II* IAN LIBRIS MEIJER INIETS TEN KOSTE VAN a DE FIERHEID O 1 KUNST EN KRITIEK II N.V. Drukkerij „De Niemre Tijd" - Amsterdam L. VAN DEYSSEL VERZAMELDE WERKEN NIEUWE REEKS KUNST [EN KRITIEK TWEEDE BUNDEL AMSTERDAM, IEM. QUERIDO — MCMXXII KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK L % wees maar boos op TietTwat ï?^ t,t°f T,C< * hoM!1toch ^ * ™« * vind J?i?^ .cd2ddcn «°° ™n «mant vindt, — ik vind je Misschien zul je eens boos op niemant meer zijn en het beSXr!^ °v^n aan de schoonhdd aUeS, d* SS,?*zal schijnen. Het zal zijn als een Hcht, waar a Ssschi^0^1S Trdt' ^^chien ook iets anders nog, meer velS1, Ï£T f ^ ^ * d andere <** runnen zulke vreemde dingen gebeuren. 17 En wil ie boos blijven, — ook goed. Mim gedachte over je zal niet veranderen. En wat zoü mij bij ZÓÓ groote mooiheid je boosheid hinderen, die ik zelfs als een deel daarvan beschouw. Ik geloof in je en ik hoop alles voor je. Ik hoop^het zoo>zeer. Blijf dan die je bent, het heele leven door. Laat het met jou nu eeïï waarlijk zoo zijn. Behoud dat eene, dat van „ik kan met Hegen Behoud je ziel, die zóó schoon is, voorzichtig en zuiver vXmenTlk zal zoo Hij zijn over tien, over twintig ja*, m je werk den sublimen jongen die de Brieven schreef, te her- kTmnje me preêkerig en zegenend en dat ik een „bakkes" zet als een dominee?.... Het is wel een beetje waar, en ik houd op. Ik vraag verlof je in gedachte de hand te drukken. De kleine dingetjes van toon, waardoor de Brieven, zoo mooi zön zal ikniet ont-leden. Men moet ze »en, als even Kende bloemen in dauw-waas, in de atmosfeer van het ^Op bL^o, waar hij van het zien en óver-denken eener bloem spreekt, heS hij dezen tusschen-zin: „mooi omdat de blaadjes ^HeTgeheiS dezen tusschen«in die aan den geheelen volzin de zijne geeft,» hierin gelegen,.dat de scfenve loo stoutmoedig is geweest het m den gebruikte woordje „mooi",dat.hier pas weêr aan,,omdat ook voor-af-ging, nog eens te herhalen tusschen „éven en „geleder ander, niet waar, hadd' ffschreven: „mcoi om dat de blaadjes zoo éven geboger,l zijn", «^.^^Ü^ heel fiins opgemerkt te hebben. Maar hij niet. Hu lieikoost dfronding zjner gedachte nog met dit laatete gebaar, waarvan dl ^Siigheid juist de mooiheid aan het gedachte-geheel lt Jt zTA een 'hand-groet in het ledige na den handdruk den groet aan den vertrekkenden vriend mooi voltooit. Maar dit is nu ook alles, wat ik oplichteni zal. Iedere fijnproever moge verder zelf naar hartelust grasduinen. Dingen, die deze verzameling Brieven of weldens«venden Tohan Thórn Prikker kénmerken, zijn: ten eerste, dat de lezing van dit boekje ons niet wijzer maakt wat aangaat de symbohsche x8 scblderkunst of dan dc schilderkunst, die de schrijver wil. • Hij zegt het ook zelf ergends, dat hij het eigenlijke van zijn kunst wel schilderen, maar niet schrijven kan. Op meerdere plaatsen zegt hij niet goed te kunnen uitleggen, wat hij eigenlijk bedoelt. Wij hebben hem er trouwens liever om, want de beminnelijkheid van het boekje komt grootendeels hieruit voort, dat L2o° vofalwjrt het tegenovergestelde van theorie behelst. Ten tweede is het merkwaardig zoo veel als de toon dezer Brieven gelijkt op den toon, dien een realist van de Barbisonschool of dien een impressionist zoü kunnen hebben. Dit heb ik niet met zooveel genoegen waargenomen, om dat er uit zoü volgen, dat Prikker van nature nog dichter bij het realisme staat of bij het impressionisme, dan hemzelf misschien bekend is; maar om dat het mijn vermoeden bevestigt, dat het symbolisme door echte kunstenaars-naturen, van wie alleen het ware symbolisme te verwachten is, alleen is te bereiken langs den weg der realistiesch-impressionistische gevoeligheid. Tot het symbolisme komt men niet door theorie en ingespannen arbeid; maar tot het symbolisme komt men door exces van impressionistische gevoeligheid. Zoo als hij spreekt van het glimmen der blaadjes in de Scheveningsche boschjes op een regendag, — zoo zoü een Fransche primitieve-realist ongeveer ook daarover kunnen spreken. Zoo als hij in den verrukkelijken brief uit Visé, van zijn wandelen tusschen de mooye kleuren vertelt, zoo zoü misschien een uitmuntend neo-impressionist ook kunnen verhalen. Waar echter, ook te Visé, de rotsen figuren worden, groote menschen, die elkaar vasthouden om samen de zware blokken te dragen die boven hen zijn, — daar begint iets symbolistiesch te schemeren. Terwijl de bewering in het laatste gedeelte der verzameling over de heiligheid van alles en ieder-een evenals die over het groote geluk dat mag omgaan in kringetjes spuwende baliekluivers, ons in de nabijheid van Emerson- en Mület-sentimenten brengt. Een der zijden van de diepe beminnelijkheid van de Brieven is dat men de groote aans(&ouvrings-wijzen en sentimenten van onzen tijd er argeloos in ziet ondervonden en als bij ver rassing geüit door de heldere intuïtie eener ongeleerde, ongeschoolde, onwetende, maar alles voelende en begrijpende jeugd. En in mij hebben zij de overtuiging bevestigd, dat er, waar het kunst geldt, nu evenals voorheen, slechts twee elementen bestaan: de bizonder onbevangen en gevoelige mensen en de groote natuur om hem heen. De groote natuur om hem heen, waarvan hij plotseling merkt, dat hij haar gaat weêrgeven, zonder te weten hoe. Terwijl hem later dan al weder ont-dekt kan worden, in welken stijl het dier groote natuur behaagd heeft zich door hem heen te styleeren. Het zij mij toegestaan op te merken dat ik hier geenszins oordeel over het schilderwerk van Johan Thorn Prikker. Ik heb daarvan bijna niets gezien en zoü het misschien met kunnen beöordeelen al had ik het gezien. Ik weet dus niet of hij zeer goed werk heeft gemaakt, noen of het waarschijnlijk is, dat hij eens zeer goed werk maken zal. Ik vraag daar ook niet naar. Want hier is iets anders. Hier is iets waar ik wèl min of meer verstand van meen te hebben. Hier heb ik een boekje en dat boekje nu is iets héél bizonders. Want in dat boekje leeren wij kennen eene zeldzame, eene kostbare menschen-natuur, eene menschenziel, puur en echt en de schoonste bezittingen rijk. Dat zeg ik. Dat weet ik. Daarop geef ik mijn woord van eer. Zoo als ik reeds opmerkte, is het karakter van Prikkers kunst uit het boekje niet af te leiden. Noch de beschrijvingen van zijn werk zelf: een groote nana zus, een kristus-kop zoo, een monnik hier, een kerkje daar; noch de plaatsen waar hij tracht den aard der kunst, die nij bewondert en wenscht, aan te geven, vooral in vergelijking met de impressionistische, sprekende van de essence der dingen, het mystische leven of het waarlijke leven, en met den schijn, der natuur, vertellende hoe de geziene bloem zich vervormt in de herinnering en hoe hij de herinnering, het meer essentiëele leven der bloem in de herinnering, en niet de eerste, oppervlakkige weerkaatsing der bloem in de verbeelding, wil geven; noch, eindelijk, de plaatsen in het boekje, waar feitelijk 20 reeds mooiheid zelve aanwezig is, de ontroerde uitingen van wat het Leven hem doet denken en zien, — zijn beelden van symbolische aandoening of verduidelijken ons het samenstel der psychische bewegingen van de symbolische of eenige andere door hem bedoelde kunst. Evenmin als het boekje ons een karakter, dat is een gevormd menschenleven, te zien geeft, kunnen wij er het karakter eener kunst in vinden. Maar wij vinden er in eene schoone natuur met plekken, waar de inmgste schoonheid der menschelijke natuur wordt gezien. Wij vinden er in den vertrouweling van nature der brooze geheimen die het gemeenschappelijk kenmerk zijn van alle diepe, hoe zeer ook in verschillende stijlen uitgeloopen. levensbegrip en kunst. Ik stel mij voor dat het zaad van de cactus en het zaad van het madeliefje veel op elkaar gelijken (ik zeg maar zoo wat, weet helaas weinig van botanie, misschien heeft slechts een van de twee, of hebben geen van beiden, eigenlijk zaad), en tot elkaar zeggen: wij zijn allebei ongeschonden zaadjes, zoó zullen wij blijven, nooit zullen wij liegen, nooit zullen wij een metalen cactus en een papieren madelief je worden. En dat zij, op middelbaren leeftijd elkaar ontmoetend in een ruiker, zeggen: dag, cactus, dag, madeliefje. — Wat ben ju een prachtige cactus geworden; — en wat jij een Kef madeliefje. — Ik stel mij voor dat een Madonna der beste Primitieven een boerenmeid van Millet eerder als haar zuster omhelzen ZOÜ dan zij het een Madonna der 19e eeuwsche Dusseldorfers zou doen. 511 &iKe, uitspatting, Het benepen fatsoenlijke ligt in het verlooo dat 1™* «,.-1, waardig ingelegde motief va?de Ö aanajn overbuur, den heer Donker, aan heVdolTeef? ' Dit, hirieusehjk, met een hier zeker door den lezer mVt vooraene bepaald Poe-iaansehe, allure begonnen motief gaat £.E *f"? r0"^ shngerhjn door de mozffek gev^orde^ geworden, als het dunst en zoetst konventioneele der aanwezige 35 motieven, harmomesch tusschen de overige tracht vast te ^DÏinzet van dit motief is uitmuntend: de overbuur^ten nadeele van wien Van Bommel zich oneerhjkheid heeft te verwijten en van wien hij nu meent dat die, om hem, van Bommel, na te doen en te sarren, telkens aan zijn raam komt, als Van Bommel aan het zijne staat, met zijn knevel speelt zooals Van Bommel dat doet, en, al schouxler-ophalend, een zonderlinge beweging van geld-tellen met zijn handen maakt. Daarna komen de bezoeken van dien overbuur Donker bij de Van Bommels, en de toestand van het werk bbjft voortreffehjk — door de magistrale schaduwwerking van dit motiet, een schaduw-werking niet van zichtbare plastiek, maar van Zuiverepsyc^chedracht,dochrichnietalszoodamg aanmeldend en daarom voortreffelijk. .p. . Doch nu vervolgens Van Bommel zijn schuld aan Donker heeft afgedaan, heeft het motief eigenlijk uitgediend, maar daar de noodzakelijkheid zich het gevoelen alle deelen in het laatste bedrijf weder te doen samenkomen, verschijnt het motief daar weder, doch nu, in zich zelve geen levensvatbaarheid meer hebbend, weggekwijnd tot een zoet theater-nang- hVonker, die het eindelijk van zijn schuldenaar verkregen geldje aan Van Aalst geeft op dat hij zich met een van Van Bommels dochters zoü kunnen verloven, plotseling en zonder dat Donkers karakter er ons op had voorbereid. Men kan dit konventioneele trekje een technische fout noemen, een fout tegen de hoogere techniek, begaan om den wille der lagere techniek, maar technische onvolkomendheid is niet te scheiden van geestelijke onvolkomenheid, waarvan zij de uitdrulddng is. . . • De afbuiging tot de eischen van het métier zonder in harmonie te blijven met de hooge gesteldheid van onzen geest, bewijst een kleine lakune in die gesteldheid zelve. De tweede, maar prettige, fout, is de inleiding, aan het slot van het laatste bedrijf, der dekoratieve figuur eener oude dame die in de dolle geestdrift, die allen door Van Bommels verkiezing tot Lid der Tweede Kamer heeft bevangen, meê komt zingen en met haar stokje de maat slaan op den vloer. 36 De opkomst dezer onbekende en zwijgende dwaze oude dame geheel aan het slot, is een dolle streek van den auteur, die schril kontrasteert met den stijl van het tooneelspel, maar wijl de felle guitigheid van dit uithaaltje aan grootere manieren verwant is dan de geringe fatsoenlijkheid van het eerstgenoemde foutje, wordt zij lachend bijna aanvaard. 37 DOCTOR JURIS' TOBIAS BOLDERMAN Het is belangrijk tooneelstukken, die goed kunstwerk zijn, der Heeren Cyrièl Buysse en Herman Heyermans Jr. te beschouwen naast het goede tooneelwerk Tobias Bolderman door Doctor Juris x). Tobias Bolderman werd in een volstrekt anderen stijl gemaakt dan Drie Koningen-Avond van Buysse of Ghetto van Heyermans, en het is aangenaam dat ook deze stijl in onze veel-vormige literatuur vertegenwoordigd is. Gelijken Drie Koningen-Avond en Ghetto bewegende schilderijen, wier verdienste in de kracht van het afbeeldingsvermogen hunner makers is, hierin, dat zij met sterke kunst levenstafereelen geven, terwijl de eigenlijke dramatische compositie tot het strikt noodige technische blijft bepaald, — in Tobias Bolderman wordt het uiterlijke leven niet met sterke kunst bespeurd en weergegeven, maar bestaat de verdienste in het schikken van uit de verschillende gegeven menschenkarakters en levensomstandigheden rezulteerende gemoedsbewegingen en de daaruit voortkomende handelingen en gedragingen, tot een met kunstig beleid saamgestelde psychologische compositie. In overeenstemming met het verschillend kunstbegrip, verschilt de taal van dit tooneelstuk aanmerkelijk van de taal dier andere. Het is niet in de eerste plaats een door natuurlijkheid treffende taal, die wij in Tobias Bolderman vinden. Men kan zelfs zeggen dat in Tobias Bolderman meet zoo als op hetTooneel dan zoo als in het Leven wordt gesproken. Maar deze opmerking verliest de belangrijkheid, die zij ten opzichte van Drie Koningen-Avond en Ghetto in zoo hooge mate zoude hebben, juist wijl in de natuurlijkheid der taal, zoo als het bij die andere tooneelwerken het geval is, bij Tobias Bolderman niet de kunst zelf, die het zijn wil, zich bevindt. Indien gij daardoor en door anders niet, wilt uitmunten, J) Amsterdam, 1900. 28 ^.f1' ** ecn dandy, — zal elke aanmerking over uw boordrelief of schoen-profiel u wezenlijk betreffen, maar indien gij een architekt zijt, met zijn ontwerpen bezig, is uw kleeding met zoo belangrijk. s Niet alleen is dan uw kleeding niet zóó belangrijk, maar het volkomen dandy-zijn ware onvereenigbaar met het goedearchitect-zun. 5 Tobias Bolderman behoort tot een begrip van tooneelscnri;fkunst, waarin eene natuurlijkheid van taal zoo als van urie Koningen-Avond en Ghetto niet zoü passen. En als wij aan de mogehjkheid zouden denken, dat met de psychologische bedoeling van Tobias Bolderman zich verenigde de natuurlijkheid van taal van Drie Koningen-Avond en Uhetto, zouden wij ons die vereeniging niet voorstellen als dat psychologische samenstel gebracht in dialogen van een zelfden graad natuurhjkheid als in Drie Koningen-Avond enunetto, maar zoude, in overeenstemming met den dramabouw, uit die vereaiiging een derde taaisoort rezulteeren, net midden houdend tusschen de talen van Buysse en Hevermans en van Doctor Juris. Terwijl Tobias Bolderman een proeve is in de richting van een hooger soort tooneelspel dan Drie Koningen-Avond en Ghetto, zijn Drie Koningen-Avond en Ghetto in verdienste daaraan m zeker opzicht evenredig door hun betrekkelijke volkomenheid in hun soort. En omgekeerd: terwijl Drie Koningen-Avond en Ghetto ,n,!uU^ll,khSdVI?aar »»* 200 «eer gecomponeerde natuurlijkheid, geeft Tobias Bolderman compositie maar niet Zóó zeer natuurlijke compositie. Het eigenaardige van Tobias Bolderman is dat het zich letSrbmdl *** **** °P &ha& tusschen tweeërlei «nE? Vra?g °f tooneclwerk bij de hoog psychologische of bi, die van lotgevaflen-verwikkekng is te rangschikken; het is de vraag of zijn sterk gehalte, dat men zoo duidelijk waarneemt, door bepaald superieure techniek óf door geestelijke kracht van het psychologiesch conflict wordt veroorzaakt; A°* »«p^g. °f Tobias Bolderman de afbeelding geeft van den achterdochtige, toonende hoe de omstandigheden door 29 hun schijn tot het uiterste een eenmaal aangenomen valsche meening kunnen versterken; óf geeft de verbeelding der gedachte dat het leven den mensen zóó omringt, dat hij met de gezondste waarneming even goed alleen de ónwaarhad als de waarheid kan te weten komen. «-',', , . Deze vraag nu kan de auteur zelf met beantwoorden. Want die vraag is niet: wat hij wilde, maar: wat hij verwerkelijkt heeit. Het zeer interessante tooneelspel Tobias Bolderman laat ons dus omtrent zijn aard in een gelijken twijfel als aan het einde van het spel de hoofdpersoon omtrent de betrouwbaarheid zijner eigen waarneming van het hem omgevende leven ondervindt. .... j De inhoud van dit tooneelstuk is m t kort deze: Een vader, Tobias Bolderman, verdenkt er zijn dochter, Dora, van: een anderen dan haar eigen man te beminnen, om reden van Dora's, hem anders onverklaarbaar, gedrag. Dora, dit vernemende, besluit deze leelijke verdenking te vernietigen door alles te doen wat den waan haars vaders maar kan vermeerderen, om hem, door ten slotte voor deze misleiding uit te komen, met zekerheid te ontgoochelen. In het Eerste Bedrijf is de gemoedsbeweging van Dora, die haar huwelijksreis op het uiterste oogenblik wü afstellen, als zij plotseling verneemt dat zekere Alexander Rahders erg[Ziek is, — welk voorval de oorzaak is van het verkeerde denkbeeld van haar vader over haar — misschien een met sterke plaats in de samenstelling. . , Een andere, niet zeer sterke plaats in het samenstel — overigens op zich zelf, en indien Dora alléén zoo gehandeld had om zich te wréken (maar dit zoude nu m haar gegeven karakter wellicht niet gepast hebben), een uitnemende psychologische wending en die bovendien de fraaiste Tooneelen ten gevolge heeft; — , „ is het besluit van Dora om „de slechte te spelen . Zij wil den waan over haar gedrag, van haar vader, Tobias Bolderman, en diens helper, haar oom, Majoor Van Poeteren, opzettelijk versterken, om hen later van de waarheid te overtuigen door deze redeneering: ...... gij grondt uw meening op die en die handelingen van mij, 30 welnu, die latere handelingen waren allen vertooning van mij om u te misleiden, gij ziet dus dat uw menschenkennis falen kan, en zoo heeft die dan ook van 't begin af aan gefaald. Deze redeneering nu, is zwak als deel van het tooneelspelverloop, wijl zij niet overtuigt van de feitelijke waarheid, welke het hier geldt, maar alleen van deze algemeene waarheid: dat de menschenkennis falen kan. Slechts indien niet alleen de latere handehngen van Dora, maar ook de eerste handelingen vertooning waren geweest, zoü de geringe hoedanigheid van Bolderman's menschenkennis of de onbetrouwbaarheid der menschenkennis in 't algemeen t^jT0?'5 0.Pheldcrmg blijken. Immers, die menschenkennis haddedan zich onvermogend getoond om tusschen een voortdurend, onoverlegd, verdacht gedrag èn een behendig voorgewend gedrag te onderscheiden, het laatste voor het eerste nemende. Nu echter de eerste handehngen van Dora onverklaard blijven, volgt uit het feit, dat in de verklaring der latere handehngen Bolderman en zijn helper zich vergist hebben, met, dat hun uiüeggmg der eerste handehngen verkeerd was. Uit hun vergissing blijkt alleen dat menschenkennis — vooral waar het een zoo gecompliceerd geval geldt als het door behendige voorwending voortzetten van een te recht verdacht gedrag, — wel eens falen kan; niet blijkt uit hun vergissing, u uV"116 wat ^ eerstc handelingen aangaat, gefaald hééft. Het blijkt wel, dat de menschenkennis van Bolderman en Zijn helper ook wat de eerste handelingen aangaat, gefaald heeft, maar dit blijkt niet tot het door Dora geleverd bewijs hunner dwaling ten opzichte der latere handehngen. bUjkt namelijk uit andere omstandigheden van buiten-af (de liefde tusschen Rahders en Thérèse, de gesprekken van Dora en Fogel over Barend). Laten wij deze omstandigheden er buiten, — zoo had het kunnen zijn, dat hoewel Bolderman en zijn helper zich vergisten met de latere handehngen, zij zich toch niet vergisten met de eerste. Dora zegt tot Bolderman en zijn helper: Het. blijkt u nu, dat mijn door u als ernstig beschouwde handehngen alleen vertooning waren; hieruit volgt dat uw menschenkennis falen kan. 31 Dit lid der redeneering is juist. . Dora zegt verder: En zoo heeft die menschenkennis dan ook van 't begin af aan gefaald. Dit lid is onjuist, of liever: dit is niet een redeneering. Uit de vergissing met de latere handehngen volgt dat de menschenkennis falen kan. Uit het geblekene dat de menschenkennis falen kan, volgt niet dat zij ten opzichte der eerste handelingen gefaald heeft. De redeneering van Dora is dus onjuist daar die niet het overtuigend bewijs van de waarheid bevat. De onjuistheid van deze, Dora's besluit om de slechte te spelen veroorzakende, redeneering, is een zwakke plaats, wijl de vertooning van Dora, haar spel van misleiding, als voorname reden van bestaan heeft: aan haar vader het bewijs zijner vergissing met haar eerste handehngen te geven. Nü kan Bolderman, als gevolg van Dora's vertooning nog altijd denken: ten opzichte dier latere handelingen van Dora heb ik mij vergist, — met mijn uitlegging der eerste had ik toch gelijk. Des te eerder kan hij dat denken, daar Dora's eerste handehngen niet alleen even onverklaard blijven als zij in 't begin waren, maar de uitlegging, die Bolderman aanvankelijk daaraan gaf, de eenig waarschijnlijke uitlegging blijft, te meer nu de bijna eenige denkbare andere uitlegging, die de latere handehngen verklaarde, op de eerste in geen geval toepasselijk is. De gemoedsbeweging van Dora in het Eerste Bedrijf, die, bij het telegram over Rahders' ziekte, haar huwelijksreis op het uiterste oogenblik wil afstellen, maakt niet alleen op Bolderman, maar ook op den toeschouwer, den indruk van iets opzien-barends te zijn. De toeschouwer denkt: hier begint de dramatische verwikkeling, hier heeft het onverklaarde plaats, dat mij later opgehelderd zal worden. Hierin heeft hij gelijk, want het dramatische geschieden beweegt zich werkelijk van deze plaats uit. De toeschouwer vindt Bolderman niet een achterdochtige in den zin van iemant, die een waan-denkbeeld opvat uit een voor ieder ander duidelijken levenstoestand, want tot aanDoraas alleenspraak over haar echtgenoot Barend, in het EersteTooneel 33 van het Derde Bedrijf, weet de toeschouwer «elf niet wat er met Dora en Rahders is en acht Boldermans veronderstelling met onwaarschijnlijk. Na Doraas alleenspraak over haar echtgenoot, weet de toeschouwer, dat Dora, niet Rahders bemint; maar Bolderman kan dat met weten en is dus niet achterdochtig met het andere te blijvende nken; en de tóeschouwer weet niet wat dan dereden was van Dora's opzienbarend gedrag ten opzichte van Rahders. In het tooneelspel wordt Rahders ook door Bolderman ten omechte van diefstal verdacht. Wist Dora zéker dat Rahders onschuldig was (wij vernemen nu alleen dat zij hem altijd voor onschuldig gehouden heeft),—maar kon zij dat om een bepaalde reden met zeggen — dan zoude daardoor Doraas zóó buitengewone belangstelling in Rahders lot kunnen worden verklaard Maar aan het slot, waar de verwikkeling, die met Doraas zonderlinge houding bij het telegram over Rahders ziekte begint, ontward wordt, blijkt niet haar wetenschap van zijn onschuld, en wordt, zoo als gezegd, Doraas oorspronkelijk gedrag ook met door iets anders opgehelderd. Zoo dat: het begin der verwikkeling niet geheel verband schijnt te houden met het eind der verwikkeling. Tegen mijne uit-een-zetting kan, dunkt mij, met aangevoerd worden, dat Doraas oorspronkdijk gedrag geene opheldering benoett aangezien het als een eenvoudige beweging van medebeschouwdS ^ °f schuldige' ongei"kkige kan worden Want Dora, overigens niet als een buitensporig meisje voorgesteld, doet het met door een eenvoudige beweging van medelijden te motiveeren opzien-barende van op het uiterste oogenouk haar huwelijksreis te willen afstellen. Uit de omstandigheid, dat de toeschouwer, op grond van iJora s gedrag bij de tijding omtrent Rahder, tot aan Dora's alleenspraak over haar echtgenoot, die eerst veel later plaats d u j m tw^ü is omtrent de verhouding tusschen Dora en^Kanders,—volgt,dat het gedrag bij die tijding opzien-barend IJlt de houding van Thèrése, Dora's schoonzuster en de werkelijke geliefde van. Rahders, die bedroefd en aan Dora 33 dankbaar is voor Dora's gedrag bij de tijding omtrent Rahders, kan de toeschouwer ach Dora's gedrag niet verklaren, want de toeschouwer weet dan nog niet, dat Rahders' werkelijke geliefde Thérèse is, en Thérèse's houding zou even verklaarbaar zijn als Thérèse b.v. wist dat Rahders een teleurgestelde minnaar van Dora was, wien Dora, nu hij zoo ziek is, wat zusterliefde wil bewijzen. Indien Dora's doen bij het nieuws over Rahders niet buitensporig was, en toch bij Bolderman die erge verdenking deed ontstaan, kenmerkte dat Bolderman onmiddellijk als den speciaal achterdochtige en te gelijk het tooneelstuk als een van karakter-teekening en lotgevallen-verwikkehng. _ Het is het buitengewone in Dora's handelwijze, dat den toeschouwer in twijfel laat, hem Boldermans verdenking redelijk doet achten en aldus hier speling begint te geven aan een indruk van hooger aard: omtrent de onkenbaarheid der waarheid (nu een redelijk mensch bij iets, dat zoo duidelijk lijkt, zich toch vergissen kan). Het zelfde dus, dat — daar het is het begin der verwikkeling dat geen strikt verband houdt met het eind der verwikkeling — als een minder sterke plaats in de samenstelling moet aangemerkt worden, — dat zelfde juist brengt in den aard van het tooneelspel het bestand-deel van hooger orde. Bij de vragen hier gesteld naar den aard van dit tooneelspel, naar de soort letterkunde waartoe het te rekenen zoü zijn, werd ook gedacht aan den indruk, dien in het stuk de plaats geeft, waar aan Bolderman de waarheid ontdekt wordt. Die indruk is half, dat een, van karakter gewone, bespeurt, hoe hij bedrogen is door de zeldzame samenkomst van een reeks voorvallen, die anders schenen dan zij werkelijk waren. En half, dat hier een, van karakter achterdochtige, van zijn gebrek wordt overtuigd. Maar daar onder komt deze diepere voor: dat de mensch met tusschen waarheid en onwaarheid onderscheiden kan. Bolderman staat daar niet als een, die met zijn scmjn-voorsteüing overweldigd wordt en vernietigd door de werkelijkheid om hem heen. Maar hij staat daar met zijn schijn-voomelling 34 als sterkere werkelijkheid, te midden der werkelijkheid, die ftem als een zwakke schijn-voorstelling omgeeft Met zóó snoerende kracht heeft de auteur de schijn-voorsteiiing in Bolderman samengetrokken en bevestigd, dat de diepste beweging m den toeschouwer is: de twijfel aan de waarde der werkelijkheid. En zoo doende heeft de auteur volvoerd in het laatste Bedrijf wat hijm het eerste Bedrijf met Doraas handeling ten opzichte van Rahders telegram begon: hij heeft in zijn tooneelspel, dat overigens er een schijnt te zijn van karakter-teekening en lotgevaUen^™kkelmg, gemengd het bestand-deel van hooger Zielkundigen of wijsgeerigen aard. i ?C e™P"jfche waarneming bij den toeschouwer ziet in het aatste bedrijf een tot achterdocht geneigde door de voorvallen gelogenstraft11 ^ ^ d°°r de VOOTvallen word* Maar de toeschouwer bespeurt dat iets diepers dan de empirische waarneming is bereikt, waarin nu detwijfel aan de waarde der werkelijkheid zich toont. 35 OVER ALBERT VERWEIJ Ach, wij beoefenen toch maar iets, wij werken toch maar aan ietSt _ 0f wij ooit voor-goeds iets zullen bereiken, is te betwijfelen; laat ons daarom met minder naarstig en welgemoed voortgaanmet het Leven te beoefenen en te werken indenchting der Schoonheid. : ,.. ,. . Het is wel prettig een torentje van leerstelhnkjes te hebben gebouwd en dan van een anderen kant een storm van daden te zien opsteken, die er tegen aanwaait zoo dat het wankelt en wel eens heel en al vallen kon; als de storm prachtiger is dan het torentje is het weldadig den storm te voelen, die u doet vcrblcckcn* In ons land, te Noordwijk-aan-Zee, heeft, in de herfst van 1897, een prachtige gebeurtenis plaats gehad. Dit schijnt mi;[ iets als een druischend wederkeeren van vloed van in zon alver glinsterende zee na langen ebbe-tijd in schemering. Als ik voorzitter der spoorwegmaatschappijen was, zou ik nu gelasten dat alle seinpaal-armen aldoor schuin naar de hoogte moesten staan, met heel groote bloemruikers er aan, op dat de reizigers al-door zagen, dat er hier iets heel bizonders en vreugde-vols gebeurend is. , „ , De Kunst, mijne Heeren, de Kunst! Naarmate wij ouder worden en onze tweede-jeugd bereiken, — na groote tijdperken van twijfel en aarzeling, waarin wij onze geheele levensbeschouwing het onderste boven hebben gehaald — zien wij in, dat sommige der voornaamste inzichten onzer eerste-jeugd toch zoo kwaad nog niet waren, en wij hernemen ze, thans op dieperen en vasteren grondslag. .... , , Zoo, de stelling omtrent den klank, het geluid, den rhytnmus als poëtische waarde bepalend bestanddeel van geschrift; zoo, de leer omtrent de onbelangrijkheid van het in kunst behandelde onderwerp en de uitsluitende belangrijkheid der manier. De stelling omtrent den klank is thans nog met algemeen begrepen. Men hoort nü nog heden de „Idank-schoonheid der Nieuwe-Gids-dichters prijzen op eene wijze, als wilden Zij zeggen: dié erken ik in hun gedichten, al mis er ook de, diepere, schoonheid der „gedachte" in. Maar, mijne geheven, gij allen, mooi-weêr spelende glans- 36 rijke kuikentjes op de blanke wegen der welgemoedheid der Nederlanden, ledën der Maatschappij voor Fraaie Letteren te Leiden, allen gij,, Nederlanders, wilt het bevatten: de klank 15 de bloei, of het leven der gedachte. Men spreekt kortheidshalve van „klank", men bedoelt „klank der gedachte". Gij hebt ongetwijfeld gelijk, dat in eene uiting als „het Heelal is eene reaal-dialektiek" of als „en toch beweegt zij" (van Gahleo Galileï) of als „het Vaderland moet geëerd worden" iets menschwaardigers zich bevindt dan in het ,4—a, i—a" van den ezel, ja zelfs, in zekeren zin, dan in het gekweel van den nachtegaal. Maar toch staat het, als een paal en wegwijzer boven der tijden zee, vast, dat — waar wij van verwezenlijkte poëzie of dichtkunst spreken — de uitdruldong „het Vaderland moet geëerd worden" als die daar zoo staat, geen stukje dichtkunst is, terwijl de zelfde „gedachte" eenigszins anders in woorden gebracht, wel dichtkunst zou inhouden. Dus bevindt zich het essentiëele der dichtkunst in den klank, het geluid, het rhythme. De „klank" ontstaat doordat de gedachte dermate bloeit, dat het skelet der formule er onzichtbaar onder wordt. De gebeurtenis, die in de herfst van 1897 te Noordwijk-aanZee begonnen is, komt mij voor iets zoo gelukkigs voor een land te zijn. Het is voor het geestelijk leven, wat een weêrkeeren van weldoende regenwolken voor uitgedroogde landen is. Het is gelijk aan een Nijl-rivier die daar weêr aanspoelt, die daar weêr nadert, nadert, over de dorstige akkerstreken. Het rhythme kan niet worden bereikt. Het is een geestelijke macht, die opkomt in den voorbestemden mensch zoo als een groote wind rijst over de vlakte. Als ik zeg dat goed werk onbewust wordt gemaakt, — komt degene, die het niet met mij eens is, mij de uitspraken van bekwame dichters en leeraren tegenvoeren, die bij het dichten helderheid en beleid aanprijzen. Ach, laat ons Bewustheid en Onbewustheid hier niet tegen elkander uitspelen. Wie, die van waarlijk goed arbeiden bij ervaring meê kan spreken, is met het vermogen van het overleg of de aanwezigheid der Bewustheid boven de uit-strooming van het Onbewuste gewaar 37 geworden als een in hem zich verheffende natuurkracht, die hem zelf met blijde verbazing aandeed? Het stralende overleg, waarbij de kunstenaar de kleurige vondsten schikt, die uit het leven, als uit een bewegenden grond, bij trossen te gelijk voor hem wellen, die bewustheid, die zijn vermogen vervolledigt, is even zeer een onverwacht geschenk als de werking van het onbewuste, waarbij zij regelend tegenwoordig is. Als de Poëzie, als de rhythmus weêr rijst in een land, is het of het land bezield wordt en tot nu toe dood nederlag. Van de schrijvers, die de oorspronkelijke Nieuwe-Gidsgroep uitmaakten was, naar het mij wel eens is voorgekomen, Albert Verwey degene tusschen wiens streven en het mijne het minst verwantschap was op te merken. Indien zijn werken dan ook al verschillende schakeeringen van hoogschatting en waardeering, van bekwaamheids- en krachts-bewondering bij mij gaande maakten, de diepe genegenheid en het felle dweepen, die ten opzichte van anderer arbeid bij mij bestonden, zag ik jegens een groot deel van zijn arbeid niet in mij opdoemen. Ik begreep met innig wat hij bedoelde met zijn „opgetogenheid over het Leven", met zijn nadrukkelijk specializeeren van het „vers" en het „dichte r-schap", ik begreep niet hoe iemant uit kon gaan van rhythmen, van „geluids-schemaas", en, zoo die ontbraken, in eik geval van metrische gegevens, daarvan uitgaan ter opsporing der te verwerkelijken poëzie, in plaats van uit te gaan van de meest simpele waarneming en die zich te doen verdiepen, afwachtend welk poëtiesch leven die van zelve wellicht zoü aannemen. Ik zag dat op die wijze verzen konden ontstaan die, zooals ik wel bij mij zelf dacht, minder dichterlijkheid inhielden dan sommige proza-schetsen, ook zag ik dat die wijze van doen aanleiding werd tot het ontstaan van voortreffelijker groote geheelen; maar mij het stelsel vertrouwelijk opziend doen beminnen, konden toch ook die mij met. Toch besefte ik altijd, dat Verwey iets in zich droeg, iets wist, zeker voor hem zelf, dat, indien het eenmaal tot kracht kwam, wel eens kon, niet alleen evenaren, maar overtreffen de prachtige en fijne dingen, wien mijn diepe genegenheid en fel dweepen gold. 38 Maar nu, y met de uitkoming van den Schoonen Sch ij n in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van Maart 1898 is het begonnen, en met die van Duindal in dat van Mei, is het in vollen gang — nu heb ik, in een rijzing van veel klaarheid en veel groote vreugde, nu heb ik in eens hem begrijpen mogen. Ik zeg tegenwoordig — men verontschuldige de autobiografische mededeeling — minder dan vroeger dingen om het genoegen van het geheel overgeven van zich zelf en van den geestdriftigen uitroep, en mocht mijn «blijdschap, bij wijze van spreken, minder schuimen, ik durf haar zoo aanbieden, in het vermoeden harer wellicht zekerder bezonkenheid. Anders Zoudt gij nu van mij hooren, dat Albert Verwey op t oogenblik bezig is het beste werk en de hoogste Poëzie te geven. Tocn- & de» S c h o o n en S c h ij n las, zag ik onmiddellijk dat er iets buitengewoons was gebeurd—door de ervaring j^f1.008 oordeel allengskens eenige bedrevenheid en zekerheid bij het keuren ook van zulk werk, dat niet rechtstreeks tot onze sfeer behoort en waar wij met bescheidenheid tegen op hebben te zien; — toen ik het D uindal las zag ik, dat deze, eens véél belovende, kunstenaar, na een wachttijd vol, naar ik meen, blijmoediger vertrouwen dan anderen en mij zelf in weinig vruchtbare jaren eigen is, nu zoo hoog en schoon door het leven was opgevoerd, dat hij zijn besten en door de gezachhebbende kritiek eerlang meest geprezen jeugdtijd met gelijk kwam, maar in éen gelijkmatige vaart overtrof. Ten eerste, zijn deze gedichten niet mijn Ideaal van kunst. De verhouding is naauwkeurig deze: Ik zie er in de schuinte tegen op, en ben in twijfel of mijn Ideaal iets beters is dan dit. Ten tweede, durf ik niet bepaald zeggen, dat dit: alles in Holland overtreffen zoü; wel vermeet ik mij de veronderstelling te wagen dat dit in waarde aan het beste gelijk is. Ten derde, eindelijk, geloof ik niet dat het gedicht D u i na \ .oewel grooter van bedoeling en samen-stelling, in zijn verschillende deelen zoo goed is als de Schoone 5 c h ij n. Maar ik doel, behalve op de Ie strofe van het IlJe gedeelte 39 van D u i n d a 1, waarin de ontzachlijke klankbeweging, op welke ik de aandacht vestigen wilde, in ander rhythme dan in het begin- en het slot-sonnet, eveneens meêsleepend aanwezig is, — hoofdzakelijk op die twee sonnetten. Ziet mij, o mijn speelgenoten, die sonnetten eens aan, en zegt mij: waarover hebben wij eigenlijk al die jaren gedacht en gepraat? „Ziel", meent ge? „Accént", dacht ge? „Filosofie", bedoeldet ge? „Diepe visie", scheen u? „Symbohsmus", stameldet ge? De zin tot theoretizeeren en rubriceeren blijft ons dierbaar en onze vondsten en hypothezenkleinodiën, waaraan wij hechten; maar ziet ze, ziet ze dan nu toch even dansen als den inhoud van een arke Noachs van dertig cent op den vloed die uit het hooge Duindal los komt stroomen. Waarlijk, waren wij, om het ronduit te zeggen, niet bezig te vergeten wat rhythmus is en wat toch ook weêr dat „geluid", waar de dichters-kritici in het eerste Nieuwe-Gids-tijdperk steeds van spraken? Nu moet gij de brave tijdschrift-aflevering, aan wie verzocht is dit te dragen, voor u leggen en dit met uw oogjes lezen. Als het u dan schijnt alsof er een niet nader aan te duiden Beweging uit dat boek opkomt, waarvan de bladzijden bijna zouden omwaayen, alsof er een groot en statig maar niet zintuigelijk waarneembaar, gedein door uw studeervertrek gaat, — dan kondt gij wel eens als keurder van dichtkunst in aanmerking komen. Hetgene, waarvan ik spreek,is een groot geestelijkverschijnsel. Indien het u lust, kunt gij nu, laat ons zeggen het slotsonnet ontleden. Wat staat daar eigenlijk? Schrijf den inhoud van dat sonnet in proza er maar naast. Gij zult bemerken dat het dan niets is: Ben voorstelling van strand en duin, van klein wild, dat zijn holen verlaat, visschersknaapjes die huiswaarts keeren, een geheel onbizondere mededeeling omtrent de Zondagsrust, die het week -werk zal „wijden". Kunt gij er een diepzinnige, groote of edele, „gedachte" in ontdekken? Neen. Zijn de woorden zoo gevormd, of zijn de woorden zoo geschikt, dat gij in hevige kleur-rijkheid, in „massieve plastiek", het voorgestelde ziet? Néén. 40 Toch zijn wij hier in onmiddellijke en ongesluyerde aanraking met het grandioze. Wanneer meent gij dat een grooter geestelijk verschijnsel plaats heeft, als iemant op de „gedachte" komt: „alles begrijpen is alles^ vergeven" of „das Subject kann nicht über sich selbst hinaus", of als een Heilige ziet zijn visioen of als Milton ziet het Paradijs? De Heilige of Milton zullen wellicht niet anders zien dan een landschap met een hef kind of welwillend man er in. Toch is dit zien de hoogste handeling waartoe hun tot Harmonie gekomen geestelijke vermogens in staat waren. Onze hoogste gedachten zijn weinig anders dan begeerten naar het op zekere wijze zien van iets heel eenvoudigs. Het visionnaire in dit Sonnet bevindt zich niet in de plastiek, maar in haar, haar soortelijk wellicht overtreffend, aequivalent: den rhythmus. Er is een, in het sonnet overigens niet vermeldde, deining van de zee, er is een zich daarbij aansluitend bewegen in het strand volk, en nu komt daar van verder af nog meer: een dansdeining, als die van de zee, in den tred der knapen, die de duinheuvelen strandwaarts afdalen: mee te leven in die deining blijkt een onzer diepste wenschen. ' Er is hier iets als een ontdekken van een schoon en harmonieus Bewegen van het leven, en tegelijk de Ziel die tot levensbeweging komt, zoo dat het geluksleven der Ziel zich schijnt op te lossen in den kadans van net algemeene Leven buiten haar. Als ingevlochten „gedachte", als fraai zwenkende leerstelling, in een gedicht, beteekent zoo iets niets. Het moet met zijn een geformuleerde gedachte, ook niet een in beeld gebrachte gedachte; het moet een feit zijn, dat zijn geheimzinnig leven leidt in den rhythmus, dat is de ziel zelve, van het gedicht. Gij moet dus niet zeggen, dat dit met u gebeurd is, gij moet mij ook niet door de een of andere voorstelling duidelijk willen maken dat gij meent dat dit met u gebeurd is; maar gij moet iets heel gewoons zeggen, zóó, dat het u en mij blijkt dat dit waarlijk met u is gebeurd, en ik zal u vereeren. De dwaling der academici van alle tijden is: geen oor te hebben voor de eigenlijke of innerlijke versmuziek en, dien ten gevolge, metrum te verwarren met rhythmus, hetgeen tot geheele tijdperken van doode dichtkunst aanlriding kan geven 41 STILLE WEGEN1) .Waarschijnlijker was wet, dat ik mijn jeugd had verdroomd " „in de onnoozele zelfoverschatting van hen, die niets weten,'* „niéts kennen . . . ." „Zooveel alleen bleef hard en vast: nu kon ik niets." „En het was niet eenmaal erg jammer, - alle woorden" „verstrikten zich tot ZOO prullige parafrase om de innerlijke" „waarachtigheid van mijn voelen: uit onmacht en armelijke'' „onwetendheid van mij zelf, vit IJdelheid en blinde schaamte ' „ook. die zich niet durfden losrukken van de subtile leugen." „die heel mijn wezen half bewast gevangen hiekL" Stille Wegen, blz. 152-53. Merkbaar in S t i 11 e W e g e n is, dat de schrijfster weinig kijk heeft op haar eigen arbeid, en dien ten gevolge het gehalte van haar arbeid, en dat van haar geestesleven, voor zoover haar arbeid daarvan de uitdrukking is, schromelijk overschat. De keuring van iemants geest of ziel in 't algemeen, is niet de bezigheid der letterkundige beöordeeling. Zij lost de vraag niet op of een schrijver, wiens werk niet zoo heel goed is, tóch wel een heel belangrijk mensch kan zijn. Zij raakt de vraag niet aan of ongeuite en door hun aard wellicht onuitbare toestanden of gebeurtenissen van het zieleof geestesleven iets beters zijn, een inniger leven zijn, dan hetgeen aanwezig was of plaats had gedurende het maken van een geschrift en dat daarin voortbestaat. Zij trekt dus uit het te beöordeelen werk geen gevolg wat aangaat de minderheid of meerderheid van des auteurs geest of ziel in 't algemeen of overigens; zij vraagt alleen óf, en in hoeverre, en in welken trant, de samenkomst van verschillende gegevens of factoren heeft plaats gehad, die noodig is tot het ontstaan van werk net letterkundige waarde. Er kan werk gemaakt worden, dat klein en goed is. Er kan werk gemaakt worden, dat groot en goed is. Iemant met een kleine ziel kan goed werk maken. Iemant met een kleine ziel kan slecht werk maken (vermoedelijk wijl zijne ziel voor iets anders dan voor dit werk bestemd was.) Iemant met een groote ziel kan goed werk maken. Stille Wegen, door E. S. Haarlem, 1891. 42 Maar iemant met een groote ziel kan ook slecht werk maken (wul zijne ziel voor iets anders bestemd was). De vraag is niet: „heeft iemant al of niet een groote ziel?" tv: ltmant al °* met ccn fijn gevoelsleven?" De vraag is: „heeft met deze ziel, heeft met dezen geest, de kunst-gebeurtenis plaats gehad?" • Sinl' mcer ««we,, kunst is: kunst. Ziet, hiermeê is het gebeurd, datgene, wat wellicht niet de meest gewenschte gebeurtenis is, maar die, waarom het hier te doen is Groot of fijn gevoelsleven is: groot of fijn gevoelsleven, dat is: iete, dat misschien beter is dan kunst, maar dat met is: kunst. „uw ziel -7 dus zoü men tot iemant kunnen zeggen — „uw ziel is wellicht grooter dan die van memgen dichter, maar de kleine gebeurtenis, die zij beleefden, heeft met die wellicht grooter ziel met plaats gehad. schaven/" gebCUrtenis aUccn " onderwerp van mijn Ik wil nu nog niet zeggen, dat het boek Stille Wegen geheel zonder waarde is, maar dat waar ik aard of waarde van het geestesleven der schrijfster tracht te bepalen ik alleen van het geestesleven spreek voor zoover dit boek dat inhoudt. De schrijfster — dit is de groote vergissing — houdt, blijkens sommige ontboezemingen, haar werk voor een ondoorgrondelijk, ontzachwekkend mysterie, aan bijna geen literatuur, allerminst aan eenige hedendaagsche, vermaagschapt. Deze meening is onjuist. Het boek wekt misschien eenige waardeering voor de mate van zelf-bewust-making, van echt gevoelde droefgeestigheid, van een tot een zeker aangevoeld mysticisme: doorgaand begrip van absoluut, negatief, individualisme, die den geest er van samenstellen. Ontzach wekt het evenwel volstrekt niet, en het is in al zijne deden zeer wd clasrificeerbaar. Men hoort doorloopend de spreekwijze er in van een in den tegenwoordigen tijd gangbaar geestelijk leven, zoo als, voor een ded door de lectuur van de schrijfster, zich dat in haar gevormd heeft. fi;.?";* eeas °? [n fe kunst' grootc of kleine, grove of K. u les ach ^ «oodanig gerealizeerd heeft, twee ffR^T^1?^ eene «kerteMeï eTne vreugde. Het mm of meer duidelijk, min of meer blijde, besef 43 van den schrijver, dat hij hier in iets slaagde, dat zich onder zijne handen hier iets samen-stelde en af-rondde tot iets in zich zelf èn buiten hem bestaande, schijnt zich in al het waarlijk tot literatuur gewordene te bevinden. Wellicht zelfs is dit er het eigen leven van en zoü het,— indien het, in welke mate dan ook, een samenkomst van het onbewuste met het bewuste genoemd mocht kunnen worden,— als een tot in het geringste wat tot de kunst gerekend kan worden zich voordoend spoor der goddelijltheid van het wezen der kunst aan te merken zijn. Hoe zoü zekerheid, en hoe vooral zoü blijdschap, met wanhoop of droefgeestigheid te vereenigen zijn? Het spel der kunst is mysterieus. Die zijne droefgeestigheid wil afbeelden, moet wel noodzakelijk zich op eenigen afstand plaatsen om haar te kunnen zien. Hij scheidt er zich dus van. Dat hij dit kan, bewijst met dat zijne droegfeestigheid minder diep is dan die van een ander, die dit niet kan, maar dat hij behalve zijne droefgeestigheid een vermogen heeft, dat de ander mist. Dit boek moet beschouwd worden als een soort poëem of kunstwerk en geenszins, bij voorbeeld, als de uit-een-zetting van een zielkundig-wijsgeerig stelsel of vraagstuk of als een verzameling aanteekeningen over de mekaniek van het denken en gewaarworden. . Het boek is geschreven in een zekeren toon, soms zelts m uitroepingsvorm, en bedoelt de houding eener ziel, — de ziel begrepen als eene mysterieuze macht — tegenover het leven, te doen gevoelen, eene houding zoo diep-gaande, dat de ziel er door raakt aan het Absolute. Of nu de schrijfster toont van een diep hggend probleem waarlijk eenig besef te hebben, en te hebben begrepen, dat door den toestand van droefgeestigheid, en van onvereenigbaarheid van het innigst zelf-gevoel met het omgevende leven, heen, een geestelijk verblijf bereikt kan worden van even hooge wijsgeerige voortreffeUjkheid als de gedachte-woningen van hen, die in de verééniging van dat zelf-gevoel met het omgevende leven hun hoogste doel troffen, — of nu de schrijfster dat al toont, daarin wordt geen gegeven ter bepaling der waarde van haar geschrift gevonden. 44 Het beat van een dergelijk inzicht kan iemant voor eene intelligente lezeres van zekere hteratuur, voor eene intelligente beschouwster van zeker beeldhouwwerk doen houden, maar met ook voor iets anders. Of zij tevens, ik zal maar zeggen een dichteres, is, kan eerst uitgemaakt worden door de waardeering der mate, waarin zij genoemd inzicht tot poëtische waarden heeft verwerkt. Het is dus de toon, het is de aard van het geschrift als literair werk, die beoordeeld wil worden. De schrijfster vanStilleWegen heeft niet naar uiterlijke voorstelling en maatgang gestreefd. Wat dat aangaat is nier dan ook niet sprake van dichterlijke bestreving. Zij heeft daarentegen, ook juist door zorgvuldige vermijding van uiterlijkheden-beschrijving, bedoeld zich alleen aan het essenü'èele te houden en met het element der ziele-taal willen arbeiden, dat ook in de hoogste dichtkunst, — en in een deel van deze dan verbonden met uiterlijke voorstelling en maatgang, — wordt ontmoet. Zij spreekt steeds over het innerlijke en van uit het innerlijke. Het is, bij de lezing, als was men met iemant bezig, die zoo zeer met zijn innerlijke leven bezig is, dat hij het uiterlijke nauwelijks bespeurt. Bij het raadplegen onzer herinnering, zien wij slechts enkele, en dan nog vage, trekjes, die iets uiterlijks aanduiden. De meening is evenwel onjuist, dat men door het schrijven in zulk een trant van zelf zich op een zekere hoogte beweegt, uitstekend boven den arbeid van uiterlijkheden-beschrijvers. Het is het werken in een bepaald genre, maar met het bereiken van een graad. Middelmatig psychiesch impressionisme verheft zich paralel met middelmatig sensueel impressionisme. In kleinen en vrij leelijken toon aangeven hoe het in zekere omstandigheden met uw innerlijk gesteld was is niet superieur aan een tamelijk grove winkel- of maaltijd-beschrijving. Niet zelden gebeurt het, dat de schrijfster zich dof aanduidend in plaats van stellig noemend uitlaat, schijnend daarmede de psychische verhaalwijze te handhaven, welke het bijkomstige uiterlijke geheel veronachtzaamt om den wille van het essentieele innerlijke, terwijl werkelijk de eenige reden zijn 45 kan de wensch om in eene autobiografie niet al te duidelijk de personen aan te wijzen en een praetensieus boudeeren tegen het dadelijk en gewoon noemende woord* Waar zij wil verhalen van een leermeester uit haar jeugd, wien zij veel te danken heeft, die belangrijke gesprekken met haar voerde en voornamelijk haar zekere theorie van den Eerbied voorstelde, doet zij dat op deze wijze: „Van allen, die ooit getracht hebben mijn jeugd" „eenige wetenschap bij te brengen, gaat er maar een" „langs mijn oogen als een zichtbaar, levend mensch —" „een vreemdeling, een oud man bijna, naar wien het" „verlangen van mijn ziel zich nog kan uitstrekken in" „heimwee en dankbaarheid/' *) Volgt: de theorie van den Eerbied en de bedenkingen der schrijfster daartegen. Nu prikkelt boven-s taande mededeeling natuurlijk mijn nieuwsgierigheid, maar zoü ik naar nadere bizonderheden omtrent den beminden leermeester vragen, dan hoor ik de schrijfster mij reeds andwoorden:,, Wat doet het er toe hoe de man er uitzag en van welke nationaliteit hij was, spreek mij niet van die futiliteiten, het is hier om de theorie van den Eerbied te doen en om hoe die afstuitte op mijn ziele-aard." Maar ik voor mij andwoord haar weder: „Wat doet het er dan toe of die man een vreemdeling was en een oud man bijna („bijna" nog wel!). Dat zijn niet alleen futiliteiten, maar die bovendien een zwaarwichtigen valschen schijn van geheimzinnigheid om zich dragen, ofschoon zij Gods-ter-wereld niets met de Eerbied-theorie noch met de bewegingen van uw zieleleven te maken hebben." Elders in het boek wordt gesproken van een „oude vrouw", of wordt de aanduiding „haar leven" zonder meer 2) gebruikt, waar de schrijfster blijkbaar denkt aan hare moeder of eene andere dergelijke nabestaande. Nu zoude zulk een, niet naauwkeurig nóémend, aanduiden alleen dan gerechtvaardigd zijn, indien de bladzijde waar het voorkomt, de uitdrukking ware l) Blz. 15. 2) Bic. ga. 46 van een geestes- of ziele-toestand, van waar uit de bedoelde persoon f verschijning werkeUjk voor de schrijfster niet als moeder of dergelijke maar alleen als oude vrouw kenbaar was. Indien gij van eene gebeurtenis tusschen u en uwe moeder alleen het essentiëele, en daarom in uw aeleverhaal passende, wüt mededeelen, moogt gij uwe moeder alleen dan slechts met de woorden „oude vrouw" aanduiden, indien die aanwezige zoó zeer alleen in hare hoedanigheid van oude vrouw en zoo volstrekt niet in die van moeder in betrekking stond tot het eigenlijk geschiedende, dat gij op dat oogenblik niet wist dat net uw moeder was. Indien gij de vage woorden „oude vrouw" of „haar leven" zonder nadere aanduiding, bezigt, daarbij den indruk makende «eer wel te weten van welke vrouw of van wie haar leven gij spreekt, handelt gij gemaakt in plaats van diep. ( Gij handelt, — ofschoon gij 't zelf v/efficht zoo niet kunt inzien — om oppervlakkige redenen van gepastheid (in verband met de autobiografische allure van uw geschrift) onder den schijn van te handelen om diepzinnige poëtische en zielkundige redenen. De schrijfcter van S t i 11 e W e g e n raakt aan zeer belangrijke, hooge vraagstukken zonder zelve daaromtrent iets aardigs ot merkwaardigs in woorden te brengen. Ergens heen te wijzen, in deze beteekenis, is essentieel het tegendeel van hipst. De kunstenaar moet boven zijn werk zijn, want hoe zou hiji iets kunnen, dat hij niet in zijn macht heeft? ■aet nier eene bladzijde over poëzie en mathesis -1): „In die dagen zelf vond ik het heerlijkst van al de" ,^nathesis, een doorgaande verrukking, iets als een natuur-' „lijk element waarnaar ik lang onbewust gesmacht had," „waarin ik nu eindelijk diep en vrij mijn adem mocht" ,,ophaIen. Dit werd een alles oplossende vreugde — ik" ,,nield er van met mijne heele ziel, zooals vroeger van de" „verzen die ik zooveel gelezen had, zooals ik daar nog" „van hield, want het een drong het ander niet weg, de" „eene hefde maakte de andere nog wijder en warmer", ') Blz. 18. 47 „alsof ze elkaar noodig hadden en begrepen en ïninniger ^ „niet te doorgronden vertrouwehjkheid één konden zun.^ „Vage voorstellingen nevelden soms door mijn bewust-^ „zijn, alsof het alleen aan mijn eigen onvermogen lag,^ „zoo ik mijn liefste verzen niet kon omzetten in vraag-_ „stukken en omgekeerd, zoo mijn even doordenken^ „telkens stootte tegen harde blinde muren, die alle voort-^ „gaan beletten, elk schijntje van hcht, dat ik ver en flauw^ „had zien opschitteren, onverbiddelijk verduisterden.^ „Er was zelfs een soort poëzie, wier formule ik bijwijlen ^ „stil en donker voorvoelde, al bleef ook dan nog de ver-^ „nederende machteloosheid, ze onder woorden te brengen^ „— en heel scherp wist ik de scheiding tusschen mij en „alles, waarvan de mogelijke formuleering mij totaal' „ontging. Als ik mijn gedachten liet dwalen vru en ver-^ „wilderd langs hun eigen wegen, werd het mij soms of in^ „hun hoogste verheffing mathesis en poëzie één waren, ^ „en mijn verbeelding zich een wereld zoü weten op te^ „bouwen waarin die eenheid, hier enkel onzeker en' „schaduwachtig om ons voelen heenbewegend, m vlekke-^ „looze heerlijkheid heerschen en over alles lichten zou,^ „omdat de éene absolute formule gevonden was, waar-^ „naar we hier bij stukjes en beetjes allemaal zoo pijnlijk „loopen te zoeken." sj „Ik droomde er 's nachts van, sülzalige droomen,^ „die schijnbaar heel de korte heldere nachten door-^ „duurden, verwonderlijk kristallen droomen, wier ^ „schemerende glans in het booze koude daglicht tot „ledigen onzin wegbleekte." Van zulk eene bladzijde meent de ouderwetsche nederlandsche letterkundige: „Verward, onbegrijpelijk, overspannen toch, al dat nieuwerwetsche geschrijf." De jongere, troebele en onnoozele dweeper met al wat ongewoon "en meuwerwetsch schijnt, daarentegen, zal er van vinden: „Heerlijk, diep begrepen, kranigl Wat een hooge geest! Maar hij, die er prijs op stelt een zuiver letterkundig oordeel krachtig te bewaren, — het ware letterkundig oordeel, een schat, bijna even zeldzaam als die der beste poëtische praktijk — zal deze bladzijde enkel ledig en onbeduidend noemen. 48 Ook indien er werkelijk iets bestaat dat Eenheid tusschen Poëzie en Mathesis genoemd kan worden, doet gij' iets volstrekt onverdienstehjks en zonder dracht door den volzin te zeggen of te schrijven: „Ik geloof aan de eenheid tusschen poëzie en mathesis . i ^st ?d!en deze meening uitwerkt tot een stukje mooye lyriek, of gij verheldert haar in fijne gedachten tot een stukje poezie-wijsbegeerte, doet gij iets geestelijk verdienstelijks. Indien gij echter alleen om dezen of een dergelijken volzin heen zinnen schrijft, die noch een stukje mooye lyriek uitmaken, noch uwe bedoeling voor ons begrip verduidelijken, doet gij iets geheel onverdienstelijks. leder-een, die in Novalis of De Lautréamont gezien heeft, dat de woorden mathesis en poëzie in één adem genoemd kunnen worden, is in staat te schrijven: „Ik geloof aan de eenheid enz. Iemant, die schrijft: „Ik geloof aan de eenheid van poëzie en mathesis doet trouwens niet anders dan: dien volzin produceeren, — zelfs zonder blijk zelf dit gezegde te begrijpen. Omgeeft hij het gezegde nu bovendien nog met eenige vrij vage aanduidingen en vergelijkingen, om te kennen te geven, dat, hij met in staat is het gezegde nader toe te lichten, dan doet hij over het geheel iets, dat zeker beter achterwege ware gebleven. 