ENCYCLOPEDIE VAN NEDERLANDSCH-INDIE ENCYCLOPEDIE tfew VAN ?^J^C NEDERLANDSGH-INDIË TWEEDE DRUK ONDER REDACTIE VAN D. G. STIBBE en Dr. J. STROOMBERG OUD-REGEERINGSCOMMISSARIS VOOB DB HOOFD DEB AFD. HANDEL VAN HET DEP. VAN LAND- BESTUURSHERVORMING IN NBD.-INDlfi, BOUW, NIJVBBHEID EN HANDEL IN NED.-INDI* BUITENGEWOON HOOGLEER AAR AAN DE NED. HANDELS-HOOGESCHOOL MET MEDEWERKING VAN E. M» ÜHLENBECK OUD-LUITENANT-KOLONEL DEB INFANTERIE N. I. L. ZESDE DEEL 'S-OBAVBNHAGE MAETINUS NIJHOFF 1982 VOOEBBEICHT. Weer zijn vijftien supplement-afleveringen gereed om, na samenvoeging en alfabetische rangschikking van de daarin voorkomende artikelen, nu als deel VI, de met deel V aangevangen reeks van supplement-deelen dezer Encyclopaedie voort te zetten. Door eene reorganisatie van de redactie, waarbij de leiding in Nederland blijft, doch in Indië een redacteur werkzaam is, die de redactioneele belangen van de Encyclopaedie in het land zelf behartigt, is het mogelijk gebleken, meer en beter nog dan tevoren, het levend contact met de in voortdurende beweging verkeerende Indische maatschappij te bewerkstelligen, de voorlichting, die de Encyclopaedie geeft, up-to-date te houden. Ter vereenvoudiging van het opzoeken van artikelen is aan dit deel toegevoegd een alfabetisch gerangschikte inhoudsopgave voor de beide supplement-deelen V en VI tezamen. Om zich te vergewissen, of een artikel in de Encyclopaedie voorkomt, kan dus volstaan worden met raadpleging van een der vier (alfabetisch gerangschikte) hoofddoelen, de gezamenlijke inhoudsopgave van deel V en VI en voor het vervolg de inhoudsopgave van de laatst verschenen supplement-aflevering. . Aan allen, die aan het welslagen van dit deel medewerkten, betuigt de redactie haar oprechten dank. Maart 1982. DE EEDACTIE Medewerkers aan het zesde deel (2e Supplement) der Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië A. ABENDANON, Prof. Ir. E. C. — Mijningenieur. ALPHEN DE VEER, Prof. Ir. W. H. A. van — Buiteng. hoogleeraar aan de Teohn. H. S. te Bandoeng. ANROOY, A. J. W. van — Hoofdinspecteur, Hoofd van den dienst van Scheepvaart in N. I. B. BAARDA, P. J. van. — Secretaris v/d. Vereeniging voor Toeristenverkeer in N. I. BAKKER, H. — Oud-Luit.-Gen Inf. N. L L. BERGAMIN, L. F. — Landmeter le kl bij het Kadaster in N. I. BERRETTY, D. W. — Directeur v/d. N.V. Algemeen Nieuws en Telegr. Agentschap „Aneta' te Batavia. BESIER, Dr. A. A. H. — Ambtenaar bij het Centraal-Kantoor voor de Statistiek in N. I. BLOEM, J. W. — Opperhoutvester. BLOKHUIS, D. F. — Ambtenaar bij het Dep. van L., N. en H. BLOKZEYL, K. R. F. — Idem. BOEREMA, Prof. Dr. J. — Buiteng. hoogleeraar aan de Geneesk. H. S. te Batavia. BOSCH VAN DRAKESTEIN, Jkvr. Y. — Directrice van het Kinderhuis van de Stichting „Jeugdzorg" te Buitenzorg. BRAAK, Dr. H. R. — Chemicus bij 's Lands Caoutchouc-bedrijf in N. I. BREMAN, J. J. — Ambtenaar bfl de Koninklijke Paketvaartniaatschappij te Batavia. BROEKMAN, M. W. — Hoofd-Inspecteur van Politie in N. I. BUUREN, Ir. P. J. E. van — Hoofd-Ingenieur bij de afd. Havenwezen van het Dep. van B. O. W." C. CARPENTIER ALTING, Prof. Mr. J. H. f — Oud-Lid van den Raad van N. I. CREUTZBERG, Mr. P. — Assistent bij het Centraal kantoor voor de Statistiek in N. I. D. DAMMERMAN, Dr. K. W. — Hoofd van het Zoölogisch Museum en Laboratorium te Buitenzorg. DELSMAN, Prof. Dr. H. C. — Hoofd van het Laboratorium voor het onderzoek der zee te Batavia. DIFFELEN, Dr. R. W. van — Referendaris bij de Algemeene Secretarie te Buitenzorg. DIRECTIE DER NED.-IND. HANDELSBANK (N.V.). DOCTERS VAN LEEUWEN, Prof. Dr. W. M. — Directeur van 's Lahds Plantentuin in N. I. DONAÏH, Dr. W. F. — Hoofd van het Analyse-laboratorium te Buitenzorg. DIJK, L. J. van—■ Hoofdcommies Ministerie van Koloniën. E. EERSEL, B. E. L. F. van — EMST, P. van — Ambtenaar bij het Dep. van L., N. en H. ENDERT, Dr. F. H. — Opperhoutvester. F. FOLKERS, T. — FRUIN, Mr. Th. A. — Directeur van de Centrale Kas te Weltevreden. G. GARRETSEN, A. J. — Landbouwkundige in N. I. GERDES OOSTERBEEK, W. F. — Referendaris Ministerie van Koloniën. GROTJOHANN, B. C. A. — Onderdirecteur Postspaarbank in N. I. GRAAFF, S. de — Minister van Koloniën. H. HALEWIJN, Ir. E. K. E. — Nijverheidsconsulent bij het Dep. van L., N. en H. HAMER, E. A. C. den — Hoofd van de Arbeidswetgeving en Statistiek in N. I. HANDELSVEREENIGING „AMSTERDAM", N. V. — HARTMAN, W. F. — Employé N. I. Escomptomaatschappij. HIRSCHEL, Drs. L. — HOEKMAN, J. G. — Voorzitter van de Commissie ter voorbereiding van eene regeling van den rechtstoestand der Indische Ambtenaren. HOOFD POST-, TELEGRAAF- en TELEFOONDIENST. — HOOGSTRATEN, Mr. J. E. van — Referendaris bij de Algemeene Secretarie in N. I. HIJMANS, Mr. H. M. — Hoofd van het Gevangeniswezen in N. I. I. INTERNATIONALE CREDIET- EN HANDELSVEREENIGING „ROTTERDAM", N.V. J. JANSEN, G. — Hoofd van het Gemeentelijk Bureau voor Grondzaken te Médan. JONGH, Ir. A. C. de — Hoofd van het Bureau van den Opsporingsdienst in N. I. K. KASTEELE, L. C. A. van de — Kol. der Genie N. I. L. KEMPEN, G. C. van — Inspecteur van den Beleggingsdienst der Civiele Pensioenen in N. I. KETWICH, J. H. — Hoofd van het Verkoopkantoor van 's Lands mijnbouwproducten in N.I. KLEIJNTJENS S. J., I. — Leeraar St. Willebrord College te Katwijk a/d Rijn. KOOLEMANS BEUNEN, Prof. G. J. W. — KOPERBERG, S. — Secretaris-penningmeester van het Java-lnstituut te Soerakarta. KOPPEL, C. van de — Hoofd van het Museum voor Economische Botanie in N. I. KORTE, Mr. H. C. P. — Advocaat en Prooureur te Bandoeng. KRAFFT, Dr. A. J. C. — Leeraar aan de Opleidingsschool voor Inlandsche ambtenaren te Bandoeng. KREIKEN, Dr. E. A. — Wetenschappelijke medewerker der Bosscha-Sterrenwaeht te Lembang. X MEDEWERKERS AAN HET ZESDE DEEL DER ENCYCLOPEDIE VAN NEDERL.-INDIË L. LANGE, J.M. de — Secretaris Dep. vanB.O.W. LEEUWEN, A. J. H. van — Voorzitter N. I. Theosophische Vereeniging te Bandoeng. LEKKERKERKER, C. — Oud-Inspecteur Inl. Onderwijs in N. I. LEKKERKERKER, Dr. J. G. W. — Leeraar aan de Opleidingsschool voor Inlandsche ambtenaren te Probolinggo. LEVERT, Ir. J. H. — Voorzitter Landsgezondheidscommissie voor de gemeente Batavia. LIGTHART, Th. — Oud-Directeur Javasche Bank. LIEBENSTEIN, E. R. von — Ambtenaar Dep. van L., N. en H. H. MERKENS, Dr. J. — Leeraar N. I. Veeartsenschool te Buitenzorg. MOETON, Mr. P. J. — Administratief ambtenaar bij de Algemeene Secretarie in N. I. MOM, Ds. Ir. 0. P. — Hoofd van het Proefstation voor waterzuivering te Manggarai (N.I.). MOUW, H. — Adviseur, Hoofd van den dienst der Chineesche zaken in N. I. N. NIEUWENHUIS, H. — Vertegenwoordiger Kon. Ned.-Ind. Vereeniging voor Luchtvaart in N. I. NEUMANN, J. H. — Zendeling te Raja (N.I.). NEIJTZELL DE WILDE, Mr. A. — OudVoorzitter van den Volksraad, Hoofd der Eerste afdeeling van het Ministerie van Koloniën. 0. OCHSE, J. J. — Landbouwconsulent bjj net Dep. van L. N. en H. P. PALSTRA, Wiebe. — Commandant van het Leger der Heils in N. I. PETRUS BLUMBERGER, J. Th. — OudN.-I. ambtenaar, Hoofd van het Kabinet van den Minister van Koloniën. PLAS, Ch. O. van der — Assistent-Resident t. b., Wd. Adviseur voor Inlandsche Zaken in N. I. POST VAN DER BURG, Ir. G. J. — Hoofd van den Indischen Centralen Aanschaffingsdienst te Bandoeng. POUTSMA, I. H. J. — Secretaris der Jan Pieterszoon Coen Stichting in N. I. PREUSS, Dr. O. K. — Gouvernements veearts le kl. in N. I. PRINSEN GEERLIGS, Dr. H. C. — Directeur van de Filiale „Nederland" van het Proefstation van de Javasuiker-Industrie. R. ROELFSEMA, H. L. — Arts. ROEPKE, Prof. Dr. W. K. J. — R00 DE LA FAILLE, P. de. — Oud-Lid van den Raad v. N I. S. SAL0M0NS0N, H. — SANDKUIJL, Mr. A. C. — Lid van den Volksraad, Hoofdvertegenwoordiger van de Bataafsche Petroleummaatschappij. SCHOUWENBURG, J. Ch. van — SecretarisPenningmeester van de Eugenetische Vereeniging in N. I. SMEETS, W. V. — Voorzitter v/d. Algemeene Rekenkamer in N. L SPAT, Prof. C. t — Bijzonder Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. STAPEL, Dr. F. W. — STEENIS, Dr. C. G. G. J. van — Plantkundige b^j het Museum voor economische botanie in N. I. STROOMBERG, Dr. J. — Hoofd der Afdeeling Handel van het Dep. van L., N en H SWART, H. N. A. — Oud-Luit-Gen. N. I.' L. T. TENGWALL, Dr. T. — Onder-Direoteur van het Proefstation voor Rubber in N. I. TERGAST, Ir. G. C. W. Chr. — Landbouwkundige bij het Dep. van L., N. en H. TISSOT VAN PATOT, J. W. — Oud-Inspec teur van Scheepvaart. TJASSENS KEISER, W. J. — Voorzitter van de Vereeniging tot verbetering van het lot der blinden in N. I. TRICHT, Dr. B. van — U. UHLENBECK, E. M. — Oud-Luit. Kol. N.I.L. ULTEE, Dr. A. J. — Directeur Proefstation Malang in N. I. V. VEEN, Dr. H. van der — Afgevaardigde voor het Ned. Bijbel Genootschap in N. I. VELSEN, M. M. T. van — Secretaris van de Java Motor Club. VERWIJK, J. J. — Oud-O. I. Ambtenaar. VISSER, Dr. S. W. — Wd. Directeur van het Kon. Magn. en Meterol. Observatorium in N. I. VISSER SMITS, Dr. D. de — Leeraar. VOLLGRAFF, Mr. J. C. — VOS, C. — Hoofdcommies bg het Ministerie van Koloniën. VOS, J. P. de — Hoofd van den Dienst van het IJkwezen in N. I. VRIES, Gzn., W. de — Hoofd van den Gouvernements Accountantsdienst in N. I. W. WALL, H. van de — WIGGERS, G. J. — Inspecteur bij den Immigratiedienst in N. I. WINCKEL, Dr. Ch. W. F. — Inspecteur bij den Dienst der Volksgezondheid in N. I. WIND Hzn., Dr. R. — Opperhoutvester. WIJK, N. A. van — Assistent-Resident. Z. ZIMMERMANN, Dr. J. — Scheikundige bghet Analyse-laboratorium bij het Dep. van L., N. en H. XII INHOUD Bandjar (Bali) 1134, A 233 Bandjar (Banjoemas) I 134, A 233 Bandjarnegara I 135, A 233 Bandjermasin (afd.) 1137,A 267 Bandjermasin (onderafd.) 1137, A267 Bandjermasin (hfdpl.) I 137, A267 Bandoeng 1138, A 355 Bangil (afd.) 1140, A 234 Bangil (distr). I 140, A 234 Bangil (hfdpl.) 1140, A 234 Bangka I 140, A 233 Bangkala'an I 140, A 268 Bangkalan (afd.) 1140, A 233 Bangkalan (distr.) I 140, A 233 Bangkinang I 140, A 233 Bangko A126 Banjoeasin en Koeboestreken I 142, A 234 Banjoebiroe I 143, A 234 Banjoemoedal I 144, A 234 Banjoewangi I 144, A 322 Banka I 159, A 235 Barabai 1168, A 268 Barisan I 171, A 609 Barringtonia Asiatica A 771 Baserah I 174, A 235 Batang (reg.sch.) I 183, A 235 Batang (hfdpl.) I 183, A 235 Batang Harau I 184, A 235 Batang-Loepar I 185, A 235 . Batang Natal I 185, A 236 Batang-Toroe-Districten I 186, A236 Batavia (resid.) 1186, A 236 Batavia (stad) I 187, A 236 Batavia (Baai van) I 192, A 237 Batjan (Sult.) I 204, A 287 Batjan of Seki I 205, A 288 Batjansch I 206, A 288 Batoe I 206, A 237 Batoe Bapahat I 206, A 237 Batoe Batoe I 206, A 205 Batoe Kapedoe A 237 Batoedaka I 208, A 237 Batoelitjin 1208, A 268 Batoeradja I 209, A 237 Bauhinia A 771 Banhinia monandria A 771 Bawal I 211, A 237 Bawangio I 211, A 237 Bebakening I 212, A 299, 627 Bedrijvenwet (De Indische) A 821 Bekasi I 222, A 237 Bekoempai I 222, A 268 Bèlangbèlang I 222, A 288 Bélarang A 126 Belastingaccountantsdienst A 824 Belastingen I 222, A 1, 426, 932 Belegen I 265, A 206 Béloe I 265, A 237 Belotto of Blotto A 126 Benadon A 126 Benasoe A 238 Beneden-Tapanoeli 1266, A 238 Bengalen-Passage I 266, A 170 Bengkajang I 267, A 238 Bengkoedoe I 268, A 238 Bengkoeloe (resid.) I 268, A 262 Bengkoeloe (afd.) I 273, A 265 Bengkoeloe (onderafd.) A 265 Béntjalang A 126 Berbek (afd.) I 274, A 238 Berbek (distr.) I 275, A 238 Berberis fortunei A 771 Berckel (A. E. van) A 134 Berg (Mr. L. W. C. v. d.) A 620 Berg (Mr. N. P. van den) A 367 Bèri-Bèri I 276, A 730 Besikama I 277, A 238 Besoa I 278, A 238 Besoeki (afd.) I 278, A 322 Besoeki (hfdpl.) I 279, A 322 Bestuur (Algemeen — over Ned.-Indië) A 524 Bestuur (Regionaal —) A 524 Bestuursdienst A 524 Bestuurshervorming A 524 Bestuurskorpsen A 524 Bestuurssohool A 524 Bestuurswezen I 279, A 455 Beta vulgaris A 771 Betalingsbalans van Ned.-Indië A 697 Beungga I 288, A 170 Beureunoen I 288, A 170 Bevolking I 298, A 160, 923 Bevolkingsru bbercultuur A 274, 735 Bezittingen I 302, A 129 Bezoldigingsstelsel A 832 Bibliographie A 61 Bibliotheken A 61 Bidens chinensis A 771 Bima (landsch.) I 306, A 238 Bima (hfdpl.) T 308, A 238 Binanga I 309, A 206. Bmdjai (Bindjei) I 309, K 238 Binoeang I 310, A 239 Bischofia Javanica I 311, A 771 Bixa Orellana I 312, A 771 Bladluizen A 671 Blandongan A 126 Blatik A 126 Blidah I 315, A 239 Blitar (afd.) I 315, A 239 Blitar (hfdpl.) I 315, A 239 Bloeboer I 316, A 239 Bloemboengan I 411, A 240 Blora I 317, A 240 Blumeodendron A 771 Boachi (Aquasi) A 131 Bocarro (A.) A 771 Boedi Oetomo I 321, A 940 Boedoek I 322, A 256 Boegineezen I 324, A 341 Boehmeria nivea I 336, A 771 Boekit Batoe I 331, A 240 Boelèlèng I 332, A 240 Boeli (Maboeli) (Baai van) I 333, A 288 Boeloengan I 333, A 268 Boeloe Samah I 333, A 206 Boeng A 126 Boengoes I 335, A 240 Boeö I 336, A 240 Boeroe I 339, A 170 Bojans A 131 Böka A126 Boletus bovinas A 771 Bonè (Boni) I 347, A 342 Bonggo A 240 Borreria Hispida A 815 Bort A 791 Boschwezen I 385, A 629 Bosnik A 240 Bosscha (K. A. R.) A 641 Bosse (M. J. van) A 178 Böt A 126 Botanische Literatuur van Ned.-Indië I 392, A 800 Boven-Langkat A 240 Brassica Rapa A 815 Brassica rugosa A 815 Brata-Joeda I 408, A 609 Breuëh (Poelo) I 409, A 170 Broekoetan A 126 Bromus insignis A 815 Bromus unioloides A 815 Bronbeek I 411, A 601 Brooshooft (Mr. P.) A 32 Brucea Burmanica A 815 Bucklandia tricuspis A 815 Buitenbezittingen I 419, A 129 Buitengewesten A 128 Buitenzorg (afd.) I 419, A 240 Buitenzorg (hfdpl.) 1419, A 241 Burgemeester en Wethouders (College van —) A 514 Burgerlijken Stand (Registers van den) I 421, A 45 Bijenteelt 1425, A 844 Cajanus Cajan A 815 Calamus axillaris A 815 Callicarpa longifolia A 815 Calopogonium mucunoides A 815 Campnosperma auriculatum A 815 Campnosperma maorophyllum A 815 Campnosperma oxyrhachis A 815 Canarium commune I 435, A 815 Canarium decumanum A 816 Canarium Legitimum A 816 Canarium littorale A 816 Canarium Mehenbethene A 816 Canarium oleosum A 816 Canarium pseudodecumanum ' A 816 Canarium sylvestre A 817 Canavalia ensiformis I 435, A 816 Canavalia Rosea A 816 CannaCoccinea A 816 Canna glauca A 816 Canna hybrida A 816 Cannabis sativa I 436, A 817 Caoutchouc I 436, A 874 Capparis acuminata A 817 Cardiopteryx lobata A 817 Cardiopteryx Moluccana A 817 Carex baccans A 817 Carica Papaya I 441, A 817 Carpentier Alting (Prof. Mr. J. H.) A 672 A 1—480 = Deel V (Afl. 1 -15). A 481—960 = Deel VI (Afl. 16—30). INHOUD XIII Carpentier Alting Stichting A 713 Carum Roxburchianum A 817 Caryoto mitis A 817 Oaryoto Rumphiana A 817 Cassave I 441, A 703 Cassia divaricata A 817 Cassia fistula I 441, A 241 Cassia laevigata A 817 Cassia Leschenaultiana A 817 Cassia occidentalis A 818 Cassia pumila A 818 Cassia tora A 818 Castanea acuminatissima A 818 Castanea Sumatrana A 818 Casuarina equisetifolia I 443, A 818 Casuarina Junghuhniana A 818 Casuarina Rumphiana A 818 Casuarina Sumatrana A 819 Caulerpa A 819 Ceiba pentandra I 443, A 819 Celastrus paniculata A 810 Celebes Instituut A 922 Cenchrus inflexus A 819 Centella Asiatica A 819 Centraal-Waterschapskantoor A 286 Cerbera Manghas A 819 Cereus Peruvianus A 819 Chamaeraphis aspera A 819 Chenopodium Ambrosoides A 819 Chetti A 261 Chineesche Zaken (Dienst der) A 717 Chisocheton macrophyllus A 819 Chlamydomucor Qryzae A 819 Chlerodendron Calamitosum A 832 Chloranthus Brachystachys A 819 Chloranthus inconspicuus A 819 Chloris A 820 Chloroxylon Swietenia A 820 Chonemorpha macrophylla A 820 Chroom, Chroomerts A 958 Chrysanthemum leucanthe- mum A 820 Chrysophyllum Cainito A 820 Chrysophyllum Roxburghii A 820 Cibotium Baranetz A 820 Cichorium Endyvia A 820 Ciehorium Intybus A 820 Cinchona I 491, A 820 Cinnamomum Javanicum A 820 Citronella-Olie A 712 Citrus A 820 Citrus aurantifolia A 821 Citrus Aurantium A 832 Citrus Hystrix A 832 Citrus Japonica A 832 Citrus maxima A 832 Citrus medica A 832 Citrus nobilis A 832 Clitocybe hypocalamus A 833 Coocinia cordif olia I 495, A 833 Coelodepas Bantamense A 833 Coelorhopalon obovatum A 833 Coelostegia Griffithii A 833 Coix Lacryma-Jobi 1497, A 833 Cola nitida A 833 Coleus Amboinicus ï 497, A 833 Colocasia escluenta A 833 Colubrina Asiatica A 833 Columbia Javanica A 833 Combretocarpus rotundatus A 833 Combretum Sundaicum A 834 Combretum tetralophum A 834 Comité voor de Autonomie van Indië A 524 Commelina nudiflora A 834 Commercieele Boekhouding bjj Landsbedrijven I 497, A 824 Commersonia Bartramia A 834 Commissariaat voor Ind. Zaken A 839 Commissie voor Regeerings- publicaties A 832 Communisme. Communistische Partij in Indië A 526, 951 Conchomyces verrucisporus A 834 Constructiewinkel (Artillerie-) I 524, A 624 Coöperatie in Ned.-Indië A 868 Coprinus macrorhizus A 834 Coprinus microsporus A 834 Corallopsis salicornia A 834 Correa of Correia (G.) I 532, A 772 Corypha Utan I 532, A 834 Cosmos Gaudatus A 834 Cotylelobium flavum A 834 Cotylelobium Malayanum A 834 Cotylelobium melanoxylon A 834 Couto (Diogo Do) I 533, A 772 Crataeva nurvula A 834 Cratoxylon Celebicum A 834 Cratoxylon Cuneatum A 834 Cratoxylon Formosum A 834 Cratoxylon polyanthum A 835 Credietbank voor Ned.-Ind. Gemeenten en Ressorten (N.V.) A 881 Cremer (J. Th.) A 290 Crepidopus Djamor A 835 Crepidopus fissilis A 835 Crotalaria alata A 835 Crotalarya anagyroides A 835 Crotalaria ferruginea A 835 Crotalaria Ursaramoensis A 835 Crotalaria Valetonii A 835 Crypteronia paniculata A 835 Cryptocarya orassinervia A 835 Cryptooarya Griffithiana A 835 Cryptocarya tomentosa A 835 Cubilia Blancoi A 835 Cultuurraad A 35 Curanga Fel-Terrae 1552, A 836 Cuscuta Australis I 552, A 835 Cuscuta reflexa A 836 Cyathula prostrata A 836 Cycas revoluta A 836 Cyclea barbata I 491, A 836 Cyclophorus nummalarifolius A83Ö Cynara Scolymus A 836 Cynodon dactylon A 836 Cynometra ramiflora A 836 Cytibus Palmensis A 836 Daalen (G. O E. van) A 824 Dab A 126 Dacrydium Elatum A 836 Dacrydium Junghuhnnii A 836 Dactyloctenium Aegyptium A 836 Dactyloctenium verticillatum A837 Daemonorops I 564, A 837 Daemonorops fissus A 837 Daemonorops Forbesii A 837 Daemonorops melanochaetes A 837 Dahlan (Kiahi Hadji Achmad) A695 Dai I 556, A 288 Dairi-landen I 556, A 241 Daja I 556, A 204 Dajaks I 556, A 268 Damar I 570, A 241 Dalbergia parviflora A 837 Darangdan I 573, A 241 Daucus Carota A 837 Decentralisatie I 574, A 524 Dehaasia Caesia A 837 Dehaasia microcarpa A 837 Delaki-Iljasi Awiëng I 577, A 241 Demak I 581, A 241 Dempo I 583, A 241 . Dendrobium Crumenatum I 583, A 837 Dendrobium Salaccense A 838 Dendrocalamus asper A 838 Dengkèng I 586, A 329 Dermajoe A 126 Derris elliptioa I 589, A 838, 868 Derris microphylla A 838 Desaradeh A 624 Desmodium oapitatum A 838 Desmodium Gangeticum A 838 Dialium I 696, A 838 Diamant 1696, A 958 Diamantpunt I 598, A 170 Dichron Febrifuga A 838 Diotyophora A 838 Diotyopteris irregularis A 838 Dienstplicht A 601 Dierenbescherming A 743 Dierenvereering A 183 Digitaria A 838 Dilenia excelsa A 839 Diospyros discolor A 839 Diplazium A 839 Diplospora singularis A 839 Dipterocarpus I 603, A 864 Dirma (Diroemah) I 603, A 241 Disepalum longipes A 864 Djailolo I 604, A 288 Dj aio A 126 Djambi (resid.) I 608, A 330 Djambi (hfdpl.) I 614, A 330 Djasinga I 616, A 241 Djati I 616, A 242 A 1—480 = Deel V (Afl. 1—15). A 481—960 — Deel VI (Afl. 16—30). XIV INHOUD Djebeng I 617, A 242 Djeboes I 617, A 242 Djegong A 126 Djember I 618, A 322 Djembrana (Djambrana) I 619, A242 Djembrana (distr.) I 619, A 242 Djeniloe I 619, A 257 Djepon I 619, A 267 Djinengdalem I 620, A 257 Djohoran A 126 Djongkong I 625, A 257 Djroepik A 126 Dob A 126 Dobo I 625, A 289 Dodinga I 625, A 289 Dodinga-Baai I 626, A 289 Doeanga A 126 Doemai I 629, A 257 Dolok I 629, A 267 Donax Arundastrum A 864 Donax eanniformis A 864 Doofstommenonderwijs inNed.-Indië A 789 Doom of Domi I 635, A 257 Doré I 635, A 257 Doré (Baai van) I 635, A 257 Dramaga I 639, A 257 Drinkwater I 640, A 700 Drukpers I 641, A 342 Drynaria oordata A 864 Drynaria rigidula A 864 Dryobalanops I 643, A 864 Dryobalanops Oiocarpa A 865 Duabanga Moluccana A 865 Dualisme A 80 Durio oarinatus A 865 Duif I 643, A 242 Duizend-Eilanden I 647, A 257 Dynamisme A 80 Eclipta alba A 865 Economische Toestand A 179 Eed I 651, A 46 Ehretia microphylla A 865 Elaeis Guineensis I 665, A 865 Elaeocarpus Ganitris I 665, A 865 Elaeocarpus grandiflora A 865 Elephantiasis I 665, A 730 Eleusine Indica I 666, A 865 Eleuthërandra Pes-Cervi A 865 Eleutheriné Americana A 865 Elpapoetih (plaats) A 329 Endospermum A 865 Engelbrecht (Mr. W. A.) A 43 Engelmann (Dr. W. H.) A 60 Enhydra fluctuans A 866 Epidemieën I 683, A 739 Enthoven (J. J. K.) A 388 Eragrostis A 866 Erètan A 126 Ermeling (J. Ph.) A 88 Eryngium foetidum A 866 Escompto-Maatschappij (N.-I.) I 686, A 810 Ethnologische Onderzoekingen A 148 Eucalyptus Deglupta A 866 Eueheuma I 693, A 866 Eugenetische Vereeniging in Nederlandsch-Indië A 844 A 1—480 = Deel V Euonymus Javanicus A 866 Eupatorium Pallescens A 866 Eupatorium Riparium A 866 Europeanen I 695, A 708 Eurycles Amboinensis A 866 Evodia latifolia A 866 Exocarpus latifolia A 866 Exorbitante Rechten A 131 Expansiepolitiek A 132 Externeering A 132 Eijkman (Prof. Dr. Chr.) A 798 Fachrodin (Hadji) A 679 Facopyrum eseulentum A 866 l) Zie de artikelen 60, 61, 123, 165, 185 en 186 G. W. Het hiervóór onder 4°. vermeld, jaarlijks door den Koning aan de Staten-Generaal te geven verslag van het beheer der koloniën en den staat, waarin zij zich bevinden, is thans in het laatste lid van art. 60 G. W. evenzoo aangeduid met de omschrijving „verslag van bestuur en staat van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao." Ben minder goed onthaal vond in de Tweede Kamer het in aansluiting aan de voorstellen van de Indische Herzieningscommissie in den Volksraad door sommige leden bepleit denkbeeld tot machtiging van het vertegenwoordigend lichaam in Indië, om de belangen van dat gebiedsdeel bij de Staten-Generaal te doen voorstaan door tijdelijke afgevaardigden, voorzien van zoodanige opdrachten als de Raad noodig zou oordeelen. Staatsrechtelijk zoowel als op gronden van practischen aard werden tegen een amendement van die strekking overwegende bezwaren ingebracht, die tot de verwerping daarvan leidden, terwijl ook in de Eerste Kamer alsnog met klem van redenen de juistheid van die afwijzende beslissing in het licht werd gesteld Een ander denkbeeld, dat in de Staten-Generaal geen ingang vermocht te vinden, was het eveneens van de Indische Herzieningscommissie uitgegaan voorstel tot herstel van de uit de tijden der Oost-Indische Compagnie dagteekenende, met de inwerkingtreding van het Regeeringsreglement van 1836 opgeheven instelling eenèr veelhoofdige regeering van den „GouverneurGeneraal in Rade," namelijk van den Gouverneur-Generaal te zamen met den Raad van Nederlandsch-Indië, in plaats van het éénhoofdig gezag van den Landvoogd. Ofschoon de op dat punt door enkele-leden der Tweede Kamer voorgestelde voorzieningen voor het oogenblik geen verdere strekking hadden dan om voor een zoodanig collegiaal bewind de mogelijkheid te scheppen, ontmoette ook in dien vorm het denkbeeld een zeer beslist verzet bij de Regeering, die eiken stap in die richting verwerpelijk oordeelde zoowel op grond van de eertijds opgedane ervaring, als inzonderheid wijl een dergelijke bestuursvorm onvereenigbaar zou zijn met de in geen geval prijs te geven grondgedachte van volstrekte verantwoordelijkheid van den Gouverneur-Generaal. Ook met het in het Britsch-Indisch staatsrecht gehuldigd palliatief van toekenning aan den Landvoogd van het recht, om onder bepaalde omstandigheden met afwijking van het gevoelen van den Raad te beslissen („to override the Council"), achtte de Regeering de principieele onjuistheid niet weggenomen van eene zoodanige algemeene aansprakelijkheid van den GouverneurGeneraal voor de daden van een college, dat niet in de verantwoordelijkheid zou deelen maar toch in den vollen zin van het woord zou mederegeeren. Zij handhaafde mitsdien haar* voorstel tot de thans in het tweede lid van art. 60 der Grondwet neergelegde bepaling, die uitsluitend aan den Landvoogd de uitoefening opdraagt van het algemeen bestuur en daarmede voor een veelhoofdig bewind als hierboven bedoeld den weg heeft afgesloten. Van zekere tegemoetkoming, in eenigerlei vorm, aan de Departementschefs in Indië, waardoor dezen voor de behandeling hunner voorstellen in nauwer contact zouden kunnen komen met de hoogere autoriteiten, verklaarde de Regeering bij monde van den verdediger der Grondwetsvoorstellen, den Minister van Binnenlandsche Zaken Jhr. Mr. Ruys de Beerenbrouck, zich niet af keerig. '? Met de voormelde wijzigingen en nog enkele ») Handelingen Staten- Generaal 1921—1922 Tweede Kamer, blz. 874 vlg., Eerste Kamer, blz. 645. VOLKSRAAD. 495 veranderingen van ondergeschikten aard werden de in de wetsvoorstellen der Regeering begrepen bepalingen van den onderhavigen aard opgenomen in de Grondwet, zooals de tekst daarvan bekend is gemaakt ingevolge Koninklijk besluit van 27 December 1922 (Ned. Stb. no. 736, Ind. Stb. 1923 no. 259). Op den voet van de aldus vastgestelde grondwettelijke bepalingen was het, dat — voor zooveel tot het beoogde doel vereischt — de wetgever de staatsinrichting van NederlandschIndië in nieuwe banen had te leiden, in het bijzonder wat de inrichting en de regeling der taak en bevoegdheden van het op andere grondslagen te vestigen vertegenwoordigend orgaan van het gebiedsdeel, den Volksraad, betrof. Eene hervorming, bij welke bovenal het streven voor oogen zou moeten staan, om binnen de algemeene lijnen van staatsbeheer zoo ruim mogelijk toepassing te geven aan de hiervoren omschreven, tot constitutioneele stelregels verheven beginselen van koloniaal beleid. Blijkens het overzicht aan het slot van het reeds meer aangehaald artikel in deze Aanvullingen (blz. 29) omtrent de Indische Herzieningscommissie, was met de aanvaarding van die grondslagen in groote mate tegemoet gekomen aan de wenschen, welke als de inzichten der meerderheid van de leden der Commissie waren uitgesproken in haar aan den Gouverneur-Generaal uitgebracht advies. De zaak uit een practisch oogpunt beschouwend en als zoodanig denkbeelden als dat tot zending van Indische afgevaardigde naar de Staten-Genvraal en andere in het kader van ons staatsrecht bezwaarlijk te aanvaarden voorstellen ter zijde latend, konden de verkregen uitkomsten aan de voorstanders van bedoeld advies inderdaad alleszins reden tot voldoening geven. Dat dit gevoelen nochtans niet algemeen werd gedeeld, bleek uit het in het artikel AUTONOMIE (Aanvullingen, blz. 101 )ter sprake gekomen feit der vorming in Indië, in het eind van de maand December 1921, toen nauwelijks nog de Tweede Kamer de Grondwetsvoorstellen had gevoteerd, van een „Comité voor de autonomie van Indië", ter bestrijding van die wetsontwerpen voor zooveel zij dat gebiedsdeel van het Koninkrijk betroffen. Het doel, dat dit Comité zich had gesteld, was in het algemeen verwekking, door middel van allerwegen in Indië te beleggen openbare vergaderingen, door het zenden van eene deputatie naar Nederland en door het uitoefenen van invloed op de verkiezingen voor de Staten-Generaal, die aan de beslissing in tweede lezing omtrent de Grondwetsherziening vooraf moesten gaan, van eene actieve propaganda tegen de bekrachtiging van de onderwerpelijke voorzieningen, voor welke „als eerste stap ter tegemoetkoming aan de verlangens der bevolking", gelijk het Comité in eene aan de ingezetenen van Indië gerichte circulaire zijne actie voordroeg, eene algeheele verwezenlijking in de plaats moest treden van de beginselen, neergelegd in de voorstellen der Indische Herzieningscommissie. Met name het niet zonder voorbehoud overlaten van de regeling der inwendige aangelegenheden van Indië aan aldaar gevestigde organen en het niet verleenen van „effectief medezeggingschap" aan Indië door toelating van Indische afgevaardigden tot de Staten-Generaal bij de behandeling van alle aangelegenheden van den Nederlandschen Staat, die voor Indië belang hadden, waren naar de inzichten van het Comité, dat in de formuleering van deze desiderata de voorstellen der Herzieningscommissie nog voorbijstreefde, de feiten, waardoor de aanhangige Grondwetsherziening voor Indië eene groote teleurstelling beteekende '). Van eenigen invloed op den loop van zaken is de actie van het Comité niet geweest. De keuze alleen reeds van het tijdstip, toen, practisch gesproken, de Grondwetsherziening haar beslag had gekregen — immers van wijziging van den tekst geene sprake meer kon zijn —, was weinig geschikt om in gezaghebbende kringen belangstelling voor de beweging te winnen. Nadat in eene eenigszins geruchtmakende samenkomst in de Regentswoning te Bandoeng het plan van actie was vastgesteld, deed overigens in Indië zich weldra een omkeer in de beoordeeling der zaak gevoelen. Het uittreden uit het Comité van het drietal Regenten op Java, waarvan ter voornoemder plaatse (Aanvullingen, blz. 101) melding is gemaakt *), kwam mede aan de beoordeeling niet ten goede. Van ernstiger beteekenis evenwel voor den loop der op touw gezette beweging was het feit, dat, evenals over het algemeen in Nederland, ook in de Indische dagbladpers al meer zich stemmen deden hooren, die— in tegenstelling met hetgeen de houding van het Comité zou hebben doen verwachten — allerminst van bijval met de actie getuigden, terwijl ten slotte ook de poging, om met gebruikmaking van de verkiezingen een aanhang in de Tweede Kamer te verkrijgen, op niets uitliep, niettegenstaande de medewerking van een tot dat doel in Nederland gevormd comité. Intusschen had de Regeering niet nagelaten, de verdere uitwerking van het vraagstuk voorte bereiden. Vooruitloopend op de parlementaire behandeling der Grondwetsherziening, was op de basis der daarbij voorgestelde beginselen in 1921 in Nederland de gedeeltelijke omwerking ter hand genomen van het Regeeringsreglement en de Comptabiliteitswet van Nederlandsch-Indië,. ten einde aan die beginselen wettelijk uitdrukking te geven. Het vervolgens met de Indische Regeering gevoerde overleg leidde tot aanbieding aan den Volksraad, bij brief van den Gouverneur-Generaal Fook van 18 Juni 1922, van een vóór-ontwerp van wet met ontwerp-Memorie van. Toelichting, ter herziening van de wet van 2 September 1854 (Ned. Stb. 1854 no. 129, Ind. Stb. *) Voor nadere bijzonderheden omtrent de grieven en wenschen van het „Comité voor de autonomie van Indië" kan inzonderheid worden, verwezen naar het ten behoeve van het Indische publiek in 1922 door dat Comité onder den titel „De herziening van de Indische Staatsinrichting" te Batavia in druk uitgegeven overzicht. 2) De uittreding van deze Regenten, nadat zij omtrent de beteekenis der actie beter waren voorgelicht, heeft in de maand Mei 1922 aanleiding gegeven tot eene interpellatie in deTweede Kamer, welke de Regeering in degelegenheid stelde tot nadere uiteenzetting van de feiten (Handelingen Tweede Kamer 1921—1922, blz. 2760 vlg.). 493 VOLKSRAAD. 1855 no. 2) en van het daarbij vastgesteld Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië, om de bepalingen daarvan in overeenstemming te brengen met de inmiddels vastgestelde artikelen 1, 61, 62 en 62bis (thans .artt. 1, 60, 61, en 62) van de herziene Grondwet. De overweging, welke aan den vorm van een vóór-ontwerp de voorkeur had doen geven, was deze geweest, dat de Regeering, waar het betrof eene aangelegenheid van zoo geheel bijzondere beteekenis voor Indië, gemeend had op die wijze het meest sprekend blijk te kunnen geven van hare bedoeling van een overleg met den Volksraad; van een gezamenlijk opbouwen, als het ware, van de aan de Staten-Generaal voor te leggen wetsvoordracht. Na de schriftelijke voorbereiding, van welke de Indische Regeering gebruik maakte om alsnog enkele wijzigingen en aanvullingen aan te brengen en een schema voor de verkiezing van leden van den nader te bespreken„Wetgevenden Raad" over te leggen, vonden in verscheidene opeenvolgende vergaderingen van den Volksraad in de maanden November en December van genoemd jaar de openbare beraadslagingen plaats omtrent de aan zijne beoordeeling onderworpen voorstellen. Die beraadslagingen, welke van ernstige belangstelling in het onderwerp getuigden, werden op den 5den December gevolgd door de noodige stemmingen over de van verschillende zijden ingediende amendementen en ten slotte door de aanneming, met 27 tegen 14 stemmen, van het Regeeringsontwerp, zooals dit op sommige punten van meerdere of mindere beteekenis door eene meerderheid van stemmen in den Raad was geamendeerd '). De inhoud van het wetsontwerp, voor zoover rechtstreeks of indirect verband houdend met het onderwerp van deze bijdrage: het instituut van den Volksraad, zal in de hierna volgende bladzijden beschouwing vinden, waarbij tevens hier en daar zal worden stilgestaan bij de niet in de voordracht aan de Staten-Generaal overgenomen voorstellen van Indische zijde. Bij de behandeling daar te lande werd uit den aard der zaak meermalen een beroep gedaan op het verslag der Indische Herzieningscommissie. Hetzelfde deed op sommige punten zich voor met betrekking tot de enkele maanden te voren onder den titel „Proeve van eene staatsregeling voor Nederlandsch-Indië" in Nederland in druk verschenen studie eener Commissie, welke, onder praesidium van het Lid van den Raad van State Prof. Mr. J. Oppenheim, zich aldaar op eigen initiatief had gevormd, en die ook den voormaligen Voorzitter van de Indische Herzieningscommissie, Prof. Mr. J. H. Carpentier Alting, onder hare leden telde. In het voorbericht van dat geschrift, gedagteekend 22 Mei 1922, gaf die Commissie, nadat zij hare belangstelling voor het onderwerp had betuigd en tevens had doen uitkomen, dat bij hare onderlinge gedachtenwisseling de arbeid van de Indische Herzieningscommissie haar tot leidraad had gestrekt, bepaaldelijk te kennen dat naarmate hare samenbesprekingen vorderden steeds meer aan den dag kwam, dat, ondanks de ') Zie Handelingen van den Volksraad, Tweede gewone zitting 1922, blz. 6—329. groote waardeering voor dien arbeid, op tal van punten het inzicht der leden een ander was en dat ook indeeling en formuleering der stof niet onverdeeld hunne instemming konden hebben. Zij besloten mitsdien, hunne inzichten en wenschen neer te leggen in eene zelfstandige, zij het in menig opzicht aan het werk der Herzieningscommissie aansluitende „Proeve" van de voorschreven strekking en deze openbaar te maken, meenende daardoor de algemeene belangstelling voor de ontvoogding van Indië te kunnen aanwakkeren. Ook achtten zij het niet uitgesloten, dat hun arbeid van nut zou kunnen zijn voor de Regeering, als deze—„moge het zn'n", verklaarde de Commissie, „met den meest mogelijken spoed" — zich aan het ontwerpen zou zetten *) van de wet op de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië, in art. 62 der Grondwet bevolen. In navolging van de voorstellen der Herzieningscommissie, die, gelijk reeds gezegd, ten slotte zich in eene algeheele omwerking van het Regeeringsreglement had begeven, was het ook de „Proeve", die dat standpunt innam, thans evenwel omdat eene zoodanige geheel nieuwe wet bevolen zou zijn geworden in genoemd artikel van de Grondwet, — eene uitlegging, die, blijkens hetgeen omtrent de beteekenis van dat artikel hjervóór is medegedeeld, blijkbaar op een misverstand berustte. - Weinige maanden nadat deze studie het licht had gezien, bij gedrukte „Memorie" namelijk van 22 Januari 1923, zag de Commissie zich reeds genoodzaakt tot eene herziening van hare „Proeve". Zn' bracht in den aanvang daarvan in herinnering, dat inmiddels eenerzij ds de Regeering haar vóórontwerp eener wet op de Indische staatsinrichting had doen overleggen aan den Volksraad, welk College dat concept reeds had onderzocht, anderzijds van verschillende kanten, deels publiek, deels vertrouwelijk, opmerkingen waren geuit of ingekomen over den inhoud der „Proeve". Wat aangaat bedoeld vóórontwerp betoogde de Commissie o.m. nog, dat haars inziens de raadpleging van den Volksraad van Juni 1922 in geen geval kon gelden als uitvoering van den nieuwen grondwetsplicht tot het hooren van het vertegenwoordigend lichaam van het overzeesch gebied: vooreerst al niet, omdat in Juni 1922 de herziene Grondwet nog niet was aangenomen, doch ook niet omdat de Grondwet, naar de overtuiging der Commissie, zag op het hooren van den Volksraad over in staat van wijzen gebrachte voorstellen van wet, niet over eenig ministerieel avant-projet. Ook dit betoog berustte op een dwaling. Klaarblijkelijk Was daarbij over het hoofd gezien, dat het nieuwe artikel 61 der Grondwet, in het eerste lid den regel stellend, dat, behoudens bij de wet te bepalen uitzonderingen, het vertegenwoordigend lichaam van het overzeesch gebiedsdeel, op de wijze bij de wet te regelen, zal worden gehoord op ontwerpen van wet, het gebiedsdeel betreffend, daarbij het oog had op geen ander lichaam dan dat, in het tweede lid van het artikel bedoeld. Voor Indië dus op het medewetgevend orgaan, dat, ') Den 18den Juni 1922, geen maand dus nog na de dagteekening van het „Voorbericht", vondreeds—zooals hierbovenis medegedeeld— in Indië de aanbieding der Regeerings voorstellen aan den Volksraad plaats. VOLKSRAAD. 497 onder welken naam ook, aldaar ingesteld zou worden; niet op den destijds nog bestaandenVolksraad van louter adviseerend karakter, met wien de Grondwetsherziening zich niet bezig hield. En evenzeer ook was het niet twijfelachtig, dat dit laatste lichaam zonder wettelijk bezwaar door de Regeering kon worden gehoord op wetsvoorstellen in elk stadium van bewerking; ook dus op ministerieele vóórontwerpen. Van ernstiger beteekenis evenwel was het tweede feit, door de Commissie genoemd; de omstandigheid namelijk dat, zooals ook uit de aan het slot harer Memorie vermelde reeksen van amendementen op de „Proeve" bleek, de daarbij aanbevolen bepalingen bij nadere overweging op verscheidene punten wijziging behoefden. Bij het hieronder volgend overzicht van de verdere behandeling der onderhavige Regeeringsvoorstellen zal ook op de aldus geamendeerde „Proeve" hier en daar nog worden teruggekomen. Bij Koninklijke boodschap van 20 September 1923 werden drie ontwerpen van wet met toelichtende memoriën en bijlagen aan de Tweede Kamer ter overweging aangeboden "). Het eerste daarvan betrof de voorgenomen herziening van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië, ten einde de bepalingen daarvan in overeenstemming te brengen met de Grondwet in haren gewijzigden vorm. Het tweede wetsontwerp, tot wijziging strekkend van de artikelen 8, 58, 676, 67c en 71 van genoemd Reglement, hield verband met de noodzakelijkheid of de wenschelijkheid, welke deels bij de overweging der in het eerste wetsvoorstel vervatte voorzieningen, deels los daarvan aan het licht was gekomen, tot herziening van die wetsartikelen. Het derde ontwerp beoogde eene nadere wijziging van de Indische Comptabiliteitswet in verband, met de herziening van het Regeeringsreglement. De wetsontwerpen werden den 28sten November van genoemd jaar in de afdeelingen onderzocht. Het naar aanleiding van dit afdeelingsonderzoek opgemaakt verslag werd op 7 Februari 1924 aan de Regeering ingediend, die op 10 Mei d.a.v. eene Memorie van Antwoord inzond, waarbij tevens mededeeling werd gedaan van hare bereidwilligheid, om enkele veranderingen, daarbij omschreven, in de voorstellen aan te brengen. Op 5, 17 en 20 Juni had vervolgens een mondeling overleg plaats met de Commissie van voorbereiding, die voor het voorloopig onderzoek der wetsontwerpen uit de leden der Tweede Kamer was benoemd, welk overleg den Minister van Koloniën aanleiding gaf om alsnog de voorstellen op enkele punten te wijzigen. Het op 2 Juli vastgesteld verslag der Kamer *) bevatte zoowel den inhoud der evenbedoelde parlementaire bescheiden als een overzicht van hetgeen bn' het mondeling overleg ter sprake was gebracht. De openbare behandeling der wetsontwerpen — welke, in verband o.a. met inmiddels ten einde gebrachte beraadslagingen met de Indische Regeering en den Volksraad omtrent de samenstelling van het toekomstige *) Gedrukte Stukken Tweede Kamer, Zitting 1923—1924, 181, nos. 1—9. *) Gedrukte Stukken a. v., no. 11. vertegenwoordigende orgaan en de verkiezingen daarvoor, te voren andermaal aanvulling en eenige herziening hadden ondergaan 1), nam een aanvang op Dinsdag 17 Februari 1925. Vóór en tijdens de debatten werden verscheidene amendementen door leden en groepen van leden ingediend en ten deele na intrekking door nieuwe amendementen vervangen!). Eerst op Vrijdag 27 Februari liepen de besprekingen ten einde, waarna op 6 Maart de wetsontwerpen door de Tweede Kamer werden aangenomen, het eerste met 51 tegen 19 stemmen, het tweede en het derde ontwerp zonder hoofdelijke stemming *). De aanneming in de Eerste Kamer vond plaats op 11 Juni 1925; wat aangaat het eerste wetsontwerp met 27 tegen 10 stemmen, voor de beide andere ontwerpen wederomzonder hoofdelijke stemming, onder aanteekening echter dat de leden, die zich tegen het eerste ontwerp hadden verklaard, geacht wenschten te worden ook tegen de andere te hebben gestemd *). Overeenkomstig de bij de herziening van de Grondwet op den voorgrond staande beginselen is de algemeene gedachte, welke in de aldus tot stand gekomen „Wet op de staatsinrichting van Nederlandsch-rndië" (Ned. Stb. 1925 no. 234, Ind. Stb. 1925 no. 415), zooals in aansluiting aan de bewoordingen van het eerste lid van artikel 61 der Grondwet de titel van het herziene Regeeringsreglement wordt gelezen, de bepalingen omtrent bestuur en wetgeving beheerscht, eveneens deze, dat ten aanzien van de inwendige aangelegenheden beide zooveel mogelijk moeten worden gelegd in handen van in Indië zelf zetelende lichamen en overheden en dat aan de aldaar gevestigde bevolking een zoo groot mogelijke invloed bp en aandeel in de samenstelling van die lichamen moet worden toegekend. De wijze, waarop aan deze beginselen van zelfbestuur—in den tweeledigen zin vanautonomie en medebestuur s) — in de genoemde wet uit- *) Gedrukte Stukken a.v., nos. 12—15 en Zitting 1924—1925, 32, nos. 1—5. a) Gedrukte Stukken a.v., 1924—1925, 32, nos. 6—15. ') Zie omtrent de openbare beraadslagingen in bovengenoemdlichaam Handelingen Tweede Kamer, 1924—1925, blz. 1456 vlg. en 1676. 4) Gedrukte Stukken Eerste Kamer, Zitting 1924—1925, nos. 85, 127 en 127a en Handelingen Eerste Kamer, 1924—1925, blz. 925—959. 5) In aansluiting aan de in het artikel BESTÜURSWEZEN (Aanvullingen, blz. 455) gebezigde terminologie, ontleend aan de Indische Decentralisatie wet 1903 (Ned. Stb. n°.219, Ind. Stb. n°. 329), wordt ook hier het woord „zelfbestuur" gebruikt als verzamelwoord voor de twee vormen, waarin het begrip naar ons staatsrecht is te onderscheiden: dien van „autonomie", zelfstandige regeling — binnen de grenzen der wettelijke bepalingen —■ van de eigen huishouding der gemeenschap, en dien van ^medebestuur" of „medebewind", het recht en de plicht tot medewerking ter uitvoering van algemeene verordeningen van het hooger gezag, indien en voorzoover die verordeningen dit vorderen (Eng. „self-government"). Supplement. 32 498 VOLKSRAAD. werking is gegeven voor het Indisch staatsbewind, is zoowel voor de gewestelijke en lagere bestuursgemeenschappen aldaar als voor het centraal bestuur over Indië, bedoeld in het tweede lid van art. 60 der Grondwet, uitvoerig uiteengezet in het artikel BESTUURSWEZEN (Aanvullingen, blz. 455 vlg.). Voor het doel van deze bijdrage: de beschouwing van den Volksraad in zgn nieuwen vorm, is het thans hoofdzakelijk de uitwerking van de artikelen 61 en 62 der Grondwet, voor zoover de. regeling van de inwendige aangelegenheden van Nederlandsch-Indië betreffend, welke het onderwerp van bespreking uitmaakt. In paragraaf II van het artikel AUTONOMIE (Aanvullingen, blz. 100) werd o.m. er op gewezen, hoe het begrip „autonomie", toegepast op Indië in zijn geheel, eene bijzondere beteekenis heeft, namelijk meer en meer den zin heeft verkregen van Indië's bevoegdheid, behoudens hetgeen aan hoogere wetgeving in Nederland is voorbehouden, om zijn eigen huishouden te regelen door middel van organen, in eigen gebied gezeteld, op zoodanige wijze dat de bevolking zelve zekere zeggenschap heeft. Aan de eischen van eene aldus begrepen autonomie — de eenige, die voor een gebiedsdeel als Nederlandsch-Indië practisch denkbaar is, zoolang zich dit niet tot een staat van politieke homogeniteit met het Moederland als dien der Britsche „dominions" ontwikkeld heeft — moest de regeling van de wetgeving en van het wetgevend orgaan beantwoorden, welke de voornoemde, krachtens hare slotbepaling als de „Indische Staatsregeling" aan te halen, wet aan Indië had te geven. Wetgevende macht. De wetgevende bevoegdheid voor Indië wordt in het stelsel van de Grondwet en van de Wet op de staatsinrichting daar te lande — welker tekst in den eindvorm is bekend gemaakt krachtens Koninklijk besluit van 13 Juli 1925 (Ned. Stb. no. 327, Ind. Stb. no. 447) — voor de inwendige aangelegenheden van dat gebiedsdeel uitgeoefend: 1°. door de Wetgevende Macht in Nederland (Kroon met de Staten-Generaal) bij de wet (art. 61, eerste lid, G.W.): a. voor het onderwerp, uitdrukkelijk als zoodanig in de Grondwet genoemd: de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië; 6. voor andere onderwerpen, zoodra de behoefte aan regeling bij de wet blijkt te bestaan. 2°. door den Koning bij algemeenen maatregel van bestuur, uitsluitend voor bepaalde onderwerpen of bepaalde gevallen, waaromtrent de bevoegdheid tot regeling bepaaldelijk bn' de wet aan de Kroon is voorbehouden (art. 61, tweede lid, slotwoorden, G. W.) 1). 3°. door den Gouverneur-Generaal, na verplichte raadpleging van den Raad van Nederlandsch-Indië en — behoudens de in het vervolg van deze beschouwingen te vermelden uitzonderingen — in overeenstemming met den Volksraad, bij ordonnantie (art. 82 Ind. Staatsregeling) »): o. voor onderwerpen, ten aanzien waarvan in de Grondwet, in de wet op de Indische Staats- ') Vgl. o.a. art. 91 Ind. Staatsregeling. ') Vgl. tevens art. 90 a.b. regeling of in andere wetten niet anders is bepaald (art. 82 a.b.); 6. voor andere onderwerpen, waarvan de regeling ingevolge eene wet of een algemeenen maatregel van bestuur bij ordonnantie moet geschieden (art. 82 a.b.); c. in dringende omstandigheden, onder nadere bekrachtiging door de wet of door een algemeenen maatregel van bestuur, voor onderwerpen, waarvan de regeling bij de wet of bij algemeenen maatregel van bestuur moet geschieden, zoolang die regeling niet heeft plaats gehad (art. 92 a.b.); d. in dringende omstandigheden en eveneens onder het voorbehoud van bekrachtiging, hierboven vermeld, tot buitenwerkingstelling of wijziging, geheel of gedeeltelijk, voor Nederlandsch-Indië of bepaalde gedeelten daarvan, van wetten of algemeene maatregelen van bestuur (art. 93 a.b.); 4°. door den Gouverneur-Generaal, na verplichte raadpleging van den Raad van Nederlandsch-Indië, bij regeeringsverordening (art. 81, Ind. Staatsregeling) voor algemeene regelingen, strekkende tot uitvoering van wetten, algemeene maatregelen van bestuur en ordonnanties, voor zoover de vaststelling van die regelingen daarbij aan den Landvoogd is opgedragen. _ Algemeene verordeningen. In tegenstelling met de voorstellen- der Herzieningscommissie en ten deele ook met die der bewerkers van de „Prqeve", die bij de door hen beoogde regeling van de Indische wetgeving voor de onderscheiding der verschillende soorten van algemeene verorderingen zich gedeeltelijk van nieuwe benamingen bedienden, hielden de regeeringsvoorstellen zich zooveel mogelijk aan de door een veeljarig gebruik geijkte termen. Eene uitzondering maakte de benaming „regeeringsverordening" voor de producten der zelfstandige regelende macht van den Gouverneur-Generaal, zonder de voor ordonnantiën vereischte medewerking van den Volksraad, in onderscheid met de regeeringsbesluiten van administratieven aard van den Landvoogd. De algemeene vorm van wetgeving voor Nederlandsch-Indië met betrekking tot de inwendige aangelegenheden van hetlandis die bij „ordonnantie", in het nieuwe stelsel niet langer de vrucht van gezamenlijken wetgevenden arbeid van Landvoogd en Raad van Nederlandsch-Indië, waarbij desverlangd de Volksraad zijne adviseerende medewerking verleende, maar het product — in het algemeen gesproken ■— van wilsovereenstemming op dat gebied tusschen Landvoogd en Volksraad, met den Raad van Indië als verplicht adviseur van den Gouverneur-Generaal; dit laatste in ambtelijken zin, zonder openbaarheid van behandeling en, wat den aard van het college zelf aangaat, zonder het vertegenwoordigend karakter, dat den Volksraad kenmerkt. Niet dan in bepaalde gevallen of voor bepaalde onderwerpen, en ook dit nog alleen krachtens de wet, is het de Kroon, die in aangelegenheden van genoemden aard regelend optreedt, terwijl de Rijkswetgever eveneens niet anders dan bij uitzondering daartoe geroepen is, namelijk wanneer het regeling van de Indische staatsinrichting betreft of wanneer voor eenig ander onderwerp behoefte aan regeling door de wet bepaaldelijk is gebleken. Ook dan echter nog geldt, ingevolge de artt. 70 en 71 van de Indische Staatsregeling — VOLKSRAAD. 499 het laatste In verband met het bepaalde bij den slotzin van het eerste lid van art. 61 der Grondwet — het voorschrift, dat de Volksraad te voren in de gelegenheid wordt gesteld, binnen eèn zoo noodig door den Gouverneur-Generaal te bepalen termijn, van raad te dienen nopens de ontwerpen van wetten of algemeene maatregelen van bestuur, welke uitsluitend of in belangrijke mate Nederlandsch-Indië betreffen. Slechts in gevallen vanspoedeischenden aard, ter beoordeeling van den Koning, wanneer het ontwerpen van algemeene maatregelen van bestuur of wetsvoordrachten van Regeeringszijde betreft, en van den Voorzitter der Tweede Kamer, wanneer het geldt voorstellen van wet, door de Staten-Generaal aan den Koning gedaan, zoomede ten aanzien van bijzondere gevallen, in de voornoemde artikelen van de Indische Staatsregeling bepaaldelijk aangeduid, waarbij overleg of nader overleg met den Volksraad vanzelf uitgesloten is, wordt zoodanige raadpleging niet gevorderd. Ofschoon om staatkundige redenen, gegrond op het Landsbelang, niet tot het uiterste gaande, dat door de Herzieningscommissie was bepleit: algeheele uitsluiting namelijk van wetgevende bevoegdheid van de Kroon en behoud van regeling door de wet, alleen voor onderwerpen, waarbij de belangen van het Koninkrijk betrokken waren, is blijkens het vorenstaande bij de nieuwe bepalingen niettemin in de ruimste mate aan den Indischen wetgever de weg geopend voor eigen regeling van de inwendige aangelegenheden. De vraag, die hierbij rijst, is deze, wat voor de toepassing der wet onder de omschrijving „inwendige aangelegenheden van Nederlandsch-Indië" verstaan zal moeten worden. Ook bij de gedachten wisseling in de Staten-Generaal bleef die vraag niet achterwege. De Minister beantwoordde haar aldus *), dat zoomin als bij de regeling der Nederlandsche staatshuishouding de wetgever zich begeven heeft in eene omschrijving van hetgeen onder provinciale en gemeentebelangen was te verstaan, de wetgever voor Indië zou moeten trachten het begrip „inwendige aangelegenheden" af te bakenen; eenepoging waarvan—zooals ook elders deondervinding in soortgelijke gevallen had bewezen — geene bevredigende resultaten te verwachten zouden zijn. Of men in eenig bepaald geval al dan niet met eene zoodanige aangelegenheid te doen heeft, zou in de eerste plaats door den Indischen wetgever zeiven beoordeeld moeten worden. Was de Kroon van gevoelen, dat die wetgever daarbij de grens zijner bevoegdheid had overschreden, dan zou de weg openstaan tot schorsing door den Koning en tot vernietiging bij de wet, op grond van strijd met de Grondwet, met de wet of_met het algemeen belang (art. 62 G. W. j°. art. 99 Ind. Staatsregeling). Inrichting van den nieuwen Volksraad. Met de aanvaarding van deze beginselen werd opnieuw eene schrede gezet — en wel eene zeer belangrijke schrede — op den weg der vorming van een eigen machtssfeer van Indië. De taak, waarvoor de wetgever zich daarmede geplaatst vond, was in de eerste plaats de schepping van een vertegenwoordigend orgaan van zoodanigen aard en zoodanige bevoegdheden, dat overlating aan den *) Vgl. o:m. Handelingen Staten-Generaal 1924—1925, Tweede Kamer blz. 1513, Eerste Kamer blz. 957. Landvoogd, in samenwerking met dat lichaam, van de regeling der inwendige belangen niet alleen met vertrouwen kon geschieden, maar ook de algemeene strekking der hervorming zooveel mogelijk tot haar recht kon doen komen. Op het voetspoor van den bestaanden Volksraad en overeenkomstig de denkbeelden ook van de Indische Herzieningscommissie, is voor het nieuwe vertegenwoordigende orgaan van dien naam wederom eene samenstelling vastgesteld, waarbij een deel der leden door de daartoe aangewezen kiesgerechtigden wordt verkozen, een ander deel door het hoogste gezag in Indië wordt benoemd. Aanvankelijk bepaalden de voorstellen der Regeering zich tot wettelijke vaststelling van het minimum- en het maximum-aantal leden, waaruit de nieuwe Volksraad zou bestaan, met overlating aan de Kroon van de nadere regeling van dit punt binnen de gestelde wettelijke grenzen. Een eveneens door de Kroon te bepalen aantal zetels in den Raad, minstens de helft bedragend, zou op de wijze, bn' ordonnantie te regelen, door verkiezing worden vervuld. Ook de regeling van het aantal verkozen leden, dat tot de bevolkingsgroep der inheemsche onderdanen-niet-Nederlanders zou moeten' behooren, zou, behoudens wederom zeker wettelijk minimum, bij algemeenen maatregel van bestuur geschieden. Dat de aanvankelijke voorstellen op die punten leemten vertoonden en inzonderheid aan het ontbreken van bepalingen omtrent de grondslagen van het kiesrecht zoodra mogelijk tegemoet moest worden gekomen, werd door den Minister erkend. Zoodra dan ook de ter zake vereischte voorbereiding in Indië het mogelijk maakte, werd in de aanvulling van die leemten voorzien. Luidens de daarbij voorgestelde gewijzigde bepalingen zou vooreerst het aantal leden wettelijk worden vastgesteld. „Er is een Volksraad' — verklaarde het betrekkelijk artikel (thans art. Ind. Staatsregeling) — „bestaande uit een lid, tevens voorzitter, en zestig leden." De benoeming van het lid, tevens voorzitter, zou krachtens het daaropvolgende artikel geschieden door de Kroon, voor het vierjarig tijdperk van verkiezing of benoeming der leden (art. 60 a.v.) en bij tusschentijdsche benoeming voor den verderen duur van dat tijdperk. Ook de vaststelling van de bezoldiging en van het pensioen, aan het voorzittersambt verbonden, zou aan den Koning opgedragen zijn. In navolging van de voorstellen der Indische Herzieningscommissie en van de voormelde „Proeve", werd in het verslag van het af deelingsonderzoek der Tweede Kamer door verscheidene leden de voorkeur uitgesproken voor eene benoeming van den Voorzitter van den Volksraad op overeenkomstige wijze met die van den Voorzitter van evengenoemd vertegenwoordigend lichaam in Nederland, namelijk door den Gouverneur-Generaal uit de leden van den Volksraad, op een voordracht van den Raad zeiven 1). De Minister legde bij zijne weerlegging van dit denkbeeld o.m. den nadruk op het bezwaar, dat daarmede de mogelijkheid uitgesloten zou worden om iemand tot voorzitter te benoemen, die buiten de actieve politiek staat, en op het feit, dat door de benoeming niet te binden aan het lidmaatschap van den Raad en aan een voordracht van het Col- *) Gedrukte Stukken Tweede Kamer 1923 —1924, 181, no. 11, blz. 39. 100 VOLKS BAAD. ^ege, de keuze aanzienlijk ruimer werd, wat met het oog op de bijzondere eischen, waaraan in verband met de eigenaardige maatschappelijke verhoudingen in Indië de Voorzitter van den Volksraad moet voldoen, ten zeerste gewenscht zou kunnen zijn. Een amendement *) om niettemin de benoeming op de hierboven omschreven wijze te doen plaats vinden, werd tijdens de openbare behandeling ingetrokken. Lid van den Volksraad kunnen alleen zijn (art. 55 Ind. Staatsregeling) ingezetenen van Nederlandsch-Indië, die den ouderdom van vijf en twintig jaren hebben vervuld en den staat van Nederlandsch onderdaan bezitten, mits zij: 1°. niet krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen missen, dan wel in staat van faillissement verkeeren; 2°. niet bij zoodanige uitspraak van de verkiesbaarheid zijn ontzet, met dien verstande dat, wanneer de ontzetting krachtens de vroegere strafwetgeving bij veroordeeling tot eene tijdelijke vrijbeidsstraf is uitgesproken, de uitsluiting van de verkiesbaarheid niet langer duurt dan vijf jaren nadat de hoofdstraf is ondergaan; 3°. niet bij eene uitspraak als bovenbedoeld veroordeeld zijn tot eene gevangenisstraf van meer dan een jaar; 4°. niet op niet-eervolle wijze zijn ontslagen uit den dienst van den Lande. Voorstellen, om het lidmaatschap van den Volksraad alleen tot mannelijke ingezetenen van Nederlandsch-Indië te beperken en daarmede invoering van het passief vrouwenkiesrecht te voorkomen 2), vonden in de Kamer geene meerderheid. „Van de leden" — luidde het tweede lid van het onderwerpelijk artikel, zooals dit bij de vorenbedoelde aanvulling was uitgebreid — „behooren dertig tot de inheemsche onderdanen-niet-Nederlanders, ten minste vijf en twintig tot de onderdanen-Nederlanders en ten hoogste vijf tot de uitheemsche onderdanen-niet-Nederlanders". Bij de keuze van deze getallen, welke aan het Inlandsche element in den Raad de helft van het geheele aantal zetels toewezen, had de Regeering, blijkens hare verdediging van dit punt in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer '), zich op het standpunt gesteld, dat de_ bij de Grondwetsherziening vooropgestelde bedoeling, om aan de in Indië gevestigde bevolking een zoo groot mogelijken invloed op en een zoo groot mogelijk aandeel in de samenstelling van het vertegenwoordigend lichaam toe te kennen, bezwaarlijk zou toelaten eene toewijzing, aan het inheemsche element, van minder dan de helft der zetels, waar in den toenmaligen Volksraad diezelfde verhouding reeds ongeveer was bereikt. Dat voorts, zooals door sommige leden van de Tweede Kamer was betoogd, indien slechts vijf en twintig Volksraadsleden Nederlanders waren, de sterkte van dit element in den Raad veel te gering zou zijn met het oog op de positie, die deze bevolkingsgroep in Indië inneemt, was — naar de Minister ') Gedrukte Stukken Tweede Kamer 1924 —1925, 32, no. 8, III. *) Gedrukte Stukken Tweede Kamer, 1924 —1925, 32, nos. 6 en 13. *) Gedrukte Stukken a. b. 1923—1924, 181, no. 11, blz. 33. opmerkte — in zekeren zin wellicht staande te houden. De invloed echter, die daarnaast aan het Nederlandsch gezag was voorbehouden en in het belang ook van eene krachtige ontwikkeling van het land aan dat gezag voorbehouden moest blijven, legde z.i. ten slotte meer gewicht in de schaal dan eene geringe numerieke meerderheid in den Volksraad van het Nederlandsche element, verdeeld als dit bovendien nog steeds zou zijn door allerlei, aan het Nederlandsch bewind ten deele weinig tot'steun strekkende, politieke stroomingen. .De tijdens de openbare behandeling in de Tweede Kamer door het lid Feber en een vijftal andere leden van verschillende staatkundige richtingen ingezonden gewijzigde amendementen '), behelsden niettemin sub II het voorstel, om het aantal Inlandsche leden te verminderen tot vijf en twintig en het daardoor vrijkomend vijftal zetels in den Volksraad te bestemmen voor de groep der Nederlandsche leden, wier aantal dientengevolge tot ten minste dertig zou stijgen. In plaats van het aantal leden, behoorend tot de groep der uitheemsche onderdanen-niet-Nederlanders vast te stellen op ten hoogste vijf, werd verder voorgesteld eene meer bindende bepaling in dier voege, dat het aantal ten hoogste vijf en ten minste drie zod bedragen. Als eenige motiveering werd in de Toelichting aangevoerd, dat naar het oordeel van de onderteekenaars de leidende positie van Nederland medebracht, dat de wet eene Nederlandsche meerderheid in den Volksraad verzekerde. Ditstandpuntwerd bij de openbare debatten door den eersten onderteekenaar nader verdedigd met een betoog, waarvan de slotsom hierop neerkwam, dat hoezeer ook het zoeken naar een exact juiste verhouding der vertegenwoordiging van de verschillende bevolkingsgroepen in den Volksraad niet anders dan vergeefsch zou kunnen zijn, erkend moest worden, wanneer men zich op de werkelijkheid oriënteerde, dat een Volksraad, waarin het Inlandsche element overheerschend was, zeer zeker geene zuivere afspiegeling zou geven van den feitelijken toestand. Een Volksraad, voorloopig en voor afzienbaren tijd naar de andere zijde georiënteerd, gaf, naar de stellige overtuiging van den spreker, eene weerspiegeling, die zuiverder was dan hetgeen in het wetsontwerp was voorgesteld 2). Bij zijne beantwoording deed de Minister uitkomen s), dat de mondelinge gedachtenwisseling omtrent het punt in quaestie geene nieuwe gronden had bijgebracht. Ofschoon erkennend, dat voor een ander standpunt te pleiten viel, waren de aangevoerde argumenten voor de Regeering dan ook geenszins van. dien aard, dat zij daarin aanleiding kon vinden om in eenig opzicht op haar voorstel terug te komen. Zij handhaafde dit integendeel ten volle. In afwijking van de bedoeling der Regeering werd het amendement niettemin ten slotte met eene aanzienlijke meerderheid van stemmen (42 tegen 15) door de Kamer aangenomen, met het gevolg dat de onderwerpelijke bepaling, thans uitmakend het tweede lid van art. 55 der Indische Staatsregeling, kwam te luiden als volgt: „Van de ') Gedrukte Stukken Tweede Kamer 1924— 1925, 32, no. 15. *) Handelingen Staten-Generaal 1924—1925, Tweede Kamer, blz. 1587. *) Handelingen a. b., blz. 1589. VOLKSRAAD. 501 leden behooren vijf en twintig tot de inheemsche onderdanen-niet-Nederlanders, ten minste dertig tot de onderdanen-Nederlanders en ten hoogste vijf en ten minste drie tot de uitheemsche onderdanen-niet-Nederlanders." Luidens het derde lid worden van de leden van den Volksraad door verkiezing aangewezen: twintig inheemsche onderdanen-niet-Nederlanders, vijftien onderdanen-Nederlanders en drie uitheemsche onderdanen-niet-Nederlanders. De overige leden worden benoemd door den Gouverneur- Generaal, na raadpleging van den Raad van Nederlandsch-Indië, die eene aanbeveling doet van twee personen voor elke te vervullen plaats. Zooals uit het vorenstaande blijkt, had de verdeeling naar het rascriterium in Inlanders, Europeanen en Vreemde Oosterlingen, welke onderscheiding aan de samenstelling van den toenmaligen Volksraad ten grondslag lag, voor het nieuwe vertegenwoordigende orgaan van dien naam plaats gemaakt voor eene splitsing naar de quasi-nationaliteit. Ook daarbij werden drie groepen onderscheiden: die der inheemsche onderdanen-niet-Nederlanders, die van de onderdanen-Nederlanders en de groep der uitheemsche onderdanen-niet-Nederlanders, met voorbehoud van den algemeenen eisoh van het Nederlandsch onderdaanschap bjj verkorting te omschrijven als de groepen der Inlanders, Nederlanders en Vreemdelingen. Dezelfde, aan de staatkundige bedoeling der groepeering ongetwijfeld het best beantwoordende, verdeeling heeft, zooals in het artikel BESTUURSWEZEN in het licht werd gesteld (Aanvullingen, blz. 470) eveneens toepassing gevonden voor de raden der inmiddels in het leven geroepen zelfbesturende regionale gemeenschappen: de Provinciale-, Regentschaps- en Stadsgemeenteraden. Het daaropvolgend viertal leden van het hier besproken artikel, de beginselen bevattend van het stelsel van verkiezing der leden van den Volksraad, lokte eveneens in de Tweede Kamer ten deele bestrijding uit. Ingevolge de daarbij voorgestelde bepalingen zouden de te verkiezen twintig inheemsche onderdanen-niet-Nederlanders worden afgevaardigd door bij ordonnantie in te stellen kieskringen, tot het voor eiken kieskring bij ordonnantie te bepalen aantal. Behoudens afwijkende regeling, voor zooveel noodig, voor gedeelten van Nederlandsch-Indië, waar het recht van zelfbestuur aan de Inlandsche vorsten en volken is gelaten, zoudenin die kieskringen kiezers zijn de inheemsche onderdanen-niet-Nederlanders, deel uitmakend van een raad, als bedoeld in art. 121, tweede lid, en art. 124, tweede lid der Indische Staatsregeling; de leden dus der bestuursraden van gedeelten van provinciën (regentschappen, stadsgemeenten e.d.), die bij ordonnantie als zelfstandige gemeenschappen zijn aangewezen, en die der raden, die voor gewesten of gedeelten van gewesten zijn ingesteld voor het bestuur van eigen geldmiddelen, op den voet der decentralisatiewetgeving 1903 afgezonderd ter voorziening in bijzondere behoeften van het gebiedsdeel. De te verkiezen vijftien onderdanen-Nederlanders zouden, naar de in het vijfde lid voorgestelde regeling, worden gekozen door de Nederlandsche leden van de bovenbedoelde raden in geheel Nederlandsch-Indië, die daartoe te zamen één kiezerskorps zouden vormen. Naar hetzelfde beginsel zouden de drie uitheemsche leden- -niet-Nederlanders gekozen worden door de tot die bevolkingsgroep behoorende leden van de genoemde raden. De verkiezingen voorts in kieskringen, welke meer dan één lid afvaardigen, alsmede de verkiezing van de leden, die onderdanen-Nederlanders of uitheemsche onderdanen-nietNederlanders zijn, zouden geschieden op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging; die in kieskringen, welke één lid afvaardigen, volgens het stelsel der volstrekte meerderheid. De vorenstaande bepalingen, welke, evenals de overige voorschriften in de eerste vier artikelen van het tweede hoofdstuk der Indische Staatsregeling, in hoofdzaak deel hadden uitgemaakt van het gewijzigd schema voor eene nieuwe wijze van samenstelling van het vertegenwoordigend lichaam in Nederlandsch-Indië, dat aldaar in de Eerste gewone zitting 1923 van den Volksraad behandeling had gevonden (onderwerp 2, Stukken 2, 3 en 4), werden in het algemeen door de gedachte beheerscht, dat de kring van kiezers voor bedoeld lichaam voorshands nog beperkt zou moeten blijven. Het actief kiesrecht zou — zooals in de Memorie van Antwoord door den Minister werd betoogd *) — vooralsnog zich niet verder kunnen uitstrekken dan tot hen, die beschouwd konden worden als de vertrouwensmannen van een min of meer uitgebreiden kring van ingezetenen en die tevens, doordat zij reeds hadden deelgenomen aan de behartiging der openbare zaak, in dat opzicht eenige ervaring hadden verworven. Aan die eischen werd voor het oogenblik alleen nog voldaan door de leden der locale raden. De aanwijzing van deze leden tot kiezers voor den Volksraad legde bovendien een natuurlijk verband tusschen het kiesrecht en de politieke ontwikkeling der bevolking, wijl het bestaan van een localen raad het uiterlijk teeken was van zekeren door de bevolking van het ressort bereikten graad van staatkundige rijpheid. Zou dus bij deze regeling het aantal kiezers voorshands nog niet groot zijn, met de vooral als gevolg van de in te voeren bestuurshervorming te verwachten uitbreiding van het aantal raden zou de kring van kiezers zich allengs ih groote mate verruimen. De onthouding van het kiesrecht voor den Volksraad aan de leden van de Provinciale raden, in tegenstelling met de leden der bestuursraden van de plaatselijke zelfstandige gemeenschappen in het gebied der provincie, werd aldus gemotiveerd, dat dit beginsel rationeel werd geacht wijl de laatstbedoelde leden reeds in min of meer belangrijke mate invloed hadden doen gelden op de samenstelling van die provinciale organen. Aan de leden der desabestuursraden op Java en Madoera en daarmede overeenkomende instellingen elders kon verder, in verband met het staatkundig peil van die lichamen, waarin zich het primitief karakter van de door hen beheerde Inlandsche gemeenschappen afspiegelde, het onderhavig kiesrecht naar de zienswijze der Regeering voorshands bezwaarlijk worden toegekend. . Wat aangaat de toepassing van het stelsel van kieskringen, werd nog in het antwoord der Regeering opgemerkt, dat de wijze, waarop het kiesrecht tot dusver geregeld was, er toe geleid had, dat het gekozen deel van den Volksraad na- ') Verslag der Tweede Kamer, Gedrukte Stukken 1923—1924, 181, no. 11, blz. 35. 502 VOLKSRAAD. genoeg uitsluitend werd aangewezen door de kiezers, die op Java gevestigd waren, en in overwegende mate door het Europeesche gedeelte daarvan. Ten aanzien van de niet-inheemschen, hetzij Nederlanders, hetzij andere uitheemschen, welke groepen in het algemeen een veel grooter homogeniteit en samenhang vertoonden dan die der inheemschen en wier verspreiding over den Archipel zich bovendien voor eene andere regeling slecht zou leenen, kon de tot nog toe gevolgde wijze van uitoefening van het kiesrecht bestendigd worden. Met betrekking «venwel tot de inheemschen achtte de Minister het noodig om, indien men dat recht voor deze belangrijke groep van staatsburgers in geheel Nederlandsch-Indië zoodanig tot gelding wilde brengen, dat voortaan beter rekening werd gehouden met billijke aanspraken, een anderen weg in te slaan. De heterogeniteit bij deze groep was van dien aard, dat splitsing noodzakelijk was om aan rechtmatige aanspraken op een eigen vertegenwoordiging in den Volksraad van elk der verschillende nationaal-geografische eenheden, waaruit zij is samengesteld, recht te doen wedervaren. Instelling van kieskringen was daarom voor deze bevolkingsgroep onontbeerlijk. Het totdusver gegolden hebbend evenredigheidsstelsel zou voorts, in overeenstemming eveneens met de Indische adviezen, bestendigd moeten worden, behalve in kieskringen, welke slechts één lid afvaardigen, waar uiteraard het stelsel der volstrekte meerderheid zou moeten gelden. Ten aanzien van de Inlandsche zelfbesturende landschappen werd nog opgemerkt, dat voor de verkiezing in den kieskring „Vorstenlanden" de plaatselijke omstandigheden op het oogenblik reeds eene afzonderlijke regeling eischten en met de mogelijkheid rekening moest worden gehouden, dat in de toekomst ook in andere landschappen van dien aard zich dezelfde omstandigheid zou voordoen. De scheiding van het kiezerskorps in drie groepen, niet naar het rascriterium, zooals bij de debatten ten onrechte werd aangevoerd, maar naar de nationale verhouding der verschillende bevolkingselementen, in breeden zin genomen, tegenover het souverein gezag in Indië, ontmoette in de Tweede Kamer oppositie. Zich plaatsend op het standpunt van de Indische Herzieningscommissie, die, met terzijdestelling van de wel zeer reëele verschillen in de Indische maatschappij, ook in de samenstelling der vertegenwoordigende organen aldaar het beginsel van publiekrechtelijke unificatie tot het uiterste doorgevoerd had willen zien, spraken enkele leden hunne teleurstelling uit over de voorgestelde drieledige groepeering der kiezers voor den Volksraad J). In die scheiding werd het gevaar gezien van uitlokking of bevordering van rassenstrijd; van opwekking ook ,bij de afgevaardigden, van het gevoel vertegenwoordiger te zijn van eene bepaalde groep, terwijl juist, wilde men in de richting van samenwerking gaan, allen zich moesten gevoelen vertegenwoordigers van het geheel. Van de Regeeringstafel werd nadrukkelijk stelling genomen tegen deze beschouwingen, die, van een algemeen standpunt beoordeeld, al dadelijk de opmerking hadden kunnen uitlokken, dat bij l) Handelingen Staten-Generaal 1924—1925 — Tweede Kamer, blz. 1469,1488. organisatiën op staatsrechtelijk en staatkundig gebied als deze niets zoo bedenkelijk is, als kunstmatig te willen wegcijferen hetgeen in de maatschappij bestaat niet alleen, maar bovendien — ondanks alle schrikbeelden van groepenstrijd en dergelijke — natuurlijke redenen van bestaan heeft en daarom juist met onverholen erkenning der feiten tot eene practisch bevredigende oplossing moet worden gebracht. In plaats van, zooals men zich had uitgelaten, in de voorgestelde kiesregeling, met het daaraan ten grondslag liggend beginsel van groepeering der kiezers, een achteruitgang te zien bij de vorige regeling, die eene zoodanige splitsing niet kende, zag de Minister integendeel in de toepassing van dat beginsel een van de groote verdiensten van het nieuwe stelsel '). Bij die zienswijze nam de Regeering inzonderheid het standpunt in, dat de eerste voorwaarde, waaraan een vertegenwoordigend orgaan als de Volksraad voor zijn welslagen heeft te voldoen, deze is, dat de leden het vertrouwen hebben van de bevolkingsgroep, waartoe zij behooren. Dat men, gedreven door den wensch naar associatie, in eene andere richting zijne gedachten had laten gaan, aohtte zij als zoodanig verklaarbaar. Die associatie werd ook door de Regeering in hooge mate gewenscht. Zij moest echter een aanvang nemen bij het optreden in den Volksraad; de keuze van de leden moest zooveel mogelijk zuiver en onvertroebeld blijven. Voor een vertrouwen nu, als door de Regeering vooropgesteld, zouden haars inziens de noodige waarborgen bezwaarlijk aanwezig kunnen zijn bij een stelsel van verkiezing, waarbij mogelijk de steun van andere bevolkingsgroepen dan die van den verkozene — van de Nederlandsche groep bij voorbeeld waar het gold een lid, behoorend tot de inheemsche bevolking, of omgekeerd—den doorslag tot de verkiezing zou hebben gegeven. Tengevolge wederom van intrekking van het aanvankelijk ingediend amendement van tegenovergestelde strekking, bleef ook op dit punt eene speciale uitspraak der Kamer achterwege. In de aanvaarding evenwel, zonder hoofdelijke stemming, van het artikel in zjjn geheel, behoudens de hiervóór besproken wijziging in de regeling van de verdeeling der zetels in den Volksraad onder de drie groepen van kiezers, lag de beaming van het beginsel der Regeering opgesloten. In genoemd artikel zijn als achtste en negende lid nog twee bepalingen begrepen, waarvan de eerste de voorziening inhoudt, dat alles, wat verder het kiesrecht en de wijze van verkiezing betreft, bij ordonnantie geregeld wordt, terwijl de tweede den regel stelt, dat voor zooveel het daarvoor aangewezen aantal zetels niet door verkiezing is vervuld, de Gouverneur-Generaal door benoeming ook in de vervulling van die plaatsen voorziet, eveneens na raadpleging van den Raad van Nederlandsch-Indië, die ook voor elke te vervullen plaats van dien aard eene aanbeveling doet van twee personen. Met betrekking tot de regeling van de verdeeling der zetels in den Volksraad onder de meergenoemde bevolkingsgroepen worden, luidens de slotbepaling in het laatstvermelde lid van het artikel, de aldus door benoeming ingenomen plaatsen aangemerkt als door verkiezing te zijn vervuld. ') Handelingen a. b., blz. 1523. VOLKSRAAD. 503 Wat aangaat de machtiging tot regeling bh' ordonnantie van hetgeen verder op het Kiesrecht en de wijze van verkiezing voor den Volksraad betrekking heeft, werd bij de overgangsbepalingen der Wet tot herziening van het Regeeringsreglement van 23 Juni 1925 in zoover eene beperking gesteld, dat ingevolge het voorkomende onder III van die bepalingen de instelling van kieskringen en de regeling van het door eiken kring af te vaardigen aantal leden, alsook de verdere voorzieningen betreffende het kiesrecht voor en de wijze van verkiezing van den Volksraad, voor de eerste maal zouden geschieden bij algemeenen maatregel van bestuur, op het ontwerp waarvan de bij de inwerkingtreding van genoemde wet zitting hebbende Volksraad moest zijn gehoord. Ingevolge deze overgangsbepaling heeft bij Koninklijk besluit van 13 April 1926 no. 16 (Ind. Stb. no. 216) de vaststelling door de Kroon plaats gevonden van eene verordening op de verkiezing van Volksraadsleden („ Volksraadkiesverordening 1926"), welke in de volgende bladzijden nader in beschouwing zal komen. Artikel 64 der Indische Staatsregeling legt aan den Volksraad de verplichting op, om in de eerste vergadering van het vierjarig zittingtijdperk voor den duur van dat tijdperk uit zijn midden een eersten en een tweeden plaatsvervangend-Voorzitter te benoemen. Het tweede lid regelt de mogelijkheid, dat die bedieningen tusschentijds openvallen, in welk geval de benoeming van den opvolger voor den verderen duur van het tijdperk geschiedt. Bij artikel 56 is verder aan den Volksraad het recht verleend tot benoeming en ontslag van zijn Secretaris, die geen lid van het ooilege is. Het daaropvolgende artikel van de Indische Staatsregeling kent aan den'Raad de bevoegdheid toe, een Reglement van Orde voor zijne vergaderingen vast te stellen, dat door plaatsing in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië openbaar wordt gemaakt. Bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 17 December 1926, no. 12 (Ind. Stb. no. 544) is aanteekening gehouden van de aanbieding door den Voorzitter van den Volksraad, ter openbaarmaking op de voorgeschreven wijze, van een door den Volksraad in zijne vergadering van 4 November 1926 vastgesteld Reglement van Orde van den Volksraad en van het nader te bespreken College van Gedelegeerden en de plaatsing gelast van dat besluit, met het daaraan gehechte afschrift van het Reglement, in vermeld Staatsblad. Het lidmaatschap van den Volksraad is bij artikel 58 onvereenigbaar verklaard met de ambten van Viee-President of Lid van den Raad van Nederlandsch-Indië, Hoofd van een Departement van algemeen bestuur of Voorzitter of Lid der Algemeene Rekenkamer. „De gevolgen van vereenigingjvan het lidmaatschap van den Volksraad met andere uit 's Lands kas bezoldigde ambten dan dein het eerste lid genoemde" — zegt de tweede alinea van dat artikel — „worden, voor zooveel noodig, bij ordonnantie geregeld". Met verwijzing tevens naar het bepaalde bij artikel 2 sub V der hierboven aangenaaide wet tot herziening van het Regeeringsreglement, is voor dit onderwerp en voor enkele andere punten, verband houdend met de instelling van den nienwen Volksraad, de eerste regeling getroffen bij de „ Volksraadpositieregeling 1926" in Ind. Stb. 1926 no. 453, waarop eveneens in dit artikel zal worden teruggekomen. De leden van den Volksraad — wier aanvaarding van hunne bediening wordt voorafgegaan door de aflegging, in handen van den Landvoogd of, krachtens diens machtiging, in handen van den Voorzitter van den Raad, in de vergadering van het College, van een eed (verklaring en belofte) van bepaalden vorm — worden, zooals reeds bleek, voor een tijdperk van vier jaren verkozen of benoemd. Zq treden tegelijk af; de aftredenden zijn dadelijk opnieuw verkiesbaar of benoembaar. Leden, die ter vervulling van een tusschentijds opengevallen plaats zijn verkozen of benoemd, treden af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats zij verkozen of benoemd zijn, moest aftreden. Ingevolge artikel 61 eindigt het lidmaatschap van den Volksraad door vertrek of afwezigheid uit Nederlandsch-Indië voor of gedurende meer dan acht maanden, behoudens in bijzondere gevallen ter beoordeeling van den Gouverneur-Generaal. Indien tot lid van den Volksraad zijn verkozen of benoemd personen, die geen lid van dien Raad kunnen zijn, vernietigt de Gouverneur-Generaal hunne verkiezing of verleent hij hun ontslag. Personen, die niet langer lid van het College kunnen zijn, worden door den Landvoogd van het lidmaatschap ontheven. Ten aanzien van het lid, tevens Voorzitter, geschiedt een en ander door den Koning. De leden zijn bevoegd te allen tijde hun ontslag te nemen; zij geven daarvan schriftelijk kennis aan den Gouverneur-Generaal. „De regelen omtrent de wijze van voorziening in opengevallen plaatsen, omtrent overlegging en onderzoek van geloofsbrieven van nieuw-inkomende leden, omtrent de beslissing van geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing rijzen" worden — luidens hetlaatstelid van artikel 61 — evenals hetgeen verder voor de uitvoering van dit artikel noodig is, bij ordonnantie vastgesteld. In die behoefte is voorzien door de vaststelling van de „Aanvullende Volksraadregelen 1926" in Ind. Stb. 1926 no. 277. Wat aangaat de inkomsten en geldelijke tegemoetkomingen van anderen aard van de leden van den Volksraad en het daaraan verbonden personeel, bepaalt artikel 67 Ind. Staatsregeling, dat de bezoldigingen van den Secretaris en het bij den Raad aangestelde personeel, alsmede de regeling van de aanspraken der leden op tegemoetkoming voor reis- en verblijfkosten en op zittinggeld, bij ordonnantie worden vastgesteld, met dien verstande dat het lid tevens Voorzitter geene zittinggelden geniet. Bij de ordonnantie in Ind. Stb. 1926 no. 302 zijn voor den Secretaris en het overige personeel bij den Volksraad de bedoelde maatregelen getroffen, terwijl bij de bereids ter sprake gebrachte „ Volksraadpositieregeling 1926" (Ind. Stb. 1926 no. 453) voorzien is in de vaststelling der tegemoetkomingen ten behoeve van de leden. Artikel 1 der laatstgenoemde verordening bepaalt, dat de leden van den Volksraad, met uitzondering van den Voorzitter en van de leden, die in het genot zijn van het hieronder te bespreken wachtgeld of non-activiteitstraktement, bij wijze van zittinggeld een bedrag genieten van / 30 voor eiken dag, waarop zij een of meer vergaderingen van den Raad of van afdeelingen en commissiën uit den Raad hebben bijgewoond. De VOLKSRAAD. 507 ■onafgebroken werkzaamheid, die vooral aan de buiten de hoofdplaats Batavia en hare omgeving woonachtige leden geen tijd zou overlaten voor anderen geregelden arbeid. Waar de ervaring met den Volksraad toen reeds had aangetoond, dat het voor vele leden uiterst moeilijk was de zittingen bij te wonen en zich voldoende daartoe voor te bereiden, zonder hunne overige plichten «n belangen te verwaarloozen, werd, wanneer niet op eenige wijze aan dat practisch bezwaar ion worden tegemoet gekomen, van het nieuwe stelsel als onvermijdelijk gevolg gevreesd, dat velen, wier aanwezigheid onmisbaar zou zijn om het stelsel aan de bedoeling te doen beantwoorden, zich van het lidmaatschap van den Volksraad zouden onthouden of alleen in naam zich daartoe zouden leenen, zonder inderdaad een werkzaam aandeel aan den wetgevenden arbeid te nemen. In beide gevallen zou de hervorming mislukt zijn te achten. Ten einde nu die bezwaren te ontgaan, was in het vóórontwerp een stelsel uitgewerkt, waarbij de Volksraad in zijne volledige samenstelling belast zou zijn met de behartiging o.m. van de begrootingswerkzaamheden en hetgeen verder daarmede samenhangt, terwn'1 uit en door den Raad daarnaast een kleiner college zou worden gevormd van personen — die door hunne bereidverklaring daartoe bij voorbaat reeds te kennen zouden geven, dat de gevreesde beletselen voor hen niet bestonden — ter medewerking aan de vaststelling van regelingen van wetgevenden aard en de uitoefening van andere functiën, waarmede anders de Raad in zijn geheel zich zou moeten bezig houden. Aan dit denkbeeld was in het vóórontwerp van wet uitdrukking gegeven in dezen vorm, dat de bedoelde, hoofdzakelijk wetgevende, bevoegdheden van den Volksraad zouden worden uitgeoefend door eene door den Raad uit zijn midden gekozen Commissie, „Wetgevende Raad" genaamd, behalve wanneer die Commissie besliste, dat de zaak door den Volksraad zeiven zou worden behandeld. Ook de rechten van petitie en interpellatie, aan den Volksraad toegedacht, zouden door de Commissie worden uitgeoefend, doch alleen wanneer de Raad zelf niet bijeen was. De gedachtenwisseling in Indië over de verdeeling van bevoegdheden tusschen den Volksraad en het ontworpen hulporgaan deed op dat punt verschillende in meerdere of mindere mate uiteenloopende inzichten kennen. Hoezeer echter de behoefte aan een redmiddel van die strekking werd gevoeld, bleek, zooals een der leden van den Volksraad opmerkte, wel duidelijk uit het feit, dat ook de tegenstanders van het instituut van den Wetgevenden Raad niet hadden nagelaten daarnaar te zoeken. In de gevoerde gedachtenwisseling evenwel vond de Regeering aanleiding, om de uitwerking van het denkbeeld andermaal in overweging te nemen, met het gevolg dat harerzijds eene wijziging werd aangegeven in dier voege, dat de bedoelde wetgevende- bevoegdheden zouden worden uitgeoefend door de uit den Volksraad te benoemen Commissie, tenzij de Raad zich de behandeling van het onderwerp had voorbehouden en met de behandeling gewacht kon worden op het bijeenkomen van den Raad; eene wijziging dus van de onderlinge verhouding, waarbij het zwaartepunt in handen van den Raad zeiven werd gelegd. Een amendement in dien geest uit den Volksraad werd door het College met groote meerderheid van stemmen aangenomen en ook de wettelijke omschrijving, gelijk die ten slotte in artikel 90-van de Indische Staatsregeling is neergelegd, geeft aan het punt in quaestie eene oplossing in dien zin. Met de aanneming van bedoeld amendement was de strijd over het door de Regeering ontworpen hulporgaan in Indië in hoofdzaak beslist. Het was er echter verre van, dat ook in het Moederland het pleit daarmede tot een einde zou zijn gebracht. Bij de somwijlen niet zónder zekeren hartstocht gevoerde bestrijding, welke de ministerieele voorstellen daar in woord en geschrift hebben ondervonden, was het integendeel ook dit belangrijk onderdeel van de beoogde regeling, dat van vele zijden werd aangevallen, en niet gunstiger ook was de ontvangst in- de Tweede Kamer, waar de Minister bij den aanvang zijner verdediging van het onderwerpelijk college eene vrij wel algemeene oppositie op dat punt moest constateeren Van een strikt parlementair standpunt beschouwd, was die tegenstand niet onverklaarbaar. Ook de Regeering was van den aanvang af ten volle zich daarvan bewust geweest. Misverstand omtrent de bestemming en het karakter van de instelling had bovendien belangrijk bijgedragen tot de oppositie, die reeds bij de beraadslagingen in de afdeelingen zich had geopenbaard en den Minister aanleiding had gegeven, om in zijné daarop gevolgde beantwoording de geopperde bezwaren achtereenvolgens aan eene gezette beschouwing te onderwerpen en opnieuw de practische noodzakelijkheid te betoogen van een zoodanig hulporgaan, als volstrekte voorwaarde tot veiligstelling van een stelsel van wetgeving, als grondwettelijk voor Indië werd verlangd *). Aanwijzing door den Volksraad van een college van vertrouwensmannen uit zijn midden, dat in zaken van wetgeving zijn wettelijken vertegenwoordiger zou vormen, tenzij de Raad in pleno zich de behandeling van het onderwerp had voorbehouden, scheen — aldus de slotsom van 'sMinisters weerlegging — ondanks alle geopperde bedenkingen onder de zich voordoende omstandigheden nog steeds de beste oplossing toe, zoolang niet de ervaring had doen blijken, dat op den Volksraad zei ven als dageln'ksch medewetgever onvoorwaardelijk kon worden staat gemaakt. Onder andere klemmende argumenten werd voorts ernstig de nadruk gelegd op het feit, dat wanneer niet wettelijk een dergelijke oplossing mogelijk werd gemaakt, het gevaar zeer groot was dat de praetijk niet zou nalaten een toestand te scheppen, waarbij, zoolang de maatschappelijke omstandigheden in Indië nog van den huidigen aard waren, de medewetgevende macht in groote mate in handen zou komen niet van een college, dat in zijne samenstelling eene afspiegeling van den Volksraad zou mogen heeten, maar in die van een min of meer wisselend aantal leden van dien Raad, ter hoofdplaats Batavia of in de nabijheid daarvan woonachtig en l) Handelingen Staten-Generaal, 1924— 1925, Tweede Kamer, blz. 1523. *) Zie Gedrukte Stukken, Tweede Kamer, 1923—1924, 181, no. 11, blz. 14 vlg. en blz. 18 vlg. 508 VOLKSRAAD. daardoor tot bijwoning der dagelijksche vergade ringen beter in staat; eene ledengroep van niet meer dan toevallige, zoo niet van een aan een goeden gang van zaken weinig bevorderlijke samenstelling. Mocht overigens — merkte de Minister nog op bij het door hem gevoerd mondeling overleg met de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer — na verloop van tijd de instelling kunnen worden ontbeerd, wat de ervaring van zelf zou doen blijken, dan lag het in de rede, dat zij verdwijnen zou. De velerlei bedenkingen, waaraan bij de openbare behandeling der wetsvoordracht uiting werd gegeven, bewezen niettemin dat het aan de voorbereidende gedachtenwisseling niet had mogen gelukken, de bij verschillende leden bestaande bezwaren geheel te overwinnen. Dat niettemin de beslissing der Kamer ten slotte in het voordeel der Regeering is geweest, mag wel inzonderheid worden toegeschreven aan de breedvoerige uiteenzetting, welke de Minister in zijne redevoering tot algemeene verdediging der hervormingsvoorstellen andermaal gaf van doel en werking van het veelbestreden hulporgaan uit den Volksraad l). In de eerste plaats weder was het de urgentie van eene zoodanige voorziening, als redmiddel bij een tekortschieten van den Raad aan eigen prestatievermogen, welke in 's Ministers rede opnieuw naar voren werd gebracht en dit o.m. met aanhaling van verklaringen van bevoegde zijden uit het verslag van den toenmaligen Volksraad. Verklaringen, in het kort hierop neerkomend, dat hoe men de zaak ook mocht wenden of keeren, met een verwerping van het ontworpen college niet ontkomen kon worden aan de maatschappelijke omstandigheden, die aan den eisch eener dagelijksche vervulling van wetgevenden arbeid door den Volksraad in pleno in den weg stonden. Wat voorts de belangrijke vraag der taak verdeeling tusschen den Volksraad en het hulporgaan — agent als het ware vafl dien Raad — betrof, stelde de Minister nog aan het licht, dat de Regeering in het algemeen zich die verdeeling aldus had gedacht, dat alle belangrijke ontwerpen van ordonnanties zooveel mogelijk bij den Raad zeiven behandeling zouden vinden, terwijl in hoofdzaak de vele ontwerpen van meer ondergeschikte beteekenis aan het kleinere college zouden worden overgelaten. Als kenmerkend voor de beteekenis van de voorgestelde oplossing wees de genoemde Bewindsman verder op het feit, dat, in tegenstelling met andere organen, in de debatten aangehaald, met name de Gedeputeerde Staten in Nederland, het onderwerpelijk college, wat aangaat de bepaling zijner werkzaamheden, geen eigen wettelijke rechten zou kunnen doen gelden, maar voor de regeling van zijne taak geheel en al afhankelijk zou zijn en zou moeten blijven van den Volksraad, ook wat het tweede belangrijke onderdeel van zn'ne bemoeienis: de voorbereiding van de behandeling van ontwerpordonnanties, betrof. Waar voorts, zooals de Minister deed uitkomen, geene meer aannemelijke oplossing was aanbevolen en het hier een beslissing gold, die voor eene bevredigende werking der nieuwe organisatie van de wetgeving in Nederlandsch:Indië van het grootste gewicht zou kunnen blijken, drong hij ') Handelingen Staten-Generaal, 1924— 1925, Tweede Kamer, blz. 1523 vlg. aan het eind zijner beschouwingen krachtig aan op terzijdestelling van de bedenkingen van bijkomstigen aard, die tegen het voorstel der Regeering konden worden aangevoerd. Aan dien aandrang gaf de Tweede Kamer ten slotte gehoor door aanneming, met eene meerderheid van 38 tegen 25 stemmen, van het wetsartikel, nadat een amendement, de strekking hebbend om de vereischte voorziening tot alleen een „College van Voorbereiding" van den wetgevenden arbeid van den Volksraad te beperken '), op aanraden van den Minister verworpen was. Samenstelling en werking van het College van Gedelegeerden. Op de hiervóór besproken bepalingen van artikel 72 der Indische Staatsregeling, waarbij o.m. de samenstelling van het College van Gedelegeerden aldus geregeld werd, dat het aantal leden twintig zou bedragen, benevens den Voorzitter van den Volksraad als Voorzitter tevens lid van het College, doet artikel 73 het voorschrift volgen, dat het lichaam in zijne eerste vergadering één zijner leden benoemt tot plaatsvervangend Voorzitter voor den duur van het vierjarig zittingstijdperk, terwijl bij openvallen der bediening tusschentijds de benoeming van den opvolger voor den verderen duur van dat tijdperk geschiedt. „De verkiezing van de leden van het College van Gedelegeerden" — bepaalt vervolgens het eerste lid van artikel 74 — „en de vervulling van tusschentijds opengevallen plaatsen in het College geschieden op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging, op de wijze, bij ordonnantie te regelen." Omtrent deze regeling, welke — luidens de onder III der Overgangsbepalingen van de meervermelde wet tot herziening van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië van 23 Juni 1925 gestelde uitzondering, — voor de eerste maal bij algemeenen maatregel van bestuur zou worden vastgesteld, behelst het tweede lid van voornoemd wetsartikel alsnog de aanvulling, dat zij „waarborgt, dat de overeenstemmende wil van elk drietal Volksraadsleden tot de dienovereenkomstige vervulling (leidt) van één plaats in het College van Gedelegeerden". Hét laatste lid van artikel 74 houdt verder de bepaling in, dat de leden van het College tegelijk aftreden. De evenvermelde aanvulling in het tweede lid, tot nadere afbakening van de wijze van toepassing van het beginsel van evenredige vertegenwoordiging bij de verkiezing der Gedelegeerden, maakte een der voorstellen uit van de bereids hierboven besproken amendementen-Feber c.s., welke op 25 Februari 1925 tijdens de openbare behandeling in de Tweede Kamer door leden van verschillende politieke fracties waren ingezonden. De scherpe preciseering, daarbij aangebracht, maakte het noodig ook het aantal te verkiezen leden van het College van Gedelegeerden geheel in de verhouding van één tot drie te brengen in vergelijking met het ledental van den Volksraad. In dit verband werd bij de bedoelde amendementen dus tevens voorgesteld, het door de Regeering aangegeven aantal van achttien leden te verhoogen tot twintig* Daar beide amendementen geheel in de lijn lagen van de Regeerings- ') Gedrukte Stukken Tweede Kamer 1924— 1925, 32, n». 8, IX. !) Gedrukte Stukken a.b., no. 15, V. VOLKSRAAD. 509 voorstellen en van het indertijd reeds aan den Volksraad overgelegd schema voor de regeling der verkiezing, uit en door den Raad, van de leden van het hulporgaan, werden zij tijdens de Kamerdebatten door den Minister overgenomen. De tegemoetkomingen, aan het lidmaatschap van het College van Gedelegeerden verbonden, worden, evenals de gevolgen van aanvaarding van het lidmaatschap door een Landsdienaar, krachtens artikel 75 der Indische Staatsregeling bij ordonnantie geregeld. Terwijl de Minister om verschillende redenen, in het Verslag der Tweede Kamer medegedeeld »), aan eene tegemoetkoming in den vorm van zittinggelden ook voor het College van Gedelegeerden de voorkeur meende te moeten geven, is bij de reeds vermelde „Volksraadpositieregeling" in Ind. Stb. 1926 no. 453, welke verordening zich ook tot dat College uitstrekt, een ander standpunt ingenomen. Artikel 11 van die Regeling bepaalt, dat de le■ den daarvan eene maandelijkache toelage genieten boven hetgeen hun als Volksraadslid aan zittinggeld toekomt, benevens eventueel een standplaatstoelage en eene schadeloosstelling voor gederfde inkomsten, terwijl zij aanspraak hebben op vergoeding voor geneeskundige behandeling. Die maandelijksche toelage is bij het volgende artikel vastgesteld op / 1000, waarvan / 250 's maands wordt bijeengevoegd en maandelijks verdeeld wordt tusschen de leden, naar gelang van het getal vergaderingen door ieder in dien tijd bijgewoond, behoudens bijzondere voorzieningen voor afwezigheid ingevolge plichten als Gedelegeerde dan wel ingevolge andere omstandigheden, ter beslissing van het College. Het overblijvende wordt door de leden als vast inkomen genoten. De schadeloosstelling voor gederfde inkomsten wordt {art. 14 a.v.) genoten door hen, die"als gevolg van hun lidmaatschap inkomsten hebben verloren, welke meer bedroegen dan de maandelijksche toelage als Gedelegeerde, en zulks met inachtneming van zekere beperkingen en met het algemeen voorbehoud, dat de gelden, waarop ëen lid van het College als schadeloosstelling van dien aard en als toelage aanspraak kan doen gelden, te zamen niet meer mogen bedragen dan / 1500 's maands. Het recht op de schadeloosstelling en het bedrag daarvan worden, op aanvraag wederom van den belanghebbende, vastgesteld „wordt de bij de inwerkingtreding van deze wet zitting hebbende Volksraad vervangen door een Volksraad, samengesteld volgens de nieuwe voorschriften". Bij Koninklijk besluit van 31 Juli 1926 (Ned. Stb. no. 286, Ind. Stb. no. 455) werd dat tijdstip op 16 Hei 1927 bepaald. De „ Volksraadkiesverordening 1926" (Ind. Stb. no. 216), met toepassing waarvan de samenstel¬ ling, wat aangaat de verkozen leden, is geschied van het op genoemd tijdstip in Nederlandsch-Indië opgetreden vertegenwoordigend lichaam van den nieuwen vorm, bepaalt in artikel 1, dat de verkiezing van die leden geschiedt onder technische leiding van het „ V olksraadstemkantoor". Dit kantoor, gevestigd te Batavia, bestaat uit vijf leden en ten minste drie plaatsvervangende leden, die door den Gouverneur-Generaal worden benoemd en ontslagen. De benoeming geschiedt voor vier jaren, terwijl hij, die ter vervulling van eene tusschentijds opengevallen plaats is benoemd, aftreedt op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij treedt, moest aftreden. De Gouverneur-Generaal wijst uit de leden den Voorzitter en den plaatsvervangenden Voorzitter aan. Een maand vóór de periodieke aftreding en zoo spoedig mogelijk hjj het tusschentijds openvallen van de plaats van een lid, dient de Voorzitter aan den Landvoogd eene aanbeveling in van twee personen voor elke te vervullen plaats. De'Voorzitter houdt een lijst aan van de raden, welker leden kiezer zn'n voor den Volksraad, radenlijst geheeten. Voorts houdt hij drie lijsten aan van de kiezers, kiezerslijsten geheeten, en wel één van de inheemsche onderdanen - niet-Nederlanders, ingedeeld*1 volgens de kieskringen, waartoe zg behooren, één van de onderdanen-Nederlanders en één van de uitheemsche onderdanenniet-Nederlanders. Voor de samenstelling van de kiezerslijsten doen de Voorzitters van de evenbedoelde raden uiterlijk 15 September van het jaar der periodieke verkiezing voor den Volksraad met inachtneming van bepaalde regelen aan voornoemd kantoor opgave van de namen en voornamen, dan wel van de voor de persoonsaanduiding noodzakelijke toevoegsels, van hen, die op dat tijdstip leden zijn van den door hen voorgezeten raad, en van de op dat tijdstip onvervulde plaatsen. Op den eersten dag der candidaatstelling berichten de Voorzitters, ook bij eene tusschentijdsche verkiezing, telegrafisch óf en in welk opzicht de samenstelling van den door hen voorgezeten raad sedert de indiening der algemeene opgave wijziging heeft ondergaan. Het Volksraadstemkantoor draagt zorg, dat de Voorzitters van de bovenbedoelde raden ten minste een maand vóór den dag der candidaatstelling van leden van den Volksraad in het bezit zijn van een voldoend aantal formulieren voor de opgave van candidaten en dat deze autoriteiten, zoomede het oudste Hoofd van gewestelijk bestuur in de Javaansche Vorstenlanden, tijdig vóór eene stemming beschikken over een voldoend aantal blanco-stemkaarten. De tweede paragraaf van de „Volksraadkiesverordening 1926" regelt de kieskringen, het aantal hunner afgevaardigden en de kiezers in de Vorstenlanden. Luidens art. 16 worden voof de verkiezing van leden van den Volksraad, behoorende tot de inheemsche onderdanen-niet-Nederlanders,' de volgende twaalf kieskringen ingesteld: West-Java, omvattende de provincie van dien naam; Midden-Java, omvattende de gewesten Pekalongah, Semarang, Rembang, Banjoemas en Kedoe; Oost-Java, omvattende de gewesten Soerabaja, Madoera, Madioen, Kediri, Pasoeroean en Besoeki; Vorstenlanden, omvattende de gewesten Soerakarta en Jogjakarta; Zuid-Sumatra, omvattende VOLKSRAAD. 517 de gewesten Lampongsehe Districten, Benkoeleh, Palembang, Djambi, Bangka en Onderhoorigheden zoomede Billiton; Menanglcabau, omvattende het gewest Sumatra's Westkust; Noord-Sumatra, omvattende de gewesten Atjeh en Onderhoorigheden en Tapanoeli; Oost-Sumatra, omvattende de gewesten Oostknst van Sumatra en Riouw en Onderhoorigheden; Borneo, omvattende de gewesten Westerafdeeling van Borneo en Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo; Celebes, omvattende de gewesten Menado en Celebes en Onderhoorigheden; Molukken, omvattende het Gouvernement der Molukken, en Kleine-Soenda-eilanden, omvattende de gewesten Bali en Lombok en Timor en Onderhoorigheden. Het aantal afgevaardigden van elk der kieskringen West-Java en Midden-Java is bij art. 17 bepaald op drie, dat van den kieskring Oost-Java op vier, van den kieskring Celebes op twee en van elk der overige acht kieskringen op een. In den kieskring Vorstenlanden zyn luidens art. 18 kiezer het oudste Hoofd van gewestelijk bestuur en de Zelf bestuurders. De candidaatstelling is in de volgende paragraaf der verordening geregeld. Ingevolge het daarbij bepaalde heeft de candidaatstelling voor het lidmaatschap van den Volksraad plaats gedurende twee dagen en wel bij periodieke verkiezingen op den 14den en den loden October. In den kieskring Vorstenlanden heeft candidaatstelling niet plaats. De candidaatstelling geschiedt door indiening van eene opgave van een of meer namen van personen, behoorende tot de onderdanengroep, aan welke de betrokken plaatsen in den Volksraad wettelijk zgn toegewezen, door kiezers behoorende tot die onderdanengroep. Voor de candidaatstelling van inheemsche onderdanen - niet-Nederlanders moeten deze kiezers bovendien behooren tot den kieskring, door welken de te verkiezen personen worden afgevaardigd. Voor de verkiezing van onderdanen - Nederlanders en uitheemsche onderdanen - niet-Nederlanders; zoomede voor de verkiezingen in de kieskringen West-Java, Midden-Java, Oost-Java en Celebes bevat elke opgave niet meer namen van candidaten dan tweemaal het aantal te vervullen plaatsen. In de overige kieskringen bevat zij slechts den naam van één candidaat. De formulieren voor de opgaven van candidaten zijn gedurende dertig dagen vóór en op den eersten dag van de candidaatstelling kosteloos verkrijgbaar ten kantore van de Voorzitters der hiervoren vermelde raden. Van de verkrijgbaarstelling doen deze Voorzitters' openbare kennisgeving. De indiening van de 'opgaven heeft plaats op de dagen der candidaatstelling tusschen des voormiddags acht uur en des namiddags één uur. Ten minste dertig dagen vóór den eersten dag der candidaatstelling doen de genoemde Voorzitters hiervan openbare mededeeling. De opgave van de candidaatstelling moet in Latijnsche karakters inhouden den naam, de voorletters, de woonplaats, zoomede andere voor de persoonsaanduiding der candidaten noodzakelijke toevoegsels en, behoudens het nader te bespreken geval, dat de kiezer dat letterschrift niet voldoende machtig is, in Latijnsche karakters onderteekend zijn door ten minste vijf bevoegde kiezers. Indien de candidaat is eene gehuwde vrouw of weduwe, die aan de bepalingen voor Europe- i anen onderworpen is of op wie deze bepalingen toepasselijk zn'n verklaard, wordt zg in de opgave opgenomen met den naam van haar echtgenoot of overleden echtgenoot, onder toevoeging van haar eigen naam, voorafgegaan door het woord: „geboren" of eene verkorting van dit woord. Naast de onderteekening moeten de namen worden vermeld van de onderteekenaars en hunne voorletters, of andere voor de persoonsaanduiding noodzakelijke toevoegsels, zoomede de raad, waarvan zij lid zijn. Dezelfde kiezer mag niet meer dan één opgave onderteekenen. Indien een kiezer het Latijnsche letterschrift niet voldoende machtig is, wordt de opgave, op zijn verzoek, ingevuld door den Voorzitter van den raad, waarvan hg lid is; deze maakt van een en ander melding aan den voet der opgave. De handteekening van een kiezer, die het Latijnsche letterschrift niet voldoend ■machtig is, wordt gesteld in tegenwoordigheid van den Voorzitter van den raad, waarvan hij lid is; deze verklaart aan den voet der opgave, dat en door wien de bedoelde handteekening in zijne tegenwoordigheid is gesteld. De inlevering van de opgaven geschiedt persoonlijk door een of meer personen, die haar onderteekend hebben. Zij vindt plaats bij een der Voorzitters van de vorenbedoelde raden en voor zoover de opgaven van inheemsche ónderdanen-niet-Nederlanders betreft, bij den Voorzitter van een raad, gevestigd binnen den kieskring, waarvoor de opgave bestemd is. De candidaten kunnen bij de inlevering tegenwoordig zijn. Op» gaven, welke niet op de voorgeschreven wijze worden ingeleverd of onderteekend zijn, worden door den Voorzitter geweigerd. In alle andere gevallen stelt deze een bewijs van ontvangst ter hand aan dengene, die de opgave inlevert. Is de Voorzitter van oordeel, dat de opgave niet voldoet aan andere wettelijk gestelde "eischen dan zooeven genoemd, dan wordt daarvan, met mededeeling van de redenen, in het bewijs van ontvangst melding gemaakt. In dit ontvangstbewijs wordt tevens bekend gesteld, dat het den onder» teekenaars der opgave zoowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk vrijstaat om zich, hetzij schriftelijk hetzij bn' gemachtigde, tot het Volksraadstemkantoor te wenden ter weerlegging van de in het bewijs van ontvangst vermelde bezwaren. Zoodra de tot het inleveren van opgaven van candidaten bepaalde tgd verstreken is, sluit de Voorzitter, na daarvan afschrift te hebben genomen, de ingeleverde opgaven, voor elke onderdanengroep afzonderlijk, in enveloppen; verzegelt hij deze en stelt hij op de buitenzijde van elk der enveloppen een door hem onderteekende verklaring, dat zij de ingeleverde opgaven inhoudt. In de verklaring worden vermeld het aantal van die opgaven, de onderdanengroep, waarop zij betrekking hebben, en de kieskring, waartoe zij behooren. De enveloppen worden dadelijk daarna geadviseerd per post gezonden aan het Volksraadstemkantoor, met telegrafische kennisgeving van de verzending aan het kantoor. Zn'n geene opgaven ingediend, dan doet de Voorzitter daarvan onverwijld telegrafisch mededeeling aan genoemd kantoor. Dadelijk na de verzending onderzoekt de Raadsvoorzitter nader of de door hem opgezonden opgaven voldoen aan de voorschriften en deelt hij den uitslag van dit onderzoek mede aan het Volksraadstemkantoor. Zoo hij van MISSIE (ROOMSCH-KATHOLIEKE). 541 aankomst door zijn huisjongen vermoord geworden. De G. G. Rochussen stond de nieuw aangekomenen bij voorloopige beschikking toe om hunne bediening uit te oefenen; definitieve lanstelling kon eerst geschieden na aankomst van den Coadjutor, hoofd van het R. K. Kerkgenootschap in Indië (missive van den Min. v. Kol. dd. 7 Juni 1847). Deze kwam vergezeld van de priesters J. Lgnen en A. C. Claessens, 13 Pebr. 1848 te Batavia aan; den eerst volgenden Zondag droeg hij een pontificale H. Mis op, de allereerste in Indië. Spoedig werden nu pastoors benoemd, Van der Grinten te Semarang, Moonen te Soerabaja, Lijnen te Padang; de overigen bleven te Batavia. Thans was ook de tijd aangebroken voor uitbreiding van het missiewerk ten bate der nietEuropeesche bevolking, vooral buiten Java. Mgr. Vrancken trof weldra twee maatregelen, die wijdstrekkende gevolgen zouden hebben. De eerste was vermindering van het aantal R. K. geestelijken le klasse. Tot 1855 waren er drie geweest, nam. de Bisschop, tevens pastoor van Batavia, en de pastoors van Semarang en Soerabaja. In genoemd jaar wist hij te bewerken, dat voortaan alleen de pastoor van Batavia, d.i. de Bisschop, recht op dien rang zoude hebben. Het doel, dat met dezen maatregel werd beoogd, staat — voor zoover bekend — nergens vermeld; waarschijnlijk wilde Mgr. Vrancken langs dez en weg zich meer vrijheid van handelen verwerven ter zake van het plaatsen zijner geestelijken, in dien zin dat bij daarbij uitsluitend op geschiktheid zoude behoeven te letten en niet op anciënniteit, zoodat het in den vervolgeniet meer noodig zoude zijn voor de hoofdplaatsen van Java eengeestelijke le klasse te bestemmen. De tweede maatregel betrof zijn pogingen om een geestelijke orde of congregatie te vinden, die de geregelde uitzending der noodige arbeidskrachten op zich wilde nemen. Het aantal wereldpriesters toch bleef te gering in verhouding tot de uitgestrektheid der missie. Na vruchteloos vragen bh' andere geestelijke orden vond hn' den Provinciaal der Paters Jezuïeten bereid de opdracht te aanvaarden. Dientengevolge kwamen in 1859 de eerste Jezuïeten, de paters M. van den Elzen en J. B. Paiinekx, op Java aan, die sindsdien bijna elk jaar door anderen zijn gevolgd geworden. In 1871 zag Mgr. Vrancken zich door den toestand zijner gezondheid genoodzaakt naar Europa terug te keeren. Hij werd in 1874 opgevolgd door Mgr. A. C. Claessens, die reeds sedert 1848 in Indië werkzaam was geweest en tot" 1893 de missie heeft bestuurd. In alle richtingen breidde onder zijne leiding het werk zich uit; Cheribon, Buitenzorg, Magelang, Malang en Madioen kregen een eigen herder. De opvolger van Mgr. Claessens, de Vicarius Apostolicus W. J. Staal S. J., mocht slechts drie jaren als bisschop arbeiden. Hij overleed in 1898 en werd opgevolgd door Mgr. E. S. Luypen S. J., zie aflevering 10, pag. 319. Het was onder diens bestuur, dat van het Apostolisch Vicariaat van Batavia versohillende vicariaten en praefecturen werden afgesplitst, zie afl. 13 en 14, pag. 412. Deze maatregel is van ontzaglijke beteekenis geweest voor de ontwikkeling der missie, evenals de hulp welke andere orden en congregaties verleenden door het overnemen van den arbeid in de afgesplitste gedeelten. Al hebben ook de Nederlandsche Jezuïeten in het tijdperk 1859 —1924 142 priesters, 31 scholastieken en 27 broeders uitgezonden, voor het uitgestrekte vicariaat van Batavia vóór de afsplitsing, het grootste in oppervlak van de geheele wereld, zoude op den duur ééne orde onmogelijk voldoende arbeidskrachten hebben kunnen leveren. Aan Java's Inlandsche bevolking had de missie tot in de laatste jaren der vorige eeuw weinig of geen aandacht kunnen schenken. Wel was een eerste stap gezet in de richting eener eigenlijke Javanen-missie, dooh de ondervinding daarmede leerde voornamelijk waarin men te kort schoot: inzicht in het karakter en in het godsdienstige leven der bevolking, kennis van de Javaansche taal. Enkele missionarissen, onder wie Pater van Lith afzonderlijk mag worden vermeld, namen de taak ter hand hierin te voorzien. De weg, welke overigens diende gevolgd te worden, was als van zelf aangewezen; de Inlandsche bevolking hunkerde naar onderwijs en geestesontwikkeling. In het dichtbevolkte Midden-Java werden nu de eerste posten onder de eigen bevolking gevestigd en scholen geopend te Moentilan en Mendoet. In 1898 kwam door de zorg van P. van Lith S. J. het eerste lagere schooltje tot stand, dat in den loop der jaren is uitgegroeid tot het bewonderenswaardige complex van onderwijsinrichtingen te Moentilan met kweekschool voor Javaansche onderwijzers, normaalschool tot opleiding van Jav. onderwijzers aan 2e klas-scholen, twee Holl.-Inl. scholen, schakelschool, kleinseminarie waar de abituriënten van kweek- en normaalschool de humaniora maken, en grootseminarie voor de hoogere studie. Het klein-seminarie leverde reeds een twintigtal novicen aan het Noviciaat der Jezuïeten, dat te Jogja is gevestigd, van wie^één in 1926 te Maastricht tot priester werd gewh'd, de eerste Javaansche priester. Deze priesterwijding is een feit van bijzondere beteekenis, omdat zij een duidelijk bewijs is van de snelle ontwikkeling der Java-missie, die reeds priesters voortbrengt uit het eerste geslacht Christenen. Deze priesterwijding van den eersten Javaanschen priester is ook een keerpunt in de geschiedenis der Java-missie en het begin eener nieuwe periode, waarin de Europeesche missionarissen geholpen worden door een Inlandschen clerus, door inheemsche zusters en broeders, die op den duur hun taak zullen overnemen en waardoor de Java-Missie zich in nog sneller tempo zal ontwikkelen; „want de inheemsche geestelijkheid", aldus Pius XI in zijn Encycliek van Februari 1926, „die door afkomst, begrippen, gevoel, studies met zijn landgenooten één is," kan wonderlijk veel om het geloof in hun geesten te doen doordringen. Want veel beter dan wie ook, weet hg', op welke wijze iets tot hen moet doordringen." Wat te Moentilan het St. Franciscus Xaverius college voor de Javaansche jongens doet, döen de scholen te Mendoet onder leiding van de zusters Franciscanessen van Heythuyzen voor de meisjes. Na de stichting in 1918 van de Canisiusvereeniging verrezen nog in het zelfde jaar twee Holl.-Inl. scholen te Jogja en een te Magelang. Al deze scholen waren aanvankelijk niet zuiver katholiek maar neutraal; zij moesten toch dimen als aanknoopingspunten tusschen de Inl. bevolking en de missie. In 1920 kwamen de eerste vijf broeders van 542 MISSIE (ROOMSCH-KATHOLIEKE). O. L. Vrouw Onbevlekt Ontvangen van Maastricht naar Java. Zij namen de scholen te Jogja over, begonnen een Mulo- en een schakelschool, en weldra verrezen ook elders Kath. Holl.-Inl. scholen, o.a. te Solo, Weltevreden, Klaten, Ambarawa, Magelang, Poerwaredja. In 1923 richtten de broeders te Jogja een moderne drukkerij op, waar thans een twintigtal Javanen werk vinden en van waaruit Maleisohe en Javaansche kerkboeken, katechismussen en Thomas a Kempis in oplagen van tienduizenden exemplaren het licht zagen, en waar ook het weekblad Swara Tama wordt gedrukt. In 1926 bedroeg het aantal katholieke scholen, cursussen en opleidingsinrichtingen op Java 62 met 695 leerkrachten (402 Europeanen, 293 Inlanders) en 17176 leerlingen (8056 Europ., 8520 Inl.), welke getallen het geheele Kath. onderwijs op Java betreffen. Voor verschillende nieuwe scholen, welke de missie oprichtte, wordt nog geen subsidie van het Gouvernement ontvangen. Er is nog altijd een tekort aan Kath. onderwijsinrichtingen voor Europ. jongens en vooral voor Inl. meisjes, doch de missie streeft er naar om hierin zoo snel als mogelijk is te voorzien. In 1926 werd te Batavia de eerste Kath. middelbare school opgericht. De missie onder de Javanen is boven verwachting geslaagd en snel gegroeid; wel doet zjj in aantal Katholieken nog onder voor de meeste andere missies, doch zij overtreft deze wat aangaat gehalte, kennis en verdieping van den godsdienst bij de leden. Al is ook het aantal Kath. Javanen in vergelijking tot het bevolkingsaantal van Java onbeduidend, zn' vormen een uitgelezen Inlandsche kern, een element dat voor het groeiende Javaansche nationalisme van groote beteekenis kan worden en te zijner tijd ook zeker zal worden gewaardeerd. Zeide niet reeds R. Kamil in den Volksraad, dat de Javanen op de Katholieke scholen weer geleerd hebben de Hollanders te beminnen? Getuigde in 1908 pater Van der Velden, dat op de scholen te Moentilan en Mendoet slechts het kleinste gedeelte der leerlingen katholiek was, tien jaren later schreef een missionaris: „Wie onbevooroordeeld opmerkt, dat om zoo te zeggen »lle jongens van de beide kweekscholen en zeer velen op onze lagere scholen katholiek worden, zal wel toegeven, dat de godsdienst der Javanen alles behalve een fanatiek Mahomedanisme is. Vooral het feit dat de meisjesleerlingen te Mendoet allen het katholicisme omhelzen, zou iets ongehoords zijn in een land van den Islam. En het zijn inderdaad geen arme of achterlijke kinderen, die door het kosteloos onderwijs getrokken worden".... „Als overtuigde katholieken verlaten onze jongens de school. Het beste bewijs zoowel van de vatbaarheid van den Javaan voor het katholieke geloof als van de deugdelijkheid van onze intensieve missiemethode zijn wel de priester-vocaties onder onze leerlingen". Inderdaad, het eigenaardige van de Java-missie is wel, dat zij is voortgekomen en gegroeid uit haar scholenstelsel. Den 26 Jan. 1924 werd Mgr. A. P. F. van Velsen benoemd tot titulair bisschop van Aezani en opvolger van den op 1 Mei 1923 overleden Mgr. Luypen als Vicarius Apostolicus van Batavia. Onder zyn leiding zijn in het vicariaat op het oogenblik werkzaam: Jezuïeten, o.a. te Batavia, Buitenzorg, Bandoeng, Cheribon, Semarang, Am- barawa, Magelang, Moentilan, Mendoet, Jogja, Solo, Madioen; andere plaatsen, waarvan sommige een eigen kerk hebben, worden geregeld bezocht. Naast de Jezuïeten arbeiden: Lazaristen o.a. te Soerabaja; Carmelieten, o.a. te Malang, Probolinggo; Kruisheeren, in 'de (oude) Preanger-regentschappen; Missionarissen van het H. Hart in de residenties Pekalongan, Banjoemas en Kedoe; Broeders van de Onbevl. Ontv., te Jogja en Moentilan; Zusters Ursulinen (niet geünieerde), te Batavia,Weltevreden, Parapatan, Kramat, Meester Cornelis; Zusters Ursulinen (geünieerde), te Batavia, Buitenzorg, Bandoeng, Madioen, Soerabaja, Malang; Zusters Franciscanessen van Heythuyzen, te Semarang (scholen en weeshuis), Magelang, Mendoet, Jogja, Ambarawa; Zusters van St. Carolus Borromeus, Weltevreden en Bandoeng (ziekenhuizen). Het aantal katholieken bedraagt ruim 35.000, waarvan ongeveer 3500 Inlanders. Het beeld van de Java-missie zoude onvolledig zijn, indien geen melding werd gemaakt van de ontwikkeling van het openbaar katholiek leven op charitatief, wetenschappelijk, sociaal en zelfs op politiek gebied. De armenzorg vindt haar organen in de kerken armbesturen, welke in alle parochies bestaan, en in vereenigingen, die hoewel ze onafhankelijk van elkander zijn alle den naam dragen „Hulpfonds van den H. Vmcentius a Paulo". De eerste dezer ontstond reeds in 1855 te Batavia op initiatief van Notaris Klein; hij zorgde dat in de statuten, in overeenstemming met die der zusterverenigingen in Europa, als eerste doel werd genoemd „het streven naar eigen volmaking door de beoefening der Christelijke naastenliefde". Het lidmaatschap uit zich in Indië — anders dan dat van de conferenties in Europa — alleen door het schenken van bijdragen tot ondersteuning der behoeftigen. De uitdeeling der gelden geschiedt door den priester, onder toezicht van een bestuur dat grootendeels uit Kath. leeken is samengesteld. Te Batavia heeft het Hulpfonds van den aanvang af de zorg op zich genomen van geheel of half ouderlooze meisjes, wier vaders tot de Europ. bevolking behoorden. Na 1866 namen de Zusters Ursulinen van Weltevreden de huisvesting, verpleging, opvoeding en onderwijs dier meisjes op zich tegen een geringe vergoeding. Voor jongens, in dien staat verkeerende, kon in 1893 — dank zij een edelmoedig geschonken renteloos voorschot — een eigen woning, de St. Jozefstichting genoemd, worden gebouwd op een in bruikleen afgestaan gedeelte van het toen door genoemde zusters aangekochte terrein op Parapatan. Te Semarang bestaat voor deze arme kinderen reeds meer dan 50 jaren het Centraal R.K. Weeshuis, waaraan door de Regeering voor verpleging, opvoeding en onderwijs van 220 weezen uit geheel Ned.-Indië wordt betaald. De verpleging der meisjes geschiedt door de Zusters Franciscanessen van Heythuyzen. Opvoeding en onderwijs zn'n tegenwoordig toevertrouwd aan de Broeders van Oudenbosch. Te Soerabaja is reeds voor tientallen jaren de „Jongens Weezeninrichting" gesticht, een particuliere stichting, alwaar plaats is voor een zelfde aantal protestantsche en katholieke kinderen. Het Hulpfonds heeft dientengevolge slechts de zorg over een vrij gering aantal jongens en kan meer doen MISSIE (ROOMSCH- voor de meisjes: het heeft aldaar dan ook een eigen gesticht „R. K. Weeshuis" geheeten, waar een dertigtal meisjes worden verzorgd. Uit andere plaatsen verdienen voorts nog vermelding, het Vincentiusgesticht te Buitenzorg, tot stand gekomen door de zorgen van Mgr. Claessens, waarin ruimte is voor 200 jongens; de R. K. Weeshuizen te Magelang en Madioen, welke hun ontstaan danken aan den arbeid van de pastoors aldaar. Voor arme kinderen wordt veel gedaan; in dit verband moeten hier nog genoemd worden de St. Elizabeth-vereeniging te Semarang, de St. Anna- en de St. Maria Elizabethvereeniging resp. te Soerabaja en te Weltevreden. In den loop van 1927 zullen eenige zusters van den Goede" Herder uit Velp naar Java vertrekken om daar een gesticht voor verwaarloosde meisjes te openen, dat door de Regeering zal worden gesubsidieerd. Ook tot leniging van lichamelijke ellende deed de missie op Java veel goeds, o a. door de oprichting van het St. Carolus-ziekenhuis te Batavia, het St. Borromeus-ziekenhuis te Bandoeng en het ziekenhuis te Moentilan. Over het onderwijs, dat zooveel tot den bloei der missie heeft bijgedragen, is boven reeds een en ander vermeld voor wat betreft het onderwijs aan Inlanders. Niet minder zorg werd gewijd aan dat voor Europeanen. Reeds in 1856 kwamen de eerste religieusen naar Java om zich te geven aan het onderwijs voor Europeesche meisjes aldaar, zes zusters Ursulinen uit het klooster te Sittard, die op Noordwijk het „Groote Klooster" stichtten, een internaat en externaat, dat zich in den loop der jaren belangrijk uitbreidde. In 1859 werd op Pasar Baroe een school voor minder gegoeden geopend, die al spoedig te klein werd en haar deuren ook moest openen Voor kinderen van meer welgestelde ouders. Dit „kleine klooster" stond bij het „groote" in niets ten achter; beide stichtingen genieten tot op heden toe de achting zoowei van katholieken als van protestanten. De school te Noordwh'k kreeg in 1900 een filiale te Bandoeng en in 1902 te Buitenzorg; weinig later volgden nog vele andere. In 1910 opende Weltevreden en in 1911 Noordwijk een Katholieke H. B. S. Te Soerabaja openden de Ursulinen in 1863 haar eerste school; die eerste stichting is uitgegroeid tot de twee lagere scholen, een H. B. S. en een Normaalschool, welke zij thans omvat. In 1900 werd te Malang een internaat gevestigd, in 1921 te Bandoeng een H. B. S., aan welke ook een normaalcursus is verbonden. De eerste Ursulinen werden in 1869 gevolgd door de Zusters Franciscanessen van Heythuyzen. In 1862 waren reeds Broeders van Oudenbosch naar Java getogen; eerst werkten zij te Soerabaja, waar zij twee scholen hadden; in 1905 stichtten zij een school te Batavia; in 1911 namen zij het centrale weeshuis te Semarang (zie boven) over, dat in 1915 werd verplaatst naar Tjandi. Het R. K. vereenigingsleven is zich vooral na 1909 krachtig gaan ontwikkelen. In genoemd jaar begon van Soerabaja uit de actie tot aaneensluiting, welke spoedig te Batavia en Semarang werd overgenomen. Later kregen nog vele andere jplaatsen, als bijv. Jogja, Magelang, Buitenzorg, Bandoeng, elk hun katholieken socialen Bond, met bondsgebouw. Tot bevordering KATHOLIEKE). 543 hunner samenwerking vereenigden deze bonden zich weer door samen een „Centrale Raad der Ned.-Ind. Kath. Sociale Bonden" op te richten (1916). Deze Raad stichtte voorts op zgn beurt de Kath. Onderwijzersbond en de Kath. Ambtenarenbond; het was ook door zn'n actie dat de Leger-Vereeniging tot stand kwam. In het jaar 1920 werd te Moentilan de eerste sociale vereeniging opgericht voor kath. Javanen; zij heeft ten doel volgens kath. beginselen jongere zustervereenigingen voor te lichten enz. in zaken, die hare onderlinge samenwerking betreffen. Thans zijn er reeds meerdere afdeelingen met een centrale, Poesara Katholika Wandana geheeten. In 1913 volgde, eveneens te Moentilan, de eerste kath. vakvereeniging, nam. van Javaansche onderwijzers, welke later is opgegaan in de juist genoemde P. K. W. Van groote beteekenis werd de in 1917 opgerichte Katholieke Onderwijzersbond; een tweede vakvereeniging, in 1922 te Bandoeng opgericht, is die der onderofficieren uit het Leger, St.Ignatius, welke een onderafdeeling heeft voor militairen van lageren rang. Eindelijk moet melding worden gemaakt van de vereeniging, die alle kath. ambtenaren wil omvatten, gesticht in 1923, en van Kath. Jongelingsbonden en een Kath. Meisjesbond, beide voor de rijpere jeugd en werkende voor de godsdienstige en de lichamelijke ontwikkeling der leden. Naast de hier genoemde vereenigingen bestaan op alle grootere plaatsen van Java Kath. volksbibliotheken, leesgezelschappen en debatingclubs. Katholieke vereenigingen voor politieke actie werden in de jaren 1917—1923 gevormd te Batavia, Soerabaja, Semarang, Magelang, Jogja, Soekaboemi, Bandoeng, Buitenzorg en Moentilan (deze laatste voor Javanen); in 1918 ontstond de Katholieke Indische Partij, waarin de voorzitters, secretarissen en penningmeesters der aangesloten politieke vereenigingen zitting nemen. Het werkprogram dezer K. I. P. is ook onderteekend geworden door verschillende niet-katholieken. Het is deze partij, die aan den G.G. de katholieke candidaten voor den Volksraad voordraagt. Het vereenigingsleven gevoelde voor krachtige ontwikkeling natuurlijk behoefte aan eigen organen, aan een eigen katholieke pers. Over de drukkerij te Jogja werd boven reeds gesproken; hier moge de aandacht worden gevestigd op het reeds 25 jaargangen tellende weekblad Java-Post, op Sociaal Leven en Streven, het Katholieke Schoolblad van Nederlandsch-Indië, De Indische Voorhoede, op het Maleische blad Gerédja Katholik en het Javaansche Swara Tama. Belangrijken financieelen steun ontvangt de Missie uit Nederland door den, in 1889 opgerichten St. Claverbond; verder helpen ook plaatselijke missie-comité's, de R. K. Studenten-missieacties, de missie-vereenigingen St. Franciscus Xaverius in de seminaries van Roermond, Warmond, Hoeyen en Haaren, en verdere missiesecties en missie-clubs. Van de bijzondere missievereenigingen is • de Associatie ter bevordering van het onderwijs der katholieke jeugd, bijzonder voor de behoeftigen in de Ned. Overzeesche Bezittingen, een der oudste; zij werd in 1850 gesticht, telt thans 34 vertakkingen met ongeveer 1000 leden en deelt jaarlijks een som van / 5000 uit aan de verschillende vicariaten. 650 LEGER. ring van het regiments- en divisieverband (zie hooger) kwamen te vervallen de afzonderlijke plaatselijke commandanten in de garnizoenen Meester Cornelis, Tjimahi, Magelang en Soerabaja; in laatstgenoemd garnizoen was deze functie overbodig geworden daar het door de nieuwe troepenl 3gering in 1922 grootendeels van troepen werd ontbloot, terwijl in de drie andere garnizoenen de functie van plaatselijk commandant werd opgedragen aan de infanterie- regimentscommandanten ter plaatse. Bij de nieuwe vaststelling der legerformatie in 1922 (zie hooger) werd ook de functie van plaatselijk commandant te Koetaradja opgeheven, doch daarentegen werden in de formatie van den plaatselijken staf opgenomen twee luitenant-kolonels, plaatselijke commandanten onderscheidenlijk te Bandoeng en te Malang. Bij Kon. besluit van 23 Mei 1927 no. 38 (Ind. Stb. no. 416) werd voor Malang de plaatselijke commandant weer ingetrokken tegen uitbreiding van de formatie met een luitenant-kolonel, plaatselijk commandant te Tjimahi. Thans (1927) zijn derhalve afzonderlijke plaatselijke commandanten te Weltevreden, Bandoeng en Tjimahi, terwijl de formatie van den plaatselijken staf voorts telt 10 luitenants- of onderluitenants-plaatselijke adjudanten. Dé functie van „onderluitenantplaatselijk adjudant" werd in het leven geroepen bij het opnieuw vaststellen van de legerformatie in 1922 (Kon. besluit van 3 October no. 47, Ind. Stb. no. 756). Teneinde de regimentscommandanten te ontlasten van hunne bemoeienis met het plaatselijk commando werd in 1926 door den Legercommandant bepaald, dat dit commando té Meester Cornelis en Malang zou overgaan op dé naar die garnizoenen overgegane onderinSpecteurs van den landstorm in West- en in Oost-Java (zie onder „MILITIE)", te Magelang op den directeur der kaderschool en te Semarang op een der aldaar in garnizoen zijnde hoofdofficieren beneden den rang van regimentscommandant. De hiertoe vereischte wijziging in de legerformatie kwam bij wijze van tijdelijken maatregel tot stand bg' Gouv. besluit van 27 September 1926 no. 24. De Infanterie. Blijkens § 16 der bijlage letter A van het Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45 (Ind. Stb. no. 277) behooren tot dit wapen, behalve de staf, d3 veldinfanterie, de compagnie stelling-mitraiileurs, de compagnie wielrijders, het korps marechaussee, de garnizoensinfanterie, de subsistentenkaders, de depotbataljons en de kaderschool. De wording van deze samenstelling, welke aanzienlijk verschilt van die, vermeld op blz. 550, linker kolom, van Deel II, is in het ondervolgende uiteengezet. De Veldinfanterie. De samenstelling der compagnie, zooals die omschreven is op blz. 551, linkerkolom, van Deel II der Encyclopaedie (de zg. „gemengde compagnie") onderging in 1919 verandering, toen wederom landaardsgewijze gevormde compagnieën in het leven werden geroepen, sterk 4 officieren en 188 man; het aantal luitenants per compagnie werd in 1925 met één Verminderd en alzoo gebracht op 2. Bij de begrooting voor 1928 is gerekend op opvoering van de sterkte der compagnieën met 27 man. Ten einde eenigermate tegemoet te komen aan het bij de veldbataljons bestaande incompleet aan officieren eneur. kader werd in 1920 besloten de vrij¬ willigers der 4e compagnieën dier bataljons geleidelijk te vervangen door eur. miliciens met groot verlof; alleen eenig vrijwillig dienend kader werd voor die compagnieën aangehouden. De invoering van het regiments- en divisieverband (zie hooger) had voor de veldinfanterie tengevolge, dat de veldbataljons, welker aantal door de omzetting van het 17e veldbataljon in het 2e garnizoensbataljon van Sumatra'sWestkust (Kon; besluit van 1922 no. 47, Ind. Stb. no. 756) met één verminderd en alzoo op 20 was gebracht, drie aan drie werden vereenigd tot regimenten, terwijl 2 bataljons — aanvankelijk het Xe en XXe — buiten regiments verband bleven; bij 4 van de 6 regimenten, nl. bij het le, 2e, 4e en 6e regiment, werd een der bestaande mitrailleurcompagnieën (zie blz. 551, linker kolom, van Deel II der Encyclopaedie) ingedeeld. Het le regiment te Meester Cornelis bestond uit de batalj ons XI, XII en XVI en de le mitrailleurcompagnie; het 2e regiment, staf te Tjimahi, uit de batajons IV, IX (Tjimahi) en XIV (Buitenzorg) en de 2e mitrailleurcompagnie; het 3e regiment, staf te Bandoeng, uit de bataljons VI (Gombong en Tjilatjap), XV (Bandoeng) en XVIII (Poerwaredja); het 4e regiment te Magelang uit de bataljons I, II en VII en de 4e mitrailleurcompagnie; het 5e regiment, staf te Semarang, uit de bataljons III (Banjoebiroe), V (Semarang) en XXI (Willem I) en het 6e regiment uit de bataljons VIII, XIII en XIX en de 6e mitrailleurcompagnie, alle te Magelang. In deze groepeering werd wijziging gebracht bij het Gouv. besluit van 29 December 1923 no. 1 (Ind. Stb. no. 634) in dier voege, dat het 2e regiment werd saamgesteld uit de bataljons IV, IX (Tjimahi) en XV (Bandoeng) en de 2e mitrailleurcompagnie, regimentsstaf te Tjimahi, en het 3e regiment uit de bataljons X (Weltevreden), XIV (Buitenzorg) en XX (Weltevreden), regiments-* staf te Weltevreden, waardoor buiten regiments* verband kwamen de bataljons VI en XVIIL Beide laatstbedoelde bataljons werden bij wijze van tijdelijken maatregel bij Gouv. besluit van 11 October 1925 no. 23 en bij Kon. besluit van 23 Mei 1927 no. 38 (Ind. Stb. no. 416) definitief omgevormd tot garnizoensinf anterie voor de buitengewesten. In 1922 werden de bataljons muziekkorpsen afgeschaft en per regiment een regimentsmuziekkorps opgericht; bovendien behielden de garnizoenen Djokjakarta, Buitenzorg, Padang en Koetaradja elk een muziekkorps. Na de samenvoeging in regimenten bestonden de bataljons uit den staf, w.o. een sectie geweermitrailleurs, en 3 landaardsgewijze gevormde compagnieën benevens een deel van de officieren en het kader (1 kapitein en 2 onderofficieren) Voor een 4e eompagnie, Waarbij militie is ingedeeld. Bij 4 der veldbataljons werd de militie opgeleid, waartoe bij die bataljons een vijfde compagnie was ingedeeld, waarvan het officiers- en overige kader in de formatie was. Bij de in 1925 opnieuw vastgestelde legerformatie (Kon. besluit van II Mei 1925 no. 45, Ind. Stb. no. 277) werd het aantal compagnieën voor opleiding der militie teruggebracht op 2, zoodat het aantal bataljons met 5 compagnieën thans ook 2 bedraagt. Voor de 4e (militie)compagnieën der veldbataljons kwam het officierskader te vervallen en werd het onderofficierskader teruggebracht tot 1 onderofficier-administrateur. Voorts bracht dit LEGER. 551 Kon. besluit nog 2 mitrailleurcompagnieën, zoodat thans elk regiment een dergelijke compagnie telt (welke echter eerst na ontvangst van de benoodigde Vickersmitrailleurs in het voorjaar 1927 werd opgericht); verder werden per regiment 1 kapitein en 1 luitenant voor speciale diensten en per bataljonsstaf 6 infanteristen le klasse of fuseliers, als kern voor den verbindingsdienst, in de formatie opgenomen, terwijl bij 11 der bataljons nog een luitenant of onderluitenant werd ingedeeld om op te treden als officier van wapening in de daarvoor in aanmerking komende garnizoenen. Van de 3 x 3 compagnieën vrijwilligers, die elk regiment telt, zijn er 8 landaardsgewijze gevormd, waarvan één uit eur. beroepsmilitairen; de 9e compagnie werd in 1925 als marechaussee-compagnie uitgerust en samengesteld uit de verschillende niet-eur. landaarden met eur. officieren en onderofficieren. De 6 marechaussee-compagnieën zijn bestemd om bij mobilisatie, buiten regimentsverband, op te treden als militaire politie; zij worden alsdan in de regimenten vervangen door een gelijk aantal militiecompagnieën. Op de begrooting voor 1928 is gerekend op de oprichting van 6 nieuwe compagnieën vrijwilligers ter vervanging bij de regimenten van de 6 marechaussee-compagnieën, die dan drie aan drie, buiten regimentsverband, tot bataljons vereenigd zullen worden (zie verder „MARECHAUSSEE"). De compagnieën veldinfanterie moesten volgens de formatie van 1922 elk3sectiën zuivere infanterie en 1 sectie geweermitrailleurs tellen; wegens gebrek aan laatstbedoelde wapens echter konden de vierde sectiën daarmede niet worden uitgerust en bleef de compagnie 4 sectiën infanterie tellen, terwijl de geweermitrailleurbewapening beperkt bleef tot 1 afdeeling per bataljon, welke bij de formatie van 1925 kwam te vervallen. Die formatie toch deelde de compagnie in in 3 gelijke sectiën a 3 brigades, elke brigade (20 geweren of karabijnen) onderverdeeld in een geweermitrailleur-groep (de bediening van één geweermitrailleur en eenige manschappen tot dekking daarvan) en een geweergroep (overige manschappen der brigade). De mitrailleurcompagnie van elk regiment bestaat in vredestijd uit -3 sectiën elk van 3 mitrailleurs, waarbij 16 draagpaarden; zij vormt, door indeeling van miliciens, bij mobilisatie 3 afdeelingen a 3 sectiën a 2 mitrailleurs; de 9 sectiën kunnen alsdan naar behoefte over de bataljons van het regiment worden verdeeld. In vredestijd zijn bij de mitrailleurcompagnieën —- behalve de officieren en eur. onderofficieren — alleen niet-, -eur. militairen ingedeeld. Ten slotte de mededeeling, dat in 1925 alle niet-eur. compagnieën bewapend werden met karabijn en klewang ter vervanging van het geweer met bajonet, hetgeen geacht wordt beter overeen te stemmen met den natuurlijken aanleg en het physiek der niet-eur. militairen, en dat alle aanwezige geweermitrailleurs bij de geweermakersschool te Meester Cornelis geleidelijk werden getransformeerd tot karabijnmitrailleurs, die 25 c.M. korter en i 2 K.G. lichter en dus gemakkelijker te behandelen zijn en toch dezelfde ballistische eigenschappen behouden op de afstanden (tot 500 M.), waarop met lichte automatische wapens zal worden geschoten. De Compagnie Stellingmitrailleurs. Voor de bediening van mitrailleurs in de verdedigingswerken werd vóór 1917 personeel der infanterie opgeleid bij de vesting-artillerie, welk personeel na voltooide opleiding weder bij de veldbataljons dienst deed. In 1917 ging deze opleiding over op twee der vier toenmaals bestaande mitrailleurcompagnieën (de le- en de 4e-) en werd bepaald, dat het boven dit opgeleide vrijwilligerspersoneel voor bediening der mitrailleurs in de verdedigingswerken benoodigde personeel bij mobilisatie getrokken zou worden uit den landstorm. Uit vorenbedoeld in vredestijd opgeleid niet-eur. personeel zouden zooveel mogelijk de veldmitrailleurcompagnieën worden aangevuld, waardoor die compagnieën werden ontlast van de voortdurende zorg voor opleiding, welke storend werkte op den geregelden gang der oefeningen. Bij de opnieuw vastgestelde legerformatie in 1922 (Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47, Ind. Stb. no. 756) werd opgericht eene „compagnie vesting-mitrailleurs", welke oprichting reeds sedert 1920 was overwogen; die compagnie werd gelegerd te Soemedang in het kampement van de bij hetzelfde besluit opgeheven garnizoenscompagnie van Soemedang en daarbij ging over al het voor de mitrailleurbedieningen in de verdedigingswerken opgeleide en op te leiden personeel. Bij de compagnie, die de beschikking kreeg over het materieel van 8 sectiën mitrailleurs en over 10 treinkarren met bespanningen, werden voorts 27 eur. miliciens per lichting ingedeeld, welke echter in verband met de moeilijkheid van huis vesting voorloopig werden opgeleid bij de mitrailleur-compagnie te Magelang. Bij de in 1925 opnieuw vastgestelde legerformatie (Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45, Ind. Stb. no. 277) werd de naam der compagnie veranderd in „compagnie stelling-mitrailleurs"; de compagnie werd toen tevens depot-compagnie, waarbij al net niet-eur. personeel voor de mitrailleur-compagnieën der infanterie-regimenten wordt opgeleid. In 1925 ging de compagnie van Soemedang over naar Tjilatjap; in oorlogstijd vormt zij 2 compagnieën luchtafweer- mitrailleurs — één voor elke divisie — elk a 8 mitrailleurs. Het personeel is, evenals dat van de veldmitrailleurcompagnieën, bewapend met karabijn. De Compagnie Wielrijders. De op blz. 551, linker kolom, van Deel II dezer Encyclopaedie genoemde „afdeeling ordonnans-wielrijders" was sedert 1918 in haar geheel in garnizoen te Weltevreden, terwijl de eveneens aldaar genoemde, bij wijze van tijdelijken maatregel te Salatiga opgerichte „sectiën wielrijders-strijders" bij Kon. besluit van 16 Juni 1919 no. 91 (Ind. Stb. no. 447) onder den naam „afdeeling strijders-wielrijders" in de legerformatie werden op, genomen. De oprichting van deze afdeeling, waaraan in 1920 een sectie geweermitrailleurs werd toegevoegd, hield nauw verband met de toenmalige reorganisatie der cavalerie, waarbij de ruiterij werd verdeeld in leger- en brigadecavalerie, dienende de afdeeling strijders-wielrijders tot steun van eerstgenoemd wapenonderdeel. In 1922 (Kon. besluit van 3 October 1922 no. 247, Ind. Stb. no. 756) werd de naam „afdeeling strijders-wielrijders" gewijzigd in „compagnie strijders-wielrijders". Bij de in 1925 opnieuw vastgestelde legerformatie (Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45; Ind. Stb. no. 277) werden de „afdeeling ordonnans-wielrijders" en de „compagnie strijders-wielrijders" samengetrokken tot 552 LEGE Pa de „compagnie-wielrgders", die te Batoedjadjar in garnizoen kwam en waarvan de sterkte aanzienlijk kleiner is dan de gezamenlijke sterkte der beide samenstellende afdeelingen. Behalve het officiers- en eenig onderofficierskader en de rijwielherstellers, bestaat het personeel der compagnie in vredestijd uit niet-europeanen; bij mobilisatie kunnen de benoodigde compagnieën wielrijders uit de militie worden gevormd en wel één per divisie, terwijl dan ook voor ordonnansendienst in ruime mate van miliciens gebruik kan worden gemaakt. In de samenstelling der compagnie is ook rekening gehouden met de behoefte aan personeel voor den verbindingsdienst van het veldleger, doordien daarbij 8 man per bataljon worden opgeleid als telefonist, van welke 8 man er 2 eene speciale opleiding ontvangen tot telefoonhersteller aan een daartoe bij de artillerie constructiewinkel te Bandoeng te houden cursus. Bij de compagnie worden ook de miliciens-motorberiehtrijders opgeleid. Het personeel is bewapend met karabijn en klewang. Het Korps Maréchaussee. Zie „MARECHAUSSEE". De Garnizoen s infanterie. De in 1918 aanwezige garnizoensinf anterie — zie blz. 652, linker kolom, van Deel II der Encyclopaedie — werd bij Gouv. besluit van 10 Juli 1920 no. 63 als volgt gewijzigd. Het garnizoensbataljon van de Wester-afdeeling van Bornéo en dat van Timor en Onderhoorigheden werden ingekrompen, het garnizoensbataljon van Celebes en Manado onderging eenige uitbreiding, terwijl dat van de Zuider- en Oosterafdeeling van Bornéo, na de opheffing van de militaire bezetting van Moearatéwé, geheel gereorganiseerd werd met het oog op een betere bezetting van de Tidoengsche landen en een betere regeling van den étappe-dienst in dat gewest. Vorenbedoelde tijdelijke wijzigingen werden definitief bij Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47 (Ind. Stb. no. 756), waarbij tevens de garnizoensinf anterie in Atjèh en Onderhoorigheden en in Palèmbang en Djambi uitbreiding onderging door de opneming daarin van de toen nog in die gewesten aanwezige compagnieën, onderscheidenlijk van het 3e en van het 10e veldbataljon; de garnizoensinfanterie in het commandement van Sumatra's Westkust en die in het commandement van Celebes en Manado werden ingedeeld in 2 garnizoensbataljons, in eerstgenoemd commandement door omzetting van het 17e veldbataljon in het „2e garnizoensbataljon". Bij laatstgenoemd Kon. besluit werden verder opgeheven de garnizoenscompagnieën van Soemedang en van Riouw, eerstbedoelde omdat zij, in verband met de gewijzigde inzichten op defensiegebied, niet meer noodig was als aanvankelijke bezetting van de verdedigingswerken nabij Soemedang en het daardoor vrijkomende kader bij de veldbataljons zeer welkom was (kadergebrek); laatstbedoelde doordien de militaire bezetting van Tandjoengpinang door gewapende politie vervangen zou worden, terwijl de tot die compagnie behoorende militaire bezetting van Rengat ondergebracht zou worden bij het garnizoensbataljon van Palèmbang en Djambi. De garnizoens-compagnie van Riouw werd echter weer in de formatie opgenomen bij de in 1925 opnieuw vastgestelde legerformatie (Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45, Ind. Stb. no. 277), bij welk besluit uit de formatie verdween de garnizoenscom¬ pagnie van Tapanoeli, daar de in dat gewest gelegerde troepen gevoegd werden bij de garnizoenstroepen van Sumatra's Westkust, zijnde 2 bataljons, welke in verband hiermede den naam kregen van „garnizoensbataljons van Sumatra's Westkust en Tapanoeli". Als gevolg van de gedeeltelijke overname van de taak der gewapende politie in de buitengewesten door legertroepen (uitvloeisel van het rapport van een voor dat doel benoemde Commissie Gerth van Wijk—Hoorweg) onderging de samenstelling der garnizoensinfanterie verschillende wijzigingen, waarvan we hier slechts noemen, de uitbreiding van het garnizoensbataljon van de Zuider- en Oosterafdeeling van Bornéo met het oog op de bezetting reeds in vredestijd van Tarakan en Balikpapan en de oprichting van de „garnizoenscompagnie van Bali en Lombok". Deze compagnie werd bij Gouv. besluit van 11 October 1925 no. 23 tijdelijk boven de formatie gevoerd en bij Kon. besluit van 23 Mei 1927 no. 38 (Ind. Stb. no. 416) daarin definitief opgenomen. Bij laatstbedoeld besluit werd het garnizoensbataljon van Amboina en Ternate herdoopt in het „garnizoensbataljon der Molukken", in verband met de instelling op 1 Januari 1926 van het gouvernement der Molukken. De grondslag van de formatie der garnizoensinfanterie in de buitengewesten is het aantal brigades (a 19 karabijnen), dat in verband met den politieken toestand bij de verschillende garnizoenstroepen noodig wordt geoordeeld. Een verder doorgevoerde overname van de taak der gewapende politie door legertroepen was zonder legeruitbreiding mogelijk door de in 1925 nog buiten regimentsverband op Java aanwezige 2 veldbataljons om te zetten in garnizoensinfanterie. Bg Gouv. besluit van 11 October 1925 no. 23 werd het aantal brigades voor de verschillende afdeelingen garnizoensinfanterie tijdelijk en bg' Kon. bèsluit van 23 Mei 1927 no. 38 (Ind. Stb. no. 416) definitief vastgesteld als volgt: het garn.-bataljon van Palèmbang en Djambi 48 brigades de 2 garn,-bataljons van Sum. Westkust en Tapanoeli 73 „ de 3 garn.-bataljons van Atjèh en Onderhoorigheden 108 „ het garn.-bataljon van de Wester- afd. van Bornéo 35 „ het garn.-bataljon van de Zuider- en Oosterafd. van Bornéo 55 „ de 2 garn.-bataljons van Celebes en Manado 79 „ het garn.-bataljon der Molukken. . 38 „ het garn.-bataljon van Timor en Onderhoorigheden 49 „ de garn.-compagnie van Riouw. . . 7 „ de garn.-compagnie van Bali en Lombok 8 „ De garnizoensinfanterie telt derhalve thans (1927) 12 garnizoensbataljons en 2 garnizoenscompagnieën met een totale sterkte van 500 brigades; met inbegrip van het korps maréchaussee in Atjèh en Onderhoorigheden (zie „MARECHAUSSEE") zijn er derhalve in de buitengewesten in totaal 560 brigades. Bovendien zgn sedert de invoering van den dienstplicht in enkele buitengewesten (zie „MILITIE") ten behoeve van de opleiding der militie bij de garnizoensinfanterie nog ingedeeld 1 luitenant, 8 eur. sergeanten en 8 êur. 556 LEGER. II der Encyclopaedie ia medegedeeld omtrent de vervanging van het reeds in 1917 als zoodanig afgeschafte, verouderde berggeschut door moderne snelvuurmonden, zij vermeld, dat in 1921 opnieuw de vervaardiging van proefberggeschut werd opgedragen aan de firma's Vickers en' de Bofors. Ook van de Fransche industrie kwamen aanbiedingen in, doch daarop werd niet ingegaan, teneinde de toen reeds bestaande 20-jarige vertraging in de verwapening der berg-artillerie niet nog langer te doen duren. De proefkanonnen van Vickers en van de Bofors kwamen in den loop van 1922 in Indië aan, alwaar zij aan een grondige beproeving werden onderworpen met het gevolg, dat in 1923 werd overgegaan tot bestelling van Bofors-bergkanonnen. Deze kwamen in den loop van 1926 in Indië aan en werden geleidelijk in dienst gesteld, achtereenvolgens bij de afdeelingen bergartillerie te Salatiga, te Malang (1926) en te Tjimahi (1927). Bij Kon. besluit van 23 Mei 1927 no. 38 (Ind Stb. no. 416) werden de 2 treincompagnieën, die tot de regimenten artillerie behoorden, opgeheven (zie hierna onder „Trein"). In 1921 werd voor de officieren, onderluitenants en het verdere met het pistool bewapende kader, zoomede voor de trompetters der bereden artillerie de bewapening met de lange sabel, die in 1912 was afgeschaft, weder ingevoerd. De europ. kanonniers zijn bewapend met de cav. karabijn M. 95, het overige personeel met het pistool M. 11. De Stellin g-A rtillerie. De in 1915 bestaande vesting-artillerie — zie blz. 553, rechter kolom, van Deel II dezer Encyclopaedie — werd in verband met veranderde inzichten gedurende den wereldoorlog geleidelijk geheel omgevormd. Zoo werden met het materieel en met behulp van het personeel der toenmalige vesting-artillerie in 1916 te Bandoeng opgericht 2 batterijen, elk bestaande uit 3 kanonnen van 7.5 c.M. L/30 met autotractie; te Soemedang 2 batterijen van 7 o.M. L/28 V.S., bespannen met aan de hand geleide inheemsche paarden, en te Batavia een op dezelfde wijze bespannen sectie van 2 kanonnen van 7 c.M. L/28 k.t.1.; al deze organisaties dienden ter versterking van de artillerie van het veldleger. In 1917 werd het aantal batterijen van 7.5 C.M. L/30 met autotractie uitgebreid met één en alzoo gebracht op 3, terwijl in dat jaar en in 1918 werden opgericht 2 mobiele houwitserbatterijen, waarvan aanvankelijk één met paardentractie, de andere met autotractie (zie ook hiervoren onder „D e Mobiele Artilleri e"). Zooals reeds is vermeld onder „D e Mobiele Artillerie" werd bij de reorganisatie van het wapen der artillerie bij de Gouv. besluiten van 23 Augustus 1919 nos. 54 en 55 de vesting artillerie gesplitst in „de mobiele vesting-artillerie" en „de kust- en stellingartillerie"; daar de mobiele vestingartillerie reeds besproken is onder D e M obiele Artillerie, zal hieronder alleen een en ander omtrent de kust- en stelling-artillerie worden medegedeeld. Dit wapenonderdeel, bestemd voor het bezetten van de kustversterkingen en van de Préanger-stellingen, bestond ingevolge vorengenoemde Gouv. besluiten uit de school compagnie, waarbij de kaderschool, de militiecompagnie, het depot der vesting-artillerie, waarbij de schietschool, en 3 kustcompagnieën. Bq Gouv. besluit van 7 Maart 1921 no. 7 werd de 2e kustcompagnie te Weltevreden opgeheven en op 1 Januari 1923 onderging ook de le kustcompagnie te Sabang hetzelfde lot. Bij de in 1922 opnieuw vastgestelde legerformatie (Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47, Ind. Stb. no. 756), werd de kust- en stelling-artillerie dan ook samengesteld uit den staf, de kustcompagnie (te Tjilatjap), de militiecompagnie (te Bandoeng), de depotcompagnie waarbij de schietschool (te Batoedjadjar) en de schoolcompagnie waarbij de kaderschool (te Weltevreden). Het Gouv. besluit van 18 Februari 1923 no. 16 maakte een einde aan het bestaan der militiecompagnie, terwijl het de formatie der schoolcompagnie aanzienlijk verminderde en de samenstelling van de depotcompagnie wijzigde, voornamelijk inkromp. Deze inkrimpingen gingen gepaard met een grooter gebruik van eur. miliciens bij dit wapenonderdeel, die, na opheffing van de militiecompagnie te Bandoeng, zouden worden opgeleid bij dé schoolcompagnie te Batoedjadjar, doch omdat dit garnizoen zich minder voor deze opleiding eigende, voorloopig nog werden ingedeeld bij een thdelijk detachement te Bandoeng, daarna bij de schoolcompagnie te Weltevreden. De in 1925 opnieuw vastgestelde legerformatie (Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45, Ind. Stb. no. 277) doopte „de kust- en stelling-artillerie" om in „de stelling^artillerie" en reduceerde dit wapenonderdeel tot één compagnie stelling-artillerie te Weltevreden, welker vredes-samenstelling nauw verband houdt met de indeeling daarbij bij mobilisatie van eén groot aantal eur. miliciens. De sergeant-majoors, fouriers, peilers, waarnemers, telefonisten, hoornblazers enz. zijn bewapend met het pistool M. 11, het overige perso, neel met de karabijn M. 95 Art. De dienst van het materiëel der artillerie en van de artiller i e-w erkplaatsen was ingevolge de legerformatie van 1915 samengesteld uit: de directie van het materiëel, het personeel van den artillerie-constructiewinkel, het personeel van de pyroi technische werkplaats, het personeel van de geweermakerswerkplaatsen, het korps magazijnmeesters en het korps conducteurs. De in 1922 (Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47, Ind. Stb. no. 756) opnieuw vastgestelde legerformatie voegde hieraan toe het personeel van de projeotielfabriek en het korps vuurwerkers. Met betrekking tot de projectielfabriek zij het volgende medegedeeld. Ter bestudeering van het munitievraagstuk voor Indië in zijn vollen omvang, met het doel om ten deze minder afhankelijk te worden van den aanvoer van munitie c.q. de grondstoffen daarvoor uit Nederland, werd in 1917 een technische commissie in het leven geroepen, die o. m. had na te gaan in hoeverre het mogelijk was de in Indië aanwezige in-, dustriebedrijven aan het gestelde doel dienstbaar te maken. Een uitvloeisel van den arbeid dezer commissie, waarop hier overigens niet verder wordt ingegaan, was het voorstel tot oprichting van een projectielfabriek te Bandoeng, waarvoor bij de aanvullende begrooting voor 1922 gelden werden toegestaan, terwijl het daarvoor benoodigde personeel bij Gouv. besluit met ingang van 1 Januari 1922 tijdelijk boven de formatie werd gevoerd en bij het Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47 (Ind. Stb. no. 756) daarin definitief werd opgenomen; de nieuw gebouwde fabriek LEGER. S57 kon echter eerst in den loop van 1923 geheel in gebruik worden genomen. De vuurwerkers tot dusverre vermeld onder het personeel van de inrichtingen, waarbij zij werkzaam waren, wérden in 1922 als een afzonderlijk korps in de legerformatie opgenomen. Hetzelfde geschiedde in 1925 (Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45, Ind. Stb. no. 277) met het korps geweermakers en het korps artillerie-werklieden. Blijkens laatstbedoeld besluit omvat de dienst thans (1927): de directie van het materieel te Bandoeng (magazijnen van oorlog te Bandoeng, Tjimahi, Weltevreden, Djokjakarta, Soerabaja en Koetaradja), de artillerie-constructiewinkel te Bandoeng, de pyrotechnische werkplaats te Bandoeng, de projectielfabriek te Bandoeng, de werkplaatsen voor draagbare wapenen te Meester Cornelis (reeds lang geleden is in beginsel besloten tot overbrenging naar Bandoeng), het korps magazijnmeesters, het korps conducteurs, het korps vuurwerkers, het korps geweermakers en het korps artillerie-Werklieden. De instructie voor den directeur van het materieel der artillerie is opgenomen in de alg. order voor het leger 1926 no. 8. Voor wat betreft den artillerie-constructie winkel wordt verwezen naar „CONSTRUCTIEWINKEL (ARTILLERIE)". Bij de ordon. van 31 October 1924 no. 50 (Ind. Stb. no. 493) werden de bepalingen voor de artillerie-inrichtingen, oorspronkelijk vastgesteld bij het Gouv. besluit van 30 Juli 1906 no. 31 (Ind. Stb. no. 358) en herzien bij Gouv. besluit van 3 Februari 1924 no. 56 (Ind. Stb. no. 41), nader herzien; ter zake wordt het volgende vermeld. De artillerie-inrichtingen zijn in de eerste plaats bestemd tot het voortbrengen, wijzigen en herstellen van materieel der artillerie — behalve buskruit — en verder voor dat van andere wapens en diensten; de pyrotechnische werkplaats in het bijzonder ten aanzien van ernstvuurwerken en wat daarbij behoort, ook ten behoeve van de zeemacht, terwijl daarbij ook de noodige onderzoekingen worden'ingesteld nopens buskruit en aanverwante artikelen; de werkplaatsen voor draagbare wapenen in het bijzonder voor de herstelling van de in het centraal magazijn van wapening opgelegde draagbare wapenen. Aan de werkplaats voor draagbare wapenen is een school verbonden tot het opleiden van geweer- en lademakers en tot het bewaren van de eenvormigheid in de herstelling van de draagbare wapening en van de mitrailleurs; de geweermakers-ateliers dienen tot herstelling van de in de wapenmagazijnen opgelegde draagbare wapenen en die in gebruik bij het leger, de korpsen gewapende politie en de andere niet rechtstreeks tot het leger behoorende militaire- zoowel als burgerkorpsen en als rechtspersoon erkende schietvereenigingen, alsmede tot herstellingen van snelvuurgeschut en van mitrailleurs. Voorzoo ver dit in het belang van het bedrijf zal zijn, kunnen in de voornoemde inrichtingen ook werkzaamheden voor andere departementen van algemeen bestuur, voor instellingen van liefdadigheid, voor militaire sociëteiten en andere inrichtingen tot nut van het leger en voor particuliere instellingen en personen worden verricht. Bij Gouv. besluit van 7 Augustus 1924 no. 26 (Ind. Stb. no. 362) werd het Gouv. besluit van 30 Juli 1906 no. 31 (Ind. Stb. no. 358), zooals dit sedert herhaaldelijk is gewijzigd, ook van toepassing verklaard op de projectielfabriek. De Genie is thans (1927) saamgesteld uit den staf, het batalj on genietroepen en de automobielcompagnie. Tot den staf behooren, behalve het hoofdkantoor, de gewestelijke en plaatselijke geniedienst en de magazijnsdienst. Voor wat betreft den gewestelijken geniedienst op Java wordt verwezen naar het daaromtrent medegedeelde onder Territoriale indeeling enz. hiervoren, waarbij nog wordt aangeteekend, dat onder de gewestelijke eerstaanwezendschappen op Java ook ressorteeren: onder die der le Divisie Riouw, Palèmbang en Djambi en de Westerafdeeling van Bornéo; onder dié der 2e Divisie de Zuider- en Oosterafdeeling van Bornéo, Celebes en Menado en Timor en Onderhoorigheden. In de buitengewesten zijn eerstaanwezendschappen te Padang (ressort Sumatra's Westkust en Tapanoeli) en te Koetaradja (ressort Atjèh en Onderhoorigheden en Sumatra's Oostkust). De alg. order voor het leger 1891 no. 65, zooals die gewijzigd werd bij de alg. order 1922 no. 63 behelst bepalingen omtrent het „Beheer van en toezicht op den gewestelijken en plaatselijken geniediensf'.Tot den gewestelijken en plaatselijken geniedienst behooren ook het korps architecten, opzichters en aspirant-opzichters, het korps geniewerklieden en het korps teekenaars. Een instructie voor de gewestelijke geniehoofdcn is opgenomen in de alg. order voor het leger 1926 no. 8. De magazijndienst bestaat uit het korps magazijnmeesters en het korps conducteurs. Met ingang van 1 Januari 1925 (Gouv. besluit van 25 Augustus 1925 no. 3, Ind. Stb. no. 438) is het beheer van 's lands algemeene pakhuizen overgegaan op het departement van oorlog. Het rechtstreeksche toezicht op die pakhuizen wordt uitgeoefend door de gewestelijke geniechefs in de ressorten, waarin zich de pakhuizen bevinden, onder oppertoezicht, namens den Legercommandant, van den inspecteur der genie. Het Bataljon genietroepen. Van de drie veldoompagnieën, welke het toenmalige „korps genietroepen" in 1918 telde (zie blz. 554, linker kolom, van Deel II der Encyclopaedie), werd er een in 1921 wegens personeel-tekort bh' wijze van tijdelijken maatregel opgeheven, ter compensatie waarvan, te beginnen met de lichting 1901, van elke lichting 40 miliciens bij de pioniers zouden worden ingedeeld; tevens zouden bij het korps per lichting 10 miliciens worden ingedeeld als lijnleggers der telegraafafdeeling, voor welke functie te voren was gerekend op personeel van de korpsen Barisan op Madoera, dat daarvoor echter in de practijk ongeschikt was gebleken. Ook de spoorwegafdeeling van de toenmalige spoorweg- en telegraafcompagnie, welke wegens personeelgebrek in de jaren 1917—1921 practisch alleen op papier bestond, werd sedert laatstgenoemd jaar weder op de been geholpen door indeeling daarbij van miliciens. Bij de Gouv. besluiten van 25 April 1921 no. 17 en 25 Augustus 1921 no. 42 kwam bij het korps bij wijze van tijdelijken maatregel een „zoeklichtafdeeling" tot stand. Bij de in 1922 opnieuw vastgestelde legerformatie (Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47, Ind. Stb. no. 756) werd „het korps genietroepen" omgedoopt in „het bataljon genietroepen", 558 LEGER. en werd hoogerbedoelde 3e veldcompagnie definitief uit de formatie geschrapt, de zoeklichtafdeeling daarin opgenomen, de spoorwegafdeeling opgeheven, aangezien in den vervolge het personeel der veldcompagnieën ook op het gebied van spoorwegwerken zou worden geoefend, en werden voorts alle technische afdeelingen van het bataljon vereenigd tot „de technische compagnie". De samenstelling van de telegraaf afdeeling van die compagnie werd in 1922 niet gewijzigd, in afwachting van het verslag van een in 1921 ingestelde „berichten'wisselingscommissie", doch in 1923 werd de formatie dezer afdeeling uit een bezuinigingsoogpunt aanzienlijk ingekrompen. Het bataljon bestond in 1922 uit den staf, 2 veldcompagnieën, 1 technische compagnie en 1 depotcompagnie met kaderschool. Deze samenstelling onderging geen verandering bg de in 1925 (Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45, Ind. Stb. no. 277) opnieuw vastgestelde legerformatie; bij het Kon. besluit van 23 Mei 1927 no. 38 (Ind. Stb. no. 416) werd bij den staf van het bataljon een detachement ingedeeld ten behoeve van het vervoer van de zoeklichtaf deeling. Uit de 2 veld-^ compagnieën kunnen bij mobilisatie door indeeling van miliciens 12 sectiën worden gevormd, waarvan er 4 bg elk der 2 divisiën zijn ingedeeld, terwijl 4 sectiën voor bijzondere doeleinden beschikbaar blijven; door de vermindering van het aantal vrijwilligers kon de depotcompagnie reeds in 1922 aanzienlijk worden ingekrompen. De technische compagnie bestaat uit de telegraafafdeeling, de radioafdeeling en de zoeklichtafdeeling. Op de begrooting Voor 1928 zijn gelden aangevraagd voor uitbreiding van het batalj on genietroepen met 2 sectiën. Een instructie voor den commandant van het bataljon is opgenomen in de alg. order voor het leger 1926 no. 8. De Automobielcompagnie. Nadat reeds sedert eenige jaren militaire automobielbestuurders in het leger waren opgenomen, die eerst gedeeltelijk onder de intendance, gedeeltelijk onder de artillerie, daarna gedeeltelijk onder den generalen staf, gedeeltelijk onder de genie ressorteerden, werden, ten einde te geraken tot een goed werkenden automobieldienst in het leger, in 1917 voorstellen ingediend tot oprichting van een tot het wapen der genie behoorende automobielcompagnie, bestemd om de kern van ± 150 man te vormen voor de bij mobilisatie benoodigde auto-treinafdeelingen. Een dusdanige compagnie werd met ingang van 1 October 1918 opgericht (Ind. Stb. 1918 no. 602); hare formatie werd ingekrompen bij de in 1925 opnieuw vastgestelde legerformatie (Kon. besluit van 11 Mei 1925, no. 45, Ind. Stb. no. 277). De formatie dezer compagnie is geheel gebaseerd op de vredesbehoefte van het leger; de kern is gelegerd te Bandoeng met detachementen te Weltevreden, Magelang en Soerabaja; doch het personeel is over ruim 20 garnizoenen verdeeld. De commandant der compagnie, wiens instructie laatstelijk werd vastgesteld bij de alg. order voor het leger 1926 no. 8, is tevens hoofd van den militairen autodienst en in deze qualiteit werkzaam op het Departement van Oorlog. De militaire bestuurders zgn allen van inheemsehen landaard; zij, die zijn toegevoegd aan militaire rechthebbenden op een automobiel(zie Bijbl. no. 1127), worden ingevolge artikel 2, punt 8, van het Kon. besluit van 11 Mei 1926 no. 45 (Ind. Stb. no. 277) boven de formatie van de automobielcompagnie gevoerd. Het personeel is bewapend met de cavalerie-karabijn, welk wapen moet worden beschouwd als te behooren tot de uitrusting van den wagen. De alg. order voor het leger 1924 no. 30 regelt het gebruik van militaire automobielen en rijwielen. Alhoewel met de automobielcompagnie niet in rechtstreeksch verband staande, dient op deze plaats een en ander te worden medegedeeld omtrent het gebruik in oorlogstijd van motorrijtuigen van particulieren. Bij de ordonn. van 21 December 1917 (Ind. Stb. no. 743) werd, ter vervanging van een bij ordonn. van 11 Januari 1913 (Ind. Stb. nol 29) vastgestelde gelijknamige regeling, vastgesteld een „Regeling voor de keuring en registratie van motorrijtuigen voor den krijgsdienst", welke regeling werd gewijzigd bg' de ordonn. van 26 Maart 1919 en 26 Mei 1919 (Ind. Stb. nos. 154 en 250) en ingetrokken bij de ordonn. van 18 October 1920 (Ind. Stb. no. 768), welke ordonn. tevens een „Nieuwe regeling voor de registratie „van motorrijtuigen voor den krijgsdienst" vaststelde; de keuring voor onderwerpelijk doel bleef derhalve voortaan achterwege en alleen de registratie bleef behouden. Laatstbedoelde regeling werd bij ordonn. van 2 April 1925 no. 34 (Ind. Stb. no. 196) op hare beurt ingetrokken en vervangen door een „Regeling voor de registratie van vrachtautomobielen op Java en Madoera voor den krijgsdienst", waarbij, zooals de naam aangeeft, alleen nog voor vrachtauto's de registratie verplicht werd gesteld, zoodat het aan de registratie verbonden werk aanzienlijk verminderde; het aantal op Java en Madoera aanwezige personenautomobielen en motorrijwielen is veel grooter dan dat, hetwelk bij mobilisatie voor het leger gevorderd behoeft te worden. Bg ordonn. van 15 Februari 1917 (Ind. Stb. no. 73) werd het z.g. „motorreglement" vastgesteld onder den naam „Regeling inzake het gebruik van motorrijtuigen op de openbare wegen en eenige daarmede verband houdende voorzieningen". De Luchtvaartafdeeling. Zie „LUCHTVAART." De Intendance. Dit dienstvak werd sedert 1917 — zie blz. 554, rechter kolom, van Deel II der Encyclopaedie — uitgebreid, met „de militaire wasscherij" te Tjimahi, die 15 Februari 1922 in bedrijf werd gesteld en bestemd is voor het reinigen en herstellen van hospitaalkleeding en -fournituren van de garnizoenen en hospitalen op Java; deze inrichting werd definitief in de legerformatie opgenomen bij Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47 (Ind. Stb. no. 750). Het dienstvak omvatte derhalve in 1922: het hoofdkantoor, den gewestelijken dienst, den dienst der magazij: nen van kleeding en uitrusting, de militaire bakkerij, de militaire wasscherij en het grasland, in welke samenstelling geen verandering kwam bij de in 1925 opnieuw vastgestelde legerformatie (Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 46, Ind. Stb. no. 277). Wel werd in 1924 bij wijze van tijdelijken maatregel ingesteld de „directie van het materieel der intendance", doch deze directie werd eerst bij Kon. besluit van 23 Mei 19 :7 no. 38 (Ind. Stb. no. 416) definitief in de legerformatie opgenomen; zij behoort organiek tot het hoofdkantoor der intendance, VHe afdeeling B van het Dep. van Oorlog en beoogt de divisie-intendanten zooveel mogelijk te o ntlasten van hunne bemoeienis met het matei ie ?1. LEGER. 559 Met ingang van 31 December 1925 is de hoofdintendant opgetreden als hoofd van het op dien datum opgerichte „aanbestedingskantoor", waarbij voor alle departementen van algemeen bestuur, met uitzondering van dat der marine, de aangelegenheden worden behandeld, welke betrekking hebben op de leveringen van levensmiddelen en het reinigen, verstellen enz. van ziekenkleeding en fournituren; de instructie voor den hoofdintendant als hoofd van dit kantoor is vastgesteld bij Gouv. besluit van 31 December 1925 no. 24 (Bijbl. no. 10955). Op de begrooting van 1928 zijn gelden uitgetrokken voor uitbreiding van de formatie van het dienstvak der intendance met 1 majoor der intendance, 1'commies en 1 klerk ten behoeve van vorenbedoeld aanbestedingskantoor en met 3 kapiteins en eenig magaz ij nspersoneel. Voor wat betreft de ressorten der beide divisieintendanten wordt verwezen naar Territoriale indeeling, enz., hiervoren, waarbij wordt aangeteekend, dat er onderintendanten zijn te Bandoeng en te Soerabaja; in de buitengewesten, nl. ter Sumatra's Westkust en Tapanoeli, in de Zuider- en Oosterafd. van Bornéo, in Celebes en IV a ado, in de Molukken en in Atjèh en Onderhoorigheden, staat aan het hoofd van den intendance-dienst een „onderinspecteur der militaire administratie tevens fungeerend intendant". De dienst der magazijnen van kleeding en uitrusting omvat het korps magazijnmeesters, het korps conducteurs, en de korpsen kleermakers en sohoenmakers. Bij de begrooting voor 1928 is gerekend op de vereeniging van de werklieden bij de korpsen (kleer- en schoenmakers) en de korpsen kleermakers en schoenmakers der intendance tot één korps. Be Militaire Administratie. Bij Kon. besluit van 16 Augustus 1920 no. 41 (Ind. Stb. no. 701) werd voor den inspecteur, die tot dusver den rang van luitenant-kolonel had, ook den kolonelsrang bereikbaar gesteld, en bij Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47 (Ind. Stb. no. 756) is de luitenant•kolonelsrang voor dit diensthoofd komen te vervallen. Bij Kon. besluit van 20 Juni 1918 no. 44 (Ind. Stb. no. 502) werd aan het dienstvak toegevoegd de „opleidingscursus voor onderofficieren der militaire administratie", welke instelling bij Konbesluit van 3 October 1922 no. 47 (Ind. Stb. no. 75b) werd omgevormd in den „Opleidingsleergang voor onderofficier der militaire administratie en voor sergeant-majoor (opperwachtmeest3r)-administrateur bn' de wapens", zie terzake „ONDERWIJS, MILITAIR". Het dienstvak bes aat dus thans (1927) uit het hoofdkantoor, den gewestelijken dienst, den dienst bij de korpsen, garnizoenen en ziekeninrichtingen en vorenbedoelde onderwijsinrichting. De werkkring van de onderinspecteurs der militaire administratie is omschreven in de door het legerbestuur vastgestelde „Instructie voor de onderinspecteurs der militaire administratie"; zij treden op als hulpordonnateur van het Dep. van Oorlog. Voor wat betreft de standplaatsen enz. van de onderinspecteurs in de beide militaire afdeelingen op Java wordt verwezen naar Territoriale indeeling enz. hiervoren. De buitengewesten zijn verdeeld over 4 inspecties, nl. te Padang, te Koetaradja, te Bandjermasin en te Makassar. Be Militair Geneeskundige Dienst. In 1917 werd de formatie van dezen dienst uitgebreid met het centraal militair geneeskundig laboratorium (Kon. besluit van 31 Mei 1917 no. 11, Ind. Stb. no. 389). Bij Kon. besluit van 16 Juni 1919 no. 91 (Ind. Stb. no. 447) werd in de formatie opgenomen het korps militaire paardenverplegers, doch dit korps en dat der militaire paardenartsen kwamen ten gevolge van de verheffing van den militair diergeneeskundigen dienst tot zelfstandig dienstvak (Kon. besluit van 19 Juni 1922 no. 71, Ind. Stb. no. 520) uit de formatie van den militair geneeskundigen'dienst te vervallen. Bij de in 1922 opnieuw vastgestelde legerformatie (Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47, Ind. Stb. no. 756) werd de formatie van den dienst uitgebreid met het korps conducteurs en het technische personeel (1 ingenieur en 3 vaklieden voor het onderhoud enz. van röntgenologische installaties enz.), welke beide onderdeelen wederom verdwenen bij de in 1925 opnieuw vastgestelde legerformatie (Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45, Ind. Stb. no. 277), wordende het technisch personeel ondergebracht bij „den hospitaaldienst" en de conducteurs bij „het algemeen magazijn van geneesmiddelen" (zie hierna). Laatstgenoemd Kon. besluit bepaalde den rang van den inspecteur van den dienst — tot dusver generaal-majoor — op „generaal-majoor of kolonel" met het doel „de gelegenheid te openen om den in rang van kolonel te benoemen titularis tot generaal-majoor te kunnen bevorderen". Bij hetzelfde besluit werd de formatie van den militair geneeskundigen dienst uitgebreid met het „scheikundig laboratorium" en „het algemeen magazijn van geneesmiddelen", welke instellingen tot dusver onderdeelen van de Vle Afd. van het Dep. van Oorlog hadden gevormd, en verdween bij het korps militaire apothekers de facultatieve kolonelsrang voor het hoofd van dit korps. Een vlieg-medische dienst is in wording (zie „LUCHTVAART" en Wetenschappelijk Jaarbericht 1925 van de Indische Krijgskundige Vereeniging blz. 218 e. v.). Thans (1927) behooren tot den militair geneeskundigen dienst het hoofdkantoor, het korps officieren van gezondheid, het korps militaire apothekers, het korps militaire apothekers-assistenten, de hospitaaldienst, het centraal militair geneeskundig laboratorium (sedert 1925 tijdelijk samengesmolten met het geneeskundig laboratorium van den burgerlijk geneeskundigen dienst), het scheikundig laboratorium en het algemeen magazijn van geneesmiddelen. Het „Reglement voor den militairen geneeskundigen dienst in Nederlandsch-Indië" werd vastgesteld bij Gouv. besluit van 31 Maart 1909 no. 9 (Ind. Stb. no. 22L), laatstelijk gewijzigd bg' Gouv. besluit van 14 Juni 1927 no. 24 (Ind. Stb. no. 340) en opgenomen in de alg. order voor het leger 1909 no. 48, zooals die thans, na herhaalde wijzigingen, luidt. Een „Reglement op het geneeskundig onderzoek voor den kolonialen militairen dienst" is opgenomen in Ind. Stb. 1921 no. 654 en in de alg. order voor het leger 1921 no. 8o; de alg. order voor het leger 1922 no. 45 handelt over de tandheelkundige behandeling in het leger. Voor wat betreft de regeling van den gewestelijk militairen geneeskundigen dienst op Java wordt verwezen naar 'Territoriale indeeling enz. hiervoren; in de buitengewesten zn'n gewestelijke eerstaanwezenischappen te Makassar, 560 LEGER. Koetaradja en Padang. Op de begrooting voor 1928 zn'n gelden aangevraagd o. m. voor uitbreiding van het hoofdkantoor van den militair geneeskundigen dienst met een medisch ambtenaar voor de statistiek. De Militair Diergeneeskundige Dienst. Zooals reeds is medegedeeld, werd dit dienstvak bij wijze van tijdelijken maatregel bij Gouv. besluit van 27 April 1920 no. 80 en definitief bij Kon. besluit van 19 Juni 1922 no. 71 (Ind. Stb. no. 520) afgescheiden van den militair geneeskundigen dienst en tot zelfstandig dienstvak verheven onder een dirigeerend paardenarts der 2e of le klasse (majoor of luitenant-kolonel); het bestond toen uit het korps militaire paardenartsen en het korps militaire paardenverplegers. Laatstbedoeld korps werd uit bezuinigingsoverwegingen bij Gouv. besluit van 18 Februari 1923 no. 16 bij wijze van tijdelijken maatregel opgeheven en vervangen door in de ziekenstallen tewerkgesteld personeel van de bereden wapens; doch het Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45 (Ind. Stb. no. 277) deed het korps voortbestaan, zij het ook met een zeer beperkte formatie, nl. 8 man kader instede van 14 man kader en 55 minderen; de tewerkstelling in de ziekenstallen van minder personeel van de bereden wapens bleef gehandhaafd. In 1922 werd aan het hoofd van den militair diergeneeskundigen dienst opgedragen het toezicht op de hoef smidse hooi te Tjimahi, dat vóór dien werd uitgeoefend door den inspecteur der cavalerie. In verband met het tekort van verplegingspersoneel in oorlogstijd, werd door den Legercommandant bij beschikking van 11 Febr. 1925 bepaald, dat dienstplichtigen, nl. voor den gewapenden dienst afgekeurde miliciens, bh' den militair-diergeneeskundigen dienst zullen worden opgeleid tot militair oppasser-paardenverpleger; jaarlijks worden 8 miliciens, verdeeld in 2 ploegen, in opleiding genomen-te Tjimahi en in de garnizoensziekenstallen. Gouv. besluit van 18 April 1905 no. 21 (Ind. Stb. no. 256), gewijzigd bij Gouv. besluit van 7 Juli 1913 no. 24 (Ind. Stb. no. 399), bevat „Voorschriften betreffende de waarneming van den militair veterinairen dienst door veeartsen van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst (gouvernementsveeartsen) en van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst door militaire paardenartsen". De alg. order 1925 no. 16 behelst een „Regeling van de positie van de gegradueerde europeesche militaire paardenverplegers". De Topographische Dienst. Zie „TOPOGRAPHISCHE DIENST". Het Dienstplicht en Reservepersoneel. Na de invoering van den militairen dienstplicht in Indië — zie „MILITIE" op blz. 728 en 729 van Deel II der Encyclopaedie — werden de daarmede verbandhoudende werkzaamheden bij het Departement van Oorlog verricht door de Ie Afd., totdat bij Kon. besluit van 15 Maart 1920 no. 27 (Ind. Stb. no. 380) de Xe afd. van genoemd Departement (Dienstplicht- en reservepersoneel) werd opgericht en, als onderdeel van het leger, in de formatie werd opgenomen „het dienstpliohtpersoneel". Dit laatste telde toen slechts 2 dienstplichtcommissarissen (te Bandoeng en te Soerakarta) en 2 burgerlijke ambtenaren, werkzaam op de kantoren van eerstgenoemde functionarissen. Bij Kon. besluit van 4 April 1921 no. 36 (Ind. Stb. no. 283) werd bet legeronderdeel „dienst¬ pliohtpersoneel" uitgebreid tot „het dienstplichten reservepersoneel" en de Xe afd. van liet Dep. van Oorlog omgedoopt in „het hoofdbureau van het dienstplicht- en reservepersoneel", onderdeel Van „het dienstplicht- en reserve-personeel"; het andere onderdeel werd gevormd door „den gewestelijken dienst", terwijl er toe bleven behooren de beide dienstplichtcommissarissen en de hun toegevoegde burgerlijke ambtenaren. Het hoofdbureau onder een kolonel, aan wien toegevoegd een kapitein-adjudant, was verdeeld in twee onderafdeelingen „militie" en „landstorm", elk onder een majoor of luitenant-kolonel dan wel burgerambtenaar, bijgestaan door 2 kapiteins; de gewestelijke dienst bestond uit: een luitenant-kolonel of burgerambtenaar, onderinspecteur voor den landstorm in West-Java, Billiton en de Westerafdeeling van Bornéo, 'een idem in Oost-Java, een idem in Sumatra, Riouw en Bangka, en een in de overige buitengewesten; aan elk der onderinspecteurs in West- en Oost-Java wer den twee kapiteins, aan elk der andere onderin specteurs werd één kapitein toegevoegd. Deze organisatie werd bestendigd bij de in 1922 opnieuw vastgestelde legerformatie (Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47, Ind. Stb. no. 756) met dien verstande, dat de kapitein-adjudant van den kolonel-inspecteur kwam te vervallen. De in 1925 opnieuw vastgestelde legerformatie (Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45, Ind. Stb. no. 277) deed de verdeeling van het hoofdkantoor in 2 onderafdeelingen vervallen en stelde dit samen uit een kolonel of luitenant-kolonel dan wel gepensionneerd of gewezen officier, inspecteur, een luitenant-kolonel of majoor dan wel gepensionneerd of gewezen officier, een burgerlijk ambtenaar le of 2e klasse en 3 commiezen; ook de gewestelijke dienst werd ingekrompen, zoodat deze nu bestond uit 2 luitenant-kolonels of majoors dan wel gepensionneerde .of gewezen officieren, onderinspecteurs van den landstorm onderscheidenlijk in West-Java, Billiton en de Westerafdeeling van Bornéo, en in Oost-Java, aan elk waarvan toegevoegd een kapitein dan wel gepensionneerd of gewezen officier. Bn Kon. besluit van 23 Mei 1927 no. 38 (Ind. Stb. no. 416) kwam voor den inspecteur de rang van kolonel te vervallen en werd voor den tweeden officier van het hoofdkantoor de rang van kapitein ingesteld. Ter vermindering van het overcompleet bij het officierskorps werden in 1925 de beide dienstplichtcommisarissen en de burgerlijke ambtenaren op hunne kantoren voorloopig vervangen door actief dienende officieren. Zie ook „MILITIE". De Permanente Militaire Spoorwegcommissie. In de samenstelling dezer commissie — zie blz. 556, rechter kolom van Deel II der Encyclopaedie — kwamen in den loop der jaren enkele wijzigingen. Zoo werd bij Gouv. besluit van 17 Juni 1916 no. 44 bij wijze van tijdelijken maatregel bepaald, dat de secretaris ook kapitein van den generalen staf kan zijn, welke wijziging definitief werd bh' het Kon. besluit van 7 April 1919 no. 33 (Ind. Stb. no. 256). Thans (1927) telt de commissie, behalve den voorzitter en den secretaris, als leden: het hoofd van den dienst der staatsspooren tramwegen, c.q. de leden van het bestuur van dien dienst, het hoofd van den dienst van het toezicht op de spoor- en tramwegen, een hoofdofficier en oen kapitein van den generalen staf. Aan LEGER. 561 de commissie kunnen in werkelijker! dienst zijnde hoofd- of subalterne officieren dan wel reserve- of gepensionneerde hoofd- of subalterne officieren (reserve- of gepensionneerde officieren ten hoogste ten getale van 3), alsmede spoorwegdeskundigen als buitengewone leden worden toegevoegd. Een nieuwe „instructie voor de permanente militaire spoorwegcommissie" werd vastgesteld bg Gouv. besluit van 4 Januari 1922 no. 95 (Jav. courant no. 4). De Gymnastiek- en Sportschool werd in de legerformatie opgenomen bij Kon. besluit van 16 Augustus 1920 no. 41 (Ind. Stb. no. 701),, doch toen voorloopig niet opgericht, omdat 's lands financiën niet toelieten tot de stichting van de noodige gebouwen over te gaan en geene reeds bestaande gebouwen beschikbaar gesteld konden worden. De oprichtiag geschiedde eerst in 1923, toen de school tijdelijk kon worden ondergebracht in de gebouwen van de Jaarbeurs te Bandoeng, van waar zij in 1925 overging naar het kampement, vroeger geoccupeerd door de militiecompagnie der artillerie, die bij Gouv. besluit van 18 Februari 1923 no. 16 was opgeheven. De school staat onder een kapitein of ritmeester, terwnl bet vaste personeel bestaat uit 2 luitenants, 3 adjudanten-onderofficier, sergeant-majoors (opperwachtmeesters) of eur. sergeanten (wachtmeesters) dan wel burgerlijke beambten-instructeurs, 1 eur. sergeant, niet-eur. sergeant le klasse, eur. brigadier of niet-eur. korporaal der infanterie en 3 niet-eur. infanteristen le klasse of fuseliers. Bij beschikking van den Legercommandant van 10 April 1924 werd de inspecteur der cavalerie tevens belast met de functie van inspecteur van de gymnastiek- en sportschool doch deze trad op 14 Augustus 1925 als zoodanig af, toen, in verband met de oprichting van het kantoor voor geestelijke en lichamelijke ontwikkeling en ontspanning bij de Ie afd. van het Departement van Oorlog, het hoofd van dat kantoor inspecteur van de school werd. Bij de school worden gediplomeerde gymnastiekonderwijzers opgeleid in een cursus die iy2 jaar duurt (in 1924 leverde zij er 56 af); ook worden half jaarlijksche leergangen gehouden, waar officieren en onderofficieren voor hulpgymnastiekonderwijzer worden opgeleid. De gediplomeerde onderwijzers zijn als zoodanig niet alleen voor het leger werkzaam, doch dienen, indien zg bg de korpsen gemist kunnen worden, ook lessen te geven aan de kweek- en normaalscholen voor onderwijzers, terwijl te Bandoeng door de meergevorderde leerlingen van de sportschool tevens gymnastiekonderwijs wordt gegeven aan alle scholen ter plaatse. Ten einde ook de onderwijzers bij het lager onderwijs in de gelegenheid te stellen zooveel mogelijk van de opleiding aan de gymnastiek- en sportschool te profiteeren, werd in 1926 bepaald, dat de militieplichtigen onder hen gedurende 4 maanden van den tijd, dien zij voor eerste oefening onder de wapenen moeten komen, aldaar gedetacheerd zullen worden; deze maatregel werd echter in 1927 reeds weder ingetrokken, omdat de sterkte der militie niet veroorloofde dienstplichtigen op te leiden voor nevendoeleinden. De halfjaarlijksche cursussen aan de school zijn ook opengesteld voor het personeel van de gewapende politie en voor officieren eh onderofficieren van de marine. De alg. order voor het leger 1920 no. 52 behelst eene „Regeling voor de deelneming aan sport- en andere wedstrijden door militairen van het leger, onverschillig van welken rang, stand of landaard". Het Korps Ambtenaren onderging sedert 1918 — zie blz. 556 van Deel II der Enyclopaedie —onophoudelijk wijzigingen en bestaat blijkens het Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45 (Ind. Stb. no. 277) uit alle burgerlijke ambtenaren, vermeld in de formatie van de verschillende wapens, diensten, inrichtingen enz., en uit ten hoogste 56 eerste commiezen en commiezen, die door den Legercommandant naar behoefte over de onderscheidene militaire kantoren worden verdeeld. Het Korps Schrijvers en de Stafschrijvers. Het korps militaire schrijvers, dat in 1917 — zie blz. 566,, rechter kolom, van Deel II der Encyclopaedie — bestond uit bepaalde aantallen schrijvers van verschillende militaire rangen, werd in 1922 (Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47, Ind. Stb. no. 756) samengesteld uit 643 adjudanten -onderofficier, sergeant-majoors, sergeanten le klasse, sergeanten 2e klasse of soldaten le klasse-Bohrgvers, die door den Legercommandant naar behoefte over de verschillende wapens en diensten worden verdeeld. Bij de in 1925 opnieuw vastgestelde legerformatie (Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45, Ind. Stb. no. 277) werden de stafschrijvers, die tot dusver in de formaties van de verschillende wapens waren begrepen, ten getale van 91 in de legerformatie vereenigd met het korps schrijvers onder den bovenvermelden naam. Blijkens laatstgenoemd Kon. besluit telde het korps schrijvers 628 militaire schrijvers dan wel adjunct-commiezen of klerken, burgerlijke ambtenaren (de vroegere burgerlijke schrijvers le, 2e, 3e en 4e klasse, die ter vervanging van ontbrekende militaire schrijvers op de militaire kantoren konden worden werkzaam gesteld). Het Kon. besluit van 23 Mei 1927 no. 38 (Ind. Stb. no. 416) stelt het aantal militaire schrijvers op 378 of minder, dat der adjunct-commiezen of klerken op 250 of meer. Van de militaire schrijvers kan ten hoogste het 1fif gedeelte den rang bekleeden van adjudant-onderofficier, het 1j8 gedeelte dien van sergeant-majoor en het 7/,5 gedeelte dien van eur. sergeant of niet eur. sergeant 2e klasse; de overigen zijn eur. brigadier, niet-eur. korporaal dan wel eur. of niet-eur. soldaat le klasse, met dien verstande dat, wanneer het aantal militaire schrijvers in de hoogere rangen niet in deze verhoudingsgetallen aanwezig is, de in die rangen ontbrekende sohrgvers kunnen worden vervangen door militaire schrijvers van lageren rang. De klerken zijn verdeeld in 2 klassen. De militaire schrijvers, de adjunct-commiezen en de klerken worden door den Legercommandant naar behoefte over de verschillende wapens en diensten verdeeld De 91 tot de wapens behoorende staf schrijvers kunnen de rangen bekleeden van adjudant-onderofficier, sergeant-majoor (opperwachtmeester), fourier, eur. brigadier, niet-eur. korporaal dan wel eur. of niet-eur. soldaat le klasse; zij volgen de bevordering van de militaire schrijvers, mee dien verstande dat de founers worden gerekend als eur. sergeanten of niet-eur. sergeanten 2e klasse. Bijbl. no. 11035 behelst „bepalingen betreffende klerken en adjunct-commiezen op de kantoren van het leger"; de alg. order voor het leger 1926 no. 1 „bepalingen betreffende het korps schrijvers" en „bepalingen betreffende de stafschrij vers". 36 562 LEGER. Bet Korps Stafmuzikanten. De samenstelling van dit korps — zie blz. 556, rechterkolom van Deel II dezer Encyclopaedie — werd bg Kon. besluit van 30 Maart 1918 no. 16 (Ind. Stb. no. 264) in dier voege gewijzigd, dat voor ten hoogste 6 stafmuzikanten de rang van sergeant-majoor werd ingevoerd, terwijl aan de overigen de rang van sergeant werd toegekend; de leerlingen-stafmuzikant waren korporaal. Bij de in 1922 (Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47, Ind. Stb. no. 756) opnieuw vastgestelde legerformatie verviel de onderscheiding in stafmuzikanten le, 2e en 3e klasse en werd het korps samengesteld uit den kapelmeester, den onder-kapelmeester, 29 adjudant-onderofficieren, sergeant-majoors of sergeanten le klasse-stafmuzikanten en brigadiers of korporaals le klasse leerlingen-stafmuzikant. Tevens werd aan den Legercommandant de bevoegdheid toegekend om aan den onderkapelmeester, evenals zulks reeds ten aanzien van den kapelmeester was bepaald, den titulairen rang van onderluitenant te verleenen. Bij de in 1925 (Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45, Ind. Stb. no. 277) opnieuw vastgestelde legerformatie werd het aantal stafmuzikanten rangsgewgze bepaald, zoodat het korps thans (1927) bestaat uit den kapelmeester, den onderkapelmeester, beiden adjudant-onderofficier, 7 adjudant-onderofficieren, 6 sergeant-majoors en 8 eur. sergeanten-stafmuzikanten en 8 eur. brigadiers-, leerlingen-stafmuzikant 1 e of 2e klasse. Tevens werd bepaald, dat door den Gouverneur-Generaal aan den kapelmeester den titulairen rang van tweeden luitenant en door den Legercommandant aan den hulpkapelmeester dien van onderluitenant kan worden verleend. Bij het korps kunnen ter beproeving of ter opleiding tot muzikant een door den Legercommandant te bepalen aantal militairen worden ingedeeld. In 1925 werd door den Legercommandant een commissie van advies ingesteld, bestaande uit 3 leden, burgers of officieren, die den directeur der staf muziek (den plaatselijken commandant te Weltevreden), ook ongevraagd, raad zal hebben te verstrekken in zake zuiver muzikale aangelegenheden, de stafmuziek betreffende. Het sedert herhaaldelijk gewijzigde „Reglement voor het korps stafmuzikanten" is opgenomen in de alg. order voor het leger 1876 no. 42. „Over de (overige) muziekkorpsen (van het leger) en hunne samenstelling" handelt de alg. order voor het leger, 1926 no. 12. IT. De Militaire School. Zie „ONDERWIJS (MILITAIR)". De Boefsmidschool — zie blz. 556, rechter kolom, van Deel II der Encyclopaedie — ging in 1922 over van Salatiga naar Tjimahi; de directeur is een militair paardenarts der le of 2e klasse, het overige personeel bestond in 1922 (Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47, Ind. Stb. no. 756) uit 2 adjudant-onderofficieren- of opperwachtmeesters-hoefsmeden onderwijzers, en in 1926 (Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45, Ind. Stb. no. 277) uit 1 adjudant-onderofficier- en 1 opperwachtmeester-hoefsmid, afkomstig van de cavalerie of de artillerie, voorts uit een door den Legercommandant te bepalen aantal leerlingen, minderen van de cavalerie, artillerie en infanterie (mitrailleur, en geweermitrailleurpaarden). „Het reglement voor de hoefsmidschool" is opgenomen in de alg. order voor het leger 1923 no. 9, waarin ook bepalingen voorkomen betreffende den cur- bus voor officieren in hoefbeslag, het herhalingsonderwijs voor hoefsmeden, de jaarlijksche wedstrijden voor hoefsmeden en het beslaan van dienstrij paarden door militaire hoefsmeden. Bet Remonte Depot. Zie „REMONTE". De Militaire Arrest- en Provoosthuizen. De krijgsraad te Batavia — zie blz. 557, linker kolom van Deel II der Encyclopaedie — ging in 1925 over naar Tjimahi en in verband daarmede ook het provoosthuis. De ordonn. van 25 Jan. 1923 (Ind. Stb. no. 47) wijzigde het rechtsgebied van den krijgsraad te Batavia in dier voege, dat daarbij behandeld zouden worden alle militaire strafzaken in de (nieuwe) le mil. afdeeling, in de residentiën Lampoengsche districten, Benkoelen en Bangka m Onderhoorigheden, in de militaire commandementen Riouw, Palèmbang en Djambi en de Westerafdeeling van Bornéo alsmede in de assistent-residentie Billiton; het rechtsgebied van den krijgsraad te Magelang omvatte de (nieuwe) 2e militaire afdeeling op Java, het militaire commandement van de Zuider- en Oösterafdeeling van Bornéo alsmede de residentie Bali 3 en Lombok. Laatstbedoelde ordonn. werd vervangen door de nagenoeg gelijkluidende van 11 Juni 1924 (Ind. Stb. no. 272), terwijl de ordonn. van 12 Mei 1925 (Ind. Stb. no. 216) den hooger reeds genoemden overgang van den krijgsraad te Batavia naar Tjimahi regelde. Het rechtsgebied van den krijgsraad te Koetaradja werd uitgebreid met het gouvernement van Sumatra's Oostkust (ordonn. van 9 Juni 1915, Ind. Stb. no. 397); in de rechtsgebieden van de overige krijgsraden te Padang, Makassar en Amboina kwam geen verandering. Het kader van de militaire strafgevangenis tevens huis van detentie telt volgens het Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45 (Ind. Stb. no. 277) 1 kapitein-directeur, I onderluitenant, 1 adjudant-onderofficier en 2 sergeant-majoors en voorts een van het aantal veroordeelden afhankelijk aantal eur. sergeanten of brigadiers. „Het reglement voor de militaire strafgevangenis" is opgenomen in de alg. order voor het leger 1915 no. 1. Sedert 1924 zijn in de militaire strafgevangenis opgenomen een aantal inl. burgerveroor. deelden, die op het grasland te Tjimahi zijn te werk gesteld. In de indeeling van provoostgeweldigen en stokkeknechts bg de militaire provoosthuizen is geen verandering gekomen. Bet Instituut van Leger predikanten en -aalmoezeniers werd in de legerformatie opaenomen bij bet Kon. besluit van 23 Mei 1927 no. 38 (Ind. Stbt no. 416) en bestaat uit 2 predikanten en 2 aalmoezeniers met den rang van majoor; voorts behooren tot het instituut de inheemsche leeraars, die onder den titel van „legerpandita" voor de geestelijke verzorging van de niet-eur. christen militairen zijn aangewezen en wier aantal binnen de grenzen der begrooting naar behoefte wordt geregeld. Omtrent „de Trein", welk legeronderdeel bij het Kon. besluit van 23 Mei 1927 no. 38 (Ind. Stb. no 416), definitief uit de legerformatie verdween, wordt, ten vervolge van het voorkomende op de blz. 555 en 666 van Deel II der Encyclopaedie, volledigheidshalve het volgende vermeld. Van de beide treincompagnieën ging de le in 1923 over van Meester Cornelis naar Weltevreden. Bij de invoering van het regiments- en divisieverband (Kon. besluit van 11 Juli 1922 no. 53, Ind. Stb. LEGER. 503 no. 545) werd ook de trein gereorganiseerd en samengesteld uit: 1°. den trein op Java, bestaande uit de twee reeds aanwezige compagnieën, waarvan een bij elk regiment mobiele artillerie en 2°. den transporttrein in Atjèh en Onderhoorigheden. De in 1025 (Kon, besluit van 11 Mei 1925 no. 45, Ind. Stb. no. 277) vastgestelde legerformatie liet de samenstelling van den trein ongewijzigd, verminderde alleen de sterkte van den transporttrein in Atjèh en Onderhoorigheden met eenig kader, eenige minderen en 24 treinpaarden. De ontwikkeling van het motorwezen eenerzij ds en de mogelijk gebleken versobering van de troepentreinen anderzijds, deed de behoefte aan karren- en paardentransport bij het léger aanmerkelijk minder worden, tengevolge waarvan het legerbestuur in 1925—'26, het handhaven van een treinorganisatie in de vredessamenstelling van het leger niet meer noodig achtte. De opheffing van den trein, bij wijze van tijdelijken maatregel bij Gouv. besluit van 21 Maart 1926 no. 19 en definitief bij Kon. besluit van 23 Mei 1927 no. 38 (Ind. Stb. no. 416), was hiervan het gevolg, waarmede uiteraard ook verviel de functie van inspecteur van dit legeronderdeel, tot dusver uitgeoefend door den inspecteur der artillerie. De transporttrein in Atjèh bleef bestaan, doch werd een deel van een der garnizoensbataljons van het commandement; de treinafdeeling ten behoeve' van de zoeklichtafdeeling van het bataljon genietroepen, tot dusver een afzonderlijk onderdeel van den trein, werd een deel van den staf van dat bataljon, terwijl ten slotte de staf van het 2e regiment artillerie werd uitgebreid ten behoeve van de opleiding van personeel van de korpsen barisan en van het legioen van Mangkoe Negara tot treingeleiders (zie hierna). In den productie ven arbeid, welken de trein in vredestijd verrichtte, wordt thans voorzien deels door de automobielcompagnie, deels door inhuur van transportmiddelen. De opheffing van de vredesorganisatie van den trein sluit het gebruik van voertuigen door paarden getrokken in oorlogstijd echter niet uit, zoodat treingeleiders bij mobilisatie noodig blijven. Zooals reeds is medegedeeld op blz. 556, linker kolom, van Deel II der Encyclopaedie, werd in 1917 een begin gemaakt met de vervanging van dwangarbeiders als geleiders van trein voertuigen bij mobilisatie door personeel van de korpsen barisan op Madoera en van het legioen van Mangkoe Negara; allereerst zou die vervanging plaats hebben bij de gevechtstreinen van het veldleger, waartoe de formatie van de vorengenoemde buiten het leger staande korpsen bij Gouv. besluit van 30 Januari 1917 no. 23 met ± 700 man werd uitgebreid; dit personeel werd na zijn africhting als infanterist in ± 2 maanden bij een der treincompagnieën tot treinsoldaat opgeleid. Toen besloten werd om ook bij de bagagetreinen van het veldleger de dwangarbeiders als geleiders te vervangen door barisans en legioenairs, werden de korpsen barisan en het legioen van Mangkoe Negara bij Gouv. besluit van 16 Maart 1921 no. 31 andermaal uitgebreid, doch als gevolg van de noodzakelijkheid om op de legeruitgaven te bezuinigen, werden in 1922 voorstellen aanhangig gemaakt onï die uitbreiding ongedaan te maken. Zie ook: „BARISAN. Korpsen Barisan v a n M a d o e r a" en „LEGIOEN VAN MANGKOE NEGARA". Met betrekking tot den zgn. „algemeenen trein" van het veldleger —■ in tegenstelling met den „troepentrein", bestaande uit „gevechts- en „bagagetrein" — zij volledigheidshalve nog heft volgende medegedeeld. In 1919 werd ingesteld een commissie tot herziening van het trein- en étappe-wezen; voor wat betreft de voorstellen dezer commissie en de daarop genomen besiissin?. gen wordt verwezen naar het Wetenschappelijk Jaarbericht 1920 van de Indische Krijgskundige Vereeniging, blz. 261 e. v., en na ar het Ind. Militair Tijdschrift 1919 blz. 882 e. v.: alleen zij vermeld, dat als gevolg van die beslissingen een organisatie voor een étappe-dienst in het leven werd geroepen en de organieke automobieltreinen van de toenmalige brigades van het veldleger, behoorende tot den zg. „algemeenen trein" kwamen te vervallen; van de karrenafdeelingen van dien trein bleef alleen een klein gedeelte gehandhaafd voor het onmiddellijk achter de troepen medevoeren van een deel der artilleriemunitie en springmiddelen voor brug vernielingen. De uitvoering van de aangenomen beginselen werd opgedragen aan den voorzitter der toenmalige reglementen-commissie, die in 1921 een „Ontwerp regeling voor den dienst van aan- en afvoer" ontwierp, dat in de practijk niet in alle opzichten voldeed en daarom werd vervangen door een „Leidraad voor het étappe- en verkeerswezen ten behoeve van het leger". De beginselen, waarop de zg. „dienst van aan- en afvoer" berust zijn uiteen-, gezet in het Indisch Militair Tijdschrift 1921, 6e en 7e aflevering; de 12e aflevering bevat een critiek daarop. Legerreserve. De op blz. 557, linker kolom, van Deel II dezer Encyclopaedie genoemde, bij de ordonn. in Ind. Stb. 1902 no. 390 vastgestelde „Voorloopige regeling betreffende de oprichting en het beheer van een legerreserve in Indië" werd overbodig door de afkondiging in Ind. Stb. 1918 no. 774, van het Kon. besluit van 8 Mei 1918 no. 45, waarbij was vastgesteld eene „Regeling voor het reserve-personeel van het leger in Ned.- Indio", zie artikel 50 dier regeUng. De algeheele opheffing van eerstbedoelde legerreserve werd geregeld b§ de ordonn. van 10 September 1919 (Ind. Stb. no. 610), waarbij de ordonn. in Ind. Stb. 1902 no. 390 met ingang van een bepaalden datum werd ingetrokken, De „Inlandsche reserve" waarvan eveneens op blz. 557, linker kolom, van Deel II der Encyclopaedie gewag werd gemaakt, is nimmer opgericht geworden. Van de op dezelfde bladzijde, rechter kolom, vermelde overige reserveformaties werden het vrijwillig automobielkorps en het vrijwillig motorberichtrn'derskorps, waarvoor bij de ordonnantiën onderscheidenlijk van 15 Maart 1918 (Ind. Stb. no. 135), gewijzigd bij die van 28 November 1918 (Ind. Stb. no. 800) en van 21 October 1918 (Ind. Stb. no. 717) nieuwe regelingen waren vastgesteld, bij ordonn. van 7 Juli 1921 (Ind. Stb. no. 408) opgeheven; alle leden, wier verbintenis nog niet was afgeloopen, werden van die verbintenis ontheven. De diensten van het vrijwillig automobielkorps waren geleidelijk overgenomen door de automobielcompagnie; in de behoefte aan motorberichtrijders werd voorzien door opleiding van miliciens (10 per lichting) eerst bij de afdeeling ordonnanswielrijders, later bij de compagnie wielrijders. De korpsen reserve-telegrafisten, reserve-telefonisten en re- 564 LEGER. serve-lijnleggers bg het toenmalige korps genietroepen werden opgeheven bij de ordonn. van 13 Augustus 1919 (Ind. Stb. no. 505). Voor wat betreft de op blz. 557, rechter kolom, van Deel II ook genoemde schutterijen, vrijwilligerskorpsen, korpsen barisan van Madoera en het legioen Van Mangkoe Negara wordt verwezen naar de desbetreffende, gelijknamige artikelen. De op de meergenoemde blz. 557, rechter kolom, aangekondigde nieuwe regeling van het reservevraagstuk voor het leger kwam tot stand bij het hooger reeds genoemde Kon. besluit van 8 Mei 1918 no. 45 (Ind. Stb. no. 774), waarbij werd vastgesteld een „Regeling voor het reservepersoneel van het leger in Nederlandsch-Indië"; doch eerder reeds, nl. in Ind. Stb. 1918 no. 548, was afgekondigd de ordonn. van 30 Juli 1918, waarbij werd vastgesteld eene „Voorloopige regeling van het reserve-kader in Ned.-Indië", Welke ten doel had bij wijze van proef de gelegenheid te openen voor opleiding tot reserve-officier. Deze proef is totaal mislukt; tot heden heeft zich nog niemand tot dienstneming als kaderreservist aangemeld, hetgeen ook geen verwondering kan baren; de algemeene en persoonlijke dienstplicht met gelijktijdige aanvaarding van het begrip „kaderplicht" — zie „MILITIE" — maakte toch de instelling van het in Nederland reeds geruimen tgd bestaande „reservekader" in Indië overbodig; immers het Dienstplichtbesluit liet alle ruimte voor de aanwijzing voor kaderopleiding van zóóveel dienstplichtigen als noodig werd geacht; men hoopte eyenwel, dat het instituut van het reservekader er toe zou bijdragen om den kaderplicht; die uiteraard op de meer ontwikkelden onder de dienstplichtigen rust, te verzachten, dragelijker te maken, eerstens door de opleiding over eenige jaren te verdeelen, en voorts door de mogelijkheid van toetreding op jeugdiger leeftijd dan den dienstplichtigen. In die hoop is men evenwel teleurgesteld. Het reservekader is ook opengesteld voor Inlanders, die aan bepaalde eischen van ontwikkeling voldoen; doch ook van dezen landaard heeft zich nog niemand Voor dienstneming aangemeld. Voor wat betreft de reeds meermalen genoemde „Regeling van het reservepersoneel van het leger in Nederlandsch-Indië" (Ind. Stb. no. 1918 774) wordt verwezen naar het boekwerkje: „De Regeling voor het reserve-personeel van het leger in Nederlandsch-Indië met toelichtingen" door H. Bakker, Alg. Landsdrukkerij, 's-Gravenhage, •1918. Die regeling werd gewijzigd bij Kon. besluit van 1 Mei 1020 no. 36 (Ind. Stb. no. 545), waarbij o. m. voor het reserve-personeel de rangen van „kornet" en „vaandrig", „aspirant-kornet" en „aspirant-vaandrig" werden ingevoerd. Ter uitvoering van de regeling werd bg de ordonn. van 10 September 1919 (Ind. Stb. no. 609) vastgesteld de zg. ,,reserveordonnantie", welke achtereenvolgens werd gewijzigd bg de ordonnantiën van 21 April 1920 (Ind. Stb. no. 313), 18 September 1920 (Ind. Stb. no. 691) (eedsaflegging), 25 Januari 1921 (Ind. Stb. no. 59), 11 April 1921 (Ind. Stb. no. 219) en 11 November 1921 (Ind. Stb. no. 669) en aangevuld bg de ordonn. van 30 Augustus 1920 (Ind. Stb. no. 633), waarbij regelingen werden getroffen nopens de bevordering van Nederlandsche reserve-officieren, die in Indië als zoodanig worden benoemd. Ter vervanging van de regeling van Ind. Stb. 1918 no. 774, werd bg Kon. besluit van 2 Juli 1923 (Ind. Stb. no. 518) een nieuwe „Regeling voor het reserve-personeel van het leger in Nederlandsch-Indië" vastgesteld, waarvan wel de voornaamste nieuwe bepaling is, dat het reservepersoneel voorloopig alleen zal bestaan uit „reserve-officieren", zoodat „het reserve-personeel beneden den rang van officier" kwam te vervallen. Deze nieuwe regeling werd gewijzigd bij Kon. besluit van 22 Maart 1926 (Ind. Stb. no. 255), waarbij o. m. ook bij den topographischen dienst de functie van reserve-officier werd geschapen. Ter uitvoering van het Kon. besluit, waarbij deze nieuwe regeling werd vastgesteld, werd bg de ordonn. van 28 Maart 1924 (Ind. Stb. no. 137) in het leven geroepen eene „Reserve-regeling voor het leger in Nederlandsch-Indië", terwijl bg Gouv. besluit van dienzelfden datum no. 39 (Ind, Stb. no. 138) de noodige modellen, behoorende bg die reserveregeling werden vastgesteld; de reserveregeling werd aangevuld bij de ordonn. van 9 December 1924 (Ind. Stb. no. 562). Voor wat betreft „reserve-officieren" wordt nog verwezen naar Aanvulling officieren hieronder. Aanvulling officieren. Evenals in het gelijknamige onderdeel van het artikel „LEGER", op blz. 557; rechter kolom, van Deel II der Encyclopaedie, wordt voor wat betreft de wijze van aanvulling van"de officierskorpsen van de vier wapens en van het dienstvak der militaire administratie in de eerste plaats verwezen naar het ter zake vermelde in „ONDERWIJS (MILITAIR)". Met betrekking tot de detacheeringen van officieren van het Nederlandsche leger zij het volgende medegedeeld. Aan een verzoek van de „Vereeniging van verlofsofficieren der Nederlandsche land- en zeemacht" in het begin van 1918 om reserve-officieren, die bij demobilisatie van het leger buiten betrekking zouden raken, te detacheeren bij het Indische leger, werd voldaan, niet het minst in verband met het toenmaals bestaande incompleet aan officieren. Dit incompleet bedroeg in 1918 reeds 49, bereikte in 1920 zijn maximum nl. 142, om terug te loopen tot 127 in 1921. Om in dit te kort zooveel mogelijk te voorzien werden de 4e compagnieën der veldbataljons geleidelijk vervangen door miUtiecompagnieën, waarvan het aantal beroepsofficieren slechts één bedroeg en later tot nul werd gereduceerd; verder werd bg Gouv. besluit van 8 November 1920 no. 61 bepaald, dat gepensionneerde officieren konden worden benoemd in bepaalde commissiën ter vervanging van actief dienende officieren, welke beslissing bij Gouv. besluit van 31 December 1921 no. 32 weder werd ingetrokken; ook op onderwijsgebied — zie „ONDERWIJS (MILITAIR)" — werden maatregelen getroffen om den toeloop tot het officierskorps te bevorderen, terwgi eindelijk bij Gouv. besluit van 11 September 1921 no. 20 onder nadere Koninklijke goedkeuring de legerformatie werd uitgebreid met zóóveel adjudant-onderofficierenof sergeant-majoors-instructeurs als het aantal aan de sterkte der infanterie ontbrekende luitenants en onderluitenants bedroeg. Bg Kon. besluit van 27 Januari 1919 no. 16 (Ind. Stb. no. 196) werd vastgesteld eene „Regeling betreffende de detacheering van verlofsofficieren van het leger in Nederland bij dat in Nederlandsch Indië", welke regeling achtereenvolgens gewijzigd werd bij de Kon. besluiten van 18 October 1819 no. 24 LEGER. 565 (Ind.Stb. 1920no. 27), 25Februari 1921 no. 79(Ind. Stb. no. 67), 20 December 1921 no. 49 (Ind. Stb. 1922 no. 120) en 8 Augustus 1923 no. 102 (Ind. Stb. no. 507). In de jaren 1919 t/m 1922 werden 286 officieren van het Nederlandsche leger bij het Indische voor den tijd van ten hoogste drie jaren gedetacheerd; van de 90 in 1919 gedetacheerde reserve-luitenants keerde een 20-tal bij het eindigen van den detaeheeringstermgn in 1922 naar Nederland terug, een 5-tal verliet in Indië het leger, terwijl van de overigen, wier detacheeringstermijn in 1922 eindigde, de detacheering op hun verzoek werd verlengd öf tot ten hoogste 5 jaren öf voor onbepaalden tijd doch niet langer dan voor 5 jaren. Dè Gouverneur-Generaal werd tot die verlenging gemachtigd. Door de detacheering van reserve- en ook van een aantal beroepsofficieren van het Ned. leger, zoomede door terugkeer van een abnormaal groot aantal verlofgangers, trad na 1922 in het dreigend incompleet aan officieren een merkbare verbetering in, terwijl verwacht kon worden, dat door een in uitzicht gestelden overgang van een aantal Nederlandsche reserve-officieren naar het vaste korps officieren, bedoelde verbetering een permanent karakter zou krijgen. In Januari 1921 werden de eischen bekend, waaraan reserve-officieren voor bedoelden overgang zouden hebben te voldoen, eischen waaraan niet velen zouden kunnen voldoen, zoodat hierdoor heel wat pennen in beweging werden gebracht. Het gevolg is geweest, dat einde 1921 andere eischen gesteld werden en bij Kon. besluit van 11 Mei 1922 no. 34 (Ind. Stb. no. 508) een „regeling van den overgang van reserve-officieren naar het korps beroepsofficieren van het Indische leger" tot stand kwam. Gouv. besluit van 4 April 1923 no. 3 (Jav. Courant no. 29) bepaalde voorts, dat voor den overgang van de bij het Indische leger gedetacheerde reserve-oficieren van het Nederlandsche leger, behoorende tot het wapen der infanterie en dat der artillerie, naar het korps beroepsofficieren der infanterie van het Ned.-Indische leger, het volgen van een aanvullingscursus tot beroepsofficier verplicht was, tenzij vroeger een volledige opleiding tot beroepsofficier met gunstigen uitslag was doorloopen. Bedoelde cursus, waarvan het leerplan de volledige militaire studiën, zooals deze aan de cadetten der infanterie op de Kon. Mil. Academie worden onderwezen, omvatte, ving begin Juli 1923 aan te Bandoeng en daaraan werd deelgenomen door een 20-tal daartoe aangewezen reserve-luitenants. In 1924 gingen 17 reserve-luitenants na het volgen van den aanvullingscursus over naar het korps beroepsofficieren der infanterie, terwijl bovendien 1 reserveluitenant (gewezen beroepsofficier van het Nederlandsche leger) kon overgaan zonder dien cursus te hebben gevolgd. Door de getroffen maatregelen, terugkeer van verlofgangers, maar vooral door de vele en aanzienlijke inkrimpingen van de legerformatie, was ultimo 1922 het tekort aan officieren veranderd in een groot overcompleet, zoodanig, dat toen allerlei middelen moesten worden beraamd om officieren te doen afvloeien. Maatregelen werden getroffen om de gedetacheerde beroeps- en reserve-officieren" van het Nederlandsche leger binnen den detacheeringstermijn Van hunne detacheering te ontheffen, voorzoover zij1 niet voor overgang naar het korps beroepsofficieren in aanmerking kwamen (Ind. Stb. 1923 no. 39). Voorts werden bij Kon. besluit van 10 November 1922 no. 47 (Ind Stb. no. 592) — met tijdelijke afwijking van de regeling van de bevordering enz. (Ind. Stb. 1910 no. 592) en van het reglement op het toekennen van pensioenen enz. (Ind. Stb. 1920 no. 65) — eenige maatregelen getroffen ten einde zoo spoedig mogelijk aan het groote overcompleet van kapiteins bg het wapen der infanterie een einde te maken. Niettegenstaande het overcompleet aan officieren achtte de Regeering zich moreel verplicht om in het belang van de talrijke in Indië nog aanwezige reserve-officieren nog 20 hunner voor overgang bg het vaste korps aan te wijzen en te hunnen behoeve op 1 Juli 1924 te Bandoeng een nieuwen aanvullingscursus te openen, welke begon met 21 leerlingen, van wie m den loop van 1924 er één afviel. Opleiding van dienstplichtigen tot reserveofficier heeft in Indië nog slechts plaats gehad bij de mobiele artillerie, waarbij in 1925 een viertal miliciens tot reserve-2e luitenant werden gevormd. Bij de algemeene order voor het leger 1926 no. 16 is een regeling vastgesteld voor de opleidingvan reserve-luitenants tot reserve-kapitein. Voor „reserve-officier-vliegenier" zie „LUCHTVAART, MILITAIRE". Het korps reserve-officieren, dat in October 1925 ± 900 leden telde, wordt aangevuld door benoeming als zoodanig van dienstplichtigen, die in den officiersrang zgn ingelijfd, in opleiding tot officier zijn opgenomen, tot officièr worden bevorderd, als officier bet leger verlaten, of als onderluitenant het leger verlaten en aan nader bepaalde eischen voldoen en van niet-dienstplichtige Nederlandsche onderdanen, die zulks verzoeken, uiteraard onder voorbehoud van lichamelijke geschiktheid (zie artikel 8 der Reserveregeling in Ind. Stb. 1924 no. 37). Einde 1926 waren bij de infanterie 653 reserve- officieren, bij de cavalerie 6, bij de artillerie 162; bg de genie 70, bij de luchtvaartafdeeling 6, bij de intendance 3, bij de militaire administratie 22, bij den militair geneeskundigen dienst 58 reserve-officieren van gezondheid en 9 reserve-militaire apothekers en bij den militair diergeneeskundigen dienst 6 reserve-militaire paardenartsen. In 1926 werden eenige gepensionneerde hoofdofficieren tot het aangaan van een vrijwillige verbintenis al» reserve-officier toegelaten, teneinde eenige functiën bij den landstorm te kunnen doen vervullen. Het wapen der infanterie telt thans nog 3 in Indië opgeleide inlandsche officieren, die niet hebben kunnen voldoen aan het aanvullingsexamen bedoeld in Ind. Stb. 1916 no. 194, ter verkrijging van algeheele gelijkstelling met hunne eur. ranggenooten — zie „ONDERWIJS (MILITAIR)". De positie dezer officieren werd nader geregeld bij Kon. besluit van 7 April 1925 no. 36 (Ind. Stb. no. 274). Bij Kon. besluit van 25 October 1922 no. 45 (Bijbl. no. 10242) werden regelen vastgesteld, naar welke eervol ontslagen officieren van het Ned.-Indische leger opnieuw tot officier kunnen worden benoemd. De regeling van de bevordering, het ontslag enz. van eur. officieren (Ind. Stb. 1910 no. 592) — zie blz. 558, linker kolom, van Deel II der Encyclopaedie — zooals die sedert is gewijzigd, onderging nadere wijzigingen bij de Kon. besluiten van 31 Januari 1924 no. 53 (Ind. Stb. no. 128) en van 27 Augustus 1925 no. 41 (Ind. Stb. no. 573); de wijzigingen bij eerstbedoeld besluit hielden hoofdzakelijk ver- 866 LEGER. band met de reorganisatie van den topographischen dienst (Ind. Stb. 1924 no. 265), ten einde tegemoet te komen aan de bezwaren, welke de officieren van dien dienst in het bijzonder bij hunne bevordering ondervonden. In de wijze van aanvulling van het dienstvak van den generalen staf is sedert 1917 geen wijziging gekomen, wel echter in die van het dienstvak der intendance; door de wijziging, die bij Kon. besluit van 9 November 1917 no. 49 (Ind. Stb. 1918 no. 65) was gebracht in de hooger genoemde regeling in Ind. Stb. 1910 no. 592 — zie blz. 5L 8, voorlaatste lid van de linker kolom van -Deel II der Encyclopaedie — kwamen zij die in den kapiteinsrang, dus zonder bevordering, bij het dienstvak der intendance werden geplaatst, onder aan de ranglijst, m. a. w. zg werden gepasseerd door hen, die in den rang van luitenant met bevordering tot kapitein vóór dien waren overgegaan; dit bezwaar is ondervangen door het Kon. besluit van 13 October 1920 no. 115 (Ind. Stb. 1921 no. 63), waarbij het 7e lid van artikel 7 der regeling werd gewijzigd als volgt: „Ten opzichte van officieren, die tengevolge van een al of niet met bevordering gepaard gaande overplaatsing bij de intendance, in een andere ranglijst moeten worden vermeld, wordt de plaats in de ranglijst in het besluit der overplaatsing aangegeven naar de beginselen, neergelegd in het 4e, 5e en 6e lid van dit artikel, met dien verstande evenwel, dat de overgeplaatste in rangorde wordt geplaatst boven degenen, die, voorheen jonger in rang, inmiddels tot kapitein der intendance zijn benoemd." De gunstiger bepalingen betreffende de bevordering voor offioieren van gezondheid, militaire apothekers en militaire paardenartsen (Ind. Stb. 1910 no. 592) bleven bestaan; die betreffend de pensionneering (Ind. Stb. 1908 no. 288 en pensioenreglement 1920) echter komen niet meer voor in het „reglement op het verleenen van diensttijdpensioenen en onderstanden van de europeesche en de op gelijken voet behandelde officieren van het Ned.-Ind. leger", vastgesteld bij Kon. besluit van 2 December 1926 no. 30 (Ind. Stb. no. 551). De opleiding tot officier van gezondheid is thans (1927) geregeld bij Kon. besluit van 26 April 1926 no. 16 en de op grond daarvan door den Minister van Koloniën bij beschikkingen van 1 Mei 1926 en 12 April 1927 nos. 19 en 4 vastgestelde „regeling betreffende de aanneming van studenten in de geneeskunde ter opleiding tot officier van gezondheid bij het Nederiandsch-Indische leger" »). Bij Kon. besluit van 25 October 1922 no. 45 (Bijbl. no. 10242) zijn nieuwe regelen vastgesteld, naar welke tijdelijke officieren van den militair geneeskundigen dienst bij het vaste korps kunnen overgaan. De opleiding tot militair apotheker is thans geregeld bij Kon. besluit van 29 April 1918, zooals dat luidt ingevolge Kon. besluit van 20 Juni 1923 no. 34 en de op grond daarvan door den Minister van Koloniën bij beschikkingen van 26 Juli 1922, 25 Mei 1923 en 12 April 1927 no. 18, 6 en 4 vastgestelde „regeling betreffende de aanneming van jongelieden ter opleiding voor de betrekking van militair apotheker bij het leger in Nederlandsch-Indië"'). De voorwaarden voor de tijdelijke aan- ') Deze regelingen zijn verkrijgbaar bij de 8ste afdeeling van het Dep. van Koloniën. stelling van uitheemsche apothekers tot militair apotheker zgn vervat in Bijbl. no. 3848. Alhoewel nog van kracht zijn het Kon. besluit van 5 November 1870 Lt. Apz. no. 6/1558 (Ind. Stb. 1871 no. 9) en de beschikking van den Minister van Koloniën van 13 Juli 1875 Lt. C. no. 37 (Bijbl. no. 3254), betreffende de opleiding voor den militairen veterinairen dienst in Nederlandsch-Indië, vinden deze sedert lang geen toepassing meer, wijl de toeloop van veeartsen voldoende is om in de behoefte aan militaire paardenartsen in Indië te voorzien; behalve de gewone uitzendingskosten, worden aan als militair paardenarts uit te zenden personen geene vergoedingen uitgekeerd. Aanvulling Minderen. Europeanen. Het in 1915 bestaande groote incompleet aan Europeanen in het leger — zie blz. 560, rechter kolom, van Deel II der Encyclopaedie — nam in de daarop volgende jaren nog steeds toe en bedroeg einde 1916, 1917 en 1918 resp. 3663, 3737 en 4410 man, gedeeltelijk ook als gevolg van het niet meer gebruik maken van buitenlandsche krachten. Was men er bij de infanterie reeds toe overgegaan om wegens het te kort aan Europeanen dien landaard bij de veldbataljons voor een aanzienlijk deel te vervangen door Amboineezen — zie blz. 560, laatste lid linker kolom, van Deel II dér Encyclopaedie — in 1917 (Gouv, besluit van 6 Maart 1917 no. 30) werden, met het doel om toch in ieder geval zooveel mogelijk eur. fuseliers op Java beschikbaar te houden, de eur. fuseliers van de 5 compagnieën der veldbataljons, die tijdelijk bij de garnizoensbataljons van de Westerafdeeling van Bornéo, van de Zuider- en Oosterafdeeling van Bornéo en van Timor en Onderhoorigheden, boven de formatie werden gevoerd, door Amboineezen vervangen, waardoor 225 eur. fuseliers voor Java beschikbaar kwamen. Ook bij de andere wapens moest men er toe overgaan de ontbrekende Europeanen te vervangen door personeel van anderen landaard; het eerst werden daarmede proeven genomen bij het wapen der artillerie; bij Gouv. besluit van 16 Mei 1917 no. 11 werd nl. bij wijze van proef de formatie der toenmalige bereden-artillerie met 80 en de formatie der toenmalige vestingartillerie met 150 amboineesche militairen uitgebreid tegen gelijktijdige inkrimping met dezelfde aantallen eur. militairen. Bij de cavalerie — van welk wapen de gevechtswaarde ernstig dreigde achteruit te gaan door gebrek aan Europeanen — ■werd in 1918 een proef genomen om de ontbrekende Europeanen te vervangen door Amboineezen en Menadoneezen, door van elk dezer beide landaarden 25 man in opleiding te nemen; toen hierbij bleek, dat van Amboineezen geen goede cavaleristen waren te maken, van de Menadoneezen wel, werd bij Gouv. besluit van 14 Januari 1919 no. 22 de formatie van het wapen tijdelijk uitgebreid met ten hoogste 100 Menadoneesche militairen tegen gelijktijdige inkrimping met ten hoogste50 Europeesche en 50 Inlandsche. In het tekort aan Europeanen bg de genietroepen — einde 1919 157 man — werd gedeeltelgk voorzien door een overcompleet aan Inlanders. Ter besparing op het eur. element werd er voorts naar gestreefd om ook noncombattanten-functies, welke tot dusver alleen voor Europeanen openstonden, ook open te stellen voor Inlanders, die aan bepaalde eischen voldoen; zoo werd bij Gouv LEGER. 567 besluit van 16 April 1917 no. 35 de legerformatie tijdelijk uitgebreid met 5 inl. sergeant majoors der militaire administratie, bij Gouv. besluit Tan 12 November 1917 no. 63 met 10 inl. sergeanten-, korporaals- of geniewerklieden le, 2e of 3e klasse; ook bij de korpsen bakkers, conducteurs, geweermakers en stafschrijTers deed het niet-eur. element zijn intrede ter Tervanging van het eur. (Gouv. besluit van 10 Juli 1920 no. 53). In 1919 kon uit de debatten in den Volksraad bij de behandeling van de voorstellen der bezoldigingscommissie (zie hierna aan den voet van den staat, aan het einde van dit artikel) en van die betreffende de invoering van een inheemsche militie (zie „MILITIE") de gevolgtrekking worden gemaakt, dat het legerbestuur van de uitzending uit Nederland van eur. personeel niet veel meer verwachtte en daarom Toornemens was de werving aldaar Tan personeel beneden den rang Tan onderofficier, behoudens Toor enkele categorieën Tan personen, stop te zetten, waarmede natuurlijk gepaard moest gaan een opleiding in Nederland Toor Terschillende groepen Tan onderofficieren. Zoo werd bij Kon. besluit Tan 4 Juni 1919 no. 274 (Bijbl. no. 9297) bij de Koloniale ReserTe te Nijmegen de gelegenheid opengesteld om als aspirant-onderofficier dienst te nemen bij het leger in Ned.-Indië en werden bij genoemd korps cursussen opgericht in den geest Tan dien Toor aspirant-onderofficieren te Magelang; zie „ONDERWIJS (MILITAIR)" en „KOLONIALE RESERVE". Aan Torenbedoeld Toornemen om geen militairen beneden den rang Tan onderofficier uit Europa te doen uitkomen, kon echter in 1920 nog geen geTolg worden gegeven, daar het gebrek aan eur. kader beneden den rang van officier steeds nijpender werd en daarom geen enkele bron van kaderaanvulling mocht worden afgesloten, dus ook niet de kadervorming uit eur. vrijwilligers in Indië; in verband hiermede behoorde de toevloed van vrijwilligers uit Europa zoo groot mogelijk te zijn en werd de werving van ongegradueerden dan ook voorshands niet stopgezet; alleen werden de eischen voor dienstneming verzwaard, zoodat een belangrijk grooter percentage der uitgezondenen dan tot dusver voor kaderopleiding in aanmerking kon komen. Daarnaast echter werd de opleiding in Nederland van tal van kadergroepen met kracht ter hand genomen; het vraagstuk betreffende de aanvulling van het eur. element en de kadervorming werd in studie genomen door een door den Minister van Koloniën in 1920 be: noemde commissie tot reorganisatie van de Koloniale Reserve, welker voorstellen er toe leidden, dat de Koloniale Reserve in hoofdzaak als bestemming kreeg vorming en uitzending van kader, zonder evenwel de werving van ongegradueerden geheel te sluiten, (zie „KOLONIALE RESERVE"). Vermelding verdient nog dat in verband met het tekort aan eur. onderofficieren, besloten werd bij wijze van proef niet-eur. sergeanten (wachtmeesters) de plaats van eur. ranggenooten te doen innemen; een desbetreffende regeling werd vastgesteld bij Kon. besluit van 29 Mei 1917 no. 92 (Ind. Stb. no. 595) en gewijzigd bij Kon. besluit van 4 December 1919 no. 58 (Ind. Stb. 1920 no. 18). Door vrijwel dezelfde omstandigheden als boven ten aanzien van officieren is vermeld in Aanvulling officieren en ook doordien aan den oproep aan onderofficieren van het Nederlandsche leger om bij het Indische over te gaan of daarbij te worden gedetacheerd zooveel gevolg werd gegeven (zh' werden uitgezonden na gedurende 6 maanden bij de Koloniale Reserve bekend te zijn gemaakt met de Indische dienstvoorschriften) ontstond in 1922 in den sergeantsrang een belangrijk overcompleet; ook in andere rangen beneden dien van officier kwam een te veel of was een zoodanig aantal titulairen *) beschikbaar, dat, wat de infanterie batreft, besloten moest worden geen leerlingen toe te laten tot den len cursus 1923 van de kaderschool te Tjimahi en tot dien te Magelang slechts aspiranten voor den rang van sergeant-majoor-instructeur; zulks mede op grond van de toen nog te verwaohten inkrimpingen bh' de nieuwe legerformatie van 1925. Tengevolge, van formatie-inkrimping voornamelijk, telde ook de cavalerie spoedig een overcompleet aan kader, zoodat ook bij dat wapen de opleiding aan de kaderschool tijdelijk werd gestaakt tot 1 November 1924, toen weer een cursus werd geopend voor de rangen van fourier, eur. wachtmeester, niet-eur. wachtmeester 2e klasse en korporaal. In verband met het bestaande overcompleet in den onderluitenantsrang bij de infanterie werd in 1924 de cursus tot opleiding voor het examen van onderluitenant, zie „ONDERWIJS (MILITAIR)" stopgezet. De kaderopleiding bij de Koloniale Reserve te Nijmegen werd einde 1924 tijdelijk en in Februari 1926 definitief opgeheven; in stede daarvan werd ook bij de Koloniale Reserve het instituut van aanbevolen militairen in het leven geroepen; zie hiervoor „KOLONIALE RESERVE". De koloniale werring in Nederland is thans ge. regeld bij Kon. besluit Tan 3 Augustus 1921 no. 132, o. m. opgenomen in de alg. order Toor het leger 1924, no. 9, waaruit hier het Tolgende wordt aangehaald. Met de zorg Toor aanneming en uitzending Tan het personeel beneden den rang Tan onderluitenant is uitsluitend de commandant Tan de Koloniale ReserTe te Nijmegen.belast. Tot een. dienstverbintenis worden als regel alleen Nederlanders toegelaten en als uitzondering, doch alleen krachtens machtiging van den Minister van Koloniën, ook vreemdelingen; de toegelatenen verbinden zich om gedurende 3 of 5 jaren en zoo noodig ook in Europa en West-Indië te dienen. Bij de Koloniale Reserve heeft de opleiding plaats tot brigadier-titulair der infanterie, waartoe alleen worden toegelaten zij, die voldoen aan nader omschreven eischen voor een verbintenis als aanbevolen-militair; de als zoodanig aangenomenen worden, voor wat de infanterie betreft, in den rang van korporaal-titulair, voor wat de andere wapens en diensten betreft als soldaat uitgezonden (zie „KOLONIALE RESERVE"). Zonder voorafgaande opleiding bij de Koloniale Reserve kunnen personen in den rang van onderofficier tpt een verbintenis als militair-apothekers-assistent, stafmuzikant, automobielhersteller, telegrafist en radiotelegrafist worden uitgezonden. Uitzending als ongegradueerde c.q. bri- ') Bij Gouv. besluit van 22 Februari 1923 no. 49 (Ind. Stb. no. 90) werd een regeling vastgesteld van de positie der sergeanten-, wachtmeesters-, fouriers-, brigadiers- en korporaals titulair bij de verschillende wapens en den trein van het leger; gewijzigd bü Ind. Stb. 1924, no. 432. 568 LEGER. gadier is slechts mogelijk bij een verbintenis bij een der troepenkorpsen en den hospitaaldienst. Bg het Indische leger kunnen in hunnen rang of laatstelijk bekleeden rang overgaan onderofficieren van de Ned. landmacht en gewezen onderofficieren zoowel van het Indische- als van het Nederlandsche leger en van het korps mariniers en bij uitzondering kader of gewezen kader beneden dien rang van de Nederlandsche landmacht; mede kunnen overgaan ongegradueerden van de troepenkorpsen en van den hospitaaldienst van het Nederlandsche leger. Gewezen beroeps- en dienstplichtige onderofficieren worden niet tot een verbintenis toegelaten, wanneer zij langer dan 2 jaren de gelederen hebben verlaten. Militairen van het Nederlandsche leger, zoowel vrijwillig dienende als militieplichtige, kunnen voor een detacheering naar Ned.-Indië in aanmerking komen; dienstplichtige echter alleen wanneer zij onder de wapenen zijn of de eerste oefening hebben volbracht. Sedert 1926 echter is de detacheering gesloten. Militairen beneden den rang van onderluitenant genieten bjj de verbintenis een premie en een tegemoetkoming voor eerste uitrusting, en wel bij verbintenis als aanbevolen militair voor den tijd van 3 jaren / 300; zg die zich in den onderofficiersrang verbinden, ontvangen een tegemoetkoming voor eerste uitrusting ten bedrage van / 500 a ƒ 1200, afhankelijk van de maandelijksche aanvangsbezoldiging in Indië, welk bedrag met 50 % wordt verhoogd voor gehuwden, die vergezeld van hunne echtgenooten naar Indië vertrekken. Brigadiers en soldaten ontvangen bij le verbintenis voor 5, 4 en 3 jaren respectievelijk / 400, / 300 en / 200. Bij een herverbintenis ontvangen onderofficieren voor elk jaar der herverbintenis / 37.50, brigadiers en soldaten / 25. Bij detacheering voor 3 tot 5 jaren voor de le maal ontvangen de onderofficieren een tegemoetkoming voor eerste uitrusting als hooger aangegeven, de brigadiers en soldaten ■ voor 5, 4 en 3 jaren, respectievelijk / 400, / 300 en / 200. Over detacheering van militairen van hot Nederlandsche leger bij het Indische handelt de alg. order voor het leger 1925 no. 21. Voor Aanvulling Minderen, Europeanen zie ook „KOLONIALE RESERVE" en „ONDERWIJS (MILITAIR)". De werving in Indië voor wat betreft Europeanen, bleef sedert 1918 onbeperkt opengesteld. Het op blz. 561, linker kolom, van Deel II der Encyclopaedie bedoelde Gouv. besluit van 17 Juli 1905 no. 28, betreffende het aangaan van een voorloopige verbintenis door in Indië geboren Europeanen, bleef tot en met 1924 van kracht, doch had geen resultaat; slechts 3 personen gingen in den loop der jaren die verbintenis aan. De niet-eur. werving was in 1917, 1918 en 1919 onbeperkt opengesteld voor gepasporteerden en voor zoons van actief dienende militairen; -in 1917, en 1918 tevens voor Javanen, Soendaneezen, Madoereezen, Timoreezen en beperkt voor Amboineezen. In 1918 werden, voorloopig bij wijze van proef, Inlanders van atjèhschen landaard tot een dienstverbintenis bij het leger toegelaten op dezelfde voorwaarden als de Javanen. Ter bevordering van de werving onder de Bataks werd bg Gouv. besluit van 29 October 1917 no. 41 bg' wijze van tijdelijken maatregel bepaald, dat aan hen dezelfde handgelden zouden worden uitbetaald als aan de Timoreezen, terwijl ook de aan- brenggelden gelijk zouden zgn. Het Gouv. besluit van 7 April 1917 no. 23 (Jav. Cour. no. 36) bepaalde bij wijze van tijdelijken maatregel, dat voor dienstneming als hospitaalsoldaat alleen zouden worden aangenomen Inlanders van eenige ontwikkeling. In 1918 werd besloten tot voorloopige invoering van dactyloscopie voor alle zich voor dienstneming bij het leger aanmeldende Inlanders op Java. In 1919 was de niet-europeesche werving onbeperkt opengesteld voor Soendaneezen, Madoereezen, Timoreezen, Atjèhers en Bataks en beperkt voor Amboineezen en Javanen. In 1920 moest de niet-eurbpeesche werving aanzienlijk worden beperkt oA wel, voor wat Java betreft, tot 70 Inlanders (niet-Amboineezen) per maand, voor Menadoneezen tot 15 per maand en voor Amboineezen eveneens tot 15 per maand. De werving van niet-Europeanen in de buitengewesten (uitgezonderd gewezen militairen en zoons van in werkelijken dienst zijnde militairen) werd in 1920 gesloten voor Sumatra's Westkust, Riouw, Palèmbang en Djambi, Westerafdeeling van Bornéo en Zuider- en Oosterafdeeling van Bornéo; de werving van Bataks werd sedert 1 April 1920 beperkt tot 3 per maand, die van Boegineezen en Timoreezen bleef onbeperkt open, echter met'zeer gering resultaat. Vorenbedoelde beperking bleef gehandhaafd tot 1924, met dien verstande evenwel, dat in 1922 de niet-europeesche werving voor het wapen der artillerie tijdelijk — tot 1923 — onbeperkt moest worden opengesteld, in verband met het groote incompleet bij dat wapen en dat in 1923 de werving van Atjèhers tijdelijk onbeperkt werd opengesteld. In 1924 werd, in verband met het groote incompleet aan ongegradueerden bij het wapen der infanterie, de werving van het niet-europeesche element weder onbeperkt opengesteld. Sedert 1925 mogen geen Bataks meer worden aangenomen. Bij de algemeene order voor het leger 1921 no. 39 werd bepaald, dat alleen personen mogen worden aangenomen, van welken landaard ook, omtrent wie de overtuiging en de indruk worden verkregen, dat zij voldoenden verstandelijken aanleg hebben om bij geregeld bezoek van de korpsschool te leeren lezen, schrijven en rekenen. Het op blz. 561, rechter kolom, en blz. 562, linker kolom, van Deel II der Encyclopaedie genoemde Gouv. besluit van 16 Juli 1905 no 13, dat opgenomen is in Bijbl. no. 6209 en waarbij de werving in Indië geregeld was, werd sedert herhaxldelijk gewijzigd, o. m. bij Gouv. besluit van 27 December 1912 no. «9 (Bijbl. no. 7728) en ingetrokken bij Gouv. besluit van 23 November 1925 no. 13 (Bijbl. no. 10920), waarbij tevens een nieuwe „regeling van de werving in Nederlandsch-Indië" werd vastgesteld, waarin de Legercommandant wijzigingen kan aanbrengen, voorzoover daaraan geen geldelijke gevolgen zijn verbonden. De nieuwe regeling is met „nadere bepalingen van den Legercommandant omtrent het aangaan van (her)verbintenissen bg het Nederlandsch-Indisch leger" opgenomen in de alg. order voor het leger 1925 no. 22. Uit deze regeling zij hier het volgende aangeteekend. De dienstneming bij het Indische leger geschiedt geheel vrijwillig; kunstgrepen van welken aard ook, om personen tot dienstneming te verlokken, zgn verboden. Den Hoofden van gewestelijk bestuur wordt opgedragen in het belang der werving naar hun LEGER. 509 beste vermogen mede te werken en daartoe o. a. aan de regeling de meest mogelijke openbaarheid te geven of te doen geven. Op plaatsen waar een garnizoen ligt, wordt bovendien aan daartoe geschikte niet-eur. onderofficieren gelegenheid gegeven tot werving ook buiten het rayon. Waar geen garnizoen ligt, worden de detachementscommandanten der gewapende politie of andere geschikte personen met de werving belast, door en onder toezicht van de Hoofden van gewestelijk bestuur of van door dezen aan te wijzen ambtenaren. Amboineesche, menadoneesche, madoereesche en timoreesche onderofficieren of soldaten kunnen in het belang der wervingvoor 4 of 6 maanden naar hunne negorijen worden gezonden onder genot van vrij transport c.q. ook voeding gedurende de heen- en terugreis en van soldij gedurende den verloftijd. Europeanen, die te voren niet als militair hebben gediend, worden in, Indië tot een verbintenis als soldaat als regel alleen toegelaten, wanneer zij ongehuwd zgn en aan door den Legercommandant te stellen eischen van algemeene ontwikkeling voldoen; deze Europeanen ■—■ met uitzondering van hen, die al dadelijk de geschiktheid voor een bgzondere betrekking bezitten — worden aangenomen als aanbevolen militair met een tijdelijk verband voor 3 jaren en uitsluitend voor den dienst in Ned. -Indië, ten einde opgeleid te worden voor een eur. kaderbetrekking of voor een speciale betrekking. Zij, die bij indiensttreding reeds voldoen aan de aan Europeanen voor een bijzondere betrekking gestelde eischen, kunnen al dadelijk tot een vaste verbintenis worden toegelaten. Niet-eur. jongelieden, die te voren niet als militair hebben gediend en voldoen aan door den Legercommandant te stellen eischen van algemeene ontwikkeling, kunnen — naar door dezen te stellen regelen — worden aangenomen als aanbevolen militair met een tijdelijk verband voor 3 jaren, ten einde voor niet-eur. kaderbetrekkingen te worden opgeleid. In ieder garnizoen wordt door den plaatselijken (militairen) commandant een officier belast met de werving, bij wien personen, die in dienst willen treden, zich, al of niet door tusschenkomst van een werver, kunnen aanmelden. Geniewerklieden worden alleen aangenomen, wanneer genieofficieren, architecten of opzichters der genie plaatselijk geniehoofd zijn; de aanvulling van het korps artilleriewerklieden heeft plaats door aanwerving en voorts door overgang van militairen, mits zij bij den artillerie-constructiewinkel tot dien einde beproefd en geschikt bevonden zijn. Zoons van militairen kunnen, nadat zg hun 14e levensjaar ingetreden zijn, tot een voorloopige verbintenis worden toegelaten; bij de intrede van hun 17e levensjaar moeten zij zich verklaren omtrent het aangaan van een verbintenis. Als eur. militair kunnen slechts een verbintenis aangaan gewezen eur. militairen van het Indische leger en Europeanen, die Nederlander of Nederlandsch onderdaan zijn. Onder den naam van „Amboineezen" worden, met betrekking tot de werving verstaan de inboorlingen (en hunne afstammelingen) van het gouvernement der Molukken, uitgezonderd de niet-christen inboorlingen van het eiland Halmahéra (onderafdeeling Halmahéra van de afdeeling Ternate), die onder den naam „Alfoeren" worden verstaan, en de inboorlingen (en hunne afstammelingen) van de afdeelingen Noord-, West- en Zuid-Nieuw-Guiné — de Papoea's ■—, die niet aangeworven mogen worden. Onder den naam Menadoneezen worden met betrekking tot de werving verstaan de inboorlingen (en hunne afstammelingen) van de afdeelingen Manado en Gorontalo der residentie Manado. De overige niet-Europeanen worden met betrekking tot de werving onderscheiden in de navolgende landaarden: Javanen, Soendaneezen, Atjèhers, Madoereezen, Boegineezen, Timoreezen en Maleiers; Bataks mogen, evenmin als Papoea's, meer worden aangeworven. De duur van de verbintenis is voor Europeanen 6, 5, 4 of 3 jaren, voor de overige landaarden 6, 5, 4, 3 of 2 jaren, behoudens enkele uitzonderingen; vóór Javanen, Madoereezen en Soendaneezen, die zich op Java voor eerste dienstneming aanmelden, uitsluitend 2 jaren, voor aanbevolen militairen, onverschillig van welken landaard, 3 jaren. Het bedrag van de hand- en aanbrenggelden bij het aangaan van een verbintenis en de gevallen, waarin deze gelden niet worden te goed gedaan, zijn aangegeven in het bij Gouv. besluit van 20 Maart 1922 no. 32 opnieuw vastgestelde militaire tarief no. 13, waaraan het volgende is ontleend. Bij het aangaan van een verbintenis wordt aan handgeld uitbetaald: aan Europeanen voor een verbintenis van 6, 4, 3 of 2 jaren, onderscheidenlijk / 200, / 100, / 90 of / 60; aan Amboineezen voor een verbintenis vna 6, 4 of 2 jaren onderscheidenlijk / 200, / 120 of / 60; aan Inlanders, die kunnen lezen en schrijven met latijnsche karakters en zich als hospitaalsoldaat verbinden voor een verbintenis van 6, 4 of 2 jaren onderscheidenlijk / 150, / 100 of / 50; aan Timoreezen voor een verbintenis van 6, 4 of 2 jaren onderscheidenlijk / 120, ƒ-80 en / 40 en aan de overige Inlanders voor een verbintenis van 6, 4 of 2 jaren onderscheidenlijk / 75, / 50 en / 25. Als aanbrenggeld wordt betaald voor een verbintenis van niet meer dan 2 jaren / 5, voor een verbintenis van langeren duur / 10. Bovendien ontvangen de inl. hoofden in de afdeeling Amboina een premie van / 50 bij indiensttreding van een hunner vroeger niet gediend hebbende en in hun ambtsgebied verblijf houdende onderhoorigen, onverschillig den duur van de aangegane verbintenis; deze premie wordt niet uitgekeerd indien de onderhoorige als aspirant-officier of aspirant-onderofficier in dienst treedt en ook niet bij indiensttreding van inl. burgers, gevestigd ter hoofdplaats Amboina en op de onderaf deelingshoofdplaatsen Bandanaira en Saparoea. Bij herverbintenissen bedragen de handgelden, voor elk jaar van de aangegane herverbintenis, voor een brigadier / 37.50, voor een soldaat / 25, voor een niet-eur. sergeant (wachtmeester) 2e klasse en voor een niet-eur. fourier ƒ 25, voor een niet-eur. korporaal le klasse / 20, voor een nieteur. korporaal 2e klasse / 15, voor een niet-eur. soldaat 1 e klasse / 12.50 en voor een niet-eur. soldaat 2e klasse / 10. De staat op bladz. 570, een voortzetting van dien, voorkomende op blz. 562 van Deel II der Encyclopaedie, geeft een overzicht van de formatie en werkelijke sterkte van het leger na 1916. N.B. Als gevolg van het rapport van de bh' Gouv. besluit van 5 November 1918 no. 47 ingestelde „Commissie tot herziening van de bezoldi 570 LEGER. gingen van het militair personeel van de landmacht" werd in de bij Gouv. besluit van 1 Maart 1921 no. 33 vastgestelde „Regeling betreffende de uitvoering van de voorstellen der militaire bezoldigingscommissie" in de benaming van de verschillende groepen van militairen tot en met den sergeantsrang niet meer, zooals tot toen gebruikelijk, geduid op den landaard (europeesch, amboineesch, inlandsch), maar werden die r»ili- tairen, zonder rekening te houden met den landaard, verdeeld in twee groote groepen: „aanvullingstroepen" en „inheemsche troepen", behoorende tot de eerste alle uit Europa uitgezondenen, tot de tweede alle in Indië aangeworvenen (ook Europeanen). Deze onderscheiding kwam wederom te vervallen bij „de militaire bezoldigings regeling 1,925" (Ind. Stb. 1925 no. 44) — gevolg van het rapport der bij Gouv. besluit van 19 Feitelijke formatie Sterkte Jaren Offi- Euro- Amboi- In- Offi- Euro- Amboi- In- cieren peanen neezen landers eieren peanen neezen landers Ultimo 1917 .... 1380 12046 5569 19605 1373 •) 8309 10103 21758 1918 .... 1453 12284 5643 20815 1404 ») 7874 10097 21784 1.919 .... 1449 9149 8808 21564 1403 'j 7456 10007 21630 1920 .... 1447 9052 8818 21106 1305 *) 6519 9681 20682 Aanvul- T . , Aanvul- lings Inheemsche * vul Inheemsche troepen troePen . troepen troePen 1921 .... 1466 11969 27259 1339 «) 6213 28318 1922 .... 1451 7271 27804 155Ó •) 6373 26687 1923 .... 1449 7131 27515 1435 ') 5928 26026 1924 .... 1361 6694 26240 1322 8) 5687 26715 „ 1925 .... 1278 7722 23687 1256 •) 5859 26167 1926 .... 1274 7718 23516 1276") 6115 25977 Overcompleet Incompleet Jaren Offi- Euro- Amboi- In- Offi- Euro- Amboi- In- cieren peanen neezen landers eieren peanen neezen landers Ultimo 1917 .... 4534 2153 7 3737 1918 .... 4354 969 49 4410 1919 .... 1199 66 46 1693 1920 .... 863 142 2533 424 Aanvul- T , , Aanvul- T . !:__„ Inheemsche ... Inheemsche ungs- hnes- troepen troePen troepen troePen 1921 .... 1059 127 5756 " 1922 .... 99 898 1923 .... 14 1203 1117 .. 1924 .... 475 39 1007 1589 1925 .... 2480 22 1863 1926 .... 2 2461 1603 ') waaronder 185 onderluitenants. ') „ 200 ') „ 190 ') » 161 ') „ 167 ') „ 201 ') „ 175 ") „ 145 ') „ 129 '•) ., 133 LEGER—LUCHTVAART, MILITAIRE. 571 Augustus 1922 no 59 ingestelde militaire salariseommissie — die 1 Februari 1925 in werking trad, én die de militairen beneden den rang van sergeant-majoor (opperwachtmeester) weder aanduidde door vóór de benaming van den bekleeden rang of stand weder den landaard te vermelden; als afzonderlijke landaarden worden in dit verband thans niet alleen ondersoheiden Europeanen, Amboineezen en Inlanders, doch Europeanen, Javanen, Soendaneezen, Madoereezen, Amboineezen, Menadoneezen, Alfoeren, Timoreezen, Boegineezen, Atjèhers en Maleiers. In het Kol. Verslag 1927 — zie de cijfers op ultimo 1926 — zijn de mindere militairen onderscheiden in „Europeanen" en „niet-Europeanen". (Afgesloten Oct. 1927). H. B. LUCHTVAART, MILITAIRE. Nadat in 1917 de bruikbaarheid van landvliegtuigen voor militaire doeleinden in Indië afdoende was bewezen, kon de tijd van proefnemingen als geëindigd worden beschouwd en worden voorgesteld de „proefvliegafdeeling" — zie blz. 625, rechterkolom, van Deel II der Encyclopaedie — om te zetten in een (tijdelijke) „vliegafdeeling" van belangrijk ruimere samenstelling met aan het hoofd een luitenant-kolonel, majoor of kapitein van een der wapens of van den generalen staf en voorts met een chef-instructeur (kapitein- of luitenant-vliegenier) en 20 subalterne officierenof onderofficieren-vliegenier of leerlingen-vliegenier, 1 ingenieur, 1 werktuigkundige, 2 instructeurs, 1 hoofdmonteur, 10 monteurs, .10 hulpmonteurs, 10 leerlingen-monteurs, 30 inl. militaire helpers en magazijnspersoneel. Dit voorstel werd verwezenlijkt bij Gouv. besluit van 10 Juli 1918 no. 30, welk besluit tevens machtigde tot aankoop van een terrein nabij Soekamiskin 5 K.M. ten O. van Bandoeng en tot inrichting aldaar van een permanent vliegkamp. Tevoren, in 1917, was een tijdelijk vliegterrein ingericht nabij Rantjaèkèk, doch toen dit alleen in den -Oostmoesson te gebruiken bleek, werd eene commissie benoemd om op de Bandoengsche hoogvlakte een ander terrein te zoeken, dat geschikt was om tot permanent vliegkamp te worden ingericht. Wel leende het vliegveld te Kalidjati — zie blz. 624, linker kolom, bovenaan, van Deel II der Encyclopaedie —- zich zeer goed voor het gestelde doel, zoowel wat bodemgesteldheid als atmosferische toestanden betrof, doch de noodzakelijkheid werd gevoeld om het centrale vliegpark met zijn herstellingswerkplaatsen op de Bandoengsche hoogvlakte te hebben; de keuze der commissie viel op het hooger bedoelde terrein nabij Soekamiskin, alwaar reeds 25 Juli 1918 de eerste vliegtuigen uit Kalidjati konden landen. Sedert dien werd Soekamiskin gebruikt als oe-, fenveld voor de meer gevorderden, terwijl Kalidjati als school vlieg veld gehandhaafd bleef. Na de eerste regens bleek evenwel, dat het eigenlijke vliegveld te Soekamiskin een zorgvuldige drainage noodig had, daar vanide aangelegde banen slechts een zeer klein gedeelte bruikbaar was; de bodem n.1. bestond uit vette klei, die geen water doorliet; tevens bleek, dat de atmosferische toestand boven het terrein van dien aard was, dat het niet raadzaam zou zijn het met de beschikbare toestellen te gebruiken voor de elementaire opleiding van vliegeniers. • In Februari 1918 werd besloten tot oprichting van een cursus tot opleiding van waarnemers, doch wijl toen niet werd beschikt over het noo^ dige materieel voor schieten, draadloos telegrafeeren, photografeeren. enz., kon alleen het verkennen worden beoefend. Het vertrouwen in het vliegwezen in Indië kreeg in 1918 een gevoelige knak door den val op 2 September van den onderluitenant-vliegenier Mosselman, waarbij het toestel geheel werd vernield en de bestuurdereen ernstige beenbreuk opliep, en door den val op 11 September van het vliegtuig, bestuurd door den pionier van de Indische luchtvaart, den kapitein Engelberf van Bevervoorde, die daarbij het leven liet, terwijl zijn passagier, de luitenant Sneep, zeer ernstig werd gewond. De vliegschool te Kalidjiti moest in December 1918 tijdelijk worden gesloten, om dat wegens gebrek aan leermachines geene nieuwe leerlingen konden worden opgeleid. Om in dezen treurigen toestand verbetering te brengen, werd in April 1919 de commandant der vliegafdeeling naar Europa gezonden om nieuw materieel aan te schaffen en een studie te maken van de vorderingen op luchtvaartkundig gebied. Intusschen waren door een daartoe door den Minister van Koloniën benoemde commissie in Engeland 24 vliegtuigen aangekocht, die dadelijk naar Indië werden verscheept, waar de eerste aankwamen, tegelijk met een drietal in Nederland, opgeleide officieren-vliegeniers van het Indische leger, 2 reserve-officieren-vliegeniers van het Nederlandsche leger, een luchtvaartkundig ingenieur en een bekwaam monteur. De voren bedoelde in Engeland aangekochte Avro's voldeden goed, evenals de De Havilands. Alle oefenvluchten hadden in 1919 weer te Kalidjati plaats; er werd getracht aan den hooger geschetsten ongunstigen toestand van het vliegveld nabij Soer kamiskin tegemoet te- komen door het aanleggen van 4 banen van 30 M. breedte, waaraan door het opbrengen van zand voldoende draagkracht zou worden gegeven. De technische bezwaren hieraan, en de nog grootere, aan het bruikbaar maken van het geheele veld verbonden, leidden in December 1919 tot het besluit voorloopig alle werkzaamheden te staken en alle overlandvluchten van Kalidjati uit te doen plaats vinden. In 1920 werd een begin gemaakt met een systematische indeeling van de vliegafdeeling en werden nieuwe organisatieplannen ingediend, die rekening hielden met de ervaringen door de vliegdiensten van de oorlogvoerende mogendheden opgedaan. Deze voorstellen behelsden: splitsing van den dienst in een vliegdienst en een teohnisehen dienst, met daarnaast verschillende hulpdiensten als phototechnischen dienst, radiodienst, transportdienst en de administratie van een werkliedencompagnie; de vliegdienst zou omvatten 2 vliegtuiggroepen, ieder bestaande uit 2 verkennings- en 2 jachtescadrilles, elke escadrille a 6 toestellen; voorts zou onder den vliegdienst ressorteeren een- vliegschool en een waarnemersschool; de technische dienst, onder leiding vaneen luchtvaartkundig ingenieur, zou in hoofdzaak omvatten de reparatieinrichting en het magazijn. Een deel van de vliegeniers zou reserve-offioier kunnen zn'n. Ter voorbereiding van de luchtvaartroute Batavia-Soerabaja, — zie „LUCHTVAART, CIVIELE" — waardoor de vliegafdeeling zich reeds op het gebied van de civiele luchtvaart be- 572 LUCHTVAART, MILITAIRE. woog, werden tijdelijke landingsterreinen in gereedheid gebracht nabij Batavia (Antjol) en te Grisee, terwijl langs de N. kust van Java een 40tal noodlandingsterreinen werd aangelegd, waarvan het meerendeel reeds einde 1920 was voltooid en de rest in 1921, waarmede bedoelde luehtroute voor gebruik gereed was. Vermelding in dit verband verdient nog, dat ten behoeve van de groote vlucht Engeland—Australië in 1919 vliegvelden waren aangelegd op Bangka, Bali, Lombok, Soembawa, Réo, nabij Larantoeka en Abamboea, welke ook voor onzen vliegdienst van nut konden zn'n. In 1920 werd te Kalidjati een begin gemaakt met den bouw van een vliegschool in semi-permanenten trant, terwijl ter vervanging van het sedert geheel onbruikbaar gebleken terrein nabij Soekamiskin een ontwerp werd ingediend voor den bouw van een militair tevens civiel vliegkamp met werkplaatsen, photografisch atelier en waarnemersschool nabij halte Andir, 21/, K. M. ten W. van Bandoeng. De bouwtijd van dit kamp werd op 3 jaren geschat, de kosten werden geraamd op / 1.200.000, waarvan >/3 gedeelte op de begrooting van 1922 werd gebracht; met den bouw werd echter reeds in 1921 begonnen. In 1920 vertrok de luchtvaartkundig ingenieur der luchtvaartafdeeling naar Europa om de werktuig-machines voor de reparatie-inrichting, draadlooze stations, photografietoestellen en nieuwe vliegtuigen aan te koopen; aangeschaft werden o. m. 8 Viking-vliegbooten (ook voorzien van een landingsgestel), 14 De Haviland vliegtuigen en 9 Fokker jachtvliegtuigen. Om de geleidelijke ontwikkeling Van de vliegafdeeling mogelijk te maken werd bij Gouv. besluit van 27 September 1920 no. 6 eenige personeelsuitbreiding toegestaan, terwijl bij Gouv. besluit van 23 December 1920 no. 15 bij wijze van tijdelijken maatregel een formatie van de luchtvaartafdeeling werd vastgesteld, welke ongeveer het midden hield tusschen die van de bestaande tijdelijke vliegafdeeling en die, welke was belichaamd in de hooger omschreven voorstellen. Deze nieuwe formatie werd definitief in de legerformatie opgenomen bij Kon. besluit van 10 Januari 1922 no. 65 (Ind. Stb. no. 305), waarbij tevens de chef van den generalen staf werd aangewezen als „inspecteur van de militaire luchtvaart". De luchtvaartafdeeling bestond toen uit den staf, den vliegdienst, den -phototechnischen dienst, den radiografischen- tevens meteorologischen dienst, den transportdienst, de werkliedencompagnie en den technischen dienst. De vliegdienst telde den staf, 2 vliegtuiggroepen elk bestaande uit 3 escadrilles, de vliegschool en de waarnemersschool; voorloopig echter — tot 1925 — zouden slechts 2 escadrilles a 6 vliegtuigen worden opgericht, n.1, 1 escadrille zware verkenners en 1 escadrille lichte verkenners tevens jagers. Deze formatie bleef behouden bij de in 1922 opnieuw vastgestelde legerformatie (Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47, Ind. Stb. no. 756), behoudens dat uit de formatie van de werkliedencompagnie het infanterie-bewakingsdetaohement kwam te vervallen, daar in de bewaking kon worden voorzien door te detacheeren infanterieafdeelingen. Bh' Gouv. besluit van 5 Maart 1921 no. 12 werd de Legercommandant gemachtigd om, beginnende met de jaarklasse 1890, ten hoogste 4 dienstplichtigen, doch alleen hen, die daartoe genegen zn'n, in te deelen bh' de luohtvaartafdee- ï ling om te worden opgeleid tot reserve-officier-vliegenier. In 1921 werd door den Minister van Koloniën een Engelsch hoofdinstructeur voor de vliegschool uitgezonden. Met een meer volledige opleiding van waarnemers werd in 1922 nog te Soekamiskin begonnen, alwaar ook een radiodienst in het leven werd geroepen, eenige autostations gemonteerd en een aantal vliegtuigen van radio-uitrusting werden voorzien. In Maart 1922 was het vliegterrein te Andir gereed, zoodat aldaar toestellen konden dalen en opstijgen, doch de gebouwen waren toen nog niet zóóver gevorderd, dat zij betrokken konden worden; eerst in de laatste helft van 1923 kon een gedeelte van het bedrijf der luchtvaartafdeeling van Soekamiskin naar Andir overgaan, n.1. de 2e escadrille, de phototechnische dienst en de waarnemersschool. In 1923 vertrok de luchtvaartkundig ingenieur van de luchtvaartafdeeling wederom naar Europa om van voorlichting te dienen bh' de aanschaffing van nieuw materieel, n.1. 10 Fokker-verkennersCIV met Napier-Lion motor, 10 Fokker-verkenner-jagers D. Cl met Napier-Lion motor, 4 Koolhoven F. K. 31 verkenner-jagers met Bristol Jupiter motor, 1 Fokker leervliegtuig en 1 Morone-leeryliegtuig. Dit materieel werd in 1924 besteld en kwam in den loop van de jaren 1925 en '26 in Indië aan, evenals 2 sedert bestelde Pander vliegtuigen met Anzani motor. Vermelding verdient, dat in 1923 aan de te Bandoeng gehouden „Jaarbeurs" een expositie op.luchtvaartgebied werd verbonden, waarvoor leger en marine een aantal toestellen afstonden, en dat tijdens die jaarbeurs te Andir twee propoganda vliegdagen werden gehouden. De bij Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45 (Ind Stb. no. 277) opnieuw vastgestelde legerformatie bracht de postduivendienst, die tot dusver onder de Cavalerie had geressorteerd (zie LEGER, de Cavalerie) in de formatie van de luchtvaartafdeeling en verminderde uit bezuinigingsoverwegingen de formatie van den technischen dienst met 62 werklieden en 74 helpers, die vervangen werden door in te huren toekangs en koelies naar behoefte. Een reeds vroeger op tijdelijke leest geschoeide vlieg-medische-dienst werd in 1924 gereorganiseerd; de zetel van dien dienst zal te Andir komen, doch de bouw aldaar van het voor dien dienst bestemde laboratorium werd uitgesteld tot na terugkomst in Indië van den officier van gezondheid, die in April 1925 naar Europa vertrok met opdracht tot het bestüdeeren van den vlieg-medischen-dienst te Soesterberg. In 1924 werden 2 De Haviland vliegtuigen omgebouwd tot ambulance-vliegtuigen, waarin, behalve voor den bestuurder, plaats is voor een liggende patiënt met verpleger. Nadat in 1924 ook de le escadrille van Soekamiskin naar Andir was overgegaan, werd in December 1925, na de algeheele voltooiing van het vliegkamp nabij Andir, het toen nog te Soekamiskin gelegerde gedeelte van de luchtvaartafdeeling naar Andir overgebracht. Voor het nachtvliegen bleek het terrein te Andir te klein, waarom in 1925 werd overgegaan tot uitbreiding daarvan door het kappen van de begroeiing en het opruimen van kampongs in eenige strooken om het veld. De eerste oefeningen in het nachtvliegen werden in 1925 te Kalidjati gehouden, doch moesten spoedig worden gestaakt, omdat bleek, dat de verlichting van het terrein te wenschen 574 LIEFRINCK (FREDERIK ALBERT). meeat krasse wanbeheer; de Europeesche handelaar Ledeboer werd in begin 1873 het slachtoffer van een roofmoord. Te Boelèlèng woonden destijds de zendeling R. van Eek en de taalvorscher Dr. H. N. van der Tuuk (zie op deze namen). Liefrinck, weldra aspirant-controleur en controleur, verkreeg reeds in 1876 op 23-jarigen leeftijd zijne eerste betuiging van de bn'zondere tevredenheid der Regeering over zijn beleid. Uit zijn eersten Bali-tijd dagteekenen ook zijn eerste geschriften: Kerta-Sima of Gemeente- en Waterschapswetten (met Van Eek samen geschreven) in Tijdschr. Bat. Gen. 1876, p. 161—257; Nota betreffende den economischen toestand van het rijk Bangli, ib. 1877, p. 180—200, en Wetenswaardige bijzonderheden .... over de padicultuur in de afd. Boelèlèng, in Tijdschr. v. Nijv. en Landb. 1878, p. 99—101. Reeds in deze jeugdgeschriften toonde Liefrinck de kenmerken, die hem als auteur steeds zouden bijblijven: alleen schrijven over eigen waarnemingen; steeds zakelijk; vlot en aangenaam leesbaar als gevolg van die zakelijkheid en van grondige kennis van zijn onderwerp; nimmer overdrijvend; eenvoudig en klaar van voorstelling en (wat wel opmerkelijk is voor den tijd en de omgeving waarin hij leefde) nimmer polemiseerend. In 1878 werd L. geplaatst in Atjèh, onder Generaal Van der Heyden, in algemeenen dienst; daarna bij de expeditionnaire troepen ter verovering van de XXII Moekima en na eene verwonding bij een overval in de Atjèh-rivier als controleur te Koetaradja. Van eind 1879 tot 1881 vertoefde L. met ziekteverlof in Nederland. Na een korten diensttijd in de Westelijke Préanger als controleur kwam hij in 1882 weer op Bali, waar in Boelèlèng en Djembrana juist volledig direct bestuur was ingevoerd (in 1881 was Bali en Lombok een zelfstandig gewest geworden). Zijn taak was nu de invoering eener voorloopige regeling van de landelijke inkomsten in Boelèlèng en Djembrana. Een korte tijd als controleur te Ngebel (Madioen) volgde in 1883, waarna Liefrinck van 1884—1889 op Bali was geplaatst als controleur le klasse, speciaal belast met de definitieve regeling der landrente in de beide direct bestuurde afdeelingen en met de „aanraking met de onafhankelijke vorsten van Bali en Lombok". Het was in deze vijfjarige periode dat Liefrinck zgn hooge kwaliteiten als geboren bestuurder en opspoorder der bronnen van de kennis van de inlandsche landbouwmaatschappij tot volle ontwikkeling kon brengen. Uit dezen tijd dagteekenen zijn opstellen over „De rijstcultuur op Bali" (herdrukt, zie beneden) in de Ind. Gids van 1886 en '87; „De onbebouwde gronden in de landschappen Boelèlèng en Djembrana, Eiland Bali" (herdrukt) in Tijdschr. Binnenl. Bestuur, 1889; een rapport van 1 Juli 1888, uitgebracht in opdracht van de Regeering, over de rechten door de vorsten en het volk uitgeoefend op de onbebouwde gronden, naar aanleiding van geschillen over de wettigheid van de bezitstitels op Tjandi Koesoema, doch ook belangrijke gegevens bevattend over het oeConomisch en maatschappelijk leven der bevolking; de magistrale „Bijdrage tot de kennis van het eiland Bali" (herdrukt), in Tijdschr. Bat. Gen. van 1890; „Een proef op de som" (herdrukt) in Tijdschr. Binnenl. Best. 1890 en '91, een vervolg op de bgdrage in dat tijdschrift van 1889. " Van de groote kennis, door Liefrinck op agrarisch-fiscaal gebied verzameld, trok de Regeering partij door hem te benoemen tot inspecteur, later hoofdinspecteur der cultures op Java (1889—1896). In deze functie verbond hij zijn naam aan de uitvoering der proef van de regeling der landrente op kadastralen grondslag in Tjiandjoer, waarbij van de kennis der regelingen dezer materie op Bali een ruim gebruik werd gemaakt. Deze regeling vond later verdere toepassing op Java (zie BELASTINGEN I, 238). Ook de regeling van allerlei politiek-agrarische vraagstukken in verband met de destijds krachtig aangevatte technische irrigatie op Java eischte zijn aandacht. Van zijn arbeid in deze functie bleek naar bui-' ten o. a. uit Liefrinck's artikelen „De verbetering van het irrigatie wezen op Java", Ind. Gids 1896, II p. 1165 en ib. 1897, I, p. 30 en 473; „Landrenteregelingen in N. I." in Ind. Gids 1904, I, 821., 1234 en andere geschriften. Toen in 1894 de Lombok-expeditie plaats greep, gevolgd door den beruchten overval van 25/26 Aug., de tweede expeditie en de onderwerping van Lombok en den invoer van direct bestuur op dat eiland, werd Liefrinck voor vier maanden naar Bali en Lombok gezonden, zonder vast omschreven functie, als het hoofd, dat koel bleef te midden der agitatie, de hand die vaste leiding wist te geven in de verwarring, de kenner van land en volk, die den weg wist te wijzen om het geschokte land tot rust en welvaart te brengen. Het is te begrijpen dat bij het vacant komen der betrekking van resident van Bali en Lombok de keus viel op dezen man! Van 1896—1901 bekleedde hij deze functie, gedurende een tijd, waarin vooral het scheppen van recht, regel, rust en welvaart op Lombok bestuursbekwaamheid eischte. Van 1901 tot 1903: buiten]andsch verlof; van 1904—1910: lidmaatschap van den Raad van Indië; daarna pensioen. Als Raad van Indië is hij eenige malen als regeeringscommissaris uitgezonden. Toen in 1906 de moeieujkheden met Badoeng gaande waren trachtte hij tevergeefs 'de vorsten van dat rijkje tot eene verstandige schikking te bewegen; toen de September-expeditie tegen Badoeng en Tabanan onder Rost van Tonningen plaats had, was Liefrinck daarbij als regeeringscommissaris en het zeer gunstige verloop van de inlijving van Zuid-Bali bij het rechtstreeks bestuurd gebied in de op 1906 volgende jaren is voor een niet gering deel aan zijn beleid te danken. De zeventien levensjaren, die hem tot zijn overlijden nog waren gegund, bracht Liefrinck, die nooit gehuwd is geweest, door met reizen, studie, het nemen van initiatief tot eene beweging voor betere opleiding van bestuursambtenaren, die bekroond werd door het Kon. Besluit van 15 Juni 1921 (Ned. Stb. no. 800, § 62 v.v.),' het curatorschap der Ned.