bedrijf 9 3 130 waarnemingen gecontro- Benut volgens vergunningen tot weder- leerd. opzeggens 863 10.000 Totaal 790.775 OVERZICHT VAN DE OP EIND 1923 BEKENDE WATERKRACHTEN OP JAVA. GEBIEDSDEELEN. Beschikbare Ontgonnen waterkrachten, waterkrachten. 1. Batavia, West Préanger en Banten. . 227.500 K.W. 12.600 K.W. 2. Midden en Oost Préanger met Tjere- bon 336.500 K.W. 12.090 K.W. 3. Midden Java 182.500 K.W. 8 220 K.W. 4. Soerabaja, Pasoeroean en Kediri . . . 166.500 K.W. 2 240 K.W. 5. Besoeki 70.500 K.W. 670 K.W. Totaal beschikbare waterkrachten .... 983.500 K.W. Totaal ontgonnen waterkrachten 35.820 K.W. Opmerking: Hierbij wordt gerekend met ri vierde bieten over de negen achtereenvolgende gunstigste maanden van het jaar. van Pematangsiantar naar de Tobavlakte en van Tebingtinggi naar Bengkoeloe zeer geschikt zijn. De bereiding van kalkstikstof uit de lucht door groote waterkrachtcentralen, zooals in Noorwegen, is een voorbeeld ter aansporing, om ook in Insulinde met zijn groote watervallen een dergelijke industrie te ontwikkelen. Verder biedt dit aan natuurschoon zoo rijke eiland vele kleine waterkrachten, waarvan de afgelegen mijn- en landbouwondernemingen een dankbaar gebruik maken. Bornéo. In de stroomgebieden van de Kapoeas in de Westerafdeeling van Bornéo, van de Barito, Mahakam of Koetairivier en Kajan in de Zuider en Oosterafdeeling, zijn waterkrachten scheidene malen de binnenlanden van de Noorden Oostzijde van het eiland bezocht en de aanwezigheid van stroomversnellingen bij constante groote hoeveelheden water ontdekt. Selébèi. Door de onderzoekingstochten van de neven Sarasin, de reizen van den zendeling Dr. A. C. Kruyt, den bekenden geologischen militairen verkenningstocht (1898) naar het Posomeer van den geoloog R. Fennema en den kapitein van den Generalen Staf P. A. Gallas, waarbij eerstgenoemde het leven liet, is Midden Selébès meer bekend geworden;doch eerst na de tweede Boni-expeditie in 1906 kon gedacht worden aan exploratie voor land- en mijnbouw. Hoewel het eerste spoorlijntje van Makassar 320 LUYPEN (EDMUNDUS SYBRANDUS)—NATUURMONUMENTEN. zaam aan het St.Willibrordus college te Katwijk, tot hij in 1889 de reis haar Indië aanvaardde. Daar verbleef hg' 8 jaren op Flores als pastoor van Maoemére, waar hij veel van de heerschende koortsen te lijden heeft gehad en heeft gezorgd, dat de jongensscholen, de meisjesscholen en de woning der Eerw. Zusters naar het gezondere Léla werden overgebracht. Te Maoemére ontving Monseigneur de pauselijke breve van 21 Mei 1898j die hem tot titulair bisschop van Orope en Apostolisch Vicaris van Batavia benoemde. De bisschopsconsecratie ontving Mgr. Luypen den 13 Nov. van hetzelfde jaar te Oudenbosch uit de handen van Mgr. Leyten, bisschop van Breda, die regent was van het seminarie, toen de wijdeling daar studeerde. Den 25en Sept. 1899 betrad Mgr. Luypen als bisschop weer den bodem van NederlandschIndië, dat hij in alle richtingen heeft doorkruist. Op een vormreis 1908—09 naar Selébès en de Kleine Soenda Eilanden werd hjj ziek en sinds dien 'tgd is Mgr. Luypen altijd min of meer lijdende geweest, waardoor vooral reizen hem bezwaarlijk werd. In 1901 werd hg' benoemd tot Ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. In 1904, bij gelegenheid van zgn zilveren priesterfeest, toonde zich de belangstelling der Indische Katholieken o.a. door het Schenken van den kunstvollen preekstoel in de kathedraal te Batavia. WARDENAAR (JOHAN WILLEM BARTHOLOMEUS). Geb. in 1787 te Semarang, overleden 30 Jan. 1869 te Soerabaja. Hij was een zoon van Mr. Willem Wardenaar, die 1809—1811 Raad van Indië was, en werd opgeleid als cadet voor de genie aan de toenmalige Artillerie en Marineschool te Semarang. Als sous-lieutenant werd Wardenaar aide de camp van Maarschalk Daendels en door dezen bevorderd tot kapitein der genie. Met den kolonel-ingenieur Cornelius te Soerabaja heeft hij o.a. hospitaal, kazerne, werf, constructie winkel en verlengde havenhoofden helpen tot stand brengen.Bij de invoering der landrenteregeling in 1813 werd Wardenaar waarnemend collector der landrevenue en in 1817 collekteur der landelijke inkomsten in de residentie Soerabaja. Van die functie werd hij in 1834 ontheven en benoemd tot Assistent-Resident van Bodjonegoro; doch hij vroeg toen zgn pensioen aan. Hij heeft veel gedaan voor de kennis der oudheden .van Madjapahit door zijn opgravingen en metingen in het tijdvak 1813—1816, van welker resultaten Raffles gebruik maakte voor zijn groote werk, zonder den naam van den gewezen kapitein-ingenieur Wardenaar te vermelden. NATUURMONUMENTEN. Evenals in Nederland heeft zich in Indië de wenschelijkheid doen gevoelen om sommige gedeelten van het land, bepaalde terreinen, met al wat moeder natuur daar heeft gewrocht en laat leven, te vrijwaren tegen elke onnoodige schennis van menschen; hetzij dat deze vrijwaring gesohiedt ten behoeve van de wetenschap, dan wel ter bescherming van bepaalde diersoorten om uitsterven of althans plaatselijk uitsterven zooveel mogelijk tegen te gaan, om verdwijning van zeldzame gewassen te voorkomen, hetzij om een stuk natuurschoon ongerept te bewaren, dus op grond van overwegingen van zuiver aesthetischen aard. Het beoogde doel is alleen dan te bereiken, als de overheid hulp biedt en de voor schennis te behoeden terreinen onder bescherming neemt van haar gezag. Door een particuliere vereeniging alleen, .zie Deel IV pag. 545, kan natuurlijk in dit opzicht bij lange niet zooveel worden bereikt, als met hulp der Regeering mogelijk is. Welke hulp door de Ned.-Indische overheid is verleend, kan blijken uit de ordonnantie, opgenomen in Ind. Stb. 1916 n°. 278. Naar deze ordonnantie, waarvan de considerans slechts verklaart dat maatregelen ter bescherming van rijkdommen der natuur wenschelijk zijn, zullen onder „natuurmonumenten" worden verstaan, de door den G. G. als zoodanig aangewezen, tot het Landsdomein behoorende terreingedeelten, waarop door anderen geen rechten worden uitgeoefend en waarvan de zooveel mogelijk ongerepte instandhouding met het oog op de bgzondere wetenschappelijke of aesthetische waarde daarvan in het algemeen belang wenschelijk wordt geacht. Zoo kreeg dan het woord natuurmonument een speciale beteekenis naast zijn meer algemeene, in den zin als de ordonnantie aangeeft. Deze verordening verbiedt elke handeling, waardoor verandering wordt gebracht in den bestaanden algemeenen toestand van zulk een monument of verandering ten aanzien van daartoe behoorende of daarvan deel uitmakende zaken, als verzamelen van planten, vangen, wonden of dooden van dieren, stichten van brand, laten weiden van vee, enz. Natuurlijk dat uitzonderingen op den regel mogelijk zijn; voor wetenschappelijke doeleinden kan de Directeur van het Departement van Landbouw enz. ontheffing van deze verbodsbepalingen verleenen aan bepaalde personen. Deze Directeur heeft ook de bevoegdheid, in overeenstemming met het betrokken Hoofd van gewesteljjk bestuur of anders na bekomen machtiging van den G. G., de aangewezen terreinen te sluiten voor openbaar verkeer. Tegen overtredingen en ook tegen de poging daartoe, worden in de ordonnantie straffen bedreigd en zjj bepaalt tevens wie met het toezicht op natuurmonumenten zgn belast en wie bevoegd zijn de bedoelde overtredingen op te sporen. Het duurde tot 1919 voor de eerste natuurmonumenten werden aangewezen; sedert dien zjjn er bjj herhaling nieuwe bijgekomen. Een enkele maal werd de beschermende hand weder van een reeds aangewezen terrein afgetrokken. Zoo zjjn dan thans als natuurmonument in den zin der ordonnantie de navolgende. terreinen door het Gouvernement onder zijn hoede genomen: In de residentie Banten, het Danoemeer met omringende moerasgrdnden, onder den naam „Natuurmonument Danoemeer", dóch slechts voor zoo lang als meer en moerasgronden niet noodig zjjn, deels of geheel, ten behoeve van de ontginning van waterkrachten; voorts het Prinseneiland, hetwelk van den zetter in het Staatsblad als natuurmonument den naam Prinseseiland ontving, benevens het schiereiland Oedjoeng Koeion, Ind. Stb. 1921 n°. 683. In de residentie Batavia, het Natuurmonument Klein Kombuis, bestaande uit het eil. van dien naam, Ind. Stb. 1921 n°. 683. In de residentie Préanger Regentschappen, afd. Tjiandjoer, district Soekanegara, het Nat. mon. Takoka; afd. Bandoeng, district Tjiwidéj, het Nat.mon. Tjigenteng-Tjipanji; afd. Soemedang, NATUURMONUMENTEN—BANDAWASA (BONDOWOSO) 321 district Darniaradja, het Nat. raon. Tomo,welke. «He bestaan uit nauwkeurig aangewezen boschgedeelten; afd. Tasikmalaja, het eilandje Noesa Gedé in het meer van Pendjaloe, welk eil. in 1921 officieel herdoopt is in Koorderseiland en als Nat. mon. dennaam„Koordersnatuurmonument" ontving; in de afd. Bandoeng, district Bandoeng, een terrein, dat den naam verkreeg van „Jung■ huhnnatuurmonument", zie voor een en ander Ind. Stb. 1919 no. 90. In afd: en distr. Garoet, het Nat. mon. Telaga Bodas (zie ook Ind. Stb. 1924 no. 43); in afd. Tjiandjoer, distr. Tjibeber, Nat. mon.Tjadas Malang; in afd. Bandoeng, distr. Tjiwidéj, Nat. moh. Tjigenteng-Tjipanji II; afd. Soekaboemi, distr. Palaboehan, de Nat. montn. Soekawajana-Palaboehan Ratoe en Tangkoeban Prahoe-Palaboehan Ratoe; afd. Bandoeng, distr. Tjiwidéj, het kratermeer Telaga Patenggang en in de afd. Soekaboemi, distr. Tjibadak, Nat. mon. Tjimoengkat, zie Ind. Stb. 1919 no. 392; in de afd. Bandoeng, distr. Bajongbong, een terrein onder den naam Nat. mon. Papandajankrater, Ind, Stb. 1924 no. 43. In de residentie Pëkalongan, afd. Batang, distr. Soebah, de Nat. montn. Peson Soebah I en II, Ind. Stb. 1919 no. 392;.en voorts het boschgedeelte bekend onder den naam Oeloelanang Ketjoeboeng, Ind. Stb. 1922 no. 765. In de residentie Banjoemas, afd. Bandjarnegara, distr. Singamerta, twee boschgedeelten onder de namen Pringamba I en II, benevens stukken van het eil. Noesa Kambangan en de rotseilandjes Karangbolong en Widjajakoesoema, onder de namen Noord Noesa Kambangan I en II. In de residentie Semarang, afd. Djapara, distr. Bandjaran, drie terreinen van de houtvesterij Keling, genaamd Keling I, II en III, Ind. Stb. 1919 no. 90; in de afd. Salatiga, distr. Oengaran, het Nat. mon. Geboegan-Goenoeng-Oengaran, en distr. Ambarawa het Nat. mon. SapakoengTélamaja, zie Ind. Stb. 1924 no. 43. In de residentie Rembang, afd. Blora, distr. Djepon, twee gedeelten van de houtvesterij Tjabak, onder de namen Nat. montn. Tjabak lenII, Ind. Stb. 1919 no. 90. In de residentie Madioen, afd. Panaraga, distr. Poeloeng, de Nat. montn. Goenoeng Pitjis en Goenoeng Si Gogor; in de afd. Madioen, distr. Tjaroeban, het Nat. mon. Klangoen-Saradan, zie Ind. Stb. 1924 no. 43. In de residentie Pasoeroean, het Nat. mon. Tengger-Zandzee, Ind. Stb. 1919 no. 90; in de afd. Loemadjang een boschgedeelte onder den naam Nat. mon. Ranoe-Koembolo, Ind. Stb. 1921 nt). 683; in de afd. Prabalingga, distr. Tënggër, het Nat. mon. Ranoe Panie Regoelo, Ind. Stb. 1922 no. 765. In de residentie Kediri, afd. Kediri, distr. Paré, twee boschgedeelten, als Nat. montn. Besawa-Goenoeng Keloet-Gadoengan en Manggis- Goenoeng Keloet-Gadoengan, Ind. Stb. 1919 no. 392. In de residentie Besoeki, afd. Bandawasa, distr. Besoeki, het Nat. mon. Soengi Kolboe-Ijangplateau; af d. Djember, districtPoeger.deNat. montn. Watangan Poeger I tot V, distr. Majang, de Nat. montn. Tjoramanis-Sempolan I tot VIII; afd. Panaroekan, distr. Pradjekan, de Nat. montn. Pantjoer Idjen I en II; afd. Banjoewangi, distr. Ragadjampi, de Nat. montn. Djanggangan-Ragadjampi I en II, Ind. Stb. 1919 no. 392. Voorts Supplement. in de afd. Panaroekan, distr. Pradjekan, de Nat. montn. Tjeding en- Kawah-Idjèn-Merapi-Oengoep-Oengoep; afd. Banjoewangi, distr. Genteng, het schiereil. Djati-Ikan en het sehiereil. Poerwa; afd. Djember, distr. Poeger, het eil. Noesa Baroeng, Ind. Stb. 1920 no. 736. In de residentie Bengkoeloe, drie terreinen onder de namen Bengkoeloe Rafflesia Nat. montn. I, II en III, Ind. Stb. 1919 no. 90. In de residentie Lampoengsche Districten, het eil. Krakatau, Ind. Stb. 1919 no. 392 en 1925 no. 15, en Verlaten Eiland, Ind. Stb. 1925 no. 15. In de residentie Palèmbang, afd. Palèmbangsche Bovenlanden, onderafd. Lematang-hoeloe, het Nat. mon. Boengamas-Kikim, Ind. Stb. 1919 no. 392. In de residentie Djambi, de in de afd. Bangko gelegen grot Hoeloe Tiangkoe, Ind. Stb. 1919 no. 90. In de residentie Sumatra's Westkust, het Nat. mon. Baringin-Sati, gevormd door een terrein met waringin in de kom van Fort van der Capellen, slechts 15.60/14 Meter, Ind. Stb. 1921 no. 683; voorts in de afd. Batipoeh en Pariaman, het Nat. mon. Anaikloof, Ind. Stb. 1922 no. 765. In de residentie Tapiannoeli, afd. Bataklanden, distr. Silindoeng, Nat. mon. Dolok-Saoet, Ind. Stb. 1924 no. 43. In de residentie Manado, de bovenste vulkaankegel van den Goenoeng Lokon en een terrein Goenoeng Tongkoko-Batoeangoes, Ind. Stb. 1919 no. 90. In het gouvernement Selébès en Onderhoorigheden, het Nat. mon. Bantimoeroeng waterval, Ind. Stb. 1919 no. 90. In de residentie Bali en Lombok, afd. Zuid Bali, het Nat. mon. Sangeh, bestaande uit een voor heilig gehouden bosch van pahalaboomen, waarin voor tempelbouw mag worden gekapt, na verkregen vergunning van het Hoofd van gewest, bestuur, Ind. Stb. 1919 no. 90. In de residentie Amboina, bjj de hoofdplaats, het Rumphius Nat. mon., en in West Nieuw Guiné, het Lorentsz-Nieuw-Guiné-Nat. mon., Ind. Stb. 1919 no. 90, en voor zoover het laatstgenoemde betreft ook Ind. Stb. 1920 no. 736. De meeste van de hier aangegeven terreinen, omtrent welker aard uit deze opgave niet nader blijkt, zijn gedeelten van in stand te houden wildhoutbosschen. NOESA BAROENG. In Januari-Februari van 1924 zijn op dit eiland metingen verricht; kaarten zjjn échter tot nu toe niet verkrijgbaar. Het geheele eiland bestaat uit een zeer geaccidenteerde kalkformatie. Aan de Zuidkust kan slechts op één plaats worden geland, bjj Kandangan, alwaar een natuurlijke binnenhaven is, beschut tegen de branding; aan de Noordkust is weinig -branding en daar kan o.a. bij Djeroek en Koedoe worden geland. De bodem is bijna geheel begroeid met wildhoutboseh, hier en daar met goede houtsoorten. Groote roofdieren komen er niet voor; er leven herten, varkens en grijze apen, ook enkele groote slangen. Van de vogelsoorten verdienen wilde hoenders en de groene duif vermelding. De grond wordt door de bewoners van den overwal niet, althans niet meer, als gewijd beschouwd. Bij G. B. dd. 9 Oct. 1920 no. 46, Ind. Stb. 736, is Noesa Baroeng opgenomen onder de natuurmonumenten. BANDAWASA (BONDOWOSO). Afdeelingen 21 322 BANDAWASA (BONDOWOSO)—LEEFTIJDSKLASSEN. regentschap van de residentie Besoeki, strekt zich sedert 1921 niet meer uit tot de Noordkust; de districten Besoeki en Mlandingan, behalve .onder-distr. Wringin, gingen over naar de afd. Panaroekan, Ind. Stb. 1921 no. 444; het district Pradjekan met het Idjèn-plateau werd aan Bandawasa toegevoegd. De grenzen West en Noord worden nu gevormd door de. afd. Panaroekan, Oost door de afd. Banjoewangi. Voor 17 ondernemingen, vermeld in het oorspronkelijke artikel, leze men 9; bijgevoegd worde aldaar: 5 koffieondernemingen, waarvan een tevens veeteeltonderneming.. Uit. 1923 telde de hoofdplaats bijna 15.000 inwoners, waaronder 425 Europeanen, bjj na 950 Chineezen en bijna 850 Arabieren. BANJOEWANGI. Afdeeling van de residentie Besoeki. Het aantal inwoners bedroeg naar de telling van 1920 269.599, waaronder 744 Europeanen, 1770 Chineezen, 690 Arabieren en 59 andere Vreemde Oosterlingen. In 1922 kwam over den Kendeng-rug een verbinding tot stand met de afd. Djember. De uitvoer van. pisang naar Australië is geleidelijk toegenomen, en gèschiedt thans voor een waarde van ongeveer / 60.000 per jaar. Het aantal suikerondernemingen ging terug van 3 tot 1; in het district Gentèng zijn een theeonderneming, een vezel- en een seréhonderneming, elders in de afdeeling 2 seréholiefabrieken en een klapperoliefabriek. Aan de Zuidkust, waar zich een smal strand heeft gevormd aan de Radjegwesibaai, worden schildpadeieren gezocht door pachters uit Poeger; schildpadden komen daar thans minder voor dan vroeger, tengevolge van de jacht, welke stroopers er op maken. BESOEKI. Vroeger contróle-afd. en district van de afd. en het regentschap Bandawasa, thans alleen district van de afd. en het regentschap Panaroekan, residentie Besoeki. Het grenst ten Oosten thans aan het district Panaroekan, ten Zuiden aan de afdeelingen Bandawasa en Djember. Het district telt 112 desa's met ruim 65 000 bewoners, waaronder een aantal Europeanen, Chineezen en Arabieren, ongeveer als vermeld in het oorspronkelijke artikel. BESOEKI. Vroeger hoofdplaats van het gelijknamige gewest, daarna van .de contróle-afd. van dien naam der afd. Bandawasa, is thans slechts districtshoofdplaats van het district Besoeki, afd. Panaroekan. In 1923 werd de plaats aangedaan door 28 stoomschepen met ruim 187.000 M». netto inhoud. DJEMBER. Afdeeling van de res. Besoeki, telt volgens de in Nov. 1920 gehouden volkstelling 674.460 inwoners, waaronder 1278 Europeanen, 3825 Chineezen, 211 Arabieren en 53 andere Vreemde Oosterlingen. De afdeeling bestaat uit de districten Djember, Kalisat, Majang, Rambipoedji, Tanggoel, Poeger en Woeloehan. Er zjjn 69 erfpachtsondernemingen, op ruim 60.000 bouw grond, waarop koffie en rubber wordt verbouwd, op één onderneming thee. Een tiental tabaksondernemingen bezigen voor hun gewas jaarlijks ± 20.000 bouw van de bevolking gehuurden sawahgrond. In het Zuidwesten heeft de suikeronderneming Djatiroto een rietaanplant van 2000 bouw. LOUW (PIETER, JOHAN, FREDERIK). Geboren 22 Mei 1856 te Helder, overleden 24 September 1924 te San Remo, werd 23 December 1879 aangesteld tot 2e luitenant der Infanterie van het O.-I. leger. Achtereenvolgens doorliep hij de subalterne rangen, werd in 1900 bevorderd tot majoor en in 1903, na volbrachten diensttijd, eervol uit den militairen dienst ontslagen. Louw schreef „De 3e Javaansche Successieoorlog'1746—1755", uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen 1889. Op voordracht van genoemd Genootschap werd Louw door het legerbestuur daarna beschikbaar gesteld voor de bewerking van een historisch onderzoek op koloniaal militair gebied van den Java-oorlog 1825—1830. Van zjjn hand verschenen Deel I 1894, Deel II 1897, Deel III 1904; de volgende Deelen IV—VI werden bewerkt door den toenmaligen kapitein der Infanterie van het O.-I. leger E. S. de Klerck. Officieele waardeering van Louw's arbeid bleek uit zijne benoeming tot ridder in de orde van Oranje Nassau. LEEFTIJDSKLASSEN. Een vorm van maatschappelijke groepeering, die over de geheele wereld bij verschillende primitieve en halfbeschaafde volken wordt aangetroffen, is de indeeling in leeftijdsklassen, d.w.z. in groepen van personen van gelijke sekse, die zich in dezelfde levensperiode bevinden. Elk van deze klassen heeft in den regel haar eigen rechten en verplichtingen en bezit gewoonljjk ook een bijzondere kleederdracht of lichaamsversiering, die haar van de andere onderscheidt. Een van de karakteristieke kenmerken der instelling is verder de afzondering van de aankomende jongens en jongelingen, veelal onder oplegging van het verb'od tot omgang met vrouwen, terwjjl voor deze groep ook dikwijls een initiatie plaats vindt. Overeenkomstige gebruiken, hoewel in minder strengen vorm, worden hier en daar gevolgd ten opzichte van de huwbare meisjes. Aan het huwelijk gaat gewoonlijk een periode van ongebonden geslachteljjk verkeer vooraf. Waaraan heeft deze merkwaardige instelling nu haar ontstaan te danken 1 Hieromtrent zjjn de meeningen verdeeld. Schurz *) zocht de oorzaak voornamelijk in de natuurlijke tegenstellingen tusschen de beide seksen in hun verhouding tot het gemeenschapsleven, vooral in den bjj de vrouwen slechts zwak ontwikkelden, daarentegen bij de mannen in hooge mate aanwezigen drang tot onderlinge aaneensluiting. Deze „Geselligkeitstrieb" verschafte den mannen reeds dadelijk een overwegenden invloed, toen zich uit de genealogische groepen grootere gemeenschappen begonnen te vormen. Gelijke belangen en neigingen, dezelfde wenschen, zorgen en levensbehoeften, bevorderden de nauwere aaneensluiting van hen, die zich op dezelfde levenshoogte bevonden. De ook nu nog bij tal van volken voorkomende puberteitsceremoniën brachten een natuurlijke scheiding tusschen twee levensperioden. In zijn eenvoudigsten vorm gaf dan ook het instituut der leeftijdsklassen een indeeling te zien in drie groepen: kindsheid, huwbare jeugd en gehuwde volwassenen. Hieruit ontwikkelden zich onder den invloed van verschillende factoren de meer gecompliceerde stelsels met een indeeling in een ') H. Schurz. Altersklassen und Mannerbünde; Berlin, 1902. LEEFTIJDSKLASSEN. 323 grooter aantal klassen, die elk voor zich een afzonderlijke plaats in de maatschappij innemen. Volgens Schurz zou verder in deze instelling nog gezien kunnen worden, een primitieve, maar daarom niet minder merkwaardige poging tot beperking van de gevaren, welke de maatschappelijke aaneensluiting bedreigen bij het bestaan van een niet aan banden gelegd geslachtelijk verkeer. De afzondering der tot één klasse vereenigde huwbare jongelingen schonk toch gelegenheid, het sexueel verkeer op jeugdigen leeftijd te verhinderen, terwijl — door hun in een latere periode het leven in vrije liefde toe te staan — de gehuwde volwassen mannen op natuurlijke wijze tegen mededinging der jongeren werden beschermd. De geheime genootschappen en mannenbonden van het type, dat vooral in Melanesië wordt aangetroffen, zouden voorts beschouwd moeten worden als een voortgezette ontwikkelingsvorm der leeftijdsklassen. De door Schurz verkondigde theorieën werden geheel of grootendeels overgenomen door Wundt, Lasch, Meinhof, Weule, Ed. Meyer, Webster e.a., en vinden ook nu nog aanhangers l). Intusschen hebben zich met betrekking tot het ontstaan der leeftijdsklassen ook andere inzichten gevormd. Zoo stelt Pr. W. Schmidt b.v. tegenover de voornamelijk op psychologische gronden berustende beschouwingen van Schurz de resultaten van het onderzoek in cultuurhistorische richting, welke hierop neerkomen, dat zoowel de initiatie der jongelingen, als het stelsel der leeftijdsklassen, behooren tot den totemistischen beschavingskring !). De initiatie, die in den regel gepaard gaat met een afzonderingstijd, besnijdenis, mutilatie en pijnigingen, had ten doel, de jongelingen tot volwaardige mannen te stempelen en hen in te wijden in de overleveringen en gebruiken van den stam, huwelijksgebruiken, enz. In deze gewoonte, die een markante scheiding bracht tusschen twee levensperioden, zou de oorsprong van het systeem der .leeftijdsklassen moeten worden gezocht 3). Voorts is Schmidt nog van meening, dat de mannenbonden niet, zooals Schurz dacht, een organische voortzetting zijn van de leeftijdsklassen, doch beschouwd moeten worden als een poging tot verweer tegen den invloed van vrouwelijke overmacht, voortspruitende uit het moederrecht. Zijn dus de meeningen over de oorzaken, die tot het ontstaan van het leeftijdsklassen-stelsel hebben geleid, nog verdeeld, in ieder geval mag wel aangenomen worden, dat het een van de ') Dr. G. Buschan. Illustrierte Völkerkunde; 2te Aufl, Stuttgart, 1922; Bd. I. 2) W. Schmidt und W. Koppers. Völker und Kuituren; Regensburg, 1924, I, S. 238—246. 3) Vgl. ook Dr. B. Schrieke. Some remarks on circumcision in Dutch India; Tijdschr. Bat. Gen., LX, 1921, blz. 400. Aangeteekend wordt nog, dat van Gennep onderscheid maakt tusschen de initiatie-riten, al naarmate zij een wijding beoogen van de intrede in de leeftijdsklassen, in de totemgroep, of in de geheime genootschappen en mannenbonden op magisch-religieuzen of politieken grondslag. (Les rites de passage; Paris, 1909, Chap. VI). oudste en oorspronkelijkste instellingen der menschelijke samenleving is. De vraag, die gewettigd schijnt, of niet de initiatie in het algemeen een religieuzen ondergrond kan gehad hebben, moge hier verder onbesproken blijven. In Ned.-Indië is een typisch voorbeeld van het leeftijdsklassen-systeem te vinden bij den stam der Marind-anim, de bewoners van het Z.W.deel van N. Guiné *). Iedereen, man of vrouw, meisje of jongen, behoort tot één der klassen, welke alle moeten worden doorloopen. Een bevordering per saltum is dus uitgesloten. Voor de kinderen van beide geslachten heeft men de namen konakon, pasgeboren kind, en kantara, kind van den leeftijd van eenige jaren. Men onderscheidt verder de volgende klassen:*) Mannelijke kl. 1. Patoer, kleine jongens; 2. A r o i-p a t o e r, I jongelingen en ongehuw- 3. W o k r a v i d, I de jonge mannen, die in 4. E w a t i, ƒ het jongelingenhuis ver- I blijf houden; 5. M ë a k i m, jonge ongetrouwde man (in den regel verloofd); 6. A m n a n g i b, getrouwde man; 7. S a m b-a n i m, oude mannen; (Mes-Mëakim) id. (ongetrouwd). Vrouwelijke kl. 1. K i v a s o m, kleine meisjes; 2. Wahoekoe, grootere meisjes met schaamschort en eerste haarverlengsels; 3. Kivasom- - i w a g, huwbare meisjes; 4. I w a g, jonge vrouw (de meesten zijn verloofd); 5. S a v, getrouwde vrouw; 6. M e s-I w a g, oude vrouw. De eerste vier mannelijke en de eerste drie vrouwelijke klassen zijn weer in groepen onderverdeeld. Elke klasse heeft haar bijzonderen opschik en kenmerkende haardracht. De karakteristieke haartooi der Marinds, de haartressen (majoeb) met de daaraan bevestigde verlengsels van plantaardig materiaal, is voor alle leeftijdsklassen verschillend. Ook de hierboven bedoelde groepen hebben weer een afzonderlijke haardracht. Een beschrijving van de vele, over het geheel zeer gecompliceerde kapsels en van de lichaams versiering der verschillende klassen valt echter buiten de grenzen van dit artikel. Hiervoor moge worden verwezen naar de beschrijvingen en afbeeldingen in de werken en artikelen van Nollen, Van de Kolk, Vertenten, Wirz e.a. Enkele karakteristieke onderscheidingsteekenen zullen hieronder in het kort worden vermeld. Van den aroi-patoer wordt het lichaam met roet zwart gemaakt. De wokravid *) Dr. P. Wirz. Die Marind-anim von Hollandisch-Süd-Neu-Guinea; Hamburg, 1922. Pr. H. Nollen. Les différentes classes d'age dans la société kaia-kaia; Anthropos IV, 1909. 2) Voor de spelling der klasse-namen werd gevolgd het Marindineesch woordenboek van J. van de Kolk en P. Vertenten. (Weltevreden, 1922). 324 LEEFTIJDSKLASSEN. krijgt de eerste haarverlengsels; het lichaam wordt nog zwart gehouden, doch mag nu geolied worden. Als ê w a t i begint de jonge man de penisschelp te dragen; deze wordt afgelegd bij overgang naar de klasse der m ê a k i m, waarna de man den bekenden penisgordel draagt. De a mn a n g i b gebruikt bovendien voor bedekking van het membrum virile nog de penisschelp of -dop. Als wahoekoe krijgt het meisje de eerste haarverlengsels en begint het de schaamschort (noah) te dragen. In de derde leeftijdsklasse wordt begonnen met de versiering van het lichaam door litteekens (scarificatie). Overigens onderscheiden de klassen en groepen zich in hoofdzaak door de verschillende haardrachten. De duur van het verblijf in de klassen is zeer verschillend en aan vrij groote schommelingen onderhevig. A r o i-p a t o e r blijven de jongens slechts korten tijd, soms enkele maanden. De wokravid blijft meerdere jaren in zijn klasse. E w a t i is de jonge man ook gewoonlijk vele jaren. De meisjes en jonge vrouwen blijven tamelijk lang in de verschillende klassen, de wahoekoe ongeveer tot de intrede der puberteit, de iwi g-k ivasom en iwag meerdere jaren. De overgang van de eene klasse naar de andere wordt, op een enkele uitzondering na, met grooten luister gevierd. De meisjes en jonge vrouwen blijven doorgaans in het huis van de moeder wonen tot zij getrouwd zijn. De jongelingen en ongehuwde mannen worden echter afgezonderd. Op eenigen afstand van het dorp ligt het jongelingen verblijf (gotad), uit een of meer huizen bestaande. Hier moeten zich overdag de a r o i-p a t o e r, wokravid en êwati ophouden. Alleen *s nachts komen zij in het dorp terug om in het mannenhuis (otiv) te slapen. De êwati geniet echter reeds een groote vrijheid; hij neemt aan alle feesten en spelen deel en vervult daarbij zelfs een hoofdrol. Voor de jongelingen van de eerste twee klassen wordt het verbod om met vrouwen in aanraking te komen vrij streng gehandhaafd. Tegen overtreding waakt de pleegvader (binahor), meestal iemand zonder kinderen, die daartoe door de ouders wordt aangewezen. De jongen komt na zijn opneming in het jongelingenhuis onder diens voortdurend toezicht. Hjj slaapt in het mannenhuis naast den binahor en moet 's avonds bij zijn vuur zitten. Nadat hij êwati is geworden is hij den binahor geen gehoorzaamheid meer verschuldigd. Aan deze gewoonten, n.1. de afzondering in het jongelingenhuis en het adoptiesysteem, ligt kennelijk de bedoeling ten grondslag, het geslachtelijk verkeer voor het huwelijk en althans op jeugdigen leeftijd te verhinderen. Het gevolg is echter geweest, dat het jongelingenhuis geworden is tot een plaats, waar sexueele misbruiken veelvuldig voorkomen. Ook het meisje krijgt bij overgang naar de tweede leeftijdsklasse, dus als zij wahoekoe wordt, pleegouders, den jarang en zijn vrouw; doch zij blijft bij haar moeder inwonen. Bij de naburige stammen komt het systeem der leeftijdsklassen eveneens voor; de tegenstellingen tusschen de klassen verminderen echter, naarmate zjj verder verwijderd wonen van het Marindineesche gebied. Zoo wordt b.v. het jongelingenhuis aangetroffen bjj de J e e-a n i m, bjj de Westelijk, en ook bjj Oostelijk wonende stammen, tot diep in het Engelsche gebied, doch de strenge afzondering der jongelieden kent men daar niet. Zelfs bjj de Marinds van het binnenland wordt de afscheiding niet zoo streng gehandhaafd als aan de kust, terwjjl het adoptiestelsel met binahor en jarang er veelal onbekend is. Van de overige deelen van Ned. NieuwGuiné zjjn geen leeftijdsklassenstelsels bekend, die op dezelfde grondslagen berusten als bjj de Marind-anim. De verklaring hiervan mag wellicht worden gezocht in de door Van Eerde aangetoonde aanwezigheid van verschillende beschavingsgebieden op het eiland, waarvan het Zuidelijk deel, voornamelijk het Marindineesche gebied, het minst beinvloed werd door vreemde cultuurelementen 1). Terwjjl bjj de Marinds het stelsel der leeftijdsklassen nog den vorm van een maatschappelijke groepeering heeft behouden en er geen verband valt aan te toonen tusschen deze instelling en de geheime majo- en iemo-diensten, hebben de geheime eerediensten der mannen van typisch Melanesisch karakter, die in het Noorden van het eiland veel voorkomen, aanleiding gegeven tot de vorming van groepen, welke men onder zeker voorbehoud ook als leeftijdsklassen zou kunnen beschouwen. Hoewel de strekking van deze bonden hoofdzakelijk van religieuzen aard is, valt hun invloed in sociaal opzicht niet te miskennen *). Dit blijkt al dadelijk hieruit, dat de aankomende mannelijke jeugd in dit gedeelte van N. Guiné overal een op zich zelf staande klasse vormt, waaraan gedurende een vrij langdurige afzonderingsperiode in geestenhuis of tempel, de gebruiken van den stam en het ritueel van den eeredienst worden onderwezen. Een tweede klasse vormen de volwassen, ingewijde jongelingen met de jonge mannen, terwijl de oudere mannen en grijsaards ook een afzonderlijke klasse uitmaken. Met tal van plaatselijke wijzigingen komt deze gewoonte voor langs de geheele N.-kust, ook in het voormalige Duitsche gebied. Het geestenhuis of de tempel, bestemd tot afzondering van de mannelijke jeugd, waarvan de toegang steeds aan vrouwen en kinderen verboden is, wordt nog onder verschillende namen (darma, daram, deram,seram, mau, enz.) langs de geheele kuststreek en de daarvoor gelegen eilanden aangetroffen •). In de onmiddellijke nabijheid van de tempels liggen de jongelingenhuizen. Op de Schouten-eilanden worden door de insos- en k'bor-(kobor-)ieesten, oorspronkelijk puberteitsfeesten, meisjes en jongelingen tot afzonderlijke klassen gewijd. Na de feesten, die met tal van ceremoniën, tijdelijke opsluiting, besnijdenis voor de jongens en tatouage voor de *) J. C. van Eerde. Indonesische en Melanesische beschavingsgebieden op Nieuw-Guinée; Tijdschr. Aardr. Gen., XXXVIII, 1921, blz. 823, en XXXIX, 1922, blz. 510. a) Vgl. P. Wirz. Dies und jenes über die Sentaniër und die Geheimkulte im Norden von Neu-Guinea. Tjjdsohr. Bat. Gen., LXIII, 1923. 3) Nova-Guinea, III. (G.A. J. van der Sande, Ethnography and Anthropology), blz. 286, 301, 142. Wirz, o. c. LEEFTIJDSKLASSEN. 325 meisjes, gepaard gaan, mogen de ingewijden voortaan alleen met den naam van insos en k'bor(kobor) worden genoemd en geroepen. De insos behoort nu tot de getrouwde vrouwen, terwgl de k'bor verder in het jongelingenhuis wordt opgevoed voor het huwelijk en onderricht ontvangt in de gewoonten van den stam en in alle mannelijke bezigheden1). Omtrent het bestaan van leeftijdsklassen hg de bevolking van het binnenland kan op het oogenblik nog niets worden gezegd. Wel wordt, op enkele uitzonderingen na, ook hier een strenge afzondering tusschen de seksen onderhouden en komen jongelingenhuizen en mannenhuizen bij verschillende stammen voor. Bij de bevolking van Beraoe staan de jongelingenhuizen als ooievaarsnesten op een hoogen, gladstammigen boom. De dwergachtige bewoners van Centraal N. Guiné (Peseehem, Timorini enz.) hebben ook mannenhuizen, waarin de jongens bij intrede van de puberteit worden opgenomen. Bij de bewoners der Swart-vallei zonderen de meisjes zich eerder dan bij andere stammen van de jongens af •). Doch van een bepaald stelsel van leeftijdsklassen wordt in de literatuur over deze volksstammen nergens melding gemaakt. Blgkens een recente mededeeling van Pr. J. van de Kolk bestaat op de Tanimbar-eilanden een indeeling in leeftijdsklassen, die, naast meerdere verschillen, ook veel punten van overeenkomst vertoont met die van Zuid Nieuw Guiné »). Kinderen van beide geslachten heeten tot ± tweejarigen leeftijd meméjar{meméje=rood); van ± 2 tot 15 jaar kangir. Hierop volgen de mannelijke en vrouwelijke leeftijdsklassen: 1. Tabéri wambe, naast b a t d a r e w a m b e; leeftijd 15—17 jaar. 2. Tabéri mang-tolas, naast b a t d a r e t li n g-k a t ê m a n; leeftijd 17—20 jaar. 3. Tabéri man g-a s r i o i, naast b a t d a r e soeldoenir; leeftijd 20—25 jaar. 4. Tabéri sil.ai, naast batdare silai; leeftijd 25—35 jaar. 5. Mang sliaiar, de „groote getrouwde lui", mannen en vrouwen van 35—45 jaar. 6. M a k ê n a r, oude mannen, naast batm a k ê n a r, oude vrouwen; leeftijd 45—60 jaar. 7. Makêne wasiar, grijsaards, naast bat-makêne wasiar, besjes; leeftijd boven de 60 jaar. Afzondering van de jongelingen vindt niet plaats. Volgens van Hoëvell slapen echter de jonge mannen 's nachts bij voorkeur in de lingat, *) Peuületau de Bruijn. Schouten- en Padaido-eilanden. Med. Ene. Bur., XXI, Batavia 1920. F. J. Jens. Het insos- en het k'borfeest op Biak en Soepiori. Bijdr. Kon. Inst., Dl. 72, 1916, blz. 405 e.v. F. J. F. van Hasselt. Iets over de Roem-Seram .. ..; Tijdschr. Bat. Gen., LX, 1921,.blz. 109 e.v. *) L. A. Snell. Eenige gegevens betreffende de Pësëchem van Centr. N. Guinea. Buil. No. 68 Maatsch. Nat. Onderz. Ned. Kol. Vgl. verder de mededeelingen van Van Nouhuys en Wirz in Nova-Guinea, Dl. VII, blz. 19: XVI, 1924, blz. 42, 68. ") Jos. van de Kolk. Leeftijdsklassen op de Tanimbar-eilanden; Bijdr. Kon. Inst., Dl. 80, blz. 601—607. een buiten hét dorp gelegen huis, waar de mannen ook bijna den geheelen dag doorbrengen, waar gemeenschappelijk wordt gegeten en sagoweer-drinkgelagen worden gehouden '). Karakteristiek is ook het strenge verbod (wambe) voor de jongelieden van beide seksen, die in de eerste leeftijdsklasse zijn, om met personen van het andere geslacht te spreken. Dit verbod wordt opgeheven bij overgang naar de tweede leeftijdsklasse. Elke klasse heeft weer een eigen kleederdracht en vorm van lichaamsversiering. Bekend is de fantastische wijze, waarop de jongelingen der tweede leeftijdsklasse zich opschikken, o.a. met de groote, halve-maanvormig geplooide doeken op het hoofd *). Bij de opneming in de klasse der tabéri wambe, of bij overgang naar een andere klasse, hebben, in tegenstelling met de gewoonten op Zuid Nieuw Guiné, geen feesten plaats. Het gevoel van saamhoorigheid onder de leden van elke toeboe (groep van personen, die ongeveer even oud zijn), is zoo groot, dat de invloed daarvan in alles te bespeuren valt. Als gevolg daarvan vormen de leeftijdsklassen, elk voor zich, een streng aaneengesloten eenheid. Dat bg het bestaan Van een dergelijke solidariteit de klassen der jonge mannen, de tabériar (pl. van tabéri), grooten invloed in deze maatschappij moesten verwerven, valt niet te verwonderen. Deze invloed, waarvan dikwijls misbruik gemaakt werd, is thans aan het verdwijnen. Dat juist het Oostelijk deel van den Indischen Archipel typische voorbeelden van het leeftijdsklassen-stelsel te zien geeft, is niet bevreemdend, wanneer men bedenkt, dat het gelegen is in de onmiddellijke nabijheid van het Australische en Oceanische gebied, waar deze instelling veelvuldig voorkomt. De mededeelingen, waarin uitdrukkelijk van het bestaan van leeftijdsklassen melding wordt gemaakt, bepalen zich dan ook tot N. Guiné en de Tanimbargroep. Is dus het instituut der leeftijdsklassen in het overige gedeelte van Nederlandsch-Indië niet bekend? Een direct antwoord op deze vraag is moeielijk te geven. In het algemeen kan gezegd worden, dat deze kwestie nog weinig de aandacht heeft getrokken, zoodat dan ook de ter beschikking staande beschrijvingen van Indonesische volken weinig of geen aanwijzingen daaromtrent verschaffen *). Toch vinden wij hier en daar gegevens, die — hetzij op zich zelf, hetzij in onderling verband beschouwd — op een bestaan of een vroeger bestaan der instelling zouden kunnen wijzen (o.a. besnijdenis en (of) tandenmutilatie als ceremonie van manbaarverklaring; afzonderlijke nachtverblijven voor jongelingen; georganiseerde klassen van jongelieden en ongehuwde meisjes; door de adat voorgeschreven kleeding en opschik voor bepaalde leeftijdsgroepen). >) G. W. W. C. Baron van Hoëvell. Tanimbar- en Timorlaoet-eilanden. Tijdschr. Bat. Gen., XXXIII, 1890, blz. 168. ') Annalen Missiehuis Tilburg. XXXVII, 1919, blz. 12 en XXXVIII, 1920, blz. 106. *) Omtrent de Kei-eilanden wordt uitdrukkelijk verklaard, dat de instelling er niet (niet meer ?) bestaat (H. Geurtjens. Uit een vreemde wereld. 's-Hertogenbosch, 1921, blz. 21—22). 326 LEEFTIJDSKLASSEN. Eene algemeene bespreking van deze gegevens zou de aan dit artikel te stellen grenzen belangrijk overschrijden. Daarom moge hier worden volstaan met het geven van een beknopt overzicht der bij sommige Indonesische volken en volksgroepen bestaande instellingen en gebruiken. De gewoonten bij besnijdenis zullen daarbij terloops worden vermeld; voor de daaraan toe te kennen beteekenis zij verwezen naar de bij ondervolgend overzicht aangehaalde literatuur 1). Séran en Ambongroep. Bij de Alfoeren van Séran wordt den knaap bij de intrede der puberteit dé tjidako aangelegd, hetgeen met eenige plechtigheid gepaard gaat. Voor de meisjes heeft deze overgang ook met eenig ceremonieel plaats (lepas kaïn kadoe). De overeenkomst van het West-Séransche kakihan met de geheime mannenbonden van Melanesisch karakter kan nu wel als vaststaand worden aangenomen 2). Op de initiatie, die ook weer omstreeks den puberteitsleeftijd plaats vindt, volgt een langdurige afzondering der ingewijden. Zoowel op de Ambongroep als in de Christenen Mohammedaansche negorijen van West-Séran kent men in elke negorij de klasse der djoedjaro (ongehuwde meisjes), die onder aanvoering van de kepala djoedjaro een element van beteekenis vormen in het negorijleven. Bij ontvangst van gasten en bij feestelijkhèdén treden zij, soms nog gekleed in pakéjan-tanah, gezamenlijk op. Ook de ngoengare (jongelingen) worden bij feestelijkheden e.d. door den kepala ngoengare aangevoerd. Tusschen de jongelieden van beide seksen bestaat een zeer vrij verkeer. Gezinsvorming moet, volgens Mr. Holleman, iets van jongeren datum zijn »). Bij de bewoners van het binnenland van Boeroe is de hoema-tita, een open loods zonder eenige omwanding, het verblijf der jongelieden, die hier gemeenschappelijk slapen *). Kleine Soend a-e i 1 a n d e n. Op Lomblèm dient de oli-maoe (koreké), als balai en als logies voor doortrekkenden. Gedurende een oorlog moesten de jongelingen in de koreké slapen. Vrouwen mogen er niét binnen gaan of in de nabijheid er van komen s). Op Flores geschiedde vroeger de besnijdenis voor alle jongelingen uit één kampong gelijktijdig. Na de operatie, die als ceremonie van manbaarverklaring werd beschouwd, en tot een groot feest aanleiding gaf, werden de tanden gevijld. *) Vgl. Wilken. Verspreide geschriften, IV, blz. 222—224, en Schrieke, o.c, blz. 383. a) J. C. van Eerde. Gegevens betreffende de onderafd. W.-Seran, Tijdschr. Aardr. Gen. 2e S., XXXVII, 1920, blz. 531—537. *) F. J. P. Sachse. Seran; Med. Ene. Bur., XXIX, 1922. Mr. F. D. Holleman. Het adatgrondenrecht van Ambon en de Oeliasers; Amsterdam, 1923. G. W. W. O Baron van Hoëvell. Ambon en de OeliaBers; Dordrecht, 1875. ') J. H. W. van der Miesen. Tochten op het eiland Boeroe; Tijdschr. Aardr. Gen. 2e S., XXVI, 1909, blz. 240 en 242. 5) J. D. H. Beckering. Beschrijving der eilanden Adonara en Lomblem, Tijdschr. Aardr. Gen., 2e S., XXVIII, 1911, blz. 192. De jongelingen worden 's nachts afgezonderd en moeten op de galerij van het huis overnachten. Tusschen de ongehuwden bestond ook hier een vrij verkeer *). Op Bali en Lombok trekken eenige inzettingen en gewoonten, in verband met het behandelde onderwerp, de aandacht, al is ook veel van hetgeen vroeger op deze eilanden inheemsch was onder vreemden invloed verdwenen. Evenals elders worden de verschillende leeftijden aangeduid door bijzonderheden in kleeding, opschik, haartooi, enz. „Gedurende de onmondigheid van den Balischen jongeling zijn er reeds bepaalde tijden in zijn leven aan te wijzen, waarop hij bepaalde rechten en verplichtingen krijgt. Slechts zelden wordt de leeftijd gebezigd om zulks aan te wijzen. Daartoe dienen: de lichaamslengte, de stemzetting, de haarverzorging, het dragen van een kris in den gordel enz". Heeft hij het nu zoover gebracht, dan heet hij troena boenga ; is hij volwassen, doch ongehuwd, dan noemt men hem troena. Eigen baas wordt de jonge man eerst door zijn huwelijk '). De intrede van den huwbaren leeftijd (menèk daha) wordt voor het meisje met een plechtig feest gevierd, waarbij men haar gedurende drie etmalen in een kamer opsluit. Deze afzonderingstermijn wordt met een feestmaaltijd besloten. Ook het tandenvijlen, dat aan het huwelijk moet voorafgaan en voor de jongelingen op 15—16-jarigen leeftijd behoort plaats te vinden, is een plechtigheid, die met grooten luister wordt gevierd. Na de operatie wordt de patiënt gedurende drie dagen in een donkere kamer opgesloten. Interessante instellingen zijn echter vooral dé vereenigingen van ongehuwde jongelingen en meisjes. De volwassen jongelingen vormen te zamen een vereeniging, sekaha gong of se ka ha troena, waarin zij onder elkaar hun eigen zaken mogen regelen. Zij verrichten lichte diensten, voornamelijk bestaande in het bespelen van de gamelan en het uitvoeren van dansen in de tempels; ookhebben zij een taak bij ceremoniën en optochten en bij levering van materialen voor de tempels. De meisjes worden, wanneer het haar reeds zoo lang geworden is, .dat zij het kunnen opbinden, ingedeeld bij de pesarèn of desa-maagden (daha désa). Zij vormen de sekaha daha en genieten het voorrecht, eens in de maand geheel vrij bijeen te mogen komen om haar belangen te bespreken en haar werkzaamheden te regelen. In de tempels vormen zij een koor, dat de gamelan begeleidt; ook verrichten zij nog andere ceremoniëele diensten*). Volgens Kom (o.c. blz 63) !) Jhr. B. C. C. M. van Suchtelen. Endeh (Flores), Med. Ene. Bur., afl. XXVI, Weltevreden, 1921; blz. 98, 110, 117, 150, 151—153, 180. J. A. van Staveren. De Rokka's van Midden-Flores; Tijdschr. Bat. Gen., LVII, 1915; blz. 144—146. *) V. E. Kom. Het adatrecht van Bali; 's-Gravenhage, 1924; blz. 391, 392. *) R. van Eek. Schetsen van het eiland Bali; Tijdschr. v. Ned. L, jg. 1878—1880. F. A. Liefrinck. Bijdrage tot de kennis van het eüand Bali; Tijdschr. Bat. Gen., XXXIII, 1890. Vgl. Adatrechtbundel XXII, 1923, blz. 414 en 415. Korn. Het Adatrecht van Bali, blz. 392. LEEFTIJDSKLASSEN. 327 is de taak der troena's en daha's te vergelijken met die van de boedjang en gadis van Zuid-Sumatra en de sinoman of kanoman van Oost-Java. Java. In sommige streken van Java kent of kende men bepaalde organisaties van klassen der ongehuwde jongelingen en mannen en van die der ongehuwde meisjes. Klasse-namen voor ongehuwde jongelingen en mannen zijn (waren): in Oost-Java, sinoman ; in Kediri, djdka ; in Midden-Java, perdjdkd ; in het Z. van de Préanger, djadjakah ; in Banten, landjang (ongehuwde en niet meer gehuwde mannen); op Madoera en Kangéan en in Banjoewangi, lantjeng; op Bawéan, perdjaka. Als klasse-naam voor ongehuwde meisjes kent men in Zuid-Soerabaja, bydda; in Oost- en Midden-Java, kanoman; in het Z. van de Préanger, landjang. Deze klassen hadden een, meestal uit de groep gekozen praeses of hoofd, kepala- of loerahsinoman, -kanoman, enz.; in Banten, djaro- - landjang. De leden verrichtten soms lichte diensten, doch hadden vnl. tot taak, het treffen van toebereidselen voor, en het verleenen van hulp bij feesten in de desa. Van den invloed, dien zjj in de desa-huishouding uitoefenden, getuigen enkele mededeelingen. Van de sinoman in OostJava wordt vermeld, „zjj vormen een staat in den staat", en van de landjang in Menès (Banten), „Het was een groep, die zich in overmoed vele" vrijheden veroorloofde." *) Deze klassen zijn soms als vereenigingen beschouwd en beschreven geworden 2). Volgens Van Vollenhoven is zulks echter te wijten aan misverstand van namen als kepala-sinoman, en schijnt men hier slechts te doen te hebben met een bepaalden vorm van onderling of wederkeerig hulpbetoon '). Van een vrijwillige groepeering is, ook blijkens latere onderzoekingen, geen sprake; wel misschien van een door de adat opgelegd instituut4). Voorts is de meening geopperd, dat deze inzetting wellicht een Hindoe- - Javaanschen, religieus-politieken grondslag zou hebben gehad. Dr. Schrieke acht evenwel het aannemen van een Hindoe-oorsprong niet plausibel, omdat het verschijnsel vooral in min of meer geïsoleerde streken wordt teruggevonden, waar van een intensieve Hindoeïseering nimmer sprake is geweest5). Wanneer dit zoo is, zouden wij dan wellicht in deze organisaties, en misschien ook in de van elders bekende klassen der jonge mannen en on- ') Van Vollenhoven, Adatrecht, blz. 513, 527, 539. P. Pokkens. Eindrésumé van het onderzoek naar de verplichte diensten .... op Java en Madoera (1903); I, blz. 19; II, blz 116. (Adatrechtbundel IV, 1911, blz. 513 en 576). 2) M. J. van der Pauwert. Een tweetal desavereenigingen tot onderling hulpbetoon; Tijdschr. B. B., XVI, 1899. 3) Adatrecht, blz. 523. Vgl. Mr. S. F. Duurvoort. Rechtspersonen in de Ned. Koloniën Leiden, 1916. 4) Mr. O. van Bockel. De zuiver Inlandsche Vereeniging. (Adatrechtb. XIX, blz. 264). 5) P. de Roo de la Faille. Over het grondenrecht onder Javaansch vorstenbestuur. T. Bat. Gen., LIX. 1919, blz. 100. Dr. B. Schrieke. Uit de geschiedenis van het adatgrondenrecht. I; ibid. Wz. 150—151. gehuwde meisjes, de overblijfselen mogen zien van een oud-Indonesische instelling van sociaal karakter, die zich langzamerhand heeft aangepast aan de verschillende stelsels en opvattingen, die in den loop der tijden elkaar hier hebben opgevolgd? Bestaat dan verder de mogelijkheid dat deze instellingen dateeren uit een tijd, dat de groepeering in leeftijdsklassen een onmisbaar instituut vormde in de maatschappelijke structuur? Niettegenstaande het verschijnsel hier en daar verdwenen, op andere plaatsen geheel verbleekt is, zou een onderzoek in deze riohting thans wellicht nog interessante resultaten kunnen afwerpen. Bornéo. Ook bij de meeste Dajaksche stammen brengt de intrede der puberteit de groote verandering mede in de levensomstandigheden van jongens en meisjes. Vooreerst zijn zij nu onderworpen aan de verbodsbepalingen, welke de godsdienst aan de volwassenen oplegt. Tegelijkertijd vangt de periode van lichaamsversiering en -mutilatie aan, waarbij vooral tatouage, vijling, versiering en zwart maken der tanden, en besnijdenis worden toegepast'). Bij een groot aantal Dajaksche stammen van de Boven-Kapoeas- en Melawistreek kent men bovendien nog een eigenaardig gebruik, dat sterk aan de insosfeesten der Schouten-eilanden doet denken. Het bestaat hierin, dat de huwbare meisjes van omstreeks 13—15 jarigen leeftijd tijdelijk worden afgezonderd in een soort van withouten kist (oemboeng), die in het huis wordt opgesteld. De opneming in de oemboeng gaat gepaard met veel ceremoniën en een feestmaaltijd. De afzondering duurt soms een jaar. De radja's laten een enkele maal ook hun zoons beroemboeng; bij de gewone Dajaks gebeurt dit echter nooit2). Tusschen beide seksen bestaat reeds vroeg een vrij verkeer. Afzondering der jongelingen en ongehuwde mannen heeft alleen des nachts plaats. In de groote stamhuizen der Dajaks is gewoonlijk de galerij de slaapplaats der ongehuwden. Bij sommige stammen bestaan (bestonden) echter ook afzonderlijke verblijven voor ongehuwden (jongelingenhuizen). Zoo zijn b.v. bij de Dajaks in het gebied van de boven-Sekajam(West-Bornéo) de pantjar, en bij de LandDajaks van Zuid-Serawak de pangah-ramin — groote, op palen gebouwde huizen van achthoekigen of ronden vorm, met een spits toeloopend of kegelvormig dak — de verblijfplaatsen van de ongehuwde mannen en vreemdelingen. Tevens dienen deze huizen tot bewaarplaats van de gesnelde koppen 3). In het Noordoostelijke deel van het eiland was, volgens een mededeeling van Tromp, bij de ten N. van de Mahakam wonende Modang-Dajaks de petéë, een voor de woning van het hoofd gelegen gebouw, het verblijf van de ongehuwde mannen en gasten *). ') Dr. A. W. Nieuwenhuis. In Centraal Borneo; Leiden, 1900; I, blz. 36, 37, 234, 235. 2) E. L. M. Kühr. Schetsen uit Borneo's Westerafdeeling. Bijdr. Kon. Inst., XLVI, 1896, blz. 63-74. 3) P. J. Veth. Borneo's Westerafdeeling; II, blz. 261. H. Ling Roth. The Natives of Sara wak.. .., II, p. 5. 156, 157. Wallace. The Malay Archipelago, I, p. 103. 4) S. W. Tromp. Uit de Salasila van Koetei. Bijdr. Kon. Inst., XXXVII, 1888, blz. 66. 328 LEEFTIJDSKLASSEN. Sumatra. In Zuid-Sumatra, bij de Lampoengers, wordt de knaap door de besnijdenis (omstreeks bet 14e jaar) een huwbaar jongeling (meranai). Tandenvijling heeft bij de knapen omstreeks het 14e jaar plaats, bij de meisjes als zij op het punt staan te trouwen '). Evenals op bijna geheel Sumatra, zjjn ook hier kleeding en opschik der vrouwen afhankelijk van het al dan niet gehuwd zjjn. Van den huwbaren leeftjjd tot aan het huwelijk dragen de meisjes talrijke versierselen. Al die opschik verdwijnt, wanneer zij gaan trouwen '). In de Lampoengsehe districten vormen de huwbare meisjes en de jongelingen elk een klasse, de moelai èn de meranai. Deze klassen staan onder leiding van de toea moelai en den toea meranai, en nemen, goed georganiseerd als ze zijn, een bijzondere plaats in de samenleving in. De moelai en meranai treden, evenals de djoedjaro en ngoengare van de Amb. eilanden, gezamenlijk op bij de talrijke feesten (bimbang) en bjj ontvangst van ambtenaren en dergelijke officieele gebeurtenissen. De gamelan, het nationaal instrument van den Lampoenger, wordt meestentijds door ongehuwde mannen bespeeld. Neuriënd worden beurtelings de minneliederen door de meranai en moelai opgezegd'). Hoewel niet zoo op den voorgrond tredend als in de Lampoengs, vormen ook in het overige deel van Zuid-Sumatra de jongelingen (boedjang) met de meisjes (gadis) een afzonderlijke groep in de samenleving, die haar eigen organisatie heeft. Het speciale gebied der boedjang-gadis, waarop zjj dan ook vrij onbeperkt heerschen en de ouderen slechts als hulptroepen worden gebruikt, zgn weer de feesten (bimbang), die een belangrijk onderdeel van het dorpsleven vormen. Hierbij is de toeha of kepala boedjang de hoofdpersoon. In sommige doesoens heeft men ook een toeha gadis, of kepala gadis. Soms worden hiervoor rustige' jongelui uitgezocht; in enkele streken, o.a. in Kroeï, is de kepala gadis een meisje '*). In Midden-Sumatra moeten de jongens (na hun achtste jaar) en de ongehuwde mannen buitenshuis slapen. Zij brengen den nacht door in de soerau (bidhuis) of in een der huizen, die niet tot de roemah gadang (familiewoningen) behooren, soms ook in een opzettelijk daartoe gebouwd huis, dat dan eigenaardig goedang wordt genoemd. De meisjes worden van haar twaalfde jaar af tot haar huwelijk binnenshuis gehouden en aan vreemde oogen onttrokken'); vandaar, *) O. L. Helfrich. Bijdrage tot de geogr., geol. en ethnogr. kennis der afd. Kroë. Bijdr. Kon. Inst., 5e Bks, IV, blz. 556,557, 622. ') K. H. F. Boos. Aanteekeningen over de afdeeling Kaoer; Tijdschr. B. B., IV, blz. 25— 27. G. F. de Bruijn Kops. Overzicht van Zuid-Sumatra; (Amsterdam), 1919, blz. 46. *) Helfrich. o.c., blz. 560. Dr. B. Broersma. De Lampongsche districten; Batavia, 1916, blz. 125—127. ') De Bruijn Kops. o.c, blz. 46. L. C. Westenenk. Memorie van overgave van den aftredenden resident van Benkoelen; Med. Ene. Bur., XXVIII, blz. 73. s) A. L. van Hasselt. Volksbeschaving van Midden-Sumatra; Leiden, 1882; blz. 247. C. Lekkerkerker. Land en Volk van Sumatra; Leiden, 1916; blz. 135—137, 144. dat men van deze meisjes zegt, oempama boeroeng matanja lepos badannja dikoeroeng, ze zjjn als vogels, die wel kunnen rondkijken maar toch opgesloten zjjn in de kooi. Naar het Noorden toe neemt deze afzonderingsgewoonte karakteristieker vormen aan. In Mandailing moeten bjj de orang Loeboe zoowel meisjes, als jongens, die tot zij ongeveer 12 jaar oud zijn toing en dalikan worden genoemd, na het bereiken van dien leeftijd in een afzonderlijke woning (tawatak) overnachten. De meisjes komen daarbij onder de hoede van een oude weduwe, hetgeen echter niet verhindert, dat tusschen de jongelui een uiterst vrij verkeer bestaat. Dit wordt vooral in de hand gewerkt door de avondbjjeenkomsten in de meisjeshuizen. ' Bjj het huwelijk ontdoet zich de vrouw, wier tanden van te voren gevjjld werden, van haar sieraden en ook van haar naam; zjj heet verder nama-bodjoe tot de geboorte van haar eerste kind. Haar man krijgt daarentegen bjj het huwelijk juist een nieuwen naam 1). Deze gewoonten vertoonen veel overeenkomst met de in dit opzicht merkwaardige instellingen der Bataks. Niettegenstaande ook bjj hen de maatschappij onder den invloed van Christendom of Islam en bestuursbemoeienissen, en ook van de groote cultuur-ondernemingen, veel wijziging heeft ondergaan, zijn de overblijfselen van een stelsel, waarin de huwbare jeugd een afzonderlijke klasse vormde, nog duidelijk aan te wijzen. Elk Bataksch dorp heeft (of had tot voor korten tijd) zijn jongelingenhuis, in Mandailing en de Zuidelijke Bataklanden sopo-na-godang, in het centrale Batakland sopo, in Karoland djamboer, in Simeloengoen balé geheeten. Deze huizen dienen, behalve tot verblijfplaats van de mannelijke jeugd, in den regel ook tot vergaderplaats en vreemdelingenverblijf. Ook de gehuwde mannen brachten vroeger bij voorkeur den nacht in het jongelingenhuis door '). Een merkwaardig verschijnsel, tevens een belangrijke afwijking van de in overige deelen van Ned.