6 Wat zijn „kristallen droomen'? Een mensch, die in-der-daad een kristallen droom droomde, zou onverrmjdehjk den volgenden ochtend overleden zijn. De principiëele gedachte van Stille Wegen is dat het levenswezen der schrijfster, zoo als zich dat in haar innigst zellgevoel doet kennen, zich niet vereenigen kan met iets van het leven, zoo als wij dat hier op aarde kennen, om dat het behoort tot Datgene, dat uit zijn aard daarmede onvereenigbaar is (het Eeuwige of Absolute). De houding van haar levenswezen is steeds te-rugwijkend. afwijzend, weerstrevend. Het volgende behoort tot haar karakter. Het is een bizonderneia uit een tijd, toen zij de vereeniging in liefde met een ander, te gemoet ging: 40 •M«Vt nn <»pfitnaa1 werd dit. eeen ooenbaring van" „heerlijkheid, geen plotseling rijzend hcht — het was mij^ „alles zoo vreemd en moeielijk, ik kón niet anders dan ^ „weerstreven.... En het was waar, wat ieder altijd „beweerd had, wat nu twijfelend herhaald werd: ik was" „zoo koel.... Het was waar, dat tien dagen na dien^ „zondagmorgen hij nooit iets meer dan mijn hand gezoend" „had — hoe konden anderen weten dat ik heel die week „door, als hij weêr weg was, eiken nacht mijn lippen lei" „op de plek waar ik de zijne nog voelde, en snikte van „verlangen en woede tegen mij zelf...." *) A licht" en het ..noe voelen" der lippen op de hand, waarvan het eerste een onmogelijke veronderstelling is en het tweede een onware mededeehngis, daargelaten, — is dit nu een bruikbaar stukje zelf-waarneming, en behoort, zoo als het daar staat, niet tot een mystiesch psychische, maar tot een reahstiesch psychologische, diagnose. Maar dit nu, wilde ik zeggen, dit gevoelsfeit van niet anders te kunnen dan weerstreven zoo als dat hier in wezen en vorm als een tot de reahstische psychologie behoorende bizonderheid geboekt staat, — van dit feit heeft de schrijfster bespeurd, dat langs zijn lijn een er mede over-een-komend dieper levensgebied te vinden is, waar men het Absolute aandoet. Hare bedoeling was: van dat dieper levensgebied uit, te schrijven. Zij wilde de lotgevallen van haar gevoelsleven beschrijven, met als kern dat met het Leven onvereenigbare Absolute. Hare liefde met een ander zoü nooit tot voldongen vereeniging komen, al mocht het ook al eens even dien kant uit gaan, krachtens den kern van haar gevoelsaard, het onvereenigbare. Bewoog zij zich dus voor een tijd in de richting der vereeniging, —dan zoü uit den kern van haar gevoelsaard eene beweging voortkomen, welke die vereeniging belette. Had de schrijfster zoo gedaan, zij hadde althands schijnbaar, wat de oppervlakkige houding van haar verhaal betreft, binnen het door haar gevrilde gebied verbleven. Nu heeft zij echter in haar boek de vereeniging onmogelijk *) Blz. 87. 50 gemaakt, door er het motief van den Dood van den ander gewoon reahstiesch gedacht, tusschen te stellen. Daar het met een uit den kern van haar gevoelsaard voortkomende beweging is, die de vereeniging belet, maar het in den realistischen zin begrepen materièele feit van den dood van het hchaam van dien anderen mensch, zoo wendt het verhaal hiermedeach ver buiten het mystiesch psychiesch geschieden en wordt een realistiesch begrepen levensverloop, waarvan ons de reflexen in psychiesch impressionisme worden getoond. De schnjfeter zal zeggen: „i£ verhaal mijn leven en dat het hier nu een voorval in de wereld buiten mij was, dat mij belette mij met iets innig te vereenigen en daarin gelukkig te ?H™f%?tJÏÏ ]*"' tV'^dtDS *** Pleegzusterschap (Hoofdstuk VII) dan toch wel iets alleen uit mijn aard voortkomende was, — dat is niet mijne schuld". Maar wij andwoorden: gij verhaalt uw leven niet realistisch als zoodanig, — uw toeleg is het zoo te verhalen, dat de lezer oenke: ditis een geheimzinnig wezen, verwant aan het Absolute f^ssx^&r^ **met icte -het De vermelding van den dood van den minnaar verplaatst ZttTJn de ^, ^ OF»***' *x> dat wij nu denken ^In^f een ongelukkig meisje, daar sterft de man van wien SLSSTy 1 h mCt ff sonderen, dat haar droef¬ geestigheid nu zeer toeneemt". Kl22JIIe ho°fdstuk van Stille Wegen trouwens, de bladzijden 53 tot en met 94 beslaande, In waarin van het begin af aan tot den dood van den minnaar toe de genegenheidsbetrekking wordt beschreven^tusschen de schrilste? en den man, van wien op blz. 40, in het He hoofdstuk, voor het eerst mTn°n^ 75ft 1Pth00fdstuk ook ^ hefalTeen Sïvïp knÜSchcn bHk ^zien wordt, onredelijk taÜ • SChrijfeter °P de bladzijden van hoofdstuk II de betrekking tusschen haar en den haar sympathieken man beschreven heeft zoo als zij die betrekking zoü werSchen begint zij hoofdstuk III aldus: wenscnen, «Had niets van dit al ooit tot werkelijkheid kunnen" „worden? was het zoo onmogelijk?" 51 „Zelfs nu, oud en wijs als weinigen, kan ik doordenken^ „langs een lijn, waar het alles onverbroken blijft....^ „Neen, ik wil dit toch wel toegeven: het had niet^ „blijven kunnen bestaan, vreemde verstoring moest^ „het alles noodwendig tot niets doen uiteenspatten, een^ „kernloze nevelwereld, samengewolkt uit droomen. „Terugzoeken zou ik enkel willen, koel en met ontroerd, naar den dag en het uur en de plaats, waar heimelijk j voor het eerst dat beginsel van verstoring is ingeslopen.^ „Ik weet natuurlijk, dat ik niets had kunnen tegenhouden, en als de macht mij gegeven werd, zou ik # „willig niets veranderen, ook niet van al het latere..*. „De zou alleen maar nü klaar willen zien, met stille „oogen staren tot op den diepsten, geheimsten grond, , „en met vasten vinger willen aanwijzen: hier, deze scheur, „daar lag het begin. Maar al het diepere trekt zich terug^ „in wijkende nevelen, mijn oogen blijven verblind, en ,,mijn handen glijden enkel in onzeker tasten twijfelend „langs den buitenkant...." „We hadden elkaar altijd gekend, van den beginne" „bijna".... enz. Met deze laatste woorden begint dan het verhaal dezer U De lezer begrijpt noodzakelijk, dat hier een psychische breuk in 't vooruitzicht wordt gesteld, een scheur, die hoe langer hoe grooter zoü worden, tot eindelijk de betrekking geheel was verbroken. '< , . , Later, in dit hoofdstuk III, schijnt even dan ook het scheuren te beginnen door de verwijten van een derde. Op bladzijde 75 heet het: „De verstoring kwam.... ( „ „De woorden, die ik hoor als het begin, klinken nu „van verre zoo dwaas en leeg.... ik luisterde naar scherpe „verwijten" enz. Onze verwachting een psychische breuk te zullen bijwonen, neemt toe.... 53 Jen slotte blijkt echter, dat zich niets van psychischen aard heeft voorgedaan. Het gebeurende is, dat de twee beminnenden om de moeder of een dergelijke nabestaande nog niet trouwen willen, voor een tijd scheiden, en de minnaar in dien tijd sterft. Het bewegen der herinnering, waardoor het verhaal Stille Wegen ontstond, is realistiesch van aard of wezen, en dit wezen is geheel verdwenen onder het, uit een valsch begrip van superioriteit gewilde, en verward gebleven, tasten in den psychischen schijn. Zoo is ontstaan een wezenloos verhaal, bestaande uit verward tasten in het slechts schijnbare. Op bladzijde 68 deelt de schrijfster een voorval mede, dat een aanzienlijke wending in haar gevoelsleven veroorzaakte. „Plotseling voelde ik een hand, die zich op mijn" „schouder lei.... en ik wist wel, zonder zien of zeggen," „wie het was die dus zijn aanraking op mij durfde laten" „rusten als een kalm, onweersproken inbezitnemen." „Langzaam onderging ik de warmte van zijn vingers," „die door het dunne witte goed heen tot mij kwam...." „en ik trok niet terug, ik keerde mij zelfs met om en bleef' „roerloos zitten.... Het drukke, verwarde praten om" „ons heen,".... enz. _ Zich duidelijk willende maken hoe het toeging met de door dit voorval veroorzaakte verandering in haar gevoelsleven, zegt de schrijfster hiervan op bladzijde 69: „En ik vind niets, niets dan het nevelachtig bewustzijn," „plotseling aangegrepen te zijn en gezet op een vreemd," „nooit gekend en nooit begeerd pad, waar alles warmer" „en zachter om mij was, zonder ook maar voorbijgaand" »een waarachtig terugverlangen naar den weg, die mij" „toch lang de eenig gaanbare scheen...." De lezer zal opmerken, dat de schrijfster, hier sprekend van een pad, waar alles Warm en zacht was, deze voorstelling in anderen zin opgevat wil hebben, dan de ons zoo even gegevene van de hand op den schouder. Het voorval met de hand geschiedde werkelijk, terwijl het 53 zetten op het pad niet even werkelijk plaats had, maar het pad eene voorstelling is, door de schrijfster aangebracht, om de verandering in haar levensgevoel aan te geven. De schrijfster wil, dat vrij het zoo begrijpen, daar anders het verband lachwekkend zoü zijn. Aan één van de twee dingen, aan het pad óf aan de hand, hecht zich het werkelijkheidsbesef van de schrijfster. Daar ons de hand eenmaal als werkelijk gegeven is, kan het pad dat niet meer zijn. In het ware psychiesch verhaal is de werkelijkheid echter in het psychiesch geschieden met zijne voorstellingen. Daarin zijn die voorstellingen niet vergelijkingen, maar de eenige werkelijkheid. Ware de herinnering der schrijfster dus psychiesch, en niet reahstiesch, van natuur, — de voorstelling van de hand, die zich aan het reahstiesch geheugen opdoet, zoude zich daaraan niet kunnen vertoonen. Aan het psychiesch geheugen doen zich alleen voorstellingen als werkelijkheid voor zoo als die, welke wij hier als eene vergelijking moeten begrijpen. En nu is het een weinig zeldzame werking, van het reahstiesch bewustzijn, onze gelukkigheid in zekeren levenstijd te vergelijken bij het wandelen op een zonnig pad. Lijkt het zelfs niet, nu wij het in zijn waren staat, dien eener vergelijking, zien, een bizonder versleten gemeenplaats en mist het, nu het pad ons zelfs niet aangenaam aanschouwelijk wordt gemaakt, met elke zweem van aardigheid of kunst? Is zoo iets niet veel minder verdienstelijk dan de eene of andere reahstiesch psychologische opmerking? Zoo als wij gezien nebben, geeft de schrijfster, — en maakt Zoo de verkeerdheid volledig — aan deze ordinaire vergelijking het voorkomen eener psychische realiteit. Zij zegt niet: „ik vergelijk...." en zoo verder; maar:....„ik vind niets, niets dan het nevelachtig bewustzijn, plotseling aangegrepen te zijn...." Stille Wegen is een essentiëel verkeerd en waardeloos werk om dat het onder den schijn van hooge dichterlijkheid, en met de praetenzie van hooge geestelijke elementen te verarbeiden, een bijna volslagen gemis aan hooger geestelijk vermogen verbergt. 54 Het is een voortdurend gooyen naar en missen van het zeer superieure. Het geheele werk is aangelegd, — en alleen daarop «— op eene poëtische demonstratie van het psychiesch onvereenigbare tot in het Absolute. Daar dit mystiesch element niet bestaat in de materie van dit denken, en dus niet in het gehalte of den stijl van het boek, is het boek mislukt. Bij het denken en schrijven is de menschengeest in een toestand. . .... Er is één toestand, welke zich uitdrukt in realistische psychologie. Er is een diepere toestand, welke zich uitdrukt in het mystiesch psychische. . Men kan die vergelijken bij onder elkander liggende hchtlagen, waarin de geest is, de eerste, om maar eens iets te noemen blaauw, de tweede purper. Er wordt dan niet gedacht aan dien toestand. Er wordt gedacht in dien toestand. De gedachte, onafhankelijk van haar onderwerp, wordt dus van zelf, om de vergelijking voort te zetten, gekleurd door haar verblijf. Wanneer gij zegt: „Thans aanschouw ik der godheid wezen , denkt gij blijkbaar aan den diepsten toestand, waarin de menschengeest zijn kan. Gij zijt dan echter uiterst ver verwijderd van het denken in dien toestand. Wel verre van de grootste diepte in het mystiesch psychische bereikt te hebben, zijt gij met die woorden ergens, waar ge zelfs het begin van het reahstiesch psychologische nog in de verste verte niet kunt zien. Daarentegen is het mogelijk een alledaagsche stadsgracht te zien, zoo, dat uw weergevende woorden als 't ware druipen van de mystiesch psychische kleur. Dan bestaat dat element in de materie van het denken en alleen dan is het u werkelijk bekend. De enkele kleine opmerkingen in Stille Wegen die iets aardigs konden worden, zijn toch nog altijd door een ver- 5s keerd haaltje ontsierd en ik betwijfel of er een enkele geheel zuiver gestelde alinea in het verhaal voorkomt. De fouten in het aangehaalde volzinvak van blz. 87 deed ik reeds opmerken. Dit is een volzinvak van blz. 95: „In allerhoogsten damesfamilieraad was vastgesteld" „dat het geen houding zou hebben, zoo ik rouwde, en ze" „waren allen stil verwonderd en blij over de meegaandheid" „waarmee ik me aan die beslissing onderwierp. In mijn" „hart leefde flauw iets als dankbaarheid voor den nietigen" „troost, dat ik tenminste mijn oude jurken mocht blijven" „dragen, die tusschen elke plooi herrinneringen be-" „waarden waarvan niemand wist, en niet gedwongen" „werd enkele kleinigheiden, die in hun onverbleekte" „schittering de eemg zichtbare geredde brokstukjes" „schenen uit een verzonken leven, vooreerst als onpas-" „senden wereldschen opschik weg te leggen." Dit, met vulgaire ironie beginnend, stukje uit het dagboek van een meisje met bizonder dwarschen inborst — immers hadden ze rouwen voorgeschreven, dan was het niet goed geweest en nu ze niet-rouwen aanraadden kregen ze toch een mep, — bevat wel met iets mooi-gevoelig uitgedrukt, maar: het idee van de oude jurken te blijven dragen, met de herinneringen, enz., dat is ten minste iets, een gevoelen, waarmee men het oneens kan zijn, maar toch: een waardeerbaar gevoelen. De laatste tusschenzin, betreffende de onverbleekte schittering der kleinigheden, komt het echter bederven. Dat ziet men niet, dat is onzuiver voorgesteld. Hoe zoo schenen die de eenig zichtbaar geredde brokstukken uit een verzonken leven? Het verzonken leven kan niet anders zijn dan het samenzijn in liefde van de twee, waarvan de een nu gestorven is, of wel het gemoedsleven van de overgeblevene. Daarvan warende bedoelde voorwerpen geen brokstukken. En het lichamelijk en gekleedde meisje, waarvan die kleinigheden met hun onverbleekte schittering als brokstukjes te zien zijn, dat was niet verzonken. 56 Een aardig beetje regels, in een bekend genre *), niet heel bizonder daarin, ook voor het onderwerp wat te hard joviaal, niet vlijend schalksch genoeg, van toon, en overigens heel weinig passend in den algemeenen aard van het verhaal, maar aan te halen wijl het misschien het eenig stukje zonder grove fouten is: „....Als klein kind al was mij elk leeg stukje wit" „papier een verleidelijk ding, verlangend dwingend om" „letters, en toen ik nog niet schrijven kon, had ik een" „plekje in den moestuin, waar ik met mijn gezicht dicht" „naar de schutting gekeerd, mijzelf de verwonderlijkste" „verhalenstondtedoen,opgediept ergens uithet onbekende," „een liefhebberij, die mij in sommige seizoenen onder de" „booze verdenking bracht, onrijpe perziken te snoepen."2) Dit stukje is geslaagd wijl de onrijpe perziken reëel zijn en toch, zonder dat dit aangewezen wordt, een soort beeld zijn van de verwonderlijke verhalen. Misschien zou de auteur in dit aardig en luchtig genre iets kunnen geven. Maar om, hoe dan ook, tot iets goeds te geraken, zou deze schrijfster moeten beginnen met haar eigen werk aan te zien alsof het werk van een ander ware. Zij zou moeten inzien, dat er maar éen ding absoluut is in haar, namelijk de onwaarheid van haar inzicht omtrent zich zelve. „Vreemd en koud," zegt zij, „bleef mij alles van mijn eigen tijd.? Dit is onwaar, om dat er bijna geen enkele beweging van haar geest hier in haar werk staat afgedrukt, die niet herkenbaar is als de doffe, troebele weerkaatsing van een bekende geestesbeweging uit den tegenwoordigen tijd. In plaats van zelve iets eenigs te zijn, verheven boven verwantschap, is zij zelve, om zoo te zeggen, niets, bestaat haar geest eenvoudig niet en is slechts een beslagen en verwrongen 1) Linie Andersen. 2) Blz. 28-29. 57 glas waarop zich, misvormd, deelen vertoonen van hen, die er aan voorbijgaan. De volstrekte oprechtheid in Stille Wegen is niet te miskennen. Deze staat in verband met de groote misvatting. De schrijfster heeft gemeend dat indien zij volstrekt oprecht haar innigst eigen gevoelsleven beschreef, er noodzakelijk iets diep oorspronkelijks moest ontstaan. Zij heeft met bedacht, dat juist haar innigst eigen gevoelsleven wel eens niet diep oorspronkelijk wezen kon. De voorvallen, de toestanden, in een woord de geschiedenis, die ons in Stille Wegen wordt medegedeeld, is natuurlijk niet hetzelfde als wat bij andere schrijvers wordt gevonden; maar het eigenlijke, de themaas, de motieven van het geestelijk spel, die zijn het. Zoo, bij voorbeeld, het motief van het dubbelleven, van het zich zelve zien comediespelen. -1) Dit, hier als element van realistische psychologie prullig aangewend, is in dien zelfden toestand, hetzij met plastiek verbonden, hetzij theoretiesch aangegeven, elders veel beter gebruikt. a) De schrijfster zou moeten inzien, dat indien iemant het gezegde uit: „ik geef de voorkeur aan Hroswitha boven Verhaeren en aan Hroswitha gevoel ik mij verwant", hij, door het samenstellen van die woorden, ten eerste, zijne verwantschap met Hroswitha met aantoont en, ten tweede, iets voortbrengt dat bizonder veel minder verdienstelijk is dan de minste der geslaagde regels van Verhaeren. Indien hij nu 't zelfde langdurig en met bij uitstek leelijke opgewondenheid zegt, wordt het er niet beter op, aangezien hij nu iets doet, dat niet alleen onbeteekenend maar bovendien bizonder leelijk is. En dit is het geval met de schrijfster van S tille Wegen, waar zij verzekert alleen verwant te zijn aan eene groote profetes of dichteres van lang geleden3): *) Blz. 53, 59, na» 186. •») Couperus, Noodlot (Bertie); Bashkirtseff doorloopend; Barres, Un homme libre. „Je sais que le geste fait naitre le sentiment" of iets dergelijks. 3) Blz. 140-143,171. 58 „Is het toen geweest — of veel, veel later — dat ik u" „voor het eerst in wetend bewustzijn naast mij zag, mijn" „zuster, eenige zuster mijner ziel? Wat zoek ik den ver" „van mij wijkenden tijd vast te binden aan Wezenlooze" „verdeeling — hebben wij elkaar niet altijd gekend?" „Waart gij ook hier niet reeds veel malen om mij, in" „die nachten, toen het hcht uwer oogen was uitgebluscht" „en het bloed uwer lippen verbleekt door den giftigen" „adem uwer smart.... en later, toen al de trots uwer ziel" „verbrijzeld lag onder het zachte, erbarminglooze vragen" „der godheid? Weet ik niet uw wezen één met het mijne" „van alle eeuwigheid?" Zoo gaat dit voort. Dit zijn de slechtste plaatsen uit het boek. Alle werkelijke besef van iets, ook het meest slordige en vage, heeft in deze passages opgehouden. In bazelend raaskallen spreekt de schrijfster door, woorden naast elkander stellend tot volzinnen, van wier beteekenis zij zelve elke spoor bijster is. „O mijne zuster» eenige zuster mijner ziel, die staat" „in eeuwig onbevlekt zwijgen, en die ik nu voor de" „laatste maal mag aanroepen, dat hierin uw woord tot" „een zichtbaar getuigenis voor mij mocht worden." . Hiervoor alleen zou ik u wel willig doen afdalen" uit het lichte ledig der lucht waar gij leeft, om deze" „leugen tot niet te maken." l) Met de „leugen" bedoelt de schrijfster den „smaad" van „ongodsdienstigheid", dien zij menigmaal heeft gedragen. Deze smaad is „dwaas", wijl zij en hare „zuster" immers juist de godheid zelve hebben aanschouwd.2) Nu wil zij haar zuster uit „de lucht" „doen" afdalen om haar te verdedigen. De schrijfster is het niet met zich zelve eens of zij de godheid al of niet heeft aanschouwd. Op blz. 142 verzoekt zij door hare „zuster" geoordeeld te worden als de „lagere zuster, die nog geen Licht aanschouwde, en ver leeft Duiten de eeuwige woningen van het zwijgen."Op blz. 172 daarentegen heet het: *) Blz. 171-173. 2) Blz. 171-173. 59 „Lagen wij niet te zamen neergebogen, eeuwenlang, in deemoed en eerbied, voor dezelfde zwijgende godheid.... En is niet de lichtende schittering van haar innerlijkst wezen, één vluchtend uur over ons beide opengebroken?" Het was blijkbaar een ernstig uur (was het dat tusschen tweeën en drieën?) dat het haastig de vlucht nam, nu het zich in eene operette-repetitie boven in de lucht betrokken zag. In het boek, zoo als wij het tot nu toe leerden kennen, passen de mededeelingen omtrent hallucinatoire of spiritische verschijnselen, die bldzn. 115 en 189—19a worden gedaan. Op bladzijde 115 lezen wij: „Vreemde zachte handen, vreemde stemmen voelde" „ik aldoor om mij heen in den nacht — stemmen, waar-" „van ik niet wist of het in of buiten mij was, dat ze" „riepen en fluisterden, tot ze koud en klagend wegstierven" „gebroken tegen mijn weerstand...." En op bladzijde 189—191: „Het was toch zoo weinig, eigenlijk niet veel meer" „dan het innerlijk mij bewust worden van een ongeziene" „tastende, levende nabijheid.... een enkele maal de" „korte, vluchtige beroering er van, en verder woorden" „alleen — woorden, wier zin te dikwijls langs mij heen-" „gleed of weer in nevel terugbloeide, maar alles altijd zeer" „scherp bewuste wakende werkelijkheid, geen slapen en" „geen droomen...." „Begrijpen.... Helaas zoo zelden en dan nog maar" „bij benadering.... verstaan alleen vaak al zoo zwaar.... * „klanken, die langzaam werden tot woorden.... woorden" „van halven of duisteren zin.... een enkele maal plotse-" „hng opflikkerend tot een kort, hevig zeggen.... en" „alles weer weg in witte, nevelige stilte...." „maar waaruit altijd de fluisterende, klagende ver-" „troosting mij omwoei, dat de oneindige droefheid van het" „alleenleven, het nooit dichter bij elkaar kunnen komen," „niet aan mijn kant alleen was." 60 Zulke stukjes lijken mij in te houden: Ten eerste, voor de kennis van het spiritisme weinig belangrijke bescheiden; de geheele, en ook voor derden bemerkbare, verschijning van een overledene b.v. zou veel belangrijker zijn, en de vrij onbelangrijke waargenomen verschijnselen zijn te weinig naauwkeurig aangegeven; ten tweede, een niets voor de letterkunde aanbrengende, slap en knoeyerig half en half iets lyriesch bestrevende, wijze van uitdrukking. Zoo als overal elders in Stille Wegen, is ook hier de volkomen oprechtheid waar te nemen. Ik geloof bepaald, dat het zoo gebeurd is. Ik ben ook niet ongeneigd aan te nemen, dat „de geest" „er waarlijk was" en de juffrouw 't zich niet maar „verbeeldde". De schrijfster wete echter, dat het voor de literatuur geheel onverschillig is of er een levend mensch of wel een geest bij haar in de kamer kwam. Waar het op aan komt, is of een van beide verschijningen haar poëtisch aandeed en zij die aandoening weet weêr te geven. De volzinvakken, waarin de spiritistische aanduidingen voorkomen, lijden aan het zelfde kwaad als die, waarin reahstiesch psychologische bescheiden zijn verongelukt. Door de troebele bestreving van iets hoogers, heeft de auteur de scherpe formuleering van haar aanbrengst veronachtzaamd, zoo dat noch het een noch het ander werd tot stand gebracht en er niets te zien komt dan troebele bestreving. Thands schrijf ik de beste bladzijde over, die in Stille Wegen wordt gevonden. Aan deze heb ik al door gedacht als aan een vaag spoor van dichterlijken aanleg ergens in het boek. Hier en daar nog wat gezwollen van ledige aanduidingen, geeft zij toch vrij helder eene ondervinding weêr. Mocht de schrijfster zich deze voorleggen, inzien dat dit nu het beste is en dat het toch waarhjks niets, niets anders is dan de min of meer geslaagde bladzijde uit het dagboek van een gevoelig, nadenkend, en droefgeestig meisje: „Hoe weinig wist ik van de duistere onderstroomingen" „van mijn eigen bestaan, zoo koel en weinig bewogen" „schijnend." 61 „Als kind al had ik menigmaal in den slaap mijn" „heele hart uit kunnen huilen om dingen, die de dag te" „dwaas vond voor tranen — vage heugenis bleef mij" „van avonden waarop ik, vermoeid van mijn roezig" „kinderleven, insliep met het heimelijk verlangen, te" „mogen droomen van verdriet. Maar hoe was dit onna-" „speurlijk in de stilste diepte van mijn zijn gegroeid, en" „geworden tot een helpende zachtheid te midden van al „het effen harde? Na de lange verkillende jaren, waarin" „ik aldoor meer geleerd had te leven met het starre" „bewustzijn, niets ter wereld mij te kunnen indenken," „waarop mijn oogen niet koud en helder zouden rusten," „nu in bleeke latere dagen — zoo zelden en altijd onge-" „wacht — de onzegbare weelde van het uitsnikken in" „den slaap.... de wijde stille dankbaarheid van het" „wakker worden met dat warme, weeke gevoel nog aan „oogen en hart, het gevoel dat de dag binnen enkele" „seconden zou weg vagen, alsof het nooit geweest was," „alles weer strak zettend*... en toch het weten latend," „hoog en vertroostend: dat, door niéts te vernietigen," „nog een donker warm leven verborgen stroomde onder" „het onverstoorbaar effen oppervlak." „O de dwaze, nietige dingen, waarom ik snikken kon," „zacht en lang in mijn droomen.... Een licht en wonder-" „lijk weerzien van oude plaatsen, een stil herleven van" „voorbije dagen, een rustig en innig terugvinden van" „kleinigheden, lang verloren, vergaan of vergeten, en" „die ik aanzag met een levende heide, warm en droevig" „opwellend in mijn hart." „Het leek alles altijd zoo gewoon en zoo wezenlijk —" „soms was ik kinderachtig genoeg om, als ik mij heel" „alleen wist, in werkelijkheid iets terug te zoeken van al" „wat in gedroomd weerzien mijn ziel had beroerd met" „zoo oneindig verlangen.... een steeds vernieuwde" „koude teleurstelling: ik staarde er naar in stompe onver-" „schilligheid, met dwalende gedachten, zonder schaduw" „van emotie." *) De tijd is voorbij dat iemand na zoo ietsf gelezen te hebben, ») Blz. 187-188. 6a even zwijgen en dan mijmerend prevelen mag:.... „Ut vind het toch wel mooi".... op eene wijze als bevatte het gelezene een geheim bestand-deel dat alleen door een enkelen verwante gevoeld kan worden. De literatuur is een wetenschap* Dit aangehaalde kennen wij, het thema of motief zoowel als de wijze van verwerking. Het is een goede zelf-waarneming, een reahstiesch psychologiesch motief, dat wil zeggen: een verschijnsel in het menschelijk wezen bespeurd met de empirische of realistische waarneemwijze. En dit motief is verwerkt tot wat slap proza, tot wat dweependen briefstijl. Het is min of meer mooi in zijn soort, ongetwijfeld; maar een zeer groote afstand scheidt het van het proza of gedicht, dat het zou moeten zijn om de zelf-waardeering der schrijfster te rechtvaardigen. Het is een vrij zuiver en min of meer gevoelig in woorden gebrachte mededeeling uit de natuurkunde van het zieleleven. Maar de kunst bevindt zich in het bewegen van den volzin zeiven. Dat beteekent, dat dit alleen kunst zoü worden wanneer die ziel, omtrent wie hier iets wordt medegedeeld, in de beweging van den volzin levend werd ontmoet. „....Een hcht en wonderlijk weêr zien van oude plaatsen, een stil herleven...." indien de ziel, over wie hier aldus gevoelig wordt verhaald, zelve aan het woord kon komen, zoü zij hier zeker wel bizonder melodieus zijn geworden. II. Zelden werd zooveel klaarblijkelijk waarachtig geleden zwaar menschenlijden doorstaan en geüit als de inhoud van dit boek is. Een beweegreden van deernis zoü dan ook de verschijning dezer Stille Wegen met zwijgen kunnen doen beandwoorden, in de meening dat de beöordeeling er van eer de taak der geneeskunde dan die der letterkunde is, ware niet het gemoed, dat er zich in uit, even leelijk als lijdend, en zoo, dat de leelijkheid wellicht grootendeels de oorzaak is van het leed, en dus de poging om van deze leelijkheid te overtuigen een geneesmiddel tegen het leed. 63 Indien gij niet zoo dwarsch waart, indien vervolgens uw verwardheid u uwe dwars chheid niet voor een superieure eigenschap deed houden en indien uit dit misverstand niet een razende aanmatiging ware ontstaan, dan zoudt gij meer pleizier in uw leven hebben. Uw lijden komt voort uit bekrompenheid, uit de geringheid uwer geestvermogens. Indien gij dat kondt inzien en beginnen met u zelf niet meer voor „oorspronkelijk een der meest merkwaardig georganiseerde schepselen te achten die men het voorrecht heeft te kennen"!x) Naast het ,,magnifiek stuk zelfbewust leven" *) dat gij in u weet, erkent gij „de halfheid, het gesnipper en geschipper, al het onware".3) Nu, alléén met de erkenning van dit laatste hebt gij juist gezien. Neem in aanmerking, dat hier niet partij voor eene levensbeschouwing wordt gekozen. Verondersteld, dat er geacht kunnen worden twee levensbeschouwingen te zijn, waarvan men zou kunnen zeggen, dat de eene het eigenlijke wezenlijke buiten dit leven hier op aarde en de andere dat in het leven hier op aarde stelt,—dan worden beiden hier als gelijkwaardig aangenomen. Gij nu meent op zekere hoogte in de eerst genoemde dezer levensbeschouwingen te staan. Hierin bedriegt gij u. Gij hebt over dit onderwerp gelezen, — daarin is geen verdienste; maar het gelezene hebt gij niet begrepen, — daarin zoü iets verdienstelijks geweest zijn. Wat men Mystiek noemt is aan u voorbijgegaan zoo als een beeldhouwwerk een ezelin passeert. iS, Gij zijt een arm, dom en rampspoedig verwaand schepseltje. W-Uw onverenigbaarheid met het leven wortelt niet in een klaren en diepen toestand van den geest, maar is veroorzaakt door de troebelheid van den oppervlakkigen geestestoestand, die de uwe is. [KyGij zijt naargeestig, dwarsch tegen u zelf en weet niet wat gij wilt. Gij zijt een krachtje dat, zich zelf van chagrijnigheid verteerend, rond-tolt in het grauwe ledige. 2) Blz. 174. 3) Blz. 173. «4 Uw boek demonstreert het onvereenigbare, maar met zoo als gij u dat voorstelt. Gij zijt nooit met uw denken tot klaarheid kunnen komen, uw gedachte heeft nooit iets geheel hunnen grijpen, be-grijpen. In zoo ver zijt gij onvereenigbaar. Uw onverenigbaarheid komt voort uit zwakte, met uit de ontzachlijke geestkracht, noodig voor de mystieke wezensafsluiting. Zij is trouwens onvolledig Op bladzijde 83 schrijft gij: „Hij was geen stuk van mijn bestaan, bij werd mijn" „leven zelf, een dieper, teerder, angstiger leven dan ik" „ooit voor mij zelf had gekend." Dit geldt den eersten geliefde van toen gij volwassen waart. Oij bladzijde 168 schrijft gij^van^den derden geliefde: „In een wonderlijke verwijding van voelen week heel" „mijn eigen zijn van mij terug, iets dat nooit geweest" „was.... en ik zag enkel mijn leven bewegen in het zijne" „tot in de diepste, verborgenste roerselen één." En bij u ZOU er sprake van essentiëele onverenigbaarheid zijn! Hoe is het samen over-een te brengen, dat gij het hoogste in de afgescheidenheid van het Leven gevonden hebt op bladzijde 17a en u toch als volgt, blijkbaar over de van het leven afgescheidenen, uitlaat op blz. 178: „Maar zij die hierbuiten (buiten het „Doen" en" „Begeeren" v. D.) staan of wanen te staan, welke ver-" „wachting is er van hen? Wat zal hun doen ooit beduiden?" „Wat lévends zal er uit voortkomen? Zij hebben voor zich" „zelf de Stilte, de wijde witte Stilte, waarin zij veilig met" „hun ziel kunnen vluchten.... Maar wat zal uit hun leven" „ooit worden voor het rusteloos zoekende, willende" „leven om hen heen? Staan zij niet hulpeloos gebannen" „buiten den eeuwigen groei aller dingen? Levenlooze" „versteeningen koud en hard — innerlijk hol toch." En zoo voort. 11 - 5 65 Herlees uw bladzijden van 40 tot 66, hoe gij daar aardig het voor en tegen van uw mogelijk huwelijk beredeneert, hoe gij tégen „knoflookdoorgeurde" museum-gidsen zijt (bl. 45), hoe gij zegt dat uw geliefde in zeker tijdperk „zijn oordeel niet zoo plompweg meer uitsprak, en zijn afkeuring enkel maar kéék" * Xi . . .... De jufvrouw, die met die soort scherpzmnigheid en die opmerkinkjes daar aan het woord is, — dat zijt gij. Al de rest, uw latijn, uw Kant, uw mathesis, uw duitsche verzen, uw „verrukkelijke mogelijkheden" van het leven (blz. 27), uw „oneindige vreugde" van het kinder-oogenblik (bl. 68), uw „alsof niet altijd, in alle voelen van menschen voor elkaar, het waarachtigste en diepste een ondoorgrond bezit blijft, dat met woorden aan een ander nooit gegeven kan worden" (bl. 105). uw „ontkleurde apathie der zuiveronbe- wusten" (bl. 144), al uw verheffingen naar de zielezuster, uw aanduiding der asceten of dergelijken (bl. 178—79), uw „alles scheen rustiger, vertrouwder nu" (bl. 182) is, mèt uw „wonderlijke verwijding van voelen" en het overige van die soort, — al de restis, wat het eerstgenoemde aangaat,autobiografische bizonder- heid zonder eenig belang en, wat het laatste aangaat, verwarde herinnering aan hedendaagsche literatuur, onbegrepen geknoei, geaffekteerde kletspraat. Ik zie u klein te krijgen om u te verbeteren. Weet gij waarom men voor superieure hteratuur de grootste lof over heeft en voor iets, dat schijnbaar maar niet werkelijk superieure hteratuur is, nu niet een weinig minder lof maar de felste blaam? Omdat dit vervalsching is van hetgeen ons het dierbaarst is. Ik doorzie uw geest en keur dien. Ligt die niet hier als een open boek voor mij? Gij zijt het antipathieke toonbeeld van een zoo-genaamd interessante, praetensieuze dame. Ofschoon dit zeer verschrikkelijk is, kunt gij misschien nog iets van u te recht brengen. Hebt gij niet geschreven op bladzijde 31 het aardige: „Ik kende niets mooiers en heerlijkers dan mijn eigen"f „denken, zooals ik het soms in mij voelde en droomde." Het „en droomde" is weêr verkeerd. Kon ik u dit duidelijk maken, kondt gij in zoo een kleinigheid plotseling zien, dat 66 ik gelijk heb, — misschien dat gij van zulk een hoekje uit mijn blik over het geheele boek kondt meekijken! Indien gij bedoelt dat gij mijmerdet over uw toekomstig denken, is „droomen" een onjuist woord. Indien gij werkelijk bedoelt dat gij in slaap over uw denken droomdet, is dat zulk een belangrijke kennisgeving, dat gij dit moet omschrijven óf achterwege laten, want zoo hebben wij er niets aan. Acht dit niet nietigheden. Zulke nietigheden betreffen de hoofdzaak. Op klaar stellen, op weten wat gij zegt, komt alles aan. Een vraagstuk klaar stellen, is het oplossen. Het naderen van het beste in het geestelijk leven is niet anders dan verduidelijking. Ware de hier genoemde fout eene uitzondering, men zoü ze niet toonen. Maar zulke fouten kenmerken uw schrijfwijze en bewijzen er de onwaarde van. Maar hebt gij ook niet geschreven op bladzijde 173: „Ik was ten minste te eerlijk tegenover mij zelf om mijn", „verslapping van individueel leven op te dirken met den" „fraaien titel van altruïsme?" Deze eerlijkheid is uitnemend. Zoo komt hier en daar een enkel aardigheidje kijken, waardoor een zweem van hoop op uw verbetering blijft bestaan. Luister nu eens, als ik u verzoeken mag. Gij hebt gemeend een ziele-verhaal te schrijven, dat is: uw leven uit een zekere diepte van bewustheid te bekijken, en te vermelden wat dan tot uw kennis kwam. Gij zegt meermalen: „ik zie mij zelf" Zoo en zoo, „drie dingen zie ik" en zoo voort. Gij vergist u echter met te meenen, dat deze soort bewustheid tot de ziele-sfeer of de eigenlijk gezegde psychische werkingen behoort. Wat gij u herinnert zijn allen reahstiesch constateerbare levensvoorvallen, en wel die, die den meesten indruk op uw „gevoelsleven" hebben gemaakt. Op bladzijde 5 vertelt gij dit aardige van het papillottenzetten in uw vroege jeugd: „Heimelijk overdreef ik dan voor mij zelf het voelen" „van pijn en weerzin, tot het bijna ondraaglijk scheen," „en droomde mij heel sterk de verbeelding in, een kleine" „vergeten en ongewaardeerde martelares te zijn...." 67 Dat is in uw leven toen altijd zoo doorgegaan, bijna zonder tusschenpoos. Gij hebt altijd pijn en weerzin gehad en het voelen daarvan voor u zelf overdreven, en waart gij al eens gelukkig des nachts in uw droomen of in half-wakenden toestand, — over-dag was alles weêr even ellendig. Dit alles doet ons uw aard vrij wel kennen, maar behoort tot de realistische menschenkennis. Het ware psychiesch verhaal behelst niet de geschiedenis van den door reahstiesch constateerbare voorvallen in het „gevoelsleven" geworpen schijn; maar bestaat zelf uit reahstiesch niet constateerbare voorvallen. En het is alleen dan goed, als het, met andere, ook déze eigenschap heeft van bij den lezer een even innig gevoel van werkelijkheid te doen ontstaanakderealistfacheverhalen geven. In het psychiesch verhaal heeft het werkehjkheidsbesef zich verplaatst. De verhaler ziet niet het reahstiesch verloop van zijn leven terug door den damp zijner telkens uit de voorvallen voortgekomen gedachten en gewaarwordingen heen. Maar mj ziet zich met ziel en lichaam op plaatsen, die reahstiesch niet waarneembaar zijn. Op bladzijde 8 verhaalt de schrijfster hoe in haar jeugd eenige bijbelsche termen haar klonken. „Liefde, dat klonk aardsch en gewoon, liefhebben" „kon ik ook. Maar aan 't eind de Gemeenschap des" „Heiligen Geestes, de woorden waren mij vreemd en" „lokten met een wondere bekoring, het werd als een weg, j| „dien ik zag, hoog, wit en lichtend, voor mij de eenige.." „en ik voelde mij zoo laag en nietig, zoo hopeloos diep" „daaronder." Op bladzijde 157, waar een latere levenstijd behandeld wordt, lezen wijt „Ik zie mij zelf weer, te midden van vele andere" „vrouwen, en om ons heen veel afkeerwekkend physiek^ „lijden — een dof en eenvormig, maar zwaar handelend," „vermoeiend bestaan." 68 Het is duidelijk, — en ik doe hier niet anders dan op andere wijze de kritiek op „de hand" en „het pad" van een vorige bladzijde van dit opstel aanwenden — dat de „vele andere vrouwen" der laatste alinea in een andere betrekking tot het werkelijkheidsbesef der schrijfster staan dan de „weg" der voorlaatste aanhaling. De geesteswerking, die de voorstelling van den weg doet ontstaan, verschilt van een gewone vergelijking door dat zij meer direkt de in-beeld-brenging eener gevoels-impressie is, terwijl b.v. het gezegde: „mijn leven is als een aanhoudende storm", een van de gevoels-impressie verder verwijderde, gewone vergelijking is; maar de eerste wending gaat toch even zeer als de laatste van het reahstiesch bewustzijn uit. De voorstelling van den weg is niet anders dan een spel aan de oppervlakte van den geest, gelijk, om maar eens iets te noemen, aan het omzeteen in kleuren van den indruk, die de verschillende weekdagen maken: den Zondag zie ik wit, den Maandag blaauw, den Saturdag zwart (Conf. Rimbaud, „A noir, E blanc, I rouge, O bleu, Ü vert, voyelles.") De man, die zegt: „mijn leven is als een aanhoudende Storm", bedoelt daar mede met, dat zijn leven de boomen in beweging brengt. En de schrijfster, die de impressie wedergeeft, welke zekere woorden op haar maakten,zegt te recht: „het werd als een weg". Zij bedoelt niet dat zij den weg zag juist zóo als zij de „vele andere vrouwen" uit den lateren tijd zag. In het psychiesch verhaal nu, zoü de schrijfster den weg zien juist zoo als zij nu de vrouwen ziet, ofschoon die toch voor den realistischen waarnemer niet te zien zou geweest zijn. Het psychiesch verhaal bestaat niet uit plastische transposities van min of meer fijne impressies, maar beweegt zich in verschijnselen, welke, van uit het reahstiesch bewustzijn gezien, tot de kategorie dér visioenen moeten worden gerekend. Indien de schrijfster van Stille Wegen genezen wil, moet zij beginnen met de oppervlakkigheid van haar innigst levensgevoel in te zien. Als zij tot het inzicht zoü kunnen komen niet zoo'n heel bizondere geest te zijn, en dat daarom de onvereenigbaarheid, al is die ook voor haar het innigst, diepst waar, gevoel, toch, 69 objekticf beschouwd, niet psychische onverenigbaarheid, maar alleen karakter-dwarschheid, is, en dit dus niet de band is, die haar wezen aan het Absolute verbindt, dan zou zij haar vertrouwen op dat gevoel kunnen prijs geven. De uit het boek op te diepen opvatting, dat de schrijfster hier in dit leven in een ballingschap of vagevuur is, wijl haar wezen blijkbaar elders thuis behoort, — deze opvatting is de puerile, uit vage, niet-experimenteele kennis voortkomende, vermoddering van zekere wijsgeerige waarheden. 70 OVER „CATHERINE" Ca t her ine, door M. Antink, Haarlem, 1899.x) De zwakheden van het verhaal Catherine zijn, dat de plotselinge erge verliefdheid van het meisje uit het keibikkersgehucht op den stadsmeneer uit den beeldjeswinkel, ons ongelooflijk voorkomt, te oordeelen naar Catherine's vooraf aangegeven aard en naar het weinige met haar gebeurende tijdens de eerste ontmoeting; vervolgens, dat het gewone landmeisje, bij wie niets ons een zoo oneenvoudige inborst deed vermoeden, gedurende die verliefdheid een spel van gemoedsbewegingen te aanschouwen geeft, dat men eerder van een ingewikkeld, samengesteld en verfijnd wezen zou verwachten. Na de ontmoeting met den stadsmeneer verdwijnt het ons levendig voorgestelde landmeisje Catherine uit onze verbeelding en verandert in een voorwendsel voor den auteur om zijne zielkundige ontledingslusten bot te vieren. Opmerkelijk zwak zijn ook vele plaatsen, waar het tot hartstochtelijke bewegingen van een groep menschen in één richting of van verschillende afzonderlijke menschen tegenover elkaar komt. Zoowel het voorval, in het begin van het verhaal, waar de oom steenen gooit naar zijn nichtje Catherine, die hem te laat zijn eten bracht, als, verder op, de vlucht van den stadsmeneer achter ondoordringbaar stekelgroen bij de nadering van den boozen Oom en Catherine's boozen minnaar Lambert, en, aan het slot, de afloop van den tocht der op de bewoners van het naburige dorp Waramme, om de nieuwe kapel daar, ijverzuchtige, vernielzieke keibikkers, — al deze plaatsen in de geschiedenis hebben iets lams. De auteur is overigens een frisch en krachtig werker met de naturalistische landschaps- en gemoedsleven-beschrijvingen. De auteur is geheel doortrokken van den naturalistischen geest en werkt daarin zuiver. Met het gevaarlijke, zoo hcht tot romantiekerige afwijkingen verleidende, idyllische element, is hij zich meester gebleven, en, in weerwil van den theatralen schijn der schikking van de l) Geschreven toen delateremevrouwScharten—Antinknogonbekend was en dus, naar den titel van Catherine, voor een mannelijk auteur werd gehouden. (Noot van 1922.) v. D. 7ï eerste opkomst van de voornaamste figuur, — Catherine, zingend aankomend op de bergen, terwijl de echo harer stem in de steenhouwers-schacht klinkt—weet hij toch juist binnen de perken van het naturalistiesch ware en waarlijk-geziene te blijven. Met het komieke element — Catherines grootmoeder, die haar van ouderdom versuften echtgenoot aanport om zijn verhaal van het stichten van hun kapelletje op te zeggen heeft de auteur zijn algemeene manier zelfs overtroffen misschien, waar hij geeft een, als naturalistische werkelijkheid geziene, karikaturale, dat is niet met de naturalistische werkelijkheid overeenkomende, voorstelling. Dit stukje, beslaande de bladzijden 47—56, in het Ve hoofdstuk, en de 7 bladzijden, die het idyllische IITe hoofdstuk uitmaken, zijn de beste deelen van het werk. In Catherine wordt gevonden: de kunstenaarsgave of -aard. Dit werk is niet een hulpeloos geknoei met dingen, die men niet begrepen heeft. Het is een levendig aanwenden van geestesbewegingen zóó zien, zóó beseffen, — die men zeer goed heeft begrepen. u^l*? ^ler, binnen de gegeven levensbeschouwing, een klaarheid van zien, een kracht van uitdrukking, een overwogenheid van elk woord en een vangen van het soms moeilijk te betrappen juiste woord, die den verhaalgang niet breken maar juist in stand houden. Want de verhaalgang fe juist iets als keten van allemaal opzettelijk gekozen woorden. Deze eigenschappen kenmerken den kunstenaar. Over de brem, het varensgewas, de boschbessen, schrijft de auteur met zoo als hij doet, om dat hij gelezen heeft hoe kunstenaars die beschrijven en hij 't nu ook wil doen ofschoon L"} »i26 ^ °°k waarlijk heeft gezien; maar hij heeft ze zelf wéarhjk gezien, met zijn eigen verbeelding. Daaruit blijkt dat hij een kunstenaar is. Dit waarachtige kunstenaarsvermogen nu, is tot ander, beter kunstenaarsvermogen, dat bij eenige andere schrijvers wordt aangetroffen, in een verhouding, zoo als die, welke bestaat tusschen den muziek-maker en den muzfek-maker. De levensbeschouwing en stelwijze in dit werk, — zoo als die allengs, — gedurende de laatste anderhalve eeuw—geworden is, door dézen begonnen, door génen voortgezet en uitgebreid, 73 door derden nieuw geschakeerd of verfijnd — zij is geheel bestaande gevonden door dezen auteur en hij heeft er geen enkele verheffing, schakeering of verfijning aan toe gevoegd. Men herkent, bladzij voor bladzij, volzinvak voor en volzinvak na, de door den schrijver volbrachte geestes-bewegingen, —■ niet het onderwerp of den inhoud dier geestesbewegingen natuurlijk, maar de manier om dat-en dat zoo te zien, de manier om dat-en dat zoo te schrijven, de beweging van den geest; en men waardeert den kunstenaars-aanleg en de kunstenaars-knapheid, die iemant in staat stelden zoo door-en-door eene levensbeschouwing te begrijpen en er in te arbeiden. Tot de opmerkelijke woord-vondsten, waaruit de kunstvaardigheid hier blijkt, behooren uitdrukkingen als „afgegrensd en „opperrand" in dezen volzin van de 33e bladzijde: „Boven was het bessenveld afgegrensd door een" „sparrenbosch; tusschen de stammen door zag men den" „opperrand van den heuvel, met even den weg, die daar" „langs liep." Dit lijkt niet bizonder nu het er eenmaal'staat, maar zulke ongebruikelijke en toch juist naauwkeurige 'uitdrukkingen te vinden gedurende het schrijven om een zeker iets, dat men dan ziet, aan te duiden, is een teeken der voor kunst vereischte geestes-levendigheid. Evenwel behooren zulke greepjes of tikjes niet tot het betere in de kunst, maar hebben, in onze vergelijking, de waarde van de handigheid des klavierspelers, die een door den componist aangegeven figuur met een verrassend zetje accentueert. De opmerking hiervoor, omtrent de ongelijkheid van het verhaal voor Catherine's ontmoeting met den stadsmeneer en daarna, betreft natuurlijk niet de psychologie van het geval in 't algemeen. (^ffc'i Dat liet landmeisje, tot dan toe kinderlijk," met onbewogen innerlijk, levend, door haar- hartstocht voor den stadsman in beroering geraken en innerlijk veranderen zal, is een ware wending. 73 Het verkeerde is, dat niet alleen de aard van het meisje, maar tevens de aard van het verhaal verandert. De beschrijving der omgeving, samen met de beschrijving van dat meisjesleven, de wijze waarop ons het landschap en het volk samen met het meisje, te zien werd gegeven, bepaalde den aard van het verhaal vóór de ontmoeting; na de ontmoeting zien wij het meisje niet meer met de omgeving samen als een schilderij, die ons als zoodanig wordt aangeboden; wij vernemen alleen — zonder verder dingen die aardig om te zien zijn, die voor het gezicht zijn uitgewerkt — van het innerlijk leven van het meisje en van hare handehngen, die daardoor worden bepaald. Van schilderachtig wordt het verhaal zielkundig. Eerst toont het verhaal zich van aard alleen schilderachtig, daarna toont het zich alleen zielkundig. Op de psychologie nu van na de ontmoeting hadden wij voorbereid moeten worden door óók psychologie voor de ontmoeting. Of: de schilderachtigheid van vóór de ontmoeting had ons ook daarna moeten bhjven omgeven. Nu gij 't geschikt vond mij zoo nadrukkelijk mede te deelen hoe het rood van Catherine's jakje en het bruin van haar rok was toen zij in het myrtillenveld nog onbekommerd te spelen lag, *) zag ik mij gaarne, ook weêr als iets zóó belangrijks, aangeduid, hoe het daarmee later, gedurende de hartstochtberoering, gesteld was. Gij hebt mij gewend aan Catherine te denken als één zijnde met die uiterlijkheden, nu gij die rusten laat, z i e ik de heele Catherine niet meer. De schilderachtige voorstellingen van vóór de ontmoeting houden van zelve psychologie in, want een wijze van te spelen liggen is het teeken eener innerlijke gesteldheid, — dat is waar. Onderscheid ik een schilderachtig deel en een zielkundig deel in het verhaal, dan bedoel ik, dat in het eerste het zielkundige zich verbergt onder het schilderachtige en in het tweede het zielkundige alleen, en als zoodanig, zich toont. Wel wordt m het zielkundig deel het uiterlijk leven beschreven. *) Blz. 33. 74 Maar de toeleg is niet meer hiermede een soort van aesthetiesch effekt te geven. In een volzin als: „F" midden op dat open, hellende zonneveld lag het" „kind, met de donker-rood verbrandde blootheid van" „haar armen en beenen, het glinsterend gewarrel van" „haar roosige vlasharen, en 't schelle kleurgeschetter" „van haar bonte kleeren. Die haren waren als een weefsel" „van hchtdraden rond haar hoofd; het rood sergen jakje" „vlamde haar rond het lijf en de bruine rok lag als een" „grooteplek opbollend roestmos tusschen het groen."—1)" heeft de beschrijving van het uiterlijke een andere dracht dan in een volzin als: „Ze vertroetelde in haar armen jonge katjes van de" „buren, perste de beestjes tegen zich aan, woest-heftig," „tot die, met angst-genaak van de krabbelpootjes en" „sluip-wringing van het lenige poezel-lijfje, omhoog" „haar schouder zich redden en wegvluchtten." 2) In den eersten is de bedoeling eener „mooie" voorstelling, iets, waarvan het zien aangenaam aandoet; in den tweeden is de bedoeling: juistheid van opmerking. De tweede volzin is in 't algemeen een psychologiesch juiste trek (er wordt in aangewezen hoe zekere verheiden jegens wezens of dingen handelen, die toch niet het voorwerp van hun hartstocht zijn); en in 't bizonder zijn al zijne deeltjes naauwkeurigheidjes van gewone waarneming, aannemelijk wegens ontroebelheid, maar ook niets meer. Tot de zelfde soort psychologische trekken behoort de kus op den mond, die de auteur zijn Catherine aan haar beminnaar Lambert laat geven,3) nu zij in zoo heftige hartstocht-beweging is om dat zij op dien anderen verhefd is. Dit is eenigszins morsen met psychologie. Het gegeven zij niet in 't algemeen volstrekt onwerkelijk, !) Blz. 33. 2) Blz. 114. 3) Blz. 73 en 105. 75 de auteur maakt er — steeds ook in verband met de rustiekidyllische ouverture van zijn werk — den indruk meê, het trekje van de jonge katjes, wat den psychologischen inhoud daarvan aangaat, fier te dik aangezet te ontwikkelen en toont, door hier wat te overdrijven, dat hij deze soort psychologie veeleer zeer goed uit zijne studieboeken begrepen dan zelf gevonden, of opnieuw zelf gevonden, heeft. (Want fysiologiesch is het overdreven, geen landmeisje als Catherine zal, uit smoorlijke verliefdheid op A., met B. even huwen, hetgeen psychologiesch van zoo een kus weinig verschilt. Niet alleen komt dit met overeen met de vooretelling van Catherine in 't begin, maar ook niet met de latere, dit trekje omgevende. —) 76 SPROTJE Tot hetlmidden van bladzijde 73, is het werkje van Mevr. M. Scharten-Antink een aardig gestyleerd proza-dingetje, vol dehcate zetjes. Op het midden van bladzijde 73, verlaat de schrijfster haar keurige nieuwe manier. Wij krijgen dan eerst een tafereel, behoorend bij haar vroegere manier, — voorstellend het bezoek van ,,S p r o t j e" — waaróm het kind ten gevolge harer lachwijze dezen bijnaam heeft gekregen, is mij met duidelijk geworden — voorstellend het bezoek van „Sprotje", het arme stijve kleine meisje, dat zoo veel liever dienstmeisje wilde worden dan op een fabriek te gaan — bij haar voormalige naai-jufvrouw. Te beginnen met dit tafereel, is de schrijfster het korte, resumeerende, in de aangeving van het uiterlijke der dingen, en, daarmee samen, het juist rake, sobere en innige, in de aanduiding van het innerlijke der menschen, kwijt geraakt. Het gebeuren in Sprotje houdt op het buiten-gewoon scherp waargenomen gewone en algemeene te zijn; S p t o t j e's gewaarwordingen, — de „bedwelmende bewondering" die haar overvalt (bladzijde 74), de „betoovering" die om haar toesluit (bladzijde 74) worden de uitzonderings-verschijnselen eener buitengewone natuur, die, door gewoon vaag waargenomen te zijn. eerder tot een soort fysiologisch-pathologische dan tot hterair-psychische notities zijn omgezet, terwijl, daarmeê samen, de aanduiding van het uiterlijk der dingen oppervlakkig en dus zonder de,telkens op nieuwvereischte,speaale waarde wordt. Het geheele samen-stel van den stijl is ont-aard. In deze andere, minder goede, manier van doen, bereikt de schrijfster nog even iets bizonders op bladzijden 93—94 (het geheele verhaal telt 106 gezellig, archaïstisch, gedrukte bladzijtjes), bij de hartstochtelijke verheffing van angst en berouw in S p r o t j e, die, om, ten bate van haar gewenschte dienstmeisjes-schap, twee gulden machtig te worden, — haar zuster S i e n aan die haar vrijer verraden heeft; hoewel bij dat angst- en berouw-tafereel fout is, dat de lezer, als hij S p r o t j e's hartje hoort te keer gaan, in den waan komt, dat S p r o t j e's verraad in laster, en niet, zoo als blijkt, in kwaadsprekendheid heeft bestaan. 