-Ind. Bestuursacademie, het lidmaatschap der zgn. schiftingscommissie, van de examencommissie voor den Indischen administratieven dienst, van de Commissie voor het Adatrecht en vooral met het gedegen practisch-wetenschappelijke werk, waarvoor hij het materiaal gedurende zijn residentstijd had verzameld en gedeeltelijk verwerkt. Uit dien residentstijd dagteekenen nog: „Een staatsstuk van den Vorst van Lombok" (herdrukt) in Tijdschr, Bat. Gen. XLII, 1900, p. 19—39, en „Slavernij op Lombok" (herdrukt), ib. p, 508—538; uit zijn 576 LUCHTVAART, CIVIELE. Bij de Gouv. besluiten van 1 October 1919 no. 52 en 12 December d. a. v. no. 64 werd de Commandant van het leger gemachtigd om te beschikken oVer een bedrag van / 10.000 ter uitbetaling aan den Nederlandschen onderdaan, die het eerst als bestuurder de reis van Nederland naar Java of omgekeerd per vliegtuig zou maken binnen de termijn van één maand; bg Gouv. besluit van 20 Juli 1920 no. 62 (Jav. courant no. 60) werd de bh" eerstgenoemde besluiten gestelde grens van aankomst gesteld op 1 September 1921. Op den 7en Oct. 1919 werd in Nederland opgericht de „Koninklijke luchtvaart maatschappij voor Nederland en Koloniën" (de K. L. M.) o. m. door verschillende groote handelslichamen, die belangen in Indië hebben. Deze maatschappij gaf het voornemen te kennen om te trachten zoowel in Nederland als in Ned.-Indië het vliegwezen te bevorderen en vroeg o.m. aan de Indische commissie voor den Iuchtverkeersdienst inlichtingen met betrekking tot den stand van zaken in Indië. Als vertegenwoordiger van de K. L. M. arriveerde in Mei 1920 in Indië de oud-Generaal C. J. Snijders, die, na overleg met vorengenoemde oommissie, zich in Juni d. a. v. namens de K. L. M. met een verzoekschrift tot de Indische Regeering wendde tot het verkrijgen — met uitsluiting van anderen — voor een termijn van 3 jaren van voorrang tot concessie voor het exploiteeren van luchtlijnen in Indië en tot het aanwijzen van een orgaan, waarmede de onderhandelingen ten behoeve van het formuleeren van een definitieve concessie gevoerd zouden kunnen worden. Volgens die concessieaanvrage zou het luchtdienstbedrijf in Indië uitgeoefend worden door een Ned. -Indische dochtermaatschappij van de K. L. M., ten opzichte waarvan de laatste zou optreden als „holding company". Daarbij zott de Regeering aan de maatschappij eene zoodanige bijdrage in de exploitatiekosten hebben te verleenen, dat, met inachtneming van de afschrijvingen, over elk bedrijfsjaar een rente van 6 % zou zgn gewaarborgd over het in het luchtbedrijf in Indië vastgelegde kapitaal, echter in geen geval meer dan 2/3 van het bedrag der jaarlijksche exploitatiekosten. Aan de maatschappij zou het kosteloos medegebruik van vlieghavens en landingsterreinen zijn vergund. In geval van oorlog of oorlogsgevaar zou de Gouverneur-Generaal bevoegd zgn het geheele bedrijf der maatschappij in Indië met alle daar aanwezige eigendommen in gebruik en beheer van 's lands dienst over te nemen, een en ander behoudens nadere geldelijke regeling. De commissie voor den iuchtverkeersdienst beval der Regeering aan om, met inachtneming van enkele desiderata, op dit verzoek van de K. L. M. in te gaan en stelde tevens voor om alsdan haar taak als afgedaan te beschouwen, wgl dan de haar gevraagde volledige voorstellen inzake de inrichting van het luchtverkeer in Ned.-Indië grootendeels achterwege zouden kunnen blijven en de K. L. M. alle vraagstukken, de organisatie en de uitvoering van het verkeer betreffende, ter hand zou kunnen nemen. Als uitvloeisel van dit advies werd door de Ind. regeering op de aanvullingsbegrooting voor 1921 een memoriepost gebracht met betrekking tot een met de K. L. M. te sluiten overeenkomst; doch de Minister van Koloniën stemde hiermede niet in, omdat, blijkens de memorie van antwoord op het voorloopig verslag van de Tweede Kamer betreffende de Indische begrooting 1921, deze staatsman de voorwaarden in de ontwerp-overeenkomst niet te aanvaarden achtte, wijl de K. L. M. op zich zelve geen levensvatbaarheid had en hij het niet verantwoord oordeelde 's lands gelden te besteden om haar op kunstmatige wijze in stand te houden. Ook was de Minister van meening, dat aan staatsexploitatie van luchtlijnen voorloopig niet kon worden gedacht, omdat de daarvoor benoodigde geldelijke offers niet zouden opwegen tegen het te verwachten nut. Uit een en ander bleek duidelijk, dat voorshands op de instelling van een staats- noch van een particulieren luchtvaartdienst te rekenen viel en dat zelfs op de totstandkoming van proefdiensten in de naaste toekomst geen staat viel te maken. Het was op grond hiervan, dat de'commissie voor den Iuchtverkeersdienst zich in 1921 tot de Regeering wendde met de mededeeling, dat aldus wel vaststond, dat hare taak een andere zou moeten worden dan die, welke haar bij haar instelling was toegedacht en dat zij de tijd gekomen achtte om bepaaldelijk de vraag te stellen of de Regeering al dan niet prijs stelde op het voortzetten van hare werkzaamheden. Het gevolg hiervan was, dat bij Gouv. besluit van 23 Augustus 1922, no. 64, de-taak der commissie opnieuw werd omschreven als volgt: „in te stellen eene „commissie, aan welke wordt opgedragen de re„geering voor te lichten nopens de voorzieningen, „zoo wettelijke als andere, welke in de naaste toe„komst in zake de luchtvaart en wel bepaaldelijk „omtrent het luchtverkeer hier te lande, in ver„band ook met het internationale luchtverkeer, „zullen zgn te treffen, met bepaling, dat deze „commissie zich ter zake voor zooveel noodig in „verbinding kan stellen met de gezaghebbenden „of met de luchtvaartkundige lichamen, zoowel „in Nederland als in de Nederlandsch-Indië omgevende landen". Tevens gaf de regeering te kennen, „dat met het oog op den toestand van 's „lands geldmiddelen van het totstandbrengen „van een proefvlnchtverbinding in deze gewesten „voorshands dient te worden afgezien" *). De inmiddels ingetreden ongunstige economische wereldtoestand, het verstoorde financieele evenwicht en de uit beide omstandigheden voortvloeiende noodzakelijkheid tot het betrachten van de uiterste zuinigheid en tot het achterwege laten of althans uitstellen van alle, niet bepaaldelijk en onverwijld noodzakelijke staatsuitgaven, lieten in de jaren 1921—'23 weinig hoop op de beschikbaarstelling van de noodige bijdrage uit 's lands middelen ten behoeve van een Ned.-Indischen iuchtverkeersdienst, zonder welke bijdrage geen enkele particuliere onderneming de exploitatie van zoodanigen dienst zou kunnen aanvaarden. Toch ontbrak het in dien tijd niet geheel en al aan belangstelling, zooals kan blijken uit het afdeelingsverslag van de eerste gewone zitting van den Volksraad in 1923, waarin . het luchtverkeersvraagstuk werd ter sprake gebracht en o.a. werd gezegd: „Op toekenning van gouvernementssteun aan de K. L. „M., indien deze haar werkzaamheden in Indië „zal willen aanvangen, werd aangedrongen. Met l) Het vorenstaande is hoofdzakelijk ontleend aan de Verslagen van de commissie voor den Iuchtverkeersdienst over 1920, 1921 en 1922. LUCHTVAART, CIVIELE. 577 „het vervoeren van de post, de mail in de eerste „plaats, middels den militairen vliegdienst, ware „zoo spoedig mogelijk een aanvang te maken". Wat dit laatste aangaat, werden inderdaad in 1923 door de legerautoriteiten plannen beraamd; zie „De Indische Gids" 1923 II, blz. 831. Die plannen hielden o.m. in vluchten van Tandjoengpriok naar Batavia, Semarang en Soerabaja v.v., voorloopig éénmaal per week en wel onmiddellijk na aankomst van de mailboot, waardoor de aankomende mail reeds 6 uur na aankomst te Batavia te Soerabaja bezorgd zou kunnen worden. Men stelde zich voor op deze wijze voorloopig alleen post doeh later ook passagiers te vervoeren. Overeenstemming met de autoriteiten, zoo heette het, was reeds verkregen; slechts werd gewacht op de definitieve afdoening van deze aangelegenheid op het Departement van Oorlog om den postdienst door de lucht op 1 Augustus 1923 te doen beginnen. Tijdens de jaarbeurs 1923 te Bandoeng werden bij wijze van proef dagelijks postvluchten van Bandoeng naar Batavia en terug georganiseerd en werden voorts twee vliegdagen gehouden, waarbij door burgerlijke en militaire vliegtuigen werd gedemonstreerd. Nadat einde 1921 de president van de Factorij der Ned. Handelmaatschappij reeds een poging had gedaan om te komen tot de oprichting van een „Vereeniging voor luchtvaart", welke poging geen succes had, doordien de ingekomen adhaesiebetuigingen zóó schaarsch waren, dat het niet raadzaam leek om toen tot die oprichting over te gaan, kwam in Juli 1924 een dusdanige vereeniging tot stand onder den naam van „Nederlandsch-Indische vereeniging voor luchtvaart", onder voorzitterschap van den heer W. Muurling. Deze te Batavia gevestigde en als rechtspersoon erkende vereeniging (Gouv. besluit van 22 Juli 1924 no. 26. Jav. courant no. 62), stelt zich blijkens hare statuten ten doel „de bevordering „van de luchtvaart in den ruimsten zin en in al „hare vertakkingen en toepassingen, in het bij„zonder voor zoover die ten goede kan komen „aan de belangen van Nederlandsch-Indië". Toen de economische toestand van Indië zich begon te verbeteren, en het evenwioht tusschen 's lands inkomsten en uitgaven, dank zij een krachtige bezuinigingspolitiek, werd hersteld, richtte de K. L. M. op 31 Januari 1924 tot den Gouverneur-Generaal een nieuwe aanvraag om concessie, o. m. vergezeld van een ontwerp-overeenkomst betreffende het onderhouden van luchtverkeersdiensten in Indië, en van een begrooting, bevattende een exploitatierekening van een onderstelden dagelij kschen luchtdienst van Batavia naar Soerabaja, met tusschenlanding te Semarang. Uit deze begrooting bleek tevens het geschatte bedrag van den gevraagden regeeringssteun. Bij Gouv. besluit van 29 April 1924 no. 61 werd de ontwerp-overeenkomst om advies in handen gesteld van eene ingestelde „Commissie, wel„ke tot taak zal hebben aan de regeering advies uit „te brengen over de door de K. L. M. ingediende „ontwerp-overeenkomst betreffende het onderhouden van luchtverkeersdiensten in Ned.-In„dië" (zie Javasche Courant van 9 Mei 1924 no. 38), onder voorzitterschap van den heer Ir. F. B. H. Asselbergs. Uit het uitvoerig en zeer gedocumenteerd advies dezer commissie, uitgebracht onder dagteekening van 15 Juli 1924, bleek dat hare grootst mogelijke meerderheid van oordeel was: *) „dat het luchtverkeer er thans komen „moet, in de eerste plaats om de indirecte, niet in „geld uit te drukken voordeelen, welke aan een „zeer snel middel van vervoer zijn verbonden en „in de tweede plaats omdat de Britsche ver-strek„kende plannen tot het instellen van luchtverkeersdiensten tusschen het moederland en de „dominions en koloniën er toe nopen om het „standpunt van volledige onthouding te laten „varen, wil men niet het gevaar loopen op gevoe„lige wijze uit het wereldsnelverkeer te worden „geschakeld, dan wel aan vreemden toestemming „te moeten verleenen om deze koloniën te transi„teeren en zoodoende luchthavens te moeten in„richten naar door vreemden gevoelde behoefden. Men heeft dan ook alle consequenties daar„van te aanvaarden en is alsdan geen baas meer „in eigen huis. Slechts één lid der commissie, de „vertegenwoordiger van het Departement der ma„rine, beantwoordde de vraag, of op dit oogenblik „aan het burger-luchtverkeer reeds zoodanige behoefte bestaat, dat de regeering tot zulke groote „geldelijke offers als van haar gevraagd worden „mag besluiten, beslist ontkennend". In 1925 (zie De Indische Gids 1925 I, blz. 154) waren de onderhandelingen over het al dan niet aangaan van een contract tusschen de Regeering en de K. L. M. vrijwel op het doode punt gekomen. De Regeering scheen voor het verleenen van subsidie terug te deinzen uit vrees, dat later nog meerdere uitgaven zouden kunnen volgen, zoodat het slotbedrag der subsidies grooter zou blijken dan de gevraagde garantie. Rechtstreeksche onderhandelingen tusschen Regeering en K. L. M. waren vrh'wel uitgesloten, omdat de vertegenwoordiger van de K. L. M. voor Indië, de president van de Factory der Ned. Handelmaatschappij, niet in het bezit was van een volmacht om namens de K. L. M. te handelen. Gehoopt werd, dat de eerste Holland-Indië vlieger, de heer A. N. J. Thomassen a Thuessink van der Hoop (zie hierna), van een dergelijke volmacht zou zn'n voorzien, doch die hoop bleek weldra ijdel. Intusschen bleef men echter, zoowel in Indië als in Nederland, van particuliere zijde de volle aandacht schenken aan het vlieg wezen; men wilde door een daad anderen het vertrouwen en het geloof in luchtverkeer bhbrengen (zie „De beteekenis der Holland-Indië vluchf'door W. P. van der Abeelen, Indische Gids 1925 I, blz. 385. e.v.). In 1924 hadden de plannen voor zulk een daad, n.1. het uitvoeren van een Holland-Indië vlucht, vasten vorm aangenomen door de oprichting van een „Comité vliegtochtNederland-Indië", goedgekeurd bij Kon. besluit van 20 September 1924 no. 42, onder voorzitterschap van den oud-Generaal C. J. Snijders; gesteund door verschillende personen uit de luchtvaart- en zakenwereld, werd de financieele en formeele voorbereiding door het comité tot stand gebracht, terwijl de vliegtechnische toebereidselen werden geleid door den uitvoerder van den tocht, den hooger genoemden heer Thomassen a Thuessink van der Hoop, vlie- ') Ontleend aan: „Mededeelingen van het luchtverkeer in en naar Nederlandsch-Indië" uitgegeven door de vereeniging „Comité vliegtocht Nederland—Indië" 15 Februari 1926 no. 2. 578 LUCHTVAART, CIVIELE. _ ger bij de K. L. M.; als vliegtuig werd gekozen een Fokker-verkeersvliegtuig type F. VII. Voor de beschrijving van dezen eersten tocht door de lucht van Holland naar Indië wordt verwezen naar het boek van den heer Van der Hoop: „Door de lucht naar Indië". Op 1 October 1924 vertrokken van het vliegveld Schiphol, nabij Amsterdam, landde de Fokker VII op 24 November d.a.v. op het vliegveld Tjililitan nabij Meester Cornelis. Na het enthousiasme over dezen geslaagden tocht gebeurde er niets, dat wees op belangrijke gevolgen; integendeel de Indische Regeering weigerde zelfs om het Comité vliegtocht Ned.-Indië tegemoet te komen door het vliegtuig over te nemen, wijl „het vliegtuig niet paste in het kader van den Ind. vliegdienst". De overweging, dat het Gouvernement moest streven naar een sluitende begrooting en dat de instelling van luchtverkeersdiensten kosten zoude medebrengen voor den aanleg van terreinen, het verleenen van subsidie enz. enz., bleek sterker dan de overweging, dat het scheppen van snelle luohtverkeersdiensten in Indië ongetwijfeld het geheele economische leven aldaar ten goede zoude komen. Het Comité vliegtocht Nederland-Indië verklaarde zich na den tocht permanent om met het overgebleven kapitaaltje den arbeid voort te zetten en studiemateriaal te verzamelen ten aanzien van de luchtverbinding met Indië en ten aanzien van de verdere ontwikkeling van het luchtverkeer. Onder voorzitterschap van den oud-Minister Treub vormde zich een comité, dat naast huldiging van de bemanning van de Fokker F. VII, zich hoofdzakelijk tot taak stelde, door het inzamelen van gelden een fonds te vormen en dit aan te wenden voor het Nederlandsche en koloniale luchtverkeer. Beide comité's vereenigden zich tot een nationaal comité om in deze richting werkzaam te zijn. Op 26 Maart 1927 had in de Ridderzaal te 's-Gravenhage een aan het luchtverkeer in en naar Indië gewijde bijeenkomst plaats, belegd door het Comité vliegtocht Nederland-Indië, de afdeeling 's-Gravenhage van het Algemeen Nederlandsch Verbond en de K. L. M., waarin o. a. het woord werd gevoerd door den oud-Minister Treub en den Generaal Snijders. Eerstgenoemde spreker behandelde voornamelijk de economische zijde van het vraagstuk en wees o. m. op de in het begin 1927 tot stand gekomen Britsche luchtverbinding Caïro-Karachi, als onderdeel van de. voorgenomen luchtlijn Engeland—Australië, van welke lijn het gedeelte Karachi—Bombay— Calcutta—Rangoon—Singapore reeds in voorbereiding was en vermoedelijk in 1928 in exploitatie zou komen. Willen wij niet — aldus deze spreker — dat de verbinding Singapore—Australië buiten de daarvoor aangewezen route, Sumatra en Java, om zal gaan, dan zullen wh" hebben te zorgen tijdig gereed te zijn om dit internationale luchtverkeer te kunnen ontvangen; het is dus noodig dat spoedig volledige overeenstemming bereikt wordt tusschen het Gouvernement en de instelling, die belast zal worden met de exploitatie van luchtlijnen in Indië, welke instelling — voor wat Indië betreft — te beginnen 1 Ootober 1928 de luchtlijn Sabang—Batavia—Singapore en wellicht ook andere lijnen zal hebben te exploiteeren. Kan de Britsche luchtlijn rekenen op medegebruik van de inrichtingen op de landings¬ terreinen en de meteorologische en radiografische diensten op ons gebied, dan zullen wij ook op samenwerking met en medegebruik van de Britsche luchtlijnen kunnen rekenen voor onze luchtverbinding Nederland—Indië v.v. Generaal Snijders betoogde voornamelijk de practische mogelijkheid van het luchtverkeer in en naar Indië en drong eveneens aan op een zeer spoedige organisatie van dit verkeer van Sabang tot Soerabaja en op samenwerking met het Britsche rijk tot exploitatie van de luchtverbinding Singapore—Australië (zie verder „De bijeenkomst in de Ridderzaal op 26 Maart 1927" in „Het Vliegveld" van April 1927). Is de Ned.-Ind. luohtdienst in geregeld bedrijf, dan kunnen wij — geheel onafhankelijk van-eiken vreemden invloed — reeds dadelijk de voordeelen genieten van verkorting van den reisduur tusschen Nederland en Indië door vliegdiensten, aansluitende op de diensten der Nederlandsche mailbooten. Aan dit laatste denkbeeld was reeds in de eerste maanden van 1926 uitvoering gegeven doordien het Comité vliegtocht Nederland-Indië in samenwerking met de K. L. M. en de Rotterdamsche Lloyd op 28 Mei (zie Mededeelingen no. 3 van het Comité vliegtocht Nederland-Indië) en later qp 18 Maart 1927 (zie Mededeelingen no. 4) mailvlüchten deed uitvoeren van Rotterdam naar Marseille en terug, aldaar aansluiting vindende met de naar Indië vertrekkende en vandaar aankomende stoomschepen der genoemde stoomvaartmaatschappij. Op gelijke wijze organiseerde de Ned.-Indische vereeniging voor luchtvaart, in samenwerking met den marinevliegdienst, in April 1927 een mailproefvlucht van Soerabaja over Batavia en Belawan naar Médan en terug, aansluitende op de aldaar uit Nederland aankomende en vandaar naar Nederland vertrekkende mailbooten. Volgens mededeeling in de pers van April 1927 heeft zich een comité gevormd voor de voorbereiding eener Nederlandsch-Indisohe Luchtvaartmaatschappij, vertegenwoordigende handel, nijverheid, scheepvaart, bankwezen en de cultures van Indië. Dat comité — het comité Van Aalst — zou in nauwe samenwerking met de K. L. M. eene concessie- en subsidieaanvrage opgesteld hebben, waarbij met den Minister van Koloniën voortdurend voeling werd gehouden. Ten einde het mogelijk te maken de exploitatie van het luchtverkeer in Indië in het midden van 1928 (zie hooger) te beginnen, was het noodzakelijk, dat deze aangelegenheid nog in de najaarszitting 1927 van den Volksraad in behandeling werd genomen. Om deze behandeling te vergemakkelijken, vertrokken de heeren mr. D. A. Delprat, directeur van de stoomvaartmaatschappij Nederland, en A. Plesman, directeur van de K. L. M., op 26 Augustus 1927 van Genua naar Indië. Al is thans (November 1927) door de Regeering nog geen beslissing genomen op de concessieaanvragen van de K. L. M., er werd in Indië tenminste in den laatsten tijd wel iets gedaan in het belang van het civiele luchtverkeer. Zoo werden op de begrooting 1928 fondsen aangevraagd voor de oprichting van een „bureau voor luchtvaart", als afzonderlijke afdeeling van het Departement der gouvernementsbedrjjven. In de memorie van antwoord op het afdeelingsverslag over de begrooting 1928 van gouvernementsbedrijven deelde de Regeering mede, dat zij met betrekking LUCHTVAART, CIVIELE. 579 tot het luchtverkeer het overleg afwacht, dat gaande is tusschen den Minister van Koloniën, de K. L. M. en een combinatie van kapitaalkrachtigen en dat de directie van de Air Survey Company te Singaporede Regeering verzocht mede te werken aan het doortrekken van de ontworpen lijn Penang—Singapore naar Batavia. Door een tweetal leden van den Volksraad werd op 30 Juni 1927 schriftelijk aan de Regeering gevraagd „of —- nu uit nadere berichten gebleken is, dat „het in Nederland gevormde concern tot oprich„ting van een luchtvaartmaatschappij in Indië „zal samenwerken met de K. L. M. — inzake de „door laatstgenoemde maatschappij aangevraag„de concessie, door de regeering reeds een beslissing is genomen, en zoo niet, in hoeverre of „de regeering bereid is thans, nu de omstandigheden gunstig zn'n, om tot een begin van burgerlijk luchtverkeer in Ned.-Indië te komen, „haren steun te verleenen bij de oprichting van „een Ned.-Indische luchtvaartmaatschappij". Moest in 1922, naar de meening van de toenmalige Regeering, met het oog op den toestand van 's lands geldmiddelen, worden afgezien van het totstandbrengen van de door de commissie voor den Iuchtverkeersdienst voorgestelde proef luchtverbinding Batavia—Soerabaja v.v. (zie hooger), in 1927 waren de regeeringsinzichten ten deze gewijzigd en werd bepaald, dat te beginnen op 3 JuH 1927 na aankomst van het S. S. Tambora te Tandjoengpriok, wekelijksche vliegdiensten tusschen Weltevreden, Semarang en Soerabaja v. v. worden ingesteld, in aansluiting op de uit- en thuisvarende mailbooten van de stoomvaartmaatschappijen Nederland en Rotterdamsche Lloyd. Er zouden elke week, zoo spoedig mogelijk na aankomst van de mailboot, te Tandjoengpriok twee legervliegtuigen via Semarang naar Soerabaja vertrekken om Dinsdagochtend weer van Soerabaja naar Semarang en Woensdagochtend van daar naar Weltevreden terug te keeren op een zoodanig tijdstip, dat de aansluiting op de dien dag naar Europa vertrekkende mailboot verzekerd is. Deze vliegdiensten dienen in de eerste plaats voor het vervoer van de te ontvangen en de te verzenden mail van en voor Nederland voor en van Semarang en Soerabaja, waardoor het publiek op deze plaatsen in de gelegenheid is de aankomende mail per keerende boot te beantwoorden. Gedurende de eerste maand werd voor het vervoer van poststukken per vliegtuig geen extra recht geheven, doch daarna wel. Bij Gouv. besluit van 10 Juni 1927 no. 1 (Ind. Stb. no. 333) werden posttarieven voor vervoer per vliegtuig vastgesteld. In September 1927 vermeldden de Indische perstelegrammen, dat bedoeld luchtpostverkeer tot dusverre ongunstige resultaten had opgeleverd, vooral ook omdat de proef onder ongunstige omstandigheden was genomen. Het luchtposttarief bleek te hoog, zoodat door den postdienst was voorgesteld dit te verlagen tot een dusdanig bedrag, dat het luohtreoht voor niemand een beletsel zou kunnen vormen om van den luchtpostdienst gebruik te maken; de Regeering keurde dan ook een verlaging goed van bedoeld recht van 40 tot 10 centen voor een briefkaart of een brief van ten hoogste 20 gram gewicht. Voorts was gebleken, dat de met het hier bedoelde vervoer verkregen tijdwinst te gering was; het belang van de post bn' deze wijze van vervoer heette overschat, terwijl het vervoer van passagiers grooter behoefte aan snelheid heette te hebben dan aanvankelijk werd vermeend; een Indisch perstelegram van 12 Augustus deelde mede, dat met ingang van 13 Augustus 1927 passagiersdiensten gecombineerd met den luchtpostdienst werden ingesteld, die een verbinding vormen tusschen het militair vliegterrein Andir, Soerabaja, Semarang en Batavia, in aansluiting op de aankomende mailbooten. Als een voorbereiding van militaire zijde van een luchtverkeer over Sumatra — onderdeel van de verbinding Sabang—Soerabaja — kan genoemd worden het aanleggen van militaire landingsterreinen op genoemd eiland, waardoor het mogelijk was, dat op 19 Juni 1927 een escadrille legervliegtuigen uit Bandoeng via Tandjoengkarang en Lahat te Palèmbang arriveerde. Vermeld zij ook, dat in 1927 door den heer E. de Neve te Semarang het verzoek werd gedaan om, met uitsluiting van anderen, concessie te verkrijgen tot het openen van een vliegdienst tusschen Pontianak en omliggende eilanden zoomede Singapore en dat dit verzoek niet werd ingewilligd. De eerste passagiersvlucht van Nederland naar Indië en terug werd in 1927 uitgevoerd met een verkeersvliegtuig van de K. L. M., bestuurd door de piloten Geysendorffer en Scholte, met als mecaniciën Weber, welk vliegtuig voor dit doel was ingehuurd door den Amerikaan Van Lear Black; 15 Juni uit Amsterdam vertrokken, landde het vliegtuig den 30sten d. a. v., op het vliegveld Tjililitan nabij Meester Cornelis, vertrok van daar 6 Juli en was 23 Juli weder te Amsterdam terug. In hetzelfde jaar volbracht de luitenantvliegenier Koppen — medebestuurder Krijns, mecaniciën Ellerman — met het driemotorig vliegtuig „De Postduif" de eerste postvlucht van Nederland naar Indië en terug; den len October te Amsterdam opgestegen, was „De Postduif", niettegenstaande een oponthoud van één dag, 10 October op Java, vertrok vandaar 17 October en landde, niettegenstaande een mankement ten gevolge van den slechten toestand van een der tusschenlandingsterreinen, waarvan het herstel twee dagen kostte, reeds 28 October weer op het punt van uitgang. In verband met het hooger reeds vermelde vertrek naar Indië van de heeren Plesman en Delprat in Augustus 1927, zg medegedeeld, dat blijkens dagbladberichten door de K. L. M. en het comité Van Aalst o. m. beoogd werd een vaste luchtpostverbinding tusschen Nederland en Indië en terug, welke dienst voorloopig met 8 vliegtuigen zou kunnen worden onderhouden, zoodat er van de eindpunten iedere week een vliegtuig zou kunnen vertrekken. Deposterijenzouden garantie moeten geven voor een vaste hoeveelheid post per vliegtuig; een extra luchtrecht van 50 cent per brief zou moeten worden geheven. Voor een geregelden vliegdienst in Indië werden voor de eerste maal gelden aangevraagd op de suppletoire Indische begrooting voor 1928. Aan de toelichtingen op die begrootingspost is het volgende ontleend: De groote ontwikkeling yan de luchtvaart in de laatste jaren heeft de overtuiging gevestigd, dat het oogenblik is gekomen om ook hier te lande een daadwerkelijk begin te maken met dit nieuwste verkeersmiddel. Immers is te voorzien, dat 580 LUCHTVAART, CIVIELE. binnen afzienbaren tijd Nederlandsch-Indië zal worden aangesloten aan het internationale luchtvaartverkeer en het traject over den archipel daarvan zelfs een onmisbare schakel zal uitmaken. Wil men deze in alle opzichten gewenschte aansluiting bevorderen en voorbereiden en daarbij het onschatbare voordeel hebben van het initiatief in eigen handen te houden, dan is nu het tijdstip van handelen daar. Het oogenblik is ook daarom gunstig, omdat zich eene combinatie heeft gevormd van de Koninklijke Luohtvaart Maatschappij met eene kapitaalkrachtige groep, die waarborgen biedt voor deskundig beheer en goede financiering. Deze combinatie heeft een aanbod gedaan om het noodige kapitaal te verschaffen voor vliegtuigen en roerende inventaris, «p voorwaarde, dat het Land de vliegterreinen met de daarbij behoorende gebouwen ter beschikking stelt en de instandhouding van het kapitaal waarborgt. Op rentegarantie maakt de combinatie geen aanspraak. Het overleg met de combinatie is nog niet beëindigd kunnen worden; de verwachting bestaat dat dit tot een voor beide partijen bevredigend resultaat zal leiden, maar bepaalde zekerheid kan hieromtrent nog niet worden gegeven. Niettemin wordt thans reeds voorwaardelijk een crediet daarvoor aangevraagd, opdat na verkregen overeenstemming zonder verder verwijl de noodige voorbereidende maatregelen kunnen worden getroffen. Zooals hierboven reeds is uiteengezet, dient bij het ontwerpen van de eerste luchtvaartlijnen in Nederlandsch-Indië in de eerste plaats gelet te worden op het internationale element. In verband hiermede komt het de Regeering aangewezen voor, dat allereerst wordt begonnen met den schakel Soerabaja—Batavia, welke verbinding ook voor het binnenlandsch verkeer economisch de beste kansen van slagen biedt. Ten einde een goede verkeersbasis te scheppen, zal de organisatie reeds dadelhk zoodanig moeten worden opgezet, dat de lijn Soerabaja—Semarang—Batavia, waarop ook een lijn naar Bandoeng ware aan te sluiten, in een dagelij kschen dienst (met uitzondering van Zon- en feestdagen) wordt gevlogen. Alleen in dat geval zal er kans bestaan dat het burgerlijk luchtverkeer hiér te lande opneemt en „er in komt". Getracht zal worden met dezen dienst reeds 1 September 1928 aan te vangen, als voorbereiding van de volgende etappe, n.1. de verbinding Batavia—Singapore—Belawan Déli, welke zoo eenigszins mogelijk in Januari 1929 dient te worden geopend.Voorloopig zou op deze lijn kunnen worden volstaan met een wekelij kschen dienst, die te Belawan Déli aansluiting geeft op de komende en vertrekkende mailbooten. Het ligt in het voornemen den dienstBatavia— Bandoeng en Batavia—Semarang—Soerabaja te onderhouden met 4 driemotorige landvliegtuigen en den wekelijkschen dienstBatavia—Singapore— ■—Belawan Déli met 2 tweemotorige watervliegtuigen, beide typen ingericht voor acht personen. Bjj het ontwerpen van de organisatie van den dienst is nog overwogen, of wegens de duurdere exploitatie van watervliegtuigen het niet mogelijk en beter zou zgn ook den dienst op Singapore en Belawan Déli met landvliegtuigen te onderhouden; doch daarvan is voorloopig afgezien, o.m. op grond van de overweging dat, in verband met in de toekomst te openen andere verbindingen, het gebruik van watervliegtuigen in den archipel op den duur toch niet kan worden vermeden en het gebruik van watervliegtuigen voor de verbinding met Singapore de meest practische is. Wel bestaat het voornemen om indien later uitbreiding van den dienst op Déli noodig blijkt, ook over te gaan tot het bevliegen van de landroute over Sumatra. Het ligt voorts in de bedoeling om naast de in te stellen geregelde diensten in de voornaamste centra van Indië buiten deze lijnen eenvoudige vliegterreinen aan te leggen, ten einde het land meer toegankelijk te maken voor het luchtverkeer. Naar een voorloopig opgestelde begrooting, worden de uitgaven en ontvangsten als volgt geraamd: voor de exploitatie van de diensten Batavia,— Bandoeng en Batavia—Soerabaja 6 maal in de week vice versa te beginnen 1 September 1928,op ƒ 330.000 aan uitgaven, f 30.000 aan ontvangsten; en voor de exploitatie van de diensten Batavia— Bandoeng en Batavia—Soerabaja 6 maal in de week vice versa en Batavia—Singapore—Belawan Déli. 1 maal in de week vice versa gedurende een vpl jaar, op /1.256.000 aan uitgaven, /257.000 aan ontvangsten; waarbij behalve op eenig binnenlandsch post- eri goederenvervoer is gerekend op vervoer van 1/10 deel van de mail en 2 passagiers per tocht. Mitsdien zou de dienst een tekort laten voor 1928 van rond / 300.000 en voor 1929 en volgende jaren van rond / 1 millioen. De aandacht wordt er evenwel op gevestigd, dat voor een min of meer juiste raming der ontvangsten geen gegevens beschikbaar zijn, zoodat deze dan ook als zeer globaal moet worden beschouwd. Literatuur, behalve de reeds in den tekst genoemde: „Het luchtverkeer in Indië", door C. J. Snijders, De Indische Gids, 1922, II, blz. 1057 e.v. „Een vliegtocht Nederland—-Indië?", De Indische Gids, 1923,^ II, blz. 839. „De beteekenis van luchtstrijdkrachten voor de verdediging van Indië", door J. J. van Santen, De Indische Gids, 1924, II. „Het luchtverkeersvraagstuk voor Indië", De Indische Post van 1, 8 en 22 Augustus 1925, „Leekegedachten over de totstandbrenging van de verbinding tusschen Nederland en Indië door de lucht", door C. L. K. Schmülling, Koloniaal Weekblad 1 October 1925. „Voortzetting der actie voor het luchtverkeer met Indië", Koloniaal Weekblad 15 October 1925. „De luchtlijn Nederland—Indië", door 0. L. K. Schmülling, Koloniaal Weekblad 22 October 1925. „De luchtlijn Amsterdam—Batavia", door C. L. K. Schmülling, Koloniaal Weekblad 8 December 1925. „De beteekenis van het luchtverkeer", door I. L. van den Berch van Heemstede, Vragen des tijds 1925, II, blz. 140 e. v. „De luchtpostverbinding met Nederlandsch-Indië", door C. J. Snijders, Nederlandsche Mercuur (Bjjblad van Handelsberichten) 4 Augustus 1927. „Civiel luchtverkeer", door M. P. Pattist, Koloniale studiën, April 1927. „De bijeenkomst in de Ridderzaal op 26 Maart 1927", Het Vliegveld, April 1927. „Burgerlijke luchtvaart in Neder landsch Indië", door P. v. d. Eist, Het Vliegveld, Mei 1927. „De postvluoht Soerabaja—Sabang LUCHTVAART, CIVIELE—LUCHTVAART, MARINE. 581 v.v.", door Backer, Het Vliegveld, Mei 1927. „De burgerluchtvaart in en de verdediging van Ned.-Indië'', Nieuwe Courant van 12 Mei 1927. „De toekomst van het luchtverkeer met Nederlandsch-Indië", door C. J. Snijders, Mededeelingen No. 1 Comité vliegtocht Nederland-Indië. „Memorie betreffende het luchtverkeer in den Ned.-Indischen archipel en dat tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië", Mededeelingen No. 2 Comité vliegtocht Nederland—Indië. „De Kamer van Koophandel te Amsterdam en de luchtverbinding met Nederlandsch-Indië", Mededeelingen No. 3 Comité vliegtocht Nederland-Indië. „Een Indische luchtvaartmaatschappij en het Gouvernement", Mededeelingen No. 3 Comité vliegtocht Nederland—Indië. „De grondorganisatie in Nederlandsch-Indië, Mededeelingen No. 3 Comité vliegtocht Nederland—Indië. „De bijeenkomst in de Ridderzaal op 26 Maart 1927", Medeelingen No. 4 Comité vliegtocht Nedérland—Indië. „Onze vliegtocht van Amsterdam naar Batavia en terug", door G. Geyzendorffer, De Maasbode van 10,12, 14 en 18 Augustus 1927. „De toekomst der luchtverbinding Nederland—Indië", lezing van H. Martin van de vereeniging Nederlandsch-Fabrikaat, Nieuwe Courant 10 November 1927. Afgesloten November 1927. H. B. LUCHTVAART, MABINE. Nadat de groote oorlog het bestaansrecht van watervliegtuigen als een krachtig hulpmiddel der moderne marine had bewezen en dientengevolge in Nederland, met de ingebruikneming van het vliegkamp de Mok op Texel op 21 Augustus 1917, een marineluchtvaartdienst was ingesteld, werden maatregelen getroffen om ook in Indië tot een dergelijken dienst te geraken. De eerste stap daartoe was het aanvragen op de staats( marine)begrooting voor het jaar 1918 van gelden voor de voorbereiding van dien dienst en voor de opleiding in Nederland van het noodige personeel; in hetzelfde jaar nog werd in Indië een bedrag van / 100.000 toegestaan om een begin te maken met de oprichting van een marinevliegkamp te Tandjoengpriok. In de memorie van toelichting op vorengenoemde staatsbegrooting werd medegedeeld: „Ook voor Oost-Indië zal een marineluchtvaartdienst moeten „worden geschapen; daar nog meer dan hier te „lande, zal de verkenning ter zee door luchtvaar „tuigen moeten plaats hebben. Indië zal eerlang „groote zeeverkenningsvliegtuigen noodig heb„ben, die lang achtereen kunnen uitblijven en die „van uit hunne kampen de bewakingsdiensten „zullen moeten uitoefenen in verband met de „andere deelen van de vloot. De voorbereiding „voor dien dienst in Indië en de opleiding van „het personeel zal hier te lande moeten geschie„den, terwijl voor de aflossing van het personeel „ook in Nederland op een betrekkelijk groote „sterkte van den marineluchtvaartdienst zal moe„ten worden gerekend." De. Indische marineluchtvaartdienst zou, zooals nadrukkelijk werd gezegd in de memorie van toelichting op de staats( marine)begrooting Voor 1919, een onafscheidelijk deel vormen van de marine daar te lande. Op laatstbedoelde begrooting werd voor aanschaffing van marinevliegtuigen voor Indië een bedrag van / 700.000 aangevraagd en toegestaan, van welk bedrag, blijkens de memorie van toelichting, de helft uit de Indische begrooting aan de middelen van Nederland zou worden vergoed. Bedoelde memorie van toelichting behelsde in verband hiermede de mededeeling, dat door den Minister van Marine in overleg met zijn ambtgenoot van Koloniën was besloten, „dat ten opzichte van het vliegtuigmaterieel „voor den marineluchtvaartdienst in Oost-Indië „zal worden gevolgd dezelfde gedragslijn als die, „welke, in afwachting van de totstandkoming „van de vlootwet, is gevolgd voor het drijvende „materieel, zoodat de kosten daarvan over de „beide begrootingen worden verdeeld, terwijl de „inrichtingen aan den wal, als vliegtuigkampen, „herstellingsinriohtingen enz., alsook de herstel „ling en het onderhoud van het vliegtuigmate„rieel zullen komen ten laste van de begrooting „van Nederlandsch-Indië". In overeenstemming hiermede werd voor de eerste maal op de Indische begrooting voor 1919 een post (ƒ 375.000) uitgetrokken voor de aanschaffing van vliegtuigmaterieel voor den marineluchtvaartdienst. Toen in October 1919 door de Indische Regeering een prijs werd uitgeloofd voor den eersten Nederlandschen vliegtuigbestuurder, die van Nederland naar Java of omgekeerd zou vliegen (zie LUCHTVAART, MILITAIRE), werd op de staats(marine)begrooting voor 1920 een bedrag van / 100.000 toegestaan, ten einde vanwege het Departement van Marine twee vliegtuigen — één water- en één landvliegtuig — aan dien tocht te doen deelnemen. Deze tocht is echter niet ondernomen geworden (zie LUCHTVAART, MILITAIRE). Vliegtuigmaterieel. De eerste hydroplanen voor den marinevliegdienst kwamen, tegelijk met het eerste personeel voor dien dienst, in September 1918 in Indië; het waren twee geïnterneerde, door de Nederlandsche Regeering overgenomen zeevliegtuigen van onderling verschillend type met een gering aantal reservedeelen. Toen in October 1919 nog geen ander vliegtuigmaterieel in Indië was aangekomen, werd in de najaarszitting van den Volksraad aangedrongen op een krachtiger aanpakken van den marineluchtvaartdienst. In dat jaar nog werden uit Nederland Van Berkel- vliegtuigen ontvangen, zoodat einde 1919 reeds 6 watervliegtuigen in Indië aanwezig waren, welk aantal, door het beschikbaar stellen op de Indische begrooting van 1920 van / 152.000 (voor aanschaffing van vliegtuigmaterieel, uitrusting van vliegtuigen met draadlooze telegrafie en artilleriematerieel) einde 1920 tot '9 was gestegen, terwijl toen 3 vliegtuigen naar Indië onderweg en verscheidene in Nederland in aanbouw waren, welke laatste in 1921 in Indië aankwamen. Alhoé wel op de begrooting voor dat jaar geen gelden waren aangevraagd voor uitbreiding van het aantal vliegtuigen, wijl geen voldoende personeel beschikbaar was om een grooter aantal vliegtuigen te bemannen, beschikte de marineluchtvaartdienst einde van dat jaar over 20 watervliegtuigen type W. A. (tweedekkers) en 3 watervliegtuigen type W. B. (ééndekkers). Op de staats(marine)begrooting van genoemd jaar 1921 waren, met betrekking tot den Indischen marinevliegdienst, alleen gelden aangevraagd voor een tweetal vliegtuigen voor proefneming, teneinde door vergelijkende proeven in Nederland te doen nagaan, welk type in het bijzonder voor Indië het meest gewenscht 'was. In 1922 werd geen vliegtuigmaterieel uit Nederland uitgezonden, zoodat, wijl één watervliegtuig type W. A. buiten dienst 582 LUCHTVAART, MARINE. gesteld moest worden, de Indische marineluchtvaartdienst einde 1922 beschikte over 19 watervliegtuigen type A en 3 watervliegtuigen type B. Voor bewapening van de reeds in Indië aanwezige vliegtuigen werd op de Indische begrooting voor 1922 een bedrag van / 120.000 uitgetrokken. In 1923 werd wederom een watervliegtuig type A buiten dienst gesteld, doch werden uit Nederland ontvangen 3 vliegtuigen type B benevens — ter beproeving — een Fokker-amphibievliegtuig met Napier Lion motor. In laatstgenoemd jaar werd in^Nederland de eerste van de zes voor de-kruisers „Java" en „Sumatra" bestelde tweepersoonsgevechtsvliegbooten van het type Fokker B. H. met 360 P.K. Rolls Royce Eagle IX motor afgeleverd en naar het vliegkamp Schellingwoude gesleept om te worden beproefd. Gedurende 1924 verminderde het aantal in Indië beschikbare watervliegtuigen wederom met 3 en moest de beproeving van het Fokker-amphibievliegtuig worden gestaakt in verband met het verwisselen van in Nederland bestelde motoronderdeelen. Toen deze laatste in 1925 waren ontvangen kon de Fokker-amphibie weder in dienst worden gesteld,, waarbij zij, uitsluitend als vliegboot gebruikt, goed voldeed; de luchtvloot werd in laatstbedoeld jaar voorts uitgebreid met 2 Fairey-toestellen (zie het artikel „De nieuwe Faireyzeevliegtuigen voor de Koninklijke marine", voorkomende in „Het Vliegveld" 1925, blz. 184 e. v.) en in 1926 met nog 2 dergelijke toestellen en 5 Dornier-Walbooten, zoodat, blijkens de jongste beschikbare opgave (Koloniaal Verslag 1927), de marineluchtvaartdienst beschikt over 15 watervliegtuigen type W. A. (tweedekkers), 6 watervliegtuigen type W. B. (ééndekkers), 4 Fairey-tweedekkers, 1 Fokker-amphibie en 5 Dornier-Walbooten. Herkenningsteekenen van de militaire vliegtuigen zijn vastgesteld bij Gouv. besluit van 15 December 1920 no. 45 (Ind. Stb. no. 885). Vliegkampen enz. Met den bouw van een vliegkamp te Tandjoengpriok, waarvoor — zie hooger — in 1918 een bedrag van ƒ 100.000 was toegestaan, werd in hetzelfde jaar begonnen en in 1919 werd ten laste van de B. O. W. 151.888 M3. van de voor de havenuitbreiding gebaggerde specie opgespoten. Toen bovengenoemd bedrag van ƒ 100.000 nagenoeg was verwerkt, werd bij de Indische aanvullingsbegrooting voor 1920 eenzelfde bedrag toegestaan voor „de verdere aanschaffing van verbruiksartikelen, behoeften „voor onderhoud en herstelling van vliegtuigen „en van het vliegkamp zelf, alsmede voor werktuigelijke inrichtingen, toestellen voor houtbewerking enz., welke inrichtingen bij gereedheid „van het permanente vliegkamp te Soerabaja, „daarheen zullen worden overgebracht". Voor den bouw van laatstbedoeld kamp — „Moro Krembangan" — waarvan de totaalkosten waren geraamd op / 4.565.000, was op het VHe hoofdstuk (B. O. W.) der Indische begrooting voor 1920 een memoriepost uitgetrokken; in dat jaar werd voor genoemd kamp door de B. O. W. voor / 1.040.732 aan terrein opgespoten, terwijl aan de inrichting van het werkterrein f 150.886 werd verwerkt. Op hetzelfde hoofdstuk der begrooting voor 1921 werd voor dit doel gerekend op een bedrag van / 1.100.000, terwijl in dat jaar / 776.000 werd verwerkt. Het lag toen in de bedoeling om ook het vliegkamp te Tan¬ djoengpriok een permanent karakter te geven, waarvoor op dezelfde begrooting / 100.000 werd toegestaan. Ook al uit bezuinigingsoverwegingen werd echter van dit voornemen afgezien, zoodat op de begrooting voor 1922 geen gelden voor den bouw van het vliegkamp te Tandjoengpriok meer werden aangevraagd. Het in 1921 gereed gekomen „th'delijke" vliegkamp te Tandjoengpriok bood gelegenheid om 12 vliegtuigen bedrijfsklaar te houden. „Het Vliegveld" 1921 bevat op blz. 266 e. v. talrijke foto's betrekking hebbende op laatstgenoemd vliegkamp. Voor den verderen bouw van het vliegkamp Moro Krembangan werd in 1922 / 500.000 minder toegestaan dan in 1921, en in de jaren 1923, 1924 en 1925 onderscheidenlijk / 535.000, / 607.500 en / 600.000, terwijl in 1924 ook / 50.000 werd toegestaan als eerste termijn voor den bouw van een kazerne te Soerabaja voor den marineluchtvaartdienst, waarvan de gezamenlijke kosten waren begroot op / 450.000. Reeds in 1921 was in het vliegkamp Moro Krembangan een der groote vliegtuigloodsen gereed, die al dadelijk in gebruik werd genomen; in 1923 volgde de indienststelling vaneen grooter deel van het vliegkamp; op 30 Juli 1925 werd het kamp officieel geheel in gebruik genomen, waartoe een nagenoeg algeheele ontruiming had plaats gevonden van het vliegkamp te Tandjoengpriok, dat als tijdelh'k of hulpvliegkamp behouden bleef. Het vliegkamp Moro Krembangan biedt ruimte voor 40 watervliegtuigen e. a. Een ander tijdelijk vliegkamp, doch op veel bescheidener schaal dan dat te Tandjoengpriok, bevindt zich te Semarang; in verband met de te houden proefvluchten Batavia—Soerabaja ten behoeve van het luchtvaartverkeer — zie „LUCHTVAART, MILITAIRE" en „LUCHTVAART, CIVIELE" — werd bij Gouv. besluit van 12 Januari 1920 no. 25 machtiging verleend om te Semarang een eenvoudige loods met berging voor twee watervliegtuigen en afgang met rails naar het water op te richten. Deze inrichting, verbeterd en uitgebreid, is sedert als tijdelh'k of hulpvliegkamp in gebruik gebleven. De exploitatiekosten van het vliegkamp te Tandjoengpriok werden aanvankelijk gekweten uit de begrootingspost „Andere uitgaven voor de Indische militaire marine", totdat op de begrooting voor 1922 voor de eerste maal een post voorkwam „Verdere uitgaven voor de marine-luchtvaart", welke post, blijkens de memorie van toelichting, omvatte „de onderhouds- en exploitatiekosten". Deze post werd in verband met de gedeeltelijke indienststelling van het vliegkamp Moro Krembangan voor 1923 verhoogd. Over de jaren 1922, 1923 en 1924 bedroegen de exploitatiekosten van het tijdelijke vliegkamp te Tandjoengpriok onderscheidenlijk/820,471, / 567.734 en / 673.962 en over de jaren 1925 en 1926 die van de 3 vliegkampen — Moro Krembangan, Tandjoengpriok en Semarang — onderscheidenlijk / 823.729 en / 1.122.190, bij welk laatste bedrag nog gerekend moet worden / 53.000 als door het marine-etablissement betaalde kosten voor het vliegkamp Moro Krembangan. Bh' Gouv. besluit van 28 Mei 1924 no. 40 (Bijbl. no. 10608) werd een regeling vastgesteld van de voorwaarden, waarop in de werkplaatsen, behoorende tot den marineluchtvaartdienst, werk kan worden verricht voor andere takken van 's lands dienst, voor gewesten of gedeelten van gewesten LUCHTVAART, MARINE. 583 met eigen geldmiddelen, dan wel voor particuliere lichamen of particulieren. Personeel. Het eerste personeel voor den op te richten marineluchtvaartdienst werd in 1918 met het als hulpkruiser in konvooi varende s.s. „Tabanan" naar Indië uitgezonden, alwaar het in September aankwam; het bestond nit 2 officieren-vliegenier, 1 bootsman-vliegenier, 1 sergeantmajoor, 2 sergeanten, 1 korporaal en 2 matrozen, onder bevel van den Luitenant ter zee le klasse H. J. Bueninck. Gestadig werd dit personeel, overeenkomstig de stijgende behoefte en naar het inzicht van den Commandant der zeemacht, uitgebreid, ook met inlandsche en chineesche werklieden, zoodat thans (1927) bij den marineluchtvaartdienst aan militair personeel zijn te werk gesteld ongeveer 15 officieren, 105 vliegtuigmakers, 6 zeewaarnemers en ^ 100 onderofficieren en matrozen; aan het hoofd van den dienst staat een kapitein-luitenant ter zee. Van den reeds hooger vermelden, thans nog geldenden regel, dat al het vliegeniers- en technisch personeel in Nederland wordt opgeleid, werd afgeweken, toen in 1918 bij den leger vliegdienst in Indië de gelegenheid werd geschapen tot opleiding voor het door de Pédération Aeronautique Internationale vastgestelde brevet en besloten werd bedoelde opleiding ook te doen volgen door eenige officieren van de zeemacht; voor de eerste maal werd voor dit doel op de Indische begrooting voor 1919 een bedrag van / 25.000 uitgetrokken. De uitgaven voor het personeel van den marineluchtvaartdienst werden, evenals die voor het vliegkamp te Tandjoengpriok, aanvankelijk gekweten uit den begrootingspost „Andere uitgaven voor de Indische militaire marine", totdat op de Indische begrooting voor 1922 voor de eerste maal een afzonderlijke post „Personeel voor den marine-luchtvaartdienst" voorkwam, ten bedrage van ƒ 189.440. In verband met de uitbreiding van den dienst werd die post voor 1923 met / 82.160 verhoogd, doch, uit bezuinigingsoverwegingen, voor 1924 wederom met / 56.600 verminderd; in de volgende begrootingen komt deze afzonderlijke post niet meer voor. Op de Indische begrooting voor 1922 werden gelden gevoteerd ten einde voor het personeel der zeemacht, dat tengevolge van een vliegongeval ongeschikt wordt voor den dienst en voor hunne nabestaanden overeenkomstige voorzieningen te treffen als toen reeds voor het personeel van het leger bestonden. Een desbetreffende regeling kwam tot stand bij het Kon. besluit van 3 Februari 1923 no. 32 (Ind. Stb. no. 235), doch werd met ingang van een door den Gouverneur-Generaal te bepalen dag bij het Kon. besluit van 23 Januari 1926 no. 25 (Ind. Stb. no. 124) ingetrokken en zulks in verband met het voornemen om dergelijke voorzieningen te treffen voor aBe ambtenaren, die aan dienstvluchten moeten deelnemen; aan dit voornemen is evenwel thans (November 1927) nog geen uitvoering gegeven, zoodat de regeling in Ind. Stb. 1923 no. 235 nog van kracht is. . • Bij het Kon- besluit van 21 Augustus 1925 no. 39 (Ind. Stb. no. 542) werd de regeling van het personeel dpr Koninklijke marine-reserve (Kon. besluit van 31 Januari 1925 no. 34, Ind. Stb. no. 281) gewijzigd en aangevuld met betrekking tot het ontslag van officieren-zeewaarnemer. Een „regeling van de opleiding van dienstplichtigen „tot militie-adjudant-onderofficier-zeewaarne„mer bij de zeemacht in Nederlandsch-Indië" kwam tot stand bij het Gouv. besluit van 29 April 1926 no. 18 (Ind. Stb. no. 173). Verrichtingen van den marineluchtvaartdienst. Reeds in 1920 had de marineluchtvaartdienst zich zoodanig ontwikkeld, dat, behalve de gewone oefeningen in de nabijheid van het kamp, ook grootere tochten per marinevliegtuig konden plaats vinden, zooals van Tandjoengpriok naar Teloekbetoeng, Billiton, Soerabaja en Belawan Déli, welke nagenoeg alle met goed gevolg werden volbracht; zie over den tocht naar Belawan Déli, het Marineblad 1920: „De vliegtocht Priok— Déli". In Juli 1921 werd ook gevlogen van Soerabaja naar Makassar en terug, terwijl in dat jaar vliegtuigen deelnamen aan de gezamenlijke oefeningen der marine en een vliegtuig in November goede diensten bewees bij het opsporen van de Badjau-vloot ter Noordoostkust van Bornéo; zie voor dit laatste het Marineblad 1922, blz. 165 e. v.: „Het optreden van een watervliegtuig in „samenwerking met een torpedobootjager tegen „ongewenschte elementen in onze Indische wate„ren", door W. H. C. H. Ook bij het zoeken van een in den Noordelijken toegang van de Gasparstraten gerapporteerd rif werd een groep vliegtuigen met succes gebruikt. In 1922 verleenden vliegtuigen eveneens hulp bh' het zoeken van riffen en voorts bij opnemingswerkzaamheden, zie o. a. het Marineblad 1924: „Het vliegtuig ten dienste van de hydrografie", door den luitenant ter zee le klasse H. G. de Bruyne. Drie watervliegtuigen (Van Berkel tweedekkers) ondernamen in Augustus van dat jaar een tocht naar Pontianak en vandaar op verzoek Van den resident verschillende tochten langs de groote rivieren als machtsvertoon tegenover de Dajaks en de chineesche bevolking; zie voor deze tochten het artikel: „Per vliegtuig onder de Dajaks", door H. Nieuwenhuis, voorkomende in „Het Vliegveld" 1923, blz. 142 e. v. Andere vliegtuigen stonden de torpedobootjagers bij in hun Werk tot beteugeling van de zeerooverij in den Riouw-archipel en Straat Karimata. In Juli, September, October en November J923 namen vliegtuigen deel, onderscheidenlijk aan de groote vlootoefeningen in Straat Soenda, den tocht van een eskader naar Bandjermasin, de vlootoefeningen nabij het eiland Bawéan en het bezoek van een eskader aan Samarinda, de gezamenlijke marineoefeningen in Straat Karimata; tijdens hun verblijf te Bandjermasin en Samarinda, ondernamen de vliegtuigen tochten langs de groote rivieren tot ver in het binnenland. Een gedetailleerde beschrijving van deze tochten komt voor in het artikel „Een en ander over de verrichtingen van den marineluchtvaartdienst in Indië", door M. C. Moes, in „Het Vliegveld" 1924, blz. 113 e. v. en 149 e. v. Met behulp van vliegtuigen werd in 1923 een rif in de Ja va-zee ontdekt. Ook in 1924 namen vliegtuigen deel aan gezamenlijke oefeningen en tochten van schepen, zoo bijv. aan de oefeningen in de omgeving van Tarakan van 7—31 Mei; bij de bestrijding van den zeeroof in Straat Malaka bewees een aldaar gestationneerd vliegtuig goede diensten. Op 9 Maart 1925 begon een groote oefentocht van de Pelikaan, de Krakatau en een divisie onderzeebooten naar het Oostelijk deel van den 584 LUCHTVAART, MARINE—GRANT. Archipel (Nieuw Guiné, Halmahéra, Straat Makassar), aan welken tocht werd deelgenomen door een groep van 3 vliegtuigen; in aansluiting hierop werden van 2 tot 28 Mei oefeningen gehouden in de omgeving van Balikpapan, vanwaar 2 vliegtuigen naar Soerabaja vlogen met een tusschenlanding in de Westbaai van de Kangéan-archipel; eenige dagen later vlogen 3 andere toestellen dit traject in omgekeerde richting, doch slechts 2 vliegtuigen bereikten Balikpapan, wijl één toestel wegens een motordefect een noodlanding moest doen; zie voor dezen tocht het artikel „Wat de marine-luchtvaartdienst in Indië alzoo doet", door J. P. Scheepmakerin„Het Vliegveld" 1925, blz. 310 e. v. Einde April 1925 vlogen 2 toestellen van Tandjoengpriok naar Merak en terug; ook werden in den loop van dat jaar en in 1926 en 1927 verschillende tochten van Tandjoengpriok naar Soerabaja v.v. gemaakt; de Fokker-amphibie legde dit traject geregeld zonder tusschenlanding af. Een groep van 4 vliegtuigen nam in September 1925 deel aan een marine-oef eningstocht in den Riouwarchipel. Herhaaldelijk verleenden ook in 1925 en 1926 vliegtuigen assistentie bg het opsporen van riffen, voornamelijk nabij Semarang en Bawéan. Van 16 t/m 31 Augustus 1926 volbracht een groep van 3 vliegtuigen een grooten tocht over de Kleine Soenda-eilanden, op welken tocht, die van Soerabaja uitging, achtereenvolgens werden bezocht Boelèlèng, Soembawa-besar, Bima, Réo, Maoemére, Larantoeka, Èndé, Laboeanbadjo, Bima, Soembawa-besar, Benoa, Banjoewangi. Aan de gezamenlijke oefeningen van het „oefenings-eskader Kleine Soenda-eilanden" in 1926 namen 2 aan boord van de Java en één aan boord van elk der nieuwe flottieljevaartuigen geëmbarkeerde vliegtuigen deel. In verband met de postvlucht, welke bij wijze van proef in April 1927 werd gehouden — zie LUCHTVAART, CIVIELE — vertrokken 2 April 1927 2 Dornier Walvliegtuigen van Soerabaja naar Tandjoengpriok en zetten den volgenden dag dereis voort tot het eiland Sambo(Riouw), alwaar één vliegtuig voorloopig gestationneerd bleef, terwijl het andere den volgenden dag doorvloog naar Belawan Déli en Sabang. Zie hiervoor het artikel „De postvlucht Soerabaja— Sabang v.v.", door Backer in „Het Vliegveld" 1927, blz. 161 e. v. Voor de verrichtingen van den marinevliegdienst in Indië.tot begin 1924 zie men ook het artikel van M. C. Moes in „Het Vliegveld" 1924, blz. 113 e. v. en 149 e. v., en voorts het artikel „Zeevliegerij in den Oriënt" door H. G. de Bruyne in „Het Vliegveld" 1925, blz. 40 e. v. Op een kaartje, behoorende bij het artikel „Vlagvertoon in den Oost" door M. C. Moes in „Het Vliegveld" 1926, blz. 345, zijn schematisch de verschillende tochten aangegeven, die toen in den loop der jaren door den marineluchtvaartdienst waren gemaakt. Bij Gouv. besluit van 26 Augustus 1925 no. 23 (Ind. Stb. no. 441) werden vastgesteld „maatregelen ter beperking van het gevaar, dat opgeleverd „kan worden door vliegtuigen, die zich boven „steden, dorpen of plaatsen van samenkomst van „vele personen bevinden." De ordonn. van 9 Augustus 1921 (Ind. Stb. no. 469) behelzende „het verbod tot het medenemen „van photografietoestellen binnen de gebieds- „grenzen van Nederlandsch-Indiëin luchtschepen „of vliegtuigen, bemand door niet tot de land- of „zeemacht in Nederlandsch-Indië of in Nederland „behoorende personen", werd herzien bij de ordonn. van 4 December 1925 (Ind. Stb. no. 618). Afgesloten November 1927. GRANT. Onder dezen naam wordt fn de Maleische landen verstaan een schriftelijk bewijs betreffende rechten op grond. De naam is ontleend aan de regelingen voor de Straits Settlements, krachtens welke namens den Koning op gedeelten van het kroondomein aan particulieren rechten worden verleend (granted). Op overeenkomstige wijze worden door de vorsten der Inlandsche staten op het schiereiland Malaka rechten op grond verleend bij verklaringen, genaamd „grant for land". In beide gevallen wordt onder grant verstaan een recht verleend voor onbepaalden duur, in tegenstelling met „lease", pacht voor hoogstens 999 jaar (o.m. Federated Malay States Land Enactment 1911). Naar dit voorbeeld werd omstreeks 1880 door den sultan van Riouw voor zijn rijk de registratie van het grondbezit ingevoerd, waarbij de naam grant eveneens werd gebruikt, zooals die thans nog voortleeft in het Agrarische reglement voor Riouw (Ind, Stb. 1923 No. 253), waar het schrifte lijk bewijs, dat door een landsambtenaar wordt afgegeven, wordt genaamd „Soerat grant" (Kol. Tijdschr. 1915 blz. 603). Ter Oostkust van Sumatra worden eveneens door de Zelfbestuurders aan hun onderdanen schriftelijke bewijsstukken verstrekt, genaamd „geran, jaitoe soerat menentoekan hak keboen", „grant, zijnde de vaststelling van rechten op een tuin". Onder invloed der meer democratische Bataksche instellingen wordt hier geen recht verleend, doch het recht, dat de onderdaan heeft op een deel van den grond, wordt slechts vastgesteld. Het komt daar zeer vaak voor, dat iemand wel rechten heeft op een stuk grond, maar dat hij daarvoor nog geen grant heeft aangevraagd. De grants bevatten alle de bepaüng, dat overdracht der rechten slechts kan plaats hebben na kennisgeving aan het registratiekantoor. Er ontwikkelde zich daardoor in verschillende landschappen een meer of min primitief kadaster van het Inlandsen grondbezit, geheel voortkomende uit de behoefte zelf (zie Kol. Tijdschr. 1926 blz. 516). De naam grant wordt ter Oostkust van Sumatra ook gebruikt voor de door de Zelfbestuurders aan gouvernements-onderdanen verleende •rechtstitels. Het model hiervoor werd vastgesteld bij gouvernementsbesluit (bijblad 5271 jo 7097), waarbij het recht naar naam en omschrijving een erfpachtsrecht is, maar waarvan de registratie zou worden gevoerd bij de controleurs. Daarom worden zij controleursgrants genoemd. Ter hoofdplaats Médan werd bovendien aan de Déli Maatschappij vergunning gegeven een gedeelte van haar, oorspronkelijk voor landbouw verkregen terrein te verkavelen en aan derden voor huizenbouw af te staan. De hiervan opgemaakte contracten worden genoemd Delimaatschappij grants. Tot het einde van 1915 bestond het geheele grondbezit in de hoofdplaatsen en nederzettingen ter Oostkust van Sumatra, voorzoover niet in handen van zelfbestuursonderhoorigen, uit grant- VERDEDIGINGSSTELSEL VAN NED.-INDIË 589 een vloot van slagschepen; afsluiting van die straat met mijnenvelden achtte zij niet mogelijk, zoodat een uitgebreid systeem van zware batterijen noodig zou wezen; dit, tezamen met de omstandigheid, dat in straat Soenda nog niets aanwezig was van hetgeen een vlootbasis vereischt, zou tot zeer groote kosten leiden. Teneinde aan de behoefte van het noodige personeel voor de vloot te voldoen, achtte de commissie spoedige invoering van de europ. zeemilitie zeer gewenscht. Ter voorziening in de kosten van de maritieme verdediging stelde de commissie voor een „vlootfonds 1922" en een „vlootbasisfonds" op te richten; in verband met de eveneens voorgestelde verdeeling van de kosten over Nederland en Ned.-Indië zou de bijdrage van Ned.-Indië in de annuïteit van het vlootf onds / 9.231.000 en in die van het vlootbasisfonds f 5.895.000 bedragen. Voor wat betreft het door de defensiecommissie noodig en mogelijk geachte leger wordt verwezen naar LEGER, onder Territoriale indeeling enz. Als literatuur met betrekking tot het rapport van de defensie-commissie dienen genoemd: „Kort overzicht van het verslag der defensie-commissie", Ind, Mil. Tijdschrift 1921 no. 7. F. Treffers, „Aanteekeningen omtrent den huidigen stand van het Ned.-Indischdefensie-vraagstuk", Notulen Indisch Genootschap, October 1921. „De jongste voorstellen betreffende de verdediging van Ned.-Indië", ingeleid door F. Treffers, Notulen Indisch Genootschap, November 1921. „Lichtglimpjes" en „Defensie voorstellen", Orgaan van de Ned. Indische officiersvereeniging, Juli 1921. Nadat de defensiecommissie haar taak had voleindigd — zij werd bij Gouv. besluit van 21 Februari 1922 no. 3X ontbonden —legde de Indische Regeering aan den Volksraad een ontwerp-besluit voor tot verhooging van de begrooting voor 1922 met het bedrag, dat voor marine-uitgaven meer benoodigd zou zijn, dan bij die begrooting was aangevraagd, wanneer de voorstellen van de defensiecommissie tot wet werden verheven. De aangegeven maatregelen tot verhooging van de maritieme weerbaarheid vonden in den Volksraad een zeer goede ontvangst; nadat een motie, welke op snellere af werking van het vlootplan aandrong, met 39 tegen 6 stemmen was aangenomen, verwierf het ontwerp-besluit een meerderheid van 37 tegen 8 stemmen. Bh" de behandeling in den Volksraad was door enkele leden aangedrongen op een krachtiger leger, waartoe invoering van een inlandsche militie noodig werd geacht; waarop de Regeering in de memorie van antwoord op het voorloopig verslag mededeelde, dat nog overleg met het Opperbestuur werd gevoerd over de voorzieningen ten aanzien van het leger, welke in het verslag van de defensiecommissie waren aanbevolen. Bij de behandeling van de IXe afdeeling (oorlog) der begrooting 1922 werd een amendement Kies c. s. aangenomen, waarbij in de begrooting de invoering van het regimentsen divisieverband werd opgenomen als eerste stap in de richting van de reorganisatie van het leger, zie LEGER, onder Territoriale indeeling enz. Met een en ander was het Indische defensievraagstuk een bescheiden schrede nader tot zijn oplossing gebracht en de jarenlange op het leger en de vloot drukkende onzekerheid omtrent hunne toekomst en bestemming opgeheven. Zeker was het, dat het leger niet zou worden omgevormd tot een politieleger; doch helaas maakte de kommervolle toestand van 's lands geldmiddelen bezuiniging op alle takken van den staatsdienst tot een gebiedenden eisch, en de weermacht, in het bijzonder het leger, werd als een geschikt bezuinigingsobject beschouwd, zoowel in de pers als in den Volksraad. Tot troost kon nochtans strekken, dat de Minister van Koloniën bij de behandeling van de Indische begrootingl920 had verklaard.dat belangrijk op de kosten van leger en vloot moest worden bezuinigd, evenwel „niet ten koste van de beginselen, aangenomen voor het verdedigingsstelsel". Het Opperbestuur aanvaardde derhalve de beginselen van de defensie-commissie, maar door de financieele omstandigheden kon aan de moderniseering van het leger zoo goed als niets worden gedaan. Bij Kon. boodschap van 3 November 1921 werd het ontwerp „vlootwet" bij de Tweede Kamer ingediend als „Vlootontwerp 1922". Wel werd al spoedig door enkele leden de conferentie van Washington aangevoerd als een motief om de vlootwet niet in behandeling te nemen, doch deze poging mislukte door de verklaring van den Minister van Buitenlandsche Zaken, die o.m. zeide: „Het is noch in het belang van den algemeenen „vrede noch van ons zelf een gebied, dat uit een „economisch en uit een strategisch oogpunt, in „verband met zijne ligging, zoo belangrijk is als „Ned.-Indië, door een renunciatie te plaatsen in „de sfeer der politieke ambities en berekeningen. „Het politieke evenwicht is thans in gindsche „streken met moeite hersteld; wij zouden dit resultaat niet dienen, wanneer wij twijfel wekken „aan den wil van Nederland om zich in Indië te „handhaven". En verder:„Ik kan dientengevolge „tot geen andere conclusie komen, dan dat te„gén dit ontwerp Washington niet kan worden „aangevoerd". Hierop achtte de Kamer een voortgezette gedachtenwisseling met den Minister van Buitenlandsche Zaken noodig, zooals een motie-Oud voorstelde, welke werd aangenomen, terwijl bekend was, dat de minister den volgenden dag naar Genève zou vertrekken ter bijwoning van de daar te houden conferentie; vóór nog de minister uit Genève was teruggekeerd, was de Kamer op reces, hetgeen te voorzien was geweest. De Regeering in Nederland maakte daarop de vlootwet weer commissoriaal; 29 November 1922 werd een bg Kon. besluit van 21 November 1922 no. 51 ingestelde „vlootwetcommissie" onder voorzitterschap van den heer Patijn, geïnstalleerd, welke in opdracht kreeg, om in verband met den toestand, zoowel van de Nederlandsche als van de Indische geldmiddelen, te onderzoeken „in welk tempo de aanbouw van „de in het ontwerp-vlootwet voorgestelde vloot „zal plaats hebben, zulks met handhaving van de „scheepstypen in het ontwerp opgenomen en van „den termijn van aanbouw van zes jaren". Tevens wenschte de Regeering te worden voorgelicht omtrent het tempo, waarin, binnen den daarvoor gestelden termijn, de werken, noodig voor de te stichten vlootbasis en hulpsteunpunten, konden worden uitgevoerd. De commissie kwam in haar op 7 April 1923 ingediend rapport tot de conclusie, dat aan de verdere tenuitvoerlegging van de vlootplannen niet viel te ontkomen en dat de Regeering niet mocht aarzelen te doen, wat in haar vermogen was om de aanneming en de dadelijke 590 VERDEDIGINGSSTELSEL VAN NED.-INDIË. uitvoering van de vlootwet te verzekeren, en derhalve ook te komen tot een spoedige en grondige reorganisatie van de financiën van Nederland en van Indië. De commissie achtte het noodzakelijk dat de Regeering, nog vóór de behandeling van de vlootwet, aan de Staten-Generaal zou overleggen een gespecificeerd en duidelijk programma van de maatregelen, welke zij onafwijsbaar achtte om de budgetten op een gezonden grondslag te vestigen, een programma, waarmede zn' zou moeten staan of vallen. Het Ontwerp-vlootwet werd daarop 17 September 1923 alg „Ontwerp-vlootwet 1924" weder aan de Tweede Kamer aangeboden, bij een brief, waarin o. m. werd gezegd, dat de Regeering met de meerderheid der vlootcommissie van meening was, dat verdere opschorting der vlootplannen onverantwoordelijk zoude zijn. De Regeering kon zich yereenigen met de voorstellen der commissie tot wn'ziging in het tempo van aanbouw, zoomede tot bezuiniging op de exploitatiekosten en tot vermindering van den financieelen druk, die door de inwerkingtreding van de vlootwet en door het vlootbasisfonds op de Nederlandsche en de Indische begrootingen wordt gelegd. De behandeling van het Ontwerp-vlootwet 1924 verwekte groote beroering in den lande; de tegenstand tegen den opbouw van het Indische defensiewezen kreeg ten slotte het karakter van een, voornamelijk onder leiding van de S. D.A. P., gevoerde actie tegen de aan het bewind zijnde Regeering. In de zitting der Tweede Kamer van 25 October 1923 werd het ontwerp dan ook met 50 tegen 49 stemmen verworpen (zie ter zake Handelingen Staten-Generaal 1923—1924. II, blz 29 t/m. 295). Intusschen was het defensiewezen en speciaal de vlootwet ook het onderwerp van gedachten wisseling geweest in den Volksraad, zoowel in de voorjaars- als in de najaarszitting van dat college, met gevolg dat over het algemeen het meerendeel der leden zich bleef uitspreken vóór een doelmatige inrichting van het defensiewezen en vóór de vlootwet, ook al in verband met de sedert bekend geworden plannen van Engeland om te Singapore een vlootbasis te bouwen. Het rapport van de vlootwetcommissie (Patijn) was in de voorjaarszitting aan den Volksraad toegezonden, doch de Regeering weigerde elk debat daarover, eveneens over de defensie, toen tijdens de najaarszitting de verwerping van het Ontwerp-vlootwet 1924 door de Tweede Kamer in Indië bekend werd. Bij monde van den regeeringsgemachtigde voor algemeene zaken verklaarde de Regeering in den Volksraad: „evenmin zal de regeering de hee„ren.. .. kunnen volgen in wat zij over de vloot„wet, het tractaat van Washington, de defensie „van Indië ter zee en wat daarmede samenhangt „hebben gezegd. Dit vraagstuk is in zijn vollen „omvang een vraagstuk van den Staat der Nederlanden, waarin Opperbestuur en Staten-Generaal grondwettelijk het laatste woord hebben. „Volksraad en Indische regeering hebben volop „gelegenheid gehad voor de daarbij zoo nauw be„trokken belangen van Indië op te komen. Thans „dient te worden afgewacht, of en zoo ja, welke „nieuwe plannen het Opperbestuur zal ter hand „nemen". Die nieuwe plannen lieten niet lang op zich wachten; reeds in de troonrede 1924 werd op een nieuw vlootwetsontwerp gedoeld, dat dan ook den lOen September 1924 als „Ontwerp-vlootwet 1925" door den Gouverneur-Generaal aan den Volksraad ter overweging werd aangeboden. Alvorens hierover te spreken, dient nog vermeld, dat in 1923 in de literatuur het vraagstuk betreffende de beteekenis, welke bh' de neutraliteitshandhaving in en de verdediging van Ned.-Indië aan het lucht wapen is toe te kennen, ter sprake kwam. In dit verband zg de aandacht gevestigd op de artikelen van den Kapitein van den Gen. Staf H. Behrens in het Ind. Mil. Tijdschrift 1923 no. 4 en 7, bestreden in datzelfde tijdschrift no. 6 en 7, door den Kapitein-Luitenant ter Zee C. C. Kay' ser, in „Onze vloot" van Januari 1924 en in het „Handelsblad" van 14 Augustus 1923; zie ook het artikel van den kapitein J. G. Berenschot in het Ind. Mil. Tijdschrift 1923 no. 12. Blijkens de considerans had het ontwerp-vloot wet 1924 ten doel „onze zeemacht te versterken, in het bijzonder met het oog op de verdediging van Nederlandsch-Indië en aldaar voor de vloot enkele steunpunten in te richten"; in het ont werp-vlootwet 1925 nam de Regeering een geheel ander standpunt in; niet de verdediging van Indië was het doel van dit ontwerp, doch, de „sterkte en samenstelling der maritieme weermiddelen, zoomede de verdeeling der kosten daarvan over de staatsbegrooting en de begrooting van Ned.-Indië te regelen en op nieuw vast te stellen", „wijl" — zoo zegt de memorie van toelichting „de thans nog geldende organieke regeling van 1896/ |97, nader aangevuld in 1909, geheel verouderd is". De Regeering stelde zich op het standpunt, dat, wijl niet met eenige zekerheid was te verwachten, dat voortaan oorlogen zullen uitblijven, Nederland in alle geval moet zorgen voor middelen ter handhaving van de neutraliteit bh' een conflict tusschen andere natiën; de gedachte aan een maritieme verdediging tegen groot opgezette aanvallen behoorde naar de meening van de Regeering noodgedwongen te worden losgelaten; niet omdat wegens de beperkte gevechtskracht van de daarvoor in de eerste plaats aangewezen vloot elke verdediging in Indië moest worden prijsgegeven, maar omdat afdoende beveiliging tegen dergelijke aanvaUen in het bijzonder voor doode weermiddelen (verdedigingsmiddelen ter bevestiging van een hoofdsteunpunt) uitgaven vereischt welke — de betrekkelijk geringe kans op zulk een actie mede in aanmerking genomen — niet evenredig zijn aan het te verwachten rendement. De noodig geachte „neutraliteitsvloot" zou voor Indië moeten bestaan uit 2 kruisers, type „Java", 16 onderzeebooten, 2 onderzeeboot-mijnenleggers, 12 torpedobootjagers, 4 flottieljevaartuigen, de noodige mijnenleggers, 1 moederschip voor onderzeebooten, het noodige materieel voor hulpdiensten en voorts een luchtvloot, bestaande uit verkennings-, jacht- en gevechtsvliegtuigen tot een gezamenlijk aantal van 108; derhalve aan zeegaand materieel, in 8 jaren, de helft van hetgeen de defensie-commissie en de ontwerp-vlootwet 1924 in 12 jaren noodig achtten. Voor inrichting van steun- en hulpsteunpunten werden in het ontwerp 1925 geen gelden uitgetrokken; wel erkende de Regeering, dat er in Indië ten minste één voldoend versterkt steunpunt zou moeten zn'n, dooh in verband met de geldmiddelen volstond zn' met aan de Indische Regeering de vraag voor te leggen, welke de allerminste eischen waren, die bij de meer beperkte taak van de zee- VERDEDIGINGSSTELSEL VAN NED.-INDIE. 591 macht waren te stellen, waarbij tenminste beveiliging tegen een door snelvarende kruisers te ondernemen actie mogelijk moest zijn. Soerabaja, aan de zeezijde versterkt tegen een actie van kruisers als voren bedoeld, zou de basis voor de vloot blijven, terwijl Tandjoengpriok beschermd zou worden tegen coups de main. Deze beginselen maakten uiteraard een „vlootbasisfonds" overbodig, doch ook een „vlootfonds" werd niet noodig geoordeeld; want voor zoover de vlootbouw niet uit de gewone middelen betaald zou kunnen worden, zou het verschil onder de buitengewone uitgaven worden opgenomen. Intusschen werd het wel noodig geacht een bedrag vast te leggen, dat zoolang de vastgestelde vlootsterkte in stand zou worden gehouden, jaarlijks als minimum ten laste van elk der begrootingen onder de gewone uitgaven zou worden ge-, bracht. Hieromtrent zij verwezen naar: „De nieuwe vlootwet" van de hand van G. J. W. Putman Cramer in „Vragen des tijds", April 1924, en naar een studie betreffende het vraagstuk van de neutraliteitshandhaving in Indië in verband met de beteekenis van onze petroleumterreinen, door kapitein Dr. W. F. El. Feuilleteau de Bruyn in „Koloniale studiën" van April 1924, waarin o. m. wordt aangedrongen op het bezetten van onze oliehavens (Tarakan en Balikpapan) door het landleger. Het Ontwerp-vlootwet 1925 vond in den Volksraad bestrijding niet alleen door tegenstanders van elke verdediging, maar meer nog door voorstanders van een krachtige defensie,die —wijlde vloot uit het vlootwetsontwerp 1924 door de Regeering als een minimum voor de verdediging was genoemd— haar thans verweten, dat zij met een „half minimum" genoegen nam. Op de inrichting van een goede basis te Tandjoengpriok werd aangedrongen en een ter zake ingediend amendement aangenomen. Een motie om de Regeering te adviseeren het Opperbestuur in overweging te geven het wetsontwerp terug te nemen en aan de orde te stellen een nieuw ontwerp van wet betreffende de sterkte, de samenstelling en de kosten zoowel van de weermiddelen ter zee als die te land en in de lucht, werd verworpen. Ten slotte werd het ontwerp aangenomen met 23 tegen 21 stemmen. Het Ontwerp-vlootwet 1925 werd hierna niet aan de Staten-Generaal ter behandeling aangeboden omdat, volgens de mededeeling van den Minister van Marine in de Eerste Kamer, naar de meening van de Regeering „het werk van Genève „een zich over vele jaren uitstrekkende vaststelling der defensiemaatregelen ongewenscht „maakt". Hiermede was dus de Indische verdediging wederom van de baan en bestond er geenerlei uitzicht op een spoedige en afdoende regeling van het reeds jaren en jaren op oplossing wachtende defensievraagstuk. Zelfs deelde de Indische Regeering in de memorie van antwoord op het afdeelingsverslag van den Volksraad over de marine begrooting 1926 mede, dat zij „het onder de „huidige omstandigheden niet gewenscht achtte „deze aangelegenheid thans een onderwerp van „bespreking te doen uitmaken". Deze houding van de Regeering tegenover de verdediging van Indië gaf aanleiding tot protesten en tal van artikelen, voornamelijk in Indische bladen en periodieken. We noemen in dit verband in de eerste plaats een motie door den majoor Geldrop namens de officieren-leden van de afdeeling Meester Cornelis van het Indo-Europeesch verbond in een vergadering van deze afdeeling ingediend en aangenomen, waarin werd verzocht, er bg het hoofdbestuur van het verbond op aan te dringen, dat in den Volksraad zou worden bepleit, de verdediging van Indië in hoofdzaak op te dragen aan het leger en met de voorbereiding van de landsdefensie één persoon te belasten. De dagbladpers vond hierin en in het ter vergadering te Meester Cornelis gesprokene aanleiding om een zekere rivaliteit tusschen leger en marine te bespeuren, waartegen met kracht werd opgekomen o.a. door de redactie van het orgaan van de Ned.-Indische Officiersvereeniging en later door Majoor Geldrop zelf in een op 30 November 1925 gehouden bijeenkomst te Weltevreden van de Ind. krijgskundige vereeniging, waarin hij tevens zijne denkbeelden over het defensievraagstuk uiteenzette. Wij moeten volstaan met verwijzing ter zake naar de nos. 72 en 72a van het orgaan der Indische krijgskundige vereeniging. Ook kunnen wij hier niet het zeer belangwekkende artikel bespreken van den Kapitein van den Generalen Staf M. Boerstra, getiteld: „Het aandeel „van leger en vloot in de handhaving van de in„en uitwendige veiligheid in Ned. Indië" -), voor komende in het Ind. Militair Tijdschrift 1925, aflevering 10, waarin o.m. werd betoogd dat van het oogenblik af, dat de vlootwet 1924 werd ingediend, bh' het vaststellen van de taak van land- en zeemacht het noodzakelijk logisch verband tusschen het leger en de vloot w'ordt gemist, aangezien de Regeering sedert dien vrijwel uitsluitend haar aandacht wijdde aan de taak van de vloot en die van het leger slechts zeer terloops in beschouwing nam, ja zelfs in uitzicht stelde, dat de voorgestelde aanbouw van de vloot ten koste van het leger zou moeten geschieden, zonder daarbij te kunnen verklaren, dat zulks mogelijk zoude zijn zonder de harmonische verhouding in de samenstelling van leger en vloot te verbreken. Nog zij de aandacht gevestigd op een artikel over het defensievraagstuk van de hand van den kapitein van den Gen. Staf T. Bakker, voorkomende in „De Indische loods" van 6 November 1925 en besproken in het orgaan der Ned.-Indische officiersvereeniging van December 1925, waarin de schrijver zich een voorstander betoont van splitsing van de staatsmarine in een Ned. en een Indische marine. In het November nummer 1925 van „De Indische Gids" blz. 1009 e.v. zette N. N. zeer beknopt — in 17 stellingen — zijn standpunt ten aanzien van „De verdediging van Nederlandsch-Indië" uiteen en bepleitte o.m. de opheffing van de Departementen van Oorlog en Marine in Ned.-Indië en de instelling aldaar van een „Departement van Landsverdediging". Het Augustus-nummer van „Koloniale Studiën" behelsde een artikel „De vlootwet 1925", van de hand van den reeds eerder genoemden kapitein Dr. W. Feuilleteau de Bruyn, geschreven naar aanleiding van het deponeeren door de Regeering van bedoeld wetsontwerp. Van denzelfden schrijver verschenen artikelen in het September-nummer 1925 van „De Gids" en het l) Zie ook het artikel van denzelfden schrijver „Het buitenlandsch beleid en de defensie", Ind. Mil. Tijdschrift 1926, blz. 2 e.v.j^.-.'.j 592 VERDEDIGINGS STELSEL VAN NED.-INDIË. November-nummer 1925 van „DeIndische Gids" (blz. 961), onderscheidenlijk getiteld: „De verdediging van de Indische petroleumhavens" en „De beteekenis van het volkenbondsverdrag, het „Washington tractaat en het protocol van Genè„ve voor den politieken toestand in den Pacific". Ook van marinezijde werd de noodzakelijkheid betoogd van een goed uitgerust, mobiel leger naast een behoorlijke zeemacht voor de verdediging van onze koloniën in een Pacific-conflict; wij volstaan met te verwijzen naar: 1°. het artikel van den Luitenant ter Zee le H. Helfrioh, „Onze weermacht in Nederlandsch-Indië in een toekomstig Pacific-conflict", voorkomende in het Marineblad van Mei 1926; 2°. de lezing van den Luitenant ter Zee le kl. J. van Reede in de Vereeniging ter beoef. van de krijgswetenschap op 12 November 1926, getiteld „De Indische defensie. A. De weermacht in Indië. B. De factoren welke de organisatie van de marine beheerschen", opgenomen in het orgaan dier vereeniging 1926—1927, IHe aflevering; 3°. de lezing van den Luitenant ter Zee le kl. H. Perwerda voor de Vereeniging „Onze Vloot" op 10 Maart 1926, getiteld: „Vloot en Leger bij de verdediging van Nederlandsch-Indië", Schefferdrukkerij Dordrecht. Ten slotte zij nog genoemd de lezing door den oud-Generaal J. P. B. Kalff in de bijeenkomst van 3 December 1926 van de Vereeniging ter beoef. van de krijgswetenschap, getiteld „De organisatie van bestuur en aanvoering der Nederlandsche weermacht", opgenomen in het orgaan dier Vereeniging 1926—1927, IVe aflevering. In den Volksraad bleef voor het defensievraagstuk groote belangstelling bestaan. In de afdeelingsverslagen betreffende de begrooting 1927 van Oorlog en van Marine werden wenschen geuit ten aanzien van de weermacht, die in algemeenen zin een streven aanwezen naar een harmonische samenstelling dier weermacht, welke zoude moeten bestaan uit een klein doch volledig geoutilleerd en zeer mobiel veldleger op Java, bezettingsafdeelingen voor enkele belangrijke plaatsen buiten het hoofdeiland en een behoorlijke zeemacht, welke o.m. in staat diende te zgn in den geheelen archipel krachtig op te treden tegen neutraliteitsschendingen. Ook mondeling deden enkele leden van den Volksraad van hunne inzichten op defensiegebied blijken, doch de. Regeering toonde zich niet bereid eenigerlei mededeeling te doen omtrent hare voornemens ten aanzien van het defensievraagstuk, aangezien dat nog een punt van overweging bh' het Opperbestuur uitmaakte. Die overweging leidde eindelijk in het voorjaar 1927 tot het vaststellen door het Opperbestuur van de grondslagen van de verdediging, welke in de voorjaarszitting van ■den Volksraad aan dat college op 28 Juni 1927 werden voorgelegd en als volgt luidden (zie Handelingen van den Volksraad 1927—1928, blz. 474 en 475): Het doel van de weermacht in Ned-Indië is: a. de handhaving van het Nederlandsch gezag in den archipel tegen onrust of verzet binnen de grenzen; verzekering van orde en rust, welke taak in hoofdzaak wordt vervuld door het leger, dat daartoe berekend en uitgerust moet zijn, en voor zooveel mogelijk en noodig door de vloot; 6. de "Vervulling van den militairen plicht als lid van de volkengemeenschap tegenover andere volken, welke taak zich beperkt — afgezien van de deelneming met beschikbare middelen aan een gemeenschappelijke actie met anderen — tot handhaving van een strikte neutraliteit in conflicten tusschen andere mogendheden. Onverminderd de bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal om bh' het uitbreken van internationale conflicten naar eisch van de dan bestaande omstandigheden over land-en zeemacht te beschikken, wordt voor vaststelling van organisatie en uitrusting van de weermacht uitgegaan van het beginsel, dat de neutraliteitshandhaving op Java wordt vervuld door het leger met steun van de vloot, in de gewesten buiten Java door de vloot, die daarbij op bijzonder kwetsbare punten wordt gesteund door het leger. De mate, waarin de hooger bedoelde neutraliteitshandhaving kan worden vervuld, wordt nader bepaald door onze financieele en personeele krachten. Het totaal voor leger en vloot per jaar te besteden bedrag kan een bepaalde fractie van de gewone jaarlijksche inkomsten niet te boven gaan; in het algemeen zal het cijfer, dat het bedrag dier fractie over de laatste jaren voorstelt, niet belangrijk kunnen worden overschreden. De zeemacht in Indië bestaat uit de zeegaande vloot, tot een sterkte van ten minste 2 kruisers, 8 jagers en 12 onderzeebooten (onverminderd de mogelijkheid om aan een of meer van deze schepen krachtens Koninklijke machtiging tijdelijk een andere bestemming te geven), het drijvend materieel voor locala verdediging en versperring, de maritieme luchtmacht en de maritieme inrichtingen aan den wal; voor de zeegaande vloot wordt Soerabaja als basis voltooid; de toegangen naar die haven zullen door batterijen met middelbaar geschut aan den wal worden beschermd. De sterkte van het leger, met inbegrip van de Eur. militie, aan infanterie wordt bepaald door hetgeen noodig is voor de taak, hooger bedoeld onder ci en b; voor zoover de infanterie op Java is gelegerd, wordt zij georganiseerd, bewapend, uitgerust alsmede versterkt door hulpwapens en diensten voor de neutraliteitshandhaving op Java en wel in het bijzonder voor de verdediging van Soerabaja te land tegen landingsdivisiën van kruiser-eskaders, die in den archipel kunnen worden verwacht, en voor de bescherming van de haven van Tandjoengpriok tegen een actie van enkele schepen, die zich meester zouden willen maken van die haven tot eigen gebruik. Als bijzonder kwetsbare punten in de gewesten buiten Java, waar het leger de vloot bh' de neutraliteitshandhaving zal hebben te steunen, worden beschouwd de plaatsen voor opslag en verwerking van zware (stook) olie, Tarakan en Balikpapan; voor de bescherming van deze plaatsen zal, met gebruikmaking van de in die plaatsen aanwezige personen, die ingedeeld zijn bn' de eur. militie 1), een troepenmacht van voldoende sterkte ernstig verzet moeten waarborgen tegen gewelddadige pogingen, met beperkte middelen ondernomen, -) Bij ordonnantie van 18 Juli 1927 (Ind. Stb. no. 376) werd het dienstplichtbesluit toepasselijk verklaard op de afdeeling Samarinda. (Bornéo) op grond van defensieoverwegingen en de dienstplichtregeling voor Europeanen, gewijzigd in dier voege, dat de dienstplichtigen in deze afdeeling voorloopig niet voor eerste oefening behoeven te worden opgeroepen.' VERDEDIGINGSST. VAN NED.-INDIË—GROOT (DR. CORNELIS JOHANNES DE). 593 om zioh van die voorraden meester te maken, en indien de overmacht daartoe dwingt, de tijdige vernieling van de voorraden moeten verzekeren. Indien Indië ondanks het ernstig pogen om buiten den oorlog te blijven, daarin toch wordt betrokken, zal de aanwezige weermacht met de voorhanden middelen zich zoo goed mogelijk tegen elke bezetting van ons gebied verzetten, in afwachting van den steun, die ons mocht worden verleend. De Regeering voegde hieraan toe, dat op deze grondslagen als basis in Indië voorstellen betreffende het defensievraagstuk zullen worden ontworpen en t. z. t. aan den Volksraad worden voorgelegd. In de zitting van den Volksraad op 27 Juli 1927 werd een motie Kerkkamp c. s. ingediend, die de strekking had den Volksraad in de gelegenheid te stellen omtrent de grondslagen der verdedigingvan raad te dienen, alvorens over te gaan tot het opmaken van het daarop steunend uitgewerkte verdedigingsplan. Toen de Regeering hierop verklaarde, dat zij niet wenschte deel te nemen aan een debat over de door het Opperbestuur vastgestelde grondslagen van de defensie, werd in de zitting van 4 Augustus d. a. v. vorenbedoelde motie ingetrokken en vervangen door een andere van de heeren Kiës c. s. luidende: „de Volksraad „van oordeel, dat over de grondslagen van de ver„dediging van het grondgebied van Ned.-Indië, „zooals deze aan den Volksraad zijn medegedeeld, „advies van het college behoort te worden gevraagd, alvorens tot de uitwerking er van in con„orete voorstellen wordt overgegaan, noodigt de „regeering uit zich verder tot het Opperbestuur te „wenden, opdat het evenbedoelde advies binnen „bekwamen tijd, zoo eenigszins mogelijkin dea.s. „najaarszitting, worde gevraagd". Toen deze motie werd aangenomen, verklaarde de Regeering dat er geen bezwaar bestond, indien er concrete voorstellen in deze werden* gedaan, gelegenheid tot bespreking daarvan te openen. Een afzonderlijk debat van den Volksraad over de grondslagen der defensie zou geen bezwaar ontmoeten; de grondslagen, zoo heette het, bonden alleen de Indische Regeering, waartegenover de Volksraad geheel vrij stond. Naast de in den tekst reeds genoemde bronnen verdienen nog te worden vermeld de Jaarberichten van de Vereeniging ter beoefening van de krijgswetenschap en van de Nederlandsch-Indische Krijgskundige Vereeniging. (Afgesloten September 1927). GROOT (Dr. CORNELIS JOHANNES DE). Geboren 27 Januari 1883 te Helder, overleden 1 Augustus 1927 aan boord van de Jan Pieterszoon Coen. Hij genoot in zijn geboorteplaats lager onderwijs en te 's-Gravenhage aan de H. B. S. m. 5 j. c. aan het Blijenburg middelbaar onderwijs; volbracht zn'n technische studiën aan de Polytechnische School te Delft, waar hij in 1905 het diploma voor werktuigkundig ingenieur behaalde, en aan de Technische Hochschule te -Karlsruhe, waar hij in het volgende jaar het diploma voor electrotechnisch ingenieur verwierf. Na gedurende een drietal .jaren als ontwerp-ingenieur bij de „Algemeine Electricitatsgesellsohaft" (A. E. G.) te Berlijn werkzaam te zijn geweest, trad hij in 1908 als aspirant-ingenieur in 'dienst van den Gouvernements Post-, Telegraafen Telefoondienst in Ned.-Indië. Reeds als 15-jarige jongen voelde hij zich aan¬ getrokken tot de toen slechts kort geleden dóór Marconi voor het eerst practisch in toepassing gebrachte telegrafie zonder draad. Naar hij in het in 1926 in druk verschenen gedenkboek der Nederlandsche Vereeniging voor Radiotelegrafie, in het artikel „Amateur en Vakman" schreef, zette hij nl. in 1898 zijn eerste stappen op radio-gebied en bracht hn" het eerste lange-afstand verkeer over een heele tafellengte tot stand tusschen een Ruhmkorf en een uit een ganzenschacht geknutselden coherer. De sensatie van die amateurverbinding was, naar hij mededeelde, „eer groo„ter dan kleiner dan die van 20 jaren later, „toen voor 't eerst als vakman de antipode werd „bereikt". Hoewel bij de landlijnen op Java te werk gesteld, bleek al spoedig zn'n voorkeur voor de radiotelegrafie, o. m. door eenige artikelen, welke in „De Ingenieur" van 1909 verschenen, en uit een lezing, die hij in Aug. van dat jaar voor de groep Ned.-Indië van het Koninklh'k Instituut van Ingenieurs hield. Het is dan ook niet te verwonderen dat, toen de Indische Regeering in 1909 besloot door een reeks systematische proeven de gegevens te verzamelen, die voor een beslissing omtrent de toepassing van het radio-verkeersmiddel in de tropen noodig waren, de jonge ingenieur De Groot bij dat onderzoek te werk werd gesteld. In 1912 leidde hij de overnemingsproeven van het door de Mij. Telefunken geleverde Sabangstation, bij welke gelegenheid hij tevens de gegevens voor latere versterking verzamelde. Toen in 1913 de eveneens door Telefunken gebouwde stations te Sitoebondo (Java), Timor Koepang en Ambon gereed waren gekomen, werd De Groot met de Luitenants ter zee G. C. Holtzappel en J. A. Brouwer belast met de dagelijksche leiding der z.g. jaarproeven, waarvan het resultaat is neergelegd in een uitvoerig rapport, dat in 1916 in druk is verschenen. Zijn groote belang ontleent dat werk voornamelijk aan het „Verslag der technisch-wetenschappelijke onderzoekingen", als deel II en III aan het rapport toegevoegd, dat o. a. fundamenteele gegevens bevat omtrent de toenmaals nog weinig bekende stralingstheorieën. Dit werk, hetwelk voor het grootste deel te danken is aan De Groot, werd in verschillende buitenlandsche tijdschriften vertaald opgenomen, wel een bewijs van de groote waarde, die de radio-autoriteiten in alle werelddeelen aan de behaalde resultaten hechtten. In 1915 kwam De Groot met verlof naar Nederland; gedurende dit verlof maakte hij een studiereis o. a. in Duitschland, waar hij vooral bij de Mij. Telefunken in de gelegenheid was om zich op de hoogte te stellen van den stand der radiotelegrafie en om door hem gevormde theorieën aan de practijk te toetsen. De bh' de voormelde jaarproeven verzamelde stof heeft hij, in verband ook met zijn verdere studiën, nader uitgewerkt in zijn proefschrift „Radiotelegrafie in de tropen", waarop hij 5 Juni 1916 met lof den graad van doctor in de technische wetenschap aan de Technische Hoogeschool te Delft verkreeg. Het onwederlegbaar bewijs van de laatste der door hem bij zijn promotie verdedigde stellingen „Een radioverbinding van Nederland met zijn „koloniën zonder gebruik van tusschenstations „is een politieke noodzakelijkheid en technisch 38 594 GROOT (DR. CORNELIS JOHANNES DE)-MILITIE. „uitvoerbaar", neeft hij metterdaad weten te leveren. In het laatst van 1916 over Amerika, waar hij o. m. het booglampsysteem bestudeerde, in Ned.-Indië teruggekeerd, nam hg al spoedig het initiatief tot den bouw van een radiostation voor de rechtstreeksche verbinding met Nederland, welk station op den Malabar (benoorden Bandoeng) verrees en terecht een groote vermaardheid heeft verkregen. Aanvankelijk werd, onder leiding van De Groot, een booglamp, welke oorspronkelijk voor de verbinding met Honolulu in Amerika was aangekocht, zoodanig verbeterd en versterkt, dat daarmede een, zn' het ook voorloopige, verbinding met Nederland zou kunnen worden verkregen. Daarin slaagde hij in zoover, dat in gunstige tijden inderdaad verbinding werd bereikt. Dit betrekkelijk goede resultaat bracht hem er toe het stoute plan op te vatten om met in Indië aanwezige materialen en met aldaar beschikbare krachten een booglamp-installatie van groote capaciteit te vervaardigen, welke in de eerste helft van 1922 gereed kwam. Dit werk, de grootste booglamp, die ooit gebouwd is (nl. 2400 K.W.), moet te meer bewondering wekken als men weet. dat gedurende den bouw, tengevolge van den wereldoorlog, de noodige materialen o. a. staal in Indië ontbraken en niet konden worden ingevoerd. Intusschen was, eveneens op initiatief en onder leiding van De Groot, over den Malabarkloof een bergantenne gespannen, welke 250^ 750 M. of gemiddeld 350 M. hoog is en de hoogste antenne ter wereld kan worden genoemd. Een gedenksteen aan het Malabar-station aangebracht draagt het volgende opschrift' „Dit station werd ontworpen en gebouwd door „Dr. ingenieur Cornelis Johannes de Groot, „waarbij belangrijke onderdeelen onder zgn lei„ding hier te lande werden aangemaakt en waarbij „voor het eerst van een door hem bedachte berg„antenne gebruik werd gemaakt." Dat in den loop "fier jaren een betrekkelijk belangrijk aantal grootere en kleinere stations ten behoeve van het binnenlandsch verkeer van Indië tot stand kwam, is mede aan de werkzaamheid van De Groot te danken. In 1924 ging hij andermaal met verlof naar Europa waar hg' — in Italië, Polen, Duitschland, Denemarken — de vorderingen der techniek bestudeerde. Uit dezen tijd dateert ook een voordracht, gehouden voor het Kon. Instituut van Ingenieurs te 's-Gravenhage en opgenomen in „De Ingenieur" 1925. Kort na zijn terugkeer in Indië werd hij geroepen om als hoofd op te treden van de bedrijven der telegrafie en telefonie in hun vollen omvang. Hoezeer deze taak hem ook in beslag nam, toch vond hij tgd om de radiotelefonie met korte golven, welke toen meer en meer toepassing vond, te helpen bevorderen o. a. door een k.g. zender samen te stellen, waarmede Nederland telefonisch kon worden bereikt. In Juli 1927 naar Nederland vertrokken om van daar naar de Vereenigde Staten van Amerika door te reizen, ten einde als hoofd van de Ned.-Indische delegatie de radio-telegraafconferentie te Washington bg te wonen, werd hg' op 1 Aug. a/b van de „Jan Pieterszoon Coen" in de Roode Zee door een hartziekte getroffen, welke nog denzelfden dag een einde aan zijn werkzaam leven maakte. Zijn verdiensten werden erkend door de stad zijner inwoning, die hem ter eere een gedenkpenning liet slaan; door de Kon. Akademie van Wetenschappen, the Institute of radio-engineers, door den Koning van Denemarken, die hem de versierselen van de Dannebrogs-orde verleende, en bovenal door H. M. de Koningin, die hem tot officier in de Orde van Oranje-Nassau benoemde. In Indië heeft zich een comité en in Nederland een sub-comité gevormd voor de stichting van een monument te Bandoeng als blijvend aandenken aan hetgeen De Groot voor de ontwikkeling van de radiotelegrafie en telefonie in het algemeen en in Indië in het bijzonder heeft verricht (zie o. a. „De Ingenieur" 1927 blz. 1134). Op 14 Aug. 1927 is De Groot in de aula der Technische Hoogeschool te Bandoeng plechtig herdacht; daar sprak Ir. C. Hillen, Hoofdingenieur der Telegrafie een herdenkingsrede uit, welke opgenomen is in „De Ingenieur" 1927 blz. 835/9 en waaraan dit artikel voor een groot deel is ontleend. Verder zij verwezen naar het aanvullingsartikel Post-, Telegraaf- en Telefoondienst in deze Encyclop., III Telegraafdienst, o Badiotelegrafische verbindingen, blz. 446/8 (V 340). MILITIE. Inlandsche militie. De zending naar Indië in September 1917 van den oudLuit.-Gen. tit. C. H. van Rietschoten — zie Deel II blz. 728, linker kolom — had met betrekking tot den dienstplicht voor niet-Europeanen tengevolge, dat in December 1918 door de Regeering bij den Volksraad werd ingediend een „voorontwerp van een dienstplichtbesluit voor. Inlanders en met dezen gelijkgestelden" met memorie van toelichting. Blijkens dit laatste stuk lag het in de bedoeling van de Regeering om door de invoering van dezen dienstplicht te geraken tot een legersterkte op Java van ± 100.000 man, te weten 4 divisiën elk van ± 17.000 man met 1 brigade van het staande leger van 10.000 man, te zamen vormende het veldleger; de overigen zouden als bezettingstroepen gebezigd worden. Het aanvankelijke voornemen om alleen de z.g. intellectueelen voor den krijgsdienst te bestemmen, had men laten varen, daar dan het leger te veel vreemd zou blg'ven aan de groote massa van het volk. Hoewel iedereen dienstplichtig zou zijn, zou slechts een klein percentage der bevolking voor den werkelijken dienst worden aangewezen en wel door middel van loting. De diensttijd was gesteld op 13 jaar bij de militie en 4 jaar bij den landstorm. Voorloopig zou, in verband met het ontbreken van de noodige instructeurs, de lichting slechts 2000 man sterk zijn, doch geleidelijk worden opgevoerd tot 9200 man. De eerste oefentijd zou bedragen voor onberedenen hoogstens 1 jaar, voor de beredenen hoogstens 2 jaren; voorts bevatte het ontwerp kaderplicht. Al spoedig bleek uit de pers, dat invoering van een dienstplicht voor Inlanders geen algemeene instemming vond, minder nog uit een militair- technisch dan wel uit een politiek oogpunt; vooral de rechtsche Europeesche pers vreesde, dat men door het invoeren van dezen dienstplicht eene eventueel ontevreden bevolking een krachtig wapen in de hand zou geven, dat zich t. z. t. wel eens tegen ons zou kunnen keeren. De linksche bladen, die voor een snelle onafhankelijk verklaring van Indië streden en inzagen, dat een jonge MILITIE. 595 staat zonder krachtige weermiddelen om de pas verworven vrijheid te verdedigen, geen lang leven zou hebben, juichten het ontwerp toe; de inheemsche, vooral de extremistische en nationalistische bladen verklaarden, dat de bevolking niet wenschte te vechten voor de belangen van de kapitalisten en overheerschers. In het Ind. Mil. Tijdschrift 1919, blz. 754 e.v. vermeldde het volksraadlid Pabst in een artikel: „Het voorontwerp op het invoeren van dienstplicht onder de „inlanders en met dezen gelijkgestelden in den „Volksraad", de ontvangst, die het ontwerp in dat college te beurt viel; hieruit halen we slechts aan, dat eenige leden hunne medewerking aan het tot stand komen van een inheemsche militie afhankelijk stelden van de toekenning van politieke rechten; vele leden verklaarden, dat n.i. alleen tot invoering van militieplicht voor Inlanders zou mogen worden overgegaan, indien het leger op de meest moderne wijze zou worden uitgerust, zoodat het in niets bij een buitenlandsch leger van gelijke sterkte zou achterstaan. Uit het voorloopig verslag viel op te maken, dat reeds toen de zaak van de inheemsche militie bij den Volksraad alles behalve vaststond. Er waren heel wat principieele punten, waarin een belangrijk deel van het college zich niet met het voorontwerp kon vereenigen. Bij de mondelinge behandeling nam de Volksraad met 23 tegen 5 stemmen de volgende motie Koesomo Yoedo c.s. aan: „De „volksraad van oordeel, dat, alvorens te beslissen „over de invoering van een inheemsche militie, „moet vaststaan: „a. op welke wijze Indië moet worden verdedigd; „6. hoeveel een doelmatige organisatie onzer weermacht zou kosten; „c. op welke wijze de daarvoor benoodigde gel„den moeten worden gevonden; „noodigt de regeering uit ten spoedigste over „te gaan tot het instellen van een raad van defensie en bij dezen raad binnen bekwamen tijd „een organisatie onzer weermacht aanhangig te „maken en de daaraan verbonden personeele en „geldelijke gevolgen onder de oogen té zien; „en verklaart het ingediende voorontwerp onder voorschreven voorbehoud alleen te aanvaarden om de schriftelijke voorbereiding niet „te bemoeielijken, doch eerst het definitieve ont„werp in beraad te zullen nemen, wanneer het „advies van den raad van defensie aan den volksraad is medegedeeld". De regeeringsgemachtigde voor oorlog wees de instelling van een raad van defensie af, doch verklaarde zich bereid eene commissie te benoemen, welke de in de motie genoemde punten zou onderzoeken. De invoering van de inheemsche militie werd dus vastgekoppeld aan de verdediging van Indië en alhoewel sedert, n.1. in 1921, een commissie als voren bedoeld werd ingesteld en het Opperbestuur thans (1927) de grondslagen voor de verdediging vaststelde (zie VERDEDIGINGSSTELSEL VAN NED.-INDIË), is de inheemsche militie nog niet tot stand gekomen en het laat zich aanzien dat het voorloopig daartoe ook niet zal komen. Europeesche militie. Het op blz. 728, rechter kolom, van Deel II bedoelde „Dienstplichtbesluit voor Nederlandsch-Indië" werd in Indië afgekondigd bij Gouv. besluit van 6 Februari 1918 no. 47 (Ind. Stb. no. 70) en bij or¬ donn. van 18 Maart 1918 (Ind. Stb. no. 139) van toepassing verklaard op Java en Madoera, waarbij die eilanden werden verdeeld in 2 dienstplichtkringen, n.1. le kring, omvattende de residentiën Bantam, Batavia, Préanger Regentschappen, Cheribon, Pekalongan, Banjoemas en Semarang; 2e kring, omvattende de overige residentiën; bij ordonn. van 30 September 1921 (Ind. Stb. no. 584) volgde toepasselijk-verklaring van het dienstplichtbesluit op de gewesten Sumatra's Westkust, Tapanoeli, Benkoelen, Lampoengsche districten, Palèmbang, Djambi, Oostkust van Sumatra, Atjèh en Onderhoorigheden, Bangka en Onderhoorigheden, Riouw en Onderhoorigheden, en Billiton, welke gebieden werden verdeeld in vier dienstplichtkringen, n.1. le dienstplichtkring, omvattende Sumatra's Westkust en Tapanoeli; 2e kring, omvattende Benkoelen, Palèmbang, Djambi, Riouw en Onderhoorigheden, en Bangka en Onderhoorigheden; 3e kring, omvattende Lampoengsche districten en Billiton; 4e kring, omvattende Oostkust van Sumatra en Atjèh en Onderhoorigheden. Eindelijk werd bij ordonn. van 18 Juli 1927 (Ind. Stb. no. 376) het dienstplichtbesluit nog van toepassing verklaard op de afdeeling Samarinda (Bornéo) op grond van defensieoverwegingen. Bh' de reeds genoemde ordonn. in Ind. Stb. 1918 no. 139 werden ook vastgesteld „voorschriften „tot voorloopige uitvoering van de eerste vijf „hoofdstukken van het dienstplichtbesluit" de z.g. „dienstplichtordonnantie I", regelende de inschrijving voor den verplichten krijgsdienst van de mannelijke Ned. onderdanen, niet behoorende tot de Inlandsche of de daarmede gelijkgestelde bevolking, die in het jaar 1894 zijn geboren (jaarklasse 1894) en ingezetenen zn'n van Ned.-Indië, de vrijstelling en de uitsluiting. De „dienstplichtordonnantie II", n.1. de ordonnantie van 30 Mei 1918 (Ind. Stb. no. 270) gaf „voorschriften tot „voorloopige uitvoering van de laatste zes hoofd„stukken van het dienstplichtbesluit", regelende de inlijving van de ingeschrevenen der jaarklasse 1894, het groot verlof en het ontslag. Ter uitvoering van die bepalingen in het dienstplichtbesluit, waarvan de regeling aan den Gouverneur-Generaal was voorbehouden, werden bij de Gouv. besluiten van 5 April 1918 no. 3 (Ind. Stb. no. 179) en 13 Juli 1918 no. 16 (Ind. Stb. no. 450) onderscheidenlijk vastgesteld het eerste- en het tweede gedeelte van de dienstplichtregeling. De ordonn. van 11 Sept. 1918 (Ind. Stb. no. 645) gaf een nadere regeling van de inschrijving van den verplichten krijgsdienst, met dien verstande, dat ook werd geregeld de verplichte aangifte tot inschrijving van dienstplichtigen, op wie het dienstplichtbesluit van toepassing wordt na het verstrijken van het voor hunne jaarklasse vastgestelde tijdvak van inschrijving, derhalve de Eur. Ned. onderdanen, die zich na hun 19e levensjaar in Indië vestigen, en de Ned. onderdanen, die na dat levensjaar met Europeanen worden gelijkgesteld en den 45-jarigen leeftijd nog niet hebben overschreden. Bij Gouv. besluit van 1 Juni 1918 no. 11 (Ind. Stb. no. 271) werd, ter uitvoering van artikel 8 van het dienstplichtbesluit, eenë regeling vastgesteld met betrekking tot het toekennen van vergoedingen uit 's lands kas aan dienstplichtigen of hunne gezinnen, die zulks noodig hebben. Ter uitvoering van de artikelen 35 en 40 van het dienstplichtbesluit wer- 596 MILITIE. den bij Gouv. besluit van 9 Juli 1918 no. 69 (Ind. Stb. no. 435) bepalingen in het leven geroepen nopens de afvoering als deserteur van ingelijfden bg de militie of landstormplichtigen, die niet voldoen aan een oproeping tot den werkelijken dienst. Gouv. besluit van 11 Mei 1918 no. 68 (Ind. Stb. no. 243) bepaalde, dat ten aanzien van de ingelijfden bg den verplichten krijgsdienst in algemeenen zin van toepassing zijn de voor de overige militairen geldende voorschriften, reglementen en tarieven. Eene regeling voor de opleiding tot korporaal en onderofficier van de bij de militie ingelijfden werd getroffen bg de ordonn. van 30 Juli 1918 (Ind. Stb. no. 530). Aangezien, zooals is vermeld in Deel II, blz. 729 rechterkolom, de eerste vgf jaren na de invoering van den dienstplicht, telken jare twee jaarklassen (beneden den leeftijd van 25 jaar) zouden worden ingelijfd, werden in de jaren 1918 t/m. 1923, telken jare ook twee jaarklassen voor de militie ingeschreven en wel in 1918 de jaarklassen 1894 (April) en 1895 (October), in 1919 de jaarklassen 1896 en 1897 enz. Bovendien werden in 1918 (October en November) nog ingeschreven de jaarklassen 1874 tot en met 1886, derhalve zg', die ouder dan 32 en jonger dan 45 jaar zijnde, landstormplichtig waren en op wie in gewone tgden geen verdere verplichting rustte, en in 1919 de jaarklassen 1889 t/m. 1893, zijnde de militieplichtigen ouder dan 25 jaren, die in verband met hun leeftijd in gewone tijden van opkomst in werkelijken dienst van eerste oefening waren vrijgesteld. Voor deze inschrijvingen werden telkenmale bij ordonnantie maatregelen getroffen. In 1918 had de inlijving van de jaarklassen 1894 en 1895 onderscheidenlijk plaats op 23 Juli en 6 December; voor-het vervolg werd de inlijving instede van in December gesteld op begin Januari van het volgende jaar; dientengevolge werd de jaarklasse 1896 ingelijfd op 4 Juli 1919, de jaarklasse 1897 op 5 Januari 1920, enz. In verband met deze opkomst van twee jaarklassen (in twee ploegen) per jaar, duurde de eerste oefening, die in het dienstplichtbesluit voor de niet-bereden wapens, wapenonderdeelen en diensten op ten hoogste 8y2 maand was gesteld, uiteraard slechts 6 maanden. De hooger bedoelde militieplichtigen van de jaarklasse 1889 tot en met 1893, die in verband met hun leeftijd niet voor eerste oefening in werkelijken dienst behoefden te komen, werden desalniettemin ingelijfd op 1 Juli 1920 doch buiten hunne tegenwoordigheid. Ook de inlijving werd telkenmale bg ordonnantie geregeld. In 1923 was de normale toestand ingetreden; alle oudere lichtingen tot en met de 25-jarigen waren voor eerste oefening onder de wapenen geweest, zoodat in 1924 kon worden begonnen met inlijving van slechts één jaarklasse per jaar en wel de jaarklasse 1905, die in Augustus 1923 voor den verplichten krijgsdienst was ingeschreven. Die jaarklasse kwam in twee ploegen op, resp. op 15 Mei en op 13 November 1924, tengevolge waarvan — voor wat de infanterie betreft — het aantal compagnieën, waarbij de miütie werd opgeleid, van 4 tot 2 kon worden teruggebracht; behouden bleven de compagnieën te Bandoeng en te Malang. De jaarklassen 1906 en 1907 werden onderscheidenlijk in Juli 1924 en Juli 1925 ingeschreven en eveneens in 2 ploe¬ gen ingelijfd, n.1. in Mei en November 1925 en in Mei en November 1926. De verdeeling van de voor inlijving bij de militie beschikbaren werd telken male bij Gouv. besluit — tot en met 1920 opgenomen in het Staatsblad, daarna tot en met 1922 in de Javasche courant — vastgesteld; van de jaarklasse 1894 werd 50 man ingedeeld bg de vestingartillerie te Bandoeng, de overigen bij de veldbataljons van het wapen der infanterie te Buitenzorg, Bandoeng, Magelang en Malang; van de jaarklasse 1895 werden 60 man ingedeeld bij de vestingartillerie, 10 bij den dienst der artillerie-inrichtingen, 20 bijhet korps genietroepen met bestemming voor de telegraaf-afdeeling van de toenmalige spoorwegen telegraafcompagnie, de overigen bij het wapen der infanterie. De indeeling van de jaarklassen 1896 en 1897 was als die van de jaarklasse 1895, met dit onderscheid, dat van elk der eerstgenoemde jaarklassen 10 miliciens werden ingedeeld bij de afdeeling ordonnans-wielrijders ter opleiding tot motor-berichtrijder. Van de jaarklasse 1898 werden voor het eerst 20 miliciens ingedeeld bij de 3e mitrailleurcompagnie te Malang; de indeeling van de overigen dier jaarklasse was als die van de jaarklasse 1897. De indeeling van de jaarklasse 1899 was als die van de jaarklasse 1898. Van de buiten hunne tegenwoordigheid ingelijfden van de jaarklassen 1889 t/m 1893 (zie hooger) werden van elke jaarklfisse 70 ingedeeld bij de vesting-artillerie, waarvan ten hoogste 10 man bestemd voor den dienst der artillerie-inrichtingen, 20 bij het korps genietroepen met bestemming voor de telegraaf-afdeeling, en de overigen bij het wapen der infanterie. In 1921 werden van de jaarklasse 1900 in totaal 80 man ingedeeld bij de artillerie, waarvan ten hoogste 10 bestemd voor den dienst der artillerie-inrichtingen. Het aantal ingelijfden bij het korps genietroepen werd eveneens uitgebreid en bedroeg: ten hoogste 15 bij de telegraaf af deeling, ten hoogste 4 bij de radioafdeeling, ten hoogste 10 bij de spoorwegafdeeling, ten hoogste 15 bij de zoeklichtafdeeling, 12 voor de bediening van de gaszoeklichten; bij de afdeeling ordonnans-wielrijders werden evenals tevoren 10 miliciens van deze jaarklasse en bij de 3e mitrailleurcompagnie 20 miliciens ingedeeld. De indeeling van de ingelijfden van de jaarklasse 1901, eveneens in 1921, was dezelfde als die van de jaarklasse 1900, alleen kon een aantal miliciens, als door den Legercommandant noodig geoordeeld, bg de luchtvaartafdeeling worden ingedeeld ter toelating tot een vrijwillige verbintenis als aspirant-reserve-officier-vliegenier. In 1922 vielen van de jaarklasse 1902 85 miliciens ten deel aan de artillerie, van wie ten hoogste 14 aan den dienst der artillerie-inriohtingen; het korps genietroepen kreeg hetzelfde aantal als van de vorige jaarklassen en bovendien 10 man voor opleiding tot lijnlegger en 40 man voor een der veldcompagnieën; overigens was de indeeling dezer jaarklasse dezelfde als die der jaarklasse 1901.De indeeling van de jaarklasse 1903, kwam overeen met die van de jaarklasse 1902, met dit onderscheid, dat geen miliciens werden ingedeeld bij de spoorwegafdeeling van het korps genietroepen, doch daarentegen ten hoogste 20 bij de automobielcompagnie, slechts 5 instede van 10 bij de afdeeling ordonnans-wielrijders ter opleiding tot motorberichtrijder en, behalve 40 bij de mitrailleurcompagnie te Ma- AMBOINEEZEN—BARISAN. 609 derbetrekkingen te worden opgeleid (art. 8). Meerbedoelde „bezoldigingsregeling 1925" bleef echter de Amboineezen en Menadoneezen teleurstellen voor wat betreft de soldijen, doordien deze gelijk bleven aan die der militairen van denzelfden rang en stand van de overige niet-europ. landaarden, met deze uitzondering nochtans, dat de soldijen van alle ongegradueerde amboineesche en menadoneesche militairen gelijk zijn aan die van de hoogste klasse der ongegradueerde militairen van de andere niet-europ. landaarden. Er bestaat een vereeniging van actief dienende korporaals en soldaten van amboineeschen landaard, gevestigd te Meester Cornelis. Deze vereeniging, die den naam draagt van „De Amboinees", stelt zich blijkens hare bij Gouv. besluit van 20 Mei 1923 no. 1 (Jav. courant no. 43) goedgekeurde statuten ten doel, het behartigen van de belangen van de korporaals en soldaten van amboineeschen landaard, zoomede de zedelijke verheffing van die militairen. Hoofdzakelijk ten behoeve van kinderen van amboineesche (menadoneesche) militairen bestaan speciale openbare scholen met Nederlandsch als voertaal voor kinderen van mindere inlandsche militairen of gewezen militairen, afkomstig uit de oude gewesten Amboina, Manado, Ternate en Timor en Onderhoorigheden, die denChristelijken godsdienst belijden. Blijkens het (jongste beschikbare) „Algemeen verslag van het onderwijs in Ned. Oost-Indië over 1923—1924", waren dergelijke scholen, die een europ. onderwijzer aan het hoofd, doch overigens inl. personeel hebben, gevestigd te Djokjakarta, Koetaradja, Magelang, Tjimahi (Gouv. besluit 16 Augustus 1911 no. 52), Makassar (Gouv. besluit 16 Augustus 1914 no. 49), Meester Cornelis (Gouv. besluit van 1 December 1916 no. 5) en Malang (Gouv. besluit van 8 Maart 1924 no. 9); de school te Koetaradja werd in 1924opgeheven. Te Padang bestaat een amboineesche leergang, die met behulp van regeeringssubsidie wordt onderhouden door de vereeniging „Ambonsch studiefonds"; de subsidie voor een dergelijken leergang te Ambarawa werd ingetrokken bij Gouv. besluit van 22 Juli 1926 no. 5 (Jav. courant no. 59). BRATA-JOEDA. Het verhaal van het onder dit artikel in Dl. I blz. 408 besproken heldendicht komt in hoofdzaak op het volgende neer. > Abiasa had twee zoons: Destarata en Pandoe. Zij waren halfbroeders. Destarata was de oudste, dooh blind; daarom werd Pandoe vorst van Ngastina. Aldus werd de grondoorzaak geschapen voor een langdurigen toestand van herhaaldelijken strijd, betzij naar aanleiding van een vastgestelde sajembara (voorwaarden ter erlanging van een bruid) dan wel tot het opsporen van een verdwenen naasten bloedverwant. Na den dood van Pandoe vermeenden de nakomelingen van Destarata, de Korawa's, meer aanspraak te hebben den troon te beklimmen dan de nakomelingen van Pandoe, de Pandawa's, wat dezen niet toegaven omdat Pandoe inderdaad de regeering in handen heeft gehad.' Op raad van hun oom Sakoeni besloten de Korawa's hun mededingers uit den weg te ruimen. Daartoe noodigden zij de Pandawa's uit om met hen in een opzettelijk daarvoor opgericht gebouw aan een soort schaakspel deel te nemen. Op een gegeven oogenblik staken de Korawa's het van licht ontvlambare stoffen op- j getrokken gebouw in brand. Geen van de Pandawa's verscheen buiten. Algemeen was men overtuigd dat zij in da vlammen waren omgekomen. Het was echter den Pandawa's gelukt om het brandende gebouw door een onderaardschen gang te verlaten. Zij kwamen in het slangenrijk Saptapratala, waar de vorst Sang Hiang Antaboga hen vriendelijk ontving. Een der Pandawa's werd zelfs zijn schoonzoon. Na eenigen tijd verlieten de Pandawa's hun onderaardsch verblijf, Zn' begaven zioh naar Wirata, van welks vorst, Matswa pti geheeten, zij de landstreek Wanamerta ontvingen, alwaar zij het rh'k Ngamarta stichtten en tot grooten bloei wisten te'brengen, evenwel na heel wat wonderlijke avonturen en strijd. Het zijn die avonturen en die herhaaldelijke strijd, welke meestentijds het onderwerp (lakon) uitmaken van een wajangvertooning, waarin voorkomt de zoo geliefde figuur van Ardjoena, de Pandawa zonder vrees en blaam. BARISAN. Korpsen barisan van Madoera, Deze drie korpsen — zie blz. no. 171 en 172 van Deel I —■ werden uitgebreid bij Gouv. besluit van 30 Januari 1917 no. 23 en nader bij Gouv. besluit van 16 Maart 1921 no. 31 (Bijbl. no. 9719) tot een sterkte van één bataljon (± 880 man) elk; bij het korps te Bangkalan was een geweermitraiileur-afdeehng ingedeeld. Deze uitbreidingen hielden verband met het voornemen van de Regeering — zie LEGER — om personeel van deze korpsen en van het legioen van Mangkoe Negara bij mobilisatie te bezigen als treingeleiders, aanvankelijk bij de gevechtstreinen, later ook bij de bagagetreinen van het veldleger, en zulks ter yervanging van dwangarbeiders, die bij het leger te velde niet op hun plaats geoordeeld werden. Bedoeld personeel ontving, na zijn africhting als infanterist gedurende ± 2 maanden een opleiding als treinsoldaat. Nadat in 1922 de korpsen de nieuwe sterkte reeds hadden bereikt, werd bh' Gouv. besluit van 8 Augustus 1923 no. 41 (Jav. courant no. 65), in verband met de noodzakelijkheid om op de legeruitgaven te bezuinigen, de formatie van elk der 3 korpsen ingekrompen met 4 officieren en 351 minderen; elk korps vormde toen een bataljon van drie compagnieën; bn dat te Pamekasan werd een geweermitraiileur-afdeehng ingedeeld. Aan de officieren, die ten gevolge van bedoelde inkrimping op nonactiviteit moesten worden gesteld, werd, in afwijking van de ter zake bestaande bepalingen, bn Gouv. besluit van 14 September 1923 no. 38 (Jav. courant no. 76) een wachtgeld toegekend en bn Gouv. besluit van 19 Februari 1924 no. 25 (Jav. Courant no. 19) werd, bij wijze van tijdelijken maatregel bepaald, dat onderofficieren en minderen van de korpsen barisan, die 15 of meer volle, voor pensioen (gagement) tellende dienstjaren in rekening konden brengen, voor zoover hun ontslag noodzakelijk was ter bereiking van de bevolen inkrimping van de korpsen, recbt hadden op het volle pensioen (gagement) volgens hunnen rang, ook al was de rang, waaraan het pensioen (gagement) was verbonden, niet gedurende 2 jaren werkelijk bekleed. Bij Gouv. besluit van 23 Maart 1920 no. 72 (Bijbl. no. 9429 Jav. courant no. 31) werd de opleiding tot officier bij de korpsen barisan herzien, in dier voege, dat die opleiding aansluit bij het lager onderwijs en 4 jaren duurt; in verband hier- 39 610 BARISAN—ADRIANI (DR. NICOLATJS). mede werd ingesteld een „instituut van aspirantofficieren". Met de verhooging van het intellectueele peil van het officierskorps ging een verbetering van de inkomsten der officieren gepaard; voor de toen reeds in dienst zijnde officieren werden overgangsmaatregelen getroffen. (Zie ook Ind. mil. tijdschrift 1919 no. 5 blz. 462). Bij Gouv. besluit van 27 Juli 1923 no. 34 (Bijbl. no. 10415) werd de verstrekking van kleeding en uitrusting aan de onderofficieren beneden den rang van adjudant-onderofficier en aan de minderen van de korpsen barisan opnieuw geregeld. Het reglement voor de korpsen barisan van Madoera werd vastgesteld bij Gouv. besluit van 4 April 1891 no. 12 (Bijbl. no. 4755) en gewijzigd en aangevuld bij de Gouv. besluiten, opgenomen in de Bijbl. nos. 5087, 5252, 5284, 6406, 5517, 5687, 5785, 5966, 5971, 6426, 6435, 6593, 6770, 6963, 7056, 7096, 7150, 7240, 7354, 7606, 7634, 7650, 7700, 7757, 7861, 7924, 7996, 8991, 9067, 9320, 9384, 9429 (Regeling betreffende de as- was predikant. Van moederszijde stamde hij uit het bekende geslacht der Gunnings. Hij bezocht het gymnasium te Amsterdam, waar hij onderwijs ontving van Dr. J. S. Speijer, den lateren hoogleeraar in het Sanskrit te Leiden, die veel invloed op zijne vorming had en bij hem de liefde voor taalstudie, waarvoor hij een bnzonderen, natuurlijken aanleg had, deed ontstaan. In 1886 werd hij student in de theologie aan de Universiteit te Utrecht. Hoezeer hij ook met hart en ziel zich wijdde aan de theologie, toch meende hij gehoor te moeten geven aan den oproep van het Nederlandsch Bijbelgenootschap om aan de Leidsche Universiteit in de Indische letteren te gaan studeeren, ten einde na volbrachte studie in dienst van het genootschap te gaan arbeiden aan de Indische Bijbelvertaling. Had het Ned. Bijbelgenootschap gedurende een groot deel der 19e eeuw reeds zich verdienstelijk gemaakt voor de Zending en de wetenschap door de uitzending of ondersteuning van mannen als Gericke, Van der Tuuk, En- Formatie Sterkte Jaren Bangkalan Pamekasan Soemenep Bangkalan Pamekasan Soemenep Offic. Mind. Offic. Mind. Offic. Mind. Offic. Mind. Offic. Mind. Offic. Mind. uit. 1916 18 676 10 341 10 341 18 658 10 392 10 376 „ 1917 18 676 10 341 10 465 17 790 10 457 10 454 „ 1918 18 800 10 341 10 455 18 836 10 457 10 468 „ 1919 18 691 10 343 10 329 17 625 9 341 10 373 „ 1920 18 800 18 886 18 886 17 777 10 527 10 582 „ 1921 18 886 18 886 18 886 17 802 14 672 15 883 „ 1922 18 886 18 886 18 886 15 882 18 880 14 867 „ 1923 14 535 14 550 14 535 11 788 17 818 14 831 „ 1924 14 535 14 550 14 532 14 535 14 550 14 532 „ 1925 14 535 14 550 14 532 14 531 14 535 14 544 „ 1926 14 535 14 550 14 532 14 521 14 535 14 534 pirant-officieren), 9431, 9517, 9575, 9719 (formatie), 9852, 9986, 10088, 10224, 10415 (verstrekking van kleeding), 10581 (geneesk. verzorging), 10956 (wijziging regeling aspirant-officieren), 10984,11164 (wijziging regeling aspirant-officieren). Ook Ind. Stb. 1921 no. 44 bevat een wijziging van het hier bedoelde reglement. Bij Gouv. besluit van 9 April 1926 no. 24 (Jav. courant no. 29) werden bij wijze van tijdelijken maatregel de europ. kapiteins-leider bij de korpsen vervangen door majoors-leider. 28 Juli 1927 werd in den Volksraad een motie ingediend houdende het verzoek aan de Regeering om de korpsen barisan op Madoera zoo spoedig mogelijk weer op de sterkte van vóór 1923 te brengen, welke motie echter 29 Juli d.a.v. werd ingetrokken. Bovenstaand staatje, ontleend aan de koloniale verslagen, geeft een overzicht van de formatie en de sterkte van de korpsen barisan in de laatste jaren. ADRIANI (DR. NICOLAÜS). Geboren 15 September 1865 te Oud-Loosdreeht, overleden 1 Mei 1926 te Poso (Celebes). Zijn vader, de latere zendingsdirector der Utrechtsche Vereeniging, gelmann, Coolsma, Matthes e.a., zoo bood de instelling van het doctoraat in de taal- en letterkunde van den Oost-Indischen Archipel bij de nieuwe H. O. wet van 1878 het Bijbelgenootschap eene welkome gelegenheid van nu af zijne aanstaande afgevaardigden door eene academische vorming eene breedere opleiding te verschaffen. De liefde tot de Zending en tot de taalstudie beide deden Adriani besluiten zich aan de Leidsche Universiteit voor dit werk te gaan voorbereiden. Hij studeerde er op voortreffelijke wijze en mocht daar, om slechts enkele namen te noemen, het onderwijs genieten van Prof. Dr. C. Snouck Hurgronje, Prof. G. A. Wilken en Prof. Dr. H. Kern. Vooral de laatste heeft grooten invloed op hem uitgeoefend; aan hem dankte hij die streng systematische ordening van de Indische taalverschijnselen, die in het bijzonder tot uiting is gekomen in zijn meesterlijke classificeering der talen van Midden-Celebes; ook die intense liefdevoUe belangstelling voor de talen van de Filippijnsche groep, waarvan al zijn werk de blijken draagt en die zijn hoogtepunt heeft bereikt in zijne behandeling van het Tontemboansch, een der Minahassische talen. ADRIANI (DR. NICOLAUS). 611 Op zgn geestelijk leven had zgn oom Prof. Dr. J. H. Gunning, bg wien hg in huis was geweest, een onuitwischbaren invloed geoefend; naast hem moet ook Prof. P. D. Chantepie de la Saussaye — destijds te Amsterdam godsdienstwetenschap doceerend — genoemd worden, de man die met piëteit de godsdienstige verschijnselen, ook die der animistisch denkende primitieve volken, wist te benaderen en te beluisteren, de man tevens van de overtuiging, dat alléén het Christendom de geestelijke behoeften ten volle zou kunnen bevredigen; hg' was het, die mede Adriani heeft mogen leiden tot dat congeniale meeleven met en doordringen in het godsdienstig leven der Toradja's. In 1893 promoveerde Adriani, cum lande, tot doctor in de taal- en letterkunde van den 0. I. Archipel op een proef schrift „Sangireesche spraakkunst". In het scherpe, rake beeld van deze taal geteekend, treft de klare meesterlijke analyse der affixen, en de groote gedegen kennis van de verwante Indonesische talen. In het bijzonder valt de groote vertrouwdheid op met de Filippijnsche taalgroep, waartoe ook het Sangireesch behoort. Na zijn huwelijk met mej. M. L. Gunning, dochter van Prof. Dr. J. H. Gunning, vertrok Dr. Adriani als afgevaardigde ter Bijbelvertaling van het Ned. Bijbelgenootschap in 1894 naar Indië. Hij heeft zijn taak daar op bijzondere wgze verricht; op zgn taalkundigen arbeid heeft hij het stempel van zgn fijnen, sprankelenden geest gedrukt.het werk van de Bijbelvertaling is door hem geleid op den nieuwen weg van een zoo ver mogelijk gaande transpositie in de taal- en de gedachtensfeer van het volk, voor hetwelk ze bestemd was; met bgzonder gevoelige belangstelling heeft hg het volk, onder hetwelk hg arbeidde in al zijne uitingen, in zijn taal, zijn letterkunde, zijn godsdienstig leven en in al zijne vormen van leven en bewegen gadegeslagen en liefdevol genaderd en daardoor was hij in staat met zgn medewerker en vriend, Dr. Alb. C. Kruijt, den Toradja's het Evangelie te prediken in een hen treffenden en op hunne behoeften reageerenden vorm. In Maart 1895 vestigden Dr. en Mevr. Adriani zioh onder de Bare'e sprekende Toradja's; zg hadden daar veel hulp en steun van Dr. Alb. C. Krug't, die er sinds 1892 werkte en reeds velerlei betrekkingen met de bevoBiing had aangeknoopt. Nu ving te zamen met hem de moeizame, gemeenschappelijke arbeid aan van de taal-, land- en volkenkundige ontginning van een groot deel van Midden-Celebes, van het zich inburgeren in de Toradj a- maatschappij en het winnen van het vertrouwen van de bevolking. Vele zware en met talrijke gevaren verbonden tochten, vol ontberingen, zgn door Adriani en ook door zgne vrouw gemaakt naar de binnenlanden, waar nog ongeregelde toestanden heerschten, welke tochten weer het voordeel brachten, dat hg de Toradja'sche samenleving in hare oorspronkelijkheid leerde kennen. In den loop der jaren gelukte het hem het vertrouwen van de bevolking te winnen, met het gevolg, dat hij die groote massa materiaal van de taal- en letterkunde heeft kunnen verzamelen, die hg in zgn talrijke opstellen en geschriften heeft gepubliceerd. Door zgn kennis van den Toradja en van diens wezenlijke behoefte kon hg dan ook zoo raak schrgven hoe de Toradja reageert op onderwijs, geneeskunde, bestuur en godsdienstprediking, die hem van Europeesche zijde werden gebracht. De- | ze vinden ingang ter wille van de personen, die ze brengen. Niet het onderwijs, maar de onderwijzer, niet de Eur. methode van geneeskunde maar de persoon van den geneesheer, niet bestuursmaatregelen maar de persoon van den bestuurder, niet het Christendom maar de persoon van den prediker van het Christendom, zg kunnen er in slagen zich een plaats bg zulk een volk te veroveren (Onderwijs, geneeskunde, bestuur en godsdienstprediking onder een animistisch volk in Ned.-Indië, KoL Tijdschrift Juni 1919). Op heldere wgze heeft hij in het licht gesteld, dat —- willen bestuursmaatregelen werkelijk vat krijgen op een animistisch volk — dit'eerst geestelijk moet zgn omgezet. Willen b.v. maatregelen in het belang van den landbouw van zoo'n voli werkelijk aanvaard worden, dan moet het eerst hebben losgelaten den in het heidendom zoo innigen samenhang tusschen voorouderdienst en landbouw. (De Landbouw en het Heidendom der Indonesische Volken, Ned. M. Z. G, dL 53,1909). Duidelijk ook zag hg het gevaar van te snelle veranderingen bg een animistisch denkend volk, dat zoo heel lang in ontwikkeling heeft stilgestaan, en van groot practisch belang was zijn raad: „zoo'n maatschappij niet voort te sleuren op de baan van den vooruitgang, waarin de vroegere stilstand plotseling wordt omgezet in een geforceerden marsch, maar het een levensgang te laten, die met werkelijke blijdschap door het geheele volk kan worden volgehouden". In de Protestantsche Zending nam Adriani een bijzondere plaats in door de wgze, waarop hg te zamen met Dr. Kruijt de Toradja's tot het Christendom geleid heeft. Beide zendingsmannen hebben door hun woord, hun wijze van werken en bovenal door hun persoonlijkheid het volle accent gelegd op de gedachte, dat de Zending den animistischen heiden eerst als animist heeft aan te nemen, wil hg, dat de animist hem als Christen zal aannemen, en dat het er ten slotte om gaat, dat de animist zich gevoelt aangeraakt door de Zending. Deze gedachte heeft grooten invloed uitgeoefend in zendingskringen. Dr. Adriani voelde het zoo diep, dat de zendeling niet alleen kan geven, dat hij ook heeft te ontvangen, dat hg de Indonesiërs er eerst toe heeft te brengen, zich hem bekend te maken. De zendeling heeft, zooals hij het ergens ongeveer aldus gezegd heeft: „zgn inwendig leven te laten zien en hij mag niet rusten eer hg dat van den Indonesiër heeft leeren kennen" (Meded. omtrent de Toradja's van Midden-Celebes, T. B. G. dL XLIV, bL 39 van den overdruk). De omgang met dit animistische volk was dan ook voor hem zelf een werk van vernieuwing des harten, die samenging met de vernieuwing van het geestelijk leven van een gedeelte van dit volk. (Het Animistisch Heidendom, als godsdienst, bL 80). Voor dat innerlijk contact met zulk een volk is het gebruik van de landstaal de conditio sine qua non. Bg de zendingsarbeiders op die gebieden, waar de Evangelieprediking grootendeels in het ' Maleisch plaats had, zooals in de Minahasa, of waar het gevaar dreigde, dat het Maleisch het gebruik van de landstaal zou supprimeeren, zooals op Halmahéra, heeft hij een krachtig pleidooi gevoerd ten gunste van de landstaal. (Evangelieprediking in de landstaal, Med. N. Z. G. XLVII, 1902). , Zgn eigenlijke taak als afgevaardigde van het 612 ADRIANI (DR. NICOLATJS)—O RANG PÈSDÈK. Ned. Bijbelgenootschap was het vertalen van den Bijbel in het Bare'e. Door zgn fijn intuïtief taalbesef, zgn beheersching van den Bare'e-stijl, door zgn artistiek vermogen en eveneens door zgn echt wetenschappelijken zin was hij de aangewezen persoon daarvoor. Zijn levend oontact met het voUi, voor hetweUi hg den Bijbel te vertalen had, gaf hem een frisschen reëelen kijk op deze taak. Dit deed hem beseffen, dat hij niet terstond een Bijbelvertaling kon maken, maar dat een Bijbelseh leesboek noodig was als voorbereiding tot Bijbelgebruik en Bijbelvertaling. Voor het verstaan van den Bij bel zag hij in, dat de vertaler niet verder mag gaan dan hij met behulp van de beste Inlandsche krachten kan komen, dat te scheppen is een vertaling van den Bijbel, die als het ware uit de ziel van het volk, voor zoover Christen geworden, is opgerezen. Het is mede zijn verdienste deze opvatting omtrent Bijbelvertaling ingang te hebben doen vinden in de kringen van Bijbelgenootschap en Zending. Eenige malen heeft hij zgn. zienswijze uiteengezet („Eenige principes bij het vertalen van den Bijbel in Indonesische talen" in Overzicht van de lOe Zendingsconferentie, Batavia-Buitenzorg, 1900; „Overzicht van mijn werk in dienst van het Ned. Bijbelgenootschap"; „De Uitgave van Bgbelsche leesboeken", Nota voor de Internationale Bijbelconferentie). Een groot gedeelte van het Nieuwe Testament is voortreffelijk door hem vertaald en dwingt de bewondering af van hen, die de Bare'e taal verstaan. Hg zag de waarde van allen arbeid vooral hierin, in hoeverre zij den mensch, die hem verrichtte, vormde en de mensch zich in dien arbeid had weten te ontwikkelen. Zgn eigen levensontwikkeling dacht hg zich te zien voltrekken in den arbeid onder de Toradja's. Daarom meende hij eenige malen voor een hem aangeboden professoraat te moeten bedanken. Bg hem stond de ontwikkeling van de persoonlijkheid op den voorgrond. Daarom achtte hij het persoonlijk verkeer met anderen van zooveel gewicht. Hij, wien bij zgn groote geestdrift voor taalonderzoek de studie een levensbehoefte was, stond altgd klaar voor anderen, had altijd tijd en belangstelling voor zgn medemensen. In zijn karakter was het een schoone trek om bg degenen, met wie hij omging, „de vonken tot vlammen aan te wakkeren", zooals hij dat zelf van Prof. Kern getuigde („Prof. Dr. H. Kern in Indië", 1917). Zgn geheele persoon en al zgn arbeid waren doorgloeid van eerbied en liefde voor den mensch. Dr. Adriani heeft veel gepubliceerd, enkele groote werken en een groot aantal kleinere geschriften, vooral op het gebied van de talen van Celebes en van de Philippijnen. VRIJWILLIGERSKORPSEN. De invoering van den dienstplicht voor Europeanen (zie MILITIE) maakte de vrijwilligerskorpsen, welker oprichting vóór dien tot verhooging van 's lands weerbaarheid door de Regeering steeds was bevorderd — zie het eerste lid van het gelijknamige artikel op blz. 641 van Deel IV — meer en meer overbodig. Nadat de erkenning van de vereeniging „Vrijwilligerskorps Poerwakarta" bij Gouv. besluit van 17 December 1920 no. 60 (Jav. courant no. 103) en die van de vereeniging „Vrijwilligerskorps Palèmbang" bij Gouv. besluit van 6 Januari 1921 no, 33 (Jav. courant no. 3) waren ingetrokken, bestonden blijkens de Regeeringsalmanak 1922 nog de vrijwilligerskorpsen „Bandoeng" (zie laatste gedeelte van het gelijknamige artikel op blz. 641 van Deel IV), „Balikpapan", erkend bij Gouv. besluit van 16 April 1917 no. 1 (Jav. courant no. 4), „Tarakan", erkend bij Gouv. besluit van 19 Juli 1917, no. 43 (Jav. courant no. 62) en „Tapanoeli", erkend bg Gouv. besluit van 16 November 1916 no. 8 (zie ook Bijbl. no. 8640). Van de drie eerstgenoemde korpsen werd de erkenning in 1926 ingetrokken en wel die van het vrijwilligerskorps „Bandoeng" bg Gouv. besluit van 28 April 1926 no. 27 (Jav. courant no. 36) en die van de vrijwilligerskorpsen „Balikpapan" en „Tarakan" bij Gouv. besluit van 28 Maart 1926 no. 6 (Jav. courant no. 26); zoodat einde 1926 nog slechts bestond het vrijwilligerskorps „Tapanoeli" te Sibolga. Voor het toezicht op en de leiding van de oefeningen van dat korps was bij wgze van tijdelijken maatregel bij Gouv. besluit van 11 Juli 1918 no. 13 personeel van de gewapende politie aangewezen. De in het oorspronkelijk artikel bedoelde regeling voor de door den Gouverneur-Generaal als zoodanig erkende vrijwilligerskorpsen (Ind. Stb. 1902, no. 331) onderging na 1917 geen wijziging, wel echter de eveneens in dat artikel genoemde „voorschriften omtrent de verantwoording enz. van — en „het toezicht op de wapening, de munitiën en de „verder tot het materieel der artillerie behooren„de voorwerpen der als zoodanig erkende vrijwilligerskorpsen" (Bgbl. no. 8866); deze voorschriften werden n.1. gewijzigd bij de Gouv. besluiten van 14 Februari 1919 no. 38 (Bgbl no. 9168) en 26 October 1922 no. 66 (Bijbl. no. 10189). Bij laatstbedoeld besluit werden in verband met den stand van 's lands geldmiddelen de bepalingen omtrent de verstrekking van munitiën aan vrijwilligerskorpsen en schietvereenigingen herzien. De bepalingen omtrent bedoelde verstrekking aan „schietvereenigingen" zgn oorspronkelijk opgenomen in Bijbl. no. 8715 en aangevuld en gewijzigd bij de Gouv. besluiten in de Bgbl. nos. 9146, 10189 en 11280. Bgbl. no. 5811 behelst bepalingen betreffende de verstrekking van wapenen en munitiën aan schietvereenigingen, uitsluitend gevormd door leerlingen van de inrichtingen van middelbaar onderwgs; deze bepalingen zijn gewijzigd en aangevuld bij de Gouv. besluiten in de Bijbl. nos. 5894, 8860, 9132 en 10189. ORANG PÈNDÈK. De orang pèndèk (letterlijk niets anders dan „korte mensch, dwerg") van Sumatra is al sinds lang bekend. Zelfs in de dertiende eeuw sprak men er reeds over, ja er werden toen zelfs „orang pèndèks" in Europa ingevoerd. Marco Polo, de bekende wereldreiziger, die op zgn terugreis van China tegen het einde van de dertiende eeuw ook Sumatra bezocht, verhaalt hierover het volgende: „Men moet weten, dat wat omtrent de gedroogde lichamen van kleine menschelijke wezens, welke uit Indië ingevoerd worden, verteld wordt, louter fabels zgn. Dergelijke z.g. menschen worden op het eiland Sumatra op de volgende manier vervaardigd: Er is een apensoort, niet zeer groot en met een gelaat gelijkend op dat van den mensch. Zij scheren het haar en laten het alleen staan onder de kin en op andere deelen van het lichaam, waar ook de mensch haar draagt. Daarna drogen zij ze en prepareeren ze met kamfer en andere specerijen. Wanneer zij deze dieren op de bovenbedoelde manier hebben ORANG PÈNDÈK. 613 geprepareerd, zoodat zn" op kleine menschen Ijken, leggen zij ze in bonten kisten om ze aan den handelaar te verkoopen, die ze door de geheele wereld verzendt. Dit alles is dus bedrog, want noch in Indië, noch in eenig ander land, worden pygmeeën gevonden, zoo klein als deze apen". Marco Polo is reeds lang vergeten, doch fantastische verhalen omtrent den orang pèndèk gaan nog altijd rond en verschijnen zelfs in druk. In het begin van 1925 is een speciale expeditie naar Poelau Rimau gezonden om den mensch-aap of dwerg, dien men daar gezien meende te hebben, te vangen, doch zonder resultaat. In September 1924 kwam het Museum te Buitenzorg door tusschenkomst van den Resident van Palèmbang in het bezit van een origineelen voetafdruk, die aan den orang pèndèk werd toegeschreven. De voetafdruk was aangetroffen op de onderneming Aer Teman bn Moearabeliti, Palembangsche Bovenlanden. In den afdruk werd vloeibare paraffine gegoten om de aarddeeltjes aan elkaar te kitten; na het hard worden werd deze aldus gevormde dunne koek uitgegraven en de aarde er om heen, die niet met paraffine gedrenkt was, verwijderd, zoodat alleen het zuivere spoor overbleef. De heer P. van Kan, Administrateur van Aer Teman, schreef naar aanleiding van deze vondst, dat het gevonden spoor volgens de inlanders ter plaatse toegeschreven moet worden aan de orang pèndèk. Enkele lieden beweerden dat zij de dieren zelf gezien hadden: twee op hun achterpooten loopende beesten, geheel behaard, ongeveer 4J a 5 voet hoog, met zeer breede borst en korte achterpooten. Bijzonder in het oogvallend waren de vier zeer groote hoektanden. Het toegezonden spoor werd aan een nader onderzoek onderworpen. Op het eerste gezicht deed de afdruk sterk denken aan die van een menschenvoet, maar er waren tooh ook opvallende verschillen. Ten eerste is de voet zeer breed in verhouding tot de lengte (10 om. bh' een lengte van 18.5 cm.), de stand der teenen is bh' een menschenvoet anders, ook vertoonde dit spoor een opmerkelijke kromming van de zool, tenslotte was het een uitgesproken platvoet. Aan een aap behoefde eigenlijk in het geheel niet gedacht te worden, daar het eigenaardige van een achterpoot van een aap vooral hierin zit, dat de groote teen tegenover de andere teenen gebracht kan worden, zooals bij den mensch de duim tegenover de vingers van de hand. Van welk wonderlijk dier kon het gezonden spoor nu afkomstig zgn als het noch van een mensch, noch van een aap was? Vanzelf kwam toen de gedachte op het eenige dier, dat ook op zijn zolen loopt, n.1. de beer. Alleen bg het voetspoor van den orang pèndèk ontbrak de indruk der nagels, die bg een beer juist bijzonder lang zijn en niet ingetrokken kunnen worden zooals bij echte katten. Toevallig kon men van een paar levende beren, die toen te Buitenzorg aanwezig waren, afdrukken vin het voetspoor verkrijgen. Het bleek nu dat de beer zijn nagels onder het loopen zoover omhoog houdt, dat zij nagenoeg geen indruk op den grond maken. Bg het spoor van den voorpoot zijn de nagelindrukken duidelijker dan bij dat van den achterpoot; hier zgn ze zoo oppervlakkig dat, als men ze, als er niet bijzonder op gelet wordt, gemakkelijk over het hoofd ziet. Bovendien kwam het voetspoor van den levenden beer zoozeer overeen met dat van het dier van Aer Teman, dat het wel geen twijfel lijdt, of we hebben hier te doen met het spoor van een beer. Ook de afmetingen waren volkomen gelijk. In 1927 doken opnieuw geruchten op omtrent het voorkomen van de orang pèndèk in Zuid Sumatra. In een streek, waar vele sporen voorkwamen, werden tijgerklemmen gezet. Een in een van deze klemmen gevangen beest, dat — naar het spoor te oordeelen — een orang pèndèk moest zijn geweest, was helaas daaruit weer losgebroken. Op de klem werd eenig bloed en haar aangetroffen, echter eerst eenige dagen nadat de ontsnapping was geconstateerd. Dit bloed en haar werd te Buitenzorg nader onderzocht. Het haar was niet positief te identificeeren, maar het bloed-onderzoek wees in een zwakke mate op menschenbloed. Men mag echter niet als vaststaand aannemen, dat het bloed inderdaad van het ontvluchte dier afkomstig was; even goed kan het bloed geweest zijn van een inlander, die zioh aan de verwrongen klem had verwond. Op een nader onderzoek terplaatse werd aangedrongen en ingenieur Nash, die voor dienst in de bewuste streek moest reizen, werd bereid gevonden de zaak verder na te gaan. Op een keer, dat hij met een gids op zoek was, werd hij door dezen plotseling tot staan gebracht, omdat er een orang pèndèk in zicht was. De ingenieur legde aan en schoot .... een beer. Gaat men na wat over de orang pèndèk verteld wordt of neergeschreven is, dan blij kt dat nimmer eenige Europeaan het dier zelf gezien heeft, be-, halve dan de auteur van het hiervoren bedoeld tijdschrift-artikel. Deze auteur is echter haast al te uitvoerig in zgn beschrijving van het dier Om niet te gelooven, dat het geval eenigszins gefantaseerd is of dat het werd neergeschreven sterk onder den indruk van de verhalen, die over den orang pèndèk de ronde doen. Maar aangenomen dat het verhaal in hoofdzaak waar is, is het dan niet waarschijnlijker dat hier een ontmoeting heeft plaats gehad met een orang oetan t Overzien we dus alles wat tot nu toe bekend is geworden van den orang pèndèk, dan blijkt vooreerst, dat de eenige positieve bewijzen voor het bestaan ervan — de voetsporen — vrij zeker sporen van beren zgn. Ook enkele bijzonderheden uit de in omloop zijnde verhalen hebben vermoedelgk op dit dier betrekking. Zoo het omwentelen van boomstammen en steenen en het verzot zijn op doerianvruchten. Het is bekend, dat beren boomstammen en steenen omkeeren om naar insectenlarven en wormen te zoeken. Al deze eigenaardigheden, toegedacht aan den orang pèndèk, heeft men vermoedelijk afgeleid uit het ter plaatse voorkomen van de sporen. Ook zijn beren zeer goed in staat om op hun achterpooten staande zich voort te bewegen, vooral de Maleische beer kan de rechtopstaande houding zeer lang volhouden. Ook kunnen zij op boomstammen gaan zitten zooals een mensch dat zou doen. Verder klimmen zij uitstekend en bewegen zich betrekkelijk gemakkelijk tot hoog in de boomen. Zelfs het zonderlinge denkbeeld, dat de geheimzinnige aapmensch -met de hielen naar voren zou loopen, kan zeer wel zgn oorsprong vinden in het berenspoor. De maleische beer tooh zet zgn voeten dikwijls binnenwaarts neer, d. w.z. met de teenen naar binnen en de hiel naar buiten. Dat men uit zoo'n spoor de gevolgtrekking maakt dat 614 ORANG PÈNDÈK—JODEN IN NEDERLANDSCH-INDIË. het beest met de voeten achterste voren loopt, is niet zoo heel dwaas. Toch slaat niet alles op beren, wat over de orang pèndèk verteld wordt. Men heeft hier vermoedelijk ook te doen met oude overleveringen, die inderdaad betrekking hebben op aapmenschen of mensch-apen en wel op den orang oetan. In Sumatra wordt de orang pèndèk veelvuldig in den volksmond genoemd, en heet er nu eens orang pèndèk, dan weder sedapa, orang letjo of orang segagang; doch het is wel opvallend, dat dit op Borneo, waar de orang oetan nog vrij algemeen is, niet het geval is. Zou misschien, omdat de orang oetan op Sumatra in vele streken niet meer voorkomt, het legendarische karakter der verschillende verhalen verklaard kunnen worden? Volgens den tegenwoordigen directeur van het Raffles-Museum te Singapore doen dergelijke verhalen ook op het Maleisohe schiereiland de ronde. Doch hier spreekt de dwerg verschillende talen. Komt hij een Chinees tegen, dan spreekt hij Chineesch, met een Engelschman converseert hij in het Engelsch en verder bedient hij zich ook nog van het Maleisch. Zeer merkwaardig is ook, wat in dit verband Muller en Schlegel (Verh. Nat. Gesch. Ned. Overz. Bezittingen, 1839—44) vermelden. Van den orang oetan zeggen zij (p. 12), dat deze in Zuid Sumatra met den naam van orang panda of orang pandak (gewijzigde uitspraak van orang pèndèk) wordt aangeduid, maar dat dit dier daar niet of hoogst zeldzaam voorkomt. Iets verderop heet het dan: „De Maleiers op de Westkust van Sumatra, voornamelijk die, welke bezuiden de evennachtslijn wonen, hebben daarom dan ook bijna doorgaans een zeer verward begrip van den orang oetan. De vertellingen, van denzelven bij hen in omloop, zijn met allerlei fabelen doorweven, waarbij inzonderheid de gedaante van het dier als zeer buitengewoon, en zijne krachten met groote overdrijving worden afgeschetst. Aan vele van deze strand- en bergbewoners is de naam Majew geheel vreemd, terwijl met die van orang panda eene menigte wonderbare denkbeelden van half-mensch en diergelijke dwaasheden meer verknocht zijn". De orang oetan geldt niet alleen bij vele inlandsche volken, maar gold ook in vroeger tijden bij Europeanen voor een kruising van mensch en aap, zoo b.v. nog bjj Valentijn. Het is dus niet zoo verwonderlijk, dat onontwikkelde inlanders van dezen tijd nog meenen, dat er tusschen vormen bestaan van mensch en aap en dat een aap in een mensch kan veranderen en omgekeerd. Ligt het niet het meest voor de hand te veronderstellen, dat de orang oetan in Zuid Sumatra uitgestorven of althans zoo zeldzaam is, dat het dier alleen nog maar voortleeft in de herinnering bij de bevoUiing als een fantastisch wezen, half mensch en half aap. En dat de sporen van den beer, die zoo misleidend veel gelijken op een., afdruk van een menschenvoet, steeds weer voedsel geven aan het denkbeeld, dat er toch nog van zulke wonderlijke wezens door het oerwoud moeten rondzwerven. JODEN IN NEDERLANDSCH-INDIË (DE). De verbindingen van de Joden met Indië dagteekenen reeds van ouden tijd. Ziet men af van de tochten van Salomo's vloot naar het goudland Ophir, dat oudtijds velen in Indië zochten, dan worden de oudste Joodsche nederzettingen aan de kust van Malabar gevonden. Toen Hugo van Linsehoten ze in 1584 bezocht, waren ze daar reeds meer dan 1000 jaar gevestigd; ook middeleeuwsche reizigers als Benjamin van Tudela en Marco Polo maken er melding van. De Joden genoten daar in zekere mate autonomie, die hun blijkens een bewaard gebleven oorkonde, gegraveerd op koperen tafels, door een Inlandsch vorst verleend was. Van 1523 af stond de landstreek onder het bestuur der Portugeezen, die de Joden als ketters beschouwden en behandelden, hoewel den Portugeeschen ontdekkingsreiziger Vasco da Gama de onderzoekingen van den Joodschen astronoom Abraham Zacuto zeer te stade waren gekomen en een door hem uit Goa meegevoerde Jood den Portugeezen vele inlichtingen omtrent ligging en producten der Indische gewesten had verschaft. Toen dan ook in 1662 een Hollandsche vloot Cochin, een hunner voornaamste nederzettingen aldaar belegerde, vond deze veel sympathie bn de Joden, die daarvoor door de Portugeezen met plundering en brandschatting bestraft werden. Het volgende jaar trokken de Hollanders de stad binnen, waar zij door de Joden als vrienden ontvangen werden. Op hun beurt ondersteunden zij hen bij den opbouw hunner in het voorafgaande jaar verwoeste Synagoge. Het bestaan van deze afgelegen Joodsche gemeenten wekte de belangstelling der Joden in Amsterdam. Zij zonden er een commissie van 4 kooplieden heen, die in 1687 een rapport publiceerde onder den titel: Notissias dos Judeos de Cochim, mandados por Mosseh Pereyra de Paiva. Hierin komen uitvoerige mededeelingen voor omtrent hun afstamming en gebruiken. Zij bleven nu in betrekking staan met de Joden van Holland, die hun gebedenboeken en andere Hebreeuwsche werken toezonden, waarna zij in 1752 en 1769 gebedenboeken naar hun eigen ritus aldaar lieten drukken. De laatstgenoemde uitgave geschiedde door tusschenkomst van den Haagschen bankier Tobias Boas, wiens zonen nog in 1791 aan David Rachabi uit Cochin hun bemiddeling verleenden voor het doen drukken van diens werk „Ohel David" op het gebied van het kalenderwezen. Verder hebben wij belangrijke historische mededeelingen te danken aan Adriaan Moens, die van 1771—1782 daar Nederlandsch bewindvoerder was. Onder Nederlandsch bestuur konden de Joden vrijelijk hun godsdienst uitoefenen en genoten zij een zekere mate van welstand. Ook thans nog wonen in deze streken, die sinds 1795 onder Engelsch bewind zijn, een groot aantal Joden, verdeeld in twee groepen de z.g. blanke en zwarte Joden. De Joden en de O. I. Compagnie. In het tegen woordige Nederlandsch-Indië waren echter, zoolang de Oost-Indische compagnie daar de macht had, weinig of geen Joden gevestigd. Wel schreven vroeger de Joodsche geschiedschrijvers — ook nog de bekende econoom Werner Sombart in zijn werk „Die Juden und das Wirtschaftsleben" — aan de kapitalen der in Nederland weer Jood geworden Marranen grooten invloed toe op de stichting en de ontwikkeling der Oost-Indische Compagnie. Zelfs beschouwde men Jan Pieterszoon Coen in een voor Hollandsche ooren onbegrijpelijke verwarring met den naam Cohen als van Joodsche origine. Nieuwere onderzoekingen heb- JODEN IN NEDERLANDSCH-INDIE. 615 ben echter geleerd, dat het plan der Hollanders om zelf de vaart naar Indië ter hand te nemen eigenlijk indruischte tegen de belangen der in de Nederlanden gevestigde Marranen, die immers nog winstgevende betrekkingen onderhielden met Portugal. Zoo worden dan ook in Amsterdam, het belangrijkste centrum, slechts 2 Joden genoemd op de inschrijvingslij sten van het stichtingskapitaal der O. I. Compagnie. Wel namen hun belangen langzamerhand grooteren omvang aan, zoodat de Amsterdamsche rabbijn Menasseh Ben Israël in zijn humble addresses aan de Engelsche regeering in 1665 er op kan wijzen, dat zij „enjoy a good part of the West and East Indian compagnies", maar van vestiging aldaar is geen sprake. Koenen neemt aan in zijn Geschiedenis der Joden in Nederland, dat de mededinging der Chineezen hen ervan heeft teruggehouden. Meer waarschijnlijk is het, dat deO.I. Compagnie, die met een betrekkelijk gering aantal blanken de vaart en den handel in Indië volkomen beheerschte, niet gemakkelijk de Joden, die ook in Nederland van het waarnemen van openbare ambten en uit vele bedrijven waren uitgesloten, daar heeft toegelaten. Eerst het einde der 18e eeuw bracht hierin verandering. Door de algemeene verslapping van energie in die dagen was men genoodzaakt om ook uit kringen, die vroeger hiervoor niet in aanmerking kwamen, manschappen voor den OostIndischen dienst te recruteeren. Door Parnassijns der Hoogduitsch-Joodsche gemeente, die over deelname der Joden geraadpleegd werden, werden geëischt „de volgende regelen in acht te nemen ten einde Joden bn de Admiraliteit of bij de O. I. Compagnie zullen kunnen meevaren." Hoofdzakelijk gold het hier bepalingen omtrent het gebruik van ritueele spijzen en het werken op Sabbath en feestdagen. Het is niet bekend, of deze onderhandelingen, wat betreft het dienstnemen bh de O. I. Compagnie, practische.resul, taten opgeleverd hebben. De 19e en 20e eeuw. De 19e eeuw, die den gouvernementsdienst voor de Joden openstelde en den handel op Indië weer deed opleven, bracht ook een aantal Joden er toe zich aldaar te vestigen. Wel sloot de groote Nederlandsche Handelmaatschappij de Joden uit haar betrekkingen uit, maar vele kleinere ondernemingen telden ook Joden onder hare functionnarissen, terwijl ook door hen zelf verschillende handelshuizen opgericht werden. Tusschen deze Joden, die zich in de eerste plaats Nederlanders gevoelden, bestond echter geen bijzondere band, die hen met elkander verbond; de voorschriften van den Joodschen godsdienst waren in Indië moeilijker op te volgen en bij een langer verblijf verslapte het religieus gevoel nog meer, zoodat van het stichten van een Joodsche gemeente voorloopig nog geen sprake was. Wel werden, zooals de bekende reiziger Rabbi Jacob Saphir, die in 1861 Java bezocht, in zijn Hebreeuwsch werk Eben Saphir verhaalt, ± 1860 gedurende eenige jaren op de Hooge Feestdagen godsdienstoefeningen te Batavia gehouden. De godsdienstige verzorging der Joden in N. I. trok bg het toenemen der bevolking ook de aandacht hunner geloofsgenooten in het moederland. Zoo deed in de algemeene vergadering van de Nederlandsche afdeeling der Alliance israélite universelle van October 1875 de afdeeling Amsterdam het voorstel om middelen te beramen tot het stichten eener Joodsche gemeente in Oost-Indië. Het voorstel werd commissoriaal gemaakt, en doordien de volgende algemeene vergadering, gehouden in Juli 1876, de conclusie van de meerderheid der commissie, dat de Alliance niet competent zou zijn om in en ten behoeve eener zaak als deze op te treden, aanvaardde, mislukte deze poging. Een tweede poging (in 1900) om de belangstelling der Alliance te wekken voor „de verbetering van het gemeenschapsleven der Israëlieten in Indië" leed eveneens schipbreuk. Pas de laatste jaren zijn pogingen tot het wekken van het saamhoorigheidsgevoel onder de Joden in N. I. met meer succes bekroond. Hun aantal is intusschen ook sterk toegenomen; daar echter geen officieele gegevens hieromtrent bestaan, moet men afgaan op particuliere mededeelingen. Volgens schattingen van Mr. I. Hen en S. I. van Creveld, die beiden veel voor het contact tus-. schen de Joden onderling gedaan hebben, bedraagt het aantal Joden in N. I. thans ± 2000, waarvan ± 1500 op Java. De grootste Joodsche bevolking heeft Soerabaja; van de ± 600 Joden, die daar gevestigd zijn, is een groot deel afkomstig uit BritschIndië (ook uit het vroeger genoemde Cochin) of uit Irak; hun moedertaal is Arabisch. Ook Batavia, Semarang en Bandoeng tellen meer dan 100 Joodsche zielen. De Joden, in Indië gevestigd, houden zich voornamelijk met den groot- en kleinhandel bezig; ook zn'n zg aan cultuurondernemingen verbonden of werkzaam als arts, ingenieur of journalist. Velen zijn in regeeringsdienst, zoowel in burgerlijken als militairen, in lageren zoowel als in hoogeren rang. Bij het leger wordt het gemis van een Joodschen aalmoezenier en vooral ook van eigen militaire tehuizen, in het bijzonder door de Joodsche minderen, sterk gevoeld. In burgerlijken dienst zijn zij verbonden aan de verschillende departementen van bestuur en zijn voornamelijk bij het onderwijs en de posterijen en telegrafie in verschillende functies werkzaam. In het bijzonder trekt hen de rechtspractijk aan; reeds onder Willem I vindt men hen als Ier den van de rechterlijke macht, hoewel aanvankelijk (in 1817) aan Mr. J. W. D. de Jongh, lid van den Raad van Justitie te Batavia, de bevoegdheid betwist werd om Christenen den eed af te nemen. , Van de talrijke juristen na hem worde hier slechts uit den jongsten tijd genoemd Mr. S. J. Hirsch, van 1910 tot 1919 vice-president van het- Hooggerechtshof. Een andere hooge functie werd bekleed door Dr. E. Moresco, die van 1922 tot 1923 vice-president van den Raad van Ned.-Indië is geweest. Prof. Mr. A, S. Oppenheim en J. E. Stokvis namen zitting in dei) Volksraad. De band tusschen de Joden onderling is veel sterker dan vroeger; er bestaan thans een vier? tal vereenigingen: de Ned. Indische Zionistenbond met eenige afdeelingen, de vereeniging tot behartiging der Joodsche belangen in Ned.-Indië eveneens met verschillende afdeelingen, de Joodsche gemeente te Soerabaja en de Joodsche vereeniging te Bandoeng; uit deze vereenigingen is ter behartiging der gemeenschappelijke belangen een centrale commissie gekozen. Te Soerabaja worden dank zij het groote con- 616 JODEN IN NEDERLANDSCH-INDIË—GEOLOGISCHE DIENST. tingent Oostersche Joden geregeld godsdienstoefeningen gehouden; ook is daar thans een godsdienstleeraar, uit Bagdad afkomstig, werkzaam en worden er kapitalen bijeengebracht voor het stichten van eene groote Synagoge. In andere plaatsen is de organisatie van godsdienstoefeningen tijdens de Hooge Feestdagen telkens afhankelijk van het particulier initiatief, want de aanstelling van een rabbij n uit Nederland, hoewel dikwgls overwogen, heeft tot dusver nog niet plaats ge vonden. Van belang voor het godsdienstig leven is verder nog het feit, dat ook in Indië besnijdenissen verricht worden, terwijl de Joden te Semarang, Soerabaja, Batavia en Koetaradja de beschikking hebben over een eigen begraafplaats of een afzonderlijk deel der algemeene begraafplaats. De belangstelling in het Zionisme, het eerst in Indië gewekt door Mr. I. Hen, is na den wereldoorlog vooral versterkt door de bezoeken van de propagandisten dezer wereldorganisatie Israël Cohen en Dr. Alex. Goldstein, die beiden betrekkelijk groote sommen voor de Zionistische instituten bijeenbrachten. Sinds 1926 verschijnt in Oost-Indië onder redactie van S. I. van Creveld het maandblad Erets Israël, dat tevens het officieel orgaan van den Ned.-Ind. Zionistenbond is. Literatuur: I. De oudere literatuur over de Joden in Cochin wordt geciteerd door E. N. Adler, Von Ghetto zu Ghetto. Stuttgart 1909 bl. 181 vlgg. en S. Feist, Stammeskunde der Juden. Leipzig 1925 bL 63 vlgg. II. M. Wolff, De eerste vestiging der Joden te Amsterdam enz. III, Bijdr. voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk. 4e reeks, dl. X (1912) bl. 140 vlgg.; H. Watjen, Das Judentum und die Anfange der modernen Kolonisation, Berlin usw. 1914, bl. 3 vlgg.; Iz. Prins, De vestiging der Marranen in Noord-Nederland, Amsterdam 1927, bl. 163 vlgg.; E. van Biema, Het Nederlandsche zeewezen en de Amsterdamsche Joden in het einde der 18e eeuw, Amsterdamsch Jaarboekje voor 1901 bl. 76 vlgg- III. B. van Gelder, De vestiging der eerste Nederlandsoh-Israëlitische gemeente in Batavia, Vragen van den Dag XXXV (1920) bl. 701 vlgg.; 8. Kalff, De Joden in Oost- en Westindië, Indische Gids XLV, 2 (1923) bl. 699 vlgg.; id., Joden op Java, De Vrijdagavond I (1924) bL 341 vlgg.; I. Cohen, The journal of a Jewish travelIer, London 1925 bl. 209 vlgg.; Is. Santcroos Dlz., Joden in de Nederlandsche dagblad-journalistiek VIII en IX, De Vrijdagavond IV (1927) bL 196 vlgg.; B. Gobits, De Joden in den Oost. Interview met Mr. Is. Hen. Weekblad voor Isr. Huisgezinnen 25 Nov. en 2 Dec. 1927. L. H. GEOLOGISCHE DIENST. De geologische dienst van Nederlandsch-Indië draagt ambtelijk den naam Opsporingsdienst, waarmee wordt uitgedrukt, dat hij tevens belast is met de mijnbouwkundige exploratie van den Archipel, voor zoover deze van Landswege geschiedt. In de laatste jaren hebben echter, in verband met de door de Regeering ten aanzien van de opsporing en ontginning van delfstoffen en in het bijzonder van aardolie gevolgde algemeene gedragslijn, de speciaal op het onderzoek naar ontginbare delfstofafzettingen gerichte werkzaamheden een steeds geringer aandeel in de taak van den dienst gehad, en heeft deze daardoor meer en meer het karakter van een zuiver geologischen dienst aangenomen *). Als zoodanig is hij een der grootste der wereld, ook is hij — zoo men de stichting van den Dienst van het Mijnwezen in 1850 als zijn geboorte beschouwt — de oudste en grootste natuurwetenschappelijke dienst, die op het oogenblik in Indië, en wellicht in geheel Azië, bestaat. De zeer voldoende aandacht, welke het landsbestuur,vooral in de laatste decennia, is gaan wijden aan het geologisch onderzoek van Ned.-Indië, en de kosten die daaraan besteed worden, vinden hare bijzondere rechtvaardiging, wetenschappelijk in de groote beteekenis, welke toevallig juist dit deel der wereld voor de algemeene aardkunde heeft, en politiek-economisch in het bijzondere karakter van dit gebied als groot-producent var» allerlei tropische producten, als „cultuurkolonie" bij uitnemendheid. De formatie van den Opsporingsdienst telt thans ongeveer 40 academisch gevormde geologen en mijningenieurs, waaronder ook eenige specialisten, gezamenlijk deel uitmakende van het grootere algemeene corps Ingenieurs en Geologen van den Mijnbouw, benevens een honderdtal inlandsche hulpkrachten; het budget voor 1930 bedraagt ongeveer f 1.150.000 exclusief reiskosten en pensioenen. De voornaamste werkzaamheden, naast de den dienstleider bij Ind. Stb. 1922 No. 652 opgedragen algemeene taak van een geleidelijke geologisch-mijnbouwkundige verkenning en onderzoek vanhetheele grondgebied van NederlandschIndië, bestaan tegenwoordig uit: 1°. Eene in 1927 van uit het Zuiden begonnen systematische kaarteering van Sumatra, op de schaal 1:200.000. Ingevolge speciale opdracht der Regeering is aan deze geologische kaarteering eene agrogeologische of bodem-kaarteering verbonden, waarvan de uitkomsten op afzonderlijke kaartbladen, doch op dezelfde kaartschaal en topografischen grondslag, tot uitdrukking worden gebracht. Het zijn redenen van practischen aard geweest, welke er toe hebben doen besluiten deze door bodemkundigen uit te voeren grondkaarteering niet te doen ressorteeren onder het Bodemkundig Laboratorium van het Departement van Landbouw te Buitenzorg, dooh haar organisatorisch Op te nemen in het kader van den geologischen opnamedienst. 2°. Eene in 1928 gelijktijdig op verschillende punten van Java aangevangen geologische heropname van dit eiland. Het doel dezer kaarteering is, de kennis der geologie van dit voornaamste eiland van Ned.-Indië, waaraan sedert de verschijning in 1896 van het bekende werk van Verbeek en Fennema (Geologische Beschrijving van Java en Madoera) weinig meer gedaan, en waarover nog minder gepubliceerd was,op modern peil te brengen. De Uitkomsten zullen op de schaal 1:100.000 in kaart worden gebracht. 3°. De verrichtingen van het bureau voor Geologisch-Technische Onderzoekingen. Dit bureau stelt zioh tegen vergoeding der zelf kosten ter beschik- ') Zie hierover ook het artikel: „Mijnbouwkundige opsporingen en geologische opname in Nederlandsch-Indië" in het „Gedenknummer van De Mijningenieur ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van den Dienst van het Mijnwezen in Ned. O.Indië, 3 JuH 1925". GEOLOGISCHE DIENST—LEGIOEN VAN MANGKOE NEGARA. 617 king van particulieren, gemeenten en andere locale ressorten voor onderzoek, advies en e.q. daadwerkelijke hulp bg de voorbereiding en het uitvoeren van allerlei ingenieurswerken, waarbij geologisch advies nuttig of noodig kan zijn, als daar zijn: broncapteeringen, aanleg van dammen en stuwen voor irrigatie-of waterkrachtwerken, aanleg en onderhoud van straat- en spoorwegen, winning van bouwmaterialen, beveiliging van door aardverschuiving bedreigde terreinen, etc. Vooral de vele vergaarkommen voor irrigatiewater (wadoeks), welke in de laatste jaren op Java voor Oostmoesson-bevloeiing, vooral in suikerstreken, worden aangelegd, bezorgen deze afdeeling veel en nuttig werk. 4°. De vulkaandienst, welks taak is om door geregeld plaatselijk onderzoek der Indische vulkanen en het verrichten van series waarnemingen volgens moderne wetenschappelijke methoden het wezen van het vulkanisme te bestüdeeren, ten einde zoo mogelijk te geraken tot een op goede gronden berustenden waarschuwingsdienst Evenals de Dienst van den Mijnbouw, waarvan hij een orgaan is, heeft de Opsporingsdienst zijn kantoren in het statige gebouw van het Departement van Gouvernementsbedrijven te Bandoeng. Daarnaast beschikt de dienst in dezelfde plaats ook over een eigen gebouw, het Geologisch Laboratorium. De totstandkoming hiervan in 1929 heeft in een nijpende behoefte voorzien; bovendien kwam het te voren veelvuldig voor, langen tijd was het zelfs regel, dat geologische collecties, die in Indië waren bijeengebracht, — zoowel door particulieren, expedities, als door den geologischen dienst zelf — na wetenschappelijke bewerking in Nederland of elders in het buitenland, aldaar werden aangehouden, omdat men van oordeel was dat zij in Indië toch niet behoorlijk konden worden opgeborgen. Het nieuwe gebouw, met een vloeroppervlak van voorloopig ± 6000 M2, verdeeld over 64 zalen en werklokalen, bevat op den beganen grond: het geologisch museum, waarvan het voor het publiek opengestelde gedeelte bestaat uit eene hal, eene zaal voor fossielen en koralen, eene zaal voor ertsen, mineralen, meteorieten, etc., en twee zalen resp. voor natuurlijke bouwsteenen en vulkaanproducten en voor grondsoorten en bodemprofielen; voorts het ruime en zeer modern ingerichte agrogeologiseh laboratorium in den westelijken vleugel; en het paleontologisch laboratorium, de kantoren van den vulkaandienst, en het petrografisch laboratorium in den oostelijken vleugel. De bovenverdieping van het frontgebouw bevat de geologische bibliotheek, tevens lees- en conferentiezaal, benevens de kantoren en teekenzalen der Java- en Sumatrakaarteeringen. In een sousterrain, beneden den oostvleugel, bevinden zich de goedangs en werkplaatsen, w.o. een slijp- en polijstlokaal, prepareervertrek, microfoto- en kwartslichtfotokamer, etc. Voor nadere details omtrent het Geologisch Laboratorium wordt verwezen naar „De Mijningenieur", jaargang 1929. De voornaamste publicaties van den Dienst van den Mijnbouw, waarvan de redactie, drukverzorging en distributie eveneens behooren tot de taak van den Opsporingsdienst, zgn de volgende: a. Het Jaarboek van het Mijnwezen, waarvan in 1872 de eerste jaargang verscheen; dit perio¬ diek bestaat tegenwoordig uiteen „Algemeen Gedeelte", bevattende het eigenlijke jaarverslag over den Mijnbouw in Nederlandsch-Indië, zoowel van de Gouvernements-werkzaamheid op mijnbouwkundig en geologisch gebied als van het particuliere bedrijf, —en jaarlijks één of meerdere deelen „Verhandelingen", hoofdzakelijk van geologischen aard; b. de bladen van de (voorloopige) Geologische Overzichtskaart van den Nederlandsch-Indischen Archipel, schaal 1:1.000.000 (21 bladen, waarvan er tot 1929 12 zgn uitgekomen); c de „Vulkanologische en Seismologische Mededeelingen", waarvan sinds 1918 tot 1929 in het geheel 10 nummers zgn verschenen; d. de „Wetenschappelijke Mededeelingen", waarvan de eerste 12 nummers (1924—1929) voornamelijk verhandelingen van paleontologischen aard bevatten; e. de „Verslagen en Mededeelingen betreffende de Indische delfstoffen en hare toepassingen", waarvan het eerste nummer in 1911, het jongste nummer (No. 19) in 1926 verscheen; /. het sinds November 1927 maandelijks uitkomende „Bulletin of the Netherlands Indies Volcanological Survey". Binnenkort zal hieraan een nieuwe uitgavenserie worden toegevoegd, n.1. de afzonderlijke bladen (elk met toelichting) van de geologische kaart van Java, en van de geologische en agrogeologische kaart, n van Sumatra. Juli 1929. A. C. d. J. GEOLOGISCH LABORATORIUM. Zie GEOLOGISCHE DIENST. LEGIOEN VAN MANGKOE NEGARA. Het één bataljon infanterie sterke legioen —zie blz. 563 van Deel II — werd bij Gouv. besluit van 30 J a'nuari 1917 no. 23 uitgebreid tot IJ bataljon (± 925 man) en bij Gouv. besluit van 16 Maart 1921 no. 31 (Bijbl. no. 9719) tot 3 bataljons, elk van ± 1200 man; bij een der bataljons was een geweermitrailleur-afdeeling ingedeeld. Deze uitbreidingen hielden verband met het voornemen van de Regeering om — zie LEGER — personeel van het legioen en van de korpsen barisan van Madoera bij mobilisatie te bezigen als treingeleiders, aanvankelijk bg de gevechtstreinen, later ook bg de bagagetreinen van het veldleger en wel ter vervanging van dwangarbeiders, die bij het leger te velde niet op hun plaats geoordeeld werden. Bedoeld personeel ontving, na zijn africhting als infanterist, gedurende ± 2 maanden een opleiding als treinsoldaat. De werving voor de laatste groote uitbreiding werd reeds in Augustus 1920 opengesteld, zoodat einde 1920 de sterkte van 925 man reeds tot 1354 was opgeklommen, einde 1921 tot 1974 man; daarna werd de werving evenwel gestaakt in verband met het voornemen van de Regeering om, wijl op de legeruitgaven noodzakelijk bezuinigd moest worden, terug te keeren tot een formatie van 1Jbataljon; aan dit voornemen werd gevolg gegeven bij Gouv. besluit van 8 Augustus 1923 no. 41 (Jav. courant no. 65), waarbij de formatie van het legioen met ingang van 1 Januari 1924 werd ingekrompen met 27 officieren en 2722 minderen, terwijl het aantal eur. instructeurs met 4 werd verminderd. Aan de officieren, die ten gevolge van bedoelde inkrimping op nonactiviteit moesten worden gesteld, werd, in afwijking van de terzake bestaande bepalingen, bij Gouv. besluit 618 LEGIOEN VAN MANGKOE NEGARA—HYDROGRAPHIE. van 14 September 1923 no. 38 (Jav. courant no. 76) een wachtgeld toegekend. Bij Gouv. besluit van 23 Maart 1920 no. 72 (Bijbl. no. 9429, Jav. courant no. 31) werd de opleiding tot officier bg het legioen herzien, in dier voege, dat die opleiding aansluit bg het lager onderwijs en 4 jaren duurt; in verband hiermede werd een „instituut van aspirant-officieren" gevormd. Met de verhooging van het intellectueele peil van het officierskorps ging gepaard een verbetering van de inkomsten der officieren; voor de toen reeds in dienst zijnde officieren werden overgangsmaatregelen getroffen (zie Ind. miL tijdschrift. 1919 no. 5, blz. 462). Bg Gouv. besluit van 27 Juli 1923 no. 34. (Bgbl. no. 10415) werd de verstrekking van kleeding en uitrusting aan de onderofficieren beneden den rang van adjudant-onderofficier en aan de minderen van het legioen opnieuw geregeld. Het reglement voor het legioen van Mangkoe Negara werd vastgesteld bg Gouv. besluit van 6 Augustus 1898 no. 7 (Bijbl. no. 6308) en gewijzigd en aangevuld bij de gouv. besluiten, opgenomen in de Bgbl. nos. 5517, 5600, 6805, 5966, 5977, 6072, 6832, 6955, 7055, 7150, 7212, 7649, 7757, 7784, 7928, 7996, 8046, 8126, 8128, 8691, 8991, 9067, 9320, 9429 (Regeling betreffende de aspirant-officieren), 9431, 9517, 9719 (formatie), 9852, 9986,10088,10224, 10415(verstrekking van kleeding enz.), 10956 (wijziging regeling aspirant-officieren), 10984, 11164 (wijziging regeling aspirant-officieren). Ook Ind. Stb. 1921 no. 44 bevat een wijziging van het hier bedoelde reglement. Bg Gouv. besluit van 9 April 1926 no. 24 (Jav. courant no. 29) werd bij wijze van tijdelijken maatregel de europ. kapitein-leider bg het legioen vervangen door een majoor-leider. ■ Onderstaand, aan de koloniale verslagen ontleend staatje geeft een overzicht van de formatie en de sterkte van het legioen in de laatste jaren. Formatie Sterkte Jaren — Offic. Mind. Offic. Mind. uit. 1916 23 701 20 706 „ 1917 23 911 18 910 „ 1918 23 925 18 925 „ 1919 23 925 18 925 „ 1920 24 1354 24 1354 „ 1921 62 3646 26 1974 „ 1922 59 3646 37 1313 „ 1923 32 924 32 928 „ 1924 32 926 32 928 „ 1925 32 924 o) a) „ 1926 32 924 32 924 a) niet vermeld in het koloniaal verslag 1926 HYDROGRAPHIE (Aanvulling van Dl. II blz. 125/127). In het tijdvak April 1924 t/m Maart 1929 kwam de opneming van den O. I. Archipel zoover gereed, dat nog slechts te behandelen overbleven de Anambas eilanden, Z. kust Java van Hoek Genteng tot Gradjagan baai, een groot deel van de Sangir- en Talaud- en van de Kei¬ eilanden, de Bandagroep, de Schouten eilanden, de N. kust van N. Guinea beOosten de Wakde eilanden (139° 0' O.L.) en de Z. kust beOosten Etnabaai. Van de vier opnemingsvaartuigen werd in het jaar 1926 één schip bestemd voor revisiewerk, waarin begrepen het onderzoeken van in den loop der jaren gevonden ondiepten enz.; de voornaamste partieele revisieopnemingen, waaraan (bgv. op de dokkingsreizen) ook door de andere opnemingsvaartuigen werd deelgenomen, waren die van: gedeelte Oostkust Sumatra beNoorden en nabij Belawan, vaarwater bij Roepat en Brouwerstraat, mondingen van de Panei, de Soengei Koeala en de Rokan-rivier, Amphitritebaai, reede Cheribon, Oostervaarwater van Soerabaja, vier baaien van Zuidkust Java beOosten Tjilatjap, vaarwaters van Boenjoe, gedeelte van Noordkust Tominibocht, Togean-eilanden, Balikpapanbaai, reede Manado en baai van Gorontalo. Een tweede schip wordt in 1929/1930 gedurende i 18 maanden aan de hydrographie onttrokken ten behoeve van de oceanografische expeditie-Willebrord Snellius. Diepzeeloodingen met echolood door onderzeebooten werden in het tijdvak 1926—1928 verricht in de Bandazee, Flores zee, beZuiden Lombok en Java (tot Christmaseiland) en beWesten Straat Soenda. {Literatuur: No. 17 der Verhandelingen v/h Koninklijk Magn. en Met. Observ. te Batavia). Met Marinevliegtuigen werd gezocht naar riffen, waarvan de ligging of het bestaan twijfelachtig was, gerapporteerd bij Noordkust Poeloe Bras, beNoorden Pekalongan (ss. Begum) en beZuiden Bawean (ss. Leeds). Ten einde, zoodra zich daartoe de gelegenheid zal voordoen, te kunnen overgaan tot een afdoend onderzoek naar onbekend gebleven ondiepten op de voornaamste scheepvaartrouten, werd in het jaar 1927 de toepassing van dregmethoden, zooals er o.a. in Amerika en Europa in gebruik zgn en in sommige gevallen ook in Ned.-Ind. werden toegepast (klein gedeelte van Straat Laoet 1918 en van reede Soerabaja 1919), in studie genomen. De omzetting van de op de zeekaarten in vademen aangegeven diepten, in diepten uitgedrukt in meters, ter hand genomen door het Hydrographisch Bureau te 's Gravenhage, in aansluiting aan de op de Int. Hydrographische Conferentie te Londen in 1919 genomen resolutie en het door het Int. Hydrographisch Bureau te Monaco ingenomen standpunt, was uit. Maart 1929 reeds op een groot aantal verkrijgbaar gestelde zeekaarten van den Archipel uitgevoerd. De astronomische lengte van Batavia (tijdklep) werd in 1924 herberekend door den Directeur yan het Kon. Magnetisch en Meteorologisch Observatorium aldaar, Dr. J. Boerema, waartoe gebruik gemaakt werd van het draadloos wetenschappelijk, tijdsein van Bordeaux en de lengte bevonden werd te zgn 7 u. 7 m. 13 s., 853 of 106° 48'27 ", 79 Oost van Greenwich, gelijk bij Ind. Stb. 1924 No. 528 is vastgesteld (dus 9 ", 26 minder dan de in 1896 officieel aangenomen lengte en zeer nabij de eerste bepaling van Oudemans in 1882), zie Verhandeling No. 12 van het' K. M. M. Obs. te Batavia. Literatuur: „Hydrographie Review" VoL I No. 1 Mrt. 1923 en VoL III No. 1 Nov. 1925 van HYDROGRAPHIE—LOODSWEZEN. 619 het Int. Hydr. Bur. te Monaco; Report of the proceedings of the second int. hydr. conference Oot.-Nov. 1926 van id.; „Construction and operation of the wiredrag" door J. H. Hawley 1919; „Summary of data on uniformity in Buoyage and Buoy Lighting" door het Int. Hydr. Bur. te Monaco, Aug. (No. 6) en Oct. (No. 6A) 1925. KUST VERLICHTING (Aanvulling van Dl. V blz. 243 of suppl. afl. 10 blz. 300). De installatie te Soerabaja voor het vervaardigen van Blaugas in de oliegasfabriek kwam in het jaar 1926 in bedrijf; de productie hield sedert gelijken tred met de uitbreiding van het aantal blaugaslichten. In het tijdvak April 1925—Maart 1929 werden de kustlichten uitgebreid met lichten te of op Poeloe Pandjang (vaarwater naar Semarang) Pasoeroean, Panaroekan, Pengambengan (Straat Bali), Lembongan (Straat Lombok), Parigi(Tominibocht) en Tjarita (W. Java N. kust), voorts de lichtbakens met installaties te Tj. Pasir (Str. Bali) Besitang (Aroebaai), Tj. Beraoe (Koeteirivier), Benkoelen, Tj. Djene (golf van Boni), Pemalang (vaarw. naar Semarang), Petagen (Str. Alas), Tj, Lero (vaarw. naar Paré Paré), Melaloengoen (vaarw. naar Beraoe), P. Roesa (W.kust Atjèh), Schildpaddenbaai (vaarw. naar Tjilatjap), Tegalklip, Kleine Kapoeasgeul (2 geleide lichten), Bakal Toeabank (vaarw. naar Belawan), Queen Olga-rif (Soerabaja) en Lobam Ketjil (Str. Riouw). Ook het aantal kleine lichtjes met eenvoudige, meest roode petroleumlichten werd geleidelijk uitgebreid. Twee kustlichten (Pagoerawan en Padang rivier) werden wegens plaatselijk verminderde scheepvaart en vier lichtbakens (Maria Reigersbergen en Zandbuis banken bij de Paternostereilanden, Boelolio en Boeliogot nabij N. kust Celebes), reeds eerder om bezuinigingsreden in verband met de afgelegen ligging gebluscht, werden afgetuigd. Er werd voortgegaan met de versterking en verbetering van daarvoor in aanmerking komende lichten door wijziging van de lichtbron van open petroleumlicht in acetyleen-, pbarolinegloei- of electrisch lioht, of van aoetyleenlicht in pharoline- of blaugasgloeilicht; dit laatste vooral op de afgelegen lichtbakens, terwijl bovendien in het jaar 1927 een aanvang werd gemaakt met het daarop aanbrengen van gastanks inplaats van stalen flesschen onder hoogen druk, waardoor de druk Van het blaugas wordt teruggebracht tot minder dan 10 atmosferen en de kans op lekkage vermindert. Alle drijvende lichten met open vetgasvlam werden versterkt en verbeterd door wijziging in vetgasgloeilicht (gereed in 1926) en tevens ter besparing van het gasverbruik het karakter gewijzigd door de periode te veranderen. Door het invoeren van gasschakelklokken, welke het licht van een onbewaakt baken of van een lichtboei bij dag automatisch dooven en slechts een aansteekvlam laten branden, werd van verscheidene daartoe in aanmerking gebrachte lichten het gasverbruik verminderd. Waar electriciteit werd toegepast, geschiedde dit door aansluiting aan het plaatselijk lichtnet en werden veelal bijzondere door de Philipsfabriek te Eindhoven in samenwerking met de Nederlandsche Kustverlichting ontworpen en vervaardigde kustlicht-gloeilampen aangewend. Op uit. Maart 1929 waren in Ned.-Indië aanwezig 151 kustlichten (2 electrisch, 4 pharoline, 6 petroleum gloeilicht, 105 acetyleen en 34 petroleum), 81 lichtbakens (3 electrisch, 43 blaugasgloeilieht, 6 vetgasgloeilicht, 26 acetyleen en 3 met open gasvlam), 88 drijvende lichten (waarvan 85 vetgasgloeilicht, 2 blaugasgloeilioht, 1 acetyleen), 29 lantaarnboeien (petroleum) en 175 kleine, meest petroleumlichten (14 electrisch). Het personeel van de kustlichten, reserve inbegrepen, bestond uit 46 hoofdlichtwachters, 242 lichtwachters en 88 koelies. Door het Internationaal Hydrographisch Bureau te Monaco werd, in aansluiting aan eene resolutie van de Int. Hydrographische Conferentie te Londen (1919), studie gemaakt van de verschillende systemen van „Buoyage and Buoy lighting", om te geraken tot een uniform systeem, bruikbaar voor alle landen, terwijl ook verschillende rapporten over de zichtbaarheid van kustlichten door het bureau werden uitgegeven; een „Teohnical subcommittee for Buoyage and Lighting of Coasts", voortgekomen uit de Subcommissie voor Havens en Maritieme Navigatie van het Raadgevend en Technisch Volkenbondscomité voor Verkeer en Doorvoer, bewoog zich op het zelfde gebied, o.m. op in het jaar 1924 te Parijs gehouden vergaderingen, en kwam tot samenwerking met het Bureau te Monaco. Literatuur: „Het Indische boek der Zee"; „Hydrographie Review" Vol I No. 1, Maart 1923 en Vol III No. 1, Nov. 1925, van het B. I. M. te Monaco; „Rapport sur les observations de visibilité des phares" Aug, 1925 van id.; „Report of the proceedings of the second int. hydr. conference" Oct.-Nov. 1926 van id.; „Rapport sur les observations de Visibilité des Phares" Maart 1924, Aug. 1925 van id. LOODSWEZEN (Aanvulling van DL V blz. 261 of suppl. afl. 10 blz. 301). Het „Algemeen loodsreglement" (Ind. Stb. 1914 no. 222) en de bijbehoorende plaatselijke „Reglementen voor den loodsdienst" werden herzien en, te zamen gevoegd, op 1 Juli 1927 vervangen door de „Loodsdienstordonnantie" met de desbetreffende uitvoeringsvoorschriften in het „Loodsdienstbesluit" en bijlage (Ind. Stb. 1927 nos. 62 en 63); tevens werd daarbij eenvormigheid gebracht in i de loodsseinen en in de daarop te geven contraseinen (B. a. Z. 1927 no. 20). Aangezien de voorraad oude vaartuigen, geschikt om als loodsstationsschip dienst te doen, uitgeput raakte, moest in het jaar 1928 ter vervanging yan oud materieel overgegaan worden tot nieuwbouw en werd daartoe een speciaal voor stationsschip ontworpen vaartuig op stapel gezet. In hetzelfde jaar werd, om tegemoet te komen aan de stijgende eischen van het verkeer, bij den loodsdienst voor het Westervaarwater van Soerabaja, overgegaan tot het in gebruiknemen van een motorsloep in stede van een roeisloep voor het afgeven en afhalen van loodsen aan en van de passeerende schepen. Het aantal uitliggende loodsstationsschepen bedroeg op ultimo Maart 1929 acht. In het th'dvak 1925 t/m Maart 1929 moest door de toeneming van het verkeer het aantal loodsen geleidelijk uitgebreid worden; voor het jaar 1928 bedroeg de toegestane formatie 45 loodsen le kl. en 33 loodsen 2e kl., terwijl een Gouvernements loodsdienst gevestigd was in 12 620 LOODSWEZEN—BERG (MR. LODEWIJK WILLEM CHRISTIAAN VAN DEN). plaatsen, t.w. te Tandjoengpriok, Soerabaja, Tjilatjap, Emmahaven, Fangkalanbrandan (Aroebaai), Belawan, Samboe, Palèmbang, Balikpapan, Samarinda, Tarakan en Makassar. De totale opbrengst aan loodsgelden, welke gelden te zamen met het bakengeld (zie aldaar) een deel van de kosten van de haven- en loodsdiensten, bebakening, kustverlichting en hydrographie goed maken, bedroeg in 1928 rond / 2.890.000 (tegen die van het bakengeld / 3.004.000). MARECHAUSSEE. In verband met de opheffing Van de functie van plaatselijk commandant te Koetaradja bij Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47 (Ind. Stb. no. 756) werd bij hetzelfde Kon. besluit als korpscommandant van het korps marechaussee, uitsluitend belast met het militair beheer, aangewezen de commandant van een der garnizoensbataljons van Atjèh en Onderhoorigheden (vergelijk blz. 675, rechterkolom, van Deel II). De formatie en indeeling van het korps (5 divisiën a 12 brigades) onderging geen verandering tot 1925, in welk jaar bij K. B. van 11 Mei 1925 no. 45 (Ind. Stb. no. 277) de formatie definitief wérdingekrompen met 7 brigades, die door het opheffen van enkele overbodig geworden posten, gemist konden worden. Met deze 7 brigades werd echter de formatie van het korps bij Gouv. besluit van 21 Maart 1926 no. 19, bij wijze van tijdelijken maatregel, wederom uitgebreid in verband met de toen gebleken meerdere behoefte aan troepen voor de actie in het Z.W. deel van het gewest Atjèh en Onderhoorigheden; zij werden gelegerd in het met het oog op die actie nieuw opgerichte garnizoen Bakoengan. In 1920 was reeds uit bezuinigingsoverwegingen in beginsel besloten tot opheffing van de beide in 1916 bij wn'ze van tijdelijken maatregel opgerichte divisiën marechaussee op Java — zie MARECHAUSSEE, Deel II, blz. 675, laatste lid —, zelfs was met die opheffing reeds een begin gemaakt, toen, op dringende betoogen van de zijde van het binnenlandsch bestuur, besloten werd ze voorloopig nog te behouden, in verband waarmede de kqsten, verbonden aan hunne instandhouding, ook ten laste van de begrooting van het binnenlandsch bestuur werden gebracht. Aanvankelijk gelegerd één divisie in West- en de andere in Oost-Java, werden zij in 1921 beide gebezigd in de residentie Batavia om, ter beschikking van den resident van dat gewest, in de afdeeling Meester Cornelis een einde te maken aan de daar veelvuldig voorkomende moord- en roofpartijen. Toen deze actie tot het ge wenschte resultaat had geleid, werden de beide divisiën in de afdeeling Meester Cornelis vervangen door veldpolitie, in 1923 tewerkgesteld voor het verrichten van politiediensten in de buitenwijken van Batavia en Meester Cornelis. Bg het inwerkingtreden van de in 1922 vastgestelde legerformatie (Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47, Ind. Stb. no. 756) waren intusschen de beide divisiën marechaussee, die nooit definitief in de formatie waren opgenomen, als gewone compagnieën, echter met marechausseebewapening (karabijn en klewang) ingedeeld onderscheidenlijk bn het 11e en 12e bataljon infanterie te Meester Cornelis, van elk welker korpsen een andere compagnie kwam te vervallen. Bedoelde compagnieën bleven politiediensten in de buitenwijken van Batavia en Meester Cornelis verrichten tot 1 Januari 1925, toen zij daartoe vervangen werden door de algemeene politie. Bij de in 1925 vastgestelde legerformatie (Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45, Ind. Stb. no. 177) werd — zie LEGER , Veldinfanterie — één der 9compagnieën van elk regiment infanterie uitgerust als marechaussee-compagnie; één der beide hiervoren bedoelde vroegere marechaussee-compagnieën bleef toen als zoodanig bij het le regiment te Meester Cornelis, terwijl de andere overging naar het 2e (later 3e) regiment te Weltevreden, van hetwelk een gewone inl. compagnie werd ingedeeld bn het le regiment te Meester Cornelis. Op de begrooting van 1928 zijn gelden aangevraagd o. m. voor uitbreiding van de veldinfanterie met 6 compagnieën, welke bij de 6 regimenten infanterie de marechaussee-compagnieën zullen vervangen; deze laatste zullen dan drie aan drie tot bataljons worden vereenigd en bij elk der beide divisiën van het veldleger zal een marechaussee-bataljon worden ingedeeld; het ligt in de bedoeling de nieuwe marechaussee-afdeelingen verspreid over Java te legeren. VULKANEN (vervolg van DL IV, blz. 641). Op oudere zeekaarten zijn ten noorden van de Aloreilanden een drietal riffen aangeduid; n.1. het Nieuwerkerkrif, het Emperor of China rif en het Yessy rif. Op de nieuwe zeekaarten zijn deze riffen niet meer geteekend. De aandacht werd opnieuw op deze riffen gevestigd door het bericht van een stoomer, dat ter plaatse van het Nieuwerkerkrif op 24 September 1925 branding werd waargenomen. Echter werd bij de talrijke loodingen, die door het Departement der Marine werden verricht, als kleinste diepte 2250 m. gevonden. Van branding op een koraalrif kan daarom geen sprake zijn, het profiel van den zeebodem toonde het bestaan aan van een bergtop van 2000 m. hoogte bg een zeebodem van ongeveer 4200 m. diepte. De conclusie ligt voor de hand, dat deze berg een onderzeesche vulkaan is, die gedurende tijden van verhoogde werking het zeeoppervlak ter plaatse in beroering brengt, wat door voorbijvarende schepen voor branding of een rif is aangezien. De onderstelling van vulkanische werking wordt nog bevestigd door het feit, dat op Alor en Lomblèn, in Maart 1927, duizenden doode visschen en schildpadden zgn aangespoeld. Ook op de plaats van het Emperor of China rif bevindt zich een onderzeesche bergtop van 1800 m. hoogte, zoodat het vermoeden rijst, dat ook daar zich een onderzeesche vulkaan bevindt. Literatuur: Proceedings of the Fourth Pacific Science Congress Java, 1929: „A new undersea Volcano". BERG (Mr. LODEWIJK WILLEM CHRISTIAAN VAN DEN). Geboren te Haarlem 19 October 1845. Hij ontving zgne opleiding aan het Gymnasium te 's-Gravenhage, de Universiteit te Leiden en de Rijksinstelling tot opleiding van O. I. Ambtenaren aldaar. Leerling van Goudsmit, Veth, Cobet, Roorda, promoveerde hij — summa cum laude — in 1868 op het proefsohrift: „De contractu do ut des" enz., welk proefschrift zoodanig de aandacht trok van de buitenlandsche wetenschappelijke wereld, dat het in verschillende vreemde talen vertaald is geworden. Het jaar daarop, na aflegging van het Groot-Ambtenaarsexamen, werd hij ter beschik- BERG (MR. LODEWIJK WILLEM CHRISTIAAN VAN DEN)—REMONTE. 621 Icing gesteld van den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië en vertrok eind September 1869 derwaarts. Van 1870 tot 1877 bekleedde hij verschillende rechterlijke en administratieve betrekkingen in Indië en werd in 1878 benoemd in de nieuw gecreëerde betrekking van ambtenaar voor de beoefening van Indische talen, tevens adviseur voor Oostersche talen en Mohammedaansch recht; hij kreeg daardoor meer gelegenheid voor zijn lievelingsstudie, de kennis der Arabieren en de zeer ingewikkelde Indische Mohammedaansche rechtstoestanden, maakte vele studiereizen en had een drukken persoonlijken omgang met verschillende Arabieren. In 1880 als secretaris toegevoegd aan het toenmalige Lid van den Raad van Ned.-Indië, Mr. T. H. Der Kinderen, maakte hij diens ambtelijken tocht naar Atjèh mede, met al de belangrijke ondervindingen, doch ook de gevaren en vermoeienissen, daaraan verbonden. In 1887 werd hij zeer onverwachts benoemd tot professor in de'godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken van Ned.-Indië aan de Indische Instelling te Delft, in de plaats van den overleden Dr. A. W. T. Juynboll; in Aug. 1887 arriveerde hij in Holland. Zijne colleges werden «eer gewaardeerd, ook door de officieren, leerlingen der Hoogere Krijgsschool, hetgeen tengevolge Kad, dat hij als burgerleeraar in het Mohammedaansch Recht aan genoemde instelling werd verbonden. Evenwel, het professoraat nam hem niet genoeg in beslag, evenmin als de werkzaamheden aan het Departement van Koloniën, waaraan hij sinds 1887 werd verbonden. Ook nadat hij in 1892 benoemd werd tot lid en secretaris der Staatscommissie belast met het doen van voorstellen met betrekking tot de wetgeving vanNed.Indië op privaatrechtelijk gebied, welke functie hg tot 1910 bekleedde, zocht zgn werkzame geest een uitgebreider arbeidsveld. Hg' vond dat in de politiek, waarbij hg zich met beslistheid schaarde aan de zgde van de confessioneele rechterzijde. Hij was een ijverig partijman en wijdde zgn meeste aandacht aan de Indische zaken, waarover hij zijne meening in vele geschriften en referaten uiteen heeft gezet. Bg dit alles vergat hij „zijne Arabieren" niet en gaf hg zgn tgd voor verschillende tijdschriftartikelen over het Mohammedanisme, zgn werk aan den Code pénal, zijn advies aan den Cours d'appèl mixte de Cairo, enz. Zgnhoogleeraarsfunctieeindigdeinl901 met de opheffing van de Indische Instelling. In Juli 1901 werd hg' gekozen tot lid van den Gemeenteraad en het jaar daarop tot lid van de Provinciale Staten van Zuid-Holland. Tevens vinden wij hem 1902—1908 als adviseur belast met werkzaamheden van wetgevenden aard verbonden aan het Departement van Koloniën, waarna hij in 1908 benoemd werd tot lid en secretaris der bijzondere commissie uit de Staatscommissie voor de herziening van het Indische privaat- en strafreoht. Daarop volgde in 1910 zijne benoeming tot burgemeester van Delft, welk veeleischend en vooral in de daarop volgende oorlogsjaren zeer inspannend ambt hij tot 1920 steeds met groote toewijding heeft vervuld. Daarbij kwam in 1911 nog zgne verkiezing tot lid van de Eerste Kamer der Staten Generaal, waar hij zioh niet onbetuigd liet bij de te verhandelen zaken, zoodat hij ook daar weer in verschillende commissies werd benoemd. In 1920 vroeg hij wegens hoogen leeftijd ontslag als burgemeester, in 1923 ook als lid van de Eerste Kamer, in 1924 als Curator der Techn. Hoogeschool en trok hij zich geheel terug uit het openbare leven. Hg overleed den 3en Maart 1927. Geschriften. Onderscheidene opstellen, veelal betrekking hebbende op den Islam, het in Ned.Indië voor Europeanen en Inlanders vigeerende recht of daarmede verband houdende politieke quaesties, voorts artikelen over aldaar bestaande volksgebruiken, toestanden en bestuursaangelegenheden, in het Tijdschrift en de Notulen van het Bat. Genootschap v. K. en W., de Bijdragen tot de T.-, L.- en Volkenkunde van Ned.-Indië, het Tijdschrift voor Ned.-Indië, het tijdschrift „Het Recht in Ned.-Indië", Handelingen van de Ned.-Ind. Juristenvereeniging, de Gids, de Indische Gids, het Ind. Weekblad van het Recht, de Nieuwe Rotterdamsche Courant, de Encyclopaedie van Ned.-Indië, het Orgaan der NederLZendingsvereeniging, terwijl in de Gemeentestem, het Weekblad van het Recht, het Orgaan van den Bond „Vrede door Recht" en in de Rotterdammer artikelen voorkomen van meer algemeenen aard. Afzonderlijk verschenen van zgne hand naar tijdsorde: 1868: De Contractu, „do ut des" jure Mohammedano, specimen juridicum inaugurale, in 1869 vertaald in het HoUandsch door den schrijver; in 1877 in het Italiaansch door A. D. Gatteschi; in 1912 in het Russisch door W. Gyrgas. 1873: Catalogus Codicum Arabicorum in Bibliotheca Societatis Artium et Scientiarum quae Batavae floret asservatorum, voortzetting van den door R. Friederich begonnen arbeid. 1874: De Beginselen van het Mohammedaansch Recht volgens de Imams Abu Hanifat en Sjafi'i, 2e druk 1878, 3e druk 1884, in het Russisch vertaald door W. Gyrgas, St. Petersburg 1882, in 1896 vertaald in het Fransch door R. de France de Tersan, verrijkt met door den schrijver aangegeven verbeteringen. 1877: Verslag van een verzameling Maleische, Arabische, Javaansche en andere handschriften. 1882-1884: Minhadj at-talibin, le guide des zélés croyants, manuel de jurisprudence musulmane selon le rite de Chafi'i. 1886: Le Hadramout et les colonies arabes dans rarchipel indien; in het Engelsch vertaald door C. W. H. Sealy, Bombay 1887. 1887: De Inlandsche Rangen en Titels op Java en Madoera. 1891: Rechterof Linkerzijde (oorspronkelijk bedoeld als Gidsartikel). 1892: De Afwijkingen van het Mohammedaansche familie- en erfrecht op Java en Madoera. 1894: Rechtsbronnen van Zuid-Sumatra en Le droit pénal de la Turquie, opgenomen in La législation pénale comparée van F. v. Liszt. 1895: Fath al-Qarïb, la révélation de 1'Omniprésent. 1913: Afzonderlijk advies naar aanleiding van het ontwerp van een nieuw Burgerlijk Wetboek voor Ned.-Indië. t REMONTE. Het contract tusschen het Gouvernement en de N.V. Veeteelt-onderneming „Djampit" tot het fokken aldaar van legerpaarden van het Australische ras — zie blz. 595, rechter kolom, van Deel III — kwam einde 1918 tot stand; op het nakomen der verplichtingen werd toezicht gehouden door eene „commissie van raad", bestaande uit het hoofd der VUIe afdee 622 REMONTE—TOEMBOEK. ling van het Departement van Oorlog, den inspecteur-paardenarts, den directeur van stoeterij en remontedepot en een bestuursambtenaar, aan te wijzen door den resident van Besoeki. Reeds bij Gouv. besluit van 5 October 1920 no. 29 werd de gesloten overeenkomst door de Regeering opgezegd, aangezien zij op grond van de toen verkregen uitkomsten tot de overtuiging was gekomen, dat de fokkerij van voor het leger geschikte paarden door hooger genoemde vennootschap niet aan de gestelde verwachtingen zou beantwoorden. Toen in 1917 de uitvoer van paarden uit Australië verboden werd, zie blz. 595, links onder en rechts boven, van Deel III, werd wederom een commissie van officieren naar China gezonden, welke met diverse moeielijkheden te kampen had en dientengevolge slechts 20 muildieren en 67 Mongoolsche ponies kon aankoopen; tevens werd een permanente commissie tot aankoop van legerpaarden op Java ingesteld, welke in 1916 17 in 1917 66 en in 1918 7 paarden aankocht; deze commissie werd met ingang van 1 Januari 1919 ontbonden. Sedert 1918 werden wederom door een uit Indië gezonden commissie geregeld paarden in Australië aangekocht, waarvoor in 1919 een contract voor één jaar werd aangegaan met den heer G. G. Kiss te.Sydney; dit contract werd bg Gouv. besluit van 27 September 1919 no. 37 vervangen door een nieuwe overeenkomst van 4 jaren, waarin o.a. lagere prijzen werden bedongen; in 1923 werd met genoemden heer een nieuw contract voor drie jaren voor de levering van legerpaarden afgesloten, waarin enkele gunstiger bepalingen voorkwamen. Door de achtereenvolgende commissiën werden in Australië aangekocht in 1918 550 paarden, in 1919 430 paarden, in 1921 400 paarden, in 1923 350 paarden, in 1924 344 paarden, in 1925 223 paarden, in 1926 335 paarden. De voor den trein, de mitrailleurcompagnieën en de geweer-mitrailleur-afdeelingen benoodigde paarden worden naar behoefte op Java aangekocht. De tamme stoeterij — zie blz. 594, rechter kolom, van Deel III — die, ressorteerende onder het Departement van Landbouw, aan het remonte•depot was verbonden, werd einde 1921 opgeheven (Gouv. besluit van 28 Juli 1921 no. 49, Jav. courant no. 52), waarop onderhandelingen begonnen betreffende de overname van de daardoor vrijkomende terreinen door het Departement van Oorlog ten behoeve van het remonte-depot. Die onderhandelingen leidden eerst in het begin van 1924 tot het gewenschte resultaat, waardoor het remonte-depot o.m. de beschikking kreeg over de terreinen van de voormalige stoeterij te Tjisaroea op een hoogte van ± 1300 M. boven zee, op 6 paal benoorden Tjimahi, waar goede weiden zijn en het klimaat uitmuntend is voor paarden, die pas in de tropen zijn. Sedert 1920 deden zich onder de jonge remontepaarden te Padalarang vele gevallen van maanblindheid voor (in 1920 46 gevallen), waarvoor men aanvankelijk geen verklaring kon vinden, doch al spoedig werd vrij algemeen aangenomen, dat die ziekte een gevolg was van den moerassigen toestand van den bodem aldaar. De hierop gevolgde drainage van de weiden had aanvankelijk het succes, dat in 1922 de maanblindheid zoo goed als geweken was om daarna echter weder den kop op te steken. Men kreeg toen de overtuiging, dat inderdaad de bo¬ demgesteldheid te Padalarang de oorzaak der ziekte was, voornamelijk ook omdat de paarden, die, in afwachting van de onderhandelingen over de overname van de terreinen van de voormalige stoeterij, geleidelijk naar Tjisaroea werden overgebracht, vrij bleven van maanblindheid. In verband hiermede werd in 1923 in beginsel besloten tot geleidelijke overbrenging van het remonte-depot van Padalarang naar Tjisaroea, doch een definitieve beslissing terzake is thans (1927) nog niet genomen; nog steeds worden proeven genomen, plannen beraamd en voorstellen gedaan. In het belang van die proeven werden in 1925 te Tjisaroea nieuwe koeliewoningen gebouwd en werd een 5-tal stallen van Padalarang derwaarts overgebracht, zoodat sedert 1926 een 200-tal remontepaarden te Tjisaroea kan verblijven. Mocht het komen tot een algeheele overgang van het remonte-depot van Padalarang naar Tjisaroea, dan zullen de terreinen op eerstgenoemde plaats door de intendance als gras- en hooiland worden geëxploiteerd. Ter aanmoediging van de rensport en ter bevordering van een goede officierspaarden-remonteering werd in 1925 besloten telken jare een 12-tal z.g. griffins aan te koopen, d. z. door bemiddeling van de Javasche ren- en harddraverij vereeniging ingevoerde renpaarden. In de algemeene order voor het leger 1909 no 122 zijn samengevat: „Algemeene voorschriften „betreffende de aanschaffing,afkeuring,afmaking „enz. van tot het leger behoorende paarden"; „Inschrijving, afschrijving, afkeuring en weder„inkoop van officiersdienstrijpaarden"; „Opgave „van de officieren, gerechtigd tot het houden van „dienstrijpaarden en van diegenen, die tot het „houden van een of twee zoodanige paarden ver„plicht zjjn"; „Regeling betreffende verstrekking „van rijkspaarden aan officieren"; „Regeling van „de keuring en registratie van paarden" (Ordonn. van 28 April 1916, Ind. Stb. no. 355, gewijzigd bij ordonn. van 3 September 1917, Ind. Stb. no. 641 en bh' ordonn. van 20 Maart 1919, Ind. Stb. nd. 154); „Regeling betreffende de paardenvordering" (Ordonn. van 26 April 1918, Ind. Stb. no. 194, gewijzigd bij ordonn. van 1 November 1918, Ind. Stb. no. 746 en bij ordonn. van 16 December 1920, Ind. Stb. no. 884); „Vaststel„ling van den prjjg voor rijkspaarden, welke aan „officieren tegen betaling worden afgestaan"; en „Regeling betreffende het berijden van troepenpaarden door officieren." TOEMBOEK. Een toemboek is het samenvallen van dezelfde dagen in de verschillende tijdkringen, die de Javanen gebruiken voor hunne magische berekeningen, binnen het verband van de Mohammedaansch-Javaansche tijdrekening. De toemboekcyclus wordt ook wel genoemd gatoek, dat evenals toemboek „op elkaar stooten", „samentreffen", „eUiander ontmoeten" beteekent. De Verschillende tijdkringen der Javanen hebben ten doel: le het bepalen der tijdstippen voor periodieke werkzaamheden (de landbouw b.v.), voor de godsdienstige feestdagen en de jarentelling; 2e vastlegging van den tijd van historische gebeurtenissen; 3e het berekenen van goede en kwade dagen, het voorspellen van iemands levenslot, het invloed oefenen op iemands welzijn, door voor bepaalde handelingen de gunstige inwerking te verkrijgen, 624 TOEMBOEK—CONSTRUCTIEWINKEL (ARTILLERIE-). de combinaties van deze. M. a. w. elke windoe begint met dezelfde dagen van triwara, pasarweek, woekoe en sangawara en de combinaties keeren in vaste orde terug. De vierdaagsche cyclus, de tjatoer-wara, gaat op in de hoogere jareneenheid, de toemboek, die 4 windoe's of 32 Javaansche jaren of 11340 dagen telt. De eerste toemboek in iemands leven, d.i. zgn 32ste verjaardag (Javaansche jaren) is dus voor den Javaan een zeer belangrijke dag. De tweede toemboek, d.i. het volbrengen van het 64ste levensjaar, is nog belangrijker, omdat daarbij ook de astawaradag (8 daagsche cyclus) zioh bn de overige magische teekens voegt in regelmatigen terugkeer en men dus verder van dag tot dag onder de hoede van dezelfde goden en krachten blijft staan als bij de geboorte. Deze tweede toemboek kan men slechts eenmaal beleven. De opeenvolgende windoe's van een toemboek of windoe-papat ( < 3 « g oppervl. in % ; —— V I djati [wildhont i f | § | e0 ö §' £ „ A !- ï g |*1 r.ü Ji nsr i i-6 -si hl i|i ^ & ii - 1915 4.492 86.627 172.719 24.561 6.601 800 29,62 ] 1) 1) +23 +(±)l/4 +23») 1916 5.064 109.106 186.202 18.878 6.754 486 43,06 >385.117 1) 1) ^+3cT —(±)l/7 +29') 1917 5.932 183.678 261.176 18.229 7.123 1.139 44.78 J 1) 1) ^+60^ —(±)1 +68') 1918 5.836 155.735 217.931 27.127 7.258 3.585 41,60 ) 16 25 —(±)1 +46") 1919 8.315 137.067 188.596 21.732 7.303 4.474 55,83 8,9 4,96 <"+43~' — 2 +40 1920 4.945 152.581 216.507 25.067 6.691 3.845 138,39 1.522.731 1,1 0.05 ^+88^ — 4 +81 1921 5.075 188.839 257.855 26.267 5.454 3,422 78,00 6,2 2,90 ^+58> — 6 +60 1922 4.033 69.804 117.235 10.693 4.923 2.115 42,22 J 2,6 1,31 +" 8 — 3 +3 1923 3.916 87.600 122.923 9.938 4.243 1.698 44,26 1 5,8 7,20 ' +15 — 2 +11 1924 4.365 134.636 166.920 12.547 5.206 3.008 47,29 3,4 0,9 ^"+34^ + 1 +33 1925 5.807 209.820 251.021 13.091 6.428 4.637 42,95 2.743.796 10,3 7 +48 ""—- 3+4 +47 1926 6.901 203.376 236.690 13.192 7.542 5.926 42,35 2,4 0.6 +43 — 3 + 5 +43 1927 5.834 255.779 296.091 18.622 8.396 1 5.282 60,71 1,32 0,44 I +68 — 2 + 7 +71 1) Geen juiste cijfers bekend. *) Het Caoutchouc bedrijf is buiten beschouwing gelaten. 636 BOSCHWEZEN. een nieuwe rang in het leven geroepen nl. die van „Beheershoutvester".1) De Beheershoutvester werd belast met het beheer van een complex, bestaande uit eenige der vroegere houtvesterijen. Een middelbare rang werd tevens geschapen, die van boscharchitect. De houtvesterijbeheerders, afdeelingshoofden, werden gevonden in de jongere Houtvesters en Boscharchitecten en Hoofdopzieners. Het middelbaar personeel werd opgeleid aan de middelbare landbouwschool te Buitenzorg. Deze reorganisatie zou mede tengevolge hebben, dat door vergrooting der beheerseenheden meerdere Houtvesters zouden vntj komen, die voor twee belangrijke doeleinden zouden worden gebruikt, nl. voor de verdere ontwikkeling der Buitengewesten op boschbouwkundig gebied en voorts voor de zeer noodzakelijke intensiveering van het wildhoutboschbeheer op Java. Aan de besproken hervorming werd tevens een bezoldigingsregeling gekoppeld. Deze organisatie legde derhalve het zwaartepunt in de beheerdersfunctie, doch ook zij gaf geen bevrediging. Een behartiging van de verzorging van wildhoutbosschen op Java en in de "Buitengewesten heeft de reorganisatie van 1919 niet kunnen tot stand brengen; echter werd de urgentie daarvan al meer en meer gevoeld. Het was dan ook niet te verwonderen, dat allengs meerdere stemmen opgingen voor een nieuwe reorganisatie en dat op het houtvesterscongres in 1926 deze aangelegenheid uitvoerig werd behandeld. In 1926 diende de Directeur van Landbouw, Nn'verheid en Handel, D r. A. A. L. Entg e r s aan de Regeering voorstellen in tot een nieuwe organisatie van den dienst van het Boschwezen. Als fouten van de organisatie 1919 werden genoemd: le. onvoldoende decentralisatie van den geheelen dienst; 2e. onvoldoende specialisatie van den geheelen dienst; 3e. onvoldoende zelfstandigheid der boschbeheerders; 4e. onvoldoende bedrijfsvoering voor de djatibosschen. Alleen een diep ingrijpende organisatie van het Boschwezen, die zich vnl. zal moeten doen leiden door de zoo uiteenloopende eischen van de wel zeer gedifferentieerde natuurlijke onderdeelen (t. w. djatibedrijf, wildhoutbosschen op Java en de bosschen in de Buitengewesten) van den dienst en zich moet richten op decentralisatie en specialisatie, zal bevrediging kunnen vinden. Het zich krachtig ontwikkelend djatibosohbedrijf eischte bovendien nog bijzondere maatregelen en wel de organisatie van dat b e d r ij f in den zin der bedrijvenwet en een hoofd met uitgebreide bevoegdheden, welke daartoe van den Hoofdinspecteur op hem worden overgebracht, bijgestaan door superintendenten *) met adviseerende en *). De titel Beheershoutvester werd bij de invoering van de Burgerlijke Bezoldigingsregeling in 1925 door den beteren titel Opperhoutvester vervangen. "). De titel „superintendent" werd later ongewenscht geacht, zoodat de titel „Inspecteur" gehandhaafd bleef. oontroleerende, doch geen dirigeerende bevoegdheden. De wildhoutbosschen zouden rechtstreeks komen te staan onder den Hoofdinspecteur, bijgestaan door Inspecteurs met adviseerende en controleerende, maar geen dirigeerende bevoegdheid. De bosschen in de Buitengewesten zouden als tot dusver worden beheerd, doch met verderen uitbouw van de zelfstandigheid der gewestelijke beheerders, onder vervanging van de bestaande Inspecteurs door een aan den Hoofdinspecteur toe te voegen Adviseur voor de Boschzaken der Buitengewesten. Dit reorganisatieplan had als eerste gevolg, dat in April 1927 de heer H. J. van Hasselt werd aangewezen als reorganisator van het djatibedrijf, dat echter onderdeel van den geheelen dienst bleef vormen, wn'1 het, zooals elk boschbedrijf, tevens een overwegend algemeen oeconomische functie vervult, zoodat inrichting uitsluitend op den voet van een zelfstandig commercieel bedrijf niet raadzaam zou zijn. De uiteindelijk tot stand gekomen reorganisatie van 1 Januari 1929 is vastgelegd in het Personeelsreglement van den dienst van het Boschwezen in Nederlandsch-Indië (Bijblad 11824) en het Reglement voor den dienst van het Boschwezen op Java en Madoera (Bijblad 11825), welk laatste reglement de uitvoeringsvoorschriften bevat van de Boschordonnantie voor Java en Madoera 1927 (Stb. 1927 No. 221, jo. Stb. 1928 Nos. 65 en 561). Hieronder worden de belangrijkste bepalingen der reorganisatie vermeld. Het oppertoezicht op den dienst van het Boschwezen berust bij den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel. De algemeene leiding is aan den Hoofdinspecteur, Hoofd van den Dienst van het Boschwezen, toevertrouwd. Hij is niet Regeeringsadviseur, kan dus zich niet rechtstreeks tot den GouverneurGeneraal van Nederlandsch-Indië richten, doch zijne adviezen en voorstellen moeten, indien hij daarop prijs stelt, krachtens artikel 7 (11) van het Personeelsreglement, door den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel aan de Regeering worden overgelegd. Aan hem ondergeschikt zijn de Hoofden der onderdeelen, waarin de dienst is gesplitst en die onderscheidenlijk den titel voeren van: 1. Hoofd van het djatibedrijf. 2. Hoofd van den dienst der wildhoutbosschen op Java en Madoera. 3. Adviseur van den dienst der bosschen in de Buitengewesten. 4. Hoofd van den dienst der boschinrichting. 5. Directeur van het boschbouwproefstation. De Hoofden der onderdeelen oefenen de dagelijksche leiding uit van de aan hun zorgen toevertrouwde dienstonderdeelen. In verband met de zeer afwijkende taak van het Hoofd van den dienst der bosschen in de Buitengewesten, en wel i n verband met de door de Regeering uitdrukkelijk geordonneerde decentralisatie van dien dienst op de Hoofden van Gewestelijk Bestuur in die gewesten, is hem de titel Adviseur toegekend. Die taak zal zich n.1. geheel bepalen tot het geven van advies aan de met het boschbeheer be- 640 BOSCHWEZEN—OORLOG EN BELEG (STAAT VAN). bosschen is de oogst „in eigen beheer" voorgeschreven. De bepaling in artikel 16 van het Boschreglement 1913, welke verkoop op stam volgens aanwijzing van Boschwezenambtenaren in de definitief ingerichte bosschen toestaat, treft men in het nieuwe reglement niet meer aan. In de voorloopig- en niet-ingerichte bosschen kan ook thans de oogst in eigen beheer of door tusschenkomst van aannemers plaats vinden. Bij een waarde van de te oogsten boschvoortbrengselen boven f 500.000 berust de bevoegdheid tot bepaling, welke oogstwgze zal worden gevolgd, bh* den Directeur van Landbouw, daarbeneden bg den Hoofdinspecteur. In het Boschreglement van 1913 lag die beslissing öf bij de Regeering óf bij den Directeur van Landbouw; de waarde-grens werd toen op f 130.000 vastgesteld. Artikel 58 handelt over den openbaren verkoop van geoogste boschvoortbrengselen, hetwelk, behoudens bevoegdheidsoverdrachten op de Hoofden der dienstonderdeelen, geen ingrijpende wijzigingen ten opzichte van het oude reglement inhoudt. Slechts in het laatste lid is de mogelijkheid geopend, dat door den Hoofdinspecteur geoogste boschvoortbrengselen, liggende of gedurende een door hem te bepalen tijdvak aangevoerd wordende op een of meerdere stapelplaatsen op openbare vendutie of bn inschrijving kunnen worden verkocht. Het aantal sortimenten, hetwelk voor onderhandschen verkoop in aanmerking komt, is uitgebreid, terwijl tevens bij deze wijze van verkoop kort crediet kan worden verleend (artikel 59). De voorschriften op het vervoer van hout zijn in hoofdzaak hetzelfde gebleven. Nu kunnen echter ook passen worden geéischt voor het vervoer van onbewerkt wildhout, welke bepaling de bewaking der bosschen ten goede zal komen. ■ Literatuur. In de twee en twintig deelen van het Boschbouwkundig tijdschrift Tectona treft men een uitgebreide literatuur aan over den Indischen boschbouw en het Boschwezen in Nederlandsch-Indië. De geschiedenis van het djatiboschbedrgf wordt uitvoerig behandeld in de Jubileumuitgave (1928) van de Vereeniging van hoogere ambtenaren bij het Boschwezen in Ned. Oost-Indië (Vhabinoï), waarvan bh de opstelling van deze bijdrage een dankbaar gebruik werd gemaakt, zoomede van het Verslag over het „Boschwezen van Nederlandsch-Indië" door den dienst opgesteld ten behoeve van het Pacific Science Congress, 1929. Een handige klapper op de eerste zeventien deelen van genoemd tijdschrift is verschenen als deel XVIII 1925, extra nummer. Zie verder voor meer speciale boschbouwkundig-wetenschappelijke vraagstukken de Mededeelingen en Korte Mededeelingen van het Boschbouwproefstation en voor gedetailleerde statistieken de jaarverslagen van den dienst van het Bosohwezen. J. W. B. OORLOG EN BELEG (STAAT VAN). Het Regeerings-reglement van 1854 gaf in artikel 43 eenige voorschriften, ingevolge welke de G.G. in geval van oorlog of opstand de door hem noodzakelijk geachte maatregelen kon treffen, meer bepaaldelijk kon overgaan tot de afkondiging van den staat van oorlog en beleg voor geheel N.1. of gedeelten daarvan, alsmede tot schorsing van wetten en bepalingen van het Regeeringsreglement en tndelijke opheffing van autori¬ teiten. Ingevolge het derde lid van het artikel kon de Landvoogd voorts de burgerlijke en militaire gezaghebbers in de buitengewesten machtigen soortgelijke' voorloopige maatregelen te nemen. De verklaring van den staat van oorlog en beleg effectueert een abnormalen rechtstoestand, waarbij het militair gezag naast het burgerlijk gezag zeer uitgebreide bevoegdheden verkrijgt, terwijl voorts de uitoefening van verschillende rechten der ingezetenen (speciaal de zg. grondrechten) tijdelijk wordt beperkt, zelfs opgeheven. Eene regeling terzake is vastgelegd in de ordonnantie in Stb. 1904 no. 372, sedert gewijzigd en aangevuld bij Stb. 1905 no. 274, 1913 nos. 482 en 629, 1917 nos. 572 en 733, 1918 no. 89, 1919 nos. 660 en 800, 1921 no. 460 en 1922 no. 506. De machtiging als bedoeld in het derde lid van artikel 43 van het Regeerings reglement werd in algemeenen vorm gegeven bij het Gouvernementsbesluit in Stb. 1904 no. 373, waarbij de militaire gezaghebbers in de buitengewesten werden gemachtigd om, indien de gemeenschap mét den zetel'derRegeering is verbroken, in geval van oorlog of opstand bij wijze van voorloopigen maatregel voor een bepaald gebied den staat van oorlog en beleg af te kondigen. Nadat door het militair gezag (de gewestelijk militaire commandant, of zoo de gemeenschap met dezen is afgebroken, de hoogste militaire commandant ter plaatse) de staat van oorlog of beleg is afgekondigd, gelden voor het betrokken gebied de bepalingen van Stb. 1904 no. 372. Naast deze bepalingen dienen in dit verband nog vermelding de Legermobilisatie-ordonnantie in Stb. 1919 no. 748 jo. Stb. 1921 no. 277 alsmede de Vloot-mobilisatie-ordonnantie in Stb. 1921 no. 129 jo. Stb. 1925 nos. 433 en 576, ingevolge welke aan de militaire en maritieme autoriteiten reeds voor perioden van gevaar voor oorlog, wanneer waarschijnlijk tot mobilisatie zal worden overgegaan, ook zonder dat de wettelijke uitzonderingstoestand is afgekondigd, uitgebreide bevoegdheden zijn toegekend (art. 3 en vlg. passim). De Indische Staatsregeling van 1925 geeft in haar artikel 33 terzake nieuwe voorschriften, ingevolge welke elk gedeelte van N.1. door of vanwege den G.G. in staat van oorlog en beleg kan worden verklaard ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid. Onder welke omstandigheden de maatregel kan worden getroffen wordt niet, zooals vroeger in artikel 43 van het Regeerings-reglement, bepaald (oorlog en opstand); de gevallen, waarin zulks mogelijk is, zullen worden vastgelegd in eene algemeene verordening, die tevens regelt de wijze, waarop de afkondiging van den staat van oorlog en beleg zal geschieden, alsmede de gevolgen daarvan. In de bedoelde regeling zullen bepalingen van algemeene verordeningen kunnen worden aangewezen, die tengevolge van de verklaring in staat van oorlog en beleg geheel of gedeeltelijk buiten werking treden. Een begin van uitvoering van dit voorschrift is de instelling van eene „Commissie tot voorbereiding van eene verordening op den staat van oorlog en beleg" bij Gouvernementsbesluit van 20 Februari 1929 no. 2x. De commissie heeft als taak het ontwerp voor te bereiden van eene algemeene verordening tot invoering van artikel 33 der In- OORLOG EN BELEG (STAAT VAN)—BADOEJS. 641 dische Staatsregeling, alsmede te dienen van advies over daarmede verband houdende maatregelen en regelingen, welke eventueel vereischt zullen zijn in tijden van gevaar voor oorlog of opstand. Het is dus blijkbaar de bedoeling der Regeering de geheele materie, dus b.v. ook die, welke thans behandeld is in de bovengenoemde Leger-mobilisatie en Vloot-mobilisatie-ordonnanties, opnieuw te regelen. De commissie is samengesteld uit een voorzitter en zeven leden, allen ambtenaren van de bn het onderwerp belanghebbende Landskantoren. Zoolang de nieuwe voorschriften het Staatsblad nog niet hebben bereikt, blijven in verband met artikel 1 van de overgangsbepalingen bij de Indische Staatsregeling de bovengenoemde regelingen in Stb. 1904 nos. 373 en 374 van kracht. {Lit. Kleintjes, Ve druk, Dl. I, blz. 204 en 303, vlg.). BOSSCHA (KAREL ALBERT RUDOLPH). Geboren te s'-Gravenhage, 15 Mei 1865, kleinzoon van den bekenden minister en historicus, zoon van den hoogleeraar aan de Polytechnische School te Delft. Na de 5-jarige H.B.S. te 's-Gravenhage bezocht hij de toenmalige Polytechnische School. In December 1887 vertrok hij naar Ned.-Indië, was een half jaar bij zijn oom, den nestor der theeplanters, den heer Kerkhoven, te Sinagar, Tjibadak, in de cultures werkzaam, ging daarna over naar een goudwinning nabij Sambas (Borneo). In 1892 kwam hij weer als theeplanter op Java terug, opende in 1896 op de hoogvlakte van Pengalengan (nabij Bandoeng) de onderneming Malabar, die thans een der mooiste en beste thee-ondernemingen ter wereld is. Hoewel volbloed theeplanter, bleef zijn groote levendige belangstelling zoowel naar wetenschap als naar practijk uitgaan. Zelf sober levende, toonde hij zioh uiterst mild waar hulp noodzakelijk was. In de oprichting van de Technische Hoogeschool te Bandoeng, de Sterrewacht te Lèmbang, de Ned.-Indische Jaarbeurs, enz., door hem ook financieel gesteund, had hij een zeer werkzaam aandeel; voorts was hij bestuurslid van talrijke organisaties op landbouwkundig, industrieel en sociaal gebied. Hij was gekozen lid van den eersten Volksraad, de gemeente Bandoeng benoemde hem tot eereburger, de Regeering beloonde zijn groote verdiensten door benoeming tot Ridder in de Orde van den Nederlandsehen Leeuw en Commandeur in de Orde van Oranje Nassau. 26 November 1928 maakte een beroerte ontijdig een einde aan dit werkzame leven; een marquante Indische persoonlijkheid ging met Bosscha heen. BADOEJS. Onder dit hoofd werd reeds in Dl. I (blz. 101 en 102) vermeld, dat Badoejs de naam is van een volksstam, ten rechte „OerangKanèkès" geheeten, wonende in de bosschen van het Kendeng-gebergte in Bantam en dat vrij algemeen wordt aangenomen dat zij de nakomelingen zijn van hen, die bij de invoering van den 'Islam in West-Java, in het begin der 16e eeuw, de .nieuwe leer niet wilden omhelzen, maar om aan hun geloof trouw te kunnen blijven, naar het vooral destijds ondoordringbare binnenland uitweken. De vlakte van Lebak en de Noordelijke hellingen van het Kendeng-gebergte zijn blijk. baar oorspronkelijk door een veel grooter aantal uitgewekenen bevolkt geweest, dan de tegenwoor- < ■digestam der O. Kanèkès. Uit de nog aanwezige pamoedjaan (open bidplaatsen) kan men besluiten tot minstens 3 groote groepen, nl. de O. Kanèkès, de O. Karang en de Badoejs uit de streek van Sadjera. Deze laatsten zijn sinds lang opgegaan in de omringende Mohammedaansche bevolking. De O. Karang wonen nog in de half Badoej-, half Mohammedaansche desa Karang, die gelegen is aan het paardenpad van Moentjang naar Bajah aan de Zuidkust. De O. Karang hebben hun eigenaardigheden voor een groot deel verloren, maar vermengen zich nog niet met de Mohammedanen. Hun godsdienstige begrippen komen vrijwel overeen met die der O. Kanèkès, hoewel zij zelf aangeven de „Agama Soenda" te belijden, in tegenstelling met laatstgenoemden, die volgens hen de „Agama Boeda" aanhangen. Dit onderscheid is in wezen niet duidelijk. Zij zeggen af te stammen van de „Mènak Bongbang" (mènak = edelen). Bongbang is van oudsher de naam van de landstreek tusschen de rivieren Tji Minjak en Tji Laki, zij-rivieren van de Tji Simeut. Al deze Badoej-groepen zijn waarschijnlijk niet — zooals veelal wordt volgehouden speciaal ten opzichte van de O. Kanèkès — afkomstig uit het in 1579 door Pangéran Joesoef veroverde Pakoe wan, de ter hoogte van Buitenzorg gelegen hoofdstad van het oude Soenda-rijk Padjadjaran, maar uit het Noorden afkomstige vluchtelingen. -Voor de O. Kanèkès blijkt dit duidelijk uit de overgeleverde lijst hunner verhuizingen, die heden nog op de kaart te vervolgen zijn van Sérang af tot Kanèkès toe. Over den naam „Badoejs" zijn vele meeningen verkondigd. De verleidelijkste hypothese is de afleiding van „Bedoewi', wat in Arabië een woestijn- of bergbewoner is, dus een naam, die hun door de Arabische veroveraars zou moeten zijn gegeven. Taalkundig schijnt dit echter niet te verdedigen. Het veiligst is zioh te vergenoegen met een afleiding van den Goenoeg Badoej of de Tji Badoej, welke geografische namen ten Noorden der desa Kanèkès te vinden zijn. Omtrent den oorsprong van hun godsdienst bestaat ook geen zekerheid. Blijkbaar is de basis een Oud-Javaansch heidendom, waarop het later gekomen Hindoeïsme een belangrijken stempel heeft gedrukt. Hun moraal-voorschriften komen ten deele nauwkeurig met de Boeddhistische 10 geboden overeen, zoodat ook deze religie zeker bijgedragen heeft tot de ontwikkeling van het eigenaardige religieuse systeem, welks bescherming het levensdoel der Badoejs is. Bovenaan in hun yereering staan de „lelemboet", de onzichtbare schimmen der voorouders, als levengevers en bezielers van al wat is, en, als primus inter pares onder de hoogere machten, Batara Toenggal. Met zn'n beide oudste zonen B. Tjikal en B. Patandjala bestuurt hn" de wereld. De zonen van B. Patandjala zn'n, volgens hun geloof, de „daleums", d. z. de aanvoerders uit den crisistijd der Islamiseering van Bantam. Zooals reeds werd medegedeeld in het artikel BADOEJ'S in Dl. I (blz. 102) is de plaats, waar zij zich de schimmen denken te Wonen, Zuidelijk van hunne nederzettingen, nabij de bronnen van de Tji Oedjoeng, op een plek, die zij ART JA DOMAS noemen (zie op dat woord) en waaraan zn de grootste vereering toedragen, maar waarvan men, doordien de toegang voor vreemdelingen verboden is en zelfs de juiste ligging wordt 41 646 HOUTSOORTEN. deze boomsoort zeer goed gedijt, in alle opzichten bij het Javaansche djatihout ten achter staat. Rasamala (Altingia excelsa Noronh.), op Sumatra ook semalo, mandoeng djati, sikadoengdoeng of toelasan geheeten (D. II, S. II). Woudreus, voorkomend in de gebergten van West Java en Sumatra boven 600 M. Hout roodachtig, dicht, vrij hard, wegens sterkte en duurzaamheid zeer gezocht, en algemeen gebruikt voor zware en lichte constructie bh' huis- en bruggenbouw. Het hout vertoont echter vrij diepe wind scheurtjes en werkt, nat zijnde, nogal sterk. Het drogen verloopt zeer langzaam. Het kernhout van jonge boomen is veel minder duurzaam dan dat van oude en wordt vaak hevig door termieten aangetast. Poespa (Schima Noronhoe Reinw.), (D. III, S. II), komt op Java alleen wild voor in het gebergte in West Java; op Sumatra en Borneo echter van de vlakte af tot hoog in het gebergte. Deze en verwante soorten zn'n op Sumatra bekend onder den naam seroe, kemetroe, simartoloe en medang miang. Het hout lijkt veel op dat van rasamala; het is vrij zwaar, roodachtig van kleur, fijn, gemakkelijk te bewerken en daarom nogal gezocht voor balken en stijlen bij huis- en bruggenbouw. Het werkt nog al sterk en is daarom minder geschikt voor planken. Het Gouvernement neemt impregneeringsproeven met het oog op eventueel gebruik voor dwarsliggers. Eiken- {Quercus) en kastanje-soorten (Castanea); 2 soortenrijke geslachten (in Nederlandsch-Indië komen minstens 60 eiken- en 10 kastanjesoorten voor), die voornamelijk groeien in vochtiger gebieden van de vlakte af tot hoog in het gebergte en vooral boven 1000 M. vaak het hoofdbestanddeel van het bosch uitmaken. De groote overeenkomst in habitus heeft tot gevolg, dat vele Inlandsche soortnamen weinig betrouwbaar zijn en soms zelfs ook de groepsnamen niet vast staan, hoewel het hout der eiken gemakkelijk van dat der kastanjes kan worden onderscheiden door het groote aantal zeer breede mergstralen (de spiegels). De meest bekend namen zijn voor de eiken: op Java pasang; op Sumatra en Borneo empening, paning en hoting; van de kastanjes: op Java saninten, sarangan, tangogo, kalimborot; dp Sumatra en Borneo: barangan en andihit. Het hout van de verschillende eiken- en kastanje-soorten loopt nogal uiteen. Het is grof tot vrij grof; dat der eiken met zeer breede spiegels; de kleur varieert van wit- tot grijs-, bruinof roodachtig, soms met gele verkleuring; de duurzaamheid varieert van II tot IV en de sterkte van I tot III. In de vlakte worden deze houtsoorten slechts voor speciale doeleinden gebruikt, zooals b.v. voor karreboomen. In vele gebergtestreken, o.a. in de Preanger, Sum. Westkust, Tapanoeli en Sum. Oostkust, worden deze houtsoorten echter algemeen gebruikt voor balken en stijlen bij huis- en bruggenbouw, waarvoor ze zeer goed bruikbaar zijn, mits niet in den grond. Het hout krimpt en scheurt echter sterk, vooral dat der eiken-soorten. In fraaiheid van uiterlijk kan het Indische eikenhout wedijveren met het Europeesche; het vereischt echter, evenals het Europeesche eikenhout, een zorgvuldige beligging. Verscheidene soorten zullen in aanmerking kunnen komen voor vaten. Manglid of baros {Magnolia Blumei Prantl en Michelia velutina Bl.) vormen met andere vertegenwoordigers uit de familie der Magnoliaceae, een groep van houtsoorten, die wegens groote duurzaamheid (I/II), gemakkelijke bewerkbaarheid, geringe neiging tot scheuren, krimpen en trekken en fraai uiterlijk gezocht zijn voor licht constructiewerk, als stijlen en planken, voor meubels en kisten. De meest bekende Inlandsche namen zijn verder nog: op Java: tjempaka, kajoe kembang; op Sumatra: tjempaka, medang (geldt ook voor vele andere boomsoorten), boengo en oeltoep-oeltoep. Het hout is geelachtig, zelden bruin-, of grijsachtig van kleur, vrü fijn, vaak aromatisch, meestal vrh' Jicht en heeft gewoonlijk een fraaien glans. Het laat zich mooi polijsten en politoeren. De sterkte varieert van I tot IV, maar bedraagt gewoonlijk III. Soorten, die geen kernhout vormen, worden in den regel niet gebruikt. Lauraceae. Deze familie telt in NederlandschIndië een paar honderd boomsoorten, die vooral in vochtige gebieden, in het bijzonder in het gebergte, een belangrijk aandeel in de boschsamenstelling kunnen vormen. (Eusideroxylon, een sterk afwijkend type, behoort niet tot de hieronder te bespreken groep). De meest algemeene Inlandsche namen zijn op Java: hoeroe en woeroe; op Sumatra en Borneo: medang, madang en modang. Het hout van de meeste soorten lijkt oppervlakkig beschouwd veel op dat der Magnoliaceae, maar is meestal wat grover; het is in den regel geelachtig (zelden bruinachtig), met duidelijken glans en meestal aromatisch. Daar het bovendien gemakkelijk te bewerken en in verhouding tot zn'n s.g. duurzaam is, niet scheurt, krimpt of trekt, is het hout bij de bevolking zeer geliefd. De kwaliteit der verschillende soorten loopt echter nogal uiteen (D. I— V, S. II—IV). De minder deugdzame soorten bezigt men in den regel voor planken en kano's, de beste voor stijlen, zelden voor neuten in den grond, omdat men het voor dit doel te fraai vindt. Gemakkelijk kenbaar aan zijn venkel- of anijsachtigen reuk is Cinnamomum Parthenoxylon Meisn., op Java ki-sèrèh of ki-pedes, op Sumatra laso, medang lesah, kajoe lada of kajoe gadis, op Borneo marawali geheeten (D. III, S. II—IV). Deze houtsoort is overal zeer gezocht. Podocarpus-soorten zijn meerendeels bewoners van het gebergte, waar zij vaak reusachtige afmetingen bereiken. De meest algemeene Inlandsche namen zijn: op Java djamoedjoe, ki merak en ki tjemara; op Sumatra sampinoer, roe, kajoe amboen en tjemara. Enkele van deze namen gelden ook voor het geslacht Casuarina, waarop een paar Podocarpus-soorten eenigszins gelijken door het bezit van schubvormige bladeren. Het hout is fijn van draad, lichtbruingeel of- roodbruin, of geel, soms vlekkerig; scheurt en trekt weinig; heeft een zachten glans, en wordt, hoewel het weinig duurzaam is (D. IV, S. gewoonlijk III), in het gebergte algemeen gebruikt voor planken en stijlen bij -0 Gemiddelde regenval in millimeters (tijdvak 1879—1922). a .2 e * ü >r.S .„ 'C s -2 * -S J I — 9 S fl a o 3a-S§ggt-j .„ § | | I 1 I f ü § bos a £ 0.^ aiS go o, .2 t> © 2 SS 2a * v £ ft ,» §» 3 o o o v g h S °*a:38-gg.£"a 3 S -to ||J O- | 5? O > £ ft S. rjj M P Sc J3 ™ m. 1917 10.000 — 6931 — 1122 224 4562 17 1918 10.000 4.000 7350 — 1261 222 4674 17 1919 10.000 3.800 8529 200 1976 210 4153 23 1920 12.500 3.600 6753 200 2757 430 2413 16 1921 12.500 3.400 6391 200 2602 1129 1628 10 1922 12.500 3.200 5961 200 2481 830 2034 12 1923 12.500 3.000 5087 200 2366 298 2008 12 1924 12.500 2.800 6081 200 2387 428 2695 14 1925 12.500 2.600 7015 200 2545 311 3122 17 1926 15.000 2.400 7684 200 2768 687 3248 17 1927 15.000 2.200 7907 200 2962 459 3590 17 1928 15.000 2.000 8443 200 2917 745 3827 17 1929 15.000 1.800 7685 200 3020 764 3185 16 re en Bangkok, terwijl voor de behandeling van scheepsagenturen bijkantoren zijn gevestigd te Weltevreden (passage aangelegenheden) en te Tandjoengpriok. De vereeniging vertegenwoordigt in Indië n.1. de Rotterdamsche Lloyd en de Holland-Amerika Lijn. PAPAJA. (Aanvulling van Dl. III, blz. 295). Behoort tot de Papayineae en wel tot de familie der Caricaceae; in tropisch Amerika zh'n 28 soorten, in tropisch Afrika 2 soorten bekend. In Amerika wordt deze vrucht ook wel pawpaw genoemd (niet te verwarren met de Asimina tribola). Stamhoogte niet meer dan 10 M., stamdikte 39 cM. Jonge bast is groen, oude bast grijs gekleurd. Bladerenkroon op die van palmen gelijkend, bestaande uit bladeren, die diep handdeehg uitgesneden en straalsgewijs handnervig zgn met zeven tot elf min of meer ingesneden lobben. Het is een tweehuizige plant, waarvan de bloemen in de bladoksels ingeplant zgn. De vrouwelijke bloemen zijn kortgesteeld en grooter en forscher dan de zittende mannelijke, die in langgesteelde, op pluimen gelijkende trossen afhangen. Soms is de papaja tweeslachtig, waardoor de bloeiwijze gevarieerd is, soms komen op een boom zoowel vrouwelijke en mannelijke als hemaphroditisohe bloemen voor. De papaja eischt een warm klimaat en kan goed tegen regen en droogte; komt voor tot op 2000 voet hoogte. Buiten de tropen wordt hij slechts als sierboom aangeplant. Reeds na 4 tot 5 maanden zetten zich de vruchten, die 4 maanden later geoogst kunnen worden. Zij bevatten wat Bi-, meer A- en veel C-vitamine, verder ongeveer 10% suikerachtige stoffen, waardoor de papaja tot de goede vruchten gerekend kan worden. De vorm der vruchten is oyaal, peervormig of langwerpig, bij diagonale doorsnede rond of vijfhoekig, lengte van 7 tot 50 oM., terwijl het gewicht kan varieeren van een paar honderd gram tot ± 12 pond. Het zoete vruchtvleesch is donkergeel tot zalmkleurig, 2 tot 5 oM. dik, terwijl de holte meestal met talrijke zaden gevuld is. Vermenigvuldiging der papaja geschiedt door uitzaaien. Literatuur: Ir. Dr. H. W. Hofstede, Mededeelingen van het Dep. van L. N. en H. te Buitenzorg, No. 5 Papaïne. PAPAÏNE. Melksap van de papaja. Komt in alle deelen der plant voor, doch het meest onder de schil der vruchten. De tap geschiedt liefst in den morgen na regen, door inritsen der vruohten met een bamboe- of glasmes. Twee overlangsche sneden, om de drie dagen, geven het beste rendement. Na ongeveer tien tapdagen is de tap beëindigd. De verkregen papaïne wordt op borden gedurende 3 tot 4 dagen in de zon gedroogd (bij kunstmatige droging in een oven zgn 1 tot 2 dagen, in vacum bij 5 mm. kwikdruk slechts 2 uur noodig om hetzelfde resultaat te bereiken). Ceylon is vrijwel de eenige producent van papaïne, vroeger werd het ook in Montserrat en Mexico gewonnen. Papaïne wordt meestal in korrelvorm, soms gemalen, in den handel gebracht, moet reukeloos zgn, doch is dit meestal niet. Uit versch melksap mag ongeveer 20% luchtdroge stof verwacht worden en de Opbrengst per bouw is, al naar nauw of wijd plantverband, ongeveer 213 tot 132 K.G. per 2£ jaar. Het eiwitverterend papaïne-enzym is van alle 712 PAPAÏNE—CITRONELLA-OLIE. melksappenenzymen het langst hekend. Het coaguleert melk en hevealatex en precipiteert agar-agaroplossing; reageert eveneens met looistoffen. Het is een amorph, bitter smakend poeder, dat chloor, phosphor en zwavel bevat; het laatste element is afkomstig van cystine. Voor vervalsching wordt meest pepsine gebruikt Papaïne bevat, behalve het proteolytische enzym, dat in tegenstelling met pepsine en trysine, nog bij 80° C. werkzaam is, ook een vetsplitsend enzym, het papaïnelipase. Papaïne wordt weinig meer als medicament toegepast, daar het in den regel in minderwaardigen, onzuiveren en vaak vervalschten toestand op de markt komt. In pharmaceutische preparaten komt het echter toch nog wel voor onder de namen papoïde, papajotine en pepsorthine. Papaïne kan maagdarmontstekingen veroorzaken, zoodat het niet geheel onschuldig is. In „chewing gum" wordt het veel verwerkt. In de papajabladeren komt een alkaloïd voor, carpaïne, dat eenigszins als hartvergif werkt. Literatuur. Mededeelingen van de Afdeeling Nijverheid No. 5, Papaïne door Dr. Ir. H. W. Hofstede, Dept. L. N. en H. Buitenzorg. CITRONELLA-OLIE. (Zie GRASOLIËN, Dl. I, blz. 817.) Wordt bereid uit Andropogon Nardus R. var. genuinus Hack (citronella gras, seré wangi, vtjlg. mal.). Op Ceylon kende men vroeger maha pangiri gras („Oud Citronellagras" of „Winter's grass"), doch tegenwoordig ook het „lenabatu grass" of „Nieuw Citronellagras". De eerste soort groeit op goede gronden en geeft een hoog oliegehalte van goede qualiteit, heeft breedere bladeren dan de tweede variëteit, die lager oliegehalte van minder goede hoedanigheid bevat. Kaffer stichtte de eerste seré-oliefabriek te Tjitjoeroeg (Java) en plantte „bibit" uit van pollen, welke hn' pp den Goenoeng Gedé had laten zoeken. Volgens de firma Schimmel was deze olie van buitengewoon goede qualiteit (zie Schimmel's Berichte 1900) en bracht van dien th'd af op de markt normale prijzen op. Verscheidene fabrieken werden op Java opgericht, waardoor de productie van Ceylon-olie voor het eerst achterstond bjj die van Java. In 1926 was de opbrengst op Java twee maal zoo groot als die op Ceylon. Ook in de Straits Settlements, Burma en IndoChina komt serégras van behoorlijke hoedanigheid voor. De aetherische oliën van de serégrassen komen hoofdzakelijk voor" in de z.g. kliercellen van de bladeren. De voornaamste bestanddeelen zijn geraniol, een alcohol, en citronellal, een aldehyd, welke met de z.g. sesquiter pene door de aanwezige hoeveelheid de waarde der olie, het z.g. „totaal geraniol" bepalen. Vooral het citronellal is zeer vatbaar voor ontleding, zoodat bh' minder goede behandeling der olie of door mengen van verschillende soorten, door luchtopname, het totaal geraniolgehalte achteruit gaat. Het plantmateriaal, hetwelk verkregen wordt door scheuring van oude pollen, moet liefst niet in de schaduw uitgezet worden, daar dit van invloed is op de olieproductie en het totaal geraniolgehalte. Het is een sterk gewas, dat op alle gronden groeit, zoowel in de laagvlakten als in het gebergte. Een vochtig klimaat bevordert de blad vorming, zoodat in den natten moesson de opbrengst aan olie grooter is dan in den drogen tijd. Op 3000 voet hoogte zijn ondernemingen, waar het gras schitterend groeit en olie verkregen wordt van buitengewoon goede qualiteit, n.1. ± 89 % totaal geraniol bij voortgezette destillatie, terwn'1 bh' korter destileeren zelfs ± 94 % bereikt kan worden. In het algemeen leveren hoog gelegen tuinen olie met een hooger totaal geraniol (93—94 %) en citronel 1 algehalte (40-—46 %) dan tuinen in de vlakte, waar de gehaltes resp. 86—87 en 33-—37 % bedragen. De pollen worden in plantgaten of geulen uitgezet, tamelijk diep, daar zij zich uit den grond opwerken, wat door teUiens aanaarden voorkomen moet worden. De bladeren worden dikwijls aangetast door een schimmel, Helminthosporium spec, hetgeen van slechten invloed is op het totaal geraniolgehalte der olie. Laag afsnijden der grassen bij het oogsten is nadeelig voor de planten, bovendien bevat het onderste gedeelte der bladeren slechts weinig olie, De opbrengst per jaar per bouw is afhankelijk van vele factoren, o.a. vruchtbaarheid van den. grond, klimaat, ouderdom van den tuin, aantal snitten, de grootte der rustperioden tusschen de oogsten en de wijze van destilleeren, doch wordt gemiddeld op 100 pikoel gras of 50 KG. olie geschat^ ■ Destillatie kan door middel van stoom of waterdamp geschieden. De eerste methode heeft de meeste voordeelen, indien zij bij atmospherische spanning in den grasketel geschiedt. Technische verbeteringen aan de ketels kunnen het rendement verhoogen. Het is in het algemeen beter gesneden gras in de ketels te verwerken dan de z.g. ampas, dat natuurlijk ook lager rendement geeft. Drogen van het gras doet de qualiteit teruggaan, echter kan een korte droging, teneinde meer gras in de ketels te kunnen krijgen en.minder stoom noodig te hebben, geen kwaad, hpewel het gras moeilijker in de snijmachines verwerkt wordt dan wanneer het versch is. Opslaan van het gras, o.a. bij grooter oogst dan de fabriek dagelijks kan verwerken, geeft aanleiding tot broeien, waardoor het totaal geraniolgehalte terugloopt. Serépollen kunnen bij goede behandeling en bemesting eenige jaren gras van goede hoedanigheid leveren, doch het gras mag niet te lang aan de planten blijven. Ook de wijze van koeling bij de destillatie is van invloed op de opbrengst. Aluminium koelhuizen zijn boven zinken te verkiezen terwijl ijzeren buizen wegens gemakkelijke roestvorming af te raden zh'n. De ampas uit de ketels kan voor bemesting of brandstof gebruikt worden. De verkoop van citronella-olie, waarvan de bepalingen door de Handels vereeniging te Batavia zijn vastgesteld, geschiedt op z.g. A-contract, waarbij de olie een totaal geraniolgehalte moet bezitten van minstens 85 % en het z.g. B-contract, voor oliën met een lager totaal geraniolgehalte dan 85 %, doch niet minder dan 80 %. Het is meer en meer regel geworden de oliën op het gehalte aan totaal geraniol, soms ook op het citronellalgehalte, door het Analyselaboratorium van de Afdeeling Nijverheid van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel te Buitenzorg te laten onderzoeken. Dit laboratorium verstrekt certificaten van de gevonden analysewaarden, welke door den verkooper aan den kooper worden overgelegd. De citronella-olie wordt in hoofdzaak gebruikt voor parfumeering van goedkoope zeepsoorten en als uitgangsmateriaal voor de bereiding van CITRONELLA-OLIE—VOLKSCREDIETWEZEN. 713 grondstoffen voor kunstmatige reukstoffen, welke aangewend worden voor de samenstelling van fijne parfums. Literatuur. Gildemeister und Hoffmann, Die atherischen öle; Dr. Ir. H. W. Hofstede, Mededeelingen Dep. v. L. N. en H. No. 4 „Citronellaolie". VOLKSCREDIETWEZEN. (Vervolg van DL IV, blz. 605 v.v.). I. Loeinboengs. Het aantal dezer padi uitleenende instellingen is sinds 1917 sterk gedaald. In genoemd jaar bedroeg het 10.858, in 1919: 9.974, in 1925: 6.453, in 1928: 6.959. Sinds 1925 is de vermindering nog slechts gering. Hoofdoorzaak is dat in vroeger jaren vele loemboengs zijn opgericht in daarvoor minder geSchikte streken, waar de instellingen al spoedig een kwijnend bestaan leden. Bovendien heeft in een aantal dorpen de dèsabank de loemboeng vervangen, hoewel in vele désa's beide instellingen naast elkaar bestaan. Dit proces van liquidatie van zwakke loemboengs is bespoedigd door de verplichting der Inlandsche-Gemeentecredietinstellingen sinds 1922 om de kosten van de door den dienst van het Volkscredietwezen op haar uitgeoefende controle aan het Land te restitueeren. Overgebleven zijn de gezonde, krachtiger loemboengs: het gemiddeld padikapitaal per loemboeng, dat in 1917 243 pikoel groot was bedroeg in 1928: 356 pikoel; het aantal leeners der loemboeng steeg in dezelfde periode van 125 tot 182. De bedrijfskosten per pikoel werden lager ondanks de restitutie aan het Land. De achterstand verminderde, mede dank zij de in den loop der jaren verscherpte controle, van 300 a 400.000 pikoels gemiddeld in de jaren 1917—1921 tot 34.000 en 48.000 pikoels in 1927, resp. 1928. Ook de rentevoet, die in vroeger jaren nog veelvuldig 40 tot 50 % bedroeg, kon belangrijk worden gedrukt: in 1928 rekenden 58 % der loemboengs 25 % of minder, 36 % 30 of 35 %. Vooral dank zij de hooge padiprijzen in de naoorlogsjaren vermeerderden de reserves aanzienlijk, Het gezamenlijk vermogen der loemboengs bedroeg in 1928 aan geld en schuren bijna / 9.000.000, aan padi 2.124.000 pikoels. Het geldkapitaal zal door belangrijke overschrijvingen van voor het bedrijf niet noodige middelen op de dèsakassen in 1930 sterk dalen. De inlagen der bevolking werden nagenoeg alle teruggegeven. II. Dorpsbanken. Deze instellingen staan nog midden in haar ontwikkeling. Op Java en Madoera vermeerderde haar aantal van 1994 in 1919 tot 5317 in 1928, jaarlijks komen er nog eenige honderden bij. Het aantal bankjes der buitengewesten beliep ulto 1928: 636. Het eigen kapitaal der gezamenlijke Ned.-Indische dorpsbanken bedroeg ulto 1928 ƒ 12.887.000, waarvan ƒ 9.063.000 onder haar leeners uitstond. Daar de leentermijnen veelal nog kort zijn, rouleert het kapitaal snel en werd zoodoende in 1928 / 45.988.000 uitgeleend in 3.244.000 leeningen aan 1.112.000 personen, dus ruim / 41 per persoon. Het gemiddeld bedrag per leening bedroeg in 1928 op Java en Madoera ƒ 14, op de Buitengewesten ƒ 24. De achterstand, die op Java en Madoera ulto 1917 en 1919 nog 5 resp. 2.8% van het uitstaand bedrag groot was, beweegt zich sinds 1921 om (meest beneden) de 1% en bedroeg ulto 1928 zelfs slechts 0.4%.Op de buitengewesten was zij nog4.4%hoog. De bedrijfskosten zh'n, ondanks de restitutie van de kosten der Gouvernementscontróle, op onge- ' veer 4% van het uitgeleend bedrag gebleven. De kosten bepalen den rentestand, daar na eenigen tijd de bankjes geheel met eigen kapitaal werken, zoodat geen interest voor opgenomen gelden behoeft te worden betaald. Belangrijke verlaging van kosten is niet mogelijk, zoolang de bestuurders der bankjes bezoldigd moeten worden, de administratie door beroepspersoneel moet worden gevoerd en een voortdurende scherpe controle noodig is om den goeden gang van zaken te verzekeren. Er zijn geen aanwijzingen dat hierin verandering zal komen. Toch zh'n de rentevoeten belangrh'k verlaagd. Was vroeger een rente van 10% van het uitgeleend bedrag over een leentermijn van 10 a 11 weken regel, in 1928 vroegen bijna alle banken, ook die op de buitengewesten, 6— 8%, een groot deel zelfs slechts 5% of minder. Bij leeningen met terugbetaling in 20—22 weektermijnen bedraagt de rentevoet eveneens overwegend 6—8%, soms 5% of minder, maar vragen vele banken toch nog 9—10%. Voor leeningen met maandelijksche of vijfwekelijksche terugbetaling is de rentevoet ongeveer gelijkelijk tusschen 6—8 en 10—12% over de leentermijnen verdeeld, indien in 5 of 6 termijnen wordt afgelost, en bedraagt zij overwegend 10—12 en 15 20% bij 10—12 termh'nen, hoewel daarbij ook een rente van 6—8% reeds vrij veel voorkomt. Bü leeningen met aflossing in ééns na 6 tot 12 maanden wordt meest 1—2% rente per maand berekend. Uit dit overzicht blijkt dat ook met andere aflossingstermijnen dan de vroeger algemeen gebruikelijke wekelijksche termijnen wordt terugbetaald, al is het laatste leeningstype nog verreweg het belangrijkste. Uit0. 1928 stond bij de gezamenlijke dorpsbanken in Ned.-Indië ƒ 5.880.500 met wekelijksche-, (op Sumatra's Westkust 14 daagsche), ƒ 2.831.000 met maandelijksche aflossing en slechts ƒ 352.000 aan andersoortige leeningen uit. Aandeelen of verplichte inlagen voor kapitaalvorming zijn bh' de dèsabanken afgeschaft, daar het daarmede beoogde doel, om eenig coöperatief karakter aan de instellingen te geven en de belangstelling der leden te wekken, niet werd bereikt- Daarentegen is in Oost Java, Pekalongan en Tegal een stelsel van verplicht sparen in zwang, dat bh" de leeners zeer populair is en hierin bestaat, dat men bn' weekleeningen behalve rente ook spaargeld moet betalen, hetwelk in de vastenmaand wordt terugbetaald. Bij invoering van renteverlaging wordt op verzoek van de leeners gewoonlijk het verplichte spaargeld met het bedrag der verlaging verhoogd. In genoemde streken wordt aldus jaarlijks ongeveer IJ millioen guldens bespaard en terugontvangen in den tijd dat men het meeste geld noodig heeft. Op de Buitengewesten vindt men dorpsbanken onder toezicht van de Centrale Kas alleen in de gewesten Sumatra's Westkust, Benkoelen, Palèmbang, Manado en Bali en Lombok. Die ter Sumatra's Westkust hebben in de jaren 1916—20 een zware crisis doorgemaakt, omdat te veel vertrouwd was op de bestuurders en de oprichting in zoo grooten getale had plaats gehad, dat voldoend intensieve controle niet mogelijk was. Na reorganisatie werken zij vrijwel op dezelfde wijze als de bankjes op Java, behoudens dat meest met tien veertiendaagsche inpiaats van wekelijksche termh'nen wordt afgelost en dat het bestuur niet door het dèsahoofd met helpers, maar door eenige 714 VOLKSCREDIETWEZEN. speciaal daartoe door het dorp aangewezen personen (z.g.n. hakims) wordt gevoerd. TJlt°. 1928 telde men ter Sumatra's Westkust 336 gereorganiseerde bankjes, die / 682.000 hadden uitstaan met slechts 1.2% achterstand, een zuiver vermogen van / 605.000 bezaten en / 2.436.000 in dat jaar hadden verstrekt in 139.000 leeningen aan 77.000 personen, van wie bijna de helft vrouwen. Benkoelen telt 90 bankjes, die vrij goed gaan, al bedroeg de achterstand ulto 1928 3.4%. Palèmbang maakt sinds 1928 een soortgelijke crisis door als Sumatra's Westkust vroeger, hoewel minder hevig. De moeilijkheid bestaat daar voor een groot deel hierin, dat de margahoofden te groote heeren zijn, om zich door de mantri's of zelfs door den controleur der Centrale Kas te laten leiden en toch niet voldoende inzicht hebben om zonder zoodanige leiding de bankjes naar behooren te beheeren. Het dorpscredietwezen heeft zich in Palèmbang eerst na de plaatsing van een ambtenaar van het Volkscredietwezen in 1925 uitgebreid. Ult°. 1928 waren er 80 bankjes met een aan leeningen uitstaand bedrag van / 450.000 en ƒ 201.000 zuiver vermogen. De achterstand bedroeg toen 8.6%; er is dat jaar / 813.000, bijna uitsluitend met aflossing in maandtermijnen, uitgeleend aan 10.000 personen (overwegend mannen), verdeeld over 12.000 leeningen. In de Minahasa is sinds vele jaren weinig vooruitgang merkbaar. De bevolking is er ontwikkelder dan elders, maar leeft veelvuldig boven haar finaneieele kracht; de 24 bankjes hebben er overwegend een coöperatief karakter, maar worden dikwijls slecht beheerd. Voortdurend moet van de zijde van den specialen dienst en het Binnenlandsch Bestuur tegen achterstand gestreden worden. Op Noord Bali bestaan sinds jaren ruim 40 dorpsbankjes onder toezicht van het Binnenlandsch Bestuur, gesteund door een mantri. Sinds November 1927 is te Singaradja een controleur der Centrale Kas geplaatst. Er wordt in dit gewest anders gewerkt dan elders. In aansluiting op het sterk ontwikkeld vereenigingsleven der Baliërs wordt getracht ook aan de dorpsbankjes meer een vereenigings- dan een overheidskarakter te geven en haar te ontwikkelen tot werkelijke volksinstellingen. Dat brengt mede dat niet wordt gedecreteerd, maar dat het personeel van de Centrale Kas op voet van gelijkheid met de dorpsbewoners overleg pleegt en hun raad geeft. Uitbreiding geschiedt dus slechts zeer langzaam. Of de proef slagen zal, valt nog niet te zeggen. III. In het algemeen moet aan de dorpscredietinstellingen op Java en Madoera en ten deele aan die der Buitengewesten alle coöperatief karakter worden ontzegd. Alle streven zoodanig karakter te ontwikkelen is tot nu toe op mislukking uitgeloopen. Op Java is dan ook als onvermijdelijk aanvaard, dat de instellingen overwegend afhankelijk zgn van de haar van bovenaf gegeven controle en leiding. Zg worden door de belanghebbenden niet als volkscredietinstellingen gevoeld; de besturen trachten er zooveel mogelijk voor zioh zelf uit te halen. Werden vroeger de zittingen der bankjes meest in de pendopo's der dorpshoofden gehouden, zonder dat deze er aan dachten daarvoor eenige vergoeding te eischen, thans wordt daarop meer en meer aangedrongen. Aan dat verlangen wordt toegegeven, tevens wordt meer dan vroeger tot den bouw van eigen kantoortjes overgegaan. Desa's en Binnenlandsch Bestuur vlassen op de winsten der credietinsteUingen om die voor dêsawerken te kunnen gebruiken. Te beginnen met 1930 zal driejaarlijks, volgens bepaalde door den wetgever vastgestelde regelen, worden nagegaan welk deel van haar kapitaal de instellingen zonder bezwaar aan de désa's kunnen afstaan; voorwaarde daartoe is, dat de rente niet hooger is gesteld dan de kosten met een kleine veiligheidsmarge noodig maken. Eenige regelen voor het beheer van en toezicht op de Inlandsche-gemeentecredietinstellingen in provinciën op Java en Madoera (buiten de ressorten der stadsgemeenten) zijn bij de ordonnantie in Ind. Stb. 1929 No. 357 gegeven. Overigens is in genoemd gebied naast de désa zelf de regentschapsraad tot het stellen van regelen bevoegd. Daarbuiten zijn de noodige regelen veelal door de Hoofden van Gewesteljjk Bestuur vastgesteld. IV. De VolkscredietbanLen, ook wel volks- of afdeelingsbanken genoemd, omvatten op Java veelal een regentschap, op de Buitengewesten meest een gewest. Hoewel formeel rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen, zijn zg in wezen overwegend ambtelijke instellingen. Zij tellen ten hoogste eenige tientallen leeners (soms zgn er nauwelijks meer leden dan bestuurders, voornamélgk Europeesche en Inlandsche bestuursambtenaren, een of twee ambtenaren van den landbouwvoorlichtingsdienst en enkele Europeesche planters, agenten van grootbanken of andere particulieren); de nieuwste, na de reorganisatie van eind 1928 ingevoerde, reglementen schrijven voor dat ook ten minste een drietal niet tot de ambtenaren in ambtelijke verhouding staande gegoede Inlanders onder de leden moeten worden opgenomen. De hoogste plaatselijke bestuurs- en landbouwambtenaren hebben, indien zij lid zgn, van rechtswege zitting in het bestuur. Alle pogingen om de actieve belangstelling van Inheemsche particulieren voor deze instellingen te wekken zgn mislukt, waardoor de ontwikkeling noodzakelijk in de richting van steeds verdergaande ambtelijke bemoeienis voert. De leden dragen bovendien geen enkele geldelijke verantwoordelijkheid, betalen ook geen contributie of inlagen en krijgen omgekeerd hoogstens vergoeding voor reiskosten en een bescheiden presentiegeld. De bemoeienis der leden-ambtenaren met deze instellingen wordt als een onderdeel hunner ambtelijke plichten beschouwd, in de vervulling waarvan zij wel een groote mate van vrijheid genieten, maar waarbij zij ingevolge Regeeringsrondschrijven van 24 October 1928 No. 2290/B toch verplicht zgn om de door de Regeering aangegeven beginselen te bevorderen en op te volgen. Het beheer der banken wordt gevoerd door een administrateur met een veelal uitgebreiden staf van lager personeel (adjuncten, filiaalbeheerders, kas- en boekhoudbeambten, agenten voor onderzoek van leeningsaanvragen in de désa). De administrateur behoort sinds de reorganisatie van 1928 tot het personeel der Centrale Kas, doch is ter beschikking gesteld van het bankbestuur, aan hetwelk hij binnen de grenzen van statuten en reglementen ondergeschikt is. Daar hij door den directeur der Centrale Kas kan worden ontslagen, is hij in laatste instantie tegenover dezen verantwoordelijk. De administrateur geeft de leeningen VOLKSCREDIETWEZEN. 715 der bank uit, hij heeft daarvoor in bepaalde gevallen (leeningen van meer dan gewone grootte of duur) wel bekrachtiging vanwege het bestuur noodig, maar dit college kan zelf geen leeningen toestaan. Statuten en reglementen der bank volgen, behoudens plaatselijk noodig gebleken afwijkingen, door of vanwege de Regeering vastgestelde modellen. De meeste leeningen worden verstrekt met aflossing in 10 tot 20 maandelijksohe of één of twee oogst- (jaarlijksche of half jaarlijksche) termh'nen; een grooter aantal termijnen komt ook wel voor, evenals betaling in twee-, drie- of viermaandelgksche perioden. De 89 volkscredietbanken hadden ult°. 1928 ruim 57 millioen guldens uitstaan, met een achterstand van nog geen 3%; zij bezaten een eigen vermogen (reserve) van 15$ millioen guldens en leenden in genoemd jaar 68 millioen guldens uit aan 892.000 personen; de gemiddelde leensom bedroeg op Java bijna / 65, op de Buitengewesten / 227 per leener. Hoewel onder de leeners ook Europeanen en Vreemde Oosterlingen /Zijn, bestaan zg toch overwegend uit Inheemsohen. De gemiddelde leensom is sinds 1925 vrijwel op hetzelfde peil gebleven'; de banken bereiken echter een steeds grooter deel der bevolking, hetgeen blijkt uit het toenemend aantal leeningen, dat op Java en Madoera van 400 a 500.000 in de jaren 1915—1923 tot 760.000 in 1928 steeg (terwgl het aantal banken met slechts één vermeerderde) en op de Buitengewesten van 15000 in 1915 (9 banken) tot 32.000 in 1921 (15 banken), 44.000 in 1925 (19 banken) en 65.000 in 1928 (18 banken). De Lampoengsche Volksbank is met een groot verliessaldo (gedragen door Gouvernement en Centrale Kas) opgeheven, omdat aan de dun gezaaide bevolking niet in voldoende mate op veilige basis crediet kon worden verstrekt en de leeningen aan de van Gouvernementswege uitgezonden Javaansche kolonisten veel te riskant bleken. Overigens hebben alle buitengewesten, behalve die ten Oosten van Celebes en Lombok, één of meer volkscredietbanken. Sinds omstreeks 1921 is door de dienstleiding een krachtige actie ingezet ter verlaging van den toenmaals bij de meeste volkscredietbanken 18% p.j. bedragenden rentevoet. Deze hooge rente was noodig geweest met het oog op de zware kosten en voor vermogensvorming. Toen de banken grooter waren geworden, en vele het statutair maximum zuiver vermogen van 25% der opgenomen gelden reeds hadden bereikt, werd renteverlaging mogelnk. Instede daarvan werden de banken overdreven royaal tegenover haar personeel en vertoonden zij neiging haar gelden voor andere doeleinden te besteden dan waarvoor zij haar waren toevertrouwd. De door de dienstleiding ingezette actie steldé het ideaal van renteverlaging daartegenover op den voorgrond en niet zonder succes. Medio 1929 hieven op Java en Madoera meer dan een kwart der banken geen hoogeren rentevoet dan 12% p.j., ruim •/» geen hoogeren dan 15% p.j. In de Buitengewesten, waar vele banken nog onvoldoende zuiver vermogen bezitten, hief medio 1929 één ten hoogste 10% p.j., één hoogstens 12% p.j., terwijl zeven banken haar maximum tot 15% p.j. hadden beperkt; in totaal rekenden er dus 9 banken of 50% van het geheel niet meer dan 15% p.j. De genoemde rentevoeten zijn maxima; voor grootere of langere leeningen of voor speciaal nut¬ tige doeleinden (als aankoop van kunstmest) wordt veelal een lagere rente berekend. Voor zoover zn' voor haar leeningen zakelijke zekerheid noodig achten, verkrijgen vooral de Java banken die door middel van het speciaal te haren behoeve gecreëerde recht van credietverband, een soort hypotheek op volgens adatrecht door Inlanders bezeten gronden (Ind. Stb. 1908 No. 542). Overwogen wordt om ook andere credietgevers dan volkscredietbanken in de gelegenheid te stellen van dat recht te profiteeren; aan de N.V Bank Nasional Indonesia te Soerabaja is dat, onder zekere overheidscontrole, in 1929 toegestaan. De volkscredietbanken treden ook op als financieele oentrales voor dorpen en dorpscredietinstellingen, zoowel door aan deze te leenen als door beleggingen van haar in'ontvangst te nemen. Als credietgeefsters hebben zij voor de dorpsoredietinstellingen alleen tijdelijke beteekenis, daar deze haar rentevoet aanvankelijk hoog stellen om snel uit de winsten een eigen kapitaal te vormen. TJlt°. 1928 stond ƒ 650.000 onder publiekrechtelijke instellingen op Java en Madoera, ƒ 587.000 in de Buitengewesten uit. Daartegen vormen de beleggingen van dêsakassen, -loemboengs, -banken en andere overheidsinstellingen vooral op Java en Madoera een steeds grooter percentage van het bedrijfskapitaal der volkscredietbanken: ulto 1928 was 61% van de opgenomen gelden dier banken van genoemde instellingen afkomstig, op de Buitengewesten 35%. Overigens betrekken de banken, behalve uit haar eigen vermogen, haar bedrijfsmiddelen van het (grootendeels Europeesche) publiek, voornamelijk in den vorm van deposito's met een jaar opzegging. Ten slotte dient de Centrale Kas als aanvulling, vooreerst voor jonge banken, verder voor instellingen, die zich snel uitbreiden en vooral ook voor vele banken in de Buitengewesten en sommige op Java, die door het gering aantal gegoede ingezetenen ter plaatse niet voldoende kapitaal kunnen aantrekken. De totale beleggingen vanlnheemschen bij de volkscredietbanken beliepen uit". 1928 / 4.748.000, afkomstig van 24.778 inleggers. V. De Centrale Kas te Weltevreden is een door de Regeering gecreëerde en geleidelijk met een kapitaal van / 3.600.000 voorziene rechtspersoon. Dat kapitaal behoeft uitsluitend uit de winsten aan het Land te worden terugbetaald en dat eerst van het oogenblik af dat en voor zoolang het, tezamen met de uit de winsten te vormen reserve, / 1.250.000 bedraagt. De Centrale Kas is de financieele centrale van het Volksoredietwezen en oefent bovendien controle en toezicht uit zoowel op alle Inlandsche-gemeentecredietinstellingen als op alle volkscredietbanken. Zooals de reserves der dorpsoredietinstellingen statutair bij de volkscredietbanken moeten worden belegd, zijn deze laatsten krachtens haar statuten verplicht al haar niet dagelijks benoodigde middelen bij de Centrale Kas te concentreeren, terwijl zij ook haar niet in haar bedrijf aangewend eigen vermogen alleen bg de Centrale Kas mogen beleggen of in obligaties Indische leening, die in bewaring moeten worden gegeven bij de Centrale Kas, welke gerechtigd is die te beleenen, onder voorwaarde van teruggave op eerste aanvrage. Door deze in 1921 ingezette concentratie heeft het Volksoredietwezen een groote liquiditeit verkregen: uit". 