-Indië bestaande gewoonten, is het meisjeshuis, de plaats waar de huwbare meisjes den nacht moeten doorbrengen onder toezicht van een weduwe of ongetrouwde vrouw. In Toba, het Z. Batakland en Padanglawas wordt dit huis, waar de meisjes 's avonds bezoeken van de jongelingen mogen ontvangen (martandang), bagas podoman of partandangan genoemd. In Karo en Simeloengoen is het meisjeshuis niet bekend '). In verband met de mededeelingen van Joustra 4) omtrent de sterke vermenging van- de Karo-Bataks met Drawidische volksstammen van Voor-Ln&ië, en het veelvuldig voorkomende Hindoesche type bij de Toba-Bataks, valt nog aan te teekenen, dat voor zoover bekend, het voorkomen van afzonderlijke slaaphuizen voor ongehuwde meisjes nog alleen gemeld wordt van ') J. Kreemer. De Loeboes in Mandailing; Bijdr. Kon. Inst., Dl. 66, 1912, blz. 308-322. ») Batakspiegel, blz. 113, 120—124. 3) Batakspiegel, blz. 166. H. Bis. De onderafdeeling Klein-Mandailing Oeloe .. ..; Bijdr. Kon. Inst., XLVI, 1896, blz. 506—507. Dr. J. Winkler. Die To ba- Batak .. .., in gesunden und kranken Tagen; Stuttgart, 1925; blz. 20. ') Batakspiegel, blz. 9, 107 DJAMBI— ONDERWIJS. 333 De persoonlijke diensten, waartoe de Inlandsche bevolking verplicht is, zijn geregeld bij Ind. Stb. 1919 no. 51. De adatinkomsten worden tegenwoordig gestort in de kassen der rechtsgemeenschappen, ten nutte waarvan zij worden besteed. ONDERWIJS. Aanvulling van het artikel in Deel III. Van de in dat artikel gevolgde indeeling van de stof zal hier eenigszins worden afgeweken. Met behoud van de onderscheiding tusschen inrichtingen met Nederlandsch en inrichtingen met een inheemsche taal als voertaal, zal eerst het algemeen vormend onderwijs van lager tot middelbaar en hooger worden afgehandeld, waarna het vakonderwijs afzonderlijk zal worden besproken. Openbaar en bijzonder onderwijs zullen bg' de verschillende geledingen van het onderwijs tegelijk worden behandeld. INLEIDING. § 1. Met de instelling van den Volksraad brak voor de Indische onderwijspolitiek een nieuw tijdvak aan. Ondanks het meer adviseerend karakter van zijn taak, is de invloed van dit college op den gang dier politiek groot en over het geheel genomen ook heilzaam geweest. Opmerkelijk is het, dat vooral de inheemsche leden van den aanvang af een groote en onverflauwde belangstelling voor onderwijsvraagstukken aan den dag legden. De grondtoon hiervan was in den beginne een vrij algemeen verbreid wantrouwen in de bedoelingen der Regeering, hetwelk deze bij monde van haar gemachtigde, den directeur van onderwijs en eeredienst Mr. Creutzberg, op gelukkige wijze wist te overwinnen door een openhartige uiteenzetting en verklaring van haar onderwijsbeleid. Diens redevoering in de eerste zitting van den Volksraad (1918) is een staatsstuk geworden van blijvende waarde voor de bestudeering van de geschiedenis van het onderwijs in Indië. Als elke andere tak van Staatszorg is ook het onderwijs niet kunnen ontkomen aan de gevolgen van de diepe economische inzinking, welke in de achterliggende zes jaren haar stempel op de Indische geschiedenis heeft gedrukt. De ernstige verstoring van het financieel evenwicht in de Staatshuishouding dwong de Regeering met onverbiddelijke noodzaak haar aandacht, die in een vorige periode meer gericht kon zijn op de voorziening in sociale en economische nooden ter inhaling van den achterstand van jaren, voortaan te concentreeren op gezondmaking van den financieelen toestand. Waren de gevolgen van deze zwenking van het roer van Staat voor het onderwijs ook al eerder zichtbaar in een geleidelijke verlangzaming van het koortsachtig snelle uitbreidingstempo van vroegere jaren, de groote crisis kwam eerst in 1922. De zeer ongunstige eindcijfers van de begrooting noodzaakten tot krachtige besnoeiing ook van de onderwijsuitgaven. Door een weloverwogen beleid gelukte het over het algemeen de vitale belangen van het onderwijs te sparen, zoodat de edele deelen van het organisme niet in hun verderen groei behoefden te worden gestuit. Het beste getuigenis hiervan is wel, dat de oprichting van de rechtshoogeschool, waarvan de voorbereiding dateert uit de • donkerste dagen van den financieelen crisis, onverhinderd haar beslag kon krijgen. De bezui¬ nigingen werden grootendeels gevonden op zaken, die hoezeer ook gewenscht en van nut, toch niet als dringend en dadelijk noodzakelijk konden worden aangemerkt. En al kan men maatregelen, als bijv. de algemeene verhooging van schoolgelden, in menig opzicht betreuren, wanneer daartegenover gesteld kan worden, dat de uitbreiding van onderwijsgelegenheid niet behoefde te worden stopgezet, dan dient erkend, dat hier van twee kwaden het minste gekozen is en dat de onderwijsvoorziening als geheel er zeker niet door is geschaad. De invloed van den algemeenen financieelen toestand op de onderwijspolitiek weerspiegelt zich duidelijk in de cijfers der nettoonderwijsuitgaven (dus na aftrek van de ontvangsten aan schoolgelden) in de verstreken periode. Gaven de jaren 1918/21 nog een voortdurende stijging te zien van (in millioenen guldens) 23,5 tot 28,4, 36 en 39,5, in 1922 begon de reactie met een daling tot 35,7, die zich verder voortzette in 1923 (33,2) en in 1924 (32,6). De voorboden van een gunstiger periode zijn intusschen zichtbaar geworden, nu het evenwicht in de Indische begrooting hervonden is. De ramingscijfers voor 1925 en 1926 vertoonen althans weer een opmerkelijke stijging (resp. 33 en 37 millioen). §2. Algemeen onderwijsbeheer en onderwijstoezicht. De centrale leiding van het onderwijs departement onderging versterking door de instelling van het ambt van onderdirecteur, noodig geworden door de niet onaanzienlijke verzwaring van de taak van den directeur als gevolg van de instelling van den Volksraad. Onderwijsdecentralisatie. De oplevende belangstelling bij sommige locale raden voor de onderwijsvoorziening, waarvan in dl. III (§ 5) reeds gewag gemaakt werd, bewoog de Regeering in een uitvoerig rondschrij ven van December 1919 (Bijbl. 9369) haar inzichten te ontvouwen over de verhouding tusschen centrale overheid en locale gebiedsdeelen met eigen huishouding ten aanzien van de zorg voor het onderwijs. Met vooropstelling van het beginsel dat de leiding van de algemeene onderwijspolitiek bg de Regeering moet blijven en dus van overdracht van de onderwijstaak in anderen vorm dan dien van zelfbestuur geen sprake kan zijn, maakt dit rondschrijven bg' de beantwoording van de vraag, welk aandeel in de onderwijsverzorging kan worden opgedragen of overgelaten aan locale ressorten, onderscheid tusschen het Inlandsche en het Westersche onderwijs. Het eerste acht de Regeering voor een vèr gaande overdracht vatbaar, al zal daartoe eerst op ruime schaal kunnen worden overgegaan na de instelling van autonome regentschappen in provinciaal verband. Ten aanzien van het Westersch onderwijs vormen de belangen der personeelsvoorziening, met het oog op de afhankelijkheid van Europeesche leerkrachten, een overwegend bezwaar tegen volledige decentralisatie. Alleen aanvullend optreden van de gemeenten, bijaldien het Gouvernement wegens gebrek aan Europeesche leerkrachten behoeften onvervuld moet laten, kan toegestaan worden. Het eigenlijk gezegd vakonderwijs leent zich daarentegen weer bn uitstek voor plaatselijke zelfwerkzaamheid. In afwachting van een nadere regeling van de financieele verhouding kregen de gemeenten de toe- 334 ONDERWIJS. zegging, dat de door haar op te richten scholen voor Westersch onderwijs geheel op denzelfden voet gesubsidieerd zouden worden als particuliere scholen. Hiervan gebruik makende, hebben vooral de gemeenten Batavia en Semarang in de onderwijsbelangen harer ingezetenen voorzien door de oprichting vooral van Holl.-Inl. en Holl.-Chin. scholen, terwijl Batavia bovendien nog een aantal Inl. scholen en een Europeesche school stichtte en Semarang een lagere handelsschool. Gesubsidieerd b ij zonder o nd e r w \j s. De beëindiging van den schoolstrijd in Nederland door de aanvaarding van de financieele gelijkstelling bracht ook het particulier onderwijs in Indië groote winst. Weliswaar moest om verschillende redenen van volledige gelijkstelling Worden afgezien (uitvoerige discussies werden aan dit vraagstuk gewijd in- de Volksraadszittingen van 1918 en 1919); maar niettemin zag het bijzonder onderwijs zijn financieele -positie aanmerkelijk verbeterd door een zoodanige verhooging van de subsidies over de geheele linie, dat de grens van financieele gelijkstelling vrijwel werd bereikt en voor scholen met behoorlijke schoolgeldopbrengsten veelal zelfs overschreden, zoodat een correctie noodig was in den vorm van terugvordering van overschotten op de exploitatierekening, waarbij de nettokosten van een gelijksoortige Gouvernementsschool van gelijke grootte als maatstaf van vergelijking werden genomen. De royale ondersteuning maakte een krachtige ontwikkeling van het particulier schoolinitiatief- mogelijk, waarbij ook andere dan Christelijk confessioneele richtingen zich niet onbetuigd lieten. Ter illustratie diene, dat het aantal gesubsidieerde scholen in 1918 en 1924 bedroeg: bij het Westersch lager onderwijs 78 en 157, bij het Mulo 4 en 11 en bij het Inl. onderwijs 1866 en 2541. De bezuinigingsnoodzaak bracht intusschen mede, dat ook het particulier initiatief beperkt moest worden in de vrijheid van schoolstichting. Het aantal te subsidieeren nieuwe scholen wordt thans telken jare bij de begrooting gelimiteerd. Ongesubsidieerd onderwijs. Het vrije ongesubsidieerde onderwijs eischte in meerdere mate de belangstelling der overheid op toen politieke (vooral communistische) drijvers de school als propagandamiddel begonnen te benutten in hun destructieve actie onder de inheemsche bevolking, terwijl ook de nationalistische Chineesche scholen steeds meer onder den invloed kwamen van via China geïmporteerde bolsjewistische leuzen. De Regeering zag zich hierdoor gedrongen een eind te maken aan de bijkans volmaakte vrijheid van onderwijsgeven, waarin niet-Europeanen zich voorheen mochten verheugen. Een „toezicht-ordonnantie" werd in het leven geroepen (Ind. Stb. 1923 no. 136), welke registratie van alle vrije scholen en van haar onderwijzers •mogelijk maakt en den onderwijzers verder bedreigt met een verbod van onderwijsgeven gedurende ten hoogste twee jaar, wanneer het belang der openbare orde dit eischt. Naast de communistische schoolactie, die als deze geheele politieke beweging in opzet en methode duidelijk het kenmerk draagt van haar uitheemschen (Russischen) oorsprong, vraagt nog de aandacht liet uit de meer nationalistische en godsdienstige stroomingen in de inheemsche maatschappij voortgekomen initiatief tot schoolstichting. Hieraan danken het aanzijn de Javaansch-nationalistische zgn. Taman-Siswo-scholen van den bekenden volksleider Suwardi Surjjaningrat (gewezen balling uit het Douwes Dekker trio) en de, evenals deze vooral in Midden-Java voorkomende scholen der modern-Islamitische vereeniging Mohammadijah, waarvan de oprichting tot op zekere hoogte ook is te beschouwen als een reactie op het veldwinnend Christelijk confessioneele onderwijs. In de organisatie der onderwijsinspectie kwam een belangrijke verbetering doordat de drie organen der lager onderwijsinspecties in nauw verband met elkaar werden gebracht. Wel werden de drie verschillende corpsen voor onderscheidenlijk het Europeesch (en Holl. Chin.) onderwijs, het Holl.-Inl. en het Inl. onderwijs gehandhaafd, maar de ressorten en standplaatsen werden zoodanig geregeld, dat een voortdurende samenwerking tusschen de verschillende inspecteerende ambtenaren mogslijk gemaakt is, welke bovendien nog wordt bevorderd door het voorschrift dat de scholen met Nederlandsch als voertaal ook door andere dan de eigen inspectie-ambtenaren mogen worden bezocht. Aldus wordt geleidelijk de samensmelting voorbereid van de Europeesche en Hollandsch-Inlandsche inspecties. § 3. Diverse algemeene onderwerpen. Onder de middelen tot verhooging van de opvoedende en algemeen vormende waarde van het onderwijs kreeg de handenarbeid een plaats in de belangstelling der overheid. Eind 1921 werd de gewezen onderwijzer Adolp in dienst gesteld als ambtenaar voor den handenarbeid, met de taak de invoering van dit vak voor te bereiden door organisatie van het onderwijs in handenarbeid aan de opleidingsinrichtingen voor onderwijzers, en verder door propaganda en demonstraties de belangstelling voor dit nieuwe vak onder de onderwijzers aan te kweeken. De lichamelijke opvoeding 'heeft zich thans een blijvende plaats veroverd in het onderwijssysteem. De belangstelling voor het onderwijs in lichaamsoefeningen neemt hand over hand toe, zoowel onder leerkrachten als ouders. Niet alleen op alle opleidingsscholen voor onderwijzers, maar ook op tal van lagere scholen is de Zweedsche gymnastiek (sport en spel) onder de gewone leervakken opgenomen. Door samenwerking tusschen de beide departementen van Onderwijs en Oorlog werd een doeltreffende organisatie verkregen, welke het mogelijk heeft gemaakt de militaire gymnastiek- en sportschool te Bandoeng tevens te benutten voor de vorming van gymnastiekonderwijzers voor de schooljeugd. Veel medewerking in haar streven om de lichamelijke opvoeding algemeen ingang te doen vinden ontvangt de Regeering van den te Bandoeng zetelenden Bond voor lichamelijke opvoeding en zijn vertakkingen op andere plaatsen. Onder groote belangstelling werd in 1924 de eerste tienkamp gestreden tusschen groepen leerlingen van de verschillende kweek- en normaalscholen op Java, waarvoor de Gouverneur-Generaal een wisselbeker had uitgeloofd. Huishoudonderwijs voor meisjes (blz. 92 Teel III). Van de beide door het Gouvernement in het leven geroepen cursussen in huishoudelijke vakken voor Indo-Europeesche meisjes bleek die te ONDERWIJS. 335 Jogjakarta een succes, terwijl de leergang te Bandoeng na een kwijnend bestaan geleid te hebben, aan de bezuiniging ten offer moest vallen. Van particuliere zijde wordt voor de belangen van deze meisjes gezorgd door industriescholen te Batavia en Soerabaja en huishoudscholen met internaten te Malang en Ambarawa van de „Vereeniging tot oprichting van jonge-vrouwenscholen". Al deze inrichtingen genieten subsidie van het Land. Voor de inspectrice van het onderwijs in huishoudelijke vakken bleef verder een uitgebreide taak weggelegd op de kweek- en normaalscholen voor Inlandsche onderwijzeressen, de lagere meisjesscholen en de particuliere huishoudleergangen, verbonden aan Inlandsche meisjesscholen. Internaatwezen. Terwjjl de bemoeienis der overheid met de huisvesting en verpleging der leerlingen zich vroeger in hoofdzaak beperkte tot de instandhouding van internaten als integreerend onderdeel van het onderwijs aan bepaalde vakscholen (voor onderwijzers, bestuursambtenaren, rechtskundigen en artsen), drongen de voortschrijdende behoeften haar deze taak uit te breiden over andere takken van onderwijs. Niet door oprichting van openbare kosthuizen, doch door ondersteuning en aanmoediging van het particulier initiatief, wilde de Regeering in deze aangelegenheid in ruimere mate voorzien. Vooral bij het zich sterk uitbreidend voortgezet onderwijs deed zich hoe langer hoe meer de behoefte gevoelen aan een betere verzorging van de met de huisvesting zoo nauw samenhangende buitensehoolsche opvoeding der leerlingen. Tot dat doel brachten belangstellende particulieren bij gelegenheid van de herdenking van het 300jarig bestaan van Batavia een groote som gelds bijeen, waarmede de „Jan Pietersz. Coen-Stichting" in het leven werd geroepen, die in 1923 haar speciaal daartoe gebouwd internaat voor jongens van alle landaarden te Batavia kon openstellen, na tevoren reeds met haar financieelen steun de totstandkoming van een gelijksoortig internaat voor meisjes te hebben mogelijk gemaakt. Deze kosthuizen ontvangen verder financieelen steun van het Land, waarvoor in 1921 een speciale subsidieregeling het licht zag. Een ambtenaar voor het internaatswezen werd ingesteld, doch moest na korten tjjd weer worden opgeofferd aan den bezuinigingsdrang, welke mede oorzaak was, dat de subsidieering van de hierbedoelde internaten, waarvan enkele ook op andere plaatsen waren verrezen, zeer moest worden beperkt. Schoolgeld en studiebeurzen. Als rechtstreeksch uitvloeisel van de bezuinigingspolitiek werden in 1922 de schoolgelden over de geheele linie met gemiddeld 50 % verhoogd om korten tijd later voor sommige soorten van scholen nog meer te worden opgevoerd, terwijl deze heffing tevens . nieuw werd ingevoerd op inrichtingen, als de kweek- en normaalscholen, die tot dusver daarvan waren vrijgebleven. In den laatsten tijd is echter weer een tendenz merkbaar om het peil, althans voor de minimum-tarieven, tot bescheidener afmetingen terug te brengen, zooals inmiddels bjj het Inlandsch lager onderwjjs reeds had plaats gevonden. Om tegemoet te komen aan de belangen van groote gezinnen is een regeling getroffen, waardoor voor meer kinderen uit één gezin, ook voor zoover zij andere scholen (openbare of bijzondere) bezoeken, afloopende tarieven worden berekend. De tarieven zijn overigens progressief en worden berekend over het belastingplichtig inkomen van ouders of verzorgers. Behalve op.de zgn. eerste Europeesche scholen en de Holl.-Inl. en Holl.-Chin. scholen, kunnen kinderen van on- en minvermogenden kosteloos lager onderwijs genieten. Afzonderlijke voorschriften regelen de vrijstelling van betaling en vermindering van schoolgeld en de kostelooze verstrekking van boeken en leermiddelen ten behoeve van leerlingen van middelbare (ook Mulo-) en technische scholen. Aan de royale verstrekking van studiebeurzen kwam een einde door het aanleggen van een strenger maatstaf bij de beoordeeling van studieaanleg en gegoedheid. De beurzen bedragen voor de inrichtingen van voortgezet onderwijs (met uitzondering van de hoogere burgerscholen) ten hoogste / 600 en voor studie in Nederland / 800 's jaars. Leermiddelen. Een onschadelijke en in menig opzicht zelfs nuttige bezuinigingsmaatregel was de vervanging van de verstrekking van schoolboekjes in eigendom door een in bruikleen. I. LAGER ONDERWIJS. § 4. Het Westersch lager onderwjjs, gelijk de in het officieele spraakgebruik geijkte verzamelterm voor het lager onderwijs met Nederlandsch als voertaal luidt, onderging een groote uitbreiding, met name het Holl.-Inl. en Holl.-Chin. onderwjjs. Bedroeg in 1918 het aantal scholen 466 met 75.785 leerlingen, uit1924 waren deze cijfers gestegen tot 597 scholen en 112.000 leerlingen, waaronder niet minder dan 80.900 leerlingen van Chineeschen en Inlandschen landaard. Een nieuw schooltype werd in 1921 aan de drie bestaande soorten toegevoegd. Deze „schakelschool" genoemde inrichting, waarvan de eerste bij wijze van proef te Bandoeng en Padangpandjang werden opgericht, beoogt de „missing link" tot stand te brengen tusschen het Inlandsch lager onderwijs en het Westersch onderwijs, met name het Mulo. Zij tracht dit doel te bereiken in een leertijd van 5 jaar, aansluitend op de derde klasse van een Inlandsche school. Bij de toelating heeft, een strenge selectie onder de leerlingen plaats. De geheele organisatie draagt overigens nog een voorloopig karakter; de resultaten van de eerste proefneming kunnen trouwens eerst in 1926 bekend zjjn. Het aantal schakelscholen heeft zich. intusschen tot 17 uitgebreid, waaronder 5 particuliere. Bij het Europeesch lager onderwijs werd, in navolging van hetgeen in Nederland was geschied, het Fransch van het leerplan. der zgn. eerste scholen afgevoerd. De organisatie der Europeesche school maakte het onderwerp uit van studie in den Onderwijsraad, welk college een uitvoerig: schema ontwierp voor een schoolvorm, waarbij de beide laagste klassen van de tegenwoordige lagere school in een „kinderhof" zouden worden vereenigd met de fröbel- of bewaarschool. Tot verwezenlijking van deze plannen is het nog niet gekomen. Wel werd in 1920 de bewaarschoolonderwijzeres tot de lagere school toegelaten in de voorklasse, waarmede voor het eerst deze leerkracht haar intrede deed bjj het openbaar onderwijs. 336 ONDERWIJS. Het tekort aan personeel bij het Westersch lager onderwijs nam in 1920 en 1921 zulke afmetingen aan, dat. een oogenblik zelfs ernstig werd overwogen om Duitsche en Vlaamsche onderwijzers, na een korte opleiding in Nederland, naar Indië uit te zenden. Hiertegen rees echter bij het Europeesch publiek zulk een tegenstand, dat van het plan moest worden afgezien. Geleidelijk verbeterde de toestand vanzelf, naarmate een grooter aantal Inlandsche en Chineesche onderwijzers van de hoogere en Hollandsch-Chineesche kweekscholen beschikbaar kwam ter vervanging van Europeesche leerkrachten. Thans kan de personeelsvoorziening weer vrij normaal genoemd worden, behalve dan dat naar verhouding het aantal vrouwelijke leerkrachten nog te groot is. Het groote aanbod van onderwijzeressen, dat thans de vraag ver overtreft, maakte het mogelijk de uitzending van deze leerkrachten uit Nederland geheel stop te zetten. Door de aanstelling van onderwijzeressen voor twee derde van den normalen schooltijd (mogelijk op groote scholen met zwaar bezette lagere klassen, die om elf uur naar huis worden gezonden) en dienovereenkomstig op twee derde van het normale salaris, kon een aanmerkelijke bezuiniging worden verkregen. Voor de particuliere scholen kwam in 1924 een nieuwe subsidieregeling tot stand, die alle scholen voor Westersch lager onderwijs bestrijkt. De subsidieverbetering, waarvan reeds werd gerept, beteekende voor de Europeesche scholen een verhooging van dooreengenomen 40 % en voor de beide andere groepen van 30%. Een afzonderlijke regeling werd in het leven geroepen voor Europeesche scholen verbonden aan liefdadigheidsgestichten (weeshuizen en derg.). Deze kunnen aanspraak maken op volledige vergoeding der kosten. De leergangen van het Nederlandsch Verbond (zie Deel III, blz. 120 § 54) namen een groote vlucht onder de werking van een in 1919 uitgevaardigde speciale subsidieregeling. Door onvoldoende centrale leiding ontaardden verschillende dezer plaatselijke cursussen in baatzuchtige ondernemingen van de onderwijzers, waar het peil van het onderwjjs te wenschen over liet. Dit, gevoegd bij de noodzakelijkheid van bezuiniging op 's Lands uitgaven, leidde tot een reorganisatie, waarbij met vermindering van de subsidies betere waarborgen werden verkregen voor een deugdelijken opzet van deze leergangen, voor de instandhouding waarvan voortaan meer offervaardigheid van de daar bjj belanghebbenden wordt gevorderd. Het gevolg hiervan is geweest, dat een groot aantal leergangen, die aan de strengere eischen niet konden beantwoorden, moesten worden opgeheven. Slechts 25 bleven voortbestaan. §5. Inlandsch lager onderwijs. In de organisatie der Inlandsche 2e klasse-scholen kwam eenige wijziging door de invoering van gesplitste schooltijden in de beide laagste klassen, welke maatregel — in verband ook met een kleine verschuiving van vakken in het leerplan — ten goede is gekomen aan een betere aansluiting met het volksonderwijs, terwjjl daarmede ook rechtstreeksche voordeelen werden bereikt door besparing op personeelsuitgaven. Ging de overgang van een leerling van de vaksschool naar de 2e klasse-school vroeger steeds gepaard met . een jaar verlies, doordat het getuigschrift der driejarige volksschool hem slechts recht gaf op plaatsing in de 3e klasse eener volledige school, door de vermelde reorganisatie van het leerplan der 2e klasse-school eenerzij ds en door verbetering van het leerplan der desaschool anderzijds, is de mogelijkheid geschapen van een normalen overgang. Aldus wordt de 2e klasse-school in haar gedaante van twee a driejarige vervolgschool een zuiver verlengstuk van de volksschool, waarmede het perspectief is geopend van een geleidelijken uitgroei van het lager onderwijs voor de groote massa naar de zesjarige lagere school, die als standaard op het oogenblik zeker nog boven de verlangens en behoeften van deze massa uitgaat. Het aantal 2e klasse- en vervolgscholen is in de laatste zes jaren gestegen tot 2114 met 259.700 leerlingen. Volksonderwijs. Van oordeel dat het tempo van uitbreiding der desascholen te langzaam ging en nauwelijks voldoende was om den bevolkingsaanwas bij te houden, laat staan het levende geslacht binnen den kortst mogelijken tijd volledig van lager onderwjjs te voorzien, gaf de Regeering in 1919 den stoot aan een krachtige uitbreiding van het aantal scholen door royale verstrekking van bijdragen voor den bouw en inrichting der schoolgebouwen. Op deze wijze gelukte het in elk der jaren 1920 en 1921 ongeveer 1000 nieuwe scholen op Java en Madoera in het leven te roepen. Na dien nam het accres weer sterk af als gevolg, eensdeels van het feit, dat het Gouvernement onder den drang der tijdsomstandigheden het beginsel van plaatselijke medebekostiging weer strenger moest toepassen, en anderdeels van de geringe medewerking, die van de bevolking werd ondervonden. Een nieuw stelsel van kostenverdeeling tusschen Gouvernement en plaatselijke gemeenschap werd bij de begrooting voor 1922 aangenomen. Het berust op de volgende beginselen. Voor rekening van het Gouvernement komen de onderwijzerssalarissen volgens een vastgestelde standaardschaal (/ 22.50 tot / 40 voor een schoolhoofd en / 17.50 tot / 30 voor een hulponderwjjzer) benevens toelagen (voor de helft door de desa te dragen), wanneer de leerkrachten een hoogere bevoegdheid bezitten dan het eenvoudige diploma van volksonderwijzer. Voor rekening van de desa blijven de gebouwen, hun inrichting en de leermiddelen, doch bjj wjjze van extra-steun aan minder draagkrachtige gemeenschappen, kan het Gouvernement bijspringen door het verleenen van, al dan niet rentedragende bouwvoorschotten en (of) door verstrekking van de leermiddelen tegen verminderden prijs of kosteloos. Het aantal openbare volksscholen is thans aangegroeid tot 10.545 (waarvan 7647 op Java en Madoera) met 701.600 leerlingen. Het blijkt hoe langer hoe meer, dat met de uitbreiding van het volksonderwijs langzamerhand de grens bereikt is, tot waar op voldoende medewerking en belangstelling van de bevolking zelve mag worden gerekend. Met uitzondering van enkele streken (Préanger en Kedoe) kan niet gezegd worden, dat op Java het volksonderwijs reeds dermate in de inheemsche maatschappij heeft wortel geschoten, dat de voorwaarden voor een krachtigen natuurlijken groei vervuld zijn. De betrekkelijke onverschilligheid, waarmede de groote massa nog tegenover elke goed bedoelde ONDERWIJS. 337 poging staat, die beoogt haar op te heffen uit den toestand van analphabetisme, werd duidelijk gedemonstreerd door het volslagen fiasco van de met enthousiasme en onder veel blij ken van belang stelling van de zijde der Inlandsche intellectueelen begonnen actie van het A.B.C.-comité (analphabetisme-bestrijdingscomité), om te komen tot een wijd verspreide organisatie van cursussen in lezen en schrijven voor volwassenen. Particulier onderwijs. Na veeljarige beraadslaging met vertegenwoordigers van de Zending, kwam in 1924 eindelijk een nieuwe algemeene subsidieregeling voor het Inlandsch lager onderwijs tot stand, welke de sedert 1906 bij de onderwijsvoorziening van Overheidswege gevolgde beginselen voortaan ook aan het particulier sohoolinitiatief tot richtsnoer voorschrjjft (blz. 123, Deel III). Een toelichting, tevens leidraad voor de best uurs- en inspectieambtenaren, geeft een uitvoerige uiteenzetting van doel en strekking der nieuwe regeling, waarbij den ambtenaren o. m. wordt voorgehouden, dat op het gebied van het onderwijs de belangen van Regeering en Zending samengaan en dat de laatste, door haar organisatie en werkkrachten in dienst te stellen van een taak, die anders geheel op de schouders der Overheid zou komen te rusten, het algemeen belang dient en daarom voor haar schoolarbeid ten volle aanspraak mag maken op den zedelijken en materieelen steun van de Regeering en van haar organen. Concurrentie tusschen de openbare en bijzondere school dient daarom zooveel mogelijk te worden vermeden; de ervaring (met name in Manado) heeft duidelijk geleerd, dat deze mededinging licht kan leiden tot een schadelijke opdrijving van de kosten van het onderwijs boven de draagkracht van de inheemsche maatschappij. Het aantal gesubsidieerde scholen steeg tot 2541 met 146.000 leerlingen. II. MIDDELBAAR ONDERWIJS. §6, Hoogere burgerscholen. De inrichting van de H.B.S. onderging, in navolging van Nederland, eenige verandering. Het eindexamen werd als staatsexamen afgeschaft en vervangen door een schoolexamen. Een nieuwe toelatingsregeling kwam tot stand, berustende op een speciaal onderzoek naar de mate van kennis van het Nederlandsch. De drang naar deze inrichtingen, hoewel eenigszins getemperd door den groei van het Mulo, bleef groot en leidde tot de oprichting van filiaal-scholen bij de H.B.S. te Batavia, Bandoeng en Soerabaja. Op het voetspoor van Nederland zal aan sommige hoogere burgerscholen (te beginnen met die te Semarang) een literair-economische afdeeling worden verbonden. Met betrekking tot het particulier middelbaar onderwijs valt te vermelden, dat de subsidies van het Land aanmerkelijk verbeterd werden en dat de Carpentier Alting-Stichting, naast haar driejarige H. B. S. voor meisjes, een ook alleen voor meisjes bestemde school met vijfjarigen cursus oprichtte. In den laatsten tijd wordt van particuliere zijde veel belangstelling aan den dag gelegd voor oprichting van een lyceum. Plannen tot het verbinden van een klassieke afdeeling aan de even bedoelde vijfjarige H. B. S. der C. A.Stichting, die alsdan ook voor jongens toegankelijk zal zijn, verkeeren in een vergevorderd stadium van voorbereiding. Supplement. § 7. Algemeene Middelbare School. De plannen tot stichting van een specifiek Indische inrichting van voorbereidend hooger onderwijs (Deel III, blz. 92 § 3) werden in 1919 verwezenlijkt door de opening van de eerste V. H. 0.-afdeeling B der A. M. S. (wis- en natuurkunde) te Jogjakarta. Daarmede ging gepaard een aanpassing van de Mulo-scholen (wier naam werd veranderd in Mulo-afdeelingen der A.M.S.) aan haar nieuwe bestemming van Onderbouw der V. H. O.-afd. Reeds een jaar later werd de Westersch-klassieke Afdeeling AII te Bandoeng geopend, waarmede voor het eerst in Indië gelegenheid werd gegeven tot het ontvangen van schoolonderwijs in het Latijn. De oprichting van een Oostersch-letterkundige afdeeling AI is in voorbereiding voor 1926, Aan de V. H. O.-afdeeling B te Jogjakarta wordt onderwijs gegeven in dezelfde vakken als op de H. B, S. met vijfjarigen cursus in de drie hoogste klassen worden onderwezen, met uitzondering van Fransch (facultatief) en met toevoeging van een of meer Inlandsche talen (facultatief). Het eindexamen, waarvan reglement en programma zijn vastgesteld bij Ind. Stb. 1922 no. 175, geeft dezelfde rechten als dat van de H. B. S. met vijfjarigen cursus, zie Ind. Stb. 1919 no. 161. Het leerplan van de afdeeling AII te Bandoeng omvat Latijn, Antieke cultuur, Nederlandsch, Pransch, Engelsch, Hoogduitsch (facultatief), Geschiedenis, Aardrijkskunde, Staatsinrichting, Volkshuishoudkunde, Wis- en natuurkunde, Scheikunde, Plant- en dierkunde, Teekenen en Kunstgeschiedenis, zie Bijblad no. 10099. Het einddiploma is ten aanzien van de daarmede verkregen rechten gedeeltelijk gelijkgesteld met het einddiploma van een gymnasium, bedoeld in art. 11 der Hooger Onderwijswet (Ned. Stb. 1923 no. 47). Het geeft toelating tot de juridische faculteiten der Universiteiten in Nederland, en met een aanvullend examen in Grieksch bovendien tot de theologische en literaire faculteiten en tot de vereenigde faculteiten der rechtsgeleerdheid en der letteren en wijsbegeerte betreffende de studie van den Oost-Indischen Archipel. § 8. Het Meer Uitgebreid Lager Onderwgs ontwikkelde zich in weinige jaren tot een krachtigen loot van den onderwijsstam. Naarmate het Westersch lager onderwijs zich uitbreidde steeg ook de vraag naar Mulo, hetgeen leidde tot een sterke vermeerdering van het aantal inrichtingen. Verspreid over een zestiental plaatsen op Java en zeven in de Buitengewesten, mogen de 35 Mulo-afdeelingen, wier aantal nog telken jare toeneemt, zich in een grooten toeloop van leerlingen verheugen, dank zij de ruime perspectieven, welke het eindgetuigschrift der school opent. Hoewel het meerendeel dezer scholen door het Gouvernement werd opgericht (23 van de 35), begint ook het particulier initiatie! steeds meer belangstelling voor dezen tak van het onderwijs aan den dag te leggen, vooral sedert in 1922 de subsidieregeling aanzienlijk werd verbeterd. In den laatsten tijd verheffen zich steeds meer stemmen tegen het leerplan der openbare Muloinrichtingen. Aangedrongen wordt op een differentiatie van het onderwijs naar de onderscheidene behoeften van hen, die zich met eindonderwijs tevreden stellen, en van leerlingen, die zich 22 338 ONDERWIJS. voor hoogere studie willen voorbereiden en daartoe ook de vermogens toonen te bezitten. Het vraagstuk is thans in studie bjj den Onderwijsraad. Aan de particuliere scholen is intusschen op dit punt groote vrjjheid van beweging gelaten, zoodat zij haar onderwijs meer kunnen inrichten op de belangen en behoeften van een bepaalde bevolkingsgroep, met name de Europeesche trekkersgezinnen. Door naast het Engelsch ook Fransch en Duitsch te onderwijzen en het leerplan zooveel mogelijk parallel te doen loopen met dat van de drie laagste klassen der hoogere burgerschool, kunnen deze particuliere inrichtingen in belangrijke mate tegemoet komen'aan de belangen van trekkersgezinnen in de Buitengewesten, die althans hun voor de H. B. S. bestemde kinderen langer dicht bij huis kunnen houden. Met een dergelijk doel werd onlangs te Médan een particuliere Mulo-af deeling opgericht, die feitelij k het karakter eener driejarige hoogere burgerschool draagt. Vermelding verdient eindelijk, dat het eindexamen als staatsexamen plaats maakte voor schoolexamens en schoolverklaringen; het recht tot het uitreiken daarvan kan ook aan particuliere scholen worden verleend. III. HOOGER ONDERWIJS. § 9. Met de plechtige opening op 3 Juli 1920 van de Technische Hoogesehool te Bandoeng (Deel III, blz. 100 § 12) deed het hooger onderwijs voor het eerst zijn intrede in Indië. Gesticht door het te Amsterdam zetelend Koninklijk Instituut voor Hooger Technisch Onderwijs en ruim gesteund door het Land, dat de helft der exploitatiekosten vergoedde, en door de gemeente, die een uitgestrekt terrein ter beschikking stelde, heeft de inrichting aan de eerste verwachtingen ruimschoots voldaan. Zij telt thans een kleine honderd studenten en leverde in 1924 na een studieduur van vier jaar de eerste civiel-ingenieurs ten getale van 12 af. In October van datzelfde jaar werd de school door haar stichter aan het Land overgedragen. Het onderwijs omvat voorshands nog slechts één faculteit, die der weg- en waterbouwkunde. Het diploma geeft voor de plaatsing en bevordering in 's Lands dienst dezelfde rechten als het ingenieursdiploma van Delft. Een tweede stap op het gebied van het hooger onderwijs werd gedaan met de oprichting op 28 October 1924 van de Rechtshoogeschool te Batavia. Volgens het plan van haar organisator, Prof. P. Scholten, is de studie ingericht op een vierjarigen duur. Na twee jaar studie wordt een eenigszins afgerond geheel van propaedeutische kennis verkregen, uitdrukking vindend in een candidaatsexamen, waaraan een afzonderlijk civiel effect zal worden verbonden. Eén jaar na dien kan het eerste gedeelte van het doctoraal examen worden gedaan. Tot zoover is de studie voor allen gelijk, maar daarna splitst zij zich in vier richtingen, uitloopende op even zoovele doctorale examens, t. w. een strafrechtelijk, een privaatrechtelijk, een staatsrechtelijk en een sociologisch-economisch doctoraal. Aan het doctoraal diploma is het civiel effect verbonden voor juridische of administratieve functies. Het studieplan vertoont overigens veel overeenkomst met dat voor de Indologische en Indisch rechtskundige studierichtingen volgens het Nederlandsch Academisch Statuut. Ten behoeve van studenten, die bij hun voorbereidende opleiding geen onderwijs' in het Latijn hebben ontvangen, wordt deze taal aan de hoogesehool gedoceerd door een lector. Volgens den eersten opzet van de Indische Regeering zou de hoogesehool ook gelegenheid bieden om Europeesche bestuursambtenaren op te leiden, doch van dit plan moest worden afgezien. De oprichting van een medische hoogesehool verkeert in een vergevorderd stadium van voorbereiding. Door een daartoe ingestelde commissie werd reeds in 1922 een plan hiervoor uitgewerkt, doch een definitieve beslissing werd hieromtrent nog niet genomen. Met de ongeveer gelijktijdige overneming van de Technische Hoogesehool door het Land en oprichting van de Rechtshoogeschool kreeg de eerste wettelijke organisatie van het Indisch hooger onderwjjs haar beslag. De op het voetspoor van de Nederlandsche Hooger onderwijswet uitgevaardigde Hooger onderwijs-ordonnantie na overleg met den Volksraad vastgesteld, houdt rekening met een lateren uitgroei van de verschillende hoogescholen tot een Indische universiteit. Voor de bestuursinrichting van de hoogescholen is een van den Nederlandschen afwijkenden vorm gevonden. Elke hoogesehool heeft haar eigen college van curatoren, waarin de wetenschappelijke staf der faculteit vertegenwoordigd is met twee leden. Aan den president-curator is een zekere mate van zelfstandigheid gegeven, terwjjl het dageljjksch beheer grootendeels in handen is gelegd van den voorzitter der faculteit. Een secretaris der hoogesehool, door den GouverneurGeneraal benoemd, staat hem en het Curatorium in hun taak ter zijde. Beide hoogescholen kregen het jus promovendi, waarvan de Technische Hoogesehool intusschen gebruik heeft gemaakt om het eerste doctoraat honoris causa toe te kennen aan Dr. J. W. IJzerman, uit erkentelijkheid voor het zeer groote aandeel, dat deze verdiensteljjke ingenieur als lid in den Raad van Beheer van het Koninklijk Instituut voor hooger technisch onderwijs in de oprichting der hoogesehool heeft gehad. IV. VAK-EN NIJ VERHEIDSONDER WIJS. A. Opleiding van leerkrachten. (Zie Deel III, hoofdstuk VI, blz. 113 e. v., en hoofdstuk VIII, blz. 126). § 10. Leerkrachten voor het Westersch lager onderwijs. In de regeling van de opleiding van onderwijzers voor de Europeesche lagere school kwamen geen essentieele veranderingen. Nu het bezoldigingsvraagstuk, waarvan in § 49 van deel III werd gerept, een oplossing gevonden heeft in de nieuwe algemeene bezoldigingsregeling voor Landsdienaren, mag verwacht worden dat de Regeering weldra haar inzichten en plannen zal bekend maken over de opleiding van evenbedoelde onderwijzers aan kweekscholen, die ook bestemd zullen zijn voor de vorming van Inlandsche en Chineesche leer. krachten, onderscheidenlijk voor het HollandschInlandsch en het Hollandsch-Chineesch onderwijs (het veelbesproken plan der kweekscholen voor alle landaarden). In afwachting van een eindeljjke beslissing omtrent dit netelige vraagstuk, heeft het particulier initiatief zich de opleiding vooral van mannelijke Europeesche leerkrachten in een volledige kweekschool aangetrokken. ONDERWIJS. 339 Deze kweekschool werd in 1922 door de IndoEuropeesche Schoolvereeniging te Bandoeng opgericht. Zij trok dadelijk een groot aantal leerlingen, waaronder de meisjes tot dusver echter de meerderheid blijven vormen. Dé inrichting geniet subsidie op den voet van de daarvoor geldende regelen (Deel III, blz. 126 § 69). De subsidie bg wijze van premie voor eiken geslaagden candidaat werd verdubbeld en op / 1000 gebracht. Een tweede hoogere kweekschool kwam tot stand naast de oudere inrichting te Poerwaredja; deze werd opgericht te Bandoeng en mede opengesteld voor Mulo-abiturienten. Het aantal gewone kweekscholen voor Inlandsche onderwijzers steeg van 9 tot 16 (waaronder 1 voor meisjes en 3 particuliere), terwijl de opleidingsduur met één jaar kon worden verminderd en dus thans 4 leerjaren telt. De eerste openbare kweekschool voor fröbelonderwijzeressen kwam in 1919 te Bandoeng tot stand. Zij is toegankelijk voor meisjes van alle landaarden, die een school voor Westersch lager onderwijs met vrucht hebben doorloopen. De leerduur is vier jaar. De gediplomeerden worden geplaatst aan voorklassen van Europeesche, Holl.-Inl. en Holl.-Chin. scholen. Van particuliere zijden worden zoodanige scholen met Lands subsidie onderhouden te Semarang (Van Deventerschool) en te Mendoet (onder leiding van R. K. zusters). §11. Leerkrachten voor het Inlandsch lager onderwijs. Met de afschaffing van de examens voor kweekeling en hulponderwijzer (§ 46, Deel III) kwam tevens een einde aan het bestaan van de normaalcursussen (§ 44). De onderwijzers voor het Inlandsch lager onderwijs worden thans in hoofdzaak opgeleid aan een tweetal soorten van opleidingsinrichtingen, nam. de leergangen voor de opleiding van volksonderwijzers en de normaalscholen. Alleen een beperkt aantal wordt bovendien geleverd door de hooger besproken kweekscholen. Het aantal openbare normaalscholen onderging een groote uitbreiding en bedraagt thans 21, waaronder 5 alleen voor meisjes. Het aantal opgeleide leerkrachten is hierdoor in sneller tempo toegenomen dan de behoefte, zoodat sedert eenige jaren een overcompleet van dergelijke onderwijzers is ontstaan, hetwelk tot beperkende maatregelen dwong bij de toelating van nieuwe leerlingen. Op enkele meisjes-normaalscholen wordt het Nederlandsch als leervak onderwezen. Tegen de invoering van dit vak op de jongens-scholen heeft de Regeering zich steeds gekant, ondanks sterken aandrang van Inlandsche zijde. Voor de particuliere opleiding van Inlandsche leerkrachten kwam een nieuwe voordeeliger subsidieregeling tot stand. Het aantal van de daarvoor bestemde onderwijsinrichtingen bedraagt 18, waaronder 3 kweekscholen met Nederlandsch als voertaal. § 12. Leerkrachten voor het voortgezet en middelbaar onderw ij s. Terwijl vroeger in Indië geen onderwijsbevoegdheden voor het middelbaar onderwijs konden worden behaald, is hierin in 1922 verandering gekomen door de instelling en afneming van examens voor de middelbare akten Wiskunde K1 en Engelsch A. Voor de eerstgenoemde akte heeft zelfs gedurende korten tijd een gesubsidieerde opleidingscursus bestaan, verbonden aan de Technische Hoogesehool. Nieuwe Middelbare akten werden ingesteld voor: Land- en Volkenkunde, Archaeologie en Geschiedenis van den Oost-Indischen archipel, Maleisch, Javaansch en Soendaneesch. De examens worden afgenomen te Leiden, waar aan de Universiteit ook de beste gelegenheid tot voorbereiding daartoe bestaat. In 1920 kwam te Batavia tot stand een Gouvernements Instelling ter bevordering van de kennis van Inlandsche talen en van de land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië, met het tweeledig doel om, primo leiding en voorlichting te geven (gedeeltelijk door schriftelijke cursussen) bjj de studie van Europeesche en Inlandsche leerkrachten voor lagere onderwijsakten in de genoemde vakken (zie § 38, Deel III) en secundo het onderwijs in de inheemsche talen op de Mulo-scholen te organiseeren en daaraan leiding te geven. De instelling wordt beheerd door een directeur, die eenige uitgekozen Inlandsche leerkrachten te zijner beschikking heeft. B. Opleiding voor administratieve en rechterlijke functies. §13. Opleidingsscholen voor Inlandsche ambtenaren (§18 blz. 103, Deel III). De reorganisatie van deze inrichtingen tot zuivere vakscholen, aansluitend op het Mulo, kreeg nog niet haar beslag. Wel kon de voorbereidende afdeeling van 2 jaar, bestemd voor leerlingen van de Hollandsch-Inlandsche scholen worden opgeheven, terwjjl de hoogste of 2e afdeeling rechtstreeks toegankelijk werd gesteld voor Mulo-abiturienten. §14. Rechtsschool. Door een wijziging der Hooger onderwijswet en de zeer vrijgevige houding van den Leidschen Academischen Senaat werd aan abituriënten der Inlandsche rechtsschool in 1919 de gelegenheid geopend om met vrijstelling van het candidaats examen zich aan de Universiteit te bekwamen voor den Nederlandschen Meesterstitel. Hiervan werd op ruime schaal door belanghebbenden gebruik gemaakt en ook van niet-Inlandsche zjjde ontstond een drang naar dezen nieuwen en zooveel gemakkelijker toegangsweg tot de Nederlandsche rechtsfaculteit. Dit leidde tot de openstelling van de Rechtsschool voor alle landaarden, nadat te voren reeds enkele Europeanen en Chineezen als extraneï tot het eindexamen waren toegelaten. Na de opening van de Rechtshoogeschool te Batavia heeft deze middelbare vakschool voor rechtskundigen feitelijk haar „raison d'être" verloren, zoodat in beginsel tot haar opheffing is besloten. De eerste afdeeling kon inmiddels reeds geleidelijk worden opgeheven door de candidaten rechtstreeks te recruteeren uit degenen, die een Mulo-school met goed gevolg hadden doorloopen. §15. Cursus voor den Bureaudienst. Ter verbetering van het gehalte van het in de lagere en middelbare rangen werkzame kantoorpersoneel werd door de gemeente Batavia een avondcursus opgericht, aan welken dit personeel een aan de praktijk van het werk aansluitende voortgezette vorming ontvangt. Aan het einddiploma van den cursus zijn bijzondere voordeelen verbonden voor de aan Lands- en gemeentekantoren werkzame cursisten. De leergang wordt door het Land gesubsidieerd en mag zich in een voortdurenden grooten toeloop van candidaten verheugen. 340 ONDERWIJS. C. Opleiding van medici en geneeskundige hulpkrachten. § 16. De inrichting van de beide artsenscholen(§19 blz. 105, Deel III) bleef in hoofdzaak ongewijzigd. Met de geleidelijke opheffing van de voorbereidende afdeelingen is een begin gemaakt. Jongelieden in het bezit van een einddiploma Mulo-school of gelijkwaardig getuigschrift kunnen rechtstreeks tot de vakafdeeling worden toegelaten. De raden van bestuur werden opgeheven en vervangen door commissies van toezicht, benoemd door den Gouverneur-Generaal. Voor het dagelijksch bestuur worden de directeuren bijgestaan door de leeraarsvergadering. § 17. In 1919 werd te Batavia opgericht een leergangvoor de opleiding van analysten en controleurs voor de volksgezondheid, aansluitend op de Mulo-scholen. De opleiding duurt drie jaar. Als hoofd fungeert een leeraar-apotheker, die het onderwijs regelt in overleg met den directeur van het geneeskundig laboratorium en den inspecteur pharmaceut. § 18. De apothekersassistentenschool te Batavia, voortgekomen uit een in 1918 bij wijze van proef ingestelden leergang, geeft in een tweejarigen cursus, aansluitend op het lager onderwjjs met Nederlandsch als voertaal, een opleiding tot het Staatsexamen voor apothekersassistent. § 19. Op inheemschen grondslag staat de o pleiding van mantr i-v erplegers en verpleegsters, laboranten, vroedvrouwen en mantris voor de volksgezondheid, welke plaats vindt aan Gouvernements, locale en particuliere ziekeninrichtingen, voor zoover deze daarvoor door den hoofdinspecteur van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst geschikt worden geacht. D. Nijverheidsonderwijs, (aanv. §§ 12, 13, 33, en 61, Deel III). § 20. Het nijverheidsonderwijs, dat vroeger gedeeltelijk onder het Departement van Landbouw ressorteerde, werd in 1920 weder in zijn geheel bjj het Departement van Onderwijs ondergebracht en onder toezicht gesteld van een inspecteur van het technisch önderwijs.Ingesteld werd een permanente „Commissie van voorlichting inzake het technisch en ambachtsonderwjjs", die tot taak heeft voeling te houden met de diensten en lichamen, welke hun personeel van de verschillende technische en ambachtsscholen betrekken, en verder om den Directeur van Onderwijs van raad en voorlichting te dienen inzake de inrichting van het nijverheidsonderwijs in zijn verschillende geledingen. Een van de eerste ontwerpen, die haar in studie werd gegeven, was de oprichting van een middelbare technische school op de basis van het Mulo. Een beslissing hieromtrent werd nog niet genomen. § 21. Door de oprichting te Bandoeng van een nieuwe school (1920) steeg het aantal openbare technische scholen tot vier. In de inrichting van het onderwijs kwam weinig of geen verandering. Het aantal leerlingen nam tot 1922 regelmatig toe en bedroeg in dat jaar 1674, doch daarna trad onder den invloed der malaise en de daaruit voortvloeiende verminderde vraag naar technische werkkrachten een daling in tot 1405 einde 1924. Technisch onderwijs wordt verder gegeven, be¬ halve aan den ambachtsleergang te Batavia en de particuliere technische school te Semarang (beide reeds behandeld in Deel III), aan een burgeravondschool, uitgaande van de gemeente Soerabaja en een technische avondschool van de vereeniging Mangoenhardjo te Semarang. Beide inrichtingen staan op lager peil dan de openbare technische scholen. § 22. Een speciaal karakter draagt de aan de Technische Hoogesehool verbonden particuliere leergang tot opleiding van instrumentmakers en glasblazers, welke toegankelijk is voor jongelieden, die een lagere school met Nederlandsch als voertaal met vrucht hebben doorloopen. Als leerkrachten fungeeren de chef-instrumentmaker en chef-glasblazer van de Hoogesehool. § 23. Tot het nijverheidsonderwijs dient ook gerekend de door den „Bond van geëmployeerden bjj de Suikerindustrie" te Soerabaja in het leven geroepen Suikerschool. In een, in twee afdeelingen gesplitsten cursus geeft zij een opleiding tot suikerchemist, volgens de eischen, gesteld voor het zgn. syndicaatsexamen. De cursus duurt vjjf maanden (gedurende den stillen tijd in de industrie) en wordt in hoofdzaak bezocht door reeds in de suikerindustrie werkzame personen. Onder bepaalde voorwaarden kan de school aanspraak maken op Lands subsidie. § 24. Ambachtsonderwjjs op inheemschen grondslag. Het aantal scholen met driejarigen leergang bleef onveranderd (drie). Aan de scholen te Batavia en Semarang werd een leergang verbonden voor chauffeurwerkman. De uitbreiding van het Inlandsch ambachtsonderwjjs geschiedt hoofdzakelijk door oprichting van scholen met tweejarigen leergang, waarvan er thans 11 bestaan, die opgericht werden door het Land, verder één onderhouden door de gemeente Bandoeng en 7 door zendingscorporaties. De meeste dezer scholen hebben een Europeesch vakonderwijzer aan het hoofd, doch in de laatste jaren wordt de uitbreiding meer gezocht in de richting van eenvoudige schooltjes onder Inlandsche leiding en geregelde contröle van het Europeesche hoofd eener naburige school. E. Handelsonderwijs. § 25. De handelsschool verbonden aan de P. H. S. (§ 22 Deel III) werd opengesteld voor abituriënten van de Mulo-scholen, hetgeen eenige speciale voorzieningen noodig maakte voor leerlingen, die op de Mulo-scholen geen onderwijs in Fransch en Duitsch hebben genoten. Het aantal inrichtingen voor het ontvangen van handelsonderwijs vermeerderde met een door de gemeente Semarang opgerichte en van Landswege gesubsidieerde lagere handelsschool, aansluitend op het lager onderwijs met Nederlandsch als voertaal. Het onderwijsprogramma is verdeeld over een leertijd van drie jaar. De voorziening in de behoefte aan lager handelsonderwijs op inheemschen grondslag, aansluitend op het Inlandsch lager onderwijs, maakte een onderwerp van studie uit in den Onderwijsraad. Maatregelen werdén op dit gebied nog niet genomen, behoudens de instelling van een akte van bekwaamheid voor het geven van lager handelsonderwijs, bestemd voor personen in het bezit van Europeesche onderwijsbevoegdhedon en van een onderwijsakte voor den kleinhandel, die speciaal gedacht is voor Inlandsche onder- ONDERWIJS- BOEGINEEZEN. 341 wijzers, ten einde aldus geleidelijk te komen tot een organisatie van eenvoudig handelsonderwijs op inheemschen grondslag. F. Zeevaartkundig onderwijs. § 26. De cursus voor de zeevaartkun d e (§ 23 Deel III) werd in 1922 van de ftins Hendrik-school losgemaakt en als afzonderlijke onderwijsinstelling overgebracht aan boord van een speciaal daarvooringerichtenGouvernementsstoomer. Hiermede ging gepaard een verkorting van den tweejarigen opleidingstijd tot één jaar, hetgeen door de gecombineerde theoretische en practische vorming aan boord mogelijk werd gemaakt. Voor de aldus gewijzigde zeevaartkundige opleiding bleek van den aanvang af meer liefhebberij bij den Indischen jongen te bestaan, zoodat de vraag vrij regelmatig het beperkt aantal plaatsen overtreft. Ook deze opleiding ondervindt de gevolgen der malaise, welke een verminderde vraag naar nautisch personeel heeft medegebracht. O. Landbouwonderwijs. § 27. De op Westerschen grondslag staande inrichtingen bleven beperkt tot de middelbare landbou w s c h o o 1 te Buitenzorg (§ 20 Deel III) en de cultuurscholen te Soekaboemi en Malang (§ 14 Deel III). De aan deze scholen verbonden voorbereidende afdeelingen konden worden opgeheven, zoodat het vakonderwijs thans rechtstreeks aansluit, respectievelijk op het Mulo en het lager onderwijs met Nederlandsch als voertaal. Het toelatingsexamen voor de technische scholen is ook geldig voor de cultuurscholen. § 28. De Inlandsche landbouwscholen (§30 Deel III) werden omgezet in landbouwbedrijfscholen, waarbij de practische werkzaamheden op den voorgrond treden. In enkele gewesten van Java worden landbouwcursussen gegeven door speciaal daarvoor opgeleide desaonderwijzers, die hun opleiding hebben ontvangen aan tweejarige namiddagcursussen, gegeven door landbouwleeraren. V. ONDERWIJZEND PERSONEEL. §29. Uitzending uit Nederland (§§ 47 en 71 Deel III) heeft thans nog alleen plaats van leeraren en leeraressen voor het middelbaar onderwijs en van onderwijzers met hoofdakte. Onderwijzeressen kunnen tegenwoordig volledig in Indië worden gerecruteerd. Het aanbod van deze leerkrachten overtreft zelfs verre de vraag, zoodat overwogen wordt de geheele, hoofdzakelijk uit dames bestaande groep van onderwijzers der 3e klasse (hulpaktebezitters), wier ambtelijke positie geregeld is op den voet van uit Nederland betrokken werkkrachten, over te brengen naar de bezoldigingsschalen, vastgesteld voor de zgn. gemengde betrekking (door Europeanen en Inlanders vervuld), waarin geheel kan worden voorzien door aanwerving in Indië. §30. Particuliere schoolbesturen, die onderwijzers uit Nederland laten uitkomen, krijgen de daaraan vei bonden kosten van uitrusting en overtocht sedert enkele jaren integraal vergoed tot de bedragen, die bij uitzending voor Gouvernements rekening zonden zijn voldaan. Voor de leeraren werd de fractioneele vergoeding van drie vierde der kosten gehandhaafd. Sedert 1920 vergoedt het Gouvernement ook de kosten, verbonden aan de buitenlandsche verloven van bijzondere leeraren en onderwijzers, voor de eerste groep tot de fractie van drie kwart en voor de laatsten ten volle. §31. De bezoldigingen (§49 Deel III) 1 zijn onlangs voor alle landsdienaren geheel herzien. Zij bewegen zich voorde voornaamste groepen van leerkrachten tusschen de volgende grenzen: Inlandsche volksonderwijzers f 17.60—ƒ 40 Inlandsche hulponderwijzers (niet opgeleid) - 30 — 105 Inlandsche onderwijzers met diploma normaalschool . . - 40 — 135 Inlandsche onderwijzers met diploma kweekschool .... 75 — 200 Inlandsche onderwijzers met diploma hoogere kweekschool - 110 — 350 Onderwijzers met hulpakte E. L. O - 180 — 500 Onderwijzers met hoofdakte E. L. O - 330 — 800 Onderwijzers met Mulo-akte - 430 — 950 Leeraren (halfbevoegd) .... 