77 Maar waar daarna de radeloze avond-loop van het haar huis ontvluchtte Sprotje komt en daarna het heen en weêr gewankel naar het slot der geschiedenis — de, zonder psychologische of pittoresque aardigheid en zonder eenige verklaarbaarheid als deel der geheele compositie geschreven, aarzeling, waaraan de lezer ten prooi wordt gegeven, wat aangaat de vraag of Sprotje nu zal gaan dienen of naar de fabriek toe gaan, — daar vertoont zich weinig anders meer dan de besluitelooosheid der auteur zelve, die nu verlegen zat met het aan haar werk te geven einde; en het verhaal, waarvan de eerste twee derden stellige en fijne mozaïek van geestes-werk vertoonen, eindigt vormen-loos en met dooreen-gevloeide kleuren. Mevrouw M. Scharten-Antink, die ik het genoegen had bij het begin van haar letterkundigen loopbaan reeds als een opmerkelijk talent aan te wijzen, heeft dus — voor-aan gaan van het totaal nog eenige bladzijden voor den titel af — ongeveer 68 bladzijtjes goed werk gegeven. Kijk, bij voorbeeld, eens naar deze' omgeving-vermelding, op bladzijde 7: „Aan de overzij, in de schaduw der hooge olmen langs" „de gracht, kwam in de verte een vrouw, die een kinder-" „wagen duwde; op tintelende wielen, tegen een zachte over-'* „glijding van zonne-vlokken in, naderde het; en druk met" „blikken bussen en een netje, hepen en hurkten twee jongens" „aasjes te visschen op de steenrichel aan den waterkant." „Zij stak de keien-straat niet over, maar hield in de lekkere" „middag-warmte op haar eentje de zonne-klinkers, waar de" „verst-uitwiegende boombladeren een dansend ghj-schaduwt je" „streken over haar zwart-strooien flaphoedje en het piekerig-" „blonde vlechtje, dat stil hing op 't warm-bruin van haar" „kleinen rug." Ik verzoek vriendelijk uw aandacht voor het middendeel der eerste van deze twee alinea's. Het eerste deel der alinea is gewoon, is alleen goed door niets slechts aan zich te hebben; maar in het tweede deel 78 verschijnt het meer dan neutrale: het gevoelige, het klare en tevens gevoelige. Het isSprotje, die op straat loopt, en het is S p r o t j e, door wiens geestje heen de schrijfster deze dingen ziet. Nu verraadt de bekoorlijkheid, — wier aard is geheimzinnig te zijn — zich als 't ware in het woordje „het", dat dit tweede alinea-deel besluit. „Het'?", zal hier de beminnaar van spraakkunstig-fraaie samen-stellingen vragen, „wat is „het*? Be heb gehoord van een overzij, van schaduw, van olmen, van een gracht, van een vrouw, van een kinderwagen, —wat is nu „het", dat „naderde'? „Het" is dat alles samen, is alles, wat daar beweegt, samen, o, trachter naar een duidelijk begrip der dingen! — dit alles samen is „het". Ofschoon er staat dat „het" naderde „op tintelende wielen", behooren toch de wielen zelf ook tot „het", even-als de lange beenen van een man, ook tot „ie" behooren, waarvan een buurvrouw zegt: „daar komt-ie an op z'n lange beenen". „Het" duidt aan dat wat daar nadert het alles samenvattende van dit oogenblik voor mij is, en dat is zoo wijl ik S p r o t j e ben, die, in verrukte gemoedsstemming door het pak goed, dat ik van mijn naai-jufvrouw heb present gekregen, over de zomer-gracht loop. De wielen van den wagen „tintelen" en er heeft een „zachte overglijding van zonne-vlokken" plaats. Het woord „tintelen" is een korte wending, waarin te gelijk verrassend èn juist zich vertoont hetgeen de auteur wil te kennen geven. De werking in den schrijvers-geest waaruit zulk een vondst voorkomt, is van anderen aard dan die, welke door een zoogenaamde impressionistische omschrijving het effect van het wielen-bewegen doet wedergeven. Men kan daarom echter volstrekt met in 't algemeen zeggen, dat deze samentrekkende indruk-wedergeving sterker is dan de meer omschrijvende; en wel, omdat er twee factoren zijn: de stijl èn het persoonlijk talent. Een zeer sterke omschrijver zal iets beters geven dan een zeer zwakke samentrekker. Het alinea-deel dat wij hier bespreken, heeft zijn gevoeligheid verkregen door dat aan het daar buiten naderende, zonder afwijking van de waarheid, is toegekend hetgeen in het kijkende 79 kind zelf gebeurt. Het woord tintelen is daarom juist op deze plaats eenig, wijl dat nederlandsche woord toevallig te gelijk iets aan een voorwerp zichtbaars, te gelijk iets van het zintuigehjk gevoel èn iets van het menschengemoed aangeeft. Niet waar, „de haard tintelt", maar ook „tintelen de handen" èn kunt gij „tintelen van verlangen". Het geeft iets aan, waarbij altijd warmte of kou of gemoeds-,,warmte" betrokken is, en wijl in de wielen, zoo als in den haard, de warmte met is, maar het er om te doen is de wielen, die voor het gezicht hét zelfde doen als een tintelende haard, als houders van gemoeds-warmte voor te stellen, moet deze uitdrukking een stoute en geslaagde transpositie worden genoemd. Beste lezer, offer ik u niet een weinig aan mijn ontledingslust op? Gij leeft, gij spoort, gij kleedt u en uwe vrouw en uwe kindertjes, gij stelt belang in staatkunde, in geschiedenis, ook in literaire causerie, wanneer aardige algemeen-menschelijke overwegingen, of uit-een-zettingen met schilder-achtig-sociale elementen, en met een enkele anecdote gesmukt, er in vervat zijn. En nu zoü ik u in het laboratorium gevangen houden! Maar ach, ik doe het toch zoo gaarne! Wees zoo vriendelijk en denk maar, dat ik u een heel klein deeltje, maar dat er heel erg op aan komt, van een langen spoorwegbrug, waar gij over moet, uitleg. Dan zult gij wel aandachtig luisteren, schelm! Ook de geheele tweede der zoo even aangehaalde alinea's is aardig. Een talent moet eigenlijk nog veel meer innerlijk gekenschetst worden. Tot nu toe merk ik op, wat „goed" is, goede kunst, dat is dus, wat zich alleen als opmerkelijk voor doet wijl het uitkomt boven de massa letterkunde, die feitelijk heelemaal geen letterkunde is. Van een schrijvend kunstenaar moet iedere zin, en ieder woord bijna, als bizonder treffen. De schrijvende kunstenaar is hij, die werkt van uit een geestesgloed welke zelve juist den aard der bijzonderheid van volzinnen en woorden veroorzaakt. Het is als de aard van een bodem, die de soort der gewassen bepaalt. De geestes-houding van dezen auteur bevat een zekere zich met het onderwerp vereenzelvigende genegenheid jegens het onderwerp. 80 Uit heel subtile eigenaardigheden der woord-schikking blijkt het aandeel van het verstand in die genegenheid, — het aandeel van het verstand, — niet in zooverre als te veel verstandelijkheid de feitelijkheid van het kunst-proces in dit geschrift zoü aantasten — maar het aandeel van het verstand binnen het gegeven kunst-proces zelf, zoo als het verstand in elke kunstwording onontbeerlijk is. Kunst is altijd iets van zich laten gaan en zich hernemen, van opzet en lijdelijkheid, van wetend bedrijf en onwetende meêgesleeptheid. Dit voortreflijk proza zingt niet. Een der oorzaken van deze eigenschap is dat de stijl-praeoccupatie, de in de goede deelen voortdurend gelukkige stijl-praeoccupatie, in net binnenst van der schrijfster geestes-bedrijf, een groote plaats inneemt. In deze kunst, binnen haar soort, wordt iets te zeer geweten wat men wil, en zijn passages, die ons dat niet geven, maar eerder, — altijd in den kunst-stijl zelf en door voorstelling natuurlijk — ons nadrukkelijk komen aanzeggen wat de schrijfster bedoelt. Als men ons wil beschrijven, wat „in de gedachten van het kind" de uitdrukking „thuis" beteekende (blz. 18 en 19), gaat de schrijfster ons eerst mededeelen, wat die uitdrukking voor het kind niet beduidde, maar doet dat door scherpe tegenstelling, door in afkeer-wekkende termen die gedeelten van het huis te beschrijven, waaraan het kind nooit dacht als zij aan „thuis" dacht; in tegenstelling tot het mooie venster met de bloemen enz., waaraan alleen het kind dacht. Dit nu kenmerkt de overheersching der verstandelijke praeoccupatie. Hier heeft de vereenzelviging met het object (het kind) bijna in het geheel niet plaats gehad. Want het geabstraheerde kinder-denk-beeld „thuis" ontstaat niet door scherpe tegen-stelling met andere deelen van het concreet gegeven „thuis." Het kind dacht niet bij voorkeur, maar dacht, — zoo als in het boekje staat, — alléén aan het raam als aan thuis. Het dacht niet aan al dat leelijke. Het leelijke was er niet, juist wijl het geheele thuis niet grootendeels wegbleef uit de gedachten, maar zich rezumeerde in het mooie raam. Het is alleen de schrijfster, die aan al het leelijke denkt. En dit maakt, dat hier de spontane zielebeweging niet is van te denken van uit het kind, maar dat het wezen dezer bladzijde II -6 81 het inzicht is dat zulk een kind niet denkt aan al dat leelijke maar alleen aan dat eene mooie. Hoe zoü ik trouwens, als ik het „thuis" zie zoo als het in de gedachte van het kind gezien wordt, datgene waaraan ik niet denk, kunnen aanduiden met den met woord-kunstsamenstelhng precizeerenden term van „rauw-vies riekende dweilen" of met den gemeente-administratie-term van bouwvallig privaat! Het is hier, in de kunstenares, mevr. Schartbn-Antink die, moraliseerend, als 't ware tot Marietje, het s p r o t j e, zegt: „daar dacht Marietje niet aan, niet waar, Marietje? Marietje denkt alleen aan het mooie raam", en niet de overgegeven dichteres, die zingt in den toon der onbewust in schoonheid synthetizeerende kinderziel. Nu heb ik nog verzuimd u verslag van den inhoud van dit kunstwerkje geven, of juist het met twee woorden reeds geheel gedaan: ... De aard van dit kunstwerkje is: te zijn een stijlstudie door een goed kunstenaars-temperament. Wij worden in de beste deelen getroffen door: i) de kleine psychologische zetten; a) de psychologische wendingen} 3) de goede en in Nederland nog weinig getoonde plastiek-soort. Tot de kleine psychologische zetten reken ik, bij voorbeeld, deze regels (toen het arme en zeer verlegen kleine-meisje eindelijk op weg ging naar de naai-jufvrouw om een dienst te vragen): *»..*, „Zij liep in éénen ijlen duizel van opgewondenheid. Zij^ „liep maar, jachtig, wetend wel, dat ze met tot kalmte moest" „komen, want dat ze dan niet durven zou." (Bladzijde 7a.) Dit is een goede psychologische opmerking, maar weêr niet tot de kunst gemaakt, die het wel zoü kunnen zijn, hetgeen ik u eenvoudig zal demonstreeren door de vraag of men niet het zelfde van een in zelf-bespiegeling ervaren ongelukkigen ouden man zoü kunnen zeggen. Zoo iets gaat misschien wel om in het kind, maar de soort korte duidelijkheid der zelf-waarneming, zoo als die door den betrekkelijk droogen, en eerder gemoedehjk-puerilen dan subhem-kinderhjken, toon, hier wordt, past niet in weergeving van kinder-aard, zooals dit kunst-werkje bedoelt* 8a Tot de goede psychologische wendingen, kan b.v. het gedrag van Sprotje worden gerekend, die, met het pak kleêren, dat haar zoo gelukkig maakt, thuis gekomen, uren met haar moeder is en praat, zonder daar een woord van te reppen, en daarna dan eerst haar krijschende woede, gevolgd door haar verslagen versuftheid, als haar schat door haar plaagzieke zuster S i e n is ont-dekt, en nu moeder met de twee zusters dat alles gaat staan beneuzen. (Bladz. 35—38.) Voor de goede plastiek-soort eindelijk kan de tweede der straks aangehaalde alinea's genoemd worden. Deze is trouwens in de goede twee derden van het geheele boekje alom aanwezig. Het geheele karakter van het kind is uitmuntend begrepen en weergegeven. Door de drie genoemde factoren is een sober en degelijk beeldje ontstaan, iets, dat zich diep en scherp in het geheugen prent. De schrijfster verzacht in 't minst niet de leelijkheid van het kind, — noch het hooyerige van heur „haartje" noch haar „sproetenwang", noch zelfs haar groen beslagen tandjes blijven onvermeld, — en heeft ons toch zóó het kind als iets uiterst beminnelijks voorgesteld* 83 G. VAN HULZEN EN LOUIS COUPERUS De eentonige, vale, voorstellmgloze, naturalistiesch-psychologische roman Getrouwd door G. van Hulzen x) is vrij wat beter dan de veelkleurige, geaccidenteerde, lagere belangstelling gaande makende would-be-symbohsche en mystische romans Langs lijnen van geleidelijkheid en De Stille Kracht door Louis Couperus 2). Behalve de „lijnen" brengt de heer Couperus in den eersten dezer romans ook spokende handen ter sprake. Nu kan niet beweerd worden, dat deze handen geheel en al een levenloos of rhetoriesch opgelegd versiersel zijn, en zijn de handen wel voorwerp eener min of meer gevoelige waarneming. Maar deze — het eenige dat het werk nog in wat verband met de Literatuur houdt—is uiterst nietig en slap. Het scheelt niet veel of deze schrijver is geheel buiten de Literatuur gegaan. Jk vind het wel aardig met al die personen, die hij voorstelt, eens in aanraking te komen, en zonder verveling houd ik mij, in een slapelozen nacht in de expresse naar Napels of in mijn lig-stoel van de mailboot naar Batavia, bezig met al dat gebarioleerd gedoe. Maar als kunst of literatuur is dit alles even ellendig. De heer Louis Couperus heeft in den aanvang van zijn schrijversleven goede dingen gedaan. Wel kon zijn beste werk niet vergeleken worden met de meeste Nieuwe-Gidshteratuur, maar Eline Vere was waarlijk in de groote naturalistische levensbeschouwing geschreven — niet salon-realistiesch daar ónder gebleven — en was bovendien gekenteekend door ware, bepaald persoonlijke, elegantie van stijl-houding. Daarop kwam Noodlot met hier en daar een psychologie zoo doordringend als in het, wat algemeene voorstelling aangaat wellicht betere, werk Eline Vere nog niet werd aangetroffen. Vervolgens verscheen Extase, met een in de Nederlandsche literatuur nog niet op die wijze vertegenwoordigd motief, behelzend eene ondervinding van eene hoogere orde dan de *) Amersfoort, 1900. 2) Amsterdam, 1900. 84 naturalistische in- en uitwendige waarneming; maar over 't geheel tóch niet zoo goed als de meeste Nieuwe-Gids-hteratuUr, Wijl het werk culmineerde in het vast-stellen van het feit dier ondervinding maar met geschreven was van een geestelijke hoogte uit waar dergelijke ondervindingen als de in die atmosfeer gewone planten groeven, zoo dat niet als een zeldzame bizonderheid uit de ziele-natuurkunde de ervaring wordt vermeld maar de volzinnen leven van de in hun beweging zelve gefixeerde geestelijke sfeer, waartoe eene dergelijke ondervinding behoort. Intusschen bezit niemant een kennis van het geestelijk-leven zoo bepaald experimenteel als in Extaze bleek, of het is een nieuw bewijs van zijn uitnemenden oorspronkelijken aard en een reden te meer om zijn verval niet onopgemerkt te laten. Na Extase zijn de koningsromans van Couperus gekomen, Majesteit, Wereldvrede, Hooge Troeven. En daarmede is de slechte zwenking van zijn schrijversleven begonnen. Hij is niet willen blijven het warm levende mooi gekleurde en subtile Haagsche vogeltje, maar als een opgezette arend is bij over de wereld gaan vliegen, breed doende, zielloos groote Hofkringen beschrijvend, proza van verkouden kappers en vervoerde Panopticum-beeldhouwers loozend. Ik zal hem dit nog eens voorhouden, met de bladzijden er bij: hier een bladzij van Eline Verne, daar naast een bladzij van Majesteit. Daar, zoo als gij Eline beschrijft, haar japon, haar gang, haar denken en doen, dat is góéd, en hfer, zoo als gij die princes daar beschrijft, haar japon, haar kwijnend achterover vallen, haar minnekozing, — dat is slecht. r>atgene,waaromgijtotdeLiteratuurgerekend werd,dat is in uw eerste romans, in Eline Vere, en dat is niet in uw latere romans. In hoeverre uw eerste romans meer uit aanschouwing en herinnering zijn voortgekomen en die van het tweede tijdperk meer zijn van hooren-zeggen, — ik weet het niet en stel er geen belang in. Bepaal ik dus, dat uw eerste werk zooveel beter is dan het volgende, wijl gij daar uw onderwerp kent, ként, dan bedoel ik, dat gij U, — waaróm en hóe dan ook — die latere onderwérpen niet hebt weten te assimileeren. Op de Konings-romans is een derde reeks gevolgd, Metamorjoze, Fidessa, Psyche, enz., waarvan de twee laatste thands hier besproken worden. 8* En wat is dat nu eigenlijk, niet waar, die Lijnen van geleidelijkheid en die Stille KrachG „Symbolieke" bedoeling, mystische opvatting (elkaar al of niet „kruisende", grootere en kleinere „Levenslijnen" en spokende handen in den eersten, — werking van onbekende natuurverschijnselen, Indische toovenarijen, in den tweeden roman) — het mócht wat, waarde vrienden, laten wij elkander niet voor den gek houden. Deze romans zijn noch symbolistiesch, noch mystiesch, noch psychiesch, de natuur dezer romans is een tam en mat realisme, dat wil zeggen iets véél minders dan reeds jaren geleden door het naturalisme werd bereikt. De blik, waarmede de wereld wordt bekeken, de innigheidsen krachtsgraad van het waarnemingsvermogen, is juist de gemiddelde blik van den globetrotter en pensionbewoner-metlektuur, — al die pensionbewoners en andere menschen in de romans worden gezien ongeveer juist zooals zij zich zelf zouden zien, — van Engelsche meisjes van het „esthetische genre",zijn de Jaeger-borstrokken zichtbaar, waarop zij snoeren blauwe kralen dragen — verbeeld-jel — enz.,: — en het symbolistiesch-mystiesch kruiderijtje, dat er bij komt, is met anders dan hetgeen de gemiddelde mensch-met-loisirs aan begrip meê neemt uit zijn lektuur van hedendaagsche boeken en zijn bezoeken aan schilderijen-exposities. Zoo als het symbolistiesch-mystiesch elementje in deze romans drijft in hun tam en mat realistische natuur, precies zóó doet het dat ook in den geest van den eersten-den-besten leek, die modeboeken volgt. Het knakje van elegantie in de volzin-beweging, dat was in de eerste romans, het charmante Couperus-knakje, ach, het is hier nog herkenbaar, maar het is zoo veerkrachtloos geworden, het is heelemaal niets meer, het is als de armbeweging eener verlepte vijftig-jarige, die niet weet dat alleen het jeugd-soepele die bevalligheid aan haar arm-bocht gaven, eh daar nu zonder gevolg meê coquetteert. f«*De heer Couperus was eerst een kunstenaar, bovendien was hij een hedendaagsch mensch en dandyhke. Nu toont hij zich een gewone hedendaagsche dandy, die liefhebbert in kunst. Ik weet zeker dat als over honderd jaar iemant met verstand 86 van Literatuur in Nederland de geschiedenis van dézen tijd zal schrijven, hij zal schrijven dat er ook nog een mindererangsche feuilleton- of roman-schrijver, genaamd Couperus, leefde, die in zijn jeugd echter wel wat goeds heeft gemaakt. En nu wil ik eens het genoegen hebben dat nu reeds te zeggen. De roman De Stille Kracht is daarom iets minders dan een goede naturahstische roman, wijl een natauralistische roman alleen goed is om de kunst waarmee de voorvallen worden medegedeeld, terwijl déze roman een voorval (van spiritisme of toovenarij) óm de interessantheid of curiëusheid van het voorval mededeelt, dat is: in geheel vulgair reahstischen schrijftrant een relaas van verschijnselen van spiritisme of toovenarij geeft, te vergeefs beproevend verband te brengen tusschen het zoogenaamd geheimzinnige, niet van de wijze, waarop de schrijver die voorvallen sou hebben gezien, maar van die voorvallen als zoodanig, èn eenige aspekten van het Indiesch ras en de Indische natuur. Met andere woorden: In den roman De Stille Kracht heeft Couperus de wereld niet bekeken met een geheimzinniger! blik, dat is: van een geheimzinnige opvatting uit, maar hij heeft de wereld bekeken 'met een realistischen blik en met dien de tooverkunsten waargenomen. Gij moet met denken dat indien gij een tafel hebt zien dansen of gij hebt met het Indische vocht „sirih" zien spuwen, zonder dat er bij de tafel fopperij te pas kwam of er bij het vocht een spuwer te zien was, en gij gelooft werkelijk dat dit een en ander door nog niet bekende krachten geschiedde, en gij deelt mij precies mede hoe gij het hebt zien gebeuren, — gij moet niet denken dat gij u dan anders dan reahstiesch gedraagt, Een beschrijving is reahstiesch of niet, volstrekt onafhankelijk van haar onderwerp. Wij moeten dus het realisme van het badkamer ge val (het spuwen met sirih) in de Stille Kracht als zoodanig keuren, en houden wij het dan in gedachten een oogenblik naast een scène uit La Curée van Emile Zola bijvoorbeeld, dan zien wij dat het realisme van de Stille Kracht een pover realisme is. In déze beschrijving, die van het badkamer-geval, is ook geen poging tot iets anders dan realisme. De eventuëele werking op den lezer is dus van de minste soort, heeft niets van doen 87 met de kunst, ressorteert alléén uit het onderwerp: de griezeligheid van het geval. Elders is dit echter niet zoo. In sommige natuurbeschrijvingen, van een onweer, van een regenbui, is het streven merkbaar een andere dan realistische impressie te geven. En daar juist verongelukt het werk jammerlijk. Zullen wij de, geheimzinnigheid vertegenwoordigende of angst wekkende, novellen van Edgar Poë als — in den zin waarin wij hier thands dat woord bezigen — niet reahstiesch aanduiden tegenover de wél realistische angst wekkende passages bij Zola, dan is in de Stille Kracht duidelijk de bedoeling: niet reahstiesch en dichter bij Poë dan bij Zola te zijn. Ongelukkigerwijze is echter de uitkomst niet alleen dat de schrijver in plaats van Poë te naderen benéden Zola blijft, maar dat, wat erger is, hij, would-be-geheimzinnig in de Stille Kracht, blijft ver beneden het waar-realistische van Eline Vere, Het is een genoegen na de bonte, knoeyerige en oppervlakkige romans van den heer Couperus, het eenvoudige en zuivere werk van den beer Van Hulzen in handen te hebben. Goed werk, — welk een genoegdoening is er niet in die beide enkele woorden. De roman Getrouwd door Van Hulzen gaat zoo diep niet. Er zijn maar weinig elementen in vertegenwoordigd. Men kan dezen roman niet bij een bizonderen diamant vergelijken. Zelfs niet bij een gewonen. Maar hij is koel en zuiver evenals drinkwater, na al de laffe en wee geparfumeerde Couperus-likeur. Ik begrijp met goed hoe iemant, die een boek om het onderwerp en met om den schrijftrant leest, den roman Getrouwd zal kunnen uitlezen. Soberder boek heb ik nooit ontmoet. Voor den onkundigen lezer zéér vervelend is voor den kenner dit werk goede door-en-door gave aandachts-spijs. Het is de geschiedenis van een man en vrouw die eerst in Zuid-Amerika woonden waar zij zonder ophouden dof twistten om dat de vrouw naar haar vaderland terug wilde en de man daarin niet meê kon gaan; die toen toch naar Holland terug keerden waar de vrouw haar leven verkniesde terwijl de man nog al veel uit was tot zij stierf even na de geboorte van een kind, dat haar juist ongeveer voor 't eerst had doen glimlachen. 88 Deze geschiedenis,—die ook ter nauwer nood een geschiedenis genoemd kan worden — is behandeld bijna geheel zonder beschrijving, nu en dan wordt met een enkelen zin van het uiterlijk der dingen gezegd wat de man en vrouw zelf daar op dat oogenblik ook zoo van merken —; deze geschiedenis is, verder, behandeld zonder eenige dieper ingaande psychologie of verrassende psychologische wendingen —; is behandeld, eindelijk zonder eenige emotie. Het is alleen maar het aanhoudend, nimmer ophoudend, gedenk en geredeneer, van dien man en die vrouw, van ieder hunner afzonderlijk en van beiden samen. En dat opgeschreven, naauwkeurig, juist zoo als het is, zonder veel aanduiding hunner stemmingen, zonder uiterlijkheden van verdriet, weemoed, wanhoop, vreugde, zonder variatie in het onderwerp van hun denken en redeneeren, zonder vooral ook dat zij over dat éene onderwerp ooit iets bizonden denken of zeggen. En alléén wijl dit nu zóó precies is opgeschreven, in totale oprechtheid, alleen wijl dit is het aller-gewoonste, in realistischen zin, neutraal en vaal, maar zonder eenige afwijking opgeschreven precies zoo als het is, — daarom is dit werk goed, en maakt het een, niet rijken of diepen, maar klaren, gaven indruk in den geest. Even als het werk zelf den ouderwetschen romanlezer vervelend, zal het schrijven er van hem een zeurderige maar gemakkelijke en onbizondere bezigheid toeschijnen. Geheel onjuist. Weinig eigenschappen komen minder voor dan de gave om zoo naauwgezet het leven te beluisteren. 8e HERMAN HEYERMANS jjr. Het zevende gebod Burgerlijke Zeden-komedie in vier bedrijven I De fouten zijn: ten eerste: dat Peter Dobbe's zuster in 't begin belangrijk wordt gemaakt door haar vertrouwelijke mededeelingen aan haar broeder Jozef over haar verleden, zonder dat dit in het verdere verloop van het tooneelspel meewerkt. Onze belangstelling ontstaat dus voor iets, dat er niets toe doet; ten tweede: dat de neiging voor elkaar van Peter Dobbe en de grisette Lotte Ricaudet ons niet als krachtigen hartstocht van liefde getoond wordt, zoodat zij in onze schatting zoü opwegen tegen de neigingen van Peters familie. Peter maakt den indruk van een nu zwakken, dan koppigen, dan sentimenteelen jongen, niet van een hartstochtelijk verhef de. Hij blijft bij Lotte meer uit zwakheid en medelijden dan uit. liefde, — niet naar de oppervlakkige beteekèhis zijner woorden of naar wat Peter zelf méént, maar naar het gevoel dat hij weet uit te drukken en dus werkelijk in hem is — en dat medelijden, een medelijden waardoor hij zijne familie ongelukkig maakt, zoü alleen verklaarbaar zijn indien, bij voorbeeld, hij Lotte's eerste minnaar ware of wel zij hèm zoo bizonder beminde. Indien hij Lotte's eerste minnaar ware, zoü hij zooveel medelijden kunnen hebben met het meisje, dat hij dus ongelukkig zoü maken door het te verlaten, en 't zelfde indien alleen maar zij hèm zoo bizonder beminde. Er is verzuimd een grooten hartstocht van Peter tot Lotte, van Lotte tot Peter, of een wederkeerigen, te toonen; ook bespeuren wij niet dat Lotte's aard door haar betrekking met Peter zeer veranderd zoü zijn; kortom, wij, toeschouwers of lezers, worden er toe gebracht te meenen, dat het nu zoo heel vreesehjk niet is als Lotte en Peter zouden scheiden en Lotte, zoo als vroeger, een anderen minnaar nemen. De fouten zijn: ten derde: de inlassching van een leerstellig gedeelte, dat niet past in dit kunstwerk, wijl dit leerstellige niet gegeven wordt 9° als karakteristiek van de persoon, 'die het uit, maar eerder als theorie omtrent maatschappelijke vraagstukken, die de auteur door den mond van een der personages uitspreekt. Het is opmerkelijk, dat de personen Peter en Lotte het flaauwst zijn afgebeeld. Dit komt wijl de auteur, — zij 't nu niet zoo uitdrukkelijk, en niet bij monde van een der twee personen zelf zoo als in het tooneelspel Ghetto — al schrijvende onwillekeurig partij heeft gekozen voor deze twee. Zoo was zijne bedoeling ook Lotte volledig, objektief, te geven, — dit blijkt uit de alleraardigste, doch meer ook-spotlust dan alleen-me êwarigheid opwekkende bizonderheid van het woord „mevrouw", waarmede de oude slet en sloof en huisjufvrouw Engel en de armoedige jonge grisette Lotte elkaar toespreken, en uit die van Lotte's kaart-leggen. Maar om dat de auteur het in stilte met Peter en Lotte eens was en, hem onbewust, de toeleg om Peter en Lotte bij lezer en toeschouwer gelijk te doen krijgen, sterker in hem werkte dan die om Peter en Lotte even goed af te beelden als de andere figuren en dus alléén een in al zijne deelen goede levensafbeelding te geven, gebruikt hij voor Peter het grovelijk, — want ook aan net eigenlijke drama-onderwerp geheel vreemde, —medelijden opwekkende motief van Peters teringziekte, en toont ons van Lotte alleen lieve eigenschapjes: haar verliefdheid, haar verlegenheid, haar (kinderlijke) onwetendheid, haar goedaardigheid (hulpvaardigheid), haar verdriet, — de karakteristiek verwaarlozend. Duidelijk blijkt het verwaarlozen der karakteristiek bij Lotte uit de bizonderheid dat, terwijl de huis-juffrouw Engel, de juffrouw-van-een-hoog, enz. plat Amsterdamsen spreken, de vader van Lotte Vlaamsch, de moeder van Lotte plat Amsterdamsen, kortom allen, in tongval en zinswending, karakteristiek zijn, — de schrijver het bijna nergens heeft aangedurfd ook Lotte haar eigenaardigen tongval en zinswending te geven. Dit tooneelspel historiesch-letterkundig kenschetsend, ziet men er — in de personen der deftige Zeeuwsche burgers vader en moeder Dobbe, hun dochter Gaaike Dobbe en hun zoon, den jongen pastoor Jozef Dobbe, in de Amsterdamschenieuwe-buurtsche huis-juffrouw Engel, de juffrouw-van-een- 9* hoog, den kruidenier-van-den-hoek en de ouders Ricaudet, — negen voortreffelijke Zolatjes of Balzacjes, zonderling in aanraking komend met twee verburgerlijkte, verpieterde Dumasfilsjes: Peter Dobbe en Lotte Ricaudet. De figuren van Dumas fils zijn minder goed dan de figuren van Balzac en Zola. De negen eerstgenoemde figuren uit dit tooneelspel van Heyermans zijn even goed als figuren van Balzac of Zola, de twee laatst genoemde zijn minder goed dan figuren van Dumas fils. In dit tooneelspel werd beproefd een soort kunst als die van Balzac en Zola te vereenigen met een soort kunst als die van Dumas fils, en blijkbaar kon dat niet. De taak, die deze auteur zich, naar mijne meening ten onrechte, gesteld heeft, om namelijk in zijn kunstwerk te vereenigen levens-afbeelding èn oplossing, of althands stelling, van vraagstukken van staathuishoudkunde en maatschappelijke zedeleer, — heeft hij niet volbracht. Indien men in een tooneelspel een vraagstuk van staathuishoudkunde of maatschappelijke zedeleer wil stellen, moet van het begin af aan het werk daarop zijn aangelegd. De verschillende personen vertegenwoordigen dan de verschillende elementen van het vraagstuk, die met elkaar in aanraking gebracht zullen worden, om te zien hóé het op te lossen. Het Zevende Gebod bevat dan ook niet de stelling, die de auteur gemeend heeft er in te plaatsen. Want welke zoü deze Zijn? Iets in dezen trant: De gevoelens der samenleving in West-Europa en Amerika in de 19e en 20e eeuw zijn verkeerd, want naar die gevoelens kan een vrouw als Lotte Ricaudet niet eenvoudig met graagte in de familie der Dobbe's als vrouw van een zoon des huizes aangenomen worden, maar brengt deze betrekking van den zoon integendeel in de familie aanstonds ontzettende moeillijkheden en ongelukken te weeg. In weêrwil van den auteur, bevat Het Zevende Gebod deze stelling niet, want eerst dan, wanneer de auteur voor een facet van ons gevoel, op zeker plan van ons inzicht, het aannemelijk hadde gemaakt, dat Lotte gewoon door de Dobbe's werd aanvaard, —zoü de stelling of het vraagstuk gezegd kunnen worden zich in het tooneelspel te bevinden. Immers dan zoü in ons het voor en tegen beginnen te strijden, — nadat wij dui- 92 deiijk beseft hadden dat er een argument vóór aanwezig was. En aannemelijk gemaakt heeft hij dat niet. Wij beklagen Lotte, — wij beklagen haar echter niet eens in buitengewone mate wijl wij met in haar liefde-hartstocht, en zelfs nauwelijks aan haar bestaan gelooven, en dit laten wij na om dat haar liefde-hartstocht ons niet en zij zelve heel-en-al ons zoo flauw werd afgebeeld, — wij beklagen dus Lotte, maar beseffen te gelijk de onmogelijkheid voor de familie Dobbe om haar in zich op te nemen. Wij gelooven in de familie Dobbe om dat die ons zoo krachtig voor oogen werd gesteld; en dit is een soort menschen, die hun levensgeluk vinden in juist die eigenaardigheden, die hen maken tot de soort, welke zij zijn. Deze soort nu zoü als zoodanig geheel verbasteren door het opnemen van iets zoo ongelijksoortigs als Lotte Ricaudet. De auteur zoü het bedoelde vraagstuk in het tooneelspel gesteld hebben, indien hij, — bij voorbeeld — om maar zoo iets aan te duiden — in Lotte had geplaatst: „liefde", en haar door die liefde had laten worden: „eerbaar". Daardoor zoü zij» in een bestand-deel, gehjk-soortig aan de Dobbe's zijn geworden, en het vraagstuk zoü dit zijn gewweest; of het gelijke in eerbaarheid nu niet goed kon maken het ongelijke wat aangaat de overige bestand-deelen der soort. Indien wij nu, — met het tooneelspel zoo als het nü is vóór ons, — ons beklag van Lotte moesten omzetten in een klacht over de maatschappelijke verhoudingen, zoü deze niet anders dan dit absurde kunnen inhouden: wat is het jameer dat alle menschen niet van één soort zijn en wel van de soort der ziekeneurige scharrelende studenten en der wel eens voor even verliefde grisettes met slampamperige verwanten, — want dan ware aan Lotte Ricaudet een beter lotgeval beschoren geweest. Zijn de figuren van Peter Dobbe en Lotte Ricaudet lauwe en vage afbeeldingen, — Peter, nu de funktie van zijn alter ego uit Ghetto om de inzichten van zijn auteur omtrent de maatschappij te verkondigen hem is ontnomen, niet meer zoo'n bonte en holle schreeuw-leelijk maar thands alleen een voos geschetst karakterloos schepseltje; — de personen, die nü, hier in het Zevende Gebod, spreken en handelen zoo als de auteur blijkbaar acht, dat het zedelijk góéd is te spreken en te handelen, 93 namelijk Peters vriend Bart, met zijne meeningen over de inrichting der samenleving, en Peters zuster Gaaike die aan Lotte Ricaudet, bij hun eerste ontmoeting, dadelijk een zoen gaat geven,—die personen brengen met dat spreken en handelen juist weêr harleveensche, zich zelf neutralizeerende, deelen in het stuk. Immers de auteur, die ons zoo uitmuntend den Kruideniervan-den-hoek, met diens gewoon maatschappelijke inzichten omtrent geld-verdienen en -innen voorhoudt, vergeet dat Peters vriend Bart omtrent de maatschappelijke toestanden niets anders zegt dan hetgeen de kruidenier-van-den-hoek, die op een vrijdenkers-tijdschrift geabonneerd is, zoude zeggen, — de zelfde grove onbeduidendheid, indien het als staathuishoudkundige wijsbegeerte wordt beschouwd. Hij zegt niets anders, maar wijl de auteur, onbewust, niet wil dat Bart met de zelfde waardeering aangehoord zal worden als de ouderwetsche kruidenier-van-den-hoek, namelijk alleen om het karakteristieke, het treffend juist afgebeeldde — heeft hij de eenige waarde, welke hier noodig was, aan Barts spreken onthouden, zoo dat dit nu den indruk maakt van wat grof geredeneer daar op-eens, buiten het tooneelspel om. En zoo ook is Gaaike's kus aan Lotte, dadelijk bij hun eerste ontmoeting, een misgreep. Immers indien wij deze handeling waardeeren op de zelfde wijze als het doen en laten van de meerderheid der personen in dit tooneelspel, en dus als de teekenende daad van een feministe of „vrije-vrouw" of van eene, hoe genaamd ook, die uit theorie iets doet tegen haar instinkt of tegen de gewoonte harer soortgenooten — is de handeling in deze persoon onjuist door den schrijver aangebracht, daar haar vooraf uitkomende aard ons niet zoo iets kon doen verwachten. Met een zelfde waardeering als die den meesten figuren geldt, zoude ook anderszins de kus van de dochter uit deftigburgerlijke familie aan de grisette begrepen kunnen worden, namelijk als de eindelijke uitbarsting van medelijden en genegenheid jegens zóó veel verstooten beminnelijks. Maar dan zouden wij Gaaikes beginnend en groevend begrijpen van Lotte's beminnenswaardigheid éérst moeten bijwonen. 94 Het is tegen de natuur der dingen, dat de mensch Gaaike die ons niet wordt voorgesteld als met geheel buitengewone eigenschappen van helderziendheid toegerust op het eerste gezicht dus voor Lotte gewonnen zoü zijn. Van de gestelde waardeering uit, en de persoon van Gaaike, zoo als wij die vooraf leerden kennen, in aanmerking genomen, is de kus dus een fout. Blijkens de toedracht van dit tooneel zelf — een stukje „morale en action" tusschen onbevooroordeelde levensafbeelding in — wenscht echter wederom de auteur niet dat wij de, bij kunstwerk als dit tooneelspel toch eenig gangbare, waardeering zullen aanwenden, maar is, hem onbewust, zijn toeleg, dat wij bij de kus in gedachten zullen uitroepen: „bravo! zóó moet het gaan in het leven!" Dit wangedrag tegenover de kunst, waarin hij — overigens zóó krachtig en voortreffelijk—arbeidt, heeft dus het complexe gevolg dat hetgeen de auteur bedoelt als een bij uitstek sympathiek oogenblik in het tooneelspel voor ons kunstbesef alleen goed zou kunnen zijn als een vrije-vrouw-teekenende, lachwekkende, handeling, terwijl het hier toch als zóódanig weêr zijn waarde mist om dat van deze figuur niet redelijkerwijs een vrne-vrouwe-handeling kan uitgaan. Dramatiesch is een groote zwakheid in Het Zevende Gebod het reeds genoemde motief van Peter Dobbe's teringziekte. Dramatiesch ware dit motief bruikbaar zoo bizonder duidelijk bleek dat de tering voort kwam uit om liefdes wil geleden fel gebrek. Nü staat de dood door tering, die het einde'van het tooneelspel is,psychologiesch,en daarom dramatiesch, niet in verband met het begin en lóst de daar aanvangende verwikkeling niet op noch toont haar onoplosbaar. Nu behoeft een tooneelstuk niet dramatiesch te zijn zooals die van Dumas fils en zijn gelijken. De tooneelstukken naar romans van Zola, niet in dien zin dramatiesch, zijn beter om dat de waarnemings- en afbeeldingskracht daarin zoo veel grooter is. Maar de figuur van Peter Dobbe, had zijn zwakte en bleekheid als waarneming en afbeelding moeten vergoeden door althans dramatiesch werkend te zijn. 95 II. Een der fouten, waarmede wij ons bezighouden, kan ook zoo omschreven worden: dat de figuur Peter wordt gegeven, zoo als hij zich zelf ziet, zoo als hij aan zich zelf sympathiek is en dus niet zoo als de auteur de overige personen ziet. Een nauwkeurige en subtiele toetsing van den toon tusschen Peter en Lotte in het Zesde en Zevende Tooneel van hetTweede Bedrijf brengt dit aan. De volzin-samenstelling is hier bijna overal even natuurgetrouw als elders, maar aan de soort van een enkel gezegde is te proeven dat in Peter hier de man spreekt, die zijn eigen zeggen weet en leerstellig goedkeurt, dat is: de eigenwijze. Deze hoedanigheid komt het duidelijkst uit in Peters woorden tot Lotte, die hem een middel tegen zijn ongesteldheid wil geven: „Braaf zoo lieve dokter". Deze woorden komen voor in het volgend Tooneelbegin: „ZEVENDE TOONEEL". „Peter. Lotte. Engel". „Engel. Het u gescheld?" „Lotte. Zou u de koffie willen brengen, méfróuw. „terwijl" ,,*k klaarzet". „Engel. Seker mevrouw — in twéé tellen* {af.)" „Peter. Drommels wat mevrouwen jullie van-daag." „Lotte, (lachend) Zij is 't éérst begonen (dekt) en toen" „heb ik óók maar mevrouw gezeid — 't bóéltje zie jel" „Peter. Da's verduiveld diplomatiek." „Lotte. Wat hoest jij! Van avond krijg je 'n stuk grauw" „papier met kaarsvet op je borst. En suikerwater drinken, hoor." „Peter. Braaf zoo lieve dokter {wil haar zoenen)" „Lotte. Nee toe! Eerst dekken {zet de worst op tafel" „wijst er glimlachend-knikkend naar) Peter!...." „Peter. Natuurlijk!" „Lotte, {opent den confituurpot). Nou?...." „Engel, (met koffie). Asje bkeftl" „Lotte. Dank u mevrouw." En zoo voort. *) x) In de uitgave, Amsterdam 1900, bladzijden 5a en 53. 96 De samenstelling „Braaf zoo lieve dokter", gemoedelijk schertsend gezegd tot de grisette, waarop je verliefd bent, behoort tot de metaforiesch als „schoolmeesterlijk-lieve" aanduidbare salon-realistische manier, geenzijds welke de goede kunst begint. De uitdrukking „Braaf zoo lieve dokter", is een tooneeluitdrukking en zij kon in de soort kunst waartoe Het Zevende Gebod behoort, alleen passen, om een door den auteur als schoolmeesterlijk voorgesteld jongmensen te kenschetsen. Het is echter niet de bedoeling van den auteur Peter als een schoolmeester te kenschetsen. Het is zijne hem bewuste bedoeling Peter als een verliefd student te kenschetsen. Jn zijn geest is echter, terwijl hij componeert, het voor een werker in deze kunst ongeoorloofd element: de meening, dat zijn figuur Peter gelijk heeft met wat die doet en zegt. En het verschijnsel in den arbeidenden auteursgeest dat hij buiten zijn werk gaat om zijn creatuur gelijk te geven, drukt Zich in het werk af door een zich zelf gelijk gevend creatuur te doen ontstaan. De auteursgeest doet op dat oogenblik twee dingen: hij beeldt af en hij geeft gelijk. Dus zijn er in het werk ook twee dingen gebeurd: er is afgebeeld en er is gelijk gegeven. En daar het wordend afbeeldsel, op dat oogenblik, bestaat in de woorden-op-éen-volging, die één persoon spreekt, behelst dat noodzakelijk het gezegde van iemant, die zich zelf gelijk geeft. Op deze wijze dus, geeft het ontstane zelf het bewijs dat die vermenging van kunst en zedelijke strekking, die de auteur bedoelt, onmogelijk is. Niet alleen als de personen, voor wie de auteur partij kiest, met de woordelijke bepleiting eener stelling belast worden, maar ook als de auteur slechts in zoo verre door hun toedoen een stelling bepleit, dat hij hen en hun-leven meer blijkt te mógen, dan het leven der andere tooneelspel-personen, vernietigen zij onmiddellijk hun eigen waarde. De juistheid van den indruk, dat Peter en Lotte flauwe afbeeldsels zijn, en van de meening, dat Peters bij uitstek II - 7 97 geïncrimineerde woorden den eigen-wijze verraden, zoü uit den text aan te toonen zijn. Men zoü tegen den indruk kunnen aanvoeren, ten eerste, dat de gezegden der beide gelieven, wat de woorden en de wijze van verbinding der woorden tot gespreks-gedeelten aangaat, in een zelfde mate natuurgetrouw zijn als de gesprekken der andere personen; — ten tweede, dat de ononderbroken liefheid der beminnenden jegens elkaür óók natuur-getrouw is, daar in zekere omstandigheden tusschen minnaar en minares waarlijk de liefheid wel eens ononderbroken kan zijn. Beide opmerkingen zijn in zekeren zin juist. Maar de kern van het verschijnsel bevindt zich dan ook elders. En wel hierin: dat die liefheid van een soort is, die de auteur niet zoü hebben gezien, indien hij zich tegenover deze schepselen in de zelfde verhouding bevond als tegenover de andere. De soort der liefheid is kenbaar aan alom in het zeggen en bewegen der geheven verspreidde uiterst kleine bizonderheden. Ik zal nu niet, door indringende ontleding, deze bizonderheden laten zien, maar door een buiten om gaande bewijsbeweging mijne bewering schragen. Tot aan het gezegde „Braaf zoo heve dokter" is er in onze opvangst der gezegden geen schok geweest. Bij dit gezegde, bemerken wij met een schok te gelijk: ten eerste, dat wij geleidelijk tot dit gezegde zijn gevoerd, dat het in zeker opzicht niet zeer detoneert bij het voorafgaande (immers dan had ook de auteur dat gemerkt en het niet kunnen schrijven); ten tweede, dat wij hier midden-in het eigen-wijze beland zijn. Indien het tweede juist is, volgt uit het eerste, dat wij dus reeds in het eigen-wijze waren. Nu komt het er op aan de eigen-wijsheid in den genoemden volzin te toonen. .... De a priori door mij aangenomen eigenwijsheid der constructie „Braaf zoo heve dokter" zal ik echter weder niet door indringende ontleding bewijzen. Bx zal slechts aanvoelenderwijs, buiten-om, mijne meening waarschijnlijk maken. De scherts „lieve dokter", door den jongen-man m dit alleen-samen-zijn tot zijn gehefde, is reeds bijna geforceerd 98 om de soort geestigheid, de vernuftsvondst, die het gezegde bevat. Deze scherts kon alleen goed gemaakt worden indien, bij voorbeeld, men er te gelijk verontschuldiging voor vroeg door er den nadruk op te leggen. Bij voorbeeld, na het gezegde van Lotte over het hoesten, ziet Peter haar even zwijgend en onbewegelijk met genegenheid aan en zegt dan: „... .Dag!.... lieve dokter". Deze laatste constructie, met den naar ongevoelig begrip onr edelij ken gróét vooraf, beteeken t: „zoo bèn je daar (ik geef mij genoegelijk rekenschap van je tegenwoordigheid) en ik vergelijk je bij een dokter (hóór je wel?) en dan vind ik je zoo'n lieven dokter (wat vind je daar wel van, dat ik jou een dokter noem?)" Terwijl de door den auteur gebezigde samenstelling „Braaf zoo heve dokter" beteekent: „Ik acht je mijn mindere, die ik beschermend bemin. Van mijn meerderheid uit, keur ik je zorgzaamheid goed en noem je in de gauwigheid met den vernuftig vergelijkenden, gemoedelijk geestigen en aanvalhgen naam van „lieven dokter", zoo als ik even snel honderd andere geestige namen zoü weten te vinden." Ten zij dus de wat scherpe streeling-met-woorden van de toespraak met „heve dokter" gracelijk werd verzacht, ware deze vernufts-combinatie beter nagelaten en vervangen door een aller-gewoonste uitdrukking als; „Dank je wel, schat!" of: „De zal er om denken, schat!" of: „Ik zal het doen, hoor!" De woorden „lieve dokter" voor even ter zijde gelaten, is de aanhef van Peters claus: „Braaf zoo", onmiddellijk volgend op Lottes woorden: „En.... suikerwater drinken, hoor", in elk der gevallen eigen-wijs Van niet-meêgaan in den gespreksgang, van objektiveering der sprekende en genadige goedkeuring der sprekende. Bx leer den auteur van Het Zevende Gebod met deze uit-eenzettingen niets nieuws. Integendeel, mijn onderwerp is hier de gespreks-samenstelling, waarin hij juist een meester is. Ik bestudeer alleen dit onderwerp, wijl van onderdeel tot onderdeel uit mijne uiteen-zetting volgt, dat de vermenging 99 van levens-afbeelding en leerstelligheid, welke zijn kunst wil inhouden, niet mogelijk is. f**Dc meen aangewezen te hebben dat het werk Het Zevende Gebod als dramatische samenstelling niet hoog te waardeeren is, het zij men door dramatische samenstelling de stelling en oplossing van een psychiesch conflict het zij men er de voor en tegen strijdende behandeling van een vraagstuk van maatschappelijke zedeleer door verstaat; en dat het ook als alleen veraanschouwelijking eener meening omtrent maatschappijinrichting niet is te prijzen. Het is alleen hoog te schatten voor zoover het levensafbeelding inhoudt. De theoretische vraag naar de grenzen van den werkkring der verschillende kunsten en de hiermee verbonden, toepasselijke; of levens-afbeelding zonder meer wel de taak van het tooneel is, wordt alleen belangrijk waar daarop met-een, door een tooneelspel zelf, een afdoend antwoord wordt gegeven. Kon déze kracht van levens-afbeelding vereenigd worden met andere drama-elementen, het zoü zeker nog beter zijn. Voorloopig doet een weerspiegeling van het leven, zoo als het Ie Bedrijf van Het Zevende Gebod, — de voorstelling van het binnenhuis-leven der deftige burger-Zeeuwen — en doet een enkel zinnetje van de huisjufvrouw Engel of van papa Ricaudet meer genoegen dan de vernuftigste lageren-zedemeesters-bedenking. Op hoop van zegen. Spel van de zee in 4 Bedrijven. Amsterdam zooi. Het is merkwaardig zoo volstrekt als in dit Tooneelspel de fout der twee vorige van den zelfden schrijver, G h e 11 o en Het Zevende Gebod, om leerstelhgheid aangaande maatschappelijke vraagstukken te mengen in eene kunst, wier aard alleen levens-afbeelding toelaat, is vermeden. Maar nu is het dan ook niet alleen niet een „socialistisch , maar zelfs niet een omwentelings-gezind tooneelstuk. Het is niet socialistisch, wijl, zoo het al omwentelingsgezind ware, het dit alleen negatief zoü zijn, de meening behelzend, dat de wereld niet blijven kan zoo als die nu is, zonder blijk 100 of de schrijver een socialistische of een anarchistische wereld de tegenwoordige wenscht te zien vervangen. En het is niet omwentelings-gezind wijl. zoo er al uit volge, dat de schrijver de wereld niet goed vindt, toch niet in het tooneelstuk bemerkt, wordt dat hij verandering mogelijk, en dus wenschehjk, acht. In-tegendeel, het tooneelstuk geeft den indruk, dat het Leven onvermijdelijk, is zoo als het is en hier wordt voorgehouden, en dat om verandering te hebben, het Leven zelf zoü moeten ophouden. Door den reeder Bos, zijn dochter en vrouw, zoo onpartijdig weêr te geven, heeft de schrijver zijne staatkunde gescheiden van zijn kunst. De schrijver meent, dat wij, lezers of toeschouwers, den reeder Bos een slecht mensch vinden en hij ons dus tégen dien reeder maakt, 't Is een vergissing, want door zijn onpartijdige volledigheid, geeft hij den reeder, voor-eerst, niet een-zijdig hard en ruw, terwijl, waar wij den reeder — als hij Geert, den jongen visscher, het zingen van oproer-liedjes ih Geert's eigen huis verbiedt of Kaps, zijn boekhouder, wat afsnauwt, — te barsch vinden, — dit gevoelen zich voegt in den, ons door den aard van het tooneelstuk gegeven, geest, die is van op-prijs-stelhng der bizonderheden als beeldende karakteristiek en van begrijpen der bizonderheden als noodlottige, noodzakelijke levensonderdeelen, wat het menschkundig of wijsgeerig inzicht betreft. Indien er medelijden is, richt zich dit niet tot de visschers en tégen Bos en de zijnen, maar omvat het even zeer de levensongelukken der visschers als de scherpe karakterkanten der reeders-famihë, daar het tooneelstuk geschreven is in een beschouwing buiten de levens-partijen, die het geheele leven als noodlottig ongelukkig overziet. lk weet dat de schrijver meent, dat wij den reeder Bos een slecht mensch vinden, door hetgeen ik gevonden heb in het Zestiende Tooneel van het Vierde Bedrijf, waar, nu de logger Op Hoop van Zegen vergaan is en de dronken scheepmakersknecht Simon aan Bos, aan Bos' dochter Clementine en zijn boekhouder Kaps, herinnert, dat hij hun voor den wrakken zoi toestand van het vaartuig gewaarschuwd had, Clémentine het volgende zegt: „....Vader, ik vraag mezelf af (barst in snikken uit) hoe" „*k ooit weer achting voor jóu—ooit weer achting voor mezelf" „zal krijgen...." „(af)" Deze volzin heeft een gelijksoortig gebrek als de uitdrukking „Braaf zoo heve dokter" in het vorig tooneelstuk van den schrijver, Het Zevende Gebod. Het is misschien de eenige volzin, die de natuurlijkheid mist, waardoor het werk uitmunt. Zóo wordt namelijk niet gesproken, ten zij in een voorbedachtehjk fraai samengestelde redevoering. De tweeledige samenstelling, met de rust achter het eerste lid, waarvan de voltooying, tot meerder zwier van volzinbouw tot na het tweede lid wordt uit-gesteld, met de telkens tot een ander doel leidende aanloop „ooit weer achting," — „hoe 'k ooit weer achting voor jóu — ooit weer achting voor mezelf, zal krijgen" — deze samenstelling, met de aangegeven klemtoon-teekens op „óóit" en „jóu" en het woord „achting" ontbreekt er niets meer aan, veel malen heb ik in tooneelstukken, wier schrijvers de kracht misten zich in hun figuren te verplaatsen en die figuren van buiten af bekeken, een dergelijke passage gehoord, waarop het applaus pleegt te volgen, dat de moraal maar met de kunst geldt, deze samenstelling ontstaat door dat de auteur hier buiten den band zijner onpartijdigheid springt om Clémentine's meening goed te keuren. Terwijl hij Clémentine haar meening zoü doen uiten, heeft hij te gelijk gedacht, op dat tijdstip dus niet in, maar buiten zijn tooneelspd-figuur zijnde —: „dat is goed gesproken, Clémentine, ik kan me bést begrijpen dat je dat nu tegen je vader zegt." x) Op deze wijze ont-dekt ons deze volzin dus de meening van den schrijver over den reeder Bos. *) Zie voor de nadere verklaring van het vinden der zedelijkegoedkeuring door den auteur van Clémenüne's gezegde in de deelen en de samenstelling van dat gezegde zelf, de verklaring omtrent het gezegde „Braaf zoo lieve dokter" in het artikel over Het zevende Gebod. \™M 102 En als hij zelf dien een slecht mensch vindt, zoo als hij zelf hem samengesteld heeft, moet hij wel meenen ook ons den reeder als een slecht mensch te hebben voorgesteld. En dat is niet zoo. De dronken scheepmakersknecht Simon heeft den reeder eens, waar diens dochter en boekhouder bij waren, gezegd, dat hij het schip wrak vond. Van erge wrakheid schijnt Simon evenwel niet diep overtuigd te zijn geweest, althands heeft hij, toen hij wist dat het schip moest uitvaren, tot geen van zijn dorpsgenoten, die meê moesten, er over gesproken behalve tot Barend; en geen enkele der me êvarenden heeft zelf iets van de wrakheid bemerkt. Daarentegen is het schip onderzocht door de deskundigen der Verzekering-maatschappij, die er zelve belang bij had, en deze hebben den logger zeewaardig en verzekerbaar gekeurd. En nu komt het ons, lezers of toeschouwers, voor, dat daarop de reeder gewoon, — niet uiterst gevoelvol of zeldzaam voorzichtig, maar ook met roekeloos — heeft gehandeld door het schip te laten uitvaren. Waarom moest hij den dronken scheepmakersknecht eerder dan de keuring der Verzekering-maatschappij gelooven? Van een vooraf aanwezige neiging van wrevel tegen menschen als den reeder uit bezien, — welk gevoel dikwijls de begrippen van staatkundig omwentehngsgezinden vergezelt — is Bos' minachten van Simon's woorden tot een groote onmenschelijkheid uit te dijen; maar den geheel open, onbevooroordeelden indrukkenontvanger schijnt het gedrag van den reeder normaal. Uit ons aldus rond-tasten in de door den auteur zelf geschapen wereld, die hij even gemakkelijk anders had kunnen maken, blijkt in elk geval, dat de slechtheid van den reeder betwijfeld kan worden. En dan vragen wij dus: waarom? Waarom heeft de auteur van den reeder niet vol-uit een schurk gemaakt, waarom van den scheepmakersknecht juist iemand, wiens getuigenis weinig waarde heeft? Wij meenen: om dat hij met een bizonder geval, een uitzón- dering, heeft willen geven, maar de wereld in haar algemeen voorkomen. Indien de auteur — overigens binnen de grenzen dézer afbeeldingswijze (waar binnen een misdadigersfiguur met groote psychische elementen met zoü behooren) — van den reeder duidelijk een verre-gaanden schurk had gemaakt, zoü hij het karakter van zijn tooneelspel als tooneelspel verkleind hebben tot de behandeling in tooneelen van het een of ander opzichtig geval; terwijl nu de volkomenheid in zijn kunst door hem is bereikt juist door dat zijn figuren al wat zij zeggen en doen met hun talrijke soortgenooten gemeen hebben, waardoor zij typen zijn geworden. En de omwentelings-gezinde bedoeling, welke de auteur nu niet in het stuk heeft gebracht, — door, in een buiten den aard van het tooneelstuk vallende taal, tegen de bestaande orde te doen pleiten, zoo als in G h e 11 o, of door te toonen de buiten de orde levende personen gaarne te mógen, zoo als in H e t Zevende Gebod — de omwentelings-gezinde bedoeling, welke achter het tooneelstuk in den auteursgeest verscholen, haar aanwezigheid slechts even verraadt in de woorden van Clémentine, gelijk wij zagen in Op Hoop van Zegen — deze omwentelings-gezinde bedoeling noodzaakte tevens tot het geven van algemeene typen, want nu kunnen wij, lezers en toeschouwers, — zoo als bij de vertooning van een uitzonderings-gebeurtenis het geval zoü zijn — niet zeggen: „nu ja, zoo doet die reeder, maar zoo zijn de reeders in 't algemeen niet." Wij zijn nu genoodzaakt te zeggen: „ja, zoo is de wereld; zóo zijn de reeders." Wijl nu — naar wij uit zijne staatkundige meeningen weten, — dezen auteur een neiging van afkeer jegens menschen zoo als reeders (of jegens het volgens hem verkéerde in de reeders, wat hier geen verschil maakt) eigen is, acht hij het gedrag van reeder Bos zeer slecht, en meent dus: hier, in mijn tooneelspel OpHoopvanZegen, geef ik u, zonder eenige overdrijving en in 't minst niet als uitzondering, den reeder zoo als hij is, en zie nu eens hoe slecht zulk een mensch is. Maar wij, lezers of toeschouwers, die niet een voor-op-gezette neiging tegen reeders hebben, vinden zulk een mensch met slecht. X04 Ten gevolge zijner vooraf aanwezige neiging meent de auteur, dat hij, door het onpartijdige weergeven van het leven, in het tooneelspel aantoont, wat hij zou móéten aantoonen om bij ons dezelfde neiging te doen ontstaan, maar wat hij ons, die deze neiging niet reeds hebben, niet kan aantoonen zonder van de onpartijdige weêrgeving van het leven af te wijken. Dit tooneelstuk, geschreven met een omwentelingsgezinde bedoeling, zou als kunst met een fout zijn geweest, indien die bedoeling bleek als bestand-deel van het tooneelstuk zelf; nu de bedoeling niet aldus blijkt, is het stuk als kunst zonder fout, maar is nu dan ook niet omwentelings- gezind, daar de omwentelingsgezinde bedoeling niet tot zijn bestand-deelen behoort, dat is: er niet in is. Diamantstad De groep toenmaals jeugdige schrijvers, die omstreeks 1885 begonnen zich in het tijdschrift De Nieuwe Gids te uiten, beschikten over een voortreffelijk letterkundig oordeel. De groep is uit-een-gegaan. In de meeste harer leden is echter het letterkundig oordeel ongekwetst gebleven. Degenen, die over het beste letterkundig oordeel in Nederland beschikken, zijn personen, die vroeger deel uitmaakten van de Nieuwe Gids-groep en enkele daaraan onmiddellijk verwantte. Wellicht zal een gedeeltelijke weder-samenstelling van die groep mogelijk blijken. Dit schijnt zelfs de voorwaarde te zijn om op den duur het goede letterkundig oordeel algemeen ingang te zien vinden. Het is een feit dat op het oogenblik de letterkundige waardeering aangegeven wordt, voor een deel, door schrijvers, die niet het minste verstand van litteratuur hebben; terwijl de personen, die over het goede oordeel beschikken, elk op een andere plek, elk voor een ander min of meer klein aantal toehoorders, — velen slechts een enkele maal — hun meening nog ten beste geven. De schrijvers die, zooals ik zeg, geen verstand van letterkunde hebben en nu ook de waardeering aangeven, kunnen zeker niet voor dezen toestand verantwoordelijk worden ge- 105 steld. Zij bandelen in 't algemeen naar hun beste weten: maar de gevolgen zijn treurig, treurig voor degenen althans, die meenen, dat de juiste waardeering ingangmoetvinden. Daar een goed letterkundig oordeel te hebben echter geheel iets anders is dan omstandigheden te ontmoeten, die de wedersamen-stelling van een vaste, sterke groep mogelijk maken, zullen wij ons vóorloopig waarschijnlijk in