1929 vertoonde de (samengetrokken) balans der Centrale Kas het volgende beeld: 716 VOLKSCREDIETWEZEN. Kas en Kassiers / 4.472.787 Volkscredietinstellingen R. C. . . - 5.568.310 Effecten - 4.604.890 Inventaris - 5.000 Effecten van volkscredietinstellingen - 5.245.740 Diversen - 153.543 / 20.050.270 Sinds de reorganisatie van 1928 is de Centrale Kas verplioht bjj liquidatie van een volkscredietbank het eventueel tekort dier instelling met haar eigen kapitaal te dekken. Voor leiding en controle beschikte de Centrale Kas medio 1929 over het volgende personeel: 1 directeur, 2 onderdirecteuren, 1 accountant, 6 inspecteurs, 51 adjunct-inspecteurs, controleurs, adjunct-controleurs, ambtenaren voor den buitendienst en 285 mantri's. Directie en accountant met een bureau en een kas- en boekhoudafdeeling zetelen te Batavia, het overige personeel is over geheel Nederlandsch-Indië verspreid. De dorpsoredietinstellingen worden in eerste instantie door de mantri's gecontroleerd, de volkscredietbanken door de adjunct-inspecteurs en controleurs, die tevens toezicht houden op de mantri's. Veelal heeft een controleerend ambtenaar op Java twee volkscredietbanken en ongeveer 8 mantri's voor zijn rekening, en omvat zijn ressort twee of drie regentschappen. Als schakels tusschen hoofdbureau en plaatselijke ambtenaren dienen de inspecteurs. De vroegere dienst voor het Volkscredietwezen is sinds 1924 practisch, sinds 1927 ook officieel (Ind. Stb. 1927 No. 77) in dien der Centrale Kas opgelost, zoodat grootere eenheid in de organisatie is bereikt. Alleen de adviseur, wiens titel gewijzigd is in „Adviseur voor Volkscredietwezen en Coöperatie" is nog over. Zijn hoofdtaak is de behartiging van de coöperatie; hij kan verder aanbevelingen doen aan den directeur der Centrale Kas, die evenwel ondergeschikt is aan den Directeur van Binnenlandsch Bestuur. Verder kunnen de statuten en reglementen der volkscredietbanken niet dan met toestemming van den adviseur worden gewijzigd. Naarmate het bedrijf der volkscredietbanken omvattender en moeilijker werd en geheel in handen kwam van bezoldigd personeel, zoodat de besturen, door gebrek aan tijd en deskundigheid, steeds meer van plichtsopvatting en inzichten van de administrateurs afhankelijk werden, werd de behoefte aan deskundige contröle en voorlichting grooter, waarin bh' de bestaande organisatie alleen de Centrale Kas kon voorzien. Als resultaat van veel strijd is aan contröle door particuliere boekhouders, die van dèsatoestanden en -economie niets afwisten, een eind gekomen en hebben zich alle volkscredietbanken bij de Centrale Kas voor geregelde contröle aangesloten. Sterke decentralisatie heeft verder ten gevolge gehad dat de controleurs van de Centrale Kas de bijzondere omstandigheden der verschillende banken beter dan vroeger kennen en geregeld oontact onderhouden met administrateurs en bankbesturen, waardoor hun invloed veel grooter is dan vroeger. Ten slotte stelde de Regeering in 1926 een commissie in, waarin dienstleiding, be- Grondkapitaal en uitgestelde rentevrije sohuld / 3.607.414 Kassiers voor beleening - 852.707 Volkscredietinstellingen R. C. . . - 3.931.327 idem deposito en reserves 5.758.776 idem effecten . - 5.245.740 Diversen 257.752 Reserve koersverschillen op effecten 83.760 Reserve . 312.794 / 20.050.270 stuursambtenaren, bankbesturen, administrateurs en landbouwvoorlichtingsdienst vertegenwoordigd waren, ten einde haar omtrent reorganisatie van de volkscredietbanken voor te lichten. Overeenkomstig de voorstellen dier commissie stelde de Regeering een nieuw stel statuten en voornaamste reglementen dier banken vast, welker bepalingen den invloed van den specialen dienst en van de residenten-superintendenten verhoogen. Vooral is van belang dat, als boven reeds vermeld is, de administrateurs volgens deze statuten behooren tot het personeel der Centrale Kas. Bg meergemeld Regeeringsrondschrijven van 24 October 1928 No. 2290/B werd den Hoofden van Gewestelijk Bestuur verzocht hun volle medewerking te verleenen ten einde de in hun ambtsgebied werkende volkscredietinstellingen te bewegen aan dén wensch der Regeering om genoemde statuten en reglementen over te nemen, gevolg te geven. In den loop van 1929 zijn alle banken, op die te Soerakarta na, daartoe overgegaan. VI. Werking van het Volkscredietwezen. De resultaten van het Volkscredietwezen zijn beneden de verwachtingen gebleven, die men daarvan in den begintijd koesterde. Hoewel ongetwijfeld aan de volkscredietinstellingen nog veel te volmaken valt, is de bescheidenheid harer resultaten toch voornamelijk het gevolg van de eigenaardigheden der Inheemsche maatschappn'. Deze is, vergeleken bij de Westersche wereld, statisch; de in het Westen als vanzelfsprekend aangenomen drang naar vooruitgang, naar welvaartsvermeerdering ontbreekt grootendeels. De zeer kleine landbouwbedrijfjes (en ongeveer 80% der bevolking is bij den landbouw betrokken) zgn gericht op de behoeftenbevrediging van het gezin en worden dientengevolge nog weinig rationeel gedreven. Toegepast rationeel denken is den Inlander in het algemeen nog niet mogelijk. Bovendien is hij zoo aan alle kanten door de désa-samenleving, een overmachtig bestuur, de economisoh sterkere Chineezen en de kapitaalkracht der groote cultures ingeperst, dat deze uiterlijke factoren zh'n natuurlijke neiging tot berusten nog belangrijk versterken. Daartegen vermag crediet niets. • Over het algemeen (er komen uitzonderingen voor, vooral op de Buitengewesten) stimuleert het crediet de inheemsche productie dan ook niet; wel maakt het den Inlander den bestaansstrijd minder moeilijk. Leeningen met aflossing in een of twee termijnen (oogst- of seizoenleeningen) worden overwegend uitgegeven in den tijd dat de landbouwer de grootste geldbehoefte heeft (voor inhuur van grond en vee, kosten van grondbewerking, levensonderhoud in den schralen tijd, aflossing van elders aangegane schulden enz.) en terugbetaald uit den oogst. Leeningen met maan- VOLKSCREDIETWEZEN—VACCINE. 717 delijksche terugbetalingen (vul in klapperstre ken en in gebieden, waar uit koelieloonen en erfopbrengsten geregelde inkomsten worden genoten) worden geregeld het geheele jaar door voor allerlei, veelal consumptieve doeleinden verstrekt; zjj treden in de plaats van sparen in geld, waartoe de dèsaman in het algemeen anders niet komt; door haar groot aantal kleine termijnen stellen zij hem n.1. in staat grootere uitgaven geleidelijk uit zijn inkomsten te betalen. Groote opvoedende waarde heeft het Volkscredietwezen doordat het den Inlander leert beter met geld om te gaan en geleende gelden uit zijn inkomsten terug te betalen, hetgeen in de Oostersche samenleving geen gewoonte is. Op stiptheid in de terugbetaling zien de volkscredietbanken zeer scherp toe; vandaar de lage achterstand, waarvan de geringheid te meer in het oog springt, indien men bedenkt dat daaronder elke zelfs minder dan een maand achterstallige termijn wordt opgenomen. Over het algemeen worden de geleende gelden door de landbouwers op verstandige wijze besteed. Bg loontrekkenden, dèsabeambten en ambtenaren is het dikwijls anders gesteld. Hooge achterstanden zijn heel vaak het gevolg van het feit, dat de geleende gelden niet. in handen zijn gekomen van degenen voor wie zij bestemd zijn en die als leeners te boek staan, maar van dèsabestuurders of Inlandsche ambtenaren. Sparen doet de landbouwer in grond, vee en sieraden; ruimer vloeiende middelen worden ook zeer veel gebruikt voor verbetering der woning. Een en ander heeft ten gevolge dat ook de naar Inheemschen maatstaf niet onbemiddelde landbouwer zeer gemakkelijk in geldverlegenheid komt, die door een leening moet worden verholpen. Dikwijls begint men dan met grond, klapperboomen of roerend goed te verpanden om later met van de volkscredietbank geleend geld de verpande goederen in te lossen of andere gronden te huren, in pand te nemen of te koopen. In geld wordt vnl. gespaard door Inlandsche ambtenaren en geëmployeerden, in het algmeen door stedelingen, hoewel ook deze veelal de voordeehger belegging in grond prefereeren. Vandaar dat de volkscredietinstellingen als spaarinstellingen van weinig beteekenis zijn en zullen blijven. VII. Literatuur. Dr. J. C. W. Cramer, Het Volkscredietwezen in Nederlandsch-Indië, 2e druk 1930, verkrijgbaar a ƒ 5 bij de Centrale Kas; O. P. Besseling, Het Volkscredietwezen in Ned.-Indië, 1919, Hollandia Drukkerij, Baarn; de Jaarverslagen van het Volkscredietwezen en het maandelijks verschijnende Blaadje voor het Volkscredietwezen (waarin ook de jaarverslagen der Centrale Kas zijn afgedrukt), beide verkrijgbaar bij de Centrale Kas. Zie voorts het Koloniaal Verslag en den Regeeringsalmanak. CHINEESCHE ZAKEN (DIENST DER). (Zie CHINEESCHE ZAKEN (AMBTENAAR VOOR —) Dl. I, blz. 477). De werkkring van dezen dienst omvat in den ruimsten zin alle aangelegenheden, welke de Chineezen in Nederlandsch-Indië betreffen of waarbij deze betrokken zijn. Het personeel is vereenigd in een „Kantoor voor Chineesche Zaken" te Batavia en bestaat uit een Adviseur, Ambtenaren voor Chineesche Zaken volgens een telken jare bij de begroeting te regelen sterkte en het noodige kantoor- en verder ondergeschikt personeel. De Adviseur is, onder de bevelen van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, belast met de leiding van den dienst. Hg geeft over alle op den dienst betrekking hebbende aangelegenheden raad aan de Regeering of de betrokken gezaghebbenden en lichamen en kan aan Haar of hen voorstellen of vertoogen indienen. Waar dit verlangd wordt, verleent het Kantoor voor Chineesche Zaken ook zooveel mogelijk aan rechterlijke en administratieve gezaghebbenden en colleges hulp voor het maken van vertalingen. Een reglement voor den dienst is vastgesteld bij Ind. Stb. 1925 No. 195. Het tarief voor werkzaamheden, door het kantoor ten behoeve van particulieren verricht, is vastgesteld bij artikel 2 van het Gouv. Besl. van 17 Augustus 1925 No. 19. De opleiding van Ambtenaren voor Chineesche Zaken geschiedt volgens de bepalingen van Ind. Stb. 1918 No. 82; de bezoldiging is geregeld in Ind. Stb. 1928 No. 38. VACCINE (Vervolg van Dl. IV, blz. 497). In de laatste jaren is de inenting der bevolking op Java en Madoera zeer belangrijk verbeterd door invoering van het door Dr. J. Terburgh (toenmaals Inspecteur van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst te Soerabaja) in 1918 uitgedachte z-f- „gescheiden stelsel in den vaccinedienst". Hierbg is het door Waszklewicz uitgedachte kringenstelsel gehandhaafd, doch alleen voor de eerste inenting der kleine kinderen. De rondgang door het geheele vaccinedistrict (tournée), te voren 12 a 13 weken in beslag nemende, werd ingekrompen tot 8 a 9 weken, zoodat van elk kwartaal 4 4 5 weken beschikbaar bleven voor de herinenting van de oudere , kinderen en van de volwassenen. Voor deze herinentingen werden dus afzonderlijke weken gereserveerd, gescheiden van de eerste inenting der kleine kinderen: vandaar de naam „gescheiden stelsel". In elk vaccinedistriot wordt ntt de revaccinatie der bevolking systematisch uitgevoerd. De vaccinateur begeeft zioh naar een bepaald bestuursonderdistrict van zijn ressort en ent de bevolking daarvan in. Hij bezoekt daarbij achtereenvolgens elke desa van dat onderdistrict en verblijft in die désa tot hij practisch gesproken de geheele bevolking heeft gehad. Per dag kan hg 500 a 600 lieden • inenten, zoodat hij ook de volkrijkste desa in enkele dagen behandeld heeft. Wanneer hg minstens 80% der bevolking heeft geënt (met minder mag hij geen genoegen nemen), verhuist hij naar de volgende désa, en zoo werkt hij eenige weken achterelkaar door, tot de tournée voor de enting der zuigelingen weer moet beginnen. In 7 a 8 jaren moet het geheele vaccinedistrict (gemiddeld 200.000 zielen omvattende) bewerkt zgn, zoodat thans op Java en Madoera practisch de geheele bevolking ongeveer alle 8 jaren eenmaal ingeënt wordt, waardoor aan die bevolking als geheel genomen een hooge mate van immuniteit tegen de pokziekte is verzekerd. In het bgzonder op het platte land, welks bevolking gewilliger is, is met behulp van dit gescheiden stelsel het gevaar voor pokkenepidemieën vrijwel bedwongen. Veel meer bezwaarlijk is de doorvoering in en om de groote steden, met hun moeilijker te bereiken en vlottende bevolking, bg wie het désa verband geheel of grootendeels verloren is gegaan. _ Het gescheiden stelsel eischt voortdurend toezicht van de zijde der geneeskundige ambtenaren 718 VACCINE—JAVA-INSTITUUT. van den Dienst der Volksgezondheid, en volledige medewerking van de bestuursambtenaren (in het bn'zonder de assistent-wedana's en de wedana's) voor het verzamelen der bevolking op de plaatsen en tijdstippen der inenting en der herinenting. In de Buitengewesten is dit gescheiden stelsel slechts hier en daar ingevoerd kunnen worden. Aangezien de toestanden aldaar in hooge mate verschillend zijn, is de vaccinedienst er ook niet uniform geregeld. Steeds wordt er echter naar gestreefd, de vaccinateurs te laten werken volgens een vooraf vastgesteld tournée-plan op datum, zoodat de volkshoofden en bestuursambtenaren tijdig weten, wanneer zij op de komst van den vaccinateur moeten rekenen. Alleen indien de geringe ontwikkeling der bevolking of de verkeerstoestanden (eilandengroepen enz.) oorzaak zijn, dat dit reizen volgens een vast plan onmogelijk is, maken de vaccinateurs hun reizen zonder dit plan, waarbij op elke inentingsplaats natuurlijk veel tijd verloren kan gaan, alvorens de bevolking verzameld is. In den laatsten tijd is ook de inenting der bevolking in afgelegen en moeilijk te bereiken streken mogelijk geworden, sinds de Landskoepokinrichting (thans onder directie van Prof. Dr. L. Otten) er in geslaagd is de duur der werkzaamheid van de animale koepokstof enorm te verlengen, door deze koepokstof, niet vermengd met eenige andere stof, in het luchtledige bij lage temperatuur te drogen. Deze droge, fijngemalen vaccine wordt in luchtledige, dichtgesmolten buisjes verzonden en vlak voor het gebruik door den vaccinateur vermengd met een kleine hoeveelheid glycerine, desnoods met water, en op de gewone wijze aangewend. Deze droge vaccine blijft maandenlang goed en kan ook een wekenlang transport in de hitte verdragen, zonder hare virulentie te verliezen. Aldus is de inenting, ook van de volksstammen in Centraal Borneo, in Centraal Nieuw-Guinee enz., mogelijk geworden. Sinds 1923 is de Landskoepokinrichting met het daaraan verbonden Instituut Pasteur te Bandoeng gevestigd. Voor de literatuur aangaande de vaccine moge verwezen worden naar de verschillende jaargangen van het Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, waarin de Jaarverslagen en andere publicaties van de Landskoepokinrichting regelmatig verschijnen, en naar de Mededeelingen van den D. V. G. in Ned.-Indië. De regeling van den vaccinedienst is volledig te vinden in de Verzameling Voorschriften betreffende den Vaccinedienst, uitgegeven door het Hoofdkantoor van den D. V. G. Zie ook: Dr. Ch. W. P. Winckel, Voorkoming van pokken, Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, 1926, deel 66, p. 671. PESTBEST RIJDING (Vervolg van DL LU, blz. 391). In de laatste jaren is het zwaartepunt der pest bestrijding steeds meer gezocht in de woningverbetering; de andere maatregelen (evacuatie en ontsmetting) zijn van minder belang. Isolatie der contactpersonen geschiedt alleen in geval van longenpest. Uitzwaveling (ontratting) vindt alleen plaats in besmette havenplaatsen, waar de laadprauwen regelmatig ontrat worden. De in vroegere jaren veelvuldig beproefde vaccinatie der bevolking met diverse anti-pest-vaccins heeft geen resultaat opgeleverd; zij is daarom opgegeven. In den loop der jaren is het aantal verbeterde woningen gestegeiTtot ruim een millioen, welke verbetering ruim 30.000.000 gulden gekost heeft. In 1929 is met de woningverbetering in West Java een aanvang gemaakt, en wel in het regentschap Koeningan. De Soendaneesche bouworde (op neuten) stelt bijzondere eischen aan de woningverbetering, verschillend aan die in Midden Java (in het algemeen met aarden vloer). Sinds 1923 is de Dienst der Pest bestrijding (hoofdkantoor eerst te Malang, later te Semarang, toen vooral Midden Java zwaar geïnfecteerd bleek te zijn) als zelfstandige diensttak opgeheven en ingelijfd bij den Dienst der Volksgezondheid. Wel bestaat te Semarang nog een kantoor van den diénst der pestbestrijding, doch als onderdeel van het kantoor van den Inspecteur van den D. V. G. van Midden Java aldaar. Literatuur: Prof. Dr. L. Otten: De Pest op Java, 1911—1923. Mededeelingen van denD. V. G. in Ned. Indië, 1924, deel 11. JA VA-INSTITUUT. (Vervolg van Dl. V, blz. 226 of suppl. afl. 6, blz. 182). Zooals uit het eerste artikel over dit onderwerp in deze Encyclopaedie blijkt, is deze vereeniging in 1919 tot stand gekomen met het doel de ontwikkeling van de Inheemsche cultuur, in den meest uitgebreiden zin van het woord, van Java, Madoera en Bali te bevorderen. Te Semarang was reeds in 1919 een vereeniging Sobo-Karti opgericht, plaatselijk een gelijk doel nastrevend, terwijl in Maart 1921 eene afdeeling Jogjakarta van het Java-Instituut werd gesticht, om plaatselijk het doel van dit Instituut te bevorderen. In 1922 is het Contactcomité te Solo, onder leiding van het Java-Instituut gesticht, waarin alle plaatselijke eultuurvereenigingen te Solo zich vereenigden. Van 1923 af worden maandbladen (Poesaka Djawi en Soenda) uitgegeven in het Javaansch (in Javaansch letterschrift) en in het Soendaasch (Latijnsche karakters). Deze periodieken bevatten een aantal artikelen, welke den lezers voorlichting verschaffen op het gebied van de Inheemsche cultuur, zoowel van vroegeren tijd als in haar tegenwoordigen vorm. Naast vertalingen uit het Nederlandsche tijdschrift „Djawa" komen daarin verscheidene oorspronkelijke bijdragen voor. Het Soendaasch maandblad Poesaka Soenda heeft sinds 1930 opgehouden te bestaan, terwijl een Madoereesch tijdschrift slechts een kortleven beschoren was. Thans zijn plannen voor een Balineesch tijdschrift aanhangig. Behalve door de uitgaaf van tijdschriften wordt het doel van het Java-Instituut nagestreefd door het' organiseeren van congressen, waarop onderwerpen betreffende de Inheemsche cultuur worden ingeleid en besproken, voorstellingen van Inlandsche kunst worden gegeven en onder deskundige leiding bezoeken worden gebracht aan belangrijke cultuur-monumenten. In December 1924 werd te Jogjakarta weder een congres gehouden ten huize van den Rijksbestuurder, onder beschermheerschap van den Sultan, alwaar behandeld werd: a. Welke waarde hebben de oud-Javaansche monumenten voor de huidige en toekomstige Javaansche cultuur? en 6. Op welke wijze kan bij de opvoeding van de landskinderen de Inheemsche cultuur meer tot haar reoht komen ?, terwijl tevens een voordracht werd gehouden over: „De waarde der latere Ja- 720 JAVA-INSTITUUT—FRAMBOESIA TROPICA. waar ook de diverse uitgaven verkrijgbaar zgn. Literatuur. Ind. Gids 1919 I blz. 482, II blz. 1298; De Taak 1918—19 blz. 241, 1920 blz. 571, 1921 blz. 609. S. K. PEST (Vervolg van Dl. III, blz. 389). Nadat in 1911 deze ziekte haar intrede in Oost Java (Malang) heeft gedaan, heeft zij zich geleidelijk over geheel Java verbreid. Eerst kwamen gevallen voor in Midden Java, en ten slotte ook in West Java, en wel sinds 1923, nadat in 1920 en 1921 eenige gevallen waren voorgekomen in Batavia, welke echter niet tot verdere uitbreiding aanleiding gaven. In 1923 bleken echter de havenplaats Cheribon en eenige désa's in het regentschap Koeningan besmet te zijn, van waaruit de ziekte zich geleidelijk uitbreidde, ook in de regentschappen Tasikmalaj a en Tjiamis; Mei 1929 bleek de hoofdplaats Bandoeng besmet te zijn en spoedig daarop volgden eenige onderdistricten van de regentschappen Bandoeng en Soemedang. Thans (begin 1930) zijn op Java de volgende regentschappen besmet: Oost Java: Grisee; Midden Java: Tegal, Brebes, Demak, Magelang, Temanggoeng (zwaar) Jogjakarta, Bantoel, Goenoeng Kidoel, Bojolali, Soerakarta, Sragèn. West Java: Cheribon, Koeningan, Madjalengka, Tjiamis, Tasikmalaja, Bandoeng en Soemedang. In de Buitengewesten is de ziekte alleen geconstateerd in enkele havensteden (Palèmbang en Makassar). SPRUW (INDISCHE). {Aphthae tropicae) (Vervolg van DL IV, blz. 87). In de laatste jaren is een tip opgelicht van den sluier, die over de oorzaak dezer ziekte hing. Vroeger werd vooral de aandacht gevestigd op dierlijke of plantaardige organismen, die de veroorzakers der spruw zouden zijn: anguilula stercoralis, schimmelsoorten(oidium), streptococcus viridans, monilia psilosis zgn achtereenvolgens beschuldigd; vaak komt spruw op den bodem van chronische amoebiasis voor. Thans is vrijwel zeker, dat de ziekte samenhangt met de voeding. Elders (1918) vermoedde, dat spruw een avitaminose is, zooals bijv. bêri-bèri; het is echter niet zeker, of het geheele ziekteproces als een avitaminose of voedingsstoornis moet worden opgevat. De behandeling van de spruwlijders en het daarmede vaak te behalen resultaat geeft een stevigen grondslag aan de voedseltheorie. Deze behandeling toch is nagenoeg uitsluitend diëtetisch, en het succes hangt voor een groot deel af van de wilskracht der patienten, noodig voor het gedurende langen tijd volhouden van een bepaald dieet. Vaak werken de vruchtenkuren (het eerst toegepast door Sonius) uitmuntend, vooral de aardbeienkuur, in Ned.-Indië ook de bananenkuur. Literatuur: C. D. de Langen en A. Lichtenstein, Leerboek der Tropische Geneeskunde, G. Kolff en Co. Batavia, 2de druk, 1928. FRAMBOESIA TROPICA (Vervolg van DL I, blz. 722). Deze volksziekte is in de laatste jaren in Indië in het centrum der belangstelling gekomen. Pramboesia wordt, zooals reeds in het oorspronkelijk artikel in deze Encyclopaedie is medegedeeld, van mensch op mensch overgebracht door de spirochaeta pertenuis, zeer nauw verwant aan de spirochaeta pallida, die syphilis veroorzaakt, en microscopisch niet of nauwelijks van deze te onderscheiden. De ontdekking van de parasieten, die deze twee ziekten veroorzaken, heeft dus geen eind gemaakt aan de veel omstreden vraag of framboesia en syphilis een en dezelfde ziekte zgn. Langzamerhand wint evenwel de meening, dat men te doen heeft met twee verschillende ziekten, niet met één ziekte met verschillende uitingen, meer en meer aanhangers, zoodat de unitariërs geringer in aantal worden. Een hunner is de bekende huidarts J. D. Kayser (zie de literatuuropgave aan het eind van dit artikel). Syphilis wordt gewoonlijk van mensch op mensch overgebracht door geslachtelijken omgang; hoe de infectie bg framboesia geschiedt is niet met zekerheid bekend. Soms is direct contact aannemelijk, bgvoorbeeld wanneer men bij een zoogende moeder aan de tepels der borsten secundaire papels vindt, en bij haar zuigeling een primaire papel aan den mond. In andere gevallen moet men indirect contact aannemen, bgv. door vliegen, die' zich op een secundaire papel van een lijder hebben neergezet, en daarna de pooten met spirochaeten-bevattende afscheiding beladen, op de huid van een gezonde komen; heeft deze een schram of wond, dan krijgen de spirochaeten gelegenheid tot besmetting van den gezonde. " In de laatste jaren is gebleken welk een belangrijke rol framboesia in Indië speelt. Sinds een afdoend en snelwerkend geneesmiddel tegen deze ziekte is gevonden, en dit aan de bevolking bekend werd, is pas duidelijk geworden, hoe groot in sommige streken het aantal lijders is. Men onderscheidt thans 3 stadia der ziekte: de primaire aandoening (porte d'entree der infectie), de secundaire (vnl. de bekende framboosvormige papels, die aan de ziekte haar naam hebben gegeven), en het tertiaire stadium; ook hier dus weer een analogie aan syphilis. Dit laatste stadium is gekenmerkt door aandoeningen van huid. onderhuidsch celweefsel, spieren, beenderen en beenvlies. Deze aandoeningen kunnen, indien zij onbehandeld blijven, tot uitgebreide weefselverwoestingen en afzichtelijke verminkingen leiden, terwijl bij genezing (na jaren) door de zoogenaamde litteekencontractie misvormingen der ledematen ontstaan, die den lijder het werken beletten. Op deze wijze worden de in sommige streken van Java bekende troepen van min of meer verminkte bedelaars gevormd; leeken houden hen wel voor lepralijders, en men kon vroeger in leprozerieën te midden der lepreuzen wel eens zulke framboesialijders vinden. Indien de tertiaire framboesia het gelaat treft, ontstaan door wegvreting van neus en omgeving afzichtelijke verminkingen. Voortgezet nauwkeurig onderzoek heeft in de laatste jaren aan het licht gebracht, dat eenige aandoeningen (rhinopharyngitis mutilans, gundu, gangosa, nodosités juxta-articulaires, enz. enz.) niets anders zijn dan tertiaire manifestaties van framboesia tropica. Deze tertiaire vorm van framboesia werd vroeger algemeen beschouwd als een tertiaire vorm van syphilis en op deze misvatting berust vermoedelijk de uitspraak, dat de inlandsche bevolking in sommige streken „durchseuoht" is met syphilis. De ziekte komt in den geheelen Archipel voor; voornamelijk in de lage kuststreken, veel minder of in het geheel niet in de bergstreken van Java FRAMBOESIA TROPICA—JAARMARKTEN. 721 en Sumatra. Er zijn gebieden, waar tot 90% der bevolking aan de ziekte lijdt of geleden heeft, getuige de bekende litteekena, bijv. aan de mondhoeken. In den tijd vóór het salvarsan bekend was, of tegen framboesia werd toegepast, zagen de geneeskundigen betrekkelijk weinig lijders aan die ziekte, daar ook de officieele geneeskunde weinig er tegen vermocht: in elk geval was een langdurige behandeling (met kwik, joodkali, kopersulfaat enz.) noodig, en slechts een klein percentage der lijders bezat geduld en volharding genoeg om een volledige kuur te.ondergaan; de lijders bleven dus thuis. Zoo zag Kayser in de vóór-sal varsan-periode in zijn drukke polikliniekpraktijk te Batavia in 13 jaren slechts 400 framboesiapatienten, een aantal, dat in het begin der bestrijding van deze ziekte, toen de bevolking eenmaal ervaren had dat snelle genezing mogelijk was, in sommige plaatsen zich op één dag verzamelde. Hoé de Dienst der Volksgezondheid sinds 1919 de framboesia bestrijdt, is in de Mededeelingen van dien dienst uitvoerig beschreven (zie de literatuurlijst aan het slot van dit artikel). Hier moge volstaan worden met de vólgende korte mededeelingen: Eén inspuiting met neosalvarsan in de bloedbaan (450 mgr. bij een volwassene) doet vaak in enkele dagen de uiterlijke symptomen der ziekte verdwijnen; daarmede is deze echter niet genezen. Hiertoe is een kuur noodig, uit minstens 4 inspuitingen bestaande. Met het genezen van de framboesiapapels is echter de „open" ziektevorm teruggebracht tot een „gesloten" vorm, die voor de omgeving niet meer besmettelijk is, zoodat in een streek, waar de lijders met open framboesia met succes behandeld zijn, het aantal nieuwe gevallen moet verminderen, om theoretisch te verdwijnen, zoodra alle open Jijders genezen zijn. Bij de millioenenbevolking van NeóL-Indië, die door slechts enkele honderden artsen geholpen moet worden, is dit een reuzentaak, welks uitvoering een reeks van jaren eischt. Toch is in sommige streken, waar in 1919 met de campagne begonnen werd, aanzienlijke vermindering van het aantal lijders merkbaar, en waar vroeger honderden lijders zioh op de inspuitingsplaatsen verzamelden, komen thans hoogstens even zoovele tientallen. De tooverachtig-vlugge werking van het neosalvarsan heeft op de bevolking grooten indruk gemaakt, zoodat de propaganda voor dit middel bij de Inlanders gemakkelijk spel had en alleen in den aanvang eenige overreding noodig was; later, na de eerste resultaten, kwam een stroom van liefhebbers opdagen. Vaak begeert de bevolking thans een injectie ook bij kwalen, waartegen het salvarsan niets vermag, en het kost dan moeite zulke lieden zonder de „soentik" (inspuiting) weg te krijgen! Het salvarsan was oorspronkelijk zeer duur; mede daarom, en om het paedagogisch standpunt werd van den aanvang af getracht de bevolking er toe te krijgen voor de inspuiting naar vermogen te betalen. Dit is volkomen gelukt; behoeftigen worden natuurlijk gratis geholpen, doch de overigen betalen 50, 100 of 150 cent. Inmiddels is ook het salvarsan veel goedkooper geworden, mede doordat de Hoechster Farbwerke aan het Gouvernement een specialen prijs berekent. Het resultaat is dat in de laatste jaren ongeveer 250 kg. neosalvarsan per jaar wordt verbruikt (prijs ± f 200.000) zonder dat dit aan de schatkist iets kost. De salvarsanpraeparaten zijn niet alleen gebleken van onschatbare waarde te zijn voor de bestrijding der framboesia, doch ook voor het voeren van propaganda voor de Westersche geneeskunde in het algemeen. Dat in de laatste jaren de toeloop der bevolking naar de ziekenhuizen zoo ia toegenomen, is voor een groot deel te danken aan de schitterende resultaten, tegen de framboesia bereikt. Literatuur: J. D. Kayser. Voordrachten over tropische huidziekten, Batavia. 2e druk, 1929; S. L. Brug, Tertiaire framboesia, Feestbundel Geneeskundig Tijdschrift v. N. L, 1911, blz. 172; Dr. Ch. W. F. Winckel, De framboesiabestrijding in N. I., Mededeelingen van den B. G. D. in N. I., 1923, deel III blz. 215. Hoe de Bantamsche bevolking in 1921 te Pandeglang Hata, met Ehrlich uitvinder vanhet salvarsan, huldigde is beschreven in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1921, II. blz. 1974. JAARMARKTEN. Onder het begrip jaarmarkten zijn in Nederlandsch-Indië een drietal instellingen te rangschikken, n.1.: Jaarbeurzen, Jaarmarkten en Pasar-malams (zie PASAR). De Jaarbeurs te Bandoeng (zie JAARBEURZEN TE BANDOENG, DL V blz. 217, of AfL 10, blz. 295), die telkenjare (omstreeks eind Juni-begin Juli) wordt gehouden, is aanvankelijk opgezet met het zuivere jaarbeurs-idee, zooals dit op de Duitsche Messen en de Utrechtsche Jaarbeurs tot uiting komt, t.w. exposities van monsters, het tot elkaar brengen van producentfabrikant en handelaar-afnemer en aanname van bestellingen „en gros". Deze opzet werd echter, o.a. door den geringen graad van ontwikkeling der Ned.-Indische industrie en de omstandigheid dat alle belangrijke importhuizen door inkoopkantoren in Europa zgn vertegenwoordigd, reeds spoedig verlaten. In zekere mate wordt het oorspronkelijke doel nog op elke Jaarbeurs nagestreefd door het z.g. Nederlandsche paviljoen; echter vindt daarin ook steeds verkoop in het klein aan bezoekers plaats, wat met het zuivere beurs begrip strijdt. Geleidelijk is daardoor de Jaarbeurs, die als zoodanig een mislukking was, in een jaarmarkt veranderd; slechts de naam, die gehandhaafd bleef, herinnert aan het aanvankelijke doel. Van veel grootere beteekenis dan het hiervoorvermeld instituut zn'n de jaarmarkten, georganiseerd door plaatselijke jaarmarktvereenigingen, vertegenwoordigende importhuizen en winkeliers, die geregeld op meerdere plaatsen worden gehouden. Van die op Ja va verdienen in het bijzónder de Pasar-Gambir te Weltevreden, (omstreeks einde Augustus — begin September), de jaarmarkt te Semarang (omstreeks einde Juli — begin Augustus) en de jaarmarkt te Soerabaja (omstreeks eind September — begin October) vermelding. Doel der jaarmarkten is het ontwikkelen van de talrijke bezoekers, in zeer groote mate Inheemschen, i.c. het doen kennis maken met nieuwe artikelen door importhuizen geïntroduceerd; daarvoor nieuwe behoeften te wekken staat overwegend op den voorgrond. Daarenboven zijn sommigen van meening, dat jaarmarkt besturen ook 46 722 JAARMARKTEN—KRÈTÈK. hulp en voorlichting behooren te geven bij het vestigen van af zetrelaties aan in het moederland en elders gevestigde fabrikanten en exporteurs, waarbij zioh alsdan dus eenigermate het jaarbeurs-idee doet gelden. De Pasar-malams zijn waarschijnlijk langzamerhand ontstaan uit avondpasars op inheemsche feestdagen. (Zie PASAR Dl. III, blz. 351). Door ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur bevorderd, hebben zij zich geleidelijk meer en meer ontwikkeld; gepoogd werd daarbij in het bijzonder afzetgelegenheden voor inheemschè nijrerheidsproducten te scheppen (speciale vermelding verdient in dit verband de oud-Gouverneur van Jogjakarta J. E. Jasper die, door zijn organisatie van een grooten pasar-malam in 1905 in Soerabaja, aan dit streven den stoot gaf). Een scherpe scheidingslijn tusschen jaarmarkten en pasar-malams is moeilijk te trekken. In het algemeen staat bij de jaarmarkt het algemeen handelsbelang, gelijkwaardig voor import- en inheemsche producten, op den voorgrond, terwgl het bij pasar-malams voornamelijk om afzet van voortbrengselen van Inlandsche klein- en huisindustrie gaat. Daarenboven worden vele pasar -malams — dit voornamelijk in de kleine, soms vrijwel onbeduidende plaatsen — georganiseerd vooral om een tijdelijke gelegenheid voor vermaak te scheppen, dan wel ter bevordering van eenig liefdadig doel. Vermaak-gelegenheid, bg jaarmarkten ondergeschikt en bijkomstig, is hier als regel hoofdzaak. Jaarbeurs, jaarmarkten en grootere pasar-malams worden door verschillende Gouvernementsdiensten, dikwijls met goede uitkomst, benut tot ontwikkeling en voorlichting van het groote Inlandsche publiek. Zoo exposeerden op meerdere plaatsen bijv. de afdeeling Landbouw stands betreffende Binnenvisscherij, Vruchtenteelt, Landbouwonderwijs; de Dienst van de Volksgezondheid tentoonstellingen inzake Hygiëne, Woningverbetering, Malariabestrijding, Drinkwatervoorziening enz.; inzendingen, eenvoudig van samenstelling, vnl. aanpassend bij de psyche van den inheemschen bezoeker, die allerwege steeds groote belangstelling wekten. Een bezwaar meermalen tegen jaarmarkten e. d. aangevoerd, is het toelaten en de aanwezigheid van talrijke dobbelstands, euphemistisch veelal als gelegenheden voor behendigheidsspelen betiteld die, gezien de dobbelzucht van velen, wel is waar een groote attractie vormen, doch menig inheemschen bezoeker gelden ontnemen, die een nuttiger en economischer bestemming hadden verdiend. Een goede wettelijke regeling van het jaarmarktwezen e.a. ontbreekt tot dusver. Daardoor bestaat een zeer groote vrijheid voor het houden er van. Slechts is, in verband met art. 510 Ned.-Ind. Wetboek van Strafrecht, daar de Jaarmarkt als „een openbare feestelijkheid of vermakelijkheid" wordt aangemerkt, verlof van het hoofd van plaatselijk bestuur vereischt. In de practijk heeft dit soms tot ongewenschte toestanden geleid, als bijv. in 1926 te Soerabaja, waar aan een, uitsluitend voor Chineesche liefdadigheidsdoeleinden — daarom als „fancy fair" opgezette — pasar-malam, zeer korten tijd voor de eigenlijke jaarmarkt georganiseerd, de gevraagde toestemming, ten rechte, niet kon en mocht worden onthouden. Het bezoek aan en de recettes van de spoedig daarna gevolgde Soerabajasche jaarmarkt, een algemeen handels- en economisch belang dienende, werden daardoor echter zeer ongunstig beïnvloed. Ten einde o.m. in bedoeld opzicht verbetering te brengen, werd, begin 1928, op initiatief van wglen Ir. G. J. Dijkerman, Burgemeester van Soerabaja en Voorzitter van de Jaarmarktvereeniging, de, sedert te Weltevreden gevestigde Vereeniging tot bevordering van het Jaarmarktwezen in Nederlandsch-Indië opgericht. Deze stelt zich ten doel een algemeenen band te vormen tusschen de verschillende groote en kleine jaarmarktorganisaties in Indië, als hun vertegenwoordiger met Regeeringsorganen overleg te plegen, aan het publiek inlichtingen omtrent de diverse jaarmarkten te verstrekken, enz. Als leden kunnen slechts worden aangenomen rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen, welker werkkring krachtens hare statuten omvat het houden, bevorderen of organiseeren van jaarmarkten. Literatuur: Het Jaarbeurswezen in Nederlandsch-Indië, M. A. J. Keiling, Kolon. Studiën 1928; Het Jaarmarktwezen in NederlandschIndië, G. J. Dijkerman, id. 1927; Prae-advies van A. E. Simon Thomas: Een en ander over de plaats der jaarmarkten in de Indische maatschappij, uitgebracht 13 October 1929 te Soerabaja, op de Jaarvergadering der Vereeniging tot bevordering van het Jaarmarktwezen; Locomotief van 18 Mei 1929; Soerabajasch Handelsblad van 8 Juli 1929. KRÈTÈK (jav. ). Dit is het smalle, in een punt uitloopende inheemsche rookmiddel (strootje), waarvan de omwikkeling bestaat uit gedroogd pisangblad, palmblad, nipahblad of schutblad van maïskolven (z.g. klobot). De vulling is een mengsel van inheemsche tabak, vermengd met gemalen kruidnagelen. Toevoeging van laatstgenoemd product geeft het strootje een aangenaam aroma, terwijl de aantrekkelijkheid voor den inlandschen consument mede wordt verhoogd, doordat bg het rooken een zacht knetterend geluid wordt voortgebracht (vandaar klanknabootsend de benaming „krètèk"). Vervaardiging van strootjes geschiedt overwegend met de hand, in z.g. „huisarbeid"; materialen ter bewerking worden door fabrikanten tegelijk handelaren (Duitsch: „Verleger"), zoowel Chineezen als Inlanders, verstrekt; de fabrieken zgn v.n.1. inrichtingen voor verpakking en menging van grondstoffen. De belangrijkste productie-centra zijn Koedoes, Blitar, Kediri en Toeloengagoeng. Naar schatting bedroeg de omzet in dit product in 1928 alleen voor Koedoes niet minder dan ongeveer 13 millioen gulden. In plaats van het strootje vindt in den laatsten tgd meer en meer de krètèk-sigaret ingang; de vorm is cylindrisch, wat machinale bereiding mogelijk maakt; voor omwikkeling wordt gebruik van het dure sigaretten-papier mogelijk door lage productiekosten. Nauwkeurige gegevens betreffende dezen tak van nijverheid, als geheel, ontbreken nog; slechts te Koedoes werd door de Afd. Nijverheid van het Dept. van Landbouw, Ngverheid en Handel een gedetailleerd onderzoek ingesteld. Literatuur: Ir. Darmawan Mangoenkoesoemo: Bijdrage tot de kennis van de kretek-strootjesindustrie in het regentschap Koedoes (Meded. KRÈTÈK—ROTJFFAER (Dr. GERRET PIETER). 723 van de Afd. Nijverheid v.h. Dept. v. L. N. H. No. 6); Tabak, monografie uitgegeven door den Dienst der Belastingen in Ned.-Indië, blz. 196 e. v. CARPENTIER ALTING STICHTING. Deze stichting, gevestigd te Batavia, is de grootste particuliere onderwijs-inrichting van NederlandschIndië. Zij is ontstaan uit de in 1902 opgerichte Stichting „Hoogere Burgerschool en Pensionaat voor meisjes". In 1902 moest de Regeering wegens gebrek aan belangstelling de Openbare Hoogere Burgerschool voor meisjes met driejarigen cursus te Batavia opheffen, waardoor de eenige bp neutralen grondslag staande inrichting van dien aard kwam te vervallen. Wel bleven het Gymnasium Koning Willem III en dé Prins Hendrikschool voor meisjes toegankelijk, maar in dien tijd hadden vele ouders nog ernstige bezwaren tegen een gemeenschappelijke schoolopvoeding voor jongens en meisjes. Ds. A. S. Carpentier Alting nam toen het initiatief tot oprichting van een Hoogere Burgerschool voor meisjes met driejarigen cursus, waaraan een pensionaat voor meisjes en een cursus voor de verkrijging van de acte voor Lager Onderwijs en taalacten werden verbonden. De stichtingsacte omschreef het onderwijs als „neutraal". De eerste jaren brachten vele financieele moeilijkheden, welke tot gevolg hadden, dat in 1907 de cursus voor moderne talen, die zich van den aanvang af slechts in matige belangstelling mocht verheugen, werd gesloten. De scholen werden op 9 Juli 1902 in een pand aan de Laan de Riemer geopend; reeds in 1903 konden ze verplaatst worden naar het gunstig gelegen perceel Koningsplein Oost 14. De Stichting werd steeds gesteund door de Regeering, die haar subsidies verleende en door het publiek — in het bijzonder door de Indische Vrijmetselaren —, dat voor de aanvulling van tekorten zorgde. De toestand bleef niettemin onzeker en er kwam eerst klaarheid in de positie, toen de Regeering in 1910 een algemeene regeling tot subsidie-verleening voor middelbare scholen tot stand bracht. Deze regeling was aanleiding tot administratieve scheiding van de oorspronkelijke Stichting in het jaar 1912 in twee Stichtingen, t. w. de Stichting Hoogere Burgerschool voor meisjes en de Stichting Pensionaat voor meisjes. Beide Stichtingen, die door dezelfde Directie beheerd werden, groeiden gestadig. In 1914 werd besloten tot oprichting van een lagere meisjesschool met zesjarigen cursus, die den ouders gelegenheid zou geven hun kinderen van het eerste schooljaar af aan de Stichting toe te vertrouwen. Hierop volgde in 1915 de instelling van een Lagere jongensschool met zesjarigen cursus, tot welker oprichting op dringend verzoek van vele ouders besloten werd. De voortdurende uitbreiding van het aantal leerlingen en de gewijzigde inzichten op het gebied van de opvoeding noopten tot de oprichting van meerdere scholen. In 1916 werd de Struyswijckschool, een gemengde lagere school met zevenjarigen cursus op Salemba 33, op het oude land Struyswijck, geopend. In 1919 werd een belangrijke stap voorwaarts gedaan op het gebied van het Middelbaar onderwijs door de instelling van een Hoogere Burger¬ school voor meisjes met vijfjarigen cursus, die den weg opende naar Hooger onderwijs. Bij de herziening van de statuten in 1919 werd uiting gegeven aan de bedoeling, welke bij de oprichting had voorgezeten, en die niet goed tot uitdrukking kwam bij de omschrijving van het onderwijs als „neutraal". Men had het onderwijs aan de Stichtingen een vrijzinnig religieus karakter willen geven en deze gedachte is in de herziene statuten gekenschetst met de woorden „op vrijzinnigen grondslag". In 1923 werd den Stichtingen bij acte van 4 Mei den naam Carpentier Alting Stichting gegeven, ter herinnering aan de nagedachtenis van den oprichter, Ds. A. S. Carpentier Alting, en als hulde aan diens zoon E. H. Carpentier Alting, onder wiens voorzitterschap de grootste uitbreidingen tot stand kwamen. Voorbereidingen werden getroffen tot oprichting van een Lyceum. Aanvankelijk werden eenige gemengde voorbereidende klassen aan de bestaande Hoogere Burgerschool voor meisjes toegevoegd en in 1926 werd overgegaan tot stichting van het Bataviaasch Lyceum. In 1928 was een nieuwe uitbreiding van het Lager onderwijs noodig en werd besloten tot oprichting van de Ligthart-school, zoo genoemd naar den in dat jaar f ungeerenden voorzitter. Deze school werd gevestigd in de nieuwe wijk van Weltevreden: Menteng en was van hetzelfde type als de Struyswyckschool. Bij den aanvang van den cursus 1929/1930 beheerde de Carpentier Alting Stichting: 1 Lyceum voor jongens en meisjes, 1 H.B.S. met 5 jarigen cursus voor meisjes, 1 H.B.S. met 3 jarigen cursus voor meisjes, 1 Kweekschool voor onderwijzeressen, 1 lagere school voor meisjes met 6 jarigen cursus, 1 lagere school voor jongens met 6 jarigen cursus, 2 lagere scholen voor jongens en meisjes met 7 jarigen cursus, 1 pensionaat voor meisjes, welke in totaal 1257 leerlingen telden. ROUFFAER (Dr. GERRET PIETER). Geboren te Kampen, 7 Juli 1860, overleden te 's-Gravenhage, 8 Januari 1928. Hij volgde in zhn geboorteplaats het onderwijs aan lagere school en hoogere burgerschool, en werd op 17-jarigen leeftijd student aan de Polytechnische School te Delft, waar hij na twee jaren met goed gevolg het eerste examen aflegde. Na dit examen zette hij de studie voor ingenieur niet verder door, en werd hij — gelijk hij zelf het later bij voorkeur noemde — vrij werker. In de naast volgende jaren bereisde hij Italië en Spanje, woonde daarna eenigen tijd te Diepenveen bij een gehuwde zuster, studeerde Latijn en Grieksch, welke studie echter een paar malen werd afgebroken wegens nieuwe reizen, tot hij in 1885 zijn eerste reis aanvaardde naar de Oost, de reis welke richting zoude geven aan heel zijn later leven. Zij opent een periode van ruim 40 jaren, waarin Rouffaer een man werd en tot het laatst van zh'n werkzaam leven bleef van heel bijzondere beteekenis voor de Indologische wetenschappen in het algemeen en vooral voor Indische historie en kunstgeschiedenis; van de Indische kunst is hij niet alleen de kenner, doch voor het Westen tevens de ontdekker geweest. Een en ander kon natuurlijk niet aanstonds blijken; het 724 ROTJFFAER (Db. GERRET PIETER). trad aan den dag toen deze werker reeds weer geruimen tijd in Nederland terug was. Nederlandsch-Indië, eigenlijk Java, werd hem in menig opzicht iets als een openbaring. Hij beschouwde land en volk aanvankelijk wellicht door een bril van Multatuli, doch spoedig alleen met eigen oog, scherp en nauwkeurig, en gevoelde dat de nieuwe omgeving schatten verborg, die waard waren er naar te zoeken, dat er hier voor zijn speurzin en speurvermogen werk was te doen in het belang der wetenschap, in het belang ook van zgn land. Rouffaer's jonge jaren vielen in den tijd, waarin een deel van Neerlands jongelingschap door Multatuli werd geboeid. Het is heel begrijpelijk, dat ook hg tot diens vereerders behoorde; meer dan één trek had hij met hem gemeen. Beiden rijk begaafd en veelzijdig, beiden door moeder natuur gezegend met een vonk van genie, doch ook belast met moeilijkheden, welke deze zegen somtijds met zich pleegt te brengen. Dichter en peinzer, maar ook scherpzinnig speurder en nauwgezet vorscher van archiefstukken; enthousiast het meest, doch soms terneer geslagen; doorzettend, zich zeiven en anderen dringend en aandrijvend, doch ook geneigd begonnen werk te laten liggen voor iets anders, dat nieuw beslag op de aandacht had gelegd; punctueel en accuraat tot in de bijzonderheden van een bijkomstigheid, maar ook wel eens grandioos nonchalant; altij d bezig en immer werkend, stichtte Rouffaer als vrij-werker door zijn arbeid der wetenschap een monument van precieuse beteekenis, dat ook den stichter blijvend tot eer strekt. In een ambtelijke of andere vaste betrekking zoude hij niet aldus tot zijn recht gekomen zijn, zou hij het waarschijnlijk niet lang hebben volgehouden, om maar niet te spreken van werken naar de aanwijzingen van een chef. De eerste Indische reis maakte hij per zeilschip. Na aankomst in de Oost toefde hij eerst te Batavia, bereist dan de Preanger, bezoekt Cheribon en allerlei plaatsen in naaste en verre omgeving dier stad, om dan voor geruimen th'd, van Juni 1887 tot begin 1890, zich op te houden in de Vorstenlanden. Een paar malen werd dit verblijf onderbroken, zoo bijv. voor een reis naar Bali. Overal waar hij kwam won hn' inlichtingen bij verschillende autoriteiten, bestudeerde hij archieven,woonde hij vergaderingen bij, kortom drong hn' door in velerlei plaatselijke toestanden, zoodat hn' spoedig daarvan meer wist dan menigeen van de vaste bewoners der streek. Doch ook Rouffaer moest ervaren, dat zulk een groote inspanning naar lichaam en geest, en vooral zoo dadelijk na aankomst in Indië, voor sommiger gestel wat riscant is; hij kreeg malaria, die niet wilde wijken. Zijn gezondheidstoestand dwong hem om af te zien, hoe noode dan ook, van een voorgenomen bezoek aan de buitenbezittingen, gelijk men toen ter tijd zeide, en te repatrieeren. In het vaderland vond hn' echter geen herstel en na een verblijf van twee en een half jaar te Amsterdam ging hij genezing zoeken in Spanje. Ruim vier jaren toeft hg daar, werkende zoodra het kan; dan komt hij terug en vestigt zich in den Haag. In 1898 werd hij verbonden als adjunct-secretaris aan het Kon. Instituut v. d. taal-, land- en volkenkunde van N. I., nadat hij te voren, zonder eenige verbintenis, de boeken- en kaartenverzameling van het Instituut had geordend en een ca¬ talogus van de kaarten had geschreven. In zh'n nieuwe functie wijdt hu' zich vooral aan de boekerijen van dit Instituut en van het Indisch Genootschap en herschept hn' deze boekencollecties tot een welgeordende bibliotheek. Het is vooral Rouffaers werk geweest, waaraan ontstaan en uitbreiding van de tegenwoordige Koloniale Bibliotheek in de Van Galenstraat zijn te danken. Toen in 1908 de catalogus was verschenen, nam Rouffaer zijn ontslag uit bovengenoemde betrekking. In hetzelfde decennium (1898—1908) vond hij tijd mede te werken aan de oprichting der N. V. „Boeatan" en deze in de eerste, moeilijke jaren van haar bestaan met zijn arbeid te helpen; was hij voorts een aantal jaren secretaris van de in Nederland gevormde commissie van bijstand ten behoeve van de in Indië aangewezen commissie tot oudheidkundig onderzoek op Java en Madoera; hielp hij mede aan de stichting der Linschoten Vereeniging, in welker bestuur hij zitting nam, en was hij bovendien nog eenige jaren secretaris der redactie van het Tijdschrift v. h. Aardrijksk. Genootschap. Alsof er nu onder dit alles door en passant voor kon worden gezorgd, beginnen in hetzelfde tijdvak zijn publicaties betreffende Indië te verschijnen, een heele reeks, uitvoerig en degelijk van bewerking, die hem op stond verheffen tot iemand van gezag op het gebied der Indische wetenschap. Maar waarlijk niet „en passant" had de auteur deze uitgaven verzorgd. Men behoeft slechts één ervan door te bladeren om te beseffen, welk een enorme hoeveelheid voorbereidend werk in Indië moet zijn verzet; men behoeft slechts een door den auteur gecorrigeerde drukproef of derde revisie eener proef onder oogen te hebben gehad om te weten, hoe Rouffaer steeds weer eigen werk verbeterde, schaafde en polijstte. Niet zelden werd een geheel vel zóó omgewerkt, bh'v. om een splinternieuwe vondst in te lasschen en alle veranderingen aan te brengen, welke er uit voortvloeiden, dat het gemakkelijker was om het zetsel te distri bueeren en opnieuw te zetten dan om het te corrigeeren. Vele jaren is ten kantore van een bekende uitgeverszaak een haast beroemd geworden zooveelste revisie bewaard gebleven en mo gelijk is dit stuk er nog wel. Rouffaer's streven om het allerbeste te geven, om geen detail over te slaan en de details alle te verzorgen met dezelfde toewijding als de hoofdzaak ontving, leidde hem soms plotseling tot nieuw en langdurig onderzoek, ook wel op een geheel ander terrein; met het gevolg dat hij lang niet altijd op een te voren afgesproken tijd gereed was. Hij leverde niet op tijd; men kon de copij niet uit Zijn handen krijgen. Dat gaf natuurlijk nog al eens moeilijkheid en strijd; men leze er het voorbericht van Deel IV dezer Encyclopaedie eens op na. Van de bedoelde publicaties kunnen hier slechts enkele worden genoemd. In de „Bijdragen" verschenen: „Het tijdperk van godsdienstovergang (1400—1600)in denMaleischenArchipel"; „Waar kwamen de raadselachtige moetisalah's (aggrikralen) in de Timorgroep oorspronkelijk van daan?" Met betrekking tot de „Bijdragen" moge hier melding worden gemaakt van het in 1901 van Rouffaer's hand verschenen Register op de eerste 50 deelen. Voorts dient genoemd zijn aandeel in het groote batik-boek, geschreven in samenwerking met Dr. H. H. Juynboll, waarvan ROUFFAER (Da. GERRET PIETER). 725 de eerste aflevering uitkwam in 1900. „Geschreven in samenwerking" is eigenlijk niet geheel juist, want de tekst van dit rijk geïllustreerde werk is van R. De uitgave hokte gedurende de jaren 1905—1911 en eerst in 1914 was het boek geheel compleet. In deze Encyclopaedie mogen de artikelen welke. Rouffaer voor den eersten druk heeft geschreven natuurlijk niet verzwegen worden; zg zijn vele in getal en behooren tot de beste van het geheele werk. Bijzondere aandacht trokken destijds vooral „Vorstenlanden", „Tochten", „Tijdrekening", om slechts deze te noemen. Later, bg de bewerking van den 2den druk, zgn er enkele moeilijkheden gekomen tusschen den hoog gewaardeerden medewerker en de uitgevers en redactie; men vindt er gewag van gemaakt in het uitvoerige artikel van de hand van Prof. Krom, opgenomen in de Bijdragen, ter herdenking van Dr. Rouffaer '). Dan zn' te dezer plaats nog medegedeeld, dat de Indische reis ook aanleiding is geweest tot het schrijven van verslagen en rapporten op het gebied der economie. Toen Rouffaer . pas in Indië was, ging zh'n belangstelling vooral uit naar allerlei staatkundige en economische verhoudingen en toestanden, ook naar inlandsche nijverheid. Nu is deze laatste in hoofdzaak tevens kunstnijverheid; het is mogelijk dat de belangstelling voor nijverheid hem in dadelijk contact bracht met de kunst en dat langs dien weg Indische kunst in het algemeen zh'n aandacht heeft getrokken en zijn hart veroverd. Dat inderdaad de auteur der genoemde publicaties zich daarmede een goede reputatie had verworven, blijkt wel uit het feit, dat er twee malen ernstig sprake is geweest van zijne benoeming tot hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; eerst voor de leerstoel die door J. F. Niermeyer is bezet geworden, later voor die, waartoe Dr. J. H. F. Kohlbrugge werd geroepen. Voor eerstbedoelde achtte Rouffaer zelf zich minder geschikt; toen de benoeming ter bezetting der andere leerstoel plaats vond, was hij pas hersteld van een ernstige en langdurige ziekte, gevolg van zijn tweede reis naar Indië. Doch toen hg deze reis aanvaardde — 15 April 1909 ging hg te Genua aan boord van de Rembrandt — dacht hij niet anders of hg zou na terugkomst worden benoemd. Deze tweede groote reis werd ondernomen met financieele hulp van het Gouvernement, welke omstandigheid op zioh zelf reeds eischte, dat te voren een min of meer nauwkeurig reisplan werd opgemaakt, ter bereiking van een eveneens te voren omschreven doel. Ziekte belette het plan ten einde toe te volgen. Doch ook in den aanvang is er bg herhaling van afgeweken. Toevallige ontmoetingen, even toevallige gelegenheden om iets heel bijzonders te zien of bij te wonen, enz. noopten den reiziger terecht zich niet te vast gebonden te achten. Trouwens, hg zoude zich zelf niet zgn geweest, indien hg een bijzondere gelegenheid had laten voorbijgaan, alleen omdat hg eenigszins aan een eenmaal opgemaakt en goedgekeurd plan was gehouden. Op deze reis werd eerst Singapore bezocht, daarna Batavia met Buitenzorg, van waar een uitstapje werd gemaakt naar Soerabaja en een naar Bandoeng. Terug te Batavia ontmoet R. den Ma- *) Naar schrijver dezes vernam van de uitgevers, golden de moeilijkheden niet het honorarium. joor P. J. Spruyt, die voor registratiewerk naar Timor zal gaan. De ontmoeting heeft tengevolge, dat R. meereist en de geheele residentie in het verre Oosten bezoekt, alsmede Portugeesoh Timor, waar hij te Dilly de installatie bijwoont van een nieuwen Gouverneur. Toevallige scheepsgelegenheid te Aimere op Flores noopt tot een reis naar Makassar. Later wordt van uit Batavia langs Singapore en Hongkong de voorgenomen tocht naar Manila gemaakt. Ook daar, in de Philippijnen, weet deze reiziger aanstonds in aanraking te komen met de voornaamste autoriteiten en is hg dagelijks aan den arbeid, informeerende en noteerende, speurend en zoekend gelijk overal elders waar hg' kwam. Hij maakt ook daar weer vele tochten, waaronder zeer vermoeiende, gunt zich geen rust, en heeft mogelg'k wel te veel van zich zelf geëischt. In April 1911 werd hg ziek; zgn hoop in de Padangsche Bovenlanden herstel te zullen vinden werd niet vervuld. Eind Augustus keert hij per Tabanan naar Europa terug en komt zoo ziek te Marseille aan, dat hij alleen niet verder kan. Een zijner beste vrienden, de heer J. W. IJzerman, is hem gaan halen en bracht hem naar den Haag. De ziekte wijkt slechts langzaam, maar de patiënt komt toch langzamerhand weer aan het werk en nog eens wordt hem een periode gegund, waarin hij zgn arbeidskracht en -lust vrijen teugel kan laten. Nog te Marseille vernam hij, dat het Kon. Instituut in den Haag hem had benoemd tot eerelid (21 Oct. 1911). In de algemeene vergadering van deze vereeniging van 1912 werd hij tot bestuurslid gekozen en tot 1920 heeft hg, met de door het reglement verplichte tusschenpoozen, in dit bestuur zgn plaats ingenomen. In 1913 werd hg voorzitter van de Linschoten-Vereeniging; toen het jaar van het presidentschap om was, bleef hg ook in dit bestuur als lid zitting houden. Het bekende, door deze vereeniging uitgegeven werk „De eerste Schipvaart", waarvan in 1915 het eerste deel verscheen, legt er getuigenis van af, dat R. weder aan den arbeid was getogen. Het boek werd geschreven in samenwerking met den Heer J. W. IJzerman, die bij de verzorging van de proeven van het tweede deel Rouffaers medewerking moest ontberen. Deze legde nog de laatste hand aan het manuscript van de inleiding in 1925. Toen vertoonden zich de voorboden al van het lijden, dat geest en lichaam zoude sloopen. Op één van Rouffaers geschriften uit zgn laatste werkperiode moge hier nog in het bgzonder de aandacht worden gevestigd, nl. zijn in de Bijdragen opgenomen artikel, dat den titel draagt „Was Malaka emporium vóór 400 A.D., genaamd Malajoer? En waar lag Woerawari, Ma-Hasin, Langka, Batoesawar?" Dit werk is wel heel typisch Rouffaer, de pittige, bruisende, petilleerende en ook vermoeiende auteur; het is Rouffaer, de zeldzaam belezene, speurende, vindende en combineerende en ook de durvende en de zich op glad g's wagende; het typeert den ontdekker, die den hoofdweg verlaat, omdat zgn intuitie als 't ware hem voorspelt, dat op een zijweg van een • zijweg enz. een schat is te vinden. Het is dooreengenomen een schitterend werk, wat er ook — en terecht — op moge zgn afgedongen; een boek, dat de belangstelling van den lezer, die zich voor de behandelde stof interesseert, grijpt en niet loslaat, maar in een benauwende greep, die hem kregelig kan maken en moe — hg voelt zich den draad 726 ROUFFAER (De. GERRET PIETER)—MALARIA. ontglippen, is hem al geheel kwijt. Hn" zal opnieuw moeten beginnen met potlood in de hand en papier naast zioh. Als hij zioh die moeite getroost, dan zal de bestudeering — hét woord lectuur past hier niet — hem niet te leur stellen, integendeel! Een uitvoerige opgave van Rouffaers geschriften, samengesteld door den Heer W. C. Muller, is te vinden achter de in de Bijdragen opgenomen „Herdenking van Dr. G. P. Rouffaer", van de hand van Prof. Dr. N. J. Krom, aan wiens artikel vele bijzonderheden voor bovenstaande korte levensschets zijn ontleend. Blijkens een noot van den Heer Muller omvat zijn opgave niet alle stukken, die door R. in couranten werden gepubliceerd, omdat de noodige gegevens ontbraken. Waren alle publicaties vermeld geworden, waren ook alle onderwerpen genoemd, waarover R. een artikel begon doch niet voltooide, welhaast zoude de lijst zijner geschriften met even veel recht „ourieus" genoemd mogen worden, als de lijst van het pak van Sjaalman; zij zoude heel treffend doen blijken van Rouffaers bijzondere veelzijdigheid, wat zij trouwens ook reeds doet zonder volkomen volledigheid en zonder vermelding van de onvoltooid gebleven schrifturen. Tot zoo lang als het maar mogelijk was heeft de bibliotheek van Kon. Instituut en Indisch Genootschap in Rouffaers belangstelling een vooraanstaande plaats behouden; steeds was hij er op uit om te trachten haar aan te vullen met bijzondere of zelfs heel zeldzame werken. Menigmaal heeft hn' daartoe ook in eigen zak getast, hoewel hij volstrekt niet ruim was voorzien van middelen. Zgn vrienden weten, hoe sober hij somtijds heeft geleefd. De laatste levenstijd van dezen arbeidzamen man was droef; hij stierf op Oud Rozenburg, waar hij verpleging had gevonden. Zh'n beteekenis voor de wetenschap blijkt helder en klaar uit de woorden van Prof. Dr. C. Snouck Hurgronje, Rector Magnificus van de Rijksuniversiteit te Leiden, toen de Leidsche Senaat op 13 October 1921 aan Rouffaer het eere-doctoraat in de letteren en wijsbegeerte verleende: „Wat Gij deels door voortdurende eigen inspanning, deels door prikkeling van de energie van anderen, bovenal door Uw schitterend voorbeeld van belangelooze toewijding voor de wetenschap van Indië verricht hebt, wordt door niemand overtroffen". Een welverdiende hulde van de meest bevoegde zijde! MALARIA. (Vervolg van Dl. II, blz. 650.) In de laatste jaren is ook in Ned.-Indië door vele onderzoekers hard gewerkt aan de oplossing van de tallooze vraagstukken, waarvoor de malaria de menschheid stelt. Hier waren het o.a. De Vogel, Schüffner, Swellengrebel, Rodenwaldt, Walch, Soesilo, Mangkoewinoto, De Rook enz. enz. die uitgebreide studies maakten van de verschillende muskietensoorten, van hun ontwikkeling, broedplaatsen, hun gevaar in verband met de malaria, zoodat langzamerhand een enorme literatuur is ontstaan, die alleen door de specialisten kan beheerscht worden. Voor de behandeling van malarialijders staan de kininezouten in het algemeen nog bovenaan. Wel is de Duitsche chemische industrie er in 1925 voor het eerst in geslaagd een synthetisch middel te bereiden, dat in zgn werking met kinine kan vergeleken worden, nl. het Plasmochine. Daar ki¬ nine, hoe voortreffelijk ook, geen volmaakt middel kan genoemd worden, werd het nieuwe middel met groote belangstelling door de geneeskundige wereld ontvangen, te meer daar het pas na grondige wetenschappelijke beproeving op de markt werd gebracht. Het resultaat van de toepassing, ook in Indië, kan in het volgende worden samengevat: de parasieten der malaria tertiana enquartana reageeren uitstekend op plasmochine, doch het aantal recidieven is niet zoo klein als oorspronkelijk gedacht werd. De tropica-ringen reageeren weinig op plasmochine, daarentegen verdwijnen de tropicagameten zeer snel uit het perifere bloed. In dit laatste opzicht is plasmochine superieur aan kinine. Nu en dan veroorzaakt het middel bijverschijnselen (oyanose van lippen, tong, tandvleesch en nagels, een enkelen keer ook lichte collapstoestanden en haemoglobine in de urine), welke noodzaken tot een voorzichtige doseering; ook kan plasmochine daarom niet in handen van leeken gegeven worden, zooals met kinine wel het geval is. De patiënten moeten gedurende de kuur onder behoorlijke geneeskundige observatie blgveh. Voortgezet onderzoek zal in de naaste toekomst leeren, welke plaats in onzen artsenij schat aan het plasmochine definitief toekomt. Het komt thans in den handel voor in twee vormen: onvermengd en, gemengd met kinine, als plasmochinum compositum. Het zwaartepunt der malariabestrijding ligt echter niet in de behandeling der lijders, doch in den strijd tegen de muskieten. Alleen Anophelinen zgn in staat de ziekte over te brengen, en het naarstige werk van vele onderzoekers heeft duidelijk aan het licht gebracht, dat van de vele anopheles-soorten, die in den Archipel voorkomen, slechts enkele in staat zgn malaria van mensch op mensch te verspreiden. Deze wetenschap heeft het mogelijk gemaakt, de malariabestrijding met kracht ter hand te nemen. Vroeger meende men, dat het voor deze bestrijding op een bepaalde plaats noodig zou zijn deze plaats en hare geheele omgeving te bevrijden van alle drassige plekken, waterverzamelingen, moerassen enz., kortom, over te gaan tot een volledige assaineering, met als eerste gevolg enorme kosten. Dit standpunt heeft men gelukkig kunnen verlaten, en daarvoor is in de plaats gekomen de zoogenaamde gpecies-assaineering, uitsluitend gericht tegen de broedplaatsen der anopheles-soort(en), die na nauwkeurig onderzoek voor de schuldige(n) is (zijn) gehouden. Het behoeft evenwel nauwelijks betoog, dat deze omstandigheid aan de andere zgde den eisch doet stellen, dat aan elk advies inzake malariabestrijding een grondig deskundig onderzoek ter plaatse voorafgaat. Daar dit langzamerhand het werk is geworden van specialisten op dit gebied, heeft de Dienst der Volksgezondheid de malariabestrijding, wat de noodige onderzoekingen betreft, géconcentreerd in het Geneeskundig Laboratorium te Weltevreden, waar een ambtelijk geneeskundige (met den titel gouvernements-arts belast met de supervisie der malariabestrijding) leiding geeft aan het plaatselijke werk der verschillende artsen, enz. De omvang van het daaraan verbonden werk nam in den laatsten tijd zoodanig toe, dat thans ook een malariakantoor te Soerabaja is gesticht, voor het Oostelijk deel van deh Archipel, met een afzonderlijken arts. Beide afdeelingen werken in nauw MALARIA. 727 contact met de plaatselijke artsen, bestuursambtenaren, technici enz.; het routine-werk ter plaatse geschiedt voor een groot deel door „malaria-mantri's", te Batavia opgeleid, doch in dienst van locale raden, en werkend onder toezicht van den arts ter plaatse. De malaria-afdeelingen van den D. V. 6. verrichten uitsluitend de onderzoekingen en geven als resultaat daarvan adviezen aan belanghebbenden: gemeentebesturen, bestuurshoofden, ondernemingen, enz.; de uitvoering der voor de assaineering noodzakelijke werken blijft de taak der technici van Land, gemeente, ondernemingen, enz., doch het spreekt van zelf dat het contact voortdurend bewaard blijft. Het groote nut der species-assaineering moge blijken uit de volgende voorbeelden. Batavia. De benedenstad wordt sinds onheugelijke tijden geteisterd door een ernstige malariaendemie, die het sterftecijfer der daar gevestigde bevolking schrikbarend heeft verhoogd; er zh'n kampoengs, waar — practisch gesproken — iedere inwoner de ziekte heeft, en waar alle kinderen een vergroote milt hebben. In 1917, bracht het onderzoek van Van Breemen en Sunier aan het licht, dat deze endemie veroorzaakt werd door Myzomyia ludlowi, een anopheles-soort wier broedplaatsen de aan de kust gelegen vischvijvers bleken te zijn. In deze zoutwatervischvijvers wordt de bekende bandèng gekweekt; deze zoo gewilde visch leeft van de in de vijvers groeiende algen en wieren, en, daar hij vegetariër is, versmaadt hg de tallooze muskietenlarven, die tusschen de aan de oppervlakte drijvende wieren verborgen zitten. In den aanvang dacht men, dat het voor de malariabestrijding noodig zou zijn de geheele bandèngcultuur op te geven, de vischvijvers op te hoogen of in te polderen, ter vernietiging der broedplaatsen. Dit radicale middel zou millioenen en millioenen gekost hebben, en zoo bleef het vraagstuk, theoretisch opgelost, in de practijk nog een probleem. Eerst trachtte de malaria-afdeeling de larven te vernietigen door het getij, waartoe de vijvers in open verbinding werden gebracht met de zee; dit mislukte echter door de geringe getij-beweging ter plaatse. Na nog andere proefnemingen werd ten slotte, in samenwerking met de ambtenaren voor de binnenvisscherij (Dep. van Landbouw) de oplossing gevonden, en wel in de zoogenaamde „hygiënische" exploitatie der vijvers. In Pasoeroean namelijk bleek de bevolking hare vischvijvers te exploiteeren op eene wijze, die geen aanleiding gaf tot malaria-explosies of tot een endemie. Deze methode komt in het kort hierop neer, dat de oppervlakte der vijvers vrij blijft van wieren, zoodat de bandèng zich tevreden, moet stellen met de wieren, die op den bodem groeien. Zooals te begrijpen is hadden de Bataviasche eigenaars der vijvers in het begin groote bezwaren tegen deze nieuwigheid, waarvan zij een belangrijke vermindering van de opbrengst vreesden. Het gevolg is geweest, dat toen uit in het groot opgezette proeven gebleken was, dat commereieele en hygiënische eischen zeer wel te vereenigen waren, de hygiënische exploitatie ter hand is genomen door de afdeeling Assaineering van den D. V. G., in samenwerking met de malaria-afdeeling en de visscherij -deskundigen. De methode komt hierop neer: een complex vischvijvers wordt van de bevolking afgekocht en in orde gebracht, waaronder te verstaan is egaliseeren van den bodem, opruiming van rommel, enz. De vijver wordt nu drooggelegd (zoo mogelijk door het getij of anders door bemalen) en er wordt een ringsloot in gegraven, waarin de visch zich kan terugtrekken bij de periodieke drooglegging van den vn'ver. Deze drooglegging is eens of tweemaal per maand noodig om de oppervlaktewieren, waartusschen de fudlowi-larven schuilen, te dooden. Na een of twee etmalen wordt het water weer toegelaten, en krijgen de vissollen weer de beschikking over den geheelen vijver, waar de bodemwieren zich gemakkelijk weer ontwikkelen, zoodat de bandèng het noodige voedsel vindt. De enkele larven in het schoone wateroppervlak worden een gemakkelijke prooi van andere in de vijvers levende vischjes, in het bgzonder van de bekende „kepala tima", die in vuile vgvers zgn opruimingswerk niet kon verrichten, daar hij met zgn kieuwen bleef steken in de wieren. Op den duur echter groeien de oppervlaktewieren weer aan, zoodat periodieke drooglegging noodig is, dus ook geregeld toezicht op de exploitatie. Indien een vijvercomplex aldus in orde is gebracht, wordt het op bepaalde voorwaarden aan de bevolking verhuurd De ervaring heeft reeds geleerd, dat het op deze wijze mogelijk is bij den verhuur een zoodanigen prijs te bedingen, dat het er ingestoken kapitaal een behoorlijke rente opbrengt. De voor dit reusachtige werk noodige kapitalen worden door het Land verstrekt. Het zal eenige jaren duren, alvorens de geheele vijverstrook ten N. van Batavia en Tandjoengpriok op deze wijze onder handen genomen is, en deze stad dus bevrijd zal zijn van de malaria-endemie. Batavia is dus een voorbeeld van species-assaineering tegen de ludlowi-muskiet; tegen deze zelfde mug is met succes opgetreden door de assaineering van Sibolga en Tjilatjap. Geheel andere problemen bood de Tjihea-vlalcte. Hier werd in 1919 een uitvoerig onderzoek verricht door Mangkoewinoto, die er in slaagde, aan te toonen dat de hevige malaria-endemie, die de bevolking er decimeerde, veroorzaakt werd door M. aconita. Deze legt haar eieren in kleine irrigatieleidingen, vooral wanneer door verwaarloozing de randen begroeid zijn met gras, enz.; verder in afgeoogste sawah's,waarop men het water heeft laten staan. Hier had de malaria een ware circulus vitiosus doen ontstaan: zij decimeerde de bevolking, die dus niet meer in staat was tot behoorlijke sawah-bewerking en tot onderhoud van de leidingen ; daardoor ontstonden steeds meer broedplaatsen der muggen, en steeds meer malaria, die de bevolking steeds heviger aantastte. Het resultaat was: vermindering en ziekte der bevolking, en braakliggen van groote complexen sawah's, die voor een appel en een ei te koop waren. In dezen vicieuzen cirkel werd ingegrepen door de volgende maatregelen: drooglegging van de geheele Tjihea-vlakte gedurende de maanden Juni-October, ten einde het gedurende dat tijdvak aan de muskieten onmogelij k te maken zich te vermeerderen; dit was mogelijk, daar de geheele Tjihea- vlakte kunstmatig bevloeid wordt. Ten tweede: invoering eener cultuur-regeling, waarbij aan de bevolking bijtijds wordt bekend gemaakt, wanneer zij over water kan beschikken, ten einde daarmede met den aanplant rekening te kunnen houden. Ten derde: verbod van den aanplant van waterbehoevende tweede gewassen, om clandes- 736 BEVOLKINGS-RUBBERCULTUUR. -en ambtenaren bezocht. Hunne bevindingen werden in een serie publicaties openbaar gemaakt. Het onderzoek heeft een groot aantal gegevens opgeleverd, welke een beter inzicht mogelijk maakten betreffende de factoren, die de bevolkings-rubbercultuur beïnvloeden. Cultuurmethode. Een van de voornaamste redenen waardoor de bevolkingsrubbercultuur zoo'n snelle uitbreiding in verschillende gewesten heeft ondergaan, is de omstandigheid, dat zij zich gemakkelijk aanpaste aan de gevolgde methode bij den verbouw van voedselgewassen, nL den „ladang"-bouw. Het plantmateriaal, verkregen van op kweekbedden uitgelegd zaad of wel uit den jongen opslag in oude tuinen, wordt öf tegelijk met het aanleggen van een nieuwe padi-ladang, öf na beëindiging van den eersten rijstoogst in den grond gebracht. Daarna worden gewoonlijk nog éénmaal voedselgewassen tusschen geplant, waarna de rubber meestal aan haar lot wordt overgelaten tot zg den tapbaren leeftijd heeft bereikt. De rubberboompjes hebben zich dan reeds zoover ontwikkeld, dat zij de opkomende grassen, onkruiden en struiken de baas kunnen blijven; slechts door alang-alang branden worden in sommige streken wel eens j onge tuinen vernietigd. Het plantverband is gewoonlijk vrij nauw, meestal 3J x 3J m., hetgeen echter, gezien de geringe verzorging, wel rationeel is, daar de ondergroei in dit geval eerder wordt onderdrukt. In den laatsten tijd wordt door de bevolking wel eens wat ruimer geplant. Eerst tegen den tijd, dat de boomen den tapbaren leeftijd bereiken — d.i. in de bevolkingsrubberoultuur na 5 a 7 jaren — worden de tuinen meer geregeld onderhouden. Winning, bereidim en handel. Aanvankelijk geschiedde de tap willekeurig, en hoewel ook nu nog verschillende tapsysteemen in gebruik zijn, ziet men toch meer en meer de enkele snede over den halven omtrek toepassen. Vooral in de „boom"jaren werd er zeer ruw getapt, met gevolg bastverspilling en vaak zware verwondingen en grooter kans van ziekten. Toch heeft de Hevea in deze jaren getoond te beschikken over een sterk regeneratievermogen, waardoor de verwachting van velen, dat de bevolking haar boomen zou doodtappen, niet werd bewaarheid. Ook ten deze is in de latere jaren verbetering ingetreden. De bereiding door de bevolking toegepast is zeer eenvoudig en weinig kostbaar. JJe latex wordt in een petroleumblik, gewoonlijk met een overmaat van aluin, in zeer korten thd tot stremming gebracht. Aan de aldus verkregen rubberkoeken („slabs") werd tot voor eenige jaren over het algemeen weinig meer gedaan; het overtollige water werd wel eens door drogen in de zon, door trappen of door rollen met een flesch voor een deel verwijderd. Tapanoeli vormt in deze echter een uitzondering, hier zijn reeds vrij lang eenvoudige handmangels in gebruik, waardoor de rubber in dunne vellen en vry droog—als de z.g. „sheety-crêpe's" — ter markt komt. De dikke koeken werkten vervalschingen in de hand, hetgeen den naam van het product geen goed deed. Om nu de bevolking te dwingen in haar eigen belang een volwaardig product op de markt te brengen, zijn in de latere jaren in verschillende gewesten meer of minder strenge keuren uitgevaardigd, nl. in de Westerafd. van Borneo, de Zuider- en Oosterafd. van Borneo, Palèm¬ bang, Djambi, Tapanoeli en Oostkust.van Sumatra, terwnl in de afd. Indragiri van het gewest Riouw en Onderh. een zelfbestuursregeling van kracht is. In deze keuren is in den laatsten tijd meer uniformiteit gebracht. In de meeste belangrijke rubbergewesten is het verboden de rubber te vermengen met bestanddeelen, welke niet direct noodig zijn voor de stremming, terwijl de rubberkoeken geen grootere dikte dan 3 cm. mogen hebben. Deze laatste bepaling vergemakkelijkt de contröle op de grootere pasars en op de uitvoerhavens. De planters verkoopen hun product öf aan rondtrekkende opkoopers, öf op pasars. De opkoopers werken soms als agenten van de exporteurs. Zij zorgen dan verder voor den afvoer van het product naar de havenplaatsen door middel van vrachtauto's, hekwielers, prauwen of bamboevlotten. Voor eenige jaren was vrijwel de geheele uitvoer van bevolkingsrubber in handen van Chineesche handelaren, die op hun beurt meermalen agenten zijn van Chineesche groothandelaren in Singapore. Deze laatsten zijn gewoonlijk ook eigenaren van fabrieken, waar de bevolkingsrubber een nabewerking ondergaat. Als z.g. „blankets" wordt de rubber dan naar de oonsumptielanden verkocht. De nabewerking of her bereiding is noodig, omdat de bevolkingsrubber als zoodanig eerder onderhevig is aan bederf. Was aanvankelijk voor deze herbereiding binnen Nederl.-lndië weinig animo, sedert 1926 is daarin verandering gekomen, en tegenwoordig treft men in de belangrijkste centra van bevolkingsrubbercultuur verscheidene grootere en kleinere herbereidingsfabrieken aan, doch slechts weinige gedreven met Europeesch kapitaal (o.a. de N. V. Nederlandsche Rubber Unie, waartoe het kapitaal door eenige groote handelslichamen, banken en scheepvaartmaatschappijen werd bijeen gebracht). Deze binnenlandsche fabrieken hebben echter een zwaren concurrentiestrijd té voeren met de Singapore-fabrieken. Daar overprikkelde concurrentie tusschen de binnenlandsche fabrieken niet wenschelijkwerd geacht, is het Gouvernement regelend gaan optreden door bij de Rubberbereidingsordonnantie, afgekondigd in Ind. Stb. 1926 No. 221, te bepalen, dat herbereidingsfabrieken slechts opgericht mogen worden na verkregen vergunning. Bij de uitgifte van deze vergunningen dient er gewaakt te worden, dat de totale capaciteit dezer vergunningen in eenig gewest den hoogsten uitvoer aan bevolkingsrubber uit dat gewest in eenig jaar bereikt niet overtreft. In 1928 bestonden op de Buitengewesten 40 van dergelijke herbereidingsfabrieken, met een totale jaarcapaciteit van ongeveer 56.000 ton droge rubber. In dat jaar werden door deze fabrieken 12.717 ton herbereide rubber afgeleverd. In 1927 bedroeg deze aflevering 10.075 ton en in 1928 7.231 ton. De uitvoer. Bij het beschouwen der uitvoerstatistieken dient men in het oog te houden, dat de uitgevoerde bevolkingsrubber voor een groot deel nog een zeker gehalte aan vocht en vuil bevat. Dit gehalte is tegenwoordig vrjj goed bekend, en in de meeste publicaties betreffende de bevolkingsrubber worden naast de totale uitvoercijfers de droge equivalenten vermeld. Door een strengere handhaving der keuren en door het optreden van meer plaatselijke herbereidingsfabrieken is BEVOLKINGS-RUBBERCULTOTJR. 737 het percentage drooggewicht de laatste jaren toegenomen (1927: ± 66 %, 1928: 70,4 %, 192974,5 %). Door de heffing van een uitvoerrecht van 6 % van de bruto waarde van bevolkingsrubber sedert Mei 1925 zh'n de betreffende statistieken aanmerkelijk verscherpt. Onderstaande tabel geeft voor de jaren 1924 1929 een overzicht van den uitvoer van bevolkingsrubber, omgerekend op droog gewicht, uit Ned.-Indië, verdeeld naar de gewesten, in tonnen van 1000 kg.: Gewest. 1924 1925 1926 1927 1928 1929 ^^„00^^ 13S I Tapanoeli ,.813 3.175 2-g71 3 563 Sum Westkust _ ,.728 376 1093 B74 ?g Benkoelen 277 638 85 23 3 _ Lamp. Districten • 129 124 6 56 Palèmbang 6.0O6 11.951 11.488 15.082 12.509 15.686 Djambi . H.500 15.256 15.330 19.630 19.610 22.80* Riouw en Onderh 3.871 6.984 6.922 7.888 7.866 8 312 ^a,?.fka 733 1.449 1.234 1.255 480 '714 fdüton — 94 96 115 94 n3 Wester Afd van Borneo. . . 11.906 16.906 15.758 18.895 16.648 20 315, en O. Afd. van Borneo . . 10.120 15.780 15.227 18.456 17.239 21.428? Nederlandsch-Indië totaal . . 56.293 85.244 78.642 100.490 91.353 108.547 De belangrijkheid van de bevolkingsrubbercultuur voor enkele gewesten treedt in deze tabel duidelijk naar voren. Waar de rubber niet voor direct binnenlandsch gebruik bestemd is kan men, eventueele voorraden buiten rekening latende, den uitvoer beschouwen als te zijn de productie. De productie. Deze kan in de eerste plaats afhankelijk zijn van het tapbare areaal. Op een enkele uitzondering na, o.a. Djambi waar men reeds handen te kort kwam, mag verondersteld worden, dat in 1927 het geheele tapbare areaal in exploitatie was. Het tapbare areaal zal echter in de komende jaren, als gevolg van de groote uitbreidingen, welke de bevolking in de jaren 1924, 1925, 1926 en 1927 aan de rubberoultuur gaf, sterk toenemen. Naar ruwe schatting was in 1929 de jonge aanplant 2 a 3 maal zoo groot als de tapbare aanplant. Eenigszins betrouwbare gegevens betreffende de beplante uitgestrektheden zijn echter niet te verkrijgen. - In 1927 kwam echter plaatselijk — in Djambi — reeds een te kort aan arbeidskrachten voor. Bij de te verwachten sterke toeneming van het tapbare areaal in de komende jaren zal dit te kort vermoedelijk overal in meerdere of mindere mate tot uiting komen. Hierdoor zullen niet alle tapbare tuinen in exploitatie genomen kunnen worden, zoodat dus mag worden aangenomen, dat het tapbare areaal in de naaste toekomst nog geen grens aan de productie zal stellen, ook al is in 1929, ten gevolge van de voortdurende lage prijzen sedert Mei 1928, de bh'plant sterk verminderd. Er wordt dan ook verwacht,' dat over eenige jaren in bijna alle rubbergewesten het vraagstuk der beschikbare arbeidskrachten de productie zal bepalen en niet de tapbare oppervlakte. Het vraagstuk der beschikbare arbeidskrachten hangt echter weer nauw samen met het prn'sverloop, en is vooral voor de eigenaren van groote tuinen van belang. Toen in 1925 voor de rubber hooge prq'zen werden gemaakt, boden velen, die zelf nog geen tapbare tuinen bezaten, zioh bh' de bezitters van dergelijke tuinen aan voor het tappen jan de boomen, terwijl ook uit Java en andere dicht bevolkte gebieden lieden naar de rubbergewesten trokken om er zioh als tappers te verhuren. Als loon ontvingen deze huurkraohten de helft van het door hen gewonnen en bereide pro¬ duct, volgens het z.g. „bagi-doea"-systeem. Door de hooge prijzen werden èn door eigenaren èn door „bagi-doea"-tappers groote winsten gemaakt. Zelfs de lagere prijzen in de jaren 1926 en 1927 bleken nog van dien aard, dat beide partijen nog voldoende verdiensten hadden. Het „bagi-doea"-systeem bracht echter het nadeel met zich, dat de huurkraohten zich weinig om den aanplant bekommerden, zoodat er veelal zeer ruw werd getapt om maar zooveel mogelijk product te verkrijgen. De prijsdaling in begin 1928 bracht echter de prijzen op een dergelijk laag niveau, dat de tap voor de huurkraohten niet meer loonend was. Velen keerden dan ook naar het land van herkomst terug of zochten elders ander werk. Aanvankelijk beschikten de tuineigenaren nog over eenig geld, doch reeds spoedig waren zij genoodzaakt om op de een of andere wijze aan nieuwe verdiensten te komen. Velen, en wel voornamelijk de kleinere eigenaren, namen met de gezinsleden den tap hunner rubbertuinen zelf in handen; onder hen zijn er vele vroegere loon-tappers, die, door het in productie komen van de uitbreidingen in 1924, nu zelf tuin-eigenaren zijn geworden. De eigenaren van groote tuinen zagen zioh echter genoodzaakt hun tuinen ongetapt te laten liggen, öf hetgeen plaatselijk — vnl. in Djambi en de Westerafd. van Borneo — wel geschiedt, de huurkraohten een grooter aandeel van het product te geven, b.v. »/„ of »/6 deel, z.g. „bagi-tiga" of „hagilima". De vrij algemeene overgang van het „bagidoea"-systeem naar den familie-tap heeft bewezen, dat, nu de eigenaar het geheele gewonnen product in handen krijgt, de rubbercultuur ook bn' lage prijzen — 7 a 8 d. per Eng. pond Stand. 47 738 BEVOLKINGS-RUBBERCULTUUR—AGAR AGAR. Hevea-plantage-orêpe te Londen — voor hem nog loonend is, en, niettegenstaande vele importtappers wegtrokken, kon door dezen overgang de productie op peil blijven. Waar tegenwoordig echter reeds verschillende grootere en verder af gelegen • tapbare tuinen niet in exploitatie zijn, mag verwacht worden, dat indien er geen verbetering in de marktsituatie komt, de productie niet belangrijk meer zal stijgen. Daalt de prijs nog lager, dan zullen zij, die in mindere mate van de rubbercultuur afhankelijk zijn, successievelijk den tap staken. Gaan de prijzen echter weer omhoog — b.v. tot een niveau boven de 8 d. en beneden de shilling per Eng. pond Stand. Hevea-plantage-crêpe te Londen — dan zal er door de plaatselijk beschikbare arbeidskrachten op vrijwel volle kracht worden doorgetapt, hetgeen vermoedelijk een productiestijging ten gevolge zal hebben. Mochten de prijzen op een niveau komen boven de shilling, dan zullen importkrachten zich hoogstwaarschijnlijk weder aanmelden, waardoor een snellere productie-stijging mogelijk zal worden. Naast het feit, dat de bevolkingsrubbercultuur, door haar kapitaalsextensiviteit en haar gemakkelijken overgang van den loon-tap naar den familie-tap, veel soepeler is en zich daardoor gemakkelijker aan een lager prijsniveau aanpast dan de Europeesche rubberondernemingen, verdient voorts aandacht, dat de bevolking gewoonlijk, door eveneens voedselgewassen te verbouwen, geheel of gedeeltelijk van de rubber onafhankelijk is bij de voorziening in de eerste levensbehoeften. Zelfs zij, die den verbouw van voedselgewassen geheel verwaarloosd hebben, kunnen meestal nog vrij gemakkelijk weder daartoe overgaan. Waar de rubbercultuur gedreven wordt naast den verbouw van voedselgewassen, verzekert zij de bevolking, zelfs bij lage prijzen voor het product, een waardevolle neveninkomst, terwijl zij haar bij hooge prijzen een buitengewonen welstand kan bezorgen. Literatuur: lo. De bevolkingsrubbercultuur in Nederl.-Indië, 7 rapporten uitgebracht door het „Native Rubber Investigation Committee": I Djambi, door Dr. N. R. Pekelharing en T. J. Cumming, 1925. II Z.- en O. afd. van Borneo, door A. Luytjes en J. H. Bailie, 1925. III W. afd. van Borneo, door Dr. H. Loos en D. van Beusechem, 1925. IV Palèmbang, door B. van Staalduinen en C. N. Warren, 1925. V Tapanoeli en Sum. Westkust, door H. W. J. Doffegnies, C. G. Slotemaker enCarltonP. Brook, 1926. VI Riouw en Ond., Sum. Oostkust en Atjèh en Ond., door C. G. Slotemaker, omgewerkt door de afd. Landbouweconomie, 1926. VII Eindrapport, door A. Luytjes, 1927; 2o. Rubber in Ned.-Indië, Mededeeling No. 21 van het Centraal Kantoor voor de Statistiek, 1925; 3o. De Toekomst der Bevolkingsrubbercultuur in Ned.-Indië, door Dr. A. A. L. Rutgers, De Indische Mercuur 27.1.'25; 4o. Onderzoekingen over Bevolkingsrubber, door Ir. W. Spoon, Archief voor de Rubbercultuur in Ned.Indië, Februari 1926; 5o. De invloed van de bé-' reidingswijze van Djambi-rubber op de kwaliteit van het product, Korte Mededeeling van het Alg. Proefstation voor den Landbouw No 6, door J. Groenewege en A. Luytjes, 1929 (Tevens Tdschr. Landbouw 4e jg., blz. 392); 6o. Native Rubber in the Dutch East Indies, Report to the Rubber Growers' Association, by V. A. Tayler and J. Stephens, 1929; 7o. Periodieke berichtgeving betreffende de bevolkingsrubbercultuur, door de afd. Landbouweconomie in de Korte Berichten voor L. N. en H. van 25-12-'27, 7-9-'28,19-7-'29 en 4-4-'30; 8o. De Landbouwexportgewassen van Ned.-Indië. Mededeelingen van het Centraal Kantoor voor de Statistiek, No. 38, 49, 61, 74, 1925, 1926, 1927, 1928. BALAM (vervolg van Dl. I, blz. 105). Blijkens de uitvoerstatistieken van Ned.-Indië vormen balam- en soentai-vruchten een uitvoerartikel. De balam-vruchten zh'n afkomstig van Palaquium walsurifolium Pierre, de soentai-vruchten van Palaquium Burckii H. J. Lam. Deze zaden bevatten een vet, dat door de plaatselijke bevolking veel als spijsvet gebruikt wordt. De zaden worden niet van den grond gezocht, doch bij overstrooming van het moerasbosch, waarin de boomen voorkomen, uit het water in prauwen geschept. De uitvoer van balam- en soentai-vruchten vindt hoofdzakelijk van Bengkalis plaats en van enkele plaatsen in de omgeving en gaat geheel naar Singapore. Die uitvoer bedroeg in 1927: 1.351.000 kg. ter waarde van / 236.000 en in 1928: 1.840.000 kg. ter waarde van ƒ 276.000. Soentaivruchten hebben bijna de dubbele waarde van balam-vruchten, Singapore verhandelt beide naar Europa als „small siakillipe-nuts." AKAR BAHAR (vervolg van Dl. I, blz. 25 en Dl. V, blz. 11 of Suppl. afl. 8, blz. 128). Ook in de nabijheid van Boeton (Zuid Oost Celebes) wordt vrij veel akar bahar gevischt en daar als zweepjes, armbanden of als geheele poliep op voorbijvarende schepen verhandeld. De kustbevolking van Celebes gebruikt algemeen akar bahar armbanden tegen rheumatiek en andere ziekten. Bij onderzoek is nooit radium in akar bahar aangetoond, er is daarom ruimte voor de vraag of eventueele genezing niet op suggestie berust. Vervalschingen komen bij armbanden niet voor; wel wordt voor zweepjes dikwijls een andere zwarte poliep, welke echter weinig buigzaam en zeer breekbaar is, als echte akar bahar verkocht. De uitvoer bedroeg in 1927 en 1928 resp. 263 en 190 kg., waarde resp. / 1336 en / 462. AGAR AGAR (Zie DL I, blz. 17). Met dezen naam worden twee verschillende producten aangeduid : I. Een zeer licht, glasachtig product in den vorm van-vierkante staven van ± 37 om. lang en 3 cm. dik, dan wel in draden van ± 32 cm. lang en 3 mm. breed. Deze agar agar wordt gebruikt voor het stijf maken van puddingen enz. en voor voedingsbodem bij het kweeken van microörganismen. Zij wordt in Ned.-Indië ingevoerd uit Japan. Deze invoer bedroeg: in 1926 228.000 kg., waarde . . / 827.000 „ 1927 317.000 „ . . „1.079.000 „ 1928 317.000 „ . . „ 896.000 In Japan wordt deze agar agar (Japansch: kanten) bereid uit een zeewier, welke zeer veel ge- lose bevat. II. Zeewier. In versohillende streken van den Archipel wordt zeewier opgevischt, meestal door het op ondiepe plaatsen af te snijden. Door de visschersbevolking wordt het in tijden van voedselschaarschte gebruikt als bijmengsel van rijst of maïs. Sommige soorten worden ook als lekkernij gegeten. AGAR AGAR—EPIDEMIEËN. 73» Ook voor export wordt zeewier gevischt; dit geschiedt hoofdzakelijk in den Riouw-archipel, bij Batavia,_aan de kost van Lombok, bij de eilanden bij Zuid Celebes (Spermonde-archipel, Boeton, Salabangka) en bij Oost Ceram (Gèsèr). Na uitspoelen en drogen wordt de zeewier in goeni-zakken verscheept. In de laatste jaren bedroeg de export: in 1926 1.339.000 kg., waarde . / 184.000 „ 1927 1.082.000 „ „ . - 148.000 „ 1928 1.631.111 „ . - 225.000 In 1928 was afkomstig van Makassar 94% van den uitvoer en van Tandjoengbalai (Riouw) 4%. De export gaat hoofdzakelijk naar China. In 1928 ging naar Hongkong 81%, naar China 6%, naar Japan 6% en naar Singapore 6%. De laatste jaren neemt de export naar Japan toe. Het geëxporteerde product is vermoedelijk uitsluitend de alg Eucheuma spinosum J. AG. Het is niet bekend waarvoor de algen in China gebruikt worden; mogelijk worden ze in Japan gebruikt als bijmengsel in de „kanten". In Indië worden behalve Eucheuma ook nog gegeten verschillende algen, behoorende tot de geslachten: Acanthophora, Caulerpa, Codium, Corallopsis, Gelidiopsis, Gracillaria, Hypnea, Laurencia, Sarcodia, Sargassum en Turbinaria. Van al deze soorten bevatten slechts enkele een weinig gelose, zoodat ze geen van alle voor bereiding van agar agar , zooals onder I beschreven, gebruikt kunnen worden. EPIDEMIEËN (Vervolg van Dl. I, blz. 683). Het spraakgebruik maakt onderscheid tusschen epidemieën en volksziekten. Onder de eerste verstaat men het gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig optreden van eene besmettelijke ziekte bij een groot aantal personen. Een volksziekte behoeft niet besmettelijk te zijn, dooh wordt alleen zoo genoemd, indien in een bepaalde landstreek de een of andere ziekte zoo algemeen voorkomt, dat men niet meer kan spreken van individueele ziektegevallen, doch van een aantasten der bevoUring. Volksziekten worden ook wel endemische ziekten genoemd; wordt het aantal gevallen zeer groot, dan spreekt men van een pandende. In den Ned.-Indischen Archipel kent men de volgende endemische ziekten: malaria (kan ook epi- of pandemisch optreden), framboesia tropica, typhus abdominalis, amoeben- en bacillaire dysenterie, pest, mijnwormziekte, mazelen, knokkel- en vijfdaagsche koorts, krop, bèri-bèri (alleen onder bepaalde bevolkingsgroepen), influenza (griep), om alleen enkele der belangrijkste te noemen. Gele koorts, de geesel van tropisch Amerika en Afrika, is in Azië onbekend, terwijl mede in onzën Archipel bijv. cholera niet endemisch is, in tegenstelling met vele der ons omringende landen. Diphtherie komt sporadisch voor, hoewel men vroeger de beteekenis dezer ziekte onderschat heeft. Epidemieën zijn bekend geworden van de volgende ziekten: malaria, cholera, pokken, influenza (men denke aan de pandemieën van 1918 en 1921), meningitis cerebro-spinalis epidemica, pest, bacillaire dysenterie, enz. Tuberculose kan nog niet onder de endemische ziekten gerekend worden; wel is waar neemt deze ziekte, in het bijzonder de longtuberculose, in den laatsten tijd toe, doch dit is meer het geval onder enkele kleine groepen (onderwijzers, kantoorpersoneel, geneeskundigen, verplegers, in het alge¬ meen intellectueelen). De eigenlijke dèsabevolking is nog vrijwel gespaard gebleven, al kan niet ontkend worden, dat, met de toeneming der ontwikkeling en der beschaving, ook een toeneming der tuberculose is te verwachten, die dan haar invloed zal doen gelden op het ziekte- en sterftecijfer der bevolking. Omtrent de vraag of de groep der venerische ziekten in het algemeen tot de endemische ziekten gerekend moet worden, zal het antwoord niet anders dan bevestigend kunnen luiden. Ook bier kan men echter zeggen dat niet zoozeer de eigenlijke dèsabevolking is aangetast, als wel enkele kleine bevolkingsgroepen (leger, vloot, politie, ambtenaren en, in het algemeen, de bewoners der groote steden), terwhi vele der gevallen, die men vroeger syphilis noemde, framboesia tropica bleken te zijn. Een uitzondering moet gemaakt worden voor Zuid Nieuw Guinee, waar het venerisch granuloom onder enkele stammen pandemisch heerschte, zelfs in zoo hevige mate, dat het voortbestaan dier stammen er ernstig door bedreigd werd; het is echter in den laatsten tijd gelukt, hieraan paal en perk te stellen. De wettelijke maatregelen tegen besmettelijke ziekten zh'n te vinden in de Quarantaine-ordonnantie (zie aldaar) en in de Epidemie-ordonnantie van 1911, laatstelijk gewijzigd bij Ind. Stb. 1927 n°. 7. Deze ordonnantie richt zich tegen de volgende ziekten: typhus abdominallis, paratyphus A, bacillaire dysenterie, cholera, pest, pokken, diphtherie, meningitis cerebro-spinalis epidemica, en, voor zoover betreft Z.N. Guinee, ook tegen de venerische ziekten. De quarantaine-ordonnantie bedoelt het tegengaan van den invoer van besmettelijke ziekten, de epidemie-ordonnantie regelt de bestrijding der besmettelijke ziekten, die in Indië reeds heerschen. In deze ordonnantie zh'n de volgende maatregelen voorgeschreven : besmetverklaring in bepaalde gevallen, opheffing daarvan, aangifte van de gevallen door den behandelenden geneesheer of door het gezinshoofd, gedwongen aanbrengen van een kenmerk aan de woning, afzondering der lijders, eventueel ook der huisgenooten en andere contactpersonen (hetzij in hun woning of in speciaal daarvoor opgerichte barakken of in ziekenhuizen), schoolverbod, ontsmetting (volgens het ontsmettingsreglement) of vernietiging van besmette voorwerpen, terwijl ook nog eenige min of meer verouderde bepalingen bestaan inzake het begraven van lijken van aan besmettelijke ziekten overleden personen. De uitvoering van de meeste dezer voorschriften is opgedragen aan de bestuursambtenaren, die evenwel gehouden zijn geneeskundig advies in te winnen, en wel in de eerste plaats bij de geneeskundige ambtenaren, belast met de uitoefening van het geneeskundig staatstoezicht (Inspecteurs, hoofden van plaatselijke gezondheidsdiensten, gewestelijke gouvernements-artsen). Welke der bovenopgesomde maatregelen in elk bijzonder geval toegepast moeten worden, en gedurende welk tijdvak, hangt af van den aard der ziekte, waarmee men te doen heeft. Zie verder de artikelen over MALARIA, FRAMBOESIA TROPICA, MIJNWORMZIEKTE, KNOKKELKOORTS, KROPGEZWELLEN, PEST en PESTBESTRIJDING, BÈRIBÈRI, enz. Literatuur: De Quarantaine- en Epidemievoor- 740 EPIDEMIE ËN—PADVINDERIJ. schriften in Nederlandsch-Indië, uitgave van den Dienst der Volksgezondheid in N.-L, G. Kolff & Co., Weltevreden, 1929; Over venerisch granuloom in Z. N. Guinee zie men het artikel van Dr. M. U. Thierfelder in de Mededeelingen van den D. V. G. in N.-L, 1928, blz. 490, en dat van Dr. A. Kalthofen, in het Geneeskundig Tijdschrift voor N.-L, 1928, blz. 740. HARINDS (JOHANNES HERMANUS), geboren te Amsterdam, 30 Maart 1865, overleden te Buitenzorg, 24 Mei 1930. Vertrok op 21-jarigen leeftijd naar Indië, waar hij, eerst als assistent en na enkele jaren als administrateur, in de tabak werkzaam was. Zh'n groote organisatorische talenten en uitnemende kennis van de groot-cultures, van land en bevolking gebruikte hij in het bijzonder voor het oprichten van nieuwe ondernemingen in onontgonnen gebieden. Marinus was een der eerste planters, die met succes in Noord Sumatra begonnen zijn met de Hevea-oultuur. Hij opende daar twee rubber- en drie tabaksondernemingen. In het begin van deze eeuw richtte hij, tezamen met Colijn en met steun van Deterding, Van Aalst en Van Heutsz, het bekende N.1. Land Syndicaat op, een zeer belangrijke schepping in het Siantarsche, waar voornamelijk thee geproduceerd wordt. Daarna genoot Zuid Sumatra zh'n aandacht, waar hij een zestal nieuwe ondernemingen stichtte (koffie, kina, rubber en oliepalmen). In 1927 repatrieerde Marinus, dooh in Maart 1930 bezocht hij nogmaals Indië, op verzoek en in opdracht van het „Joint Committee" van Nederlandsche en Engelsche eigenaren van rubberondernemingen, ten einde, in overleg met de Indische Regeering, te geraken tot samenwerking met de Inlandsche rubberproducenten op voet van gelijkheid, om daarna een belangengemeenschap van alle rubberproducenten te vormen. Marinus heeft met groote energie en optimisme een belangrijk deel van zijn moeilijke opdracht vervuld, doch een hartverlamming maakte aan zijn werkzaam en succesvol leven een plotseling einde. Marinus was een Deli-planter van den ouden stempel, een hoogst verdienstelijk en bekwaam cultuurpionier, die om zijn bijzondere eigenschappen in hoog aanzien stond. Is samenwerking met den hoofdredacteur van de Deli-Courant verscheen in 1929 van zijn hand: „Veertig jaren ervaring in de Deli-cultures", een boekwerk, dat in wijden kring opgang heeft gemaakt. PADVINDERIJ. Deze wereldbeweging onder de jeugd heeft vooral gedurende de oorlogsjaren zioh ook over Nederlandsch-Indië uitgebreid. Omstreeks 1893 als „scouting and campaining" systeem in het Engelsche leger gepropageerd door den toenmaligen luitenant-kolonel Sir (later Lord) Robert Baden Powell, met het doel in vredestijd de zelfstandigheid van den soldaat te ontwikkelen, later om den in het leger op te nemen jongelieden „manliness, self-reliance, reliability and field-efficieney" bij te brengen, vond het training-systeem gedurende den oorlog in Zuid-Afrika toepassing onder de schooljeugd, buiten het leger. De militair-paedagogische opzet werd blh'vend vervangen door sociaal-ethische grondslagen eener boyscout-beweging, t.w. „nonmilitary, non-political, non-class and interdenominational". Als naaste plicht van den boyscout, die den medemensch en den Staat naar vermogen heeft te dienen, werd voorgeschreven „to do a good turn every day". De Britsche boyscout organisatie, die omstreeks 1910 groote uitbreiding onderging — toen Baden Powell, uit den militairen dienst getreden, zich geheel aan de beweging had kunnen wijden — en spoedig door een girlscout-organisatie werd gevolgd, verkreeg in 1912 Koninklijke bewilliging in Engeland. Toen de padvinderij zich snel over de wereld verspreidde, ontmoette zij in de onderscheidene landen op haren weg jeugdorganisaties op verschillend maatschappelijk gebied; zij geraakte in het begin van den wereldoorlog min of meer doortrokken van nationalistische tendenzen. In strijd met de grondbeginselen der padvinderij werden hare organisaties wel eens voor politieke doeleinden misbruikt. Toch bleef de algemeene geest der opgerichte vereenigingen van jeugdige „ridders, woudloopers en spoorzoekers" in hoofdzaak getrouw aan de godsdienstig-menschlievende wereld-ideologie van hun grooten voorganger, den „Chief Scout" Baden Powell. Als middel tot sociale en zedelijke volksopvoeding kan de padvinderij — naast het gezin en de school — het hare bijdragen om de moderne jeugd, door tucht in deskundig georganiseerd en geleid verband, te behoeden voor de gevaren der naoorlogsche verwildering op verschillend maatschappelijk gebied. Enkele jaren vóór het uitbreken van den wereldoorlog werd de padvinderij ook op Java gepropageerd, aanvankelijk met weinig succes, totdat in overleg met de organisatie in Nederland (vereeniging „De Nederlandsche Padvinders", opgericht 11 December 1915, Nationaal Hoofdkwartier Den Haag) en na verkregen steun van notabele ingezetenen, op 4 September 1917 de vereeniging „De Nederlandsch-Indische Padvinders" te Batavia tot stand kwam. President was de toenmalige Burgemeester dier gemeente, Mr. G. J. Bisschop, en secretaris P. Joh. Smits, laatstgenoemde de promotor der beweging. Volgens de statuten, goedgekeurd bh' G. B. van 29 Januari 1918 (Javasche Courant 1918 no. 13), stelde de vereeniging „onafhankelijk van eeniger„lei godsdienstige gezindte of staatkundige par„th'" zich ten doel „mede te werken aan de opvoe„ding der Ned.-Indische jeugd tot goede en flinke „staatsburgers, in het bijzonder wat karaktervorming en lichamelijke ontwikkeling betreft". Uit de bepaling dat de padvinders (12—18 jaar oud) het internationale Padvinders (Bóy Scouts) insigne mogen dragen, blijkt dat de vereeniging zich internationaal oriënteerde. Haar doel zou de vereeniging trachten te bereiken langs wettigen weg door het aankweeken van vaderlandsliefde, tucht en eerbied voor het wettig gezag ; het inprenten van plichts- en verantwoordelijkheidsgevoel; het opwekken van ridderlijkheid, naastenliefde en hulpvaardigheid; het oefenen in kamp- en veldleven, met opwekking van liefde voor de natuur; het aankweeken van handigheid door leergangen binnens- en buitenshuis, zoomede door openlucht- en andere spelen en oefeningen; ten slotte door andere wettige middelen, die aan het doel bevorderlijk zijn. De jeugdgroep werd onderscheiden in „padvinders" (12— 18 j.) en „welpen" (9—12 j.). In 1923 ondergingen deze statuten wijzigingen, welke goedgekeurd werden bij G. B. van 24 December 1923 (Javasche Courant 4 Januari 1924 No. 2). Zoo werden de termen „staatsburgers" PADVINDERIJ. 741 vervangen door „leden der maatschappij"; „vaderlandsliefde" door „liefde voor eigen land" (ter voorkoming van misvatting omtrent het begrip „vaderland"). Voorts werden de in georganiseerd verband gebrachte jeugdige leden onderscheiden in „voortrekkers" (17—23 j.), „padvinders en padvindsters" (12—18 j.) en „welpen" (9—12 j.). De initialen der vereeniging werden in de statuten als N.I.P.V. aangeduid „om verwarring met de gewezen politieke partij N.I.P. (Nationaal Indische Partij) te voorkomen". Een nieuwe ingrijpende wijziging der statuten vond plaats in December 1928, goedgekeurd bij 6. B. van 12 Januari 1929. De gewijzigde statuten werden in hun geheel afgekondigd in de Javasche Courant van 25 Januari 1929 No. 8. Het doel der N.I.P.V. is thans aldus omschreven (art. 3): 1. De vereeniging stelt zich ten doel het verbreiden van het Spel „Verkennen voor Jongens" volgens de regels van het „Boy Scouts International Bureau" en het „Spel voor Meisjes" volgens de regels van de „Guiding and Girl Scouting World Association" (welke beide wereldorganisaties de eenige houdsters zijn van de rechten van den stichter, Sir Robert Stephenson Smyth Baden Powell) en daardoor mede te werken aan de opvoeding der Nederlandsch-Indische jeugd tot flinke en nuttige staatsburgers, in het bijzonder wat karaktervorming, zedelijke en lichamelijke ontwikkeling betreft. 2. Zij stelt zich, overeenkomstig de grondslagen van voornoemd opvoedingsstelsel, op het standpunt: 0. dat dit doel de erkenning van eenig religieus beginsel vooropstelt; b. dat het wettelijke gezag wordt geëerbiedigd; c. dat bij de verwezenlijking van dit doel de beste resultaten zullen worden bereikt door de beoefening van deze spelen in twee gescheiden takken, voor jongens en meisjes, waarvan elke tak volledig aangepast is aan de verschillende geestelijke en lichamelijke gesteldheid. Nopens de middelen ter bereiking van vorenomschreven doel zegt art. 4: 1. De vereeniging tracht haar doel te bereiken langs wettigen weg en wel door: a. ieder harer leden aan te moedigen om zijne religieuse plichten getrouw na te komen; 6. het aankweeken van liefde voor eigen land, tucht en eerbied voor het wettelijk gezag; c. het ontwikkelen van plichtsen verantwoordelijkheidsgevoel, gehoorzaamheid en zelfvertrouwen; d. het opwekken van ridderlijkheid, naastenliefde en hulpvaardigheid door het bewijzen van diensten aan anderen en aan de gemeenschap; e. het oefenen in kamp- en veldleven, met opwekking van liefde tot de natuur en eerbied voor den Schepper; /. het oefenen der zintuigen en het ontwikkelen van het opmerkingsvermogen; g. handenarbeid, alsook openluchten andere spelen en oefeningen; h. het verhoogen van de lichamelijke vaardigheid en het bevorderen der hygiëne; t. alle andere wettige middelen, die aan het doel bevorderlijk kunnen zijn. 2. De vereeniging wenscht den Wereldvrede te bevorderen door het onderhouden van vriendschappelijke betrekkingen met overeenkomstige, internationaal erkende, organisaties buiten Nederlandsch-Indië. 3. Een en ander wordt nader omschreven en uitgewerkt in het reglement voor iederen tak: „Doel, Organisatie en Regels van het Spel van Verkenners voor Jongens' en „Doel, Organisatie en Regels van het Spel voor Meisjes", respectievelijk aan te duiden door „Spelregels Jongens" en „Spelregels Meisjes". Onder de gewone leden rekent art. 5 padvinders, welpen, verkenners en voortrekkers, c. q. padvindsters, kabouters, meisjesgezellen en pioniersters. Bij hun installatie leggen zij (art. 6A) beloften af, „waarin tot uitdrukking komt het „streven om jegens het Goddelijk en Wettelijk „gezag zijn plicht te doen, hulpvaardig te zijn en „de bijzondere wetten der vereeniging te gehoorzamen, welke de geestelijke idealen belichamen" enz. De beide takken der beweging (voor jongens en voor meisjes) hebben hun eigen emblemen, vastgesteld overeenkomstig het door Lord Baden Powell aangegeven gebruik. Het embleem der vereeniging bestaat uit de emblemen der beide takken, omgeven door Garoeda-vleugels (zie GAROEDA). Wat de organisatie betreft, worde het volgende uit de statuten vermeld:Aan het hoofd van iederen tak staat een Hoofdkwartier, onder leiding van een Hoofdcommissaris en Hoofdcommissaresse. De leiding der vereeniging berust bg een Hoofdbestuur van 7 leden, die met minstens 2 leden, daartoe door de algemeene vergadering benoemd, samen vormen den Raad der vereeniging, die belast is met het algemeene toezicht over alles wat de vereeniging betreft. Voorts verdient vermelding dat de beide takken in iedere plaats een afzonderlijke locale vereeniging vormen met een eigen bestuur; dat padvindersgroepen van andere vereenigingen zich kunnen aansluiten bij de N.I.P.V. en mitsdien van hare instellingen gebruik maken, door zich bg haar te doen registreeren, terwgl zij deel blijven uitmaken van hun moedervereeniging; dat het hoofdbestuur der N.I.P.V. bevoegd is om van groote vereenigingen een vertegenwoordigend lid in den N.I.P.V.-raad te benoemen. De organisatie beschikt over een door Lord Baden Powell erkende, leidersschool „Gillwell Dago" nabij Bandoeng. . Ten aanzien van de externe verhouding bepalen de statuten dat de Hoofdkwartieren in rechtstreeksch overleg treden met de Internationale Organisatie, waartoe hun tak behoort, zoomede met de daarbij toegetreden organisaties buiten Nederlandsch-Indië. Voor belangrijke en voor de vereeniging bindende beslissingen is voorafgaande goedkeuring van het Hoofdbestuur vereischt. Bij vergelijking van den inhoud dezer statuten met dien der bepalingen van 1917 kan blijken dat de N.I.P.V., rekening houdende met de bijzondere en zich wijzigende toestanden en verhoudingen in de Indische maatschappij, er naar streeft om voor de Inlandsche padvinderij de mogelijkheid te openen zich door haar intermediair aan te sluiten bij de wereldorganisatie. Toen de padvinderg, ook hier voorafgegaan door de sport, op Java hare intrede deed en zich ontwikkelde, hebben de bestaande Inlandsche vereenigingen van nationalistischen en godsdienstigen aard, alsook de zelfstandige organisaties der rgpere jeugd, van de aangewakkerde moderne sportiviteit der jongeren partij weten te trekken voor eigen propagandistische doeleinden. 742 PADVINDERIJ. De Inlandsche Beweging vertoonde groote activiteit. De Jeugdbeweging was op Java opgekomen onder de Inlandsche leerlingen van middelbare- en vakscholen. De vereenigingen Boedi Oetomo (1908), Sarèkat Islam (1912), Moehammadyah (1912) bestonden reeds eenige jaren; Jong Java (1915), Jong Sumatra (1917) waren in opkomst; de Communistische Partij (P.K.I. 1920) bracht later deining in de volksbeweging en greep, ingevolge Komintern-voorschriften, ook de jeugdbeweging aan om politieke propaganda te voeren. Met de padvinderij was de Mangkoenegaran in Solo vrijwel het eerst (± 1916) begonnen. Het sportieve element trok de jeugd in al hare geledingen sterk aan; de beweging breidde zich van school tot school uit. Langzamerhand had elke Inlandsche partij of vereeniging en menige Inlandsche school van beteekenis haar eigen padvindersgroep met eigen uniformen en insignes. Op congressen en feestelijkheden traden de groepen op; zn' vormden demonstratieve optochten. Zoo heeft de Sarèkat Islam zich met de padvinderij moeten bemoeien. De spontaan gevormde groepen onder hare jeugd werden in het partijverband opgenomen door oprichting, op het S.I.congres van April 1927, van een „Sarèkat Islam Afdeeling Padvinderij" (S.I.A.P.), waarvan het doel aldus werd omschreven: de leden op te voeden tot een sterk geloof, om bereid te zijn menschen, die in gevaar verkeeren of wien onrecht wordt aangedaan, naar vermogen te helpen; tot standvastigheid en waarheidslieyendheid; tot onbevreesdheid in het gevaar. Van de kleeding is de halsdoek rood, voorzien van een witte halve maan met ster. Op het eerste S.I.A.P.-eongres in Februari 1928 werd de naam veranderd in „Sarèkat Islam Afdeeling Pandoe". In de verandering van „padvinder" in „pandoe" (gids, verkenner) is te zien een uiting van het streven om Inlandsche termen te bezigen in plaats van Nederlandsche. Voorts roept de, ook door anderen aanvaarde, nieuwe naam associaties op met Pandoe, de ridderlijke figuur uit de Wajang Poerwo. In Januari 1929 werd besloten ook meisjes tot de S.I.A.P. toe te laten, doch gescheiden van de jongens. De voorzitter der S.I. A.P., Ramelan, had toen gelegenheid om te wijzen op het groote verschil tusschen de padvinderij in de koloniën en in de vrije landen; Baden Powell zou gezegd hebben dat de padvinderij een nationale zaak is; voorts verklaarde Ramelan dat de opvoeding tot padvinder drieërlei doel moest nastreven, n.1. vermeerdering van kennis om den nationalen geest te bevorderen, versterking van het karakter, waardoor flinkheid en fierheid ontstaan, en ten slotte verhooging van het lichamelijk welzijn. Evenals de padvinderij van de Sarèkat Islam, in hoofdzaak op Java, met afdeelingen ter Sumatra's Westkust en te Makassar, berust die van de sociaal-paedagogische vereeniging Moehammadyah, de afdeeling „Hizboel Wathan" (hoop des Vaderlands), op godsdienstigen grondslag; echter zonder politiek streven. Deze groep telt duizenden leden onder het 10.000-tal scholieren van Moehammadyah. Uniform en insignes zijn verschillend van die der S.I.A.P. (Reglement in Almanak Moehammadyah 1928—1929). De voortschrijdende invloed der révolution nair-nationalisten van de Algemeene Studieclub te Bandoeng (eind 1924 opgericht) en van de Partij Nasional Indonesia, die sedert hare oprichting (Juli 1927) op congressen en in bijeenkomsten de „Groot-Indonesische Eenheid" propageert, heeft ook eenigermate op de Inlandsche padvinderij ingewerkt. Nevens de S.I.A.P. en Hizboel Wathan hebben de volgende padvinders-organisaties zich inmiddels gevormd. De „Pandoe Kebangsaan", van de voormalige groote vereeniging Jong Java, die sedert is opgelost in Pemoeda Indonesia, de organisatie der nationalistische rijpere jeugd. De „Nationaal-Islamietische Padvinderij" (Natipy), afdeeling van den in 1924 van Jong Java afgescheiden Jong-Islamieten Bond. De „Indonesische Nationale Padvinders-Organisatie" (I.N.P.O.), afdeeling van Pemoeda Indonesia, jeugdorganisatie van de Algemeene Studieclub, kern der revolutionnair-nationalistische beweging. „Al Kasjsjaaf" (verkenner), de padvinderij der Jogjasche Islamietische vereeniging Wal Fadjrie, nevenorganisatie der S.I. Voorts de padvinderijen van Boedi Oetomo, van Pemoeda Sumatra en van de Taman Siswoschool te Jogja. Met uitzondering van Hizboel Wathan hebben al deze padvindersgroepen zich, eind 1929, aaneengesloten tot een federatie, geheeten „Persaudaraan Antara Pandoe Indonesia" (broederschap van Indonesische padvinderijen), met het doel „het peil der vereenigingen te verhoogen en den onderlihgen samenhang te versterken". Bovendien is omstreeks dien tijd een fusie tot stand gekomen tusschen de Pandoe Kebangsaan (van Jong Java), de Indonesische Nationale Padvindersorganisatie (van Pemoeda Indonesia) en de Pandoe Pemoeda Sumatra (van Jong Sumatra), tot één Indonesische padvindersorganisatie op nationalistischen grondslag, genaamd „Kepandoean Bangsa Indonesia". De beginselen van laatstgenoemde nationalistische padvinderij zijn als volgt: I. De Padvinderij heeft tot doel de jeugd (jongens zoowel als meisjes) uit alle groepen en van alle rangen te vereenigen, verdeeld in groote en kleine troepen, en alle Padvinders-spelen, welke goed en gezond zijn, te leeren. II. Met deze Padvinders-spelen stelt de Padvinderij zich ten doel: den aard, de gedaohten, het verstand en het karakter te veredelen en de lichamelijke gezondheid te bevorderen. III. De Padvinderij is een tak van sport, welke vrh° is van dwang en de kinderen kan aantrekken, zoodat zij er pleizier in krijgen de Padvinderij te beoefenen. IV. De Padvinderij regelt haar spelen naar den geest des tijds, opdat de jeugd dien geest met gemak en gezond inzicht begrijpen en aannemen kan. V. De Padvinderij stelt zich ten doel de jeugd, jongens zoowel als meisjes, op te voeden tot goede menschen, die bereid zijn hun eigenschappen, gedachten, verstand en lichaam te benutten in het belang van Volk, Vaderland en de gansche Maatschappij. VI. Bovengenoemde beginselen zijn uit de Wereld-Padvinderij-Organisatie overgenomen. De Kepandoean Bangsa Indonesia regelt blijkens die beginselen voorts de toestanden in en buiten haar organisatie met inaohtneming van de PADVINDERIJ—GENEESKUNDIGE DIENST. 743 regelingen en beginselen, in het leven geroepen door dén Vader der Padvinderij, Lord Robert Baden Powell of Gillwell, en door hem uiteengezet in de boeken Wolfcubs Handbook, Scouting for Boys, Rovering to Success en Girl Guiding. De regelingen én beginselen zullen door de Kepandoean Bangsa Indonesia in overeenstemming worden gebracht met de toestanden, de behoeften en de maatschappelijke zeden en gewoonten en met den Indonesischen volksaard. Naast deze Indonesisch-nationalistische padvinderij bleven zich afzonderlijk handhaven, zij het ook dat zij — except Hizboel Wathan — in los federatief verband tot elkaar staan, de padvindersorganisaties op godsdienstigen grondslag, n.1. de S.I.A.P. de Natipy en Hizboel Wathan, benevens Al Kasjsjaaf. De Natipy is een belangrijke organisatie, die evengoed wordt geleid als hare moedervereeniging, de Jong Islamieten Bond. De groep is nationaal-godsdienstig, met diep gevoel voor internationale broederschap. Op een congres, in December 1928, zeide een spreekster van den Jong Islamieten Bond dat de aangeslotenen niet zijn nationalisten met haat vervuld, maar met waardeering voor andere volken. (Zie voorts Overzicht van den inwendigen politieken toestand in de „Mededeelingen der Regeering omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang", Mei 1928 en Mei 1929; Kol. Verslag 1928 en 1929). De Ned. Ind. Padvindersvereeniging heeft hare organisatie opengesteld voor de Inlandsche padvinderij en zoekt in die richting ook het noodige contact. De non-coöperatief gezinde nationalistische padvinderij zal wel niet tot aansluiting bereid bevonden kunnen worden. Nu het religieus beginsel in de nieuwe statuten der N.I.P.V. op den voorgrond is gesteld, zal voor de Moslimsche padvinderijen geen overwegend bezwaar tegen aansluiting bestaan. Of zij daartoe zullen besluiten, zal de tijd moeten leeren, J. Th. P. B. DIERENBESCHERMING. In Nederlandsch Indië werd op den 17den November 1896 de Nederlandsche-Indische Vereeniging tot Bescherming van Dieren opgericht, met hoofdzetel Batavia (Weltevreden); goedgekeurd bij Gouvernementsbesluiten van 20 Januari 1897 No. 7, 19 December 1903 No. 23 en 21 September 1925 No. 21. Zij heeft ten doel: met vermijding van alle overdrijving dieren te beschermen en tegen mishandeling van dieren te waken. Onder mishandeling verstaat zij het aandoen van leed of letsel, wanneer dit niet door de noodzakelijkheid geboden of door algemeen aangenomen gebruiken gesanotionneerd wordt. Zij bezigt daartoe de volgénde middelen: o. Het verspreiden van bijzondere geschriften zoowel voor volwassenen als voor kinderen. b. Het richten van uitnoodigingen aan leeraars, geestelijken, onderwijzers en anderen, om door hun invloed het doel der Vereeniging te bevorderen. c. Het opsporen van werktuigen en toestellen, geschikt om het lijden en de ongemakken van dieren te verzachten of te genezen. d. Het verstrekken van gegevens aan de autoriteiten om het afmaken van daarvoor aangewezen en opgevangen honden, dan wel van andere dieren op zoo humaan mogelijke wijze te doen plaats hebben. Progaganda wordt gemaakt voor de methode door gasveretikking en/of strychnine injecties. e. Het doen aanmaken en importeeren van moderne slachtapparaten, om het afmaken van slachtvee op minder wreede wijze te doen plaats hebben dan in Ned.-Ind. nog gebruikelijk is. ƒ. Minder gewenschte toestanden op het gebied van dierenvervoer en de behandeling van trekvee te doen opheffen, terwijl propaganda wordt gemaakt voor den aanleg van drinkbakken voor vee en het gebruik van rubberhoefbeslag op teeren asphaltwegen. g. Het stichten van asyls en dieren-hospitalen op de groote plaatsen (reeds gesticht te Semarang en Weltevreden). h. Het doen benoemen van daarvoor in aanmerking komende personen tot bezoldigde en onbezoldigde opzieners, met bevoegdheid uitsluitend tot tegengang van dierenmishandeling en wat daarmede verband houdt, ter assistentie der algemeene politie. Aanvankelijk hare belangen behartigend van het centrum Weltevreden uit, waren de leden der vereeniging verspreid over geheel Java en de Buitengewesten. Geleidelijk breidde de organisatie zich uit en ontstonden, ten gevolge van groeiende belangstelling voor haar streven bij Overheidspersonen en publiek, eenige afdeelingen met eigen afdeelingsbesturen, doch verantwoordelijk aan het Hoofdbestuur. Op den 9den Februari 1905 werd, wegens verdeeling der werkzaamheden, uit het Hoofdbestuur een afdeelingsbestuur gevormd en de afdeeling Batavia gesticht. Waren voorheen de leden dezer vereeniging zeer verspreid over Java en de Buitengewesten en daardoor moeilijk bereikbaar, sedert de stichting van afdeelingen.en daarmede gepaard gaande concentratie, kwam daarin eene verandering ten goede, welke den organisatorischen arbeid bevorderde. De dierenbescherming wordt door wettelijke bepalingen gesteund; in de Nederlandsch-Indische strafwetgeving komen verschillende bepalingen voor, welke op deze aangelegenheid betrekking hebben. Een brochure van Mr. N. S. Blom, lid van den Raad van Justitie te Makassar, „De dierenbescherming in de Nederlandsch-Indische Wetgeving", in 1928 uitgegeven door de Ned. Ind. Verg. tot bescherming van dieren, geeft hiervan een duidelijk overzicht. GENEESKUNDIGE DIENST (Aanvulling van Dl. I, blz. 762). A. Dienst der Volksgezondheid. Gelijk reeds in het oorspronkelijk artikel vermeld is, was de burgerlijke geneeskundige dienst vroeger niet gescheiden van den Militairen geneeskundigen dienst en kwam deze scheiding eerst in 1911 tot stand. In 1925 volgde de naamsverandering tot Dienst der Volksgezondheid(D.V.Q.), waarmede duidelijk tot uitdrukking werd gebracht, dat de hoofdtaak van den dienst gelegen is op het gebied der openbare gezondheid, en de verpleging en behandeling van zieken een neventaak vormt. De dienstleider draagt den titel „Hoofd van den D.V.G."; in zh'n verhouding tot het Departement van Onderwijs en Eeredienst is geen verandering gekomen. Het geneeskundig staatstoezioht kan, behalve 744 GENEESKUNDIGE DIENST. aan de organen van den dienst en aan de Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur, ook worden opgedragen aan locale raden. Dit is tot dusver alleen geschied te Batavia, welke stadsgemeente een eigen gezondheidsdienst heeft, terwijl een Lands-gezondheidscommissie den betrokken Inspecteur van den D.V.G. bijstaat in de uitoefening van het toezicht op dien dienst. Met de gemeenten Soerabaja en Semarang zijn onderhandelingen gaande om aldaar tot denzelfden toestand te geraken. Op Java en Madoera bestaan 3 inspecties, nl. Weet-Java, omvattende de provincie van dien naam; Midden-Java, omvattende eveneens de provincie, met de gouvernementen Jogjakarta en Soerakarta; Oost-Java, de provincie met Bali en Lombok. In de Buitengewesten: Zuid-Sumatra (standplaats Palèmbang): de residenties Lampoengsche districten, Palèmbang, Djambi en Benkoelen; Bangka en Billiton, onder leiding van den eerstaanwezend bedrijfsarts der Bangka-tinwinning; Médan, omvattende het gouvernement Oostkust van Sumatra; Makassar, omvattende het Oostelh'k deel van den Archipel (Celebes, Manado, de Molukken en Timor en Onderhoorigheden). In het overig deel der Buitengewesten zijn de gewestelijk eerstaanwezende officieren van gezondheid tevens fungeerende inspecteurs van den D.V.G. De taak van den dienst is dezelfde als op blz. 763, le kolom, van deel I omschreven; alleen worde er hier op gewezen, dat de bestrijding der volksziekten enz. veel intensiever is geworden door invoering van het instituut der gewestelijke gouvernements-artsen, die onder leiding van de inspecteurs in het bijzonder op dit gebied werkzaam zijn. Hun ressort omvat een of een paar residenties; de instructie dezer geneeskundige ambtenaren is opgenomen in Bijblad 8727. De Pestbestrijding (zie Dl. III, blz. 391 en suppl. afl. 23, blz. 718) vormt geen afzonderlijken dienst meer. Het Instituut Pasteur en de Landskoepokinrichting zijn in 1923 naar Bandoeng verplaatst (zie VACCINE Dl. IV, blz. 497 en suppl. afl. 23, blz. 717). Van de inrichtingen tot opleiding van medisch personeel staat, nu in 1927 te Batavia de Geneeskundige Hoogeschool is opgericht, de S.T.O.V.I.A. aldaar te verdwijnen. De reeds in opleiding zijnde leerlingen worden afgewerkt, dooh de nieuwe gaan allen naar de N.I.A.S. te Soerabaja, welke inrichting van middelbaar onderwijs gehandhaafd wordt, althans voorloopig. De geneeskundige hoogeschool ressorteert onder het Departement van O. en E., en neemt alleen leerlingen aan met eind-diploma H.B.S. 5j.-cursus of met een daaraan gelijkwaardig diploma. De opleiding van hulppersoneel is grondig gewijzigd: de opleiders krijgen geen premie meer; de opleiding wordt niet meer toevertrouwd aan plaatselijke geneesheeren, doch aan de hoofden van ziekeninrichtingen (van het land, van locale raden of particuliere), die daartoe door het hoofd van den D.V.G. geschikt geoordeeld worden. De opleiding omvat die tot de volgende betrekkingen: mantri-verpleger (met als aanvulling de aanteekening voor laboratoriumwerk), mantriverpleger der eerste klas (bestemd voor meer zelfstandig werk, bijv. op de poliklinieken voor de bevolking), en vroedvrouw. Voor de eerste twee soorten van betrekkingen kunnen zoowel jon¬ gens als meisjes opgeleid worden; vereischt wordt het eind-examen der Inlandsche school tweede klasse en een leeftijd van minstens 16 jaar. Het aantal Gouvernements burgerlijke ziekeninrichtingen breidt zich niet uit, wel dat der locale en particuliere hospitalen, met geldelijke tegemoetkoming van het Land. Het bèri-bèri gesticht te Buitenzorg is gesloten (zie BÈRI-BÈRI DL I, blz. 276 en suppl. afl. 23, blz. 730). De leproserie te Pelantoengan is in beheer gegeven aan het Leger des Heils (zie LEPRA, DL II, blz. 566 en suppl. afl. 23, blz. 728). De uitkeering van tegemoetkomingen aan particuliere ziekeninrichtingen is thans geregeld bij Ind. Stb. 1928 No. 480; die voor locale inrichtingen bh' Ind. Stb. 1917 No. 229. De gelegenheid tot opneming van krankzinnigen is de laatste jaren enorm uitgebreid (zie KRANKZINNIGENVERPLEGING Dl. II, blz. 446 en suppl. afl. 23, blz. 729). B. Militaire Geneeskundige Dienst. Het oorspronkelijke artikel in DL I, blz. 765, ondergaat de volgende wijzigingen: Aan het hoofd van den dienst staat de Inspecteur van den M.G.D., een arts met den rang van Kolonel of Generaal-majoor. Burgerpraktijk mag in het algemeen alleen uitgeoefend worden door de subalterne officieren van gezondheid; de dirigeerende officieren mogen alleen specialistische praktijk uitoefenen, doch niet de Kolonels. De toelagen aan de officieren van gezondheid en de militaire apothekers voor het waarnemen van den oivielen dienst zijn in 1925, bij de invoering der nieuwe bezoldigingsregeling, vervallen. In de militaire ziekeninrichtingen is de laatste jaren het aantal Europeesche verpleegsters zeer uitgebreid; in het militaire hospitaal te Tjimahi worden mannelijke en vrouwelijke leerlingen opgeleid voor het Europeesche Bonds-diploma. De cursus duurt 3 jaren, het examen wordt afgenomen in tegenwoordigheid van den Bondsgedelegeerde in N.-L, zoodat het diploma geregistreerd wordt in Nederland, door den Hoofd-Inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht te 's-Gravenhage. C. Geneeskundige commissiën en Keuringsraden. (Aanv. van Dl. I, blz. 767). In Indië heeft men de militaire commissiën, in wier werkkring weinig verandering is gekomen; verder de burgerlijke commissiën, thans keuringsraden genaamd, welker werkkring aanzienlijk uitgebreid, in groote trekken bestaat uit het volgende: I. de keuring voor opneming in 's Lands vasten burgerlijken dienst, indien deze keuring door eene commissie moet geschieden (in vele gevallen kan volstaan worden met onderzoek door een enkelen geneesheer); II. onderzoek van landsdienaren, die door ziekte hun dienst niet kunnen verrichten (voor de gewone binnenlandsche ziekteverloven is geen commissoriaal onderzoek noodig, doch wel wanneer de betrokken Inspecteur van den D.V.G. zich niet met de geneeskundige verklaring kan vereenigen, of wanneer de termijn van 6 maanden verstreken is, en dergelijke gevallen meer); III. afgifte van certificaten voor buitenlandsche ziekteverloven. Van de uitspraak eener commissie is in vele gevallen hooger beroep mogelijk, en wel door de instelling der hoofdcommissie, voor elk speciaal geval te Batavia, Semarang of Soerabaja, benoemd door het hoofd van den D.V.G. GENEESKUNDIGE DIENST—HYPOTHEEKBANKEN. 745 Er bestaan thans in Ned.-Indië 21 oommissiën, t.w. 10 op Java en 11 in de Buitengewesten. In eenige plaatsen-zijn voorzitter en leden dier oommissiën allen of voor een deel militaire artsen, dooh in de hoofdplaatsen van Java hebben de artsen van den D.V.G. deze taak geheel of grootendeels overgenomen. In Batavia is als voorzitter der commissie een speciaal Gouvernementsarts aangewezen, elders is dit voorzitterschap nog een bijbetrekking, bijv. van den Directeur der Centrale Burgerlijke Ziekeninriohting, enz. GEZONDHEIDSLEER (HYGIËNE). Het artikei in Dl. I, blz. 787 v.v. behoeft de-volgende wijzigingen en aanvullingen. Het is onjuist te zeggen, dat de Aziaten geen persoonlijke voorzorgen tot behoud hunner gezondheid nemen. Inderdaad bestaat onder hen in het algemeen nog geen doelbewuste gezondheidsleer (men vergete niet, dat deze leer in Europa ook van betrekkelijk jongen datum is), afgezien van eenige godsdienstige voorschriften. Dit neemt echter niet weg, dat de bevolking van Ned.-Indië, in het bijzonder de meer ontwikkelde van Java en Sumatra, in haar leven zekere regelen in acht neemt, die het resultaat hebben, dat aan een der doeleinden der gezondheidsleer (kleinere sterfte dan geboorte) zeer goed voldaan wordt. Natuurlijkerwijze is hierbij ook van invloed het samenstel van maatregelen, door de algemeene en plaatselijke Overheid genomen tier voorkoming en beteugeling van epidemieën, doch het is zeker, dat ook de zeden en gewoonten der bevolking in het algemeen er toe leiden, dat geregelde bevolkingstoename plaats vindt. Niemand zal kunnen volhouden, dat de enorme vermeerdering der bevolking van Java (in een eeuw van 8 op 36 millioen) te danken is aan overheidsmaatregelen op hygiënisch gebied. Van die maatregelen is toch alleen in de laatste decennia sprake in steeds toenemende mate; veilig kan men zeggen dat tot 1860 niets werd gedaan. Van dien tijd tot 1910 werd alleen de vaooinedienst georganiseerd, terwijl daarna pas de bestrijding van cholera, malaria, pest, framboesia, mijnwormziekte enz. ter hand is genomen. De meeste maatregelen op hygiënisch gebied dienen ter bescherming van de grootestadsbevolking (drinkwaterleiding, rioleering, malaria-assaineering), andere komen ook het platteland ten goede (vaccinatie, framboesiabestrijding, woningverbetering ter beteugeling van de pest), terwijl een derde groep incidenteel de geheele bevolking treft waar en wanneer zulks noodig is, nl. de beteugeling van epidemieën van cholera, influenza, bacillaire dysenterie, enz. enz. Ln het algemeen kan men zeggen, dat de hygiëne der bevolking aan haar doel beantwoordt, zoolang die bevoüring in haar eigen milieu verblijft, doch dat zij hopeloos tekort schiet, zoodra hare omstandigheden veranderen. Zoo vindt men op Java de hooge sterftecijfers bijna alleen in de groote steden, terwijl het platteland over het algemeen een grooter geboorte- dan sterftecijfer heeft. Een geluk daarbij is, dat nog geen J% der 60 millioen zielen tellende bevolking van Ned.-Indië in groote steden woont, zoodat die mensohenophoopingen op het geheele volk slechts een geringen invloed ten kwade heeft. Hoe geheel anders die omstandigheden in Europa zh'n, wordt duidelijk, indien men bedenkt dat in Nederland van de totale bevolking ad 7.832.911 zielen, op ult°. December 1929 (volgens de bevolkings registers) 2.138.731 zielen, d.i. 27,3%, waren gevestigd in een zestal steden, elk met meer dan 100.000 inwoners. De slotsom is, dat de „dèsahygiëne" in normale omstandigheden voldoet, doch dat de bevolking niet in staat is het hoofd te bieden aan de gevaren, welke voortspruiten uit dichte opeenwoning in steden, koeliekampementen en dergelijke. Is men genoodzaakt dèsabevolking in dichte samenwoning bijeen te brengen (bijv. op ondernemingen), dan moeten ook bijzondere maatregelen genomen worden, ten einde de ongunstige gevolgen dier opeenhooping te neutraliseeren. In zulke gevallen kan alleen de toepassing van de Westersche gezondheidsleer redding brengen. Voor bijzonderheden omtrent die toepassing moge verwezen worden naar de daarover handelende speciale artikelen (BÈRI-BÈRI, DRINKWATER, EPIDEMIEËN, GENEESKUNDE, GENEESKUNDIGE DIENST, MALARIA, PEST en PESTBESTRIJDING, QUARANTAINE, VACCINE). Literatuur. Zie de uitvoerige lijst op blz. 791/92 van deel I, en verder: C. J. de Bruijn, Indische bouwhygiëne, Batavia, Landsdrukkerij, 1927; G. W. Kiewiet de Jonge c.s., Plantagehygiëne (Batavia, 1914); P. C. Plu, Tropenhygiëne (1917), Jav. boekhandel, Batavia. HYPOTHEEKBANKEN (Aanvulling van Dl. II, blz. 128). Zooals reeds in het oorspronkelijk artikel werd medegedeeld, is het instituut der hypotheekbanken, in 1860 in Nederland begonnen, daar tot zeer groote ontwikkeling gekomen. Volgens het jaarboek 1929 van de Vereeniging van Directeuren van Hypotheekbanken bestonden er op ult°. December 1928 in totaal 51 Nederlandsche instellingen, die daar het hypotheekbedrijf uitoefenen. In totaal was eind 1928 in Nederland op hypotheek uitgezet een bedrag van / 879.192.391,50, terwhi voor eentotaalbedrag van / 842.795.250 aan pandbrieven was uitgegeven. In Nederlandsch-Indië werden door allerlei omstandigheden aanvankelijk velerlei moeilijkheden ondervonden om het instituut der hypotheken ingang te doen vinden, doch thans (in1930) kan men ook in Ned.-Indië spreken van een behoorlijk ontwikkeld bedrijf. De oudste instelling, die in Nederlandsch-Indië geld op hypotheek heeft verstrekt is, volgens het Gedenkboek van de Javasche Bank blz. 69/70, vermoedelijk de Weeskamer. Op 5 Februari 1811 zou voor een bedrag van ongeveer 3.400.000 rijksdaalders op hypotheek zijn uitgezet. Ook de Weduwen- en Weezenfondsen der Burgerlijke en Militaire Landsdienaren openden in hun reglement van 1817 de mogelijkheid van belegging der fondsengelden op hypotheek. In Ind. Stb. 1818 No. 31 zijn voor de belegging der fondsgelden in hypotheken speciale voorschriften gegeven. - Voor de geschiedenis van de pogingen, in 1872 van Overheidswege aangewend om tot oprichting van een hypotheekbank te komen, zij verwezen naar het oorspronkelijke artikel in deze Encyclopaedie. Twintig jaar later werd door particulier initiatief de eerste hypotheekbank in Nederlandsch-Indië opgericht.Op 3 December 1891 werd n.1. opgericht de Nederlandsch-Indische Hypotheekbank, gevestigd te Batavia, met een kapitaal van 746 HYPOTHEEKBANKEN. / 500.000. TJIt°. 1928 had zij aan hypothecaire leeningen uitstaan / 2.070.615, tegen een bedrag van / 2.053.500 aan uitgegeven pandbrieven. Op 26 Mei 1896 werd voorts opgericht de Javasche Hypotheekbank, gevestigd te Amsterdam, met het doel in Nederlandsch-Indië gelden op hypotheek uit te zetten. Het maatschappelijk kapitaal bedroeg aanvankelijk / 1.000.000, later verhoogd tot ƒ 2.000.000.Onder directie van de firma Van Daalen en Co., later van de firma Coster van Voorhout en Co., werd te Soerabaja een bijkantoor gevestigd. De Javasche Hypotheekbank was echter niet gelukkig met het uitzetten harer gelden, hetgeen verliezen ten gevolge had. In 1919 heeft zij haar arbeidsveld ook tot Nederland uitgebreid, in verband waarmede de naam werd veranderd in Nederlandsche- en Javasche Hypotheekbank. Uit het jaarverslag over 1901 blijkt het ernstig streven dezer hypotheekbank om hare zaken op Java geheel te liquideeren. Nadat deze zaken geheel waren afgewikkeld, zette zij onder den naam Nieuwe Nederlandsche Hypotheekbank haar bedrijf sedert in Nederland voort. In de kapitaalbehoeften van de Europeesche ondernemingen wordt gewoonlijk voorzien door de plaatsing van obligatie-leeningen al of niet met hypothecair onderpand, terwijl de hulpverleening in dit opzicht voor de Inlanders door het Gouvernement zelf is georganiseerd door de oprichting op verschillende plaatsen in Nederlandsch-Indië van z.g. „Volkscredietbanken" of „Afdeelingsbanken", die nagenoeg alle onder contróle staan van de Centrale Kas te Weltevreden (Zie VOLKSCREDIETWEZEN in Aanv. blz. 715). De uitbreiding der Indische steden, welke vooral na den wereldoorlog een bijzonder groote vlucht genomen heeft, was toch ook reeds kort vóór den oorlog belangrijk, in verband waarmede ook toen de behoefte aan hypothecair crediet zioh meer en meer deed gevoelen. Het was echter destijds niet gemakkelijk om hypothecair crediet te krijgen, omdat de instellingen, welke zich met het uitleenen van gelden op hypotheek bezig hielden, in verband met de tijdsomstandigheden beperkende bepalingen toepasten; aan alle aanvragen om geld tegen hypothecair onderpand kon destijds dan ook niet worden voldaan. Verschillende pogingen om aan die behoefte tegemoet te komen door het stichten eener groot-hypotheekbank stuitten toen af op de moeilijkheid om zich van een voldoenden afzet der uit te geven pandbrieven te verzekeren. Deze omstandigheden brachten ook de Indische gemeenten, welke door eigen grondbezit eveneens direot-belanghebbenden zh'n bij een ruim grondcrediet, er toe zelf de zaak ter hand te nemen en te trachten om door de oprichting van gemeentelijke hypotheekbanken mede te voorzien in de behoefte aan hypothecair crediet; de daaraan verbonden moeilijkheden hebben echter belet, dat deze plannen tot behoorlijke ontwikkeling kwamen. N.V. Hypotheek & Orantbank. Op 29 Mei 1917 werd te Amsterdam opgericht de N.V. Hypotheek- en Grantbank met een kapitaal van / 2.500.000. Te Médan werd een bijkantoor opgericht, met het doel, gelden onder hypothecair verband op eigendommen en andere onroerende zaken in Nederlandsch-Indië uit te zetten en voorts het uitleenen van gelden op z.g. grant¬ rechten, (zie GRANT), met als waarborg eene overeenkomst van koop met recht van weder-inkoop door den debiteur na aflossing van de schuld. Het arbeidsveld dezer bank beperkt zich hoofdzakelijk tot Deli. Uit". 1923 stond aan geldleeningen op onderpand van hypotheek en grants uit een bedrag van / 946.530,84, terwijl een som van / 852.990 aan pandbrieven was uitgegeven. Ten gevolge van een proces, dat in 1923 door de Weeskamer te Médan gevoerd werd contra een geldschieter, die van zijn recht hem in de credietovereenkomst verleend om de grantrechten, die daarbij aan geldschieter waren gecedeerd, te verkoopen ter uitwinning van zijn vordering en waarbij het Hooggerechtshof in hoogste instantie besliste, dat de rechten niet waren overgegaan, in tegenstelling met de tot dat tijdstip geldende usance, dat op „grants" pandrecht kon worden uitgeoefend, is de mogelijkheid om op grantrechten nog gelden in leen te verkrijgen ernstig bemoeilijkt, zoo niet uitgesloten geworden. Ten einde de rechten van schuldeischers te beschermen, voor zoover betreft loopende geldleeningen vóór 1 Januari 1929, waarbij tot zekerheid van een schuld kennelijk in onderpand is verstrekt een in het gewest Oostkust van Sumatra gebruikelijk, ten name van een niet-zelfbestuursonderhoorige staand zoogenaamd grantrecht, heeft de Regeering van Nederlandsch-Indië bü Ind. Stb. 1927 No. 522 bepaald, dat de schuldeischer, indien van de akte, waarbij genoemde zekerheid is gesteld, in de ter Oostkust van Sumatra aangehouden registers aanteekening is gehouden, voor hetgeen hij terzake van bedoelde sohuld aan hoofdsom, renten en kosten heeft te vorderen, onverminderd de rechten hem toekomende uit de overeenkomst, bevoorrecht is op de opbrengst van bedoeld grantrecht, doch niet langer dan tot ult°. 1931. Dit voorrecht gaat boven alle andere, behalve die, welke voorrang hebben boven pand en hypotheek. D.E.N.I.S. Hypotheekbank. Dein 1915 te Bandoeng opgerichte N.V. „De Eerste Nederlandsch-Indische Spaarkas", die een deel van de spaargelden belegde in geldleeningen onder eerste hypothecair verband, besloot in 1920 haar bedrijf uit te breiden en het hypotheekbedrijf zelfstandig te gaan uitoefenen, voornamelijk met de bedoeling om gelden uit te zetten te Bandoeng en omliggende plaatsen. Voor dit doel zouden pandbrieven worden uitgegeven. In verband hiermede werd de naam dezer Vennootschap veranderd en sedert luidt deze: „N.V. De Eerste Nederlandsch-Indische Spaarkas en Hypotheekbank". Volgens het jaarverslag onder ult°. 1928 bedroeg het maatschappelijk kapitaal / 500.000, waarvan is geplaatst / 238.000 en waarvan / 103.000 is gestort. De hypothecaire .vorderingen op 31 December 1928 beliepen / 1.686.944, waarvan als belegging tegenover spaarkas kapitaaldienst / 1.503.880,50 en / 183.063,50 als belegging tegenover ƒ 222.000 aan uitstaande pandbrieven. De Javasche Hypotheekbank werd op 27 April 1923 te Soerabaja opgericht. Deze oprichting was een gevolg van het feit, dat een spaarbank te Soerabaja, die hare gelden overwegend in hypotheken had belegd, door groote geldopvragingen in moeilijkheden was geraakt. Ten einde een crisis te voorkomen werd door een drietal banken, n.1. de Nederlandsche Handel Maatschappij, de Bank HYPOTHEEKBANKEN—LABORATORIUM VOOR HET ONDERZOEK DER ZEE. 747 voor Indië, in samenwerking met de Nederlandsch -Indische Levensverzekering- en Lijfrente Maatschappij (de Nillmij) en de Amsterdamsche Maatschappij van Levensverzekering, de Javasche Hypotheekbank opgericht, waarbij genoemde instellingen gezamenlijk het maatschappelijk kapitaal ad / 1.600.000 (waarvan gestort 10%) garandeerden. Voorts werd direct begonnen met de uitgifte van pandbrieven. De Javasche Hypotheekbank nam toen de goede hypotheken over, terwijl de spaarbank in kwestie in ruil daarvoor liquide pandbrieven ontving. Aanvankelijk haar arbeidsveld beperkende tot Soerabaja en omliggende plaatsen, heeft zij thans ook hypotheken te Batavia, Semarang, Bandoeng en andere belangrijke plaatsen op Java loopen. Ult°. 1923 had zij aan hypothecaire leeningen uitstaan ƒ5.051.004,24 tegenover een bedrag van ƒ5.470.500 aan uitgegeven pandbrieven. De Hypotheekbank voor Holland en Indie werd op 24 October 1925 te 's Gravenhage opgericht met het doel, gelden onder hypothecair verband in Nederland en in Nederlandsch-Indië uit te zetten. Het maatschappelijk kapitaal bedroeg ƒ 1.000.000. Tot generaal-vertegenwoordiger voor Ned.-Indië werd aangesteld de firma Klaassen & Co. te Batavia. Volgens het laatst in Nederlandsch-Indië verschenen verslag over 1926 was in Ned.-Indië nog geen geld op hypotheek uitgezet. Volgens ontvangen inlichtingen waren uit". 1927 slechts twee hypotheken in Nederlandsch-Indië afgesloten tot een totaal bedrag van ƒ 34.500. Deze maatschappij is thans in liquidatie. Naar verluidt heeft de na den val van de Veendammer Hypotheekbank sterk verminderde verkoop van pandbrieven, gepaard aan moeilijkheden van het pandbrief bedrijf in het algemeen, aandeelhouders doen besluiten aan het bedrijf geen verdere uitbreiding te geven, doch tot een zeer geleidelijke afwikkeling van zaken over te gaan. Reeds werd eene overeenkomst gesloten met de N.V. Zuid-Wester-hypotheekbank te 's-Gravenhage voor het voeren van de administratie, terwijl de reeds uitgegeven pandbrieven zouden worden omgewisseld tegen pandbrieven van de Zuid-Wester-hypotheekbank. Hypotheekver-eeniging. Het verdient nog vermelding, dat op 14 November 1924 te Batavia werd opgericht de Hypotheekvereeniging, ten doel hebbende de gezamenlijke belangen van alle instellingen, welker bedrijf geheel of ten deele bestaat in het beleggen van gelden onder hypothecair verband, te behartigen. Alle groote lichamen, die geld op hypotheek uitzetten, zijn lid. O.a. werd door deze vereeniging in overleg met het Departement van Financiën een regeling getroffen, waardoor normale beleggingshypotheken niet onderworpen zijn aan de superpreferentie van sommige belastingen, hetgeen van groot belang is voor de uitoefening van het hypotheekbedrijf. Literatuur. Over grondcrediet en hypotheekbanken in Nederlandsch-Indië: Of f icieele bescheiden met machtiging van de Regeering uitgegeven door Mr. N. P. van den Berg, Batavia 1884; Het Hypotheekwezen in Ned. Indië door M. A. J. Keiling, Bandoeng 1928; Jaarboeken van de Vereeniging van Directeuren van Hypotheekbanken, J. H. de Bussy; P. H. van der Kemp, Het Weduwen- en Weezenfonds van 's Lands Europeesche Ambtenaren in Nederlandsch-Indië; Mededeelingen van de Handelsvereeniging Medan d.d. 31 Mei 1927 — 30 Juni 1927 over De Grondrechten in Deli en de waarde van „Grants" als zekerheid voor geldleeningen; Gedenkboek (deel I) der Javasche Bank, door L. de Bree, Batavia, 1928; Diverse Jaarverslagen en statuten. KNOKKELKOORTS (DENGÜE) (Aanvulling van Dl. II, blz. 353). In de laatste jaren is eenig licht gekomen in de wijze van overbrengen dezer ziekte. Wel is waar is de natuur van het virus nog onbekend, doch wij weten, dat het wordt overgebracht van mensch op mensch door een mug, Stegomyia fasciata (Aedes aegypti). Het virus bevindt zich in het bloed der lijders, zoowel in het serum als in de roode bloedlichaampjes; bij intraveneuze inspuiting van gefiltreerd serum bij een gezonde krijgt deze na 2—3 dagen de ziekte. Het virus ondergaat in de mug geen ontwikkeling; vermoedelijk is het nauw verwant aan dat der gele koorts. Kiewiet de Jonge meent, op grond zijner ervaring tijdens de epidemie van 1901, dat overbrenging der ziekte niet alleen via de mug, dooh ook direct van mensch op mensch, mogelijk is. Literatuur. Zie de lijst bij het oorspronkelijke artikel en verder-den 2den druk van het Leerboek der Tropische Geneeskunde door De Langen en Lichtenstein, 1928, blz. 180. LABORATORIUM VOOR HET ONDERZOEK DER ZEE. In 1905 werd naast den Pasar ikan te Batavia een eenvoudig semi-permanent laboratorium onder den naam „Visschern'-station" opgericht, waar begin 1906 Dr. P. N. van Kampen zijn onderzoekingen over de zeefauna in verband met visscherij-aangelegenheden aanving. In de volgende jaren werden trawl-proeven genomen met het onderzoekingsvaartuig „Gier" en gegevens verzameld omtrent de lajang- en de paarlvissoherij. De uitkomsten hiervan zijn gepubliceerd in de „Mededeelingen van het Vissoherijstation (I—X, 1908—1914)". Bovendien gaf Dr. van Kampen een beschrijving van „De Hulpmiddelen der Zeevisscherij op Java en Madoera in gebruik" (1909). Dr. Van Kampen werd in 1910 opgevolgd door Dr. A. L. J. Sunier en het is aan diens initiatief te danken, dat in 1922 een nieuw en grooter „Laboratorium voor het Onderzoek der Zee" gebouwd werd, omgeven door een kleinen botanischen tuin voor kustplanten, waarin naast het laboratorium een voor het publiek toegankelijk zeewateraquarium gelegen is. De officieele opening op 12 December 1923 werd door Dr. Sunier niet bijgewoond, daar hij inmiddels door Dr. H. C. Delsman opgevolgd was. Dit nieuwe laboratorium is thans een zuiver wetenschappelijke marien-biologisch station, behoorend onder 's Lands Plantentuin en zonder directe bemoeienis met de zeevisscherij, Behalve het hoofd telt de wetenschappelijke staf twee doctoren in de biologie als assistenten. Vooral door de bemoeienissen van een dezer, Dr. Verwey, werd op het eiland Onrust een klein filiaal-aquarium ingericht voor studie-doeleinden. Het Laboratorium beschikt voorts over een motorboot, terwijl voor langere tochten een vaartuig der Gouvernementsmarine gebruikt wordt. Onderzoekingen zijn thans gaande over pelagische visoheieren, de biologie der koraalriffen en vraagstukken, verband houdend met de zeevisscherij. 748 LABORAT. VOOR HET ONDERZOEK DER ZEE—OBSERVATORIUM TE BATAVIA. Het aantal bezoekers van het aquarium bedroeg in 1928: 36000. LATAH (Aanvulling van Dl. II, blz. 536). Volgens Van Loon is latah een afwijking, ontstaan op den bodem der hiertoe voorbeschikte Maleische psyche, waarbij vooral de primitieve wijze van reactie op schrikaffecten en acute emoties en een sterke imitatieve hypersuggestibiliteit in het spel zijn. De sexueele verdringing en schrikdroom zijn voor vele gevallen de aanleiding, maar niet het essentieele. Latah is zeker niet hetzelfde als hysterie; wel kunnen in het verdere verloop hysterieforme factoren in het spel komen, maar latah is een aparte psychoneurose, die wh' alleen kunnen verklaren door de primitieve Maleische ras-eigenschappen. Literatuur. Zie de opgave bij het oorspronkelijke artikel in Dl. II, blz. 536; verder: Dr. F.H.G. van Loon, Geneeskundig Tijdschrift voor Ned.Indië, 1924, deel 64, afl. I; dezelfde, Protopatisch-instinctieve reacties in de psychopathologie en in het normale geestesleven, ibid. 1929, deel 69, blz. 1073. OBSERVATORIUM (KONINKLIJK MAGNETISCH- METEOROLOGISCH) TE BATAVIA (Aanvulling van Dl. III, blz. 61). Plaats van het Observatorium. De geografische coördinaten van den pijler van het passage-instrument op het terrein zijn 6°11'0" Z.B. en 106° 50'5 065" O.L. (7u7m20.337s). De lengte berust op bepalingen met behulp van radioseinen in 1921 en 1923 verricht (J. Boerema, A new determination of the Eastern Longitude of Batavia, K.M.M. Observatorium, Verhandelingen No. 12, Batavia 1924). Personeel. Het personeel bestaat, sedert de invoering van de nieuwe bezoldigingsregeling(B.B.L. 1926), uit 1 Directeur, 1 Onder-Directeur, 2 wetenschappelijke medewerkers, 1 hoofd-observator, 1 adjunot-hoofdobservator, 1 observator le klas, 2 observatoren 2e klas, 2 observatoren 3e klas, 8 adjunct-observatoren en klerken-rekenaar, 1 instrumentmaker, 1 helper-instrumentmaker, 4 hoofdassistenten, 7 assistenten le klas, 17 assistenten 2e klas, 11 assistenten 3e klas en leerlingen-assistent. Meteorologische waarnemingen. Zoowel op het Observatorium als op een aantal secundaire stations worden meteorologische waarnemingen verricht. In 1929 waren 69 secundaire stations in bedrijf, waarvan 43 op Java. Op 37 stations werd slechts één element waargenomen (voornamelijk zonneschijnstations), op 25 stations 6 of meer elementen (droge en natte bol, hygrograaf, thermograaf, regenregistratie, luchtdruk, wind en verdamping). Vh'ftien stations met 3 of meer waarnemingsreeksen zh'n gelegen tusschen 0 en 200 m., 2 tusschen 200 en 1000 m., 10 boven 1000 m., waarvan 1 boven 3000 m. boven zee. * Regenwaarnemingen worden gedaan op 2484 stations op Java, op 942 stations in de Buitengewesten, ih totaal 3426. Hiervan behooren er resp. 365 en 654 aan het Observatorium, 834 en 75 aan de Irrigatie, 1285 en 213 aan particulieren (op 1 Januari 1930). Bijzondere vermelding verdienen de regenmeters op moeielijk toegankelijk bergterrein, die eens per week of per maand bezocht worden. Hiervan zijn er 43 geplaatst, waaronder 30 boven 2000 m., 5 boven 3000 m. boven zee. Het onderzoek der hoogere luchtlagen met loodsballons heeft plaats te Batavia, Makassar, Koepang, Médan en Taroena, alsmede ten behoeve van den vliegdienst te Batavia, Andir, Soerabaja en Semarang. Luchtelectrische waarnemingen worden verricht te Batavia sedert 1927. Zoowel het potentiaalverval als de geleidbaarheid worden geregistreerd. Sedert 1919 worden te Batavia, Lèmbang en enkele andere plaatsen halo-waarnemingen gedaan, waarvan jaarlijks een verslag verschijnt in het „Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië", uitgegeven door de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging. Telegrafische weerberichten worden geseind van Sabang-radio naar Rangoon in April, Mei, October, November en December, van Pasoeroean naar Melbourne (dagelijks) en van Koepang naar Port Darwin (dagelijks en bestemd voor Melbourne). Magnetische waarnemingen. De magnetische waarnemingen ondergingen in 1928 een ingrijpende verandering. Moest in 1901 het paviljoen te Batavia wijken voor de electrische tram en verplaatst worden naar Buitenzorg, ook hier stonden de instrumenten door de uitbreiding van de electrische tractie niet langer veilig. Door het voortdurend aan- en afzetten van de motoren worden in de aardkorst z.g. vagabondeerende stroomen opgewekt, die ver in den omtrek tot op 8 km. gevoelige magnetische instrumenten storen. In den loop van 1928 werd na verleende toestemming door den Hoofdinspecteur, Hoofd van den Dienst van de Volksgezondheid een nieuw paviljoen gebouwd voor rekening van de Electrische Staatsspoorwegen op het eiland Kuiper in de Baai van Batavia. Geleerd door de inmiddels opgedane ervaring werd het gebouwtje voorzien van spouwmuren, waardoor constante temperatuur gewaarborgd is. Het bestaat uit twee registreerkamers, een donkere kamer en een werkkamer. Waar noodig zh'n luiken en roode ruiten aangebracht, om ook bh' rood licht te kunnen werken. De registreer-instrumenten zijn dezelfde, die te Buitenzorg in bedrijf waren. De Inlandsche waarnemer bedient tegelijkertijd een secundair meteorologisch station. De magnetische opneming van den Archipel werd, na die van Van Bemmelen in 1903—1907, op dienstreizen van het personeel voortgezet. De waarnemingen werden in 1925 bewerkt en uitgegeven (S. W. Visser, Isomagnetics for the Netherlands East Indian Archipelago, Epoch 1925, K. M. M. Observatorium, Verhandelingen no. 13, Batavia 1925). Seismologische waarnemingen. Het Observatorium heeft de volgende seismografen in bedrijf: te Batavia een Wiechert-seismograaf met een trage massa van 1000 kg. voor horizontale bewegingen (OW- en NZ-component), een Wiechertseismograaf met een trage massa van 1300 kg. voor vertikale beweging, Bosch-Omoriseismografen (vroeger in werking te Ambon en te Padang), OW- en NZ-componenten; te Amboina en te Médan : horizontale Wiechert-seismografen als te Batavia, beide OW en NZ-componenten. Die te Ambon staat onder toezicht van den eerstaanwezend Militairen Apotheker op het terrein van het Militaire Hospitaal, die te Médan is geplaatst op het Deli-proefstation onder toezicht van den Directeur. Bovendien staat op de onderneming Mala- OBSERVATORIUM TE BATAVIA. 749 bar een horizontale Wiechert van 100 kg., hel eigendom van den Heer R. A. Kerkhoven, waarvan de strooken te Batavia bewerkt worden. De tijdcontröle heeft op alle stations plaats met behulp van de tijdseinen van Malabar-radio, afgezonden door het Observatorium. Hier mag nog worden vermeld, dat de Vulkanologische Dienst een aantal lichte seismografen op Java heeft geplaatst tot het onderzoek van vulkanische bevingen. De waarnemingen te Batavia, Malabar, Ambon en Médan worden, in één bundel samengevat, driemaandelijks uitgegeven door het Observatorium (Seismological Bulletin, Batavia Observatory). Bovendien wordt een maandelijksch, verkort bulletin van de belangrijkste aardbevingen uitgewisseld met een aantal observatoria in het Westelijk deel van den Stillen Oceaan. In drie verhandelingen werd de verspreiding van de aardbevingen in Nederlandsch-Indië besproken (S. W. Visser, On the distribution of earthquakes in the Netherlands East Indian Archipelago, I, 1909—1919, Verhandeling no. 7, 1921; II 1920—1926, Verhandeling no. 22, 1930; Inland and Submarine epicentra of Sumatra and Java earthquakes, Verhandeling no. 9, 1922). Zie verder AARDBEVINGEN Dl. I blz. 2 en suppl afl. 22, blz. 694. Astronomische waarnemingen. Zonnevlekken worden zoo mogelijk dagelijks waargenomen. Ten behoeve van den tijddienst worden met een passage-instrument van Bamberg stersdoorgangen uitgemeten en zijn een viertal standaardpendules in gebruik, waaronder het moderne systeem „Synchronome Shortt", dat uit 2 slingers bestaat. De eene, de vrije slinger, is in een bijna luchtledige ruimte opgesteld, de ander, de slaaf, is verbonden met het eigenlijke uurwerk. Door een electrische inrichting worden de amplitude van den vrijen slinger en de gang van den slaaf automatisch geregeld. Behalve met deze pendules wordt de tijd gecontroleerd met een viertal chronometers en met de tijdseinen van Nauen. Dagelijks wordt de electrische contactinrichting van een der pendules verbonden met het radiostation Malabar en geeft de klok automatisch de strepen van het internationale radiotijdsein. Dit sein wordt gelijktijdig uitgezonden op de lange en op de korte golf (15600 m. en 26.2 m.). Na een aantal waarschuwingsteekens volgt te 0u57m55.0s M.G.T. een sein van drie strepen, ieder van een seconde duur en met 1 seconde tusschenruimte (de letter o), dat dus eindigt te 0u58m0.0s. Dan komen om de 10 seconden een streep en een punt (letter n). De punten vallen op iedere 10e seconde en worden met de hand gegeven. Tusschen 0u58m55.0s en 0u59m0.0s worden de 3 secondestrepen herhaald. Daarna worden om de 10 seconden 2 strepen en 1 punt geseind (letter g) en het sein sluit met 3 strepen als boven tusschen 0u59m55.0s en luOmO.Os. Het sein eindigt derhalve te luOmOs M.G.T. precies, d.i. Iu20m0.0s Midden-Java-Tp. Het staat wegens de uitgezonden letters als het Onogo-tijdsein bekend. Bovendien worden telefonische tijdseinen gegeven aan enkele diensten en lichamen. Publicaties. De waarnemingen op het Observatorium verricht, gepubliceerd in „Observations made at the Royal Magnetical and Meteorological Observatory at Batavia", waren in Juli 1930 gevorderd tot het 48e deel, 1925. Het omvat gemiddelde uurwaarden van luchtdruk, luchttemperatuur, natte-bol-temperatuur, betrekkelijke vochtigheid, windriohting en -snelheid, bewolking, zonneschijn, regenval, alsmede maxima, minima en dagelijkschen gang van deze elementen en enkele andere gegevens, o.a. aardtemperaturen tot op 110 cm. diepte. Verder bevat het een overzicht van de waarnemingen van 1866—1925, dat om de vijf jaren gepubliceerd wordt. De aardmagnetische waarnemingen omvatten gemiddelde uurwaarden van de NZ-, de OW- en de vertikale componenten van de magnetische kracht benevens de dagelijksche schommelingen der declinatie, der horizontale intensiteit, der inclinatie en der drie componenten NZ, OW en V van de totale intensiteit. De inleiding geeft de noodige inlichtingen, alsmede een lijst van publicaties van het Observatorium. De meteorologische waarnemingen elders in den Archipel verricht, worden gepubliceerd in „Observations made at secondary stations in the Netherlands East Indies", Vol. I—VIII, over de jaren 1912—1918. In 1930 verscheen Vol. IX, bevattende de waarnemingen van het jaar 1927. De periode 1919—1926 is nog niet bewerkt. Deel IX bevat meteorologische gegevens van . Batavia en 66 secundaire stations over luchtdruk (11 stations), temperatuur en vochtigheid (26 stations), zonneschijn (48 stations), regenval (registraties van 29 stations), windsnelheid en riohting (12 stations), mist (1 station), bewolking (3 stations), onweer (9 stations). De regenwaarnemingen in Nederlandsch-Indië verricht worden afzonderlijk uitgegeven. In 1930 verscheen Deel 50: „Regenwaarnemingen in Nederlandsch-Indië in 1928". Verder verschijnen geregeld „Maandelijksche Regenverslagen over Java en Madoera en over de Buitengewesten". Maandelijks worden „Korte Weerberichten" (vooral over den regenval) gegeven voor Java en Madoera en voor de Buitengewesten. Het Observatorium geeft op seismologisch gebied sedert 1909 het reeds genoemde „Seismological Bulletin" uit en bewerkt sedert 1898 „Vulkanische Versohh'nselen en Aardbevingen in den Oost-Indischen Arohipel waargenomen", welk bericht jaarlijks in het „Natuurkundig Tijdschrift voor Ned. Indië" verschijnt. „Getijtafels" voor negen haventoegangen worden berekend door het Observatorium en uitgegeven door het Hoofdkantoor voor Scheepvaart, terwijl nog een 4-tal andere alleen berekend worden ten behoeve van bepaalde diensten en lichamen. In het begin van het- jaar geeft het Observatorium een „Kalender" uit voor het volgende jaar. Deze kalender, die ook in den Regeeringsalmanak verschijnt, bevat opgaven over feestdagen, opkomst en ondergang van de zon en van de maan en eolipsen, terwijl hulptabellen in staat stellen, deze gegevens voor alle plaatsen in den Archipel op eenvoudige wijze te bepalen. Bovendien bevat de kalender een dagelijksch overzicht van de Christelijke, Arabische, Javaansche en Chineesche jaartellingen, marktdagen, Woekoe en Pranatamangsa (zie TIJDREKENING in Dl. V) en een kort begrip van deze kalenders " Het „Jaarvèrslag" heeft sinds 1910 een overzicht van de lotgevallen van het Observatorium. Ten slotte verschijnen sinds 1911 in een serie „Verhandelingen" studies over verschillende on- 750 OBSERVATORIUM TE BATAVIA—STATISTIEK. der werpen. Tot Juli 1930 zagen er 22 het licht. Hiervan hadden er 5 betrekking op het hoogere luehtonderzoek (no. 1, 2, 3, 4, 6 door W. van Bemmelen en C. Braak), 2 op weerperioden (no. 5 en 20, door C. Braak en H. P. Berlage Jr.), 4 op seismologie (No. 7, 9, 16, 22 door S. W. Visser), 1 op het klimaat (No. 8 door C. Braak), 1 op wolkenvorming (No. 10 door O Braak), 4 op regenval (no. 11,14,15 en 18 door J. Boerema), 1 op lengtebepalingen (no. 12 door J. Boerema), 1 op aardmagnetisme (no. 13 door S. W. Visser), 3 op oceanografie (no. 17, 19 en 21 door C. Braak en H. P. Berlage). STATISTIEK (Aanvulling van Dl. IV, blz. 103). Heeft het onder dit hoofd op de aangegeven plaats in Dl. IV voorkomende artikel in breede trekken een overzicht gegeven van de wordingsgeschiedenis van de statistiek in Nederlandsch-Indië tot 1919, thans volgt een uiteenzetting van het ontstaan van een statistische centrale, hare organisatie en tegenwoordige ontwikkeling. Bestond aanvankelijk het voornemen om het Kantoor voor de Volkstelling, dat met de leiding van de volkstellingswerkzaamheden in 1920 en de verzorging van de publicatie der uitkomsten belast was, om te zetten in een meer algemeene statistische centrale, waaraan in stijgende mate de behoefte gevoeld werd, bezuinigingsoverwegingen, alsmede moeilijkheden met het vinden van een deskundigen leider, deden hiervan ten slotte afzien, zoodat het Kantoor in November 1922 opgeheven werd. Inmiddels was, in Februari 1920, door den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel een eind gemaakt aan de versnippering van den statistischen arbeid aan zijn departement, door te beslissen, dat alle statistieken van algemeenen aard, die tot dusver hoofdzakelijk bij de afdeeling Handel en Nijverheid en de toenmalige Inspectie van den Inlandschen landbouw bewerkt werden, zouden worden opgedragen aan een nieuw gevormd, rechtstreek" onder den Departementschef geplaatst Statistisch Kantoor. Hierdoor ontstond een kern, waaromheen zich als van zelf andere aanverwante statistieken van economischen aard konden groepeeren, zooals die betreffende prijsniveau, grondhuren, in- en uitvoeren. Met het oog op de omstandigheid, dat de verschillende statistieken tot nu toe alle deel uitmaakten van de administratie der versohillende, diensten en departementen, scheen het evenwel wenschelijk om een eventueele latere centralisatie te doen voorafgaan door een regelmatig interdepartementaal overleg. Hiertoe werd, bh' besluit van Maart 1923, een Commissie voor de statistiek ingesteld, waarin elk der departementen een vertegenwoordiger heeft en die tot taak kreeg „maatregelen te beramen om zooveel mogelijk eenheid te verkrijgen in den arbeid op statistisch gebied hier te lande". De beslissende stap tot centralisatie der statistiek werd gedaan in 1924. Aanleiding hiertoe werd de dringende noodzakelijkheid om een afdoende verbetering te brengen in de statistiek van den in- en uitvoer. 1 Mei 1925 werd het statistiekrecht ingevoerd, * nadat reeds in 1924 de genoemde statistiek was samengevoegd met de statistieken, die onder het Statistisch Kantoor van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel ressorteerden. Dit laatste werd hiertoe overgebracht naar Wel¬ tevreden en omgezet in het Centraal Kantoor voor de Statistiek, met de leiding waarvan werd belast de heer J. van Gelderen, sedert tevens Hoogleeraar aan de Rechtshoogeschool te Weltevreden. Begin 1930 was de bewerking van de volgende statistieken bij het Centraal Kantoor ondergebracht: de landbouwstatistiek, de handelsstatistiek, het statistisch Jaaroverzicht, de prijzen- en conjunctuur-statistieken, de onderwij sstatistiek, de statistiek betreffende de inkomsten- en vennootschapsbelasting en de statistiek van den Burgerlijken Stand. Landbouwstatistiek. Deze statistiek is gesplitst in die voor den Inlandschen- en die voor den ondernemingslandbouw. Onder Inlandschen landbouw wordt verstaan alle landbouw gedreven op gronden in Inlandsen bezit. Onder ondernemingslandbouw alle landbouw gedreven op erfpachtslanden, landbouwconcessies, particuliere landerijen, huurlanden in de gouvernementen Jogjakarta en Soerakarta en in vrije huur van de bevolking' op Java en Madoera. De statistiek van den Inlandschen landbouw op Java en Madoera is gebaseerd op de landrentegegevens. De opmetingen van alle gronden op Java en Madoera in Inlandsen bezit door den landrentedienst hebben eerst de basis verschaft, waarop met eenige kans op betrouwbaarheid het verzamelen van cijfers betreffende de beplante en geoogste oppervlakten mogelijk was. Waar deze grondslag ontbreekt, is het dan ook tot nu toe niet gelukt om boven het stadium van zeer globale ramingen over uitgestrekte productie-gebieden uit te komen. Hierdoor moet worden verklaard, dat van een regelmatige productiestatistiek alleen op Java, Madoera, Bali en West Lombok sprake kan zijn. Aangezien op Java van vele bouwgronden meer dan één oogst per jaar wordt verkregen en de oogsttijden over het geheele jaar verdeeld zgn, is het — in afwijking van hetgeen de meeste andere landbouw-statistieken te zien geven — mogelijk en van belang maandelijks statistieken samen te stellen betreffende oogst en aanplant van de Inlandsche landbouwgewassen. Op het eind van elke maand worden dan ook gerapporteerd de in den loop van de maand geoogste en bijgeplante uitgestrektheden en de aanplant op het eind van de maand van een reeks gewassen, waarvan de voornaamste zgn: rijst, maïs, cassave, bataten, aardappelen, en kedelé. Meerjarige gewassen worden in deze maandstatistiek buiten beschouwing gelaten. Naast deze maandstatistiek, waarin ook zoo nu en dan productiecijfers worden opgenomen, staat de jaarstatistiek, welke de definitieve cijfers van de in het betrokken jaar mislukte, geoogste en beplante uitgestrektheden der verschillende gewassen geeft, benevens de geproduceerde hoeveelheden van de voornaamste voortbrengselen. Bg de productiebepalingen moet onderscheid gemaakt worden tusschen die voor sawahpadi en die voor de overige gewassen. Den grondslag voor de productiebepalingen van sawahpadi vormen ongeveer 19000 proefoogsten, welke op vaste proefvelden worden genomen ten behoeve van den landrentedienst. Deze proefoogsten brengen een objectief element in de oogstramingen in tegenstelling met vele STATISTIEK. 751 andere landen, waarin de oogstopgave berust op schattingen van meer of minder oordeelkundige en betrouwbare berichtgevers (vooraanstaande landbouwers, dorpsbestuurders, landbouwconsulenten, enz.), hetgeen onvermijdelijk een subjectief element in de statistiek brengt. In dit opzicht kan dan ook de landbouwstatistiek van Java de vergelijking met die van andere landen zeer goed doorstaan. In Juni zijn de gegevens van i 80% van het gemiddelde in elk jaar te houden proefoogsten reeds beschikbaar, terwijl het oppervlak, waarvan tot en met Juni sawahpadi geoogst wordt, rt 80% van het jaartotaal uitmaakt. Reeds in Juli kan een voldoend nauwkeurige schatting van de padiproductie in het loopende kalenderjaar worden gepubliceerd. Deze schatting wordt in Januari van het volgend kalenderjaar gevolgd door voorloopige jaarcijfers en in Juni door definitieve cijfers. Ook de productie-bepaling van rijst op droge velden en de belangrijkste andere éénjarige gewassen berust op proefoogsten, welke echter, in tegenstelling met die van sawahpadi, niet gehouden worden door den Landrentedienst, maar door den Landbouwvoorlichtingsdienst. Naast de publicatie van bovengenoemde maanden jaar-statistieken als bijvoegsel van het weekblad: „Korte Berichten voor Landbouw, Nijverheid en Handel", (uitgave van de Afdeeling Handel van het Depart. v. L. N. en. H.), zijn eenige Mededeelingen van het Centraal Kantoor voor de Statistiek verschenen, waarin de gegevens over meerdere jaren worden samengevat, voorzien van een uitvoerigen, toelichtenden tekst. Deze zn'n: Mededeeling 4 en 15, beide onder den titel „Statistische gegevens nopens de geoogste en beplante uitgestrektheden der voornaamste Inlandsche landbouwproducten"; Mededeeling 33 „Landbouwatlas van Java en Madoera", in 2 deelen en Mededeeling 65 „Maandgemiddelden en Bouwgrondoccupaties 1920 tot en met 1925". Van de meerjarige gewassen, door de bevolking op Java en Madoera geteeld, zijn nog slechts onvolledige cijfers beschikbaar. Feitelijk zh'n alleen gegevens beschikbaar betreffende de Inlandsche thee, rubber en seréh. De productie is alleen van Inlandsche thee nauwkeurig bekend, doordat deze als nat blad vrijwel uitsluitend door de Europeesche ondernemingen wordt opgekocht en verwerkt en als zoodanig gerapporteerd. Uitgestrektheden of boomen aantallen en producties van zulke belangrijke gewassen als klapper, kapok, mangga's, djeroek- en andere vruchtboomen, bamboe enz., zn'n slechts fragmentarisch bekend en hoogstens door schatting en berekening te benaderen. Voor zoover de producten daarvan worden uitgevoerd, moeten uitvoer-statistieken helpen om een denkbeeld van de belangrijkheid te verkrijgen. Statistieken betreffende deze producten bestaan nog niet. Voor de Buitengewesten kan van een landbouwstatistiek ten aanzien van de Inlandsche cultures, met uitzondering van Bali en West Lombok, nog niet worden gesproken. Betrouwbare opgaven van de uitgestrektheden beplante en geoogste velden ontbreken, oogstcijfers évenzeer. Aangezien echter een groot deel van de producten van de Inlandsche cultures op de Buitengewesten voor den export geteeld wordt en de totale export van de verschillende producten uit de handelsstatistiek bekend is, kunnen, door de eveneens bekende productie van de z. g. Europeesche ondernemingen van den totalen uitvoer in aftrek te brengen en na het aanbrengen van tal van correcties, o. m. voor het interinsulair verkeer dier producten, betrouwbare cijfers verkregen worden van de door de bevolking geteelde en verkochte klapperproducten, koffie, rubber, peper en enkele kleinere producten. De resultaten van deze berekeningen worden gepubliceerd in de jaarlijksche uitgave „De Landbouw-exportgewassen van Nederlandsch-Indië" en in het „Jaarverslag van de afdeeling Landbouw van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel". De statistieken betreffende den ondernemingslandbouw berusten, in tegenstelling met de zuiver ambtelijke statistiek van den Inlandschen landbouw, geheel op particuliere berichtgeving. Het zh'n de ondernemingen, die de gegevens bh' het Centraal Kantoor voor de Statistiek indienen. Al bestaat er geen wettelijke verplichting tot het indienen van deze gegevens, tooh zijn de jaarstatistieken, dank zn' de medewerking van de ondernemingen, geleidelijk vrijwel volledig geworden. Dit is niet het geval met de maandelijks als bijvoegsel van de „Korte Berichten" verschijnende publicatie „Maandproductie en Jaaroogstschattingen van landbouwondernemingen' welke nominatieve opgaven betreffende de maandproducties van cacao, kinabast, koffie, oliepalmen, rubber en thee bevat. De hoofdbedoeling dezer statistiek is dan ook het publiceeren van de producties der afzonderlijke ondernemingen. De gegevens-worden echter ook gebruikt voor het maken van voorloopige schattingen voor de totale productie der verschillende gewassen. De jaarstatistieken betreffende de productie der ondernemingen werden vroeger zeer onoverzichtelijk en verre van volledig in het „Koloniaal Verslag" gepubliceerd. Over de jaren 1920 tot en met 1924 verschenen jaarstatistieken onder den titel „Beplante uitgestrektheden en producties in het Groot landbouwbedrijf in Nederlandsch-Indië", terwijl sinds 1925 deze uitgave werd voortgezet onder den titel „Landbouwexportgewassen in Nederlandsch-Indië (aanplant en producties)" als „Mededeelingen" van het Centraal Kantoor voor de Statistiek. De Handelsstatistiek. Aangezien de publicaties betreffende de in- en uitvoerstatistieken niet meer aan de eischen van den handel bleken te voldoen, werd in September 1923 een Commissie voor de Handelsstatistiek ingesteld, die tot taak had „de voorbereiding van de invoering van een statistiekrecht en herziening van de Handelsstatistiek hier te lande". Haar voorstellen kwamen hierop neer, dat geheel gebroken zou worden met het bestaande gedecentraliseerde stelsel van bewerking. De verzamelstaten door de douane-beambten op de verschillende tolkantoren samengesteld zouden moeten vervallen en daarvoor in de plaats zouden treden de door de aangevers speciaal ten behoeve van de statistiek op te maken triplicaten van de bij de Douane ingediende in- en uitvoerpassen of uittreksels daarvan, welke voortaan centraal zouden moeten worden verwerkt. De regeering ging hiermede accoord, en de statistiek werd, gelijk boven reeds medegedeeld, 752 STATISTIEK. naar het tezelfder tgd gevormde Centraal Kantoor voor de Statistiek overgebracht. De ordonnantie op het statistiekrecht van 1924 (Ind. Stb. 1924 No. 517) leverde met de b^jbehoorende reglementen tevens de wettelijke basis, waarop de vernieuwde statistiek kon worden opgebouwd. Een van de voornaamste bezwaren van de vroegere werkwijze was het te laat versohhnen van de publicaties. Om bij de centrale verwerking aan dit euvel tegemoet te komen, werden in 1925 proeven genomen met electrische statistiekmachines, systeem Powers. De installatie voldeed aan de gestelde verwachtingen, zoodat met ingang van 1 Januari 1926 de in- en uitvoeren van Java en Madoera en op 1 Januari 1928 die van geheel Nederlandsch-Indië volgens de nieuwe methode konden worden verwerkt. Tal van interne verbeteringen en aanvullingen van het cijfermateriaal kregen eveneens haar beslag. Onder meer werd de waardebepaling der goederen aanmerkelijk nauwkeuriger, doordat het van alle goederen geheven statistiekrecht naar de waarde dier goederen wordt opgelegd. Tot de invoering van het statistiekrecht had men voor alle niet naar de waarde belaste goederen bij invoer en voor vrijwel den geheelen uitvoer moeten volstaan met eenmaal 's jaars, met behulp, van middenwaarden, de waardebedragen van in- en uitvoer te berekenen. • Sinds de invoering van de gecentraliseerde mechanische verwerkingsmethode verschijnen 10 maandelijksche publicaties, nl. 1. uitvoer Java en Madoera, 2. invoer Java en Madoera, 3. uitvoer van de voornaamste havens op Java en Madoera, 4. invoer manufacturen Java en Madoera, 5. invoer van de voornaamste havens op Java en Madoera, 6. uitvoer Sumatra's Oostkust, 7. invoer Sumatra's Oostkust, 8. in- en uitvoer Padang, Makassar en Palèmbang, 9. uitvoer Buitengewesten en 10. invoer Buitengewesten. Deze maandstatistieken geven een naar de landen van herkomst en bestemming gedetailleerd overzicht der belangrijkste in- en uitvoeren, waarbij zoowel de bruto gewichten, de bijzondere hoeveelheden, als de waarde worden vermeld. Maandelijks verschijnen bovendien in de „Korte Berichten" kleine overzichten van den totalen in- en uitvoer, verdeeld in enkele belangrijke groepen van bovengenoemde gebiedsdeelen. Bevatten de in boekvorm uitgegeven maandstatistieken slechts gegevens der belangrijkste artikelen of der voornaamste havens, deze kleine overzichten omvatten den geheelen handel met het buitenland en geven dus de maandelijksche handelsbalans van de voornaamste van deze gebieden en van geheel Nederlandsch-Indië. Daarnaast worden nog aan particulieren verstrekt tal van geroneografeerde en geschreven statistieken, welke veelal ook in de „Korte Berichten" worden gepubliceerd. Sinds Januari 1927 wordt bv. maandelijks een statistiek van den in- en uitvoer van automobielen verstrekt aan hen, die in dit artikel belang stellen. De afsluiting der statistiek van den in- en uitvoer vormt elk jaar de verschijning van een Jaarstatistiek, welke uit vier deelen bestaat. Deze behelzen, naast allerlei bijzondere tabellen, achtereenvolgens de opgaven der in- en uitvoeren volgens de volledige naamlijst der goederen, van Java enJVIadoera (deel I), van de Buitengewesten (deel-II), de groepeering der in- en uitvoeren voor elk eenigszins belangrijk land van herkomst of bestemming (deel III) en een overzicht der inen uitvoeren van elk der Buitengewesten afzonderlijk (deel IV). Betreffen de bovengenoemde publicaties alle den handel met het buitenland, ook van de intergewestelijke handelsbeweging worden statistieken samengesteld, welke driemaandelijks als bijvoegsel van de „Korte Berichten" en uitgebreider halfjaarlijks, in boekvorm verschijnen. Prijzenstatistïele. In het jaar 1919 werd voor het eerst een aanvang gemaakt met het systematisch verzamelen van groot- en kleinhandelsprijzen. Sinds, Maart 1921 verschijnt maandelijks als bijlage van de „Korte Berichten" een publicatie betreffende prijzen en indexcijfers in Nederlandsch-Indië. Periodiek worden de daarin voorkomende cijfers verwerkt tot een „Mededeeling" (reeds versohenen Nos. 19 en 46) van het Centraal Kantoor voor de Statistiek, welke dan een samenvattend overzicht geeft omtrent het verloop der prijzen over een reeks van jaren. De prijzenstatistiek verdeelt de groothandelsprijzen in die van in- en exportartikelen, de kleinhandelsprijzen in toko- en pasarprijzen. De tokoprijzen worden in hoofdzaak opgenomen in de stedelijke centra, waar het publiek uit consumenten bestaat, de pasarprijzen daarentegen worden voornamelijk in het binnenland verzameld, waar zoowel producent, consument als handelaar ter markt gaat. Voor het berekenen van indexcijfers op de basis van het gemiddelde prijsniveau in 1913 — het jaar dat in dien tijd ook in andere landen vrh° algemeen als uitgangspunt werd gebezigd — werden ook de groothandelsprijzen verzameld betreffende 1913 tot 1919. De serie groothandelsprijzen van invoerartikelen, waarvan ongewogen indexcijfers worden berekend, omvatte begin 1930 5 groepen, nl. textiele goederen, levensmiddelen, metalen, chemicaliën en verfstoffen en een groep diversen, in totaal 72 artikelen. De serie uitvoerproducten omvatte de prijzen van 20 producten; niet alle belangrijke uitvoerproducten konden in deze serie opgenomen worden, omdat b.v. van Deli-tabak en aardolieproducten geen loopende Indische noteeringen beschikbaar waren.Daarnaast worden groothandelsprijzen verzameld van bevolkingsproducten in de Buitengewesten (opgaven van het Binnenlandsch Bestuur) en tevens die geldende te Singapore, aangezien deze plaats de markt is voor vele dezer producten. Van buitenlandsche centra wordt verder een reeks groothandelsprijzen verzameld, hetzij ter vergelijking met de Indische prijzen van gelijksoortige artikelen, hetzij omdat loopende Indische noteeringen ontbreken, zooals van palmolie, Deli-tabak, sisal en petroleum. De statistiek van de kleinhandelsprijzen omvat de pasarprijzen van ongeveer 800 pasars op Java en Madoera, de tokoprijzen in enkele stedelijke oentra op Java en Madoera en de kleinhandelsprijzen van een aantal plaatsen in de Buitengewesten. Indexcijfers worden berekend van 40 artikelen in den kleinhandel te Batavia. Met behulp van deze laatste serie prijzen worden ook indexcijfers vastgesteld van de berekende uitgaven voor eenige belangrijke levensbehoeften van een Europeesch gezin, bestaande uit man vrouw en twee kinderen van den schoolgaanden STATISTIEK. 753 leeftijd met een inkomen, dat in 1913 ongevee ƒ 500 per maand bedroeg. Indexcijfers van de kosten van eenige belang rgke levensbehoeften der Inheemsche bevolkin op Java en Madoera worden berekend met be hulp van de pasarprijzen en met het berekend of getaxeerde dagelijksch verbruik van 1000 per sonen op Java én Madoera. Beide indexcijfers van de kosten van levens onderhoud omvatten niet alle voor het levènson derhoud noodzakelijke artikelen; onder meer ii huishuur en kleeding er niet in opgenomen. On een vollediger inzicht te verkrijgen in de uitga ven van de verschillende bevolkingsgroepen werc door het Centraal Kantoor voor de Statistici hiernaar een speciaal onderzoek ingesteld, waarvan de resultaten in 1928 als mededeeling No. 6C verschenen onder den titel „Onderzoek naar gezinsuitgaven in Nederlandsoh-Indië gedurende Augustus 1925 en het jaar 1926". Bovendien wordt jaarlijks door het Centraal Kantoor voor de Statistiek een enquête gehouden naar de verschillen in duurte tusschen standplaatsen van Gouvernementsambtenaren. Voor het toekennen van standplaatstoelagen, welke door de Begeering op advies van het Hoofd van het Bezoldigingskantoor worden verleend, was het noodzakelijk te beschikken over de noodige oijfergegevens. Als uitgangspunt voor dit onderzoek wordt genomen het „statistisch gezin", n.L een sober levend Indo-Europeesch gezin, bestaande uit man, vrouw ën 3 kinderen, waarvan er twee op de Europeesohe lagere school gaan en met een inkomen van / 400 per maand. De uitkomsten van dit onderzoek over de jaren 1925 tot en met 1929 verschenen als „Mededeelingen" Nos. 25, 35, 45,55 en 75 van het Centraal Kantoor voor de Statistiek. Statistisch Jaaroverzicht. In den loop van 1923 werd op verzoek van den Directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek te 's Gravenhage de bewerking van de „Koloniale Jaarcijfers" door het Statistisch Kantoor van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel te Buitenzorg overgenomen en verbeterd. De eerste door dit kantoor bewerkte publicatie verscheen onder den titel „Statistisch Jaaroverzicht voor Nederlandsch-Indië" en betrof den jaargang 1922/23. Geleidelijk is deze publicatie belangrijk uitgebreid en bevat thans gegevens over tal van onderwerpen. Conjunctuurstatistiek. Op initiatief van de Commissie van de Statistiek werd bij Gouv. besluit van 6 Ootober 1926 een Commissie benoemd, welke tot taak zou hebben het verzamelen van alle beschikbare gegevens betreffende de volkswelvaart en om na te gaan en middelen te beramen, waardoor deze meer dan tot nu toe voor dit doel geschikt gemaakt zouden kunnen worden. Op instigatie van deze Welvaartcommissie werd aan het Centraal Kantoor voor de Statistiek opgedragen een beknopt samenvattend maandoverzicht van den economischen toestand van Nederlandsch-Indië samen te stellen en uit te geven. Deze publicatie verschijnt maandelijks onder den titel: „Maandcijfers betreffende den economischen toestand van Nederlandsoh-Indië" als bijlage van de „Korte Beriohten", voor het eerst in het nummer van 23 December 1927. Hierin worden maandcijfers benevens eenige vergelijkende cijfers over de voorafgaande perioden op¬ genomen, welke voor den thd van ruim een jaar eenig inzioht kunnen verschaffen in den algemeenen toestand, zoowel van het Europeesche bedrijfsleven als van de huishouding der Inlandsohe bevolking. Opgenomen worden maandgemiddelden aangaande den omvang van het bedrijf van de Javasche Bank, inlagen en terugbetalingen van de Postspaarbank, uitleeningen en aflossingen bn" de pandhuizen, afdeelings-, en désa-banken, indexoh'fers van groot- en kleinhandelsprijzen, indexcijfers van de koersen van een aantal Indische fondsen verdeeld in een 10tal groepen, de geoogste en bijgeplante uitgestrektheden der voornaamste Inlandsche gewassen op Java en Madoera, cijfers betreffende in- en uitvoer, de ontvangsten van de belangrijkste spoorwegen, van de posterijen en telegrafie, de opbrengsten van den accijns op benzine, petroleurn en lucifers; het aantal van Java en Madoera vertrokken contractarbeiders, oijfers betreffende ,de arbeidsbeurzen, enz. De publioatie is voorzien van een inleiding en geeft eenig inzicht omtrent den loop van de conjunctuur van NederlandschIndië. Belastingstatistiek. Ten behoeve van het „Verslag van Bestuur en Staat" (vroeger „Koloniaal Verslag" genoemd) worden elk jaar door het Departement van Financiën gegevens verzameld aangaande de aanslagen en aangeslagenen in de inkomstenbelasting. Dit materiaal beperkt zich doorgaans tot het aantal aangeslagen personen en het bedrag van den aanslag, verdeeld naar den landaard der belastingplichtigen. Voor het belastingjaar 1925 — het eerste jaar waarin de inkomstenbelasting op rechtspersonen vervangen was door een vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting dus uitsluitend geheven werd van het inkomen van physieke personen — is aan de belastingstatistiek een belangrijke uitbreiding gegeven. Over dat jaar zijn er door het Departement van Financiën omvangrijke gegevens verzameld omtrent het belastbaar inkomen, welke gegevens door het Centraal Kantoor voor de Statistiek zijn verwerkt en gepubliceerd als Mededeeling No. 69: „Eenige bijzonderheden betreffende het aantal aangeslagenen in de inkomstenbelasting en hun belastbaar inkomen over het jaar 1925". Oorspronkelijk lag het in de bedoeling een dergelijk meer uitgebreid overzicht slechts éénmaal in de 5 jaar samen te stellen. In 1929 werd echter, in overleg met het Departement van Financiën, besloten van 1930 af deze gegevens jaarlijks te verzamelen en de verzameling en bewerking daarvan over te brengen naar het Centraal Kantoor voor de Statistiek. Voor alle aangeslagen Europeanen en de aangeslagen Inlanders en Vreemde Oosterlingen, voor zoover hun jaarlijksch inkomen /1200 of meer bedraagt, wordt daartoe gebruik gemaakt van telkaarten, terwijl de gegevens betreffende de overige aangeslagenen bijeengebracht worden op vastgestelde modellen, die eens per jaar worden ingezonden. Door deze jaarlijksche samenstelling zal de statistiek van de inkomstenbelasting niet enkel inzicht kunnen geven in de grootte en de verdeeling van het maatschappelijk inkomen, voor zoover daarvan inkomstenbelasting wordt geheven en omtrent de mate, waarin door de verschillende 48 754 STATISTIEK—TAPIOCA-PRODUCTEN. inkomensgroepen in de opbrengst van de belasting wordt bijgedragen, maar tevens in de verschuivingen, welke daarin in den loop der jaren zullen plaats vinden. Bedacht dient echter te worden, dat de inkomstenbelasting niet geheven wordt van de landrenteplichtigen en van de onderdanen der Zelfbesturen, zoowel op Java en Madoera als de Buitengewesten. Het grootste deel der Inlandsche bevolking blijft dus buiten de Statistiek. Met de invoering van de vennootschapsbelasting is een aanvang gemaakt met het verzamelen van een omvangrijk materiaal betreffende de vennootschappen, zooals winst, verlies, belasting, afschrijvingen, reserveeringen, enz. Door de leemten in het materiaal kon nog niet tot publicatie overgegaan worden. De onderwijsstatistiek. Met ingang van het jaar 1927 werd de onderwijsstatistiek in zijn geheel overgenomen van het Departement van Onderwijs en Eeredienst. Daarmede ging gepaard een geheele reorganisatie van deze statistieken; de publicatie verschijnt zoowel als deel II van het „Algemeen verslag van onderwijs" als in den vorm van een afzonderlijke „Mededeeling" van het Centraal Kantoor voor de Statistiek. Het streven bestaat om in deze statistiek, zonder te kort te doen aan de practische behoefte van het Departement van Onderwijs, meer en meer gegevens op te nemen betreffende de onderwijsvoorziening in andere landen, waardoor de stand van zaken op dit gebied in Nederlandsch-Indië des te beter beoordeeld kan worden. Bg het verwerken der gegevens ten behoeve van vraagstukken van algemeen beleid en van wetenschappelijken aard heeft een voortdurend overleg plaats met het Departement van Onderwijs, hetwelk op den duur leiden zal tot verdere uitbreiding en hergroepeering van de onderwijsstatistiek. Het ligt in de bedoeling om naast de gegevens betreffende het aantal scholen, leerkrachten en leerlingen ook gedetailleerde cijfers op te nemen van de onderwijs-uitgaven en voorts om de resultaten van de onderzoekingen der Hollandsch- Inlandsche Onderwijscommissie op te nemen en verder voort te zetten in de officieele onderwijsstatistiek. Het onderzoek van de Hollandsch-Inlandsche Onderwijscommissie (ingesteld bij Gouvernements Besluit van 28 November 1927 No. 19), dat neergelegd is in een elftal publicaties, had plaats in nauw overleg met het Centraal Kantoor voor de Statistiek. De Statistiek van den Burgerlijken Stand voor Europeanen en daarmee gelijkgestelden. De regis¬ ters van den Burgerlijken Stand, bevattend aanteekeningen omtrent geboorten, sterften, huwelijken, echtscheidingen, erkenningen en wettigingen, werden voor 1929, voor zoover zij voor statistische doeleinden dienst deden, alleen gebruikt voor het samenstellen van enkele tabellen op het Departement van Justitie, waartoe één keer per jaar door de ambtenaren van den Burgerlijken Stand eenige beknopte tabellen werden ingezonden. De bewerking is van 1 Januari 1929 af gecentraliseerd bij het Centraal Kantoor voor de Statistiek, terwijl door de invoering van een persoonskaarten-stelsel en het vormen van een rechtstreeksch contact met de ambtenaren van den Burgerlijken Stand dit kantoor van alle mutaties in deze registers opgave gedaan wordt. Door samenwerking met den Dienst der Volksgezondheid kon tevens verband gelegd worden tusschen de sterfte-registratie en de statistiek van de verschillende doodsoorzaken, welke door bemiddeling van de Inspecteurs van de Volksgezondheid tot stand komt. De Justitieele en Crimineele Statistiek werd in 1930 van het Hoofdkantoor van den Dienst van het Gevangeniswezen overgenomen, ten einde dit belangrijke materiaal meer vakkundig te bewerken dan tot nu toe mogelijk was en de uitgaven te voorzien van een begeleidenden toelichtenden tekst, zooals ook in andere landen gebruikelijk is. Ten slotte zij hier nog vermeld, dat bij tweede nota van wijzigingen op de begrooting van Nederlandsch-Indië voor 1930 gelden werden aange-vraagd voor de invoering van een statistiek van het Inlandsch grondbezit op Java en Madoera. (Gedeeltelijk ontleend aan de Mededeelingen van de Regeering omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang van Mei 1928). TAPIOCA-PRODUCTEN. (Zie ook: CASSAVE, GAPLÈK, GAPLÈKMEEL). De tapioca-productenindustrie heeft zich in Nederlandsch-Indië ontwikkeld tot een zoowel voor Europeanen, Chineezen als Inlanders belangrijke tak van nijverheid. De in ondervolgende tabel voorkomende cijfers geven een beeld van den uitvoer van de diverse artikelen uit Java en Madoera gedurende de jaren 1925—1929. Talpioca(cassave)-meel). Een groot aantal fabrieken en fabriekjes houdt zich op Java met de bereiding van cassavemeel bezig, terwijl ook door de bevolking op nog primitieve wijze groote hoeveelheden meel geproduceerd worden. Een belangrijke hoeveelheid van het fabrieksmeel wordt verwerkt op gebakken producten, zooals flake, pearl en seeds. De voornaamste afnemers van het tapioca- UITVOER VAN TAPIOCA-PRODUCTEN UIT JAVA EN MADOERA. ™ . . Tapioca-vlokken en Tapioca-pearl en Tapioca-afval lapioca-meel r .... j f~ , r -siftmgs. -seeds. (ampas). aar Hoeveel- , . Hoeveel- „ , Hoeveel- „ , . Hoeveel- ™ , . , . Waarde in .... Waarde , . Waardein , . Waarde m neid in ,. heid in . , . AAA heid in ,. AAA heid m ,, AAA ,„„„ , ƒ1000 1AAAr_ in / 1000. 1AAA, ƒ 1000. ,AAA1 / 1000. 1000 kg. ' 1000 kg. ' -1000 kg. ' 1000 kg. ' 1925 89.445 9.839 5.513 849 13.468 2.182 3.477 104 1926 82.633 9.793 5.032 801 12.899 2.248 3.928 151 1927 104.688 12.552 5.004 836 13.263 2.168 3.884 152 1928 126.921 12.726 10.339 1.686 26.652 4.264 10.222 301 1929 116.758 11.049 6.933 1.015 19.055 2.973 7.507 220 TAPIOCA-PRODUCTEN. 755 meel zijn: de Vereenigde Staten, Japan en Engeland. Naar de bereiding onderscheidt men twee soorten van cassavemeel, n.1. kampoengmeel en fabrieksmeel. Zooals de naam reeds aanduidt, wordt het eerstgenoemde meel door de bevolking geproduceerd en wel op hoogst primitieve wijze, terwijl het fabrieksmeel in speciaal daarvoor ingerichte fabrieken bereid wordt. In hoofdzaak komt de bereiding van het cassavemeel, zoowel in de désa als in de fabrieken, neer op een vijftal bewerkingen n.1. a. het wasschen van de wortels, b. het raspen, c. het scheiden van het meel van de celresten door middel van zeven, d. het scheiden van het meel van de stoffen, die in de meelmelk voorkomen, door middel van bezinken, e. het drogen van het meel. Bh' de bereiding van het cassavemeel is het van het grootste belang, een zoo groot mogelijke hoeveelheid zetmeel uit de cellen der wortels, waarin het is opgesloten, vrij te maken. Het openen der cellen geschiedt door middel van raspen; hoe fijner dus geraspfwordt, des te minder cellen ongeopend zullen blijven en des te grooter de productie aan zetmeel zal zijn. De bereiding van het kampoengmeel. In verschillende streken van Java, voornamelijk in OostJava en in Priangan, vindt men kampoengs, waar de bevolking zich speciaal toelegt op meelbereiding. Zulk een kampoeng is reeds op verren afstand te herkennen aan een eigenaardige, zure lucht, een gevolg van het in melkzure en boterzure gisting overgaan van de overal in den omtrek verspreide afvalstoffen. Hoe zorgvuldig de dèsaman ook te werk moge gaan, ten gevolge van de gebrekkige hulpmiddelen, waarover hij beschikt, blijft zijn product beneden het machinaal bewerkte superieure meel. De bereiding van het kampoengmeel is overal op Java gelijk, alleen bestaat er eenig verschil in de constructie der raspen, die voor het openen der cellen gebruikt worden. Een der eenvoudigste raspen bestaat slechts uit een stuk petroleumblik, waarin met behulp van een spijker gaatjes geslagen zijn. De opstaande randen van die spijkergaten vormen de rasp. Dat een dergelijk primitief werktuig al zeer onvoldoende moet werken is duidelijk. Een andere en iets betere constructie van rasp bestaat uit een plank, waarin op regelmatige afstanden stukjes koper of ijzerdraad zijn bevestigd, die ongeveer 1 om. boven de plank uitsteken. Een groote verbetering, vooral wat de quantiteit van het verkregen meel betreft, is de molen- of traprasp, die vooral bij de meelbereidende bevolking van Kediri in gebruik is. De geraspte brij wordt door een fijnmazig doek gezeefd, terwijl de op het doek terug blijvende pulp herhaaldelijk met schoon water wordt uitgekneed. Daarna laat men de zetmeelhoudende vloeistof eenige uren in steenen bakken of potten bezinken, giet het bovenstaande water af, roert opnieuw met water om, laat weer bezinken, giet weer af en schept ten slotte het zetmeel uit den pot. Het meel wordt dan of onder voortdurend fijnmaken in de zon gedroogd, of het wordt nog vochtig aan Chineesche opkoopers verkocht als z.g. „atji basah" (sobnd.) De Chineezen vermengen het kampoengmeel opnieuw met water, zeven de brij n°g eens en bereiden op die wijze uit het kampoengmeel een tamelijk goede qualiteit meel. De bereiding van het fabrieksmeel. In de meeste fabrieken op Java worden de cassavewortels door de bevolking geschild aan de fabriek geleverd, al worden ook ongeschilde wortels verwerkt. Het laatste geschiedt niet, zooals dikwijls aangenomen wordt, met de bedoeling het zetmeel, dat anders tegelijk met de schil verloren gaat, eveneens te winnen, maar alleen noodgedwongen. De groote fabrieken, welke in hoofdzaak de wortels van eigen aanplant verwerken en dagelijks eenige duizenden pikoels ontvangen, zijn door gebrek aan werkvolk en wegens de aan het schillen verbonden groote kosten genoodzaakt deze bewerking achterwege te laten. Het percentage zetmeel in de schil is overigens tamelijk laag, het wasschen van de ongeschilde wortels moet zeer grondig geschieden, wat én veel kracht én veel water kost; het verwerken daarvan geeft bovendien grooter moeilijkheid in het verkrijgen van een volkomen wit meel. Het wasschen van de ongeschilde wortels heeft plaats in waschtrommels, z.g. stekelwasschers, die geheel op dezelfde wijze zijn ingericht als de waschmachines, welke bh' de beetwortelsuiker- en aardappelmeelfabrieken in gebruik zijn; zij bestaan gewoonlijk uit een half cylindervormige bak, waarin een as loopt, die voorzien is van armen, welke in een schroef vlak zijn gelegen. Door deze plaatsing der armen worden de cassavewortels in voortdurende beweging gehouden en tevens langzaam voortbewogen, terwijl een waterstroom in tegengestelde richting alle gronddeeltjes, losgescheurde epidermisstukjes, enz. wegspoelt. In enkele fabrieken worden de wortels na het reinigen in een snijmachine verkleind, waardoor een meer geregelde voeding van de raspen wordt verzekerd. Het raspen van de wortels dient om de zetmeelhoudende cellen te openen, zoodat de zetmeelkorrels vrijkomen en bh' de volgende bewerking, het wasschen, gemakkelijk van de celwanden enz. gescheiden kunnen worden. De raspen bestaan uit gietijzeren trommels, bevestigd aan sneldraaiende assen en aan den buitenomtrek voorzien van radiaal geplaatste zaagjes; deze raspen maken tot ruim 1000 omwentelingen per minuut. De zagen zh'n geplaatst op een onderlingen afstand van 2 cm. en worden op hun plaats gehouden door middel van ijzeren blokken. De zaagtandjes steken boven die blokken een paar mm. uit. Door middel van wiggen en metalen banden zijn trommel, zagen en blokken tot een stevig geheel vereenigd. Bij een andere, veelvuldig voorkomende rasp zijn de zaagjes vervangen door een raspblad. De raspbladen zijn uit één stuk geconstrueerd en worden op den trommel bevestigd door middel van houtschroeven, terwijl de uiteinden vastgeklemd worden met spieën. De trommels van deze raspen zijn bekleed met hout, waaraan de raspbladen bevestigd moeten worden. Deze raspen maken 1400 tot 1500 omwentelingen per minuut. Na het verlaten der raspen, die meestal op een bordes geplaatst zijn, wordt het raspsel met water verdund en vervolgens naar de zeven opgevoerd. Op het zeefstation heeft een scheiding plaats tusschen de meelmelk en de celwanden, ongeopende cellen enz. Hetgeen op de zeven achterblijft wordt ampas of pulp genoemd. Gewoonlijk wordt de meelmelk nogmaals gezeefd, maar dan door een zeef met zeer fijne mazen. In de groote fabrieken 756 TAPIOCA-PRODUCTEN. wordt deze bewerking nog eenige malen herhaald, waarbij steeds fijnere zeven gebruikt worden. Het meest in gebruik zijn de schuin opgestelde schudzeven en de roteerende cylinderzeven. Het zetmeel moet nu uit de meelmelk gewonnen worden. Deze winning heeft plaats door middel van bezinken in bezinkgoten of van bezinkbakken. In de bezinkgoten bezinkt het meel uit de stroomende meelmelk, terwijl de vloeistof in de bezinkbakken in rust verkeert. Slechts de groote fabrieken op Java werken met bezinkgoten, z.g. meel- en slemptafels; in de kleinere fabrieken wordt het systeem der bezinkbakken het meest toegepast. De bezinkbakken zgn van cement en in vele gevallen betegeld. Om na het bezinken van het meel het bovenstaande water af te kunnen voeren, zijn deze bakken voorzien van een in een verticaal vlak draaibare afvoerpijp; waardoor het mogelijk wordt het water van boven af te. tappen, zoodat er practisch geen bezonken meel mede afgevoerd kan worden. Tijdens het bezinken van het meel uit de stroomende meelmelk bezinken de zwaarste deeltjes het eerst, terwgl de lichtere verontreinigingen zich het laatst afzetten. Op deze wijze wordt een zeer goede scheiding tusschen het meel en de andere stoffen verkregen, terwgl het ook mogelijk wordt verschillende qualiteiten meel te produceeren. In enkele gevallen worden bezinkbakken en bezinkgoten gecombineerd. Na de eerste bezinking wordt het meel, dat ongeveer 50% water bevat, in blokken gestoken, waarvan de onder- en bovenzijde wordt afgeschraapt; dit schraapsel wordt afzonderlijk verwerkt op een mindere qualiteit meel. De aldus gereinigde blokken worden in roertonnen of roerbakken met water verdund en opnieuw gezeefd over zeer fijn gaas. De roertonnen zgn van hout, de roerbakken van cement en meestal betegeld; beide bezitten zij een roerinrichting, bestaande uit een as met vleugels, welke in verticale richting verstelbaar is. Zoodra de meelmelk homogeen is en een bepaalde densiteit heeft aangenomen, wordt zij over een zeer fijne zeef uitgezeefd, waarna de meelmelk weder in bezinkbakken of bezinkgoten wordt afgelaten. Na het bezinken en aflaten van het vruchtwater wordt het bezonken meel in verschillende qualiteiten gescheiden, welke ieder afzonderlijk verwerkt worden. In de kleinere fabrieken wordt zooveel mogelijk voor het drogen van het meel gebruik gemaakt van de zon en slechts bij ongunstig weer van drooginrichtingen. In' de groote bedrijven echter wordt het ten tweede male bezonken meel wederom met water verdund tot een dik vloeibare brij, welke daarna gecentrifugeerd wordt. Deze bewerking heeft een voordroging en tevens een reiniging tot doel. Het gecentrifugeerde meel bevat nog ongeveer 35% water en is dan geschikt om naar de drogerij vervoerd te worden. Alvorens het meel uit de centrifuges te lossen, wordt een dun laagje aan de oppervlakte weggekrabd. Deze dunne laag bevat de minder goede bestanddeelen, welke tijdens het centrifugeeren zich aan de oppervlakte verzameld hebben. Het zijn lichte stoffen, zooals vuil en ampas, welke zich daar door de draaiende beweging hebben afgezet. Voor het mechanisch drogen is een doekendroger het meest in zwang. Deze drogers bestaan uit boven elkander horizontaal opgestelde serpentijnen, welke voor de verwarming dienst doen. Aan den eenen zijkant zgn zij verbonden met de stoomleiding en aan den anderen kant met de condenswaterafvoerpijpen. Tusschen deze serpentijnen zijn droogdoeken gespannen, welke zoodanig over rollen worden voortbewogen, dat zij om beurten in tegengestelde richting loopen. Doordat bovendien de rollen om den ander uitsteken, komen de doeken zigzagsge wijs boven elkaar te liggen. Het meel, dat door de doeken wordt getransporteerd, valt van doek op doek en legt zoodoende een grooten afstand af tusschen de verwarmde serpentijnen. Het natte meel mag niet onmiddellijk bloot gesteld worden aan een te hooge temperatuur, aangezien het anders verstijfselt; vooral wanneer het grof verdeeld op den droger komt is de kans daarop groot. Om daarom het meel regelmatig en zooveel mogelijk fgn verdeeld op het doek te brengen is boven den droger een meelstrooier opgesteld. Het van den droger afkomende meel bevat ongeveer 12% vocht. Ten slotte wordt het gedroogde meel gebuild en gesorteerd, waarna het voor de verzending gereed is. De bij het builen afgezonderde grove stukjes meel, de z.g. „meniran", worden na vermaling in een desintegrator opnieuw gebuild. Het van de bezinkbakken of bezinkgoten en centrifuges afvloeiende water bevat nog steeds eenig meel; voor de winning hiervan wordt dit afvalwater in groote bassins geleid, waar het meel nog gelegenheid krijgt om te bezinken. Het uit deze bassins gewonnen product levert het z.g. inferieure tapiocameel. Tapioca-producten (gebakken). Naast het tapiocameel hebben de daaruit door bakken verkregen producten, n.1. de tapioca-flake (vlokken) en -siftings, als mede de pearl- (paarl-) tapioca de laatste jaren veel opgang gemaakt. Voor de bereiding van bovengenoemde producten kan slecht eerste kwaliteit fabrieksmeel benut worden, aangezien de mindere kwaliteiten geen lichtgekleurde flake of pearls kunnen opleveren. Voor de bereiding van de vlokken wordt het vochtige meel in metalen pannen van ongeveer 60 cm. diameter, welke in rij naast elkander zgn opgesteld, zoolang verhit tot het meel zich aan het metaal begint vast te hechten. In de kleinere fabrieken worden gegoten ijzeren pannen gebruikt, welke ingemetseld zijn in een soort fornuis, dat door een houtvuur verwarmd wordt; in de grootere installaties worden koperen pannen toegepast, welke voorzien zijn van een dubbelen bodem, waarin stoom van 3 tot 5 atmosferen kan worden toegelaten. Voordat de pannen met het vochtige meel gevuld worden wrgft de arbeidster de binnenzijde van de pan in met een met olie bevochtigde doek; in vele gevallen gebruikt men hiervoor katjangolie. Tgdens het bakproces wordt de massa met een spatel losgewerkt ten einde het aanbakken te voorkomen en het drogen te bevorderen. Na eenige minuten klontert en verstijfselt het meel, waarna de massa uit de pannen geschept wordt. Na afkoeling worden de vlokken op een zeef met bepaalde maaswijdte uitgespreid en met de hand verkruimeld. De vlokken, welke door de zeef vallen, hebben de gewenschte afmetingen; 760 GETAH PERTJA (GUTTA-PERCHA). De gutta-percha werd — en wordt gedeeltelijk nog — door de inlanders gewonnen door de betreffende boomen, die verspreid in de oerbosschen voorkomen, te vellen en daarna over bepaalde afstanden te ringen. Het melksap treedt dan naar buiten, coaguleert zeer spoedig en wordt in dien toestand afgeschraapt, met warm water gekneed en gewasschen om hout- en schorsdeeltjes te verwijderen. Bij die boomsoorten, zooals Payena Leerii, die een dun, niet zoo snel ooaguleerend melksap leveren, wordt de in de ringen zich verzamelende latex in holle bamboes opgevangen, vervolgens met water boven een vuur tot stollen gebracht en daarna op gelijke wijze als boven behandeld. De opbrengsten per boom zijn zeer wisselend en varieeren tusschen 0.5 en 4.5 K.G. Het op deze wijze gewonnen „wilde" product wordt hoofdzakelijk in Singapore verhandeld, waar door menging der verschillende soorten de gebruikelijke handelssoorten, zooals die in Europa bekend zgn, worden bereid. De prijs schommelt, al naar gelang van de kwaliteit, tusschen 50 $ en 450 $ per pikoel. Toepassing. Oorspronkelijk werd gutta-percha door de Maleiers gebruikt voor de vervaardiging van huishoudelijke voorwerpen als schotels, kroezen, emmers, waartoe zij zich door haar bijzondere physische eigenschappen (zie boven) uitstekend leent. De eerste monsters werden in 1656 door Tradescant naar Europa gebraoht. Later, in 1843, werd het op nieuw ontdekt door den Engelschen arts Montgomery. Het belangrijkste jaar in de geschiedenis der gutta-percha zou evenwel 1847 worden, toen Werner von Siemens haar bijzondere eigenschappen als isolatiemateriaal voor onderzee- en onderaardsche telegraafkabels ontdekte en tevens een machine bouwde, die het mogelijk maakte de geleidingsdraad in continu bedrijf door een mantel van gutta-percha te omgeven. Sindsdien is het gebruik der gutta-percha ten nauwste aan de ontwikkeling van de kabelindustrie verbonden gebleven. Dit had tot gevolg, dat door de snelle ontwikkeling van het wereldverkeer de natuurlijke gutta-percha-voorraden snel verminderden, ten gevolge waarvan men steeds verder in het oerbosch moest doordringen, waardoor de exploitatiekosten steeds hooger werden. Gutta-percha is een onmisbaar bestanddeel voor de isolatie der kabels gebleken en hoewel de benoodigde hoeveelheid door vermenging met balata en speciaal toebereide rubber kon worden gereduceerd, werden spoedig ter bestudeering van den stand der natuurlijke voorraden expedities uitgerust, waaronder ook een Nederlandsche onder leiding van Dr. Burck. Daar de resultaten voor de voorziening der guttabehoeften niet gunstig uitvielen, werden in 1885 door Dr. Burck pogingen in het werk gesteld de gutta-percha in cultuur te brengen. Daartoe werd een proeftuin van Palaquium gutta, Pal. Treubii en Payena Leerii te Tjipetir, in de Preanger Regentschappen, op 700 M. hoogte, opgerioht, uit welke ten slotte de Gouv. gutta-percha-onderneming „Tjipetir" is ontstaan. Oorspronkelijk stelde men zioh hier ten doel de latex te winnen door tappen van de boomen. Toen deze methode wegens te snel coaguleeren van het melksap niet loonend bleek, werd echter later overgegaan tot winning van de gutta- -percha uit het blad. Dit bracht een totale revolutie in de oultuurmethode te weeg, aangezien voortaan in plaats van op hooge, hoogvertakte boomen op lage, struikvormige habitus met veel, gemakkelijk bereikbaar blad moest worden gewerkt, waartoe de boomen, wanneer zg een bepaalden leeftijd hebben bereikt, op stomp worden gekapt, hetgeen een heesteraohtige ontwikkeling ten gevolge heeft. Het blad wordt nu gewonnen gedeeltelijk door regelmatig snoeien, gedeeltelijk door plukken na bepaalde perioden. In tegenstelling met de thee, wordt hier juist het oudste blad verzameld, als het op het punt van afvallen staat, omdat gebleken is, dat dit het hoogste gehalte aan gutta-percha bevat. Sedert kort evenwel werd ook de winning van het blad door pluk prijsgegeven en deze vervangen door het verzamelen van het blad nadat het reeds is gevallen, waardoor de heesters minder wórden uitgeput. Bereiding van het cultuurproduct. De winning van de gutta-percha uit het blad geschiedde op Tjipetir aanvankelijk als volgt: Het versche blad (plukblad, snoeiblad) werd, na in een snijmachine en door geriffelde walsen te zijn verkleind, in kollergangen (molens) fijngemalen en daarna met water gedurende 3 etmalen geweekt. Hierdoor wordt het daarop volgende proces, de z.g. „koking" vergemakkelijkt, waaraan een spontaan intredende fermentatie niet vreemd is. Door nu de bladmeelbrei, na toevoeging van meer water, gedurende eenigen tgd onder omroeren op 70° C. te verwarmen, bereikt men, dat de gutta-percha, welke bijna onmiddellijk na het plukken van het blad in de melksapvaten is gecoaguleerd en daarin dus als draadjes voorkomt, samenbalt en onder invloed van het roeren tot vlokken wordt vereenigd. De definitieve scheiding van gutta-percha en bladbestanddeelen geschiedt vervolgens door de gekookte vloeistof onder roeren in koud water uit te gieten en daarna aan zichzelf over te laten. De gutta-percha komt dan spoedig boven drijven, terwgl de zwaardere bladbestanddeelen, takjes, enz. zinken. Nadat de gutta-percha van de oppervlakte is afgeschept, wordt de massa nog een of meer malen krachtig geroerd ten einde de gutta-vlokken, die met het afval naar beneden zijn gezakt, opnieuw te winnen. Deze bewerking wordt herhaald totdat niets meer aan de oppervlakte komt. De ampas (afval), die zich op den bodem heeft verzameld, wordt met water over een zeef geleid, zoodat de grove deeltjes hierop blijven liggen, en het gewonnen residu, dat nog een zeker percentage gutta bevat, opnieuw gemalen en op dezelfde wijze verwerkt. De van de oppervlakte afgeschepte ruwe gutta-peroha-vlokken bevatten anderzijds nog een aanzienlijke hoeveelheid vuil, hetwelk tot op 21/, % verwijderd wordt door de vlokken in een desintegrator te verkleinen onder gelijktijdig bespoelen met water, en het daarna in een z.g. waschmachine, bestaande uit twee roteerende walsen met V-vormige verhoogingen, afwisselend met warm en koud water te kneden. Het eigenlijke bereidingsproces is hiermede afgeloopen. Het product wordt nu opnieuw in warm water plastisch gemaakt en daarna in een hydraulische pers tot blokken van 5 a 6 K.G. geperst, in welken vorm het aan de kabelindustrie wordt afgeleverd. De gemiddelde samenstelling van het aldus bereide GETAH PERTJA (GUTTA-PERCHA). 761 product is: 20% vocht, 7'/,% harsachtige stoffen, 2'/,% in xylol onoplosbare bestanddeelen, 70% gutta-koolwaterstof. Door de aanwezige bladkleurstoffen heeft het product een geelgroen uiterlijk. Een dergelijk hoog gehalte aan koolwaterstof wordt door geen enkele op de markt komende wilde gutta-perchasoort bereikt, hetgeen, gezien het feit, dat de koolwaterstof in vele opzichten het meest waardevolle bestanddeel der gutta vormt, aan de Tjipetir gutta-percha een bijzondere waarde verleent. Trekvastheid, weerstand tegen breuk, kleefkraeht en hardheid nemen toe, naarmate het gehalte ai.n zuivere koolwaterstof stijgt. Met betrekking tot de electrische eigenschappen is dit niet zonder meer het geval. Aangezien het evenwel, speciaal wat de mechanische eigenschappen betreft, voor de kabelindustrie van groot belang is gebleken het harsgehalte naar willekeur te kunnen varieeren, is het belang van de Tjipetir gutta-percha hier juist gelegen in het feit, dat door menging met harsrijker soorten iedere gewenschte samenstelling kan worden bereikt. De hierboven beschreven werkwijze kan niet worden toegepast voor de winning van gutta-peroha uit reeds afgevallen blad, aangezien bij het indrogen van het blad de gutta draadjes zich te sterk aan de bladvezels hechten.Door extractie met warme benzine in een batterij van extracteurs kan evenwel ook hier de gutta-percha worden gewonnen. Het gutta-percha-bevattende extract wordt gefiltreerd en daarna afgekoeld, waarna de gutta-percha precipiteert in een vorm, die zuiverder is dan die, welke volgens het mechanische procédé wordt verkregen, aangezien alle zwevende vuilbestanddeelen volledig bn de filtratie en de harsen en opgeloste kleurstoffen voor een aanzienlijk deel bij de uitvriezing worden verwijderd. Verruiming van het afzetgebied voor plantagegutta-percha. Witte gutta-percha. Het bezwaar van uitsluitend op één afzetgebied ingesteld te zn'n, kwam ten duidelijkste aan het licht, toen door de ontwikkeling van het radioverkeer de verdere uitbreiding van het telegraafverkeer scheen te worden bedreigd. Deze voorspelling is geenszins bewaarheid: éénerzijds doordat het, dank zij nieuwere vindingen in de kabelindustrie, moge lijk is gebleken de seinsnelheid zeer sterk op te voeren en ook over grootere afstanden te telefoneeren, anderzijds doordat het kabelverkeer toch altijd nog het voordeel van betere geheimhouding bezit. Bovendien valt in den laatsten tijd juist samenwerking tusschen de beide opponenten te bespeuren. Niettegenstaande deze verbeterde situatie heeft men toch op Tjipetir gemeend zich niet meer aan het wel en wee van één enkele industrie te mogen verbinden en is men in den laatsten tijd overgegaan tot de fabricage van een speciaal gezuiverde gutta-percha, welke, niettegenstaande zij eerst sinds September 1928 in geregeld bedrijf wordt geproduceerd, reeds een gereede afzet, vooral naar de golf balindustrie, heeft gevonden. De moderne golf ballen bestaan uit een kern van rubber, soms opgevuld met glycerine of andere vloeistoffen onder hoogen druk, die op haar beurt omgeven wordt door een omhulsel van gutta-percha of balata, al of niet gemengd met rubber en andere ingrediënten, als zinkoxyde e.d. Ter bereiking van het gewenschte mechanische effect bh' het treffen van den bal moet de omhullende gutta-percha- of balata-schaal een zoo laag mogelijk harsgehalte bezitten en zoo taai mogelijk zijn. Bovendien moet zij wit zijn, opdat de bal, ook na afspringen van het buitenste vernislaagje, zichtbaar blijft. Deze beide eischen komen dus neer op de bereiding van een zoo zuiver mogelijke gutta-koolwaterstof. Voor dit doel is op Tjipetir een speciaal zuiveringsprocédé uitgewerkt, dat in hoofdzaak op het volgende neer komt: Als uitgangsmateriaal dienden aanvankelijk de gele, gedesintegreerde gutta-peroha-vlokken, zooals die in de mechanische zuiveringsinstallatie worden gewonnen. Deze worden in een vat met zeefbodem afgekoeld, waarna eenige malen koude benzine door de massa wordt geperst. Een groot gedeelte van de harsachtige stoffen en van de bladkleurstoffen lost in koude benzine op en wordt afgevoerd, terwijl de gutta-percha-koolwaterstof niet wordt aangetast. Deze wordt na afloop in een andere tank overgebraoht en hier met warme benzine overgoten, waarin de koolwaterstof wel oplost. Aangezien slechts de kleurstoffen en de harsen, die van uit de oppervlakte bereikbaar zijn, verwijderd kunnen worden, kan de extractie met koude benzine niet volledig zh'n en is de vloeistof, die na de toevoeging van warme benzine wordt verkregen, steeds groengeel gekleurd. Ter verwijdering van de onopgeloste vuilbestanddeelen wordt zij in sedimentatietanks overgevoerd, gefiltreerd en vervolgens met Meekaarde behandeld, die de laatste sporen kleurstoffen bindt. Ter verwijdering van de zwevende bleekaarde-vuil-partikels wordt de vloeistof wederom ter bezinking gelaten, daarna gefiltreerd en ten slotte sterk afgekoeld. De gutta-percha-koolwaterstof, die in koude benzine onoplosbaar is, slaat dan als een volkomen, witte, sneeuwachtig uitziende, korrelige massa neer, terwijl de bij de koude vóórextractie nog niet verwijderde harsen grootendeels in oplossing blijven. Door het neerslag met koude benzine te wasschen worden ook de laatste hoeveelheden hars, tot op enkele sporen na, weggenomen. Het zuiveringsproces is hiermede in wezen afgeloopen. Ter verwijdering van de benzine wordt de gutta-percha met stoom behandeld en daarna de kneedbare massa op de wals eenigermate geplasticeerd en zoo noodig met andere stoffen gemengd en ten slotte tot vellen uitgetrokken of tot blokken geperst, al naar gelang dit door de gebruikers wordt gewenscht. Uit het afgevallen blad, dat, zooals boven werd medegedeeld, sedert kort het plukblad heeft vervangen, wordt gezuiverde, witte guttapercha volgens een geheel analoog procédé bereid. Eigenschappen der witte gutta-percha. De aldus gezuiverde gutta-peroha bestaat, afgezien vaneen bepaalde hoeveelheid vocht, die niet als verontreiniging wordt aangemerkt, practisch uit zuivere koolwaterstof met gemiddeld 0.5 a 0.7% en hoogstens 1.0% hars. Zij is volkomen wit en behoudt dit uiterlijk ook zelfs na langdurig kneden op de wals, waarbij het zeer warm kan worden. Het onderscheidt zich in dit opzicht van de gezuiverde balata, die op primitieve wijze door de golfbalfabrikanten uit de ruwe balata door extractie werd gewonnen en tot op heden voor de golfbalfabricage werd gebruikt. Dat dit onderscheid, dat uitsluitend aan een zeer ver doorgevoerde zuivering is te danken, voor de golfbal- 762 GETAH PERTJA (GUTTA-PERCHA)—NIJLAND (DR. ALBERTUS HENDRIKUS). fabrikanten een niet gering voordeel beteekent, is duidelijk wanneer men bedenkt, dat om de gutta-percha-sehaal voor de ballente vormen, steeds een behandeling op de walsen of althans een warmtebehandeling noodzakelijk is. Duurzaamheid der gutta-percha. Een merkwaardige eigenschap, die zoolang de gutta-peroha voor industrieele doeleinden wordt gebruikt, de aandacht heeft getrokken, is haar gevoeligheid voor de inwerking van lucht, licht en hoogere temperaturen. Gutta-percha, die gedurende langer of korter tijd aan deze invloeden is blootgesteld geweest, ondergaat chemische en physische veranderingen, die, samengevat, maar zeer onnauwkeurig als „verharsing" worden aangeduid. Het product wordt dan brokkelig, valt tot poeder uiteen, of wordt tot een kleverige massa vervormd. In beide gevallen verliest zij haar waardevolle mechanische eigenschappen, als elasticiteit, weerstand tegen breuk enz.. Het komt dus in dit opzicht geheel met rubber overeen. Het meest gunstig gedraagt zich in dit opzicht de gele, mechanisch bereide Tjipetir gutta-peroha. Proeven over langeren tijd genomen hebben aangetoond, dat ook zelfs na meerdere jaren deze gutta-peroha in diffuus daglicht bij aanwezigheid van lucht haar waardevolle eigenschappen behoudt. Zeer onstabiel daarentegen is de witte, gezuiverde gutta-percha, indien geen bepaalde voorzorgsmaatregelen worden getroffen. De oorzaak van dit verschil in resistentievermogen is, blijkens uitgebreide proefnemingen, toe te schrijven aan de aanwezigheid van beschuttende stoffen in het gele product. De gutta-koolwaterstof op zichzelf is onstabiel. Indien dus de gutta-percha-zuivering zeer ver wordt doorgevoerd, is niet anders, te verwachten dan dat ook deze beschuttende stoffen worden geëlimineerd. Het is op Tjipetir zelfs gelukt deze natuurlijke beschuttingsstoffen uit het geëxtraheerde vuil terug te winnen en hiermede de gutta opnieuw te beschermen. Daar dit vuil evenwel tevens de ongewenschte kleurstoffen bevat, is het voor dit doel niet bruikbaar. Men heeft daarom naar een andere oplossing moeten zoeken en deze gevonden in de toevoeging van zuiver chemisch bereide beschuttingsstoffen, z.g. „antioxidanten", zooals die ook in -de rubberindustrie een uitgebreide toepassing hebben gevonden. Door toevoeging van deze stoffen in zeer geringe concentraties (minder dan 0.1%) is het mogelijk gebleken de gutta-percha een veel grooter houdbaarheid te verleenen dan de onvoldoende gezuiverde balata zelfs, terwijl toch de kleur, ook na langdurig kneden of verwarmen, door de toevoeging niet wordt beïnvloed. Al naar gewenscht wordt, kunnen verschillende antioxidanten worden geleverd, die voor een bepaald doel te verkiezen zijn. Andere toepassingen der witte gutta-percha. Verder zij nog medegedeeld dat, behalve voor golfballen, ook voor drijfriemen de gezuiverde, witte gutta-percha reeds toepassing vindt in plaats van balata. Ook voor kabelisolatie heeft zij bijzondere voordeelen. Ten slotte zij nog de toepassing van gutta-percha als „gutta-percha-papier" vermeld. Literatuur. E. Obach, Die Guttapercha (1S99); P. van Romburg, Les plantes a caoutchouo et a gutta-percha (1903); P. Clouth, Rubber, Gutta-percha and Balata (1903); Harries, Unters, Uber die natürlichen und künstlichen Kautchukarten (1919); H. van Lennep, Een en ander omtrent de guttapercha, in het bijzonder omtrent de wh'ze, waarop de cultuur op de gouvernements guttapercha onderneming Tjipetir wordt gedreven (1926); K. Heyne, De nuttige planten van Ned. Indië (1927). GUTTA-PERCHA. Zie GETAH PERTJA. NIJLAND (Dr. ALBERTUS HENDRIKUS.) Op 3 April 1868 geboren te Neede (Geld.). Ging op 8 jarigen leeftijd naar Indië. In 1885 slaagde hij te Batavia voor het eindexamen H. B. S. en vertrok naar Nederland, waar hij studeerde aan de Utrechtsche universiteit en 12 Nov. 1892 het artsexamen aflegde. Daarna werkte hij te Amsterdam en promoveerde cum laude te Freiburg op eene dissertatie: Uber das Abtöten von Cholerabacillen in Wasser. In Pebr. 1894 vertrok hn' als officier van gezondheid naar Ned-.Indië. Na aanvankelijk een jaar leeraar in de anatomie geweest te zijn aan de dokterdjawa school te Batavia werd hn' achtereenvolgens te Timor Koepang, Makassar en Pangkadjéné geplaatst. Hier bereikte hem in 1897 het bericht, dat hij tijdelijk toegevoegd was aan den Directeur van het Pare Vaccinogène en het Instituut Pasteur te Weltevreden. Hiermede begint Nijland's eigenlijk levenswerk en tevens eene nieuwe aera in de ontwikkeling van Pare en Instituut en daarmede van de koepokinenting en de vaccin- en serumbereiding in Ned.- Indië. Begaafd als hij was met eene onuitbluschbare energie en werklust, met een uiterst kritischen, maar tevens buitengewoon inventieven geest en met een ijzeren doorzettingsvermogen, was hij de aangewezen man om de, toen nog zeer primitieve, inrichting aan den Logeweg te Weltevreden tot ontwikkeling te brengen. In 1899 werd hij overgeplaatst van den Militair- naar den Civiel-Geneeskundigen Dienst en benoemd tot Directeur der inrichting. De koepokinenting in Ned.-Indië werd toen uitgevoerd met humane ly mphe, d. w. z. van kind op kind. Nijland wilde dit systeem vervangen door inenting met animale (d. w. z. direct van dieren afkomstige) vaccine, bereid in ééne centrale koepokinrichting voor geheel Ned.-Indië. Om tot dit doel te geraken was het noodig vaccine te bereiden, die bij een langdurig transport in een zeer warm klimaat hare virulentie behield en dit in hoeveelheden, die voldoende waren om den geheelen Archipel te voorzien van koepokstof, zoowel voor vaccinatie als voor revaccinatie. Dit is hem na jarenlangen arbeid en honderden proeven, met de daaraan verbonden tegenslagen en teleurstellingen, gelukt (zie VACCINE). Gelijktijdig met de geweldige ontwikkeling van 's Lands Koepokinrichting, die het gevolg was van deze verbeteringen en die de jaarlijksche vaccine-opbrengst van 50.000 entingen in 1897 op bijna 8.000.000 in 1918, het jaar van zijn aftreden, bracht, volvoerde hij eene totale reorganisatie van de opleiding en den dienst der Inlandsche vaccinateurs: Het Instituut Pasteur, dat in 1897 bestond uit eenige kamers, waarin de virus fixe, benoodigd voor de inenting tegen hondsdolheid, werd bereid en ingespoten, wist hij in dienzelfden tijd te ontwikkelen tot eene groote, moderne inrichting voor de bereiding van vaccins en sera, die Ned.-Indië op dit punt geheel onafhankelijk heeft gemaakt van Europa. In de behandeling van dollehonds- NIJLAND (DR. ALBERTUS HENDRIKUS)—THEOSOP. VEREEN. (DE NED.-IND.). 763 beet bracht hij tal van verbeteringen aan. Toen in 1910 de cholera weer te Batavia uitbrak, gelukte het hem, in zeer korten tijd, het reeds in 1880 door Perran ontdekte, maar sinds nog weinig toegepaste, anti-choleravaocin op eene zoodanige wijze te bereiden en toe te passen, dat sindsdien deze ziekte in Ned.-Indië geene epidemie van beteekenis meer kon veroorzaken. Bij al dit werk was zijn inventieve geest, die hem telkens weer nieuwe toestellen of verbeteringen van bestaande instrumenten deed vinden, hem een groote hulp. Na zijne pensionneering in 1918 (hij was van 1903—1905 en van 1913—1914 met verlof in Europa geweest) bleef hij in Nederland, als lector aan het Instituut voor tropische geneeskunde te Leiden, als leeraar aan de Hoogere Krijgsschool en aan de Koloniale school voor vrouwen en meisjes te 's-Gravenhage, werkzaam bg het onderwijs in tropische hygiëne. Meer en meer leed echter zijne gezondheid onder de kwaal, die hem ten slqtte ten grave zou brengen. Wel nam hij in 1921 nog deel aan het Internationale Congres voor Tropische Geneeskunde te Batavia, maar hn' kwam van die reis gebroken terug en 8 November 1922 maakte eene hartaandoening een eind aan zijn leven, dat geheel gewijd is geweest aan de practische toepassing van de actieve en passieve immunisatie tegen acute infectieziekten in Ned.-Indië. De resultaten van zijn arbeid zijn neergelegd in eene lange reeks van jaarlijksche rapporten van 's Lands koepokinrichting en Instituut Pasteur, en in een aantal artikelen van zn'ne hand, grootendeels verschenen in het Geneeskundig Tijdschrift voor Ned.-Indië. Aan dien arbeid danken duizenden in Ned.-Indië en elders hun leven en gezondheid. LANDMETERS (Vervolg van DL II, blz. 527 en Dl. V, blz. 246 of suppl. afl. 2, blz. 35). De landmeetkundige verrichtingen,, die ir> verband staan met de kadastrale werkzaamheden, behooren tot den werkkring van de Landmeters van het Kadaster. De benoembaarheid tot Landmeter van het Kadaster is geregeld bg Ind. Stb. 1923 no. 455; voor de benoembaarheid is o. m. een opleiding aan de Landbouwhoogeschool te Wageningen vereischt. De Landmeters van het Kadaster worden in hun werkzaamheden bijgestaan door een lagere categorie van ambtenaren, die Adjunct-Landmeters worden genoemd. Volgens Gouv. besluit van 22 December 1927 no. 24 zgn deze ambtenaren benoembaar na een opleiding aan den Cursus voor de opleiding van technisch personeel bg den Kadastralen dienst en bij andere diensttakken in Nederlandsch-lDdië te Bandoeng. Voor nadere bijzonderheden zie KADASTER. In de gewesten in Nederlandsch-Indië, waar het Kadaster nog niet is ingevoerd, worden de landmetersfuncties en -bevoegdheden vervuld door personen, die den naam dragen van Gouvernements-landmeters. Deze ambtenaren moeten voldoen aan de voorwaarden, gesteld in Ind. Stb. 1919 no. 128, 1920 no. 636 en 1921 no. 337. De benoeming tot Gouvernements-landmeter geschiedt, voor zoover daaraan een toelage ten laste van den Lande is verbonden, door den Directeur van Justitie, op voordracht van het Hoofd van den Kadastralen Dienst en overigens door het Hoofd van Gewestelijk Bestuur na ingewon¬ nen advies van genoemd diensthoofd. De instruotie van de Gouvernements-landmeters' is opgenomen in Ind. Stb. 1916 no\ 517 en 706 en 1930 no. 77. Zg, die in het bezit zijn van een landmetersdiploma en het beroep van landmeter buiten 's Lands dienst wenschen uit te oefenen, worden toegelaten tot het afleggen van den „eed van landmeter". Zg worden Gezworen landmeter of Beëedigd-geëxamineerd landmeter genoemd. THEOSOFISCHE VEREENIGING (DE NEDERLANDSCH-INDISCHE), nationale afdeeling van de Wereld-vereeniging, welke in 1875 te New-York werd opgericht door een Russische dame, Mevrouw Helena Petrovna Blavatsky geb. Hahn en een Kolonel van het Amerikaansche Vrijwilligersleger, Henry Steele Olcott. Volgens het beweren van de leden der Vereeniging werd zij gesticht in opdracht van zekere Indische Mahatma's, Adepten of Meesters van Wijsheid, die een i loge in Tibet hebben op de Noordelijke hellingen van de Himalaya en een occulte hiërarchie vormen, waarvan een „Koning der Wereld" (Sanskrit: Sanat-Kumara) het hoofd is. De doeleinden der Theosofische Vereeniging werden, na tal van wijzigingen te hebben ondergaan, tenslotte in 1888 als volgt vastgesteld en zgn sedert ongewijzigd gebleven: 1°. Het vormen van een kern van de Algemeene Broederschap der Menschheid, zonder onderscheid van ras, geloof, kaste, sexe of kleur. , 2°. Het aanmoedigen van de vergelijkende studie van godsdienst, wijsbegeerte en wetenschap. 3°. Het onderzoeken van onverklaarde wetten in de natuur en in den mensch. Het Hoofdkwartier der Theosofische Vereeniging is gevestigd in Voor-Indië te Adyar, nabij Madras. Presidente is Mevrouw Doctor Annie Besant. De vereeniging telde in 1930 ruim 50000 leden over de geheele wereld, verdeeld over 46 Nationale Afdeelingen, terwijl er in China, Egypte en Singapore z.g. Presidentieele Agentschappen bestaan. De Nederlandsch-Indische Afdeeling. is ontstaan uit een, in 1905 opgerichte, tak van de Nederlandsche Afdeeling, waarvan tot Mei 1910 de loges en centra op Java deel uitmaakten. De eerste loge op Java werd in 1883 opgericht te Pekalongan en is blijkbaar door mevr. Blavatsky, de eerste correspondeerende Seoretaresse van de hierboven vermelde, in 1875 opgerichte Wereldvereeniging, gesticht in samenwerking met Baron Tengnagel. Mevr. Blavatsky is volgens beschikbare gegevens in het geheel drie malen op Java geweest (in 1853, 1858 en 1883). In Mei 1910 werd tijdens een congres van de Onderafdeeling besloten tot de opriohting van een zelfstandige Nationale Afdeeling, welker ledental al dadelijk 325 bedroeg. Twintig jaren later telde de Vereeniging bijna 2100 leden, waarvan de helft Europeanen, 40% Indonesiërs en 10% Chineezen en andere Vreemde Oosterlingen. De Afdeeling telde in 1930 24 loges en 12 centra, waarvan respectievelijk 2 (Médan en Makassar) en 4 (Fort de Kook, Bandjermasin, Koetaradja en Gorontalo) in de Buitengewesten. De Afdeeling geeft een drietal periodieken uit: 1°. „Thesofie in Ne werkzaamheden gereed. Door de belangrijke toename van de prauwvaart bood het havenkanaal geen voldoende ligruimte meer. In 1905 werd daarom overgegaan tot den aanleg van een ruime binnenhaven met een oppervlakte van 5J ha., ten westen van het havenkanaal. In deze binnenhaven kunnen, behalve de handelsprauwen, ook de visschers vaartuigen een veilige ligplaats vinden. Het zuiderboord van deze haven is voorzien van een 270 m. langen kademuur, terwijl tot begrenzing en afsluiting aan de west- en noordzijde een 428 m. lange dam is aangelegd, welke aan den westelijken ha vendam aansluit. De binnenhaven werd tot een diepte van 1,80 m. beneden gemiddeld laagwater uitgebaggerd. Deze diépte is later op 2,30 m. beneden gemiddeld laagwater gebracht, in verband met den grooteren diepgang der prauwen. Ook in het havenkanaal en in de toegangsgeul wordt thans deze diepte aangetroffen. Door de steeds toenemende goederenbeweging werd een uitbreiding van de bestaande opslagruimte noodzakelijk. ,776 HAVENWERKEN, In 1917 werd door het Land een nieuwe gesloten loods gebouwd ter oppervlakte van 600 m!, eveneens een open loods met een oppervlakte van 140 m*, terwgl voorts door particulieren verschillende groote pakhuizen zn'n opgericht. Ia verband met een tekort aan haventerreinen is in 1929 begonnen met het baggeren van een tweede binnenhaven, 200 m. lang en 55 m. breed,ten oosten van het oude havenkanaal. Deze binnenhaven is door een 250 m. lang en 50 m. breed kanaal verbonden met het oude havenkanaal, waartoe een gedeelte van den oostelijken havendam ter lengte van 90 m. is opgeruimd. Met de uitgebaggerde specie zijn de aangrenzende terreinen opgehoogd tot een oppervlakte van 23.000 m*. De kosten van de door het Land aangelegde havenwerken bedroegen op ultimo 1929 rond / 171.000. De uitvoer bestaat in hoofdzaak uit suiker, waarvan gedurende 1929 naar buiten het tolgebied rond 205.000 ton werd verscheept, terwijl de totale uitvoer naar buiten het tolgebied gedurende dat jaar 213.000 ton groot was. Tot de belangrijkste invoerartikelen behooren eetwaren, mineralen, garens, manufacturen en metalen. Van buiten het tolgebied werd in totaal ingevoerd een gewicht van rond 47.000 ton. Probolinggo. De haven van Probolinggo, gelegen aan de Noordkust van Java, bestond oorspronkelijk uit een rond 200 m. lang en 60 m. breed bassin, door een rond 740 m. lang en 20 m. breed kanaal in verbinding gebracht met een vaargeul naar zee, welke door twee 580 m. lange divergeerende dammen tegen verzanding werd beschermd. Omstreeks het jaar 1850 werd deze haven in gebruik genomen. Zoowel de oevers van het havenbassin als van het havenkanaal werden van gemetselde kademuren voorzien. In verband met de toenemende goederen- en prauwvaartbeweging werd een uitbreiding van ligplaats- en opslagruimte dringend noodig. Bovendien werd, doordat de prauwen een grooteren diepgang verkregen, een grootere waterdiepte vereischt. Nadat in 1923 in het noordelijk gedeelte van het havenkanaal een instorting van een gedeelte van den bestaanden kademuur aan de westzijde had plaats gehad, werd besloten, dezen kademuur over een lengte van 480 m. af te breken en het kanaal in westelijke richting te verbreeden tot een bassin van 80 m. breedte. Het westerboord van het verbreede kanaal werd van een oeververdediging voorzien, terwijl aan deze zijde een 70 m. breede terreinstrook met uit het kanaal opgebaggerden grond werd opgehoogd. De haveninrichting is thans geschikt voor prauwen met ten hoogste 1,60 m. diepgang. De terreinen ter weerszijden van het havenbassin en van het kanaal zh'n voor het grootste gedeelte bebouwd met particuliere pakhuizen, terwijl aan de zeezijde een douanekantoor is opgericht. De kaden en pakhuizen zijn door sporen verbonden met het emplacement van den dienst der Staatsspoorwegen en dat van de Probolinggo Stoomtram Mij. De kosten van de door het Land aangelegde werken bedroegen op ultimo 1929 rond / 609.000. De uitvoer bestaat in hoofdzaak uit suiker en tabak, waarvan respectievelijk in 1929 naar buiten het tolgebied werden verscheept 247.000 en. 7.800 ton, terwijl de totale uitvoer naar bui¬ ten het tolgebied gedurende dat jaar rond 293.000 ton groot was. De invoer van buiten het tolgebied was in 1929 rond 27.000 ton, waarvan mineralen en chemische voortbrengselen als de belangrijkste artikelen genoemd kunnen worden. Banjoewangi. De haven van Banjoewangi is gelegen aan de Oostkust van Java aan het nauwste gedeelte van straat Bali. In vroeger jaren vonden prauwen ligplaats in den benedenloop van de Kali Tambong. Veel hinder werd toen ondervonden van de kustaangroeiing en van rivierdoorbraken door de evenwijdig aan de kust loopende landtong met het gevolg dat daardoor de benedenloop van deze rivier en de haventoegang geheel verzandden, hetgeen het uit- en invaren van de prauwen zeer bemoeilijkte. Om verbetering in dezen onhoudbaren toestand te brengen, werd in 1915 overgegaan tot het verdiepen en plaatselijk verbreeden van het voor ligplaats van prauwen bestemde riviergedeelte, waarna het gevormde bassin, dat een eigen uitmonding naar zee werd gegeven, van de Kali Tambong en van de Kali Lo werd gescheiden door het bouwen van steenen dammen. Men verwachtte, dat daardoor minder aanslibbing van het havenbassin en den toegang tot dit bassin zou plaats hebben. Voorzichtigheidshalve werd tijdens de uitvoering in den westelijken afsluitdam, welke de kali Lo van de binnenhaven scheidt, ter plaatse van de vroegere uitmonding van de Kali Tambong in de Kali Lo, een,kleine opening gelaten, om, voor het geval de nieuwe havenmond mocht dichtslaan, de prauwen nog een uitweg te kunnen verschaffen. In 1918 bleek van de uitmonding naar zee niet veel meer te zijn overgebleven dan een ondiepe geul, ongeschikt voor de prauwvaart, terwijl de opening in den westelijken afsluitdam door de in- en uittredende getijstroomen vrij goed op diepte was gebleven. In verband hiermede werd besloten deze opening als toegang tot het havenbassin aan te houden. Tevens werden oevervoorzieningen aangebracht en eenige steigers in het bassin uitgebouwd, terwijl de aangrenzende terreinen ten behoeve van loodsbouw werden opgehoogd. In de straat Bali werd een eenvoudige houten steiger loodrecht op de kust uitgebouwd, ligplaats gevende aan kleine zeeschepen en groote prauwen. Reeds eenige malen is deze steiger ten gevolge van verzandingen aan het kopeinde verlengd moeten worden. De lengte bedraagt thans 90 m.; de breedte van den steiger is 4,60 m., behalve van het kopeinde, dat over 10 m. lengte 2,50 m. breed is. Aan het kopeinde wordt bij laagwater een waterdiepte aangetroffen van rond 4 m. In het havenbassin bedraagt thans de waterdiepte 2 m. bij laag water of 4 m. bij hoog water; in de toegangsgeul tot dit bassin is de minste diepte ± 0,30 m. bij laag water, de grootste diepte ± 0,80 m. beneden dit peil of respectievelijk 2,30 en 2,80 m. bij hoog water. Deze toegangsgeul, zijnde de benedenloop van de Kali Lo, is gelegen tusschen den vasten wal en de bovenbedoelde evenwijdig aan de kust loopende landtong. In den loop der jaren is de toegangsgeul in lengte belangrijk toegenomen, doordat deze landtong zich steeds verder in noordelijke richting heeft uitgebreid. Door het aanbrengen van kribben en schermen heeft men de uitbreiding HAVENWERKEN. VIT daarvan zoowel in breedte- als in lengterichting bevorderd en ten slotte bereikt, dat de landtong evenwijdig aan de kust met het uiteinde in diep water is komen te liggen, zoodat een verdere uitbreiding daarvan in noordelijke richting niet mogelijk zal zijn, terwh'l een zoodanige breedte van de landtong is verkregen, dat doorbraken van de Kali Lo niet meer gevreesd behoeven te worden. Tevens is men overgegaan tot den bouw van een dam van ± 60 m. lengte, loodrecht op de kust nabij de suikerfabriek Soekowidi, welke dam noodig is om het water van de Kali Lo in oostelijke richting in zee te doen uitstroomen, met de bedoeling om tusschen dezen dam en het noordelijk uiteinde van meerbedoelde landtong een bg hoog water 2,80 m. diepe toegang te behouden. De kosten van de door het Land aangelegde werken bedroegen op ultimo 1929 roDd / 403.000. De belangrijkste uitvoerproducten zijn copra en suiker. In 1929 werd naar buiten het tolgebied totaal uitgevoerd een gewichlf van rond 37.000 ton. De invoer bestaat in hoofdzaak uit levensmiddelen, mineralen, garens en manufacturen. Van buiten het tolgebied werd in 1929 in totaal ingevoerd een gewicht van rond 965 ton. Tjilatjap. De haven van Tjilatjap is de eenige voor het groote verkeer van beteekenis zijnde plaats aan Java's Zuidkust. Zij wordt gevormd door de monding van de Donanrivier, v die, beschut door Noesa Kambangan eene uitmuntende, meer dan 10 m. diepe reede oplevert. De breedte tusschen de dieptelijnen van 7,5 m. onder laagwater varieert van 150 tot 300 m. Schepen met een diepgang van 7 m. kunnen te allen tijde binnen loopen, die met 8 m. diepgang bij gewoon hoogwater. Ten gevolge van den aanleg der spoorweglijn Jogjakarta-Tjilatjap is de belangrijkheid van laatstgenoemde plaats als haven zeer toegenomen; in 1886 werd dan ook een aanvang gemaakt met den bouw van een schroefpaalsteiger. Had men zich aanvankelijk, wat de te scheppen aanleglengte voor zeeschepen betrof, bepaald tot den bouw van een 252 m. langen schroefpaalsteiger, reeds kort daarna, nog gedurende de uitvoering van bovenbedoelden spoorweg, werd de steiger, in het bijzonder met het oog op het kolenvervoer, aan de zuidzgde met 49 m. en aan de noordzijde met 107 m. verlengd, zoodat de totale lengte tot ruim 408 m. steeg, bij een breedte van ongeveer 10 m. Schepen met 6,50 m. diepgang kunnen aan dit kunstwerk meren. Achter dezen steiger verrezen opslagloodsen, pakhuizen, douanegebouwen, steenkolenloodsen enz., alle met het spoorwegemplacement verbonden. Bovendien werden nog een zout- en petroleumsteiger gebouwd. Omstreeks 1910 was de scheepvaart, gevolg van de ontwikkeling der suikerindustrie en van den toenemenden bloei van het achterland, in die mate toegenomen, dat een uitbreiding van de steigerlengte noodzakelijk werd. Men besloot toen tot den bouw van een 120 m. langen schroefpaalsteiger ten noorden van den bestaanden. Langs dezen nieuwen steiger wordt 8 m. water beneden laagwaterpeil gemeten. Gelijktijdig met deze steigeruitbreiding zijn een tweetal hangars opgericht ter oppervlakte van 4500 m', en is een verbetering in den sporenaanleg aangebracht, terwh'l de watervoorziening werd verbeterd en maatregelen werden geno¬ men in het belang van den gezondheidstoestand. Eveneens moest overgegaan worden tot hefc verdiepen van de vaargeul naar zee en werd de diepte daarin in overeenstemming gebracht met die, gemeten langs den laatstgenoemden steiger, terwijl de voor de monding der Donanrivier liggende bank tot 9 m. beneden laag waterpeil werd verdiept. Ten einde ook voor den ouden steiger meerdere waterdiepte te verkrijgen werd een gedeelte daarvan verbreed. De totale bouwkosten van de haven bedroegen op ultimo 1929 rond 12.597.000. Het belangrijkste uitvoerartikel is suiker. Van de totale uitvoer in 1929 naar buiten het tolgebied, groot 353.000 ton,, werd 227.000 aan suiker en 65.000 ton aan olieen vethoudende vruchten en zaden en plantaardige oliën en vetten verscheept. De invoer van buiten het tolgebied bedroeg in 1929 rond 58.000 ton. Als belangrijkste invoergoederen kunnen genoemd worden levensmiddelen, mineralen,, chemische stoffen en metalen. Makassar. Ongeveer een 40 jaren geleden was slechts een gedeelte van het strand, waarlangs de plaats Makassar zich uitstrekte, over een lengte van 490 m. van een kadewal voorzien. De meeste pakhuizen en kantoren der Europeesche en Chineesche handelaren trof men hier aan; een strook van 10 m. breedte, gemeten vanaf voorkant kade, had men onbebouwd gelaten en door dwarsstraten met de eigenln'ke handelswijk, de Pasarstraat, verbonden. Een zestaï voor het aanleggen van zeeschepen bestemde steigers van 30 tot 60 m. lengte waren in zee uitgebouwd, terwijl prauwen konden meren aan een viertal kleinere steigers. De vaartuigen, die» van de steigers geen gebruik maakten, ankerden op de reede en laadden en losten doormiddel van tongkangs, prauwen of sampans, welke benoorden en bezuiden bovenbedoelde kade gemakkelijk op het strand konden worden gezet. Het scheepvaartverkeer nam in zoo'n belangrijke mate toe — het aantal te Makassar binnenkomende stoomschepen was van 1896 tot 1900 ruim verdubbeld —, dat het dringend noodzakelijk werd in de behoefte aan meer aanleggelegenheid te voorzien. Overgegaan werd tot terreinvorming voor de bestaande kade, welk nieuw gewonnen terrein bebouwd is met verscheidene loodsen, terwijl daarvoor een rond 500 m. lange schroefpaalsteiger is gebouwd met een breedte van 10 m. en door loopbruggen met den vasten wal verbonden. Voor den steiger wordt een waterdiepte van 7,50 m. benéden laagwater aangetroffen. In het jaar 1908 konden de nieuwe werken in gebruik genomen worden. Door de nog steeds toenemende handels- en scheepvaartbeweging konden de pas gereedgekomen steiger en loodsen niet meer op voldoende wijze in de behoefte voorzien, zoodat wederom een uitbreiding van de haven noodzakelijk werd. Deze uitbreiding ia volgens de plannen der heeren Kraus en de Jongh, door de Regeering ook voor Makassar geraadpleegd, uitgevoerd. Gedurende de jaren. 1911-—1918 werd een eaissonkademuur gebouwd ter lengte van 1340 m., terwh'l achter deze kade een terreinstrook van 170 m. breedte gewonnen werd. Zoowel door het Gouvernement als door particulieren zijn langs de kade en op de middenterreinen verscheidene loodsen en pakhuizen opgericht. De waterdiepte voor den muur be» 778 HAVENWERKEN. draagt 9 m. beneden den laagsten waterstand. Beoosten het zuidelijk uiteinde van de kade kwam een prauwenhaven tot stand, lang 280 m. «n breed 73,20 m. met een waterdiepte van 3 m. beneden den laagsten waterstand. De noord- en westzijde van deze prauwenhaven is begrensd ■door een caissonkademuur. De oostzijde bestaat uit een koraalstorting, waarop een stapeling van •koraalsteen, aan de voorzijde afgesloten met beton blokken. In de prauwenhaven werden een 26-tal schroefpaalsteigers uitgebouwd. Werd de boogerbedoelde schroefpaalsteiger door de koraaleilanden, die de reede van Makas«ar in den Westmoesson beschermen, mede voldoende beschut, zulks was niet het geval met den nieuwen kademuur. Ten einde voldoende waarborgen voor de veiligheid der schepen te Verkrijgen was de aanleg van een golfbreker over die koraaleilandjes noodzakelijk. In 1919 werd met den bouw daarvan begonnen; het werk werd in 1921 voltooid. De totale bouwkosten van de haven bedroegen op 1 Januari 1929 rond / 13.449,000. De in- en uitvoer bestaat in hoofdzaak uit overscheeplading. Het belangrijkste uitvoerartikel is oopra. In 1929 werd rond 170.000 ton ■aan olie- en vethoudende vruchten en zaden «n andere plantaardige voortbrengselen naar buiten het tolgebied uitgevoerd. De totale uitvoer naar buiten het tolgebied bedroeg in dat jaar 178.000 ton. Als belangrijkste invoerartikelen zijn te noemen eetwaren en genotmiddelen, mineralen, garens en manufacturen en metalen, waarvan gedurende 1929 van buiten het tolgebied respectievelijk werd aangevoerd: 12.000, 12.000, 8.500 en 7000 ton. De totale invoer van buiten het tolgebied bedroeg gedurende dat jaar 49.000 ton. Emmahaven. Zooals reeds in DL II, blz. 71 Vermeld, heeft Emmahaven in de eerste plaats haar ontstaan te danken aan de behoefte, welke ontstond' bij het in exploitatie brengen der Ombilinmijnen, gelegen in de Padangsche Bovenlanden, aan een veilige en behoorlijk uitgeruste haven, vanwaar uit de verdere distributie over Zee van de opgedolven steenkolen kon geschieden. Gelijktijdig met den spoorwegaanleg van de kust naar de Bovenlanden, werd de havenaanleg geautoriseerd (1886). Daarvoor werd op rt 7 km. afstand van Padang aan de Brandewijnsbaai (welke herdoopt werd tot Koninginnebaai) een geschikte plaats gevonden. Deze baai bevindt zich achter een tegenover Poeloe Pisang uitstekende kaap, van waaruit een dam is uitgebracht, die met den tegenoverliggenden vasten wal een binnenbaai van ± L50 ba. oppervlakte omsluit, waarin op een eilandje ■een werf is aangelegd. Dwars over dit eilandje is nog een dam gelegd, waarvan de kop 240 m. binnenwaarts van den eerstgenoemden zeebreker ligt, welke laatste eene invaartopening van ± 1000 m. breedte tusschen den kop en den wal vrijlaat. De binnenkomende schepen kunnen langs de beide zijden van den over het eilandje opgeworpen dam varen om zoo de 4 schroefpaalsteigers te bereiken, die langs de kust zijn gebouwd. De lengte van deze steigers bedraagt 120, 108, 108 en 96 m. Onmiddellijklangsdesteigers wordt 7 m. water beneden den laagsten waterstand gemeten. Achter deze steigers zh'n door het Gouvernement opslagloodsen, het kantoor van den havenmeester en het douanekantoor opgericht. De steigers en loodsen zijn door sporen met het stationsemplacement verbonden. De hoofdlijn geeft verbinding met het station Padang, vanwaar uit weder een zijtak is aangelegd naar de Padangrivier, zoodat de aldaar bestaande handelsinrichtingen met de nieuwe haven zh'n verbonden. Behoudens bovenbedoelde kantoren en eenige bijbouwingen, waaronder de bouw van een entre■ potloods, de verbreeding van een der loodsen, de bouw van een open loods en het overkappen van de ruimte tusschen de hangars als het belangrijkst gerekend mogen worden, is-de Emmahaven geheel aangelegd door den dienst derStaatsspoorwegen, die daaraan tot 1893, het jaar waarin de werken aan den Gewestelijken Waterstaatsdienst in beheer werden overgegeven, rond / 3.400.000 verwerkte, een bedrag, waarin echter de uitgaven voor de kolenstort en de kolenmagazijnen niet zijn begrepen. De scheepvaart- en goederenbeweging is gedurende de laatste jaren in sterke mate toegenomen, zoodat de aanwezige opslagruimte in de loodsen niet meer voldoende was. In het jaar 1928 werd daarom tot de uitvoering van bovenvermelde loodsverbreeding besloten, welk werkin 1929 is gereed gekomen, terwijl in het jaar 1930 begonnen is met den bouw van hoogergenoemde open loods en overkappingen. Tevens werd een begin gemaakt met de uitvoering van een uitbreidingsplan, omvattende het vormen van een emplacement van rond 35.000 m*. door middel van opspuiten van grond uit de havenkom beoosten de kolenstort en den uitbouw vóór dit emplacement van een gewapend-beton steiger ter lengte van 192 m. en ter breedte van 45 .m., waarop een ijzeren loods zal opgericht worden, lang 188 m. en breed 25 m. Verwacht wordt, dat deze werken, waarvan de kosten op ruim één millioen gulden worden geraamd, einde 1931 gereed zullen zgn. De totale bouwkosten van de haven bedroegen op 1 Januari 1929 rond f 4.357.000. Gedurende 1924 bedroeg de totale uitvoer van goederen naar buiten het tolgebied en van die in het interinsulair verkeer, exclusief steenkool, rond 152.000 ton, welke uitvoer in 1928 toenam tot 200.000 ton, waarvan portlandcement, koffie en copra de belangrijkste artikelen vormen. Van deze laatstgenoemde goederen werd in 1928 respectievelijk verscheept 120.000, 16.000 en 28.000 ton. Voorts vormen de steenkolen afkomstig uit de Ombilinmijnen een belangrijk uitvoerproduct. In 1928 werd aan ladingkolen rond 248.000 ton en aan bunkerkolen rond 127.000 ton verscheept. De invoer van goederen van buiten het tolgebied en van die in het interinsulair verkeer bedroeg in 1928 113.000 ton, terwh'l deze invoer in 1924 49.000 ton groot was. De belangrijkste invoerartikelen zijn ijzerwerken, aardewerk, manufacturen en levensmiddelen. Sabang. De haven van Sabang, gelegen op het eilandje Poeloe Wé, ongeveer 50 km. ten noorden van de hoofdplaats van Atjèh, Koetaradja, is gesticht in 1887, toen door de firma De Lange uit Batavia, gesteund door de Nederlandsche Handel maatschappij, concessie werd verkregen voor de vestiging van een kolenstation aan de Sabangbaai. In 1897 werd Sabang als vrijhaven voor den algemeenen handel opengesteld, nadat in het HAVENWERKEN. 779 jaar tevoren voor de kolenladende schepen twee schroefpaalsteigers werden gebouwd, terwijl in 1898 een drijvend dok met 2600 ton hefvermogen van Soerabaja werd overgebracht als geschenk van het Gouvernement, dat hiertegenover het xeoht van vrije dokking voor zijn vaartuigen verkreeg. In hetzelfde jaar werd de Naamlooze Vennootschap Zeehaven en Kolenstation Sabangbaai gesticht, die onder de directie van de Nederlandsche Handel Maatschappij de exploitatie der haven van de firma De Lange overnam. Was in 1897 Sabang als vrijhaven voor den algemeenen handel opengesteld, de eigenlijke groei dagteekent van na 1903, toen de uitbreiding der havenwerken, de mechanische outillage, werkplaatsen en gebouwen tot stand kwamen, noodzakelijk geworden in verband met het steeds toenemende verkeer. De kolenschroefpaalsteiger, waarlangs ± 8,75 m. water wordt gemeten bij den laagsten waterstand, werd 550 m. lang, daarachter werden 16 dubbele kolenloodsen van 24 m. breedte en 46 m. diepte, benevens 5 pakhuizen voor goederen opgericht. Een vijftal electrische transporteurkranen kunnen langs de kade gereden worden en reiken met een lengte van 100 m. aan de walzijde over de kolenloodsen en aan de havenzijde over steiger en schip heen. Achter het droogdok bevinden .zich, behalve verschillende gebouwen als atelier, magazijnen, ijsfabriek en electrische centrale, ook de werkplaatsen voor herstellingen aan schepen en machines. Afgescheiden van het kolenbedrijf heeft de Sabang Maatschappij een afzonderlijk steigertje gebouwd voor den veerdienst naar Oelèëlheuë benevens voor de overscheepslading 200 m. lange handelssteigers en nieuwe pakhuizen. Geheel afzonderlijk ligt het nieuwe petroleum-etablissement. Sinds 1911 heeft de Nederlandsch-Indische Regeering de meeste van de door de Sabang Mn', uitgevoerde werken overgenomen en aan die Maatschappij m erfpacht uitgegeven. Voor de tot stand gekomen havenwerken is door het Land tot ultimo 1928 rond t 3.245.000 betaald. Sabang is de overscheephaven van goederen, bestemd voor of komende van het noordelijk gedeelte van Sumatra. Verder is Sabang hoofdzakelijk een bunkerhaven. Belawan. De ontwikkeling van het gouvernement Oostkust van Sumatra, als gevolg van een verrassende uitbreiding der cultuurondernemingen, heeft niet nagelaten grooten invloed te oefenen op de havenplaatsen van het gewest en in het bijzonder op die van Belawan, gelegen aan de westzijde van het gelijknamige eilandje, dat aan de west- en noordzijde begrensd wordt door de diepe Belawanrivier en aan de oostzijde door de ondiepe en zand afvoerende Délirivier. In 1890 is door het initiatief van de Deli-Spoorweg Maatschappij ter plaatse een havenemplacement met steiger tot stand gekomen, waardoor aan het lichtertransport tusschen wal en op de Belawanrivier ankerend schip een einde werd gemaakt. Eveneens werden een Gouvernementssteiger, een douaneloods en eenige 'particuliere opslagplaatsen gebouwd, terwijl genoemde spoorwegmaatschappij te zelfder tijd de railverbinding van Belawan naar Médan en naar de landschappen Serdang en Langkat had tot stand gebracht. Door de groote toename van het scheepvaarten goederenverkeer vormden de smalle steigers en kleine loodsen een allengs grooter wordende belemmering voor eene vlugge behandeling van de goederen. In 1895 vond de eerste groote hayenuitbreiding plaats en werd de bestaande steigerlengte met 350 m. vergroot. Eveneens werden eenige particuliere loodsen bijgebouwd, terwh'l in 1903 een aanzienlijke uitbreiding van de Gouvernements douane-inrichtingen gereed kwam. Omstreeks 1905 werd het denkbeeld geopperd, om langs de noord-oostkust van Sumatra door de Koninklijke Paketvaart Maatschappij een dienst te doen inrichten met vrh' groote schepen, welke in Sabang hun begin- en eindpunt zouden vinden, met het doel de overscheep van de afvoerproducten van Déli en Atjèh, welke plaats had in de Straitshavens Penang en Singapore.naar Sabang te verplaatsen. In verband met de omstandigheid, dat de handel van Belawan verre stond boven dien der andere kustplaatsen werd besloten om tot verbetering van de haven aldaar over te gaan. De geringste diepte van het vaarwater over de bank voor de Belawan- en Délirivier bedroeg ± 2,30 m. bij laagwaterspring, terwijl bh' hoog water ± 4.30 m.werd gepeild, zoodat schepen met een diepgang van ongeveer 12 voet Belawan in geregelde vaart konden aandoen. In begin 1905 ving men aan met een baggerproef, welke anderhalf jaar duurde en een zeer teleurstellend resultaat opleverde, in verband waarmede beslist werd, dat het verdiepen der Belawan-geul definitief zou worden gestaakt. Niettegenstaande deze beslissing ging de Deli-Spoorweg Maatschappij m 1907 over tot een belangrijke uitbreiding van haar havenwerken, waartoe o.a. behoorde het aanleggen van een bassin, bestemd voor de prauwen, welke atap van Asahan en elders aanvoerden (Ataphaven). De handelsbeweging breidde zich ten gevolge van de steeds toenemende productie van Déli zoodanig uit, dat plannen werden overwogen, om elders dan te Belawan een oceaanhaven aan te leggen. In de eerste plaats werd de Langsarbaai, vervolgens de Aroebaai in beschouwing genomen. De denkbeelden liepen evenwel zoo uiteen, dat door de Regeering het oordeel werd verzocht van de eerder genoemde heeren Kraus en De Jongh, die toen nog in Indië vertoefden. Volgens hun voorstel werd besloten, eerst met behulp van eene moderne baggermachine (slibzuiger) met groote capaciteit te trachten de haven van Belawan voor grootere schepen, zoo mogelijk voor oceaanstoomers, toegankelijk te maken. Wanneer onverhoopt de ervaring mocht uitwijzen, dat het op diepte houden van de geul van Belawan voor groote schepen onevenredig groote offers zou eischen, in welk geval de voor deze haven aan te schaffen slibzuiger zh'n goede diensten elders zou kunnen bewijzen, was het nog tijd genoeg tot een havenaanleg in de Aroebaai over te gaan. Door de Regeering werd ook onmiddellijk beslag gelegd op de terreinen, die voor het toekomstige havenemplacement in aanmerking zouden kunnen komen en zn' deed onderhandelingen met de Deli-Spoorweg Maatschappij openen voor de overname van haar werken. Op 21 April 1913 werden deze voor rond een half millioen gulden door het Gouvernement overgenomen. 780 HAVENWERKEN. In September 1912 was de hoogerbedoelde slibzuiger, de „Java" in Indië aangekomen en op de bank voor Belawan te werk gesteld. Handel en scheepvaart waren intusschen zoo sterk toegenomen, dat uitbreiding van ligplaats en opslagruimte zeer noodzakelijk werd. Alvorens evenwel tot uitvoering van een geheel nieuw plan over te gaan, wilde men eerst de resultaten afwachten, welke bereikt zouden worden met het baggerwerk op de bank. Hierdoor was men gedwongen het reeds bestaande emplacement in vrg belangrijke mate te verbeteren door bijbouw van loodsen en aanlegplaatsen. Ultimo 1916 was beschikbaar: aan steigerlengte 667 m., waarvan 460 m. aan het Gouvernement en 207 m. aan particulieren toebehoorend; aan pakhuizen 10084 m*, waarvan 5892 Gouvernements- en 4192 particulier eigendom waren. Daar het bestaande havenemplacement toen geheel volgebouwd was en de opslagruimte nog niet voldoende bleek te zijn, werd overgegaan tot uitbreiding beoosten de bestaande scheepshelling, waar steigers met achtergelegen loodsen werden gebouwd (het z.g. nieuwe kustvaart-etablissement); nog was evenwel de opslagruimte en de aanleggelegenheid niet voldoende. Wilde men aan dezen voor handel en scheepvaart onhoudbaren toestand een einde maken, zoo moest tot een belangrijke havenuitbreiding overgegaan worden. Besloten werd tot den bouw van een rond 985 m. langen caissonkademuur langs de Belawanrivier beoosten het nieuwe kustvaart-etablissement, welke kade thans reeds geheel in gebruik is genomen; daarachter zijn terreinen opgespoten, loodsen en pakhuizen, zoowel door het Gouvernement als particulieren opgericht, wegen aangelegd, spoorverbindingen tot stand gebracht, terwijl verder in Belawan een groot terrein voor woonwijk werd in orde gebracht. In 1919 werd naast den slibzuiger „Java" een soortgelijk werktuig, de „Sumatra" te werk gesteld. Later werd de „Java" uit het werk gehaald en werd tot 1927 het baggerwerk alleen verricht door de Sumatra, welke toen vervangen werd door een nieuwen slibzuiger, de „Celebes". Thans is in de Belawan-geul een diepte bereikt van 8 m. beneden den laagsten waterstand, zoodat de oceaanschepen met een diepgang van 7,50 m. te allen tijde kunnen binnenkomen. Bij hoog water wordt 10 m. water gepeild, zoodat dan schepen met een diepgang van 9,50 m. Belawan kunnen aandoen. De rivier voor de kade is . zoodanig uitgebaggerd, dat schepen met een diepgang van 9,50 m. bij den laagsten waterstand kunnen meren. De totale bouwkosten van de haven bedroegen op 1 Januari 1929 rond / 22.939.000. De belangrijkste uitvoerartikelen zijn: caoutchouc en getah-pertja, olie- en vethoudende vruchten en zaden en plantaardige oliën en vetten, vezels, tabak en thee, waarvan gedurende 1929 respectievelijk naar buiten het tolgebied werd uitgevoerd: 64.000, 40.000, 33.000, 17.000 en 11.000 ton. De totale uitvoer naar buiten het tolgebied bedroeg gedurende dat jaar 175.000 ton. Als belangrijkste invoerartikelen kunnen genoemd worden: eetwaren en genotmiddelen, mineralen, ohemische voortbrengselen, hout en metalen, waarvan van buiten het tolgebied gedurende 1929 werd ingevoerd respectievelijk: 150.000, 40.000, 38.000. 