350 — 950 Leeraren (volledig bevoegd) . - 400 — 1100 Hoogleeraren 1200 — 1500 (Afgesloten 1 Juni 1925). BALANGNIPA. De handelsplaats van dezen naam ligt op 3 K.M. afstand van den mond der Tangka-rivier; zij is door een verharden rijweg, aan welks eindpunt het visschersdorpje Laréaréa is gelegen, verbonden met de reede. De baai van Balangnipa, waarin de rivier van dien naam uitmondt, biedt een goede ligplaats aan voor de scheepvaart, evenals de baai van Tjampalagiang, béide in de onderafd. Balangnipasche en Binoeangsche benedenlanden (zie I, BALANIPA, BALANGNIPA). In deze onderafd., met hoofdplaats Tinamboeng (Controleur), loopt langs de kust de groote weg tusschen Madjéne, over Balangnipa, Pamboesoean, Tjampalagiang, Mapili en Binocang; verder zgn er slechts voetpaden naar het binnenland, waarvan het pad langs de Tjampalagiang-rivier het belangrijkste is. BOEGINEEZEN. Ten aanzien van het bestuur over de Boegineezen (zie I, pag. 326, le kolom) kan, zoowel voor rechtstreeks als voor niet rechtstreeks bestuurd gebied, het ornamentschap of het territoir, van een gaoekang-stichting, dus het complex van dorpen aan het hoofd waarvan de bewaarder van de ornamenten staat, als territoriale eenheid worden aangemerkt. Bjj de reorganisatie van het Inlandsche bestuur in rechtstreeks bestuurd gebied is gestreefd naar behoud van zelfstandigheid dier karaëng-, aroe-, opoe- of galarangschappen, en zelfs zijn er weder hersteld, welke eerst waren opgeheven geworden, wanneer het bestaan er van in het bewustzijn der bevolking was blijven voortleven. Wel echter zgn soms twee of meer adatgemeenschappen vereenigd tot één ressort, waarin de samenstellende deelen hunne onderlinge onafhankelijkheid behielden; dit geschiedde als een gevolg van de uitbreiding van de ressorten der Europeesche bestuursambtenaren, waardoor vergrooting van de Inlandsche bestuursressorten mede noodzakelijk werd. Zulk een gecombineerd gebied werd niet onder, een adathoofd gesteld, doch onder een daarvoor geschikt persoon, die zgn gezag ontleende aan een aanstelling van het Gouvernement en die dus gouvernementsambte- 342 BOEGINEEZEN—DRUKPERS. naar werd. Ook thans nog worden, waar de mogelijkheid bestaat tot behoorlijke ontwikkeling, adatgemeenschappen opgericht, met eigen gemeenschapskassen, waaruit de uitgaven worden bestreden en waarin de middelen ter dekking vloeien, volgens jaarlijksche begrootingen, die de goedkeuring behoeven van het Hoofd van het gewest. De hoofden der adatgemeenschappen, karaeng's en lagere hoofden, ontvangen uit die kassen een vaste bezoldiging, waardoor hunne wisselvallige inkomsten uit, niet zelden door usurpatie verkregen ornamentsvelden, pasarheffingen [soesoeng pasara), adatboeten enz. zijn komen te vervallen. De kassen staan onder beheer van zoogen. beheerscommissie's, onder leiding van den plaatselijk besturenden ambtenaar. In het niet - rechtstreeks bestuurde gebied staat aan het hoofd van een ornamentschap de karaëng, met den soelewatang als ornamentschapsbestuurder. Sommige van zulke ornamentschappen zijn vereenigd tot een bond onder bestuur van een bondsraad of hadat, met één der ornamentschapshoofden als bondsvorst en diens soelewatang als bondssoelewatang. Zulke bonden hebben zich ook wel weer vereenigd tot opperrijken, onder uit den hemel neergedaalde vorsten, toemanoeroeng, gelijk het geval was met Bonè en Loewoe. De hoofdvorst had voor zijn bestuur een mede-regeerende hadat, een raad van invloedrijke keurgrooten, naast zich. Wat het grondbezit betreft (zie I, pag. 330, le kolom), geldt in Zuid Selébès de regel, dat er geen grond bestaat, welke valt buiten eenig ornamentsbeschikkingsrecht (zie ook bij BONÈ, grondbezit); dit beschikkingsrecht teekent zich vooral af in meer bevolkte streken, wijl daar duidelijk blijkt, dat er geen beschikkingsrecht op gronden toekomt aan het dorp. Evenwel sljjt hier en daar dit ornamentsrecht eenigszins af; grondbezit in een ander ornamentschap dan waarbinnen iemand woont is mogelijk, gronderving door lieden van elders en verpanding aan iemand buiten het ornamentsgebied zijn toegestaan. De ontginner krijgt recht van erfelijk vruchtgebruik, hetwelk hij Verliest indien hjj niet naar behooren voldoet aan zjjn kassoewiang (zie I, pag. 330, le kolom); tegenwoordig is het toegestaan, dat een plaatsvervanger wordt gesteld, die deze verplichtingen waarneemt. Het recht van vruchtgebruik kan worden verhuurd, weggeschonken of verpand, maar niet verkocht; doch deze overgang kan worden verboden door het districtshoofd indien dit meent, dat de nieuwe vruchtgebruiker zijn kassoewiang niet zal nakomen of geen vervanger stelt. Zoolang vroegere bebouwing nog kenbaar is, bijv. aan vruchtboomen, of wanneer vroegere bouwvelden reeds zijn vervallen tot woeste gronden, zoolang de cultuur er van nog in de herinnering der menschen is bljjven voortleven, gaat het bezitrecht niet verloren, tenzij er gebrek aan grond is ;in dat geval houdt een bezitter, die zijn grond heeft verwaarloosd of verlaten, alleen een voorkeurrecht. Onder de gronden, welke in een bijzonderen rechtstoestand verkeeren (zi# I, pag. 330, 2e kolom) verdienen vermelding de ornamentsvelden bekend als galoeng aradjang, in tegenstelling met de ornamentsvelden, welke in huur (tesang) worden bewerkt en bekend zjjn als galoeng akaroengeng; voorts de onbebouwde ornamentsgronden, jachtterreinen enz., ongko genaamd, waar niet-onderhoorigen van den vorst geen rechten hebben. BONÈ. Het landschap Bonè (zie I, BONI) is verdeeld in de onderafdeelingen Bonè, Zuid Bonè en Noord Bonè. Het zelfbestuur wordt uitgeoefend, naar den Regeerings-almanak 1925 voorloopig, door den Hadat (Raad van landsgrooten), aan welken het in 1917 is opgedragen geworden, nadat in 1916 de verhouding tot het Gouvernement geregeld is geworden bjj de korte verklaring, welke vóór dien eerst niet werd geaccepteerd (zie I, pag. 348, 2e kolom, slot). Grondbezit. Het ornament (zie III, ORNAMENTSCHAP, RIJKSSIERADEN) is eigenaar van de grondrechten; eris geen grond welke buiten eenig ornaments-beschikkingsrecht staat. Als bewaarder der ornamenten voerden de vorsten het beheer en geschiedt dit tegenwoordig door het zelfbestuur, dat in de plaats is getreden der vroegere vorsten, namens de gemeenschap. In de van gouvernementswege ingestelde districten en onderdistricten delegeert het zelfbestuur dit recht van beheer aan de districts- en onderdistrictshoofden. De gemeenschap, die het nauwst is verbonden met de ornamenten, heeft het beschikkingsrecht over alle onbebouwde gronden binnen het ornamentschap, welke nog nooit ontgonnen zijn geweest (zie Adatrechtbundel IX, rapport van den voormaligen Controleur van Barroe, O. M. Goedhart). Indien iemands bezitrecht op gronden komt te vervallen door verwaarloozing of door vertrek uit het land, dan keert het terug tot het ornamentschap, welks bestuur het weder moet toewijzen aan een ander ornamentschapsgenoot, bjj voorkeur een nabestaande van den vorigen bezitter; zoo geschiedt ook indien bezitrecht vervalt door overljjden van iemand, die geen erfgenamen nalaat. SELÉBÈS EN ONDERHOORIGHEDEN (GOUVERNEMENT). In deel I, pag. 467, 2e kolom, regel 20 e.v., is vermeld dat „de landschappen Boengkoe, Mori en Banggai, welke „vroeger deel uitmaakten van Tèrnate thans „ingevolge Ind. Stb. 1907 no. 367 onder Celebes „en Ond. ressorteeren". Bij Ind. Stb. 1924 no. 365 is bepaald geworden, dat het gebied van de onderafdeelingen Banggai en Boengkoe en Mori der afdeeling Oost-Selébès van het gouvernement Selébès en Onderhoorigheden van gemeld gewest wordt afgescheiden en toegevoegd aan de residentie Manado. DRUKPERS. De in deel I blz. 642, 2e kolom, gedane voorspelling, dat het strafrechtelijk gedeelte van het drukpersregl. geheel zou komen te vervallen bij de inwerkingtreding van het nieuwe W. v. S., is slechts in zooverre in vervulling gekomen dat, ingevolge art. 6 no. 15 der invoeringsord., de artt. 21 t/m. 27 op 1 Januari 1918 zijn komen te vervallen, omdat deze eene plaats in het nieuwe Strafwetboek gekregen hadden. Daarnaast zjjn echter nog enkele strafbare feiten in het drukpersregl. gehandhaafd en wel die vermeld zijn in de artt. 12, 13, 19 en 29, waar strafbaar worden gesteld: in art. 12 de verspreiding van een drukwerk, niet voorzien van naam en woonplaats van drukker en uitgever; DRUKPERS— in art. 13 de niet-toezending binnen 24 uur na de verschijning van een in N.-I. uitgegeven drukwerk aan het hoofd v. pl. best., in wiens ressort het drukwerk verschijnt; in art. 14 de weigering van plaatsing der beantwoording van een in een drukwerk verschenen persoonlijken aanval, gissing of beoordeeling; en ' in art. 29 de openlijke oproep en uitnoodiging om bij te dragen tot betaling van geldboeten of van gerechtskosten, verbeurd wegens een drukpersdelict. Reeds enkele maanden later werd nog eene verandering in het systeem der berechting van drukpersdelicten gebracht door eene redactiewijziging van art. 31, welke aan de eenige in Indië nog bestaande afwijking van de in Nederland geldende wijze van berechting dier delicten een einde maakte. Immers werd bij K.B. van 4 Februari 1918, no. 61 (Ind. Stb. 1918, no. 269, j°. 544) uit de le zinsnede van dat art. gelicht de bepaling, dat elke vervolging op grond van de voorschriften van het drukpersregl. berecht zou worden door de raden van justitie. De reden dier wijziging moet gezocht worden in de omstandigheid, dat men algemeen van oordeel was dat het doel, om door de berechting der drukpersdelicten door de raden van j ustitie éénheid van rechtsspraak te bekomen, in geenen deele bereikt was en dat aan die regeling daarentegen ernstige bezwaren verbonden waren, in verband met de vaak zeer vertraagde berechting der bij de met werk overladen raden aangebrachte drukpersdelicten en van de dikwijls verre afstanden van het rechtscollege van de woonplaatsen der verdachten en getuigen. De wel eens geuite vrees, dat de Inlandsche en Chineesche pers de afschaffing der competentie der raden als eene achteruitzetting zouden gevoelen, is ongegrond gebleken.Speciaal van de zijde der pers was zoo vaak afgegeven op het „gewrocht der duisternis", dat ze de competentiewijziging als een logische consequentie van de nieuwe wetgeving heeft aanvaard. Sedert 1 Januari 1918 worden derhalve de in het W. v. S., en sinds 1 Oct. d.a.v. mede de in het drukpersregl. vermelde drukpersdelicten berecht door den rechter van den delinquent (politierechter, landraad dan wel raad vanjustitie), overeenkomstig de algemeene bepalingen van het regl. op de rechterlijke organisatie. LEENINGEN. A. Landsleeningen. Op de in deel II vermelde geldleeningen, 1915,1916 en 1917 zijn in de jaren 1919 toten met 1924 nog twaalf leeningen gevolgd. Volledigheidshalve worden ten aanzien van de drie eerstgenoemde hieronder nog enkele bijzonderheden medegedeeld. De leening 1915 uitgegeven in stukken yan / 1000, / 500 en ƒ100 (met coupons per 1 April en 1 October) tegen een koers van 97 pCt.,is verdeeld in 25 seriën, achtereenvolgens aangeduid met de letters A tot en met H en J tot en met Z, elk groot ƒ 2.500.000. De seriesgewijze aflossing geschiedt jaarlijks op 1 April van ieder jaar, te beginnen met 1916; in de maand Februari wordt bij loting de serie aangewezen, welke a pari zal worden afgelost. Vóór 1 April 1925 was de leening niet vatbaar voor conversie of versterkte aflossing. Van de leening 1916 (resp. 1 9 17), LEENINGEN. 343 zijn de schuldbewijzen (van ƒ 1000, ƒ 500 en ƒ 100) met coupons per 1 Mei en 1 November, a pari aflosbaar op 1 Mei van ieder jaar, te beginnen met 1917 (1918), tot een bedrag van tenminste het 1/40 gedeelte van de geleende som, dus resp. ƒ 2.000.000 en ƒ 1.250.000. Jaarlijks worden in de maand Maart vooraf bij loting de stukken aangewezen, welke zullen worden afgelost. Tot 1 Mei 1921 (1922) was de leening niet vatbaar voor conversie of versterkte aflossing. De koers van uitgifte der leening 1916 bedroeg in Nederland 99$ pCt. en in Nederlandsch-Indië 101J pCt., en van de leening 1917 99f pCt. Leening 1919, groot 180 millioen gulden, werd in Augustus 1919 uitgegeven in Nederland en in Nederlandsch-Indië, krachtens de Nederlandsch-Indische Leeningwet 1919 (Ned. Stb. no. 280, Ind. Stb. 1919 no. 327 en 1920 no. 78), in 6 pCt. 's jaars rentende stukken tegen den koers van 100$ pCt. De schuldbewijzen van ƒ 1000, ƒ 500 en ƒ 100, met coupons per 1 Januari en 1 Juli, zijn op 1 Juli van ieder jaar, te beginnen met 1920, a pari aflosbaar tot een bedrag van ten minste hetl /40 gedeelte van de geleende som, dus f 4.500.000. De aflosbaar te stellen stukken worden telken jare in de maand Mei vooraf bij loting aangewezen. Tot 1 Juli 1924 was deze leening niet vatbaar voor conversie of versterkte aflossing. L e e n i n g e n 1 9 2 1, A, B, C en D. Bij de Nederlandsch-Indische Leeningwet 1921 (Ned. Stb. no. 798, Ind. Stb. no. 483), aangevuld bij de wet van.29 November 1922 (Ned. Stb. no. 607, Ind. Stb. 1923 no. 83) is machtiging verleend tot het te gelde maken van schuldbewijzen ten laste van Nederlandsch-Indië, tot een nominaal bedrag van ten hoogste 250 millioen gulden, met bepaling dat zulks kon geschieden ineens tot het geheele bedrag, dan wel in gedeelten. Krachtens deze machtiging zijn vier leeningen uitgegeven t.w.: Leening 1921 A (Min. beschikking 15 Juli 1921,2de Af deeling, No.1; Nederl. Staatscourant van 15 en 16 Juli 1924, no. 136), groot 75 millioen gulden in 7 pCt. 's jaars rentedragende stukken van ƒ 1000, ƒ 500 en ƒ 100, met coupons per 1 Maart en 1 September, werd in Juli 1921 in Nederland uitgegeven tegen een koers van 100 pCt. Leening 1921 B. (Min. besch. 10 October 1921, 2de Afdeeling, No. 1 en van 28 October, 2de Afdeeling, No. 4, Nederl. Staatscourant van 10 en 28/29 October 1921, nos. 196 en 210) groot 56 millioen gulden in 6$ pCt. 's jaars rentende stukken van ƒ 1000, ƒ 500 en ƒ 100, met coupons per-1 Maart en 1 September, werd in October 1921 uitgegeven inNederland en in NederlandschIndië, tegen een koers onderscheidenlijk van 99 pCt. en 99$ pCt. De schuldbewijzen van deze beide leeningen A en B worden op 1 September van ieder jaar na 1921, tot een bedrag van minstens het 1/40 gedeelte van de geheele leeningsom, a pari aflosbaar gesteld, waartoe een jaarlijksche uitloting wordt gehouden in de maand Juli. Tot 1 September 1926 zijn deze leeningen niet vatbaar voor conversie en zullen de jaarlijksche aflossingen het 1/40 gedeelte van de geleende som niet te boven gaan. L e e ning 19 2 1 C, groot 5 millioen pond sterling in 6 pCt. 's jaars rentegevende stukken van £20, £ 100, £ 500 en £ 1000, met coupons per 15 Februari en 15 Augustus. Deze leening, welke 344 LEENINGEN. in Januari 1923 werd uitgegeven, is overgenomen door Hambros Bank Ltd. en Lazard Brothers & Co. Ltd. te Londen. Van het bedrag werd 4 millioen pond tegen den koers van 98 pCt. uitgegeven te Londen en één millioen pond overgedaan aan de Nederlandsche Handel-Maatschappij, die deze som in Nederland*heeft geplaatst tegen een koers van 96$ pCt. De leening loopt af in 40 jaren; gedurende de eerste tien jaren heeft geen aflossing plaats. Van 15 Februari 1933 af geschiedt terugbetaling van het uitstaand nominaal bedrag in 30 jaarlijksche termijnen, behoudens de bevoegdheid der Begeering om op 15 Augustus 1933 of op eiken volgende coupondatum dat bedrag geheel of gedeeltelijk af te lossen. De aflosbaar gestelde stukken worden telkenjare bij loting te 's-Gravenhage in de maand December aangewezen. Leening 1921 D, groot 25 millioen dollar nominaal, in 5$ pCt. 's jaars rentegevende stukken van $ 1000 en $ 500, met coupons per 1 Maart en 1 September. Deze leening, te New York in Februari 1923 uitgegeven tegen den koers van 88 pCt., is overgenomen door Guaranty Trust Company of New York. Zjj heeft een looptijd van 30 jaar; tot 1 Maart 1933 heeft geen aflossing plaats, tenzij door inkoop van schuldbewjjzen. Van 1 Maart 1934 af heeft jaarlijksche aflossing plaats, telkens ten bedrage van het l/20ste gedeelte der geleende som, hetzij na loting a pari, hetzij door inkoop tot hoogstens pari. L e e n i n g e n 1 9 2 2 A, B, en C. Bjj de Nederlandsch-Indische dollarleeningwet 1922, (Ned. Stb. 1921 no. 1455, Ind. Stb. 1922 no. 155) werd machtiging verleend tot het te gelde maken in de Vereenigde Staten van Amerika van schuldbewijzen ten laste van Nederlandsch-Indië, tot een nominaal bedrag van ten hoogste 100 millioen dollar. Ingevolge deze machtiging zijn onderscheidenlijk in Januari, Maarten April 1922 de dollarleeningen 1922A, B en C, groot resp. 40, 40 en 20 millioen dollar nominaal, in 6 pCt. 's jaars rentende stukken van $ 1000 en $ 500 uitgegeven tegen een koers van onderscheidenlijk 94$ pCt., 94f pCt. en 96$ pCt. De leeningen zijn overgenomen en geplaatst door Guaranty Trust Company of New York, onder de namen „Dutch East Indies TwentyFlVterYear External Six Percent Gold Bonds" (dollarleening 1922A, met coupons per 1 Januari en 1 Juli), en „Dutch East Indies Forty-Year External Slnking Fund 6 % Gold Bonds" (dollarleeningen 1922B en C, met coupons per 1 Maart en 1 September). De looptijd der leening 1922A bedraagt 25 jaar. 'Gedurende de eerste tien jaren (tot 1 Jan. 1933) heeft geen aflossing plaats, doch is het Gouvernement uiteraard vrjj de schuldbewijzen in te koopen. Van de op 1 Januari 1932 uitstaande schuldbewijzen der leening zal op 1 Januari van elk jaar, te beginnen met 1933, het l/15de gedeelte — door loting te New York vooraf aan te wijzen — a pari worden afgelost, behoudens de bevoegdheid van het Gouvernement om op 1 Januari 1932 en eiken volgenden 'coupondatum tot aflossing a pari van het geheele 'uitstaand leeningsbedrag over te gaan. I^Mn^l De loopt jjd van de dollarleeningen 1922B en C, bedraagt 40 jaar. 1 Maart van elk jaar, te beginnen met 1933,heeft aflossing a pari plaats van door loting te New York aan te wijzen schuldbewjjzen tot een gezamenljjk beloop van het 1 /30ste gedeelte van het op 1 Maart 1932 uitstaand bedrag. Overigens gelden voor vervroegde aflossing door inkoop enz., alsmede voor aflossing in eens (of gedeeltelijk) op of na 1 Maart 1932, dezelfde bepalingen als voor de dollarleening 1922A. Leeningen 1923 A, B, Cen D,' aangegaan krachtens de Nederlandsch-Indische Leeningwet 1923 (Ned. Stb. no. 248, Ind. Stb no. 292), waarbij de Minister van Koloniën werd gemachtigd tot het te gelde maken — hetzij in eens of bij gedeelten —■ van schuldbewjjzen tot een zoodanig beloop als noodig was ter verkrijging van eene som van ten hoogste / 300.000.00Ö. Leening 1923 A.groot 65 millioen gulden in 5 pCt. rentende stukken van / 1000 en/500, met coupons per 1 Juni en 1 December, is overgenomen door een Nederlandsche bankiersgroep, welke haar in Juni 1923 in Nederland uitgaf, met gelegenheid tot inschrijving in Nederlandsch-Indië. De schuldbewijzen zijn op 1 Juni van elk jaar, te beginnen met 1924, a pari aflosbaar tot een beloop van tenminste het 1/40ste gedeelte van hun totaal nominaal bedrag; geen conversie noch versterkte aflossing mag plaats hebben vóór 1 Juni 1928. Leening 1923 B, groot 6 millioen pond sterling, in 5 pCt. 's jaars rentende stukken van £ 100, £500 en £ 1000 (coupons per 15 Januari en 15 Juli), is overgenomen en tegen een koers van 92 pCt. in Januari 1923 te Londen uitgegeven door Hambros Bank Ltd. en Lazard Brothers & Co. Ltd. De looptijd der leéning bedraagt 40 jaar; gedurende-de eerste 10 jaren heeft geen aflossing plaats. Van 15 Juli 1933 af geschiedt terugbetaling van het uitstaand nominaal bedrag in 30 jaarljjksche termijnen, behoudens de bevoegdheid der Regeering om op genoemden datum of op eiken volgenden coupondatum dat bedrag geheel of gedeeltelijk af te lossen. De aflosbaar gestelde stukken worden telken jare bij loting te 's-Gravenhage in de maand Mei aangewezen. Leening 1923 C, („Dutch East Indies Thirty Year External Sinking Pund 5$% Gold Bonds"), groot 25millioen dollar,in5$pCt. 'sjaars rentende stukken van $ 1000 en $ 500 (coupons per 1 Meien 1 November), is overgenomen en in November 1923 te New York tegen een koers van 90 pCt. uitgegeven door de reeds genoemde Guaranty Trust Company of New York. Deze leening is aangegaan voor den tijd van 30 jaren. De eerste 10 jaren wordt niet afgelost; daarna heeft op 1 November van elk jaar, te beginnen met 1934, aflossing plaats in 20 gelijke jaarljjksche termijnen, hetzij door voorafgaanden inkoop tot hoogstens pari van schuldbewijzen, hetzij door uitloting a pari, te New York. Het Gouvernement kan op 1 November 1933 en op eiken volgenden coupondatum, na tijdige aankondiging, het dan nog uitstaand bedrag geheel of gedeeltelijk a pari aflossen. Leening 1 9 2 3 D, groot 75 millioen gulden is door dezelfde bankiersgroep overgenomen, welke de leening 1923A kocht. De 6 pCt. rentende schuldbewijzen van / 1000 en / 500 (coupons per 15 Maart en 15 September) dezer leening zijn in Augustus 1924 in Nederland en in Nederlandsch-Indië te gelde gemaakt tegen den koers onderscheidenlijk van 97$ pCt. en 100 pCt. De looptijd der leening bedraagt 40 jaar. De schuldbewjjzen zjjn op 15 September van elk jaar, te beginnen OVERZICHT VAN DE VASTE LEENINGSCHULD VAN NEDERLANDSCH-INDIË. h—I O Aflosbaar Uitstaand Bedrag Nominaal Koers ëesteld bedrag op der Benaming der Nomi- bedrag Koer8 van bedrag in ultimo rente in Datum Data waarop leening. nale ren-(in duizen- uitgifte over. 1925 1925 1925 (in Coupondata ° Opmerkingen. 6 tevoet. den name duizen- baarstel- versie mogelijk * « guldens) ' (in duizenden den 'ing- is. guldens) guldens) 1. Leening 1883. .. 3 pCt. 44.000 98,75 - 886 29.590 901 ] 1 Mrt.; 1 Sept. Inkoop te allen tijde j Ned. Stb. 1883 no. 34 2. „ 1898. ..3 pCt. 57.815 95.13 2.101 23.325 732 1 Mrt.; 1 Sept. „ „ „ Stb.'1898 no! ^42 3. „ 1915... 5 pCt. 62.500 97,- 95.- 2.500 37.500 1.938 1 April; 1 Oct. 1 April 1 April 1925 „&VlSno!l27 4. „ 1916. .. 5 pCt. SO.OOOi Ne.d" k iau . \ Ind. 101.25 — 2.000 62.000 3.150 1 Mei; 1 Nov. 1 Mei 1 Mei 1921 Stb 1916 no 208 5- „ 9 7. . .5 pCt. 50.000 99.75 99.- 1.250 40.000 2.031 1 Mei 1 Nov 1 Me Me Ï9I2 " Srt 9H no 502 „ 19J1A . . 7 pCt. 75.000 100.- - 1.875 67.500 4.856 1 Mrt.; 1 Sept. 1 Sept. 1 Sept. 1926 1 8. „ 1921B . . 6$ pCt. 56.000 ï*e,d- •».- r 0 00 Ned. Stb. 1921 no. Ilnd. 99.50 - 1.400 50.400 3.367 1 Mrt.; 1 Sept. 1 Sept. 1 Sept. 1926 \ 798. 9. „ 1921C . . 6 pCt. 60.535/ ffnf- ?8.- „„ , (S mffl.« leening). | Ned. 96.50 92.50 — 60.535 3.600 15 Febr.; 15 Aug 15 Febr. 15 Aug. 1923 \, ^S^feeSng)- H ^ ^ 88- 8425 «2.195 3.437 1 Mrt, 1 Sep, 1 Mr, 1 Mrt. 1933 f£ o0°7 ff ^O mlU^ïelg) 6 ^ 94-5°9°-77 "-512 6000 1Juli *1 Jan. 1932 f ^iTSKmg) 6 ^ " 512 -94-75 90-98 9^12 6.000 1 Mrt, 1 Sept. 1 Mrt. 1 Mrt. 1932 Ned. Stb. 1921 no. 13\2tmülgfle!ning): 6 ^ 49>756 96-50 92-76 "9.756 3.000 1 Mrt, 1 Sept. 1 Mrt. 1 Mr, 1932 | 1455' 14. Leening 1923A . . 5 pCt. 65.000 90.- 88.- 1.625 61.750 3.128 1 Juni; IDee. 1 Juni 1 Juni 1928 ( (6 mill. £ leemn"g) ^ 72 642 M- 72 642 3 600 15 Jan, 15 JuU 15 Juli 15 Juli 1933 ^'(SmUL King)". ^ 62195 90.- 86.25 62.195 3.438 1 Mei; 1 Nov. 1 Nov. 1 Nov. 1933 P^.^ 1923 no17. Leening 1923D . '. 6 pCt. 75.000ƒNed> 97-25 \Ipd' 100-- 95.73 1.875 73.125 4.500 15 Mrt, 15 Sept. 15 Sept. 15 Sept. 1929 <■ Totaal - 1-251.662 20.012 1.104.537 63.128 - _ I _ VEREENIGINGEN—GOEROE-ORDONNANTIE. 361 waarna in 1914 rechtspersoonlijkheid werd verleend. Sedert 1915 heeft Moehammadiah een eigen orgaan, het maandblad Soeara Moehammadiah. Tengevolge van uitbreiding der werkzaamheden, heeft zij deze verdeeld over vijf groepen, tabUg (d. i. gestand doen) voor godsdienstonderwijs, scholen, alg. maatschappelijke hulp, boekerijen en Aisjiah, onder welke laatste groep meisjesscholen en in het algemeen vrouwenbeweging ressorteeren. Sedert 1919 bleek de oprichting van afdeelingen in andere plaatsen meer en meer gewenscht; daarom werden de statuten wederom gewijzigd, ten einde de gelegenheid te openen elders afdeelingen op te richten, en op deze gewijzigde statuten werd thans de goedkeuring der regeering verkregen. Al spoedig daarna zijn eenige afdeelingen van Moehammadiah buiten Jogja opgericht, o. a. te Solo, Soerabaja, Blora, Garoet, Batavia, Pëkalongan, Batang, Kepandjèn en Poerwakerta. Vereeniging „Koloniale School voor meisjes en vrouwen." Deze vereeniging, opgericht in 1920 en gevestigd te 's Gravenhage, heeft tot doel, om door middel van eenige cursussen jonge meisjes en vrouwen, die naar Ned.-Indië (of naar West-Indië) zullen gaan, voor te bereiden op omstandigheden, welke zich in haar leven kunnen voordoen, en waarin zij daar wellicht verstoken zullen zijn van goede, deskundige hulp. De cursussen dienen dan ook in hoofdzaak om eenige kennis bij te brengen omtrent voeding, hygiëne, huiselijke ziekenverzorging, kraamverpleging en zuigelingenverzorging. Naar de vereeniging verwacht, zullen de vruchten van dit onderwijs niet alleen ten goede komen aan haar, die het genoten, maar ook aan hare omgeving, en inzonderheid aan hare Inlandsche omgeving. De school dezer vereeniging, 's Gravenhage Westeinde 46, werd in September 1921 geopend; zij ontvangt subsidie van het Rijk en van de gemeente 's Gravenhage. Vereenigingen van algemeen of bijzondermaatschappelijk belang. Vereeniging „Oost en West." In 1919 stichtte deze vereeniging, met geldelijken steun van de regeering, onder den naam „Persinggaha n", een tehuis voor Inl. bedienden, hetwelk werd gevestigd in de van Boetzelaerlaan te 's Gravenhage. Het doel dier stichting is, onderkomen en verzorging te bieden aan Inlanders van beiderlei kunne van den dienstbaren stand uit Ned.-O.of W.-Indië, die door bijzondere omstandigheden buiten betrekking zijn geraakt, en een plaats van samenkomst te bieden aan alle in den Haag vertoevende Indische dienstbaren; aldus tevens een kantoor te vestigen voor raad en voorlichting en een soort arbeidsbeurs voor deze lieden. Een andere nieuwe stichting, niet gesticht door de vereeniging Oost en West, maar door de Studiecommissie dier vereeniging en waarvan het beheer opgedragen is aan een Commissie van Beheer is het „Tehuis voor Indische Studente n", gevestigd te 's Gravenhage, Prins Mauritsplein 23. Het pand werd in 1920 van regeeringswege gekocht; een bijdrage in de exploitatie wordt jaarlijks ten laste gebracht van de begrooting van het Departement van Koloniën. Het denkbeeld, zulk een tehuis te stichten, waar jongelieden van alle rassen, die voor studiedoeleinden van welken aard ook uit Ned.-Indië (of uit West-Indië) naar Holland zijn gekomen, dadelijk na aankomst aldaar onderdak kunnen vinden, waar zij zoo noodig gedurende vacanties kunnen verblijven, enz., was reeds vroeger overwogen ge worden; op initiatief van den voorzitter der genoemde Studie-Commissie kwam door den steun der Regeering in 1920 het Tehuis voor Indische Studenten tot stand, en in Maart 1921 kon de inrichting worden geopend. Sedert dien werden tot het einde van 1923 bijna 6$ duizend verblijfdagen geboekt, afgezien van de talrijke bezoekers, die er korter dan een geheel etmaal vertoefden. De tegenwoordige Directeur is tevens gedelegeerde van de Studie-Commissie van Oost en West, zoodat de studeerenden, die van dit tehuis profiteeren, daar tevens inlichtingen kunnen inwinnen omtrent hun studieaangelegenheden. PERSINGGAHAN. Zie VEREENIGINGEN, onder „Oost en West." TEHUIS VOOR INDISCHE STUDENTEN. Zie VEREENIGINGEN, onder „Oost en West." GOEROE-ORDONNANTIE. Deze naam is algemeen gebruikelijk geworden voor de ordonnantie, afgekondigd in Ind. Stb. 1905 no. 550, bij welke regelen werden vastgesteld omtrent van bestuurswege uit te oefenen toezicht op het Mohammedaansch godsdienstonderwijs op Java en Madoera, met uitzondering der Vorstenlanden. Onder den, thans officieelen naam „Goeroe-ordonnantie 1925" kan het Besluit van den Gouverneur-Generaal van 14 Mei 1925 no. 2x, afgekondigd in Ind. Stb. no. 219, worden „aangehaald", bij hetwelk de in 1905 gegeven regelen zijn herzien en tevens voorschriften zijn vastgesteld voor zulk een toezicht in de gewesten buiten Java en Madoera, met uitzondering van de zelfbesturende landschappen. Tusschen de beginselen, welke aan deze goeroe-ordonnantie's ten grondslag liggen, bestaat kenmerkend verschil. De nu vervallene moest preventief werken; zij eischte voor het geven van bedoeld onderwijs een schriftelijke vergunning van den Regent (zelfstandigen Patih of wel van Hoofd van pl. best.), welke alleen werd verleend, indien de aanvrager te goeder naam en faam bekend stond en het door hem te geven onderwijs niet streed tegen de openbare orde of de goede zeden, en bovendien geen bijzondere omstandigheden of door het Hoofd van gewestelijk bestuur gegeven voorschriften zich er tegen verzetten. Die vergunning kon worden ingetrokken wegens herhaalde overtreding van in de ordonnantie gegeven voorschriften, ook wegens wangedrag van den onderwijzer, door het Hoofd van plaatselijk, en te allen tijde door het Hoofd van gewestelijk bestuur. De nieuwe goeroe-ordonnantie móet repressief werken; zij is hoofdzakelijk gericht op bescherming van de openbare orde. Het stelsel van de voorafgaande aanvrage is vervangen geworden door dat van de voorafgaande kennisgeving, welke moet worden gericht, op Java en Madoera aan den Regent (zelfst. Patih of wel Hoofd van pl. best.), in de buitengewesten aan een, door het Hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen Inlandsch hoofd of bestuursambtenaar. Het gewestelijk bestuurshoofd kan „in het belang van de openbare orde" aan den onderwijzer de bevoegdheid tot het geven van zijn onderwijs ont- HUIZEN DER INLANDSCHE BEVOLKING. 377 zinswoningen van de gemeenschappelijke galerij. De lengte van sommige Kajan-huizen (die men ook dorpen met overdekte dorpsstraat vóór de huizen zou kunnen noemen) is vaak zeer groot, soms tot 250 M.; het huis herbergt in zoo'n geval een geheelen stam. Laat de terreingesteldheid den bouw van zulk een groot huis niet toe, dan zet men wel voor één stam een aantal kleinere huizen in eikaars nabijheid. De bouwstijl der Longglat verschilt in hoofdzaak van die der Kajan's, doordien iedere gezinswoning de geheele ruimte tusschen achterwand en voorwand inneemt, zoodat de gemeenschappelijke voorgalerij der Kajans ontbreekt; zij wordt vervangen door een vloer, onder de huisvloeren doorloopend op geringe hoogte boven den grond, vanwaar ladders naar de afzonderlijke gezinswoningen voeren. Deze vloer dient in de eerste plaats als weg door de nederzetting, en voorts tot werkplaats voor allerlei bezigheden, die men in de woonruimten niet kan verrichten: rijststampen, mattenvlechten, rotanarbeid, enz. De huizen der hoofden staan hier niet, als bij de Kajans, in het midden der overige familiewoningen; de hoofden wonen in afzonderlijke huizen, die een anderen bouwstijl hebben dan de zooeven beschrevene. Zij bezitten namelijk een voorgalerij op dezelfde hoogte als de benedenste vloer der andere huizen; deze galerij, eveneens awa genoemd, is aan alle zijden, behalve aan den voorkant, open. In vele opzichten gelijkend op de hoofdenhuizen der Longglat's zijn de gewone huizen der Ma- Toewan in Long Deho; het voornaamste verschil is, dat de galerijen geen zijwanden hebben, en dus beneden vóór langs alle huizen doorloopen: een soort gemeenschappelijke voorgalerij dus als die der Kajan's, maar lager dan de woningen. Waar de verschillende stammen door elkaar wonen, behoudt ieder toch zijn eigen bouwstijl. Volgens Nieuwenhuis is de gewoonte, om in lange, deels gemeenschappelijke huizen te wonen, vooral het-gevolg van de omstandigheden, b.v. van onveiligheid. Dit blijkt o.a. hieruit, dat Bahau's en Kenja's, behalve hun gemeenschappelijk lang huis in de nederzetting, ook nog afzonderlijke gezinswoningen op hun rijstvelden hebben, waarin zij, als die velden tamelijk ver gelegen zijn, in den druksten werktijd, soms zelfs gedurende de geheele periode van den rijstbouw, wonen. De huizen der Ot-Danom-Dajaks van de Zuider- en Oosterafdeeling van Bornéo hebben niet een gemeenschappelijke voorgalerij, maar een over de geheele lengte van het huis loopenden gemeenschappelijken gang, waarop de gezinsvertrekken uitkomen. De gang loopt uit op een ruimte, bestemd voor ontvangst van gasten en slaapplaats voor vreemdelingen en ongetrouwde jonge mannen. Soms ligt deze gang niet in het midden maar langs den voorwand. Bij de BiadjoeDajaks vindt men in de woningen een gemeenschappelijke voorgalerij over de geheele lengte van het huis; het achterste deel is dan nog weer over de lengte in tweeën verdeeld: eerst een gang, en daarna, tegen den achterwand, de gezinsvertrekken. De huizen in de Wester Afd. zijn over het algemeen niet zoo fraai en groot als die der Kajan's; waar men er groote huizen aantreft zijn deze wel ongeveer van denzelfden bouwstijl, maar wegens de nog of tot vóór kor¬ ten tijd nog heerschende voortdurende oorlogstoestanden gepalissadeerd. Dit laatste is ook het geval met de boven beschreven huistypen uit de Z. en O. Afdeeling. Als afwijkend type verdient nog vermelding het huis der Sanggau-Dajaks in de Wester-Afd. De vloer ligt ongeveer 3 M. boven den grond en rust op withouten palen; het dak sluit aan de beide langste zijden onmiddellijk bjj dezen vloer aan; alleen aan de smalle zijde van het huis (hier vóór en achterwand), zijn wanden van bladeren of boomschors. In het midden van den voorwand is een deur, waartoe een ruw bekapte boomstam als trap toegang geeft. Door deze deur komt men in de middengalerij van 1 a 2 M. breedte; rechts daarvan vindt men de gezinsvertrekken, links de slaapplaatsen voor de gasten en ongehuwden, verder naar links weer een gemeenschappelijke, doorloopende galerij, welke dus door ééne zijde van het dak overdekt is. In het dak zijn kleppen aangebracht, waardoor men uit laatstbedoelde galerij op een open bordes komt, gevormd door verbreeding van de vloer buiten het dak; dit bordes dient tot het drogen en stampen van rijst, terwijl er ook de groote feesten gegeven worden "). Boegineezen en Makassaren. De huizen op Zuid Selébès staan op palen van 1 a 2 M. hoogte; alleen de aanzienlijken mochten 5, 6 4 7 rijen palen in de lengte van het huis daarvoor gebruiken. Ook in vóór- en achtergevel bestaat verschil: bij den geringe mag die uit niet meer dan 2 met dekriet belegde vakken bestaan, terwijl, al naar den rang, bij vorsten en andere hooggeplaatsten deze gevels uit 3, 5 of 7 zulke vakken bestaan. Onder de kenmerken van een vorstelijke woning behoort (of behoorde) ook een venster, dat tot aan den vloer doorloopt, en bij begrafenis tot deur dient, waardoor het lijk wordt uitgedragen. De trap geeft toegang tot een bordes en door een deur komt men in een voorportaal, dat ongeveer de helft van de gansche ruimte beslaat en bij de gewone woningen veel lager ligt dan het overige deel; het is bestemd voor keuken, privaat enz. Door een beschot is dit voorgedeelte afgescheiden van het overige gedeelte der woning, dat in meer of minder vertrekken is verdeeld. In dat beschot vindt men gewoonlijk slechts één deur, bij vorstelijke woningen twee '). Midden Selébès. De huishouw der Barëe-sprekende Toradja's van Midden Selébès (Posostreek) heeft in den laatsten tijd eenigen invloed ondergaan van het optreden van het Gouvernement; zoo wordt b.v. niet meer toegestaan, huizen voor zeer veel gezinnen te bouwen. Gewoonljjk is thans een huis bestemd voor vier tot zes gezinnen. Als reden, dat ze geen woningen voor één gezin bouwen, geven de Toradja's zelve op, dat het voor hun gemak is; hoe meer mannen er aan het werk kunnen deelnemen, hoe gemakkelijker het is. Bovendien vinden zjj het gezelliger. Kruyt onderscheidt drie typen van Toradja'sche buizen : het eerste, dat vooral bij de To-Lagé en ToOnda'é wordt gevonden, heeft een portaal met een trap, die naar de woning voert. Deze trap komt uit op een voorgalerij, aan drie zijden open ") Zie de in Dl. I op blz. 567 en 568 opgegeven literatuur. •) Dr. B. P. Matthes. Over de ada's of gewoonten der Makassaren en Boegineezen, blz. 140—145 (v, d, overdruk). 378 HUIZEN DER INLANDSCHE BEVOLKING. en in de rondte van een hekje voorzien. Deze voorgalerij is van het binnenhuis afgescheiden door een wand van bamboe, planken, boomschors of palmbladeren. Een of twee openingen in dezen wand geven toegang tot het binnenvertrek, waarin door boomschors of palmbladeren een paar kamertjes zijn afgeschoten, één voor den heer des huizes en zijn vrouw, en een voor de ongehuwde slavinnen. Ongehuwde mannen en kinderen slapen in het binnenhuis of de voorgalerij. Aan een der wanden in het binnenhuis vindt men steeds den haard. Wel kan het aantal kamertjes naar behoefte vermeerderd worden, maar dit huistype leent zich weinig voor het samenwonen van gezinnen; vandaar dat bij de To-Lagé en ToOnda'é velen er toe overgingen, zoodra zij gehuwd waren een eigen woning te bouwen. Het Gouvernement heeft thans een vast model voorgeschreven, in hoofdzaak met het boven beschrevene type overeenkomende, met weglating van het portaal en verplaatsing van den haard naar een afzonderlijk bijgebouwtje achter de woning. De beide volgende nu te noemen typen geraken dus hoe langer hoe meer in onbruik. Bij het tweede type bestaat geen voorgalerij en komt de trap, onder het huis geplaatst, uit bij een gat in den vloer; zij geeft toegang tot een breeden middengang; op dezen gang komen aan weerszijden de gezinskamers uit, onderling gescheiden door een haard, zoodat twee gezinnen van één haard gebruik maken. Ongehuwde mannen slapen in den gang. Het derde type, bij de To-Pada en andere kleine stammen in het stroomgebied van de Laa, heeft ook een gang, waarin de trap uitkomt; deze gang is smal en geeft.toegang tot een open gedeelte van het huis, bestemd voor ontvangst van gasten, het gebruiken der maaltijden, het verrichten van huiselijken arbeid en voor slaapplaats van de grootere kinderen en jonge mannen. Op den gang en in het binnenhuis komen eenige gezinskamertjes uit; op verschillende plaatsen vindt men de haarden. Een geheel ander type vertoonen de huizen der Berg-Toradja's: het onderstel bestaat gewoonlijk uit horizontaal liggende balken, in een raam op elkaar gelegd. De daken loopen spits toe en rusten op de vloeren; de eenige opening is een kleine deur in het dak. In het midden van het huis vindt men den haard, en langs de wanden de verschillende slaapplaatsen. De bouw is geheel berekend op de koude die hier des nachts heerscht. Omgeving van Matana- en Towoeti-meer. Ook hier vindt men op palen staande woningen, die zich kenmerken door over elkander geplaatste gevelstukken, waardoor luchtverversching mogelijk is, en door het bezit van vensters tot dat zelfde doel'). In deze omgeving vindt men op betrekkelijk korten afstand van elkaar vrij verschillende woningtypen. Bij de Tobéla b.v. in Sorowaka zijn het huizen met smalle, zeer hooge daken, met een gemeenschappelijk voorvertrek en eenige afzonderlijke kamers; bij de Tolambatoe in het Winirano-dal daarentegen is de ruimte onder een verbazend breed, en zeer vlak uitloopend dak verdeeld in drie deelen: een open doorgang op den grond, bestemd voor allerlei huishoudelijke bezigheden, een middenstuk, bestaande uit twee 1) A. Grubauer. Unter Kopfjagern in Central-Celebes, blz. 63, 78, 144—145. rijen kamertjes, door een s mallen gang gescheiden, waaromheen twee galerijen loopen, uitkomende op het derde gedeelte van het huis, eveneens een overdekte galerij vormende. Parigi-Kaili-Toradja'8. Een zeer uitvoerige studie over de huizen van deze Toradja's vindt men het in onlangs verschenen werk van Walter Kaudern: Structures and Settlements in CentralCelebes 1). De huizen van deze stammen (door hem genoemd: Paloe-Toradja's en Koro-Toradja's) verdeelt hij in vier typen: Koelawi-type A, B en C. en het Lindoe-type. Het eerste is het minst gecompliceerde, rust op een onderstel van horizontaal in een vierkant over elkaar gelegde balken"), heeft bamboewanden, twee schuine dakstukken, terwijl de dakstukken aan vóór- en achterzijde bijna verticaal staan. Het huis heeft in den regel geen galerij en bevat slechts ééne kamer. Tamelijk veel hiervan afwijkend is type B, in de eerste plaats door de fundeering. Deze bestaat uit een rechthoekig raam van horizontaal liggende balken, op een aantal steenen rustende. Op dit raam staan 10 stijlen, die het huis dragen. De wanden zijn van planken, en de deur is vaak versierd met snijwerk, naar het motief van buffelhorens. Meestal bevat het huis aan de voorzijde (gevelzijde) een overdekte galerij, welks vloer lager ligt dan de huisvloer. Deze huizen zijn grooter dan die van type B; toch bevatten ze soms ook slechts ééne kamer, in vele dorpen echter twee of drie. Als gevelversiering vindt men bij beide typen vaak ithyphallisch houtsnijwerk. Type C wijkt in hoofdzaak af door de fundeering: hier geen raam van horizontale balken, maar tien palen, elk op een vlakken steen rustende, die dak en vloer dragen; de wanden zijn ook hier van planken, aangevuld met gabah-gabah. Deze huizen zijn gewoonlijk grooter dan die van type B en hebben in den regel een galerij. De fundeering van het Lindoe-type is öf gelijk die van KoelawiA, öf die van Koelawi-B, met wanden als van B, die echter gewoonlijk veel lager zijn; rond het geheele huis loopt onder het dak een soort van vliering, en aan de voorzijde soms nog een tweede daarboven. Er is geen verdeeling der inwendige ruimte en houtsnijwerk ontbreekt bijna geheel. Zuidelijker, in Bada en Besoa, kenmerken de huizen zich vooral door de zeer hooge, spitse daken*). Sadan-Toradjagroep Een zeer bijzondere en fraaie bouwstijl wordt gevonden bij de Toradja's ten Westen van Paloppo.b. v. in de dorpen Bilalang, Nènèng en Tondong. De eigenaardigheid van deze huizen is, dat het zadelvormig gebogen dak aan de (smalle) voorgevelzijde hoog oploopt en ver buiten het front van het huis uitsteekt, zoodat nog een rechtopstaande steunbalk en verscheidene dwarssteunbalken noodig zijn om het te dragen. De voorwand van het huis en de genoemde steunbalken zijn met het fraaiste, verschillend gekleurde snjjwerk overdekt, terwijl aan den rechtopstaanden steunbalk karbouwenhorens met nagebootsten karbouwenkop zijn aangebracht. Ook de rijstschuren hebben hier dergelijke fraaie daken, evenals de bruggen, b.v. in het Bantépao-dal *). Van de huizen dezerxToradja's zegt Kruyt: l) Göteborg, 1925. ') Zie boven. 3) O. c. blz. 54—95. ') Afbeeldingen bij Grubauer, p. 234, 235, 266, 267, 287. HUIZEN DER INLANDSCHE BEVOLKING. 379 „Er zullen wel weinig volken in Indië zjjn, die in den vorm hunner woning nog zooveel overeenkomst met een vaartuig laten zien als deze Toradja's. De daken der huizen hebben de gedaante van een schip. Aan de Noord- en aan de Zuidzijde, dus aan de breedtekanten der woning, is een vogelkop op langen hals aangebracht, de katik, die als van zelf doet denken aan de versieringen, die aan de plecht van den achtersteven van Inlandsche vaartuigen zijn aangebracht. De katik. die zich aan de Noordzijde bevindt, is gewoonlijk grooter en beter bewerkt dan die aan den Zuidkant. Ook van het houtsnijwerk, dat aan de breedtezijden gevonden wordt, is aan den Noordkant het meeste werk gemaakt, zoodat het allen schijn heeft, dat men met deze huizen vaartuigen wil voorstellen die den steven naar het Noorden hebben gericht. De huizen zijn lang en smal; ook ten opzichte van de inrichting van binnen doen ze aan vaartuigen denken. Gewoonlijk zijn het drie, soms vier afdeelingen waarin de inwendige ruimte is verdeeld. Het middelste gedeelte, de sali of „vloer" ligt lager dan de vertrekken aan de beide uiteinden. Op de sali komt ook de trap in het huis uit: dit is het dagverblijf der bewoners. Het portaal waarheen de trap leidt is de tangdo. Naast de sali vindt men aan de eene zijde de sondong, het verblijf voor de overige huisgenooten, en aan den anderen kant de soemboeng, de slaapkamer voor den heer des huizes en zjjn gezin. De gedachte aan een leven in vaartuigen, dat men vroeger zou hebben geleid, is nog voort blijven bestaan in den naam sanglembang, „vanéén prauw". Zoo wordt het complex van gezinnen genoemd, dat in een of ander opzicht, bij voorbeeld bij den landbouw, dezelfde gewoonten volgt. Een tweede naam hiervoor is sangboea, „van één doen" '). In hetzelfde opstel (p. 272) wordt melding gemaakt van een stamhuis, tongkonan, waaruit dus schijnt te blijken, dat er bij de genoemde Toradja's naast de huizen voor een of meer gezinnen, ook grootere, gemeenschappelijke woningen bestaan. Ten aanzien van het meegedeelde omtrent den vorm van de huizen dezer Toradja's moet worden opgemerkt, dat o.i. uit het gelijken op een vaartuig en de hierboven genoemde uitdrukking „van één prauw" nog geenszins behoeft te volgen, dat daaruit de herinnering zou blijken aan een vroeger leven in vaartuigen. Uit de aanvangswoorden: „Er zullen wel weinig volken in Indië zijn, die in den vorm hunner woning nog zooveel overeenkomst met een vaartuig laten zien als deze Toradja's", zou men bijna de conclusie trekken, dat volgens Dr. Kruyt alle of de meeste volken van den Archipel vroeger in schepen gewoond moeten hebben, en in hun huisvorm nog de herinnering daaraan in meerdere of mindere mate doen zien. Nu is het wel waar, dat, b.v. van het Minangkabausche huis de opmerking gemaakt is, dat het veel lijkt op een op stapel staand schip, maar naar het ons voorkomt, is de veronderstelling, dat in het algemeen de bewoners van den Archipel oorspronkelijk als zeenomaden geleefd ") De Toradja's van de Sa'dan-, Masoepoeen Mamasa-rivieren door Dr. Alb. C. Kruyt. Tijdschr. v. Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde. Dl. LXIII (1923), blz. 86—87. zouden hebben, moeilijk in overeenstemming te brengen met hetgeen bekend is omtrent het stamland der Indonesiërs en hun nederzetting in den Archipel. Zuid-Oost-Selébès, Moe-na, Boeton, Kabaëna. In de landschappen Roembia en Poléang, en op het eiland Kabaëna wonen de Maronènen (zie aldaar), wier huizen over het algemeen tamelijk primitief zijn; de huizen zijn tamelijk groot, daar zij breede voorgalerijen hebben, welke als werk- en slaapplaatsen dienen; de eigenlijke binnenruimte, welke tot woning dient, is betrekkelijk klein, en bevat slechts één kamer; ook hier staan de huizen op palen en hebben een rechthoekigen vorm. Op een hooger standpunt staan de huizen der Maronènen van Kabaëna, vooral die der aanzienlijken. De gewone huizen onderscheiden zich hier door een zeer hoog, spits dak en staan op hooge palen, vooral in het Oosten van het eiland. De nok is hier eenigszins zadelvormig ingebogen en loopt aan de uiteinden opwaarts door; hetzelfde is het geval met de uiterste dakspanten aan vóór- en achtergevel. In het Zuiden van Roembia loopen de noklijnen zeer ver met rondingen opwaarts en stellen blijkbaar hals en kop van een vogel of ander dier voor (zie Elbert. Sunda-Expedition Bd. I Tafel XXV, fig. 1). De huizen der To-Mengkoka van Z. O. Selébès zijn weder beter dan die der Maronènen, en over het algemeen ook grooter. Het huis van het voornaamste hoofd alhier heeft een zeer bijzonderen dakvorm, met gebroken noklijn, in het midden ingezonken, als drie zijden van een gelijkbeenig trapezium, dat rust op de korte evenwijdige zijde '). Zeer primitieve woningen vindt men op Moena, waar de bevolking nog een halfnomadisch leven leidt. Gaat men dan, zooals in vruchtbaarder streken, tot het meer gezeten leven over, dan worden de primitieve tuinhuisjes tot woonhuizen omgevormd, door er eenvoudig een verdieping over heen te bouwen. Het platte dak wordt vervangen door een hoog, spits dak, of liever, men bouwt het er over heen, en blijft intusschen in het huis wonen ; eerst als het hooge dak klaar is, verwijdert men het lage. In deze grootere huizen heeft mèn een ruimte als werkplaats, en daarboven of daarachter een als slaapruimte en tegelijk keuken. Op de huizen der aanzienlijken heeft de Boegineesche bouwstijl grooten invloed doen gelden, zooals dit ook algemeen op Boeton het geval is, waar de huizen in den regel grooter en degelijker zijn dan op Moena '). Minahasa. Omtrent de huizen in dit NoordOostelijk deel van Selébès behoeft alleen gezegd te worden, dat sedert de invoering van het Christendom de groote familiehuizen bijna geheel heb-1 ben plaats gemaakt voor gezinswoningen, die wel J op een verhooging, maar niet meer op palen staan. / Het eigenaardige hooge dak is evenwel behoudens gebleven, ja, zelfs bij woningen van Europeanen? vindt men dezen dakvorm wel. Timor-archipel. Een geheel bijzondere plaats nemen de huizen in het Nederlandsche gedeelte van Timor in (met uitzondering van Zuid-Tétoen in Midden Timor), omdat de woningen daar niet op palen boven den grond staan, maar op den ') Elbert. Sunda-expedition, Bd. I, blz. 238, 255, 257; Bd. II, blz. 43, 44. 2) Elbert. Sunda-Expedition, Bd. I, 155— 157; Bd. II, 207. 380 HUIZEN DER INLANDSCHE BEVOLKING. grond, zonder vloer van hout of bamboe; en voorts om den ouderwetsehen bijenkorfvorm, die echter tegenwoordig geleidelijk aan wordt vervangen door den ovalen vorm. Het dak van zulk een bijenkorfhuis rust op vier palen, die door vier balken met elkaar verbonden zijn. „Midden over dit vierkant van balken is een dikke plank gelegd, in welks midden een stijl omhoog rijst, die den top van het korfdak draagt. Vandaar gaan de langste sparren naar beneden; de uiteinden daarvan komen te ruBten op het geraamte van een lagen wand, gewoonlijk niet hooger dan één Meter. Hoe wijder de cirkel van het dak wordt, hoe meer sparren worden bijgelegd, die niet meer tot aan den top doorloopen. De huizen die een ovalen vorm hebben, zijn van een korten nokbalk voorzien, die door twee stijlen gedragen wordt. De wand is gewoonlijk van platgeslagen bamboe of palmbladstelen" '). Dezen ovalen vorm vertoonen in den laatsten tijd de huizen van eenige aanzienlijken; gewoonlijk is hierbij het voorste deel der woning afgesloten bij wijze van voorgalerij; de voorste palen zijn dan wel van eenig snijwerk (o.a. krokodillen) voorzien. In de inwendige ruimte vindt men eenige stookplaatsen en aan den wand eëhige britsen. Platte steenen dienen als zetels; één steen, de fatoe leoe, is de gewijde steen; deze mag nooit als zetel gebruikt worden; hij ligt aan den voet van den voornaamste der vier palen,. waarop het dak rust, den mi enaf of moederpaal, en is bestemd voor het neerleggen van offers'). S. Muller spreekt van ronde („suikerbroodvormige") huizen en van vierhoekige, die vooral voor vorsten en aanzienlijken bestemd zijn; ook deze zijn als regel niet op palen, maar rechtstreeks op den grond gebouwd. Evenwel zijn onder de door hem afgebeelde ronde huizen ook eenige, die een nokbalk vertoonen, dus eenigszins den ovalen vorm naderen 3). Volgens Grijzen *) zijn het in het bijzonder de huizen in Noord-Tétoen (Bèloe), die, in afwijking van den zuiveren bjjenkorfvorm der op den beganen grond staande Timoreesche huizen, den ovalen vorm hebben, wat den buitenvorm van het dak betreft (dat tot aan of bij den grond doorloopt); het eigenlijke woonhuis, heeft een rechthoekigen vorm, en staat op palen. In dat woonhuis slapen vader, moeder, kleine kinderen en oude familieleden; de volwassen zonen slapen op een overdekte galerij, en de huwbare dochters in tegen de omwanding aan gebouwde afgesloten bamboehokjes. Flores. Manggarai. Het huis op West Flores heeft ook min of meer den vorm van een bijenkorf. Naar de beschrijving van Stapel 5) is de oorspronkelijke vorm van het Manggaraische huis die van een kegel van groote afmetingen. De ') Dr. Alb. C. Kruyt. De Timoreezen. Bijdr. v. h. Kon. Inst. v. d. Taal-, Land- en Volkenkunde van N.-L, Dl. 79 (1923), p. 449—450. *) Kruyt, Verslag van een reis over Timor. Tijdschr. Aardr. Gen. 2e Rks. Dl. 38, p. 786. *) Verh. over de Nat. Gesch. der Nederl. Overzeesche Bezittingen. Dl. III. Land- en Volkenkunde door S. Muller. Leiden, 1839—44, blz. 260 en Plaat 33. 4) H. J. Grijzen. Mededeelingen omtrent Beloe of Midden-Timor (1904), blz. 44—46. 5) H. B. Stapel. Het Manggeraische volk. Tijdschr. v. T. L. en V. kunde van N. I. Dl. LVI, p. 157 e.v. midden- of- hoofdstijl loopt door het midden van den cirkelvormigen vloer van gespleten bamboe of van planken, die £ a 1 M. boven den grond ligt.. Van het bovengedeelte van den middenstijl, die een kleine versiering, en in huizen van hoofden ook nog een karbouwengewei draagt, loopen de daksparren tot aan den rand van den vloer door;. zij dragen cirkelvormige bamboelatten ter bevestiging van de dakbedekking, die uit atap, gespleten bamboe of soms sirap bestaat. Een eenigszins opgelicht gedeelte van het dak dient als deur; soms heeft men den vloer op die plaats wat laten doorloopen, zoodat een klein voorgalerijtje is ontstaan. Vóór de deuropening ligt een hoopplatte steenen bij wijze van trap; ook vindt men er wel een laddertje. In het huis is een geheel doorloopende gang; daarin is bij de middenstijl de vuurplaat aangebracht, waaromheen de bewoners bij guur weer op bankjes samenzitten. Op dezen gang komen de gezinsvertrekjes uit; het voor- of achtergedeelte wordt gebruikt als slaapgelegenheid voor de jonge ongetrouwde mannen en voor reizigers. Bij een jongeren vorm van huizen loopt de dakbedekking niet geheel tot den vloer doorr onder het dak is een omwanding van platgeslagen bamboe (ploepoeh)." Ook vindt men huizen met een ellipsvormigen vloer en een langen nok. Zoo bestaat de kampong Tjeremba uit slechts één huis, dat 65 passen lang is met een frontbreedtevan 13 pas. De deuropening wordt gevormd door eene opheffing van het dak over het geheele voorfront. Daaronder is rechts een kleine voorgalerij, links de trap. Het inwendige van het huis wordt gevormd door den langen gang in 't midden, zooals in het kegelvormige huis. In dien gang zijn twee rijen stookplaatsen, terwijl het totale aantal kamertjes aan weerszijden en op 't uiteinde van den gang, juist geteld zestig bedraagt. Er wonen in deze „kazerne" dan ook bijna 200 mannen, vrouwen en kinderen '). Geheel anders is de bouworde der rechthoekige huizen van de, Oostelijk van Manggarai wonende Ngadaneezen. Het huis staat hier op palen ^ 2 M. boven den grond, en heeft opstaande wanden van __ 1.50 M. Hierboven is een zeer hoog dak opgetrokken, dat behalve aan den voorkant tot ter hoogte van den vloer doorloopt, zoodat men binnen een dubbele beschutting voor koude en wind heeft. De toegang bestaat uit een rechthoekige opening in den voorwand, die met een schuif gesloten kan worden. Rechts van deze deur vindt men den vuurhaard; langs de wanden zijn de, soms verhoogde slaapplaatsen. Aan den voorkant is tegen het huis een binnengalerij aangebouwd, waarvan de vloer lager ligt dan die van het huis; van voren is ze gedeeltelijk door een houten of bamboe balustrade afgesloten. Weer wat lager is de daarvóór gelegen en van buiten niet afgesloten buitengalerij. Deze sluit dikwijls op die van naastliggende woningen aan, zoodat eenige huizen op een rij op die manier met elkaar correspondeeren. Rondom de deur en ook op andere plaatsen is soms houtsnijwerk aangebracht. Woningen van aanzienlijken hebben wel drie galerijen. De huizen dienen tot verblijfplaats van een of twee gezinnen; overdag vertoeft men in de voorgalerijen, 's nachts in het woon, huis, waar altijd een vuur brandt. •) O. c. blz. 169. HUIZEN DER INLANDSCHE BEVOLKING. 