dezen onontkoombaren toestand moeten schikken. Deze heeft trouwens zijn voordeel en komt over-een met de inzichten, dieonsindeNieuweGid s-tijden beheerschten. Welk een zalige gedachte om geen invloed te willen hebben, om alléén te schrijven wat men weet dat waar en goed is, zich er volstrekt niet om bekommerende, zich er eigenlijk zelfs in t geheel geen rekenschap van gevende, wat daarvan de Uitkomsten zijn. Zoo als men weten kan, keur ik zoogenaamde realistische, naturalistische of impressionistische letterkundige werken van een geheel ander begrip omtrent letterkundige kunst uit dan den meesten auteurs dier werken zélf eigen is. Het is nooit mijn meening geweest dat er eigenlijk maar één ware literatuur was, de naturalistische genaamd, en dat ons doel moest zijn in Nederland zooveel mogelijk werken in dat kunstgenre te weeg te brengen. Integendeel, twintig jaar geleden stond ik theoretisch reeds iets anders voor en trachtte zelf practisch naar iets anders. Ik deel volstrekt niet de opvatting omtrent het begnp „waarheid" noch het gezicht op de wereld, dat de „naturalistisch genaamde auteurs tot hun werken brengt. Niets is onzinniger dan de stelling dat het doel der N1 e u w e G i d s-schrijvers was een groot in den zin van omvangrijk, werk in den naturalistiscli-impressi^^ stijl te schrijven, dat, uit gebrek aan vermogen bier toe, zulk een werk uit de kleine groep der bepaalde N i e u w-G i d s e r s niet is voortgekomen en dat dus de een of andere latere, die een omvangrijk werk in natundistischTimpressi^ stijl schrijft,—welke overigens de hoedanigheid daarvan zij, — daarmeê het ideale bedrijf volvoert, waarop de Nieuwe-Gidsers sinds twintig jaar zitten te wachten.... g f Het is een amalgama, een massieve, en m zijn bestanddeelen rcö rijk gevarieerde, pudding, van misverstanden en wanbegrippen, dit inricht. Sommige werken, waarvan gezegd kan worden, dat zij in naturalistisch-impressiomstischen stijl geschreven zijn, werden door de Nieuw e-G i d s e r s in der tijd voorgestaan, niet wijl zij in dien stijl geschreven waren, maar wijl zij werken van uitnemende hoedanigheid waren. Zij waren in den genoemden stijl geschreven, maar zij hadden nóg iets, en dat kwam in de éérste plaats in aanmerking, dat overtrof als bijzonderheid omtrent hen verreweg hun eigenschap van in dien bepaalden stijl te zijn geschreven; en dat was: dat zij werken van uitnemende hoedanigheid waren. Deze wijze van waardeeren beduidt niet een zekere goedkoope onpartijdigheid, in zoover dat zij „alle stijlen aanvaardt mits er maar iets goeds in wordt gegeven," maar verraadt veeleer het, bij dezen betrokkene méér bij genen minder bewuste, oordeelen van uit het besef eener ideale of beste kunst. Indien ik de fijnheid, de kracht, de zuiverheid, de klare warmte der ontroering in een werk, hoofdzakelijker eigenschappen er van acht dan die van in dezen of genen bepaalden stijl te zijn geschreven, ben ik reeds bezig aan het toetsen van het werk aan ideaal werk, dat ik in mijn begrip heb. Indien ik dus den roman Diamantstad door Herman Heyermans Jr. een goed werk noem, beduidt dit geenszins de meening, dat men de wereld „naar waarheid" moet afbeelden, zoo als hier geschiedt, dat men voor niets moet terugdeinzen om de ware ellende aan te toonen en tot medelijden of hervorming aan te vuren, en zoo voort. Want zulke inzichten en neigingen, die bij kunstenaars als de heer Heyermans blijken te bestaan, zoodra zij buiten hun kunst over „de maatschappij" het woord voeren, deel ik niet alleen niet ten volle, maar — wat sterker en toch waar is, — ik bemerk ze zelfs ter nauwernood bij de lezing van het kunstwerk. Hier kan geen mes tusschen: naarmate de voorstellingen in het werk meer kunst zijn, word ik minder getroffen door hun vuilheid; naarmate ik minder getroffen word door de vuilheid, wordt meer kunst-waardeering en minder medelijden of hervormingslust ten gevolge van het zien van vuilheid, bij mij 107 gaande gemaakt; naarmate dus het werk als kunst beter is, bereikt het minder eenig doel buiten de kunst, dat de auteur zich zoü hebben gesteld. Diamantstadis zulk een goed werk, dat ik bij de lezing moest denken aan een wandeling van eertijds door het Musée Moderne te Brussel, toen ik, hoeveel sympathie ook gevoelend voor allerlei op het sobere realisme gevolgde, daar vertegenwoordigde, pogingen in de schilderkunst, toch aan het voorafgegaan werk van Alfred Stevens stilletjes de voorkeur moest geven, lk vergelijk overigens niet met elkaar Stevens en Heyermans, ten wier aanzien bijna geen andere overeenkomst bestaat dan juist die, welke zich in de verhouding, bij ieder in zijn eigen land en kunst, tusschen hun werk en dat hunner, later gekomen, door verschillende afwijkende bedoelingen bezielde, kunstbroedertjes bevindt. Diamantstad wint het van onderscheidene, meer of minder omvangrijke, impressionistische excessen en bastaardromantisch-mystische poëtische knoeierijen, die, van het begin der Nieuwe-Gids-beweging af, zijn begaan, doordat zijn deugd zich schuil houdt in den sober en verhaaltrant zeiven, en met een verblindende valsche schijn van deugd, — gelijk massaas katoenen pompoenen en chemisch-diamanten sierkalabassen de koningin van een apen-bal — den eigenlijken verhaaltrant uitwendig omgeeft. Diamantstad is een goed kunstwerk. De figuur van Eleazar, een dichterlijk aangelegde jeugdige Israëliet en „staker," — een figuur, die wij herkennen uit verschillende tooneelwerken van denzelfden schrijver, waar zij onder andere namen voorkomt, — is nog als afbeelding eenigszins flauw gebleven (daar deze figuur onwillekeurig de aarzeling van den schrijver verbeeldt tusschen zijn kunstenaars-onpartijdigheid en zijn beaming van Eleazar's levens-inzicht, in plaats van, zooals de overige figuren doen, niet anders dan de kunst-bestreving van den auteur te verbeelden) maar deze fout in het werk van den heer Heyermans is in Diamantstad veel minder geprononceerd dan in sommige der tooneelwerken. Merkwaardig wordt in dit werk de zooveel verbeterde han- xc-8 delwijze van dezen auteur ten opzichte der E1 e a z a r-fïguur (die zooveel als de dichterlijke en denkende omwentelingsgezindheid vertegenwoordigt) geflankeerd door de onpartijdigheid van de plaats in het boek. waar de beschouwing der juweliers (die de juist-ziende en practische gezindheid tot behoud vertegenwoordigt) staat weêrgegeven. De auteur beziet hier niet de gedachte der juweliers door de voorstelling, welke de hervormingsgezinden zich van die gedachte maken, heen, maar beziet en geeft haar van uit de juweliers zelf. Bij dien passage krijgt de lezer dan ook den indruk, dat het niet onmogelijk is, dat de patroons gelijk hebben. Zoo ook bij het geval van den afgrijselijk zieken ouden jood P o d d y. De tegenwoordige samenleving — aldus zoü men uit het verhaal kunnen opmaken — laat haar behoeftige zieke leden niet wreedaardig omkomen, want zij heeft goede verpleging tot hun dienst, maar de neigingen van sommige dier leden doen hun een smartelijken dood in hun eigen arme woning verkiezen boven beter verpleging en grooter genezingskans in een ziekenhuis. Het gevolg hiervan is, dat, zoo de algemeene indruk, dien het verhaal geeft, in een waardeering omtrent de wereld moest worden omgezet, deze niet zoü luiden, dat de wereld noodzakelijk hervorming behoeft en gemakkelijk hervormd zou worden, ondervond die hervorming maar geen afschuwelijken en misdadigen tegenstand; doch veeleer: dat de wereld is een hopelooze en onherstelbare ellende. Maar behalve op de figuur van Eleazar de oude, hier nauwelijks meer geldende, is op geen deel van den roman Diamantstad een aanmerking te maken, die een mistasten binnen het gegeven bewegen dezer kunst betreft. Bx zie dit verhaal voor mij als een reeks tafereelen, waarvan sommige beter zijn dan andere —- b. v. die van het binnenkamerleven in armoedige woningen der Jodenbuurt zijn beter dan het tafreel in de fabriek in het IVe hoofdstuk, waarvan echter het eerste gedeelte, de passage met den koopman, weêr beter is dan het volgende gedeelte, dat met de koopvróuw; en die tafereelen zijn ook beter dan de scène van de vischvangst op het ijsveld in het XHIe hoofdstuk —; ik zie dit verhaal als een reeks tafereelen dus, waarvan sommige krachtiger gedaan 109 zijn dan andere, maar die ten slotte een zeer goed geheel samenstellen, een geheel, — en dit is de hoofdzaak — dat tot het einde de vereenigde vermogens van den schrijver — het sentiment, de kleurige voorstelling der dingen, de sobere schrijftrant — in gelijkmatige werking toont, terwijl alles zich nog eens samentrekt en het beste bereikt wordt met de brand-scène aan het slot, die toch ook weer niet onharmonisch veel boven al het voorgaande zich verheft. Het is dus niet, wijl ik met meer in één bepaalden stijl volstrekt gelóóf, en dus uit een soort wankelmoedigheid, dat ik het beste in van elkaar verschillende stijlen voorsta, maar het is juist wijl ik aan één hoogsten stijl of zijnswijze geloof, waarvan sporen zich met de meest verschillende door menschen voortgebrachte vormen hebben verbonden. In Diamantstad bevindt zich, van uit den schrijver daarin overgebracht, een zekere gesteldheid van het gemoed, die men overdrachtelijk „warmte" pleegt te noemen. Deze heeft zich verbonden aan de levensvoorstellingen, die de schrijver in zijne, op bepaalde wijze gerichte, beschouwing der wereld zag opdoemen. Deze warmte, deze gloed is het* die het verhaal bij voortduring in goeden gang houdt, terwijl het gevrijwaard blijft voor buitensporigheden, door de aanhoudende, als 't ware van-zelf-werkende, controle van des schrijvers neiging tOt|volstrekte*juistheid.3i|^^ zxo ARY PRINS Een Koning, Amsterdam, 1897 „Drie ruiters geharnast op een smal pad, hoogliggend over „bergen. Achter hen de zon ondergaand: een veel-te-groote „schijf, vurig, plat-wegzinkend achter vulkaan-roode wolkkoppen." Zoo is het begin der eerste novelle, — wier naam ook aan den geheelen bundel gegeven werd — getiteld Een Koning, in het boek van den heer Prins. Het samengestelde bijvoeglijk-naamwoord „vulkaanroode" beteekent dat iets het zelfde rood heeft, dat vulkanen hebben. De bedoeling van den schrijver is echter mij te doen zien dat die wolk-toppen, wat hun geheel voorkomen betreft, vulkanen gelijken. Daarom toch is het woord „vulkaan" hier treffend: als versterkend de voorstelling vooral ook wat den vórm van het voorgestelde aangaat. Neem eens aan, dat ook frambozen het zelfde rood hebben, —en lees: „de zon.... vurig, plat-wegzinkend achter frambozenroode wolk-toppen," — dan ziet gij veel minder goed. De schrijver slaagt dan ook in deze bedoeling, — de nabuurschap der woorden „vulkaan", „roode" en „wolktoppen", in verband met de voorafgaande, werkt zoo krachtig voorstellend, dat ik, in weerwil der nietige hapering, onmiddellijk ook dit deel van den bedoelden zons-ondergang zie. De ondergaande zon wordt een „veel-te-groote" schijf genoemd. Dit samengestelde bijvoegelijk-naamwoord is een soort impressie-wedergeving waarop gelet moet worden bij de kenschetsing van dezen stijl. Het eerste der hier af te schrijven deelen uit het stuk Een Koning is van nog edeler hoedanigheid dan het tweede: „Om hen *) de nacht, grijs-blauw, als een tusschen-de-" „bergen-stilopkomende-zee-van-duisternis, en daaruit op" *) Namelijk om de drie ruiters. v. D. ISt „grillige grauwe toppen, die schenen ruinen onder het ver-" „zwakkende lucht-glimmen." „De mannen-te-paard vage gestalten zonder kleur; alleen" „nog heel zwak leven van Koningsrood. Hun rijden voorzichtig" „zonder te weten waarop, en langzaam omlaag. Soms de" „paarden met de voorpooten naast elkaar op een helling, en „het achterlijf stijf terug in een bang-zijn voort-te-glijden." „En na lang voorzichtig dalen een bosch, een hoogstaand" „bosch.Lange aaneenrijingen van rechte stammen, paars-rood" „knoestig-schilferig, slank als palmen, zonder takken, met" „hoog een kelk-kroon van breede, uitstaande, bleek-zilver-" „groene lip-blaren." „En de kromme dunne maan, even opgekomen, schuins" „daarboven, ver voor enkele diskreet-lichtende sterstipjes." „Lange, lans-rechte stam-schaduwen, paars-donker, week" „neergelegd op het teêr-dikke, dons-mollige, kwijnend-parel-" „bleeke mos. Ter zijde een plas, maanlicht-schild." „Niet hooren de stappen der paarden, geruischloos neer" „en weg hun hoeven in het geurige zachte. Alles stil, alleen" „het wiegend suizen der toppen." „De Koning nog vooraan, onbewegelijk. Wazige herfst-" „draden aan de gouden uitsteeksels van zijn helm, als flarden" „van een zflverrag-weefsel." Nu het tweede: „Veel bezoeken van aanzienlijke edelen. Zij kwamen met" „diepe buigingen in rijke, lange gewaden, slepend over den" „grond als vrouwendracht, met kostbare steenen in de hoog-" „gedragen gordels, en gouden kettingen over de opstaande," „met pels omzoomde halskragen, en alle wilden een gunst, een" „geschenk. Maar de Koning soms in koorts zeide, dat hij geen" „Koning was, en niets kon geven, doch hun hardnekkigheid" „groot, en nimmer tevergeefs als hij zwak was door het zich-" „Zelf-kwellen." Dat het eerste aangehaalde deel voortreffelijker is dan het tweede, is aldus te verklaren. De volzin: „De mannen-te-paard vage gestalten zonder kleur," verschilt in kunstwaarde van een volzin, die luiden na zoü: „De mannen, die daar te paard zaten, waren vage gestalten zonder kleur." De volan der tweede aanhaling: „Veel bezoeken van aanzienlijke edelen", daarentegen, verschilt bijna in 't geheel niet in kunstwaarde van een volzin die luiden zoü: „Veel aanzienlijke edelen kwamen bezoeken brengen." Gaan wij dit eens na. De uitdrukking „De mannen-te-paard" heeft niet tot bedoeling een praktische verkorting van den syntaxis-volzin. Zij heeft den aard van en een dracht als kunst-deel, zij behoort tot* den volzin in diens hoedanigheid van kunst-volzin. Zij drukt eene bewustzij ns-werking uit, die tot de bestanddeelen dezer kunst behoort. Zegt gij: „ik zie een man te paard" — dan drukt gij eenvoudig de zintuig-werking uit, die plaats heeft, maar zegt gij: „ik zie een man-te-paard", dan zegt gij: „ik zie dat, wat den indruk maakt een man te paard te zijn. Gij ziet dan voor-eerst mét het objekt, den indruk, dien het geeft, en maakt, vervolgens, dien indruk weder tot objekt. De „man te paard" is het eenvoudige objekt. De „man-te-paard" is het gesubjektiveerde objekt geobjektiveerd. In verband hiermee geeft het verzwijgen van het werkwoord, „waren", aan dien volzin uit de eerste aanhaling de vaste kortheid, die haar werking voor de verbeelding vermeerdert. Maar de volzin: „Veel bezoeken van aanzienlijke edelen", drukt niet iets met meer kunst uit dan de volzin: „Veel aanzienlijke edelen kwamen bezoeken brengen" zoü doen. De verhaalgang, zich in dezen trant bewegende, bracht den volzin „Veel bezoeken van aanzienlijke edelen" mede. De langere samenstelling zoü de in gang zijnde volzinsoort verbroken hebben. Dit is het eenige, dat dezen volzin verklaart. Het is alleen wijl wij de korte constructies als werkingen der kunst waardeeren, dat de niet door kunst te weeg gebrachte korte constructies als verschillend opgemerkt worden. Met den vorm „mannen-te-paard" heeft de vorm „veel-tegroote", het samengestelde bijvoegelijk-naamwoord in onze aller-eerste aanhaling, over-een-komst, maar verschilt er toch van. u - 8 «3 De wording van den vorm „veel-te-groote" is deze: Zoo als ik de zon mij voorstel, zoo is hij (voor mij), want ik ken niet anders dan mijn voorstelling, — ik kan niet anders kennen dan mijn voorstelling. Overtreft de grootte van de zon dus op een oogenblik mijn voorstelling, dan is de zon te groot, dat is: hij is grooter dan hij Zoü moeten zijn om over-een te komen met mijn voorstelling, mijn voorstelling is de eenige werkelijkheid, de zon, die ik daar zie, is dus te groot. De eerste indruk, dien de ondergaande zon maakt als de schijf zoo groot is, is dat het de zon niet is omdat die schijf grooter is dan de zonne-schijf. (Men hoort het wandelaap altijd zeggen: „is dat de zon? wat is hij groot van avond!"; zij vragen dus éérst: „is dat de zon?") On-middellijk daarna weet ik dat de zon soms zoo groot is, en dat het dus de zon is. Het gezegde: „ik zie een man te paard" (zonder verbindingsstreepjes) verschilt van het, de ondergaande zon betreffende, gezegde: „ik zie een veel te groote schijf" (zonder verbindingsstreepjes) doordat ik bij het laatste gezegde mij zelf ook gadesla. De schijf, die ik zie, toch, kan niet op zich zelf, maar alleen met betrekking tot iets, te groot zijn, en hij is dat dan ook met betrekking tot mijn verwachting omtrent zijn afmeting. Spreek ik van „te groot", dan zie ik dus de schijf èn mij, den zich op iets verwachtende. Wat ik bij den „man te paard" eerst door de verbindingsstreepjes doe: het stellen van mijn indruk in de plaats der oorspronkelijke objektiviteit, — doe ik bij de „veel te groote schijf" reeds door de woorden zelf; want de schijf is alleen te groot in mij. Plaats ik nu verbmdings-streepjes tusschen de woorden „veel te groote", dan doe ik het dubbele van. hetgeen met den „man-te-paard" werd gedaan. Het reeds, door objektiveering van den indruk of het subjektieve, in de plaats van het oorspronkehjke objektieve gestelde, behandel ik ander maal op de zelfde wijze, als of het het oorspronkelijk objektieve ware. n4 Het eerste der twee zoo even aangehaalde stukken is overal meer kunst dan het tweede. De beeldende vergelijking behoort tot de bestanddeelen, die dat te weeg brengen. In het tweede stuk betreft de eenige vergelijking het slepen der lange edelen-gewaden „als vrouwendracht." In den eersten volzin van het eerste stuk vinden wij twee vergelijkingen, die beiden veel meer beeldwaarde hebben. De nacht wordt vergeleken bij: een tusschen de bergen stil opkomende zee van duisternis; — de grillige grauwe bergtoppen bij: ruinen. Ten eerste hebben deze vergelijkingen meer beeldwaarde, omdat men er dadelijk een uitgebreidde overeenkomst bij ziet, en bij de „vrouwendracht" een luttele. Ten tweede, — en hier hebben wij met een kunstbestanddeel van een hoogere klasse te doen — staan deze vergelijkingen door den aard der voorstellingen die zij verwekken, in,—hoewel in deze kunst niet ook anders-visueel of emotioneel verder geconsolideerd — verband: met de gemoedsgesteldheid van den zwaarmoedigen toornigen koning, dien het landschap omgeeft. Ofschoon de prachtige en sterke kunst van Ary Prins zich kenmerkt door beeld-vorming, door de vaste en scherpe duidelijkheid der voorstellingen, die hij bij middel van, al naar het noodig is hier minder daar meer, uitgewerkte, en zich in allerlei vormen, samentrekkingen en verbindingen voordoende, vergelijkingen verkrijgt, ofschoon die kunst zich kenmerkt door beeldvorming, door datgene, wat den lezer iets doet zien, — en niet door gemoeds-stemming — zoo beïnvloedt toch de gemoeds-gesteldheid der opgevoerde personen, bij dezen kunstenaar, het voorkomen, dat het landschap aanneemt voor zijn blik. Zonder dus dat geleidelijke geluids-beweging der volzinnenop-eenvolging de door den schrijver vermeldde gedachten van den Koning gemoed-ontroerend verbindt aan de zee van duisternis en de ruïnen, waarbij de verschijnselen in de omgeving worden vergeleken, zoude dat beeld zich niet juist hier aan den kunstenaar hebben voorgedaan, indien het niet paste bij de onmiddellijk voorafgaande gedachten van den koning aan verwoesting en wraak tegen het volk. "5 Verder-opin dezen passage vinden wij de volgende treffende vergelijkingen, ontstaan door den aard van net onderwerp, waarmede de verbeelding van den kunstenaar bezig was. De schaduwen der boomstammen waren zoo recht als lansen, „lans-recht." Een plas zag er uit als een schild van maanlicht, „maanhcht-schild." Het opmerkelijke voor de kunst-wetenschap is, dat zoo de kunstenaar niet een middeneeuwschen oorlog maar een buitenpartij der twintigste-eeuw beschreef, de lansen en het schild zich niet in zijn verbeelding hadden vertoond als over-eenkomende met boomstamschaduwen en een plas in maanlicht. Dit is natuurlijk alleen opmerkelijk wijl dit niet door koele kritische schikking buiten kunstwerking om wordt verkregen. De derde vergelijking van deze soort is in den laatsten volzin dezer aanhaling, de herfstdraden aan de gouden uitsteeksels van 's Konings helm, die waren „als flarden van een züverragweefsel» Ook in deze verbeeldt zich het denken des konings: de aureool om zijn hoofd verwoest door den opstand van het volk. Behalve door deze beteekenis-volle uitgewerkte vergehjkingen overtreffen de ahneaas der eerste aanhaling in kunstrijkheid de tweede aanhaling door andere bestand-deeïen. De mededeehngen in de tweede aanhaling: dat de edelen met „diepe" buigingen, in „rijke," „lange" gewaden kwamen, met „kostbare" steenen in de gordels, die zij >A*oog" droegen, — ontstaan niet door tot de kunst behoorende werkingen. De uitdrukking in de éérste aanhaling daarentegen, „heel zwak leven van koningsrood," „diskreet4iehtendestttstip]ts", het „dons-mollige", „kwijnend-parelbleeke" mos, — en weêr andere, zonder vergehjlring of ander element, alleen schakeerende, verbindingen, „paarsrood", „bleek-züver-groen", of ook een eenvoudige vergelijking zonder zinnebeeldigen inhoud, niet saam getrokken tot „palmslank" doch vol-uit-geschreven: „slank als palmen" — ja, al de uitdrukkingen woord voor woord in dezen passage behooren tot de kunst. Van de gezegden „leven van Koningsrood" en „diskreetlichtende sterstipjes," behoort het eerste misschien iets te veel tot een ioe-eeuwsche schilders-taal, en het tweede tot een zekere ige-eeuwsche dichterhjke-ropmerkingen-soort, om 116 geheel te passen bij de overige algemeen geldige, en bijna ieder een gelukkige beeldvondst inhoudende, gezegden. Dit boek van Ary Prins behelst zes werken: Een Koning, Harold, Dragamosus, Sint Margareta, Een Executie, In Rusland. De vijf eerste der twaalf hoofdstukken van Dragamosus en het eerste der twee hoofdstukken van Sint Margareta, zijn, met Een Koning, Harold en Een Executie, wel het aller-beste van het sterke, vaste en gave boek. In de latere hoofdstukken van Dragamosus is een rhythme of kadans, dikwijls met rijm, die sterke voorstelling-vorming, zoo als in de vroegere hoofdstukken, schijnt te beletten, althands daar niet mede samengaat. Het eerste hoofdstuk van Sint Margareta blijft door iets uitmunten, hoewel toch de voorstellingskracht er minder is dan in Een Koning, Harold en Dragamosus. ' De niet zóó sterke voorstelling ontstaat hier uit iets anders dan waaruit elders de sterkere voorstelling ontstaat. Het begin van Sint Margareta: „In Hongarije. Een oud kasteel, gebouwd op een plotseling" „naar boven gaande grondverheffing. Daarom, als een somber" „vierhoek, een gracht: een paar voet stilstaand, donker water" „op een modderlaag, dieper dan de speer van een ruiter. In het" „water een mysterie van leven: zwevende stengels, kleurige" „insecten, klauterend langs draden, opborrelingen met bolle" „geluiden, uiteenspattende luchtblazen, en 's avonds, over" „de oppervlakte, witte dampen, lang en ijl als geesten." „Binnen om die gracht een af brokkende steenen muur," „schuins afglijdend in het water: van boven bard-rood, met" „droge grassprieten als gele haren uit de witte voegen, omlaag" „steeds vochtig, de steenen verspronsd door het nat, vol" „gaten, en bedekt met een grauwe laag van schimmel en vette" „plantenaanhangsels, als een invretende kanker." „Aan de hoeken kleine torens, ook van rooden steen rond" „en buikig, vol bruin roestige ijzeren bouten, als klauwen" «7 „in de voegen grijpend, en met spiegaten, verwijd door afgc-" „rolde steenen, waaruit vogeltjes opvlogen." „Om de gracht, op zwart geworden, glibberige palen, aan" „den waterrand afgekloven, een brug van planken, vol" „gaten, als uitgevreten door ratten, en die zwiepte en kraakte" „onder een man in rusting. Aan het eind een smalle boog-" „vormige poort diep in den muur en van zwaar eikenhout," „hard als graniet, van binnen met stevig ijzer beslag, en met" „een slot groot als een paneel, waarin een sleutel, lang als" „een mansarm, paste. Boven de poort, in geel-witten steen" „uitgehouwen, een wapen met gesloten helm er op, waaruit" „een gebalde vuist omhoog stak.;.." „en alles erg onduidelijk, plat geschuurd door het weder." Het begin van Dragamosus:. „Het nacht-somber-rood der vreugde-vuur-vlammen op" „het paleis-plein door de hoog-gebouwde, roode poort-ven-" „sters woest helder maken de vliegende engelen-in-kleuren" „op het doffe zoldering-brons, dat over het feest-in-laatste-zijn." „De hooge vrouwen weg, en fakkelhouders in eng groen," „purper omboord, statig-stil als menschen-in-beeld om de" „egaal-mat-witte tafellaag, waarvan de wijn uit omme bekers" „gulpen op het mozaik.' „De toortsen-rook zwart-wolken over de volle schitter-" „lichamen-in-vage-etens-wasem, die aanzaten met den koning," „hoog op zijn zetel vol gesneden vogels, in doolwerk van" „krullen." „Onder-aan, op heel-lage banken, wild leven-maken" „kaal-geschorenen, dun-omgeeld-met-bleeke-strepen, door" „tuba's en tympanen. De glad-romeinsche wangkoppen in „een rij even uit boven de tafel vol omroosde pracht-tel-" „jooren, waaraan Barbaren-in-aanzien van over den Rijn met" „grove oorlogshanden. Hun geel haar in smeer woest opge-" „pluimd en het spijzenvet druipen van hun lange staart-snor-" „ren, die tot op de borst. Uit hun korte rokken van harige" „stof een sterke lucht van beesten en aarde, en uit gewoonte" „of wantrouwen niet gekomen zonder wapenen — achter hen" „de toortsen-vlammen weer-blinken in bijlen-gladheid." „Zich eerst vreemd voelen in de zaalepracht; eten in stilte," zi8 ,gulzig-gebukt het hoofd, en zonder lepel, maar door cte „wijnen gedronken met kannen, zij in woelerij. Luid over de^ „tafel, vol kostbaars-in-krijg-gercofd, hun harde Idanken:^ „bewegen wild de bloote spier-armen, waar-om bhnk-gouden^ „banden in het blonde struikhaar, en roemen hun daden ara „de hoofd-mannen van Dragamosus, die in nauwe ttmieken „met oppe kleur-strepen, waar-over breed de zwaard-band „in gulden siersels/' Is de bedoeling in Dragamosus zoo scherp en vast mogelijk te doen zien WAT KR IS, — de stijl in Sint Margareta is een meer gedempte verhaalstem, bedoelend: luister, naar het bizondere, geheimzinnige, waartoe ik u hier inleid. De stijl van Sint Margareta is van het begin af aan doortrokken met aandacht voor het doel waar het op toe gaat. Hij is vol vergelijkingen die gevormd worden door den aard der gebeurtenis, die de schrijver gaat mededeelen. Het aangehaalde begin van Dragamosus is zonder vergelijkingen. Het wil alleen doen zien en is zoo sterk in zich zelf door onophoudelijke samentrekking van voorstellingen, dat vergelijkingen het wellicht zouden verzwakken. 119 A. ALETRINO Uit 't Leven. Amsterdam. 1901 Deze bundel bevat acht novellen: Uit'tLeven, Weerzien, Een liefde, Stille uren, Een leven, Op reis, Obsessie en Avond. Ziet hier een plaats in de novelle Obsessie: „Op een middag had ze me verteld dat ze op een bal was „geweest en dat ze in een rijtuig naar huis was gebracht door" „den jongen waarmee ze aan 't souper had gezeten en zoo" „ongemerkt begreep ik dat ze verliefd was en ze praatte door" „en vertelde me dat ze hem bijna eiken dag zag en met hem" „wandelde wanneer ze van haar teekenschool kwam. Dan stond" „hij op haar te wachten en 's avonds wanneer ze naar haar" „avondles ging kwam hij haar halen en ze wandelden altijd" „nog een eindje om; de gewone historie als je jong bent en" „verhefd." „Toen ik van haar wegging — 't was in 't najaar, zoo tegen" „een uur of half zes, een avond met stildonkerenden hemel" „waarin heel ver een laat-roze zonnekleur huilt, een week-" „droeve herfstavond met een duisteren geur van dood-voch-" „tend blad, zoo'n avond die je laat denken aan de mooie dagen" „van je leven die voorbij zijn, aan alles wat eens mooi was in" „je bestaan, met een gevoel of er nooit nooit meer iets zal zijn" „dat je kan ophouden in de toekomst — toen voelde ik opeens" „een groote lusteloosheid over me heen vallen, een soort moe-'* „deloo e matheid om voort te gaan, een neiging om te gaan" liggen beweegloos en weg te slapen voor goed." „Terwijl ik langzaam voortslenterde naar huis, kwam me „weer 't spreken met dat meisje in mijn hoofd, alles wat ze" „me verteld had van dat bal en van 't vooruitzicht dat ze had" „den volgenden dag dien jongen weer te zien, de lange dagen" „van genot die ze vooruit-had wanneer ze hem telkens en" „telkens weer sprak. En op eens voelde ik dat die tijd voor me" „voorbij was, dat ik dat nooit meer zou hebben in mijn leven," „dat ik dat alles al had gehad, dat ik al te ver was om dat ooit" „te kunnen weerkrijgen." lao „Nooit vóór dien tijd had ik 't gevoeld, ik had om zoo" „te zeggen maar voortgeleefd in de aaneenschakeling vandagen," „zonder te weten dat maanden over mij heen gingen tot een" „schemering van verre jaren, zonder te denken dat ik niet meer" „de jongen was van vroeger en dat ik ongemerkt veranderde" „in de wisseling van tijd die haastte over mijn leven." „En op eens voelde ik dat ik oud was geworden, dat ik oud" „was. En 't stond scherp voor mijn oogen dat ik al zoolang had" „geleefd, dat 't al zoolang was geleden dat ik zoo was geweest" „als zij; dat de mooie, jonge tijd van mijn leven voorbij was" „voor altijd, dat ik al was op den weg van teruggang, onher-" „roepelijk terug1." „Je weet ik ben altijd nogal romantisch geweest, een vage" „hang naar romantiek en naar illusies in mijn leven en nu" „herinner ik me heel goed hoe ik toen in dien tijd, vóór ik de" „openbaring van mijn oud worden kreeg, altijd leefde in een" „voortdurende soezerij van allerlei jonge, romantische illusies," „van allerlei droomen die je alleen hebt wanneer je nog heel" „jong bent. 't Was vóór dien tijd alsof mijn hart en mijn hoofd" „niet oud konden worden, of alleen mijn lichaam volgroeide" „in den voortgang van jaren; mijn voelen was nog altijd van" „jaren vroeger, van een jongen van negentien of twintig." „Ik ben dien middag naar huis gegaan, langzaam loopend" „en suffend over alles wat ik om me heen zag. 't Was of alles" „was veranderd, of alles wat ik om me heen zag in die paar" „uur veel ouder was geworden; of alles wat ik vroeger had" „gezien, de straten die ik zoo dikwijls was doorgegaan, de" „kinderen die langs me heen hepen, plotseling anders waren" „geworden, of op eens voor me openbaar werd dat ik die" „straten en huizen al zoo lang kende, of die kinderen zoo heel" „veel verder van me af waren dan kort te voren." Het zijn verhalen van gemoedsgebeurtenissen. Het verschil tusschen een ander, bekend, soort realisme, en déze kunst is, bij voorbeeld, dat in het stuk Obsessie niet het geval wordt behandeld van een vrij oud man, die verliefd wordt op een jong mesije en als hij bemerkt dat zij een jongen bemint, wanhopig is en eindigt met zich te dooden, met, als onderdeel der geschiedenis, een passage, waar die man, na tal de ontdekking, „denkt": ik word ook al 200 oud, en».: maar de man na de mededeelingen van het meisje, met wie hij nooit over hef de heeft gesproken, zelfs ach niet afgevraagd hebbende, of hij haar misschien bemint, alleen gewaar wordt dat hij zoo oud is, wat hij vroeger nimmer bedacht of bemerkt had, dit gewaar wordt en op eens. Hij denkt het niet, maar hij gevoelt het ten eerste m zich; ten tweede ziet hij het in alles om zich heen; ten derde was voor hij het doorvoeld had reeds een met die aandoening overeenkomende avond bij hem. Aan deze bespeuring hecht zich nu de onverwijderbare gedachte van dien man aan den dood, waarnaar het stuk O bs e s s i e is genoemd. . . Niet de overgang der voort-durende Obsessie in den zelfmoord, die het einde is, noch de voort-durende Obsessie, waarin de vermeldde bepaalde gemoedsgebeurtenis overgaat, Zijn de hoofdzaak, — de obsessie zelve bestaat grootendeels uit dat „denken," waartoe de genoemde gewaarwording niet behoort, en wijkt daarvan wellicht alleen af op bladzijde 135, waar weder, in iets dat het midden houdt tusschen eene „gewaarwording" als de genoemde èn een gewone „gedachte,** eene aanraking van den man op zijn kamer met „den dood" wordt weergegeven; — niet deze dus, maar alleen de aangeduidde gemoedsgebeurtenis is de hoofdzaak. Het verhaal Weerzienis ook in dien geest: eene „gewaarwording" in 't algemeen van de zelfde orde, hoewel in 't bizonder toch anders. Een man ziet op zijn huwelijksreis op een oogenblik zijn vrouw in het koffiehuis haar glas leeg drinken op een wijze, die hem voor goed van haar afkeerig maakt, zoo dat zij eindigen met te scheiden en het leven van den man verder in eenzaamheid verdort. Nu is hierbij de zaak, dat niet de man opmerkt, hoe zijn vrouw daar bizonder leelijk haar glas ledigt, even als hij zoü opmerken, dat een ander der koffiehuisbezoekers een knoopje in zijn overhemd mist; maar: de natuur der opmerking is zooadat het wezen der dingen in dieper waarheid zich eensklaps door dat gezicht aan dien man ont-dekt. Hij merkt niet een bizonderheid op — welke opmerking alleen door een geestesziekte van hem de genoemde gevolgen 12a zou kunnen hebben, hetgeen de novelle tot een pathologische anecdote zoude maken —; maar hij wordt zich, door het zien zijner oogen, op dat tijdstip van de waarheid bewust» Hij wordt zich bewust van wat voor hem een diepere waarheid is dan zijne neiging voor zijn vrouw en dan haar mooiheid: haar leelijkheid nu hij haar hare moeder, die aan den drank is, ziet gelijken; en dit op-éens, door een geestelijke werking op éen, bepaald, oogenblik. De waarheid is, in zekeren zin, betrekkelijk, en niet volstrekt, van aard. Er blijkt dus alleen dat de man daar bespeurt wat voor hèm, dat is: in over-een-stemming met aard of graad van zijn bewust-zijn, een diepere waarheid is. Maar deze overweging is bijzaak, nu het er alleen om te doen is een der hoofdzakelijke deelen der kunst van den Heer Aletrino te bepalen. In de novellen Uit 't leven en Eenleven is dit bestand-deel niet. De eerste is de herinnering van enkele voor het gemoed gelukkige zomermiddaguren, ontvangen van een vrouweleven dat later verdrietig verliep en stierf. Hierin is niet de essentiéele gewaarwording, zoo even besproken. Het is hier de, — overigens op één plan met de andere gedachten en waarnemingen blijvende — herinnerings-voorstelling, en deze gevoelig gekleurd, wijl zij iets reproduceert waarbij het gemoed levendig was aangedaan. De tweede novelle, Een leven, is het verhaal van een eentonig, armzalig, klein vrouweleven, dat zich zelf vernietigt, — waarin éen keer slechts even het begin van een gemoedsgenoegen zich heeft getoond. Deze twee novellen komen in zoo ver met de twee eerstgenoemde o ver-een, dat terwijl in de twee eersten door een plotselinge aanmerkelijke bewust-zijns-werking als waarheid net ongelukkig makende wordt waargenomen, in de, iets minder diep gaande, herinneringsvoorstelling en indrukkenwedergeving der laatsten het aangename zich toont als een bedriegelijke, lange teleurstelling veroorzakende, uitzondering op het gewone. In de novelle Op reis wordt verhaald van een verblijf buiten in een eenzame woning in een bergstreek, waar een 123 oude zuster en broêr samen alleen leven. De broer is blind, treurig van aard, en speelt dikwijls een weemoedig, droevig vioolspel. Er was een tweede broêr, die aan de tering is gestorven. Het blijkt dat de levende broeder, die vroeger, hoewel blind, niet treurig van aard was, zoo is geworden sinds hij, na drie dagen voor zijn broers dood, met dezen een hevigen twist te hebben gehad, een feilen afschuwelijen droom droomde, die hem daarna steeds is bij gebleven. Men leest deze novelle tot, midden in het verhaal van den droom, dat de oude zuster eens doet, iets geschiedt in onzen aandacht, dat is als een fijne ether die wij bespeuren. En dat is de eigenlijke geest der novelle. Het is niet het verhaal om de lotgevallen. Het is ook niet de waarde der voorstellingen, die ons te zien worden gegeven. Het is ook niet de juistheid der waarneming, die in den droom het geval van den twist in andere vormen doet herleven. Maar het is: de indringende werking, die de droom op de persoon van den droomer heeft, in verband met den inhoud van den droom. De beide broeders hebben twist gehad en enkele dagen later is de zieke broeder gestorven. In den nacht volgend op den dag van den twist heeft de sterkere broeder gedroomd, dat zij beiden nog kinderen waren, en hij in felle woede tegen den jongeren, die hem geslagen had, diens hoofd in een stadsstraat tegen een muur bonkte, tot hij dat kraken hoorde, terwijl de andere hem smeekend zeide de kinderwoorden: „als je me geen pijn meer doet zal ik je iets moois geven." Die droom-voorstelling kan de overlevende niet vergeten en heeft zijn leven somber gemaakt. Nu is het eigenlijke van het verhaal niet dat de overgebleven broeder zijn droom beseft als een geheimzinnige voorzegging van den dood rijns broeders, die door den twist verhaast zou zijn. Maar het is — en daarom ook maakt de droom zulk een indruk in hem — dat in den droom de waarheid betreffende den twist zich in dieper besef heeft getoond dan hetgeen de gewone herinnering van de toedracht verschaft. Aan het relaas van den droom hoort men, dat deze voor hem de werkelijkheid was. 134 Hij haalt hier zijn werkelijkheid van elders dan uit de gewone herinnering. Als bezinksel van den twist is iets zwaar door hem neérgedrukts maar nu voor hem onbes peur baar in hem gebleven. Dit is zijne genegenheid voor zijn broeder. Dit sentiment ontwaakt in den droom en verzichtbaart zich in de voorstellingen, die er meê overeenkomen. Dit sentiment, heftig reageerend tegen zijn neêrdrukking, doet zich in zijn zuiverst gehalte voor: zoo als het was toen beiden kinderen waren, en verbindt zich daarom aan met dien tijd over-eenkomende voorstellingen. De figuur van den broeder in den droom is het beeld der genegenheid, welke hem geldt. Daarom wordt deze gedurende de woede en het hoofdbonken niet gezien en eerst op het laatst herkend. De coïncidentie van het werkelijke sterven kort na den twist is een secundair element in de novelle. De waarheid betreffende den twist in het gewone herinneringsbesef is, dat de eene broeder den anderen leed heeft gedaan. De waarheid betreffende den twist in dieper besef is: dat de broeder de genegenheid in zich zelf heeft gekwetst. Waar dit als het eigenlijke proefondervindelijk wordt ervaren, — en juist dit is de werking van den droom — raakt de ondervinder, — met eene aanraking, wier innigheid en omvang natuurlijk door zijn vermogen wordt bepaald, — empiriescn de transcendente werkelijkheid. Het is déze bizonderheid, die het iets, dat aan een fijnen ether doet denken, in onzen aandacht veroorzaakt. In de novelle Uit 't Leven schrijft de auteur: „Ze was niet mooi, geen bepaalde schoonheid, maar ze had*' „iets frisch, iets jongs, iets niet van haar leeftijd, iets of ze nog" „nooit door iemand was aangeraakt, zooals jong groen of pas" „gekomen bloemen, die te hoog hangen zoodat er niemand" „bij kan" "•). *) Blz. 9. 125 Deze vergelijking verschilt van eene, die alleen zoü luiden dat zij iets van ongerepte bloemen had, niet zoo zeer door de grootere uitgebreidheid der voorstelling, die toch juist blijft, als wel hierdoor, dat het ongerept zijn door boven bereik hoog te hangen, als eenvoudig vergelijkings-deel gebruikt, stilzwijgend verbeeldt wat de schrijver als oorzaak der onaangeraaktheid over de vrouwe-figuur wil te kennen geven. 1 De auteur, bezig zijn indruk van de vrouwe-figuur op te schrijven, ziet aanstonds de samengestelde yergelijfcngs-voorstelhng, hij ziet in de vergelijkings-voorstelhng, die in hem opkomt, wat hij bedoelt over de vrouw vóór bij het over de vrouw nog gedacht heeft. Daarom slaat dit kenschetsende terug op de vrouwe-figuur en beheerscht dit einde den geheelen volzin. Men onderscheide den aard der opmerking dat de vrouw iets had, „of ze nog nooit door iemand was aangeraakt" van twee andere indrukken. De eene zoü zijn, dat de vrouw er uitzag of haar gedachte nog nooit een minnaar had aangeraakt. De andere dat zij er uitzag of haar hand of wang nooit door een minnaar was aangeraakt. De hier gegevene is van fijner aard dan deze twee. Wij bevinden ons hier reeds volledig in het aan de realistische werkelijkheid onttrokkene. Immers rezulteert uit realistische verificatie de onjuistheid der opmerking. Men geve acht, dat de auteur woordelijk bedoelt wat er staat: de vrouw, die hij daar lichamelijk voor zich ziet, ziet er uit „of ze nog nooit door iemand was aangeraakt." Men bemerke wel zeer, dat het verschil tusschen de zoo even genoemde andere indrukken en de hier gegevene, de scheiding maakt tusschen realisme en niet-realisme. De andere twee zouden reeds niet ordinaire maar vrij fijne realistische indrukken zijn, naar wier detailleering men zoü verlangen. Maar hier bespeurt men, dat de auteur in de vrouw zelve het verrukkende ziet van hetgeen» waarbij hij haar zoü willen vergelijken. De vrouw, hem aandoend, wordt te gelijk de verbeelding zijner aandoening. Hij ziet niet meer de vrouw, maar hij ziet zijn aandoening van ongereptheid, verbeeld, tot, levend, beeld geworden in de werkelijke vrouw, die er daardoor uit ziet, of ze nog nooit door iemant was aangeraakt. 126 Ofschoon deze artiest telkens woord-vormen en woordverbindingen maakt om gezichts-indrukken nauwkeurig te schrijven, werkt hij toch met sterk met en op het inwendige zien-vermogen.' Ik herinner mij uit zijn boek betrekkelijk dof en vaag de verbeeldings-voorstellingen als zoodanig. Daarentegen heeft het iets fijns en indringends en verschaft eene gewaarwording van: geur voor den geest. De volzinnen die alleen iets doen zien, daarvan is soms het eigenaardige, dat zij meer op iets anders dan op het inwendige zien-vermogen werken. ■ tan FRANS ERENS Van Frans Ercns is bijna al dc uitgegeven kunstx) verzameld in een boekje, getiteld Dansen en Rhytmen, dat omstreek 1893 verschenen is te Amsterdam bij W. Versluys en welks eerste omslagbladzijde een teekening van Isaac Israëls vertoont. Dat boekje bevat 26 schetsen. Zij zijn mooi gebleven in al dien tijd. De eerste schets heet Nieuwmarkt. Dat is wel een van de beste. Ik zal die uitschrijven om den lezer goed aan Erens' kunst te herinneren. „De lampen walmen, de lampen branden. Geen glas op" „de lampen, de lampen walmen.—" „De oude jodin zit bij hare spullen." , Daar liggen op den grond, in trommels en bakjes: „hals-" „snoeren, kralen, messen, een porceleinen Mariabeeldjeneer-" „gestrekt in de tintelende kralen." „De oude, magere jodin zit bij hare spullen." „In haar versleten vuilbruine sjaal, zit ze.—" „Bij hare spullen zit ze; woedend ghmt haar bniin gerimpeld^ „gezicht in den rossigen schijn van de lampen, die roolcslin-" „geren en platten en buigen hun vlammen in den avondwind," „in den schijn van de blikken lampen, wier gouden vlammen" „rookstaarten naar boven, zweepend het duister, zich verlie-" „zend in de duisternis.—" „Zij zit woedend bij hare spullen." ' „In een kring er om heen, staan de menschen te kijken en %) Alles, behalve de beroemde „Conferentie", die in den Nieuwen Gids van 1 April 1800 verscheen, „Oorlog" in den N. Gids van 1 Oct. 1891, „Een dans in een der eerste nummers van het weekblad De Kroniek, „Madrid" in den N. Gids van 1805, „Toledo" mhet Tweemaandelijksch Tijdschrift. 1893, „Sevilla' m Woord en Beeld van 1899, „Augustinui' Belijdenissen", de monumentale vertaling in 1903 verschenen te Amsterdam bij S.L.vanLooy, en verder eenige critische opstellen in duttsche, fransche en nederlandsche periodieken. 128 „zwijgen; zij staan dicht naast elkander, mannen en vrouwen," „meisjes en jongens, die turen en zwijgen,—" ,, „Wat heb ik een stille klanten,'* zingt ze." „ „Geen centen!" " „ „Wat heb ik een stille klanten, ze hebben geen centen!" „En de menschen lachen en zwijgen, hun gezichten besche-" „nen door de lampen, die walmen. ,, „Wat heb ik een stille klanten." " ,, „Hebbe julli geen centen?" " „Zij staat op; naar boven gaat haar gezicht in glimmende" „woede, zij rust hoog en lang uit hare spullen en om haar" „heen hangen de vuile lompen, kwaadaardig flikkeren hare" „oogen, kleine oogjes als slangenoogjes in diepe spelonken." „De monden der omstaande» verlengen zich in een stillen" „lach en van gezicht tot gezicht gaat de glimlach in de rondte," „terwijl de lampen goud-branden in het zwarte donker." In bijna al het werk van Frans Erens is een lyrische toon. Het is waar deze met een vaste waarneming der werkelijkheid samenkomt, dat het beste ontstaat. Het is door dezen toon, dat de schetsen proza-g edichten zijn bij uitnemendheid. De geheele samenstelling van een tafereel, zoo als het aangehaalde, ook zoo als die uiterlijk en door ieder op te merken zich voordoet, vertoom een manier, waardoor Frans Erens een geheel afzonderlijke plaats inneemt te midden der artiesten die kunnen gerekend worden met hem tot een groep te behooren. „De lampen walmen, de lampen branden. Geen glas op de lampen, de lampen walmen".... Deze wijze van herhaling geeft onmiddelijk den lyrischen toon te kennen, een vooraf aanwezige lyriek-bedoeling om zoo te zeggen, waardoor langs een geheel anderen weg de kunst wordt bereikt dan in die kunst, waar de „lyriek" alleen ontstaat als 't ware door de soort der nauwkeurigheid in het af-beelden der werkelijkheid. Indien gij zegt: „De lampen walmen, de lampen...." en z. v., werkt gij met klank-uitdrukking, en wel in het breede, met breed bewegende klank-uitdrukking. Het is niet door op de voorstelling van het walmen en branden 11-9 129 der lampen in te gaan en door de kleine, onnaspeurbare, geluids-verbindingen tusschen de door de ont-leding te voorschijn komende onder-deelen, dat hier het geheel der klank-uitdrukking ontstaat. Maar het is door de gevarieerde en melodische herhaling der oppervlakkig reeds waarneembare hoofdzaak, dat de impressie wordt gegeven. Na lezing van de schets, zie ik in gedachte de jodin daar zitten, als een mooye voorstelling, met een zekeren gloed er in, die het stukje tot de kunst maakt, welke het is. Deze uitkomst wordt alleen verkregen door het compositiegevoel in den auteur, dat hem van zelf aangaf welke woorden, hoeveel malen, en op welke plaatsen, hij moest herhalen, om tot een goed geheel te geraken. Wat is nu wel het sentiment in deze schets? — Ik zoü zeggen een mengeling van vreugde en angst te zamen tegenover net Leven. Zoo is het, zoo is het! roept de schrijver, ja, maar roept hij zingend. Zoo is het! De lampen walmen, de lampen branden. Het is somber en mooi, het is mooi en verschrikkehjk. Wat weinig motieven, en die telkens wederkeeren: van de lampen en het vlammen en het walmen en het branden, en het zitten bij de spullen en de centen! De mooiste plaats bereikt deze schets, waar, na al het rosse gevlam in donker, de oogen der jodin in de schets opkomen als „kleine oogjes als slangenoogjes in diepe spelonken.** Dit meesterlijk haaltje vormt de diepe geestelijke verbinding in de schets door te gelijk treffend juist van dadelijke gezienheid te zijn èn toch, nu direct, het verschrikkehjke, het hel-sche aan te geven, waarvan het beeld met de took-staarten in de eerste schets-helft reeds was begonnen, en dat de vlammen van het begin af aan, al-door, min of meer, opriepen. Opmerkelijk voor de natuurkunde der kunst is dat de heer Erens hier effecten verkrijgt, die, hoe zeer ook daarvan verschillend, misschien nog het meest over-een-komst hebben X30 met de door den heer Ar y Prins in zijn Harold1) en elders gegeven waarden, en dat door een werkwijze, welke volstrekt tegen-over-gesteld is aan die van den heer Prins. Bij den heer Prins ontstaat de kunst door de sterke en diepe bewust-making van het eene voorstelhngsdeel na het andere, terwijl de heer Erens ziet wat hij ziet door over zijn onderwerp te gaan zingen om zoo te zeggen voor hij iets diep ziet. Dien ten gevolge is de door den heer Erens verkregen voorstelling iets oppervlakkigers als verbeeldings-voorstelling dan de voorstellingen van den heer Prins, maar bezit daarentegen het zingende of rhythmische in meerder mate. Het opmerkelijke is echter, dat de heer Erens zijne, hoewel minder diepe toch als zoodanig fraaye en zuivere, voorstelling verkrijgt, niet door minder diepe maar toch gelijk-soortige bewust-making als de heer Prins, maar geheel zonder bewustmaking in dezen zin. Met andere woorden: de voorstelling, dat is: het gezien wordende met zijne hoedanigheden die het tot een goede of fraaye voorstelling maken, ontstaat hier alleen door de rhythmische compositie. II. Ook de volgende schets, Warmoesstraat, heeft zoo iets bizonders. Eigenlijk is er, in veel van dit werk, héél zwak aanwezig iets héél poëtisch. Beschouwt eens de negen alineaas van dit gedicht: „Het draaiorgel speelt in wentelend geklaag. Uit de koperen'* „buizen in het lamlendig gedraai, stijgen de schallende tonen" „langs de gevels der huizen, der oude ivoorgestreepte huizen." „De regen valt neêr in zachten drup." „Het asphalt glimt in den stervenden dag." „Boven het blinkend geharrewar der oude, gebeeldhouwde" „gevels, in een grijzen strook staat de dag, de stervende dag" „in de lucht." *) In den Bundel: Een Koning, Amsterdam, 1897. 131 „In het luidende roepen van venters met karren valt de" „motregen neêr, op de kleppen der petten der venters, in het" „voetengeklets der rennende menschen." „Vaal glimmen de glazen in den grijzenden dag, die weg-' „smelt naar boven in de bleekende lucht." „In vollen draf de broodkar rijdt; hoog op zit de knecht, „die laat draven de hit." „In langzamen draf, met regelmatig geklets, de hoefslag van ,,'t paard voor't rijtuig dat rolt." „In ruischende zij, met breedschonkig gedribbel, gaan de^ „hoeren voorbij, wandelend voorzichtig onder de schermen," „die druipen, rouwzilver in den stervenden dag." Het ontbreekt bier aan kracht van uitdrukking, maar de kenner ziet toch in deze schets schemeren een poëtische opwelling, een melancholie namelijk, van een soort, die alleen in de aller-fijnste Nederlandsche en Fransche dichtkunst der laatste twintig jaar nog wel een enkelen keer wordt aangetroffen (b. v. Gorter, Aan Zee, Henri de Règnier, La Cöte Verte). Het is weêr door het op zekere wijze samen-stellen van hoofdzaken — in afwijking van de bekende verschillende naturalistische en impressionistische kunstwijzen of stijl-categoriën dat Erens er in slaagt even hier de bedoelde sentiment-essence te doen dóór-tintelen, althands dóor-tinten. De elementen der melancholie: het droeve leven om het jeugdig-blijde, dat er nauwelijks nog even door henen gaat, heen, zijn aanwezig: Na den „grijzenden dag, die wegsmelt naar boven in de bleekende lucht" volgt onmiddelhjk het jeugdige en naïef gevormde: . , „ „In vollen draf de broodkar rijdt; hoog op zit de knecht, „die laat draven de hit." Maar dadelijk hierna komt het monotone, volwassen Leven weêr op met het rijtuig, dat rolt: „In langzamen draf, met regelmatig geklets, de hoefslag" „van 't paard voor 't rijtuig dat rolt." 132 En de droefheid herneemt ten slotte den boventoon, waar de „ruischende zij" der voorbijgaande vrouwen met den regen samenkomt. Nog eens: dit zóó fijn bedoelde komt mij voor met geheel verwerkelijkt te zijn. De stijl-vorm, waarin van den broodkar voorkomt, past ook niet in het overige. Maar welk een fijne Intelligentie moest het zijn, die zoo lang vóór de vereering der Primitieve schilders en de nieuwe fransche zoo-genaamde naïve schilderwijze opkwam, de waarde van zulke stijl-vormen in-zag. Deze stijl-vorm, intelligent gevonden en op zich zelf goed zijnde, is hier toch niet goed wijl die, met behoud van zijn dracht, zóo gewend had moeten worden, dat hij zich voegde in den algemeenen trant van het werkje. Vonden wij in de eerste schets Vreugde en Angst, hier is het Weemoed, die ons wordt gegeven, in beide schetsen dus verschillende Bewegingen van het Gemoed tegenover het Leven. Weemoed is ook het motief in de derde en in de vierde schets: ZeedijkenAmstelveld. Het is alles: reikingen naar het heel hoog dichterlijke, niet tot vormen wordende uit-wasemingen van een aller-fijnstbewogen gemoed, als avond-geuren uit rozen in de zomerschemering. IIL „Zeedijk" „Zij was een teêre, slanke meid.'