21.000 en 33.000 ton. De totale invoer van buiten het tolgebied bedroeg in dat jaar 315.000 ton. Benkoelen. Omstreeks het jaar 1907 bestond de haven van Benkoelen uit een korten aanlegsteiger en eenige meters kademuur met daarachter een douaneloods en eenige andere opslagplaatsen. De deining voor den steiger werd min of meer gebroken door een rif, dat zich op eenigen afstand voor de kust bevindt en waarachter de prauwen een tamelijk rustige ankerplaats aantroffen. De beschikbare waterdiepte was echter zeer gering, gaf aanleiding tot veel ongerief en nam bovendien door aangroeiing van den koraalbodem voortdurend af. In verband hiermede werd besloten de haven met behulp van een grijpemmerkraan tot 6 voet onder laagwaterspring uit te diepen. Het bleek evenwel niet mogelijk met dit werktuig zonder nadere voorziening tegen de deining te werken, waarna besloten werd tot het aanleggen van den tegenwoordigen westelijken havendam. Tevens werd overgegaan tot het aanplempen van een terrein groot 100 x 40 m., voorzien van een kademuur, aangezien een nijpend gebrek was ontstaan aan opslagruimte. Toen de nagenoeg evenwijdig met de kust loopende westdam bijna voltooid was, bleek dat in de prauwenhaven zich meer en meer zand afzette, waarom, mede in verband met de sterke branding op de kust, in 1913 besloten werd tot het bouwen van een tweeden havendam oostelijk van den eerste. Tusschen de koppen van beide dammen werd een opening gespaard van 60 m. wijdte. De tweede dam heeft het optreden van een hinderlijke deining in het aan het strand gevormde havenbassin niet kunnen voorkomen. Ook moet geregeld in dit bassin worden gewerkt om het op diepte te houden. De terreinstrook langs de kade is thans voor het grootste gedeelte bebouwd met opslagloodsen, welke zoowel door het Gouvernement als door particulieren zijn opgericht. De totale bouwkosten van de haven bedroegen op 1 Januari 1929 rond / 735.000. Het belangrijkste uitvoerproduct is koffie, waarvan in 1929 rond 7.100 ton naar buiten het tolgebied werd verscheept. De totale uitvoer naar buiten het tolgebied was in dat jaar 7.500 ton groot. Van de importgoederen zijn eetwaren en genotmiddelen en metalen de belangrijkste; hiervan werd in 1929 ingevoerd respectievelijk 1800 en 3.000 ton, terwh'l in totaal gedurende dat jaar 7.300 ton van buiten het tolgebied werd ingevoerd. Palèmbang. Aan den linkeroever van de Moesi rivier op rond 90 km. afstand van de monding van deze rivier, strekt zich onmiddellijk benedenstrooms van de gewestelijke hoofdplaats Palèmbang het havenemplacement, de z.g. Nieuwe Boom, uit, dateerend uit 1909. De aanleggelegenheid, waarvoor een diepte van 10 m. bij laag water staat, wordt gevormd door een schroefpaalsteiger, lang 250 m., breed 11 m. door middel van drie loopbruggen, lang 20 m. en breed 15 m., met den vasten wal verbonden. Achter dezen steiger zijn verscheidene opslagloodsen en kantoren gebouwd. Bovenstrooms van den Nieuwen Boom treft men het eigenlijke Palèmbang aan met tal van grootere en kleinere meerplaatsen, waaronder dient vermeld te worden de Oude Boom met steiger, welke in 1894 werd opengesteld en thans in hoofdzaak HAVENWERKEN. 781 benut wordt door den dienst der Staatsspoorwegen om per veerbootje aansluiting te verleenen met het station Kertapati, hetwelk is gelegen bovenstrooms van Palèmbang aan den rechteroever van de Moesi rivier, even boven de plaats waar de Ogan met de Moesi samenvloeit. Te Kertapati is verder een kolenstortinrichting gebouwd ten behoeve van den afvoer per stoomschip der Lamatang steenkolen. Van de uitvoerproducten wordt het overheerschend deel gevormd door de aardolie en benzine, waarvan de afscheepplaats te Pladjoe en te Soengei Gérong ligt, benedenstrooms van Palèmbang aan den rechteroever van de Moesi rivier. De bank vóór den mond der Moesi en eenige verondiepingen in die rivier vormen een belemmering voor de scheepvaart. De minste diepte, welke thans in het vaarwater op de bank gemeten wordt, bedraagt rond 3 m. bij den laagsten waterstand, overeenkomend met rond 7 m. bn" den hoogst voorkomenden waterstand en rond 6,50 m. bij dagelijksch hoog water. De totale bouwkosten van de haven bedroegen op ultimo 1929 rond / 1.105.000. De totale uitvoer naar buiten het tolgebied bedroeg in 1929 rond 836.000 ton. De belangrijkste uitvoerartikelen zgn aardolie en benzine, rubber en koffie, waarvan in 1929 respectievelijk naar buiten bet tolgebied werd verscheept: 780.000, 25.000 en 14.000 ton. Als meest belangrijke invoergoederen zijn te noemen: levensmiddelen, mineralen, aardewerk en porcelein, metalen en machinerieën. De totale invoer van buiten het tolgebied bedroeg in 1929 : 213.000 ton. Manado. Van ouds werd de monding van de Manado rivier benut tot aanlegplaats voor prauwen, welke ook thans nog voor dé verbinding zorgen van het op de reede ankerende zeeschip met den vasten wal. Deze monding verplaatste zich in den loop der jaren steeds meer zuidwaarts, hetwelk gepaard ging met een onrustbarende afneming van het strand en met een voor de prauwvaart hinderlijke drempelvorming. In de jaren 1890—1892 werd daarom een 60 m. lange dam in het verlengde van den linkeroever -der rivier uitgebouwd, welke dam een aangroeiing van het strand bevorderde. De drempel voor de monding werd evenwel niet weggeschuurd, zoodat de prauwvaart daarvan steeds veel hinder bleef ondervinden. Bij ruw weer stond op den drempel een zeer zware branding, welke het verkeer gevaarlijk maakte. Alleen bg gunstig weer kon de Manado rivier uitgeschakeld worden en konden de prauwen op het strand worden getrokken voor de Gouvernementsopslagloodsen. Het goederentransport over de groote strandbreedte bij laagwater was echter vrij bezwaarlijk. In het jaar 1919 werd begonnen met het maken van de tegenwoordige prauwenhaven en van een ten zuiden daarvan gelegen landtong. Ten einde verzanding zoowel van de vaargeul in den riviermond als van de prauwenhaven tegen te gaan is het noodzakelijk, dat doorloopend onderhoudsbaggerwerk wordt verricht. De totale bouwkosten van de haven bedroegen ultimo 1929 rond / 930.000. Het belangrijkste uitvoerproduct is copra. Van de totale uitvoer gedurende 1929, groot 32.000 ton, werd 30.000 ton verscheept aan olieen vethoudende vruchten en zaden en plantaardige oliën en vetten. De totale invoer bedroeg in 1929 rond 37.000 ton, waarvan eetwaren en genotmiddelen, mineralen, chemische voortbrengselen, garens en manufacturen de belangrijkste goederen vormen. Ambon. Het plaatsje Ambon is gelegen aan de oostzijde van een beschutte baai, welke aan de zeezijde ongeveer 6 zeemijlen breed is en zioh daarna aanmerkelijk verwgdt om ten slotte bij Ambon nauwer toe te loopen. Voor het handelsverkeer was een 17 m. lang los- en laadhoofd gebouwd, door een dgk, welke plaatselgk verbreed was en waarop eenige loodsen en kantoren waren opgericht, met den oever in verbindinggebracht. In het jaar 1917 werd begonnen met den bouw van een gewapend-beton steiger ten noord-oosten van het bestaande los- en laadhoofd, welke steiger in 1919 gereed kwam. Langs dezen steiger wordt een waterdiepte aangetroffen van ± 13,50 m. beneden den laagsten waterstand. De lengte daarvan bedraagt 100 m., de breedte 10,50 m., terwgl drie loopbruggen, elk 21,55 m. lang en 10,50 m. breed, de verbindingvormen met het achterliggende emplacement, dat voldoende ruimte biedt voor den bouw van talrijke opslagloodsen. Door het Gouvernement werd' gebouwd een tweetal loodsen, elk groot 30 x 37,5 m., met daartusschen een overdekte gang. De totale bouwkosten van de haven bedroegen op ultimo 1929 rond / 542.000. Ingevoerd worden hoofdzakelijk rijst en andere levensmiddelen, petroleum en manufacturen, terwgl copra, met inlandsche prauwen van de omliggende eilanden aangebracht, het belangrijkste uitvoerproduct is. Bandjermasin. Bandjermasin, de hoofdplaats van de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, ligt ongeveer 30 km. verwijderd van de monding der Barito rivier in de Java Zee, aan den westelijken oever van de rivier" de Martapoera, op 9 km. van het samenvloeiingspunt. De situatie van Bandjermasin ten opzichte van het achterland is door het uitgebreide net van bevaarbare waterwegen naar alle zijden zeer gunstig voor den handel; de plaats vormt dan ook het stapelpunt der voortbrengselen van het reusachtige stroomgebied der Barito. Daar zich voor de monding van de Barito rivier een modderbank in zee heeft afgezet, waarop bij laagwaterspring ongeveer 6 voet water wordt gepeild, kunnen slechts gedurende den hoogen waterstand schepen met 13 a 14 voet diepgang passeeren. De lengte der schepen kan de 85 a 90 m. niet te boven gaan ten gevolge van de zeer bochtige en smalle Martapoera rivier. In het jaar 1916 werd begonnen met het baggeren van een proefgeul in bovenbedoelde modderbank met 100 m. bodem breedte. Deze geul, met een lengte van 7,5 km., kwam in 1918 gereed. De sterke aanslibbing, die zich echter onmiddellijk achter den baggermolen vertoonde, wees spoedig uit, dat, wilde men blgvend resultaat behouden, de baggermolen of beter nog een slibzuiger voortdurend ter plaatse zou moeten blijven werken. De kosten hiervan zouden zoo hoog zgn, dat deze te zwaar zouden drukken op handel en scheepvaart, zoodat van verder baggeren werd afgezien. De haveninrichting bestaat uit een 250 m. langen en 11 m. breeden schroef paalsteiger; achter deze aanleggelegenheid vindt men een uitgestrekt terrein met verschillende pakhuizen en kantoren. 782 HAVENWERKEN. De totale bouwkosten van de haven bedroegen op 1 Januari 1929 rond / 136.000. Het belangrijkste uitvoerproduct is rubber, waarvan in 1929 naar buiten het tolgebied 32.000 ton werd uitgevoerd. De totale uitvoer naar buiten het tolgebied bedroeg in dat jaar 40.000 ton. Ingevoerd worden in hoofdzaak levensmiddelen, mineralen en metalen. De totale invoer van buiten het tolgebied bedroeg in 1929: 18.000 ton. De haven van Pantai-Timorbaai (Benoa). De haven van Pantai-ïimorbaai is de afscheephaven van Zuid Bali. Vóór de totstandkoming van het tegenwoordige havenemplacement aan de noordzijde van bovengenoemde baai konden te Benoa, bij den ingang aan de zuidoostzijde van deze baai, kleine schepen aan een geheel in het water geplaatsten eenvoudigen steiger meren. Van zee uit was deze aanlegplaats slechts door een moeilijk vaarwater bereikbaar. Het verder transport der goederen naar den vasten wal n.1. naar het plaatsje Pesangaran, gelegen bezuiden Dènpasar, moest geschieden met kleine prauwen, welke over eenige kilometers afstand door bij laag water droogvallende kreeken moesten varen. In verband met de toenemende goederenbeweging was een verbetering van den bovenomschreven toestand dringend noodig. In 1913 werd begonnen met de uitvoering van een nieuwe haveninrichting aan de noordzijde van de baai ten noord-westen van Benoa. In het jaar 1919 kwamen de werkzaamheden gereed. Een ongeveer 3 km. lange dam, 7 m. breed, waarvan 5 m. verhard is, verbindt thans het nabij diep water aangeplempt havenemplacement van 80 bg 80 m. met den vasten wal nabij Pesangaran. Vóór dit enplacement zgn twee sohroefpaalsteigers gebouwd, elk 22,5 m. lang en 11 m. breed, terwijl tusschen deze steigers een open ruimte is gelaten ter lengte van 17,90 m. De waterdiepte, langs deze steigers gemeten, bedraagt 7 m. beneden den laagsten waterstand. Op het emplacement zgn Oouvernementsloodsen gebouwd, ook door particulieren zgn daar pakhuizen opgericht. Op ongeveer 50 m. afstand van dit emplacement is ten behoeve van den opslag van petroleum een terrein aangeplempt van 24 m. bij 34 m., hetwelk door een 15 m. langen dam in verbinding staat met hooger bedoelden 3 km. langen verbindingsdam. De toegangsgeul naar den steiger is beter bevaarbaar gemaakt door het wegbaggeren van eenige koraalriffen. De kosten van de door het Land uitgevoerde werken bedroegen op ultimo 1929 rond / 1.190.000. De uitvoer bestaat hoofdzakelijk uit copra en varkens. In 1929 werden naar buiten het tolgebied uitgevoerd 7500 ton copra en 50.826 varkens met een gewicht van rond 3.500 ton. De totale uitvoer naar buiten het tolgebied was gedurende dat jaar 11.400 ton groot. De voornaamste der ingevoerde goederen zijn levensmiddelen, manufacturen en bouwmaterialen. In 1929 werd van buiten het tolgebied ingevoerd een gewicht van 1735 ton. Havenbeheeb en exploitatie. Twintig jaren geleden kon bg de Nederlandsch-Indische havens nog van geen eigenlijk beheer en exploitatie gesproken worden. De haveninrichtingen bestonden in hoofdzaak uit douane-emplacementen, waar de in- en uitgevoerde goederen in de van Gouvernementswege gebouwde z.g. boomlokalen werden opgeslagen. Vele andere Landsdiensten hadden verder in de havens vrijwel onafhankelijk van elkaar, een taak te vervullen, nl. Marine, Staatsspoorwegen en andere takken van dienst, ressorteerende onder het Departement van Gouvernements-Bedrijven;. Burgerlijke Openbare Werken, Binnenlandsch Bestuur, enz. Toen de goederen- en scheepvaartbeweging meer en meer begon toe te nemen, kon men me$_dezen toestand geen genoegen meer nemen. Hoe dit geleid heeft tot de benoeming van één Directeur met een Commissie van Bijstand voor de haven van Tandjoengpriok is: uiteengezet in Dl. II, blz. 74 en 75. Ook bij de overige grootere havens werd achtereenvolgens bij wijze van tijdelijken maatregel (later definitief geworden) de betrekking van directeur ingesteld, waartoe eveneens een Ingenieur van den Waterstaat en 's Lands Burgerlijke Openbare Werken werd aangewezen, zoomede eene Commissie van Bijstand in het belang van het beheer der haveninrichting. De samenstelling der Commissie van Bijstand is niet ' bij alle havens dezelfde, varieert naar gelang van plaatselijke omstandigheden. Bg het Gouvernementsbesluit van 17 Augustus 1924 no. 6 (Ind. Stb. no. 378) is bepaald, dat onder bedrijfshavens worden verstaan die havens, bg welker beheér is aangenomen om de uitgaven, met inbegrip der kapitaalslasten, door de inkomsten te dekken. Als bedrijfshavens zijn bij gemelde beschikking aangewezen de havens van: Tandjoengpriok, Semarang, Soerabaja, Makassar, Belawan, Emmahaven, Tjilatjap, Cheribon, Tegal, Pekalongan, Pasoeroean, Probolinggo, Panaroekan, Banjoewangi, Palèmbang, Asahan, Benkoelen, Sibolga, Bandjermasin, Benoa (Pantai-Timorbaai), Amboina en Manado, bij Ind. Stb. 1928 no. 195 Oosthaven (Teloekbetoeng) en bij Ind. Stb. 1929 no. 3 Djambi. Commissies van bijstand komen voor in de havens: Tandjoengpriok, Soerabaja, Semarang, Belawan, Makassar, Emmahaven, Tjilatjap, Palèmbang, Manado en Cheribon. Voor de bedrijfshavens zijn bij verschillende Gouvernementsbesluiten grenzen van de havengebieden vastgesteld, waarbij tevens is bepaald, dat het beheer over die havengebieden werd opgedragen aan den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken. De exploitatie van het havenbedrijf omvat, behalve het onderhouden van de voor de haven tot stand gebrachte werken, het beschikbaar stellen van aanleglengte voor schepen, opslagruimte voor goederen, terreinen voor den bouw van loodsen, werkplaatsen en kantoren, wateioppervlakken voor de uitoefening van bedrijven, werktuigen voor het lossen en beladen van sohepen, eleotrischen arbeid voor verliohtings- en krachtdoeler n P Rouffaer (t). in „Bhdraeen van het Kon. Tnat. voor de T.-, L.- en Volkenkunde van Nei-Indië", 1930, Dl. 86, 2e Afl., blz. 210—215. GADJAMATI (GADJAH-MATI) (Aanvulling van Dl. I, blz. 727). Voor een meer uitvoerige en volledige beschrijving dezer Javaansche hofbeambten zie het betreffende artikel van Dr. G. P. Rouffaer (f) in „Bijdragen van het Kon. Inst. voor de T.-, L.- en Volkenkunde van Ned.-Indië", 1880, DL 86, 2e Afl., blz. 202—204. GIRI (Aanvulling van Dl. I, blz. 794). Zie het gelijknamige artikel van Dr. G. P. Rouffaer (t), in „Bijdragen van het Kon. Inst. voor de T.-, Luen Volkenkunde van Ned.-Indië", 1930, DL 86, 2e Afl., blz. 204—210. OLIEPALM. Elaeis guineensis. (Zie ELAEIS GTJINEENSIS, Dl. I, blz. 665). Geschiedenis. De oliepalm is inheemsch in West én Centraal Afrika en wel voornamelijk in de landen, gelegen aan den Atlantischen Oceaan van Portugeesch Guinea af tot en met Angola. De uit de vruchten van dezen palm te winnen olie is voor de inheemsche bevolking dezer streken een voornaam onderdeel der voeding, terwijl zij tevens reeds van oudsher een der belangrijkste uitvoerproducten van dit gebied is. Aanvankelijk werd alle palmolie door de inboorlingen zelf bereid. In het begin dezer eeuw echter is men van Europeesche zijde begonnen de bereiding van de olie in eigen handen te nemen, zoodat er thans op de Westkust van Afrika talrijke fabrieken zijn, welke de palmvruchten van de bevolking opkoopen en daarna verwerken. Reeds spoedig daarop ontwikkelde zich een streven naar een systematischer winning der vruchten: maatschappijen werden gevormd, die groote uitgestrektheden oliepalmbosschen in concessie verwierven en deze door het uitkappen van ongewenschte houtsoorten en slechte palmen in beter exploiteerbaren toestand brachten. Eerst na 1912 werd begonnen met het aanleggen van plantages, echter op vrn' extensieve basis; na 1919 werden deze meer uitgebreid. De geschiedenis van den oliepalm in Neder. landsch-Indië dateert van 1848, in welk jaar in den Cultuurtuin te Buitenzorg een viertal plan. ten werd geïmporteerd, twee uit Mauritius en twee uit Amsterdam, welke laatste, gezien de groote overeenkomst in type met de eerste, het feit dat te Amsterdam geen vruchten werden geoogst en de omstandigheid dat zij twee maanden na aankomst der eerste hier werden ontvangen, hoogstwaarschijnlijk eveneens van Mauritius afkomstig zijn. Niettegenstaande geslaagde experimenten met het van deze palmen verkregen zaad in verschillende streken hier te lande kwam het in de eerste 50 a 60 jaar niet tot een cultuur van oliepalm op economische basis. Sléchts als sierpalm werd hij op erven en langs wegen aangeplant. Voor dit doel werden ook zaden geleverd naar de Oostkust van Sumatra, waar zij ten slotte den grondslag vormden voor de zich in dat gewest in de laatste jaren snel uitbreidende oliepalmindustrie. De geschiedenis van deze industrie in Indië, neemt een aanvang in 1910, in welk jaar eenige personen, na het slagen van de in 1908 in Afrika voor het eerst opgerichte fabrieken, het plan op, vatten ook ter Oostkust van Sumatra ondernemingen op te richten, aangemoedigd door den goeden groei en de rijke vruchtdracht van den oliepalm aldaar. In 1911 werden de eerste ondernemingen geopend. Vooral de „Société financière des Caoutchoucs," toentertijde onder A. Hallet, vatte de cultuur op ruime schaal aan en had op ultimo 1914 reeds ruim 2300 ha. met oliepalm beplant. In 1918 volgden andere groote maatschappen, als de R. C. M. Amsterdam endeH. V. A., dit voorbeeld. De daarop volgende snelle ontwikkeling van de oliepalmcultuur hangt nauw samen met de sterk toegenomen vraag op de wereldmarkt naar plantaardige oliën. In 1917 volgde men in Britsch Malaya even, eens met het openen van oliepalmondernemingen. Toch heeft de cultuur aldaar niet die snelle vlucht genomen als in Ned.-Indië. Variëteiten. Door verschillende onderzoekers, werd de Elaeis guineensis in verschillende typen geclassificeerd. Door het Algemeen Proefstation der A. V. R. O. 8. is een classificatie gevolgd, welke op practische grondslagen is gebaseerd en welke over het algemeen zeer goed voldoet. Hierbij werd uitgegaan van de dikte der steenschaal in de vruchten, daar dit het eenige onbruikbare element daarin is, terwijl het tevens een belangrijke factor vormt bh' de winning van de zich in de steenschaal bevindende kern. Door Dr. A. A L Rut gers en C. Yampolsky werd op deze wijze de volgende indeeling opgesteld: 784 OLIEPALM. dikte dikte Q, s^een variëteit vrucht- steen- '°, . . * . , , , , schaal in ■type vleeseh schaal , , . J r de vrucht in m.m. in m.m. ' ——— — - macrocarya 0.75—2,5 4—8,5 40—60 dura 2—6 2—5 20—40 tenera 1—2,5 5—20 pisif era ±0 ±0 De laatste variëteit is vermoedelijk een abnormaliteit. De kernen van al deze typen kunnen verschillende afmetingen hebben. Van de eerste drie variëteiten komen bovendien typen voor, waarvan het vrachtvleesch verdikt is; deze vorm draagt den naam „diwakkawakka". Het toeval heeft gewild, dat de eerste vier Buitenzorgsche palmen en hunne nakomelingen een vrg oonstant type vertegenwoordigden, dat den naam heeft gekregen van „Deli-type" en dat naast een rijke vruchtdracht een gunstige samenstelling van de vruchten heeft, nl. ± 59.5 % vruchtvleesch, 8,3 % kern en 32.2 % steenschaal, zoodat het tot het „dura-type" gerekend behoort te worden. Tot nu toe is het „Deli-type" voor de grootcultuur de meest geschikte variëteit gebleken. Latere zaadimporten uit Afrika, welke o.a. de :z.g. „Oongo-typen" voortbrachten bleken aan het „Deli-type" minderwaardig te zijn en in hoofdzaak „macrocarya's" te vertegenwoordigen. Mis'schien dat onder de „tenera-typen" nog variëteiten zgn, welke voor de grootcultuur van belang zijn. Proeven hieromtrent zijn nog in gang. Cultuur. Aanvankelijk meende men, dat de oliepalm geen bijzondere eischen stelde. De ondervinding en het wetenschappelijk onderzoek in de laatste jaren hebben echter aangetoond, dat een optimale groei en productie bepaalde eischen stelt aan klimaat, bodem en cultuurmethode. Ten aanzien van het klimaat biedt de Oostkust van Sumatra belangrijke voordeelen boven Afrika. De regenval is er gunstiger over het jaar verdeeld, waardoor, hoewel met productieschommelingen, het geheele jaar door geoogst kan worden. De relatieve vochtigheid yan de lucht is op Sumatra eveneens gunstiger, zij is er gelijkmatiger en in den regel lager dan in Afrika gedurende den regentijd. In dit laatste land is in dien tijd de relatieve vochtigheid van de meeste oliepalmstreken gewoonlijk hooger dan 80%, terwgl voor de oliepalm 50—70% als optimum wordt opgegeven. Bovendien is ook de zonnebestraling, welke de productie sterk beïnvloedt, op Sumatra zeer gunstig. Aan de eischen van optimale temperatuur— 24°tot26°C. —en ligging der gronden op 0—400 m. boven zee voldoen de lagere streken van Sumatra eveneens. Al deze factoren hebben er toe geleid, dat de oliepalm op Sumatra een weelderiger groei vertoont dan in Afrika, terwgl zij er eerder in productie komt en de productie overvloediger is. Theoretisch is in Afrika het vgfde jaar het eerste productiejaar, doch gewoonlgk wordt daar op ondernemingen niet voor het 7e jaar een behoorlijke productie verkregen, zoodat vele aanplantingen eerst in het 8e of 9e jaar in productie worden genomen. Op Sumatra geschiedt dit meestal in het 4e jaar, soms reeds in . het derde en slechts bg hooge uitzondering door bijzondere omstandigheden — bv. in verband met het gereed komen van de fabriek — in het vijfde jaar. Wat de productie betreft komt Dr. P. Vageler tot de conclusie, dat hier de productie' aan olie ongeveer het dubbele is als in Afrika. Betreffende den bodem kan in de eerste plaats opgemerkt worden, dat de oliepalm zeer gevoelig is voor stagneerend water hoog in den grond, hij wordt dan geel en gaat kwijnen. De oliepalm onttrekt een zeer groote hoeveelheid voedende bestanddeelen aan den bodem, een voldoende diepe bouwkruin is daarom een vereischte; 1 a 1£ m. diepte wordt noodzakelijk geacht, het een en ander afhankelijk van den aard van den bodem en den rijkdom aan voedende bestanddeelen. Een goed doorlatende bodem is gewenscht. Belangrijk is verder het humusgehalte, niet alleen voor de stikstofvoeding, doch ook voor het verbeteren van den bodem, vooral op zwaardere gronden. Aanvankelijk lette men weinig op deze factoren, waardoor meerdere oudere ondernemingen op minder geschikte gronden zgn aangelegd, terwgl bovendien het eertijds toegepaste „clean-weeding"-systeem, waardoor de bovengrond verbrandde en de humus afspoelde, minder bevorderlijk is geweest. Op de Oostkust van Sumatra bieden de leemgronden langs de rivieren, de veengronden en vooral de roode tufgronden de beste kansen. In den laatsten tijd wordt zooveel mogelijk gebruik gemaakt van geselecteerd zaad. De groote maatschappijen selecteeren binnen het „Delitype" door onderlinge kruisbestuiving van gecontroleerde moederboomen met hooge producties en gunstige samenstelling der vruohten, terwijl daarnaast door het algemeene Proefstation der A. V. R. O. S. tevens op zaadveredeling gewerkt wordt met eenige goede import-typen. Hoewel direct uitleggen op kweekbedden mogelijk is, laat men gewoonlijk het zaad eerst op speciale zaadbedden ontkiemen en plant ze nadat 2 tot 3 bladeren gevormd zgn over op de kweekbedden. Hier big ven zg minstens een jaar staan alvorens zij naar de tuinen worden overgebracht, dit laatste vooral met het oog op het risico, dat jongere planten loopen, door varkens en ratten te worden vernietigd. De ontginning der terreinen, hetzij bedekt met alang-alang of oerbosch, werd vroeger op kapitaals-extensieve wijze uitgevoerd, waardoor echter de alang-alang en andere grassen en onkruiden nooit geheel verdwenen en de aanplant minder welig gedijde. Tegenwoordig tracht men op deze ondernemingen door geregeld babatten f wegsnijden van het onkruid) het kwaad te bezweren. Bg de tegenwoordig steeds meer toegepaste kapitaals-intensieve methode wordt alang-alang terrein geheel schoon ontgonnen en onder groenbemesters gezet — gewoonlijk calopogonium — slechts kringen van 3 m. diameter om de planten worden uitgespaard. Op oerbosch terrein wordt het hout gekapt, verzameld en gebrand, waarna de plantgaten geslagen, calopogonium gezaaid en de minstens éénjarige planten uitgeplant worden. Het onderhoud bij deze methode is betrekkelijk gering en bestaat uit het schoonhouden van de kringen om de planten en het nawieden van den groenbe mester. In den laatsten tgd wordt er ook veel aandacht besteed aan kunstmest-bemesting. Op afgespoelde gronden reageerde de oliepalm op stikstof bemesting, terwijl hij op de roode tufgronden in OLIEPALM. 785 zgn producties sterk reageerde op phosphorbemesting. In 1927 werd deze laatste dan ook reeds op ruime schaal toegepast. Ook het plantverband is in den loop der jaren gewijzigd. Aanvankelijk paste men quadraatverband toe van 9 x 9 m. — waardoor per ha. 123 palmen komen — of soms nog wijder. Tegenwoordig is echter een driehoeksverband 9 x 9 m. onderlinge afstand — 143 palmen per ha. — vrijwel algemeen gebruikelijk. Tusschenbeplanting met koffie (robusta) heeft wel eens plaats, doch op minder rijken grond kan de groei van de oliepalm vertraagd worden. In Malaka heeft wel tusschenbeplanting met gambir en pisang plaats, doch ook daar te lande wijst men er op dat, waar de oliepalm veel plantenvoedende stoffen moet kunnen opnemen voor een behoorlijken groei, slechts kort durende culturen als tusschenbeplanting in de eerste jaren aanbevelenswaardig zijn; proefnemingen met cassave zijn daar in gang. Behalve door het gewone onderhoud en bemesting heeft men ook op andere wijze getracht de productie der palmen op te voeren. Zoo is er een tijd geweest, dat op verscheidene ondernemingen de palmen hoog opgesnoeid werden, waarbij de bladeren onder de zich vormende vruchttrossen werden weggekapt, met het doel deze trossen tot voller ontwikkeling te laten komen en het aantal trossen te vergrooten door forceeren van een snellere bladvorming. Spoedig is echter gebleken, dat de producties zich op den duur niet konden handhaven. Het reserve-voedsel van de palmen werd te snel verbruikt, waardoor zn' na eenigen tijd snel terugliepen tot ver beneden normaal. Deze sterke snoei wordt dan ook niet meer toegepast. Een andere maatregel, welke nog wel toepassing vindt, is bevordering van de productie door kunstmatige bestuiving. Uit proefnemingen is gebleken, dat een kunstmatig bestoven aanplant aanvankelijk ±80% meer product leverde dan een natuurlijke aanplant; na enkele jaren was dit echter teruggeloopen tot 20%; de verdere resultaten zullen moeten aantoonen of deze teruggang zich zal voortzetten tot beneden het normale, in welk geval de genoten oogstvermeerdering problematisch wordt. Corrigeeren met bemesting biedt hier echter nog mogelijkheden. Van de ziekten en plagen van den oliepalm zgn de volgende de belangrijkste, al is over het algemeen de toegebrachte schade niet ernstig: de kroonziekte komt vrij veel voor, de kroon valt in en sterft weg, vermoedelijk als gevolg van een te sterken groei in de eerste jaren, gewoonlijk herstelt de palm zich echter; rupsenschade, welke wel belangrijk kan zgn, komt de oliepalm eveneens te boven, zij het ten koste van een tijdelijke productievermindering; varkens- en rattenschade, welke voornamelijk voor te jong uitgeplante palmen van beteekenis kan zgn. Bij het oogsten begint men de bladeren beneden de te oogsten vruchttrossen weg te kappen. Bij het „clean-weeding"-systeem van vroeger werden deze bladeren tusschen de palmen verbrand; tegenwoordig laat men ze in den aanplant liggen, opdat de afvalstoffen weder aan den bodem ten goede zullen komen. Een tros is rijp, wanneer eenige vruchten beginnen los te laten. Het oogsten gaat geregeld door; daartoe wordt de aanplant eens in de 4 a 6 dagen door de oogstkoelies geïnspecteerd. Na het wegkappen van het blad wordt de tros van den palm gehaald, zoo noodig door in den boom te klimmen. De trossen worden daarop naar de meest nabije transportwegen uitgedragen. Vroeger liet men ze daar eenige dagen liggen tot de vruchten los hadden gelaten, waarna de vruchten verder naar de fabriek werden vervoerd. Waar deze methode het nadeel heeft, dat het gehalte aan vrge vetzuren van de olie belangrijk _kan oploopen, wordt ze tegenwoordig bijna nergens meer toegepast en vervoert men de trossen gewoonlijk direct naar de fabriek. Het winnen van een zoo hoogwaardig mogelijk product stelt dan ook, gezien het feit dat een goed volwassen aanplant per jaar per ha. ± 13 ton aan vruchttrossen levert, vrg zware eischen aan het vervoersvraagstuk. Dit vervoer geschiedt tegenwoordig veelal langs 70 cm.-smalspoorbanen, hetgeen vanzelfsprekend weer eischen stelt aan de terreingesteldheid, welke niet te geaccidenteerd mag zgn. Meestal heeft men zwaardere stambanen met lichtere zijbanen en soms nog aanvoerwegen voor kartransport. Op de zwaardere stambanen worden meestal locomotieven gebruikt. De dichtheid van het smalspoornet moet experimenteel worden vastgesteld, doch als algemeen gemiddelde kan men aannemen, dat op elke 100 ha. 1 km. railbaan komt, hetgeen in verband staat met een maximalen uitdraagaf stand per oógstkoelie, welke gewoonlijk op 500 m. wordt gesteld. Het is duidelijk, dat een dergelijk vervoersysteem een belangrijke kapitaals investatie beteekent. Fabricatie en verzending. De bereiding van de palmolieproducten in Afrika, waar deze door de bevolking geschiedt.is zeer primitief. De primitiefste methode is de volgende: in kuilen in den grond laat men de vruohten langen tijd gisten, waarna de pulp van de pitten gescheiden wordt door slaan met stokken; de pulp wordt na verhitting uitgeperst, de olie met water verhard en zeer rijk aan vrge vetzuren aan de opkoopers verkooht. Deze zuiveren haar nog alvorens uitvoer plaats heeft. Het kraken van de pitten ter verkrijging van de kernen geschiedt in handenarbeid. In Nigeria heeft natte fermentatie plaats: de vruchten laat men 24 uur met water gisten, na scheiding van de pulp laat men deze nogmaals een nacht gisten, waarop men door dagelijksch overgieten met heet water en steeds trappen of stampen alle winbare olie uitdrijft, welke, na door opkoken gezuiverd te zijn, verkocht wordt aan de handelskantoren. Al is deze olie beter dan de olie, verkregen door de eerstgenoemde droge fermentatie, toch bevat zij nog veel vrije vetzuren. Voor de plaatselijke consumptie heeft daarnaast nog bereiding plaats van een „zachte" olie, welke echter met kleine hoeveelheden plaats vindt en welke toch nog 5 tot 15 % vrije vetzuren bevat. De vruchten worden hierbij in wat water opgekookt, de pulp door trappen gescheiden, dan gewasschen en geperst en de verkregen olie'door opkoken gezuiverd. Bg al deze bereidingswijzen wordt hoogstens 60% van de olie in de pulp verkregen, terwijl bovendien de voor export bestemde olie rijk is aan vrije vetzuren. Op de Oostkust van Sumatra had aanvankelijk de bereiding eveneens op vrij eenvoudige wijze plaats, waardoor een matig rendement verkregen werd aan olie met hoog gehalte aan vrge vetzu- 50 786 OLIEPALM. ren. Hoewel in den loop des tijds wat verbeterd, treft men deze fabrieken nog aan op de oudere, meer kapitaals-extensief gedreven ondernemingen. Er heeft geen sterilisatie plaats en met een dubbele persing wordt een olie-rendement uit de vruohten verkregen van 24—25%. De moderne, kapitaals-intensieve bedrijven werken met sterilisatie en soms met extractie, terwgl machines waar mogelijk de handenarbeid vervangen. De gewonnen olie heeft een laag gehalte aan vrije vetzuren en is daardoor hoogwaardiger. De geoogste trossen worden bij deze bedrijven snel naar de fabriek vervoerd, waar zij in ketels onder eenige atmosferen stoomdruk ± 2 uur worden gesteriliseerd, soms wordt hierna vacuüm getrokken. Het resultaat hiervan is, dat de vetsplitsende enzymen gedood en de eiwitten en gommen, welke het klaren van de olie kunnen hinderen, ontleed worden, terwgl verder de vruchten los in de trossen gaan zitten en de kernen los in de steenschalen, en dat tevens de oliehoudende cellen reeds min of meer worden geopend. Het een en ander voorkomt een oploopen van het gehalte aan vrge vetzuren en versnelt het verdere proces. Daarop komen de trossen in dorschtrommels. De resten der trossen en het waardelooze materiaal gaan terug naar de tuinen. De vruchten worden naar de eerste persen gevoerd, na een voorbewerking in een van een stoommantel voorziene roertrommel te hebben ondergaan. Onder ± 75 atmosferen druk wordt de massa geperst, waardoor 80—85 % der aanwezige olie verkregen wordt. De koeken worden gebroken, waarna de pulp van de kernen gescheiden wordt in de ontpulpers . De pulp wordt vervolgens öf nogmaals geperst, nu onder zeer hoogen druk, nl. ±450 atmosferen, waardoor nog 15—10 % van de totaal aanwezige olie gewonnen wordt, öf geëxtraheerd met speciaal bereide benzine met een kookpunt tusschen 00° en 110°, waarmede een zeer hoog percentage der aanwezige olie verkregen wordt. Deze laatste methode wordt sinds kort op enkele ondernemingen toegepast. Zij behoeft echter nog verbetering wat betreft de terugwinning van het extractiemiddel. Op Malaka komt nog een derde methode voor, waarbij de pulp gecentrifugeerd wordt. De gewonnen olie wordt ten slotte geklaard en is dan voor verzending gereed. De pulprest wordt als brandstof voor de ketels benut. De pitten worden in een droogtrommel gedroogd en gepolijst, vervolgens in z.g. walsen- of centrifugaalkrakers gekraakt. Na scheiding van de schalen, die eveneens als brandstof worden gebruikt, worden de kernen gedroogd, verpakt en zgn voor verzending gereed. De winning van de olie uit de kernen geschiedt gewoonlijk in Europa of Amerika door middel van hydraulische persen of door extractie. De moderne methoden van oliewinning hebben het voordeel, dat een olie-rendement tot 28% verkregen wordt en de olie een laag gehalte aan vrije .vetzuren heeft, nl. 2—3%. Deze olie is zeer geschikt voor de fabricatie van spijsvet — margarine —, daar geen bijzondere zuivering meer noodig is, en zal hierdoor een hoogeren prijs op de markt kunnen behalen. De omstandigheid, dat deze hoogwaardiger olie dunner vloeibaar is dan de Afrikaansche palm¬ olie, brengt met zich, dat aan de verpakking meer zorg besteed moet worden. Aanvankelijk werd de olie in houten of ijzeren vaten, de laatste soms inschuifbaar, of in petroleumblikken verpakt, hetgeen echter zeer hooge kosten voor verpakking en vracht met zich bracht. Dit bezwaar heeft men in de laatste jaren voor een groot deel ondervangen door het verschepen in bulk. In 1928 kwam te Belawan een tankinstallatie tot stand; de olie wordt in tankwagens aangevoerd en in de groote tanks opgeslagen, vanwaar zij in de scheepstanks wordt gepompt. De vraoht is op deze wijze lager dan bg andere verpakkingsmethoden. Toepassingen der oliepalmpiodticten. Palmolie wordt voor verschillende doeleinden gebruikt, het een en ander afhankelijk van het gehalte aan vrije vetzuren. Slechts de oliën met een laag per centage hiervan — maximaal 8% — komen in aanmerking voor directe toepassing bij de fabricatie van eetbare vetten en kunstboter (margarine). Hiertoe dient de oranje-gele tot donkeroranje olie een bleekingsproces te ondergaan en wel door een luchtstroom door de heete olie te voeren of door middel van chemische stoffen. De oliën met een hooger gehalte aan vrije vetzuren vinden toepassing in de zeep- en kaarsenindustrieën en voor verschillende technische doeleinden. Palmolie met een laag percentage aan vrije vetzuren — 5 a 7% — vindt in de laatste jaren zeer veel toepassing bg het vertinnen van ijzer (Amerika, Groot-Brittannië). Deze olie is hiervoor zeer geschikt, doordat zg een niet-drogende olie is, d.w.z. dat zij geen neiging heeft om zuurstof op te nemen en dik te worden; zij wordt gebruikt om de oppervlakte van verhitte ijzeren platen tegen oxydatie te beschermen vóór deze platen in een bad van gesmolten tin worden gedompeld. Palmpittenolie wordt gebruikt bij de fabricatie van eetbare vetten en z.g. „chocolade-vet". Bg de bereiding van dit laatste wordt de geraffineerde olie gescheiden in een vaste en een vloeibare substantie, de eerste toegepast in de suikerbakkerijen, de laatste in de zeep-industrie. De koeken, welke na winning van de olie uit de kernen overblgven, zijn geschikt voor veevoeder. Aanplant en productie. Eind 1918 bedroeg de totale aanplant van oliepalm op de Oostkust van Sumatra en in Atjèh nog slechts 4385 ha. Hoe deze cultuur zich in de laatste jaren in Nederlandsch-Indië ontwikkeld heeft blijkt uit de eerste tabel op de volgende bladzijde. Uit deze tabel blijkt duidelijk welke overwegende positie het cultuurgebied Oostkust van Sumatra en Atjèh in de oliepalmcultuur inneemt. Voor enkele andere streken bedroeg de aanplant in 1929: Lampoengsche Districten 1.467 ha., Palèmbang 1947 ha. en Java (vnl. West Java) 665 ha., waarvan respectievelijk productief 737. 581 en 135 ha. De tweede tabel op de volgende bladzijde geeft een overzicht' van de productie gedurende de laatste jaren in tonnen van 1000 kg. De productiviteit van den oliepalm ter Oostkust van Sumatra en in Atjèh is enkele jaren terug een strijdpunt geweest tusschen verschillende onderzoekers. In 1922 had Dr. A. A. L. Rutgers voor een normalen aanplant bij een driehoeksverband OLIEPALM. 787 Ned.-Indië. Oostk. v. Sumatra. Atjèh. Aantal on- _ dernemin- aar' een in , . waarvan , . waarvan , , waarvan Ned.-Indië. aanP_lant productief aanPlant productief aanPlant productief in ha. i,n • in ha. ,.0 ■ in na. . uit . jaar uit . jaar uit . jaar 1922 62 16.696 3.810 11.899 2.479 2.858 1.324 1923 58 19.032 4.573 13.866 2.791 3.050 1.644 1924 59 24.181 4.973 18.716 2.871 3.402 1.962 1925 61 31.629 9.712 25.623 6.766 3.779 2.319. 1926 •) 52 29.523 10.967 23.244 7.739 3.642 2.377 1927 54 43.267 16.014 36.389 12.285 4.165 2.369 1928 52 50.324 19.033 41.520 15.048 5.327 2.508 1929 48 57.711 23.473 46.766 18.945 6.666 2.983 ') Incompleet. Nederl.- Oostkust v. At'èh -Indië Sumatra Jaar ,. ker- ,. ker- ,. ker- one olie olie nen nen nen 1922 3.821 512 2.212 280 1.607 229 1923 3.874 727 2.301 442 1.551 276 1924 4.924 1.131 2.979 882 1.852 229 1925 8.739 1.745 6.361 1.377 2.124 368 1926') 9.507 1.627 6.677 1.237 2.420 350 1927 19.493 3.876 15.561 3.266 3.244 590 1928 27.030 5.767 20.869 4.603 4.046 919 1929 35.971 7.066 28.694 5.750 4.446 795 1) incompleet. van 9 x 9 m. de volgende theoretische productietaxatie opgesteld: _ , , Olie per Kernen Ouderdom ^ pgr ha - 4e jaar 686 kg. 228 kg. 5e— 7e „ 1.372 „ 456 „ 8e—10e „ 1.544 „ 514 „ 11e—30e „ 2.040 „ 680 „ ouder dan 30 jaar 1.200 „ 400 „ Hierbij is aangenomen, dat 80% van de aanwezige olie verkregen wordt, terwijl op de moderne ondernemingen tegenwoordig 90—95% wordt gehaald. Deze taxatie werd door Yves Henry veel te hoog geacht, en hij gaf cijfers, welke 40 a 50 % lager zijn. In een daarop volgend, van G uvernementswege ingesteld onderzoek kwamen A. Luytjes en Dr. P. Vageler tot conclusies, welke de taxaties van Dr. Rutgers bevestigden. Het moet zelfs waarschijnlijk geacht worden, dat de moderne ondernemingen, waar aan onderhoud en bereiding de noodige zorg wordt besteed, hoogere producties zullen kunnen behalen. Dat per productieve ha. tegenwoordig nog geen gemiddelde productie wordt verkregen van 2 ton olie moet toegeschreven worden aan het feit, dat een belangrijk percentage der productieve tuinen nog betrekkelijk jong is, terwijl bovendien de oudere aanplantingen, waar tot voor kort nog minder juiste cultuurmaatregelen en eenvoudige bereidingswijzen werden toegepast, haar vooralsnog ongunstig beïnvloeden. Het algemeen gemiddelde heeft echter in den loop der jaren van 1923 af reeds een belangrijke stijging te zien gegeven; voor de Oostkust van Sumatra en Atjèh o.a. van ± 1 in 1923 tot ruim 1,5 ton in 1928 en ongeveer 1.7 ton in 1929. * Uit het bovenstaande moge gebleken zijn, dat de oliepalmcultuur in Nederlandsch-Indië zich nog steeds in een stadium van ontwikkeling bevindt. Als gevolg van de groote uitbreidingen, welke in de laatste jaren aan deze cultuur gegeven z\jn, zullen de producties nog aanmerkelijk toenemen; terwijl bovendien als gevolg van de uitkomsten van de voortgezette wetenschappelijke onderzoekingen en de daarmede samenhangende verbeteringen van cultuurtechniek en fabricatie de productie per ha. eveneens zal stijgen. Het een en ander moge voldoende aanleiding zn'n om de verwachting uit te spreken, dat deze jongste vorm van groot-landbouwindustrie zich zal ontwikkelen tot een belangrij ken factor in het economisch bestel van Nederlandsch-Indië. Prijsverloop en Uitvoer. Het prijsverloop van de oliepalmproducten vertoont minder fluctuaties dan b.v. het geval is bij verschillende andere koloniale producten. Toch is ook hier het prijsniveau gedaald beneden dat van eenige jaren terug. In 1925 bedroegen de prijzen te Londen gemiddeld in ponden sterling per long ton voor palmolie en palmkernen nog respectievelijk 40.8.4 en 21.7.5, in 1927 waren zij gedaald tot 32.2.7 en 19.19.—, in 1929 bedroegen zij 36.8.4 en 18.6.3. In 1930 volgden zij de algemeene daling der productenprijzen en bedroegen medio van dat jaar ongeveer 23.5.— voor palmolie en 12.8.—■ voor palmkernen. De uitvoer van palmolie uit Nederlandsch-Indië is van 576 ton in 1919 gestegen tot 35.877 ton in 1929. Deze uitvoer zal in de komende jaren, gezien het groote areaal der jonge tuinen, nog aanzienlijk kunnen stijgen. Achterstaande tabel geeft de uitvoeren der laatste jaren, gesplitst naar de voornaamste landen van bestem ming, in tonnen van 1000 kg.: 788 OLIEPALM. Landen van bestemming. 1924. 1925. 1926. 1927. 1928. 1929 >). V.S.N.-Amerika 174 2.384 5.484 9.112 14.528 23.000 Nederland e.o 1.279 1.596 4.042 8.033 6.508 4.450 Gr. Brittannië e. o 2.865 1.286 1.850 3.644 4.952 6.900 Duitschland e. o 675 1.355 1.047 115 1.514 600 Japan 112 271 103 101 417 500 België e. o 2 10 38 84 360 100 Anderelanden 95 174 179 527 569 327 Totaal 5.202 7.076 12.743 21.616 28.848 35.877 Waarde x /1.000 2.185 2.576 4.290 7.113 9.219 11.200 In dezelfde jaren bedroegen de uitvoeren van palmkernen totaal in tonnen van 1000 kg.: 192'. 1925. 1926. 1927. 1928. 1929. Hoeveelheid 1.262 1.503 2.200 3.772 5.731 6.837 Waarde x t 1.000 ± 290 331 352 566 859 [ 934 De sterke toename van den uitvoer van palmolie naar Amerika ving aan, toen met de verscheping van de olie in bulk werd begonnen. Voornamelijk vindt deze olie daar toepassing bij het vertinnen van ijzer, waarvoor zq zeer geschikt is. Om de toenemende beteekenis van den uitvoer van palmolie uit Nederlandsch-Indië op de wereldmarkt in beeld te brengen volgt tot slot hieronder een overzicht van de werelduitvoeren van palmolie en palmkernen gedurende de jaren 1924 tot en met 1928 in tonnen van 1000 kg. : Palmolie. 1924. 1925. 1926. 1927. 1928. Nigeria 129.122 130.168 115.084 115.056 Belg. Congo 14.107 18.679 18.445 20.500 Dahomey 17.195 16.881 17.907 18.224 Rest. Afrika 24.465 28.524 26.236 22.250 Afrika totaal 184.889 194.252 177.672 176.030 181.004 Britsch Malaya 286 473 726 852 1.460 Nederlandsch-Indië .... 5.202 7.076 12.743 21.616 28.848 _ Werelduitvoer 190.377 201.801 191.141 198.498 211.312 Aandeel van Ned.-Indië in den werelduitvoer. . . . 2.7% 3.5% 6.7% 10.7% 13.6% Palmkernen. 1924. 1925. 1926. 1927. 1928. Afrika totaal 525.476 582.857 555.700 568.596 545.159 Britsch Malava 81 87 180 178 261 . Nederlandsch-Indië .... 1.262 1.503 2.200 3.772 5.731 Werelduitvoer 626.819 584.447 558.080 572.546 551.151 Literatuur: Investigations on oil-palms (Dr. A. der A. V. R. O. S., Algemeene Serie No.'s 6, 10, A. L. Rutgers e. a.), Uitgave der A. V. R. O. S. 11, 15, 20, 21, 30, 31 en 33; Dr. F. W. F. Hunger, 1922; Mededeelingen van het Alg. Proefstation De Oliepalm, Historisch onderzoek over de olie *) Voorloopige cijfers. 800 TOERISME IN NE DE RLAN DSCH-LNDIE—BOTANISCHE LITERATUUR. geeft verder Toeristenkaarten en Gidsen van Ned.-Indië uit,die tegen zeer matige prij zen ter beschikking van toeristen worden gesteld; verder wordt schriftelijk en mondeling doorloopend een groot aantal onpartijdige informaties verstrekt. In 1929 bedroeg het aantal schriftelijk gegeven informaties 10579. Bh" de verspreiding van het propaganda-materiaal geniet de Vereeniging medewerking van toeristenbureaux, hotels, e.d. en van de buitenlandsche agentschappen der scheepvaartmaatschappijen Koninklijke Paketvaart Maatschappij, Java-China-Japan Lijn, Nederland en Rotterdamsehe Lloyd. Veel medewerking wordt verder ondervonden van leden van het Nederlandsche diplomatieke en consulaire corps en van de verschillende in het buitenland gevestigde kamers van koophandel en andere Nederlandsche vereenigingen. De Vereeniging geniet een subsidie van / 20.000 van de Nederlandsch-Indische regeering, die door twee hoofdambtenaren in haar bestuur is vertegenwoordigd. Het drievoudige van dit bedrag wordt door scheepvaartmaatschappijen, banken, hotels, alsmede door publiekrechtelijke lichamen als gemeenten gecontribueerd. Behalve door deze Vereeniging wordt een zeer geslaagde propaganda voor een bezoek aan Nederlandsch-Indië gevoerd door de Koninklijke Paketvaart Mij., die tal van geïllustreerde gidsjes op groote schaal verspreidt en halfjaarlijks een overzichtelijke afvaartlijst in de Nederlandsohe en Engelsche talen met duidelijke kaart van den Archipel uitgeeft, waarop hare talrijke scheepvaartlijnen voorkomen. Verder wordt ook door de scheepvaartmaatschappijen Nederland, Rotterdamsehe Lloyd en de Java-China-Japan Lijn voor goede, instructieve reclame voor een bezoek aan Nederlandsch-Indië gezorgd, terwijl het Ned.-Indische Reisbureau Lissone-Lindeman een „Travel Guide" voor Ned.-Indië uitgeeft, waarin tal van nuttige gegevens voorkomen. Dit reisbureau, sedert eenige jaren in Ned.-Indië gevestigd, is een combinatie van de bekende Nederlandsche reisbureaux Lissone en Lindeman. De kantoren dezer onderneming zijn te Batavia en Soerabaja gevestigd en boeken reizen zoowel in-, naar, als van den Archipel naar het buitenland. Diverse groote autoverhuurderijen, sommige met een staf van vaste gidsen, leggen zich toe op het vervoer van toeristen per auto over Java, Sumatra, enz. Het hotelwezen in Indië staat thans op een zeer hoog peil en kan de vergelijking met andere gebieden in de tropen glansrijk doorstaan. Het uitgebreide wegennet heeft er in hooge mate toe bijgedragen het autotoerisme op Java, Bali en Sumatra te doen toenemen, evenals op Celebes, waar het autotoerisme, ook door de reizigers, die met booten der K.P.M. van uit Australië b.v. en de Ja va-China-Japan Lijn te Makassar komen, snel toeneemt. De spoorwegen hebben hun materiaal op Java in de laatste jaren sterk gemoderniseerd en de verbindingen belangrijk verbeterd. Goed ingerichte restauratiewagens rijden in alle sneltreinen mede. Speciale uitzichtwagens zijn in aanbouw. Ook het zich snel ontwikkelend vliegwezen in Nederlandsch-Indië werkt het toerisme in de hand. De Koninklijke Nederlandsch-Indische Luchtvaart Maatschappij heeft thans reeds na een bestaan van twee jaren geregelde passagiersdiensten. Met het internationale knooppunt der scheepvaartlijnen, Singapore, als uitgangspunt kunnen toeristen aldaar thans eenvoudig een boot overblijven en in korten th'd een goeden indruk krijgen van Java, Bali en Sumatra. Zij kunnen daarbij gebruik maken van onze geregelde luchtlijnen en te Batavia, Bandoeng, Semarang en Soerabaja locale vluchten ondernemen. De locale vluchten van Soerabaja uit kunnen desgewenscht uitgestrekt worden tot een vlucht over en om Bali, welk laatste eiland in de laatste jaren een zeer bijzondere plaats voor het toerisme is gaan innemen door de aantrekkingskracht van zijn natuurschoon en de vele artistieke voortbrengselen van zijn kunstzinnige bevolking. Voor het toerisme trekt Ned.-Indië tegenwoordig wel zoozeer de aandacht, dat leiders der groote internationale toeristenbureaux thans vrijwel geen wereldreisprogram meer opmaken, waarop Nederlandsch- Indië ontbreekt. BOTANISCHE LITERATUUR VAN NEDERLANDSCH-INDIË (Aanvulling van Dl. I, blz. 392). Van de beroemde Plora Javae door C. L. Blume zijn in 1898 bij de Fa. Burgersdijk & Niermans nog 28 fraai-gekleurde platen (van een onvoltooid gebleven deel) met analyses, doch zonder tekst, en behoorende tot de families Ericaceae en Loranthaceae in den handel gebracht. Dit vrijwel onbekende werk, genaamd de „Planches inédites" der Flora Javae, bezit in zooverre nog waarde, daar de daarin gepubliceerde soorten voor het grootste deel nomenclatorisch geldig zijn door de bijgevoegde analyse-teekeningen. Een der meest belangrijke sleutels op Rumphius' Herbarium Amboinense is die van Hasskarl geweest (1866); de meest recente en tevens meest nauwkeurige is op 1 Nov. 1917 verschenen van de hand van den bekwamen Amerikaanschen botanist E. D. Merrill. (An interpretation of Rumphius' Herbarium Amboinense. Philipp. Bur. Sci. Publ. n. 9, blz. 594). Het belang van het Herb. Amb. voor de Systematische Botanie is gelegen in het feit, dat verschillende soorten door Linnaeus met een binomium (dubbelen naam) zijn aangeduid geworden, welke geheel berusten op de beschrijvingen van Rumphius; het zijn dan zoogenaamde typen. Vaak zijn de gegevens van Rumphius echter onduidelijk, zoodat het niet zeker is, welke soorten hij in die gevallen vóór zich heeft gehad. Een poging om dit op te helderen is gedaan door Charles Budd Robinson, een Amerikaanschen botanicus, die daartoe uit de Philippijnen medio Juli 1913 op Amboina kwam met het doel om vandaar een zoo volledig mogelijke botanische collectie bijeen te brengen. Door een noodlottigen samenloop van omstandigheden werd deze veelbelovende botanist echter op Amboina vermoord op 5 Dec. 1913 (zie hiervoor Philipp. Journ. Sci. deel 9, Bot. 1914, blz. 191—7). Op de door hem intusschen reeds verzamelde planten heeft Merrill hoofdzakelijk zijn „Interpretation" gebaseerd. Verschillende Rumphiaansche planten konden echter nog niet tot een definitieve oplossing gebracht worden, mede door het ontijdig afbreken van Robinson's verzameling. Zooals reeds in het oorspronkelijk artikel in deze Enoyolopaedie vermeld, begon in 1894 Dr. Th. Valeton, in samenwerking met Dr. S. H. Koorders, een groot werk over de Javaansche boom- 816 CANARIUM COMMUNE—CANNA CLAUCA Dl. 1, blz. 435). Deze boom, die in den Archipel, o. a. in W. Java algemeen aangeplant voorkomt, vooral als alléeboom, is inheemsch in het Oosten vanaf den Kangéan Archipel en Celebes oostwaarts (niet in de Philippijnen en N. Guinee). De Manila-elemi wordt geleverd door een 'verwante soort, C. luzonicum A. Gray. Als alléeboom heeft C. commune L. het nadeel, dat hg al spoedig een zware schaduw geeft, waardoor in regenrijke streken de geasphalteerde wegen zeer lang vochtig blijven. CANARIUM DECUMANUM Gaertn., fam. Buraeraceae. Eanari besar, K. soela (mol.), Hapo, Hiboeroe (halmahéba), Hafo (ternate). Reusachtige boom, met groote wortellijsten, tot 50 m. hoog, een broos, niet duurzaam hout opleverend. Het uit den stam vloeiende hars wordt gebruikt voor toortsen, welke bij het branden een onaangename lucht verspreiden. De Ternatanen gebruiken het voor het bestrijken van hun vaartuigen. Deze reus onder de Kanariboomen brengt de grootste vruchten en zaden voort, waarvan de eerste meer dan 10 cm. lang kunnen zijn; de kern wordt wel gegeten. CANARIUM LEGITIMUM Miquel, fam. Buraeraceae. Damar itam, D. gala-gala (mal. mol.), Salo kokloe (tebnate), Solo (minahasa). Canarium nigrum wordt door Rumphius beschreven als een middelmatigen boom, voorkomend in de Molukken. Uit den stamvoet komt na inkepingen een week, kleverig traan te voorschijn, dat na eenige dagen zwart besterft, doch nooit hard wordt en zich in reusachtige klompen ophoopt. Deze hars is zéér licht brandbaar en wordt voor toortsen gebruikt. Het nog niet verharde traan, vooral van jonge boomen, is zoo week als teer, doch veel kleveriger en wordt gebruikt om vaartuigen te bestrijken. CANARIUM LITTORALE Blume, fam. Buraeraceae. Ki kanari (soend.), Sadjeng (jav.). Tot 30 m. hooge boom, op Java verstrooid voorkomende beneden 600 m. zeehoogte. Het matig zware, roze getinte, grauwbruine hout wordt plaatselijk gebruikt voor huishouw en elders voor het maken van kisten. De zaden worden ' gegeten. CANARIUM MEHENBETHENE Gaertn., fam. Buraeraceae. (C. moluocanum Bl., C. amboinense Hochr.). Kanari (mal.), Lehi (sangi), Kanaré (mak.), Oewar (kai). In het Oostelijk deel van den Archipel, voornamelijk in de Molukken, inheemsche boom, met wit, dicht en hard, doch niet duurzaam hout, dat gezocht is voor brandhout. In ouden toestand vloeit een weinig hars uit, dat aanvankelijk de consistentie heeft van zalf, doch later door uitkristallisatie broos en ondoorzichtig wordt; de naar eugenol riekende hars is in den inlandschen medicijnhandel voor het berooken van zieken en wordt geacht bruikbaar te zn'n om kleeren- en boekenkasten vrij te houden van motten. De zaden worden in de Molukken r.auw gegeten; zn' moeten daartoe geheel rh'p zijn. Uit deze zaden kan een goede olie geperst worden. Van een mengsel van sagoe, mentha en grofgesneden kanari's bakt men de harde, doch voedzame „bagea"; ook wordt er gebak van gemaakt. CANARIUM OLEOSUM Engl., fam. Buraeraceae. (C. microcarpum Willd. Zie aldaar in Dl. I, blz. 425). Ando (tebnate). Ham deelt in Tectona (1911, blz. 337) mede, dat de hars als een bleeke, blauwgroene balsem te voorschijn komt en wel als normaal product van gezonde boomen. Eenige chemische bijzonderheden over dezen balsem vindt men in het jaarboek Dep. Landbouw (1910, blz. 50; 1912, blz. 5). CANARIUM PSEUDODECUMANUM Hoohr., fam. Buraeraceae. Kadoengdoeng, Kajoe tandikat (palemb.). Woudreus, tot 40 m. hoog en anderhalve meter dik, voorzien van kolossale wortellijsten, voorkomend op geringe zeehoogte in Z. Sumatra; het is een der bijenboomen aldaar. Het zachte hout is waardeloos, doch uit den bast der oudere boomen vloeit een heldere, zeer kleverige, niet hard wordende hars, voor de bevolking van groot nut voor het dichten van lekke prauwen. De kernen der groote vruchten zgn eetbaar en kunnen gebruikt worden voor het bereiden van spijsolie. CANARIUM SYLVESTRE Gaertn., fam. Buraeraceae. Kanari oetan (mal. mol.). Een tamelijk kleine soort uit de bergen, waarvan de stam wel gebruikt wordt voor het vervaardigen van masten. De spaarzaam uitvloeiende hars wordt wel voor fakkels gebruikt, verspreidt een aangenamen geur en brandt goed. De zaden worden gegeten of als varkensvoer gebruikt. CANAVALIA ENSIFORMIS DC. (Aanvulling van Dl. I, blz. 435) (C. gladiata DC, C. virosa W. &. A.), fam. Leguminosae. Katjang parang (mal.), K. mekah, Kara bedog, Kembang kowèh (sobnd.). Kara bendo, K. pedang (jav.). Doorgaans klimmend, 1—2J m. lang wordend kruid, over geheel Java tot ± 2000 m. zeehoogte in het wild, ook vaak aangeplant, gebruikt als groenbemester; de gestoomde bladeren en de gekookte bloemen, onrijpe peulen en zaden worden bij de rijst gegeten. Zoowel in de practijk als door de botanici wordt onderscheid gemaakt tusschen den meer heesterachtigen „Jackbean" met betrekkelijk kleine peulen en. witte zaden — welke oneetbaar is —, en den klimmenden, vroeger als C. gladiata aangeduiden „swordbean" met grootere, houtige peulen en groote platte, lichtbruine of roode boonen. CANAVALIA ROSEA DC. (C. lineata Prain, non DC, C. obtusifolia DC), fam. Leguminosae. Kebara laoet (mal. mol.), Djoa djoa dowongi (tebnate). Kruipend kruid van zandige stranden, als groenbemester en grondbedekker tot 500 m. zeehoogte hier en daar gebruikt. Volgens Rumphius worden de purperen blaadjes der bloeiwijze als moeskruid gebruikt, terwgl de jonge peulen en boonen na afkoken zouden worden gegeten. CANNA HYBRIDA Hort., fam. Cannaceae. Ganjol, Ganjong (soend.), Senitra, (jav.), Banjoer (mad.), Laos djambé, L. mekah (palemb.), ongeveer 2 m. hoog kruid met (gekookt) eetbaren wortelstok, kenbaar aan de groene bladeren met breeden purperen rand en kleine roode bloemen; het wordt vermeerderd door jonge uitloopers. In Australië is de plant in cultuur voor de winning van Queensland-arrowroot. CANNA COCCINEA Mi 11., fam. Cannaceae. (C. orientalis Rosc). Sigi-sigi (batav. mal.), Boewah tasbéh (mal.), Sebèh (mal., soend.), Kembang gedang( ?), Poespa nidra (Jav.). Van de zaden dezer, bver den ganschen Archipel verbreide wilde Canna met roode bloemen maakt men bidkransen. CANNA CLAUCA L., fam. Cannaceae. Over- CANNA CLAUCA—CASSIA LESCHENAULTIANA. 817 blijvend kruid met opvallend-blauwgroene, bleekgerande bladeren en lichtgele bloemen, afkomstig uit Z. Amerika, waarschijnlijk vroeger als sierplant ingevoerd, op vele plaatsen op Java als bescherming van de oevers van waterloopen gekweekt, hier en daar eveneens verwilderd. CANNABIS S ATI VA L. (Aanvulling van Dl. I, blz. 436). Nog steeds wordt deze plant geteeld, en aangeboden als opium-surrogaat, b.v. hier en daar in M. Java. In Atjèh is de cultuur sinds 1924 verboden. De werking wordt in hoofdzaak uitgeoefend door de hars, afgescheiden door de toppen der vrouwelijke planten gedurende den bloeitijd of na de vruchtzetting; harsrijke stengeltoppen kleven in gedroogden staat aaneen. CAPPARIS ACUMINATA Willd. (C. foetida Bl.), fam. Capparidaceae. Kajoe toedjoeh (mal.), Gagahan, Gedangan (jav.). Opgericht, tot 4 m. hooge heester met wijd afstaande overhangende twijgen, waarvan de zijtakken met bladeren in éénzelfde vlak zijn gelegen, op Java voorkomend beneden 700 m. zeehoogte. Het witte hout is in den Bataviaaschen medicijnhandel onder den naam kajoe toedjoeh en wordt tegen velerlei kwalen aanbevolen, evenals dat van de verwante soort Capparis micracantha DC. CARDIOPTERYX LOBATA Wall., fam. Staphyleaceae. Saboeroeng (soend.). Een windend, melksaphoudend kruid tot 9 m. lang wordend, verbreid over geheel Java beneden 500 m. zeehoogte, waarvan de bladeren als groente worden gegeten. CARDIOPTERYX MOLUCCANA Bl., fam. Staphyleaceae. Popongan (bali), Mata mata (mak. en boeg.), Oeta lala (alf. ambon). Een windend, melksaphoudend kruid, waarvan de bladeren, volgens Rumphius, een vermaard moeskruid zijn. CAREX BACCANS Nees, fam. Cyperaceae. Hilat (soend.), Empritan, Kerisan, Ladingan (jav.). Forsch, J—IJ m. hoog cypergras met scherpe bladeren, in de bergstreken algemeen tusschen 1100 en 2400 m. zeehoogte. De bladeren dienen bij gebrek aan beter wel eens voor paardenvoer; op het Dijèng plateau worden de helderroode, sappige vruchten als een voortreffelijk voer voor het pluimvee beschouwd, dat de eierproductie bevordert. CARICA PAPAYA L. (Aanvulling van Dl. I, blz. 441) wordt een tot 10 m. hoog, lang levend kruid, dat bijzonder snel opschiet en in de 5de of 6de maand na het planten reeds op manshoogte begint vrucht te dragen. Een aftreksel van den stam en van de wortels wordt als geneesmiddel aangewend. In Jogjakarta werden tijdens een voedselschaarschte van den schors ontdane geraspte papajastammen gegeten. De gekookte jonge bladeren vormen met die van Pangium edule de hoofdgroenten der Minahasers, die de vruchten alleen als varkensvoer gebruiken. Overigens worden de bladeren als geneesmiddel, o. a. voor galafdrijving en als laxans aangewend. In jongen toestand bevatten ze 0.25 % van een bitter alcaloïd, door Greshoff carpaïn genoemd. De bloem van de manlijke papaja is eetbaar en moet een eetlustopwekkende werking bezitten. Getah papaja, het witte melksap, dat bij verwonding uit alle deelen overvloedig te voorschijn komt, heeft een uitgebreid gebruik. Het bevat een stof, papaïne, behoorende tot de en¬ zymen (plantaardige fermenten), die eiwit en fibrine op kan lossen en deels peptoniseeren; deze stof vindt in de geneeskunde toepassing tegen kanker en maagkwalen. Gestampte papajazaden, aangelengd met azijn en ingewreven op het lichaam, worden voorts gebruikt als zweetafdrijvend middel bij koorts na gevatte koude; ook worden de zaden beschouwd als een wormen stonden drijvend middel, dat zelfs abortus kan veroorzaken. De papaja is een tweehuizige plant; toch vormen de manlijke planten vrij vaak langgesteelde vruchten, de zg. papaja gantoeng; bovendien zijn van papaja vormen, rassen en variëteiten in ruime mate bekend. CARUM ROXBURCHIANUM Benth., fam. Umbelliferae. Soeragè (soend.), Pletikapoe (jav.) Renggireng (atjèh), Djinten (palemb.), Miga m iga ( mal. mol. ). Kruid tot 60 cm. hoog, over den geheelen Archipel verspreid, doch vermoedelijk alleen gekweekt voorkomend, veelal foutief aangeduid met den naam peterselie, door de inderdaad treffende overeenkomst van den geur der gekneusde bladeren met die van Petroselinum sativum. Deze worden zoowel als medicijn aangewend als wel gegeten als lalab; vaak wordt de plant verward met de echte Karwij, Carum Carvi L., die echter nog niet in den Maleischen Archipel is aangetroffen. CARYOTA MITIS Lour. (C. furfuracea Bl., C. Griffithii Becc), fam. Palmae. Sarai, Soewangkoeng leutik (soend.), Gendoeroe (jav.), Andoedoer (bat.), Risi (palemb.). Voornamelijk in het W. deel van den Archipel beneden 1300 m. zeehoogte verbreide, 5 a 6 m. hooge uitstoelende palmsoort. De stam levert een zwart hout, dat gebruikt wordt bg het vervaardigen van spinnewielen, en na kloppen een witte sagoe, die o. a. door de Dajaks gegeten wordt, oplevert. Dit palmiet wordt gekookt gegeten, doch smaakt eenigszins bitter. CARYOTA RUMPHIANA Mart. (C. maxima Bl.), fam. Palmae. Soewangkoeng gedé (soend.), Niboeng besar (mol.), Andoedoe (bali), Ramisi (mak.), Ani (boeg.), Paloen (alp. ambon). Soms meer dan 20 m. hooge vederpalm, verbreid over den geheelen Mal. Archipel tot 1400 m. zeehoogte, volgens Rumphius de beste eD duurzaamste van alle Moluksche palmenhoutsoorten. Het palmiet is bitter, doch wordt gegeten. Het vezelnet der bladscheeden wordt tot touw verwerkt. CASSIA DIVARICATA Nees & Bl., fam. Leguminosae. Antaboga, Imer kebo (jav.). Heester, 2—5 m. hoog, in M. en O. Java tusschen 600 en 1300 m. zeehoogte, geschikt bevonden voor het verbeteren van dorre terreinen en als tijdelijken windbreker. CASSIA LAEVIOATA Willd., fam. Leguminosae. Katjang meragih (mal.), Kasingsat, Ki doekoen, Tjandoeng (soend.), Senting, Tajoeman, Trembalon (jav.). Opgerichte, vrij sterk vertakte, IJ—4 m. hooge heester uit tropisch Amerika ingevoerd, thans op Java tusschen 500 en 2000 m. in de lagere bergstreken, nog al eens voor pagars gebruikt, eveneens als groenbemester bruikbaar, doch gevoelig voor wortelschimmel. De jonge bladeren worden als lalab gegeten, evenals de toebereide zaden. CASSIA LESCHENAULTIANA DC, fam. Leguminosae. Vrij lang levend, J—IJ m. hoog kruid, inheemsch in Britsch Indië, sedert jaren verwilderd tusschen Buitenzorg en Batavia. De plant 52 818 CASSIA LESCHENAULTIANA—CASUARINA RUMPHIANA. stelt zeer lage eischen aan de vruchtbaarheid van den bodem en kan zelfs gedijen op oude alang-alang-gronden. Als groenbemester en grondverbeteraar schijnt zg van belang te worden. CASSIA OCCIDENTALIS L., fam. Legum mosae. Kasirgsat, Tjinjingsat (soend.), Menting, Senting (jav.), Kopi andelan (sum. o. k.) Opgericht, 1—2 m. hoog kruid, lang geleden uit Tropisch Amerika ingevoerd en thans over geheel Java verbreid tot ± 1650 m. zeehoogte, wild en zelden aangeplant. Een aftreksel van de gestampte en vervolgens geroosterde zaden, die in overvloed worden gevormd, wordt wel als surrogaat voor koffie gebezigd; in Europa komen de zaden voor hetzelfde doel wel eens aangevoerd onder . den naam Negerkoffie. CASSIA PUMILA Lamk., fam. Legumi nosae. Entjèng èntjèng (jav.). Kort levend, één- tot meerstengelig, 20—100 cm. hoog, diep wortelend kruid tot 600 m. zeehoogte voornamelijk in M. en O. Java, dat op eenigszins gunstige terreinen een goeden naam als groenbemester en grondbedekker bezit. CASSIA TORA L., fam. Leguminosae. Gelènggang padang, G. ketjil, Ketèpèng, K. ketjil (mal.), Katèpèng, K. lemboet (soend.), Ketèpèng, K. sapi, K. tjilik (jav.). Wijd vertakt, onaangenaam riekend, 20—100 om. hoog kruid met opgerichten hoofdstengel, op Java tot ± 800 m zeehoogte vrij algemeen, onder cultuur tot 1200 m. gedijend, geschikt als groenbemester, na ongeveer 1 jaar afstervend. De bladeren zijn in gebruik als moeskruid en worden als geneeskrachtig beschouwd. CASTANEA ACÜMINATISSIMA Bl. (C. sessilifolia Bl., Quercus acuminatissima A. DC, Q. fagiformis Jungh., Q. Junghuhnii Miq.), fam. Fagaceae. Ki Rioeng, Rioeng anak (soend.), Meranak, Pasang robjong (jav.). Tot 25 m. hooge en IJ m. dikke boom van M. en W. Java, groeiende tusschen 1400 en 1800 m. zeehoogte, hoofdzakelijk gebruikt als brandhout, doch ook wel als bouwhout. CASTANEA SUMATRANA Oerst. (Callaeocarpus sumatrana Miq., Castanopsis sumatrana A. DC), fam. Fagaceae. Berangan padi, Pasang berangan (palemb.). Groote, zware boom op Sumatra voorkomend tusschen 100 en 500 m. zeehoogte, waarvan het hout plaatselijk gebruikt wordt als bouwhout. De vruchten worden gepoft, geroosterd of gekookt veel gegeten en men treft ze in den vruchttijd in groote hoeveelheden op de pasars te Palèmbang aan. CASUARINA EQUISETIFOLIA L. (C. muricata Roxb.) (Aanvulling van Dl. I, blz. 443). Tjemara (jav.), Haroe (mtnangk.). Deze éénhuizige ( ? ook wel tweehuizige) boom bezit tot op vrij hoogen ouderdom een spitse, smal-kegelvormige habitus, waarvan de kroon ten slotte door afsterven der twijgeinden een wijdere vertakking vertoont. Hij behoort thuis iD het gebied van N. Caledonië en Australië tot Br. Indië, doch is gebonden aan zandige stranden en kustheuvels tot op ± 50 m. zeehoogte (komt dus nooit voor in de mangrove- of vloedbosschen) doorgaans in gezelligen groei. De boom groeit zeer snel; het hout is zeer zwaar, dicht en hard, is voor bouwhout door de gemakkelijke spln'tbaarbeid niet zoo zeer geschikt, dooh bezit door zh'n hooge calorische waarde uitnemende eigenschappen als brandhout en voor het maken van houtskool. Tot dit doel wordt de boom op groote schaal aangeplant, b.v. in Br. Indië en ook hier en daar in den Maleischen Archipel (Tectona 1926, blz. 875—6) en het Maleische Schiereiland (zie Straits Bulletin 1905, blz, 11). Ook in de bergen kan hij in cultuur gedijen. Volgens Rumphius wrijven de Cerammers hun vischlijnen met de grauwzwarte zeer dunne schors, om ze bestand te doen zijn tegen het zeewater; deze schors wordt volgens Holmes, Scheffer en Rumphius ook als medicijn gebruikt. CASUARINA JUNGHUHNIANA Miq. (C. montana Miq., zie aldaar in Dl. I, blz. 443). Tjemara (jav.), Tjemara, Kadjoe (soemba), Boengga (laoeba), Tjemara sabrang (dijèng). Tweehuizige boom in het wild voorkomend op Java van den Lawoe af oostwaarts, op den Wilis, Kawi, Ardjoena, Tengger, Sméroe, het Jang Plateau en den Idjèn, tusschen 1150 en 3100 m. zeehoogte, voorts bekend van Gelebes (Heyne, Nutt. PI. ed. II,.deel I, blz. 515), Bali, Soemba, Plores (800 m. zeehoogte) en Timor (300—1100 m. zeehoogte), mogelijk identiek met een Australische soort, vrij zeker in een vroegere geologische periode uit Australië (het vaderland van het eenige geslacht Casuarina der fam. Casuarinaceae) naar den Archipel overgebracht. Volgens Altona (Tectona 1925, blz. 243 seq.) is dit slechts een bergvorm van C. equisetifolia. Het is echter zeer zeker een goede botanische soort, welke in bloei of vrucht duidelijk onderscheiden kan worden; steriele wortelopslag is echter niet verschillend van volwassen twijgen van C. equisetifolia L. De boom wordt door de Hindoe's als heilig en door de Javanen als zeer bijzonder beschouwd; op sommige bergen o. a. de Darawati bij den Andjasmara-keten is hij bij oude graven op bergtoppen aangeplant. Door het Bosohwezen wordt hij op velerlei plaatsen aangeplant, zelfs op Sumatra (Brastagi); in de vlakte gecultiveerd verliest hg zijn soorteigenschappen niet. Onjuist is de opgave als zoude de boom vroeger door de Hindoe's op den Dijèng zn'n aangeplant (tegenwoordig wèl door het Bosch wezen); dit berust op een verwisseling met Podocarpus. Het hout is zeer zwaar, lichtbruin of vleeschkleurig tot vrij donker bruinrood, moeilijk te bewerken, zeer onderhevig aan scheuren en krimpen, matig duurzaam en niet bestand tegen witte mieren. De boom wordt tot 35 m. hoog eD IJ m. dik en komt in de Oost-javaansche bergen in uitgestrekte zuivere bestanden voor. Tegen ondergroei en ander wildhout is hg' zeer onverdraagzaam; de afgevallen „naalden" (ten rechte twijgjes) vormen een dikke, slechts zeer langzaam, tot humus verweerende laag, waarin de meeste andere planten verstikken. Sommige grassen, b.v. Avena Junghuhnii, kunnen echter in deze tjemarabosschen vrh' goed gedijen. Deze tjemara is een der hoogstgroeiende boomen, die nog voor timmerhout geschikt zijn. Vele boomen gaan verloren door de reusachtige branden, die telken jare door onvoorzichtigheid ontstaan en uitgestrekte bosschen vernielen. Die branden ontstaan gemakkelijk en zh'n moeilijk te stuiten. Het maken van brandsingels van loofhout helpt blijkbaar ook niet voldoende. CASUARINA RUMPHIANA Miq., fam. Oasuarinaceae. Pohon kasawari, P. kasoewari (mal. mol.)., Ira (z. halmahéra). Boom uit de bergwouden der Molukken, Celebes en de Philippijnen, CASUARINA RUMPHIANA—CHLORANTHUS INCONSPICUUS. 819 tusschen 100 en 1100 m. zeehoogte, verspreid in de bosschen en aan de boschzoomen voorkomend. Als sierboom op Java wel eens aangeplant. Het hout is iets rooder dan van C. equisetifolia L., nog gemakkelijker te kloven, maar in bruikbaarheid daaraan gelijk; door het Boschproefstation wordt het op één lijn gesteld met C. sumatrana. CASUARINA SUMATRANA Jungh., fam. Casuarinaceae. Antoermangan (toea), Tjemara (mal.), Pitoengang pipi (sum. w.k.). Boom als C. Junghuhniana, doch met afgeronde, fraaie kroon en zeer verschillende, grootere vruchten, voorkomend op Sumatra, Borneo, Celebes en de Philippijnen, vooral in W. Java vaak als sierboom aangeplant. Het hout is zeer zwaar en zeer hard, taai en sterk, doch moeiln'k te bewerken en wordt in de Tobalanden slechts voor het vervaardigen van werktuigen gebezigd. CAULERPA, geslacht der Algae. Deze wieren bevatten geen gelose. C. laetevirens W. v. B., de boeloeng boeni van Z. Bali en C. peltata Lamour., var. macrodisca W. v. B., die op de Noordkust van Bangka onder den naam lata voorkomt, worden gegeten. Von Martens vermeldt, dat C. raoemosa J. Ag., var. clavigera W. v. B., die insgelijks eetbaar is, op Tidore en Batjan gebruikt wordt als toespijs bij de rijst, op Ternate heet zij lai-lai; te Makassar is zij een deel van het jaar op den pasar verkrijgbaar; zij wordt zoowel rauw als gekookt genuttigd. CEIBA PENTANDRA Gaertn. Als aanvulling op Dl. I, blz. 443, zij gewezen op de uitvoerige behandelingen in Heyne, Nutt. Pi. Ned. Ind. ed. II, deel II, blz. 1049—54 en de monographie van G. F. J. Bley: De kapokcultuur op Java (verslag Vezelcongres, deel I, 2e gedeelte). CELASTRUS PANICULATA Thunb., fam. Celastraceae. Sila (jav.). Klimmende, 3—10 m. lange heester, voorkomende in de laagvlakte. Volgens Boorsma worden de bladeren in Midden Java in den medicijnhandel aangetroffen; met adas poelasari zijn zij een middel tegen bloeden sin'maf gang; zij bevatten een weinig alcaloïd. CENCHRUS INFLEXUS R.Br., fam. Gramineae (C. viridis Spreng.). Reka-reka (kangéan), Kapohak (soemba), Iko atjoe (ïlobes), Rai-rai (halmahbba). Eenjarig, sterk uitstoelend gras, in het Oosten van den Archipel voorkomend van Kangéan tot Timor, Celebes, de Molukken en de Kai eilanden, op zandige terreinen nabij de kust in groote hoeveelheid, door de bevolking als een geschikt voedergras beschouwd. CENTELLA ASIATICA Urban, fam. UmbeUiferae. (Hydrocotyle asiatica L.). Daoen kaki koeda, Pegagan (batav. ' mal.), Antanan gedé '(soend.), Gagan-gagan (jav.), enz. Overblijvend, stengelloos kruid met uitloopers, een cosmopoliet der tropen, verbreid vanaf de laagvlakte tot 2500 m. zeehoogte, op ondernemingen als grondbedekker en tegen het afspoelen van terreinen wel aangeplant, schaduwverdragend en vochtminnend. Een uitgebreide opgave bestaat over het medicinale gebruik van deze plant, waarvan Heyne (Nutt. PI. Ned. Ind. ed. II, deel II, blz. 1211) een bloemlezing geeft. CERBERA MANGHAS L. (C. Odollam Gaertn., C. lactaria Ham.). Juister naam voor C. Odollam "Gaertn. (zie Dl. I, blz. 472). CEREUS PERUVIANUS Mill., fam. Cactaceae. Doeri èntong, D. ètong (jav.). Een uit tropisch Amerika ingevoerd, heesterachtig, tot 2Jm. hoog kruid; wordt in de laagvlakte van Java wel als levende heining (pagar) gebruikt. CHAMAERAPHIS ASPERA Nees, fam. Gramineae. (Agrostis scaberrima Hassk., Ch. spinescensPoir.). Gerintinganajer (batav. mal.). In het water groeiend, ijle vaak groote groepen vormend, tot 1.8 m. lang gras, in den Archipel slechts bekend van de laagvlakte van Java en Celebes, beneden 100 m. zeehoogte, plaatselijk talrijk in slooten, ondiepe poelen en sawahs; kenbaar aan de eigenaardige, even boven water uitstekende bloeiwijze. Door de bevolking hooggeschat als uitnemend veevoeder. CHENOPODIUM AMBROSOIDES L., fam. Amarantaceae. Thé du Mexique, Welriekende ganzevoet, American wormseed. Éénjarig, opgericht, vaak sterk vertakt aromatisch kruid, inheemsch in tropisoh Amerika, ih W. Java op ongeveer 1600 m. zeehoogte, plaatselijk in groote hoeveelheid verwilderd. Uit de zaden wordt de Chenopodium- of Amerikaansche wormzaadolie gedistilleerd, een specifiek middel tegen de zeer veelvuldig bij inlanders voorkomende, de volkskracht ondermijnende mijnwormziekte. Het is o.a. tijdelijk geteeld als bijcultuur door 's Lands Caoutchouc bedrijf in het Japarasche en door anderen in Kediri, in het Malangsche, in.Priangan, enz. (zie Alg. Landbouwweekblad 1919, blz. 1645, Febr. 1925, blz. 1191; Verslag 1918 van 's Lands Caoutchoucbedrn'f, blz. XIII; Publicaties 1923 v. h. N. I. Landb. Syndikaat blz. 88, 106 en Pharmac. Weekblad 1924, blz. 1341). De cultuur schijnt rendeerend en gemakkelijk té zijn, doch volgens het verslag 1921 van het Dep. van L. N. & H. (blz. 74) voldeed de samenstelling van de olie, waarvan het werkzaam bestanddeel ascaridol heet, niet aan de eischen der buitenlandsche pharmacopeae, die op het Amerikaansche product gebaseerd zijn (zie Heyne, Nutt. PI. Ned. Ind. ed. II, Dl. 1,1927, blz. 602—3). CHISOCHETON MACROPHYLLUS King, fam. Meliaceae. Gendis, Goela (jav.). Boom, 30—35 m. hoog en tot 1 m. dik, over geheel Java beneden 1000 m. zeehoogte; het hout is in groote afmetingen te verkrijgen, doch onbruikbaar en alleen bestaande uit spint. De groote steenroode tot vuil purperbruine vruchten hangen in grooten getale bijeen. In Madioen wordt uit de zaden een op ricinusolie gelijkende olie geperst, die gebruikt wordt voor verlichting; het zaad is zeer bitter, evenals alle andere deelen van den boom. CHLAMYDOMUCOR ORYZAE Went & Prinsen Geerlings. Schimmel, algemeen voorkomend in Javaansche ragi, zonder gistingsvermogen, doch in staat om zetmeel in dextrose om te tetten. Zij heeft beteekenis voor het maken van zapè en brem en indien alcohol direct uit rijst wordt gestookt (zie Went & Prinsen Geerlings: Beobachtungen über die Hefearten und zuckerbildenden Pilze der Arackf abrikation. Verh. Kon. Acad. Wetensch. Amsterdam 2e sect. Dl. IV, 1895, 31 pp + 4 platen). CHLORANTHUS BRACHYSTACHYS Bl., fam. Chloranthaceae. Atoekan (jav.). Opgerichte heester, 1—2J m. hoog, voorkomend in W. en M. Java in de bosschen tusschen 1500 en 2100 m. zeehoogte, in gebruik overeenkomende met C. officinalis Bl. (zie Dl. I, blz. 488). CHLORANTHUS INCONSPICUUS Sw., fam. Chloranthaceae. Barlèn (soend.). Opgericht hees- 820 CHLORANTHUS INCONSPICUUS—CITRUS. tertje, J—IJ m. hoog, inheemsch in China en Achter Indië en ? Sumatra, vroeger op groote schaal bh' Parakansalak (Priangan) op ± 700 m. zeehoogte aangeplant voor de aromatische bladeren en bloemen, die onder de thee voor de inlandsche markt worden gemengd, zoogenaamd om die geurig te maken. CHLORIS, geslacht der Gramineae, met verscheidene soorten voorkomend in de heete laagvlakte, voornamelijk in streken met sterken Oostmoesson. De voedingswaarde van deze grassen schijnt nog al eens te wisselen, zooals het onderzoek van de monsters leerde (vgl. Heyne, Nutt. PI. ed. II, Dl. I, blz. 267). Het Rhodes grass, C. Gayana Kunth, inheemsch in tropisch Afrika, is het belangrijkste weidegras van het binnenland van Australië en wordt in Z. Ver. Staten zeer geroemd om het hooi, doch is in Ned.-Indië nog niet serieus beproefd, hetgeen wel geschiedde in de Philippijnen. C. barbata Swartz, C. digitata Steud, C. divaricata R. Br., C. truncata R. Br. schijnen weinig bruikbaar te zijn. Daarentegen levert C. tenera Soribn., in den Archipel thuishoorende op Sumatra, N. Celebes, Banda en Ternate, een matige hoeveelheid blad van even voldoende voedingswaarde en schijnt dienst te kunnen doen. C. virgata Swartz, in den Archipel op Java verzameld (overigens pantropisch verspreid) in het droogste deel van het eiland (N. Besoeki) doet daar dienst als veevoeder; het wordt elders zeer geprezen. CHLOROXYLON SWIETENIA D. C, fam. Rniaceae. Boom 10—25 m. hoog, de stamplant van het Oostindisohe satijnhout (het Westindische is afkomstig van Xanthoxylum jlavum Vahl., eveneens een Rutacea), na ebbenhout de meest waardevolle woudboom van Ceylon en VoorIndië, met bijkans onvergankelijk geurig hout, door Koorders en Valeton (Bijdr. Booms. Java III, blz. 4) aanbevolen voor cultuur op grond van den goeden groei in 's Lands Plantentuin. The Trop. Agriculturist van 1907, blz. 26 en 416, geeft nadere uiteenzettingen en vermeldt een stuk satijnhout, hetwelk minstens 1000 jaar deel uitgemaakt had van een deurkozijn en nog volkomen intact was gebleven. In Engeland wordt het satijnhout het meest voor luxebetimmering gebruikt. CHONEMORPHA HACROPHYLLA Don, fam. Apocynaceae. Bangi, Ploembangan (jav.), Banèh (mad.). Klimmende heester van de bergstreken van O. Java, ook wel aangeplant. De bast levert een vezel, welke in O. Java gebruikt wordt voor het vervaardigen van vischnetten. Zoowel de bast als de bladeren bevatten een giftig alcaloid. CHRYSANTHEMUM LEUCANTHEMUM L., fam. Compositae. Ganzebloem, Margriet. Overblijvend, meer of minder pollenvormend 35—60 om. hoog kruid, op Java wel gekweekt in tuinen en theetuinen, hier en daar gebruikt om terraswanden tegen afspoeling en afstorting te beschermen. CHRYSOPHYLLUM CAINITO L., fam. Sapotaceae. Sawo doerèn (batav. mal.), Sawo kadoe, S. sijem (soend.), Kanitoe (mad.). Zeer decoratieve -boom met boven donkergroene, onder koperroode bladeren, afkomstig uit tropisch Amerika. Op Java in de benedenlanden wel eens gecultiveerd als sier- of vruchtboom; de vruchten zijn eetbaar, doch maken weinig opgang. CHRYSOPHYLLUM ROXBURCHII Don, fam. Sapotaceae. (C. bancanum Miq., C. dioicum K. & V., C. lanceolatum D. C). Ki laketan (soend.), Selaket, Angin-anginan (jav.), Mempoeloet (bangka, billiton), Kajoe poeloet (z. o. bobneo). Boom tot 36 m. hoog en 65 cm. dik, in het westelijk deel van den Maleischen Archipel in _ bosschen beneden 1200 m. zeehoogte, vrg zeldzaam, met bruikbaar taai hout, op Bangka beroemd voor het maken van bijlstelen. CIBOTIUM BARANETZ J. Sm., Filices. Pakoe simpai (minangk.). Boomvaren met korten stevigen stam en zeer lange bladeren, over Z. O. Azië en in het Westen van den Archipel voorkomend, vooral in M. Sumatra. De stelen der jonge bladeren zijn dicht bezet met goudgele haren, de pili cibotii der oude geneeskunde (golden moss). Greshoff schreef in Teysmannia (1890, blz. 143), dat men Penawar djambé opeens weer hoorde roemen als een voortreffelijk mechanisch bloedstelpend middel, hetgeen ook aangetoond is, doch het aanbod is te gering om aan de vraag te voldoen. Te Pajakoemboeh is het in gebruik als opvulmateriaal voor matrassen (Teysmann). CICHORIUM ENDYVIA L., fam. Compositae. Andèwi (soend.). Andijvie iB een gewone marktgroente, welke ook wordt verbouwd in de vlakte, o. a. te Batavia en Buitenzorg (Teysmannia 1920, blz. 411). CICHORIUM INTYBUS L., fam. Compositae. Brusselsch lof of cichoreilof is op Java nog geen gewone groente, maar de cultuur is in het Malangsche mogelijk gebleken op 1000 m. zeehoogte (Ochse, Groenteteelt). CINCHONA,geslacht derBubiaceae. Van de kinasoorten worden op Java bijna alleen geteeld C. Ledgeriana Moens en C. succirubra Pav. Zie KINA. CINNAMOMUM JAVANICUM BL, fam. Lauraceae. Hoeroe gading, Sintok lantjang, S. mèjong (soend.). Middelmatig hooge boom, verspreid in het lagere bergland in het Westen van den Maleischen Archipel. Het hout wordt gebruikt voor huishouw en de sterk aromatisch riekende, prikkelende bast in inlandsche medicijnen. CITRUS (Aanvulling van Dl. I, blz. 491). De vermenigvuldiging heeft in hoofdzaak plaats door tjangkokans, hoewel in sommige deelen van den Archipel ook veel zaailingen worden gebruikt. Door het Plantkundig Labor. van het Alg. Proefstation voor den Landbouw te Buitenzorg worden meer in het bijzonder Djeroek manis, Dj. keprok en pompelmoezen op onderstam verent en veroculeerd. De meeste vormen zijn polyembryonaal, dat wil zeggen er heeft wel bestuiving plaats, doch geen bevruchting, terwijl er zich toch embryonen in het zaad ontwikkelen. Deze embryonen zijn op vegetatieve wijze ontstaan uit de plant die bestoven werd, en na uitzaaiing zn'n de nakomelingen van deze embryonen dus, wat erfelh'ke eigenschappen aangaat, volkomen gelijk met de bestoven plant. Hoewel tegelijkertijd ook wel eens normale bevruchting plaats heeft, is de nakomelingschap voor het grootste deel identiek met de moederplant. Door het Dep. van L. N. & H. wordt gewerkt aan de veredeling door selectie en het invoeren van superieure vormen, waaronder niet . alleen kwaliteit der vruchten wordt verstaan, doch ook het resistent zijn tegen ziekten (b.v. gomziekte), speciaal van het materiaal, dat gebruikt zal worden voor onderstammen. Een CITRUS—ACCOUNTANTS WEZEN IN NEDERLANDSCH-INDIÊ. 821 voorloopige mededeeling over de djeroekveredeling, ■ waarvoor te Poenten (bij Malang) op ± 1000 m. zeehoogte een uitgebreide proeftuin van het Dep. van L. N. & H. bestaat, zie men Korte Meded. n. 8 van het Alg. Proefstation van den Landbouw (1930), ook gepubliceerd in Landbouw, Jaarg. VI, no. 4, waarin de leider van de djeroekveredeling, Dr. H. J. Toxopeus, de polyembryonie van diverse kruisingen behandelt. De Washington Navel en de Valencia Orange slagen op Java zeer goed, evenals verschillende geïmporteerde Grapefruit-variëteiten, Jaffa Orange, enz. Zooals boven reeds aangeduid, worden door den dienst der djeroekveredeling op Java de boomen door verenting (oculatie) vermeerderd. Behalve de hieronder opgenoemde vormen zijn er nog enkele, waarvan de systematische positie onzeker is (d. w. z. men weet niet tot welke botanische soort zij behooren). Zoo o.a. van de Djeroek kastoeri (C. mitis), Djeroek sambal (jav.) of Dj. limo (hal.), Dj. trengganoe en enkele andere. Het is niet uitgesloten, dat hieronder hybriden (bastaarden) schuilen. CITRUS AUBANTIFOLIA Swingle, fam. RvMceae. (Ter gedeeltelijke vervanging van C. hystrix D. C. Dl. I, blz. 492). Djeroek nipis (batav. mal.), Dj. petjel (jav.). Deze soort heeft een kleine, ronde, citroenachtige vrucht, welke in Br. Indië gebruikt wordt voor citroenzuurfabricage. Zij wordt verspreid aangetroffen in bijna iedere désa, zonder dat er bepaalde cultuurcentra schijnen te bestaan. Het is in het algemeen een plant voor de warme streken. In de Engelscb-W. Indische koloniën wordt een vorm van de Dj.nipis op groote schaal geteeld om de vruohten zelf, die worden uitgevoerd als limes, om het sap voor de citroenzuurfabricage en tevens voor de aetherische olie uit de schillen. BEDRIJVENWET (DE INDISCHE). De onder dezen naam bekende wet van 10 Juni 1927 (Ned. Stb. 1927 No. 174, Ind. Stb. 1927 No. 419) geeft een regeling van de begrootingen en rekeningen van Landsbedrij ven in Ned.-Indië. In den aanbiedingsbrief van het ontwerp aan den Volksraad (zie Voüsraadstukken Eerste gewone zitting 1925, onderwerp 5, stuk 1), wordt de regeling nader aangeduid als „strekkende om de mogelijkheid te openen, de geldmiddelen van sommige takken van den Ned.-Indischen Staatsdienst onderscheiden van de overige geldmiddelen van Ned.-Indië te doen beheeren." Zij geeft aan wat onder „kapitaal" en onder „bezittingen" moet worden verstaan, zij regelt het boekjaar en de samenstelling, goedkeuring en vaststelling der begrooting, die voor kapitaals- en exploitatie-uitgaven en -ontvangsten afzonderlijk wordt opgesteld. Voorts bevat zij bepalingen omtrent de vaststelling van hetgeen als onderhoud, vernieuwing, uitbreiding en voorraad is te beschouwen, omtrent de berekening van rente en afschrijving, de terugbetaling aan het Land van de ter beschikking van het bedrijf gestelde gelden, de instelling var reserve en vernieuwingsrekeningen, de vaststelling der openingsbalans, het aanhouden eener rekening met de Nederlandsch-Indische Schatkist, de wijze waarop in de kasbehoeften der Landsbedrijven wordt voorzien en de grondslagen volgens welke leveringen en diensten aan of door andere Landsbedrijven of takken van 's Lands dienst worden verrekend. Zn' regelt het dienstjaar, de betalingen door het Ministerie van Koloniën, de begrootingsoverschrijding, de verjaring, de wijze van verantwoording en de controle, het verband tusschen de begrootingen der Landsbedrijven en de Landsbegrooting, alsmede het tijdstip van inwerkingtreding der wet. Deze wet werd bij Gouvernementsbesluit van 22 Juli 1930 resp. Nos. 36, 39, 43, 47 en 55 met ingang van 1 Januari 1930 van toepassing verklaard op de Militaire Graslanden, de Opiumfabriek, het Reproductiebedrijf van den Topografischen dienst, den Pandhuisdienst en 's LandThee- en Kinaonderneming Tjinjiroean te Pengalèngan. (Zie verder COMMERCIEELE BOEKHOUDING). ACCOUNTANTS WEZEN IN NEDERL ANDSCH-INDIË. Reeds in den ouden tijd werd in Nederlandsch-Indië accountancy uitgeoefend, zij het op andere wijze dan thans. In eene instructie of order op het houden van de Scheepssoldij- en garnizoens-boeken, zoowel betreffende de verdiende maandgelden, de verstrekte leeningen en benoodigdheden, als belangende het opmaken en uitvoeren van testamentaire beschikkingen, van alle personen in dienst van de Generale Nederlandsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie, dateerende van het jaar 1642, treft men over de noodzakelijkheid van die instructie het volgende aan: „De Gouverneur Generael, en de Raden van India, uyt de menighvuldige klachten haer van tyt tot tyt voorgekomen, wegen de groote abuysen, fauten, en nalatigheden, die bij de Boeck-houders der Scheeps-Garnisoens-boecken gecommitteert werden, bevinden dat daer inne nootsakelijck diende voorsien, hadden op de ordre van de Heeren Bewinthebberen der Generale Nederlandsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie, ter Vergaderinghe van de Seventiene (om het behoorlijk redres te vorderen) goetgevonden; Dat bij verscheyde ervaren Opper-koop-lyden geconcipeert soude worden een korte eenvoudige Instructie ofte Ordre, waernaer de voorschreven Boeck-houders haer souden reguleeren", enz. Aan deze instructie is dan verder verbonden een uitgewerkt journaal en grootboek, terwijl ook aangegeven werd op welke wijze foutieve boekingen moeten worden hersteld. De Heeren Nijst en Verbiest zeggen in hun boek over Accountancy, dat de eerste accountants in Nederlandsch-Indië Engelschen waren. Dit waren echter geen z.g. „public accountants", maar accountants, die in dienst waren van enkele groote Engelsche firma's en instellingen. Ook Nederlandsche firma's en instellingen echter hadden accountants in dienst. Het Nederlandsch Instituut van Accountants telde onder hare eerste leden ook reeds een aan eene instelling in Nederlandsch-Indië verbonden accountant. Het accountantsberoep als zoodanig heeft in Indië eigenlijk voor het eerst eenige bekendheid gekregen, toen het Gouvernement er toe is overgegaan, om uit Nederland eenige personen uit te zenden voor de inrichting van de commereieele boekhouding bij Gouvernements bedrijven en -diensten. Denaam „Accountant" is dan ook van Regeeringswege in Indië geïntroduceerd, toen in 1907 iemand uit Nederland werd uitgezonden met den titel van Gouvernements Accountant. 822 ACCOUNTANTSWEZEN—ACCOUNTANTSDIENST De eerste public accountants in Ned.-Indië waren dan ook aanvankelijk in Gouvernementsdienst en de groote instellingen te Batavia, als Nederl. Handel Mij., Ned. Ind. Handelsbank, de N.V. ter voortzetting der zaken van de firma Linde Teves Stokvis, alsmede de gemeente Batavia en anderen bebben in eerste instantie hunne leidende krachten op administratief gebied, aan wien de titel van Accountant werd gegeven, uit het personeel van dien dienst benoemd. Dit laat zich gemakkelijk verklaren, omdat men daardoor de beschikking kreeg over krachten, die én in Indië én met de practijk van het accountantsberoep op de hoogte waren. De uitoefening der accountancy in vrij beroep dateert eigenlijk voor Indië van het jaar 1918, toen de firma Frese en Hogeweg te Batavia een kantoor heeft geopend. Vóór dien tijd waren er wel enkele accountants, die zich allerlei opdrachten zagen toegewezen, maar public accountants in den eigenlijken zin van het woord kende Indië niet. Twee jaren daarna opende ook de heer H. J. Vooren in Soerabaja een kantoor. Beide firma's zagen hunne relatiën in Indië gaandeweg toenemen en hebben thans op meerdere plaatsen kantoren. Het accountantsberoep was ten tijde hunner vestiging nog vrij wel onbekend in Indië. De boekhouding was bij de meeste firma's stiefmoederlijk bedeeld en werd algemeen een noodzakelijk kwaad geacht; eene opvatting, die vooral bh' import- en exportfirma's nog wel geldt. De groote financieele instellingen en cuL tuurlichamen hadden öf hun eigen accountant, óf hunne administratiën werden zoogenaamd door accountants in Nederland aan de hand van in te zenden kasstaten en maandrapporten gecontroleerd. Het beroep van accountant heeft in het particuliere bedrijfsleven in Indië beteekenis gekregen in den thd der oorlogswinstbelasting; toen zijn de aangeslagenen eenigermate gaan inzien dé noodzakelijkheid van eene doelmatige administratie. De terzelfder tijd in het leven geroepen Belasting-Accountantsdienst heeft indirect mede bevorderd den snellen vooruitgang van het aantal opdrachten en geregelde controles, dat de particuliere accountants kregen. Zoo heeft Indië thans: 1°. public accountants; 2°. accountants, die verbonden zijn aan particuliere instellingen en vennootschappen; 3°. accountants in Gouvernements- en gemeentedienst; verder moet in de vierde plaats melding worden gemaakt van een groote groep van personen, die zich met den titel van Accountant sieren, maar — om met den heer Nijst te spreken — „van wien te vreezen valt of zij de standing van het beroep hoog houden". Ongeveer een 50-tal accountants, leden van het Ned. Instituut, Organisatie of Bond van Accountants, dan wel doctorandi, gediplomeerd voor Rekeningwetenschap, van de Nederl. Handels-Hoogeschool, zh'n thans in Ned.-Indië werkzaam, waarvan het meerendeel in dienst is van het Gouvernement. De twee genoemde particuliere accountants firma's beschikken tezamen over ongeveer een 10-tal accountants en de Handelsvereeniging Amsterdam volgt daarna wat het aantal betreft. De andere zijn, bijna zonder uitzondering, allen aan een of andere instelling of vennootschap verbonden. Gelegenheid voor accountantsopleiding bestaat in Ned.-Indië niet. Men dient zich te helpen met de schriftelijke cursussen van het Instituut, de Nederl. Organisatie en den Bond van Accountants. Wel is het geheele examen van den Bond in Ned.-Indië af te leggen, wijl daarbij geen mondeling gedeelte bestaat. Van het Federatief examen (Instituut en Organisatie) kunnen slechts de schriftelijke examens in Indië worden afgelegd en dienen de candidaten voor het mondeling examen te wachten totdat zij gelegenheid hebben dit in Nederland af te leggen. Genoemde Accountants Vereenigingen hebben elk hun vertegenwoordiger in Nederlandsch-Indië. Bh' den Belasting-Accountantsdienst bestaat eene opleiding voor accountant. De eenige accountant, die in de zes jaren, dat aan deze opleiding gewerkt wordt, slaagde, heeft gemeend daarna ook het examen van een der bovengenoemde Vereenigingen te moeten afleggen. ACCOUNTANTSDIENST (GOUVERNEMENTS) (Vervolg van Dl. I, blz. 5). Hoewel aanvankelijk de bemoeienis van een Gouvernements-Acoountant door de leiders der bedrijven niet met ingenomenheid begroet werd, voerde op slot van zaken iedere bedrijfsleider, nadat terzake overeenstemming was verkregen, de noodzakelijke bedrijfsadministratie in. Het aantal ambtenaren nam geleidelijk toe. Dit leidde tot instelling van den Gouvernements- Accountantsdienst bij Gouvts. besluit van 29 November 1915 No. 47 (Ind. Stb. No. 680), nader aangevuld bh' besluit van 28 November 1921 No. 32 (Ind. Stb. No. 723) en van 17 September 1922 No. 10 (Ind. Stb. No. 596). Volgens artikel 1 der voorloopige Instructie voor den Gouvernements-Aocountant, later het Hoofd van den Gouvernements-Accountantsdienst, is deze in afwachting van de nadere regeling van zijne positie, rechtstreeks ondergeschikt aan den Gouverneur-Generaal. Bij de instelling van den dienst in 1915 werd deze toestand bestendigd. Als gevolg van het rapport der Verkavelingscommissie, welke had na te gaan of de verschillende bedrh'ven en diensten in Indië ressorteerden onder de departementen van algemeen bestuur, waaronder zij eigenlijk thuis hoorden, werd de Gouvernements-Accountantsdienst met ingang van 1 Januari 1925 ondergebracht bij het Departement van Financiën. Volgens de instructie is den Gouvts.-Accountantsdienst opgedragen het nagaan van de boekhouding van een 47-tal met name genoemde bedrijven en diensten, met het doel te komen hetzh' invoering van eene handelsboekhouding, hetzij, waar noodig, tot vereenvoudiging en verbetering van de bestaande boekhouding. Voorts de voortdurende zorg voor de vereenvoudiging en verbetering van de boekhouding van die bedrijven en diensten, waarover zijne bemoeiingen zich reeds hebben uitgestrekt, waartoe mondeling en schriftelijk aanwijzingen en voorstellen moeten worden gedaan. Verder is de dienst belast met de voortdurende verificatie van de handelsboekhouding van de bedrh'ven en diensten, waar deze is ingevoerd en dient hij van advies inzake voorstellen tot het verleenen van steun aan of het oprichten van ondernemingen of bedrijven, waarbij rentabili- ACCOUOTANTSDIENST. 823 teits-rekeningen worden overgelegd of moeten worden opgesteld, en voldoet verder aan alle verzoeken van de hoofden der departementen van Algemeen Bestuur en van de bovenbedoelde bedrijven en diensten om van advies te dienen omtrent zaken, de boekhouding van die bedrijven en diensten betreffende. Zooals de behoeften der bedrijven zioh wijzigen, zoo wijzigt zich ook het arbeidsveld van den Gouvernements-Accountantsdienst; opdrachten der Regeering, verzoeken van departementschefs, onderzoekingen voor den Raad van Justitie, geven aan gemelde werkzaamheden nog eene belangrijke uitbreiding. Ten behoeve der onteigening van particuliere landen moeten de administratiën dier landen vanwege den dienst worden onderzocht; deze werkzaamheden alleen vragen de gergelde werkkracht van eenige ambtenaren van den dienst. De politie-administratie eischte meer toezicht. Jaarlijks vinden geregeld voor den Raad van Justitie minstens een tiental onderzoekingen in verband met fraudes plaats. Dit zijn soms zeer uitgebreide en veel tijd vragende onderzoeken. De zelfbesturen in de Vorstenlanden vroegen om administratieve voorlichting, waarvoor geregeld een tweetal adjuncten werkzaam zijn. Verschillende locale en gewestelijke raden wensehten hunne- bedrijfsadministratiën beter verzorgd te krijgen en vroegen in verband daarmede hulp en voorlichting van den Gouvernements-Accountantsdienst. Jaarlijks worden rapporten en adviezen omtrent allerlei Onderwerpen uitgebracht, zooals omtrent verzoekschriften in verband met gedane leveringen, regeeringssteun aan industrieele ondernemingen en te verleenen subsidiën. Zoo werd ook b.v. in 1925, op verzoek der Commissie tot herziening van het Belastingstelsel in Ned.-Indië, eene uitvoerige nota ingediend over het belastingelement in het monopolistisch bedrijf. Vanwege den dienst verscheen een uitgebreide uiteenzetting over de grondslagen der afschrijving en de toepassing daarvan voor de Landsbedrijven. In de jaren 1919 tot en met 1921 werd de dienst belast met verschillende boeken-onderzoeken in verband met de oorlogswinstbelasting. Bg de instelling van een belasting-accountantsdienst kwamen voor den Gouvernements-Accountantsdienst deze werkzaamheden te vervallen. Het financieele belang van het Gouvernement bij gemengde bedrijven zooals de Billiton Maatschappij of bg contracten zooals loopen met de Vereenigde Javasche Houthandel Maatschappijen, eischt dat van de zijde der Regeering wordt nagegaan of het Land ontvangt wat het rechtens toekomt. Daarvoor wordt in den regel ook van de diensten van den Gouvernements- Accountantsdienst gebruik gemaakt. Er is nog menige werkzaamheid, welke op het terrein van den Gouvernements-Accountantsdienst zou liggen, doch waaraan voorloopig niet kan worden gedacht. Naast het Hoofd van den dienst zijn werkzaam accountants le, 2e en 3e klasse, adjunct-accountants en adj. accountants le klasse, hoofdboekhouder le klasse, boekhoudkundige ambtenaren en boekh. ambtenaren le klasse, voorts boekhouders en verder eenig lager personeel. De formatie van dit personeel wordt jaarlijks geregeld in verband met de daarvoor bg de begrooting toegestane fondsen. Het Hoofdbureau is gevestigd te Weltevreden Daar worden, naast de aangelegenheden welke met de algemeene leiding verband houden, behandeld: de eerste inrichting der verschillende administratiën; de eind werkzaamheden verband houdende met die bedrijven en diensten, welker werkkring zioh over een of meerdere kantoren uitstrekt, b.v. het Gevangeniswezen, de Weeskamers, enz.; alles wat op de onteigening van particuliere landen betrekking heeft; de afzonderlijke opdrachten, voor zoo ver die niet direct aan de na te noemen plaatselijke kantoren kunnen worden doorgegeven; de aangelegenheden betrekking hebbende op de bedrijven en diensten, welke om bepaalde redenen nog niet onder een der afzonderlijke kantoren ressorteeren; alle correspondentie met de Departementen van Algemeen Bestuur; de personeelsvoorziening voor de bedrijven. Omtrent dit laatste wordt opgemerkt dat de omstandigheden de wenschelijkheid hebben doen blgken, dat bij geen der bedrijven en diensten, waarmede de Gouvernements-Accountantsdienst bemoeienis heeft, tot aanstelling van administratief boekhoudkundig personeel wordt overgegaan zonder het advies van gemelden dienst. Deze personeelsvoorziening geeft dikwijls veel zorg, vooral in een tijd, waarin moeilijk behoorlijk onderlegd personeel was te krijgen. Van de zijde van den Gouvernements-Aooountantsdienst is in verband daarmede ook krachtig bevorderd de unificatie der examens in boekhouden en handelscorrespondentie, welke tot en met 1924 door verschillende vereenigingen werden afgenomen, waardoor een chaotische toestand was ontstaan, die deprecieerend werkte op de waardeering van de verschillende diploma's. Kantoren van den dienst zgn verder gevestigd te Weltevreden, Soerabaja, Bandoeng, Padang, Semarang en Buitenzorg en zullen, zoodra daarvoor personeel beschikbaar is, nog worden geopend te Jogja en Médan. Laatstgenoemde plaatsen zijn nu standplaatsen van adjunctaccountants en boekhoudkundige ambtenaren. Aan het hoofd van gemelde kantoren zgn accountants eerste of tweede klasse geplaatst en aan dezen worden verschillende ambtenaren van de andere catagorieën toegevoegd. Deze kantoorhoofden behandelen zooveel mogelijk alle aan die kantoren toebedeelde werkzaamheden en doen deze geheel zelfstandig af, tenzij om utiliteitsredenen, gelet op de noodzakelijke uniformiteit b.v., afdoening door het hoofdkantoor meer gewenscht is. Het is het personeel van den Gouvernements-Accountantsdienst verboden een nevenbetrekking te bekleeden of een nevenberoep uit te oefenen; accountants- of boekhouderswerkzaamheden ten behoeve van particuliere personen of instellingen, dan wel van openbare instellingen te verrichten, met dien verstande, dat door het Hoofd van den Gouvernements-Aocountantsdienst, in bijzondere gevallen, bij uitzondering, afwijking van dien regel kan worden toegestaan. Waar de bedrijven over geheel Indië verspreid zijn, moet veel worden gereisd, dooh door de uitbreiding van personeel en door de vestiging van verschillende kantoren is dit in den loop der laatste jaren aanmerkelijk verminderd. 824 ACCOUNTANTSDIENST (BELASTING-)—VAN DAALEN (G. C. E.). ACCOUNTANTSDIENST (BELASTING-). Onder den Hoofdinspecteur van Financiën ressorteert ook de Belasting-Accountantsdienst, welke een onderdeel vormt van den Belastingdienst. Deze dienst is zeer speciaal ten behoeve van de belastingen werkzaam, alle andere accountantswerkzaamheden van het Gouvernement moeten worden gerekend te behooren tot de taak van den Gouvernements-Accountantsdienst. Zie ACCOUNTANTSDIENST (GOUVERNEMENTS). Er zijn 11 Belasting-accountantskantoren, nameüjk: te Weltevreden, Soerabaja, Semarang, Bandoeng, Jogjakarta, Malang, Padang, Palèmbang, Médan, Makassar en Pontianak. BELASTINGACCOUNTANTSDIENST. Zie ACCOUNTANTSDIENST (BELASTING-). COMMERCIEELE BOEKHOUDING BIJ LANDSBEDRIJVEN (Vervolg van Dl. I, blz. 497). Een commereieele boekhouding wordt thans (eind 1930) gevoerd bij de navolgende Gouvernementsbedrijven en -instellingen, t.w.: de opiumfabriek en de Landsdrukkerij, beide te Batavia; den pandhuisdienst; het Marine-etablissement te Soerabaja; de Tinwinning op Bangka alsmede het vervoer en den verkoop van tin (Dept. van Gouvts.bedrijven te Batavia); de zoutbriketfabrieken en den zoutaanmaak op Madoera; de Ombilin-steenkolenmijnen te Sawahloento; de Poeloe-Laoet steenkolenontginning te Stagen; de Boekit-Asem steenkolenontginning te Tandjoeng-Enim; de goudontginning in Benkoelen; 's Lands Caoutchouobedrgf met zn'n 14 ondernemingen en de getah pertja onderneming te Tjipetir; 's Lands Thee- en Kinaonderneming Tjinjiroean; de centrale burgerlijke ziekeninrichtingen te Weltevreden, Soerabaja en Semarang; de Gouvernements krankzinnigengestichten te Buitenzorg, Lawang, Magelang, Grogol en Sabang; de Artillerie Constructie Winkel; het Grasland te Tjimahi; het Reproductiebedrijf van den Topografischen dienst; dé Militaire weduwen- en weezen- en pensioenfondsen, het Pontianak-riviertransport. Zg is in voorbereiding bij eenige andere takken van dienst, o.a. de Staatsspoorwegen op Java en de daartoe behoorende spoorwegen op Sumatra, het Boschwezen, de Posterijen, Telegrafie en Telefonie en het Gevangeniswezen, de Wees- en Boedelkamers, de Civiele weduwen- en weezenen pensioenfondsen, het Depót van leermiddelen, het Kantoor voor de Volkslectuur, de Pyrotechnische werkplaats, de Werkplaats voor draagbare wapenen, 's Lands djatibedrijf en de havens te Tandjoengpriok, Soerabaja, Semarang, Makassar, Belawan en Emmahaven. De consequentie van dezen maatregel is ten aanzien van meer dan een bedrijf of dienst geweest eene wijziging in de inrichting van de Indische begrooting en leidt voorts tot het brengen van die bedrijven onder de Indische Bedrijvenwet. (Zie BEDRIJVENWET). VAN DAALEN (GOTFRIED, COENRAAD, ERNST), geboren te Makassar 23 Maart 1863, overleden te 's-Gravenhage, 22 Februari 1930. Te Weltevreden genoot hn' lager onderwijs en kwam op 13-jarigen leeftijd op de H. B. S. Na nog eenigen tijd te Soerabaja op kostschool te zijn geweest, werd hg naar Nederland gezonden en volgde te 's Gravenhage de 2e en 3e klasse der H.B.S. Den 6den September 1879 als Cadet voor het wapen der Artillerie in Oost-Indië op de K.M.A. te Breda in dienst getreden, werd hg 10 Juli 1883 benoemd tot 2de Luitenant van genoemd wapen en gevoerd a la suite van het toen nog bestaande Koloniaal Werfdepót, aangezien ai nog gedurende één jaar de AppKcatieschool had te volgen. In November 1884 naar Indië vertrokken, werd Van Daalen na aankomst in December d.o.v. te Batavia geplaatst. Den 15 October 1885 volgde zijn bevordering tot le Luitenant. Van 1885 tot 1888 was hg te Banjoe Biroe in garnizoen. In den loop van 1888 werd hij overgeplaatst naar de troepenmacht in Atjèh en bleef daar in de jaren 1888, 1889 en 1890. In laatstgenoemd jaar werd hg benoemd tot Ridder der Militaire Willemsorde 4de klasse voor zijn moedig en beleidvol gedrag in het gevecht op 26 Juli 1889 bij Koeta Toeankoe. In 1891 slaagde hg voor het examen voor de ID Afdeeling der Krg'gsschool (Cursus voor Algemeene Krijgskundige studiën) en vertrok daarom 4 Juli 1891 naar Nederland. Na in Mei 1894 bevorderd te zgn tot kapitein, keerde Van Daalen in December van genoemd jaar naar Indië terug. In 1895 werd hg' achtereenvolgens gedetacheerd bn' den Topografischen dienst, bij het wapen der Infanterie en bg' het Hoofdbureau van den Generalen Staf om 28 December van dat jaar geplaatst te worden bg dien staf. Toen, na den afval van den beruchten Teukoe Oemar in Maart 1896, groote troepenversterkingen van Java naar Atjèh gezonden werden, werd Van Daalen ter beschikking gesteld van den Militairen Commandant van Atjèh en Onderhoorigheden om als stafofficier ingedeeld te worden bg verschillende mobiele colonnes, die uitgezonden werden ter verdrijving van de vijandelijke benden uit de vallei van Groot-Atjèh. Bg de krijgsverrichtingen, die daarvoor tot November 1896 plaatsvonden en waaraan hg' deelnam, onderscheidde hij zich steeds door zijn moedig en beleidvol optreden, ter belooning waarvoor hem in 1897 de eeresabel toegekend werd. In November 1897 volgde zijn overplaatsing naar Soerabaja als Chef van den Staf ih de 3e Militaire Afdeeling op Java. In 1898 werd Van Daalen bevorderd tot Ridder der Militaire Willemsorde 3e klasse ter belooning van zijn optreden gedurende de krijgsverrichtingen in Atjèh van November 1896 tot en met Augustus 1897. De in Mei 1898 opgetreden Civiel en Militair Gouverneur van Atjèh en Onderhoorigheden J. B. van Heutsz, die, toen hg' in 1896 en 1897 in Atjèh colonne-commandant was, Van Daalen had leeren kennen als een flink, stoutmoedig en beleidvol stafofficier en hem als zoodanig dan ook zeer waardeerde, wist, in verband met de uitbreiding in Maart 1899 van het Korps Marechaussée tot vijf divisiën, de terugplaatsing naar Atjèh van Van Daalen te bewerken en plaatste hem als Commandant der lste Divisie te Seulimeum, waar hij tevens met het civiel bestuur over de XXIIMoekims werd belast. De daar door hem geleide patrouille actie had tengevolge, dat genoemd gebied spoedig van verzetsbenden werd gezuiverd. Wegens uitstekende militaire verrichtingen en uit daden gebleken buitengewone militaire talenten werd Van Daalen in 1901 buitengewoon bevorderd tot Majoor. Kort daarop werd hg be- < last met het troepencommando in en met de waar- VAN DAALEN (G. C. E.)—AMBTENAREN. 825 neming der betrekking van controleur van de onderafdeeling Pidië, toenmaals het meest roerige ressort van de Onderhoorigheden. Dank zij de door Van Daalen geleide actie en de onder zijn persoonlijk commando gemaakte exoursies kwam hierin geleidelijk verbetering. Ter achtervolging van den z.g. Pretendent-Sultan, die naar het toen nog door geen colonnes bezochte gebied om de Laöt Tawar (Gajöland) was uitgeweken, trok Van Daalen met een sterke marechausséecolonne der waarts( Septe mberl 901). Na den Pretendent-Sultan, echter zonder het gewenschte resultaat, te hebben overvallen, keerde Van Daalen, daar geen aanraking meer met den vijand werd verkregen, over Meulaboh ter Westkust terug. In 1902 werd Van Daalen belast met de waarneming der betrekking van AssistentResident der Onderhoorigheden. Dit bleef hij tot September 1903, toen hn' belast werd met de politieke aanrakingen met hoofden en bevolking van de Gajö- en Alaslanden en het voorbereiden van eene permanente vestiging aldaar. Kort daarop, n.1. 26 Mei 1903, werd hij bevorderd tot Luitenant- Kolonel. Op last van den Civiel en Mil. Gouverneur moest Van Daalen in 1904 met een marechausséecolonne, sterk 10 brigades, de Gajö- en Alaslanden bezoeken, het verzet in die streken breken en, indien om de een of ander reden het wenschelijk mocht zijn, ook de Bataklanden bezoeken. Van 8 Februari tot 23 Juli 1904 had daarop de beroemde tocht van luitenant-kolonel Van Daalen naar de Gajö-, Alas- en Bataklanden plaats. Met slechts 198 karabijnen werd onder zijne aanvoering en leiding een tocht gemaakt van meer dan 500 K.M. door een nagenoeg onbekend vijandig gebied, waarvan in een groot gedeelte iedere kampoeng in eene versterking was herschapen, welke de colonne den doortocht trachtte te beletten, en waarin de verdedigers met vrouwen en kinderen tot den laatsten man stand hielden. Alleen aan de buitengewone onverschrokkenheid, groote kalmte, doortastendheid en onverzettelijkheid van Van Daalen is het te danken geweest, dat die tocht, waarbij hij den 20sten Juni bij Lika in de Alaslanden een schampschot aan den lin-ker pols bekwam, tot een goed einde werd gebracht. In October 1904 werd Van Daalen overgeplaatst naar het Hoofdbureau van den Generalen Staf te Batavia. Dén löden September te voren was hij wegens zijn moedig en beleidvol gedrag tijdens den tocht door de Gajö- en Alaslanden bevorderd tot Commandeur in de Mil. Willemsorde. Gedurende zijne tewerkstelling bij genoemd Hoofdbureau werd hn' door de Regeering naar de Zuider en Ooster Afdeeling van Borneo gezonden om zich met het Hoofd van dat gewest in commissie te begeven en naar aanleiding van zijne bevindingen omtrent den toestand aldaar de Regeering voorstellen te doen voor het daar te volgen bestuursbeleid. Tot tevredenheid der Regeering kweet hh' zich van die taak. Den lOden April 1905 overgeplaatst naar Atjèh als Chef van den Staf van de in dat gewest gelegerde troepenmacht werd hn', vóórdat hij zh'ne bestemming gevolgd had, den 6den Mei d.a.v. teruggeplaatst bij het Wapen der Artillerie en benoemd tot Militairen Commandant van Atjèh en Onderhoorigheden en tevens met het bestuur Van dat gewest belast onder den titel van Civiel en Militair Gouverneur. Kort daarop, den 29 Juli 1905, werd hh' buitengewoon bevorderd tot Kolonel ter belooning van | buitengewone militaire talenten, gebleken uit daden, gepaard aan uitstekenden dienstijver en loffelijk gedrag. Den 21 Maart 1907 had zh'ne bevordering tot Generaal-majoor plaats. Ofschoon onder zijn bestuur aan de verzetspartij m Atjèh zware slagen werden toegebracht, leefde door allerlei omstandigheden het verzet tooh allerwege weer op. Rustverstoringen, beschietingen van bivaks, kléwangaanvallen op onze patrouilleerende troepen, trambaan- en telefoonvernielingen hadden telkens plaats. De ongunstige wending van den gang van zaken had tengevolge dat Van Daalens bestuursbeleid dikwijls aan veel critiek bloot stond. Naar aanleiding van een reeks artikelen in de Avondpost, de z.g. Wekkerartikelen, getiteld: „Hoe beschaafd Nederland in de 20ste eeuw vrede en orde schept op Atjèh" zag het Opperbestuur in Nederland zioh genoodzaakt Gouverneur-Generaal Van Heutsz er toe te brengen een enquêtereis naar Atjèh te ondernemen. Deze had in December 1907 plaats. Het over die reis uitgebrachte verslag gaf Van Daalen aanleiding zijn eervol ontslag als Civiel en Militair Gouverneur te vragen. Op 4 Mei 1908 werd hem dit verleend en werd hij ter beschikking gesteld van den Commandant van het Leger. Wegens langdurigen dienst kreeg hij 22 Augustus 1908 één jaar verlof naar Europa. Gedurende dat verlof werd hij door den Duitschen Keizer in Augustus 1909 benoemd tot Ridder van de le klasse der orde van de Kroon van Pruisen. In 1909 bevorderd tot Luitenant-Generaal keerde hij, nadat zijn verlof met twee maanden verlengd was, in November 1909 naar Indië terug, waar hh' benoemd was tot Chef van den Generalen Staf. Na het overlijden van den Legercommandant, den Luitenant-Generaal Van der Willigen, op 4 Juni 1910, werd Van Daalen tijdelijk met de waarneming van het Legercommando belast om in de volgende maand te worden benoemd tot Commandant van het Leger en Chef van het Departement van Oorlog in Nederlandsch-Indië. Gedurende de jaren, in welke hij Legercommandant was, heeft hij vele noodzakelijke hervormingen tot -stand gebracht, verbeteringen ingevoerd en gedaan wat hij noodig achtte om het Leger voor zijn eventueel te verrichten taak zoo geschikt mogelijk te maken. Op zh'n verzoek werd hem den 2den April 1914 eervol ontslag verleend uit 's Lands dienst. Na zhh terugkeer in het vaderland leefde hij stil en teruggetrokken te 's-Gravenhage, waar hij onverwacht kwam te overlijden. Zijn stoffelijk overschot werd 26 Februari 1930 te Westerveld verascht. AMBTENAREN. Onder het hoofd AMBTENAAR werden in Dl. I, blz. 42 e. v. de voornaamste op dit onderwerp betrekking hebbende toenmaals geldende regelingen besproken. Omtrent de Nederlandsch-Indische ambtenaren in het algemeen bepaalt thans de Indische Staatsregeling (art. 39), dat met inachtneming van de regelen, bij ordonnantie gesteld, en behoudens de uitzonderingen bij wet bepaald, de ambtenaren worden benoemd en ontslagen door den Gouverneur-Generaal, die zjjn bevoegdheid aan anderen kan overdragen. Behalve de toe te 826 AMBTENAREN. leggen jaarwedde mogen door de ambtenaren geen andere dan de hun bg hun benoeming uitdrukkelijk toegestane voordeelen worden genoten (art. 41). De Gouverneur-Generaal regelt het bedrag der bezoldigingen, voor zoover het niet door den Koning is vastgesteld (art. 40). De regelen omtrent het toekennen van pensioenen worden bij ordonnantie gesteld (art. 39). Aan de benoemingsbevoegdheid van den Gouverneur-Generaal zgn onttrokken enkele hooge ambtenaren (vice-precident en leden van den Raad van Indië, voorzitter en leden van de Rekenkamer, president van het Hooggerechtshof, voorzitter van den Volksraad), die door den Koning worden benoemd en ontslagen. Van de bevoegdheid om het recht van benoeming en ontslag aan lagere autoriteiten over te dragen is in de latere jaren door den GouverneurGeneraal op ruime schaal gebruik gemaakt. Door het centrale gezag worden thans in hoofdzaak nog slechts benoemd de hoogere ambtenaren; de subalternen worden aangesteld door de hoofden der departementen van algemeen bestuur en zelfstandige colleges, dienstchefs en hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur. Ontslag heeft plaats door de tot benoeming bevoegde gezaghebbenden, behoudens dat ontslag uit 's Lands dienst, niet op verzoek, slechts kan worden verleend door den Gouverneur-Generaal. Voor benoemingen in enkele der hoogste ambten is de Gouverneur-Generaal verplioht vooraf advies te vragen aan den Raad van Indië. Hiertoe behooren de departementshoofden, de hoofden van gewestelijk bestuur, de residenten-afdeelingshoofd, de hoogste rechterlijke ambtenaren, de hoofden der groote diensten, de burgemeesters op de hoofdplaatsen, de regenten. De bezoldiging en verdere bijkomstige voordeelen der ambtenaren zijn vastgelegd in de door een daartoe ingestelde Salariscommissie ontworpen „Regeling van de bezoldiging der Burgerlijke Ambtenaren 1925", (B.B.L.), die uit hoofde van de buitengewoon talrijke wijzigingen in 1928 opnieuw volledig werd afgekondigd. Aan het bezoldigingsstelsel liggen enkele krachtens Koninklijke machtiging vastgestelde beginselen ten grondslag, in het .kort hierop neerkomende. Ten aanzien van de aan dezelfde voorwaarden voldoende ambtenaren wordt ter zake van de bezoldiging geen onderscheid gemaakt tusschen Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, noch tusschen personen, die in of buiten N.-I. zijn opgeleid, noch tusschen hen, die in of buiten N.-L in dienst zijn getreden. Als normaal wordt beschouwd een zoodanige bezoldiging, dat de landsdienaar, van welken landaard ook, in overeenstemming met de plaats, welke zijn ambt in de samenleving inneemt, naar inheemschen maatstaf in zijn levensbehoeften behoorlijk kan voorzien, zonder een staat te voeren, welke ook in Westersche of andere Oostersche landen in soortgelijke ambtelijke kringen uitgesloten is (groep A). Een hoogere bezoldiging moet voorloopig nog worden verbonden aan de betrekkingen, waarvoor uitzending geheel of in belangrijke mate uit Nederland noodig is (groep C), terwijl de middengroep (B) wordt gevormd door de betrekkingen, waaraan in mindere mate een verhoogde bezoldiging moet worden verbonden, omdat de aanvulling nog veelal moet geschieden uit kringen in N.-I. van relatief geringe getal¬ sterkte, wier algemeen levenspeil vooralsnog tot een zoodanige hoogere bezoldiging noopt. Deze groep moet bg de voortschrijdende ontwikkeling der opleidingsgelegenheden in Indië tevens dienen als overgangsvorm voor de C groep naar het uiteindelijk onderbrengen van alle betrekkingen in één groep. In de B.B.L. zgn alle betrekkingen, voor welke een uniforme traktementsregeling mogelijk is, opgenomen in een der C, B of A schalen. Hiernaast bestaan nog groepen van lagere ambtenaren, wier salaris wordt geregeld naar locale omstandigheden overeenkomstig door de betrokken dienstchefs vast te stellen schalen, terwgl ten slotte nog tot de Landsdienaren behooren maand- en daggelders en losse arbeiders zonder vaste loonregeling. Als bezuinigingsmaatregel zal tijdelijk eene korting op de tractementen worden ingevoerd, met ingang van 1 Juli 1931. Boven de vaste bezoldiging worden aan ambtenaren, werkzaam op plaatsen, waar de levensstandaard hooger is dan de als normaal aangenomene, standplaatstoelagen uitbetaald, tot een bedrag van 5% dan wel 10% der bezoldiging met een maximum van onderscheidenlijk / 25 en / 50 's maands. Deze bedragen worden verhoogd voor gezinnen met minstens 5 kinderen, waarvan minstens 2 een onderwijsinrichting ter plaatse bezoeken, terwijl eveneens toelagen worden uitbetaald aan ambtenaren, wier kinderen elders scholen bezoeken. De plaatsen, waaraan een standplaatstoelage is verbonden, worden jaarlijks opnieuw aangewezen; de beoordeeling heeft plaats aan de hand van regelmatig verzamelde indexcijfers. Aan bepaalde ambtenaren op plaatsen in de Buitengewesten worden dienstbelangtoelagen uitgekeerd. Naar gelang van de bezoldiging bedragen deze / 15 tot ƒ 75 's maands. Aan ambtenaren, wier positie daartoe aanleiding geeft, zooals b.v. de departementshoofden en de hoogere bestuursambtenaren, worden bepaalde bedragen als vergoeding voor representatiekosten toegelegd. Voor een juiste stelselmatige toepassing van de grondslagen der B.B.L. zorgt een centraal orgaan, het te Buitenzorg gevestigde Bezoldigingskantoor, rechtstreeks staande onder den Gouverneur-Generaal. Ambtenaren met een bezoldiging van ten hoogste /150 's maands en gewezen ambtenaren met een pensioen van niet meer dan / 150 's maands hebben met hun gezin recht op kosteloozé geneeskundige behandeling en verstrekking van genees- en verbandmiddelen. Op plaatsen, waar alleen geneeskundige hulp te verkrijgen is van deskundigen in dienst van het Land, kunnen de landsdienaren zich voor zichzelf en hun gezin genees- heel- en verloskundige hulp, ook specialistische, waar dit mogelijk is, verschaffen door betaling van 1% van hun salaris voor de behandeling en J% voor genees- en verbandmiddelen. Verpleging in een ziekeninrichting valt hier buiten. Alleen voor de Buitengewesten zijn plaatsen als hierbedoeld aangewezen. Aan landsdienaren, die voor geneeskundige behandeling en/of verpleging voor zich of hun gezin in een tijdsverloop van zes maanden onvermijdelijke uitgaven moeten hebben doen tot een bedrag van meer dan 15% der over dat tijdvak genoten inkomsten, kan bij wgze van tegemoetkoming de helft der kosten worden vergoed. AMBTENAREN. 827 Aan het uitdrukkelijke voorschrift der Indische Staatsregeling om bij ordonnantie regelen te stellen betreffende de benoeming en het ontslag der ambtenaren, welk voorschrift ook reeds voorkwam in het Regeeringsreglement van 1864, is nooit gevolg gegeven. Wel zgn incidenteel van Regeeringswege regelen gesteld en instructies uitgevaardigd, vrg sterk wisselend naar het tijdsgewricht, waarin dit geschiedde, maar bepalingen in den voorgeschreven wettelijken vorm zijn nooit vastgesteld. De landsdienaren zgn te ondersoheiden in hen, die den staat van burgerlijk ambtenaar bekleeden dat zgn zij, die van een vaste aanstelling zijn voorzien, en de overigen, nl. zij, die zonder tevoren vast benoemd te zgn geweest, tijdelijk een betrekking bekleeden, belast zijn met de waarneming eener betrekking of functie, op maandof daggeld werkzaam zgn. Op de tweede categorie zijn verschillende regelingen, zooals die betreffende pensioen, buitenlandsch verlof, wachtgeld, niet van toepassing. De hoogere ambtenaren hebben den rang van hoofdambtenaar. In een aan de B.B.L. toegevoegde lijst zijn de betrekkingen vermeld, waaraan deze rang is verbonden. De onderscheiding in ambtenaren en beambten bestaat alleen in het spraakgebruik. Vroeger werd, ook officieel, in den Tegel aangenomen, dat landsdienaren met een aanvangsbezoldiging van ten minste / 160 's maands ambtenaren, de overigen beambten waren. Ook de inrichting der B.B.L. maakte handhaving van het verschil onmogelijk. Met uitzondering van enkele zeer ondergeschikte betrekkingen wordt voor benoeming een bepaalde opleiding langs den weg van het Inlandsch of Westersch onderwijs gevorderd. De bezoldigingsschalen der B.B.L, zijn in hoofdzaak op het genoten onderwijs of de verkregen diploma's gegrond. Bij elke schaal, waarin telkens een zeker aantal betrekkingen is opgenomen, geeft de B.B.L. aan, welke de minimumeischen zijn, welke voor benoeming tot eeri bepaalde betrekking worden gesteld. Verder stelt de B.B.L. regelen voor het verleenen van dispensatie van de benoemingseischen; hiertoe wordt alleen overgegaan, indien 's Lands belang het vordert en vastgesteld kan worden, dat de betrokkene een ontwikkeling bezit gelijk aan die, welke door het diploma wordt gewaarborgd en van hem met redelijkheid kan worden verwacht, dat hij in de te vervullen betrekking in elk opzicht zal voldoen. In het algemeen worden niet in den vasten dienst opgenomen personen, die den 35-jarigen leeftijd hebben overschreden. Voor bepaalde betrekkingen, waarin anders niet behoorlijk zou kunnen worden voorzien, is de leeftijdsgrens tijdelijk gesteld op 40 of 45 jaar. Een minimumleeftijd voor indiensttreding wordt niet geeischt. Echter beginnen de pensioenaanspraken pas te tellen vanaf het oogenblik, dat de 18-jarige leeftijd is bereikt. In den vasten dienst kunnen slechts worden opgenomen zij, die den staat van Nederlandsch onderdaan bezitten. Voor enkele der hoogste betrekkingen wordt verder gegaan door den eisch, dat de bekleeder Nederlander moet zgn, terwijl eenige andere betrekkingen gebonden zijn aan een bepaalden landaard (Inlander of Vreemde Oosterling). In het belang van den dienst kan de Gouverneur-Generaal dispensatie verleenen van den eisch van het Nederlandsch onderdaanschap, maar alleen ingeval tegen naturalisatie overwegende bezwaren blijken te bestaan. Aan opname in 's Lands dienst moet voorafgaan een geneeskundig onderzoek, in Nederland voor uit te zenden personen te verrichten door den Geneeskundigen Raad te 's-Gravenhage, in Indië door op verschillende plaatsen gevestigde geneeskundige commissies. Voor Inlandsche ambtenaren geldt de verplichte keuring nog niet algemeen; wel wordt zij geëischt voor benoeming tot een betrekking der B en C schalen. Verder wordt voor Europeanen en Inlanders keuring geeischt voor tijdelijke werkzaamstelling in bepaalde betrekkingen, welker aard het voldoen aan speciale eischen medebrengt. Aan personen, die uit Nederland worden uitgezonden om in Indië in 's Lands dienst te worden opgenomen, worden volgens bepaalde regelen vergoedingen uitbetaald voor uitrustingskosten, terwijl zij met hun wettig gezin voor Landsrekening naar Indië worden vervoerd. Zg verbinden zich notarieel tot terugbetaling van het uitgekeerde bedrag en van de passagekosten (eventueel ook van de opleidingskosten), indien zij binnen 5 jaar na hun indiensttreding om andere redenen dan welbewezen ziels- of lichaamsgebreken 's Lands dienst verlaten. Voor elk volbracht dienstjaar wordt het verschuldigde bedrag verminderd met een vijfde gedeelte. In het algemeen bedraagt de vergoeding voor uitrusting voor den ongehuwden ambtenaar naar gelang van de bezoldiging / 500 tot /1200, welke bedragen voor den gehuwden ambtenaar worden verhoogd met 50 %. Waar aanleiding bestaat tot afwijking van deze bedragen, kan daartoe door den Minister worden overgegaan. Ten behoeve van den uit te zenden ambtenaar, die verplicht is tot betaling van de z.g. huwelijkscontributie aan het Civiel Weduwen- en Weezenfonds, wordt ter tegemoetkoming daarin één maand bezoldiging (dat is de helft van het verschuldigde) in de kas van het fonds gestort. Voor onderwijzers bestaat ten deze een afzonderlijke regeling in dien zin, dat deze contributie ten volle van Landswege wordt voldaan (één maand voor de ongehuwden, twee maanden voor de gehuwden). Aan uitgezonden ambtenaren wordt vanaf den datum van inscheping naar Indië tot aan den dag, waarop hun activiteitstraktement ingaat, een voorloopige bezoldiging uitbetaald tot een bedrag van ƒ 100 tot ƒ 250 's maands naar gelang van het toekomstige salaris. De in vasten dienst benoemde ambtenaar wordt niet tot de aanvaarding van zgn betrekking toegelaten, voordat hij beëedigd is. In het algemeen zgn van beëediging uitgezonderd de lagere ambtenaren, beneden den rang van oommies; echter worden ook van deze lagere ambtenaren talrijke groepen, die speciale functies bekleeden, wel beëedigd. Naast een algemeen formulier voor den af te leggen eed (verklaring) zijn voor bepaalde betrekkingen afzonderlijke formulieren vastgesteld. De algemeene eed bestaat uit drie deelen: die van trouw, van geheimhouding en van zuivering, welke laatste alleen door hoogere ambtenaren, op de bureaux vanaf den rang van referendaris, wordt afgelegd. In den regel moet bij elke benoeming tot een andere betrekking opnieuw de voorgeschreven eed worden afgelegd. Echter 828 AMBTENAREN. kan bij benoeming in een zelfde korps worden volstaan met een schriftelijk verklaring, dat men zich ook in de nieuwe betrekking aan den tevoren afgelegden eed zal houden. Met één uitzondering, nl. van den Voorzitter van den Volksraad, die een jaarwedde geniet, worden aan de Indische ambtenaren maandwedden toegelegd. De uitkeering over elke maand heeft plaats in het begin van diezelfde maand. Een nieuw in dienst genomen ambtenaar moet om aanspraak te hebben op bezoldiging over een bepaalde maand uiterlijk op den laatsten dag der voorafgaande maand zijn betrekking hebben aanvaard. Door in dienst te zijn op den len eener maand heeft de ambtenaar aanspraak op bezoldiging over die geheele maand; daarentegen geniet hij geen salaris over de maand, waarin h|j zgn betrekking aanvaardt. Voor de reis van de plaats, waar de ambtenaar zioh bevindt op het tijdstip van zijn benoeming, naar de hem aangewezen standplaats heeft hij voor zich en zijn gezin aanspraak op vergoeding van reis- en verblijfkosten. Dezelfde aanspraak bestaat bij overplaatsing, terwijl verder aan den ambtenaar reis- en verblijfkosten worden tegoedgedaan voor dienstreizen, z.g. commissiereizen. Op het vermoedelijke eindbedrag eener reisdeclaratie kan een voorschot worden verleend tot } van dat bedrag, te verrekenen met hetgeen na afloop der reis wordt betaalbaar gesteld. Aan ambtenaren, die hun dienst uitoefenen in een bepaald ressort, worden in den regel vaste maandelijksche toelagen voor reis- en verblijfkosten toegelegd. Aan ambtenaren, die voor de uitoefening van hun dienst behoefte blijken te hebben aan een auto of motorrijwiel, kunnen voor de aanschaffing daarvan voorschotten worden uitgekeerd, terwgl hun toelagen worden toegekend voor onderhoud en bepaalde vergoedingen per eenheid van in dienst afgelegden afstand. Alles, wat het reizen der ambtenaren in Indië betreft, is vastgelegd in het Algemeen Reisreglement, dat de ambtenaren naar gelang van hun bezoldiging in groepen indeelt. Het toezicht op de reisdeclaraties en de bevoegdheid tot uitbetaling zijn opgedragen aan een, centraal instituut, het Kantoor voor Reiswezen te Weltevreden, welks hoofd in het belang van een soepele toepassing der bepalingen vérstrekkende bevoegdheden heeft. Dit kantoor heeft enkele filialen op de hoofdplaatsen van Java. Aan de ambtenaren kunnen bij eerste plaatsing, bg overplaatsing en bg herplaatsing, alsmede bg vertrek met buitenlandsch verlof en bg terugkeer, voorschotten worden uitgekeerd, voor ongehuwden gelijk aan twee maanden bezoldiging, voor gehuwden drie maanden. Terugbetaling heeft plaats in een bepaald aantal termijnen door middel van inhouding op de bezoldiging. Korting op het salaris heeft overigens slechts plaats voor schulden aan het Land, zooals belastingschulden. Behalve voor belastingschulden mag de korting niet meer bedragen dan J van het salaris, indien dit niet meer dan / 300 bedraagt of J bij hoogere salarissen. Voor particuliere schulden, ook indien deze bij rechterlijke uitspraak zijn vastgelegd, mag op de bezoldiging niet worden gekort. Waar noodig wordt van Landswege voorzien in de huisvesting der ambtenaren. Het begrip van „vrije woning" is verdwenen, sedert een al¬ gemeene woningregeling van eiken ambtenaar voor het gebruik van een hem aangewezen Landswoning een bepaald percentage van zijn bezoldiging vordert. De Landswoningen zgn verdeeld in klassen naar gelang van den aard der betrekkingen van degenen, voor wie zij gebouwd zgn. Aan de ambtenaren in vasten en tijdelijken dienst kunnen binnenlandsche verloven worden verleend wegens ziekte, gestaafd door een geneeskundig certificaat, en wegens gewichtige redenen. Ziekteverlof wordt verleend voor ten hoogste zes maanden, waarop bg voortdurende ongeschiktheid om dienst te doen eervol ontslag uit de betrekking volgt. Ook eerder kan zoodanig ontslag worden verleend, indien de belangen van den dienst verdere afwezigheid niet toelaten. Bij ziekteverlof wordt de eerste drie maanden vol salaris uitbetaald, daarna half, tenzij de ziekte geacht moet worden in en door den dienst te zijn ontstaan. De verloven moeten worden doorgebracht ter plaatse in het geneeskundig certificaat vermeld. Ambtenaren met een bezoldiging van ten hoogste /160 hebben aanspraak op vergoeding van reiskosten naar de plaats, waar het verlof moet worden doorgebracht, en terug naar de standplaats. Verloven wegens gewichtige redenen worden verleend voor ten hoogste drie maanden aan op Java en Madoera en vier maanden aan in de Buitengewesten geplaatste ambtenaren. Gedurende de eerste maand, respectievelijk de eerste twee maanden, wordt vol traktement genoten, daarna half. Een afzonderlijk instituut is het binnenlandsch verlof door te brengen in het buitenland, hetwelk wordt verleend voor dezelfde tijdvakken en met dezelfde geldelijke voordeelen. Deze verloven maken geen inbreuk op de aanspraken op buitenlandsch verlof. Bij vele diensten en administraties bestaan onderhandsche regelingen voor het verleenen van vacantie verloven. In den regel wordt 14 dagen verlof per jaar gegeven, ook wel 4 weken om het andere jaar. Aan ambtenaren met een ongewoon vermoeienden werkkring worden hier en daar verloven van langeren duur verleend. Waar een wettelijke grondslag ontbreekt, kunnen de ambtenaren op deze verloven geen bepaalde aanspraak maken. Nog kunnen, voor onbeperkten duur, binnenlandsche verloven worden verleend buiten bezwaar van het Land. Veelal worden deze verloven aangevraagd om het in een particuliere betrekking te probeeren. Ook de zwangerschapsverloven voor vrouwelijke ambtenaren vallen er onder. Buitenlandsch verlof door te brengen in Europa wordt slechts verleend aan Europeesche ambtenaren in vasten dienst, voor hen, die uit Nederland zijn uitgezonden onafhankelijk van de genoten bezoldiging, voor de niet-uitgezondenen eerst na het bereiken van een bezoldiging van / 125 's maands. Deze verloven worden verleend wegens ziekte, wegens langdurigen dienst en wegens andere dringende redenen. Aan de wegens ziekte en wegens langdurigen dienst verleende verloven is verbonden overtocht voor Gouvernementsrekening naar Nederland en terug voor den ambtenaar en zgn gezin, alsmede het genot van verlofsalaris; de verloven wegens dringende redenen worden verleend geheel buiten bezwaar van den Lande. Wegens ziekte wordt aanvankelijk verlof verleend voor ten hoogste twee jaar, overeenkomstig den in het geneeskundig certificaat vermei- AMBTENAREN. 829 den termijn. Deze verloven kunnen, evenals die wegens langdurigen dienst, onder genot van verlofsalaris wegens ziekte, worden verlengd tot een totalen duur van drie jaar, waarna bij verdere ongeschiktheid om naar Indië terug te keeren, ontslag uit 's Lands dienst volgt. De verloven wegens langdurigen dienst worden verleend voor den duur van 8 maanden bg een Indischen diensttijd van 6 jaar en worden bij langer doordienen voor elk jaar verlengd met één maand tot een maximum van één jaar. Verloven buiten bezwaar van den Lande worden verleend voor ten hoogste zes maanden. De verlofsalarissen worden berekend naar het activiteitstraktement, in dier voege, dat van de eerste / 125 's maands 100% als verlof traktement wordt uitbetaald, van de tweede / 125, 80%, van de volgende / 250, 60%, daarna 40% van de volgende / 100 en 30% van hetgeen aan bezoldiging boven de / 1000 wordt genoten met een algemeen maximum van f 1000 's maands. De verlofsalarissen worden verhoogd voor hen, die meer dan één minderjarig kind te hunnen laste hebben; maximaal bedraagt deze verhooging 25%. Voor hen, die geen gezin te hunnen laste hebben, wordt de berekende verlofbezoldiging verminderd met 10%. De met buitenlandsch verlof vertrekkende ambtenaar geniet voor zich en zijn gezin aanspraak op vergoeding van reis- en verblijfkosten voor de reis van zijn standplaats naar de plaats van inscheping. Voor den overtocht naar Europa en terug naar Indië worden de ambtenaren ingedeeld in klassen, waarbij in beginsel het activiteitstraktement als maatstaf wordt gebezigd (/ 750 en hooger le klasse, / 350 tot / 750 2e klasse, beneden ƒ 350 3e klasse). Echter zijn talrijke uitzonderingen gemaakt voor ambtenaren met hoogere opleiding, die onafhankelijk van de genoten bezoldiging steeds le klasse reizen, terwijl verder ten aanzien van vrouwelijke ambtenaren is bepaald, dat zij nooit in een lagere dan de 2e klasse worden ingedèeld. Verlof wegens langdurigen dienst wordt gedurende den diensttijd van een ambtenaar niet meer dan drie maal toegekend. De verloven wegens ziekte en wegens langdurigen dienst tellen voor de helft mede voor pensioen. Onder bijzondere omstandigheden kan een buitenlandsch verlof wegens langdurigen dienst worden vervangen door een onder gelijke voorwaarden in Indië door te brengen verlof van ten hoogste zes maanden, nl. voor hen, die afkomstig zn'n uit een geheel ander deel van Indië dan waar zij geruimen tijd werkzaam zijn geweest, terwijl hun verwanten in het eerstbedoelde deel gevestigd zijn. Dit z.g. geconverteerde verlof wordt slechts op zeer beperkte schaal verleend. In 1929 werd aan 1443 ambtenaren buitenlandsch verlof wegens langdurigen dienst verleend. Het aantal ziekteverloven bedroeg 43, dat der verloven buiten bezwaar van den Lande is van geen beteekenis. Omtrent vele groepen van ambtenaren worden jaarlijks door hun chefs schriftelijke beoordeelingen uitgebracht, de z.g. conduitestaten, waarin in vaste termen een oordeel wordt uitgesproken over de geschiktheid van den ambtenaar voor de bekleede betrekking en voor bevordering tot een hoogeren rang, over zh'n aanspraak op toekenking der eerstvolgende periodieke traktementsverhooging en over zijn levensgedrag. Volgens vastgestelde regelen kan de ambtenaar, aan wien inzage van den conduitestaat moet worden gegeven, tegen een ongunstige of minder gunstige beoordeeling in beroep komen bij een hoogere autoriteit, die een nadere beslissing neemt. Deze autoriteit kan zioh desgewenscht vooraf doen voorlichten door een commissie van advies, bestaande uit drie personen. Door schorsing kan een ambtenaar tijdelijk van de uitoefening van zijn bediening worden ontheven. Hiertoe wordt in het bijzonder overgegaan in afwachting van de rechterlijke beslissing in een tegen den ambtenaar aanhangig gemaakte strafzaak, van den uitslag van een administratief onderzoek of van de beschikking op een ingediend voorstel tot ontslag. Schorsing bij wijze van straf mag alleen worden opgelegd door den Gouverneur-Generaal. Slechts sporadisch wordt hiertoe overgegaan. Over de maand,, waarin de schorsing is ingegaan, blijft de geschorste activiteitstraktement genieten, daarna kan hem een onderstand worden toegekend. De tusschen het Gouvernement en den ambtenaar in vasten dienst bestaande publiekrechtelijke verhouding wordt gedeeltelijk verbroken door ontslag uit de betrekking. Hiertoe wordt overgegaan, indien geen voldoende aanleiding bestaat tot ontslag uit 's Lands dienst. Het ontslag wordt verleend wegens ziekte, overcompleet, ongeschiktheid, plichtsverzuim, wangedrag enz. Het heeft plaats al dan niet met de aanduiding ,,eervol". Bij eervol ontslag, indien dit niet te wijten is aan eigen schuld, bestaat aanspraak op wachtgeld. Dit bedraagt ingeval van ontslag wegens overcompleet gedurende de eerste drie maanden 80%, gedurende het overige gedeelte van de eerste twee jaar 60% en daarna 40% van het genoten activiteitstraktement, wat de laatstbedoelde twee tijdvakken betreft maximaal / 900 en / 600 's maands. Bij ontslag om andere redenen bedraagt het wachtgeld J van het traktement met een maximum van / 500 's maands. Het wordt toegekend voor ten hoogste een jaar en kan worden verlengd ingeval van ontslag wegens andere redenen dan ongeschiktheid. Aan hen, die niet of niet langer in de termen vallen voor wachtgeld, kan onderstand worden toegekend ten bedrage van 30% der laatst genoten bezoldiging, met een maximum van / 250 's maands. Zoodanige onderstand kan ook worden toegekend aan niet-eervol ontslagen ambtenaren. Is een uit zijn betrekking ontslagen ambtenaar gedurende een tijdvak van 5 jaar niet kunnen worden herplaatst, dan volgt automatisch ontslag uit 's Lands dienst. Door het gebruikmaken van buitenlandsch verlof wordt de ambtenaar geacht uit zijn betrekking te zijn ontslagen. Kan hij na terugkeer van verlof wegens ziekte of wegens langdurigen dienst niet dadelijk worden herplaatst — bepaalde door den Gouverneur-Generaal aangewezen betrekkingen worden bij verlof om een dezer redenen voor niet langer dan een jaar opengehouden — dan wordt hh' in afwachting van herplaatsing in het genot van non-activiteitstraktement gesteld. Dit bedraagt gedurende de eerste twee jaar 60% en daarna 40% van de laatstelijk genoten activiteitsbezoldiging. De ambtenaar, voor wie bij het afloopen van zijn buitenlandsch verlof herplaatsing binnen bekwamen tijd niet mogelijk is, kan, ook in Neder- 830 AMBTENAREN. land blijvende, in het genot van non-aotiviteitstraktement worden gesteld op den bovenaangegeven voet. Door ontslag uit 's Lands dienst wordt de tusschen het Gouvernement en den landsdienaar in vasten dienst bestaande band verbroken. Voor hen, die niet den staat van burgerlijk ambtenaar bekleeden, staat ontheffing van de verdere waarneming eener betrekking of functie gelijk met ontslag uit 's Lands dienst. Ontslag uit 's Lands dienst op verzoek van den betrokkene wordt verleend door den tot benoeming bevoegden gezaghebbende; ongevraagd ontslag uit 's Lands dienst kan slechts worden gegeven door den Gouverneur-Generaal. Behalve op verzoek wordt het ontslag verleend wegens volbrachten diensttijd (hetgeen in den regel wil zeggen het verkregen hebben van aanspraak op het maximumpensioen), physieke of psychische ongeschiktheid, wegens onbekwaamheid om het Land langer in een passende betrekking te dienen, wegens plichtsverzuim of wangedrag, veroordeeling wegens misdrijf enz. Slechts voor enkele categorieën is wettelijk een leeftijd vastgesteld, waarbij ontslag uit 's Lands dienst moet plaats hebben (65 jaar voor president en leden der Rekenkamer en rechterlijke ambtenaren). Ontslag uit den dienst kan worden verleend al dan niet met de aanduiding „eervol". Bij ontslag zonder deze aanduiding bestaat geen reoht op pensioen. Tot niet eervol ontslag wordt slechts overgegaan, indien daarvoor zeer ernstige redenen bestaan. Geen eervol ontslag wordt verleend aan hen, die uit Nederland zijn uitgezonden zoolang zij niet hebben voldaan aan de verplichting tot terugbetaling van hetgeen het Land voor hen heeft uitgegeven aan opleiding, uitrusting en overtocht, of afdoende zekerheid hebben gesteld, dat die terugbetaling zal plaats hebben. Bij eervol ontslag uit 's Lands dienst heeft de ambtenaar, die aan bepaalde voorwaarden van diensttijd en leeftijd voldoet, recht op pensioen. Te dezen aanzien zijn de ambtenaren verdeeld in drie groepen, overeenkomende met de C, B en A schalen der B.B.L. Als diensttijd voor normaal pensioen wordt voor deze groepen geëscht 20, 25 en 30 jaar en een leeftijd van 45, 47 of 50 jaar. Het pensioen bedraagt dan 36% van het activiteitstraktement en wordt voor elk dienstjaar meer verhoogd met 2% der bezoldiging tot een maximum van 46% (vermeerderd pensioen). Verminderd pensioen wordt toegekend aan hen, die de gestelde leeftijden hebben bereikt of overschreden zonder het vereischte aantal dienstjaren te bezitten, de vermindering bedraagt voor elk ontbrekend jaar 2% van de bezoldiging. Voor verhoogd pensioen komen in aanmerking ambtenaren, die uit hoofde van wonden of gebreken, bekomen in of door de uitoefening van hun ambt, of ter zake van die uitoefening, tengevolge van gewelddadige aanranding of verzet of van met gevaar gepaard gaande dienstverrichtingen, volstrekt ongeschikt zn'n geworden om langer te dienen. Dit verhoogde pensioen bedraagt 46% van het salaris. Ten slotte kan evenredig pensioen worden toegekend aan hen, die bn' een diensttijd van ten minste 10 jaar ongeschikt worden geacht voor verderen dienst of bij een diensttijd van ten minste 5 jaar uithoofde van ziels- of lichaamsgebreken ongeschikt worden geacht voor verderen dienst. Het pensioen kan niet meer bedragen dan /1000 's maands. Ten behoeve van de weduwe en weezen van een Europeesch ambtenaar, die in vasten dienst van den Lande was, wordt pensioen toegekend. Het bedraagt voor de weduwe 20% van de bezoldiging van de overleden echtgenoot, indien deze /100 's maands of minder bedroeg, en 16% van bezoldigingen boven f 100 's maands met een maximum van ƒ 160 's maands. Voor de minderjarige weezen wordt uitgekeerd / 6 tot ƒ 18 of / 8' tot / 24 's maands naar gelang de pensioensgrondslag minder dan ƒ 125 's maands dan wel / 126 's maands of meer bedraagt. Tijdelijk zijn alle pensioenbedragen met 40% verhoogd. Aan de weduwe en nagelaten betrekkingen van een ambtenaar, die omgekomen is bh' en door de uitoefening van gevorderde dienstverrichtingen of onder daarmede gelijk te stellen omstandigheden, kan pensioen of onderstand worden toegekend. Het pensioen voor de weduwe bedraagt naar gelang van het door den landsdienaar genoten salaris / 250 tot / 1500 's jaars. Ten behoeve van de kinderen wordt 50% hiervan uitgekeerd als onderstand. Aan andere nagelaten betrekkingen kan onderstand worden toegekend, indien daaraan dringende behoefte blijkt te bestaan tot een naar omstandigheden te bepalen bedrag. Bij overlijden van een ambtenaar wordt aan de overlevende echtgenoote, de kinderen of andere nabestaanden, als wier kostwinner de overledene was te beschouwen, een bedrag uitbetaald gelijk aan één maand bezoldiging van den overleden ambtenaar. Voor de uitkeering van pensioen of onderstand aan de weduwen van Inlandsche ambtenaren' bestaat geen algemeene regeling. Bij wijze van gunst en als uitzondering wordt onderstand toegekend aan de eerste wettige vrouw van regenten en andere hooge ambtenaren, indien daartoe wegens hooge geboorte of om andere, politieke, redenen aanleiding bestaat. Voorts komen voor onderstand in aanmerking behoeftige weduwen, niet van hooge geboorte, wier echtgenooten den Lande meer dan 30 jaar trouw en eerlijk hebben gediend, en weduwen van Inlandsche ambtenaren die, tengevolge van gewelddadige aanranding of verzet of van met gevaar gepaard gaande dienstverrichtingen, overleden zijn. Met betrekking tot de uitkeering van pensioenen zh'n in het leven geroepen drie fondsen: het Weduwen- en Weezenfonds van Europeesche burgerlijke ambtenaren in N.I., het Europeesche ambtenaren pensioenfonds en het Inlandsche ambtenarenfonds, alle rechtspersonen, gevestigd te 's Gravenhage. Van de laatstgenoemde twee fondsen zijn deelgenoot de sedert 1 Januari 1917 benoemde ambtenaren. De fondsen worden, tezamen met het Pensioenfonds voor Europeesche locale ambtenaren in N.1. en de Indische militaire Pensioen- en Weduwen- en Weezenfondsen, onder het oppertoezicht van den Minister van Koloniën en onder toezicht van Commissarissen, beheerd door de te 's Gravenhage gevestigde Directie der Pensioenfondsen voor de Koloniale landsdienaren en Locale ambtenaren. In Indië wordt het beheer der burgerlijke en locale fondsen gevoerd door een te Weltevreden gevestigd Beheerder, onder toezicht van een Raad van Commissarissen voor elk der fondsen. De ambtenaren, die te goeder tijd recht kunnen AMBTENAREN. 831 doen gelden op pensioen, betalen 2% van bun bezoldiging voor eigen pensioen en 5% voor weduwenpensioen. Voor de vrouwelijke ambtenaren wordt dit laatste percentage tot de helft verminderd. Ongehuwde mannelijke ambtenaren betalen vol. De bijdragen worden maandelijks van het salaris ingehouden. Buitengewone bijdragen voor het Weduwen- en Weezenfonds zijn verschuldigd bij eerste opname in den vasten dienst (één maand bezoldiging voor den ongehuwden, twee maanden voor den gehuwden ambtenaar), bij huwelijk (één maand bezoldiging), bij verhooging van bezoldiging voor ongehuwden en gehuwden (resp. één of twee maal het bedrag der verhooging). Verder wordt ook 5% ingehouden van toegekende gratificaties. Bij uitzending van gehuwde ambtenaren uit Nederland wordt hun een bedrag uitgekeerd gelijk aan één maand bezoldiging, als tegemoetkoming in buitengewone inhouding van twee maanden bezoldiging in Indië voor het Weduwen- en Weezenfonds. De inhouding voor het eigen pensioen geschiedt tot aan de pensionneering dan wel het bereiken van den diensttijd, waarbij recht bestaat op het maximumpensioen. De korting van 5% voor het Weduwen- en Weezenfonds wordt ook toegepast op de pensioenen. Het aantal ambtenaren in de A schalen bedroeg op ultimo 1928, 84398 (84101 Inlanders, 229 Vreemde Oosterlingen, 68 Europeanen) met een totale bezoldiging van 52.9 millioen gulden; in de B schalen 16203 (11153 Europeanen, 4874 Inlanders, 176 Vreemde Oosterlingen) met een totale bezoldiging van 47.5 millioen; in de C schalen 8305 (8085 Europeanen, 189 Inlanders, 31 Vreemde Oosterlingen) met een totale bezoldiging van 58.7 millioen. Gezamenlijk bijna 109.000 ambtenaren, aan wie een bezoldiging van ruim 159 mill. werd uitbetaald. Hierbij komen nog ongeveer 3150 ambtenaren bezoldigd volgens bijzondere schalen met een totaal salaris van ongeveer / 2.366.000 (gegevens van eind 1926, verhoogd met 10%) en verder de ambtenaren, die niet worden bezoldigd volgens de B.B.L., maar naar loonregelingen, die in verband met plaatselijke omstandigheden door daartoe bevoegde gezaghebbenden worden vastgesteld. Hun aantal bedroeg op ultimo 1926, 52629 en is voor eind 1928 te stellen op minstens 58.000 met een totale bezoldiging op 20.5 millioen gulden. Totaal-generaal beschikte Indië dus eind 1928 over ± 170.000 ambtenaren met een totaal-salaris van ± ƒ 182 mill. Hierbuiten vallen dan nog de maandgelders en daggelders (losse werklieden), omtrent wier aantal en loonen geen cijfers zijn te verstrekken. De ambtenaren in dienst der gemeenschappen met eigen geldmiddelen (provincies, gemeenten, waterschappen en andere locale instellingen) vallen niet onder de voorschriften van de landsdienaren. De provincies volgen ten aanzien van de meest belangrijke dienstvoorwaarden de voor de Gouvernementsambtenaren vastgestelde regelen. Gedeeltelijk wordt in den provincialen dienst voorzien door tijdelijke ter beschikkingstelling van landsdienaren (bv. veeartsen, landbouwConsulenten, ingenieurs). De voorsohriften voor de ambtenaren der gemeenten loopen sterk uiteen. Aan de locale ambtenaren wordt pensioen toegekend ten laste van het bovenvermelde Pensioenfonds voor locale ambtenaren. Uit het bovenstaande kan zijn gebleken, dat de dienstvoorwaarden slechts zeer gedeeltelijk berusten op voorschriften met een wettelijken grondslag. In hoofdzaak is dit slechts het geval voor de regelen betreffende de pensioenen en het buitenlandsch verlof. Overigens gelden voorschriften, vastgesteld door het administratief gezag en daardoor vatbaar voor wijziging zonder openbare behandeling, met als gevolg een groote onzekerheid voor de ambtenaren wat betreft hun rechtspositie. Deze onbevredigende toestand gaf aanleiding tot de instelling in 1920 van een Commissie ter voorbereiding van een regeling van den rechtstoestand der Indische ambtenaren, welke reeds in de eerste helft van 1922 voorstellen aan de Regeering indiende. Deze bleken echter van zóó ver strekkenden aard, dat vooral onder de toenmalige financieele omstandigheden, aan verwezenlijking niet kon worden gedacht, terwh'l bovendien over de ontworpen voorschriften de ambtenarenvereenigingen niet waren gehoord. De Regeering verstrekte hierop een opdracht aan de commissie om achtereenvolgens afzonderlijke voorstellen in te dienen betreffende de het eerst voor regeling in aanmerking komende onderwerpen. Een in voldoening hieraan samengestelde ontwerpregeling betreffende de administratieve straffen en het beroep daarop bracht het niet verder dan tot het stadium van overleg met de vakvereenigingen, waarna de werkzaamheden vrijwel bleven rusten tot eind 1929. Het voorzitterschap der commissie werd toen opgedragen aan een gepensionneerd hoofdambtenaar, die al zijn tijd aan het commissiewerk kon besteden. Bekend is geworden, dat de commissie daarna achtereenvolgens, nadat de ambtenarenvereenigingen in de gelegenheid waren gesteld haar oordeel kenbaar te maken, aan de Regeering indiende ontwerp-ordonnanties tot regeling van de volgende onderwerpen: administratieve straffen, georganiseerd overleg, particuliere inkomsten, vacantieverloven, ontslag, beoordeelingslijsten, aanstelling en schorsing. Ten aanzien van de administratieve straffen bestaan thans slechts zeer partieele regelingen. Van algemeene toepassing zijn de straffen van ontslag uit de betrekking en uit 's Lands dienst, schorsing (een zeer enkele maal), uitstel van toekenning van periodieke traktementsverhooging, ontevredenheidsbetuiging. Bh' de meeste bedrijven en overheidsdiensten bestaat een boetestelsel, in hoofdzaak toegepast op het lagere personeel. In de practijk wordt niet zelden overplaatsing naar een minder gewilde standplaats als strafmiddel aangewend. Beroep bestaat alleen in den vorm van indiening Van een reclame bij een hoogeren gezaghebbende. Georganiseerd overleg in werkelijken zin bestaat thans niet. Wel worden de besturen van verschillende vakvereenigingen min of meer regelmatig in de gelegenheid gesteld hun wenschen of inzichten hij de betrokken autoriteiten kenbaar te maken. Alles berust echter op onderhandsche regelingen en is afhankelijk van den goeden wil der autoriteiten met het gevolg, dat vele malen ernstige moeilijkheden zh'n ontstaan. Aan een wettelijken grondslag wordt sedert langen tijd behoefte gevoeld. Ten aanzien van het vervullen van bijbetrekkingen en wat daarmede verband houdt, bestaat een algemeene regeling dateerende van 1904, ook 832 AMBTENAREN—CLERODENDRON CALAM1TOSUM. geldende voor de militaire landsdienaren, welke regeling, deels door veel te groote gestrengheid, deels door onvolledigheid, in de practijk niet behoorlijk kan worden toegepast. Zn" sluit ook niet meer aan bij de tegenwoordige maatschappelijke verhoudingen. De overige onderwerpen zn'n hierboven reeds ter sprake gekomen. Voor alle bestaat behoefte aan een wettelijken grondslag, die thans ontbreekt. Naast de rechtstoestandcommissie zijn werkzaam geweest commissies voor de herziening der burgerlijke en militaire buitenlandsche verlofreglementen, noodig geworden, doordat de bestaande ongeveer veertig jaar oude reglementen door herhaalde wijzigingen en aanvullingen geen samenhangend geheel meer vormen en in het bijzonder om voorstellen te doen tot beperking, zooveel mogelijk, van de verlof aanspraken tot die ambtenaren, die aan een periodiek verblijf in Europa geacht moeten worden behoefte te hebben. Door het tegenwoordige reglement voor de burgerlh'ke ambtenaren wordt dit doel niet bereikt. LANDSDIENAREN (BURGERLIJKE). Zie AMBTENAREN. BEZOLDIGINGSSTELSEL. Zie AMBTENAREN. RECHTSTOESTAND DER AMBTENAREN. Zie AMBTENAREN. COMMISSIE VOOR REGEERINGSPUBLICATIES. Ingesteld bij Gouvernementsbesluit van 4 December 1930 en bestaande uit een lid tevens voorzitter en ten minste drie andere leden. De Commissie heeft tot taak aan de Regeering bijstand te verleenen bh" het opmaken van het in artikel 60 der Grondwet bedoelde verslag van bestuur en staat van Nederlandsch-Indië, zoomede haar met betrekking tot de centrale verzorging van door de Regeering of hare organen uit te geven publicaties en voorlichting in andere vormen van advies te dienen. Bij genoemd besluit is tevens bepaald, dat de Commissie zal worden bijgestaan door het gelijktijdig ingesteld Bureau voor Regeeringspublicaties der Algemeene Secretarie te Buitenzorg, zoomede dat het Hoofd van dat bureau tevens Secretaris zal zijn. Het ligt in de bedoeling om met hulp van deze Commissie een algeheele hervorming van het verslag van bestuur en staat van Ned.-Indië tot stand te brengen, waartoe reeds voorstellen bh' de Regeering zijn ingediend. Verder zal tot de taak der Commissie behooren om zoo mogelijk de voorlichting van het buitenland betreffende Ned.-Indië vanuit één centraal punt te organiseeren en stimuleeren en verder om in de vele op verschillende wijzen en in verschillenden vorm door organen van de Regeering uitgegeven publicaties meer eenheid te verkrijgen. CITRUS AURANTIUM L., fam. Rutaceae. (Aanvulling van Dl. I, blz. 492). Djeroek manis (batav. mal.), Dj. amis (sobnd.), Dj. legi (jav.), Dj. manès (mad.). De meest superieure vormen verschillen weinig van de Spaansche en Californische sinaasappelen. Het belangrijkste centrum van cultuur is het district Poedjon in de residentie Malang. Deze vrucht is meer geschikt voor de Europeesche en Chineesche markt dan voor de Inlandsche. Veel schade wordt veroorzaakt door de z.g. gomziekte, die op den wortelkraag den bast aantast. Zij groeit het best op een hoogte van 700 tot 1200 m. zeehoogte. CITRUS HYSTRIX D. C, fam. Rutaceae. (Zie DL I, blz. 492). Djeroek poeroet (jav., soend.). Komt verspreid voor in de laagvlakte door den geheelen Archipel in vrn' talrijke vormen en onder verschillende namen. De vruchtsohil en de bladeren worden als haarmiddel en als sambal gebruikt. CITRUS JAPONICA Thunb., fam. Rutaceae. (Fortunella japonioa Swingle). Lémon madoera (Rumphius). Kleine ongedoornde heester met ronde, zeer kleine vruchten met steeds groene , schil en zurig, oranje vleeseh met een specerijaehtigen smaak. Deze worden wel geconfijt tezamen met de zuivere bittere blaadjes. CITRUS MAXIMA Merr., fam. Rutaceae. (C. decumana L.) (Ter gedeeltelijke vervanging van C. aurantium L. Dl. I, blz. 492). Limau besar (mal.), Djeroek dalima (jav., sobnd.), Dj. bali (jav.), Dj. matjan (mad.), Japansche pompelmoes (ambon), Lémon bonting (banda), Lémon kasoemba (Rumphius). De pompelmoezen zh'n groote vruchten met een vaste en vrij dikke vruchtschil. Zij komen over den geheelen Archipel verspreid voor. Een centrum van cultuur zijn de ommelanden van Batavia. De beste daar voorkomende vormen zijn Djeroek delima en Dj. pandanwangi, de eerste meer geschikt op de Europeesche markt, de laatste op de Inlandsche. De vruchten laten zioh zeer goed versohepen naar Europa. Pompelmoezen kunnen eigenlijk alleen in de laagvlakte gecultiveerd worden, boven de 500 m. zeehoogte gekweekt zijn zij bitter van smaak. CITRUS MEDICA L., fam. Rutaceae. (C. Papaya Hassk.). (Zie Dl. I blz. 492). Dj. hondjè (sobnd.), Dj. katès (jav.). Deze heeft een groote citroenvormige vrucht met een zeer dikke schil, welke geconfh't de sucade levert. Men vindt deze soort verspreid gekweekt op erven van Chineezen. Een eigenaardige variëteit hiervan is de forma digitata, de zoogenaamde Dj. tangan (Citrus sarcodactylus Sieb., Sarcodactylis helicteroides Gaertn.), waaraan door Chineezen geneeskrachtige eigenschappen worden toegeschreven (Teysmannia 1911, blz. 313). CITRUS NOBILIS Lour., fam. Rutaceae. Mandarijn. (Zie Dl. I, blz. 492). Hiervan bestaan vele vormen; de belangrijkste is de Djeroek keprok (distr. Poedjon), die identiek is met Dj. Garoet. De oéntra van cultuur op Java zijn Garoet en het district Poedjon (res. Malang). De vrucht kan de grootte van een middelmatige sinaasappel krijgen en heeft een losse schil. De inlandsche markt vormt haar voornaamste afzetgebied, terwh'l groote hoeveelheden ook te Singapore worden verhandeld. Groeit het best op plaatsen, waar veel water beschikbaar is en dan van 0— 1200 m. Andere vormen zijn Dj. ètèr (Poedjon), een kleine zure vorm, die als sambal wordt gebruikt; Dj. bantèn (= Dj. ragi) uit de ommelanden van Batavia, een kleine vrucht met het aroma van de mandarijn, Dj. lijèm, tjina kondèh, masèh, enz. bijna alle eveneens uit de ommelanden van Batavia, vermoedelijk door Chineezen geïmporteerd. CLERODENDRON CALAMITOSUM L., fam. Verbenaceae. Kajoe gambir (mal.). Inlanders meenen, dat de bladeren van dit heestertje één der soorten van daoen ketji beling of ketji CLERODENDRON CALAMITOSTJM—( -COMBRETOCARPUS ROTUNDATTJS. 833 (jav.) zijn, die in fijngekauwden toestand oplossend of vergruizend zouden werken op glas- en potscherven en gebruikt worden als medicijn tegen nier- en blaassteenen. CLITOCYBE HYPOCALAMUS Van Overeem, behoorende tot de Fungi. Soepa howè (soend.). Hoed van enkele cm. tot wel 15 cm. doorsnede, van diep donkerbruin tot bruin-okergeel of donkergrijs, in drogen toestand sterk verbleekend. Deze soort groeit in W. Java algemeen onder rotansoorten en is bij de bevolking zeer gezocht. Zij werd reeds in 1888 onder de eetbare zwammen vermeld. COCCINIA CORDIFOLIA Cogn., fam. Cucurbitaceae. (C. grandis Roem., C. indica W. & A., Momordica bicolor Bl.). (Aanvulling van Dl. I, blz. 495). Papasan in vele talen, Boloe tekè, Kemarogan, Tjekli (jav.). Aan alle deelen der plant wordt geneeskracht toegeschreven. Vorderman vond den wortel steeds op de medicijnmarkt te Batavia, Heyne evenzoo de stengels. De bladeren zouden tegen buikziekte dienen, terwijl de gebrande wortel Uitstekend moet zh'n tegen de gevaarlijke zwarte kinderpokken. De bladeren en vruchten voorts worden gekookt gegeten; de jonge vruchten worden ook wel geconfiju COELODEPAS BANTAMENSE Hassk., fam. Euphorbiaceae. Kajoe gading (mal.). Boom tot 30 m. hoog, met zekerheid bekend uit W. Java, dooh zeer zeldzaam. In de Lampoengs wordt het hout fijn en hard als ivoor genoemd en wordt het geacht tegen weer en wind en tegen insecten bestand te zijn. Het laat zich zagen noch splijten en wordt dientengevolge alleen als rondhout gebruikt. Dunne stammetjes worden gebezigd voor boomen van karren en rijststampers (Heyne, Nutt. PI., ed. II, deel II, 1927, blz. 920—1). COELORHOPALON OBOVATUM Van Overeem, behoorende tot de Fungi. (Sphaeria obovata Berk., Xylaria obovata Berk., X. tuberoides Rehm). Deze paddestoel met variabelen habitus en omgekeerd eivormige tot kogelvormige vruchtlichamen, groeit op rottende boomstammen en speelt een rol in de inlandsche artsenijkunde. De vruchtlichamen worden fijngestampt en met wat klapperolie tot een zalfje vermengd, dat op brandwonden wordt gesmeerd. COELOSTEGIA GRIFFITHII Benth., fam. Bombacaceae. Doerèn hantoe (palemb.), Poenggai (sum. o. k.), Doerian oengèh (misangk.). Hooge boom, bekend van Malaka, Sumatra en Bangka, met roodbruin, mogelijk niet zeer duurzaam hout, dat voor planken gebruikt wordt. De bast vindt toepassing voor omwanding en wordt in Malaka gebruikt voor het tanen van vischnetten. De rijpe zaden zouden gepoft eetbaar zijn. COIX LACRYHA-JOBI L. (Aanvulling van Dl. I, blz. 497). (C. agrestis Lour, O. aquatica Roxb., C. palustris Koord., C. Ma-Yuen Roman, C. stenocarpa Balansa). Volksnamen zeer talrijk (zie Heyne Nutt. PI., ed. II, deel I, blz. 150). De vrouwelijke bloemen zijn omgeven door een schutblad, dat bij de wilde vormen (forma agrestis) zeer glad, porseleinglanzend, dik en steenhard, bij de gekweekte vormen daarentegen broos is. Nergens in den Archipel wordt het, zooals maïs, in het groot aangeplant, hoewel het verbouwen van de cultuurvormen, de eetbare „djali beras" vooral op van regen afhankelijke sawahs van belang is. Djali bezit in smaak veel overeenkomst met rijst, zoowel als met maïs; toebereid op dezelfde wijze als rijst valt er weinig verschil in smaak op te merken. De inlander maakt er koek van en tapé-djali, welke overeenkomt met andere tapé-soorten; in Batavia is het in groote hoeveelheden te verkrijgen voor het maken van pap; djali-gort wordt van Java naar Sumatra's Oostkust en Palèmbang uitgevoerd. In tegenstelling met de wilde djali batoe wordt de eetbare in W. Java djali boeboer genoemd. Meel van djali is niet bakbaar, evenmin als trouwens rijstmeel (zie voor een behandeling van de vele variëteiten: Heyne, Nutt. PI., ed. II, deel I, blz. 152). COLA NITIDA A. Chev., fam. Sterculiaceae. Volksnaam: Kola (zie Dl. II, blz. 309). Boom, inheemsch in tropisch Afrika, op Java gekweekt als bijoultuur (windbrekers en voor het aangeven van tuingrenzen), doch weinig voordeel opleverend in verband met de uiterst beperkte markt voor de gedroogde zaden, (zie Hunger in Van Gorkom's Oost-Ind. Cultures). COLEÜS AMBOINICUS Lour., fam. Labiatae. (C. aromatious Bth., C. carnosus Hassk., C. suborbiculata Z. & M., Plectranthus aromatious Roxb.). Daoen djinten, Soekan (mal.), Adjeran (soend.), Daoen koetjing (jav.). (Aanvulling van C. AROMATIOUS, Dl. I, blz. 497). Overblijvend kruid, aan den voet vaak wat verhout, tot op 1100 m. zeehoogte. De geurige bladeren worden vaak gebezigd voor het samenstellen van obat seriawan. De chemische analyse leerde, dat de bladeren veel kalium bevatten en een aetherische olie, waarvan beweerd wordt dat zij een waardevol antiseptioum zou zijn. COLOCASIA ESCLUENTA Sohott, fam. Araceae. Juiste naam voor C. ANTIQUORUM Schott(DL I, blz. 497). Een samenvatting over dit veelvormig gewas geeft Heyne (Nutt. PI., ed. II, 1927, deel I, blz. 423). COLUBRINA ASIATICA Brongn., fam. Bhamnaceae. Paria laoet (mal. mol.). Een tot 4 m. hooge, slappe heester van het strand op steenachtige plaatsen. Het hout is (versch) paars van kleur en besterft geelwit, het is fijn van vezel en volgens Ridley geschikt voor klein schrijnwerk. De bast van wortels en takken schuimt als zeep, zoodat die voor het wasschen van linnengoed gebruikt kan worden. De jonge, slappe bladeren worden rauw gegeten bij visch en bokasan (Rumphius). COLDMBIA JAVANICA BL, fam. Tiliaceae. Kajoe oeles (lamp.), Djaloepang, Sampora (soend.). Een 10—25 m. hooge boom, in W. Java tot 300 m. zeehoogte, waarvan het hout soms voor huishouw gebruikt wordt; van den bast van jonge exemplaren wordt vrij goed, zelfs door sommigen zeer goed genoemd, doch grof, touw voor vischnetten en andere doeleinden gemaakt. De bast der oudere boomen wordt in Z. Sumatra wel voor omwandingen gebruikt. COMBRETOCARPUS ROTUNDATUS Dans., fam. Bhizophoraceae.( Macrosolen rotundatus Miq., C. Motleyi Hook. f.). Perepat (palemb.), P. darat (belitoeno), Teroentoem batoe (bangka), Marapat (daj.). Rechte boom tot 25 m. en meer hoog uit de kuststreken van het westelijk deel van den Maleischen Archipel. Het zware, roodachtige hout is hard, maar grof van draad en onderhevig aan scheuren, doch wordt wel voor stijlen en balken gebruikt. 53 834 COMBRETUM SUNDA1CUM—CRATOXYLON FORMOSUM. COMBRETUM SUNDAICUM Miq., fam. Combretaceae. Akar gambir-gambir, A. gegambir (mal.), Soengsoeng ajer (w. bokneo). Klimmende heester van het westelijk deel van den Maleischen Archipel, op het Maleische Schiereiland ontdekt als anti-opiummiddel (Kew Buil. 1908, blz. 235). Experimenten te Batavia van Kiewiet de Jonge bleken weinig resultaat te hebben. COMBRETUM TETRALOPHUM Clarke, fam. Combretaceae. Soe(ng)soeng aroes (mal.). Wijd verbreide, klimmende heester uit het laagland. De vierhoekige vruchten zh'n in gebruik tegen ingewandswormen. In een drogerij handel te Semarang aangetroffen onder den naam tjeloek, dus evenals die van quisqualis indica, welke eveneens tot de fam. Combretaceae behoort. COMMELINA NUDIFLORA L., fam. Commelinaceae. Kekoepoe (mal.), Gèwor, G. lalakina, Kali (of Palang) kandang (soend.), Brambangan, Djéboran (jav.). Kruipend kruid met op-s stijgenden top en fraaie, fel hemelsblauwe bloemen, 20—60 cm. lang, tot op 2000 m. op vochtige terreinen algemeen verspreid, plaatselijk in grooten getale langs slokans, waterloopen, enz.; een goed paardenvoer, dat op vochtige gronden uitmuntend gedijt. De jonge toppen worden evenals die van C. benghalensis L. (zie Dl. I, blz. 497), C. obliqua Ham. (= C. paludosa Bl.) en C. paleata Hassk. gaarne als lalab gegeten. De genoemde soorten zh'n ook wel als geneesmiddel in gebruik. COMMERSONIA BARTRAMIA Merr., fam. Sterculiaceae. (Juistere naam en aanvnlling voor C. ECHTNATA Forst., zie Dl. I, blz. 498). (C. javensis C. Don., C. platyphylla Andr.). Ha(r)loepang (palemb.), Senar, Mentenoek (bangka), Ki handèong, Ki tjareuh (soend.), Kajoe morong (mal. mol.). Boom, 5—15 m. hoog, beneden 1250 m. zeehoogte, algemeen over den geheelen Archipel in wildernissen, secundair bosch, enz.; gemengd met andere boomsoorten geschikt voor reboisatie van kale berghellingen door den snellen groei. Het hout is klein en krom, doch volgens Endert (Tectona 1925, blz. 52) zou het onder dak 5 jaar te gebruiken zijn; overigens is het bruikbaar als brandhout. CONCHOMYCES VERRUClSPORUS Van Overeem, behoorende tot de Fungi. Soepa amis (soend.). Vleezige, goed eetbare paddestoel met 2J—9 cm. grooten schelpvormigen, zittenden, vuilwitten tot grauwen hoed, groeiend op dood hout. COPRINUS MACRORHIZUS Rea, behoorende tot de Fungi. Soepa randoe (soend.), Djamoer kapok, Dj. tom (jav.). Buitengewoon lekkere soort paddestoel, door de bevolking zeer gezocht en overal op kapok-, indigo- en seré-af val ijverig ingezameld. Jonge exemplaren gelh'ken eenigszins op kleine asperges. COPRINUS MICROSPORUS Berk. & Broome, behoorende tot de Fungi. Soepa tikoekoer (soend.). Zeer algemeen op rottend hout en rottende stompen in dichte groepen groeiend, als eetbare paddestoel bij de bevolking zeer gewild. CORALLOPSIS SALICORNIA Grev., var. Minor Sond., behoorende tot de Algae. Boeloeng boekoe (z: bali). Dit zeewier bevat gelose en zou volgens Hofstede als groente worden gegeten. COBYPHA UTAN Lamk., fam. Palmae. (Juistere naam en aanvulling voor C. GEBANGA BI., Dl. I, blz. 532). (C. sylvestris Mart., C. elata Roxb.). De gebang is een 15—20 m. hooge palm, met vrij dikken stam, voorkomend in de vlakte en lagere heuvelstreken. COSMOS CAUDATUS H. B. K., fam. Compositae. Oelam radja (mal.), Kenikir (jav.). Opgericht, tot 1 m. hoog kruid, vaak als sierplant gekweekt en soms verwilderd. De bladeren worden wel als groente gegeten, zij bevatten een aetherische olie. COTYLELOBIUM FLAVUM Pierre, fam. Dipterocarpaceae. (C. asperum v. SI.). Rasak, Rasak barak, R. doerian, R. tambaga, Keladan (bobneo). Boom tot 36 m. hoog en IJ m. dik, plaatselijk algemeen voorkomend in Borneo, tusschen 5 en 40 m. zeehoogte, met fraai bouwhout, dat gebruikt kan worden voor huizen en prauwen en weinig rood of wit hars leverend. COTYLELOBIUM MALAYANUM Van Slooten, fam. Dipterocarpaceae. (C. flavum v. SL, non Pierre, C. Burckii Heim). Rasak, R. goenoeng (bobneo). Boom tot 35 m. hoog, inheemsch in Malaka, den Riouw Archipel en Borneo, in vlak drooglandbosch tot 75 m. zeehoogte; levert fraai duurzaam bouwhout, geschikt voor huizen en prauwen en bestand tegen contact met den bodem. COTYLELOBIUM MELANOXYLON (Hook. f.) Pierre, fam. Dipterocarpaceae. (C. leucooarpum v. SL, C. Harmandii Heim, C. Beocarianum Heim, C. Beccarii Pierre). Rasak telor (sebawak), Seraja (lingga), Resak, R. paja, R. boekit (biouw), R. tembaga (biouw en borneo), R. padi, R. krandji (bobneo). Boom tot 40 m. hoog, met fraai dicht en zwaar roodbruin kernhout, dat zeer duurzaam is, bestand tegen contact met den bodem, tegen witte mieren, paalworm, enz., en op de markt bekend staat als giam. De damar (hars) is doorschijnend en wordt als damar mata koetjing opgegeven. Deze belangrijke boomsoort, die in Laboean de meest waardevolle heet naast Dryobalanops, komt voor in Sumatra en Borneo in heuvelachtig drooglandbosch, nu eens verspreid, dan weer plaatselijk tamelijk algemeen. CRATAEVA NURVULA Ham., fam. Capparidaceae. (C. magna Hassk., C. religiosa Bl.) Sibaloeak (s. w. k.), Tigaroen (z. bobneo), Baroendaj (soend.), Djaranan, Sempalwadak (jav.). Loofverliezende kleine boom, 6—20 m. hoog; voorkomend beneden 1000 m. zeehoogte, waarvan het hout in Priangan gebruikt wordt voor soheeden van wapens, terwijl het in Br. Indië in het groot wordt gebruikt in de lucifersfabrieken. De schors bevat een scherpe, bittere stof en wordt, met water gestampt, gebruikt als een huidprikkelend middel. CRATOXYLON CELEBICUM BL, fam. Guttiferae. Kajoe arang (manado). Boom met zeer hard hout, geschikt voor inhouten en masten van prauwen; een deugdelijke houtskool leverend, evenals C. clandestinum Bl. (= C. Hornsohuohii Bl.) en C. racemosum Bl. CRATOXYLON CUNEATUM Miq., fam. Guttiferae. Geronggang, gonggang (mal.). Tot 30 m. hooge en 1.2 m. dikke boom van Bangka en M. Sumatra in de benedenlanden in moerassige bosschen. Het hout heeft een opvallend fraaien glans, blijft lang vrij van boeboek en dient voor planken ribben, deuren, enz. onder dak. CRATOXYLON FORMOSUM Dyer, fam. Gut- CRATOXYLON FORMOS UM—CUSCUTA AUSTRAL1S. 835 tiferae. (Tridesmis formosa Korth.). Garoenggoeng (bat.), Kemoetoen (mal.), (Ha)remeng boetoen (sobnd.), Ampet, Marong (jav.). Hooge boom, verbreid over Z. O. Azië, volgens Endert soms een belangrijke plaats innemend in de seoundaire bosschen in Palèmbang op uiterwaardgronden. Op Java in het Westen beneden 1100 m. zeehoogte. Het hout is bruikbaar voor huisbouw. De oude bast zWeet een steeds kleverige hars in druppels uit, die tegen schurft en voor genezing van beenwonden in gebruik is. CRATOXYLON POLYANTHUM Korth., fam. Guttiferae. Kajoe loeloes, Keloeloes (palemb.). Slanke boom uit het Westen van den Archipel met vast en hard hout, gebruikt voor bruggen en huizen. CREPIDOPUS DJAHOR Van Overeem, behoorende tot de Fungi. Djamoer manis (batav. mal.), Soepa amis (sobnd.). Dit is in Ned.-Indië een der meest algemeene plaatjeszwammen, voorkomende op dood of rot hout, stronken, takjes, enz.; bij de bevolking een van de meest gebruikte • eetbare soorten. CREPIDOPUS FISSILIS Van Overeem, behoorende tot de Fungi. Soepa deujak (sobnd.). Door den slappen hoed en crèmekleurige lamellen van de vorige soort te onderscheiden eetbare paddestoel. CROTALARIA ALATA Ham., fam. Leguminosae. Volksnamen onbekend. Eenjarig, 30—90 cm. hoog opgericht kruid, op Java in de oosthelft tusschen 100 en 300 m. zeehoogte voorkomend. Bij sommige planters met een gunstige reputatie als groenbemester en als beschermer van de bouwkruin en tegen afspoelen als pagar gebruikt. De plant heeft een vrij groote bladproductie en is ongevoelig voor droogte en regen en kan zelfs in donkere tuinen gedijen; in Pajakoemboeh (Sumatra) als veevoeder in trek. CROTALARIA ANAOYROIDES H. B. K., fam. Leguminosae. Opgerichte, sterk vertakte, 2 tot 3$ m. hooge heester, in 1919 uit tropisch Amerika ingevoerd, geniet een uitstekende reputatie als groenbemester, ook als vóorgewas voor maïs en tusschen maïs met succes aangeplant. Door den snellen groei (in 6 maanden 3J m. te Buitenzorg) en het bestaan van een vorm, bij welken pas na 4 maanden verhouting optreedt, een belangrijke plant, welke nog zeer goede resultaten geeft tot op ± 1800 m. zeehoogte (na 15 maanden ruim 3 m. hoog). De voordeelen zijn dus, dat zij snel groeit, veel organisch materiaal levert met hoog stikstofgehalte, niet kieskeurig is voor grond en klimaat, goed bestand is tegen droogte en herhaaldelijk kan worden gesnoeid. Als voorgewas voor ontginningen is zij ook te gebruiken. Het loof heeft een hooge theoretische voedingswaarde en wordt gaarne door runderen gegeten. CROTALARIA FERRUGINEA Grah., fam. Leguminosae. Geger sorè, Katjang kembang kempès (sobnd.), Entjèng èntjèng, Kèrèhan dempa, K. rambat (jav.). Eenjarig, 20—100 cm. lang kruid, in habitus gelijk aan C. alata. Op Java tusschen 300 en 2400 m. zeehoogte zeer veel in Priangan en het oostelijk deel; in gebruikswaarde als grondverbeteraar overeenkomend met C. alata en evenals deze schaduw verdragend. Het loof wordt gegeten door schapen. CROTALARIA USARAMOENSIS Baker f., fam. Leguminosae. Geger sorè (sobnd.). Vrij h\ng levend, diep wortelend, opgericht, 1—IJ m. hoog kruid, aan den voet vaak eenigszins houtig; in 1916 in den Cultuurtuin te Buitenzorg uit voormalig Duitsch O. Afrika ingevoerd en tegenwoordig op Java tot op ± 1650 m. zeehoogte als groenbemester gekweekt; na Tephrosia candida het meeste blad opleverend bg snoei. In O. Java zeer bruikbaar geacht om afspoeling tegen te gaan en ook eenigermate als windbreker. Als tijdelijke grondverbeteraar werden er zeer gunstige resultaten mede opgedaan en het is uitmuntend als vóórgewas voor maïs en cassave. Het loof is een aanbevelingswaardig voeder voor paarden en runderen. De vezel, door de stengeltoppen opgeleverd, schijnt als materiaal voor spindoeleinden onbruikbaar te zijn (zie voor de talrijke vormen Meded. n.12 van den Cultuurtuin). CROTALARIA VALETONII Backer, fam. Leguminosae. Opgericht, sterk vertakt, 40-125 om. hoog kruid, in M. Java en Madoera gevonden beneden 200 m. zeehoogte op droog steenachtig of zandig, zonnig terrein, bestand tegen droogte en regens en uitstekend geschikt voor tusschenbeplanting in koffietuinen tegen afspoeling; het zaait zich zelf uit. CRYPTERONIA PANICULATA BL, fam. Crypteroniaceae. Ki banèn (soend.), Kajoe tjèlèng (jav.), Kajoe kapas (rawas). Knoestige, doorgaans kromme boom tot 35 m. hoog en 40 cm. dik, verbreid over geheel Java beneden 1300 m. zeehoogte, vooral in de laagvlakte algemeen. Het roodachtige kernhout wordt in Java voor huishouw gebezigd en ook elders schijnt het een gewilde duurzame wildhoutsoort te zijn. De jonge loten zouden als lalab worden gegeten. CRYPTOCARYA CRASSINERVIA Miq., fam. Lauraceae. Medang batoe, M. talang (palemb.), Medang keladi (sum. o. k.), Lebauh fatoeh (simaloer). Middelmatig hooge boom uit de lagere heuvelstreken van Sumatra met hard hout, dat geacht wordt vrij *e blijven van boeboek en ook in den grond duurzaam te zijn. CRYPTOCARYA GRIFFITHIANA Wight, fam. Lauraceae. (C. infectoria Miq.). Medang boewaja, Pioeta (bangka). Boom als de vorige, een goed bouwhout opleverend, dat rood, dicht, hard, zwaar en duurzaam is. CRYPTOCARYA TOMENTOSA BL, fam. Lauraceae. Hoeroe koenjit, H. mentek, H. tengèk, H. toendoeng (soend.). Boom van W. Java, bouwhout leverend^ in den bast een giftig alcaloïd bevattend. CUBILIA BLANCOI BL, fam Sapindaceae. (C. Rumphii Bl.). Amasi (ambon), Kinilow, Kamilo, Araran(MïNAH.), Boea asa, B. sanrangang (mak.), Boea latji (boeg.). Boom 20—40 m. hoog, van Celebes en de Molukken, op Java plaatselijk aangeplant. Het hout is zeer hard en wordt gebruikt als timmerhout. Volgens Rumphius worden de jonge bladeren als lalab en de vruchten, als kastanjes gepoft, gegeten. CURANGA FEL-TERRAE Merr., fam. Scrophulariaceae. (C. amara Juss.). (Ter aanvulling en vervanging van C. AMARA Juss., Dl. I, blz. 552). De werkzaamheid bleek te berusten op een den bloedsomloop versnellend glueoside, door Boorsma curangine genoemd, dat mogelijk op het hart een soortgelijke werking heeft als digitaline. CUSCUTA AUSTRALIS R. Br., fam. Convolvulaceae. Duivelsnaaigaren, Warkruid. (Ter ver- 836 CUSCUTA AUSTRALIS—DACTYLOCTENIUM AEGYPTIUM. vanging en aanvulling van CUSCUTA CHINENSIS Lamk., welke in Indië niet voorkomt. Dl. I, blz. 552). Links en uitsluitend om levende steunsels windende, van zuigorganen voorziene, bladerlooze, niet of slechts ten deele groen gekleurde, parasitisch levende plant met draaddunne minder dan IJ mm. dikke stengels, aan den top doorgroeiend en van achter afstervend, zoodat oude exemplaren soms hoog in de boomen zitten en groote verwarde massa's vormen. Voorkomen hier en daar tusschen 30 en 300 m. zeehoogte, doorgaans op erven en in tuinen (bh'v. in Jogjakarta om den kraton) op allerlei tweezaadlobbige planten groeiend, als Polyscias, Pluchea, enz. CUSCUTA REFLEXA Roxb., fam. Convolvulaceae. Oelan oelan (jav.), Duivelsnaaigaren, Warkruid. Als de vorige soort, doch met veel grovere stengels, welke meestal dikker zijn dan 2 mm., alleen in O. Java voorkomend op het Tenggeren Idjèn-complex tusschen 800 en 2700 m. zeehoogte, soms geheele boomen (o. a. dadap = Erythrina en tjemara = Casuarina) overdekkend, ook op gras gevonden. CYATHULA PROSTRATA BL, fam. Amarantaceae. (C. geniculata Lour.). Roempoet djarang djarang (mal.), Kendiran, Oepan-oepan (jav.). Overblijvend kruid met vertakten, aan den voet kruipenden en wortelslaanden stengel, door den Archipel algemeen tot bijna 1600 m. zeehoogte, op doorgaans beschaduwd terrein. Als inlandsch medicn'n (aftreksel) een zekere vermaardheid genietend. CYCAS REVOLUTA Thunb., fam. Cycadaceae. Penawar djambé (batav. mal.). Vaak als sierplant in tuinen en op kerkhoven gekweekte, uiterlijk op een palm gelijkende boom met dikken, onvertakten, 30-160 cm. hoogen stam, inheemsch in Japan. Op Java zeer zelden bloeiend. Tusschen de bladeren wordt een soort tonder gevonden, dat wel als bloedstelpend middel wordt gebruikt. CYCLEA BARBATA Miers, fam. Menispermaceae. (C. peltata Miq.). (Ter vervanging van CISSAMPELOS PAREIRA L., DL I, blz. 491). Tjintjaoe (mal.), Tarawoeloe (soend.). Tot 16 m. lange liaan, voornamelijk in de laagvlakte, niet zelden aangeplant, en wel verward met de niet in den Maleischen Archipel gevonden Cissampelos pareira (Zie TJINTJAOE). De in water stukgekneede bladeren leveren het genotmiddel Tjintjaoe idjo, een groene geleiachtige dril, die met stroop genuttigd wordt. Een aftreksel der soms zeer groote wortels wordt als medicijn gebruikt. CYCLOPHORUS NUMMALARIFOLIUS C. Chr. behoorende tot de Pilices. Pitjisan (batav. mal.), Pakoe doedoewitan (sobnd.). Dit epiphitische of op steenen groeiende varentje bezit een dunnen, ver voortkruipenden wortelstok en kleine, van onder dicht zachtharige bladeren, en komt tot ± 1000 m. zeehoogte voor. Het sap of aftreksel van de bladeren wordt gebruikt als inlandsch medicijn, voornamelijk tegen mondziekter. CYNARA SCOLYMUS L., fam. Compositae. Artisjokken worden op Java in de hoog gelegen streken, o.a. op het Plateau van Pengalengan en den Tengger gekweekt. Zij schijnen echter weinig in trek te zijn door onbekendheid met de bereiding. CYNODON DACTYLON Pers., fam. Qramineae. (C. arenatus Presl). Hondsgras, Bermuda Grass, Bahama Grass, Djoekoet kakawatan, Dj. raket gigirinting (soend.), Soeket grinting (jav.), Grèntèng (mad.). Overblijvend, 10—40 om. hoog gras met lange kruipende uitloopers, over de gebeele wereld verspreid in de tropen, subtropen en vele gematigde streken; in Ned.-Indië tot ± 1650 m. zeehoogte vooral in streken met kraohtigen Oostmoeson. Het is uitnemend bestand tegen langdurige droogte, doch niet tegen nachtvorst. Dat grinting in groote complexen in de bergen zou voorkomen is een der onjuiste gemeenplaatsen in de voedergrassenliteratuur. Het vormt, mits beschermd tegen indringen van andere grassen, fraaie, doch niet spoedig dicht wordende gazons. Het heeft overal een uitnemende reputatie als voedergras; het is wel tegen snijden, doch niet tegen herhaaldelijk vertrappen en afgrazen bestand en de opbrengst is vrij klein door de geringe grootte. Het is zeker niet de belangrijkste voederplant der lagere streken, zooals wel beweerd wordt. CYNOMETRA RAMIFLORA L., fam. Leguminosae. Kateng (mal., soend., jav.), Kadjoe pel (mad.). Boom, tot 26 m. hoog, van de drogere gronden aan den binnenzoom der vloedbosschen. Het donkerbruine kernhout is zwaar en hard, bruikbaar voor huishouw en dwarsliggers, dooh slechts in geringe hoeveelheden en afmetingen verkrijgbaar. CYTISUS PALMENSIS Hutch., fam. Leguminosae. (C. proliferua L., var. palmensis Chr.). Tagasaste, Tree lucerne. Opgerichte tot 5 m. hooge heester, afkomstig van Teneriffe, vroeger op den Tengger gekweekt als veevoeder en groenbemester; bestand tegen perioden van droogte. Indien de beesten er aan gewend zijn, is het een uitstekend veevoeder, het hooi is geschikt voor paarden (zie verder Kew Buil., 1893, blz. 114). DACRYDIUM ELATUM Wall., behoorende tot de Coniferae. Sampinoer (bat.), Meloer (mal.). Zeer hooge, slanke boom, op Belitoeng in menigte groeiend op lage terreinen tusschen andere moerasvegetatie, somtijds met kolossale stammen; verder bekend van Malaka en W. Borneo. Het hout is bleekbruin, tamelijk zwaar, fijn van draad, in de benedenlanden te gebruiken voor planken en stijlen onder dak (niet in aanraking met den grond) en voor kisten; het riekt naar terpentijn. DACRYDIUM JUNGHUHNII Miq., behoorende tot de Coniferae. Sampinoer tali (toba-bat.). Boom inheemsch in de Tobalanden, in de jeugd door de habitus en lichtgroene slappe naalden buitengewoon mooi en meer dan eenige andere soort geschikt voor kerstboomen. Het hout beschrijft Endert als nagenoeg wit, licht, fijn, gemakkelijk te bewerken en zeer gezocht voor planken. Pilger beschouwt deze soort als een jeugdvorm van de voorgaande, doch dit is volgens Endert (Tectona 1925, blz. 62) onjuist. Het naar terpentijn riekende hout wordt in de Bataklanden gebruikt voor fakkels. DACTYLOCTENIUM AEGYPTIUM Richt., fam. Gramineae. Volksnamen talrijk, o.a. Katélan of Soeket katélan (jav.). Eenjarig, meer of minder langharig, 7—60 cm. hoog gras, voorkomend over de tropen en door den geheelen Maleischen Archipel, voornamelijk in de lagere stre- DACTYLOCTENIUM AEGYPTIUM—DENDROBIUM CRUMENATUM. 837 ken met krachtigen of vrij krachtigen Oostmoeson tot op 400 m. zeehoogte, op zandige akkers, in klappertuinen, djatibosschen, aan wegranden en op schrale grasvlakten. Het wordt ook door de bevolking gekwalificeerd als een zeer goed voeder voor paarden en runderen. DACTYLOCTENIUM VERTICILLATUM Baoker, fam. Gramineae. (Eleusine verticillata Roxb.). Roemba meni (soemba). Eenjarig uitstoelend gras, J—IJ m. hoog met massieve halmen; verbreid over de tropen der Oude Wereld, op Soemba gebruikt voor paardenvoeder. DAEMONOROPS, geslacht der Palmae. Behalve de in Dl. I genoemde D. Draco Bl. (de djernang besar van Palèmbang) en D. crinitus BL, geven de vruohten van D. didymophyllus Becc, de djernang ketjil van Palèmbang, weinig drakenbloed, doch veel hars. D. Draconcellus Becc. (rotan djernang (mal.)) levert in Serawak en ? W. Borneo het beste drakenbloed van prachtig karmijnroode kleur en is tevens een goede bindrotan. D. micracanthus is een leverancier van het drakenbloed, dat op het Maleische Schiereiland wordt gewonnen, doch het beste product wordt aldaar verkregen van D. propinquus Becc, die mogelijk identiek is met de djernang paja uit de Koeboestreken. D. ruber Bl. komt voor op Java en Sumatra; het is de howè pèlah (soend.), waarvan de vruohten worden gebruikt voor het roodkleuren van geschilde rotan. Deze soort is, naar het schijnt, in Sumatra zelfs hier en daar door de bevolking aangeplant geworden (Oostkust-monographie van het Enoyclopaedisch Bureau, deel II, blz. 68). (Zie voor de bereiding de samenvatting in Heyne, Nutt. PL, ed. II, 1927, blz. 353—4). Vele soorten leveren belangrijke kwantiteiten rotan. Doorgaans is het palmiet eetbaar. DAEMONOROPS FISSUS BL, fam. Palmae. Rotan latoeng (z. o. bobneo) is een rotan van middelmatige of groóte afmetingen uit het laagland, die taai en splijtbaar is en gebezigd wordt voor het maken van geregen rotanmatten, doch niet wordt uitgevoerd. DAEMONOROPS FORBESII Becc, fam. Palmae. Oewi gelong (banau), Oewi pangkat (palemb.). In het Sumatraansche bergland thuisbehoorende, slanke rotan, met tot 30 m. lange en 5—8 cm. dikke stengels, welke sterk, gemakkelijk splijtbaar en dicht is en gezocht wordt voor het maken van draagmanden en bindwerk. DAEMONOROPS MELANOCHAETES BL, fam. Palmae. Howè sèèl, H. sèlang (soend.), Pendjalin manis (jav.). Veranderlijke rotansoort van het westelijk deel van den Maleischen Archipel, het type thuisbehoorend in de bergstreken van W. Java, met geelbruine, 15—25 mm. dikke stangen, voor grobakzweepen en, gespleten, als hindmateriaal gebruikt. Het palmiet wordt bij de rgst gegeten en de oude bladeren worden voor dakbedekking gebruikt. DALBERGIA PARVIFLORA Roxb., fam. Leguminosae. (D. Zollingeriana Miq.). Boeloegan (palemb.), Kajoe laka (vttlg. mal.), Taratoenggang, Toenggang (lamp.). Klimmende, sterkgedoornde heester, door den Archipel verspreid, mogelijk op Java voorkomend, waarvan de zeer oude, gebarsten, steenroode dorre stammen het goedkoopste reukhout leveren, dat op doorsnede rood moet zijn met lichte en donkere (bijna zwarte) wasglanzende strepen. Door droge des¬ tillatie kan men uit lakahout een roode, kleverige olie stoken. Boorsma behandelde deze plant uitvoerig in BulL VII (1907) du Dép. de 1'Agric. onder den naam D. Cumingiana Benth. DAUCUS CAROTA L., fam. Umbelliferae. Boktel (sobnd.). Peen of wortelen worden op Java zoowel in de beneden- als in de bovenlanden geteeld en zijn het geheele jaar door op de pasars verkrijgbaar. DEHAASIA CAESIA BL, fam. Lauraceae. Hoeroe katjang (soend.). Woudreus, 40 m. en meer hoog en tot 1 m. dik, met fraaien, zuilvormigen stam, in W. Java en Besoeki gevonden, doch bh'na uitgeroeid. Het is een der kostbaarste houtsoorten van Java, waarvan het geelachtige hout om zijn buitengewone duurzaamheid, fijnheid en sterkte hooger geschat wordt dan de rasamala (Altingia excelsa Noronha). Het kernhout is echter steeds diep gescheurd. DEHAASIA MICROCARPA BL, fam. Lauraceae. (D. squarrosa Z. & M.). Goeli koenjit (atjèh), Medang mesang (palemb.), Medang tandoek (bbdjano), Beloembang taloi (lamp.). Kleine boom, voorkomend in Sumatra en W. Java, verspreid groeiend. Het hout is geschikt voor huishouw; in den bast en de bladeren werd een giftig alcaloïd gevonden. DENDROBIUM CRUMENATUM Sw., fam. Orchidaceae. (Aanvulling van Dl. I, blz. 583). Op het Maleische Schiereiland wordt een afkooksel van de schijnknollen aangewend tegen oorpijn, te Batavia wordt het sap voor hetzelfde doel ingedruppeld. De knollen en bladeren bevatten een spoor alcaloïd. De pumilum Roxb. wordt in Malaka gebruikt tegen waterzucht; D. purpureum Roxb. wordt volgens Rumphius ook als geneesmiddel gebruikt. De oorzaak van den algemeenen gelijktijdigen bloei der duifjesorchidee is gelegen in de uitwendige omstandigheden. Ditvraagstuk is bestudeerd door Went, Went en Rutgers en Coster. De bloei wordt beïnvloed door de afkoeling tijdens een regenbui en, als bijkomende omstandigheid, door de verhooging van het vochtgehalte der omgevende lucht. Deze invloed werkt des te sterker, naarmate de atmosfeer droger was vlak voor de bui. De tijd, dien de nog niet zichtbare knoppen noodig hebben om in bloei te komen, is 9 dagen. Indien er dus, nadat het geruimen tijd droog is geweest, een sterk afkoelende regenbui valt, zullen 9 dagen later de „duifjes" bloeien, indien er tijdens den regenbui „rijpe" knoppen aanwezig waren. Een regenbui 's nachts zal dus doorgaans weinig stimuleerenden invloed hebben. Het „rhythme" is dus plaatselijk; brengt men planten van de eene streek naar de andere over, dan zal het zich veranderen en zich aanpassen bij de klimatische omstandigheden van de nieuwe streek. Er zijn meer van de één dagsorchideeën, die hetzelfde verschijnsel vertoonen, o.a. Trixpermum Arachnites, enz., waarvan een opsomming is gegeven door J. J. Smith (Trop. Nat. XIV, 1925, blz. 33—41). Literatuur over de bloeiperiodiciteit vindt men in Annales du Jard. Bot. Buitenzorg Suppl. II, 1898, blz. 73, seq.; deel XIV (1915) blz. 129, seq.; deel XXXII (1923) blz. 103, seq.; deel XXXV (1926) 125, seq.; Die Naturwissenschaften V (1917) blz. 72, seq.; The Gard. BulL Str. Settlements 1 (1917) blz. 400, seq.; Amerio. Journ. Bot. X (1923) blz. 32, seq.; De Trop. Natuur XIV (1925) blz. 33, seq., blz. 121, seq. Van 833 DENDROBIUM CRUMENATUM—DIGITARIA. Dendrobium crumenatum komen eenige afwijkende variëteiten voor, namelijk var. flavescens met bleek zalmkleurig gele bloemen, een zeldzaamheid te Priok ontdekt; de var. diuturnum van de Mentawai Eilanden, die grootere bloemen heeft en forscher is en waarvan de bloemen bovendien 2 dagen bloeien en de var. rubescens, te Buitenzorg gevonden, met roodachtige bloemen. Een opstel over Dendrobium crumenatum en zgn naaste verwanten gaf Smith (De Trop. Nat. XVII (1928) blz. 22, seq.). DENDROBIUM 8ALACCENSE Lindl., fam. Orchidaceae. Sakat haroem (hal.), Lanali (minangk.), Kepieus (gajo), Kapias (kako-batak). Deze boomorchidee is bij de Maleiers ter Sum. O. K. zeer bemind om den sterken reuk der bladeren, die wel iets heeft van drop; men wikkelt ze om den geur te ontwikkelen in pisangbladeren en stoomt ze daarmede in de rijst. Zij worden in het haar gedragen en behouden lang hun geur. DENDROCALAMUS ASPER Backer, fam. Gramineae. (D. flagellifer Munro). Bamboe betoeng (mal.), Awi bitoeng (soend.), Pring petoeng (jav.), Boelo patoeng (mak.), Awo petoeng (boeg.). Zeer forsche, sterk uitstoelende bamboe, tot 30 m. hoog, met even boven den voet 8J—20 cm. dikke, vaak berijpte halmen; door den geheelen Archipel verspreid, op Java wild en aangeplant tot ± 2000 m. zeehoogte. Jonge spruiten worden boven andere soorten verkozen voor het maken van zuur; op de pasars te Buitenzorg en Batavia zijn zij de gebruikelijke „reboeng." De bovenste leden zijn geschikt voor watervaten en worden gebruikt door palmwijntappers. Ook worden de halmen gebruikt voor masten en ra's van vaartuigen en voor stijlen van huizen (o. a. tabaksloodsen), daar ze zeer sterk, stijf, lang en duurzaam zijn. DERRIS ELLIPTICA Benth. (Aanvulling van Dl. I, blz. 589). Behalve als moorddadig vischvergift, zijn de wortels op Sumatra's Oostkust in gebruik als inseotioide in de koolcultuur. Het werkzaam bestanddeel is een stikstof vrije, harsachtige stof, door Greshoff „derrid" genoemd, die haast onoplosbaar is in water. Ook de wortels van D. heterophylla Backer (= D. uliginosa Benth.) zh'n werkzaam. Een bestuiving van droog poeder van de fijngewreven wortels is afdoende voor het bestrijden van ongedierte (kippenmijten, vliegen, kippenluizen, enz.; niet tegen wandluizen!). DERRIS MICROPHYLLA Val., fam. Leguminosae. (Brachypterum microphyllum Miq.). Kajoe retak (palemb.). Boom tot 25 m. hoog, van het westelijk deel van den Maleischen Archipel; op Java alleen in gecultiveerden staat voorkomend, tot ± 1100 m. zeehoogte, vooral als schaduwboom op cultuurondernemingen, speciaal in M. en O. Java als zoodanig gezocht. De boom is tegen velerlei bestand, groeit snel en behoeft weinig onderhoud; bovendien is het hout goed brandbaar en verbetert het afgevallen blad den grond. DESMODIUM CAPITATUM D. CL, fam. Leguminosae. Soesoeoekan (soend.), Katépan, melikan (jav.). Eenjarig kruid met kruipenden, sterk wortelslaanden stengel; op Java tot ± 600 m. zeehoogte uitstekend als grondbedekker tegen afspoeling en met een rijkdom aan stikstofknolletjes, ook voor terrasbeplanting geschikt. DESMODIUM GANGETICUM D. C, fam. Leguminosae. Potong koedjang (soend.), Noepan noepan (jav.) Over den geheelen Archipel verspreid, tot 75 cm. hoog kruid, van de laagvlakte tot 1300 m. zeehoogte. Als groenbemester van weinig waarde, doch gebruikt als „ketji beling" tegen niersteen (zie ook onder CLERODENDRON CALAMITOSUM L.) en voorts als inlandsch geneesmiddel gebruikt. DIALIUM, geslacht der Leguminosae. Behalve de in Dl. I (blz. 596) genoemde D. indum L. komen er nog andere soorten in het westelijk deel van den Archipel voor, alle kerandji (-f- bijvoegsel) genoemd, van welke het bruine kernhout tot de eerste klasse harde houtsoorten wordt gerekend, zooals D. Maingayi Baker en D. patens Baker van drassige terreinen, waarvan de laatste op de panglongs ter Oostkust van Sumatra wordt geëxploiteerd, doch vooral D. platysepalum Baker uit het drooglandbosch van Zuid Sumatra. Van deze laatste soort en ook van D. Maingayi en D. indum worden de vruchten met rinsch, bruin vruchtvleesch door de bevolking gaarne als snoeperij gegeten en wel eens op de pasars verkocht. DICHROA FEBRIFUGA Lour., fam. Saxifragaceae. (Adamia cyanea Wall., Cyanitis sylvatica Reinw.). Gigil (sobnd., jav.), Tataroeman (soend.). Heester tot 2J m. hoog, in bosschen tusschen 1200 en 2500 m. zeehoogte; aangewend tegen koorts, hetgeen de soortnaam ook aanduidt. DICTYOPHORA, geslacht der Fungi (Phattaceae). Uiterst fraaie paddestoelen, behoorende tot de groep der stinkzwammen, waarvan het weefsel (mycelium) in den bodem leeft en eivormige vruchtlichamen vormt, welke openbreken en waaruit door ontplooienden groei een paddestoel te voorschijn treedt. Enkele soorten dragen een van den top afhangenden sluier, die uit mazen bestaat. Op den top bevindt zioh een soms stinkende, slijmerige sporenmassa, welke vliegen aantrekt, die de sporen verspreiden. Van de geheel witte „gesluierde dame", D. indusiata (= D. phalloidea) wordt vermeld, dat de sluier zweren zou kunnen opentrekken. Een bijzonder fraaie soort is D. multioolor (zie de gekleurde plaat in De Trop. Natuur 1930, blz. 201—209). De bijzondere wijze van ontplooienden groei van deze fraaiste, dooh zeer vergankelijke Indische paddestoelen werd eveneens in het bovengenoemde tijdschrift beschreven (1929, blz. 45, seq.). DICTYOPTERIS IRREGULARIS Presl, behoorende tot de Filices. Pakoe andam (mal.), Pakoe kapal, P. kebo (sobnd.). Deze forsche, tot 2 m. hooge aardvaren komt van Z.O. Azië tot W.Java voor; de jonge scheuten worden, zoowel rauw als gestoomd, als lalab gegeten en voorts worden zoowel de wortelstok als de bladeren als geneesmiddel aangewend. DIGITARIA, geslacht der fam. Gramineae. D. eminens Backer wordt door de bevolking beschouwd als een bruikbaar veevoeder, evenals D. longiflora Pers., D. perrottetii Backer, D. rhopalotricha Buese en D. sanguinalis Scop. Vooral de laatste soort wordt, ook in het buitenland, zéér geprezen. D. longiflora is bjj verwelken eenigszins welriekend en er moeten vormen bestaan, die sterk geuren. Zoo wordt het o. a. te Simaloer door de vrouwen in het haar gedragen. DILENIA EXCELSA—COMMISSARIAAT VOOR INDISCHE ZAKEN. 839 DILENIA EXCELSA Gilg., fam. DiUeniaceae. Simpoer ajer (lamp.), Simpoer talang (palemb.), Kajoe ringin (bobneo), Sègèl, Sempoer sègèl (sobnd.), Drègèl (jav.). Meest lage, soms echter nog al hooge boom, in W. en M. Java beneden 400 m. zeehoogte en algemeen in Zuid Sumatra. Het donkerroode kernhout van oude exemplaren is zeer hard en is het duurzaamst van alle Dileriasoorten; het wordt gebruikt voor stijlen, balken en ook voor bruggen. Van de bladeren wordt een medicijn bereid. DIOSPYROS DISCOLOR Willd., fam. Ebenaceae. Boewah mantéga (mal.), Bisboel, Mabolo (sobnd.), Butter-fruit. Fraaie boom van matige afmetingen, inheemsch in de Philippijnen; in Indië tamelijk algemeen als sier- en vruchtboom aangeplant. Het zeer harde hout is donker vleeschkleurig en wordt mettertijd zwart als ebbenhout. De vrucht riekt naar kweeperen en is eetbaar na verwijderen van de harige schil. Er bestaan zaadlooze vormen, welke mogelijk goed eetbaar zijn. DIPLAZIUM, geslacht der Filices. D. asperum Bl. is een wijd verspreide, tamelijk zeldzame varen, op vochtige plaatsen voorkomend tusschen 2S0 en 1500 m. zeehoogte. De jonge bladeren worden rauw en gestoomd als lalab gegeten en zijn evenzeer gezocht als die van D. esculentum Swartz. De laatste is grooter en heeft als moeskruid onder de varens een bijzonder goeden naam, speciaal in de Molukken, de Soendalanden en in Malaka, waar ze den naam draagt van Pakoe benar, de varen. DIPLOSPORA SINGULARIS Korth., fam. Rubiaeeae. Kajoe begas, Kawah poelau (palemb.), Kajoe gading (bangka), Soengkai alas (koebob). Boom tot 12 m. hoog, verstrooid groeiend, met helderbruin, hard en zwaar, doch zeer veerkrachtig hout, dat derhalve zeer gezocht is voor stelen van bijlen, enz., ook geschikt voor fraaie wandelstokken. De Koeboes drinken een warm aftreksel van de geroosterde bladeren, de „kopi koeboe". JEUGDZORG. De Stiohting „Jeugdzorg", Buitenzorg, werd opgericht in Augustus 1927 door Mevrouw Schmutzer om te voorzien in eene dringende behoefte: de verzorging van het allerkleinste kind. In deze stiohting vinden kinderen van den babyleeftijd tot den ouderdom van 6jaar, dus in de allergewichtigste eerste levensperiode, een uitstekende lichamelijke verzorging en goede opvoeding. Jeugdzorg neemt zonder aanzien van ras, stand of godsdienst alle kleinen op, die om een of andere reden de moederzorgen moeten ontberen. Alleen lichamelijk en geestelijk gezonde kinderen worden aangenomen. Het kost- en verpleeggeld is op een zeer laag bedrag gesteld en voor degenen wien het ook niet mogelijk is dit bedrag te voldoen, kan een bijzondere regeling getroffen worden. Aan het Hoofd van het internaat staat een verpleegster, onder wier deskundige leiding een aantal jonge meisjes, die zich speciaal tot dit zoo bh' uitstek vrouwelijk werk geroepen voelen, de kleinen verplegen. 'Aan de inrichting is tevens een fröbelschool verbonden, waar de grootere kinderen van 3—6 jaar bezig gehouden worden. Op deze school wordt ook een bepaald aantal externe leerlingen toegelaten. Bovendien omvat de Stichting „ Jeugdzorg"nog de School voor Maatschappelijk Werk, de eerste inrichting van dezen aard in Ned.-Indië, voor meisjes, in het bezit van een Mulo diploma, diploma 3 jarige H.B.S. of daarmee gelijkstaande ontwikkeling. In een 3 jarigen cursus ontvangen zij eene geheele huishoudschoolopleiding, aangevuld door maatschappelijke en algemeen ontwikkelende lessen. In de eerste beide jaren wordt bovendien practijkwerk verricht in de Stiohting „Jeugdzorg", waar de meisjes achtereenvolgens haar taak verrichten in baby-, kinder- en ziekenkamer, huishouding en linnenkamer. Gedurende het derde jaar wordt enkele maanden practijkwerk verricht in een of andere inrichting, vacantiekolonie of bureau, door eik meisje naar eigen aanleg te kiezen. Aan het einde van den cursus kunnen de meisjes behaald hebben: le. Diploma Nuttige Handwerken. 2e. Huishouddiploma. 3e. Diploma Boekhouden A. 4e. Typediploma. 5e. Einddiploma School voor Maatschappelijk Werk, waardoor verschillende goede betrekkingen voor haar openstaan. Leerlingen van eiken landaard en gezindte worden aangenomen. Aan de inrichting is een internaat verbonden. Ten slotte biedt een 2 jarige Huishoudcursus aan meisjes, die met goed gevolg de lagere school hebben doorloopen, gelegenheid opgeleid te worden in alle huishoudelijke vakken. COMMISSARIAAT VOOR INDISCHE ZAKEN. Den 16den Mei 1927 werd hg het Ministerie van Koloniën ingesteld het ambt van „Gecommitteerde voor Indische Zaken". De instelling van deze nieuwe functie geschiedde ter voorbereiding van de oprichting van een Agentschap van de Indische Regeering in Nederland. Reeds sedert 1920 was de oprichting van zoodanig Agentschap in overweging. Het lag in de bedoeling daaraan op té dragen alle werkzaamheden, die het Ministerie van Koloniën ten behoeve van Indische diensttakken verricht voor de aanwerving en uitzending van personeel, de aanschaffing en keuring van materieel, enz. Het Departement van Koloniën zou daardoor zuiverder het karakter krijgen van bureau van den Minister, terwgl de nieuwe instelling zou komen onder leiding van een agent, staande onder de bevelen van de Indische Regeering. De grondwetsherziening van 1922 en de als uitvloeisel daarvan tot stand gekomen nieuwe Indische Staatsregeling maken de oprichting van een „agentschap" op den duur bepaald noodig. Regelingen als het overtochts-, het pensioen-, het verlofsreglement enz. worden niet meer bg alge-, meenen maatregel van bestuur of bg Koninklijk besluit, doch bij ordonnantie of besluit van den Gouverneur-Generaal vastgesteld; ook de regelingen betreffende de uitzending en de opleiding van ambtenaren hier te lande moeten bij ordonnantie of besluit van den Gouverneur-Generaal worden getroffen. Werden vroeger in de desbetreffende algemeene maatregelen van bestuur of Koninklijke besluiten aan den Minister verschillende verplichtingen opgelegd of bevoegdheden toegekend, nu de regelingen worden vastgesteld in Indië bg ordonnanties of besluiten van den Gouverneur-Generaal, kan de uitvoering in Nederland bezwaarlijk 840 COMMISSARIAAT VOOR INDISCHE ZAKEN—VER. „INDISCH BRONBEEK", aan den Minister van Koloniën worden opgedragen, zoodat daarvoor een ander orgaan noodig is. Gebleken is echter, dat voor de definitieve instelling van het agentschap talrijke en ingrijpende wijzigingen in wettelijke en administratieve regelingen moeten worden aangebracht, o.m. in de Comptabiliteitsvoorschriften, waarmede nog veel tijd zal zijn gemoeid. Om deze reden is het noodzakelijk geacht eene regeling in het leven te roepen, welke zooveel mogelijk den toekomstigen opzet benadert. Deze voorloopige voorziening bestaat daarin, dat de behandeling van alle agentschapszaken is gebracht onder de centrale leiding van een afzonderlijken hoofdambtenaar met den titel van „Gecommitteerde voor Indische Zaken", die nauwlettend acht geeft op de wenschen van de Indische Regeering en van de tot rechtstreeksche briefwisseling met het Ministerie van Koloniën bevoegd verklaarde autoriteiten en daarbij de grootst mogelijke zelfstandigheid bezit, die vereenigbaar is met zijne positie als ondergeschikte van den Minister, namens wien hn' voorloopig nog moet handelen. Onder het bureau van den Gecommitteerde, het Commissariaat voor Indische Zaken genoemd, ressorteeren de Afdeelingen van het Departement van Koloniën, die de „agentschapszaken" behandelen, zoomede enkele min of meer zelfstandige instellingen als het Technisch Bureau, het Koloniaal Etablissement, het Inlichtingsbureau voor den Indischen dienst, de Geneeskundige Raad en het bureau van den Raadsman voor Studeerenden. Ook de Koloniale Reserve behoort tot het Commissariaat. Eene omschrijving van de namen en van den werkkring van de onderdeelen van het Departement van Koloniën, die tot het Commissariaat voor Indische Zaken behooren, is opgenomen in den Staatsalmanak en in den Regeeringsalmanak van Nederlandsch-Indië. Voor zoover de kosten van het Commissariaat voor Indische Zaken uit de Rijksbegrooting worden gekweten, worden deze ten laste van de Indische begrooting aan de Rijksmiddelen terugbetaald. Zie ook: MINISTERIE VAN KOLONIËN. Literatuur: Dr. E. Moresco: Het Agentschap der Indische Regeering te 's-Gravenhage; Eeonomisch-Statistische Berichten, 19271 blz. 195. MINISTERIE VAN KOLONIËN (Vervolg van Dl. II, blz. 753). In de werkzaamheid aan het Ministerie is gaandeweg een splitsing tot stand gekomen in dien zin, dat het eenerzijds werkt als bureau van den Minister en anderzijds belast is met de behandeling van aangelegenheden, waarvoor het zwaartepunt der verantwoordelijkheid zich geleidelijk naar Indië heeft verplaatst en die door de inwerkingtreding van de nieuwe Indische Staatsregeling thans ook formeel onder de verantwoordelijkheid der Indische Regeering zh'n gekomen. Ter voorbereiding van een door die verantwoordelijkheid onvermijdelijk geworden eigen Agentschap van de Indische Regeering in Nederland is met ingang van 16 Mei 1927 bij het Ministerie een Gecommitteerde voor Indische Zaken benoemd. Het bureau van den Gecommitteerde wordt het Commissariaat voor Indische Zaken genoemd en heeft tot taak de behandeling van de in Nederland te behartigen bestuursaangelegenhe" den van Nederlandsch-Indië, welkè vallen buiten het terrein, waarvoor rechtstreeksche bemoeienis van het Opperbestuur door de Indische Staatsregeling gevorderd wordt. Tot het bureau van den Gecommitteerde, die in het overgangstijdperk nog ondergeschikt is aan den Minister, behooren de Afdeelingen en de onder het Departement ressorteerende instellingen, welke belast zijn met de agentschapszaken. Aan de opgave van Ministers, voorkomende aan het slot van het oorspronkelijk artikel, moeten thans de volgende namen worden toegevoegd : A. W. F. Idenburg, & September 1918. S. de Graaff, 13 November 1919. H. Colijn, a.i. 4 Augustus 1925. Ch. J. I. M. Weiter, 26 September 1925. Dr. J. C. Koningsberger, 8 Maart 1926. S. de Graaff, 10 Augustus 1929. Zie verder: COMMISSARIAAT VOOR INDISCHE ZAKEN. VEREENIGING „INDISCH BRONBEEK". Ter uitvoering van een op eene algemeene vergadering van leden van het sub-comité tot ondersteuning van behoeftige oud-strijders genomen besluit werd op 31 Augustus 1923 de Vereeniging „Indisch Bronbeek" opgericht. De leden van het bestuur dezer vereeniging worden krachtens hare statuten door den Gouv. Generaal voor den tijd van één jaar benoemd op voordracht van het bestuur. De Vereeniging tracht haar doel te verwezenlijken door de oprichting, inrichting en instandhouding van kleine woningen ten gerieve van in behoeftige omstandigheden verkeerende oud-strijders en het hiervoor inzamelen van gelden. De groote stoot hiertoe is uitgegaan van wijlen den Heer Wybrands, die, getroffen door het armzalig lot van honderden oud-strijders, in woord en geschrift een beroep deed op alle weidenkenden in Indië ten einde het leven van deze menschen dragelijker te maken. De gevolgen van deze propaganda bleven niet uit: weldra stroomden uit alle oorden van den Archipel gelden voor het goede doel binnen; doch ook van andere zijde werd de actie gesteund. Door den resident Eyken te Bandoeng werd in deze plaats en verder in de toenmalige residentie Preanger-Regentschappen ten behoeve van Indisch Bronbeek eene inzameling gehouden, die een bedrag van / 40.000 opbracht. Met de op deze wijzen verkregen gelden kon men overgaan tot den bouw van een stiohting te Bandoeng, waarvoor de gronden door de Erven Baud gratis ter beschikking werden gesteld. Zoo kwam in 1924 het eerste complex woningen te Bandoeng gereed, terwijl in 1926 een aantal woningen voor dit doel werd voltooid in Meester Cornelis, waarvoor de gronden door het Gouvernement werden afgestaan. Aanvankelijk 18 woningen voor Europeesche en 24 voor Inheemsche oud-strijders tellende, is „Indisch Bronbeek" te Meester Cornelis onlangs (1930) uitgebreid met een tiental woningen voor Europeesche oudstrijders. Al deze woningen te Meester Cornelis zijn voorzien van electrisch licht en waterleiding en worden tegen een zeer geringen huurprijs of, bijaldien de financieele draagkracht van den bewoner dit niet veroorlooft, gratis ten gebruike afgestaan. Ofschoon tusschen „Indisch Bronbeek" te Bandoeng en „Indisch Bronbeek" te Batavia 842 THEE. thee zoo lang uitgesteld geworden. In 1925 werd een groote campagne ingezet, waarbij vooral anorganische meststoffen gepropageerd werden. Men kan dan ook zien, dat van toen af een groot ■deel der organische meststoffen (vooral boengkilsoorten en wal vischguano) vervangen zgn door allerlei anorganische meststoffen. Een en ander is ook begrijpelijk, wanneer men denkt aan de veelvuldig gebruikte groenbemesters, welke toch .zulke groote massa's organische stof leveren. In zake het onderhoud is ook een groote ommekeer gekomen door die groenbemesters, want het clean-weeding-systeem is daarmee komen te vervallen. In tegenstelling met vroeger wordt nu minder vaak gewied en minder vaak een grondbewerking toegepast. Ook wat betreft de snoei is men meer tot uniforme maatregelen gekomen, om zoo mogelijk niet binnen de 2 jaren te snoeien, waartegen vroeger nog wel eens gezondigd werd. Om een beter inzicht te krijgen in bovengenoemde, zoo belangrijke vraagstukken is men nu overgegaan tot het inzetten van vakkenproeven. Ziekten en plagen. De wortelschimmel-aantasting heeft in de laatste jaren meer de aandacht getrokken, omdat zulke verwoestingen werden aangericht; het zijn vooral de zwarte en roode wortelschimmel, die hierbij een-zeer groote rol spelen. De Helopeltis-plaag, die vroeger practisch gesproken bijna altijd gevolgd werd door een Red-rust-aantasting is feitelijk van minder belang geworden, hetgeen zeker samenhangt met de betere cultuurmaatregelen, waardoor de aanplant sterker is geworden. Met het inbrengen van al die groenbemesters heeft men vanzelf ook ziekten en plagen gekregen, die daarmee samenhangen, en die in zeker opzicht ook weer de aandacht vragen. Oogst en bereiding. De plukrondgangen varieëren van 7 tot 12 dagen, met een veel voorkomende rondgang van 9 a 10 dagen. Door allerlei omstandigheden zn'n de plukuren gewijzigd en men begint nu 's morgens zoo vroeg mogelijk tot 1 a 2 uur, terwgl in vele gevallen ook 's middags geplukt moet worden om het product binnen te krijgen. Dit alles heeft een ommekeer in het transport gebracht. Om broeien te voorkomen, en ook met het oog op een geregelde verdeeling van het blad in de fabriek, is een vlug transport gewensoht, waarom goede wegen voor autotransport zgn aangelegd, terwgl men, waar dat onmogelijk is, veelvuldig gebruik maakt van kabelbanen. Waar in de laatste jaren hoogere eischen aan de kwaliteit gesteld worden, is dit vlugge transport van het versche blad beslist noodig, terwgl verder ook de pluk een wijziging heeft ondergaan: df men plukt wat fijner blad, öf wat jonger, zoodat men meer soepel blad krijgt. Men kan wel zeggen, dat bereiding van groene thee practisch niet bestaat. Ten aanzien van de bewerking, die de thee ondergaat, valt het volgende op te merken. f- Verflensen. Hierin zgn belangrijke veranderingen aangebracht, hetgeen noodig was, nu meer op kwaliteit gewerkt wordt. De hoeveelheid versch blad, die per m* gespreid wordt, is zoo klein mogelijk gemaakt, n.1. J kg. per m* spreioppervlak. Men verflenst zoo eenigszins mogelijk met koude, of anders met zoo weinig mogelijk verwarmde lucht, die met behulp van ventilatoren over het blad wordt gezogen. Men heeft spe¬ ciale kamers gemaakt, waarin de warme en koude lucht gemengd worden om een zoo groot mogelijke regelmaat te krijgen, wat betreft de lucht, die over het blad moet strijken. De rakken, waarop het blad gespreid wordt, zgn van hout, bamboe, metaalgaas of Hessiancloth (jutegoed). Ook op de verflenszolders vindt een mechanisch transport met monorailbanen plaats. i.Rollen. Aan deze machines zgn verschillende nieuwigheden aangebracht, bgv. de automatische drukregelaar, zoodat de machine, eenmaal ingesteld, zelf voor de persing zorgt, Voor het maken van bladtheeën is een langzame rolling noodig. 3. Fermenteeren. Het proces der fermentatie is nog lang niet opgelost, al heeft men, door hetgeen daaromtrent bekend is, wel verschillende veranderingen kunnen aanbrengen. De lucht- en vochtvoorziening in fermenteerlokalen zijn nader onderzocht; door goede verstuivingsinstallaties heeft men die factoren meer constant kunnen maken. Vroeger werd de thee veel op den grond, op tegels of in bamboebakken te fermenteeren gelegd; nu ziet men veel gebruik maken van kleine bakjes met een bodem van metaalgaas, of geheel metalen bakjes, die dan weer in rakken geschoven worden. Het allernieuwste is, dat die bakjes in de rakken hangen aan monorails tot het proces is afgeloopen. Er heeft dus een voortdurend mechanisch transport plaats. Verder wordt de temperatuur en de luohtvoohtigheid gecontroleerd door middel van zelfregistreerende instrumenten. 4. Drogen. In tegenstelling met vroeger wordt thans, practisch gesproken, de thee in één keer afgedroogd. Ook op de drogers zijn zelfregistreerende thermometers aangebraoht voor een goede contröle op de temperatuur, waarop de thee in den loop van den dag is afgedroogd. 5. Sorteeren. Vooral in de sorteerkamers hebben groote veranderingen plaats gehad, door de uitvinding van meer geperfectionneerde machines, waardoor een groot deel der handsortatie vervangen is door machinale sortatie. Dit heeft tot groote besparing op uitgaven voor werkvolk geleid, terwgl men verder geregeld een meer uniform product kan krijgen. Zoowel de Java tea-sorter als de wannen moeten als nieuwe vindingen genoemd worden. Naar gelang van de markt, waar de thee verkocht wordt, moet de sortatie ingesteld zgn. Zoo vraagt de Amsterdamsche markt meer bladtheeën (oranje pecco, peoco souchon en souchon). Bg de zwarte thee onderscheidt men normaliter de volgende soorten: a. Oranje peoco, 6. Pecoo, e. Peoco souchon, d. Souchon, e. Gebroken oranje pecco, /. Gebroken pecco, g. Pannings, h. Dust, ». Bohea. Men kan in de practijk echter dikwijls veel meer en heel andere sortaties zien. Voor b'ekleeding der triplexkisten wordt tegenwoordig veelal dun of dik aluminium gebruikt; vroeger benutte men dun of dik lood. Andere verpakkingen hebben niet voldaan, ook niet voor détail. Opbrengst. Tegen het 5e a 6e jaar beginnen de producties aanmerkelijk te stijgen, terwgl deze tegen het 7e a 9e jaar wel hun goede hoogte gaan bereiken. Door allerlei cultuurmaatregelen (groenbemesters, bemesting enz.) is de gemiddelde productie per eenheid van opper- THEE. 843 vlak wel gestegen. Naast een beoordeeling op smaak vindt er ook een plaats op de kleur van den schenk en het afgetrokken blad en de reuk, waardoor men bereidingsfouten moet terugvinden. Voor de beoordeeling van thee bestaat te Batavia het Thee Exportbureau, waarbij de ondernemingen zijn aangesloten. Voor een goed resultaat mag thee hoogstens 5 a 6 minuten trekken. Beplante uitgestrektheden. Door het Centraal Kantoor voor de Statistiek werden over het jaar 1929 gegevens ontvangen van 316 theeondernemingen benevens 4 z.g. opkoopondernemingen (deze koopen het natte theeblad in hoofdzaak van de bevolking op om het zelve verder te bereiden). Van eerstgenoemde 316 ondernemingen liggen er 275 (evenals de 4 opkoopondernemingen) op Java, waarvan 242 in West Java. Van de 41 ondernemingen in de Buitengewesten, welke alle op Sumatra zh'n gelegen, zijn er 20 ter Sumatra's Oostkust gevestigd. Hieronder volgt een gedetailleerd overzicht van het aantal ondernemingen met gesloten theeaanplant (zie tabel 1). Bijna alle ondernemingen, waar behalve thee nog andere gewassen voorkomen, bevinden zioh in West Java; het menggewas is nagenoeg uitsluitend hevea. De totale oppervlakte der theeondernemingen beliep in 1929, 511.939 hectaren, waarvan 391.393 ha. op Java en 120.546 ha. op Sumatra. Totaal beplant waren 193.771 ha. of 37,9 % der totale uitgestrektheid, waarvan met thee slechts 120.442 ha. of 23,5% der totale oppervlakte, terwijl 318.168 ha. onbeplant waren. Van de 120.442 ha., welke met thee beplant waren, lagen 95.987 ha. op Java (86.111 ha. in West Java) en 24.455 op Sumatra (18.968 ha. ter Oostkust van Sumatra). Jaarlijks neemt de thee-aanplant toe, zooals blijkt uit onderstaand staatje (in hectaren): Jaren Java I Sumatra Ned.-Indië 1925 84.682 12.949 97.631 1926 87.580 15.802 103.382 1927 90.955 18.066 109.021 1928 94.170 21.067 115.237 1929 95.987 24.455 120.442 Productie De onder aan deze bladzijde voorkomende tabel 2 geeft een overzicht van de theeproductie sedert 1925 (in tonnen van 1000 kg.). In 1929 bedroeg de totale productie 75.583.414 kg.; hiervan leverde Java 64.467.565 kg. (59.305.901 kg. door West Java), terwh'l van de 11.115.849 kg. van Sumatra, 10.694.477 kg. door Sumatra's Oostkust werd geproduceerd. De taxatie voor 1930 bedraagt 78.596 ton, waarvan 66.441 ton voor Java (inclusief opkoop) en 12.155 ton voor Sumatra. Op Java is een groot deel van het product uit opkoop afkomstig, n.1. 16.584.513 kg. Het opgekochte blad was voor 826.769 kg. afkomstig van andere ondernemingen en kleine landbouwers en 15.757.744 kg. werden geleverd door Inlandsche theetuinbezitters. Tabel 1. Uitsluitend Thee naast _ . Gebied thee, andere Totaal lnee lotaal ongemengd gewassen gemengd generaal Java 84 81 ') 141 130») 225 211 ») 50 48') 275 259») Sumatra 23 15») 17 9 >) 40 24l) 1 1') 41 25 >) Totaal 107 96») 158 139») 265 235») | 51 49») 316 284 >). *) In productie. Tabel 2. Jaar Ondernemingsproduot Opkoopproduot Totaal generaal Buiten Waarvan Java . Ned.-Indië Totaal bevolkingsgewesten . f ■ product 1925 32.889 8.018 40.907 11.775 11.167 52.682 1926 38.980 8.558 47.538 15.382 14.616 62.920 1927 43.467 8.368 51.835 13.243 12.691 65.078 1928 47.307 9.248 56.555 16.307 15.608 72.862 1929 47.883 11.116 58.999 16.584 15.758 75.583 1930 (taxatie) 66.441 "■) 12.155 78.596 •) — — 78.596 l) Inclusief opkoop 844 THEE—BIJENTEELT. Van den stand van den bevolkings-theeaanplant op Java, aan het einde van 1929, geeft de navolgende tabel een overzicht (in hectaren): Residentie Totaal In productie Buitenzorg .... 890 781 Krawang 982 444 Cheribon 43 43 Indramajoe .... 37 26 WeBt Priangan . . 24.630 20.550 Midden Priangan . . 1.847 1.263 Oost Priangan . . . 7.064 5.401 Pekalongan .... 1.109 1.044 Tegal 360 339 Noord Banjoemas . 412 368 Wonosobo 101 98 37.475 30.357 Uitvoer. De uitvoer van thee uit Ned.-Indië was in de laatste 6 jaren als volgt verdeeld (in 1000 kg. netto): Soekaboemische Landbouwvereenigingen, Technologie du Thé par H. Neuville, Memorieboek van de Pakhuismeesteren van de Thee. EUGENETISCHE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH-INDIË. Opgericht te Batavia 20 Juni 1927 en goedgekeurd bij 6.B. van 26 Juli 1928 no. 28. Haar doel is de eugenetische wetenschap in Ned.-Indië te brengen, te bevorderen en in voor ontwikkelde leeken begrijpelijken vorm ter beschikking te stellen van allen, die er een nuttig gebruik van kunnen maken. Onder eugenetiek verstaat zij de wetenschap, die op het na te noemen terrein nagaat, welke gevolgen in de toekomst verwacht mogen worden van de handelingen, die wh' in het heden verrichten. Haar veld van onderzoek is 's menschen erfelijke aanleg, de ontwikkelings- en aanpassingsmogeljjkheid daarvan, de wijze waarop zich gemeenschappen ontwikkelen, hoe die handelen en op elkaar inwerken. (Zie o.a. Dr. M. A. van Herwerden: Erfelijkheid bij den mensch en eugenetiek; T. B. Rice: Racial Hygiëne). De toepassing in de practijk van deze wetenschap op het persoonlijk, zakelijk en maatschappelijk leven ligt echter buiten het arbeidsveld der vereeniging; zij beweegt zich Voornaamste ?ÏLA . ~~ bestemmingen 1925 1926 1927 192« 1929 1930 Nederland 11.679 17.638 16.749 16.720 16.027 17.847 Groot-Brittannië 20.428 26.130 30.310 29.377 36.603 33.246 Overig Europa 394 424 841 1.217 1.342 1.180 V. S. v. Amerika 3.492 3.612 2.961 2.354 2.283 2.377 Mesopotamië _ 75 121 1.501 1.630 2.484 Australië 11.833 10.899 10.074 11.145 8.809 10.474 Elders 2.363 3.022 4.567 7.344 5.756 4.413 Totaal 50.189 61.700 [ 65.623 69.658 72.450 72.021 Uit deze tabel blijkt o. m., dat Engeland het grootste afzetgebied voor de Ned.-Indische theeën is, terwijl Nederland en Australië onderscheidenlijk de tweede en derde plaats in de rij der voornaamste bestemmingen innemen. De uitvoeren naar deze beide landen geven in genoemde jaren slechts weinig verandering te zien. De verschepingen naar de V. S. van Amerika zijn in de laatste vier jaren min of meer achteruit gegaan; op een verbetering in den afzet naar dit land bestaat trouwens in de naaste toekomst weinig hoop. Van belang is de toenemende en belangrijke stijging van den export naar Mesopotamië, welk gebied eerst sedert 1926 in de officieele statistieken voorkomt. Vermelding verdient ten slotte, dat de verschepingen naar China (een markt, welke in normale omstandigheden veel stofthee voor doorvoer naar Aziatisch Rusland afneemt) in de laatste jaren van geen beteekenis meer is voor het Ned.-Indisch product. Literatuur. Zie de literatuurlijst in het oorspronkelijk artikel, en verder: artikelen in de Indische Mercuur, Teysmannia. Algemeen Landbouwweekblad voor Ned.-Indië, De Bergcultures, Mededeelingen van het Algemeen Proefstation voor Thee (No. 1 t/m No. 100), De Thee, Archief voor de Theeoultuur, Gedenkboek voor de Theecultuur in Ned. Indië, Handelingen van het Theecongres in 1924, Handleiding voor de Theebereiding van Dr. J. J. B. Deuss, De Theeoultuur van Dr. J. J. B. Deuss, Verslagen van de niet op het gebied der politiek, ethiek, enz. De fondsen, noodig voor haar onderzoekingen, tracht de vereeniging bijeen te krijgen uit bijdragen van overheden en instellingen, die echter geen medezeggenschap kunnen verwerven. Deze berust uitsluitend bij de leden. Als regel wordt het lidmaatschap door het bestuur der Vereeniging aangeboden aan personen, die daartoe uit hoofde van hun opleiding of positie in aanmerking komen, onafhankelijk van hun ras, geloof of nationaliteit. Op ultimo 1930 was het ledental 600, het aantal begunstigers 10. De Vereeniging bezit een goed voorziene bibliotheek, organiseert lezingen en geeft een orgaan uit (Ons Nageslacht), dat driemaandelijks verschijnt, ondersteunt reeds enkele onderzoekingen en staat in verbinding met verschillende binnen- en buitenlandsche soortgelijke instellingen. BIJENTEELT. Nadat in 1928 bijenteeltproeven op kleine schaal in den Gouvernementstuin voor vruchtenteelt te Pasarminggoe (Batavia) begonnen waren, werd in het jaar 1929 besloten deze proeven voort te zetten in het regentschap Keboemèn (Midden Java). Van Gouvernementswege is daar in het begin van het jaar 1930 een proeftuin voor bijenteelt opgericht, waarvan de bedoeling was onderzoekingen in te stellen in verband met de teelt van de Indische bij (Api» indica) en t.z.t. voorlichting te kunnen geven aan de inheemsche bevolking op het gebied van mo- BIJENTEELT — POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. 845 derne bijenteelt. De redenen van de verplaatsing van het proefterrein moeten worden gezocht in de omstandigheid, dat Keboemèn een van de rijkste bijenstreken van Java is, dat de bijen daar het geheele jaar door voedsel van den klapper kunnen halen, aangezien deze boom het geheele jaar ■door kan bloeien en omdat de bevolking zelf daar veel doet aan bijenteelt, zij het dan ook op zeer primitieve wgze. De bijenstand in den nieuwen proeftuin voor bijenteelt telt thans (1931) ongeveer 60 volken, gehuisvest in zevenraams kasten van twee verdiepingen met bovenbehandeling. Er worden nog steeds proeven genomen ter verbetering van de reeds bestaande kastensystemen, omdat geen der in gebruik zijnde soorten voldoet aan de eischen, die men aan een eenvoudige en gemakkelijk te behandelen kast in de tropen stelt. Bovendien moeten zij met neerslaande wanden zijn ingericht, opdat ongenoode gasten, als kakkerlakken enz., niet kunnen binnendringen of op eenvoudige wijze verwijderd kunnen worden, zonder het bijenvolk zelf te storen. De bevolkingsbijenteelt staat nog op een zeer laag peil; van bijenteelt in den waren zin des woords kan eigenlijk moeilijk gesproken worden. Aan onderhoud, rasverbetering enz. wordt weinig of niets gedaan, zoodat het woord „bijenhouderij" hier eigenlijk beter op zijn plaats zou zgn. De bevoUring houdt bgen in uitgeholde boomstammen, voor welk doel klapper(Cocos nucifera), arèn- (Arenga pinnata) en kapokstammen (Ceiba pentandra) het meest gebruikt worden. Deze uitgeholde stammen van ongeveer 2 voet lang en 1 voet in doorsnede worden in tweeën gespleten en beide deelen weder aan elkaar bevestigd. De openingen aan beide -zijden worden gesloten met een plankje, waarvan •één van een gat voorzien, waardoor de bijen in en uit kunnen vliegen. Deze nesten (glodoks) worden, nadat zij bevolkt zijn, horizontaal aan de huizen of op de erven aan boomen opgehangen •en tot aan den oogst met rust gelaten. De oogst heeft in de désa plaats om de 2 of 3 maanden en wel in het begin van de Javaansch-Arabische maand, aangezien juist in die tijden volgens het algemeen heerschend volksgeloof veel product tan worden verkregen. Bij den oogst wordt alles weggehaald wat maar eenigszins van nut kan zijn, zooals honing, was en larven. In het regentschap Keboemèn is honingwinning bijzaak, wasen larvenwinning treden meer op den voorgrond. Honingwinning komt meer voor in de bergstreken. De larven worden met zout en andere ingrediënten vermengd, in pisangblad gewikkeld en onder heete asch gelegd. De aldus bereide larven zijn voor de bevolking aldaar een geliefd gerecht bij de rijst. De was wordt gesmolten en gebruikt voor het maken van figuren bij de batikindustrie. Meestal vindt men in deze streken dan ook bijenhouders, die tevens batikkers zijn. Aan uitvoer van was of honing wordt niet gedacht, daar de oogst hiervoor te klein is en hoofdzakelijk eigen behoeften dekt. Zie verder het artikel BIJ in DL I, blz. 425 dezer Encyclopaedie. - F. POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. Het in Deel III, blz. 465 e.v., onder den titel „Post- en Telegraafdienst" opgenomen artikel, zooals het is aangevuld in Deel V, blz. 330 e.v., suppl. afl. 14, blz. 437—445, onder den titel „Post-, Telegraaf- en Telefoondienst", is bijgewerkt tot October 1926. Sedert hebben wederom, zoowel op postaal als op telegraaf- en telefoongebied — wat beide laatstgenoemde onderdeelen betreft, speciaal door de steeds voortschrijdende ontwikkeling van de radiotechniek —- zoovele veranderingen plaats gevonden, dat andermaal wijziging en aanvulling noodig zijn. Voor zoover betreft het beheer, de organisatie en het Bedrijf der Postergen zijn deze wijzigingen verwerkt in een tweede aanvullingsartikel. Ter wille van een overzichtelijk geheel is evenwel een geheel nieuwe beschrijving van het Bedrijf der Telegrafie en Telefonie opgenomen, welke onafhankelijk van de vroeger verschenen artikelen kan worden geraadpleegd. Beheer en organisatie. Krachtens artikel 1 van het Gouvernementsbesluit van 29 Januari 1908 No. 58 (Ind. Stb. No. 85), zooals dit sedert herhaaldelijk is gewijzigd en aangevuld, maakt de Gouvernements Post-, Telegraaf- en Telefoondienst in Nederlandsch-Indië een onderdeel uit van het Departement van Gouvernementsbedrgven. De algemeene leiding en het algemeene beheer worden onder de bevelen van den Directeur van genoemd Departement uitgeoefend door een hoofdambtenaar, die den titel voert van Hoofd van den Post-, Telegraafen Telefoondienst en wiens instructie bij genoemd besluit is vastgesteld. Sedert 1924 is het Hoofdbestuur van den dienst gevestigd te Bandoeng. Het is verdeeld in drie onderdeelen, t.w.: 1. het Dienstvak der Administratie, 2. het Bedrijf der Postergen en 3. het Bedrijf der Telegrafie en Telefonie. Aan het hoofd van elk dezer drie onderdeelen is een höofdambtenaar gesteld. Zij voeren respectievelijk den titel van „Dienstvakhoofd" en „Bedrijfshoofd" en zij zgn, behoudens hunne ondergeschiktheid aan het Hoofd van den Dienst, belast met het zelfstandige beheer van het hun toevertrouwde onderdeel. Met het Diensthoofd als voorzitter vormen zij een Bedrijfsraad, welke wekelijks vergadert ter bespreking van de belangrijkste aangelegenheden den dienst betreffende. De hiervoren bedoelde onderdeelen zijn verdeeld in afdeelingen; aan het hoofd van elk der afdeelingen van het bedrijf der Posterijen en van het Bedrijf der Telegrafie en Telefonie is een hoofdambtenaar gesteld, die den titel voert van Afdeelingshoofd. Het Post-, Telegraaf- en Telefoongebied is, voor het toezicht op de uitoefening van den dienst door het Diensthoofd, verdeeld in 7 inspectie-afdeelingen en in een gelijk aantal telegraaf- en telefoondistricten. Aan het hoofd van elke inspectie-af deeling staat een inspecteur; aan het hoofd van elk district een ingenieur. De chefs van de inspectie-af deelingen (Afdeelingschefs) zgn, ieder voor zoover hun gebied betreft, belast met het toezicht op den postdienst in zijn geheelen omvang en op het bedrijfsgedeelte van den telegraafdienst. De Districtschefs oefenen, ieder in hun ressort, het toezicht uit op den telefoondienst in zgn vollen omvang en op het technische gedeelte van den telegraafdienst. De zetels van de Afdeelingschefs en van de Districtschefs zijn gevestigd respectievelijk te Batavia, Semarang, Soerabaja, Palèmbang, Padang, Médan en Makassar. 846 POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. Tot de competentie van den betrokken Districtschef behooren niet het toezicht op het Bedrijf der Radiostations op de Bandoengsche hoogvlakte en dat op de Internationale Telefonie. Deze onderdeelen worden elk beheerd door een ingenieur met standplaats Bandoeng, wien gelijke bevoegdheden als aan de Districtschefs zijn toegekend. Zoo mogelijk wordt jaarlijks te Bandoeng, onder voorzitterschap van het Diensthoofd, een vergadering met de Afdeelings- en Districtschefs belegd, ter bespreking van belangrijke dienstaangelegenheden, aan welke besprekingen ook wordt deelgenomen door de Bedrijfshoof den, het Dienstvakhoofd en de Afdeelingshoofden bij het Hoofdbestuur. De exploitatie van den Post-, Telegraaf- en Telefoondienst omvatte op 31 December 1929: 736 Post- en Telegraafkantoren (inclusief bijen hulpkantoren), 347 Telefoonkantoren (inclusief bijkantoren), 24 Radiostations, 46.446 HM. draadlengtetelegraaf verbindingen (inclusief 11.616 HM. zeekabels) en 300.395 KM. geleidingslengte telefoonverbindingen. Personeel. Het aantal ambtenaren, zoowel in vasten als in tijdelijken dienst, bedraagt ongeveer 12.000. Het personeel wordt bezoldigd volgens de Bezoldingsregeling Burgerlijke Landsdienaren 1925/28 of verkort „B.B.L." (Ind. Stb. 1928 No. 38). Na het totstandkomen van Stb. 1928 No. 38 is in de bezoldigingsregeling van enkele personeelsgroepen bij den P.T.T. dienst nog belangrijk wijziging gebracht bij Ind. Stb. 1928 No. 562. De bezoldiging van het lagere niet in de B.B.L. genoemde personeel wordt doorhetDiensthoofd geregeld. Sedert 1926 (vgl. deel V bl. 331, suppl. afl. 14, blz. 438) zh'n wederom verschillende opleidingen in het leven geroepen. Deze hebben plaats aan de te Bandoeng gevestigde Post- en Telegraafschool, onder leiding van den Directeur van het Onderwijs bij den P.T.T. dienst. De lessen worden gegeven door hoogere ambtenaren van den dienst en, voor zoover betreft enkele schoolvakken (moderne talen), door docenten van ter plaatse bestaande onderwijsinrichtingen. De voornaamste leergangen zh'n de volgende; 1. Cursus voor opleiding tot de hoogere rangen (collegium), 2. idem voor opleiding tot ambtenaar4eklasse, 3. idem voor opleiding tot commies, 4. idem voor opleiding tot opzichter, 6. idem voor opleiding tot monteur, 6. idem voor opleiding tot het behalen van toestelbrevetten. Geldelijke uitkomsten. Tot 1914 werd bh' den Post-, Telegraaf- en Telefoondienst volstaan met een comptabel beheer, aansluitende op de begrooting. In laatstgenoemd jaar werd naast deze financieele administratie een commereieele boekhouding opgezet. Hierdoor wordt een juister inzicht verkregen in de geldelijke resultaten en den vermogenstoestand van het bedrijf. De Indische Bedrijvenwet 1927 zal, zoodra zij op den P.T.T. dienst wordt toegepast, deze boekhouding op een wettelijke basis stellen. De bedrijfslasten bestaan voor een zeer belangrijk gedeelte uit directe personeelskosten en daarom hadden de in 1920/1921 bij den dienst — mede op aandringen van den Volksraad — door¬ gevoerde traktementsverhoogingen een groote opvoering van de lasten tengevolge. Mede oefenden daarop invloed uit personeelsuitbreiding, de duurtetoeslag-regeling en de hooge kosten van materialen voor noodzakelijke uitbreidingswerkzaamheden. In het bijzonder omstreeks 1922, toen bovendien de ontvangsten, voornamelijk die van den Telegraafdienst, terug hepen, was het financieel aspect verre van gunstig. Ten einde de toenemende tekorten te dekken werden ongeveer gelijktijdig bij de bedrijven tariefsverhoogingen ingevoerd, w.o. een verdubbeling van het tarief voor binnenlandsche telegrammen en een verhooging met 50% van dat voor locale telefoonabonnementen. Ofschoon het verkeer, wellicht ook door die tariefsverhoogingen, nog terugliep, misten zij toch haar uitwerking niet. Daarnaast begon het radiostation te Malabar, door openstelling voor het publiek verkeer met Nederland, ook baten af te werpen en werd kort daarna een andere methode toegepast voor de berekening van het bedrag, dat de Postdienst derft wegens den vrijdom van briefport voor dienstcorrespondentie. Voorts hebben de geleidelijke opheffing van de duurtetoeslag-regeling in 1923/24 en de in 1925 ingetreden opleving van het post- en telegraaf verkeer den dienst binnen enkele jaren van een noodlijdend bedrijf tot een winstgevenden verkeersdienst gemaakt. Voor 1929 bedroeg het overschot voor den Postdienst rond / 2.973.000, het tekort voor den Telegraafdienst rond / 3.091.000 en het overschot voor den Telefoondienst rond / 707.000, tezamen vormende een overschot van rond ƒ 589.000. Op de balans van 31 Dec. 1929 komen de vaste activa voor tot een bedrag van rond / 82.000.000, met een afschrijving van rond / 37.000.000; de magazijnsvoorraden komen erop voor tot een bedrag van bijna / 7.000.000. Voor verdere cijfers wordt verwezen naar de jaarverslagen en het door de Generale Thesaurie samengestelde boekwerk „Tien begrootingen met den Volksraad". eet bedrijf deb posterijen. Algemeen. Het Congres van Stockholm (deel V, blz. 333, suppl. afl. 14, blz. 439) is gevolgd door dat te Londen ; de aldaar gesloten internationale acten zijn op 1 Juli 1930 in werking getreden. Bij de invoering van die acten zijn wederom belangrijke wijzigingen gebracht in de regelingen ter zake van het buitenlandsche post- en pakketpostverkeer. In verband met het bepaalde bij artikel 91 van de Indische Staatsregeling moet dit verkeer worden geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur, waarbij de Gouverneur-Generaal kan worden gemachtigd om de noodige uitvoeringsbepalingen vast te stellen. Op grond hiervan zijn het internationaal postbesluit en het internationaal pakketpostbesluit van 1925 (Ind. Stb. 1926 Nos. 518 en 519) in 1930 vervangen door een Kon. besluit — het Internationaal Post besluit 1930 in Ind. Stb. 1930 No. 278 — en een regeeringsverordening — de Internationale Postverordening 1930 in Ind. Stb. 1930 No. 279 . In het „Internationaal Postbesluit 1930" zijn geregeld de heffing van de buitenlandsche porten en rechten, alsmede die onderwerpen, waarvan de invoering in de internationale acten facultatief is gesteld, of welke daarin niet zijn geregeld. POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. 847 Evenals in het binnenlandsch verkeer (Postreglement 1925 in Ind. Stb. 1925 No. 514) zijn in het „Internationaal Postbeslnit" als regel slechts maxima opgenomen, terwijl de te heffen porten en rechten in de „Internationale Postverordening" zijn vermeld. Ter vereenvoudiging van de redactie is bg art. 3 van het Internationaal Postbeslnit bepaald, dat alle voorschriften betreffende het binnenlandsch postverkeer van toepassing zijn op alle onderwerpen, welke niet op bindende wijze door de internationale acten zijn of zullen worden geregeld. Voorts is zoowel het binnen- als het buitenlandsch luchtpostverkeer van Nederlandsch-Indië in de „Luchtpostverordening 1930" (Ind. Stb. 1930 No. 280) aan regeling onderworpen. Voor het Bedrijf der Posterijen gelden thans de volgende regelen: 1°. het Reglement voor den Postdienst (Ind. Stb. 1925 No. 514, laatstelijk gewijzigd bij Ind. Stb. 1931 No. 11); 2°. De Algemeene Bepalingen ter uitvoering van dat Reglement (Ind. Stb. 1925 No. 516, laatstelijk gewijzigd bij Ind. Stb. 1930 No. 353); 3°. het Reglement voor den Pakketpostdienst (Ind. Stb. 1925 No. 515, laatstelijk gewijzigd bij Ind. Stb. 1931 No 12); 4°. de Algemeene Bepalingen ter uitvoering van dat Reglement (Ind. Stb. 1925 No. 517, laatstelijk gewijzigd bh' Ind. Stb. 1930 No. 216); 5°. het te Londen gesloten Algemeen Postverdrag met Slotprotocol en luohtpostbepalingen (Ind. Stb. 1930 no. 52); 6°. de te Londen gesloten overeenkomsten betreffende : o. de brieven en de doosjes met aangegeven waarde met Slotprotocol (Ind. Stb. 1930 No. 63); 6. de postpakketten met Slotprotocol en luchtpostbepalingen (Ind. Stb. 1930 No. 54); c. den post wisse ldienst (Ind. Stb. 1930 No. 55); d. de invordering van gelden op quitantiën en handelspapier (Ind. Stb. 1930 No. 56); 7°. het Internationaal Postbeslnit 1930 (Ind. Stb. 1930 No. 278; 8°. de Internationale Post verordening 1930 (Ind. Stb. 1930 No. 279); 9°. de Luchtpost verordening 1930 (Ind. Stb. 1930 No. 280). De voornaamste wijzigingen, welke in 1930 — mede naar aanleiding van de op het Congres te Londen genomen beslissingen—zijn aangebracht, komen in het kort op het volgende neer: 1. Zoowel in het binnen- als in het buitenlandsch verkeer zh'n pakjes (petits paquets) toegelaten. Pakjes zijn open zendingen, inhoudende voorwerpen en eventueel drukwerken, nieuwsbladen en bijvoegsels, documenten en monsters. Brieven, briefkaarten en braillegeschriften mogen niet in pakjes worden gesloten. Het maximumgewicht is vastgesteld opl kg., de maximumafmetingen zijn dezelfde als die van monsters. Zij zijn ingevoerd om op snelle, gemakkelijke en goedkoope wijze kleine voorwerpen per brievenpost te kunnen verzenden. Het port is aldus vastgesteld: binnenland en naar Nederland per zeepost: 7J cent per 50 gram, met een minimum van 25 cent en een maximum van 80 cent; overig buitenland en naar Nederland per mail: 10 cent per 50 gram, met een minimum van 30 cent. Bovendien is voor alle uit het buitenland afkomstige pakjes een afleveringsrecht verschuldigd van 12J cent; 2. het verbod tot verzending van brieven enz. inhoudende stukken en voorwerpen, welke bij verzending naar de aangegeven plaats van bestemming aan invoerrechten onderhevig zijn, is in zooverre gewijzigd, dat dergelijke stukken en voorwerpen voortaan per brievenpost kunnen worden verzonden, indien de postadministratie door den afzender is gemachtigd de desbetreffende brieven, enz., ambtshalve te openen, ten einde de verschuldigde invoer- en statistiekrechten te kunnen doen vaststellen; 3. het hoogste bedrag der aangegeven waarde van brieven en doosjes, welke aan den houder van de geteekende kennisgeving kunnen worden uitgereikt, is van / 600 op ƒ 1000 gebracht; 4. de geldigheidstermijn van binnenlandsche postwissels is van 3 maanden, gerekend van den dag, volgende op dien van het nemen van den postwissel, teruggebracht tot het einde der tweede maand, volgende op die van het nemen van den postwissel; 5. antwoord-coupons zijn in stede van 6 maanden onbeperkt geldig; 6. verhuiskaarten zijn toegelaten naar Nederland, Suriname en Curacao; 7. in het verkeer van of naar hulppostkantoren is het maximum bedrag van aangegeven waarde en verrekening van aangeteekende brieven, doosjes, postpakketten, enz., alsmede dat van postwissels van ƒ 250 gebracht op ƒ 500 of ƒ480. Vervoer. De krachtens de wet van 30 December 1925 (Ind. Stb. 1926 no. 71) met' de Koninklijke Paketvaartmaatschappij gesloten overeenkomst is met ingang van 1 Januari 1931 vervangen door een nieuw z.g. Groot-Archipel-contract. Dit contract, dat voor den tijd van 15 jaar is aangegaan, is voor het Gouvernement voordeeliger dan het vorige. Door de instelling in November 1929 van de ééndaagsche treinverbinding tusschen Weltevreden en Soerabaja is het aantal spoorwegpostkantoren van zes tot vier teruggebracht. Luchtpost. Binnenland. Mede als gevolg van de adviezen van de Luchtverkeerscom missie (vgL deel V, blz. 337, suppl. afl. 14, blz. 441) vond de eerste geregelde luchtpostdienst plaats tijdens de Jaarbeurs te Bandoeng van 28 Juli t/m 12 Augustus 1923. Toen werd tusschen Bandoeng en Weltevreden een dagelijksche dienst met militaire vliegtuigen onderhouden, welke dienst een succes is geweest. Een zeer belangrijke proef was voorts die van 1927 gedurende het tijdvak van 2 Juli t/m 30 November, toen door leger-vliegtuigen een dienst werd onderhouden tusschen Bandoeng, Weltevreden, Semarang en Soerabaja, in aansluiting te Tandjoengpriok op de uit- en thuisvarende mailschepen. De kans op verwezenlijking van de luchtvaartplannen leek te grooter, daar inmiddels de K.L.M. zich in Januari 1924 opnieuw tot de Indische Regeering had gewend met het verzoek haar eene concessie voor het exploiteeren van luchtlijnen te verleenen.Bg Gouvernementsbesluit van 29 April 1924 No. 61 werd deze aanvraag, welke vergezeld was van een ontwerpovereenkomst en uitgebreide toelichtingen, in handen gesteld van eene uit de Luchtverkeerscommissie gevormde kleine- «48 POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. werkcommissie. Bij het uitvoerig en zeer gedocumenteerd advies dezer commissie van 15 Juli 1924 sprak de grootst mogelijke meerderheid zich uit voor het verleenen van de gevraagde ■concessie en subsidie. Het gemis aan volkomen overeenstemming "gaf de Regeering echter aanleiding alsnog het oordeel in te winnen van verschillende lichamen, welke nauw bij het economische leven betrokken zijn, zooals de Javasche JBank, verschillende handelsvereenigingen, e.d. •Ook bij deze adviezen werd geen overeenstemming bereikt en zoo kwam de zaak in de volgende jaren niet verder. In dien tijd echter ontwikkelde zich het Europeesche luchtverkeer met onverwachte snelheid en de K.L.M. groeide uit tot een der belangrijkste luchtverkeersmaatschappijen. Het luchtnet dezer onderneming werd elk jaar uitgebreider en ■dichter, het materieel werd door de samenwerking met de Fokkerfabriek steeds beter, de organisatie volgroeid en stevig. Ten einde in Nederland en Indië de belangstelling voor snelle luchtverbindingen levendig te houden, werden in Maart 1927 door de K.L.M. twee postvluchten Rotterdam—Marseille uitgevoerd,in aansluiting met de mailbooten „Slamat" (uitgaand) en „Indrapoera" (thuisvarend). Door marine-vliegtuigen werd in Indië de verbinding Sabang—Médan—Weltevreden—Soerabaja tot stand gebracht in aansluiting op deze beide vaarbeurten, zoodat de Hollandsche mail, die 18 Maart uit Rotterdam was vertrokken, den 6den April te Weltevreden en den 7en April te Soerabaja kon worden afgeleverd. Voorts wérd in October 1927 vanwege het :„Comité-Vliegtocht Nederland—Indië "de vliegtocht-Koppen uitgevoerd. Voor den tweeden keer werd toen vliegmail uit Nederland in Indië ontvangen (de eerste vliegpost uit Nederland werd in November 1924 per vliegtuig-Van der Hoop aangebracht) en de eerste vliegmail van Jndie naar Nederland werd verzonden. De met het vliegtuig „Postduif" van den toenmaligen Luitenant Koppen o.s. op 1 October 1927 •door Nederland verzonden maildepêches voor Muntok, Palèmbang en Weltevreden werden reeds 10 October d.a.v. aldaar ontvangen; deze depêches bevatten in totaal 2092 poststukken. De op de retourvlucht van de „Postduif", welke 17 October 1927 werd aanvaard, vervoerde mailcorrespondentie (totaal 4642 poststukken) werd 28 October d.a.v. te Amsterdam aangebracht. Ter financiering van dezen vliegtocht werd door den Nederlandschen en den Ned.-Indischen Postdienst elk een subsidie van ƒ 12.500 toegezegd. Zoowel in Nederland als in NederlandschIndië werd een luchtrecht van / 2.50 per briefkaart en van / 10 voor elke 20 gram brieven en overige stukken geheven, waarvan de helft ten bate van genoemd Comité zou komen en de andere helft zou dienen om het subsidie-bedrag te dekken. In totaal werd in Indië een bedrag van / 22.932,50 aan luchtrecht geheven. Gedurende de maanden Juli tot en met November 1927 werd, zonder kosten voorden Postdienst, bg wijze van proef, door legervliegtuigen een wekelijksche luchtpostverbinding van Weltevreden naar Semarang en Soerabaja v.v. in aansluiting op de te Tandjoengpriok aankomende en vandaar vertrekkende mailbooten onderhouden. Tijdens de eerste maand werd kosteloos mail en binnenlandsche post met dezen luchtpostdienst vervoerd, vervolgens werd gedurende twee maanden een luchtrecht van ƒ 0.40 en daarna over eenzelfde tijdvak een luchtrecht van / 0.10 per briefkaart en voor elke 20 gram brieven en overige stukken geheven. De verlaging van het luchtrecht van / 0.40 tot / 0.10 in de periode Ootober/November 1927 gaf geen evenredige vermeerdering van het aantal vliegpoststukken te zien, de gemiddelde cijfers waren daarbij per heenreis: 40 poststukken tot een nettogewicht van 0.951 kg., ontvangen luchtrecht / 6.97 en per terugreis resp. 805, 22.26 kg. en / 147,91. Bh' Gouvernementsbesluit van 7 September 1928, No. 78, (Ind.Stb. No. 396) werden de eerste bepalingen betreffende het Luchtpost verkeer van Nederlandsch-Indië vastgesteld. Daarbij werd het luchtrecht voor het vervoer per vliegtuig tusschen in Nederlandsch-Indië gelegen plaatsen, ongeacht den afstand, vastgesteld op 10 cent per briefkaart en per postwissel en per 20 gram of gedeelte daarvan voor alle overige zendingen. Tusschen de Nederlandsch-Indische Regeering en de op 16 Juli 1928 opgerichte „NederlandschIndische Luchtvaart Maatschappij", waaraan intusschen het praedicaat „Koninklijke" werd toegekend (K.N.I.L.M.), is den 24sten October 1928 een overeenkomst gesloten, waarin o.a. de verplichting tot het vervoer per vliegtuig van brieven- en eventueel pakketpost werd opgelegd. Den Isten November 1928 werden de luchtlijnen van de K.N.I.L.M. door den Landvoogd officieel geopend. Ook voor den postdienst was deze gebeurtenis van beteekenis, omdat thans een begin werd gemaakt met de geregelde en dagelijksche verzending van post per vliegtuig. Nederlandsch-Indië bezit hiermede thans de eerste geregelde luchtpostlijnen in het verre Oosten. Reeds den 26sten, 27sten en 31sten October werd van enkele extra-vluohten tusschen Weltevreden en Bandoeng gebruik gemaakt om post mee te geven. Van 1 November af waren de lijnen Weltevreden—Bandoeng v.v. en Weltevreden—Semarang v.v. in dagelijksch bedrijf. De overeenkomst met de Maatschappij betreffende het luchtpostvervoer kwam echter eerst in December 1929 tot stand en trad op 1 Januari 1930 in werking. Soerabaja kon, wegens het ontbreken van een geschikt landingsterrein voor de zware drie-motorige verkeersvliegtuigen der K.N.I.L.M., nog niet terstond in het burgerlijk luchtverkeersnet worden opgenomen. Door combinatie van het vervoer per vliegtuig tusschen Weltevreden en Semarang met het treinvervoer van Semarang naar Soerabaja en omgekeerd kon echter een óéndaagsche postverbinding Weltevreden—Soerabaja v.v. tot stand worden gebracht. Het postvervoer over de binnenlandsche luchtlijnen overtrof reeds spoedig de verwachtingen en nam snel toe. De regelmatigheid van den dienst liet niets te wenschen o verDen 15den Augustus 1929 werd een proefvluoht Weltevreden—Palèmbang ondernomen. Hetzelfde toestel vertrok den 19den Augustus weder naar Weltevreden. Een dergelijke proefvluoht had plaats op 28 Augustus, terugvlucht op 29 Augustus. Deze vluchten werden aan het postvervoer dienstbaar gemaakt. De proefvluchten Weltevreden—Palèmbang zijn sedert September re- POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. 849 gelmatig elke week herhaald en gingen met ingang van 1 November 1929 over in een vasten dienst. Op 18—19 en op 25—26 October hadden proefvluchten plaats van Weltevreden via Semarang naar Soerabaja en terug. De regelmatige dagelijksche dienst op dit traject werd op 1 November 1929 geopend; de van Soerabaja en Semarang komende vliegtuigen geven des Woensdags aansluiting op de van Tandjoengpriok vertrekkende mailschepen. Op Zaterdag, 20 September 1930 werd een proefvlucht uitgevoerd van Weltevreden via Palèmbang en Pakanbaroe naar Médan, in aansluiting op het 17 September t.v. van Tandjoengpriok vertrokken m.s. „Chr. Huygens". Van deze proefvlucht werd gebruik gemaakt voor postverzending naar Sumatra, terwijl voorts correspondentie werd medegegeven,welke te Belawan werd ingescheept op bovengenoemd thuisvarend mailschip. De terugvlucht had plaats op 22 September d.a.v. Den 27sten September 1930 werd deze wekelijksche dienst officieel geopend. De heenreis heeft steeds plaats op Zaterdag in aansluiting te Belawan op de thuisvarende Nederlandsche mailschepen en de terugvluchten worden uitgevoerd op den dag, volgende op de aankomst volgens de mailtabellen, van de uitvarende Nederlandsche mailbooten. Aangezien deze dienst, vooral wat de vluchten Weltevreden—Médan betreft, van veel belang is voor het publiek in Ned.-Indië, omdat dit 2 a 3 dagen na de gewone mailsluiting nog mailstukken kan verzenden, welke met dezelfde boot worden doorgezonden en het luchtrecht slechts / 0.10 per 20 gram of gedeelte van 20 gram (binnenlandsch tarief) bedraagt, was te verwachten, dat daarvan een groot gebruik zou worden gemaakt. De uitkomsten van het postvervoer op de heenvluchten hebben aan deze verwachtingen ten volle beantwoord; op 29 November 1930, derhalve 2 maanden na de instelling van den Médandienst, werd ruim vier maal zooveel post vervoerd als op 27 September t.v., n.1. 90.450 kg.op eerstgenoemden datum tegen 22.070 kg. op laatstgenoemden datum. Het postvervoer op de terugvluchten Médan— Weltevreden vertoont eveneens een stijging, echter in veel mindere mate. De op I November 1928 geopende luchtlijnen van de K.N.I.L.M. hebben in 2 jaren tijd van een enkeldaagschen dienst Weltevreden—Bandoeng v.v. en Weltevreden—Semarang v.v. zich ontwikkeld tot: een dubbeldaagschen dienst Batavia—Bandoeng v.v.; een dagelijkschen dienst Batavia—Semarang— Soerabaja v.v.; een wekelijkschen dienst Batavia—Palèmbang v.v.; een wekelijkschen dienst Batavia—-Palèmbang— Singapore v.v. (zie onder Buitenland); een wekelijkschen dienst Batavia—Palèmbang— Pakanbaroe—Médan v.v. De resultaten van het postvervoer over de binnenlandsche luchtlijnen blijken uit de ondervolgende gegevens: vervoerd gedurende NoV. 1928 . . 88.155kg.; Feb. 1929 . . 106.962 „ ; Mei 1929 . . 131.191 „ ; vervoerd gedurende Aug. 1929 . . 133.475kg.; Nov. 1929 . . 407.039 „ ; Feb. 1930 . . 401.655 „ ; „ „ Mei 1930 . . 571.458 „ ; Aug. 1930 . . 626.954 „ ; Nov. 1930 . . 1.190.700 „ ; Feb. 1931 . .1.245.858 „ ; Buitenland. De vier vliegtuigen, waarmede de K.N.I.L.M. voorloopig den dienst op de door haar geopende luchtlijnen onderhield, werden in September/Ootober 1928, met tusschenpoozen van een week, door de luoht van Nederland naar Nederlandsch-Indië overgebracht. Een week na het vertrek van het vierde vliegtuig is nog een vijfde uit Nederland vertrokken ter volbrenging van de eerste der serie van de voor de jaren 1928, 1929 en 1930 beraamde twaalf postvluohten Nederland—Nederlandsch-Indië v.v. Aan het publiek is op al deze vluchten gelegenheid gegeven tot verzending van luchtpost, waarvoor, zoowel in Nederland als in Nederlandseh-Indië, boven de gewone porten en rechten, luchtrecht was verschuldigd. Dit recht bedroeg voor briefkaarten en postwissels 40 cent per stuk en voor alle overige zendingen (brieven enz.) 75 cent per 20 gram of gedeelte van 20 gram. Het luchtrecht moet worden gekweten door middel van luchtpostzegels. In Nederlandsch-Indië werd in de behoefte aan dergelijke zegels voorloopig voorzien door koerseerende frankeerzegels met een specialen opdruk te doen bedrukken. De eerste twee vliegtuigen brachten de luchtpost in 10 dagen naar Nederlandsch-Indië over. Van het derde, op 27 September 1928 uit Amsterdam vertrokken, vliegtuig geraakte op 3 October d.a.v. bij een noodlanding te Cawnpur (Britsch-Indië) het landingsgestel beschadigd, zoodat van doorvliegen geen sprake kon zijn en de luchtmail met de gewone verkeersmiddelen naar haar bestemming moest worden doorgezonden. Het vierde, den 4en October 1928 uit Amsterdam vertrokken, vliegtuig werd op 16 Octover d.a.v. te Rangoon bij het starten zoodanig beschadigd, dat het per boot naar Indië moest worden doorgezonden, hetgeen eveneens geschiedde met de zich aan boord bevindende luchtmail. Het vijfde vliegtuig, dat 11 October 1928 Amsterdam verliet, ondervond te Bagdad, als gevolg van een motorframe-defect, een oponthoud van 6 dagen; het kwam op 28 Octover d.a.v. te Weltevreden aan. Dit laatste vliegtuig aanvaardde op 6 November 1928 te Bandoeng zijn retourvlucht naar Nederland, welke vlucht in 10 dagen werd volbracht. De voor dit vliegtuig in Nederlandsch-Indië aangeboden luchtmail was zóó omvangrijk, dat het in het vliegtuig voor de post beschikbare gestelde maximum-gewicht van 305 kg. verre werd overschreden, zoodat 254 kg. luchtpost per ss. *,Patria" naar de bestemming moest worden vervoerd. In het geheel waren door de 5 vliegtuigen 1300 kg. post aangebracht. Oorspronkelijk bestond het plan om gedurende 1929, voor zoover de toestand der vliegterreinen dit zou mogelijk maken, een reeks maandelijksche proefvluchten heen en terug op Indië uit te voeren. Toen echter de vier vliegtuigen der K.N.I.L.M., bestemd voor den dienst in Indië met een week tusschenruimte in 1928 vertrokken, 54 850 POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. was de gelegenheid om hierbij aan te sluiten zóó gunstig, dat de inzet der maandelijksche vluchten werd vervroegd en het eerste vliegtuig der K.L.M op 11 October 1928 en het tweede op 11 December d.a.v. van Amsterdam vertrok. Gedurende de tweede vlucht echter werd van Britsche zijde bezwaar gemaakt tegen voortzetting, aangezien politieke omstandigheden het niet mogelijk maakten de vliegvelden in Irak te gebruiken. Toen de toestemming begin April weer werd verleend, achtte de Directie der K.L.M. het niet wenschelijk de maandelijksche vluchten te hervatten, daar gebleken was, dat deze eind Mei weer gestaakt zouden moeten worden in verband met den toestand van enkele Britsoh-Indische vliegvelden gedurende den natten moesson. Besloten werd toen de vluchten na dezen moessontijd te hervatten, doch ze dan, in plaats van maandelijks, om de veertien dagen uit te voeren. De geheele opzet dezer vluchten is tot stand gekomen in nauw overleg met het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie in Nederland en met dat van den P.T.T.-dienst in Nederlandsch-Indië. Van de 8 vliegtuigen, welke van 12 September t/m 12 December 1929 van Holland vertrokken, kwamen 6 binnen den gestelden maximumtijd van 2 weken te Bandoeng aan. Eén machine verongelukte bh" Constantinopel, een andere moest een noodlanding maken bij Satul (Siam), waardoor de luchtmail wel is waar vertraagd werd, maar toch nog een week eerder te Weltevreden aankwam dan de gelijktijdig verzonden landmail. De 7 vluchten van Indië naar Nederland hadden alle een gunstig en vlot verloop; de gemiddelde reisduur bedroeg ongeveer 11 dagen. De bovenbedoelde 14-daagsche vluchten moesten worden stopgezet, aangezien geen toestemming werd verleend tot het gebruikmaken van de Britsch-Indische vliegvelden in verband met de voorgenomen verbetering van de grondorganisatie van die terreinen. Na het noodige overleg kon in September '30 weder tot hervatting van de Holland-Indië-vluchten worden overgegaan. Den 25sten September 1930 werd een geregelde 14-daagsche luchtpostdienst Amsterdam— Bandoeng v.v. geopend; het eerst retourvliegtuig vertrok den 17den October d.a.v. van Weltevreden. Deze dienst is zoodanig opgezet, dat de heenen terugreis elk in 12 dagen wordt afgelegd. Van de vastgestelde route Amsterdam—Budapest—Stamboul—Aleppo—Baghdad, enz., moest na de eerste, op 25 September te Amsterdam aangevangen vlucht, worden afgeweken, aangezien van de Turksche Regeering geen toestemming tot landen te Stamboul werd verkregen. De evenbedoelde route werd dientengevolge voorloopig gewijzigd in Amsterdam—Budapest—Athene— Cairo—Baghdad, enz. De vluchten werden tot dusver (Maart 1931) met groote regelmaat uitgevoerd. De op enkele vluchten ondervonden vertraging ten gevolge van weersgesteldheid, passenkwestie, nazien motor, e.d., bedroeg ten hoogste enkele dagen. Voor de verzending van correspondentie met den bedoelden luchtpostdienst werd voor de zendingen, afkomstig van Ned.-Indië, een verlaagd luchtrecht vastgesteld, bedragende 30 cent voor een briefkaart of postwissel en voor zen¬ dingen, niet zwaarder dan 5 gram; 75 cent voor zendingen van meer dan 5 t/m 20 gram, en voor zwaardere zendingen 75 cent per 20 gram of gedeelte van 20 gram. Dit verlaagde tarief heeft ten gevolge gehad, dat het aantal per Indië—Holland-vlucht vervoerde Zendingen ten opzichte van de in 1929/1930 gehouden proefvluchten, met ± 50% is toegenomen. Zoowel op de heen- als op de terugvluchten wordt correspondentie vervoerd voor de aan de route gelegen landen, terwijl voor buitenlandsche postadministraties gelegenheid bestaat om in beide richtingen van dezen luchtpostdienst gebruik te maken voor postvervoer. Aan de K.L.M. wordt voor de heenvluchten door de Nederlandsche en voor de terugvluchten door de Ned.