381 In tegenstelling met West Flores kenmerken ■de kampongs zich door groote regelmaat van aanleg; de huizen staan vrijwel juist in de rooilijn om een zuiver rechthoekig plein, dat in geaccidenteerd terrein uit verschillende terrassen bestaat; het plein wordt steeds behoorlijk schoongehouden, en door een doorloopende bamboeafsluiting onder langs den voorkant der huizen worden de varkens verhinderd binnen deze ruimte te komen. De kampongs zijn door bamboebosschen omgeven; de rijst- en maisschuurtjes worden buiten de dorpen gebouwd. Voorts vindt men in de kampongs, meest langs den rand van de terrassen, rijen lange opstaande steenen, watoe Uwa d. i. lange steen, geheeten, aan welker voet eenige platte zijn gelegd. Deze steenen dienen tot offeraltaren voor de :geesten, goede en booze, en vooroudergeesten, die zich meest in de nabijheid daarvan ophouden; de steenen worden niet vereerd. Eindelijk worden in de kampong nog een of meer exemplaren aangetroffen van de nadoe en de ba ka. De nadoe, gewijd aan of symbool van den stamvader van een familie-eenheid (noi), is een zware, vaak kunstig bewerkte bouten paal, van boven in een vork eindigende, met cirkelvormige uitholling tusschen de tanden. Op deze paal is een kegelvormig alang-alang dak geplaatst, zoodat de vorm herinnert aan het dak der huizen op West Flores. De baka, het symbool van de stammoeder, is een huisje, dikwijls van fraai besneden planken gemaakt, in vorm overeenkomende met het gewone huismodel, maar meest zonder voorgalerijen '). Op Soembawa, d. w. z. in het eigenlijke sultanaat van dien naam in het midden van het eiland, woont de oorspronkelijke bevolking, die verwant is met de Sasaks van Lombok, in zeer eenvoudige gebouwtjes van kleinen omvang, die zich door geen bijzonderen bouwstijl onderscheiden. Vroeger was dit soort woningen daar meer algemeen, maar bij de eigenlijke Soembawaneezen, die naverwant zijn met de Boegineezen, vindt men vooral ondei de huizer der aanzienlijken vaak groote, fraaie gebouwen, die volgens Dr. J. Elbert „zu den höchsten Werken jungmalayischer Baukunst" behooren. Zjj vertoonen in veel opz'chten geheel het Boegineesche type. Vermelding verdienen vooral de fraaie gevelversieringen in houtsnijwerk; als motieven dienen vooral de naga en daaruit voortgekomen rankenversiering, en verschillende vogels, o.a. de kakatoe !). Döoe Donggo. Eigenaardig zijn de woningen der Döoe Donggo, een klein bergvolk in het binnenland van Soembawa. Hunne huizen zijn zeer klein; zij vertoonen twee typen: het huis met zeer hoog en spits dak, en dat met stomp dak. Het eerste, dat den ouderen vorm vertegenwoordigt, trekt de aandacht door den vorm van het dak: bij een breedte van ± 2"- M. heeft het een hoogte van ruim 6i M. Het bestaat eigenlijk uit een dak over een vloer, die op een onderstel van 2$ M. hooge palen rust. Ook de deur, de eenige opening, zit in het dak. De voorkeur voor deze huizen met spitse daken en zonder wanden schijnt voort te komen *) J. A» van Staveren, De Rokka'sVan Midden-Flores. Tijdschr. v. Ind. T. L. en V.kunde. Dl. LVII, blz. 154, 155, 134 en 132. *) Elbert. Sunda-Expedition. II, p. 109—110 en 116. uit de omstandigheid, dat zij beter beschutten tegen de koude, die des nachts in de bergen onaangenaam kan zijn '). Vermeld moet nog worden, dat de huizen bij dit bergvolk geen familie-, maar gezinswoningen zijn. De woningen op Soemba staan op palen, en hebben een vierkanten vorm. Het centrum van het Soemba'sche huis is de haard, die in het midden van de woning, tusschen de vier hoofdpalen gelegen is. Boven den haard, dus ook tusschen deze vier stijlen, is een zoldering onder den nok aangebracht, waar de geesten der voorvaderen en ook der later gestorven familieleden wonen, en waar men ook heilige voorwerpen bewaart. De vier hoofdstijlen worden bij het opzetten van een woning het eerst geplaatst, en wel het allereerst die in den Noordoosthoek, die als de voornaamste geldt. Om de vier hoofdstijlen worden een aantal woon- en slaapvertrekken gebouwd; een groote rechthoekige ruimte, waartoe de hoofddeur (in sommige streken altijd aan den Oostkant aangebracht) toegang geeft, en die een groot deel van het Noordelijk deel der woning beslaat, dient tot ontvangkamer. Om het huis loopt vaak een smalle, open galerij. Sotè. De huizen der Soténeezen, op 4 a 9, bij groote huizen 20 palen, ± 2 M. boven den grond staande, hebben een reohthoekigen vorm, en zjjn in den regel gezinswoningen, geen familiewoningen; alleen blijft een schoondochter gewoonlijk geruimen tijd in de woning van haar schoonouders, totdat de man in staat is zich een eigen huis te bouwen. Het huis ligt steeds met den ingang naar het Noorden, en is in twee hoofddeelen verdeeld: het Oostelijke deel is de woonruimte voor de mannelijke, het Westelijke die voor de vrouwelijke leden van het gezin. Het Oostelijke deel is het grootste, maar aan den Noordkant gaat daar het trapportaal af, met vloertjes aan beide zijden van de trap, waarop men wel bijeen zit, en waar gewoonlijk de slaapplaats is van den heer des huizes. Aan den Zuidwand van het Westelijk deel vindt men den haard, aan den Noordwand, naast de trap, de „bruidskamer", waar een jonggetrouwd paar de eerste dagen van hun huweljjk doorbrengt. In het mannenverblijf nemen de zonen des gezins, zoodra ze het hakmes aanbinden en de sirih-pinangtasch omhangen, dat is op ongeveer 14 jarigen leeftijd, hun intrek. Overdag evenwel mogen de vrouwen ook in deze ruimte zitten en allerlei werk doen, doch des nachts zijn ze in hun eigen afdeeling, waar overigens alleen de heer des huizes mag binnengaan, en andere mannen alleen met zijn toestemming. Het Roténeesche huis heeft een hoog dak met voor en achter tamelijk steil afloopende wanden, terwijl de zijwanden ervan steil omlaag gaan; tusschen den nokbalk en den vloer is nog een zolderruimte. Een eigenaardigheid is, dat de ruimte onder het huis, tusschen de palen, die den vloer dragen, met verschillende namen wordt aangeduid: men heeft daar den „weg der geesten", den „weg voor varkens", den „weg der mannen", den „weg waardoor het geluk binnenkomt", den „weg voor de voorouders", enz. Deze verdeeling wordt niet gevormd door de palen, maar door het uiteinde der daksparren, die daar uitkomen. Daarom moeten de gaten in den nokbalk, waarin de bovenuiteinden der daksparren worden gestoken met de ') Elbert. Sunda-Expedition II, p, 62, 63. 382 HUIZEN DER INLANDSCHE BEVOLKING. grootste zorgvuldigheid door den werkmeester zeiven daarin worden gebeiteld, want wanneer bij dit werk fouten gemaakt werden, zouden de bewoners de schadelijke gevolgen daarvan ondervinden '). Alor. De huizen der bergbewoners staan hier op lage palen, zijn solide van maaksel en kenmerken zich door een zeer hoog dak Bovenin slaapt het gezin; daar is ook de stookplaats en worden de levensmiddelen bewaard; beneden bevindt zich een rustbank, waar het gezin zijn werkzaamheden verricht. De kampongs zijn op toppen of hellingen van heuvels gebouwd, in vierkanten of langwerpigen vorm, en meest slechts van twee zijden toegankelijk; ze zijn veelal omgeven door een zwaren bamboepagar, doch ook wel door steenen borstweringen. In elke kampong treft men een dorpsraadhuis aan. Sedert ons gezag orde en vrede gebracht heeft vestigt de bevolking zich, evenals in zoovele streken het geval is, hoe langer hoe meer in de vlakte '). Molukken. Séran. Een tamelijk groote versoheidenheid van huizen treft men aan in de Molukken, dit woord in den ruimsten zin genomen. Wat de Ambonsche Molukken betreft op het grootste eiland daarvan, Séran, staan (met uitzondering van die der kustbevolking, welker huizen meest direct op den grond zijn gebouwd), de huizen alle op palen, ± 1 \ a 2 M. boven den grond. In WestSéran (Westelijk van een lijn van Roemah Olat naar Sépa) zijn ze klein en elk bestemd voor slechts één gezin. Ze hebben daar een viervlakkig dak, dat wegens de 's nachts heerschende koude winden tot dicht aan den vloer doorloopt; lager dan de vloer maar nog onder het dak en boven den grond is de dégo-dégo of rustbank, waar ter plaatse het gezin overdag meest huist. In Centraal Séran zijn de huizen in het algemeen voor geheele familiën of geslachten bestemd, en wonen er soms tot 100 personen in; de gehuwden hebben afzonderlijke kamertjes, en daar alleen is de wand tot aan het dak doorgetrokken, terwijl de dégo-dégo langs den geheelen rand van het gemeenschappelijk gedeelte van het huis rondloopt, door een wand van slechts eenige d.M hoogte beschut; hier slapen de ongehuwden en wordt het dagelijksche huiswerk verricht Wordt in Centraal Séran veel zorg aan het huis besteed, bij de Bonfia-stam in Oost Séran bestaan de huizen in hoofdzaak uit een groote ruimte, die aan eene zijde open wordt gelaten *). Kai-eilanden. In den tijd dat het gezag van het Indische Gouvernement zich nog weinig op de Kai-eilanden deed gelden behoorden oorlogen tusschen de verschillende stammen of dorpen tot de orde van den dag. Daarom werden voor de vestiging van dorpen de meest ontoegankelijke bergtoppen uitgekozen, en waren de dorpen ongenaakbare en met Inlandsche wapenen onneembare vestingen, overal van denzelfden vorm. „Het is een vierkant, omsloten door zware logge muren, *) Dr. Alb. C. Kruyt. De Roténeezen. Tijdschr. Bat. Gen., Dl. 60 (1921), blz. 301— 303, 305, 306. *) Tijdschr. Aardr. Gen. 1914. De eilanden Alor en Pantar. 8) Zie Dl. I van deze Encycl. art. CERAM of SERAM (p. 469) en de daar aangehaalde literatuur, o. a. Dr. O. Tauern. Pata-Siwa und Pata-Lima, blz. 125. die van 50 tot 100 M. lang zijn. Elk dezer muren vertoont in 't midden een verdekten ingang met trap, tenzij aan een of anderen kant een steile helling die overbodig maakt. Reuzenwerken in hun soort hebben de Kaieesche voorvaderen op dit gebied geleverd. Ontzaglijke steenblokken hebben zij opgestapeld tot muren vaneen vadem dik en meters hoog. Achter die muren in de vaak zeer bekrompen omsloten ruimte verrezen enkele massale huizen, waarin in kleine hokjes tien tot twintig gezinnen samenhokten. Zoo'n huis geleek een bijenkorf. Bij elke nieuwe uitzwerming of huwelijk werd ergens, soms zelfs in de hanebalken, een vakje afgeschoten of een uitbouwtje tegen het stamhuis aangeleund" "). Sedert het Gouvernement den vrede handhaaft zijn de dorpen verplaatst naar de vlakte en langs de kust, maar hoewel men dus veel meer ruimte heeft, wonen in een huis soms nog wel tot 12 gezinnen. De huizen op de Kai-eilanden behalve op Groot-Kai, waar het ijzerhout schaarsch is, munten uit door soliden bouw, daar alleen zwaar ijzerhout gebruikt wordt; de stijlen worden, om rotten in den vochtigen grond te voorkomen, meestal op steenen neuten geplaatst. De vloer komt op IJ M. boven den grond; de voorgalerij, die langs de geheele lengt- van 'het huis loopt, is ongeveer gelijk met den grond. Midden in deze galerij voert een zware trap naar de woonruimte, een groot vertrek midden in het huis, meestal met planken bevloerd. De wand tegenover den ingang, de plaats der notabelen bij vergaderingen, is de meest eerbiedwaardige plaats van het huis. Iets bijzonders vindt men er niet. althans niet meer, maar de naam tav herinnert aan de tawoe, het huisheiligdom der Tanimbareesche huizen, dat zich ook op die plaats bevindt. Aan de beide zijden van het midden vertrek vindt men de afzonderlijke vertrekken voor de gezinnen, die het huis bewonen; elk gezin heeft zijn eigen stookplaats. Het dak heeft geen bijzonderen vorm; stijlen en planken zijn alle van zeer fraai snijwerk voorzien. Beroemd was het groote huis in de kampong Har, waaraan op alle plaatsen zeer fraai snijwerk was aangebracht. In dat huis woonden 150 menschen te zamen. Toen het Gouvernement beval, dat elk gezin zijn eigen woning moest hebben, was de eigenaar van dit huis bevreesd, dat hij met zijn gezin alleen in dat groote huis zou achterblijven, en werd het geheele huis afgebroken; in tal van musea vindt men er stukken van *). Door het bevel van het Gouvernement verdwijnen trouwens langzamerhand de groote familiewoningen. Op de Tanimbar-eilanden heeft het, op palen 1 a 2 M. boven den grond staande huis, een rechthoekig grondvlak. In het midden is een eveneens rechthoekig gedeelte voor gemeenschappelijk gebruik en tevens slaapplaats voor kleine jongens en meisjes; hier omheen zijn de slaapgelegenheden voor de volwassenen en ook de vuurhaard. Volgens Pater Cappers dient eigenlijk de geheele hut als slaapplaats voor soms wel 10 a 15 personen, en zijn de afscheidingen maar denkbeeldig. Kenmerkend is het hooge steile dak der woningen. ') Geurtjens, Uit een vreemde wereld, blz. 271. 2) Geurtjens, O. c. p. 256 e. v. Joh. F. Snelleman. Het groote huis van Haar. Eigen Haard, 1913. HUIZEN DER INLANDSCHE BEVOLKING. 383 Een trap van vijf, zes sporten geeft toegar-g tot de deuropening van het huis, die in den vloer is aangebracht en door een valluik gesloten wordt. Tegenover die deuropening vindt men de eigenaardige versiering van ieder Tanimbareesch huis, de tawoe, een houten figuur, ± IJ M. hoog, die in ruwe vormen een menschelijk wezen met uitgestrekte handen — de houding der vrouwen bij het dansen — voorstelt. Boven den kop van de tawoe is een plank of bakje aangebracht, waarop of waarin de halswervels of soms de doodshoofden der ouders of grootouders worden bewaard. Dicht boven de deuropening vindt men een dikke plank, eveneens met ruwe menschelijke vormen, de oe6oe of voorvader, waarop geregeld offers worden gebracht '). Op de eilanden Jamdéna en Selaroe worden (of werden oudtijds) de nederzettingen bij voorkeur op de toppen van hooge koraalblokken gebouwd, zoodat men langs zware houten trappen het dorp moest bereiken. In tijden van oorlog werden deze trappen uit elkaar genomen en in het dorp bewaard. De grootste dezer nederzettingen had tachtig groote huizen. Het geheele dorp is omgeven door zware muren van opeengestapelde koraalsteenen, en versterkt met versperringen van bamboe en doornstruiken !). Babar. De huizen op Babar onderscheiden ziph door een zeer hoog, spits dak; zij hebben aan een der dwarszijden een galerij, die door een afzonderlijk dakstuk beschermd is, en zijn in twee afdeelingen verdeeld, welke zijn gescheiden door' een wand met een balustrade, voorzien van snijwerk. De kleinste afdeeling dient als werkruimte voor de vrouwen, in de andere staan de bamboeslaapbanken langs de wanden, zoodanig dat zij een middengang openlaten. Elk huis wordt door twee a drie gezinnen bewoond. Veel minder zorg dan hier, wordt op Wètar aan de huizen besteed; het zijn daar niet veel meer dan atapdaken boven een vloer, die omstreeks 1 M. boven den grond ligt. Echter vindt men op Wètar wel groote huizen met een lengte van tien en een breedte van acht Meter. Aroe-eilanden. De huizen, die op 2 a 3 M. hooge palen staan, worden meest door twee of meer gezinnen bewoond en zijn hoogst eenvoudig, zonder eigenaardigen bouwstijl of dakvorm; ze staan zeer dicht bij elkaar, zoodat de dorpen heel klein zijn: vroeger werden ze steeds versterkt. De gezinnen wonen elk in een der hoeken, die met matten afgeschoten worden '). Kisar. De huizen staan hier op palen, of dadelijk op den grond; bij laatstbedoelde worden de muren ter hoogte van $ M. van kleiaarde opgetrokken. Onder de op palen staande huizen vindt men er, die een lengte van 18 en een breedte van 14 M. hebben. Het huis bestaat uit een groot vertrek in het midden, met afschuttingen langs de zijwanden voor slaapvertrekken, kook- en bergplaatsen. De oude dorpen op het eiland zijn met *) P. Drabbe. Dood en begrafenis en spiritisme op Tanimbar. Tijdschr. Aardr. Gen. 2e Rks., Dl. 42, p. 34—35. 2) Ed. Cappers. Hygiëne op de Tanimbareilanden. Annalen van het Missiehuis te Tilburg, 40e Jrg. (1922), blz. 77, 78. *) v. Höevell. De Aroe-eilanden. Tijdschr. v. Ind. T. L. en V.-kunde. Dl. XXXIII (18901, blz. 80. steenen muren van 5 M. hoogte en 2 M. dikte omringd, voor zooverre deze nog niet zjjn vernield. De meeste dorpen liggen (of lagen) op de toppen der bergen, waar de huizen zonder eenige regelmaat of orde om een plein zijn (waren) gebouwd. Gedurende den veldarbeid staan die huizen leeg; de menschen bljjven dien tijd op de vlakte om het plantsoen te bewaken '). Lèti, Moa, La far.: De vorm der huizen komt op deze eilanden ongeveer overeen; sommige staan op palen, andere op den grond of liever op een onderlaag van koraalsteenen. De vorm is rechthoekig, met hoog dak, met een afloopend stuk boven den ingang. Ze hebben gewoonlijk een groot gemeenschappelijk woonvertrek, en langs de wanden afzonderlijke slaapplaatsen voor gehuwden, jonge mannen en jonge vrouwen. Ook hier liggen de dorpen op rots- of koraalblokken, en zjjn ze door een steenen muur van 3 M. hoogte en 1 M. dikte omringd a). De huizen op Damar gelijken in veel opzichten op de zoo juist beschrevene. De huizen op de Soela-eilanden zijn onderscheiden naar gelang zij bewoond worden door Mohammedanen of door zg. „Alfoeren". Op het eiland Soela-Mangolé wonen alleen Mohammedanen; zij zijn vooral gevestigd aan de kust. Op het eiland Taliaboe wonen Mohammedanen en Alfoeren. Het Soelaneesche huis vertoont veel overeenkomst met het Ternataansche, zooals dit ook op Noord Halmahéra voorkomt, ook wat den dakvorm betreft. Het heeft een ongeveer vierkante binnenkamer, waar men zich overdag ophoudt en waar bjj feesten gedanst wordt, omgeven door slaapplaatsen, bergruimten, keuken, afzonderlijke plaatsen voor mannen en vrouwen bjj feesten, en rechts van de deur een verhooging van ± 1 voet, welke bij feesten enz. voor de hoofden is bestemd. Ook de huizen der Mohammedanen van Taliaboe zijn van dit type, maar over het algemeen veel ruimer 3). De huizen der „Alfoeren" op dit eiland zjjn over het algemeen ellendige hutten op palen, met een dak van bladeren; alleen bij den Sebojo-stam wordt iets meer werk van het huis gemaakt, en is een bepaald type te herkennen; in een huis voor 2 gezinnen bv. vindt men een rechthoekige gemeenschappelijke binnengalerij, omgeven door slaap- en kookplaatsen «). Het eenige huis der Soela-eilanden, waaraan door houtsnijwerk eenige versiering is aangebracht, is afgebeeld in de aflevering XV der Meded. van het Encycl. Bureau; het is bewoond door Alfoeren van den 'Mbono-stam. Halmahéra. De huizen der Galélareezen (N. Halmahéra) hebben een achthoekig grondvlak, ontstaande doordien om een vierkant middengedeelte vier lagere uitbouwsels geplaatst zjjn, die wel overdekt zjjn, maar niet altijd ook wanden hebben. Het dak bestaat uit een middelstuk, dat zeer steil is, en de veel zwakker hellende daken der uitbouwsels, waarvan vier een vierhoekigen, en de daartusschen ingeschovene een ») Riedel, blz. 422, 423. a) ld. blz. 379, 380. *) P. van Hulstijn. Memorie over de So-daeilanden. Mededeelingen v. h Encycl. Bureau Afl. XV, blz. 64—66. *) J. Portgens. Vier weken Zendingsarbeid op Taliaboe. Med. vanwege het Ned. Zendel. Gen. DI. 59 (1915), blz 148, 149. 384 HUIZEN DER INLANDSCHE BEVOLKING. driehoekigen vorm hebben. Binnenshuis dragen vier in het midden staande stijlen het middelste hooge dak, en door zorgvuldig samengevoegde dwarsbalken ook de rest der dakbedekking. Tusschen deze stijlen staat, omstreeks 1 M. boven den grond, een rustbank; ook langs de vier langste wanden vindt men dergelijke banken, de vier korte wanden hebben deuren. Eenigszins anders is de bouwstijl van de huizen der Tobéloreezen, waarbij nog slechts een aanduiding van den achthoekigen vorm is overgebleven in een zij-uitbouw, met één vierhoekig dak en twee driehoekige lagere dakstukken. Deze stijl vormt den overgang tot de langgerekte huizen in het binnnenland van Kau. Het middelste hooge dak vindt men ook hier; maar in de langsriehting sluit zich aan beide zijden daarvan een lager dubbeldak aan. Een groot verschil met de huizen in Galéla en Tobélo bestaat voorts hierin, dat de huizen hier op palen van manshoogte staan, zoodat woon- en slaapruimte zich hoog boven den grond bevinden. Den achthoekigen vorm van het huis vindt men in het Kau-district nog wel bij de saboeda of het gemeente-huis1). Ook het Toebaroehuis staat in den regel dicht op den grond, terwijl het Sahoe-hms, welks kern een langwerpig vierkant is, __ 1 M. boven den grond staat. Nieuw Guini, Gebied der Kalana Fat of Radja Ampat. Men heeft hier zoowel huizen dadelijk op den grond als op palen, en dan meest boven zee. De huizen direct op den grond zijn weinig meer dan hutten, geheel uit palmbladeren samengesteld. De woningen op palen zijn veel steviger, met een vóór- en een achterdak, dat op vier stevige houten stijlen rust; ze hebben een overdekte vóóren achtergalerij, waaruit men met een deur in het middenvertrek komt, dat door doeken of pandanmatten in drie of vier afzonderlijke vertrekken, meestal slaapplaatsen, is afgeschoten. In deze streken munten de woningen te Riga op Miso'ol door grootte en goede afwerking uit; bevloering en omwanding bestaan uit regelmatig gestelde houten latten. Van de aan de 4 radja's onderhoorige stammen verdienen nog vermelding de Arfoe's of Arfoesi, wier huizen op hooge palen gebouwd worden en twee vertrekken hebben, één voor de mannen en één voor de vrouwen; de afscheiding in huis tusschen beide seksen is zoo streng, dat ze niet gezamenlijk eten. Van den „ Vogelkop" vermelden we de huizen der bevolking van Berau, die op 3 a 4 M. hooge palen staan, en in het midden een hoofdvertrek hebben, met aan weerszijden de kleinere vertrekken der vrouwen, met ■stookplaatsen. In de langere woningen vindt men geen middenvertrek, maar een 2 M. breeden, doorloopenden gang, met aan weerszijden de vertrekken van mannen en vrouwen. Van het heuvelland worden hier, naast de paalwoningen, ook boomwoningen vermeld in hooge boomen, bij de ontgonnen stukken boschgrond, dus blijkbaar als tijdelijke woningen betrokken. De jongelingshuizen staan hier, „als ooievaarsnesten op een hoogen, gladstammigen boom of paal". Ook aan het Sentani-meer huist men in paalwoningen boven het water; ze zijn meestal zeer lang, soms bijna 100 M. en op zware palen van ') Prof. Dr. W. Kükenthal. Im Malayische.n Archipel, blz. 158—161 en O F. H. Campënin Bijdr. T. L. en V. v. N. L, IVe Volgr. Dl. VIII (1884), blz. 162 en volg. hard hout gebouwd. De hoofdposten zijn geheele boomstammen, met het topeinde in den meerbodem gedreven. De groote, breede wortelbladen vormen de armen, waarin de dwarsbalken van het huis komen te liggen. Later worden in deze wortelbladen met grooten kunstzin krokodillen, slangen, hagedissen weergegeven tusschen a jour snijwerk; soms wordt ook de stam geheel met figuren versierd; dit alles geschiedde vóór 20 jaar nog met steenen werktuigen. Om den vloer van gespleten nipahpalmen wordt een omwanding van bladnerven van den sagoepalm gemaakt, ter hoogte van 1 M. De groote hüizen, waarin meestal een groot aantal families samenwonen, hebben in het midden een gang; aan weerszijden daarvan zijn tegen de zijwanden kleine hokjes voor de gezinnen afgeschoten; ieder gezin heeft zijn eigen vuurhaard. In deze hokjes slapen vrouwen en kinderen; de mannen brengen den nacht in afzonderlijke mannenhuizen door. Deze hebben een andere bouworde en onderscheiden zich door een hoog puntdak; men besteedt aan bouw en versiering veel meer zorg dan aan de gewone huizen. Hier logeeren ook de vreemdelingen, en worden dansfeesten gehouden; ook de geestenbezweringen hebben hier plaats *). De voornaamste stam van de Geelvinkbaai met daartoe behoorende eilanden wordt gevormd door de Noemforen of Noeforen. Hun gewoonlijk boven het water gebouwde woningen zijn langwerpig vierkant en hebben een eigenaardigen dakvorm, daar de bamboelatten, waaraan de bedekking van sagoe- nipah- of pandanbladeren bevestigd is, zoodanig zijn omgebogen, dat het dak den vorm krijgt van de bolle zijde van een schildpadschaal. Ook hier is weder een middengang met aan weerszijden gezinsvertrekken, dus niet zulk een scheiding der geslachten. Overigens vermelden we van de verdere stammen slechts de zeer lange huizen der Papoea's van Japèn's Zuidkust, door 50 en meer personen bewoond. Voor Nieuw Guiné, Noord-kust, verwijzen we naar de beschrijving van de huizen van de Papoea's aan de Humboldtbaai, uit het artikel PAPOEA'S in Deel III, p. 333; we maken hier kennis met een anderen dan den rechthoekigen huis vorm: de huizen zijn achtzijdig, goed afgewerkt en rusten op groote palen; zie Deel III te genoemder plaatse *). Een uitzondering op het algemeen voorkonrende huizentype van Noord. Nieuw Guiné wordt gevormd door de woningen van de Papoea's aan de Arso, een linker zijrivier van de Tami; hunne huizén bestaan uit één kamer van ongeveer 4 bij 4 M., op palen gebouwd en met een kegelvormig dak; vóór de kamerdeur bevindt zich 1 M. lager een platform ter breedte van de kamer, met twee trappen, rechts en links naar beneden. Het dak loopt naar beneden door tot ongeveer 1 M. boven den grond en rust daar op palen, zoodat om de kamer een gesloten galerij loopt, met vóór- en achteruitgang. De hoeken van het huis zgn sterk >) Jac. Bijkerk, Naar Sëntani (1924), blz. 19—24. a) Bijkerk (Naar Sëntani, blz. 7) spreekt van de „hooge, zeskantige puntdaken" der paalwoningen in de Jautefabaai, een binnenbaai van de Humboldtbaai. HUIZEN DER INLANDSCHE BEVOLKING. 385 afgerond; nog meer dan het achtwandige huis nadert dit huis dus tot den ronden vorm. De huizen der Marind-anim, aan de Zuidkust van de Prinses Marianne -straat tot aan de Oostgrens, welk volk in veel opzichten van de overige bewoners van Nieuw Guiné afwijkt, vertoonen wat den huishouw betreft allereerst dit verschil, dat de woningen op den beganen grond staan. Ze zijn naar alle zijden gesloten met wanden van tusschen de stijlen opgestapelde bamboe of gabah-gabah. Het dak heeft de eigenaardigheid, dat het eene vlak uitsteekt over de noklijn, terwijl het andere die lijn niet bereikt, zoodat een spleet ontstaat voor verwijdering van den rook. Mannen en vrouwen wonen afzonderlijk. Bovendien heeft men hier nog afzonderlijke jongelingshuizen, gotad, waarin de jongens gedurende eenige leeftijdsklassen den dag doorbrengen. Pygmeeën van het dal van de Dilca (Swartrivier) en haar zijrivieren Töli en Panara. Algemeen is hiér één type hutten van een soort tonvorm, van 3J—4 M. doorsnede en IJ—2 M. hoogte, waarop het kegelvormige, steeds met gras bedekte dak rust. De wand bestaat uit ruw behouwen planken, als een vat samengevoegd, en zoowel van binnen als van buiten door rotanreepen vastgehouden en met lianen gebonden. Op de omwanding, waarvan de planken eenigszins in den grond zijn gelaten, komt een horizontale zoldering van naast elkaar liggende riethalmen, met lianen samengebonden; dit is de slaapplaats, welke wordt bereikt langs een ingekerfden boomstam of een scheef staande plank. Ook de sparren van het kegelvormige dak, welks top ± 4 M. boven den grond ligt, worden met concentrische rotanringen en lianen vastgehouden; op het sparrengeraamte komt het gras te liggen. In het midden van de meeste hutten bevinden zich vier onbehouwen boomstammetjes, die door de zoldering heen tot het dak loopen en aan de sparren zijn vastgemaakt. Op den grond tusschen deze palen is de haard; ook de „bovenverdieping'* heeft tusschen deze vier stijlen een vuurplaats op een onderlaag van aarde of zand. Boven elk der haarden is een rekje aangebracht, voor het droog bewaren en rooken van vleesch, enz. De hutten der vrouwen hebben één, die der mannen twee deuropeningen, door eenige planken te sluiten. Een nederzetting bestaat steeds uiteen mannenhuis,strenggenomen slechts door vertegenwoordigers van één clan bewoond, en een aantal vrouwenhutten, die door verschillende vrouwen van ééne familie, meest zusters en nichten, bewoond worden; 15—20 bewoners is geen zeldzaamheid. Het mannenhuis vormt eenigermate het middelpunt der nederzetting. De nederzettingen bevatten in den regel 5— 10 hutten, ordeloos door elkaar staande, en omgeven door de omheinde tuinen. Dergelijke ronde hutten hebben ook de Peseehem, en wel één in iedere nederzetting, vermoedelijk het mannenhuis, omdat bij de Peseehem ook de geslachten gescheiden wonen. Maar daarnevens vindt men bij hen rechthoekige hutten op palen, met een grondoppervlakte van 4 M*. Ook de Goliath-Pygmeeën in het brongebied van de Eilanden-rivier hebben ronde hutten van dezelfde afmetingen als de boven beschrevene; het eenige onderscheid schijnt daarin te bestaan, dat de hutten dezer pygmeeën in den regel J; 1 M. boven den grond een vloer hebben, terwijl de zolderverdieping ontbreekt. De dakbe- Supplement. dekking bestaat hier uit pandanus bladeren *). Wij zien dus, dat als hoofdtype ook op Nieuw Guiné het rechthoekige huis op palen voorkomt, meestal door een gewoon schuin afloopend dak gedekt; dat hier echter vaak afzonderlijke mannen- en vrouwenhuizen worden gebruikt, of althans afzonderlijke verblijven in één huis. Slechts als uitzondering komt het ronde huis nog voor, waarnaast eenige soorten, die den ronden vorm min of meer naderen. AandeHumboldt-baai hebben de harwari, tempels, tevens jongelingshuizen, evenals de woonhuizen een achtkantigen vorm, met een zeer hoog, kegelvormig dak. Een en ander is wel een aanwijzing, dat ook op Nieuw Guiné het ronde huis den meer archaïschen vorm vertegenwoordigt. Uit de voorafgaande korte beschrijving van de huistypen op de voornaamste eilanden van den Indischen Archipel kunnen enkele algemeene gevolgtrekkingen worden gemaakt. In de eerste plaats deze, dat in tegenstelling met Midden en Oost Java, in de Buitengewesten bijna overal de huizen op meer of minder hooge palen staan. Daar de voornaamste uitzondering voor de Buitengewesten Bali en het Balische deel van Lombok betreft, schijnt de meening niet ongegrond, dat het direct op den grond wonen onder invloed der Hindoe's ontstaan is, te meer daar de gewoonte niet voorkomt op West Java, waar, naar bekend is, de Hindoe-invloed niet zeer krachtig heeft gewerkt. Voor het wonen direct op den grond in het Oostelijk deel van Séran, in sommige deelen van N. Guiné, enz. kan deze factor natuurlijk niet in rekening gebracht worden. Als aanwijzing, dat oorspronkelijk ook op Java de huizen op palen hebben gestaan, zou mogelijk kunnen gelden dat nog steeds daar de langgar, thans het dorpsbedehuis, maar oorspronkelijk bijna zeker het dorpsraadhuis, nog eenige voeten boven den grond staat. Voorts is te vermelden dat het Javaansche woord voor buurman is: tdngga, in het Maleisch: setangga, hetgeen beteekent, van dezelfde huistrap; ook dit zou er op kunnen wijzen dat vroeger op palen gebouwd werd, en ook, dat familiewoningen op Java eer-, tijds gebruikelijk waren. Verder is te wijzen op het groote huis der Tënggëreezen, 15 a 20 M. lang en 4 a 8 M. breed, en vroeger voor meer dan één familie bestemd. Het ligt voor de hand, dat de verscheidenheid in vorm der huizen van ongeveer dezelfde grootte in een min of meer primitieve maatschappij als de Indonesische, zich vooral zal moeten vertoonen in den vorm van het dak, en in de verdeeling van de inwendige ruimte. Het grondvlak is bijna altijd rechthoekig, slechts bij uitzondering rond of ovaal. Deze uitzonderingen stammen wellicht nog uit een meer archaïsche beschaving; alleen van het ovale huis van Zuid Nias kan zulks moeilijk gezegd worden. Wat de grootte en de inwendige verdeeling van de huizen betreft, deze hangen ten nauwste samen met het aantal gezinnen per woning. In de meeste streken der Buitengewesten zijn de huizen geen gezins-, maar familiewoningen en soms zelfs bestemd voor nog grootere complexen dan een familie. Daaruit volgt vanzelf een verdeeling in een ') Nova-Guinea XVI, Livr. I, blz. 95 e.v. 26 386 HUIZEN DER INLANDSCHE BEVOLKING. gemeenschappelijke ruimte, gewoonljjk het voorgedeelte, en de gezins vertrekken. Van bijzondere, eigenaardige verschillen in de indeeling van de huizen blijkt overigens nergens iets. Zooals op blz. 375 gezegd werd, deelt de Javaan zijn woningen in naar den dakvorm. Deze indeeling zou gevoegelijk ook op alle huizen van den Archipel kunnen toegepast worden, want de dakvorm is het meest onderscheidende kenmerk in de verschillende streken. Het zadeldak der Minangkabausche huizen, met zjjn 4 tot 6 tandoek's of hoornen, het Bataksche huis met zjjn inspringende zijvlakken en in karbouwenkoppen uitloopenden nok (Karo's),het zeer hoog oploopende dak der Zuid Niassche hoofdenwoning, het viervlakkige dak der Ternataansche en Halmahérasche woningen, welks vier vlakken eerst flauw oploopen, om daarna in het midden een steile helling aan te nemen, het dak der woningen van Midden Selébès, met hun zeer ver over de zijwanden van het huis uitstekende gevelljjn, vertegenwoordigen een aantal scherp onderscheiden eigen vormen, welke kunnen worden beschouwd als bepaalde bouiostijlen van de bedoelde volksstammen. Daartegenover vertoonen de daken der Atjèhsche, Zuid Sumatraansche en Boegineesche woningen, met hun twee schuine en twee rechtopstaande vlakken, wel de meest eenvoudige en aan geen „stijl" gebonden oplossing van het vraagstuk, om het regenwater gemakkelijk af te voeren. Zooals uit de beschrijvingen te lezen is, valt de indeeling in adatrechtskringen van Prof. van Vollenhoven niet geheel samen met die der verschillende huistypen. Aan den eenen kant vertoonen b.v. Atjèhsche, Maleische *) en Boegineesche woningen te veel overeenkomst om ze als drie verschillende typen te beschouwen (behalve wat de inwendige verdeeling betreft), aan den anderen kant zijn b.v. binnen den Timorschen kring en dien der Ambonsche Molukken zeer groote onderlinge verschillen aan te wijzen. Nog moet de aandacht gevestigd worden op het feit, dat aan de huizen der gewone Javanen, Soendaneezen en Madoereezen geen of weinig versiering door snjjwerk enz. wordt aangebracht, terwjjl juist van de versiering van het houtwerk in vele streken der Buitengewesten bijzonder veel werk wordt gemaakt. De omstandigheid, dat op Java als regel gezinswoningen voorkomen, terwijl men op de Buitenbezittingen familiewoningen aantreft, waaraan dus zeer vele personen hun tijd kunnen besteden, is wellicht voor een deel de verklaring van dit verschijnsel. Bij de nog weinig voortgeschreden arbeidsverdeeling in de Inlandsche maatschappij is het niet te verwonderen, dat men er in het algemeen geen afzonderlijke klasse van timmerlieden of huisbouwers vindt. Zelfs op Java wordt een huis opgezet door hen, die er in zullen gaan wonen, met hulp van de naaste en verder wonende geburen (tangga teparo); alleen in den laatsten tijd wordt, bljjkens de Welvaartsverslagen, dit onderling hulpbetoon eenigszins door betaalden arbeid vervangen. Een merkwaardige uitzondering vindt men op het kleine eiland Roté (Rotti), waar niet alleen van een hoofdbouwmeester kan worden gesproken, maar ook een ver gaande arbeidsverdeeling bjj den huishouw plaats vindt. Weliswaar ') In de beteekenis van Zuid Sumatraansche en Oost Sumatraansche huizen. moet ook hier deze voornaamste bouwmeester, de indoloe ina vooral verstand hebben van hetgeen de adat eischt aan animistische ceremoniën, maar toch moet hij ook wel degelijk bekend zijn met het kappen en bewerken van hout, het opzetten van het huis enz. En onder hem staan de indoloe anak, de mindere werkbazen, die elk afzonderlijke namen dragen, overeenkomende met het deel van het huis, waaraan zij in het bijzonder werken: in het geheel acht werkbazen, benevens eenige werklieden. Elke werkbaas zoekt het hout en de balken, die hij voor zijn afdeeling noodig heeft. In een enkele streek worden de namen der acht werkbazen veranderd in de namen van voorouders, die beroemd waren in het bouwen van huizen. Voor elk is een bepaald loon vastgesteld, waaruit wel blijkt, dat men hier niet met het zoo gebruikelijke onderling hulpbetoon te doen heeft1). Overigens werken ook op de eilanden buiten Java velen mede aan het gereedmaken der materialen en het opzetten der huizen, al zal de versiering door houtsnijwerk ook meer de taak zijn van hen, die daartoe bijzonder in staat zijn. Des te merkwaardiger is het feit, dat ook bij tamelijk laag staande bevolkingsgroepen ieder onderdeel van de bestanddeelen van het huis, en in het bijzonder van het dak, zijn eigen naam heeft. Als voorbeeld kan verwezen worden naar de afbeelding van het geraamte van een huis der Döoe Donggo van Bima, in het He deel van Joh. Elbert. Die Sunda-expedition, blz. 61, waar van de kleinste onderdeelen de Inlandsche namen worden opgegeven. Hieruit blijkt wel, dat ook zelfs bij dergelijke volksgroepen het ineenzetten van het huis naar vaste regels gaat, die reeds uit ouden tijd stammen, zoodat er inderdaad van een bouwkunst kan gesproken worden. Natuurlijk is dit nog veel meer het geval bij volken als de Dajaks, bij wie vooral het dakgeraamte zeer stevig en kunstig in elkaar gezet wordt, en de Niassers, althans wat de huizen der hoofden betreft. „Het Zuid Niassche sioe'oe-huis maakt dan ook werkelijk op den bezoeker een machtigen indruk. De massieve, forsche bouw doet aan als een symbool van de stoere en taaie werkkracht van den flink gebouwden en goedgespierden Zuid Niasser, terwijl een voor dit minder ontwikkeld volk verrassend diepe kunstzin zich verraadt in het vele fraaie beeldhouwwerk in steen en hout" '). De omstandigheid, dat bij alle grootere of kleinere volksgroepen een eigen vorm van woning wordt aangetroffen, al zit dat eigene dan ook soms alleen in dakvorm of inwendige verdeeling, houdt ongetwijfeld verband met het hierboven vermelde feit, dat het bouwen een zaak is der gemeenschap. Dat men gehecht is aan zijn bepaalden huisvorm, blijkt uit de mededeeling van Dr. Nieuwenhuis, dat Dajakstammen, die verhuizen, te midden van de nieuwe omgeving toch hun éigen huistype bewaren '). Het feit nu, dat met de volksgroep het uiterlijk der woningen wisselt, en dat geen afzonderlijke huisbouwers bestaan, kan wellicht ook de verklaring geven van het ge- ') T. H. van de Wetering. Het Roténeesche huis. Tijdschr. v. Ind. T., L. en V.kunde. Dl. LXII1923, blz. 454 e.v. '') D. W. N. de Boer. Het Niassche Huis (Mededeelingen van het Encyclopaedisch Bureau, Afl. XXV, blz. 2). *) Quer durch Borneo. II, blz. 150. HUIZEN DER INLANDSCHE BEVOLKING. 387 brek aan afwisseling in de verschillende huizen van één type, daar nooit de individualiteit van een bouwmeester zich kan doen gelden. Natuurlijk is een en ander niet van toepassing, waar door het Gouvernement dwingende voorschriften voor woningbouw gegeven worden, of vreemde invloed zioh sterk deed gelden. Zeer algemeen hebben in den Archipel bij den huishouw allerlei godsdienstige plechtigheden plaats, voornamelijk allerlei offerhandelingen. De offers worden meestal gebracht öf bij den eersten paal, die in den grond geplaatst wordt, öf bij het zetten van den hoofdpaal. Het is de Indonesische vorm van het over de geheele wereld verbreide bouwoffer, waarvan o.a. gesproken wordt in den Bijbel, 1 Kon. 16 : 34.„In zijne (Achab's) dagen bouwde Hiël de Betheliet Jericho: op Abiram, zijnen eerstgeboren zoon, heeft hij haar gegrondvest en op Segub, zijnen jongsten zoon, heeft hij hare poorten gesteld". (Vergel jjk ook Joz. 6 : 26).De bedoeling is, althans zeker tegenwoordig, om een offer te brengen aan den geest of de geesten van den grond, den eigenaar of de eigenaars van den grond; volgens sommiger opvatting zouden in praeanimistischen tijd dergelijke offers de strekking gehad hebben, om magische slechte invloeden van den grond voor de bewoners van het huis af te weren. Thans echter is blijkbaar de opvatting, dat door het bouwen, vooral door het graven in den grond om daarin de huispalen te kunnen plaatsen, de geesten in hun rust verstoord worden en dus met offers moeten worden verzoend. In elk geval acht men het noodig, aan den geest-eigenaar vergunning te vragen, en als bij het vragen van een of andere vergunning aan het hoofd der gemeenschap, doet men ook hier zulk een aanvrage van eenige geschenken vergezeld gaan. Als voorbeeld van de tegenwoordige wijze van doen kan volstaan worden met de beschrijving van hetgeen geschiedt of geschiedde bij den huishouw bij de Bahau-Dajaks, waaromtrent Dr. A. W. Nieuwenhuis zeer uitvoerige bijzonderheden geeft'). De daar beschreven ceremoniën en offerhandelingen hebben natuurlijk in zoo uitgebreiden vorm alleen plaats bij bouw en inwijding van de woning van het stamhoofd. Er zal uit de beschrijving blijken, dat geenszins alle ceremoniën rechtstreeks met het geloof aan de geesten van den grond in verband kunnen gebracht worden. Moet een nieuwe nederzetting gesticht worden, dan moet het hoofd bepaalde ceremoniën uitvoeren met een menschenschedel, die thans, daar bij de Bahau's het koppensnellen niet meer voorkomt, van een naburigen stam geleend wordt. „Diese Sitte", zegt Nieuwenhuis, „deutet wahrscheinlich darauf hin, dass der Hausbau früher mit der Opferung eines Menschen eingeleitet wurde" '). Bjj het verzamelen van het materiaal voor den huishouw moeten tal van verbodsbepalingen in acht genomen worden, terwjjl daarbij, en bij de bewerking van het hout, op het geluid van omineuse vogels en andere dieren moet worden gelet. Bjj het vellen moet een boom geheel zijwaarts neervallen: hij mag niet van den stronk afgljjden *) Nieuwenhuis. Quer durch Borneo. Bd. II. Kap. VIL a) O. c, bl. 156. en dan, tegen andere boomen geleund, blijven staan. De grootste plechtigheid bjj het opzetten der woning heeft niet bjj den hoofdpaal, d. i. den zwaarsten paal, plaats, maar bjj den middenpaal. Nadat deze opgericht is, worden er offers gebracht door een priester, die de daar wonende geesten aanspreekt, en niet slechts aan de luchtgeesten, maar ook aan die der aarde offeranden brengt. Ook bij het oprichten van de met fraai snijwerk versierde palen, die de voorgalerij dragen zullen, worden offers gebracht; met de grootste zorg worden deze, ± 3500 K.G. zware palen in den kuil geplaatst, want valt zulk een paal, dan mag hjj bij den bouw niet meer gebruikt worden. Onder de mannen, die bjj dezen arbeid medewerken, mag er geen zijn, die zjjn vrouw verloren heeft, en dus den toorn der geesten reeds ondervonden heeft. Verder wordt weer geofferd, wanneer het huis onder dak is, en daarna, vóór de dakbedekking wordt aangebracht. Dit laatste offer wordt door den hoofdman zelf en niet door den priester gebracht, en alle dorpsgenooten nemen er aan deel door eerst de te slachten offerdieren aan te raken. De geesten bemerken dan aan den reuk, wie geofferd heeft, zoodat de betrokken personen later niet bang behoeven te zjjn ziek te worden, als ze onder het ijzerhouten dak komen. „Diese Auffassung ontspringt dem starken Eindruck, den ein so festes, kostbares Dach auf den Bahau macht; er fürchtet daher, seine Seele (bruwa) könnte beim imposanten Anblick erschreoken und fliehen, wodurch er selbst krank werden wurde" '). Een gefingeerde sneltocht (ngajo), kort na. het plechtige betrekken van het huis, moet dienen om alle verbodsbepalingen, waaraan men tijdens den bouw onderworpen is geweest, op te heffen. Na terugkeer der deelnemers wordt gewicheld met de ingewanden van offerdieren, die daarna, als de voorteekenen gunstig waren, aan de geesten worden toegewijd. Ook aan de zwaarden, speren, schilden, gong's enz. worden offers gebracht, en evenzoo aan de voor de ceremonie gebruikte schedels. Na nog enkele andere religieuse handelingen is de inwijding van het nieuwe huis geëindigd. Van de Toradja's, voor wie evenzeer, als voor de meeste Indonesische volken, tal van verbodsbepalingen gelden omtrent den huishouw, welke van allerlei religieuse ceremoniën vergezeld gaat, moge het volgende aangehaald worden uit Kruyt's beschrijving der huisinwijding, omdat daaruit, meer dan uit hetgeen van de Dajaks vermeld werd, het verband met het geloof aan de geesten van den grond blijkt. „Wanneer alles gereed is, plaatst de oudste des huizes zich naast het offertoestel,, met het gelaat naar het Oosten gericht. Hij doet dan de volgende aanroeping: „O Eigenaar van den grond, waarop ik mijn huis heb gebouwd, kom eten. Hier zijn wij om u verlof te vragen. Kom niet met de bedoeling om ons kwaad te doen, maar om ons goed te doen. En dan gij, God, die den adem geeft (hiermee wordt Poeë 'm Palaboeroe — de zon — bedoeld), kom niet om ons kwaad te doen. Hier zijn palmwijn, rijst en betel, die wij u geven" *). Voor dezen geest van den grond (Toempoe 'n Tana) is ook een duit en 1) Quer durch Borneo, II, blz. 173. ') Bare'e-sprekende Toradja's, II, blz. 163, 388 -HUIZEN DER INLANDSCHE BEVOLKING—ENTHOVEN (JOSEPH JOËL KAREL). een kraal, die men in het eerste paalgat doet, als prijs voor dien grond" *). Terwijl wrj bij verschillende andere volken in den Archipel, op ongeveer denzelfden trap van beschaving staande als de Toradja's, dergelijke gebruiken vinden, zijn ook bij hoogerstaande volken, als Javanen en Maleiers, animistische gebruiken bij den huishouw nog zeer algemeen. Voor het opzetten van een huis zal een Javaan, die de oude gebruiken in eere wil houden en het betalen kan, een poedjdngga, een deskundige, ontbieden, wiens deskundigheid vooral bestaat in het bepalen van den goeden dag (waardoor tevens is aangewezen in welken hoek men moet beginnen) en het aanwijzen van de volgorde, waarin de stijlen geplaatst moeten worden, en de offers (sadjèn en tjak-bakal) bij de palen in de kuilen gelegd moeten worden. Voorts spreekt hij, bij het naar boven brengen van het vóórdakstuk, een bede aan den danjang of beschermgeest (geest van den grond) uit: „Dan-hjang, die deze plaats onder uwe bescherming hebt, ik bied u als welriekende gekookte rijst ontluikende melati's in den knop aan! Ik verzoek om uw bescherming! Moge ik toch wel slagen in het oprichten van dit huis, en er geen ongelukken plaats hebben met al hetgeen verder naar de hoogte gaat" a). Hoogstwaarschijnlijk zijn al de offers, die thans nog bij den huishouw in Indonesië gebracht worden, overblijfselen van het menschenoffer, dat oudtijds daarbij gebruikelijk was. Van de Toradja's zegt Kruyt: „Alleen bij de oprichting van een dorpstempel werd eertijds algemeen onder de Toradja's een stukje van een menschenschedel onder den eersten paal gelegd. Gewoonlijk werd daartoe een stukje van een schedel gebruikt, welken men reeds bezat.... „Het gebruik van dit stukje menschenschedel wijst op een vroeger bestaan hebbend menschenoffer. En inderdaad bevestigen enkele verhalen dit. Zoo vertelt men van zekeren Tetemboe, die, uit de handen van de To-Kinadoe ontkomen, naar een dorp der To-Pada vluchtte. Hier staat men op het punt een tempel op te richten, en vlug heeft men onderling besloten Tetemboe, den vreemdeling, onder den hoofdpaal te begraven. Tetemboe, dankbaar voor zijne opname in het Pada-dorp, helpt ijverig mede met houtsleepen. Als het eerste gat gegraven is, vraagt men Tetemboe daarin af te dalen, om het nog dieper uit te graven, en wanneer hij zich dan bukt om aarde te scheppen, laat men den gereedliggenden paal op hem neerkomen" 8). Van de Milanau-Dajaks wordt vermeld, dat nog niet heel lang geleden het de gewoonte was, om in den kuil, waarin de hoofdpaal van een huis zou komen, een slavin te plaatsen, die dan door den zwaren paal verpletterd en gedood werd. De herinnering aan deze menschenoffers leeft nog voort in de om en bjj Batavia, maar ook elders op Java wel voorkomende tjoelik-verhalen. Onder het artikel tjoelik vindt men in het Soendasch-Nederduitsch Woordenboek van H. J. Oosting: „Het volk meent, dat onder ieder groot steenen gebouw of groot werk, bjjv. een brug, ') Bare'e-sprekende Toradja's, II, blz. 150. *) C. Poensen. Javaansche Woningen en Erven. Meded. Ned. Zend. Gen. Dl. 19. (1875), blz. 30—132. *) Bare'e-sprekende Toradja's, II, blz. 151. bij den bouw een menschenhoofd wordt begraven. Het begraven onder het in aanbouw zjjnde huis van een kop van een geit of van een kip, door vermogenden van een buffelkop, is nog ten huidigen dage gebruikelijk. De personen, die door den bouwheer zouden worden uitgezonden om een menschenhoofd te bemachtigen, bedoelt men met tjoelik, als men zich uitdrukt b.v. als volgt: juist toen ik naar het rijstveld ging, ontmoette ik een tjoelik, die een mand bij zich had, waarin twee menschenhoofden. Voorts gebruikt men tjoelik in den zin van den boeman; ook vond ik het nog gebezigd, waar wjj zouden zeggen menschenmoorder, menschenslachter of menscheneter" '). Van dit tjoelik-geloof zijn menigmaal onschuldige personen, die voor tjoelik gehouden werden, het slachtoffer geworden. Niet slechts bij het opzetten van het huis, maar reeds bij het zoeken naar een geschikte plaats voor den huishouw, en bij het verzamelen der materialen komen tal van gebruiken voor, die met het animisme in verband staan. Bij de Dajaks in de afd. Koealakapoeas (Res. Zuideren Oosterafdeeling van Bornéo) b.v. moet de grond, dien men voor zijn huis uitzoekt, aan bepaalde eischen voldoen. Zoo onderzoekt men o.a. of de grond uit een gat van ± i M. diepte een gewone lucht of een onaangenamen geur heeft. „In dit laatste geval gaat men niet tot den bouw over, want het is een slecht teeken, evenzoo als men kwade droomen heeft dien nacht. Het is een teeken der aardgeesten, dat ze kwaadgezind zijn" *). Komt men bij het zoeken naar hout in het bosoh een geschikten boom tegen, dan stelt men daarnaast een offer op, met verzoek aan de bewoners (de geesten) om zich te verwijderen, aangezien men dien boom geschikt vindt voor huizenbouw. Daarop slaat iemand zjjn kapmes in het hout en laat dat daar in zitten, dan wel hij zet zijn kapmes tegen den boom. Als hij den volgenden dag terugkomt en het mes is gevallen, dan is dat een teeken, dat de boom bewoond en de geest niet genegen is zijn woonplaats te verlaten; de man zal dan onverrichterzake verder gaan *). Soortgelijke gebruiken komen allerwege in den Archipel voor ; men zie voor uitgebreider bijzonderheden o.a. V. Eerde. Inleiding tot de Volkenkunde van Ned. Indië, blz. 92—99. T. J. B. ENTHOVEN (JOSEPH JOËL KAREL). Geb. den 19en Juli 1851 te Rotterdam. Den len Maart 1869 trad hjj als vrijwilliger in dienst bij het Instructie-bataljon. In 1873 vertrok hij als sergeant naar Nederlandsch-Indië, waar hij in 1875 werd benoemd tot tweede luitenant der Infanterie. Als zoodanig nam hij deel aan de krijgsverrichtingen tegen Atjèh in de jaren 1875 en 1876. In 1879 begon zijn roemrijke carrière bij den Topographischen Dienst. Als luitenant opnemer was hjj werkzaam in Besoeki, waar hij tevens deel nam aan de samenstelling van een kaart van het toenmaals cartógraphisch nog weinig bekende eiland Bali. Voor dezen arbeid werd hem bjj G.B. ') C. Spat. Tjoelik. Ind. Gids 1910. Dl. I, blz. 338 e.v. s) J. Mallinckrodt. Ethnogr. mededeelingen over de Dajaks in de afd. Koealakapoeas. Bjjdr. Kon. Inst. v. d. T., L.- en V. kunde v. N. I. Deel 81 (1925), blz. 165. s) Ald. blz. 166. ENTHOVEN (JOSEPH JOËL KAREL). 389 van 27 Mei 1883, No. 7, de bijzondere tevredenheid der Regeering betuigd. Na eenigen tijd werkzaam te zijn geweest als Chef eener opnemingsbrigade in de Préanger Regentschappen, werd hij Chef der opneming van de Westerafdeeling van Bornéo. Toen die opneming in 1886 begon, was van de topographische gesteldheid van het gewest nog slechts weinig bekend. Het bovenstroomgebied van de Kapoeas moest toen nog geheel als „terra inoognita" worden beschouwd. Of het centrum van Bornéo werd ingenomen door een centraalgebergte, zooals door enkelen werd beweerd, of wel de naar Oost en West vloeiende Mahakam- en Kapoeasstroomen hun oorsprong vonden op een uitgestrekt hoogplateau, dat zich in het centrum van Bornéo zou verheffen, bleef tot kort voor de laatste jaarwisseling onopgelost. De in 1895 beëindigde opneming heeft echter dat onbekende land toegankelijk gemaakt voor de wetenschap en ook eiken twijfel omtrent de topographisohe gesteldheid opgeheven. De wiskunstige grondslag van de opneming berust op 103 astronomische punten; verreweg het grootste deel daarvan werd door den Chef der opneming zelf bepaald. Uit een artikel in het Album der Natuur 1891/1892 blijkt overtuigend welke groote moeielijkheden aan de opneming verbonden waren en welke ontberingen het personeel zich moest getroosten. In 1895 kwam het grootsche werk, waarmede de leider, die den 5en April 1889 tot kapitein bevorderd was, voor zich zelf een blijvend monument heeft opgericht, tot een einde. De Indische Regeering had zijn verdiensten reeds beloond door Enthoven hij G. B. van 7 December 1894, no. 13, Hare bijzondere tevredenheid te betuigen voor zijn buitengewonen jjver en uitstekende plichtsbetrachting; het volgende jaar werd hjj bij K. B. van 25 Augustus No. 26 benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau. Na zijn aftreden als leider der werkzaamheden in de Westerafdeeling van Bornéo, was E. voor en na zijn verlof naar Europa in 1896/97, gedurende welken tijd hij tot majoor bevorderd werd, werkzaam bjj de triangulatie ter Sumatra's Westkust, tot hjj den 25en October 1897 den luitenant kolonel Bosboom verving als Chef van den Topographischen Dienst. Onafgebroken was hij als majoor, luitenant kolonel (1898) en kolonel (1903) als dienstchef werkzaam om, voortbouwende op het werk van zijn voorgangers, zjjn dienstvak meer en meer aan zjjn mooie taak, de topographische opneming van de eilanden van den Indischen Archipel, te doen beantwoorden en te maken tot een organisatie ten bate van het uitgestrekte overzeesche gebied in Azië en hiermede ook van een niet te miskennen centrale beteekenis voor geheel Indië. Onder zijn beheer en door zjjn stuwkracht mocht het gelukken ten slotte te komen tot een reeds in het midden der vo rige eeuw wenschelijkgeachte centralisatie van opnemings- en carteeringswerkzaamheden. In verband met deze centralisatie gingen de landrentemetingen van den Kadastralen Dienst over naar den Topographischen Dienst. De hoofdreden voor dezen overgang was, dat het volgens E. niet oordeelkundig kon zijn om de metingen voor fiscale doeleinden, waarvoor slechts een betrekkelijke nauwkeurigheid vereischt werd, te koppelen aan de metingen voor het Eigendomskadaster, waar- Voor de uiterste nauwkeurigheid moest worden toegepast, Door de landrentemetingen op zichzelf zjjn belangrijke economische voordeelen behaald. Het voor die metingen opgestelde werkplan is volkomen tot uitvoering kunnen komen en de doorvoering ervan heeft een einde gemaakt aan tal van in de desahuishouding welig tierende misbruiken, terwjjl een- billijke verdeeling der op de landbouwende bevolking drukkende lasten, werd mogelijk gemaakt. Het heeft hem echter steeds verdroten, dat van de landrentekaarten geen veelzijdiger gebruik werd gemaakt door ze door ervaren topografen en onder degelijke topographische leiding, te doen benutten voor de samenstelling van topographische detailbladen. Als een uitvloeisel van de centralisatie werd de Top. Dienst, die tot dien een onderdeel uitmaakte van den Generalen staf, in 1907 een afzonderlijke afdeeling van het Departement van Oorlog. Onder het beheer van E. werd in 1906 een aanvang gemaakt met de opneming en carteering van Zuid-Sumatra. Vooraf werd een uitgebreid werkplan opgemaakt, waarbij in onderling overleg op uitstekende wijze werd tegemoet gekomen aan door de verschillende diensten te stellen eischen en geopenbaarde verlangens. In 1900 werd een detachement te werk gesteld in Atjèh en Onderhoorigheden, terwjjl in 1908 een aanvang werd gemaakt met de opneming van Sumatra's Oostkust. Om de triangulatie brigade het wetenschappelijk peil te doen behouden, waarop zjj was gebracht ónder leiding van de heeren Dr. J. J. A. Muller en Ir. S. Blok, werden maatregelen getroffen om de leiding voortaan toe te vertrouwen aan in Nederland opgeleide geographische ingenieurs. Op het hoofdbureau werd krachtig gewerkt aan de samenstelling van schetskaarten, waaraan voor de zich snel ontwikkelende buitengewesten groote behoefte bestond (Bali 1905, Midden-Bornéo en Koetai 1905, Gowa 1902, Midden en Zuid Celebes 1906, Séran 1905, Flores 1909, Lombok 1897, Mentawai-eilanden 1909, Bataklanden 1905, Indragiri-rivier 1907, Batanghari districten en Djambi 1910, Kerintji 1907, Zuid-Sumatra 1904). In 1908 en 1909 verschenen de belangrijke economische overzichtskaarten van Sumatra, Bornéo en Celebes, in 1905 werd de kaart van Java en Madoera op 1 : 500.000 en in 1908 de overzichtskaart van Nederlandsch-Indië op 1 : 2.500.000 uitgegeven, terwjjl meerdere bladen van den bekenden atlas van Stemfoort en ten Siethoff werden herzien. Al deze kaarten getuigen van een juist cartographisch inzicht. De in 1906 verschenen „Lijst van de voornaamste aardrijkskundige namen in den Nederlandsch-Indischen Archipel" droeg er toe bjj, dat in de spelling dier namen meer eenheid werd gebracht. Aan de reproduotie der kaarten werd bijzondere zorg gewjjd. In 1899 werd een deskundig chef der reproductie uit Europa ontboden, terwjjl tevens de eerste snelpers werd aangeschaft, die later door meerdere werd gevolgd. In 1905 had een vergrooting en verbouwing plaats der reproductie-ateliers, waardoor het mogelijk werd de capaciteit nog belangrijk op te voeren. De tegenwoordige cartographische afdeeling bjj het hoofdkantoor van den TopographischenDienst heeft haar ontstaan te danken aan de door E. ingeziene noodzakelijkheid, om' voor de gene- 390 ENTHOVEN (JOSEPH JOËL KAREL)—KANTOOR VAN ARBEID. raliseering van kaartenmateriaal van verschillend gehalte te beschikken over deskundig, wetenschappelijk onderlegd personeel. In 1915 werd begonnen met een gedrukt verslag van de verrichtingen van denTopographisohen Dienst uit te geven, waarmede wederom een schrede voorwaarts is gedaan op den weg tot vermeerdering van de aardrijkskundige kennis van den Archipel. Zoowel op practisch als wetenschappelijk gebied is het verslag met zijn mooie kaarten en illustraties uitgegroeid tot een jaarperiodiek van groote beteekenis; het heeft in niet geringe mate bijgedragen tot het opwekken van den studiezin van officieren en verder hooger personeel van den dienst. De behartiging van de belangen van het personeel was bij E. in zeer goede handen, hij had een bijzonder talent om belangstelling op te wekken en levendig te houden bij zijn medewerkers. In alle opzichten was hij een tactvol leider en uitnemend organisator. Zijn naam en zijn geest zullen het mogelijk maken dat de Topographische Dienst, na een periode Van verval, onder leiding van geestverwanten weder tot opbloei kan geraken. Wegens zgn verdiensten als dienstchef werd E. in 1899 bevorderd tot officier in de Orde van Oranje Nassau en in 1905 benoemd tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Bij zijn ontslag uit den militairen dienst op den 17en April 1909, gewerd hem de voor een hoofdofficier buitengewone onderscheiding der bevordering tot Commandeur in de Orde van Oranje Nassau. Buiten zgn ambtelijke werkkring stelde E. in Indië zijn groote werkkracht beschikbaar als voorzitter dér Koninklgke Natuurkundige Vereeniging en als lid van het College van Curatoren van het Gymnasium Willem III en de directie van het Militair Weduwen- en Weezenfonds. Bij zijn terugkeer in Nederland werd hg benoemd tot eerelid van het Koninkljjk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap. In het algemeen bestuur van het Genootschap gekozen, maakte hij zich verdienstelijk als voorzitter van de cartographische commissie, van de commissie voor de samenstelling van den Atlas van Nederlandsch Oost- en West-Indië en van de commissie van redactie van het tijdschrift. Toen het K. 