* „Op den Zéédijk ging ze wandelend voort." „In het vierkantig gerok der breede meiden liep ze buigend zacht; in het stevig getrap der voortschommelende matrozen, ging ze, buigend zacht als waaiend riet." Frans Erens is een aller-merkwaardigste, zeer belangrijke, natuur, wien het alleen aan uitingskracht faalt. Ieder-een ziet, dat de twee eerste dezer laatst aangehaalde regels een zekeren, in den tweeden reeds minder sterken, 133 rht yhmus hebben, die bij den derden volzin geheel verdwenen is. Maar, hoewel dan op deze, eenigszins brokkelige, wijze, gaat een diepere verbinding dan déze „rhythmus", onafgebrokenvoort.De kunstenaar heeft geschreven „Zéédijk", hier mede te kennen gevend, dat, hoewel het woord uitgesproken pleegt te worden met den klemtoon op de twééde lettergreep, hij wil spelen met hetgeen de klank „zee" aan dichterlijk gevoel bij den lezer opwekt. Het denkbeeld der straat „Zeedijk" krijgt voor het gevoelig gemoed een fijne en vage bekoring, wanneer men er op let, dat de zonder nagedachte dikwijls uitgesproken naam „Zeedijk" eigenlijk Zéédijk beduidt, dit namelijk in verband met de. voorstelling en met het gevoel, dat de dichter wil opwekken, aangaande het loopen van iets teêrs en slanks vlak bi) iets onafzienbaar wijds en vol van de grootste gevaren. De dichter heeft dus geschreven „Zéédijk" en ziet dan weêr de meid, nu: „buigend zacht." „Buigend zacht" ziet hij haar op den „Zéédijk." De gelijkenis, die alleen met den klank begonnen is, den klank in het woord „zee," komt nu volledig op, hij ziet nu den oever in zijne gedachte en herbaalt „buigend zacht," en schrijft: „buigend zacht als waaiend riet." De synthetische bedoeling is duidelijk: de dichter wil ons zijne gemoedsbeweging weergeven in een beeld of vergelijking, dat is te zeggen, niet door de werkelijkheid met iets te vergelijken zoo dat men twee, van elkaar afgescheiden, voorstelhngen ziet, maar hij tracht de vergehjlo^igs-vcoretelling zoo met de werkelijkhdds-vdorstelling te vereenigen, dat men de vergelijkingsvoorstelling in de werkelijkheids-voorstelling zelve ziet. Hij wil ons de teêre slanke meid in het verschrikkelijke^ danshuis doen zien zóo, dat wij die zien als iets bloemig wits, fel bewogen in iets vreesehjk stormend en brandend nachtelijks, zien, wel te verstaan, precies zóó, met dien graad van waarlijkheid of waarachtigheid, als de realistische beschrijving ons het danshuis zelf zoü doen zien. Indien ik u verhaal: Daar liep een teêr, blank meisje. Zij was gelijk een lelie,... en zoo voort, begrijpt gij, dat ik U niet het meisje en de lelie als identiek wil doen beseffen. En die identiteit is het nu juist, welke Frans Erens bij zijn interessante pogingen zocht. i34 Dit is schijnbaar slechts een klein artistiek verschil. Maar in waarheid bevindt er zich een afgrond van wijsgeerig- verschil onder. Dit kleine artistieke verschil is niets meer of minder dan drager der stelling, dat er niet een zintuiglijk waarneembare objectieve werkelijkheid bestaat, maar dat er alleen bestaat een subject, Geest of Ziel, voor wie de werkelijkheid anders wordt naar gelang zij zelve telkens anders is, wijl die werkelijkheid niet anders is dan de verzichtbaring van de eigen gesteldheden of bewegingen dier Ziel. Ten eerste nu, heeft deze stelling zich in de kunst nog op andere wijze vertoond dan in de kunst-soort van Erens. Ten tweede, is het niet de bedoeling te zeggen, dat elk streven naar déze identiteit eiken „vergelijkings -vorm zoü overtreffen, evenmin als alle niet-realisme alle realisme zoü overtreffen of omgekeerd. Maar wel is de bedoeling te zeggen, dat Erens, te midden zijner Nederlandsche tijdgenooten, de eenige vertegenwoordiger was van het streven om deze wijsgeerige stelling door dit kunstbegrip in verbeeldings-voorstelhngen om te zetten. — Het opmerkelijke is dat het de Ziele- of Gemoeds-bewogenheid is, waardoor de werkelijkheid in de schets, — en natuurlijk onmerkbaar — van aard verandert, en dat de verééniging van werkelijkheids-voorkomen en fantasie-voorstelling bestreefd wordt door niet het beeld van de lelie te noemen, maar door de gedachte aan de lehe, door aanwending der naderende woorden van „buigend zacht,** „waayend riet,** „leliewit,** de schets te doen doorspelen. De schets wordt van het begin naar het einde steeds luider en voller, de korte taalstooten hijgen als 't ware van het gedans en gestamp, en het einde is: „In het flets gelach, in het dijgewieg, in het slaperige geilgelach der blinkende gezichten." „In het goudgestof, in den lampenschijn, in het vioolgespeel vloog bleek en hcht, in guirlandenzwaai, het lichte wicht." Hoe merkwaardig is deze volzin-wending, hoe sterk de werking der korte volzin-deelen na elkaar: de eerste volzin, waar maar staat: in dat, in dat, was het, zonder vermelding in den zelfden volzin van wat daarin was. En dadelijk daarna de 135 tweede volzin beginnend: „In het goudgestof, in den lampenschijn...." Men komt fel in aanraking met het voorgestelde terwijl men den weemoed en de klacht hoort drijven in de klanken zelf, die meewerken om ons zoo zeer het voorgestelde te doen bijwonen. IV. Ook in de schets Amstelveld is iets prachtigs onvoldragen neergelegen. De aangevingen daarin zijn eenvoudig verbazend zoo delikaat. Ik door routine, door een oude letterkundige rat te zijn, zie wat die heerlijke Erens wil, en dat het er niet staat zóó als zoü moeten om dicht-werk te zijn, en dat het om te huilen is. Deze schets is weêr heel anders. Ik schrijf de eerste helft af. „Met plassen ligt het Amstelveld; 't schijnt dat je er door" „henen kijkt, door den grond, als door een versleten stuk" „tapijt." „De plassen spiegelen 't gouden hcht der stijgende zon," „stijgend achter de huizenrij van de Prinsengracht." „Zie daar gaat een lange meid. Haar schaduw dooft de" „plassen in het gaan. Zij loopt vóór: de schaduw volgt: dat" „weet ze niet." „Voor de scholen is het nu de tijd, daar komt het meisje" „met den fermen stap. Onder de japon van wit katoen werpt"' „zij zware beenen ruw vooruit. Haar blinkend haar in vollen" „zwaai hangt op den rug in bruine pracht, in vuurgeglim in" „vlamgekrul en zijig zacht.... terwijl de borst opspringt in" „den kloeken stap. Zij gaat naar school. De boeken houdt ze" „in de hand. 't Is nu nog een reine meid." „Haar wangen rood en wit zijn vol van jeugd en de groote" „oogen schitteren hel als de plassen van het Amstelveld." Feitelijk zijn dit niet anders dan eerste aanteekeningen, die tot een kunstwerkje zouden kunnen leiden; maar het belangrijke is, dat er uit blijkt, dat de geest van den kunstenaar een kunstwerkje voorziet, vóór zich ziet, bijna onvergelijkelijk fijn 136 van aard. Het belangrijke is, dat juist dit hem trof, dat hij juist déze aanteekeningen maakte, die wel tot mets, maar onmogelijk tot iets ordinairs, of zeer bekends, kunnen voeren. Kunst behoeft niet uit eens of meermalen omgewerkte aanteekeningen te worden gemaakt. Er is altijd, en er wordt ook nu nog, kunst gemaakt, die zoo maar, zonder voorbereiding, zonder éénige omwerking, in ééns in haar voltooiden vorm wordt opgeschreven. Andere kunst, daarentegen, is de uitkomst van veelvuldige omwerking. Men kan niet van een dezer twee vooraf en in 't algemeen zeggen, dat zij beter is dan de andere. Het hangt alles af van de verhoudingen en hoedanigheden in het gegeven kunstwerk zelf. Voor zeer goede kunst zal altijd het verschijnsel, dat men wel „inspiratie" noemt, aanwezig moeten zijn; maar bij den een zal de „inspiratie" aanstonds bij het schrijven tegenwoordig en daarbij van een aard zijn, dat zij als 't ware alle meer technische vermogens door haar werking in beweging brengt en mede doet werken; bij een ander zal zij, — de „inspiratie" zelve — werkelijk eerst bij de laatste omwerking zich voordoen. Er is wel zwaar bewerkte kunst, waarin de inspiratie ontbreekt, maar er bestaat ook zeer bewerkte kunst, waar feitelijk, bij de laatste bewerking de inspiratie pas zich aan is komen geven. De kunst is het voortbrengsel eener verrichting van den menschengeest welke uit bestanddeelen of samen-stellende werkingen ontstaat, die nu eens op déze dan op gene wijze samenkomen, dan plotseling en volledig, dan langzaam-aan en onvolledig, of omgekeerd, zonder dat de vaste wetten daarvan, die er toch zijn, ons geheel bekend zijn. Het mooiste ware wel, zoo wij in de kunst-wetenschap ver genoeg gevorderd waren, om ten allen tijde onzen geest zoo te stellen dat die aan de inspiratie zóó nabij kwam, dat deze nagenoeg gedwóngen werd neder te dalen. Maar meestal zullen wij dan, wanneer wij in de hier bedoelde, op ont-leding berustende, wetenschap, vorderingen hebben gemaakt, de van zelf opwellende bedrijvigheid, die voor kunstvoortbrenging noodig is, juist missen, en zal eerst later het in den ont-ledingstijd door ons verkregene gedijen, na dat het lang verzonken en onzichtbaar is geweest, nu plotseling, op »37 voor ons verborgen blijvende wijze, te voorschijn bloeyend, in de lang verlangde rezultaten. De volzinnen der laatste aangehaalde stukjes van Frans Erens doen blijken, dat hij een zeldzame kunst, in toestand van opvatting of begrip, in zich had. Wie was er in Nederland die, in den ontstaanstijd dezer stukjes, er aan dacht, aldus samengetrokken tot enkele hoofdzaken van het aspect, alleen het essentiëele te noteeren van een indruk, alleen dat van het uiterhjke te geven, dat daarom het voornaamste is, wijl dit alleen de voorstelhng is van wat het gemoed heeft getroffen! Het is duidelijk, dat de enkele volzinnetjes, waarin de kunstbedoeling, te bespeuren is, hier samenstaan met zinnen, die, zelfs niet een aanteekening voor kunst genoemd kunnen worden en die dus minder zijn dan het minst geslaagde impressionisme. Om dat de wèl kunst-bedoeling inhoudende volzinnen hier met die geheel mets-zeggende samen zijn tot geheeltjes van volzinnen-bouw, èn omdat de wèl kunstbedoeling inhoudende volzinnen die kunst toch ook maar in geringen graad realizeeren, daarom is het niet: kunst; maar de blijkende bedoeling is even fijn als, zoo niet fijner dan, het fijnste impressionisme. De volzinnen: „Voor de scholen is het nu de tijd, daar komt het meisje"" „met den fermen stap. Onder de japon van wit katoen werpt*' „zij zware beenen ruw vooruit...." zijn niets, wijl zij wel zonder de impressionistische gebrokenegevoeligheid zijn maar niet nu ook een meer essentie-bevattend en hoofdzaak-inhoudend kunstdeel geven. Maar op déze volzinnen, volgen zonder onderbreking die, aan welke de kunst-bedoeling te merken is. De schrijver is ontroerd, daar hij bier aan de kunst is, die hij wil. Hier zal hij, die niet een in kleine onderdeden de voorstellingen afbeeldenden schrijf-stijl wil maar alleen met enkele halen de hoofdzaak, waarin dit uiterlijk wordt gegeven, dat het zinnebeeld is van des kunstenaars gemoeds-gedachte betreffende zijn onderwerp, 138 — bier zal bij zijn hoogen toeleg kenbaar maken. De schrijver is ontroerd, daardoor verandert de volzin bij hem eensklaps van aard, en wordt van nuchter onbeduidend in eens te gelijk lyriesch en samengedrongen, zoo dat er een bijna heraldische figuur ontstaat: j „Haar blinkende haar in vollen zwaai hangt op den rug in" „bruine pracht in vuurgeglim in vlamgekrul en zijig zacht....** Dit is het beste stukje. Later volgt dan nog dit, mindere, maar waar toch nog iets in is: „....Haar wangen rood en wit zijn vol van jeugd en de groote*' „oogen schitteren hel als de plassen van het Amstelveld." Dit plekje over het haar is van kunst-strekking niets minder dan een motief, gelijk aan die, welke in het beste symbolisme zijn gebruikt. Er blijkt uit dezen volzin, dat de schrijver de symmbolische visie tóén reeds heeft begrepen. Niet anders dan dat echter, want de lyriek in dezen volzin, in verband met de hieraan voorafgaande en hierop volgende zinnen, verheft zich niet hooger dan tot de in kunst omgezette vreugde over het verstandelijk begrijpen dier zienswijze, terwijl in den geest helaas niet aanwezig is iets van de sensitieve extaze en extatische bedrijvigheid, waarvan de werkelijk tot symbolische kunst geworden volzinnen het rezultaat zijn. Laat onze waardeering voor Erens hierom niet verminderen. Om nu een stukje met een dergelijk motief er in te maken, daar is niets aan, nu men dit en nu men het buitenlandsche symbolisme kent, maar ten tijde dat deze stukjes werden geschreven, was het iets buiten-gewoons. De inhoud van het stukje is, dat de wereld zoo helder en ontroebel er uit ziet, nu de kunstenaar naar buiten kijkt, dat je haar als 't ware door en door ziet, en door die wereld gaat het reine kind, met de heldere, ontroebele inborst en de blijde vurigheid, wier wezen zich afbeeldt in heur prachtig haar. 139 I. Pijp en Dienstmeid De schetsen van Frans Erens zijn ook bekoorlijk en een rijkdom door hunne verscheidenheid 1). Niet door verscheidenheid van inhoud, niet wijl hij in deze dat voorstelt en in gene héél wat anders, — ook niet door de verscheidenheid van het gevoel, door dat hij hier tegelijk angstig en vreugdevol, daar weemoedig, ginder helder blijde, met nauwelijks éen klein streekje twijfel of weemoed, is; — maar wijl deze telkens andere gemoeds-gesteldheden en telkens andere voorstellingen, zich uitgedrukt hebben in een telkens andere kunst, in een telkens andere factuur. Zie, dat is een gelukwensen waard, want dit is het onovertrefbaar bewijs van iemant's kunstenaars-natuur. Dit is het bewijs dat je een buitengewoon mensch en een allerfijnst instrument bent al ben je zwak en kunt het dus niet luid en veelvuldig doen klinken. In N i e u w m a r k t was Erens te gelijk angstig en vreugdevol en dit kwam over-een met, dit was omgezet in, de eigenaardigheid, den eigen aard zeiven, van zijn schets als kunstsoort, als rhythmisch geheel, als volzinnen-samenstelling. In Warmoesstraat en Zeedijk was hij op verschillende wijze weemoed-vol, in Amstelveld was hij helder blijde met een klein streekje weemoed nog. Maar in het nu volgende, P ij p, is het weêr zoo verschillend, dat men hem niet herkennen zoü. In de schets P ij p trilt iets van een zoo fijne bekoring, dat de verst reikende proeven in de andere schetsen er door worden overtroffen. De schets P ij p geeft een zeker realisme, — dit woord gedacht in den zin, waarin het iets beteekent, dat in wezen verschilt van de soort kunst, waarheen de voorafgaande schetsen streven, — een scherp en samengetrokken realisme, in welks *) Zie de beschonwing over schetsen van Frans Erena, bij welke deze aansluit, in den Achtsten Bundel Verzamelde Opstellen, Bladz. 283. 140 stellig rhythme de met de realiteit te vrede gemoedsstemming van den kunstenaar zingt. De ongemeene bekoring in de schets P ij p is toe te schrijven aan de bizonderheid, dat Frans Erens hier niet een kunst betrachtte, die hij wel intellectueel begreep maar noch sensiteif kende noch techniesch meester was, maar binnen een kunstsoort bleef, die hij geheel in zijn vermogen had, en dien ten gevolge iets, — in tegen-stelling tot Warmoesstraat, Zeedijk en Amstelveld, — artistiek zonder fouten of zwakke plekken, volmaakts dus, gaf, — en dat deze eigenschap van dit werkje zich toch ook weêr niet anders voordoet dan als de uit-drukking van de innerlijke harmonie tusschen de wijsgeerige gemoeds-stemming, de levens-realiteit en den kunst-vorm, door den dichter gevonden. En het is daarom ook, dat, zoo de vorige schetsen ons in aanraking brachten met den zeer gevoeligen en zeer interessanten kunst-probeerder Erens, — hier iets geheel anders zich aan ons vertoont: onder den kunstenaar namelijk de mensch, de rijke en fijne gemoeds-mensch Erens. _ Want het is de samenkomst van de genoemde verschillende eigenschappen, bestand-deelen of factoren, die de schets tot iets volkomens maken,—zoo dat men niet weet of de gemoedstoestand van fijne goedgehumeurdheid er in de oorzaak dan wel het gevolg is van de vondst door den kunstenaar van een bevredigend wijsgeerig inzicht tegelijk met een hem juist passenden kunst-vorm,—het is die samenkomst, welke in déze schets heel in 't bizonder geeft dat wat men „leven" zou kunnen noemen, en het is door dat de schets op deze wijze „leeft," dat zij ons ineens onder den kunstenaar den mensch Erens, ontdekt. Ik wensen volstrekt niet in geschriften zoo-genaamd eerder den mensch dan den kunstenaar te vinden. Het vinden van den mensch heeft juist slechts waarde voor zoover het alléén door de volkomenheid zelve der kunst gescheidt. Het is indien de kunst zóó volkomen is dat men daarin, in de kunst-factuur, den mensch voelt leven, — dat het vinden van den* mensch iets beduidt, wijl daaruit blijkt, dat de mensch één is geworden met zijn kunstwerk om dat zijn ziel er zich in 'heeft uitgedrukt. *4* FT Aan hem, die de kunst in 't geheel niet kent, zal de schets P ij p een zoogenaamd naturalistische afbeelding van een nieuwe stadswijk lijken, waarin van dronken studenten, onfatsoenlijke vrouwen en lichtzinnige mannen voorkomt, waarvan dus weêr, — zoo er hierbij al van een „geest" gesproken kan worden — de geest wel zijn zal, dat de wereld ellendig is maar toch naar waarheid moet afgebeeld worden, — en bovendien zal deze schets hem misschien lijken een weinig waardevolle afbeelding in haar soort, daar de uitvoerige mooye beschrijvingen van hcht-effecten enz. er in ontbreken. — Hij, die de kunst iets vollediger kent, maar die meer de rijpe kennis van het uiterlijke in de kunst heeft zonder met de diepre dingen van ziel en wijsbegeerte gemeenzaam te zijn, die onder dat uiterlijke zich bevinden, zal de goede hoedanigheden van deze schets onderkennen en die gelijkwaardig achten aan de qualiteiten van goed impressionisme; hij zal in het korte en heldere, te gelijk snel afgekapte en rap bewegende der taalconstructie een quahteit vinden die geheel anders dan het fijne uit-spinnen en samen-weven van het eigenlijk gezegde impressionisme maar er daarom zeker niet minder om is; hij zal in verband met Erens' schetsen, denken aan Japansch lakwerk en aan schilderwerk van eind- ige-eeuwsche Frans chen en Hollanders, zooals dit naast elkaar bestaat. Maar voor iemant, die min of meer de kunst dóor-en-dóor ként, zal deze schets geheel iets anders nog zijn. Hij zal, — bevend in een aller-fijnst rhythme, — hier de door den dichter gevonden verbinding leven voelen tusschen de onopgesmukte, de „leelijke" werkelijkheid en het gemoeds-verlangen van den fijn-gevoeligen en dweepend-mijmerenden mensch. Het leven wordt gegeven „zóó als het is" maar de dichter heeft — tot zekere wijsgeerige hoogte gestegen zijnde, — dit voor de lager geblevenen ongelooflijke bevonden, dat men het als goed zijnde kan zien, het ziende toch „zóó als het is." Ziet hier een paar gedeelten van deze schets: 14* „Studenten zwabberen, zwaaien met de stokken, tikken'* „meiden gelijkvloers of wenken één hoog, twee hoog, drie'' „hoog* deze lachen, vliegen naar de deuren gauw in hun witte" „ochtend-kleeren, openen gauw en heimelijk met de deur" „maar op een kiertje, trekken ze naar binnen vlug bij de mou-" „wen van hun jas met hun blanke bloote armen in een wip," „want zij smokkelen gaarne binnen jonge mannen, wat niet" „mag weten de oude rijkaard, die alléén komt tusschen vijf" „en zessen. Aan zijn vrouw geeft hij dan op, dat hij bitteren" „gaat in Doctrina met den ouden dien en den ouden" „anderen." „Heeren loeren naar om hoog, vallen over kinderen, die op" „den weg gehurkt zitten aan het spelen. Meiden loeren naar" „omlaag, tillend met de bloote blanke armen met de witte" „fijne handen de kijkgordtjnen, wenken met de fijne handen." „Kinderen woelen door elkander, dansen plechtig op de" „tonen van de orgel, die gedraaid wordt door een man, die" „steeds naar boven kijkt tegen al de dichte vensters en de neêre" „witte gordijnen. Witte handen komen dan uit vele ramen,''' „gooien centen gedraaid in witte papiertjes naar de vrouw met" „het bakje, die rondzoekt op den grond naar de plotseling khn-" „kende centen, zij kijkt naar boven om te bedanken, maar" „ziet dan niets als de dichte kijkgordijnen...." „Oude vrouwen op hun sloffen loopen boodschap voor de" „dochters en vértellen aan de buurvrouw op de straten, de*' „verteerde handen spreidend houdend over de gevulde" „mandjes, die steunen tegen de vergane borsten, vertellen van" „de nette heeren, die gisteren kwamen bij hun dochters, zij" „kwamen met een hooge zijden, altijd handschoenen aan de" „handen.En die was lid van de groote club. Daar kwamen niets" „als heele rijken, geen studenten. In effecten doet hij op de" „beurs en dat geeft centen." „Orgels draaien, kinderen springen, meestal meisjes, trap-" i43 „pend plechtig met de magere beentjes onder de armoedige" „korte rokjes. Studenten zingen, juf jes loopen vlug en haastig" „op weg naar de winkels in de oude stad, zelfgenoegzaam" „schuddend met de wassende dijtjes, want zij zullen volgens** „afspraak dezen avond druk gaan vrijen. Venters roepen,** „deuren klappen, ramen schuiven, bedelaars zingen geweldig" „tegen al die roze brikken. Vrouwen zitten aan de ramen,** „mannen zitten aan de ramen, kijken altijd door op straat, zien'* „dan dezen heer voorbijgaan en dan den anderen, zitten vele** „uren lang, om wat zij zien te vertellen straks aan de nette" „commensalen." Kunst te kennen is zeer moeilijk. Alles aan kunst is eigenlijk even subtiel. De kunst-wetenschap is nagenoeg een echte esoterische wetenschap, een zeker te-huis-zijn in voor den onervarenen of oningewijden ongrijpbare subtiliteiten. Toevallig zag ik eens een ingezonden-stuk over letterkunde in een courant, waarvan de schrijver twee volzinvakken van twee dichters vlak onder elkaar citeerde om dat hij ze beiden even fraai vond, terwijl in werkelijkheid het eene niet een weinig minder goed was dan het andere, maar die beiden juist ongeveer de twee tegenovergestelde uitersten vertegenwoordigden van wat als dichtkunst uitgegeven kan worden, het eene nagenoeg aller-slechtst, het andere nagenoeg allerschoonst. En zoo durf ik ook wel bekennen, waarde lezers, mijn vrees dat enkelen uwer over de hier geciteerde stukjes maar vluchtig met hun aandacht zouden heengaan, zonder te vermoeden dat hun hier iets heel bizonders onder de oogen kwam. „Wat! de beschrijving van straatorgels, van naaistertjes!" hoor ik hier en daar reeds een lezer mompelen, „dat kennen wij nu al lang;" — maar, heve vrienden, merkt gij' met, dat gij hier weêr het onderwerp over de waarde van een kunststuk beslissend doet zijn, — en sedert twintig jaar doen wij niet anders dan u de onbelangrijkheid van het onderwerp, in dézen Zin — (hetgeen gelijk staat met de volstrekte belangrijkheid van èlk onderwerp, in een anderen zin) voorhouden! en gij wilt een groote som gelds geven alleen om een schilderij, waarop het langzaam en on-dramatisch uittrekken van eenige gewapende mannen in een gewone stad is afgebeeld, beter verlicht 144 te krijgen. („Nachtwacht") en ge komt als natie samen, met het Hoofd van den Staat, om een Frans Hals te vieren, die nooit een merkwaardig idealistisch-historisch schilderij of zoo maakte! Even min als welke kunst ter wereld ook, is deze schets dus te beoordeelen naar het onderwerp. Dat wil zeggen: niet naar het onderwerp afzonderlijk beschouwd, als vooraf door zijn aard bewonderens-waardigheid of verwerpelijkheid van de schets bepalende. Maar het onderwerp komt toch zoo bij de beoordeeling te pas dat de waarde van de schets bepaald wordt door de wijze waarop dit onderwerp door den kunstenaar behandeld is. De wijze waarop dit onderwerp door den kunstenaar behandeld is, bestaat hierin, dat hij de in 't algemeen naturalistisch te noemen voorstelling der dingen heeft vereenigd met een rhytmus, waardoor de gemoedsneigingen van berusting, sentimentaliteit of verzet, welke zoo dikwijls in „naturalistisch" gehouden kunst begrepen zijn, vermeden en in zekeren zin overwonnen worden op hun eigen terrein, doordat het concreete bewijs wordt gegeven der vereenigbaarheid van naturalistische, dat is in naturalistischen zin „ware" voorstelling, met andere gemoedsneigingen dan die van berusting, sentimentaliteit of verzet. Ik heb gezegd dat in tegenstelling tot het angst-en-vreugdevolle of het weemoed-volle der eerste schetsen in den bundel, de schets P ij p een op zekere wijsgeerige hoogte gevonden tevredenheid te aanschouwen geeft. Dit moet dus niet zoo begrepen worden, dat in deze schets, die drie-dubbel geslaagd is juist wijl de schrijver er zich zelf, met zijn vermogens binnen hun grenzen, in geeft — het gezicht op de wereld of de voorstelling der wereld tot iets anders dan realisme gewijzigd zoü zijn zóó dat de schrijver de dingen die de realisten zien niet meer zag hoewel toch precies zoo kijkend als zij —; maar dit moet zóó begrepen worden, dat de realistische voorstelling behouden bleef, maar deze zelve doortrokken werd met de gemoedsneiging der te vredenheidof blijdschap. Een tevredenheid of blijdschap nu van een qualiteit, dat zij in staat is over de vreesehjkste voorstellingen te zegevieren en die aan haar ondergeschikt te maken, kan alleen II-10 i45 gevonden worden dooi* degenen, die tot aanzienlijke geestesverheffingen in staat zijn. „Zij was zoo gelukkig, dat zij aan zich zelve de overweging van geen enkel onaangenaam onderwerp ontzegde" — zegt De Stendhal ergens van een zijner romanfiguren, waarin hij zich zelf afbeeldde. Dit is zeer fijne psychologie. Want het neemt niet alleen gemoedsneigingen aan, maar daarboven een vermogen van beheersching dier neigingen, en daar boven weêr een neiging, die zoo het Ideaal nabij is, dat zij de verrichtingen van het beheerschings-vermogen niet van noode heeft. Het komt mij voor, dat in Erens' schets de practijk van deze psychologische theorie van De Stendhal wordt gevonden. Het komt mij voor, dat het geestes-vers chij nsel, dat Stendhal kende en intellectueel formuleerde, door Erens hier sensitief, levend, is afgebeeld of overgebracht in zijn kunst. Hij vertelt van oude vrouwen, „de verteerde handen spreidend houdend over de gevulde mandjes, die steunen tegen de vergane borsten," hij vertelt dit blijde, en blijde zóó dat het niet wanstaltig of belachelijk en dus mislukt blijde lijkt, maar in een wèl-geslaagd blijden toon. En dien toon gevonden te hebben, is hier de zeer moeilijke, zeer zeldzame, en eminente geestes-vondst. Niet angst- en vreugde-vol, niet weemoed-vol, maar leuk is de fijne artiest in deze schets. Hij had, — zoo kan men het zich voorstellen — de leukheid in zich gevonden, op een avond dat hij ging door de P ij p met opgewekten tred, de leukheid, waarin de verschillende tegenstrijdige gevoelens betreffende het leven werden opgelost en waarin het gemoed met den tred meê bewoog in regelmatig dansende rust, en omdat hij een artiest is wist hij deze leukheid zelve over te brengen in den cadans van zijn proza-gedicht: „Orgels draaien, kinderen springen...." „Venters roepen, deuren klappen, ramen schuiven, bedelaars** „zingen geweldig tegen al die roze brikken (muursteenen.)" 146 JX Er zijn weinig schrijvers, die zooveel verscheidenheid geven als Erens. Er zijn weinig schrijvers, die zoo zeer kunstenaar zijn, — want daarin bestaat wel een der meest echte kenteekenen van het kunstenaarschap — dat hun factuur geheel verandert naar gelang van den geestesinhoud, dien zij willen uitstorten. Hier hebben wij nu de Dienstmeid. Geen angst- en vreugde, geen weemoed, geen huppelende leukheid ook, maar weêr iets anders: een soort van breed pastische wedergeving van het leven met een matigen, rustigen geluks-schijn er over. Dienstmeid „Met de dikke bloote armen en de dikke roode handen dweilt" „de stoep de dikke, blanke meid." „Op haar hoofd, boven de volghmmende haren boven de" „goudglansende haren de witte kroon der tulle muts, de witte" „kroon der fatsoenlijkheid." „De wit-blank-vleezige arm langs de grijze stoepsteenen" „gaat, donkerend het grijs met het spattende water." „Met den dweil wrijft ze, wrijft ze. Het water loopt af van" „trap tot trap in druip-af vloeiing, van de steenen, van de nat-" „donkerende steenen." „De beenen uit elkander en de rokken getild, bukt ze boe-" „nend, haar bovenlijf en laat zien de stevige kuiten omspannen" „met de wit-heldere kousen, in de donkere rokkengrot, haar" „witte-boezelaar waaiend in de wind.** „Ze bukt zich en poetst en poetst de blanke meid." „Op haar sneeuwigen hals de nekhaartjes, als gouden wel-" „lustrook, gedrenkt met zonnelicht." „Dan rust ze en kijkt over de gracht naar de menschen, die" „komen en gaan. Zij rust, de armen geplant in de zware dijen" „als oorvatsels op een zware kruik. „Dan wringt ze de dweil en neemt af de groene deur, die" „zwart-groen glimt onder het nattende water." „Twee jongens gaan voorbij, een geeft haar een klap op" „den vetten rug; zij draait om haar hoofd in een helderenden" „wangen-lach. 147 „De jongens gaan door, „zij wil wel/' zeggen ze, „die „dikkert." Dit noem ik weêr een zeer opmerkelijke proeve, proeve en verwerkelijking, want ook deze Dienstmeid is een in zich zelf voltooid, gaaf en af, kunststukje. Bij dien Erens vindt men alles, een geest, cue taai alle kanten tast, en dikwijls vindt, altijd ten minste iets vindt, nu en dan iets volledigs vindt zoo als hier weêr. Dit is een soort Van akademisch, naar het klassieke strevend, realisme. aUer-curiëust. Het is, in deze schets, Erens er om te te doen, in afwijking van het courante realisme en impressionisme, een zekere breedheid van stellend gebaar te yereenigen met de realistische levensbeschouwing, waardoor hij „waar" blijft en toch zich verbindt aan de als hoog bekende vroegere zienswijzen. Deze schets is als beeldhouw-werk en munt vooral uit door plastiek. Steeds zijn het in éen enkelvoudige voorstelling opgeloste indrukken, die hij afbeeldt, — zoo de „donkere rokkengrot," zoo deze volzin: „Zij rust, de armen geplant in de zware dijen als oorvatsels op een zware kruik." Het is een voorstelling in enkele breede trekken, het is rustend en leeft toch, — de „fatsoenlijkheid" en de „wellust" zijn er beide in, rust en leven, fatsoenlijkheid en wellust vermengd tot een ongemeen, merkwaardig levensmoment, tot een zeer waardige en compleete oogenbhks-houding van den dichter, en zóó in een beeld of verstelling zuiver weêrgegeven. Een partijtje, uit mijn dagboek en de processie. Na den Intocht, intocnt van een keizer in een bochtige stad, die wel weêr iets anders is, en die wèl aan 16e- en 17e eeuwsche gravuren herinnert, maar die als de minst bedoeling verwerkelijkende schets der tot nu toe nagegane voorkomt, staat in den bundel: E e n P a r t ij t j e. InEenPartijtje vindt men ook aardige haaltjes. Toch is dit niet een harmonisch geslaagd kunst-stukje, zoo als de Pijp en de Dienstmeid. 148 Het streven naar Eenheid tusschen het voorkomen der natuur en den aard van het menschelijken-levensgeval, dat door die natuur omringd wordt, is duidelijk, maar er is in deze schets tusschen de realistische zienswijze en de bestreving van het meer monumentale een strijd, in plaats van een vereeniging, welke strijd zich kenbaar maakt aan te sterke of op andere wijze onprecize afzonderlijke uit-drukkingen en woorden, en tevens aan samenvoeging hier van: indrukken of opmerkingen, die uit het te gelijk monumentale en alleen door het sentiment van het levensgeval beheerschte gezicht op de dingen ontstaan, mèt: indrukken of opmerkingen, welke van een gewoon nuchter-realistisch gezicht op de dingen de blijken zijn. Bij voorbeeld: „....De lucht was hoog en blauw: in het westen alléén lagen" „over elkaar gespreid eenige witgepluimde wolken als groote** „veeren in het ruim verloren door verdwenen reuzevogels." „Een goudgloed tintelde overal, wijd naar alle zijden heen en" „vloeide in volle golven breed over de aarde, terwijl een lauwe" „wind ging over de daken en door de straten der groote stad" „en warmkuste het koele Amstelwater, dat, met tahooze rim-" „pelingen, lachte in heldere lichtdiepte." De volzin, beginnend met „De lucht was hoog en blauw", is goed. Het past in de breede, niet impressionistiesch uitpluizende, manier van den schrijver, mij déze wolken niet nauwkeuriger en als met een schokje van welbehagen veroorzaakt door den aard juist der nauwkeurigheid, (essentieèle eigenaardigheid van het impressionisme), te laten zien. De volzin is goed, maar zou beneden het impressionisme, met de waarde zijner indringende preciesheid, blijven, indien hij niet gereleveerd werd door zijn laatste deel, na het woord „veêren": „in het ruim verloren door verdwenen reuzevogels." Nu heb ik in eens een ander soort kunst, en wordt mijn aandacht anders bewogen. De breede fantasie der reuzevogels vergoedt het ontbreken der impressionistische indringing. Maar dit is nu ook een nieuw motief, dat de compositie is binnengevoerd, en het is een fout, niét in den volzin, maar in de samenstelling van de geheele schets, dat dit of een soortgelijk motief, dat een zelfde gedachte-fluldum gaande houdt, niet wederkeert. 149 Deze volzin was dus goed. Maar nu komt: „Een goudgloed" „tintelde overal, wijd naar alle zijden heen en vloeide in volle" „golven breed over de aarde...." Dit nu, is ongezien, dit is opgeschreven zonder dat de auteur duidelijk in zijne gedachte voor zich zag wat hij opschreef. De goudgloed tintelt wèl, maar vloeit niet in volle golven breed over de aarde. Dit is dus een voorbeeld van een der door den strijd tusschen de twee stroomingen of strevingen in des auteurs geest (realisme en monumentaliteit) in het werk ontstane fouten. En van de andere fout is een voorbeeld, dat de, aan den nu dadelijk in de derde plaats te noemen volzin voorafgaande, volzin: „Als een groote, glanzende waterslang kwam de Amstel aan" „van den wazigen horizont, zijne oevers streelend en hef-" „kozend, blijde klotsend tegen de schuiten...." behoort tot het monumentale en alleen door de vooraf vast-gestelde gemoedshouding bepaalde gezicht op de dingen, zoo als ook deze, op den geïncrimineerden volzin volgende: „De roze en „bruine gevels der huizen vluchtten in tegenovergestelde rich-" „ting, met hunne rijen venstergaten, die hier en daar geopend," „het witte beeld eener dienstmeid omlijstten...." terwijl dan eindelijk dit halve zinnetje nuchter-realistisch er tusschen staat: „....De heeren namen de hoeden af en" „zongen meê, terwijl de dames onderzoekende blikjes langs" „de gezichten en kleeren der heeren heten glijden." Dit laatste is een juiste en aardige opmerking, maar iemant, die volledig in een zoo opgetogen gemoedsstemming is, dat deze gemoeds-stemming waarlijk zijn zien van de werkelijkheid een ontdekken van niets dan vreugde-attributen doet zijn, Ziet zulke bizonderheden niet en kan dus zulke opmerkingen niet maken. Op Een Partijtje volgt Gitanas, op Gitanas volgt B a 1 B u 11 i e r, dan UitmijnDagboek. De laatste helft van Gitanas heet Macaronna. Deze is weêr onder-verdeeld in drie „tempo's" : „Forte," „Piano" en „Forte." Het is een café-concert-tafereel. Macaronna is de zangeres, zij komt op met haar „rood-bruin" gezicht en een „roodgloeiende roos" op het „zwartgloeiend haar." VSO In het „Forte" zien wij haar stampend dansen en opwindend schreeuwend zingen: „Ollé! Ollé!" — dit verbeeldt de „begeerte," de „welhtst" en, in 't algemeen, de „Werkelijkheid," m huilenden, woedenden spijt, over het verloren Ideaal. In „Piano" wordt ons dat „Ideaal" voorgesteld. Het is alsof de woeste zangeres zich met weemoed, hier in de werkelijkheid van dit haar leven, het Verre en Grootsche leven van haar voorgeslacht in de Vreemde landschappen van het Oosten herinnert. Na deze mijmering, komt in het tweede „Forte" de werkelijkheid weêr op, zoo als in het eerste, en eindigt daarmeê het tafereel. Het is duidelijk dat de schrijver ook hier weder geheel iets anders bedoelt dan de zoo-genaamd naturalistische of impressionistische beschrijving van een café-concert-avond. Hij bekijkt zijn onderwerp noch critisch noch op andere wijze met het waarnemings-vermogen van den naturalist. Hij is onbevangen, en zonder intentie, gezeten in het caféconcert, en vindt dan, als de hoofdzaak van wat daar gebeurt, een voorstelling van woedend spijtige vrooUjkheid om het Leven of de Werkelijkheid en een langen zachten weemoed om Zoo als „het had kunnen zijn." Dit lijkt den kunstenaar essentiëeler in de gebeurtenis dan hetgeen van die gebeurtenis zich voordoet in indrukken, welke Zouden uitgedrukt worden in een naturalistische of impressionistische schets. En déze bizonderheid der kunstenaars-bedoeling lijkt mij als criticus, op mijn beurt, de hoofdzaak bij dit werkje. Daar komt die donker-kleurige danseres met haar roode roos op, doet eerst zoo, en dan zus, en eindigt aldus. Ik kijk daar met naar als kunst-criticus, als kènner, ik word met getroffen door de eigenaardigheid, dat daar voor mij zeer ordinair caféconcert-gedoe is, ontzachlijk verschillend van een scène in de opera te Parijs of Londen bijvoorbeeld. Maar, doe ik dus niet aan kunst-critiek, — óók doe ik niet aan critische kunst. Ik zie het spel daar niet in de kleine deelen, die zijn uiterlijke verschijning samen stellen, maar ik zie het zoo als het de voorstelling is van wat het hoofdzakelijk, diepst of zoetst, in mij gaande maakt. 131 Wat is dit spel? Een voorstelling van menschelijk gemoedsleven: de mensch, in woedende vroolijkheid toebijtend in de lage werkelijkheid, uit spijtigheid over het, in droomerigen weemoed herdachte, Ideaal, dat verloren ging.... Als ik niet toegeef aan mijne critische neigingen, maar toekijk naar wat mij daar wordt voorgesteld zoo als de geloovige den armelijken dienst in de dorpskerk bijwoont, zal de bedoeling dezer voorstelling bewegingen in mij veroorzaken over-eenkomend met die welke in het grover gemoed van den maker of de uitvoerster der voorstelling geweest zijn of zijn, en wanneer dit eenmaal in mij gaande is zal ik, ten gevolge daarvan, de voorstelling alleen als het beeld mijner aandoeningen beschouwen, dat is: daar, buiten mij, even mooi, als mijn aandoeningen zelve het, binnen-in mij, zijn. Wat ik u dus beschrijf, is niet een café-chantant-scène, maar zijn mijn gemoecb-bewegingen, zoo als ik die in een voorstelling buiten mij voor mij heb afgebeeld gevonden. Want wat ik ook zie, hetzij café-chantant-scène, hetzij weiland met koeyen, is niet vóór-al een café-chantant-scène of een weiland, maar is vóóral een afbeelding van wat er omgaat in mijn binnenste, al zal ook, wanneer mijn geestes-werkingen binnen zekere grenzen blijven, het eene onderwerp beter bij deze en het andere beter bij gene gemoeds-beweging passen. Dit is dus ongeveer de bedoeling dezer kunst. Ik wil volstrekt niet te kennen geven dat déze kunst, op zijn allermooist verwerkelijkt, beter zoü zijn dan de kunst, die ik met de woorden naturalisme en impressionisme aanduid, op zijn mooist verwerkelijkt. Ik tracht alleen wat om te gaan met, en eens aan te raken, de gedachten en begrippen, die de geboorte dezer schetsen moeten hebben omringd. Dit is ten naasten bij de bedoeling dezer kunst. Maar deze schets Gitanas behoort, naar mij voorkomt, niet tot de bestgeslaagde, anders gezegd: de bedoeling is niet wel verwerkelijkt. De poging was hier hooger en meer om-vattend dan b. v. in de schets Nieuwmarkt maar de uitdrukkings-kracht was tijdens het schetsen van Nieuwmarkt grooter. 15a Men overdenke b. v. deze drie alineaas uit de afdeeling „Forte" van Macaronna: „En harder en harder trapt ze de planken,.... en raast in" „een woest slaan van haar magere armen verschroeid door het" „brandend genot." „Ollé! Ollé! schreeuwen de anderen vooruit! Lang uitgetrokken geroep naar de verre opkokerende begeerte." „En vooruit rent de lust in het ratelen der beweging als" „aankomen van wagens in eene lange straat, uit de donkere" „verte, met keiengevonk." Bij nauwlettend toezien, zal men ontwaren, dat deze regels zich kenmerken niet door het stellen van het precize, alleen hóófdzaak-beeldende, woord, in de plaats der impressionistische uitvoerigheid, maar dat zij, door te vergeefs zulk een doel te beoogen, alleen met breeder en onduidelijker streken de zintuigelijke gewaarwording van het lawaai op het caféconcert-tooneel wedergeven, met breeder maar tevens onduidelijker, want verwarde, streken dan goed „impressionisme" dit zoü doen. Tot „Ollé! Ollé! schreeuwen de anderen vooruit!" is de voorstelling duidelijk. Maar dan: „Lang uitgetrokken geroep naar de verre opkokerende begeerte." Dit is onduidelijk. Vervolgens: „En vooruit rent de lust....** en z.v. Deze constructie is verkeerd, daar de schrijver eerst iets zegt, dat alleen bij manier van spreken begrepen moet worden, niet dadelijkwerkelijk, maar reeds vergelijking-inhoudend is: „Vooruit rent de lust." De „lust" kan niet „rennen." En de schrijver vervolgens dit, wat dus feitelijk niet plaats heeft, met iets anders weêr vergelijkt.' De schets Uit mijn Dagboek, hoewel weêr geheel anders van aard en samenstelling, heeft met Gitanas den geestelijken inhoud gemeen van het stellen der omgevende dagelijksche werkelijkheid in haar ellende tegenover de heerlijkheid van het leven in haar voorheen. Wat dezen geestelijken inhoud aangaat, zoü de schets wellicht nog beter zijn indien het begrip er door heen gewerkt ware, dat het stellen der omgevende dagelijksche werkelijkheid als ellendig tegenover het heerlijke verleden leven, gelijk staat aan de auto-psychologische bekentenis, dat ons vermogen om ons te herinneren en om te mijmeren beter ontwikkeld is dan dat om genot-vol met anderen samen te leven. In de schets UitmijnDagboek geeft de schrijver geen blijk te begrijpen, dat het zijne voorstelling of zijn inzicht is, die een verschil in voortreflijkheid tusschen het gewone omgevende leven en het leven van voorheen te weeg brengt, zoo dat het, — met betrekking tot de objectieve Waarheid — even goed omgekeerd zoü kunnen zijn. En déze bizonderheid, — het ontbreken van dit begrip — houdt verband met het opmerkelijke feit, dat die schetsen, in welke Erens ons „visioenen" voorhoudt, die in tegen-stelling zijn tot de „Werkelijkheid," minder goed zijn dan de eenvoudige voorstellingen der werkelijkheid alleen. De schetsen, waarin de „Visioenen" tegenover de „Werkelijkheid" gesteld worden, geven de werkelijkheid onduidelijk zoo alsGitanas, of geven de werklijkheid wel uitmuntend als psychologische-opmerkingen-geheel maar met tot plastiesch kunstwerkje geworden, zoo als Uit mijn Dagboek; en die schetsen geven de „Visioenen" als min of meer dunne, kern-loze, fantarie-voorstellingen; terwijl de Schetsen die alleen eenvoudige voorstellingen der werkelijkheid bevatten, zoo als Nieuwmarkt, Pijp, Dienstmeid, duidelijk de werkelijkheid wedergeven, en met die duidelijkheid te gelijk belangrijk, en dit óm dat zij te gelijk zelf en van-zelf, in zekeren zin, „visioenen" zijn geworden. En dit zijn zij geworden om dat de schrijver zijn»., visioen-bestrevend vermogen, zal ik maar zeggen, ongemoeid heeft gelaten en dit vermogen daarom juist in net donker heeft medegewerkt om de „werkelijkheid," waarnaar alleen de schrijver keek, ongemerkt tot een „visioen" voor zijn blik te maken. . Een zeer mooie schets, een der volste en fijnste, is Proces s i e, welke volgt op Uit m ij n Dagboek. In deze schets zijn zóo vele der neigingen of bestrevingen van den dichter samengekomen tot een harmoniesch geheel als in geen der andere. Voor-eerst is dit werkelijkheid en louter werkehjkheid. Evenmin als in Nieuwmarkt, Pijp of Dienstmeid, is de werkelijkheid hier gescheiden van het visioen —; maar méér nog dan in die drie schetsen is de werkelijkheid zelve daarom ■54 bier „visioen" geworden, om dat bet onderwerp, als voorstelling, meer gelijkt op visioenen zoo als die, welke de schrijver in Gitanas en U i t m ij n D a g b o e k als zoodanig bleek te bestreven, dan het onderwerp, als voorstelling, in Nieuwmarkt, Pijp of Dienstmeid daarop lijkt. In de Processie vond de schrijver een tegenstelling opgelost en zijn behoefte aan een andere, kleuriger wereld dan de gewone straat-wereld der hedendaagsche steden, in de werkelijkheid zelve bevredigd. Toch is, in weerwil dezer harmonische combinatie, de essentiëele toon van dit werk niet een gejuich over heerlijkheid, maar klaar verstaanbaar: een doffe wanhoop, dat het Leven Zoo en niet anders is. Men zoü meenen, dat de kunstenaar juicht. Nagenoeg alles wat hij voorstelt is even vroom en goed en mooi. De oude mannen en vrouwen zijn eenvoudige goede geloovigen, de kleine kinderen zijn lief en fijn, en zelfs de baarden der deftige heeren, soortgelijke als die ons in Uit mijn Dagboek waar de werkelijkheid nog van het visioen gescheiden en er tegen-over-gesteld aan was, in spot werden beschreven, — zelfs die baarden zijn hier „mooi" (blz. 60.) De dag is prachtig, de gewaden der geestelijken zijn rijk. Men zoü meenen, dat de kunstenaar juicht, maar bij aandachtig en eerbiedig luisteren, hoort men dat hij schreit. Dit is dan de Eenheid, het visioen gevonden in de werkelijkheid. Een enkele maal verneemt men den toon van de schets P ij p, — bijv. juist daar waar van de mooiheid der heerenbaarden wordt gewaagd — die schets, waarin de dichter op andere wijze een synthetische bevrediging zijner geestesneigingen vond. Maar hier toch maar éven dien toon, want hier wilde hij hooger bevrediging en vond die niet. Is de schets P ij p in zekeren zin een „visioen,** niet in dien, waarin, — blijkens de schetsen Gitanas en Uit mijn Dagboek — de dichter zelf dat woord zoü begrijpen. De schets P ij p is als kunstwerk zoo geslaagd en voor het tastend en twijfelend levens-gevoel een in zich zelf vol-ledige uitkomst geworden, omdat de auteur zijn neiging naar het visioen, zijn behoefte om iets gelukkig makends te zien, daarin als 't ware naar beneden haalde en die toepaste op de alledaagsche werkelijkheid. Toen vond hij de bevrediging in het 155 alledaagsche en werd daardoor het alledaagsche tot iets prettigs voor hem. Maar toen had hij dan ook zijn verlangens naar iets hoogers vergeten. Hij slaagde er in in het alledaagsche iets volkomens, een geheele voldoening te vinden, maar alleen wijl op dat oogenblik de gedachte aan het andere niet bij hem bestond. In de Processie nu, had de dichter, datgene, wat als visioen gold in Gitanas en Uit mijn Dagboek, het rijke, kleurige, on-alledaagsche, datgene, waarheen hij mijmerde van uit de alledaagsche werkelijkheid, in die werkelijkheid hier tastbaar voor ach, — paste hij hierop nu het sentiment van de schets P ij p toe, dan was er een voldoening bereikt, die niet tot iets betrekkelijk volkomens, maar dat in de laagte, werd, maar die den dichter iets volkomens zoü toeschijnen ook dan wanneer hij zijne neigingen naar iets hoogers gewaar werd of ach herinnerde. Maar toen het dan zóó prachtig zoü zijn, moest het juist hierop neerkomen: dat het met anders was dan dat! De dichter heeft het Ideaal, in den vorm van het rijke, kleurige Verlorene of Verledene, in tegenstelling tot de grauwe omgevende werkelijkheid, in zijn mijmeringen voor ach uit gezien, en nu hij het gevonden heeft daar vlak bij zich en het met slechts half reikende armen reeds zoü kunnen tasten, voldoet het hem met. De hoofdzaak is, dat bij Erens het Ideaal per se is het Afwezige. Het Ideaal is van nature datgene wat er niet is, en houdt dus op Ideaal te zijn wanneer het is bereikt. Het Ideaal is het Afwezige, en dus in zich zelf onbereikbaar, bij de kunstenaars, die niet met het inzicht werken, dat hun stellen van het Ideaal buiten het gewone niet anders is dan een verrichting hunner eigene natuur, welke ook omgekeerd zoü kunnen plaats hebben, indien die natuur anders ware. Als ik zeg dat de kunstenaar, bij dit onderwerp, deze Processie, waar hij alles samenvond wat zijn kunst behoefde, droevig in plaats van juichend is, — bedoel ik niet dat hij de Processie niet tot een kleurig en mooi kunstwerk heeft gemaakt, maar ik bedoel, dat in den toon van het stuk men den geest des dichters klagen hoort om dat een processie toch ook maar iets gewoon natuurlijks en zonder zin of uitkomst is, toch ook maar de gewone werkelijkheid en daar alleen een kleuriger 156 stukje van, — hetgeen voor den criticus hierop neêr komt: dat ook bij dit onderwerp de kunstenaar van zien en van opvatting zoo was dat de perceptie der werkelijkheid niet met den inhoud zijner hoogere aspiraties volledig verbonden kon worden. Ik weet niet of ik uit de toon-samenstellende taaldeelen mijn bevinding nu zal uitleggen, maar ik wil enkele alineaas van deze schets tegenover elkaar stellen, om door het verschil van gezicht op het onderwerp, dat daaruit blijkt, te doen uitkomen, dat de toon van een stuk, dat bestaat uit aldus met eikair in strijd zijnde deelen, niet de juichende toon kan zijn die uit de gevonden synthezis zoü rezulteeren: „....Zij waren gekomen van St. Jacob, zij kwamen van St." „Folian. Uit alle parochies waren zij gekomen en zij trokken** „langzaam één voor één achter elkander in twee rijen luid" „biddend, te zamen biddend op den maatslag van dén lang-** „zamen stap, door de straat, vrouwen en mannen, veel oude** „vrouwen en veel oude mannen en kinderen klein.** „Rijen oude vrouwen met gerimpelde gele gezichten en" „nijdige oogen, en anderen, dik-voort-waggelende goedige," „en lange sneren van vrouwen met spitse neuzen: zij gingen" „in schreeuwend klaaggebed allen met rozenkransen, ze hou-" „dend in hun beide handen of in één hand en dan laag benge-" „lend. Zij gingen gebogen of recht en zich deftig houdend," „zich gezien voelend door de menschen, die op stoepen der" „huizen dicht opgepakt stonden te kijken." „En dan kwamen de kleine meisjes." „Eene groote schaar. Zij waren geheel in wit gekleed. Op" „hunne hoofdjes hadden ze kransen Van witte en roode razen" „en in hunne bloote armpjes hingen korfjes met allerlei bloe-" «57 „men, witte en roode bloemen, blauwe en gele. En hunne'* „lange kinderharen hingen in fijn geghm over de witte ruggen." „Eenige droegen in de handen zilveren en gouden lelies. Ook" „hadden ze bleek-groene trossen met nagemaakte purperen" „druiven.'' „Anderen droegen op wit-zijden kussens een gouden" „kruis of een anker en een hart van goud. En de spons waar" „Jezus' dorst meê werd gelaafd aan net kruis en de dobbel-" „steenen, die voorstelden de dobbelsteenen waar meê de sol-" „daten om zijn mantel dobbelden en de ladder en de lans." „En als een vlaag versch gevallen sneeuw vielen ze neêr" „op hunne knietjes toen de zegen werd gegeven met het aller-" „heiligste Sacrement in de verte door een priester met hoogen" „en breeden zwaai boven de gezonken massa van menschen." „Zij lagen daar wit-gespreid, in het flikkerend geghm van" „de fijne handjes de lelies die goud-blonken en zilver-schit-" „terden in den feilen slag van het zonnelicht. En het glansde" „op hunne haren blond en bruin en in hunne oogen blauw en" „bruin." „Dan richtte zich de stoet weêr op en er gingen voorbij" „deftige heeren met mooie bruine en blonde baarden en kale" „hoofden, gekleed met welgesneden frakjassen en witte dassen." „Zij hadden allen in hunne handen brandende lange kaarsen." In de eerste dezer drie aanhalingen, is de opzet van de schets te herkennen. In het doen van de schets past hier nog niet het on-vrome, karakterizeerende, zien, dat ook leelijke dingen doet ontwaren, zoo als de tweede aanhaling dat geeft; maar in den toon is: meêwaarigheid om het wezen-loze dat hier wordt voorgesteld: „Zij waren gekomen van St. Jacob," „zij kwamen van St. Folian. Uit alle parochies waren zij gekomen...." De toon der zeven eerste alineaas van de schets d o e t d u idelijk zoo eene „Processie" voor onze gedachten opleven: zonder dat de auteur het in kleinigheden beschrijft, verschaft hij ons, — door de zelfde kunst-wijze als in Nieuwmarkt — een sterken globalen indruk der Processie, en door de kracht, waar meê zijne woorden-samenstellingen ons de voorstelling eener Processie voor den geest brengen, zien wij de Processie even duidelijk als eene kleinig- »58 heden vermeldende naturalistische beschrijving ons die zoü doen zien. En juist door deze soort van componeeren hóóren vrij ook de Processie uitmuntend: vrij hoor en het gebrom en geklaag en zien het langzame bewegen van den langzaam voortschrijdenden menschendrom. Men zoü dus kunnen meenen, dat dit de uitwerking van den „toon"' is, en vragen hoe ik aan mijne ,,meévrarigheid*' kom. Eflieve, dit is alleen aard en uitwerking van den toon, voor zoo ver die over-een-komt met en aan-doet onze innerlijke zintuigen: het gericht en gehoor onzer verbedding. Maar de toon van een kunst-stuk houdt van zelve steeds nog iets anders in en richt zich tot dat zelfde in den lezer: gemoedsgesteldheid of geestes-houding. En evenzeer nu, als uit den toon der eerste regels van Vak Lootj's IVe Feest, die ik in de Januari-aflevering van 1903 van het rijdschrift, de XXe Eeuw, uitschreef, blijdschap spreekt, in zekeren zin onafhankelijk van de voorstelling die de regels ons geven, spreekt uit Erens' toon doffe droefheid en meewarigheid om het wezen-loze van het Leven. Het verschil van de gemoeds-gesteldheid en daarmeê overeenkomende geestes-houding — geestes-houding begrepen als den stand van het abstracte gevoelen dat de neiging van het concreete sentiment, dat de gemoeds-gesteldheid is, begelddt, — tusschen de eerste regels van Van Loorj's IVe Feest en Erens' Processie, komt hier uit voort, dat het Ideaal van Van Loorj gevestigd is, of tijdens dat Feest gevestigd was, in het aardsche, dat hem omgeeft, terwijl het Ideaal van Ekens gevestigd was in het „Visioen" dat in de beteekenis, waarin Erens het verlangde, niet een Visioen bleek te zijn, toen het, in den vorm der Processie, tot hem kwam. Uit de eerste regels, den opzet der schets, blijkt dus bij Erens meewarigheid. Zij waren gekomen, van alle kanten waren zij gekomen en zij trokken maar luid biddend voort. De doffe neêrslachtigheid klinkt tot op het laatst in de alinea, tot haar regelmatige breede bewegingen eindigen in een krinkeling van droeve verteedering met het „kinderen klein." „Uit alle parochies waren zij gekomen,.... vrouwen en mannen, ved oude vrouwen en veel oude mannen en kinderen klein.1* De laatste woord-zetting geeft ons den sleutel tot de gemoedsverborgenheid achter de voorstelling. Waarom zet de auteur hier „kinderen klein" en niet „kleine kinderen", niet waar? De zetting „kinderen klein" rondt den volzingroep rhythmisch af, maar rondt alleen daarom den volzingroep rhythmisch af wijl zij van zóóveel hooger gemoedswaarde is dan de zetting „kleine kinderen" zoü zijn, ja, wat de klank- of gemoedswaarde aangaat, daarvan nagenoeg het tegen-overgestelde is. „Kleine kinderen" beteekent, zoo niet: „kinderen die, in tegen-stelling tot groote kinderen, klein zijn, "dan toch: „kinderen, die, zoo als van zelf spreekt, klein zijn"; en „kinderen klein" beteekent: „kinderen, die, denkt gij er wel om, kinderen, dus nog maar klein, zijn." Is in de eerste afgeschrevene alinea dus doffe droefheid en meêwarigheid, — m verbinding met de meer monumentale behandelingswijze; — wordt de voorstelling gezien van uit een plechtig waarnemen; — de auteur woont als 't ware bij dat zijn geest zich toch met de plechtige voorstelling niet kan vereenigen, daar hij immers te gelijker tijd schreit wijl de plechtigheid wezenloos is, — en keert daarom, in de tweede der aangehaalde ahneaas, tot de on-plechtige, karakterzieerende en leehjke dingen ziende, waarneming terug: „Rijen oude vrouwen met gerimpelde gele gezichten en nijdige oogen".... enz. Maar één ding had de auteur gezien, dat hem, toen dit wederkwam in de voorstelling, belette te blijven karakterizeeren. Het waren de „kinderen klein." Tusschen de tweede en de derde der aangehaalde volzinvakken gaat de manier van den schrijver heen en weêr van het karakter der eerste aangehaalde alinea tot dat der tweede en omgekeerd, maar bij de derde komt hij voor langen tijd tot de manier der eerste alinea terug, gaat bovendien in die manier tot een hooger en fijner toon over dan dien hij tot dan toe vond, en schrijft den besten passage van deze schets en een der beste van zijn Bundel. Het is de zoo even uitgeschreven plaats, beginnend met „En dan kwamen de kleine meisjes".... Ik reken dezen passage tot de zelfde algemeene soort als den eersten ge citeerden wijl de aard er van is: eerder verteedering wijl 160 deze kleinen niet beter weten dan begeestering wijl zij het beste weten. Men kan niet zeggen dat hier, even als in de eerste aanhaling, — en in alle die, waar het gaan en trekken der volwassenen in de Processie wordt beschreven, — uit het rhythme zelf een klacht opstijgt tot den lezer. In-tegen-deel, door een prachtig samentreffen in de compositie, heeft de auteur het standhouden der Processie, dat plechtigste oogenbhk als de zegen met het „allerheiligste Sacrament** wordt gegeven, doen gebeuren op het tijdstip dat wij juist met de beschrijving aan net voorbijgaan der kleine kinderen zijn. Juist nu wij deze zien, is er stilte van gang en stilte van geluid en wij zien, door de opheffing van het stralend gouden zinnebeeld, hoe God samen is met de witte kleine kinderen, „als een vlaag versch gevallen sneeuw" ter aarde gevallen. De zelfde stilte van gang en stilte van geluid, die hier tot den inhoud der voorstelling behoort, wordt ook in den stijl hier aangetroffen. Deze begint reeds als de kinderen komen, voor het stilstaan der Processie. Door hun voorbijgaan of door hun geluiden wordt de auteur niet getroffen zoo als bij de volwassenen, als bracht hun aanblik een stilte in zijn geest te weeg zóó dat hij thans alleen getroffen werd door wat hij zag. Maar al stijgt uit den rhythme-gang zelf nu geen klacht op tot den lezer en al herkennen wij met teêre belangstelling de motieven, die bij verwante onderwerpen in vorige schetsen werden gevonden, hier fijn samengebracht: het wit van het meisje van den Ze e d ij k en van dat der Gitanas, bet haar van het meisje van het Amstelveld, — toch murmelt uit de woord-verbindingen eene tevredenheid op, die eerder abdicatie der hoogere verlangens, die eerder gelatenheid, inhoudt, dan de rust der extaze in het bereiken van het hoogste. Erens is hier aan iets heel hoogs. Erens spreekt als de kinderen. Erens is te vrede. Als hij daar vertelt: „Anderen droegen op wit-zijden kussens een gouden kruis en een hart van" „goud.... en de dobbelsteenen, die voorstelden de dobbel-" „steenen waarmeê de soldaten om Jezus' mantel dobbelden" „en de ladder en de lans," — dan is hij op mijlen afstands van het karakterizeerende, dan is hij er zeer ver van af op de vlekken der kussens te letten en op de bizonderheid dat de ii - u x6i dobbelsteenen van karton zijn, omdat hij er over spreekt alsof hij, in hun eigen opvatting, met de kinderen zelf er over sprak. En als hij beschrijft, hoe zij daar wit-gespreid lagen en hoe de lelies in de handjes goud-blonken in de zon, — dan werkt hij daar met een mooi gezicht en fijne lichte kleuren.... Maar tóch is de schets P ijp mooyer. Dit zal Erens misschien nooit gelooven, of nooit met mij eens zijn, want hij herinnert zich hoe zijn gemoed veel schooner was bewogen toen hij zich voorstelde de kleine kinderen in aanbidding voor het „allerheiligste Sacrament," dan toen hij zich voorstelde het doen en laten van lichtzinnige jufjes, studenten en orgeldraayers in de nieuwe buurt van de groote stad. Maar ik weet het zéker. Erens is voor mij als een muziekinstrument, zijn stijl als een zangers-stem, en ik weet dat het instrument, dat de stem, hier beneden bet vroeger bereikte bleef. Hij bereikte iets stil-matig rustigs zoo als nergens elders, maar dat te gelijk bleeker, minder levend van aard was dan het onrustige, spring-levende gebeef in de Pijp. Bij een zoo fijn artiest als Erens zal, bij een onderwerp en een stijl als de hier behandelde, niet het dikwijls voorkomende geval plaats hebben, dat de kunstenaar daar, waar hij meent net hoogste te bereiken, door hooger te reiken dan zijn kracht gaat, juist in valsch pathos of zoo-genaamde rhetoriek vervalt. De oorzaak van het bleekere en minder-levende van aard in dit plechtige, teêre, hcht-kleurige schetsdeel is dan ook aller-minst uit de aanwezigheid van iets „ongeziens" of onjuist uit-gedrukts bloot te leggen. Het kan alleen uit eigenaardigheden der taai-samenstelling verklaard worden, die men inwendige eigenschappen kan noemen. Er bestaat bij voorbeeld: „....Eenige droegen in de handen" „zilveren en gouden lelies. Ook hadden ze bleek-groene trossen" „met nagemaakte purperen druiven. Anderen droegen op" „wit-zijden kussens een gouden kruis of een anker en een hart" „van goud. En de spons waar Jezus' dorst mee werd gelaafd" „aan het kruis en de dobbelsteenen...." Indien de schrijver nu in een anderen graad van te éren eerbied was, zoü hij niet onmiddellijk na de „gouden lelies" den' volgenden zin beginnen met „ook hadden ze".... het geen, 16a — alles samen bezien, dat is: dit bezien met het geheele scheedeel er om heen, — wel in kunst-stijl, wel in fraayen toon van sleepend verhalen is, maar niet het gewilde uitdrukt. Ook de uitdrukking: „of een anker en een hart van goud" bewijst dat juist het feit dat het een kruis, een anker en een hart was, niet van het hoogste gewicht voor den schrijver waren (hetgeen het voor de kinderen wèl was). In den toon van een kunst-deel als dit zal men den kunstenaar vinden vereenigd met den vroom gemoedelijken mensch. Deze kunst is samen-gesteld uit vrome gemoedelijkheid èn kunst. En nu is de zaak dat in dit kunst-deel in het vermengde de vrome gemoedelijkheid bovendrijft. Er is ook kunst, zeer goede kunst, in, deze geeft mede den toon aan, maar meer dan de kunst geeft hier de vrome gemoedelijkheid den toon aan. Er is hier in den auteur aan 't woord een vroom gemoedelijk mensch, die tot en met en van uit de kinderen spreekt, èn een kunstenaar, die dien mensch gelijk geeft; maar méér heeft hier de kunstenaar zich veranderd tot een vroom gemoedelijk mensch dan de vroom gemoedelijke mensch kunstenaar is geworden. De eenheid tusschen het voelen als mensch en het willen als kunstenaar is hier niet bereikt zoo als in de schets P ij p. Provincie en de conferentie Na de Processie, vinden wij nog een voortref lijke schets, genaamd Provincie. Deze, bestaande uit een veertiental volzinvakken, behoort in 't algemeen tot de zelfde soort als wordt het rap dansend rhythme van de schets P ij p bier gemist, en in verband daarmee: de zeldzame Eenheid in die P ij p, van welke veelzijdige Eenheid een der vlakken was de Ironie, zoo goedig en vroolijk van aard, dat zij tot een bestand-deel van Gelukkigheid werd; — de schets Provincie munt uit door een nog grooter breedheid van doen, door met nog minder uitgebreidheid van beschrijving, in samentrekking van nóg minder woorden, nog meer telkens te zeggen, en door een minder hooge maar des te breedere schalkschheid. 