-Indische Posterijen een bepaald garantiebedrag uitgekeerd. Het gemiddeld gewicht van de posten van Nederland voor Indië, vervoerd op de 8 proefvluchten in 1929/1930, bedraagt 214.375 kg. en dat van de posten van Indië voor Nederland op de retour-proefvluchten 210.680 kg. Deze gemiddelde gewichten bedragen voor de in 1930 uitgevoerde vluchten resp. 178.036 ke en 208.622 kg. Ter voorbereiding van een luchtverbinding tusschen Weltevreden en Singapore werden door de K.N.I.L.M. op 10—11 en op 25—26 Februari 1930 een tweetal proefvluchten op dit traject gehouden. Het luchtrecht van de naar of via Singapore te verzenden stukken werd vastgesteld op / 0.20 per stuk en per 20 gram. De vlucht van 25 en 26 Februari werd uitgevoerd tusschen Weltevreden en Singapore via Palèmbang; op het van Bandoeng aankomend en daarheen vertrekkende vliegtuig werd geen aansluiting gegeven. Gerekend van 4 Maart 1930 is een geregelde wekelijksche luchtpostdienst geopend op het traject Weltevreden—Palèmbang—Singapore v.v. Postwaarden, frankeerzegels, luohtpostzegels. Sedert 1926 is geen verandering gebracht in de 3 typen, waarin de gewone frankeerzegels worden uitgegeven. In 1929 is een serie luchtpostzegels in omloop gebracht en in 1930 een eerste serie weldadigheidszegels. De luchtpostzegels bestaan uit 8 soorten, namelijk van 10, 20, 30, 40, 75, 150, 450 en 750 cent, terwijl de eerste serie weldadigheidszegels uit 4 soorten bestond, met een frankeerwaarde van 2, 5, 12J en 15 cent en een verkoopprijs van respectievelijk 3, 7$, 15 eb 20 cent. Ten aanzien van laatstgenoemde zegels is bn Gouvernementsbesluit van 30 Mei 1930 n°. 20 (Ind. Stb. no. 185) bepaald, dat jaarlijks gedurende een voor elk jaar te bepalen tijdvak een serie weldadigheidszegels zal worden uitgegeven. Na aftrek van de frankeerwaarde, de kosten van aanmaak en eventueel andere onkosten uit de uitgifte voortvloeiende, zal de opbrengst dier zegels worden bestemd tot steun van een telken jare door de Regeering aan te wijzen — elk jaar wisselende — vereeniging, welke een menschlievend doel nastreeft. De verkoop van de eerste serie geschiedde ten bate van de Vereeniging „Jeugdzorg" te Buitenzorg. In verband met een óp 1 Januari 1929 in werking getreden tariefsverlaging verschenen op dien datum van de bestaande briefkaarten overdrukken in zwarte en oranje-roode kleur. 872 COÖPERATIE IN NED.-INDIË. groentenverzendvereeniging, aanhouden van den katjangoogst tot tijden van betere prijzen, enz. is door den Landbouwvoorlichtingsdienst niettemin reeds waardevolle pioniersarbeid verricht. Coöperatieve aankoopvereenigingën komen tot nu toe niet of sporadisch voor. Ook ziet het er niet naar uit, dat dergelijkeVereenigingen als zelfstandige organisaties in de toekomst een groote vlucht zullen nemen. (Vee)voer — in Europa een belangrijk artikel van de aankoopvereenigingën —- heeft hier zoo goed als geen markt. Naar kunstmest, hoewel in toenemende mate aangewend in den Inlandschen landbouw, is doorgaans slechts een- of tweemaal in het jaar vraag, zoodat een hierop gegrond bedrijf geen inhoud aan de coöperatie geeft en het coöperatieve leven niet prikkelt. Enkel in die streken, waar mest regelmatig het heele jaar door wordt afgenomen, of (en) waar bibitvoorziening geregeld de aandacht vraagt, zou van een afzonderlijke aankóopvereeniging sprake kunnen zijn. In het meerendeel der gevallen zal mestlevering, evenals eventueel het versohaffen van landbouwgereedschap, beter een nevenfunctie kunnen zijn van een boerenleenbank. Een vorm van landbouwcoöperatie, die tot nu toe het meest in trek is bij de bevolking, is de gemeenschappelijke exploitatie van een bedrijf, waarvoor men in de vereeniging kapitaal of gronden inbrengt. De teelt van overjarige handelsgewassen (thee, rubber, enz.) staat daarbij meestal op den voorgrond. Uiteraard heeft men hier meer met mengvormen te maken van eigenlijke coöperatie en naamlooze vennootschappen. De ontwikkeling gaat dikwijls uitgesproken in de laatste richting. IV. Regeeringsbemoeienis. Eerst sedert de z.g. „Regeling Inlandsche coöperatieve vereenigingen" in 1927 van kracht werd, of nauwkeuriger nog, na de studiereis van den vroegeren en den tegenwoordigen Adviseur naar Britsch-Indië in 1928/29, kan men met recht spreken van een actieve regeeringsbemoeienis met Inlandsche coöperatie. De wettelijke regeling is daarvoor het uitgangspunt. Zg komt overeen met die van Britsch-Indië en Japan en behoort dus tot het type eener aprioristische wetgeving van uitgesproken sociaal-politieke strekking. Dit aprioristisch karakter brengt mee, dat men zich vooral in de eerste jaren nauwkeurig rekenschap moet geven van haar geschiktheid voor de practijk. Vandaar dat nu reeds wetswgzingen aanhangig zijn gemaakt, die het ambtelijke en stroeve karakter beoogen te verminderen en te verzachten door verontambtelijking, indianiseering en meer volledig zelfbeschikkingsrecht der coöperatieve beweging. Deze wijzingen willen n.1. mogelijk maken: 1. het door den Adviseur van regeeringswege uitgeoefende toezicht te delegeeren behalve aan ambtenaren, ook aan Inlandsche particulieren of Inlandsche organisaties; 2. de contröle intern, d.w.z. door de leden zelf, te doen geschieden, of anders door een vertrouwensman, door de vereeniging zelf voorgesteld en goedgekeurd door den Adviseur of toezichthouder; 3. coöperaties na verloop van eenige jaren op haar verzoek te ontheffen van voogdij. De practijk van coöperatie als vorm van sociale politiek is nog maar zeer kort geweest, maar met het oog op de voorloopige resultaten valt te verwachten, dat de wettelijke regeling, mits toe- gepast in haar gewgzigden vorm, een bruikbare grondslag zal zijn ter verwezenlijking .van hetgeen de Regeering zich hiervan voorstelde. Daarvoor is het echter noodig, dat veel nog heerschend misverstand wordt weggenomen en de juiste bedoeling der Overheid overal doordringt. Dit is een kwestie van tijd, die nauw samenhangt met de sterkte van den staf aan coöperatieambtenaren, verbonden aan het kantoor van den Adviseur. Tot nu toe staat den Adviseur één afzonderlijke kracht ter beschikking. Wel ligt het niet in den opzet overal over te gaan tot het aanstellen van coöperatieambtenaren met bepaalde ressorten. Veeleer wordt samenwerking gezocht met inheemsche intellectueelen en met inheemsche organisaties, als daar zh'n de Studieclub, Boedi Oetomo, Moehammadijah, enz. Directe geldelijke hulp aan de coöperatieve beweging is in beginsel mogelijk door het paraisseeren van een post van dien aard op de begrooting. Daar de Overheid nog geheel aan het begin staat van de uitvoering harer taak op coöperatief gebied, is intusschen nog maar weinig financieele steun noodig geweest. De Adviseur doet voor het houden van toezicht een beroep op de belangelooze medewerking van de voormannen uit het volk; enkel de werkelijk gedane uitgaven, als voor vervoer, huren van vergaderlokalen en dergelijke, worden #vergoed. De contrólevoerder wordt voor zgn diensten door de betrokken coöperatie betaald. Literatuur: Dr. A. J. C. Krafft, Coöperatie in Indië. Een sociaal-paedagogisch vraagstuk, 1929; Dr. J. H. Boeke, Inlandsche Coöperatie en hare wettelijke regeling bl. 5—14, Kol. Studiën 1916/17; Stelsel en inhoud van de verordening op de coöperatieve vereenigingen. Toegelicht door Dr. J. H. Boeke met raadpleging van Mr. K. L. J. Enthoven (1918); Stelsel en inhoud van de Regeling Inlandsche Coöperatieve Vereenigingen (Stb. 1927 No. 91), uitgegeven door Volkslectuur; Verslag van de Coöperatie-Commissie (met voorwoord van Prof. Dr. J. H. Boeke) 1921; A. D. A. de Kat Angelino, Staatkundig beleid en bestuurszorg, in Ned.-Indië, le deel blz. 934—1006, 1930 en 2e deel blz. 357—360, 1930; H. Carpentier Alting, Coöperatie van Inlanders. Tijdschrift v. B. B. 1911, blz. 92—113; Blaadje voor het Volkscredietwezen; Dr. J. H. Boeke, Indonesische Volksbanken, Kol. Studiën, Juni 1929; dezelfde, Coöperatie in Br. Indië, Verslag van een dienstreis, 1929; Dr. J. C. W, Cramer, Het Volkscredietwezen in Ned. Indië, 1929; G. J. D. C. Goedhart, De coöperatie in Ned.-Indië, Kol. Studiën 1919, III, blz. 92—96. Met naschrift door O. P. Besseling, blz. 97—105; Handleiding bg de oprichting van coöperatieve vereenigingen voor Inlanders, 1918, Dienst van het Volkscredietwezen; Jaarboeken van het Dep. v. L. N. H.; Jaarverslagen van het Volkscredietwezen; Het Koloniaal Verslag, o.a. 1924 en 1926. Dr. G. H. van der Kolff, Iets over coöperatie, Blaadje voor het Volkscredietwezen, Pebr. 1930, no. 2,; Coöperatie en Overheid, de Stuw van 15/7-'30 en Blaadje voor het Volkscredietwezen, Sept. 1930, Report of the Jerusalem meeting of the International Missionary Council 1928, deel VI: The Christian Mission in relation to Rural Problems; E. L. K. Schmülling, Een en ander over Coöperatie in Indië, 1908^-1917; dezelfde, -Over Coöperatie en de beteekenis daar- «74 VEREENIGINGEN—CAOUTCHOUC. Daartoe door een zeer belangrijke gift van wnien den Heer F. A. Zuur, een der vorige bestuursleden, in staat gesteld, werd te Ngawi een tweede blindeninrichting opgericht, speciaal voor inheemschen uit Midden en Oost Java, en in November 1921 geopend. Ngawi, waaraan ook een werkinrichting verbonden is (matten- en mandenmakerij), telt thans 225 internen-volgeboekt. Allen genieten kostelooze inwoning, voeding, kleeding en geneeskundige behandeling. Ook in de Europeesche afdeeling zn'n de meesten gratis patiënten, anderen dragen bij naar vermogen. Zoowel kinderen als volwassenen, onverschillig van welke godsdienstige gezindheid of welken landaard, kunnen opgenomen worden. Zie verder: Jaarverslagen, statuten en huishoudelijk reglement der Vereeniging. CAOUTCHOUC. (Aanvulling van Dl. I, blz. 435). De cultuur van Hevea. Er bestaat een groot verschil ten aanzien van de terreinen, waarop de rubbercultuur wordt gedreven, tusschen Java en Sumatra. Toen de Heveacultuur op Java ongeveer 25 jaar geleden begon, was zoo goed als al het laaggelegen vlakke land reeds door de bevolking in gebruik genomen; de rubberondernemingen zijn daarom hoofdzakelijk gelegen in het heuvelterrein tusschen de vlakte en de hooge vulkanen. De meeste rubberaanplantingen vindt men daarom tusschen 100 m. en 500 m. boven zee, slechts zelden daaronder of daarboven. Op een hoogte van 700 m. of hooger is het klimaat trouwens minder geschikt voor Hevea; de groei is langzaam, waardoor de boomen eerst op vrij hoogen leeftijd geëxploiteerd kunnen worden. Op Sumatra is de toestand anders; wegens de schaarschte van de bevolking waren en zijn nog groote deelen van het laaggelegen vlakke land met oerbosch begroeid, dat weinig economische waarde bezat en dat plaats moest inruimen voor uitgestrekte Heveaplantages. Verreweg de meeste rubberondernemingen liggen daar op een zeehoogte van minder dan 100 m. Wat den grond betreft, is Hevea niet zeer kieskeurig en groeit behoorlijk zoowel op lichte, zanderige gronden als op vrij zware klei. Slechts de allerzwaarste kleisoorten, zooals mergelklei en moeilijk doorlatende, oudkwartaire klei, zijn ongeschikt voor Hevea. Uiteraard groeit de rubberboom beter op jonge, lichte en rijke gronden dan op oude, sterk verweerde en arme gronden. Op vele van de laatstgenoemde is het echter gelukt om middels bemesting — hoofdzakelijk met stikstof — de groei en het productievermogen belangrijk vooruit te brengen. Harde, tufachtige banken op geringe diepte in den grond, waar de •de penwortels niet kunnen doordringen, bemoeilijken zeer den groei; een hooge grondwaterstand is eveneens funest voor Hevea; door drainage kunnen echter zulke terreinen wel belangrijk verbeterd worden. Als plantmateriaal- voor Hevea worden hoofd- ' zakelijk stumps gebruikt, verkregen door het uitleggen van Heveazaden op korte afstanden van elkaar op daarvoor speciaal bestemde bedden; na ongeveer een jaar worden de planten gerooid, de stam gekapt op J—1 m. leDgte en de wortels op ± i m. of meer. Soms worden de zaden direct uitgelegd op de gewenschte afstanden in den toekomstigen rubbertuin; op sommige ondernemingen legt men de zaden in kleine, met aarde gevulde bamboe-manden en plant deze uit nadat de plantjes een hoogte hebben bereikt van ± 20 cm. Afgezien van het gebruikte plantmateriaal worden op de plaatsen, waar de rubberboomen komen te staan, gaten gegraven en bg het planten met losse aarde gevuld; de grootte van de plantgaten varieert vrn' veel, de grootste hebben een inhoud van 1 m*. Ongeveer gelijktijdig met het planten wordt op den schoongemaakten grond een bodembedekker gezaaid, zoo goed als altijd een leguminoos. De meest geliefde plant voor ontginningen is Calopogonium mucunoides; voor oudere tuinen prefereert men Centrosema pubescens, die goed tegen beschaduwing kan. Andere kruidachtige leguminosen, die algemeen gebruikt worden, zh'n Pueraria phaseoloides, Centrosema Plumieri, Indigofera endecaphylla en Vigna (Dolichosj Hosei. Soms en vooral op schrale gronden wordt gebruik gemaakt van struikvormige leguminosen, zooals Tephrosia candida, Mimosa invisa en Grotalaria-soorten. In oude, er slecht voor staande tuinen heeft men ten slotte met goed gevolg boomvormige leguminosen tusschen de Heveaboomen geplant; gewoonlijk wordt hiervoor Albizzia falcata gekozen. Het doel van het bedekken van den grond met leguminosen is o.a. afspoeling van de bouwkruin te beletten en de vorming van humus te bevorderen. Oude tuinen, waar de in vroegere jaren gebruikelijke methode van clean weeding werd toegepast, getuigen nog altijd door achterlijke producties en slechte bastvernieuwing van de schadelijke gevolgen van afspoeling. In den tijd tusschen het planten en het in tap komen van den aanplant zijn de werkzaamheden beperkt tot onderhoud van de tuinen, hetgeen hoofdzakelijk bestaat uit vervanging van afgestorven en achterlijke boomen door nieuwe en het verwijderen van tusschen de leguminosen opgekomen onkruid. De leeftijd, waarop een rubberboom in tap komt, bedraagt gewoonlijk 5 a 6 jaren, afhankelijk van de groeisnelheid en dus van de hoogte boven zee en de grondgesteldheid. Als maatstaf voor tapbaarheid neemt men een stamomtrek van 45 a 50 cm.' op een hoogte van 1 m. boven den grond. Een van de eerste werkzaamheden, die verricht worden eenigen tijd nadat de aanplant in tap is gekomen, is het uitdunnen. Men plant namelijk oorspronkelijk een meestal belangrijk grooter aantal boomen, dan men later wenscht aan te houden. De oorzaak hiervan is de zeer groote variabiliteit in rubberopbrengst, die de diverse boomen onderling vertoonen. Het is een normaal verschijnsel, dat in eenzelfden tuin boomen voorkomen, waarvan de eene 10 of meer malen zoo veel product geeft als de andere. De minst produceerende worden verwijderd, waardoor de overblijvende meer ruimte tot hun beschikking krijgen en zich beter kunnen ontwikkelen. De uitdun-. ning wordt telkens in den loop der jaren herhaald, zoodat op 15-jarigen leeftijd een tuin wellicht niet meer boomen bevat dan de helft of nog minder van het oorspronkelijk geplante aantal. Er bestaat een groot verschil van meening betreffende het aantal boomen, dat per ha. dient geplant te worden. Sommigen geven er de voorkeur aan, heel dicht te planten, 500 en meer boomen per ha., anderen volstaan met hoogstens 300 CAOUTCHOUC. 875 boomen op dezelfde oppervlakte. Het plantverband verschilt eveneens van onderneming tot onderneming; het meest gebruikte systeem is het quadratisehe; dikwijls wordt echter een rechthoekig systeem gebruikt, waar de afstand tusschen de boomen in de rij korter is dan tusschen de rijen onderling; dit verband wordt vooral gebruikt als tusschen de rubber een ander gewas, meestal koffie, wordt geplant; ten slotte heeft men nog het z.g. ruitverband of driehoeksverband. De inzichten van de mate, waartoe men met het uitdunnen moet gaan, loopen sterk uiteen. Door sommigen wordt een zeer sterke uitdunning toegepast, zoodat b.v. een 15-jarige tuin niet meer dan 140 boomen per ha. bevat; anderen houden daarentegen op dezelfde oppervlakte nog 200 of meer boomen aan. Recente onderzoekingen wijzen er op, dat over het algemeen vermoedelijk te zwaar wordt uitgedund; het meest economische aantal boomen per ha. bij verschillende leeftijden schijnt hooger te liggen dan gewoonlijk door de practijk wordt aangenomen. In de wijze van tappen van de boomen is thans eenheid gekomen wat de tapsnede betreft; algemeen wordt met één tapsnede getapt, die van links boven naar rechts onder loopt en een helling heeft van ± 30°. Vroeger tapte men met twee of meer sneden en zoowel linksche als rechtsche. De linksche snede is gebleken de meest economische te zh'n, hetgeen samenhangt met de richting der melksap vaten in de bast; deze loopen namelijk niet vertikaal, maar schuin, namelijk van rechts boven tot links beneden. Een linksche snede treft daarom de melksapvaten onder een grooteren hoek dan een rechtsche snede en snijdt dus meer vaten aan. De lengte van de snede varieert van J tot J van den boomomtrek; meestal wordt niet hooger getapt dan 1 m. boven den grond. Terwh'l men vroeger een boom eiken dag aansneed, is tegenwoordig het aantal tapdagen meestal tot de helft verminderd. Het tappen om den anderen dag is een zeer gewild systeem, op vele ondernemingen zelfs eens in de drie dagen. Het z.g. periodiek tappen heeft eveneens zeer vele aanhangers; hierbij wordt gedurende een zeker aantal dagen, b.v. een maand, dagelijks getapt, waarna de boomen gedurende eenzelfde periode met rust gelaten worden. Van veel belang is, dat bij het tappen niet te veel bast wordt weggesneden. Over het algemeen zorgt men ervoor, dat men na ongeveer 6—8 jaren terugkomt op de eerst aangesneden bast, die dan voldoenden tijd moet hebben gehad om zioh tot de oorspronkelijke dikte te herstellen. De snelheid, waarmede de aangesneden bast regenereert, hangt samen met de groeivoorwaarden, waarin de boomen verkeeren; bij de keuze van. het tapsysteem dient dus hiermede rekening te worden gehouden Een ander punt, waarop nauwkeurig moet gelet worden, is de diepte waarop getapt wordt. De melksapvaten bevinden zich in het zachte gedeelte van den bast, dus tusschen de kurklaag en het cambium; hoe dichter bij het cambium men komt, hoe meer latex vaten men aansnijdt. Diep tappen is daarom gewenscht om het meeste product te halen; aan den anderen kant mag het cambium niet beschadigd worden daar anders het herstellen van den bast onregelmatig verloopt en er zich knobbels en houterige woekeringen vormen in den geregenereerden bast, die daardoor moeilijk aan te snijden wordt. Bij goed tappen wordt slechts 1—IJ mm. bast achtergelaten en zeer weinig verwondingen aan het cambium toegebracht. Voor het tappen gebruikt men een speciaal soort messen. De latex van de tapsnede loopt in een ondiep geultj e, die in den bast wordt gemaakt, naar de spout en druppelt van daar in een cup, meestal uit aluminium vervaardigd, die aan de boom is bevestigd. Het tappen vangt aan 's ochtends bij daglicht en is ongeveer 3 uur daarna afgeloopen; iedere tapper snijdt ± 300 boomen aan. Tegen 10J a 11 uur houden de boomen op latex af te geven; deze wordt dan in emmers verzameld en naar de fabriek gebracht. Ziekten en Plagen van Hevea. Zooals alle cultuurgewassen is ook Hevea aan verscheidene ziekten en plagen onderhevig. In de eerste plaats kunnen genoemd worden de wortelschimmels, waarvan de belangrijkste zijn de witte wortelschimmel (Rigidoporus microporus) en de roode wortelschimmel (Ganoderma pseudoferreum). De eerstgenoemde komt vooral op Sumatra en in Oost Java voor, terwijl de laatstgenoemde algemeen is in West- en Midden Java. Meestal worden slechts enkele boomen er door aangetast, maar soms kunnen heele tuinen er mede geïnfecteerd worden, waardoor belangrijke schade wordt geleden. Gewoonlijk worden de ziektegevallen zoo laat opgemerkt, dat de aangetaste boomen niet meer te redden zijn; men beperkt zich dan meestal tot het isoleeren van de plek, waarop de zieke boom staat, middels diepe ringgoten om zoodoende te beletten, dat de wortels der buurboomen besmet worden. Op den aangesneden bast komen twee schimmels voor, die dezen ernstig kunnen beschadigen, indien niet spoedig tot bestrijding wordt overgegaan. Het zijn Phytophthora Faberi, de verwekker van streepjeskanker (en vlekkenkanker) en Sphaeronema fimbriatum, die mouldy rot veroorzaakt. Door toepassing van desinfectanten, waarmede de pas aangesneden bast wordt bestreken, kunnen beide ziekten in bedwang gehouden worden. De belangrijkste ziekte van den bast is de z.g. bruine-binnenbastziekte. Ofschoon de meening geopperd is, dat deze van infectieuzen aard zou zijn, waarvoor ook enkele aanwijzingen te vinden zijn, neemt men tegenwoordig vrijwel algemeen aan, dat bruine binnenbast tot de physiologische ziekten moet gerekend worden; haar oorzaak zoekt men in te zwaar tappen. Experimenteel is vastgesteld, dat bruine binnenbast kan verwekt worden door verzwaring van het tapsysteem, en omgekeerd, dat het aantal bruine-binnenbastgevallen afneemt, indien tot een milder tapsysteem wordt overgegaan. Met de tegenwoordig toegepaste tapmethoden is de ziekte dan ook minder ernstig geworden dan vroeger. De bruine-binnenbastziekte veroorzaakt een sterke daling van het latexproduct, daar de zieke bast geen latex meer bevat; soms is de ziekte zoo ernstig, dat de boom geheel uit den tap moet genomen worden. Bh' verwaarloosde gevallen vormen zich bovendien houtwoekeringen, waardoor het tappen onmogelijk wordt. Het blad kan door diverse schimmels aangetast worden, waarvan de meeldauwschimmel 876 CAOUTCHOUC. (Oidium spec.) de belangrijkste is. De ziekte treedt op gedurende het winteren van de boomen en tast het jonge blad aan, dat spoedig afvalt. Dit proces kan zich in den ruitijd nog eenmaal herhalen. Hierdoor worden de voorraden aan reservestoffen in den stam sterk aangesproken, zoodat het logisch schijnt, dat daarmede een vermindering van latexproductie gepaard moet gaan. Hoe groot het verlies is, valt moeilijk te becijferen. De ziekte werd voor het eerst gezien een tiental jaren geleden (dus ± 1920) en heeft zich in de laatste jaren sterk uitgebreid op Java, waar zij heel wat ongerustheid heeft gewekt. Ook op Sumatra (vooral in het Zuidelijk gedeelte) komt meeldauw voor, maar niet in dezelfde mate als op Java. Van de dierlijke vijanden van de Hevea verdienen de mijten (Tarsonemus translucens) vermelding. Zh° komen op jong blad voor en veroorzaken dat dit afvalt; de verschijnselen vertoonen veel overeenkomst met die van de meeldauwziekte. Zoo'n groote uitbreiding als deze ziekte heeft de mh'tenplaat echter niet genomen; hoofdzakelijk worden jonge boomen er door aangetast; een massaal optreden in oudere tuinen werd slechts enkele malen waargenomen. Bereiding van Rubber. De latex, die uit de tuinen naar de fabriek wordt gebracht, heeft een rubbergehalte, dat ongeveer 35% bedraagt. Meestal wordt alle, latex in een groote bak gegoten en daarna met water verdund tot een rubbergehalte van 20%. Hierna gaat men over tot het coaguleeren. Indien de rubber tot crêpe wordt verwerkt, geschiedt het coaguleeren in de groote bak. Men voegt dan per liter verdunde latex |—J cm8 mierenzuur toe, welk zuur te voren met water sterk verdund is. In plaats van mierenzuur kan ook de dubbele hoeveelheid azijnzuur gebruikt worden; in Ned.-Indië zijn echter verreweg de meeste ondernemingen overgegaan tot het gebruik van mierenzuur. Óm de crêpe de gewenschte lichte kleur te geven moet te voren aan de latex natriumbisulfiet toegevoegd worden; men gebruikt hiervoor ± 1 g. per liter verdunde latex; het bisulfiet wordt in het verdunningswater opgelost. Nadat het zuur in de bak is gegoten, wordt flink geroerd; daarna wordt de bak afgedekt en het coagulatie-proces voltrekt zich. Gewoonlijk wordt het coagulum tot den volgenden ochtend in de bak gelaten om dan in stukken gesneden in de crêpemangels verwerkt te worden. Een crêpebatterij bestaat uit vier of meer mangels, waarvan de eerste van groeven voorzien en de laatste glad is; de afstand tusschen de beide walsen van een mangel is het grootst bij de eerste mangel en het kleinst bij de laatste. Het coagulum passeert de diverse mangels een zeker aantal malen, gewoonlijk ongeveer 8—12, en is dan tot crêpe verwerkt. De dikte bedraagt dan 1—IJ mm. terwijl de breedte 23—24 cm. is; de lengte varieert en is afhankelijk van de inrichting van het drooghuis, waarin de crêpe wordt opgehangen om te drogen. Bij doelmatig ingerichte drooghuizen is de crêpe in ongeveer tien dagen droog en dan gereed voor verpakking en verzending. Bij bereiding van smoked sheets, de andere hoofdvorm waarin rubber verwerkt wordt, wordt de latex uit de mengbak gegoten in kleine sheetbakken, in elk gewoonlijk 5 liter, waarna mierenzuur, in de hoeveelheid van 0.5—0.9 om.* per liter verdunde latex (van 20% rubbergehalte), wordt toegevoegd. Nadat de coagulatie heeft plaats gehad, wordt het coagulum reeds denzelfden dag verwerkt. Het passeert dan een paar gladde mangels, die het tamelijk dun uitmangelen; daarna loopt het door een mangel, waarvan de rollen van spiraal-groeven voorzien zijn (de printer). Het drogen en berooken van de sheets gebeurt in het rookhuis, waarin zij opgehangen worden en waarin onderaan een rookinrichting aanwezig is. Na ongeveer 10 dagen zijn de sheets droog; de rubber is dan bruin en doorschijnend geworden. Smoked sheet heeft een dikte van ongeveer 3—3.5 mm., de breedte en de lengte varieeren vrij sterk. Bereid volgens het hierboven geschetste schema weegt een sheet ongeveer 1 kg. Behalve deze twee soorten rubber komt een aantal z.g. lower grades voor, die tot crêpe verwerkt worden, maar de mooie, zeer licht gele kleur missen, die pale crêpe eigen is. Deze rubbersoorten, die eompo, browns, aardrubber enz. heeten, worden o.a. verkregen uit stukjes coagulum, die reeds tijdens het transport van de latex naar de fabriek ontstonden, verder uit coagulum van het waschwater, waarmede de cups en emmers schoongemaakt worden, uit scraps, d.w.z. de rubber, die op de tapsnede blijft zitten nadat de latex opgehouden heeft te vloeien, en uit coagulum ontstaan uit latex, die langs de boomstam is gevloeid en niet in de cup is terecht gekomen, maar op den grond. De kleur van de lower grades varieert van licht bruin tot bijna zwart (aardrubber). De behandeling daarvan komt overeen met die van pale crêpe. Rubber wordt verpakt in kisten, meestal vervaardigd van z.g. triplexhout. In een kist van de gewone standaardafmetingen gaan 70 kg. crêpe of 100 kg. smoked sheet of 65 kg. van lower grades. Sedert eenige jaren wordt rubber in Ned.-Indië ook bereid volgens een geheel afwijkende methode, het z.g. Hopkinson procédé. De latex wordt hierbn' in een hoogen toren verstoven, waarin de lucht tot een hooge temperatuur verwarmd is; het water van de latex verdampt hierdoor en de rubber wordt op den bodem van den toren teruggevonden in den vorm van een zachte koek. Deze rubber, z.g. sprayed rubber, wordt daarna zwaar geperst en in balen van jute-goed verpakt en verzonden. Het verstuivingsprooédé is slechts geschikt voor zeer groote ondernemingen of voor een aantal ondernemingen, die een gemeenschappelijke fabriek bezitten. In Indië zijn twee verstuivingsfabrieken werkzaam, waarvan één op Java en één op Sumatra. Bubberopbrengsten en methoden om deze te verhoogen. Een rubberboom wordt, zooals reeds gezegd, onder gewone omstandigheden in tap genomen op 5- of 6-jarigen leeftijd. De productie in het eerste tapjaar bedraagt ongeveer 225 kg. per ha. Met het ouder worden van de boomen stijgt het product geleidelijk. Een volwassen tuin, d.w.z. van 15 a 16 jaar oud, produceert jaarlijks ± 500 kg. rubber per ha. Volgens de aanwezige statistieken schijnt daarna een productiedaling in te treden; het is echter zeer goed mogelijk, dat deze lagere productie veroorzaakt is door de weinig rationeele behandeling, die de oudste tuinen CAOUTCHOUC. 877 hebben ondervonden (clean weeding, zeer zwaar tappen) en dat zij niet samenhangt met een achteruitgang in het productievermogen op hoogeren leeftijd. Het verschil in productie van tuinen van gelijken leeftijd, maar onder verschillende omstandigheden verkeerende (verschil in grond, klimaat), kan zeer groot zijn. De hoogste producties, die bekend zijn van oudere tuinen, bedragen tegen de 1000 kg. per ha., terwijl vele voorbeelden van producties van 250 kg. per ha. bekend zgn van even oude tuinen. Het belangrijkste middel, dat de moderne landbouw kent om de productie per oppervlakte-eenheid op te voeren, is de selectie, het z.g. veredelen van het gewas. Bij zoo'n jonge cultuur als de rubbercultuur, waar de resultaten van selectie vele jaren op zich moeten laten wachten, valt het niet te verwonderen dat de thans bereikte vorderingen nog tamelijk schaarsch zijn. Men moet bedenken, dat terwijl bij de eenjarige culturen men na één jaar resultaten van zijn werk oogst, het bij de rubberoultuur minstens 5 jaar duurt, voor dat men een aanwijzing krijgt wat te verwachten is van de uitgevoerde selectie werkzaamheden. Toch zijn de resultaten, waartoe men reeds nu is gekomen, van dien aard, dat zij verdienen hier even aangestipt te worden, te meer daar de toekomst van de ondernemingsrubbercultuur hiermede ten nauwste verbonden is. Men kent twee wegen bn' de selectie van Hevea, de geslachtelijke en de ongeslachtelijke. Het uitgangsmateriaal voor beide is hetzelfde, n.1. de z.g. moederboomen. Zooals reeds eerder werd gememoreerd, loopen de producties van de verschillende boomen in een tuin zeer sterk uiteen; de best produoeerende boomen worden moederboomen genoemd; op vele ondernemingen wordt het product der moederboomen geregeld opgenomen en geregistreerd. Terwijl 20 g. rubber per tapping een goed gemiddeld product is voor een volwassen rubberboom, zijn er tal van moederboomen bekend, die 100 g. en meer per tapping geven. De beste producenten, die bekend zijn, geven ongeveer 300—400 g. rubber per tapping, hetgeen overeenkomt met een jaarproduct van 45 a 60 kg. Uitgaande van de veronderstelling, dat het rubberproduceerend vermogen een erfelijke eigenschap is, is men reeds meer dan 16 jaar geleden begonnen om zaad te verzamelen van moederboomen en dit te gebruiken voor het aanleggen van nieuwe tuinen; de oude tuinen waren alle uit willekeurig zaad geplant, dat van den grond opgeraapt werd in de tuinen (z.g. sapoezaad). Van de gegevens, die over zulke, uit moederboomzaad geplante tuinen bekend zijn, is gebleken, dat de hypothese van het overerven van het rubberproduceerend vermogen gegrond is. Het product van de bedoelde tuinen is aanzienlijk grooter dan van tuinen uit gewoon zaad geplant. Uit den aard der zaak is het niet mogelijk om onbegrensde hoeveelheden moederboomzaad te verkrijgen, indien men den eisch aan het product van den moederboom eenigszins hoog stelt (100 g. per tapping en hooger). Om dit bezwaar te ondervangen heeft men van zulke moederboomen oculaties gemaakt (d.w.z. de moederboom ongeslachtelijk vermenigvuldigd, waarover meer beneden) en de oculaties uitgeplant in afzonderlijke, geisoleerd gelegen tuinen met het doel om het zaad hiervan te oogsten en te gebruiken voor nieuwe aanplantingen. Er bestaat reeds een vrij groot aantal zaadtuinen, maar gegevens over de producties van de nakomelingen daarvan ontbreken nog bijna geheel. De bekende cijfers, evenals die van de nakomelingschap van moederboomen, wijzen er echter op, dat een belangrijke verhooging van de producties op deze wijze te verwachten is. De ongeslachtelijke vermenigvuldiging van Hevea drong tot de practijk door ongeveer 10 jaar geleden. Men kan dit bereiken öf door marcotteeren öf door oculeeren; bij de eerste werkwijze, die slechts zeer weinig toepassing heeft gevonden is dus de geheele nieuwe plant van den moederboom afkomstig; bij het oculeeren behooren de onderstam en de wortels tot een willekeurige zaailing, de bovenstam is van den moederboom afkomstig. De oudste oculatieaanplantingen werden in 1916 gemaakt; vooral in del aatste jaren zgn uitgestrekte oppervlakten met oculaties beplant; hun areaal loopt thans in de tienduizenden ha. De vegetatieve nakomelingen van een moederboom vormen een cloon. Toen de oudste oculaties in tap kwamen, werd opgémerkt dat er geen verband bestond tusschen de opbrengst van den moederboom en de opbrengst van de cloon (d. w.z. de daaruit gemaakt oculaties). Sommige moederboomen leverden goed produoeerende cloonen op, maar de meeste matig of slecht produoeerende cloonen. Het bleek dus, dat het probleem om de productie te verhoogen door vegetatieve voortplanting niet zoo eenvoudig was, als men in den beginne wel had gedacht. Voor dat een cloon als een goede producent bestempeld kan worden, is het dus noodig de producties van de oculaties af te wachten; de productie van den moederboom alleen zegt niets. Thans is echter een vijftigtal cloonen met goede productiecijfers bekend; verwacht wordt, dat de producties per ha. van de nieuwe oculatieaanplantingen minstens- twee a drie maal zoo hoog zullen zijn als van de oude zaailingen aanplantingen. De plaats van Nederlandsch-Indië in de wereldrubberproductie. Terwh'l in het eerste decennium van deze eeuw Brazilië het voornaamste rubberproduceerende land was en bijna alle rubber z.g. wilde rubber was, afkomstig van dit land en van andere deelen van Zuid-Amerika en Afrika, is de toestand gedurende het tweede decennium geheel veranderd en nam de plantagerubber een steeds belangrijker plaats in; thans maakt de Braziliaansche en andere wilde rubber slechts een fractie uit van de wereldproductie aan rubber. De eerste tabel op de volgende blz. demonstreert de veranderingen, die sinds 1910 plaats hebben gehad. Hieruit blijkt, dat thans ruim drie vierde van alle rubber door Britsch Malaya en Ned.-Indië geproduoeerd wordt en dat het aandeel van het laatstgenoemde land in de wereldproduotie ongeveer een derde is. Een niet gering deel van de rubber van Ned.-Indië is afkomstig van Inlandsche aanplantingen (vgl. BEVOLKINGSRUBBERCULTUUR); de opkomst van de Inlandsche rubberoultuur dateert van na 1915. Vóór dien tijd was de uitgestrektheid van de Inlandsche aanplantingen slechts gering. De verhouding tusschen onder- 878 CAOUTCHOUC—AETHERISCHE OLIËN. Productie in percenten van den wereldoogst Tooi. a j Wereldproduc- Jaar Britsch Nederl.- „ , Rest „ ..... ' Andfre tie in tonnen Malaya Indië Cevlon Azië Brazlhe w'lde rubber 1910 6.8 2.6 1.7 0.7 46.7 41.5 94.000 1915 42.1 12.0 12.5 2.6 24.0 6.6 166.600 1920 51.2 22.6 11.0 4.7 8.2 2.3 353.600 1925 40.6 36.6 8.8 6.7 5.4 1.9 516.900 1930 54.1 29:5 , 9.2 4.9 1.8 0.5 818.100 nemingsrubber en Inlandsche rubber geeft onderstaand staatje aan. Rubberproductie in 1000 kg. Jaar Ondernemings- T , , , , , ,, ° Inlandsche rubber rubber 1922 72.000 17.000 1923 82.000 36.000 1924 90.000 56.000 1925 106.000 85.000 1926 123.000 79.000 1927 131.000 100.000 1928 141.000 91.000 1929 154.000 109.000 1930 155.000 89.000. De uitgestrektheid van de ondernemingsaanplantingen in Nederlandsch-Indië bedroeg ih 1929 547.556 ha.; hiervan waren 360.473 ha. productief en 187.083 ha. nog niet tapbaar. Het kapitaal, geïnvesteerd in deze aanplantingen, die over ruim 1000 ondernemingen verdeeld zijn, kan geschat worden op / 700.000.000. Ten dienste van de rubberoultuur zijn verscheidene Proefstations opgericht, die in belangrijke mate hebben bijgedragen tot de snelle ontwikkeling en de vorderingen, waarop deze cultuur kan bogen. Op Java is gevestigd het Proefstation voor Rubber te Buitenzorg, dat in samenwerking met de Proefstations te Djember, Malang en Salatiga de wetenschappelijke belangen van de rubbercultuur op dat eiland behartigt. Op Zuid Sumatra is een Landbouwkundige Voorlichtingsdienst gevestigd te Tandjoengkarang ten behoeve van de rubberondernemingen in deze streek; de dienst staat in nauw contact met de Java-Proefstations. Voor de rubberoultuur in Noord Sumatra werkt het A.V.R.O.S. Proefstation te Médan. Literatuur: A. A. L. Rutgers en N. L. Swart, Handboek van de Rubberoultuur in Nederlandsch-Indië, Amsterdam 1921; Handleiding voor de Rubberbereiding, uitgegeven door de Proefstations, 2de druk; A. Stéinmann, De ziekten en plagen van Hevea brasiliensis, Buitenzorg 1925; O. de Vries, Estate Rubber, Batavia 1920; W. Bobilioff, Anatomie en Physiologie van Hevea brasiliensis, Batavia 1930; Archief voor de rubberoultuur in Nederlandsch-Indië, 1917—1930. AETHERISCHE OLIËN. (Aanvulling van Dl. III, blz. 80). Vluchtige bestanddeelen van het dieren- en plantenrijk, in tegenstelling met reukstoffen, die mengsels zijn, öf van natuurlijke aetherische oliën, van synthetische producten öf van beide. Aetherisch, d.w.z. vluchtig, in te¬ genstelling met vette oliën, die niet vluchtig zijn. De winningsmethoden berusten op de eigenschap der vluchtigheid van de oliën; zij worden uit de plant afgescheiden door destillatie met stoom. In de tropen zijn de planten, die aetherische oliën bevatten, uiterst talrijk, doch slechts een beperkt aantal daarvan bevat oliën met' handelswaarde. In het ondervolgende zullen de handelsnormen of chemische beoordeeling van een 10-tal aetherische oliën, alfabetisch gerangschikt, beschreven worden, die in Ned.-Indië in den handel voorkomen dan wel waarvoor pogingen werden aangewend om de olie een handelswaarde te verschaffen. Voor de chemische beoordeeling zh'n de aetherische oliën in twee groepen in te deelen: I. oliën, die op percentage van een of meer bepaalde bestanddeelen verhandeld worden; in dit geval biedt de chemische beoordeeling geen moeilijkheden en geldt deze als eenige norm; II. oliën, waarbij het niet op bepaalde bestanddeelen aankomt, maar die als geheel verhandeld worden en waarbij de geur der olie een rol speelt; in dit geval kunnen chemisch alleen bepaalde cijfers (z.g. constanten) vastgesteld en eventueele vervalschingen met vette of minerale oliën opgespoord worden, welke gegevens den consument ter oriëntatie dienen, doch verder op de individueele beoordeeling van den geur geen invloed hebben. Cananga olie wordt in Sérang uit de bloemen van Cananga odorata Hook P. gedestilleerd. De bloemen worden na het plukken gestampt, in een ketel met water gebracht en twee etmalen gedestilleerd. Bij een 50-tal handelsmonsters heeft sohrh'ver van dit artikel volgende cijfers vastgesteld: soortelijk gewicht, bij 27,5°, tusschen 0,902 en 0,908; breking tusschen 1,4935 en 1,4980; draaiing tusschen —17 en —29; zuurgetal tusschen 0,5 en 1,2; estergetal tusschen 18 en 31. Deze bevindingen zijn gedeeltelijk in strijd met die van andere auteurs, wat alleen bewijst, dat het onmogelijk is op grond van deze gegevens een olie te beoordeelen. Het voornaamste bij de chemische beoordeeling van deze olie is het opsporen van vervalschingen. Hiervoor komen in aanmerking cocosolie en petroleum. Het opsporen van vette olie biedt geen moeilijkheden, daarentegen zijn vervalschingen met petroleum, wanneer deze gering zijn, uiterst moeilijk aan te toonen. Chenop odium olie, gedestilleerd uit de zaden van Chenopodium ambrosoides* Lin. De olie wordt gebruikt tegen mijnworm en werd in de laatste jaren gedeeltelijk vervangen door tetrachloorkoolstof. Omtrent de geschiktheid van AETHERISCHE OLIËN. 879 dit vervangmiddel voor de bestrijding van den mijnworm bestaat onder de deskundigen tot nog toe geen definitief oordeel. Door de Afdeeling Nijverheid van het Dept. van Landbouw, Nijverheid en Handel te Buitenzorg werden destillatie proeven met Indische chenopodiumzaden uitgevoerd. Zn' gaven een rendement van 1 tot 1,8%; de olie vertoonde volgende cijfers: soortelijk gewicht bij 15°, 0,979 tot 0,995; breking 1,4754 tot 1,4770; draaiing + 0°14' tot—0° 7'. Ascaridol, 62 tot 96,6%. 1 deel olie loste in 1,5 deelen alcohol van 70% op. Deze cijfers wijken gedeeltelijk af van die van Amerikaansche olie en van de eischen, die door sommige pharmaeopeeën gesteld worden; tooh schijnt de olie evengoed te voldoen als de Amerikaansche. Kajoe poetih olie wordt op Boeroe en Céram uit het blad van Melaleuoa leucadendron door de bevolking, op primitieve wijze, door waterdestillatie bereid. De marktwaarde der olie berust op haar cineolgehalte, dat 65 tot 86% bedragen kan en een breking tusschen 1,4623 en 1,4701 vertoont. Van de Europeesche markt wordt deze olie door de olie van Eucalyptus globulus verdrongen, die goedkooper is en meer cineol bevat. Kruidnagel olie wordt verkregen door destillatie van de bloemknoppen van Eugenia earophyllata Th. Zn' leveren tot 19% olie van een soortelijk gewicht 1,043 tot 1,068, met een eugenol gehalte van 79 tot 95%, dat het hoofdbestanddeel der olie is en haar waarde bepaalt. De olie wordt, behalve in de pharmacie en parfumerie, ook voor de fabricatie van vaniline gebruikt. Aangezien de productie van kruidnagelen in Ned.-Indië betrekkelijk gering is, zoodat er van dit product aanzienlijke hoeveelheden geïmporteerd worden, (dit v.n.1. ten behoeve van de „strootjes"-industrie, zie KRÈTÈK) zal de olie, die aldaar op de markt komt, wel kruidnagelbladolie zn'n. Kruidnagelblad levert bij de destillatie 4,5% olie, die in kwaliteit niet achterstaat bij de eigenlijke kruidnagelolie. De cijfers van een reeks handelsoliën waren: soortelijk gewicht, bij 27,5°,1,058 tot 1,062; breking, 1,5305 tot 1,5338; draaiing, —0,6 tot ;—0,10; eugenol, 95 tot 97%. 1 deel olie loste op in 1,3 deelen alcohol van 70%. Lemongras olie. Volgens de literatuur onderscheidt men in den handel tusschen OostIndische en West-Indische lemongras olie; als criterium dient de oplosbaarheid. De Oost-Indische olie is beter oplosbaar in alcohol van 70% dan de West-Indische; ook het citralgehalte, dat aan de olie waarde geeft, is bij de eerste hooger dan bij de tweede. Volgens Stapf is het verschil in de kwaliteit der oliën te zoeken in het verschil van de grassen, waaruit zij gedestilleerd worden. De goed oplosbare olie is afkomstig van Cymbopogon flexuosus, de slecht oplosbare van Cymbopogon citratus. Men zou hiermede de uiteenloopende eigenschappen der handelsoliën kunnen verklaren, ware het niet, dat soms oliën, die van een en denzelfden destillateur afkomstig zh'n, verschillen in oplosbaarheid en citralgehalte vertoonden. Zeer waarschijnlijk zijn er hier nog andere, onbekende factoren van invloed. Uit een reeks gegevens zij hier vermeld, dat oliën met een gehalte aan citral van 60 tot 68% gedeeltelijk onoplosbaar waren in alcohol van 70%; wijders dat oliën met een citralgehalte van 70 tot 90% in 1,8 of 2 deelen alcohol van 70% goed oplosten. Palmarosa olie wordt in Britsch Indië uit Cymbopogon martini var. motia door stoomdestillatie afgesoheiden. De palmarosa olie, die sporadisch in Ned.-Indië op de markt te vinden is, zal wel van het gras afkomstig zijn uit dezaden, die in 1904 uit Britsch Indië ingevoerd en in den Cultuurtuin te Buitenzorg uitgezaaid werden. Het hoofdbestanddeel van palmarosa olie ia het geraniol; een goede olie moet minstens 75% totaal geraniol bevatten. Van tijd tot tijd worden in den handel oliën aangetroffen, die slechts 60tot 65% geraniol bevatten. Deze oliën zh'n waarschijnlijk afkomstig van Cymbopogon javanensis. Patohouli olie. Van de drie labiaten, die patchouli olie leveren, Pogostemon cablin Benth., Pogostemon hortensis en Pogostemon Heymanus, heeft alleen de olie, die afkomstig is van P. cablin, de zoogenaamde Singapore patchouli, handelswaarde. Hierbij wordt slechts de-inPenang gedestilleerde olie door de consumenten gunstig beoordeeld. Groote hoeveelheden patchouliblad, van bevolkingsculturen in Atjèh afkomstig, worden naar Singapore en Penang uitgevoerd, waarvan een klein deel aldaar gedestilleerd en de rest verder naar Europa en Amerika verscheept wordt. Er zijn herhaaldelijk pogingen gedaan om het in Sumatra geproduceerde patchouliblad in Ned.-Indië te destilleeren, maar de verkregen olie werd op de Europeesche markt ongunstig beoordeeld. Aangezien de olie naar den geur verhandeld wordt en dit een bh' uitstek indi vidueele beoordeeling is, valt het moeilijk na te gaan, waaraan het toe te schrijven is, dat de in Ned.-Indië gedestilleerde olie op de markt niet zeer gewild isKleine hoeveelheden olie worden ook in N.-I. gedestilleerd. De physische constanten van de in Indië verhandelde oliën zijn: soortelijk gewicht, bh' 27,5°, 0,908 en 0,965; breking, 1,5042 en 1,5080; draaiing, —47° 50' en —60°, zuurgetal, 0,8 en 1,7, estergetal, 2,7 en 5,6. Met alcohol van 95% mengbaar in elke verhouding. Deze cijfers komen zeer goed overeen met die in Singapore of in Europagedestilleerde olie. Sandel olie, afkomstig van het hout van Santalum album Lin., wordt wel is waar in Ned.-Indië niet gedestilleerd, daarentegen worden aanzienlijke hoeveelheden sandelhout uitgevoerd. De vindplaatsen van dit hout zijn Celebes, Timor en Soemba. In 1922 werden door de Afdeeling Nijverheid van het Dept. van Landbouw, Nijverheid en Handel te Buitenzorg, destillatie proeven uitgevoerd met sandelhout, waarbij Week, dat de verkregen olie, zoowel wat rendement als wat kwaliteit betreft, aan alle eischen voldeed. De constanten dezer olie waren: soortelijk gewicht hij 15°, tusschen 0,975 en 0,984; breking tusschen 1,5000 en 1,5013; draaiing tusschen —16 en —18,40; Santalol, tussohen 94 en 98 %. Een deel olie loste op in 3 tot 4 deelen alcohol van 70%. Sommige pharmacopeeën stellen bovendien nog een destillatie eisoh, n.1. onder gewonen druk, verhit tot 290°, mag slechts 5% van de olie overdestilleeren, een eisch, die chemisch niet te motiveeren is. 880 AETHERISCHE OLIËN—PLANTENTUIN. Vetiver olie (akar wangi) wordt verkregen door destillatie van de wortels van Vetiveria zizanoides Stapf. Van de vetiver olie, die slechts sporadisch'op de markt in Ned.-Indië aan te treffen is, bestaan twee soorten, t.w. een lichte, donkergele olie, verkregen door destillatie van versche wortels, en een zwaardere, donkerbruine olie, product van destillatie van droge wortels. In hoofdzaak worden de wortels naar Europa en Amerika uitgevoerd en aldaar gedestilleerd. De physische constanten van de in Ned.-Indië gedestilleerde olie zn'n: soortelijk gewicht, bij 27,5°,0,994 en 1,013; breking, 1,4993 en 1,5210; zuurgetal, 6,0 en 28; estergetal, 6,7 en 17,2; een deel olie lost op in 2 deelen alcohol van 80%. Gaultheria olie (Wintergreen olie), gedestilleerd uit de bladeren van Gaultheria fragrantissima, is in Ned.-Indië uiterst zelden in den handel te vinden. Het hoofdbestanddeel dezer olie is het methylsalicylaat, waarvan zij 96 tot 99% bevat. Literatuur: Gildemeister und Hoffmann, Die Aetherisohen Oele; A. W. K. de Jong, De aetherische oliën leverende planten van Nederlandsch Oost-Indië; K. Heyne: De nuttige planten van Nederl. -Indië. THEE-EXPERT-BUREAU (VEREENIGING). In de jaren vóór 1910 werd reeds behoefte gevoeld aan een vereeniging, die de belangen van de Java-thee-producenten zou kunnen behartigen, .door de kwaliteit en den afzet van op Java geproduceerde thee te bevorderen. Hiertoe sloten een aantal thee-producenten zich aan en noemden hun Vereeniging „Thee-Expert-Bureau". In de bestuursvergadering van 31 Mei 1910 werd beslopen deze Vereeniging tot rechtspersoon te constitueeren onder den naam van „Vereeniging TheeExpert-Bureau", waarvoor statuten werden ontworpen, welke door de Regeering werden goedgekeurd (javasche Courant van 26 Juli 1910 No. 59). Zooals uit het bovenstaande reeds blijkt, is het doel der Vereeniging het bevorderen van de kwaliteit en den afzet van op Java geproduceerde thee en behartigt de Vereeniging verder in het algemeen de belangen van de theecultuur en van .de thee-producenten in Nederlandsch-Indië. Leden kunnen zijn belanghebbenden bij de ■theecultuur op Java, die daartoe den wensch hebben te kennen gegeven aan den secretaristhesaurier. De werkzaamheden van de Vereeniging bestaan uit het beoordeelen van door producenten ingezonden monsters, alsmede het taxeeren van de marktwaarde hiervan, waartoe aanvankelijk één expert dienst deed, thans 2 thee-experts in dienst zn'n. Op verzoek van de leden brengen deze experts bezoeken aan de ondernemingen, ten einde alsdan te kunnen proeven en uitmaken, welk fabricaat van de pp verschillende wgze bereide thee de hoogste marktwaarde heeft. Dat de adviezen van de .thee-experts op hoogen prijs worden gesteld blijkt wel hieruit, dat het aantal ter beoordeeling ingezonden monsters steeg van 6505.stuks in 191.0 top 33278 stuks in 1930. De werkzaamheden der Vereeniging strekken zich verder uit tot het geregejd zenden van circulaires aan de leden, waarin mededeeling wordt gedaan van den afloop der thee-veilingen te Londen, Amsterdam, Colombo en Calcutta, van export cijfers van thee van Java en Britsch-Indië, .kortom van alle gebeurtenissen, welke voor de thee-producenten van belang kunnen zijn. Het aantal in 1930 uitgegeven leden-circulaires bedroeg 276. Op het gebied van de theepropaganda ligt nog een groot arbeidsveld open. Sedert eenige jaren is de Vereeniging bezig met het maken van reclame voor de consumptie van thee in het buitenland, speciaal Amerika. Hoewel van deze reclame op den duur wel succes verwacht mag worden, zal het toch lang duren, voor Nederlandsch-Indië als productieland hiervan eenigen merkbaren invloed ondervindt, daar te groote bedragen noodig zouden zgn om een reclame-campagne op groote schaal op te zetten, waarvoor de middelen der Vereeniging niet toereikend zijn. In verband hiermede werd in 1929 besloten voor het propageeren van het theeverbruik zich toe te leggen speciaal op Nederlandsch-Indië, een afzetgebied, dat nog voor zeer groote uitbreiding vatbaar is en t.z.t. bepaald belangrijk zal kunnen worden, zoodra de Inlandsche bevolking meer algemeen tot het gebruik van thee zal overgaan. Tot dit doel werd in 1930 de eerste propaganda-auto aangeschaft, waarmede alle binnenplaatsen in West Java worden afgereisd, waarbij aan de Inheemsche bevolking demonstraties over de juiste wijze van thee zetten worden gegeven onder het uitreiken van gratis monsters en gezette thee en het beschikbaarstellen van zwarte thee tegen een zeer lagen prijs. Het bleek, dat er zelfs in het theeproduceerende West Java nog uitgestrekte streken bestaan, waar het artikel thee nog geheel onbekend was. Het succes met deze propaganda behaald is dan ook zoodanig, dat besloten werd nog twee auto's voor dit doel aan te koopen, ten einde hiermede Midden en Oost Java te bewerken. Ten slotte kan nog worden vermeld, dat in den loop der jaren door bemiddeling van de Vereeniging het standaard thee-oontract tusschen koopers on verkoopers tot stand is gekomen. PLANTENTUIN. (Aanvulling van Dl. III, blz. 422). Zooals reeds in het oorspronkelijk artikel vermeld werd, zijn na de benoeming van den Heer H. J. Lovink tot Directeur van Landbouw in de organisatie van 's Lands Plantentuin enkele belangrijke wijzigingen gebracht en werden de afdeelingen van dit Departement, die van zuiver wetenschappelijken aard waren, bijeengevoegd onder den ouden naam. Aan een der Hoofden van deze afdeelingen werd de titel verleend van Ambtenaar tot leiding der natuurwetenschappelijke zaken van het Departement van Landbouw met den ambtstitel: Directeur van 's Lands Plantentuin. Tot eerste Directeur werd Dr. J. C. Koningsberger benoemd, die Hoofd was van het Zoölogisch Museum en Laboratorium. Na zijn vertrek werd Dr. W. M. Docters van Leeuwen in zgn plaats benoemd, die hoewel botanicus zijnde, tegelijkertijd tot Hoofd van het Zoölogisch Museum en Laboratorium werd benoemd. Het Zoölogisch Museum bestond hoofdzakelijk uit een voor het publiek tentoongestelde verzameling dieren; de wetenschappelijke verzamelingen waren niet zeer groot en door hun wijze van opberging moeilijk bereikbaar voor wetenschappelijk onderzoek. Wetenschappelijk werd er dan ook in deze richting niet veel gedaan. De volgende veranderingen hadden daarna plaats. De oude, los van de afdeelingen staande betrekking van Directeur van 's Lands Plantentuin werd weder ingesteld en tot Hoofd van het PLANTENTUIN—CREDIETBANK VOOR NED.-IND. GEM. EN RESSORTEN (N.V.). 881 Zoölogisch Museum werd Dr. K. W. Dammerman benoemd. In den loop van de jaren werden bn° dit Museum ook twee wetenschappelijke assistenten aangesteld, zoodat nu geregeld wetenschappelijke publicaties van deze instelling uitgaan. Na de benoeming van den Directeur van den Plantentuin tot buitengewoon hoogleeraar in de plantkunde aan de Geneeskundige Hoogeschool te Batavia, werd het Hoofd van het Zoölogisch Museum en Laboratorium, nevens zijn hoofdfunctie, tot onderdirecteur benoemd. Tegelijkertijd werd aan het laboratorium van den Directeur van den Plantentuin een assistent voor physiologisch werk aangesteld, welke betrekking in 1931, ten gevolge van de bezuiniging, weder van de begrooting werd afgevoerd. 's Lands Plantentuin bestaat thans (1931) uit de volgende afdeelingen: 1. De Botanische Tuin. a. De Plantentuin te Buitenzorg. In 1920 werd deze tuin, die geheel was volgeplant, uitgebreid met een aangrenzend stuk grond, ter grootte van ongeveer 25 ha., zoodat de geheele oppervlakte thans meer dan 80 ha. bedraagt. Een gedeelte van dit nieuwe terrein is reeds ontgonnen. De tuin staat onder leiding van een hortulanus; bovendien zijn daaraan nog twee assistenthortulani toegevoegd, benevens een groot aantal Inlandsche mantri's, mandoers en werklieden. 6. De Bergtuin te Tjibodas op i 1450 m. hoogte boven zee gelegen. Deze tuin is ongeveer 36 ha. groot. Daarin bevinden zich, behalve het woonhuis van den assistent-hortulanus, een logeergebouw en een laboratorium, dat gebouwd werd van de gelden door Nederlanders en buitenlanders bijeengebracht ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van 's Lands Plantentuin. Treub had gedaan gekregen, dat ongeveer 280 ha. oerwoud, grenzende aan dezen tuin en vandaar zich tot op een hoogte van ongeveer 1900 m. uitstrekkende, tot een natuurmonument werd verklaard, In den laatsten tijd zijn ook de hooger gelegen terreinen, welke zich uitstrekken tot de toppen van den Gedé en den Pangrango daarbij gevoegd, zoodat de Plantentuin thans de beschikking heeft over een met maagdelijk woud bedekt terrein van ongeveer 1200 ha. grootte. Op ongeveer 2300 m. hoogte zijn twee hutten gebouwd. Een te Kandang Badak voor de gewone toeristen, die in grooten getale deze bergen bezoeken en één bij Lebak Saat voor de wetenschappelijke onderzoekers. Bij deze laatste hut is ook een klein laboratorium gebouwd-. Bovendien bevindt zich op den top van den Pangrango, op 3000 m. hoogte een kleine berghut. c. de Tuin te Sibolangit, bij Médan, ter Oostkust van Sumatra. Deze tuin is slechts klein, maar heeft vooral beteekenis door het aangrenzende, ongeveer 350 ha. groote oerwoud. Voor enkele jaren stond deze tuin onder een Europeesch opzichter, maar ten gevolge van de bezuiniging is deze betrekking vervallen en wordt het toezicht uitgeoefend door den Opperhoutvester van de Oostkust van Sumatra. 2. Het Vreemdelingen- of Treub-laboratorium, onder leiding van een Hoofd. Gedurende en kort na den oorlog was het vreemdelingenbezoek gering, maar in de laatste jaren begint het aantal daarin als gast werkende bezoekers weder grooter te Worden. 3. Het Herbarium en Museum voor Systemati¬ sche Botanie. Daaraan zijn verbonden een Hoofd en vier assistenten, verder een conservator en 2 assistenten-conservator en een aantal Inlandsche werkkrachten. In deze instelling bevindt zioh de grootste verzameling van gedroogde planten uit deze gebieden. 4. Het Zoölogisch Museum en Laboratorium, onder leiding van een Hoofd. Aan dit Museum zijn verder twee wetenschappelijke assistenten, twee taxidermisten en meerdere Inlandsche werkkrachten verbonden. In het gebouw bevindt zich de verzameling opgezette dieren, die voor het publiek is opengesteld, en de wetenschappelijke verzamelingen. Deze is vooral in de laatste jaren door verschillende expedities naar alle deelen van den Archipel zeer uitgebreid. 5. Het Laboratorium voor het Onderzoek der Zee (zie aldaar suppl. afl. 24, blz. 747). Enkele jaren geleden was hieraan ook een afdeeling van het economisch visscherij-onderzoek verbonden, maar deze is naar de Afdeeling Landbouw van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel overgegaan. Het laboratorium staat onder leiding van een Hoofd en daaraan is bovendien een wetenschappelijke assistent verbonden. Behalve het eigenlijke laboratorium bevindt zioh op het terrein dezer instelling, waarin een groot aantal kustplanten gekweekt worden, een zeewater-aquarium. Een filiaal hiervan bevindt zich op het eiland Onrust, waar de dieren der koraalriffen onder vrijwel natuurlijke omstandigheden kunnen worden onderzocht. 6. Het Phytochemisch Laboratorium. Dit staat onder leiding van een Hoofd en benevens enkele Inlandsche werkkrachten is daaraan ook een analyst verbonden. In de laatste jaren werden de zaken betreffende de natuurmonumenten en de jachtwetten aan 's Lands Plantentuin ter behandeling gegeven. Met de bewerking van deze zaken werd de onderdirecteur belast. Door 's Lands Plantentuin worden drie tijdschriften uitgegeven; n.1. de „Annales du Jardin botanique de Buitenzorg", het „Bulletin du Jardin botanique de Buitenzorg" en „Treubia, Recueil de Travaux Zoologiques, hydrobiologiques et océanographiques". CREDIETBANK VOOR NEDERLANDSCH-INDISCHE GEMEENTEN EN RESSORTEN (N.V.). De N.V. Credietbank voor Nederlandsch-Indische Gemeenten en Ressorten werd in 1925 opgericht door de Nèderlandsche Handelmaatschappij N.V., de Nederlandsch Indische Handelsbank N.V. en de Nederlandsch Indische Escompto Maatschappij. De schepping van het nieuwe crediet-instituut had tot oogmerk, om op meer doeltreffende wijze te voorzien in de groeiende crediet-behoefte der kleinere publiekrechtelijke lichamen. Bij het plaatsen van leeningen voor gemeenten en andere autonome gemeenschappen van kleineren omvang deed zioh toch in vele gevallen de moeilijkheid gevoelen, dat geen rechtstreeksch beroep op de geldmarkt kon worden gedaan. De credietwaardigheid eener kleine gemeente is voor het publiek niet gemakkelijk te beoordeelen; bovendien zijn als regel leeningen van dezen aard —- en somtijds ook die van grootere bestuurseenheden — te klein om zich een behoorlijke markt te kunnen verzekeren, terwijl de aan een publieke emissie verbonden kosten op de uitgifte van een kleinere leening re- 56 882 CREDIETBANK VOOR NED.-IND. GEMEENTENEN RESSORTEN (N.V.)—SUIKER. latief zwaarder drukken. Dit had tot gevolg, dat deze ressorten grootendeels aangewezen waren op officieele of semi-officieele fondsen en kassen en voorts op de banken, welke laatste zich hetzij in het geheel niet, hetzij slechts tot zeer beperkte bedragen bezig houden met de verstrekking van over vele jaren loopende leeningen. Al deze oorzaken oefenden op de voorwaarden, waaronder de ressorten zich crediet konden verschaffen, een nadeelige werking uit. In het moederland voorzag in deze moeilijkheid reeds de Maatschappij voor Gemeente-crediet, die, door tegenover de door haar aan openbare lichamen verstrekte leeningen hare eigen obligaties uit te geven, die wel in de markt kunnen worden geplaatst, ook kleine leeningen, zij het indirect, onder het publiek brengt. Deze werkwijze nu is ook die der Credietbank. Tegenover een groot aantal leeningen, aan onderscheidene publiekrechtelijke lichamen verstrekt, werd één groote leening der Credietbank in verschillende tranches op de markt ondergebracht. De doelstelling der Credietbank is, gelijk uit het bovenstaande kan blijken, beperkt. In overeenstemming daarmede werd in hare statuten bepaald, dat zij zich slechts mag bezighouden met het verstrekken van leeningen aan publieke ressorten, voor zoover deze tot het aangaan van leeningen bevoegd zh'n, met het geven van voorschotten op anticipatie-biljetten of promessen van publiekrechtelijke lichamen en met het herbeleenen of her-disconteeren van zulke biljetten en promessen. Met andere bankzaken mag zij zich niet inlaten. Met het oog op de in een groot aantal gemeenten opgerichte naamlooze vennootschappen, welke de verzorging van de Volkshuisvesting ten doel hebben, werd intusschen in 1930 een statutenwijziging tot stand gebracht, welke het mogelijk maakt dat de Credietbank ook aan dergelijke semi-officieele naamlooze vennootschappen crediet verschaft, mits derzelver verbintenissen door het Land dan weidoor een lagere bestuurseenheid worden gewaarborgd. De Credietbank wordt bestuurd door een Raad van Beheer, welke bestaat uit vertegenwoordigers der 3 oprichtende banken. Daarnaast staat een Raad van Advies, waarvan tot dusver steeds de Adviseur voor de Decentralisatie deel heeft uitgemaakt. Het bedrijf der Credietbank heeft zich sinds hare opriohting geleidelijk, doch bevredigend ontwikkeld en gezien het groeiend aantal van autonome gemeenschappen met eigen geldmiddelen, mag wel worden verwacht, dat het terrein, waarop zij werkzaam is, zich met de jaren zal blij ven uitbreiden. De tot dusver behaalde resultaten weerspiegelen zioh in het dividend, dat over 1926 4% en over de jaren 1927 t/m 1930 steeds 5% bedroeg. Voor uitvoeriger gegevens omtrent den gang en de ontwikkeling van het bedrijf zij verwezen naar het telken jare gepubliceerd verslag van den Raad van Beheer. SUIKER. (Vervolg van Dl. IV, blz. 173). I. Suikerriet. Rietvariëteiten. Ofschoon de vele door kruising van edele rietsoorten gewonnen nieuwe rietvariëteiten den planters goede diensten bewezen en krachtig bijdroegen tot de steeds grooter wordende opbrengst van suiker per eenheid van grondoppervlak, bleef men voortgaan met het zoeken naar steeds betere soorten, die de in gebruik zijnde nog zouden kunnen overtreffen. Aan het Proefstation voor de Java Suiker Industrie werden ieder jaar nieuwe kruisingen tot stand gebracht en de daaruit ontstane planten onderzocht en bg een der proevenreeksen kruiste men edele rietsoorten met afstammelingen van wild riet, en half wild riet, te weten glagah en kaso. Deze soorten, die zelf geen of zeer weinig suiker in het sap bevatten, munten uit door een forsch wortelstelsel en groote immuniteit tegen aanvallen van ziektekiemen. Onder de zeer vele afstammelingen door deze. kruisingen ontstaan, trok in het jaar 1923 een soort sterk de aandacht. Op advies van het Proefstation werd deze, die het nummer P. O. J. 2878 draagt, sedert 1925 sterk uitgebreid. In 1926 besloeg zij */•% van de aanplantingen, in 1927 12%, in 1928 66% en sedert dien ongeveer 95%. Alleen op eenige gronden, waar P. O. J. 2878 niet goed gedijt, worden andere soorten, evenzeer uit gelijksoortige kruisingen, aangeplant. Het 2878 riet munt uit door forschen groei, zwaar stokkengewicht, bestendigheid tegen seréh en allerlei bladvlekkenziekten, door een suikerrijk en zuiver sap, doch is eenigszins vatbaar voor beschadiging van den top. Doordat het aan sereh weerstand biedt, is de aanplant van bergbibit niet meer noodig. Men betrekt het plantmateriaal ten deele uit den vermalen wordenden aanplant, ten anderen deele uit vlakte bibittuinen. Ziekten en Plagen. Als een gevolg van de goede zorgen, die men aan den aanplant gedurende al zijne stadia besteedt, worden de ziekten en plagen, aan welke het suikerriet onderhevig is, bedwongen en veroorzaken geen noemenswaardige schade. Alleen kan de aantasting door de Witte Luis vermeld worden, welk insect door den aanvoer van parasieten gemakkelijk bedwongen wordt. Aangezien, gelijk wij reeds opmerkten, het 2878 riet gevoelig is voor aantasting van zijn top, zijn de aanvallen van den Witten-Topboorder, van Pusarium-schimmels en dergelijke topbeschadigende organismen van grooter belang dan te voren, doch gelijk werd gezegd hebben zij tot heden geen noodlottige gevolgen na zich gesleept. II. Suikerindustrie. Algemeene Geschiedenis der rietsuikerindustrie. In alle rietsuiker-produceerende landen is de cultuur van het riet en de fabricatie, van de suiker uit de grondstof het onderwerp van groote zorg geweest, zoodat er per eenheid van grondoppervlak veel meer suiker wordt gewonnen dan voorheen. Eveneens is in vele landen de aanplant vergroot en uitgebreid, waardoor ook uit dien hoofde de suikerproductie uit riet is toegenomen. In vergelijking met het cijfer van 1917/18 wordt voor 1930/31 door de Heeren Willett & Gray te New York de rietsuikerproductie in de verschillende werelddeelen aldus in tonnen van 1016 kg. opgegeven. Gebieden 1917/18 1930/31 Azië 5.693.314 8.098.700 Amerika .... 5.826.562 7.683.800 Afrika 640.970 805.900 Australië .... 440.887 622.600 Europa .... 6.000 14.000 Totaal . . . 12.507.733 17.224.900 898 VEEARTSENIJK. DIENST—NATIONALISTISCHE BEWEGING (INDONESISCH-) loog, 1 zoöloog, 3 Nederlandsch-Indische veeartsen en 1 assistent. In 1929 werden 2.148.420 c.c. serum en 1.018.168 c.c. entstof aan de veeartsen in Nederlandsch-Indië verstrekt, waarmee naar schatting in totaal ruim 225.000 stuks grootvee konden worden geïmmuniseerd. Ten behoeve van diagnostische malleinatie's in de practijk werd een hoeveelheid van 28.357 co. onverdunde malleine aangemaakt en verzonden. Ten behoeve van de diagnostische tuberculinatie's in de practijk werd een hoeveelheid van 585 c.c. tuberculine A (voor de subcutane tuberculinatie) en 15.647 co. tuberculine B (voor de ophthalmotuberoulinatie) aangemaakt en verzonden. Door de Nederlandsch-Indische vereeniging voor diergeneeskunde wordt een 5 tot 6 keer per jaar verschijnend tijdschrift uitgegeven, getiteld: Nederlandsch-Indische Bladen voor Diergeneeskunde ; 6 tot 6 afleveringen vormen een deel. In 1929 werd het 41ste deel uitgegeven. P. NATIONALISTISCHE BEWEGING (INDONESISCH-). Van een nationalistische beweging in modernen zin is in Nederlandsoh-Indië eigenlijk eerst sprake geweest enkele jaren na het einde van den wereldoorlog, toen allerwegen het politiek nationalisme als bindmiddel diende voor overheerschte of uiteengerukte volkeren en rassen en het „zelfbeschikkingsrecht der nationaliteiten" als politieke strijdleuze werd gepropageerd. Wel is waar bewogen de groote stroomingen der „Inlandsche Beweging" zioh reeds over een bodem van nationalisme, maar de algemeene nationalistische beweging, in politieken zin, begon eerst met het postvatten van de „Indonesische Eenheidsgedachte" bij de Inlandsche intelleotueelen van academische vorming. Van deze „Indonesisch-nationalistische" beweging, met haar desideratum „Indonesische zelfbeschikking", zijn als de voorloopsters aan te merken de Indonesische Vereeniging in Nederland en de Studieclubs op Java. Het begrip „Indonesisch nationalisme" vormde zich oorspronkelijk in een Westersch milieu. Het werd later in de Indische samenleving overgebracht en daar gepropageerd als politiek beginsel van agressieven aard. Perhimpoenan Indonesia (Indonesische Vereeniging). Omstreeks den tijd, dat op Java de belangstelling in inheemsche kringen voor de politieke ontwikkeling van land en volk was ontwaakt en tot uiting was gekomen in Boedi Oetomo (1908), werd in Nederland een „Indische Vereeniging" opgericht, met het doel: de gemeenschappelijke belangen der „Indiërs" in Nederland te bevorderen en voeling te houden met Indië. Gedurende de oorlogsjaren kon de vereeniging niet tot verdere ontwikkeling komen. De verhouding tusschen de tot verschillende volksgroepen behoorende leden was intusschen van dien aard geworden, dat de „Inlanders-groepen" zich geleidelijk terugtrokken. In het sedert 1916 uitgegeven vereenigingsorgaan „Hindia Poetra" gaven dezen uiting aan hunne verscherpte politieke gezindheid. Ter bevordering van een betere verstandhouding onder de Indische studenten werd in 1917 door de gematigden onder hen een „Indonesisch Verbond van Studeerenden" te Leiden opgericht, omvattende de in Nederland gevestigde vereenigingen of afdeelingen daarvan, welker leden uitsluitend zouden zijn Indonesiërs, Indo-Chineezen of wel Nederlanders, die zich voorbereiden tot een werkkring in Nederlandsch-Indië. Het Verbond stelde zich volgens zijn statuten ten doel om den onderlingen omgang te bevorderen, zh'n leden op te wekken tot. Indonesische studiën en „belangstelling te kweeken onder de Nederlandsche jongelingschap voor Nederland's onbaatzuchtige Indonesische taak". Het verbond leidde weldra een kwijnend bestaan, o.a. als gevolg van het veldwinnen van de „non-coöperation"-gedachte onder de Javaansche en Maleische studeDten, die na den wereldoorlog in grooter getale in Nederland kwamen om hun studies aan instellingen van hooger onderwijs te voltooien. Tot de federatie was ook de Indische Vereeniging toegetreden, dooh de verhouding tusschen genoemde studenten en de Nederlandsche medeleden nam allengs zulken scherpen vorm aan, dat van samenwerking geen sprake meer kon zijn. Vijf jaren na de totstandkoming van het Verbond werd de band tusschen de verschillende studenten-organisaties geslaakt. Op initiatief van R. M. Noto Soeroto te 's-Gravenhage werd in Maart 1926 opnieuw een federatie tot stand gebracht, thans onder den naam „Nederlandsch-Indonesisch Verbond van Jongeren Organisaties" (N. I. V. J. O.), dat zich ten doel stelde: het verbreiden van kennis omtrent en het bevorderen van belangstelling aangaande Indonesië in Nederland en omgekeerd, ten einde te geraken tot een beter onderling begrijpen, wederzijdsche waardeering en goede verstandhouding tusschen Nederlanders en Indonesiërs; voorts: het verbreiden van kennis omtrent Nederland en Indonesië in den vreemde. Men zou trachten dat doel te bereiken o.m. door het organiseeren van kunstavonden, tentoonstellingen, film-voorstellingen, enz. Met behoud van hare taakomschrijving werd de vereeniging in Januari 1930 genoemd: „Nederlandsch-Indonesisch Verbond", welke organisatie in September van hetzelfde jaar werd omgezet in een Stichting van gelijken naam. Volgens de grondregelen dezer stiohting is het doel van het N. I. Verbond: de verwezenlijking, door middel van samenwerking op wettige wijze en langs lijnen van geleidelijkheid, van de Rijkseenheidsgedachte in den zin van een twee-eenheid Nederland-Indonesië, egrooting voor het dienstjaar 1925 — reeds voor lat jaar werd op een opbrengst uit een goederen;eldheffing gerekend — blijkt, dat het goederen;eld bedoeld is als een retributieve havenheffing an algemeene strekking, welke dus niet tot veroeding voor het gebruik van een bepaald havenbjeot, maar tot vergoeding voor het gebruik van en haven in het algemeen zou worden geheven n als zoodanig als een aanvulling van het haveneld zou zijn te beschouwen. Laatsteenoemde hef. BELASTINGEN. 933 fing heeft echter meer betrekking op het gebruik van de vaarwaters in het algemeen, terwijl het goederengeld meer in het bijzonder een algemeene bijdrage zou zijn voor het gebruik, dat van het landgedeelte der haven wordt gemaakt. Een verhooging van het havengeld, wat veel eenvoudiger zou zijn geweest, heeft de Regeering niet gewild, daar zij vreesde, dat dit nadeelig zou werken op het scheepsbezoek, onze havens een minder goeden naam zou bezorgen en bjf de reederijen op bezwaren zou stuiten. Daarom werd de voorkeur gegeven aan een in de meeste havens der wereld bestaande goederengeldheffing, welke niet de reederijen, doch de verschepers en ontvangers van goederen zou treffen. In verband met de organisatie, welke binnenkort ten behoeve van het statistiekrecht zou worden ingevoerd, waarbij in havenplaatsen statistische opgaven van de goederen dwingend zou worden voorgeschreven, behoefde geen vrees te bestaan voor een ingewikkelde en kostbare administratie, terwijl de inningskosten tot een minimum zouden kunnen worden beperkt door de inning in handen van den douanedienst te leggen. De goederengeldheffing zou worden ingesteld met het doel om voor elke haven op zich zelf beschouwd, zooveel mogelijk evenwicht te brengen in den f inancieelen toestand; de tarieven zouden dus onderling verschillen. Een uniform tarief werd niet mogelijk geacht, daar zulks afbreuk zou doen aan het beginsel, dat elk havenbedrijf op zichzelf staat en het weinig stimuleerend zou werken op het verantwoordelijkheidsgevoel der plaatselijke belanghebbenden. Een vordering naar het brutogewicht dier goederen werd de meest juiste geacht, mits door een eenvoudig klassensysteem rekening werd gehouden met den aard der goederen.Een goederengeldheffing zou in al de z.g. bedrijfshavens— volgens Ind. Stb. 1924 No. 378 worden daaronder verstaan die havens, bij welker beheer als beginsel is aangenomen om de uitgaven, met inbegrip der kapitaallasten, door de inkomsten te dekken — met uitzondering van Palèmbang en Bandjermasin, welke zich met de bestaande havenheffingen reeds konden bedruipen, worden ingevoerd. Ook in enkele kleinere niet-bedrijfshavens,doch slechts daar, waar eenige, zij het ook geringe, havenaccomodatie wordt geboden, waar een douanekantoor of hulpkantoor gevestigd is en waar tevens de goederenbeweging een zeker minimum overschrijdt, zulks ter geheele of gedeeltelijke goedmaking van de aan de talrijke kleine haveninrichtingen in den Archipel bestede kosten en om een mogelijk verloop van de grootere havens naar de kleinere tegen te houden. De nieuw in te voeren heffing ondervond van de zijde van den handel groote oppositie. Niet alleen werd het retributieve karakter van het goederengeld door velen ontkend (vide het in het Ootobernummer van „Vragen des Tijds" van het jaar 1924 verschenen artikel van Professor Treub, getiteld „Retributie en 0 verheids willekeur", het afdeelingsverslag op de Vilde afdeeling van de ontwerp-begrooting 1925, de handelingen van den Volksraad leg.z.1924, blz. 803) en beschouwde men haar als een verkapte belasting, doch vooral was men gekant tegen een heffing op het interinsulair- en het overscheepverkeer, die ter wille van de volledigheid van de heffing niet zouden worden vrijgesteld. De door de Regeering ter bescherming van de inheemsche handel en nijver¬ heid, en ter voorkoming, dat het overscheepverkeer zich naar buitenlandsche havens zou verplaatsen, in uitzicht gestelde faciliteiten op een heffing op het interinsulair- en overscheepverkeer (memorie van toelichting op ontwerp-begrooting 1925) achtte men onvoldoende; de gevreesde administratieve rompslomp en vertraging bij de behandeling der goederen zouden daardoor niet voorkomen kunnen worden. Ook een classificatie achtte men in het algemeen omslachtig (Hand. Volksraad le g.z. 1924, blz. 813). De Regeering bezweek ten slotte voor dezen aandrang en besloot het interinsulair- en overscheepverkeer geheel van een goederengeldheffing vrn te stellen (M. v. A. op het Afd.verslag betreffende de Vilde afdeeling der begrooting voor 1927). Ook van een bepaalde classificatie werd met het oog op de matige goederengeldtarieven afgezien. Wel zou de mogelijkheid worden opengehouden tot geheele of gedeeltelijke vrijstelling van bepaalde goederen. Het goederengeld is vastgesteld bij de ordonnantie van 11 Mei 1927 (Ind. Stb. No. 201), welke ordonnantie blijkens artikel 3 op den Isten Januari 1928 in werking is getreden. In artikel 1 is de aard van het goederengeld aangeduid, nl. als een vergoeding voor het gebruik van de haveninrichtingen, ongeacht de mate van gebruik van bijzondere havenzaken. De vrijstellingen zijn geregeld in artikel 3 Van het bij de ordonnantie behoorend goederenreglement. In lid (1) zijn van betaling van goederengeld vrijgesteld diè goederen, waarvoor bij den inof afvoer uit het havengebied geen statistiekrecht verschuldigd is. Waar nu uit artikel 2 lid (2) van de ordonnantie op het statistiekrecht (Ind. Stb. 1924 No. 517) blijkt, dat geen statistiekrecht geheven wordt bij vervoer over zee van de eene plaats van het tolgebied naar de andere, volgt daaruit, dat zoowel het interinsulair- als het overscheepverkeer van goederengeldheffing zijn vrijgesteld. Bovendien verleent artikel 4 sub a der ordonnantie op het statistiekrecht een vrijstelling bh" invoer van voortbrengselen van niet tot het tolgebied behoorende gedeeltenvanNederlandsch-Indië, welke vrijstelling dus ook voor het goederengeld van kracht is. Om ontduiking van goederengeldbetaling bij uitvoer te voorkomen is in lid (1) van artikel 3 van het goederengeldreglement de bepaling opgenomen, dat bij den afvoer uit het havengebied van goederen, welke in de haven van afvoer niet aan de heffing van statistiekrecht worden onderworpen, het goederengeld volgens het tarief van de haven van afvoer verschuldigd blijft, wanneer voor die goederen een aangifte tot uitvoer wordt ingediend in een volgende haven, waar geen of een lager goederengeld wordt geheven en zij in de haven van aangifte niet aan douanetoezicht worden onttrokken. Volgens deze redactie blijft men nu ook na latere wijziging van de bestemming der goederen in een tuBSchenhaven goederengeld verschuldigd volgens het in de haven van afscheep geldend tarief, tenzij in de tusschenhaven een gelijk of hooger tarief verschuldigd is en tenzij men de goederen aan douanetoezicht onttrekt, in welk geval de latere wijziging van bestemming als reëel kan worden beschouwd. Het goederengeld wordt geheven naar den maatstaf van het brutogewicht. Echter kan door 934 BELASTINGEN—VOEDINGSMIDDELEN. den Directeur der B.O.W. voor een of meer soorten van goederen een andere maatstaf worden aangewezen (art. 4 van het reglement). Het tarief van het goederengeld in een haven wordt eveneens door genoemden Directeur in overleg met de Commissie van Bijstand of, waar geen commissie aanwezig is, in overleg met het Hoofd van Gewestelijk Bestuur vastgesteld (art. 6 van het reglement). Voor één of meer soorten goederen kan voor een bepaalden tijdsduur geheele of gedeeltelijke ontheffing worden verleend (art. 5 lid *)• O? gron(l van laatstgenoemde bepaling zijn thans enkele artikelen als cement, mals, steenkolen, tapioca-wortels, tapioca-ampas en melasse gedeeltelijk vrijgesteld. De betaling geschiedt in geld of in zegels al naar gelang het statistiekrecht, dat tegelijk met het goederengeld door den douane-ambtenaar geïnd wordt, in geld of in zegels wordt voldaan (art. 6 van het reglement). Aan de nieuw ingevoerde heffing werd door verscheidene handelaren en firma's slechts onder protest voldaan. Zelfs werd door de Nederlandsch-Indische Gas Maatschappij en de Handel Maatschappij Amsterdam een rechterlijke beslissing omtrent de al dan niet geldigheid van de goederengeldordonnantie uitgelokt. Genoemde maatschappijen beschouwden de nieuwe heffing als een verhooging op de in- en uitvoerrechten, welke dus volgens art. 183 der Indische Staatsregeling slechts bij wet had kunnen zijn vastgesteld, en achtten in ieder geval art. 3 der ordonnantie, waarbij de inwerkingtreding op 1 Januari 1928 was vastgesteld, onverbindend, aangezien geen rekening zou zijn gehouden met art. 16 der Indisohe Comptabiliteitswet, waarin o.m. de bepaling is opgenomen, dat regelingen, strekkende tot invoering van belastingen, niet in werking treden vóórdat bh' de begrooting op die invoering was gerekend. De Baad van Justitie wees de vordering van de genoemde maatschappijen toe op grond van de overweging, dat uit de ordonnantie zelve duidelijk blijkt, dat het verband tusschen de heffing en den bewezen dienst daadwerkelijk is losgelaten en de uitwerking facto neerkomt op een heffing op den in- en uitvoer (vonnis van 4 Januari 1929, Ind. Tijdschrift van het Recht, deel 129, blz. 71). Van dit vonnis teekende de Regeering echter hooger beroep aan. Het Hooggerechtshof overwoog bij zijn arrest van 24 April 1930 (Ind. Tijdschrift van het Recht, deel 132, blz. 204), waarbij het vonnis van den Raad van Justitie werd vernietigd, dat op grond van de vele verschillen met het in- en uitvoerrecht — de goederengeldheffing geschiedt slechts in bepaalde met name genoemde havens, terwijl in vele ook belangrijke havens geen goederengeld wordt geheven; de tarieven in de verschillende havens zn'n onderling niet gelijk, zooals bij het inen uitvoerrecht; het goederengeld is alleen bestemd voor de betrokken haven — de goederengeldheffing niet kon worden beschouwd als een in- en uitvoerrecht en dat integendeel uit de wordingsgeschiedenis en uit de omschrijving in art. 1 der goederengeldordonnantie duidelijk het retributieve karakter der heffing blijkt. Evenmin achtte het college een strijd met art. 16 der Indische Comptabiliteitswet aanwezig, daar in de ■ Indische wetgeving, in tegenstelling met de Hol- I landsche (vide art. 176 lid 2 Grondwet) geen bepalingen voorkomen, welke voorschrijven, dat be- I lastingen en retributies op dezelfde wijze moeten worden tot stand gebracht. SECRETARIE (ALGEMEENE). (Vervolg van Dl. III, blz. 732). In de positie van de Algemeene Secretarie is in de jaren na 1919 in zooverre wijziging gekomen, dat het persoonlijk contact van den Landvoogd met de departementshoofden, buiten dit bureau om, voortdurend is toegenomen. De mogelijkheid van opheffing van de Algemeene Secretarie is daardoor echter niet belangrijk grooter geworden; bij de vernieuwing van de staatsinrichting van Indië toch heeft de Minister van Koloniën te kennen gegeven, dat bet onvermijdelijk is, dat de Gouverneur-Generaal een eigen, wél toegerust bureau heeft, hetwelk de inkomende voorstellen „uit een algemeen staatsrechtelijk en administratief oogpunt" examineert „en den G.G. voor misgrepen behoedt". (Zie bijlagen Hand. Tweede Kamer 1923/1924, 181, 10 blz. 64). In het verslag (1920) van de „Commissie tot herziening van de Staatsinrichting vanN.-I."(zie HERZIENINGSCOMMISSIE) en in de „Proeve van een staatsregeling voor N.-I." (1922) van de commissie-Oppenheim o.s. is daarentegen de algeheele opheffing van de Alg. Secretarie uitdrukkelijk voorgesteld. De Algemeene Secretarie wordt niet, de algemeene secretaris en de gouvernementsseeretarissen worden wel in de Indisohe Staatsregeling genoemd (artt. 16, 18, 19, 95 en 96 I. S.). Met ingang van 1 Januari 1931 is.de indeeling van de Alg. Secretarie herzien. Er zijn thans zes afdeelingen: A. Staatkundige-, B. Financieele en Economische-, C. Sociale en Juridische-, D. Personeele Zaken, P. Archief en E. Expeditie, terwh'l een afzonderlijk „Bureau voor regeeringspublicaties" is ingesteld. Dit bureau heeft in het bhzonder tot taak het redigeeren van het Verslag van Bestuur en Staat in Ned.-Indië, de voorlichting van de pers en het buitenland, het bearbeiden van enoyclopaedische onderwerpen en de behandeling van de z.g. memories van overgave van bestuursambtenaren. Tenslotte is het nog te Batavia aanwezige lagere personeel (het oude bureau G) met ingang van vorengenoemden datum naar Buitenzorg overgeplaatst VOEDINGSMIDDELEN. (Aanvulling van Dl. IV, blz. 697). Het levend organisme heeft in de eerste levensperiode voor den groei en daarna voor de instandhouding van het lichaam voortdurend behoefte aan stoffen, welke de afbouw- en stofwisselingsproducten, die het lichaam in den vorm van faeces, urine, zweet, slijm en ademhalingsproducten verlaten, weer aan te vullen. Dergelijke stoffen kunnen onder den naam „voedingsstoffen" samengevat worden; daartoe behooren die voortbrengselen der natuur, hetzij v»n dierlijken, dan wel van plantaardigen oorsprong, welke door het s p ij s v e rteringsorganisme van het levend wezen zoodanig omgezet of afgebouwd kunnen worden, dat zij door het lichaam, voornamelijk door den darm wand, kunnen worden opgenomen. Bij deze stoffen behooren wel is waar in engeren zin ook nog water en lucht, doch deze beide worden in den regel niet tot de eigenlijke voedingsmiddelen gerekend. De opname van voedingsstoffen noemt men voeding. De voedingsstoffen zijn samengesteld uit een aantal groepen van lichamen, die in verschillende hoeveelheden of in verschillende oombinaties als VOEDINGSMIDDELEN. 935 de bouwsteenen van deze voedingsstoffen beschouwd worden, t. w. de eiwitstoffen, de vetten, de koolhydraten of zetmeelsoorten, de voedingszouten en de vitaminen (zie aldaar), terwijl daaraan nog het ruwvezel toegevoegd kan worden, dat wel is waar niet als voedingsstof beschouwd moet worden, maar toch in een voedsel noodzakelijk schijnt te zgn om door prikkeling van den darmwand, waardoor de darmperistaltiek bevorderd wordt, een behoorlijke spijsvertering te verkrijgen. Al deze groepen kunnen tegenwoordig, de eene beter, de andere met mindere juistheid, chemisch bepaald worden en juist deze mogelijkheid, ons door de chemie verschaft, om voedsels in hun grondbestanddeelen te ontleden, heeft de leer der voeding veel vooruit gebracht. Ten tijde van Lavoisier en Liebig was er immers op dit gebeid niet veel meer bekend, dan dat een lichaam om in leven te blijven een betrekkelijk groote hoeveelheid voedsel tot zioh moest nemen. Thans is de samenstelling van vrijwel alle voedingsmiddelen bekend en uit de z.g. calorische waarde, d.i. de hoeveelheid warmte (dus ook de hoeveelheid energie, die hierdoor opgewekt wordt), welke ontstaat door verbranding van een bepaalde eenheid, kan ten deele de voedingswaarde bepaald worden. Ten deele, want ook het gehalte aan de tot op heden bekende vitamines, de aanwezigheid van verschillende zouten en de mindere of meerdere hoeveelheid water leggen gewicht in de schaal bij het vaststellen van de voedingswaarde eener stof. Het is thans mogelijk door berekening van de calorische waarde met vrij groote nauwkeurigheid na te gaan, of een voedsel qualitatief en quantitatief al of niet voldoende zal zijn. Dit is vooral noodig bij het vaststellen van menu's voor groepen personen, die gezamenlijk van overheidswege of door werkgevers gevoed worden, zooals dit bijv. in gevangenissen, ziekenhuizen en gestichten geschiedt, en die behalve een overeenstemming met hetgeen thuis genuttigd wordt, ook een zoodanige voedingswaarde moeten bezitten, dat de voor den arbeid verbruikte energie zoo goed mogelijk wordt aangevuld. Hoe meer arbeid een lichaam verricht, des te grooter de stofwisseling en het verlies aan arbeidsvermogen en hoe rijkelijker dus de aanvulling hiervan door calorieënleverende voedingsstoffen moet zijn. Inderdaad wordt in de practijk hiermede rekening gehouden; zoo krijgen niet werkende gevangenen, behalve de bijvoeding, 500 gram rijst per dag per persoon, terwijl aan de hardwerkenden, zooals steenkloppers, dagelijks 600 gram verstrekt wordt. Wat de chemische samenstelling, het voorkomen en het gebruik van de indische voedingsmiddelen betreft, zoo zijn het vooral behalve de reeds in het oorspronkelijk artikel genoemde personen, Quintus Bosz en Van den Burg geweest, die zioh op dit gebied groote verdiensten verworven hebben. In latere jaren werd het gehalte aan verschillende vitamines (het A-, B,- en C-vitamine) in enkele der voornaamste indische voedingsmiddelen door Jansen en Donath nagegaan. Voor zoover mogelijk zal de al of niet aanwezigheid dezer drie voor Nederlandsch-Indië voornaamste vitamines in het ondervolgende opgenomen worden. Het D- of antiraohitis vitamine, hoe gewichtig ook voor de meer gematigde streken, is in de tropische landen minder belangrijk, weshalve de indische ingrediënten voornamelijk op het gehalte aan A-, B,- en C-vitamine onderzocht zijn. Globaal en in het kort kunnen wij de voedingsstoffen in de volgende groepen indeelen: 1°. Eiwitrijke producten: hiertoe behooren vleeseh, eieren, kaas, veelal de vitamines in ruime mate bevattend. 2°. Vetrijke producten: waartoe plantaardige en dierlijke vetten behooren, zooals reuzel, niervet, klapper, verschillende plantaardige oliën. In den regel komt het A-vitamine in dierlijke vetten in behoorlijke hoeveelheden voor, bijv. in levertraan, terwijl plantaardige vetten weinig of niets van dit vitamine bevatten. Dit is een der oorzaken, waarom uit plantaardige vetten en oliën bereide margarine in voedingswaarde achterstaat bij natuurboter. 3°. Koolhydraat- (zetmeel)- rijke producten: waartoe meelsoorten, erwten, boonen, sagoe, enz. behooren. In de met het zilvervlies verwerkte granen (rijst, mals) komt een aanzienlijke hoeveelheid B,-vitamine voor, verder meer of minder A-Vitamine, maar geen of nagenoeg geen Cvitamine. Ook de peulvruchten (niet de uit het endosperm hiervan bereide meelsoorten) bevatten een behoorlijke hoeveelheid B,-vitamine. 4°. Groenten: waarvan de meeste voor een aanzienlijk deel uit water (van 70 tot ruim 90%) bestaan. Als eiwit-, vet- of koolhydraat- bron zijn deze in den regel niet dienstig in het menu, doch wel zijn vooral hun zouten en het gehalte aan C-, soms aan A-vitamine van zeer veel belang voor een behoorlijke samenstelling van een voedsel. B,-vitamine komt in bladgroenten niet of nagenoeg niet voor, zoodat zij als middel tegen bèri-bèri weinig waarde hebben. In den regel wordt dan ook voorgeschreven om naast rijst (of mals) bn' de inlandsche voeding de groenten half -uit blad en half uit peulvruchten te doen bestaan. 5°. Vruchten: ook deze bestaan in den regel voor een zeer aanzienlijk deel uit water. Evenals groenten, moet men ook de meeste vruohten meer als bron voor vitamines beschouwen. Meestal bevatten vruchten met gekleurd vruchtvleesch een aanmerkelijke hoeveelheid A- en C-vitamine, B,-vitamine komt hier niet of niet noemenswaard in voor. Achtereenvolgens worden hieronder besproken de dierlijke of van dierlijken oorsprong zijnde eiwitrijke, vetrijke en koolhydraatrijke voedingsmiddelen, daarna de plantaardige eiwitrijke, vetrijke en koolhydraatrijke producten en ten slotte de groenten en de vruchten. De inlandsche namen zijn, als daarbij geen andere aanduiding staat, maleisch. Dierlijke eiwitrijke producten. Naast hetgeen omtrent vleeseh reeds gezegd is in het oorspronkelijk artikel verdient vermelding: dèngdèng, in dunne plakken gesneden vleeseh, dat na gekruid te zijn, in de zon gedroogd wordt. Dit product bevat, al naar het meer of minder vet is, meer of minder A-vitamine, terwijl nog een aanzienlijke hoeveelheid B^vitamine aanwezig is. De C-factor is echter vrijwel geheel hieruit verdwenen. Men kan aannemen, dat het gehalte aan eiwit in vjeesch en gevogelte in versohen toestand 936 VOEDINGS MIDDELEN. ± 20 % bedraagt, terwijl in het vetrgke vleeseh het A-, B,-, Bt-, C- en D-vitamine voorkomt. Het gehalte aan A-vitamine is in vetarm vleeseh laag of ontbreekt. Lever is zeer rijk aan de in vet oplosbare vitamines A en D. De financieele positie van den doorsnee inlander laat echter het gebruik van vleeseh nauwelijks toe en het overgroote deel krijgt het slechts op feesten (slametans). Ook visch vleeseh is een belangrijke eiwitbron, hoewel de biologische waarde hiervan lager is dan die van de dieren, die vorengenoemde producten leveren. De billijke prijs van versche zeevisch in de kuststreken en de betrekkelijk lage prijs van de gezouten gedroogde visch in de binnenlanden maakt visch in zijn verschillende toebereidingen tot een volksvoedsel, dat in de meeste streken van den Archipel, meer dan de andere vleeschsoorten, medewerkt de eiwitten van plantaardige producten, die een lagere biologische waarde hebben dan de dierlijke, aan te vullen. Ook in de minder finaneieelkrachtige gezinnen wordt wat visch gekocht. Wordt dan bovendien nog vetrijke visch gebruikt, dan wordt hiermede het vetpercentage, dat met de plantaardige producten opgenomen wordt, nog wat verhoogd. Het eiwitgehalte in versche visch bedraagt gemiddeld 12—14 %, in gedroogde gezouten visch 36—38 %. Vrijwel alle vischsoorten worden als voedsel gebruikt. Vooral versche zeevisoh is aan spoedig bederf onderhevig. Om dit tegen te gaan wordt ze wel, na verwijdering der ingewanden, tusschen patjoeng bewaard, waardoor bederf tot zes dagen kan uitblijven. Zoetwatervisch wordt in waterdichte manden of platte open kuipjes vervoerd en levend verkocht. De bandèng, die veel in vijvers langs de kust gekweekt wordt, vindt vooral bij Chi neezen aftrek. Andere veel gegeten zeevisschen zijn kakap, kemboeng, tong, inktvissehen, roggen, jonge haaien, èkor koening. De laatste soort, een koraalvisch, wordt vooral door Japanners op een bepaalde manier gevischt en met tienduizenden aangebracht, waardoor de prijs zeer laag is. Van de zoetwatervisschen worden goerami en goudvisch (ikan mas) het meest gegeten. Garnalen (oedang), krabben (kepiting) en verschillende schelpdieren worden graag gegeten, terwijl de krabben, die eieren bij zich dragen, vooral bij Chineezen veel aftrek vinden. Van garnalen en visch wordt, na droging en toevoeging van tapioca en zout, keroepoek bereid. Het eiwitgehalte in keroepoek van garnalen is lager dan dat in versche garnalen, waarin het van 14—19 % bedraagt. Van garnalen en visch wordt ook petis en trasi gemaakt, beide ingrediënten voor de rijsttafel. Petis is tot een zwarte, stijve, zalfachtige massa ingekookte bouillon biervan, het meest gewild is die van garnalen gemaakt (petis oedang). Trasi wordt van rauwe dan wel gekookte garnalen of visch gemaakt, die na gezouten en gedroogd te zgn tot een brei gestampt worden, welke men in rolletjes of bamboekokertjes eenigen tgd laat gisten. Al naar gelang van bereiding en de zorg, die er aan besteed is, verkrijgt men verschillende soorten, die echter alle zonder uitzondering een hoogst onaangenamen reuk hebben. Voor het gebruik wordt trasi gepoft. Het bevat 36—38 % eiwit, vitamines konden niet aangetoond worden. Onder de gedroogde visoh nemen ikan gaboes en ikan sepat een groote plaats in. Het eiwitgehalte hierin bedraagt 38—40 %. Ook hierin konden geen vitamines aangetoond worden, behoudens een klein gehalte aan A-vitamine in de vette soorten (ikan sepat). Eiwitrijke producten van dierlgkenoorsp r o n g. Kippen-en eendeneieren worden, zooals reeds in het oorspronkelijk artikel vermeld, veel genuttigd, de eendeneieren veelal gezouten. Vischkuit (telor troeboek) wordt gezouten en gedroogd veel gebruikt. Ook Schildpadeieren worden meest gezouten. Hierin kon geen B,-vitamine aangetoond worden, in telor troeboek is het gehalte hieraan gering, daarentegen in kippen- en eendeneieren belangrijk, even als dat van A-vitamine. Het eiwitgehalte in kippen- en eendeneieren bedraagt ± 12 %, dat van gedroogde, gezouten telor troeboek tot ± 31 %. Melk, zoowel van vee van Europeesche afstamming, als van de Javaansche, Britsch-Indische, Balische koeien en den karbouw, wordt genuttigd. De veestapel in Indië is door allerlei omstandigheden veel te klein om een voldoende hoeveelheid melk te produceeren. Wel liggen in de hooger gelegen streken rond de hoofdplaatsen grootere, modern ingerichte boerderijen, maar toch wordt jaarlijks een zeer groot quantum melk in blik geïmporteerd en is de omzet van dit product jaarlg'ks stijgend. De melk der inheemsohe koeien is vetrijker dan die van koeien uit gematigder streken, daarentegen is de dagelijksche melkgift belangrijk geringer. De meeste soorten geïmporteerde blikkenmelk voldoen, wat de chemische samenstelling betreft, aan de eischen, die aan goede melk gesteld mogen worden. Echter verdwijnt bg de bewerking van de melk tot het gecondenseerde product nagenoeg alle oorspronkelijk aanwezige C-vitamine, het B,-vitamine voor een deel, zoodat gecondenseerde producten niet bruikbaar zijn voor zuigelingenvoedsel, indien niet gelijktijdig deze tekorten worden opgeheven door aanvulling met andere producten. De wijze van bewerking van de volle melk tot het gecondenseerde product beinvloedt het vitaminegehalte verschillend, evenzoo wisselen de gehalten naar gelang de gebruikte grondstof winter- of zomermelk was. De inheemschen gebruiken weinig melk, slechts de beter gesitueerden drinken kleine hoeveelheden in koffie en thee. Toch zou meer gebruik van melk door hen zeker aanbeveling verdienen, niet alleen als een aanvulling van het betrekkelijk eiwitarme voedsel met de meikei witten, dooh ook voor wat betreft de voedingszouten. Verder zgn vogelnestjes een zeer eiwitrijk product, doch deze worden hoofdzakelijk door de Chineezen in den vorm van een slijmerige soep gegeten. Honig (madoe), o.a. klapperhonig, Wordt nog niet volgens bepaalde werkwijze gewonnen. De Tuinbouwkundige Afdeeling van het Dep. van Landbouw, Nijverheid en Handel maakt in den laatsten tgd op Java propaganda voor de bestuiving van verschillende gewassen door middel van in korven gehouden bijenkolonies, waarvan de honig dan als bijproduct volgens de eischen van het imken gewonnen wordt. Dierlgke vetrijke producten. Hiertoe behoort allereerst het vet van runderen en varkens. Vet rundvleesch kan een gehalte van -fc 24 % vet hebben, varkensvleesch kan ten VOEDINGSMIDDELEN. 937 deele voor meer dan de helft uit vet bestaan. In den regel komt in dit dierlijk vet wel A-vitamine voor. Gemeste kippen bezitten, al naar hun toestand, meer of minder vet. Zeer vetrijk zgn de vliegende termieten (laron), die in hun eigen vet gebraden, door de inlanders gegeten worden. De gepofte koningin vooral is een delicatesse. Ook bijenlarven, in de raat geroosterd, evenals verschillende poppen en rupsen, zijn zeer vetrijk en worden gegeten. Vetrgke producten van dierlgken oorsprong. Boter, hier en daar zelf gekarnd, wordt hoofdzakelijk in blik geïmporteerd. Vooral Australische boter vindt in den Indischen Archipel een groot afzetgebied, in veel belangrijker mate dan de uit Holland geimporteerde soorten. De laatste jaren komen ook geregeld zendingen vriesboter op de markt, echter is de prijs daarvan nog zoo hoog, dat ze onder de luxe artikelen gerekend moet worden. I'e goede boter is als voedingsmiddel veel volwaardiger dan de z.g. plantenboter of margarine, door het natuurlijk gehalte aan A-vitamine. Als conserveeringsmiddel wordt in den regel boorzuur gebruikt, hoewel voor den export het toevoegen hiervan aan goede boters met een bepaald zoutgehalte niet noodzakelijk is. Het vetgehalte van goede boter behoort meer dan 80 % te bedragen. In de uit volle melk vervaardigde kaas kan men een vetgehalte van ongeveer 28 % verwachten, in magere kaas ongeveer 6—7 %. Zeer belangrijke vetrijke producten zijn kippen- en eendeneieren, waarin 12—15 % vet als dooier voorkomt. Bg gezouten eieren blijft dit percentage ongeveer gelijk, bij gedroogde eieren stijgt zoowel het vet- als het eiwitgehalte. Het vetgehalte van visch is zeer verschillend en wisselt naar de soort. Zoo vindt men in gedroogde gaboes slechts 3 %, tegen ± 14 % in gedroogde sepat. De uit visch gemaakte trasi is vanzelf vetarm, daar hiervoor de niet vette vischsoorten gebezigd worden. Ook trasi van garnalen is vetarm, daar garnalen zelf zeer weinig vet zgn. Sommige in de Indische wateren voorkomende palingen kunnen nog een aanzienlijke hoeveelheid vet bezitten. Levertraan, dat slechts als medicament tegen xerophthalmie aanwending vindt, bestaat voor bgna 100 % uit vet. Dierlgke koolhydraatrijke produ o t e n. Deze komen zoo goed als niet voor, althans niet in die mate, dat dierlgke producten ter wille van deze stoffen genuttigd worden. Een uitzondering zouden de verschillende keroepoeksoorten kunnen maken. Plantaardige eitwitrgke produ o t e n. De cerealiën als rijst en maïs kunnen moeilijk in deze categorie opgenomen worden, aangezien hun eiwitgehalte betrekkelijk laag is, n.1. tusschen 7 en 10 %. De leguminosen daarentegen bevatten een aanzienlijke hoeveelheid van dit bestanddeel. Door een hoog watergehalte in verschen. toestand hebben enkele van deze categorie een relatief laag eiwitgehalte, zooals katjang pandjang, die dan slechts 2 % eiwit oplevert. De minder waterrijke leguminosen, zooals katjang idjo (jav), katjang tanah, peté (jav.), katjang kadelé (jav.),katjang mérah, enz. bevatten ± van 25—30 % van deze plantaardige eiwitten, katjang kadelé wel het meest, n.L ± 36 %; uit voedingsproeven is gebleken, dat de eiwitten uit dit produet zeer goed de eiwittekorten in rijst aanvullen. Van deze boonensoort wordt door inwerking van schimmels de tempé kadelé (jav.) bereid. Het is gebleken dat de voedingswaarde door dit proces niet verandert. Een eventueele betere verteerbaarheid van de tempé boven die van de boonen zelf kon niet worden aangetoond. In den regel bevatten genoemde boonensoorten een aanzienlijke hoeveelheid B,- (antibèri-bèri) -vitamine; de katjang idjo is dan ook al van ouds als medicament tegen bèri-bèri toegepast. A- en C-vitamine worden in de boonensoorten niet, of nagenoeg niet aangetroffen. Onderzoekingen leerden dat, althans wat katjang idjo betreft, bg ontkiemen het B,vitaminegehalte terugloopt, dooh de A- en Cfactor worden dan door het jonge plantje gevormd. Taogé (chin.), de zoo veel genuttigde kiemplantjes van katjang idjo, hebben dan ook als bestrijdingsmiddel van bèri-bèri geen waarde, doch voorzien wel in groote mate in de behoefte aan A- en C-vitamine. Van deze boontjes wordt, nadat ze gekookt en fijngewreven zgn, tahoe en taokoan bereid. Uit de ontstane brij wordt het legumine neergeslagen, dat dan, m vierkante plakjes verdeeld, vaak in een afkooksel van kurkuma geel gekleurd wordt. De gekleurde stukken heeten taokoan, de witte tahoe. Uit kadeléboontjes wordt kétjap of soja bereid, wat nog slechts 7 % eiwit bevat. Een ander produot is taotjo, dat door sohimmelwerking uit deze boonensoort verkregen wordt. Het bevat, evenals tahoe en taokoan van 12—30 % eiwit. Als eiwitbron komen verder nog verschillende bladersoorten in aanmerking, zoo hebben waloebladeren, welke in de sajoer gebruikt worden en zeer goed verteerbaar zijn, een eiwitgehalte van ± 25 %. Ook verschillende noten, als kanari en kemiri, zgn eiwitrijk. Als eiwitbron komen de verschillende vruchten en groenten niet in aanmerking. Plantaardige vetrgke producten. Ook hieronder zijn de cerealiën geenszins te rangschikken, aangezien het vetgehalte in enkele gevallen niet meer dan 5 % bedraagt. Evenmin komen als vetaanvulling de bladgroenten, knollen en vruohten in aanmerking,, daarentegen wel enkele leguminosen, zooals katjang kadelé en katjang tanah, welke zeer vetrijk zijn (resp. ± 17 en ± 50 %). Ook de boengkil (perskoeken) van katjang tanah bevat, niettegenstaande door persen het grootste deel van het vet verwijderd is, nog ± 20 % van dit bestanddeel. Deze boengkil vindt aanwending bg de bereiding Van tempé kadelé, waarin ze in een verhouding van 1 : 1 voorkomt, in de goedkoopere soorten wel eens 4 deelen boengkil op 1 deel kadeléboontjes. De vetrijkste plantaardige producten zgn wel verschillende notensoorten, zooals klapper, kanari, en kemiri, benevens de daaruit verkregen oliën en resteerende perskoeken. Klapperolie bestaat voor 99 % uit vet. Palmpitolie wordt meestal als zoodanig niet gebruikt, doch soms in Europa tot margarine verwerkt. Op Borneo wordt tengkawanvet hg de bereiding van spijzen gebruikt. Evenzoo vindt bassia olie, nadat ze goed verhit is geweest (waarschijnlijk ter verwijdering van blauwzuur), als braadolie aanwending. Wat het vitaminegehalte dezer plantaardige vetrijke producten betreft, zoo ontbreken in de leguminosen de A- en C-faotor geheel of zoo 938 VOEDINGSMIDDELEN. goed als geheel. In klapper wordt een kleine hoeveelheid A- en Bj-vitamine gevonden, evenzoo in de koud geperste olie hieruit. Eigenaardig is, dat in palmpitolie geen A-vitamine werd aangetroffen, daarentegen wel, zij het dan ook in kleine hoeveelheid, in de olie van een pitlooze variëteit. Alle vetrijke producten, de oliën bovenal, hebben een hooge z.g. calorische waarde. Wat de producten dus in het gehalte aan eiwitten, koolhydraat, voedingszouten en vitamines tekort schieten, wordt in onze voeding weer vergoed door verhooging der „warmtewaarde" van ons voedsel, waaruit het lichaam de benoodigde hoeveelheden arbeidsvermogen, energie en warmte moet putten. Dit verklaart ook het groote gebruik, dat de bevolking maakt van , klapperolie en santen (klappermelk, verkregen door het uitpersen met wat water van het fijngeraspte klappervleesch), dat ook nog een vrn' aanzienlijk percentage vet bevat. Plantaardige koolhydraatrijke producten. Onder koolhydraten rekent men zetmeel, suikers en zetmeelachtige lichamen, welke geen stikstof bevatten. In het plantenrijk komen verschillende stoffen voor, waarin de suikers aan andere lichamen gebonden zijn, de z.g. glucosiden," waarvan sommige giftig zh'n, doeh meestal door een bepaalde behandeling, zooals afschillen, verhitten, koken of uitlogen met water, uit het voedingsmiddel verwijderd kunnen worden. De koolhydraten worden in ons lichaam door enzymen (organische katalysatoren) gesplitst in lagere suikers als glucose, fructose, enz., welke door den darmwand defundeerend, in de bloedbaan tereont komen. De cerealiën, als rh'st, mals, tarwe; gerst, haver enz. zijn zeer koolhydraatrijk. Rijst is een der hoofdvoedsels in den Archipel. Op Java wordt vooral in de Westelijke provincie uitsluitend rijst als hoofdbestanddeel van het menu gebruikt; in Midden Java treft men in verschillende streken mais als hoofdvoedsel en in weer andere worden rijst en maïs gemengd genuttigd. Onontbolsterde rijst, gaba (jav.), kan mits goed opgeschuurd, jaren lang bewaard worden, zonder dat voedingswaarde en het vitamine gehalte achteruit gaan. Bij voorzichtige ontbolstering, hetzij machinaal dan wel door stampen, ontstaat de zilvervliesrijst, welke al naar de soort rood of geelwit gekleurd is. Bij verdere verwerking tot tafelrijst wordt het zilvervliesje benevens het kiempje verwijderd. Nu bevatten juist dit zilvervliesje (pericarp) en het kiempje, zooals Eijkman in 1896 aantoonde, het in den korrel aanwezige B,-vitamine, terwijl in het kiempje verder nog het grootste deel van het tooh al in zoo geringe mate in cerealiën aanwezige vet gelocaliseerd is, evenals het A-vitamine. Bij het afslijpen worden bovendien nog het overgrootste gedeelte der voedingszouten verwijderd. Het laat zioh begrijpen, dat door dit proces de voedingswaarde van rijst sterk achteruit gaat. De kampongbevolking der groote steden, die bijna altijd witte rijst gebruikt, zal dus, indien niet door een juiste bijvoeding de ontbrekende factoren aangevuld worden, veel eerder bloot staan aan het krijgen van bèri-bèri dan de dèsabevolking, die haar rijst zelf stampt en een aanzienlijk deel van het zilvervlies spaart. Rijst heeft een laag eiwitpercentage, dooh I deze protelnstoffen zijn biologisch zeer hoogwaardig, in welk feit men een verklaring kan I vinden voor het betrekkelijk laag eiwitgehalte in het voedsel, waarmee rijsteters kunnen volstaan. Van die van alle cerealiën komen de rijsteiwitten nog het meest overeen met die van dierlijken oorsprong. Ook het vetgehalte is laag en in de geheel afgeslepen rh'st nihil, aangezien de kiempjes, waarin het vet hoofdzakelijk gelocaliseerd is, verwijderd zgn. Behalve van het standpunt der vitamineleer bezien is dus afgeslepen rh'st, ook wat het gehalte aan eiwit, vet en voedingszouten betreft, ver in de minderheid vergeleken bij zilvervliesrijst. Dat er niet meer zilvervliesrijst genuttigd wordt, komt ten deele door valsche schaamte (ze ziet er ook niet zoo smakelijk uit als witte afgeslepen rijst), maar ook doordat ze bh' bewaren betrekkelijk snel den goeden smaak verliest, muf wordt. De wijze van stoomen, koken en wasschen oefent veel invloed uit op het vitaminegehalte van de rijst. Zoo worden deze stoffen door langdurig wasschen en weggooien van het kookwater voor een groot gedeelte verwijderd. Mals wordt op Java voornamelijk in de hooger gelegen bergdèsa's van Midden Java, op het Tenggergebergte, rond Blitar en Probolinggo genuttigd, terwijl op Madoera de maïs in den regel met zilvervlies rijst vermengd wordt. Op Java wordt de mals hoofdzakelijk op twee manieren bereid, de „rempahan"- en de „gebogan"-methode, welke uit een oogpunt van vitamineen zoutenvoorziening respectievelijk de slechte en goede methode zijn. Bij de gebogan-methode worden jonge, zachte korrels tot grove stukken gestampt, waarbij de vliesjes vrijkomen en weggewand worden. Het grofkorrelige meel wordt direct gestoomd en gegeten. Volgens de rempahan-methode, de slechte bereidingswijze, wordt de harde, opgeschuurde, droge maïs bewerkt. De hoornachtige korrels worden gestampt de vliesjes weggewand, en de overblijvende stukken minstens 24 uur doch meestal 3 x 24 uur, in telkens ververscht, soms ook stroomend water geweekt, daarna tot meel gestampt en dan als rijst gestoomd. In dit meel komt nog minder B,-vitamine voor dan in witte tafelrijst. Op Madoera bereidt men de maïs op een juiste methode, welke op Java, in streken waar zioh Madoereezen gevestigd hebben (op het Tenggergebergte en rond Poedjon), overgenomen is. De mals wordt gekneusd in een steenen molentje en daarna gewand, waarbij de vliesjes (tompi) verwijderd en de beras djagoeng, de grovere hoornachtige stukken en de dedek, bestaande uit de kiempjes en zaadhuidjes, van elkaar gescheiden worden. De dedek vormt van een der dagelijksche maaltijden het hoofdbestanddeel, terwijl de beras djagoeng, al naar gelang der welgesteldheid, met meer of minder zilvervliesrijst vermengd gegeten wordt. Volgens deze Madoereesche bewerkingswijze gaat dus niets verloren door uitlooging, terwijl praotisoh de geheele korrel gegeten wordt. Door haar smaak is de Madoereesche maïs duurder en gewilder dan andere soorten. Het A-vitamine komt in de gekleurde maïssoorten wel voor, in de witte zoo goed als niet. Het Bj-vitamine komt in behoorlijke hoeveelheden voor in de kiempjes en zaadhuidjes, min- VOEDINGSMIDDELEN. 939 der in het endosperm, terwijl het maïsmeel vrijwel geheel vitamineloos is. Het derde hoofdvoedsel, de sagoe, dat vooral in de Molukken een belangrijk deel van het menu uitmaakt, is een voedingsproduct, dat vele tekorten heeft. Zoo zijn eiwitten en vetten practisch afwezig en bestaat het product feitelijk alleen uit koolhydraten (zetmeel) en wat voedingszouten. Door de behandeling met water om een mooi wit product te krijgen wordt echter het grootste deel van deze zouten, evenals de geheel onvoldoende hoeveelheden vitamine, die praotisoh op nul gesteld kunnen worden, weggewasschen. Bij gebruik van sagoe moet dus een uitstekende bijvoeding genoten worden en juist deze bijvoeding laat in hooger genoemde streken meestal veel te wenschen over. In den regel wordt naast sagoe versche of gedroogde visch gegeten en men spreekt dan ook van het „sagoe-visch dieet". Gaan de sagoekloppers naar kleine eilanden, dan nemen zij in hun kleine prauwtjes geen proviand mee en leven gedurende het sagoekloppen van het gewonnen product. Zoodra zij zich ziek beginnen te voelen, vertrekken zij weer naar hun kampoen'g en genezen de beginnende bèri-bèri en de bezwaren van een éénzijdige koolhydraatrijke, doch eiwitarme voeding door het gebruik van kanarinoten en visch, waarbij de visch als eiwit- en de kanarinoten als B,-vitaminebron dienst doen. In djawawoet, dat wel is waar niet voor menschelijke voeding gebruikt wordt, werd het grootste gehalte aan B.-vitamine, dat tot heden in Indische producten gevonden werd, vastgesteld. Dit product wordt in hoofdzaak voor vogelvoer gebruikt. Groenten. Deze voedingsmiddelen zijn moeilijk in de bovengenoemde groepen op te nemen, aangezien de meeste groenten noch vet-, noch eiwit-, noch koolhydraatrijk zh'n, derhalve een laag percentage aan vaste bestanddeelen bezitten en zeer waterrijk zijn. Het vochtgehalte bedraagt in den regel 70—90 %. Zooals in den aanvang van dit artikel onder 4 genoemd, moeten de bladgroenten in het menu opgenomen worden wegens hun hoog gehalte aan C-vitamine. de anti-scorbut (scheurbuik)-factor en in verschillende gevallen ook door de aanwezigheid van min of meer groote hoeveelheden A-vitamine. Nu als vrijwel vaststaand wordt aangenomen, dat enkele (niet alle) carotinoiden (plantenkleurstoffen), zooals de beide Eulers en Karrer vonden, in nauw verband staan met het A-vitamine, is het niet meer zoo onbegrijpelijk, dat in den regel in producten met goed gekleurd vruchtvleesch of goed gekleurde bladeren meer A-vitamine wordt aangetroffen dan in de ongekleurde variëteiten. In geel en oranje gekleurde mals, evenals in de gemengd gekleurde (polèng) wordt een behoorlijke hoeveelheid van dezen anti-xerophthalmie factor gevonden, in de witte soorten is deze hoeveelheid gelijk nul of althans zoo gering, dat witte mals zonder eenige bewerking te hebben ondergaan, reeds als standaardvoedsel voor A-vitaminevrije dieeten gebruikt kan worden. Ook bij de rood, oranjerood en geel gekleurde batatensoorten en de witte en zwakpaars gekleurde variëteiten is dit verschil aangetoond. De verhoudingen schijnen, wat het C-vitamine betreft, ongeveer gelijk te zh'n als bij het A-vitamine. Zoo wordt bijvoorbeeld in groene kool wel, in witte kool nauwelijks C-vitamine aangetroffen. Dooh niet alleen als A- en C-vitaminebron zijn de groenten in de voeding van zeer groote beteekenis, maar ook door hun hoog gehalte aan voedingszouten. De cerealiënvoeding, waarin rijst, mals of sagoe dus hoofdbestanddeel zijn, lijdt aan een tekort aan voedingszouten, waarvan de aanvulling door groenten moet geschieden. Is het zoutgehalte in bladgroenten, berekend op droge stof, ongeveer 10—13 %, in rijst, maïsmeel en sagoe bedraagt dit in den regel nog geen 1 %. In de practijk zien wij dan ook zelden een dezer hoofdvoedingsmiddelen gebruiken zonder dat ook sajoer, meest bestaande uit ten deele bladgroenten (A- én C-vitamine, voedingszouten) en ten deele peulvruchten (B,-vitamine) gegeten wordt. Als groente worden vrijwel alle planten, soms ook hun bloemen, wortels en knollen genuttigd, ook die, welke wij met den naam onkruid zouden bestempelen. Enkele, waarvan het gebruik als zoodanig schadelijk voor de gezondheid is, ondergaan eerst een bewerking door schillen, koken of uitwasschen. Ochse behandelt in zijn werk „De Indische Groenten" niet minder dan 450 planten, welke alle als groente genuttigd worden. Het Analyse Laboratorium te Buitenzorg is bezig van al deze soorten de analyses te verrichten. Enkele planten bleken reeds een aanzienlijk eiwitgehalte te bevatten, o.a. waloebladeren (^ 25 %). Bij misoogst van de hoofdvoedingsmiddelen kan deze snelgroeiende plant in de geteisterde streken als eiwitbron dienst doen. Als weinig vitaminebevattend mogen de veel genuttigde laboe ajer, térong sajoer en lobak genoemd worden. De gekleurde laboe- en térongsoorten als laboe parang, laboe siam, térong lalab zijn in dit opzicht weer veel beter. Wat de vruchten betreft, zoo geldt hiervoor in het algemeen hetzelfde als voor de groenten, met uitzondering wat het gehalte aan voedingszouten aangaat. Deze komen hierin in niet veel hooger percentage voor dan in andere voedingsstoffen. Ook bij de Indische vruchten werd het parallel gaan van kleurstoffen en A- en C-vitamine geconstateerd. Rijk aan A-vitamine zijn bijvoorbeeld pisang ambon en pisang radja, gele doerian, nangka, papaja, djeroek dalima en andere djeroeksoorten met gekleurd vruchtvleesch, advocaat en sawoh manila; geen of slechts weinig A-vitamine werd aangetroffen in witte doerian, salak, djeroek nipis, djamboe ajer, djamboe bol, manggistan, ramboetan, doekoe, zuurzak. Het gehalte aan B,-vitamine in vruchten is meestal zeer gering of practisch nul. Een weinig van dit vitamine werd aangetroffen in de pisangsoorten en papaja; in de meeste gevallen, o.a. in gele en witte, doerian, werd niets gevonden. Wat het C-vitamine betreft, zoo werd reeds gevonden, dat dit in zeer belangrijke mate voorkomt in tomaten, zelfs, hoewel in veel minder groote hoeveelheid, in tomatensaus uit blik of glas, mits gesteriliseerd bij uitsluiting van luoht. Ook in verschillende djeroeksoorten, zooals djeroek manis en djeroek dalima, werd deze accessoire stof in belangrijke mate aangetroffen. Hoewel het C-vitaminegehalte in pisangsoorten niet bijzonder groot is, moeten deze vruchten, doordat- ze betrekkelijk goedkoop en overal verkrijgbaar zijn en bovendien vrij veel genuttigd 940 VOEDINGSMIDDELEN—BOEDI OETOMO. worden, toch nog tot de C-vitaminebronnen gerekend worden. Als aanvulling bg de kunstmatige melkvoeding van zuigelingen en kleine kinderen met blikkenmelk is pisang te gebruiken; wellicht is het dagelij ksoh gebruik van wat djeroeksap van gekleurde djeroeks of tomatensap hiervoor nog meer aan te raden. Wat de vruchten betreft, zoo bevatten deze meer of minder organische zuren, als citroenzuur, appelzuur, wijnsteenzuur, welke de spijsvertering bevorderen. Wasschen, koken en stoomen heeft invloed op het gehalte aan vitamines en voedingszouten der voedingsmiddelen. Wel is waar wordt in den regel door koken of stoomen de verteerbaarheid der producten verhoogd, zooals bn' vleeseh, aardappelen en rijst; zeer waarschijnlijk doordat ten gevolge, van deze bewerkingen de cellulosehulzen en oelhuidjes barsten, waardoor de spijsverteringssappen gemakkelijker kunnen inwerken. Dit verklaart ook waarom bijvoorbeeld het B,-vitaminegehalte in gekookt vleeseh of gekookte aardappelen schijnbaar grooter is dan in deze producten in rauwen toestand. Door wasschen kunnen een deel der voedingszouten in oplossing gaan en met het waschwater verwijderd worden. Ook de wateroplosbare vitamines B„ B, en C kunnen op deze wijze ten deele verdwijnen. Verschillende monsters halfafgeslepen zilvervliesrijst, welke in ongewasschen staat proefvogels tegen polyneuritis beschermden, deden dit na wasschen op de gebruikelijke inlandsche manier niet meer. Hetzelfde geschiedt bij koken en stoomen; ook hier komt een deel der voedingszouten en vitamines in het kook- of stoomwater terecht, zoodat men dus goed doet het kookwater zooveel mogelijk in te dampen en te behouden. Kookhitte heeft op den A-faetor den minsten invloed, daarentegen kan het B, -vitamine, afhankelijk van temperatuur en tijdsduur, door koken belangrijk achteruit gaan. Koken onder druk, waarbij de temperatuur-tot boven 100°C. komt, is zeer nadeelig voor het behoud van dit vitamine. Het gevoeligst voor kookhitte bij aanwezigheid van lucht is het C-vitamine, zoodat bij koken van groenten minstens de helft van dezen factor verloren gaat; is vruchten schijnt dit verlies wat geringer te zgn. Vandaar dat het gebruik van rauwe groenten en vruchten, zooals sla, tomaat, als C-vitamine aanvulling zeer belangrijk is. Het gebruik van zuren en alkali voor het gemakkelijker gaar koken of om de producten een mooie kleUr te geven, gaat ten koste van het B,- en C-vitamine. Afkoeling tot ± 0°C. (vrieskamerartikelen) schaadt niet. Verschillende producten als aardappelen, knollen en vruchten, ook rijst in den bolster (gaba) kunnen, mits goed bewaard, langen tgd hunne voedingswaarde behouden. Het verdient aanbeveling van de groenten ongeveer in gelijke verhouding bladgroenten (A- en C-vitamine) en peulvruchten (B,- en Btvitamine) te nuttigen. De voeding zij zoo gevarieerd mogelijk, terwgl de onderlinge verhouding van eiwit, vet en koolhydraat ongeveer als 1:1:4 moet zgn, waarbij gekleurde producten boven ongekleurde de voorkeur verdienen. Literatuur: V. d. Burg: De voeding in Neder¬ landsoh-Indië; Bulletin No. 46 van het Koloniaal Museum te Haarlem: Indische Voedingsmiddelen; König, Chemie der menschlichen Nahrungsund Genussmittel; Heyne, De nuttige planten van Nederlandsoh-Indië; Ochse, Indische groenten; Ochse, Indische vruohten; Donath, „Landbouw", jaargang V, blz. 609 en 906; jaargang VI, blz. 90„ waarin een samenvatting te vinden is van de onderzoekingen over vitamines in Indische voedingsmiddelen; Donath, Opmerkingen over de Inheemsche voeding, Rede Batavia 1931. W. F. D. BOEDI OETOMO (Vervolg van Dl. I, blz. 321). Deelneming'aan politieke aotie. Had de arbeid van Boedi Oetomo zich aanvankelijk bepaald tot sociaal-cultureel terrein, in 1915 begon een periode van politieke werkzaamheid, toen het hoofdbestuur deelnam aan de ingezette propaganda voor een Inlandsche militie. In B.O.'s kringen werd een zoodanige instelling bepleit met het oog op de daarvan voor de bevolking te verwachten indirecte voordeelen, z.a. bevordering van lichamelijke ontwikkeling en van het zelfbewustzijn, alsook opheffing van hare maatschappelijke positie. In de deputatie van het comité „Indië Weerbaar", • welke in Januari 1917 een motie aan de Koningin aanbood, houdende de uitspraak dat het een levensbelang was om Nederlandsch-Indië tijdig en afdoende, zoo ter zee als te land, in staat van weerbaarheid te brengen, was B.O. vertegenwoordigd door M. Ng. Dwidjosewojo. Was de vereeniging door aan deze actie mede te doen, in afwijking van haar opzet, op politiek terrein gekomen, de naderende opening van den Volksraad deed E.O. in 1917 besluiten deel te nemen aan de verkiezingen voor dat vertegenwoordigend college. Volgens de beginselverklaring en het partijprogram van dat jaar zou B.O. streven naar de totstandkoming van een parlementairen regeeringsvorm in nationalen geest; voorts naar het wegnemen, door een nationale wetgeving, van de maatschappelijke oorzaken ï der ongelijkheid in de ontwikkelingsmogelijkheden van het volk; op godsdienstig gebied naar handhaving van den Islam zonder inbreuk te maken op de godsdienstvrijheid. Toen als reflex op de politieke gebeurtenissen in November 1918 een „Radicale Concentratie" (zie aldaar) tot stand kwam, sloot B.O.'s vertegenwoordiger in den Volksraad, M. Ng. Dwidjosewojo, zich daarbij aan. In genoemde radicale organisatie, die stelling nam tegenover het Gouvernement, werd B.O.'s vertegenwoordiger echter veeleer aangemerkt als belangstellend toeschouwer dan als daadwerkelijk deelnemer. Weldra bleek dat de groote meerderheid der leden zich met het program der Radicale Concentratie niet kon vereenigen, daar het te revolutionnair-socialistisch werd geaoht. Wenschte B.O. tot dusver aangemerkt te worden als vertegenwoordigster van de Javaansohe aristocratie van afkomst en intellect, in een vergadering, op 26—28 September 1919 te Semarang gehouden, werd aan de afdeelingen der vereeniging de bevoegdheid gegeven om door vorming van locale kringen in oontact te komen met de breede massa der bevolking. Op het Bondscongres, dat van 9—12 October 1920 te Jogja bijeenkwam, werd dit punt opnieuw ter sprake gebracht. Niet alleen werd contact met het volk BOEDI OETOMO. 941 wenschelijk geacht om zioh zelf voor den politieken strijd te sterken, dooh ook wijl het intellectueel volksdeel, door de duurte dier tijden gedrukt, van alle zijden met politieke leuzen werd bestormd en daardoor van den rechten weg dreigde af te raken. De propaganda onder de bevolking had tot resultaat, dat het — in den loop der jaren sterk teruggeloopen — aantal leden weer toenam tot ongeveer 2000 en het aantal afdeelingen tot ruim 80, w.o. 14 voor militairen. De pers-organen droegen het hunne bij tot versterking van de propaganda. Te Jogja werd uitgegeven „Boedi Oetomo" in Javaansche, Maleische en Nederlandsche editie; voor het volksonderrioht was „Goeroe Desa" bestemd, terwgl het Solosche blad „Darmo Kondo" steeds groote belangstelling betoonde en ook opwekte voor B.O.'s streven. Intusschen was de toenemende invloed van vooruitstrevende jongeren oorzaak, dat de politieke inzichten van B.O.'s hoofdbestuur zich verscherpten. Zij kwamen o.a. tot uiting in de algemeene Bondsvergadering, welke gedurende de Kerstdagen van 1921 te Solo werd belegd, toen de voorzitter van het hoofdbestuur, R. M.A. Woerjaningrat — in 1916 na R. M. A. Soerjo Soeparto als zoodanig opgetreden —, o.m. wees op de gebeurtenissen na het einde van den wereldoorlog, op de onrust allerwegen en op het streven naar zelfstandigheid in Arabië, Ierland en BritschIndië. Door zich op politiek terrein te begeven, was B.O.'s actie drieledig geworden, n.1. bevordering van het onderwijs, verkrijging van medezeggenschap in het bestuur van het eigen land en behartiging van economische en agrarische volksbelangen. Een motie werd toen aangenomen, waarbij o.m. de wensch werd te kennen gegeven, dat alle vertegenwoordigende lichamen voor minstens de helft uit Inlanders zouden bestaan. Op dit congres trad de heer Woerjaningrat uit het hoofdbestuur; het voorzitterschap werd waargenomen door Pangéran Hadiwidjojo. Als gevolg van het onbesuisd optreden van eenige jongeren werd de vereeniging, bij het uitbreken van een wijdvertakte staking bij de Gouvernements pandhuizen in het begin van 1922, in een politiek avontuur betrokken, toen het hoofdbestuur openlijk zh'n sympathie betuigde met de stakende pandhuisbeambten, met communisten deelnam aan protestvergaderingen en een steun-comité oprichtte. Niet lang daarna werd deze actie door B.O.'s hoofdbestuur betreurd. Tooh had de vooral door het Semarangsch bestuurslid R. Soetopo gevoerde agitatie de publieke aandacht getrokken. Toen een jaar later Boedi Oetomo zich aansloot bij de z.g. „autonomie-beweging" — een door verschillende comité's ingezette protestactie o.a. wegens het niet overnemen door het Opperbestuur van de voorstellen der Herzieningscommissie- 1918 tot vaststelling van een geheel nieuwe Staatsregeling voor Indië —, waaraan ook door de Indische Communistische Partij werd deelgenomen, ontstond twijfel aan de loyauteit der vereenigingsleiding. In verband met eenige opmerkingen te dien aanzien in den Volksraad deed de Regeering in dit College verklaren, dat de verwording, die sommigen in de organisatie meenden te moeten constateeren, in werkelijkheid slechts bestond uit woorden en daden van enkelen, die door de vereeniging niet werden gerugsteund (Handelingen Volksraad 26 Juni 1922, blz. 466). Intusschen bleef B.O.'s politieke aotie zioh in linksche richting bewegen. Dit bleek eenigermate uit een buitengewone Bondsvergadering, welke, na propagandistische actie in het vereenigingsorgaan, op 4—5 November 1922 te Jogja bijeenkwam ter bespreking van de voorgenomen herziening van het toen nog van kracht zijnd Regeerings-Reglement, van de kiesrechtsregeling, de bevoegdheden der Kroon ten opzichte van Indië, de rechten van den Volksraad, enz. Verklaard werd na uitvoerige gedachtenwisseling, dat B.O. niet mede de verantwoordelijkheid durfde dragen voor de gevolgen van eventueele doorvoering van de voorgenomen hervormingen. Toen een week later een nieuwe Radicale Concentratie zioh vormde als „Communistischsocialistisch-nationalistiseh blok", als eenheidsfront, welks macht aan de Regeering vrees zou moeten inboezemen, maakte ook B.O. deel uit van deze organisatie. In het vereenigingsorgaan verklaarde het hoofdbestuur, dat tot de aansluiting was besloten „omdat de reactie zoo hevig was geworden"; de toegetreden vereenigingen bleven echter haar zelfstandigheid behouden. Deze vorm van samenwerking kon geen bevrediging brengen; weldra was B.O. weer op zioh zelf aangewezen. Periode van besluiteloosheid. Toen de politieke agitatie geluwd was, kon B.O.'s bestuur weer aandacht schenken aan de Javaansche cultuur, m.n. aan de belangen van het volksonderwijs, welke in het gedrang dreigden te geraken door eenige bezuinigingsmaatregelen der Regeering. In B.O.'s kringen werd het denkbeeld geopperd om zelfstandig de verbreiding van kennis en scholing ter hand te nemen, desnoods met behulp van leerkrachten, uit BritschIndië te betrekken. In verband hiermede werd het plan geopperd om eenige personen daarheen af te vaardigen ten einde de nationalistische beweging aldaar van nabij ** leeren kennen, alsmede het onderwijs en de philosofie te bestüdeeren. De door Gandhi met kracht ingezette non-coöperation- beweging (1920—'22) had ook in B.O.'s kringen de aandacht getrokken. In de Bondsvergadering van 30 Maart — 2 April 1923 te Jogja werd de politieke idee der non-ooöperation, van prinoipieele weigering van elke samenwerking met de Regeering en hare organen, door de jongeren aangeprezen in verband met het huns inziens teleurstellend aspect der nieuwe Indische staatsregeling. Na lang debat wist het hoofdbestuur echter gedaan te krijgen, dat het denkbeeld werd afgewezen. Toen de spoorwegstaking in Mei 1923 de Inlandsche samenleving in beroering bracht, heersehte er een geest van neerslachtigheid in Boedi Oetomo. De gematigden hadden de overhand in de vereeniging; zij hadden weinig zin om zich met het conflict te bemoeien. In den Volksraad werd in Juni d.a.v. de spoorwegstaking door B.O.'s vertegenwoordigers, de heeren Dwidjosewojo en Soetatmo Soeriokoesoemo, veroordeeld, al protesteerden zij tegen de strenge maatregelen ten aanzien van de stakers genomen. Meer succes dan de propaganda voor de Gandhiïstische non-coöperatie-idee had die voor de nationaal-paedagogische beginselen van Ra- 942 BOEDI OETOMO. bindranath Tagore. Deze waren in hoofdzaak op Java toegepast op de „Taman Siswo"-school van R. M. Soewardi Soerjaningrat te Jogja, waar nauw verband wordt gelegd tusschen het onderwijs en de eigen sociale en nationale sfeer (zie „Taman Siswo" door R. M. H. Soeniarta in Tropisch Nederland, 4 Juni 1928). Van een op nationaal-cultureelen grondslag in te richten onderwijs-systeem, dat voorkomt dat het Inlandsch kind vervreemd raakt van gezin en samenleving, verwachtte Boedi Oetomo groot succes voor de ontwikkeling van het Javaansch nationalisme. Verwikkelingen in eigen kring waren, nevens geldelijke bezwaren, echter oorzaak dat van afvaardiging van eenige bestuursleden naar Britsch-Indië ter bestudeering van de nationale beweging, ook van die op onderwijsgebied, moest worden afgezien. Intusschen bleek, dat verscheidene intellectueelen, die bij Boedi Oetomo waren aangesloten, zióh niet langer konden vereenigen met de door het hoofdbestuur voorgestane uitbreiding der organisatie tot het volk. Onder leiding van Dr. Satiman Wirjosandjojo besloot, eind 1923, een groep van Soerabajasche leden van B.O. en ook van Sarèkat Islam een „Bond van Intellectueelen" op te richten, een organisatie van „verdicht Javanisme", waaruit de weinige leiders van het volk zouden voortkomen, die weten te handelen en de velen zouden vervangen, die thans praatten. De uittreding, als gevolg dier actie, van bijna alle intellectueelen uit Boedi Oetomo bracht groote neerslachtigheid teweeg in de vereenigingskringen, hetgeen o.m. bleek uit de stemming op het Bondscongres, dat eind Juni 1924 te Solo werd gehouden. Ten congresse werd een urgentie-program aanvaard, volgens hetwelk vóór alles de oprichting zou worden bevorderd van nationale scholen, dans- en muziekclubs, tooneel-cursussen en padvinderijen. Op staatkundig gebied zou gestreefd worden naar verbetering van het kiesstelsel voor de vertegenwoordigende lichamen, opdat de bevolking medezeggenschap en vertegenwoordiging naar zielental zou kunnen verkrijgen. Voorts werd de noodzakelijkheid bepleit van de instelling van dèsaraden, van verbetering in de rechtspraak door landgerechten, van vaststelling eener regeling betreffende minimum-loonen en maximumarbeidsduur, van afschaffing der poenale sanctie en van invoering eener Inlandsche militie. De neerslachtige stemming in B.O.'s bestuur en zh'n voortdurende besluiteloosheid leidden tot ernstige verdeeldheid in de vereeniging. Als gevolg van communistische propaganda in de volksbeweging was in eenige kringen van Boedi Oetomo een strooming ontstaan, gericht op ontwikkeling van grooter politieke activiteit. Op het Bondscongres, dat van 10—12 April 1925 te Solo plaats vond, kwam deze strooming tot openbaring, toen critiek werd geoefend op de houding van B.O.'s hoofdbestuur, dat te veel aandacht zou hebben gewijd aan Javaansch-cultureele vraagstukken en te weinig aan politieke problemen. Hiertegen werd aangevoerd, dat elke door B.O. ondernomen politieke actie mislukt was en dat daarom besloten was zich in hoofdzaak te bepalen tot cultureel terrein, m. n. tot dat van het nationaal volksonderwijs. Bij de verkiezing van een nieuw hoofdbestuur bleek, dat de zittende leden zich niet herkiesbaar stelden. Tot voorzitter werd daarop verkozen R. Slamet, controleur bh' den pandhuisdienst. lid van den gemeenteraad te Semarang. Het nieuwe hoofdbestuur zou zioh thans meer aan de politiek wijden. De zetel der vereeniging werd naar Semarang verplaatst. Aan B.O.'s vertegenwoordiger in den Volksraad werd in October 1925 schriftelijk te kennen gegeven, dat de vereeniging hem niet meer als haar vertegenwoordiger in dat college wenschte te beschouwen. Deze aanschrijving gaf den heer Dwidjosewojo aanleiding om in den Volksraad (Handelingen 17 en 26 Nov. en 19 Deo. 1925) het standpunt zijner vereeniging en zh'n houding daartegenover uiteen te zetten. De Regeeringsmaatregelen, getroffen tegen de gedurende de tweede helft van 1925 uitgebroken stakingen in industrie- en havenbedrijven te Soerabaja en Semarang, brachten ook in de kringen van Boedi Oetomo eenige beroering teweeg, met het gevolg, dat weldra propaganda werd gemaakt voor non-coöperatie ten aanzien van de Overheid. Op het te Solo in het begin van April 1926 gehouden Bondscongres werden prae-adviezen in behandeling genomen, welke aanvaarding van dat politiek standpunt bepleitten, alsmede een aansporing inhielden om 's Lands dienst te verlaten en in vrije beroepen over te gaan. Na uitvoerige discussies werd een motie aangenomen waarbij besloten werd dat B.O. als vereeniging niet langer zou deelnemen aan staatkundige werkzaamheid, doch zioh bepalen zou tot haar sociale taak, het aan de leden individueel overlatend om desgewensoht doel uit te maken van openbare lichamen. Op hetzelfde congres waren echter ook andere vooraanstaande leden aan het woord. Tusschen de oude gematigde en de nieuwe extremistische richting had een sterke middengroep zich gevormd, die van non-coöperatie niet weten wilde, doch voorshands evenmin heil zag in kunstmatige politieke opheffing van het Javaansche volk. Deze had zioh onder leiding van den oud-Regent van Japara R. M. A. Adipati Koesoemo Oetojo, lid van den Volksraad, tot taak gesteld de bevolking op te heffen door de individueele activiteit in economische richting te bevorderen. In een tweetal prae-adviezen aan het congres, betreffende de Javaansche désa en over economische mogelijkheden voor het Javaansche volk, zette de leider dier groep zijn denkbeelden uiteen, . inzonderheid ten aanzien van zh'n voorkeur voor het individueel bezitsrecht op den grond. Dank zij den invloed van deze economischpolitieke strooming werd het „non-coöperatie" besluit in Juni van hetzelfde jaar in een te Jogja gehouden conferentie herroepen, met het gevolg dat drie leden uit het hoofdbestuur traden. In een gedurende de Kerstdagen van 1926 belegde besloten vergadering werd een nieuw hoofdbestuur gevormd, met R. M. A. A. Koesoemo Oetojo tot voorzitter. In een in B.O.'s orgaan opgenomen program deed de nieuwe voorzitter o.a, uitdrukkelijk weten, dat hij er niet aan dacht de Regeering tegen te werken, maar ook niet zou nalaten Haar op misstanden te wijzen, op welk gebied ook. Langs indirecten weg wenschte de heer Oetojo de volksmassa economisch te mobiliseeren en tot BOEDI OETOMO. 943 auto-activiteit te prikkelen, om in „self-help" haar heil te zoeken. Gedurende het jaar 1927 kwam algeheele stilstand in de sociaal-politieke activiteit van Boedi Oetomo. De maatregelen der Regeering tot onderdrukking van de communistische ongeregeldheden (zie COMMUNISME) en de interneeringen op groote sohaal noopten de verschillende volksleiders tot bezinning en tot groote matiging. Zij zochten steun in aaneensluiting. Aan de oprichting, medio December 1927, van het federatief verbond van nationaal-politieke vereenigingen, de P.P.P K.I., nam ook Boedi Oetomo deel. Het hoofdbestuur besloot toe te treden tot die federatie, echter zonder dat aan eigen zelfstandigheid zou mogen worden tekort gedaan; een voorbehoud, dat gesteld werd met het oog op de vele ambtenaren, die bij de vereeniging waren aangesloten. Het standpunt van het hoofdbestuur ten opzichte van de P.P.P.K.I. werd uitvoerig uiteengezet op het Bonds-congres, dat op 31 December 1927—1 Januari 1928 te Jogja werd gehouden, bijgewoond door afgevaardigden van de bij de federatie aangesloten vereenigingen. Ten behoeve van het congres waren prae-adviezen uitgebracht betreffende belangrijke onder-, werpen, z.a. kiesrecht, woekerbestrijding, naamlooze vennootschappen en coöperatie, welke in de vergaderingen met belangstelling werden besproken. Daardoor dreigde de behandeling van actueele politieke vraagstukken, welke de gemoederen der vooruitstrevenden bezig hielden, z.a. poenale sanctie en interneeringen, op den achtergrond te geraken. Tegen de sterk verminderde activiteit van het hoofdbestuur had zich een oppositie-groep gevormd, die den wensch te kennen gaf, dat B.O. zioh meer met de politiek zou inlaten; voorts dat geen met Europeanen gelijkgestelde Inlanders het lidmaatschap zouden kunnen verkrijgen, dat het Pan-Indonesisch beginsel in de statuten tot uitdrukking zou wor5 den gebracht, alsook dat de voorzitter van het hoofdbestuur geen lid zou mogen zh'n van den Volksraad. Nadat deze wenschen der oppositie in besloten vergadering waren besproken, werd een oommissie ingesteld om een herziening der statuten ter hand te nemen, waarbij dan vanzelf de politieke richtlijnen der vereeniging ter sprake zouden kunnen komen. Invloed van het Pan-Indonesisch nationalisme. Intusschen was de politieke ideologie van het Indonesisch nationalisme (zie NATIONALISTISCHE BEWEGING) in de kringen van Boedi Oetomo doorgedrongen. Op het congres, dat van 6—9 April 1928 te Solo werd gehouden, kwam de vraag ter sprake of B.O. zou medewerken aan het groeiend streven naar vorming van een „ Al-Indonesische eenheid". In zh'n openingsrede herdacht de heer Koesoemo Oetojo eerst het 20-jarig bestaan der vereeniging met een overzicht te geven van B.O.'s ontwikkelingsgeschiedenis, waarin hij verschillende perioden onderscheidde, al naar gelang van het object der actie, z.a. die van sociale opheffing, bevordering van het onderwijs, van de nationale cultuur, instelling van een Inlandsche militie, enz. Thans was B.O. in een periode van „economische werkzaamheid als grondslag voor politieken vooruitgang". Na afloop van de aan het congres verbonden feestelijkheden werd vervolgens gevolg gegeven aan een indertijd door de Bataviasche jongeren ingediend voorstel tot verruiming van het vereenigingsdoel. Besloten werd n.1. om aan artikel 2 der statuten, luidende: „Het streven van Boedi Oetomo is mede te werken tot een harmonische ontwikkeling van land en volk van Java, Madoera, Bali, en Lombok", toe te voegen: „en tot verwezenlijking van de Indonesische éénheidsgedachte". De eveneens van genoemde zijde gedane aanbeveling om de vereeniging open te stellen voor „alle Indonesiërs" ontmoette echter vele bezwaren, zoodat daaraan geen gevolg kon worden gegeven. Wel werd besloten om in de statuten overal het woord „Inlander" te vervangen door „Indonesiër". Ten aanzien van de non-coöperatie-idee werd voorts beslist, dat de vereeniging als zoodanig zich bleef stellen op den grondslag van politieke samenwerking, zoodat hare leden in vertegenwoordigende lichamen door haar als afgevaardigden worden erkend; aan hen zou worden overgelaten, of zij al dan niet het lidmaatschap dier lichamen zouden aannemen. Non-ooöperators zouden tot de vereeniging en tot haar bestuur worden toegelaten, onder voorwaarde echter dat zij het coöperatie-beginsel der vereeniging zouden eerbiedigen. Ook op dit congres kon geen duidelijk omlijnd program van actie tot stand worden gebracht. Bh' de bespreking van een prae-advies, betreffende de meest verkieslijke actie van Boedi Oetomo, was dan ook critiek geoefend op de weinig consequente houding van het hoofdbestuur gedurende alle perioden van B.O.'s bestaan. Ten aanzien van één punt echter was het vereenigingsbestuur consequent gebleven, n.1. voor wat den sedert een 14-tal jaren geuiten wensch betreft om den militieplicht ook tot de inheemsche bevolking te doen uitstrekken. Reeds in 1915 had B.O. in een motie de-noodzakelijkheid te kennen gegeven van den militieplicht voor Inlanders, dooh onder voorbehoud „dat omtrent deze materie het volk wordt gehoord, zoodat een Volksvertegenwoordiging in het leven moet worden geroepen". Op grond van de overweging, dat bh' het uitbreken van een Pacific-oorlog Nederland niet in staat zou zijn, Indië afdoende te verdedigèn, meende B.O.'s hoofdbestuur in Juli 1929 aan de Regeering opnieuw in overweging te moeten geven om, als blijk van vertrouwen, het volk militie-plicht op te leggen (zie voorts Handelingen Volksraad 19—25 Maart 1930, blz. 2433, 2538 — motie Dwidjosewojo o.s. betreffende uitvoering defensie-plan —, 2564 en 2605). Ondanks de aan het Indonesisch nationalisme verleende concessie bleef Boedi Oetomo de ,,moedervereeniging der Javanen". Haar Javaansch karakter kwam mede tot uiting op B.O.'s oongres, dat op 23—24 December 1929 te Solo, thans zetel van het hoofdbestuur, werd gehouden. De besprekingen, welke door vele Solosche notabelen werden bijgewoond, droegen een wetenschappelijk karakter; de toon bleef ernstig, de houding loyaal. Uit de aan het congres uitgebrachte prae-adviezen sprak ook de echte B.O.-geest, die van samenwerking met de Regeering, van steun aan de associatie-politiek van andere partijen (Verslag in het congres-nummer van „Boedi Oetomo" Januari en Februari 1930). 944 BOEDI OETOMO. Het Kegeeringsoptreden tegen de leiders der Partai Nasional Indonesia (P.N.I.), eind December 1929, bracht ontstemming teweeg in nationalistische kringen; ook in die van Boedi Oetomo. Aan de naar aanleiding van de verrichte huiszoekingen en gedane arrestaties door de nationalistische vereenigingen belegde protest-vergaderingen nam ook B.O. deel. Temidden van de hernieuwde organisatorische activiteit der Indonesische nationalisten bleef B.O. haar werkzaamheid uitbreiden. In een conferentie, welke het hoofdbestuur op 8 Juni 1930 te Solo bijeenriep, werd met het oog op de nieuwe samenstelling van den Volksraad een verkiezingscampagne ingezet. In deze bijeenkomst werd, nevens de propaganda voor staatkundige lotsverbetering, ook op den voorgrond gesteld een doelbewuste actie tot opheffing en zelfstandigmaking van het volk in economisch opzicht. Een commissie werd daarop ingesteld, die zioh niet alleen zou bezig houden met bestrijding van den woeker, maar ook propaganda zou maken onder de kampoeng-bevolking voor oprichting van coöperatieve vereenigingen. Meer en meer zwichtend voor den door propagandisten van het Pan-Indonesisch nationalisme op B.O.'s leiding uitgeoefenden aandrang, besloot het hoofdbestuur den organisatorisehen grondslag opnieuw te verruimen. Het „Indonesianisme" was bezig het „Javanisme" geleidelik te verdringen. Tusschen beide even krachtige stroomingen geraakten de hoofdleiders in de knel. De verwezenlijking van de Indonesische eenheidsgedachte was tevoren reeds tot uitdrukking gebracht door de bepaling in art. 4 der vereenigingsstatuten, dat gewone leden konden zijn: „Indonesiërs van Java, Madoera, Bali, en Lombok, alsmede andere met hen in cultureel opzicht verwante volkeren van Indonesië". Op het Bondscongres, dat van 26—27 December 1930 te Solo werd gehouden, gaf B.O.'s hoofdbestuur een „officieele interpretatie" van deze bepaling, in dier voege, dat onder de verwante volkeren ook begrepen zouden zh'n „Indonesiërs, afkomstig van andere eilanden", zoodat de „Sumatraansche Indonesiërs" voortaan ook als leden van Boedi Oetomo kunnen toetreden. In principe sprak het congres zich voorts uit tegen toelating van (met Europeanen) „gelijkgestelden". Echter werd gehandhaafd een beslissing van 1928, dat zij die tevorer lid waren geworden nog lid zouden mogen blijven, terwijl de beslissing over verdere toelating van gelijkgestelden aan het hoofdbestuur bleef voorbehouden. Op dit Kerst-congres, dat als B.O.'s „Onderwijs-congres" was aangekondigd en als zoodanig ook verder werd aangeduid, werd het z.g. herordeningsplan der Regeering nopens het alge meen lager onderwijs voor Inlanders aan uitvoerige beschouwingen onderworpen (zie „Boedi Oetomo"-nummers van Januari en Februari 1931). Intusschen had de toeneming van het aantal intellectueele leden aanleiding gegeven tot wederopbloei van de vereeniging. Op het eind van 1930 bedroeg het aantal leden 1796—tegen 1425 een tweetal jaren tevoren —, met 38 afdeelingen; w.o. 6 op Sumatra, de grootste te Médan. Met de nieuwe intellectueele krachten was ook de invloed van het Indonesisch nationalisme in B.O. Bterk toegenomen. De propagandisten van de eenheidsgedachte zouden niet rusten, vóórdat de oudste en meest aristocratische politieke vereeniging in de groote Al-Indonesische strooming zou zijn opgelost. De tot dusver met weinig succes geoefende aandrang — uitgaande van de onder den invloed van Bataviasche studenten aan de Rechtshoogeschool staande afdeeling „Djakarta" — leidde tot een principieele overwinning van de propagandisten der eenheidsgedachte „Indonesia-Bersatoe", -Raja en -Merdéka". Het verkregen succes kwam reeds tot openbaring in het uiterlijk van het orgaan der vereeniging. van April 1931, dat een Indonesisch cachet verkreeg. De naam werd veranderd in „Boedi Oetama", orgaan der „partai" en niet meer der „perkoempoelan" B.O. De echt Javaansch klinkende, tot dusver daarop prijkende leuze „Santosa Waspada Anggajoeh Oetama" (krachtig en openlijk strevend naar het voortreffelijke) is uit het hoofd van B.O.'s orgaan verdwenen. De taal en ook de toon is Indonesisch geworden. - Het B.O.-oongres, dat van 3—5 April|1931 te Batavia werd gehouden, bracht een tweetal beslissingen van fundamenteel belang: de partij werd opengesteld voor „alle Indonesiërs", onverschillig van welk deel van den Archipel afkomstig; zij zou streven naar een fusie van alle Indonesiseh-nationalistische vereenigingen. Deze besluiten van principieelen aard werden door de Bataviasche B.O.-afdeeling met groote instemming vernomen en in hare openbare vergadering van eind Mei d.a.v. ter kennis gebracht van de plaatselijke leden. Op het eerstvolgend, te Semarang te houden jaarcongres zou dé uitvoering van de beslissing ten aanzien van de fusie ter sprake worden gebracht door een speciaal daartoe ingestelde oommissie van voorbereiding. Tevens zouden de statuten kunnen worden gewijzigd. Het doel van B.O., om voor het Indonesische volk „zoo snel mogelijk een eervolle plaats in de i% der Volkeren te verwerven", zou de partij, ingevolge in besloten vergadering genomen besluit, „niet trachten te verwezenlijken via de dominion-status" (zie „Boedi Oetama" van April en Mei-Juni 1931). In het ten congresse verkozen nieuwe hoofdbestuur werd als voorzitter opnieuw aangewezen R. M. A. A. Koesoemo Oetojo, als vicevoorzitter R. M. A. Woerjaningrat en als seoretaris R. P. Mr. Singgih. In den Volksraad is Boedi Oetomo vertegenwoordigd door de gekozen leden R. M. A. A. Koesoemo Oetojo (1921—'22 en sedert 1927) en R. Soekardjo Wirjopranoto (sedert medio 1931). Literatuur: Mededeelingen der (Indische) Regeering omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang van April 1924, Mei 1928, Mei 1929 en Juni 1930 (als bijlage gevoegd bij de Koloniale Verslagen over N.I.); Persoverzichten van het Bureau voor Volkslectuur te Batavia; Zie voor de statuten van Boedi Oetomo deTJavasche Courant van 7 Januari 1910, no. 2; voor de beginselverklaring en het werk-program de Volksraad-Jaarboekjes, voorts het Volksraadoverzicht betreffende het zittingsjaar 1929—1930 (afgesloten 31 Mei 1930). J. Th. P. B. SARÈKAT ISLAM. 915 SARÈKAT ISLAM. (Vervolg van dl. V, blz. 369 of suppl afl. 1 en 7, blz.15 en 19b). in disch-NaTtionalistischepropagand a. De overwinning, door de Sarèkat Islam begin 1923 op de communisten behaald, berokkende allengs nadeel aan de kracht der eigen organisatie. De meest actieve elementen waren uit het partijverband der S.I. gestooten; zij wijdden hun krachten aan de Sarèkats Rajat, die op vele plaatsen de locale S.I.'s verdrongen of absorbeerden. De actie der communisten leidde in Mei 1923 tot een stakingsbeweging bij de spoor- en tramwegen in Midden-Java, doch ook tot de arrestatie van Semaoen (zie COMMUNISME). De S.I. had zich niet met de staking bemoeid. Voor de Centrale S.I. beteekende de verwijdering van den communisten-leider een welkome winst op sociaal-politiek terrein. Tjokroaminoto, de ziel der S.I.-beweging, was echter onmachtig om van dit voordeel gebruik te maken; zijn gezag was aan het tanen, zijn invloed slonk met den dag. De belangstelling van de S.I.-leiding concentreerde zioh thans op de propaganda voor een „Nationaal Indisch Congres", waarin afgevaardigden der verschillende Indische volkeren zouden worden vereenigd voor den gemeenschappelijken strijd tegen „politieke overheersching en uitbuiting". Dat aan de voorgenomen mobiliseering van de volkskrachten practische bezwaren zouden zign verbonden, ondervond de S.I.-leider Abdoel Moeis (gelar Soetan Panghoeloe) in 1923 op Sumatra, toen zijn propagandistische actie de bevolking der Minangkabau in beroering bracht. In verband met de door hem veroorzaakte gisting en met het oog op zijn mentaliteit, welke almede was gebleken uit zijn in Mei 1919teToli-ToliopCelebes gevoerde agitatorische aotie, werd dezen volksleider bij G.B. van 19 Januari 1924 (Jav. Courant van 24 Januari 1924 No. 9) het Verblijf ontzegd in de gewesten buiten Java en Madoera. Terwijl Abdoel Moeis in Midden-Sumatra stemming maakte tegen het gezag, vatte Tjokroaminoto het plan op om de idee der „GrootInsulaire" eenheid op Borneo en Celebes te propageeren. Zijn poging om te Bandjermasin en in de ommelanden Maleiers en Dajaks te vereenigen in een „Nationalen Borneo-Raad" moest hg eohter opgeven, toen het Gewestelijk Bestuur hem den toegang tot het gebied buiten de hoofdplaats ontzegde. Op het „Nationaal BorneoCongres", dat in April 1923 zonder Tjokroaminoto plaats vond, werd slechts besloten een Borneo-Raad in principe in te stellen en tevens een bezwaarschrift te richten aan den Landvoogd, waarin de grieven der Borneosche bevolking opgesomd zouden worden (Handelingen Volksraad 10 Juli 1923, blz. 811 e.v.). De propaganda op Celebes leidde tot het bijeenroepen van een „Nationaal Celebes-Congres", dat van 24—-29 Augustus 1923 onder voorzitterschap van Tjokroaminoto te Manado werd gehouden. Bij de opening van het congres wees de voorzitter er op, dat de S.I. 2 millioen leden telde en dat 5 millioen personen hare beginselen waren toegedaan; dat de leiders aan vervolgingen blootstonden, doch voortgingen met hun plicht te vervullen in vol vertrouwen op de bescherming van den Allerhoogste. Hh' verklaarde, dat het Nationaal Celebes-Congres, waarbij alle partijen zioh zouden kunnen aansluiten zonder onderscheid naar ras of godsdienst, ten doel had te streven naar bevordering van de welvaart der geheele bevolking van het eiland. Op het congres, evenals op zn'n reis door Celebes, bleek den heer Tjokroaminoto echter, dat het bij het volk der Minahasa niet aan nationaal besef ontbrak, maar dat dit van geheel anderen aard was dan hij verwacht had. Overheerschend was n.L een bepaald loyale stemming jegens het Nederlandsch gezag; men wenschte daar evolutie en geenszins revolutie. Dit bleek uit de rustige wijze waarop de verschillende onderwerpen, z.a. decentralisatie, onderwijs, landbouw, economie, enz. werden besproken. Tjokroaminoto had geen succes met de door hem ingezette actie; onverriohterzake kon hij naar Java terugkeeren. De gedachte der nationale eenheid gaf de voorzitter der C.S.I. echter niet zoo gemakkelijk op. Te Soerabaja wist hij gedaan te krijgen, dat een comité werd ingesteld, dat de instelling van een Nationaal Indisch Congres zou voorbereiden. Op een in Januari 1924 tezamen met Boedi Oetomo en de Indische Communistische Partij aldaar gehouden bijeenkomst gaf Tjokroaminoto een uiteenzetting van de bedoeling van een zoodanige instelling, waarvan de „Insulaire Congressen" den onderbouw zouden uitmaken. Was aldus een nationale eenheid gevormd, dan zouden de intellectueele, moreele en economische volkskrachten tot ontwikkeling kunnen komen; de politieke en economische overheersching zou dan ten slotte ten einde loopen. Deze bijeenkomst leidde tot geenerlei resultaat; het comité liet weldra niets meer van zich hooren. Pan- Islamietische oriënteering. Thans zou de CS.I.-voorzitter zijn heil zoeken in accentueering van de religieuze beweging, welke door H. A. Salim allengs in PanIslamietische richting werd gestuwd. Aanleiding -hiertoe gaf mede de Chalifaatskwestie — Maart 1924 afschaffing (Turksch) Chalifaat, poging nieuw (Arabisch) Chalifaat in het leven te roepen —, welke de gemoederen der geloovigen in de landen van den Islam bezig hield. Met Moehammadyah zou worden samengewerkt op religieus terrein. Die samenwerking kwam tot uiting gedurende het tweede Al Islam-Congres, dat van 19—21 Mei 1924 te Garoet werd gehouden, waarop o.m. het godsdienstonderwijs op reformistischen grondslag ter sprake kwam, maar ook de verhouding van Islamisme tot Socialisme. Ten einde eenheid te brengen in de wijze, waarop rechtsgeschillen zouden worden beslecht, zou te gelegener tijd een „Madjelis Oelama", d.i. raad van wetgeleerden, in het leven worden geroepen. Intusschen was merkbare stilstand gekomen in de sociaal-politieke activiteit der Centrale S.I. Het was uitsluitend te danken aan de energie van H. A. Salim, dat er in 1924 een Nationaal S.I.-congres kon worden bijeengeroepen, dat van 8—11 Augustus van genoemd jaar te Soerabaja plaats vond. Een voor deze gelegenheid samengesteld nieuw „politiek program" was gegrond op de ten vorige jare in beginsel aanvaarde politiek van „non-coöperatie" jegens den Volksraad. Besloten werd de strijdmethodes der communisten na te volgen en actieve propaganda tegen 60 946 SARÈKAT ISLAM. hen te voeren. Godsdienstige onderwerpen werden echter niet aangeroerd; zn' zouden gereserveerd blijven voor het Al Islam-Congres. De Chalifaatskwestie bleef inmiddels de belangstelling gaande houden. Ter bespreking van de vraag: of en in hoever de Moslims in Indië aan eenige actie te dien opzichte zouden deelnemen, o.q. welke personen zouden worden afgevaardigd naar een in Maart 1925 te Cairo te houden wereld-conferentie, werd van 24—26 December 1924 te Soerabaja een „Buitengewoon Al Islam-Congres" gehouden. Aan dit congres, . dat door een 1000-tal geloovigen werd bijgewoond, namen ook Tjokroaminoto en Salim deel als vertegenwoordigers der Centrale Sarèkat Islam, in welker handen de congres-leiding berustte. Tot afgevaardigden voor de te Cairo te houden Fan-Islamietische Conferentie werden gekozen H. Fachroedin, ondervoorzitter van Moehammadyah, R. M. Soerjopranoto, commissaris der C.S.I. en voorzitter van Jogja'sche vakbonden, alsmede een wetgeleerde, leider van godsdienstige organisaties te Soerabaja. De op deze bijeenkomst gelegde basis voor samenwerking viel plotseling weg, toen kort daarop het bericht kwam, dat de wereld-conferentie te Cairo voor onbepaalden tijd was uitgesteld. Een onderwerp van actueele beteekenis, dat zich uitermate leende voor gedachtenwisseling, werd gevormd door het onderwijs op nationaalgodsdienstigen grondslag. Gelegenheid voor samenwerking te dien opzichte werd gegeven op een gezamenlijk congres van Sarèkat Islam met Al Islam (Hindia), dat van 21—27 Augustus 1925 te Jogja bijeenkwam. Dit dubbel-congres werd bijgewoond door een 100-tal godsdienstige locale organisaties en school vereenigingen. De heer Tjokroaminoto, die de leiding had van het congres, verklaarde met voldoening dat de door hare vijanden telkens doodverklaarde en door velen doodgewaande Sarèkat Islam nog springlevend was. Om het volk vrij te maken van „de economische onderdrukking . en uitzuiging", waaronder het leeft, zou de C.S.I. met den Islam als cultuur-element, naast hare reeds bestaande scholen, voor beide seksen onderwijsinstellingen oprichten, met een nationale burger-kweekschool te Jogja als bovenbouw. Alle onderwijszaken zouden voorts worden ondergebracht in een „departement van nationaal onderwijs en volksopvoeding", welke onder leiding van Soerjopranoto zou komen. De problemen betreffende „non-coöperatie" en „nationalisme" bracht de S.l.-leider almede ter sprake. Was ten vorigen congresse besloten, dat de S.I. met de Regeering nog zou willen samenwerken, indien Tjokroaminoto een zetel zou krijgen in den Volksraad, thans werd beslist, dat de partij als zoodanig niets te maken wilde hebben met dat vertegenwoordigend lichaam of met andere raden, z.a. 'die van regentschap of van provincie. Eohter zouden de S.I.-leden vrij blijven om in die raden zitting te nemen, maar dan voor zich persoonlijk en niet als vertegenwoordigers der partij. Wat het nationalisme betreft, verklaarde Tjokroaminoto o.m., dat de Partij Sarèkat Islam „inter-nationalisme" en „monohumanisme" wenschte en wilde samenwerken met anderen om de vrijheid voor alle nationaliteiten te verkrijgen. In zh'n slotrede verklaarde hij voorts, dat er slechts twee slechte zaken zou- . den zhn in de wereld, n.L het „kapitalisme" en het „imperialisme", die beide alvernielend werden genoemd. De resultaten van dit congres waren zeer gering, als gevolg van de maohteloosheid der Sarèkat Islam op sociaal èn op politiek gebied. Een welkome afleiding bood de aangekondigde bijeenroeping door Koning Ibn Saoed van een „Wereld Islam-Congres" te Mekka, aan welks oordeel de vraag zou worden voorgelegd: hoe het bestuur over de heilige steden behoorde te worden ingericht. In een bijeenkomst, op initiatief der C.S.I. van 8—10 Januari 1926 te Tjiandjoer gehouden, werd besloten een tweetal afgevaardigde n, n.1. de heeren Tjokroaminoto voor de Sarèkat Islam en H. Mansoer voor Moehammadyah, naar Mekka af te vaardigen. Van deze gelegenheid zou dan tevens gebruik worden gemaakt, om in het Heilige Land gegevens te verzamelen voor eventueele oprichting van een algemeene Hadj-organisatie in den vorm van een voorlichtings- en reisbureau ten dienste van bedevaartgangers. Bij het wereld-congres van den Islam, dat op 1 Juni 1926 te Mekka plaats had en bijgewoond werd door Tjokroaminoto en H. Mansoer, sloot zioh het Al Islam (Hindia)-Congres aan, dat tevens werd omgedoopt in „Moektamar al Alam al Islami Far'al Hind asj Sjarqyah", d.i. Islamietisch Wereldcongres, afdeeling Oost-Indië of bh' verkorting: M.A.I.H.S. Kort na den terugkeer van de beide afgevaardigden werd op een in September 1926 te Soerabaja gehouden congres van P.S.I. met M.A.I.H.S. verslag uitgebracht van hun verrichtingen, waarbij tevens besloten werd om, onder leiding van H.A. Salim, te Soerabaja een permanent secretariaat der nieuwe organisatie te vestigen. Sedert werden Islam-congressen gehouden te Batavia, Makassar, Buitenzorg en Pekalongan, waarbij tevens propaganda werd gemaakt voor aansluiting bij de Hadj-organisatie. Tegen beiderlei organisaties werd weldra scherpe actie gevoerd uit de kringen der Moslimsche orthodoxie, o.a. uit die der vereeniging Nahdatoel Oelama (zie aldaar) te Soerabaja. Religieus-politieke agitatie. De hernieuwde strijd tussohen conservatieven en modernisten in de Islam-beweging moest worden gestaakt, toen medio November 1926 communistische ongeregeldheden de samenleving in ernstige beroering braohten. De maatregelen der Regeering tot onderdrukking van de verzetsbeweging, welke zich ook tot Sumatra had uitgestrekt, lieten niet na diepen indruk te maken op de verschillende volksleiders. Met de ongeregeldheden zelve hadden de Sarèkat Islamorganisaties niets uit te staan. Nochtans gevoelde men zich in S.I.-kringen weldra ontstemd over de krachtige Regeeringsmaatregelen, temeer toen de leider der Indonesische Studieclub (zie NATIONALISTISCHE BEWEGING) te Soerabaja, Dr. R. Soetomo, niet alleen de communistische opstandsbeweging onomwonden in het openbaar afkeurde, maar o.m. ook verklaarde, dat samenwerking met de Regeering onder bepaalde omstandigheden gewensoht was, voorts: dat de intellectueele nationalisten gaarne zouden zien, dat ook zij tot hooge ambten benoemd worden, overal waar de gelegenheid zich voordoet om ook aan inheemschen leidende functies SARÈKAT ISLAM. 947 te geven. Deze uitspraken werden in de kringen der non-ooöperators met verontwaardiging vernomen; zij waren voor de Sarèkat Islam te Soerabaja aanleiding tot toepassing van de partijdiscipline op de Indonesische Studieclub. De gelegenheid om tot politieke samenwerking met de Regeering te geraken, sloeg Tjokroaminoto zijnerzijds in het begin van 1927 af, door een benoeming tot Lid van den Volksraad af te wijzen. Met de ^onderdrukking der ongeregeldheden was tevens de communistische organisatie ontredderd. Van deze zijde was geen belemmering meer te duchten voor de verdere ontplooiing van de krachten der Sarèkat Islam, die op godsdienstig terrein thans geconcentreerd waren in de M.A.I.H.S. Deze Pan-Islamietisch georiënteerde neven-vereeniging maakte zich, op een van 1—-5 December 192C te Buitenzorg gehouden S.I.-congres weldra tot tolk voor ernstige grieven, welke in den boezem der centrale S.I.-leiding schenen te zh'n gerezen over de bemoeienis van het Gouvernement met den Islam. In verband met de te berde gebrachte klachten te dien opzichte werd een motie aangenomen, betreffende „Islam en Overheidsbemoeienis in Ned.-Indië", waarbij op grond van de overweging, dat de Gouvernementsregelingen ten aanzien van het Islamietisch huwelijk, het beheer der Islamietische bedehuizen en het Islamietisch godsdienstonderwijs in strijd zouden zijn met de door Grondwet en Indische Staatsregeling gewaarborgde godsdienst vrijheid, de wensch werd uitgesproken, dat die regelingen ten spoedigste zouden worden ingetrokken. Tevens werden daarbij op tendentieuze wijze vragen gesteld, o.m. nopens den rechtsgrond voor de inmenging der Regeering in Islam-zaken en nopens het karakter dier bemoeienis, terwijl voorts besloten werd om de, almede aan de Indische Regeering gerichte motie met uitvoerige toelichting te publiceeren en in Arabische vertaling aan te bieden aan het Wereld-Islam-Congres te Mekka. Op een door de Sarèkat Islam Partij met de M.A.I.H.S. van 14—17 Januari 1927 te Pekalongan gehouden congres werd de motie opnieuw ter sprake gebraoht en definitief vastgesteld. Met de daarbij behoorende toelichting werd het stuk in Maleischen en Nederlandschen tekst, gedagteekend Tjimahi 9 Mei 1927 en onderteekend door den voorzitter der M.A.I.H.S., den heer Tjokroaminoto, over Java verspreid (zie voor deze motie o.a. „De Opwekker", 1927, blz. 310). Op dit congres werd tevens besloten een drietal vertegenwoordigers af te vaardigen naar het eerstvolgend wereldcongres te Mekka, waarbn' hun een mandaat zou worden medegegeven voor de alsdan te houden besprekingen over den toestand van den Islam in Ned.-Indië. Met dit Pekalongan-congres begon een nieuwe phase in de S.I.-beweging. De politieke ideologie van het „Indonesisch nationalisme" was ook in S.I.-kringen doorgedrongen. In de statuten werd als doelstelling der S.I. opgenomen: het streven naar nationale vrijheid op den grondslag van den Islam. Propaganda zou thans worden gemaakt voor politieke actie onder de leuze van „nationale vrijheid", zoo mogelijk in samenwerking met andere organisaties, welke hetzelfde doel nastreefden; ook met buitenslands gevestigde, z.a. de Anti-koloniale Liga. Op Java werd deze propaganda aanstonds ingezet door middel van oursussen tot vorming van kringleiders en middels middagbijeenkomsten met dèsa-lieden, ter verkrijging van contact met het volk. In verschillende vergaderingen werd het optreden der Regeering tegen revolutionnaire bewegingen aan scherpe critiek onderworpen. De S.I. zou den Islam als machtig middel aanwenden om den geboortegrond te verdedigen; de jeugdopvoeding zou op miUtairistischen leest worden geschoeid; aan de padvinderij zou mettertijd de eer te beurt vallen om het land te bevrijden. Voor interneering behoefde — aldus werd verder betoogd — geen vrees te worden gekoesterd, daar de Islamiet in den strijd voor de reohten van zijn godsdienst niets heeft te vreezen, zelfs den dood niet; immers hij is verplicht om degenen, die den Islam kwaad berokkenen, in den heiligen oorlog te bevechten. Gewezen werd voorts op den komenden strijd tusschen het Imperialisme van het Westen en het Bolsjevisme van het Oosten; men moest zich daarom gereed houden voor de verovering van de vrgheid. Aan dergelijke agitatorische propaganda moest ten slotte van Overheidswege paal en perk worden gesteld. De Indische Regeering vond weldra aanleiding, om in den Volksraad ernstig te waarschuwen voor de revolutionnaire richting dier propaganda. Eenige arrestaties van plaatselijke S.I.-leiders te Garoet, Soekaboemi en Probolinggo, wegens excessen in woord en daad, onderstreepten den ernst dier waarschuwing. Voorts wees de Adviseur voor Inlandsche Zaken den heer Tjokroaminoto tijdens een onderhoud op het wantrouwen, dat in Regaeringskringen was ontstaan tegen de gevolgde wijze van ageeren en propaganda-voeren; daaraan toevoegende, dat er niet veel meer zou behoeven te gebeuren, of zeer ingrijpende maatregelen zouden tegen de vereeniging of hare leiders worden genomen. Voorts werd aan Tjokroaminoto te kennen gegeven, dat een aotie van de S.I.-Partij om zich aan te sluiten bij de onder communistischen invloed staande Liga bij voorbaat door de Regeering Werd gewantrouwd (Verg. Handelingen Volksraad van 18 November 1927, blz. 1886). De van Regeeringszijde gegeven wenken hadden een gunstigen invloed op de houding van het hoofdbestuur der Sarèkat Islam gedurende het volgend congres, dat van 28 September —- 2 October 1927 te Pekalongan werd gehouden. In deze bijeenkomst verklaarde H. A. Salim, die enkele weken tevoren uit Mekka was teruggekeerd, o.m. dat de Regeering op de motie der M.A.I.H.S. geen antwoord wenschte te geven, omdat de vorm daarvan ongepast werd geacht; voorts dat de aan den dag gekomen verzetsgeest in S.I.-kringen niet gericht was tegen de Regeering, maar tegen het bestuursbeleid. Ook bepleitte hij de wenschelijkheid om eindelijk eens een „Madjelis Oelama", een raad van wetgeleerden in te stellen, welke deel zou uitmaken van de Partij S.I. en tot taak zou hebben om geschillen van godsdienstigen aard te beslechten. Wat de Pan-Islamietisohe propaganda betreft, deelde Salim mede, dat het Mekkaansch Wereldcongres was ontbonden, in verband waarmede de M.A.I.H.S. haar bestaansrecht had verloren, zoodat voortaan weer Al Islam 948 SARÈKAT ISLAM. (Hindia)-Congressen konden worden gehouden. Intusschen zou een „departement voor internationale Islamzaken" door de Sarèkat Islam Partij worden opgericht, met een onder-departement voor elke locale S.I., tér bevordering van het noodige contact met de in den Hidjaz georganiseerde „Djamyat Ansaroel Haramain" (vereeniging voor de belangen der beide heilige steden). Vervolgens nam de heer Salim de relatie met de Anti-koloniale Liga in beschouwing, waarbij hij tot de slotsom kwam, dat het beter was om zich eerst te vergewissen van het wezen en het doel dier organisatie, alvorens tot aansluiting bij de Liga over te gaan. Pan-Islamietisch en Indonesisch nationalisme. Belangrijker dan de verder aangekondigde plannen tot oprichting van een „handelskamer" en van een „departement voor vak- en arbeidsbeweging en nationale bedrijven" was het ten congresse ter sprake gebracht voorstel, om door aaneensluiting van alle politieke vereenigingen op nationalistischen grondslag een „Indonesisch eenheidsfront" te vormen. Dit voorstel werd ingeleid door den voorzitter der Partai Nasional Indonesia, Ir. Soekarno, die samenwerking mogelijk achtte in den vorm van een „federatief verbond", zonder prijsgeving van eigen zelfstandigheid, tot welke federatie ook Inlandsche Christelijke vereenigingen zouden kunnen toetreden. Tot vorming van een zoodanige organisatie werd van het hoofdbestuur der Sarèkat Islam medewerking verkregen. De federatie van nationaal-politieke vereenigingen kwam onder de benaming „Permoefakatan Perhimpoenan-perhimpoenan Politiek Kebangsaan Indonesia" (P.P.P.K.I.; zie NATIONALISTISCHE BEWEGING) op 17 December 1927 tot stand. Op het congres wees H. A. Salim in een slotrede op de principieele tegenstelling, welke zou bestaan tusschen de overheidsorganen eh de volksleiders; alsook op de felle campagne, welke tegen de S.I. zou zijn gevoerd; voorts op de pogingen, om de S.I.-actie van- den laatsten tijd verdacht te maken. „Wij erkennen en eerbiedigen de wet, alsook het recht, ja den plicht „der Regeering zich te handhaven met behulp „van leger en vloot, wet, justitie en gevangenis; „wij zullen onder geen voorwaarde daartegen „en tegen de wet optreden; dit is altijd ons be„ginsel geweest", aldus de heer Salim. Hiermede was het Pekalongan-oongres der Sarèkat Islam, waarop een duidelijke verklaring zou worden gegeven van de partij-politiek, ten einde geloopen. In den goeden afloop van dit congres zag de Regeering een hoopvol teeken, dat de partij-leiders, die — na bijkans 15-jarigen arbeid — zioh op een tweesprong bevonden, de goede keuze hadden gedaan. Het feit, dat Tjokroaminoto de Sarèkat Islam 15 jaren lang had aangevoerd, werd herdacht op het partij-congres, dat van 26—29 Januari 1928 te Jogja bijeenkwam. Na het gebruikelijk Koran-reciet opende genoemde volksleider de bijeenkomst, welke ook door afgevaardigden van eenige bij de P.P.P.K.I.federatie aangesloten vereenigingen werd bijgewoond. Daarop gaf H. A. Salim een overzicht van de ontwikkelingsgeschiedenis der Sarèkat Islam. Het ontstaan der beweging verklaarde hij uit de politieke gebeurtenissen in China in | 1911, welke hun weerslag vonden op Java, toen de aanmatigende houding der aldaar gevestigde Chineezen het Inlandsche volk „deed ontwaken „uit zh'n lange slaap onder de Nederlandsche „onderdrukking gedurende drie eeuwen". Eerst was de S.I. een klachten-bureau, omdat het zoeken naar recht voor het volk moeilijk was; dooh hierin was verandering gekomen in het belang èn van het volk èn van de Overheid. Dan kwamen de moeilijke jaren 1919—1926, toen de S.I. van alle kanten werd aangevallen; vooral door de communisten, die invloed trachtten te krijgen in de leiding en zwakkelingen tot zich trokken; ook de „afdeeling B"-affaire trof de S.I. zeer zwaar, doordat op Java velen zich afscheidden, terwijl daarbuiten de beweging verliep Wel is waar, aldus spreker verder, is het aantal leden van ongeveer 2 millioen teruggeloopen tot hoogstens 12.000, doch daartegenover staat, dat de partij thans overtuigde leden telt. Haar devies is steeds geweest „kersa, koewasa, mardika", d.i. wil, macht en vrijheid. Eerst moet de wil worden ontwikkeld, dan ontstaat de macht en ten slotte komt de vrijheid van zelf. Op den tweeden dag, welke allereerst gewijd was aan de installatie van de lang verbeide „Madjelis Oelama", wees H. A. Salim o.a. op eenige misstanden in de practijk van den Islam, tengevolge waarvan de positie der vrouw slecht z'ou zijn geworden, terwhi de bedevaart aangemoedigd heette te worden, niet om Allah te dienen, maar ter wille van de premie verbonden aan de werving van bedevaartgangers. Grooter was de belangstelling toen de door Tjokroaminoto ondernomen Koran-vertaling ter sprake werd gebracht. Tegen het door hem begonnen werk barstte een storm van verontwaardiging los, welke eerst luwde toen besloten werd de verdere uitgaaf op te schorten. De bezwaren tegen deze vertaling werden, evenals andere godsdienstige vraagstukken nader onder de oogen gezien op een congres van de „Madjelis Oelama Indonesia", dat van 27—30 September 1928 te Kediri bijeenkwam. Het resultaat der alhier gevoerde gedachtenwisseling was, dat er geen bezwaar bestond tegen de vertaling; echter zou de Madjelis een wakend oog op den arbeid houden. Noemde de P.S.I. zioh tot dusver bh' voorkeur „Partij Sarèkat Islam Hindia-Timoer", daarmede te kennen gevend, dat zij als een OostIndische afdeeling aangemerkt wensohte te worden van een internationale Sarèkat Islam, sedert Januari 1929 aanvaardde zij den naam „Partai Sarèkat Islam Indonesia" (P.S.I.I.). De vrouwenbeweging zou worden georganiseerd in een „Sarèkat Perampoean Islam Indonesia"; de arbeidersbeweging in een „Persatoean Kaoem Boeroeh Islam Indonesia", enz. De toevoeging van „Indonesia" aan de namen der S.I.-organisaties was een uiterlijke ooncessie aan de Indonesische nationalisten. Inmiddels had de krachtig ingezette propaganda voor het Indonesisch nationalisme de gelederen der. Sarèkat Islam sterk gedund. Uit een groot deel van West Java was de S.I. verdrongen; in Midden Java had Moehammadyah door haren socialen arbeid vasten voet gekregen; in Oost Java echter was de Indonesische Studieclub wel is waar actief aan het werk, doch zh' was nog niet tot volksvereeniging uitgegroeid. SARÈKAT ISLAM. 949 Te Soerabaja hield de groep „Oost-Java" der P.S.I.-Indonesia van 25—27 April 1929 een, door een 500-tal personen bijgewoond „Provinciaal Congres", waarop verschillende onderwerpen, z.a. de economie en de politiek der Sarèkat Islam, de vrouwenbeweging en de vak-organisatie, besproken werden. Over de kern van het vrouwenvraagstuk, de polygamie, ontstond al dadelijk meeningsverschil. Tegenover de opvatting der Indonesische nationalisten, dat de als sociaal euvel te bestrijden polygamie inhaerent zou zijn aan den Islam, werd aan S.I.-zn'de betoogd, dat de Islam het meervoudig huwelijk wel toestaat en wettigt, maar niet voorsohrijft. Nadat eenige klachten over drukkende belastingen, politiemaatregelen, enz. waren besproken, werd medegedeeld, dat besloten was tot instelling van een departement „Perboeroehan" (Arbeid) en een departement „Pertanian dan Keradjinan" (Landbouw en Nijverheid). Ten slotte gaf Tjokroaminoto een uiteenzetting van het doel der zending van H. A. Salim naar Oenève, zetel van den „niet meer zoo kapitalistisch georiënteerden Volkenbond", alsmede van het nut der internationale arbeids- conferenties. Hoewel de P.S.I.I. met socialistische organisaties wil samenwerken, is zij het niet eens — aldus spreker —■ met de oonclusie van het laatste socialistisch congres, waarbij de verschillende landen werden verdeeld in vrh'e landen, mandaat-gebieden en landen, welke tot zelfbestuur zouden worden opgeleid, onder welke laatste categorie Indonesië een plaats kreeg. Immers niet de mensoh, maar Allah zal uitmaken of Indonesië al dan niet rijp zal zh'n voor zelfbestuur. Werd met deze bijeenkomst al zeer gering resultaat verkregen, hetzelfde kon worden getuigd van het „Midden Java Congres" dat van 2—6 Augustus 1929 te Tjilatjap werd gehouden. Als gewoonlijk werd ook dit congres geopend met een Koran-reoiet. De provinciale S.I.-commissaris wees in zijn openingsrede op de tegenwerking, welke de partn' in haar vrij heidsstreven ondervond, ook van de zijde van andere vereenigingen; terwh'l de heer Tjokroaminoto den slechten toestand van het volk weet aan het vreemde kapitalisme, dat de volksziel vergiftigd zou hebben en den nationalen geest vermoordde. De P.S.I.I. heeft zich dan ook tot taak gesteld het volk op te heffen en bet door middel van den Islam naar de nationale vrh'heid te voeren. Grooter belangstelling trok het Provinciaal S.I.-congres voor West Java, dat van 16—19 Augustus 1929 te Garoet bijeenkwam. Het werd bezocht door een 1000-tal personen. Ook hier werden mededeelingen gedaan omtrent de nieuwe partij-organisatie, over het S.I.-standpunt tegenover de vrouwen-emancipatie, enz. Gedurende het congres kregen ook eenige kjahi's het woord over het nationalisme op Islamietischen grondslag, waarbh' zij aan de hand van Koran-teksten de nationalistische gevoelens der aanwezigen wisten op te wekken. Zoo werd gezegd, dat het bereiken van de vrijheid gepaard zou gaan met moeilijkheden, maar deze zouden wel niet grooter zh'n dan die, welke de Profeet Mohammad heeft moeten ondervinden; voorts dat men tot offers bereid moest .eijn om de vrijheid voor dit lev en en voor het hiernamaals te verwerven, enz. I Tjokroaminoto kon niet nalaten ook hier te keer te gaan tegen „imperialisme" en „kapitalisme", die vergeleken' werden met in den Koran beschreven monsters, tegen wier vernietigende kracht alleen Allah de bevolking kan beschermen. H e r o r g a n i s a t i e; breuk met het lndonesischnationalisme; oriënteering in socialistisch en P a nIslamietisch politieke richting. Nauwelijks was, dank zij het intermediair van den nationalist Dr. Soekiman Wirjosandjojo, de grondslag voor een combinatie van „Pan-Islamietisch Nationalisme" met „Indonesisch Nationalisme" gelegd, of de op 29 December 1929 door de Regeering tegen de leiders der Partai Nasional Indonesia getroffen maatregelen deden de belangstelling voor de Sarèkat Islam weer aanmerkelijk verflauwen. Het P.S.I.-congres, dat van 24—27 Januari 1930 te Jogja werd gehouden, droeg daarvan de sporen; de opening van deze met eenigen ophef aangekondigde bijeenkomst werd door slechts een 150-tal personen bijgewoond. Op dit congres werd besloten aotie te voeren tegen belemmerende strafwet-artikelen, tegen de reisregeling in de Buitengewesten, het instituut der particuliere landerijen, der erfpachtsuitgifte, tegen kinderhuwelijken, opiumschuiven, dobbelspel, enz. Voorts werd de nieuwe organisatorische taakverdeeling der partij aanvaard. De nieuwe statuten en het huishoudelijk reglement waren reeds bekend gemaakt in het S.I.-orgaan „Padjar Asia" van 21—28 Januari t.v. Volgens die statuten zou de partij, als onderdeel aangemerkt van de Islamsche Wereldgemeenschap, zich ten doel stellen: 1°. een hechte eenheid te vormen volgens de regelingen van Allah en zijn Profeet; 2°. in samenwerking met andere vereenigingen werkzaam te zijn in het algemeen belang. De middelen om tot het doel te geraken zijn uitvoerig aangegeven in een program van actie tot alzijdige maatschappelijke ontwikkeling op den grondslag van den Islam. Ingevolge het reorganisatie-plan, dat de instemming van het congres verkreeg, zouden aan het hoofd der Partij Sarèkat Islam Indonesia komen te staan: I. een wetgevend orgaan, de „Déwan Partij" (Partij-Raad) of „Madjelis Tahkim P.S.I.I." te Batavia, met Tjokroaminoto als voorzitter en H. A. Salim, R. M. Soerjopranoto en een viertal anderen als leden; II. een uitvoerend orgaan „Loedjnah Tanfidhyah" te Jogja, gevormd uit directeuren van de departementen voor algemeene zaken, financiën, eeredienst en vrome werken, volksonderwijs en -opvoeding, arbeid en landbouw, vrouwenbeweging en ten slotte jeugdbeweging. Voorzitter van dit „exécutief oomité" werd A.M. Sangadji, directeur van het departement voor algemeene zaken; ondervoorzitter Dr. Soekiman Wirjosandjojo, directeur van het departement van financiën. Op den partij-raad rust de zorg voor de juiste toepassing van de partij beginselen en voor de beslechting van geschillen tusschen het uitvoerend orgaan en de S.L-afdeelingen. Deze locale organisaties staan met het wetgevend lichaam in rechtstreeksche verbinding door middel van plaatselijke raden („tahkim") van enkele betrouwbare leden, die als „wafd" (delegatie) de afdeelingen vertegenwoordigen op het partij -congres en toezicht houden op de af deelingsbesturen, ook wat de uitvoering der congresbesluiten betreft. 950 SARÈKAT ISLAM. Gedurende het congres had Tjokroaminoto tevens gewezen op de gunstige gelegenheid om, nu de actie der nationalisten tengevolge van het Regeeringsoptreden tegen de Partai Nasional Indonesia tot stilstand was gekomen, krachtig propaganda te maken voor de Sarèkat Islam. In opvolging van de naar aanleiding daarvan genomen beslissing werd in Maart 1930 door Tjokroaminoto en Salim een propaganda-tocht ondernomen over Java, waar achtereenvolgens op een 8-tal plaatsen vergaderingen werden belegd, welke echter niet het daarvan verwachte resultaat opleverden. De propaganda strekte zich ook uit tot Zuid Celebes, waar van 6—8 April 1930 een congres werd gehouden door de, een 1000-tal leden omvattende, plaatselijke S.I.-groep te Paréparé. H. A. Salim, die de samenkomst leidde, gaf een uiteenzetting van de beteekenis van den Volkenbond en van de Arbeidsconferentie te Genève, waarin ook het heerendienstvraagstuk was behandeld. Naar aanleiding van de aldaar vernomen verklaring als zouden de heerendiensten in Indië niet door de Hollanders zijn ingevoerd, zou de S.I.-Partij allerwegen een massa-aotie tegen deze vorm van gedwongen arbeid voeren. Niettegenstaande verschillende actueele onderwerpen ter sprake werden gebracht, z.a. erfpacht, landbouw en handels-coöperatie, alsook adat- en wettenrecht, was ook dit congres van geringe beteekenis voor de ondernomen propaganda. Thans kwam weer Java aan de beurt, doch het bleef steeds bij het aankondigen van voornemens en plannen. Zoo werden er, 5 Mei 1930, op betzelfde uur openbare vergaderingen belegd op een 23-tal plaatsen, zoomede een te Makassar, met het doel een beroep te doen op de Internationale Arbeidsconferentie en op alle internationale organen, die het lot der niet zelfstandige volkeren en rassen behartigen, om te geraken tot afschaffing van allen gedwongen arbeid, inzonderheid van de heerendiensten in de Buitengewesten. Voorts werd H. A. Salim gemachtigd om zich in verbinding te stellen met Islam-partijen en met volks-organisaties van arbeiders- en vrijheidsbewegingen, ten einde te Btreven naar de vrijheid van Indonesië langs wettigen en geoorloofden weg, zoomede naar versterking van de betrekkingen met het hart der Islam-wereld, de Moslimsche gemeente te Mekka. Van de intusschen ingetreden economische wereld-crisis en de in verband daarmede door de Regeoring aangekondigde bezuinigingsmaatregelen werd gebruik gemaakt om opnieuw propaganda-vergaderingen uit te schrijven, welke óp verschillende plaatsen gelijktijdig zouden worden gehouden. Op 4 December 1930 verscheen een algemeene bekendmaking, afkomstig van het Uitvoerend Comité (Loedjnah Tanfidhyah), betreffende de actueele economische en politieke vraagstukken welke de gemoederen der volksleiders bezig hielden. In die publicatie werden uiteenzettingen gegeven betreffende de malaise, bezuiniging en werkloosheid, heerendienst en erfpacht; maar ook nopens „self-help" en „non-coöperatie", gecombineerd weergegeven met „hidjrah" (verbreking van banden), als middel om weerstand te kunnen bieden aan den druk der tijdsomstandigheden. Ten aanzien van de politiek werd daarin de aandacht gevestigd op de verkrijging van de z.g. Inlandsche meerderheid in den Volksraad een middel geheeten, om het volk zoet te houden. Voorts op het wankele eenheidsfront der volksbeweging, waarbij verklaard werd, dat de partij bereid bleef tot samenwerking in de nationaal-politieke P.P. P.K.I.-federatie, doch haar eigen weg zou gaan, wanneer de nationalistische partijleiders niet zouden nalaten aotie te voeren tegen S.I.-leiders en tegen Islam-propaganda. Overeenkomstig een door de hoofdleiding vastgesteld plan werden op 28 December 1930 door alle plaatselijke S.I.-organisaties openbare vergaderingen belegd, waarin de aangegeven economische en politieke onderwerpen aan de orde werden gesteld. In die op 24 plaatsen gehouden bijeenkomsten werd een en dezelfde resolutie aangenomen, waarbij gewezen werd op den „ellendigen economischen en politieken toestand in Indonesia" en in verband hiermede eenige wenschelijk geachte door de Regeering te nemen maatregelen werden aangeprezen, o.a. opheffing van het instituut der heerendiensten, bezuiniging op de uitgaven voor leger en vloot, op alle subsidies ter bevordering van de verschillende godsdiensten, enz. Tevens werd in de openbare vergaderingen mededeeling gedaan van het uittreden der S.I.-Partij uit de P.P.P.K.I., de federatie van nationaal-politieke vereenigingen. Deze beslissing was het gevolg van voortdurende conflicten tusschen Islamisme en Nationalisme. Het was vooral de te Soerabaja gevestigde leiding der S.I.-afdeeling, die aanvankelijk aanstoot had genomen aan de sociale actie der leiders van de aldaar zetelende Studieclub, in welke actie naar het inzicht der S.I. de nationalisten zouden zijn te kort geschoten in eerbied voor den Islam. De wijze waarop de bedevaart en de polygamie door dezen (de polygamie vooral met medewerking van niet-Moslimsche vrouwenvereenigingen) werden bestreden, had aanleiding gegeven tot de oprichting door de S.I. aldaar van een „Comité Oemat Islam", ten einde de godsdienstige instellingen in bescherming te nemen. Voorts werd in losse samenwerking met andere godsdienstige organisaties een „Madjelis Permoesjawaratan Islam" gevormd (de Madjelis Oela ma was gebleken een mislukking te zijn door den tegenstand van de orthodoxie), welke zioh ten doel stelde om de min of meer anti-religieuze uitingen van nationalisten en verder alle aanvallen op den Islam eendrachtig en in onderling overleg (moesjawarat) te bestrijden. Het door de Soerabaja'sche Sarèkat Islam gegeven voorbeeld werd op enkele andere plaatsen gevolgd, alwaar eveneens dergelijke comité's werden opgericht. Toen de nieuwe strooming door het initiatief der Sarèkat Islam in beweging was gekomen, werd allengs dringend behoefte gevoeld aan een centrale organisatie, niet alleen om grooter kracht te kunnen ontwikkelen, doch ook om als schakel te dienen voor de verbinding met buitenlandsche comité's met gelijke strekking. In den voortschrijdenden arbeid van de Christelijke Zending en Missie werd voorts evenzeer een gevaar gezien voor den Islam als in het ongodsdienstig nationalisme derlandgenooten. Maar ook de aanvallen, welke sommige Islamietische volken in het bui- SARÈKAT ISLAM—COMMUNISME. COMMUNISTISCHE PARTIJ IN INDIÊ. 951 tenland zouden hebben te verduren —• Palestina, Marokko en Tripoli — waren voor Tjokroaminoto en Salim aanleiding om de gelederen aaneen te sluiten, ten einde den Islam te verdedigen. In een conferentie, onder leiding van de P.S.I.I. van 27—28 Juni 1931 te Soerabaja met een 48-tal organisaties gehouden — bijgewoond, door 1500 personen, w.o. vele Arabieren —, werd besloten tot oprichting van een „Centraal Comité Al Islam", als permanent lichaam, dat voorloopig te genoemder plaatse zou zgn gevestigd en onder voorzitterschap zou staan van A. M. Sangadji, leider van het uitvoerend orgaan der Sarèkat Islam. Als doel van het comité werd opgegeven: a. het vormen van een eenheid in het streven naar en het beramen van middelen voor de bestrijding en afwering van aanvallen op en vernederingen van den Islam, of wel daartegen te protesteeren; aandacht te wijden aan vraagstukken den Islam betreffende, zoowel van binnen- als van buitenlandschen aard; b. de hoogheid, zuiverheid en waarheid van den Islam te handhaven; c. een band te vormen tusschen de Moslims in Indonesië met die in het buitenland. Om vorenvermeld doel te kunnen bereiken zou allereerst propaganda worden gemaakt tot oprichting van plaatselijke afdeelingen van genoemd comité Al Islam; voorts zou een orgaan ;,A1 Djihad" worden uitgegeven en zouden verschillende werken over den Islam worden gepubliceerd, een vertegenwoordiger worden benoemd bg den Volkenbond te Genève, jaarlijks een „Kongres Pergerakan al Islam Indonesia" worden bijeengeroepen, ten slotte een „Islamfonds" worden gesticht uit particuliere bijdragen, zakat, stichtingen, enz. (Zie verder: „De Islam in actie" in het Overzicht van de Inlandsche en Maleisch-Chineesche Pers van 8 Augustus 1931, No. 32). Onmachtig om arbeid van opbouwenden aard te verrichten op maatschappelijk of op economisch gebied, heeft deze oudste nationaal-politieke volksvereeniging zich opnieuw laten voeren op Pan-Islamietisch terrein. Niet in staat om de verdere verbrokkeling van het partijverband — omvattend 21000 leden — te stuiten, tracht de hoofdleiding der Sarèkat Islam het volk, de massa, aan te trekken door hare belangstelling te richten op Islam-problemen van politieken aard in het buitenland, om — buiten de vertegenwoordigende lichamen ageerend — aldus de gemoederen in onrustige beweging te houden. Door de aanvaarding van het politiek beginsel der non-coöperatie is de Sarèkat Islam-partij, i sedert het aftreden van H. A. Salim in Mei 1924, ! niet meer in den Volksraad vertegenwoordigd. ! Literatuur. Mededeelingen der (Indische) '■ Regeering omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang van April 1924, Mei 1928, Mei j 1929 en Juni 1930 (als bijlage A gevoegd bg de ! Koloniale Verslagen over N.I.); Persoverzichten . van het Bureau voor Volkslectuur te Batavia; Kantteekeningen op de Pers in het Zendingstijd- . schrift „De Opwekker". J. Th. P. B. COMMUNISME. COMMUNISTISCHE PARTIJ IN INDIË. (Vervolg van suppl. afl. 17, blz. 526). | Communistisch-politieke actie in internatio- > naai verband. Toen de agitatorische invloed der leiders van de Partai Kommunist Indonesia (P.K.I.) op de organisaties der inheemsche ar¬ beidersbeweging door de Regeeringsmaatregelen tegen de in de tweede helft van 1925 te Semarang en Soerabaja uitgebroken stakingen was gefnuikt, besloten zij over te gaan tot gewelddadige revolutionnaire actie. Op de Jogja-conferentie van December 1924 was door den communisten-leider Aliaroham in veelbeteekenenden zin verklaard, dat de P.K.I. een „gevaarlijke" partij was, omdat zij in de sfeer der proletarische leiding stond en de proletariërs op een gegeven moment door hun levensomstandigheden gedwongen zouden kunnen worden om verzet te plegen. De plicht der P.K.I. zou dan zgn om den strijd der arbeiders in revolutionnaire richting te leiden, waarbij het dan niet voldoende was om stakingen te doen uitbreken, al zouden deze ook gepaard gaan met sabotage, doch daarnevens zou moeten worden getracht de macht te veroveren. Tot dit doel was een revolutionnaire organisatie noodig, bestaande uit kleine groepen — tienmannenbonden —, die den moed bezaten tot de individueele daad. In een op 22 Maart 1925 ten hoofdkantore der P.K.I. te Batavia gehouden bijeenkomst had voorts de communistische propagandist Alimin Prawirodirdjo in een uiteenzetting van het doel zijner partij er o.a. op gewezen, dat de P.K.I. zioh niet zou keeren tegen degenen, die „den vgand" zgn goederen ontstal. Dit laatste veroorzaakte immers moeilijkheden voor de Regeering. In verband hiermede was de P.K.I. voornemens booswichten te zoeken, die in staat zouden zijn de leiding over hun kornuiten-misdadigers in handen te nemen. Een derde van de middels misdrijf te verkrijgen goederen zou dan voor de daders bestemd worden en twee derde deel voor de partijkas. Uit een en ander bleek wel, dat de P.K.I. -leiding er naar zou streven om in de aanstonds gevormde illegale kleine bonden ook misdadigers te trekken. In de eerste helft van 1925 werd hiermede een begin gemaakt in West en Midden Java. Nog voordat de haven- en industrie-stakingen waren uitgebroken, kwamen bij de bestuursambtenaren berichten binnen omtrent heillooze plannen der communisten, waarbij moord op ambtenaren, brandstichtingen, zoomede stakingen met relletjes en sabotage werden aangekondigd. In een, eind 1925 nabg Solo gehouden geheime bijeenkomst was door de P.K.I.-leiding, in de verwachting dat «ij daartoe geldelijken steun van Moskou zou krijgen, het besluit genomen tot het verwekken van ongeregeldheden, welke in Juli 1926 te Padang zouden beginnen en van daar naar Java zouden overslaan. Gedurende 1926 hadden eenige incidenteele feitelijkheden plaats, welke er op wezen, dat de illegale actie der communisten in bepaalde streken bedenkelijke vormen ging aannemen. In Maart pleegde een gewapende bénde te Tegal ongeregeldheden en werd te Jogja een poging gedaan om een magazijn Van het leger middels explosief te vernielen; in Juli werden bij eenige communisten een hoeveelheid explosief en een bom gevonden; in Juli en Augustus kwam te Solo een reeks brandstichtingen voor en werden er moordaanslagen gepleegd, waarbij evenzeer communisten betrokken waren. Ook buiten Java kwamen plaatselijke ongeregeldheden voor, vergezeld van terroristische 952 COMMUNISME. COMMUNISTISCHE PARTIJ IN INDIÊ. aotie. Op Poeloe-Tello (bezuiden Nias) drong een bende gewapende communisten de gevangenis binnen en bevrijdde de aldaar opgeslotenen; in dezelfde maand werd te Koeta-Radja (Atjèh) 's Lands kas door communisten opengebroken en geld daaruit gestolen; in Juni d.a.v. werd een oompiot ontdekt om een militair bivak in de Gajoe- en Alas-landen (Atjèh) te overvallen. In de Padangsche Bovenlanden werd een volkshoofd vermoord; daarbij kwam het bestaan van een communistisch complot aan het licht, dat zioh ten doel stelde het gezag gewelddadig omver te werpen, een complot, waarin ook enkele naburige volkshoofden waren betrokken. In West Java bleek de revolutionnaire propaganda groote afmetingen te hebben aangenomen. Van ontwrichtenden 'invloed was zij op de Inlandsche samenleving in Bantam. Naar aanleiding van loopende geruchten omtrent voornemens tot geweldpleging tegen bestuursambtenaren werd in September 1926 een compagnie troepen naar die landstreek gezonden, ten einde op eventualiteiten voorbereid te zh'n. De tegelijkertijd ingestelde plaatselijke onderzoekingen brachten aan het licht, dat in Bantam vertakkingen waren van een opstandige beweging, welke zioh ten doel stelde het Nederlandsch gezag omver te werpen; voorts dat een terroristische druk was uitgeoefend op de bevolking, tengevolge waarvan velen zich uit vrees hadden aangesloten bg de beweging en geldelijke bijdragen hadden geleverd voor aankoop van wapens. Te Bandoeng, waar de zetel van het hoofdbestuur der P.K.I. sedert Mei 1926 was gevestigd, bleek een geheime organisatie, de z.g. Dubbele of Dictatoriale Organisatie, kortweg D.0. genaamd, naast de openlijke leiding te zijn gevormd, met het oogmerk om op de Regeeringsmaatregelen tot bestrijding van het communisme te reageeren met daden van geweld en schrikaanjaging. De met groote voortvarendheid gevoerde propaganda tot verbreeding der organisatie had tot gevolg, dat einde 1924 de P.K.I. 36 seoties telde met een totaal van 1140 leden, terwgl het aantal Sarèkat-Rajat-organisaties 31 bedroeg met 31100 leden. In Mei 1926 was het aantal P.K.I.-seoties toegenomen tot 65. Van deze wijdvertakte organisatie bleek de hoofdleiding te Singapore te zijn geconcentreerd. Dit geheime centrum zou den schakel vormen tusschen de Derde Internationale van Moskou en hare Indische sectie, de P.K.I. Het bestaan van de centrale te Singapore werd bevestigd door het nauwe contact sedert 1926 tusschen de P.K.I.-leiders op Java en die, welke na de mislukking van de stakingsbewegingen van Semarang en Soerabaja naar de Straits waren uitgeweken. Onder de uitgewekenen behoorden Alimin, Soebakat, Moeso en Winanta. Tezamen met de reeds buitenslands vertoevende agitatoren Semaoen, Darsono en Tan Malaka richtten zij medio 1927 ergens in Oost-Azië een centrale organisatie op, „Partei Republiek Indonesia" (P.A.R.I.) geheeten, welke tot een revolutionnaire massa-beweging zou moeten uitgroeien met het geheime oogmerk het Ned.-Indisch Gouvernement omver te werpen en een „Indonesische Federatieve Republiek" te stichten. Intusschen was de gedurende een zestal jaren gevoerde communistische propaganda ten slotte uitgeloopen op ernstige ongeregeldheden, welke op Java in November 1926 en op Sumatra in Januari 1927 de Indische samenleving in heftige beroering brachten. Voor den aard en den omvang dezer ongeregeldheden en de invloeden, welke daarop hebben ingewerkt zg verwezen naar de, zoowel aan den Volksraad, als aan de Staten-Generaal gezonden en verder door den druk verspreide „Politieke Nota over de Partij Kommunist Indonesia" (Januari 1927); voorts naar het door de Indische Regeering aan den Volksraad ingediend gedrukt verslag nopens de eerste ontwikkeling en het verder verloop der ongeregeldheden in de verschillende plaatsen op Java en op Sumatra. Ten einde een onderzoek in te stellen naar de diepere oorzaken der opstandige bewegingen werd vervolgens, zoowel voor Bantam als voor Sumatra's Westkust, een Regeeringscommissie ingesteld. De door beide commissies opgemaakte rapporten, welke v.z.n. gepubliceerd werden, bevatten belangrijk materiaal en belangwekkende beschouwingen betreffende de maatschappelijke, politieke en economische toestanden en verhoudingen in de Bantamsche en Minangkabausche landstreken. Massa-interneeringen in kampen aan den Boven-Digoel. De gepleegde aanrandingen en aanslagen hadden de organisatie in haar geheel het karakter gegeven van een bg de strafwet verboden vereeniging, welker lidmaatschap op zioh zelf reeds strafbaar was. Rond 13.000 personen werden in voorloopige hechtenis gesteld, gedurende en kort na de ongeregeldheden; ongeveer de helft daarvan werd echter spoedig weer op vrije voeten gesteld. Ruim 4500 verdachten werden tot vrijheidsstraffen veroordeeld (Handelingen Volksraad 25 Juli 1930, blz. 503). Voorts werd besloten om de voornaamste leiders en propagandisten, die buiten het bereik van den strafrechter zouden vallen, op groote schaal te interneeren op een gebied aan den bovenstroom van de Digoelrivier op Nieuw Guiné. De Indische Regeering verklaarde, dat een gelijk lot ook hen zou treffen, die mochten pogen de opengevallen leidersplaatsen weer te bezetten en de organisatie weder op te bouwen. Zij besloot, op grond van de opgedane ervaring en daarnevens uit overwegingen van wets-interpretatie, aan geïnterneerden niet meer te zullen vergunnen zioh buitenslands te begeven. Tot April 1930 werd een aantal van 1308 personen geïnterneerd aan den Boven-Digoel, op grond o.a. van de overweging „dat zij leden zijn „van de Partij Kommunist Indonesia en (of) „van een' harer onder-organisaties en daarin „een actieve rol spelen"; dat de P.K.I. en hare sub- en nevenorganisaties (Dooden-, Dictatoriale, Omwenteling-organisatie) o.m. „het oog„merk hebben om de slechte elementen der bevolking tot zioh te trekken, ten einde hen te „bewegen tot het plegen van allerlei misdaden, „als diefstal, sabotage, moord op ambtenaren „en het verwekken van opstand tegen het wettig „gezag, voorts om door intimidatie of bedreiging „ook de rustige, van hare misdadige plannen af„keerige bevolking onder haar invloed te bren„gen en tot mededoen te dwingen". Bijzonderheden nopens de inrichting van en de huishouding op de interneeringskampen (te COMMUNISME. COMMUNISTISCHE PARTIJ IN INDIË. 953 Tanahmérah en te Tanahtinggi) zijn door de Indische Regeering gepubliceerd in hare „Mededeelingen omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang" van Mei 1928 en Mei 1929, Bijlage A der Koloniale Verslagen van die jaren.' Op de massa-interneeringen in den Boven-Digoel (sedert een afdeeling onder een AssistentResident als hoofd van plaatselijk bestuur, ressorteerend onder de afdeeling Amboina, gouvernement der Molukken) is, zoowel in den Volksraad als in de Staten-Generaal, in de pers en in de ^ congressen der Inlandsche vereenigingen, critiek geleverd. De bezwaren betroffen allereerst de wettigheid van interneering in een gebied, dat voor vestiging en bewoning nog moest worden geschikt gemaakt, dat dus niet als bestaande „plaats" voor samenleving zou zijn aan te merken. Voorts werd de noodzakelijkheid dier massa-interneeringen in twijfel getrokken; onder .de Dannelingen zouden talrijke personen zijn, die niet als staatsgevaarlijk konden worden beschouwd, vermits zg slechts meeloopers zouden zhn geweest en niet zouden hebben behoord tot de „gevaarlijke kernen" der communistische organisatie. Ten slotte werd het gekozen Digoel-gebied voor interneeringsplaats niet gelukkig geacht, met het oog op de hygiënische omstandigheden en econ'omische mogelijkheden. Die bezwaren waren voor de Indische Regeering ten slotte aanleiding om in Maart 1930 het toenmalig Lid van den Raad van Nederlandsch-Indië, den beer W. P. Hillen, op te dragen een plaatselijk onderzoek in te stellen naar de toestanden, verhoudingen en vooruitzichten der interneeringskampen. Het door genoemd Raadslid aan de Regeering uitgebracht uitvoerig verslag werd in Augustus 1930 in extenso aan den Volksraad overgelegd (Gedr. St. ond. 1, alg. ged. stuk 4 A, Volksraadzitting 1930—1931; vergelijk: interpellatie-Cramer in de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 21 Ootober 1930; voorts Jaar-overzichten betreffende den Volksraad, zittingen 1928—1929, blz 1617 en 1930—1931, blz. 15—16). Naar aanleiding van het Digoel-rapport werden de volgende prineipieele beslissingen genomen. a. Instelling van een interdepartementale oommissie, welke tot taak kreeg den Gouverneur der Molukken ter zijde te staan en te dienen van raad bij de overweging van het vraagstuk der verplaatsing van de interneeringskampen aan den Boven-Digoel (G. B. 15 Jan. 1931 in Jav. Courant no. 6). 6. Instelling van een commissie, om der Regeering van advies te dienen nopens de vraag of, en zoo ja, op welke wgze, het mogelijk en wenschelijk zou zijn nadere voorzieningen te treffen ten aanzien van de regeling van de procedure voor de in- en externeering (G. B. 25 Juni 1931 in Jav. Courant no. 52). c. Opheffing van den interneeringsmaatregel ten aanzien van de personen, die geacht worden geen gevaar meer op te leveren voor de openbare orde en rust in het land hunner herkomst (zie ook voor de verdere beslissingen: Gedr. st. Volksraad 1930—1931, ond. 88, alg. ged. stuk 4 § le). Een aantal van 412 te Tanahmérah geïnterneerden, naar rangorde verdeeld in een A-groep van 219 en een B-groep van 193 personen, zou naar het oordeel van den rapporteur in aanmer¬ king kunnen komen voor terugzending. Eind 1930 en begin 1931 werd ten aanzien van in totaal 229 personen en medio 1931 van 186 personen de interneeringsmaatregel opgeheven. Zg zijn sedert met hun gezinnen naar hunne woonplaatsen teruggezonden. Nawerking van de communistische gisting. De inhechtenisstelling van de leiders en van de tot de „gevaarlijke kernen" te rekenen propagandisten der Indische Communistische Partij (P.K.I.) had de dadelijke ineenstorting en ontreddering van de organisatie der beweging ten gevolge. De overgebleven aanhang miste een behoorlijk aaneengesloten kader en bestond slechts uit losse groepen, waarbinnen de opgewekte revolutionnaire krachten bleven nawerken. Op verschillende plaatsen op Java vormden zioh toen geheime genootschappen en bandietenbonden, alle met misdadige oogmerken. Zg werden onder verschillende benamingen gesignaleerd, welke in min of meer bedekte termen blijk gaven van de gezindheid der boosdoeners. Tooneelclubs, kunst- en begrafenis-vereenigingen trachtten hier en daar de bevolking tot revolutionnaire activiteit te prikkelen. Ook op Sumatra was na het uiteenvallen van de communistische organisaties op enkele plaatsen een sfeer van onrust blijven hangen, doordat ondergrondsche aotie werd gevoerd tot vorming van misdadigersbonden. Ter Westkust werdén verborgen vuurwapenen en explosieven gevonI den, welke bg de verzetsbewegingen blijkbaar niet konden worden gebruikt. In November 1927 ontploften nabg Siloenkang eenige tientallen in den grond bewaarde bommen door zelfontbranding. Ter Oostkust begon de plaatselijke communistische sectie van Pematangsiantar plotseling tot ontwikkeling te komen. Toen omstreeks Maart 1927 bleek, dat op een 20-tal ondernemingen vele werklieden waren aangesloten bg de beweging, welke eenige maanden later tot gewelddadige aotie zou moeten voeren, werden de propagandisten gearresteerd, tengevolge waarvan de organisatie uiteenviel. Van grooter beteekenis dan de genoemde incidenten was de propaganda, welke onder Inlandsche militairen werd gevoerd door een te Semarang gevestigde organisatie, welke bekend stond onder den naam „Partg van Soediro" of „Sarèkat Rajat Baroe" (nieuwe volkspartij). De stichter, zekere Soediro, had zioh reeds in 1924 van de P.K.I. afgescheiden en een eigen partg opgericht op den grondslag van den Islam, dooh met aanvaarding van de communistische methodiek en tactiek. De aotie stelde zioh ten doel om gelden in te zamelen, ten einde handlangers onder de militairen aan te werven, met wier hulp het gevestigd gezag zou worden omvergeworpen. Met de arresteering en bestraffing van Soediro; begin 1927, was de propaganda niet gefnuikt. Enkele maanden later bleek, dat een Manadoneesch fuselier zich aan het hoofd had gesteld van de propaganda onder de militairen. Toen bekend werd, dat medio 1927 met daadwerkelijke hulp van Inlandsche militairen een revolutionnaire aotie zou worden begonnen, waarbij gezagvoerende burgerlijke en militaire ambtenaren zouden worden vermoord, werden de leiders gearresteerd. Inderdaad werd op 17/18 964 COMMUNISME. COMMUNISTISCHE PARTIJ IN INDIË. Juli van genoemd jaar door Menadoneesche militairen een poging gedaan tot een aanslag op de pyrotechnische werkplaats te Bandoeng. Wegens den aan de beraamde plannen verleenden steun werd de nationalist Tjipto Mangoenkoesoemo bij G. B. van 16 Dec. 1927 (Jav. Courant no. 101) op Banda geïnterneerd. Als reactie tegen het agressief en driest optreden der communisten waren inmiddels ook tegenkrachten werkzaam, zoowel onder de hoofden als onder de bevolking. Zoo was te Magetan reeds in 1923 opgericht de vereeniging „Mardi Poerno" (Jav. Courant 1923 no. 62, juncto 1925 no. 63), die nuttig werkzaam bleef op algemeen economisch gebied. Voorts was in het Garoetsche een op initiatief van Inlandsche onderwijzers opgerichte vereeniging „Toelak Bahla Tawil Oemoer" (afwering van onheil, lang leven) bezig propaganda te maken onder de bevolking om zich aaneen te sluiten tegen het communistisch terrorisme. Hier en daar werd ook van Moslimsohe zijde front gemaakt tegen het communistisch drijven. Buitenlandsche propagandistische belangstelling. De actieve belangstelling der Communistische Internationale voor de emancipatiebeweging in de koloniën en half-koloniën concentreerde zioh omstreeks 1925 inzonderheid op de landen rondom de Pacific. Had de Komintern aanvankelijk haar aandacht in hoofdzaak gewijd aan de revolutionneering van de arbeidersbeweging in het Westen, de ondervonden teleurstellingen, zoowel bij de communistische organiseering van de Sovjet-huishouding als bij de strijdvoering tegen de kapitalistische maatschappijen der West-Europeesche staten, deden haar besluiten den blik te vestigen op de Paoific-koloniën. Vooral hier, in dezen baaierd van politiekeconomisoh antagonisme, zou de nationalistische rassenstrijd gecombineerd kunnen worden met den proletarischen klassenstrijd. Het overmachtig imperialistisch kapitalisme der Westersche staten zou voortaan in zijn koloniaal brongebied worden aangetast. In de van 21 Maart — 6 April 1925 in het Kremlin te Moskou gehouden zitting van de Uitgebreide Exécutieve der Komintern wees Zinoviev in een uitvoerig rapport over „Les Perspectives Internationalen et la Bolchévisation" op de groote aandacht, welke Lénin aan het Oosten schonk. In 1911, tijdens de revolutie in China, sprak deze reeds van „1'Asie avancée" en van „1'Europe attardée". Lénin begreep, dat de „grande armée de réserve de la révolution" uit het Oosten moest komen. In den loop der beraadslagingen gedurende vorengenoemde zitting spraken eenige afgevaardigden zich in denzelfden zin uit (Verg. Exécutif Elargi de l'Internationale Communiste, Compte Rendu analitique de la session du 21 Mars au 6 Avril 1925, Lihrairie de 1'Humanité, Paris blz. 27, 73 en 134). Over de beteekenis van de communistische propaganda in het Oosten voor de vorming van een onweerstaanbaren „front unique" sprak Zinoviev nogmaals in de Vide zitting van het Uitgebreid Exécutief Comité (17 Februari — 15 Maart 1926), kort na de opening: „La justesse „du Léninisme est conf irmée de la meilleure f af on; „si Ton veut parler de nouveaux facteurs, mon„diaux et historiques, c'est 1'union a notre épo- „que du mouvement national révolutionnaire „avec le mouvement prolétarien. Cette fusion de „deux torrents révolutionnaires nous assure la „viotoire". De nationalistische vrijheidsbeweging zou echter geleid moeten worden door een communistische voorhoede, hetgeen ook Semaoen scheen in te zien, blijkens zijn betoog in dezelfde zitting: „ Mais en étant en liaison avec les masses „ouvrières et paysannes, notre parti put faire „des progrès et diriger les énergies nationales du „pays dans la lutte pour 1'émancipatiori". Voortaan zou over de geheele wereld luide moeten weerklinken de in de resoluties dezer zitting vermelde oproep: „Prolétaires de tous les pays et „peuples opprimés du monde entier, unissez-vous" (Zie voor een en ander „La Correspondance Internationale", resp. numéro spécial van 9 en 13 Maart en van 25 Mei 1926). Gedurende de Vilde zitting van het Uitgebreide Ekki, welke van 22 November — 15 December 1926 te Moskou werd gehouden, von den de op Java uitgebroken ongeregeldheden eenigen weerklank. Bij de opening van de eerste séance vestigde Boukharine de aandacht der vergadering op die gebeurtenissen op deze wijze: „Nous saluons les prolétaires et les paysans de „1'Indonésie, les grandes masses laborieuses de „cette oolonie hollandaise, quf sè sont engagées „dans un combat sanglant eontre le capital. „Que le peuple indonésien soit également assuré „de notre appui." Nadat Semaoen een rede had gehouden over de „exploitation redoublée" en de „oppresion aggravée" van de zijde der Regeering, werd een resolutie aanvaard, o.m. om de „Parti Communiste Hollandais" — sectie der Komintern — te volgen en te verdedigen, „particu„lièrement maintenant dans la lutte qu'il mène en „faveur de la liberté et de Findépendance du „peuple indonésien opprimé, qui saigne dans son „insurrection héroïque" (Verg. „La Correspondance International" — Compte Rendu de la VHe session du Comité Exécutif Elargi de 1'I.C, Novembre, Deoembre 1926 —, blz. 1661|en 1662 van 1926 en blz. 349 van 1927). Grooter belangstelling werd betoond door de op 10 Februari 1926 te Berlijn opgerichte „Liga gegen Kolonialgreuel und Unterdrückung", een in communistische Duitsche kringen gevormde anti-koloniale organisatie, welke aanvankelijk was bedoeld als hulpcomité voor „de slachtoffers van den vrijheidsstrijd in Syrië en Marokko". Al spoedig strekte de Liga haar werkzaamheid uit tot de bestrijding in het algemeen van „de barbaarsche gruweldaden in de koloniale landen" en stelde zich o.m. ten doel „een geestelijke en „organisatorische verbinding tot stand te bren„gen tusschen de om hun vrijheid strijdende „koloniale volkeren en de uitgebuite klassen der „overige landen". Op instigatie van Moskou en op initiatief van de „Internationale Arbeiders Hulp" o.a. opgericht, stelde de Liga zich aanstonds voor „financieelen en politieken steun te verleenen aan nationaal-revolutionnaire en „sociaal-revolutionnaire bewegingen". Op haar eerste wereld-congres, dat medio Februari 1927 te Brussel werd gehouden, vestigde de afgevaardigde Semaoen — als z.g. vertegenwoordiger van de Sarèkat Rajat — door verspreiding van een brochure „Indonesiën hat das Wort, der Niedergang des Hollandischen Imperialismus" de aandacht der vergaderden COMMUNISME. COMMUNISTISCHE PARTIJ IN INDIË. 965 op de gebeurtenissen in Indië. Het Liga-congres nam — als compromis tusschen communisme en nationalisme — een resolutie aan, waarbij volle sympathie werd betuigd jegens „de Indonesische vrijheidsbeweging" en besloten werd deze met alle middelen te ondersteunen (Verg. „Das Plammenzeigen vom Palais Eemont" 1927). s In een conferentie, welke de Generale Raad der Liga van 9—11 December d.a.v. te zelf der plaatse hield, werd een resolutie aangenomen, inhoudende o.m. een protest „tegen de massa„arrestaties en verbanningen, zonder vorm van „proces, van Indonesische strijders voor de vrijheid", terwijl besloten werd: „de Indonesische „vrijheidsbeweging met alle kracht te steunen". De groeiende politieke tegenstelling tusschen het (Bolsjevistisoh) communisme eenerzijds en het (partij politiek-) socialisme met het (Indonesisch-) nationalisme anderzijds was oorzaak, dat de activiteit der Liga weldra verlamd werd. Die tegenstelling kwam scherp tot uiting op het tweede wereldcongres der Liga, dat van 20—27 Juli 1929 te Frankfurt a. Main bijeenkwam. De in deze satellietische Komintern-organisatie opgericht „voor speciale doeleinden" — vertegenwoordigde Indonesische nationalisten achtten het tactisch en practisch niet wenschelijk om — na de uittreding van de socialisten — alleen met communisten de Liga te vormen. De „onderdrukte volken" willen wel Moskou voor hun kar spannen, maar omgekeerd zijn zij niet bereid om door Moskou te worden gebruikt was de opvatting in de kringen dier nationalisten (zie NATIONALISTISCHE BEWEGING, Per. himpoenan Indonesia). Controversen, evenzeer van principieelen aard, tusschen communisme en nationalisme hadden een jaar tevoren de gemoederen van eenige Komintern-afgevaardigden bezig gehouden, toen op het Vide Wereldcongres der Communistische Internationale (17 Juli — 1 September 1928) een program tot vorming van een gezamenlijk revolutionnair eenheidsfront van internationale oommunisten met koloniale nationalisten door Boukharine aan de orde werd gesteld. De Komintern zou alsdan tot operatie-terrein verkrijgen: de industrie-landen („ville mondiale"), centra van het proletariaat, alsmede de koloniën („campagne mondiale"), de „périphérie rurale". Belangwekkend zgn de beschouwingen, welke op dit congres aan het koloniaal program en aan de ongeregeldheden van 1926—1927 werden gewijd door de „Indonesische gedelegeerden" Alphonso (Alfonso), Padi, Mauawar en K. Samine, alle pseudoniemen, de laatste voor Semaoen, die een rapport uitbracht over „De situatie in Indonesië". In dit rapport bestreed Samine de in Indonesisch-nationalistischen kring gehuldigde opvatting, als zou de communistische beweging sleohts een „intermezzo" zgn geweest in de nationalistische beweging, Voorts wees hg' op de onmacht van het nationalisme om de Inlandsche beweging te voeren naar de vrijheid; doch tevens op de fouten der communistische partij fn Indië, o.m. om te gedoogen dat de nationalisten invloed verkregen op de volksmassa. Ten einde de leuze „Indonesië los van Holland" tot ' werkelijkheid te doen worden, hoopte hg' ook op den steun der Komintern. „Nous ne doutons , „pas", aldus het slot van zgn referaat, „qu'avec i „1 aide de 1' I.C. et des partis frères, notre seotion i „d'Indonésie ne soit oapable d'aocomplir ses „taohes révolutionnaires" (zie boekdeel „Compte Rendu Sténographique" du Vle Congres de 1 Internationale Communiste 17 Juillet-ler Septembre 1928, m.n. numéro spéoial de la Correspondance Internationale 1928, blz. 80 1145 1190, 1247, 1259 en 1413; voorts Thèses'op blz' 1722, 1727 en 1732). Hernieuwde communistische activiteit Intusschen had de Oostersche afdeeling der Komintern de beschikbare krachten aan het werk gezet om het verbroken contact met hare „Indonesische sectie" weer te herstellen. Het evenvermeld Vide Komintern-congres had blijkens zijn „Thèses sur le mouvement révolutionnaire dans les oolonies et sémi-oolonies" besloten om in deze landen op krachtige wijze hare revolutionnaire propaganda voort te zetten, zoowel op legale als op illegale wijze. Uitvoerig werd aangegeven wat zooal behoorde tot „les taches immédiates" der oommunisten, o.a. agitatorische arbeid in fabrieken, mgnen en transportbedrijven op scholen en onder de vrouwen en de jeugd. Aan de Communistische Partg in het Moederland werd de verplichting opgelegd „d'aider „efficacement le mouvement syndical révolutionnaire des colonies par des conseils et par „1'envoi d'instructeurs permanents". De opleiding van dergelijke instructeurs was reeds aan de Oostersche Universiteit te Moskou ter hand genomen. In het begin van 1928 kwam een tweetal aldus opgeleide propagandisten, n.1. de Minahassers J. Waworoentoe en C. Wéntoek in Indië aan. Hun opleiding omvatte o.m. de tactiek der legale en illegale aotie in politiekè partijen en in vakbonden, alsook het vervaardigen en hanteeren van springstoffen. Beiden werden op Java gearresteerd en bij G.B. van 9 Maart 1929 (Jav. Courant no. 23) geïnterneerd. Toen de activiteit der nationalistische leiders de aandacht der Indische samenleving bezig hield, bleek medio 1929 dat in enkele streken op Java (Blitar, Bojolali) communistische invloeden in het verborgen werkzaam waren geweest. Van ernstiger aard was de hernieuwde communistische activiteit, welke reeds een jaar lang in de Inlandsche vakbeweging werkzaam was en uitging van een pseudo-nationalistische arbeiders-centrale, de z.g. Sarèkat Kaoem Boeroeh Indonesia (S.K.B.I.) te Soerabaja. Deze organisatie, welke naar het heette georiënteerd was op de Pan Pacific Trade (Labour) Union (Seeretary) — een Oostersche sectie van het Ekki —, stelde zich volgens haar werkprogram o.m. ten doel: nationale vrijheidsbeweging in internationale samenwerking, instelling van de dictatuur van het proletariaat, leiding van de arbeidersbeweging tegen de bourgeoisie en systematische uitbreiding door celvorming in openbare en particuliere bedrijven. Toen bleek, dat het hoofdbestuur der vakcentrale zich op 1 April 1929 had aangesloten bg de Anti-koloniale Liga, werden op 26 Juli d.a.v. op last der Regeering huiszoekingen verricht bg de leiders en propagandisten der S.K.B.I., met het gevolg dat een 7-tal hunner werd gearresteerd en te Boven-Digoel geïnterneerd (zie G.B. 5 April 1930 in Jav. Courant'no. 29). Tezelfder tgd werd ook huiszoeking gehouden 956 COMMUNISME. COMMUNISTISCHE PARTIJ IN INDIË—RAD AGAMA (RAT AGAMA). bg Mr. Koesoema Soemantri, advocaat en procureur bn' den Raad van Justitie te Médan, die ter Sumatra's Oostkust in bet verborgen communistische propaganda voerde onder de cultuur-arbeiders. Hem werd bn' G.B. van 25 Juni 1930 (Jav. Courant no. 52) Banda (verbeterd: Neira) tot verblijfplaats aangewezen. Voorts werd bij G.B. van 7 Sept. 1931 (Jav. Courant no. 74) een 7-tal propagandisten, w.o. een hoofdagent, twee agenten en een sub-agent der „Partei Republiek Indonesia" (P.A.R.I.), geïnterneerd te Tanahmérah in Boven-Digoel! De Communistische Internationale bleef inmiddels gestadig voortgaan met propaganda te voeren in de Pacific-landen. Inzonderheid werd aangedrongen op onverdroten toepassing van de tactische voorsohriften betreffende celvorming in havenbedrijven, bij stoomvaartdiensten en bij instellingen van handel of industrie. Ook werd agitatie gevoerd door middel van brochures en vlugschriften in Oostersche talen en propaganda gemaakt voor een verbond van Inlandsche met Chineesche arbeidersorganisaties. Met behulp van uitgeweken communistenleiders, w.o. Tan Malaka, Alimin en Moeso, werd voortdurend getracht nauw contact te verkrh'. gen met geestverwante revolutionnairen op Sumatra en Java. Eenige dezer contact-personen die koerier-diensten bleken te verrichten en betrokken waren in de opstandige bewegingen ter Sumatra's Westkust, werden gearresteerd en geïnterneerd. Als uitvloeisel van deze hernieuwde activiteit, welke bevorderd werd door communisten van Chineeschen landaard, werden in November en December 1930 te Batavia, Sabang en Palèmbang demonstraties met roode vlaggen gehouden en pamfletten met opruienden inhoud verspreid. Bij de „Communistische Partij Holland" (C.P.H.) werd door het Ekki voorts aandrang uitgeoefend om, met grooter ijver dan tot dusver, te protesteeren tegen de vrij heidsberoovingen van Indonesische communisten en de aandacht van het wereldproletariaat op den onafhankelijkheidsstrijd in Indonesië te vestigen. Literatuur. Mededeelingen der Indische Regeering omtrent- enkele onderwerpen van algemeen belang, Bnl. A der koloniale verslagen; Gustave Gautherot, Le Bolehévisme aux Colonies et rimpérialisme Rouge, 1930; Verslag van de Commissie voor het onderzoek naar de oorzaken van de zioh in de maand November 1926 in verscheidene gedeelten van de residentie Bantam voorgedaan hebbende ongeregeldheden, ingesteld bh' G.B. van 26 Januari 1927 no. lx; Rapport van de Commissie van onderzoek, ingesteld bg' het G.B. van 13 Pebr. 1927 no. la (betreffende de communistische ongeregeldheden ter Sumatra's Westkust); J. Th. Petrus Blumberger, De Communistische Beweging in Ned Indië, 1928. j. Th. P. B. RAD AGAMA (RAT AGAMA).(Vervolg van Dl. III, blz. 529). In 1922 werd ingesteld eene oommissie van advies nopens de voorgenomen herziening van de priesterraad-rechtspraak, welke commissie in 1926 haar verslag aan de Regeering aanbood. De voorstellen der commissie, grootendeels door de Regeering overgenomen, werden, met aanvullingen ten aanzien van eenige niet in het verslag der commissie besproken onderwerpen, belichaamd in het reglement op de godsdienstige rechtspraak, de benoeming van voogden en de Inlandsche boedelkamers op Java en Madoera, alsmede tot aanvulling van het Inlandsche Reglement met een bepaling op de kennisneming van boedelscheidingen buiten geschil (Ind Stb 1931 no. 453). In dit reglement wordt in de eerste plaats het door Ind. Stb. 1882 no. 152 geschapen misverstand, dat de penghoeloegerechten reohterlgke colleges zouden zijn, weggenomen en wordt de penghoeloereohter wederom een alleensprekend rechter. Hh' wordt bijgestaan door ten hoogste twee bn'zitters en een griffier en geniet een vaste bezoldiging (art. 2). In de tweede plaats bevat dit reglement de zoo hoog noodige competentieregeling van het penghoeloegereoht. Deze competentie omvat kennisneming van geschillen tusschen Mohammedaansche echtgenooten en andere rechtszaken, het huwelhk, de verstooting, de verzoening en de echtscheiding tusschen Mohammedanen betreffende, waarbij de tusschenkomst van den godsdienstigen rechter vereischt is, het uitspreken van echtscheidingen en het oonstateeren dat de voorwaarde eener voorwaardelijke verstooting is ingetreden (art. 3). Deze bepaling der competentie voorkomt dé bezwaren verbonden aan de dubbele procedure van priesterraad en landraad, die het gevolg was van de algemeen heerschende opvatting, dat in geschillen, welke tot afgifte van eenig goed kunnen leiden, de godsdienstige rechter wel het rechtspunt op het stuk van familie- en erfrecht en vrome stiohtingen heeft te beslissen, maar het geding voor de rest bij den wereldlijken * rechter moet worden gevoerd. Thans staat de berechting van erfrechtzaken en van geschillen nopens vrome stichtingen aan den gewonen in landschen rechter; slechts geschillen omtrent de huwelijksgift en het onderhoud bin'ven bij den godsdienstigen rechter. Vonnissen inzake huwelijksgift en levensonderhoud worden door den voorzitter van den landraad executoir verklaard, nadat hem gebleken is, dat het vonnis kracht van gewijsde heeft. De vraag, wanneer de executoir -verklaring door den landraad moet worden geweigerd op grond van onbevoegdheid van het penghoeloe-gereoht, kan zich onder de werking van het nieuwe reglement niet meer voordoen. Voor de zeldzame gevallen, dat tweevoudigheid in de berechting niet kan worden vermeden, tracht het reglement de samenwerking van den landraad met den godsdienstigen rechter zoo vlot mogelh'k te maken (art. 4). Door de bemoeienis met de voogdij en het beheer van onbeheerde nalatenschappen en van de boedels van afwezigen aan de^landraden op te dragen (hoofdstuk III) wordt'een einde gemaakt aan de vele klachten, die deze, tot nu toe aan de priesterraden opgedragen bemoeienis, veroorzaakte. Mede in verband met toekennen van eene vaste bezoldiging en met het voorschrift, dat de te betalen proceskosten in 's Lands^kas dienen te worden gestort (art. 10), hoopt de~Regeering de klachten over de priesterradenj^in de toekomst te hebben ondervangen. Een nieuwe figuur is het hof van Mohammedaansche zaken, de rechter in hooger beroep van alle penghoeloegerecht-vonnissen en van RAD AGAMA (RAT AGAMA)—PHOSPHORIET. 967 alle bevoegdheidsgesohillen tussohen penghoeloegerechten (art. 13 en 19). Dit hof is gevestigd te Batavia en bestaat uit een voorzitter en twee leden, bijgestaan door een griffier. Evenals bij het penghoeloegereeht genieten de voorzitter en de griffier een vaste bezoldiging; bij het hof voor Mohammedaansche zaken genieten, in tegenstelling met het penghoeloegereeht, ook de leden een vaste bezoldiging (art. 15 en 16). De artikelen 25 tot en met 33 van het reglement, regelende de bemoeienis van den landraad met voogdij over tot de Inheemsche bevolking behoorende personen, zh'n met uitzondering van de voorschriften in het tweede en derde lid van artikel 25, in werking getreden op 1 Juli 1931 (Ind. Stb. 1931 no. 177) Literatuur. Volksraadstukken 1930/31, onderwerp 22, Handelingen blz. 1709—1756, 1758 1759; C. G. E. de Jong, Het nieuwe reglement op de godsdienstige rechtspraak op Java en Madoera, Koloniaal Tijdschrift, 1931, blz. 236 e.v.v. instituten. Batak-Instituut. (Aanvulling van Dl. II, blz. 157.) Sedert 1 Juli 1923 bestaat te Raja, bij Brastagi, (O.K. v. Sum.), het Batakmuseum, een museum voor land- en 'volkenkunde van de Bataklanden, vruoht van de bemoeienissen van het Gewestelijk (S. O. K ) comité van hetBatak-Instituut. Gebouw èn collectie behooren aan het Batak-Instituut in Nederland; het beheer is in handen van het Oostkust van Sumatra-comité. Het museum bevat een belangrijke collectie voorwerpen betreffende kleeding, landbouw, ambachten, jacht en visschern oorlog, muziek, spel en dans, genotmiddelen, magie, godsdienst, enz. van de Bataks, overzichtelijk geordend door den beheerder van het Museum den heer J. H. Neumann, zendeling te Raja. 'nikkelerts. Het door vroegere onderzoekers vermelde nikkelvoorkomen in Midden Celebes (zie NIKKEL) werd door het Gouvernement nader onderzocht. Bekend was, dat het lateritische ijzererts, ontstaan door de verweering van het daar voorkomende peridotiet-gesteente, een zeker nikkelgehalte bevat, dat afkomstig moet zon vaneen primair nikkel-gehalte van hetzelfde peridotiet-gesteente. Door verweering (oxydatie) kan het nikkel, dat oorspronkelijk in den peridotiet aanwezig was, in oplosbaren toestand gebraoht worden en in spleten van den peridotiet (in verbinding met magnesia en kiezelzuur) afgezet worden en zóó een zekere verrijkingszöne te voorschijn roepen. Zulke nikkelhoudende terreinen werden in het Verbeek-gebergte,nabn' Soroako, aangetroffen.Zg vormen a.h.w. een aan nikkel rijkere kap op het onverweerde bodemgesteente. Uiteraard is het nikkelgehalte en de grootheid der nikkelhoudende terreinen sterk afhankelijk van de factoren erosie en yerweering, en van de vraag welke van deze beide in de periode van ertsafzetting overheerschend waren. Het zuivere nikkelmineraal garnieriet, dat bh de vérweering is ontstaan, is niet altijd afzbnderlnk te winnen; meestal is het vergroeid met verweerd en nog nikkelhoudend nevengesteente en daarvan moeilijk te scheiden. Bij eene proefontgmning te Soroako kon men eene scheiding maken in arm erts van 0—2% Ni, middelmatig erts van 2—7% Ni, en rijk erts van meer dan 7% Ni. I Arm erts komt uiteraard het meest verbreid voor, I i middelmatig erts is gebonden aan ertsvlekken van vrn' belangrijke afmetingen, terwijl het rijke ' erts slechts plaatselpe maxima in de ertsvlekken inneemt en dus de geringste quanta vormt. Uit het proefonderzoek heeft men globaal"uitgerekend, dat van het Soroako-veld eene hoeveelheid van de grootheidsorde tusschen 5000 en 15000 ton middelmatig erts te verwachten is, met een gemiddeld nikkelgehalte van 2—4% Ni. (zie: Over de result. eener proefontg. van nikkelertsafz. nabij Soroako, door J. W. Adam, Jb. Miinw 1920 Verh. I). >t jj ' loodertsen. (Aanvulling van Dl. II, blz. 620). Gouvernements-onderzoekingen van den lateren tijd hebben aangetoond, dat de door vroegere schrijvers op het eiland F 1 o r e s vermelde loodglansvoorkomens alle weinig beteekenende ertssnoertjes zh'n (Jb. Mijnw. 1925, Verh. II, Geol. Mijnb. Onderz. op Flores, door Dr h' Ehrat). _ Loodglansaders in gezelschap van koper- en zinkerts worden voorts op talrijke plaatsen in den Indischen archipel aangetroffen, dooh geen van alle hebben nog tot exploitatie geleid. Zoo werden in de jaren 1911—1916 in Midden Celebes in de onderafd. Rantépao (Toradjalanden) door het Gouvernement grondige exploraties verricht op de daar voorkomende (zilverhoudende) loodglansgangen in de buurt van Sasak. Er werden verschillende gangen met zilverhoudend looderts opengelegd; meerendeels bleken zij een geringe uitgestrektheid en dikte te bezitten, terwijl het erstgehalte ook naar de diepte toe verminderde. Ofschoon plekken met gehalten aan zilver tot 1 kg. per ton voorkwamen en ook de meeste monsters een zeker goudgehalte bezaten, bewezen de exploratiewerken, dat de ontginbaarheid van het geheele gangsysteem ten slotte in twijfel getrokken moet worden. (Verslagen en Meded. betr. Indische delfst. en hare toep. No. 12, Weltevreden 1920). .th ' LA HAR. (Aanvulling van Dl. II, blz. 504). Behalve „natte" lahars, kent men ook „droge" lahars of ladoe's, d.z. droge, met heete gassen vermengde en daardoor bewegelijk, als het ware vloeibaar gehouden stroomen van heete, vaak nog gloeiende asch en lavapuin, die gedurende eene eruptie naar omlaag komen. Vooral openbaarden zich zulke ladoe's bh' de erupties van den Merapi (Midden Java). PHOSPHORIET. Onder phosphoriet verstaat men alle fhnkristallhne en aardachtige variëteiten van phosphorzure kalk. Veelal gebruikt men den naam phosphoriet uitsluitend voor de harde, gesteenteaohtige soorten, en noemt men de onzuivere, aardachtige: phosphaat. In Ned.-Indië komen de phosphorietafzettingen voor in het Kromong-gebergte nabij Cheribon, waar neogene kalksteenen een phosphaatgehalte bevatten, dat in aders en eonoreties is geconcentreerd. Voorts zijn op het'eilandje Ajawi, of Mios Kaïroe, ten noordwesten van de Sohouteneilanden (Noord Nieuw-Guiné) 16 m. hooge rotsen aanwezig, welke ten deele uit phosphoriet bestaan (met 68.9% trioalciumphosphaat). Ook op eilandjes ten zuiden van Saleier (Kabia) zn'n eenigen tijd phosphaatafzettingen ontgonnen. Deze afzettingen danken haar ontstaan aan uitlooging van guano (vogelmest),waarbij de opgeloste phosphorzure zouten in de onderliggende rif kalken bin- 958 PHOSPHORIET—«CHROOM, CHROOMERTS. nendrongen en een voor water onoplosbaar cal- | oiumphosphaat vormden. Phosphorieten leveren de grondstof voor de bereiding van superfosfaat. Dit is een snelwerkende, in water oplosbare meststof. JODIUM. (Aanvulling van Dl. II, blz. 221). De waterhoudende lagen, die in de tertiaire petroleumhoudende formaties van Ned.-Indië voorkomen en veelal mede aangeboord worden, bevatten water, dat een zeker gehalte aan zouten heeft, waaronder een grooter of kleiner gehalte aan natrium- en kaliumjodide (zie ook MODDER WELLEN). Ten~Z. van Soerabaja, waar in den ondergrond voorkomende zoutwater-lagen door particuliere maatschappijen speciaal ten behoeve van jodiumwinning worden aangeboord, bevat het water 100 140 mgr. joodnatrium per Liter, dat volgens een bepaald chemisch procédé omgewerkt wordt tot joodkoper, welk halffabrioaat (50% jodium) verscheept wordt naar het buitenland. DIAMANT. (Aanvulling van Dl. I, blz. 596). Betreffende de geologie van Z. O. Borneo, in verband met de in de omgeving van Martapoera voorkomende diamanthoudende alluviale gruisafzettingen, zie, behalve de in het oorspronkelijke artikel opgesomde literatuur, ook de door L. H. Krol geschreven artikelen in het Jaarb. v. h. Mijnw. 1918, Verhandelingen en idem 1920, Verh. I. Tot nog toe heeft men de oorspronkelijke ligplaats van den diamant (het moedergesteente, dat de diamant heeft geproduceerd), ondanks de vele vroegere onderzoekingen hiernaar in Z. en W. Borneo, nog niet ontdekt. Een hernieuwd gouvernementsonderzoek met het doel dit moedergesteente in Z. Borneo op te sporen is, naar aanleiding van eene schijnbaar belangrijke vondst van diamanten in conglomeraat op het eilandje Batoe Kambing, even boven Awangbangkal aan de Riam kanan, in voorbereiding. Behalve de in Z.O. Borneo en W. Borneo bekende vindplaatsen (vermeld in Dl. I, blz. 596), zgn ook diamantsteentjes in de Siaboe-rivier nabij Bangkinang (Midden-Sumatra) gevonden, gedurende de in genoemde rivier plaats gehad hebbende baggerontginningen op alluviaal tinerts. (De Mijningenieur No. 10, jaargang 1931.) 't H. STOOMBRONNEN. Op grond van de in Italië (bij Larderello, Toscane) verkregen ervaring met'de energie-opwekking uit fumarolen, is ook op Java sedert eenige jaren de aandaoht op dergelijke vulkanische stoomhronnen gevestigd. Van gouvernementswege zijn bij wijze van proefneming enkele boringen verricht in een vulkanisoh terrein, de Kawah Kamodjan, een der fumarolenvelden van de vulkaanreeks, die de Garoetsche hoogvlakte van de Bandoengsche scheidt, een veld dat bovendien gemakkelijk bereikbaar is. In een dezer putten boorde men op 66 m. diepte den stoomhaard aan, welke een stoomspuiter gaf van 3.75 atm. abs. met een temperatuur van 123° C. en met eene capaoiteit van 8300 kg. stoom per uur. Een andere boring bereikte een diepte van 123 m.; hier had een moddereruptie plaats, waarop een geyserwerking volgde, die iedere 5 minuten heet water tot 25 m. hoogte deed opspuiten. Een derde boring gaf op 128 m. diepte^stoom van 123° C en een druk van 3 atm. abs. (Vulkanologische en seismologische Mededeelingen No. 7). In tegenstelling tot de Italiaansche stoombronnen, waarin zuren en zouten (waaruit boorzuur wordt gewonnen) en vreemde gassen opgelost zijn, bevat de stoom van Kawah Kamodjan zoo goed als geen onzuiverheden, hoogstens eenige procenten zwavelwaterstofgas. 't H. VUURVASTE KLEI. Tusschen de koolafzettingen van de kalkformatie bezuiden Sédan, bij Ngandang in de res. Rembang, komen kleilagen voor, die de eigenschap van vuurvaste klei bezitten en als zoodanig worden ontgonnen. Ook op Sawahloento is vuurvaste klei van goede kwaliteit bekend. CHROOM, CHROOMERTS. Chroom is een glanzend metaal, vijl- en polijstbaar; het smelt bij 1650°, heeft een spec. gew. van 6.8 en wordt in den eleotrischen oven heel dun vloeibaar; het kookt bij 2200°, krast glas niet. Het is volkomen' bestendig aan de lucht, doch wordt door heet zoutzuur, door zwavelzuur en door verdund salpeterzuur aangetast. Het metaal vindt toepassing in de staalindustrie voor de fabricatie van chroomstalen en roestvrij staal, verder voor bereiding van legeeringen, chroomzouten, enz. Het eenige chroomerts van beteekenis is chromiet (chroomijzersteen). Behalve als vuurvaste steen wordt dit voor de fabricatie van chroomstaal en chroom benut, waartoe het met kool in den electrisohen oven wordt gereduceerd, waarbij direct een ferrochroom met 60 % chroom wordt verkregen. Chroomerts komt gewoonlijk primair in peridotitische gesteenten voor, en aldus is dit erts o.a. aangetroffen in het merengebied van Oost-Celebes (Verbeek-gebergte). Daar werden snoeren en lensvormige afzettingen van chromiet aangetroffen op den weg Waraoe naar Balambano nabij P. Sapiri en nabij Lapao Pao. Secundair kunnen uit zulke primaire afzettingen, tengevolge van verweering en vergruizing van den peridotiet, eluviale en alluviale concentraties van den chromiet in den vorm van blokken-, gruis- of zandaf zettingen ontstaan. Zoo trof men nabij Lataoe als eene min of meer geconcentreerde kustafzetting, behalve groote blokken chromiet (tot ±10 ton), sterk ohromiethoudend zeezand aan. Per m." zeezand vond men hier 382 kg. obromietzand (met een gehalte van ca. 49 % Cr2Os), terwhi de totale aanwezige hoeveelheid chromiet op meer dan 3000 ton kon worden geschat. In met zand en klei vermengden toestand bevatten de valleigronden der Malili-, Oesoe- en Tjerékangrivieren een zeker gehalte aan chromietgruis; boringen en putten hebben aangetoond,dat het gehalte aan dit erts wisselend en in het algemeen gering is; een der rijkste putten gaf 30 kg. chromiet (en dan nog niet geheel zuiver chroomerts, maar vermengd met magnetiet) per m.8 grond. Ook de lateritisohe ijzerertsen van het Verbeekgebergte in Celebes bevatten alle een gering percentage chroomoxyde (tot 2 %); eohter is niet al het chroomoxyde hierin toe te sohrij ven aan de aanwezigheid van korrels chromiet, een deel bljjkt in gebonden toestand als ohroomhydroxyde in het ijzererts voor te komen. Tot ontginning hebben de ohromietertsen van Celebes nog niet geleid. Literatuur: Algemeene geologie en Ertsafzet- CHROOM, CHROOMERTS—ZWAVEL. 959 tingen van Zuidoost-Celebes, samengesteld door vijlen Dr. Ir. W. Dieckmann en Ir. M. W. Julius, Jaarb. Mijnwezen 1924, Verhandelingen. Onbelangrijke chroomertsvormingen vindt men verder in de peridotietgebergten van Z.O. Borneo en Timor. 't jj INFUSORIËN-AARDE. (zie CILIATA). Eenige vindplaatsen van deze diatomeeënhoudende aarde zn'n die bij Kalioso (gouvt. Soerakarta) en bij Sentoio (gouvt. Jogjakarta). Bij laatstgenoemde plaats werd de aarde vroeger ontgonnen voor isolatie-materiaal. Groote afzettingen komen ook om het Tobameer voor, en vermoedelijk nog op vele andere plaatsen in Indië. De zuivere infusoriën-aarde bestaat uit dioht opeengepakte kleine pantsers van diatomeeën (kiezel-algen, vandaar ook de dikwijls gebruikte Duitsche naam „Kieselgur" voor deze aarde). Zij bezit een zeer hooge poreusiteit en zeer gering spec. gewicht, slechte geleidbaarheid voor warmte, electrioiteit en geluid; verder is zij goed bestand tegen vuur en zuur. De verschillende technische toepassingen berusten op bovengenoemde eigenschappen. IJZERERTS. (Aanvulling van Dl. IV, blz. 801). In het N.W. deel van het eiland Flores (in de onderafd. Ngada), werden een aantal ijzerertsvoorkomens tijdens het op dat eiland plaats gehad hebbende gouvernementsonderzoek aangetroffen. Ze bleken in miocenen kalksteen voor te komen, terwijl in de omgeving daoitische gesteenten voorkomen, welke ongetwijfeld samenhangen met een aan de kust verschijnend granodiorietmassiefje. Het aantreffen van eontactmineralen in het ijzererts- kalksteenveld stempelt de erts-afzettingen tot het contact-metasomatische type. Het erts bestaat in hoofdzaak uit ijzerglans (hematiet) met eenig mangaangehalte. Zuivere mangaanèrtsen komen voor, meerendeels echter vergroeid met ijzererts. De grootste n'zerertstoppen bevatten naar schatting ongeveer 50.000 ms., resp. 100.000 m'. ziohtbaar ijzererts. (Geol Mnnb. Onderz. op Flores, door Dr. H. Ehrat Jaarb. v. h. Mijnw. 1925, Verh. II). 't H MANGAANERTSEN. (Aanvulling van Dl II blz. 666.) Eerst na 1920 heeft in de concessie Kli' npan, ten Z. van Jogja, eene meer regelmatige ontginning plaats gevonden. Voor de producties wordt verwezen naar de Jaarboeken van het Mijnwezen, Algemeen gedeelte. In het Tasikmalaja sche (vroegere Afd. Soekapoera), zoomede in /uid-Besoeki zh'n in den laatsten tijd — dit artikel is geschreven in 1931 — nieuwe mangaanertsvindplaatsen opengelegd, die reeds eenige productie hebben gegeven. KALKSTEENGROTTEN. (Zie GOEWA) Verschillende grotten in de kalksteenformaties op Java zh'n m praehistorischen thd bewoond geweest, o.a. de Goewa Law& bh' Sampoeng in de res. Ponorogo en eenige grotten bij Dander ten Z. van Bodjonegoro, waarin men overblijfselen vond van aarden potten, wapens en gereedschappen uit been vervaardigd. Ook in Djambi trof men in een kalksteengrot de sporen aan van een verblijfplaats van vroegere bewoners ARSEENERTS. (Zie ook ARSENICUM.) Op , den Gg. Selakéan (Z.O. van Bengkajang, res. W. ] Afd. v. Borneo) werden door het gouvernementsonderzoek een 3-tal sulfidisohe gangzönes opengelegd, die, behalve ijzer-, zink- en loodsul- 1 iiaen, ook arsenopyriet bleken te bevatten. Men i J0nds m de Smotste gangzdne gehalten van 4—15% arseen, een klein gehalte aan zink, lood en koper en ook aan goud en zilver. (Jb. Mijnw i Al. Ged. 1925 t/m 1927, Hoofdst Opsporingsdienst). 6 KOPERERTSEN (Aanvulling van Dl. II, blz. 427). In het oorspronkelijk artikel wordt een en i ander vermeld van de vroegere vondsten van kopererts op het eiland Timor. Latere gouvernementsonderzoekingen naar de koperertsafzettingen op Timor hebben aangetoond, dat wel een groot aantal koperertsvindplaatsen over het geheele eiland werden aangetroffen, maar dat geen enkele zoodanige perspectieven bood, dat van een behoorlijk ontginbaar object sprake kon zn'n. Geologisch bleek — en dit kwam ook in de prospeoteertunnels aan den dag — dat de ertsvoorkomens, evenals de gesteentemassa's der verschillende (mesozoisohe en praemesozoisohe) formaties, aan sterke dislocaties hebben bloot gestaan, in verband met de intensieve plooiing, open overschuivingen (men denkt hierbij zelfs'aan dekbladen-vorming), die de formaties hebben ondergaan. De deels uit zachte, deels uit harde lagen bestaande gesteentegroepen kwamen daardoor in verbrokkelden toestand „chaotisch" door elkaar te liggen. Vandaar dan ook de regellooze verspreiding van kleine en groote stukken kopererts, die te beschouwen zh'n als resten van verbrokkelde en verschoven ertslichamen. Het grootste ertslichaam, dat bh' Tanini, in het N.W.deel van Timor, gevonden en onderzocht werd, is een wigvormig uitloopende koperhoudende pyrietmassa, begrensd door verschuivingen aan alle kanten. Het nevengesteente vormt een verbrokkelde massa van serpentn'n, diabaas en kleisteen. Gemiddeld bevat dit pyritische ertslichaam, dat een inhoud heeft van 40.000 ton, 5% koper (het bovenste deel bevat rijk erts, tot 25% koper, naar beneden toe, tot op ± 25 m. diepte, waar het ertslichaam ophoudt, geleidelijk verminderend tot 142% koper), zoodat het totale quantum koper op 2000 ton geraamd kan worden. Behalve zulke regelloos verspreide stukken van ertslichamen, waarvan men vaak de oorspronkelijke herkomst in het geheel niet kon nagaan, vindt men in de groote serpentijn-massieven hier en daar koperertssnoeren en lenzen, die door de talrijke glijspiegels, welke het erts vertoont, een sterke drukwerking verraden. Het erts is dus ook hier ongetwijfeld ontstaan vóórdat de bergvormende krachten het gesteente en de ertsafzettingen in zoo'n sterke mate vervormden. (Zie: De opsporingen naar delfstoffen op het eiland Timor door C. W. A. P. 't Hoen en L. J. C. van Es Jaarb. v. h. Mn'nw. 1925, Verh. II). Een onderzoek naar kopererts op de K a r im a t a-e i 1 a n d e n, waar volgens vermoedens kopererts zou voorkomen, gaf een negatieve uitkómst. (Zie: Eene geoLmijnb. verkenning van de Karimata-eilanden, door W. A. J. Aernout, Jaarb. v. h. Mn'nw. 1920, Verh. I). 't H. ' ZWAVEL. (Aanvulling van Dl. IV, blz. 871). Gedegen zwavel komt voor als incrustaties in de nabijheid van solfataren, als zwavelmodder op den bodem van krater meren, of in beddingen vermengd met agglomeraten en tuffen in de wanden van kraters. Door Inlanders wordt van de inorustatieB in kleine hoeveelheden zwavel gewonnen van den vulkaan Welirang (Ardjoeno-geb.). 960 ZWAVEL. Boringen in den Kawah Poetih (Patoeha) hebben aangetoond, dat hier op rond 1.5 millioen ton zwavelmodder (droog berekend), met een kwantum van 500.000 ton zwavel, gerekend kan worden. De zwavelmodder van dezen Kawah wordt sedert een aantal jaren ontgonnen. In de jaren 1927, 1928 en 1929 bedroeg de productie resp. 354.9 ton, 370 ton en 1560 ton zwavel. Was bet bedrijf oorspronkelijk voornamelijk gericht op de productie van pijpzwavel middels destillatie, later ging men over tot zuivering op andere wijze, nl. middels flotatie, en werd het product vooral in poedervorm afgeleverd ter bestrijding van meeldauw in rubbertuinen. Sinds korten tijd is men er, na hverige proeven, ir> geslaagd een meer afdoend en veel goedkooper reinigingsprocédé te vinden, waardoor bh' lage temperatuur een zeer zuivere zwavel uit den zwavelmodder wordt uitgesmolten. Soortgelijke zwavelmodderafzettingen als op den Patoeha blijken nog in andere kraters aanwezig te zijn; de voornaamste dezer zh'n de Telaga Bodas (die echter tot natuurmonument is verklaard), de Kawah Idjèn, de Sorik Merapi (Tapanoeli), en de Mahawoe (Minahasa). Ook onder de kraters van het Dijèng-plateau vindt men er één: de Telaga Troes, die een zekere hoeveelheid zwavelmodder bevat. Uit een booronderzoek bleek, | dat de afzetting onder een 10 m. dikke klei- en veenlaag ligt. Hieronder werd de zwavelhoudende laag tot 3.68 m. diepte aangeboord; het onderliggende gesteente werd niet bereikt. Men schatte de hoeveelheid in het verkende kratergedeelte op 87600 ton zwavelklei met 41 % S. De zichtbare hoeveelheid zwavelmodder op den bodem van den krater Telaga Bodas is 60.000 ton met een gemiddeld S-gehalte van 55%. Speoiale onderzoekingen om de diepere lagen van den kraterbodem te onderzoeken hadden niet plaats, doch men schat de totale hoeveelheid, die in den bodem voorkomt, op 500.000 ton ruwe zwavel. Van eenigszins ander karakter zijn de zwavelafzettingen in de kraters van den Tangkoeban Prahoe en den Tjeremai; zij liggen zoowel in de kraterbodems als in de terrasvormige gruisafzettingen, die de kraterruimten omgeven. De laatste wijzen op een vroegeren hoogen waterstand van het kratermeer. Exploraties hebben aangetoond, dat in den Kawah Oepas 200.000 ton zwavelgruis voorkomt met een gemiddeld S-gehalte van 60%; in den Kawah Ratoe 270.000 ton met een gemiddeld S-gehalte van 57%; in den Kawah Domas kan de hoeveelheid geschat worden op 5000 ton van 50% zwavel. (Verslagen en Mededeelingen betr. Ind. delfstoffen en hare afzettingen No. 17.) 't H. Deel V = Blz. 1 —480 d er Aanvullingen en Wijzigingen afl. 1—15. Deel VI =Blz.481—960 „ „ „ » afl. 16—30. INHOUD VAN DEEL V EN VI Aardbevingen I 2, A 694 Aardolie Maatschappij (Ned.Ind.) A 160 Aardrijkskundige Onderzoekingen A 206, 227 Abak A 126 Abelmoschus esculentus A 789 Abelmoschus moschatus A 790 Abendanon (Mr. J. H.) A 525 Aboekasan Atmodirono (Mas) A 22 Abroma angusta I 5, A 789 Abroma fastuosa A 789 Acacia decurrens A 790 Acacia Farnesiana I 5, A 798 Accountantsdienst (Belasting) A 824 Accountantsdienst (Gouverne- ments) I 5, A 822 Accountantswezen in Ned.-In- dië A 821 Actinodaphne A 790 Actinophora A 790 Adatrecht I 6, A 127 Adenanthera microsperma A 790 Adenanthera Pavonina I 8, A 790 Adiredja I 9, A 25J Adoptie I fl, A 43 Adriani(Dr. N.) A 610 Aetherische oliën A 878 Agar Agar I 17, A 738 Ahmadyah A 913 Akar Bahar I 25, A 228, A 738 Akte van Verband A 25 Alal A 126 Alang-Alang I 27, A 790 Alangium A 790 Alang Lawas I 27, A 228 Albizzia ehinensis A 790 Albizzia Falcata A 790 Albizzia Lebbeckioides I 28, A 790 Albizzia Sumatrana A 864 Aleurites I 28, A 790 Algemeene Maatregelen van Bestuur A 179 Allamanda Cathartica A 791 Aloet A 126 Alor I 31, A 228 Alsophila I 32, A 791 Alstonia I 32, A 791 Alstonia acuminata A 791 Alstonia pneumatophora A 791 Alternanthera Amoena A 791 Amabi I 33, A 229 Amahai (onderaf d.) I 33, A 329 Amahai (hfdpl.) I 33, A 329 Amanatoen I 33, A 229 Amanoeban I 33, A 229 Amberbakèn A 229 Ambèrpon I 34, A 229 Amboelombo I 34, A 229 Amboineezen I 37, A 607 Ambtenaren I 42, A 362, A 825 Ambtssieraden A 179 Amfoan I 47, A 229 Amoentai(onderafd.)I47,A 267 Amoentai (distr.) I 47, A 267 Amoentai (hfdpl.) I 47, A 267 Amoerang (onderafd.) I 47, A 229 Amoerang (hfdpl.) I 47, A 229 Amorphophallus A 768 Amorphophallus campanulatus I 48, A 768 Amorphophallus variabilis I 48, A 768 Ampenan I 48, A 229 Ampibabo I 49, A 230 Analyse Laboratorium A 685 Anas I 49, A 230 Anastrophus oompressus A 768 Andeuë en Lala I 50, A 170 Andoeng I 50, A 230 Andropogon Aciculatas A 768 Andropogon Martini A 768 Andropogon Nardus A 768 Andropogon Sorghum A 768 Andropogon Zizanqides A 768 Angelisia splendens A 768 Angiopteris A 768 Animisme I 53, A 35 Anisoptera A 768 Ansoes A 230 Ansoes-Vogel A 230 Anthocephalus macrophyllus A 769 Anthropologische Onderzoekingen A 135 Antidesma A 769 Apama tomentosa A 769 Apium graveolens A 769 Aporosa A 769 Aquilaria Malaccensis I 55, A • 769 Arad A 126 Arbeidsbemiddeling A 686 Arbeidsbeurzen A 686 Ardjowinangoen I 59, A 230 Areca pumila A 769 Noot; Het Romeinsche cijfer verwijst naar een der 4 hoofddoelen A naar de bladzijden der Aanvullingen en Wijzigingen. ArèëI59, A 170 Arfakkers I 60, A 230 Arf oe I 60, A 230. Aroe-Eilanden I 61, A 287 Aroet A 126 Aron I 62, A 170 Arseenerts A 959 Artemisia vulgaris I 62, A 769 Artocarpus altissima A 769 Artocarpus anisophylla A 769 Artocarpus Champedon A 769 Artocarpus Dadah A 769 Artocarpus Kemano A 769 Artocarpus lancifolia A 770 Artocarpus Teysmannii A 770 Asahan I 65, A 230 Asam Sèlong I 66, A 770 Aspergillus Wentii A 770 Assistentenregeling A 230, A 766 Atapoepoe I 68, A 232 Atoeran I 95, A 179 Auricularia A 770 Autonomie A 99 Avena Junghuhnnii A 770 Azadirachta indica I 98, A 770 Baa of Namoedale I 98, A 232 Babah Awé, Djinampröng en Nó I 99, A 203 Babar-Eilanden I 99, A 288 Baccaurea A 770 Baccaurea dulcis A 770 Backeleisprauw A 126 Badal 100, A 233 Badoejs I 101, A 641 Baeckia frutesoens 1103, A 770 Bagan Si Api Api I 103, A 233 Bagoes Koening I 103, A 233 Balam I 105, A 641 Bahtera I 104, A 126 Bajang I 104, A 233 Bakengeld I 67, A 298 Balambangan I 105, A 219 Balangan I 106, A 267 Balangnipa I 106, A 341 Balanophora A 770 Balapoelang I 106, A 233 Baloek A 126 Baloer A 126 Balohanbaai I 129, A 169 Bambi en Oenöë 1130, A 170 Bandar I 134, A 233 Bandawasa I 346, A 321 Bandjar (Midden-Priangan) I 134,A 355 van den 2en druk; dat achter XVI INHOUD Ned.-Ind. Wegenvereeniging A 758 Ngorèk A 127 Nijon A 127 Nikkelerts A 957 Nitih A 127 Noesa Baroeng I 172, A 321 Noort (O. v.) A .758 Normalisatie in Ned.-Indië A 698 Nijland (Dr. A. H.) A 762 Observatorium (Koninklijk Magnetiseh-Meteorologisch) te Batavia III 51, A 748 Oeroenggoep A 281 Oliepalm I 665, A 783 Ompo A 127 Ondernemersbond (Indische) A 249 Ondernemersraad voor Ned.Indië A 128 Onderwijs III 90, A 333 Onderwijs. Landbouwonderwijs A 793 Onderwijs (Militair) III 128, A 602 Onderzoekingen (Aardrijksk.) A 213 Onderzoekingen (Anthrop.) A 159 Onderzoekingen (Ethnol.) A 146 Onderzoekingen (Zoölog.) A 161 Ontvoogding A 34 Oorlog en Beleg (Staat van) A 640 Opleiding van Administratieve Ambtenaren (Indische Bestuurs-) II 167, A 89 Opperbestuur III 173, A 525 Orang Pèndèk A 612 Ouderrecht A 135 Oudheden (Hindoetijd) III 189, Tampaksiring A 42 Overtocht A 410 Paard III 227, A 55, 894 Padvinderij A 740 Pagae A127 Pagarangan A 127 Paketvaart Maatschappij (Koninklijke) III 254, A 651 Palampoko A 127 Pallawa-Schrift A 178 Pandhuisdienst III 284, A 267, 735 Pantjasan A 127 Papaïne A 711 Papaja III 295, A 711 Papi's A 127 Papoea's III 298, A 276. Parameria Barbata I 339, A 770 Parenggaean Talatap A 127 Partai Indonesia A 913 Partai Nasional Indonesia A 913 Partai Ba'jat Indonesia A 91 Pasoendan (Pagoejoeban-) A 917 Patoentoeng A 179 Pelgrims A 129 Pelgrimsschip A 129 Pemantja A 127 Pengail A 127 Pèntor A 127 Perhimpoenan Indonesia A 913 Permoefakatan Perhimpoenan* Politiek Kebangsaan Indonesia A 913 Persatoean Bangsa Indonesia A 913 Persatoean Minahassa A 922 Persatoean Perkoempoelan Celebes A 922 Perserikatan Timor A 923 Persinggahan A 361 Pest III 389, A 720 Pestbestrijding III 391, A 718 Petoeroesan A 127 Phosphoriet A 957 Piepers (Mr. M. C.) A 51 Plantentuin III 422, A 880 Pleijte (Mr. Th. B.) A 654 Poenale Sanctie A 399 Politie III 441, A 47, 809 Politieke Concentratie A 22 Post-, Telegraaf- en Telefoondienst III 465, A 437, 845 Postspaarbank in Ned.-Indië III 484, A 32, 798 Prentah A 135 Primbon A 270 Proeve van een Staatsregeling voor Ned.-Indië A 525 Provincie A 525 Provincie-Ordonnantie A 525 Pupillen (Militaire) III 517, A 601 Quarantaine III 521, A 734 Quasi-Internationaal Recht III 522, A 48 Raad van Tucht III526, A 301, 628 Raad voor de Scheepvaart A 628 Rad Agama (Rat Agama) III 529, A 956 Raden (Adviseerende Gewestelijke —) A 525 Raden (Provinciale—)A525 Raden (Regentschaps—) A 525 Raden (Stadsgemeente—) A 525 Radicale Concentratie A 22, 201 Reohtstoestand der Ambtenaren A 832 Rechtswezen III 558, A 52 Reclasseering A 671 Reedegrenzen A 412 Regenten-Geslachten in Priangan A S32~ 3 C "ï- Regentschapsordonnantie A 525 Regentschapsraden A 101 Registratie A 135 Reisgelegenheden III 581, A 431 Rekenkamer (Algemeene —) III 691, A 709 Remonte III 594, A 621 Riebeeck (J. v.) A 759 Roekoen-Minahassa of Perserikatan Minahassa A 921 Rooseboom (W.) A 31 Roggeveen (Mr. J.) A 792 Rouffaer (Dr. G. P.) A 723 Saatama-Sopè A 127 Saint Martin (I. de) A 792 Sakoeng A 127 Sakona A 127 Sakota A 127 Sambö A 127 Sanatoria III 687, A 733 Sapit Kadiaman A 127 Sapoe A127 Sarampoe A 127 Sarèkat Abang A 15 Sarèkat Ambon A 270, 920 Sarèkat Islam III 694, A 15, 196, 945 Sarèkat Madoera A 919 Sarèkat Timor A 923 Schakelscholen A 133 Scheepsmeting III 715, A 628 • Scheepvaart (Dienst van) III 716, A 301 Scheepvaartinspectie A 302, 628 Schelpenhandel A 862 Scheltema (Mr. M. W.) A 55 Schuld (Indische) A 352 Schutterijen III 727, A 602 Sebir A 127 Sekah A 127 Sekoenjer A 127 Selébès en Onderh. (Gouvernement) I 467, A 342 Senat A127 Senti A 127 Sepeh (Sopeh) A 127 Séran-Laoet I 472, A 288 Seroea A 127 Sigibiromaroe A 260 Silangdjana (Goenoeng) A 260 Silëman A 127 Slibarbeid A 302, 629 Soeloek I 822, A 270 Soerja Atmadja (Pangéran Aria A 260 Sö-mbë Javoe-n A 127 Somboe A 127 Sonneveld (Mr. W.) A 538 Sopèt A127 Spruw IV 87, A 720 ■ Staatsinrichting (Wet op de — van Ned.-Indië) A 525 Staatsregeling (Indische —) A 525 Stadsgemeenten A 525 Statistiek IV 103, A 750 Sterrenkunde (De beoefening der) in Nederlandsch-Indië A 674 Stoombronnen A 958 Strafrecht. Gevangeniswezen IV 119, A 50, 663 Strandvonders A 79 Studieclubs A 913 Suiker IV 173, A 882 Suiker (Inlandsche Riet-) IV 184, A 885 A 1—480 = Deel V (Afl. 1—15). A 481—960 = Deel VI (Afl. 16—30). INHOUD XVII Sumatranenbond of Serikat Soematera A 919 Tababéri A 127 Tala (Talalo, Talo) A 127 Tambangan A 127 Tandjoengbalai IV 259, A 260 Tandjoengberingin A 260 Tantrisme A 437 Tapioca-Produeten IV 278, A 754 Tehuis Voor Indische Studenten A 361 Tekletèk A 127 Teladjangan A 127 Tembon A 127 Thee IV 325, A 841 Thee-Expert-Bureau (Vereeniging) A 880 Theosofische Vereeniging (De Ned.-Ind.) A 763 Timorini A 281 Timorsch Verbond A 922 Tjak-Lantjak A 127 Tjamat A 159 Tjapaloeloestraat IV 368, A 290 Tjaralingkin A 127 Tjemplon A 127 Tjenrana A 127 Tjeti A 262 Tjilandjongan (Pëladjongan) A 127 Tjina Mindering en Arab Mindering A 262 Tjitaroem-Bevloeiingswerken A 260, 357 Tjomprèng A 127 Tjondong A 127 Toeakau A 127 Toeba IV 384, A 873 Toelating A 160 Toembiloeng A 127 Toemboek A"622 Toendraha (Toedraha) A 127 Toeridjéné A 160 Toerisme- in Ned.-Indië A 799 Toetoer A 270 Tongkang A127 Top (Toep) A 127 Topographische Dienst IV 406, A451 Totemisme A 188 Triangulatie IV 432, A 453 Tuinbouw IV 542, A 6S5 Tusschenhoofden A 160 Tijdrekening IV 459, A 65 Tijdschriften en Periodieken IV 459, A 38 Uhlenbeck (G. H.) A 133 Uitzetting A 160 Vaartuigen IV 497, A 102 Vaccine IV 497, A 717 Vakcentrale A 22 Veeartsenij kundige Dienst IV 514, A 63, 896 Veeteelt IV 515, A 90, 886 Veevoeder IV 519, A 129, 894 Veeziekten IV 522, A 96 Verbanning A 160 Verbeek (Dr. R. D. M. ) A 544 Verdedigingsstelsel van Ned.- -Indië IV 529, A 586 Vereenigingen IV 540, A 360, 873 Vereeniging „Indisch Bronbeek" A 840 Verkoopkantoor van 's Lands Mijnbouwproducten II 400, IV 360, A 702 Verordeningen A 160 Versterkingen IV 563, A 624 Vestiging A 160 Vitamines A 699 Vlerkprauw A 127 Vlottende Schuld A 351 Voedingsmiddelen IV 597,A934 Voedingsmiddelencommissie A 795 Volkscredietwezen IV 605, A 713 Volkshuisvesting A 625 Volksraad IV 612, A 491 Volksraadkies verordening 1926 A 525 Volksraadpositieregeling 1926 A525 Volksraadregelen 1926 (Aanvullende —) A 525 Volkstelling IV 623, A 926 Voorwaardelijke Invrijheidstelling A 671 Voorwaardelijke Veroordeeling A 671 Vries (M. Gzn.) A 791 Vrijmetselarij IV 640, A 757 Vrijwilligerskorpsen IV 641, A 612 Vulkanen IV 641, A 620 Vuurvaste klei A 958 Wabata A 127 Wadoekstelsel A 213 Waho Tetear A 127 Waldon A 127 Wailoro A 290 Wardenaar (J. W. B.) A 320 Waterkracht en Electriciteit A 303 Waterschappen IV 700, A 281 Wangkang A 127 Wapai A 127 Weduwen- eh Weezenfonds der Europeesche Officieren van het Ned.