'N. A. G. ter gelegenheid van zijn 40-jarig bestaan een tentoonstelling inrichtte om een duidelijk beeld te geven van den grooten vooruitgang, die onze aardrijkskundige kennis van Oost- en West-Indië m het toen afgeloopen veertigjarig tijdperk had te boekstaven, was het E., die, als voorzitter der commissie, in hooge mate heeft bijgedragen tot het welslagen der tentoonstelling. Wanneer het noodig was liet hij nog zijn stem hooren in het belang van den Nederlandsch-Indischen Topographischen Dienst. Zoo teekende hij in 1916 ernstig protest aan, toen èn het Indische legerbestuur èn de topografische dienstleiding een zijns inziens verkeerde opvatting huldigden omtrent de tewerkstelling van den dienst. Ook is het aan zgn invloed te danken, dat in 1922 geen uitvoering werd gegeven aan de plannen om de reproductie-ateliers van den Topographischen Dienst af te schèiden en over te brengen naar het Departement van Gouvernementsbedrijven. Naast zgn werkzaamheid in het belang der geographische wetenschap vondE. bezigheid door de belangen van de te Parijs gevestigde Société Franco-Neerlandaise de Culture et de Commerce in Nederland te behartigen. Hij deed dat op de hem eigen energieke wijze. Toen hg in 1921 onder zeer groote belangstelling zgn 70en verjaardag vierde, werd hem als nieuw blijk van Koninklijke waardeering de titulaire rang van generaal majoor toegekend. Hij overleed den 25en December 1925 te Parijs en werd den 2en Januari 1926 op Oud Eik en Duinen te 's-Gravenhage begraven. E. is de schrijver van „Bijdragen tot de geografie van de Westerafdeeling van Borneo", een standaardwerk in twee deelen; van „Geografische plaatsbepalingen" en „De taak van den Topografischen Dienst" in het Tijdschrift van het K. N. A. G. (1903 en 1916); „De militaire kartografie in Nederlandsch-Indië " (Indisch Militair Tijdschrift 1905); „De topografische opneming der Westerafdeeling van Borneo" (Album der Natuur 1891/92) en eenige kleinere bijdragen in verschillende periodieken. J. v. R. KANTOOR VAN ARBEID. Wordingsgeschiedenis. Nagenoeg in alle gewesten van den Indischen archipel worden cultuurondernemingen aangetroffen. Een van de meest belangrijke factoren voor de instandhouding van cultuurondernemingen is arbeids- en arbeiderszekerheid. Arbeidszekerheid is de zekerheid voor den werkgever, dat de werkman zijn aangegane werkovereenkomst behoorlijk nakomt; voor arbeiderszekerheid wordt de aanwezigheid vereischt van een arbeidersbevolking van zoodanige sterkte, dat steeds over de noodige werkkrachten kan worden beschikt. Terwijl het dichtbevolkté Java een overvloed van arbeiders heeft, die voor landbouwwerkzaamheden uiterst geschikt zijn, hadden en hebben de Buitengewesten bg voortduring met groote moeilijkheden te kampen om in de behoefte aan goede werkkrachten te voorzien. De Buitengewesten zijn niet alleen nog steeds schaarsch bevolkt, doch de inheemsche bevolking aldaar is bovendien in het algemeen niet geschikt en bereid tot geregelden arbeid. Hierin ligt de reden van een meer intensieve regeeringsbemoeienis met het arbeids- en arbeidersvraagstuk op de Buitengewesten dan op Java, doch deze regeeringsbemoeienis heeft zich slechts zeer geleidelijk en langzaam ontwikkeld. Van de Buitengewesten heeft het gewest Oostkust van Sumatra de grootste en belangrijkste landbouwindustrie. Aanvankelijk had het Europeesch kapitaal slechts vertrouwen in de, in het evengenoemd gewest gedreven tabakscultuur; doch na 1910 werden ook ondernemingen van anderen aard, in de eerste plaats rubber- en theeondernemingen, door Europeesche ondernemers geopend. De tabakscultuur ter Oostkust van Sumatra dateert van het jaar 1861; evenwel eerst in 1869 kwam de eerste maatschappij, nam. de Deli-Maatschappij, tot stand. In het begin moest deze tabakscultuur zich behelpen met Bataksche, en door werving te Penang verkregen Maleische werkkrachten. Eerst ongeveer Van het jaar 1870 af werden de voor de tabakscultuur benoodigde Chineesche werklieden op het Maleische schiereiland (Penang en Singapore) door tussehenkomst van Chineesche makelaars (brokers) geworven. Na de aanstelling te Singapore in 1876 door de Engelsohe Regeering van „proteotors of Chinesé", KANTOOR VAN ARBEID. 391 besloten de planters ter Oostkust van Sumatra, ook al met het oog op de zeer hooge wervingskosten, verbonden aan de werving van Chineesche arbeiders op het Maleische schiereiland, in China zelf de werving van arbeiders te openen, welke werving van Chineesche werklieden nog heden bestaat en op den duur goed is georganiseerd geworden. De vraag naar van Java afkomstige arbeiders, in het bijzonder ten behoeve van de Oostkust van Sumatra en van Suriname, kreeg eerst in de tachtiger jaren eenige beteekenis. Geleidelijk betrokken alle ondernemingen van eenigen omvang in de Buitengewesten hun werkvolk, voorzoover het uit Inlanders bestaat, van Java en Madoera. De werving op Java en Madoera geschiedde door op zich zelf staande wervers, die tegen betaling voor eiken aangeworven en naar de plaats van bestemming overgevoerden koeli, het aangevraagde werkvolk bezorgden. Ondernemende personen gingen van de werving een bedrjjf maken en aldus kwamen op Java werfkantoren tot stand, welke geleidelijk in aantal toenamen. De Regeering vond aanvankelijk geen reden zich met de werving in te laten; slechts door de ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur werd een zeker politietoezicht op de handelingen van de werfkantoren gehouden. Eerst van 1887 af kan van een Regeeringsbemoeienis met de werving worden gesproken. Bij ordonnantie van 9 Januari 1887 (Ind. Stb. no. 8) werd o.m. verboden Inlanders te werven voor het verrichten van arbeid in het buitenland, met dien verstande, dat de Gouverneur-Generaal wegens gewichtige redenen en onder zoodanige voorwaarden, welke noodig mochten zjjn, dispensatie van het wervingsverbod kon verleenen. Sedert 1 Januari 1918 (zie Ind. Stb. 1915 no. 732, 1917 nos. 497 en 645) kan dat wervingsverbod niet meer worden gegrond op Ind. Stb. 1887 no. 8; voor die werving wordt de toestemming van den Gouverneur-Generaal vereischt. De eigenlijke werving bleef nog ongereglementeerd. Door de onderlinge concurrentie van de werfkantoren, door de lichtgeloovigheid van de Inlanders en de vrees van de aangeworvenen voor de wervers, bleven kwade practjjken bjj de werving niet uit. Misleidingen in verschillenden vorm hadden daarbij plaats, weshalve in 1896 de Regeering voorschreef, dat telkens bjj het vertrek van aangeworven koelies van Java naar elders de ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur op de inschepingsplaatsen zich moesten overtuigen, of de betrokken arbeiders op de hoogte waren van hunne verbintenis en of zij het hun toegezegd voorschot op het te verdienen loon dan wel de premie inderdaad hadden ontvangen. Dit bestuurstoezicht bleek evenwel niet voldoende te zijn, om niet-gewenschte wegvoering van Inlanders van Java naar elders te voorkomen. De noodzakelijkheid om in den ongezonden wervingstoestand in te grijpen deed zich hoe langer hoe meer gevoelen. In de ordonnantie van 10 Februari 1909 (Ind. Stb. no. 123) werden te dier zake beschermende bepalingen voor de Inlandsche bevolking uitgevaardigd. Deze ordonnantie, „Wervingsordonnantie" genoemd, is herzien bjj Ind. Stb. 1914 no. 613, gewijzigd bij Ind. Stb. 1915 nos. 181, 423 en 693, 1917 no. 497, 1920 nos. 56 en 535 en 1921 no. 506. Zij regelt de werving van Inlanders op Java en Madoera tot het verrichten van arbeid ten behoeve van onder¬ nemingen van handel, landbouw of nijverheid en openbare werken, alsmede ten behoeve van den aanleg en de exploitatie van spoor- en tramwegen in de Buitengewesten, voorzoover die werving niet door tussehenkomst van het Openbaar Gezag in het belang van den Lande of op den voet van de vrije wervingsordonnantie geschiedt. De laatstgenoemde ordonnantie is opgenomen in Ind. Stb. 1921 no. 505 (zie ook Ind. Stb. 1921 no. 507 en 1922 no. 811); zij regelt de gevallen, waarin buiten de „Wervingsordonnantie" om geworven mag worden. Deze „Wervingsordonnantie" heeft in hoofdzaak betrekking op de beroeps werving. Indien een werkgever of werkgevers op de Buitengewesten de werving van Inlandsche arbeiders op Java zelf, doch uitsluitend „ten eigen behoeve" ter hand willen nemen, dan kan, voorzoover daartoe een overheidsvergunning is verkregen, die werving geschieden op den voet van het bepaalde in Ind. Stb. 1915no. 693 j°. 1917 no. 497, welke wervingsvoorschriften minder scherpe eischen bevatten dan die van de Wervingsordonnantie. Bjj Ind. Stb. 1914 no. 615 j°. 1917 no. 497 zijn, bjj het verleenen van toestemming voor die werving waarop het wervingsverbod betrekking heeft (zie hierboven), van toepassing verklaard de bepalingen van de Wervingsordonnantie, met uitzondering van artikel 20, le lid, met dien verstande, dat vergunningen, als bedoeld bij de artikelen 1 en 4 dier verordening, van rechtswege tevens geldig zijn voor de werving ten behoeve van het buitenland (uitgezonderd de Nederlandsche kolonie Suriname). De uitvoeringsvoorschriften van de Wervingsordonnantie zjjn te vinden in Bijblad no. 8112 j°. Bijbl. nos. 8174, 8793 en 9366. Speciale wettelijke regelingen ten aanzien van de onderlinge verhouding van arbeiders en werkgevers kwamen veel eerder tot stand dan de Wervingsordonnantie. Reeds in 1861 werd Regeeringsbemoeüng met vrijen arbeid noodig geacht. De overwegingen ter zake leidden tot artikel 2 no. 27 van het Algemeen Bolitiestrafreglement voor Inlanders in Nederlandsch-Indië (Ind. Stb. j,872 no. 111), volgens hetwelk met geldboete van / 16 tot / 25, subsidiair met 7 tot 12 dagen ter arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, gestraft wordt de Inlander, die zich als dienstbode of werkman voor den gewonen huurtjjd of voor een onbepaalden tijd bjj de maand verhuurt en zonder aannemelijke redenen binnen den gewonen huurtjjd of gedurende de loopende maand zonder toestemming van den dienstbruiker zijn dienst verlaat of weigert te arbeiden. Tegen dit voorschrift rezen in het Moederland overwegende bezwaren. De 2e Kamer der Staten-Generaal meende dat, behoudens de verplichting der Regeering om de rechtsverhouding tusschen werkgevers en van elders aangevoerde arbeiders bij afzonderlijke verordening te regelen, het niet wenschelijk was het genoemd artikel 2 no. 27 langer te handhaven. Dit artikel werd bjj Koninklijk besluit van 12 Mei 1879 no. 18 (Ind. Stb. no. 203) ingetrokken, terwijl bjj ordonnantie van 13 Juli 1880 (Ind. Stb. no. 133) voorschriften werden gegeven, tot regeling van de onderlinge rechten en verplichtingen der werkgevers en der van elders afkomstige werklieden op de ondernemingen van landbouw en nijverheid in het gewest Oostkust van Sumatra. Intusschen waren bij Ind. Stb. 1879 no. 256 de artikelen 1601, 1602 en 1603 392 KANTOOR VAN ARBEID. van het Burgerlijk Wetboek voor NederlandschIndië (huur van dienstboden en werklieden) van toepassing verklaard op Inlanders en de daarmede gelijkgestelde bevolking. De verordening, opgenomen in Ind. Stb. 1880 no. 133, bekend onder den naam van Koelie-ordonnantie, is herhaaldelijk aangevuld en gewijzigd en in 1915 (ordonnantie van 22 Juni 1915 Ind. Stb. no. 421) algeheel herzien, bij welke herziening aan deze regeling door den wetgever de naam „Koelieordonnantie" is gegeven. Deze ordonnantie van 1915 („Koelieordonnantie Sumatra's Oostkust") is gewijzigd bij Ind. Stb. 1917 no. 497, 1920 no. 535,1921 no. 39 en 1925 no. 311. Geleidelijk, vanaf het jaar 1880, kwamen voor de overige daarvoor in aanmerking komende Buitengewesten koelieordonnanties tot stand, terwijl de herziene koelieordonnantie Sumatra's Oostkust m.m. ook reeds in andere gewesten is ingevoerd. De Bankatinwinning vormt een afzonderlijk bedrijf, behoorende tot den dienst van Mijnbouw. Voor Banka geldt het algemeen reglement voor Gouvernementstinwinning op Banka (Ind. Stb. 1891 no. 134, gewijzigd en aangevuld bij Ind. Stb. 1905 nos. 191 en 455, 1906 no. 493, 1908 no. 624, 1911 no. 372 en 1914 no. 381). In Ind. Stb. 1920 no. 222 zijn nieuwe bepalingen opgenomen ter vervanging van het „algemeen Beglement voor de Tinwinning op het eiland Banka", alsmede het „ Reglement voor de Tin winning op het eiland Banka, voorzoover deze in eigen beheer door het Gouvernement van Nederlandsch-Indië geschiedt." Deze ordonnantie is nog niet in werking getreden. In het vorenbedoeld reglement zijn de strafrechtelijke sancties van de bedingen van de werkovereenkomst in hoofdzaak dezelfde als die bedoeld in de koelieordonnantie. Behalve de koelieordonnantie geldt voor de Buitengewesten, waarvoor deze ordonnanties zijn uitgevaardigd en voor het gewest Bali en Lombok (welk gewest geen koelieordonnantie heeft), de regeling, opgenomen onder „Ten tweede" der ordonnantie van 3 October 1911 (Ind. Stb. no. 540), de z.g. vrije arbeidsregeling, laatstelijk gewijzigd bij Ind. Stb. 1924 no. 250. Toezicht op de nakoming van de in de koelieordonnantie opgenomen bepalingen werd oorspronkelijk gehouden door de ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur, doch overstelpt als deze reeds waren met andere werkzaamheden, moest de nakoming van deze taak wel te wenschen overlaten. De behandeling van het werkvolk van de zijde van enkele werkgevers gaf Mr. J. van den Brand aanleiding in 1902 een brochure, getiteld „De millioenen van Deli" te publiceeren. De Begeering vond in deze brochure voldoende reden om bij Gouvernementsbesluit van 24 December 1903 no. 19 den Officier van Justitie bij den Raad van Justitie te Batavia, mr. J. L. P. Rhemrev, op te dragen om een onderzoek naar de behandeling der arbeiders op de ondernemingen ter Oostkust van Sumatra in te stellen. Het door dien ambtenaar uitgebrachte rapport, behelzende de resultaten van het evenbedoeld door hem gehouden onderzoek, bevatte tevens een voorstel tot het treffen van eenige maatregelen tot wegneming van geconstateerde misstanden t.w.: 1. instelling van een Arbeidsinspectie ter Oostkust van Sumatra; 2. verbetering van de politie in dat gewest; 3. oprichting van een Raad van Justitie te Médan. De voorstellen, genoemd onder 2 en 3 zijn eerst later verwezenlijkt. In de eerste plaats werd aan den onder 1 bedoelden maatregel gevolg gegeven, door bij Gouvernementsbesluit van 24 Juli 1904 no. 3 bij wijze van tijdelijken maatregel in dienst te stellen een Inspecteur van den Arbeid en twee Adjunct-Inspecteurs van den Arbeid. Tot de eerstgenoemde betrekking werd benoemd de Ambtenaar voor Chineesche zaken B. Hoetink, met standplaats Médan (Oostkust van Sumatra), terwijl aan de twee tijdelijke Adjunct-Inspecteurs van den Arbeid, S. J. Bijleveld en F. E. Spirlet, onderscheidenlijk de standplaatsen Tebingtinggi en Bindjai (beide ter Oostkust van Sumatra gelegen) werden aangewezen. Inmiddels was reeds bij Gouvernementsbesluit van 30 April 1904 no. 1 de heer B. Hoetink voornoemd, als ambtenaar in commissie, belast met werkzaamheden in verband met eene herziening of wijziging der voor de Buitengewesten vigeerende regelingen van de onderlinge rechten en verplichtingen van werkgevers en werklieden op ondernemingen van landbouw, nijverheid en mijnbouwkundige opsporingen (koelieordonnanties). De ambtenaren bij de Arbeidsinspectie waren in het bijzonder belast met het rechtstreeksch toezicht op de uitvoering der regelingen van de onderlinge rechten en verplichtingen van werkgevers en werklieden, waar die regelingen golden, met de contróle over de op de ondernemingen heerschende toestanden, met het ontvangen van eventueele klachten van werkgevers en werklieden en met het rapporteeren van hunne bevindingen, c.q. onder indiening van de noodige voorstellen. Aan den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, onder wiens bevelen de tijdelijke Inspectie van den Arbeid werkzaam was, werd opgedragen over een zestal maanden omtrent de werking van dezen maatregel verslag uit te brengen. Het door den heer Hoetink, ingevolge de bovengemelde opdraoht samengesteld „ontwerp voor eene nieuwe Koelieondonnantie voor de residentie Oostkust van Sumatra", noch zijn „ontwerp tot herziening der voor de residentie Oostkust van Sumatra geldende Koelieordonnantie" vonden bij de Regeering algeheele instemming. Aan den met verlof in Nederland zich bevindenden en daarna op non-activiteit gestelden rechterlijk ambtenaar mr. A. F. van Blommestein werd toen door den Minister van Koloniën opgedragen het arbeidsvraagstuk te bestudeeren, in verband waarmede hij in 1905 tijdelijk op het Ministerie van Koloniën werd geplaatst. In 1910 werd het door dezen ambtenaar samengestelde „Ontwerp eener ordonnantie tot regeling van den arbeid van van elders afkomstige personen in bedrijven, welke in het gewest Oostkust van Sumatra geheel of gedeeltelijk buiten de bevolkingscentra worden uitgeoefend" gepubliceerd; en nadat hg' in Mei 1909 ter beschikking van den Directeur van Justitie was gesteld om werkzaam te zijn in het belang der arbeidswetgeving, werd hem bij Gouvernementsbesluit van 23 Juli 1910 no. 38, onder gelijktijdige aanstelling tot hoofdambtenaar voor de arbeidswetgeving, opgedragen om, voor zooveel noodig na plaatselijk onderzoek, een voorstel in te dienen tot regeling van den arbeid van van elders afkomstige personen in bedrijven, welke in het gewest Oostkust van KANTOOR VAN ARBEID. 393 Sumatra geheel of gedeeltelijk buiten de bevolkingscentra worden uitgeoefend; zoomede om voor de overige gewesten der Buitengewesten, ter vervanging van de bestaande koelieordonnanties, nieuwe arbeidsregelingen te ontwerpen en de regeling van de arbeidsovereenkomsten op Java voor te bereiden. Deze hoofdambtenaar voor de arbeidswetgeving, die in de eerste plaats tot taak had de door de ondernemers tegen het door hem samengesteld ontwerp van een koelieordonnantie ingebrachte talrijke bezwaren te bestrijden, was geplaatst te Batavia en stond geheel los van den dienst der Arbeidsinspectie, wiens leider, met den titel van Inspecteur van den Arbeid, sedert 1907 eveneenB te Batavia was bescheiden. Bij Gouvernementsbesluit van 25 Februari 1907 no. 1 toch, was een nieuwe tijdelijke Arbeidsinspectie ingesteld, als Voortzetting van de in 1904 in het leven geroepen tijdelijke Arbeidsinspectie (zie hierboven), nadat de daarbij betrokken ambtenaren op verzoek uit hunne betrekkingen waren ontslagen. Aanvankelijk bestond de nieuwe tijdelijke Arbeidsinspectie uit den Inspecteur van den Arbeid, chef van den dienst, te Batavia en 3 ter Oostkust van Sumatra geplaatste Adjunct-Inspecteurs van den Arbeid. Bij Gouvernementsbesluit van 6 Juni 1908 no. 3 (Ind. Stb. no. 400) is de Arbeidsinspectie definitief ingesteld. In ditzelfde jaar werd besloten om deze inspectie instede van onder het Departement van Binnenlandsch Bestuur, gelijk het geval tot dusver was geweest, te doen ressorteeren onder het Departement van Justitie, o. a. op grond van de overweging, dat de ambtenaren van de Arbeidsinspectie niet ondergeschikt behooren te worden gemaakt aan de Hoofden van gewestelijk bestuur, vermits een dergelijke ondergeschiktheid de eenheid van uitvoering der koelieordonnanties zou schaden en overigens het bereiken van het beoogde doel niet zou vergemakkelijken. Na 1908 heeft de Arbeidsinspectie zich geleidelijk uitgebreid; in 1909 werden in dienst gesteld een Adjunct-Inspecteur van den Arbeid, sous-chef van den dienst en 2 Wervingscommissarissen, onderscheidenlijk voor Semarang en voor Batavia, belast met de uitvoering van de betrekkelijke voorschriften, van de Wervingsordonnantie en van de Uitvoeringsvoorschriften daarvan; in 1910 waren er ter Oostkust .van Sumatra 5 Adjunct-Inspecteurs van den Arbeid; in 1912 werden 2 Adjunct-Inspecteurs van den Arbeid in dienst gesteld, die beiden te Batavia werden geplaatst, terwijl ook voor Soerabaja een Wervingscommissaris in dienst werd gesteld; in 1913 bedroeg het aantal te Batavia bescheiden AdjunctInspecteurs van den Arbeid 4 (het aantal van 5 Adjunct-Inspecteurs van den Arbeid ter Sumatra's Oostkust bleef ongewijzigd). Bij Gouvernements besluit van 26 November 1914 no. 44 (Ind. Stb. no. 730) werden formatie, bezoldiging en werkkring van het inspecteerende personeel bij den dienst der Arbeidsinspectie nader vastgesteld. In de daaropvolgende jaren (1915—1918) bestond de dienst der Arbeidsinspectie uit: het Hoofd van den dienst, 1 Inspecteur van den Arbeid, sous-chef van den dienst, 3 Adjunct-Inspecteurs te Batavia, 1 Inspecteur te Soerabaja, met 2 Adjunct-Inspecteurs; verder ter Oostkust van Sumatra 1 Inspecteur van den Arbeid (te Médan) en 5 Adjunct-Inspecteurs; voorts 1 Adjunct-Inspecteur van den Arbeid te Semarang en eindelijk 2 ambtenaren ter beschikking van het diensthoofd, welke ambtenaren bestemd waren om opgeleid te worden tot AdjunctInspecteur van den Arbeid, ten einde bij eventueele vacature van de laatstbedoelde betrekking dadelijk over de daarvoor bekwame krachten te kunnen beschikken. In 1917 werd een tweede Wervingscommissaris voor Batavia in dienst gesteld. In het tijdvak 1919—1921 werd een, aan het betrokken hoofdkantoor te Batavia ondergeschikt kantoor van de Arbeidsinspectie in Langsa (Atjèh en Onderhoorigheden) geopend met 1 Inspecteur van den Arbeid en 1 AdjunctInspecteur van den Arbeid, welke laatstbedoelde ambtenaar te Koealasimpang (Atjèh en Onderhoorigheden) werd bescheiden. In 1922 bestond de dienst der Arbeidsinspectie, behalve uit den dienstchef, uit: 1 Inspecteur, onderhoofd, 4 Inspecteurs, respectievelijk geplaatst te Batavia, te Soerabaja, te Médan en te Langsa; 15 AdjunctInspecteurs, van wie 4 te Batavia, 3 te Soerabaja, 1 te Semarang, 6 ter Oostkust van Sumatra, en 1 in Atjèh en Onderhoorigheden (Koealasimpang) waren geplaatst. Verder beschikte de Arbeidsinspectie over een bepaald aantal Inlandsche en Chineesche tolken en over het noodige bureaupersoneel. De eerste, bij artikel 2 van het Gouvernementsbesluit van 15 Februari 1910 no. 6 (Bijblad no. 7228) vastgestelde instructie voor de ambtenaren van de Arbeidsinspectie is bij Gouvernementsbesluit van 26 November 1914 no. 45 (Bijblad no. 8203) vervangen door een nieuwe instructie, doch deze bevat geene principieele verschillen met de eerste. In hoofdzaak bepaalt de nieuwe instructie, dat de dienstchef belast zal zjjn met het algemeen toezicht op de uitvoering der regelingen van de onderlinge rechten en verplichtingen van werkgevers en werklieden in de gewesten, waar zoodanige regelingen van kracht zjjn, alsmede op de naleving der voorschriften onder „Ten tweede" der ordonnantie van 3 October 1911 (Ind. Stb. no. 540), en verder op de aanwerving in Nederlandsch-Indië van contractarbeiders ten behoeve zoowel van binnen als buiten Nederlandsch-Indië gevestigde bedrjjven van land- of mijnbouw, nijverheid als anderszins; dat de dienstchef over alle zaken, zijn dienst betreffende, mededeelingen en voorstellen, waar noodig, doet aan den Directeur van Justitie, aan wien hij rechtstreeks ondergeschikt is. Met betrekking tot de Inspecteurs en Adjunct-Inspecteurs, schrijft gemelde instructie hoofdzakelijk voor, dat deze onder de bevelen van den dienstchef —de Adjunct-Inspecteurs, voorzoover zij rechtstreeks ondergeschikt zijn aan een inspecteur, onder de bevelen van dezen — belast zullen zijn met het rechtstreeksch toezicht op de uitvoering der regelingen van de onderlinge rechten en verplichtingen van werkgevers en werklieden in de gewesten, waar zoodanige regelingen van kracht zijn, alsmede op de naleving der voorschriften, bedoeld onder „Ten tweede" der ordonnantie van 3 October 1911 (Ind. Stb. no. 540), met het geregeld bezoeken der ondernemingen en plaatsen, waar die regelingen en voorschriften gelden, met de controle over de aldaar heerschende toestanden, met het ontvangen van eventueele klachten van werkgevers en werklieden en met het rapporteeren hunner bevindingen, zoomede met het toezicht op de uitvoering van de wervingsregelingen van contractarbeiders, voorzoover hun dit door den dienstchef 394 KANTOOR VAN ARBEID. wordt opgedragen. Ook het toezicht in dit opzicht over de Gouvernementsondernemingen werd aan de Arbeidsinspectie toevertrouwd. Wel werd in 1913—1916 het denkbeeld besproken om dit toezicht aan de Arbeidsinspectie te onttrekken, doch de Regeering vond geen reden dezen maatregel te treffen. Bij Ind. Stb. 1910 nos. 149 en 230 zijn de ambtenaren van de Arbeidsinspectie en de Wervingscommissarissen bevoegd verklaard tot opsporing van sommige strafbare feiten, terwijl bij besluit van den Directeur van Gouvernementsbedrijven van 28 Juni 1910 no. 5093 en van 10 April 1915 no. 13140 (Bijblad nos. 7226 en 8261) aan de voormelde ambtenaren de bevoegdheid is verleend tot het verzenden van Begeeringstelegrammen aan bepaalde autoriteiten. In 1922—1923 moest de formatie van den dienst der Arbeidsinspectie, met het oog op 's Lands ongunstigen financieelen toestand, tijdelijk worden ingekrompen, in dezen zin, dat de plaatsen van enkele inspecteerende ambtenaren voorloopig onvervuld bleven; doch deze maatregel is sedert grootendeels weer opgeheven. Voor het dienstjaar 1926 zijn zelfs nieuwe fondsen voor de Arbeidsinspectie op de betrokken ontwerpbegrooting gebracht. De Arbeidsinspectie werkt hoofdzakelijk preventief. De betrokken ambtenaren hebben geen uitvoerende of dwingende macht; bij de huidige arbeidswetgeving kunnen zij slechts door tact en door een bezadigd optreden, gepaard met een op de beheerders uit te oefenen moreel overwicht, met vrucht werkzaam zijn. Hoewel óp de drie hoofdplaatsen van Java inspecteerende ambtenaren van de Arbeidsinspectie geplaatst zijn, hebben deze met de arbeidstoestanden op Java geen bemoeienis, weshalve er dan ook geen ambtelijk verband bestaat tusschen dezen .diensttak en de bjj de Gouvernementsbesluiten van 24 December 1906 no. 30 (Bjjblad no. 6584) en van 23 Juni 1913 no. 31 (Bijblad no. 7858) respectievelijk ingestelde „Commissie van advies in zake de suikerindustrie op Java" en „Commissie van advies in zake de landbouwnijverheid op Java (met uitzondering van de suikerindustrie)". Deze commissies zijn bestemd om aan de Eegeering, de Directeuren der Departementen van algemeen burgerlijk bestuur en de Hoofden van gewestelijk bestuur advies uit te brengen, inlichtingen te geven of voorstellen te doen met betrekking onderscheidenlijk tot de suikerindustrie en de landbouwnijverheid op Java, zijnde de daartoe noodige werkzaamheden opgedragen in het eerste geval aan het Dagelijksch Bestuur van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten op Java, in het laatstbedoelde geval aan het Dagelijksch Bestuur van het Nederlandsch-Indische Landbouw Syndicaat. Het toezicht op de werving van Inlanders op Java voor het verrichten van arbeid op de Buitengewesten en in de vreemde Koloniën eischte evenwel de plaatsing van eenige ambtenaren der Arbeidsinspectie op Java, waardoor tevens bij een oordeelkundige indeeling van de te houden inspecties in de Buitengewesten, waar geen ambtenaar der Arbeidsinspectie gevestigd is, de verschillende ondernemingen aldaar aan een geregelde en veelvuldige contróle kunnen worden onderworpen; de organisatie van de Arbeidsinspectie houdt hoofd¬ zakelijk verband met het aantal in de Buitengewesten werkzaam zijnde arbeiders, die krachtens de koelieordonnanties werkovereenkomsten hebben gesloten (gewoonlijk contractanten of contractarbeiders genoemd, in tegenstelling met de arbeiders, die op anderen voet dan bedoeld in de koelieordonnantie een werkovereenkomst hebben aangegaan en met den naam van „vrije arbeiders" worden aangeduid). Het aantal contractarbeiders bedroeg in 1924 ter Oostkust van Sumatra rond 175.500 en elders rond 97.000. Als régel gold, dat het gewest Zuider- en Oosterafdeeling van Bornéo en de gewesten, gelegen ten Oosten van Soerabaja door de aldaar bescheiden inspecteerende ambtenaren van de Arbeidsinspectie werden bezocht; de betrokken inspecteerende ambtenaar te Semarang had het toezicht op de ondernemingen in de Westerafdeeling van Bornéo, terwijl de overige Buitengewesten, met uitzondering van Oostkust van Sumatra en Atjèh en Onderhoorigheden, waar ambtenaren van de Arbeidsinspectie zich bevinden, van uit Batavia door dezen dienst Werden bezocht. Voor Java bestaat er geen bijzonder Overheidstoezicht op' den arbeid, daar het met een dusdanig toezicht beoogde doel, zonder een bijzonder wettelijke arbeidsregeling, welke tot dusver voor Java nog niet bestaat, niet zou worden bereikt. Van planterszijde is wel meermalen het Verzoek gedaan om ook voor Java een koelieordonnantie te doen uitvaardigen, doch de noodzakelijkheid daarvan is door de Regeering niet erkend. Zelfs nog in 1913 verzocht een aantal werkgevers in de afdeeling Banjoewangi der residentie Besoeki aan de Regeering om het daarheen te leiden, dat er maatregelen worden getroffen, waardoor het van elders ingevoerde werkvolk zal kunnen worden genoodzaakt, den overeengekomen tijd te blijven werken op de ondernemingen, waarvoor zij zijn aangeworven. De Commissie van advies inzake de landbouwnijverheid (zie hierboven) werd toen door de Regeering uitgenoodigd om een onderzoek te doen instellen betreffende de vraag „of inderdaad in de afdeeling Banjoewangi een bepaalde noodzaak bestaat tot terzijdestelling in het belang van onvermijdelijke eischen der practijk van de tegen de poenale sanctie op burgerlijke overeenkomsten principieele bedenkingen, voor de aantooning van welke noodzaak in de eerste plaats cijfers en feiten moeten worden verstrekt, welke uitwijzen, dat de bestaande toestand, tengevolge van het zich willekeurig onttrekken aan contractueele verplichtingen door aangevoerde arbeiders, inderdaad onhoudbaar is." Een daarvoor speciaal samengestelde „commissie van enquête inzake de werkvolkkwestie in Banjoewangi", bestaande uit eenige planters, deed, op grond van de verkregen resultaten van het door haar gehouden onderzoek, het voorstel om voorzienin-' gen te treffen ter verkrijging van arbeids- en arheiderszekerheid. Dit voorstel werd door de Commissie van advies inzake de landbouwnijverheid aan de Regeering aangeboden, waarbij m overweging werd gegeven om in de eerste plaats een ambtelijk onderzoek ten deze te doen instellen. De Regeering heeft toen een ambtenaar van de Arbeidsinspectie met dit onderzoek belast, welke ambtenaar tot de conclusie kwam, dat er geen noodzaak voor de invoering van strafrech- KANTOOR VAN ARBEID. 395 telijke sanctie op de werkovereenkomsten bestond, dus geen koelieordonnantie noodig was, doch wel een arbeidsregeling in anderen zin tot bevordering van een gezonden arbeidstoestand. De Regeering vereenigde zich met dit denkbeeld. Dientengevolge kwam in 1918 tot stand „Ontwerp van eene ordonnantie, houdende bepalingen- nopens de rechten en verplichtingen van werkgevers en van de buiten de na te noemen afdeelingen voor vast dienstverband aangeworven Inlandsche werklieden op landbouwondernemingen — met uitzondering van suikerondernemingen — in de afdeeling Banjoewangi der residentie Besoeki." Dit ontwerp werd in November 1918 den Volksraad ter behandeling toegezonden, doch in de najaarszitting van den Volksraad in 1919 deed de Regeering de schriftelijke mededeeling, dat de behandeling van het gemeld ontwerp gedurende die zitting niet verlangd werd. Bij schrijven van 6 Mei 1920 deelde de Regeering aan den Volksraad mede, dat geen prijs werd gesteld op de behandeling van het ontwerp „Arbeidsregeling voor Banjoewangi." Gebleken was, dat volgens meening van de betrokken planters en van het gewestelijk bestuur van Besoeki er geen bezwaar bestond tegen de opschorting van de invoering van deze regeling. Het ontwerp is toen voorloopig ter zijde gelegd. Ook het ontwerp eener ordonnantie tot regeling van den arbeid van van elders afkomstige personen in bedrijven, welke in het gewest Oostkust van Sumatra geheel of gedeeltelijk buiten de bevolkingscentra worden uitgeoefend, van Mr. A. F. van Blommestein (zie hierboven) werd door de Regeering (in 1913/1914) ter zijde gelegd in verband met de daartegen gerezen overwegende bezwaren. In 1914 was door het, op diens verzoek verleende ontslag uit 's Lands dienst van den heer Mr. van Blommestein, de betrekking van Hoofdambtenaar voor de arbeidswetgeving vacant gekomen en niet meer vervuld geworden. Het aantal adviseurs van de Regeering in zake arbeidsaangelegenheden bleef niettemin nog groot. Op deze omstandigheid had reeds in 1914 Prof. D. G. Stibbe, die in Indië de betrekking van Inspecteur van den Arbeid had bekleed, in zjjn, in het Koloniaal Tijdschrift, le halfjaar 1914 opgenomen artikel, getiteld: „Het Arbeidsvraagstuk in Nederlandsch-Indië" de aandacht gevestigd. „Een centraal orgaan voor arbeidszaken," aldus de heer Stibbe in zijn opstel, „ontbreekt en dus moet de Indische Regeering maar zien, hoe zij uit dien chaos van incidenteele, uiteraard uiteenloopende adviezen van deskundigen, half-deskundigen en ondeskundigen, die door hun werkkring geen van allen in staat gesteld worden het veld der arbeidskwestie met al zijne verschillende, maar onderling verband houdende onderdeelen in zijn geheel te overzien, de ten aanzien van dit voor de Indische -Maatschappij zo° gewichtig vraagstuk te volgen gedragslijn vaststelt. Onder die omstandigheden kan redelijkerwijze niet verwacht worden, dat ooit een bevredigend resultaat zal worden bereikt. Het stelsel zelf doemt onherroepelijk het centraal gezag tot regelingsonmacht. Ligt het niet voor de hand, dat de Regeering niet het noodige vertrouwen kan schenken aan voorlichtingen, afkomstig van autoriteiten, die het onderwerp, waarover zij van advies dienen, niet volkomen beheerschen en dat het noodwendig gevolg van zoo'n stelsel moet zijn aarzeling, halfslachtigheid en uitstel van urgente maatregelen, gezwegen nog van de kans op het inslaan van een • verkeerde richting. Eene voor de ontwikkeling van Nederlandsch-Indië noodige en reeds lang gewenschte krachtige arbeidspolitiek is eerst mogelijk, indien deze komt te berusten op den eenig rationeelen grondslag van grondige kennis en vol begrip van den toestand en de daaruit voortspruitende behoeften. Ter bereiking van dit doel is noodig de instelling van een centraal Regeeringsorgaan voor arbeidszaken." Dit opstel van den heer Stibbe gaf in 1915, in verband met een door de Regeering gedane, daarop betrekking hebbende vraag, den Directeur van Justitie aanleiding, om, overeenkomstig het advies van het Hoofd van den dienst der Arbeidsinspectie, der Regeering in overweging te geven om tot verwezenlijking van het door den heer Stibbe aanbevolen denkbeeld over te gaan. De Regeering vond evenwel geen grond om toen reeds aan dit voorstel gevolg te geven. Ook het door den Hoofdinspecteur, Hoofd van den Burgerlijken Geneeskundigen dienst in NederlandschIndië eerder aan de hand gedaan denkbeeld om dien diénst met den dienst van de Arbeidsinspectie samen te voegen tot een centraal-bureau, belast met de behartiging van de tot de vorenbedoelde twee diensten behoorende zaken, werd niet verwezenlijkt. De toestand bleef ongewijzigd tot het jaar 1920. In dat jaar werd een bureau voor sociale aangelegenheden opgericht. De totstandkoming van dit bureau, verbonden aan het Departement van Gouvernementsbedrijven, werd door de Regeering in die mate urgent en gewichtig geacht, dat aan den Volksraad, nog in de najaarszitting van 1918, het voorstel werd gedaan tot het inlasschen van een nieuwe onderafdeeling 323A tusschen de onderafdeelingen 323 en 324 van de Uitgaven, voor: „Kosten van het bureau voor sociale aangelegenheden / 25.200", hoewel dit voorstel niet meer op de tweede Nota van Wijzigingen op de aanvullingsbegrooting 1919 kon worden gebracht, daar deze nota bereids aan den Volksraad was ingediend. Ter toelichting van dit voorstel verklaarde de Regeering o. m., dat bij de verschillende Gouvernementsbedrijven op sooiaal gebied nog zeer veel te regelen valt, weshalve de Regeering het als haar taak beschouwt de nog noodige voorzieningen op sociaal gebied voor hare bedrijven te treffen. „Voorkomen dient te worden" — aldus de Regeering — „dat de drang der behoefte tot handelen noopt, hetgeen onvermijdelijk moet gebeuren als ten deze niet wordt vooruitgezien en niet met voortvarendheid wordt opgetreden. Zij acht het haar plicht den gang van zaken vóór te zijn en bijtijds de leiding te nemen, door hare Sociale bemoeienis met de eigen bedrijven zoo snel en zoo krachtig mogelijk aan te vatten. Wordt met den voorgestelden maatregel beoogd bij de Gouvernementsbedrijven tusschen werkgever en werknemer verhoudingen in het leven te roepen, die beide partijen voldoen en waarin beider belangen volledige behartiging zullen vinden, ook mag verwacht worden, dat van een vóórgaan in deze richting bjj de overheidsbedrijven een groote opvoedende kracht zal uitgaan en dat op deze wijze geleidelijk de hier in Indië op dit gebied nog ontbrekende ervaring zal worden verkregen, waarvan, bij de verdere regeling 396 KANTOOR VAN ARBEID. van deze materie en de toepassing daarvan op de particuliere ondernemingen, partij zal kunnen worden getrokken." De Regeering meende voorts, dat de leiding van dit bureau in handen moest worden gesteld van iemand, die de aan arbeidsverhoudingen en sociale zorgen te stellen eischen niet slechts van den wetenschappelijken kant heeft leeren kennen, maar er ook in de practjjk mede heeft kennis gemaakt. Daarvoor zal noodig zijn iemand, die zich in deze richting heeft gespecialiseerd en voornamelijk iemand, die met den socialen ontwikkelingsgang in Westersche landen heeft medegeleefd en daarbij practische ervaring heeft opgedaan en weet welke klippen moeten worden omzeild en op welke punten moet worden aangestuurd. (Zie Handelingen van den Volksraad 1918—1919). Een zoodanig persoon meende de Regeering te hebben gevonden in den zich in Nederland bevindenden heer Mr. Dr. J. B. Peyrot, die mitsdien benoemd werd tot „Algemeen Adviseur bij het Departement van Gouvernementsbedrijven voor sociale aangelegenheden", welke betrekking is ingesteld bij het Gouvernementsbesluit van 14 Februari 1920 no. 4 (Ind. Stb. no. 79). De oprichting van dit bureau voor sociale aangelegenheden stond in verband met de in het jaar 1918in Nederland plaats gehad hebbende gebeurtenissen. De daaromtrent uit het Moederland in Indië ontvangen berichten stemden, zooals de Regeering in 1918 aan den Volksraad verklaard heeft „tot dankbaarheid, vooral omdat zij duidelijk aantoonen, dat de meerderheid van het Nederlandsche volk niet voornemens is zich den nationalen schat van grondwettelijke inzettingen door een minderheid gewelddadig te laten ontrooven." Bij dezelfde gelegenheid erkende de Regeering, dat voor de Overheid in Indië intusschen een groote taak is weggelegd, in de eerste plaats om te zorgen voor een behoorlijke sociale wetgeving en het wegnemen waar noodig van misstanden; dat verder vóór alles noodig is een juist inzicht in de belangen welke hier op het spel staan; voorts dat eerst het noodige licht daaromtrent moet worden verspreid, en dat om deze reden de Regeering besloten heeft om zonder verwjjl een commissie te benoemen ten einde een onderzoek in te stellen naar alle verhoudingen en omstandigheden in de groote landbouwnijverheid, in de eerste plaats de suikerindustrie. De Regeering nam zich verder voor de economisch zwakkeren in bescherming te nemen door een arbeidswetgeving, „waartoe" — aldus luidden de Regeeringswoorden — „de grondslag zal worden gelegd door de een dezer dagen onder voorzitterschap van den heer Schumann te benoemen commissie, welke naar de hier te lande bestaande arbeidstoestanden en verhoudingen een onderzoek zal instellen." Beide commissies zijn tot stand gekomen. Bij Gouvernementsbesluit van 24 December 1918 no. 73 is onder den naam „Suiker-enquête-commissie" een commissie ingesteld, welke tot taak heeft een onderzoek in te stellen naar de verhoudingen en toestanden in de suikerindustrie, en zoonoodig in verband daarmede aan de Regeering verzoeken in te dienen nopens een betere regeling dier verhoudingen (vgl. ook Ind. Stb. 1919 no. 105). De hierboven in* de tweede plaats bedoelde commissie staat bekend onder den naam van „Arbeidscommissie"; zij is ingesteld bij Gouvernementsbesluit van 14 Februari 1919 no. 7 (vgl. Bijblad no. 9167). Beide commissies zijn sedert weer ontbonden. De gang van zaken met betrekking tot hetarbeidsvraagstuk kon den toenmaligen Gouverneur-Generaal Mr. J. P. Graaf van Limburg Stirum nog niet bevredigen. De vraag drong zich op den voorgrond welke maatregelen getroffen dienden te worden ter erlanging van een meer doeltreffende arbeidspolitiek. De gedachte om een bureau van Arbeid te doen instellen, welk bureau ook als adviseerend Regeeringsorgaan zou optreden en geleidelijk zou moeten uitgroeien tot een departement van Arbeid, vond in beginsel bij de Regeering instemming. Deze gedachte was niet nieuw. Reeds bij de behandeling van de Indische begrooting in 1913 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal toch werd het denkbeeld, om een nieuw departement van algemeen bestuur voor dit deel van staatszorg in het leven te roepen, door enkele leden aan de hand gedaan. Na gepleegd overleg met den Directeur van Justitie inzake de gedachte oprichting van een „kantoor van Arbeid", deed de Regeering in de tweede gewone zitting van den Volksraad in 1920 het navolgende voorstel. „In de 2e gewone zitting 1918—1919 van den Volksraad werd een verhooging van de begrooting voor het dienstjaar 1919 voorgesteld ten behoeve van de indienststelling van .een Algemeen Adviseur bij het Departement van Gouvernementsbedrijven voor sociale aangelegenheden, met de taak den departementschef en de bedrijfshoofden te adviseeren, zoowel omtrent de strekking van allerlei maatregelen van socialen aard als omtrent de details van uitvoering (ontwerp 1, stuk 26). In dit verslag over dit door den Volksraad met instemming begroet voorstel (stuk 27) staat te lezen, dat door een lid hierin werd gezien een eerste stap voor de totstandkoming van een uitgebreider Arbeidsinspectie, terwijl anderen van meening waren, dat het voorstel alleen zou beoogen eene betere samenwerking tusschen werkgever en werknemer in de Landsbedrijven. Voor beide meeningen is grond. Hadden laatstgenoemde leden zonder twijfel gelijk, dat de voorgestelde maatregel als zoodanig niet van verdere strekking is dan het in het leven roepen van een orgaan, dat binnen den kring der Staatsbedrijven zjjn uitsluitende taak vindt, aan den anderen kant was toch het voorstel wel mede uiting van een meer algemeen inzicht, dat aan de sociale wetgeving hier te lande nog niet die ruime plaats is ingeruimd, die haar rechtmatig toekomt. Was dus de instelling van een bureau bjj. Gouvernementsbedrijven niet bepaaldelijk een stap in de richting van een gereorganiseerde Arbeidsinspectie, een symptoom van het streven der Regeering naar eene door Haar wenscheljjk geoordeelde betere verzorging der arbeidsverhoudingen was het scheppen van dit orgaan zeker wel. Het lag voor de hand, dat zij in de eerste plaats de eigen bedrijven daartoe in staat wenschte te stellen. De arbeidsconferentie te Washington heeft in hare ontwerpverdragen ten opzichte van de Koloniën als beginsel voorgesteld, dat de toetredende Staat zich verbindt de tractaten zoo mogelijk ook in zjjne koloniën toe te passen. Oordeelt hjj dit niet doenlijk, of is alleen een KANTOOR VAN ARBEID. 397 gewijzigde toepassing mogelijk, dan blijft het toegetreden lid vrij hierin naar eigen inzicht te handelen, onder gehoudenis aan het internationaal Bureau van Arbeid omtrent het resultaat zijner overwegingen mededeeling te doen. De even aangeduide vrijheid van handelen van den toegetreden Staat heft echter niet op de met de toetreding aanvaarde plicht om te streven naar toestanden in de Koloniën, die eene integrale werking der tractaatsbepalingen zullen toelaten. Met het oog op een deelnemen van Nederland aan de internationale organisatie van den arbeid is ook van dit internationaal gezichtspunt uit de oprichting gewenscht van een bureau van sociale aangelegenheden, dat niet binnen den engeren kring van de Lands bedrijven blijft, maar over het geheele maatschappelijk leven der kolonie zijne zorgen laat gaan. Het nieuw op te richten kantoor, te noemen „Kantoor van Arbeid", stelt de Regeering zich aanvankelijk voor als eene — groote zelfstandigheid genietende — afdeeling van het Departement van Justitie, onder leiding van een bekwaam sociaal geschoold persoon met vooraf ook Indische ervaring. Later zal het bureau kunnen uitgroeien tot een zelfstandig departement, zooals ook in het Moederland het ontstaan van het Ministerie van Arbeid is verloopen. Uiteraard kunnen omvang en werkkring van de nieuwe afdeeling niet in eens definitief worden aangewezen; de aanvankelijke instelling zal — ook wegens te verwachten bezwaren bij de voorziening in het benoodigd personeel — niet dadelijk op volgroeide schaal kunnen plaats hebben, al zou dit overigens wel mogelijk zijn. De toe te leggen bezoldigingen konden niet anders worden berekend dan naar den thans bestaanden — waarschijnlijk binnen kort vervallenden — maatstaf. Ten opzichte van het voorgebrachte schema van den opzet moet de Regeering zich derhalve eene zeer ruime vrijheid voorbehouden om naar bevind van zaken te handelen. De taak van het Moederlandsche departement van Arbeid in haar geheel dadelijk opdragen aan de nieuwe afdeeling gaat niet; de Burgerlijke Geneeskundige Dienst b.v. die zich hier te lande al breed heeft ontwikkeld, is vooralsnog niet onder een bureau van Justitie onder te brengen, de overbrenging naar Arbeid zal eerst moeten worden overwogen bij het optreden van een zelfstandig departement. De in Nederland tot het Arbeidsministerie behoorende onderwerpen als arbeidersverzekering, arbeidsbemiddeling en daarmede samenhangende aangelegenheden zullen in Indië pas geleidelijk, naarmate de wetgeving ter zake vordert, kunnen worden voorzien. Beperking van kindor- en vrouwenarbeid en overmatigen arbeidsduur zullen zoo spoedig mogelijk moeten worden ter hand genomen. Wat de hier te lande reeds geëntameerde sociale zorg betreft, verdient het opmerking, dat de bestaande arbeidsinspectie geheel zal moeten worden gereorganiseerd en uitgebreid om aan de haar nieuw te stellen eischen te voldoen. Te waken zal hierbij evenwel zjjn tegen eene slaafsche navolging der Moederlandsche wetgeving; de nijverheid hier te lande staat zóó na tot den landbouw, dat eene inspectie, die alleen de nijverheid in engeren zin zou oontroleeren en den veldarbeid vrjj liet, het voornaamste deel van het terrein onbestreken zou laten. De emigratie zal mede on¬ der controle der nieuwe afdeeling moeten komen. Omtrent Kolonisatie, pandhuisdienst en volkscredietwezen, alle diensten met sociale strekking, waarvan de laatste reeds uitgewerkte formaties bezitten, kan nader worden overwogen, wanneer het het geschikte oogenblik zal zijn ze bij den nieuwen dienst onder te brengen. De toepassing der hinderwet en huurcommissie-ordonnantie zal onder het bureau van Arbeid moeten ressorteeren, Het departement van Gouvernementsbedrijven zal voor zijne interne arbeidersvraagstukken en tijdige vervulling zijner eigen verplichtingen als groot werkgever zijn adviseur voor sociale aangelegenheden niet kunnen missen, deze zal daar dus moeten blijven. De mede thans onder dat departement ressorteerende dienst van het toezicht op de particuliere spoor- en trammaatschappijen en de veiligheidsdienst van het mijnwezen zijn zoo overwegend technisch, dat het — althans vooralsnog — niet wel doenlijk is hunne taak, zij het, dat die voor een groot deel op het tot het nieuwe bureau behoorende terrein komt, aan Gouvernementsbedrijven te onttrekken. Ditzelfde geldt ook van den tot het Departement der Burgerlijke Openbare Werken behoorenden dienst van het stoomwezen; de daaronder mede ressorteerende toepassing van het Veiligheidsreglement laat zich bezwaarlijk van het technisch toezicht losmaken, zoodat vooralsnog er van zal moeten worden afgezien dien dienst onder „Arbeid" te brengen. ') Werkzaamheden als opium- en drankbestrijding zullen echter al dadelijk door den nieuwen dienst zijn te behartigen. De bestrijding van vrouwenhandel, die thans, wat de leiding betreft, met Tucht- en Opvoedingswezen is gecombineerd, zal er eveneens op den duur onder te brengen zijn. Een afdeeling Statistiek zal later, als het kantoor in werking is, moeten worden opgericht. De Regeering stelt zich de formatie ongeveer voor als volgt: Een hoofd van het Kantoor op ƒ 1500 's maands. Afdeeling Sociale wetgeving en adviezen: 1 hoofd op / 1000.—/ 1200 's maands, 1 administrateur op de daartoe staande bezoldiging, 2 referendarissen, 2 commiezen-redacteur, 1 eerste, 1 tweede en 1 derde commies, 6 klerken, alle op de daartoe staande bezoldiging. Met het oog op den in te halen achterstand dp het gebied der sociale wetgeving zal zoo spoedig mogelijk de afdeeling daarvoor op volle sterkte zijn in te richten; de formatie daarvan kan zonder bezwaar ruim worden genomen, omdat later ambtenaren dier afdeeling zoo noodig naar andere, zich uitbreidende onderdeelen kunnen overgaan. Deze afdeeling zal aanvankelijk wel de voornaamste van het bureau moeten zjjn; zjj zal de taak van de arbeids- en suiker-enquête-commissie moeten overnemen en zal ook als adviseur belangrijk werk kunnen doen ter voorlichting van het departement van Binnenlandsch-Bestuur inzake heerendiensten, toezicht op de particuliere landerijen, reorganisatie der Vorstenlanden e.t.q. Te zijner tijd zullen, naar de Regeering zich voorstelt, uit deze afdeeling nieuwe afdeelingen als arbeidsverzekering, bureaux voor arbeidsbemiddeling, bemiddeling bij conflicten en dergelijke kunnen voortkomen; het schijnt evenwel wehschelijk noch doenlijk thans reeds te trachten ') Sedert 15 April 1925 is het Veiligheids toe zicht gevoegd bij het Kantoor van Arbeid. 393 KANTOOR VAN ARBEID. hieromtrent bepaalde voornemens tot uiting te brengen." Het voorstel der Regeering bevat dan nog de samenstelling van de Afdeeling Emigratie en Transmigratie, van de Afdeeling Arbeidsinspectie, de Inspectie op Java en Madoera èn die voor de Buitengewesten. De kosten waren geraamd op / 327.600 per jaar, welk bedrag kan worden verminderd met ƒ 32.160, omdat bestaande betrekkingen kunnen worden opgeheven. Daar het kantoor niet vóór de tweede helft van 1921 in werking kan worden gesteld, zoude voor genoemd jaar slechts ongeveer / 150.000 benoodigd zijn. Als gevolg van de aanvaarding van dit voorstel is een onderafdeeling 229A in de begrooting van Uitgaven in Nederlandsch-Indië voor 1921 opgenomen voor „Kosten van oprichting van een kantoor van Arbeid (+ / 150.000)." Inrichting van het kantoor van Arbeid. Bij het Gouvernementsbesluit van 30 December 1921 No. 1 (Ind. Stb. No. 813) werd het Kantoor van Arbeid ingesteld. Dit kantoor ressorteert onder het departement van Justitie en omvat drie afdeelingen: a. Wetgeving en Statistiek van den Arbeid; 6. Arbeidsinspectie voor Java en Madoera; c. Vakbeweging. De formatie en de bezoldiging van het personeel, zoomede de kantoorfondsen zijn mede geregeld in genoemd besluit van 30 December 1921 no. 1. Daarbij zijn in dienst gesteld: 1 Hoofd van het Kantoor van Arbeid, 1 Chef der afdeeling Wetgeving en Statistiek van den Arbeid, 1 administrateur, 1 referendaris, 1 commies-redacteur, 1 eerste commies, % klerken en 2 oppassers. Tevens is daarbij ter beschikking gesteld een bedrag van / 5000 voor kosten van eerste inrichting van het Kantoor, 's Lands ongunstige financieele toestand liet niet toe om reeds dadelijk geheel over de voor de instelling van het kantoor van Arbeid op de begrooting gebracht bedrag te beschikken (zie hierboven), weshalve, in verband met de door de Regeering voor het gemeld doel toegestane fondsen, het Kantoor van Arbeid in het begin (aanvang 1922) slechts op bescheiden voet was samengesteld. Het eigenlijk personeel van dit Kantoor heeft sedert geen noemenswaardige uitbreiding ondergaan. De dienst van de Arbeidsinspectie stond tot 1923 geheel op zich zelf, terwijl het bureau voor sociale aangelegenheden ook zelfstandig bleef. Bg Gouvernementsbesluit van 29 Juni 1923 no. 51 (Ind. Stb. no. 336) werd bepaald, dat de dienst van de Arbeidsinspectie toegevoegd wordt aan het Kantoor van Arbeid, in verband waarmede het bepaalde bg het Gouvernementsbesluit van 30 December 1921 No. 1 (Ind. Stb. no. 813), regelende de indeeling en de formatie van gemeld Kantoor, wordt aangevuld met: „een afdeeling Arbeidsinspectie voor de Buitengewesten", bestaande uit: 1 Chef van de Arbeidsinspectie voor de Buitengewesten; 4 Inspecteurs van den Arbeid voor de Buitengewesten; 15 Adjunct-Inspecteurs van den Arbeid voor de Buitengewesten; 2 WeTvingscommissarissen te Batavia; 1 Wervingscommissaris te Semarang; 1 Wervingscommissaris te Soerabaja; 2 ambtenaren ter beschikking; 1 commiesredacteur; 1 eerste commies; 3 derde commiezen; verder tolken, schrijvers en minder personeel, waarvan de formatie jaarlijks binnen de grenzen der begrootingsfondsen wordt geregeld. Bg hetzelfde Gouvernementsbesluit (Ind. Stb. 1923 no. 336) is tevens bepaald, dat in alle voorschriften, reglementen en besluiten voor: „Arbeidsinspectie" ; „Chef van den dienst der Arbeidsinspectie"; „Inspecteur van den Arbeid"; „Adjunct-Inspecteur van den Arbeid", wordt gelezen: „Arbeidsinspectie voor de Buitengewesten", „Chef van de Arbeidsinspectie voor de Buitengewesten", „Inspecteur van den Arbeid voor de Buitengewesten", „Adjunct-Inspecteur van den Arbeid voor de Buitengewesten". De bedoeling is om de Arbeidsinspectie voor de Buitengewesten gescheiden te houden van de nog op te richten Arbeidsinspectie voor Java en Madoera. In Bijblad no. 10404 (Gouvernements besluit van 29 Juni 1923 no. 51) zijn de instructies opgenomen voor het Hoofd van het Kantoor van Arbeid en voor den chef en de ambtenaren van de Arbeidsinspectie voor de Buitengewesten. Ingevolge die instructie is het Hoofd van het Kantoor van Arbeid, onder de bevelen van den Directeur van Justitie, belast met de Overheidsbemoeienis ten aanzien van de arbeidsverhoudingen tusschen werkgevers en werknemers in Nederlandsch-Indië. De Chef van de Arbeidsinspectie voor de Buitengewesten is, luidens zijne instructie, onder de bevelen van het Hoofd van het Kantoor van Arbeid, belast met de algemeene leiding van de Arbeidsinspectie op de Buitengewesten, daaronder begrepen het toezicht op de koeliewerving. Hij is inzonderheid belast met het algemeen toezicht op de uitvoering der regelingen van de onderlinge rechten en verplichtingen van werkgevers en werklieden in de gewesten waar zoodanige regelingen van kracht zijn, alsmede op de naleving der voorschriften onder „Ten tweede" der ordonnantie van 3 October 1911 (Ind. Stb. no. 540), op de aanwerving in Nederlandsch-Indië van contractarbeiders ten behoeve van binnen als van buiten NederlandschIndië gevestigde bedreven van land- of mijnbouw, nijverheid als anderszins. Ten aanzien van de werkzaamheden van de inspecteerende ambtenaren bg de Arbeidsinspectie voor de Buitengewesten is de bovenbedoelde instructie in hoofdzaak eensluidend als die, opgenomen in Bijblad no. 8203 (zie hierboven). Bij Ind. Stb. 1922 no. 470 is aan het Hoofd van het Kantoor van Arbeid de bevoegdheid verleend tot het verzenden van Regeeringstelegrammen en het portvrij verzenden van dienststukken. De bevoegdheid van den chef en de ambtenaren van de Arbeidsinspectie voor de Buitengewesten tot het verzenden van Regeeringstelegrammen is geregeld bg Bijblad no. 8261. Hunne bevoegdheid tot het opsporen van strafbare feiten, gepleegd met betrekking tot de regelingen van de onderlinge rechten en verplichtingen van werkgevers en werklieden in de gewesten, waar zoodanige regelingen van kracht zijn, alsmede met betrekking tot de regelingen van de aanwerving in Nederlandsch-Indië van contractarbeiders bleef geregeld bij de ordonnantie van 15 Februari 1910 (Ind. Stb. no. 149, zie hierboven). Bg Ind. Stb. 1924 no. 211 zgn aan het Hoofd en de ambtenaren van het Kantoor van Arbeid eenige bevoegdheden toegekend, ten einde hen in staat te stellen zich de vereischte gegevens te verschaffen, benoodigd voor de Overheidsbemoeienis ten aanzien van de arbeidsverhoudingen tusschen werkgevers en werknemers in NederlandschIndië. Bij Ind. Stb. 1924 no. 287 zijn de ambte- KANTOOR VAN ARBEID—POENALE SANCTIE. 