163 Door twee eigenschappen is in hoofdzaak een schets als Provincie verscheiden van die naturalistische schetsen, welke in de jaren 1880—1895 veel werden voortgebracht: door met enkele woorden in enkele regels slechts te beschrijven, èn door dat het gemoed van den auteur zelf er in zekeren zin meer of anders bij betrokken is. Men kan daaruit niet de gevolgtrekking maken, dat de bedoelde naturalistische schetsen van zelf daarom minder van hoedanigheid zijn; alleen dat het eigenlijke der kunst zich hier elders bevindt dan daar. „Heerlen ligt in de avondzon, in de kom van het dal, in" „grijs gesprei van huizen, waar tusschen door de boom-bou-" „quetten donkergroen met gouden zonnetoppen. De daken" „van de huizen nat van goud-gevloei door de zon die dalend" „kwijnt achter de hoogten van den horizont." „De kerkbouw drukt massaal den grond en zwaar staat hij" „in het midden van het dorp. De uren vallen één voor één" „uit de blauwe lucht van den hoogen toren en brandend in" „het gouden hcht staat als een vuur de torenhaan." „Op den muilen weg uit de stad komen één voor één de" „groentekarren leeg gekocht. De omnibussen vhegen forsch" „voorbij in woeste vaart, in stijgend stof." „In zijn rijtuig komt de dokter van zijn verre patiënten en" „wordt gegroet door de winkeliers en de winkeljuffrouwen," „die aan de deuren staan öf zitten op de banken voor de huizen" „in kalm vertel." Dit noem ik een puik kunst-stukje en heerlijk om te lezen. Het is niet zoo gemakkelijk als het er uit ziet. Beproeft het maar eens, gij dichters, onthoud u ook maar eens van de naturalistische en impressionistische uit-pluizing, schrijft ook maar eens zoo met enkele woorden als een aanteekening iets op. Gij zult bespeuren dan tot niets te zijn gekomen. Uw regels zullen zijn als een aanteekening, die alleen door uitwerking waarde krijgt, terwijl Erens' aanteekening — zoo zoü men kunnen zeggen — 164 gelijk een samentrekking van vooraf in het hoofd reeds geschiedde uitwerking is. Dat is het onderscheid. Erens' stukje is iets van kunst om dat er alleen in is opgeschreven van het tafereel dat daar voor des kunstenaars oogen was, wat daarvan eenen hoog en levendig gestemden geest als zoodanig treffen moest. Het is als een schallen van plechtigheid en gelach. Eerst krijgen wij de avondzon, de boomen met gouden zonnetoppen, het goudgevloei over de huizendaken. Nog plechtiger zien wij dan de kerk daar gerezen. Er is iets heerlijks en trotsch en hoogs en dat een en al vuur is, zoo de kerktoren-haan in de blauwe lucht. In-tusschen schijnt het zoo onvermengd grootsch toch niet te wezen, want daar komen een voor een zulke zedige dingen als leeggekochte groentekarren aan. En triomfantelijk komt dan ook de snoevende omnibus in de stille dorps-straat ons door zijn forschheid en woeste vaart vroolijk stemmen, zoo dat wij zeer kalm weêr in zijn rijtuig den dokter kunnen zien komen, den door de winkeliers gegroetten. Dit was het eerste der drie kleine deelen, waaruit de schets bestaat. Nu komt het tweede: „Op de stoelen vóór de tafels van het Café Beige zitten samen" „de griffier, de ontvanger, de apotheker. Zij spreken van de" „stemming in de tweede kamer. „De griffier zit redeneerend, pratend altijd door, maar door." „Oude heeren grijze haren gaan voorbij, zij gaan naar het" „Café Dirix. Stijl en deftig, eiken avond op hetzelfde uur." „Zij spreken over hunne jachten." „De griffier, een kleine man redeneert maar altijd door," „los zich voelend onder provincialen heft hij van den grond" „zijn beenen, vliegt zijn linkerhand van tafel in de Volle woor-" „denrij, met de rechter grijpt hij heftig het gele bier en heeft" „nauwelijks tijd tot slikken." „Ja, de provincie, dat is zijn terrein, dat voelt hij. Hij spreekt „van graven en baronnen. Al is hij niet van adel, toch zegt hij," „heeft bij groot respect voor baronessen en gravinnen. Maar" „ook wil hij praten met het volk, dat moet je stemmen in de" „tweede kamer." 165 „Daar komt de deken groot en machtig. De griffier draait" „op zijn stoel en salueert, dat het stof vliegt van den grond," „met het zwaaien van zijn hoed." „Daar komt de pachter van Terlinden. De griffier die" „vraagt: „wie is dat?" Hij offreert een glaasje bier, want die" „pachter die is machtig bij de kiezers. Dat zal helpen voor de" „kamer." Dit tweede gedeelte verschilt lichtelijk in rhythme van het eerste. Te gelijk minder breed en minder plastisch dan het eerste gedeelte, nadert dit tweede, ofschoon dus magerder blijvend, meer het rhythme van de schets Pijp, in welke schets in alle deelen rhythmus en plastiek in gelijke mate aanwezig waren. Bemerkt de over-een-komst in maatgang tusschen deze twee strophen. Uit de schets P ij p: „Ook komen wel eens nette Joden heeren. Ze zijn zeer rijk en geven veel cadeau. Ja, waarachtig onder de Israëlieten heb je knappe mannen. En op de centen komt het toch maar aan; al ruikt de worst ook naar de knoflook." En uit de schets Provincie: „Daar komt de pachter van Terlinden. De griffier die" „vraagt: „wie is dat?" Hij offreert een glaasje bier, want die" „pachter is machtig bij de kiezers. Dat zal helpen voor de" „kamer." Het rhythme of de maat behelst de melodie van een geschrift. En deze geeft den geest van het werkje, dat is den geest van den schrijver, zoo als die gedurende het werkje was, weder. De maatgang zoo als in Pijp en Provincie ontdekt het goede humeur van den schrijver, die zegt: zoo gaat 'et, zoo gaat 'et in de wereld, 't is m'n 'n boeltje," maar zoo als iemant het zeggen zal die dat wel aardig zoo vindt, en méér dan dat: zoo als een fijn mensch het zal zeggen die daaromtrent blij-geestig is. Met dit tweede gedeelte zijn wij meer in 't bizonder aan de 166 beweging in het plaatsje zelf, die er de kern van de menschensamenleving is, en die weder haar binnenste gerader vindt in den bewegelijken persoon van den griffier, omgeven van ontvanger en apotheker, en aan wien de oude Heeren, en de deken en de pachter, voorbijgaan. Men geve acht op den lekkeren griffier, in enkele lijnen, snijdend van hoofdzakelijkheid, leuk gegeven: „....los zich voelend onder provincialen heft bij van den** „grond zijn beenen, vliegt zijn linkerhand van tafel in de" „volle woordenrij, met de rechter grijpt hij heftig het gele bier" „en heeft nauwelijks tijd tot slikken." Als de deken komt, „draait" de griffier „op zijn stoel en" „salueert, dat het stof vliegt van den grond, met het zwaaien" „van zijn hoed.** Dit is niet: caricatuur. Dit is even min: iets, door contrast met het gewone grappigs. In-tegen-deel: zoo gaat het eiken dag en er geschiedt niets bizonders en niets is overdreven. Het is alleen den blij en hoog gestemden, wien deze bewegingen van de wereld voor hem in deze volgorde treffen kunnen en die in enkele opmerkingen betreffende het uiterlijke voorkomen van het alledaagsche leven in een klein stadje een résumé geeft van het gebeuren in de menschenwereld. Het grappige bevindt zich in de plastiek, in de beweging Zelve, die eenvoudig vermeld wordt, zonder vergelijkingen of zonder invallen van den auteur er bij. De waarde der uitdrukking: „.... met de rechter (hand) grijpt hij heftig het gele bier en heeft nauwelijks tijd tot slikken,** in verbinding met de omgevende volzinnen, is grooter dan die eener uit-drukking, waarbij de spoed bij het bier-grijpen in een tusschen-zin vergeleken zoü worden b. v. bij een vader die zijn kind uit kokend water moet redden. Het blijft hier een eenvoudige voorstelling, zonder aandacht aantastende nevenpaden voor gedachte of verbeelding: maar in ieder der woorden zelf, die de voorstelling maken, ligt de werking vervat, en het is alleen ten eerste de eigenaardigheid van het gekozen woord zelf en ten tweede de bizonderheid, dat het zich aldus hier tusschen déze andere woorden bevindt, die het kunst-deel bepalen, dat het aldus helpt samen-stellen. De griffier grijpt „heftig" het „gele'* bier. Deze twee bij— 167 voegelijke-naamwoorden doen zeer meê om de kunst-soort van volzin-vak en schets te bepalen en het een betrekkelijk hóóge soort te doen zijn. Beter dan het woord „hevig" of dan de uitdrukking „met verbazende snelheid,** geeft het woord „heftig'* de beweging van den griffier weêr. Door het feit dat zijne beweging „heftig" is, verraadt die beweging precies des griffiers innerlijke gemoedsgesteldheid en zijn hartstochtelijk bedoelen, en het is de bizonderheid, dat het woord „heftig" zich aan den auteur aanbood en onmiddellijk als het juiste door hem werd herkend, die de superioriteit der verrichting van tusschen enkelwoorden, tusschen eenheden, te kiezen, boven de slappere verrichting van het vinden eener aardige vergelijking, toont. Ook het woord „gele" prijkt hier in een volle werking. En juist om dat het oppervlakkig gezien niet eens noodig was. Wat wil de schrijver uitdrukken? Dat de griffier naar zijn bier greep zoo als zekere opgewondenen het zullen doen. Wat hebben wij er dan meê te maken of het bier geel of bruin zag? Juist — o gij allen, die mij wel volgen wilt op deze dehciëuse kronkelpaden —; maar de schrijver wil ons tevens het tafereeltje doen zien, en het aangeven der geelheid van het bier dwingt ons het te zien en zoo zien wij met-een min of meer de omgeving, om het bier heen, weêr. Maar dat niet alleen, maar het bier, — namelijk nu wij het, om dat zijn geelheid opgegeven is, weêr daar zien staan, — doet geestelijk en geestig nu meê in het blije kunst-spel, want het wordt nu iets leuks omdat het daar zoo stil in zijn geelheid staat bij de heftige handbeweging van zijn eigenaar. Het vervult nu een zelfde rol als het bij den groet van den griffier aan den deken van den grond vhegend stof. De waarde der plaatsing, hier aldus, van het woord „gele" wordt eerst vol, door dat het de door mij opgegeven werkingen doet zonder er tevens den schijn van te hebben. Even zoo toch, als het enkele woord „heftig" hier beter is dan eene omstandige vergelijking zijn zou, is het woord „gele** hier beter dan het woord „stille" b. v., dat op meer oppervlakkig-nadrukkelijke wijze de bedoeling des auteurs zoü doen blijken. Door het woord „gele" zien wij het bier, dat daar zoostil staat, terwijl zijn meester in zoo felle beroering is, door het 168 woord „stille" zouden wij uitgenoodigd worden vooral te denken aan de stilheid van het goede bier. Het onderscheid blijkt enorm, als men slechts het verschil van geesteshouding nagaat, die er meê over-een-komt. Bij het gele bier, wiens stilheid slechts als omgeving zijner geelheid even gedacht wordt, is alles goed en de wereld leuk. Bij het stille bier, worden wij zóó nadrukkelijk op de tegenstelling tusschen de goede voorwerpen en de malle menschen gewezen, dat het voorwerp er goed, en de menschenwereld er slecht door wordt. Nu het derde deel van de schets; „Koeien trekken log voorbij in het gewirwar van hun pooten" „die in 't gestof verdwijnen en zij vlekken door hun rompen" „de grijze straat met witte, roode en zwarte kleuren." „Dames in katoenen zomerkleeren, witte, roode, gele" „kleeren, sleepen 't stof met hun japonnen en op den weg en" „in de deuren gaan de witte strooie hoeden van de heeren en" „de petten van de boeren af met een wip of breeden zwaai." „In de verte oefent de fanfare voor het aanstaand Zondag-" „middagfeest. Heerlen rust in 't avondlicht." Dit derde en laatste deel besluit de schets. Zoo een schets is een compositie. Dit laatste deel is een der drie groote stukken, die de schets met hun driëen com-poneeren, dat is: tot een geheel, een melodische Eenheid, samen stellen. Gelijk de manier van den schrijver in eiken volzin zich kenmerkt door dat hij met zijn zelfstandige-naamwoorden, bij voegelijke-naamwoorden en verder, met hoofdzaken werkt, zoo als wij uit-een-gezet hebben, — zoo kenmerkt zich ook elke alinea of volzin-vak door in 't groot éen hoofdzakelijk ding aan te geven, — en kenmerkt ten slotte de geheele schets zich door uit drie groote deelen te bestaan, die ieder ééne, enkel-voudige, werking hebben. Het eerste deel van de schets bevat de inleiding: het algemeene gezicht op het stadje, het wedergeven van den geest van het stadje, zoo als die, in enkele eenvoudige voorstellingen verzinnebeeld, gezien wordt. Het tweede deel bevat de menschensamenleving zelve in het 169 stadje in het algemeen, in haar kern, in enkele hoofdlijnen, zonder omgevende plastiek of zinnebeeldig decor, als een naakt gespartel. Het derde deel herneemt plastiesch min of meer de bedoeling van het eerste, is ook breed, globaal, in enkele trekken; maar de geestelijke bedoeling is natuurlijk anders. Zijn wij plechtig en vurig begonnen; hebben wij toén moeten lachen om de ledigheid, die daaronder was, en zijn wij toen bedaard geworden — eerste deel; hebben wij toen alles bedaard bekeken precies zoo als het was, — tweede deel; — nu laten wij het leven, in zijn groote vormen, maar aan ons voorbij gaan, luisteren eens naar wat daarbij in de verte klinkt, en rusten in het getemperd hcht. Uitmuntend in het geheel der compositie is dit derde als deel en laatste deel; en óók zelf uitmuntend als compositie. Vier krachten of motieven hierin. Eerst de twee groote, de zeer gewichtige en nabije van de voorstelling: de Koeien, die daar trekken voorbij, de Dames, die daar worden gezien. Dan wat in de verte, daar achter, nog is: nog een vrij lange regel of voorstellings-streek, na de groote groepen der Koeien en Dames: — de muziek, die er klinkt. Dan een zeer korte laatste streek, de meest globale samentrekking der voorstelling, kortste en meest algemeene aanduiding van wat er is: Heerlen in het avondlicht. De geestelijke bedoeling van dit laatste groote stuk der compositie wordt treffend vertolkt door de eigenaardigheid, waardoor de plastiek verschilt van die van het eerste stuk. Deze is namelijk, bij even groote duidelijkheid en kracht van plastiesch doen, nog algemeener, nog globaler dan de plastiek van het eerste stuk. De voorwerpen zijn als uitgewischt door de globaalheid van hun geestelijke dracht, door het grenzenloos algemeene, dat zij vertegenwoordigen. Men ziet ze bizonder duidelijk, maar het duidelijkste wat men aan ze ziet, is hun bijnauitgewischtheid; en dit komt om dat zij met bijna-uitgewischt zijn door gebrek aan plastiek-kracht, maar juist wijl zij meer dan zij koeien, dat is voorwerpen als zoodanig, zijn, de dragers Zijn van de geestelijke bedoeling die zij uitdrukken, en die is een gevoel van het volkomen algemeene. Er is een gewirwar, dat de koeienpooten zijn, er is gestof en er 170 zijn, in de grijze straat, rompen die vlekken met witte, roode en zwarte kleuren. Treffend in dezen meesterlijken volzin is de duidelijkheid der plastiek, die ontstaat juist door dat de volzin met mets anders werkt dan met gewirwar, gestof, en kleur-vlekken, en welke duidelijkheid juist door doezelige dingen ontstaat óm dat de kunst-plastiek als zoodanig hier alleen duidelijk wordt door in zoo sterke mate van de geestes-beweging zijns makers doordrongen te zijn dat de in alle kleinigheden duidelijke zichtbaarheid van het zintuigelijk waarneembare er in vermindert. Er is niets wat precizer — en dan in ééns — het bewegen van al die koei-pooten doet zien dan het woord „gewirwar" en er is niets wat zoo precies het doen der voorbijgaande koelijven weêr geeft, dan de uitdrukking „kleuren die vlekken." Immers hebben de verschillend gekleurde deelen van den koehuid precies den onregelmatigen vorm van wat men „vlekken" noemt. -) Aangezien nu, wat de geestelijke wending van de schets aangaat, de schrijver juist onbepaaldheden als gewirwar en vlekken behoefde, daagde een inhoud voor zijn voorstelling op, die met niets precizers dan de woorden gewirwar en vlekken was uit te beelden zoodat de plastiek iets volkomen bepaalds gaf door volkomen de onbepaaldheid, die de geestelijke bedoeling was, uit te drukken. Het leven dat men nu men weet wat het is, maar stil en breed aan zich zal laten voorbijgaan, wordt, behalve door de Koeien, vertegenwoordigd door de Dames. Het motief van de stof en de kleur-vlekken der eerste alinea van dit laatste schets-deel, keert in deze tweede alinea weêr. Van de Dames zien wij de witte, roode en gele kleeren, die 't stof sleepen, en van de Heeren zien wij hun witte hoeden, die wippen of zwaayen. Eigenlijk beteekent dit, dat wij de Dames en Heeren niet anders meer zien dan als witte, roode en gele kleuren en stof. ïS .g^jjg] *) Objectief precies, in tegenstelling tot het „vlekken" van boomgebladerten, wolken of huizen, waarvan de impressionist zal spreken. «7» Alles, wat in het begin zoo plechtig en vurig was opgerezen en zwaar opstond of aanrende of aankwam, is nu tot iets algemeens uitgewischt en gaat stil en breed voorbij. De muziek klinkt. Het avondlicht schijnt. Wij zien het leven aardig, maar zullen er geen deel aan nemen. Wij Rusten nu. Het is goed zoo. De levendige blijheid van de P ij p heeft onze geest in de Provincie niet gevonden, maar een blije rust, die vaster en wijder is. Wellicht het beste werk van Erens en zeker een der allerbeste voortbrengselen van de Nieuwe Gids-hteratuur is het stuk, genaamd De Conferentie, dat elf bladzijden beslaat van den Nieuwen Gids van i April 1890 en, voor zoover ik weet, niet herdrukt werd. De aard van dit stuk wordt voor een deel bepaald door de verhouding tusschen de sympathie en de antipathie van den schrijver voor zijn onderwerp. Men kan niet zeggen, dat de schrijver den inhoud zijner voorstellingen — zijn personen en hun handelingen — bewondert of bemint; men kan ook niet zeggen, dat hij ze verafschuwt. Zijn houding is een vermenging van genegenheid en afkeer. Het resultaat dezer vermenging is de aard en soortelijke en betrekkelijke voortreflijkheid van het stuk zelf. Het is, voor een deel, wijl de schrijver van uit déze uit afkeer en genegenheid samengestelde gezindheid keek, dat zijne compositie dézen aard verkreeg. Vergis ik mij met, dan is de schrijver zijn onderwerp genegen voor zoo ver hij t beziet door den geest van „Annaherb'% de keukenmeid van den pastoor van Schaesheuvel, ten wiens huize, de, door den maaltijd gevolgde, „Ckmferentie" der geestelijken plaats heeft, — maar is hij er van afkeerig voor zoo ver hij 't beziet van uit zijn eigen denk-beeld van wat „een ceesteiiiKe zou moeien znn. "Met anderp wnord^nt Hnnr «in penepenheid voor eenvou- digen-van-geest heen bemint hij den inhoud zijner voorstelling; maar als zelfstandig denker, als mensch, die een bepaalde beschouwingswijze der wereld heeft, is hij er tegen. De houding, die uit dit conflict voortkomt, is een der voortbrengers van den stijl. Ik bedoel — de lezer begrijpt dit toch? — dat de schrijver eeniger-mate den indruk te weeg brengt, als wilde hij zeggen: 17a die geestelijken heeten bij elkaar te komen voor een Conferentie over godgeleerde onderwerpen, dat heeten edele priesters, menschen, die hoofdzakelijk door en voor het gééstelijke leven, maar ondertusschen is feitelijk het gastmaal de hoofdzaak van hun samenzijn. In plaats van geestelijken zijn het beesten, die alleen voor hun buik leven. Ik hoor hier al aanstonds de tegenwerping van zekere kunsttheoretici: de schrijver wil volstrekt met zulk een indruk te weeg brengen. Zijn eenig doel is naar waarheid de werkelijkheid af te beelden, in mooie kunst. Zeer wel — antwoord ik — ik spreek slechts in dezer voege van een indruk te weeg brengen om dit te verbinden met des schrijvers kunst-constructie, het eenige, wat mij interesseert. En door te bestreven wat gij zijn eenig doel noemt, brengt hij wel deugdelijk eeniger-mate dezen indruk te weeg. En — voor het overige — gij zegt, dat: het eenig doel eener kunst als deze is naar waarheid de werkelijkheid af te beelden. Onjuist, mijn waarde, of nutteloos, is deze opmerking, want het hangt van de wijsgeerige bezittingen van een kunstenaar en van zijn daardoor en door zijn vermogens van geestelijke verheffing en geestelijke concentratie gevormde gesteldheid af wat voor hem de waarheid der werkelijkheid is. Het is, bij voorbeeld, een „feit", dat gedurende de godgeleerde gedachtenwisseling „de buiken'* der geestelijken „reeds rommelden van honger onder de zwarte soutanen." (Ik spreek nu alleen van geestes-gesteldheden, waarbij dit feit waargenomen wordt. Dus niet van visioensoorten, waar het buiten de waarneming zoü blijven). Indien gij nu dit feit vermeldt in den geest van Annaherb, de eenvoudige en toegewijde keukenmeid, zal de natuur dezer vermelding, als kunst-deel, er een andere zijn dan indien gij dit feit vermeldt zoo als een denker het opvat, wiens meening is dat geestelijken om eten en drinken in 't geheel niet behooren te geven. „De snuif" — heet het elders — „de snuif steeg in de neus-" „gaten onder de zalig-hijgende, breede monden", en: „Men luis-" „terde aandachtig met open monden, waarbij zuchtende buiken" „zich verhieven en daalden op het spel eener zalige adem-" „haling." De zaak is, dat dit Ironie is, de vraag is in hoeverre dit Ironie 173 is en wat voor, — hierbij in aanmerking genomen/dat dit geen ironie zoü behoeven te zijn. Het is ironie, wijl de schrijver niet méént, dat de ademhaling der geestelijken iets is dat waarlijk „zalig" zoü moeten genoemd worden. Toch is de schrijver er dichter bij dit wèl te meenen, dan men misschien zoü vermoeden. Het tegen-strevende, het leelijk vindende, van den denker in den schrijver, ten opzichte van den inhoud zijner voorstelling, heeft fel gewerkt in dit kunst-stuk, zoo als blijkt juist uit deze aangehaalde uitdrukkingen. Maar het mooi vindende, het „zalig" vindende, van den gemoedsmensch in den kunstenaar, heeft niet minder fel gewerkt en is bijna het bovendrijvende in den aard, in de intime worsteling der constructie-deelen van de schets, geworden. Het is opmerkelijk zoo ver als de schrijver gegaan is met het zeggen van grof-materiëele dingen. Als de pastoor van Scha esheuvel zich in zijn leuningstoel laat vallen, zegt Erens, dat die stoel „kraakte onder den loggen last van zijn vleesch en beenderen." Elders heet het van den eetlust, dat „het verlangen...." „sterker en sterker de lichamen spande en in de bewegingen van „tanden, tong en onderkaak wachtte op bevrediging." „De oogparen begonnen te blinken," zegt hij nog, „de gul-" „zigheid waterde door de zwartgerookte tandenrijen." In éen woord, hij doet ons, bij zijne voorstelling der geestelijken, aan dieren en aan wilden denken. De pastoor van Schaesheuvel bedekt zijn oogen met zijn oogleden, „om zijn doffe domheid voor de anderen te verbergen." Na dat de geleerdste hunner gesproken had, „staarden" de conferentiehouders „dom op de tafel." Het is opmerkelijk zoo ver als de schrijver gegaan is in het vermelden van grof-materiëele bizonderheden en net gebruiken van afkeurende kenschetsingen waar het de vergaderde geestetijken betrof, — en hoe toch het goed-keurende of heerlijkvindende in den geest van het werk boven-komt. Dit noem ik zeer merkwaardig daar het in de richting is om het door en door „werkelijke" — in tegenstelling tot net van de werkelijkheid gescheidene — als het voortrefhjkste te doen beseffen. 174 _ Ik wilde gaarne eens een stukje van de schets Provincie uitschrijven èn een uit de C o n f e r e n t i e, om deze beiden met elkaar te vergelijken. Uit Provincie: „Oude Heeren grijze haren gaan voorbij, zij gaan naar het** „Café Dirix. Stijf en deftig, eiken avond op hetzelfde uur/* „Zij spreken over hunne jachten. „De griffier, een kleine man, redeneert maar altijd door," „los zich voelend onder provincialen heft hij van den grond" „zijn beenen, vliegt zijn linkerhand van tafel in de volle woor-" „denrij, met de rechter grijpt hij heftig het gele bier en heeft" „nauwelijks tijd tot slikken, „Ja, de Provincie, dat is zijn terrein, dat voelt bij. Hij spreekt" „van graven en baronnen. Als is hij niet van adel, toch zegt" „hij, heeft hij groot respect voor baronessen en gravinnen." „Maar ook wil hij praten met het volk, dat moet je stemmen" „in de tweede kamer." „Daar komt de deken groot en machtig. De griffier draait** „op zijn stoel en salueert, dat het stof vliegt van den grond,*' „met het zwaaien van zijn hoed." Uit de Conferentie: „....Er werd gescheld. „Daar zijn ze al en 't is nauwlijks" „half tien! die zijn ook gepresseerd, dezen morgen." „En zij slofte naar de deur." „— „Dag Annaherb, hoe gaat het, kind?** „— „O! goed, heer Kaplaan," en een groote dikbuikige," „zwarteKaplaans-gestalte stapte naar binnen, veegde zich met" „een rooden zakdoek het zweet van het voorhoofd en zei: — „Waar is de heer pastoor?" jjü — Hij is nog aan het brevier bezig," zeide de meid." „ — Nu dan ga ik nog even in den turn, u hebt immers aardbeien!" „— „Goed, mijnheer Kaplaan, maar u moet ze met allemaal opeten." „ — „Wees daaromtrent gerust, beste kind." „Annaherb's humeur was door het binnenkomen van den" 175 „forsch-gearmden kaplaan opgehelderd: zij hoorde nu met" „genoegen het koken van de worteltjes in den ketel, die als" „goud visschen dansten en sprongen en doken en rezen en knap-" „ten in het zingende water." Achter deze beide stukken heeft de auteur gezeten, telkens door een anderen geest, door een ander samenstel van geestesneigingen, bevangen. Dit blijkt uit de verschillende kunst, die in beide stukken van dien geestes-toestand de uitdrukking is geweest. Het stukje uit de Conferentie komt mij voor van een andere kunst te zijn èn béter te zijn dan het stukje uit P r ov i n c i e. Hoe komt dat? Hoe komt het, dat het gezegde van den kapelaan in de Conferentie: „u hebt immers aardbeien!" mij meer genoegen doet dan de vermelding der geelheid van het bier van den griffier in Provincie — hoe, dat ik deze aardbeien op aangenamer wijze, al lezende, in mijn verbeelding ontwaar, nu zij juist, ook niet met éen enkel woord, dat door zijn aard en door zijn plaats in den volzin samenvattend is, zooals het woord „gele" in Provincie, beschreven worden? Het komt wijl de geest van den dichter hooger bezig was, toen het hem inviel den binnenkomenden kapelaan dadelijk dit gezegde te doen uiten dan toen hij den volzin, waarin van het bier alleen de geelheid genoemd wordt, construeerde. Er is een wijder reikend en met fijnere, edeler, draden zich spinnend, compositie-verband, tusschen dit gezegde van den kapelaan en de daaraan voorafgaande schets-deelen der Conferentie dan tusschen het enkel-woord „gele*' en de daaraan voorafgaande schetsdeelen van Provincie. Oppervlakkig gezien, beduidt zoo een alinea uit Provincie waar de griffier zijn beenen van den grond heft, zijn linkerhand van tafel laat vliegen in zijn volle woordenrij en met de rechter heftig het gele bier grijpt, meer dan de regelen der samenspraak van dienstbode en kaplaan in de Conferentie. Maar het is juist wijl zij oppervlakkig meer zijn, het is wijl zij op zich zelf feller komiek-karakteristieke trekken zijn, wijl zij meer direct en meer alleen iets opvallends teekenen, — en, — voor zoo ver betreft het stijlbestanddeel, dat wij nu onderzoeken, en dit in verhouding tot de natuur der Conferentie beschouwd — 176 alléén téékenen, alleen een op zekere wijze gemaakte voorstelling in mijn verbeelding te weeg brengen, — als een weerkaatsing in mij van de voorstelling in den auteur — maar zonder dat die uit iets diepers ontspringt; — het is daarom dat zij wézen-lijk minder van aard zijn. Zijn beenen van den grond heffen, zijn linkerhand in de hoogte werpen, met zijn rechter heftig naar bier grijpen en nauwelijks tijd tot slikken hebben, — in een stillen achtermiddag op een klein provinciestadspleintje, — zijn meer op ach zelf opvallende dingen, meer grappig dan aardig, en die den eersten den besten vroolijk opmerkzamen voorbijganger lichter zouden treffen. Hun aard is net een persoon karakteriseerende en het met het algemeene leven der omgeving contrasteerende. In de Conferentie daarentegen wordt mij het geheel gewone en aan allen gemeene gegeven, en zoo dat dit mij als iets bizonder aardigs treft. Bij de Conferentie was de geest van den kunstenaar Zoo hoog gesteld, dat zijn personen van zelf slechts dingen zegden, die door hun beteekenis medewerkten aan het essentieëele levensgevoel, aan den smaak zelf, van zijn kunst-stuk, en die daarom met hoogere en fijnere, minder scherpe en zware, verbeeldingswerkingen correspondeeren. Er is dus een wijd en fijn compositie-verband tusschen het gezegde van den kapelaan en de voorafgaande schets-deelen. De schrijver is de schets begonnen met ons den pastoor van Schaesheuvel te toonen, bezig zijn brevier te lezen.Dadelijk brengt hij ons met een zeer materieële bizonderheid in aanraking. „De pastoor," heet het, „bewoog zijn lippen en bad luid, terwijl zijn speeksel het boek besproeide, dat hij dan met Zijn mouw zorgvuldig afveegde zoodra hij het blad omsloeg." Daarna hebben .wij gelezen, dat er „heeren" zouden komen, dat er „conferentie" was, en hebben wij de meid zien beginnen met de groenten voor het diner. Eindelijk wordt er gescheld en treedt een „groote, dikbuikige, zwarte kaplaans-gestalte" binnen. De lezer is er op voorbereid, dat er geestelijken zullen komen, dat die komen „eten" en dat deze zwart er uitziende geestelijken II - 12 «77 goed en wel stoffelijke menschen zijn en — evenals bloemen hun sappen en hun dauw hebben — deze geestelijken hun „speeksel** hebben. Dan wordt er gescheld, en een figuur verschijnt, die de voorbereiding in het begin van de schets tot haar doel voert en de verwachting van den lezer dadelijk geheel en al verwerkelijkt en dit nog wel niet als een beschreven wordend voorwerp maar door met zijn lévende handeling het gebeuren te beginnen. Het is de groote kaplaans-gestalte. Deze her-neemt de actie van den pastoor, het gezellige, intime, stoffelijke doen met de mouw, maar levendiger en kleurvoller want, al binnen stappend, veegt hij zich „met een rooien zakdoek het zweet van het voorhoofd." Wij weten nu van heeren geestelijken, van maaltijd houden, — van iets zwarts, van iets nats (dauwdruppelsgewijs) en van iets roods. En nu komt het gezegde van den kapelaan, dat alle neigingen der compositie in zich samentrekt, en in een voorstelling doet uitbloeyen, welke voorstelling te gelijk tot de actie in het spel behoort, daar zij immers met een opnoeming of vergelijking door den auteur is maar een handeling, een gezegde, door een der personen zelf. De geestelijken, dat toch stoffelijke menschen zijn, zullen komen, zij zullen komen eten, — wij hebben gehoord van iets zwarts, iets nats en iets roods, — daar, daar komt er een, daar is er een, — nu zal het beginnen. En waarlijk, in dat wat het begin is der door ons, lezers, verwachtte handeling, het begin van wat zou gaan gebéuren, hooren wij den kapelaan het gezegde uiten, — dat compleet wordt door ook een vernufts-vondst te zijn wijl het juist het éérste is wat de kapelaan eigenlijk zegt — het gezegde dat in alle opzichten het geestelijke, het etens-achtige, het zwarte, natte en roode resumeert, dat al die dingen in éen iets vereenigd in onze verbeelding doet komen, juist beter nu het voorwerp niet wordt beschreven maar alleen in de actie genoemd, — het gezegde: — „u hebt immers aardbeien!" Het gezegde, op deze plaats in de compositie door deze figuur geuit: „u hebt immers aardbeien" is eeniger mate gelijk van functie of kunst veroorzakende verrichting in de schets, als de volzin betreffende de koeien in de schets Provincie,, maar op meer etherisch of hooger geestelijk plan. Waren de koeien duidelijke en vaste voorwerpen, die door 178 in hunne verschijning feitelijk uit romp-vlekken en pootengewirwar te bestaan, volmaakt geschikt waren om op duidelijke en vaste wijze de bedoeling van iets onbepaalds en uitgewischts in beeld te brengen, — het kapelaans-gezegde omtrent de aardbeien geeft niet eene beschrijving, dat is een verbeeldingsvoorstelling in woorden, uit wier eigenaardig maaksel, uit wier soortelijke samenstelling tot voorstelling, het eigenlijke geestes-spel, dat er door vertegenwoordigd wordt, afgeleid wordt, — maar het kapelaans-gezegde beteekent voor den geest in den aandachtigen lezer, een gelijke samen-trekkende aangeving van den geest in het kunstwerk. De zwarte kapelaan die met zijn rooden zakdoek zijn bezweet voorhoofd afveegt, is zelf iets zwarts, iets roods, iets nats, — hij is in aanraking met Annaherb, wij zien hem dus min of meer door haar kijk op hem heen, wij denken reeds aan hem in verband met eten, waarvan wij gehoord hebben,— daar plooit zich al sprekend de kleurige mond van den juist aankomenden, en hij zegt iets waar hij blijkbaar al aan gedacht heeft, — of waar hij nu in eens fel aan denkt, want hij zegt het dadelijk, — hij zegt iets, waar zijn gedachte, dus zijn hoofd, vol van is, — hij noemt boven zijn zwart en dik lijf iets ronds, iets nats, iets roods, — en het is iets goeds, iets beminnenswaards, — hij zegt iets dat is wat hij zelf is — en de voorstelling inhoudende klank ontstaat uit zijn mond: „u hebt immers aardbeien!" »79 HENRIËTTE ROLAND HOLST Henriëtte Roland Holst. De Nieuwe Geboort. In haar voorrede kenschetst mevrouw Roland Holst deze haar eigen dichtkunst naar mijn gevoelen niet geheel onjuist. Deze kunst is, meent zij, met socialistische poëzie in den zin van propaganda-poëzie voor de arbeiders-beweging. Zoo is het. Deze kunst is, meent zij op de volgende bladzijde, niet socialistische poëzie in den zin van uit den socialistischen geest voortgekomen. „Van een poëzie, zuiver sociaal-demokratisch van geest, dat wil zeggen uit de gedachte- en gevoelswereld van het strijdend proletariaat geboren, hebben wij nog geene voorstelling." Zoo is het. Nu zoü ik echter, met een glimlach van lichten twijfel in mijne warme waardeering, willen vragen: Indien uw dichtkunst geen propaganda voor de arbeidersbeweging inhoudt en zij is ook niet uit den sociaaldemokratischen geest geboren, — in hoe verre of in welken zin is zij dan socialistisch? Henriëtte Roland Holst is er niet in geslaagd die vraag in haar voorrede voor mij te beantwoorden. „Niet het onderwerp, maar de geest kenmerkt de kunst van een tijdvak," zegt zij. „Ten allen tijde zijn het maatschappelijke krachten geweest, die dien geest vernieuwd hebben." „De maatschappelijke kracht in onze dagen die deze werking heeft, is de sociaal-demokratie." Deze laatste woorden schijnen mij met in overeenstemming met de verklaring dat men van eene poëzie, zuiver sociaaldemokratisch van geest, zelfs nog geen voorstelling heeft. Naar mijn inzien is het der kunstenares niet gelukt het verband tusschen haar kunst en „de sociaaldemokratie" aan te toonen, omdat het verband niet bestaat. De inhoud harer verzen wordt grootendeels gevormd door den strijd tusschen de neiging tot mijmering of zelf-inkeer èn een werkdadig, bedrijvig leven, in haar binnenste; maar het onderwerp der werkdadigheid of bedrijvigheid is op het wezenlijke van dien innerhjken strijd, zoo als haar dichtkunst dien weêrspiegelt, niet van invloed. 180 Even min als de sociaaldemokratie tot vollen wasdom is gekomen, is dat de sotiaaldemokratische poëzie, betoogt Henriëtte Roland Holst, in haar voorrede, en zij geeft te kennen dat haar poëzie, gelijkloopend met de wereld of de tegenwoordige maatschappelijke orde, als 't ware in kind-toestand de sociaaldemokratische poëzie der toekomst is. Dit lijkt mij een onjuiste kijk van de dichteres op haar eigen kunst, en ik geloof, — het zij in alle bescheidenheid gezegd — dat mevrouw Holst de grootste moeite zou hebben om deze stelling vergehjkender-wijs en text-critisch toe te lichten. „Niet het onderwerp maar de geest kenmerkt de kunst," — het onderwerp dezer gedichten moge dus de sociaaldemokratie zijn,—de geest of aard is geen andere dan de zoo even genoemde zelf-strijd. Indien de strijd in de dichteres niet gevoerd werd tusschen haar eenzame-mijmerings-zin en haar verkeersleven in dienst der sociaaldemokratie, maar tusschen haar eenzame-mijmerings-zin en het geaffaireerd besturen eener instelling van Liefdadigheid) bij voorbeeld, — zou daaruit de zelfde edele dichtkunst ontbloeid kunnen zijn. Verlokkend en verleidend zijn de herinneringen aan het vorig, aan het der stille mijmering en schoonheidgenieting heen gerichte leven, — naar elders trekt haar echter wat zij als iets hoogers heeft leeren kennen — ziedaar het motief harer poëzie. Wel is waar zingt Henriëtte Roland Holst niet alleen: Maar een hand verschoof de wijzers*, een sterke hand wees de ziel naar andre sfeer: die ze dicht vouwen wilde, spant de vlerken: die droomend neerzat, haast zich heen en weêr. Zij leerde' t schrijnen van den spijt, de zwaarte van twijfel, 't omzien naar wat zij verliet; maar boven alles uit leidt haar een klaarte, alles dooft uk, maar die glans niet. maar eveneens: In de hutte' uwer zonen trad ik binnen en brak met hen het brood; wij spraken van het zware harde winnen; zij die 't verhaalden werden wit noch rood. z8x Dat was een schoon oogenblik te doorleven, i j broederlijk-blijde of het niet anders kon, als ééner moeder kindren, op de dreven der aarde sprekend in de zon. doch deze woorden zouden ook op iets anders van toepassing kunnen zijn dan op een onderhoud met hoopvolle socialistisch gezinde werklieden. De dichtkunst van mevrouw Holst onderscheidt zich door iets zoo eigens in den trant, dat men die dichtkunst, — in elk harer vele sterke voortbrengselen althans zeker — altijd thuis zoü weten te brengen, wanneer die zonder auteursnaam ons werd voorgelegd. Dit eigenaardige bevindt zich in de vereeniging, — in deze, hier aanwezige, bepaalde vereeniging — van het gevoelige, dat is: het droevige, het hoopvolle, het verteederde, mèt het stellige, het sterke, het kort-affe. De tweede regel van de tweede der door mij afgeschreven strofen eindigt met het woord „verhet": Zij leerde 't schrijnen van den spijt, de zwaarte van twijfel, 't omzien naar wat zij verliet; maar.... Na het woord „verliet" is er een rust (ook aangegeven door het leesteeken) en met „maar" beginnen wij den tegenzang in de strophe, de echo van het in de eerste regels aangevoerde geluid: fijsf maar boven alles uit leidt haar een klaarte. Sr % De tegenstelling dezer „klaarte," rijmend op de „zwaarte" van den eersten regel, voldoet ons reeds eenigszins, maar volledig afgekant wordt de strophe door den laatsten tegel met al zijn korte woorden, in vereeniging met zijn resumeerende beteekenis: alles dooft uit, maar die glans niet. 18a Ziedaar bet stellige. ffiü Ik zoü wel eens willen weten of Dr. Abraham Kuyper het socialisme een mooi verschijnsel vindt. Ik heb wel eens gelezen, dat geschiedschrijvers en staathuishoudkundigen niet alleen de noodzakelijkheid maar ook de wenschelij kheid van het bestaan van uiterste partijen in de staatkunde betoogen. Dezen vinden er dus iets prijzenwaards in. Ook kunstenaars hebben het voorrecht het socialisme te kunnen waardeeren. Toen Frank van der Goes in 1891 een gedachtenwisseling met mij over dit onderwerp voerde, bespeurde ik in zijn opstellen zeer wel, dat zich hier iets groots voor mij ontplooide. Maar wat waardeerde ik hier eigenlijk? Het begrip en gevoel dat Van der Goes van het socialisme had. Het was de conceptie van Van der Goes, die mijne bewondering gaande maakte. En omdat het socialisme dit gedachtenleven had veroorzaakt, zoü ik het socialisme als objectief verschijnsel, daar door heen, bijna zijn gaan beminnen. En zoo is het ook met het socialisme en de kunst van mevrouw Holst. Ik houd van de Russen en toch stel ik de Japanners op hooge n prijs. Dit strijdt niet tegen de logica van mijn gevoel. Maar ik bemerk wel dat indien ik in den strijd betrokken werd, dit gevoel getemperd zoü moeten worden, en dat het bepaald gevaarlijk zoü zijn er een Russisch of Japansch soldaat meê te overladen. ' Al is deze poëzie niet sociaaldemokratisch te noemen, — en wel, zooals wij gezien hebben, omdat zij noch „propaganda voor de arbeidersbeweging" bevat, noch uit den sociaaldemokratischen geest is voortgekomen, — toch wordt men geneigd het socialisme er dank voor te weten, dat het de oorzaak dezer verzen is geweest. 183 HERMAN TEIRLINCK Het boek van Herman Teirlinck, getiteld De Doolage "■), heet zoo naar het eerste der zeven werkjes, die er in voorkomen. Daarop volgen dan: Avond, Meionrust e, In den Mist,De vurigeDoorn, Het WielenDe Wonder 1 ijke Mei. Van deze allen zijn het mooist: Avond, Meionruste,DevurigeDoornenDeWonder11) k e M e i. D e Doolage zelf maakt met zoo'n indruk, wijl ons daarin de figuur van een grijsaard wordt voor gevoerd, welke den persoon, die in het werkje als „Ik" spreekt, op de heide verschijnt, en deze grijsaard den lezer voorkomt eene allegorische figuur te zijn. De lezer gelooft dat de verhaler op de heide was, maar gelooft niet dat aldaar die grijsaard werkelijk bij hem is geweest. De aanleg van het werkje noodigt ons uit te meenen, dat de grijsaard er even zeer was als de verhaler. Dit gelukt ons echter niet. Niet dat gij in de letterkunde alleen het in engeren zin werkelijke zoudt mogen verhalen. Volstrekt niet. Begin, indien het u lust, met te zeggen: Be dreef op een wolk, en verhaal dan allerlei ontmoeting en gebeurtenis, die u in dien toestand weérvoer. Gij wilt dan met die voorstelhng iets te kennen geven, laat ons zeggen een gevoels-waarheid, die wellicht dieper werkelijkheid inhoudt dan een andere vooretelling, meer met de zintuigelijk waarneembare werkelijkheid overeenkomende. Maar dan moet uw verhaal ook van zekeren aard zijn, op zekere wijze zijn samengesteld. Indien uw verhaal echter met de gewone heide begint, waar gij waart, en gij deelt mede dat er een grijsaard op die heide aankwam, op een wijze, dat gij mij door uw verhaaltrant noopt die zelfde gewone heide te zien met dien anderen mensch, dien grijsaard, bij u, — dan is er iets niet in orde indien ik ten ) Herman Teirlinck. De Doolage. Bandversiering van den auteur. — Memdert Boogaerd Jan.—Rotterdam 1905.—357 bladzijden. Voorafgegane werken van den schrijver: Een bundel verzen en De wonderbare Wereld, Het Stille Gesternte en Het Bedrijf van den Kwade. 184 slotte geloof, dat gij op de heide waart, maar dat die grijsaard er niet geweest is. De twee bestanddeelen: het werkelijkheidsbesef en de visionaire waarheid, hebben elkaar niet doordrongen, maar zijn, in de voorstelling, in het kunst-werk, van elkaar gescheiden gebleven. Het werkje In den Mist heeft de zelfde zwakheid, doch op geheel andere wijze. Hier gelooven wij, lezers, wèl, dat de onverwachte gast, die 's avonds laat de arbeiderswoning binnen stapt, even werkelijk is als de man, de vrouw en de kinderen zelf, die ons eerst zijn voorgesteld. Maar hier ontsnapt ons de gevoels-waarde, de gevoels-waarheid, welke deze gast moet vertegenwoordigen. De grijsaard uit De Doolage is geheimzinnig en wij voelen wel aan wat hij bedoelt, — overigens, zoo als gezegd, zijn werkelijkheid betwijfelende; — de gast van In den M i s t is overstelpend van werkelijkheid; maar hij is eigenlijk niet geheimzinnig en wat hij te kennen wil geven wordt niet duidelijk. De bedoeling van den schrijver bestaat uit gegevens. In deze twee werkjes is hij er niet in geslaagd die gegevens te combineeren zoo, dat zijne bedoeling werd gerealiseerd. Wij hooren wel wat in In den Mist de gast te kennen geeft, namelijk dat hij zoo vrij en vroolijk is na dat hij een moord heeft gedaan en los is geworden van de maatschappij, — met die te-kennen-geving een boven-zedelijk gevoelen vertegenwoordigende. Maar zijn vertegenwoordiging van dat gevoelen is niet een deel van de kunst-toedracht. Hij is een zeer sterk gegeven realistische figuur, die zegt zoo vrij en vroolijk te zijn na dat hij een moord heeft begaan, en om dat hij, handelend en sprekend, een zeer sterk gegeven realistische figuur is, beduidt zijn gezegde alleen een soort niet nader te verklaren overmoed, en heeft hij niet noch uit: het boven-zedelijk gevoelen, waarvan hij, — naar de uiterlijke, maar niet eigenlijke, geheimzinnigheid van zijn optreden te oordeelen, — naar de bedoeling des schrijvers de drager zoude moeten zijn. In de vier werkjes Avond, Meionruste, De Vurige Doorn en De Wonderlijke Mei zijn de ge¬ sis gevens, of de vermogens, waarover de auteur beschikte, tot een harmonische combinatie gekomen. Geen van vieren doen deze denken, zoo als men dat noemt. De auteur doet niets dan het een of ander geval, een toedracht, verhalen, of voorstellen (zij 't in den vorm van een geschiedenis met vermelding van vrij veel uiterlijkheden, zij 't in dien der ontboezeming van éen bepaalde figuur, dit is bijzaak). En nu is al wat bij in verband hiermede denkt of meent of gevoelt, al de denk- of gevoels-gevoelens, die hij wilde uitdrukken, — dit alles is element geworden van den voorstellings-aard en van de voorstelhngs-kracht zelve. Zóó moet bet. Kunst wil niet „doen denken*' om dat kunst een verrichting is en in den lezer, toeschouwer of hoorder, een verrichting doet gebeuren, waar wat men „denken" noemt in wordt overtroffen en in wordt opgelost. De lezer doet iets of er gescheidt iets in hem, dat méér is dan „denken." Na afloop is het hem geoorloofd, zoo 't hem lust, die gebeurtenis of toestand in hem te ontleden en de „gedachten" te ontdekken, die er in verborgen waren. Kunst is op zich zelve iets mystieks, in het algemeene wereldbestaan doen de kunstenaars zich voor als een contemplatieve secte. Kunst wordt gemaakt van uit een der verschillende bestaande bizondere „toestanden," of „gesteldheden' „van den geest" en de uitwerking van kunst moet zijn het mededeelen aan den hoorder, toeschouwer of lezer, in mindere of meerdere mate, van een soort-gelijken toestand of gesteldheid» Dit brengt ons aanstonds en voor-goed binnen een categorie van verschijnselen, die, gezien in haar verhouding tot de andere wereldverschijnselen, geheel tot de mystiek behoort. SjjjfcHet bestreven van een toestand of gesteldheid van den geest, op zich zelf, zonder verbeelding, is de zuivere, abstracte mystiek. ^Deze bestreving, maar dan met behulp der verbeelding, is de kunst, — zij doet zich natuurlijk het sterkst voor bij de kunstenaren, en vervolgens, minder sterk, bij de kunst- „liefhebbers." l&Pp een kamer stil alleen te gaan zitten, of een avond lang te gaan zitten zwijgen in een concert-zaal, om iets in u of over 186 u te laten komen, is, onafhankelijk van haar mate, een bezigheid, die tot de mystiek behoort. De koopman, de generaal, de staatsman, zij denken daar met aan. Men vindt allerlei samenstellingen bij de mensch-wezens. Ik bedoel dus niet, dat er geen generaal zoü kunnen zijn, die tevens de viool laat klinken of een minister, die het penseel voert, — ik spreek van het type in de soorten, niet van de complicaties bij individuen; ook gaan koop- en krijgslieden naar de schouwburgen en muziekuitvoeringen, maar hoe meer koopman of militair hoe minder zulk een gang een hoofdzakelijkheid in hun leven is. Daartegenover zijn koopheden, ingenieurs en staatsheden ook kunstenaars op hunne wijze. Zij werken vernuftig met vloten, metaal-constructies en menschengroepen, welk vernuft rijker zal uitsprieten en vruchtbaarder zal aangewend worden naar gelang dat het meer door passioneele energie wordt gedragen, en, bij de grooteren, meer door inspiratie verlicht. Ik spreek hier echter van kunst in de minder algemeene beteekenis en wel in die van Schoone Kunst en Poëzie. Iets van den aard der zooeven aangeduide geestestoestanden wordt door de vier laatst genoemde werken van Teirlinck te weeg gebracht. Binnen hun gegeven samen-stelling zonder gebreken zijnde, maken zij het den lezer mogelijk zich aan hun werking zonder stoornis over te geven. En dan over-komt den lezer dat innerlijke felle voelen van de voorstellingen én aandoeningen, die door den schrijver zijn te boek gesteld. Let wel op, dat hij het eerste dezer proza-gedichten, waarmede ik in t bizonder mij even zal bezig houden, Avond noemt. Het is de geschiedenis van een geval: een boerenarbeider is met zijn jonge dochter op het veld. Het gaat tegen den avond. Een somber uitziend voorbijganger is op den weg. Als het donker is, gaat de man vooruit naar huis, waar zijn vrouw, die lam is, hem wacht. Het kind met de lantaren zal volgen. Thuis zijnde, ziet de vader haar echter maar niet komen. Telkens aan de deur uitkijkende, ziet hij haar lantaren in de verte van de donkere laan met uitgeholden weg, die zij door moeten om thuis te komen. De laatste maal ziet hij het lantarenlichtje boven de heesters been en weêr gaan als gaf het een sein. Nu is hij weêr gerust. Zij komt echter met. Eindelijk hólt hij weg, 187 de laan in. En op de plek, waar hij het hcht zoo hoog heeft zien bewegen, vindt hij zijn kind, in het slijk, aangerand en vermoord. Waarom noemt de auteur dit verhaal Avond? Het was de aard van het werkje, het was de graad van innigheid, waarmede hij dit levens-geval met zijn gevoel was binnengedrongen en het wist weder te geven, die hem hiertoe aanleiding werd en hem er het recht toe gaf. Om dit stuk te maken toch, heeft het vermogen van den auteur sterk en innig gearbeid. Men kan niet zeggen, dat de verbeelding s-werking in den schrijver, en dus de plastiek in het geschrevene, juist zoo bizonder sterk, scherp en fel was, zoodat de lezer het voorgestelde bij uitstek in zich overgebracht ziet. Maar veeleer, dat het gevoel van het verhaald geval de voorstelling heet beeft doordrongen en die hitte van aandoening in de voorstelling de bizondere kracht en aard van het verhaal uitmaakt. Men ziet in zich donkere en warme kleuren, heete en donkere kleuren, die laan, dat huis van binnen, dien vader, en in die golvende en tintelende donkerte van kleuren het sprieten van wat zilver, van wat hcht, — dit het hoogste op-vonken van de aandoening in den schrijver wat aangaat de innerlijke toedracht dezer kunst-wording, en het verwikken en de korte slingering van het lantaarnlicht wat aangaat de voorstelling in het werk. Avond nu heet dit stuk en niet D e Mis da ad, de Moord of Thuiskomst na den arbeid omdat het met wil zijn een verhaal uit of van de werkelijkheid, maar de verbeelding, de in-beeld-brenging, de plastischmaking, van een avondimpressie, van een aandoening, door het verschijnsel avond, gewekt in een op zekere wijze gesteld ontvankelijk gemoed. Het is avond, de schoone dag is voorbij, de lichte dag is heen, het is nu duisternis, het is zwarte, sombere avond, het is avond, gruwelijke avond, weg is het liefste, het meest beminde, het schoone, heve, hcht,.... — zulk een dichterlijk gevoelen wordt in beeld gebracht door het op zekere wijze gesteld verhaal van een vader, die zijn kind afschuwelijk verliest. Het is de aard van een verhaal, die bewijst wat de hoofdzaak voor den schrijver geweest is: het leven daar buiten hem en de wedergeving er van, óf: zijn eigen gemoeds-toestand en de ver- 188 beelding daarvan (al of niet door middel eener uit het omgevende leven genomen voorstelling). Nu zal ik niet zeggen, dat b. v. de dochter in dit verhaal bepaald de on-middelhjke ver-beelding is van het daglicht, de moordenaar die van de duisternis, de vader (en moeder) iets als die van een gevoelvollen en zich radeloos gevoelenden beschouwer van het leven; ik zal niet zeggen, dat de schrijver zich niet een levensgeval heeft voorgesteld: de akker, daar de avond, de dreigende onweersbui, en den weg met den somberen man, de donkere laan, het arbeiders-huis, en daarbij gedacht: „dat is nu een avond,** „dat is avond.