-Ind. Leger IV 733, A 180, 764 Idem van militairen beneden den rang van officier bn' deKoloniale troepen IV 734, A 765 Wegenraad A 768 Werven en Dokken IV 759, A 286 Werving van Inlandsche Arbeiders A 403 West-Java (Provincie —) A 526 Willems-orde (Militaire) IV 783, A601 Wijbrands (Karei) A 682 Ijzererts IV 801, A 959 Zeemacht IV 816, A 249 Zelfbesturen (Inlandsche —) IV 826, A 525 Zelfbestuur A 525 Zoölogische Onderzoekingen A 161 Zwavel IV 871, A 959 A 1—480 = Deel V (Afl. 1—15). A 481—960 = Deel VI (Afl. 16—30). REGISTER OP DE NAMEN IN AFL. 16—30. Aalst, van, 5786. Abdoel Karim Amaroellah, Hadji, 9156. Abdoel Madjid Djojo A- dhiningrat, 8996. Abdoel Moeis (gelar Soetan Panghoeloe), 944a. Abdul Rivai, Db., 9196. Abeelen, W. P. van deb, 5776. Abiasa, 609a. Adam, J. W., 9576. Adams, C, 675a. Aernout, W. A. J.,T)596. Ageng van Mataram, soel- tan, 6236. Alderwebelt van Rosen- bürgh, C. R. W. K. van, 803a, 8046, 8086. Ali Sastroamidjojo, Mb. R., 900a, 904a, 9086. Aliaboham, 5376. Alimin Prawirodibdjo, 5356, 5376, 9516, 956a. Alphonso (Alfonso), 955a. Altona', 819a. Amallo, J. W., 922a, 923a. Angbonsoedibdjo, 9096. Anwabi, Ir., 9016, 9086. Apitulby, Db., H. D. J., 9206. Abdiwinata, D. K., 918a. Abdjoena, 6096. Abens, 808a. Asselbebgs, Ib. F. B. H., 577a Aston, 6786. Baars, A., 527a en b, 529a en 6. Backer, C. A., 644a, 801a en 6, 8066, 8076, 8086. Backer, 581a. Baden Powell, Sib (Lobd) robert stephenson Smyth, 740a en 6, 741a en 6, 742a, 743a. Bailie, J. H, 738a. Baker, 8046. Bakhuizen van den Brink, Pbof., 8036. Bakkeb, T., 5916. Bally, W., 8156. Bartelds, M. R., 6866. Barton, 805a. Batara Patandjala, 6416. Batara Tjikal, 6416. Batara Toenogal, 6416. Beekman, H, 6446, 651a. Bemmelen, W. van, 7486, 750a Bentham, 804a. Beerink, 6996. Behrens, H., 5906. Berch van Heemstede, I. L. van den, 5806. Berenschot, J. G., 5906. Berger, L. C. den, 6446, 651a, 804a, 8056, 807a. Bergsma, P., 527a, 529a en 6, 5326. Berkhout, Db. A. H., 7696. Berlage Jr., H. P., 688a en 6, 750a. Bernard, 805a. Bernelot Moens, 8046. Berretty, D. W., 6546. Bervoets, Db., 729a. Besant, Mevrouw Doctor Annie, 7636, 764a. Besseling, O. P., 717a. Beumée, 8066, 807a en 6. Beusechem, D. van, 738a. Blldt, Db. C. van der, 679a. Bisschop, Mr. G. J., 7406. Blaauw, Pbof. A. H., 8016, 808a. Blanco, 803a. Blavatsky, geb. Hahn, Mevrouw Helena Petrovna, 763a, 764a. Blom, Mb. N. S„ 7436. Blom, Db. P. A. F., 5246. Blume, C. L., 8006. Boas, Tobias, 6146. Bobilioff, W., 878a. Bodegom, Ib. A. H. van, 732a. Boediarto, Mb., 901a en 6, 908a. Boedisoetjitbo, 5346, 5356. Boedijn, Dr. K. B., 8056. Boeke, Pbof. Db. J. H., 870a en 6, 8726. Boerema, Db. J., 6186, 676a en 6, 677a, 687a en 6, 6886, 748a, 750a. Boerlage, J. G., 644a, 8016, 809a. Boerstra, M., 5916. Bofors, de (firma), 556a. Bogaabdt, W. H., 5446. Boldingh, Db. I., 8016. Bonapabte, Prins, 8046. Booberg, 8066. Bool, Mb. H. J., 797a. Boorsma, Dr., 808a, 809a, 8196, 8356, 8376. Bosscha, K. A. r., 6746. Boswinkel, 7016. Boukharine, 9546. Braak, Dr. C, 6866, 6886, 750a. Brand, J. van den, 5406. Brandis, 6446. Brandsteder, J. A., 527a en 6. Brascamp, E. H. B., 8096. Bbause, 8046. Bree, L. db, 7476. Breemen, van, 727a. Bremer, 808a. Brook, Carlton P., 738a. Brotherus, 805a. Brug, S. L., 7216, 731a. Bruggen Cate, Db. P. ten, 677a. Bruyne, H. G. de, 5836, 584a. Bruin, de, 7016. Bruin, A. G. db, 768a. Buccharin, 5326. budd robinson, charles, 8006. Bueninck, H. J., 583a. Bunburg, H. M., 732a. Bünnemeijer, H. A. B., 8026, 807a. Bunting, B., 789a. Burg, van den, 935a, 940a. Burgeep, 806a. Burink, G. van, 5276. Büsgen, 807a. Busken Huet, C. D., 6756. Busse, 807a. Bussy, J. H., 747a. Buuren, Mr. Db. J. A. M. van, 783a. Bijleveld, 587a. Cammerloher, 803a. Campbell, 8046. Cappers, E., 5446. Carpentieb Alting, H., 8726. Cabdöt, 805a. Cesati, 8046. Chatin, 7016. Chibber, 808a. Christ, 8046. Christensen, 8046. Clautriau, 806a. ClAMBERLANI, 5396. Claessens, Mgb. A. C, 541a, 543a. Clercq, db, 644a, 809a. Clouth, F., 762a. Cohen Stuabt, C. P., 8086. Cook, 675a. Cool, Ib. W., 783a. XX REGISTER OP DE NAMEN IN DEEL VI. copeland, 8046. Costeb, 808a, 8376. Coster, B., 527a. Costebus, J. C, 806a. Cbaib, W. C, 801a. Cbameb, Db. J. C. W., 717a, 8726, 953a. Cbeveld, S. J. van, 6156, 616a. Crié, 804a. Cbosthwaite, 8686. Cumming, T. J., 738a. Cubtis, 679a. Dahlan, Nji Hadji, 9166. Dam van Isselt, van, 5866. Dammerman, Dr. K. W., 8076, 881a. Danser, Db., 8036, 8076, 808a, 8096. Darmawan Mangoenkoesoe- mo, Ir., 7226. Darsono, 529a, 533a, 534a, 5376, 952a. Datoek Batoeah, Hadji, 535a. Davidson, 6786. Dekker, H. W., 527a en 6, 529a. Delsman, Db. H. C, 7476, 8016. Dblpbat, Mb. D. A., 5786,5796 Denoah, 529a. Desiderius, Pater, 5446. Destabata, 609a. Dbuss, Dr. J. J. B., 844a. Dieckmann, Dr. Ib. W., 959a. Djajadiningbat, R. A. A. A., 7976. dootebs van leeuwen, Dr. W. M., 8066, 807a en 6, 808a en 6, 8096, 866a, 8806. Doffegnies, H. W. J., 738a. Domin, 807a. Donath, Db. W. F., 699a, 730a en 6, 9406. Dongen, Ib. D. J. W., 6866. Dop, 8056. Douwes Dekkeb, E. F. E., 527a. Doveb, C, 806a. Droogleveb Fobtuijn, 5756. Duifjes, 644a. Duperneix, 8686. Dwidjosewojo, M. Ng., 9406, 9416, 9426, 9436. Dijkerman, Ib. G. J., 7226. Easton, Db. C, 6766. Eaton, B. J., 789a. Edeling, 8046. Eeden, van, 644a. Ehbat, Db. H., 9576, 959a. Ehrlich, 7216. Eichler, 804a. Eigeman, Pbof. Mb. J. A., 932a en 6. Ellebman, 5796. Elmbb, A. D. E., 802a. Elst, F. v. d., 5806. Elzen, Pater M. van den, 541a. Endebt, Dr. F. H., 644a, 651a, 802a, 8056, 8066, 834a en 6, 8366. Engelbert van Bevervoorde 5716. Engler, 801a, 802a, 807a. Enthoven, Mb. K. L. J., 8726. Ebnst, 807a en 6. Es, L. J. C. van, 9596. Eschebioh, J. D., 5406. Essen, Ir. Hein von, 674a. Ettinghausen, von, 804a. Evans, 6996. Eyken, 8406. Faber, von, 802a, 806a. Fage, L., 806a. Fedde, 802a. Fellenberg, von, 7016. Ferwerda, H., 592a. Feuillbteau de Bruyn, Dr. W. F. K., 591a en 6. Filet, 644a, 809a. Fleischer, Pbof. Max, 805a, 8096. Flu, P. C., 7456. Fobbes, H. O., 8026. Foxworthy, F. W., 6446, 651a, 8066. Fbans, C, 9226. Frese en Hogeweg (firma), 8226. Feeundlich, Pbof. Db. E. F., 6786, 679a. Funk, 699a, 800a, 730a. Gamble, J. S., 6446, 651a, 8026. Gatot Mangkoepbadja, 9046, 905a, 9066, 907a en 6. Gaumann, 805a. Gautherot, Gustave, 956a. Gebb, A., 805a. Gebb, E. S., 805a. Geerts—Ronneb, S. J., 8016. Gelderen, J. van, 7506, 930a. Geldrop, 5916. Gbobgi, C. D. V., 789a. Gesseler Vebsohuub, P. R. W. van, 538a. Geyler, 804a. Geysendorffer, G., 5796, 581a. Ghandi, 9416. Gibbs, Miss, L. S., 8066, 807a, 8096. Giesenhagen, 806a. GlLDEMEISTER, 880a. Giltay, 808a. Gobée, E., 917a. Goebel, 805a. Goedhart, G. J. D. O, 8726. goldberger, 6996. Goldstein, Dr. Alex, 616a. Goor, W. B. van, 7736. Goot, van deb, 672a. Göppebt, 804a. Gorkum, K. W. van, 8156, 8336. Gorter, 808a. Gorter, 679a. Gothan, 804a. Gbay, 8826. Gbeshoff, 8176, 821a, 838a. Grinten, H. van deb, 5406, 541a. Gbobnewege, J., 738a. Gbooff, Mgb. Jacobus, 540a en 6.' Gbijns, Prof. Db., 699a en 6, 730a. Guppy, 8076. Haan, de, 658a, 676a. Haberlandt, 806a, 808a. Hadiwidjojo, Pangéban, 941a. Haga, 731a. Hagen, J., 8156. Hallet, A., 7836. Hallier, H., 804a, 8066, 807a. Ham, 8166. Harries, 762a. Habtogh, C, 527a. Hasselt, H. J. van, 6366. Hata, 7216. Hazrat Mirza Ghoelam Ah- mad, 9136. Heekeren, E. A. A. van, 5856. Heinricher, 8056. Helfbich, 592a. Heller, 5356. Hen, Mr. l, 6156, 616a. Hengel, A. van, 5856, 5866. Hbnby, IJves, 787a, 789a. Hensen, 807a.. Herwerden, Db. M. A. van, 8446. Herzog, 805a. Heubn, F. C. van, 804a. Heuvels, A., 540a en 6. Heyne, K., 644a, 651a, 7626, 7686, 7716, 8056, 809a, 839a en 6, 820a, 833a en 6, 837a, 8666, 867a, 880a, 9406. Hien, H. A. van, 624a. Hieronymus, 8046. Hillen, W. P., 953a. HlNLOPEN labberton, D. van, 586a. Hinlopen Labbebton, Mr. K. van, 797a. Hibsch, Mb. S. J., 6156. Hoen, C. W. A. P. 't, 9596. Hoevell, Db. W. R. van, 6756. Hoffmann, 880a. Hofstede, Ib. Db. H. W., 7116, 712a, 834a. Holmes, 8186. Holttum, 8046. Hooker, J. D., 6446, 804a. Hoop, van dbb, 848a. Hooyman, Jan, 6586. Hoym, Cael, 5316. Huart, Prof. Db. F. J. A. 932a. Hulshoff Pol, J., 5246. Hungeb, Db. F. W. F., 7886, 8336. Hijmans, Mb. H. M., 6686, 671a. REGISTER OP DE NAMEN IN DEEL VI. XXI Ibrahim, Hadji, 915a, 9166. Ipeben, I. van, 6756. Irmscher, 807a. Iskaq Tjokrohadisoerjo, Mr. 901a en 6, 9046, 905a, 908a en 6, 909a. Israël Cohen, 616a. Jacobsen, 807a. Jansb, 806a. Jansen, B. C. P., 699a, 7016, 730a en 6. Janssonids, H. H., 6446, 651a, 8056. Japing, o H., 732a. Jaspeb, J. E., 7196, 722a. Jense, 806a Jeswiet, Pbof., 808a. Jinabadjadasa, 0., 764a. Jochems, 807a. Joenoes Anies, M., 9166. Joesoef, Pangéran, 6416. Jong, A. W. k. db, 808a, 880a. Jong, C. G. E. de, 957a. Jongh, Mb. J. W. D. db, 6156. Jongh, G. J. de, 773a en 6, 7776, 7796, 9326. Jongmans, 804a. Jozef, 5316. Julius, Ib. M. W., 959a. Kaffer, 712a. Kalff, J. F. B., 592a. Kalipat-oel-Masih Mirza Bashiroeddin Mahmoed Ahmad, 9136. Kalthoven, Dr. A., 740a. Kampen, Db. P. N., 7476. Kan, P. van, 613a. K arsten, 802a, 806a en 6, 807a-. Kat Angelino, Db. A. D. A. de, 8726. Kaudebn, 803a. Kayseb, J. D., 7206, 721a en 6, 729a, 731a. Keilhaoe, 8046. Kelling, M. A. J., 6816, 7226, 747a. Kerbert, H. J., 732a. Kerkhoven, R. A., 677a en 6, 6786, 749a. Kerkkamp, 593a. Kerstens, B., 540a en 6. Kienle, Pbof., 6786. Kies, 593a. Kiewiet de Jonge, G. W., 7456, 7476, 834a. -King, 6446, 8026. Kiss, G. G., 622a. Kjellberg, J., 803a. Klar, M., 7316. Kleintjes, Pbof. Mb. Ph., 932a. Klüber, Db. von, 6786. Knibp, Db., 808a. Koolhaas, Db., 808a. Knol, Ib. J., 6786. Koenen, 615a. Kobsnadi, R., 912a. Koesoema Sobmantri, Mb. R. l, 8986, 9056, 906a, 956a. Koesomo Oetojo, R. M. A. Adifati, 9426, 9446. Koesoemo Yoedo, 595a. Kolff, Db. G. H. van deb, 8726, 886a. kolk, j. van deb, 5446. Koeeb, 8136. König, 9406. Koning, M. C, 6526. Koning Ibn Saoed, 9466. Koningsberger, Dr. J. C, 6306, 8806. Koopbb, W. J. C, 806a. Koobders, Mr. D., 6426. Koobders, Dr. S. H., 644a en 6, 651a, 8006, 801a en 6, 802a en 6, 8046, 8056, 8066, 807a, 8096, 8206. Koobders—Schumacher, Mevr., 8016, 802a. Koppen, 5796, ,848a. Kobthals, 8066. Kosahih, R., alias Soerakoe- sobmah, 918a. Kraan, 529a. Kraemer, Dr. H., 914a, 917a. Krafft, Dr. A. J. C, 8726. Kbaus, J., 773a en 6, 7776, 7796, 808a, 9326. Krausel, 8046. Kreiken, Db. E. A., 6776,679a en 6. Krol, L. H., 958a. Krijns, 5796. Kuipers, 679a. Külleb, 575a. Kuijpeb, 808a. Lam, Db. H. J., 802a, 803a en 6, 8056, 806 a en 6, 807a en 6. Lambach, L. J., 651a en 6. Lange, de, (firma), 7786. Lange, S. H. de, 6756. Langen, C. D. db, 720a, 728a, 729a, 7306, 731a, 7476. Lansink, Joannes, 5396. Laoh, F., 9216. Laqueur, 700a. Latuhabhaby, Mb. J., 920a en 6. Laurent, 8046. Leadbbateb, Mgr. C. W., 764a. Lear Black, van, 5796. Lecomte, H., 801a. lekkerkerker, DB. J. G. W., 797a. Lenin, 528a en 6, 954a. Lenkong, 912a. Lennbf, H. van, 7626. Liohtbnstbin, A., 720a, 728a, 729a, 7306, 731a, 7476. Linde Teves Stokvis (firma), 822a. Linden, 8126. Linden, C. van sxb, 653a. Lith, S. J., Pater van, 5416. Loesener, Th., 8096. Logemann, Pbof. Db. J. H. A., 5246, 932a. Loon, Db. F. W. G. van, 729a, 748a. Loos, Db. H., 738a. Lörzing, J. A., 8026. Lothrop Stoddabd, 917a. Lovink, Db. H. J., 795a, 8806. Luloffs, Johannxs, 675a. Luytjes, A., 738a, 787a, 789a. Lijnen, Mgr., 5396, 541a. Maaien, K. van der, 586a. Majangkoesomo, Raden, 919a. Malme, 8036. Mandagie, P. A., 9216. Mandebe, H. C. G. J. van de, 5246. Mangkoenegoro vn, Sultan P. A. A., 719a. Mangkoewinoto, 726a, 7276. Mansoer, H., 9466. Manuilski, 5316. Mardjohan, 5376. Mabilleb, Charles, 732a. Maring (Sneevliet), 529a. Mabco Polo, 6126, 613a, 614a. Markgraf, 8036. Mabsoem, 5346. Mabtelly, U., 8096. Mabtens, von, 8196. Martin, H., 581a. Maskoen, 907a. Massart, J., 805a, 806a. Matswapti, 6096. Mauawar, 955a. Maulvi Moehammad Ali, 9136. Maulvi Rachmat Ali, 914a. Meer Mohr, van dbb, 807a. Meester, P. de, 6776. Melvill de Carnbee, 675a. Menasseh Ben Israël, 615a. Merens, D., 586a, 5876. Merrill, E. D., 6446, 8006, 8026, 803a, 807a. Metzlar, 6756. Meyeb, 6306. Meyere, de, 806a. Miehe, 806a. Millbb, 679a. Minnaebt, Db. J., 679a. Miquel, 8026, 8066. Mibza Wali Ahmad Beig, 914a. Misbach, Hadji, 534a. Mochtab, 731a. Moens, Adriaan, 6146. Moes, M. CL, 5836, 584a. Moeso, 952a, 956a. Mohammad Hatta, 899a en 6, 900a. Mohammad Nazib Datoek Pamontjak, 900a. Mohammad Tabbani, 911a en 6, 913a. Mohammad H. Thamrin, 919a. Mohr, E. C. J., 8046. Moll, J. W., 6446, 651a. Moll, J. F. A. C. van, 655a. Montgomery, 760a. Moonen, N., 5406, 541a. XXII REGISTER OP DE NAMEN IN DEEL VI. Moeesoo, Db. E., 5246, 6156, 840a. Mosselman, 5716. Mulders, Db. A., 5446. Musschenbboek, 8046. Muubling, W., 577a. Najoan, 529a. Napoleon, Koning Lode- wijk, 5396. Nash, Ib., 6136. Natab Zaïnoedin, 535a. Nederburgh, Pbop. Db. I. A., 5246, 932a. Nelissen, Jacobus, 5396, 540a Nbuvillb, H., 8446. Nete, E. de, 5796. Nicholson, 8686. Nieuwenhuis, H., 5836. Nieuwenhuis—von Uexküll —Güldenband, Mevr. 8056. Noto Soeboto, R. M., 8986. Nijst, 822a en 6. Obaoh, E., 762a. Oöhse, J. J., 8016, 9406. Oloott, Kolonel Henry Steels, 7636, 764a. Onnen, M. F., 5756. Oppenheim, Prop. Mb. A. S., 6156. Op ten Noort, P. D., 651a en 6. Oto Koesoema Soebrata, R., 918a. Otten, Pbop. Db. L., 718a en 6. Overeem, Db. C. van, 805a en 6, 8096. Paauw Jb., J., 6756. Pabst, 587a, 595a. Padi, 955a. Pakoe Alam, P. A. A., 719a, 758a. Palinckx, Pater J. B., 541a. Pandoe, 609a. Pandy, Ch., 9226. Pangemanann, J. H., 921a. Pannbkoek, Pbop. Db. A., 677a, 679a. Pas, Aartspriester Nicolaas, 5396. Patouillabd, 805a. Patijn, 5896. Patty, A. J., 920a en 6. Pattist, M. P., 6806. Pekelharing, Db. N. R., 738a. Pello, M. H., 923a. Pelseneer, 807a. Pennings, 642a. Pbnzig, O., 8056, 806a, 8076. Perinne, 678a. Petrus Blumberger, J. Th., 956a. Pfeiffer, 6446. Philips, firma, 861a. . Pia, J., 8046. Pierre, L., 801a. Pilgeb, 8366. Pius IX, Paus, 5406. Pius XI, Paus, 5416. Pfeiffer, 804a. Plesman, A., 5786, 5796. Pleyte, J642a. Poerbo Adiningbat, R. A. A. A., 7576, 758a. Polak, Mej. Db. A., 8046. Poseb, Mb. F. H., 671a. Posthumus, O., 804a en 6. Powell, Majoor Randolph Max Kattie, 5756. Pbinsen, Lambertus, 5396, 540a. Prinsen Geerligs Db. H. C, 820a. Pullk, Pbop. Db. A., 803a, 808a. Putman Cbameb, G. J. W., 591a. Quintus Bosz, 935a. Rabindranath Tagobb, 9146, 942a. Raoiborski, 804a, 805a en 6. Rachabi, David, 6146. Raiffeisbn, 8686. Ramelan, 742a. Ranneft, 6306. Ratulangi, Db. G. S. S., 9216. Rauws, 8126. Rechinger, 807a. Reede, J. van, 592a. Reimers, 805a. Rendle, A. B., 8096. Rhodes S. J., Pater AlBxan- der db, 539a. Rioe, T. B., 8446. Ridlby, H. N., 6446, 8026, 8066, 8336. Ridley, 8336. Rietschoten, C. H. van, 5876, 5946. Ritsema van Eck, S., 5246, 586a. Rodenwaldt, Prof. E., 726a, 728a. Roelfsema—Wesselink, Mevr. C M., 789a. Romburg, P. van, 762a, 808a. Rook, de, 726a, 731a. Rooslan Wongsokoesomo, 919a. Rosenstock, 8046. Rosse, Ir. I. Th. van, 783a. Roy, 5286, 5316. Ross Smith, 575a. Rutgers, Db. A. A. L., 636a, 738a, 7836, 7866, 787a, 788a, 808a, 8376, 878a. Ruttbn, Pbop., 803a. Ruys de Beerenbbouck, Jhb. Mb., 4946. Rltckevobsel, L. v., 5446. Sachse, F. J. P., 5876. Sakobni, 609a. Salim, H. A., 533a en 6, 9456, 946a en 6, 9476, 948a en 6, 949a en 6, 950a. Samine, K, 955a. Samsi Sastrowidagdo, Dr., 9016, 908a. Sandebs, J. P. N., 5406. Sang Hiang Antaboga, 6096. Sangadji, A. M., 951a. Santen, J. J. van, 5806. Saphir, Rabbi Jacob, 615a. Sabtono, Mb. R. M., 9016, 902a, 905a, 906a, 907a, 908a, 913a. Satiman Wibjosandjojo, Db., 900a, 942a. Scharbeb, K., 7016. Scheepmaker, J. P., 584a. Scheffeb, 8186. Schenck, 802a, 807a. Scheppeb, Pbop. Mb. J. M. J., 6686, 669a, 6706, 671a, 9076. Schiffner, V., 805a. Schilt, J., 6776. Schimper, 806a en 6, 8076. Schlechteb, R., 802a, 8096. Schlesingbb, Pbop., 6776. Schmidt, O. C, 805a. Schmuckeb, Th., 8066. Schmülling, C L. K, 5806, 8726. Schneideb, E. E., 6446, 651a. Scholte, 5796. Schrieke, Pbop: Dr. B., 917a. Schrötbb, Pbof., 8066. Schüffnbb, Pbof., 726a. Schulze-Delitzsch, 8686. SchumaNn, Mb. Db. W. M. G., 5246. Schuster, 804a. Seifriz, 8066. Semaoen, 5276, 529a en 6, 5316, 5326, 533a en 6, 534a, 536a, 537a, 899a en 6, 944a, 952a, 9546, 955a. Senn, 807a. Shirley, 8046. Sibinga Mulder, 637a. Sibbubgh, E., 8686. Siemens, Werneb von, 760a. Simon Thomas, A. E., 7226. Sinogih, Mb. R. P., 908a, 910a, 9446. Sinnbth, A. P., 764a. Sinowjbw, 536a. Sitanala, J. B., 8986. 's Jacob, Mb. H., 655a. Slamet, R., 9426. Slee, van, 731a. Slooten, Db. D. F. van, 769a, 8016, 803a en 6, 809a. Slotemakeb, C. G., 738a. Smith, Db. J. J., 644a, 801a, 803a en 6, 806a, 808a en 6, 8096, 8376, 838a. Smits, P. Joh., 7406. Sneep, 5716. Sneevliet, H. J. F. M., 5266, 527a en 6, 529a. Snel, W. C, 527a. Snellius, 6186. Snijders, C. J., 576a, 5776, 578a en 6, 5806, 581a. Soebakat, 952a. Soebroto, Mr. Db., 912« REGISTER OP DE NAMEN IN DEEL VI. XXIII Soedieo, 9536. Soegono, 529a. Sobjoedi, Mb., 9016, 9046. Soekabdjo Wirjopranoto, 9446. Soekarno, Ib., 901a en 6, 902a en 6, 903a en 6, 904a en 6, 905a en 6, 906a en 6, 907a en 6,908a en 6,909a, 9106,913a. soekiman wlrjosandjojo, Dr., 9496. Soemarta, r. M. H., 942a. Soenarjo, Mb., 901a en 6, 9026. soepriadinata, 907a. Soeripto, Mb., 9116. soerjo soepabto, r. m. a., 941a. Soerjopranoto, r. M., 946a, 9496. Soesilo, 726a. Soetan Mohammad Zain, 9196. soetatmo soebiokoesoema, 9416. Soetomo, Db. r., 900a en 6, 9056, 9086, 910a en 6, 912a, 913a. Soetopo, r., 941a. .soewardi soebianingbat, r. m., alias Ki Hadjar Dewantobo, 527a, 9086, 942a. Soewarno, Mb., 912a. Soewono, Mr. M., 912a. Sotomi, Pboï., 6796. Spoon, Ir. W., 738a. Staal, Pastoor Th., 5406. Staal, S. J., Mgb. W. J., 541a. Stahl, 806a, 808a. Staalduinen, B. van, 738a. Stam, J. 0., 529a en 6. Stapf, 8066, 8Ó7a, 879a. Steenis, Db. C. G. G. J. van, 8026, 803a, 807a en 6. Stehn, 8076. Steinmann, a., 878a. - Stephens, J., 7386. Stepp, 699a. Stibbe, Pbop. D. G., 5246, 932a. Stok, Prof. Dr. J. E. van deb, 7036, 705a. Stokvis, J. E., 6156. Stbatton, 6786. Strong Clemens, Mary, 802a. Sunier, Db. a. L. J., 727a, 7476. Swabt, N. L., 878a. Swellengrebbb, 726a. Sydow, 805a. Tan Malaka, Ibrahim gelar Datoek, 531a, 5326, 537a, 899a, 952a, 956a. Tayleb, V. a., 738a.- Taylob, E. G., «516. Tehupeioby, Db. W. K., 9206. Tengnagell, Baron, 7636. Tebbubgh, Db. J., 7176. Theobald, 672a. Thierfelder, Dr. M. U., 740a. Thoden van Velsen, Mej. G., 679a. Thomas, Albert, 9096, 910a. Thomassen a Thuessink van dbb Hoop, A. N. J., 5776 578a. Thorenaar, 8056. Tjxpto Mangoenkoesomo, 527a, 901a., 954a. Tjokboaminoto, 532a, 533a en 6, 944a en 6, 946a en 6, 947a en 6, 948a en 6, 949a én 6, 950a. Tjondbo Negobo, Radbn Adipati, 682a. Tobleb, 8046. Toekoel, R., 912a. Toepoe, J. W., 9226. Tonnet, 587a. Toxopeus, H. J., 803a, 821a. Treffers, O., 538a. Treffers, E., 589a. Tbicht, B. van, 642a, 6436, 682a. Tudela, Benjamin van, 6146. tumbelaka, Db. R., 9216. Ultee, A. J., 7706, 808a. Untbbs, 762a. TJbban, 804a. Vageler, Db. P., 7846, 787a. Valbton, Dr. Th., 644a en 6, 651a, 7706, 8006, 801a, 803a, 8086, 8096, 8206. Vasco da Gama, 6146. Velden, Pater A. K. J. v. d., 542a, 5446. Vbwew, Mgb. A. P. p. van, 542a. Vening Meinesz, Pbop. Db. F. A., 6776. Verbeet, 6756. Verbiest, 822a. Verdoobn, Fb., 805a. Verwey, Db., 7476. Vicker (firma), 556a, 5756. Visser, Db. S. W., 6796, 695a, 7486, 749a, 750a. Vlaanderen, 8046. Vogel, db, 726a. vollenhovbn, prof. Mb. C. van, 932a en 6. Voogd, C. N. A. db, 8026. Vooren, H. j., 8226. Vorderman, 833a. Vrancken, Mgr. Petrus Mabib, 5406, 541a. Vreede, Mb. A. G., 5386, 6866. Voute, Db. Ib. J., 6776, 6786. Vries, O. de, 878a. Vboon, Db. L. J., 873a. Waal, Mr. L. A. de, 873a. Waandebs, Henricus, 6396. Walch, 726a. Wallenqutst, Db. A., 677a en 6, 679a. Walter, H. A., 9136. Warburg, 7716, 804a, 8066. Warren, C. N., 738a. Waworoentoe, J., 9216, 9666. Weber, Mevr., 805a. Weber, 5796. Wedding, Philippus, 5396. Went, Jb., F. W., 808a, 8376. Went, Sb. Pbof. F. A. F. O, 808a, 8096, 820a, 8376. Wentoek, C, 9556. Wesb, Prof., 8056. Wiesner, 8056, 806a, 808a. Werner Sombart, G146. Wessels, C, 5446. Westervbld, D. J. A., 527a. Westhoff, Db., 8736. Weyden, J. van der, 5856, 586a. Wiggers, G. J., 768a. Wtlbur Wright, 575a. Whttford, H. N., 6446, 661a. Wildeman, 703a. WlLLEBROBD, 6186. Willem II, Koning, 540a en 6. WlLLETT, 8826. Winata, A., 5346. Winanta, 952a. Winokel, Dr. Ch. W. F., 718a, 7216. Wind Hzn., Db. R., 732a. Winkler, Prof. Hans, 8026. Winkleb, Hubert, 8066. WlNKLBB, P. E., 8156. Winter, 5876. Wiragoena, Pangéran, alias Cabdeel, 6586 . Woerjaningrat, R. M. A., 941a, 9446. WOLFF van WeSTERRODK, W. P. D. de, 8686, 869a. Wijbrands, 840a. Wijckerheld Bisdom, R. F. J., 7306. Wijk, van, 679a, 6996. Wijnkoop, 5316. Wijtema, Mb. H. J., 9326.. Yampolsky, O, 7836. Yamamoto, Pbof., 679a. Yu, Pbof., 6796. Zacuto, Abraham, 0146. Zahlbruckner, 805a. Zeeman, J. H., 630a. Zimmerman, V., 873a. Zinoviev, 954a. Zon, P. van, 732a. Zuub, F. A., 874a. 486 BESTUURS WEZEN. Tjiamis, Cheribon, Koeningan, Indramajoe en Madjalengka. De zelfstandige gemeenschappen der regentschappen Batavia, Meester-Cornelis, Buitenzorg, Soekaboemi, Bandoeng en Cheribon werden daarbij in dier voege beperkt, dat haar ressort, gelijk bij de ordonnantie in Ind. Stb. 1926 no. 373 nader is vastgesteld, zich niet zou uitstrekken tot het gebied van de gemeenten, gelegen binnen de grenzen van het regentschap in administratieven zin. Tusschen de ressorten van die gemeenschappen en die van de bedoelde gemeenten, welke bestemd waren om weldra op den voet van hetzelfde artikel der Indische Staatsregeling tot hiërarchisch gelgke zelfstandige gemeenschappen te worden aangewezen, werd^aldus territoriaal eene scheiding getrokken. Terwijl bjj voldoening aan den in 1919 uitgeoefenden aandrang, om bg voorbaat reeds hier en daar voor de regentschappen op Java en Madoera over te gaan tot vorming van locale ressorten op den voet der Decentralisatiewetgeving (zie REGENTSCHAPSRADEN, Aanvullingen blz. 101), gemis van de noodige encadreering, in den vorm van een nauw daarbij aansluitend provinciaal verband, niet zou hebben nagelaten de kans van welslagen te verzwakken en ook uit een staatkundig oogpunt eene zoodanige toepassing bij keuze niet vrij van bedenkingen ware geweest, zijn thans die bezwaren ontgaan. De invoering der regentschapsraden — van vele zijden met groote, somwijlen met te groote verwachtingen tegemoet gezien — is daarbij niet eene proefneming, maar een voldongen feit, De instelling zelve, in plaats vanin lossen bodem geworteld te zijn, vindt, als vitaal onderdeel van een in hecht onderling verband opgebouwd samenstel van bestuursorganen, in dien onderlingen samenhang van het geheel van den aanvang af krachtigen steun. Ook onder die gunstige omstandigheden evenwel laat het zich aanzien, dat niet anders dan in den loop der jaren de instelling in breeden zin zich een plaats zal verwerven in het volksbewustzijn en bij do bevolking de gewensehte waardeering zal vinden. De samenstelling van de raden van bestuur der zelfstandige gemeenschappen van het achttiental regentschappen der provincie West-Java, zooals die bij de voormelde instellingsordonnanties werd vastgesteld, is hiernaast in het overzicht aan den voet der kolom aangegeven l). Het element der Inlandsche leden is, blijkens de daarin vermelde cijfers, in de regentschapsraden in overwegende mate in de meerderheid. Voor verreweg het meerendeel der zetels van die bevolkingsgroep geschiedt de vervulling door verkiezing, welke, ingevolge de hiervóór besproken regentschapskiesordonnantie in Ind. Stb. 1924 no. 81, districtsgewijs plaats vindt, met behulp van door de kiesgerechtigden der desa's aangewezen kiesmannen. Het aantal aldus in een district te verkiezen Inlandsche leden loopt voor de regentschappen der provincie West-Java uiteen van één tot zes. De overige inheemsche leden worden krachtens het tweede lid van artikel 5 der Regentschapsordonnantie in Ind. Stb. 1924 no. 79 benoemd door den Gouverneur der provincie, na indiening door den Regent van eene aanbeveling van twee personen voor elke te vervullen plaats. Zij vormen in den Regentschapsraad een aanvullend element, dat vooral voor èene maatschappij als deze, in het aanvangsstadium van staatkundige ontwikkeling verkeerend, niet zou mogen ontbreken en, zooals inzonderheid de ervaring met den Volksraad heeft doen blijken, bij eene goede hanteering van het recht van benoeming van groot nut voor het welslagen der instelling kan zijn. Aan de zelfbesturende gemeenschappen in de onderhavige regentschappen is bij de instellingsordonnantiën een aantal onderwerpen in beheer overgedragen, te voren deel uitmakend van de belangen, welke aan het gedecentraliseerde gewest en laatstelijk aan het als overgangsmaatregel daarvoor in de plaats getreden locaal ressort waren toevertrouwd. Die onderwerpen betreffen in het algemeen — voor zooveel in het regentschap zich voordoend—de zorg voor openbare wegen met de daartoe behoorende werken, voor pleinen en plantsoenen, voor ten algemeenen nutte strekkende spoelleidingen, goten en riolen, artesische putten, drinkwaterleidingen en badplaatsen. Verder voor pasars en pasarloodsen, overvaarten, algemeene slachtplaatsen, algemeene begraafplaatsen, straatverlichting, brandspuithuizen, ziekeninstellingen en andere zaken van dien aard. Ook hierbij staat men overigens nog aan het begin van een organisatie, die, wat betreft bemoeienis niet de belangen van de bevolking op het gebied van landbouw, veeteelt, onderwijs, volkscredietwezen, volksgezondheid en zoovele andere gewichtige factoren meer van het volksbestaan, de ruimste vooruitzichten opent, aan welke niet alleen met betrekking tot de provincie maar ook voor de regentschappen sedert nog ten aanzien van verschillende onderwerpen van meerdere of mindere beteekenis verwezenlijking is gegeven. Voor zoover de genoemde of de daartoe behoo- Aantal leden van den g § c •• Regentschapsraad. jj ^ £ o . „ .— s »-s 1 *■ i ■§ 1 -I ^°3a' Regentschappen. g | .g g 'H g „• 8 J§ .2 J l-o °|z; H £ S Serang .... 2 21 2 25 13 8 Pandeglang . . 2 13 2 17 9 4 Lebak .... 2 13 2 17 94 Batavia .... 2 20 5 27 14 6 Meester-Cornelis 2 19 4 25 13 6 Buitenzorg , . 5 22 4 31 16 6 Krawang ... 5 23 3 31 16 7 Soekaboemi . . 5 22 2 29 15 7 Tjiandjoer. . . 4 19 2 25 13 6 Bandoeng . . 10 23 2 35 18 5 Soemedang . . 2 13 2 17 9 4 Garoet .... 5 22 2 29 15 7 Tasikmalaja . . 4 23 2 29 15 8 Tjiamis .... 2 13 2 17 9 4 Cheribon ... 5 24 4 33 17 7 Koeningan . . 2 14 3 19 10 4 Indramajoe . . 3 19 3 25 13 6 Madjalengka. . 3 16 2 21 11 5 BESTUURS WEZEN. 487 rende onroerende zaken laatstelijk aan het vorenbedoeld tijdelijk ressort toebehoorden, is de eigendom daarvan op het autonome regentschap overgegaan, terwijl luidens de instellingsordonnanties bij ordonnantie wordt bepaald, tot welk bedrag het regentschap heeft bij te dragen in aflossing en rentebetaling van de door het betrokken voormalige gewest en het daarvoor in de plaats getreden tijdelijke ressort aangegane en door de provincie West-Java overgenomen leeningen. De inventarisartikelen, behoorende bij of benoodigd voor het beheer, het onderhoud en de herstelling van de voormelde zaken, en alle overige binnen het regentschap zich bevindende, aan meerbedoeld tijdelijk ressort toebehoord hebbende inventarisartikelen, voor den dienst van het regentschap benoodigd, zijn voorts kosteloos daaraan afgestaan. Van de locale verordeningen, welke tot de inwerkingtreding van do instellingsordonnantie van kracht waren voor het opgeheven ressort van den betrokken plaatselijken raad, blijven, ingevolge het bepaalde bij die ordonnantie, voor het regentschap als regentschapsverordeningen gelden alle verordeningen, welke regelen geven ten aanzien van de heffing en invordering van belastingen, behalve die, genoemd in de ordonnantie tot instelling van de provincie West-Java, van welke bij de bespreking van die ordonnantie bereids eene opsomming is gegeven. Voor zoover echter de dientengevolge gehandhaafde verordeningen niet vóór dien tijd door regentschapsverordeningen zijn vervangen, houden zij wederom in elk geval op te gelden vijf jaren na den dag van instelling van het regentschap. Aan verschillende regentschappen is bij do instellingsordonnantie alsnog overgedragen het beheer over de binnen het gebied gelegen, aan den Lande toe behoorende, pasanggrahans, met kosteloozen afstand van dé inventarisartikelen, alsmede dat van de in het gebied voorkomende vogelnestklippen en vleermuizengrotten, voor zoover daarop of ten aanzien daarvan geene rechten worden uitgeoefend door anderen. Luidens de slotbepaling der instellingsordonnanties van de zelfstandige gemeenschappen der regentschappen van West-Java traden die verordeningen, evenals de instellingsordonnantie der provinciale gemeenschap zelve, in werking met ingang van 1 Januari 1926. Vermelding vereischt hier tevens nog het besluit van den Gouverneur-Generaal in Ind. Stb. 1925 no. 554, waarbij eene regeling werd vastgesteld omtrent den overgang van ambtenaren in dienst van locale ressorten in den dienst van provincie of regentschap en van de voorwaarden, waaronder die overgang plaats heeft. De begrooting voor de provincie West-Java, vastgesteld, ingevolge artikel 83 van deProvincieordonnantie, voor de eerste maal bij besluit van den Gouverneur-Generaal en in Ind. Stb. 1925 no. 452 opgenomen, wijst over het dienstjaar 1926 op een eindcijfer aan uitgaven voor den Gewonen Dienst van / 6.297.580, voor den Buitengewonen Dienst van / 709.347, te zamen ƒ 7.006.927. De vele memorieposten, waarvan aanvankelijk gebruik moest worden gemaakt, ontnemen echter aan die eindcijfers elke werkelijke beteekenis als zoodanig. Eerst wanneer dié memorieposten in cijfers omgezet zullen zijn, zal van de financieele huishouding der provincie een juister beeld verkregen worden, dat ongetwijfeld op een belangrijk hooger eindbedrag zal wijzen. De begrootingen voor de 18 zelfstandige gemeenschappen der regentschappen van de provincie West-Java, eveneens voor de eerste maal vastgesteld door den Gouverneur-Generaal (Ind. Stb. nos. 453 t/m 470), hebben te zamen een eindcijfer van ongeveer 2,5 millioen gulden. De kleinste bedragen vindt men voor de regentschappen Batavia en Meester-Cornelis, bijna geheel uit particuliere landerijen bestaande (resp. / 52.118 en / 35.602); de grootste voor de regentschappen Serang, Krawang, Bandoeng en Tasikmalaja (resp. / 285.735, / 221.487, / 253.366 en / 215.914). De uitkeeringen van het Land tot dekking van het verschil tusschen het totaal der uitgaven en dat der ontvangsten zijn voor genoemd jaar begroot op een bedrag van / 4.754.457 voor de provincie en van ƒ 1.535.020 voor alle regentschappen te zamen. De doorvoering van de reorganisatiebeginselen ten opzichte der provincie West-Java heeft, voor zoover de inrichting van de daarbij bedoelde zelfstandige gemeenschappen betreft, hare voltooiing verkregen in de toepassing van de reeds in de vorige bladzijden inbeschouwing genomen Stadsgemeente-ordonnantie in Ind. Stb. 1926 no. 365 op het zestal op den grondslag der Decentralisatiebepalingen van het jaar 1903 in het gebied der genoemde provincie^ tot stand gekomen gemeenten Batavia, Meester-Cornelis, Buitenzorg, Bandoeng, Cheribon en Soekaboemi. Zoolang althans in dat gebied geene nieuwe stadsgemeenten ontstaan en niet voor onderdeelen der regentschappen toepassing wordt gegeven aan het bepaalde bij artikel 121 der Indische Staatsregeling, is met den zooeven vermelden maatregel, welke in de ordonnantiën in Ind. Stb. 1926 nos. 366 t/m 371 afkondiging heeft gevonden, de bestuurshervorming in het hierboven bedoeld opzicht voor de provincie West-Java ten uitvoer gelegd. Bg die ordonnantiën zijn de genoemde gemeenten aangewezen als zelfstandige gemeenschappen op den voet van gemeld artikel van de Indische Staatsregeling, met instelling in ^„Stadsgemeenten" van een raad tot regeling en bestuur van de huishouding der gemeenschap. De samenstelling van die raden is de volgende: Aantal leden van den Stadsgemeenteraad.Onder- Jj § t, £ §j £ Stadsgemeenten, danen 8 g -e g | g -§ S ~ Neder- ^ "e £ -s § >|; 4j J lan- ^^^igj^^a o M O c P O c j Batavia .... 15 8 4 27 Meester-Cornelis 9 4 2 15 Buitenzorg . . 9 4 2 15 Bandoeng ... 15 9 3 27 Cheribon ... 8 4 1 13 Soekaboemi . . 7 3 1 11 Zij, die op het tijdstip van inwerkingtreding der ordonnanties, zijnde 1 October 1926, leden waren van den gemeenteraad ter plaatse, namen zitting als leden van den Stadsgemeenteraad tot 488 BESTUURS WEZEN. de eerstvolgende periodieke aftreding. Die eerste periodieke aftreding heeft plaats op den derden Dinsdag van Augustus 1930. De voor de gemeenten Batavia, Meester Cornelis, Buitenzorg, Bandoeng, Cheribon en Soekaboemi uit de algemeene geldmiddelen laatstelijk afgezonderde bedragen van / 386.469, ƒ 45.500, / 72.375, / 91.538, / 27.341 en / 35.030 werden voorts bij de onderwerpelijke ordonnantiën jaarlijks beschikbaar gesteld ten behoeve van do gelijknamige stadsgemeenten, als tégemoetkoming uit 's Lands kas, bedoeld in artikel 123 der Stadsgemeente-ordonnantie. 3e. Waterschappen. In aansluiting aan het artikel WATERSCHAPPEN (Dl. IV, blz. 700) is onder hetzelfde opschrift in de Aanvullingen, blz. 281 vlg., dat onderwerp in bijzonderheden tot een punt van beschouwing gemaakt. In beide artikelen zijn de oud-inheemsche waterschappen in Nederlandsch-Indië, bepaaldelijk die op de eilanden Bali en Lombok, aan welke Inlandsche rechtsbegrippen ten grondslag liggen, onderscheiden van de uit den jongsten tijd dagteekenende, op Westersche leest geschoeide. Zooals in laatstbedoeld artikel is aangeteekend, danken de waterschappen van de tweede soort hun ontstaan aan bijzondere toestanden in de Javaansche Vorstenlanden. De instelling in 1907 door den toenmaligen Resident van Soerakarta — ingevolge opdracht en overeenkomstig aanwijzingen van Regeeringswege — van het waterschap Woro, tot welken maatregel de gevolgen van vulkanische uitbarstingen der Merapi den stoot gaven, was de eerste verwezenlijking van de voor verschillende streken en verschillende omstandigheden bereids meer dan eens gerezen denkbeelden tot schepping van lichamen van dien aard. Zonder wettelijke voorziening evenwel in het Regeeringsreglement, waaraan het waterschap publiekrechtelijke zelfstandigheid zou kunnen ontleenen, kon het karakter der instelling niet anders dan privaatrechtelijk zijn en van sanctionneering harer maatregelen door strafbepalingen zoomin als van belastingheffingen door en ten bate der instelling sprake wezen. In die leemte werd voorzien door de wet van 24 Juli 1918 (Ind. Stb. 1919 no. 49), waarbij na het tiende hoofdstuk van het Regeeringsreglement werd ingelascht een elfde hoofdstuk, in hoofdzaak bepalende dat, naarmate de omstandigheden het vorderen, de zorg voor de waterstaatsbelangen wordt toevertrouwd aan rechtspersoonlijkheid bezittende, bij ordonnantie op te richten waterschappen, aan welker besturen eveneens bij ordonnantie de bevoegdheid kan worden toegekend, om, met inachtneming van de daarbij te stellen regelen en onder het daarbij te bepalen toezicht, in het huishoudelijk belang der waterschappen verordeningen te maken — ook zoodanige, waarbij belastingen worden geheven — alsmede om in hunne verordeningen straffen te stellen op overtreding daarvan. De uitvoering, welke aan deze wetsaanvulling is gegeven, en de feiten, welke ten aanzien van het vraagstuk der waterschappen zich sedert hebben voorgedaan, zijn in het hierboven aangehaald artikel van de Aanvullingen ter sprake gebracht. 4e. Inlandsche gemeenten. De staatsrechtelijke positie van de Inlandsche gemeente op Java en Madoera en elders en de inrichting en bevoegdheden van haar bestuur zijn in de artikelen DESA, DESAHOOPD, DESABESTUUR (Dl. I, blz. 589) en DORP (a. v., blz. 636), ten deele ook o.a. in het artikel GEMEENSCHAPPEN (INLANDSCHE) (Dl. I, blz. 759) in beschouwing genomen. Wat aangaat eerstgenoemd punt werd o.m. daarbij in het licht gesteld (Dl. I, blz. 590), dat ook de bestuurswerkkring van de desa van tweeledigen aard is en zoowel de zorg voor haar inwendige belangen, scherper uitgedrukt: de zelfstandige regeling van de eigen huishouding (autonomie), als den plicht tot medewerking, desgevorderd, aan de uitvoering der Landstaak omvat. Artikel 71 van het voormalig Regeeringsreglement — de grondslag der rechtsverhouding tusschen het Landsbestuur en de Inlandsche gemeente en als zoodanig tevens de grondslag van de Inlandsche gemeente-ordonnantiën, welke voor Java en Madoera en, op het voetspoor daarvan, voor enkele gebiedsdeelen daarbuiten zijn vastgesteld — heeft bij de totstandkoming van de Indische Staatsregeling eenige wijziging ondergaan.De inhoud van het artikel, thans uitmakende artikel 128 der Staatsregeling, is in de eerste plaats daarbij uitgebreid met de bepaling (nieuw tweede lid), dat b$ ordonnantie gevallen kunnen wordèn aangewezen, waarin de hoofden en bestuurders van Inlandsche gemeenten worden benoemd door het daarbij aan te wjjzen gezag. Deze bepaling, "bij motie van den Volksraad voorgesteld, opent de gelegenheid om in die gevallen, waarvoor de ordonnantiewetgever dit noodig acht, af te wijken van den algemeenen regel van verkiezing door de gemeente zelf. Als nieuw vijfde lid is verder, in den geest eveneens van een amendement van den Volksraad, de bepaling ingelascht, dat bij ordonnantie de bevoegdheid kan worden geregeld van Inlandsche gemeenten om: lo. onder het daarbij te bepalen toezicht belastingen te heffen; 2o. binnen de daarbij te bepalen grenzen op de overtreding van hare verordeningen straf te stellen. Overigens zjjn in het artikel, nog enkele verbeteringen van redactioneelen aard aangebracht. Een denkbeeld, dat in de laatste jaren in Indië, ook in den Volksraad, meermalen tot uiting kwam, is de vervanging van de tegenwoordige bestuursvoering in de desa, welke over het algemeen door het dorpshoofd, bijgestaan door enkele helpers, geschiedt, door een collegiaal bestuur in den eigenlijken zin, namelijk door een desaraad, waarin, onder het dorpshoofd als voorzitter, de leden eveneens krachtens keuze door de bevolking zitting nemen. Eene zoodanige regeling kan ongetwijfeld uit een bestuursoogpunt voordeelen opleveren indien de keuze der bestuurders geleid wordt door een algemeen streven naar behartiging van het gemeentelijk belang en niet misbruikt wordt tot middel om aan persoonlijke belangen of aan destructieve stroomingen het overwicht in de desahuishouding te bezorgen. De ondervinding inet de verkiezing der dorpshoofden kan in dit opzicht niet tot geestdrift stemmen en dit te minder nog, omdat een eenigszins bevredigend toezicht op den gang der verkiezingen, voor de keuze van de dorpshoofden zelve niet onuitvoerbaar, voor de talrijke mutaties onder de leden der raden van het groot aantal desa's practisch veelal onmogelijk zou zijn. De aandrang tot aanzienlijke inkrimping van het getal Inland- BESTUURS WEZEN. 489 sche gemeenten bewijst op zich zelf reeds, hoezeer dat bezwaar voor de uitoefening van een doelmatig toezicht op het desabeheer en voor een krachtiger ontwikkeling van het Inlandsen gemeentewezen in bestuurskringen wordt gevoeld. Eene kunstmatige samenvoeging echter van desa's, op zoodanige schaal als voor het onderwerpelijk doel gewenseht, zou, naar de ondervinding heeft geleerd, voor niet minder ernstige gevolgen gevaar kunnen doen rijzen. Wanneer het streven naar vorming van desaraden van de bedoelde beteekenis te eeniger tijd bjj de Regeering ingang mocht vinden, ware uit dien hoofde wellicht aandacht te schenken aan het in het onderhavig verband geopperd denkbeeld, om ter voorkoming van ontstemming onder de bevolking en van andere gevolgen van ongewenschten aard, de bereiking van het doel te zoeken langs een omweg, waarbij begonnen wordt met voor kringen van onderling aaneensluitende desa's ,welke geacht kunnen worden in de toekomst zich voor samensmelting te leenen, in ge wijzigden vorm de vaak betreurde, door het Westersch gezag verdrongen, oud-Javaansche instelling te doen herleven van de „mantjapat" (zie Onder dat hoofd DL II, blz. 673); eene herleving van die instelling in dier voege, dat, met voorloopige instandlating overigens van de bestaande desa's, op den grondslag van artikel 121 der Indische Staatsregeling voor dergelijke kringen van dorpen in het leven worden geroepen zelfstandige gemeenschappen, welker huishouding bepaalde plaatselijke belangen als volksgezondheid, desa-onderwijs, volkseredietwezen enz. der gezamenlijke desa's omvat. In den bestuursraad van de gemeenschap, waarvan de werkkring allengs zou zjjn uit te breiden, zouden dan onder den gekozen of benoemden voorzitter de hoofden van de betrokken dorpen en door verkiezing aan te wijzen andere vertegenwoordigers van die desa's zitting nemen.Eerst nadat zich langs dien weg in de verschillende dorpen, waarover de nieuwe instelling hare zorgen zou uitstrekken, op den duur zeker gemeenschapsgevoel ontwikkeld zoude hebben, zou, naar de bedoelde denkbeelden, het oogenblik daar zijn voor opheffing der zelfstandigheid van die dorpen en instelling van de nieuwe Inlandsche gemeente, in welke desgewenscht de vroegere dorpen nog als administratief onderdeel voorshands of blijvend zouden kunnen voortbestaan. b. Niet rechtstreeks bestuurd Gouvernementsgebied. Het zelfbestuur van de Inlandsche vorsten en volken in de in dien rechtstoestand verkeerende gebiedsdeelen van Nederlandsch-Tndië maakt het onderwerp uit van het artikel ZELFBESTUREN (INLANDSCHE) in Dl. IV, blz. 826 vlg. Aan de staatsinrichting als anderszins van de Javaansche Vorstenlanden is voorts onder het hoofd VORSTENLANDEN in hetzelfde deel, blz. 626 vlg., eene bijzondere bijdrage gewijd, terwijl op verschillende plaatsen in meer of minder uitgebreiden vorm ook de Inlandsche zelfbesturen der Buitengewesten alsnog aan eene nadere bespreking onderworpen zijn. Artikel 21 der Indische Staatsregeling (artikel 27 van het voormalig Regeeringsreglement) bepaalt in het tweede lid de staatsrechtelijke verhouding, wat aangaat de werking der van Regeeringswege uitgevaardigde algemeene verordenin¬ gen in de onderwerpelijke gebiedsdeelen, aldus, dat die verordeningen op de gedeelten van Nederlandsch-Tndië, aan welke het hier bedoeld recht van zelfbestuur is gelaten, slechts in zoover toepasselijk zijn, als met dat recht bestaanbaar is. GOUVERNEMENT DER MOL UKKENAan de vorenstaande schets van het Bestuurswezen van Nederlandsch-Indië, zooals dit in het kader van de hervormingsregelingen der laatste jaren zich ontwikkelen zal, mag ten slotte niet ontbreken eene meer uitgewerkte uiteenzetting van de inrichting der bestuurshuishouding in het Gouvernement der Molukken, hot eerste op den voet van de nieuwe beginselen ingesteld, vooralsnog niet met het recht van zelfbestuur toegerust gewest. Het gebied van de residentie Amboina, uitgebreid met dat van de onderafdeeling Kisar der afdeeling Timor en Eilanden van de residentie Timor en Onderhoorigheden, vormt krachtens het bepaalde in artikel 1 der instellingsordonnantie van het nieuwe gewest in Ind. Stb. 1925 no. 579 een gewest, genaamd Gouvernement der Molukken. Het bestuur over het Gouvernement der Molukken wordt, luidens het volgende artikel van die ordonnantie, welke met ingang van 1 Januari 1926 in werking is getreden, uitgeoefend door een Gouverneur, wiens bezoldiging geregeld is bij het besluit in Ind. Stb. 1926 no. 82. De bij het besluit van den Gouverneur-Generaal in Ind. Stb. 1925 no. 508 vastgestelde instructie voor de Gouverneurs van provinciën en hoofden van andere aan te wijzen gewesten is b\j het Regeeringsbesluit in Ind. Stb. 1925 no. 594 op den Gouverneur der Molukken van toepassing verklaard. Met intrekking van de aldaar bestaande betrekkingen bij den dienst van het Binnenlandsch Bestuur en op de kantoren van de bestuursamb tenaren, werden bij het besluit van den Gouverneur-Generaal van 14 December 1925 no. 3a: (Ind. Stb. no. 640) j° de besluiten in Ind. Stb. 1926 nos. 80 en 529 o.m. de indeeling van het nieuwe gewest in residentiën (afdeelingen) en de in verband daarmede vereischte voorzieningen vastgesteld. Vooreerst werd daarbij bepaald, dat de standplaats van den Gouverneur is Amboina. Het gouvernement werd vervolgens ingedeeld in twee residenties : de residentie Amboina en de residentie Ternate, beide onder een Resident, gevestigd op de gelijknamige hoofdplaats. Ook bij de verdere regeling der bestuursinrichting werd in het algemeen uitvoering gegeven aan de denkbeelden, welke dienaangaande ontwikkeld zijn in de Memorie van Toelichting der wetsvoordracht omtrent de bestuurshervorming van het jaar 1922. Nadat in die Memorie gewezen was op de omstandigheid, dat het gemis, vooralsnog, op de eilanden buiten Java en Madoera van een administratief behoorlijk onderlegd, goed ingericht Inlandsch bestuur hot noodzakelijk had gemaakt aldaar de toevlucht te nemen tot het instituut der Civiele Gezaghebbers — thans Gezaghebbers bij het Binnenlandsch Bestuur — welk instituut hiervóór reeds uitvoerig besproken is, werd in beginsel uiteengezet dat waar en zoolang nog niet kan worden beschikt over een Inlandsen bestuurskorps, geschikt voor de dagelijksche leiding van zaken in de onderafdeelingen, dat Europeesche korps als aanvulling onmisbaar zou blijven. In 490 BESTUURS WEZEN. het nieuwe stelsel—luidde verder de toelichting—. zullen de onder het hoofd der onderaf deelingen geplaatste Gezaghebbers met de controleerende ambtenaren van het Algemeen bestuurskorps (Assistent-Residenten) tot gemeenschappeljjken chef hebben het hoofd der afdeeling, den Resident, hoofd van plaatselijk bestuur over het geheele ressort. Terwijl echter destijds in de gewesten buiten Java en Madoera naast Gezaghebbers — bestuurders van onderaf deelingen — in gelijke functie allerwegen geplaatst waren .Controleurs, zou in het nieuwe stelsel aan de voor den Algemeenen bestuursdienst opgeleide ambtenaren eene taak zijn voorbehouden, meer overeenkomende met hunne bestemming op Java en Madoera en met de eigenlijke roeping van hun korps. Die taak zou hierin bestaan, dat zij overeenkomstig de bevelen van de afdeelingsbestuurders door persoonlijke aanraking met de Gezaghebbers, zonder dat daarbij voor deze laatsten van ambtelijke ondergeschiktheid sprake zou zijn, de noodige eenheid en regelmaat zouden bevorderen in de wijze van beheer. Waar de Assistent-Resident later, in den hoogeren rang van afdeelingsbestuurder, niet alleen in vraagstukken van algemeenenaardmaarookih de dagelijksche bestuursvoering thuis zou moeten zijn, werd het niettemin doelmatig geacht om, naast zijne indirecte aanrakingen met de bestuursvoering der Gezaghebbers in de andere afdeelingen, evenals aan dezen hem persoonlijk het beheer op te dragen over een dier ressorten, waartoe de onderafdeeling, in welke de hoofdplaats is gelegen, vanzelf aangewezen scheen. Aan deze denkbeelden is in hoofdzaak toepassing gegeven ook bij de verdere uitwerking, in de voornoemde besluiten, van de bestuursorganisatie in het Gouvernement der Molukken. Krachtens die regeling zijn de residentiën Amboina en Ternate — de bestuursafdeelingen in het nieuwe stelsel — verdeeld onderscheidenlijk in zestien en twaalf onderafdeelingen. De onderafdeelingen Amboina en Ternate, elk omvattende de' hoofdplaats der afdeeling, zijn gesteld onder een Assiste.nl-Resident, derhalve onder een ambtenaar, behoorende tot het Nederlandsen korps van den algemeenen bestuursdienst. Drie onderafdeelingen van de residentie Amboina: West-Ceram, Wahai en Boven Digoel zijn voorts voorloopig nog gesteld onder een Officier der Landmacht met den titel Gezaghebber of fungeerend Controleur. Hetzelfde is het geval met de drie onderafdeelingen Djailolo, Weda en Soela-eilanden van de afdeeling Ternate. Een Gezaghebber bij het Binnenlandsch Bestuur, een ambtenaar dus, behoorend tot het Nederlandsch korps van den plaatselijken bestuursdienst, is verder aangewezen voor het bestuur van elk der overige onderafdeelingen, zijnde in de residentie Amboina de onderafdeelingen Boeroe, Saparoea, Banda, Amahai, Oost-Ceram, Ceram-Iaoet en Goram, Kai-eilanden, Aroeeilanden, Saumlaki, Larat, Babar-eilanden, Zuid-Nieuw-Guinee en Kisar; in de af deeling Ternate de onderafdeelingen Tobelo, Batjan, Manokwari, Sorong, Schouten-eilanden, Jappèngroep, Hollandia en West-Nieuw-Guinee. Naast de twee Residenten, de twee AssistentResidenten en de twintig Gezaghebbers, die ingevolge de vorenstaande regeling voor het dagelijksch bestuur der afdeelingen en onderafdeelingen worden gevorderd, zijn bovendien ten dien¬ ste van den Gouverneur gesteld: één hoofdambtenaar van den Residentsrang, ten einde belast te worden met zoodanige werkzaamheden als hem door den Gouverneur zullen worden opgedragen, de rechterhand dus als het ware van den Gouverneur in diens algemeene bestuursvoering, en vier Assistent-Residenten, bestemd om te zamen met de twee ambtenaren van dien rang, benoodigd voor het bestuur der onderafdeelingen Amboina en Ternate, te worden toegevoegd wat drie hunner betreft aan den Resident van Amboina, wat de andere drie betreft aan den Resident van Ternate, met bepaling dat telkens één dier Assistent -Residenten belast wordt met het bestuur der onderafdeeling ter hoofdplaats van de residentie. Bn" afwisseling zullen dus — overeenkomstig de bedoeling van de aangehaalde beschouwingen der Memorie van Toelichting omtrent de bestuurshervorming — in elke residentie twee Assistent-Residenten voor de daarin besproken aanrakingen met de Gezaghebbers in de verschillende onderafdeelingen en andere werkzaamheden van meer algemeenen aard beschikbaar zijn, terwijl de derde inmiddels in de gelegenheid is, door eigen uitoefening van het bestuur over de onderafdeeling ter hoofdplaats zich de noodige praotische ervaring als zoodanig eigen te maken. Als ambtenaren van-iet gewestelijk Inlandsch korps van den bestuursdienst zijn verder voor het Gouvernement der Molukken in dienst gesteld elf Bestuursassistenten (vgl. Ind. Stb. 1926 no. 80) en twee Districtshoofden, van welke één te Ternate en één te Obi. Van het elftal Bestuursassistenten zijn, luidens de onderwerpelijke besluiten, vier bestemd om geplaatst te worden onderscheidenlijk te Lèksoela, Okaba en Moeting en in de onderafdeeling Kisar, en zeven om werkzaam te worden gesteld waar de Gouverneur dit noodig acht. Naar de bedoelingen van het hervormingsplan zullen op den duur, naarmate de algemeene ontwikkeling en de bestuursbekwaamheden van deze ambtenaren het toelaten, uit dit gewestelijk korps de Inlandsche bestuurders moeten voortkomen, die geleidelijk de plaats innemen van de Nederlandsch e Gezaghebbers. Ten behoeve van de bestuurskantoren in het gouvernement is, in denzelfden trant ongeveer als voor de provincie West-Java, tegelijkertijd het noodige personeel aangesteld, waarbij inzonderheid weder het kantoor van den Gouverneur voor administratieve eischen van meer omvattenden aard is toegerust. Evenals aan den Gouverneur der provincie West-Java is voorts aan het slot der instellingsordonnantie van het Gouvernement der Molukken aan den bestuurder van dit gewest machtiging verleend, om binnen het kader van de vastgestelde sterkte van het personeel der bestuurskantoren wijziging te brengen in de voor elk dier kantoren aangegeven formatie, met de verplichting tot mededeeling van elke wijziging aan den Directeur van Binnenlandsch Bestnur en den Regeeringscommissaris voor de Bestuurshervorming. De regelingen voor West-Java en de Molukken geven voor beide vormen van gewestelijk bestuur, in het nieuwe stelsel onderscheiden: de provincie, met het haar kenmerkend zelfbestuur, en het nog geheel ambtelijk bestuurde gouvernement, de organisaties aan, in welke de grondgedachten BESTUURS WEZEN—VOLKSRAAD. 491 van het stelsel belichaamd zijn. De vele moeilijkheden in aanmerking genomen, die voor een land in zoozeer uiteenloopende stadia van ontwikkeling en van eene zoo veelsoortige bevolking als Indië aan een vraagstuk als dit verbonden zijn, ligt het in de rede dat een goed staatsbeleid den eisch stelt van de uiterste omzichtigheid bij de geleidelijke invoering der nieuwe bestuursverhoudingen. Hoezeer het dan ook inzonderheid ter herkrijging van stabiliteit in den dienst van het Binnenlandsch Bestuur aanbeveling verdient, om den duur van het tijdvak van overgang zooveel mogelijk te bekorten, zullen ongetwijfeld nog enkele jaren moeten verloopen alvorens de bestuurshervorming voor geheel Indië haar beslag zal hebben gekregen. De omstandigheid, dat tevens nog eene voor de practijk aannemelijke oplossing zal moeten worden gegeven aan enkele nog steeds aanhangige, meer of minder ingewikkelde, onderwerpen van staatsbeheer, als de regeling der geldelijke verhouding tusschnn land, provincie en locale gemeenschap en dergelijke, is aan eene spoedige voltooiing der reorganisatie mede niet bevorderlijk. Naar de laatste berichten dienaangaande is deze voor Java en Madoera te verwachten met ingang van het jaar 1929, op welk tijdstip gelijktijdig de nog ontbrekende provinciën Midden- en Oost-Java zouden worden ingesteld. Inmiddels zal vermoedelijk geheel of grootendeels ook voor de overige deelen van den Archipel het nieuwe bestuursstelsel ingang hebben gevonden. VOLKSRAAD. Het onder dit hoofd in Dl. IV (blz. 612 vlg.) voorkomend artikel heeft in breede trékken een overzicht gegeven van de wordingsgeschiedenis, de samenstelling, den werkkring, de bevoegdheden als anderszins van den krachtens de wet tot nadere wijziging van het toenmalige Regeeringsreglement - van 16 December 1916 (Ned. Stb. 1916 No. 535, Ind. Stb. 1917 no. 114) in het jaar 1918 in Nederlandseh-Indië tot stand gekomen Volksraad. Bij die beschouwingen werd de algemeene bedoeling op den voorgrond gesteld, die den wetgever voor oogen had gestaan; het streven namelijk om — zooals de bewoordingen der considerans het uitdrukten — „door de „instelling van een vertegenwoordigend lichaam „aan de Nederlandsche onderdanen, ingezetenen „van Nederlandsch-Indië, gelegenheid te geven „tot medewerking aan de behartiging van de behangen van dat gebied." Tevens echter werd in die beschouwingen de nadruk gelegd op het feit, dat de Volksraad naar de aan genoemde wet ten grondslag liggende beginselen niet anders was bedoeld dan als adviseerend college, zij het ook dat in het bijzonder het aandeel, dat hem was toegekend in de totstandbrenging van de Indische begrooting, en het recht, dat hem verleend was, om de belangen van Indië en zijne ingezetenen voor te staan bij den Koning, de Staten-Generaal en den Gouverneur.Generaal, met dat adviseerend karakter niet geheel in overeenstemming waren. Zooals in voormeld artikel verder in het licht werd gesteld, had de aandrang, van den Volksraad zeiven uitgaande, om zijn invloed te versterken, gesteund als de nieuwe instelling tevens werd door de Indische Regeering, die zich beijverde om haar zooveel mogelijk tot haar recht te doen komen, al spoedig de overtuiging doen rijpen, dat de wettelijke grondslagen van het instituut op den duur herziening zouden behoeven. Eerder dan te verwachten viel en in normale omstandigheden het geval zou zijn geweest, werd van de zijde der Regeering zelve aan die zienswijze uiting gegeven. Onder den indruk der wereldgebeurtenissen van den tijd was het de Gouverneur-Generaal van Limburg Stirum, die — gelijk ter voornoemder plaatse mede is aangeteekend — zich gedrongen achtte, om in de vergadering van den Volksraad van 18 November 1918, toen het lichaam nauwelijks nog een zestal maanden had bestaan, door den gemachtigde der Indische Regeering eene verklaring te doen afleggen, waarbij eene bespoediging van ingrijpende hervormingen in het staatsbestuur van Nederlandsch-Indië in uitzicht werd gesteld. Eene verklaring, die niet naliet in zoo weinig doordachten zin stemmen te doen opgaan, dat de Landvoogd zich genoopt zag om ter vergadering van 2 December 1918 eene nadere opheldering in den Volksraad te doen volgen omtrent de wijze, waarop, naar de inzichten der Regeering, tot de door haar bedoelde hervormingen moest worden gekomen. Vooropgesteld werd daarbij de verklaring, dat „eene eenigszins beduidende hervor„ming niet denkbaar was zonder aanzienlijke „uitbreiding der bevoegdheid van den VoLks„raad; zonder principieele wijziging van dat col„lege, hetwelk van zuiver adviseerend lichaam „zou moeten worden een integreerend deel van „de Regeering met daadwerkelijke medezeggenschap in en controle op het bestuur." Zich plaatsend op dit standpunt deed de Landvoogd, naar tevens in meerbedoeld artikel (blz. 621 a.v.) alsnog mededeeling vond, er op wijzen, dat eene hervorming, als die, waarvoor men zich gesteld zag, niet tot stand kon worden gebracht zonder ernstige en zooveel mogelijk openbare voorbereiding, welke taak aan eene speciaal daarvoor in het leven te roepen commissie zou zijn op te dragen. Overeenkomstig,dit gevoelen werd bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 17 December 1918 no. 1 de door den toenmaligen President van het Hooggerechtshof, later Lid van den Raad van Nederlandsch-Indië, Mr. J. H. Carpentier Alting voorgezeten, uit 28 leden bestaande Commissie tot herziening van de grondslagen der staatsinrichting van Nederlandsch-Indië ingesteld, welke in de vorenbedoelde beschouwingen mede vermelding heeft gevonden en in de Aanvullingen (blz. 22) onder het hoofd DE HERZIENINGSCOMMISSIE een onderwerp van nadere bespreking heeft uitgemaakt. De taak, aan die Commissie bij hare instelling opgelegd, was, der Regeering van raad te dienen omtrent aan het Opperbestuur in te dienen voorstellen nopens de wenschelijkheid van eene herziening van de grondslagen der staatsinrichting van Nederlandsch-Indië en nopens de wijzigingen, die in dit verband zoowel het Regeeringsreglement als andere ter zake geldende algemeene verordeningen behoorden te ondergaan. In de redevoering, waarmede op 28 December 1918 de Herzieningscommissie door den Gouverneur-Generaal van Limburg Stirum werd geïnstalleerd, vond die opdracht nadere preciseering in dier voege, dat de Regeering niet alleen over de plaats van den Volksraad in de organisatie van den Staat en de daardoor vereischte wijzigingen het oordeel der Commissie wenschte te vernemen. „De verschuiving van bevoegdheden" —■ verklaarde de Landvoogd — „laat zich ook door wijzigingen VOLKSRAAD. 493 aldaar geldende grondregelen te herzien. Vooropstellend, dat van de Indische Regeering weldra voorstellen waren te wachten, gegrond op de overweging van het verslag der aldaar ingestelde Herzieningscommissie, en dat de wijzigingen, welke na beëindiging van het overleg tusschen ■den Minister van Koloniën en den GouverneurGeneraal, gehoord den Volksraad, zouden worden voorgesteld, nog niet in bijzonderheden konden worden aangegeven, was het niettemin noodig voorgekomen de zich toen aanbiedende gelegenheid aan te grijpen, om den tekst der meer in het bijzonder op de koloniën betrekking hebbende bepalingen van de Grondwet mede aan eene herziening te onderwerpen. Omtrent de algemeene richting der aan te brengen hervormingen werd in de Memorie verder opgemerkt, dat „zoowel ^wetgeving als bestuur ten aanzien van de inwen,,dige aangelegenheden zooveel mogelijk (moes,,ten) worden gelegd in handen van in Indië zelf „zetelende lichamen en overheden en dat aan de „aldaar gevestigde bevolking een zoo groot mogelijke invloed op en aandeel in de samenstelling „dier lichamen(moesten) worden toegekend."Wat aangaat het tempo, waarmede in deze richting zou kunnen worden voortgeschreden, verklaarde voorts de Memorie, dat bij eiken stap de grens zou moeten worden bepaald door „de mogelijk„heid om, hetzij in de ontwikkeling der in Indië „aanwezige krachten, hetzij in de werking van „het toezicht van uit Nederland, waarborgen te „vinden voor een bestendig, aan moderne eischen „voldoend regeeringsbeleid." Dit laatste bracht mede, dat voor het bij de Grondwetsherziening in het oog te vatten tijdperk aan den Wetgever in het Moederland de bevoegdheid tot regeling van de daarvoor naar zijn oordeel in aanmerking komende koloniale aangelegenheden verzekerd moest blijven en dat de Staten-Generaal een daadwerkelijk toezicht op het koloniaal bestuursbeleid moesten behouden. Ter verzekering van de toepassing dezer beginselen, van welke inzonderheid het eerstvermelde: de overbrenging, ten aanzien van de inwendige aangelegenheden, van het zwaartepunt van wetgeving en bestuur naar de koloniën zelve, aan den geest der beoogde hervormingen uitdrukking gaf, zouden de toenmalige artikelen 61 en 62 der Grondwet vervangen moeten worden door een drietal nieuwe artikelen (thans 60, 61 en 62), .krachtens welke: 1°. onderscheiden zou worden tusschen wetgeving en bestuur, te voren beide begrepen onder den wettelijken term „opperbestuur"; 2°. het opperbestuur, verstaan in den zooeven bedoelden zin, zou blijven berusten bij den Koning; 3°. voor zooveel niet bij de Grondwet of bn' de wet bepaalde bevoegdheden van dien aard aan den Koning waren voorbehouden, het „algemeen bestuur", in naam des Konings, zou worden uitgeoefend in Nederlandsch-Indië door den Gouverneur-Generaal; 4°. de Koning bh' voortduring jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag zou geven van het beheer der koloniën en van den staat, waarin zij zich bevinden; 6°. naast de onderwerpen, reeds bij de Grondwet daartoe aangewezen (regeling van de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen en van het muntstelsel), alsnog zou ' worden genoemd, als voorbehouden aan vaststelling door de wet, de staatsinrichting van de koloniale gebiedsdeelen, onverminderd het behoud van de bestaande algemeene machtiging tot regeling door de wet van andere onderwerpen, zoodra de behoefte daaraan zich openbaart; 6°. de regeling van de inwendige aangelegenheden alleen nog voor zoover de wet voor bepaalde onderwerpen de bevoegdheid daartoe aan de Kroon zou hebben voorbehouden, door den Koning zou kunnen geschieden; 7°. behoudens de onder 5° en 6° bedoelde uitzonderingen de regeling van de inwendige aangelegenheden zou worden overgelaten, op de wijze bn de wet vast te stellen, aan in de overzeesche gebiedsdeelen gevestigde organen; 8°. aan den Nederlandschen wetgever zou worden gewaarborgd de bevoegdheid, om de door de evenbedoelde organen vastgestelde verordeningen op grond van strijd met de Grondwet, met de wet of met het algemeen belang te vernietigen, terwijl zoodanige verordeningen door den Koning zouden kunnen worden geschorst, op de wijze bij de wet te bepalen. Bg de nadere toelichting van de voorgestelde artikelen 61 en 62 (thans 60 en 61) werdo.m. nog opgemerkt, dat het tweede lid van eerstgenoemd artikel verwees naar regeling bij de wet van de uitoefening, door den Landvoogd, van het algemeen bestuur, welke regeling gelegenheid zou schenken om te allen overvloede nadrukkelijk te constateeren, dat de nieuwe bepaling aan de ministerieele verantwoordelijkheid niet in het minst te kort zou doen. Wat aangaat de beperking der regelende bevoegdheid van de Kroon, werd voorts bepaaldelijk aangestipt, dat ten aanzien van onderwerpen, niet op de inwendige aangelegenheden betrekking hebbende, de algemeene bevoegdheid van den Koning tot het vaststellen van algemeene maatregelen van bestuur, gegrond in artikel 56 (thans art. 55) der Grondwet, onaangetast bleef. Bij de schriftelijke gedachtenwisseling zoowel als bij de openbare behandeling der Regeeringsvoorstellen in de beide Kamers der Staten-Generaal *) werd in ruime mate aandacht geschonken aan den inhoud van het verslag der Indische Herzieningscommissie en aan de opmerkingen van den Volksraad met betrekking tot de koloniale artikelen van de Grondwet. Voortgaande in de lijn van het voorstel der Nederlandsche Staatscommissie tot schrapping van het woord „bezittingen", in de algemeene grondwettelijke aanduiding der overzeesche gebiedsdeelen, welke wijziging door de Regeering was overgenomen, werd in de Staten-Generaal alsnog van verschillende kanten steun verleend aan de van Indische zijde geopperde bedenkingen ook tegen de daarna nog overblijvende uitdrukking „koloniën". Die bedenkingen waren in den grond der zaak meer als gevoelsuiting dan staatsrechtelijk van beteekenis. Ook was het wel niet twijfelachtig, dat, bn' gemis van een anderen gangbaren verzamelnaam, het woord „koloniën" ook na verwijdering uit de Grondwet amb- *) Vgl. Gedrukte stukken Tweede Kamer, Zitting 1920—1921, 451 en 1921—1922, 90 en Eerste Kamer, Zitting 1921—1922 nos. 136 en 136a, alsmede Handelingen Staten-Generaal 1921—1922, Tweede Kamer blz. 265 vlg., Eerste Kamer blz. 625 vlg. 504 VOLKSRAAD. plaatsvervangende Voorzitter geniet dit zittinggeld tevens voor eiken dag, dat hij buiten de vergadering optreedt voor den Voorzitter. Het volgende artikel verleent vr\j vervoer in de hoogste klasse op de Staatsspoor- en Tramwegen en bij de Landsautomobieldiensten en tegemoetkoming voor reis en verblijfkosten op den voet van het Algemeen Reisreglement, met rangschikking in de eerste klasse van reizigers. Op deze regeling van de geldelijke en andere tegemoetkomingen, verbonden in het algemeen aan het lidmaatschap van den Volksraad, doet § 2 der verordening de bepalingen volgen, welke ingevolge het tweede lid van artikel58derIndischeStaatsregeling werden vereischt, omtrent de gevolgen van vereeniging van dat lidmaatschap met andere uit 's Lands kas bezoldigde ambten dan in het eerste lid van dat artikel genoemd. Luidens die bepalingen kan bij besluit van den Gouverneur-Generaal, waarop de Raad van Nederlandsch-Indië is gehoord, worden verklaard dat een uit 's Lands kas bezoldigd ambt niet gelijktijdig kan worden waargenomen met het lidmaatschap van den Volksraad. De bekleeder van een zoodanig ambt, die het lidmaatschap heeft aanvaard, is in dat geval van rechtswege eervol uit zijne betrekking ontslagen of, militair zijnde, op non-activiteit gesteld. De betrokkene ontvangt alsdan een wachtgeld of, zoo hij militair is, een non-activiteitstraktement ten bedrage van de bezoldiging, welke hij in werkelijken dienst zou hebben genoten, doch niet meer dan / 1500 's maands, met genot tevens van de standplaatstoelage, vastgesteld voor de plaats, waar hq zich vestigt. De tijd, op dat wachtgeld of non-activiteitstraktement doorgebracht, telt ten volle mede als diensttijd, geldig voor weddeverhooging en pensioen; bij de berekening van den pensioengrondslag komt die uitkeering mede in aanmerking. Over de diensten van hem, die aldus uit zijne betrekking is ontslagen of op non-activiteit is gesteld, wordt — naar in artikel 6 van het besluit is bepaald —• tenzij de betrokkene lid is van het College van Gedelegeerden, gedurende den tijd, dat de Volksraad geen zitting houdt, op zoodanige wijze beschikt als door den Gouverneur-Generaal gewenscht wordt geacht. Is voorts bij het einde van het lidmaatschap van den Volksraad herstel in actieven dienst niet mogelijk, dan wordt wederom door toekenning van wachtgeld of wanneer het een militair betreft, van non-activiteitstraktement naar bepaalde regelen tegemoetkoming verschaft. Wanneer de als lid van den Volksraad optredende Landsdienaar een ambt bekleedt, waarvoor met de hooger bedoelde verklaring is afgelegd, geeft hij, het lidmaatschap willende aanvaarden, van dat voornemen tijdig kennis aan den boven hem gestelden gezaghebbende. Deze laatste draagt alsdan zorg, dat de belangen van den dienst zoo weinig mogelijk schade lijden en doet daartoe zoo noodig intijds voorstellen aan het bevoegd gezag. Onverminderd zijne verplichtingen tot verzekering van den goeden gang van den dienst tijdens zijne afwezigheid, voor zoover hij voor dien goeden gang verantwoordelijk blijft, behoeft de betrokkene geen verlof om afwezig te zijn voor het verrichten van de aan het lidmaatschap verbonden werkzaamheden. Hij geeft echter van zoodanige afwezigheid zoo tijdig mogelijk kennis aan I den boven hem gestelden gezaghebbende. Aanvaarding van het Volksraadlidmaatschap brengt, I zooals verder artikel 9 verklaart, geene verandering in de positie van Landsdienaren, welke in het genot zijn van wachtgeld of non-activiteitstraktement. Artikel 10 van het besluit, uitmakende § 3 van de „Volksraadpositieregeling", behelst het beginsel, dat de leden van den Volksraad, die niet in 's Lands dienst zijn, aanspraak hebben op eene schadeloosstelling voor inkomsten, welke zij derven tengevolge van het bijwonen van de vergaderingen gedurende den tijd, waarin deze worden gehouden, tot ten hoogste / 1500 per maand. Het recht op zoodanige schadeloosstelling en het bedrag daarvan worden, op aanvraag van den betrokkene, vastgesteld door eene commissie van drie leden. De Voorzitter van den Volksraad is ambtshalve lid tevens voorzitter van die Commissie; de beide andere leden worden door den Gouverneur-Generaal uit niet-leden van den Raad benoemd. De Commissie is bevoegd den belanghebbende uit te noodigen zijne aanspraak met de door haar noodig geachte bewijsstukken te staven en die mondeling toe te lichten, behoudens verplichting van de leden tot geheimhouding van hetgeen hun als zoodanig is gebleken of medegedeeld. Het Hoofd van den dienst der belastingen verstrek^ aan de Commissie alle door haar verlangde gegevens. - Beraadslagingen en besluiten van den Volksraad. Artikel 62 van de Indische Staatsregeling stelt in de eerste plaats vast, dat de vergaderingen van den Volksraad in het openbaar worden gehouden ter hoofdplaats Batavia, tenzij bij ordonnantie eene andere plaats daarvoor is aangewezen. Het voorbehoud in de laatste zinsnede houdt verband met de mogelijkheid, dat ingeval van bijzondere tijdsomstandigheden elders vergaderd zoumoeten worden. Omtrent sluiting der deuren en beslissing in besloten vergadering treft men verder in genoemd artikel de gebruikelijke regelen aan. Voor het eerste wordt de vordering van minstens vn'f leden of de beslissing van den Voorzitter vereischt. Van behandeling in besloten vergadering zijn uitgezonderd begrootingsontwerpen en voorstellen tot vaststelling van sloten van rekening en tot regeling van de bestemming van voordeelige of de dekking van nadeelige sloten, alsmede voorstellen tot het aangaan of waarborgen van geldleeningen ten laste van Nederlandsch-Indië. Wat aangaat de bijeenkomsten van den Volksraad, bepaalt het vijfde lid van artikel 62, dat jaarlijks, zonder voorafgaande oproeping, twee gewone zittingen worden gehouden. De eerste zitring vangt aan op 15 Mei of, indien die datum op een Zondag of daarmede gelijkgestelden feestdag valt, op den eersten daaropvolgenden dag, welke geen Zondag noch zoodanige feestdag is. Deze zitting wordt geopend door den Gouverneur • -Generaal of namens dezen door denLuitenant-Gouverneur-Generaal en, bij ontstentenis van dezen laatsten, door den Vice-President van den Raad van Nederlandsch-Indië of diens wettelijken vervanger en duurt uiterlijk tot 15 Augustus. De tweede zitting vangt aan op den derden Dins dag der maand October en duurt ten hoogste zes weken. De Volksraad vergadert, krachtens de volgende bepalingen van het artikel, bovendien in buitengewone zitting, telkens wanneer de Gouverneur-Generaal het noodig oordeelt, of minstens een derde der leden, het lid tevens Voorzitter niet medegerekend, zijn wensch daartoe te ken- VOLKSRAAD. 505 nen geeft. In deze buitengewone zittingen worden geene andere onderwerpen behandeld dan in de oproeping zijn vermeld. Artikel 63 verklaart den Gouverneur-Generaal bevoegd, om, wanneer hij dat noodig acht, de beraadslagingen van den Volksraad bn' te wonen, waarbij hij alsdan eene raadgevende stem heeft. Hg kan mede de beraadslagingen door gemachtigden doen bijwonen, ten einde namens hem voorlichting te verschaffen. Deze gemachtigden zijn niet gerechtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering van den Volksraad hebben gezegd of aan den Raad schriftelijk hebben overgelegd, tenzij zij daarmede openbaar maken, wat in besloten vergadering onder geheimhouding is gezegd of overgelegd. Aan den Gouverneur-Generaal en zijne gemachtigden wordt het woord gegeven wanneer en zoo dikwijls zij dit verlangen, echter niet voordat de spreker, die aan het woord is, zijne rede geëindigd heeft. In spoedeischende gevallen, ter beoordeeling van den Gouverneur-Generaal, kunnen, ter behandeling van ontwerpen van aanvullingsbegrootingen, verder nog buitengewone zittingen van den Volksraad worden gehouden, tot bijwoning waarvan alleen de op Java en Madoera metterwoon gevestigde leden worden opgeroepen. Aan de overige leden wordt dan tegelijkertijd zonder oproeping kennis gegeven van het voornemen om eene buitengewone zitting te houden. Eerstbedoeld deel van den Volksraad wordt, te zamen met de buiten Java en Madoera gevestigde leden, die ter vergadering aanwezig zijn, voor deze gevallen van bijzonderen aard, geacht den Volksraad uit te maken, ook wat de toepassing van de algemeene regelen omtrent het nemen van beslissingen als anderszins betreft (art. 65). Deze ezceptionneele bepalingen bestendigen voor den nieuwen Volksraad het instituut van den z.g. „Java-raad". Terwijl echter artikel 142 van het voormalige Regeeringsreglement gebruikmaking daarvan in het algemeen voor „spoedeischende gevallen", van welken aard ook, toeliet, zal dit voortaan uitsluitend toegelaten zijn voor dergelijke gevallen, wanneer het daarbij de behandeling van suppletoire begrootingsontwerpen betreft. In andere gevallen verschaft de hierna te bespreken nieuwe instelling van het College van Gedelegeerden zoo noodig de mogelijkheid tot onverwijlde afdoening van spoedeischende zaken. „De Volksraad" — bepaalt het eerste lid van artikel 66 van de Indische Staatsregeling — „mag noch beraadslagen noch besluiten, zoo niet minstens de helft der leden, het lid tevens Voorzitter niet medegerekend, tegenwoordig is." De beslissingen over zaken worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden genomen. Bij staking van stemmen wordt het nemen van eene beslissing tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze, en evenzeer in eene voltallige vergadering, wordt bij staking van stemmen het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. Wat de wijze van stemmen betreft, stelt het vijfde lid van genoemd artikel den regel, dat de stemming geschiedt bij hoofdelijke oproeping, wanneer een der leden dit verlangt, en alsdan mondeling plaats heeft. De stemming echter over personen geschiedt bij gesloten en ongeteekende briefjes. De volstrekte meerderheid der geldige stemmen beslist; bij staking van stemmen beslist het lot. Ten slotte behelst het artikel — met gelijk voorbehoud als met betrekking tot de gemachtigden der Regeering in den Volksraad hierboven is medegedeeld — de bepaling, dat de leden van dien Raad zijn uitgesloten van gerechtelijke vervolgbaarheid voor hetgeen zij in de vergaderingen hebben gezegd of schriftelijk aan den Raad hebben overgelegd, Staatkundige bevoegdheden. Luidens de artikelen 68 en 69 kan de Volksraad de belangen van Nederlandsch-Indië en zn'ne ingezetenen voorstaan bij den Koning, bij de Staten-Generaal en bij den Gouverneur-Generaal. Naast dit petitierecht heeft de Raad tevens het recht van interpellatie in dien zin, dat hij den Gouverneur-Generaal kan uitnoodigen om nopens zaken, Nederlandsch-Indië betreffende, inlichtingen aan den Raad te geven. Evenals de Hoofden der ministerieeledepartementeninhet Moederlanduitsluitend die door de Staten-Generaal verlangde inlichtingen geven, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang van den Staat (art. 95 G. W.), voldoet ook de Gouverneur-Generaal aan de uitnoodiging tot het geven van inlichtingen alleen dan, wanneer dit naar zijne meening geschieden kan zonder schade voor de hem toevertrouwde belangen. Bij de gedachtenwisseling met de Staten-Generaal ging opnieuw van sommige zijden aandrang uit tot toekenning aan den Volksraad, nevens de bovenstaande staatkundige bevoegdheden, van het recht van enquête. In de Memorie van Toelichting der wetsvoordracht tot herziening van het Regeeringsreglement was ten aanzien van dit punt opgemerkt, dat de vraag, of aan den Volksraad het recht van enquête diende te worden toegekend, ontkennend was beantwoord, aangezien eene enquête onder de in Indië bestaande omstandigheden en bij het ontbreken van het instituut der ministerieele verantwoordelijkheid niet zonder instemming en medewerking van de Regeering behoorde te worden ingesteld en het daarom aangewezen was, denoodige voorzieningen, voor zoover deze in maatregelen van wetgevenden aard bestonden, bij ordonnantie te treffen, waartoe de Volksraad desgewenscht het initiatief zou kunnen nemen. Toen in het Verslag van het afdeelingsonderzoek der Tweede Kamer niettemin door verschillende leden alsnog op verleening van bedoeld recht was. aangedrongen en enkelen hunner de vraag hadden gesteld, of althans niet een beperkt enquêterecht zou kunnen worden-toegestaan, afhankelijk bijv. van de goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, wees de Minister andermaal op hetf eit1),. dat de Volksraad niet is een Parlement in den vollen zin van het woord, met de daaraan verbonden verantwoordelijkheid voor de uitoefening van eene beslissende controle op het uitvoerend gezag, en uitoefening van eene parlementaire bevoegdheid als het recht van enquête derhalve buiten de sfeer van zijne werkzaamheden lag. Mocht in bepaalde gevallen de wenschelijkheid blijken van een onderzoek vanwege den Volksraad, dan zouden ten behoeve van de voor die bijzondere gevallen in het leven te roepen commissies ad hoe—ge wezen werd op de Suikerenquêtecommissie en de Arbeidscommissie — zoo noodig bij ordonnantie regelingen kunnen worden gemaakt, ') Gedrukte Stukken Tweede Kamer 1923— 1924—181, no. 11, blz. 37. 506 VOLKSRAAD. zooveel mogelijk overeenstemmend met de voornaamste voorschriften der Nederlandsche enquêtewet. Bij het mondeling overleg met de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer werd nochtans doorenkeleleden daarvan opnieuw voor het enquêterecht gepleit, o.m. met een beroep op de uitoefening door den Volksraad van het recht van interpellatie. Nadrukkelijk deed de Minister daarop uitkomen, dat, in tegenstelling met het recht van interpellatie, dat in het wezen der zaak niets anders bedoelt dan het verkrijgen van inlichtingen van de Regeering zelve, uitoefening van het enquêterecht in een land als Indië in vele gevallen niets minder zou beteekenen dan een ondergraven van het gezag door een groep in den Volksraad, die niet — wat toch het eerste vereischte voor de aanwending van dat recht uitmaakt — de verantwoordelijkheid voor de staatkundige en maatschappelijke gevolgen zou dragen. Een amendement van sociaal-democratische zijde, daartoe strekkende, dat de Volksraad zou hebben„het recht van onderzoek (enquête), te regelen door de wet" *), bracht het onderwerp bij de openbare behandeling der wetsvoordracht wederom aan de orde. Andermaal wees de Minister van koloniën bij zijne bestrijding daarvan *) op het principieel verschil tusschen het recht van interpellatie, waarbij men licht zoekt bij de Regeering, die, als het Landsbelang dit eischt, de gevraagde inlichtingen kan weigeren, en het recht van enquête, waarbij men inlichtingen gaat opsporen in de buitenwereld bij alle ambtelijke en niet-ambtelijke personen, die geacht worden inlichtingen te kunnen geven. Dat opsporen nu van inlichtingen in de buitenwereld in een land als Indië, waar bovendien de meeste enquêtes zich zouden richten tegen de Regeering, was, naar genoemde Bewindsman niet naliet in het licht te stellen, een hoogst gevaarlijke zaak, waarvoor eèn groote kennis van toestanden noodig is en groote tact bij hen, die het onderzoek houden. Wijzend op de gevolgen, die uit een dergelijk onderzoek in de Inlandsche maatschappij kunnen voortvloeien, wanneer daarbij zekere stemming onder de bevolking wordt verwekt *), deed de Minister alsnog uitkomen, met eene verwijzing naar het standaardwerk „De Grondwet" van den Hoogleeraar Mr. Buys, hoe aan de enquête, gesteund als zij bovendien wordt door de daaraan verbonden dwangmiddelen, eene geheel bijzondere beteekenis is te hechten. Zij komt te staan tegenover het publiek en treedt op het gebied van de uitvoerende macht, wat in dubbele mate in een zoo eigenaardige politieke sfeer als de Indische een ernstig gevaar kan zijn. Wegens intrekking van het amendement bleef *) Gedrukte Stukken Tweede Kamer 1924 —1925, 32, no. 8, VIII. *) Handelingen Staten-Generaal 1924—1925 — Tweede Kamer, blz. 1522. s) Als waarschuwend voorbeeld kan in dit verband in herinnering worden gebracht de in het vervolg van het artikel SARÈKAT ISLAM (Aanvullingen, blz. 15) vermelde noodlottige propagandareis in 1919 van het toenmalig Volksraadlid Abdoel Moeis in MiddenCelebes, gevolgd door het oproer van dat jaar in Toli-Toli. | het daarin vervat voorstel buiten beslissing. Na de principieele bestrijding van den kant der Regeering, werden ook uit andere kringen in de Kamer geene stappen gedaan tot bekleeding van den nieuwen Volksraad met de onderwerpelijke, geheel op zichzelf staande, staatkundige bevoegdheid. College van Gedelegeerden. Artikel 72 van de Indische Staatsregeling legt, in het eerste lid, aan den Volksraad den plicht op, om in de eerste vergadering van zijn vierjarig zittingstijdperk voor den duur daarvan uit zijn midden een college te benoemen, „College van Gedelegeerden" genaamd. Ingevolge de verdere bepalingen van het artikel bestaat dit College uit den Voorzitter van den Volksraad als lid tevens Voorzitter, benevens twintig leden, en is de Secretaris van den Raad tevens Secretaris van genoemd College. In de wordingsgeschiedenis van de Indische Staatsregeling is voor geen ander voorstel op zoodanigen tegenstand te wijzen, als aanvankelijk zich heeft voorgedaan met betrekking tot deze instelling, aan welke oorspronkelijk de benaming „Wetgevende Raad" was toegedacht. Eerst tijdens de openbare gedachtenwisseling in de Tweede Kamer is voor die — de verhouding tot den Volksraad minder juist weergevende — aanduiding de naam „College van Gedelegeerden" in de plaats getreden. Naast deze verandering van naam is het voorts ook de onderlinge betrekking geweest tusschen den Volksraad en het daaruit te vormen lichaam van kleineren omvang, die in den oorspronkeljjken opzet der zaak, met name in het vóórontwerp van wet, dat bij schrijven van den Gouverneur-Generaal van 18 Juni 1922 aan het oordeel van den toenmaligen Volksraad onderworpen werd, aanvankelijk een eenigszins anderen vorm vertoonde. Wat aangaat de algemeene strekking van de instelling, werd in de Memorie ' van Toelichting, waarvan de Gouverneur-Generaal dat vóórontwerp vergezeld deed gaan '), uiteengezet hoe bij de uitwerking van de grondgedachte eener algemeene wetgeving in Nederlandsch-Indië door den Landvoogd, in overeenstemming met een in het openbaar vergaderend college van zooveel mogelijk vertegenwoordigend karakter, zich een eigenaardig dilemma had opgedaan, veroorzaakt door van de toestanden in Westersche landen afwijkende omstandigheden. Zoowel door de groote afstanden als door de eigenaardige samenstelling van de Indische maatschappij stond het te vreezen, dat de onmogelijkheid zich zou voordoen om een voldoend aantal personen te vinden, bekwaam niet alleen om aan dien wetgevenden arbeid op nuttige wijze deel te nemen, maar tevens over den noodigen tijd beschikkend, om dit zonder ernstige benadeeling van hunne overige belangen te kunnen doen. In tegenstelling toch met den aan den toenmaligen Volksraad opgedragen begrootingsarbeid, die, al werd daaraan eene algemeene bespreking van het regeeringsbeleid verbonden, jaarlijks slechts een beperkt aantal weken vorderde, eischte eene behoorlijke behandeling van de zeer talrijke maatregelen van wetgevenden aard, waarbij ne* ver_ tegenwoordigend lichaam van den nieuwen vorm rechtstreeks betrokken zou zijn, een zoo goed als *) Gedrukte Stukken Volksraad, Eerste gewone zitting 1922, Onderwerp 5, stuk 3, blz. 3. VOLKSRAAD 511 toekomen, om ingeval van een zoodanig conflict van wetgeving na overleg met den Raad van Nederlandsch-Indië de ordonnantie vast te stellen, behoudens het recht van den Volksraad, om alsdan binnen twee maanden zich tot den Koning te wenden met het verzoek, de ordonnantie aan de wetgevende macht ter bekrachtiging voor te leggen. Werd deze bekrachtiging door den Wetgever geweigerd, dan wel kwam zij niet binnen één jaar tot stand, dan zou de ordonnantie door den Gouverneur-Generaal worden ingetrokken. In zoover was dit denkbeeld te verkiezen boven hetgeen ter zake in 1920 door de Indische Herzieningscomissie was voorgesteld en later in de „Proeve" van de Commissie-Oppenheim c.s. was aanbevolen, dat in de door deze commissies ontworpen regelingen alleen aan eene bijzondere oplossing voor het geval van dringende noodzakelijkheid was gedacht. Tegen overneming van het voorstel bestond niettemin bij den Minister bezwaar en dit — naar in de Memorie van Toelichting der wetsvoordracht aan de Staten-Generaal te kennen werd gegeven ') — reeds hierom, dat bn' de behandeling van artikel 61 der Grondwet in het tweede lid van dat artikel door de Regeering de woorden: „of voor bepaalde gevallen" waren ingelascht met de uitgesproken bedoeling, die noch in de Eerste noch in de Tweede Kamer bestrijding had ontmoet, dat bij een conflict op wetgevend gebied tusschen Landvoogd en Volksraad de beslissing zou berusten niet bij de Wetgevende Macht in Nederland, doch bij de Kroon. Ten einde evenwel het voorkomen van conflicten van dien aard tot het uiterste te beperken, werd door den Minister eene regeling voorgesteld, waarbij, ingeval omtrent een door den Gouverneur- Generaal aan den Volksraad gezonden ontwerp-ordonnantie niet de vereischte overeenstemming was verkregen en de eerstgenoemde niettemin een voorziening wenschelijk bleef achten, de Raad, op uitnoodiging van den Gouverneur-Generaal, de ontwerp-ordonnantie — al dan niet gewijzigd door den Landvoogd — opnieuw in behandeling neemt binnen zes maanden nadat door den Raad besloten werd tot niet-aannemen van- het aanvankelijk ontwerp, of van den Gouverneur-Generaal de kennisgeving werd ontvangen, dat hij bezwaar had tegen vaststelling van het ontwerp, zooals dit bg de eerste behandeling door den Raad gewijzigd was. Van de tweede behandeling, welke de Gouverneur-Generaal op die wijze zou kunnen uitlokken, zouden dezelfde bepalingen gelden als voor de eerste. Bracht ook deze tweede behandeling de partijen niet tot elkander en werd dus andermaal geene overeenstemming verkregen, dan zou de Kroon regelend kunnen optreden, namelijk, wanneer ook Zij regeling wenschelijk oordeelde, deze tot stand kunnen brengen, in den door Haar verkozen vorm, bij algemeenen maatregel van bestuur. Beiden, Kroon zoowel als Landvoogd, zouden dus evenzeer het ontwerp kunnen laten rusten, en om den Indischen wetgever ten volle gelegenheid te geven om de zaak, welke uit haren aard tot zn'ne competentie behoort, ook na regeling door de Kroon weder aan zich te brengen, zou bovendien worden bepaald, dat de bij algemeenen maatregel van bestuur vastgestelde verordening te allen tijde bij ordonnantie — met l) Gedrukte Stukken Tweede Kamer 1923— 1924,181 no. 3, blz. 15. overeenstemming van wildustusschenLandvoogd en Volksraad — zou kunnen worden gewijzigd, aangevuld, ingetrokken of door eene andere vervangen. Waar de door de Kroon vastgestelde algemeene verordeningen bovendien steeds onder het toezioht zouden vallen van den Rijkswetgever, zou met eene oplossing van dien aard, hoezeer op zichzelve buiten dien wetgever omgaande, naar het oordeel der Regeering eene met de bedoeling der Grondwet overeenkomstige, alleszins bevredigende regeling verkregen worden.. Voor twee gevallen echter bood deze geene voorziening of geene practisch bruikbare voorziening aan. Vooreerst voor het geval, dat de Volksraad in gebreke is gebleven, binnen den gestelden termijn mede te deelen of hij al dan niet zich met één van den Gouverneur-Generaal ter behandeling ontvangen ontwerp-ordonnantie vereenigt, en voorts voor het geval, dat overeenstemming met den Raad niet verkregen is, doch dringende omstandigheden eene onverwijlde voorziening vorderen. Het Regeeringsontwerp stelde voor die gevallen toekenning voor aan den Gouverneur-Generaal, die ook in het nieuwe stelsel de volle verantwoordelijkheid voor den gang van zaken blijft dragen, van de bevoegdheid, om op eigen gezag en verantwoordelijkheid de ordonnantie vast te stellen, onder verplichting aan den Volksraad daarvan mededeeling te doen. Indien evenwel de Landvoogd van zijne bevoegdheid gebruik had, gemaakt, om in eenig dringend geval de ordonnantie eigener autoriteit vast te stellen, zou, wanneer de Raad zulks noodig achtte en'binnen twee maanden het verzoek daartoe gericht had tot de Kroon, alsnog eene nadere regeling bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen plaats vinden. De Tweede Kamer vereenigde zonder hoofdelijke stemming zich met het Regeeringsvoorstel, dat in zijn geheel het onderwerp uitmaakt van de artikelen 89 en 90 der Indische Staatsregeling. De algemeene verordeningen (wetten, algemeene maatregelen van bestuur, ordonnanties en regeeringsverordeningen) worden door den Gouverneur-Generaalnaarbepaalde formulieren afgekondigd en door den Algemeenen Secretaris of een der Gouvernements-Secretarissen gewaarmerkt. De afkondiging wordt gerekend geschied te zijn door plaatsing in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië. Zij is, mits zij in geldigen vorm heeft plaats gevonden, de eenige voorwaarde der verbindbaarheid. De algemeene verordeningen werken terstond nadat hare afkondiging bekend kan zijn. Wanneer geen ander tijdstip is vastgesteld, wordt de afkondiging gerekend bekend te zijn op Java en Madoera op den dertigsten dag en in de overige deelen van Nederlandsch-Indië op den honderdsten dag, na dien der dagteekening van het Staatsblad van Nederlandsch-Indië, waarin de algemeene verordening is opgenomen (art. 95 a.v.). Ordonnanties kunnen, luidens art. 99 der Indische Staatsregeling aansluitend aan art. 62 der Grondwet, op grond van strijd met de Grondwet, met de wet of met het algemeen belang geheel of gedeeltelijk door den Koning worden gesehorst en bij de wet worden vernietigd. De schorsing wordt door den Koning bevolen bij een met redenen omkleed, in voornoemd Staatsblad te plaatsen besluit. Binnen een jaar na de schorsing wordt een voorstel tot vernietiging bij de Staten-Generaal 512 VOLKSRAAD. ingediend. De schorsing stuit onmiddellijk de werking der geschorste bepalingen. Is binnen den genoemden tijd geen ontwerp tot vernietiging bij de Staten-Generaal ingediend, dan wordt de schorsing mede geacht te zijn opgeheven. Hiervan geschiedt eveneens kennisgeving in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië. Bepalingen, die geschorst zijn geweest, kunnen niet opnieuw worden geschorst. Wat aangaat de gevolgen van het feit van vernietiging, bepaalt het zevende lid dat vernietiging wegens strijd met de Grondwet of de wet medebrengt vernietiging van alle gevolgen der vernietigde bepalingen, voor zoover die nog voor vernietiging vatbaar zijn. Bij vernietiging wegens strijd met het algemeen belang kunnen de niet met dat belang strijdige gevolgen in stand blijven. Aan den Gouverneur- Generaal is verder, ingeval van geheele of gedeeltelijke schorsing of vernietiging eener ordonnantie, de zorg opgedragen, dat aan het vorenstaande wordt voldaan en dat opnieuw in hetgeen de geschorste of vernietigde bepalingen regelen voor zooveel noodig bij ordonnantie wordt voorzien. Bij het laatste artikel van het onderwerpelijk hoofdstuk, tot regeling van de wetgeving, zijn voorts de bepalingen omtrent schorsing en vernietiging van ordonnanties of gedeelten van ordonnanties mede van toepassing verklaard ten opzichte van Begeeringsverordeningen, o.m. met dien verstande dat de vernietiging daarvan geschiedt door den Koning, den Raad van State gehoord, bg° een met redenen omkleed besluit. Aan den Gouverneur-Generaal is overigens bij art. 21 der Staatsregeling in het algemeen de zorg opgedragen voor de uitvoering der algemeene verordeningen en voor de uitvaardiging van de daartoe noodige bevelen. Bemoeienis van den Baad van N ederlandsck-Indië met de wetgeving a.a.J)e plaats van denRaad van Nederlandsch-Indië in het samenstel van Regeeringsorganen is door de j ongste hervorming op het gebied der Indische Staatsinrichting belangrijk gewijzigd. Zooals in het artikel RAAD VAN NEDERLANDSCH-INDIË (Dl. III, blz. 523) uiteenzetting vond, werd, wat aangaat het staatkundig karakter van het college, in het Regeeringsreglement van 1854 een middenweg ingeslagen tusschen de vroegere, in den vollen zin van het woord mederegeerende, positie van het lichaam, waarbij de Gouverneur-Generaal met de Raden van Indië de Regeering uitmaakte, als zoodanig als „de Gouverneur-Generaal in Rade" aangeduid, en de in groote mate verminderde beteekenis, waartoe het College gebracht was door de staatsregeling van het jaar 1836, die met dat collegiaal bewind gebroken had en de Raad geheel tot een adviseerend lichaam had gemaakt. De middenweg, zooeven bedoeld, bestond hoofdzakelijk hierin, dat opnieuw in verschillende gevallen en bovenal in de uitoefening der wetgevende bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal overeenstemming met den Raad van Indië werd gevorderd, zn' het dat ingeval van gemis daarvan de Landvoogd de beslissing der Kroon kort inroepen. De ingrijpende verandering, die thans met de totstandkoming van den Volksraad in den nieuwen vorm is ingetreden, is deze, dat ten aanzien van dat punt van overwegend belang: de wetgeving, de Raad wederom teruggebracht wordt tot een zuiver adviseerend orgaan. Terwg'1 ten aanzien van enkele dadén van bestuur als de uitoefening der z.g. exorbitante rechten (artt. 35—38 Ind. Staatsregeling) en enkele andere beslissingen van verschillenden aard '), overeenstemming gevorderd zal blijven, zal dus voortaan ten aanzien van de wetgeving in Nederlandsch-Indië, hetzij in den vorm van ordonnanties, hetzij in dien van regeeringsverordeningen, de Gouverneur-Generaal alleen tot raadpleging van den Raad van Indië verplicht zijn, in gelijker voege als voor de andere in het tweede lid van artikel 22 der Staatsregeling daartoe aangewezen onderwerpen. In de samenstelling van den Raad is geene wijziging gebracht, alleen heeft de eisch van bezit van het Nederlanderschap voor de benoeming tot Vice-President of lid van het College, plaats gemaakt voor dien van bezit van den staat van Nederlandsch-Onderdaan (art. 9 a.v.), zoodat voortaan ook Inlanders en andere niet-Nederlanders, voldoende aan die algemeene voorwaarde, in den Raad zitting kunnen verkrijgen. Pogingen in de Tweede Kamer, om, in navolging van hetgeen van dien aard in Britsch-Indie zich voordoet, de leden van den Raad van Indië aan het hoofd van een of meer der departementen van algemeen bestuur te doen stellen, vonden bij den Minister bestrijding, evenzeer als dit het geval was mét denkbeelden tot opheffing van den Raad a), voor wiens'behoud, onder de nieuwe orde van zaken, ook de Indische Regeering ernstig had gepleit. Bij den Nederlandschen Wetgever vond eveneens de eene wijziging zoomin als de andere ingang. Een voorstel daarentegen van den Volksraad, bedoelende een nauwer contact te bevorderen tusschen Gouverneur-Generaal, Raad van Indië en Departementshoofden, door aan vergaderingen van den Raad, voorgezeten door den Gouverneur-Generaal, te doen deelnemen, met raadgevende stem, de Hoofden der departementen van algemeen bestuur, tenzij de Landvoogd om bn'zondere redenen anders beslist, werd in artikel 8 der Staatsregeling opgenomen. Gedeeltelijk is dit mede het geval geweest, behoudens wijziging van vorm, met een daarbij aansluitend voorstel van den Volksraad van dezelfde algemeene bedoeling, hetwelk, voor zoover de Regeering zich met de strekking heeft kunnen vereenigen, aanleiding heeft gegeven tot de bepaling in het tweede lid van voornoemd artikel, luidens welke de Departementshoofden in de gelegenheid worden gesteld om deel te nemen, wederom met raadgevende stem, aan de behandeling, in de niet door den Gouverneur-Generaal voorgezeten vergaderingen van den Raad, van voorstellen, behoorende tot den werkkring van hun departement, indien zij tijdig aan den Vice-President den wenseh daartoe kenbaar maken. De gewichtige beteekenis, in de Indische staatsorganisatie, van het ambt van Departementshoofd — eene beteekenis, die sedert de instelling van den Volksraad nog meer naar buiten spreekt -— wordt ook door die bepalingen opnieuw in het licht gesteld. De opzet trouwens van het nieuwe ») Zie artt. 42, 43, 138 en 163 Ind. Staatsregeling. *) Vgl. Gedrukte Stukken Tweede Kamer, Zitting 1923—1924, 181 no. 11, blz. 29—31 en 1924—1925, 32, no. 8, II, alsmede Handelingen der Staten-Generaal, 1924—1925, blz. 1467, 1522 en 1574—1576. VOLKSRAAD. 513 stelsel beoogt in het algemeen gelijkheid, in ambtelijke inkomsten als anderszins, van genoemd ambt met dat der Leden van den Raad van Indië, behoudens benoeming en ontslag der laatsten, door de Kroon met het oog op de bijzondere verhoudingen, welke in de uitoefening hunner functie zich kunnen voordoen. Van verantwoordelijkheid der Departementshoofden aan den Volksraad, gelgk meermalen bepleit, kan uiteraard geen sprake zijn zoolang niet dat lichaam in den vollen zin een parlementair karakter heeft verkregen en de verhouding van den Landvoogd tot het Opperbestuur en van den Minister van Koloniën tot de Staten-Generaal eene daarmede overeenkomstige wijziging heeft ondergaan, waaraan om verschillende redenen voor de naaste toekomst bezwaarlijk te denken zal zijn. Evenals tot dusver, zal het ook voortaan de Vice-President van den Raad van Indië zijn, aan wien bij ziekte of afwezigheid van den Gouverneur-Generaal het dagelij ksch beleid van zaken zal kunnen worden opgedragen en die als waarnemend Landvoogd optreedt, wanneer de waardigheid van Gouverneur-Generaal openvalt en de benoeming van den opvolger nog niet geschied of in Indië bekendis danwelwanneerde benoemde in de dadelij ke aanvaardingvan zn'n ambt wordt verhinderd (art. 14 Ind. St. regeling). Nevens de bestendiging van deze regeling staat echter de voor de staatkundige beteekenis van den nieuwen Volksraad kenschetsende bepaling van het eerste lid van artikel 5, krachtens welke de Gouverneur-Generaal bij zijne benoeming den voorgeschreven ambtseed (verklaring en belofte) aflegt hetzij in handen van den Koning, hetzij, °P 's Konings machtiging, in eene openbare vergadering van den Volksraad, en voorts het niet minder kenteekenend voorschrift in het tweede lid van dat artikel, dat de Gouverneur-Generaal zijne waardigheid aanvaardt eveneens in een openbare vergadering van dien Raad. Begrooting en gèldleeningen. Bij de naar aanleiding van de instelling van den Volksraad in 1917 in de Indische Comptabiliteitswet (Ned. Stb. 1895 no. 145, Ind. Stb. 1895 no. 225) aangebrachte wijziging werd de behandeling der Indische begrooting aldus geregeld, dat deze jaarlijks, voor elk der twee hoofdstukken tot regeling van de uitgaven en voor elk der twee hoofdstukken tot aanwijzing van de middelen tot dekking der uitgaven afzonderlijk, voorloopig door den Gouverneur-Generaal en definitief bij de wet werd vastgesteld. De voorloopige vaststelling door den Gouverneur-Generaal zou geschieden in den vorm van besluiten, overeenkomstig het gevoelen van den Volksraad, welke besluiten zouden worden openbaar gemaakt door plaatsing in de Javasche Courant vóór 1 Juli van het jaar, voorafgaande aan dat, waarin de begrooting moest werken. Naar in de Memorie van Toelichting tot het wetsontwerp omtrent de thans vigeerendë Indische Staatsregeling en de daarmede gepaard gaande herziening der Comptabiliteitswet op den voorgrond is gesteld »), lag het, overeenkomstig de hoofdgedachte, welke aan de nieuwe artikelen der Grondwet ten grondslag ligt, in de bedoeling van die hervorming, de vaststelling der Indische ') Gedrukte Stukken Tweede Kamer, Zitting 1923—1924, 181 no. 3, blz. 16 vlg. begrooting zooveel mogelijk te leggen in handen van den Gouverneur-Generaal en den Volksraad. De medewerking van de Wetgevende Macht in Nederland zou daarnaast zich als regel bepalen tot controle op de hoofdlijnen van het finanoieel beleid, bij wege van al of niet goedkeuring bij dewet van de door den Landvoogd in Overeenstemming met den Volksraad genomen besluiten. Er bestaat bezwaar — ging bedoeld Staatsstuk voort—tegen overneming van een door den Volksraad aangenomen amendement, strekkende om evenbedoelde goedkeuring achterwege te laten en alleen ten aanzien van begrootingsposten, waaromtrent tusschen den Gouverneur-Generaal en den Volksraad geen overeenstemming is verkregen, de beslissing aan de Wetgevende Macht hier te lande op te dragen. Waar immers bij de Grondwetsherziening was vooropgesteld, dat zoolang de in Indië aanwezige krachten niet tot volle ontwikkeling zijn gekomen, toezicht van uit Nederland op de koloniale bestuursvoering behouden dient te blijven, ten einde de bestendiging van een aan moderne eischen voldoend regeeringsbeleid te waarborgen, zou voorshands, hoewel ook ten aanzien van de vaststelling der begrooting het zwaartepunt naar Indië werd verlegd, contróle door de Nederlandsche Staatsmachten op het financieel beleid in Indië niet kunnen worden gemist. De internationale verhoudingen en het crediet van Indië lieten bovendien niet toe, dat bemoeienis van de Kroon en de Staten-Generaal reeds geheel zou worden uitgeschakeld. Met inachtneming van deze beginselen zou, naar de voorstellen der Regeering, de vaststelling van de jaarlijksche begrooting en van mogelijke aanvullingsbegrootingen op zoodanige wn'ze kunnen geschieden, dat de Gouverneur- - Generaal, na verplichte raadpleging van den Raad van Indië, de ontwerpen van de afdeelingen, waaruit de begrooting zou bestaan, bh' den Volksraad indient. Iedere begrootingsafdeeling — waarvan die, welke betrekking hebben op de departementen van algemeen bestüur niet meer dan één departement zouden mogen betreffen — zou voor zooveel noodig gesplitst zn'n in vier hoofdstukken, t.w. de uitgaven in Nederland, die in Indië, de middelen in Nederland en die in Indië. Het denkbeeld van den Volksraad, om de jaarlijksche begrooting in de eerste plaats te splitsen in twee deelen, onderscheidenlijk betrekking hebbende op de gewone en op de buitengewone uitgaven en inkomsten, werd vooralsnog voor verwezenlijking niet vatbaar geacht. Eene zoodanige splitsing diende, naar de inzichten der Regeering, allereerst te wachten op de oplossing van het vraagstuk der bedrij venregeling. De jaarlijksche algemeene begrooting en de aanvullingsbegrootingen zouden in het voorgedragen stelsel, voor zoover bn' de behandeling in den Volksraad overeenstemming is verkregen tusschen den Gouverneur-Generaal en dat College, door den Landvoogd worden vastgesteld bij besluiten, elk niet meer dan ééne afdeeling omvattend. Werd met betrekking tot eenige afdeeling geene overeenstemming met den Volksraad nopens alle hoofdstukken of alle posten verkregen, dan zouden in het besluit van den Gouverneur-Generaal betreffende die afdeeling alleen die hoofdstukken of die posten worden vastgesteld, waaromtrent overeenstemming is bé- 33 618 VOLKSRAAD. oordeel is, dat niet aan de voorschriften is voldaan, vermeldt hij de gronden, waarop dit oordeel berust, onder overlegging van alles, wat tot staving daarvan kan dienen. Zoodra de Voorzitter van het Volksraadstemkantoor de enveloppe dan wel de telegrafische mededeeling van niet-indiening van opgaven in goede orde ontvangen heeft, doet hij daarvan mededeeling aan den afzender. Is een enveloppe met opgaven geschonden ontvangen, dan beslist het Stemkantoor in eene openbare vergadering of zij moet worden beschouwd als in het ongereede te zijn geraakt. Is in dien zin beslist of moet worden aangenomen, dat een enveloppe verloren is gegaan, dan wordt dit telegrafisch medegedeeld aan den afzender, die na ontvangst van dit bericht de genomen afschriften aan het Stemkantoor zendt, welke toezending van afschriften zoo vaak als noodig is wordt herhaald. Na de publicatie van de candidatenopgaven in de Javasche Courant vernietigt de Raadsvoorzitter de te zijnen kantore berustende afschriften. Het Volksraadstemkantoor draagt zoo spoedig mogelijk zorg voor de bekendmaking van de candidatenopgaven in genoemde courant en stelt de ontvangen opgaven in afschrift verkrijgbaar tegen betaling der kosten. Het kantoor onderzoekt onverwijld of de opgaven aan de in de verordening gestelde eischen voldoen, wint, waar het in twijfel verkeert, inlichtingen in omtrent de identiteit der gestelde candidaten, zoomede nopens de onderdanengroep, waartoe zij behooren, en vergelijkt de onderteekeningen der opgaven met de kiezerslijsten. Wordt daarbij een verzuim in de onderteekening of de aanduiding van een candidaat geconstateerd, dan geeft het Stemkantoor langs den kortsten weg hiervan kennis aan een der onderteekenaars van de opgave en stelt het, zoolang de te houden openbare vergadering van het Volksraadstemkantoor nog niet heeft plaats gevonden, zoo mogelijk een der onderteekenaars in de gelegenheid, het verzuim te herstellen of te doen herstellen. Het Stemkantoor roept, zoo noodig telegrafisch, de tusschenkomst in van een of meer der Raadsvoorzitters, die hunne bevindingen of verrichtingen ter zake, desvereischt telegrafisch, ter kennis brengen van het kantoor. Nadat alle ingediende opgaven van candidaten op één "onderdanengroep, en voor wat de inheemsche onderdanen - niet-Nederlanders betreft, op één kieskring betrekking hebbende, door het Stemkantoor zn'n ontvangen, doet het kantoor in eene openbare vergadering mededeeling van de resultaten van het gehouden onderzoek en beslist het, met inachtneming van de op dat punt gestelde regelen omtrent van onwaarde verklaring en schrapping (artt. 29—31 der verordening), naar aanleiding daarvan over de geldigheid van elk der ingediende opgaven en over de handhaving van de daarop voorkomende candidaten. Voor eik der onderdanengroepen en voor wat de inheemsche onderdanen - niet-Nederlanders betreft, voor elk der kieskringen, voegt het Volksraadstemkantoor de namen, voorkomende op de opgaven van candidaten, welke niet van onwaarde zijn verklaard, samen tot een verzamellijst. Op die verzamellijst worden overeenkomstig de dienaangaande gestelde voorschriften met Latn'nsche karakters in alfabetische (lexicografische) volgorde gebracht de namen der can¬ didaten, hunne voorletters, woonplaatsen zoomede andere voor de persoonsaanduiding vereischte toevoegsels. .De ingeleverde opgaven van candidaten worden door het Stemkantoor bewaard gedurende den tgd, waarvoor de verkiezing is geschied. Indien uit de verzamellijst van één onderdanengroep of voor één kieskring blijkt, dat voor die groep of dien kring niet meer candidaten zijn gesteld dan er.leden van den Volksraad voor de groep of den kring gekozen moeten worden, verklaart, ingevolge het eerste lid van art. 32, het Volksraadstemkantoor deze candidaten te zijn verkozen. Een afschrift van het op zijne verkiezing betrekking hebbend gedeelte van het procesverbaal wordt zoo spoedig mogelijk aan elk der gekozenen uitgereikt, welk afschrift den gekozene tot geloofsbrief strekt. Blijken er minder candidaten te zijn gesteld dan er voor de groep of den kring leden gekozen moeten worden, dan stelt het Stemkantoor tevens vast, hoeveel plaatsen niet door verkiezing zg'n vervuld. Zijn er voor één onderdanengroep of één kieskring meer candidaten gesteld dan er plaatsen vervuld moeten worden, dan verklaart het kantoor, dat voor de groep of den kring eene stemming zul Worden gehouden. Het geeft hiervan telegrafisch kennis aan de betrokken Raadsvoorzitters, onder mededeeling van de namen der candidaten. Afschriften van de verzamellijsten worden door het Volksraadstemkantoor zoo spoedig mogelijk gezonden aan den Gouverneur-Generaal, den Voorzitter van den Volksraad en de betrokken Raadsvoorzitters; zij worden door de zorg van het Stemkantoor gepubliceerd in de Javasche Courant en tegen betaling van de kosten in afschrift verkrijgbaar gesteld. Tevens doet het kantoor aan de betrokken Raadsvoorzitters ten behoeve van de kiezers een voldoend aantal afschriften toekomen van de verzamellijsten en van het procesverbaal der vergadering, waarin deze zijn vastgesteld. Ten aanzien van de regeling der stemming — het onderwerp van § 4 der Volksraadkiesverordening — bepaalt in de eerste plaats art. 34, dat indien het Stemkantoor heeft verklaard, dat voor een onderdanengroep of een kieskring eene stemming over candidaten voor den Volksraad zal worden gehouden, deze stemming bij periodieke verkiezingen plaats heeft op den 3den Januari. Tenminste zeven dagen vóór den dag van de stemming ontvangen, luidens het volgende artikel, de betrokken kiezers van den Voorzitter van den raad, waarin zij zitting hebben, eene oproeping, houdende aanwijzing van plaats, dag en uur voor de openbare vergadering, waarin de stemming, voor iedere onderdanengroep afzonderlijk, zal plaats hebben. Deze oproeping gaat vergezeld van een afschrift van de verzamellijst en van het procesverbaal der vergadering, waarin de verzamellijsten zijn vastgesteld. Nadat de Voorzitter de vergadering geopend heeft, wijzen de aanwezige leden twee hunner aan, die met den Voorzitter en onder diens presidium een stemcommissie vormen. Deze commissie beslist alle vragen, die zich ten aanzien van de stemming mochten voordoen. Indien zij daarbij een vraagpunt ontmoet, waarin de bepalingen niet of niet volledig voorzien, beslist zij overeenkomstig de strekking der kiesverordening. Zij VOLKSRAAD. 519 onthoudt zich in geen geval op grond van stilzwijgen, duisterheid of onvolledigheid der bepalingen van eene beslissing of handeling, die voor den voortgang der werkzaamheden noodzakelijk is. Op de stemkaarten, die voor de onderscheiden onderdanengroepen verschillend van kleur zn'n, is aan de eene zijde gelegenheid tot invulling van naam, voorletters, woonplaats en andere voor de persoonsaanduiding van den candidaat of de candidaten noodige toevoegingen; aan de keerzijde is de handteekening van den Voorzitter van den raad gestempeld. Hij, die lid is van meer dan één raad, kan slechts in één dier colleges zijn stem uit brengen. DeRaadsvoorzitter, die krachtens zijn lidmaatschap van een anderen raad aan de verkiezing moet deelnemen, is bevoegd zijn stem uit te brengen in den door hem voorgezeten raad. Een kiezer kan, wanneer hg zich bn' de invulling van zijn stemkaart vergist, éénmaal een nieuwe kaart aanvragen, mits de eerst overhandigde door hem wordt teruggegeven. Wanneer een kiezer het Latij nsche letterschrift niet voldoende machtig of lichamelijk hulpbehoevend is, kan de stemcommissie toestaan, dat hn' zich, desgewenscht door iemand buiten den raad, doet bijstaan. Wanneer het aantal ingeleverde stemkaarten in overeenstemming is met het aantal stemmen, dat de tot één onderdanengroep behoorende kiezers, die aan de stemming hebben deelgenomen, hebben kunnen uitbrengen, zoodat geene niéuwe stemming wordt vereischt, wordt de presentielijst door de stemcommissie met opgave van het aantal der daarop gestelde parafen gewaarmerkten worden deze lijst en de ingeleverde stemkaarten door den Voorzitter, voor iedere onderdanengroep afzonderlijk, in papier gesloten en verzegeld. Ten spoedigste zendt de Voorzitter de pakken als geadviseerd dienststuk op naar het Volksraadstemkantoor, waarvan aan dit kantoor telegrafisch kennis wordt gegeven. Zoo geene kiezers aan de stemming voor eenige onderdanengroep hebben deelgenomen, geeft de Voorzitter op gelgke wijze daarvan aan het kantoor bericht. Beslist het Voksraadstemkantoor, dat een pak in het ongereede is geraakt, of moet worden aangenomen, dat een pak verloren is gegaan, dan wordt dit telegrafisch medegedeeld aan den afzender, die daarop zoo spoedig mogelijkeenenieuwestemming doet plaats vinden. Voor de verkiezing in den kieskring Vorstenlanden geeft § 5 (artt. 47—49) bijzondere voorschriften. De verkiezing van een lid van den Volks T raad geschiedt daar eveneens op den 3den Januari. Het oudste Hoofd van gewestelijk bestuur in die landen roept daartoe de kiezers op een door hem te bepalen plaats en uur in eene besloten vergadering'bijeen. In deze vergadering, welke door hem wordt voorgezeten en in het algemeen naar dezelfde regels als elders plaats vindt, worden uitgebracht : door bedoeld Hoofd van gewestelijk bestuur drie stemmen, door den Soesoehoenan van Soerakarta en den Sultan van Jogjakarta ieder twee stemmen en door de Hoofden van het Mangkoenegarasche en het Pakoe-Alamsche huis ieder één stem. De Zelf bestuurders mogen zich door gemachtigden doen vertegenwoordigen en hunne stemmen door dezen doen uitbrengen. Ten aanzien van de vaststelling van den uitslag der stemmingen, waaromtrent § 6 der ver¬ ordening de noodige voorzieningen aangeeft, bepaalt artikel 50 dat het Volksraadstemkantoor, nadat het in het bezit is gekomen van de resultaten der stemming, betrekking hebbende op één onderdanengroep, dan wel, voor wat betreft de inheemsche onderdanen - niet-Nederlanders, op één kieskring, ten spoedigste eene openbare vergadering houdt ter vaststelling voor elke groep en eiken kieskring afzonderlijk van den uitslag der stemming. Na zich overtuigd te hebben van de goede ontvangst der pakken met stemkaarten en, indien geen der kiezers aan de stemming blijkt te hebben deelgenomen, te hebben vastgesteld hoeveel plaatsen niet door verkiezing zijn vervuld, wordt, luidens de volgende artikelen, tot de opening der pakken overgegaan en het on'fer vastgesteld, verkregen door samentelling van alle stemkaarten in de pakken van de betrokken onderdanengroep dan wel, voor de inheemsche onderdanen-niet-Nederlanders, van den betrokken kieskring. Voor de groepen der onderdanen-Nederlanders en der uitheemsche onderdanen-niet-Nederlanders, zoomede voor de kieskringen West-Java, Midden-Java, Oost-Java en Celebes bepaalt het Volksraadstemkantoor telkens na de telling van de stemkaarten het kiesquotient door het totaal-cijfer der stemkaarten te deelen door het aantal te vervullen plaatsen, vermeerderd met één, en het quotiënt te verhoogen tot het onmiddellijk daarboven liggend geheele getal. Deze stemkaarten worden daarna, groeps- en kieskringsgewijs,dooreengemengd en genummerd. De Voorzitter opent de stemkaarten, neemt daarbij voor de hierboven genoemde onderdanengroepen en kieskringen de volgorde der nummers in acht en leest overluid den naam van den candidaat voor, voor wien de stemkaart als eene stem geldt. Twee andere leden zien de stemkaarten na. Het Volksraadstemkantoor beslist over de waarde van de stemkaart terstond nadat deze geopend is. Ingeval van vanonwaardeverklaring der stemkaart of schrapping van een naam, waarvoor de artikelen 55 en 56 nadere regels stellen, maakt de Voorzitter de redenen onmiddellijk bekend, terwijl de stemkaart moet worden vertoond, indien een der in de zaal aanwezigen dit verlangt, en van een en ander aanteekening geschiedt in het procesverbaal. Blijken voor een onderdanengroep of kieskring alle stemkaarten van onwaarde te zijn, dan stelt het Volksraadstemkantoor vast, hoeveel plaatsen voor de groep of den kieskring niet door verkiezing zijn vervuld. Voor de onderdanen-Nederlanders en de uitheemsche onderdanen-niet-Nederlanders, zoomede voor de voornoemde vier kieskringen geldt elke stemkaart als een stem voor den eersten daarop geplaatsten candidaat. Zoodra deze het kiesquotient heeft bereikt, wordt hn' door het Volksraadstemkantoor verkozen verklaard. De verdere stemkaarten, waarop de naam van den gekozene voorkomt, gelden als eene stem voor den volgenden daarop geplaatsten candidaat, die het kiesquotient nog niet heeft bereikt. Indien voor de ovengenoemde groepen en kieskringen, nadat alle stemkaarten voorgelezen zijn, nog niet zooveel personen zijn verkozen als er plaatsen te vervullen zijn, geschiedt eene tweede voorlezing of geschieden zoo noodig verdere voorlezingen met inachtneming van dezelfde regelen. Totdat door een candidaat het kiesquotient is bereikt, wordt iedere bn' eene volgende voorlezing door hem ver- S20 VOLKSRAAD. kregen stem opgeteld hg de stemmen, welke hij bij eene vorige voorlezing heeft verkregen. De voorlezing der stemkaarten wordt gestaakt, zoodra evenveel personen zijn verkozen als er plaatsen te vervullen zijn. Voor de andere kieskringen dan de vier hierboven vermelde maakt de Voorzitter van het Volksraadstemkantoor terstond nadat alle stemkaarten zijn geopend en de stemmen zijn opgenomen, het getal der geldig uitgebrachte stemmen bekend, dat in het geheel en dat op elk der candidaten is uitgebracht. Is het aantal niet van onwaarde verklaarde stemmen, dat een candidaat op zich vereenigd heeft, hooger dan het totaal der overige niet van onwaarde verklaarde stemmen, dan verklaart het Volksraadstemkantoor dezen candidaat te zijn gekozen. Heeft in een dezer kieskringen geen der candidaten dat aantal bereikt, dan verklaart het kantoor, dat in den kring eene herstemming zal plaats vinden en wijst het als candidaten daarvoor aan de beide personen, die de meeste stemmen op zich hebben vereenigd. Komen tengevolge van een gelijk aantal stemmen meerdere candidaten voor aanwijzing in aanmerking, dan worden déze allen aangewezen. De Voorzitter maakt de beslissingen van het Volksraadstemkantoor overluid bekend. De in de zaal aanwezigen kunnen bezwaren inbrengen, waarvan in het procesverbaal aanteekening geschiedt. Een afschrift van het op zijne verkiezing betrekking hebbend gedeelte van het procesverbaal wordt zoo spoedig mogelijk door tusschenkomst van-het Hoofd van plaatselijk bestuur aan elk der gekozenen uitgereikt en strekt den gekozene tot geloofsbrief, Afschriften van de voor eenige herstemming vastgestelde candidatenlijst worden door het Volksraadstemkantoor ten spoedigste gezonden aan den Gouverneur-Generaal, den Voorzitter van den Volksraad en de betrokken Raadsvoorzitters; de lgst wordt door de zorg van het Kantoor gepubliceerd in de Ja vasche Courant en tegen betaling der kosten in afschrift verkrijgbaar gesteld. Tevens doet het Kantoor aan de betrokken Raadsvoorzitters ten behoeve van de kiezers een voldoend aantal afschriften toekomen van de candidatenlijst en van het procesverbaal der vergadering, waarin zij werd vastgesteld. De herstemming is in § 7 van de verordening geregeld. Luidens de daarin voorkomende bepalingen geeft het Volksraadstemkantoor, wanneer het heeft verklaard dat in eenigen kieskring eene herstemming noodig is, daarvan telegrafisch kennis — onder mededeeling van de candidaten, over wie de herstemming zal plaats vinden — aan de betrokken Raadsvoorzitters dan wel, wanneer het den kieskring Vorstenlanden aangaat, aan het oudste Hoofd van gewestelijk bestuur aldaar, die het tijdstip van de herstemming op zoo kort mogelijken termijn vaststellen. Bij de herstemming—voor welke evenals voor het vaststellen van den uitslag wederom dezelfde regelen als te voren worden nageleefd — stellen de kiezers op hunne stemkaart slechts den naam als anderszins van één der candidaten, over wie herstemd wordt. Andere op de stemkaart voorkomende namen worden door het Volksraadstemkantoor geschrapt. De candidaat, die de meeste niet van onwaarde verklaarde stemmen op zich vereenigt, wordt door het kantoor verkozen verklaard; bh- gelijk aantal stemmen beslist het lot. De verkozene geeft, ingevolge het bepaalde in § 8, handelende over de verplichtingen der gekozen leden, binnen vier weken na den dag, waarop hem zijn geloofsbrief is uitgereikt, aan het Hoofd van plaatselijk bestuur kennis of hn' de verkiezing aanneemt, van welke kennisgeving hem een bewijs van ontvangst wordt afgegeven. Laat hn' dien tnd. zonder kennisgeving voorbijgaan, dan wordt de verkozene geacht de verkiezing niet aan te nemen. Het Hoofd van plaatselijk bestuur doet van een en ander telegrafisch mededeeling aan het Volksraadstemkantoor, dat onverwn'ldden Gouverneur-Generaal en den Voorzitter van den Volksraad op de hoogte stelt. Artikel 68 der genoemde paragraaf wijst de bescheiden aan, welke de tot lid van den Volksraad gekozene nevens zijn geloofsbrief aan den Raad heeft over te leggen, en bepaalt tevens de gevolgen, voor den verkozene, van niet-voldoening aan die verplichting. Van de in de volgende paragraaf omschreven voorzieningen voor de gevallen, dat een gekozene zijne verkiezing niet aanneemt of de indiening van de voorgeschreven stukken nalaat, zij in de eerste plaats vermeld de bepaling van artikel 69 dat, wanneer het Volksraadstemkantoor kennis heeft bekomen dat iemand, die voor de groep der onderdanen-Nederlanders, de groep der uitheemsche onderdanen-niet-Nederlanders dan wel voor een der kieskringen West-Java, MiddenJava, Oost-Java en Celebes gekozen is, hetzij overleden is, hetzg' zijne verkiezing niet aanneemt dan wel den voor het aannemen van zijne verkiezing gestelden. tijd zonder kennisgeving heeft laten verstrijken, of dat de door den gekozene over te leggen bescheiden niet door den Volksraad zijn ontvangen, het Kantoor zoo spoedig mogelijk den persoon aanwijst, die voor de opengevallen plaats is gekozen. In eene openbare vergadering wordt daartoe, luidens het volgende artikel, het na de vroegere behandeling vérzegeld pak geldige stemkaarten voor de betrokken onderdanen of den betrokken kieskring door het Stemkantoor geopend. Daaruit worden de stemkaarten genomen, waarop de naam voorkomt van dengene, wiens plaats is opengevallen. Met deze kaarten wordt nu weder op dezelfde wijze gehandeld als voor de aanvankelijke vaststelling van den uitslag in § 6 (artt. 54—59) is voorgeschreven. Als kiesquotient blijft daarbij gelden het bij de eerste-vaststelling bepaalde cijfer. Buiten rekening worden voorts, gelaten de op de stemkaarten voorkomende candidaten, die reeds gekozen zn'n verklaard, lid van den Volksraad zijn krachtens benoeming, over-, leden zijn dan wel in de omstandigheden verkeeren, vermeld in art. 69. Dezelfde of gelijk-, soortige bepalingen, als voor de aanvankelijk verkozenen geldend, regelen verder het verloop der zaak voor de bovengenoemde groepen en kies-, kringen. Doen de gevallen, in art. 69 omschreven, zich voor ten aanzien van een der overige kieskringen, dan verklaart het Volksraadstemkantoor, dat aldaar eene nieuwe verkiezing moet plaats hebben. Het geeft hiervan wederom kennis aan den Landvoogd, den Voorzitter van den Volksraad en telegrafisch aan de betrokken Raadsvoorzitters, dan wel, wanneer het den kieskring Vorstenlanden betreft, aan het oudste Hoofd van VOLKSRAAD. 521 gewestelijk bestuur aldaar, waarna in gelijken trant als hiervoren medegedeeld eene nieuwe verkiezing wordt gehouden. De laatste paragraaf der kiesverordening voor den Volksraad stelt alsnog enkele regelen voor het geval, dat de vereischte verrichtingen of de aangegeven termijnen op een Zondag of feest, dag mochten vallen of zouden afloopen en vermeldt ook verder nog eenige uitsluitingen van die dagen voor de toepassing van de verordening. Ten slotte behelst de bepaling sub IV van het Koninklijk besluit de verklaring, dat de inwerkingtreding zou plaats vinden met ingang van een door den Gouverneur-Generaal vast te stellen dag. Bij beschikking van den Landvoogd van 3 Juni 1926 no. 1 x (Ind. Stb. no. 217) is daartoe aangewezen de dag na dien der afkondiging van het Koninklijk besluit. Aan het samenstel van bepalingen, welker totstandkoming aan het optreden van den naar de nieuwe beginselen geconstitueerden Volksraad vooraf moest gaan, ontbrak daarna nog de algemeene maatregel van bestuur, die voor de eerste maal de wijze van verkiezing, uit en door den Volksraad, van het College van Gedelegeerden zou hebben te regelen. De uitvaardiging van die regeling heeft enkele weken vóór den aanvang der eerste zitting van den nieuwen Volksraad, bij Koninklijk besluit van 8 Maart 1927 no. 32 (Ind. Stb no.126) plaats gehad. De daarbij vastgestelde „Verordening op de verkiezing van de leden van het College van Gedelegeerden en de vervulling van tusschentijds opengevallen plaatsen in het College", welke luidens hare slotbepaling als „Gedelegeerden-kiesverordening 1927" kan worden aangehaald, is verdeeld in een viertal paragrafen, van welke de eerste de candidaatstelling behandelt. Vóór de eerste vergadering van den Volksraad in het vierjarig zittingstijdperk, bedoeld in art. 60 der Indische Staatsregeling, heeft, krachtens art. 1 van de onderhavige kiesverordening, de candidaatstelling plaats voor het lidmaatschap van het College van Gedelegeerden op een door den Voorzitter van genoemden Raad te bepalen dag en uur. Die candidaatstelling geschiedt, ingevolge art. 2, door indiening van een lijst, welke één of meer, echter niet meer dan twintig namen bevat van hen, die voor het aanbrekende zittingstijdperk door den Gouverneur-Generaal tot lid van den Volksraad benoemd zijnde, dan wel als zoodanig door het Volksraadstemkantoor verkozen verklaard zijnde, hunne benoeming of verkiezing hebben aangenomen. De namen der candidaten worden daarbij gesteld in de volgorde/ waarin aan hen de voorkeur wordt gegeven. Formulieren voor de candidatenlijsten zijn, naar het volgende artikel bepaalt, tijdig vóór en op den dag der candidaatstelling kosteloos verkrijgbaar ten kantore van den Volksraad. Luidens de verdere bepalingen van de eerste paragraaf moeten de candidatenlijsten in Latijnsche karakters inhouden den naam, de voorletters, zoomede andere voor de persoonsaanduiding der candidaten noodzakelijke toevoegingen, waaromtrent ook hier wedér voor getrouwde vrouwen of weduwen bijzondere aanwijzingen gelden, en wordt de onderteekening van ten minste twee. der hierboven aangeduide personen vereischt. Naast de onderteekening moeten vermeld worden de namen van de onderteekenaars en hunne voorletters of andere voor de persoonsaanduiding noodzakelijke toevoegingen. Iedere onderteekenaar mag voorts niet meer dan één lijst onderteekenen. De indiening der lijsten geschiedt persoonlijk door één of meer dergenen, die haar onderteekend hebben, ten kantore van den Volks. • raad bij den Voorzitter, waarbij de candidaten tegenwoordig kunnen zijn. Lijsten, waarvan de invulling, de onderteekening of de indiening niet met de bepalingen in overeenstemming is, worden door den Voorzitter geweigerd. In alle andere gevallen voorziet deze de lijst van een volgnummer en stelt hij een bewijs van ontvangst ter hand aan dengene, die de lijst inlevert. De Voor. zitter doet de ontvangen candidatenlijsten terstond vermenigvuldigen, aan de hooger bedoelde personen, die eene benoeming of verkiezing voor den Volksraad hebben aangenomen, uitdeelen en, tegen betaling van de kosten, in afschrift verkrijgbaar stellen. De benoeming der leden van het College van Gedelegeerden maakt het onderwerp uit van de tweede paragraaf der verordening (artt. 7—19). In de eerste vergadering van het zittingstijdperk wijst de Raad uit zijn midden twintig leden voor die functie aan. Aan de ten behoeve van de benoeming te houden stemming wordt uitslui, tend deelgenomen door de benoemde en de gekozen leden, die den in arfc 59 der Indische Staatsregeling voorgeschreven eed (verklaring en belofte) hebben afgelegd. De stemming geschiedt metgebruikmaking van de voormelde candidatenlijsten, van welke te voren door den Voorzitterworden geschrapt de namen der candidaten en onderteekenaars; die niet aan de gestelde eischen voldoen. Lijsten, welke dientengevolge geene namen van candidaten bevatten of niet door minstens twee bevoegde personen onderteekend zijn, blijven verder buiten beschouwing, waarvan de Voorzitter in de vergadering mededeeling doet. De leden evenwel, die geen der lijsten onderteekend hebben, worden in de gelegenheid gesteld het aantal handteekeningen onder een lijst,' waarop namen van onderteekenaars zijn geschrapt, tot het vereischte minimum aan te vullen. De stemming geschiedt bij hoofdelijke oproeping in de volgorde der presentielijst. Na het afroepen van zijn naam verklaart elk der ter vergadering aanwezige leden, door het noemen van een der volgnummers, op welke van de candidatenlijsten hij zn'ne keuze vestigt. Door den Secretaris wordt alsdan achter den naam van den betrokkene op de presentielijst aanteekening gehoudenvan het volgnummer, dat door dezen is genoemd. Na gehouden stemming maakt de Voorzitter bekend, hoeveel stemmen in totaal zn'n uitgebracht en hoeveel stemmen op iedere lijst zijn vereenigd. Het aantal stemmen, dat op iedere^ lh'st vereenigd is, wordt vervolgens door het totaal aantal uitgebrachte stemmen gedeeld en het quotiënt met twintig vermenigvuldigd. De Voor-; zitter kent daarop aan iedere lijst een aantal plaatsen tóe, aangegeven door het cijfer der geheele getallen van de aldus verkregen uitkomsten. Indien na toepassing van het vorenstaande de som der aan de verschillende lijsten toegewezen plaatsen minder bedraagt dan twintig, wordt een onvervulde plaats allereerst toegewezen aan de- 522 VOLKSRAAD. lijst, die na toepassing van de voormelde berekening de uitkomst met de hoogste breuk vertoont, en vervolgens zoo noodig telkens aan eene lijst, met de naastvolgende lagere breuk tot uitkomst. Hebben twee of meer lijsten, die voor toewijzing van een plaats in aanmerking komen, een uitkomst met dezelfde breuk en kan niet aan alle deze lijsten een zetel méér worden toegewezen, dan bepaalt de Voorzitter door het lot, ten aanzien van welke lijst of lijsten de 'toewijzing zal geschieden. Nadat het aantal plaatsen in het College van Gedelegeerden is bepaald, dat aan iedere lh'st is toegewezen, verklaart de Voorzitter voor elke van die lijsten, wélke van de daarop vermelde candidaten in die plaatsen zijn gekozen. Hij geeft daarbij aan een lijst, waaraan een grooter aantal plaatsen is toegewezen, den voorrang boven een met kleiner aantal en, bij lijsten, waaraan hetzelfde aantal plaatsen is toegekend, aan een lijst met hooger ^ volgnummer boven een met lager volgnummer. Voor elke lijst worden gekozen verklaard de daarop voorkomende candidaten in de volgorde, waarin zij op de lijst vermeld staan, te beginnen bij den eersten daarop geplaatsten naam en tot een aantal, gelijk aan het aantal plaatsen, dat aan de lijst is toegewezen. Is een candidaat op eene lijst gekozen verklaard, dan wordt hij geacht niet meer op eenige andere lijst voor te komen. Indien het aantal op een lijst voorkomende namen kleiner is dan het aantal aan die lijst toegewezen plaatsen, stelt de Voorzitter de leden, die op de lijst hunne stem hebben uitgebracht, gedurende een redelijken tijd in de gelegenheid tot aanvulling van de lijst. De aanvulling geschiedt door alle die leden gemeenschappelijk bh' een door hen te onderteekenen en door één hunner persoonlijk bij den Voorzitter tegen bewn's van ontvangst in te dienen schriftelijke opgave, welke aan de candidatenlijst wordt gehecht. Zijn na de toepassing van de voorschreven bepalingen minder dan twintig candidaten gekozen verklaard, dan heeft ter verkiezing van het ontbrekende aantal eene stemming plaats naar den gewonen regel van art. 66, lid 6, der Indische Staatsregeling, waarbij de volstrekte meerderheid der geldige stemmen en bn' staking van stemmen het lot beslist. De op de voorschreven wijze gekozen candidaten worden door den Volksraad benoemd verklaard tot lid van het College van Gedelegeerden. De benoemde, die in de vergadering tegenwoordig is, deelt binnen twee dagen en hn', die niet tegenwoordig is, binnen acht dagen na ontvangst van het bericht zijner benoeming aan den Voorzitter mede of hij deze aanneemt. De candidatenlijsten, waarover eene stemming heeft plaats gehad, worden ten kantore van den Volksraad bewaard gedurende den tn'd, waarvoor de benoeming is geschied. Leden van den Volksraad, die aan de stemming over de candidatenlijsten niet hebben deelgenomen, zijn bevoegd om alsnog één van de lijsten te onderteekenen, indien daartegen bh' hunne medeleden, welke de Ig'st onderteekenden of daarop hun stem uitbrachten, geen bezwaar bestaat, waaromtrent door den Voorzitter een onderzoek wordt ingesteld. De leden' van den Volksraad, die op een candidatenlijst hunne stem hebben uitgebracht of deze hebben onderteekend, zijn gedurende den verderen duur van het zittingstijdperk bevoegd deze lijst aan te vullen en wijziging te brengen in de volgorde der candidaten. De aanvulling en wijziging geschiedt door alle de evenbedoelde leden, die op het tijdstip van aanvulling nog lid van den Volksraad zn'n, gemeenschappelijk bh' -een door hen te onderteekenen en, tegen bewijs van ontvangst, door een hunner persoonlijk bij den Voorzitter in te dienen schriftelijke opgave.' De bepalingen van § 3 der verordening behelzen de voorzieningen ingeval een benoemde zn'n benoeming niet aanneemt, zoomede bij tusschentijdsche vacatures. Wanneer de Voorzitter van den Volksraad van een tot lid van het College van Gedelegeerden benoemde niet binnen den gestelden termijn bericht ontvangt, dat hn' zijne benoeming aanneemt, zoomede wanneer de Voorzitter gedurende het zittingstijdperk kennis bekomt, dat de plaats van eenig lid van het College is opengevallen, wijst hn', ingevolge art. 20 der Verordening, zoo mogelijk het lid aan, dat in de opengevallen plaats gekozen moet worden beschouwd. Hij maakt daartoe gebruik van de candidatenlijst, waarop degene, die vervangen moet worden, gekozen is verklaard. Als vervanger wijst hij aan het lid van den Volksraad, wiens naam op die lh'st het eerst volgt na den naam van een bereids uit die lijst voor het College van Gedelegeerden aangewezen persoon, indien de betrokkene nog in leven is en aan de algemeene voorwaarden van benoembaarheid voldoet, voorts niet reeds zitting heeft in genoemd College of, daartoe benoemd zijnde, niet die benoeming heeft afgewezen zonder daarna schriftelijk aan den Voorzitter te kennen te hebben gegeven, zich voor eene nieuwe benoeming beschikbaar te stellen. De daaropvolgende bepalingen leggen aan den Voorzitter van den Volksraad de verplichting op, van de evenbedoelde aanwijzing onverwijld mededeeling te doen in eene vergadering van den Raad dan wel, wanneer deze niet bijeen is, in eene vergadering van het College van Gedelegeerden. Voorts is o.m. nog daarbij voorgeschreven, dat wanneer niet op de aangegeven wijze tot vervulling van de opengevallen plaats kan worden gekomén, de verkiezing van een nieuw lid geschieden zal door stemming in de eerstvolgende vergadering van den Volksraad op den mede hiervoren reeds aangeduiden, in het zesde lid van art. 66 der Indische Staatsregeling bepaalden voet. ■ De dag, met ingang waarvan het onderwerpelijk Koninklijk besluit in werking zou treden, is bg het besluit van den Gouverneur-Generaal, opgenomen in Ind. Stb. 1927 no. 127, vastgesteld op den dag na dien der afkondiging van bedoeld besluit, zijnde 27 April van genoemd jaar. De eerste zitting van de overeenkomstig de hiervóór uiteengezette beginselen tot stand gekomen Volksraad werd, met inachtneming van hetgeen dienaangaande in art. 62 van de Indische Staatsregeling is bepaald, op 16 Mei 1927 door den inmiddels opgetreden Gouverneur-Generaal Jhr. Mr. de Graeff plechtig geopend, waarbij o.m. krachtig werd aangedrongen op eene vruchtbare samenwerking, ook onder de nieuwe regeeringsbeginselen, tusschen Volksraad en Regeering. Gegroepeerd naar onderdaanschap en staatkundige richting vertoont het nieuwe vertegen- VOLKSRAAD. 523 woordigende lichaam de aan den voet dezer bladEgde in tabellarischen vorm weergegeven samenstelling >). In de eerste vergadering had de Raad gevolg te geven aan de opdracht in art. 72 der Indische Staatsregeling, tot benoeming, uit zijn midden, van een College Van Gedelegeerden, bestaande uit den Voorzitter van den Volksraad, als lid tevens Voorzitter, benevens twintig leden. Nadat de candidaatstellingen waren voorafgegaan, vonden, met toepassing van de bepalingen der hiervoren besproken „Gedelegeerden Kiesverorv dening 1927", in de avondzitting van den Volksraad van genoemden datum de stemmingen en ten slotte de benoemingen plaats. De uitslag is geweest, dat voor het ingetreden vierjarig zittingstijdperk als orgaan voor den niet door den Volksraad in pleno aan zich voorbehouden wetgevenden arbeid en de verdere aan het College van Gedelegeerden opgedragen werkzaamheden is aangewezen een lichaam, dat, gegroepeerd in gelgken trant, de samenstelling vertoont, waarvan hier beneden in het tabellarisch overzicht onder •) een beeld is gegeven. Eene vergelijking van de cijfers der beide overzichten doet in de eerste plaats blijken, dat de *) Samenstelling van den Volksraad. numerieke verhouding tusschen het element der Inheemsche leden - niet-Nederlanders en dat der Nederlanders, wier aantal in den Volksraad ingevolge de bepali ngen onderscheidenlijk 25 en 30 bedraagt, voor het College van Gedelegeerden eenige wijziging in het voordeel van de tweede groep heeft ondergaan. Terwijl, naar de tusschen de totaalsterkte der beide organen bestaande verhouding van drie tot één, het getal leden van de genoemde groepen in dat College respectievelijk 8 en 10 zou kunnen zijn, vindt men voor de groep der Nederlanders inderdaad één lid meer aangewezen. De omstandigheid, dat niet meer dan één van de vh'f Uitheemsche leden-niet-Nederlanders van den Volksraad voor het College van Gedelegeerden is verkozen, geeft van die afwijking eene gereede verklaring. Naar het wettelijk beginsel van evenredige vertegenwoordiging, in dier voege dat de overeenstemmende wil van elk drietal leden van den Volksraad tot de dienovereenkomstige vervulling van één plaats in het College van Gedelegeerden leidt (art. 74 Ind. Staatsregeling), zouden de als „rechtsch" aangemerkte staatkundige groep in den Volksraad van 33 leden en de als „linksch" aangemerkte groep van 15 leden door onderschei- STAATKUNDIGE GROEPEERING. Als „rechtsch" aangemerkte groepen. Als „linksch" aangemerkte groepen, c' » _ 3 a a I i ~ . ~ S 2 o. Onderdaanschap. " g fT; "o^ if0* pq « . q' g -S ^ S f) ej ui jjj ■§ "is '3 % £f 3 wSi ^a^u I™ |« j g | || | | | < I f | |g a| |£ jj| g g » | Lj«» | | 'lol ||l cl ^mU.Ss s ^«■oooS o} Sri fe « w | |z « m \< Inh.- niet-Nederlanders .25 6 — — 1 — — 1 8 3 22 1 1 9 8 Nederlanders .30 7 6 3 3 1 3 1 — 24 2 2 1 1— 6 — Uith.- niet-Nederlanders .5 1 — — — — 1 4 Totaal. . . . 601 14 i 6 13 4 ï 3 11 1 i 33 5~p2 2 2 ï ÏT1 ï 15 i 12 Percentsgewijs — |23%|l0%|ö% 7% 2% 5%|2% 2%|55% 8%|3% 3% 3% 2% 2%|2% 2% 25%| 20% *) Samenstelling van het College van Gedelegeerden. STAATKUNDIGE GROEPEERING. Als „rechtsch" aangemerkte groepen. Als „linksch" aange- | l merkte groepen. « v ö I » „ S «ïiH>^. Onderdaanschap. ~ 1» 8^ 1* I0- I . JM la H '5 o S. I I" I" 3* s* a? «' fa ï -a H% < ïï« «1 Is h «51 I t2 tsi 3«]=fcK3p!|a,g ■do"10*? | o « Inheemsch- niet-Nederlanders ...8 4 — — 42 2 4 Nederlanders 11 J 4 2 1 1 1 9 1 1 2 Uitheemsch-niet-Nederlanders .. 1 j — — — 1 Totaal 20 j 8 I 2 1 ï Tl Ï3 3 ï 2 i 6 | 1 Percentsgewijs — N%|l0% 5% 5%| 5% 65% 15% 5% 10%|30%! 5% 524 VOLKSRAAD—KIESORDONNANTIE (REGENTSCHAPS—). denlijk 11 en 5 Gedelegeerden vertegenwoordigd kunnen zijn1). Het feit, dat de cijfers in werkelijkheid 13 en 6 bedragen, is blijkbaar hieraan toe te schrijven, dat van de 12 leden van den Volksraad, aangemerkt als niet aangesloten bij eene bepaalde staatkundige partij, van welke leden slechts één tot Gedelegeerde is benoemd, de groote meerderheid bij de verkiezingen voor die functie hare stemmen heeft uitgebracht op candidaten, die door staatkundig gegroepeerde leden van rechtsch of van linksch waren voorgedragen. Het verdient verder de aandacht, dat de verhouding 33: 15, in den Volksraad zich voordoende tusschen het gezamenlijk aantal leden der „rechtsche" en dat der „linksche" groepen, in de onderlinge verhouding der cijfers 13 : 6, van overeenkomstige beteekenis voor het College van Gedelegeerden, vrij wel onveranderd wordt teruggevonden. Procentsgewijze uitgedrukt, wijzen de eerstgenoemde cijfers op eene vertegenwoordiging in den Volksraad, welke numeriek voor de gezamenlijke linksche groepen ruim45%van de rechtsche vertegenwoordiging bedraagt.D.e in de tweede plaats genoemde cijfers wijzen in gelijken zin voor het College van Gedelegeerden op een verhouding van 46 %. Aan de rechterzijde is het voorts de Politiek Economische Bond, die met 8 vertegenwoordigers in het College van Gedelegeerden, bij niet meer den 14 leden in den Volksraad, niet onbelangrijk gebaat is geworden door de stemmen der leden van kleine linksche groepen, die, te zeer reeds van ondergeschikte beteekenis, om in het algemeen op de beslissingen van den Volksraad beduidenden invloed te kunnen uitoefenen, in het College van Gedelegeerden wel geene eigen vertegenwoordiging konden beoogen. Aan de linksche zijde is hetzelfde het geval, zij het in geringere mate, met den Nederlandsch Indischen Vrijzinnigen Bond en de Boedi Oetomo-groep. Vermeld zij nog, dat in verband met informaliteiten, in den kieskring Borneo begaan bij de candidaatstelling voor den in dien kring door verkiezing te vervullen zetel in den Volksraad, reeds bjj de eerste toepassing van de nieuwe beginselen gebruik moest worden gemaakt van de bepaling in het laatste lid van art. 55 der Indische Staatsregeling, krachtens welke de Gouverneur-Generaal, voor zoover het daarvoor aangewezen aantal zetels niet door verkiezing is vervuld, door benoeming ook in de vervulling van die plaatsen voorziet. Literatuur. Na de verschijning van de aan het slot van het artikel VOLKSRAAD (Dl. IV, blz. 623} voorkomende opgave van boekwerken en andere geschriften, geheel of ten deele aan die instelling gewijd, hebben in Nederland en in Indië in dagbladen en tijdschriften en in anderen vorm opnieuw tal van meer of minder uitgebreide verhandelingen over dat onderwerp het licht gezien. Naast de in de hierboven bedoelde opgave reeds 1) Omtrent het ontstaan en de beteekenis der staatkundige groepeeringen in Ned. -Indië zie o.a. het artikel „STAATKUNDIGE PARTIJEN IN NEDERLANDSCH-INDIË" (Dl. IV, blz. 88) en de artikelen „BOEDI OETOMO" (Dl. I, blz. 321), „SARÈKAT ISLAM" (Dl. III, blz. 694) en Aanvullingen blz. 15 en 196) en „RADICALE CONCENTRATIE" (Aanvullingen blz. 201). aangeduide publicatiën van Regeeringswege, betrekking hebbende op het staatsbeheer in Nederlandsch-Indië, en de in de voorgaande bladzijden aangehaalde geschriften van andere zijden, zgn als zoodanig o.m. te vermelden: Dr. I. A. Ne. derburgh,DeKoninklijke en de wetgevende macht over Ned. Indië in verleden en toekomst (1922); J. H. A. Logemann, De staatkundige hervorm mingen in Indië, Kol. Tijdschrift November 1922; S. Ritsema van ' Eek, De herziening van de staatsinrichting van Ned. Indië, Vragen des Tijds 1924, en Nederland's koloniale staatkunde en Indië's staatsinrichting, Vragen des Tijds 1925; D. G. Stibbe, De nieuwe staatsinrichting van Ned. Indië, Kol. Tijdschrift Maart 1924; Mr. J. H. Carpentier Alting, Het ontwerp tot wijziging van het Regeeringsreglement van Ned. Indië, Opbouw September 1924; Mr. M. W. F. Treub, Indië's Toekomst (1924); Dr. E. Moresco, Koloniale Politiek (rede, uitgesproken 19 November 1924 bij de aanvaarding van het ambt van Buitengewoon Hoogleeraar aan de Ned. Handelshoogeschool); J. Hulshoff Pol, Eenige opmerkingen naar aanleiding van Prof. Treub's brochure Indië's Toekomst (December 1924); Mr. W. H. van Helsdingen, De Volksraad en de Indische Staatsregeling 1926; Dr. P. A. F. Blom, De gevolgen van de wet op de Staatsinrichting van Ned. Indië met betrekking tot den Volksraad, Kol. Weekblad 10 Maart 1927; Mr. Dr. W. M. G. Schumann, De Volksraad, Gedenkboek Ned. Indië 1898/1923; H. C. G. J. van de Mandere, Overzichten van den Volksraad in de Ind. Mercuur 1926 en 1927. BESTUUR (ALGEMEEN — OVER NED.-INDIË). Zie BESTUURSWEZEN. BESTUUR (REGIONAAL —). Zie BESTUURSWEZEN. BESTUURSDIENST. Zie BESTUURSWEZEN. BESTUURSHERVORMING. Zie BESTUURSWEZEN. BESTUURSKORPSEN. Zie BESTUURSWEZEN. BESTUÜRSSCHOOL. Zie BESTUURSWEZEN. BURGEMEESTER EN WETHOUDERS (COLLEGE VAN —). Zie BESTUURSWEZEN. COMITÉ VOOR DE AUTONOMIE VAN INDIË. Zie VOLKSRAAD. DECENTRALISATIE. Zie BESTUURSWEZEN. DESARADEN. Zie BESTUURSWEZEN. GECOMMITTEERDEN (COLLEGES VAN —). Zie BESTUURSWEZEN. GEDELEGEERDEN (COLLEGE VAN —). Zie VOLKSRAAD. GEDELEGEERDEN KIESVERORDENING 1927. Zie VOLKSRAAD. GEDEPUTEERDEN (COLLEGES VAN —). Zie BESTUURSWEZEN. GEMEENTEN (INLANDSCHE). Zie BESTUURSWEZEN. GROND WETSHERZIENING. Zie BESTUURSWEZEN en VOLKSRAAD. KANTOORDIENST BIJ HET BINNENLANDSCH BESTUUR. Zie BESTUURSWEZEN. KIESORDONNANTIE (PROVINCIALE—). Zie BESTUURSWEZEN. KIESORDONNANTIE (REGENTSCHAPS—). Zie BESTUURSWEZEN. KIESORDONNANTIE (STADSGEMEENTEN—)—ABENDANON (MR. J. H.). 525 KIESORDONNANTIE (STADSGEMEENTEN—). Zie BESTUURSWEZEN. MEDEBESTUUR. Zie BESTUURSWEZEN. MOLUKKEN (GOUVERNEMENT DER—). Zie BESTUURSWEZEN. OPPERBESTUUR. Zie BESTUURSWEZEN. PROEVE VAN EEN STAATSREGELING VOOR NED.-INDIË. Zie VOLKSRAAD. PROVINCIE. Zie BESTUURSWEZEN. PROVINCIE-ORDONNANTIE. Zie BESTUURSWEZEN. RADEN (ADVISEERENDE GEWESTELIJKE —). Zie BESTUURSWEZEN. RADEN (PROVINCIALE —). Zie BESTUURSWEZEN. RADEN (REGENTSCHAPS—). Zie BESTUURSWEZEN. RADEN (STADSGEMEENTE—). Zie BESTUURSWEZEN. REGENTSCHAPSORDONNANTIE. Zie BESTUURSWEZEN. STADSGEMEENTEN. Zie BESTUURSWEZEN. STAATSINRICHTING (WET OP DE — VAN NED.-INDIË). Zie BESTUURSWEZEN en VOLKSRAAD. STAATSREGELING (INDISCHE —). Zie BESTUURSWEZEN en VOLKSRAAD. VOLKSRAADKIESVERORDENING 1926. Zie VOLKSRAAD. VOLKSRAADPOSITIE REGELING 1926. Zie VOLKSRAAD. VOLKSRAADREGELEN 1926 (AANVULLENDE —). Zie VOLKSRAAD. WEST-JAVA (PROVINCIE—). Zie BESTUURSWEZEN. ZELFBESTUREN (INLAND8CHE —). Zie behalve Deel IVpag. 826 ook BESTUURSWEZEN. ZELFBESTUUR. Zie BESTUURSWEZEN. ABENDANON (MR. JACQUES HENRT). Geboren te Paramaribo 14 Oct. 1852, overleden te Monaco 13 Dec. 1925. Hij bezocht lagere scholen te Paramaribo, Amsterdam en Leiden, volgde in laatstgenoemde stad het gymnasium en studeerde ook aldaar aan de Rijksuniversiteit. In 1873/74 volgde hn' tevens colleges aan de Indische Instelling te Delft, waar hij — na op 23 Jan. 1874 te Leiden te zn'n gepromoveerd tot Doctor in het Romeinsch en Hedendaagsch Recht — in Dec. 1874 het zoogen. Indisch examen aflegde. Op 25 Maart 1875 kwam Abendanon te Batavia; hif^perd belast met grif fiers werkzaamheden, eerstjle Buitenzorg, later te Indramajoe, te Batavia én te Soerabaja, en in 1878 benoemd tot Voorzitter van den Landraad te Pati en Djoeana. In 1881 benoemd tot lid in den Raad van Justitie te Batavia, moest hij ruim een jaar later wegens ziekte met verlof naar Europa; begin '84 vatte hg zgn werk weder op. In 1889 kwam zijn benoeming tot Secretaris van het Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid en in 1894 werd hij raadsheer in het Hooggerechtshof. De arbeid in deze betrekking werd in 1895 onderbroken door verlof naar Europa. In de jaren 1888—1890 had hij zitting genomen in de commissie voor het afnemen van het Groot-Ambtenaarsexamen; op de terugreis na zgn verlof volbracht hij een diplomatieke zending in Siam. In 1900 werd hg benoemd tot Directeur van het Departement, waarvan hg secretaris was geweest. Gedurende vgf jaren heeft Abendanon deze hooge positie bekleed; er ging van hem een groote stuwkracht uit en veel heeft hij gedaan in het belang van land en volk, ook veel voorbereid, dat eerst in later jaren vrucht zoude dragen. Toen hij in 1905 was afgetreden, reisde hg' over China, Japan en Amerika — ter bestudeering van de volksnn'verheid en het onderwijs toevende op de Philippijnen, de Antillen en in West-Indië — naar Holland terug, waar hg in Sept. van hetzelfde jaar aankwam. De jaren, welke volgden na de ambtelijke periode van zgn leven, waren voor Abendanon geenszins jaren van stilzitten en rust. Onvermoeid is hg werkzaam gebleven in het belang van die zaken, welke in het bijzonder zgn belangstelling hadden getrokken, vooral volks- en kunstnijverheid en onderwijs. In tal van voordrachten en publicaties deed hij in de eerstvolgende jaren blijken van zgn voorliefde voor deze Indische volksbelangen en in vele commissies en besturen nam hij zitting om deze belangen te helpen bevorderen. Zoolang hg woonde te 's-Gravenhage (1906— 1923) stond zijn huis open voor alle Indonesiërs, die hem wilden bezoeken. Van velen hunner was hij voogd gedurende de jaren van hun studie in Holland en voor allen een vriendelijke raadsman, een vaderlijke vriend. Met tal van Indonesiërs in Indië onderhield hij betrekkingen door middel van correspondentie. Van zijne opvattingen omtrent de verhouding tusschen de verschillende bevolkingsgroepen, deed hg' o.a. blijken in het Koloniaal Tijdschrift 1913 en in het Indiënummer van de Amsterdammer 1916; de gevoelens van vriendschap welke daaruit spreken komen ook aan het licht in artikelen van zgn hand in deze encyclopaedie, als bgv. „Kartini", „Ismangoen", en in vele onder het hoofd „In Memoriam" in versohillende periodieken verschenen bgdragen; zij zgn niet minder gebleken uit woorden bij de graven van in-Nederland overleden Indonesiërs. Hoe dit alles is gewaardeerd, valt te lezen in „Oedaya", Febr. 1926, „Eendankbare herinnering aan wijlen Mr. J. H. Abendanon". Zijn genegenheid voor studeerenden hield ook verband met zijn belangstelling in onderwijszaken; vooral aan het onderwijs voor Inlandsche meisjes schonk hg zijn bijzondere aandacht. Dit leidde tot het verzamelen der brieven van Raden Adjeng Kartini, met wie hij in 1900 had kennis gemaakt; toen hij deze brieven bijeen had gebracht, verscheen weldra het zooveel opgang makende boek „Van Duisternis tot Licht", de eerste druk in 1911, de vierde in 1923. Deze uitgave diende het meisjesonderwijs boven de verwachting, welke er van werd gekoesterd. De Kartini-scholen, gesticht door de Kartini-vereeniging, hadden op haar beurt de oprichting van andere scholen voor Inl. meisjes ten gevolge. Met den arbeid, welken Abendanon in deze aangelegenheid heeft verricht, heeft hg zich recht verworven op Indië's blij venden dank. Het werk op onderwijsgebied werd als het ware afgerond tot een geheel door hetgeen hij deed voor de eerste twee Koloniale Onderwijscongressen, welke in 1916 en 1919 werden gehouden te 's-Gravenhage en waarvan hg' de bezielende voorzitter was. Even voor het tweede congres had hg 526 ABENDANON (MR. J. H.)—COMMUNISME. COMM. PARTIJ IN INDIË. een levensgevaarlijken aanval te doorstaan van de kwaal, die hem in Indië in 1901 voor het eerst had overvallen; doch hij liet zich niet terughouden en toog van het ziekbed naar den voorzitterszetel. Ten tijde van het 3e congres in 1924 was zijn gezondheid zoo geknakt, dat hij er onmogelijk aan kon deelnemen. Als overtuigd anti-oorlogsman en doordrongen van de noodzakelijkheid van internationale toenadering, sloot Abendanon zich aan bij de vereeniging „Nederland in den Vreemde", welke hem in '22 koos tot lid van het hoofdbestuur. Daar zijn gezondheid zeer had te lijden onder het Hollandsche winterklimaat, zocht hij na de wapenstilstand in 1918 zoo spoedig mogelijk het Zuiden op. Dan komen jaren van heen en weer reizen en van nieuwe studie, met in den winter van 1919/20 voordrachten over Nederland en de Nederlandsche koloniën te Malaga, Granada, Madrid. In Oct. '23 verlaat hij Holland voorgoed om in het Zuiden herstel van gezondheid te zoeken. Nog éénmaal naar het vaderland trekkende, wordt hij aan boord opnieuw door zijn kwaal overvallen; zoo spoedig het kon keerde hij terug naar Menton. Ten slotte bleek een opératie onvermijdelijk; deze moest in Monaco geschieden, doch mocht niet meer baten; drie dagen later stierf hij. Labor et Amor was het devies naar hetwelk Abendanon heeft geleefd, reeds van zijn jeugd af. Voor den Indonesiër heeft hij gewerkt zoolang het dag was. Als jong landraadvoorzitter schreef hh' eens aan zijn eerste vrouw: „Vergeet toch niet dat ik.... zoo goed als alleen sta op deze plaats in mijn pogingen, in mijn innig streven, om den Inlander vertrouwen in te boezemen en te doen gevoelen dat er Nederlanders zijn, die een hart voor hem hebben, en hem, zooveel in hun vermogen is, willen beschermen tegen onrecht en willekeur." Een Nederlandsche stem uit Indië zeide van hem: „Indië verliest in hem een van zijn weinige echte vrienden in Holland, een, die zonder hoop op eer of winst alles deed wat in zijn macht was om Indië geestelijk en stoffelijk vooruit te brengen." En de stem van een Indonesiër zeide in Maleische woorden: Door het overlijden van Mr. J. H. Abendanon heeft Indië een welmeenend vriend verloren; moge Allah den overledene begenadigen. Abendanon is lid geweest van vele wetenschappelijke vereenigingen; in de jaren 1884— 1887 was hij eerst secretaris, daarna thesaurier van de Ned.-Ind. Juristenvereeniging; van 1897 tot '99 redigeerde hn' het maandblad „Het Recht in Nederlandsch-Indië", in 1888 werd hij gekozen tot lid van de directie van het Bat. Genootschap van K. en W., waarvan hn' later secretaris en daarna vice-president werd, waarna in 1905 dit genootschap hem tot eerelid benoemde. Dan was hij lid van het bestuur van de Ned. Afd. der Ned.-Ind. Maatschappij voor Nijverheid en Landbouw; lid van het Kon. Koloniaal Instituut, correspondeerend lid van den Ned. Oudheidkundigen Bond, membre effectif van het Institut_ Colonial International, in welks publicaties vele bijdragen van zijn hand zn'n opgenomen; voorts lid van de Maatschappij voor Nederlandsche Letterkunde, eere-academicien van de Real Academia de Jurisprudencia y Legislacion van Madrid, correspondeerend lid van het Instituut van Vizeu, lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van K. en W., van de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, van het Historisch Genootschap te Utrecht. In 1898 benoemde de Kon. Akademie van Wetenschappen hem in de afdeeling Letterkunde tot correspondent. Waardeering van zijn arbeid bleek ook uit zn'n benoeming in 1896 tot Commandeur in de orde van de Kroon van Siam, in 1899 tot Ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw, in 1902 . tot Commandeur in de orde van Cambodja, jn 1907 tot Ridder tweede klasse in de Kroonorde van Pruisen; voor hetgeen hij deed in het belang van het onderwijs aan Belgische vluchtelingen werd hem in 1923 de Albert-medaille verleend. Van de vele geschriften van Abendanon zijn hieronder de voornaamste vermeld: De Nederlandsch-Indische Rechtspraak en Rechtsliteratuur-1849—1917. De Rechtstoestand van den Inlander in Algerië vergeleken met de beginselen te dien aanzien in Ned.-Indië geldend, 1887, welk werk zijn benoeming tot Officier d'Académie ten gevolge had. Publiek- en privaatrechtelijke verhoudingen tusschen Nederland en de Nederlandsche Koloniën, 1891. Rapport betreffende de maatregelen in het belang van de Inlandsche nijverheid op Java en Madoera in verband met de door het moederland voor dit doel beschikbaar te stellen fondsen, 1904. Het Zoutbri. ketstelsel in Ned.-Indië, 1907. Samenwerking met de Inlandsche bevolking in de Koloniën (Kol. Tijdschrift 1913). De Vlootaanval onder bevel van Jhr. Pieter van der Does op de Canarische eilanden en het eiland Santo Thomé in 1599 volgens Nederlandsche en Spaansche bronnen (Bijdragen voor vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde 1921). Het oud-Spaansch Koloniaal stelsel, zooals dit is nedergelegd in de „Leyes de Indias" (Bijdragen Kon. Instituut, Taal-, Land- en Volkenkunde v. N. I. 1923). Voor de publicaties van „Moederland en koloniën", verschenen in 1906, 1910 en 1913, gaf hij beschouwingen over bepaalde Hoofdstukken van de ontwerpen der begrootingen voor Ned.-Indië; onderscheidene vergelijkende koloniale Studies over Britsch-Indië verschenen in het Tijdschrift voor Economische Geographie 1910, in het Koloniaal Tijdschrift 1913, '14, '19, '20, en in De Indische Gids 1919 en 1920. COMMUNISME. COMMUNISTISCHE PARTIJ IN INDIË. Ontstaan. De internationaal-communistische ideologie is nog vóór het uitbreken van den wereldoorlog uit Nederland op Java geïmporteerd. Het was de communistisch-socialist H. J. F. M. Sneevliet, die, na zijn uittreden uit de S.D.A.P. in 1913 in Indië gekomen als secretaris der Handelsvereeniging te Semarang, voor het eerst revolutionnair-socialistische beginselen naar communistische methoden propageerde. Deze beginselen werden destijds in Nederland aangehangen door de Sociaal Democratische Partij, die, in 1909 gesticht, in Mei 1912 omgedoopt werd in Communistische Partij in Nederland en zich sedert 1919 noemt Communistische Partij Nederland (Holland), sectie der Communistische Internationale. Bepaalde Sneevliet's werkzaamheid zich aanvankelijk tot de vakbeweging, inzonderheid tot de in 1908 opgerichte Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel in Ned.-Indië (V.S.T.P.), in Mei 1914 richtte hij met eenige Nederlandsche COMMUNISME. COMMUNISTISCHE PARTIJ IN INDIË. 527 geestverwanten, w.o. J. A. Brandsteder en H. W. Dekker, ie Semarang de Indische Sociaal Democratische Vereeniging op. De I.S.D.V. stelde zich ten doel: propaganda te voeren voor de sociaal•democratische ideeën; deel te nemen, voor zoover toelaatbaar, aan de practische politiek en voorts de Indisch» economische vraagstukken te bestüdeeren, onder meer ter voorlichting van de sociaal-democratische Kamerfractie in Nederland. Als orgaan verscheen 10 Oct. 1915 „Het Vrije Woord", algemeen onafhankelijk halfmaandelijksch orgaan, onder redactie van A. Baars, H. Sneevliet en D. J. A. Westerveld; later onder redactie van B. Coster, C. Hartogh en W. C. Snel, met H. Sneevliet als redacteur in Holland; nog later onder redactie van P. Bergsma met A. Baars en H. Sneevliet als redacteuren in Nederland. De uitgifte van het orgaan werd met het nummer van 10 Mei 1922 gestaakt, ten gevolge van de externeering van Bergsma bij G. B. van 2 Maart 1922 no. lx. Al spoedig na de oprichting trachtte de I.S.D.V in contact te komen met de vereenigingen Insulinde en Sarèkat Islam, wijl deze organisaties van nut konden zijn als „hulpmiddelen om de bevolking te bereiken". Op het I.S.D.V.-congres van 1916 getuigde Sneevliet, dat het streven moest zijn om in den Inlander het revolutionnair sentiment op te wekken. De keuze viel eerst op Insulinde, omdat deze vereeniging in den persoon van E. F. E. Douwes Dekker een leider bezat met politiek besef; zij telde ook leden onder de Inlanders en had enkele vooraanstaande Inlandsche leiders, n.1. Tjipto Mangoenkoesoemo en Soewardi Soerianingrat. Er deden zich allengs motieven voor om eendrachtig samen te gaan. Zoo kon oppositie worden gevoerd tegen de „Indië Weerbaar"-actie, tegen toepassing van de z.g. exorbitante rechten en van de z.g. haatzaai-artikelen in het Ind. Strafwetboek. Die samenwerking kon echter slechts incidenteel plaats vinden; zij was niet van duurzamen aard en kon dit niet zijn, omdat InsuUnde revolutionnaire propaganda onder de inheemsche bevolking achterwege liet. Wegens persoonlijke redenen verscherpten de principieele tegenstellingen zich, zoodat het ten slotte tot een volledige breuk kwam (verg. Het Vrije Woord van Mei, Juni en Juli 1916). In den boezem der I.S.D.V. zelve ontstond in September 1917 ook een scheuring. Onder den indruk van de Russische omwenteling van dat jaar nam de activiteit der extremistische elementen in die mate toe, dat de gematigden zich afscheidden en een afdeeling stichtten van de Nederlandsche S.D.A.P., n.1. de < Indische Sociaal Democratische Partij, met een eigen orgaan „Het Indische Volk". Zie verder over de Ind. Soc.Dem.Partij de Mededeelingen der Regeering omtrent onderwerpen van algemeen belang, April 1924, p. 80 vlg. of Bijl. A van het Koloniaal Verslag 1924, p. 25; verg ook STAATKUNDIGE PARTIJEN IN N.1. Een in het Semarangsch dagblad „De Indiër" van 18 Maart 1917 geplaatst artikel, getiteld „Zegepraal", waarin Sneevliet de Russische revolutie verheerlijkte en aan de Inlandsche bevolking ten voorbeeld stelde, bezorgde den schrijver, die door het gebeurde in Rusland „in feeststemming gebracht" was, een strafvervolging, waarvan hn' ten slotte wel is waar werd ontslagen, maar die toch aan de Handelsvereeniging Semarang aanleiding gaf om Sneevliet uit zijn betrekking te ontslaan, waarop hij in dienst trad bij de V.S.T.P. als secretaris en bezoldigd propagandist (verg. Het Vrije Woord van April, Mei en December 1917). Toen het met Insulinde niet ging, zocht en vond de revolutionnair-socialistische kern der I.S.D.V., gevormd o.a. door J. A. Brandsteder, H. W. Dekker en G. van Burink.anet Sneevliet aan het hoofd, steun bh' jie Sarèkat Islam, welker Semarangsche afdeeling elementen telde, die zeer vatbaar bleken voor revolutionnaire ideeën. Onder dezen trad de 20-jarige Semaoen op den voorgrond. Van de Nederlandsche leden der groep was het voornamelijk de in 1914 in Indië gekomen ingenieur A. Baars, die de propaganda onder de S.I.-ers leidde, waarbij zijn kennis van het Maleisch hem zeer te stade kwam. Van dien tijd dagteekent de ontwikkeling der revolutionnair-socialistische strooming in een deel der Inlandsche leiding van de volksbeweging. De economische tijdsomstandigheden, schaarsehte en duurte, vormden een gunstigen voedingsbodem voor revolutionnaire propaganda. De actie van Sneevliet c.s. bepaalde zich niet tot het stelselmatig aankweeken van een geest van ontevredenheid, wantrouwen en verzet, zij richtte zich evén krachtig en bewust tegen het streven van sommige Inlandsche leiders om politieke stroomingen van internationaal- „imperialistischen" aard (Pan-Islamisme) binnen den kring der propaganda te trekken. Sneevliet en Brandsteder (secretaris van den Bond van minder marine-personeel) breidden hun actieve propaganda ook uit onder soldaten en matrozen, aan wie „inzicht moest worden bijgebracht", en bij wie „een geest van verzet en geestdrift moest worden gewekt". Dit geschiedde in een „cursusvergadering" voor matrozen te Soerabaja op U Deo. 1917, waar Sneevliet een causerie hield over „Opstandelingen" van Henriëtte Roland Holst (Het Vrije Woord van Dec. 1917 en Febr. 1918; Ind. Gids Febr. 1919 p. 258). Kort daarop werd een krachtige propaganda ingezet onder de soldaten, bij wie eveneens de „geest van verzet" werd aangewakkerd. Te Soerabaja werd op zijn instigatie opgericht een Raad van Matrozen en Mariniers; tot de soldaten werd een aansporing gericht om het voorbeeld te volgen (Het Vrije Woord 16 Nov. 1918). Deze actie vond plaats, toen de berichten omtrent de November-revolutie in Centraal Europa bekend werden in Indië. Aan die propaganda werd een eind gemaakt. Bij G. B. van 5 Dec. 1918 no. lx werd aan H. J. F. M. Sneevliet in het belang van de openbare rust en orde het verblijf in Ned.-Indië ontzegd. Den heer A. Baars was tevoren, 20 Oct. 1917, eervol ontslag verleend uit 's Lands dienst — nadat hem in Aug. t. v. een waarschuwing was gegeven om zich te matigen — toen hg opnieuw in het openbaar propaganda maakte tegen het bestaand gezag. Hn' vertrok over China en Rusland naar Nederland en vestigde zich aanvankelijk te Amsterdam. In Dec. 1919 werd hn' benoemd tot ingenieur bij de gemeentelijke werken te Semarang, een benoeming welke in en buiten den gemeenteraad scherp werd gecritiseerd. In Indië teruggekomen, stortte Baars zich opnieuw in de beweging. Ook hem werd ten slotte in het belang der openbare rust en orde het verblijf in Ned.-Indië ontzegd, G. B. van 8 Mei 1921 No. lx. Intusschen was zijn geestverwant J. A. Brand- S28 COMMUNISME. COMMUNISTISCHE PARTIJ IN INDIË steder bij G. B. van 24 Sept. 1919 No. 3 reeds uit Ned.-Indië verwijderd (verg. voor deze 3 externeeringen „De exorbitante rechten van den Gouverneur-Generaal in de practijk", diss. Mr. P. H. C. Jongmans; 1921). De Communistische Internationale en hare beteekenis voor Ned.-Indië. Van niet te onderschatten beteekenis voor de ontwikkeling der communistisch-revolutionnaire strooming in Ned.-Indië is de stichting in het Krémlin geweest van de Derde Internationale van Moskou op 5 Maart 1919. De door deze wereldorganisatie op het Congres van 18 Juli tot 7 Augs. 1920 te Petrograd en te Moskou ten aanzien van de koloniale vraagstukken genomen besluiten en getrokken richtlijnen zgn van groote draagwijdte gebleken. Het op 6 Maart 1919 door afgevaardigden van 17 landen te Moskou onderteekend Manifest, gericht aan het Wereldproletariaat schreef o.m.: „Die Befreiung der Koloniën ist nur zusammen mit der Befreiung der Arbeiterklasse der Metropolen möglich"; het richtte zich ook tot de „Kolonialskla ven Afrikas und Asiens" en riep hun toe: „Die Stunde der proletarischen Diktatur in Europa wird auch die Stunde Eurer Befreiung sein!" Aan de hand o.a. van de uitgave van de Revolutions-Bibliothek No. 11, getiteld Lenins 21 Punkte, der II Kongress der III Internationale in Moskau, — Reden und Beschlüsse der Delegierten Lenin, Radek, Dr. Levi, Serrati, 1920 — worde in het onderwerpelijk verband het volgende betreffende de Komintern gememoreerd. Deze stelde zich, gelijk bekend, tot taak het werk der Eerste Internationale Arbeiders-Associatie van Londen (1864) voort te zetten en ten einde te brengen, gedachtig aan de stellingen dier Eerste Internationale, dat de emancipatie der arbeiders door de arbeidersklasse zelve veroverd moet worden en dat die emancipatie een internationaal en geen nationaal vraagstuk is. De Communistische Internationale nu zou voorgoed breken met de overlevering van de Tweede (Socialistische) Internationale van Parijs (1889) „für die in Wirklichkeit nur Menschen weisser Hautfarbe existieren." „In den Reihen der Kommunistischen Internationale vereinigten sich brflderlich Menschen weisser, gelber, schwarzer Hautfarbe, — die Werktatigen der ganzen Erde", zoo heette het verder. Volgens de generale statuten stelt de Communistische Internationale zich ten doel: „mit allen Mitteln, auch mit den Waffen in der Hand, für den Sturz der Internationale Bourgeoisie und für die Schaffung einer Internationalen Sowjetrepublik, als Uebergangsstufe zur vollen Vernichtung des Staates zu kampten." Heeft de Eerste Internationale de toekomstige wereldontwikkeling voorzien en den weg aangeduid, de Tweede millioenen proletariërs vereenigd en georganiseerd, de Derde zal zijn de Internationale van de openlijke massa-actie, van de revolutionnaire verwerkelijking, de Internationale van de daad (Manifest). Van belang zgn de volgende punten van het organisatorisch statuut: Alle bg de Komintern aangesloten partijen dragen den naam van Communistische Partij van dat of dat land, sectie der Communistische Internationale. De hoogste macht berust bij het Wereldcongres, welks leidend orgaan is het Exécutief Comité (Ekki) dat, van congres tot congres, zoo¬ veel doenlijk als schakel fungeert tusschen de verschillende secties. Het Ekki zelf is verdeeld in secties, onder welke een voor agitatie en propaganda en een voor het Oosten (§ 23). De Communistische vakvereenigingen zouden een afzonderlijke sectie vormen der Komintern met een vertegenwoordiger met beslissende stem in het Ekki, dat evenzeer het recht heeft om een vertegenwoordiger in die sectie af te vaardigen. De Comm. Jeugdorganisatie is als lid der Internationale, evenals alle overige leden, ondergeschikt aan het Ekki, waarin een afgevaardigde der Jeugd-organisatie zitting zal nemen. Het Ekki organiseert de Vrouwensectie der Komintern en bevestigt haar secretaris. Nopens de z.g. illegale actie bepaalt § 31 het volgende: „Les Partis Communistes doivent être prêts a passer a 1'état d'illégalité. Le Comité Exécutif a le devoir de les aider dans la préparation du travail illégal et de veiller a ce que ce travail soit exécuté." (Fransche tekst in de Compte rendu analytique van het Ve Congres de 1'I.C. 1924; verg. ook Bibliothek der Kommunistischen Internationale I, Manifest, Richtlinien, Beschlüsse des Ersten Kongresses, Aufrufe und Offene Schreiben des Ëxekutiv Komitees bis zum zweiten Kongress, 1920; alsmede Bibliothek der K. I. III, Leitsatze und Statuten 1920). Wat het Ilde Congres der Komintern in 1920 — gehouden 19 Juli te Petrograd en van 23 Juli tot 7 Aug. 1920 te Moskou — betreft, in de 2e zitting op 23 Juli te Moskou werden èenige voor de koloniale landen belangrijke, door Lenin ontworpen stellingen van het Ekki in behandeling genomen en na eenige wijziging vastgesteld. Van dat tijdstip af zouden de Marxistische theorieën ook elders ter wereld naar Leninistische systemen verwerkelijkt moeten worden. Vooraf werd o.m. op den voorgrond gesteld, dat de communistische partijen moesten leeren om systematisch den legaten arbeid te verbinden met den illegalen, waarbij wel moest worden in het oog gehouden, dat de legale arbeid onder daadwerkelijk toezicht blijft van de illegale partij. Voorts werd als hoofdbeginsel voor allen organisatorischen arbeid aangemerkt de vorming allerwegen van communistische cellen, overal waar een zij het ook nog zulk gering aantal proletariërs en halfproletariërs aanwezig is. De communistische partijen zijn verplicht om revolutionnaire bewegingen in de koloniën van hun land rechtstreeks te steunen. De landen met koloniën moeten aan die bewegingen steun verleenen „nicht nur in Worten, sondern durch Taten". In landen met volkeren, die een achterlijk, overwegend feodaal of patriarchaal landelijk karakter dragen, diende op het volgende te worden gelet: In de eerste plaats moesten alle communistische partijen de burgerlijk-democratische vrijheidsbeweging in deze landen steunen. Tegen opneming van dit voorschrift verzette zich tevergeefs de Britsch-Indiër Roy, die het lot der revolutionnaire beweging in Europa niet wenschte te doen afhangen van het verloop der vrijheidsbeweging in het Oosten, of omgekeerd.De afgevaardigde der Britsche Comm. Partij merkte daartegen op, dat het juist in het belang is van het welslagen dezer koloniale vrijheidsbeweging, dat zij steun krijgt. Immers zou het voor de Britsche Regeering niet moeilijk- zijn, om elke beweging van zuiver communistischen aard in de kiem te smoren, terwijl het vóórhaar veel moeilijker zou gaan COMMUNISME. COMMUNISTISCHE PARTIJ IN INDIË. 529 om de nationale vrijheidsbeweging te bestrijden. Voorts werd besloten, dat de communistische partijen de geestelijkheid en andere reactionnaire en middeleeuwsche elementen, die nog invloed uitoefenen, moesten bestrijden. Ook diende voorop te staan „die Notwendigkeit des Kampfes mit dem Pan-Islamismus und ahnliohen Richtungen, die versuchen, die Freiheitsbewegung gegen den europaischen und amerikanischen Imperialismus mit der Verstarkung der Positionen der Khane, Grossgrundbesitzer, Mullahs und anderer zu vereinigen". Aan de burgerlijk-democratische vrijheidsbeweging in dergelijke „aohterlijke" landen moest steeds een communistische tint worden gegeven. De Komintern zou een tijdelijk verbond met de burgerlijke democratie der koloniën en der achterlijke landen aangaan, maar zich niet met haar vermengen en onvoorwaardelijk de zelfstandigheid der proletarische beweging zelfs in haren kiemvorm bewaren. Op het congres waren 22 landen vertegenwoordigd w.o. Nederlandsch-Indië. Indië's vertegenwoordiger was Sneevliet, wiens rede opgenomen is in Het Vrije Woord van 21 Dec. 1920, p. 43. Het Ekki wees hem tevens aan om als propagandist voor het Verre Oosten op te treden. Te Sjanghai hadden Najoan, Darsono en Semaoen contact met hem, zie Protókoll des II Weltkongresses der Kommunistischen Internationale, Bibliothek der K. I. 22, 1921, op welk congres 2 vertegenwoordigers uit N.-Indië tegenwoordig waren, w.o. Maring (Sneevliet). De Communistische Partij in Indië, sectie der Komintern. De invloed van de oprichting der Komintern deed zich een jaar later op Java gevoelen. Op de 7de jaarvergadering der I. S.' D. V., gehouden in het Sarèkat Islam-gebouw te Semarang op 23 Mei 1920, werd op voorstel van de afdeeling Semarang van eerstgenoemde vereeniging besloten de I. S. D. V. voortaan te doen heeten Perserikatan Kommunist di India (P. K. I.), d.i. Partij der communisten in Indië. Leden van het dagelijksch bestuur werden Semaoen voorzitter, Darsono ondervoorzitter, Bergsma secretaris, Dekker penningmeester en Baars lid. Het Hoofdbestuur buiten Semarang zou worden gevormd door Stam te Toeban, Dengah en Kraan te Soerabaja en Soegono te Bandoeng. Redacteuren van „Het Vrije Woord", dat van af het Juninummer het orgaan der P. K. I. werd, zouden zijn Baars en Bergsma en van de Maleische editie, de „Soeara Rajat" (volksstem); Darsono en Den-' gah. De vereeniging Boedi Moelja van Ternate werd als lid der P. K. I. aangenomen. In deze vergadering verklaarde Bergsma, dat het karakter der vereeniging onveranderd was gebleven: Immers steeds ging onze sympathie uit naar de strijders, die zich hadden aangesloten bij de lilde Internationale". „Kommunisten zn'n we reeds lang. Ons werken zal geen verandering behoeven. Wh' moeten dat doen onder een anderen naam, omdat velen, die zegden het socialisme te willen, het verraden". Baars noemde als doel der communisten: de instelling van de dictatuur van het proletariaat, als eenig mogelijke grondslag om de socialistische maatschappij op te bouwen. Ook verklaarde hn': „wij waren scherp en principieel internationalisten, bestreden het nationalisme hier als fataal voor de proletarische en boerenbevolking". Het voorstel om den naam te veranderen in P. K. I. werd niet zonder protest aangenomen; tegen stemden 3 leden. Het werd ten slotte aanvaard; doch deze beslissing moest volgens de statuten door een referendum worden bekrachtigd (Het Vrije Woord van 1 en 25 Juni 1920). De uitslag van het gehouden referendum was: 33 stemmen vóór, 1 blanco en 2 tegen (H. V. W. 20 Oct. 1920, bijblad). Als weerslag op de besluiten en verhandelingen van het Tweede Congres der Komintern van Juli-Aug. 1920, is te beschouwen het buitengewoon congres der P. K. I. gedurende de Kerstdagen van 1920 te Semarang gehouden. Als eenig punt was aanvankelijk op de agenda gebracht de aansluiting der P. K. I. bij de lilde Internationale. Het Bestuur achtte de aansluiting eigenlijk vanzelfsprekend, maar wilde ter voorkoming van alle critiek de beslissing van het congres inroepen. Intusschen waren door Baars in Het Vrije Woord van 20 Nov. de stellingen der Internationale opgenomen. In het nummer van 4 Deo. werd door hem naar aanleiding van die stellingen opnieuw betoogd, dat de daarin vastgestelde voorschriften reeds lang die van znn parth' waren, zoodat de P.'K. I. met het volste recht tot de aansluiting zou kunnen overgaan. Overigens zou de P. K. I. zelfstandig behooren te blijven; van verdere dictatuur behoefde geen sprake te zijn. „Het contact tusschen dit land en een communistische groep in welk land ook" — aldus zijn betoog— „mag slechts plaats hebben via ons, en ook Moskou zal inlichtingen over hetgeen hier gebeurt, indien dat belangrijk genoeg is, slechts van ons hebben te ontvangen". Verder: „Ten einde onze positie internationaal tegenover de broederpartijen eri nationaal te versterken, is onze aansluiting bij Moskou noodzakelijk. Wij kunnen ons aansluiten van ganscher harte, daar onze politiek wordt goedgekeurd en wn' dienen het dus te doen". Op het congres zouden ten slotte twee punten ter sprake komen, nl. aansluiting bij Moskou en deelneming aan de Volksraadsverkiezingen voor 1921. Moskou heeft beslist ten gunste van deelname aan parlementaire verkiezingen, aldus Baars in Het Vrije Woord van 21 Dec. 1920; de vraag is nu of dit beginsel ook voor Indië kan worden gehandhaafd. Gedurende de eerste Volksraadsverkiezingen — vervolgde hij — was de politieke situatie anders en de I. S. D. V. deed niet mee. Thans wenscht men wel mee te doen, maar men heeft geen kans. Men zou een benoeming wel aanvaarden. Baars meende dat de Volksraad over meer macht beschikt dan de Tweede Kamer; Bergsma echter was van oordeel, dat door een benoeming te aanvaarden de P. K.I. hare zaak zou benadeelen. Blijkens het verslag van het Congres (H. V. W. 31 Deo. 1920) stelde de Voorzitter Semaoen voor om een eventueele benoeming tot lid van den Volksraad te aanvaarden. Bergsma opperde bezwaar tegen dat voorstel; Baars verdedigde het en stelde Stam als candidaat voor. Semaoens voorstel werd ten slotte aangenomen en als eenige candidaat aangewezen de onderwijzer te Toeban J. C. Stam. Toen deze in Febr. 1921 met buitenlandsch verlof ging, werd A. Baars door het dagelh'ksch bestuur candidaat gesteld. De aansluiting bij de Ille Int. werd besproken in besloten vergadering, alleen van de leden. Het resultaat dier besprekingen, welke „op ge- 34 630 COMMUNISME. COMMUNISTISCHE PARTIJ IN INDIË. dempten toon" werden gevoerd, was dat met algemeene stemmen tot de aansluiting bij Moskou werd besloten. Enkele bedenkingen werden gemaakt tegen de te Moskou aanvaarde gedragslijn tot „bestrijding van het Pan-Islamisme", alsmede tegen de „verdeeling van den grond" (verg. Moskou en het Pan-Islamisme in Het Vrije Woord van 5 Febr. 1921). Het congres-verslag besluit met voldoening uit te spreken over de genomen beslissing. De te volgen tactiek n.1. „alle middelen te gebruiken in den strijd", voor zoover de principes dit toelaten, werd gememoreerd. Zoowel de parlements-tribune was aanvaard, als de internationale steun der strijdende proletariërs in andere landen. De Indische Communistische Partij was dus een sectie geworden van de Communistische Internationale. Met die vrijwillige aansluiting werden tevens alle verplichtingen aanvaard, door de Komintern aan de organisatorisch verbonden secties opgelegd en door de wereldcongressen nader aangeduid. De Komintern en de koloniale vrijheidsbeweging. Gedurende het Derde Congres der Komintern te Moskou, 22 Juni—12 Juli 1921, werd 5 Juli tevens het Eerste Congres der Soode Vak-Internationale (Internationale Syndicale Rouge, Profintern), gehouden (verg. Het Vrije Woord 10 Sept. en 5 Oet. 1921 volg.), alsook de Ilde Internationale Conferentie van Communistische Vrouwen. Belangrijk zgn de vraagstukken, die tijdens deze bijeenkomsten onder de oogen werden gezien. Van verre strekking zijn de op het Komintern-Congres genomen besluiten en de aanvaarde stellingen, almede met betrekking tot het nauwe verband, dat gelegd werd tusschen politieke en economische stroomingen (verg. Thèses et Résolutions, adoptées au Illme Congres de 1'Internationale Communiste; Moscou, Section de la Presse de l'Internationale Communiste, 1921). Op het Congres heeft het Ekki zich zelf o.a. de vraag gesteld of onder de omstandigheden, welke zich toen voordeden — diepe economische inzinking, ook in de Russische grenslanden, na een tijdperk van schijnbaren bloei, kort na het einde van den wereldoorlog— een herziening noodzakelijk was van het program en van de tactiek der Internationale. Door noodzakelijk bevonden concessies aan den kleinen boerenstand zou eenerzijds een binnenlandsch kapitalisme weer in het leven worden geroepen; aan den anderen kant moesten toch alle krachten worden ingespannen om ook dat kapitalisme te bestrijden. Voor deze tegenstrijdigheid moest een theoretisch-prinoipieele oplossing worden gevonden. Men had echter rekening te houden met feiten en tendenzen in de gecompliceerde samenlevingen in de onderscheiden landen. In het Oosten, inzonderheid in Indië en China, heeft de energieke ontwikkeling van het kapitalisme nieuwe sociale grondslagen geschapen voor den revolutionnairen strijd — aldus het betoog. De inheemsche bourgeoisie is voor het buitenlandsche kapitalisme een.waardevol werktuig geworden; de concurrentie-strijd, dien zij tegen het vreemde kapitaal heeft te voeren, kan niet van beteekenis worden geacht. De ontwikkeling van het Inlandsch proletariaat verlamt de nationaal-revolutionnaire tendenzen van de kapitalistische bourgeoisie. Tegelijkertijd evenwel vinden de groote massa's landbouwers revolutionnaire leiding in de communistische voorhoede van het proletariaat. Het samengaan van de nationaal-militaire onderdrukking en van het buitenlandsch kapitalisme, van de kapitalistische uitbuiting door de Inlandsche en de buitenlandsche bourgeoisie, schept echter, evenzeer als de feodale knechtschap, gunstige voorwaarden voor het jonge proletariaat om snel tot ontwikkeling te komen en zich weldra aan hét hoofd te stellen van' de groote revolutionnaire beweging der boeren. De revolutionnair-nationalistische volksbeweging in Indië en in de andere koloniën is thans — volgens de Thèses — evenzeer een integreerend deel der wereld-revolutie geworden, als de opstand van het proletariaat in de kapitalistische landen der oude en der nieuwe wereld. Belangrijke bijzonderheden werden aangegeven nopens den illegalen arbeid der communistische partijen en het samengaan van de illegale actie met de legale („Thèses sur la structure, les méthodes et 1'action des partis communistes"). Merkwaardig zijn te dien aanzien de volgende stellingen: „Tout Parti Communiste légal doit savoir se préparer de la manière la plus énergique, a la nécessité d'une existence clandestine et être particuliérement armé eh vue de soulèvements révolutionnaires. Et, d'autre part, chaque Parti Communiste illégal doit pouvoir utiliser toutes les possibilités du mouvement ouvrier légal pour devenir, par un travail politique intensif, 1'organisateur et le véritable guide des grandes masses révolutionnaires. La direction du travail légal et du travail illégal doit être constamment unie entre les mains de la même direction centrale du Parti". Uitvoerig is verder de organisatie der ondergrondsche actie omschreven. In de „Thèses sur 1'internationale Communiste et l'Internationale Syndicale Rouge" is een program van actie tot in détails opgenomen; een program, dat uiteraard-gevolgd behoort te worden door de Secties der lilde Internationale in de verschillende landen. Evenzeer is nauwkeurig geregeld de propaganda onder de vrouwen, waarbij speciale aandacht werd besteed aan de „achterlijke" landen in het Oosten; alsook de propaganda onder de jeugd, die mede intensief moest worden gevoerd. Met een opwekking om de krijgstucht te handhaven werd het congres der Komintern, de „revue mondiale des avant-gardes communistes", gesloten (zie Protokoll des III Kongresses der Kommunistischen Internationale 1921). Het Vierde Congres der Komintern werd van 5 November — 5 December 1922 te Petrograd en Moskou gehouden, tegelijk met het IIde wereldcongres der Roode Vak-Internationale (Profintern). Ook op dit congres is het koloniale vraagstuk ter sprake gebracht en werden ten opzichte hiervan uitvoerig toegelichte stellingen geponeerd en aanvaard („Thèses générales sur la question d'Orient, p. 128 vlg. inIVe Congrès communiste mondial, Résolutions; Petite Bibliothèque Communiste, Librairie de 1'Humanité, 1923). De thèse nopens de taak der communistische partijen in de landen om den Stillen Oceaan, met het oog op den nieuwen wereldoorlog welke als onvermijdelijk werd voorgëhouden „si la révolution internationale ne la prévient", luidt (p. 141): „La tache des partis communistes coloniaux et semi-coloniaux des pays riyerains de 1'Océan Pacifique COMMUNISME. COMMUNISTISCHE PARTIJ IN INDIË. 531 consiste a mener une propaganda énergique ayant pour but d'expliquer aux masses le danger qui les attend et de les appeler a une lutte active pour l'affranchissement national et a insister pour qu'elles s'orientent vers la Russie des Soviets, soutien de tous les opprimés et de tous les exploités". Wederom werd het probleem onder de oogen gezien op welke wijze theoretisch en practisch voor den rassenstrijd in koloniale landen de methodische, tactische en organisatorische beginselen voor den klassenstrijd van toepassing zouden kunnen worden. Het haast onoplosbaar element van het probleem was de vraag, aan welke zijde de nationaal-inheemsche, niet-proletarische groepen van bourgeoisie, landbezitters en kapitalisten, geschaard zouden moeten worden. Methethoogstingewikkeld complex van moeilijkheden voor oogen lijken uitspraken als: „la révolution coloniale ne peut triompher qu'avec la révolution prolétarienne dans les pays occidentaux" (p. 139), en „le mouvement révolutionnaire dans les pays arriérés d'Oriënt ne peut être couronné de succes que s'il est basé" sur 1'action des multitudes paysannes", wat al te simplistisch. Deze uitspraken konden weinig bevrediging schenken aan de communistische leiders der koloniale „onderdrukte" volkeren in de „achterlijke" landen. Het congres werd bijgewoond door Tan Malaka, die uit naam der Indische Comm. Partij en met de belangen van duizenden millioenen der „onderdrukte volkeren in het Oosten" voor oogen, op 12 Nov. een belangwekkende rede hield over het standpunt der communisten tegenover de nationale boyeot-beweging en tegenover het z.g. Pan-Islamisme; m.n. over de vraag of en in hoever zij die bewegingen hebben te steunen! De moeilijkheden, die de P. K. I. met de Sarèkat Islam had ondervonden, werden door hem op pakkende wijze uiteengezet. Toen de S. I.-ers den communisten in openbare vergaderingen vroegen of zij aan God geloofden, heeft hij geantwoord: „Wenn ioh vor Gett stehe, da bin ich ein Moslem, wenn ich aber vor Menschen stehe, dann bin ich kein Moslem, weil Gott gesagt hat, dasz es unter den Menschen viele Satane gibt!" Volgens Malaka beteekent Pan-Islamisme practisch niet anders dan strijd om de nationale vrijheid. Hoe moest nu het communistisch standpunt zijn tegenover deze Islamietische strooming? Op een volgende zitting kreeg hij van den afgevaardigde uit Tunis te hooren, dat dezelfde moeilijkheid zich ook daar voordeed. In elk geval beteekende „Pan-Islamisme" niet anders dan aansluiting van alle Moslims tegenover hun onderdrukkers, zoodat de beweging gesteund moet worden. Een commissie werd ingesteld om de Oostersche kwestie in beschouwing te nemen en een program ter zake te ontwerpen en aan het congres voor te leggen. Tan Malaka werd in die commissie benoemd. Enkele punten van het Oostersch program zijn hierboven vermeld (verg. Protokoll des IV Kongresses der Kommunistischen Internationale 1923, p. 186, 607, 634 en 1034). Van belang voor de verhouding en vooral voor de verstandhouding tusschen de Nederlandsche en de Indische sectie der Komintern is hetgeen ter tafel kwam op het Vijfde Congres der Comm. Internationale te Moskou van 17 Juni — 8 Juli 1924, dat door Wijnkoop en Semaoen werd bijgewoond. In de 13de zitting van dit congres (25 Juni 1924) had ook Semaoen gelegenheid het woord te voeren, naar aanleiding van Wijnkoops bewering in de 12de zitting op dienzelfden dag, dat zijn partij goed werk had verricht in Indië. Wijnkoop had het volgende getuigd: „Le principal est, a notre avis, dans nos rapports avec le Parti des Indes néerlandaises. La, nous avons fait un travail modèle pour réaliser notre programme: Iibération absolue de 1'Indonésie du capitalisme hollandais. Quoique nous habitions un petit pays calme, nous avons dé ja mené de durs combats, et pendant la guerre, et maintenant dans les conflits syndicaux oü nos camarades sont engagés." Tegenover deze bewering meende Semaoen stelling te moeten nemen op de volgende wijze: „Wijnkoop affirme que le Parti Communiste hollandais a mené une action intense dans les colonies hollandaises. Iln'en a pas été ainsi. Si le mouvement est fort dans les colonies hollandaises, ce n'est pas grace a 1'influence du Parti hollandais, mais grace a celle de la révolution russe. Le travail dans les colonies hollandaises a même été affaibli par les dissensions du Parti hollandais. C'est justement au moment des divergences entre le Parti Communiste et le N. A. S. (Union Syndicale Nationale) qu'éclata 1'année dernière la grève des cheminots de Java. La grève a été écrasée et de nombreux camarades ont été emprisonnés. Nous conseillons au Parti hollandais de travailler a 1'avenir plus activement et nous espérons que le Comité Exécutif accordera plus d'attention aux colonies" (verg. Ve Congrès de l'Internationale Communiste; Compte rendu analitique; Librairie de 1'Humanité, 1924; p. 106 en 117). Op dit congres was Java door 2 stemmen vertegenwoordigd. Van bijzonder belang voor het koloniaal-nationaal probleem tegenover het dogma van den internationalen klassenstrijd is de rede van den Britsch-Indiër Roy. Deze oefende critiek uit op het program-punt der Komintern betreffende „un developpement des relations directes de 1'Exécutif avec les mouvements d'émancipation nationale". Ongetwijfeld getuigde het van een juist inzicht in de practische moeilijkheden, toen hij het Indische probleem aldus stelde: „Le mouvement nationaliste se trouve donc aujourd'hui dividé par la lutte de classe. Avec quelle classe devenons nous avoir notre contact direct?" Die vraag vond geen beantwoording in de algemeene conclusie dat „L'émancipation définitive du prolétariat ne peut être accomplie qu'avec le concours des peuplés arriérés et opprimés." Ook thans een ontwijkend' antwoord, dat geen oplossing kan brengen; verg. Protokoll des Kongresses der Kommunistischen Internationale, verlag Carl Hoym Nachf., p. 384, 426 en 1021, op welk congres Semaoen als medelid in het Ekki werd opgenomen en, met zekeren Jozef als plaatsvervanger, ook in de commissies voor nationale en koloniale vraagstukken en in de propagandacommissie zitting had. De voorzitter dezer commissie, Manuilski, beweerde in zijn rede op 30 Juni 1924, den indruk te hebben ontvangen, als zou de Komintern den communisten op. Java hebben toegestaan (erlaubt) om actief deel te nemen aan de aldaar bestaande arbeiders- en boerenpartij. Die communisten liepen immers gevaar een zelfstandig klas- S32 COMMUNISME. COMMUNISTISCHE PARTIJ IN INDPË. senbewustzijn te verliezen door „vulgaren Zusimmenarbeit mit der Kleinbourgeoisie". Verdere ontwikkeling van het communisme in Ned.-Indië. Tevoren is reeds melding gemaakt van een principieel verschil van inzicht in den boezem der P. K. I.-leiding nopens deelneming aan parlementaire actie. In 1920 toonde een fractie zich niet afkeerig van aanvulling van het strijdprogram nopens dit punt. Het standpunt, dat men in 1919 innam, toen men zich afzijdig hield bij de vorming van de z.g. politieke concentratie te Jogja uit vrees voor vertroebeling van beginsel en verzwakking der actie, werd een jaar later verlaten. Blijkbaar was het de onschendbaarheid der Volksraadsleden, welke den voorstanders van dit denkbeeld toelachte, wijl het daardoor mogelijk zou zgn op het maatschappelijk bestel en het Regeeringsbeleid critiek te uiten op een wijze, die buiten het college den betrokkene met den strafrechter in aanraking zou brengen. Daarentegen versmaadde een andere fractie in de partij de Volksraad-actie bij voorbaat, omdat die voor de directe actie tot bewustmaking van arbeiders en landbouwers tociT niets te beteekenen zou hebben. In den nieuwsamengestelden Volksraad kreeg de partij ten slotte geen zetel toebedeeld (Kol. Verslag van 1921, hfdst. B, p. 9). Intusschen beijverden de communisten zich om de leiding der geheele volksbeweging in al hare schakeeringen in handen te krijgen. Dit was reeds in Semarang gelukt, waar de Sarèkat Islam van communistische tendenzen was doortrokken en de vakbeweging naar communistische beginselen was georganiseerd. Maar zelfs op het gedurende de Kerstdagen van 1921 te Semarang gehouden communistisch congres kon geen eenstemmigheid verkregen worden nopens deelneming aan parlementaire actie. Men besloot ten slotte zich te beperken tot de „directe actie" en den Volksraad te boycotten. Kort tevoren was echter in den Volksraad van de zijde der Regeering verklaard, dat zg er niet aan dacht om door gebruikmaking van Haar benoemingsrecht er toe mede te werken om communisten in den Volksraad te brengen, wijl afdoende was gebleken, dat het gedeelte der partij, dat vertegenwoordiging wenschte, slechts verlangde om langs dien weg misbruik te maken van de vrijheid van het woord (verg. Handelingen le gew. zitting 1921 p. 329). Het Kerstcongres-1921 werd mede dienstbaar gemaakt aan de regeling van de onderlinge verhouding der communistische Sarèkat Islam-afdeelingen, die, na de aanvankelijke aanvaarding, kort te voren, van het beginsel der partij-disicipline uit het S.I.-verband waren gestooten en zich voorloopig onder het z.g. gewestelijk comité te Semarang hadden geschaard. Er was een onmiskenbare strooming naar verzoening, doch geheel samengaan van beide richtingen bleek op allerlei bezwaren te stuiten; evenals trouwens ten opzichte van de beide langs dezelfde lijn gescheiden stroomingen in de vakbeweging. Samenwerking in voorkomende gevallen, met behoud eohter van eigen zelfstandigheid, werd ten slotte van beide zijden in beginsel aanvaard. De communistische S.I.-afdeelingen zouden onder een eigen centrale instelling, de Persatoean Sarèkat Islam — tegenover de Partij Sarèkat Islam van Tjokroaminoto —komen te staan. Ten congresse werd nog besloten om een telegram van instemming te zenden aan het BriljSch-Indisch Nationaal Congres,dat toen bij een was gekomen; het telegram werd namens de S.I., de Centrale S.I. en de Vakcentrale verzonden. In het begin van 1922 kwam in de actie der Semarangsche communisten verscherping. Had men zich tevoren bepaald tot versterking van de organisatie zelve en van hare relaties met het Ekki der Komintern, bij het uitbreken der^pandhuisstaking in Januari 1922 achtten de leiders P. Bergsma en Ibrahim gelar Datoek Tan Malaka den tgd gekomen voor daadwerkelijke toepassing van de beginselen der communistische actie. Door hen werd speciaal het denkbeeld gepropageerd om, voor het geval de door het Gouvernement ontslagen pandhuisbeambten niet meer in 'sLands dienst zouden worden opgenomen, ook andere vakvereenigingen dan den Pandhuisbond, zooals den Spoorwegbond (V.S.T.P.) en den Havenarbeidersbond, in het conflict te betrekken; een actie, waaraan zij als hoofdbestuursleden der Revolutionnaire Vakcentrale kracht bijzetten door uitvaardiging op 18 Januari 1922 van een manifest, waarin op daadwerkelijke ondersteuning van de pandhuisstaking werd aangedrongen. Ook daarmede toonden genoemde leiders, dat z ij tot in alle consequenties communisten van de daad waren, die punt voor punt het z.g. Moscouer program (De Tribune, Mei, Juni en Juli 1921; verg. ook Rede van Buccharin over het Program der Comm. Intern, in „De Communistische Gids" van 1923, p. 480 vlg.) ten uitvoer wilden leggen en in het bijzonder zich tot taak hadden gesteld om de arbeidersmassa naar communistische methode tot revolutionnaire actie te brengen, overeenkomstig de begin, selen der Komintern, welke beoogen den revolutionnairen strijd niet alleen met het woorddoch ook met de daad te voeren tot aan de dictatuur van het proletariaat. In een heterogene samenleving als de Indische kon zulk een, het gezag ondermijnende actie niet worden geduld („Mededeelingen" 1 Januari 1922 in Kol. Verslag 1922 hoofdstuk B, onder Pandhuisstaking, p. 18). Bij G. B. van 2 Maart 1922, nos. la en 2a, werden °P Bergsma en Tan Malaka de administratieve maatregelen van externeering en interneering toegepast. Aan Tan Malaka, die zich eenige jaren lang in het bijzonder had toegelegd op het onderricht en de opvoeding der jeugd naar internationaal-communistische beginselen (Malaka-scholen), werd Koepang als verblijfplaats aangewezen. Hij verzocht Ned.-Indië te mogen verlaten, welk verzoek bij G. B. van 10 Maart 1922, no. 2, werd toegestaan. Nauwelijks was Tan Malaka uit Indië vertrokken, of in Mei 1922 kwam Semaoen na een avontuurlijke reis van 7 maanden uit Rusland terug, om in Juni in een groote bijeenkomst mededeelingen te doen van zijn ervaringen in den vreemde op maatschappelijk en politiek gebied. Die ervaringen hadden hem tot de conclusie gebracht, dat men zich in de vakbeweging voorloopig tot een defensieve houding had te bepalen; voorts, dat de Russische methode van gewelddadige revolutie met algemeene politieke werkstaking, waarmede de Bolsjewiki het bewind hadden veroverd, voor Indië. niet deugde en voor de arbeiders slechts rampspoed zou brengen. Hij verwaohtte alleen heil van Versterking der organisatie door krachti- COMMUNISME. COMMUNISTISCHE PARTIJ IN INDLF. 533 ge handhaving van eenheid en discipline. In een reeks van bijeenkomsten spoorde hij de vakbonden aan tot eendrachtig samenwerken, tot bezonnen optreden, met zorgvuldige overweging van politieke en economische verhoudingen en met vermijding van overijlde beslissingen en wilde daden. In den loopvan 1922 werden echter de omstandigheden van dien aard, dat de onder de communisten allerwegen gevoelde stakingsdrang niet langer in toom kon worden gehouden. In September 1922 kwam de lang begeerde fusie tot stand van de beide vakcentrales; opgericht werd de Indische vakfederatie (Persatoean Vakbonden Hindia). Aanleiding tot de concentratie der economische strijdkrachten gaven de voornemens der werkgevers bij de verschillende groote bedrn'ven (ook Lands bedrijven) tot intrekking van den duurtetoeslag op de loonen. Een poging door de P.K.I.-leiding gedaan om zich bij de Centrale S.I. aan te sluiten — voor een samengaan gaf de kort te voren opnieuw gevormde „Radicale Concentratie" goede gelegenheid (Zie RADICALE CONCENTRATIE) — mislukte door den onwil van Tjokroaminoto. Op het Nationaal C.S.I.-congres te Madioen in Februari 1923 bleef het beginsel der partijdiscipline tegenover de P.K.I. gehandhaafd. Alle pogingen door de communisten aangewend, om het C.S.I.-congres te doen terugkomen op de uitsluiting van het lidmaatschap der P.K.I. voor S.I.-leden, stootten af op den onverzettelijken tegenstand van Tjokro en Salim en van hun aanhang onder de godsdienstige elementen (Zie SARÈKAT ISLAM). Op het P.K.I.-congres te Bandoeng op 4/5 Maart 1923 gehouden, werd tot actieve propaganda voor den strijd tegen het kapitalisme, vóór het communisme en vóór een regeeringsstelsel volgens de Sovjet geadviseerd. Op dit congres werd een groote propaganda aangekondigd voor het communisme en de P.K.I. en stelling genomen tegen de „kapitalistische" Sarèkat Islam. Dit gaf weer aanleiding aan de S.I.-pers om tegen het communisme te waarschuwen. De onder P.K.I.-leiding staande Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel (V.S.T.P.) — opgericht 1908, onder P.K.I-invloed gekomen sedert 1920; statuten Jav. Cour. 19 Febr. 1909 no. 14 — hield 4 dagen later een besloten ledenvergadering te Bandoeng, waar een algemeene spoorwegstaking werd voorbereid. De stakingsplannen hadden Semaoens goedkeuring niet. De bezuinigingen, waartoe de bedrijven zich door den nood der tijden genoopt zagen, prikkelden echter den aangewakkerden verzetsgeest in ernstige mate. Die geest van verzet openbaarde zich het krachtigst bij de meerderheid der V.S.T.P.-leiding, die reeds in Februari t.v. een voorstel had gedaan om tot spoorstaking over te gaan. Semaoen wist echter gedaan te krijgen, dat hem machtiging werd verleend eerst te trachten om door onderhandeling de aangekondigde verslechtering der arbeidsvoorwaarden te keeren. Die onderhandelingen werden gevoerd op 12 April 1923 door vertegenwoordigers der V.S.T.P. met den Hoofdinspecteur der S.S, Zij leidden echter niet tot resultaat (verg. gepubliceerd Verslag van den bij G. B. 18 Febr. 1923 n°. 1, Ind. Stb. no. 80, ingestelden Verzoeningsraad voor de Spoor- en tramwegen op Java en Madoera. Bandoeng 26 Juni 1924; alsmede Handelingen Volksraad 22 en 25 Juni en 1 Juli 1923). Semaoen en zijn medeleider Darsono (teruggekomen van een buitenlandsche politieke studiereis 1922/23) konden zich nu met de beweging vereenigen, onder de leuze van de „gedwongen" werkstaking. Een krachtige propagandistische actie werd aanstonds door hen ingezet, welke hun op 18 April een ernstige waarschuwing bezorgde van Regeeringswege, dat zij zich in hun woorden en daden zéér moesten matigen. De waarschuwing werd beantwoord met een verklaring niet te kunnen garandeeren aan den wensch der Regeering te zullen voldoen en met een rechtstreeksche opwekking tot staking. In een op 30 April gehouden vergadering der V.S.T.P. deelde Semaoen mede, dat een algemeene spooren tramwegstaking moest uitbreken op den dag na zijn gevangenneming. In een vergadering, van spoorbeambten, op 6 Mei te Semarang belegd, verklaarde Semaoen opnieuw, dat een staking zou moeten uitbreken, wanneer en zoodra een der leiders mocht worden gearresteerd. Op 8 Mei werd Semaoen wegens een spreekdelict in hechtenis genomen en denzelfden dag brak ook de spoorwegstaking uit, die, te Semarang beginnend, zich uitbreidde over Madioen en Soerabaja (zie voor het verloop der stakingsbeweging de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer S. G. Ind. begrooting 1924). Dadelijk na het uitbreken der staking werd bn' ordonnanties van 12 en 14 Mei 1923 (Ind. Stb. nos. 227 en 228) in de betrokken residenties de uitoefening van het vergaderrecht beperkt in verband met het K.B. in Ind. Stb. 1919 no. 27. Voorts werd art. 1616t'« in het Ind. Wetboek van Strafrecht ingelascht, waarbij opruiing tot staking strafbaar is gesteld. Bij G. B.' van 4 Aug. 1923 No. lx werd Semaoen geïnterneerd; hem werd op zijn verzoek vrijheid gelaten Ned.-Indië te verlaten, van welk . verlof hij gebruik maakte. Intusschen had de definitieve aanvaarding op het Maart-Congres te Madioen van het beginsel der partij-discipline tot gevolg, dat de S.I-organisatie van roode elementen werd gezuiverd. De reactie openbaarde zich in een stelselmatige verdringing van de locale S.I.'s en tot oplossing en encadreering van eenige plaatselijke S.I.'s in communistisch verband. De P.K.I.-leiding wierp zich met groote energie in den strijd aan twee fronten; eenerzijds tegen het kapitalisme en het daarmede vereenzelvigd overheidsgezag, anderzijds tegen alle vereenigingen, die niet op communistischen grondslag zijn opgebouwd. In de communistische persorganen (zie Lijst van Inlandsche en Maleisch-Chineesche bladen en periodieken in het Persoverzicht van 1923 no. 42) werd heftige strijd gevoerd tegen Sarèkat Islam, Boedi Oetomo en Moehammadiah, onder aanvoering van allerlei hatelijkheden en persoonlijke aantijgingen aan het adres van de S. I.-leiders Tjokroamin to en Salim; zulks vooral in het officieel P.K.I.-orgaan, „Soeara Rajat". Talrijke propaganda-vergaderingen werden belegd, ook door de Sarekats Rajat, tot ondermijning van den S.I.-invloed. De P.K.I. wendde zich tot de massa des volks, trok zich de zaken van den Islam en van de adat evengoed aan als die van communisme of socialisme. Zij fungeerde — gelijk de S. I. van meet af had gedaan — als klachtenbureau, waar individueele en plaatselijke grieven en 'klachten een gewillig oor vonden, zelfs al waren die van zuiver godsdienstigen aard. Op spoedcongressen werden moties uitgesproken 534 COMMUNISME. COMMUNISTISCHE PARTIJ IN INDIË. ■over de geheele politieke en economische ordening der samenleving, waarbij niet nagelaten werd heftige aanvallen te doen op de S. I. Dat de P.K.I. niet vijandig stond tegen den godsdienst bleek ook uit het innig verband met een extremistische groep, die zich uitgaf voor „religieuze communisten". Onder leiding van Hadji Misbach, propagandist der Sarèkat Rajat te Solo, vestigden deze communisten hun overtuiging op den Koran. Toen eenigen der bn' deze groep aangeslotenen zich niet ontzagen om met behulp van een bandietenbond „Sabotage" terroristische actie middels bomaanslagen te voeren, werd de leider gearresteerd en ten slotte bij G. B. van 27 Juni 1924, No. lx, op Nieuw-Guinea geïnterneerd. Intusschen werd deze gewelddadige methode om de communistische beginselen uit te voeren door het P.K.I.-bestuur afgekeurd en op rekening van het anarchisme gesteld; echter werd daarbij niet nagelaten om eerbied te betuigen voor den persoonlijken moed van dergelijke anarchisten. Op de dadelijk na het Madioen-congres der C.S.I. gehouden spoedcongressen werd door de P.K.I. het denkbeeld gepropageerd, om overal waar een S.I. bestond ook een roode volksorganisatie (S.I. mérah) op te richten, zoo noodig ook een P.K.I.-afdeeling, die beiden van uit het Semarangsch hoofdkwartier zouden worden geleid. De roode S.I.'s zouden voortaan „Sarèkat Rajat" worden geheeten, en als in de volksmassa gefundeerde onderbouw dienen voor de P.K.I. en hare afdeelingen. Principieel werd hiertoe besloten in een op 20/21 April 1924 te Bandoeng gehouden bijeenkomst van P.K.I.- met S.R.-besturen, welke gevolgd werd door het P.K.I.-Congres, dat Van 7 tot 10 Juni 1924 te Weltevreden werd gehouden. Op dit congres, dat hoofdzakelijk door communistische afgevaardigden uit Wést- en Midden-Java werd bijgewoond, werd een z.g. „Partijreglement" voor de P. K. I. aanvaard, omvattende de beginselverklaring, het politiek strijdprogram, de statuten en het huishoudelijk reglement (opgenomen in de „Soeara Rajat" van 20 Juni 1924 no. 15; zie Overzicht van de Inlandsche en Maleisch-Chineesche Pers 1924 no. 28 van het Bureau voor de Volkslectuur; verg. ook Persoverziohten 1925, nos. 8 en 10). Nadat door verschillende sprekers een uiteenzetting was gegeven van de beginselen der communistische agitatorische propaganda, alsmede van de te volgen strijdwijze, werden de principes door de vergadering aanvaard. Het einddoel van den communistischen strijd zou zijn te komen tot de oprichting van vertegenwoordigende lichamen op den grondslag der Sovjets, van de desa als kleinste eenheid af tot aan de centrale landsovjet. De Sarèkat Rajat zou de massale onderbouw der organisatie zijn, de P.K.I. de bovenbouw met ingewijden en uitverkorenen, die leiding zouden geven bij de revolutionneering van de breede volksmassa's en inzonderheid zorg zouden dragen voor de naleving van tactische en disciplinaire voorschriften (Zie SARÈKAT ISLAM). Darsono, op wien na Semaoens verbanning de leiding was overgegaan, vestigde inzonderheid de aandacht op de revolutionneering van de economische beweging door oprichting van vakbonden, die aangesloten zouden worden in één groote roode vakcentrale. Ook aan het jeugdwerk en het onderwijs in communistischen zin moest groote aandacht worden geschonken. Besloten werd voorts tot verplaatsing van het Hoofdbestuur der P.K.I. naar Batavia. Het zou dan bestaan uit A. Winata voorzitter, Boedisoetjitro secretaris-penningmeester, Marsoem commissaris; terwijl verspreide leden gekozen zouden worden door de afdeelingen Padang, Semarang, Makasser en Soerabaja. Konden de communisten met dit Congres eenig succes boeken, daar zij in West-Java weinig tegenwerking ondervonden van de zijde van nationalistische en godsdienstige organisaties, een door de P.K.I. op 31 Augustus 1924 te Jogjakarta belegde vergadering kon geen voortgang hebben, omdat de S.I.-, Boedi Oetomo- en Moehammadiahbezoekers zoodanig tumult veroorzaakten, dat het den'communisten onmogelijk werd verder te spreken, zoodat de leider der vergadering deze moest sluiten. De op het Weltevreden-congres aanvaarde beginselen werden inmiddels met groote voortvarendheid in toepassing gebracht. Inzonderheid werden alle krachten gewn'd aan de opvoeding en opleiding van volwassenen en kinderen in communistischen zin. Allerwegen verrezen Sarèkat Rajat-scholen naar Tan Malaka-model; onder het jeugdwerk behoorde ook de vorming van een Jeugdleger (Barisan Moeda, Sarèkat Pemoeda, Padvindersorganisaties), een en ander overeenkomstig Komintern-systeem. Waar mogelijk werden cursussen (snelscholen) gehouden tot vorming van actieve propagandisten, die als „wargo roemekso" de kernleden der organisatie zouden vormen, aanvankelijk in het openbaar, later in den vorm van ledenvergaderingen of besloten kleine bijeenkomsten. De regeling van het toezicht op het particulier Inlandsen onderwijs (Ind. Stb. 1923 no. 136 jo. 374) was blijkbaar niet voldoende tot bestrijding van dergelijk propagandistisch onderwijs (verg. Mededeelingen der Regeering omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang, April 1924; Bijl. A. Koloniaal Verslag 1924). Overeenkomstig Komintern-voorschriften werden door P.K.I.-uitverkorenen in alle onderdeelen van het maatschappelijk organisme, in alle instellingen, bedrijven, groepen en vereenigingen, roode kiemen uitgezaaid, die allengs — bijv. door vorming van tienmannenbonden, sneeuwbalsysteem — zouden uitgroeien tot krachtige woekerplanten. Het internationaal voorgeschreven systeem van cel- of kernvorming werd op groote schaal toegepast, ook in alle overheids-instellingen en bedrijven, het leger en de politie allerminst uitgezonderd. Het aantal propagandisten nam inderdaad toe, ook onder ambtenaren en beambten van Gouvernementsbedrijven. De Regeeringsmaatregelen tegen de toenemende propagandistische actie (beperking vergaderreeht Ind. Stb. 1923 no. 452; verbodsbepalingen nopens propaganda door ambtenaren Bb. 9284, 10683 en 10703) braohten den P.K.I.-leiders ertoe hunne agitatie in het verborgene te voeren, zooveel mogelijk verspreid over verschillende plaatsen. Vergaderingen en cursussen werden meest in besloten kring, op geheim gehouden plaatsen gehouden. Het nuttig effect der verscherpte Regeeringsmaatregelen was eenerzij ds, dat geen revolutionnair-politieke propaganda onder het mom van strn'dvoering op economisch gebied in het pubhek, ten aanhoore van onevenwichtige volwassenen of kinderen.ongestraft kon plaatsvinden; anderzijds, dat revolutionnaire propaganda tegen het gezag COMMUNISME. COMMUNISTISCHE PARTIJ IN INDIË. 535 door organen van datzelfde gezag door de Regeering openlijkals ontoelaatbaar werdgequalifioeerd. In beiderlei opzicht ga vendeuitsprakender Regeering voor ambtenaren en hoofden en voor de groote massa der bevolking eenig houvast. Het nattig' effect openbaarde zich onmiskenbaar hierin, dat in de sterk voortwoekerende volksagitatie eenige stilstand kwam. Was het eenerzijds in den loop der jaren wel zeer duidelijk gebleken, dat de groote massa der bevolking niet gediend was van het communisme als zoodanig, met zijn onbegrepen maatschappelijke doeleinden, anderzijds was het evenzeer evident, dat de communistische methode om allerwegen agitatie teweeg te brengen op den duur wel effect sorteerde. Ook in de Buitengewesten was op energieke wijze communistische propaganda gevoerd; hoofdzakelijk in Atjèh, Sumatra's Oost- en Westkust en in Ternate. Ter Sumatra's Westkust had de propaganda plaats onder leiding van Hadji Datoek Batoeah en Natar Zaïnoedin. Aanvankelijk ontwikkelde zich aldaar een tegenactie van de zgde der adathoofden en godsdienstvoorgangers, die van de extremistische leerstellingen niet gediend waren. Openlijk werden de gepropageerde beginselen bestreden met een beroep op de aloude adat en op den Islam, grondslagen der Minangkabausche samenleving, welke de communisten trachtten te ondermijnen. Bij de adathoofden wist de P.K.I. hier en daar gehoor te vinden door hun gezag hoog te houden en in bescherming te nemen, waar beperkende regeling van dat gezag in het volksbelang geboden was. Op de godsdienstige gezindheid deden de extremisten op hun beurt een beroep om de bevolking tot verzet aan te sporen tegen het vreemde gezag, dat gehoorzaamheid en onderworpenheid eischte aan anderen dan aan Allah's getrouwen alleen. Batoeah en Zaïnoedin werden ten slotte in hechtenis genomen en bij G.B. van 9 Januari 1925 no. lx (J.C. no. 4) geïnterneerd (verg. Overzicht Inl. en Mal.Chin. pers no. 1/1925). Gelijk gezegd besloot de P.K.I. in het laatst van 1924 de algemeene propaganda op politiek terrein voorshands te laten varen, doch zich inzonderheid toe te leggen op uitbreiding, versteriing en revolutionneering van de vakbeweging; in de verwachting wellicht dat het Bestuursgezag in economische conflicten, waarin het zelf niet direct werd betrokken, zich van dadelijk ingrijpen zou onthouden, zoodat de in de vakorganisaties allerwegen uit te strooien communistische kiemen ongestoord wortel zouden kunnen schieten. Dat internationale invloeden almede tot dit besluit hebben geleid, ligt voor de hand; de arbeidersorganisaties in de geheele wereld zouden, meer dan tot dusver, tevens geïnteresseerd worden in de ontwikkeling der Indische volks- en vakbeweging. Communistische Vakactie in internationaal verband. Tot actieve propaganda voor de nationale bevrijding van de volkeren der Pacific-landen was reeds besloten op het in Nov.-Dec. 1922 gehouden vierde Congres der Komintern. De Roode Vak-Internationale (Profintern) bracht deze aangelegenheid opnieuw in bespreking op haartweede Congres, dat tezelfdertijd werd gehouden als het vierde Komintern-Congres; doch zij .besloot een groote conferentie van afgevaardigden der transportarbeiders uit alle landen rondom den Stillen Oceaan bijeen te roepen. Deze roode Pan-Pacific-Conferentie werd in de tweede helft van Juni 1924 gehouden te Canton, de eenige plaats, naar het heette, waar men ongestoord werken kon, met het doel organisatorische maatregelen te beramen en te treffen tot vorming van een roode Internationale van zeelieden en arbeiders in alle voorname havens rondom den Stillen Oceaan, als schakel in den keten welke de revolutionnair-nationalistische vrijheidsbeweging in het verre Oosten zou verbinden met den proletarischen klassenstrijd in het Westen. De vraag, op welke wijze deze verbinding zou behooren tot stand te komen, zonder dat teveel behoefde te worden getornd aan de dogmatische theorie van den klassenstrijd, had reeds lang de aandacht van het Ekki. De beteekenis van deze eerste conferentie van transportarbeiders blijkt eenigermate uit het „Manifest", dat zij richtte „aan de arbeiders van het Oosten en aan het proletariaat van Europa en Amerika" (opgenomen in de „Internationale Presse-Korrespondenz" van 6 September 1924 no. 36). In dat manifest wordt het feit gereleveerd, dat in het gebied van het revolutionnaire Zuid-China, te Canton, vertegenwoordigers zn'n bijeengekomen van de transportarbeiders van N. en Z.-China, van Java (Alimin en Boedisoetjitro) en de Philippijnen, op een door de Roode Vak-Internationale uitgeschreven conferentie. (Het streven naar internationaal verband komt o.a. tot uitdrukking in den oproep: „Wir rufen alle Transportarbeiterorganisationen in den Koloniën und halbkolonialen Landern des Ostens auf ihre Verbande miteinander zu vereinigen und sioh den revolutioneren Transportarbeitern der Welt anzuschliessen.") De conferentie, die zes dagen duurde, besloot om in Canton een Bureau op te richten voor de „Red Eastern Labour Union" van de transportarbeiders der Oostelijke landen, aan welk bureau zouden worden verbonden secretariaten voor China, Ned.-Indië, Philippijnen, Japan en Britsch-Indië. Van het resultaat der gehouden besprekingen werd verslag uitgebracht op het lilde Congres der Roode Vak-Internationale te Moskou. Verslaggever was de Russische afgevaardigde Heller, die in de 15e zitting van het Congres verklaarde, dat de Canton-Conferentie zich bezig had gehouden met vraagstukken betreffende de arbeidersbeweging, de internationale vakbeweging en de rol der transportarbeidersin Oostelijke landen. In de 14e zitting had intusschen Semaoen een overzicht gegeven van de taak der Roode Vak-Internationale in de koloniën en de half-koloniale landen. Daarin werd betoogd dat de leuze „gelijk loon voor gelijken arbeid" de leidraad moest zn'n voor den communistischen arbeid in Ned.-Indië, waar de loonvoorwaarden der arbeiders zoo veel sterker uiteenloopen als in kapitalistische landen. Daarom moest de verbinding tusschen de arbeidersbeweging in N.-I. en die van het Westen worden verbeterd, waartoe de R.V.I. het noodige zou moeten verrichten. Op dit R.V.I.-congres werd tevens de stakingsstrategie in beschouwing genomen. Naar aanleiding van een te dier zake gehouden referaat van een Pranschen comm. afgevaardigde, besloot het congres de revolutionnaire vakorganisaties uit te noodigen, deze strategie met den grootsten ernst te behandelen. Betoogd werd, dat zonder systematische voorbereiding 536 COMMUNISME. COMMUNISTISCHE PARTIJ IN INDIË. van kleine en groote botsingen met het kapitaal de revolutionnaire arbeiders niet in staat zijn om het geconcentreerde, op de macht van den modernen staat steunende, gemonopoliseerde kapitaal te overwinnen. Het referaat over de stakingsstrategie zou in alle talen moeten worden gepubliceerd (verg. de Internationale Presse-Korrespondenz van 24 Mei 1924 no. 21 en 6 Sept. 1924 no. 36; De Tribune van 2, 4 en 5 Sept. 1924). Overeenkomstig de door de Komintern op het Vde Wereldcongres van die dagen gegeven voorschriften moesten de communistische leiders hun invloed krachtig doen gelden in de organisaties der arbeiders in handel, industrie en transportwezen. Tot den hoogsten graad van intensiteit diende de individueele werkzaamheid te worden opgevoerd bij de bevordering van den cellenbouw in vakbonden van fabrieken en werkplaatsen (verg. Brief van het Ekki in den Communistischen Gids van Dec. 1925; zoo ook Overzicht Inl. en Mal. pers no. 3/1925). Op het te Koetagedé (Jogjakarta) van 11—17 Dec. 1924 gehouden congres van P.K.I. (38 secties, 1140 leden vertegenwoordigend) en Sarèkat Rajat (46 secties met 31000 leden) werden de voorschriften voor actieve propaganda nader uiteengezet. In het kort kwamen zij eigenlijk neer op het „bolsjewiseeren" der communistische partij, in de beteekenis, welke Sinowjew op het Vde Komintern Congres aan dien term toegekend wilde zien; n.1. „Bolschewisierung ist die unbeugsame Wille zum Kampfe für die Hegemonie des ProletariatS", .... „ist Marxismus in Aktion" (Protokoll Ve Congres). Een belangrijk punt op het Jogja-congres was de bepaling van de plaats der Sarèkat Rajat in het organisatorisch verband en van hare beteekenis voor den komenden strqd. Het Hoofdbestuur der P.K.I. stelde kortweg voor om de S.R. te ontbinden, omdat deze organisatie toch een groote massa klein-burgerlijke, locaal-nationalistische elementen bevatte, op wie in tijden van verscherpte actie niet in allen deele gerekend zou kunnen worden. Het voorstel vond echter krachtige bestrijding. Ten slotte werd slechts in principe besloten tot de opheffing derS.R.-organisaties, doch de practische uitvoering zou zeer geleidelijk geschieden, ter voorkoming van verzwakking der P.K.I., doordat de bij de S.R. aangesloten ontevreden en dus nuttige elementen door de vijandelijke S.I. zouden worden aangetrokken. Intusschen zou verdere uitbreiding der S.R.-actie worden nagelaten, om alle krachten te kunnen concentreeren op de vakbeweging. Met koortsachtige haast werd een vakorganisatorische actie ingezet onder de arbeiders der verschillende bedrijven. De organisatie der zeelieden was kort te voren ter hand genomen. Medio 1924 was op instigatie van Semaoen te Amsterdam de Sarèkat Pegawei Laoet India (S.P.L.I.) opgericht, welke het scheepsvolk op de Indische mailbooten zou omvatten. Volgens de onder de schepelingen verspreide strooibiljetten, uitgaande van het Hoofdbestuur dier organisatie (Semaoen voorzitter, Soemantri secretaris), zou dat bestuur ter zake overleg hebben gepleegd met de Roode Vak-Internationale. De S.P.L.I. zou in 2 secties worden verdeeld; de Westelijke zou omvatten de zeelieden op booten, die op Europa varen, de Oostelijke alle andere zeelieden. De zetel van het hoofdbestuur zou mettertijd naar Indië worden overgebracht. De op Java bestaande Sa- ' rekat Laoet dan Goedang (Semarang) en de Sarèkat Kaoem Boeroeh Pelaboean (Batavia en Soerabaja)—eerstgenoemde omvattende zeelieden en arbeiders bij havenpakhuizen, de tweede alleen havenarbeiders — zouden worden opgelost in een Sarèkat Pegawei Pelaboean dan Laoetan (S.P. P.L.; hoofdbestuursleden R. M. Gondhojoewonoi Tan Ping Tjiat, Sundah c.s.), welke organisatie zou worden aangesloten bij de S.P.L.I. van Semaoen. Ook het Chineesche scheepsvolk in den Indischen Archipel zou in de beweging worden betrokken. De arbeiders op de suikerondernemingen zouden worden georganiseerd in een Sarèkat Boeroeh Goela (S.B.G.). Het aar 1925 kenmerkte zich door een zeer bedrijvige organisatorische actie der communisten. Wat de organisatie zelve betreft, was in beginsel reeds uitgemaakt, dat de uit heterogene elementen samengestelde S.R.-groepen zouden moeten verdwijnen; de leden zouden worden ondergebracht in de plaatselijke P.K.I.-afdeelingen. Oefenden zij een bedrijf of ambacht uit, dan zouden zij in vakbonden worden opgenomen, die als steunpunten op economisch terrein zouden dienst doen. Met alle kracht richtte de actie zich op het transportwezen, de industrieën en de mijn- en petroleumbedrijven. De daarin werkzame arbeiders werden in bonden vereenigd, die ondergebracht werden bij de Roode Vakcentrale, zusterfederatie van de Persatoean Vakbonden Hindia (P.V.H.). Ook werd de organisatie ondergronds versterkt door vorming, onder toezicht van het sectiebestuur, van kleine groepen van 10, 5 of 3 man, ieder met een eigen leider, die in staat'moest zijn elk lid zooveel inzicht bij te brengen, dat hij op zijn beurt de kern kan worden voor een nieuwe groep. Op die wijze zou aan het individueel initiatief groote ruimte worden gelaten. Dezelfde gedachte vormde den achtergrond der stelselmatig ingezette actieve propaganda, welke overeenkomstig een door het P.K.I.-hoofdbestuur voorgeschreven gedragslijn werd gevoerd in kleine besloten bijeenkomsten, die op verschillende plaatsen gelijktijdig werden gehouden; voorts in cursussen ter opleiding van voormannen en op huiselijke bezoeken en feesten. De indringerigheid der communistische propagandisten werd bij de jongeren allengs niets ontziende driestheid. Deze gaf aanleiding tot devorming van een tegenstrooming, welke georganiseerd in een z.g. Sarèkat Idjo (Hedjo) tot botsingen met de arrogante communisten leidde in de Preanger (Handelingen Volksraad 1ste gewone zitting 1925 H, p. 366 en 434 vlg.; verg. Ind. Gids Juli 1925 p. 633), terwijl in Ngawi decommunistische agitatie uitliep op plaatselijke ongeregeldheden, die met kracht van wapenen moesten worden onderdrukt (verg. Overzicht Inl. en Chin.-Mal. pers 1925, nos 7, 8 en 14). De communistische vakactie kwam practisch neerop het verwekken van een stakings-atmosfeer; het methodisch inzetten en organiseeren van een beweging tot het suggereeren van gezamenlijke wenschen, het stellen van eischen en het voeren van eendrachtige actie totdat de stakingswil isomgezet in de daad. Als centraal punt voor de organisatorische actie in de vakbeweging kwam de hoofdplaats Soerabaja in aanmerking, knooppunt van handel,, industrie, land- en zeetransport. De meeste leiders der communistische vakbeweging vertrok- COMMUNISME. COMMUN ISTISCHE PARTIJ IN INDIË. 537 ken enkele dagen na het Congres te Koetagedé (Jogja) van medio Deo. 1924 naar Soerabaja, waar de maatregelen tot uitvoering van de genomen beslissing in toepassing werden gebracht. Op 21 Dec. 1924 werd in de Krangganbioscoop te Soerabaja een openbare vergadering gehouden, bijgewoond door vertegenwoordigers van de P.K.I., de S.R., de V.S.T.P., den Inl. Pandhuisbond, den Inl. Douane bond, den Inl. Letterzettersbond en van andere kleinere vakgroepen. Het resultaat der besprekingen was, dat te Soerabaja werd gevestigd een centraal kantoor voor de besturen der vakbonden, als V.S.T.P., Sarèkat Pegawei Pelaboean dan Laoetan (S.P.P.L.), Sarèkat Postel, S. Bengkel, S. Boeroeh Electric, S. Boeroeh Goela, S. Boeroeh Marine Etablissement. Ongeveer tezelfdertijd schijnt de P.K.I te zijn overgegaan tot de stichting te Soerabaja van een „Secretariaat der Roode Indonesische Vakbonden", waartoe door het Hoofdbestuur der P.K.I. te Batavia het initiatief was genomen door ontwerp-statuten voor het Secretariaat te doen toekomen aan de hoofdbesturen der V.S.T. P-, S.P.P.L., S.B.G. (Sarèkat Boeroeh Goela) en Sarèkat Pelikan Indonesia (alias Sarèkat Boeroeh Tambang, bond van arbeiders in mijn- en petroleumbedrijven). In die.ontwerp-statuten werd vermeld dat de bedoeling was, dat dit Secretariaat een afdeeling zou moeten worden van de Cantonsche Labour Union en lid der Roode Vak-Internationale van Moskou. Het P.K.I.-hoofdbestuur gaf daarbij met zoovele woorden te kennen, dat „het voor den consequenten revolutionnairen klassenstrijd in Indië noodig is, dat er in Azië eensgezindheid is tusschen industrie- en transport-organisaties." In het oudere gebied der communistische werkzaamheid, met name in Semarang, was de atmosfeer eerder met stakingstendenzen gevuld. Aanvankelijk was in den boezem der P.K.I. het plan geopperd om op 8 Mei 1925, ter herdenking van den dag waarop Semaoen vóór 2 jaren werd gearresteerd, een algemeene staking af te kondigen. De V.S.T. P., die uit de spoorstaking van 1923 leering had getrokken, was echter tegen de volvoering van dat plan. De communistische leiding verschoof daarop den stakingsdag naar het tijdstip, waarop de S.P.P.L. zou zijn vereenigd met de S.P.L.I. van Semaoen. Het wachten moede, werd het plan geopperd een algemeene proteststaking uit te lokken als demonstratie tegen de afwijzende beschikking der Regeering op het verzoek van den banneling Tan Malaka om in Indië te mogen terugkeeren (zie Overzicht Inl. en MaLChin. pers 1925 Nos. 1 en 19). Klaarblijkelijk durfde men echter niet te beginnen zonder de daadwerkelijke medewerking van een groote vakorganisatie als de V.S.T.P. Eerst zou een geschikte stakingssfeer moeten worden gevormd, waarin motieven van economischen aard die van politieken aard zouden kunnen vergezellen en camoufleeren. Te Semarang schijnt men intusschen ongeduldig te zijn geworden. Den 21 sten Juli 1925 brak aldaar de lang verwachte staking uit; allereerst bij het drukkerspersoneel eener Chineesche kongsi, uitgeefster van een Maleisch-Chineesch blad, als gevolg van de afwijzing van aan de directie gestelde eischen van den Ietterzettersbond, de Sarèkat Boeroeh Tjitak, die aandrong op de wederaanstelling van een ontslagen letterzetter en tevens eischen stelde nopens algemeene arbeidsvoorwaarden. De beweging breidde zich uit tot enkele andere drukkerijen ter plaatse. Op 1 Aug. brak een staking uit in de Centrale Burgerlijke Ziekeninrichting te Semarang, waar o.m. mantri's en verpleegsters het werk neerlegden. Ter communistische drukkerij aldaar werden pamfletten gedrukt, waarin als stakingsmotief werd opgegeven: het gestrenge optreden van een arts en een pleegzuster. De vereeniging van verplegerspersoneel was vertegenwoordigd in de vakbond-centrale (Persatoean Vakbonden Hindia). Tegelijkertijd brak een transportstaking uit bij het Semarangsch Stoomboot- en Prauwenveer, waar binnen enkele dagen een 1000- tal Inlandsche kapiteins en matrozen het werk neerlegden op instigatie van de Sarèkat Pegawei Pelaboean dan Laoetan, die aan de directie van het Prauwenveer eischen deed stellen ter verbetering van de bestaande arbeidsvoorwaarden. De staking verliep geleidelijk en eindigde medio September. Bij G. B. van 17 Dec. 1925 no. 2 werden 3 der stakingsleiders, P.K.I. propagandisten, Darsono, Aliarcham en Mardjohan, geïnterneerd . De vierde leider der stakingsbeweging, Alimin, wist bijtijds Indië te verlaten (verg. over de Semarangsche stakingen Persoverzicht 1925 nos 33/38). Intusschen waren door de Indische Regeering dadelijk na het uitbreken der beweging maatregelen getroffen tot verbreking van het contact der communistische leiders met de massa der werknemers. Dit geschiedde door beperking van het vergaderrecht te Semarang bij G. B. van 5 Aug. 1925 no. la (Ind.Stb. 1925 no. 363), overeenkomstig het bepaalde bij art. 8a, ingelascht in de regeling van de uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering in Ind. Stbl. 1919 no. 27, bij K.B. in Ind. Stb. 1919 no. 562, j° 1923 no. 452. De bepaling in voormeld art. 8a geeft aan de Ind. Regeering de bevoegdheid om de vergadervrijheid onder verscherpt preventief toezicht te stellen, voor zoolang als in een bepaald gebied ernstig gevaar dreigt voor verstoring der openbare orde. Vermits de maatregel bn' toèpasselijk verklaring een territoriale werking uitoefent, zjjn vergaderingen van alle vereenigingen zonder uitzondering in het aangewezen gebied aan bedoeld toezicht onderworpen, in dien zin dat voorafgaande vergunning van het Plaatselijk Bestuur is vereischt. Ten einde tegemoet te komen aan de bezwaren, welke aan de toepasselijkheid van dezen maatregel voor allen zgn verbonden, werd bij z.g. noodordonnantie van 17 Nov. 1925 (Ind. Stb. no. 582) in de regeling van 1919 eenart. 8bingelascht, krachtens welk artikel de beperkingen van de vergadervrijheid ook voor een of meer bepaalde vereenigingen in het leven geroepen kunnen worden (zie Ind. Stb.-1926 no. 228). Bij G.B. van 28 Nov. 1925 no. lx, 2x en 3x (J. C. no. 96) werd de uitoefening van het vergaderrecht krachtens laatstvermeld artikel beperkt op geheel Java en Madoera, Sumatra en Celebes voor de P.K.I. en de S.R., alsmede in enkele gedeelten van Java's Noordkust ook voor andere vereenigingen onder communistische leiding, w.o. de V.S.T.P. Ook te Soerabaja werd dezelfde maatregel getroffen ten aanzien van enkele vakvereenigingen, met het oog op de aldaar intusschen eveneens uit- 638 COMMUNISME. COMMUNISTISCHE PARTIJ IN INDIË—SONNE VELD (Mr. WILLEM). gebroken stakingen. Zoo was bij een drukkerij tè dezer plaatse op 1 Sept. 1925 een stakingsbeweging begonnen, welke 2 maanden duurde. Op 5 Oct. brak een staking uit onder een deel van het personeel op de machinefabriek der N.1. Industrie, op grond dat een communist op staanden voet door de directie was ontslagen wegens het voeren van communistische propaganda in de fabriek. Het bestuur der Sarèkat Boeroeh Bengkel (S.B.B.), de industrie- of werkplaats-arbeidersbond, stelde der directie een zestal eischen, onder mededeeling, dat het geheele personeel in staking zou gaan, wanneer de eischen niet zouden worden ingewilligd. De directie besloot aan een niet onbelangrijk deel dier eischen tegemoet te komen. Als gevolg van dit succes breidde de invloed der S.B.B. zich sterk uit. Toen op 19 Nov. op de machinefabriek Braat een werkman wegens ongeschiktheid werd ontslagen, legden ook daar eenige tientallen ambachtslieden het werk neer. Ook toen trad de S.B.B. voor de belangen der werknemers op en stelde de noodige eischen. Aangezien deze door de directie niet werden ingewilligd, breidde de staking zich uit over_vrijwel het gèheele personeel. De federatie derS.B.B.E. (combinatie van Sarèkat Boeroeh Bengkel en Sarèkat Boeroeh Eleotrisch) stelde op 2 Dec. 1925 een serie van 21 eischen aan de N.1. Industrie, de machinefabrieken Braat, Du Croo Brauns, Dapoean en Polygram, de constructie werkplaats Noordijk en het Technisch Bureau Hellendoorn; terwijleveneens eischen werden gesteld aan de Droogdok Mij. Intusschen hadden de werkgevers niet stilgezeten. Tegenover de federatie S.B.B.E. stond weldra een werkgevers-front. De vereeniging van Machinefabrikanten sloot een contract van solidariteit tegenover de werknemers, waarbij een commissie van vertegenwoordigers werd ingesteld met beslissende macht ingeval van arbeidsconflict. Op 14 Dec. begon de staking op alle machinefabrieken ter plaatse en op 21 Dec. bij de Droogdok Mij, zoodat in totaal ± 2500 man het werk hadden neergelegd. Kort vóór het uitbreken der algemeene industriestaking werden de heeren P. R. W. van Gesseler Verschuir, resident ter beschikking van den Oouv. van West-Java, en O. Treffers, wd. H. C. V. P. te Batavia, in commissie gesteld om te adviseeren nopens de bestrijding van de extremistische beweging te Soerabaja. Uit de ingestelde onderzoekingen bleek, dat de stakingsbeweging in organisatorisch verband stond met de S.P.P.L., de S.B.B.E. en in hoogste instantie met de P.K.I. en de S.R. De centrale leiding dier beweging berustte evenals die van Semarang bij het Hoofdbestuur der P.K.I. De communistische leiders der staking werden gearresteerd en den stakers werd de aanzegging gedaan, dat het werk in de fabrieken diende te worden hervat en dat zn", die tijdig weer aan het werk waren gegaan, op hun vorig loon zouden worden aangenomen; de later terugkomenden zouden op lagere tarieven worden herplaatst. In de residentie Soerabaja werd bij 6.B. van 28 Nov. 1925 No. 3x het vergaderrecht ook beperkt voor de S.B.G. en S.B.B.E. en bij G.B. van 15 Dec. 1925 no. lx mede voor de S.P.P.L., de V.S.T.P. en de S.B.M.E. (Sarèkat Boeroeh Marine-Etablissement). De stakingsbeweging verliep daarop snel en was op 30 Dec. 1925 geheel geëin¬ digd (zie voor de reeks van besluiten tot beperking van het vergaderrecht De Ind. Gids Sept. 1926, en ook de Mededeelingen der Regeering omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang, April 1924, p. 35 vlg.). Waar de afgeloopen staking, in verband met het uitgesproken communistisch karakter daarvan, zoo krachtig was bestreden, achtte de Regeering het noodig een onderzoek te doen instellen naar de arbeidstoestanden in de metaalindustrie te Soerabaja. Door het instellen van zoodanig onderzoek zou tegemoet worden gekomen aan het gevoelde bezwaar, dat door het krachtig ingrijpen der Regeering de meer bezadigde elementen der bevolking den indruk zouden kunnen krijgen, dat op hunne wenschen en op gerechtvaardigde grieven in het algemeen geen acht zou worden geslagen. Tevens zou door het onderzoek, naast het verkrijgen van een inzicht in het verloop der staking, elke gegronde reden voor het uitbreken van te verwachten volgende stakingen bij voorbaat worden weggenomen en zou tevens materiaal kunnen worden verkregen, waaruit van Regeeringswege kan worden geconcludeerd of de naar voren gebrachte eischen al dan niet gemotiveerd zouden zijn te achten. Het onderzoek werd opgedragen aan het Hoofd van het Kantoor van Arbeid Mr. A. O. Vreede, wiens rapport dd. 21 Mei 1926 ter Landsdrukkerij te Weltevreden in druk verscheen als no. 1 der Publicaties van het Kantoor van Arbeid. In voormeld belangwekkend rapport, dat tevens betrekking heeft op de economische, maatschappelijke en hygiënische toestanden onder de arbeidersbevolking, is een uiteenzetting gegeven van het verloop der stakingsbeweging te Soerabaja en van de weloverwogen en systematisch ingezette communistische provocatie en organisatie dier beweging. J. Th. P. B. SONNE VELD (Mr. WILLEM). Geboren te Schiedam 21 Maart 1863, studeerde in de rechtswetenschap aan de Rijksuniversiteit te Leiden, waar hn' den Hen Febr. 1890 promoveerde op een proefschrift getiteld: „Verzekering van de toepassing van bij de wet bevolen of toegelaten vrijheidsbeneming' '. Na afgelegd faculteitsexamen vertrok hij in October 1891 naar Indië, waar hn' aanvankelijk ter beschikking werd gesteld van den voorzitter van den landraad te Soekaboemi om in 1892 te worden benoemd tot substituut-griffier bij den Raad van Justitie te Batavia. Achtereenvolgens bekleedde hij verder de ambten van (1893—1896) substituut-officier van Justitie, tevens substituut auditeur militair te Padang, (1896—1900) lid van den Raad van Justitie aldaar, (1900) voorzitter der landraden te Karanganjar en Keboemen. In • 1900 werd hij ter beschikking gesteld van den Directeur van Justitie om belast te worden met de voorbereiding van wetgevenden arbeid aan diens departement, welke functie hn' met een onderbreking wegens buitenlandsch verlof bleef bekleeden, tot hij in 1907 benoemd werd tot secretaris van dat departement, welk ambt hij in 1914 verwisselde met dat van president van den Raad van Justitie te Semarang. Reeds in 1916 volgde zijn benoeming tot Directeur van Justitie en in 1917 die tot lid van den Raad van Nederlandsch-Indië, welk ambt hij bekleedde tot hij in 1919 's Lands dienst met pensioen verliet. SONNE VELD (Mr. WILLEMJ-MISSIE (ROOMSCH-KATHOLIEKE). 539 Was hg, tijdens zijn werkzaamheid als secretaris van het departement van justitie, nog opgetreden als lid der commissie tot onderzoek naar de oorzaken der mindere welvaart onder de Inlandsche bevolking op Java en Madoera (zie WELVAARTSONDERZOEK), in 1919 werd hij door den Gouverneur-Oeneraal van Limburg Stirum belast met het voorzitterschap eener Commissie, die ten taak had de vraag te overwegen of en zoo ja in hoeverre het mogelijk en wenschelijk zou zgn de onderscheiding tusschen Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen uit de Nederlandsch-Indische wetgeving te doen verdwijnen en bg bevestigende beantwoording der eerstbedoelde vraag tevens de noodige wetswijzigingen te ontwerpen. Met hem maakten van deze commissie deel uit Mts. F. J. H. Cowan, destijds hoofdambtenaar ter beschikking van den Directeur van Justitie en K. L. J. Enthoven, ambtenaar aan het Departement van Justitie. Deze commissie bracht reeds in Juni 1919 haar rapport aan de Regeering uit. Al spoedig na zgn terugkeer in Nederland werd Mr. Sonneveld benoemd tot lid der Staatscommissie voor de herziening van het Ned.-Indisch pri vaat- en strafrecht, als hoedanig hij vooral heeft deelgenomen aan de voorbereiding van de algemeene verordeningen betreffende het Indisch militair straf - en tuchtrecht (1922 e. v.). Van zijne hand verscheen, behalve bovengemeld proefschrift, in het tijdschrift „Het Recht in Ned.-Indië" LXV een opstel over de vraag „Moet de magistraat ter Sumatra's Westkust bij het opleggen van vrijheidstraffen de regelen van den samenloop toepassen ?" Belangrijke werkzaamheid ontplooide mr. Sonneveld op maatschappelijk gebied. O.m. is de oprichting der vereeniging Pro Juventute te Batavia, eerste der vereenigingen van dien naam in Ned.-Indië, aan hem te danken. In Nederland was hij jaren lang ijverig voorzitter van de Vereeniging Oost en West en lid van het hoofdbestuur der Vereeniging voor Volkenbond en Vrede. De Orde van Vrijmetselaren heeft zoowel in Ned.-Indië als in Nederland veel aan hem te danken. Als Grootmeester (1923 tot zijn dood) stond hij aan haar hoofd. Te zijner eere stichtte deze Orde op de begraafplaats Westerveld een monument, dat den 30en December 1926 werd onthuld. Hg overleed te 's-Gravenhage den 24en Maart 1926. Hij was officier in de Orde van Oranje-Nassau. MISSIE (ROOMSCH-KATHOLIEKE). Zie ook pag. 412—425. g. Het Apostolisch Vicariaat van Batavia. De geestelijke verzorging was tot 1923 opgedragen aan de Paters van de Sociëteit van Jezus. In de zestiende eeuw werd in het Oostelijk deel van Java de Kath. leer verkondigd door Jezuïeten en Franciscanen; in 1599 zijn verschillende nederzettingen door den opdringenden Islam weer verloren gegaan, maar tot op het einde van de achttiende eeuw hebben missionarissen, als b.v. P. Alexander de Rhodes, S. J., die gedurende eenige maanden godsdienstoefeningen hield in een huis te Batavia, nog getracht op Java het evangelie te verkondigen. In het begin der negentiende eeuw echter was bijna al het werk der vroegere missionarissen te niet gegaan. Toen onder de Fransche overheersching in Nederland en de Koloniën vrijheid van godsdienst was verleend, konden missionarissen zich vrg' naar die Koloniën begeven. Daarop trokken drie Nederlanders, Joannes Lansink, Jacobus Nelissen en Lambertus Prinsen naar de Kaapkolonie, welke zij weder moesten verlaten, toen in 1806 de Ned. bezittingen aldaar overgingen in de macht der Engelschen. Na terugreis naar Nederland, op welke reis Lansink overleed, verkregen de overigen door bemiddeling van den Aartspriester Nicolaas Pas en den Vice-Supêrior der Hollandsche zending, den Pauselijken Internuntius Ciamberlani van Koning Lodewijk Napoleon de vergunning om als R. K. priesters hun arbeid te wijden aan de Ned. O.-I. koloniën. Intusschen was Daendels tot G. G. aldaar benoemd geworden, wiens instructie in art. 25 voorschreef: „Hij zorgt dat aan alle gezindheden de uitoefening van hunnen godsdienst vrgsta onder de noodige bepalingen tot wering van wanorde". Op 4 April 1808 kwamen de beide priesters te Batavia aan en 15 Mei dienaanvolgend konden de godsdienstoefeningen worden gehouden in een, daartoe door de Regeering in bruikleen afgestane en in der haast zooveel mogelijk tot bedehuis omgeschapene oude kazerne van bamboe, nabij het in aanbouw zijnde paleis op het Waterlooplein. Spoedig daarna stond de Regeering een stukje grond af, bekend onder den naam „de stad Lubeck", groot genoeg vooreen toekomstige kerk met pastorie, en verleende zij tevens vergunning tot het houden van een collecte door geheel Ned.-Indië ter bestrijding van de kosten van den bouw. Deze collecte bracht niet genoeg op; de ontvangen gelden werden aan hen die zulks wenschten gerestitueerd en het terrein werd aan de Regeering teruggegeven. Inmiddels had de G.G. reeds in 1810 een ander gebouw „de Kapel" geschonken met eenige roeden grond, alwaar de Praefectus Apostolicus Nelissen een pastoorswoning liet bouwen, welke hij bij testament aan de R. K. gemeente vermaakte. Toen dit bedehuis herstelling en uitbreiding behoefde, stond de Commissaris Generaal du Bus de Gisignies het voormalige paleis van den Legercommandant aan de R. K. gemeente af, om op de plaats daarvan een nieuwe kerk te bouwen. In 1829 (4 Nov.) werd deze kerk door den Apost. Prefect ingezegend. Het gebouw is 4 April 1890 plotseling ingestort; op dezelfde plek is toen de thans nog bestaande Kathedraal gebouwd, welke 21 April 1901 door Mgr. E. S. Luypen ingezegend is geworden. De beide pioniers, Nelissen en Prinsen, bleven het eerste jaar te Batavia om gezamenlijk plannen te beramen. Deze leidden tot vestiging van Prinsen te Semarang, waar hg 19 Maart 1809 in de Protestantsohe Kerk een gezongen mis hield met preek. De kerkeraad verzocht hem naar andere localiteit uit te zien; hij slaagde eerst in 1824 door aankoop van een particulier huis, waarvan het benedengedeelte kon worden ingericht tot een niet al te ongeschikt lokaal voor de H. diensten; de bovenverdieping diende den pastoor tot woning. Dit gebouw is in gebruik gebleven tot in 1875 Mgr. Lijnen de thans nog bestaande nieuwe kerk had voltooid. In 1810 kwam personeele hulp met de komst van Henricus Waanders en Philippus Wedding; laatstgenoemde zoude den Apost. Prefect te Batavia behulpzaam zijn, eerstgenoemde werd de oprichter van een nieuwe statie, de derde dus, te Soerabaja. Na verloop van jaren verrees aldaar 540 MISSIE (ROOMSCH-KATHOLIEKE). een kerk aan het Komedieplein, welke 22 Maart 1822 door den Apost. Prefect Prinsen, die den in 1817 overleden Nelissen was opgevolgd, werd ingezegend. Deze kerk bleef tot 1900 in gebruik; in genoemd jaar werd ze afgebroken en het terrein, dat in gebruik was afgestaan, aan de Regeering teruggegeven. In het bovenstaande zn'n heel kort de grondslagen aangegeven, welke voor de missie werden gelegd; de verdere opbouw kon wegens groote moeilijkheden slechts langzaam geschieden. Het Gouv. Besluit van 12 April 1808, het eerste dat over de R. K. missie handelde, vermeldde dat was goedgevonden en verstaan de geestelijken J. Nelissen en L. Prinsen „conform de intentie van hoogstgemelde, Zijne Majesteit den Koning, onzen meester, te stellen gelijkstandig met de predikanten der Hervormde gemeente te dezer hoofdplaats op het stuk van de gewone gage, douceur, huishuur en verdere emolumenten en die mede aan hun toe te leggen en te doen uitbetalen op gelijke voet, als dezelve na het reglement door gedachte predikanten worden genoten". Deze, ongetwijfeld van, welwillendheid getuigende woorden zouden blijken in later tijden aanleiding te geven tot ernstige moeilijkheden. Bij K. B. van 11 Dec. 1835 werd het vroeger bepaalde wel herzien, maar art. 13 van dit besluit stelde te duidelijker vast: „Aan de leeraars of geestelijken bij de onderscheidene gemeenten zoowel Protestantsche als Roomsch Katholieke wordt steeds derzelver standplaats of bestemming door het Indisch bestuur aangewezen." Ook de ministerieele missive van 3 Pebr. 1840, inhoudende, dat de benoeming zal geschieden op voordracht of na gehouden overleg met denPraefectus Apostolicus, die de vereischt wordende kerkelijke zending of geestelijke jurisdictie voor eiken rang op iedere plaats verleent, en het op 1 Juli 1842, na de troonbestijging van Koning Willem II, van regeeringswege openbaar gemaakte beginsel „dat het noch met de bepalingen der Ned. grondwet, noch met de bedoeling der Regeering zoude overeenkomen, dat dezelve zich eenig jus in sacra zoude aanmatigen, noch zelfs eenig jus circa sacra zoude uitoefenen", namen niet het bezwaar weg, dat de benoeming en dus ook het ontslag bleven in handen van den G. G.; de gevolgen hiervan zouden spoedig blijken. In 1842 was Batavia tot een Apost. Vicariaat verheven en tot Apost. Vicaris benoemd de toenmalige prefect van Suriname, Mgr. Jacobus Grooff. Deze vernam al aanstonds na aankomst in Indië, dat hij en zijn vier medegekomen helpers niet als dienstdoende geestelijken konden worden erkend, daar zij de hoedanigheid van ambtenaar misten; de G. G. had dienaangaande nog geen aanschrijving van het Dep. van Kol. ontvangen. Eerst in 1845 bij K. B. van 12 Dec. No. 126 werd hun het bedoelde radicaal gegeven, te laat om betreurenswaardige gebeurtenissen te verhoeden. Toen toch 22 Mei 1845 de aanvrage van Heuvels en Kerstens tot kapelaans, resp. te Semarang en Soerabaja, werd geweigerd, moest Grooff, man van onkreukbare trouw aan den Heiligen Stoel, wel in botsing komen met de Ind. Regeering. De verhouding werd niet beter, toen hij zich genoodzaakt zag de dienstdoende pastoors van Semarang en Soerabaja en den ouden pastoor te Batavia wegens hun gedrag te suspendeeren. Zelfs het kerkbestuur te Semarang nam toen stelling tegen den Vicaris en sloot de kerk. Heuvels, die naar Semarang werd gezonden, diende aldaar een klacht in bij den resident en Mgr. Grooff wendde zich tot den waarnemendenG.G.; dit verhoedde niet, dat bij Gouv. Besluit van 29 Sept. Heuvels van Semarang werd verwijderd. Tevens werd aan den Vicaris bericht, dat ook Kerstens, die naar Soerabaja was gezonden, zou worden verwijderd indien hij zich waarnemend pastoor noemde. Kort nadat de nieuwe G.G., J. J. Rochussen, was opgetreden, werd tot deze verwijdering overgegaan (G. B. 15 Nov. 1845). Het slot van deze moeilijkheden is geweest dat Grooff, hadat hij den Landvoogd had geweigerd om de suspensie in te trekken, door den G.G. in zijn bediening werd geschorst en de aanzegging ontving om binnen 14 dagen Java te verlaten. Van de toestemming om eigener beweging te vertrekken, wilde hij geen gebruik maken; Grooff toch meende zonder toestemming van Rome zijn post niet te mogen verlaten. Zoo werd hij dan bn' besluit van den G.G. van 19 Jan. 1846 geschorst en met vier assistenten, J. D. Escherich, A. Heuvels, B. Kerstens en J. van den Brand, uit Indië verbannen. Bij hetzelfde besluit werden de drie gesuspendeerden belast met de tijdelijke waarneming der kerkelijke diensten te Batavia, Semarang en Soerabaja. Mgr. Grooff vertrok 3 Pebr. van evengenoemd jaar naar Nederland. Om verdere onaangenaamheden te voorkomen, benoemde Pius IX hem tot Apostolisch Visitator van Suriname, 1 Dec. 1846; voor het bestuur over de Oost-Indische missie werd hem een coadjutor met recht van opvolging toegevoegd. Hij vertrok 23 Mei 1847 naar de hem steeds dierbaar gebleven missie, waar hij 29 April 1852 te Paramaribo kwam te overlijden. Het verdient zeer de aandacht, dat Koning Willem II, voor wat betreft de Kerkelijke handelingen, openlijk de partij koos van Grooff; bij K. B. van 5 Mei 1846 no. 65 werden de rechten van dienstdoend geestelijke van de drie weerspannige priesters ingetrokken. De moeilijkheden welke Mgr. Grooff had ondervonden door pal te staan voor hetgeen hij in heilige overtuiging als zijn plicht beschouwde, hadden in het einde een goed gevolg; er aerd een minnelijke schikking getroffen tusschen den H. Stoel en het Gouvernement. De inmenging van laatstgenoemde partij in zuiver geestelijke zaken zoude voor de toekomst uitgesloten zn'n, behoudens voor zooveel noodzakelijk mocht zijn in het belang van de openbare orde en de rust. Ingevolge de overeenkomst tusschen den H. Stoel en de Ned. Regeering werd Mgr. Petrus Marie Vrancken, deken van Sittard, den 4 den Juni 1847 benoemd en 15 Aug. geconsacreerd tot Bisschop van Colophon i.p.i en aangesteld tot Coadjutor van den Apostolischen Vicaris van Batavia, Mgr. Grooff, die kort te voren naar zijn geliefde standplaats Paramaribo was vertrokken. Toen laatstgenoemde wegens gezondheidsredenen zijn ambt had neergelegd, nam Mgr. Vrancken den titel aan van Apostolisch VJ#»ri8. Reeds voor diens vertrek uit Nederland waren drie priesters N. Moonen, J. P. N. Sanders en H. van der Grinten naar Indië vertrokken. Zij vonden het geheel zonder priesters; de laatst overgeblevene, Th. Staal, pastoor van Padang, was kort voor hun 544 MISSIE (ROOMSCH-KATHOLIEKE)—VERBEEK (Dr. ROGIER DIEDERIK MARIUS). De in 1912 opgerichte Indische Missievereeniging heeft veel er toe bijgedragen, dat in Nederland de belangstelling voor het missiewerk in het algemeen en voor de koloniale missies in het bijzonder is toegenomen; zn' wist o.a. te bewerken, dat aan de missie in Indië grootere vrijheid werd verzekerd en dat de arbeid onder de Marindineezen aan de Zuidkust van Nieuw Guiné meer werd bevorderd. Deze vereeniging heeft zich in Nederland snel uitgebreid en volgt thans onmiddellijk na de drie groote internationale missievereenigingen, de Voortplanting des Geloofs, de H. Kindsheid en het St. Petrus Liefdewerk. Van deze Indische Missievereeniging vormt het Melania-werk, in 1921 opgericht en onder bescherming staande van de heilige Romeinsche edelvrouwe van dien naam, die haar onmetelijke rijkdommen afstond aan slaven en misdeelden, een afdeeling, welke haar doel: de Katholieke vorming van de Inlandsche vrouw voor huisgezin en maatschappij in onze Koloniën, tracht te bereiken door vorming van een fonds ter ondersteuning van kath. onderwijsinrichtingen en het verschaffen van beurzenvoor opleiding van begaafde Inlandsche meisjes. In het begin van dit overzicht kon reeds een en ander vermeld worden over de kath. kerken in de groote steden van Java. In de laatste kwart eeuw is het aantal kerken en kapellen sterk vermeerderd; in dezelfde periode nam ook het aantal broeders- en zusterkloosters overal op Java toe. Door de uitbreiding van het aantal pastoorsstandplaatsen en geregeld door een pastoor bezochte plaatsen was eveneens vermeerdering van het aantal priesters noodzakelijk geworden. Daarom werd door de congregatie de Propaganda Fide te Rome het eiland Java, waar tot 1923 alleen de Jezuïeten missioneerden, verdeeld onder andere missie-orden en congregaties. In dat jiar werden de residenties Soerabaja, Rembang en Kediri aan de Nederlandsche Provincie der Lazaristen toevertrouwd; in deze gewesten zijn ongeveer 5000 katholieken, verdeeld over 4 staties. In 1926 werd er begonnen met het bekeeringswerk onder de Inlandsche bevolking. Java's Oosthoek werd evenzoo in 1923 toevertrouwd aan de Nederl. Provincie der Carmelieten; de hoofdstatie in dit gebied, waartoe ook Madoera behoort, is Malang, met ± 1800 katholieken en 2 kerken. Zeer veelbelovend zijn hier de dessa's Soekarena en de nederzetting Bolewadjosari, die middelpunten zullen worden van Inlandsche Christenheid. In 1926 werden de residenties Krawang, Cheribon en Midden en Oost Priangan toegewezen als missieveld aan de Kruisheeren, vooralsnog onder het apostolisch vicariaat van Batavia. In 1927 heeft de Nederlandsche provincie der Missionarissen van het H. Hart (Tilburg) een nieuwe, haar door den Kardinaal-Prefect der Propaganda aangeboden missie op Java aangenomen. Deze nieuwe missie omvat de residenties Pekalongan, Banjoemas en Kedoe, de laatste met uitzondering van de onderafdeelingen Temanggoeng en Magelang. Op dit nieuwe gebied, dat aan de zorgen van de Missionarissen van het H. Hart is toevertrouwd, wonen circa zes millioen Javanen. Er bestaat nog geen enkele statie voor Inlanders noch eenige vaste vestiging voor de Europeanen. Men treft alleen kleine kerkjes aan teTegalen Tjilatjap, welke plaatsen eens of meermalen per maand op dienstreis worden bezocht. In Pekalongan wordt op dienstreis de H. Mis gelezen in een Gouvernement«pakhuis; in Poerwaredja is een Kath. Holl. Inlandsche school. De nieuwe missie blijft, evenals de overige missies op Java, onder het bestuur van den Apostolischen vicaris te Batavia. Meer dan 60 jaren hebben de leden der Sociëteit van Jezus in de thans overgedragen districten gewerkt; hoezeer hun arbeid daar is gewaardeerd kon blijken uit de oprichting van verschill mde afscheids-comité's ter gelegenheid van hun vertrek; één dezer bestond zelfs geheel uit nietkatholieken. Hoe nu ook in de laatste jaren het aantal priesters op Java moge zijn vermeerderd, het is toch nog volstrekt onvoldoende ter voorziening in de geestelijke behoeften der katholieken aldaar; ondanks deze omstandigheid kan worden getuigd, dat de Katholieke kerk in Ned.-Indië zich mag verheugen in een sterken aanwas, welke gepaard gaat met grooten vooruitgang in degelijkheid en godsdienstzin. Literatuur: L. v. Rijckevorsel: Missie-actie in Nederland. A. K. J. v. d. Velden: De R. K. Missiën in Nederl. Oost-Indië 1808—1908. H. Colijnc Neerland's Indië. Katholiek Nederland 1813— 1913. De berichten v. d. St. Claverbond. De Kath. Missiën. K. Welbergen: De Kath. Missiën in Ned. Indië. Dr. A. Mulders. De Kath. Missie in wezen en ontwikkeling. Onze Missiën in Oost- en West-Indië (feestnummer v. h. koloniaal missie tijdschrift). Het Missiewerk. W. H. Bogaardt: Bijdragen tot de kennis van de economische en de sociale toestanden in Ned.-(Oost) Indië. Nieuwenhoff: Levensbeschrijving van R. P. Le Cocq d'Armandville. C. Wessels: De Geschiedenis der R. K. Missie in Amboina. Nederland en de Missiën en de daar vermelde literatuur. Rouffaer: Indië, Oud en Nieuw 23/24. Zeitschrift für Missionswissenschaft 14 Jg. 1924. J. van der Kolk: Bij de oermenschen van Ned. Nieuw-Guinea. E. Cappers: Een veelbelovende Missie. Almanak van O. L. Vrouwe v. h. H. Hart. Annalen van O. L. Vrouw van het H. Hart. Gedenkboek van den 12% jarigen Missie-arbeid der P. P. Capucijnen in Ned. Oost-Indië 1905— 1907. Het Missiewerk. Onze Missiën van O. en W. Borneo-Almanak. Maxandrea: De Dajaks in de Binnenlanden van Ned. Borneo. P. Desiderius: Kort overzicht der Kapucijner Missies. VERBEEK (DR. ROGIER DIEDERIK MARIUS). Geboren te Doorn, 7 April 1845, overleden te 's Gravenhage, 9 April 1926. Verbeek behoorde tot hen, die door moeder natuur zn'n bevoorrecht geworden met bijzondere gaven. Hij was een beminnelijk mensch, sterk van lichaam, sterk van geest, een stoer werker, geleerde ook, een best en veeleischend chef, veeleischend vooral ook voor zich zelf. Onder zijn vakgenooten gold hij voor een der allerbesten van zn'n thd, den thd waarop hn', de „grondvester der Nederlandsch-Indische geologie",zn'n stempel heeft gedrukt „en die daarom tot in lengte van dagen zal worden aangeduid als de periode-Verbeek". Voor zijn vele geschriften heeft hij groote waardeering gevonden, buiten zijn vaderland nog meer dan daar binnen. Hg ontving zijn eerste onderwijs op de dorpsschool te Doorn; van daar ging hij naar kostschool, eerst te Geertruidenberg, daarna te 's Hertogen- VERBEEK (Dr. ROGIER DIEDERIK MARIUS). 545 bosch. Op 16-jarigen leeftijd werd hg toegelaten tot de Koninklijke Akademie, de latere Polytechnische school te Delft, die nog weer later plaats maakte voor de Technische Hoogeschool, waar thans in de Ned.-Indische afdeeling van het geologisch museum zn'n borstbeeld prijkt. In 1866 behaalde hij het diploma voor„mijnen-ingenieur", in '67 werd hij ter beschikking gesteld van den Gouverneur-Generaal om te worden benoemd tot aspirant-ingenieur bij het mijnwezen in Ned.-Indië, waar hij 28 April 1868, na ruim 150 dagen te hebben vertoefd aan boord van het barkschip Ida Elisabeth, op de reede van Batavia aankwam. Gedurende zijn eerste 30, zegge dertig, dienstjaren lagen de terreinen van zgn arbeid in het Aziatisch gedeelte van den archipel; daarna verzette hg nog een geweldig stuk werk in de Molukken. Reeds op zijn eerste standplaats, als leider, op 23-jarigen leeftijd, van de Gouv. kolenontginning Oranje-Nassau bij Pengaron, gaf hij zoodanig blijk van zijn voorliefde tot geologisch onderzoek en zgn bekwaamheid daartoe, dat hem een paar jaren later de geheele leiding werd toevertrouwd van de mg'nbouwkundige onderzoekingen en de geognostisch-topographische opnemingen, welke beslissend zouden zijn voor de toekomst van de Oembilin-kolenvelden. Achtereenvolgens werkt hij dan op Nias, in de Padangsche Bovenlanden, in Zuid-Sumatra, op Java, Bawéan en Madoera, Billiton en Bangka. Al zgn diensttijd door bleef hij bij dat onderdeel van den dienst, waarvoor hij van den aanvang af zgn bijzondere geschiktheid had doen blijken, zelfs nadat hij langs verschillende rangen was opgeklommen tot Chef van den Dienst, waartoe hij in April 1898 werd benoemd; want deze benoeming geschiedde met de bepaling, dat hij in zijn nieuwe betrekking zoude optreden na afloop der hem opgedragen werkzaamheden in Ambon en de hem nog op te dragen werkzaamheden in Menado. Toen het werk in Ambon gereed was, verzocht hij eervol ontslag, dat hem met ingang van 4 Juni 1901 werd verleend onder dankbetuiging voor zijn aan den lande bewezen diensten. Een paar malen was Verbeek naar Holland getogen om persoonlijk toezicht te houden op het reproduceeren van kaarten, platen en afbeeldingen, welke in zgn verslagen moesten worden opgenomen. Toen hij na zijn ontslag uit den dienst in Nederland was gevestigd, trok hij nog weer, nu op eigen kosten, naar Indiëï om nog enkele nadere onderzoekingen ter plaatse in te stellen voor het groote Molukken-verslag. Steeds is hij werkzaam gebleven, tot het einde toe; daarvan getuigt vooral zijn bibliographie over de geologie en den mijnbouw van Nederlandsch-Indië, waarvan het eerste gedeelte verscheen in 1912/1913, welk deel geregeld is gevolgd door aanvullingen; tot Verbeek's 80ste jaar toe; toen waren 4062 werken geregistreerd. Even voor zgn 80en verjaardag verraste hij zgn lezers nog met een afzonderlijk werk van zgn hand over „De vulkanische erupties in Oost-Java in het laatst der 16e eeuw." Hoe vruchtbaar zijn pen was, kan blijken uit onderstaande opgave van zgn voornaamste geschriften: Die Nummuliten des Borneo-Kalksteines, Neues Jahrbuch für Mineralogie etc. 1871; hetzelfde werk vermeerderd opnieuw uitgegeven in Jaarboek Mijnwezen 1874. Samen met Dr. O. Böttger e. a., Die Eocanformation von Borneo und ihre Versteinungen, Palaeontographica, Suppl. III, Liefr. I, Cassel 1875—1878; ook verschenen in Jaarb. Mijnw. 1877, II, 1879, I en II. Geologische beschrijving der distrieten Riam Kiwa en -Kanan in de Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo, volgens opnemingen in de jaren 1869 en 1870, met kaarten, platen en profielen, Jaarb. Mijnw. 1875, I. Over het gebruik van doosbarometers bij de geologische opneming van Sumatra, Jaarb. Mijnw. 1875, I. Het Ombilien-kolenveld in de Padangsche Bovenlanden, Sumatra's Westkust, met geogr. kaart, geolog. overzichtskaart en twee bladen geolog. profielkaarten, Jaarb. Mijnw. 1875, II. Over de beste ontginningswijze van een gedeelte van het Ombilien-kolenveld, Jaarb. Mijnw. 1875, II. Topographische en geologische beschrijving van Zuid-Sumatra, bevattende de res. Benkoelen, Palembang en de Lampongsche Districten, met geolog. kaart, 13 profielbladen en 3 plattegronden, Jaarb. Mijnw. 1881, I; Aanvullingen en Verbeteringen met 4 kaarten en 2 profielen, ib. 1887, Techn. en Adm. Ged. II. Samen met R. Fennema, Nieuwe geologische ontdekkingen op Java, Verhand. Kon. Akad. van Wetensch., Afd. Natuurkunde, Dl. 21, 1881. Geologische Aanteekeningen over de eilanden van den Ned.-Indisohen Archipel in het algemeen, en over de fossielhoudende lagen van Sumatra in het bijzonder, Verhand. Kon. Akad. van Wetensch., Afd. Natuurkunde. Dl. 21, 1881. Topographische en geologische beschrg'ving van een gedeelte van Sumatra's Westkust, le gedeelte naar de opnamen en verslagen van Verbeek, Van Schelle, e. a.; 2e gedeelte naar de opnamen van Verbeek; met 19 kaarten, platten grond, 7 geol. gekleurde profielen, Batavia 1883. Krakatau, Deel I, Batavia 1884; Deel II, met 43 kaarten en teekeningen en fol. album met 25 platen in kleurendruk, Batavia 1885; hetzelfde werk in Fransche vertaling, Batavia 1885—1886; 2e druk van Deel I, Batavia 1888. Samen met R. Fennema, Geologische beschrijving van Java en Madoera, Amsterdam 1896, 2 dln. met platen en fol. atlas met 50 kaarten; hetzelfde werk in Fransehe vertaling, Amsterdam 1896. Geologische beschrijving van Banka en Billiton, met 7 kaartenbladen, 2 bladen profielen en 4 platen, Jaarb. Mijnw. 1897. Kort verslag van de aardbeving te Amboina, extra-bg'voegsel Jav. Courant, 20 Jan. 1896; id. over de aardbeving te Soekaboemi, ib. 23 Febr. 1900; id. van de aard- en zeebeving op Ceram, ib. 13 Maart 1900. Voorloopig verslag over eene geologische reis door het Oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel in 1899, extra bijvoegsel Jav. Courant 17 Aug. 1900. Opgave van geschriften over de geologie, mineralogie, topographie en mijnbouw van Ned. Oost-Indië, Jaarb. Mijnw. 1875, 1876, 1877, 1880, 1886, 1903, 1909. Geologische beschrijving van de Banda-eilanden, met 2 kaarten,-"ilaarb. Mijnw. 1900. Geologische beschrg'ving van Ambon, met atlas, Jaarb. Mijnw. 