399 naren van de Arbeidsinspectie voor de Buitengewesten belast met het opsporen van de in de Assistentenregeling ter Oostkust van Sumatra (Ind. Stb. 1921 no. 334 j°. 1921 no. 674 gewijzigd bij Ind. Stb. 1924 no. 287 j°. 1924 no. 402) strafbaar gestelde feiten. (Zie ASSISTENTENREGELING). In 1925 bestond het personeel van het Kantoor van den Arbeid uit: het Hoofd van het Kantoor van Arbeid te Batavia; den Chef van de Arbeidsinspectie voor de Buitengewesten; 1 administrateur; 1 ambtenaar ter beschikking met den rang van referendaris; 1 commies-redacteur; 1 ambtenaar ter beschikking ; 1 eerste commies; 2 derde commiezen. Het inspecteerende personeel bij de Arbeidsinspectie voor de Buitengewesten telde in 1925: te Batavia, 1 Inspecteur en 2 Adjunct-Inspecteurs; te Soerabaja, 1 Inspecteur en 2 Adjunct-Inspecteurs; te Tandjoengpinang (Riouw en Onderhoorigheden), 1 Adjunct-Inspecteur; ter Oostkust van Sumatra te Médan, 1 Inspecteur, 1 AdjunctInspecteur, 1 ambtenaar ter beschikking; te Bindjai, Loeboekpakam, Pematangsiantar, telkens 1 Adjunct-Inspecteur van den Arbeid; te Koealasimpang (Atjèh en Onderhoorigheden), 1 Adjunct-Inspecteur van den Arbeid. De overige ingestelde betrekkingen bleven onvervuld. De plaatsing van den Adjunct-Inspecteur van den Arbeid te Tandjoengpinang( Riouw en Onderhoorigheden) was het gevolg van de noodzakelijkheid om een scherpe contróle te doen uitoefenen op de panglongs (d. z. houtzagerijen, houtaankappen en houtskoolbranderijen, gedreven door Chineezen met Chineesche werklieden). Voor de panglongs geldt geen koelieordonnantie, doch zij zijn onderworpen aan een bijzondere regeling, genoemd het „Panglongreglement." Bij ordonnantie van 7 Mei 1923 (Ind. Stb. no. 220) is met intrekking van het panglongreglement. voor Bengkalis (Oostkust van Sumatra) vastgesteld het „Beglement voor de houtzagerijen, houtaankappen en houtskoolbranderijen in de afdeeling Bengkalis (Oostkust van Sumatra), in de onderafdeelingen Lingga, KarimoenenTandjoengpinang(Riouw en Onderhoorigheden) en Djambi (panglongreglement)". In 1924 (Ind. Stb.no. 89) is dit Reglement mede van toepassing verklaard op de onder-afd. Indragirische Benedenlanden, afd. Indragiri, res. Riouw en onderh. De panglongs staan onder het toezicht van het betrokken gewestelijk bestuur, welk toezicht van politioneelen aard is. De misstanden bij de panglongs deden de Regeering besluiten om eerst een Inlandschen tolk van den dienst der Arbeidsinspectie ter beschikking te stellen van den Resident van Riouw en Onderhoorigheden, ter vergemakkelijking van de contróle op de toestanden hij de panglongs. Deze maatregel bleek niet voldoende te zijn. De Regeering vónd het toen raadzaam uitdrukkelijk vast te stellen, dat het toezicht op de panglongs ook door de Arbeidsinspectie wordt uitgeoefend. Bij ordonnantie van 15 April 1924 (Ind. Stb. no. 175) werd artikel 10 van het panglongreglement, vastgesteld bij de ordonnantie van 7 Mei 1923 (Ind. Stb. no. 220), aangevuld. Het luidt nu als volgt: „Met de zorg voor de naleving van dit reglement en van de door de Hoofden van gewestelijk bestuur vastgestelde uitvoeringsvoorschriften en met de opsporing van de overtredingen daarvan zijn, behalve de politie, het betrokken per¬ soneel van het boschwezen en de ambtenaren van de Arbeidsinspectie voor de Buitengewesten, mede belast de daartoe door de Hóófden van gewestelijk bestuur aan te wijzen ambtenaren." Mitsdien wordt het toezicht op de panglongs sedert ook gehouden door de Arbeidsinspectie voor de Buitengewesten. Om dit toezicht naar eisch te doen plaats vinden is de aanvullingsbegrooting voor 1926 o.m. verhoogd met een bedrag voor de aanschaffing van een.motorboot ten behoeve van de door den Adjunct-Inspecteur van den Arbeid te Bengkalis (Oostkust van Sumatra) te houden inspecties bij de panglongs. POENALE SANCTIE. Aanvulling van het ter zake medegedeelde bij KOELIE, Deel II. Ingevolge artikel 2 no. 27 van het Algemeen Politiestrafreglement voor Inlanders in Ned.-Indië (Ind. Stb. 1872 no. 111) was de Inlandsche werkman in bepaalde gevallen strafbaar, indien hij zonder toestemming van den dienstbruiker zijn dienst verliet of weigerde te arbeiden. In Déli (Oostkust van Sumatra), waar in 1872 de tabakscultuur reeds eenige beteekenis had, waren de aldaar aangebrachte Chineesche werklieden onderdanen van den Sultan van Déli. Deze delegeerde zijn gezag over die arbeiders aan de planters; dit gezag was absoluut en liet arbeidsdwang toe. De uitvaardiging van artikel 2 no. 27 van het gemeld Politiestrafreglement en het feit, dat in 1873 de Chineezen en Klingaleezen op de ondernemingen in Déli tot Gouvernementsonderdanen werden verklaard, brachten dus feitelijk geene wijziging in de aldaar bestaande arbeidsverhoudingen. De Tweede Kamer der Staten-Generaal had evenwel bezwaar tegen de verdere handhaving van het genoemd artikel 2 no. 27, en bjj K. B. van 12 Mei 1879 no. 18 (Ind. Stb. no. 203) werd dit artikel ingetrokken. Blijkens de tot de intrekking daarvan geleid hebbende beraadslagingen in de Tweede Kamer, was deze van meening, dat in beginsel de niet-nakoming door den Inlander van eene overeenkomst, waarbij hij zich verbindt om voor een ander arbeid te verrichten, in het algemeen geen strafbaar feit behoort te zijn, doch dat als een uitzondering op dien regel de nietnakoming door de van elders aangevoerde arbeiders van de door hen aangegane arbeidsovereenkomsten als eene strafbare handeling zou kunnen worden aangemerkt. Een dusdanig uitzonderingsgeval meende de Regeering te moeten stellen met betrekking tot, de cultuurondernemingen in de Buitengewesten, gezien de moeilijkheid om — bij ontstentenis aldaar van werkkrachten, in voldoende hoeveelheid en geschikt voor den ondernemingsarbeid — het benoodigde werkvolk van elders te betrekken en om de aldaar aangevoerde werklieden gedurende hun dienstverband voor de onderneming te behouden. Van dit standpunt uitgaande werd, aanvankelijk alleen voor de Oostkust van Sumatra, de ordonnantie van 13 Juli 1880 (Ind. Stb. no. 133) uitgevaardigd, met de bekende strafbedreiging tegen inbreuk op de werkovereenkomst en tegen overtreding van sommige in die verordening voorkomende bepalingen. Na de totstandkoming van deze arbeidsregeling kon alle arbeid, welke in dienst werd verricht door de van elders in den Ned.-Ind. Archipel en van uit het buitenland afkomstige arbeiders, werkzaam op in het gewest Oostkust van Sumatra gelegen ondernemingen POENALE SANCTIE. 401 van van elders afkomstige personen in bedrijven, welke in het gewest Oostkust van Sumatra geheel of gedeeltelijk buiten de bevolkingscentra worden uitgeoefend", samengesteld door Mr. A. F. van Blommestein, Hoofdambtenaar voor de Arbeidswetgeving (zie KANTOOR VAN ARBEID). Ln dit ontwerp was het aantal gevallen, waarin, krachtens de vigeerende koelieordonnanties, poenaal gesanctionneerde overeenkomsten mogen worden gesloten, verminderd, en was de maximumduur van de werkovereenkomsten, in vergelijking met den in de bestaande koelieordonnanties vastgestelden maximumduur, belangrijk verkort. Het ontwerp-Van Blommestein bedoelde een drang uit te oefenen op de werkgevers tot het doen vestigen op hunne concessies van een arbeidersbevolking, waaruit de benoodigde werkkrachten bij voortduring gevonden zouden kunnen worden, zonder geregelden aanvoer van arbeiders van buiten het gewest. Alsdan zou de reden, waarom de koelieordonnanties in de Buitengewesten waren ingevoerd, niet meer bestaan, zoodat de poenale sanctie kon verdwijnen. Het ontwerp-Van Blommestein bereikte het staatsblad niet. De Regeering meende, dat een dergelijke arbeidsregeling, hoe ook gewijzigd, vooralsnog en vermoedelijk in langen tijd niet mocht worden aanvaard. Tegelijk met deze Regeeringsbeslissing werd in 1914 aan den Directeur van Justitie opgedragen de Koelieordonnantie van 1889, Ind. Stb. No. 138, geheel te herzien in dezen zin, dat in de te ontwerpen ordonnantie, zoo mogelijk met gebruikmaking van het herziene ontwerp-Hoetink, verbeteringen van practischen aard worden aangebracht, voorzoover de ervaring de wenschelijkheid daarvan heeft aangetoond, en dat daarin tevens een voorschrift wordt opgenomen daartoe strekkende, dat de gelegenheid worde geopend voor geleidelijken overgang van contractarbeid tot arbeid zonder poenale sanctie. Een beperking van de toepassing van de poenale sanctie was reeds in de koelieordonnanties aangebracht door de bij de ordonnantie van 3 October 1911 (Ind. Stb. no. 540) getroffen voorzieningen. Het in de koelieordonnanties imperatief gestelde voorschrift, dat de van het buitenland afkomstige arbeiders slechts in dienst kunnen treden krachtens een overeenkomst, aangegaan op den voet van de koelieordonnanties, verviel, daar ingevolge „Ten eerste" van Ind. Stb. 1911 no. 540, óók bij het in dienst nemen van deze categorie van werklieden vrijheid is gelaten al dan niet een overeenkomst volgens de voorschriften van de koelieordonnanties te sluiten. Na de inwerkingtreding van de in Ind. Stb. 1911 no. 540 opgenomen ordonnantie konden alle van buiten het gewest afkomstige arbeiders in dienst worden genomen, hetzij op den voet van de koelieordonnantie, hetzij buiten de koelieordonnantie om. In het laatstbedoelde geval worden krachtens de ord. van 3 October 1911 (Ind. Stb. no. 540) de met de arbeiders aangegane overeenkomsten beheerscht door de bepalingen, opgenomen onder „Ten tweede" van die verordening. Deze verordening kent geen poenale sanctie, zooals in de koelieordonnantie bedoeld, en wordt daarom in de practijk „vrije arbeidsregeling" genoemd. Deze arbeidsregeling geeft vrijheid om de werkovereenkomst schriftelijk of mondeling aan te gaan, uitgezonderd het geval, waarin de arbeider op Supplement. Java op den voet van de Wervingsordonnantie in dienst wordt genomen. De op Java en Madoera aangeworven arbeiders moeten, ingevolge de wervingsvoorschriften, vóór hunne verscheping Tan Java een schriftelijke overeenkomst sluiten, welke, voorzoover zij geen overeenkomst is in den zin van de koelieordonnantie, in het betrokken Buitengewest beheerscht wordt door de bepalingen van de vrije arbeidsregeling. De vrije arbeidsregeling regelt, evenals de koelieordonnanties, slechts de arbeidsovereenkomst, waarbij de arbeider in dienst wordt genomen, dus niet de aannemingsovereenkomsten of de overeenkomsten, waarbij het verrichten van bepaalde of bijzondere diensten wordt bedongen. De vrije arbeidsregeling, als een tijdelijke maatregel bedoeld, in afwachting van de door de Regeering te nemen beslissingen inzake de kwestie der poenale sanctie, staat geheel op zich zelf. Zij houdt slechts in zoover verband met de koelieordonnanties, dat zonder uitdrukkelijke toepasselijkverklaring door den wetgever, hare voorschriften alleen van kracht zgn voor die gewesten, ten behoeve waarvan koelieordonnanties zijn uitgevaardigd (vgl. Ind. Stb. 1916 no. 275, waarbij de vrije arbeidsregeling van toepassing is verklaard voor Bali en Lombok, welk gewest geen koelieordonnantie kent). De vrije arbeidsregeling is gewijzigd bij ord. van 28 Mei 1924 (Ind. Stb. no. 250). Ingevolge deze verordening worden werkovereenkomsten, welke niet voor een bepaalden tgd zgn aangegaan, ten aanzien van de toepassing van de vrije arbeidsregeling geacht te zgn gesloten voor den tgd van drie maanden en, bg stilzwijgende verlenging na dien, telkens op nieuw voor zoodanigen tijd. Tot deze wijziging gaf aanleiding het arrest van het Hooggerechtshof in Ned.-Indië van 27 April 1921, bevattende de conclusie, dat de werkovereenkomsten, voor onbepaalden tgd aangegaan, niet onderworpen zijn aan de voorschriften van de vrije arbeidsregeling, doch slechts beheerscht worden door de . artikelen 1601, 1602 en 1603 van het Burgerlijk Wetboek in Ned-Indië (Ind. Stb. 1879 no. 256). De door den Directeur van Justitie, ingevolge de hierboven bedoelde Regeeringsopdracht, ingediende voorstellen leidden tot de ord. van 22 Juni 1915 (Ind. Stb. no. 421), welke, gelijk daarin is bepaald, aangehaald kan worden onder den titel van „Koelieordonnantie Sumatra's Oostkust". Deze nieuwe koelieordonnantie, gewijzigd en aangevuld bij Ind. Stb. 1917, no. 497, 1920 no. 535, 1921 no. 39 en 1925 nos. 201 en 311, werd m.m. ook in de andere daarvoor in aanmerking komende Buitengewesten ingevoerd. Opnieuw kwamen koelieordonnanties tot stand voor Atjèh en Onderhoorigheden (Ind. Stb. 1916 no. 334 jo, 447, 1917 no. 497, 1920 no. 535, 1921 no. 39 en 1925 no. 311), voor de Westerafdeeling van Bornéo (Ind. Stb. 1918 no. 37, 1920 no. 535 1921 no. 39 en 1925 no. 311), voor Djambi (Ind. Stb. 1918 no. 39, 1920 no. 535, 1921 no. 39 en 1925 no. 311), voor Tapanoeli (Ind. Stb. 1918 no. 41, 1920 no. 535, 1921 no. 39 en 1925 no. 311), voor Amboina (Ind. Stb. 1918 no. 45, 1920 no. 535, 1921 no. 39 en 1925 no. 311), voor Sumatra's Westkust (Ind. Stb. 1925 no. 303), voor Benkoelen (Ind. Stb. 1925 no. 304), voor Palèmbang (Ind. Stb. 1925 no. 305), voor de Zuider- en Oosterafdeeling van Bornéo (Ind. Stb. 1925 no. 26 402 POENALE SANCTIE. 306), voor Gelebea en Onderhoorigheden (Ind. 1925 no. 307), voor Manado (Ind. Stb. 1925 no. 308), voor Riouw en Onderhoorigheden (Ind. Stb. 1925 no. 309) en voor de Lampoengsche Districten (Ind. Stb. 1925 no. 310). Werkgever en werknemer, die op den voet van de koelieordonnanties, welke nu van kracht zijn, een werkovereenkomst willen sluiten, moeten voldoen aan de te hunnen opzichte in die verordeningen gegeven omschrijving. Deze koelieordonnanties verplichten evenwel partgen niet om een dusdanige overeenkomst aan te gaan, doch ingeval een van de partijen, om welke reden dan ook, daartoe niet genegen is, wordt de door hen gesloten overeenkomst beheerscht door de „vrije arbeidsregeling" (zie „Ten tweede" van de veordeningen, waarbij de nieuwe koelieordonnanties zijn vastgesteld). Een dienstbetrekking tusschen die partijen kan op geen andere wijze dan zooeven bedoeld, tot stand komen, voor zoover althans de arbeider in dienst zal worden genomen ten behoeve van ondernemingen of van bedrijven, welke in de koelieordonnanties zijn aangegeven. Deze aanduiding van de soort van ondernemingen en bedrijven is in de nieuwe koelieordonnanties overgenomen uit Ind. Stb. 1914 no. 616, welke wijziging bracht in de ordonnantie van 3 October 1911 (Ind. Stb. no. 540) onder „Ten eerste." In dit opzicht bevatten de nieuwe koelieordonnanties geen beperking van de poenale sanctie; in Ind. Stb. 1914 no. 616 werd de uitdrukking „anderen aard" (vgl. Ind. Stb. 1911 no. 540), in navolging van de herziene Wervingsordonnantie (Ind. Stb. 1914 no. 613), niet meer gebezigd. Met die uitdrukking werd evenwel niet bedoeld „alle andere ondernemingen", doch slechts de niet uitdrukkelijk genoemde ondernemingen, waarvan vóór de totstandkoming van Ind. Stb. 1911 no. 540 de wetgever het aangaan van overeenkomsten met poenale sanctie principieel reeds had toegestaan. In een andere richting is echter wel in de nieuwe koelieordonnanties beperking van de poenale sanctie aangebracht; immers „verregaande luiheid" en „dienstweigering" zijn in de nieuwe koelieordonnanties niet meer strafbaar gesteld, en de bij de ingetrokken koelieordonnanties vastgestelde maximumduur van de verlenging der dienstbetrekking en die van de reëngagementscontracten is verkort geworden, terwjjl voorts aan den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid is gegeven om den duur der werkovereenkomsten te verkorten. Eindelijk werd nog in uitzicht gesteld, dat, zoodra de omstandigheden, zulks ter beoordeeling van den Gouverneur-Generaal, toelaten, de bepalingen, houdende strafbedreiging tegen inbreuk op de werkovereenkomsten van de zgde der werklieden en tegen weigering om den verplichten arbeid te verrichten, alsmede die betreffende de terugbrenging met den sterken arm van werklieden naar de onderneming, geheel of gedeeltelijk buiten werking kunnen worden gesteld. Door zulk een voorschrift in de koelieordonnanties op te nemen is de gelegenheid opengesteld „om", gelijk de Regeering zich uitdrukt, „voor den geleidelijken overgang van contractarbeid tot vrijen arbeid den weg te banen." In deze verklaring ligt de erkenning opgesloten, dat een plotselinge of dadelijke afschaffing van de poenale sanctie niet mogelijk is. Wel stelde de Ind. Regeering in beginsel vast, dat de algeheele afschaffing van de poenale sanctie geen kwestie meer is, waarover valt te redetwisten en dat het daartoe binnen weinige jaren behoort te komen. Dit besluit werd door den Gouverneur van de Oostkust van Sumatra, ingevolge een Regeeringsschrijven, in 1918 ter kennis van de betrokken planters gebracht. Intusschen bleef de Regeering met den Directeur van Justitie overleg plegen nopens de wijze,waarop de poenale sanctie-kwestie dient te worden opgelost zonder de cultuurbelangen in gevaar te brengen. Vastgesteld werd, dat het raadzaam is om slechts door middel van een reeks elkaar spoedig opvolgende partieele maatregelen met vermijding van schokken in het landbouwbedrijf tot de geheele afschaffing van de poenale sanctie te geraken, waarbij het arbeidersvraagstuk niet uit het oog mag worden verloren. Dit vraagstuk komt hierop neer, dat vóór de geheele afschaffing van de poenale sanctie aan de werkgevers voldoende gelegenheid wordt gegeven om een arbeidersbevolking te vormen van zoodanige sterkte, dat steeds over de noodige werkkrachten kan worden beschikt. Deze arbeiderszekerheid kan worden verkregen door het stichten in het gewest van arbeiderskolonies, waaronder verstaan worden: volksplantingen, bestaande uit landbouwers, die tevens geschikt en genegen zijn om ondernemingsarbeid te verrichten, en verder van arbeidersnederzettingen op de concessieterreinen, bestaande uit gewezen contractarbeiders en van uit Java aangevoerde arbeiders, die niet gebonden zijn door werkovereenkomsten met poenale sanctie. Het door den Directeur van Justitie aan de hand gedane denkbeeld om door dwangmaatregelen van Overheidswege de gewenschte kolonisatie te bevorderen, werd door de Regeering verworpen. De Regeering meende met hare bemoeiing in deze aangelegenheid, welke in de eerste plaats voor de Oostkust van Sumatra, met het oog op het in dat gewest gelegen uitgebreid en belangrijk cultuurgebied, zou moeten worden geregeld, voorloopig te kunnen volstaan met de ter beschikking stelling van den Gouverneur te Médan van een ambtenaar, met het doel dezen als leider te doen optreden van een door de particuliere ondernemers in de Oostkust van Sumatra samen te stellen Kolonisatie-Comité (1918). De taak van dit comité was het ontwerpen van een regeling, waarbij de ondernemers huis en tuin tijdelijk afstaan aan gewezen contractarbeiders, die in ruil daarvoor onder bepaalde voorwaarden betaalden arbeid ten behoeve van de onderneming zouden verrichten; de arbeidsplicht zou slechts rusten op het hoofd van het gezin, weshalve ook na diens overlijden zijne gezinsleden met het behoud van het genot van den grond geheel vrij zgn. In 1920 was de leider van het Kolonisatie-Comité van zijne werkzaamheden weer ontheven, nadat door hem een rapport was ingediend, waarin o.m. de vele moeielijkheden, welke een goede oplossing van het arbeidersvraagstuk in den weg staan, gereleveerd zijn. De gedachtenwisseling tusschen de Regeering en den Directeur van Justitie over de poenale sanctie-kwestie leidde tot het door dezen in 1918 gedane voorstel om over 2 jaar den maximumduur van de reëngagementscontracten te verkorten tot 12 maanden, en over 4 jaar den maximumduur van de immigratiecontracten te verkorten tot 2 jaar en dan POENALE SANCTIE—WERVING VAN INLANDSCHE ARBEIDERS. 403 tevens de poenale sanctie op de reëngagementscontracten buiten werking te stellen. Voor de uitvoering van den laatst bedoelden maatregel, voor zoover betreft de reëngagementscontracten van Inlandsche arbeiders, zou, gelijk der Regeering later in overweging werd gegeven, de datum van 1 Januari 1926 vastgesteld kunnen worden. De Tweede-Kamer der Staten-Generaal heeft ook aan de kwestie der poenale sanctie haar aandacht geschonken. In hare zitting 1916/1917 werd uit haar midden een commissie ingesteld om voor de Kamer het haar door den Minister overgelegd dossier betreffende de poenale sanctie in studie te nemen en daarvan rapport uit te brengen. Dit rapport is op 25 Maart 1919 uitgebracht geworden. De commissie oordeelde niet éénstemmig over den termijn van afschaffing van de poenale sanctie en over de noodzakelijkheid van een overgangsmaatregel. Een lid van de commissie wenschte de afschaffing van de poenale sanctie na uiterlijk 3 of 4 jaar, in welk gedacht stelsel een korte overgangstermijn noodig is. De meerderheid der commissie meende, dat de poenale sanctie zonder overgangstermijn kan en moet worden afgeschaft, en dat in de plaats van de poenale sanctie, voorshands tot de kolonisatie op de ondernemingen vergenoeg gevorderd is, zal moeten treden een publiekrechtelijke regeling van ongeveer dezelfde strekking. De behandeling van dit rapport door de Tweede-Kamer ondervindt door verschillende omstandigheden vertraging. In 1923 deelde de Gouverneur-Generaal aan den Volksraad mede, dat de vraag of de poenale sanctie op de reëngagementscontracten met ingang van 1 Januari 1926 zou kunnen vervallen, zooals het in de bedoeling lag, in verband met de daartegen gerezen bezwaren, nader in overweging is genomen en dat de Nederlandsche wetgevende macht, na voorlichting, zich ter zake zal moeten uitspreken. Uit deze verklaring blijkt, dat de poenale sanctie-kwestie in een zóódanig stadium verkeert, dat het initiatief tot verdere stappen verbleven is aan den Minister van Koloniën of aan de TweedeKamer der Staten-Generaal, die de zaak aan zich heeft getrokken. Om deze reden is nog geen beslissing genomen over de hierboven bedoelde voorstellen betreffende de geleidelijke afschaffing van de poenale sanctie. De hier besproken kwestie kwam in de zitting van de Tweede-Kamer aan het einde van 1924 wederom aan de orde. Met de meening van de Regeering, dat deze sanctie nog gedurende een geruimen tijd zal moeten worden gehandhaafd kon de Kamer zich vereenigen. Wel oordeelde de Regeering ook nu, dat zooveel doenlijk reeds dadelijk de toepassing van de poenale sanctie moet worden verzacht. De Regeering wil weten hoe en in hoeverre verzachting van het stelsel, en verbetering in het lot der contractanten kunnen worden aangebracht, en om deze wetenschap te erlangen — „om een levend contact te hebben met de binnenzijde der betrokken bedrijven", gelijk de Regeeringsgemachtigde zich inden Volksraad heeft uitgedrukt — is bij Ind. Stb. 1925 no. 201 te Médan ingesteld een Permanente Commissie voor de bestudeering van de arbeidstoestanden ter Oostkust van Sumatra, welker leden door den Gouverneur-Generaal worden benoemd. Het advies van deze commissie zal, zoo¬ als in het evenaangehaald Ind. Stb. 1925 no. 201 is bepaald, door den Gouverneur-Generaal worden ingewonnen over de mogelijkheid van de toepassing van de bepalingen in het le en 2e lid van artikel 24 Koelieordonnantie Sumatra's Oostkust, en de mate waarin die zal kunnen plaats hebben, telkens om de vijf jaar, voor het eerst in 1930. Hetzelfde artikel in de nieuwe koelieordonnanties voor de andere gewesten dan de Oostkust van Sumatra is mede aangevuld met een nieuw lid, luidende: „De mogelijkheid van toepassing van dit artikel en de mate, waarin die zal kunnen plaats hebben wordt om de vijf jaar door den Gouverneur-Generaal aan de hand van de ten deze voor het gewest Sumatra's Oostkust getroffen voorzieningen in overweging genomen." De strafbepalingen en de bepalingen betreffende het gebruik van den sterken arm blijven mitsdien tot 1930 ongewijzigd; in afwachting van de eerste vijfjarige herziening van die bepalingen is reeds nu aan de voornoemde commissie op verschillende punten advies gevraagd, welke deels, aan de Tweede-Kamer-conclusie in zake de poe nale sanctie zijn ontleend. De maximumduur der reëngagementscontracten werd in 1925 reeds weder verminderd; deze contracten kunnen nu slechts voor ten hoogste 13 maanden worden gesloten met dien verstande, dat bij ondernemingen van landbouw, wanneer het betrokken oogstjaar nog niet is afgeloopen, de loopende reëngagementscontracten van rechtswege voortduren tot het einde van dit oogstjaar, des noodig ter beoordeeling van het Hoofd van plaatselijk bestuur, zonder evenwel den duur van 18 maanden te mogen overschrijden. De evenbedoelde restrictie kan voor de tabakscultuur niet worden gemist, daar het oogstjaar (planten, verzorgen en oogsten van de tabak) niet vóóraf kan worden vastgesteld en langer dan 13 maanden duurt. In de eerste gewone zitting van den Volksraad in 1925 kon de Gouverneur-Generaal, sprekende over den grooten landbouw, verklaren, dat de omvangrijke uitbreidingen, welke reeds zjjn aangevat of nader in het voornemen liggen, toonen, dat het vertrouwen is teruggekeerd en de periode van stilstand tot het verleden behoort; dat de Regeering bereid is -aan de voor Ned.-Indië noodige activiteit van het kapitaal tegemoet te komen en die te bevorderen zooveel het mogelijk is, met inachtneming van de belangen van de bevolking; dat een interdepartementale' commissie is ingesteld, die tot taak heeft te onderzoeken of, en zoo ja hoe, de administratief rechtelijke bepalingen kunnen worden vereenvoudigd, welke een vlotte behandeling van aanvragen tot exploitatie van de rijkdommen van het land in den weg zouden kunnen staan en voorts om maatregelen te overwegen, welke de ontginning van den bodem, ook door en ten bate der inheemsche bevolking, direct of indirect kunnen bevorderen. WERVING VAN INLANDSCHE ARBEIDERS. Hoewel op Java de vraag naar werkkrachten (koelies) in het algemeen vrij groot is, heeft niettemin emigratie van Inlanders van Java plaats. Het grootste gedeelte van de emigreerende Inlanders is bestemd om arbeid te verrichten in de Buitengewesten, in de Ned. kolonie Suriname en in enkele vreemde koloniën. Deze emigratie heeft in den regel niet plaats uit eigen beweging van 404 WERVING VAN INLANDSCHE ARBEIDERS. de betrokkenen, doch is het gevolg van de werving. Zij komt niet voor bij alle lagen van de Inlandsche bevolking op Java. De wervers en handlangers, die op Java en Madoera Inlandsche arbeiders moeten zoeken om deze te bewegen hun geboorteland te verlaten om elders arbeid te gaan verrichten, kunnen deze in het gewenschte aantal slechts vinden onder een bepaalde klasse van de bevolking. De beweegredenen van de aangeworvenen om voor het gemelde doel van Java te vertrekken zijn in het algemeen niet om hun levensstandaard te verbeteren; het niveau van het levensonderhoud bij deze klasse der bevolking is laag, en daar de Javaan zich moeilijk verplaatst, is zelfs transmigratie van de dichtbevolkte streken op Java (Midden-Java) naar die gedeelten van het eiland, waar de cultuurondernemingen gebrek aan werkvolk hebben (o. a. Oosthoek van Java), zonder werving van geen beteekenis. Bij gemis van een dusdanig aanbod van werkkrachten heeft de Indische Regeering in 1916 de door den Minister van Koloniën ge.stelde vraag of het denkbeeld om in Indië arbeidsbeurzen voor koelies te organiseeren, levensvatbaarheid zou hebben, ontkennend beantwoord. Werkeloosheid, zooals deze in Europa zich voordoet, komt in Ned.-Indië in normale omstandigheden niet voor. Hiermede is niet gezegd, dat in Ned.-Indië geen werkeloosheid zou bestaan. De omvang van de werkeloosheid aldaar is niet met juistheid na te gaan; al is de toestand ten deze niet zorgwekkend, de wenschelijkheid om arbeidsbeurzen te doen oprichten wordt sedert de laatste jaren ingezien. In zake de oprichting van deze beurzen hebben de gemeentebesturen te beslissen; zij worden aangetroffen te Batavia, Bandoeng en Soerabaja; te Médan bestaat een arbeidsbeurs voor Europeesche werkzoekenden op particulieren grondslag. Intusschen is het niet denkbaar, dat zonder werving het benoodigd aantal Inlandsche werkkrachten wordt verkregen. De wervingswetgeving voor Java en Madoera heeft ten doel eenerzijds de werkgevers in de gelegenheid te stellen in de behoefte aan voor den arbeid geschikt werkvolk te voor? zien, anderzijds de Inlandsche bevolking voor misleiding te beschermen. Deze bescherming kan evenwel slechts dan tot haar recht komen, wanneer belanghebbenden niet om de een of andere reden, b.v. vrees voor de wervers, zich zelf opzettelijk daaraan onttrekken. Reeds in 1882 vestigde de Resident der Oostkust van Sumatra de aandacht der Regeering op de vicieuse wervingstoestanden op Java, welke aan het licht waren gekomen door ondervraging van de immigranten. Van 1882 tot 1895 is van ambtelijke zijde de aandacht der Regeering herhaaldelijk gevestigd op de misstanden bij de werving, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot verschillende Regeeringsaanschrijvingen, gericht tot de Hoofden van gewestelijk bestuur op Java en Madoera. In 1895 en 1896 werd ook van particuliere zijde aangedrongen op verscherping van de contróle op de werving, ook in het belang van de werkgevers, daar vaak lieden werden aangeworven, die niet in staat konden worden geacht om zich zelf te verbinden. Bij schrijven van den Eerste Gouvernementssecretaris van 6 November 1896 no. 2336 werd den Directeur van Binnenlandsch Bestuur opgedragen de noodige voorstellen in te dienen tot bescherming van Inlanders, die zich als koelies voor de Buitengewesten en Vreemde Kolonies deden aanwerven. Ten aanzien van de werving ten behoeve van het buitenland, dus ook van de vreemde koloniën, was slechts bij de ordonnantie van 9 Januari 1887 (Ind. Stb. no. 8) bepaald, dat het werven van Inlanders voor het verrichten van arbeid buiten Ned.-Indië verboden is, doch dat de Gouverneur-Generaal in bijzondere gevallen wegens gewichtige redenen bevoegd is dispensatie van dat verbod te verleenen onder de noodig geachte voorwaarden. De bedoeling van deze verordening was er tegen te waken, dat Inlanders van Ned.-Indië naar vreemde landen werden gelokt, zoolang er geen voldoende waarborgen bestonden voor hunne behoorlijke bejegening in die landen. Het evenbedoeld verbod heeft slechts betrekking op het werven van Inlandsche werkkrachten (koelies) voor ondernemingen in het buitenland, en dus niet op de werving van Inlanders voor het geven van aanschouwelijke voorstellingen uit het volksleven in het buitenland. Deze aangelegenheid is afzonderlijk geregeld bij Ind. Stb. 1899 no. 235. Sedert 1 Jan. 1918, waarop het bij Kon. Besluit van 15 October 1915 no. 33 (Ind. Stb. no. 732) vastgesteld Wetboek van Strafrecht voor Ned.-Indië in werking is getreden (zie Ind. Stb. 1917 nos. 497 en 465), kan het wervingsverbod in de beide hierboven bedoelde gevallen niet meer gegrond worden op de juist gemelde betrokken verordeningen, doch op art. 239 van genoemd Wetboek van Strafrecht, hetwelk, buiten de gevallen, waarin het krachtens algemeene verordeningen veroorloofd is, strafbaar stelt het werven zonder toestemming van den GouverneurGeneraal van een Inlander tot het verrichten van arbeid of tot het geven van aanschouwelijke voorstellingen uit het volksleven, het een of ander buiten Ned.-Indië. Met betrekking tot deze aangelegenheid is de Nederlandsche Kolonie Suriname als vreemd grondgebied aangemerkt. Voor de werving ten behoeve van deze kolonie is derhalve een Regeeringsvergunning noodig, en voorts zjjn bij Ind. Stb. 1896 nos. 72 en 73 voorschriften gegeven nopens de werving zelve, de huisvesting, het geneeskundig onderzoek der emigranten, de zeereis en het door het bestuur uit te oefenen toezicht. De uitvaardiging van Ind. Stb. 1896 nos. 72 en 73, sedert aangevuld en gewijzigd bij Ind. Stb. 1897 no. 56, 1898 nos. 299 en 300, 1900 nos. 138, 171, 172 en 283, 1901 no. 58, 1908 no. 187, 1909 no. 307, 1910 no. 219, 1912 no. 529, 1913 no. 517, 1914 no. 467, 1916 no. 17, 1917 no. 497, 1919 no. 694, 1920 no. 74 en 1921 no. 194, vond haar aanleiding in den weinig bevredigenden toestand, waarin in 1894 een transport op Java aangeworven koelies in Suriname aankwam. De werving op Java ten behoeve van de evengenoemde kolonie vindt plaats door een van wege het Surinaamsch Gouvernement aangewezen vertegenwoordiger, die aangeduid wordt met den naam van emigratie-agent en belast is met de sluiting der werkovereenkomsten, welke moeten zijn opgemaakt volgens het in Bijbladen nos. 9703 en 10036 vastgesteld model. De overvoer van de aangeworven arbeiders van Java naar Suriname geschiedt met namens het bestuur van Suriname gecharterde schepen. Het Immigratiefonds in Suriname behandelt de aangelegenheden, verband houdende met deze immigratie. WERVING VAN INLANDSCHE ARBEIDERS. 405 Nadat de Directeur van Binnenlandsch Bestuur, ingevolge de bovenvermelde opdracht, bij schrijven van 13 October 1897 no. 4785 een ontwerp, van een ordonnantie tot vaststelling van bepalingen op het werven van Inlanders op Java en Madoera voor het verrichten van arbeid in de Buitengewesten en in Vreemde Koloniën had ingediend, verscheen in de Javasche Courant van 17 Januari 1902 een Regeeringsontwerp nopens de emigratie van Inlanders uit Java en Madoera naar de Buitengewesten of naar buiten Nederlandsch-Indië gelegen plaatsen, doch eerst in 1909 kwam de eerste „Wervingsordonnantie" tot stand. Deze ordonnantie is opgenomen in Ind. Stb. 1909 no. 123. Ingevolge deze wervingsordonnantie moeten de werkovereenkomsten schriftelijk en volgens de in de uitvoeringsvoorschriften aangeduide modellen zijn aangegaan. Deze modelcontracten (vgl. Bijblad no. 6962) waren toenmaals slechts die, welke krachtens de koelieordonnanties waren vastgesteld. De op deze wijze, op den voet van de wervingsordonnantie gesloten overeenkomsten waren tevens rechtsgeldig in den zin van de koelieordonnanties, gelijk dit in 1913 (zie Ind. Stb. no. 523) is verduidelijkt, toen te dier zake twijfel was gerezen. De van Java in de Buitengewesten aangevoerde arbeiders konden derhalve destijds uitsluitend in dienst bij de ondernemers aldaar treden met „poenale sanctie-overeenkomsten". Dit was een afwijking van het daaromtrent in de koelieordonnanties gegeven facultatief voorschrift. Na de vaststelling van de vrije arbeidsregeling (Ind. Stb. 1911 no. 540 onder „Ten tweede") werd bij Gouvernementsbesluit van 19 Februari 1913 no. 36 (Bijblad no. 7829) in de uitvoeringsvoorschriften van de wervingsordonnantie een nieuw model-werkovereenkomst opgenomen, geldende ingeval de op Java en Madoera geworven Inlandsche arbeiders in dienst werden genomen op anderen voet dan in de koelieordonnanties is bedoeld. Nadat in 1910 en 1911 door de Arbeidsinspectie, ingevolge een Regeeringsopdracht, een enquête was gehouden betreffende de toepassing van de wervingsordonnantie en de in Bijblad nos. 6962 en 7232 opgenomen uitvoeringsvoorschriften, welk onderzoek aan het licht bracht, dat de gang van zaken bij de werving van inlandsche werkkrachten ten behoeve van de Buitengewesten en van het buitenland (vgl. Ind. Stb. 1909 no. 407) uiterst onbevredigend was, vooral door een vaak onjuiste ambtelijke toepassing van de wervingsvoorschriften, kwam in 1914 een nieuwe wervingsordonnantie tot stand (Ind. Stb. no. 613, gewijzigd bij Ind. Stb. 1915 nos. 181, 423 en 693, 1917 no. 497, 1920 nos. 56 en 535, 1921 no. 506), met de daarbij behoorende uitvoeringsvoorschriften (Bijblad no. 8112 j°. 8174, 8793 en 9366), De wervingsordonnantie regelt in het bijzonder de beroepswerving. Hieronder wordt de werving verstaan, aan welker hoofd een werfagent staat, die van een of meer werkgevers opdracht ontvangt een zeker aantal koelies aan te werven, met hen, als gemachtigde van zijn lastgever(s) werkcontracten te sluiten en daarna zorgt, dat die lieden worden overgevoerd naar het betrokken Buitengewest, waar de onderneming of ondernemingen liggen, ten behoeve waarvan de aangeworvenen zich hebben verbonden. Aan de werving op den voet van de wervingsordonnantie zjjn belang¬ rijke kosten verbonden, weshalve deze werving als zaak wordt gedreven, hoewel wettelijk geen enkel bezwaar er tegen bestaat, dat de werkgevers zelf een dergelijke werving op Java organiseeren. Tot dusver is slechts de Deli Plan-" tersvereeniging (Oostkust van Sumatra) daartoe overgegaan. Het werfkantoor van die vereeniging is te Semarang gevestigd. De door tussehenkomst van dit werfkantoor naar de Oostkust van Sumatra over te voeren arbeiders worden geworven door laukehs, d. z. Inlanders, die op een onderneming in het betrokken gewest, i. c. ter Oostkust van Sumatra, reeds als contractarbeiders werkzaam zijn geweest. Deze laukehs worden op kosten van de betrokken werkgevers naar Java teruggezonden met het doel om in de streek, waarvan zij afkomstig zijn, hunne kennissen en familieleden te bewegen hen naar de Oostkust van Sumatra te volgen om aldaar ondernemingsarbeid te gaan verrichten. Vaak worden de door de laukehs aangeworven singkehs, d. z. arbeiders, die voor het eerst in het Buitengewest als zoodanig werkzaam zijn, vergezeld door familieleden, die niet geworven worden, doch tengevolge van de door de laukehs gemaakte reclame uit eigen beweging naar de Oostkust van Sumatra vertrekken. Op de emigratie van de Inlandsche bevolking van Java uit eigen beweging is de wervingsordonnantie niet van toepassing. De juist bedoelde werving staat bekend onder den naam „laukeh-werving". De daarbij betrokken laukehs worden verdeeld in: 1°. laukehs, die na expiratie van hun werkovereenkomst naar Java repatrieeren en aldaar, zonder zich daartoe te hebben verbonden, singkehs werven, en 2°. laukehs, die speciaal in opdracht van den werkgever naar Java terugkeeren om aldaar singkehs te werven. De werving door middel van de laatstbedoelde categorie laukehs wordt genoemd de kehtauwerving. De Deli Plantersvereeniging heeft ook een laukeh-werving in China. Reeds in 1873 werd door de Administratie van de Deli Maatschappij moeite gedaan om Chineesche arbeiders in China te doen aanwerven. In 1875 werd in China van wege die Maatschappij een onderzoek ingesteld omtrent de mogelijkheid van de werving van Chineesche arbeiders. Het bleek toen, dat de autoriteiten in Cantonj Swatow en Emoy tegen de werving gekant waren. Toenmaals had de werving van Chineesche arbeiders nog plaats te Penang en Singapore, doch de aan die werving verbonden kosten stegen langzamerhand in die mate, dat de planters in 1886 besloten alle pogingen in het werk te stellen in China wervingsrelaties te krijgen. Met veel moeite werd op 29 April 1888 vergunning verkregen tot vrije emigratie van Chineesche koelies, d. w. z., dat de arbeiders vóór hunne inscheping zich niet bij overeenkomst mogen verbinden, dus slechts zonder eenig verband mogen emigreeren. Deze werklieden sluiten bij aankomst in het gewest een werkovereenkomst. Vele moeilijkheden zjjn vaak bij deze werving ondervonden. Ook in China valt zjj, voorzoover zij door middel van laukehs plaats heeft, te onderscheiden in laukeh- en kehtauwerving. Sedert 1915 heeft de Deli Plantersvereeniging te Swatow een eigen agentschap, terwijl te Médan door haar reeds sedert lang is opgericht het „Immigrantenbureau", belast met alle werkzaamheden, verband houdende met de Chineesche immigra - 406 WERVING VAN INLANDSCHE ARBEIDERS. tie. De Algemeene Vereeniging van Rubberplanters ter Oostkust van Sumatra bezit te Médan een Java-immigrantenbureau ter bevordering der Java koelie-immigratie. Behalve de bovenbedoelde laukeh-werving van de Deli Plantersvereeniging bestaan er op Java nog andere wervingsorganisaties, welke door de planters zelf ter hand zijn genomen. Dit soort *erving wordt beheerscht door de voorschriften, opgenomen in Ind. Stb. 1915 no. 693 j°. 1917 no. 497, welke verordening bekend staat onder den naam van „Eigen Wervingsordonnantie". Zjj stelt de gelegenheid open om aan werkgevers onder bijzondere voorwaarden vergunning te verleenen om ten eigen behoeve op Java en Madoera arbeiders te werven. (Zie betreffende de uitvoeringsvoorschriften Bijblad no. 8409). De eischen aan deze werving gesteld zijn minder zwaar en de ambtelijke contróle op die werving is minder scherp dan die, welke voor de werving op den voet van Ind. Stb. 1914 no. 613 (beroepswerving) noodig geacht worden. Verder kan de werving op Java en Madoera plaats vinden door tussehenkomst van het Openbaar Gezag en op den voet van de vrije wervingsordonnantie (Ind. Stb. 1921 no. 505). De wervingsordonnantie bepaalt uitdrukkelijk (vgl. Ind. Stb. 1921 no. 506), dat zij niet van toepassing is op de werving, volgens de vrije wervingsordonnantie, en op die, welke door tussehenkomst van het Openbaar Gezag plaats heeft. De Regeering beslist wanneer een werving door tussehenkomst van het Openbaar Gezag moet geschieden (vgl. o. a. Bijblad nos. 8950, 9535, 9791). De aanwerving op Java van koelies, die, krachtens een in de koelieordonnantie bedoelde werkovereenkomst, werkzaam zijn gesteld op een in de Buitengewesten gelegen Gouvernementsonderneming, zijn geworven öf op den voet van de wervingsordonnantie öf volgens de eigen wervingsordonnantie; in het laatste geval is de onderneming aangesloten aan een vereeniging van werkgevers met rechtspersoonlijkheid, aan wie e"en vergunning tot die werving is uitgereikt. De vrije wervingsordonnantie laat werving toe, buiten de wervingsordonnantie om, van handwerkslieden en gewone koelies, de laatsten alleen ten behoeve van de door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen ondernemingen. Met de arbeiders, die volgens de vrije wervingsordonnantie zijn geëmigreerd, mogen geen werkovereenkomsten met poenale sanctie worden gesloten. Dergelijke overeenkomsten mogen ook niet worden aangegaan bij de toepassing van Ind. Stb. 1924 no. 433, ingevolge - welke ordonnantie de wervingsordonnantie niet van toepassing is op werkovereenkomsten, gesloten- op Java en Madoera op anderen voet dan in de betrokken koelieordonnantie is bedoeld, voor ondernemingen van handel, landbouw en nijverheid en openbare werken in de Lampoengsche Districten. De reden van deze, alléén voor dat gewest getroffen regeling is, dat de contröle op de werving daarvoor zeer bemoeilijkt wordt door de omstandigheid, dat vele Inlanders, in het bijzonder van Bantam via Merak, naar de Lampoengsche Districten heen en weer trekken. Sedert 1921 (Ind. Stb. no. 779) is de „Koeliewerving" opgenomen in de lijst van onderwerpen, bedoeld bij art. 1 van het Indisch ontvoogdingsbesluit (Ind. Stb. 1921 no. 310). Ingevolge geen van de bestaande wervings¬ verordeningen kunnen de aangeworven koelies worden gedwongen zich in te schepen; zelfs na de inscheping kunnen zij weigeren om te vertrekken, in welk geval hun de gelegenheid niet mag worden ontnomen om het schip te verlaten. De eigenlijke werving ten behoeve van de Buitengewesten laten de wervingsverordeningen vrij; aan niemand kan worden verboden om zich met die werving bezig te houden. De verscheping van de aangeworven koelies kan echter slechts, plaats vinden op de wijze als in de wervingsvoorschriften is aangegeven; de verscheping (het vervoer) kan zelfs, krachtens het bepaalde in art. 14 (3) der wervingsordonnantie worden belet. Op dit artikel is gegrond het in Bijblad no. 8531 bedoeld verbod van verscheping voor Java en Madoera van aangeworven contractarbeiders naar nieuw opgerichte ondernemingen, zoolang op die ondernemingen niet is voldaan aan billijke vereischten voor behandeling en verzorging der arbeiders. Het vorenbedoelde wervingsverbod heeft in zekeren zin zijne beteekenis verloren sedert in de nieuwe koelieordonnanties den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid is gegeven om bij een met reden omkleed besluit, den Raad van Ned.-Indië gehoord, in de daarbij bedoelde gevallen tijdelijk te verbieden werklieden krachtens een overeenkomst op den voet van de koelieordonnantie in dienst te nemen. In de Buitengewesten is de werving van arbeiders ten behoeve van ondernemingen binnen Ned.-Indië ook niet verboden; de verscheping van de aangeworven arbeiders naar een ander gewest is aldaar niet gereglementeerd. Slechts bij uitzondering heeft werving van Inlandsche arbeiders plaats in bet eene Buitengewest ten behoeve van een ander. (Op Boeton worden Boetoneezen geworven voor in Amboina gelegen ondernemingen). De op Java en Madoera ingevoerde wervingssystemen hebben vele punten van overeenkomst met die, welke in Britsch-Indië worden aangetroffen. Aldaar dateert werving van arbeiders reeds van 1834; in dat jaar lieten de suikerindustrieelen van Mauritius op groote schaal werkvolk in Voor-Indië werven en naar Mauritius overbrengen. In het begin bepaalde het Britsch-Indische Gouvernement zich er toe voor te schrijven, dat de aangeworvenen niet mochten emigreeren alvorens de betrokken ambtenaren zich hadden overtuigd, dat de emigratie vrijwillig geschiedde, en dat de emigranten geheel op de hoogte waren van de te sluiten overeenkomsten; later werd de eisch gesteld, dat de bedingen der overeenkomsten ambtelijk moesten zijn goedgekeurd. Vóór 1863 was de werving in Britsch Indië niet wettelijk geregeld. De wervingsvoorschriften regelden aanvankelijk slechts de beroepswerving. Zoowel de werving naar streken buiten Britsch-Indië, als die voor gebieden binnen Britsch-Indië is gereglementeerd. „The Indian Emigration Act '17 of 1908" regelt de werving naar streken buiten BritschIndië, uitgezonderd naar Ceylon en Malaka. Ingevolge deze wet is emigratie naar Ned.-Oost-Indië niet, naar Ned.-West-Indië wel toegestaan. Onder emigratie wordt verstaan het vertrek over zee krachtens een arbeidsovereenkomst. Sedert 1918, in welk jaar de Engelsche Regeering kennis gaf van de opzegging van het in 1870 gesloten tractaat, waarbij aan Suriname WERVING VAN INLANDSCHE ARBEIDERS. 407 werd toegestaan werkvolk uit Britsch-Indië te betrekken, is de werving in Britsch-Indië voor Ned.-West-Indië practisch stop gezet. De emigratie uit „the Presideney of Madras" naar Ceylon en Malaka (Straits Settlements en de Gefedereerde Maleische Staten) is vrij. De Britsch-Indische immigranten worden in Malaka genoemd „tamils"; de werving en de immigratie van deze lieden heeft plaats door bemiddeling van het „Tamil Immigration Fund", waarop betrekking heeft „The Tamil Immigration Fund Enactment 1911". De tamils, die naar Britsch-Indië terugkeeren, met het doel aldaar te werven, worden genoemd „kanganies". Deze werving is dus een laukehwerving. Werving door tussehenkomst van laukehs heeft ook plaats voor de z.g. Labours Districten van Assam. In „the Assam Labour and Immigration Act 1901" wordt onderscheid gemaakt tusschen: 1° de beroepswerving, zijnde de werving door middel van contractors, sub-contractors en recruters (in Ned.-Indië genoemd: werf agent, werver en handlanger); 2°. de werving door middel van garden-sardars en 3°. de werving door middel van speciale garden-sardars. De onder 2 en 3 bedoelde werving is dezelfde als de hierboven bedoelde „kehtauwerving". Ingeval tot werving in Ned.-Indië ten behoeve van het buitenland (uitgezonderd de Ned. Kolonie Suriname) toestemming van den Gouverneur-Generaal is verkregen, en de werving op Java en Madoera plaats heeft voor ondernemingen van handel, landbouw of nijverheid en openbare werken, dan zijn op die werving van tqepassing de bepalingen van de wervingsordonnantie, met uitzondering van artikel 20, le lid, met dien verstande, dat vergunningen als bedoeld bij de artikelen 1 en 4 dier verordening van rechtswege tevens geldig zijn voor de werving ten behoeve van het buitenland, gelijk bepaald is in de ordonnantie van 14 September 1914 (Ind. Stb. no. 615 j°. Ind. Stb. 1917 no. 497). In deze, evenmin als in de andere wervingsvoorschriften, is aangeduid wat onder „werving" of „werven" moet worden verstaan. Bij de samenstelling van Ind. Stb. 1887 no. 8 is nauwkeurige omschrijving wel overwogen geworden, doch de wetgever meende, dat het woord „werven" voldoende het strafbaar te stellen feit uitdrukt, weshalve een wettelijke omschrijving daarvan niet noodig was en ook niet gewenscht voorkwam. Een enkele maal heeft het gemis van een definitie van het woord werven aanleiding tot moeilijkheden gegeven; de Regeering besliste toen, dat geen wettelijk bezwaar er tegen bestaat, dat direct of door tussehenkomst van agenten reclame gemaakt wordt voor een kolonisatie, hierin bestaande, dat door aanbieding van overtocht, afstand van een stuk grond en verleening van steun gedurende de eerste tijden van vestiging, vrije Javaansche landverhuizers naar ondernemingen worden gelokt, weshalve zoodanige aanmoediging tot emigratie niet valt onder de wervingsvoorschriften. De ten aanzien van de werving van Inlanders in Ned.-Indië voor het verrichten van arbeid in de Vreemde Koloniën door de Regeering gevolgde gedragslijn is meermalen herzien. Voorzoover in beginsel tegen die emigratie door het Opperbestuur geen bezwaar was gemaakt, werd voor de wervingstoestemming in de eerste plaats geëischt, dat in het land, waar de aangeworven Inlanders werkzaam zullen worden gesteld, de noodige waarborgen eener goede behandeling en behoorlijke bescherming van de rechten van de emigranten aanwezig zgn, en dat het klimaat aldaar bevredigend is. Van 1911 af wordt de toestemming alleen gegeven voor die streken, waarheen reeds een geregelde emigratie plaats heeft; onder „streken" wordt bedoeld „gebiedsdeelen", weshalve uit een gegeven wervingsvergunning voor een onderneming, gelegen in een bepaald gebiedsdeel van een kolonie, geenszins de gevolgtrekking mag worden gemaakt, dat een dergehjke vergunning wordt verleend voor een onderneming, gelegen in een ander gebiedsdeel van diezelfde kolonie. Ingevolge dit door de Regeering ingenomen standpunt met betrekking tot de werving voor het buitenland, (Vreemde Koloniën), heeft werving en emigratie, doch op ongeregelde tijdstippen, plaats ten behoeve van ondernemingen gelegen in de Straits Settlements, de Gefedereerde Maleische Staten, Indo-China, Nieuw-Caledonië en Britsch-NoordBornéo. In deze landen bestaan arbeidswetgevingen, met voldoende waarborgen voor een goede behandeling van de aldaar geïmmigreerde Inlanders van Ned.-Indië. De arbeidsvoorschriften zijn voor de Straits Settlements: „The Netherlands Indian Labourer's Protection Ordinance 1908"; voor de Gefedereerde Maleische Staten: „The Netherlands Indian Labourer's Protection Enactment 1909"; voor Indo-China het „Arrêté" van 8 Maart 1910; voor Nieuw-Caledonië het „Décret" van den President van de Fransche Republiek van 11 Juli 1893, afgekondigd onder no. 180 van het „Bulletin officiel de la Nouvelle Caledonie" van 1893; voor Britsch-Noord-Bornéo: „The Labour ordinance 1916", zooals deze arbeidswetgevingen sedert gewijzigd en aangevuld zijn. De wervings vergunningen voor Britsch Noord-Bornéo worden verleend aan het bestuur van die kolonie voor landbouwondernemingen in het algemeen aldaar; de wervingsvergunningen voor Nieuw-Caledonië gelden eveneens voor de aldaar gelegen ondernemingen, waarvan de aard in het betrokken vergunningsbesluit is genoemd. Overigens geldt de regel, dat de wervingsvergunning slechts betrekking heeft op bepaalde ondernemingen. De voorwaarden, waaronder een wervingsvergunning voor de vreemde koloniën wordt gegeven, zijn van tweeërlei aard: 1 °. die welke in het model-contract zijn vastgesteld (zie de vastgestelde model-werkovereenkomsten in Bijblad nos. 4964, 5826, 7073 en 8174), en 2°. de voorwaarden, welke gesteld worden ten aanzien van het Overheidstoezicht. De laatstbedoelde voorwaarden worden, sedert de totstandkoming van Ind. Stb. 1914 no. 615 j°. 1917 no. 497, voor de werving op Java en Madoera niet meer gesteld, doch wel ingeval de werving in de Buitengewesten plaats heeft, hetgeen echter zelden voorkomt. De wervingsvergunningen werden aanvankelijk uitgereikt voor onbepaalden tijd, zoodat, al konden krachtens die vergunningsbesluiten slechts een bepaald aantal werklieden worden verscheept, zij het karakter hadden van een doorloopende wervingstoestemming. Zulks was in strijd met de Regeeringsbedoeling. Ook om andere redenen worden sedert 1911 dergelijke vergunningen telkens slechts voor den tgd van één jaar verleend, ingaande op de dagteekening van het betrokken Gou- 408 WERVING VAN INLANDSCHE ARBEIDERS—KOL (HENRI HUBERT VAN). vernementsbesluit; na verloop van die periode is de vergunning vervallen, ook al is het daarbij genoemd aantal werklieden, hetwelk mag worden geworven, niet geheel verscheept. Verder heeft de Regeering zich het recht voorbehouden in de koloniën, waar door middel van werving geimmigreerde Inlandsche werklieden van Ned.-Indië werkzaam zijn, een Ned.-Ind. ambtenaar te zenden om zich op de hoogte te stellen van de toestanden van die arbeiders. De bedoeling hiervan is niet om een voortdurende contróle in het algemeen uit te oefenen —• het toelaten van een dusdanig toezicht in eigen land door een vreemde autoriteit zou trouwens niet denkbaar zijn — doch slechts daartoe over te gaan, ingeval er een bepaalde aanleiding toe bestaat. Enkele malen heeft dit plaats gehad; o. a. is in 1918/1919 op last van de Regeering van wege de Arbeidsinspectie een dusdanig onderzoek ingesteld in Britsch-Noord-Bornéo en in Nieuw-Caledonië; in 1925 is de laatstgenoemde kolonie weder door een Inspecteur van den Arbeid bezocht. Ingevolge de wet van 10 Februari 1910 (Ind. Stb. no. 296) wordt het Nederl. onderdaanschap verloren door, ingeval van verblijf in het vreemde land, na te laten zich binnen 3 maanden na aankomst aan te geven bij een Ned. Consulairen ambtenaar in dat land, en door bij voortgezet verblijf na te laten die aangifte binnen de eerste drie maanden van elk kalenderjaar te herhalen. Naar aanleiding van deze wet zjjn bjj Gouvernementsbesluit van 7 Juli 1917 no. 35 (Bijblad no. 8793) eenige voorzieningen getroffen met betrekking tot de in die wet voorgeschreven aangifte, welke werklieden, die een overeenkomst hebben gesloten tot het verrichten van arbeid in tot het ambtsgebied van een Ned. Consul behoorende streken, wenschen te doen. Bij het Kantoor van Arbeid is een herziening van de wervingsbepalingen in bewerking. Luidens de door den Directeur van Justitie in 1926 aan den Volksraad afgelegde verklaring, zal deze herziening echter eerder gaan in de richting van het opheffen van belemmerende bepalingen, welke in de practijk van geen werkelijk nut zjjn gebleken, dan het verscherpen daarvan. De bepalingen, opgenomen in het meer genoemd Ind. Stb. 1887 no. 8, hebben niet kunnen beletten, dat er herhaaldelijk ongeoorloofde werving in Ned.