*' De kunst-toedracht in hem heeft zich feitelijk tusschen de twee manieren in bewogen: tusschen de strenge, volstrekt zinnebeeldige, vergeestelijking van verschijnselen als dag en avond en verbeelding daarvan door mensch-figuren èn: de voorsteüing van een geval uit de werkelijkheid van het leven. De toestand of gemoeds-gesteldheid in den schrijver en die in den aandachtigen lezer door Avond wordt overgebracht, is een ontroering van den geest, door de warm en daardoor innig gekleurde verbeeldingsvoorstelling te weeg gebracht en die den geïnteresseerden aandacht voort-durend onderhoudt. 189 WILLEM BILDERDIJK Dr ABRAHAM KUYPER EN WILLEM KLOOS Het feit der mysticiteit van de kunst, — in zoo verre namelijk als het doel der kunst is geestes-toestanden te weeg te brengen (ik gebruik hier het woord geest niet in onderscheiduig van ziel of gemoed, maar om collectief aan te duiden het zijnde en ervarende in ons, dat niet tot de zintuigen behoort); — dat mystiek karakter komt nog weêr eens uit in de fijne, stellige en heldere inleiding tot een keur van gedichten van Mr. Willem Bilderdijk door Willem Kloos "■), waar hij, op zijn 35ste bladzijde, Bilderijk's gedicht Geluk bespreekt. „Een dichter," zegt hij, „die hier iets meer had willen zijn, dan een vloeiend rijmer, zou zoowel door wat hij zei, als door den van geluk bonzenden toonval zijner verzen, den lezer moeten doordrongen hebben van de sterke sensatie: „Ja, dat is geluk! De dichter weet het! Hij doet het mij voelen! O, wat word ik gelukkig door dit vers!" " Laat ons drukken op de woorden „de dichter weet het" en op de bij den lezer veronderstelde: „wat word ik gelukkig doorditver s!" Begrijpt men deze uitdrukkingen in den experimenteel-mystieken zm, dan beteekenen zij de diepe, indringende en duidelijke werking, die goede kunst zal hebben. Het verschil van gevoelen in zake Bilderijk tusschen de belijders van het kunstbegrip, gezegd van 1880, en den heer Abraham Kuyper, oud-minister van Binnenlandsche Zaken, heb ik overigens nog niet duidelijk opgehelderd gevonden. De heer Kuyper toch, zag juist, toen hij het verschil van waardeering van Bilderdijk's werk toeschreef aan een principieel verschil van opvatting, hierbij voegende, dat het geen quaestie van kunstkritiek was. Hij wilde met zeggen dat de belijders der letterkundige beginselen van 1880 Bilderdijk miskennen, *) Bilderdijk. Bloemlezing met Inleiding en opmerkingen bij de gekozen gedichten door Willem Kloos, met twee portretten, Amsterdam, G. Schreuders. Voorafgegane werken xan den zelfden schrijver: Verzen I en II; Nieuwe Verzen; Veertien Jaar Literatuur-Geschiedenis Deel I—IV. 190 wijl zij geen dichtkunst erkennen, die „van Boven" komt (waarbij hij dus vergeten zoü hebben, dat de dichtkunst van Vondel, ook „van Boven" komende, toch wel door de tachtigers wordt erkend); maar hij wilde zeggen, dat krachtens de kunstkritiek de tachtigers sommig „van Boven" komend dichtwerk waardeeren en ander niet, en in geen geval omdat het „van Boven" komt, terwijl hij, krachtens een opvatting, die zijns inziens boven de kunstkritiek isverheven, die zijns inziens hooger is dan de opvatting, waaruit de kunstkritiek voortspruit, het werk van dichters dat „van Boven" komt, daarom van zelf hooger stelt dan dichterarbeid, die niet „van Boven" komt, afgezien van het waarde-onderscheid dat het minder-soortig gereedschap dat men kunstkritiek noemt, tusschen verschillende dier „van Boven" komende werken zoude vast stellen. Dit is eenvoudig een botsing tusschen een eclectisch-artistieke en een monumentaal-politische levens-opvatting. De heer Kuyper — hierop komt het neder — geeft de voorkeur aan dichtwerk, dat religieus en politisch van strekking is, en omdat het dit is, boven dichtwerk, dat niet religieus en politisch van strekking is, ook weder omdat dit laatste dat niet is. Hij komt er niet in gedachtenwisseling over of het werk van Bilderdijk, kunst-kritisch beschouwd, minder goed is dan dat van Vondel en Milton, omdat hij ontzaglijk belang-rijker dan die vraag, de omstandigheid vindt, dat Bilderdijk, — op zijne wijze de aandrift tot dichten „van Boven" krijgende, hetgeen niet anders beteekent dan dat volgens zijn leer „God" het „dichtvuur" „verleende" en hij zich dan ook bizonder tot dichten aangezet gevoelde wanneer hij dacht aan den God en den Godsdienst, die hij beminde — de omstandigheid, zeg ik, dat Bilderdijk uitvoerige werken heeft gemaakt, in een trant die,—ook al weder vooral voor de energische voorstanders dier begrippen of verschijnselen — in een trant die op zekere wijze aangenaam om te lezen is, — ja op de liefhebbers er van „verheffend" werkt, — uitvoerige werken betreffende en voorstaande begrippen of verschijnselen — God, Godsdienst, Godsdienst in den Staat, Godsdienst in de maatschappij, in het volk, — die het leven van den heer Kuyper geheel vervullen en waaraan hij dus veel meer hecht dan aan het aesthetisch principe, dat uit een geheel andere wijsbegeerte danfde zijne voortkomt^en waaruit, op hare beurt, de kunst-kritiek stamt. 191 Niet alleen prefereert hij de werken, diededoorhemgehefde begrippen voorstaan, boven andere, maar hij hecht ook veel . minder aan het verschil in kunstwaarde tusschen die werken onderling, wijl die begrippen voor te staan gewichtiger is dan»., „de wijze waarop" men ze voorstaat. Van het beginsel der tachtigers uit, wordt ten behoeve van het volksbestaan, van de natie en dus middellijk van den Staat, gewerkt door dat de waarde van een land vermeerdert indien sommige manifestaties der menschen, sommige bedrijven va n den menschengeest, er buitengewoon voortreffelijk vertegenwoordigd zijn. Indien de textiel-nijverheid, het spoorwegwezen, de beeldende kunst of de letterkunde, of de afdeeling dezer laatste, die men kunst-kritiek noemt, — dus redeneeren zij — in een land bizonder bloeyen, dan wint daardoor het geheele natie-samenstel. Indien het er om te doen is — zóó meent, daarentegen, de heer Kuyper — een natie in zeker fatsoen te doen bloeyen, een volk te bezielen, een staat geestelijk te vormen, — dan werkt iemant, die, naar uiterlijk-technische classificatie, een dichter moet genoemd worden en die onophoudelijk aan dat volk de gedachten en gevoelens, waarvan het doordrongen moet zijn om samen die natie te wezen, op zekere plechtige wijze lezen doet, dan werkt zoo iemant van alle schrijvenden daar wel het meest toe mee. Een naar hier bedoelde gedachten en gevoelens gevormde natie is de best denkbare, —dus doet zulk een dichter het beste werk. Het belang-wekkende bij dit geschil is dat, nu het Bilderdijk geldt, door de volstrektheid van het gemis aan poëzie, aan schoonheidswaarde, van zijn werk — de opvattingen des te duidelijker als tegen elkaar over gesteld te voorschijn komen; en, ten tweede, dat de vraag zich weêr hoor en laat of wel ooit de bestreving van het monumentaal-politisch karakter door een persoon, zich afbeeldend in zijn werk; de bestreving, bij voorbeeld, van een persoon, die acht dat het iets bij uitstek goeds is een geloovig protestantsch, nederlandsch burger te zijn en dat zooveel mogelijk landgenooten overreed moeten worden zich in dien geest te vormen, de vraag of wel ooit — 193 laat ons zeggen sedert Christus, sedert de Evangeliën — werk, waarin die bestreving was, ook groote schoonheidswaarde had. Het is wel is waar wellicht het meest compleete ideaal: te zijn een volledig burger, te zijn een volstrekt levens-voorbeeld voor de mede-leden eener nationale, eener ras- of eener menschheids-gemeenschap, alle levens-verrichtingen, zooals de tijd, die de onze is in de menschheidsgeschiedenis, ze wil, volmaakt uit te voeren, en zijn aldus zich voltrekkend leven zelf af te beelden in werk van groote schoonheidswaarde. Maar of het door een mensch bereikt kan worden? De godsdienstige redevoeringen van Bossuet, — die trouwens een priester en dus niet een compleet en synthetisch functionneerend mensch, dus niet een volledig burger, was — hebben poëtische waarde, — maar heeft het werk van den uit het algemeene leven geheel afgescheidenen Thomas a Kempis er niet een veel grootere? De Kunst is een der eerste bestanddeelen van een volksbestaan, maar hare werking als zoodanig moet er, schijnt het, een andere zijn dan de nastrevers van het monumentaalpolitisch ideaal zich voorstellen. Wij, van '80, zijn nu nog jong, omdat wij in '80 aller-jongst waren. Wij waren groote jongens, maar die reeds zeer veel begrepen. Alle ontdekkingen, later door groei onzer personen en door de studie gedaan, hebben in ons bevestigd wat wij toen zoo heftig geestelijk-instinctief als hoogste en volstrekte zekerheden aanvoelden. Het schoonheids-besef, de groote goede-smaak, het hooge en stellige superieure inzicht, lijken in Nederland tegenwoordig wel eens wankel te staan, nadat ze een tijd lang voor de gewetens feitelijk souverein zijn geweest, — lijken wankel te staan, voor een deel door de overstrooming der verwaterde en vertroebelde zuivere beginselen en zuivere kunst-practijken van voor twintig jaar, voor een deel door de weder-opkomst in de openbare letterkunde van doodsche inzichten en pogingen, die beter voor goed in de vergetelheid begraven gebleven waren; — ongestraft kan men het gevoelen verbreiden, dat zekere buitenlandsche auteurs, Russen, Duitschers, waarschijnlijk betere auteurs dan de Nederlanders van '80 zijn, daar immers hun uitvoerige werken, in vele talen over- 11 —13 193 gebracht, voor de boekwinkehamen overal op den aardbol liggen ten toon. Wanneer de straten eener Amerikaansche stad opensplijten en van lager en van heel hoog de brokken der vlammende huizen er over nederstorten, zal men tusschen de aschbuyen, de vonkenfonteinen en de woiken rook, tusschen het satijn van een tuimelenden boudoir-hoek verscholen, gekleefd op een aanschuivenden keuken-rechtbank, of gekneld tusschen de scherven van verbrijzeld voortzwenkende vitrines, het boek van een Russisch veekchrijver zien bewegen, en uit den joppe-zak van een stoer en kalm Noordpool-reiziger zal Jörn Ühl steken als hart-verheffende avond-lectuur bij den gastvrijen Eskimo. _ Het is met anders dan de waarheid. In den electrischen tram, die de Egyptische woestijn in voert, zit Alice Roosevelt, niet zoo verdiept in de literaire kronieken van Kloos, dat de namen van den heer Prof. Gerrit Kalff en van den heer Dr. Jeremias Schepers worden gesteld in de schaduw der bereikte pyramiden, die over de bladzijden valt voor de lezeres weêr bemerkt dat zij met in het land van Perk maar in dat van Pharao is; de Keizerin-weduwe van China bevolkt haar sponde en Erens' Dansen en Rhythmen leiden van hare weeën haar aandacht niet af. Over I r m e n 1 o van Adriaan Van Oordt is aan Marconi op zijn verjaardag, om hem een bizonder pleizier te doen, nooit een sein gegeven met zijn particulieren Marconigraaph, en de literaire mozaïeken van André Jolles houden geen Brünnhilde ter wereld af van hare sluimer-rol. Maar dit, o landgenoten, o, heven en ook wel eens een enkele maal een weinig hetzij geestelijk hetzij Oost-Indisch dooven, is dan ook nimmer het doel geweest. Een der onzen, een twee-eenheid, die wij indertijd voorstonden, was het negentiende-eeuwsche broederpaar De Goncourt, en dat heeft de stoute stelling geuit, dat goede literatuur onvertaalbaar zoude zijn. Zoo ver gaan wij niet. Sommige goede literatuur is beter vertaalbaar dan andere, er is veel goede literatuur vertaald, — die er daarom, behoudens bij voorbeeld — zie Kloos' Inleiding — Ossian's proza in Bilderdijk's verzen, niet beter op is geworden —; maar is er met ook een aanmerkelijke hoeveelheid Hollandsche letterkunde in andere talen overgebracht, die buitengewoon veel minder waard is dan het 194 werk van den nagenoeg onvertaaiden Joost van den Vondel? De verhandeling van Kloos over Bilderdijk is een der keurigste stukken literatuur van den laatsten tijd. Een enkele lofprijzende uiting betreffende Isaac da Costa kan ik mij niet wel verklaren, ook schijnt de letterlijke aanmoediging tot hulde aan Bilderdijk een wat te stout bestaan, maar een der charmes, die uit het, in hoogen, gelijken en helderen, nooit boven zijn kracht reikenden, toon, gestelde na-blijft, — uit dit opstel van 1906 dat, minder met op-gelegde, kunstig aangebrachte beelden gesierd, den lezer nu juist bijna nog liever is, door de samengestrengelde, gelijkwaardig aangewende behandeling der verschillende stijl-elementen tot éene fijn levende oppervlakte, dan de introductie tot Perk van 1882, — een dier charmes is de indruk, dat, — in weerwil enkeier woordelijke betuigingen van het tegendeel — de g e e s t van Willem Kloos toch Willem Bilderdijk met een schoon dicht-kunstenaar vindt. 195 LOUIS COUPERUS Ik heb in den laatsten tijd heerlijk gegrasduind in onze tegenwoordige letterkunde, met haar klem, fijn, aller-mooist werk gevende of wel eens, en dat is genoeg, gegeven hebbende, artiesten, een Gorter, een Erens, een Hofker, een Henriëtte Roland Holst, een Leopold, een Diepenbrock, een Netscher, een van der Goes, — ik spreek van den litterairen, die helaas al te weinig van zich hooren laat —, een Scharten-Antink., een Boutens, een Augusta Peaux, een P. H. Ritter Jr. — ik sla bijna alle medewerkers der XXe Eeuw uit overschattings-angst op dit oogenblik over—met zijn kostbare voorgangers, een Emants, een Ary Prins, een Van Looy, een Aletrino, — met zijn groote producenten, een Heyermans, een Couperus, een De Meester, een Van Hulzen. Couperus is een heel afzonderlijke figuur in onze Letteren. Hij is dat van den beginne af aan geweest en altijd gebleven. Het laatst las ik nu van hem Van Oude Menschen. D e d i n g en die voorbij gaan "■). Curiëus ziet zoo'n boek er uit. Het lijkt op een exquis klein café in Moorschen of Turkschen stijl, en het is hcht op de hand, nee maar, het is als een vogel zoo hcht, als een hcht-kleurige, brooze, schuwe vogel, als een vogel, wiens geest altijd hchtelijk hcht- en luchtdronken is van die Zuider luchten, van die Fransche-Rivieraen Italië-atmospheren, en die altijd maar door vliegt en van den hak springt op den tak, van den hak eener Muze, met kanarie-geel juchtleer geschoeid, op den tak van 'een purperen wingerd ergens in een aardschen olymp, en die volstrekt niet tuk is op hartstochtelijke liefkozing en tegen een strenge toespraak niet bestand. Een mensch gaat als een student door het leven en daalt onvolleerd in het graf. Zulk een boek van Couperus heeft een zeer merkbare werking en bewijst daardoor kunst te zijn. Gij gloeit, wanneer gij zulk een roman in-eens doorleest, als na *) Uitgave van L. J. Veen te Amsterdam. Voorafgegane werken: Een bundel gedichten en een groote reeks romans, waarvan Eline Vere, Noodlot, Eztaze en het derde deel van E e n Berg van licht de goede zijn. 196 wijn-drinken of als wanneer de zon uw gelaat een tijd lang heeft beschenen. Twee dingen zijn vast: gij kunt het uitlezen èn gij gloeit. Vroeger meende ik, waarde lezers, dat zoo iets een der sterkste uitwerkingen was, die kunst hebben kon en dat het dus aller-beste kunst was, die zoo iets te weeg bracht. Nu weet ik — helaas, misschien — wel beter. U zoo zeer te impressioneeren, dat de fyzieke natuur zelfs wordt veranderd — zoü dat niet een blijk van iets zeer geweldig kunst-rijks zijn? Het is een bewijs, dat iets kunst is, dat iets geestelijke wijn is, en geen water, zooals de vele mindersoortige boeken. Maar evenals het eerder tegen dan iets voor de qualiteit van stoffelijken wijn bewijst, zoo gij er spoedig een koortsige of benevelende werking van bespeurt, even zoo verdient dié wijn der kunst de voorkeur, die, het hoofd koeler latende, u diep in den geest iets aangenaams, iets heerlijks proeven doet, zij het dan ook dat dié wijn, van nóg edeler of althans andere soort, en in andere verhoudingen gegeven en tot u genomen, hartstochtelijke aandoeningen kan verwekken, maar die dan voortkomen uit bewegingen diep in den geest, al zullen ook aan de oppervlakte lichamelijke gewaarwordingen, gelijk-soortig aan de genoemde, er mede samengaan. Het mystieke karakter der kunst in hare verhouding tot de overige levens- of wereldverschijnselen blijkt uit haar doel, dat is: te weeg brengen van een toestand van den geest. Maar al is een boek mystiek omdat het kunst is, daarom is het nog met mystieke kunst. Deze roman van Couperus, daarin is die eigenaardigheid van den schrijver, die ook reeds in zijn eerste werk, Eline Vere, was. Men herkent het en dat is zoo pleizierig. Het is iets in zijn manier van vertellen. Waarin eigenlijk het bizondere bestaat, is bijna niet in woorden te brengen. Het is de manier waarop hij zegt: die of die zat bij zijn moeder thee te drinken, zus of zoo zag het er daar uit».., het is een wijze van iets aan te geven, waarin zich uitdrukt een zeker gepozeerd gemak van levens-beweging, een bepaalde fijn-gezellige zekerheid in de houding, die de rezultante is van hetgeen men welopgevoedheid noemt. Het is met opmerkelijk als blijk van den gedistingeerden kom-af van den schrijver, want andere schrijvers, van even goeden maatschappelijken stam, hebben het niet, en weêr andere, van lagere descendentie, hebben iets beters; maar het 197 is opmerkelijk dat deze bizonderheid van distinctie als samenlevings-mensch bij dezen een kenmerkend bestand-deel van zijn kunstenaars-stijl is geworden. Dit, wat men b. v. in de Mémoires van Hohenlohe, bij mevrouw De Rémusat, bij Disraëh of bij Gyp niet zal vinden, — is hier een element van de schrijfwijze. Het menschelijk persoonlijke is niet te loor gegaan in de kunst maar is daarin overgegaan en domineert daarin als iets eigenaardigs. Er zijn verder allerlei aanduidingen van personen en persoons-gedragingen, vlug, vluchtig, eventjes maar, luk-raak maar dikwijls raak en gelukt, als fladderde de geest door zijn verbeeldings-voorstellingen, langs zijne figuren, gevend dezen eens een aaitje met zijn veêren, bekijkend genen scherp met ronde kraal-oogjes, pikkend plotseling een enkele in zijn handenvel en gevend bij hooge uitzondering een kopje aan een favoriet. Door nauwelijks geschakeerde herhaling eener reeds gegeven aanduiding wordt de kenschetsing der personages geaccentueerd. Telkens wanneer „mama Ottüie iets doet of na iets gedaan te hebben tot een bepaalde houding wederkeert, doet zij dat „hef„liefjes", zij, „met haar blauwe kind-oogen", als de „vrouw van liefde", die zij hoofdzakelijk of alleen altijd geweest is, en z.v.; telkens als de oude Anna, de meid van „over-over-grootmama (Xtihe" beneden in huis de bezoekers wachten laat, om dat er al menschen boven zijn en het anders te druk zoü worden, komt op gelijke wijze uit hoe gezellig zij dat wel vindt om daar beneden, op haar plan, te ontvangen, enz. Hier uit blijkt de toeleg bij den auteur om zijn figuren met trekken, sterk van hoofdzakelijkheid, te griffen in de voorstelling van den lezer. De geest van het boek is overigens pessimistisch in zoo verre als de meeste menschen er als misdadig of droevig of kleinzielig in worden gezien. Uit de omstandigheid, dat hier van een zeer avontuurlijke familie, in welke ook een m'sHaaH is voorgekomen, wordt verhaald, volgt dit niet; maar hier-uit, dat het boek er den lezer toe brengt te denken: ja, zoo is het eigenlijk wel overal een beetje in de wereld, overal is wel iets, de wereld is een collectie boosdoeners, wanhopigen en nietehngen. Zoü men het boek van een niveau van hoogere kunst en wijs- 198 begeerte beschouwen, dan bleef er niet veel van heel, want het kunst-wezen er van zoü dan blijken de toepassing in een soort luchtig kamer-realisme te zijn van zekere door den auteur volkomen onbegrepen mystische motieven. Het gegeven van al die zeer, zéér oude menschen daar samen, waarvan de een veelal nog maar wat klanken laat hooren, „zoozoo-zoo, ja-ja-ja", enz., waarvan de andere altijd maar onbewegelijk zit te staren in haar stoel met hooge leuning als een troon, enz., terwijl zij allen onder een verpletterende noodlotswaarheid gedrukt zijn, is, nu die noodlots-waarheid eenvoudig een feit uit hun vroegere levens-werkelijkheid is, dat zij zich pijnlijk herinneren, een argeloos kladden door den schrijver met zekere mystieke wendingen in aan de zijne voorafgegane kunst, die hij nauwelijks beter heeft bevat dan bet totaal door hem verhaspelde en wezenloos aangevoerde thema van het „weten" en „niet weten". Het thema, dat sommige leden eener familie „weten" en anderen „niet weten" van een misdaad door grootouders gepleegd, wordt hier, met een, ook door typographische vormen verlevendigde, gewichtigheid, voorgedragen, als vertegenwoordigde het een hoog wijsgeerig, mystisch probleem, terwijl het, in den roman, mets dan de absolute ledigheid eener mislukte karakteristiek-in-kletspraat om het lijf heeft. Maar wij willen het boek niet van zulk een niveau bekijken, wij willen den aardigen, luchtigen vogel niet kwetsen, wij willen niet met nadruk dé zwakheden in het licht stellen van een schrijver, die niet alleen met deze Oudemenschen een toonbaar boek heeft gegeven; maar die — en dit was de groote verrassing, welke ik voor de met dit kunstwerk nog niet bekende lezers in petto had, — met het derde deel van zijn aan het nu besprokene voorafgegaan werk, getiteld DeBergvanLicht een der schoonste bijdragen tot onze bloeyende letterkunde heeft gegeven en zonder twijfel zijne beste vroegere werken, Eline Vere, Noodlot en Extaze, heeft overtroffen. De twee eerste deelen van dezen drie-deeligen arbeid hebben geen waarde, maar in het derde deel is de schrijver op kracht gekomen. Datgene, wat de kunstenaar altijd hoopt, is daar geschied. Al de voorstellingen van het oud-Romeinsche leven, met welke Couperus in de eerste twee deelen van den Berg 199 van Li cht was bezig geweest, als levenloos was bezig geweest, die geheele wereld, waarin zijn geest vertoefde, zonder dat éen tinteling van aandoening, een verheffing van waar gevoel zich in hem voordeed, — die is hem eindelijk, door het veelvuldig verkeer, edel en zuiver naar het hoofd gestegen, hij is er in gekomen, de grandioze feestroes van dat onvergelijkelijk Keizer-rijk heeft zich van hem meester gemaakt en hij heeft een tafereel geschreven van die ontzachlijke feestfuriën, waarin Helegabalus, de kleine Zonnepriester, de Goden-zoon, de Keizer der Romeinen, werd verheerlijkt en verafgood, — tot eindelijk het zelfde volk, dat hem zoo had aanbeden, tegen hem gekeerd werd, tegen hem verwoed, en hem ging vervolgen, belegeren in zijn paleis, aanvallen, gevangen nemen en gevangen houden en eerst meer dood dan levend, later dood en misvormd, ging sleuren door de straten van Rome door modder en bloed, tot zijn lijk in den Tïber werd gesmeten, alleen gevolgd door den neger-slaaf, den eenigen beminnaar die van al zijn duizenden aanbidders hem trouw was gebleven, zóó, dat dit boekdeel, het derde van den roman, een der meest gave, schoone en schitterende gaven moet worden genoemd door de letterkunde sedert vijf en twintig jaar aan Nederland geschonken. Let wel, als ik u verzoeken mag. Elke bladzijde van dit derde deel van dezen Berg van Licht zal ik niet zeggen dat gelijk staat met een bladzijde van het fijne en edele werk onzer beste kunstenaars. Maar al die twee honderd vijf en zestig bladzijden lang wordt toch een magnifieke hooge toon aangeslagen en volgehouden, die, zonder de soliditeit, zonder de klankrijkheid, zonder de muziek-rondingen, als van Hinkende gouden en barnsteenen, zilveren en paarlemoeren gewelven, van b. v. Vondel's Lucifer te hebben, toch, in hoogeren zm onverarbeid gebleven, een element inhoudt, een verrukking in gehalte niet ver beneden de geestes-dronkenschappen (in Spinozistischen zin), die in de zeventiende eeuw in Nederland en in de achttiende-negentiende eeuw in Duitschland voorkwamen, blijvend. Dit boek is niet sensueel, het is feestelijk en triomfantelijk. Het is niet dramatisch, het geeft niet een worsteling van vele, ieder in zich zelf begrepen en ieder in zich zelf onoverkomelijk bevonden en daardoor voor zich zelf gerechtvaardigde, met 200 in hooge geestes-lagen gevonden begrippen gevoedde, hartstochten, als even zoo vele tegen elkaar aanstormende zeeën met hun ruischende, donker-zilveren dalen en hun kruivend opsteigerende schei-zilveren bergen; het is veel-eer, — al draagt zij dan ook aan de oppervlakte een rijke wereld van kleurige en bewegings-volle levens-voorvallen, — een lyrische viering van den individualistischen, verbeeldingsvollen artiesten-geest, het is als een ruiker van lichte, blauwe, roze, zilverwitte wolken, ver boven het menschen-leven in steden en staten, op-gestort in den aether; het is de verheffing van den kunstenaar, die zocht en vond het goddelijk avontuur, verheven uit de menschelijke, uit de burgerlijke beslommeringen. *W, De eigenlijke verrukking van den toon komt voort uit den geest, die zich te goed doet, nu hij kon afbeelden een leven, een wereld, die zijn eigen eigenlijke wereld is. Dat leven van Antoninus, den kleinen Romeinschen Keizer, met die geesten, met die misdaden, met die wilde en barsche neigingen en gevoelens, met die luchten, die paleizen, die tempels, die verlichtingen, — dat vond de geest van den schrijver iets heerlijks, — waarom? — om dat het zoo iets anders is dan het gewone alledaagsche leven van zijn rijd. Hij is als een bewoner van nauwe en schemer-donkere wereld, die een rotsmuur heeft zien breken in een nachtelijk landschap, en, o wonder, een andere wereld, een andere wereld, vol licht, vol kleur, vol pracht, zien open gaan voor zijn blik. Dat leven zoü zijn geest willen, zoü hij willen, maar het is niet van den tijd, waarin hij leeft en ook is hij geen Keizer van een volk. Maar hij is artiest, — een artiest dat is iemand, die leeft met de verbeelding, een artiest, dat is iemand, die met zijne vele gevoeligheden, aandoeningen, neigingen en gedachten leeft in de burger-wereld, tot hij weêr een verbeelding vindt, waarin al die gevoeligheden, aandoeningen en gedachten kunnen te loor gaan als in het hooger leven, van welks afwezigheid de smartelijkheid die hun in hun onaangewendheid, in hun doelloos in zich zelf terugkrimpen, eigen werd, het symptoom was. Dat is het leven, wat hij, de kunstenaar, zou willen leiden, want dat is zijn practijk; hij is artiest, dus iemand, die met zijn verbedding leeft, dat dan nu zijne verbeelding, en dat hij'dóór zijne verbéélding dit leven leide. Dat is het leven wat hij wil en bij hém betéékent dit dus: wat zijn verbéélding wil. En: met"zijn verbeelding kan aoi bij het leiden. Hij bereikt aldus door aansluiting van beide de hoofdzakelijke elementen van zijn gegeven leven, zijn ideaal. Nu is hij in die wereld, nu is hij als Antoninus, de jonge Romeinsche Keizer zelve. Het is goed, het is heerlijk, dat Keizerlijke Romeinsche leven te leiden. Alles is goed van den mensch en voor den mensch wat de mensch zelf voor zich vlekkeloos heerlijk vindt. Alles is goed, al dat wridsche, bonte, roze en blanke, gouden en opalen leven, dat lichte- en woeste, dat prachtige en duizend-voudige, is goed, óm dat het in de verblindende verscheidenheid van zijn rijkdom aan eigen levens-momenten en wereldlevens-vormen, door zijn duizendkleurig hcht, door zijn félle pracht, door het glijden en storten en zwenken der gebeurtenissen en gemoeds-bewegingen zoo véel-kantig, zoo véel-stralig, zoo véel-zalig, het zoo volstrekt tegenover-gestelde is van het kleine, minne, zeurige, benauwde, bedompte modder-glibberige en aardegrauwe leven, dat men leeft wanneer men buiten de verbedding de oogen opslaat en in de wereld van zijn hchaams- en zijn burgerschapsleven met de anderen denkt en spreekt en doet en is. De kunstenaar beschrijft niet Antoninus, alsof die zich Zelf zoo gelukkig zou achten, alsof die zelf zoo gelukkig zoü zijn zooals ik zeide: de natuur van het werk, als werking van den schrijversgeest, is niet drama-tisch — maar de beschrijving van Antoninus en zijn werdd houdt het geluk van den beschrijver zeiven in. En is dat geluk, die geestes-blijdschap van den beschrijver eens-deels ontstaan door het contrast in voorkomen tusschen die verbeeldings-wereld en het gewone tegenwoordige stoffelijke leven, — als de zid in die geluksgeboorte doet zich voor, het bezetten, de verheffing tot het bezit, van het boven-zedelijk gevoden dat er voor mij geen beperkende wetten zijn nu ik mijn voldoening eerst vind in dingen boven de wet, — mijn voldoening, niet de stilling van den honger eener gluiperige zinnen-neiging, met een beducht geweten en troebelen oogen-bhk als de andere helft van het geval, maar de volkomen, de blanke, blijheid van mijn geest, nu die boven het betrekkelijke en tijdelijke is gerezen. 203 JOHAN DE MEESTER En nu gaan wij naar heel andere schoonheden terug. Behalve Couperus heb ik bijvoorbeeld gelezen Geertje i), den laatsten grooten roman van Johan de Meester. Het is de geschiedenis van een dorpsmeisje, die in een groote stad gaat dienen. Twee dingen zijn er mij hoofdzakelijk van bij gebleven, waarin voor mij de aard van het werk zich te kennen geeft: iets, gelijkend op een groot, donker, kijkend, bewogen, vochtig, menschen-oog, — en iets als een hef, nietig, gering menschewezen, dat opziet tot en vertrouwt in iets groots, breeds, rijks, goud-ros-kleurigs. Indien men weet, dat Geertje de gewoon realistisch vertelde geschiedenis is van dat dorpsmeisje, dat door haar eersten mijnheer wordt verleid, — dan zal men begrijpen van welke quahteit het werk moet zijn om als essentiëelen indruk het zooeven genoemde achter te laten. De Meester is in de hedendaagsche Nederlandsche literatuur bij uitstek de kunstenaar die werkt op een achtergrond van harte-neiging. De roman Geertje is eigenlijk een uiting van delicate en deernis-doortrokken innige genegenheid van dep schrijver tot zijne figuur Geertje. Als een donkere zacht spiegelende vijver ligt deze genegenheid, in den verhaaltrant, onder het relaas der gebeurtenissen. Deze schrijver was niet fel bewogen en heelemaal niet gelukkig, maar hij verhaalde van groot, aangedaan gemoed uit, dat zich schroomvallig achter de dorps- en stadsgezichten en menschfiguren van het verhaal verborgen hield. Dit laatste was zoo zijn bedoeling. Hij méénde echter maar dat het hem ook werkelijk gelukte. Hij wist niet, dat er een intieme mooiheid, als een schemerende schaduw, als een zachtjes bevende adem, door zijn verhaal gaat, en dat dat juist iets van het hart, iets van genegenheid was, die hij meende geheel verborgen te houden, nu hij een onpartijdig de waarheid, de werkelijkheid wedergevend boek zou schrijven. Onder de vormen van een objectief gehouden tafereel van het *) Uitgave van C. A. J. van Dishoeck te Bussum. Voorafgegane werken: Een Huwelijk; Parijsche Schimmen; Zeven vertellingen; Deemoed; Allerlei Menschen; Louise van Breedevoort; Over het leed van den Hartstocht. 203 groote-stads-leven, is het in wezen een etherisch relaas van een kinder-ziel, een jonge-meisjes-ziel, die zich overgeeft aan een ideaal en bedrogen uitkomt. De schrijver weet niet, dat hij van het begin af aan met een felle voorkeur zijn Geertjes-figuur heeft behandeld. Het is dan ook niet zoo, niet waar, — stélt hij Geertje voor als zoo buitengewoon mooi, lieftallig, aardig; zinnelijk, gemoedelijk, of geestelijk wenschenswaard; begeerlijk, sympathiek of interessant? — Maakt hij onderscheid tusschen de manier, waarop hij baar doen en laten beschrijft en dat der andere personen? Vermeldt hij ook van haar niet al wat zij doet en zegt en zoo als zij het doet en zegt, en volstrekt niet alleen het edele, heve of aardige — gelijk dat in een goed verhaal, naar het begrip van den schrijver, behoort? — O, zeker, en had hij dat niet gedaan, de roman zou niet de goede kunst geworden zijn, die hij is. O, zeker, hij geeft alle menschen precies zoo als zij zijn en maakt ook de andere menschen, zelfs Geertje's verleider, volstrekt niet onevenredig leelijk. Maar het zit 'm in bijna onaantoonbare kleinigheden van het verhaalweefsel, in bijna onontleedbare schakeeringen van den volzin, ziet gij, waardoor hij er in heeft gebracht dat, die fluistering van gevoel, die adem, die teêre tint, als een zacht-kleurige schaduw, luw als een héél even bewegen van nachtelijke lentelucht.... Mijn God, het is van't begin af aan al zoo. Daar even schreef ik het woord „aardig". Lees nu eens het begin van den roman, het vertrek van Geertje uit haar dorp. Hij beschrijft haar gedrag, precies als dat van haar grootouders en van de andere menschen, — maar ziet gij niet, mérkt gij het met, voelt gij met, dat hij die Geertje van hem, die Geertje uit dien roman van hem, waarover hij hier schrijft, — onuitsprekelijk „aardig" vindt? En ziet gij niet, dat het ook daardoor is, dat hij de kunst-fout begaat van meer dan eens zijn eigen persoon met die van Geertje te vereenzelvigen en haar een aantal of een soort gewaarwordingen laat ondervinden, dat meer de subjectieve gewaarwordingen zijn van de wat abnormaal gevoelige menschen, die men dichters of kunstenaars noemt? Ik geloof wel, dat er min of meer soort-gelijke nederlandsche werken met nog betere kunst er in zijn geschreven, sterker van voorstelling, met meer helderkleurige of dieper sombere beschrijving van leven, — maar met dit edele, aldus achter- 204 wege gehouden en toch aldus doordringend bestanddeel er in, weinige of geene. De kunst is van aard iets mystieks. De mannen in. het leven hebben in het algemeen geen aandoeningen, geen sentimenten, geen „gevoel", zoo als men dat noemt. Zij hebben het wel, maar er is geen gelegenheid voor, dat het hun bewust worde. Zij wenschen er zich niet in „te verdiepen". Daar zijn zij niet minder verdienstelijk om, ieder in zijn soort. Edison doet dit, de hertog der Abruzzen doet dat, Brummel was dit, de heer Rockefeller is zus en de heer Abraham Kuyper is zoo. Het eigenlijke leven, om en in zich zelf, van geest en gemoed, is voor de contemplatieve secten, die men wijsgeeren en kunstenaars noemt. Daarom is ook die figuur van den verleider; — hij is 'et, die, in den globalen en essentiëelen indruk, welken het boek achterlaat, hij, met zijn rossen baard, is het, die; als iets groots, breeds, goud-ros-kleurigs, boven het lieve geringe kleine, achterblijft — daarom is ook die figuur zoo goed gegeven: hij is een dood-gewone, banale, lichtelijk ploertige burgermeneer, en als hij er genoeg van heeft, nu, dan is het uit, dan doet hij ook niets ergs, hij komt eenvoudig niet meer, hij verdwijnt, hij wordt uitgewischt in het algemeene leven. Met Geertje heeft niettemin de grootste en smartelijkste geschiedenis plaats gehad, die zal voorkomen in haar kleine leven. Een Huwelijk In weerwil van de belachlijke en geheel overbodige verzen door den heer De Meester blz. 25—27 en 137 in zijn verhaal gelascht en die het vermoeden doen ontstaan, dat „Frans Koene" Johan de Meester is en deze aan de kokette verleiding niet heeft kunnen weerstaan om die dicht-prulletjes uit zijn jonge-jaren toch op deze wijze nu nog openbaar te maken; in weerwil van de lange en het verhaal maar ophoudende en vervelende verzen der duitsche vertaling van Leopardi blz. 34—35 opgenomen, en der betere maar voor de harmonie nog hinderlijke verscitaten uit Richepin; in weerwil van den ergerlijkjovialen causeurstoon, hier en daar in het boek waar te nemen, als b.v. in den slot-uitroep: „struggle for lovel" en in dien volzin, waar, humoristiesch-weg, politie-agenten „dubbel- 205 gangers van den Heiligen Hermandad" genoemd worden; in we êrwil van den nog al eens onverdedigbaren dialoog, als b.v. op b.z. 67, waar Frans van een dichtwerk zegt: „Er is veel geks in, veel gedwongens, dat getuigt, dat de geest niet altijd even vaardig was als de wil", als b. v. op blz. 6, waar de oude Koene de jammerlijke tooneelgemeenplaats zegt: „met geld en een goeie keuken doe je veet', nog wel van zich zelf sprekende; in weerwil van de een enkelen keer fèl valsche taal, die den schrijver er op blz. 5 reeds toe brengt een kaars ergens een kring te doen teekenen, hoewel die kaars niet door een hand of werktuig in beweging wordt gebracht en de lezer ook niet gewaarschuwd is, dat Frans, die alleen bij die rare kaars aanwezig is, een bizondere psychische kracht bezit gelijk miss Fay; in weêrwil ook hiervan, dat het geheele boek niet wat men noemen kan in mooye taal is geschreven, dat niet de woorden zijn gevonden bij de klare stralen van het hcht der artisüciteits-agitatie, dat met de zinnen zacht en met edel geduld zijn behandeld, tot ze waren geschreven, wézenlijk geschreven, dubbel geschreven, hoog-op geschreven, ééns levend van waren eenvoud en ééns levend het verheerlijkte leven van het kunstschrift; in weêrwil van dat alles en van de overige gebreken van het werk, het weinig verzorgde der algemeene samenstelling, de niet geheel harmoniesch-zuivere verhouding der omme-groepen, der bijkomstigheden, tot de colonne van het eigenlijke verhaal (Frans' psychologie), — in hoogen en straffen weêr-wil van al die nunheden, staat, als de ontmoeting van iets bevriends en lang-gemists, hier het ranke en ontroerende feit, het glansende en vreugdevolle feit, dat de heer De Meester een goed boek heeft geschreven, een bizonder boek, dat bij een mooye, nieuwe en eigen levensbegrijping heeft gehad, dat hij werkelijk wat is. Na de onvolkomenheden er afgeschild te hebben, hef ik den kostbaren kern van het werk tusschen wijsvinger en duim en wenk den lezer en zeg: kijk eens, wat ik gevonden hebl Her-denkend in den indruk, dien ik van „Een Huwelijk" heb gekregen, zie ik door de sobere en tengere stijlgestalte, waarin dit werk is gedacht, het menschen-smartbloed vloeyen, van den rustelozen dubbelman, die eerst uit zich zelf bestaat, maar dan ook nog uit zijn pijnlijk, schrijnend heldere bewustheid, die al-door dat eerste zelf moet ontleden en het toch niet kan besturen, en er geen raad meê weet, en moet aanzien hoe 206 het door het leven dat in de rondte waait, wordt bewogen en geslingerd als een zelfloos grondvod. Uit het doorschijnende brein der beschreven menschfiguur, uit de heele óp-dradende en kronkelende strengeling der zenuwen en aderen stijgt als een damp van weemoed uit het kokend leven, van angst getemperd door blije berusting. Er blijkt uit dit boek een veelvoelend mensch, die, met een kranige versmading van gemaaktheid, zeer eenvoudig met vlugge kracht zijn tranen slikt en een sigaret opsteekt tegen den nasmaak van het leed. De beweging in dit boek doet mij ook aangenaam aan: het diskrete symbool van het dorre blad in de Zeister laan, waar de wind meê spéélt, het nog minder aanmatigend en geheel indirekt bijna-symbool van Frans Koene's bewegelijkheid en tramreizen. Mooi is het moment van Frans op den tram, op blz. 150: „Maar de koelte deed Frans verrukkelijk aan: hij keek" „er in met half dichtgeknepen oogen, zooals een gezag-" „voerder staart van de brug van zijn schip, en hij drukte" „zich in het linker hoekje tegen de ruit, om er nu eens" „recht, eens heelemaal, eens lekker over te denken, hoe" „hij Hélène zou vragen. Dit doet mij denken aan den wijden en luiden weemoed van groote-steden-schemeringen, als de rooye en groene seinlichtjes tegen den druischenden avondval opschijnen, en zacht de blikken der angstige en haastige mijmeraars ze pakken en er de stralen van trekken, heen en weêr, langzaam heen en weêr met hen spelend als met een gedachte van verlangen. Vol kleine liefheid, eventjes en aardigjes, is de liefdeshistorie met Hélène, hun twee gezichten, die Frans naast elkaar in den spiegel ziet, het gevalletje met de handen, die elkaar raken, in het donkere rijtuig. fea Maar o mooi, zoo heel even slechts in de treffende stijl-stilte, als een zacht scheutje helle melodie in een breed adagio, is het begin van Frans' liefde voor Hélène aangegeven; zoo als een nieuw wolkje den hemel komt binnengezweefd, terwijl het dorre blad heen en weêr flardt langs den grond, zoo als een vlinder kleurig en plots en zacht, — komt uit de onmetelijke onbewustheid van het verleden de gedachte'aan dat andere meisje 207 zijn bewustzijn binnendrijven. Het is of de wind van buiten ook binnen in Frans waait en op den bloedvloed door zijn aderen de herinneringsschim van Hélène voert in de wonderbare hersengrotten der verbeelding en gedachte, waar zijn verlangen wacht. De heer De Meester moet zijn schrijf-maar-raak-vlugheid nog wat weggooyen, zijn taal nog wat kompakter en leniger maken, en hij zal uitstekend, matig, psychologiesch, verhalend, ontledend werk geven. 208 HERMAN ROBBERS Terwijl ik dit aan 't schrijven was, zag ik telkens weêr iets in mijn verbedding, Zekere huiselijke kamer-aspecten, die de gedachten aan wijsbegeerte omwaarden, en ik wist waarlijk niet altijd hoe ik daar aan kwam. Nu weet ik het weêr, zij waren afkomstig uit het boek van den heer Herman Robbers, getiteld VanStilteenStemmi ng. Eerst een gdukwensch. Uit wat tot nu toe in boek-vorm van die soort van zij n hand is verschenen, is niet af te ldden, dat het roman-genre de kunstbeoefening zoude zijn, ter bereiking van welke de heer Robbers het hcht zoü hebben gezien. In den RomanvanBernard B a n d t wel het minst, maar toch ook niet zoo zeer in D e Bruidstijd van Annie de Boogh, gaf deze auteur een ontwikkeling te zien der goede gaven, die in aardige knopjes aanwezig waren in zijn eerste korte stukken: Een Kalverliefde, De VerlorenZoon en De Vr e e m de PI a n t. Van zulke kortere stukken biedt het bier nu aan de orde zijnde boek ons weder een verzameling aan. En, waarlijk, dit is weêr aardig werk, werk, dat geheel tot de letterkunde, in engeren zin, behoort. Door sommige van deze stukken, in *t bizonder door dat, getiteld Verjaardag, doet de heer Robbers mij denken aan Nicolaas Beets, aan Bakker Kroff en aan David Bles. De heer Robbers is zich tot nu toe nooit aan impressionistische of symbolistische virtuositeiten te buiten gegaan en ik voor mij denk aan Alma Tadema even min met zulk een gepassioneerden tegenzin als in der tijd impressionistische schilders en de impressionisme voorstaande kritiek als aan Bakker Korff. Als ik het wd heb, is de heer Robbers, geheel buiten literairtheoretische stormen en onweêrsbuyen om, tot een realisme gegaan, dat in den tijd van Esser den oudere nog in eere was en het nu, na vijf- en-twintig jaar, ook weêr zal zijn. In werk van den heer Robbers zoo als de groote schets Verja a r d a g, is iets aardigs en iets meewarigs, wat het sentiment betreft, en iets korts, telkens spoedig dndigends, in de stelling der opmerkingen. Enkele trekjes treffen zeer en blijven u bij en daaraan juist kan men zien dat de heer Robbers een goed kunstenaar is. 11-14 209 Vergelijk, wat het sentiment en daardoor het diepste element van het kunst-gehalte aangaat, een dergelijke familie-samenkomst, als deze Verjaardag ons beschrijft, met wat de heer Van Looy van dien aard geeft en de heer Frans Coenen Jr. Gij zult dan bevinden, dat het sentiment van den heer Robbers zich tusschen de sentimenten der heeren Van Looy en Coenen in bevindt; lang niet zoo gelukkig als Van Looy, is hij ook lang niet zoo mistroostig als Coenen. Hij is eigenlijk van een keurige koelheid, waarin de dingen, met korte rukjes, stellig en nauwelijks eenigszins fluweehg door het. sentiment, te voorschijn komen. Van de jarige in zijn schets, de hoofdpersoon, de nog jeugdige maar altijd moewe huismoeder over een groot gezin, zegt de schrijver: „Toch bleef ze aldoor erg vriendelijk tegen Truus, en tegen haar man, toen hij de krant neerlei en nog even praatte; ze bracht telkens kleine schitteringetjes van extra-verjaars-blijheid in haar grijs-blauwe oogen. Maar 't wit er om heen was rooderig, voos van tint, de leden gezwollen." Dit is zoo een zeer treffend trekje. Uit zoo iets blijkt een scherpte van zien en een gevoeligheid van opmerking die men achter deze koele voordracht met zoude veronderstellen. In het mooi zien en dan opstellen als aanteekeningen, in de tempering van de warmte van binnen, door de koude van den keurenden en overbrengenden geest, ontstaat de koelheid van aard, het bestaande, de kortheid in den stijlgang, die de deugd van deze voordracht is. aio G. VAN HULZEN - CYRIËL BUYSSE G. van Hulzen, Een Vrouwenbiecht Cyriël Buysse, Het Bolleken PIndeVrouwebiecht door G. van Hulzen l) is aardig dat de lezer zeer langen tijd alleen hoort van het leven in het Zwitschers berghotel, waar de vrouw, die met dit boek ons haar biecht doet, vertoeft, van dit leven, namelijk, in 't algemeen en met mets dan de alledaagsche voorvallen, — terwijl de titel van het boek hem begrijpen doet, dat er nog heel iets anders moet komen, en het hem is, als bereidde, gedurende dat hotelleven en die voort-durende aanwezigheid der landschappen, zich het bizondere, het dramatische, voor, waarvan geen enkel woord de nadering aangeeft. Het is bepaald ook een goede eigenschap van deze samenstelling, dat het ledige, het onvoldane, bij de vrouw, die haar bekentenis schrijft, gevoeld wordt door den lezer, nu haar leven ons toch als gewoon, normaal, gelukkig, wordt voorgehouden, lk bedoel baar leven te huis, voor zij de Zwitsersche reis onderneemt. Dit is de zelfde eigenschap, in den aanleg, die ons later in Zwitserland de genoemde nadering doet bespeuren, zonder eenig blijk of de minste toe-speling. Nu doet de titel daar toe af* het woord „Vrouwebiecht", waarmede de lectuur van het boek begonnen is, doet ieder lezer begrijpen, dat iets bizonders komen moet. Doch óbk de voordracht is bij dezen invloed betrokken en dit is de goede eigenschap van het werk. Vervolgens is aardig, als psychologische zet, dat de emphatische, wilde hof-makerij van den eenen vreemdehng („Reizbach") slechts tegen-zin en afwering bij de vrouw ontmoet; terwijl de systematische, psychologische, aanval van den ander („Ward") haar totaal overwint. Wat die overwinning zelve aangaat, zijn er, naar mij voorkomt, twee onjuistheden. Voor-eerst wordt de overwinning *) Uitgave van Meindert Boogaerdt Jun. te Rotterdam. au zoo medegedeeld, dat de lezer op dat oogenblik den indruk krijgt, dat de vrouw zich geheel overgeeft; ten tweede blijft het, als later blijkt dat die overgave niet volledig geweest is, tot het einde toe onduidelijk, — onduidelijk als psychologische bizonderheid — waaróm de overgave met volledig is geweest. De auteur zoü wel, — na den maaltijd onzer lectuur van zijn werk — ons den mosterd kunnen geven zijner uitlegging, hoe dat juist zeer goed gevoeld is. Maar dat is de quaestie niet. De quaestie is niet wat hij heeft bedoeld, maar wat hij heeft gerealiseerd. De quaestie is, dat hij ons niet gedurende de lezing deze omstandigheid, als juist bizonder goed gezien, weet te doen treffen. Een héél aardig boek is Het Bolleken1) door Cyriël Buysse: zuiver, degelijk werk. Wat is het toch veel waard als werk zuiver, degelijk, sober is. In den Heer Buysse, — misschien te weinig gewaardeerd als wat hij is: een onzer beste artiesten — die een der voormannen van het „naturalisme** in Nederland is geweest in der tijd met zijn Biezenstekker — is de idee der kunst-soort, welke „het naturalisme" wilde, al bizonder juist bewaard gebleven. Er is namelijk in dit Bolleken iets, dat treft als bizonder „waar". Het werk is uitermate objectief gehouden, in dien zin, dat de kunst-deelen niet als 't ware vloeyend zijn door dat zij zijn gedrenkt in de juichende of treurende stemmingen van den auteur, maar vast en koel en klaar en onpersoonlijk, als had het werk geen auteur; de eenige subjectiviteit er van bevindt zich zoo veel mogelijk buiten het werk zelf en is de soortelijke levensbeschouwing en kunst-idee van waar uit het is geschreven. Het is niet als een losse, van kleur en vorm vaak veranderende, rivier of lucht, — maar als vast en onveranderlijke beeldhouwerij of hekwerk. De werken, waarin naar „waarheid", in dézen zin van het woord waarheid, wordt gestreefd, zijn altijd het mooist, in welke niet te gelijker tijd op mooiheid werd gedoeld. Naarmate, binnen deze kunst-soort, de auteurs zich minder (voor hen Zelf „heerlijk") zullen laten gaan, in prachtige beschrijvingen, in diepe wendingen, in liefheden, zullen zij betere uitkomsten *) Uitgave van C. A. J. van Dishoeck te Bussum. 3X3 bereiken, daar het gehalte van mooiheid hier juist komt te liggen alleen in de soort en maat van „waarheid", die zij geven. „Wat is dat verbazend waar!" denkt men na de lezing, welk een onberispelijke, men zoü haast zeggen hevige, juistheid! Niet alleen is er niets wat niet waar is, — alleen de passage betreffende de liefdes-verklaring van „meneer Vital", de hoofdzakelijke figuur van den roman, het kasteelheertje in het dorp, het „viveurtje", dat eindigt met denzelfden dood te sterven als zijn oom en erflater, het hem voorafgegaan kasteelheertje en viveurtje, dat overlijdt aan slokdarm-verzwering, gevolg van veertig a vijftig jaar lang eiken dag een weinig te veel sterken-drank drinken, eene ziekte, die zij den bijnaam van „Het Bolleken" hebben gegeven, wijl het aanvoelt als een balletje, dat inwendig naar en van de keel heen en weêr gaat, — alleen de passage der liefdesverklaring van dien meneer aan „mademoiselle de Saint-Valéry", een bewoonster van het, groote, dorpskasteel, alleen die passage der liefdes-verklaring per brief, is zwak, wijl niets duidelijk maakt, waarom de heer Vital zich niet persoonlijk presenteert op het groote kasteel om de kennis der mademoiselle te maken of althans begint met tot die visite verlof te vragen —; niet alleen, dus, zeggen wij, is er niets wat niet waar is; maar er is ook mets, wat er met staat, alleen hierom, wijl het, scherp kenschetsend, waar is. Ik bedoel dat indien in een roman, bi; voorbeeld, de dood van een kind wordt beschreven, met de begrafenis, en het is juist winterdag in den tijd van dat sterven, zoo dat alle boomstammen en heestertakken op het kerkhof met sneeuw zijn bedekt, en dat wordt uitvoerig alles vermeld met de noeming telkens van vormen en figuren waarop die stammen en takken nu geleken, — zoo dat er een dichterlijk tafereel ontstaat, dat ontroerende is, wijl het juist bij dézes begrafenis wordt te pas gebracht, daar het nu is alsof de natuur een en ander met opzet zoo had ingericht; — ik bedoel, dat men in zulk een geval wel niet zal kunnen beweren, dat die kandelabergestalten der boomen, die kaarsenvormen der heesters, die sneeuw-poeder, die als wierookwolkjes door den stillen wind er af wordt geblazen, terwijl de Zon bier en daar zacht glans-licht veroorzaakt, — nietwaar Zijn, daar boomen en heesters niet den vorm van kandelabers en kaarsen zouden hebben, en zoo verder; maar ik bedoel 3X9 dat men in zulk een geval zal moeten erkennen, dat deze voorstellingen zijn aangebracht om een andere reden dan om dat het in het menschenleven zóó en niet anders Is, en wel om deze, dat dit sneeuw-tafereel, omgevend die kinder-begrafenis, iets m o o i s, iets dichterlijks uitmaakt. Zulke plaatsen nu, die dat mooie bedoelen, zijn er in het werk van den heer Buysse niet. Er is wel herhaaldelijk met enkele woorden sprake van een „kabbelend beekje", dat „op zijn glimmend bed van keien" „zingt" „in de sombere diepte van den (kasteel) tuin", er is wel éen énkele maal sprake van den nachtelijken hemel als van een zwart-azuren edelsteen-doorstoken schild of iets dergelijks; maar dat zijn uitzonderingen en de sterke en sobere kunstwijze heeft boven-dien tot gevolg dat deze voorstellingen juist als ver gescheiden, als een altijddurende en altijd zelfde achtergrond of getuige, van het beschreven menschenleven worden gezien, waarmede zij met, — zoo als het in den stijl gebeurt als voorbeeld van welken ik die beschrijving eener kinder-begrafenis noemde — week en flodderig, halfzinnebeeldig, zijn verbonden. Ik heb gezegd, dat in den Heer Buysse de idee der kunstsoort, welke het „naturalisme" wilde, bizonder juist is bewaard gebleven. In der daad is de kunstpractijk in dezen roman zóo zuiver, — het gevoel van „het ware", dat er door medegedeeld wordt, zóo sterk, dat het de vraag is, of de naturalistische school veel producenten zoü kunnen toonen, die even zeer als dit realizeeren wat zij wilde, en schijnt het nu en dan dat deze auteur zich versterkt tot een peil en een aard van koele juistheid en vastheid, die boven het ideaal reikt wat den naturaüstischen theoretici voorstond, zoo dat dan, in zekeren zin, zijn werk buiten die naturalistische school der negentiende en twintigste eeuw zoü staan. Toch behoort door de levensopvatting, door de „soortelijke levens-beschouwing en kunst-idee, van waaruit het is geschreven", dit werk zeer innig tot die school, daar dit juist het levens-gevoel is, dat, in vele dan bedorven door vermenging met barbaarsch-barokke symboliek of voos-dichterlijk impressionisme, alle „naturalistische" werken kenmerkt. De sterke impressie van waarheid, die dit verhaal geeft, de sterke indruk, dat het leven zóó en niet anders is, toch, is juist 1H de werking der kracht zelve, waarmede de auteur zijn pessimistische levens-beschouwing ons in-drukt. Wij hooren van menschen, die niets anders doen dan luyeren, eten, drinken, rooken en onnoozele gesprekken voeren, om ten slotte aan dat leven te crepeer en. En de kunst, waarmede dit onderwerp wordt behandeld, bestaat in de prachtige zekerheid van voordracht, waardoor de auteur zijn voorstellingen bevestigt. Het eene deel van het werk is het leven, het leven Zelf, dat er het onderwerp van is, en het andere de auteur, die ons door zijn kracht dwingt aan te nemen dat het zóó is. De handeling van den kunstenaar, die dezen bepaalden kunst-aard te weeg brengt, de handeling van den kunstenaar tegenover zijn onderwerp, tegenover dat eten, drinken, luyeren, en z.v., kan, samengetrokken, aangeduid worden als: de verzekering omtrent dit alles, de bevestiging van dit alles. „Zóó is het, zóó is het!" verklaart hij als 't ware voortdurend met den meesten nadruk. „Het is zoo, die menschen, die dóén niet anders dan...." en z.v. Hier-uit blijkt, dat de auteur zulk menschenleven niet goedkeurt. Niet waar, als ik u vertel van een kennis: „waarachtig, hij dóét niet anders dan eten, drinken en luyeren", — dan beteekent dat, dat ik zulk een leven afkeur, dat ik het een slecht leven vind. Op deze wijze nu, bevindt zich de pessimistische levensbeschouwing, de meening, dat het gegeven menschenleven, wereldleven, slecht, verkeerd, is, in dit werk van den Heer Cyriël Buysse, en dit nu is juist het sentiment, dat de negentiende-twintigste-eeuwsche naturalistische letterkundige school kenmerkt en waardoor ook zij zich onderscheidt van andere literatuur. Het is namelijk niet waar, dat eten, drinken en luyeren, als uitsluitend levensbedrijf, door alle menschen, behalve dan door die, welke zich van hun eigen leven en van het leven in 't algemeen in 't geheel geen rekenschap geven en als redeloze beesten zijn, wordt afgekeurd, en het verschil in meening tusschen ontwikkelde menschen alleen hierin zoü bestaan, dat de eenen vinden, dat men zulk vïveurs-leven niet moet afbeelden, terwijl de anderen meenen, dat men het wèl moet afbeelden. Leest, indien gij u er van overtuigen wilt, dat dit niet waar is, de Mémoires van Casanova. Casanova was een viveur van den eersten rang, een der eerste viveurs uit de wereld- ■ geschiedenis, en tevens een voortreffelijk letterkundig kunstenaar (dus een ontwikkelde geest) en deze uitstekende auteur ként in het bestaan niets heerlijkers dan dat leven van eten, drinken en losbandigheid. Zijn deelenreeks gedenkschriften is een onafgebroken geschiedenis van luilekkerheid, in daarover opgetogen, daarin onafgebroken juichenden, toon gesteld, en vormt een groote hoeveelheid voortreffelijke literatuur. Het is door zijn stijl dat Casanova toont goed te keuren een gelijksoortig leven als door zijn stijl de Heer Buysse toont af te keuren. Ik ben er bijna zeker van, dat de Heer Buysse deze mijne stelling zou betwisten, eene stelling, welke, zoo als duidelijk werd, niet juist dezen auteur betreft, maar alleen zijn werk als voorbeeld van „naturalistisch" werk. Hij zoude, vermoed ik, deze stelling betwisten met de bewering, dat hij het leven goednoch afkeurt (daar dit immers niet de taak van den kunstenaar is) maar alleen naar waarheid afbeeldt datgene, wat hij heeft waargenomen. Hierop was mijn betoog juist reeds het antwoord, daar ik immers niet aanneem dat de geconstateerde levens-afkeuring een bedrijvig en voor den auteur zelf zichtbaar bestanddeel van de wording zijner kunst is, maar wel dat deze verscholen ligt in de kunst-conceptie van uit welke hij schrijft. Voor den naturalistischen auteur is dat, wat hij geeft, de kunst, die met geen goed- of afkeuring van het leven te maken heeft, — maar deze kunst, die éen soort kunst is, daar er immers ook andere kunst bestaat, daarin is a priori de bedoelde afkeuring vervat, zooals ik gepoogd heb aan te toonen. Men kan dus ook niet zeggen, dat dit vivéurs-leven, dit dorpsleven, zóo als het hier beschreven wordt, mogelijk dan wel wordt afgekeurd, maar dat daarom het geheele (menschen-) leven nog niet wordt afgekeurd, want dat de behandeling van een ander onderwerp — bijvoorbeeld de vrijage van twee kuische geheven uit den kléin-burgerlijken stand in een kleine stad, — misschien wel, omgekeerd, góédkeuring zoü inhouden. Men kan dit niet zeggen, want inderdaad zoü mogelijk de behandeling van een ander onderwerp door denzelfden auteur goedkeuring inhouden, maar dan zoude die behandeling in andere kunst moeten geschieden, daar het toch juist alleen de kunst-aard is, die de afkeuring doet blijken, en de poging juist 216 was er van te overtuigen, dat déze kunst-aard, déze kunst, afkeuring behelst. Een auteur, die in déze kunst schrijft, keurt het leven af; een auteur, die een gedeelte van het leven zoü afkeuren en een ander gedeelte niet, zoü niet in déze kunst schrijven wanneer hij een afgekeurd gedeelte behandelde, maar in een kunst, van wier wording de afkeuring een bedrijvig en voor hem zelf zichtbaar element was. Het is wijl de auteur zelf meent, dat hij het hier door hem behandelde gedeelte van het leven slechts noteert maar niet afkeurt, dat hij het geheele leven blijkt af te keuren. Want hetgeen in zijne schatting eene notitie is, is iets dat afkeuring inhoudt; waar hij noteert (= afbeeldt, beschrijft) keurt hij, daardoor zelf, dus af; de handeling van te noteeren (op déze wijze te noteeren) in zich zelf dus afkeuring inhoudend zijnde, zoo wordt afgekeurd al hetgeen, waarop deze handeling wordt toegepast. Ik zeg niet, — met uw verlof — dat ik het gedeelte van bet menschheids-leven, in dit voortreffelijk werk door Cyrièl Buysse beschreven, goedkeur; ik zeg alleen, in de eerste plaats, dat de roman Het Bolleken geschreven is in een kunst of in een stijl, die levensafkeuring tot element heeft; en, in de tweede plaats, dat gelijksoortig menschenleven, zoo als o. a. blijkt uit de gedenkschriften van Casanova, behandeld kan worden zóo dat in die behandeling goedkeuring van het menschen-leven, en in 't bizonder van dit soort leven, blijkt. 