1905. Junghuhn als geoloog, Junghuhn-Gedenkboek 1910. Molukken verslag, Geologische verkenningstochten in het oostelijk gedeelte van den Ned. Oost-Ind. Archipel, met kaarten, Jaarb. Mijnw. 1909. Opgave van geschriften over geologie en mijnbouw van Ned. Oost-Indië, Verhandel. Geol. Mijnb. Gen., GeoL serie, 1912 e. v. tot' 1924. Vele onderscheidingen zijn Verbeek ten deel geworden, eigenlijk telkenmale na de verschij- 35 546 VERBEEK (Dr. ROGIER DIEDERIK MARIUS)—LEGER. ning van een groot werk. Voor dat over Sumatra's Westkust verleende de universiteit van Breslau hem een eere-doctoraat; de Duitsche Academie van Wetenschappen te Halle nam hem op onder hare leden, evenals de Naturhistorische Verein der preussischen Rheinlander und Westphalens; de natuurkundige vereeniging Isis te Dresden en de Ned.-Ind. Maatschappij van Nijverheid en Landbouw benoemden Verbeek tot eerelid en Frankrijk maakte hem Officier d'Académie. Toen zn'n Krakatau-rapport het licht had gezien, werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw; het Bat. Gen. van K. en W. benoemde hem tot eerelid, zoo ook de Royal Society of Victoria; Verbeek ontving het ridderkruis van het Légion d'Honneur, het officierskruis van de keizerlijke Orde du Dragon d'Annam en een benoeming tot Ridder Ier Classe des Königl. Sachs. Albrechts-Ordens. Na de verschijning van het groote verslag over Java schonk de Académie des Sciences te Parijs hem den Prix Tchilatchef en de Société de Géographie Commerciale, eveneens te Parijs, een gouden medaille. Het Molukken-verslag bracht Verbeek de benoeming tot Commandeur in de orde van Oranje-Nassau; de Technische Hoogeschool had hem toen reeds een eere-doctoraat verleend en uit Parijs ontving hn' voor de tweede maal den Prix Tchilatchef. Een paar jaren voor zijn 70en geboortedag maakte het Geol. Mijnbouwk. Genootsch. voor Nederland en Koloniën Verbeek tot zijn eerelid, het eerste van dit genootschap; op 7 April 1915 werd hem een grootsche huldiging bereid en bood het Kon. Ned. Aardr. Genootschap den jubilaris het eere-lidmaatschap aan. In 1922 werd „der Altmeister der Niederl.-Indischen Geologen" bevorderd tot Dr. Ing. h. c. aan de Bergakademie te Freiberg i. S., in 1925 verleende de Rijks Universiteit te Utrecht aan Verbeek den bul van Dr. Math. et Phys. h. c. Ter gelegenheid van Verbeek's tachtigsten verjaardag zoude hem een gedenkboek worden aangeboden, doch door familieomstandigheden kon de aanbieding niet op den dag zelf geschieden. De plechtigheid werd daarom uitgesteld tot 1 Juli d.a.v. Was 10 jaren vroeger de deelneming aan de huldiging vrijwel uitsluitend nationaal gebleven tengevolge van de tijdsomstandigheden, aan het gedenkboek hebben ook tal van buitenlandsche geleerden hunne bijdragen geleverd. LEGER. Opperbevelhebberschap. Ingevolge artikel 32 (1) van de „Wet op de staatsinrichting van Ned.-Indië" is de Gouverneur-Generaal opperbevelhebber van de in Indië aanwezige landmacht; hn' benoemt, bevordert en ontslaat de officieren, behalve de ópperofficieren, die door den Koning worden benoemd en ontslagen (art. 32 (3) (4) en (6) van genoemde wet). Legercommando. De bevelhebber der landmacht, met den rang van luitenant-generaal, wordt ingevolge art. 32 (2) van hoogergenoemde wet door den Koning benoemd en is ingevolge § 4 van Bijlage Letter A van het Kon. besluit van 11 Mei 1925 n°. 46 (Ind. Stb. no. 277) tevens hoofd van het Dep. van Oorlog. Territoriale indeeling, algemeene organisatie en regelingen. De door de Ned.-Indische regeering bij Gouv. besluit van 20 April 1921, no. 2X, ingestelde defensie-commissie —, zie VERDEDI¬ GING VAN NED.-INDIË — achtte, in verband met de aan het leger toegedachte taak, voor Java, behalve de militaire bezettingen van de ten behoeve van de vloot op te richten steunpunten, een modern uitgeruste mobiele troepenmacht noodig; in verband evenwel met onze personeele en financiëele draagkracht kon aan een aanzienlijke uitbreiding van de toen bestaande troepenmacht niet worden gedacht en ontwierp de commissie een leger op den grondslag van de toenmalige legersterkte, daarbij voor secundaire opdrachten (spoorwegbewaking, interneeringsdiensten enz.) rekenende op de inlandsche korpsen, niet tot het leger behoorende, den landstorm, de gewapende- c.q. de veldpolitie. Voor vorenbedoeld leger achtte de commissie de vervanging van de brigade-indeeling (zie blz. 549, linker kolom, van Deel II dezer Encyclopaedie) door een indeeling in regimenten en divisiën noodzakelijk, ten einde de hoogere leiding beter verzekerd, de aanvoering van het hoofdwapen beter geregeld en het gebruik van de cavalerie en de artillerie meer economisch te doen zijn. Alhoewel de Ind. Regeering hiermede instemde, vermeende zij hierover, zoomede over de overige voorzieningen ten behoeve van het leger, nader in overleg te moeten treden met het Opperbestuur; doch toen bij de behandeling van de IXe afdeeling (Oorlog) der Ind. begrooting voor 1922 in den Volksraad een amendement Kiès c.s. werd aangenomen om de begrooting te verhoogen met / 92,500 tot invoering van het regiments- en divisieverband, als eerste stap in de richting van eene noodzakelijke reorganisatie van het leger, ging de Regeering hierin mede en werd, na vaststelling der begrooting, bij Kon. besluit van 11 Juli 1922 no. 53 (Ind. Stb. no. 545) het zg. „regiments- en divisieverband" ingevoerd. Het leger op Java werd hierdoor in 2 divisiën ingedeeld, elk bestaande uit 3 regimenten infanterie a 3 bataljons, 1 eskadron cavalerie a 3 pelotons, 1 regiment-artillerie, bestaande uit 1 veld-, 1 berg- en 1 motorafdeeling, 1 compagnie genietroepen, treinen en hulpdiensten. Buiten divisieverband, ter beschikking van den commandant van het veldleger, bleven 2 bataljons infanterie, zware artillerie, technische troepen en de luchtvaartaf deeling. Met deze indeeling van de Java-troepen in 2 divisiën hield verband de nieuwe territoriale indeeling van Java en Madoera in 2, in stede van in 4 militaire afdeelingen bij Gouv. besluit van 24 Augustus 1922 no. 2 (Ind. Stb. no. 555); in elk der beide militaire afdeelingen werd de divisie-, commandant met het territoriaal gezag bekleed. De le afdeeling — standplaats van den divisieeommandant Weltevreden —- omvatte de residentiën Bantam, Batavia, Préanger Regentschappen, Cheribon, Pekalongan, Banjoemas alsmede de afdeelingen Keboemèn en Poerwaredja van de residentie Kedoe; de 2e afdeeling — standplaats van den divisiecommandant Magelang — de residentiën Kedoe, met uitzondering van beide hoogergenoemde afdeelingen, Semarang, Rembang, Soerabaja, Pasoeroean, Besoeki, Djokjakarta, Soerakarta, Madioen, Kediri en Madoera. Bh' Gouv. besluit van 29 December 1923 no. la (Ind. Stb. no. 634) werd met ingang van 1 Januari 1924 de afdeeling Poerwaredja van de residentie Kedoe van de le militaire afdeeling gevoegd bh' de 2e, terwni bij Gouv. besluit van 6 Juli 1925 no. 18 (Ind. Stb. no. 318), rekening hou- LEGER. 647 dende met de instelling van het gewest WestJava op 1 September 1925, tot de le militaire afdeeling werden gerekend de gewesten West-Java, Pekalongan, Banjoemas zoomede de afdeeling Keboemèn van de residentie Kedoe. Laatstbedoelde afdeeling eindelijk werd bij Gouv. besluit van 2 September 1925 no. 3 (ind. Stb. no. 451) van de le bij de 2e militaire afdeeling gevoegd. Het militair territoriaal gezag in de buitengewesten wordt uitgeoefend door daarvoor in § 12 der legerformatie (bijlage Letter A. van het Kon. besluit, van 11 Mei 1925 no. 45, Ind. Stb. no. 277) uitgetrokken hoofdofficieren-gewestelijk militaire commandanten (zie hierna onder „De Gewestelijke Staf") van Atjèh en Onderhoorigheden, van Sumatra's Westkust en Tapanoeli benevens van Celebes en Manado, dan wel, voorzoover voor die functie geen hoofdofficier is uitgetrokken, door de commandanten van de in die gewesten gelegerde garnizoensbataljons of garnizoenscompagnieën (zie hierna onder „g a r n i z o e n sinfanterie"). Bij Gouv. besluit van 1 Augustus 1919 no. 51 (Ind. Stb. no. 478) werden voor de gewesten, waar geen garnizoenstroepen zijn gelegerd, gewestelijke militaire commandanten aangewezen, terwgl bij Gouv. besluit van 28 Augustus 1919 no. 72 (Ind. Stb. no. 574) de gewestelijk militaire commandant van Amboina en Ternate tevens aangewezen werd als gewestelijk militaire commandant van Nieuw-Guiné; in een en ander werd wijziging gebracht bij Gouv. besluit van 5 Augustus 1925 no. 5 (alg. order voor het leger no. 27) in verband met de opheffing van de garnizoenscompagnie van Tapanoeli, de legering van een garnizoenscompagnie in het gewest Bali en Lombok, de opheffing van Nieuw Guiné als afzonderlijke residentie en de toevoeging van dat gebied aan de residentie Amboina (Gouv. besluit van 25 Januari 1924 no. 21, Ind. Stb. no. 29) en eindelijk de wenschelijkheid om het gewest Benkoelen onder te brengen bij het militair commando van Palèmbang en Djambi instede van bij dat van Sumatra's Westkust. Hoogerbedoeld Gouv. besluit van 5 Augustus 1925 no. 5 bepaalt dat: a. de gew. mil. commandant van Atjèh en Onderhoorigheden, 6. de gew. mil. commandant van Palèmbang en Djambi, c. de commandant der le militaire afdeeling op Java, onderscheidenlijk tevens militaire commandant zijn van: a. het gouvernement van Sumatra's Oostkust, 6. de residentiën Lampoengsche districten, Bangka en Benkoelen, c. de assistent-residentie Billiton. In verband met de organisatie van den landstorm (zie „MILITIE") werd bij Gouv. besluit van 28 September 1925 no. 3 (Ind. Stb. no. 451) Java en Madoera verdeeld in 7 landstormdistricten, omvattende: het le district de afdeelingen Bantam, Batavia, Buitenzorg en Krawang van het gewest WestJava met Weltevreden als standplaats van den districtscommandant; het 2e district de afdeelingen West-, Middenen Oost-Priangan van het gewest West-Java met Bandoeng als standplaats van den districtscommandant; het 3e district de afdeelingen Indramajoe en Cheribon van het gewest West-Java en de resi¬ dentie Pekalongan met Cheribon als standplaats van den districtscommandant; het 4e district de residentie Banjoemas met Kroja als standplaats van den districtscommandant; het 5e district de residentiën Kedoe, Djokjakarta, Soerakarta, Kediri en Madioen met Soerakarta als standplaats van den districtscommandant; het 6e district de residentiën Semarang en Rembang met Semarang als standplaats van den districtscommandant; het 7e district de residentiën Soerabaja, Pasoeroean, Besoeki en Madoera met Soerabaja als standplaats van den districtscommandant. Wanneer in tijd van oorlog, bij concentratie van aanzienlijke deelen van het veldleger, groote gebieden van Java van troepen zouden worden ontbloot, kunnen- aldaar de landstormdistrictscommandanten als territoriaal commandant optreden en zullen zij alsdan met de te hunner beschikking staande landstormtroepen de orde en rust verzekeren. Zij worden dan bekleed met het militaire gezag, bedoeld in de „Regeling van de gevolgen van de verklaring van den staat van oorlog of beleg" (Gouv. besluit van 21 September 1904 no. 46, Ind. Stb. no. 72). De verdeeling van Java en Madoera in 2 instede van in 4 militaire afdeelingen maakte een nieuwe regeling noodig van de dienstvakken der intendance, der militaire administratie, der genie en van den militair geneeskundigen dienst. Te dien aanzien werd bij de alg. order voor het leger 1925 no. 27, bepaald: 1°. de divisie-intendanten en onderinspecteurs der militaire administratie der le en 2e militaire afdeeling hebben onderscheidenlijk Weltevreden en Magelang tot standplaats; 2°. de gewestelijke geniediensten zijn gevestigd onderscheidenlijk te Weltevreden, Bandoeng, Magelang en Soerabaja, met dien verstande, dat de gewestelijke diensthoofden te Weltevreden en Bandoeng rechtstreeks staan onder den commandant der le, die te Magelang en Soerabaja onder den commandant der 2e divisie; 3°. de gewestelijke geneeskundige diensten zijn gevestigd te Weltevreden, Tjimahi, Magelang en Malang, met dien verstande, dat de gewestelijke diensthoofden te Weltevreden en Tjimahi rechtstreeks staan onder den commandant der le, .die te Magelang en Malang onder den commandant der 2e divisie; 4°. voor de onder 2°. en 3°. bedoelde gewestelijke diensten zijn de militaire afdeelingen nader onderverdeeld in 2 gebieden, n.1.: de le militaire afdeeling in: a. de afdeelingen Bantam, Batavia, Buitenzorg en Krawang; b. de afdeelingei West-, Midden- en Oost- Priangan, Indramajoe en Cheribon en de residentiën Pekalongan en Banjoemas; de 2e militaire afdeeling in: a. de residentiën Kedoe, Semarang, Djokjakarta en Soerakarta; 6. de residentiën Rembang, Soerabaja, Madoera, Besoeki, Pasoeroean, Kediri en Madioen. De bij Gouv. besluit van 1 Juni 1907 no. 11 (Ind. Stb. no. 261) vastgestelde „Regeling van de verhouding en de samenwerking tusschen burgerlijke en militaire autoriteiten", zooals die laatstelijk was gewijzigd bij Gouv. besluit van ; aart 548 LEGER. 1921 no. 41 (Ind. Stb. no. 152) werd bij Gouv. besluit van 7 November 1923 no. 38 (Ind. Stb. no. 536) ingetrokken en vervangen door een nieuwe, welke sedert werd gewijzigd bij Gouv. besluit van 31 Januari 1926 no. lx (Ind. Stb. no 48). Blijkens art. 3 (2) van de nieuwé regeling heeft het leger met betrekking tot de handhaving van het gezag tot taak: a. het verzekeren van binnenlandsche rust, orde en veiligheid; 6. het geven van steun aan het gezag, het afdwingen, waar noodig, van gehoorzaamheid aan gegeven bevelen, het beschermen van de goedgezinde bevolking tegen kwade elementen en dergein" ke; terwijl, ter beoordeeling van het burgerlijke bestuur, aan het leger nog andere politiediensten kunnen worden opgedragen. In verband hiermede verscheen in 1924 een „Voorschrift voor de uitoefening van de politiek- politioneele taak van het leger" '). De bij ordonnantie van 22 Juli 1916 (Ind. Stb. no. 518) vastgestelde „Regeling nopens de inge-' 'val van oorlog met een buitenlandschen vijand of bij oorlogsgevaar in het belang van de landsverdediging te treffen voorzieningen", werd bij ordonnantie van 7 November 1919 (Ind. Stb. no. 768) door een nieuwe vervangen. De inkwartieringsordonnantie (Ind. Stb. 1915 no. 268) werd gewijzigd en aangevuld bij de ordonnantiën van 3 November 1925 (Ind. Stb. no. 565) en 19 Maart 1926 (Ind. Stb. no. 116). Voor de inspecteurs en hoofden van wapens en diensten, divisie- gewestelijk militaire- en plaatselijk (militaire) commandanten werden laatstelijk bij de alg. order voor het leger 1926 no. 5 in'structiën vastgesteld. Formatie. Sedert het in 1918 afgesloten onderdeel „Samenstellinq" op blz. 549 e. v. van Deel II werd geschreven, is de legerformatie, toenmaals 'berustend op het Kon. besluit in Ind. Stb. 1915 no. 404, herhaaldelijk gewijzigd en zelfs twee malen opnieuw vastgesteld en wel onderscheidenlijk bij de Kon. besluiten Van 3 October 1922 no. 47 '(Ind. Stb. no. 756) en van 11 Mei 1925 no. 45 (Ind. Stb. no. 277), welk laatste besluit, sedert wederom gewijzigd, thans (1927) nog van kracht Het opnieuw vaststellen van de legerformatie in 1922 (Ind. Stb. no. 756) was noodig, omdat die van 1915 (Ind. Stb. no. 404) aan overzichtelijkheid had ingeboet tengevolge van de daarin aangebrachte talrijke wijzigingen, noodig geworden door hetgeen de groote oorlog op het gebied van legersamenstelling had geleerd, door de invoering van den dienstplicht, door de invoering van het regiments- en divisieverband, enz. Nauwelijks was de nieuwe legerformatie enkele maanden oud of de noodzakelijkheid bleek om op 's lands uitgaven aanmerkelijk te bezuinigen en het leger was weldra een zeer begeerd bezuinigingsobject. Bijna alle onderdeelen werden zeer belangrijk in- ») Bh' Gouv. besluit van20 Juni 1927 no. IX (Ind. Stb. no. 345), is het Gouv. besluit van 7 November 1923 no. 38 (Ind. Stb. no. 536) weder ingetrokken en een nieuwe „Regeling van de verhouding en de samenwerking tusschen burgerlijke en militaire gezaghebbehden vastgesteld geworden. gekrompen, aanvankelijk bh' wijze van tijdelijken maatregel doch met de bedoeling om ze spoedig ais definitieve wijziging in de legerformatie aan te brengen. Deze wijzigingen waren zoo talrijk, dat ter wille van de. overzichtelijkheid, met intrekking van de legerformatie van 1922, bij Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45 (Ind. Stb. no. 277) een nieuwe legerformatie werd vastgesteld, die sedert wederom wijziging onderging, laatstelijk bij Kon. besluit van 23 Mei 1927 no. 38 (Ind. Stb. no 416). De in 1925 opnieuw vastgestelde legerformatie berust op de volgende grondslagen: o. versobering in de encadreering, ook door daarin aan het niet-Europeesche element een ruimere plaats in te ruimen dan tot nog toe het geval was; 6. een zoo ruim mogelijk gebruik van dienstplichtigen in de daarvoor zich eigenende orga-. nisaties. In de hierondervolgende korte beschrijving van de tegenwoordige (1927) inrichting en samenstelling van het leger zullen de voornaamste wijzigingen, die sedert 1918 daarin zn'n aangebracht, worden vermeld. In de samenstelling van staven, wapens, dienstvakken, korpsen en instellingen kwamen de volgende wijzigingen". In de formatie werden opgenomen : a. het Dienstplichtpersoneel (Kon. besluit van 15 Maart 1920 no. 47, Ind. Stb. no. 380), later gewijzigd in „het Dienstplicht- en Reservepersoneel" (Kon. besluit van 4 April 1921 no. 36, Ind. Stb. no. 283); 6. de Gymnastiek- en Sportschool (Kon. besluit van 16 Augustus 1920 no. 41); c. de Luchtvaartaf deeling (Kon. besluit van 10 Januari 1922 no. 65, Ind. Stb. no. 305); d. de Militaire Diergeneeskundige dienst (Kon. besluit van 19 Juni 1922 no. 71, Ind. Stb. no. 520); e. de Militaire Reglementen Commissie (Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47, Ind. Stb. no. 756); /. het Instituut van Legerpredikanten en -aalmoezeniers (Kon. besluit van 23 Mei 1927 no. 38, Ind. Stb. no. 416). Gewijzigd werden: a. de Militaire school tevens Cursus tot opleiding van Inlandsche officieren in „de Militaire school" (Kon. besluit van 31 Mei 1917 no. 11, Ind. Stb. no. 389); b. het Korps Militaire Schrijvers in „het Korps Sohrijvers en Stafschrh'vers" (Kon. besluit van 11 Mei 1925, no. 45, Ind. Stb. no. 277). In de formatie kwamen te vervallen: a. de Militaire Reglementen Commissie (Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45, Ind. Stb. no. 277); 6. de Trein (Kon. besluit van 23 Mei 1927 no. 38, Ind. Stb. no. 416). Dientengevolge bestaat het leger thans (1927) uit de volgende staven, wapens, dienstvakken, korpsen en initellxngen: den Staf van den Gouverneur-Generaal, het Departement van Oorlog, den Generalen Staf, den Gewestelij ken Staf, den Plaatselijken Staf, de Infanterie, de Cavalerie, de Artillerie, de Genie, de Luchtvaartafdeeling, de Intendance, de Militaire Administratie, den Militair Geneeskundigen Dienst, den Militair Diergeneeskundigen Dienst, den Topographischen Dienst, het Dienstplicht- en Reservepersoneel, de Permanente Spoorwegcommissie, de Gymnastiek- en Sport- LEGER. 549 school, het Korps Ambtenaren, het Korps Schrijvers en Stafschrijvers, het Korps Stafmuzikanten, de Militaire School, de Hoefsmidschool, het Remonte Depot, de Militaire Arrest- en Provoosthuizen en het Instituut van Legerpredikanten en -aalmoezeniers'. Hel Departement van Oorlog. Bh- Kon. besluit van 15 Maart 1920 no. 47 (Ind. Stb. no. 380) werd bij het Dep. van Oorlog een Xde afdeeling,, Dienstplicht- en Reservepersoneel" in het leven geroepen, welke afdeeling bij Kon. besluit van 4 April 1921 no. 36 (Ind. Stb. no. 283) werd genoemd: „Het Hoofdkantoor van het Dienstplicht- en Reservepersoneel" (Xe afd. van het Dep. van Oorlog). Met de bedoeling om te komen tot een, scheiding tusschen den Militair Diergeneeskundigenen den Militair Geneeskundigen Dienst, werd bij Gouv. besluit van 27 April 1920 no. 80 de formatie bij wijze van rijdelijken maatregel uitgebreid met een inspecteur van eerstgenoemden dienst, welke maatregel een definitief karakter kreeg, toen bij Kon. besluit van 19 Juni 1922 no. 71 (Ind. Stb. no. 520) als Xle afdeeling van het Dep. van Oorlog werd ingesteld het „Hoofdkantoor van den Militair Diergeneeskundigen Dienst." Bij Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47 (Ind. Stb. no. 756) werd het kabinet van den legercommandant afgescheiden van de Ie afdeeling van het departement. Het departement bestaat dus thans (1927) uit het kabinet van den legercommandant, aan het hoofd waarvan (Kon. besluit van 23 Mei 1927 no. 38, Ind. Stb. no. 416) een „hoofdambtenaar ter beschikking van den commandant van het leger" en uit 12 afdeelingen te weten: Ie Afd. Secretariaat, aan het hoofd waarvan een luitenant-kolonel of majoor (Kon. besluit van 23 Mei 1927 no. 38, Ind. Stb. no. 416) en waarbij (Kon. besluit van 16 Augustus 1920 no. 41, Ind. Stb. no. 277) „het kantoor voor geestelijke en lichamelijke ontwikkeling en ontspanning" ; aanvankelijk was de inspecteur der cavalerie met het toezicht op dat kantoor en op de sport- en gymnastieksehool belast en was de functie van hoofd van het kantoor opgedragen aan een ritmeester of kapitein, behoorende tot het hoofdkantoor der cavalerie. Bij Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45 (Ind. Stb. no. 277) echter werd de formatie van de Ie afdeeling.uitgebreid met een burgerlijk ambtenaar, hoofd van meerbedoeld kantoor, waardoor ook de bemoeienis van den inspecteur der cavalerie met de sport- en gymnastieksehool kwam te vervallen. He Afd. Hoofdkantoor der infanterie onder een generaal-majoor. IHe Afd. Hoofdkantoor der artillerie onder een generaal-majoor of kolonel, die tot het inwerkingtreden van het Kon. besluit van 23 Mei 1927 no. 38 (Ind Stb. no. 416) tevens inspecteur van den trein was. IVe Afd. Hoofdkantoor der genie onder een generaal-majoor of kolonel. Ve Afd. Hoofdkantoor der militaire administratie onder een kolonel of luitenant-kolonel. Vle Afd. Hoofdkantoor van den militair geneeskundigen dienst onder .een generaal-majoor of kolonel. VHe Afd. A. Hoofdkantoor van den generalen staf onder een generaal-majoor of kolonel, die tevens inspecteur van de militaire luchtvaart is. VHe Afd. B. Hoofdkantoor der intendance onder een kolonel. VHIe Afd. Hoofdkantoor der cavalerie onder een kolonel of luitenant-kolonel. IXe Afd. Hoofdkantoor van den topographi-' schen dienst onder een kolonel, luitenant-kolonel of majoor. Xe Afd. Hoofdkantoor van het dienstplichten reservepersoneel, sedert het Kon. besluit vani 23 Mei 1927 no. 38 (Ind. Stb. no. 416) onder een luitenant-kolonel dan wel gepensionneerd of gewezen officier. Xle Afd. Hoofdkantoor van den militair dier-, geneeskundigen dienst onder een dirigeerend' paardenarts der le of 2e klasse (luitenant-kolonel; of majoor). Vermelding verdient nog, dat het hoofdkantoor van den militair geneeskundigen dienst in 1919 van Weltevreden overging naar Bandoeng, zoodat sedert het geheele departement van oorlog te Bandoeng is gevestigd met uitzondering. Van het hoofdkantoor van den topographisoheil; dienst, dat nog steeds te Weltevreden is. Bij de alg. order van het leger 1918 no. 17, zijn, vastgesteld, „bepalingen omtrent de verdeeling; van den arbeid bij het Departement van Oorlog in tijd van vrede en in tijd van oorlog". De Generale Staf. De arbeid van de door het Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45 (Ind; Stb. no.'. 277) als legeronderdeel uit de formatie verdwenen militaire reglementen commissie werd opgedragen aan het hoofdkantoor van den generalen stafBij het Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45 (Ind.' Stb. no. 277) werd in de formatie van dat hoofdkantoor opgenomen het „centraal depot van reglementen", waarbij werden ingedeeld een luitenant van een der wapens of diensten en een onderluitenant- of adjudant-onderofficier-magazijnmeester. De formatie van het hoofdkantoor telt nog steeds een majoor of kapitein, attaché: militaire (te Tokio, vroeger „officier belast met de bestudeering van legeraangelegenheden in Japan en China), doch deze functie wordt sedert: 1922 om bezuinigingsreden niet meer vervuld. Als gevolg van de invoering van het regimentsen divisieverband (zie hooger) werden bij den gewestelijken staf op Java ingedeeld 2 luitenant, •kolonels of majoors en 2 kapiteins van den gene- , ralen staf. De kapiteins van dien staf bij de ge-, westelijke staven ter Sumatra's Westkust en in; Atjèh en onderhoorigheden kwamen te vervallenonderscheidenlijk bij de Kon. besluiten van 7; April 1919 no. 33 (Ind. Stb. no. 256) en 11 Mei; 1925 no. 45 (Ind. Stb. no. 277). . De Gewestelijke Staf. Hiertoe behooren thans! (1927) de 2 generaal-majoors-divisiecommandanten, onderscheidenlijk commandant der le en 2e militaire afdeeling op Java, de kolonel, militaire., commandant van Atjèh en Onderhoorigheden en? de 2 kolonels of luitenant-kolonels, militaire', commandanten onderscheidenlijk van Sumatra's; Westkust en Tapanoeli (zie onder „De Infanterie,..De G arnizo ensinf anterie") en van Cele-. bes en Manado. Verder bestaat deze staf uit dé daarbij ingedeelde officieren van den generalenstaf (2 luitenant-kolonels of majoors en 2 kapiteins) zoo mede uit 5 kapiteins- of luitenants adjudanten en 1 luitenant-adjunct bij den ge-, westelijken staf in Atjèh en Onderhoorigheden. De Plaatselijke Staf. In verband met de invoe- LEGER. 553 brigadiers. Op de begrooting voor 1928 zijn gelden aangevraagd om de formatie der infanterie uit te breiden met het bezettingsdetachement aan de Boven-Digoel (bewaking van het kamp der geinterneerde communisten) ter sterkte van 2 officieren en 78 onderofficieren en minderen. De Subsistentenkaders. Op blz. 552, linker kolom, van Deel II is een fout ingeslopen: niet het subsistentenkader te Batavia (Weltevreden) doch dat te Padang, ging in 1917 (Gouv. besluit van 9 Mei 1917 no. 1) naar Bandoeng over. In genoemd jaar waren derhalve zelfstandige subsistentenkaders te Weltevreden, Soerabaja, Bandoeng en Koetaradja, welke thans (1927) nog bestaan, evenals het tot een der garnizoensbataljons van Celebes en Manado behoorende subsistentenkader te Manado. Het detachement infanterie te Sérang, behoorende tot het subsistentenkader te Weltevreden, werd bij Gouv. besluit van 28 Januari 1922 no. 8 opgeheven en kwam dus te vervallen uit de legerformatie, toen deze bij Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47 (Ind. Stb. no. 756) opnieuw werd vastgesteld. De Depotbataljons. In de legering der 3 depotbataljons, zooals die in 1918 was (zie blz. 552, linker kolom, van Deel II der Encyclopaedie), kwam in 1923 wijziging, doordat toen het 2e depot-bataljon overging van Djokjakarta en Soerakarta naar Willem I; in 1925 ging hetzelfde bataljon over van Willem I naar Gombong. In 1922 (Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47, Ind. Stb. no. 756) werd het aantal compagnieën der drie depotbataljons van 10 teruggebracht op 8. Bij Gouv. besluit van 18 Februari 1923 no. 6 werd de legerformatie bij wijze van tijdelijken maatregel ingekrompen met het 3e depot-bataljon, welke inkrimping een definitief karakter kreeg bij het Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45 (Ind. Stb. no. 277) en waarmede gepaard ging een vermindering van het totaal aantal compagnieën der depotbataljons van 8 tot 6; het totaal aantal recruten bleef evenwel hetzelfde nl. 1150 van de verschillende landaarden, die zooveel mogelijk landaardsgewijze bij de compagnieën worden ingedeeld. De instructie betreffende de depotbataljons werd laatstelijk vastgesteld bij de alg. order voor het leger 1916 no. 40. Op de begrooting voor 1928 zijn gelden aangevraagd voor de wederoprichting van een derde depotbataljon a 3 compagnieën en een vermeerdering van het aantal recruten met 650. De Kaderschool. Zie „ONDERWIJS, MILITAIR". Omtrent het sedert opgeheven straf detachement te Ngawi — zie blz. 552, rechter kolom, van Deel II der Encyclopaedie — wordt volledigheidshalve het volgende vermeld. Wijl dit strafdetachement niet meer voldeed aan het gestelde doel nl. de daarbij ingelijfden na eenigen tijd verbeterd naar de korpsen terug te zenden, werd in 1920 tot opheffing daarvan besloten. Om hiertoe te geraken werd: a. bij het Kon. besluit van 8 April 1921 no. 65 (Ind. Stb. no, 417) het crimineel wetboek voor het krijgsvolk te land in dier voege gewijzigd, dat de bijkomende straf van plaatsing bij een strafdetachement kwam te vervallen; 6. bij het Gouv. besluit van 9 Mei 1921 no. 41 ingetrokken de bepaling, dat militairen, in de 2e klasse van militaire discipline geplaatst, na herhaalde bestraffing, dus bh" gebleken onhandel¬ baarheid, naar een strafdetachement worden opgezonden. Kon door laatstbedoeld besluit hetstraf detachement feitelijk als opgeheven worden beschouwd, het verdween pas uit de legerformatie, toen deze opnieuw werd vastgesteld bij het Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47 (Ind. Stb. no. 756). De Cavalerie. Van de 6 veldeskadrons, die de reorganisatie van het wapen in 1918 bracht (3 te Salatiga, 1 te Tjimahi, 1 te Weltevreden en 1 verdeeld over Djokjakarta en Soerakarta, bij elk waarvan 1 geweermitrailleursectie), vormden 2 eskadrons de te Salatiga gelegerde zg. „legercavalerie", terwijl van de vier overige eskadrons er één was ingedeeld bij elk der toen bestaande 4 brigades van het veldleger. Het bij Kon. besluit van 11 Juli 1922 no. 53 (Ind. Stb. no. 545) ingevoerde regiments- en divisieverband had voor het wapen der cavalerie tengevolge, dat het aantal van 6 eskadrons (a 3 pelotons) werd ingekrompen tot 4, waarvan 2 eskadrons (a 3 pelotons) de „legercavalerie" bleven vormen en van de beide andere (a 4 pelotons) één bij elk der 2 divisiën werd ingedeeld; van elk der beide laatstbedoelde eskadrons, waarvan het eene te Weltevreden, het andere te Malang was gelegerd, werd een zelfstandig peloton gedetacheerd onderscheidenlijk te Djokjakarta en te Soerakarta; dientengevolge kwam Tjimahi als cavalerie-garnizoen te vervallen en werd het aantal cavalerie-geweermitrailleursecties eveneens van 6 op 4 teruggebracht. In 1925 (Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45, Ind. Stb. no. 277) werd het wapen wederom gereorganiseerd; tactische en technische eischen nl. maakten het noodzakelijk om het aantal véldeskadrons wederom op te voeren tot 6 (a 3 pelotons en 1 geweermitrailleursectie) en deze eskadrons 3 aan 3 te vereenigen tot een „half regiment". Bij elke divisie van het veldleger is een half-regiment ingedeeld; de „legercavalerie" kwam te vervallen. Het half-regiment staat onder bevel van een luitenant-kolonel of majoor; de commandant van het le half-regiment is tevens commandant van het in 1918 zelfstandig geworden en in Mei 1922 van Salatiga naar Bandoeng overgegane depot-eskadron. Waren tot 1925 in de pelotons der veldeskadrons de verschillende landaarden dooreengemengd, in genoemd jaar werd het, in verband met de invoering van de rangen van niet-eur. wachtmeester le klasse en niet-eur. brigadier, met het oog op een goede aanvoering, noodig geacht landaardsgewijze gevormde pelotons in het leven te roepen. De 6 veldeskadrons tellen thans (1927) in totaal: 4 pelotons Europeanen, 5 pelotons Menadoneezen en 9 pelotons bestaande uit de overige inheemsche landaarden; van de minderen zal in den regel niet meer dan het l/4 gedeelte van eur. landaard zijn. De sterkte van het bij Gouv. besluit van 24 Augustus 1916 no. 32 tijdelijk en bij Kon. besluit van 31 Mei 1917 no. 11 (Ind. Stb. no. 389) definitief in de legerformatie opgenomen peloton ordonnansen, dat in 1921 van Salatiga naar Bandoeng overging, werd sedert zijn oprichting niet gewijzigd. De cavalerie is thans (1927) gelegerd als volgt: le half-regiment, staf te Bandoeng, le eskadron te Weltevreden, 2e eskadron (sedert 1926 wederom) te Tjimahi, 3e eskadron, gedetacheerd bij het 2e half-regiment, te Djokjakarta en Soerakarta; 2e half-regiment; staf, 4e en 5e eskadron te Salatiga, 554 LEGER. (ie eskadron te Malang; peloton ordonnansen en depot-eskadron, waarbij de kaderschool (zie. „ONDERWIJS, MILITAIR") te Bandoeng. Bijbl. no. 11301 bevat een „Instructie voor de commandanten van de te Djokjakarta en Soerakarta gelegerde onderdeelen van het 3e eskadron cavalerie" (ceremoniëel door die onderdeelen te verrichten). Op de begrooting van 1928 zgn gelden aangevraagd voor opvoering van de sterkte der pelotons. Van 1917 tot 1925 heeft tot het wapen der cavalerie behoort de militaire postduivendienst. Bij Gouv. besluit van 7 Augustus 1917 no. 12 nl. werd de formatie van het wapen tijdelijk uitgebreid met 1 ritmeester of luitenant, 2 eur. wachtmeesters en 2 eur. korporaals, voor den voorloopigen militairen postduivendienst, waardoor de mogelijkheid werd geopend om ook deze klassieke verbinding in het leger tot haar recht te doen komen. Voorloopig alleen in het leven geroepen ten behoeve van de verbinding tusschen de verkennings-cavalerie en den algemeenen bevelhebber, werd deze dienst al spoedig door de oprichting van een station te Soerabaja dienstbaar gemaakt aan het onderhouden van de verbinding tusschen schepen van de marine en den wal en geleidelijk ook tusschen (marine- en land-) vliegtuigen en de aarde. In verband met de uitbreiding van den dienst werd het aantal stations vermeerderd, zoodat, toen in 1922 bij het opnieuw vaststellen van de legerformatie (Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47, Ind. Stb. no. 756) daarin de militaire postdui vendienst definitief werd opgenomen; 6 stations aanwezig waren, nl. te Soerabaja, Salatiga, Bandoeng, Kalidjalit, Tandjoengpriok en Semarang. In 1924 werd ten behoeve van de luchtvaartaf deeling een station te Andir geopend, en in verband met het opheffen van de legercavalerie (zie hooger) werd in 1925 het station te Salatiga opgeheven. Bij de in 1925 opnieuw vastgestelde legerformatie (Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45, Ind. Stb. no. 277) ging (op 28 November van dat jaar) de militaire postduivendienst van de cavalerie over naar de luchtvaartafdeeling met een personeel voor slechts 4 stations; kort daarop werd besloten het aantal stations geleidelijk in te krimpen tot 3, nl. te Soerabaja, Andir en Weltevreden (in 1926 overgebracht naar Meester Cornelis), onderscheidenlijk (ultimo 1926) met 145,180 en 150 duiven. De Artillerie. Zoowel ingevolge de legerformatie van 1922 (Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47, Ind. Stb. no. 756) als ingevolge die van 1925 (Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45, Ind. Stb. no. 277) bleef het wapen der artillerie samengesteld uit den staf, de artillerietroepen en den dienst van het materieel der artillerie en van de artilleriewerkplaatsen; de „commissie van proefneming" echter is sedert 1922 niet meer een onderdeel van het hoofdkantoor der artillerie, doch vormt met dit hoofdkantoor samen den staf van het wapen. De Artillerie troepen. Waren deze troepen in 1917 nog onderscheiden in „bereden artillerie" en „vesting-artillerie" (zie blz. 553, linker kolom, van Deel II der Encyclopaedie), de in 1922 opnieuw vastgestelde legerformatie onderscheidde ze in „mobiele artillerie" en „kusten stellingartillerie"; thans (1927) bestaan ze, ingevolge de legerformatie van 1925, uit de „mobiele artillerie" en de „stellingartillerie". De Mobiele Artillerie. Gedurende den wereldoorlog werden met behulp van in Indië nog aanwezig proef geschut verschillende mobiele batterijen of onderdeelen daarvan opgericht; zoo in 1916 twee batterijen van 7.5 o.M. L/30 met autotractie, welk aantal in 1917 met één werd vermeerderd; twee battern'en van 7.5 c.M. L/28 V. S. met paardentractie (aan de hand geleide inheemsche paarden) en een sectie van 2 kanonnen van 7 c.M. L/28 k.t.1. eveneens met paardentractie (aan de hand geleide inh. paarden). Bij Gouv. besluit van 30 Augustus 1917 no. 31 werd de formatie tijdelijk nog uitgebreid met het benoodigde personeel en de dieren voor de oprichtingvan een batterij van 12 c.M. Houw. met paardentractie, onze eerste zware batterij van het veldleger; en op de aanvullingsbegrooting van 1917 werden gelden toegestaan voor het aanschaffen van automobielen voor de oprichting van een tweede dergelijke batterij met autotractie. Alle vorenbedoelde organisaties behoorden aanvankelijk tot de vesting-artillerie, doch bij het hooger genoemde besluit ging de sectie van 7 c.M. L/28 k.t.1. over bij de bereden artillerie en werd zij verplaatst van Weltevreden naar Malang. Bij hetzelfde besluit werd tevens de 3e bergbatterij van Malang naar Salatiga verplaatst en de 4e bergbatterij te Salatiga b\j wijze van tijdelijken maatregel opgeheven. Met het doel om nog verder uitvoering te geven aan het denkbeeld om met gebruikmaking van het in Indië aanwezige geschut alle beweeglijk te maken vuurmonden zoo nuttig mogelijk te groepeeren, waardoor een belangrijke artilleristische versterking van het veldleger zou worden verkregen, kwam bij de Gouv. besluiten van 23 Augustus 1919 nos. 54 en 55 (Jav. courant no. 69) bij wijze van tijdelijken maatregel een reorganisatie der artillerietroepen tot stand, waarbij deze troepen werden onderscheiden in „de bereden artillerie", „de mobiele vestingartillerie" en „de kust- en stelling artillerie". Eerstbedoeld Gouv. besluit wijzigde de personeelsformatie in verband met de reorganisatie, die bij laatstbedoeld besluit tot stand kwam. Die reorganisatie omvatte: a. opheffing van: de sectie veld-artillerie te Malang, den staf der vesting-artillerie te Bandoeng, den staf van het bataljon vesting-artillerie te Batavia, benevens dat bataljon zelf, bestaande uit de 9e, 13e, 20e en 23e compagnie; voorts de 7e compagnie vesting-artillerie te Tjilatjap, de 12e compagnie te Batoedjadjar, de lüe compagnie te Soerabaja, de 17e compagnie te Salatagia, de 19e compagnie te Bandoeng en de 2e compagnie te Sabang; b. oprichting van: den staf der afdeeling 7 c.M. L/28 te Malang, de le batterij 7 c.M. L/28 V.S. en de sectie 7 c.M. L/28 k.t.1. te Malang, den staf der mobiele vesting-artillerie te Bandoeng, den staf der afdeeling 7.5 c.Mv L/30 autotractie en de afdeeling 7.5 c.M. L/30 autotractie (le en 3e batterij) te Bandoeng, den staf der afdeeling 7.5 c.M. L/30 paardentractie en de afdeeling 7.5 c.M. L/30 paardentractie (le en 3e batterij) te Batavia, de le batterij 12 O.M. Hw. autotractie te Batavia, de le batterij 12 c.M. Mr. paardentractie te Soerabaja, den staf der kust- en vesting-artillerie te Bandoeng, de le kustcompagnie te Sabang, de 2e kustcompagnie te Batavia, de 3e kustcompagnie LEGER. 555 te Tjilatjap, de militie compagnie te Bandoeng, de schoolcompagnie te Bandoeng (tijdelijk te Batavia), en het depot der vesting-artillerie te Batoedjadjar. Door de mobiele vesting-artillerie ook bij het veldleger in te deelen, zon de artillerie van dat leger in oorlogstijd in maximum bestaan uit: a. bereden artillerie: 2 afdeelingen veld-artillerie, 1 afdeeling berg-artillerie en 1 afdeeling van 7 c.M. L/28; 6. mobiele vesting-artillerie: 1 afdeeling 7.5 c. M. L/30 paardentractie (aan de hand geleide inheemsche paarden), 1 afdeeling 7.5 c.M. L/30 autotractie, 1 batterij 12 c.M. Mortier paardentractie (aan de hand geleide inheemsche paarden) en 1 batterij 12 c.M. Houwitser autotractie. Bij Gouv. besluit van 14 December 1920 no. 6 kregen de batterijen van 7.5. c.M. L/30 en 12 c.M. Mortier met aan de hand geleide paarden autotractie, en werden de 12 c.M. Mortier vervangen door 12 c.M. Houwitser, zoodat toen de geheele mobiele vesting-artillerie uit motorbatterijen was samengesteld, welk wapenonderdeel, einde 1920 gelegerd was als volgt: Staf te Bandoeng; Ie afd. 7.5 c.M. L/30, staf, le en 3e batterij te Weltevreden; He afd. staf, le en 3e batterij te Bandoeng (Soekamiskin); le batterij 12 c.M. Houw. te Weltevreden; 2e batterij 12 c.M. Houw. te Soerabaja. De batterijen van 7.5 c.M. L/30 zouden bij mobilisatie verdubbeld worden met behulp van personeel der eur. militie, zoodat elke afdeeling dan uit 4 batterijen zou bestaan. Bij de invoering van het regiments- en divisieverband (Kon. besluit van 11 Juli 1922 no. 53, Ind. Stb. no. 545) onderging de samenstelling der bereden- en die der mobiele artillerie een algeheele wijziging, welke bestendigd werd bij de in dat jaar opnieuw vastgestelde legerformatie (Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47, Ind. Stb. no. 756). De inspectiën der bereden-artillerie en die der mobiele vesting-artillerie werden opgeheven en beide wapenonderdeelen samengevoegd tot „de mobiele artillerie", onderverdeeld in 2 regimenten, waarvan bij elk der 2 divisies één regiment artillerie werd ingedeeld. Het regiment bestond uit den staf, 1 afdeeling veld-, 1 afdeeling berg- en 1 afdeeling motorartillerie, terwijl tot elk regiment behoorde een der beide toen nog bestaande treincompagnieën. De afdeelingen veld- en bergartillerie hadden elk een vredessamenstelling bestaande uit den staf en 2 batterijen a 4 stukken, terwijl bij mobilisatie per afdeeling eenderde batterij zou worden opgericht; de afdeelingen motorartillerie bestonden in vredestijd elk uit den staf en 2 batterijen a 3 stukken, terwijl bij mobilisatie het aantal batterijen zou worden verdubbeld; de afdeeling motorartillerie der 2e divisie bleef voorloopig te Soekamiskin tot de le divisie behooren. Buiten divisieverband telde de mobiele artillerie 2 batterijen van 12 c.M. Houwitser autotractie en het „depot der mobiele artillerie", waarbij de kaderschool. Dit depot was ontstaan uit het vroegere „depot der bereden artillerie", waarbij bij Gouv. besluit van 7 Maart 1921 no. 7 naast de remonte-batterij de school batterij was opgericht, welke formatie definitief> werd bij het Kon. besluit van 11 Juli 1922 no. 53 (Ind. Stb. no. 545). Na de algeheele doorvoering van de reorganisatie 1922 zou de mobiele artillerie gelegerd zijn als volgt: le regiment artillerie, staf te Weltevreden, le afd. veld-artillerie te Weltevreden, Ie afdeeling berg-artillerie te Tjimahi, Ie afdeeling motor-artillerie te Weltevreden, le treincompagnie te Weltevreden met een detachement te Tjimahi; 2e regiment artillerie: staf te Malang, He afdeeling veld-artillerie te Malang, He afdeeling berg-artillerie te Banjoebiroe, He afdeeling motorartillerie te Salatiga, 2e treincompagnie te Soerakarta met detachementen te Semarang, Magelang en Malang; le batterij Houw, te Weltevreden; 2e batterij te Soekamiskin. Tot deze legering in haar geheel is het echter nooit gekomen, want reeds in 1924 werden de beide •(verouderde) houwitserbatterijen, waarvan de 2e toen nog te Soerabaja was gelegerd, opgeheven, welke maatregel definitief werd bh' de in 1925 opnieuw vastgestelde legerformatie. Deze formatie bracht in de samenstelling der beide regimenten de volgende veranderingen: het le regiment werd samengesteld uit den staf te Weltevreden, de Ie afd. veld-artillerie a 3 batterijen a 3 stukken te Weltevreden, de Ie afd. berg-artillerie a 3 batterijen a 3 stukken te Tjimahil), de Ie afdeeling motorartillerie a 4 batterijen a 3 stukken te Weltevreden en de le treincompagnie; het 2e regiment, uit den staf te Malang, de He en IHe afdeeling berg-artillerie, onderscheidenlijk te Salatiga en te Malang, elk a 3 batterijen a 3 stukken en de 2e treincompagnie. Aan de berg-artillerie werd dus een veel grootere plaats ingeruimd, terwijl de afdeelingen veld- en bergartillerie reeds in vredestijd de samenstelling (3 batterijen) kregen, welke zij bij mobilisatie behoefden; door indeeling van miliciens zal de vredesformatie der battergen tot oorlogsformatie worden opgevoerd; het verminderen van het aantal stukken per batterij van 4 op 3 geschiedde uitsluitend uit bezuinigingsoverwegingen. Bij mobilisatie zal verder bij het 2e regiment een afdeeling motor-artillerie worden opgericht, grootendeels uit miliciens bestaande, voor welke afdeeling in vredestijd een kern van vrijwilligers is ingedeeld bij de motorartillerie van het le regiment. Bij Kon. besluit van 23 Mei 1927 no. 38 (Ind. Stb. no. 416) werd de naam „motor-artillerie" gewijzigd in „houwitser-artillerie", zulks in verband met de toekomstige vervanging van de lange vuurmonden van de afdeeling motor-artillerie door houwitsers van 10.5 c.M., waartoe reeds in 1925 was besloten cn in verband waarmede bij Gouv. besluit van 16 December 1925 no. 7 de afdeeling motor-artillerie a 4 batterijen bij wijze van tijdelijken maatregel was omgevormd in een afdeeling houwitser-artillerie a 2 batterijen, welke wijziging definitief werd bij laatstgenoemd Kon. besluit. De afd. houwitser-artillerie (van het le regiment) vormt een beroepskern van 2 batterijen, waaruit bij mobilisatie door indeeling van miliciens de benoodigde oorlogseenheden zullen worden gevormd. Het le regiment wordt gecommandeerd door een kolonel, het 2e door een lui tenant-kolonel;.doch op de begrooting voor 1928 zhn gelden aangevraagd om ook den commandant van het 2e regiment den kolonelsrang te verleenen *). Ten vervolge op hetgeen op blz. 553 van Deel -) Eerst in 1927 opgericht; tot dien tijd telde het le regiment 2 afdeelingen veldartillerie. *) Is sedert reeds bij wijze van tijdelijken maatregel geschied. LUCHTVAART, MILITAIRE—LIEFRINCK (FREDERIK ALBERT). 573 overliet; eerst na ontvangst van meer geëigende verlichtingsmiddelen zouden zij worden herhaald. Nadat in 1924 te Andir een begin was gemaakt met het aanleggen van een baan voor schietoefeningen met mitrailleurs en het inschieten daarvan, werd in 1825 besloten een landingsterrein nabij Pameungpeuk aan de Zuidkust van Java in te richten voor schietoefeningen uit vliegende vliegtuigen en het werpen met scherpe bommen; al spoedig echter werd dit terrein daarvoor onvoldoende geoordeeld, waarop nadere verkenningen plaats hadden om een beter terrein te zoeken, dat gevonden werd in de omgeving van .Sindangbarang, eveneens aan Java's Zuidkust. Dit terrein met zijn uitgestrekte stukken vlakke woeste gronden is met geringe kosten tot landingsterrein te maken. In 1925 werd een interdepartementale commissie (oorlog en marine) ingesteld, teneinde te rapporteeren over de samensmelting (niet samenvoeging) van de luchtvaartdiensten van leger eu vloot, waarbij vermoedelijk de gedachte aan bezuiniging voorzat. Bij Gouv. besluit van 30 October 1926 no. 23 besliste de Regeering, dat van bedoelde samensmelting zou worden afgezien. Ook werd een regeeringscommissie ingesteld ter bestudeering van de wijze, waarop de militaire luchtvaart dienstbaar kan worden gemaakt aan de kaarteering van Ned.-Indië. In 1926 werd bg ■de luchtvaartafdeeling een 3e escadrille a 6 vliegtuigen opgericht, welke echter uit financieele overwegingen nog niet met nieuw materieel kon worden uitgerust en voorloopig nog is aangewezen op de De Havilandtoestellen D. H. 9. In 1926 echter werden nog in Europa besteld 5 Fokkervliegtuigen CIV en uit Europa ontvangen 10 zware verkenners (1 CV en 9 CIV), terwijl bij den technischen dienst der luchtvaartafdeeling 12 vliegtuigen, gewijzigd type De Haviland 9 en Avro, op stapel waren gezet, nadat te voren goede resultaten waren bereikt met door dien dienst gebouwde vliegtuigen. Vermelding verdient, ten slotte nog, dat in 1926 werd opgericht een „proef-' valschermafdeeling" en dat bij Kon. besluit van 23 Mei 1927 no. 38 (Ind. Stb. no. 416) de luchtvaartafdeeling werd uitgebreid met een nieuw onderdeel, den magazijnsdienst. Bij Gouv. besluit van 19 Januari 1927 no. 53 werd een permanente commissie voor samenwerking tusschen de luchtvaartdiensten van zee- en landmacht in Ned.-Indië ingesteld. Kenteekenen van de zich in Ned.-Indië bevindende militaire vliegtuigen zijn vastgesteld bij Gouv. besluit van 15 December 1920 no. 46 (Ind. Stb. no. 885). Bg ordonnantie van 9 Augustus 1921 (Ind. Stb. no. 468) werd het verbod tot het overschrijden der gebiedsgrenzen van Ned.-Indië . met luchtschepen of vliegtuigen, bestuurd door niet tot de-land- of zeemacht behoorende personen (ordonn. van 12 October 1816, Ind. Stb. no. 633) vervangen door het verbod tot het medenemen van photografietoestellen in zoodanige luchtschepen of vliegtuigen. De alg. order voor het leger 1926 no. 9 bevat bepalingen betreffende het nemen van luchtphoto's uit legervliegtuigen. Bg het, door terugwerkende kracht op 1 Januari 1916 (Ind. Stb. 1921 no. 308) in werking getreden Kon. besluit van 21 Mei 1920 no. 64 j (Ind. Stb. 1921 no. 307) — gewijzigd bij de ! K on. besluiten van 26 September 1921 no. 41 (Ind. Stb. no. 730) en 29 April 1822 no. 84 (Ind. Stb. no. 499) — zijn voorzieningen getroffen ten behoeve van het personeel van het leger, dat tengevolge van een vliegongeval ongeschikt is geworden voor den militairen dienst; deze besluiten zijn bij Kon. besluit van 23 Januari 1926 no. 25 (Ind. Stb. no. 124) ingetrokken, in verband met het voornemen om dergelijke voorzieningen te treffen voor alle landsdienaren, die aan dienstvluchten moeten deelnemen. Bij Gouv. besluit van 18 November 1921 no. 26 (Bijbl. no. 9888) werd vastgesteld een keuringsreglement voor vliegeniers en waarnemers bij de landmacht, dat gewijzigd werd bij de Gouv. besluiten van 25 November 1924 no. 39 (Bijbl. no. 10680), 19 December 1925 no. 18 (Bijblad no. 10939) en 5 September 1926 no. 8 (Bijbl. no. 11144). Bg de alg. order voor het leger 1924 no. 21, stelde de Legercommandant bepalingen vast omtrent het deelnemen aan dienstvluchten door ander personeel dan vliegeniers en waarnemers. Bg Gouv. besluit van 31 Januari 1923 no. 27 (Ind. Stb. no. 53) werd een regeling vastgesteld voor het aangaan van een vrijwillige verbintenis bij de luohtvaartafdeeling als aspirant-reserve- vliegenier door daarvoor in aanmerking komende dienstplichtigen en voor de militie ingeschrevenen, terwijl bij Gouv. _ besluit van denzelfden datum no. 26 (Bijbl. no. 10261) het model van de verbintenis van dienstplichtigen tot vrijwillig verblijf onder de wapenen als aspirant-reserve-offieier-vliegenier werd gewijzigd. Bg Gouv. besluit van 9 Juli 1926 no. 3 (Ind. Stb. no. 279) is vastgesteld een „nieuwe regeling van de opleiding van dienstplichtigen tot reserve-officier bij de luchtvaartafdeeling van het leger in Ned.-Indië", volgens welke jaarlijks ten hoogste 6 dienstplichtigen zullen worden toegelaten tot een vrijwillige verbintenis voor het volgen van deze opleiding. Afgesloten Sept. 1927. LIEFRINCK (FREDERIK ALBERT). Ge- boren op 23 Maart 1853 te Leiderdorp, in een talrijk gezin, waarvan ook andere leden eene eervolle Indische carrière hebben doorloopen; overleden te Nijmegen, 27 Juni 1927. Na te Leiden lager en middelbaar onderwijs te hebben genoten werd hg in 1871 aangenomen als aspirant voor den Indischen administratieven dienst.aan de (in 1877 opgeheven) Rijksinstelling voor de opleiding van Indische ambtenaren te Leiden. In 1873 voor het Staatsexamen voor genoemden dienst geslaagd zijnde, werd hij op 20jarigen leeftijd gesteld ter beschikking van den G.G. van Ned.-Indië en geplaatst in de toenmalige residentie Banjoewangi, waarvan de resident tevens als gecommitteerde toezicht had te houden op de zaken van Bali en Lombok. De jonge ambtenaar ter beschikking werd te Boelèlèng geplaatst, waar hij opeens terecht kwam in de hoogeschool voor bestuursbeleid en wetenschappelijke koloniale studie „te velde". De Regeering zag zich gedwongen in Boelèlèng en Djembrana meer aandacht aan het bestuur te wijden. De klachten over het wanbeheer van den regent van Boelèlèng werden steeds luider; de hoofdinspecteur Zoetelief werd met een onderzoek belast, de regent geïnterneerd te Soerabaja, daarna ontslagen en geïnterneerd te Padang; een „Raad van Bestuur" ingesteld. In enkele nog geheel onafhankelijke Zuidelijke landschappen heerschte het LIEFRINCK (FREDERIK ALBERT)—LUCHTVAART, CIVIELE. 675 verloftijd*; „De residentie Bali en Lombok na 1894", lezing in het Ind. Genootschap 1902, p. 137—166 (herdrukt); daarbij sluiten aan de groote uitgaven van het Kon. Inst. v. d. T., L. en V. v. N. I.; De landsverordeningen der Balische vorsten van Lombok, 1915, 2-dln.; Landsverordeningen van inlandsche vorsten op Bali, 1917, en Nog eenige verordeningen en overeenkomsten van Balische vorsten, 1921, in welke werken die inlandsche staatsstukken zijn opgenomen, vertaald en van meesterlijke en leerrijke inleidingen •n toelichtingen vóórzien. Liefrinck's geschriften, hierboven als „herdrukt" aangegeven, zijn wegens hun groote Vormende waarde voor bestuursambtenaren door het Bali-Instituut in 1927 te Amsterdam opnieuw uitgegeven in een kloek boekdeel, voorzien van eene Inleiding door Prof. J. C. van Eerde. De correctie en het Register van dit boek zijn nog door Liefrinck bewerkt; de verschijning ervan heeft hg nog mogen beleven. Een gevoelvolle herdenking van Liefrinck's rijke leven, gekenmerkt door fijne vormen, eerbied voor eigen cultuur, taal, maatschappelijke instellingen en rechtsopvattingen der inheemsche bevolking van Indië, door zin voor decorum bij volstrekten eenvoud, werd door Prof. Dr. 0. Snouck Hurgronje geplaatst in het Koloniaal Tijdschrift van September 1927. L. LUCHTVAART, CIVIELE. Al spoedig nadat in Europa de vliegkunst met goeden uitslag werd beoefend, dus nadatWilburWright in 1908 een afstand van 120 K.M. door de lucht had afgelegd, werd ook Ned.-Indië het terrein van proefnemingen en demonstraties van vliegeniers. Behalve de proeven van militaire zijde (zie LUCHTVAART, MILITAIRE) werden ook door particulieren goed geslaagde demonstraties gehouden; zoo vloog reeds in 1911 Kuiler boven de Indische terreinen. De ontwikkeling van de particuliere luchtvaart in Europa en Amerika noopte de Indische regeering ook haar aandacht te schenken aan dit meest moderne verkeersmiddel en als eerste gevolg daarvan werd bij Gouv. besluit van 10 April 1919, no. 27, ingesteld eene „commissie voor den luchtverkeers dienst", welke tot taak had „het vraagstuk van „zulk een dienst in Ned.-Indië in zijn vollen om„vang in studie te nemen en zoo spoedig mogelijk „volledige voorstellen ter zake aan de Regeering „voor te leggen", Bij de Regeering zat toen reeds de bedoeling voor de luchtvaart te benutten voor het vervoer van post en passagiers; want ook te dien aanzien werden der commissie bepaalde vragen ter beantwoording voorgelegd. Intusschen was het vraagstuk van de civiele luchtvaart in Indië ook in beschouwing genomen door een in Nederland benoemde commissie ter beoordeeling van de vraag, welke plaats Nederland en Ned.-Indië zouden kunnen innemen in het internationaal luohtpostverkeer. Bekend is de eerste goed geslaagde internationale vlucht, welke over Ned.-Indië voerde, n.1. die van Ross Smith van Engeland naar Australië in 1919, waartoe o.m. de route Batavia—Soerabaja van militaire zijde bruikbaar was gemaakt voor wat betreft noodlandingsterreinen. Deze laatste omstandigheid deed de Indische commissie besluiten om in November 1919 aan de Regeering voor te stellen bedoeld traject zoo spoedig mogelijk te doen volmaken tot het houden van proefvluchten, zoowel-met water- als met land- vliegtuigen en die proefvluchten zoo mogelijk in Maart 1920te doen beginnen; zulks voornamelijk om inzicht te verkrijgen in de regelmatigheid, die bereikt zou kunnen worden en in de kosten aan de uitoefening van dien dienst verbonden, zoomede om een staf van in lange vluchten geschoold personeel te vormen en het publiek vertrouwd te maken met de luchtvaart als communicatiemiddel. Evenwel in Maart 1920 konden de proefvluchten niet beginnen, omdat toen nog niet voldoende noodlandingsterreinen gereed waren, en toen zulks in de tweede helft van 1921 wel het geval was, kon nog niet tot het instellen van de proefvluchten worden overgegaan, omdat intusschen bij den marine-vliegdienst factoren in het spel waren gekomen, welke den vlootvoogd noopten om zich voorshands van medewerking aan de proefvluchten te onthouden, terwijl de vliegafdeeling van de landmacht de geheele verzorging van de proefvluchten niet op zich kon nemen. Naar aanleiding hiervan wendde de „Commissie voor den iuchtverkeersdienst" zich tot de Regeering met een uitvoerig pleidooi om zich "de belangen van het luchtverkeer in Indië te blijven aantrekken zóó krachtig als de financieele belangen gedoogden en met den raad om in zake de voorbereiding van de totstandkoming van het luchtverkeer diligent te blijven. Vorenbedoeld gebrek aan medewerking voor de proefvluchten Batavia—• Soerabaja nam niet weg, dat in 1921 door vliegeniers zoowel van de land- als van de zeemacht verschillende vluchten over lange trajecten werden gemaakt, welke bewezen, dat aan het vliegen over afstanden als Batavia—Soerabaja, Soerabaja—Makasser en Batavia—Médan geene overwegende bezwaren in den weg stonden. In Januari 1920 wendde de Handels vereeniging te Soerabaja zich tot de regeering met het verzoek om mededeeling of zij prijs stelde op haar steun in verband met de plannen tot instelling van een luchtverkeer Batavia—Soerabaja, waarmede die Handelsvereeniging reeds telegrafisch haar instemming had kenbaar gemaakt. Reeds in 1908 was door de heeren M. F. Onnen c.s. per request concessie gevraagd voor het uitoefenen van het luchtvaartbedrijf in Ned.-Indië; in 1919 kwamen die heeren terug op dat verzoek, hetwelk evenwel op advies van de commissie voor den Iuchtverkeersdienst werd afgewezen. Eenzelfde lot viel ten deel aan de verzoeken van Major Randolph Mac Kattie Powell en van den heer Drooglever Fortuyn, onderscheidenlijk in November 1919 en Januari 1920, beoogende het verkrggen van concessies of voorkeur daartoe, met uitsluiting van anderen, tot bediening van een luchtvaartdienst tusschen plaatsen in Ned.-Indië, respectievelijk tusschen Singapore—Médan en Singapore—Batavia. In het voorjaar 1919 verklaarde de Nederlandsch-Engelsche Technische Handelmaatschappij, welke in zeer nauwe relaties stond met de bekende firma Vickers Ltd., zich bereid aan de totstandkoming van het luchtverkeer in Indië mede te werken, uitgebreide fabrieken op te richten, een Nederlandsche maatschappij te organiseeren, welke geregelde vliegdiensten op zich zou nemen en de exploitatie daarvan te voeren. In het geïllustreerde periodiek „Indië" van 7 Juli 1920 wijdde bedoelde maatschappij onder het hoofd „Luchtverkeer in Ned.-Indië" een uitvoerige, zeer lezenswaardige beschouwing aan dit onderwerp. GRANT—VERDEDIGINGSSTE LSE L VAN NED.-INDIË. 585 rechten. Door het Kon. bes], in Ind. Stb. 1915 No. 474 werd de mogelijkheid geschapen op zelfbestuursgronden zakelijke rechten volgens het B. W. te vestigen. Sinds 1916 worden daarom geen grants meer uitgegeven, doch opstalrechten volgens bijbl. 8571. De toen bestaande grantrechten zijn niet gewijzigd. Aan deze grantrechten kleven eenige groote bezwaren, omdat niet vaststaat van welken aard zij zijn. In het bijzonder blijkt dit bij het grondcrediet: omdat niet vaststaat of zij roerend of onroerend zn'n, is niet uitte maken op welke wijze zij kunnen worden verbonden tot zekerheid voor het nakomen van bepaalde verplichtingen. Bn' pand bestaat de vrees, dat de rechten "niet belichaamd zijn in de acte en dat dus de geldschieter, die die acte in zijn macht heeft, geen zekerheid bezit. Tegen hypotheek bestaat het formeele bezwaar, dat inschrijving volgens de in- en overschrijvingsordonnantie niet mogelijk is. In de practijk Werden de grantrechten gecedeerd tot zekerheid, waarmede, ook in geval van faillissement van den geldnemer, een op de gecedeerde grantrechten verhaalbare vordering werd geschapen. In 1921 werd echter-bij een faillissement met groote vordering wegens oorlogswinstbelasting op instigatie van den belastingdienst beslag gelegd op den opbrengst van den executorialen verkoop van gecedeerde grantrechten. De Raad van Justitie te Médan besliste in 1923, dat de grantrechten door de cessie in het vermogen van den geldschieter waren overgegaan. Dit vonnis werd echter in 1927 door het Hooggerechtshof vernietigd: de geldschieter heeft slechts een concurrente vordering. In 1927 (Ind. Stb. no. 522) heeft de Regeering op verzoek van belanghebbenden ter bescherming van loopende credieten bepaald, dat sohuldeischers die grantrechten in onderpand kregen, tot ultimo 1931 bevoorrecht zijn op de opbrengst dier rechten. Voor nieuwe credieten is omzetting der grantrechten in zakelijke erfpachtsrechten en vestiging van hypotheek daarop gewenscht, doch de grantrechten, die thans vrij zijn, vallen dan o.m. onder de verpondingsbelasting. Een ander bezwaar van de grantrechten wordt gevormd door de onvoldoende registratie en de slechte perceelsaanduiding. De Regeering heeft de verbetering hiervan overgelaten aan de gemeenten (bijbl. 10461). In 1918 werden daartoe de gronden binnen de gemeenteMedan,|behoudens enkele uitzonderingen, door het Zelfbestuur van Déli in eigendom afgestaan aan deze gemeente, terwijl het geschonken gebied werd gevoegd bij het rechtstreeks bestuurd gebied van Ned.-Indië. De landmeetkundige en administratieve behandeling der grants werd opgedragen aan een gemeentedienst, terwijl daarnevens voor zuiver zakelijke rechten het gouvernementskadaster werkzaam is. In 1924 volgde een dergelijke regeling voor Pematangsiantar. Literatuur: Gerard Jansen, Grantrechten in Deli, mededeeling no. 12 van het Oostkust van Sumatra Instituut. VERDEDIGINGSSTELSEL VAN NED.-INDIË. Geschiedkundig overzicht. Het standpunt van het Opperbestuur in 1917 ten aanzien van de verdediging van Ned.-Indië, zooals dit blijkt uit het voorkomende op blz. 537 van Deel IV dezer Encyclopaedie, laat zioh als volgt omschrijven': Elke poging tot schending van on¬ ze neutraliteit in den geheelen archipel moet krachtdadig worden tegengegaan, het vermeesteren van ons koloniaal bezit aan den vijand worden belet. Hiervoor is in de eerste plaats versterking van de vloot noodig; over de taak van de landmacht daarbij bestond geen overeenstemming van gevoelen tusschen den Minister van Marine en zijn ambtgenoot van Koloniën. Volgens eerstgenoemde diende die taak zich te bepalen tot steun van de marine bij de door haar te vervullen opdracht, opdat het hoogste rendement van ons verdedigingsvermogen ter zee zou worden bereikt, en tot de voorziening in die behoeften, waaraan door de marine niet kan worden voldaan. De Minister van Koloniën daarentegen achtte een leger van zoodanige sterkte noodig, dat, mocht de vloot het onderspit delven, alle eilanden van den archipel door de landmacht verdedigd konden worden; doch waar een dergelijke legersterkte voorshands onmogelijk te bereiken was, diende men zich tevreden te stellen met een afdoende verdediging te land van het eiland Java, waartoe het staande leger geleidelijk hervormd diende te worden in een kader-militieleger van zoodanige sterkte, dat het een op dat eiland gelande troepenmacht het hoofd zou kunnen bieden. Het Opperbestuur deed echter al heel weinig om zijn denkbeelden in daden om te zetten; wel werd met buitengewone maatregelen en enorme kosten de bouw begonnen van twee kruisers, de „Java" en de „Sumatra" (met het op stapel zetten van een derden kruiser, de „Celebes", werd gewacht) en van torpedo- en onderzeebooten, doch van een volledig en deugdelijk systeem van maritieme verdediging van Ned.-Indië was geen sprake (zie ZEEMACHT, DeelIV, blz. 820, linker kolom). Ook het door den Minister van Koloniën voor de verdediging te land, althans van het eiland Java, noodig geachte kader-militieleger liet—en laat thans nog — op zioh wachten, doordien de daarvoor noodige inlandsche militie niet werd ingevoerd (zie MILITIE). Aan protesten in de pers en in de verschillende militaire vereenigingen tegen deze houding van de Regeering ontbrak het in dien tijd niet. In de reeds op blz. 537, rechterkolom, van Deel IV genoemde brochure van den Overste J. van der Weyden, verschenen als Vle aflevering van het orgaan der Vereeniging ter beoef. van de krijgswetenschap, getiteld „Weerplicht voor Inlanders en samenstelling van de weermacht in NecL-Indië" werden de noodzakelijkheid en mogelijkheid bepleit van een staand leger van ± 27.000 man en een militieleger voor de verdediging van Java van ± 6000 Europeanen en ± 119.000 Inlanders, van een militieveldtroep ter sterkte van een volledige divisie voor Manado en van barisantroepen voor de overige gewesten buiten Java, waar invoering van den dienstplicht mogelijk is; voorts achtte de schrijver een vloot noodig, bestaande uit 6 flottieljes, elk van 8 onderzeebobten, 2 torpedobootjagers en 1 kruiser, bovendien een aantal mhnenleggers, 10 a 12 onderzeebooten en een aantal torpedobooten voor locale verdediging van vlootbasis en steunpunten. Deze brochure lokte een bestrijding uit door den Heer E. A. A. van Heekeren in de Augustusaflevering, 1916 van „de Indische Gids" en had ook ten gevolge een lezing op 25 April 1917 in de Marine Vereeniging door den Luitenant ter zee le klasse A. van Hengel over „De vloot en de verdediging van Ned.-Indië", waarop in September 586 VERDEDIGINGSSTELSEL VAN NED.-INDIË. 1917 zeer belangrijke debatten in die vereeniging volgden. Ook in de Vereeniging ter beoefening van de krijgswetenschap werd in Februari 1917 door den Luitenant-Kolonel D. Merens een lezing gehouden over „De Indische weermacht en de voorstellen Van der Weyden", waarin o.m. de oprichting werd bepleit van een vrijwillige inl. militie, gekoppeld aan een capitulantenstelsel, in dien zin, dat er geen enkele gouvernementsbetrekking zou openstaan voor iemand die niet te voren een diensttijd in het leger heeft voltooid. In de vergaderingen van de Indische club van den Bond van Vrij liberalen hield de oud-Gouverneur-Generaal van Heutsz redevoeringen, waarin fel werd geageerd tegen de slapheid van de Regeering, die z.i. geen behoorlijk plan had voorgebracht en op daden liet wachten. Deze redevoeringen lokten een tweetal brochures uit van den oud-Generaal-MajoorK. van der Maaten: „Z. E. de oud-Gouverneur-Generaal J. B. van Heutsz en de defensie van Nederlandsch-Indië" en „Andermaal Z. E. de oud-Gouverneur-Generaal J. B. van Heutsz en de defensie van Nederlandsch-Indië", met het, doel om aan te toonen, dat de oud-Gouverneur-Generaal van Heutsz niet de aangewezen man was voor het ontwerpen of aanwijzen van een nieuw defensiestelsel en voor de uitvoering daarvan en van alles wat er mede samenhangt. Voor hooger bedoelde denkbeelden van den heer Van der Weyden werd niet alleen propaganda gemaakt door den oud-Gouverneur-Generaal van Heutsz, maar ook door diens zoon, den heer J. B. van Heutsz Jr., die nog meer waarde toekende aan een verdediging van Indië hoofdzakelijk door een onderzeevloot dan de heer Van der Weyden deed. De heer J. B. van Heutsz Jr. schreef achtereenvolgens, in 1915: „Staatkundige oorzaken van den huidigen oorlog en de positie van Nederland in het conflict"; in Januari 1917: „Politiekeontwikkeling en hervormingen in Oost-Azië en de positie van Indisch Nederland in toekomstige oorlogen"; in Maart 1917: „Indië Weerbaar. Waar de Goden verderven willen, slaan zij met blindheid" ; in April 1917: „De invloed van den oorlog op onze koloniën"; in Mei 1917: „De Indische weermacht aan de voorstellen Merens gespiegeld" en in Juni 1917: „Senator H. Colyn en de defensie van Nederlandsch-Indië in de Eerste Kamer der Staten-Generaal". Hier dienen voorts nog genoemd te worden: een artikel in de Februari aflevering 1917 van „de Gids", van den heer S. Ritsema van Eek, „Indië's staatkunde en weerbaarheid", en een lezing van den heer D. van Hinlopen Labberton, in de Vereeniging ter beoef. van de krijgswetenschap op 23 Mei 1917, getiteld: „De invoering van een inlandsche militie, welke rekening houdt met het karakter van den inlander en de stroomingen in de inlandsche maatschappij", waarin de spreker een algemeene weerplicht, in beginsel omvattende alle eilanden van den archipel en alle bevolkingsgroepen, populair en in overeenstemming met de indische geaardheid, voorstaat. Door het uitblijven op defensiegebied van daden van de Regeering was de toestand bij de marine in 1918 treurig en begonnen in 1918—'19 teleurstelling en ontmoediging zich van het officierskorps van het Indische leger meester te maken. In de Indische pers verhieven zich telkenmale stemmen, die waarschuwden tegen een politiek, die op weerloosheid moest uitloopen, welke I persuitingen in hoofdzaak waren te beschouwen als een terugslag op het bekend worden van moeI derlandsche regeeringsinzichten en -maatregelen. Ook het jaar 1919 bracht geen verbetering, voor het Ind. leger noch voor de marine; het defensievraagstuk geraakte steeds verder van een oplossing en van verschillende kanten werden dan ook onderstellingen geuit, dat het de bedoeling van de Regeering was om met het oog op het tot stand komen van den Volkenbond, het leger tot een minimum te beperken. Weldra ook doken in verschillende Indische couranten berichten op, waarin werd medegedeeld, dat er van hoogerhand orders waren gegeven om het leger geleidelijk terug te brengen tot de sterkte van 1914 en aan de verschillende verdedigingswerken in de Préanger geen uitbreiding meer te geven. Dat deze berichten niet geheel van grond ontbloot waren, bleek spoedig, toen het bureau „Préangerstellingen" in 1919 belangrijk werd ingekrompen en de werkzaamheden van verschillende commissies, die tot taak hadden voorstellen in te dienen betreffende de verdediging van verschillende voor de defensie belangrijke punten in den archipel, werden stopgezet. Toch bleef een officieele en openlijke erkenning, dat door de Regeering zou zijn afgezien van elke verdediging van Indië en in het bijzonder van Java, achterwege; maar de meening bleef veld winnen, dat langzamerhand werd aangestuurd op een omzetting van het leger in een zuiver politieleger, alhoewel ook hieromtrent elke regeeringsverklaring ontbrak. Algemeen werd in de pers aan demoederlandscheRegeering halfslachtigheid en het ontbreken van een gevestigde overtuiging op defensiegebied verweten; bij alle beschouwingen over het defensievraagstuk werd telkens en telkens weer de beteekenis van den Volkenbond ter sprake gebracht. Dat Indië niettegenstaande den Volkenbond toch een sterk leger en een sterke vloot niet kon ontberen, werd in de lezing op 29 April 1919 in de Vereeniging ter beoef. van de krijgswetenschap aangetoond door de heeren Van Dam van Isselt en Van Hengel. Weliswaar zeide de Minister van Koloniën bij de behandeling van de Indische begrooting voor 1920: „Gelet op de tweeledige taak van het leger, „zal dit een voldoende krachtig instrument moeten zn'n om den inwendigen toestand over de geheele uitgestrektheid van den archipel te be„heerschen; het daartoe vereischte minimum zal, „voor zoover de troepen op Java zijn gelegerd, „worden saamgesteld en uitgerust voor den strijd „met een aanvaller van buiten", waaruit bleek, dat niet van verdediging werd afgezien; doch deze mededeeling was niet in staat bij het leger opnieuw vertrouwen te wekken in de defensieplannen. Bij de behandeling in den Volksraad van het „Vóbr-ontwerp voor een dienstplichtbesluit voor inlanders en met dezen gelijkgestelden" in 1919 (zie MILITIE), nam dit college een motie Koesoema Yoeda aan, waarbij werd verklaard, dat alvorens te beslissen over de invoering van een dienstplicht voor Inlanders, o. m. moest vaststaan op welke wijze Indië moet worden verdedigd, hoeveel een doelmatige organisatie van de weermacht zou kosten en op welke wijze de daarvoor noodige gelden moeten worden gevonden; terwijl de Regeering werd uitgenoodigd ten spoedigste over te gaan tot de instelling van een „raad van defensie" en bg dat lichaam binnen bekwamen tijd VERDEDIGINGSSTELSEL VAN NED.-INDIË. 587 een organisatie van de weermacht aanhangig te maken. De regeeringsgemachtigde voor Oorlog wees de instelling van een raad van 'defensie af, doch verklaarde zich bereid een commissie te benoemen, welke de in de motie genoemde punten zon onderzoeken. Het gevraagde verdedigingssysteem was echter niet op te maken, zoolang het Opperbestuur in Nederland de hoofdlijnen niet aangaf, langs welke de defensie van Indië zich zou hebben te ontwikkelen, m. a. w. of het zwaartepunt zou komen te liggen bij de vloot, in welk geval de verdediging van de vlootbasis wel de hoofdtaak van het leger zou worden, of wel dat op het leger de eigenlijke verdediging zou komen te rusten, zoodat de vloot secundaire beteekenis zou hebben. Alvorens hierover kon worden beslist, diende in Nederland eerst te worden uitgemaakt of er algeheele scheiding op defensiegebied zoude zijn tusschen Nederland en Indië, dan wel één rijks verdedigingssysteem. In een lezing voor de Vereeniging ter beoef. van de krijgswetenschap op 16 Januari 1920 had de toenmalige Kolonel Tonnet zich sterk verklaard voor één departement van landsverdediging voor het geheele rijk, zoowel in Europa als in de koloniën; één vloot, één leger voor het geheele imperium, was het ideaal van dezen spreker. Speciaal met betrekking tot de verdediging van Indië wenschte de heer Tonnet een verdedigde vlootbasis aan de groote doorvaart, straat Soenda, welke het centrum van de verdediging van Indië zou moeten worden, waaraan alle beschikbare landkrachten zouden moeten medewerken. Op de instelling van een raad van defensie is later in den Volksraad nog herhaaldelijk aangedrongen; in de memorie van antwoord op het voorloopig verslag betreffende de begrooting 1921 zeide de Regeering, dat het haar niet duidelijk was, dat een raad voor defensie veel verder strekkende bevoegdheden zou kunnen hebben dan aan een commissie zouden kunnen worden toegekend; wijl toch het vragen van advies aan den Nederlandschen raad van defensie aldaar alleen verplicht is, wanneer het geldt beginselen, waarnaar de verdediging of de weermiddelen moeten worden vastgesteld, en ontwerpen van algemeene maatregelen van bestuur of van koninklijke besluiten betreffende belangrijke defensieaangelegenheden; daar nu vorenbedoelde hoofdbeginselen voor Indië door het Opperbestuur werden vastgesteld, werd vooralsnog door de Regeering het belang van het instellen van een raad van defensie voor Indië niet erkend. Bij de behandeling van de begrooting 1922 bleef de Regeering deze zienswijze handhaven. In het Ind. mil. tijdschrift 1920 no. 5 bepleitte het volksraadslid Fabst de instelling van eene „Commissie voor de landsverdediging". Niettegenstaande op de marine-begrooting voor 1920 gelden waren uitgetrokken voor den verderen afbouw van de hooger reeds genoemde kruisers „Java" en „Sumatra", gaf de Minister van Marine Bijleveld in de memorie van antwoord op het voorloopig verslag der Tweede Kamer (28 Nov. 1919) te kennen, dat die afbouw zou worden geschrapt, omdat die kruisers z. i. niet pasten in de door hem voor Indië noodig geoordeelde en mogelijk geachte vloot van klein materieel, niettegenstaande tot dusver als vaststaande was aangenomen, dat die snelle kruisers in elk systeem gebruikt konden worden. Dit schrappen had pro¬ testadressen van de Vereenigingen van marineofficieren en moties in de vergaderingen dier vereenigingen ten gevolge. Bedoelde marine-begrooting werd in de Tweede Kamer niet aangenomen en minister Bijleveld trad dientengevolge af. Nog in 1920 werd bij een verhooging op de credietwet (vaststelling van het bedrag, dat voor marine mag worden besteed) besloten de kruisers af te bouwen. Bij de behandeling van deze wet in de Eerste Kamer deelde de Minister van Oorlog, ad interim van Marine, mede, dat hij voor de handhaving van de souvereiniteit in en buiten Europa een staatsmarine onontbeerlijk achtte en dat in de koloniën een kustverdediging, als in het moederland beoogd, niet tot het doel kon voeren; in Indië komt het naast verkennen van den vijand er op aan zijn doordringen in den archipel zoo lang mogelijk te vertragen, waarbij enkele snelle kruisers noodig zijn. Bij de overgave van het legercommando aan generaal Dijkstra in Augustus 1920, zeide Generaal van Rietschoten in zijne rede tot de officieren en ambtenaren van het Departement van Oorlog o.m.: „Ons leger van de huidige sterkte, samenstelling en uitrusting, bovendien voor tal van voorzieningen afhankelijk van het buitenland, is allerminst in staat om het tweede deel van zijn taak, het weerstaan van een vreemde macht, welke zich de verovering van deze gewesten of zelfs van een deel daarvan ten doel mocht stellen, met uitzicht op welslagen te aanvaarden". Ook in den Volksraad had Generaal van Rietschoten meermalen uiting aan deze verontrustende gedachte gegeven en den ontmoedigenden indruk erkend, welke het gevoel van onmacht op het officierskorps maakte. De maritieme weermiddelen verkeerden in een nog slechteren toestand dan die te land; wegens personeelgebrek was het eskader opgeheven, H. Ms. Hertog Hendrik naar Nederland vertrokken — zoodat slechts één pantserschip in Indië overbleef — en de torpedo-dienst afgeschaft; het verouderde materieel was van geen waarde meer, alleen de onderzeedienst was versterkt door de uitzending van Hr. Ms. K. 3 en K. 5. Ned. Indië was derhalve in 1920 vrij wel weerloos te achten, welke toestand van weerloosheid o.m. werd besproken in: 1. „De stand van het vraagstuk der weerbaarheid van Ned.-Indië, bezien uit een militair, zoowel als uit een economisch, financieel en intellectueel oogpunt", lezing in de Vereeniging ter beoef. van de krijgswetenschap door Majoor Winter, opgenomen in het orgaan dier vereeniging 1920— 19211, de daarop gevolgde discussie in het orgaan 1920—1921IV. 2. Het rapport der defensie-commissie, ingesteld door den algemeenen bond van R. K. Kieskringorganisaties in Nederland (R. K. Staatspartij). 3. „Nieuwe banen, een economische weermacht voor Europeesch en overzeesch Nederland", door D. Merens. 's-Gravenhage. Couvée. 4. „Tabula Rasa", opgenomen in het Ind. Mil. Tijdschrift van Februari 1921, waarin een plan ontwikkeld werd tot het scheppen van een reduit van landsverdediging in de residentiën Pekalongan en Banjoemas. 6. „Ontwerp reorganisatie van het Ned.-Indische leger", door F. J. P. Sachse, opgenomen in het Ind. Mil. Tijdschrift 1921, no. 7 en 8. Bij beschikking van den Minister van Marine 588 VERDEDIGINGSSTELSEL VAN NED.-INDIË a. i. van 29 Mei 1920, afd. S. no. 501 werd in Nederland een'z.g. „interdepartementale commissie" ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van de Departementen van Marine, Koloniën, Oorlog en Financiën, met opdracht „voor de eerstvolgende jaren een plan op te maken van het materieel, „dat nog voor aanbouw in aanmerking zal moe„ten komen om, met hetgeen thans reeds voorhanden en in aanbouw is, te geraken tot de vor„ming van een logisch samenstel der vloot". Daarbij werd voorts bepaald, dat „de commissie „bij het opmaken van hare adviezen rekening zal „moeten houden met de tijdsomstandigheden en „met de noodzakelijkheid, dat de uitgaven voor „aanbouw tot het hoogst noodige moeten worden „beperkt, zonder nochtans, wat Indië betreft, de „urgentie van de totstandkoming van een belangrijke versterking der maritieme weermacht „uit het oog te verliezen". Het standpunt van de Regeering ten aanzien van de maritieme verdediging van Indië was aangegeven in de memorie van antwoord op het voorloopig verslag der Eerste Ka mer betreffende de aanvullingsbegrooting ^ van Marine 1920, waarin betoogd werd, dat de 1 verdediging te water zou geschieden met een vloot van z.g. klein materieel, waartoe naast onderzeebooten, mijnenleggers en vliegtuigen, ook jagers en enkele lichte kruisers noodig zijn; scheiding in een Nederlandsche- en een koloniale marine was uitgesloten; koopvaardijschepen en vaartuigen van de gouvernementsmarine zouden voor de verkenning worden gebezigd. De interdepartementale commissie, die derhal- • ve voor haar werkzaamheid over duidelijke richtlijnen beschikte, achtte de meest gevaarlijke bedreiging van Indië den rechtstreekschen aanval, ondernomen met het doel om Java te veroveren of deelen daarvan — zg het wellicht tijdelh'k — te bezetten; zg ging uit van de praemisse, dat de internationale positie van Indië waarborgde, dat Nederland bij een conflict in den Paoific niet alleen zou staan en ontwierp daarop een weermacht om, in afwachting van meerdere bondgenootschappelijke hulp, den eersten stoot op te vangen. Deze weermacht moest zijn samengesteld uit maritieme- en legerstrijdkraohten, de eerste bestaande uit 4 kruisers, 24 jagers, 32 onderzeebooten, vliegdienst enz., steunende op de basis Tandjoengpriok, het steunpunt Soerabaja en verdere hulpsteunpunten; de taak van het leger zou zijn het hoofdeiland Java te verdedigen, nadat de vloot naar haar vermogen 's vijands actie zou hebben benadeeld enz. Wat de handhaving betreft van onze neutraliteit, waarvan schending, hoewel minder gevaarlijk dan een aanval op Java, inderdaad waarschijnlijker werd geacht, oordeelde de interdepartementale commissie dat, indien een weermacht was geschapen in staat om weerstand te bieden aan een ernstige bedreiging, deze ook krachtig genoeg zou zijn om in andere gevallen de opdrachten uit te voeren, waartoe zij alsdan geroepen zou kunnen worden. In Januari 1921 voltooide de interdepartementale commissie haren arbeid en wijl de voorgestelde voorzieningen in de eerste plaats de verdediging van Indië raakten, werd de Indische Regeering in de gelegenheid gesteld zioh ter zake uit te spreken, waartoe een „Voor-ontwerp vlootwet 1922 met memorie van toelichting" aan den Gouverneur-Generaal werd gezonden, terwijl de chef van den marinestaf, die voorzitter van de interdepar¬ tementale commissie was geweest, tgdelijk ter beschikking van den Gouverneur-Generaal werd gesteld en daartoe in April 1921 in Indië arriveerde. De Indische Regeering deed zich voorlichten door een bij Gouv. besluit van 20 April 1921 no. 2, ingestelde commissie, de z.g. „defensiecommissie", welke tot taak kreeg de Regeering van raad te dienen nopens de vraag hoe, in verband met de uit Nederland ontvangen plannen der interdepartementale commissie betreffende de verdediging ter zee, zal zgn te geraken tot eene doelmatige verdediging van Indië binnen de perken der in de naaste toekomst vermoedelijk beschikbare geldelijke en personeele middelen, derhalve vaststelling van het geheele verdedigingsstelsel van Indië, .in tegenstelling dus met de Nederlandsche interdepartementale commissie, wier taak uitsluitend was het ontwerpen van een vlootplan. De defensiecommissie ging bij hare beschouwingen uit van het standpunt van den Minister van Koloniën, die als zijne meening had te kennen gegeven, dat de taak van de weermacht in Indië voor de eerstvolgende jaren, naast de verzekering van orde en rust, geen andere kon zijn dan handhaving van de neutraliteit in een oorlog, waarin wij niet zouden zgn betrokken, en het opvangen van den eersten stoot tegen Indië in een conflict, waarin wg' partij zouden zijn; dat de marine daarbij uiteraard de eerste phase zou hebben uit te strijden, en dat, zoo de uitslag hiervan ongunstig en de actie tegen Java gericht zou zgn, het leger aldaar den aanval verder zooveel mogelijk zou hebben te weerstaan. Eveneens werd rekening gehouden met het verlangen van den Minister van Koloniën om het vraagstuk van de invoering van een inlandsche militie voorshands te laten rusten. De defensieeommissie kon geheel instemmen met den algemeenen opzet van de in het Voor-ontwerp vlootwet 1922 neergelegde plannen betreffende de verdediging ter zee en nam als grondslag van hare beschouwingen aan, dat door aanbouw, aankoop, aanleg en uitbreiding verkregen moesten worden: a. in de eerstvolgende 12 jaren een marine, waarvan het deel, dat in Indië gestationneerd zou zijn, in hoofdzaak zou bestaan uit 4 kruisers, 24 jagers, 32onderzeebooten, 4 onderzeebootmijnenleggers, 4 moderne flottieljevaartuigen, 9 mg'nenleggers, 1 onderzeeboot-moederschip, de noodige vaartuigen voor hulpdiensten en een luchtvloot, bestaande uit 36 watervliegtuigen voor verkenning, 9 jachtvliegtuigen, 9 gevechtsvliegtuigen, waarbij voor elke soort een reserve van 100 %; b. in de eerstvolgende 6 jaren een versterkt hoofdsteunpunt voor de vloot te Tandjoengpriok, hulpsteunpunten te Soerabaja en in den Riouw-archipèl en een batterij te Makassar; c. zoo spoedig mogelijk een leger van zoodanige sterkte, dat daaruit, behalve de troepen voor de buitengewesten en de bezettingen van de vlootsteunpunten, op Java kon worden gevormd een modern uitgeruste, met offensieven geest bezielde mobiele troepenmacht, welke zich tot taak zou hebben te stellen den vijand, zoo mogelijk op het oogenblik van zijn landing en in elk geval zoo spoedig mogelijk daarna, aan te grijpen en terug te werpen. De commissie beschouwde de in 12 jaren te scheppen vloot als een uiterst minimum, waarvan ongeveer de helft in 6 jaren gereed moest zijn. Een steunpunt in straat Soenda zou, naar de meening van de commissie, alleen beteekenis hebben voor MILITIE. 597 lang, ook 54 bij de mitrailleurcompagnie te Magelang. In de verdeeling van de dienstplichtigen op Java en Madoera behoorende tot de jaarklasse 1904 kwam geen verandering. In 1924, het jaar, waarin voor het eerst één jaarklasse — verdeeld in 2 ploegen — werd ingelijfd, onderging de verdeeling van de dienstplichtigen van elke jaarklasse over de verschillende wapens en diensten een belangrijke wijziging, omdat o.m. bij de artillerie, de mitrailleurcompagnieën en de genie in «ruime mate indeeling van miliciens zou plaats vinden ter vervanging van beroepspersoneel; in dat jaar werden voor de eerste maal militieplichtigen ingedeeld bij het depot der mobiele artillerie te Tjimahi. Bedoelde verdeeling zou voortaan percentsgewijze geschieden; ieder wapen, wapenonderdeel of dienst zou van elke jaarklasse een percentage ontvangen, dat gelijk is aan het percent, dat de mobilisatie-behoefte aan dienstplichtigen voor dat wapen, wapenonderdeel of dienst uitmaakt van de totale mobilisatie-behoefte aan dienstplichtigen voor alle wapens, wapenonderdeelen en diensten.Hierdoor zou worden verkregen, dat de baten van een sterke jaarklasse aan alle wapens enz. in dezelfde mate ten goede zouden komen, terwijl de nadeelen van een zwakke jaarklasse op alle gelijkelijk zouden drukken. Deze verdeeling werd echter reeds in 1926 wederom herzien in verband met de bij Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45 (Ind. Stb. no. 277) opnieuw vastgestelde legerformatie,volgens welke 24 compagnieën infanterie, met uitzondering van de officieren en een gedeelte van het kader, geheel uit militie bestaan. Het vorenstaande heeft alleen betrekking op de indeeling van dienstplichtigen bjj onderdeelen van het leger waarbij zn' worden geoefend; is de eerste oefening afgeloopen en gaan de miliciens met groot verlof, dan worden zij ingedeeld (administratief) bn' onderdeelen van het leger, waarbij zij bij opkomst met spoed, dus in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden, onder de wapenen komen. Oorspronkelijk waren de eur. miliciens bestemd om met de inlandsche militie tot afzonderlijke militiekorpsen te worden vereenigd; doch toen het bleek, dat de invoering van een inl. militie voorloopig wel tot de vrome wenschen zou blijven behooren (zie boven), werd het noodzakelijk aan de eur. militie eene andere bestemming te geven. In verband met het in 1920 reeds beoogde en in 1923 tot uitvoering gekomen voornemen — zie LEGER — om de veldbataljons der infanterie in vredestijd samen te stellen uit 3 compagnieën beroeps-militairen en daaraan bij mobilisatie een 4e (militie) compagnie toe te voegen, werden de reeds geoefende miliciens en de overigen dadelijk na afloop van de eerste oefening administratief bij een der veldbataljons ingedeeld. Ten einde de administratie tot het hoogst noodige te beperken en strevende naar een regeling waarbij de met groot verlof zijnde miliciens bij opkomst het spoedigst hunne bestemming kunnen bereiken, werd in 1920 ten aanzien van de indeeling het volgende bepaald. Java en Madoera zijn met betrekking tot de indeeling der militie (van de infanterie) verdeeld in vier groepen van afdeelingen en residentiën, t.w. le groep, de afdeelingen Batavia, Krawang en Bantam; 2e groep, de afdeelingen Meester Cornelis, Buitenzorg, Cheribon, Oost-, Midden- en West-Pria- ngan, de residentiën Pekalongan, Banjoemas, Kedoe en Djokjakarta; 3e groep, de residentiën Semarang, Soerakarta, Madioen, Rembang, Kediri; 4e groep, de residentiën Soerabaja, Madoera, Pasoeroean en Besoeki. De geoefende miliciens der infanterie woonachtig ih elk der groepen, worden nu jaarklassesgewijze ingedeeld bij een der bataljons in hun groep gelegerd; bijv. de jaarklassen 1894 en 1897 bij het 10e bataljon (le groep), het 4e bataljon (2e groep), het 5e bataljon (3e groep) en het 13e bataljon (4e groep); de jaarklassen 1895 en 1896 bij het 16e bataljon (le groep), het 15e bataljon(2e groep),het 7e bataljon (3e groep) en het 19e bataljon (4e groep) enz. Bij verhuizing van een milicien uit zijne groep naar een andere gaat hij administratief over naar het bataljon in die andere groep, waarbij zijn jaarklasse van die groep is ingedeeld. De geoefende miliciens ordonnans-wielrijders en de miliciens van andere wapens en diensten komen bh' mobilisatie op bg' de korpsen, waar zij zijn opgeleid, de ongeoefenden, ook die der infanterie, bjj de depots. Van elke jaarklasse wordt een zeker, telkenmale bg Gouv. besluit vast te stellen aantal miliciens opgeleid tot militie-korporaal en militie-sergeant; in 1924 werden voor de eerste maal 4 dienstplichtigen van de mobiele artillerie opgeleid tot militie-officier, die na voltooide opleiding overeenkomstig de regeling voor het reserve-personeel tot reserve-2e luitenant werden aangesteld. De oproeping voor herhalingsoefeningen van de ingelijfden der militie bg' de onbereden wapens, wapenonderdeelen en diensten werd geregeld bij Gouv. besluit van 13 Februari 1919 no. 21 (Ind. Stb. no. 74), volgens hetwelk de ingelijfden in het jaar, waarin zij den leeftijd van 22, 25 en 28 jaren hebben bereikt of zullen bereiken, telkens voor ten hoogste 16 dagen voor herhalingsoefeningen in werkelijken dienst worden geroepen. Voor de eerste maal werden herhalingsoefeningen gehouden in 1921, waarvoor de jaarklasse 1896 in werkelijken dienst werd geroepen; in de volgende jaren kwamen telkens twee jaarklassen voor dit doel onder de wapenen en wel in 1922 de jaarklassen 1894 en 1897, in 1923 de jaarklassen 1895 en 1898 enz. Tot en met 1922 werden de herhalingsoefeningen gehouden bg de korpsen, waarbij de miliciens de eerste oefening hadden doorloopen, daarna bg de korpsen, waarbg' zij na africhting administratief zijn ingedeeld, en zulks ten einde officieren en kader zooveel mogelijk vertrouwd te maken met de militie. Telken jare gaat uiteraard een jaarklasse (de 32-jarigen) van de militie -over naar den landstorm en wordt een jaarklasse van den landstorm (45-jarigen) van den verplichten krijgsdienst ontslagen. Zoo ging op 1 Juli 1920 van de militie naar den landstorm over de jaarklasse 1888 en werd op dien datum ontslagen de landstorm jaarklasse 1875. Zooals boven reeds is vermeld, werd bg' ordonn. van 30 Sept. 1921 (Ind. Stb. no. 584) het dienstplichtbesluit toepasselijk verklaard op Sumatra en omliggende eilanden en wel met ingang van 1 November 1921; in verband hiermede werd bij ordonn. van 30 September 1921 (Ind. Stb. no. 584) de „dienstplichtordonnantie I" (Ind. Stb. 1918 no. 139) gewijzigd en aangevuld en werden voorts deze ordonnantie en de „dienstplichtor- 598 MILITIE. donnantie II" (Ind. Stb. 1918 no. 270) bg ordonnantiën van 6 November 1921 (Ind. Stb. no. 657) en 21 Februari 1922 (Ind. Stb. no. 96) toepasselijk verklaard op de jaarklasse 1903 op genoemde eilanden. Verder nog ondergingen de dienstplichtordonnantiën wijziging bg de ordonn. van 27 Augustus 1921 (Ind. Stb. no. 492), 18 November 1921 (Ind. Stb. no. 688) en 15 Februari 1922 (Ind. Stb. no. 82); in de dienstplichtregelingen (Ind. Stb. 1918 nos. 179 en 450) werden enkele wijzigingen gebracht bij de Gouv. besluiten van 30 September 1921 no. 37a (Ind. Stb. no. 585) en 29 Maart 1922 no. 49 (Ind. Stb. no. 178); eindelijk nog werd de voorloopige regeling tot uitvoering van artikel 8 van het dienstplichtbesluit (Ind. Stb. 1918 no. 271) — zie hooger — aangevuld bij Gouv. besluit van 5 October 1921 no. 22 (Ind. Stb. no. 586). Achtereenvolgens werden op Sumatra en de omliggende eilanden voor den verplichten krijgsdienst ingeschreven: in December 1921 de jaarklasse 1903; in Juli en Augustus 1922 de jaarklassen 1878 tot en met 1890 (de landstormplichtigen); in September en October 1922 de jaarklassen 1891 t/m 1900 (militieplichtigen, die in verband met hun leeftijd niet meer voor eerste oefening in werkelijken dienst behoeven te komen); in November 1922 de jaarklasse 1904; in September 1923 de jaarklassen 1901, 1902 en 1905; in Juli 1924 de jaarklasse 1906. Ingelijfd bij de militie werden: de jaarklasse 1903 en 1904 in Juli 1922 en 1923; de jaarklassen 1901,1902 en 1905 in November 1924 (in één ploeg); de jaarklasse 1906 in November 1925. In 1925 was derhalve ook voor Sumatra en omliggende eilanden de normale toestand bereikt, d.w.z. dat voortaan ook daar jaarlijks één jaarklasse voor eerste oefening in werkelijken dienst komt, echter niet zooals op Java in 2 ploegen, doch in 1 ploeg. De militieplichtigen van Sumatra en omliggende eilanden worden uitsluitend bij de infanterie in hun kring ingelgfd; zg volbrengen hunne eerste oefening in een der in hun dienstplichtkring gelegen garnizoenen. Bij Gouv. besluit van 5 Maart 1921 no. 12 werd de Commandant van het leger gemachtigd om, te beginnen met de jaarklasse 1890, ten hoogste 8 daartoe bereid bevonden dienstplichtigen in te deelen bg de luchtvaartafdeeling met bestemming om te worden opgeleid tot reserve-officier-vliegenier. Ind. Stb. no. 1922 no. 96 schiep voor de dienstplichtigen op Sumatra en omliggende eilanden de mogelijkheid om volgens de voor Java geldende bepalingen bg de luchtvaartafdeeling te worden ingelgfd. Wijl het bij Kon. besluit van 26 October 1917 no. 47 (Ind. Stb. 1918 no. 70) vastgestelde dienstplichtbesluit niet meer aan de behoeften voldeed, diende de Indische Begeering in 1922 aan den Volksraad ter overweging in een „ontwerp Ko„ninklijk besluit tot regeling van den verplichten „krijgsdienstin Ned.-Indië van Europeanen en „met hen gelijkgestelden", welk ontwerp in de eerste gewone zitting van den Volksraad werd behandeld en aangenomen (zie: Eerste gewone zitting Volksraad 1922. Onderwerp 2. Stukken 2 en 3). Het nieuwe dienstplichtbesluit werd vastgesteld bij Kon. besluit van 28 Mei 1923 no. 65 en in Indië afgekondigd in Ind. Stb. 1923 no. 408. Ten aanzien van de belangrijke verschillen tusschen het nieuwe en het oude dienstplichtbesluit, zij hier in de eerste plaats vermeld, dat het nieuwe besluit de dienstplichtigen ook bestemde voor de zeemacht. Het denkbeeld om dienstplichtigen ook in te deelen bij het in Indië dienstdoend gedeelte van de Koninklijke Nederlandsche marine en op deze wijze eenigermate tegemoet te komen aan het personeelgebrek op de vloot, was reeds dadelijk na het invoeren van den dienstplicht ontstaan en het was om deze aangelegenheid te bestüdeeren en voor te bereiden, dat gedurende geruimen tijd eenig personeel van het Departement der Marine te Weltevreden bg dat van Oorlog te Bandoeng werd te werk gesteld. Krachtens art. 13 (2) van het (oude) dienstplichtbesluit (Ind. Stb. 1918 no. 70) waren reeds bij Gouv. besluit van 18 December 1920 no. 51 de militieplichtige zeevarenden, die in het jaar 1921 voor eerste oefening of voor herhalingsoefeningen in werkelijken dienst moesten komen, vrijgesteld van den verplichten krijgsdienst gedurende het jaar 1921, dan wel voor zooveel korter als noodig zou zijn, in verband met eene eventueele invoering van den dienstplicht bg de zeemacht of naar gelang de betrokkenen ophouden zeevarenden te zgn; een dergelijke maatregel werd telken jare, tot aan de eerste inlijving van dienstplichtigen bij de zeemacht, getroffen. Bij Gouv. besluit van 25 September 1923 no. 23 (Ind. Stb. no. 481) werd bepaald, dat de reeds bij het leger ingelijfde dienstplichtigen, die uit den aard van hun beroep of opleiding in aanmerking kwamen voor overgang naar de zeemacht, daarvoor konden worden aangewezen, waarbij rekening zou worden gehouden met de behoefte aan dienstplichtigen bij het leger en bij de zeemacht; de aanwijzing zou door de commandanten van het leger en van de zeemacht in onderling overleg geschieden. Het Gouv. besluit van 12 April 1924 no. 4 (Jav. Courant no. 32) bepaalde, dat van de op Java en Madoera ingeschreven en voor inlijving beschikbare dienstplichtigen van de jaarklasse 1905 en van oudere jaarklassen beneden den leeftijd van 25 jaren, ten hoogste 160 voor de zeemacht en de overigen voor het leger zouden worden bestemd. Voor 1925 werden 230 dienstplichtigen aan de zeemacht toegewezen, zie Gouv. besluit van 23 April 1925 no. 56 (Jav. Courant no. 35), voor 1926 270 dienstplichtigen, zie Gouv. besluit van 12 Mei 1926 no. 22 (Jav. Courant no. 39). In 1926 bleek, dat het gedeelte van de dienstplichtigen in het bijzonder van de militieplichtigen, dat tot dusver voor de marine was bestemd, te gering was, zoodat uitbreiding daarvan noodzakelijk werd geacht. De groote moeielijkheid, die toen ontstond, was, dat waar practisch gesproken het voor jaarlijksche inlgving beschikbare aantal militieplichtigen niet of slechts in zeer geringe mate toeneemt en het leger bij zijne formatie rekening had gehouden met het aantal, waarop tot nu toe steeds kon worden gerekend, de landmacht uiteraard in het gedrang zou komen, als het contingent voor de vloot werd vergroot. De eenige oplossing voor dit vraagstuk was verhooging van het aantal beroepsmilitairen, hetzij bij de marine dan wel bij het leger. Daar een vermeerdering van het aantal beroepsmilitairen bij de marine veel duurder zou zijn dan bij het leger, omdat voor eiken man, die bij de marine in Indië dient, in Nederland een reserve moet worden aangehouden, was het aangewezen om het MILITIE. 599 aantal beroepsmilitairen bij de landmacht te vergrooten, waardoor de mogelijkheid werd geschapen om meer militieplichtigen voor de zeemacht te bestemmen. Op grond van deze overweging werd op de aanvullende begrooting voor het jaar 1927 een post van ƒ 100.000 voor het leger uitgetrokken tot uitbreiding van het aantal beroepsmilitairen (o.m. met 6 compagnieën infanterie, zie LEGER), en in beginsel vastgesteld dat het jaarlijksch contingent van militieplichtigen voor de marine tot 350 man zou worden opgevoerd. De duur van de eerste oefening bij de marine is ten hoogste 12 maanden voor de dienstplichtigen, die na hun inlijving in opleiding zijn genomen tot officier; ten hoogste 9 maanden voor de dienstplichtigen, die na hunne inlijving in opleiding zijn genomen tot onderofficier, enten hoogste 51/, maand voor de overige dienstplichtigen; de duur der herhalingsoefeningen bedraagt ten hoogste 40 dagen. Het nieuwe dienstplichtbesluit verschilt, behalve door de indeeling van dienstplichtigen ook bij de zeemacht, nog van het oude, doordien het, in gedeeltelijke navolging van de op 1 Maart 1922 in Nederland in werking getreden nieuwe dienstplichtwet (Ned. Stb. 1922 no. 43), eenvoudiger en overzichtelijker is; voorts door het scheppen van de mogelijkheid om den landstorm reeds in vredestijd te organiseeren, dezen in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden, ter beoordeeling van den Gouverneur-Generaal, geheel dan wel gedeeltelijk vóór de militie in werkelijken dienst te roepen, hetgeen in 1914 ook in Nederland geschiedde met de landweergrenswachten en de landweerbewakingsdetachementen, en eindelijk nog doordien de landstorm ook in tijd van vrede geheel dan wel plaatselijk in werkelijken dienst kan worden geroepen tot handhaving van orde en rust. Ter uitvoering van het nieuwe dienstplichtbesluit (Ind. Stb. 1923 no. 408) kwamen bij ordonn. van 5 Februari 1924 (Ind. Stb. nos. 44 en 45) „een dienstplichtregeling voor Europeanen in „Ned.-Indië" en een „keuringsreglement voor „dienstplichtigen" tot stand; de modellen en bijlagen, als uitvloeisel van de dienstplichtregeling, werden vastgesteld bij Gouv. besluit van 5 Februari 1924 no. 14 (Ind. Stb. no. 46). De nieuwe dienstpliohtregeling bepaalt o.m., dat de inschrijving voor den dienstplicht in den regel plaats heeft in de maand Juli van het jaar, waarin de 18-jarige leeftijd wordt bereikt, waardoor keuring en inlijving gemakkelijker kunnen worden geregeld; dat zij, die physiek niet geschikt zn'n voor den dienst bij de militie doch wel voor dien bij den landstorm, bij dezen laatsten kunnen worden ingedeeld; dat slechts die dienstplichtigen, die worden ingelijfd in hét kalenderjaar, waarin zij het 19e dan wel het 20e, 21e, 22e, 23e, 24e of 25e levensjaar volbrengen, verplicht zijn om de eerste oefening te doorloopen; dat de duur van de eerste oefening bedraagt bij het leger: voor hen, die niet tot een rang worden opgeleid, ten hoogste vijf en een halve maand voor de onberedenen, ten hoogste twaalf maanden voor de ziekenverplegers, voor de militieplichtigen van de luchtvaartaf deehng en voor de beredenen der artillerie, ten hoogste achttien maanden voor de cavalerie (voor onberedenen, die na hun inlijving in opleiding zijn genomen tot onderof¬ ficier c.q. officier duurt de eerste oefening ten hoogste 9,resp. 12 maanden); dat de duur der herhalingsoefeningen bh' het leger bedraagt: telkens ten hoogste 20 dagen voor onberedenen en voor de beredenen der artillerie en wel in het kalenderjaar, waarin zij het 24e en 28e levensjaar volbrengen, éénmaal ten hoogste 40 dagen voor de militieplichtigen der cavalerie en wel in het kalenderjaar, waarin zij het 23e levensjaar volbrengen ; dat ziekenverplegers en dienstplichtigen van de luchtvaartafdeeling geen herhalingsoefeningen doorloopen; dat voor de onderofficieren elke herhalingsoefening zoo noodig 7 dagen langer kan duren dan voor de andere militieplichtigen; dat dienstplichtigen niet verplicht kunnen worden tot het deelnemen aan militaire expeditiën (in het oude dienstplichtbesluit heette het: „zg nemen geen deel aan militaire expeditiën") en dat de dienstplichtigen, in en door den dienst afgekeurd of overleden, voor zich en hunne nagelaten betrekkingen recht hebben op pensioen of onderstand. Deze laatste bepaling van de dienstplichtregeling (art. 219 t/m 222) trad eerst in werking (Gouv. besluit 29 Augustus 1924 no. 10, Ind. Stb. no. 400), nadat bij het Kon. besluit van 24 April 1924 no. 21 (Ind. Stb. no. 314) het dienstplichtbesluit dienovereenkomstig was aangevuld. In de dienstplichtregeling werden nog eenige wijzigingen en aanvullingen aangebracht bij de ordonn. van 3 November 1925 (Ind. Stb. no. 563), 7 December 1925 (Ind. Stb. no. 624), 18 Februari 1926 (Ind. Stb. no. 66), 19 Maart 1926 (Ind. Stb. no. 116), 1 Augustus 1926 (Ind. Stb. no. 314), 23 December 1926 (Ind. Stb. no. 561) en 18 Juli 1927 (Ind. Stb. no. 376); bij de laatste wijziging werd o.m. een zevende dienstplichtkring „afdeeling Samarinda van de Zuider- en Oosterafdeeling van Bornéo", in het leven geroepen. Onderstaand staatje, ontleend aan het „statis„tisch jaaroverzicht van Nederlandsch-Indië „1925" van het Centraal kantoor voor de Statistiek in Nederlandsch-Indië", geeft de sterkte der militie aan op ultimo 1925. Afgekeurd Aantal na inlijving Restant op klassen inge" of om ande" «Mamo lijfden re reden af- 1925 gevoerd 1893 1007 79 928 1894 1196 126 1070 1895 1208 173 1035 1896 1139 160 979 1897 1116 148 968 1898 1023 96 927 1899 988 90 898 1900 901 97 804 1901 1001 192 809 1902 1069 167 902 1903 991 157 834 1904 1013 150 863 1905 855 37 818 1906 736 18 718 De landstorm. Met ingang van 1 Juli 1920 werden de „geoefenden" van den landstorm — d.z. de van de militie bij den landstorm overgegane dienstplichtigen en de landstormplich- 600 MILITIE. tigen die, niet tot de militie behoord hebbende, vroeger in militairen dienst zijn geweest — ongeacht het wapen of den dienst, waartoe ze mochten hebben behoord, ingedeeld bij plaatselijk (bestuursafdeelingsgewijze) te vormen afdeelingen infanterie; alleen voor de residentiën Bantam en Madoera werden de landstormers residentiesgewijze tot afdeelingen vereenigd. De sterkte van die afdeelingen was dus geheel afhankelijk van het aantal landstormers in de betrokken afdeeling van het gewest woonachtig. De bewapening bestaat uit de karabijn; in oorlogstijd zullen uniformen, als voor het leger vastgesteld, worden verstrekt. De grondorganisatie van de afdeelingen voor tijd van vrede (voor oorlogstijd werd gerekend op ± 20 pet. verlies) was de brigade (6 man kader en 10 minderen); 2 brigades, onder een officier, vormen een sectie; 2 sectiën, waarbij 3 officieren, de halve compagnie, 2 halve compagnieën, waarbij 5 officieren, de compagnie, enz. De afdeelingen landstorm bestonden nu uit een der genoemde eenheden plus een surplus. In totaal werden gevormd 73 afdeelingen, van aanvankelijk zeer verschillende sterkte. In het belang van een goed beheer zouden, waar noodig, afdeelingen administratief worden vereenigd. Wanneer op 1 Juli 1931 de eerste 13 militie jaar klassen zullen zijn overgegaan bij den landstorm en deze dus voor een zeer groot gedeelte uit geoef enden zal bestaan, zouden er, naar men verwachtte, op Java en Madoera zijn: 2 regimenten, 1 half-regiment, 3 bataljons, 5 half-bataljons en 7 compagnieën, zie Ind. Mil. Tijd*" schrift 1920 I blz. 627 e.v. Zooals hooger gezegd, schiep de nieuwe dienstpliohtregeling (Ind. Stb. 1923 no. 408) de mogelijkheid den landstorm ingeval van oorlog enz. geheel of gedeeltelijk vóór de militie, en in tijd van vrede geheel dan wel plaatselijk tot handhaving van orde en rust in werkelijken dienst te roepen. In beginsel werd het niet gewenscht geacht den landstorm te bestemmen voor versterking van het leger; daartegen verzet zich niet alleen de mindere geoefendheid en het totaal gemis aan training van het personeel, maar ook is het physiek van dat personeelin verband met zijn leeftijd minder goed bestand tegen de zware vermoeienissen van het leven te velde. Er kunnen zich evenwel omstandigheden voordoen, welke het noodig maken een ieder, dus ook den landstorm, in het vuur te brengen. Zoolang niet alle jaarklassen als milicien een eerste oefening hebben doorloopen, behoort nog een strenge grens te worden getrokken tusschen hen die wel en hen die niet een militaire opleiding hebben genoten. De laatsten, d.z. de ongeoefenden, worden ingedeeld voor het verrichten van ongewapende diensten (doctoren, tandartsen, verplegingspersoneel bij concentratiehospitalen, veeartsen en paardenverzorgers, opzichtvoerend personeel en werklieden in magazijnen en inrichtingen van het leger, welke uitsluitend ten behoeve van het leger werken). Militieplichtigen, die ongeschikt worden bevonden voor den gewapenden, doch geschikt voor den ongewapenden dienst, worden ingelijfd bij den ongewapenden landstorm. Deze ongewapenden worden alleen dan voor • den werkelijken dienst opgeroepen, wanneer de militie en de gewapende landstorm met spoed onder de wapenen worden geroepen. De gewapende landstorm heeft een zuiver in- fanteristisch karakter; op hem rust in tnd van vrede mede de taak om zoo noodig in buitengewone omstandigheden — waaronder dus ook te verstaan in geval van volksoploop — de orde en rust te bewaren. Ten einde in dit geval de gewapende landstorm alleen in het roerige gebied té kunnen oproepen, is locale indeeling noodig. In 1922 had de gewapende landstorm een sterkte van 4409 man; in 1938 zal die sterkte vermoedelijk 30.000 man bedragen. In tijd van oorlog is de gewapende landstorm in samenwerking met de politie niet alleen belast met de handhaving van orde en rust, doch ook met het meerendeel der z.g. bewakingsdiensten (kust- en spoorwegbewaking, bewaking van inrichtingen, magazijnen enz.) en zal hem eveneens, naarmate hij in sterkte toeneemt, de veiligheidsbezetting van werken en stellingen worden opgedragen (zie de Memorie van toelichting op het „Ontwerp Koninklijk besluit tot regeling van de verplichtingen ten aan„zien van den verplichten krijgsdienst in Neder„landsch-Indië voor Europeanen". Eerste gewone zitting van den Volksraad 1922. Onderwerp 2. Stuk 2). Blijkens het Koloniaal verslag 1926 was de organisatie van den landstorm toen met kracht ter hand genomen en zullen er gevormd worden 22 landstormafdeelingen (geoefenden) en 22 landstormploegen (ongeoefenden), welke laatste geoefend worden bh' 10 landstormdepots; in hoeverre deze organisatie zal afwijken van de hooger vermelde in 1920 vastgestelde is thans nog niet bekend. Nog zij vermeld, dat met betrekking tot den landstorm Java in 7 landstormdistricten werd verdeeld (zie Gouv. besluit van 2 September 1925 no. 3, Ind. Stb. no. 451), te weten: le district, omvattende de afdeelingen Bantam, Batavia, Buitenzorg en Krawang van het gewest West-Java; 2e district, de afdeelingen West-, Midden- en Oost Priangan van het gewest West-Java; 3e district, de afdeelingen Indramaj oe en Cheribon van het gewest West-Java, alsmede de residentie Pekalongan; 4e district, de residentie Banjoemas; 5e district, de residentiën Kedoe, Djokjakarta, Soerakarta, Madioen en Kediri; 6e district, de residentiën Semarang en Rembang; 7e district, de residentiën Soerabaja, Pasoeroean, Besoeki en Madoera. De commandanten dezer districten worden door den Legercommandant benoemd en treden op een door dezen aan te geven tijdstip (bh'v. bij mobilisatie) in functie. Reeds onder gewone omstandigheden heeft de districtscommandant tot taak alle voorbereidingen te treffen, welke een ordelijke opkomst en een spoedige organisatie van de opgekomenen in eenheden verzekeren, alsmede zorg te dragen, dat deze eenheden ten spoedigste de taak, welke voor haar is weggelegd, aanvaarden en verder naar behooren vervullen. Door de indeeling in landstormdistricten wordt tevens het voordeel verkregen, dat, wanneer bh' een eventueele concentratie van aanzienlijke deelen van het veldleger groote gebieden op Java van troepen zouden worden ontbloot, de landstormdistrictscommandanten dan aldaar als territoriaal commandant kunnen optreden en met de te hunner beschikking staande landstorm- MILITIE -BRONBEEK. 601 troepen de orde en rust kunnen verzekeren. In zulke omstandigheden zullen zij ook kunnen worden bekleed met het militair gezag bedoeld in de „Regeling van de gevolgen van de verklaring „van den staat van oorlog en beleg" (Gouv. besluit van 21 Sept. 1904 no. 46, Ind. Stb. no. 72). Voor de functie van landstormdistrictscommandant zijn eenige hoofdofficieren in actieven dienst en eenige gepensionneerde of reserve-hoofdofficieren aangewezen. De vredeswerkzaamheden voor alle districten zouden aanvankelijk door vorenbedoelde hoofdofficieren in actieven dienst naast hunne eigenlijke functie worden verricht; in 1926 echter werden eenige gepens. hoofdofficieren toegelaten tot een vrijwillige verbintenis als reserve-officier, teneinde reeds in vredestijd eenige functiën bij den landstorm te kunnen vervullen. De landstormplichtigen kunnen jaarlijks éénmaal en voor ten hoogste één dag worden opgeroepen voor het deelnemen aan een oefening. De in 1927 gehouden proef om landstormplichtigen geheel vrijwillig voor één dag te doen opkomen is mislukt. Afgesloten December 1927. DIENSTPLICHT. Zie MILITIE. LANDSTORM. Zie MILITIE. WILLEMS-ORDE (MILITAIRE). De op blz. 783, linker kolom, 4e lid, van Deel IV in het vooruitzicht gestelde herziening van de wet op de Militaire Willems-orde en van het reglement van orde en discipline, laat thans (1927) nog steeds op zich wachten. De thans nog geldende wet van 1815 is opgenomen in Bijbl. no. 3423. De toelagen voor de dragers van het kruis voor moed en trouw — zie Deel IV, blz. 784, linkerkolom — werden herzien bij Gouv. besluit van 24 Januari 1922 no. 28 (Ind. Stb. no. 49) en zn'n dientengevolge voor de begiftigden met het zilveren kruis voor moed en trouw gelijk aan de riddersoldij voor de ridders der Militaire Willemsorde 4e klasse van denzelfden rang, d. w. z. zij wisselen af, al naar gelang van den rang, van / 325 per jaar voor een adjudant-onderofficier (en niet ƒ 230, zooals ten onrechte is vermeld op blz. 783, Deel IV) tot ƒ 128 per jaar voor een soldaat; voor de begiftigden met het bronzen kruis wisselt de jaarlijksche toelage, al naar gelang van den rang, af van f 206 voor een adjudant-onderofficier tot / 85 voor een soldaat. PUPILLEN (MILITAIRE). Het instituut der inheemsche pupillen bij de korpsen van het leger — zie het gelijknamige artikel op blz. 517 van Deel III — is bestemd om t. g. t. te worden opgeheven; sedert 1918 worden geen pupillen meer aangenomen; einde 1925 bedroeg hun aantal nog slechts 3 zoons van inlandsche militairen. Het in vorenbedoeld gelijknamige artikel vermelde Gouv. besluit van 1872 no. 79 (Ind. Stb. no. 45), waarbij bepalingen omtrent de pupillen werden vastgesteld, is gewijzigd bij de Gouv. besluiten van 25 Juli 1898 no. 6 (Ind. Stb. no. 221), 10 Januari 1911 no. 18 (Ind. Stb. no. 75) en 28 April 1921 no. 70 (Ind. Stbl. no. 261); deze wijzigingen hadden alle betrekking op de aan de pupillen te verstrekken kleedifig en uitrusting; de desbetreffende bepalingen zijn thans opgenomen in het militair tarief no. 24. GOUVERNEMENTSPUPILLEN. Het op blz. 811, linker kolom, laatste regel, van Deel I génoemde Gouv. besluit van 18 Mei 1912 no. 45 is opgenomen in Bijbl. no. 7652, en niet in Ind. Stb. no. 332, zooals aldaar ten onrechte werd vermeld. Op grond van dit Gouv. besluit is door den Directeur van onderwijs en eeredienst bij beschikking van 2 Juli 1912 no. 10466, eveneens opgenomen in Bijbl. no. 7652, een „Voorschrift betreffende de opneming van gouvernementspupillen in liefdadigheidsgestichten" vastgesteld, waarin o. m. zijn vermeld de gestichten, waarin gouvernementspupillen worden opgenomen (zie het slot van hooger bedoeld gelijknamig artikel). Aan die gestichten werden bij beschikking van den wnd. Directeur van onderwijs en eeredienst van 28 September 1917 no. 27951 (Bijbl. no. 8849) toegevoegd: „de gestichten van het te Batavia gevestigd genootschap voor in- en uitwendige zending". Bg Gouv. besluit van 19' November 1922 no. 32. (Bijbl. no. 10208) werd de Directeur van onderwijs en eeredienst gemachtigd om, indien naar zijn oordeel daartoe termen bestaan, af te wijken van het voorschrift in debepaling, dat — zie laatste lid van meerbedoeld gelijknamig artikel — knapen en jongelingen van europ. afkomst, in Indië geboren en gevestigd, slechts tegen een betaling aan den lande van een bedrag van ten hoogste / 30 's maands in aanmerking kunnen komen voor aanwijzing als gouvernementspupil, indien hun ouders of voogden een inkomen genieten van meer dan ƒ 75 's maands. BRONBEEK. Naar aanleiding van het rapport van een in 1916 door den Minister van Koloniën ingestelde commissie tot het houden van een onderzoek aangaande het beheer van en de verpleging in het Koninklijk Koloniaal militair invalidenhuis op Bronbeek werd bij Kon. besluit van 2 September 1921 no. 70, ter vervanging van het op blz. 411 van Deel I genoemde reglement van 1902, vastgesteld een nieuw „Reglement voor het Koninklijk Koloniaal . militair invalidenhuis op Bronbeek." Op grond van dit reglement werd door den Minister van Koloniën bij beschikking van 17 September 1921, 8e afdeeling no. 19, een algemeen voorschrift voor deze inrichting vastgesteldl). Bij artikel 7 van het nieuwe reglement werd tot bijstand van den Minister van Koloniën, die het oppertoezicht over het beheer der instelling heeft, in het leven geroepen een op voordracht van dien minister door de Koningin te benoemen permanente commissie van inspectie, bestaande uit drie leden, die telkens vijf jaren in die commissie zitting hebben en na ommekomst van dien termijn onmiddellijk weder benoembaar zijn. Deze commissie kwam te vervallen bij de wijziging, die het reglement onderging bij Kon. besluit van 14 Maart 1927 no. 53, waarbij tevens aan den minister de bevoegdheid werd verleend om een algemeene inspectie over de stichting te doen instellen door een door hem te benoemen commissie van 3 leden, telkens als hij zulks noodig acht. Het reglement van 1921 en het voorschrift werden overigens nog verschillende malen gewijzigd, voornamelijk voor wat betreft de bezoldigingen enz. van het personeeL Einde .1926 telde het gesticht 163 verpleegden, waaronder 34 onderofficieren. *) Reglement en voorschrift zijn saamgevat in een in 1921 ter algemeene landsdrukkerij gedrukt boekje. 602 SCHUTTERIJEN—ONDE RWIJS. (MILITAIR). SCHUTTERIJEN. De reeds aan het slot van het gelijknamige artikel op blz. 729 van Deel III genoemde ordonn. van 29 Juli 1918 (Ind. Stb. no. 360) bepaalde o. m., dat in verband met de instelling van een militie en een landstorm op Java en Madoera (zie MILITIE) de schutterijen op Java geleidelijk zouden worden opgeheven, dat in verband daarmede geen personen meer bij die schutterijen zouden worden ingelijfd, dat de leden dier schutterijen werden ontslagen van hunne verplichtingen als zoodanig op den dag, waarop zn" bij de militie zouden worden ingelgfd dan wel zouden worden ingeschreven voor of zouden overgaan bij den landstorm, en dat de bh' de militie ingelijfde leden van die schutterijen, die tot eerste oefening in werkelijken dienst zouden worden geroepen, onder bepaalde omstandigheden vermindering van den duur der eerste oefening, zouden kunnen verkrijgen. Met ingang van 15 Januari 1919 werden de kleinere schutterijkorpsen te Djokjakarta en Soerakarta opgeheven en met ingang van 30 Juni 1920 ook de schutterijen te Batavia, Semarang en Soerabaja, zoodat toen nog slechts op enkele plaatsen in de buitengewesten schutterijen bestonden. Nadat het dienstplichtbesluit bh' Ind. Stb. 1921 no. 584 van toepassing was verklaard op Sumatra en omliggende eilanden (zie MILITIE), werd de hoogerbedoelde regeling nopens de geleidelijke opheffing van de schutterijen op Java (Ind. Stb. 1918 no. 360), voor zooveel noodig gewijzigd bij de ordonn. van 16 December 1921 (Ind. Stb. no. 765), ook toepasselijk verklaard op de schutterij te Padang. De schutterij te Saparoea (Amboina) werd, als zijnde niet meer benoodigd, opgeheven bij de ordonn. van 27 Januari 1922 (Ind. Stb. no. 51), en die te Ternate, in verband met de toevoeging van de afdeeling van dien naam aan de residentie Amboina, bh' de ordonn. van 28 Juli 1922 (Ind. Stb. no. 517). De laatste sohutterijkorpsen, n.1. die te Makassar, Padang, Amboina én Manado hielden 1 Juli 1923 op te bestaan; zie de ordonn. van 8 Juni 1923 (Ind. Stb. no. 275). ONDERWIJS (MILITAIR). A. LANDMACHT. De onderscheiding van het militair onderwn's in dat in Indië en dat ter opleiding tot officier en tot hoogere vorming van den officier in Nederland — zie Deel III, blz. 128—geldt ook thans nog (1927). Het militair onderwijs in Indië werd geregeld bij het ook thans nog van kracht zijnde Kon. besluit van 28 April 1894 no. 32 (Ind. Stb. no. 143), dat sedert eenige malen werd gewijzigd, laatsteIh'n bh' het Kon. besluit van 10 Pebruari 1921 no. 42 (Ind. Stb. no. 356). Dit onderwijs omvat het onderwijs op: le. de Militaire school te Meester Cornelis, 2e. de kaderscholen der infanterie en der artillerie, 3e. de kader- en korpssohool bh' de cavalerie en die bij het bataljon genietroepen en 4e de korpsscholen. Onderwijs bij de korpsen. In de juist genoemde regeling in Ind. Stb. 1894 no. 143 is o.m. bepaald: Voor zoover het belang van den dienst dit toelaat, wordt in elk garnizoen sterker dan een compagnie aan de militairen beneden den rang van korporaal de gelegenheid gegeven om lager onderwijs te ontvangen; hiertoe en tevens om het kader in de gelegenheid te stellen het vroeger geleerde te onderhouden dienen de korpsscholen, welke wapensgewh'ze worden gehouden. De Le- I gercommandant bepaalt in welke garnizoenen I één of meer korpsscholen zullen zijn. De leader- en korpsschool bij de cavalerie en die bh' het bataljon genietroepen zijn bestemd: le. tot opleiding van onderofficieren en korporaals bij de genoemde afdeelingen van het leger; 2e. om het daarbij ingedeelde kader in de gelegenheid te stellen het vroeger geleerde te onderhouden; 3e. tot het geven van lager onderwijs aan de militairen beneden den rang van korporaal. De Legercommandant geeft nadere voorschriften omtrent alles wat op deze scholen betrekking heeft. Ter uitvoering van dit laatste voorschrift zn'n reglementen voor de kader- en korpsscholen vastgesteld, die thans niet als vroeger, zie III blz. 129, zijn opgenomen in de algemeene orders voor het leger, doch in de bijzondere orders voor de betrokken wapens. Van dein Dl. III blz. 128, rechter kolom, laatste lid, genoemde opleiding bij de korpsen en instellin *en van het leger van kinderen van eur. afkomst tot ambachts- of handwerkslieden, wordt nog steeds een ruim gebruik gemaakt. Bij Oouv. besluit van 1 December 1923 no. 23 (BijbL no. 10481) werd een nieuw reglement betreffende deze opleiding vastgesteld. In 1918 werd overgegaan tot de oprichting van leergangen in de Nederlandsche taal ten behoeve ■van niet-eur. militairen, aanvankelijk te Weltevreden, Meester Cornelis, Tjimahi, Bandoeng, Magelang, Salatiga en Malang (zie de alg. order voor het leger 1918 no. 66). In de eerste plaats zouden deze leergangen benut worden voor niet-eur. sergeanten, korporaals en soldaten, van Wie met het oog op hunne ontwikkeling en karaktereigenschappen mocht worden verwaoht, dat zh' in aanmerking zouden komen voor het bekleeden van eur. kaderbetrekkingen. Na het eerste jaar werd aan 274 leerlingen van die (19) leergangen toegestaan een voortgezetten leergang te volgen. Met ingang van I November 1920 werd bij elk veldbataljon een klasse van eerstbeginnenden opgericht, terwijl tevens een derde leerjaar in het leven werd geroepen, ook bh' de cavalerie; leerlingen van andere wapens en diensten volgden de leergangen bg de infanterie. Den len November 1922 werd het aantal klassen bij de infanterie uitgebreid tot 21 eerste, 8 tweede en 4 derde klassen. Gedurende het leerjaar 1923 bleek, dat deze leergangen niet de resultaten opleverden, welke men er aanvankelijk van verwachtte, n.1. het vormen van niet-eur. candidaten voor den rang van eur. sergeant, die derhalve zoodanige kennis van de Nederlandsche taal zouden bezitten, dat zij t. z. t. den rang van volwaardig eur. sergeant zouden kunnen bekleeden. Slechts 11 inl. sergeanten en fouriers konden in 1922 tot eur. sergeant worden bevorderd. Ten einde het onderricht in dezen zin meer tot zijn recht te doen komen, werd met ingang van 1 November 1923 tot een zoodanige groepeering overgegaan dat de klassen zooveel mogelijk landaardsgewijze werden gevormd; voorts werd bg' toelating tot het beginonderwijs meer nog dan vroeger gelet op aanleg van de gegadigden in dien zin, dat werd nagegaan of van hen verwacht kon worden, dat zij eenmaal den onderofficiersrang zouden behalen, terwijl alleen zg, die gedurende het afgeloopen leerjaar goeden ijver hadden betoond, in aanmerking zouden komen voor voortgezet onderrieht. Aangezien de kennis na afloop van het ONDERWIJS onderwijs in de 3e klasse nog niet voldoende was gebleken, werd in 1923 overgegaan tot de oprichting van 3 voortgezette derde klassen met tezamen 47 leerlingen. Dit alles mocht evenwel niet baten; de resultaten bleven meer en meer beneden de verwachting, reden waarom in 1924 werd besloten de leergangen in de Nederlandsche taal voor niet-eur. militairen geleidelijk op te heffen, welke opheffing in 1926 was voltooid. Bg wijze van proef voor één jaar werden in 1921 cursussen voor analphabeten ingesteld bij het le depot-bataljon te Bandoeng, het le bataljon te Magelang en het 19e bataljon te Malang; uit bezuinigingsoverwegingen werd deze proef echter in 1922 reeds gestaakt. Kaderopleiding. Bij Gouv. besluit van 23 September 1918 no. 21 (Bijbl. no. 9293) werden vastgesteld: „Bepalingen betreffende het instituut „van aspirant-onderofficieren voor het leger" •), een tot de kaderschool te Magelang behoorende instelling, overeenkomende met het vroegere Instructie-bataljon te Kampen, dat ten doel had een verbeterde opleiding tot den onderofficiersrang bij het wapen der infanterie voor jongelieden, die in het leger treden met de bedoeling spoedig dien rang te bereiken, terwijl ook de mogelijkheid werd geopend om langs dezen weg den officiersrang te bereiken. Het instituut werd 1 Juli 1919 geopend met 19 leerlingen, doch de resultaten waren niet gunstig; in 1920 werden slechts 18 nieuwe leerlingen aangenomen, terwijl 5 werden ontslagen; bovendien vloeide nog een deel der leerlingen af naar het in 1920 opgerichte instituut voor aspirant-officieren te Meester Cornelis (zie hierna onder „opleiding tot officier"). Het instituut werd definitief in de legerformatie opgenomen bij het Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47 (Ind. Stb. no. 765), als onderdeel van de kaderschool der infanterie te Magelang. Alhoewel de toeloop tot de inrichting na 1920 voldoende was, bleken de resultaten van de opleiding al spoedig verre van bevredigend, zoodat de met de instelling van het instituut beoogde proef als mislukt beschouwd moest worden en in 1925 besloten werd tot geleidelijke opheffing van deze onderwijsinrichting tot kaderopleiding; zij verdween uit de legerformatie bij Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45 (Ind. Stb. no. 277). Om te voorzien in de behoefte aan onderofficieren werd in de plaats van het instituut voor aspirant-onderofficieren opgericht „het instituut van aanbevolen militairen", in het leven geroepen naar aanleiding van de artikelen 5 en 8 van de „Militaire bezoldigingsregeling 1925" (Ind. Stb. no. 44), zie ook LEGER, Aanvulling minderen. De in Indië aangenomen aanbevolen militairen van eur. landaard worden in de eerste week van elk kwartaal, die van niet-eur. landaard in de eerste week van elk halfjaar tot de inrichting toegelaten. Op 1 December 1926 waren bij de kaderschool te Magelang 201 aanbevolen militairen van eur. en 21 van niet-eur. landaard (deze werden voor de eerste maal toegelaten in de eerste week van 1926). De algemeene order voor het leger 1925 no. 25 behelst een „regeling betreffende de aanbevolen militairen". >) Herhaaldelijk gewijzigd o.m. bij de Gouv. besluiten van 4 Februari 1925 no. 6 en 1 Augustus 1926 no. 54 (Bijbl. nos. 10746 en 11121). (MILITAIR). 603 Bg het hooger reeds genoemde Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47 (Ind. Stb. no. 756) werd ook, als behoorende tot de toenmalige infanterie-kaderschool te Tjimahi, in de legerformatie opgenomen de halfjaarlijksche leergang voor opleiding tot onderluitenant der infanterie, welke leergang reeds bij wgze van tijdelijken maatregel in het leven was geroepen bij de Gouv. besluiten van 6 November 1920 no. 9 en 9 April 1921 no. 17 en op 1 April 1921 was geopend met 16 onderofficieren-leerling. Ook deze instelling was van korten duur, want in verband met de vermindering van het aantal onderluitenantsplaatsen bij het wapen der infanterie (van 150 tot 42), zoodat een groot aantal der in het examen voor onderluitenant geslaagde onderofficieren niet als zoodanig kon worden aangesteld doch in het aanbevelingsregister voor dien rang moest worden opgenomen, werd de opleiding in 1924 gestaakt en kwam de leergang bg het reeds genoemde Kon. besluit van 11 Mei 1925 no. 45 (Ind. Stb. no. 277) uit de legerformatie te vervaJlen. Thans geschiedt de opleiding tot onderluitenant, ook bij de andere wapens en dienstvakken, weer als vermeld in III blz. 129, rechter kolom; een „regeling betreffende de onderluitenants van het leger in Ned.-Indië", zooals vastgesteld bg Kon. besluit van 13 Januari 1921 no. 42 (Ind. Stb. no. 111) en gewijzigd bg de Kon. besluiten van 6 Maart 1922 (Ind. Stb. no. 346), 3 Juli 1922 (Ind. Stb. no. 608), 8 December 1923 (Ind. Stb. 1924 no. 73), 1 Maart 1924 (Ind. Stb. no. 266), 14 Juli 1925 (Ind. Stb. no. 526) en 12 December 1925 (Ind. Stb. 1926 no. 76) is opgenomen in de alg. order voor het leger 1923 no. 39, welke alg. order ook „nadere voorschriften" van den Legercommandant terzake bevat. In 1919 werden in verschillende garnizoenen cursussen opgericht voor de opleiding van sergeanten (wachtmeesters) en fouriers tot sergeantmajoor (opperwachtmeester)-administrateur bij de compagnieën, eskadrons en batterijen, ten einde zoodoende in het toenmalige tekort aan administratief kader te voorzien. Deze opleiding werd gecentraliseerd te Tjimahi en bij het Kon. besluit van 3 October 1922 no. 47 (Ind. Stb. no. 756) samengevoegd met den aldaar gevestigden en op blz. 130 linker kolom van Deel III genoemden „cursus tot opleiding voor de betrekking „van onderofficier-kwartiermeester", onder den naam van „opleidingsleergang voor onderofficier „der militaire administratie en voor sergeant„majoor (opperwachtmeester)-administrateur bg „de wapens"; aan het hoofd van dezen leergang staat een luitenant der militaire administratie. Geschiedde de gewone kaderopleiding bij de infanterie vroeger, zie III blz. 129, linker kolom, aan twee kaderscholen, n.1. die te Tjimahi en die te Magelang, die opleiding werd in 1925, nadat te voren de opleiding te Tjimahi reeds wegens overcompleet aan kader was opgehouden, gecentraliseerd aan één kaderschool, n.1. die te Magelang, aan het hoofd waarvan werd gesteld een luitenant-kolonel of majoor, aan wien een luitenant-adjudant, 2 kapiteins, 2 luitenants, 2 onderofficieren-instructeur, 1 fourier en de noodige instructeurs zijn toegevoegd. De kookschool, die vroeger aan de kaderschool te Tjimahi was verbonden, ging over naar de kaderschool te Magelang. Op de begrooting voor 1928 zgn gelden aangevraagd voor uitbreiding van het personeel 604 ONDERWIJS (MILITAIR). der kaderschool te Magelang in verband met de voor 1928 voorgenomen uitbreiding van het wapen, zie LEGER onder De Infanterie. De kaderschool der oavalerie behoort tot het depot der cavalerie te Bandoeng, doch is sedert 1296 weer te Salatiga gelegerd, wijl het terrein in de nabijheid van dat garnizoen zioh beter leent voor de opleiding der leerlingen. De kaderschool der mobiele artillerie behoort tot de schoolbatterij van het depot der mobiele artillerie te Tjimahi. De stelling-artiUerie, slechts één compagnie sterk, heeft geen kaderschool; dit wapenonderdeel telt als gevolg van de vele inkrimpingen thans nog een groot overcompleet aan kader; eventueele kaderopleiding zal bij de compagnie zelf geschieden. De kaderschool van het bataljon genietroepen vormt een onderdeel van de depotcompagnie van dat korps. De reglementen voor de kaderscholen der verschillende wapens, vroeger vastgesteld bij algemeene orders van het leger, zijn thans opgenomen in de bijzondere orders voor de wapens. In 1926 werd bij de automobielcompagnie te Bandoeng een kaderoursus opgericht voor opleiding tot sergeant-bestuurder. De bepalingen betreffende den op blz. 130, linker kolom, bovenaan, van Deel III genoemden cursus voor opleiding van jongelieden van eur. afkomst tot leerling-opnemer en leerling-teekenaar bij den topografischen dienst (Ind. Stb. 1912 no. 404) werden — met terugwerkende kracht tot 1 April 1923 — nader gewijzigd bij Gouv. besluit van 14 September 1923 no. 21 (Ind. Stb. no. 451) met betrekking tot de soldij der leerlingen. Voor wat betreft de eveneens op blz. 130 genoemde hoefsmidschool wordt verwezen naar LEGER, De Hoefsmidschool. De opleiding tot officier en de hoogere vorming van den officier. De opleiding tot officier berust ook thans nog op de op blz. 130 linker kolom van Deel III genoemde „wet van 21 Juli 1890 „(Ind. Stb. 1891 no. 71) tot regeling van het mili„tair onderwijs bij de landmacht, voor zooveel „daarbij de opleiding voor den officiersrang en de „hoogere vorming van den officier zn'n betrokken", welke wet sedert 1917 herhaaldelijk werd gewijzigd en aangevuld en wel bij de wetten van 25 Maart 1918 (Ind. Stb. no. 641), 11 Juli 1918 (Ind. Stb. no. 743), 18 Mei 1922 (Ind. Stb no 279), 27 October 1922 (Ind. Stb. 1923 no. 280), 2 Juli 1923 (Ind. Stb. no. 407), zie ook de alg. order voor het leger 1891 no. 25. De inrichtingen van militair onderwijs en voorbereidend militair onderwijs voor opleiding tot den officiersrang zijn thans (Juli 1927) nog dezelfde als vermeld op hooger genoemde blz. van Deel III dezer Encyclopaedie, met dien verstande evenwel, dat de aldaar ook vermelde Cadettenschool te Alkmaar, als inrichting van voorbereiding voor toelating tot de Koninklijke Militaire Academie sedert is komen te vervallen (zie hierna). Aan de Militaire school te Meester Cornelis was van 1907 tot 1914 verbonden een cursus tot opleiding, van inlandsche 2e luitenants der infanterie (zie III blz. 131, rechter kolom, en 132, linker kolom), welke oursus bij Kon. besluit van 31 Mei 1917 no. 11 (Ind. Stb. no. 389) definitief uit de legerformatie verdween, nadat reeds sedert 1911 zich geen nieuwe leerlingen hadden aangemeld. De wegens de buitengewone tijdsomstandigheden gebleken onmogelijkheid om de tot de Koninklijke Militaire Academie en den Hoofdcursus toegelaten jongelieden naar Nederland te doen vertrekken leidde in 1917 tot de oprichting aan de Militaire school te Meester Cornelis van een leergang ter verdere opleiding van die jongelieden, nadat bij het Kon. besluit van 2 Juni 1917 (Ind. Stb. no. 657) machtiging was verleend om tijdelijk af te wijken van de bepalingen nopens de toelating van aspiranten in Ned.-Indië tot de Koninklijke Militaire Academie en den Hoofdcursus. Bedoelde jongelieden, die in 1918 voor hunne practische vorming werden gedetacheerd bh' het 15e bataljon infanterie te Bandoeng, konden in het najaar van 1918 naar Nederland vertrekken, met uitzondering van die van het tweede studiejaar van dien leergang, welke in 1919 in Indië het officiersexamen aflegden. Bh' het Kon. besluit van 8 September 1919 no. 33 (Ind. Stb. no. 797) werden de leeftijdsgrenzen voor toelating tot het examen voor de Militaire school en voor overgang naar het 2e studiejaar van die inrichting dan wel naar den Hoofdcursus, verruimd met één jaar. In verband met het uit te breiden programma voor het toelatingsexamen tot den Hoofdcursus (zie Ind. Stb. 1919 no. 791) en de invoering van een daarmede overeenstemmend leerplan voor de voorbereidende cursussen in Nederland, werd ook het leerplan van de Militaire school in 1920 belangrijk uitgebreid; als nieuwe vakken werden ingevoerd natuur-, schei- en werktuigkunde, boekhouden, gonio- en trigonometrie, terwijl het onderricht in de talen niet onbelangrijk werd uitgebreid. Bh' de Kon. besluiten van 10 Februari 1921 nos 40 en 42 (Ind. Stb. nos. 354 en 356) werden onderscheidenlijk de Hoofdcursus te Kampenen de Militaire school opengesteld ook voor niet-Europeanen, zoodat waar vroeger reeds de Cadettenschool en de Koninklijke Militaire Academie voor met-Europeanen waren opengesteld (zie III blz. 131, reohter kolom) thans alle Nederlandsche onderdanen voor de opleiding tot officier dezelfde rechten hebben. In verband met vorenbedoelde openstelling werden de „bepalingen betreffende „de toelating van onderofficieren van het leger in Ned.-Indië tot den Hoofdcursus" (Ind. Stb. 1911 no. 593) gewijzigd bij het Kon. besluit van 10 Februari 1921 no. 40 (Ind. Stb. no. 354); het aantal plaatsen aan den Hoofdcursus voor onderofficieren van het Ned.-Indische leger werd uitgebreid tot 12, waaronder 6 voor onderofficieren behoorende tot de inlandsche of daarmede gelijkgestelde bevolking; gelijktijdig werd het aantal leerlingen aan de Militaire school gebracht op ten hoogste 36. De bepalingen betreffende de Militaire school (Ind. Stb. 1894 no. 143) werden gewijzigd bij het Kon. besluit van 10 Februari 1921 no. 42 (Ind. Stb. no. 356). Teneinde de officiersopleiding geheel buiten de kazerne te houden en aldus tegemoet te komen aan den wensch van vele indische ouders, werd aan de Militaire school te Meester Cornelis in 1920 een vóórcursus opgericht, „het instituut „voor aspirant-officier", welke drie studiejaren omvatte en waarvan het leerplan aansloot aan dat van de Militaire school. Op 1 October 1920 werd bh' wijze van proef begonnen met de toelating tot dien vóórcürsus van aanbevolen mi- ONDERWIJS litairen en van daarvoor in aanmerking komende leerlingen van het instituut voor aspirant-onderofficier (zie hiervoren onder Kaderopleiding), in verband waarmede het toenmalige instituut van aanbevolen militairen (alg. order voor het leger 1916 no. 40, artikel 13) werd opgeheven. Het eerste toelatingsexamen had in 1921 plaats; het Gouv. besluit van 26 Januari 1921 no. 69 (Bijbl. no. 9700) behelst „bepalingen betreffende „het instituut voor aspirant-officier bij het wapen „der infanterie". In verband met het voornemen om den Hoofdcursus op te heffen (zie hierna onder Koninklijke Militaire Academie en Hoofdcursus), wachtte ook de Militaire school en den daaraan verbonden vóórcursus een dergelijk lot; toch werden aan dien vóórcursus in 1924 voor de laatste maal nog 8 plaatsen opengesteld voor het le studiejaar, voornamelijk omdat het legerbestuur zich moreel verplicht achtte de jongelieden, die hunne studiën er op hadden gericht om het toelatings-examen voor dien vóórcursus af te leggen, niet teleur te stellen. Evenwel werd aan de leerlingen, ook aan die van de eigenlijke Militaire school, een strengere maatstaf aangelegd, zoowel wat de studieuitkomsten betrof als wat aanging hunne karaktereigenschappen en geschiktheid voor den militairen dienst; de hierdoor noodige schifting onder hen deed het aantal leerlingen verminderen tot 49, van wie 22 op de eigenlijke Militaire school en 27 op den vóórcursus. In 1925 werden geen nieuwe leerlingen meer tot het instituut voor aspirant-officier toegelaten, ook al in verband met het toen bestaande overcompleet aan officieren en de te verwachten aanvullingen van 2e luitenants uit Nederland. Hoogerbedoelde „bepalingen" in Bijbl. no. 9700 werden sedert herhaaldelijk gewijzigd, o.m. bij Gouv. besluit van 10 October 1922 no. 41 (Bijbl. no. 10162) en laatstelijk bij het Gouv. besluit van 4 Februari 1925 no. 6 (Bijbl. 10746) en ingetrokken bij het Gouv. besluit van 7 December 1925 no. 24 (Bijbl. no. 10938), waarbij tevens werden vastgesteld „overgangsbepalingen, regelende, in Verband met de opheffing van het instituut voor aspirant-officieren bij het wapen „der infanterie, de verdere vóóropleiding tot officier van de thans nog op het instituut aan„wezige leerlingen", waarbij o.m. werd bepaald, dat laatstbedoelde leerlingen aan de Koning Willem III school te Weltevreden het voorbereidend onderwijs zouden volgen om tot de Koninklijke Militaire Academie te kunnen worden toegelaten; zij behielden de benaming „aspirant-officier" en bleven gehuisvest aan de Militaire school, waar zij tevens werden opgeleid voor de rangen van brigadier en sergeant; einde 1925 bedroeg het aantal leerlingen van den vóórcursus nog 21, van wie 9 het 2e studiejaar en 12 het 3e studiejaar van de Koning Willem III school volgden. De leerlingen, die in het cursusjaar 1925/1926 het jongste studiejaar van de eigenlijke Militaire school volgden, konden in verband met de voorgenomen opheffing van den Hoofdcursus (in 1926 werden de laatste leerlingen van de Militaire school tot den Hoofdcursus toegelaten) niet meer langs dien weg den officiersrang bereiken; zij konden ook niet, evenals de leerlingen van den vóórcursüs voorbereidend onderwijs aan de Koning Willem III school ontvangen, omdat de door hen verworven kennis te veel verschilde met •die, benoodigd voor den overgang naar het 4e stu- (MILITAIR). 605 die jaar eener hoogere burgerschool; daarom werd, in afwachting van eene nadere beslissing, bh" hunne opleiding gedurende de twee jaren aan de Militaire school gerekend op een verzwaard leerprogramma, opdat zij met een eenigszins verlicht toelatingsexamen tot de Koninklijke Militaire Academie zouden kunnen worden toegelaten. Volledigheidshalve zij nog vermeld, dat uit bezuinigingsoverwegingen in 1924 de burgerleeraren aan de Militaire school geleidelijk werden vervangen door actief dienende officieren. Cadettenschool. De wegens de buitengewone tijdsomstandigheden gebleken onmogelijkheid om in 1917 de tot de Cadettenschool te Alkmaar — zie III blz. 131, linker en rechter kolom — toegelaten jongelieden derwaarts te doen vertrekken, leidde tot de instelling te hunnen behoeve van een afzonderlijken leergang aan de hoogere burgerschool te Bandoeng, nadat bh' Kon. besluit van 2 Juni 1917 (Ind. Stb. no. 656) machtiging werd verleend om tijdelijk af te wijken van het reglement voor de Cadettenschool (Ind. Stb. 1911 no. 387). Nadat in den zomer van 1923 reeds geen cadetten meer tot de Cadettenschool waren toegelaten, werd deze instelling in begin October 1924 gesloten en de daar toen nog aanwezige leerlingen werden aan de Koninklijke Militaire Academie gehuisvest, ten einde het laatste jaar hun opleiding te ontvangen aan de hoogere burgerschool te Breda. Bij Gouv. besluit van 18 Mei 1923 no. 6 (Bijbl. no. 10364) kwam bij wijze van tijdelijken maatregel tot stand een „regeling van de voortgezette opleiding van de leerlingen van de Cadettenschool, die in verband met de voorgeno„men opheffing van die inrichting in Nederland, „in Indië moeten worden opgeleid", waarbij o.m. werd bepaald, dat die leerlingen het voorbereidend onderwijs voor toelating tot de Koninklijke Militaire Academie zouden volgen aan de Koning Willem III school te Weltevreden en wel in het vierde en vijfde studiejaar van die inrichting ; zij kwamen bij de Militaire school in onderhoud, waren ongegradueerd en maakten tijdens hun verblijf aan de Militaire school geen bevordering. De cadetten, die in 1923 (voor de laatste maal) tot de Cadettenschool waren toegelaten, gingen in 1925 allen naar de Koninklijke Militaire Academie over. Koninklijke Militaire Academie en Hoofdcursus. In den aanvang van den cursus 1923—'24 werd de Hoofdcursus uit Kampen naar Breda overgebracht, zoodat van toen af alle voor de landmacht in Nederland en in Ned.-Indië bestemde beroepsofficieren in het gebouw van de Koninklijke Militaire Academie werden opgeleid, een maatregel die zoowel bezuiniging als de geleidelijke opheffing van den Hoofdcursus ten doel had. Met ingang van October 1924 werd de opleiding van de aanstaande beroeps- en van de Nederlandsche verlofsofficieren gedurende één jaar gecombineerd aan de scholen voor verlofsofficieren, in verband waarmede de voor de Academie geslaagde jongelieden een jaar aan de scholen voor verlofsofficieren werden gedetacheerd, om daarna te Breda gedurende twee jaren de wetenschappelijke vakopleiding te ontvangen; alleen de cadetten van het wapen der genie behielden hunne 3-jarige opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie, welke opleiding gevolgd werd door 608 ONDERWIJS (MILITAIR). een éénjarigen technischen applicatie-cursus. Het reglement voor de Koninklijke Militaire Academie (Ind. Stb. 1912 no. 544) werd'na begin 1916 achtereenvolgens gewijzigd en aangevuld bg de Kon. besluiten van: 23 Maart 1916 (Ind. Stb. no. 489), waarbij tevens machtiging werd verleend om voor den duur van den abnormalen toestand, voortvloeiende uit de mobilisatie 1914, af te wijken van onderscheidene bepalingen van dat reglement; 3 April 1916 no. 30 (Ind. Stb. no. 497), waarbij tevens de bepalingen nopens de toelating in Indië tot de Koninklijke Militaire Academie en de Cadettenschool (Ind. Stb. 1894 no. 141 en 1911 no. 593) werden gewijzigd, in verband met de openstelling van die onderwijsinrichtingen ook voor jongelieden, Nederlandsche onderdanen, behoorende tot de inlandsche en de daarmede gelijkgestelde bevolking; 19 November 1918 no. 237 (Ind. Stb. no. 227), 20 September 1918 no. 19 (Ind. Stb. 1919 no. 21), 12 Maart 1919 no. 38 (Ind. Stb. no. 540), 8 Juli 1920 (Ind. Stb. no. 771), mogelijkheid van detacheering van cadetten van de infanterie van het Ned.-Ind. leger bij de Koloniale reserve te Nijmegen; 30 November 1921 no. 49 (Ind. Stb. 1922 no. 113), 25 Juni 1923 no. 124 (Ind. Stb. no. 434), 18 December 1925 (Ind. Stb. 1926, no. 75), eindexamen, 27 Februari 1926 (Ind. Stb. no. 182) eindexamen. De bepalingen betreffende de toelating in Indië tot de Koninklijke Militaire Academie (Ind. Stb. 1911 no. 593) werden gewijzigd bij de Kon. besluiten van 3 April 1916 no. 30 (Ind. Stb. no. 497), in verband met de openstelling van die onderwijsinrichting voor niet-europ. Ned. onderdanen, en 18 December 1923 no. 45 (Ind. Stb. 1926 no. 95); de regelen betreffende de oproeping van aspiranten voor de Koninklijke Militaire Academie enz. (Ind. Stb. 1912 no. 23 junoto, Ind. Stb. 1914 no. 491) bij de Gouv. besluiten van 2 December 1916 no. 26 en 4 April 1924 no. 44 (Ind. Stb. no. 156). Het reglement van den Hoofdcursus (Ind. Stb. 1910 no. 626) werd gewijzigd bij de Kon. besluiten van 2 Juni 1917 (Ind. Stb. no. 654), o.m. inhoudende machtiging om voor den duur van den buitengewonen toestand, voortvloeiende uit de mobilisatie 1914, van dat reglement af te wijken, 7 Mei 1918 no. 22 (Ind. Stb. no. 609), 12 Maart 1919 no. 30 (Ind. Stb. no. 541), 6 Juni 1919 no. 63 (Ind. Stb. no. 791), uitbreiding leerprogramma, 8 Juli 1920 (Ind. Stb. no. 772), 10 Februari 1921 no. 40 (Ind. Stb. no. 354), in verband met de toelating van niet-eur. Ned. onderdanen, 13 September 1921 no. 74 (Ind. Stb. no. 673), 1 October 1921 no. 65 (Ind. Stb. 1923 no. 278), verzwaring van het programma van het toelatingsexamen, 1 Maart 1923 no. 41 (Ind. Stb. no. 281) en 27 Februari 1926 no. 21 (Ind. Stb. no. 182). Bh' Kon. besluit van 18 Maart 1921 (Ind. Stb. no. 270) werden de bepalingen nopens verlof (vacantie) voor het personeel en de leerlingen, voorkomende in de reglementen voor de Koninklijke Militaire Academie, den Hoofdcursus en de Cadettenschool, buiten werking gesteld; zulks in afwachting van de algeheele herziening dier reglementen in verband met de voorgenomen reorganisatie van het militaire onderwijs; bij hetzelfde besluit werd de Minister van Oorlog gemachtigd voor het personeel en de leerlingen dier inrichtingen regelen nopens verlof (vacantie) vast te stellen. Bh' bedoelde reorganisatie zal de Hoofdcursus worden opgeheven, zoodat alsdan de offi¬ ciersrang uitsluitend langs de Koninklijke Militaire Academie kan worden bereikt; in verband hiermede werden in 1927 voor de eerste maal aan de K. M. A. plaatsen opengesteld voor opleiding tot officier der militaire administratie van het Indische leger. Nog zij vermeld, dat toen de voorstellen van de in 1910 benoemde staatscommissie tot reorganisatie van het militair onderwijs (zie blz. 133, linker kolom, van Deel II) in 1921 nog onuitgevoerd waren, zioh uit eigen beweging eene commissie van eenige leeraren en oud-leeraren der Koninklijke Militaire Academie vormde, die het vraagstuk van de officiersopleiding bestudeerde en vervolgens een door haar ontworpen plan tot hervorming publiceerde. De hoogere opleiding van den officier. Hoogere Krijgsschool. De wegens de buitengewone tijdsomstandigheden gebleken onmogelijkheid om de tot de studiën aan de Hoogere Krijgsschool toegelaten officieren naar Nederland te doen vertrekken, gevoegd bij de noodzakelijkheid om met het oog op de aanvulling van den Generalen Staf en van de Intendance in de naaste toekomst de opleiding voor die dienstvakken zoo spoedig mogelh'k te hervatten, leidde in 1918 tot de oprichting te Bandoeng van tijdelijke leergangen, onderscheidenlijk voor de krijgskundige en voor de intendance-studiën, overeenkomende met het eerste leerjaar van de Hoogere Krijgsschool in Nederland. Aan deze leergangen, welke in Maart 1918 werden geopend, werd door 11 leerlingen deelgenomen. In December 1918 en .Februari 1919 werden tot deze leergangen onderscheidenlijk 11 en 3 leerlingen toegelaten. In 1920 konden de leerlingen van de Hoogere Krijgsschool weder naar Nederland vertrekken, om aldaar hunne studiën voort te zetten c. q. te beginnen. Het reglement voor de Hoogere Krijgsschool (Ind. Stb. 1892 no. 49) werd nader gewijzigd bij de Kon. besluiten van 6 Juni 1919 no. 60 (Ind. Stb. no. 790), 8 Juli 1920 (Ind. Stb. no. 770) en 22 Juni 1923 no. 46 (Ind. Stb. no. 455). Bij Gouv. besluit van 9 October 1923 no. 26 (Ind. Stb. no. 503) werd de aanvangsdatum voor hét toelatingsexamen in Ned.-Indië voor den krijgskundigen leergang van de Hoogere Krijgsschool verschoven, ten einde het verblijf buiten den troep van de tot die inrichting van onderwijs toegelaten officieren te bekorten. De bepalingen omtrent de toelating in Ned.-Indië van officieren tot de Hoogere Krijgsschool (Ind. Stb. 1892 no. 53) ondergingen nadere wh'ziging bij Gouv. besluit van 22 September 1926 no. 29 (Ind. Stb. no. 419). Alle bepalingen betreffende de Hoogere Krijgsschool voor zoover betrekking hebbende op officieren van het Indische leger zijn saamgevat in de algemeene order voor het leger 1892 no. 10, le Afdeeling. Cursussen inlandsche talen voor officieren. De cursus voor de Soendaneesche taal — zie blz. 132, linkerkolom, van Deel III — werd op 1 Januari 1918 verplaatst van Batavia naar Bandoeng. De algemeene voorschriften voor de leergangen in de Javaansche en Soendaneesche taal voor officieren (Bijbl.no. 7801) ondergingen nadere wijziging bij de Gouv. besluiten van 15 Augustus 1918 no. 62 en 18 November 1918 no. 46 (Bijbl. nos. 9048 en 9130). Zie ook de algemeene örder voor het leger 1892 no. 10, He Af deeling. De algemeene order voor het leger 1927 no. ONDERWIJS (MILITAIR)—AMBOINEEZEN. 607 7 behelst een voorschrift betreffende het afleggen van een examen in de Atjèhsche taal door officieren in het gewest Atjèh en Onderhoorigheden, waaraan het volgende is ontleend. Tot aanmoediging van het aanleeren van de Atjèhsche spreektaal door de officieren in het gewest Atjèh en Onderhoorigheden worden gratificatiën beschikbaar gesteld voor hen, die bg een daarvoor af te leggen mondeling examen blijken geven, in die taal een zekeren graad van bedrevenheid te bezitten. Het bedrag dier gratificatie wordt gesteld op / 1000 voor eiken in het examen geslaagde. Tot het examen, hetwelk te Koetaradja wordt afgenomen, worden toegelaten alle officieren in het gewest Atjèh en Onderhoorigheden, die zich daartoe bg den gewestelijken militairen commandant aanmelden ten minste drie maanden vóór het voor den aanvang van het examen vastgestelde tijdstip. Omtrent deelneming aan een ook te Batavia af te nemén examen beshst.de Legercommandant. Aan iederen officier, die met goed gevolg het examen in de Atjèhsche taal heeft afgelegd, wordt een getuigschrift uitgereikt. Opleiding van officieren voor tolk voor het Japansch en de Japansche spreektaal. Bij het Kon. besluit van 25 October 1917 no. 57 (Ind. Stb. 1918 no. 117) werden vastgesteld „Regelen, waar„naar officieren van het Nederlandsch-Indisohe lè„ger in opleiding genomen worden voor tolk voor „het Japansch ten behoeve van den dienst in Ne„derlandsch-Indiëen voor tolk voor de Japansche „spreektaal". Deze regelen werden gewijzigd bij Kon. besluit van 10 Mei 1918 no. 57 (Ind. Stb. no. 651); bij Oouv. besluit van 26 Augustus 1919 no. 69 (Ind. Stb. no. 566) werden de positie, de bezoldiging, de verdere inkomsten enz. geregeld van de officieren, die na voleindigde opleiding in Nederland rechtstreeks dan wel via Ned.- Indië naar Japan vertrekken ter voltooiing van hunne opleiding, alsmede de toelage toe te kennen aan de tot tolk voor de Japansche spreektaal opgeleide landsdienaren. Zie ook de algemeene order voor het leger 1892 no. 10, Ille Afdeeling, onder I en II. Opleiding van officieren, bestemd voor de technische inrichtingen van het leger. Het Kon. besluit van 21 September 1920 no. 63, gewijzigd bij de Kon. besluiten van 24 Augustus 1921 en 3 October 1923 nos. 24 en 40 (zie de alg. order voor het leger 1921 no. 26), behelst een regeling betreffende de opleiding van offioieren voor de technische inrichtingen van het leger, volgens welke regeling bedoelde officieren worden opgeleid aan de Technische Hoogeschool te Delft. Opleiding van officieren tot automobielbestuurder. In 1920 werd de Minister van Koloniën bh' Kon. besluit gemachtigd om jaarlijks ten hoogste 10 in Nederland vertoevende officieren van het leger in Nederlandsch-Indië een cursus voor opleiding tot automobielbestuurder te doen volgen. Van deze machtiging is geen gebruik meer gemaakt nadat sedert 1925 bij de automobielcompagnie te Bandoeng tweemaal per jaar voor officieren een cursus wordt gehouden in het besturen van automobielen; in 1925 werd die cursus gevolgd door 24 officieren. Voor opleiding officieren van gezondheid, militaire apothekers en militaire paardenartsen, zie LEGER onder aanvulling officieren; voor opleiding reserve-officieren, LEGER onder legerreserve en aanvulling officieren. AMBOINEEZEN (Militairen). Werd in het gelijknamige artikel op blz. 38 en 39 van Deel I dezer Enoyclopaedie vermeld, dat de Amboineezen uitsluitend worden ingedeeld bij de infanterie, het hospitaal- en het schrij verspersoneel, sedert zijn geleidelijk ook andere wapens voor dezen landaard opengesteld, hoofdzakelijk als een gevolg van het gebrek aan Europeanen, die zij het best kunnen vervangen. Zoo werden ter voorziening in het te kort aan Europeanen bij het wapen der artillerie bij Gouv. besluit van 16 Mei 1917 no. 11 bij wijze van proef de formatiën der bereden- en der vestingartillerie tijdelijk uitgebreid met onderscheidenlijk 80 en 150 amboineesche militairen tegen gelijktijdige inkrimping met dezelfde aantallen europeesche militairen; behalve africhting als kanonnier werd bij de vestingartillerie ook de opleiding tot eenige bijzondere functies (seiner, waarnemer enz.) op den voorgrond gesteld; bg de vestingartillerie voldeden de Amboineezen goed, bij de bereden-artiUerie beter bij de veld- dan bij de bergartillerie. Daar de cavalerie door gebrek aan Europeanen op den duur in gevechtswaarde achteruit zou gaan en bedoeld gebrek in de toekomst waarschijnlijk ook niet zou Zgn aan te vullen met een voldoend aantal europ. dienstplichtigen, werd in 1918 een proef genomen met indeeling van 25 amboineesche en 25 menadoneesche van de infanterie afkomstige militairen bij het ruiterwapen. De amboineesche militairen voldeden niet, de menadoneesche echter kwamen den europ. cavalerist zeer nabij; daarom werd afgezien van indeeling van Amboineezen bg de cavalerie, doch werd de formatie van dat wapen bg Gouv. besluit van 14 Januari 1919 tijdelijk uitgebreid met ten hoogste 100 menadoneesche cavaleristen tegen gelijktijdige inkrimping met ten hoogste 50 europeesche en 50inlandsche cavaleristen. Eveneens wegens het groote tekort aan Europeanen bij de genietroepen werd in 1921 besloten om bg dat korps een proef te nemen met indeeling van Amboineezen en Menadoneezen, waartoe een 40 tal militairen van deze landaarden van de infanterie zou worden overgenomen; wijl zich geen liefhebbers voor dezen overgang aanboden, kon de proef evenwel geen voortgang hebben. In verband met de gunstige resultaten met de opleiding van Amboineezen en Menadoneezen tot radiotelegrafist bg de radioafdeeling der technische compagnie van het bataljon genietroepen, werd in 1923 een proef genomen met opleiding van jongelieden van deze landaarden tot telegrafist; de resultaten waren vrg gunstig, alleen bleek de onvoldoende kennis van de Nederlandsche taal een bezwaar, in het bijzonder bij de telefonische berichten wisseling. Uit artikel 8 van de „nadere bepalingen van den Legercommandant omtrent „het aangaan van (her)verbintenissen bg het „Ned.-Ind. leger" (alg. order voor het leger 1925 no. 22) valt af te leiden, dat thans Amboineezen kunnen worden aangenomen voor alle wapens, den hospitaaldienst en het korps militaire schrijvers; voor indeeling bij het wapen der genie strekt eenige kennis van de Nederlandsche taal tot aanbeveling, voor toelating als soldaat-schrijver is het noodig, dat de candidaat minstens een lagere school op westerschen grondslag heeft doorloopen of met minstens „voldoende" heeft voldaan aan het klein-ambtenaarsexamen. Voor Amboineezen was de werving in 1917 tot 608 AMBOINEEZEN. en met 1923 slechts beperkt opengesteld; in 1920 mochten slechts 15 Amboineezen (en 15 Menadoneezen) per maand worden aangenomen; alleen voor gepasporteerde militairen en voor zoons van actief dienende militairen was de werving steeds onbeperkt open. In 1922 moest voor het wapen der artillerie de niet-europ. werving, dus ook die der Amboineezen, tijdelijk onbeperkt worden opengesteld, in verband met het toenmalige groote incompleet aan ongegradueerden bij dat wapen. In 1924 moest om dezelfde reden de werving van niet-Europeanen — dus ook die van Amboineezen — voor het wapen der infanterie wederom onbeperkt worden opengesteld; doch reeds in 1925 moest weder een beperking worden ingevoerd. Blijkens het mil. tarief no. 13 (Ind. Stb. 1922 no. 160), zooals dat luidt ingevolge Ind. Stb. 1925 no. 44 (blz. 65), bedraagt het handgeld bg indiensttreding van Amboineezen 200, 120 of 60 gulden, onderscheidenlijk voor een verbintenis van 6, 4 of 2 jaren; bij een herverbintenis wordt voor elk vol jaar uitbetaald aan een sergeant (wachtmeester, fourier) / 25, aan een brigadier / 20, aan een korporaal ƒ 15, aan een soldaat le klasse / 12,50 en aan een soldaat 2e klasse ƒ 10. De inlandsche hoofden in de afdeeling Amboina ontvangen een premie van / 50 bij indiensttreding van een hunner, vroeger niet gediend hebbende en in hun ambtsgebied verblijfhoudende onderhoorigen, onverschillig den duur van de aangegane verbintenis; deze premie wordt niet uitgekeerd, indien de onderhoorige in diénst treedt als aspirant-officier of als aspirant-onderofficier en evenmin bij indiensttreding van inlandsche burgers, gevestigd ter hoofdplaats Amboina of op de onderafdeelingshoofdplaatsen Bandanaira en Saparoea (Gouv. besluit 16 Juni 1924 no. 20, Jav. Courant no. 51). Onder de niet-europ. militairen namen de Amboineezen (en Menadoneezen) van af de vroegste tijden steeds een bevoorrechte positie in (zie Deel I blz. 37) *); hieraan kwam een einde door de bij Gouv. besluit van 1 Maart 1921 no. 33 vastgestelde „Regeling betreffende de uitvoering van de „voorstellen der militaire bezoldigingscommissie" s). Die regeling toch bepaalde o.m., (art. 1) dat de militairen beneden den rang van officier, met uitzondering van de dienstplichtigen, worden onderscheiden in „inheemsche troepen"en „aanvullingstroepen"; (art. 2) dat tot de „inheemsche troepen" o.m. behooren alle nieteurop. militairen en (art. 4) dat bij de onderscheiding van militairen niet meer wordt geduid op hun landaard, zoodat de voorvoegingen „europeesch", „amboineesch" en „inlandsen" voortaan niet meer gebezigd worden. Voor alle inheemsche militairen werden dezelfde soldijen vastgesteld; wel werd bepaald, dat alle bij de inwerkingtreding van hooger bedoelde regeling — l) Ten onrechte werd aldaar vermeld dat de Amboineezen ook betaald werden als Europeanen; hunne soldij bedroeg meer dan die der overige Inlanders, doch minder dan die der Europeanen. *) Met „Verdere voorschriften van den Legercommandant" als afzonderlijk boekwerkje in 2 deelen verschenen. Deel II gedrukt bij Typ. Boekh. Visser en Co. Batavia 1921. door den Legercommandant gesteld op 1 Juni 1921 — in dienst zijnde ongegradueerde militairen van amboineeschen (menadoneeschen) landaard als soldaat le klasse zouden worden beschouwd, zoodat hun soldij / 0.15 per dag meer zou bedragen dan van de overige inheemsche militairen 2e klasse, doch dit belette niet, dat deze nagenoeg algeheele gelijkstelling van de amboineesche(menadoneesche) militairen met hunne rang- en standgenooten van andere niet-europ. landaarden door de geheele amboineesche (menadoneesche) bevolking als een achteruitstelling, als een miskenning van de goede militaire eigenschappen en van de groote militaire verdiensten van hun landaard werd beschouwd. Tab-ijk waren de protesten van amboineesche (menadoneesche) zijde tegen den h.i. zoo onbillijken maatregel en ook in den Volksraad gaf deze nagenoeg algeheele gelijkstelling van de amboineesche (menadoneesche) militairen met die van de overige inheemsche landaarden menigmaal aanleiding tot geanimeerde debatten. Aan deze groote grief van de Amboineezen (Menadoneezen) werd eenigermate tegemoet gekomen door de „Militaire bezoldigingsregeling „1925" (Ind. Stb. no. 44) — resultaat van den arbeid der bij Gouv. besluit van 19 Augustus 1922 no. 59 ingestelde „militaire salariscommissie" —, welke 1 Februari 1925 in werking trad. Die regeling (art. 2) hief de onderscheiding van de militairen beneden den rang van officier in „inheemsche troepen" en „aanvullingstroepen" op en duidde de militairen beneden den rang van sergeant-majoor (opperwachtmeester) weder aan door vermelding . van den landaard vóór de benaming van den bekleeden rang of stand, daarbij zelfs verder gaande dan de regeling van vóór 1921, door niet alleen te onderscheiden in „europeesche-", „amboineesche-" en „inlandsche" militairen, doch in „europeesche", „javaansche", „soendaneesche", „madoereesche", „amboineesche", „menadoneesche", „alfoersche", „timoreesche", „boegineesche", „atjèhsche" en „maleische". In verband hiermede worden thans (1927) blijkens de alg. order voor het leger 1926 no. 22 II. A. art 12(1) met betrekking tot de werving onder den naam „Amboineezen" verstaan (vergelijk het begin van het gelijknamige artikel op blz. 38 van Deel I) de inboorlingen (en hunne afstammelingen) van het gouvernement der Molukken, uitgezonderd de niet-Christen inboorlingen (en hunne afstammelingen) van het eiland Halmahéra (onderafdeeling Halmahéra van de afdeeling Ternate) — d.z. de Alfoeren — en die van de afdeelingen Noord-, West- en Zuid-Nieuw Guiné — d. z. de Papoea's; tot de „Amboineezen" in het leger behooren dus niet meer zooals vroeger de „Menadoneezen" ;deze laatsten vormen een afzonderlijke groep, niet alleen met betrekking tot de werving, doch ook wat aangaat hunne aanduiding en benaming. De „militaire bezoldigingsregeling 1925" stelde voorts de rangen van adjudant-onderofficier en sergeant-majoor (opperwachtmeester) ook open voor niet-Europeanen — dus ook voor Amboineezen —, mits zij volledig voldoen aan dé voor die rangen gestelde of nog te stellen eischen (art. 3), en bepaalde voorts dat niet-europ., dus ook amboineesche jongelieden, kunnen worden aangenomen als „aanbevolen militairen" — zie LEGER en ONDERWIJS (MILITAIR) — ten einde voor niet-europ. ka- TOEMBOEK. 623 die de transcendente beheerschers van de goede dagen of jaren uitoefenen. Het onderwerp sub 1 is behandeld onder „TIJDREKENING" in Dl. V (Suppl. aflevering 3), dat sub 2, de chronologie in engeren zin, onder SENGKALA in Deel III. De magische tijdrekening, alsmede de oorsprong der verschillende Javaansche cycli, is gedeeltelijk reeds behandeld onder TIJDREKENING. Hier volgt dus slechts eene aanvulling van dat artikel. Voor de alledaagsche tijdsindeeling kent de Javaan kringen van 5 en 7 dagen en de combinaties van de dagen dezer kringen, 35 in getal. Voor tijdwichelarij-doeleinden kent hij bovendien kringen van 3, 4, 6, 8 en 9 dagen. Bij de Tenggereezen en de Baliërs zijn deze cycli nog algemeen in gebruik, bij de Mohammedaansche Javanen worden de lotsbepalingen door deze tijdkringen voornamelijk door de aanzienlijken en de kenners der eigen Javaansche beschaving in acht genomen. Men vindt nog genoemd kringen van één dag (= ékawara), twee dagen (dwiwara) en tien dagen (dasawara), maar of deze een eigen leven hebben dan wel terwille van de symmetrie in de reeks znn ingepast is ons onbekend. De dagen der trimara ( = drie dagen) heeten: dora of dwara (op Bali ook pasah), waja of wahja (op Bali ook beteng) en bjantara (op Bali ook kadjëng). De namen beteekenen resp. ver; het uiterlijke; het inwendige. Van deze drie is de laatste omineus; men mag dan niets planten of in den grond steken, zooals b.v. het hout voor een pagar. Wie hiertegen zondigt, krijgt steken in de zij. De combinatie van kadjeng met kliwon (van de o daagsche week) is op Bali de dag, dat de beoefenaars der zwarte kunst begraven lijken stelen willen, om daarvan offers te maken voor Doerga. Daarom bewaakt men de graven op kadjengkliwon. Valt deze combinatie in de afnemende maanhelft (tusschen volle en nieuwe maan), dan moet de Baliër onder een cocos defaeceeren en zich reinigen met het schutblad van een vruchttros; bn' verzuim daarvan zou hij puisten krijgen. Volgens sommigen is de eerste triwara Waja. De tjatoerwdra (4 dagen) zijn Cri, Laba, Daja, Mandala. De namen beteekenen resp. schoonheid, luister; voordeel, winst; kracht, macht, aanleg bezittend; omtrek, cirkel, wat iets omvat. De pantjawdra (=5 dagen) zijn de bekende pasardagen Kliwon (op Bali Klion), Legi (Bali Manis), Paing, Pon, Wagé. De begindag wordt verschillend opgegeven; bn de Javanen is deze Paing, Kliwon, of Legi; op Bali Legi. Voor de beteekenis der namen zie men TIJDREKENING, Dl. V blz. 405 of Suppl. Afl. 3 blz. 69. De sadwdra (=6 dagen) zijn Toenglé, Arjang, Woeroekoeng, Paningron of Paniron, Oewas of Was en Mawoéloe; daarvan is Toenglé omineus, Oewas vrij slecht, de overige goed. Volgens sommigen begint de sadwara met Arjang. In combinatie met een bepaalde woekoe (de 30 weken van 7 dagen, zie beneden) zijn de sadwara alle sterk omineus. Zoo b.v. de Toenglé in de woekoeSinta, de Arjang in de woekoe Landep enz. De Toenglé-Sinta, die op Coekra (Vrijdag)-Legi valt, brengt vooral een aantal verbodsbepalingen met zich, welke 7 dagen duren, m.a.w. de Toenglé (van de zesdaagsche cyclus) in de week Sinta op den weekdag Vrijdag, als het ook juist de dag Legi is, is bijzonder gevaarlijk. Omdat elke dag van de sadwara in een der 30 woekoes omineus (Jav. ringkel BaL ingkel) is, noemt men de sadwara op Java ook Paringkelan, op Bali paingkelan. Elk der gevaarlijke combinaties heeft een eigen naam. De saptawara ( = 7 dagen) is Hindoesch, de woekoe der Javanen, de zevendaagsche week ook der Mohammedanen en Christenen, met de volgende namen: Redité — Ngahad — Zondag Soma — Senèn — Maandag Anggara — Slasa — Dinsdag Boeda — Rebo — Woensdag Wrespati — Kemis — Donderdag Qoekra — Djoemoewah — Vrijdag Sanistjara — Setoe — Zaterdag. De eerste kolom geeft de verbasterde Sanskritnamen, de tweede de verbasterde Arabische namen, zooals de Javanen die gebruiken. Een serie van 30 dezer woekoes vormt de Javaansche pawoekon, die dus 210 dagen heeft. Een pawoekon heeft dus 42 pasarans en de combinatie van pasaran- en woekoedag (lapan) komt er 6 maal in voor. M.a.w. elke pawoekon begint op denzelfden woekoe-, pasar-, en lapandag; en de opvolging van deze in de pawoekon is standvastig. De lapan (selapan dina, 35 dagen) wordt vaak als termijn aangenomen voor periodieke vergaderingen, rentetermijnen en offers. De astawdra (= 8 dagen) draagt de namen van de Hindoesche godheden der 8 hoofdhemelstreken (naar Javaansche opvatting): Cri, Indra, Goeroe, Jama, Roedra, Brahma, Kdla en Oemd. Volgens sommigen begint de astawara met Goeroe; daarnaar heet deze cyclus bij de Tenggereezen Pagoeron. Op Bali spreekt men ook van de Padéwan (déwa-godheid). De sangawdra (=9 dagen) heet op Java en Bali naar den eersten dag padangon; de Jav. namen zijn: Dangoe, Djagoer, Gigis, Kérangan, Nohan, Wogan, Toeloes, Woeroeng en Dadi. In enkele geschriften wordt eene eenigszins afwijkende volgorde gegeven; ook bestaan er eenige verschillen in de verklaring, waarom de dagen goed of slecht zijn. De meeste namen zijn doorzichtig; dangoe beteekent langdurig, djagoer beteekent sterk, kérangan beteekent tot schande gemaakt, nohan beteekent afgebroken, afgesloten, wogan beteekent bezwaarlijk, toeloes beteekent welig, woeroeng beteekent mislukken, dadi beteekent slagen. Op Bali komt Kérangan na Wogan en Toeloes tusschen Woeroengan en Dadi. Voor de Javanen kwam bij deze elementen de lunaire jaartelling van een Perzisch-Arabischen kalender, die de latere Soeltan Ageng van Mataram in 1626 A.D. in plaats van de oude luni-solaire telling stelde, evenwel de oude Hindoesche Caka-jaren (toen 1647 Qaka) gewoon doortellend. Deze Javaansche jaren tellen 354 of 355 dagen, de oneven maanden hebben 30 dagen, de overige 29 dagen, behalve in een schrikkeljaar, wanneer de twaalfde maand ook 30 dagen heeft. Die jaren zijn samengevat in cycli van 8 jaren, waarvan drie schrikkeljaren zh'n. Zulk een oyclus heet windoe (zie TIJDREKENING). Een windoe telt dus 5 x 354 + 3 x 355 dagen = 2835 dagen. In dat getal zitten de factoren 3, 5, 7, en 9 benevens BOSCH WE ZEN. 637 laste, den Adviseur ondergeschikte, dienstkringleiders en aan de Gewestelijke Bestuurshoofden, aan wie die dienstkringleiders mede direct ondergeschikt zijn. De Inspecteurs, welke voorshands slechts zgn aangesteld bij het djatibedrijf (4), den dienst der wildhoutbosschen op Java en Madoera (1), en den dienst der bosschen in de Buitengewesten (1) (bij laatstgenoemden dienst den titel Adjunct-Adviseur voerend) hebben een uitsluitend adviseerende en controleerende funotie, zij bezitten derhalve geen dirigeerende bevoegdheid. De boschbeheerders zijn derhalve rechtstreeks ondergeschikt aan het Hoofd van het onderdeel en niet aan den Inspecteur. De Inspecteurs zijn de controleerende organen van het Hoofd van het onderdeel. Slechts in spoedgevallen is de Inspecteur bevoegd dadelijke instructies, in naam van het Hoofd, te geven. Vanzelfsprekend is den boschbeheerders voorgeschreven om elke instructie van den Inspecteur, in het belang van de uitoefening van zijn controle, op te volgen. Het Beheer zelve ondergaat geen ingrijpende verandering; het door Sibinga Mulder ingevoerde beheerssysteem blijft dus in wezen bestaan, behoudens differentiatie in de' oppervlakten der beheerseenheden, waardoor een meer natuurlijke indeeling bereikt wordt. Zoogenaamde belangrijke beheerseenheden zijn gevormd, met het beheer waarvan de meest geschikte oudere Opperhoutvesters worden belast. Bij het djatibedrijf werden daartoe de beheerseenheden Tjepoe en Saradan (Noord- en Zuid-Saradan) aangewezen; bij den dienst der wildhoutbosschen op Java en Madoera het boschdistrict Kedoe en in de Buitengewesten de dienstkringen Zuid-Sumatra en Sumatra's Oostkust; Een noemenswaardige wijziging is het voorschrift in het Personeelsreglement (artikel 13 (2)) dat de beheerders van in stand te houden bosschen op Java en Madoera uitsluitend ondergeschikt zijn aan het Hoofd van het betreffende dienstonderdeel, onverminderd hun ondergeschiktheid aan den Hoofdinspecteur. In het reglement 1913 was daarentegen bepaald, dat ten aanzien van het beheer der niet-definitief-ingerichte djatibosschen en der in stand te houden wildhoutbosschen (de ingerichte daarbij inbegrepen), zij eveneens ondergeschikt waren aan de Hoofden van Gewestelijke Bestuur. Vroeger was die medeondergeschiktheid aan de Gewestelijke Bestuurshoofden organiek juist. De dienst was nog zeer extensief. De oeconomische ontwikkeling van Java maakte het toen noodzakelijk, dat boschoeeonomische kwesties, en wel voornamelijk die inzake boschreserveering, principieel in het raam van de algemeene bestuurspolitiek moesten worden beschouwd. De toestand heeft zich allengs gewijzigd; was de organisatie in de reglementen van 1897 en 1913 gedecentraliseerd op de Gewestelijke Bestuurshoofden, die behoefte bestaat, althans op Java, niet meer. Het een en ander was reeds voldoende aanleiding om bij de bestuurshervorming de dienst van het Boschwezen op Java en Madoera niet op de provincies te decentraliseeren. Waar echter andere oeconomische belangen, in tegenstelling met het ten deele commereieele karakter, dat het djatibedrijf heeft, voorde dienstleiding in menig geval maatgevend zullen behooren te zgn, is in het Bosch¬ dienstreglement (Bijblad 11825) eveneens het contact met bestuur en locale raden geregeld. Anders is het in de Buitengewesten. De in die gewesten, met Java vergeleken, zeer afwijkende oeconomische toestanden makèn thans nog, evenals dit vroeger op Java het geval was, een sterk doorgevoerde decentralisatie op de Gewestelgke Bestuurshoofden noodig. De taak van Adviseur van den dienst der bosschen in de Buitengewesten met zgn Adjunct-Adviseurs (Inspecteurs) zal zioh dan ook alleen in zuiver adviseerende richting bewegen, behoudens in uitsluitend technische aangelegenheden, welke buiten de beoordeelingssfeer van genoemde Bestuurshoofden liggen. In verband met het voorgaande is het duidelijk dat het Boschpolitiepersonéel op Java en Madoera door den Hoofdinspecteur, in de' Buitengewesten daarentegen nog door de Hoofden van Gewestelijk Bestuur moet worden benoemd. Zooals te voren reeds medegedeeld, zal de vorm der inwendige organisatie der onderscheidene dienstonderdeelen zich dienen te regelen naar een meerdere specialisatie, inhaerent aan het karakter van beheer van het betreffende onderdeel. Zoo wordt het beheer der djatibosschen in den vorm van een bedrijf in den geest der (nog niet in werking getreden) bedrijvenwet (Stb. 1927 No. 419) met commereieele boekhouding gegoten, een boekhouding derhalve, waarin de financieele bedrijfsuitkomsten in direct verband kunnen worden beschouwd met het in dat bedrijf geinvesteerde kapitaal. Als kapitaal moeten, volgens artikel 4 der nog niet in werking getreden Bedrijvenwet, die uitgaven worden beschouwd: a. welke door het Land ten behoeve van het bedrijf zijn gedaan zoomede de nog niet afgeloste uitkeeringen terzake van uitgaven voor voorbereiding, oprichting, uitbreiding en vernieuwing; b. ter zake van uitgaven tot verkrijging van voorraden; c. ter zake van door het Land gedane uitkeeringen betreffende uitstaande voorschotten. Het boschkapitaal wordt derhalve niet in de kapitaal-rekening opgenomen. Het op de openingsbalans te brengen bedrag aan kapitaal werd geraamd op f. 21.000.000. De kosten voor verjonging en verpleging worden onder bedrijfsuitgaven geboekt. De rentabiliteit van het djatibedrgf kan eventueel slechts de rentabiliteit van de ten behoeve van de exploitatie aangewende kapitaalsuitgaven aangeven. Met het oog op de urgentie om 1 Januari 1929 het djatibedrijf in vollen omvang in werking te doen treden, vonden in 1927 en in 1928 de voorbereidende werkzaamheden plaats inzake het ontwerpen en instellen van een op het hoofdkantoor van het bedrijf gecentraliseerde boekhouding, het bepalen van het kapitaal ten behoeve van de opstelling van de openingsbalans, enz. Aangezien de personeelsvoorziening van het lager en middelbaar personeel reeds geruimen tijd in elk opzicht te wenschen overliet, werd bij het djatibedrijf personeel in particulier verband aangesteld, welk personeel ten opzichte van den Lande in een verhouding staat als bij arbeidsover eenkomst aangegeven. 638 BOSCHWEZEN. Buiten het bedrijfskarakter van het djatibedrijf is nog vermeldenswaard de zeer sterke interne centralisatie op het hoofdkantoor, niet alleen wat betreft de boekhouding en statistiek, doch eveneens wat betreft de technische controle. Als noodzaak werd voorts gevoeld het overbrengen van de sectie boschontsluiting van de Inrichting naar de Technische afdeeling van het Djatibedrijf en van de afdeeling Handelszaken van het Hoofdkantoor van den dienst van het Boschwezen naar het Hoofdkantoor van het djatibedrijf. De overbrenging van de afdeeling Boschontsluiting naar het djatibedrijf geschiedde, omdat deze afdeeling zuiver boschtechnisch werk verricht, dat inhaerent is aan het bedrijf. Voor den dienst der wildhoutbosschen werd eveneens een nieuwe boekhouding ontworpen, welke gedurende 1929 zal worden beproefd. Een ingrijpende verandering bracht de vaststelling van de plaats, welke de dienst der Boschinrichting in den dienst en t. o. van de overige dienstonderdeelen moet innemen. Die dienst zal haar werkzaamheden moeten uitstrekken over den geheelen archipel (vroeger alleen over Java), dientengevolge werden daarbij ingedeeld niet alleen de opnemingsbrigade voor Java, maar ook die voor de Buitengewesten. Voorts zal hij zich bepalen tot het bewaken van het boschkapitaal; die dienst zal voortaan uitsluitend de definitieve bedrijfsplannen opstellen, waarin de toelaatbare houtval (naar massa, boschklasse en vlakte) in verband met de continuïteit van het boschbedrijf wordt voorgeschreven, terwijl de bedrijfsplannen in engeren zin (werkplannen) door het beheer (djatibedrijf, dienst der wildhoutbosschen) worden opgemaakt, welke plannen zullen moeten steunen op de door de Boschinrichting in de bedrijfsplannen vastgelegde gegevens. Zoowel de definitieve bedrijfsplannen als de bedrijfsplannen in engeren zin behoeven de goedkeuring van den Hoofdinspecteur. Ingevolge reglement van 1913 moesten beide plannen door de inrichting worden vervaardigd. Een volledig overzicht van de organisatie van den dienst geeft ingevoegd schema. Ten slotte nog een beknopte uiteenzetting van de Boschordonnantie, het Personeelsreglement en het Boschdienstreglement, waarbij de, ten opzichte van de reglementen van 1913, meest belangrijke wijzigingen worden vermeld. De opzet van deze reglementen is een andere dan die van 1913. In de Boschordonnantie voor Java en Madoera 1927 (Stb. 1927 No. 221 jo. 1928 No*. 65 en 651) komen geen uitvoeringsvoorschriften meer voor zooals in het Boschreglement 1913. Die ordonnantie geeft uitsluitend principieele bepalingen. Echter zjjn thans in die ordonnantie ook de strafsancties opgenomen op boschdelicten, welke vroeger voorkwamen in het zoogenaamde Boschpolitiereglement (Stb. 1876 No. 216). De uitvoeringsvoorschriften op de bepalingen der Boschordonnantie treft man in het Boschdienstreglement 1928 (Bijblad 11825). Beide reglementen gelden uitsluitend voor Java en Madoera. Een Boschordonnantie voor de Buitengewesten is aan de Regeering ingediend, doch nog niet afgekondigd. Zoolang dit nog niet heeft plaats gehad, blijven voor de Buitengewesten de 2e en volgende hoofdstukken van het Dienstreglement 1913, voor zoover mogelijk, van toepassing. Het Personeelsreglement (Bijblad 11824) geldt daarentegen voor geheel NederlandschIndië. Bij de opstelling dër reglementen werd rekening gehouden met den wensch van de Regeering, dat bevoegdheden, vroeger der Regeering voorbehouden, zoo mogelijk, over moeten gaan op de Departementshoofden. Tevens werden in verband met de bij de reorganisatie aan den Hoofdinspecteur toegedachte algemeen leidende positie, dien Hoofdambtenaar meerdere, tevoren door het Departementshoofd uitgeoefende, functies overgedragen. Voorts werd de mogelijkheid Van overdracht van meerdere bevoegdheden op de hoofden der onderdeelen opengesteld. Elk voorschrift van internen aard werd buiten de reglementen gehouden; slechts voor zoover rekening moest worden gehouden met andere diensten dan die van het Boschwezen werd dit in het reglement uitgewerkt. De reorganisatie kan, in verband met het bovenstaande, slechts uitdrukking vinden in het Personeels- en Dienstregle ment. De aanwijzing, welke beheerseenheden of gedeelten daarvan tot het djatibedrijf of den dienst der wildhoutbosschen op Java en Madoera zullen behooren, vindt plaats door den Directeur van Landbouw. De aanwijzing van in stand te houden bosschen op Java en Madoera en van het uitbreidingsgebied der djatibosschen geschiedt thans eveneens door dat Departementshoofd, tevoren een aanwijzing welke door de Regeering moest plaats vinden. Het tempo der definitieve inrichting,-vroeger door de Regeering bepaald, in verband met de exploitatie der djatibosschen door aannemers buiten de definitief ingerichte eenheden, wordt nu geregeld door den Directeur van Landbouw wat betreft de in stand te houden wildhout- bosschen en overigens door den Hoofdinspecteur. De bepaling over welke vlakten bosch de definitieve inrichting zal mogen plaats vinden (artikel 18 (1) Dienstreglement 1913) is in wezen een zuiver intern te regelen aangelegenheid en is om die reden buiten het Boschdienstreglement 1928 gehouden. De artikelen 9 tot en met 13 van genoemd reglement houden voorschriften in ten aanzien van de grensregeling der bosschen en vervangen die, opgenomen in de Bijbladen 9364 en 6160. Een principieel onderscheid tusschen de grensregeling van djati- en van wildhoutbosschen wordt niet meer gemaakt. Dit onderscheid is in het huidige dienstreglement ook ten aanzien van de overige voorschriften komen te vervallen. De processen-verbaal van grensregeling, de bedrijfsplannen en het werkplan voor het Boschbouwproefstation zijn aan de goedkeuring van den dienstchef onderworpen, een bevoegdheid, welke in de reglementen van 1913 aan het Departementshoofd was toegekend. Nieuw zijn de voorschriften voor het Boschbouwproefstation (artikelen 22 en 23, Boschdienstreglement 1928). De interne voorschriften zooals voor de administratie, den geregelden oogst, de bebossehingen en de boschverpleging worden door de Hoofden der onderdeelen opgesteld, dooh behoeven de goedkeuring van den Hoofdinspecteur. Artikel 30 van meergenoemd reglement sluit de ongeregelde exploitatie (d.i. de exploitatie niet bij een bedrijfsplan voorgeschreven) uit in de ingerichte bosschen. In het reglement van 1913 gold dit voorschrift slechts voor de definitief ingerichte djafóbossehen. In de ingerichte w O ao Q X H N H CS CO 9 642 BADOEJS. geheim gehouden, niet juist weet of het uitsluitend een offer- en bidplaats is, dan wel of men er ook heilige graven aantreft. Dit laatste zou men opmaken uit eenige (door zgn dood niet uitgewerkte) aanteekeningen van Mr. D. Hoorders, die in 1864 tot die plek is doorgedrongen, en uit mededeelingen van afstammelingen van Badoejs. De bidplaats bestaat uit 13 terrassen met opstaande steenen. Een analoog oord is de uit 5 terrassen bestaande bidplaats der Karang-Badoejs, Kosala geheeten en waarvan beschrijvingen gegeven zijn (Pleyte, Pennings, Van Tricht), waaruit de waarschijnlijkheid blijkt, dat men ten minste gedeeltelijk met graven te doen heeft. Groote, platte, vijfhoekige, rechtopstaande steenen vormen een speciale karaktertrek. Ook is er een ruw bewerkt Boeddhabeeldje, dat volgens de Karangers het oonterfeitsel van hun oudsten stamvader is. In Zuid-Bantam vindt men nog twee andere analoge heiligdommen, nl. den Goenoeng Dangka, aan de Tji Berang ten Zuiden van Tjipanas, vroeger het sanctuarium der Badoejs van Sadjera, en den Lebak Sibedoeg, een oord dat niet meer vereerd wordt, maar, om de geesten die er zouden huizen, gemeden door de bevolking. Deze terrassen liggen ten Z. van den Kendeng-rug, niet ver van de Zuidgrens van Kanèkès, en zijn vermoedelijk afkomstig uit den tijd toen de nederzetting der Orang Kanèkès zich tot de Zuidkust uitstrekte, welke grens einde 18e eeuw door den Sultan van Bantam Noordwaarts verlegd werd tot op den Kendeng-rug. Deze Bantamsche pamoedjaan (open bidplaatsen) vormen schakels in een keten van megalithische monumenten, die zioh uitstrekt van Madagasoar via Vóór- en Achter-Indië, onzen Archipel en Polynesië, tot het Paasch-Eiland toe. De Badoejs leven in strenge afzondering van de buitenwereld, waarmede zij niet dan ongaarne en alleen bij dringende noodzakelijkheid in aanraking komen; de vrouwen en kinderen mogen het Badoej-gebied niet verlaten en de girang-poe'oen, het wereldlijk en geestelijk hoofd van ieder der binnengehuchten, mag zich zelfs niet aan oningewijden vertoonen. Dit alles betreft de Binnen-Badoejs. De z.g. Buiten-Badoejs hebben veel meer contact met de buitenwereld. De Badoejs zijn nl. verdeeld in Orang Kadjeroan (medio 1908: 156 zielen; med. 1928: 140 zielen), dat zijn zij, die de verboden binnengehuchten Tjibeo, Tjikartawana en Tjikensik, den heiligen grond, bewonen, en de Orang Kaloearan of Orang Panamping (medio 1908: 1391, Mei 1928: 1381 zielen), die de buitengehuchten bewonen. De voornaamste Kadjeroan zijn afstammelingen van de oude daleum's of leiders en de overgeleverde stamboomen behooren tot de heiligste erfgoederen der Badoejs. Deze mogen slechts door enkele personen bij bepaalde gelegenheden gereciteerd worden, o.a. bij het jaarlijksch bezoek aan Artja Domas. De stamboomen omvatten momenteel 13 generatie's, behalve de 2 oervaderlijke godenfiguren, waaruit blijkt dat voor de Badoejs de wereldgeschiedenis begint met hun vlncht voor den Islam. De onderscheiding tusschen O. Kadjeroan en O. Kaloearan wordt gehandhaafd door middel van de bepaling, waarvan de oorsprong onbekend is, dat het aantal huisgezinnen, dat den heiligen grond mag bewonen, altijd 40 moet zijn en niet grooter, noch kleiner mag wezen. De overcompleet geworden gezinnen (door huwelijk van jongeren), die door den poe'oen worden aangewezen, verlaten het heilige gebied, maar vermengen zich niet met de andere O. Kaloearan; zij houden zich apart als z.g. „kaoem dalem", voor zoover het huwelijk betreft. Uit hen alleen mag een eventueele opengevallen plaats onder de Kadjeroangezinnen worden aangevuld. De O. Kaloearan met de Kaoem dalem bewonen de buitengehuchten. Oorspronkelijk zijn er slechts negen buitengehuchten geweest, de z.g. „dangkakampongs", waarvan er heden ten dage twee (Tjihoeloe en Kadoekatoeq) binnen Kanèkès en zeven ten Noorden ervan, te midden van het door de Mohammedaansche bevolking bewoonde gebied liggen. Deze zeven (Kamantjing, Kompal, Nangkabengkoeng,Tjiandam,Tjilenggor, Moengkoelan, Panjawean) hebben een half-Islamitische,half-Badoej-bevolking,die in vrede samenwonen, maar tusschen wier huizen een duidelijke afscheiding (open ruimte) bestaat. Er zijn een Mohammedaansch en een Badoej dorpshoofd. Deze laatsten, de Djaro-dangka's, stammen af van de Kadjeroan en erven de functie van vader op zoon. Nadat de tegenwoordige Noordgrens van Kanèkès —in het begin der 19e eeuw— door het Gouvernement opnieuw werd vastgesteld, znn deze 7 dangka-kampongs buiten het Badoej-gebied komen te liggen, maar hardnekkig op de oude plaatsen gehandhaafd uit eerbied voor de traditie. Elk der 3 girang-poe'oen's heeft 3 djaro-dangka's onder zioh. Van deze 3 dangka-kampongs is er telkens één het traditioneele verbanningsoord voor zondaars uit het respectievelijke binnendorp. Behalve de genoemde 9 dangka-kampongs zijn er tegenwoordig nog 23 kleine buitengehuchten, die alle binnen Kanèkès (maar buiten de „Taneuh larangan") liggen. Zij zijn blijkbaar ontstaan door een trek van bewoners der Noordelijke dangka-kampongs naar de sfeer der binnengehuchten. De bewoners staan dan ook hiërarchisch onder de djaro-dangka's, behalve de „kaoem dalem", die direct onder de girang-poe' oen's staan. Deze gecompliceerde inrichting der Badoejmaatschappij rechtvaardigt de hypothese, dat zij oorspronkelijk heeft bestaan uit een aristocratische kern, waaromheen zioh de mindere lieden gegroepeerd hebben. Hierop wijst ook de naam „kaoem dalem", die „lieden, behoorend tot het vorstenverblijf" beteekent. De dangka-kampongs zijn van oudsher voorposten geweest onder Kadjeroan-hoofden, die zoowel op import van vreemdelingen als op export van (verbannen) Kadjeroan toezicht hielden. Alles met het oog op instandhouding van isolement en zielental. De 40 gezinshoofden der Kadjeroan hebben blijkbaar allen een officieele functie bg de ritueele oogstfeesten te vervullen. Volgens henzelven zgn zij in wezen de bewakers dezer heilige instellingen en van de heilige bidplaatsen. Hun onbekende aristocratische origine moet wel een religieus cachet gehad hebben. Het zielental der Badoejs gaat achteruit; het kindertal daalt nl.: 1908: 85 kinderen op 41 gezinnen, 1928: 56 kinderen op 45 gezinnen (weduwen tellen ook als gezin). Of hier gevolgen van inteelt in het spel zijn is natuurlijk onzeker, maar BADOEJS—HANDELS VEREENIGING „AMSTERDAM" (N.V.). 643 een achteruitgang van den libido is niet onmogelijk en zou een physiologische oorzaak kunnen zn'n van de op sexueel gebied zoo strikte moraliteit der Badoejs: zeldzaamheid van tweede huwelijken en echtscheidingen; het niet nemen van een jong meisje als tweede echtgenoote; het sinds menschenheugenis niet voorkomen van overspel. Bh' de Badoejs is alles verboden, wat hun onbekend of verboden was tijdens zij zich van de overige wereld afzonderden. Zoo hebben zij geen natte rijstvelden, maar „hoema-"bouw. Een eigenaardige instelling is de „hoema-serang", het gemeenschappelijke rijstveld, dat bh' elk der 3 binnengehuchten gevonden wordt, en dat in gezamenlijken arbeid bewerkt wordt, één maand vóórdat met de particuliere hoema's begonnen wordt.De „hoema-serang" is een oud-Javaansche instelling, die elders overal verdwenen is. In Bantam heetten die velden vroeger sesèrangan, en aan een dergelijk rijstveld heeft b.v. de stad Sérang haar naam te danken. De hoema-serang moet volkomen ongerept blijven in den zin van niet-verontreinigd. Tijdens de bewerking wordt zorgvuldig opgelet dat de grond niet door speeksel besmet wordt; om analoge redenen wordt onder het werk niet gedronken. De Badoejs mogen bij hun tochten van geen rijpaard of voertuig gebruik maken en niet op een bed slapen. Zij mogen niet lezen en schrijven en vermijden alles wat naar weelde zweemt. Ook onderscheiden zij zioh in hun kleeding en voeding van de overige Bantammere. Die kleeding bestaat uit een witte, zelf-ge we ven „badjoe koeroeng", een idem hoofddoek en een „samping kaleng" (= saroeng). De O. Kadjeroan dragen deze kleederen altijd, de overigen slechts bij plechtige gelegenheden. Als muziekinstrumenten hebben zij de tarawangsa (een strijkinstrument), de soeling (fluit), de angkloeng pondok (korte angkloeng), en tegenwoordig ook de „goöng" en de „terebang". De Badoejs onderscheiden zich allergunstigst door reinheid van zeden, zoodat o.a. diefstal sedert menschenheugenis niet is voorgekomen, en zij dan ook geen zorg voor de veiligheid van hun eigendommen kennen. De tijdrekening der Badoejs hangt samen met de ritueele data der hoemabewerking. Hun jaar is een oogstjaar (zonnejaar), dat in 12 maanden verdeeld is, die afwisselend 29 en 30 dagen tellen. De namen der maanden zijn gelijk aan die der Oud-Javaansche mangsa-maanden. De 11 dagen, die zij elk jaar moeten achterraken, worden door de poe'oen's weggesmokkeld, wat mogelijk is, doordat zij den begin-datum der hoema-serangbewerking willekeurig kunnen vaststellen en de noodzakelijke onregelmatigheden de analphabete Badoejs niet deren. Tegenwoordig valt hun officieel nieuwjaar (kasa 1) in December. Het grondgebied der Badoejs is gelegen op de hellingen van den Pagelaran, een der toppen van het Kendeng-gebergte, en wordt begrensd door de rivier Tji Badoej in het Noorden, de desa Babakan in het Oosten, den Kendeng-rug in het Zuiden en de rivierTji Barani in het Westen. Deze grenzen worden in het terrein door aardhoopen aangegeven en, desgewenscht, door de oudere Badoejs precies opgedreund in alle détails. (Zie ook MENSCHENOFFERS). Literatuur over de Badoejs: Behalve de reeds in Dl. I, blz. 102 opgegeven literatuur: C. L. Blume, Indisch Magazijn 2e twaalftal no. 3 (1845) en B. van Trioht, Levende Antiquiteiten in WestJava, in Djawa, Mei 1929 en bij Kolff en Co., Batavia (1929). HANDELSVEREENIGING „AMSTERDAM" (N.V.) (Aanvulling van Dl. II, blz. o9). Deze maatschappij bezat «inde 1928 16 suikerondernemingen, 6 theeondernemingen, 4 vezelondernemingen, 3 tapioca- en vezelondernemingen, 1 tapiocaonderneming, 5 rubberondernemingen, 1 rubber- en koffieonderneming en 2 oliepalmondernemingen. De ondervolgende staat geeft een overzicht der door de maatschappij verkregen resultaten in de periode 1917—1928. N.V. HANDELSVEREENIGING „AMSTERDAM" Gestort Gewoon en R?«*™»ten 31 D maatschap- buitenge- ^J"? Geplaatste Netto winst A*80^vingen Divi- ^6C' pelijk woon Reser- van h°* obligatiën. (o) en Rf?erves' ^d kapitaal. vefonds. volgende 8 * > (6) Pot. | jaar. 1917 15.000.000 6.750.000 1.800.000 11.391.000 14.322.423,76 6.955.396,76 25 1918 15.000.000 6.750.000 1.500.000 15.685.000 7.594.816,83 3.193.696,89 25 1919 17.500.000 9.375.000 2.800.000 15.178.000 20.915.696,46 8.264.894,89 50 1920 20.000.000 10.000.000 — 14.688.000 40.172.778,84 25.706.282,51 60 1921 20.000.000 10.000.000 4.705.000 14.196.000 10.512.254,45 4.858.314,53 26 1922 20.000.000 10.000.000 — 13.701.000 8.336.273,53 1.361.512,87 30 1923 20.000.000 10.000.000 — 13.203.000 19.961.947,28 11.751.960,55 35 1924 25.000.000 12.500.000 — 12.703.000 34.161.967,81 19.886.760,22 40 1925 30.000.000 16.000.000 — 12.200.000 31.622.002,68 17.105.616,08 35 1926 35.000.000 17.500.QD0 — 11.770.000 23.520.246,17 9.497.076,85 30 1927 40.000.000 20.000.000 5.000.000 11.340.000 27.310.479,31 11.810.346,74 30 1928 40.000.000 20.000.000 6.000.000 20.710.000 21.239.109,42 8.363.119,83 30 (o) exclusief reserves van vorige jaren, excl. saldo Ao Po, inol. reserves en afschrijvingen ten laste van het loopende boekjaar. (6) ten laste van het loopende boekjaar, incl. reserves ten behoeve van het volgend jaar, verminderd met die ten laste van Ao Po. 644 HOUTSOORTEN. HOUTSOORTEN. (Zie DJATI en WILDHOUTBOSSCHEN). Het meer systematische onderzoek naar de houtsoorten van Nederlandsch-Ludië dateert eerst van de laatste decenniën. Noodzakelijkerwijs moest hieraan het botanisch onderzoek der boomsoorten voorafgaan. Wel is waar dragen de versohillende boomsoorten bij de inheemsche bevolking bepaalde, soms zeer vaste namen, maar als gevolg van het ontstellende aantal boomsoorten en het groote aantal talen in den Archipel kon de Inlandsche naam alleen geen betrouwbaren grondslag leveren voor een uitgebreid houtonderzoek. Eerst toch zou moeten worden nagegaan, welke Inlandsche boomnamen betrouwbaar zijn en welke hun synoniemen zgn in de verschillende gebieden. Dit was indertijd in nog sterkere mate noodzakelijk, daar het anatomisch houtonderzoek nog niet ver genoeg gevorderd was om aan de hand van een houtmonster den Inlandschen naam te oontroleeren of de botanische soort vast te stellen. Van de vele natuuronderzoekers, die zioh hebben bezig gehouden met het onderzoek der flora van Nederlandsch-Indië (Zie BOTANISCHE LITERATUUR VAN NEDERLANDSCH-INDIË), dienen in het bijzonder genoemd te worden Rumphius, Blume, Junghuhn, Miquel, Boerlage, Koorders, Valeton, Backer en Smith. Anderen legden zich meer in het bijzonder toe op het bijeenbrengen van gegevens van meer practischen aard, zooals- de inheemsche plantennamen en gegevens omtrent het gebruik van plantendeelen. In dit verband dienen vermeld te. worden, behalve de boven reeds genoemde onderzoekers Rumphius en Koorders, Pilet, Van Eeden, Duifjes, De Clercq, Heyne en Endert. Bij de bestudeering van de flora van Nederlandsch-Indië is in den beginne aan de gemakkelijker te verzamelen kruiden en heesters veel meer aandacht geschonken dan aan de boomen. In 1888 echter begon Koorders met zijn onderzoek naar de boomsoorten van Java. Voor dit doel nam hij op Java eenige duizenden boomexemplaren in onderzoek, verspreid over ± 30 verschillende gebieden, op verschillende hoogten boven zee gelegen. De resultaten van dit onderzoek zgn vastgelegd in de bekende „Bijdragen van Koorders en Valeton", die een standaardwerk vormen over de Javaansche boomflora. Bij dit werk behoort een atlas met 800 platen, die na de Bijdragen is verschenen. De kennis van de flora der Buitengewesten is steeds veel kleiner geweest dan die van Java. (Zie ook VEGETATIE). Voor zoover het de boomsoorten betreft, wordt echter sedert een tiental jaren krachtig gewerkt aan een vermeerdering van deze kennis. Door het Museum voor Economische Botanie en vooral door het Boschwezen zijn reeds veel materiaal en gegevens voor dit doel bijeengebracht. In Palèmbang heeft het Bosohbouwproefstation op dezelfde intensieve wijze als Koorders dat op Java deed, materiaal en gegevens verzameld van ongeveer 400 boomsoorten. Bovendien maakt een belangrijke uitbreiding van den wetenschappelijken staf van het Herbarium tevens Museum voor Systematische Botanie te Buitenzorg het sedert eenige jaren mogelijk, aan de botanische verwerking meer aandacht te schenken, dan vóór dien tijd. Tooh zal het nog zeer lang duren, eer wij over een mo¬ derne boomflora voor de Buitengewesten zullen kunnen beschikken. Met betrekking tot het onderzoek naar de anatomie der Nederlandsch-Indische houtsoorten dienen genoemd te worden: Moll en Janssonius, Pfeiffer, Beekman en Den Berger. De beide eerstgenoemden zijn reeds jaren bezig met een microscopische beschrijving van de door Koorders verzamelde houtmonsters van Javaansche boomsoorten volgens een door hen uitgedachte, op hoog wetenschappelijk peil staande methode. Pfeiffer, Beekman en Den Berger volgen een eenvoudiger methode voor meer direct practisch doel en trachten houtdeterminatie mogelijk te maken met behulp van een zaklens. Met het technisch onderzoek van Nederlandsch-Indische boomsoorten hebben zich vroeger voornamelijk bezig gehouden de Artillerie-Constructiewinkel te Soerabaja, die o.a. vele door Koorders verzamelde houtsoorten onderzocht, en de Marinewerf te Amsterdam. Ook de voormalige Vereenigde Indische Boschexploitatie Maatschappijen (Vibem) hebben verschillende houtsoorten, vooral uit de Buitengewesten, onderzocht. Tegenwoordig hebben deze onderzoekingen meerendeels plaats aan het Bosohbouwproefstation en het Laboratorium voor Materiaalonderzoek van het Departement van Burgerlijke Openbare Werken, verbonden aan de Technische Hooge school te Bandoeng, en aan de Artillerie Constructie Winkel. -Daar nog zeer veel valt te onderzoeken op het gebied der houtsoorten van Nederlandsch-Indië, moet het als een gelukkige omstandigheid worden beschouwd, dat in de omringende landen, die een groote overeenkomst in flora vertoonen met Nederlandsch-Indië, ook in deze richting werd en wordt gewerkt. In dit verband dienen o.m. genoemd te worden de werken van Brandis, Hooker, Gamble, King, Ridley, Foxworthy, Merrill, Sohneider en Whitford. In sommige opzichten is het onderzoek in de omringende landen verder gevorderd dan bg ons, zoodat uit deze literatuur voor het onderzoek der NederlandschIndisohe houtsoorten veel wetenswaardigs valt te putten. Het Bosohbouwproefstation en het Museum voor Economisohe Botanie, beide te Buitenzorg, en het Koloniaal Instituut te Amsterdam beschikken over uitgebreide houtcoüectie's, terwijl eerstgenoemde instelling van bijna 100 houtsoorten, die typen vertegenwoordigen van de voornaamste handelshoutsoorten van Nederlandsch-Indië, handelsmonsters ter beschikking stelt. Het aantal boomsoorten, dat een diameter kan bereiken van 40 cm of meer, een maat, waaruit houtwerken van de meest gevraagde handelsafmetingen verkregen kunnen worden, is, dank zg het onderzoek van Koorders en Valeton, voor Java vrij nauwkeurig te bepalen; het bedraagt bijna 600 soorten, behoorende tot ongeveer 275 geslachten. Voor de Buitengewesten bedraagt het aantal geslachten bijna 450; het aantal soorten is met geen mogelijkheid op te geven; naar zeer globale schatting bedraagt het + 3000. Weliswaar komen de meeste Javaan»che boomsoorten ook voor op de Buitengewesten, maar historische factoren, de groote verschillen in bodem en klimaat, en de groote uitgestrektheid in geografischen zin van den Nederlandsch-Indischen HOUTSOORTEN. 645 Archipel, hebben tot gevolg, dat de verspreiding van vele soorten aan bepaalde, soms zeer enge grenzen gebonden is. Zoo vertoonen Sumatra en Borneo onderling een groote overeenkomst in vegetatie, welke veel gelijkt op die van Malaka. West Java heeft vele trekken gemeen met Zuid Sumatra; Oost Java met de kleine Soenda-eilanden en Zuid Celebes; terwijl men in de flora van het Oostelijk gedeelte van den Archipel naast Maleische ook Australische elementen aantreft. Deze verschillen in vegetatie komen natuurlijk ook tot uiting in de aan de markt gebrachte houtsoorten. Eerder werd er reeds op gewezen, dat de verschillende boomsoorten bij de inheemsche bevolking bepaalde namen dragen (Zie ook PLANTENNAMEN). Uit den aard der zaak zijn in dit verband vooral die namen van veel belang, welke gelden voor een taal, die door vele millioenen bewoners wordt gesproken, zooals op Java het Javaansch, Soendaneesch en Madoereesch, of die over een groote oppervlakte wordt gesproken, zooals in de Buitengewesten het Maleisch. Welke waarde aan den Inlandschen plantennaam kan worden toegekend, is van tevoren niet te zeggen. Nu eens hebben dergelijke namen slechts plaatselijke waarde, dan weer meer algemeene. Dit laatste geldt in het bijzonder voor die soorten, welke voor de bevolking van ouds van groot economisch belang zijn geweest en voor die, welke bgzonder opvallende kenmerken of eigenschappen bezitten. In deze gevallen vindt men vaak een gelijkluidenden naam in meer dan een taalgebied. Een Inlandsche plantennaam, die nu eens een botanische soort, dan weer een variëteit of vorm, in andere gevallen een groep van botanische soorten omvat, bestaat zeer vaak uit een groepsnaam, gevolgd door een soortnaam. Deze soortnamen hebben in den regel slechts plaatselijke waarde; de groepsnamen echter zgn van veel meer belang. Deze omvatten in den regel meerdere botanische soorten, die zeer vaak botanisch nauw verwant zijn en waarvan het hout dikwijls gelijkwaardig is; zij kunnen dan uit een. houttechnisch oogpunt tot eenzelfde groep gebracht worden. Een onderzoek naar de technische waarde der Nederlandsch-Indische houtsoorten, waarbij de eeuwenlange ervaring, hierover opgedaan door de inheemsche houtgebruikers, van veel belang is, zal ertoe kunnen medewerken vooroordeelen op te heffen, die er ongetwijfeld mede toe hebben bijgedragen, dat van het zeer groote aantal houtsoorten van Nederlandsch-Indië nu nog slechts een gering percentage op de markt wordt gebracht. Eerst door een nauwkeuriger onderzoek der bosschen en een betere bestudeering van de houtsoorten kan dit bezwaar worden opgeheven. Daarbij is het noodzakelijk, de houtsoorten in te deelen in groepen van technisch ongeveer gelijkwaardige soorten, voornamelijk gebaseerd op duurzaamheid, sterkte, machinale bewerkbaarheid en botanische verwantschap. Op Java bedroeg de geoogste hoeveelheid hout in 1927 aan timmerhout: ± 390,000 M', waarvan ± 371,000 M" djati en slechts ± 19,000 M» z.g. wildhout; aan brandhout ± 1,500,000 stapelmeter, eveneens grootendeels djatihout. Voor de Buitengewesten is zelfs niet bg benadering vast te stellen, hoeveel hout er wordt gekapt, omdat de inheemsche bevolking voor eigen ge¬ bruik vrij mag kappen. De eenigszins gecontroleerde houtval bedroeg echter in 1927 1,152,000 M* werkhout (vrijwel uitsluitend wildhout), 1,500,000 stapelmeter brandhout, en 75,000 ton houtskool Hiervan ging van het werkhout ± 480.000 M3 naar het buitenland, grootendeels naar Singapore (uit het panglonggebied van Riouw en Sumatra's Oostkust) en slechts een klein gedeelte (26,000 M3) naar Java. Java voert slechts weinig hout uit naar het buitenland (in 1927 ± 17,000 M' djatihout), waaruit blgkt, dat het djatihout grootendeels dient ter voorziening, in de eigen behoefte. In de Buitengewesten is geleidelijk het onjuiste standpunt verlaten, dat djati eigenlijk de eenige goede Nederlandsch-Indische houtsoort is; op Java hecht men hier echter nog te veel aan en vaak wordt djati gebruikt, waar men met mindere of goedkoopere houtsoorten zou kunnen volstaan. Bovendien zijn er onder de z.g. wildhoutsoorten verscheidene, die voor speciale doeleinden de voorkeur verdienen boven djati. In sommige streken van Java, o.a. in West Java, waar djati moeilijker te krijgen en duurder is, is men meer vertrouwd met het gebruik van wildhout. Door het Boschwezen worden hier geregeld eenige houtsoorten geëxploiteerd, in hoofdzaak rasamala, poespa, eiken- en kastanje-soorten, manglid en Podocarpus-soorten. Ook in de djatiboschstreken worden reeds sedert eenige jaren enkele der daar voorkomende wildhoutsoorten, o.a. laban en woengoe, mede geëxploiteerd en met voordeel verkocht. Hieronder volgt thans een beknopte bespreking van de voornaamste houtsoorten van Nederlandsch-Indië, ingedeeld naar de productiegebieden. De indeeling in duurzaamheidsklassen (afgekort tot D.) en sterkteklassen (afgekorttot S.) is in overeenstemming met die, gevolgd door het Boschbouwproefstation te Buitenzorg en vastgelegd in zijn Korte Mededeeling no. 4. java. Als voornaamste houtsoorten van Java dienen te worden genoemd: djati, rasamala, poespa, eiken- en kastanje-soorten, manglid, Lauraceeën en Podocarpus-soorten. Djati, de algemeene naam voor Tectona grandis L. (D. I, S. II). Van nature boschvormend optredend op Java en bijbehoorende eilanden (vooral Midden- en Oost Java), enkele der Kleine Soenda-eilanden en Zuid Celebes en behalve op Java ook nog in taUooze andere streken gecultiveerd, o.a. in den laatsten tijd algemeen in Noord Sumatra. Het grootste verspreidingsgebied ligt in Voor- en Achter-Indië, waar het onder den naam teak verhandeld wordt. Het djatihout is bruinachtig van kleur, grof, met duidelijke groeiringen, zeer duurzaam, maar niet bijzonder zwaar; het is voldoende sterk voor allerlei doeleinden, waarbij het niet aankomt op bijzondere taaiheid; het laat zich goed bewerken, krimpt en trekt weinig en is vaak fraai geteekend. De combinatie van al deze goede eigenschappen maakt het geschikt voor tallooze doeleinden, zooals constructies bij huis- en bruggenbouw, meubelen en dwarsliggers. Als scheepsbouwhout, vooral voor houtwerken, die met ijzer in aanraking komen, geniet het een wereldvermaardheid. Tegen paalworm is djati niet bestand, maar het wordt gewoonlijk niet snel aangetast. Opgemerkt dient te worden, dat het djatihout van Déli, waar HOUTSOORTEN. 647 Sana keling (Dalbergia latifolia Roxb.), ook wel Ja va-palisander geheeten, is alleen bekend van Java en Britsch-Indië. Het hout is duurzaam en zeer sterk (D. I, S. I), taai, zeer hard en moeilijk te bewerken. Het is fraai van kleur en teekening, n.1. zwart en paarsbruin van kleur met lichtere banden in dezelfde tint of meer geelbruin; het laat zich uitstekend polijsten en politoeren. Het is dan ook gezocht voor meubels enlambrizeeringen; verder is het geschikt bevonden voor de vervaardiging van gebogen voorwerpen. Het krimpt weinig, maar heeft sterke neiging tot kromtrekken. Het lichte waroe-hout(£fibiscus tiliaceusL.), D. III, S. III, is bekend om zijn taaiheid en wordt om die reden bij voorkeur gebruikt voor velgen, spaken en karreboomen, stelen van gereedschap en kromhouten van prauwen. Denzelfden roep geniet het zware, donkere, roodachtig gekleurde, duurzame walikoekoen-hout {Actinophora fragans R. Br.), D. II, S. I. Oeltis Wightii Planch (D. III—IV, S. I—II), matig zwaar en grijswit van kleur, is tot nog toe de eenige Nederlandsch-Indische houtsoort, waarvan bekend is, dat ze in taaiheid het esschenhout evenaart. (De buigbaarheid is wat geringer). Dit hout is dus geschikt voor al die doeleinden, waar het niet zoozeer aankomt op groote duurzaamheid, als wel op bijzondere taaiheid, b.v. voor wagenboomen, gereedschapsstelen, rekstokken, liggers van vliegtuigen e.a. Het is ook voor gebogen voorwerpen bruikbaar. Opmerkelijk is, dat deze eigenschappen bij de bevolking niet bekend zijn, hoewel men dat uit den op Java bekenden naam pendjalinan wel zou verwaohten (pendjalin = rotan). De Inlandsche bevolking bezigt voor haar huizenbouw naast zeer veel bamboe en in den laatsten tijd plaatselijk ook djatidunningshout, vele wildhoutsoorten, vooral vruchtboomen. Een van de meest gezochte hiervan is het nangka-hout {Artocarpus integra Merr.), D. II, S. II, dat gaarne gebezigd wordt voor stijlen. Het citroengele hout is in verhouding tot zijn duurzaamheid vrn Uoht; hoewel het grof is en sterke kruisdraad vertoont, is het toeh gemakkelijk te schaven, te draaien en te polijsten. Het wordt verder gaarne gebezigd voor tongtongs, rijstblokken en snijwerk, o.a. klompen. Het doerian-hout (Durio zibethinus Murr.), D. IV/V, S. III—II, is een licht grijsrood gekleurde houtsoort, die vooral in West Java veel gebruikt wordt voor goedkoopere meubelen, speelgoed en voor planken, o.a. voor betonvormen. Het is meestal vrij licht, en vooral versch, zeer gemakkelijk te bewerken. De djeundjing laoet {Albizzia falcata Backer = A. moluccana Miq.) is een gemakkelijk te oultiveeren boomsoort, afkomstig uit de Molukken, en vooral op Java algemeen als schaduwboom tevens grondverbeteraar aangeplant tot op een hoogte van 1500 M. In de vochtige gebieden gedijt hn het best. Het is een ongeloofelijk snelle groeier. Het vrn' grove hout is licht in gewicht, zeer weinig duurzaam (D. V.) en slechts matig sterk (S. IV of III). Toch is het nog geschikt voor theekisten en wordt voor dit doel dan ook veelvuldig gebruikt. Het dient echter snel gedroogd te worden. De Inlandsche bevolking gebruikt het ook voor woningbouw, vooral in de bergstreken. Mogelijk kan deze boomsoort van belang blijken voor de papierindustrie. Onder de betere Albizzia-soorten zijn eenige, zooals A. procera Benth., A. Lebbeck Benth. en A. lebbeckioïdes Benth. (D. II, S. II), op Java bekend onder de namen weroe, wangkal, kedingding, ki-hijang tarisi en ki-tokè, die door hun fraaie glans en teekening, gepaard aan gemakkelijke bewerkbaarheid en geringe neiging tot scheuren, krimpen en trekken, groote aanbeveling verdienen voor meubels en betimmeringen. sumatra en borneo. De voornaamste handelshoutsoorten van Sumatra en Borneo zijn: meranti, keroewing, kamfer, balau, merawan, resak en belangeran, alle behoorende tot de familie der Dipterocarpaceae, belian, merbau, poenak, njatoe of balam en bakau. Verder dienen ook nog te worden vermeld, tembesoe, koelim of kajoe ba wang, petaling, tempinis, rengas, daroe-daroe, Artocarpus-soorten, bintangoer, soerèn, geroenggang, poelai, melaboeai, kajoe malas, boengoer en niboeng. Vele bosschen op Sumatra en Borneo zijn rijk aan boomsoorten uit de familie der Dipterocarpaceeën en bestaan, vooral in het heuvelgebied, vaak overwegend uit vertegenwoordigers van deze familie. Deze boomsoorten bereiken meerendeels groote afmetingen en leveren hout van zeer uiteenloopende kwaliteit, maar geschikt voor velerlei doeleinden, zoodat het niet behoeft te verbazen, dat zij de hoofdmassa vormen van de verhandelde houtsoorten in deze gebieden. Meranti wordt geleverd door minstens een 50tal soorten van het geslacht Shorea. Daar er nogal groote verschillen zn'n in het uiterlijk van den bast en de kleur van het hout, worden de verschillende typen door de Inlandsche bevolking met verschillende (groeps)namen aangeduid. De meest algemeene namen op Sumatra zijn: meranti, banio, kaloep, melebekan, seraja, damar boewah en kedontang; op Borneo: damar, lanan, lampong, awang, madjak, madjau, tengkawang, meranti en seraja. Op Malaka zgn de meest bekende namen meranti en seraja, in de Philippijnen lauan. Naar de kleur en het s.g. kan men de meranti's indeelen in roode en witte (tot lichtgele), en in zware en lichte. Er bestaan echter verschillende overgangen tusschen deze groepen. De duurzaamheid varieert van III—IV, de sterkte van II tot IV. Het hout scheurt zelden, maar krimpt nogal sterk. Door zijn veelvuldigheid van voorkomen, zijn gunstigen stamvorm en gemakkelijke bewerkbaarheid is meranti op Sumatra en Borneo de meest gebruikte houtsoort. De lichtere soorten, die wel lang bestand zn'n tegen houtboorders, maar niet tegen weersinvloeden, worden door de Inlandsche bevolking algemeen gebezigd voor planken en ribben bij huisbouw en voor kano's; de zwaardere, die sterker en duurzamer zijn, voor balken, vloerplanken en. zelfs bruggedekplanken. De Europeanen gebruiken de lichtere soorten gewoonlijk meer voor semiperïnanente doeleinden, als betimmeringen bij huishouw en vooral voor vormen bij den betonbouw. De betere soorten worden door hen terecht steeds meer gebruikt, ook voor permanente doeleinden. Het hout is meestal nog al grof, maar heeft vaak een fraaien glans. Het is den Amerikanen gelukt het Philippijnsche lauan, onder den naam van Philippine mahogany, in Amerika ingang te doen vinden als luxehoutsoort voor betimmeringen. Keroewing wordt geleverd door een 50-tal 648 HOUTSOORTEN. soorten van het geslacht Dipterocarpus. De meest algemeene namen op Sumatra zijn: keroewing en lagan; op Borneo: keroewing, tempoerau, tempoedau, andri, apot en karang. Op Java komen ook eenige soorten Dipterocarpus voor, bekend onder den naam palalar. Het keroewing-hout is grof, vrij hard en meestal nog al zwaar: het is weinig onderhevig aan scheuren, krimpen en trekken. Hoewel het onder dak duurzaam en zeer sterk is (D. III, S. I), wordt het door de inheemsche bevolking weinig gebruikt vanwege de vrij geringe splijtbaarheid, terwijl het versche hout moeilijk te zagen is door het hooge harsgehalte. Door de Europeesche en Chineesche bevolking wordt het echter veel gebruikt voor zware en lichte constructies bij huis- en bruggenbouw en voor tongkangs. Impregneeringsproeven zijn gaande, om te onderzoeken of het geschikt is voor dwarsliggers. Kamfer-hout (D. III—IV, S. I—III) wordt geleverd door een 7-tal soorten van het geslacht Dryobalanops. De meest bekende namen op Sumatra zijn: kajoe kapoer en petanang; op Borneo: kajoe kapoer, empedoe, kajatan en sintok. Dryobalanops aromatica Gaertn., de stamplant van de Baros-kamfer, is ook als houtleveraneier de meest bekende. Kamfer-hout is roodachtig van kleur, vrij grof, weinig onderhevig aan scheuren, krimpen of trekken en ruikt versch meer of minder sterk naar kamfer. Het wordt gaarne gebezigd voor huis- en bruggenbouw, prauwen en koffers. De lichtere soorten zijn gemakkelijk te bewerken. Het empedoe uit West Borneo is het best, het kapoer of sintok uit Zuid- Oost Borneo het slechtst; voor zware constructies is het laatste niet geschikt. Balau-hout (D. I., S. I) wordt geleverd door eenige soorten uit de geslachten Hopea en Shorea. De meest bekende namen op Sumatra zgn: balau, damar laoet, simantok, resak (Simaloer) en rikir; in West Borneo balau, en in Zuid Celebes poöti. Het zeer zware, harde, sterke, geelbruine hout wordt algemeen en voor velerlei doeleinden gebruikt; niet alleen voor zware constructies bij huis-, bruggen- en scheepsbouw, maar ook voor riemen, masten, telegraafpalen, assen van molens en voor dwarsliggers. In vele streken van Noord Sumatra is het voor permanente doeleinden het bouwhout bij uitnemendheid. Het scheurt zelden diep, maar wel vertoont het vaak windscheurtjes. Merawan (D. II—III, S. II—III) wordt geleverd door eenige soorten van het geslacht Hopea, voornamelijk uit Zuid Sumatra en Borneo. Andere veel voorkomende namen zijn nog dasal, mang (West Borneo) en bangbirai (Z.O. Borneo). Het hout is fijn van draad, geelachtig, later bruinachtig van kleur, heeft een fraaien glans en is gemakkelijk te bewerken. Vooral ook door zgn gemakkelijke splijtbaarheid is het een bij de bevolking van ouds zeer gezochte houtsoort voor balken, stijlen en planken bij huishouw en voor prauwen. Het hout werkt weinig,'daarom verdient het aanbeveling voor kozijnen en deuren. Uitgezochte exemplaren met golvenden draad zgn wegens de fraaie moiréteekening zeer aan te bevelen voor meubels en betimmeringen. Plaatselijk wordt het gebruikt voor watertonnen. Resak wordt geleverd door eenige soorten van de geslachten Vatica en Cotylelobium. De soorten van het geslacht Vatica zijn in den regel slechts matig duurzaam (D. III) en worden zelden gebruikt voor constructiedoeleinden. Zij blijven hier daarom verder buiten bespreking. De soorten van het geslacht Cotylelobium echter, meerendeels voorkomend in Riouw en West Borneo en aldaar bekend onder de namen resak tembaga, r. boekit, r. doerian en r. kerandji, leveren een bruingeel tot donkerbruin, hard, zwaar, zeer duurzaam en sterk hout (D. I, S. I), dat gezocht is voor zware constructies, ook onder ongunstige omstandigheden, zooals in den grond en in het water. Het sterke scheuren van het hout is bg vele van deze toepassingen geen bezwaar. Het moet ook bestand zijn tegen zeepaalworm, hetgeen verklaard kan worden door het bezit van een vrij hoog gehalte aan kiezellichaampjes en door 'zgn groote hardheid. Belangeran (Shorea belangeran Burck), ook wel kahoi of kawi geheeten, is een boomsoort van Borneo, Bangka en Billiton. Het donker bruinrood gekleurde hout, dat veel hars bevat van een donkerroode tot zwarte kleur, is grof van draad, nogal hard, duurzaam en sterk (D. II, S. I—II). Het wordt veel gebruikt voor zware constructies bij huis- en bruggenbouw, ook wel voor prauwen en neuten in den grond. Het trekt nogal sterk. Belian (Eusideroxylon Zwageri T. e. B.). Deze boomsoort, ook wel boelian, oelin of onglèn geheeten, levert het z.g. Borneosche of Palembangsche ijzerhout. De boom komt verspreid over geheel Borneo in groote hoeveelheden voor, en hier en daar op Bangka en Billiton en in Palèmbang en Djambi. Plaatselijk kan hij een belangrijk aandeel in den boschopstand innemen. Het hout is oorspronkelijk geelbruin; op den duur wordt het echter bruin tot zwart. Het is vrg grof van draad, zeer hard, maar toch goed te bewerken, gemakkelijk te splijten en zeer duurzaam en sterk (D. I, S. I). Hét is van de Ned.-Indische houtsoorten, die in groote massa's te krijgen zijn, ongetwijfeld de duurzaamste soort. Het wordt veel gebruikt voor zware constructies bij huisen bruggenbouw en is ook zeer geschikt voor gebruik in den grond. Hoewel het, zij het langzaam, aangetast wordt door paalworm, wordt het algemeen gebruikt voor beschoeiingen bg havenwerken. Het wordt ook veel gebruikt voor dwarsliggers, waarvan de levensduur op 15—20 jaar gesteld kan worden. De sterke neiging tot scheuren zal men moeten tegengaan door vóórboren der gaten voor de spijkers en tirefonds. Deze eigenschap, die bij gebruik voor dwarsliggers een bezwaar is, heeft het hout echter een groote plaats doen verkrg'gen voor gebruik als sirappen (houten dakpannen), die ook op Java reeds veel gebruikt worden, en zeker wel een mensehenleeftijd meekunnen. Voor meubels is het hout te zwaar; voor bestratingsblokjes is het echter zeer geschikt gebleken. Voor neuten in den grond en voor sirappen is het op Borneo een van de meest gebruikte houtsoorten; in de peperstreken is het zeer gezocht als stutten voor de peperranken. Merbau of ipil, op Borneo ook wel alai of anglai, op Celebes en in de Molukken ipil, bajam of evenals eenige andere houtsoorten kajoe besi geheeten, wordt geleverd door de soorten van het geslacht Intsia. Het hout is geelachtig tot roodbruin, soms bijna zwart van kleur, grof, heeft een duidelijken glans en is, hoewel zwaar, zeer goed en fraai te bewerken. Het is duurzaam en sterk (D. I, S. I). Bovendien scheurt, krimpt en trekt 650 HOUTSOORTEN. S. IV—V). Om verkleuring te voorkomen moet het hout snel verzaagd en gedroogd worden. Door de bevolking wordt het hout vooral gebezigd voor grof snijwerk. Ook schijnt het gaarne gebruikt te worden voor vormen bij de gieterij. Een der Alstonia-aooiten, n.1. A. spalhulata Bl., levert in zgn wortels het bekende, zeer lichte kajoe gaboes, dat vooral gebruikt wordt voor drijvers bij de vischvangst, en als surrogaat voor kurken. Voor het laatste doel is het weinig geschikt, vanwege zijn geringe veerkracht en groote poreusiteit; voor isolatiemateriaal (b.v. bij de hoedenindustrie) zal het waarschijnlijk wel bruikbaar zn'n. Kajoe malas (Parastemon urophyllum A.D.C.), D. II—III, S.I, is een harde, moeilijk te bewerken, zeer zware, roode houtsoort van de alluviale vlakten van Sumatra en Borneo, die o.a. gebruikt wordt voor pijlers van bruggen, neuten van huizen en ook voor steigerpalen in zee- en brak water. Door het hooge gehalte aan kiezellichaampjes, gepaard gaande aan groote hardheid, is dit hout waarschijnlijk goed bestand tegen de aantasting door paalworm. Boengoer, op Java woengoe geheeten (Lager stroemia speciosa Pers.) komt over den geheelen Archipel voor, bij voorkeur op voohtigen bodem, maar nergens in zeer groote massa's. Het hout staat slechts weinig bn' djati ten achter (D. II, S. II) en is dan ook overal zeer gezocht voor velerlei doeleinden, vooral voor prauwen. In de uitgestrekte kustmoerasgebieden, die arm zn'n aan goede houtsoorten, speelt de niboeng-palm (Oncosperma filamentosa Bl.) een belangrijke roL In onbewerkten vorm worden de stammen gebruikt voor neuten in het water; gekloofd dient de buitenste, zeer duurzame laag tot latten en bevloering. Dit materiaal kan tientallen van jaren mee. celebes en db molukken. De houthandel in Celebes en de Molukken is nog weinig ontwikkeld. De belangrijkste uitgevoerde houtsoorten zh'n luxehoutsoorten, n.1. ebbenhout, Ambonsch wortelhout en salamoeli. Als belangrijke houtsoorten dienen verder genoemd te worden: kajoe besi, in hoofdzaak ipil of bajam, de in deze streken voor bouwdoeleinden meest gebruikte houtsoort (zie merbau onder Sumatra en Borneo), djati uit Boeton (zie onder Java), linggoea, gofassa, kajoe lasi, kajoe lara, poöti (zie balau onder Sumatra en Borneo) en kolaka. Het echte ebbenhout van Nederlandsch-Indië (Diospyros utilis Et. en V.) is grootendeels afkomstig van Noord Celebes en omliggende eilanden, met Makassar (vandaar de naam Makassaarsohe ebbenhout), Gorontalo en Poso als voornaamste uitvoerhavens naar het buitenland. Het aantal Diospyros-sootten in den Archipel is zeer groot, maar er zijn slechts een paar soorten, die kernhout vormen van voldoende breedte. Nu het echte ebbenhout echter geleidelijk aan schaarscher begint te worden, schijnen ook andere (minderwaardige) soorten in den handel te worden gebraoht. Van nature is het Indische ebbenhout in den regel niet egaal zwart, maar zwart met vlekken en strepen in verschillende tinten. Eerst door het op een bepaalde wijze te beitsen, wordt het gitzwart. Zooals bekend, wordt het ebbenhout in hoofdzaak gebruikt voor luxemeubels en -betimmeringen, pianokasten, snh- en inlegwerk. Het Ambonsch wortelhout, het kajoe boekoe, is afkomstig van uitwassen, voorkomende op sommige stammen van den linggoa (Pterocarpus indica Willd.). Het wordt verkocht in stukken van 2 tot 100 K.G. Hoewel deze boomsoort o.a. ook op Java en de Philippijnen voorkomt, schijnt hij daar dergelijke uitwassen niet te vormen. Dit wortelhout zit vol kleine oogjes en heeft een zeer warrig vezelverloop, hetgeen een hoogst eigenaardige teekening geeft. Het wordt gebruikt voor pijpenkoppen, fijn opleg werk en fineer. Salamoeli of Ambonsch notenhout (Cordia subcordata Lamk.) is een grove, vrij lichte en zachte houtsoort (D. III), grijsbruin van kleur met donkere vlammen, die gepolijst, bijzonder warm van tint wordt, met fraaie kleurschakeeringen. Het is een van de mooiste Ned.-Indisehe houtsoorten voor meubels en betimmeringen. Het linggoa-hout, op Java angsana of sana kembang geheeten, wordt geleverd door een paar soorten Pterocarpus. De kwaliteit loopt nogal uiteen (D. I—II, S. I—III, misschien ook nog minder). De kleur varieert van licht stroogeel met vele overgangen tot bloedrood, het s.g. van 0,4 tot 0,9. Of dit soort-, dan wel individueele verschillen zh'n, is niet met zekerheid bekend. Het hout is meestal gemakkelijk te bewerken; scheurt, krimpt en trekt weinig; is goed bestand tegen weersinvloeden en insectenvraat en wordt daarom gaarne gebruikt. Van wege zijn fraaie kleur en teekening wordt het ook vaak voor meubels gebezigd. De gofassa (o.a, Vitex cofassus Reinw.) levert een houtsoort, welke overeenkomt met de meer bekende laban of leban (Vitex pubescens Vahl), die over den geheelen Archipel voorkomt, maar veelal een minder gunstigen stamvorm heeft dan eerstgenoemde. Het hout is vrn' fijn, hard, maar toch goed te bewerken, krimpt en scheurt weinig, is duurzaam en sterk (D. I, S. I—II) en vrij taai. Het wordt vooral gebruikt voor prauwen, velgen, spaken, e.d. Kajoe lasi (Adina fagifolia Val.) is een harde, maar gemakkelijk te bewerken, fijne, geel- of bruinachtige, vaak rood geaderde houtsoort, die mede in verband met zijn groote duurzaamheid en sterkte (D. Lt, S.:IT) zeer gezocht is voor huishouw, meubels en ook voor prauwen. Dit hout laat zich ook fraai beitsen en polijsten. Bij gebruik in de zon vertoont het vrn sterke windsoheuren. Kajoe lara of kajoe nani (Metrosideros vera Roxb. en M. petiolata Val.) is een fijne, zeer harde roodachtig grijsbruine houtsoort, die buitengewoon sterk en duurzaam is (D. I, S. I). Wegens zgn buitengewone hardheid gebruikt men het bg voorkeur in onbewerkten vorm, o.a. voor pijlers van bruggen en neuten van huizen en vooral ook voor havenwerken, daar het zeer lang weerstand biedt tegen aantasting door paalworm. Kolaka (Parinarium corymbosum Miq.) komt onder velerlei namen over geheel Indië meer of minder algemeen voor, maar heeft blijkbaar alleen in Zuid Celebes een plaats op de houtmarkt weten te verkrijgen. Het is een zware, harde, roodbruine houtsoort, sterk, maar slechts matig duurzaam (D. III, S. I—II). Het groote gehalte aan kiezellichaampjes doet vermoeden, dat het goed bestand zal blijken tegen paalworm. Het boven water uitstekende gedeelte zal echter tegen weersinvloeden beschermd moeten worden. HOUTSOORTEN—PAKETVAART MAATSCHAPPIJ (KONINKLIJKE). 651 kleine soenda-eilanden. Van de Kleine Soenda-eilanden wordt geen timmerhout uitgevoerd, wel vrij veel sandelhout (Santalum album L., zie aldaar), bekend onder den algemeenen naam tjendana, op Timor haoe meni geheeten. Dit hout is hoofdzakelijk afkomstig van Timor en omliggende eilanden; de boom komt echter ook, zij het veel zeldzamer, voor op Java, Celebes en in de Molukken. Het hout is zwaar, hard, zeer fijn en groengeel van kleur, al of niet met bruine of roodachtige teekening. Alleen het kernhout bezit de typische sandelhoutgeur. Het dient uitsluitend als reukhout en voor fijn snijwerk, terwijl de uit het hout bereide sandelhoutolie gebruikt wordt voor parfums, zeepen en medicinale doeleinden. De belangrijkste reukhoutsoorten van den Archipel zijn verder garoe-hout, waarvan de beste soort geleverd wordt door Aquilaria malaccencis Lamb. (zie aldaar) en het veel goedkoopere kajoe laka, Dalbergia parviflora Roxb., beide soorten grootendeels van Borneo en Sumatra. Van de verfhoutsoorten (zie KLEURSTOFPEN en BATIKKEN) is de belangrijkste kederang, die het z.g. geelhout of kajoe koening levert (Cudrania, o.a. C. javanensis Tréc. = C. spinosa Kds., zie aldaar), dat voornamelijk uit het Oosten van den Archipel afkomstig is. .Literatuur. De voornaamste (niet zuiver botanische) werken over de houtsoorten van Nederlandsch-Indië zijn: S. H. Koorders en Th. Valeton: „Bijdragen tot de kennis der boomsoorten van Java"; S. H. Koorders: „Verslag eener botanische dienstreis naar de Minahassa"; J. W. Moll en H. H. Janssonius: „Micrografie des Holzes der auf Java vorkommenden Baumarten"; K. Heyne: „De nuttige planten van NederlandschIndië"; L. G. den Berger en H. Beekman: „Inleiding tot de herkenning van hout in de practjjk"; L. G. den Berger en F. H. Endert: „Belangrijke houtsoorten van Nederlandsch-Indië"; L. G. den Berger: „Houtsoorten der Cultuurgebieden van Java en Sumatra's Oostkust"; F. W. Foxworthy: „Commercial Timber Trees of the Malay Peninsüla"; J. S. Gamble: „A manual of Indian Timbres"; H. N. Whitford: „The Forest of the Philippines"; E. E. Schneider: Commercial woods of the Philippines." F. H. E. PAKETVAART MAATSCHAPPIJ (KONINKLIJKE). (Aanvulling en vervolg < van Dl. III blz. 254 v.v.) De Koninklijke Paketvaart Maatschappij begon hare diensten op 1 Januari 1891, onder leiding van den Hoofdagent Jhr. L. P. D. Op ten Noort (oud-marine officier, tevoren Inspecteur der Stoomvaart Maatschappij Nederland), bijgestaan door den Chef van den Algemeenen Dienst L. J. Lambach (voordien in dienst bij de NederL Indische Stoomvaart Maatschappij) met een vloot van 28 schepen. Dertien hiervan waren op Nederlandsche werven voor de Indische vaart aangebouwd, t.w.: de s.s. Both, Coen, Maetsuycker en Reael, ter grootte van ongeveer 825 netto ton, s.s. Carpentier en Van Diemen, elk van 766 ton, s.s. Reynst, Van Goens en Speelman, elk van 632 ton, s.s. Camphuys van 424 ton, s.s.Reyniersz, Swaerdecroon en Van Riebeeck, elk 388 tons, in totaal nagenoeg 9.000 ton netto en 14.000 ton bruto, terwijl vijftien oude schepen van de Ned. Ind. Stoomvaart Maatschappij werden overgenomen n.1.: de s.s. Generaal Pel, G. G. Loudon, Tambora, Graaf van Byland, Japara, Prins Alexander, Bawean, Van Lansberge, G. G. Myer, Amboina, Min. Fransen van de Putte, Siak, Karang, Ophir en Sindoro. De eerste jaren van het K.P.M. bedrijf. Hoewel de concurrentie der N.I.S.M. was uitgeschakeld, waren de eerste K.P.M.-jaren verre van bemoedigend. Reeds in Januari 1891 strandde het s.s. Reynst nabij Boston en ging geheel verloren. Voor en na bleken verder vele van de N.I.S.M. overgenomen schepen in zeer verwaarloosden toestand te verkeeren; ook de haventoestanden, op vele plaatsen hoogst ongunstig, veroorzaakte veel vertraging in de diensten. De doortastende leiding van den Hoofdagent wist echter de talrijke moeilijkheden na enkele jaren van groote krachtinspanning te boven te komen en het K.P. M. bedrh'f op hechten grondslag te vestigen. Reeds in het eerste jaar van haar bestaan werden te Tandjoengpriok een magazijn en een werkplaats opgericht, terwijl het dokken en repareeren van de schepen aan een particuliere instelling werden toevertrouwd. Verdere ontwikkeling. Om gezondheidsredenen zag de energieke hoofdagent, de Heer Op ten Noort, zioh verplicht in 1893 de leiding van het bedrijf over te geven aan den Heer E. G. Taylor. De nieuwe Hoofdagent zag zich voor een toenemende behoefte aan tonnenmaat geplaatst, als gevolg van de snelle ontwikkeling van het handelsverkeer. De gelegenheid werd daarom dan ook grif benut in concurrentie varende schepen over te nemen en aan de vloot toe te voegen, zooals de s.s. Medan en Nienhuys der Deli Stoomvaart Maatschappij en de Maha Vajirunhis van de Ocean s.s. Company. De inmiddels uitgebroken Lombok-oorlog in 1894 stelde de jonge maatschappij voor de zware proef om op eerste aanvrage vanwege het Gouvernement binnen 24 uren het benoodigde materiaal beschikbaar te stellen voor troepenvervoer naar Ampenan. Evenzoo was dit het geval toen in 1895 met den meesten spoed in scheepsgelegenheid voor troepenvervoer van Batavia naar Atjèh moest worden voorzien. Door den steun van de Stoomvaart Maatschappij Nederland en de Rotterdamsche Lloyd kon de overheerschende positie, door Singapore ingenomen in het doorvoerverkeer naar Europa, met goed gevolg grootendeels naar Soerabaj a, Batavia en Padang worden verplaatst, hetwelk zoowel den handel als de samenwerkende maatschappijen ten goede kwam. In 1906 trad de Heer Taylor als Hoofdagent der K.P.M. af, om te worden opgevolgd door den Heer L. J. Lambach. Nadat zijn beide voorgangers de periode van worsteling om het bestaan glansrijk te boven waren gekomen, nam gedurende de tien jaren van zijn beheer de K.P.M. snel toe in uitbreiding en beteekenis. Van de drie voornaamste nieuwe ondernemingen uit dien tijd werden er twee met groot suoces bekroond, n.1. het instellen van den wekelijksohen "sneldienst tusschen de Javahavens Soerabaja, Semarang, Batavia en Singapore-Belawan Deli, alsmede de maandelijksche verbinding op Australië, de z.g. Java-Australië Lijn. De inderdaad populaire sneldienst vond zijn oorzaak in den vereischten regelmatigen aanvoer van Javaansche arbeiders voor de in Deli gevestigde cultuur-ondernemingen, doch die verbinding beteekende tevens een belangrijke ver>- 652 PAKETVAART MAATSCHAPPIJ (KONINKLIJKE). betering voor het verkeer van salonpassa giers tusschen genoemde Javahavens en Singa por©. De stijgende beteekenis van dezen, in 1908 ge openden, sneldienst voor het verkeer spreekt hel beste uit den aanbouw achtereenvolgens van hel s.s. Rumphius in 1908 (2500 ton), gevolgd dooi het s.s. Melchior Treub (3500 ton) in 1913, hel s.s. Plancius (6000 ton) in 1924 en het s.s. Op ter Noort(6000 ton) in 1927,waarvan de laatste twee naast een hoogst geriefelijke en moderne saloninriohting, ruimte biedend voor 180 passagiers, tevens een tusschendekruimte voor meer dan 2000 Javaansche dekpassagiers hebben. De Java-Australië Lijn werd eveneens in 1908 geopend, aanvankelijk met de schepen Le Maire en Van Spilbergen (ruim 3200 ton) en wel op initiatief van den Gouverneur Generaal van Heutsz. Na de eerste verliesgevende jaren, welk verlies gedeeltelijk door Regeeringssubsidie werd vergoed, bood deze lijn weldra de beste verwachting voor de toekomst. Na achtereenvolgens enkele grootere typen schepen op de gestadig in beteekenis groeiende Ihn te hebben geplaatst, dorst men het in 1913 aan, de beide bekende Austrahë-schepen Houtman en Tasman in de vaart te brengen. Deze schepen van 5000 ton bruto tonnenmaat boden echter, na veel tot de verdere ontwikkeling van het goederen- en passagiersverkeer tusschen Ned.-Indië en Australië te hebben bijgedragen, in de jaren na 1924 voor de groote toename van dit verkeer geen voldoende ruimte meer. Wederom werden een tweetal nieuwe schepen, welke aan de steeds stijgende eischen voor het passagiers- en lading vervoer tegemoet kwamen, speciaal voor de vaart op Australië in aanbouw gegeven. In 1928 zijn zij als de turbine schepen „Nieuw Holland" en „Nieuw Zeeland" (11.000 ton bruto) in dienst gesteld; tegelijkertijd werd daarbij de maandelijksche lijn doorgetrokken naar Penang en Belawan Deli, vanwaar de route over Singapore, Batavia, Semarang, Soerabaja en Makassar loopt naar Brisbane, Sydney en Melbourne. Van een uitbreiding van het bedrijf in de richting China en Japan, reeds vroeger aangevangen, werd na enkele reizen, welke verre beneden verwachting bleven, afgezien, tot in 1915 het instellen van eene regelmatige verbinding tusschen Belawan Deli, Penang en Singapore op Hongkong, Swatow en Amoy met meer succes werd bekroond. Dit leidde tot de instelling van de Deli-StraitsChina Lijn, waarvoor in 1927 de voor deze lh'n gebouwde motorschepen „Cremer" en„ Van Heutsz" (4500 ton) in dienst werden gesteld, voornamelijk voor het vervoer van Chineesche werkkrachten, bestemd voor- of afkomstig van de cultuurondernemingen in Deli en de Straits-Settlements. In 1915 werd eveneens de z.g. Java-Siam Lijn tusschen Batavia, Soerabaja en Bangkok, alsmede de Déli-Rangoon Lijn greopend. Inmiddels was ook het scheepvaartbedrijf binnen den archipel gestadig tot groote uitbreiding en toenemende beteekenis gekomen. Zoowel het aantal bevaren lijnen als de hiermede gepaard gaande vermeerdering van het aantal schepen steeg met de jaren en naast het algemeen goederen- en passagiersvervoer nam het allengs opgekomen vervoer van Gouvernements zout, tin en steenkolen een steeds grooteren omvang aan, waarvoor in den loop der jaren een afzonderlijke vloot van vrachtschepen aan het bedrijf werd toegevoegd, welke in 1929 op zich zelf al reeds nagenoeg 50 schepen telde. Van den lateren tijd dateert ook de grootere bemoeienis der K.P.M. met de riviervaart in Borneo en Sumatra, welke door een speciaal type platboomde hekwielervaartuigen bediend wordt en,in den aanvoer voorziet van de ver uit het binnenland afkomstige producten naar de stapelplaatsen Bandjermasin, Palèmbang en Djambi, Samarinda en Laboehanbilik voor verderen afscheep. De financieele positie der Maatschappij was reeds in 1908 op hechten grondslag gevestigd door de oprichting der Ned. Scheepvaart Unie, gevormd in samenwerking met de Stoomvaart Maatschappij Nederland en Rotterdamsche Lloyd. Bedoelde instelling heeft behalve een zeer belangrijk deel der aandeelen van genoemde maatschappijen, nu meer dan f van het K.P.M. kapitaal in handen en financierde in de latere j aren de kapitaalsuitbreiding der drie toegetreden maatschappijen. De leiding der Maatschappij in Ned.-Indië, jarenlang berustend bg den Hoofdagent, werd in Februari 1912 gesteld onder een President Directeur, bijgestaan door 2 Directeuren, terwijl tegelijkertijd den te Amsterdam gevestigden Administrateur der Maatschappij de bevoegdheid van Directeur in Nederland werd toegekend. In Juli 1929 werd de Indische directie met een vierde directie lid uitgebreid. De oorlogsjaren zgn voor het K.P.M.-bedrgf van grooten invloed geweest. Kort nadat de Heer Lambach als PresidentDirecteur in 1916 was opgevolgd door den Heer M. C. Koning, bracht het ontstane groote gebrek aan schepen op den Pacific- en Indischen Oceaan, waardoor een geweldige stagnatie ontstond in den uitvoer van Indische producten, als rubber en suiker, de K.P.M. tot het ondernemen van groote oceaanreizen, ver buiten haar eigenlijk terrein. In die dagen bezochten de grootere schepen der Maatschappij de havens van Japan, Bombay, Suez, Mauritius, San Francisco en New York, terwijl, als gevolg van de toetreding tot de in Nederland gevormde vereenigde Nederlandsche Scheepvaart Maatschappijen, kort na den oorlog, een poging werd gedaan, tot het instellen van een Java-Chili Lijn tusschen Batavia en Valparaiso, welke echter na één reis per s.s. Van Cloon in 1920 niet meer werd herhaald. Het laatste oorlogsjaar betrok ook de K.P.M. rechtstreeks in den oorlogstoestand en veroorzaakte een plotseling stilliggen van het levendige bedrg'f, a's gevolg van het in beslag nemen van het s.s. Tasman te Brisbane en de s.s. 's Jacob, Van Heemskerk, Rochussen, Pynacker Hordyk en Van Waerwijok te Singapore. De Ned.-Indisohe scheepvaart werd van Singapore, Penang en Australië teruggetrokken; in de daarop volgende maanden werden slechts enkele locale verbindingen van Java onderhouden, o.a. tusschen Soerabaja en Makassar. De sneldienst Java-Deli werd spoedig weder hervat, doch buiten Singapore om. Het s.s. Tasman werd, op weg naar Engeland, varende onder Engelsche vlag in de Middellandsche zee getorpedeerd en in 1922 vervangen door een nieuw schip, voor rekening der Engelsche Regeering gebouwd, geheel gelijk aan het verloren schip, waarvan het ook den naam overnam. Reeds in den loop van 1919 werden de andere PAKETVAART MAATSCHAPPIJ (KONINKLIJKE). 653 n beslag genomen schepen te Singapore weder opgeleverd. Weliswaar hadden deze schepen tegen behoorlijken charterprijs onder Engelsche vlag gevaren, waardoor geen direct verlies werd geleden, doch het gemis der schepen in het gewone bedrijf werd als een groot nadeel gevoeld. Onder de leiding van den Heer C. van der Linde, die in 1920 na den Heer Koning als President Directeur was opgetreden, zag ook weldra de K. P.M., na korten tijd van verbazingwekkenden schijnbloei in den kolonialen im- en export handel, wegens de plotselinge inzinking van het economisch leven, zioh voor de grootste moeilijkheden in het bedrijf geplaatst. Deze maakten de meest ingrijpende maatregelen voor reorganisatie en bezuiniging noodzakelijk, teneinde de positie der maatschappij te handhaven. In 1924 trad echter een verbetering in den toestand in, waarna de K.P.M. geleidelijk haar vóór dien krachtige positie wist te herstellen in die mate, dat zij zioh na enkele jaren aan de spits bevond der Nederlandsche scheepvaartondernemingen. In 1926 werd wederom de Regeeringsovereenkomst, ditmaal op eenigszins gunstiger voorwaarden, dan in 1915, vernieuwd voor den tijd van 1926 tot en met 1930. Het hedendaagsch bedrijf. De tegenwoordige positie der K.P.M. spreekt het duidelijkst uit enkele vergelijkende statistische gegevens. In 1891, het eerste bedrijfsjaar, werd een afstand bevaren van 752.000 zeemijlen; in 1928 rium 4.654.000 mijlen, waaronder 4.137.600 in het Archipel verkeer en 516.400 op de buitenlandsche lijnen, n.1. Java-Australië Lijn, Deli-StraitsChina Lijn, Java-Siam Lijn, Siam-Sumatra-Borneo Lijn, Rangoon-Deli Lijn, Saigon-Molukken Lijn en vele extra reizen naar het buitenland. Het goederentransport, in 1891 omvattende 200.000 ton, waaronder 8000 ton doorvoerlading naar Europa, was in 1928 gestegen tot 4.285.000 ton, waaronder ruim 800.000 ton voor het doorvoerverkeer. Tegenover een passagiersvervoer van 122.047 personen in 1891, wijzen de cijfers voor 1928 op een verkeer van 1.310.555 passagiers, over de vier klassen verdeeld, en wat de vloot betreft, welke bij den aanvang van het bedrijf 28 schepen telde, wijst de lange lijst in 1929 op een aantal van 157 vaartuigen, waaronder 84 passagiersschepen in de vaart en 13 in aanbouw, verder 4 vrachtschepen in de vaart en 7 in aanbouw, benevens een zestal hekwielstoomers en een bergingsvaartuig. Met de uitbreiding van de vloot hield de toename van het personeel gelijken tred; in 1929 telde de K.P.M. 13.000 dienaren, waaronder nagenoeg 10.000 behoorende tot het z.g. varend personeel (750 gezagvoerders en stuurlieden; 836 man, behoorende tot het machinistencorps) en verder 3100 man kantoorpersoneel, werkzaam op het Hoofdkantoor te Weltevreden en de ruim 60 eigen agentschappen, over den archipel verspreid. Het Hoofdkantoor der K.P.M. werd in 1901 van Batavia verplaatst naar een meer modern kantoor te Weltevreden, dat eind 1923 weder werd verlaten voor het statige gebouw, gelegen aan het Koningsplein. Eigen kantoren der maatschappij in het buitenland zijn nu gevestigd te Singapore, -Penang, Sydney, New York en San Prancisco. Uitgebreide werkplaatsen en magazijnen van alle seheepsbenoodigdheden en proviandvoorziening, alsmede een eigen nautisch instituut zijn in den loop der jaren te Tandjoengpriok in gebruik genomen, terwijl een eigen steenkolen-mijnbedrijf, gevestigd op de Oostkust van Borneo (de Parapatanmijnen te Beraoe), voor een groot deel voorziet in de benoodigde brandstof voor de vloot, voor zoover de schepen niet op residu-olie zijn aangewezen. Behalve het scheepvaartbedrijf in den meest uitgebreiden zin, exploiteert de K.P.M. op tal van havenplaatsen en reeden eigen prauwenveeren voor het reedetransport der lading en onderhoudt zg verder op vele rivieren regelmatig verbindingen. Sedert 1924 is het toeristenverkeer in Ned.Indië, hetwelk grootendeels per K.P.M. lijnen plaats vindt, van groeiende beteekenis geworden voor haar bedrijf, aangemoedigd door de organisatie van speciale toeristenvaarten met de hiertoe bij uitstek geschikte passagiersschepen. Vermelding verdient de Molukken toeristenvaart per s.s. Plancius in 1924 en per s.s. Rumphius in 1925, alsmede de meer uitgebreide toeristenreizen ondernomen per s.s. Op ten Noort van Batavia over Singapore naar Bangkok, Saigon, Manila, teruggaand door de Molukken en naar het eiland Bali in 1927, herhaald in 1929, echter zonder Bangkok en Saigon. Het regelmatig onderhouden van zulke toeristenreizen, in samenwerking met de groote buitenlandsche scheepvaart- en toeristenondernemingen, is hiervan een gevolg en in de naaste toekomst valt nog verdere uitbreiding op dit gebied te verwachten. De ontwikkeling van het toerisme naar het eiland Bali leidde de K.P.M. tot eene volledige organisatie van het toeristenverkeer naar- en op Bali, o.a. door het hotelbedrjjf op de voornaamste centra aldaar in eigen hand te nemen. Voor andere toeristenstreken als Sumatra, de route naar Bangkok, werden nauwe relaties aangegaan ter bevordering van het toeristenverkeer en evenzoo met de vele buitenlandsche verkeersmaatschappijen, welke in meerdere of mindere mate bij de ontwikkeling van het wereldverkeer betrokken zijn. De belangen van het personeel der Maatschappij zqh uitstekend verzorgd, uiteraard vooral die van het varend personeel, waarvoor te Weltevreden een zeer modern hospitaal werd gebouwd, terwijl verder te Weltevreden en te Soerabaja een logeergebouw gelegenheid biedt aan de stuurlieden en machinisten der in dok of reparatie zijnde schepen voor verblijf aan den wal. De stichting van een eigen zeevaartschool, als voortzetting van den reeds sedert jaren bestaanden cursus voor de opleiding tot hoogere rangen voor jonge stuurlieden en machinisten, is een der allerlaatste instellingen op dit gebied, door de K.P.M. in het leven geroepen. De algemeene condities, geldende voor het geheele personeel, in den vorm van dienstvoorwaarden, verlofsbepalingen, de stichting van een zelfstandig pensioens-, weduwen- en weezenfonds, zh'n als een voorbeeld te noemen van behartiging der sociale belangen van het bij haar dienend personeel. Ter regelmatige voorziening in de behoefte aan havenarbeiders te Tandjoengpriok had ook de INDISCHE CENTRALE AANSCHAFFINGSDIENST—ANALYSE LABORATORIUM. 685 beid, dat in vele gevallen geen gelegenheid bestond de buitenlandsche nijverheid te laten mededingen. Verschillende oorzaken hebben daartoe medegewerkt. Het Gouvernement heeft van de in Indië te vervaardigen producten der metaalindustrie in hoofdzaak noodig bruggen en overkappingen, voor welker vervaardiging vele Europeesche fabrieken speciaal zijn ingericht. Hoewel de inrichting van enkele Indische fabrieken voor wat betreft de vervaardiging van dergelijke constructiegoederen niets te wenschen overlaat, schijnt men in Europa toch voornamelijk de zware spoorbruggen belangrijk goedkooper te kunnen vervaardigen, terwijl Europeesche leveranciers ten aanzien der materialenvoorziening, de betaling van het geleverde, het transportrisico e.d.m. gunstiger zijn gesitueerd. Ook wordt bij de prijsvergelijking der Indische en Europeesche offertes geen rekening gehouden met een eventueel verschuldigd invoerrecht in Indië. De Nederlandsche Stoomvaart Maatschappijen doen alles wat in haar macht is, om den export van constructiegoederen uit Europa te bevorderen. Bedroeg in 1926 de vracht naar de Indische basishavens van onbewerkt ijzer 25—27 gulden per ton, en die van onverpakte oonstructiedeelen 34 gulden, voor 1927 en volgende jaren is deze laatste vracht verminderd tot 29 gulden per ton, waarmede der Europeesche nijverheid een belangrijke voorsprong is gegeven. Voor leveringen naar de Buitengewesten is de Indische nijverheid al zeer slecht gesitueerd. De vracht van oonstructiedeelen van Soerabaja naar de Buitengewesten bedraagt niet veel minder in sommige gevallen meer — dan die van Europa naar dezelfde bestemmingen in de Buitengewesten, zoodat export naar de Buitengewesten van Soerabaja uit alleen mogelijk wordt, indien de th'd niet toelaat Nederland mede te laten dingen. Bovendien zijn de Indische fabrieken als regel slechts gedurende een gedeelte van het jaar in staat om scherp coneurreerende prijzen te noteeren, in verband met het seizoenwerk voor de landbouwindustrieën. Het is meermalen voorgekomen, dat in den drukken tijd voor de machinefabrieken geen enkele Indische aanbieding op een door den I.C.A. uitgeschreven prijsaanvraag binnenkwam, waardoor noodgedwongen de order de Indische nijverheid moest ontgaan. Indien meer volumineuze goederen worden aangeschaft, wat intusschen ten behoeve van het Gouvernement zelden geschiedt, is de Indische nijverheid, dank zij hare groote ontwikkeling in de laatste jaren, zeer goed in staat om met succes mede te dingen. De Indische nijverheid staat eerst aan het begin harer ontwikkeling; ongetwijfeld, •sullen in den loop der jaren door de leiders dezer industrie middelen worden gevonden, om ook ten aanzien der minder gunstige objecten bevredigende aanbiedingen te doen. Het nut van het bestaan van den I.C.A. treedt aan den dag allereerst door de verkregen bezuiniging. Zooals hiervoren reeds gezegd, schafte de I.C.A. over 1929 aan voor een bedrag van / 22.000.000 aan handelsgoederen behalve hout (in totaal schafte de I.C.A. in 1929 voor een bedrag van / 24.500.000 aan goederen aan). De reducties, welke door de leveranciers op de gewone prijzen worden verleend, zijn zeer verschillend en bedragen van 10 tot 40%. In de najaarszitting 1927 van den Volksraad toonde de Regeeringsge machtigde aan, dat alleen op schrijfmachines, electrische gloeilampen, benzine en rijwielen een bedrag van vier ton werd bespaard, waarmede alle uitgaven, welke in een jaar ten behoeve van den I.C.A. werden gedaan, reeds ruimschoots zijn gedekt. Aangenomen mag worden, dat de I.C.A. in de laatste jaren per jaar gemiddeld van 2 tot 3 millioen gulden goedkooper aanschafte dan wanneer de diensten en bedrijven dezelfde goederen rechtstreeks hadden aangeschaft. Maar ook de niet-ziohtbare voordeden znn zeer belangrijk. Voorkomen wordt de aanschaffing van minder geschikte goederen, daar de I.C.A., in samenwerking met het Laboratorium voor Materiaalonderzoek der B.O.W., op de hoogte is van de aangeboden kwaliteiten. Waar voorheen de diensten veelal kochten van reizigers, die door buitensporige aanprijzing hunner waren ambtenaren in de verleiding brachten, niet bepaald noodzakelijke aanschaffingen te doen, moeten thans de eischen aan den I.C.A. worden ingezonden, waardoor de kans op dergelijke niet noodzakelijke aanschaffingen wordt geëlimineerd. Ten slotte is de bemiddeling van den I.C.A. bij aanschaffingen een krachtig middel ter beteugeling van het kwaad der z.g. retourcommissies. Aangezien de I.C.A. in zeer vele gevallen en onverwacht keuring verlangt van de geleverde goederen, is ook het gevaar, dat iets anders wordt geleverd dan werd besteld, tot een minimum teruggebracht. De I.C.A. publiceert alle aanschaffingen in het weekblad Korte Berichten uitgegeven door het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, waardoor een ieder zich op de hoogte kan stellen van de aanschaffingsprijzen. Door deze werkwijze controleert de I.C.A. zich zelf, aangezien alle belanghebbenden het weekblad nauwkeurig nagaan. ANALYSE LABORATORIUM. Deze inrichting te Buitenzorg, vroeger Handels Laboratorium genaamd, ressorteert onder de Afdeeling Nijverheid van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel en beoogt voor de handels- en cultuurOndernemingen en tevens voor de Regeeringsdepartementen, die niet over een eigen inrichting beschikken, een betrouwbaar instituut te zijn, om als vraagbaak te dienen in gevallen, waarbh' voorlichting op chemisch-analytisch gebied gewenscht is. Tegen zeer billijke prijzen worden voor den handel, middenstand en alle bonafide inzenders van monsters door het Analyse Laboratorium certificaten van gevonden analysewaarden afgegeven, welke als basis voor verkoop op gehalte kunnen dienen, doch niet voor reclame doeleinden gebruikt mogen worden. Zoo wordt de verkoop van citronella-olie, meststoffen klapperolie, palmolie, coca's, enz. door certificaten van dit Laboratorium gedekt. De oorzaken van beschadiging (dikwijls door zeewater) van handelsgoederen worden opgespoord; de deugdelijkheid en samenstelling van ter onderzoek ingezonden monsters voedingsmiddelen worden nagegaan, terwijl de melkkeur en de controle van het lichtgas door de gemeente Buitenzorg aan het Laboratorium is opgedragen. Op aanvragen van het Departement van Financiën worden KLIMAAT. 691 XI. Java. Aantal regendagen. Stations. I Jan. Feb. Mrt. Apr. Mei Juni Juli Aug. Sept. Oct. Nov. Deo. Jaar Batavia .... 20 19 17 12 9 8 6 4 6 9 13 16 139 Semarang ... 20 18 16 13 10 7 5 5 6 10 14 18 142 Besoeki .... 16 15 11 6 4 3 1 1 0 1 5 11 74 Bandoeng ... 17 15 17 16 10 8 5 5 7 12 17 17 146 Soekaboemi . . 21 20 21 20 14 10 8 7 9 16 20 21 187 Parigi 13 14 15 15 15 13 12 11 11 17 18 16 170 Bandjarnegara . 23 20 22 18 14 9 7 5 7 14 20 24 183 Tombo .... 26 24 25 23 19 14 11 10 12 18 23 24 229 Madioen .... 17 16 16 12 8 5 3 2 2 5 12 16 114 Kediri 17 16 15 10 7 5 2 1 2 4 9 14 102 Kajoe Knak . . 23 23 23 19 15 12 12 14 12 16 18 22 209 Probolinggo 15 14 12 7 5 4 2 1 1 2 5 12 80 Cheribon.... 21 18 17 12 9 8 5 3 3 5 10 18 129 Kranggan ... 19 17 19 17 15 10 8 9 12 18 19 20 183 XII. Regenval op Borneo (blz. 342 en 348). Stations. Jan. Feb. Mrt. Apr. Mei Juni Juli Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. Jaar Mampawah... 222 123 145 184 223 208 171 178 219 294 348 329 2644 Sampit .... 308 269 274 288 238 178 130 111 136 184 226 259 2601 Pontianak . . . 285 212 251 285 280 223 170 223 219 374 399 338 3259 Poetoessibau . . 402 381 374 437 347 262 234 265 283 460 460 429 4334 Ketapang ... 382 276 226 282 276 170 148 144 186 299 427 471 3287 Bandjermasin . 825 302 297 220 161 145 97 86 98 134 216 321 2402 Amoentai . . . 300 271 314 231 194 127 93 66 78 122 238 306 2340 Balikpapan . . 206 180 236 186 215 188 172 159 133 140 162 199 2176 Samarinda ... 179 166 201 191 192 147 96 99 121 154 189 205 1940 Longiram ... 887 288 364 423 348 233 186 188 185 267 326 309 3454 XIII. Borneo. Aantal regendagen. Stations. Jan. Feb. Mrt. Apr. Mei Juni Juli Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. Jaar Mampawah. . . 12 9 8 11 12 9 9 9 11 15 17 16 138 Sampit .... 15 13 15 14 11 9 7 7 7 9 13 15 135 Pontianak ... 16 13 14 16 16 13 10 12 13 19 20 19 181 Poetoessibau . . 19 16 18 18 16 13 12 13 14 18 20 20 197 Ketapang ... 16 13 13 15 13 10 8 7 9 16 20 21 161 Bandjermasin . 22 19 19 15 13 12 9 9 8 12 16 21 175 Amoentai ... 17 15 16 14 11 9 7 6 6 9 14 18 142 Balikpapan . . 14 12 15 13 12 12 11 10 9 10 11 15 144 Samarinda ... 15 13 15 16 16 15 12 10 11 13 15 17 168 Longiram ... 15 13 16 15 14 12 10 10 10 J 12 16 17 160 XIV. Regenval op Celebes (blz. 343 en 348). Stations. Jan. Feb. Mrt. Apr. Mei Juni Juli Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. Jaar Pangkadjéné . . 771 589 492 234 152 120 60 19 28 110 292 711 3578 Makassar . . . 687 536 425 150 90 73 35 10 14 43 178 609 2850 Sindjai .... 124 134 145 291 471 436 303 114 61 99 85 117 2380 Pampanoea . . 104 146 144 235 867 221 148 88 55 89 131 121 1739 Palopo .... 232 248 263 318 310 245 188 146 145 179 200 222 2696 Kolaka .... 190 224 244 221 254 191 135 101 92 140 153 153 2098 Boeton .... 256 281 208 180 166 157 99 25 20 44 116 240 1792 Donggala ... 193 155 158 107 100 128 96 87 69 59 111 141 1404 Manado .... 465 357 305 198 160 163 119 97 87 122 219 370 2662 Gorontalo ... 112 122 111 126 109 115 91 75 46 65 108 135 1215 Rantepao . . . 485 389 506 512 369 242 168 130 132 215 295 452 3895 692 KLIMAAT. XV. Celebes. Aantal regendagen. Stations. Jan. Feb. Mrt. Apr. Mei Juni Juli Aug. Sept. Oct. Nov. Deo. Jaar Pangkadjéné . 23 20 17 13 10 8 5 2 2 7 14 22 143 Makassar .. 25 20 18 10 8 6 4 2 2 5 11 22 133 Sindjai ... 12 11 12 15 20 18 15 9 4 6 6 11 139 Pampanoea . 10 10 10 15 17 14 12 9 6 8 10 10 131 Palopo ... 18 17 19 21 19 18 15 13 11 11 14 15 191 Kolaka ... 14 13 15 13 15 14 11 8 8 9 10 13 143 Boeton ... 18 17 16 13 14 11 7 3 2 4 10 17 132 Donggala ..11 10 9 7 8 9 8 7 6 6 8 10 99 Manado ... 21 18 16 13 13 13 9 9 8 10 14 19 163 Gorontalo 10 9 9 11 11 10 8 7 5 6 9 12 107 Rantepao . . 21 17 21 22 18 15 12 10 9 11 15 19 190 XVI. Regenval in de Molukken (blz. 343 en 349). Stations. Jan. Feb. Mrt. Apr. Mei Juni Juli Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. Jaar Ternate .... 209 188 197 231 238 211 135 108 111 137 202 224 2191 Laboeha (Batjan) 185 157 159 175 153 154 152 128 102 91 117 172 1745 Kajéli 214 210 226 171 169 206 171 123 60 47 78 196 1871 Wahai 290 384 321 206 159 124 107 88 86 93 111 196 2165 Amahai .... 111 108 143 211 361 396 454 381 216 141 107 104 2733 Amboina. ... 127 119 135 280 516 637 601 402 242 154 114 131 3458 Saparoea. ... 110 112 143 254 517 645 612 438 267 182 104 140 3524 Banda 244 205 232 325 392 360 214 108 111 111 132 242 2676 XVII. Molukken. Aantal regendagen. Stations. Jan. Feb. Mrt. Apr. Mei Juni Juli Aug. Sept. Oct. Nov. Deo. Jaar Ternate .... 14 12 13 15 15 14 10 9 9 10 14 15 150 Laboeha(Batjan) 12 11 11 12 12 12 11 11 8 8 9 12 129 Kajéli 15 15 16 13 11 11 10 7 5 5 6 15 129 Wahai 18 17 17 13 12 11 9 7 8 9 9 14 144 Amahai .... 8 8 9 11 15 16 17 16 12 9 7 7 135 Amboina. ... 13 12 15 18 22 24 23 20 15 13 11 13 199 Saparoea. ... 9 9 11 15 20 22 21 19 14 11 8 10 169 Banda 17 15 17 18 21 19 16 11 9 9 11 17 180 XVIII. Regenval op de Kleine Soenda-eilanden. (blz. 344 en 349). Stations. Jan. Feb. Mrt. Apr. Mei Juni Juli Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. Jaar Singaradja ... 244 243 207 99 57 37 17 6 4 16 72 181 1183 Dènpasar ... 318 251 200 79 86 63 51 68 41 123 159 313 1752 Ampenan ... 193 169 174 92 72 63 . 43 28 38 121 145 258 1396 Bima 213 209 188 131 62 35 14 11 13 47 128 217 1268 Waingapoe ... 177 148 150 78 32 14 7 9 5 5 32 134 791 Baa 280 284 224 70 24 15 14 3 3 5 110 221 1253 Koepang .... 888 367 222 64 28 10 5 3 2 18 90 246 1443 Serwaroe. ... 147 128 134 215 170 103 42 10 12 26 80 130 1197 Toeal 357 316 317 257 222 146 111 69 54 88 159 302 2398 Dobo 272 291 229 200 153 154 116 63 78 115 164 243 2078 KLIMAAT. 693 XIX. Kleine Soenda-eilanden. Aantal regendagen. Stations. Jan. Feb. Mrt. Apr. Mei Juni Juli I Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. Jaar Singaradja ... 15 14 13 7 5 3 1 1 1 2 6 14 82 Denpasar ... 15 13 10 6 6 4 4 4 3 6 8 14 93 Ampenan ... 13 11 10 7 5 3 3 2 3 7 10 15 89 Bima 15 15 13 8 6 3 1 1 2 5 10 15 93 Wamgapoe ... 13 11 10 5 3 1 1 1 0 1 3 10 59 Baa 15 13 11 4 2 1 1 1 o 1 5 13 67 Koepang .... 18 16 12 6 3 1 1 0 0 1 7 15 79 Serwaroe. ...9 8 7 11 9 6 3 I 1 2 5 8 70 Toeal 19 16 16 14 13 10 9 7 5 7 10 17 143 Dobo 15 16 15 14 13 J 12 9 7 8 9 12 15 145 XX. Regenval op Nieuw Guiné (blz. 344 en 350). Stations. Jan. Feb. Mrt. Apr. Mei Juni Juli Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. Jaar Merauke .... 256 236 259 185 128 48 40 22 32 48 87 187 1528 Fakfak .... 255 231 224 277 356 317 273 246 257 299 202 208 3145 Manokwari ... 287 249 338 277 202 194 145 139 125 110 162 269 2497 Jeildé 383 397 395 | 313 | 377 289 245 | 294 330 343 311 339 4016 XXI. Nieuw Guiné. Aantal regendagen. Stations. Jan. Feb. Mrt. Apr. Mei Juni Juli | Aug. | Sept. Oct. Nov. Dec. | Jaar Merauke .... 1« 15 16 12 10 6 5 3 3 4 6 12 108 Fakfak .... 15 14 15 15 16 16 15 15 14 14 11 13 173 Manokwari . , 16 13 16 14 11 12 10 11 9 9 10 14 145 Jèndé 18 18 19 16 17 15 14 17 15 16 15 17 197 XXII. Temperatuur. Gemidd. temp. Gemidd. dagel. Gemidd. dagel. maximum minimum Jan.- Juli- I T _ _ . I _ , T~~ ~ Feb. Sept. | 8- Jaar FeD- Aug. Jaar Sumatra. =—=^=—^^^=—=^==—=^=—^=-^= Médan 24.6 25.4 25.2 30.4 31.1 30.5 21.2 21.7 21.7 1913—1918 Seriboedolok .... 16.4 17.8 17.4 21.4 22.3 21.7 13.8 16.0 14.6 1917—1918 Fort de Koek .... 20.6 20.8 20.9 25.7 25.6 26.6 17.3 17.5 17.6 1913—1918 Padang 26.3 26.0 26.2 30.8 30.4 30.4 23.2 22.8 23.1 1913—1918 Tandjoengpandan . . 25.8 25.6 26.7 28.5 30.7 29.6 23.7 22.2 23.0 1912—1918 Manggar 25.2 26.8 26.1 28.8 29.4 29.4 22.7 24.8 23.7 1912—1918 Java. Batavia 25.4 26.0 25.9 28.8 30.7 30.2 23.0 22.1 22.8 1866—1923 Buitenzorg 24.1 26.1 24.8 28.2 30.6 29.6 21.6 21.1 21.5 1913—1918 Bandoeng . . . .. . . 