-Indië ten behoeve van de vreemde koloniën heeft plaats gehad. Ook nu nog komt clandestiene werving voor, met het doel om werkvolk, in het bijzonder van Java, naar het buitenland te lokken, zonder de aan de gereglementeerde werving verbonden kosten te maken, dan wel om ondernemingen in de streken, waarheen emigratie door middel van werving niet is toegestaan, aan werkvolk te helpen. De reden, dat er steeds personen worden gevonden, die ten deze als bemiddelaars willen optreden, is gelegen in het feit, dat de clandestiene wervers en handlangers daarbij goede zaken kunnen maken. De door de Regeering aangewende pogingen om de ongeoorloofde werving te bestrijden hebben tot dusver niet geheel het gewenschte succes gehad; zonder inbreuk te maken op de vrijheid van beweging, waartoe niet kan worden overgegaan, is het niet doenlijk de clandestiene werving geheel te onderdrukken, althans niet voor en aleer op de medewerking ten deze van de Inlandsche bevolking kan worden gerekend Van een strafrechtelijke vervolging in zake verboden werving is zelfs meermalen moeten worden afgezien, daar de aangeworvenen verklaarden niet te zijn geworven, doch naar het buitenland wenschten te vertrekken om familieaangelegenheden. De nabijheid van Singapore maakt het den clandestienen wervers gemakkelijk om koelies van Java onder allerlei toezeggingen en beloften te bewegen hen naar Singapore te volgen,"waartoe de aangeworvenen financieel in staat worden gesteld. Bjj aankomst aldaar zien deze lieden zich genoodzaakt zich als arbeider te verbinden ten behoeve van een onderneming gelegen op of buiten het Maleische schiereiland. De meesten van hen plegen zich noodgedwongen in hun toestand te schikken; het komt echter ook voor, dat zjj zich daartegen verzetten, in welk geval de hulp kan worden ingeroepen van den Nederlandschen Consul-Generaal te Singapore. KOL (HENRI HUBERT VAN). Geboren 23 Mei 1852 te Eindhoven; overleden 22 Augustus 1925 te Aywaille, in België. Hij was geboortig uit katholieke ouders, die tot den gezeten' middenstand behoorden, en bezocht achtereenvolgens de Openbare Lagere School te Eindhoven, een Ecole Moyenne te Turnhout, de Hoogere Burgerschool te Roermond en (van 1870 tot 1876) de Polytechnische School te Delft. Reeds als hoogere burgerscholier voelde hjj zich aangetrokken tot het socialisme en werd hjj inzonderheid geboeid door de geschriften van den grooten Duitschen agitator Lassalle. De sterke indruk, welken de toestanden in de achterbuurten onzer groote steden, op zjjn ontvankelijk gemoed maakten, versterkte in hem het gevoel van opstandigheid tegen de bestaande maatschappelijke orde en gaf den stoot tot zjjn aansluiting, als 19-jarig student, bij de door Karl Marx geleide (eerste) Internationale. Een achttal studenten volgden zjjn voorbeeld, doch trokken zich spoedig terug, na een waarschuwing van minister Jolles, dat wie met socialistische propaganda doorging, zijn carrière zou bederven. Van Kol echter bleef standvastig. In 1871 wilde hij zich naar Parijs begeven om de daar uitgeroepen Commune te helpen verdedigen; doch vóór hij de Fransche grens bereikte, was Parijs reeds door de regeeringstroepen ingenomen. Het volgende jaar woonde hij in Den Haag het vermaarde laatste congres der Eerste Internationale bij. Na de voltooiing zijner studiën, ging Van Kol als ingenieur bjj den Waterstaat, naar Oost-Indië, waar hij van 1876 tot 1884 en van 1886 tot 1892 op Java werkzaam was. Vele belangrijke werken kwamen met zijn medewerking of onder zjjn leiding tot stand; o.a. de kanalisatie van de Sampéan in Besoeki en de irrigatie van West-Brebes in Tegal. Hij vatte een warme liefde voor land en volk van Indië op en maakte zich in die jaren een groote kennis van de Indische toestanden en van de nooden der Inlandsche bevolking eigen. De belangstelling, die hij als student voor de arbeidersbeweging in het Westen had getoond, bleef tjjdens zjjn langjarig verblijf tusschen de keerkringen onverflauwd; door zjjn ouden vriend, den Delftschen hoogleeraar Pekelharing, geregeld van de noodige literatuur voorzien, las hij vrijwel alle belangrijke werken van de oudere en nieuwere socialistische denkers. Een openbaar f 430 BELASTINGEN. ducten, dat in 1911 (Ind. Stb. 1912 no. 207) zijn intrede had gedaan tengevolge van de z.g. petroleum-wijnschikking met Frankrijk, en tweemaal niet onbelangrijk was verhoogd (in 1919 Ind. Stb. 452 en in 1921 Ind. Stb. 210). Na de laatste verhooging bedroeg de opbrengst ± 5J millioen gulden. Die verhooging ih 1921 kwam in de plaats van een bij de begrooting van 1920 door den Minister aangekondigde petroleumbelasting, waarvan groote moeilijkheden werden voorzien, daar die in het wezen der zaak te beschouwen was als een vermomde cijnsheffing. Bij de behandeling der begrooting voor 1922 in den Volksraad werd een amendement-Vreede aangenomen (lste buitengew. zitting 1921 onderwerp 1 stuk 6 en Handelingen bl. 10—21) op een door de Indische Regeering gedaan voorstel tot verdubbeling van het uitvoerrecht op petroleum, welk amendement tot een aanzienlijk grootere verhooging zou voeren (de raming werd gesteld, van het Regeeringsvoorstel op / 8 400.000 van het amendement-Vreede op / 53.900.000). Hoewel de Indische Regeering met het aangenomen amendement wenschte rekening te houden, nam de Minister het voorstel tot verhooging der uitvoerrechten niet over, daar z.i. de toestand van de Indische petroleumindustrie geleidelijk dermate ten ongunstige was gewijzigd, dat een verzwaring van de uitvoerrechten als destijds bedoeld, zou leiden tot een belangrijke inkrimping van de exploitatie, met de daaraan verbonden nadeelige gevolgen voor den fiscus. Een — later door de Eerste Kamer afgestemde — algemeene verhooging der tolrechten met ten hoogste 25 opcenten zou ook de uitvoerrechten op petroleum omvatten. Tevens verklaarde de Minister boven uitvoerrecht aan een speciale petroleumbelasting in verband met de bedrijfsresultaten de voorkeur te geven en het uitvoerrecht door zoodanige heffing te willen vervangen, zoolang n.1. de heffing van een extra-bijdrage nog te verdedigen was. Volgens het bij den Volksraad aanhangig gemaakt voorstel (2de gewone zitting 1922 onderwerp 1, afdeeling III stuk 1) werd de opbrengst der aardoliebelasting geraamd op 26 millioen gulden. De belasting zou worden geheven naar een progressief tarief, gebaseerd op de gemiddelde netto-opbrengst per ton en bedragende bij een netto opbrengst van / 2.— 1.5 % en bij een netto opbrengst van / 95.— of hooger 40 %. Onder netto opbrengst werd verstaan het verschil tusschen de handelswaarde der gewonnen ruwe aardolie en het bedrag der ontginningskosten. De handelswaarde van de ruwe aardolie op het terrein der verwerkingsinrichting of het winningsterrein zou worden afgeleid — evenals zulks bij de mijncijnsberekening plaats heeft (Ind. Stb. 1906 no. 434 art. 312 e.v. en Ind. Stb. 1919 no. 15) — uit de handelswaarde van de hoeveelheden benzine, kerosine en Overige producten, welke door middel van verwerking en bereiding daaruit worden verkregen.. Als regel zou de handelswaarde gelijkgesteld worden met de werkelijke opbrengst door den belastingplichtige voor de bedoelde producten verkregen, verminderd met het werkelijk bedrag der kosten van verwerking en bereiding, en die van verpakking, vervoer en verkoop. Als echter door een bijzondere verhouding, waarin de belastingplichtige tot anderen stond het bedrag van de opbrengst lager of dat der kosten hooger was dan onder de bestaande omstandigheden billijk was te achten, zou de handelswaarde afgeleid worden uit de prijzen der producten op de wereldmarkt, met inachtneming voor zooveel noodig van de zooeven bedoelde kosten. Hoewel het afdeelingsverslag gunstig was, meende de Indische Regeering na overleg met den Minister van Koloniën bjj de M. v. A. in het voorstel wijziging te moeten aanbrengen in dier voege, dat de heffing gebaseerd werd op de verhouding van de verkregen netto opbrengst per ton ruwe olie tot den kostprijs (d.i. het verschil tusschen de brutoopbrengst en de netto-opbrengst) en dat het heffingspercentage in overeenstemming werd gebracht met het grondtarief der productenbelastingen (varieerend van 1.5 % bij een winst van 10 % van den kostprijs tot 20 % bjj een winst van 160 % van den kostprijs). Van dit nieuwe voorstel, waarbij dus de progressie in de heffingsschaal minder ver was doorgevoerd dan bij het oorspronkelijk voorstel, verwachtte de Regeering een opbrengst van hoogstens 16 millioen gulden. Een motie-Cramer om het oorspronkelijk voorstel der Regeering te herstellen werd in de vergadering van den Volksraad van 19 December 1922 zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Minister hield bij zjjn ontwerpbegrooting met deze motie echter geen rekening en het gewijzigd Regeeringsvoorstel bereikte ondanks de bestrijding in de Volksvertegenwoordiging het staatsblad (Ind. Stb. 1924 no. 371). De extra-winstbelasting (Ind. Stb. 1921 no. 312) — aan welke blijkens het vorenstaande de voornaamste plaats was toegedacht in een stelsel dat beoogde de buitengewone winsten zwaarder te treffen — voldeed niet aan de daarvan gekoesterde verwachtingen. De bij haar invoering opnieuw opengestelde „kapitaalsaantooning" was oorzaak dat de opbrengst der belasting tegenviel, evenals zulks het geval geweest was na de invoering der overwinst belasting in 1908. De kapitaalsaantooning — waaraan de cijfers van 1908 ten grondslag werden gelegd, aangevuld met de sedert dien tot 31 December 1919 gereserveerde winsten — was billijkheidshalve opnieuw aanvaard, zoowel voor de extra-winstbelasting als voor de overwinstbelasting, welke laatste heffing in 1921 ook andere wijzigingen had ondergaan. Periodieke kapitaalsaantooning kende echter ook deze nieuwe regeling niet. Een ander gebrek der regeling was aan het licht gekomen in het korte tijdsbestek, waarin de extra-winstbelasting gewerkt heeft, n.1. dat de Indische winst van ondernemingen die gedeeltelijk binnen, gedeeltelijk buiten Nederlandsch-Indië werkten, niet belast werd naar de winstgevendheid van het Indisch bedrijf, maar naar de zoo binnen als buiten Nederlandsch-Indië behaalde bedrijfsresultaten. - De Commissie door de Indische Regeering op 5 Juli 1922 (Ind. Stb. no. 25) ingesteld, die een herziening van het belastingstelsel vanNed.-Indië tot taak had, nam dan ook in haar eerste verslag (October 1923), waarin zij concludeerde tot een progressieve winstbelasting (varieerend van 5 tot 30 %), afgemeten naar het kapitaal en de op de balans verhandelde reserves, voor de ook buiten Indië werkende rechtspersonen de bepaling op, dat de belasting zou worden berekend naar 432 REISGELEGEN HEDEN, zijn verlengd, indien het niet vóór 1 Mei wordt opgezegd. Het kapitaal der Mij Nederland bedraagt volgens het jaarverslag over 1925 / 20.000.000, geplaatst in aandeelen van / 1000 en / 500; verder staan nog 4 % obligatieleeningen uit, nl. van 1907 ƒ769.000, van 1911 / 1.122.000 en van 1912 ;< "2.404.000. Over 1919 tot en met 1925 werd aan dividend onderscheidenlijk uitgekeerd 30, 20, 11, 9, 8, 9 en 9 %. De „Nederland" hadult°. 1925 acht mail-passagiersschepen, houdende 65372 bruto registerton, in de vaart op N.-I. Op de werf Chantiers de la Loire te St. Nazaire is het motormailschip Fieter Oornelisz. Hooft van 14.500 bruto reg.ton in 1926 afgebouwd; op 31 Augustus van dat jaar is hpt in de vaart gebracht. Begin 1926 is aan de Ned. Scheepsbouw Mjj de bouw opgedragen van een motor mailschip van 16000 bruto reg. ton, dat den naam zal dragen van Christiaan Huygens. Het kapitaal der Botterdamsche Lloyd bedraagt volgens het jaarverslag over 1925 / 20.000.000 geplaatst in aandeelen van ƒ 500. Over 1919 tot en met 1925 werd aan dividend onderscheidenlijk uitgekeerd, 20, 15, 10, 7, 3, 5 en 7£ %. De Lloyd had ult° 1925 negen mail-passagiersschepen, houdende 69.881 bruto reg. ton, in de vaart op Ned.-Indië. In December 1925 werd door de Kon. Maatschappij de Schelde te Vlissingen afgeleverd het eerste motor-mailschip, de Indrapoera, van 10.772 bruto reg. ton. Bij diezelfde scheepsbouw Mij is de kiel gelegd voor een tweede motor-mailschip, de Sibajak, groot ^ 13000 bruto reg. ton. Twee schepen, t.w. Fatria en Slamat, zijn van turbine-machines voorzien. Door de beide maatschappijen Nederland en Botterdamsche Lloyd is na den oorlog ook weder het vervoer van bedevaartgangers van Java naar Djeddah hervat; de passage heen en terug Java— Djeddah bedraagt thans voor volwassenen / 235 tegen vroeger / 200. De Ned. Stoomvaart Mij Oceaan oefent met een vijftal stoomschepen een geregelden vrachtdienst uit van Amsterdam op de voornaamste N.-I. havens ; er is aan boord der schepen eene beperkte accommodatie voor passagiers. Naast deze maatschappij kan nog worden genoemd de Holland-O. Azië lijn, bediend door de Vereenigde Ned. Scheepvaart Mijen, waarvan de schepen met beperkte passagiersgelegenheid maandelijks van Amsterdam of Rotterdam via Genua langs Singapore loopen en aldaar aansluiting geven op scheepsverbinding met Ned.-Indië. Van de vreemde maildiensten, waarvan gebruik kan worden gemaakt voor de reis van Europa naar Indië en terug, doordat zij aansluiting geven te Singapore, Penang of Belawan Déli zijn te vermelden: Compagnie des Messageries Maritimes, 14 daagsche dienst van Marseille naar Colombo, Singapore, Hongkong, Shanghai, Kobé en Jokohama; Peninsular and Oriental Steam Navigation Coy, 14 daagsche dienst van Londen naar Penang, Singapore, Hongkong, Shanghai, Kobé en Jokohama; Norddeutscher Lloyd, vierwekelijks van Hamburg, Rotterdam en Antwerpen via Genua naar Colombo, Belawan Déli, Singapore, Hongkong, Shanghai en Jokohama; Nippon Yusen Kaisha, 14 daagsche dienst van Londen via Marseille en Napels naar Colombo, Singapore, Hongkong, Shanghai, Kobé en Jokohama ; op de thuisreis zal, naar wordt bericht, ook Rotterdam worden aangedaan; Lloyd Triestino, maandelijks van Triest naar Penang of Singapore en O. Azië, via Brindisi, Colombo; terwijl van vreemde stoomvaartdiensten, welke passagiers-accommodatie hebben en gelegenheid geven tot overscheping te Penang en/of Singapore, kunnen worden genoemd: Blue funnel line, van Londen via Penang en Singapore naar China en Japan; Chargeurs Béunis, van Marseille via Singapore naar Saigon en Haiphong; Ellerman and Bucknall line, van Southampton via Penang, Singapore naar China en Japan; Glen line, van Londen via Penang, Singapore naar China en Japan; Hamburg-Amerika lijn, van Hamburg via Rotterdam of Antwerpen, Penang, Singapore naar China en Japan; Hugo Stinnes lijn, van Rotterdam via Singapore naar China en Japan. Bovenstaande opgave geeft slechts een overzicht van de thans bestaande voornaamste stoomvaartdiensten van Europa naar O. Azië. De stoomvaartverbinding onder Nederlandsche vlag van Ned.-Indië met andere werelddeelen dan Europa wordt onderhouden door de Java China Japan lijn. De door deze lijn bevaren diensten zijn thans: a. Java-China lijn West, veertiendaagsche afvaart van Batavia naar Hongkong, Shanghai, Chin Wan Tao, Dalny en terug via Shanghai, Hongkong naar Java; b. Java-China lijn Oost, ongeveer eenmaal per maand van Soerabaja via Makassar en Balikpapan (eventueel Manila), Hongkong, Swatow, Amoy, Shanghai en terug via Keelung, Amoy en Hongkong naar Makassar en Java; c. Java-Japan lijn, ongeveer eens per drie weken van Soerabaja via Makassar en Balikpapan naar Hongkong, Jokohama, Nagoya, Osaka, Kobe, Moji en terug via Hongkong naar Java; d. Java-Zuid China lijn, zonder vaste afvaarten van Javakust naar Hongkong, Saigon en terug naar Java. De vloot telde volgens het jaarverslag 1925 veertien stoomschepen, metende 92.347 bruto registerton. De Koninklijke Paketvaart Mij onderhoudt behalve de Java-Australië lijn, reeds in het oorspronkelijk artikel vermeld, nog een Déli-Straits• China lijn, elke veertien dagen naar Hongkong, Amoy, Swatow en terug, waarop ook passagiers (koelie) vervoer wordt uitgeoefend. De in 1915 door de „Nederland", „Rotterdamsche Lloyd" en „Java-China-Japan lijn" onderhouden Java-Pacific lijn, welke gedurende den oorlog ook passagiers vervoerde van Java naar San Francisco, is in October 1923 tijdelijk gestaakt. Ook heeft vervoer van passagiers plaats met schepen van vreemde maatschappijen en reederijen tusschen Ned.-Indië en andere werelddeelen dan Europa. Aangezien de opsomming van de betrokken diensten te veel plaats zou vergen moet worden volstaan met te verwijzen naar de elk jaar bij het Hoofdkantoor van Scheepvaart te Batavia samengestelde Statistiek van de Scheepvaart in REISGELEGENHEDEN. 433 N.-I.1) Men vindt daarin voor elke haven van eenige beteekenis het verkeer met het buitenland van de met name genoemde nationale en vreemde maatschappijen en reederijen verzameld. Onderde daartoe behoorende schepen komen passagiersen vrachtschepen voor, onder welke laatste vele met beperkte passagiers-accommodatie. Was er vroeger somtijds een enkel toeristenschip dat Ned.-Indië bezocht, sedert 1922 doen toeristenschepen geregeld Ned.-Indische havens aan. Hun aantal steeg in het laatste seizoen (eind 1925—begin 1926) tot 6. B. Luchtvaart. In de eerste op 15 December 1925 door het Comité Vliegtocht Nederland—Indië uitgegeven „Mededeelingen over het Luchtverkeer in en naar Indië" wordt er al dadelijk de nadruk op gelegd, dat de in 1925 door het bekende driemanschap Thomassen a Thuessink van der Hoop, Van Weerden Poelman en Van den Broeke ondernomen proeftocht door het Comité beschouwd is als een studie- en propaganda tocht, strekkende om het vraagstuk van eene snellere verbinding door de lucht tusschen het moederland en Ned.-Indië nader tot eene oplossing te brengen. Het Comité is sedert in samenwerking en overleg met de Kon. Ned. Vereeniging voor Luchtvaart, de N. I. Vereeniging van Luchtvaart en de Comité's ter bevordering van het luchtverkeer te Semarang en te Soerabaja in die richting blijven doorwerken, zoowel ten aanzien van het luchtverkeer naar als in den N.-I. Archipel. Het bekende boek van den genoemden Heer Van der Hoop, getiteld „Door de lucht naar Indië" heeft de kansen en mogelijkheden van het luchtverkeer in en naar Indië aangetoond; maar of een eigen luchtverbinding Nederland-Indië spoedig in bedrijf zal komen, blijft voorloopig een open vraag. Wel is in die richting weder een stap voorwaarts gedaan met de geslaagde proef voor eene rechtstreeksche verbinding tusschen Nederland en Marseille, waardoor het mogelijk bleek om van Amsterdam en Rotterdam in 9 uur tijds Marseille te bereiken. De eerste verbinding geschiedde met het vliegtuig type F. VII a van de K. L. M., bestuurd door Ir. B. Grasé op 28 Mei 1926 in aansluiting op het dien middag van Marseille naar Indië vertrekkend mailschip Indrapoera der Rotterdamsche Lloyd; op den 5 Juni d. a. v. had in omgekeerde richting de verbinding plaats met de thuisvarende Patria der Rott. Lloyd van uit Marseille. Bij de N.-I. Vereeniging voor Luchtvaart bestaat het plan in het voorjaar van 1927 bij wijze van proef en propaganda, in samenwerking met den Marine-vliegdienst in N.-L, het Comité Vliegtocht Ned.-Indië te 's-Gravenhage en de Rotterdamsche Lloyd een mailvliegtocht te doen verrichten tusschen Sabang en Tandjoengpriok respectievelijk Soerabaja in aansluiting op de mailboot, die daar uit Europa zal aankomen of naar Europa zal vertrekken. Ook is binnenkort een Britsche luchtlijn Londen-Melbourne over Bagdad, Singapore te verwachten, welke mede voor ons van belang is. Men hoopt de luohtverbinding Calro-Singapore uiterlijk Juli 1927 door de Britsche Civil Aviation in bedrijf genomen te zien, waarna de aansluiting ') Tei raadplegen op de boekerij van het Departement van Koloniën. Supplement. in het W. naar Londen dan spoedig volgen zou. Daar vergunning voor een lijn vanMelbourne naar Soerabaja door de W. Australische Luchtvaart Mij aan de Indische Regeering is aangevraagd, wordt het zeer gewenscht over den 900 K.M. bedragenden afstand Singapore-Bata via een aansluitingslijn in te stellen, hetzij een Britsche, hetzij een van het N. -I. Leger of de Marine, dan wel van een burgerlijken luchtvaartdienst in N.-I. Zie over de luchtverbinding in Ned.-Indië Rubriek II. In den Archipel, onder 3. Landsreizigers. Het overtochtsreglement, vastgesteld bij Kon. Resluit van 22 Juni 1916 no. 13, Ind. Stb. no; 605, als bijlage in Deel I van den Regeeringsalmanak opgenomen, is sedert aangevuld en gewijzigd bjj de Kon. Besluiten van 8 Maart 1924 no. 32, Ind. Stb. no. 269, en 22 Mei 1925 no. 33, Ind. Stb. no. 348 (zie ook Ind. Stb. 1926 nos. 55 en 125). Voor wat betreft de voornaamste bepalingen omtrent het recht op overtocht van Nederland naar Ned.-Indië en omgekeerd ten laste der Indische Begrooting wordt verwezen naar OVERTOCHT. Een gewijzigd contract ter vervoer van gouvernementspassagiers is voor 15 jaar, te beginnen 15 Septemberl923 en eindigende 14 September 1938, aangegaan. Voor vervoer van die passagiers wordt van Regeeringswege aan de maatschappjjen, welke daarvoor eene overeenkomst hebben aangegaan, betaald volgens een tarief, dat 10 % lager is dan de particuliere tarieven. De restitutie bij ontscheping te Genua (Marseille) is niet gewijzigd en bedraagt dus voor le klasse reizigers / 100, 2e klasse / 60, 3e klasse / 40 en voor kinderen \ of \ van die bedragen al naar gelang van den leeftijd. Aan landsreizigers le, 2e of 3e klasse kan worden vergund de reis aan te nemen mét een in geregelden dienst varend stoomschip van eene naar het oordeel van den Minister van Koloniën daarvoor in aanmerking komende vreemde maatschappij in dezelfde klasse. Aan de vreemde maatschappijen wordt voor den overtocht van landsreizigers niet meer voldaan dan aan de maatschappjjen, welke daarvoor eene overeenkomst met de Regeering hebben aangegaan, verminderd met zooveel als volgens die overeenkomst door die maatsohappjj aai» de reizigers wordt uitbetaald bjj in- of ontscheping in eene haven aan de Middellandsche Zee. Aan landsreizigers, die de reis met bovenbedoelde vreemde maatschappjjen maken, wordt vóór den aanvang der reis van Regeeringswege uitbetaald het verschil tusschen hetgeen aan die maatschappjjen wordt betaald en de met de maatschappijen, waarmede de Regeering eene overeenkomst heeft, overeengekomen overtoohtsgelden. De betaling geschiedt aan het hoofd des gezins voor het geheele gezin. Bij verplicht verblijf in een noodhaven is de schadeloosstelling voor den landsreiziger thans: le klasse voor eiken dag verblijf aan den wal / 15, beneden den leeftijd van 12 jaar / 7.50, 2e klasse / 9 en / 4.50, 3e en 4e klasse / 6 en f 3. De schadeloosstelling bjj verplicht verblijf aan den wal te Batavia gedurende de laaddagen op de reis van Soerabaja of Semarang naar Nederland bedraagt: le klasse, voor eiken dag verblijf aan den wal / 12, beneden den leeftijd van 12 jaar / 6, 2e klasse / 8 en / 4, 3e en 4e klasse / 5 en / 2.50. II. In den Archipel, le te land. a. logementen. 28 434 REISGELEGENHEDEN. In de laatste jaren-is als gevolg van het toenemend groot-toerisme door toedoen van den Dienst der Staatsspoor- en Tramwegen in N.-L, die sedert 1919 verscheidene hotels exploiteert, en door het initiatief van de N.-I. Hotelvereeniging en de Java Motor Club, die een 36 tal geriefelijke hotels, over de voornaamste pleisterplaatsen op Java verdeeld, onder toezicht hebben, eene groote verbetering in de inrichting van het hotelwezen tot stand gekomen. Men vindt een lijst van de voornaamste hotels in N.-L in het officieele zak- en adresboek van hotels en restaurants in Ned. O.-L, uitgegeven door Jac. G. Lasschuit in opdracht van de A. N.V. V. (Alg. Ned. Vereeniging voor Vreemdelingenverkeer), en ook opgaven van hotels in de door de Kon. Faketvaart Mij en het officieel Toeristen Bureau te Weltevreden (en aldaar of bij de Agenten en Correspondenten verkrijgbare) uitgegeven inlichtingen voor reizigers. 6. Draagstoel, zie Deel III, pag. 589. c. Spoortrein en tram. Den 1 October 1920 werden de reizigerstarieven der S.S. met 25 % verhoogd, zij bedragen thans voor het locaal-verkeer: in de le klasse 5f cent per K.M.; „ „ 2e „ 3f „ „ „ „ „ 3e „ voor de eerste 250 K.M., IJ cent per K.M. voor de volgende 250 K.M. f cent per K.M. voor eiken K.M. boven 500 K.M. IJ cent. De lengte in K.M. van het spoor- en tramwegnet bedroeg in 1925 voor de lijnen van den Staat 4108 en voor de particuliere spoor- en tramwegen 2886. Met de electrificatie der spoorwegen is voorloopig een aanvang gemaakt voor wat betreft het complex Batavia, waaronder worden verstaan de lijnen Meester Cornelis-—Pasar Senèn—Priok, Priok—Batavia, Batavia—Pasar Senèn, Batavia—Weltevreden—Manggarai—Meester Cornelis. Zie verder SPOOR- EN TRAMWEGEN. d. Automobiel. De Java Motor Club is de organisatie, die het automobilisme en motorisme en daarmede het toerisme op Java bevordert. Omgekeerd dwingt het toenemend toerisme tot sneller ontwikkeling van het autoverkeer. Het moderne vervoermiddel heeft thans de vroegere equipages in het bezit van de meer gegoede ingezetenen verdrongen. Er liepen in 1925 op Java ± 36.000 auto's. In de Buitengewesten voltrekt zich in dat opzicht eene zelfde evolutie. Ook het Bedrijf der S.S. en Tramwegen heeft thans autodiensten in exploitatie, zooals in Benkoelen, Palèmbang, Sumatra's Westkust en op Java in Midden Priangan en Chéribon. Het mechanisch transport blijft voortdurend verbetering van de verharding der bestaande wegen en uitbreiding van het wegennet eischen. Daartoe zijn van gouvernementswege de noodige wegenplannen in uitvoering, zooals voor Java, Sumatra, de Minahasa, W. en Z. en O. Afd. van Bornéo en Zuid Celébès. 2e. Te water. a. Stoom- en motorvaart. Het contract met de Kon. Paketvaart Mij is met vijf jaren verlengd, nl. tot en met 31 December 1930 (Wet van 30 Dec. 1925, Ind. Stb. 1926 no. 71). Voor het vervoer van particuliere reizigers le klasse zullen geen hoogere overtochtskosten in rekening worden gebracht dan van 10 % boven hetgeen voor landsreizigers dier klasse verschuldigd is. Voor afstanden grooter dan 1200 zeemijlen mogen de overtochtsgelden van particuliere reizigers le klasse echter niet meer bedragen dan die van landsreizigers in dezelfde klasse. De overtochtskosten voor particuliere reizigers der 2e, 3e en 4e klasse zullen niet meer dan onderscheidenlijk 60, 30 en 12 J % van die der particuliere reizigers der le klasse mogen bedragen. Het tarief voor landsreizigers uitgedrukt in centen per bevaren zeemijl is: Leeftijd le kl. 2e kl. 3e kl. 4e kl. 12 jaar en ouder ... 26 13 5,2 2.6 Kind beneden 3 jaar . niets niets niets niets Kind Van 3—12 jaar . 13 6.5 2.6 1.3 Twee tot één gezin behoorende kinderen beneden 3 jaar, tezamen . 6.5 3.2J 1.3 0.6J Drie of meer tot één gezin behoorende kinderen beneden 3 jaar, tezamen 13 6.5 2.6 1.3 Op 31 Mei 1926 (Jaarverslag over 1925) bestond de vloot der Kon. Paketvaart MM uit 75 passagiersschepen (waaronder 5 motorschepen) en 5 hekwielst oomers. Hieronder zijn mede geteld 11 passagiersschepen (waarvan 2 motorschepen) en 1 hekwielstoomer in aanbouw Het geplaatst aandeelenkapitaal bedraagt / 30.000.000, terwijl nog 4 % obligatieleeningen uitstaan, nl. van 1903 ƒ 242.000, Mei 1908 / 385.000, December 1908 / 431.000, 1909 / 476.000 en 1913 / 1.802.000, totaal / 3.336.000. Over 1919 tot en met 1925 werd aan dividend onderscheidenlijk uitgekeerd 14, 8, 2J, 7, 8', 10 en 12 %. Van andere min of meer gerégelde stoomvaartdiensten, welke ook gelegenheid geven tot passagiers-vervoer binnen Ned.-Indië, hetzij aan boord van schepen, die binnen Ned.-Indië varen, dan wel van schepen, die hunne route van en naar buiten den Indischen Archipel via Ned.-Indische havens nemen, geeft de hiervoren onder I. 5 t o o m- en motorvaart genoemde statistiek van de scheepvaart in N.-L een goed overzicht. Men vindt daarin voor elke haven van eenige beteekenis het verkeer binnen Ned.-Indië en daarbij de namen van de nationale en vreemde maatschappijen of reederijen. Onder de daartoe behoorende schepen komen passagiers- en vrachtschepen voor, van welke laatste verscheidene beperkte accommodatie voor passagiers hebben. b. Zeilvaart, zie Deel III, pag. 590. 3e. Luchtvaart. Verschillende vraagstukken betreffende particulier luchtverkeer in N.-L zijn reeds eenige jaren door verschillende commissies en deskundigen bestudeerd; de totstandkoming kan dan ook niet lang meer op zich laten wachten. De Kon. Luchtvaart Mij deed op 31 Januari 1924 voorstellen nopens de instelling van het civiel luchtvaartverkeer in Indië aan het N.-L Gouvernement. Daar N.-Indië een natuurlijke schakel vormt tusschen Britsch-Indië en Australië kan de beslissing omtrent een aansluitend N.-L luchtverkeer moeilijk nog lang worden uitgesteld. Reeds heeft de W. Australische Luchtvaart Mij verzocht een dienst op Soerabaja te mogen openen en de doortrekking der Britsche Imperial Airways tot Sin- REISGELEGENHEDEN. 435 gapore wordt-in 1927 verwacht, zooals onder 1 B. Luchtvaart is gezegd. Is de particuliere luchtvaart dus nog geen vol dongen feit, bij het N.-L leger en bij de Marine ii N.-L is de luchtvaartdienst al eenige jaren in wer king. Bij het Leger werd bij Gouv. Beslui van 30 Mei 1914 no. 39 reeds eene proefvlieg afdeeling en daarna in 1917 de N.-I. vliegafdeelini opgericht. Die afdeeling nam de voorbereidinj van eene luchtroute Batavia—Soerabaja tei hand en verzamelde door proefvluchten gegevens omtrent regeling en bedrijfskosten van den luchtdienst en betreffende het bestaansrecht van zulk een bedrijf. Bij K. B. van 10 Januari 1922 no. 66 werd de Luchtvaartafdeel ing opgenomen in de vaste legersamenstelling. Bij de Marine werd in October 1918 door aankomst van een detachement van den Ned. luchtvaartdienst eveneens een luchtvaartdienst gesticht. Ook door dien dienst werden tochten voor bestudeering van toekomstige luchtverbindingen gedaan. De dienst heeft reeds vliegkampen te Batavia en Semarang, terwijl een groot vliegkamp voor zee- en landvliegtuigen in aanbouw is te Soerabaja. Wellicht zullen de bestaande gouvernements landingsterreinen met hunne gebouwen enz., een deel der aanwezige vliegtuigen en andere hulpmiddelen in bruikleen worden afgestaan aan eene particuliere onderneming, die onder van gouvernementswege te stellen voorwaarden een vliegverkeer in den N.-I. Archipel tot stand zou willen brengen. Gouvernementsreizigers. Het reglement op het reizen in N.-Indië van Europeesche burgerlijke landsdienaren en andere personen {Ind. Stb. 1890 no. 209), gewijzigd bij Ind. Stb. 1902 nos. 441 en 442, is ingetrokken bij Kon. Besluit van 8 Maart 1919 no. 43, Ind. Stb. np.446, waarbij een Algemeen Reisreglement werd vastgesteld, dat bij ordonnantie van 10 Juli 1921 (Ind. Stb. no. 422) op 1 Augustus 1921 in werking is getreden. Alle bestaande reisregelingen kwamen hiermede te vervallen, behalve regelingen op reizen per eigen automobiel betrekking hebbende. Het in dit Algemeen Beisreglement genoemde Hoofd van het Kantoor *Reiswezen is het hoofd van een bij G. B. van 26 Februari 1918 no. 21 onder het Departement van B.B. in het leven geroepen kantoor, aan wien tot taak werd gesteld de vereenvoudiging van de reisbepalingen en het onderzoek der ingediende reisrekeningen. Het toezicht op de aanschaffing en het gebruik van landsautomobielen in gebruik bij niet zelfstandige bedrijven is mede aan dat Hoofd opgedragen. Uit het Algemeen Reisreglement (A. R.), laatstelijk gewijzigd bij Ind. Stb. 1926 no. 145, volgen hier eenige hoofdzaken. Met betrekking tot aanspraken op vergoeding voor reis- en verblijfkosten worden de burgerlijke landsdienaren naar den maatstaf hunner maandelijksche bezoldiging en de militairen van leger en vloot naar hun militairen rang verdeeld in 6 groepen: le groep. Bezoldiging van / 1030 en meer, zoomede Opper-, Vlag- en Hoofdofficieren; 2e groep. Bezoldiging van / 500 en meer, doch minder dan / 1050, zoomede de officieren van gezondheid, militaire apothekers en militaire paardenartsen met meer dan 3 jaren dienst en de an¬ dere subalterne officieren met meer dan 6 jaren dienst als officier; 3e groep. Bezoldiging van / 250 en meer, doch minder dan ƒ 500, zoomede de niet in de le of 2e groep ingedeelde officieren en de onderluitenants; 4e groep. Bezoldiging van ƒ 160 en meer, doch minder dan / 250, zoomede onderofficieren tot en met den rang van sergeant; 5e groep. Bezoldiging van / 50 en meer, doch minder dan ƒ 160, zoomede korporaals en manschappen der Koninklijke Marine; f 6e groep. Bezoldiging van minder dan / 50. Het Hoofd van het Kantoor Beiswezen is bevoegd om te bepalen, dat de kosten van dienstreizen, waarop het A. R. niet van toepassing is, op den voet daarvan geheel of gedeeltelijk wordenvergoed. De dienstreizen worden onderscheiden in overplaatsingsreizen en commissie reizen; welke reizen tot de eerste, welke tot de tweede soort behooren, is nader aangegeven. Bij dienstreizen moet steeds gebruik"worden gemaakt van de in de richting der plaats 'van bestemming voerende Staats- en particuliere spooren tramwegen, in ieder geval van"die lijn, waarlangs in den koristen tijd de bestemming te bereiken is. De vergoeding der reiskosten per spoor of tram geschiedt volgens tarief. \ f\*| ■ Een algemeene regel is, dat op de dienstreizen op de voor het land minst kostbare wijze en met bekwamen spoed wordt gereisd, ter beoordeeling bij overplaatsing van burgerlijke landsdienaren van het Hoofd van het Kantoor Beiswezen en bij commissie-reizen van den lastgever of den onmiddellijken chef van den reiziger. Voor militairen gelden dergelijke bepalingen ten aanzien van de betrokken Departementschefs. Onder reizen te water vallen alle reizen op binnenwateren en over zee. Bij reizen met particuliere stoombooten (waaronder motorschepen) is eene indeeling in 3 klassen van kracht en is in een tarief de vergoeding voor vervoer van bedienden en goederen geregeld. Ter erlanging van scheepsgelegenheid met particuliere stoombooten, ook voor gezin en bedienden, hébben de niet tot de Departementen van Oorlog en Marine behoorende reizigers zich te wenden tot het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur. De landsreizigers genieten daggeld bij reizen te land en tafelgeld bij reizen te water volgens onderstaand tarief. Daggeld Toeslag Klasse bij over- bij com- tafel- op tafel plaatsings missie- geld geld, als in réizen. reizen. eigen voeding moet worden voorzien. 1 /16 /10 ƒ2.5 ƒ5 2 13 8 2 4 3 10.5 6 1.5 3 4 8 5 1.— 2.50 5 4 2 0.50 1.— °2l 0.25 0.50 Daggeld en tafelgeld (met of zonder toeslag) kunnen nimmer gelijktijdig worden genoten. Indien bij commissiereizen te land gebruik wordt gemaakt van motorrijwielen (ook met zgspanwagen) en gewone rijwielen, dan wel te voet wordt gereisd, wordt onderscheidenlijk /0.15, f 0.10 en / 0.10 per K.M. te goed gedaan. Overi- 436 REISGELEGENHEDEN—MAHAYANA. gens wordt voor vervoer over land, indien vervoermiddelen ingehuurd dan wel eigen vervoermiddelen worden gebezigd, per K.M. vergoed: Klasse. Bij overplaatsings- Bij commissiereizen, reizen. 1 / 0.60 / 0.30 2 0.50 0.25 3 0.40 0.20 4 0.30 0.20 5 0.30 0.15 6 0.25 0.15 Bij berekening der afstanden gelden de officieele afstandswijzers als maatstaf; de Javapaal rekent 1500 M. Bjj reizen met gouvernements-automobielen wordt den reizigers vergoeding voor het medenemen van goederen toegekend, als voor reizen per spoor of per tram is bepaald. Onder de leden van het wettig gezin zijn te verstaan de vrouw en de ongehuwde wettige (ook gewettigde) kinderen en stiefkinderen, zoons en stiefzoons echter niet indien zij meerderjarig zijn. Geenerlei vergoeding wordt toegekend voor commissiereizen niet verder dan 9 K.M. buiten de standplaats van den reiziger, tenzij om redenen van dienst buiten moet worden overnacht, en voor commissiereizen van te Batavia of Weltevreden geplaatste landsdienaren naar Tandjoengpriok en terug. Desverlangd wordt op reis- en verblijfkosten een voorschot van f van het vermoedelijk eindcijfer der reisrekening verleend. De réisrekening wordt ingediend volgens model door het Hoofd van het Kantoor Reiswezen vastgesteld. Vergunning tot reizen in den Archipel. Bij de ordonnantie in Ind. Stb. 1924 no. 548 is de reisregeling van 1918 (Ind. Stb. no. 694), waarbij eene herziening van de voor verschillende gewesten buiten Java en Madoera getroffen regelingen op het reizen is tot stand gebracht, gewijzigd en aangevuld. In bepaalde door den Gouv. Generaal van N.-L, zoo noodig voor een zekeren termijn, aan te wijzen landstreken, is het reizen aan alle aldaar niet woonachtige personen dan wel aan door het betrokken Hoofd van gewesteljjk bestuur aan te wjjzen categorieën daarvan, alleen geoorloofd met een paspoort van het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur, tot wiens ressort de betrokken landstreek behoort. Dit paspoort is in gewone omstandigheden geldig voor één jaar. De aanwijzing van die bepaalde landstreken geschiedde onderscheidenlijk bij de ordonnantiën in Ind. Stb. 1918 no. 693, 1919 no. 483, 1923 no. 410, 1925 nos. 17, 18 en 315. Zie ook IMMIGRATIE. Literatuur. Behalve de reeds in den tekst genoemde drukwerken .verschillende handboekjes en gidsen door de nationale en vreemde stoomvaartmaatschappijen uitgegeven; Publicaties van het Officieel Toeristen Bureau, Weltevreden; Gedenkboek van N. I. 1898—1923; Gedenkboek der S.S. en Tramwegen in N. I. (1875—1925) door S. A. Reitsma; Indië 14 en 28 April 1926, De luchtlijn Londen—Singapore in 1928 door E. Schmülling; Indische Post 27 Pebr. 1926, Het groot toerisme in Indië, Het automobilisme in Indië gedurende de laatste20 jaren; Nederlandsch Welvaart, Koninklijke Paketvaart Mij, afleve¬ ring 6; Jaarverslagen Stoomvaart Mjj Nederland, Rotterdamsche Lloyd, Kon. Paketvaart Mü; Koloniale Verslagen. MAHAYANA. De vorm van Boeddhisme, die in den Archipel het meest verbreid is geweest, en waaraan de Boeddhistische monumenten te danken zijn. De geheele Boeddhistische kerk gaat uit van de leer der zielsverhuizing en van de wet van het Karma, d. w. z. het leerstuk, dat 's menschen handelingen in het ééne leven zjjn lot in het volgende bestaan bepalen. Ook is die geheele kerk het er over eens, dat een uitweg uit dezen oneindigen kringloop van levens is aangetoond door de prediking van den Boeddha, ongeveer 500 jaar vóór het begin onzer jaartelling. Aangaande de bedoeling en de strekking dier predikatie echter is er reeds spoedig verdeeldheid ontstaan. In den loop der tijden zjjn twee voorname richtingen op den voorgrond getreden, het Hïnayana, letterlijk Kleine Voertuig (nl. ter bereiking van het einddoel), ook wel de Zuidelijke Kerk genoemd, en het Mahayana of Groote Voertuig, de Noordeljjke Kerk. Voor het Hïnayana bestaat het doel van des menschen streven in de uiteindelijke uitblussching (nirwana) zijner individualiteit, hetgeen hij hoopt na talrijke levens van meditatie en vrome werken te kunnen bereiken. Het Mahayana echter stelt den geloovige als ideaal voor oogen, dat hij eenmaal zelf het Boeddha-schap zal mogen bereiken en de heilsleer prediken aan de schepselen. Een aanstaanden Boeddha noemt men Bodhisattwa, en dus formuleert men bovenstaande Mahayanistische grondstelling als die van het algemeen Bodhisattwa-sohap der geloovigen. Daar nu de verst gevorderden der Bodhisattwa's, die men met bovennatuurlijke krachten begaafd achtte, zich door daden van hulpvaardigheid ten opzichte hunner medeschepselen voor het aanstaand Boeddha-schap bekwamen, is een der kenmerkende verschijnselen in de practjjk van het Mahayana de uitgebreide Bodhisattwa-vereering. In den Archipel is allereerst uitsluitend Hïnayana in zwang geweest, vooral sinds de prediking van Goenawarman in het begin der vijfde eeuw. Die toestand heeft geduurd tot in den loop der achtste eeuw. Toen heeft een groote ommekeer plaats gehad in politiek en kunsthistorisch opzicht, en tevens een religieuze ommekeer, doordat het Mahayana zich van zijn uitgangspunt in het oude Malayoe op Sumatra, thans Djambi, in korten tijd over alle Boeddhistische eilanden verbreidde en er het Hïnayana algeheel verdrong. Slechts uit literaire overlevering weten wjj iets van dat voorafgaand Hïnayana; alles wat wjj echter aan Boeddhistische geschriften, heiligdommen of beelden over hebben, is uitsluitend Mahayanistisch. Als voornaamste heiligdommen kunnen op Sumatra de stoepa van Moeara Takoes, op Java die van Baraboedoer vermeld worden; de meest bekende Javaansche Boeddhistische tekst is de Sanghyang Kamahüyanikan (uitgegeven door Kats in 1910). Meer en meer heeft zich het Mahayana van Java ontwikkeld in tantrische richting. Tantrisme is in het algemeen (dus ook buiten het Boeddhisme) het streven om door bovennatuurlijke middelen, tooverpractijken, geestenbezweringen enz., een bepaald concreet doel te bereiken. Op het MAHAYANA—POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. 437 Mahayana toegepast beteekent het de leer om door middel van dergelijke practijken reeds dadelijk (en niet na een serie levens van opoffering) het einddoel, het Boeddha-schap, te verwerven. Dit is natuurlijk alleen mogelijk, wanneer men onder „Boeddha-schap" iets anders is gaan verstaan dan het prediken der heilsleer, en inderdaad heeft in het Tantrisch Boeddhisme een verschuiving van begrippen plaats gevonden. Boeddha is voor den Mahayaristischen Tantrist een benaming voor het Opperwezen geworden en wat hij met zijn bovennatuurlijk ritueel tracht te bereiken is de éénwording met dit hoogste wezen. Eenzelfde doel nu staat ook den Tantrist voor oogen, die uitgaat van den anderen Javaanschen staatsgodsdienst, het Ciwaïsme, en dientengevolge aan het Opperwezen niet den naam van Boeddha, doch van Ciwa geeft, doch overigens eenzelfde ideaal langs dezelfde wegen tracht te benaderen. Zoodoende heeft het Tantrisme er in hooge mate toe bijgedragen om de grenzen tusschen Boeddhisme en Ciwaïsme te doen verflauwen, en om met zooveel woorden te doen erkennen, dat Ciwa en Boeddha eigenlijk hetzelfde zijn. Hoewel er uiterlijk verschil in de beide eerediensten bleef bestaan, werd voor het gevoel der geloovigen hun inhoud tot een hooger eenheid opgeheven. Zelfs bij hetgeen thans nog van Ciwa- dienst en Boeddha -dienst op Bah over is, werken deze opvattingen door. Ook heeft het Tantrisme in velerlei opzicht invloed uitgeoefend op de Islamitische mystiek, zooals die zich op Java sinds de vijftiende eeuw ontwikkelde. Over Mahayana en Tantrisme in het algemeen zal men het best een der groote werken over het Boeddhisme raadplegen, waaronder Kern's Geschiedenis van het Buddhisme in Indië (1882) nog altijd een eereplaats inneemt. Speciale studies zijn neergelegd in de geschriften van L. de la Vallée Poussin, terwijl ook verwezen kan worden naar de desbetreffende artikelen in Hastings' Encyclopaedia of Religion and Ethics. Aan het Javaansche Tantrisme heeft in de laatste jaren J. L. Moens eenige beschouwingen in het Tijdschr. Bat. Gen. gewijd. HlHAYANA, zie MAHAYANA. TANTRISME, zie MAHAYANA. POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. Het onder den titel „Post- en Telegraafdienst" in Deel III, blz. 465—484, opgenomen artikel is bijgewerkt tot December 1918. Sedert is zoowel op postaal- als op telegraaf- (vooral radiotelegSaaf-) en telefoongebied zooveel veranderd en verbeterd, dat een aanvullingsartikel noodig is gewórden. De titel is aangevuld tot Post-, Telegraaf- en Telefoondienst, niet alleen, omdat dit de officieele naam van den dienst in Indië is, maar ook, omdat de telefonie een zeer belangrijk onderdeel van den dienst uitmaakt. Om een juist beeld te geven van de ontwikkeling van den dienst over het zeer belangrijke tijdvak 1917 t/m 1925, is een betrekkelijk groote plaats ingeruimd voor statistische opgaven, waarin niet, zooals in het oorspronkelijke stuk, de cijfers voor perioden van 5 jaren, maar van elk jaar worden gegeven. Achtereenvolgens worden behandeld: L Mededeelingen betreffende den geheelen dienst: o. kantoren; b. personeel; c. geldelijke uitkomsten. < ;■• II. Postdienst: a. brievenpost in het buitenl. en in het binnenlandsch verkeer; 6. postwisseldienst; e. pakketpostdienst; d. statistieken omtrent den' postdienst; e. postwaarden. III. Telegraafdienst, a. handlijnen; b. zeekabelverbindmgen.-buitenlandsche en binnenlandsche; c. radio-telegrafische verbindingen, buitenlandsche en binnenlandsche; d. statistische gegevens omtrent het verkeer. IV. Telefoondienst. . I. Mededeelingen betreffende den geheelen dienst, o. Kantoren. Op het eind van 1925 bedroeg het aantal voor het pubhek verkeer opengestelde Gouvernements en particuliere kantoren: Gouvernements Post- en Telegraafkantoren 139; bijpost- en telegraafkantoren 8; bijpostkantoren 2; hulppost- en telegraafkantoren 192; hulppostkantoren op plaatsen, waar geen telegraaf- en telefoonkantoren gevestigd zijn, 137; hulppostkantoren op plaatsen, waar van den' P. T. dienst geen, doch van den dienst der Staatsspoor- en tramwegen, het Binnenl. bestuur of bijzondere spoorwegondernemingen wel een telegraaf- of telefoonkantoor gevestigd is 78; hulptelegraafkantoren 7; telegraafkantoren van den dienst der Staatsspoor- en tramwegen 457; telefoonkantoren van het Binnenlandsch bestuur 74; telegraaf- en telefoonkantoren van bijzondere spoorwegondernemingen 138; Gouvernements telefoon- en bijtelefoónkantoren 305; Gouvernements radiostations, met inbegrip van de stations van de Departementen van Marine en van Oorlog 21; particuliere radiostations 4. In deze opgaaf zijn niet opgenomen de bestelhuizen van de districtspost op Java en Madoera, waarvan het aantal op het eind van 1924 939 bedroeg, en welke, hoewel opgericht ten.behoeve van een geregelde uitwisseling van dienstzendingen tusschen de bestuursambtenaren, mede dienstbaar zijn gemaakt aan een geregeld particulier postverkeer. Voorts dient nog vermeld, dat alle passagiersschepen en de meeste hekwielstoomers der Kon. Paketvaartmaatschappü van een postinrichting van eenvoudigen aard (fungeerend hulppostkantoor) zijn voorzien, onder leiding van den len officier, c.q. ladingsklerk, als fungeerend hulppostcommies. b. Personeel. Het algemeen beheer van den dienst staat onder leiding van een hoofdambtenaar, die den titel heeft van Hoofd van den Post-, Telegraaf- en Telefoondienst; onder hem ressorteeren de 4 afzonderlijke dienstvakken: Posterijen, Telegrafie, Telefonie, Administratie en Algemeene zaken, elk vak ondèr leiding van een hoofdambtenaar. Het hoofdbestuur van den dienst, vroeger te Weltevreden gevestigd, is in 1922/23 overgebracht naar Bandoeng. De sterkte van het personeel sedert 1918 kan blijken uit den , bijgevoegden staat (zie tabel pag. 438). Terwijl het aantal ambtenaren, in het bijzonder wat de hoogere en middelbare betreft, tot 1922 geleidelijk vermeerderde, is het sedert weer afgenomen. Dit houdt verband-met de toen ingetreden algemeene malaise, welke, zooals van zelf spreekt, een sterken invloed op den omvang van het bedrijf der posterijen, telegrafie en telefonie had. De bezoldigingsregeling onderging in de laatste jaren veel wijziging; thans geldt die van 1926. 438 POST-, TELEGRAAF. EN TELEFOONDIENST. Sterkte van bet personeel (zoowel in vasten als in tijdelijken dienst) bij den P. T. T. Dienst 1918 1919 1920 1921 1922 1923 1924 1925 Hooger en middelbaar personeel 4397 490i 5.674 5.897 5.137 4.958 4.486 4.460 Lager personeel .... 4.991 5fl36 5.740 5.988 6.120 6.011 5.620 5.254 Totaal 9.388 | 10.037 | 11.414 [ 11.885 | 11.257 | 10.969 | 10.106 | 9.714 (Ind. Stb. no. 43). Boven de vaste traktementen werd in de jaren 1922 t/m 1925 ruim 9} millioen gulden wegens duurtebijslagen uitgekeerd, een bedrag, dat uiteraard sterk drukte op de geldelijke uitkomsten van den dienst. De bezoldiging van het mindere, niet in het Bezoldigingsbesluit 1925 genoemde personeel wordt door het Diensthoofd geregeld. Voordat de malaise, waarop hiervoor werd gedoeld, intrad, had de dienst met personeelsgebrek te kampen en moesten allerlei maatregelen worden genomen om personeel te werven. Zoo werd aan de Leidsche Postschool — waarover hieronder nader — een 2e afd. toegevoegd tot opleiding van ambtenaren met beperkte aanspraken, d.w.z. ambtenaren, die zonder nader examen niet tot de hoogere rangen benoembaar zijn. Toen de malaise haar invloed deed gelden en het bleek, dat er een groot aantal ambtenaren te veel was, werd de Leidsche school opgeheven en moesten de afgestudeerde leerlingen van de le en 2e afd. van die school zelfs gedurende geruimen tijd in Nederland worden aangehouden. Voor de opleiding van personeel in Nederland werd in 1914 te Leiden een school tot opleiding voor commies, later controleur 2e kl., bij den P. T. T.-dienst geopend, gewoonlijk de „Indische Postschool "genoemd, waarvoor als eisch van toelating werd gesteld einddiploma H.B.S. 5 j.c, Gymnasium, Hoogere handelsschool enz. Na afloop van den volledigen cursus, welke 28 maanden duurde, werden de geslaagden ter beschikking van den G. G. gesteld om tot commies, later controleur 2e kl., te worden benoemd; zij konden zonder verder examen de hoogste rangen bereiken. Een groot aantal jongelieden, ook vrouwelijke, hebben te Leiden hun opleiding genoten en hebben zich een goede positie bjj den dienst in Indië verworven. Het is dan ook zeer te betreuren, dat de tijdsomstandigheden er toe noopten om in 1923 de school op te heffen. Wegens personeelsgebrek werd in 1921 de school uitgebreid met de hiervoren bedoelde tweede afdeeling, waartoe jongelieden met eindexamen H.B.S. 3 j.c, M.U.L.O.-diploma enz. toegelaten konden worden. De opleidingsinrichtingen in Ned.-Indië voor. personeel bjj den Post-, Telegraaf- en Telefoondienst zjjn na 1923, tengevolge van de noodzakelijke bezuinigingsmaatregelen gaandeweg opgeheven geworden. Deze inrichtingen waren de volgende: Controleurs-cursus, opgericht in 1910; aanvankelijk was deze bestemd voor adjunct-oommiezen, later voor personen buiten den dienst, die werden opgeleid tot controleur (vroeger commies). Om toegelaten te worden was eindexamen M. U. L. O. vereischt. De opleiding duurde 2 J jaar; het onderwijs werd gegeven door hoogere ambtenaren van den dienst en door leeraren H. B. S. Opleiding voor assistent, opgericht ± 1913, bestemd voor de lagere rangen. De opleiding duurde ongeveer 14 maanden; het onderwijs werd gegeven door controleurs. Opleiding voor radio-telegrafist, opgericht ± 1918, bestemd voor personen, die het internationaal radio-diploma eerste klasse wenschten te behalen. Voor toelating werd ten minste vereischt bezit van het diploma klein-ambtenaarsexamen. De cursus duurde ± 14 maanden; het onderwijs werd gegeven door controleurs, ingenieurs en een leeraar H. B. S. (Engelsch). Een zelfde opleiding bestond voor personeel bjj de Gouv. Marine. Collegium tot opleiding van controleurs voor de hoogere rangen (chef kantoor le klasse en hooger), opgericht 1921. De sollicitanten werden geplaatst met behoud van vol traktement en recht op promotie, op advies van een schiftingscommissie, en waren geheel vrij van anderen dienst. Het onderwijs werd gegeven door hooger personeel van den dienst en een leeraar H. B. S. (Fransch). Ten slotte dient nog vermeld de technische cursus tot opleiding voor gediplomeerd technisch ambtenaar, welke cursus 3 jaren duurde, waarvan het 2e jaar bestemd was voor practisch werken. Voor toelating werd einddiploma vereischt van H. B. S. of van de Technische School. De opleiding geschiedde zoowel voor telegraafals voor telefoondienst, waarvoor in het 3e jaar werd gesplitst. Het onderwijs werd gegeven door ingenieurs van deze diensten en door leeraren H. B. S. (natuur- en scheikunde). Al deze inrichtingen, welke, zooals boven reeds is gezegd, sedert 1923 geleidelijk aan weder zjjn opgeheven,, waren gevestigd te Batavia, terwjjl voor de opleiding voor assistent ook een filiaal te Soerabaja bestond. Sinds kort is besloten tot het weder in het leven roepen van de opleidingen in Indië. Beg'n September 1926 is daarmede reeds een aanvang gemaakt door de oprichting van een leergang tot opleiding voor den rang van commies, den z.g. commiezencursus, welke, in verband met de verplaatsing van het hoofdbestuur van den dienst naar Bandoeng, aldaar is gevestigd. Tot het volgen van dien cursus komen in aanmerking adj unet-commiezen, die door een schiftingscommissie daartoe geschikt worden geacht. De duur der opleiding is voorloopig op omstreeks IJ jaar bepaald. Behalve in de dienstvakken wordt les gegeven in Nederlandsch, Engelsch on Aardrij kskunde. POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. 439 Voorts ligt het in de bedoeling binnenkort het collegium weder in te stellen. c. Geldelijke uitkomsten van den dienst. Sedert de invoering bij den P.T.T.-dienst van de commercieele boekhouding, kan men zioh beter dan vroeger een denkbeeld vormen van de geldelijke uitkomsten van het bedrijf. In de laatste jaren worden bij de jaarverslagen volledige bedrijfs- en kapitaalrekeningen, balans en overzicht van de vaste activa met de afschrijvingen gevoegd, terwijl in de Koloniale verslagen, te beginnen met 1919, geregeld een staat wordt opgenomen van de bedrijfsuitgaven en opbrengsten, alsmede van de kapitaalsuitgaven en de boekwaarde der bezittingen. De aan een en ander ontleende statistieken zgn hieronder afgedrukt. Voor nadere bijzonderheden wordt verwezen naar de aanhangsels in de jaarverslagen en voornamelijk naar de inleiding tot het geldelijk gedeelte (aanhangsel I der verslagen). Ter bezuiniging is de omvang van de jaarverslagen, welke tot en met het verslag over 1920 in 2 deelen verschenen, tot een minimum teruggebraoht. Blijkens de inleiding van het verslag over 1921 is er naar gestreefd door bekorting tijd en kosten te winnen, zonder het overzicht van de resultaten te verliezen, maar niet in alle opzichten is dit laatste verkregen. Veelal zgn de Kol. verslagen vollediger dan de jaarverslagen, maar inderdaad waren vroeger de jaarverslagen dikwijls onnoodig uitvoerig. Vóór de inkrimping waren in die verslagen foto's betreffende den dienst opgenomen ; daarvoor is thans blijkbaar geen plaats meer. Geldelgke uitkomsten van het bedrijf in guldens, waarbij rekening is gehouden met afschrgvingen en leeningrente voor het in de bezittingen gestoken kapitaal. (Ontleend aan de jaarverslagen) Post Telegraaf Telefoon Geheele P. T. T. dienst overschot tekort overschot tekort overschot tekort overschot tekort 1918 If^llt ~ 1-42fl-244 47°'262 - - 2.947.706 — 1-950.931 — 526.088 556.974 — _ 1 920 045 92? tfatifa ^ , ~ 434'491 ~ ~ 1922 ~ 3.007.088 236.920 _ _ 8.374.584 lli f£l,l ~ 5A6ah3&6 92fU64 - H.486.261 lil 2 0aT«54 o-?3356 - 26'851 - 5.488.920 1926 29u1st Hf'714 177'923 - - l-0«8.938 19,25 2.914.381 — _ 2.823.764 600.345 — 690.982 — De bedrijfsrekeningen van den dienst wijzen de volgende ogfers aan, in guldens (ontleend aan de Koloniale Verslagen). Bedrijfs- Opbrengst Voordeelig Nadeelig Kapitaals- Boekwaarde uitgaven Porengst ^ ^ mtP der bezittingen 9 0 2?-oto526° 1-ft2°-°45 7'384-513 40-673-112 921 35'835'282 fll^T* 4-325-911 6'962-692 41.913.375 1922 3^807437 mIS?-?™ 8.374.584 12.447.240 56.798.209 192-1 tliwtll ot!?HZS 11.486.261 6.569.065 60.627.412 924 lllmtlï olHU^! 5-488-920 2-851-473 58.869.091 19^4 30.100.262 29.031.324 — 1.068 938 1 552 528 m t7* ka.9 1925 29.457.626 30.148.588 690.962 ioS SSKS II. Postdienst. a. Brievenpost in het buiten- en binnenlandsche verkeer. Het Internationaal postcongres, dat in' 1914 te Madrid zou worden gehouden, maar wegens den oorlogstoestand uitgesteld moest worden, heeft aldaar van.1 October tot ult°. November 1920 plaats gehad. Ned.-Indië werd op dat congres vertegenwoordigd door He heeren G. M. Wigman, toen Hoofd van he| 'Dienstvak Posterijen, van Sept. 1924—Sept. 1926 Hoofd van den P. T. T.-dienst en thans gepensionneerd, W. F. Gerdes Oosterbeek, thans Referendaris b/h Dep. v. Koloniën en J. v. d. Werf, Inspecteur v/d Ind. P. T. T.-dienst. Dit Congres is in 1924 gevolgd door dat te Stockholm, waar Ned.-Indië vertegenwoordigd werd door de heeren I. J. Milborn, Afd.