317 FRANS BASTIAANSE Ik woö graag even over een boekje spreken, reeds eenige jaren oud, maar dat ik, naar ik tot mijn schaamte bekennen moet, eerst dezer dagen leerde kennen. Het is de bundel gedichten Natuur en Leven van Frans Bastiaanse1). In een huis zijn de gewone geluiden: deuren worden geopend en gesloten, menschen spreken, schoenen kraken, er is gerikketik van eetgerei; de wind waait buiten; maar dan gaat iemant met een vochtigen vingertop langs den bovenrand van een kristallen roemer en.... plotseling.... weêrkhnkt er iets, plotseling is er iets anders, iets bizonders, klank wordt gehoord, het is iets zuivers, iets zoets, men denkt aan iets van hcht en kcht-doorschenen zachte kleuren. Iets dergelijks gebeurt wanneer, te midden onzer dagelijksche gewone gedachten, de klank van echt gedicht in onzen aandacht wordt vernomen. Mooi is iets anders dan groot, iets anders dan knap, iets anders dan interessant. Mooi nu bij uitstek is ware dicht-klank en mooi is het boekje van Frans Bastiaanse. Leest men het, dan is men als iemand, die muziek leest, en wanneer dat boekje nu daar zoo ligt en men kijkt er naar, dan moet men dadelijk weêr aan dien klank denken, die daar in dat voorwerp zich bevindt, en men meent zoo half en half dat, indien men eenige bladzijden er van oplicht, men, wéér!, muziekbalken met hun noten en sleutels zal zien. De heer Bastiaanse is een echte dichter, zooals ik mij dien graag voorstel. Men ziet het samenstel zijner kunst, zijn studie van oudere en nieuwere dichters, den in-vloed, het in-vloeyen, dier oudere en nieuwere dichters: Hooft, Breêroo, Goethe, Kloos, Gorter, in zijne kunst, en hoe het hem volkomen heeft mogen wei-gelukken zijn geestesvermogen daarmede te drenken en een lévende combinatie in zijn macht te krijgen, combinatie b. v. van speciale neigingen, speciale verkenners-pogingen *■) Amsterdam, S. L. Looy, 1900. 218 van later-gekomenen]jmèt het ongebroken, wijdere, breedere, rhythme van vroegeren, combinatie, die in hem tot eene nieuwe levende kunsteenheid is geworden, zóó, dat hij zelf zijn eigen, persoonlijken, zeer schoonen toon, zijn slag, kon doen hooren. Men ziet ook de zwakke deelen aan deze zeldzame gave en vlekkeloze vrucht. Het zijn de plaatsen, waar het mystieke wordt genaderd of het symbolische gegeven op andere wijze dan tot nu toe tot het talent van dezen dichter behoort. Een gedicht, waarin het mystieke, zij 't uit de verte, wordt genaderd, is nummer XIV, getiteld Doode Illusie. Hoewel zooals alle gedichten van dezen bundel, ook dit, vergelijkenderwijze gesproken, goede dichtkunst is, vooral de derde strophe, kon met deze voorstelling en dit begrip de eurythmische gave van den auteur zich blijkbaar het minst vereenigen. En zoo schijnen ook de min of meer mystisch aangetinte sluitregels van gedicht LUI, eindigende de voorstelling eener omhelzing van twee geheven: „En.... de ziel wil niets meer weten Ziende, wat zij nimmer ziet.*' met tot de sterkste sluitingen in den bundel te behooren. De deugdelijkheid van klank-vloeying van het gedicht zet zich in deze regels nog wel min of meer voort; maar deze beweging is er bier eene van gesteriliseerde vloeistof geworden. Ook Zonder ontleding, ziet de lezer dat de schrijver bier een gebeurtenis te boek stelt, zonder die als levend natuurverschijnsel te kennen, of, althans, uit te drukken. Het gedicht De Twee vrouwen, nummer XLVI, is meer in 't bizonder een poging tot „symboliek", die met geslaagd lijkt. De gedichten nummer I, nummer II en nummer III geven aanstonds drieërlei kunst. Het eerste, getiteld Wil en Zonde, is een allegorisch gedicht. Het tweede, O c t o b e r, bevat een schoone, goedgeslaagde poging om een impressionistisch motief te ontwikkelen in een voordracht van meer rustige en breede natuur dan de meest dadelijke omzetting der „impressie" of impressionistische geestes-gebeurtenis is* 219 He vind October om die poging al dadelijk belangrijk. De eerste strophe luidt: Wat is dat alles buiten stil Onder die parelgrijze lucht, Uit ieder wezen schijnt de wil, Uit ieder ding de kracht gevlucht. Hierin zijn Kloos (die zegt: „Wat is dat alles stil, doodstil..» ik vind er | Mijn eigen leven in dat heen gaat spoên" •) en Gorter (die zegt: „De boomen waren stil, | de lucht was grijs, | de heuvelen zonder wil | lagen op vreemde wijs" In deze strophe begint zich reeds de eigen aard van Bastiaanse te schetsen. Zonder de sleepende emotie en passie van Kloos, zonder de luchtige en scherpe naïveteit van Gorter, geeft de text van Bastiaanse hier nog maar de vermenging van het lyrisch gevoel van den een en de akute gemoedservaring van den ander, in bedaarde, om met te zeggen makke, paraphrase. Maar de bedoeling om op eigen wijze, in eigen vorm, te schrijven, is reeds in deze strophe, de bedoeling van iemand, die zeker is van zijn zaak en weet dat wanneer hij maar, juist zoo bedaard, stelt, die bedaardheid zich tot heel iets anders dan bedaardheid zal verheffen. De tweede strophe: Het uitgeweende wilgenloof Valt in het vlakke water traag, De boom, als zonk zijn vreugd-geloof, Bukt over 't water naar om-laag. De derde strophe: De koeien loeien langzaam aan Bij 't stappen over 't drassig land; Ze blijven loom en droom'rig staan, Dom-starend, aan den waterkant. *) Verzen. Uitgave iooa No. XXII. *) Verzen Blz. 17. 320 Déze strophen zijn zónder reminiscensen en geheel van den dichter zelf. De tweede strophe bevat een, één, goed volgehouden „beeld". Het blijft in zijn geheel beneden de symbolische visie (door symbolische visie wordt verstaan, dat gezicht op de dingen, waarbij geen onderscheid is tusschen het werkelijk zijnde en dat, waarbij het werkelijk zijnde wordt vergeleken, zoo dat, wanneer de kunstenaar spreekt van weenend boomenloof, kunstenaar en lezer beiden daarvan een gelijken werkelijkheids-indruk ontvangen als van loof, dat in het vlakke water valt) en in 't bizonder lijkt in het zinken van het vreugdgeloof van den boom het beeld door complicatie te sterk geaccentueerd, daar het immers niet alleen een menschelijke aandoening bij den boom veronderstelt (vreugde) maar zelfs een wijsgeerig of dweepend aangelegden geest („geloof" aan vreugde). De derde strophe (beginnend: „De koeien loeien langzaam aan") bevat geen vergelijking en vindt haar geheele kracht in de eenvoudige voorstelling. Op een geheel ander plan van keuring, dan waarop wij ons zoo even, bij de keuring der tweede strophe, bewogen, komt dus de twijfel op of het woord „dom" voor het staren der koeien wel het allerbeste was. Bij de keuze van het woord „dom" wordt het accoustische misschien te zeer gedomineerd door het visuëele, — het doet op die plaats door iets te scherp van toon te zijn de stemmingswaarde een tikje dalen en wat de voorstelling aan juistheid er door wint verliest zij er door aan dichterlijkheid. Woord voor woord is echter reeds zwaar van melodie en de twee eerste regels der derde strophe behooren tot de zeer goede, door Bastiaanse geschreven. In de drie strophen trouwens is de klank, het geluid-gedein, dat is het echte en ware vermogen van den dichter, doorloopend reeds gaande, tot wij de vierde strophe, de, in haar soort, volkomene, bereiken: Een late na jaars-vogel strijkt Het water met zijn vale vlerk, Tot dat hij rijst en zwenkend wijkt In 't kleurloos grauwe regen-zwerk. Eenvoudige, een-voudige, enkel-voudige, voorstelling, en gelijk-matig, storeloos klank-gezang. 221 Het algemeene, soortelijke of persoonlijke, bepaalde""geluid van een dichter, die algemeene schoone klank, die als een groote geur bij de lezing tot u opstijgt, en die even zeer als zij genoemd kan worden het persoonlijke geluid van een dichter, de graad en schakeering in het universeele bestaande menschheids-dichtgeluid, die déze dichter persoonlijk te bereiken wist, kan worden geheeten, dat geluid wordt voor een deel gemaakt door de elkaar beantwoordende of beëchoënde afzonderlijke lettergreepklanken. Bij wat men wel „alliteratie" noemt, hindert meestal iets opzettelijks, dat, zelfs in gedichten, die overigens wel waar gevoel inhouden, den aard van het gedicht aanmerkelijk naar iets van lagere vernuftigheid, iets van behendigheid en kunstenmakerij doet dalen. Het is alleen indien, zoo als hier, de samen-klank onmiddellijk uit den zingenden dichtergeest zeiven opwelt, en b 1 ij kb a a r, de elkaar beantwoordende lettergrepen er als vondsten komen te staan, die den maker worden aangebracht, en hem met gelukkige verwondering aandoen, dat dit verschijnsel een éérste bestanddeel der schoone psychische dicht-mechamca is. Niet alleen dat deze strophe geen beeld of vergelijking inhoudt, doch men ontvangt ook van de eenvoudige voorstelling, die zij is, niet een bizonder e: sterke of vreemde, visuëele impressie. Alleen onderzocht naar wat zij te zien geeft, is de strophe een onbelangrijke, als kunst inhoudloze, mededeeling. Is de auteur door iets bizonders in de „vale vlerk" van den „laten najaarsvogel" of in het „grauwe regen-zwerk" getroffen, en weet hij dat scherp en verrassend weêr te geven? Geenszins. De bedoeling is ook niet ons een fijnen, scherpen of hevigen gezichts-indruk mede te deelen. Maar wanneer wij de voorstelling, zóó als die, in groote, algemeene trekken, daar is gegeven, voor onze gedachten halen, is net of de verschillende deelen van dat kleine natuurtafereel, ongemeene, donzen, warmte en hcht, in hun wezen verborgen houden. Dit, wat ik hier zee, is de omzetting in iets visueels van de gehoors-impressie, die anders niet duidelijk te maken is. Het woord „vale", het woord „grauw", alle woorden krijgen, iets hooger levends dan hun gewone wezen, aan zich. Dit wordt veroorzaakt door de werking op hen van de hen omgevende woorden, die ze, door ze bij die omgeving in te lijven tot een edeler leven boven hun afzonderlijke onbeduidendheid brengt, aas en dit is nu de dichterlijke werking of het dichter-geluid eigenlijk gezegd. Het rijzen en zwenkend wijken van den najaars-vogel worden wij gewaar op bizondere, op aangename, op bizonder-aangename, wijze, gewaar, niet door een subtiele opmerking omtrent een deel van den vleugelslag, maar door dat de dichter die vogel-beweging als zoodanig en in 't algemeen als iets treffends, iets schoons, heeft gezien en ons dat weet mede te deelen, en hij hééft die zoo gezien wijl bij zelf in bizondere geestes-ontroering was toen hij die zag, wijl hij zelf toen gelukkig was, niet in het zuivere schoonheidsgeluk, maar in het geluk van zuiver en innig de natuur te aanschouwen en te kunnen wedergeven. In gedicht nummer III, getiteld Voorjaar, hebben Bastiaanse de neigingen tot impressionisme en tot uitgewerkte beelden of vergelijking, zooals zich in de twee eerste strophen van nummer II voordeden, verlaten. Hij heeft zich hierin gehouden aan de eenvoudige vooistelling, zoo als de vierde strophe van gedicht II die geeft (over den najaars-vogel met de vale vlerk), "maar deze in breeder rhythme en veel hooger van toon. Dit nummer III behoort tot de beste zijner gedichten. De overige beste zijn de nummers XIII, XVII, XXIII, xxiv, xxvi, xxvii, xxviii, xxx, xxxi, xxxvn, XXXVIII, XL en XLI. ut De gouden-regen als uit goud gedreven Praalt in de pracht der blauwe voorjaars-lucht, De lila trossen der seringen beven Bewogen door een lauwe lente-zucht. De paars-en-goudgewiekte vlinders zweven Als bonte bloemen aan den steel ontvlucht, — Ik, die 't aanschouw, gevoel, dat zóó te leven Is loon van God, is wonderbaar genucht. In 't gras gestrekt, de handen saam gevouwen Ver achter 't hoofd, waarin mijn oogen branden Van staren naar die schoon-gedroomde landen Die achter 't Wereldsche, ondoorgrondlijk blauwen, Doorleeft mijn Ziel, door zonden onontwijd, Des Levens Lust en hoogste Heerlijkheid. 333 Er zijn enkele wendingen in dit sonnet, die beletten dat bet in zijn vrij hooge, soort volkomen genoemd worde. Het woord „lente-zucht" is dubieus van waarde, voor-eerst als inhoudend de oneigenlijkheid, dat aan de lente iets dat, strikt genomen, alleen een gemoedswerking is, wordt toegeschreven, vervolgens als traditioneele, onorigineele combinatie. Ook de fijne en slechts even tusschen-beide-komende vergelijking betreffende de vlinders is iets, dat de hoogere volkomenheid laedeert. Het beeld of de vergelijking is, als motief op zich zelf beschouwd of voor een oogenblik aangenomen, dat de aanwending er van hier ook tegen een hoogere opvatting van harmonie met zondigt, niet onfijn, daar, wanneer men er aan denkt (er op In-denkt; maar in de hoogere waardeerings- of gemetingswijze wordt er niet aldus op in-gedacht,) vlinders in der daad treffend bewegende bloemen gelijken. Maar de regel: Als bonte bloemen aan den steel ontvlucht, — volgende op den uitnemenden regel: De paars-en-goudgewiekte vlinders zweven is een waarde-daling in het bewegend kunst-werk, niet zoo Zeer wijl de fijne vergelijking er dan toch eene vast-staande en overgenomene is, als wel door zijn natuur van vergelijking zelve, zoo dat het mooyer zoude zijn indien op den eersten regel over de vlinders er een andere had kunnen volgen die, de poëtische waarde van den eersten regel voortzettend, met den zelfden adel van bewegend wezen dus, tevens alleen een direct en eenvoudig voorstellings-deel bevatte. In het, eenmaal als zoodanig geaccepteerd, beeld zelf, is verder — even als bij de lente-zacht — lichtelijk berispelijk de toeschrijving aan de bloemen der niet zonder gemoeds- of instinctsaanwezigheid mogelijke handeling van vluchten... In de 7e en 8e regels is niet volstrekt duidelijk uitgedrukt of de dichter bedoelt, dat het leven van boomen, lucht, heesters en vlinders een loon is door God aan die natuurdeelen gegeven óf wel, dat het aanschouwen van dat leven der natuurdeelen een loon is aan hèm, den dichter, gegeven, óf wel, dat 334 op de wijze dier boomen en z. v. te leven een loon is, dat ook hèm, den dichter, gegeven mocht worden. Deze in wezen of soort onderling verschillende onjuist- of onvolkomenheden zouden als alleen bij redekunstige ontleding blijkende slechts een gering belang hebben, indien zij niet correspondeerden met, of liever de blijken aan den tegenovergestelden kant van het beschouwd wordend organisme waren van,: eigenheden van het geluids-wezen van het gedicht, welke eigenheden mede de quahteit van dat geluids-wezen bepalen. Hoe schooner een gedicht is, hoe meer de geest in een ware aandoening er door wordt opgevoerd, — hoe angstvalliger de verschillende open afdeelingen van den aandacht begeeren er door bevredigd te worden. En de met klank-schoonheid — dat is met schoonheid van geestes- of zielegezang — meest vervulde verzen zullen tevens een treffende red el ij k h e i d in hun structuur vertoonen en een juiste onderlinge evenredigheid van voorkomen der kunst-deelen naast elkaar. — Maar het is, dan, overigens, mooi, met waar, dit gedicht?: De gouden-regen als uit goud gedreven Praalt in de pracht der blauwe voorjaars-lucht, De lila trossen der seringen beven Bewogen door een lauwe lente-zucht. De paars- en goudgewiekte vlinders zweven.... Bekijkt men het, even, anders dan ik het daar-zoo bekeek, namelijk van onder-op, laat men zich even, overgegeven, medevoeren in de zegging zelve, zoo als die in den dichter is opgeweld — dan lijken de aan-merkingen wel spits-vondigheden der kwaad-aardige bewust-making. De eerste regel zwelt al dadelijk aan uit een rijk bewogen gemoed, r ij k bewogen. Het lijkt zeer eenvoudig. Ontwikkel u maar eens tot dien eenvoud, lieve vriend. Niet: hoe eenvoudiger hoe moeilijker; maar: hoe eenvoudiger hoe zeldzamer. De gouden-regen als uit goud gedreven Deze eerste regel geeft aanstonds den vollen maat; de dichter I! — 15 335 zal in dit gedicht niets méér bereiken: hij behoeft niet: eerst op dreef te komen; het op dreef komen geschiedt buiten het gedicht; hij is „op dreef" en hij begint. Er is een schoone maat in dezen eersten regel. Hoort gij dien? Er is een buiten-gewoon krachtig aanhouden van het motief, want niets minder dan de inzet zélf herhaalt zich zelf in volle klank-waarde, en in beteekenis hoofdzakelijk het zelfde, alleen te gelijk vaster en meer algemeen, en completeert daardoor het motief. De actie zelve der zich constituëerende kunst komt op het oogenblik van het maken van dezen eersten regel den maker bewijzen, dat hij op dit tijdstip goed is, dat hij niet behoeft te twijfelen, want de éérste beweging in hem komt onmiddellijk wéér op en schept, door de klank-waarde der eerste beweging te bevestigen en te gelijk in beteekenis er van verscheiden te zijn, een volledig motief, waarvan het tweede deel, uit het eerste voortgekomen, dit eerste, door terugslag, wederom steunt. Het is altijd iets, meer acoustisch, dan visueels, zoo als wellicht in dichtkunst altijd. De voorstelling van uit goud gedreven te zijn, doet aan metaal denken en komt eerder met cactussen, rhododendrons of palmen over-een dan met het zachtere en vlossige batist- en boter-achtige van gouden-regen. Maar men denkt daar niet aan, men stelt het zich niet op die wijze, of in die mate, voor. Het visuëel-zwakkere is te onbeteekenend om met onbemerkt te blijven te midden der rijke acoustische bevalligheid en dan dat de reflexte zich zoü kunnen voordoen bij de lezing. „gedreven" slaat terug op „-regen", „goud" op „gouden" en vormen samen een compacte en sohde wei cis ch op- en uitpralende verheffing, geven aan het denk-beeld „goudenregen" een bizondere vastheid en dringen de metaal-gedachte, als slechts door de gewoonte om het woord „drijven" daarmede te verbinden aangebracht, terug, terwijl zij de gehoors-bekoring omschemeren laten door suggestieve aangevingen, zooals dat de gouden blaadjes juist als uit en door goud-licht tot deze vaste materie „gedreven" zijn of ook dat de gouden-regen, zóó als hij dien daar voor zich ziet, den dichter toe-schijnt uit eene het best met goud-licht te vergelijken ziele-stemming te zijn ontstaan. Door deze dictie wordt ook het meer massieve van den heester- 226 boom tegenover de ijle lucht, in verband met den tweeden regel, zoo goed aangegeven: De gouden-regen als uit goud gedreven Praalt in de prachtder blaujwe voorjaars-lucht Vlekloos is deze tweede regel. Het elkaar oproepen der elkaar wederzijds tot deelen van een gezamentlijk klankensnoerverrijkende klanken „Praalt", „pracht", „blauwe", „jaar", geeft het parelende van de voor jaars-lucht nauwkeurig weder — voor het verbeelding s-gezicht langs den weg van het v e r b e e 1 d i n g s-ge h o o r — zooals elders door indringende, detailleerende beschrijving meer uitgebreid en dadelijk voor het verbeeldings-gezicht en minder voor het verbeeldings-gehoor geschiedt; — en stelt tevens het ijle, wijde en meer dan brooze van de lucht om de vastheid van het eerst-genoemde verschijnsel, den gouden regen, heen. Een algemeene, juiste, warme, visuëele impressie van de voorjaars-lucht wordt dus gegeven door hét gehoor. Niet een sterke, hevige impressie daarvan, maar eene, die geestelijk „warm" is en tintelt van een mooi leven van den geest. Nummer IV, Aan den heuvelrand, dat ik nog niet opsomde, is ook een goed stukje; maar ik kan ze niet alle aanhalen, om-schrijven en ont-ledèn. Ik wil er hoofdzakelijk van spreken, dat hier een dichter is met een taal, bizonder zuiver in vergelijking met de talen der meeste gelijktijdig levende verzen-schrijvers. Hij zegt als 't ware alleen maar „ik stond op", „ik ga zitten", „ik leg het boek op de tafel", „ik doe de voordeur open", de meest simpele en letterlijk juiste voorstelling, en.... dan zegt hij het zoo, dat dat iets moois, wel haast iets geheel schoons is, — begrijot gij, dat zoo iets minstens gelijkwaardig moet zijn aan vele interessante of excessieve geestes-escapaden? Ik wil er van spreken, dat deze dichter kleine stukjes schrijft, maar in een geluid s-soort zoo breed en vol als in dezen tijd niet veel voorkomt. Ziet hier een aanhaling uit Aan den heuvelrand: De torren in de warme lucht Zoemen rondom met zacht gerucht. Een zware kar beneden mij Rijdt onder langs de heuvelrij, De wielband, die in 't zonlicht blaakt, De kiezels op den grintweg kraakt, De voerman, breed, met strooien hoed, Stapt naast de kar, fluit welgemoed En jaagt van den omloofden kop Van zijn bruin paard de vliegen op.... Ik koester me in den middagschijn En proef de zoetheid van te zijn Een levend wezen, dat in 't hcht De Schoonheid zijner visie dicht. Wilt gij dit realisme noemen? Mij wel, maar dan zoudt ge 't bijvoorbeeld Hermann und Dorothea en een schilderij van Van Eyck ook moeten doen. Aangezien echter de kunstsoort niet door den aard der voorstelling bepaald wordt en de meeste realistische geheeten voorstellingen niet voorstellingen zijn, welke gedragen worden door een ziels-gesteldheid van schoonheidsgeluk, dat is van geluk door het beseffen van schoonheid, zoo zoü ik dit niet realisme noemen. Tegen het einde van dit gedicht-gedeelte heb ik wel eenig bezwaar. De sluitingen, vooral echter de eind-sluitingen, der gedichten zijn meer dan eens niet het sterkste deel der gedichten. Goed is: En proef de zoetheid van te zijn Een levend wezen, dat in 't hcht De schoonheid.... maar met „... .zijner visie dicht'* zit ik verlegen. Het woord „visie" behoort, even als het woord „artisticiteit" b.v., tot de terminologie der nieuwere literatuur-kritiek en mist de algemeenheid, de gewoonheid, als taai-deel, welke zoü veroorloven het zonder opzien te baren aldus in gedicht te bezigen. Boven-dien is de beteekenis der wending „de schoonheid aaB zijner visie dichten" on-duidelijk, althans niet voldoende klaarblijkelijk. De vraag is namelijk niet of men niet ten slotte zou moeten toegeven, dat het toch wel kan, dat het toch redelijk is. De vraag is of het niet bij den lezer een lichte verwondering doet ontstaan, die de egale werking der lectuur verstoort. In de twee het laatst genoemde gedichten hebben wij het gemoed van den dichter gelukkig en mooi gezien. Wanneer dit gemoed nu gaat beminnen, komt er allicht iets nog mooyers bij in het kunst-werk. Gedicht nummer XIII: Een lief gelaat. Een hef gelaat, dat lacht, maar met tot mij lacht, Een ziel, die liefheeft, maar mijn ziel niet kent, Een blanke Maagd in 's levens rijke Mei-pracht Daartoe heeft zich mijn arme ziel gewend. Maar zij buigt tot een ander neer het zij-zacht Gekroonde hoofd met haren goudelend, En of 'k haar ooit in ijd'le hoop voor mij dacht, Geen hcht dat ooit haar oog mijn leven zendt. Toch kef ik altijd met voor oogen 't blinkend Gezicht, dat maakt door-droomde dagen blijd', De nachten klaar, waarin zij zelf verzinkend Zich ver van mij in lichten sluimer vlijt, Mijn leven schoon van melodieën klinkend, Die in mij zingen van haar heerlijkheid. In zijn sonnet LXVII zingt Kloos: Gelaat, hef als lente, dat, met veel spelen, Lacht en weêr droef-ziet in een staêg schoon schijnen, — Zachte goud-mist van lokken als een fijne, Reine aureool boven teeder-fluweelen Oogen.... H De kunst-wording bij Kloos, is de aandoening zelve zich tot kunst kristallizeerend, tot een levend, bevend, kristalklankzuiver, klankenspel, een zeer fijn klinken en in een andere 329 weêr weêrklinken der taai-waarden in een zeer hoog en breed op-ruischenden rhythmus. De rhythmus bij Bastiaanse heeft die dracht mét, de algemeene strooming van het vers-beweeg gaat niet zóo breed en ver, en er is minder bevallig golfgekabbel van de afzonderlijke klanken onder-elkaar. Maar het stukje van Bastiaanse heeft opmerkelijke hoedanigheden: vastheid en gehjkmatigheid van factuur, eenheid van voorstelling in het geheel der compositie en geheele redelijkheid in de samenvoeging der kleine deelen (het door haren gekroonde hoofd — het woord kroonen niet voor iets dat juist alleen door dat woord aangeduid kon worden, gebruikt; — en de door-droomde dagen, — waarvoor de zelfde opmerking geldt; — er buiten gelaten, daar dit slechts nauwhjks merkbare oneffenheden zijn.) Het gedicht nummer XVII, getiteld Grachtgezicht, bevat de mededeeling eener bizondere ziele-gewaarwording van den dichter. De gebeurtenis is, dat, van een dwars-straat uit, zonlicht op een gracht vol schaduw schijnt, waardoor een heel mooi meisje gaat, en dat dan het schoone-meisje in dien overweldigenden zonne-schijn dén kunstenaar zóó aandoet, dat hij plotseling het geheele gracht-gezicht in een hooger soort schoonheid ziet dan die hij zag toen hij alleen het mooye meisje zag en al wordt die hoogere schoonheid hem ook langs den weg van het zien van hare schoonheid geopenbaard. Als ge aan den schaduw-kant der gracht gaat, beeldSchoon meisje en even langs een dwarse straat, Waaruit de zon stroomt, Zóó dat uw gelaat En losgegolfde haren en geheel 't Figuurtje goud-gezoomd door 't zonlicht waadt Met zoo gloor-njke omschijning, dat de weeld' Van 't Licht door Rembrandt schitterendst gepenseeld Voor mij, nü werklijk levend, gloeien gaat: Dan wordt die schoonheid meer mij dan üw schoon. Of ze ook door U zich aan mijn blik onthult: Als nooit voor-dezen blinkt mij 't Gracht-gezicht Met daken rood-gekarteld, hel van toon, Spieg'lende glazen door de zon verguld En schepen, die te beven ligge' in 't hcht. 330 De feitelijke inhoud van dit gedicht is de mededeeling omtrent een zeer bizonder oogenblik in het geestesleven van den dichter, omtrent het ziele-lotgeval, toen eens, door het zien van dat meisje daar, waarvan hij betrekkelijk gewoon dacht: „Wat een bizonder mooi meisje is dat daar in die zon!", een verrukking zich in hem verhief, waarin hij alles wat hij toen zag in zoo hooge, of in zulk een hooge soort van, schoonheid zag, als hem tot dan toe nimmer was overkomen. Dit heeft plaats gehad in den kunstenaar en dit deelt hij mede. Hij heeft dus niet die schoonheid gemaakt tot de soortelijke eigenschap van zijn gedicht, — hij bezingt niet het grachtgezicht gezien van uit die schoonheid: maar het gedicht is de geschiedenis der toedracht van het ontstaan in hem of der openbaring aan hem van die hoogere schoonheid, op een wijze, die zelve schoon, maar anders, maar minder schoon, is. Hij heeft ook niet het meisje gezien als de kern van dat hoogere schoonheids-tafereel, waarin die hoogere schoonheid, toen zij aanwezig was, zich, zoo met geconcentreerd dan toch bij uitstek, voordeed; maar, in-tegendeel, het meisje nagenoeg uit het gezicht verloren toen de meerdere schoonheid zich te kennen gaf. Deze twee dingen kunnen wij samenvoegen, want zij behooren bij elkaar als constituëerende eigenaardigheden van het gedicht: dat die gevoelde of bemerkte hoogere schoonheid niet tot inhaerente gedichts-schoonheid is omgezet èn dat, toen die hoogere schoonheid werd bespeurd, iets werd gezien waarvan niet de aanleiding tot de manifestatie dier hoogere schoonheid het middenpunt was. Want déze beide opmerkelijkheden doen te samen blijken, dat wat heeft plaats gehad een wel scherpe, maar vluchtige „sensatie" was en deze sensatie, dit psychisch gebeuren in hem zelf, voor den kunstenaar de hoofdzaak. Toen dit gebeurde werd al het andere onbelangrijk, maar wat gebeurd is, weet de kunstenaar ons eigentijk met duidelijk te maken. Wij hooren wel, dat het gracht-gezicht nu bizonder blonk en de schepen te beven lagen in 't hcht, maar deze aanduidingen behelzen de bedoelde hoogere schoonheid niet (daar immers dan dit gedeelte het begin van het gedicht in schoonheid zoü overtreffen). De hoogere schoonheid is niet tot een doorgedrongen 231 t!L!Urenden *'e'e"staat m den kunstenaar geworden, maar hij heeft haar even aangevoeld als een bliksem, en hetgeen hij meer zag dan eerst was alleen wat blinken en wat beven. Dit alles, in-tusschen, kan men van het gedicht beweren, zonder rekening te houden met zijn eigenlijke waarde, die Zich bevindt in het geluid, waarin de dichter deze gebeurtenis verhaalt. Zonder daar ópenlijk, en als zoodanig afgezonderd, rekening mede te houden namelijk; want aangezien de geluidsdeugd in zekeren zin volledig moet over-een-komen met de deugd der algemeen-geestelijke dracht van een gedicht, wordt het geluid ongenoemd eenigermate besproken wanneer men die algemeene dracht bespreekt. Het gebeurt vaak dat een gedicht van geluid goed is en van plastiek tegelijkertijd zwak; dit is heel natuurlijk en beteekent, dat hetgene de auteur te kennen wilde geven een meer rhythmisch dan plastisch, meer acoustisch dan visueel, ontwikkeld vermogen bij hem vond. Maar het kan niét geschieden, dat de algemeene geestelijke dracht niet evenredig is aan het vermogen — hetzij dan het beeldende of het musiceerende — dat in een gegeven kunstwerk het best heeft gewerkt. Behelsde gedicht nummer XVII de geschiednis eener plotselinge psychische beweging bij den kunstenaar, gedicht XXIII geeft eene eenvoudige natuurbeschrijving: Avond-ster. Tusschen dons van zwaneveeren Gaat den nacht in goud-gele Lis, Over 't vlak van de rivier is Late weerschijn van de lucht; En de donk're booten keeren Huiswaarts, wijl de riemen treffen In gedurig dalen, heffen, Met een mystiesch zacht gerucht 't Vlak van 't even rimplend water Waar de blauwe wazen rijzen Die der boomen donkergrijze Vormen vage' op de oeverkant.... 33a Tot, zacht-róze, een weinig later — In het bleeke groen daarboven Waar de laatste glanzen dooven Van den dag — een starre brandt. Het is mij wel duidelijk dat met het woord „Iris*' in den tweeden regel de artiest niet den regenboog bedoelt, maar ik ben niet geheel zeker er van, dat hij de bloemplant en niet een deel van het zwanenoog vermeldt. Verder heb ik een vermoeden, dat hij in den achtsten regel het woord „mystisch" oneigenlijk, en wel in den zin van mysterieus, bezigt. Maar een en ander stoort in der daad al zeer weinig de goede Zuiverheid van dit kleine gedicht. Het geeft een impressie van zachte, mooi dof doorkleurde donkerte, het is gelijk een werkje van dofkleurig borduren in schemering-kleurig fluweel. Dit fluweelen, wat er aan is, is juist de gemoedsstemming die er zich in weder-geeft. Zij is daarin weêrspiegeld. Om niet voorbarig algemeen te zijn, zal ik, wat een der eigenschappen van dit gedichtje als geheel betreft, alleen zeggen, dat een gedicht dat aldus niets geeft dan eene beschrijving van iets buiten den dichter, in zeker opzicht daarom de voorkeur verdient boven gedichten, waarin hij een subjectieve gewaarwording van hem zelf mede-deelde zoo als in het Gracht-gezicht, nummer XVII, of waarin hij, aan het einde, met even zoo vele woorden de voorstelling van het gedicht, door een, minder of meer uitvoerige of nadrukkelijke, yergelijkings-beweging, op zich, als maker, persoonlijk, of op zijn dicht-bedrijf, betrekt, zoo als in nummer IV en elders. Zóo, zoo als gij het daar zegt in A v o n d-s ter, zóo was die avond, wat de voorwerpen of voorstelhngs-onderdeelen op zich zelf aangaat, buiten u; en wat de daarover hiergegeven woorden-schikking betreft, in o. Het is overbodig er bij te voegen: „en 't was mij".... en z.v. of: „zoo word ook ik".... en z.v. Hoe het u was, of wat gij er bij dacht, blijkt genoeg uit de zóo gegeven voorstelling zelf. Daar is uw gedicht juist kunst-werk voor. Op gedicht XXIII volgt de cyclus Josephine, welke 46 bladzijden vult en uit 26 gedichten bestaat. De breede Sonnetten, nummers XXIV en XXV, zijn 35a deugdelijk, vooral het laatst-genoemde; nummer XXIV, Lente, bevat reeds iets treffends over den koekoek, met het einde: Zoo ajt ge als 't levend hart van 't zomerwoud, Dat in zijn broos prieel van vonk'lend goud U,voor elks bhk verborgen, houdt gevangen. in nummer XXV, Humenaios, is een triomfantelijke gang; maar het mooye, zóo mooi als vrij het in den bundel nog met tegenkwamen, begint eerst met nummer XXVI, Koekoek geheeten: Koekoek. Als de vroege koekoek roept En de lijster onder 't fluiten Van de roode bessen snoept, Loop ik ook mijn woning uit en Fluit in zonnige ochtend buiten, Waar ik zoeter luiden zoek Dan de lijsters kunnen fluiten Dan de koekoek roept: koekóék! Koekoek vroeg in *t koele bosch, Lijster in de groene struiken, Roep de blauwe blinden los Die een venster hóóg beluiken, Waar de wingerdranken sluiken Bleek van blaren, teêr van tros, Lijster in de groene struiken, Koekoek roep de blinden los! Dit gedichtje, dat maar los en luchtig van wezen blijkt, indien men het vergelijkt met het bekende zware en breede sonnet van Breêroó, waaraan het denken doet en waarvan de eerste regels luiden: Vroegh in den dageraet, de schoone gaet ontbinden Den gouden blonden tros, citroenich van coleur 234 —, dit gedichtje van Bastiaanse is in zijn soort nagenoeg volkomen, neen, volkomen. Er bestaan onvergelijkelijk grootere, diepere en schoonere kunstwerken; dit is in de literatuur slechts een kleinigheidje; maar iets zuiverders bestaat er niet. Een tweede voorbeeld van zóo, zonder éene storing, zonder de geringste oneffenheid, zonder dat de nietigste strubbeling in den aandacht van den lezer door het gelezene wordt te weeg gebracht, het beste van zijn talent onvermengd te doen verschijnen, komt mij op 't oogenblik niet te binnen. Ziet in het subtiele wezen van dit gedichtje de klare zegepraal van het geestes-ge-zang. De geest heeft zich in der daad los gemaakt van de materie en is er in geslaagd te blijven in het hoogste wat bij kende. De klank — waarom het in de dichtkunst te doen is, — heeft al het andere overwonnen! Het is een overgave der lagere geestes-verrichtingen aan de zoo, van zelve, uit den menschengeest op-wellende schoonheids-stem, die evenredige regelmaat en redelijkheid, ook van Zelve, inhoudt. Het is een bedwelmd te loor gaan in het hoogere klanken-spel, waar de gedachte- en gevoels-bewegingen hun hoogsten vorm en hun hoogste uiting in vinden. Minder of meer uitvoerige, twee strophen, éen strophe, een regel, een woorden-samenstelling of ook maar één woord beslaande, vergelijkings-vormen, verder: archaïsmen, overgeleverde of van beteekenis dubbele woordenreeksen en woorden, afknottingen, uitdrukkingen, die alleen door, meerdere of mindere, transpositie juist zijn (een „gouden" hart, een „hooge" wil, een „milde" regen), — alle zijn teruggebleven; alle zijn teruggebleven gelijk kak heesters en veld-stoppels in dé vroege lente onder het geluid van den lossen leeuwerik in het azuren hcht. Het is alles woordelijk juist en de gedachte is in vol-maakte mate onder-gehouden. Men gevoelt dat zij de schoonheid helpt ontstaan, maar zij schémert zelfs niet aan om de hoogere wezenlijkheid te bevlekken, waarin zij aanwezig is. De dichter zegt niets van wat hij eigenlijk bedoelt wijl bij zóó zijne bedoeling schóóner te kennen geeft. Den zelfden zuiveren klank, — hoewel niet met die volkomenheid, ?— zullen wij ook aantreffen in gedicht, nummer XXVII, getiteld Aan 't v e n s t e r: 235 Aan 't venster in den morgenstond Voordat de zon het dauwend blond Van blad en bloemen had gedronken, Kwam voor het groene vensterglas Een blank gelaat dat schijnend was Met goud-golvende haren pronken. Dit is een weelderiger dictie, van in zekeren zin rijkeren klank dus, een voller rhythme, maar samengesteld uit waarden, waarvan de meesten ieder voor zich met de zuiverheid van het koekoeks-lied hebben. ... .het venster in den mórgenstónd ... .de Zon het dauwend Wónd Van 6/ad en Woemen had gedrónken. Er zit hier veel, misschien méér klank-muziek zelfs, in; maar deze klank-muziek zelve is van een minder fijne soort en de bekoring is materiëekr. Het is een voor morgenstondaanduiding betrekkelijk zware en zwoele aangeving. Het is een betrekkelijk strooperige en donkere geluids-stroom, die dan ook vol is van dingen, die in den hoogsten zin oneigenlijkheden Zijn of strubbelingen (zoo als men in het koekoeks-lied er geen enkele aantreft). Zoo drinkt hier „de zon". Zoo is hier „blond" dat „dauwt". Hierbij denkt men: „is de dauw Wond? ■— ja, ja, het kan toch wel zijn; maar dauwt dan het blond of blondt de dauw, en zoo in der daad het blond dauwt, is het dan niet eerder de blonde dauw toch dan het dauwend blond, die de zon drinkt?" „Wat beteekent." — zoo denkt men bij de volgende regels — „dat het blanke gelaat schijnend was?" „Ja, ja, — aldus beantwoordt men zich — „dat is juist mooi, het kwam daar schijnen, het geeft de impressie van te schijnen, (zoo als ook zon en maan schijnen), terwijl de muzikale wending daar dat schijnend was — nog andere beteekenis-bekoringen inhoudt . „Zijn de haren goud-golvend"? vraagt men verder. „Ja, ja, dat zegt men wel meer, de haren-vorm doet aan golving of gegolfdheid denken." „Maar wat is goud-golven? Golven zij, ofschoon zij immers dan niet „golven , op gouden wijze? Of golven zij zoo als goud golft, maar golft goud dan?" en z.v. 236 Ik wil ten eerste niet zeggen, dat men over de meeste als goed bekende gedichten, niet dergelijke opmerkingen zoü kunnen maken. Ik wil ten tweede niet zeggen, dat sommige gedichten, waarover dergelijke opmerkingen te maken zijn, om verschillende redenen niet even goed of zelfs beter zouden kunnen zijn dan sommige gedichten, waarover zij niet te maken zijn. Ik wil alleen maar zeggen, dat men bij de lezing van dit gedicht en terwijl wij het onwillekeurig toetsen aan een ideaal, dat wij in ons hebben, al zulk denken in zich ziet schemeren — terwijl „bij" den Koekoek men absoluut niets heeft om over na te denken en dan in te zien dat het toch heel goed kan daar alle denken van dien aard in dat gedichtje is voorkomen. Mooi is ook dit gedeelte van A a n 't venster: Maar toen zij in den bloemtuin zag De lelies in den koelen dag Onder de zilveren jasmijnen De rood-ontloken Juniroos De blanke vlier en argeloos Bleef staren tot het zonneschijnen De groengetopte boomen wou En eindelijk zijzelf de zon Boven geel graanland kwam gerezen,' Toen zag ze ook dat in 't scheemrend diep Der gaarde, achter de heesters liep Een hef, wezen. In den laatsten regel staat tusschen de woorden „lief" en „wezen" de onbehagelijke wending „maar thans onwelkom", onbehagelijk als in stede van tot een poëtische tot een eigenwijsminzame boekentaal-achtige conversatie-taal behoorende, en die nog zonderlinger wordt, wanneer zij in haar verband wordt beschouwd met de slotregels van het geheele gedicht: O vrouwenhart sluit het geluk, Sluit mijn geluk, duit óns geluk niet buiten. Met de uitdrukking „maar thans onwelkom" wordt de vrouw of het meisje vleyend herdacht en als gold het een geringe zaak, 837 zoo alsof een schoolhoofd, die in diens moeders bijzijn aan een leerling een koekje presenteert, maar dat geweigerd wordt om dat het twee dagen na Sint-Niklaas is, weêr recht-op gaande zoü zeggen: „het koekje is hem thans onwelkom-'; maar wanneer daarop in het gedicht door het driftig sluiten van het venster het feit der onwelkomheid bitter nadrukkelijk blijkt, en de toestand daardoor zóo verergert dat de essentieële verzuchting geslaakt wordt, die wij zoo even aanhaalden, en die in alle opzichten ondeugdelijk is te noemen, met zijn ordinair crescendo van „mijn geluk, óns geluk" en z.v. — dan blijkt wel dat de dichter het had moeten laten bij de voorstelling van het schoone tafereel, want dat er geen in aard daarvan afwijkende maar in waarde daaraan even-redige gemoedsbeweging afzonderlijk te vermelden was, aangezien deze niet had plaats gehad. De gedichten, nummers XXVIII en XXIX behooren bij elkaar. Daar XXJX echter. Droom en Leven, alleen een zwak uitgesproken terugneming is van hetgeen in XXVIII werd beweerd, zoü ik XXIX hebben weggelaten. XXVIII. Verlangen. Mijn hef draagt roze en amaranten Op 't rózen kleed, in 't blonde haar, En door de bleeke zijde en kanten Schijnt blank van borst en armen klaar De zon geeft door de rozen plooien Aan 't schijnend lijfje de eigen pracht; Zij hoeft zich met geen bloem te tooien, Zij is nog schooner dan ik dacht. Zij is als dingen, die niet duren, Een teêre roos in vaas van goud, En dan te weten wie dit pure, Dit heerlijke ééns in de armen houdt. 238 En dan te weten, dat haar trekken Wanneer ze me in den tuin bespeurt Zich met een dieper gloed bedekken Dan in den morgen 't Oosten kleurt. 01 dat is vreugde om stil te wachten En liever kussen haar gelaat Met schroom'ge lippen der gedachte Dan met de lippen van de daad. Om lang hierna in droom te denken, Hoe eindloos zalig 't waar geweest Haar dus der liefde kus te schenken Bij Zomer's schoon geboortefeest. De eerste strophe van dit gedicht is goed. De tweede strophe is niet goed. De twee laatste regels dezer tweede strophe zijn zwak, dat is onedel, van dictie („Zij hoeft zich met geen bloem te tooien, — Zij is nog schconer dan ik dacht"!); de twee eerste regels dezer strophe daarentegen, zijn niet gehéél duidehjk: geeft de zon de pracht der zon aan het schijnend lijfje óf maakt de zon dat de pracht van het schijnend Hjfje zelf nu eerst goed tot haar recht komt? De derde strophe is weêr goed. Alleen wordt het daar en blijft het verder gedurende het gedicht onduidelijk, althans is het niet onbetwijfelbaar duidelijk, of de dichter zich zelf of een ander bedoelt, waar bij zegt te weten wie dit pure eens in de armen houdt» Vervolgens brengt de bouw van het gedichtje mede, dat het beter ware geweest, om, even als de eerste en de tweede strophe, — Zij 't dan de tweede zwakker dan de eerste, — elk één motief inhouden, ook de derde strophe geheel aan éen motief te geven, (in dit geval dus aan dat der weinige duurzaamheid van de geliefde), om daarna een nieuwe strophe te beginnen, met iets dat eene afwijkende wending is in het poëtisch bewegen („En dan te weten wie dit pure") welke al het voorafgaande betreft, dat er dus op die wijze in zijn geheel in is begrepen. Zoo als de bouw zich nu voordoet, ziet men alleen de eerste strophen geheel aan de uitwerking van één motief gewijd. De tweede strophe bevat ook één, ander, motief. Zij houdt zich wel 239 niet in haar geheel daarmede bezig, maar de twee laatste regels dezer tweede strophe zijn, zooals wij zeiden, alleen zeer zwak en tasten, wijl zij zelf dus niet een krachtig nieuw motief aanvoeren, de symmetrie van het geheel der drie eerste strophen gesamentlijk minder aan dan de twee laatste regels der derde strophe. Naar den bouw van het gedicht te oordeelen zouden de twee laatste regels der derde strophe alleen een terugslag zijn op de twee eerste regels dier zelfde strophe, zoo dus alsof juist bij uitstek de gedachte aan de weinige duurzaamheid der bezongene die andere gedachte opwekt: .,En dan te weten wie dit pure, I Dit heerlijke eens in de armen houdt**; terwijl de redelijkheid in de gedachten-op-een volging en in het poëtisch bewegen vordert, dat de wending: „En dan te weten...." enz. een terugslag op al de vooraf opgesomde heerlijkheden, dus op alle voorafgaande strophen of strophedeelen, zal zijn. De vierde strophe is goed, de vijfde, vooral, is mooi, de zesde kan er door (hoewel de uitdrukking „droom**, in deze beteekenis, altijd min of meer oneigenlijk en dus, zij 't zeer lichtelijk, storend is, en die van „eindloos zalig** ook haar bezwaren heeft van te gelijk iets te vaag en als combinatie iets te vast-staande te zijn). In sommige gedichten is dit bestand-deel beter, in andere dat. Van dit gedicht Verlangen kan men zeggen, dat de zeer fijne gemoeds-gedachte, welke er onder speelt, de prioriteit heeft bij de waarde-bepaling, terwijl in andere gedichten de uitdrukking het in zooverre wint als eene meer oppervlakkige gedachte er een volkomen uitdrukking vond. De bekende theorie „Vorm en Inhoud zijn één" wordt door deze scheiding van uitdrukking en gedachte niet aangetast. Deze geldt in anderen zin, van een andere beschouwingsplaats af. Want al Zijn vorm en inhoud, uitdrukking en gedachte, in een kunstwerk één, — wanneer men tot ontleding overgaat en een geheel in zijn bestand-deelen uit-een-zet, zal men die bestand-deelen afzonderlijk zich zien toonen en de mate, waarin zij dan niet identiek of eikaars aequfvalent bhjken, bepaalt juist voor een deel de mate der voortreffelijkheid van het kunstwerk. De uitspraak dat, bij voorbeeld, de gedachte „Ik bemin mijn vaderland'* eene andere gedachte is dan de gedachte 340 „Lief heb ik mijn vaderland" en men dus van een gedicht, waarin deze gedachte, in leelijken vorm, voorkomt, niet kan zeggen, dat de vorm leelijk is terwijl er toch een mooie gedachte in is — betreft trouwens de gedachte als gedichts-bestanddeel, de gedachte beschouwd van uit een psychologisch-aesthetische of ethisch-aesthetische keuring, eene keuring, voor welke „Ik bemin mijn vaderland" niet anders dan een ordinaire gedachte is, om dat zij van hier-uit slechts op eene wijze onderzocht wordt, waaruit dit, al of niet, resulteert; eene keuring, welke zich niet inlaat met de vraag of, in het algemeene leven, en b. v. tegenover de gedachte „Ik haat mijn vaderland", de gedachte „Ik bemin mijn vaderland", niet goed te keuren en dus, in zekeren, anderen, zin van mooi vinden, mooi te vinden zou zijn. Van gedicht, nummer XXX, dat begint met het Hoofti-aansch „Lieflijk lief, wil dan niet toeven", zijn de eerste 14 regels mooi: Morgenlicht. Lieflijk Lief, wil dan niet toeven, 't Morgenlicht schijnt overal: Op de dicht-omgroende hoeve, Vijver-vlak en waterval. 't Bleek fluweele' abeelen-loover, Linde vol doorschoten goud, Buigt naar 't koele water over Dat hun beeld gevangen houdt. Bont ge veerde duiven varen Suize-wiekend door de lucht, . De eekhoorn dreuselt langs de blaren, Die van boom- op boomtak vlucht. Züvren visschen met gespartel Blikk'ren boven 't blinkend nat, II- 16 841 Een interessante poging is ook in nummer XXXI, Aan den woudzoom: Waar aan den woudzoom Tintelt een goudstroom Van zonlicht-spranken Door beuken-blaan, — Tonengepérel Rijgt er een merel Tot een snoer klanken Rein, diafaan, — Zitten wij samen Geve elkaar namen Zoetste, onder 't kussen; Wang gloeit aan wang, En of ons tweeën.... De uren ontgleeën.... 't Zonnelicht blussche.... Zwijge 't gezang.... Wij, aan den woudzoom, Droomend een gouddroom, — Oogen in oogen — Fluisteren zacht, Weten den tijd niet Die snel voorbij vliet Zalig bewogen Tot laat in den nacht. Er zijn dUbiëuse deeltjes in: de klanken: „rein, diafaan" -— twee traditicneele.transposities als eenige kenschetsing; terwijl „Droomend een gouddroom" — wat is een gouddroom, en sliepen zij dan? — alleen eemgszins gered wordt door de onmiddellijke nabijheid van „Oogen in oogen", — die een voorstelling opwekt als zagen zij het geluk goud-kleurig in eikaars oogen; maar „Zalig bewogen | Totleuztindenruwhf'ooiedbzav blijft. . J Nummer XXXVIII is wellicht het beste sonnet uit den bundel. Het is een vereeniging van zeventiende^eeuwsche „Renaissance-" of „klassieke", en modern impressionistischmystische wendingen, die tot een alleraardigst geheel heeft 34a 1 gevoerd: het is zeer fijn en keurig correct in zijn kunst-vol en zeker uit-spreken van een subtiel psychisch geschieden: Ziel en Zinnen. Want als in krans de witte blaadjes groeien Om 't gouden hartje van de madelief, Zóó, Liefste, zie ik 't buiten-schijnen bloeien Veel en bekoorlijk om uw innigst Lief. En vind ik inniger het buiten-schijnen Dan wezen mag, zoo voel ik hoe terstond Door teêre tinte' en zacht-gebogen lijnen Uw zielslicht zweemt, als in den morgenstond Het Zonlicht door de zacht-gebogen twijgen Van bloesem-boomen, waar de dauw in drijft, En mijn te lichte zinnen zullen zwijgen, Terwijl in mij het blijde weten blijft} Dat ik te zamen ziel en schoone zinnen Zinne' om de ziel en ziel om zinnen minne. Hoe aardig is het weder-opnemen van een reeds even voorbij motief, zoo als de van expressie modern mystischimpressionistische woord-samenstelling „buiten-schijnen'* uit den 3den regel, die in den zeventiende-eeuwschen gang „En vind ik inniger het buiten-schijnen | Dan wezen mag...." (want zulk weder-opnemen met het voorwerp aan 't eind van den regel en een zachte, de zins-mtdrukking vervolledigende, voortzetting als begin van den volgenden regel, is zeventiendeeeuwsch) weder te voren komtl Aardig is ook de vaste rustigheid als regel-einde van een woord als „terstond" (6de regel). Van dit woord is de bekoorlijkheid dat het van zelf rusten doet, in coquetterie met de wetenschap, dat wij midden in een volzin zijn, waarvan de beteekenis en syntactische samenstelling achter of op „terstond" niet de minste rust voorschrijft. Deze bekoorlijkheid is er omdat wij aan het zingen, aan het spelen, aan het dichten, en niet aan het redeneeren, zijn. Eindelijk nog het mooie nummer LUI: 343 ZOMER-MIDDAG. Waar uw blonde wimpers zinken Over stralende oogenschijn, Haren langs de schoudren blinken, Wangen zacht en blozend zijn. Blanke handen langzaam wiegen Langs de heupen onder 't gaan, Onze blijde woorden vliegen Van de hppen af en aan, Als de vogel die ten hooge Stijgend de aardsche vreugd verkondt, Zoek ik met mijn oogen oogen, Met mijn mond uw jongen mond. Want die zijn de schoonste tusschen Al de schoonheên van 't gezicht.... En.... wij sluiten onder 't kussen De oogen voor de wereld dicht. Tot zoo ver is dit mooi. De dichter heeft alleen de schoone buitenwereld leeren kennen en moet zich daar-aan houden, zoo lang hij die alleen kent. . Kennis daarvan, namelijk van de schoonheid der buitenwereld is inderdaad meer dan voldoende. Voor die in den hemel zit, is het gevaarlijk er uit te gaan om voor de variatie een anderen hemel op te zoeken. De uitwerking van het motief van het sluiten der oogen, die de twee laatste strophen van dit gedichtje vult, heeft den dichter ten slotte verleid tot de zonderling schijnbaar-psychische wending, die ik in 't begin dezer beschouwing reeds releveerde. Heinrich Heine heeft het zelfde motief behandeld maar is geheel waar gebleven omdat hij niet buiten zijn vermogen is gegaan. Hij zegt: fÊim'.u Ich halte ihr die Augen zu Und küss sie auf den Mund; Nun laszt sie mich nicht mehr in Run', Sie fragt mich urn den Grund. 344 Von Abend spat bis Morgens früh, Sie fragt zu jeder Stund': „Was halst du mir die Augen zu, Wenn du mir küszt den Mund?" Ich sag' ihr nicht, weshalb ich's thu', Wcisz selber nicht den Grund — Ich halte ihr die Augen zu Und Küss sie auf den Mund.1) Dit gedichtje van Heine is overigens niet erg mooi. Het is de notitie in vrij grove factuur van een curiëuse psychische aanvoeling. Maar hij is waarder gebleven dan de nederlandsche dichter die den grond voor het oogen-sluiten op-geeft. En hiermede, den poëet Frans Bastiaanse heil! *) Heine, Angelique, 6. (Nette Gedichte). 845 Dr K. KUIPER—TIJDSCHRIFTEN — W. KLOOS Bizonder interessant om te bekijken zijn de verschillende stroomingen, waaruit de tegenwoordige Nederlandsche literaire en artistieke cultuur bestaat, stroomingen van verschillend voorkomen, alsof zes of zeven rivieren, elk van andere kleur, naast elkaar voort, elkaar in tegenovergestelde richting voorbij gaand, of recht tegen elkaar in druischend, geestelijk eene verveelvuldiging toonden van het fraaie schouwspel bij Mainz, waar de Rbijn en de Main, de een hcht purper en de ander hcht groen, elkaar ontmoeten. Door het Tijds