21.9 22.1 22.1 26.2 28.1 27.5 19.0 16.7 18.2 1912—1918 Pangerango 8.7 8.9 9.0 11.8 13.7 13.0 6.9 5.9 6.5 1912—1925 Soerabaja 26.0 26.1 26.4 30.3 30.0 30.7 23.2 21.2 22.8 1919—1926 Pasoeroean 25.9 25.9 26.2 30.6 30.2 30.7 23.0 20.9 22.2 1914—1920 Tosari 16.3 15.2 15.9 19.0 18.1 18.8 14.8 12.8 14.1 1912—1918 Borneo. Pontianak 25.9 26.3 26.2 30.7 31.2 30.7 23.2 23.0 23.3 1912—1918 Balikpapan 25.6 25.9 25.7 29.7 28.5 29.1 22.7 23.3 22.9 1913—1918 Tarakan 25.3 25.8 25.7 29.3 30.4 29.9 22.4 22.5 22.6 1913—1918 Celebes. Manado 25.2 26.4 25.8 28.9 31.4 30.1 22.4 22.5 22.5 1912—1918 Makassar 26.7 26.4 25.8 28.7 30.2 29.4 23.4 20.4 22.2 1922—1926 Timor.. Koepang 26.1 25.6 26.2 29.5 31.4 31.3 23.3 20.7 22.2 1912—1918 Molukken. Amboina 26.6 24.8 25.8 30.6 27.5 29.3 23.8 22.5 23.2 1912—1918 Nieuw Guiné . . . Manokwari 25.7 26.2 | 26.0 29.6 29.9 29.9 | 23.0 23.1 23.2 1914—1918 AARDBEVINGEN—DAHLAN (KIAHI HADJI ACHMAD). 695 aardbevingshaarden op land overbleven. Negen lagen er op Sumatra (bijna alle in de geologische breukzones van het Barisan-gebergte), 12 op Java, 2 op Borneo, 2 op Celebes, 2 op Nieuw Guiné. Verwoestend waren er zes: 1 April 1921, Toba-hoogvlakte (*); 19 April 1923, N.O.-Borneo (*); 15 Mei 1923, Maos, Banjoemas; 12 November 1924, Wonosobo, Kedoe; 26 Juni 1926, Padangsche Bovenlanden, (twee haarden *); 13 December 1926, Proepoek, Pekalongan. De drie met (*) gemerkt, waren zware en uitgebreide bevingen, die over de geheele wereld werden geregistreerd (gevoeld resp. tot op 430 km, 470 km en 560 km). De anderen waren, seismologi ch gesproken zwak, hoewel plaatselijk verwoestend (gevoeld resp. tot op 300 km, 88 km en 24 km). Uit deze cijfers mag men de conclusie trekken, dat gemiddeld vier maal per jaar in den Archipel een aardbeving optreedt, waarvan de oorsprong op het land is gelegen, een aardbeving per jaar veroorzaakt ernstige schade. Het totale jaarlijksche aantal bevingen volgens de ontvangen berichten bedroeg in 1920—1926 gemiddeld bijna 500. Inderdaad is de groote meerderheid ongevaarlijk, omdat de haard daarvan op den zeebodem is gelegen en de uitwerking op het bewoonde land daarom slechts gering. Toch behooren ze vaak tot de allerzwaarste, die bekend zh'n geworden. Aardbevingen, die tot op 500 km en meer gevoeld worden, zijn niet zeldzaam. In 1920 —1926 werden er dertig geteld en 64, die tot op 300—500 km afstand werden gevoeld. Een schok in den Indischen Oceaan bezuiden Oost Java op 11 September 1921 werd tot op 1100 km afstand (in Benkoelen) gevoeld, een ander in de buurt van West Nieuw Guiné tot op 1080 km. Literatuur. S. W. Visser, The distribution of earthquakes in the Netherlands East Indian Archipelago, 1909—1919, Verhandelingen K.M.M. Observatorium No. 7, Batavia 1921 (uitverkocht); S. W. Visser, Inland and submarine epicentra of Java and Sumatra earthquakes, Verhandelingen K.M.M. Observatorium, No. 9, Batavia 1922; S. W. Visser, The distribution of earthquakes in the Netherlands East Indian Archipelago, II, 1920—1926, Verhandelingen K. M. M. Observatorium, No. 22, Batavia 1930 (in druk). NATUURWETENSCHAPPELIJKE RAAD VAN NEDERLANDSCH-INDIË. Opgericht bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 28 Februari 1928 en geïnstalleerd te Weltevreden op 16 Juni d.a.v. Deze Raad moet zijn een raadgevend lichaam voor de Regeering op het gebied der natuurwetenschappen, een middelpunt van samenwerking van de beoefenaars der natuurwetenschappen in Nederlandsch-Indië,een band tusschen de beoefenaars der natuurwetenschappen in NederlandschIndië en die van andere landen en een inrichting tot bevordering van zoodanige wetenschappelijke onderzoekingen en ondernemingen als slechts door samenwerking van de beoefenaars der natuurwetenschappen en door ondersteuning van de Regeering kunnen worden tot stand gebracht. Zoo wordt het doel, waartoe de Raad opgericht is, omschreven in het reglement door de Regeering in Nederlandsch-Indië vastgesteld. Dit doel tracht de Raad te bereiken door verslag te doen over zaken, waaromtrent de Regeering zijn gevoelen vraagt, door voorstellen tot de Regeering te richten betreffende belangen der natuurwetenschappen of landsbelangen, waarbij de natuurwetenschappen betrokken zijn, door het onderhouden van internationale wetenschap, pelijke betrekkingen en door aan internationale wetenschappelijke organisaties deel te nemen, door steun te geven aan handelingen en ondernemingen, die de bevordering der natuurwetenschappen beoogen en door wetenschappelijke, aan hen toevertrouwde fondsen en instellingen te beheeren. De raad is samengesteld ten eerste uit de oorrespondenten van de Wis- en Natuurkundige Afdeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam en ten tweede uit door den Gouverneur-Generaal op voordracht van den Raad benoemde leden. Het aantal leden bedraagt ten hoogste dertig, welk aantal echter door benoeming van nieuwe correspondenten tijdelijk kan worden overschreden. De Raad is gevestigd te Batavia en vergadert op ongeregelde tijden in het gebouw van de Natuurkundige Vereeniging te Weltevreden. In het tweede jaar van 's Raads bestaan werd onder zijn auspiciën het „Fourth Pacific Science Congress" gehouden, waartoe de Raad een oongresbestuur aanwees, dat met veel succes dit belangrijke Congres tot een goed einde bracht. Jaarlijks verschijnt een verslag van de werkzaamheden, waarin behalve de lotgevallen van het afgeloopen jaar ook een ledenlijst en het reglement van orde worden opgenomen. In Mei 1928 verscheen no. 1 van deze uitgave, in Juli 1929 no. 2. DAHLAN (KIAHI HADJI ACHMAD), geboren te Jogjakarta in 1868, overleden aldaar 23 Februari 1923. Zoon van H. Abiebakar, ohetib aan de groote moskee te Jogjakarta. Gesproten uit een Jogja'sch Kaoeman geslacht legde Achmad Dahlan zich als jongeman toe op de studie van den Islam en van Arabisch. Daarop nam hij de lessen van zijn leermeester dver en trad hij op als Kiahi. Een verblijf te Mekka schonk hem gelegenheid zh'n kennis te verruimen. Vermoedelijk kwam hij daar in aanraking met de in Egypte opgekomen, op hervorming van den Islam gerichte strooming. Na 1904 werd hij in godsdienstige geschillen betrokken door zijn publicaties over op den godsdienst toegepaste astronomie, waarin hij o.m. er op wees dat de qiblah (gebedsrichting) in vele moskeeën onjuist is. Na 1908 zag hij onder den invloed van zending, missie en neutraal onderwijs de belangstelling voor den Islam snel en gestadig afnemen. Hij nam daarop de propaganda voor den Islam ter hand, weldra ook op meer moderne wijze door prediking in eenvoudige taal. Deze arbeid leidde in 1911 tot de oprichting der vereeniging Moehammadijah (zie aldaar), die zich in de eerste plaats ten doel stelde het godsdienstig besef der bevolking te verlevendigen en te zuiveren. Tot zijn dood bleef Kiahi Dahlan de vereeniging met vaste hand leiden. Zijn onbaatzuchtig karakter en zijn organisatievermogen hebben er in de eerste plaats toe bijgedragen deze vereeniging te maken tot wat zij is: de grootste inheemsche organisatie op het gebied van prediking, onderwijs, weezen-, armen- en ziekenzorg, die door hare goede administratie algemeen vertrouwen ondervindt. Als theoloog was Kiahi Dahlan de reformistische richting van wh'len den Egyptisohen Moefti Moehammad Ab- 696 DAHLAN (KIAHI HADJI ACHMAD)—MATERIAALONDER Z. (LABORATORIUM VOOR). doeh toegedaan; bijgeloof en oud-Javaansche leeringen bestreed hij hardnekkig, doch met mildheid. Zelf voelde hij zich Javaan en was hij aan Javaansche traditie en taal gehecht. Kiahi Dahlan was ook Adviseur van de Centrale Sarèkat Islam. MATERIAALONDERZOEK (LABORATORIUM VOOR). Korte gesohiedenis. In 1909 besloot de Nederlandsch-Indische Regeering over te gaan tot de instelling van een Laboratorium voor Metaalonderzoek, te verbinden aan het Departement der Burgerlijke Openbare Werken, naar aanleiding van een voorstel van den Chef van den Dienst van het Stoomwezen, welke dienst toenmaals onder genoemd Departement ressorteerde. In 1912 kwam dat Laboratorium onder de rechtstreeksche leiding van een scheikundig ingenieur te staan. Werden aanvankelijk slechts metaalonderzoekingen verricht, na dezen maatregel werd de taak van het Laboratorium uitgebreid en werd ook het onderzoek van bouwmaterialen en werkplaatsbenoodigdheden in het werkprogram opgenomen. In datzelfde jaar werd een tarief van onderzoekingskosten vastgesteld, dat zoowel gold voor particulieren als voor Landsdiensten, zoodat van 1912 af Ned.-Indië beschikte over een openbaren Gouvernementsmateriaalkeuringsdienst. In November 1921 betrok het Laboratorium, dat aanvankelijk gevestigd was in de gebouwen van het Departement der B.O.W., nieuwe localiteiten te Bandoeng, toebehoorend aan het Koninklijke Instituut voor Technisch Hooger Onderwijs in Nederlandsch-Indië. In Januari 1921 aanvaardde het Hoofd van het Laboratorium de betrekking van buitengewoon Hoogleeraar in de Kennis en het Onderzoek van Bouwmaterialen aan de Technische HoogeschooL Door die personeele unie werd een band geschapen met het Technisch Hooger Onderwijs, die zoowel de ontwikkeling dier Hoogeschool als het Laboratorium is ten goede gekomen. Het Laboratorium breidt zich geleidelijk uit. Inrichting. Van den aanvang af heeft het Laboratorium beschikt over een chemische, mechanische en metallografische beproevingsafdeeling, met daaraan annex een werkplaats en een microfotografisch atelier. Van den Dienst der Staatsspoor- en Tramwegen werd een beproevingsinstallatie voor het impregneeren van hout ten geschenke ontvangen, welke inrichting een autoclaaf van 3 m* inhoud bevat, geschikt voor 10 atm. druk met de bij behoorende reservoirs, stoomketel en pompen. De chemische afdeeling is in min of meer zelfstandige onderafdeelingen verdeeld, te weten: o. voor algemeen analytisch werk; 6. voor verfstoffen, bitumina en andere organische producten; c. voor bouwmaterialen, ketel water en andere hulpstoffen; d. voor staal, ijzer en alliages; e. dakbedekkingen, papier en vezelstoffen en /. smeeroliën en brandstoffen. De mechanische beproevingsafdeeling omvat de volgende onderafdeelingen: a. het physisch- mechanisch onderzoek van metalen; 6. het microscopisch metaalonderzoek; c. het onderzoek van mortelstoffen, beton, vloertegels, natuursteen, baksteen, grondsoorten enz.; d. een werkplaats voor metaalbewerking; e. een werkplaats voor het vervaardigen van proefstukken voor het bouwmateriaalonderzoek; /. een afdeeling voor smelt- en gloeiproeven o.a. op vuurvaste materialen; g. een instrumentmakerij. Naast deze afdeeling beschikt het Laboratorium over een administratieve afdeeling en een afdeelingsbibliotheek. Taak. Het Laboratorium keurt en onderzoekt op verzoek materialen, zooveel mogelijk volgens standaardmethoden en specificaties. In de „Regelen voor Indische Aanschaffingen", opgesteld door den Indischen Centralen Aanschaffingsdienst (zie aldaar) vindt men aangegeven dat, indien een leverancier- zich niet wenscht neer te leggen bij een plaats gehad hebbende afkeuring van het geleverde door den ontvangenden Gouvernementsdienst, herkeuring der daarvoor geëigende goederen zal geschieden door het Laboratorium voor Materiaalonderzoek der B.O.W. Het afgegeven keuringscertificaat is alsdan beslissend. De rapporten van onderzoek zijn het eigendom van den aanvrager, zonder wiens toestemming geen inlichtingen aan derden worden verstrekt. Naast het regelmatig wederkeerend keuringswerk verleent het Laboratorium talrijke mondelinge en schriftelijke adviezen inzake materiaalkwesties. Personeelsvoorziening. Het Hoofd van het Laboratorium wordt bijgestaan door een scheikundig ingenieur, leider der chemische beproevingsafdeeling en een werktuigkundig ingenieur, leider der mechanische beproevingsafdeeling. In de chemische en de mechanische beproevingsafdeeling zh'n verder werkzaam assistenten, analysten, mantri's en andere Inlandsche hulpkrachten. Band met het Technisch Hooger 0 n d e r w ij s. Het Hoofd van het Laboratorium geeft, in zh'n funotie van buitengewoon Hoogleeraar, aan studenten van het le en 2e studiejaar les in materialenkennis. De practische oefeningen in dat vak worden gedeeltelijk geleid door een assistent voor de Hoogeschool, die aan hem is toegevoegd en vinden plaats in een daarvoor bestemd deel van de beproevingszaal van het Laboratorium, waarin ook een verzameling van bouwmaterialen is ondergebracht. De studenten zijn in de gelegenheid de practijkbeproevingen, voor zoover nuttig wordt geoordeeld, bij te wonen en het Laboratorium levert de practijkvoorbeelden, waarmede het onderwijs wordt toegelicht. Publicaties. Gegevens over het Laboratorium treft men in de volgende publicaties aan: Verslag van de werkzaamheden in de Laboratoria voor Materiaalonderzoek 1912, 1913, 1914, voorkomend in een Verslag over de Burgerlijke Openbare Werken 1915 en 1916, zesde gedeelte, Laboratoria voor Materiaalonderzoek; Verslag der Werkzaamheden in het Laboratorium der Burgerlijke Openbare Werken 1917—-1925 (afzonderlijk gepubliceerd in 1927); Mededeeling No. 1 van het Laboratorium voor Materiaalonderzoek, waarin het tarief der onderzoekingskosten is opgenomen — uitgave 1 Augustus 1926 — Regelen voor Indische Aanschaffingen betreffende Handelsgoederen, R.I. A.H. — Administratieve Voorschriften — 1 Augustus 1926; Mededeelingen van het 2e, 3e, 4e en 5e Nederlandsch-Indische Natuurwetenschappelijk Congres; Verslag van de Neder. landsch-Indische Gewapend Betoncommissie — MATERIAALONDERZOEK (LAB. VOOR)—BETALINGSBALANS VAN NED.-INDIË. 697 publicatie van het Havenwezen — Departement der B.O.W; Voorloopige cijfers en gegevens omtrent de werkzaamheden van het Departement der B.O.W. (voor het eerst in de uitgave 1928); Publicaties No. 25, 28/67, 37, 39, 45, 62, 69, 70, 82 en 83 van de Nederlandsch-Indische Wegenvereeniging; Verslag van het le NederlandschIndische Wegencongres, mededeeling van het Bestuur No. XV; Diverse rapporten, o.a. over het verf vraagstuk (Dienst van Constructie en Bruggenbouw der S.S.), over proefnemingen met gewapend betonplaten (Afdeeling Havenwezen, Dept. B.O.W.), gegevens omtrent met creosoot en residu geïmpregneerde wildhouten dwarsliggers (Dienst der S.S:, Algemeene Bouwdienst). BETALINGSBALANS VAN NED.-INDIË. De derde vergadering van den Volkenbond nam de volgende resolutie aan, waarbij op de wenschelijkheid van de opstelling van betalingsbalansen werd gewezen. „It (the Assembly) hopes that the study of the various questions connected with the stabilisation of currencies, and in particular that of the foreign trade balance and balance of payment of various states, which is an essential element of the problem, will be actively pressed forward so as to lead to the publication of reports which will throw light on this question, which is one of urgent importance". ■ Ingevolge deze resolutie werd door den Secretaris-Generaal van den Volkenbond bij de regeeringen van verschillende Staten erop aangedrongen over te gaan tot het doen samenstellen van den betalingsbalans. Door de Indische Regeering werd aan het Centraal Kantoor voor de Statistiek te Weltevreden de opdracht gegeven om te trachten ook voor Ned.-Indië een betalingsbalans op te stellen, hetgeen geleid heeft tot het ondervolgend resultaat: Betalingsbalans van Ned.-Indië in millioen guldens. Ontvangsten (uitvoer) 1926 1927 Uitvoer van goederen . . . 1.588 1.636 Uitvoer van goud g 7 Uitvoer van zilveren speciën 2 1 Nieuwe kapitaalbeleggingen 45 32 Staatsontvangsten in Nederland 8 8 Toeristen 4 4 Crediet op korten termijn en vlottende saldi 71 1.726 1.687 Uitgaven (invoer) 1926 1*27 Invoer van goederen .... 895 904 Invoer van goud 29 23 Schulddelging ...... 36 40 Aankoop van effecten en beleggingen in het buitenland . . 49 49 Interest ......... 90 88 Uitgaven (invoer) 1926 | 1927 Dividenden van cultuurmaatschappijen en winsten van particuliere cultuurondernemingen 187 162 Dividenden andere naamlooze vennootschappen .... 132 134 Handelswinsten van particulieren (niet ingezetenen) . . 25 26 Tantièmes 40 37 Kosten in het buitenland . 20 20 Mekkagangers 3 47 Verlofgangers, delegaties, pensioenen (met uitzondering van die ten laste van de staatsbegrooting en buitenlandsche fondsen) 50 50 Scheepvaart 20 20 Staatsuitgaven in Nederland 69 66 Crediet op korten termijn en vlottende saldi 18 Onopgehelderd verschil . . 91 4 1.726 I 1.687 Als bezwaar tegen het opstellen van de betalingsbalans van Ned.-Indië werd aangevoerd, dat vele posten op niet veel meer dan taxaties berusten. Uit de toelichtingen van vele door den Volkenbond gepubliceerde betalingsbalansen, van andere landen blijkt echter dat een belangrijk deel van het daarin verwerkte cijfermateriaal ook slechts op ruwe schatting berust en dat de schattingen voor Ned.-Indië niet op minder goede gronden gebaseerd behoeven te worden dan die voor andere landen. Tegen het publiceeren van de betalingsbalans werd ook aangevoerd, dat deze licht aanleiding geeft tot het trekken van onjuiste conclusies omtrent de economische positie en ontwikkeling van Ned.-Indië, in hoofdzaak voortspruitende uit een onjuist begrip van wat een betalingsbalans eigenlijk is. Een betalingsbalans is een opstelling van slechts die transacties tusschen een land en de rest van de wereld, die gedurende een bepaalde periode de beweging va» goud of een ander aangenomen ruilmiddel beïnvloeden. Al de transacties, die geen aanleiding geven tot een betaling, behooren dus niet op de balans thuis. Bg de opstelling van de balans van Ned.-Indië is niet geheel consequent aan deze definitie vastgehouden. Om de balans niet te ingewikkeld en te onoverzichtelijk te maken, om het verwijt te voorkomen door de boomen het bosch niet meer te zien, is b.v. uitgegaan van de handelsbalans, hoewel het een bekend feit is, dat vele producten onverkocht naar Nederland geëxporteerd en pas. aldaar verkooht en betaald worden en de totale opbrengst niet naar Indië overgemaakt werd, maar slechts dat deel van de opbrengst, dat voor betaling van de uitgaven in Indië noodig is, d.w.z. in het algemeen noch de dividenden, noch de tantièmes voor directies en commissarissen, noch de beheerkosten in Nederland. Het behoeft geen betoog, dat, indien met al deze bijzonderheden rekening gehouden was, dit tot zeer vele moeilijk- 708 GAPLÈK—EUROPEANEN. Betrekkelijk nieuw is de toepassing van gaplèk als grondstof vqor de bereiding van volwaardige tapioca-produoten. GAPLÈKMEEL, ook wel tapioeawortelmeel genaamd, wordt bereid door gaplèk tot meel f gn te malen. Het is dus geen product, dat door wasBoben verkregen wordt, zooals tapiocameel, maar de tot poeder fijn gemalen, gedroogde cassavewortels. H De handelswaarde van het product wordt gedeeltelijk bepaald door de fijnheid en witheid; hoe gunstiger deze factoren zgn, hoe meer marktwaarde het product heeft. De toepassingen van gaplèkmeel zgn vrijwel gelijk aan die van gaplèk, daar beide producten dezelfde samenstelling bezitten. EUROPEANEN. Ofschoon alle in Ned.-Indië geborenen volgens het jus soli als Nederlandsche onderdanen aandeel hebben in de voordeelen en plichten jnhaerent aan het Nederlandsche staatsburgerschap, is tot dusver vastgehouden aan eene differentiatie in rechtspositie, overeenkomende met de maatschappelijke of reohtsbehoeften van de verschillende bevolkingsgroepen. De zoogenaamde groep der Europeanen wordt dus gevormd door Nederlanders en andere Europeanen, terwgl de voor hen geldende wettelijke regelingen ook geheel toepasselijk zijn op Japanners en verder op alle van elders afkomstige personen, die in hun land onderworpen zouden zgn aan een familierecht, in hoofdzaak berustende op dezelfde beginselen, als de Nederlandsche. Deze regelingen kunnen ook geheel of gedeeltelijk van toepassing worden verklaard op personen, zooals Inlanders of Vreemde Oosterlingen, voor wie zg niet van rechtswege gelden. De Vreemde Oosterlingen zijn als zoodanig allen reeds voor een zéér belangrijk deel aan het Europeanenrecht onderworpen. Overigens geldt voor Inlanders en Vr. Oosterlingen een individueel criterium, bg de Japanners daarentegen hun Japansch staatsburgerschap (op grond van de tusschen de Nederlandsche en Japansche regeeringen gesloten tractaten). In de naaste toekomst is, blijkens aankondiging van de regeering, aanvankelijk mede in verband met de kort geleden in China officieel vastgestelde voorzieningen ten aanzien van het familierecht, ook voor de Chineezen algeheele toepasselijkheid van het voor Europeanen geldend recht te wachten. Het spreekt vanzeP dat kinderen, geboren uit een Europeeschen vader en eene Inlandsche moeder, die door den vader erkend zgn, tot de Europeanen behooren. In de laatste eeuw is het aantal Europeanen in N.-I. snel toegenomen. In 1856 bedroeg het zielenaantal, behalve het personeel van leger en vloot, ongeveer 20.000. In 1870 was de Europeesche bevolking opgeloopen tot 35.841, in 1880 tot 41.676, in 1890 tot 57.917, in 1900 tot 75.833, in 1905 tot 81.055 in 1917 tot 138.845, in 1920 tot 169.708. Dit laatste cijfer werd, in afwachting van de a.s. volkstelling, met ambtelijke gegevens voor het jaar 1926 aangevuld tot 204. 404. Dit laatste totaal verhoudt zich tot de totale bevolking van N.-I. als 0,394%. Deze toeneming is het gevolg geweest van verschillende factoren. In de eerste plaats van de snelle uitbreiding van de overheidsbemoeienis en de daarmede samengaande uitbreiding van het ambtenarencorps. In niet mindere mate echter van het toestroomen van particuliere ondernemers sinds 1870, toen door de invoering van de agrarische wet het voortaan mogelijk werd, volgens regels bg algemeene verordening te stellen, gronden in erfpacht af te staan aan particulieren voor niet langer dan 75 jaren. Een enorme ontwikkeling van de groote landbouwindustrie was het gevolg. Talrijke Europeanen hebben daarin een werkkring gevonden. Ook in de buitengewesten, sinds die werden opengelegd voor het verkeer. Blgkens de jongste voorhanden zijnde gegevens zgn 135.288 Europeanen gevestigd op Java en Madoera, waarvan 31.181 te Batavia, 21.579 te Soerabaja, 15.144 te Semarang en 12.211 in Midden Priangan. In de Buitengewesten woonden 34.420 Europeanen, waarvan 7.822 ter Sumatra's Oostkust, 4.147 ter Sumatra's Westkust, 3.818 op Gelebes en Onderh., en 3359 op Amboina en Ternate. De verdeeling naar de nationaliteiten was als volgt: Nederlanders: 127.227of 94%,Duitschers: 1.850 of 1,4%, Japanners: 1.734 of 1.3%, Engelschen: 1.003 of 0.7% en voorts 421 Belgen, 338 Pranschen, 234 Armeniërs, 216 Denen, etc. Van de tegenwoordig in Ned.-Indie verblijf houdende 204.404 Europeanen wonen er 169.201 op Java en Madoera en 35.203 in de Buitengewesten. De statistiek toont voorts aan, dat in de kleine stadjes van N.-I. (83 in aantal) van tien tot twintigduizendinwoners, in totaal 11.436 Europeanen zgn geconcentreerd. In de 32 steden van N.-I., die eene bevolking van twintig- tot honderdduizend zielen hebben, wonen 41.280 Europeanen bijeen, en in de zes steden met eene bevolking van meer dan honderdduizend zielen wonen in totaal 99.730 Europeanen. Ten „platten lande" treft men dan nog ongeveer 52.000 Europeanen aan, verspreid over enorme gebieden. Terwgl vroeger de Europeanen voor het meerendeel Gouvernementsambtenaren waren, is thans een aanzienlijk deel werkzaam in het particuliere bedrijf, in hoofdzaak de groote landbouwnijverheid, of drgft zaken voor eigen rekening. Van de landbouw-industrieelen wordt de categorie van eigenaren van particuliere landerijen steeds kleiner door geleidelijken terugkoop van die landen door het Gouvernement. Voorts worden hier vermeld de planters van suiker, kina, cacao, indigo, rubber en thee (Java), van koffie (Java, Sum. W. K., Palèmbang, Minahasa), tabak (O. Java, O. Kust van Sum., Palèmbang) en de laatsten der perkeniers (Banda en Amboina). Ngverheidsondernemers, ongerekend de ambachtslieden, komen slechts in bescheiden getale voor, hoewel de steeds toenemende behoefte der techniek steeds meer vraag schept naar machines e.d., waarvan er vele uit geïmporteerde onderdeelen in werkplaatsen in N.-I. worden samengesteld. De techniek heeft eveneens nieuwe mogelijkheden geschapen voor ambachtsuitoefening door Europeanen, zooals b.v. in het automobielbedrijf, dat door de groote afstanden en goede wegen in N.-I. een dankbaar arbeidsveld vindt. Intusschen komen uit de Inheemsche maatschappij steeds meer geoefende handwerkslieden naar voren die, goedkooper zijnde dan Europeesche al dan niet geïmporteerde arbeidskrachten, in het grootste deel der behoefte kunnen voorzien, terwgl uiteraard de Europeaan de leiding behoudt. JAVA-INSTITUUT. 719 vaansche bouwkunst". Dit congres werd geheel bijgewoond door den Sultan, P. A. A. Mangkoenegoro VII en P. A. A. Pakoe Alam VII. In een motie sprak het congres als zijn oordeel uit, dat als grondslag voor een deugdelijk stelsel van nationaal onderwijs en nationale opvoeding de oprichting van een middelbare school voor de Oostersche letteren te Solo noodzakelijk was. Het programma van dit congres bevatte dansen wajang-opvoeringen, terwijl een tentoonstelling van Javaansche bouw- en meubelkunst aan het congres verbonden was, welke geopend werd door den Sultan van Jogjakarta. Het congres te Soerabaja, in September 1926 gehouden, behandelde de taal-, land- en volkenkunde van Oost Java en Madoera. Voordrachten werden gehouden over: „Een en ander over Hindoe-Javaansche kunst, speciaal die van Oost Java"1) en „De Toonkunst van Madoera"; „Een kijkje in Madoera's verleden"; „Literatuur en kunst van Madoera"; „Een inleiding tot het bezoek aan het emplacement en aan de bouwvallen vanMadjapahit"; „Oost-Javaansche kunst". Ook werd een prauwendemonstratie gehouden op de Oedjoeng, en een nationale karapan van geheel Madoera en Bangkalan, terwijl ook nu dans- en wajang-opVoeringen in het programma waren opgenomen. Ter gelegenheid van dit congres werd op de Jaarmarkt te Soerabaja een tentoonstelling georganiseerd van Javaansche bronzen, nieuw- en oud-Javaansch koper-, goud- en zilverwerk; prauwen-modellen uit Oost Java en Madoera; wapens en landbouwgereedschappen en batikvlecht- en houtsnijwerk. Voor het eerst werden verder een verzameling van maskers uit verschillende deelen van Java en leeren en houten wajang-poppen tentoongesteld. Het tentoongestelde trok dusdanig de aandacht, dat de gemeente Soerabaja de tentoongestelde voorwerpen aankocht voor een op te richten plaatselijk museum. Op het vqfde Congres te Soerakarta, in December 1929 gehouden, tevens een tienjarige herdenking van het bestaan van het Java-Instituut, werd als onderwerp behandeld: „Oostersch letterkundig hooger onderwijs", waaromtrent meerdere prae-adviezen waren uitgebracht ..Op dit Congres werd een motie aangenomen, waarbij het Congres als zijn oordeel uitsprak: 1°. dat eene Oostersche litteraire faculteit in Indië noodzakelijk is als centrum van de beoefening van Indische cultuurwetenschappen en ter stimuleering van de ontwikkeling van de Inheemsche cultuur; 2°. dat het wenschelijk is, dat die faculteit met de reeds bestaande faculteiten te Batavia in universitair verband wordt vereenigd; 3°. dat de studie aan die faculteit niet alleen gericht moet worden op het verleden, maar ook en vooral op het levende heden, zoowel voor de practische vorming tot het bekleeden van allerlei maatschappelijke betrekkingen, als voor het ideëele doel van geestelijke en cultureele ontwikkeling; 4°. dat de keuze der vakken met het oog hierop dient te worden vastgesteld. Verder werd een lezing gehouden over „Land en Volk van Bali" met film, terwijl weder dansen wajang-opvoeringen werden vertoond. Een l) Later in druk verschenen bg het Bat. Genootschap van K. & W. tentoonstelling van oud en modern Javaansch goud- en zilverwerk was aan het congres verbonden, terwgl de Soesoehoenan, als beschermheer van het congres, de congresbezoekers in de gelegenheid stelde den Kraton te bezichtigen. In 1924 werden in de maand October twee taalcongressen, één voor het Javaansch te Solo en één voor het Soendaasch te Bandoeng, gehouden. Op de Javaansche bijeenkomst werden als onderwerpen besproken: Gaat de Javaansche taal achteruit of niet? Zoo ja wat is daartegen te doen ? Wat kan worden gedaan om den achteruitgang van „tembang" tegen te gaan ? Het onderwijs in het Javaansch op de verschillende daarvoor in aanmerking komende scholen. Stijl van kinderboeken en van lectuur voor volwassenen. Op de Soendasche conferentie werd „het karakter van het Soendaasch en het onderwijs in het Soendaasch op de verschillende daarvoor in aanmerking komende scholen" behandeld, terwijl o.a. nog gesproken werd over: Welke dialectische woorden en uitdrukkingen kunnen in de „standaard taal" worden opgenomen. De „stijl" van het Soendaasch in lectuur voor verschillende groepen van lezers, inzonderheid in kinderboeken en boeken voor volwassenen. Het „lemes" in het Soendaasch. Wat kan gedaan worden tegen den achteruitgang van de Inheemsche poëzie ? Spelling van woorden in Soendaasch letterschrift. Besloten werd tot oprichting van een permanente Commissie voor de behandeling van vragen op taalgebied. Daar deze conferenties voor de kennis en de beoefening van de betrokken talen van belang zgn, werden deze taalcongressen in 1927 herhaald. In behandeling werden toen genomen de volgende onderwerpen: Het Javaansche taalonderwijs op de O.S.V.I.A. en op de Kweek- en Normaalschool voor Inl. onderwijzers; het Javaansche taalonderwijs op de Mulo-school; de voor- en nadeelen van het schrijven van het javaansch en Latijnsch schrift; Javaansche zang en muziek in verband met de opvoeding en taalkunde. Op de Soendasche taaiconferentie in dat jaar kwam ter sprake: de Soendasche standaardtaal; Tembang Soenda; Kawih Soenda; het onderwijs in Inheemsche talen bg het V.I.O., Normaal-en Muloscholen. Zoowel van deze taalcongressen als van de algemeene congressen verschenen lijvige bundels met adviezen en overzichten van de gehouden besprekingen in het tijdschrift „Djawa" en Poesaka Soenda en Poesaka Djawi. Het Instituut heeft vele prijsvragen uitgeschreven, waarvan de resultaten in de tijdschriften gepubliceerd werden. Ter voorbereiding van een ambachts- en kunstnijverheidscongres werd een commissie ingesteld onder voorzitterschap van den Gouverneur van Jogjakarta J. E. Jasper; een breed opgezette enquête over dit onderwerp is in behandeling. Met medewerking van het Java-Instituut en het Nationaal Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen is door de vier Zelfbesturen van Java in 1930 het instituut Panti Boedaja opgericht, dat zich ten doel stelt het verzamelen en conserveeren van Vorstenlandsche cultuurvoortbrengselen. Het secretariaat van het Java-Instituut is sinds 1927 gevestigd te Kadipolo, Soerakarta, al- 728 MALARIA—LEPRA. tienen watertoevoer in den drogen tijd te voorkomen. Ten vierde: onderhoud der tertiaire irrigatie -leidingen door deOverheid; eigenlijk ia dit onderhoud de taak der bevolking zelve, doch deze was daartoe niet in staat, zoodat de D. V. G. voor dit doel jaarlijks geld beschikbaar stelt. Ten slotte bleek het noodig een deel der Tjihea-vlakte onder deskundig beheer te nemen, daar de sawah's jarenlang onder wanbeheer waren geweest; hiertoe kocht het Land ongeveer 1400 bahoe op, om deze onder deskundige leiding als rijsthoeve te exploiteeren; dit geschiedt nog altijd, en wel door de provincie West Java. Het is echter de bedoeling, zoodra de tijd daartoe gekomen is, den grond weder aan de bevolking af te staan. De tijd daartoe is evenwel nog niet gekomen, daar de toestand in de Tjihea-vlakte, hoewel reeds enorm verbeterd, nog ongunstig wordt beïnvloed door vlak er omheen gelegen désa's, welker sawah's nog wilde irrigatie hebben; ook hier moet kunstmatige irrigatie komen, met plantverbod en cultuur-regeling; aan een en ander wordt thans gewerkt. Er zg'n in den Archipel nog meer soorten van Anophelinen, die de malaria overbrengen: M. rossi, M. sinensis, beide onder bepaalde omstandigheden gevaarlijk; M. umbrosus, de gevaarlijke muskiet der Pederated Malay States; N. maculatus, de overbrenger van de malaria in heuvelland, ook op Java. De malariastudie oriënteert zich steeds meer op het biologisch onderzoek der muggen, hare levensgewoonten, voorwaarden van bestaan, enz. Zoo hebben onderzoekingen der laatste jaren aan het licht gebracht, waarom sommige anopheles-soorten geen malaria overbrengen. Bij onderzoek van den maaginhoud der muskieten is gebleken, dat de eene mug verzot is op menschenbloed, de andere soort daarvan niets moet hebben, doch zich bij voorkeur voedt met karbouwenbloed, enz. Pe eene mug kan alleen tot ontwikkeling komen in beschaduwd water, de andere stelt zeer bepaalde eischen aan het zoutgehalte, aan de stroomsnelheid, enz. Dergelijke onderzoekingen zullen ongetwijfeld op den duur blijken van zeer groote waarde voor de bestrijding te zgn; wij zgn nog slechts aan het begin onzer kennis op het gebied der biologie van de muskieten, en daarmede ook van de malaria-bestrijding. Literatuur: Kortheidshalve moge verwezen worden naar de talrijke publicaties der aan het begin van dit artikel genoemde auteurs, wier namen gemakkelijk met vele zouden kunnen vermeerderd worden. Men raadplege de verschillende jaargangen van het Geneeskundig Tijdschrift v. N.-L, van de Mededeelingen van den D. V. G. in N.-L, en de publicaties van het Koloniaal Instituut, afd. Tropenhygiëne. Ook zie men de „Handleiding voor bestuursambtenaren inzake Malariavraagstukken", door Prof. E. Rodenwaldt (uitgave van den D. V. G. in N.-L, en verkrijgbaar bij het Hoofdkantoor van dien dienst te Weltevreden). Verder den tweeden druk van het Leerboek der tropische Geneeskunde door 0. D. de Langen en A. Lichtenstein (1928). LEPRA. (Vervolg van Dl. II, blz. 566). In de laatste jaren hebben de inzichten omtrent de behandeling van lepralijders en hun kans op genezing eenige wijziging ondergaan. Het belangrijkste middel is nog altijd de chaulmogra-olie, de talrijke daarmee gemaakte combinaties en de van deze olie afgeleide chemische producten; twee zu¬ ren, acidum chaulmogricum en ac. hydnocarpicum, schijnen het werkzame bestanddeel der olie te vormen. De olie kan in den vorm van pillen gegeven worden, of als injectiekuur. Daarnaast worden in den laatsten tijd verschillende chemische praeparaten gegeven, waarvan de opsomming hier geen doel heeft. Het thymol heeft in de practijk niet voldaan. Vele tropenartsen meenen heil te zien van voorzichtig geleide kuren met joodkali. Lichte infecties kunnen vermoedelijk spontaan genezen; in het algemeen kan men zeggen dat rust, goede voeding enz., op zich zelf niet in staat de lijders te genezen, de genezing toch wel "bevorderen, zoodat een verwaarloosde leproos-landlooper, die in een leproserie wordt opgenomen, alleen daardoor aanzienlijk er op kan vooruitgaan, onverschillig welke medicamenteuze therapie op hem wordt toegepast. Verder is lepra bij uitstek een chronische ziekte, die ook zonder eenige behandeling perioden van verbetering (en van verergering) geeft; de arts, die met een nieuwe behandelingsmethode begint, juist wanneer de ziekte tijdelijk een gunstigere wending neemt, loopt kans een veel te gunstigen indruk te krijgen, tenzg hg gewapend is met een gezonde dosis oritiek. Vaststaat dat de prognose der lepra in den laatsten tijd iets gunstiger gesteld mag worden dan vroeger; deze prognose was vroeger absoluut infaust. Hoe korter de ziekte bestaan heeft op het oogenblik dat de diagnose gesteld en met de behandeling begonnen wordt, des te grooter is de kans op succes. De bestrijding der lepra als volksziekte, in Europeesche landen met succes doorgevoerd, staat in landen als Ned.-Indië voor haast onoverkomelijke moeilijkheden. Er zgn slechts enkele streken, waar de bevolking het besmettingsgevaar beseft en waar zij uit zich zelve de bestrijding ter hand heeft genomen door de lijders uit haar gemeenschap te stooten. Dit is het geval in Noord Sumatra, bij de Bataks en in Atjèh. Het gevaar der besmetting van lepra is echter bijv. op Java in het algemeen niet tot de bevolking doorgedrongen, zoodat gedwongen isolatie der lijders op groote moeilijkheden zou stuiten. De Ned.-Indische wetgever heeft deze moeilijkheid ingezien, zoodat bgv. lepra niet opgenomen is in de epidemieordonnantie. Wel is een lepraordonnantie in bewerking, welke gedwongen isolatie mogelijk zal maken, echter niet voor den geheelen Archipel, doch alleen voor bepaalde, door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen streken. Men denkt daarbij in de eerste plaats aan Ambon en Noord Sumatra. Gedwongen isoleering elders stuit op de volgende bezwaren: enorme kosten, verbonden aan de opberging en behandeling van de vermoedelijk duizenden patiënten: het geringe contact der bevolking, in het bgzonder op het platteland, met de artsen maakt het niet mogelijk de lepra-patiënten te ontdekken, zoodat alleen de bij toeval ontdekte lijders aan de bepalingen der wet onderworpen zouden zgn, en de groote meerderheid ongemoeid zou blijven. Daar het volk het gevaar niet begrgpt, mag men op medewerking van die zijde niet rekenen: integendeel, de bevolking zou de lijders verstoppen, en alleen medewerking verleenen wanneer een enkeling daar baat in zag, bgv. om zioh van een ongewenscht element te ontdoen. Het spionnensysteem zou gaan bloeien. LEPEA—KRANKZINNIGENVERPLEGING. 729 Evenwel de zaak staat niet zoo hopeloos ah men na lezing van het bovenstaande wellicht geneigd zou zijn te denken; plaatselijk kan door isoleering heel wat bereikt worden, en vooral in de steden kan door ziekenhuis- of wijkverpleging het gevaar, dat de lijders voor hun omgeving opleveren, aanzienlijk verminderd worden. Hiermede is inde groote steden en op Ambon sinds eenige jaren reeds begonnen; elders, waar de omstandigheden zulks toelieten, zijn leproserieën opgericht, door'de zending, het Leger des Heils, door vereenigingen, landschappen, enz., veelal met steun van het Gouvernement. Dergelijke inrichtingen vindt men op Java te Kelet (Donoredjo, Dir. Dr. Bervoets), Pelantoengan en Semaroeng; de beide laatste onder beheer van het Leger des Heils. Op Sumatra vindt men de volgende: in Atjèh: Aroen Meulabo, Agoesan, Blang Mè, Blimbing, Goemplang Poengkleueng, Kroëng Rongka, Kr. Sabé, Kwala Keureuloe, Ië Leubeuë, Kwala Tong, Kw. Toea, Maranti, Pangwa, Peukan, Poelau Ië en Rantopandjang; in Bangka: Tandjoeng Poenai; in Palèmbang: Koendoer; ter Sumatra's Oostkust: Lao Simomo, Poelau Sitjanang; in Tapanoeli: Hoetasalem en Sitoemba; in Borneo: Singkawang; in Celebes: Madjéné en Watasoempo en Manado; in de Molukken: Amboina, Kamar, Lemonga; op Bali en Lombok: Boegboeg, Jèh Poetèh, Kali Genit, Moentis, Sepolong, Sioet, Tantoe; op Madoera: Saolar. De hier opgesomde inrichtingen zijn zeer verschillend in grootte en belangrijkheid; 13 daarvan hebben Lands-subsidie, de overige niet. Literatuur: J. D. Kayser, Voordrachten over tropische huidziekten, 2de druk, 1929; C. D. de Langen en A. Liohtenstein, Leerboek der tropische geneeskunde. KRANKZINNIGENVERPLEGING. (Vervolg van Dl. II, blz. 446). De gelegenheid tot opneming van krankzinnigen van alle landaarden is in de laatste jaren aanzienlijk uitgebreid. Nadat in 1882 het gesticht te Buitenzorg, in 1902 dat te Lawang was geopend, bleek al spoedig vergrooting dier gestichten noodig, naast de oprichting van nieuwe. Zoo werd Buitenzorg vergroot tot een capaciteit van ruim 1600 patiënten, waarvan ongeveer 400 Europeanen; Lawang met zgn annex-gestichten biedt plaats voor 2700 lijders, en daarnaast werden gestichten opgericht te Magelang (1923) voor 1200 Inlanders, met mogelijkheid tot latere uitbreiding, en te Sabang voor 1200 Inlanders, eveneens voor uitbreiding vatbaar. Laatstgenoemd gesticht werd in 1924 gebouwd, als gevolg van een rapport van den psychiater Dr. F. W. G. van Loon, die in opdracht der Regeering Atjèh had bereisd, ter bestudeering van de toestanden op het gebied van krankzinnigenwezen in dat gewest. Zgn rapport meldde de aanwezigheid van groote aantallen krankzinnigen, wier verpleging alles te wenschen overliet. Daar de gestichten niet in staat zgn aan alle vragen tot opneming van lastige en soms gevaarlijke krankzinnigen te voldoen, en daar bovendien aan de opneming in een gesticht een soms vrij langdurige procedure moet voorafgaan (machtiging van den President van den Raad van Justitie of van den Landraadvoorzitter), zgn, naast de gestichten, z.g. doorgangshuizen voor krankzinnigen gebouwd, waarin tijdelijke in be- waringstelling mogelijk is, na verkregen machtiging van het Hoofd van Plaatselijk Bestuur. Te Batavia was reeds sinds 1824 het Chineesche hospitaal in gebruik als zoodanig; in 1922 werd dit verouderde en te kleine gebouw verlaten voor een nieuw complex, te Grogol, (aan den weg Batavia—Weltevreden—Tangerang), oorspronkelijk bestemd als epidemie-hospitaal van Batavia, en thans ingericht voor verpleging van 330 krankzinnigen, vnl. Inlanders. Daarnaast bestaan nog plannen voor den bouw van een kleine psy. chiatrische kliniek (voor 24 lijders) bg de Centrale Burgerlg'ke Ziekeninrichting Salèmba te Batavia, ten behoeve van het onderwijs in de psychiatrie aan de Geneeskundige Hoogeschool. Verder vindt men doorgangshuizen te Semarang (185 lijders), Soerakarta (Mangoendjajan, 120 lg'ders), en Soerabaja (180 lnders); het gemeente-ziekenhuis te Bandoeng heeft een paviljoen, waarin 16 lg'ders kunnen verpleegd worden. Deze inrichtingen staan alle onder deskundige leiding. Daarnaast heeft men in de Buitengewesten de zoogenaamde „verpleeg-tehuizen voor krankzinnigen", waar zij in bewaring gesteld worden in afwachting van de gelegenheid tot opzending naar een gesticht. Men vindt deze verpleeg-tehuizen te Palèmbang, Loeboekpakam (Oostk. v Sum.), Padang, Bandjermasin, Makassar en Manado, met een capaciteit van 25—60 patiënten. Door een en ander is bereikt, dat, althans op Java, een eind is gemaakt aan de opsluiting van krankzinnigen in gevangenissen; ook in de Buitengewesten is hieraan grootendeels een eind gekomen, voor zoover dit bij de daar heerschende toestanden mogelijk is. Het transport van krankzinnigen uit de Buitengewesten naar een inrichting op Java wordt geregeld door het hoofdkantoor van den D. V. G., in overleg met de directie der Koninklijke Paketvaart Maatschappij; dat naar een inrichting buiten Java door het hoofd van Plaatselijk Bestuur in overleg met den Agent der K. P. M. op de plaats van inscheping. Nu en dan worden door genoemd hoofdkantoor transporten van Europeesche krankzinnigen naar Nederland geregeld, in den regel per vrachtboot van de Mg. Nederland of Rott. Lloyd, onder geleide van verplegers(sters). Het geheele krankzinnigenwezen ressorteert onder den Dienst van Volksgezondheid, terwgl ook toezicht wordt uitgeoefend door de Hoofden van gewestelijk bestuur en de Officieren van Justitie. De behandeling der krankzinnigen in de ge. stichten geschiedt op moderne wijze; voor onrustigen zgn permanente warme baden gebruikelijk, terwijl de arbeids-therapie een groote plaats inneemt. Voor de vormen van krankzinnigheid onder de bevolking moge verwezen worden naar de jaarverslagen der gestichten. Alleen zg er in het kort op gewezen, dat alcoholische psychosen begrijpelijkerwijze zeldzaam zijn, doch dat dementia paralytica (en hersen-syphilis in het algemeen) niet van zulk een gering belang blijken te zgn als vroeger werd aangenomen. De gezondheidstoestand der verpleegden in de gestichten is in het algemeen uitmuntend, vooral daar bèri-bèri er niet meer voorkomt, door de verstrekking van zilvervliesrijst. Aan de gestic hten is in den regel een landbouwbedrijf verbonden. Wel heeft men last van bacillaire dysenterie, 730 KRANKZINNIGENVERPLEGING—ELEPHANTIA8TS. ■evenals in Europa, waar deze ziekte als „Dysenterie der Irren" bekend staat. Literatuur: Men zie de jaarverslagen der krankzinnigengestichten, regelmatig gepubliceerd in de Jaarverslagen van den D. V. G. (Mededeelingen van dien Dienst.) BÈRI-BÈRI. (Vervolg van DL I, blz. 276). Dit is een zenuw-degeneratie, die in de tropen en subtropen endemisch kan heerschen, bij voorkeur de zenuwen van de ledematen en den N. vagus aantast, en op een fout in de voeding berust. De onderzoekingen van Eykman en zijn lateren medewerker Grijns, nu 40 jaren geleden aangevangen, hebben onomstootelijk vastgesteld, dat bèri-bèri alleen optreedt, wanneer de voeding een tekort heeft aan een bepaalde stof, die door Grijns aangeduid werd als protectieve stof, door de Engel■schen als „accessory food factor", en waarvoor Funk den naam Vitamine (zie aldaar) bedacht. Bèri-bèri is een „avitaminose", optredend wanneer rijst genuttigd wordt met een te geringe hoeheelheid zilvervlies. Gewapend met deze kennis is het mogelijk gebleken, deze ziekte nagenoeg geheel tot verdwijnen te brengen. Eens de schrik der doktoren, ■autoriteiten en planters, wegens het vaak moorddadige optreden in kazernes, gestichten, gevangenissen, ondernemingen enz., ziet men haar thans alleen nog bij uitzondering. Nauwgezet onderzoek maakt het altijd mogelijk de oorzaak te ontdekken en daardoor in een gegeven geval aan haar optreden een einde te maken. In gevangenissen speelt bèri-bèri geen rol van eenige beteekenis meer; in 1920 kon het bèri-bèri gesticht voor dwangarbeiders te Buitenzorg gesloten worden, faute de oombattants. Ook het leger kent bèribèri niet meer, waardoor de herinnering aan de vroegere misère dreigt nu en dan verloren te gaan, zoodat de maatregelen verslappen. Dit was het geval, toen in October 1918 de Legerleiding besloot de verstrekking van zilvervliesrijst te staken. Ongeveer een maand later traden in de garnizoenen Batavia en Meester Cornelis de eerste bèri-bèri-gevallen op; tevoren zag men in het Militair hospitaal te Weltevreden alleen bèri-bèrilijders van de Gouvernements-Marine. In 1919 zag men reeds 48 lijders, in 1920 12, in 1921 47, in 1922 80. De Legercommandant stelde een commissie in ter onderzoek van de voeding in het garnizoen Batavia enz.; op 1 Juli 1922 werd weder zilvervliesrijst ingevoerd, met een P, 05-gehalte van 0.40 %; als gevolg hiervan was de ziekte in 5 weken tot staan gebracht. De proef had aan 2 fuseliers het leven gekost en 190 militairen weken en maanden aan het ziekbed gekluisterd; bovendien was de slagvaardigheid van het leger in gevaar gebracht. Het anti-bèri-bèri-vitamine in het zilvervlies ■) — >) 6.669 6.623 6.381 5.244 ||18.141 |25.969|36.775|51.604l244.642jl64.577|181.375|196.008ll90.453|201.100 l) Opgevoerd onder „Effecten". Passiva (in duizendtallen guldens) per 31 December. 1900 1905 1910 1915 1920 1925 1926 1927 1928 1929 Kapitaal en Reserve. . . 3.296 5.811 9.00012.538 59.000 59.003 59.006 59.011 59.012 59.012 Deposito's 4.703 6.29912.02212.913 28.675 32.979 47.320 47.147 42.785 47.146 Rekening-courant saldi . 4.636 7.423 8.703 16.134 80.790 52.389 54.520 56.483 53.227 49.657 Bankiers — 353 1.544 1.080 35.486 6.206 8.414 19.423 16.034 25.862 Wissels e. a. Crediteuren. 5.506 6.083 5.506 8.939 40.691 14.000 12.115 14.944| 19.395 19.423 18.141|25.969[36.775|51.604|244.642|164.577|181.375 196.008|190.453|201.10~Ö STAAT B. Dividendenstaat over 72 boekjaren. Boek- Divi- Boek- Divi- Boek- Divi- Boek- Divi- Boek- Divi- Boek- Divi- jaar dend jaar dend jaar dend jaar dend jaar dend jaar dend 1858 7£ % 1870 7} % 1882 8$ % 1894 8 % 1906 8 % 1918 10 % 1859 8J % 1871 9 % 1883 7$ % 1895 7$ % 1907 8 % 1919 10 % 1860 8 % 1872 10 % 1884 7J % 1896 4$% 1908 8 % 1920. 12 % 1861 8J % 1873 9 % 1885 7| % 1897 — 1909 8 % 1921 11 % 1862 8J % 1874 10$ % 1886 7$ % 1898 5 % 1910 8 % 1922 5 % 1863 7} % 1875 13 % 1887 4 % 1899 5 % 1911 8 % 1923 5 % 1864 8$ % 1876 14 % 1888 4 % 1900 7$ % 1912 8$ % 1924 5 % 1865 10 % 1877 — 1889 6 % 1901 7$ % 1913 8$ % 1925 5 % 1866 8$ % 1878 4 % 1890 7 % 1902 8 % 1914 6 % 1926 5 % 1867 9 % 1879 7 % 1891 8 % 1903 8 % 1915 8£ % 1927 5 % 1868 4 % 1880 7$ % 1892 14£ % 1904 8 % 1916 10 % 1928 5 % 1869 4 % 1881 8 % 1893 7$ % 1905 8 % I 1917 10 % 1929 5 % KOFFIE (Vervolg van Dl. II, blz. 378). De ver- licht meer koffie zou opleveren dan in de meest wachtingen, een kleine 15 jaar geleden, in het productieve dagen van het cultuurstelsel, werden artikel KOFFIE in deze Encyclopaedie uitge- bijna vervuld. sproken, dat eens Java weder evenveel en wel- In de mooiste jaren van de Gouvernements- 812 KOFFIE. koffiecultuur, ongeveer van 1840 tot 1885, vóór dus de bladziekte funest ging optreden, sc-hom melden deze oogsten op Java om de 900.000 pikoel; met inbegrip van de opbrengsten der particuliere ondernemingen werd meermalen over de 1.000.000 pikoel gehaald. De Gouvernementscultuur is verdwenen, de bevolkingscultuur is op Java van weinig beteekenis, de oogsten van de ondernemingen daarentegen bedroegen de laatste jaren om en bij de 800.000 pikoel. Voorloopig is een sterke vermeerdering niet te verwachten, daar woeste gronden immers op Java zoo goed als niet meer beschikbaar zgn, zoodat een belangrijke uitbreiding van het koffieareaal slechtB ten koste van een andere cultuur zou kunnen geschieden. Wat echter 15 jaar geleden niet verwacht werd, is de aanzienlijke uitbreiding, die de koffiecultuur Qp Sumatra onderging. In tegenstelling met Java was het hier de bevolkingskoffie, die de grootste vluoht nam, al mag zeer zeker de ondernemingsaanplant ook van beteekenis genoemd worden. Wanneer de speciale eischen, die robustakoffie aan het klimaat stelt, besproken zullen worden, zal blijken, dat de omstandigheden voor deze cultuur op Sumatra lang niet altijd ideaal zijn, en zal ook aangetoond worden, waarom de bevolking sterker staat dan menige onderneming. De oogst van de bevolkingskoffie van geheel Nederlandsch-Indië is de laatste jaren grooter dan die van de ondernemingen en schommelt om het millioen pikoels. De koffiecultuur is dus belangrijker dan ooit te voren. Nederlandsch-Indië, dat, in de rij der producenten van de geheele wereld, in het begin van deze eeuw naar de zevende plaats was afgezakt, neemt thans weer de derde plaats in (na Brazilië en Columbia). Dit is uitsluitend aan de robusta te danken, in het jaar 1900 als plantjes in Wardsche kisten ingevoerd en op een paar ondernemingen in het Malangsche uitgeplant. In dat jaar had een firma te Brussel, „rHorticole coloniale", Directeur Linden, in haar „Catalogue des plantes économiques coloniales" medegedeeld, dat er een nieuwe koffiesoort, door een reiziger der firma, Luja, in het binnenland van Afrika (Congo) ontdekt, verkrijgbaar was. Deze soort, die uitmuntte door krachtigen groei en zware vruchtdracht, werd door Linden om die reden „Coffea robusta" genoemd, hetgeen dus een kweekers-, geen wetenschappelijke naam is. Den toenmaligen secretaris van den Raad van Beheer derUultuur Mij. Soember Agoeng, Rauws, komt de eer toe de eerste plantjes naar Java gezonden te hebben, welk voorbeeld spoedig door anderen gevolgd werd. Hoewel ook in lateren tgd nog wel robustazaad geïmporteerd werd, zgn tooh bijna alle aanplanten afstammelingen van de eerste importboomen, waarvan er nog verschillende in leven zgn. Uit de variatie in blad, bes en vatbaarheid voor de bladziekte van deze importboomen, nog veel sterker van hun nakomelingschap, blijkt, dat het onder den naam „robusta" ingevoerde materiaal een mengsel is geweest van zeer uiteenloopende vormen, die zeker niet tot een zuivere soort gerekend kunnen worden. Hierdoor was echter de mogelijkheid tot een vruchtbare selectie, zoowel wat kwantiteit als kwaliteit betreft, geschapen. Van de 127.171 ha., die eind 1929 op Nederlandsch-Indische ondernemingen met koffie beplant waren, nam robusta er 117.988 in beslag, welk cgfer overtuigend aantoont, hoe de koffiecultuur feitelijk de cultuur van robusta geworden is. Dit geldt ook voor de bevolkingskoffie, waarvan de uitgestrektheid echter zelfs niet bij benadering bekend is, doch waarvan de uitvoeroijfers een maatstaf voor de belangrijkheid der verschillende soorten vormen. Van den totalen uitvoer der bevolkingskoffie in 1929 van 58.533 ton is de specificatie: 52.104 ton robusta, 6.411 arabica, terwijl de kleine rest door andere soorten wordt ingenomen. Het is dus volkomen gemotiveerd slechts uitvoerig bij de robusta-cultuur stil te staan. De cultuur kan van zeehoogte tot ongeveer 1.000 m. boven zee gedreven worden, indien de regenval aan de zoo straks te vermelden eischen voldoet. Boven 800 m. zijn echter de omstandigheden minder gunstig en zgn alleen bij hooge marktprijzen winsten te verwachten. In het bizonder geldt dit voor ondernemingen met een nat klimaat, die geen geprononceerd drogen tijd kennen. De groei kan onder die omstandigheden nog behoorlgk, zelfs zeer goed zijn, er kunnen in den beginne zeer mooie oogsten gemaakt worden, doch met het ouder worden van den aanplant gaat de productie snel achteruit. De boomen vormen veel en groot blad, waardoor minder bloei ontstaat en deze gevaar loopt te mislukken. Bij de bevolkingscultuur op Sumatra, die dikwgls in vochtige, hooge streken gedreven wordt, is het dan ook uitzondering, als de plantsoenen lang onderhouden worden. Als eenige goede oogsten verkregen zgn, gaat de Inlander — die grond ad libitum te zijner beschikking heeft — elders opnieuw planten en laat de oude tuinen in den steek. De ondernemingen verkeeren niet onder deze gunstige omstandigheden; het behoeft niet te verwonderen, dat teleurstellingen kwamen na enkele mooie jaren in den beginne, des te eerder naarmate de onderneming hooger lag en het klimaat er vochtiger was. Op groote hoogte, bijv. 800 m., kan robusta straffeloos maandenlange droogte weerstaan. Hoe lager de onderneming gelegen is, des te korter moet deze periode zijn, tenzij de grond zeer bizondere eigenschappen heeft. De mooiste koffieondernemingen zijn wel op de jongvulkanische Kloetgronden gelegen, waarvan de zandige bovengrond de verdamping tegengaat, zoodat de ondergrond nog na maandenlange droogte vochtig is. Op zwaren kleigrond daarentegen is het waterverlies groot en ondervinden de boomen veel eerder de gevolgen van droogte. Op zeer geringe hoogte, bijv. beneden de 250 m., mag de droge periode slechts kort duren, aan den anderen kant kan men zich op dergelijke ondernemingen door een bepaald cultuursysteem tegen de gevolgen van te groote vochtigheid wapenen. Op de hoogere ondernemingen wordt koffie getopt, op ongeveer 2 meter boven den grond. Deed men dit niet, dan zouden de boomen zoo hoog en stevig opgroeien, dat de pluk en de bestrijding van ziekten en plagen groote moeilijkheden zouden geven. Tegenwoordig houdt men gewoonlijk één stam aan, soms ook wel twee. Op lagere landen daarentegen is de groei zooveel sneller, dat de stam lang niet zoo stevig wordt en bij niet-toppen —■. z.g. doorschieten —gemakkelijk om te buigen is KOFFIE. 813 Men past nu het volgende cultuursysteem toe: Het eerste jaar houdt men den boom op één stam, door alle uitloopers te verwijderen; het volgend jaar laat men zoo laag mogelijk, liefst tegenover elkaar, twee uitloopers staan. Er wordt niet getopt, doch de stammen buigen door het gewicht der bessen om en zijn van den grond af met behulp van een krommen stok verder door te buigen, het plukken der bessen gaat gemakkelijk. Na eenige oogsten wordt de eerste stam een eindje boven den grond afgezaagd, nadat men te voren reeds een uitlooper heeft aangehouden, de andere stammen ondergaan hetzelfde lot, als ze „afgedragen" zijn, d.w.z. zoo goed als alle ondertakken verloren hebben. Op deze wijze kweekt men alleen primair hout, de boomen blijven open en mislukking van de bloeien door te groote mate van vochtigheid is veel minder te vreezen. Zeer zeker zou men op de hooge ondernemingen door snoei het bezwaar van het te dicht worden der boomen kunnen opheffen, doch snoei is niet eenvoudig en zeer kostbaar, vooral in den beginne, als voor iederen weggesneden tak er als het ware tien in de plaats komen. Op de meeste ondernemingen beperkt men zioh dan ook tot de z.g. wiwilan aloes, eens in het jaar openmaken van de kruinen der boomen, door het doode hout en de naar den stam groeiende takken (de z.g. pang balik) weg te snijden. Zeer aan te bevelen, en voor vochtige landen onmisbaar, is de kokersnoei, waarbij 'n een kring om den stam met een middellijn van ongeveer 30 om. alle secundaire takken worden weggesneden, waardoor een koker ontstaat. (De naam kokersnoei zou echter naar een planter, Koker, gegeven zijn, die hem het eerst toepaste). Voor natte ondernemingen zal men moeten trachten een open boomtype te vinden, waarbij lucht en licht meer toegang tot het inwendige van de boomen hebben dan bij vele der thans in den aanplant aanwezige boomen het geval is. Gewenscht is een klein, gegolfd, schuitvormig, afstaand blad, de uiteinden der takken moeten zich naar boven krommen. De zuivere Uganda — een robusta-achtige koffiesoort, eveneens uit Afrika ingevoerd — beantwoordt vrijwel aan deze eischen, doch heeft enkele bezwaren, als groote vatbaarheid voor den koffiebessenboorder, een zeer ernstigen vijand, en de neiging, in een vochtig klimaat vooral, om reeds gezette bes af te stooten welke bes bovendien veelal aan den kleinen kant is. De Proefstations bevelen daarom voor natte landen een Uganda-achtig robusta-type aan, dat zoowel de goede eigenschappen van de Uganda als van de robusta heeft. Het tegenovergestelde hiervan is het Quillouachtige type, volkomen ongeschikt voor vochtige landen. Door de groeiwijze is de boom als het ware van lucht en licht afgesloten, met als gevolg sleohte vruohtzetting en afval van reeds gezette vrucht. Quillou — ook een uit Afrika ingevoerde robusta-achtige koffie — heeft trouwens op den duur ook op droge landen niet voldaan. Op droge landen is het type van niet zoo overwegend belang, doch om de verdamping zoo gering mogelijk te doen zgn, verdient een dergelijk type, als voor vochtige landen noodig is, het meest aanbeveling. De oogsten van de tegenwoordige aanplanten schommelen jaarlijks zeer aanzienlijk, zij zijn nog voor een groot deel afhankelijk van het klimaat. Zoowel door te veel droogte als door te veel vocht kunnen bloei mislukkingen plaats vinden. Op droge landen is het fataal, als in de droge periode een buitje valt — dat met wiskundige zekerheid 8 a 9 dagen later een bloei doet ontstaan — wanneer hierop weer een langere droge periode volgt. De bloei mislukt dan grootendeels, vooral op gronden, die het water niet goed vasthouden. Valt des oohtends vroeg tijdens het opengaan van den bloei regen en houdt de regen den geheelen dag aan, dan is de bloei eveneens grootendeels tot mislukking gedoemd. Dit is echter een uitzondering, veel meer komt het voor, dat een hooge graad van vochtigheid, langen tijd achtereen na den bloei, het slagen tegengaat. Zal het klimaat wel steeds een grooten invloed blijven uitoefenen, geheel machteloos staan wij er toch niet tegenover. Wij zagen reeds, dat een goed boomtype den invloed van te veel vocht gedeeltelijk kan compenseeren. Door een rationeele schaduw kunnen wij ook iets bereiken: op vochtige landen zal men in de perioden der bloeien de schaduw licht maken, op droge landen juist donker. Verder moet, vooral op droge landen, naar grondverbetering gestreefd worden, waardoor het waterverlies in den drogen tgd beperkt wordt. Men is daartoe op humusvorming aangewezen, hetgeen het eenvoudigste door groenbemesters geschiedt, waaronder de schaduwboomen op den duur de voornaamste plaats innemen. De tot voor korten tijd vrijwel algemeen gebruikelijke lamtara (Leucaena glauca), welke de oude dadap, die meer en meer onder ziekten en plagen ging lijden, verdrongen had, is in dit opzicht zeker niet de ideale boom. Den laatsten tgd wordt daarom gemengde schaduw van deze beide boomen gepropagandeerd, waarbij men de dadap niet te oud laat worden, doch na 8—10 jaar verwijdert, nadat al eenige jaren te voren nieuwe stekken zijn geplant. In jonge tuinen is behalve voor de schaduwboomen plaats voor struikvormige groenbemesters (Crotalaria's en Tephrosia's), die als pagars tusschen de koffie worden geplant en geregeld worden gesnoeid, welk snoeisel onder bepaalde omstandigheden ondergegraven kan worden. Verder kan men nog een grondbedekker uitplanten, zorgdragend, dat deze niet te dicht bh' het stammetje komt. Indigofera endecaphylla wordt daartoe het meest gebruikt. Zoodra de koffie in productie komt, moet men echter de grondbedekkers verwijderen, daar anders de op den grond gevallen bessen moeilijk verzameld kunnen worden, terwijl dit juist met het oog op den koffiebessenboorder rigoureus geschieden moet. De humusvorming kan met succes in z.g. blinde goten geschieden, lange smalle, ongeveer J m. diepe kuilen, tusschen de koffierijen aangebracht, waarin het snoeisel der groenbemesters en schaduwboomen en de afgevallen bladeren komen. T. z. t. worden de goten geopend en de humus onder den boom uitgespreid. Haaks op de oude goten kunnen dan nieuwe worden aangebracht. Het meeste succes in den strijd tegen het klimaat mogen wij echter van selectie verwachten. Immers zelfs bij groote misoogsten ziet men boomen, die toch goed produceeren. Er moet dus naar gestreefd worden te selecteeren op een koffieboom, die zich veel minder van het klimaat 814 KOFFIE. aantrekt dan thans nog in den regel het geval is. De zaadkeuze is dus van zeer veel belang en meer en meer gaan belanghebbenden er dan ook toe over zaad van de proeftuinen der Proefstations en van het Departement van Landbouw te betrekken. Het spreekt wel van zelf, dat in deze tuinen de selectie in de eerste plaats op kwantiteit plaats heeft, waarbij het een gelukkige omstandigheid is, dat de meest geschikte typen veelal zware producenten zijn. Wel is de bes bij de TJganda-robusta-achtigen veelal klein, zoodat bh' de selectie vooral grootbessige boomen het uitgangspunt moeten vormen. Deze boomen, de z.g. moederboomen, moeten in hun nakomelingschap worden getoetst, alvorens ze voor zaadleverantie gebruikt kunnen worden. Dit zaad wordt dan op groote schaal gewonnen van enten, waarvan het entrijs van den moederboom genomen is. Vermenigvuldigen met enten heeft bij robusta-koffie in het groot nog geen ingang gevonden. Voortplanten met behulp van zaad is eenvoudiger, terwh'l bovendien onze ervaringen met enten — wat de productiviteit betreft — nog niet groot zijn. Zaadtuinen zijn in het bezit van het Proefstation Malang, de centrale instelling voor de koffiecultuur in Nederlandsch-Indië, van de Gouvernementskoffieonderneming Bangelan en van het Besoekisch Proefstation. Vooral de eerstgenoemde twee tuinen hebben de laatste jaren zeer veel zaad geleverd . Het plantverband is eveneens van het klimaat afhankelijk. Op lage, vochtige landen is de groei zeer snel, de afstand tusschen de boomen zal grooter gekozen moeten worden dan op drogere landen. Zoo varieert thans het plantverband tusschen 8 x 8 tot 10 X 10 Rh'nlandsche voet. Bh' een rationeele oultuur zal men de eerste jaren steeds de minder mooie exemplaren door betere vervangen, later wordt de aanplant meer gesloten en volstaat men met het verwijderen van de slechte producenten en wordt alleen dan ingeboet, als er voldoende plaats beschikbaar is, bgv. wanneer enkele slechte producenten bij elkaar stonden. Ook op ziekten en plagen is het klimaat van invloed. Robusta bleef niet gespaard voor tal van vijanden uit het planten- en dierenrijk, die ook de arabica teisterden. De ernstigste ziekte der arabica, de bladziekte, is gelukkig van weinig beteekenis, hoewel robusta van het begin af aan er niet immuun tegen was. In droge jaren, vooral als zij gepaard gaan met een grooten oogst, waardoor de boomen reeds verzwakt zh'n, steekt de bladziekte wel eens het hoofd op en baart ongerustheid, doch zoodra de klimaatsomstandigheden weer gunstiger worden, keert de oude toestand terug. Een ziekte, die een ernstig gevaar dreigde te worden, is eerst eenige jaren geleden in de robusta geconstateerd: de z.g. topsterfte (bij jonge boomen) en de takinsterving (bij oudere), beide door dezelfde Rhizootoniaschimmel veroorzaakt. De ziekte is nog niet lang genoeg bestudeerd om nu reeds groot optimisme te wettigen, doch er zijn reeds aanwijzingen, dat men in den strijd er tegen op den goeden weg is. Over het algemeen zal een cultuur niet gauw door ziekten en plagen ten onder gaan, als belanghebbenden over krachtige Proefstations beschikken. Dit is bewezen voor een zeer dreigend optredende plaag: de koffiebessenboeboek, een kever, die in de bessen boort en er zijn eieren deponeert, terwijl de hieruit voortkomende larven den inhoud leegvreten. De kever, in West Java, waar de koffie zeer weinig beteekent, reeds vanaf 1909 bekend, werd in 1918 voor het eerst in het voor deze cultuur zoo belangrijke Oost Java geconstateerd. De plaag greep snel op onrustbarende wh'ze om zich heen, niet alleen op Java, doch ook op Sumatra. Het voortbestaan van de koffiecultuur werd door velen ernstig bedreigd geacht. Nog doet de kever belangrijk schade, doch dank zij wetenschappelijk onderzoek is het gevaar geweken. Talrijk zijn de andere vijanden, die locaal groote schade kunnen doen, als een kever, die in de takken boort, en verschillende luizen, waarvan er een, een der twee meest schadelijke witte luizen, vooral in droge jaren verontrustend optreedt. Ten slotte enkele statistische gegevens over de koffiecultuur van Nederlandsch-Indië. Ultimo 1929 was 127.171 ha. met koffie beplant, waarvan 95.520 ha. op Java (Oost Java 79.463 ha.) en dus 31.651 ha. op de Buitengewesten (28.290 ha. op Sumatra). Van de 55.280 ton ondernemingskoffie kwam 46.093 ton van Java. Oost Java leverde daarvan 87%. Er zijn 419 ondernemingen, waarvan er 296 op Java liggen. Daarvan telen er slechts 106 uitsluitend koffie. Inde gemengde aanplantingen is koffie meestal een bijcultuur van tijdelijken aard, een z.g. catchcrop, die bij het ouder worden van de hoof doultuur, vrijwel steeds rubber, gedoemd is te verdwijnen, daar ze niet meer loonend te exploiteeren valt, zoodra de schaduw te dicht wordt. Geregeld wordt dus koffie uitgekapt, waardoor de uitbreiding der cultuur geremd wordt. Op de bestaande ondernemingen is nog grond genoeg beschikbaar. In Oost- en Midden Java is ongeveer 75% van de oppervlakte der koffieondernemingen beplant, van geheel Java 51.3%, van geheel Nederlandsch-Indië 44%. Van deze 44% komt echter slechts ruim de helft voor rekening van de koffie, een gevolg van het feit, dat de meeste koffieondernemingen ook andere cultures drijven. Wij vermeldden reeds, dat van de 127.171 ha. ondernemingskoffie de robusta er 117.988 in beslag nam. Voor de arabica en Liberia zijn de cijfers 5.510 en 2.347 ha. Wat de productie der ondernemingen betreft, deze bedroeg voor de robusta 52.524 ton, voor arabica 1.518 ton en voor Liberia 629 ton, terwijl diverse andere soorten het tot totaal 609 ton brachten. De oude, eens zoo belangrijke arabica verdween dus nagenoeg geheel, van de Liberia is zoo goed als niets meer over. Blijft de bladziekte hiervoor in de eerste plaats aansprakelijk te stellen, de robusta en de rubber droegen sterk hiertoe bij. Er zijn nog slechts enkele ondernemingen over, die arabica — de oude Javakoffie — cultiveeren. De omstandigheden — hoogte minstens 1000 meter en een zeer geprononceerde droge tijd — zijn daar gunstig. Alleen door de oogsten met behulp van zware schaduw te drukken, kan men dan nog de cultuur blijven uitoefenen. Wat kwaliteit betreft staat onze arabica verre KOFFIE—CANARIUM COMMUNE. 815 boven de robusta, de marktwaarde is dan ook gewoonlijk het dubbele. Wellicht slagen echter de Proefstations er eens in door kruising de kwaliteit van de robusta op te voeren. Literatuur. Een tot dentegenwoordigen tijd bijgewerkt handboek voor de koffiecultuur in Nederlandsch-Indië bestaat niet. Het archief voor de koffiecultuur, waarin de resultaten van de onderzoekingen der Proefstations en van het Departement van Landbouw over deze cultuur verschijnen en ,,De Bergcultures", waarin voordrachten van het personeel en populaire mededeelingen worden opgenomen, zullen belanghebbenden moeten raadplegen, willen zij met de laatste vorderingen bekend raken. Het is de bedoeling van het Koffieproefstation te Malang een serie handleidingen te doen uitkomen. Ter perse is: De Ziekten van de Koffie, door Dr. W. Baüy, botanicus bij dit Proefstation. In 1927 verscheen: „Uit de Praktijk der Robustacultuur", door P. E. Winkler, een klein werkje in de eerste plaats voor beginnende planters van nut. Dr. K. W. van Gorkom's ,.Oost-Indische Cultures" (2e druk 1918) bevat een waardevolle compilatie. Een populair overzicht geeft ten slotte J. Hagen in „De Koffiecultuur", verschenen in de bekende serie „Onze Koloniale Landbouw". U. BORRERIA HISPIDA K. Sch., fam. Bubiaeeae. Boeloe loetoeng (soend.), Gempoer watoe, Kertas watoe (jav.). Klein kruid, voorkomend tot op ^ 800 m. zeehoogte, aangewend als inlandsch medicijn. BRASSICA RAPA L., fam. der Cruciferae. De knollen, ronde rapen of koolrapen worden op 1000 m. zeehoogte en hooger niet zelden op Java geteeld en door Europeanen als groente gegeten. BRASSICA RUGOSA Prain, fam. der Cruciferae (B. juncea Coss.). Sesawi (mal.), Sasawi (soend.), Sawi (jav.). Geen groente wordt in Indië zóó veelvuldig en algemeen geteeld als de sesawi poetih; de sesawi idjo wordt gemeenlijk ingezouten door Chineezen en Inlanders. De soort is wel verward met Sinapis alba en Sinapis nigra, welke in Indië evenwel nog niet zijn aangetroffen. BROMUS INSIGNIS Buese, fam. Gramineae. Pari kesit (jav.). Overblijvend, 70—175 cm. hoog gras, voorkomend in de bergstreken van M. en O. Java tusschen 1900 en 2800 m. zeehoogte, uitstekend als veevoeder geschikt, en als zoodanig door de Javanen hoog geschat; de vruchten worden, gelijk die van Avena Junghuhnii, door de bewoners van het Dijèng plateau wel ingezameld om er brij van te koken. BROMUS UNIOLOIDES H. B. K., fam. Gramineae. Zeer sterk uitstoelend, groote pollen vormend, in Z. Amerika inheemsch gras, in groote hoeveelheden op den Tengger tusschen 1600 en 2000 m. zeehoogte verwilderd; in andere landen, b.v. Australië, als uitnemend voedergras bekend staand, echter tegen vertrappen niet bestand. BRUCEA BURMANICA Griff., var. Microphylla Engl., fam. Anacardiaceae. Raman (mal.). Het hout van dezen middelmatig hoogen, uit Palèmbang afkomstigen boom is zwaar, hard en duurzaam en wordt voor verschillende doeleinden gebezigd. De jonge vruchten worden rauw bg de rgst gegeten. BUCKLANDIA TRICUSPIS Hall. f., fam. der Hamamelidaceae. Hapas hapas (toba). Een in den Archipel alleen van Sumatra uit de bergbosschen bekende boom met fraai loof, een goed bouwhout opleverend en tot dit doel — en eveneens voor wegbeplanting — somwijlen op Sumatra aangeplant. CAJANUS CAJAN Millsp., fam. Leguminosae. (C. indicus Spreng). Katjang hiris (sobnd.), K. Bali (Mal. mol.), K. kajoe, K. goedé (jav.), Pigeon pea. Opgerichte, IJ—3 m. hooge half heester, op Java aangeplant van de laagvlakte tot op ± 2000 m. zeehoogte als voedingsgewas en wel eens aanbevolen als groenbe mester. Deze boonsoort wordt in alle tropische landen geteeld, hoofdzakelijk om de boonen, welke geroosterd kunnen worden en als versnapering en toespijs dienen; de jonge peulen en topbladeren worden als groente, rauw of gestoomd, gegeten. In Br. Indië is de „dhal" het op twee na belangrijkste peulgewas, dat op groote schaal wordt aangeplant, en een volksvoedsel vormt. Eenige verschillende vormen worden onderscheiden naar de kleur der zaadhuid: grauwwit, geel, bruin en zwart. CALAMUS AXILLARIS Becc, fam. Palmae. Rotan sega ajer (mal.). Sterk uitstoelende soort, waarvan de klimmende stengels een lengte kunnen bereiken van 50 m., groeiend aan moerassige rivieroevers in het laagland van Malaka en Sumatra. CALLICARPA LONGIFOLIA Lamk. ,fam. Verbenaceae. Meniran oetan (batav. mal.), Katoempang (soend.), Gambiran (jav.). Opgerichte, vaak sterk vertakte, IJ—5 m. hooge heester, op Java van de laagvlakte tot op ± 1600 m. zeehoogte; de forma subglabrata Schau. wordt als inlandsche medicijn aangewend, terwijl van de forma floccosa Sohau. de fijngestampte bladeren als vischvergift worden gebruikt. CALOPOGONIUM MUCUNOIDES Desv., fam. Leguminosae. Katjang asoe (jav.). Vrij lang levend kruid met kruipende en links windende 1—3 m. lange stengels, inheemsch in tropisch Amerika, lang geleden ingevoerd en thans over M. en O. Java tot 300 m. zeehoogte verbreid, plaatselijk gebruikt als grondbedekker in agaveen rubberaanplant in M. Java en de Oostk. v. Sumatra als groenbemester, geen zware schaduw verdragend. CAMPNOSPERMA AURICULATUM Hook f. (Buchanania auriculata BL), fam. Anacardiaceae. Madang rimoeëng (atjèh), Antoemboes (bat.), Terentang poetih (mal.). Hooge boom der veenmoerassen van het W. deel van den Mal. Archipel, waarvan het hout van goede kwaliteit en tamelijk duurzaam is en gebruikt wordt voor planken, kano's, waterraderen, etc. CAMPNOSPERMA MACROPHYLLUM Hook f. (Buchanania macrophylla Bl., B.racemiflora Miq,), fam. Anacardiaceae. Terentang abang, T. maloeng (mal.). Boom, 20—25 m. hoog, verbreid over het W. deel van den Mal. Archipel in ziltige veenmoerassen, soms in uitgestrekte zuivere bestanden met grijsrood, weinig duurzaam hout, dat in Z. O. Borneo wel voor het vervaardigen van kisten wordt gebruikt. CAMPNOSPERMA OXYRHACHIS Engl. (Buchanania oxyrhachis Miq.), fam. Anacardiaceae. Paoeh lebi (mal.). Rechte boom van vochtig terrein in de alluviale vlakte van Sumatra; uit de zaden wordt olie geperst (minjak paoeh lebi, m. pait) geschikt voor spijsolie en om te branden. CANARIUM COMMUNE L. (Aanvulling van VEREENIGING „INDISCH BRONBEEK"—THEE. 841 voortdurend de meest aangename verstandhouding bestond, werd in den loop van het jaar 1930 de behoefte aan eene inniger samenwerking en aan centralisatie van het bestuur hoe langer hoe meer gevoeld; in verband hiermede werd in de algemeene ledenvergadering van 10 November 1930 besloten de statuten der Vereeniging in dien zin te wijzigen, dat te Batavia een Hoofdbestuur zal worden gevestigd, terwijl op verschillende plaatsen in Indië afdeelingen onder een eigen bestuur in het leven kunnen worden geroepen. THEE (Aanvulling van Dl. IV, blz. 325). Botanische besohrijving. Door de systematici is thans definitief uitgemaakt, dat de thee den Latijnschen naam moet dragen van Thea sinensix en behoort tot de familie der Theaceae. Als een kenmerkend verschil tusschen Chineesche en Assam-thee zou nog genoemd kunnen worden het aantal zijnerven. Bij de eerste soort vindt men slechts 6—8 paar, meestal zeer onduidelijke, zijnerven, terwijl bij de Assam-thee daarentegen 10—15 paar meestal krachtige zh'nerven worden aangetroffen. Geschiedenis. Alhoewel 1824 als het beginjaar der theecultuur in Ned.-Indië wordt aangenomen, hetgeen dan ook in 1924 met een Theecongres te Bandoeng herdacht werd, geeft Valentijn op, dat reeds in 1694 de theeplant in den tuin van het buitenhuis van den oud Gouverneur-Generaal J. Camphuis bij Batavia gekweekt werd, afkomstig van zaad, dat in 1684 en/of 1687 uit Japan moest zijn ingevoerd. In den loop der laatste jaren hebben cultuur en bereiding zeer groote veranderingen ondergaan; vooral de bereiding diende verbeterd te worden in verband met de hoogere eischen aan de kwaliteit van de thee gesteld. Veel fabrieken waren verouderd en meestal veel te klein, de grootere producties in aanmerking nemend. Nederlandsch-Indië bezit thans zeer goed ingerichte theefabrieken, waarvan de grootste een capaciteit van 2 en 3 millioen en zelfs tot 5 millioen pond droge thee per jaar hebben. Cultuur, grondsoorten. In vroegere jaren kwam nog wel eens thee op betrekkelijk geringe hoogte voor; tegenwoordig kan men echter als grenzen voor de cultuur aannemen ^ 200 meter tot 2300 meter boven zee; hierbij zij vermeld, dat die grootste hoogte feitelijk alleen nog maar op Ja va voorkomt. Volgens de ervaringen, in den loop der jaren opgedaan, vooral door de nieuwe gezichtspunten, die het uitgebreide materiaal van. het grondonderzoek heeft opgeleverd, kan wel worden gezegd, dat de theecultuur zeer hooge eischen stelt aan den grond, niettegenstaande men vroeger een eenigszins andere meening was toegedaan. Speciaal het gehalte aan organische stof, stikstof en de physische gesteldheid spelen een zeer belangrijke rol, terwh'l volgens de nieuwste onderzoekingen ook de zuurgraad in aanmerking moet worden genomen. Zeer zeker heeft men in de laatste jaren, met behulp van allerlei cultuurmaatregelen, ook op minder goede gronden nog zeer bevredigende resultaten weten te bereiken, echter blijft voor een goeden aanplant een goeden grond als eisch bestaan. Voorts spelen de totale regenval en het aantal zonne-uren — vooral de verdeeling ervan — een zeer belangrijke rol; verder kan men zeggen, dat uitgesproken droogte-perioden al zeer ongewenscht zijn. Ontginning. In verband met latere ervaringen, wat betreft het optreden van wortelschimmels, wordt een zoo schoon mogelijke ontginning aanbevolen, want achtergebleven wortelresten en stronken bleken dikwijls een haard voor wortelschimmel te zijn. Ook wat betreft het aanleggen van terrassen zijn de inzichten veranderd,, hetgeen weer samenhangt met het feit, dat men vaak vóór of anders tegelijk met het planten vaa de thee ook de groenbemesters in rijen uitzaait. Hierdoor worden dan natuurlijke terrassen gevormd, in tegenstelling met de kunstmatige, welke vroeger meestal werden aangelegd op hellend terrein en waarbij zeer veel grondverzet noodig was. Ook het theesnoeisel wordt op rijen gelegd, om ook op die wijze mee te helpen aan de vorming van natuurlijke terrassen. Plantmateriaal. Naast pitaanplantingen worden ook zeer veel ontginningen met „stumps" aangelegd. Alhoewel op Java en Sumatra reeds veel zaadtuinen aanwezig zijn, wordt nog steeds veel zaad uit Britsch-Indië betrokken. De kwaliteit van dat zaad was vroeger minder goed, maar na 1914, toen het in Tandjoengpriok aan een keuring werd onderworpen, is de hoedanigheid beduidend beter geworden. Behalve de keuring in Indië, bestaat nog de waarborg dat de zendingen vergezeld zjjn van een gezondheidscertificaat van het land van oorsprong. Al wordt nog veel zaad geïmporteerd, daarom wordt het vraagstuk der selectie niet verwaarloosd, integendeel. Sinds 1910 zijn op Java selectieproeven ondernomen, waarbij zorgvuldige studie is gemaakt van de verschillende in den handel voorkomende typen, van den bloei en de bestuiving der theeplant enz. De vooral op Tjinjiroean aangelegde zaadtuinen bevatten uitsluitend boomen, die aan strenge eischen van goed type beantwoorden. Sinds 1920 is, vooral op de Pondok Gedélanden, een aanvang gemaakt met de selectie op hoog blad-productie-vermogen, door het individueel oogsten van plukstruiken. De beste producenten — waaronder, tegen de verwaohting in, vele van sterk hybride-karakter voorkomen — worden in zaadtuinen vereenigd. In den allerlaatsten tijd begint men kruisingen tusschen sommige van de beste producenten uit te voeren en ook de kwaliteit individueel te bestüdeeren. Het verdient opmerking, dat dergelijke selectieproeven in de Engelsche koloniën nog in het geheel niet, en in Pransch-Indochina nog slechts sinds enkele jaren op bescheiden schaal worden uitgevoerd. Voor ontginningen en voor het inboeten wordt uitgegaan van materiaal uit zaad afkomstig; bij de selectie daarentegen wordt ook gewerkt met enten, oculaties en eventueel marcotten. Aanleg, onderhoud. Het vraagstuk „plantverband" is nog steeds niet opgelost, maar. wel kan gezegd worden, dat in de laatste jaren de algemeene stemming méér is voor een wat wijder verband, hetgeen ten deele ook gekomen is door de nieuwe cultuurmaatregelen en vooral door het planten van groenbemesters tusschen de theerijen. Een veel voorkomend verband in nu 1.20» X 1.50 m. en 1 x 1.50 m. Zooals reeds gezegd, plant men meestal met „stumps" of gebarsten pit; vroeger nog heel veel met „poeterans". Het bemestingsvraagstuk is feitelijk in de laatste jaren actueel; door de oorlogsjaren en de daarop volgende malaiseperioden is bemesting van POST-, TELEGRAAF- NN TELEFOONDIENST. 851 In 1930 zijn in omloop gebracht briefkaarten van 5 cent, welke op de linkerhelft van de adreszijde zhn voorzien van een reclame voor de verzending per luchtpost, alsmede frankeerzegels van 12 $ cent, overdruk in rood op 20 cent (blauw), luchtpostzegels van 30 cent, overdruk in zwart op luchtpostzegels van 40 cent en frankeerzegels van /1.76 in violet, enkele briefkaarten van 10 oent in rood en portzegels van 37$ cent. De verhuiskaarten met een zegelafdruk van 1 cent zijn op 1 Juli 1930 vervangen door kaarten met een zegelafdruk van 2 cent. De op dien datum nog voorhanden kaarten van 1 oent zijn van den overdruk „2 oent" voorzien. Een bij Gouvernementsbesluit van 24 Juni 1929 no. 27 ingestelde commissie (Postwaardenoommissie) heeft tot taak van advies te dienen omtrent de eventueele overbrenging van den aanmaak van postwaardenen plakzegels naar Nederlandsch-Indië. De eerste frankeermachines (van het systeem „franootyp") zgn in begin 1929 hier te lande in gebruik genomen. Het gebruik is slechts toegestaan na bekomen machtiging van het Hoofdbestuur van den P.T.T.-dienst. Tarieven. Met ingang van 1 October 1927 is het port voor brieven en briefkaarten bij verzending naar Suriname en Curacao gelijk gemaakt aan dat, hetwelk voor deze zendingen in het binnenlandsch verkeer en bij verzending naar Nederland is verschuldigd.Tevens werdhet minimum port voor documenten bij verzending naar Suriname en Curacao van 20 op 12$ cent gebracht. Verdere tariefsverlagingen traden in werking op 1 Januari 1929 en kwamen in hoofdzaak op het volgende neer: 1. Het tarief van brieven van een gewicht van niet meer dan 20 gram, voor het buitenland, met uitzondering van Nederland, Suriname en Curacao, werd van 20 oent op 15 cent gebracht. 2. Het tarief van een enkele briefkaart en van elk der deelen van een briefkaart met betaald antwoord werd, in het binnenlandsch verkeer en in het verkeer met Nederland, Suriname en Curacao van 7$ op 5 cent, in het verkeer met het overrig buitenland van 12$ op 10 cent gebracht. Voor briefkaarten werden voor het formulier geen kosten meer berekend. 3. Het tarief van de drukwerken, documenten en monsters per 50 gram of gedeelte van 50 gram werd in het binnenlandsch verkeer en in het verkeer met Nederland per zeepost van 2$ op 2 cent, in het verkeer met Nederland per mail en het overig buitenland van 4 op 3 cent gebracht. Het minimumport voor monsters werd in het binnenlandsch verkeer en in het verkeer met Nederland per zeepost gebracht van 7$ op 5 oent, in het verkeer met Nederland per mail en het overige buitenland van 8 op 6 cent, terwijl het minimumport voor documenten in het buitenlandsch verkeer, met uitzondering van Nederland, Suriname en Curacao, werd gereduceerd van 20 cent tot 15 cent. 4. Het tarief van nieuwsbladen en bijvoegsels werd (in het binnenlandsch verkeer) van 1 cent per 25 gram of gedeelte daarvan op 1 cent per 50 gram of gedeelte daarvan gebracht. 5. Het tarief van Braillegesèhriften per 1000 gram of gedeelte van 1000 gram werd zoowel in het binnenlandsch- als in het buitenlandsch verkeer gebracht van 4 op 3 cent. 6. Het recht voor berichten van ontvangst, berichten van betaling en navragen werd in het buitenlandsch verkeer verlaagd van 20 cent totllÖ cent, terwijl het recht voor een bewijs van ter post bezorging van gewone postpakketten, zoowel binnenlandsche als buitenlandsche, van 10 op 5 cent werd gebracht. 7. De prijs van de postwisselformulieren en de adreskaarten voor postpakketten daalde van 2 op 1 oent. Voorts werd met ingang van 1 Juli 1930: o. het port van Braillegesèhriften in het binnenlandsch verkeer en bij verzending naar Nederland per zeepost andermaal verlaagd en van 3 cent per 1000 gram verminderd tot 2 cent per 1000 gram; b. het recht voor een bericht van ontvangst, gevraagd na de terpostbezorging, alsmede het recht voor navragen verdubbeld; c. het invorderingsrecht en het aanbiedingsrecht voor postquitantiën, zoowel in het binnenals in het buitenlandsch verkeer, vastgesteld op 12$ cent. Postwisseldiens t. Met ingang van 1 Juli 1927 is een rechtstreeksche dienst voor gewone en telegrafische postwissels, zoomede èen quitantie- en verrekendienst tusschen Hongarije en Ned.-Indië opengesteld, overeenkomstig de bepalingen van de postwisselovereenkomst der Wereldpostvereeniging. Hierdoor is de voordien bestaande postwisseldienst met Hongarije door tusschenkomst van de Engelsche postadministratie komen te vervallen. Mede overeenkomstig de internationale bepalingen is, eveneens met ingang van 1 Juli 1927, een rechtstreeksche dienst voor gewone en telegrafische postwissels geopend van Ned.-Indië naar Egypte (dus in één richting). De vroegere postwisseldienst met Egypte via de Engelsche postadministratie kwam daardoor eveneens te vervallen. Een quitantie- en verrekendienst tusschen Oostenrijk en Ned.-Indië v.v. werd in Januari 1927 geopend. Respectievelijk op 14 November en op 30 December 1927 zijn verder bijzondere postwisselovereenkomsten gesloten (afwijkend van de algemeen geldende internationale bepalingen) tusschen Ned.-Indie en Ceylon en tusschen Ned.-Indië en de Philippijnen. Door de overeenkomst met Ceylonis tevens de mogelijkheid geopend van verzending van postwissels naar Britsch-Indië. Laatstbedoelde overeenkomsten traden in werking op 1 Januari en 1 April 1928. Een verrekendienst tusschen China en Ned.-Indië, overeenkomstig de internationale bepaling gen, werd opengesteld op 1 Augustus 1928. Een postwisseldienst met den Hedjaz, geopend op 1 Januari 1928, werd op 27 Augustus van dat jaar weder stopgezet. Met de postadministratie van de Unie van Zuid-Afrika werd een rechtstreeksche postwisseldienst ingevoerd op 1 November 1929. Als gevolg hiervan werd van genoemden datum af het postwisselverkeer met Kenya, Mauritius en onderhoorigheden, Noord- en Zuid Rhodesia, Nyassaland, St. Helena, het Tanganyikagebied, Zanzibar en Britsch Zuidwest-Afrika via de • Zuid-Afrikaansche Unie geleid in plaats van via Engeland. Transit o-w isselverkeer. Met de Nederlandsche postadministratie werd in 1929 overeengekomen om wederzijds van eikaars 852 POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. diensten gebruik te maken voor het postwisselverkeer met andere landen, voor zoover dit niet rechtstreeks wordt onderhouden. Hierdoor werd bereikt, dat het postwisselverkeer van Ned.-Indië met Letland, Luxemburg, Lithauen, Canada, Griekenland en het Saargebied v.v. via Nederland en het postwisselverkeer van Nederland met Hongkong en China v.v. via N e d.-I n d i ë kon worden geleid. De gelegenheid om telegrafische postwissels in het verkeer tusschen Nederland en Ned.-Indië langs r a d i o-g rafisohen weg te verzenden werd in 1927 opengesteld. Pakketpostdienst. Bh' Gouvernementsbesluit van 29 September 1928 no. 10 zh'n bepalingen in het leven geroepen, welke met ingang van 1 Januari 1929 de verzending van postpakketten tot een maximum-gewicht van 10 kg. in het binnenlandsch verkeer, alsmede in het verkeer per zeepost naar en van Nederland, Suriname en Curacao mogelijk maakten (voordien was het maximum gewicht op 5 kg. gesteld). Voorts is in den loop van 1929 de wederzijdsche uitwisseling van pakketten van meer dan 5 tot en met 10 kg. met de buitenlandsche postadministraties, welke deze gewichtscoupure toelaten, alsmede met Nederland per landmail, tot stand gekomen. HET BEDRIJF DER TELEGRAFIE EN TELEFONIE. Ofschoon omstreeks het einde van 1925 het voormalige Dienstvak der Telegrafie en dat der Telefonie vereenigd zijn tot één bedrg'f, worden, ter wille van een gemakkelijker overzicht, beide onderdeelen hier afzonderlijk besproken. A. Telegraafdienst. In tegenstelling met de post is de telegraaf een betrekkelijk jonge verkeersdienst. In Indië dateeren de eerste electro-magnetische telegrafen van 1855, toen de aanleg van een lijn van Batavia naar Buitenzorg werd gelast, welke den 23sten October 1856 gereed kwam, datum, waarop het eerste telegram, gericht aan den toenmaligen Landvoogd, werd verzonden. Geleidelijk werd, te beginnen reeds in 1858, het net uitgebreid. Van dat jaar dateerde ook de eerste wettelijke regeling omtrent den aanleg van telegrafen (Ind. Stb. no. 37), welke in 1876 (Ind. Stb. no. 257) vervangen werd door bepalingen omtrent den aanleg en het gebruik. Beide regelingen waren een navolging van de Hollandsche wet, zoodat ook hier het beginsel gold, dat geen telegrafen — kabels daaronder begrepen — aangelegd mochten worden dan door of met vergunning van de Regeering, met uitzondering van die, welke over een particulier eigendom of een onderneming loopende, alleen voor den eigenaar dienen. Thans is het telegraafverkeer in hoofdzaak geregeld door: 1°. de hiervorengenoemde bepalingen van 1876, welke behoudens daarin aangebrachte wijzigingen en aanvullingen, nog van kracht zh'n; 2°. het Reglement voor den Telegraafdienst in Ned.-Indië, vastgesteld bij Ind. Stb. 1926 no. 466, gewijzigd bij Ind. Stb. 1929 nos. 59 en 317; 3°. de in Ind. Stb. 1893 no. 227, jo. 1907 no. 487 opgenomen' bepalingen omtrent het gebruik van de telegraaf van den dienst der Staatsspoorwegen voor het overbrengen van particuliere telegrammen; 4°. door de te St. Petersburg gesloten tele- graafovereenkomst, opgenomen in Ind. Stb. 1876 no. 256 met bijbehoorend dienstreglement (laatstelijk herzien te Brussel, Ind. Stb. 1929 no. 166); 5°. de te Washington gesloten radio-telegraafovereenkomst met bijbehoorende reglementen, opgenomen in Ind. Stb. 1929 no. 23. Concessies voor het onderhouden van particuliere telegraafdiensten zijn verleend aan: a. de „Eastern Extension Australasia and China Telegraph Company Ltd", door welke Maatschappij ingevolge de haar verleende concessie worden aangelegd en bediend de kabelverbindingen tusschen Java (Batavia en Banjoewangi) en Sumatra (Médan) eenerzijds, en de Straits-Settlements (Singapore en Penang) en Australië (Port Earwin) anderzijds, terwijl haar voorts vergunning is verleend tot het in werking brengen van een telegrafische verbinding tusschen Java en de Cocos- of Keelingeilanden; 6. de „Deli-Spoorwegmaatschappij", aan welke vergunning is verleend voor het gebruik van haar spoorwegtelegraaf tot het overbrengen van telegrammen tegen betaling; c. de „Nederlandsch Indische Spoorwegmaatschappij", aan welke vergunning is verleend om de stations en halten van deze Maatschappij voor het publiek telegraafverkeer open te stellen; d. de „Semarang-Joana Stoomtrammaatschappij", aan welke tot wederopzeggens vergunning is verleend om de stations en halten van hare hoofdlijn en zijlijnen onderling telegrafisch te verbinden en open te stellen voor publiek verkeer; e. de „Madoera Stoomtram Maatschappij", aan welke tot wederopzeggens vergunning is verleend om de stations en halten van hare lijnen voor een publieken phonogrammendienst open te stellen; /. de „Bataafsche Petroleum-Maatschappij", aan welke tot wederopzeggens vergunning verleend is om haar radiotelegrafische stations te Balikpapan en te Tarakan, behalve voor onderling verkeer, tevens open te stellen voor het verkeer met schepen op zee, terwgl haar voorts vergund is een radiostation te Boela (res. Amboina) aan te leggen en te gebruiken, welk station voor het publiek binnenlandsch telegraafverkeer is opengesteld; g. de Steenkolenmaatschappij „Parapattan" voor het radioverkeer van haar station te Beraoe; h. de „Nederlandsche Koloniale Petroleum Maatschappij", aan welke tot wederopzeggens vergunning verleend is om haar radiostation te Soengeigerong (res. Palèmbang) voor eigen verkeer open te stellen met hare stations op de boorterreinen te Mambang, Manggoel en Talang Akar, alsmede tot het gebruik van een radiostation te Tandjongoeban (res. Riouw en Onderhoorigheden), teneinde daarmede, behalve voor onderling verkeer met evengenoemd station te Soengeigerong en haar hoofdkantoor te Batavia, tevens in verbinding te kunnen treden met hare zich op zee bevindende tankschepen; »'. de „Nederlandsch-Indische Aardolie Maatschappij" voor het radioverkeer van haar station te Poeloe Boenjoe (Zuider en Ooster afdeeling van Borneo). . De Nederlandsche Telegraafmaatschappij „Radio-Holland", heeft ten doel het oprichten, verhuren.beheeren en exploiteeren van stations voor draadlooze telegrafie en telefonie en alles wat POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. 853 hiermede, in den ruimsten zin genomen, geacht kan worden in verband te staan. De maatschappij werd in December 1916 opgericht door een groot aantal Nederlandsche reeders, om den radiodienst aan boord van de Nederlandsche en Nederlandsch-Indische schepen onder contröle van een Nederlandsche maatschappij te brengen. In 1871 is Nederlandsch-Indië toegetreden tot de Wereldtelegraafvereeniging. Achtereenvolgens was het land vertegenwoordigd op de volgende congressen: Rome 1871, St. Petersburg 1875, Londen 1879, Berlijn 1885, Parijs 1890, Boedapest 1896, Londen 1903, Lissabon 1908, Parijs 1925, Brussel 1928, Londen 1912 en Washington 1927 (de laatste twee radio conferenties). Landlijnen. Zooals in den aanhef van dit hoofdstuk is vermeld werd de eerste telegraaflijn, n.1. tusschen Batavia en Buitenzorg, geopend op 23 October 1856. Aanvankelijk diende deze lijn slechts voor gouvernementeele doeleinden, doch nadat in 1867 de lijn Batavia—Soerabaja met een zijtak Semarang—Ambarawa tot stand was gekomen, werd de telegraaf voor publiek verkeer opengesteld. Gaandeweg werden het net op Java en het aantal kantoren uitgebreid. In 1866 werd een aanvang gemaakt met den aanleg van landlijnen op Sumatra. Daarbij werden door den aard van het terrein groote moeilijkheden ondervonden en dikwijls gebeurde het, dat het resultaat van langdurigen arbeid in enkele uren werd te niet gedaan, hetzij door boschbranden, hetzij door groote kudden olifanten. Groote bezwaren werden ook ondervonden bij het zoeken naar goede steunpunten voor de lijnen. De aanvankelijk gebezigde palen en dolken waren niet alleen zeer kostbaar, maar werden ook dikwijls omvergeworpen door stormen of wilde dieren. Het bezigen van levende steunpunten (vooral randoe- en ijzerhoutboomen) had meer succes. Een groot bezwaar was echter, dat vele boomen tengevolge van de aanhechting van de isolatoren door den bliksem werden getroffen, terwijl ook de witte mieren vaak groote verwoestingen aanrichtten. Ook werd de communicatie dikwijls gestoord door afvallende takken, hetgeen op verschillende trajecten voorkomen werd door het aanbrengen der lh'nen in het midden van den weg. Het toezicht door lijnwachters leidde gaandeweg tot een beter onderhoud en dientengevolge tot vermindering van de storingen. Ook werd verbetering verkregen door de oprichting van isoleerhuisjes tusschen ver van elkander verwijderde kantoren, waardoor het mogelijk werd, den isolatietoestand van de ln'n bij gedeelten te onderzoeken. Vele van de genoemde bezwaren werden ondervangen, toen later de telegraaflijnen langs de spoorwegen konden worden aangelegd, waardoor ook een beter onderhoud mogelijk werd. Na zwaren pioniersarbeid kwam in 1887 een verbinding tot stand van West- met Oost Sumatra, door een lijn van 435 K.M., van Padangsidempoean naar Médan, welke lijn zeer in beteekenis toenam, toen in 1891 de internationale kabelverbinding Médan—Padang werd voltooid. Als schakel in de internationale verbinding tusschen de Straits en Australië werd in 1893 tusschen Batavia en Banjoewangi een speciale draad bijgespannen (1165 E.M.), welke ter beschikking van de Eastern Extension telegraafmaatschappg werd gesteld. In 1902 kwam de landlijn door Z.O.-Borneo tot stand van Bandjermasin over Amoentai naar Balikpapan en Samarinda, aanvankelijk bedoeld als schakel in de kabelverbinding tusschen Java en Manado, maar thans uitsluitend landverbinding. De voortdurende uitbreiding, welke aan het telegraaf net in den loop der volgende jaren is gegeven, heeft er toe geleid, dat thans vrijwel over den geheelen archipel de plaatsen van eenige beteekenis langs telegrafischen weg met elkaar zgn verbonden. Belangrijke uitbreiding van lijnen werd nog verkregen door de deelname aan het telegraafverkeer van de telegraaf- en telefoondiensten der Staatsspoorwegen en van particuliere spoor- en tramwegmaatschappijen. Gedurende den.wereldoorlog deden zich moeilijkheden voor bij den aanleg en het onderhoud der landverbindingen; de levering van materialen, vooral van ijzeren palen, kon niet geregeld plaats hebben. Waar aan het gebruik van ijzeren palen bovendien een ernstig bezwaar verbonden was, n.1. het kostbare en moeilijke vervoer, werden proeven genomen met palen van gewapend beton. Deze proefnemingen leverden gunstig resultaat op. In de latere jaren werd, mede als een gevolg van de ontwikkeling der radiotelegrafie, aan het Gouvernements telegraafnet zoo goed als geen uitbreiding meer gegeven door het bijspannen van lijnen. Zeekabels, a. Binnenlandsche verbindingen. Niet lang nadat de eerste landlijn in gebruik was genomen werd ten behoeve van het interinsulair verkeer een aanvang gemaakt met den aanleg van onderzeesche kabels. De eerste kabel werd in 1859 gelegd tusschen Batavia, Muntok (Banka) en Singapore, met een zijtak van Muntok naar Palèmbang. Kort na de uitlegging brak de kabel, hetgeen zich na herstelling meermalen herhaalde. Daar de herstellingen groote uitgaven vorderden, werd hiervan in 1861 afgezien. In 1865 werd een gedeelte van den kabel opgehaald en na met gemoeti (vezelstof, afkomstig van den arèn-palm) te zijn omkleed, bh' wijze van proef uitgelegd tusschen Anjer en Teloekbetoeng, doch zonder gunstige resultaten. Ter vervanging van dezen kabel, waarover nooit een geregeld verkeer is onderhouden, werdin 1871 een nieuwe kabel gelegd tusschen Anjer en Teloekbetoeng, welke, na herhaaldelijk vooral door witte mieren beschadigd te zijn geweest, in 1875 een groote herstelling en in 1878 een gedeeltelijke vernieuwing moest ondergaan. Met de Krakatau-ramp (1883) verdween de kabel spoorloos; in 1804 werd een nieuwe kabel van moderner constructie gelegd tusschen Anjer en Kalianda (Lampongbaai). Deze kabel, waarvan het landingspunt op Java in 1896 verplaatst werd van Anjer naar Bodjong (Java's 4de punt), is nog steeds in gebruik. Achtereenvolgens breidde het net zich verder uit en kwamen de volgende kabelverbindingen tot stand: 188$. Java (Sitoebondo)—Bali (Singaradja). 1888. Java (Sitoebondo)—Celebes (Makassar). 1889. Java (Grisee)—Madoera (Bangkalan). 1892. Sumatra (Médan)—Oelèëlheuë (sedert vervallen). 1897. Sumatra (Olèëlheuë)—P. Wèh (Sabang). 854 POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. 1897. Sumatra (Belawan)—P. Wèh (Sabang) (sedert vervallen). 1897. Bali (Singaradja)—Lombok (Ampenan). 1901. Java (Sitoebondo)—Borneo (Bandjermasin) (sedert vervallen). 1903. Borneo (Balikpapan)—Celebes (Manado). 1903. Java (Weltevreden)—Billiton (Tandjoengpandan) (sedert vervallen). 1903. Billiton (Tandjoengpandan)—Bangka (Pangkalpinang). 1903. Bangka (Muntok)—Sumatra (Palèmbang). 1904. Billiton (Tandjoengpandan)—Borneo (Pontianak). 1905. Celebes (Makassar)—Borneo (Balikpapan). 1907. Borneo (Moeara Pegatan)—Poeloe Laoet (Stagen) 1911. Java (Anjer)—Sumatra (Kalianda). 1911. Sumatra (Padang—Siboga). 1913. Sumatra (Padang)—Java (Weltevreden— Semarang—Soerabaja) (Java-gedeelte sedert vervallen). 1913. Celebes (Manado—Ternate). 1913. Celebes (Manado—Gorontalo). 1913. Java (Soerabaja)—Borneo (Balikpapan). 1913. Sumatra (Singkel—Siboga). 1914. Sumatra (Singkel—Tapatoean). 1914. Sumatra (Tapatoean)—Simeuloe (Sinabang). 1916. Java (Anjer)—Sumatra (Teloekbetoeng). 1916. Java (Soerabaja—Sitoebondo). 1916. Sumatra(Tandjoengbalei—Bagan-siapiapi) (sedert vervallen). 1919. Java (Grjsee)-—Madoera (Bangkalan). 1921. Java (Anjer)—Sumatra (Teloekbetoeng). 1921. Celebes (Makassar—Donggala). 1921. Celebes (Manado—Donggala). 1921. Java (Soerabaja)—Celebes (Makassar). 1922. Bangka (Pangkalpinang)-—Riouw (Tandjoengpinang). Behalve de kabel tusschen Java en Madoera, welke met eigen middelen uit den in Indië aanwezigen kabelvoorraad werd gelegd, werden de tot 1905 gelegde Gouvernements-kabels geleverd en gelegd door de „Eastern Extension", hetgeen meer dan twee millioen gulden heeft gekost. Ook met het onderhoud der kabels waren groote kosten gemoeid; van 1890 tot 1894 moest ruim / 92.000 voor reparaties worden betaald, De kabel tusschen Java en Sumatra kostte in het elfjarig tijdvak van 1872 tot 1883 aan herstelling en vernieuwing / 214.828 of ± ƒ 20.000 per jaar. Ten einde deze groote kosten, te vermijden en niet langer afhankelijk te zijn van vreemde hulp, besloot de Regeering in 1905 tot het aanschaffen van een eigen kabelschip. Dit werd gekocht van de Norddeutsche Seekabelwerke A.G. te Nordenham, en het vertrok, na te zijn ingerioht voor de tropen, naar Indië met den bij die Maatschappij vervaardigden kabel ter verbinding van Makassar met Balikpapan. Het schip, „Telegraaf" gedoopt, werd oorspronkelijk ingedeeld bij de Gouvernements Marine doch in 1919 ging het over naar Gouvernementsbedrijven. Het heeft gedurende een 20-tal jaren goede diensten bewezen ; gaandeweg was het echter dermate verouderd, dat het in 1924 moest vervangen worden door een nieuw, waaraan de naam „Zuiderkruis" werd gegeven. b. Buitenlandsche verbindingen. De eerste internationale verbinding van Nederlandsch-Indië was de reeds hierboven genoemde, in 1859 geleg¬ de kabel tusschen Batavia en Singapore via Muntok, welke slechts twee jaren heeft bestaan. Nadat een aan een Engelschen ingenieur verleende concessie wegens het niet-nakomen der voorwaarden vervallen was en een concessie-aanvraag van een Indischen telegraafambtenaar was geweigerd, werden voorloopig geen pogingen meer gedaan om Batavia rechtstreeks met Singapore in gemeenschap te brengen. In 1870 leidden echter de onderhandelingen, aangeknoopt met de „British-Australian" telegraaf maatschappij tot het verleenen van een vergunning aan die Maatschappij tot het in werking brengen van een telegrafische verbinding van Java (Batavia) met Singapore en Java (Banjoewangi) met Australië (Port Darwin). Deze vergunning is opgenomen in de Staatscourant van 3 Mei 1870 en in Bij blad n°. 2351 op het Indische Staatsblad. Door de verbinding Batavia—Singapore, die einde 1870 tot stand kwam, was Indië tevens aan het wereldtelegraafnet aangesloten, daar de genoemde Maatschappij reeds kabels gelegd had tusschen Singapore en Penang en Madras. De bedoelde vergunning ging in 1873 over op de „Eastern Extension Australasia and China Telegraph Company Ltd" en zij leidde tot het totstandkomen van de telegrafische verbindingen tusschen Java (Batavia en Banjoewangi) en Sumatra (Médan) eenerzij ds en de Straits Settlements (Singapore en Penang) en Australië (Port Darwin en de Roebuckbaai) anderzijds. De concessie werd in den loop der jaren herhaaldelijk uitgebreid en gewijzigd. De verbinding tusschen Banjoewangi en de Roebuckbaai is sedert 1914, wegens gebrek aan verkeer, opgeheven. Voorts verkreeg de „Eastern Extension" in 1906 een concessie voor het totstandbrengen van een telegrafische verbinding tusschen Java eenerzijds en de Cocos- of Keelingeilanden anderzijds. In 1924 werd vergunning verleend tot het in werking brengen van een tweede telegrafische verbinding tusschen Singapore en Batavia. De hoogerbedoelde vergunningen zijn verleend tot 31 December 1944. Achtereenvolgens werden de volgende kabelverbindingen tot stand gebracht: 1870. Batavia—Singapore; deze kabel was herhaaldelijk gestoord, hetgeen werd toegeschreven aan de inwerking van zeediertjes (teredo's), weshalve hij in 1881 vervangen werd door een nieuwen, waarvan de kern niet alleen met guttapercha, maar ook met een spiraalsgewijze strook van dun messing omkleed is; 1871. Banjoewangi—Port Darwin; 1879. Singapore—Banjoewangi; 1879. Banjoewangi—Port Darwin (2de kabel); 1889. Banjoewangi—Roebuckbaai (W. Australië) sedert 1914 opgeheven; 1891. Penang—Médan; 1908. Tandjoengpriok—Cocos- of Keelingeilanden; 1925. Batavia—Singapore (2de kabel). In 1893 verkreeg de „Eastern Extension" de beschikking over den reeds onder het hoofd „Landlijnen" genoemden draad, welke van Batavia tot Banjoewangi was bijgespannen. De ervaringen, opgedaan tijdens den oorlog tusschen Engeland en de Zuid-Afrikaansche Republieken, toen de Engelsche Regeering zelfs op de regeeringstelegrammen van andere mogend- POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. 855 heden een zeer strenge censuur uitoefende, openden in ons land de oogen voor het gevaar van de verbinding onzer koloniën met het Moederland uitsluitend door Engelsche kabels, welke hun steunpunten veelal op Engelsch grondgebied hébben. Aangezien Duitschland voor zijn bezittingen in de Stille Zuidzee ook aansluiting aan het wereldtelegraafnet zocht en een niet op Engelsch grondgebied landende verbinding met het Rijk in Europa verlangde, gingen de belangen van Nederland en Duitschland hier samen en lag het voor de hand, dat beide landen zich verbonden om gezamenlijk het tot stand komen van zulk een verbinding te bevorderen. Het op 24 Juli 1901 te Berlijn gesloten verdrag tusschen de Nederlandsche en Duitsche Regeeringen leidde tot de oprichting van de Duitsoh-Nederlandsche Telegraaf maatschappij, welke in 1905 kabels het leggen tusschen Manado—Yap (een der toenmaals Duitsche Carolinen)—Shanghai en tusschen Yap en het Amerikaansche eiland Guam, waar aansluiting verkregen werd aan den Amerikaanschen Paoific-kabel tusschen de Philippijnen en San Francisco. Door het totstandkomen van het DuitsohNederlandsche net, dat een totale lengte had van 2415 zeemijlen, verkreeg Nederlandsoh-Indië twee geheel van Engelsch grondgebied- onafhankelijke telegraafverbindingen, één over China en Siberië en één over Amerika. De Maatschappij ontving van de beide Regeeringen een jaarlijksche subsidie. Daartegenover betaalde de. Maatschappij 90% van haar inkomsten uit de kabeltaksen aan de subsidieerende Regeeringen terug. In de laatste jaren vóór den wereldoorlog bedroeg die terugbetaling niet minder dan 85% van de subsidie. Een gevolg van dezen belangrijken regeeringssteun was de vermindering van de buitenlandsche telegraaftarieven, o.a. naar Nederland en naar Amerika. De kabel van Manado naar Yap is sedert October 1914, toen Yap door Japan werd bezet, buiten gebruik. Bij het vredesverdrag van Versailles heeft Duitschland afstand moeten doen o.a. van de drie kabels der Duitsch—Nederlandsche Telegraaf maatschappij: Manado—Yap, Yap —Shanghai, en Yap—Guam. Op grond van de omstandigheid, dat de bedoelde maatschappij geen zuiver Duitsche onderneming was en dat daarbij ook Nederlandsche belangen betrokken waren, heeft de Nederlandsche Regeering tegen dien afstand geprotesteerd bij Duitschland en bij de (gewezen) geallieerde en geassocieerde mogendheden. Hoewel het recht formeel erkend werd, is de aanvankelijk gedane toezegging, dat de kabel Manado—Yap aan Nederland zou worden toegewezen (de kabel Yap—Shanghai, welke sedert naar Japan is doorgelegd, zou aan dat land en die van Yap naar Guam aan de Vereenigde Staten van Amerika worden toegewezen), nog niet tot uitvoering gekomen. Dientengevolge bleef de kabel Manado—Yap buiten gebruik. De Duitsch-Nederlandsche Telegraafmaatschappij heeft sedert opgehouden te bestaan. Nadat in 1903 tusschen Frankrijk en Nederland een kabelovereenkomst was gesloten, kwam in 1906 de Fransche regeeringskabel Pontianak— Poeloe Condore—Saigon (707 zeemijlen) tot stand. Om politieke redenen betaalde Nederland het gedeelte, dat in de territoriale wateren van Nederlandsch-Indië ligt. Deze kabelverbinding heeft feitelijk nimmer naar behooren gewerkt, terwijl een in 1914 door het kabelschip „Telegraaf" gedane poging tot herstel, wegens den verregaanden staat van vertering, waarin de kabel verkeerde, totaal mislukte. Sedert werd de kabel verlaten. RADIOTELEGRAFIE. De mogelijkheid van het gebruik van electromagnetische golven voor het overbrengen van berichten werd het eerst aangetoond door Marconi in 1895. Zes jaar later werd de Atlantische Oceaan overbrugd en in steeds sneller tempo werden over de geheele wereld stations voor radio-telegrafie opgerioht. Binnenlandsch verkeer. De daadwerkelijke deelname van Nederlandsch-Indië aan het draadloos verkeer dateert van 1909; spoedig daarna, op 8 September 1911, werd te Sabang het eerste Gouvernements radio-telegrafische kuststation opengesteld. Daarna volgde in de jaren 1912 en 1913 de openstelling voor het publiek verkeer van de Gouvernements-radiostations te Sitoebondo, Koepang en Amboina en van het Marine-radiostation te Weltevreden. Op Java werden in de jaren 1922—1923 nog vier stations voor het openbaar verkeer met schepen geopend, n.1. te Semarang een station van den P.T.T.-dienst, te Soerabaja een Marinestation en te Cheribon en Tjilatjap elk een station, behoorende aan het Departement van Oorlog. De laatste twee stations werden echter in den loop van onderscheidenlijk 1925 en 1927 weder opgeheven. Het station te Sitoebondo werd in December 1926 gesloten. Op Sumatra werden in 1924 te Médan en te Bengkalis, in 1928 te Bagan-siapiapi en in 1930 te Rengat radiostations van den P.T.T.-dienst opgericht. De grootste uitbreiding van het aantal stations kwam tot stand in het Oostelijke gedeelte van den Archipel. Daar werden achtereenvolgens door den P.T.T.-dienst in de jaren 1921— 1930 radiostations opgericht te Neira, Manokwari, Bima, Dobo, Waingapoe, Èndéh, Tomohon, Merauke, Baoe-Baoe en Taroena, terwh'l te Digoel een aan het Departement van Oorlog toebehoorend station verrees. Voorts werd in 1927 te Makassar een radiostation van den P.T.T.dienst in dienst gesteld en in 1929 door het Binnenlandsch Bestuur te Tolitoli, Kolonodale, Loewoek en Poso. Ten behoeve van een goede werking van den telegraafdienst werden in 1927 nog radiostations opgericht te Padang en te Pontianak en in 1930 te Tandjoengpinang, welke ingeval van kabelstoring of ophooping van telegrammen op den kabel, in gemeenschap kunnen treden met het Malabar-station, ter verwerking van de correspondentie. Sedert het verlaten van den kabel Sitoebondo—-Bandjermasin in 1930 wordt ook op laatstgenoemde plaats van de radio gebruik gemaakt. Voor de uitbreiding van het binnenlandsch radio-net wordt voorts gewezen naar de op de bladzijde 852 onder / t/m »' genoemde, voor particuliere doeleinden opgerichte radiostations. Voor zoover noodig verleenen deze stations ook haar medewerking aan den Gouvernements Telegraafdienst voor het overbrengen van telegrammen. Ten slotte dient in verband met de ontwikkeling van het draadloos verkeer binnen Nederlandsch-Indië nog te worden gewezen op de radio-posten van het Binnenlandsch Bestuur, wel- 856 POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. ke uitsluitend worden opgericht voor bestuursdoeleinden om afgelegen bestuursposten uit hun isolement op te heffen. Indien eenigszins mogelijk, worden zij ook dienstbaar gemaakt aan het publiek belang. Een groote ontwikkeling van het radio-verkeersnet is in de komende jaren te verwachten, ten gevolge van de uitvoering van het plan, dat in 1928 door de Interdepartementale Radio-Commissie aan de Regeering werd ingediend en dat den bouw van een groot aantal nieuwe radio-zenders beoogt. Buitenlandsch verkeer. De eerste geregelde radio-telegrafische dienst tusschen een Nederlandsch-Indisch en een buitenlandsch radiostation werd op 1 December 1920 geopend en wel tusschen Koepang en Timor-Dilly, de hoofdplaats van Portugeesch Timor. Het grootste radiostation is dat op den Malabar. Dit verwerkt al het overige verkeer met het buitenland. Reeds in 1920 werden via dit station en de stations der Naval Communications Servi-. ce te Cavite, Honolulu en San Francisco telegrammen voor en van Amerika overgebracht. Op 5 Mei 1923 werd het Malabar-station door den toenmaligen Gouverneur-Generaal Mr. D. Fock voor het publiek verkeer met Nederland opengesteld. Hierop volgde op 10 Juni 1924 de opening van het verkeer met Saigon. In December 1924 werd voorts een regeling getroffen om behalve naar Nederland ook naar de overige landen van Europa uitgestelde telegrammen via de draadlooze verbinding Indië—Nederland te zenden, terwh'l in 1925 een wederzij dseh verkeer via genoemde route voor alle soorten van telegram, men werd ingevoerd. In Februari 1925 werd een rechtstreeksche radiodienst ingevoerd met Duitschland. In hetzelfde jaar werden in het verkeer met Nederland voor de eerste maal Kerstmis- en Nieuwjaarstelegrammen tegen een speciaal tarief gewisseld; in het verkeer met Duitschland geschiedde dit voor het eerst het daarop volgende jaar. In 1928 werd deze dienst uitgebreid met Suriname en Curacao, terwijl in 1930 de gelegenheid werd opengesteld ook in het verkeer met Oost-Azië en Noord-Amerika gelukwensch-telegrammen te wisselen. Ook kunnen sedert 1929 Kerstmis- en Nieuwjaarstelegrammen worden gewisseld met Nederlandsche en Nederlandsch-Indische schepen op zee. In Juli 1925 werd tevens het radio-transito verkeer ingevoerd voor de telegrammen-wisseling tusschen Amerika en Fransch Indo-China via Malabar, terwh'l medio December 1925 de verbinding met Saigon mede dienstbaar werd gemaakt voor de wisseling van telegrammen met Siam. Het verkeer met de Vereenigde Staten van Amerika werd uitgebreid tot geheel Amerika, nadat in Juli 1925 de dienst met de Naval Communication Service werd gestaakt en deze werd overgenomen door de Radio Corporation of America, met welke Maatschappij tevens een overeenkomst werd getroffen om — zoo noodig voor Nederland en overig Europa bestemde telegrammen te leiden langs de route Bandoeng—San Francisco—New York—Amsterdam. In Januari 1927 werd een radioverbinding geopend met Parijs en in October d.a.v. met de Philippijnen (Manila). Respectievelijk in Februari en in October 1929 werden reohtstreeksche verbindingen in exploitatie genomen met Siam(Bang- kok) en Japan (Tokio) en in Mei en Juli 1930 resp. met China (Shanghai) en Hongkong. Technische ontwikkeling. Toen door de openstelling van het radiostation te Sabang de technische mogelijkheid van draadloos verkeer over lange afstanden in de tropen was gebleken, werd besloten om proeven op grootere schaal te nemen. Deze proeven werden systematisch genomen onder leiding van nu wijlen Ir. C. J. de Groot en zij leverden tevens de stof op voor de bekende dissertatie, waarop hij in 1915 te Delft promoveerde tot doctor in de technische wetenschappen. Bij die gelegenheid werd door hem ook verdedigd de toen nog stoute stelling: „Rechtstreeksche radio-verbinding tusschen Nederland en Indië is een politieke noodzakelijkheid en is technisch uitvoerbaar". Bij de terugkomst van Dr. de Groot in Indië werden dadelijk de noodige voorbereidingen getroffen om tot uitvoering van het plan tot een verbinding Holland—Indië te geraken. Daartoe werd in de nabijheid van Bandoeng een ontvangstation ingericht met toestellen van de firma „Telefunken". Inderdaad werden hierop verscheidene Europeesche en Amerikaansche stations gehoord, zoodat met den opbouw van de noodige toestellen onverwijld werd aangevangen. Was het oorspronkelijk de opzet om de uitzending der draadlooze golven te doen geschieden op een z.g. ballonantenne, al spoedig rijpte bh" Dr. de Groot het denkbeeld om gebruik te maken van natuurlijke steunpunten voor het ophangen van de antenne-draden. Het oog viel op de circa 307 K.M. ten Zuiden van Bandoeng gelegen bergkloof in den Malabar. De proeven met een eersten zender, einde Februari 1918 begonnen, gaven in Holland geen resultaat, omdat men daar nog niet op de ontvangst was voorbereid. Het mislukken van de eerste proef uitzendingen werd geweten aan onvoldoende apparatuur in Nederland. Daarom werd een in Indië vervaardigd ontvangtoestel geïnstalleerd op Hr. M.'s pantserschip „De Zeven Provinciën", dat in Nov. 1928 door het Panamakanaal naar Nederland vertrok. Daar de verbinding met dezen oorlogsbodem tot in den Atlantischen Oceaan mogelijk bleek, kon de proef als geslaagd worden beschouwd, omdat een grootere afstand dan die tusschen Nederland en Indië was overbrugd. Het ontvangapparaat werd opgesteld te Blaricum en ook daar werden de berichten van Malabar opgevangen, aanvankelijk echter slechts gedurende enkele nachturen. Het plan werd nu geopperd om een groote uitbreiding aan de zend-energie te geven. Ter uitvoering daarvan ontwierp Dr. de Groot een boogzender van 2400 kilowatt, welke later tot 3600 kilowatt zou kunnen worden opgevoerd. De onderdeelen van dezen boogzender werden nagenoeg alle in Indië vervaardigd. De ontwikkeling van de technische inrichting van Malabar schreed steeds voort. Een 400 kilowatt machinezender van Telefunken werd opgericht, terwijl de ontvangpost te Tjangkring steeds werd verbeterd. Ook in Nederland werden de noodige verbeteringen aangebracht, zoodat in Januari 1923 het radiostation Kootwh'k in Indië werd gehoord. Onder dén drang der omstandigheden werd in Mei 1923 het verkeer geopend voor particuliere telegrammen, hetgeen echter in den aanvang nog gebrekkig ging. POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. 85T De groote energie-straling van den boogzender bleek een nadeeligen invloed te hebben op de ontvangst te Tjangkring, dat slechts 10 K.M. van het zendstation verwijderd is. Daarom werd de ontvangpost gesplitst en verplaatst. Een nieuw ontvangstation voor Europa verrees te Rantjaèkèk (22 K.M. ten Oosten van Bandoeng), terwgl te Padalarang (op nagenoeg denzelfden afstand ten Westen van Bandoeng) een ontvangstation kwam voor het Amerika-verkeer. Het laatstgenoemde station is later weer opgeheven, daar het mogelijk is gebleken om ook te Rantjaèkèk storingsvrij met Amerika te werken. Rantjaèkèk is thans voor Java het centrale ontvangpunt voor alle internationale en interinsulaire radioverbindingen. De ontwikkeling van het radio-telegraafverkeer in de buitengewesten is, onder de noodzakelijke concentratie van alle krachten op het verkrijgen van radio-gemeenschap met het moederland, wel eenigszins vertraagd. 'Het vraagstuk voor dit verkeer is door een R ad i o-C om missie in beschouwing genomen. Deze Commissie is ingesteld in 1920 en zij houdt zioh naast hare hoofdtaak nog bezig met vele andere onderwerpen op radiogebied. In verband met het duurzaam belang van een voorlichting der Regeering op het gebied der radiotelegrafie-telefonie en aanverwante zaken is aan de aanvankelijk tijdelijke Commissie in 1922 een permanent karakter verleend. In de tweede helft van het jaar 1927 trad de radio-techniek in een geheel nieuwe phase van ontwikkeling en wel door de succesvolle toepassing van de kortegolf-radio-techniek. Hierdoor zgn groote afstanden door betrekkelijk geringe energie-hoeveelheden tamelijk bedrijfszeker te overbruggen. De volgende jaren hebben dan ook gestaan in het teeken van de ontwikkeling dezer techniek. Met de in 1927 onder leiding van wijlen Dr. de Groot geconstrueerde 20 kilowatt korte-golflampzender bleek het verkeer, met Holland nog niet onafgebroken gedurende het etmaal te kunnen worden onderhouden. Als een proefneming ter verbetering werd een zendstation opgericht te Tjimindi (6 K.M. ten Westen van Bandoeng). De proeven leverden een gunstig resultaat op en leidden tot een deugdelijk systeem voor het ombouwen van korte golfzenders. Ook de ontwikkeling van de ontvang-middelen, welke in het draadloos verkeer een niet minder belangrijke rol spelen dan de zendmiddelen, schreed steeds voort. Teneinde met de ontwikkeling van de moderne verkeerstechniek mede te gaan is in 1930 een b e e 1 d-t e 1 e g r a a f-a p p a r a a t geïnstalleerd in het Holland-Indië verkeer. Hierdoor is het mogelgk om teekeningen, foto's, wissels, werktuigkundige schetsen, handschriften, enz., over te brengen langs radio-grafischen weg. Voor den aanleg, het bezit en het gebruik van particuliere radiostations is 'een vergunning van de Regeering vereischt Op dezen voet zgn, onder bepaalde voorwaarden, vergunningen verleend: o. voor particuliere ontvang-stations. Deze vergunningen worden gegeven voor het opvangen van gebroadcaste amusementstof, zooals muziek, lezingen, voordrachten, enz.; 6. voor particuliere zend- en ontvangstations. Zg worden slechts verleend in gevallen waarin belangrijke particuliere ondernemingen in de buitengewesten verstoken zgn van behoorlijke communicatie middelen, welke zg voor haar veiligheid of bedrgf noodig hebben; e. voor zend- en (of) ontvangstations voor wetenschappelijke doeleinden. Deze vergunningen worden verleend aan importeurs van radio-electrische apparaten tot het keuren van deze toestellen, aan inrichtingen van onderwijs, incidenteel ten behoeve van voordrachten op het gebied van radio-telegrafie of -telefonie en voorts; ten behoeve van wetenschappelijke expedities in streken, niet verbonden aan het telegraaf- of telefoonnet. Met betrekking tot verzoeken om vergunningtot radio-omroep, waarvan de eerste reeds dateerden van 1922, stelde zich de Regeering aanvankelijk op een afwijzend standpunt (het z.g. „luisterverbod"). Deze principieel afwijzende houding is sedert verlaten en met de totstandkoming van Ind. Stb. 1926 no. 448 is de gelegenheid geschapen vergunning voor dergelijke ontvangtoestellen te bekomen. Een officieele omroepvergunning is nog niet verleend. Daaromtrent zijn nog onderhandelingen gaande met een combinatie van Radio-Holland, Philips en Maintz & Co. (N.I.R.O.M.). In afwachting van de verleening dier vergunning wordt hetgeen door plaatselijke zenders, die niet over de vereischte zendvergunning beschikken wordt verspreid, oogluikend toegelaten. Tarieven voor gewone telegrammen. Van 1876 tot heden (1931) zijn de volgende tariefsregelingen van kracht geweest: 1876. Het land werd verdeeld in 10 kringen, de eerste met een straal van 10 geografische mijlen, elk volgende met een 5 mijl langere straal. De kosten voor een telegram van niet meer dan 20 woorden beliepen / 0.50 voor eiken kring; voor elke groep van 10 of minder woorden boven de 20, / 0,25 per kring. 1882. Een drie-kringen-stelsel en een vast recht werden ingevoerd. In den eersten kring (maximum 75 K.M.) bedroeg het vaste recht ƒ 0.20 en het tarief per woord ƒ 0.04; in den tweeden kring (75—335 K.M.) vast recht ƒ0.40 en-f 0.08 per woord; in den derden kring (meer dan 335 K.M.) vast recht ƒ0.60 en ƒ0.12 per woord. Boven en behalve dit tarief werden sinds 1889 bijkomende rechten geheven, beloopende ƒ 0.06 per woord voor den afstand Java—Bali; ƒ 0.08 per woord voor den afstand Bali—Celebes en ƒ 0.10 per woord voor den afstand Java—Celebes. 1892. Het drie-kringen-stelsel werd gewijzigd in een vijf-kringen-systeem. De kosten bedroegen een vast recht van: ƒ 0.25 -f- / 0.03 per woord in den eersten kring (75 K.M.); ƒ 0.50 + ƒ 0.06 per woord in den tweeden kring (75 —335 K.M.); ƒ 0.75 + ƒ 0.09 per woord in den derden kring (335 —1200 K.M.); ƒ 1. h ƒ 0.12 per woord in den vierden kring (1200 — 3000 K.M.); ƒ 1.25 -f- ƒ0.15 per woord in den vijfden kring, (boven 3000 K.M.). Voor de berekening van dit tarief werd overland de hemelsbreede afstand in aanmerking genomen; over zee was de werkelijke lengte der kabels maatgevend. «58 POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST. 1906. De volgende tariefsregeling kwam tot «tand: a. voor afstanden van maximaal 75 K.M. ƒ 0.25 voor de eerste 5 woorden en / 0.05 voor elk woord méér; 6. voor afstanden boven 75 K.M. ƒ 0.50 voor de eerste 5 woorden en / 0.10 voor elk woord méér. Indien het telegram over zee moest worden geseind, werden extra-bedragen geheven. Voor perstelegrammen werd \ van het gewone tarief in rekening gebracht. 1920. De bovenvermelde tarieven werden verdubbeld. Een speciaal tarief werd ingevoerd voor locale telegrammen. 1926. Het huidige telegraaf-tarief, hetwelk in 1926 werd ingevoerd, bestaat nit: J.. een vast recht van / 0.25 per telegram; 2. een woord-tarief. Dit laatste bedraagt ƒ 0.02 voor locale telegrammen, ƒ 0,15 voor telegrammen binnen hierna te noemen rayons en / 0.25 voor alle andere telegrammen. Vorenbedoelde rayons zgn: et. Java en Madoera met Bali en Lombok .'(Ja va-groep); 6. Sumatra en bijbehoorende eilanden, inbegrepen de eilanden behoorende tot de residentie Riouw en Onderhoorigheden, het Westelijk deel van Borneo en Bangka en Billiton (Westelijke groep); 6. het overige gedeelte van Nederlandsoh-In -3 ,a -£.,2 &> s g , O ffl .5 i>-a j & jg 1874 6000 75 1146 1592 229 188 729 10 1875 6000 122 1328 2937 338 90 900 12 1876 12000 355 1779 2871 443 49 1287 9 1877 12000 441 1793 2802 437 438 918 6 84 1878 12000 492 1785 2730 470 370 945 7 1879 12000 547 2255 2654 490 510 1255 8 80 1880 12000 637 2010 2574 464 737 809 6 20 1881 12000 686 2117 5490 547 684 886 6 64 1882 12000 744 2118 5402 573 652 893 6 70 1883 12000 808 2350 5292 558 1002 790 6 10 1884 12000 873 2149 5475 619 6331 --1801 — 1885 7200 901 916 5349 498 264 154 2 13 1886 7200 936 583 5223 476 319 —212 — 1887 7200 777 832 5090 435 289 108 1.50 1888 7200 787 899 4940 437 174 288 4 1889 7200 897 1225 4866 494 82 649 7.50 1890 7200 1066 1097 4576 492 119 486 5 33 1891 7200 1084 862 4560 435 133 294 4 1892 7200 1197 1095 4562 478 64 653 ' 6 33 1893 7200 1309 1251 4487 473 319 459 5 1894 7200 1370 747 4446 389 357 1 — 1895 7200 1371 745 4380 423 151 171 2 33 1896 7200 1374 868 4331 415 128 " 325 4.60 1897 7200 1388 741 4281 409 90 242 3 33 1898 7200 1390 882 4230 414 130 338 4.66 1899 7200 1468 1096 4171 406 263 427 5 1900 7200 1541 930 4111 413 122 395 5 1901 7200 1570 684 4424 419 54 211 2 90 1902 7200 1572 610 4402 416 194 — — 1903 7200 1577 951 4335 435 154 362 5 1904 7200 1618 1557 4597 516 280 761 9.13 1905 7723 1682 1845 4561 573 350 922 10.20 1906 9807 2161 1967 4464 630 349 988 8.70 1907 9853 2201 2071 4363 701 471 895 8 1908 12378 2837 2350 4258 760 140 1450 10 1909 12400 2953 2850 4149 803 261 1786 12 1910 12401 3252 4985 4036 928 459 3598 23 1911 14905 5022 4044 3918 1006 373 2665 18.50 1912 14907 5024 4598 3795 1003 1027 2568 15 1913 17408 6521 4334 3667 1284 699 2351 12 1914 19943 7778 4664 3534 1228 1218 2218 10 1915 20000 7813 5384 3396 1383 814 3187 14 1916 30000 14012 10627 3253 3608 302 6717 23 1917 30000 14015 8620 3104 2134 2417 4069 12 1918 35000 17378 11271 2949 3620 808 6843 17 1919 45000 29098 16413 2788 5065 1657 9691 22.50 1920 55000 40246 22368 2620 6558 8652 8158 15 1921 55000 20169 14208 2445 4899 29386 —20077 — 1922 65000 20771 8785 2263 3819 1474 3492 6 1923 55000 21774 11417 2074 4752 1824 4841 8 1924 55000 23178 14427 1878 5748 2496 6183 10 1926 55000 24181 15569 1675 6154 3175 6230 10 1926 55000 25184 15633 1463 6279 3008 6246 10 1927 55000 26184 14517 1242 6767 1500 ' 6250 10 1928 55000 27186 14434 1012 7203 1000 6231 10 1929 55000 28188 15654 773 7264 2000 6390 10 1930 | 55000 29190 12713 525 6858 1000 4683 8 896 NEDERLANDSCH INDISCHE HANDELSBANK, N.V.—VEEART8ENIJK. DIENST. NED. IND. LANDBOUW Mij. (De cijfers stellen duizendtallen voor). S «Sri ~ S -S 2 . | S> g I . .9 | S S J O M '" o I - ^ Si £ ° 1885 9000 9000 1517 470 126 775 146 1 62 1886 9000 8910 1290 448 79 838 —75 — 1887 9000 8816 1370 443 82 608 237 2.62 1888 9000 8717 1305 438 82 494 291 3.23 1889 9000 8613 1432 433 105 309 585 6.— 1890 9000 8504 1455 428 115 523 389 4.30 1891 9000 8390 1117 422 105 339 251 2.75 1892 9000 8270 1174 417 92 453 212 2.30 1893 9000 8144 1626 410 99 670 447 4.90 1894 9000 8012 1365 404 88 872 1 — 1895 9000 7874 1126 397 85 643 1 — 1896 9000 7729 1147 390 93 394 270 3.— 1897 9000 7577 856 383 90 235 148 1.60 1898 9000 7168 1683 375 84 1026 198 2.20 1899 9000 6401 1723 339 89 917 378 4 — 1900 9000 6225 1095 316 83 457 239 2.62 1901 9000 6040 1362 307 88 958 9 — 1902 9000 5846 1312 297 93 918 4 — 1903 9000 5342 1320 287 104 665 264 2.90 1904 9000 4328 2131 254 129 962 786 7.61 1905 10000 — 2025 94 159 745 1027 6.68 1906 10000 — 1448 — 140 285 1023 6.67 1907 10000 — 2026 — 176 517 1333 7.«6 1908 10000 — 2299 — 193 307 1799 9.15 1909 10000 — 2729 — 224 128 2377 11.— 1910 10000 — 7452 — 272 1445 5735 29.90 1911 10000 — 3192 — 322 494 2376 18.50 1912 10000 — 2470 — 386 193 1891 15.— 1913 10000 — 1963 — 347 96 1520 12.25 1914 10000 — 2755 — 604 500 1651 13.25 1915 10000 — 3252 — 442 225 2585 20.— 1916 12000 — 6808 — 697 1300 4811 36.— 1917 12000 — 3539 — 346 645 2548 16.50 1918 12000 — 5212 — 1703 400 3109 20.— 1919 12000 — 10121 — 3540 950 5631 36.— 1920 12000 — 16299 — 4629 264 11406 68.— 1921 12000 — 6976 — 1542 540 4894 30.— 1922 12000 — 2454 — 772 — 1682 13 — 1923 12000 — 5338 — 899 38 4401 30.— 1924 12000 — 7930 — 1374 581 5975 40.— 1925 12000 — 6506 — 978 498 5030 30.— 1926 12000 — 4123 — 971 — 3152 20.— 1927 12000 — 6699 — 1086 — 5613 25.— 1928 12000 — 6778 — 1162 — 5616 25.— 1929 12000 — 5086 — 1363 — 3733 20.— 1930 12000 — 2993 — 870 47 20 — VEEARTSENIJKUND1GE DIENST. (Aanvulling van Dl. IV, blz. 514 en Dl. V, blz. 446 of suppl. afl. blz. 63). Het „Reglement op het Veeartsenijkundig Staatstoezicht en de Veeartsenijkundige Politie in Nederlandsch-Indië", vastgesteld bh' ordonnantie van 13 Augustus 1912 (Ind. Stb. no. 432), waardoor de talrijke oude en zeer verspreid voorkomende voorschriften buiten werking werden gesteld, en de bij dit reglement behoorende uitvoeringsbepalingen, neergelegd in de Staatsbladen 433,434 en 435, zn'n, althans in hoofdzaak, nog steeds in werking. Bij Ind. Stb. 1926 no. 569 werd de aan¬ duiding van het in de ordonnantie van 13 Augustus 1912 vervatte reglement veranderd in: „Reglement op de Veeartsenijkundige Overheidsbemoeienis en de Veeartsenijkundige Politie in Nederlandsch-Indië" en werd een deel der overheidsbemoeienis met den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst overgedragen op de provincies. Het Reglement omvat 4 afdeelingen: De eerste afdeeling „Veeartsenijkundige overheidsbemoeienis" bepaalt in de artikelen 1 en 2 met 2a en 2b: (1) dat de bemoeienis omvat: a. de zorg voor den algemeenen gezondheids- VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST. 897 toestand van den veestapel, waaronder de wering en bestrijding van besmettelijke veeziekten; 6. de bevordering van de veeteelt in het algemeen; c. de plaatselijke bevordering van de veeteelt; d. de zorg voor de veterinaire hygiëne; (2) dat de uitvoering dier bemoeienis, onder de algemeene leiding van den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel, is opgedragen aan de ambtenaren van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst en aan de Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur en dat de overheidsbemoeienis ten aanzien van de onder c en d genoemde onderwerpen in provincies is overgelaten aan het provinciaal bestuur; (3) dat de bevoegdheid voor verbod en beperking van in- en uitvoer van vee is opgedragen aan den Gouverneur-Generaal en ten slotte dat ■de Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel de bevoegdheid heeft om uitzonderingen toe te staan op verbod of beperking van inen uitvoer. De tweede afdeeling „Veeartsenijkundige Politie (bescherming van den veestapel tegen besmettelijke ziekten)" is onderverdeeld in twee paragrafen, waarvan de eerste bepalingen bevat tot wering van besmettelijke veeziekten uit het buitenland en voorkoming van het overbrengen van zoodanige ziekten bij vervoer van vee over zee binnen Nederlandsch-Indië of van zaken, die van vee afkomstig zijn, zoomede van hooi en stroo voor veevoeder bestemd, en de tweede voorschriften tot bestrijding van besmettelijke veeziekten. In deze afdeeling zijn opgenomen de algemeene bepalingen tegen bestrijding van besmettelijke veeziekten, de maatregelen, welke voor de bijzondere bestrijding van bepaalde veeziekten ter beschikking gesteld worden, verplichtingen van eigenaars of houders, bevoegdheden en verplichtingen van de ambtenaren, algemeene regeling voor schadeloosstelling bij inbeslagname, algemeene bepalingen voor afzondering en ontsmetting en uitzonderingsbepalingen voor dieren in beheer bij het Departement van Oorlog. De derde afdeeling noemt de strafbepalingen op niet nakoming van de voorschriften dér ordonnantie en de uitvoeringsvoorsohriften daarop en de vierde afdeeling bevat eenige slotbepalingen. Bjj Gouvernementsbesluit van 25 November 1916 no. 27 (Ind. Stb. no. 692) werd de Instructie voor den Inspecteur van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst van 1901 buiten werking gesteld en door het „Reglement voor den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst" vervangen. Dit reglement, waarin de taak van alle veeartsenijkundige ambtenaren omschreven werd, is thans nog van kracht. In den loop der jaren hebben enkele wijzigingen daarin plaats gehad, waarvan hier slechts vermeld moge worden, dat bij Gouvernementsbesluit van 12 Juni 1923 no. 50 (Ind. Stb. no. 291) de titulatuur van „Inspecteur" in „Hoofd van den dienst" en die van „Adjunct-Inspecteur" in „Inspecteur" veranderd is, en dat sedert 1935 de betrekkingen van Gouvernements veearts le klasse, Gouvernements Indisch veearts le klasse, hoofdmantri en mantri le klasse ingesteld werden. Bij besluit van den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel van 17 Augustus 1917 wer¬ den 4 inspectieafdeelingen n.L 2 op Java en 2 buiten Java, en 46 veeartsenijkundige ambtskringen vastgesteld. Door de bestuurshervorming en de inrichting der provincies West-, Oost- en Midden Java werd op Java eene derde inspectie-afdeeling noodig; met de 2 inspectie-af deelingen ten Oosten en ten Westen van Java bestaan er thans (1 Januari 1931) 5 inspectieafdeelingen. Begin 1931 bestond het personeel (met inbegrip van den Provincialen Dienst uit: 1 Hoofd van den Dienst, 6 Inspecteurs (waarvan 3 hoofden van provinciale diensten en een titulair), 30 gouvernements veeartsen le klasse, 15 gouvernements veeartsen, 1 landbouwconsulent voor de pluimveeteelt, 15 gouvernements Indische veeartsen le klasse, 42 gouvernements Indische veeartsen, 4 opzichters, 1 beheerder van de doorgangsstallen te Pengarasan, 19 hoofdmantri's, 114 mantri's le klasse, 65 mantri's, 16 schrijvers le klasse en 14 schrijvers. Veeartsenijkundig onderwijs. In 1928 is eene geheel nieuwe, modern ingerichte school voor veeartsen te Buitenzorg opgericht. Het onderwijzend personeel bestaat thans uit 1 Directeur (veearts), 5 leeraren (waarvan 4 veeartsen en 1 scheikundig ingenieur), eenige tijdelijke leeraren en 5 assistent-leeraren (met diploma van de Nederlandsch-Indische Veeartsensohool). Het aantal studeerenden in het cursusjaar 1930—1931 bedroeg 53. De door de inrichting afgeleverde jongelieden hebben den titel van Nederlandsch-Indisch veearts. Het overgroote gedeelte bevindt zieh in Staatsdienst als Gouvernements Indische veeartsen, tot 1929 Adjunct Gouvernements veearts genoemd. Een klein gedeelte van hen is in dienst der gemeenten als gemeente veearts; zelfstandig in kleinere gemeenten, ondergeschikt dienend aan Europeesche gemeenteveeartsen in groote gemeenten. Door de school zijn van de openstelling af in 1907 tot 1930 afgeleverd 123 Indische veeartsen. Het in 1908 geopende Veeartsenijkundig Laboratorium, sedert 1927 Veeartsenijkundig Instituut geheeten, is geleidelijk gegroeid van een eenvoudig laboratorium tot eene instelling, die, geoutilleerd met de modernste laboratoriumbenoodigdheden, eene vergelijking met de beste zusterinstellingen kan doorstaan. Nadat in het begin van 1928 de gebouwen en staloomplexen Van de vroegere Nederlandsch-Indische Veeartsenschool ontruimd waren, kon met de uitbreidingen en vernieuwingen van het Instituut worden begonnen; sedert het werk in Juli 1929 voltooid is, beschikt elke der 6 afdeelingen over eigen laboratoria en stallen en is vooral eene scheiding der serumafdeeling van de met het bearbeiden van besmettelijke ziekten belaste afdeelingen doorgevoerd. Het Instituut omvat de volgende 5 afdeelingen: A. Afdeeling voor algemeen onderzoek. B. Afdeeling voor malleus, tuberculose en serologische onderzoekingen. C. Afdeeling voor bereiding van antisera en entstoffen. D. Afdeeling voor zoölogische onderzoekingen. E. Afdeeling voor pluimveeziekten. De staf Van het Veeartsenijkundig Instituut bestaat uit 1 directeur, 4 dierenartsen- bacterio- 57 NATIONALISTISCHE BEWEGING (INDONESISCH-). 901 „veelzijdige samenwerking een onmisbare voor„waarde voor een werkelijk vruchtbaar bewind. „Zij zal dan ook elke zich voordoende gelegen„heid aangrijpen om de aanhangers van de „non-coöperatie gedachte tot ander inzicht te „brengen, en vooral trachten elke aanleiding weg „te nemen en te vermijden, welke aan non-coö„peratie een schijnbaar-redelijken grondslag zou „kunnen geven". Intusschen zette de Indonesische Studieclub te Soerabaja haren socialen en economischen arbeid voort. Zij gaf den stoot tot oprichting van internaten, een vrouwen-tehuis, een weefschool, een coöperatieve slagerij, een nijverheidscentrale, een credietbank „Boemipoetra", een „Bank Nasional Indonesia", enz., terwijl zij voorts adviesbureaus heeft ingesteld ter bestrijding van den woeker, ter bevordering van coöperaties en ten behoeve van de vakbeweging (zie: Mededeelingen der Regeering omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang, Juni 1930). De Algemeene Studieclub te Bandoeng bleef echter, van hare oprichting af, zich in revolutionnair-nationaüstische richting bewegen. Aan het hoofd dezer groep van principieele non-coöperators stond Ir. Soekarno. Deze club nam het initiatief tot de oprichting van een revolutionnairnationalistische volksvereeniging, de „Partai Nasional Indonesia", welke de bestaande sociaal- en o.q. religieus-politieke Inlandsche organisaties in hare grondslagen zou aantasten en het „Indonesisch nationalisme" als agressief-revolutionnair beginsel onder de breede volksmassa, vooral op Java, maar ook daarbuiten, zou propageeren. Partai Nasional Indonesia. In de kringen der Perhimpoenan Indonesia werd reeds in 1926 het plan beraamd tot vorming van een revolutionnair-nationalistische volkspartij °P Java, welke, in nauwe samenwerking met.de Indische Communistische Partij aldaar, zou streven naar de „onafhankelijkheid van Indonesia". Dit doel zou worden nagestreefd door „een bewuste, op eigen kracht en eigen kunnen steunende nationalistische massa-actie". De Partij zou geleid worden door de Algemeene Studieclub te Bandoeng, de Indische voortzetting van de Perhimpoenan Indonesia, welker beginselen en leuzen met het oog op de Indische verhoudingen gemitigeerd c.q. gecamoufleerd waren. Aan deze plannen werd de bodem ingeslagen door de maatregelen der Regeering tot onderdrukking van de ontijdig uitgebroken communistische opstandbewegingen. Toen de rust op Java was teruggekeerd, werd in April 1927 in een bijeenkomst van Ir. Soekarno, Mr. Iskaq Tjokrohadisoerjo, Tjipto Mangoenkoesomo, Mr. Boediarto en Mr. Soenarjo besloten tot instelling van een comité van voorbereiding voor de oprichting van een revolutionnaire volkspartij °P nationalistischen grondslag. Deze kwam op 4 Juli 1927 te Bandoeng tot stand, onder der naam „Perserikatan Nasional Indonesia" (P. N. I.), die zich volgens hare statuten ten doel stelde: „te streven naar de onafhankelijkheid van Indonesia", door een „bewuste" volksbeweging, gegrond op eigen kracht en kunnen; voorts door samenwerking met en steunverlening aan andere vereenigingen met gelijk streven» De P. N. I. zou volgens haar beginselprogram slechts een regeeringsstelsel erkennen, dat uit en door het volk in het leven zou zijn geroepen, hetgeen alleen mogelijk werd geacht in een onafhankelijken staat. Zij zou mitsdien naar middelen zoeken om „Indonesia los van Nederland" te maken langs den weg van „non-coöperatie". Als „allereerste middel om de geheele structuur der Indonesische samenleving te herstellen" werd het bereiken van de politieke onafhankelijkheid d. i. het beëindigen van het Nederlandsche bestuur, aangemerkt. Door ontplooiing van eigen krachten zou een eigen nationale administratie in het leven worden geroepen binnen de bestaande algemeene administratie. In het voorloopig hoofdbestuur namen zitting: Ir. Soekarno als voorzitter, Mr. Iskaq Tjokrohadisoerjo als secretaris-penningmeester en Dr. Samsi Sastrowidagdo als commissaris Andere figuren in de leiding der P. N. I. waren Mr. Boediarto, Mr. Sartono, Mr. Soenarjo en Ir. Anwari. Een aanknoopingspunt voor samengaan met andere organisaties vond de P. N. I. al dadelijk in het optreden der Nederlandsche Justitie tegen de Perhimpoenan Indonesia te 's-Gravenhage. In een protestvergadering, op 14 Augustus 1927 te Bandoeng gehouden, gispte Ir. Soekarno in scherpe bewoordingen het optreden der autoriteiten in Nederland. Mr. Iskaq gaf daarop een overzicht van de ontwikkelingsgeschiedenis der Perhimpoenan Indonesia, zooals die voorkomt in het „Gedenkboek" dier vereeniging; voorts wees hij op de beteekenis der „Liga tegen koloniale onderdrukking" voor de vrijheidsbeweging der overheerschte volkeren. Den 25sten September d.a.v. werd tezelfder plaatse een propaganda-vergadering gehouden, waarin Mr. Iskaq een historisch overzicht gaf van de„ontwikkeling van Indonesië onder het Nederlandsch Bewind", om vervolgens een uiteenzetting te geven van het doel der P. N. I. en van haar beginsel van non-coöperatie. Op 9 October d.a.v. had een openbare vergadering te Jogja plaats, waarin als sprekers optraden Mr. Soenarjo en Mr. Soejoedi, die voor een beperkt gehoor een historisch-materialistische verklaring gaven van het ontstaan der koloniale verhouding, welke huns inziens alleen door noncoöperatie zou kunnen worden ontwricht en opgeheven. Grooter succes had een propaganda-vergadering, welke op 4 December 1927 door de pas opgerichte afdeeling „Jacatra" der P. N. I. te Batavia werd gehouden, bijgewoond door een 600-tal personen, w.o. afgevaardigden van verschillende Inlandsche vereenigingen. Mr. Boediarto, voorzitter der afdeeling, gaf een uiteenzetting van de grondslagen der P. N. I., van de geschiedenis der Nederlandsche koloniale politiek en van de beteekenis van het Aziatisch réveil. De P. N. I. ging volgens spreker uit van de stelling, dat de welvaart van een land samenhangt met een rer geeringssysteem, waarbij de Regeering ten volle verantwoording schuldig is aan het volk, welk stelsel slechts dan verkregen kan worden, wanneer de Regeering uit en door het volk is gekozen, hetgeen alleen een vrij volk kan doen. Nederland zal echter een zoodanigen regeeringsvorm uit zich zelf niet schenken aan het volk,dat daarom op eigen kracht moet steunen en de hulp van anderen in zijn streven naar vrijheid niet kan aanvaarden. 902 NATIONALISTISCHE BEWEGING (INDONESISCH-). P? Ir. Soekarno sprak over het doel der P. N. I.: te streven naar de „vrijheid van Indonesia". Deze vrgheid moet z. i. eerst verkregen zgn, alvorens gedacht kan worden aan den wederopbouw van een nationalen staat met normale verhoudingen. De heer Soekarno qualificeerde de koloniale politiek der Westersche mogendheden als honger-politiek; de Europeanen veroverden koloniën om hun „rammelenden buik" te vullen! De Nederlanders zullen het Indonesische volk nimmer „rijp" achten om eigen lot in handen te kunnen nemen; daarom moet het volk, zonder de hulp van anderen, zgn lot zelf in handen zien te krijgen. Vandaar de bepaling in de statuten, dat de vrijheid alleen bereikt kan worden door een bewuste volksbeweging, die steunt op eigen kracht en kunnen. De houding van non-coöperatie brengt er toe om kracht te zoeken in eigen organisatie. De non-coöperators wenschen niet in de bestaande vertegenwoordigende lichamen zitting te nemen, omdat de arbeid in die colleges toch nimmer de vrijheid brengen kan. De P. N. I. wil trachten nuttiger werk te verrichten, n.1. dat der „nationale reconstructie". De volksbeweging moet „bewust" zgn, opdat men voor geen enkele macht bevreesd behoeft te zijn. Aldus, volgens den spreker, de P. N. I.-beginselen. - Met groote geestdrift werd, in woord en geschrift, propaganda gevoerd voor deze beginselen; vooral in Batavia en in de Preanger, maar ook in Midden- en Oost Java. Het lste P. N. I.-Congres, dat van 27—30 Mei 1928 te Soerabaja bijeenkwam, trok groote belangstelling. In deze meeting, welke door 1000 a 1500 personen werd bijgewoond, werden de partij-beginselen door Ir. Soekarno op dezelfde wijze uiteengezet als te Batavia. Het werkprogram van de op dit congres tot „Partai Nasional Indonesia" omgedoopte vereeniging bevatte de volgende voornemens: in de eerste plaats versterking van het nationaal bewustzijn, bevordering van de nationale eenheid en wegruiming van alle belemmeringen, die aan de ontwikkeling van het politieke leven en aan de persoonlijke vrgheid in den weg staan; voorts: economische opbouw in den meest uitgebreiden zin; ten slotte: organisatie van het nationale onderwijs. Ter bereiking van het vrijheidsstreven zou de partij den „nationalen geest" aanwakkeren, welke noodig werd geacht ter verkrijging van een „nationalen wil", die ten slotte zou voeren tot de „nationale daad". Een en ander werd door Mr. Sartono uitvoerig toegelicht, waarbij hg tevens den nadruk legde op de noodzakelijkheid om de Indonesische cultuur hoog te houden. Op den tweeden congresdag behandelde Mr. Iskaq Tjokrohadisoerjo de geschiedenis en de beteekenis van de z.g. exorbitante rechten van interneering en externeering, welke door den spreker werden aangemerkt als een despotisch middel om het Nederlandsch gezag te versterken. [- De derde dag was gewijd aan besprekingen over belemmeringen van de vrije vereenigingsuiting, waarbij Mr. Sartono gelegenheid had een geschiedkundig overzicht te geven van de ontwikkeling van de rechten van vereeniging en vergadering. Hg wees op den in de loop der jaren aangebrachte beperkingen op de uitoefening van deze rechten, welke de volksvrijheid z.i. belemmerden; de P. N. I. wil daarom streven naar de opheffing van deze belemmeringen. Nadat verschillende sprekers hunne instemming met het gehoorde hadden betuigd, sloot Ir. Soekarno het congres met een rede, waarin hij de aanwezigen aanspoorde zich bg de P. N. I. of bij een andere nationaal-politieke partij aan te sluiten en zioh in te spannen om de vrijheid van Indonesië te verwerven. Gedurende het jaar 1928 werden door de P. N. I.-leiders propaganda-vergaderingen op Java gehouden, waarin politieke, maatschappelijke en economische vraagstukken behandeling vonden. Aanvankelijk waren de redevoeringen te geleerd om vat te kunnen krijgen op het onontwikkeld gehoor; zij waren te Westersch gedacht, opgezet en voorgedragen. Langzamerhand wisten de sprekers echter hun voordracht in populairen vorm te gieten en ze te kruiden met grappige toespelingen en met Inlandsche zegswijzen of met vergelijkingen, ontleend aan wajang-verhalen of aan volksoverleveringen. Achtereenvolgens werden de beginselen van het Indonesisch nationalisme uiteengezet en daaraan beschouwingen gewijd. Steeds werd als het doel der P. N. I.-beweging aangegeven: het verwerven van staatkundige vrijheid, welk doel alleen door eigen kracht en kunnen zon kunnen worden bereikt. Voortdurend werden het „imperialisme" en het „kapitalisme" als de groote vijandige machten voorgesteld, waartegen alle volkskrachten gemobiliseerd moesten worden om tot de „vrijheid" te geraken. De Indonesische Eenheids-ideologie zou in het geheele sociale, economische en politieke leven worden ingedreven. Overeenkomstig de beginselen der Perhimpoenan Indonesia werden alle sociale en koloniale tegenstellingen steeds scherp geaccentueerd. De aard van het besprokene was „Indonesisch", in de beteekenis van anti-Westersch in het algemeen en anti- Nederlandsch in het bijzonder. De taal was mede „Indonesisch". d.i. het Maleisch, zooals het door de Inlandsche pers op Java is gemoderniseerd door opneming en verwerking van Nederlandsche en algemeengangbare Europeesche termen. Het partij-orgaan de „Persatoean Indonesia", maakte onder redactie van Ir. Soekarno en Mr. Soenarjo propaganda voor de agressieve beginselen der P. N. I. en voor hare non-coöperatie-gedachte, welke in actieven zin „self-help" of „auto-activiteit" werd geheeten. In een openbare vergadering, welke op 1 Juli 1928 te Pekalongan werd gehouden, gaf Ir. Soekarno opnieuw een uiteenzetting van het doel en het streven der P. N. L-beweging naar de vrijheid van Indonesië. Ook hier gaf hij beschouwingen ten gehoore over het stichten van koloniën in het algemeen en over kolonisatie door Nederlanders in het bgzonder. Deze kolonisatie had niet tot. motief om beschaving te brengen, zeide spreker; de vreemdelingen kwamen slechts om hun „rammelenden buik" te vullen! Het Hollandsche imperialisme heeft volgens hem een viertal kenmerken, n.1. het zoeken naar artikelen, vooral eetwaren, om deze naar Europa mede te nemen; het opkoopen van grondstoffen voor industrieele doeleinden; het zoeken naar een afzetgebied voor eigen producten en ten slotte het beleggen van kapitaal. De heer Soekarno hekelde voorts het Gouvernements-onderwijs en de Regeeringsmaatregelen ter beperking van de bewegingsvrijheid. Ook hier wees hij op de wenschelijkheid om eendrachtig mede te werken tot de ontwikkeling van NATIONALISTISCHE BEWEGING (INDONESISCH-). 903 den nationalen geest, die tot den nationalen wil en ten slotte tot de nationale daad zou moeten voeren. Vervolgens spoorde hij de aanwezigen aan om zioh te scharen onder de P. N. I.-vlag, die rood en wit is gekleurd en van een „bantèng"-kop is voorzien. Van denzelfden trant was de propaganda-vergadering, welke op 30 Augustus 1928 te Gresik, nabij Soerabaja, werd gehouden. Ir. Soekarno gaf ook hier een uiteenzetting van het standpunt der P. N. I. tegenover de Nederlandsche koloniale politiek. Verklaard werd de bedoeling van de non-coöperatie-politiek der P. N. L, die niet alleen alle Indonesiërs tot zich wil trekken, maar ook samen wil werken met nationalistische organisaties van andere Aziatische volkeren, die onder den druk verkeeren van het internationaal imperialisme. De agitatorische wijze, waarop de P. N. I.-leiders de propaganda hunner partij-beginselen meenden te moeten voeren, had ook de aandacht der Indische Regeering getrokken. In de op 16 Mei 1928 gehouden bijeenkomst tot opening van de Volksraadszitting 1928—1929 wees de Gouverneur-Generaal op de gevoerde revolutionnair-nationalistische propaganda. De Landvoogd verklaarde daarbij, dat door deze propaganda bn' velen ook het gezonde, opbouwende en daarom de sympathie van alle weidenkenden verdienende nationalisme zelf in discrediet werd gebracht. Een onderscheiding werd door de Regeering tevens gemaakt tusschen evolutionnaire en revolutionnaire nationalisten en vervolgens gewezen op „het gansoh ander standpunt, dat ingenomen „wordt door den pupil, in wiens gedachtengang „het einde der voogdij alleen het resultaat van „een natuurlijk — en derhalve geleidelijk — „groeiproces kan zgn, of dat van zijn medepupil, „die meent zijn emancipatie te kunnen forceeren „door zgn voogd naar het leven te staan". Ook de.non-coöperatie-beweging, welke door de P. N. I. krachtig was versterkt, had de aandacht der autoriteiten getrokken. Bij de schriftelijke gedachtenwisseling nopens de Indische begrooting voor 1928 gaf de Regeering in Hare Memorie van Antwoord te kennen dat „non-coöperatie" Haars inziens wat anders is dan „auto-activiteit"; het bevat naar de uitgesproken bedoeling harer aanhangers een positief element van vijandigheid tegen de Nederlandsche leiding. De Regeering verklaarde voorts over gegevens te beschikken, waaruit overtuigend zou kunnen big ken, dat onder degenen, die zich non-coöperators noemden, ook voorstanders van geweldpolitiek worden aangetroffen. Intusschen had de propaganda der P. N. Lleiders groote aantrekkingskracht uitgeoefend op talrijke elementen der uiteengeslagen communistische organisaties. De P. N. I. trok zich het lot dier elementen aan en bevorderde hun toetreding. Tusschen communisme en nationalisme bestaat naar de inzichten in P. N. I.-kringen dit aanrakingspunt, dat zij beide bevrijdingsbewegingen zgn; eenerzijds uit economische (klasse)overheersching, anderzijds uit politieke (nationale) overheersching. Uit die kringen werd dan ook betoogd, dat in de nationale beweging de communistische strooming slechts een „intermezzo" was. Het oommunisme heeft, ondanks de mislukking van de opstandige beweging, de geschiktheid van het volk bevorderd om zich tè organiseeren; eenige praedispositie bij de massa opgewekt om, in bonden georganiseerd, zioh te doen gelden. Zoowel in het Indische nationalistisch orgaan „Soeloeh Indonesia Moeda", als in het orgaan der Perhimpoenan Indonesia, de „Indonesia Merdéka", werd in 1928 de beteekenis van het communisme voor het nationalisme in Indië op evenbedoelde wijze geschetst. Door het neerslaan van de communistisch-georganiseerde opstandsbeweging zon de Regeering de baan hebben vrijgemaakt voor de komst van een „zuiver nationalistische volksbeweging met radicalen grondslag". Dankbaar heeft de Partai Nasional Indonesia „de politieke erfenis" van de voormalige Indische Communistische Partij aanvaard „in den vorm van een organisatie-rijpe massa", aldus de „Indonesia Merdéka" (1928, p. 49). Inmiddels gingen de P. N. I.-leiders voort met hunne agitatorisch-propagandistische actie. Te Semarang werd op 14 October 1928 een openbare vergadering belegd, welke door een 2000-tal personen werd bijgewoond, w.o. gewezen leden van de Indische Communistische Partij en van hare sub-organisatie, de Sarèkat Raja. Ook hier gaf Ir. Soekarno een uiteenzetting van de beginselverklaring en van het werkprogram der P. N. I. Het ontstaan van het koloniaal imperialisme werd door hem op de gebruikelijke wijze verklaard. Als eenige uitweg om tot betere toestanden te geraken werd genoemd: het doen verdwijnen van het Hollandsch bestuur over Indië. Alle krachten moesten volgens den spreker gericht worden op het verkrijgen van politieke onafhankelijkheid. Ir. Soekarno zeide verder, dat Nederland, welks leven afhankelijk is van kolonisatie, natuurlijk aan Indonesië de vrgheid niet eigener beweging zou teruggeven, maar integendeel al het mogelijke zou doen om de kolonie in blijvend bezit te houden. Ook omdat het volk van Indonesië tot een ander ras behoort dan dat van Nederland, zou dit land, volgens spreker, geen ruime houding aannemen. Naar aanleiding vaD den aard dezer redevoeringen deed de Indische Regeering op 8 November 1928 in den Volksraad verklaren, dat zij alle partij - of volksleiders ten volle verantwoordelijk stelde, niet alleen voor den indruk, maar ook voor de nawerking van hun redevoeringen. Zij zou hun vrgheid van spreken binnen de grenzen der openbare orde behoorlijk waarborgen — verklaarde de Regeering verder —, maar zij verbond daaraan de ernstige waarschuwing, dat zij jegens de P. N. I.- en andere leiders voor geen middel zou terugdeinzen, zoodra zij bemerkte, dat hun woorden, door welke personen of oorzaken ook, in voor rust en orde gevaarlijke daden dreigden te worden omgezet. De Regeering achtte het haar hooge roeping, niet alleen voor de vrijheid van het woord, maar ook voor de vrijheid van hen, die daarvan slachtoffers zouden kunnen worden, te waken. Met rusteloozen ijver breidde de P. N. I. hare propaganda uit; ook in „de kampoengs en de bergen", waarheen de leden uitgezonden werden om tot het volk te gaan. De propagandisten maakten het kampongvolk wel eens wijs, dat de P. N. I. in wezen hetzelfde zou beoogen als de Communistische Partij P. K. I. en dat, sedert de naam „kommunis" was verboden, de letter „K" in de initialen van den partijnaam voorzichtigheidshalve was veranderd in „N". Ten behoeve van de propagandistische actie 904 NATIONALISTISCHE BEWEGING (INDONESISCH-). werden dezelfde methodes gevolgd, welke de P. K. I. indertijd had toegepast. Cursussen werden opgericht tot vorming van een keurcorps van kernleden, die door een soort van examen werden beproefd op hun revolutionnair inzicht, zoomede op hun aanhankelijkheid en hun disciplinair gevoel jegens de partij. De toegetredenen werden eerst opgenomen als candidaat-leden; hun gedraging werd door een eigen recherche-dienst nagegaan. Hun werd door ressort-commissarissen en door onderwijzers aan een „volks-universiteit" der P. N. I. de noodige opleiding gegeven. Niet alleen reisden propagandisten naar „de kampoengs en de bergen" om aanhang te werven, maar zij gingen ook als cellen de partij beginselen verkondigen in andere vereenigingen en bonden, in bedrijven en instellingen. Ondanks het beperkte kader van leiders en overtuigde propagandisten was het aantal leden in belangrijke mate toegenomen, n.1. tot ongeveer 6000, waarvan een 1500-tal te Batavia en evenveel te Bandoeng. Ter herdenking van de vrijspraak, een jaar tevoren, van de vier voormannen der Perhimpoenan Indonesia werd op 24 Maart 1929 een door 1500 personen bezochte openbare P. N. I.-vergadering te Bandoeng gehouden, waarin Ir. Soekarno een uiteenzetting gaf van de beteekenis der nationale beweging en van de buitenlandsche propaganda daarvoor. In het buitenland moest worden geprotesteerd tegen alle „koloniale willekeur", z.a. poenale sanctie, heerendiensten, interneeringen en vrijheidsbelemmeringen. Volgens den heer Soekarno was deze propaganda bereids gevoerd door de Perhimpoenan Indonesia, met wie de P. N. I. samenwerkte. Groote belangstelling trok het 2de P. N. I.-Congres, dat van 18—20 Mei 1929 te Batavia werd gehouden. Op den eersten dag werd een receptie gegeven, waarop aan de afgevaardigden van een 50-tal organisaties gelegenheid werd gegeven om van hun sympathie te doen binken met het streven der P. N. I. Het zingen van het in October 1928 door een student gecomponeerd nationalistisch lied „Indonesia Raja" (tekst met vertalingen in „Soeloeh Rajat Indonesia" van 1 Nov. 1930), waarin zoowel de eenheidsgedachte als de vaderlandsliefde tot uitdrukking zijn gebracht, verhoogde de stemming bij het duizendkoppig publiek, dat bijeengekomen was in het clubgebouw, de „Gedong Permoefakatan Nasional Indonesia" te „Jacatra". Het congres werd in twee lokaliteiten tegelijk gehouden, n.1. in het clublokaal en in een bioscoopgebouw. In hartstochtelijke bewoordingen gaf Ir. Soekarno ook hier een uiteenzetting van het streven der P. N. I., die „geboren werd in een tijd, toen „de communisten-vrees de kapitalisten had „bevangen, zoodat de volksbeweging werd onderdrukt". Daarop is de beweging der P. N. I. „uit het volk" opgekomen, die „onder de rood„witte vlag met den banteng-kop" vol moed (rood), rein van hart (wit) en vertrouwend op eigen kracht (bantèng-kop), onversaagd wil streven naar het doel: „Indonesia Raja", „Indonesia Merdéka". Dezelfde rede werd door den heer Soekarno herhaald in het bioscoop-lokaal, waar eveneens een LOOO-tal personen was bijeengekomen. Mr. Ali Sastroamidjojo besprak daarop de buitenlandsche propaganda voor de nationale zaak, het doel dier actie, haar nut en hare me¬ thode. Hij bestreed de opvatting als zou de nationale beweging haar ontstaan te danken hebben aan de materialistische politiek van het koloniale imperialisme; zg is edeler en daardoor krachtiger, omdat zij berust op het bezit van een eigen geestesleven. Spreker achtte het wenschelijk, om de eigen nationale cultuur ter kennis te brengen van de wereld, opdat deze daarvan zon kunnen overnemen wat goed en nuttig wordt geacht; in dezen tijd van internationalisme behoort wederzijdsche waardeering van nationale cultuur-elementen mogelijk gemaakt te worden. Vervolgens sprak Gatot Mangkoepradja over het streven der P. N. I. om door organisatie van de vakbeweging den economischen toestand der Inlandsche werknemers te verbeteren. Mr. Soenarjo gaf voorts een uiteenzetting van de beteekenis der coöperatie in het economische leven. Den volgenden dag hield Ir. Soekarno een rede over intra-Indonesisohe emigratie, waarbij hij wees op den plioht der P. N. I. om de vrije emigratie uit Java naar de Buitengewesten aan te moedigen; niet met het doel om een „Javaansch imperialisme", maar wel om de „economische eenheid van Indonesië" te bevorderen; terwh'l daarbij tevens propaganda zou kunnen worden gemaakt tegen de „koelie-contracten". Daarop kreeg Mr. Soejoedi het woord voor een rede over de wettelijke belemmeringen van de vergadervrijheid, de z.g. haat-zaai-artikelen van het Wetboek van Strafrecht, de rekbaarheid van het begrip „openbare rust en orde" en over de „straffeloosheid der Nederlandsche pers" in Indië. Mr. Sartono had het verder over „woekerbestrijding" en betoogde, dat in Indië woekeraars voorkomen onder alle rassen, ook onder de inheemsche volkeren. Mr. Iskaq, secretaris van het P. N. L-hoof dbestuur, deelde vervolgens mede, dat in besloten vergadering o.m. de volgende besluiten waren genomen: 1. De P. N. I. zal de Bank Nasional Indonesia steunen; 2. het P. N. I.-hoofd- bestuur is gemachtigd om contact te houden met de Perhimpoenan Indonesia en deze voor bepaalde onderwerpen machtiging te geven om namens de P. N. I. op te treden; voorts zou de P. N. I. coöperatieve vereenigingen oprichten en de vakbeweging organiseeren. Ten slotte was besloten om in de beginselverklaring den term „politieke onafhankelijkheid" te vervangen door „nationale vrijheid". De herhaaldelijk gedane aansporing, om propaganda te gaan voeren tot in het verre binnenland, bleef niet zonder succes. Ook de cursusbijeenkomsten bevorderden de verbreiding der P. N. I.-beginselen. Telkenmale werd gewezen op „onderdrukking" van de bevolking door het vreemde „imperialistische" gezag, op de wenschelijkheid om eendrachtig en moedig te zijn ter verkrijging van de vrijheid, op het voorbeeld door Russen, Chineezen en Turken gegeven, die toch maar kans hadden gezien om hunne regeeringen omver te werpen of hun vrijheid te herkrijgen door de vreemdelingen te verjagen, die hun land hadden geroofd! Vooral in West Java, inzonderheid in de Preanger, was de agitatorische actie het felst. Ter herdenking van het tweejarig bestaan der P. N. I. werden op 7 Juli 1929 zoowel te Batavia als te Bandoeng openbare propaganda-vergaderingen gehouden. De bijeenkomst te Batavia werd geleid door Ir. NATIONALISTISCHE BEWEGING (INDONESISCH-). 905 Soekarno, die haar opende met een rede over de ontwikkeling der P. N. L, waarin hij drie phasen onderscheidde, n.1. die der ideologie, die der propaganda en die der constructieve werkzaamheid op sociaal-economisch gebied. Op politiek terrein streeft de P. N. I. naar vrijheid van beweging en meeningsuiting, zeide spreker; de P. N. I. is een moderne partij, die niet communistisch is en evenmin destructieve actie voert. Op sociaal en op eoonomisch gebied verricht de P. N. I. nuttigen arbeid; de partij bevordert het onderwijs, de volksgezondheid, de vrije emigratie, de ooöperatie en bestrijdt den woeker. Mr. Sartono deelde daarop de besluiten mede, welke op het laatste congres in besloten vergaderingen waren genomen, n.1. organisatie van arbeiders- en boeren-bonden, oprichting van cursussen in economie en staatsrecht, waarop ook een uiteenzetting zou worden gegeven van socialisme, anarchisme en communisme, opdat men te zijner tijd het eigen nationalisme „bewust" zou kunnen belijden en verdedigen. Spreker wekte de aanwezigen op tot „auto-activiteit", noodzakelijke voorwaarde voor den vooruitgang, waaraan ook de Indonesische kapitalisten en intellectueelen hadden mede te werken, wilden zg' niet onder den voet geraken. De openbare vergadering te Bandoeng werd door een 1000-tal personen bezocht. Mr. Iskaq Tjokrohadisoerjo gaf een verklaring van het politie-begrip en van de politie-taak, waarbij hg gelegenheid vond om scherpe critiek te oefenen op de belemmeringen, welke aan de P. N. I.-actie in den weg werden gelegd door de autoriteiten. Ir. Soekarno gaf daarop een uitvoerige uiteenzetting van de beginselen zijner partij, gevolgd door een verklaring van de ontwikkeling van het Nederlandsch „imperialisme", dat alleen aan het „kapitalisme" ten goede zou zh'n gekomen. Toen dit „imperialisme" door den wereldoorlog was verzwakt, werden door de Regeering beloften gedaan, die niet werden nagekomen. Door bezuinigingsmaatregelen en belastingheffingen werd het volk nog meer gedrukt; de volksrechten werden nog meer geknot! De drang naar vrgheid werd echter krachtiger. Toen braken in November 192.6 ongeregeldheden uit, met het gevolg dat ieder nationalist werd aangezien voor communist. Het was in die donkere dagen, vervolgde spreker, dat de P. N. I. werd geboren. De nieuwe vereeniging begon met geen vertrouwen meer te stellen in de beloften der „sana"-partij; zij wenscht op eigen krachten te bouwen in haar streven naar de algeheele vrijheid van Indonesië. Spreker wekte de aanwezigen op om zich eendrachtig aaneen te sluiten, ten einde voorbereid te zgn, wanneer de tgd daar is, dat in den komenden wereldoorlog om het bezit van Indonesië zal worden gevochten. De heer Gatot Mangkoepradja gaf voorts een verhandeling over „de P. N. L en het volk der Preanger", waarna Ir. Soekarno nogmaals opwekte tot toetreding bg de P. N. I. en aanried om vertrouwen te blijven stellen in het embleem der vereeniging. Thans kwam weer Midden Java aan de beurt voor het houden van een propaganda-bijeenkomst. Te Pekalongan werd op 21 Juli 1929 een openbare vergadering gehouden, welke door een 1000-tal bezoekers werd bijgewoond. Mr. Iskaq herhaalde hier zijn te Bandoeng gehouden rede¬ voering over de politie. Ir. Soekarno had het wederom over imperialisme en koloniale overheersching, over de reactie en het P. N. I.-nationalisme, dat slechts georganiseerde massa-actie beoogde en geenszins geweld wilde. Aan de openlucht-vergadering der Indonesische Studieclub, welke ter herdenking van haar 5-jarig bestaan op 27 en 28 Juli 1929 te Soerabaja werd gehouden, nam ook de P. N. I.-leider deel. Deze bijeenkomst werd geleid door Dr. R. Soetomo, die met nadruk verklaarde, dat de Club in het openbaar werkt en haar arbeid door een ieder wordt geprezen, ook door Nederlanders. Hij wees op het verschillend standpunt, dat de P. N. I. en de Studieclub innemen tegenover het principe der non-coöperatie, niettegenstaande de eensgezindheid ten aanzien van beider doel: te streven naar de vrgheid. Gedurende de eerste samenkomst werd gelegenheid gegeven om gelukwenschen aan te bieden aan het bestuur der jubileerende club, waarna het nationalistisch lied „Indonesia Raja" werd gezongen. Dr. Soetomo . sprak de verwachting uit, dat de aanwezigen zoo beschaafd zouden zgn om het lied staande aan te hooren; degenen, die zouden blijven zitten, waren z.i. karbouwen. Vervolgens werd het woord gegeven aan Ir. Soekarno, die ook in deze meeting een uiteenzetting gaf van de bedoeling van het „Indonesisoh nationalisme". Hij wees er op, dat de Studieclub een cachet heeft, dat niet geheel gelijk is aan dat der P. N. I. Maar beider geest is één, zeide spreker, n.1. die van „Nasional Indonesia en van Indonesia Merdéka". Na het „imperialisme" en het „kapitalisme" gehekeld te hebben, gaf Soekarno een historisch overzicht van de Nederlandsche koloniale politiek, voorts een verklaring van de geboorte der P. N. L, nadat het volk in opstand was gekomen tegen de Regeering, die bezuinigingen invoerde,- den belastingdruk verzwaarde en de volksvrijheid aan banden legde. Hoewel in wezen nationalistisch, zoekt de P. N. L het internationalisme om aan het buitenland te toonen welke slechte toestanden in Indië heersohen; zoo noodig zou de P. N. I. zich in verbinding stellen met de Anti-koloniale Liga. In zgn sluitingsrede wees Dr. Soetomo er op, dat niet alleen de Studieclub, maar ook de P. N. I. de sympathie heeft verworven• van de adellijken, van de ambtenaren en van het volk, omdat zij in het openbaar werkt. Hij sprak de hoop uit, dat beider actie tot de vrgheid zal voeren en spoorde de aanwezigen aan om in het openbaar propaganda te maken voor de vrijheid en geen ondergrondsche actie te voeren. Deze aansporing om ondergrondsche actie na te laten is, evenals de bittere stemming van Ir. Soekarno, wellicht te verklaren uit de omstandigheid, dat de Indische Regeering het noodig had geoordeeld om op 26 JuB t.v., dus twee dagen vóór deze feestelijke bijeenkomst, huiszoekingen te doen verrichten bg eenige' leiders van een nieuw-opgerichte vak-organisatie te Soerabaja, de „Sarèkat Kaoem Boeroeh Indonesia", die zioh ten doel stelde om in samenwerking met de „Liga" propaganda te voeren voor den nationalen vrijheidsstrijd „tot aan de dictatuur van het pro. letariaat". Behalve een 7-tal propagandisten dier vakbeweging, was ook Mr. I. Koesoema Soemantri te Médan, oud-bestuurslid der Perhimpoenan Indonesia, in preventieve hechtenis gesteld. In 906 NATIONALISTISCHE BEWEGING (INDONESISCH-). een P. N. L-vergadering welke op 26 Augustus 1929 te Batavia werd gehouden, gaven eenige nationalistische leiders hun verwondering er over te kennen, dat Mr. Koesoema Soemantri was gearresteerd, terwh'l propagandisten als Ir. Soekarno en Mr. Sartono ongemoeid werden gelaten. Intusschen had de Indische Regeering op 9 Juli 1929 gelegenheid om nopens Haar standpunt tegenover de P. N. I. een schriftelijke uiteenzetting te geven aan den Volksraad. Zij verklaarde, dat dit standpunt zioh voornamelijk bepaalde tot een „waakzaam afwachten" in drieërlei opzicht: 1. of het aan de leiders gelukken zou de opgewekte krachten te richten op sociaal-constructief werk en aldus voor destructieve actie te behoeden; 2. of het den leiders gelukken zou een zoodanige discipline in hun partij te vormen en te handhaven, dat elke verzetsbeweging, elk misdadig avontuur, bijtijds en ten volle wordt belet; 3. of de door de P. N. I. voorgenomen vak-actie zioh op ordelijke wijze zou ontwikkelen. De Regeering voegde daaraan o.m. toe, dat het felle karakter der P. N. I.-propaganda door Haar werd betreurd en dat die felheid het voor de Regeering steeds bezwaarlijker maakte in Hare tolerante houding te volharden. Voorts: dat de P. N. I.-voormannen voor hun woorden en daden, alsmede voor de redelijkerwijze te voorziene nawerking daarvan op een vaak laag ontwikkelde massa, voldoende zijn gewaarschuwd. Op 6 Augus' tus 1929 werd, hg de mondelinge beraadslaging over de Indische begrooting voor 1930, door den Regeeringsgemachtigde voor Algemeene Zaken in den Volksraad, mede met het oog op de propaganda voor de „Los van Nederland"-leuze, verklaard dat de Regeering voldoende verantwoordelijkheidsbesef verwachtte bg de volksleiders, die propaganda voerden met ernstig gevaar voor beroering en excessen, welke als de redelijk voorzienbare nawerking van hun optreden zouden moeten worden beschouwd. Voorts: „Wordt „de Regeering in die verwachting teleurgesteld, „ondervindt Zg' dat die leiders, hetzij uit onwil, „hetzij uit onmacht, niet voorkomen dat hun „actie het karakter van opruiing aanneemt, dat „zg er zich van onthouden op de meest openlijke „en ondubbelzinnige wijze elke gedachte aan een „gewelddadige actie buiten te sluiten, dan zal „moeten worden ingegrepen, dan zullen, tegen die „leiders, wellicht ook tegen de beweging zelve, „scherpe maatregelen moeten worden genomen". Inmiddels gingen de P. N. L-leiders met hun actie voort. Hun activiteit was in West Java, nun. in Midden Priangan, het grootst. Op 15 September 1929 belegden zij te Bandoeng een tweetal buitengewone openbare vergaderingen ter bespreking o.m. van de houding der „reactie" tegenover de partij. De stemming was in beide vergaderingen, elk bijgewoond door een duizendtal personen, zeer geanimeerd. Vooral toen Ir. Soekarno een rede had gehouden over „Indonesische eenheid en vrijheid", waarop versohillende sprekers van hun instemming deden blijken over het streven naar „Indonesia Merdéka". Een hunner verklaarde voortdurend handgeklap te hooren, en merkte daarbij op, dat de vrgheid niet met applaudiseeren kan worden verkregen, maar wel door gewelddadig optreden. Een ander spreker ontzag zich niet het „Nederlandsche imperialisme" barbaarsch te noemen en daarop te doen volgen, dat de vrgheid niet met holle woorden maar met goed en bloed wordt verworven! Lu beide bijeenkomsten werd krachtige propaganda gemaakt voor de stichting van een eigen clubgebouw, door Gatot Mangkoepradja noodig geacht voor de P. N. I., die daarin bescherming zou kunnen vinden tegen „de imperialistische tijgers, die de landsbevolking uitzuigen tot er geen merg meer in haar beenderen overblijft". In een eigen clubgebouw nu zou rustig kunnen worden gesproken over alle vrijheidsbelemmeringen, alsook over den „ellendigen toestand" van het volk, dat door genoemden spreker werd vergeleken met het zoete suikerriet, dat uitgeperst wordt door de kapitalisten, om daarna weggeworpen te worden of als brandstof gebezigd. Toen lx. Soekarno in de tweede vergadering het podium besteeg, werd de „Indonesia Raja" gezongen, waardoor hij in geestdrift geraakte. Hij constateerde dat de beweging groeide, gelijk een riviertje aanzwelt, dat met andere riviertjes zich vereenigt tot een grooten stroom die, alle hindernissen passeerend, ten slotte de vrije zee bereiken zal. De P. N. I. gaat niet destructief te werk, zeide spreker, zij gaat niet samen met Moskou, maar steunt op eigen krachten, onafhankelijk van de hulp van anderen. Hg spoorde zgn gehoor aan, om tegenover alle tegenwerkende machten den moed te toonen van een „bantèng". Voorts bepleitte spreker de wenschelijkheid om tijdig maatregelen te nemen ter voorkoming, dat in den aanstaanden Pacific-oorlog de strijdende groote mogendheden zioh meester zouden maken van den Archipel. In beide vergaderingen werden de op hartstochtelijke wijze door Ir. Soekarno voorgedragen redevoeringen, gekruid met hatelijkheden en toespelingen aan het adres van „kapitalisten", „imperialisten" en gezagsorganen, met applaus begroet. De agitatorische propaganda, door de P. N. L« -leiders vooral na het tweede congres gevoerd, had de Indische Regeering intusschen aanleiding gegeven de vraag te overwegen of het niet gewenscht zou zijn om, gelijk in Mei 1926 (Bijbl. 11059) was geschied ten aanzien van de communistische organisaties, de onvereenigbaarheid te deoreteeren van bezoldigde Landsbetrekkingen met het P. N. I.-lidmaatschap. De propaganda had zich n.1. reeds uitgestrekt tot politie-beambten en militairen. Ten einde aan dezen hoogst ongewenscht geachten toestand een einde te maken, werd door den Gouverneur van West Java in het begin van October 1929 den politie-dienaren verboden lid te zgn van de P. N. L, terwgl door den Legercommandant een gelijke verbodsbepaling werd uitgevaardigd voor het geheele personeel onder zgn departement. Naar aanleiding van de te dezer zake door een Lid van den Volksraad gestelde schriftelijke vragen gaf de Indische Regeering op 23 October 1929 een uiteenzetting van de ongewijzigd gebleven beginselen van Haar beleid ten aanzien van de uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering. Zg verklaarde voorts niet te kunnen toelaten, dat door een vereeniging of vergadering gezag, rust en orde worden ondermijnd, bedreigd of verstoord, noch dat een groep van burgers dan wel landsdienaren in hare gevoelens of overtuigingen door een andere groep gegriefd wordt of bespot. Ook zou niet worden geduld, NATIONALISTISCHE BEWEGING (INDONESISCH-). 907 ■dat volksleiders door dubbelzinnigheden, toespelingen of andere listige zinswendingen de gestelde grenzen trachten te overschrijden. Evenmin zou lijdelijk worden toegezien, wanneer eenige staatkundige propaganda van communistische leerstellingen vervuld zou zijn, dan wel gericht werd tot die overheidsorganen — als bijv. de politie —, welke, in elk land voor de handhaving van de openbare orde van primair belang, boven partijen behooren te staan en zoo noodig, zelfs door een verbod, tegen besmetting met voor hen ongewenscht geachte denkbeelden moeten worden beschermd. Deze uiteenzettingen van het Regeeringsstandpunt in den Volksraad schenen wel eenigen invloed ten goede te hebben gehad op den toon der redevoeringen in de openbare P. N. I.-vergaderingen, welke eind October 1929 zoowel te Batavia als te Bandoeng werden gehouden. Te Batavia werden op zakelijke wijze verschillende vraagstukken besproken, z.a. de particuliere landerijen, de vrouwen-emancipatie, het analphabetisme en de beperkingen van de bewegingsvrijheid in de Buitengewesten. Bij de bespreking van het vrouwen-vraagstuk verklaarde Mr. Sartono, dat de P. N. L met alle kracht strijd zou voeren tegen polygamie en kinderhuwelijk. Leden, die het zouden wagen meer dan één echtgenoote te nemen of hun minderjarige dochter uit te huwelijken, zouden worden geroyeerd en gesignaleerd. Te Bandoeng was de opkomst zoo groot, dat de ruim 2000 aanwezigen in twee vergaderingen moesten worden gesplitst. Ir. Soekarno gaf hier een uiteenzetting van het non-coöperatie beginsel en van het neutrale standpunt der P. N. I. tegenover den godsdienst. Hij verklaarde met nadruk niet de Hollanders te haten, maar wel de koloniale overheersching; voorts dat hij ook na de duidelijke uiteenzetting van het standpunt der Regeering tegenover de P. N. I. niet ontmoedigd was. Intusschen bleek een deel der Inlandsche samenleving óp Java in beroering te zijn gebracht door de heftige actie der P. N. I.-propagandisten. Vooral in West Java deden onder de bevolking allerlei geruchten de ronde over komende ongeregeldheden, waarin zij onvermijdelijk betrokken zou worden. In verband daarmede werden op 29 December 1929 op last der Regeering huiszoekingen verricht in kantoren en woningen van leiders, voormannen en propagandisten der P. N. I., met opdracht om zoo noodig correspondenties in beslag te nemen, personen te verhooren, enz. Deze maatregel bracht beroering teweeg in de kringen der nationalistische leiders, vooral toen een 8-tal P. N. I.-leiders en propagandisten werd gearresteerd, waarvan een 4-tal strafrechtelijk werd vervolgd; n.1. Ir. Soekarno, R. Gatot Mangkoepradja, Maskoen en Soepriadinata. Op 10 Januari 1930 deed de Indische Regeering een uiteenzetting geven van de motieven, welke Haar hadden bewogen opdracht te doen geven tot het verrichten van bedoelde huiszoekingen. Voor justitioneel-politioneel ingrijpen was volgens de Regeering alle aanleiding wegens het ernstig vermoeden, dat er reeds misdrijf was gepleegd, n.1. zoowel het delict van artikel 108 Wetboek van Strafrecht, de samenspanning tot opstand, als dat van artikel 169, het deelnemen aan een vereeniging, die het plegen van misdrij¬ ven tot oogmerk heeft. De Regeering achtte haar optreden niet alleen geheel overeenkomstig de wet, doch tevens, ter voorkoming van eventueele herhaling der gebeurtenissen van 1926, onvermijdelijk. De massale omvang der huiszoekingen werd gemotiveerd met de overweging, dat het geboden onderzoek niet tot een kleinen kring mocht worden beperkt, daar het slechts afdoende kon zijn, indien geen enkele kans tot het zoo volledig mogelijk verzamelen van materiaal verloren ging. De Regeering verklaarde voorts, dat Haar beleid jegens de volksbeweging onveranderd was "gebleven. Wat geschied was, is de duidelijke consequentie geweest van dat beleid. Steeds is daarbij een grens getrokken tusschen evolutionnairen en revolutionnairen, tusschen maatschappelijk-nuttigen, opbouwenden arbeid eenerzijds en maatschappelijk-gevaarlijk, afbrekend optreden anderzijds. De scheidingslijn tusschen wat, als sociaal-productief, aangemoedigd althans veroorloofd moet worden, tegenover wat, als sociaal-destructief, dient te worden aangegrepen en vernietigd, heeft de Regeering —■ aldus verder Hare verklaring — thans wederom duidelijk voortgetrokken. Consequentie van Haar nimmer verzaakte beginselen heeft dit dus zelve weer tot consequentie, dat — tenzij verdere ontwikkeling van het onderzoek of van de situatie tot andere gedragslijn nopen mooht — van de P. N. I. niet die deelen vernietigd zullen worden, wier waarde voor redelijke verbetering der inheemsche samenleving aan geen redelijken twijfel onderhevig zou blijken. Het strafproces tegen het 4-tal in preventieve hechtenis gestelde nationalisten had allerwegen de publieke aandacht. Het begon op 18 Augustus 1930 en eindigde op 22 December d.a.v. met de veroordeeling van de beklaagden door den Landraad van Bandoeng tot straffen van 4—IJ jaar, wegens het deelnemen aan een vereeniging, welke als oogmerk heeft het plegen van misdrijven, alsmede wegens het zich opzettelijk uiten in woorden, waarin verstoring der openbare orde en omverwerping van het in Nederlandsch-Indië gevestigde gezag wordt aangeprezen. Het vonnis werd in revisie door den Raad van Justitie te Batavia op 17 April 1931 in vollen omvang be krachtigd. (Het Landraadsvonnis is, met het revisie-vonnis van den Raad van Justitie, in extenso opgenomen in het Indisch Tijdschrift van het Recht, deel 133, jaar 1931, blz. 608—671). Bij G. B. van 3 Sept. 1931 werd hij wege van gratie de duur der aan Ir. Soekarno opgelegde gevangenisstraf van 4 jaren, met inbegrip van de hem bij G. B. van 11 Aug. tevoren verleende vermindering van straf van 3 maanden, teruggebracht tot in totaal 2 jaren; tevens werd aan R. Gatot Mangkoepradja gratie verleend van het nog te ondergaan gedeelte der hem opgelegde gevangenisstraf van 2 jaren. De rechterlijke uitspraak, welke in de nationalistische pers en ook daarbuiten (zie Het vonnis in de P. N. I.-zaak door Mr. J. M. J. Schepper, Hoogleeraar te Batavia) tot critiek aanleiding gaf, heeft de Partai Nasional Indonesia practisch tot verboden vereeniging gestempeld. Als politieke organisatie althans heeft de P. N. I. haar bestaansrecht verloren. Permoefakatan (of Persatoean) Perhimpoenanperhimpoenan Politiek Kebangsaan Indonesia. Bij 908 NATIONALISTISCHE BEWEGING iINDONESISCH-). hun propaganda op Java voor de eenheids-ideologie van het „Indonesisch Nationalisme" stonden de oud-leden der Perhimpoenan Indonesia al spoedig voor de vraag: of naar „fusie" dan wel naar „federatie", van de bestaande Inlandsche vereenigingen zou worden gestreefd. Ten einde deze vraag in studie te nemen werd in Augustus 1926 onder leiding van Mr. R. M. Sartono, oud-secretaris der P. L, aanstonds een „Indonesisch Eenheidscomité" ingesteld, terwijl op initiatief van Mr. R. P. Singgih weldra een gelijksoortig comité te Soerabaja tot stand kwam. De communistische ongeregeldheden waren oorzaak, dat de plannen der nationalisten niet dadelijk tot uitvoering konden komen. Kort na de oprichting der Partai Nasional Indonesia werd, met instemming van de Partai Sarèkat Islam, besloten om te streven naar vorming van een „Indonesisch-nationalistische federatie" van alle Inlandsche politieke vereenigingen. Daartoe werd op 17/18 December 1927 te Bandoeng een constitueerende vergadering belegd, welke onder leiding stond van Ir. Soekarno. Van P. N. I.-zijde waren voorts aanwezig Mr. Iskaq Tjokrohadisoerjo, Mr. Sartono, Mr. Boediarto en Dr. Samsi Sastrowidagdo. Opgericht werd een federatief verbond onder den naam „Permoefakatan Perhimpoenan-perhimpoenan Politiek Kebangsaan Indonesia", kortweg te noemen P. P. P. K. I. of P. 3. K. I. Tot de federatie traden toe de Partij Sarèkat Islam, Boedi Oetomo, Pasoendan, Kaoem Betawi, de Indonesische Studieclub en de Sumatranen Bond. Luidens de statuten en volgens een kort na de oprichting uitgegeven „Manifest aan het Volk van Indonesia", zou de P. P. P. K. I. zioh ten doel stellen: éénheid en vastheid te brengen in de actie der aangesloten vereenigingen. Als leidend orgaan zou optreden een Raad van Advies (Madjelis Pertimbangan), bestaande uit een voorzitter en een secretaris, benevens de vertegenwoordigers der aangesloten vereenigingen. De beide eersten zouden dienaren van den Raad zh'n en als zoodanig geen stemrecht hebben; zij vormen het dagelijksch bestuur. De besluiten moeten om bindend te zh'n met algemeene stemmen zijn genomen, Indien omtrent een bepaald punt geen overeenstemming („moefakat", d.i. aoeoord) kan worden verkregen, zal het besluit slechts ten uitvoer gelegd kunnen worden ten name van die vereenigingen, welke vóór stemden. Ter voorkoming van onderlinge tegenwerking en verdachtmaking, waardoor de kracht der nationale beweging zou worden ondermijnd, zouden in de federatie geen beginselen ter sprake mogen worden gebracht, waarover principieel verschil van opvatting bestaat, z.a. die betreffende den godsdienst en de non-coöperatie-gedachte. De Perhimpoenan Indonesia begroette de totstandkoming van het federatief accoord met groote geestdrift. In haar orgaan (Indonesia Merdéka, 1928, blz. 83 jo. 114) verklaarde zij o.m. er trotsch op te mogen zn'n, „dat de door „haar geplante bibit der nationale eenheid flink „wortel schiet op Vaderlandse hen bodem. En „haar repatrieerende leden hebben niet weinig ..hijgedragen tot het verspreiden van deze Indonesische eenheidsgedachte". Het 1ste P. P. P. K. I.-congres, dat van 30 Augustus — 2 September 1928 te Soerabaja bijeenkwam, werd door een 2000-tal personen bijgewoond. Na een inleidend woord van Dr. R. Soetomo, leider der Indonesische Studieclub, hield de voorzitter van den Raad van Advies, Mr. Iskaq Tjokrohadisoerjo, in deze eerste vergadering een rede over de wordingsgeschiedenis der federatie. Ir. Soekarno nam daarna als vertegenwoordiger der P. N. I. het woord en verklaarde, dat wie niet met de beginselen der federatie instemde, geen waar nationalist kon zijn. Hij legde er voorts den nadruk op, dat de P. N. I. zich verheugde over de verscherping van de tegenstellingen in de samenleving en sprak de hoop uit, dat de P. P. P. K. I. de macht zou brengen. De afgevaardigde van Boedi Oetomo verheugde er zioh ook over, dat de eenheid was gekomen en wenschte, dat al wat daarmede in botsing kwam, verpletterd zou worden als tegen een muur van staal. De voorzitter der Sarèkat Madoera achtte het van geen belang of men revolutie of evolutie, coöperatie of non-ooöperatie wenschte; als men zioh maar aaneensloot, dan zou de vrgheid wel komen! Mr. Ali Sastroamidjojo, een der vier in Nederland vervolgde jongelieden, sprak de hoop uit, dat het doel spoedig zou worden bereikt. De afgevaardigde van het Timorsch Verbond verklaarde in de federatie een vóór-parlement te zien van de „Republiek Indonesia". Een ander afgevaardigde verheugde zich over de totstandkoming van de P. K. I. met 2 P's er voorl De tweede vergadering was gewijd aan het „nationaal onderwijs", welk onderwerp werd ingeleid door den stichter en leider der „Taman Siswo"-onderwijsinstelling te Jogja, R. M. Soewardi Soerjaningrat, alias Ki Hadjar Dewantoro. Volgens dezen behoort het nationaal onderwijs te zn'n gericht op bevrediging van de behoeften van het eigen innerlijke en sociale volksleven. Hh' gaf daarop een beeld van de organisatie van het Hindoe-Javaansch onderwijsstelsel vóór de komst van den Islam. Bevordering van het internaat-systeem, in het belang van een goede verhouding tusschen onderwijzers en leerlingen, achtte spreker een hoofdbeginsel van het nationaal volksonderwijs. Hij zag in de P. P. P. K. I. het aangewezen lichaam om dit onderwijs te steunen door stichting van fondsen en toekenning van beurzen. In de daarop volgende openbare vergadering deelde Mr. Iskaq de besluiten mede, welke in besloten bijeenkomst waren genomen. Zoo zou de P. P. P. K. I. een nationale bank oprichten en een program van actie samenstellen betreffende die punten, waaromtrent volledige overeenstemming bereikbaar werd geacht. In een motie werd vastgelegd: 1. dat de aangesloten vereenigingen eikaars grondslag of richting niet zouden mogen bestrijden, noch ook woorden gebruiken, die eikaars gevoelens zouden kunnen kwetsen; 2. dat alle onderlinge geschillen door vreedzaam overleg zouden worden opgelost. Verschillende sprekers hielden daarop redevoeringen v.n.1. over economische onderwerpen van uiteenloopenden aard. Ten slotte werd als voorzitter van den te Soerabaja zetelenden Raad van Advies der P. P. P. K. I. verkozen Dr. R. Soetomo en als secretarispenningmeester Lr. Anwari. Het dagelijksch bestuur der P. P. P. K. I. kwam aldus in handen NATIONALISTISCHE BEWEGING (INDONESISCH-). 909 van gematigde leiders, waardoor de invloed van de revolutionnair-nationalisten der P. N. I. op de federatie getemperd zou worden. Ter versterking van dezen invloed werden echter door de P. N. Lleiders eigener autoriteit plaatselijke „secties" der P. P. P. K. I. gevormd, met eigen raden van advies. De Bandoengsche sectie der P. P. P. K. I. — practisch een transformatie van de Algemeene Studieclub — hield op 7 October 1928 een openbare vergadering, welke door een 2000-tal personen werd bijgewoond, w.o. afgevaardigden van vele P. S. I.-afdeelingen, van de P. N. L, Pasoendan en Boedi Oetomo. Deze bijeenkomst was bedoeld als „proefvergadering" ter peiling van de stemming der bevolking over de wettelijke belemmeringen van de vrijheidsbeweging. Bleek die stemming voldoende ontwikkeld te zijn, dan zouden na eenigen thd over geheel Indië op hetzelfde nur van denzelfden dag protest-vergaderingen worden belegd, ten einde die vrijheidsbeperkingen opgeheven te krijgen. In de Bandoengsche bijeenkomst sprak Ir. Soekarno op de gebruikelijke wijze over het streven der P. N. I. naar machtsvorming j ook de P. P. P. K. I. zou niet zijn opgericht ter wille van de éénheid, maar als middel om tot machtsvorming te geraken. Alleen hierdoor kan de onafhankelijkheid worden verkregen, zeide spreker; allen behooren zich één te gevoelen, terwijl aan onderlinge twisten een eind moet worden gemaakt. Na eenige besprekingen werd een motie aangenomen, waarbij de wenschelijkheid werd betoogd om mede te werken aan een door de P. P. P. K. I. in te zetten actie tegen de artikelen 153bis, 163 ter (opruiing tot verstoring der openbare orde, omverwerping of aanranding van het gevestigd gezag) en 161bis (opruiing tot staking) van het Wetboek van Strafrecht. Naar aanleiding van een gecombineerde vergadering van de bij de federatie aangesloten vereenigingen, welke op 23 September 1928 te Batavia was gehouden ter bespreking van de erfpachtspoütiek der Regeering, welke sohadelijk werd geacht voor het „economisch zelfbeschikkingsrecht" van de betrokken bevolking, belegde de seotie-Bandoeng der P. P. P. K. I. op 16 December d.a.v. een openbare vergadering; allereerst om de erfpachtspolitiek in de Preanger in beschouwing te nemen, dooh ook en in hoofdzaak om politieke propaganda voor de P. N. I. te voeren. Nadat Mr. Iskaq Tjokrohadisoerjo een historisch overzicht had gegeven van het instituut der erfpachts-concessies, welke zouden strekken om het „kapitalisme" ter wille te zijn, kwam weldra Ir. Soekarno aan het woord voor een redevoering over politieke onderwerpen, in den trant van die, welke hjj in P. N. I.-vergaderingen placht te houden. In een motie werd het volk aangespoord om te ageeren, ten einde tot de afschaffing te komen van de bepalingen, welke de vrijheid van vereeniging en vergadering en van meeningsuiting belemmeren. De zelfstandige agressieve actie der Bandoengsche sectie verdroot den leiders der P. P. P. K. L Trouwens de spontaan, door toedoen der P. N. I., in het leven geroepen organisatie van „secties" had niet de onverdeelde instemming der P. P. P. K. L-leiding, statutair immers in handen gelegd van den Raad van Advies, wiens verantwoordelijkheid door zelfstandig ondernomen plaatselijke acties in gevaar kon worden gebracht. Voorts was door de Regeering in den Volksraad stelling genomen tegen de agressieve actie van sommige leiders in nationalistische kringen. Op 9 Pebruari 1928 had zij verklaard de volksleiders verantwoordelijk te zullen stellen voor de nawerking van hun woorden, welke in causaal verband staat met die woorden, d.w.z. welke redelijkerwijs door den spreker of schrijver had kunnen worden voorzien. Voorts had de Regeering verklaard, voor geen maatregelen te zullen terugdeinzen om, wanneer de woorden der volksleiders in daden tegen Haar bewind dreigden te worden omgezet, die daden bijtijds onmogelijk te maken. Beide punten nu kwamen ter sprake in een bijeenkomst van de P. P. P. K. L, welke op 25—26 December 1928 te Bandoeng werd gehouden. Besloten werd vooreerst om de „secties'* der P P. P. K. L, die zich te Bandoeng, Jogja, Soloen Batavia hadden gevormd, te ontbinden. Voorts werd besloten om: krachtige actie te voeren tot afschaffing van de artikelen 153bis en ter en art. 161bis van het Strafwetboek; middelen te beramen voor een aotie tot vrijlating van onschuldig te Digoel geïnterneerde personen; instelling van een commissie voor nationaal onderwijs; bestudeering van economische kwesties, welke samenhangen met het zout-monopolie; voorts: bestudeering van arbeidstoestanden en van de poenale sanctie, met het oog op de aanstaande komst van den directeur van het Internationaal Bureau van Arbeid, Albert Thomas. Ten slotte werd, naar aanleiding van de vorenbedoelde Regeringsverklaring in den Volksraad, een motie vastgesteld, houdende protest tegen de houding der Regeering, welke er toe zou leiden, dat „openbare actie niet meer zou plaats vinden 1'' In een conferentie, welke de P. P. P. K. I. te Jogja belegde, werden deze beslissingen uiteengezet en werd tevens medegedeeld, dat, in plaats van de opgeheven „secties" der federatie, op verschillende plaatsen „agenten" zouden worden aangesteld, die voor de eenheid in de volksbeweging zouden waken. Besloten werd openbare aotie te voeren tegen de vorenvermelde artikelen van het Wetboek van Strafrecht, met het doel het volk politiek-bewust te maken en tot machtsvorming der P. P. P. K. I. te geraken. Voorts werd den leden de plicht opgelegd om elke critiek op de P. P. P. K. I. of op haren Raad van Advies in het openbaar te bestrijden. Medegedeeld werd, dat de P. P. P. K. I. als „voorpost" ten behoeve van de buitenlandsche propaganda had aangewezen de Perhimpoenan Indonesia, aan wie een beperkt mandaat was verstrekt, inzonderheid ter verkrijging van afschaffing van de poenale sanctie, van de heerendiensten en van het drietal strafwet-artikelen (verg. Indonesia Merdéka, 1928, p. 106 vlg.). Op economisch gebied openbaarde zich het eenheidsstreven der P. P. P. K. I. door oprichting van een „Persatoean Coöperatie Indonesia" (P. C. I.), een organisatie op economisch-nationalistischen grondslag. Op een congres, dat de P. C. I. van 1—4 Augustus 1929 te Batavia bijeenriep, gaf de voorzitter Angronsoedirdjo een uiteenzetting van het doel dezer federatieve beweging, welke zioh over West- en Midden Java had uitgebreid. De P. C. I. zou, als centrale Organisatie van een 40-tal inheemsche coöperatieve vereenigingen, steun verleenen aan Inland- 910 NATIONALISTISCHE BEWEGING (INDONESISCH-). sche industrieën, z.a. rgstpeUergen, sigarettenfabriekjes, enz.; voorts coöperatieve winkels oprichten en woning-, crediet- en waroeng-coöperaties aanmoedigen (verg. Mededeelingen der Begeering enz. van Juni 1930). Al spoedig bleek, dat de nationalisten de P. P. P. K. L misbruikten om agitatorische actie te voeren. Zoo werd op 1 September 1929 te Batavia, Bandoeng en Soerabaja propagandistische actie gevoerd tegen het instituut der poenale sanctie, mede in verband met het bezoek van den directeur van het internationaal arbeidsbureau te Genève, den heer Albert Thomas, wien namens de P. P. P. KL. I. een memorandum zou worden overhandigd ten behoeve van de „wereld-controle" op de Indische toestanden! In die vergaderingen, telkenmale door een 1000-tal personen bijgewoond, werd scherpe critiek uitgeoefend op het arbeidssysteem met strafsanctie; moties werden er aangenomen tot afschaffing van het gewraakte stelsel. Van propagandistische beteekenis was het 2de P. P. P. K. I.-congres, dat van 25—27 December 1929 te Solo werd gehouden. Door een 2000-tal personen bezocht, was het een meeting van alle belangrijke inheemsche organisaties. Het congres werd geopend door Dr. R. Soetomo, die wees op den krachtigen groei der volksbeweging en de wenschelijkheid betoogde om de Inlandsche vakbeweging op moderne wgze te organiseeren. Ir. Soekarno gaf daarop een uiteenzetting van de ontwikkeling van het „imperialistisch kapitalisme", waarbij hij de gelegenheid te baat nam om in heftige bewoordingen de aanwezigen op te wekken tot strijdvoering tegen de suikerindustrie. De leider der „Taman Siswo"-sohoolbeweging te Jogja hield ook op dit congres een rede over „nationaal onderwijs", dat z.i. door de P. P. P. K. I. bevorderd zou moeten worden door de instelling van een onderwijs-centrale. Vervolgens kreeg Mr.R.P. Singgih het woord over de „nationale eenheid", waarbij hij tevens zgn bezwaren uiteenzette tegen de bestaande reisregelingen in de Buitengewesten. Met een woord van opwekking om zioh aan te sluiten bg de „Indonesische beweging" sloot Dr. Soetomo het congres. Ten congresse werd een 4-tal moties „van het volk aan het volk" voorgelezen en aangenomen. Een motie hield in de wenschelijkheid om een commissie in te stellen ter bestudeering van de vakbeweging, die onder leiding van een vak-centrale zou komen; de tweede betrof de preventieve hechtenis; de derde had betrekking op het door eenige autoriteiten uitgevaardigd verbod voor politie-ambtenaren en militairen om lid te zgn van de P. N. I., dat onwettig werd genoemd; bg de vierde motie werd een ieder, die de Indonesische eenheid niet eerbiedigde, als een „vgand van Indonesië" aangemerkt, die allerwegen zou worden gesignaleerd. Het optreden der Regeering tegen de leiders der P. N. I. in het laatst van 1929 verhoogde het solidariteitsgevoel der bij de P. P. P. K. I. aangesloten vereenigingsleiders in sterke mate. Op 12 Januari 1930 belegden zij in het verenigingsgebouw, de „Gedong Permoefakatan Indonesia", te Batavia een gecombineerde protest-vergadering. Namens de federatie opende Dr. Soetomo de openbare vergadering, waarbij hg wees op het „verheven" en „rein" streven der federatie. Nadat verschillende sprekers hunneontstemming hadden te kennen gegeven over de genomen maatregelen, welke huns inziens niet gewettigd en niet gerechtvaardigd zouden zgn geweest, werden de in besloten vergadering genomen beslissingen bekend gemaakt. Daaronder behoorde het besluit, dat het bestaande „nationaal fonds ten behoeve van de slachtoffers derbeweging" zou worden versterkt en dat te zijner tijd een „Congres Nasional Indonesia Raja" zou worden gehouden, ter bepaling van de richtlenen, welke naar het nationale doel zouden kunnen voeren. Ten slotte werd door de vergadering een motie aangenomen, waarbij o. m. te kennen werd gegeven, dat de door de Regeering getroffen recente maatregelen verkeerd werden geacht en dat er op gerekend werd: dat het Indonesische Volk, ondanks de belemmeringen, de actie voor nationale vrgheid zou voortzetten, totdat het doel zou worden bereikt; voorts, dat de P. N. I. hare actie zou versterken. Intusschen waren in den boezem der P. P. P. K. I. de principieele tegenstellingen tusschen de aangesloten vereenigingen tot verdere ontwikkeling gekomen. Deze tegenstellingen spruitten voort uit controversen van politieken en vooral van religieuzen aard. Van de oprichting der federatie af bracht de practijk èn van de godsdienstige èn van de politieke actie groote moeilijkheden met zich mede, waardoor de vereischte eenstemmigheid voor de te nemen besluiten der P. P. P. K. I. veelal niet zonder bezwaar kon worden verkregen. Vooral van de zijde der Sarèkat Islam-leiders werd weinig verdraagzaamheid betoond ten aanzien van sociaal-politieke vraagstukken, welke met den godsdienst in eenig verband staan (verg. „De Crisis in de P. P. P. K. I." in Indonesia Merdéka, October 1930). Niettegenstaande het hoofdbeginsel van het federatief accoord, om eikaars godsdienstige en politieke overtuiging te eerbiedigen, bleek het practisch niet mogelijk om een bevredigend en blijvend compromis te vinden tusschen de Islamietische beginselen van de Sarèkat Islam en de nationalistische van P. N. I. en Studieclubs. Door de aanvallen over en weer in de pers — waarbij de nationalisten scherpe critiek oefenden op den on vrucht baren en geld verslindenden arbeid der Sarèkat Islam-leiders, die op hun beurt zioh krachtig te weer stelden tegen beweerde aanvallen op den godsdienst —, namen de verhoudingen tusschen de betrokken volksleiders allengs scherpere vormen aan. Ten slotte kwam het tot een volledige breuk, toen de intellectueele leiders der Studieclubs, met Dr. Soetomo aan het hoofd, na de ineenstorting van de P. N. I. zich beijverden om de opengevallen leidersplaatsen in de nationale volksbeweging in te nemen. Eind 1930 besloot de Partai Sarèkat Islam Indonesia uit de P. P. P. K. I.-federatie te treden, een beslissing, welke door de nationalisten niet werd betreurd. In de federatie kregen neutrale Indonesische nationalisten de overhand. Partai Ra'jat Indonesia. Het optreden der Regeering tegen Lr. Soekarno es. bracht den volksleiders de overtuiging bij, dat de grondslagen der Partai Nasional Indonesia voor een organisatie van de „Indonesische volksbeweging" ondeugdelijk waren om het algemeene ver- ■912 NATONALISTISCHE BEWEGING (INDONESISCH-). gen te Batavia, kwam de nieuwe partij weldra in conflict met de hjj de P. P. P. K. I. aangesloten vereenigingen. Van beide zijden volgden protestvergaderingen, welke de „ideologische verwarringen" nog vergrootten. Persatoean Bangsa Indonesia. Intusschen lieten de andere nationalistische leiders zioh niet onbetuigd. De Indonesische Studieclub stelde zich, bezield door haren energieken voorzitter Dr. R. Soetomo, weldra aan het hoofd van een nieuwe beweging tot stiohting van een Indonesische volkspartij, die in de plaats zou komen van de P. N. L In een op 16 October 1930 gehouden ledenvergadering werd besloten de statuten der Indonesische Studieclub in dien zin te wijzigen, dat de eisch van eenige schoolopleiding voor het lidmaatschap vervalt, terwijl een commissie werd ingesteld om een nieuwen naam voor de organisatie samen te stellen. Op voorstel dezer commissie werd de naam „Persatoean Bangsa Indonesia" (P. B. I.), d.i. Indonesische Volkseenheid, door het hoofdbestuur aanvaard. Ten slotte werden in een algemeene vergadering op 4 Januari 1931 de door het hoofdbestuur ontworpen statuten; na wijziging en aanvulling goedgekeurd. Volgens de statuten beoogt de voor onbepaalden thd opgerichte, te Soerabaja gevestigde vereeniging „Persatoean Bangsa Indonesia" het volmaakte heil te bereiken („menjempoernakan deradjad") van Volk en Vaderland, gegrond op de Indonesische nationaliteit. Dit doel tracht zij na te streven: 1. door toestanden en vraagstukken betreffende volk en vaderland te bestüdeeren en daarover lezingen en cursussen te houden; 2. door comité's te dier zake op te richten en positief-nuttigen arbeid te verrichten; 3. door een orgaan uit te geven en brochures te doen schrijven en verspreiden; 4. door andere wettige middelen. Tot gewone leden kunnen alleen Indonesiërs worden aangenomen; doch buitengewone leden kunnen worden allen, die, naar het oordeel der algemeene vergadering, hebben bewezen geheel oprecht Indonesië te willen dienen. Verschillende commissies met bijzondere taak werden in het leven geroepen, m.n. voor politieke aangelegenheden (Dr. R. Soetomo voorzitter), voor sociale en economische zaken (Mr. Dr. Soebroto voorzitter), voor de pers (Mr. Soewarno voorzitter), voor de financiën (R. Toekoel voor-zitter) en voor de vakbeweging (Lenkong voorzitter). In het hoofdbestuur der P. B. I. namen zitting Dr. R. Soetomo als voorzitter, Mr. M. Soewono als vice-voorzitter, R. Koesnadi als algemeen secretaris, verder een secretaris, een penningmeester en een 8-tal leden. Volgens het beginselprogram gaat de P. B. I. uit van de opvatting, dat het Indonesische volk nu reeds bewust is van zijn positie — in den ruimsten zin — in deze wereld; voorts dat het volk in dezen tijd uit zich zelf den niet meer tegen te houden wensch heeft om die positie te vervolmaken. Het werkprogram houdt o.m. den plicht in om bescherming, voorlichting en leiding te geven; alsmede den sterken, zuiveren en hoogen wensch te handhaven, om zoo noodig eigen kracht, bezit en zichzelf op te offeren ten einde het doel te bereiken. Ter vervulling van dien plicht zullen de economische volkskrachten worden bevorderd en de belemmeringen uit den weg worden geruimd, welke aan de economische welvaart in den weg staan. In verband hiermede zullen in alzijdige richting bevorderd worden: de bestaansmogelijkheden in nijverheid, handel, bedrijf en landbouw, een en ander te steunen door nationale banken; voorts vakbeweging en coöperatie, onderwijs en opvoeding, gezondheid van lichaam en geest, cultuur, nuttige wetenschappen; alles met handhaving van de neutraliteit ten aanzien van den godsdienst. Als „grondslagen voor taakvervulling" werden aangegeven: a. om de-liefde voor nationaliteit en vaderland te bevorderen behoorden de leiders grondige studie te maken van psyche en karakter van het Indonesische volk in elke groep, in verband waarmede de leiders: b. de geschiedenis van Indionesië in den ruimsten zin moeten bestüdeeren en de banden met het volk nauwer moeten aanhalen dan voorheen, toen de intellectueelen zioh nog beschouwden als te behooren tot de aristocratie (kaprijajèn); c. de tegenwoordige toestanden uitvoerig aan het volk uiteenzetten, voorts richting geven aan de volksverlangens en hun eigen verlangens in het volksgemoed opwekken. Ten aanzien van de vraag: „coöperatie of noncoöperatie" werd een principieele uitspraak onnoodig en ongewenscht geacht; alleen het volksbelang mag bij de keuze tusschen deze tactische middelen den doorslag geven. Eischt het volksbelang of non-coöperatie of wel coöperatie, dan behoort men zioh dadelijk aan de situatie aan te passen. De leden zijn vrij bij de bepaling van hun houding te dien aanzien, welke echter niet als de houding van de P. B. I. als zoodanig mag worden aangemerkt; zoodat de leden, die zitting nemen in wetgevende raden, niet als vertegenwoordigers van de vereeniging mogen worden beschouwd Indien echter naar het oordeel van het hoofdbestuur der P. B. I. het volksbelang eischt om het non-ooöperation-standpunt in te nemen, dan zuilen de leden, die in de raden zitting nemen, gelast worden uit die raden te treden. De P. B. I. als zoodanig heeft dus geen bezwaar tegen politieke samenwerking, door de leden individueel, in vertegenwoordigende raden, dooh het hoofdbestuur zal bjjv. op elke kwetsing van nationale gevoelens dadelijk kunnen reageeren door non-coöperatie te gelasten, met de bedoeling om zich afzijdig te houden van het politieke leven met het gezag, dat de P. B. I. heeft gekrenkt in hare nationale gevoelens, of door welks toedoen de P. B. I. een „nationaal leed" heeft ondervonden. Het was op grond van deze laatste overweging nu, dat de P. B. I. haren leden t.a.v. den Volksraad non-eoöperatie gelastte, in welk ooilege zij bij den aanvang der nieuwe zittingsperiode geen zitting zouden mogen nemen „wegens de bezwaren, welke de P. B. I. heeft „tegen de houding der Regeering in de P. N. L,,-zaak, waardoor niet is voldaan aan het verhangen naar rechtvaardigheid in de harten der „bevolking van Indonesia, inzonderheid niet in „de kringen der Persatoean Bangsa Indonesia" (Zie voor een en ander Soeloeh Ra'jat Indonesia, 1 Nov. en 13 Dec. 1930, 14 en 21 Jan. en 11 Feb. 1931), Ten aanzien van den Provincialen Raad en de Regentsehapsraden van Oost Java bljjft da NATIONALISTISCHE BEWEGING (INDONESISCH-^—AHMADYAH. 913 P. B. I. zich op coöperatie-standpunt stellen. Onder de leiding van Dr. R. Soetomo bleef de P. B. I. zioh wijden aan maatschappelijken en economischen arbeid van opbouwenden aard. Als politieke volksorganisatie heeft zij, niettegenstaande haar ledental is aangegroeid tot 2500, hare actieve werkzaamheid nog niet kunnen ontplooien. Partai Indonesia. De pogingen van Moh. Tabrani en van Dr. B. Soetomo, om de Indonesiseh-nationalistische volksbeweging naar nieuwe grondbeginselen te organiseeren, werden door de leiders der Partai Nasional Indonesia met leede oogen aangezien. Zij zagen daarin een streven om zich meester te maken van de leiding der inééngezakte P. N. I.-organisatie. De leiding der P. N. I. was grootendeels in handen gekomen van Mr. B. M. Sartono, die in afwachting van de rechterlijke uitspraak — in eerste en in tweede instantie — de P. N. I.-propaganda geheel stopzette, zoodat de revolutionnair-nationalistische agitatie een einde nam, doch tevens het terrein vrijkwam voor bewerking door anderen. Toen de pogingen van eerstgenoemde leiders vasten vorm aannamen en de tegenstellingen tusschen religieuze en neutrale nationalisten in de P. P. P. KL. I.-federatie een scheuring onvermijdelijk hadden gemaakt, achtten de P. N. Lnationalisten den tijd gekomen om den zoo moeizaam verworven aanhang bijeen te houden. Op initiatief van Mr. Sartono nu werd, kort na de bekrachtiging door den Raad van Justitie van het Landraad-vonnis tegen Ir. Soekarno c.s., een nieuwe partij opgericht, welke in de plaats zou komen van de P. N. I., welker voortbestaan thans onmogelijk was geworden, zoodat deze vereeniging moest worden ontbonden. Volgens een aan het „Indonesisch Volk" gerichte bekendmaking is de te Batavia, eind April 1931, opgerichte politieke partij, geheeten „Partai Indonesia", gebaseerd op het Indonesisch nationalisme en op „self-help", steunend op eigen kracht en kunnen (Verg. „Timboel", 25 Mei 1931 en „Persatoean Indonesia", 7 Juni 1931). De partij stelt zich ten doel te streven naar „Indonesia Merdéka", door: a, uitbreiding van de politieke rechten van het Indonesisch volk en intensiveering van het streven van dit volk naar verkrijging van een volksregeering op democratischen grondslag; 6. verbetering van de maatschappelijke verhoudingen; c. verbetering van de economische levensomstandigheden van het Indonesische volk. Ten aanzien van de koloniale verhouding stelt de partij zioh op het standpunt, dat de belangen van het overheerschte land voortdurend in strij d zijn met die van het overheerschende land. In verband hiermede houdt de partij zich overtuigd, dat het Indonesische volk bij zijn streven naar de vrijheid van zijn vaderland moet steunen op eigen kracht en kunnen. Het voorloopig hoofdbestuur der Partai Indonesia — voorzitter R. M. Mr. Sartono — is er ook van overtuigd, dat het Indonesische volk, dat één volk vormt, bij het streven naar de vrijheid zijn kracht moet zoeken in de éénheid, zonder onderscheid van ras en godsdienst. Het hoofdbeginsel der partij is: dat elk volk het recht heeft om over zijn eigen lot te beschikken. Literatuur. J. Th. Petrus Blumberger, De Nationalistische Beweging in Ned.-Indië, 1931. J. Th. P. B. NATIONALISME (INDONESISCH). Zie NATIONALISTISCHE BEWEGING (INDONESISCH-). PERHIMPOENAN INDONESIA. Zie NA. TIONALISTISCHE BEWEGING (INDONESISCH-). STUDIECLUBS. Zie NATIONALISTISCHE BEWEGING (INDONESISCH-). PARTAI NASIONAL INDONESIA. Zie NATIONALISTISCHE BEWEGING (INDONESISCH-). PERMOEFAKATAN (of PERSATOEAN) PERHIMPOENAN PERHIMPOENAN POLITIEK KEBANGSAAN INDONESIA. Zie NATIONALISTISCHE BEWEGING (INDONESISCH-). PARTAI RA'JAT INDONESIA. Zie NATIONALISTISCHE BEWEGING (INDONESISCH-) PERSATOEAN BANGSA INDONESIA. Zie NATIONALISTISCHE BEWEGING (INDONESISCH-). PARTAI INDONESIA. Zie NATIONALI8* TISCRE BEWEGING (INDONESISGH-k AHMADYAH. De Ahmadyah-beweging heeft haar bakermat te Kadian in den Pundjab (Hin. doestan). Zn' ontleent haar naam aan den Islamreformator Hazrat Mirza Ghoelam Ahmad (1839—1908), die na jaren lange studie een aan de apologie van den Islam gewijd standaardwerk „Barahin-i-Ahmadyah" (1880—'84) uitgaf en, op grond van een goddelijke openbaring, zioh den eeretitel toekende van „moedjaddid-oed-din" (hernieuwer van den godsdienst) van de 14de eeuw na de Hidjrah. Ahmad's leeringen waren steeds van humanistischen en pacifistischen aard; niet met het zwaard, maar met geestelijke wapenen behoorde de godsdienststrijd gevoerd te worden; niet op dwang, maar op overreding mocht de Islampropaganda worden gebaseerd. Onverdraagzaam betoonde Ahmad zich echter tegenover Moslims, die niet in zijn zending geloofden; zij werden voor „kafir" uitgemaakt. Het Christendom bestreed hij door theologische critiek en polemiek in populair-wetenschappelijke geschriften van apologetischen aard. Afkeerig van politieke controversen, betoonde Ahmad — evenals zijn vader, landheer stammende uit het Moghol-geslacht — zich steeds loyaal jegens het Britsch Gouvernement. Geschillen van theologischen aard brachten allengs tweedracht in de Kadian-gemeente en toen Ahmad in 1891 zich den voorspelden Messias (Mahdi) noemde, werden zijn leerstellingen ook in eigen kringen heftig bestreden. Een 5-tal jaren na zijn dood scheidde een groote groep zioh af, vestigde zich te Lahore en stichtte aldaar een „Anjoeman Isha'at-i-Islam" (genootschap tot verbreiding van den Islam). Beide scherp gescheiden richtingen der Ahmadyah-beweging zijn bezield van een krachtigen zendingsgeest. Hun leiders — te Kadian de Kalifat-oel-Masih Mirza Bashiroeddin Mahmoed Ahmad, te Lahore Maulvi Moehammad Ali — propageeren den Islam en de Ahmadyah-beginselen (welke o.a. principieel gekant zijn tegen de „non-coöperation" gedachte) in talrijke publicaties, maar vooral door missionaire werkzaamheid (zie voor nadere bijzonderheden: „Ahmadiyah" in Enzyklopaedie des Islam; H. A. Walter „The Ahmadyah movement", 1918; Dr. H. 58 914 AHMADYAH—MOEHAMMADYAH. Kraemer in „De Opwekker", 1923 en 19S6). De Ahmadyah-beweging heeft haar weg gevonden ook naar Nederlandsch-Indië. Vooral na den wereldoorlog- zijn uit Java en Snmatra Inlandsche jongelieden naar Kadian en Lahore gegaan, om zich in de moderne godsdienstleer te doen onderwijzen. De Kadian-riohting werd vooral op Sumatra gepropageerd, in 1925 door den zendeling Maulvi Rachmat Ali, die o.a. in Tapatoean de leer verkondigde. De Lahore-richting werd op Java verbreid, v.n.1. door denin 1924 te Jogja aangekomen propagandist Mirza Wali Ahmad Beig, wien het, na een 5-tal jaren actieve propaganda, in 1929 gelukte aldaar een vereeniging op te richten, genaamd „De Ahmadyah Beweging". Volgens de bij Gouv. Besluit van 4 April 1930 (Jav. Courant 22 April 1930 no. 32, extra-bijvoegsel no. 50) goedgekeurde statuten heeft deze „Bond van Moeslims" tot grondslag: o. den Qoeran, het laatste, volmaakte heilige boek, grondslag en richtsnoer voor het menschelgk leven; b. de overtuiging, dat de Heilige Profeet Moehammad de laatste profeet is, waarna geen andere profeet, oude noch nieuwe, zal komen, en dat hh' het beste voorbeeld is voor den mensch, zoodat de mensch zh'n voorbeeld behoort te volgen; c. de erkenning, dat na den dood van den Heiligen Profeet Moehammad, Hervormers (Moedjaddids) zullen komen en dat Hazrat Mirza Ghoelam Ahmad de Hervormer is van de 14e eeuw na de Hidjrah (zie HIDJRAH). De Bond stelt zich ten doel: het stichten van vrede, gelijk de beteekenis is van het woord „Islam". De Bond tracht zn'n doel te bereiken door: a. Islampropaganda in Nederlandsch Oost- en West-Indië, en Nederland); b. verspreiding van lelanüiteratuur; c. aanstelling van Moeslimsche zendelingen in Nederlandsch Oost- en West Indië, en Nederland; d. sympathie voor en hulpbetoon aan vereenigingen en menschen, die de verspreiding van den Islam beoogen; e. voorts alle geoorloofde middelen, welke hem ten dienste staan. In beperkte plaatselijke kringen heeft de vereeniging, die zioh ook „De Ahmadyah Beweging Indonesia" noemt, enkele honderden (220) leden weten aan te werven. Ter versterking van de eenheid tusschen deze kringen en tevens om propaganda te maken voor de beginselen der vereeniging hield het hoofdbestuur van 23—25 Juni 1930 en vervolgens van 24—27 Juni 1931 een congres te Poerwokerto, waarop met waardeering werd gesproken over den arbeid van de bestaande Islamietische organisaties op Java, dooh tevens de wenschelijkheid werd betoogd om de intellectueele jeugd, die door het Westersch onderwijs van haar godsdienst was vervreemd, weer tot den Islam terug te brengen. Te midden van de botsing van nationalistische en religieuze stroomingen ontstaan, tracht de „Bond van Moeslims" het Christendom langs vredelieyenden weg terug te dringen van den Islamietischen grond, doch ook is het streven der organisatie er op gericht om de intellectueelen in de inheemsche samenleving voor den Islam te behouden. . j. xh. P. B. MOEHAMMADYAH. De Moehammadyah-beweging is aan te merken als een uiting van het moderne sociaal-religieus reformisme, dat zioh in de landen van den Islam (v.njt Vódr-Indië en Egypte) in de tweede helft der vorige eeuw heeft geopenbaard. Onder den krachtigen invloed van wereldstroomingen heeft dit emancipatie-streven zich ook op Java doen gevoelen. Omstreeks den tijd, dat de Sarèkat Islam (zie SARÈKAT ISLAM) te Solo werd opgericht, ontstond er te Jogja een beweging in Moslimsche kringen van den middenstand. Leider dier beweging was Kjahi Hadji Ahmad Dahlan (zie DAHLAN),die moderne leerstellingen verkondigde op het gebied van het wereldsch onderwijs aan Islamieten, ook aan vrouwen en meisjes. Op 18 November 1912 richtte hij, ondanks ondervonden tegenwerking van de zh'de der Moslimsche orthodoxie, een vereeniging op, welke onder den naam „Moehammadyah" allengs groote bekendheid verwierf. Volgens de bh' Gouv. besluit van 22 Augustus 1914 (Jav. Courant 1914 no. 71) goedgekeurde statuten stelde de vereeniging zich aanvankelijk ten doel: o. verspreiding van de Mohammedaansche godsdienstleer onder de Inlandsche bevolking van de residentie Jogjakarta en 6. bevordering van het godsdienstig leven onder hare leden. Dit doel zou de vereeniging trachten te bereiken door: o. het oprichten en in stand houden dan wel steunen van onderwijsinrichtingen, waar behalve de gewone schoolvakken ook les gegeven wordt in de beginselen der Mohammedaansche godsdienstleer; 6. het houden van bijeenkomsten onder hare leden en belangstellenden, waar onderwerpen uit de Mohammedaansche godsdienstleer behandeld worden; c. het oprichten en in stand houden dan wel steunen van bedehuizen (wakaf's en moskeeën), waar openbare godsdienstoefeningen gehouden worden, en d. het uitgeven dan wel steun verleenen aan de uitgave van boeken, tractaten, brochures en couranten, waarin onderwérpen uit de Mohammedaansche godsdienst-, zede- en geloofsleer behandeld worden; zullende in.ieder geval zoowel deze als andere middelen ter bereiking van haar doel nimmer in strijd mogen komen met de wetten des Lands, dan wel met de openbare orde of de goede zeden. Later werden de statuten in dien zin gewijzigd, dat als het doel der vereeniging werd aangegeven: a. bevordering van onderwijs en studie van de Mohammedaansche godsdienstleer in Nederlandsch-Indië en b. bevordering van het godsdienstig leven onder hare leden (Jav. Cour. 20 Augustus 1920 no. 67 en 30 September 1921 no. 78). De beweging had zioh inmiddels over geheel Java verbreid; het aantal leden was sterk toegenomen, zoodat de organisatie moest worden versterkt. Ijverige leiders hadden zioh aan het hoofd gesteld van de Moehammadyah-afdeelingen, n.1. godsdienst-propaganda (tablègh), onderwijs, uitgeverij en bibliotheek (taman poestaka), armenzorg, polikliniek en weesinriohting (penoeloeng kesangsaran oemoem) en bouwwerken (jajasan). Een zelfstandige vrouwen-sectie; „Aisjijah" geheeten, was al spoedig door het hoofdbestuur opgericht; later werd een eigen padvinderij, „Hizboel Wathan" genaamd, in het leven geroepen. Aan het onderwijs, in modernen zin, aan vrouwen en meisjes werd groote aandacht gewijd. De padvinderij werd aanstonds dienstbaar gemaakt aan het bijbrengen van zelfrespect en vooral van zelftucht bh' de moderne jeugd, maar ook wel aan propaganda-doeleinden voor de vereeniging zelve. MOEHAMMADYAH. 915 Moehammadyah hield zich dadelijk principieel buiten elke politieke actie, al zagen de leiders zich genoopt hun houding te bepalen tegenover de sociaal-politieke propaganda van andere Inlandsche vereenigingen. Gelegenheid voor samenwerking met de Sarèkat Islam, speciaal op godsdienstig terrein, bood het eerste Al Islam-congres, dat in October 1922 te Cheribon bijeenkwam tot vorming van een Moslimsch éénheidsfront; vervolgens ook het tweede congres van dien aard, dat eind 1924 te Soerabaja plaats vond ter bespreking o.m. van de Chalifaats-kwestie, welke toentertijd de Islamwereld in beroering bracht. In de kringen der orthodoxie en ook in die der Sarèkat Islam zag men den gestadigen groei van Moehammadyah met leede oogen aan. In de jaarlijksche vergaderingen der vereeniging zelve, zoowel als op congressen en in bijeenkomsten tezamen met andere organisaties, bleef de houding der Moehammadyah-leiders loyaal tegenover het Gouvernement en afwijzend tegenover revolutionnaire propaganda; al gingen sommige propagandisten in hun aotie wel eens over de schreef. Steeds bleef het hoofdbestuur het standpunt innemen, dat de vereeniging als zoodanig in haar wezen en streven onpolitiek behoorde te blijven, het aan de leden individueel overlatend of zij al dan niet aan de politieke evolutie wenschten mede te werken. Bij de Islam-propaganda had tevens bestrijding van het Christendom plaats, doch steeds op polemisch-apologetische wijze. Vooral door de onvermoeide actie Van den onder-voorzitter H. Fachrodin — na H. Dahlan, die in het begin van 1923 kwam te overlijden, trad H. Ibrahim als voorzitter op — breidde de propaganda van Moehammadyah zich over Java uit, almede met behulp van de in 1924 opgerichte sub-organisatie „Oemmat Islam", welke demonstratieve optochten placht te houden, waaraan door duizenden werd deelgenomen. Op een van 12—17 Maart 1925 met de zelfstandige afdeelingen „Aisjijah" en „Hizboel Wathan" te Jogja gehouden congres werd met voldoening gewezen op den groei der Moehammadyah-beweging. De vereeniging telde toen reeds 29 afdeelingen met ruim 4000 leden. Opgericht waren 8 Hollandsch-Inlandsche scholen, een kweekschool met den Koran te Jogja, 32 tweede klasse scholen en een schakelschool; voorts 14 godsdienstscholen, waar ook wereldsche vakken werden onderwezen. Het aantal onderwijzers bedroeg 119, dat der leerlingen 4000. Melding werd voorts gemaakt van een tweetal klinieken, te Jogja en te Soerabaja, waar door Inlandsche geneeskundigen gratis bijstand werd verleend aan een 12000-tal patiënten. Te Jogja was een weeshuis en ook een armenhuis opgericht. De vereenigingsorganen „Soeara Moehammadyah" en „Soeara Aisjijah" zorgden voor de verdere propaganda van de Moehammadyah-beginselen (zie voor den omvang der werkzaamheden de Almanakken van Moehammadyah sedert 1924—'25 en o.a. Berita Tahoenan Moehammadyah Hindia Timoer van 1927). De propaganda, welke vooral sedert 1921 krachtig werd ingezet, deed zich ook buiten Java gevoelen. In de eerste plaats op Sumatra, inzonderheid in de Padangsche Bovenlanden, van ouds een vruchtbaar terrein voor sociaal-politieke, in het bijzonder voor godsdienstige stroomingen van verschillenden aard. Zoo was aldaar op initiatief van modernistische godsdienstleeraren in 1918 een reformistische beweging onder de theologische studenten ontstaan, welke onder den naam „Thawalib" (aanvankelijk „Sumatra Thawalib" later „Thawalib Indonesia") zioh allengs richtte op den strijd tegen allerhande religieuze en sociale instellingen en gebruiken, welke geacht werden aan den onafwendbaren voortgang der wereld, sche evolutie in den weg te staan, alsook tegen als ouderwetsch aangemerkte bestuursstelsels en -methodes. Temidden van voortdurende en traditioneele botsingen tusschen conservatieven („kaoem toewa") en modernisten („kaoem moeda") in de krachtig evolueerende Minangkabausche adatmaatschappij, werd in 1925, toen de communistische propaganda scherpe vormen aannam, in de Padangsche Bovenlanden eveneens een Moehammadyah-vereeniging opgericht. Promotor was zekere Hadji Abdoel Karim Amaroellah alias Hadji Rasoel, stichter der „thawalib", die op een reis over Java kennis had genomen van Moehammadyah's beginselen. De pogingen om deze beginselen in Minangkabau te propageeren, hadden weinig succes, doordat de „thawalibs", die onder communistischen invloed waren geraakt, zich van deze nieuwe beweging meester maakten ten behoeve van eigen, weinig pacifistische doeleinden. Door den invloed van deze extremistische elementen geraakte de Minangkabausche Moehammadyah op politieke zijwegen. Na de onderdrukking van de communistische opstandsbewegingen in de Padangsche Bovenlanden verflauwde de belangstelling der bevolking voor de nieuwe vereeniging. In een en ander vond H. Fachrodin aanleiding om in het begin van 1927 naar Sumatra's Westkust te gaan, ten einde zich op de hoogte te stellen van de plaatselijke toestanden en tevens om propaganda te maken voor de juiste, religieuze sociaal-paedagogische beginselen van Moehammadyah. Van zijn bevindingen gaf hij bekendheid in het" pers-orgaan van het hoofdbestuur, de „Bintang Islam" van dat jaar. Veel geringer succes dan in de Padangsche Bovenlanden hadden de pogingen omstreeks dien tijd gedaan, om in Sumatra's Oostkust, Benkoelen, Bandjermasin en Amoentai een Moehammadyah-afdeeling te stichten. Op Java bleef Moehammadyah rustig aan den arbeid, zoowel op algemeen maatschappelijk als op godsdienstig gebied, dank zn' de groote werkkracht van den, in Februari 1929 overleden, onder-voorzitter H. Fachrodin (zie FACHRODIN), die het onderwijs bevorderde en de politiek uit de Islam-propaganda weerde. Op het congres, dat de vereeniging van 12—30 Februari 1928 te Jogja hield, legde genoemde leider den nadruk op Moehammadyah's loyauteit jegens het Gouvernement. Het congres was een demonstratie van de zelfbewustheid der leiders dezer sociaal-religieuze beweging. Een grootschen indruk maakten optochten van een 9000tal schoolkinderen, van padvindersgroepen en van vereenigingsleden met hun aanhang van 20000 personen. Het congres, dat bijgewoond werd door een 2000-tal personen uit Java, Sumatra's Westkust, Atjèh en Makassar, werd door H. Fachrodin, gelijk gebruikelijk, geopend met 916 MOEHAMMADYAH. een Koran-reciet. Daarna werd een overzicht gegeven van de belangrijkste actueele gebeurtenissen in de landen van den Islam. Den volgenden dag hield de vrouwen-afdeeling „Aisjijah" een openbare vergadering voor 2000 vrouwen, waarin dezelfde onderwerpen werden besproken, welke in de mannen-vergadering waren behandeld. In de daarop volgende bijeenkomsten kwamen bijzondere onderwerpen ter sprake, z.a. de verhouding van den Islam tot de wereldsohe wetenschap, waarbij de aandacht werd gevestigd op Moehammadyah's taak om de Inlandsche intellectueelen, die van den Islam waren vervreemd, tot dien godsdienst te doen terugkeeren. Ten einde Moslimsche jongelieden in de gelegenheid te stellen om hooger onderwijs deelachtig te worden, was een fonds gevormd, het z.g. Dahlanfonds, aldus geheeten naar wijlen den vereerden stiohter van Moehammadyah. Een adviseur ten behoeve van onderwijszaken betoogde voorts de wenschehjkheid van een goede Koran-vertaling in het Javaansch en ook de noodzakelijkheid om de leerboeken, in gebruik bij het openbaar onderwijs, te zuiveren van allerhande verdachtmakingen en onjuistheden betreffende den Islam, welke de Mohammedaansche leerlingen in hun godsdienstige gevoelens zouden kunnen kwetsen. Spreker las een aantal citaten voor uit dergelijke schoolboeken, welke den volksgodsdienst en ook de positie der vrouw in den Islam in een kwaad licht plaatsten. Voorts hield een afgevaardigde uit Batavia een rede over Islam en Christendom in Oost-Indië, waarin hij de financieele verhouding van het Gouvernement tot het Christendom en tot den Islam in critisch-vergelijkende beschouwing nam. Ten slotte verklaarde een Moehammadyah-leider, dat door de aotie zijner vereeniging de Islam in Indië tot nieuw leven was gekomen en doorgedrongen was tot de jongeren, ook tot de vrouwelijke jeugd, van wie de ouderen konden leeren hoe zh' de godsdienstplichten te vervullen hadden. Het toenemend succes, dat aan Moehammadyah ten deel viel op maatschappelijk terrein, niet het minst op het gebied van het onderwijs, verdroot den leiders der Sarèkat Islam in sterke mate. Als volksvereeniging ondervond Moehammadyah van die zijde weldra tegenwerking en verdachtmaking. Het hoofdbestuur liet zich door de, ook van sommige nationalisten ondervonden, tegenwerking niet ontmoedigen. Dank zij haar sociaal-productief werk breidde de Moehammadyah-beweging zich verder uit, ook over West Java. Te Bandoeng, het centrum van extreem-nationalistisohe actie, hield het hoofdbestuur op 6 October 1929 een openbare propaganda-vergadering, waarin een uiteenzetting werd gegeven van de Moehammadyah-beginselen, welke beoogen het algemeen volksonderwijs, alsmede het godsdienstig leven onder de leden te bevorderen. Gewezen werd op het toenemend ledental, dat tot 16000 was aangegroeid; op het nuttig werk van „Aisjijah"; op den arbeid der afdeeling „Taman Poestaka", die in 15 jaren 700.000 boekwerken en brochures had verspreid; op de taak der afdeeling „tablègh" om „duistere dingen in den Islam te verklaren". Bleef de Javaansche Moehammadyah zioh principieel afzijdig houden van eenige politieke activiteit, in geheel andere richting had zioh de I „Persatoean Moehammadyah Minangkabau" ontwikkeld, die immers onder den invloed was 1 geraakt van de Thawalib-beweging (sedert Juni 1930 „Persatoean Moeslimin Indonesia" geheeten), alsmede van nog werkzame communistische stroomingen onder de Sumatraansche Islamieten. Dit bleek eenigermate op het Moehammadyah-oongres, dat, van 21—24 Maart 1930 te Fort de Koek gehouden, bijgewoond werd door het hoofdbestuur van Java, w.o. de voorzitter H. Ibrahim. Voor de Padangsche Bovenlanden was dit congres een groot evenement. De vergaderingen werden bijgewoond door 15 a 20.000 belangstel, lenden, w.o. 240 afgevaardigden der vereenigingsafdeelingen, waarvan 95 van Java, 1 van Borneo en 1 van Celebes, die gezamenlijk 112 afdeelingen (tjabang) en groepen (gerombolan) vertegenwoordigden. Van „Aisjijah" waren 158 afgevaardigden opgekomen, vertegenwoordigende 37 locale groepen. Het congres bestond uit vier gedeelten, dat van Moehammadyah, dat van Aisjijah, een openlucht-Koranlezing en een leerlingen-bijeenkomst, benevens eenige besloten vergaderingen. Ten congresse kwam tweeërlei volksmentaliteit tot uiting. De redevoeringen der Minangkabauers waren heftig van toon, onverdraagzaam van aard en fanatiek van geest; die der Javaansche sprekers staken daarbij gunstig af. I Nadat door den secretaris van het Hoofdbestuur, M. Joenoes Anies, een overzicht was gegeven van den arbeid van „Moehammadyah Hindia Timoer", werden onderwerpen betreffende Islamzending en -onderwijs besproken; van de zijde der Minangkabausche leiders op onbesuisde, vaak agitatorische wijze. Het Aisjijah-congres trok méde groote belangstelling. Het werd bijgewoond door 137 afgevaardigden van verschillende plaatsen en een 5000-tal vrouwen. Het hoofdbestuur van Aisjijah — voorzitster Nji Hadji Dahlan — was mede aanwezig. Ter sprake kwamen verschillende onderwerpen betreffende de vrouw in de Islamwereld, vrouwenbeweging en vrijheid, alsook betreffende Islam en wetenschap, maatschappij en Islam, enz. Uiteraard kwam ook het polygamie-vraagstuk ter sprake, welke instelling noodzakelijk werd geacht met het oog op het beweerd vrouwen-surplus, zoodat de polygamie een middel zou zijn ter voorkoming van prostitutie. Uit een overzicht van de werkzaamheden van Aisjijah gedurende 1929 bleek, dat het hoofdbestuur bestond uit 15 personen, dat het totaal aantal leden der 47 afdeelingen en 50 groepen bedroeg ruim 5000 en dat onderwijs werd gegeven aan meisjes op 32 scholen met 75 vrouwelijke leerkrachten. Ook gedurende de daarop volgende bijeenkomst voor Koran-lezing waren de vrouwen van de mannen gescheiden. Het hier gesprokene omvatte een opwekking tot verbreiding van den Islam, tot naleving van de godsdienstige voorschriften en ten slotte een loflied op Moehammadyah. Het leerlingenoongres had hoofdzakelijk ten doel om de vorderingen van de leerlingen der vereenigingsscholen te dem onstreeren. _ De Minangkabausche Moehammadyah heeft zich nog niet aan de eigenaardige plaatselijke toestanden en verhoudingen weten aan te passen; zij is niet in de evolueerende Inlandsche maatschappij ingegroeid; het godsdienstig-refon MOEHAMMADYAH—PASOENDAN (PAGOE JOEBAN-). 917 mistisch onderwijs heeft zich ook in andere riohting weten te ontwikkelen. Vandaar wellicht de sociale onmacht èn de politieke tendenzen dier beweging. Op Java heeft Moehammadyah reeds gedurende vele jaren omvangrijken maatschappelijken arbeid kunnen verrichten, welke hare populariteit in groote mate heeft bevorderd. Hetgeen de vereeniging tot stand wist te brengen heeft allerwegen in Irdandsche kringen de aandacht getrokken en ook daarbuiten waardeering gevonden. In de eerste plaats betreft die arbeid het gebied van het onderwas. Eind 1929 bezat Moehammadyah in Jogjakarta een 80-tal scholen, in Soerakarta 35 en in Batavia 11 scholen. In de poliklinieken in Jogja werden in 1929 een 40.000-tal patiënten behandeld, in die te Soerabaja 16000 en in Malang ruim 7000 patiënten. De oogheelkundige kliniek te Solo verleende kosteloos hulp aan bijna 18000 personen. Ook de vrouwen-af deeling Aisjijah verricht nuttig werk met hare scholen en cursussen voor vrouwen en meisjes, waar practisch onderwijs, ook in handwerken, wordt gegeven. De propaganda voor den Islam wordt over het algemeen gekenmerkt door verdraagzaamheid. Zich stipt houdend buiten politieke controversen in de Inlandsche beweging, verricht Moehammadyah — het aantal leden bedroeg eind 1930 ruim 24000 — opbouwend werk op Islamietischen grondslag, zoowel op maatschappelijk als op economisch terrein, daarbij bewust strevend naar verzachting van de politieke tegenstellingen in de Indische samenleving. Literatuur: Lothrop Stoddard, „The new world of Islam", 1921; E. G(obée), „De Islam" in Gedenkboek van Ned.-Indië, 1898—1923; Prof. Dr. B. Schrieke, „Bijdrage tot de Bibliografie van de huidige godsdienstige beweging ter Sumatra's Westkust", in Tijdschrift Indische Taal-, Land- en Volkenkunde dL LIX (1919—1921); „Rapport van de Commissie van onderzoek naar de oorzaken van de communistische ongeregeldheden ter Sumatra's Westkust, 1929, dl. I; „Mededeelingen der (Indische) Regeering omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang", laatstelijk van Juni 1930; Dr. H. Kraemer in „De Opwekker", 1923 (Het Eerste Al Islam Congres te Cheribon), blz. 183 vlg. en 1927, blz. 293 vlg. J. Th. P. B. NAHDATOEL OELAMA. De moderne stroomingen in de Islam-wereld op Java — op sociaalpaedagogisch gebied georganiseerd in de vereeniging Moehammadyah (zie aldaar), in sociaal-politieke en in Pan-lslamietische richtingen bevorderd door de Sarèkat Islam (zie aldaar) — gaven aanleiding tot de oprichting, in Januari 1926, van een vereeniging van orthodoxe wetgeleerden te Soerabaja, genaamd „Nahdatoel Oelama," d.i. opleving van schriftgeleerden. De kort daarop gevoerde propaganda, later georganiseerd door een comité van actie van Soerabajasche kjahi's, leidde tot de oprichting van afdeelingen te Gresik, Djombang, Kediri, Pasoeroean, Koedoes, Semarang en Pekalongan. Het traditionalisme der orthodoxe organisatie komt wel eens in botsing met het modernisme van de ook naar religieuze emancipatie strevende Islamieten. Het traditionalisme is echter verdeeld in twee kampen, die elkander evenzeer bestrijden als zij dit het reformisme doen: de Javanistische, op Java opgeleide kjahi's, die vele oud- Javaansche gebruiken en opvattingen eerbiedigen en handhaven, en de te Mekka opgeleide kjahi's, wien al deze oud-Javaansche relieken een doorn in het oog zijn en die in hun strijd tegen deze „misbruiken" een heel eind kunnen medegaan met het door hen bestreden streven van Moehammadyah (zie Mededeelingen der Regeering omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang, Mei 1929). Volgens hare statuten (goedgekeurd bh' G. B. van 6 Februari 1930 in Javasche Courant van 25 Febr. 1930 no. 16) stelt de Nahdatoel Oelama zich ten doel: „de bevordering eener strenge belijdenis van een der vier Madzhabs, te weten die „van Imam Moehammad bin Idris Asj-Sjafii, „Imam Malik bin Anas, Imam Aboehanifah An „Noeman, of Imam Ahmad bin Hambal, en het „verrichten van al wat naar de wetten van den „Islam als goed is voorgeschreven." De vereeniging traoht haar doel te bereiken door: o. het scheppen van een band tusschen de oelama's, die vorenvermelde madzhabs belijden; 6. het onderwerpen der kitabs (godsdienstboeken), alvorens deze voor het godsdienstonderwijs te bezigen, aan een onderzoek of zij afkomstig zh'n van de Ahli Soennah Wal Djamaah dan wel van de Ahli Bidah; c. het op den grondslag van de genoemde madzhabs door alle geoorloofde middelen verspreiden van den Islam; d. het bevorderen van Islamietische godsdienstscholen; e. het behartigen van zaken betreffende moskees, bedehuizen, inrichtingen voor godsdienstonderwijs (pondoks), zoomede van zaken betreffende weezen- en armenzorg; ƒ. het oprichten van lichamen ter bevordering van landbouw, handel en industrie, niet strijdig met Mohammedaansche wetten. Het bestuur van Nahdatoel Oelama, de grootste organisatie van oud-geloovige Islamietische wetgeleerden — het aantal aangeslotenen bedraagt 3 a 400 —, heeft zioh buiten de politieke controversen in de Inlandsche beweging weten te houden. Haar werkzaamheid is in hoofdzaak gelegen op godsdienstig gebied; op sociaal-economisch terrein is zij van geringe beteekenis te achten. J. Th. P. B. PASOENDAN (PAGOEJ0EBAN-). De ontwikkeling van het moderne vereenigingsleven heeft ook de Soendasche bevolking van West Java niet onberoerd gelaten. In de overtuiging, dat een eigen nationaal-cultureele eenheid bewaard behoorde te blijven te midden van de evolueerende geestesstroomingen, besloten eenige Soendaneesche intellectueelen in September 1914 een vereeniging op te richten, „Pagoejoeban Pasoendan", d.i. Soendasche Eendracht, geheeten. De statuten, goedgekeurd bij G. B. van 9 December 1914 (Javasche Courant van 8 Januari 1915 No. 3), vermelden als doel der vereeniging „Pasoendan" — aldus pleegt zij genoemd te worden—: het volksgebruik in de Soenda-landen te bevorderen door te trachten mede te werken tot verbetering van de verstandelijke, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling des volks; doorinvloed uit te oefenen op opvoeding en onderwijs, zoomede door te streven naar veredeling van de volksbegrippen en dusdoende het arbeidsvermogen en daardoor de levensomstandigheden der bevolking te verbeteren. Naar de bereiking van dit veelzijdig doel zou gestreefd worden onafhankelijk van godsdienst, geloofsovertuiging, of staatkun- 918 PASOENDAN (PAGOEJOEBAN-)—KAOEM BETAWI. dige richting. Pasoendan zou haar doel trachten te bereiken door het uitgeven van een orgaan, het handhaven en ontwikkelen van de Soendasche taal, het wekken van belangstelling voor de geschiedenis van den Soendaschen stam en voor de kennis van het volksleven in de Soenda-landen, het verspreiden van nuttige geschriften, het doen houden van voordrachten en lezingen, het bevorderen van kennis der Nederlandsche taal en het verschaffen van hulp en inlichtingen. In het hoofdbestuur namen zitting D. K. Ardiwinata, hoofdredacteur bh' de commissie voor de Volkslectuur, zoomede andere Soendaneezen, w.o. een viertal leerlingen der Stovia (school tot opleiding van Inlandsche artsen) en een onderwijzer. Met Bandoeng en Tasikmalaja als centra van vereenigingsleven werd Batavia tot zetel van het hoofdbestuur gekozen. Als omgangstaal wordt uitsluitend Soendaasch gebezigd; de vereenigingsorganen „Pasoendan" (maandschrift, sedert 1915) en „Sipatahoenan" (dagblad, sedert 1923) worden uitsluitend in de landstaal uitgegeven. Bij de samenstelling van den Volksraad voor de tweede zittingsperiode (1921—1924) gaf de Regeering door benoeming van het vereenigingslid R. Kosahih alias Soerakoesoemah, landbouwleeraar te Bandoeng, gelegenheid aan Pasoendan om haar stem in het vertegenwoordigend lichaam te doen hooren. Het vereenigingsideaal, om Bandoeng tot hoofdplaats aangewezen te zien van het gouvernement (sedert provincie) West Java, is niet verwezenlijkt kunnen worden; wel zal deze provincie in inheemsche talen wettelijk (Ind. Stb. 1925 no. 578) aangeduid kunnen worden al» „Pasoendan". Getrouw aan hare leidende beginselen, heeft de vereeniging aandacht gewijd aan onderwerpen van paedagogischen, socialen, economischen en agrarischen aard; zij betoonde steeds groote belangstelling voor vraagstukken, welke de Soendasche volksoultuur, alsmede de ooöperatie en het volksonderwijs betreffen. Politieke actie heeft Pasoendans hoofdbestuur nimmer op den voorgrond gesteld; agitatie werd niet gevoerd; bij de bespreking van staatkundige vraagstukken werd het oog gevestigd op verrichting van constructief werk. Ook ten opzichte van religieuze vraagstukken hield het vereenigingsbestuur zich aanstonds afzijdig. Gedurende het onder leiding van den voorzitter R. Oto Koesoema Soebrata in het laatst van 1925 te Tasikmalaja gehouden congres, waarop over onderwijs, landbouw-crediet, irrigatie- en belastingzaken, enz. werd gesproken, werd getuigenis afgelegd van het streven naar maatschappelijken en economischen opbouw van de Soendasche cultureele eenheid. Allengs geraakte het provincialisme van Pasoendan bij de ontwikkeling van het Indonesisch nationalisme (zie aldaar) meer en meer op den achtergrond. In de Pasoendan-vergadering, welke de afdeeling Batavia op 20 Mei 1928 bijeenriep, werd geklaagd over den teruggang van het ledental, hetgeen geweten werd aan de geringe politieke activiteit van het vereenigingsbestuur. Het afdeelingsbestuur verklaarde daarop, dat Pasoendan aanvankelijk was opgericht met het doel om, met vermijding van alle politiek, den geestelijken en economischen vooruitgang van het stamland te bevorderen; doch dat de instelling van vertegenwoordigende colleges, z.a. locale raden, vanzelf eenige politieke oriënteering had medegebracht. Langzamerhand had dan ook, volgens het vereenigingsbestuur, de overtuiging in Pasoendan post gevat, dat geen enkel volk ten eeuwigen dage overheerscht blijft; terwh'l voorts het besef was doorgedrongen, dat een ieder zal moeten werken voor de onafhankelijkheid van land en volk. Haar doe] zal de vereeniging echter trachten te bereiken in samenwerking met de Regeering, die immers herhaaldelijk heeft verklaard de inheemsche bevolking tot zelfstandigheid te willen opvoeden. Pasoendan wenscht samenwerking met de Regeering, doch wederkeerig; ruimte latend voor critiek. Aan eenheidszin en vaderlandsliefde ontbreekt echter nog veel bij de bevolking; in de hoop, dat samenwerking met nationaal-politieke Inlandsche vereenigingen verbetering zal brengen in dien toestand, heeft Pasoendan zich aangesloten bg de kort te voren opgerichte federatie dier vereenigingen. Op het Pasoendan-congres, dat van 30 Maart— 1 April 1929 te Tasikmalaja werd gehouden, legde de heer Oto Soebrata getuigenis af van het streven der vereeniging naar vreedzame evolutie, in samenwerking met de Regeering; naar ontwikkeling van de eigen volkstaal, zeden en gewoonten der Pasoendan-landstreek. In het belang van een intensievere werkzaamheid stelde het hoofdbestuur een viertal commissies in voor de verzorging van bepaalde onderwerpen, n.1. voor onderwijs en opvoeding, voor sociale aangelegenheden, voor politieke oriëntatie en voor f inancieele zaken. Met behoud van de statutaire grondslagen dezer organisatie van regionaal nationalisme werd op het te Buitenzorg van 4—5 April 1931 gehouden congres besloten, dat het streven der vereeniging — welke ook voorniet-Soendaneesche inheemschen heeft opengestaan — voortaan gerioht zou worden op versterking van het nationaal-politiek eenheidsfront; voorts zou Pasoendan geen belemmeringen in den weg leggen aan de propaganda voor de Indonesische eenheidsgedachte, noch den groei dier beweging tegengaan. Gedurende de laatste jaren is de bevordering van het onderwijs met groote energie tér hand genomen door een daartoe aan de hoofdleiding verbonden schoolbestuur. Het aantal leden nam in den loop van 1930 toe van 1450 tot 3950. Het aantal afdeelingen bedroeg op het eind van genoemd jaar 31 met een 3-tal vrouwen-secties. Op een 20-tal eigen scholen wordt het volksonderwijs en door instelling van spaarfondsen en coöperaties ook de economische volksontwikkeling krachtig bevorderd. In den nieuwen Volksraad kreeg Pasoendans voorzitter Oto Iskandar Dinata door verkiezing een zetel toegewezen. J. Th. P. B. KAOEM BETAWI. Volgens de bh' G.B. van 22 December 1923 (Javasche Courant van 4 Januari 1924 No. 2) goedgekeurde statuten is de vereeniging Kaoem Betawi (kortheidshalve genaamd K. B.), onder voorzitterschap van Moehamad Masserie, op 1 Januari 1923 te Batavia opgericht met het doel: o. het bevorderen van onderwijs, handel en ambacht bg de „Batavianen" in het bgzonder en bg de Inlandsche bevolking van Nederlandsch-Indië in het algemeen; 6. het behartigen, langs wettigen weg, van de belangen, inzonderheid de hygiënische, van de „Batavianen" in het bijzonder en van de Inlandsche bevolking van Ned.-Indië in het algemeen. 920 SUMATRANENBOND—MOLUKSCH POLITIEK VERBOND. Serikat Soematera voor het stamland levendig. Tengevolge van de allerwegen op Java ingezette propaganda voor het Indonesisch nationalisme (zie NATIONALISTISCHE BEWEGING) kan de activiteit van den Sumatranenbond niet tot ontplooiing komen, terwh'l door de aansluiting bg de federatie van Inlandsche nationaal-politieke vereenigingen de belangen van de eigen volksgroep op den achtergrond dreigen te geraken. J. Th. P. B. SARÈKAT AMBON. (Vervolg van Dl. V, blz. 366 of suppl. afl. 9, blz. 270). Van de Sarèkat Ambon ging aanvankelijk geen actie meer uit, als gevolg van de weigering der Regeering om de ingediende statuten goed te keuren. Voorts was bh' G. B. van 14 October 1924 (Javasche Courant van 21 October 1924 No. 85) een verzoek om de vrouwenvereeniging „Ina Toeni" als rechtspersoon te erkennen, eveneens afgewezen op grond, dat de inhoud der statuten dezer zuster-organisatie der Sarèkat Ambon niet in overeenstemming werd geacht met het werkelijk karakter der vereeniging, zoodat het verleenen van de gevraagde erkenning in strijd zou zijn met het algemeen belang. Bh' G. B. van 9 Januari 192t werd A. J. Patty te Benkoelen geïnterneerd. Bij G.B. van 12 Dec. 1927 werd hem Palèmbang tot verblijf aangewezen, waar hij belast werd met de waarneming der betrekking van commies ten residentiekantore. Toen hh' daar zgn politieke actie tegen het gezag voortzette, werd Patty bg' G.B. van 19 Juli 1930 op Plores geïnterneerd. Intusschen was tengevolge van de actie der propagandisten van het Indonesisch nationalisme (zie NATIONALISTISCHE BEWEGING) eenige opleving gekomen in de kringen der Sarèkat Ambon op Java; inzonderheid te Soerabaja, waarheen de zetel der vereeniging werd verplaatst. Te laatstgenoemder plaatse verrichtte de vereeniging zoowel in als buiten den gemeenteraad veel nuttig werk, terwgl het nieuwe hoofdbestuur president sedert 1928 Mr. J. Latuharhary, landraadvoorzitter — zich aanstonds verdienstelijk had gemaakt op maatschappelijk gebied, o.a. door de oprichting te bevorderen van een vrouwentehuis en van een weefschool ter plaatse. Bij de viering, op 18 Mei 1929, van het 9-jarig bestaan der Sarèkat Ambon werd besloten een orgaan uit te geven, dat weldra onder den naam „Baloean" het licht zag. Tegenover den godsdienst bleef het bestuur steeds een strikt neutraal standpunt innemen. Omstreeks dien tijd besloten vele der te Batavia gevestigde Amboneezen zich van de Sarèkat Ambon af te scheiden en een nieuwe vereeniging te vormen onder den naam „Moluksch Politiek Verbond" (zie aldaar). In een algemeene vergadering, welke op 16 Maart 1930 te Soerabaja werd gehouden, besloot het hoofdbestuur de Sarèkat Ambon als het ware opnieuw op te riohten, met grondige wijziging van de statutaire beginselen, Volgens de nieuwe statuten stelt de Sarèkat Ambon zich ten doel om, met al de haar ten dienste staande wettige middelen, de stoffelijke en zedelijke belangen van de inheemsche bevolking der Molukken te bevorderen en het land tot bloei en welvaart te brengen; alsmede te streven naar opheffing van alle zoodanige misstanden en wetsbepalingen, welke de bevordering van dit doel in den weg staan. De vereeniging zou haar doel trachten te bereiken door: 1. het doen doordrin¬ gen van de idee eener volkseenheid aller Molukkanen; 2. het verbeteren van den economischen en socialen toestand der bevolking; 3. het uitbreiden en verdiepen van het onderwijs; 4. het verleenen van bgstand aan begaafde Moluksche jongelieden, ten einde hen in de gelegenheid te stellen zich verder te ontwikkelen; 5. het bestrijden van rassenwaan en rasbevoorrechting op elk gebied; 6. het deelnemen aan de landsverdediging op den grondslag van algemeenen weerplicht; 7. het aanwenden van de overige voor het doel in aanmerking komende wettige middelen; 8. het samenwerken met andere organisaties, welke blgkens een welomschreven program dezelfde beginselen huldigen als de vereeniging. Op 30 Maart 1930 werden deze statuten ter goedkeuring aan de Regeering gezonden. In een vergadering der Sarèkat Ambon op 26 26 September 1930, bijgewoond door een 200-tal personen, w.o. afgevaardigden van de afdeelingen Ambon, Haroekoe, Saparoea, Noesalaoet, Ceram, Merauke, Makassar, Soerabaja, Wonokromo en van de correspondentschappen Semarang, Batavia, enz., verklaarde de voorzitter Mr. Latuharhary, dat de Sarèkat Ambon evenzeer de „vrijheid van Indonesië" nastreeft, doch wegens 'practische onmogelijkheid niet kan instemmen met de leuze „Indonesië los van Nederland" of „Ambon los van Holland". Na de verdiensten van den stichter Patty te hebben gememoreerd, verklaarde hg, dat de S. A. nu een andere richting heeft dan vroeger onder Patty, die door zgn daden de vereeniging zeer geschaad heeft. Ten einde alle belemmeringen in bare ontwikkeling weg te nemen, zou de S. A. voorts strijden voor de verkrijging van rechtspersoonlijkheid, terwgl de vrouwenafdeeling Ina Toeni zou worden gereorganiseerd, opdat zij o.m. te Ambon een weefschool zou kunnen oprichten. In een 6-tal moties werd de wenschelijkheid betoogd: 1. om een weefschool in de Molukken op te richten; 2. om het kiesstelsel voor den Ambon-raad in dier voege te wijzigen, dat rechtstreeksche schriftelijke verkiezingen worden ingevoerd; 3. om beperking van de uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering niet krachtens het adat-recht te doen geschieden; 4. om in Ambon een leproloog, zoo mogelijk een zoon van het land zelf, te plaatsen; 6. om het aantal inheemsche leden van den Ambon-raad uit te breiden. Namens de Ambonsche vrouwen werd aan het hoofdbestuur een vaandel aangeboden, een driekleur: rood, groen en blauw. Rood zou de kleur der voorvaderlijke kleederdracht zgn; groen die van het blad van den sagoeboom, die het volksvoedsel verschaft; terwijl blauw de kleur is der Ambon-zee, die een ander volksvoedsel, de visch, oplevert. De Sarèkat Ambon streeft naar innige samenwerking met de Indonesisohe nationalisten. J. Th. P B. MOLUKSCH POLITIEK VERBOND. Op 16 Juli 1929 richtten de te Batavia gevestigde Amboneezen, die zich niet konden vereenigen met de extremistische aotie der Sarèkat Ambon (zie aldaar) onder haren stichter A. J. Patty en zich onder de leiding hadden gesteld van meer bezadigde landgenooten, z. a. Dr. W. K. Tehupeiory en het Volksraadlid Dr. H. D. J. Apituley, een eigen vereeniging op onder den naam „Moluksoh Politiek Verbond" (M.P.V.). Volgens de bg' G.B. van 10 Deo. 1929 (Javasche MOLUKSCH POLITIEK VERBOND—ROEKOEN-MINAHASSA. 921 Courant van 17 Deo. 1929 No. 101) goedgekeurde statuten stelt de M. P. V. zioh ten doel: a. de emancipatie, bedoeld in den meest uitgebreiden zin, van de Molukken te bevorderen en wel op de basis van loyale samenwerking met de Regeering; 6. het aankweeken van het gevoel van verantwoordelijkheid en saamhoorigheid onder alle bevolkingsgroepen van de Molukken, ongeacht ras en godsdienst, om te geraken tot zelfbestuur van de Molukken met behoud van den band met Nederland; c. om elk loyaal streven naar zelfbestuur van andere bevolkingsgroepen van Nederlandsch-Indië te steunen ten einde te geraken tot een federatief verbond der autonome deelen van Nederlandsch-Indië; d. de auto-activiteit der bevolking van de Molukken te bevorderen. De vereeniging tracht dit doel te bereiken, o.m. door openbare vergaderingen te houden, door uitgifte van een periodiek, enz. Zij streeft daarbij naar geleidelijke uitbreiding van de bevoegdheden van den Ambon-raad, naar vorming van andere locale raden en van een provincialen raad der Molukken, naar uitbreiding en verdieping van het onderwijs en naar instelling van een Moluksche militie met geleidelijke afschaffing van de heerendiensten in de Molukken. Voorts wenscht zij bij de Regeering aan te dringen op exploratie, respectievelijk exploitatie, van daarvoor geschikte gebiedsdeelen der Molukken en bij particulieren belangstelling op te wekken voor de ontginningsmogelijkheden van de Molukken. Bij eventueele ontbinding van de vereeniging zouden hare eigendommen en fondsen ten bate moeten komen van de lepra-bestrijding in de Molukken. J. Th. P. B. ROEKOEN-MINAHASSA of PERSERIKATAN MINAHASSA. Het moderne vereenigingsleven was spoedig doorgedrongen in de kringen der op Java gevestigde Minahassers, die, onder de groep „Amboneezen" gerekend, van ouds een belangrijk contingent vormden van het Indisch Leger. In Augustus 1912 richtten zij te Semarang een vereeniging op, „Roekoen-Minahassa" geheeten, waarin het nationaliteitsbesef tot ontwikkeling zou kunnen komen. Voorzitter was J. H. Pangemanann, hoofdredacteur van het Maleisch dagblad „Djawah Tengah" ter plaatse. Volgens de statuten, welke goedgekeurd werden bij G.B. van 12 Dec. 1912 (Javasche Courant van 24 Deo. 1912 No. 103), stelde de vereeniging zich ten doel: medewerking te verleenen tot den economischen vooruitgang van land en volk der Minahasa. Onder den term „Minahassers" wenschte de vereeniging te verstaan: allen, die het van geboorte zijn en hun nakomelingen, alsmede zij, die sedert generaties zich hebben vermengd met de eigenlijke Minahassers. Haar doel zou zij trachten te bereiken door: a. bestrijding of beperking van de oorzaken van verval; b. kweeking van stoffelijke zoowel als zedelijke krachten, inzonderheid het doen herleven en in stand houden van den goeden volksaard, met name van onderling hulpbetoon; c. verleening van steun bij sterfgevallen; d. liefdadigheidsbetoon, enz.; e. tegemoetkoming aan werkzoekende Minahassers buiten hun land; /. steun verleening aan onbemiddelde studeerende jongelieden; g. oprichting van kosthuizen voor die jongelieden; k. bevordering van land- en tuinbouw, veeteelt en nijverheid; t'. andere wettige middelen tot verzekering van een waardig volksbestaan. Het duurde niet lang, of een kleine groep te Semarang geraakte onder den invloed van de revolutionnairen der toenmalige Indische Sociaal Democratische Vereeniging, waartoe ook Pangemanann was toegetreden. De vereeniging van Minahassers telde toen eenige duizenden leden, hoofdzakelijk militairen, alleen in het stamland was een 1000-tal burgers toegetreden, w.o. vele volkshoofden. De organisatie was gesplitst in een afdeeling voor burgers en een voor militairen. In den Volksraad had de Minahasa hare vertegenwoordigers in de personen van A. L. Wawo Runtu en P. Laoh; de eerste als gekozen, de tweede als benoemd lid. Geen van beiden wenschte deel te nemen aan de scherpe actie van Pangemanann, o.a. tot verkrijging van gelijkstelling van de bevolking der Minahasa in haar geheel met Europeanen. Zoowel door hun optreden, als door dat van den in 1921 tot lid van den Volksraad gekozen leider P. A. Mandagie, konden de extremisten geen invloed krijgen op hun landgenooten. Uit de kringen der gematigden ontstond onder leiding van den heer Wawo Runtu vd. de „Minahassa-Celebes" te Batavia, welker statuten — goedgekeurd bij G.B. van 22 Aug. 1919, Javasche Courant van 29 Aug. 1919 No. 69 —- als doel opgeven: de beschaving en het peil van geestelijke en zedelijke ontwikkeling der leden te verhoogen en hun welvaart te bevorderen; voorts den leden, zoomede hun vrouwen en kinderen, waar noodig, hulp en bijstand te verleenen. Intusschen leverde de vereeniging van militairen en burgers in één politieke organisatie uit een oogpunt van krijgstucht zoovele practische bezwaren op, dat een splitsing ten slotte onvermijdelijk werd. Op 16 Augustus 1927 werd dan ook te Batavia onder leiding van Dr. R. Tumbelaka en Dr. G. S. S. Ratulangi, een nieuwe vereeniging opgericht onder den naam „Persatoean Minahassa". De burgerlijke afdeelingen der Perserikatan Minahassa werden in de nieuwe organisatie opgenomen, terwijl de militaire ih de oude bleven, welke als vakvereeniging zou worden aangemerkt, met de „Soeara Militair Minahassa" als orgaan. Toen de Indonesiseh-nationalistische volksleiders propaganda maakten voor de vorming van een „eenheidsfront", zag de Persatoean Minahassa zich genoopt haar politiek standpunt te bepalen en zoo noodig te herzien. Het hoofdbestuur kwam daarbij tot het besluit om zich niet aan te sluiten bij de federatie van Inlandsche nationaalpolitieke vereenigingen (zie NATIONALISTISCHE BEWEGING). Op een gedurende de laatste dagen van Mei 1928 te Batavia gehouden „Celebes Congres" werd dit standpunt uiteengezet door den voorzitter, Dr. G. S. S. Ratulangi, die voorts verklaarde dat de non-coöperatie-gedachte niet principieel aanvaardbaar, dooh ook niet verwerpelijk werd geacht. Men behoorde volgens hem met de Overheid samen te werken, om zijn krachten te vermeerderen in de vertegenwoordigende lichamen en invloed trachten te verkrijgen op de wetgeving; men moest zich niet laten leiden door theoretische overwegingen, maar door de practische behoeften en belangen van land en volk. De Persatoean Minahassa stelt zich volgens hare bij G.B. van 6 Januari 1930 (Javasche Courant van 17 Januari 1930 No. 6) goedgekeurde statuten ten doel: de behartiging van de cultureele, so-