-hobfd bij het hoofdbestuur P.T.T. in Indië en Gerdes Oosterbeek voornoemd. Met het beginsel, dat in de wereldpostunie steeds gegolden had, nl. dat de internationale posttarieven voor alle unie-landen gelijk zouden zijn, moest te Madrid gebroken worden, aangezien de belangen van dé landen, waar de munt gedeprecieerd was, sterk uiteenliepen met die in de landen, waar zulks niet het geval was. De buitenlandsche porten werden nagenoeg verdubbeld, maar tegelijkertjjd werd toegestaan, dat de op 1 440 POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. Oct. 1925 bestaande porten zouden worden gehandhaafd. Te Stockholm is het algemeen streven geweest het uniforme port te herstellen. Dit mocht echter niet geheel gelukken, doordat de economische belangen der verschillende landen nog te veel uiteenliepen. In verband daarmede werden bjj het postverdrag van Stockholm uniforme porten overeenkomstig die bij het Verdrag van Rome (1908) vastgesteld, doch bij het slotprotocol werd de bevoegdheid gegeven om die porten met ten hoogste 60 % te vefhoogen en met ten hoogste 20 % te verlagen. Dienovereenkomstig konden voor Indië de ingevolge het postverdrag van Madrid vastgestelde porten gehandhaafd worden, met uitzondering van het port van drukwerken, documenten en monsters, dat van 5 tot 4 cent per 50 gram verlaagd moest worden. Thans gelden in het buitenlandsch verkeer van Indië de volgende porten: brieven, eerste 20 gram 20 cent elk volgend gewicht van 20 gram . . 10 „ briefkaarten per kaart 12} „ (vermeerderd met 1 cent voor de kaart) drukwerken per 50 gram 4 „ documenten (papiers d'affaires) per 50 gram 4 „ met een minimum van 20 „ braillegeschriften (blindenschrift) per 1000 gram 4 monsters per 50 gram 4 „ met een minimum van 8 „ doosjes met aangegeven waarde per 50 gram 10 „ met een minimum van 50 „ Het voormelde zeer lage port voor braillegeschriften werd op het congres te Madrid onder algemeenen bijval vastgesteld ter tegemoetkoming aan de behoefte van de velen, die in den oorlog blind zijn geworden. Het binnenlandsch briefport is op 12 i cent voor de eerste 20 gram, 7J cent voor elk volgend gewicht van 20 gram, en voor briefkaarten op 7 \ cent per kaart gebleven. Dienovereenkomstig bleef ook het port van per zeepost naar Nederland verzonden stukken op die bedragen bepaald. Met ingang van 1 October 1926 is het port voor brieven en briefkaarten, welke per mail naar Nederland worden verzonden, gelijkgesteld aan dat in het binnenlandsch verkeer en per zeepost. De hooge porten, welke in het overige buitenlandsch verkeer gelden, worden echter gehandhaafd, waardoor Ned.-Indië een der weinige landen is waar zulke abnormaal hooge porten worden geheven. Blijkens de Mem. van Toelichting op de Indische begrooting voor 1927, waarin melding wordt gemaakt van de voormelde portverlaging in het mail-verkeer met Nederland en van de verlaging welke de telegraaftarieven hebben ondergaan, kan wegens den algemeenen stand der begrooting voorshands niet overgegaan worden tot verdere verlaging van de posttarieven en evenmin tot verlaging van de telefoontarieven. Bij de invoering van de bepalingen van de postverdragen en overeenkomsten van Madrid is een belangrijke vereenvoudiging gebracht in de regelingen ter zake van het buitenlandsche post- en pakketpostverkeer. Waren toch vóór 1922 de bedoelde bepalingen bjj een aantal Kon: besluiten geregeld, bjj K?B. van 13 Januari *I922 : (Ind. Stb. no. 218) werd met intrekking van al die Kon. besluiten bepaald, dat de Gouverneur-Generaal het bedoelde verkeer regelt, voor zooveel noodig in verband met de internationale verdragen, overeenkomsten, enz. Op grond hiervan heeft de G.G. uitgevaardigd het z.g. internationaal postbesluit en het z.g. internationaal pakketpostbesluit, welke echter, in verband met het postverdrag en de postovereenkomsten van Stockholm, vervangen zijn door het internationaal postverdrag 1925 (Ind. Stb. no. 518) en het internationaal pakketpostverdrag 1925 (Ind. Stb. no. 519). Wat het binnenlandsche verkeer betreft zijn de desbetreffende reglementen voor den postdienst en voor de pakketpost en de algemeene bepalingen tot uitvoering daarvan eerst in 1921 (Ind. Stb. no. 4 t/m 6) en daarna in 1925 (Ind. Stb. no. 514 t/m 517) opnieuw vastgesteld. De voornaamste wijzigingen, welke door een en ander in de binnen- en buitenlandsche regelingen in 1925 zjjn aangebracht, komen in het kort op het volgende neer: 1. aan het Hoofd van den dienst is meer dan tot dusver het geval was, de bevoegdheid gegeven om aangelegenheden van ondergeschikten aard te regelen; 2. in navolging van het buitenlandsch verkeer is ook in het binnenlandsch verkeer volledige frankeering van andere stukken dan brieven en briefkaarten verplicht gesteld; 3. het bijzondere tarief voor z.g. militaire brieven in het binnenlandsch verkeer en naar Nederland per zeepost, hetwelk gelijk was aan het binnenlandsch post voor briefkaarten, is afgeschaft; 4. voor de bijzondere behandeling van brieven inhoudende voorwerpen, waarvoor invoerrechten verschuldigd zijn, is een recht van 25 cent per brief ingevoerd; 5. de verzending van samengestelde brieven (olubbed letters) is ook in het buitenlandsch verkeer verboden (dergelijke brieven werden in Indië in grooten getale ontvangen uit China, waar brieven voor in Indië werkende Chineesche koelies in één couvert werden gesloten, waardoor het port ontdoken werd); 6. het drukwerktarief bjj verzending per mail is van 5 op 4 cent per 50 gram, terwjjl het tarief Braillegeschriften zoowel in het. binnen- als in het buitenlandsch verkeer en bjj verzending per zeepost naar Nederland van 2\ cent per 500 gram, aanvonkelijk op 5 cent later op 4 cent per 1000 gram werd gebracht; 7. het minimum-port voor ongefrankeerde en ontoereikend gefrankeerde zendingen is van 7} cent in het binnenlandsch verkeer en van 12 $ cent in het buitenlandsch verkeer, op 5 cent gebracht ; 8. een bijzonder recht van / 2.— per kalendermaand is ingevoerd voor bijzondere verzoeken in zake de bestelling; 9. het instituut der post bons is afgeschaft; 10. alle kosten, verschuldigd voor aangeteekende zendingen en postpakketten met verrekening, w.o. ook die voor overmaking van het verrekenbedrag aan den afzender, moeten zoowel in het binhen- als in het buitenlandsch verkeer bij vooruitbetaling worden voldaan; 11. expresse bestelling is ook in het buitenlandsch verkeer ingevoerd; -' BESTUURS WEZEN. 457 Luidens de uitgewerkte Memorie van Toelichting, waarvan het in 1921 door den Minister De Graaff ingediend wetsontwerp tot nadere wijziging van het Regeeringsreglement ten behoeve eener hervorming van de grondslagen van het gewestelijk en het plaatselijk bestuur in Nederlandsch-Indië vergezeld ging, beoogde die wet als einddoel de totstandbrenging, in den trant van het Nederlandsen bestuursgebouw, van een samenstel van onderling nauw ineengrijpende huishoudingen van verschillende staatkundige beteekenis, allengs gezamenlijk het geheele veld van Overheidszorg omvattend, voor zoover dit niet uit zijn aard of om andere redenen uitgesloten moest blijven. In de eerste plaats betrof dit de indeeling van het grondgebied van Nederlandsch-Indië in gewesten. Zooals uitvoerig bespreking heeft gevonden in het hervormingsplan, dat in de Memorie van Toelichting was neergelegd, lag het in de bedoeling om de toenmalige verbrokkeling in een 37-tal gewesten, waarvan 17 op Java en Madoera, te doen plaats maken voor eene splitsing in niet meer dan eenige weinige ressorten van dien aard; ressorten van grooten omvang, aan welke, in verband met hun geringer aantal en hunne zooveel krachtiger geldelijke en economische capaciteit, een zoodanige bestuurstoerusting zou kunnen worden gegeven, dat inderdaad — zooals steeds als eisch der bestuurspolitiek van de toekomst voorop was gesteld — allengs een belangrijk stuk „regeering" naar de gewestelijke centra kon worden overgebracht en op die wijze inderdaad voor het centraal gezag ten slotte eene aanzienlijke inkrimping van bestuursbemoeienis zou worden verkregen. In het nieuwe gewest in zj"n eindvorm: dien van de „provincie", territoriaal zich uitstrekkend over een uitgebreid gebied en voor de regeling en het bestuur van de huishouding der zelfstandige gewestelijke gemeenschap voorzien van een vertegenwoordigend lichaam, den „Provincialen) Baad", werd het orgaan gezien, dat aan de tot dusver weinig belovende gewikkeling van ons gezag op den grondslag van den eenheidsstaat tevens is weggevaagd, voor zoover het eertijds bestaan moge hebben, en, practisch gesproken, voor den geheelen verderen duur van het Nederlandsch gezag in Indië is weggevaagd, het eerste onmisbare element voor eene federatieve staatsvorming: de aanwezigheid namelijk, in het direct bestuurd gebied, van territoriale eenheden met staatkundige zelfstandigheid. Immers juist de inbrenging in een foedus van staatkundige rechten als hier bedoeld maakt het kenmerkend feit uit voor de vorming van den federatieven staat en staatkundige rechten van dien aard — wèl te onderscheiden van hetgeen met onverkorte handhaving van de JJederlandsche souvereiniteit langs den weg van decentralisatie aan lagere gemeenschappen is overgelaten en alsnog zal worden overgelaten — bestaan in het bierbedoelde Gouvernementsgebied niet. Wat men zich voorstelde langs „federatieven" weg te moeten zoeken, ligt overigens, voor zoover practisch en staatsrechtelijk toelaatbaar, geheel in de lijn van eene doelmatig toegepaste decentralisatie, als door de bepalingen omtrent de bestuurshervorming van 1922 mogelijk is gemaakt. westelijke decentralisatie op den duur de gewenschte beteekenis zou kunnen geven. Evenzeer als voor de Nederlandsche provinciale organisatie zou ook voor de Indische gewestelijke gemeenschap van den nieuwen vorm het aan haar toegedacht zelfbestuur in groote mate uiting moeten vinden in de tweede hierboven onderscheiden richting: die van medebestuur tot uitvoering van regelingen van den centralen wetgever. Daarnaast zou niettemin van stonden aan het oog gericht moeten zijn ook op eene ruime ontwikkeling van de autonome gestie; op eene gestadige uitbreiding van het samenstel van belangen, uitmakend de eigen huishouding der provincie. Minder juist heeft men daarnaast in het nieuwe gewest tevens het orgaan willen zien, dat naar karakter en bestemming geroepen zou zijn, om in zijne bestuursvoering aan eigenaardige volksinstellingen en maatschappelijke behoeften van plaatselijken aard uitdrukking te geven. Wat in dit opzicht de bestaande gewestelijke indeeling reeds niet zou kunnen geven, ware zeker veel minder nog te verwachten van de nieuwe organisatie met hare zooveel grootere gewestelijke res. sorten. Zij heeft dat ook niet te geven; de nader te bespreken plaatselijke bestuursorganen in het gewest zjjn het, die in het bijzonder zich de vervulling van dergelijke locale behoeften tot taak hebben te stellen en uit hun aard ook veel beter daartoe in staat zullen zijn. Het bij de wet op de bestuurshervorming in het Regeeringsreglement ingevoegd artikel 67a, zoo-, als dit sedert met eenige wijziging is overgegaan naar artikel 119 van de Indische Staatsregeling, behelst in de eerste plaats de bepaling, dat de indeeling van het grondgebied van Nederlandsch-Indië in gewesten geschiedt bij ordonnantie. Terwijl die indeeling vroeger aan den Koning was voorbehouden, zal het voortaan dus bij algemeene verordening van den centralen Indischen wetgever zeiven zijn, dat dit punt regeling yindt. Wat aangaat het nieuwe gewest in zijn eindvorm: de provincie, bepaalt genoemd artikel verder, dat de — eveneens bij ordonnantie in te stellen Provinciale Raad, belast met de regeling en het bestuur van de „gewestelijke huishouding", een College van Gedeputeerden benoemt, dat, evenals het gelijknamige college in de Nederlandsche provincie, met inachtneming van de daartoe gestelde regels voor de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken heeft te zorgen. Terwijl echter instelling van een Provincialen Raad volstrekte voorwaarde is voor de aanwijzing van eenig gewest tot „provincie", is dit met het College van Gedeputeerden niet het geval. Waar de omstandigheden naar het oordeel van den Provincialen Raad de benoeming van een zoodanig college niet toelaten, blijft zij achterwege. De taak van- Gedeputeerden wordt alsdan vervuld door den Gouverneur, die luidens het vierde lid van voornoemd artikel der Indische Staatsregeling in elke provincie door den Gouverneur-Generaalwordtaangesteld en aldaar belast is met het toezicht op de verrichtingen van den Provincialen Raad en het College van Gedeputeerden, van beide welke lichamen hij ambtshalve voorzitter is, terwijl hem in laatstgenoemd lichaam tevens stem is verleend; eene taak dus als die van den Commissaris des Konings met betrekking tot de provinciale instelling in Nederland. Meergenoemd wetsartikel, dat, ook om eiken 458 BESTUURSWEZEN. schijn van grond te ontnemen aan de zonderlinge voorstelling als zou de toekenning van een andere dan de „echte" autonomie zijn bedoeld, zooveel mogelijk in gelijke bewoordingen als die der daarmede verwante regelen in de Nederlandsche wetgeving is opgesteld, bevat voorts de belangrijke bepaling, dat wanneer de algemeene verordeningen het vorderen, de provinciale besturen hunne medewerking verleenen tot uitvoering daarvan; de wettelijke grondslag dus der uitoefening van het medebestuur, dat, gelij k reeds werd opgemerkt, ter bereiking van eene werkelijk belangrijke verlichting van de zorgen van het centraal bestuur al meer in ruime mate en voor omvangrijke onderdeelen van dat bestuur aan de Indische provincie opgelegd zal moeten worden. De uitvoering geschiedt in provinciën, waar een College van Gedeputeerden is benoemd, door dit College, en anders door den Gouverneur, voor zooveel niet de algemeene verordening bepaaldelijk de medewerking vordert van den Provincialen Raad. Voor het geval van weigering van die medewerking en van verwaarloozing van de regeling en het bestuur van de huishouding der provincie bevat het artikel verder'nog de noodige voorzieningen, waarbij eveneens de Nederlandsche provinciale wetgeving in hoofdzaak tot voorbeeld heeft gestrekt. Aan den ordonnantie-wetgever is overigens de nadere regeling opgedragen van de inrichting, de bevoegdheid en de verplichtingen van de provinciale besturen en van het bestuur en de- verantwoording der geldmiddelen van de provincie. Op gelijke wijze ook wordt de macht van den Gouverneur-Generaal geregeld, om de besluiten van den Provincialen Raad, van het College van Gedeputeerden of van den Gouverneur, die met de wet of met het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen en te vernietigen. Het voorgaande wat aangaat de aangelegenheden, die tot de provinciale huishouding en dus niet of niet meer tot de Landshuishouding behooren en die als zoodanig door de provinciale gemeenschap autonoom worden beheerd. Voorts ook wat aangaat de aangelegenheden van medebestuur. Daarnaast zullen, evenals in de Nederlandsche provincie, ten allen tijde binnen het gebied der provincie tal van belangen van meer of minder beteekenis overblijven, die in verband met hun karakter, met politieke overwegingen of om andere redenen hetzij voor het oogenblik nog, hetzij bij voortduring deel blijven uitmaken van de Landshuishouding en die ook niet onder de medebesturende taak der provinciale gemeenschap zijn gebracht; belangen, welke noch onder het zelfbestuur der provincie noch onder dat van plaatselijke gemeenschappen in het gewest ressorteeren eh waarvoor dus de ambtelijke vertegenwoordigers van het Landsbestuur: de Gouverneur der provincie en de verder daarvoor aangewezen Landsdienaren in het gewest als zoodanig hebben zorg te dragen, voor zoover het beheer niet in het Regeeringscentrum zelf wordt gevoerd. Naast de nieuwe gewesten, welker omstandigheden van dien aard zijn, dat zij voor de provinciale bestuursinrichting vatbaar waren, zullen voorts langen tijd nog andere gewesten aanwezig zjjn, voor welke de mogelijkheid van dien overgang nog in een meer of minder ver verwijderde toekomst ligt. Men denke aan gebiedsdeelen als Bornéo, Celébès, de Molukken; aan gewesten ook met een overwegend aantal zelfbesturende Inlandsche landschappen van zoo geringe beteekenis als bestuurseenheid, dat van een doorvoering van den provincialen vorm eerst sprake kan zijn na eene stelselmatige onderlinge groepeering van die landschappen op federatieven grondslag, waarvoor,' in tegenstelling met het Gouvernementsgebied onder rechtstreeksch bestuur, de staatkundige factoren in dit geval niet ontbreken. Ook de wetgever had met het feit rekening te houden, dat de nieuwe territoriale indeeling vooralsnog dus tweeërlei gewesten zou omvatten: provinciën en gewesten, voor welke eerst in een later tijdsgewricht de provinciale bestuursvorm weggelegd zou zijn. In dit verband dan ook is het, dat het eerste lid van artikel 119 der Indische Staatsregeling van eene indeeling spreekt, van het grondgebied van Nederlandsch-Indië, in „provinciën en andere gewesten". Voor die „andere" gewesten — behoudens de mogelijkheid, dat ook daar voor bepaalde onderdeelen van het gebied plaatselijke decentralisatie op den voet der bepalingen van het jaar 1903 heeft plaats gevonden of alsnog plaats vindt — blijft alzoo de administratieve bestuursvoering gelden, in artikel 68 van het voormalig Regeeringsreglement bedoeld. Aan deze beginselen is bij de wet op de bestuurshervorming uiting gegeven in de eerste alinea van het daarbij in het Regeeringsreglement ingevoegd artikel 67a, dat, met eenige wijziging van ondergeschikten aard, thans artikel 120 van de Indische Staatsregeling uitmaakt. Luidens die alinea wordt, voor zoover niet bij of krachtens de Staatsregeling anders is bepaald •—■ een voorbehoud, betrekking hebbend op het zelfbestuur van locale gemeenschappen —, ten aanzien van aangelegenheden van bestuurszorg, welke geen deel uitmaken van de gewestelijke huishouding onder autonoom beheer van den Provincialen Raad, in de provincie het bestuur, in naam van den Gouverneur-Generaal, uitgeoefend door den Gouverneur. Voor het tweede punt: de bestuursvoering over de nieuwe gewesten, welke nog geene provinciën zijn — de „andere" gewesten, zooals zij in het eerste lid van artikel 119 worden aangeduid, — bepaalt, in navolging van artikel 68 van het vroegere Regeeringsreglement, alinea 1 van artikel 120 der Indische Staatsregeling verder, dat het bestuur, eveneens weder in naam van den Landvoogd, aldaar wordt uitgeoefend door hoofdambtenaren, onder zoodanige ambtstitels als zijn of zullen worden bepaald. Onder dezen regel vallen — naast de nieuwe gewesten, niet-provinoiën, welker-bestuurder eveneens den ambtstitel „Gouverneur" zal voeren — voorshands ook nog die gewesten van het oude stelsel, tot welke de invoering van de nieuwe bestuursregeling zich vooralsnog niet heeft uitgestrekt. Verder behelst artikel 120 der Indische Staatsregeling in navolging van het voormaüg Regeeringsreglement de bepalingen, dat de Gouverneur-Generaal vöor de hoofden van gewestelijk bestuur, waaronder ook de Gouverneurs der provinciën, instructiën vaststelt en hunne betrekking regelt tot de militaire gezaghebbers en de bevelhebbers der schepen van oorlog (alinea 3), alsmede (alinea 4) dat het burgerlijk gezag, zoolang niet anders is bepaald, het hoogste is. Van geheel bijzonderen aard is de bepaling in het tweede lid, waarbij de mogelijkheid geopend BESTUURS WEZEN. 459 werd om in gewesten, die nog niet tot provinciën zijn geworden, aan het hoofd van gewestelijk bestuur bij ordonnantie toe te voegen een „Adviseerende(n) Baad" van daarbij bepaalde samenstelling en bevoegdheden. Als overgangsmaatregel tot den provincialen eindvorm en tevens als hulpmiddel ter beantwoording in twijfelachtige gevallen van de vraag, in hoever de maatschappelijke omstandigheden in eenig gewest reeds van dien aard zjjn, dat eerlang aan voorbereiding van de provinciale bestuursinrichting zal kunnen worden gedacht, zal de instelling, voorshands, van een zoodanig adviseerend college nuttig kunnen zijn. Waar de verantwoordelijkheid voor den gang van zaken, zoolang het gewest nog geene provincie is, niettemin geheel op den Gouverneur blijft rusten, zou van eenige andere deelneming aan de bestuursvoering dan eene medewerking van adviseerenden aard in dat stadium van overgang nog geen sprake kunnen wezen. Op het voetspoor van de Nederlandsche provinciale wetgeving, behoudens inachtneming van de bijzondere omstandigheden en de eigenaardige eischen, die zich voor Indië doen gelden, is aldus op breeden voet de wég gebaand voor de ontwikkeling van een gewestelijk zelfbestuur, dat in het wezen der zaak door gelijke beginselen zal worden beheerscht als het Moederland voor zijne eigen provinciale instellingen tot grondslag heeft gekozen. Het volgende artikel, dat bij de wet op de bestuurshervorming in het Regeeringsreglement werd ingevoegd (thans artikel 121 van de Indische Staatsregeling), strekt tot doorvoering ook met betrekking tot in de provincie te vormen locale gemeenschappen van de beginselen van zelfbestuur, in den tweeledigen zin van dit woord, die voor de provinciale organisatie zijn aanvaard. Waar de plaatselijke omstandigheden het toelaten, worden gedeelten van provinciën: gemeenten, regentschappen op Java en Madoera of andere zich daartoe leenende gebiedsdeelen daar of elders, bij ordonnantie aangewezen ter vorming van zelfstandige gemeenschappen, toegerust met een raad tot regeling en bestuur van de huishouding der gemeenschap. Aan de besturen dezer gemeenschappen is eveneens weder de plicht opgelegd tot medebestuur, waar het geldt de uitvoering van verordeningen van het hooger gezag — in dezen dus van verordeningen van den algemeenen of den provincialen wetgever — die zoodanige medewerking voorschrijven. Aan vaststelling bij ordonnantie wordt verder overgelaten de aanwijzing, welk gezag het bestuur der gemeenschap vervangt, wanneer dit de verlangde medewerking weigert; voorts de regeling van de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken, van het voorzitterschap van den raad, en van de inrichting, bevoegdheid en verplichtingen der besturen van de gemeenschappen. Op gelijke wijze wordt voorzien in de regeling der schorsing of vernietiging van besluiten van de besturen, welke met de wet of het algemeen belang strijdig zijn, en in het geval van verwaarloozing van het beheer der huishouding van de gemeenschap. Alleen voor zelfstandige plaatselijke gemeenschappen, welker gebied deel uitmaakt van eene provincie, gelden de vorenstaande regelen. Overal elders is dit wettelijk uitgesloten. De eenheid van beginselen, wat aangaat de uitoefening van zelfbestuur door en in de provincie zelve, zou niettemin ook dan nog verstoord worden, wanneer niet ook de rechtstoestand van de locale instellingen in het gebied der provincie, die c.q. op den voet der Decentralisatiewet 1903 daar tot stand zijn gekomen, in het kader van artikel 121 der Indische Staatsregeling werd overgebracht. Nadat de provinciale bestuursvorm is ingesteld, wordt dus, om geheel tot homogeniteit van rechtstoestanden in het gewest te komen, voor locale lichamen van dien aard alsnog eene zoodanige conversie vereischt. De bepalingen der Stadsgemeente-ordonnantie in Ind. Stb. 1926 no. 365 geven voor de gemeenten den weg daartoe aan1). Omgekeerd volgt uit het vorenstaande, dat eerst met de overbrenging in het provinoiaal verband van het laatste gebiedsdeel van den Archipel, waar een locaal bestuur als zooeven bedoeld wordt aangetroffen, de Decentralisatie bepalingen van 1903 haar reden Van bestaan zullen hebben verloren. Tevens ligt daarin opgesloten, dat wanneer vóór de aanwijzing tot provincie van eenig gewest, hetzij van den nieuwen, hetzij van den ouden stijl, zich alsnog de behoefte aldaar doet gevoelen aan schepping van locaal beheer voor eenig onderdeel van het gewest, de wet, wijl het daarbij niet betreft „gedeelten van provinciën" (art. 121, al. 1, Indische Staatsregeling), nog steeds geene andere voorziening in die behoefte toelaat dan die van toepassing der Decentralisatiewetgeving. Eerst later, wanneer het gebied deel gaat uitmaken van eene provincie, wordt dan dat eigen beheer met toepassing van de Stadsgemeente-ordonnantie of soortgelijke bepalingen omgezet in zelfbestuur op den broederen grondslag van de bij de bestuurshervorming in het leven geroepen beginselen. In dit verband was het dus noodzakelijk, de bepalingen, die bij artikel I der Decentralisatiewet in het vroegere Regeeringsreglement waren ingelascht, vooralsnog in stand te doen blijven bij de herziening van dat Reglement, die in het jaar 1925 tot de vaststelling heeft geleid van de wet, houdende de Indische Staatsregeling. In die behoefte is bij de artikelen 123, 124 en 125 van die regeling voorzien. Het vorenstaande geeft de grondtrekken weer van de algemeene hervorming van het bestuurswezen, die sedert 1922 in Indië in voorbereiding is en inmiddels gedeeltelijk reeds tot uitvoering is gebracht; een veelomvattende arbeid, met de leiding waarvan een Regeeringscommissaris onder de rechtstreeksche bevelen van den Landvoogd is belast !). In aansluiting aan de gegeven uiteenzetting *) Zie omtrent het ontwerp dezer verordening het artikel „De Stadsgemeente-ordonnantie" door Mr. S. Cohen Fzn., Kol. Tijdschrift, September 1926. ') Als Regeeringscommissaris was aanvankelijk werkzaam Mr. S. Cohen Fzn., te voren Resident van Soerabaja. In 1924 is als zoodanig opgetreden de heer D. G. Stibbe, Buitengewoon Hoogleeraar aan de Ned. Handeis-Hoogeschool, die te voren in Indië bij het bestuur en in andere Landsbetrekkingen en laatstelijk als Inspecteur van den Arbeid aldaar werkzaam was geweest. BESTUURSWEZEN. 471 Voorzitter van den Provincialen Raad en het College van Gedeputeerden is luidens het vierde lid van artikel 119 der Indische Staatsregeling ambtshalve de Gouverneur, die tevens met het toezicht op beide lichamen is belast. In laatstgenoemd College heeft hij stem. Voorzitter van den Regentschapsraad is de Regent, bij ontstentenis of verhindering van wien de Patih als plaatsvervangend voorzitter optreedt. In de algemeene beschouwingen aan het begin van deze bijdrage werd reeds aangeteekend, dat de Gouverneur der provincie met het dagelijksch bestuur is belast, waar de omstandigheden naar het oordeel van den Provincialen Raad de benoeming van een College van Gedeputeerden niet toelaten. In de Provincie-ordonnantie wordt dit punt in meer uitgebreiden vorm geregeld. Eene daarmede overeenkomstige bepaling inde Regentschapsordonnantie kent met betrekking tot de verrichtingen en bevoegdheden van het College van Gecommitteerden aan denRegent eene gelijke plaats toe, indien voor het regentschap geen zoodanig college is benoemd. Aan den Regent is verder de zorg opgedragen, dat de ontwerpen van verordeningen van den Regentschapsraad en van begrootingen, met toelichting in de landstaal en in het Maleisch, in zgn kantoor en in de kantoren der Districtshoofden binnen het regentschap voor ieder ter lezing worden nedergelegd; dat ieder lid van denRaadeen exemplaar van die stukken ontvangt; dat zjj tegen betaling der kosten voor ieder verkrijgbaar worden gesteld en dat zjj worden gezonden aan een of meer der nieuwsbladen, die in de afdeeling verschijnen. De Gouverneur tegenover den Provincialen Raad, de Regent tegenover den Regentschapsraad is voorts belast met de uitvoering van de besluiten van den Raad, waar hem dit is opgedragen, en onderscheidenlijk van die van het College van Gedeputeerden, voor zoover niet een lid van het College daarvoor is aangewezen, en van het College van Gecommitteerden. Het besluit, dat naar hun oordeel als strijdig met eene hoogere verordening of met het algemeen belang kan worden geschorst of vernietigd, brengen zij niet ten uitvoer geven binnen driemaal vier en twintig uur van I dit gevoelen kennis aan het betrokken college en' doen daarvan mededeeling in het eene geval aan den Gouverneur-Generaal, in het andere aan het College van Gedeputeerden in de provincie. Indien binnen drie maanden na die kennisgeving geene schorsing of vernietiging heeft plaats gevonden, zijn zij tot uitvoering van het besluit verplicht. Hoofdstuk III der beide ordonnantiën (vgl tevens Ind. Stb. 1925 nos. 397 en 398) geeft enkele bepalingen omtrent de provinciale en de regentschapsambtenaren en het ter beschikking van die gemeenschappen gesteld ambtelijk personeel. Van die bepalingen zij in de eerste plaats vermeld de opdracht aan den Provincialen en den Regentschapsraad tot regeling van de bezoldiging dier ambtenaren, onder voorbehoud van goedkeuring in het eerste geval door den Gouverneur-Generaal, in het tweede door het College van Gedeputeerden. Met inachtneming van die regelingen en van de grenzen der begrooting stellen Gedeputeerden en Gecommitteerden de bezoldigingen van de bedoelde ambtenaren vast, tenzij de Provinciale- of de Regéntschaps- raad de vaststelling aan zich heeft voorbehouden of deze aan anderen is opgedragen. De benoeming, de schorsing en het ontslag van de ambtenaren in dienst van de provincie of het regentschap zjjn krachtens de wijziging, die het betrekkelijk artikel bjj de ordonnantie in Ind. Stb. 1926 no. 254 heeft ondergaan, opgedragen aan den Provincialen Raad en den Regentschapsraad, voor zooveel die bevoegdheden niet aan anderen zijn voorbehouden of de Raad niet aan anderen opdracht daartoe heeft verleend. Alle provinciale ambtenaren, evenals de Landsdienaren, die ter beschikking van de provincie worden gesteld, staan onder de bevelen van den Gouverneur, die voor den provincialen dienst tevens beschikt, voor zooveel naar zijn oordeel noodig en met de eischen van 's Lands dienst vereenigbaar, over het hem als Landsdienaar ondergeschikt personeel. Overeenkomstige bepalingen regelen, wat aangaat de Landsdienaren en provinciale dienaren en de regentschapsambtenaren, de onderwerpelijke aangelegenheid voor den Regent, met betrekking tot den dienst van het autonome regentschap. Een algemeen voorschrift verbiedt voorts de toekenning, in welken vorm ook, van belooningen van wege de provincie aan Landsdienaren, van wege het regentsohap aan Lands- en provinciale dienaren, anders dan met voorafgaande bewilliging van het betrokken Departementshoofd dan wel, in het tweede geval, van het College van Gedeputeerden. . Eene afzonderlijke afdeeling van hetzelfde hoofdstuk behandelt onderscheidenlijk het Secretariaat van de provincie en dat van den Regentschapsraad. De eerste functie wordt vervuld door een Secretaris, te benoemen door den Provincialen Raad uit een voordracht van ten minste twee personen, opgemaakt door het College van Gedeputeerden. Schorsing en ontslag geschieden mede door den Raad, op voorstel van dat College. De Secretaris der provincie is tevens Secretaris van het College van Gedeputeerden en van den Gouverneur. Als Secretaris van den Regentschapsraad en van het College van Gecommitteerden treedt op de van Landswege benoemde Regentschapssecretaris, die den Raad, het College van Gedeputeerden en Commissiën uit den Raad behulpzaam is in alles, wat hun werkkring aangaat. De regeling der vergaderingen van de voornoemde lichamen in provincie en regentschap, maakt het onderwerp" uit van het daaropvolgende hoofdstuk der beide ordonnantiën. Aan den Gouverneur en aan den Regent is daarbij opgedragen het beleggen en de leiding der vergaderingen respectievelijk van den Provincialen- en van den Regentschapsraad en de zorg voor de handhaving van de orde in die vergaderingen, welke onderscheidenlijk ter hoofdplaats van de provincie en van het regentschap moeten worden gehouden. De genoemde raden vergaderen zoo dikwijls in het eene geval de Gouverneur of het College van Gedeputeerden, in het andere geval de Regent of het College van Gecommitteerden het noodig oordeelt of wanneer een vijfde der leden daartoe schriftelijk met opgave van redenen het verzoek doet. De vergaderingen worden in het openbaar gehouden, tenzij een vijfde van de aanwezige leden sluiting van de deuren vordert of de Voorzitter sluiting noodig oordeelt, waarna — behoudens omtrent bepaalde onder- 480 BESTUURSWEZEN. Artikel 154, de slotbepaling uitmakend van de Stadsgemeenteordonnantie, houdt de verklaring in, dat de ordonnantie in werking treedt met ingang van een nader door den Gouverneur-Generaal vast te stellen datum. Bij het besluit in Ind. Stb. 1926 no. 374 is als zoodanig aangewezen 1 October 1926. Van de hier omschreven ordonnantie kan worden verklaard Wat voor het geheele samenstel van ordonnantiën, in de voorgaande bladzijden besproken, zonder voorbehoud kan gelden, dat ook daarmede op onbekrompen voet gelegenheid wordt geboden voor eene gezonde ontwikkeling van het staatkundig leven der bevolking van Nederlandsch-Indië. Aan die bevolking zelve zal het in de eerste plaats zijn, om op met de bedoelingen der Regeering overeenkomstige vruchtbare wgze die mogelijkheid in den loop der jaren tot verwezenlijking te doen komen. De eerste stap van de zijde der Indische Regeering, om de bestuurshervorming uit het stadium van wettelijke voorbereiding in dat van feitelijke uitvoering te doen overgaan, was het ontwerpen van eene nieuwe gewestelijke indeeling van het gebied van Nederlandsch-Indië, op de basis van de beginselen der reorganisatie. Het verloop der overweging van dit punt en van het overleg ter zake in den Volksraad is in de noot aan den voet van blz. 462 in hoofdzaak weergegeven.-Voor het oogenblik is het resultaat geweest, dat in plaats van al dadelijk tot de instelling over te gaan van één provincie op Java en van twee gewesten van den nieuwen vorm daarbuiten — één van den provincialen bestuursvorm op het eiland Sumatra en één gouvernement, geheel nog op administratieven grondslag bestuurd — tot dusver alleen het eerste en het laatste heeft plaats gevonden, terwijl de instelling van de provincie Zuid-Sumatra alsnog op de eindbeslissing omtrent de regeling der gewestelijke indeeling van dat eiland wacht. In afwachting van de vorming van een provincie West-Java willende overgaan tot de instelling van een gelijknamig administratief gewest, ten einde aldus een overgangstijdperk te scheppen, waarin de eindvorm kon worden voorbereid, werden bij artikel 1 der ordonnantie in Ind. Stb. 1925 no. 285, ingaande op 1 September van dat jaar, met wijziging van de bestaande indeeling van het grondgebied van Nederlandsch-Indië de gewesten Bantam, Batavia, Preanger-Regentschappen en Cheribon opgeheven en werd hun gezamenlijk gebied gevormd tot een gewest West-Java, in inheemsche talen aan te duiden als Pasoendan. De zetel van het bestuur over het nieuwe ge west zou zijn Batavia. De Gewestelijke Raden van de vijf genoemde residenties werden met hunne ressorten opgeheven, met dien verstande dat voor het door elk van die residenties ingenomen gebied tegelijkertijd op den voet van art. 68a van het toenmalig Regeeringsreglement, derhalve van de Decentralisatiewet 1903, een plaatselijke raad werd ingesteld. Ten behoeve van dezen raad werd het op 1 September nog niet uitgegeven gedeelte afgezonderd van de bedragen, die voor het jaar 1925 uit de algemeene geldmiddelen aan die vroegere residenties waren toegemeten. Ook wat aangaat eigendommen, baten en lasten, rechten en verplichtingen werd in denzelfden geest met behoud van den bestaanden zakelijken toestand een overgangsvorm in het leven geroepen, evenals ook met betrekking tot de verordeningen van de opgeheven gewestelijke raden, de begrootingen van uitgaven en ontvangsten als anderszins. Bij de slotbepaling van het besluit in Ind. Stb. 1925 no. 403 (sedert vervangen door de reeds vermelde beschikking in Stb. no. 622 van dat jaar) werd voorts de in dat besluit vervatte nieuwe organisatie van het personeel bij den dienst van het Binnenlandsch Bestuur op Java en Madoera van toepassing verklaard op het met ingang van den hooger genoemden datum in te stellen gewest West-Java, terwijl bij het besluit van den Gouverneur-Generaal in Ind. Stb. 1925 no. 404 de inrichting van het bestuur in dat gewest nader regeling vond. Met intrekking van de vroegere betrekkingen bij het Europeesch Bestuur in de voornoemde residentiën en van alle ambten en betrekkingen op de kantoren van die bestuursambtenaren en op de regentschapskantoren, werd bg bedoeld besluit o. m. het volgende bepaald. Het bestuur over het gewest West-Java zou worden gevoerd door een Gouverneur. Met handhaving van de bestaande indeeling in regentschappen, districten en onderdistrioten werd voorts het gewest gesplitst in 9 residentiën (afdeelingen), elk bestuurd door een Resident '); een vermindering met 5 afdeelingen in vergelijking met de vroegere indeeling. Verder werd een Resident ter beschikking van den Gouverneur gesteld, om te worden belast met zoodanige werkzaamheden als door dien gewestelgken bestuurder aan hem zouden worden opgedragen. In den geest der aanvankelijke hervormingsplannen zal deze Resident ter beschikkingden Gouverneur ter zgde staan in de overweging en algemeene bewerking van gewichtige vraagstukken op bestuursgebied en bij afwezigheid of ontstentenis den Gouverneur vervangen. In het gewest werden voorts werkzaam gesteld 28 bestuursambtenaren van den nieuwen Assistent- Residentsrang, van welke twee ter beschikking van den Gouverneur, ten einde belast te worden met werkzaamheden ten behoeve van de particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek, drie om in die residentiën werkzaam gesteld te worden, waar dit door den Gouverneur noodig wordt geacht, en drie en twintig om te worden toegevoegd aan deResidenten,bestuurshoofden der nieuwe afdeelingen, overeenkomstig de in het besluit aangegeven verdeeling en op de daarbij vastgestelde standplaatsen, zijnde meerendeels de hoofdplaat- l) De ingestelde residentiën zgn de volgende: Bantam (omvattende de regentschappen Serang, Lebak en Pandeglang), Batavia (regentschappen Batavia en Meester-Cornelis), Buitenzorg (regentschap Buitenzorg), Krawang (regentschap Krawang), West-Priangan (regentschappen Soekaboemi en Tjiandjoer), Midden-Priangan (regentschappen Bandoeng en Soemedang), Oost-Priangan (regentschappen Garoet, Tasikmalaja en Tjiamis), Indramajoe (regentschappen Indramajoe en Madjalengka) en Cheribon (regentschappen Cheribon en Koeningan). Als standplaats van den Resident werden respectievelijk aangewezen: Sérang, Batavia, Buitenzorg, Poerwakarta, Soekaboemi, Bandoeng, Tasikmalaja, Indramajoe en Cheribon. REGISTER Kol, van, 1286. Koltf, 151a. Kolk, Pateb J. van db, 150a, 194a, 3236, 325a. Koningsbergen, Db. J. C., 226, 1646. Kool, J. A., 136a. Koobdbbs, S. K., 2116. Kooreman, 1576, 186a, 249a. Koou, J., 2136. Koou, F. A., 1456. Koou, Pater van deb, 676. Koppees, W. 323a, 329a. Korn, v. e., 3266. Koster, J. J., 1456. Koster, S., 1456. Kraemer, H~., 826, 1526. Kraeng Bonto-Nompo, 179a. Kramer, Augustin,1436, 1446. Kramer, 150a. Keaus, 303a. Krause, 1496. Kralter van Aalst, 150a. Kreemer, J. e., 150a, 155a, 1566. 3286, 329a. Kregten, W. van, 2046. Kremer, J. H. G., 1546, 2136. Kriebel, D. J. C., 1606. Kroeber, A. L., 142a. Kbobsbn (Kol.), 3326. Kroesen, 156a, 4126. Kbol, B. J., 2956. Kbom, Prof. Db. N. J., 1526, 158a, en 6, 178a, 208a, 222a. Kroon, (resident), 425a. Kbuegeb-Kelmab, J., 1436. Kbuijt, Dr. Albebt C., 37a, 66a, 88a, 150a en 6, 157a, 158a, 185a en 6, 186a en 6, 193a, 2126, 2436, 244a en 6, 3156, 374a en 6, 3776, 379a, 380a, 382a, 3876, 388a. Kruyt, J., 150a. Kuenbn, 1686. Kühb, e. L. M., 3276. kükenthal, PbOF. Dr. W. 1516, 1636, 164a, 167a, 384a. Kusters, 1506. Labberton, 1526. Lacbpbdb, 162a. Lafeber, 1526. Lagemann, 150a. Laidlaw, 1416. Lam, Dr. H. J., 2136. Lang, A., 36a en 6. Langen, C. D. de, 1456, 3606 Langbleb, 154a. Lanschot, van, 11a. Laoh, Dr. Ph., 3606. Lapicque, 1376, 1386. Larat, 225a. Laso 209a. Lasoe, 323a. Lasschuit, Jac. G., 434a. Lawick van Pabst, H. J. W. van, 214a, 3576. Lekkerkerker, C., 1496,155a. Lesson, P. A., 1376,163a. Létt, 150a. Letteboee, 150a. Liefrinck, F. A., 896, 1496, 3266, 3576. Linde, C. v. d., 2496. Ling Roth, 1576. Lith, F. G. J. M. van, 23a, 286, 1506. Lith, A. van, 451a. Loebèr Jb., J. A., 1586. Loghem, Pbof. Db. J. J. van, 1686. Loghem-Pouw, Mevr. van, 1696. Lopo Homem, 209a. Lorentz, Prof., 1546, 212a. Loudon, W. C., 128a. Lowie, R. M. H., 188a. Lubbers, A. E. H., 1396, 140a. Lüdeking, Db. E. W. A., 1516. Luschan, von, 1426,1436,1446. Luzao, 226a. Maass, Db. Alfbed, 1406, 1426, 1536, 1566. Mac Dougall, 1576, 192a. Mac Douglas, W., 141a, 1446. Mac Gillivbay, J., 163a. Macfarlane, 1396. Maclbay, 1636. Magd alena, Patbb Augusttno db, 416a. Magelhaens, Diogo, 421a en 6 Magnier, 1386. Maïnow, 135a en 6. Malala Koesoema, 224a. Malikoeddin, 288a. Mallinckrodt, J., 3886. Mandagi, D., 422a. Mandbon, 1636. Mangkoe Winota, 169a. Mantegazzo, 1396. Marche, Alfbed, 1386. Marel, J. van deb, 216a. Marett, R. R., 36a, 80a. Mable, van, 1576, 1806, 4246. Mars, 57a. Marshall, 155a. Martanagara, Radèn Adipati Aria, 3536. Martens, E. von, 164a en 6, 1666. Martin, Rudolph, 1406, 1416, 142a, 1456,156a. Mabtin, Pbof. Db. K., 151a. Martinet, 1376. Mascarenghas, Pbbo, 421a en 6. Masiroeddin, 288a. Mathijsen, 1506. Matthes, Dr. B. F., 246a, 3776. Maurits (Pbins), 1716. Maubo, Fba, 2086. Meesteb, de, 1466. Meinhof, 323a. Mbinsma, 1526. Mendels, 1466. Mbndes Correa, A. A., 145a. Mercator, Rumoldus, 209a. Mersh Strong, W., 1446. Mertens, 1506. Merton, Dr. H., 152a, 1636, 167a. Mbtz, Pastoor G., 4226. Meulen, van deb, 154a. Mbulen, W. C. van deb, 2496. Meubs, Pastoob J. van, 1506, 4226. Meijer, Ed., 323a. Meijers, S., 1446. Miêdes, Pr. db, 422a. Miebop, P., 2266. Miesen, J. H. W. van deb, 150a, 1876, 1936, 326a. Milbobn, I. J., 4396. Modigliani, Elio, 1406, 1566, 164a. Moehammad Sahaddin, 288a. Moens, J. L., 437a. Moerman, 1546. Mohamad Kasan, 197a. Moest af a Kemal Pasja, 1996. Mohb, Db. Julius E. C., 213a, 358a. Molengraaff, G. A. F., 1636, 1666, 167a en 6, 2106. Montana. J., 135a, 1386. Montro, 225a. Moolenburgh, 154a. Mobesco, Dr. E., 896. Moskowski, M., 1426, 143a en 6, 372a. MÜHLENFELD, A., 1826, 2206 Mullemeister, J., 214a. Muller, W. 0., 63a, 2126. Mullbb, Fbedbbik, 2096. Muller, Pbof. Db. J. J. A., 2106, 3896. Mutsaers, Pastoor B., 423a. Muubling, W., 23a, 2496. Najawangsa, 3546. Nambi, 2206. Natbbis, de, 1506. Nebb, H. M., 3606. Nbight, (Capt.), 2266. Nblson Annandale, 1416. Neuhauss, R., 1436,1446,1456. Neumann, J. B., 150a, 156a, 190a .. Nbyens, Dr. M., 1506, 4126. Niermeyer, Pbof. J. F., 208a, 2106. Nibuhof, (Johan), 162a. Nieuwenkamp, W. O. J., 1046, 1236, 124a, 1496, 152a, 1536, 1586. Nieuwenhuis, Pbof. Db. A. W., 366, 1406, 141a, 1576, 1586, 1846, 185a, 2116, 245a, 3156, 3276, 3766, 377a, 386a, 387 a en 6. NlEUWENHUIS-von TJXKUELLGUBLDBNBANDT, Db. M., 2116. Nieuwenhuis, 169a. Nilsson, Martin P., 656. Nja Patimah, 2046. Nobb Salaat, 288a. Nollen, 1506, 3236. Nolst Tbenitè, Mb. G. J., 1276. Noobt, C. van, 1456. Noobt, Oltvteb van, 171a. REGISTER Nooij, Db. J. A. de, 3606. Nouhuijs, J. W. van, 141a, 1436, 1516, 1546, 212a. Noyen, Mgb., 417a en 6. N yenbode, cobnelia van, 172a. Nijhoff, Mabtinus, 209a en 6. Old field Thomas, 139a. Oldenbebg, 298a. Oldham, 298a. Olivieb, 151a. OOSTEBZEE, VAN, 154a. Oppenheim, Pbof. Mb. J., 1316 133a, 511a. Opperman, 154a. Osbeck, P., 1626. Ossenbrugoe, Mb. F. D. E. van, 37a, 84a, 86a, 87a, 886, 152a, 158a. Ostrousky, 2256. Ot (Kapitein), 332a. Ott de Vries, Ib. P. J., 358a. Otten, 1686. Oudemans, Pbof. Db. J. A. O, 2276, 4546. Overeem, A. J. A., 1546, 2136. Palm, 226a. Pangéran Danoeningrat of Mangkoeningrat (P. Djingga), 2226, 223a. Pangéran Dipati Matjan na- POERA (MaNTJA-NA-P0ERA), 222a. Pangéran Singa, 226a. Pangéran Singasari (Praboe Djaka), 224a. Panglima Polon, 204a. Panglima Tjoet, 204a. Pabkinson, R., 1436, 1446, 1936, 281a. Pattipeilohy, 2716. Patty, A. J., 2026, 271a, 272a en 6, 273a en 6, 274a. Pauw ten Kate, H., 3726. Pauwert, M. J. van deb, 327a. Peebeboom Vollbb (Resident), 357a. Pelliot, P., 2076, 208a. Pénabd, W., 1806. Penning, 1696. Perry, 1726. Perugia, 164a. Peybot, Mb. Db. J. B., 396a. Pflugbeil, Db., 4156. Pictet, c, 1646. Piso, 162a. Planten, H. O. W., 151a, 2116. Pleyte, 249a. Pó teu Meureuhom Daja, 204a. Palomino, Pr. Blas, 4216, 422a. Pöch, R., 1436, 144a. Poerba, Mas, (Pangéran Danoeredja of p. mangkoenagara, déwa njoebga), 222a en 6. Pol Jb., Db. B. van der, 448a Polak, J., 3036, 317a. Polderman, L. C. f., 452a. Polo, Mabco, 1486, 2086. PORDENONO, fba OdORIGO de, 2086. Posewttz, 1576. Posthumus Meyes, R., 1546. Potjoet Abaih, 2046. Potjoet Brahim, 2046. Pbangwadono, P. A. A. P., ma^ Pbapanca, 208a. Prawiradintngrat, Radèn Toemenggoeng Aria, 3546. Prawiradiredja, Radèn Adipati Aria, 353a. Preuss, K., 36a, 158a. Prins (Res.), 4156. Ptolemaeus, Claudius, 1486, 207. Pulle, Prof. A., 1546. Putman Crameb, G. J. W., 128a. Quatrefages, A. de, 1376, 138a en 6. Quoy, 163a. Raden Ajoe Notosoedirdjo, geb. Karlinah, 1826. Radèn Darna Koesoema, 183a. Radèn Hasan Djajadining- bat, 23a, 286. Raden Hassan Soema di Pbadja, 183a. Radèn Mas Ario Woerja- ningrat, 286. Raden M. A. Soerjo Poetro, 183a. Radèn Mas Soerjopranoto, 16a en 6, 17a, 186. Raden M. Wreksodiningrat, 183a. Radèn Ngabehi Wediodipoero alias Dr. Radjiman, 23a, 1826, 183a. Raden P. Sosbokardono, 166, 19a. Raden Sastbowidjono, 1826. Radèn T. Ario Koesomo Oe- toyo, 23a. Radèn T. Djojodipoero, 183a. Radèn T. Habsono, 23a, 286. Radèn Widjaja (Kbetara- djasa Djaja warddhana), 2206. Radjiman, Dr., 2016. Raffraij, 1636. Rangel, 4166. Rangga Gedé, Radèn Adipati, 3536. Rangga Gempol, 3536. Rangga Limbangan, Radèn, 355a. Rangga Soerja Kartalegawa, Radèn Toemenggoeng, 355a. Rassers, Db. W. H., 876,1916. Rawling, 156a. Rat, Sidney H., 1576. Reclus, Elisee, 1386. . Redemptus, Bb., 4196. Reed, W. A., 142a. Regalia, E., 1396. Rehbock, H. c, 2136. RëMPëK of RëMPAK (pseudo Wilis), 225a en 6. Renabd, Ik, 162a. Retzius, 1356, 136a. Reijgers, 2256. Rhemrev, Mb. J. L. F., 2956, 392a. Ribbe, c, 1616. Ribero, Diego, 209a. Riccardi, P., 1396. Richter, Db. O., 152a, 1586. Rnau, W. n. Du, 2726. Rinkes, Dr., 1526. Rinsüm, C. W. van, 3576. Ris, H., 3286. Ritsema van Eck, S., 23a, 28a, 101a, 129a. Rivers, W. H. R., 1436, 196a. Robertson, A. W. D., 1436, 145a. Robidé van der Aa, P. J. B. C, 1386, 139a. Robinson, H. c, 1416. Rochemont, E. J. de, 1546. Rodenhuis, 1686. Rogerius, Abraham, 150a. Rojas, Pb. Diego de, 422a. Römer, von, 1546. Ronkel, Prof. Db. S. van, 1526. Roo de la Paille, P. de, 327a. Rook, H. db, 2136. Roon Swaan, Mb. C. db, 23a. Roos, K. H. F., 1576, 328a, 3726. Rooy, P. db, 163a. Ropo, 225a. Roskott, 150a. Rottier, J., 1826. Rotuma, 1416. Rouffaeb, Db. G. P., 63a, 69a en 6, 70a, 716, 1096, 1586, 207a en 6, 208a en 6, 2096. ROUPPE van deb VOOBT, 1506. Roux, J., 1636,167a. Rütte, Le, 1806. Ruiten, L., 213a. Ruys de Beebenbrouck, Jhb. Mb., 4946. Ruijsch, F. H„ 162a. ruckloff van GoENS, 1566. Rijke, Adriaan van, 224a en 6, 2266. Ryken Rapp, F., 4536. Run van Alkema, van, 156a. Sachse, F. J. P., 1516, 1546, 326a. Salim, August, 23a. Samanhobdi, 197a. Sande, G. A. J. van de, 141a, 1436, 1456, 1936, 3246. Sandifort, 1356. Santa Goena, 221a. Santen, van, (Resident), 3576 Santvoort, van, 1716. Sarasin, Dbs. P. en F., 108a, REGISTER 141a en 6, 1536, 1576,164a en 6, 1666, 1676. Sastbowidjopo, 2016. s atiman Wieij os and jo jo, Db., 1826. Satjapati, Toemenggoeng, 3546. Saurel, 249a. Sohaank, 179a. schaab, van, 2256. Sohadee, M. c, 67a, 86a. schadee, A. c, 1516. Schaden berg, A., 1406. schaeffer, 154a. Schalker, W. J.P. J., 63a, 2126. Scheer, A. van der, 1456. schellong, O., 1406. Schepers, Pbof. Ir. J. H. G., 4536, 454a. Schebius, 151a. Scheuer, Mb. H. J., 1276. Schlaginhaufen, O., 1416, 1436, 144a en 6. Schmid, van, 151a. Schmidt, Pater P. W., 366, 1436, 1946, 195a, 323a, 329a. Schmidt en Jeandel, 289a. Schoemakeb, Ib. C. P., 296a. Schneider, Db, Gustaaf, 846, 164a. Scholten, Pbof. P., 338a. Schophoff, Hendrik, 2246, 225a en 6, 2266. Schot, 156a en b. schreiber, 150a. Schbiecke, Db. B. J. O., 1526, 323a, 326a, 327a. Schböber, E. E. W. G., 656, 66a, 1566, 184a, 191a. ScHBÓEFF, VAN DEB, 1696. Schüffner, Pbof. Db. W., 168a en 6, 169a en 6. Schuiling, R., 2106. Schuitenvoerder, H. J. K., 451a, 453a. Schulz, 1546. Schulze, L. F. M., 1516. Schumann, Mb. Db. W. G. M., 23a. Schurz, H., 3226, 323a. Schut, H., 1456. Schut, 150a. Schuurman, Ds. J. Ph., 4226. Schuurmans Stekhoven Jr., Db. J.H.,169a en 6,359a, 3606. SOHUUBMANS StEKHOVEN- Meijer, A. W., 360a. Seba, A., 162a. Sebastianus, Pb., 4216. SëKAR, Mas, 226a. Seligmann, C. G., 1436, 1446. Semaoen, 17a, 18a en 6, 206, 197a, 203a. Semon, R., 1636. Sénapati (Mataram), 220a. Sebgi, G., 1406. Shobtbidge, 155a. Sibinga Muldeb, 2966. Si Dar wis galab Datoek Madjolelo, 23a. Siglogo, f. H., 1396. Sibks, Db. M. j., 1496,210a en& Slrna, Mas, (Wong Agoeng Wilis), 2226, 223a en 6, 224a. SlTANALA, 1546. Skeat, W. W., 876, 1416. Sluiteb, c. Ph., 1646, 165a. Smit, 1696. Snell, L. A., 154a, 325a. Snelleman, j. F., 152a, 1586. Snouck Hubgbonje, Pbof. Db. c, 34a, 88a, 896, 1526, 153a, 158a, 1906, 191a, 329a. Södebblom, N., 36a en 6. Soedibo, 1696. Soeltan AgSng van Mata- bam, 2216. Soemadijono, 3606. Soeradji, Mas, 360a. Soerapati, 222a en 6, 224a. Soerapradja, 355a. soeraprija (wangsadiredja I), 355a. soerialaga, 3546. Soerja Atmadja, Pangéran Aria, 354a. soebjadiningbat, radèn toemenggoeng Aria, 353a. Soerjanegara I, Adipati, 354a. Soerjanegara II, Toemenggoeng, 354a. Soeta Nagara, 2246, 225a. Soetan Lembang 'Alam, m. T., 876. Solander, D., 1626. Sollewijn Gelpke, T. P., 896. sonnerat, P., 1626. sorg drager, 169a. Spat, Prof. c., 87a, 3886. Spiblet, F. E., 3926. Stalker, 155a. Stakman, m. c. E., 423a. Stapel, H. b., 157a, 380a en 6. Staveren, j. A. van, 145a, 157a, 381a. Steenbergen, 2256. Steffens, Fr., 1456. Steiner, L., 1406. Steinmetz, H. E., 157a. Stibbe, Pbof. D. G., 395a en 6, 4596. Stok, Db. j. P. van deb, 2276, 228a. Stok, j. E. van deb, 216a, 358a. Stokvis, z., 1826, 183a. Storm van 's Gbavesande, 3726. Stracheij, 1576. Stresemann, O., 1636. Studer, Th., 1646. Stuabt Cboss, K., 1436. Stubleb, de, 1566. suchtelen, jhr. b. c. c. m. van, 3266. Sullivan, 142a. Sunier, Db. A. L. F., 165a, 169a. Suwabdi Surij aningrat, 3346. Swaab, j. L. m., 1566, 372a. Swellengrebel, 1686, 169a en 6. swettenham, 156a. swieten, van, 1506. Talib, Mas, (Mas Sangot), 223a, 226a. Talma, Mb. Db. D., 36, 4a, 23a, 2496. Tan Malaka, 197a. Tanoebaja I, Adipati, 354a. Tanoebaja II, Adipati, 354a. Tanoemadja, Radèn, 3536. Tabafannoeb, 288a. Tauebn, Dr. O. D., 152a. Tawang Aloen, 2216, 222a, 225a, 226a. Teeuwen, 2016. Teffer, 150a. Tehupeiory, Dr. W. K., 271a, 272a. Teilebs, J. W., 183a. Teka, Mas, (Weka), 224a en 6. Tempel, van den, 86. Teukoe Aboe Bakar, 2046. Teukoe Adam, 2046. Teukoe Adean, 205a. Teukoe Ali, 204a. Teukoe Asan, 204a. Teukoe Bén Blang Pidië, 2056. Teukoe Daoelat, 206a. Teukoe Dobahman, 2046. Teukoe Hakim, 204a. Teukoe Keutjhi Lam Baët, 2036. Teukoe Keutjhi Nja Gam, 2036. Teukoe Mahmoed, 204a, 205a. Teukoe Moeda Koeala, 204a en 6. Teukoe Moeda Pahlawan, 205a. Teukoe NjA Au, 2036. Teukoe NjA Geh, 2046. Teukoe NjA Moet, 2046. Teukoe Poetèh Salam, 2036. Teukoe Radja Leman, 2036. Teukoe Radja Samedan, 205a Teukoe Rajëu, 205a. Teukoe Sabong, 2046. Teungko Hadji Nó, 204a. Thajeb, 2016. Thavenet, 188a. Thomassen A Thuessink van deb Hoop, 433a, 4416. TlMBANGANTÈN, RADÈN De- mang, 353a. Tinne, 2256. Tjakba Adiningbat VI, 223a. Thunberg, c. P., 1626. Thunwald, 1436. Tideman, 1606. Timmebman, c. A., 210a. Timmers, 1606. Tinne, 2256. Tissot van Patot, J. W., 1516. Tjipto Mangoenkoesomo, 176, 1826, 201. Tjokroaminoto, 16a, 17a, 19a en 6, 20a en 6, 216, 196a en 6, 1976, 1986, 199a en 6, 200a en 6, 2016. REGISTER Toemenggoeng Pbawiba Di- ningbat, 226a. Topee, S. de. 23a, 286. Toxopeus, L. J., 2136. K^Tlf Treslong, 169a. Treub, Mr. M. W. T., 128a, 203a. Tromp, S. W., 3276. Troponegoro, Caspar Lode- Wijk, 2236, 224a. I Tsing, 207a. Turner, W., 139a. Tijlob, E. B., 356, 36a en 6, 37a, 158a, Tyssen, J., 359a, 3606. üljee, A. C., 23a. Valienciennes, 1626. Vallee Poussin, L. de la, 437a. Valkenburg, Dr. S. van, 4536. Vabthema van Bologna, Lu- dovico di, 2086. Vaux, Babon Cabba de, 2086. Vaz Doubado, 209a. Veen, Db. van deb, 1526. Velde, van de, 4166. Velzen, Pastoob A. van, 4236, 424a. Vebhoef, A. W., 1456. Vebhoeff, A. F., 23a. Verhoeve, 150a. Verkerk Pistobius, 370a. Vebsteeg, W. P., 210a. Versteeg, 1546. Verstbaeten, Pateb Abnol- dus, 4176. Vebtenten, Pateb P., 1506, 3236, 413a. Vebvoobt, Db. H., 168a. Vestebs, Mgb., 4256. Veth, H. J., 1626, 3276. VlEGEN, 1506. Viebkandt, A. 81a. Vibohow, Rudolph, 1366, 137a. VlSSEB, de, 2986. Vlaming, Cobnelis db, 162a. Vliet, Jebemias van, 222a. Vloten, van, 1526, 1566. Vogel, 2986. Vogel, db, 168a. Vogels ang (Contbolbub). 332a. Vollenhoven, Prof. Mr. 0. Van, 896, 158a, 1606, 327a, 3696, 386a. VoLLENHOVBN, Mb. J. VAN, 2496. Volz, Pbof. Db. W., 1406, 1426, 1536, 164a, 1906, 213a, 370a, 3716. Vos, Johannes, 2236, 224a en 6,225a. Vosmaer, 162a en 6. VbanckÈn, Mgb. P. M. 422a en 6. Vbeede, Th. F., 106, 1526. Vries, Pastoob J. de, 422a en 6. Vbiesman, 220a. Vbolik, G., 1356. Vboom, de, 1506. Vbijbubg, 1696. Vuuben, van, 5a, 106. Vuubbn, L. van, 2106, 2126, 246a en 6, 371a. Waal Malefijt, J. H. de, 128a 146a. Waals, van deb, 179a. Wal, de, 1546. Walbbehm, 1526. Walch, 169a. Waldseemülleb, M., 2086, 209a. Walteb (Contbolbub), F., 15a, 332a. Wangsadibbdja I (Soera) prija) 355a. Wangsadiredja II, Toemenggoeng 355a. Wangsaredja III, Toemenggoeng, 355a. Wangsadita, Radèn, 355a. Wangsakoesoema, Radèn Toemenggoeng, 355a. Wangsèngsabi, 2246. Wanner, J., 157a. Warneok, 150a. Water, A. van der, 155a. Waworoentob, A.L., 23a. Weber, 154a. Weber, Pbof. Max, 163a, 164a en 6, 1666, 167a en 6, 2116. Webbb-van Bosse, Mevr. Dr., 2116, 212a. Webster, 323a. Weehuizen, F., 3606. Weerden Poelman, van, 433a, 4416. Welteb, Ch. J. I. M., 23a, 286. Weef, J. v. d., 439a. Webtheim, c. J. M., 151a, 2116. We8Lij, L. F., 1566, 372a. . Westenbeeg, 156a. Westenenk, L. c, 208a, 2616, 262a, 328a. Wbstplat, J., 272a. Wbule, 323a. Weijebman, 154a. Weylandt', 257a. Wbus, Ib. c. W., 214a, 309a. Wichmann, Pbof. Db. A., 1546 155a, 1636, 2116, 212a. Wibdeb, Db. Pt c, 2096, 2136. Wielenga, 1506, 157a. Wigman, G. M., 439a. Wikkebman, J. c. van, 2266. WlKRAMAWABDDHANA (BlYANG Wicesa), 2206. Willem II (Koning), 172a. Winckel, Mb. W.A.P.F.L., 486. Winckel, F., 136a. Wincklbb, Db. J. 3286, 329a. Whitehead, J., I64a. JWiggleswobth, L. W., 164a. Winternitz, 298a. Wintjes, Pastoob P. A., 4236. Wiba Adegdaha, Radèn Adipati, 3546. Wiea Angonangon, 353a. WlBADEHADA I, toemenggoeng, 354a. WlBADIDAHA II, TOEMENGGOENG, 354a. Wiradedaha III (Anggadipa) Radèn, 3546. Wiradedaha IV, Radèn Toemenggoeng, 3546. Wiradedaha V, Toemenggoeng, 3546. Wiradedaha VI, Adipati, 3546. Wiradiredja, Toemenggoeng, 353a. WlRAHADININGBAT, RaDÈN Toemenggoeng, 3546. Wiranata Koesoema, Raden Toemenggoeng, 353a. WlRANATAKOBSOEMA II, Adï- pati, 3536, WlRANATAKOBSOEMA III, RaDÈN Adipati, 3536. WlRANATAKOBSOEMA IV, Ra- dèn Adipati, 3536. wlranatakoesoema v, radèn Toemenggoeng, 3536. Wiranegara, Radèn Toe-" menggobng, 353a. Wiratanoebaja I, Radèn Adipati, 3546. Wiratanoebaja II, Radèn Adipati, 3546. WlBATANOEDATAB, RaDÈN Adipati Abia, 355a. WlBATANOEDATAB I, ABIA, 3526. Wibatanob II, Abia, 3526. WlBATANOE III, 3526. WlBATANOEDATAB IV, ADIPATI, 3526. WlBATANOEDATAB V, ADIPATI, 3526. WlBATANOEDATAB VI, ADIPATI Abia, 353a. Wibatanoeningeat, Radèn Adipati, 3546. Wibz, Dr. P., 1936, 194a, 281a, 3236, 3246. Wit, Augusta de, 1566. Wollaston, Db. A. F. R., 1436, 145a, 155a, 1636, 212a. Wong Agoeng Wilis, 225a. Woltbing, F. G. J., 3606. Wundt, Wilhelm, 36a, 37a, 323a. wurffbain, 1506. Wurmb, von, 1626. Ypelaar, Ir. M., 3576. IJsseldijk, 1506. Yule, Sir Henby, 2086. IJzebman, Dr. J. w., 1536, 1566, 2096, 2116, 2136, 3386. Zaaijer, Prof. T., 1356, 136a. Zainalabidin (Sultan), 288a. Zannetti, 1396. Zimmerman, 1616. Zograf, 135a. Zuckerkandl, E., 1406.