2e Serie Prijs 10 eer. JACOB VAN CAMPEN's Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder Redactie van A. SCHABEEK | No. 40. | In den Polder door A. F. CREMER Illustraties naar Photographieën e « e e UITOAVE VAN 0000 Drukkerij „Jacob van Campen" - Amsterdam i HHHBH I. „Kom in huis, moeder", zei Jan en hij trok haar zachtjes mee den dijk af, het erf op. Moeder Neeltje liet zich meetrekken. Ze zuchtte, schudde het hoofd en veegde zich met haar voorschoot de tranen van 't gezicht. Verdriet had ze, groot verdriet; ze schaamde zich vcor de buren en de voorbijgangers op den dijk, die nieuwsgierig uitkeken en luisterden naar het rumoer in de verte. Daar kwam hij aan, boer Jochem. Vóór op zijn wagen zat-ie, met den rechtervoet tegen den krommen disselboom, de beide handen aan de strakgespannen leidsels, het paard in een flinken draf. De boerenwagen ratelde over den harden grintweg en zwaaide, nu rechts, dan links tot aan het kantje van den dijk, want de voerman kon zichzelf niet eens goed recht houden, het leek wel, of-ie in een bootje zat te schommelen. Maar hij had groote pret en de jongens niet minder. Van alle boerenerven langs den dijk kwamen ze uitloopen om te kijken. „Hola, Jochem, hou je roer recht!" En de groote menschen keken ook, en die op den dijk waren, maakten dat ze op zij kwamen en allen keken den dronken voerman hoofdschuddend na. „Och, och, hoe kan het nog terecht komen!" Ja, dat hadden ze al zoo dikwijls gezegd. De dronkaard had het stellig aan zijn paard te danken. Het beest kende den weg, kende z'n baas, kende z'n huis en maakte maar zoo gauw mogelijk, dat het onder dak kwam. Hoe Jochem ook zeulde en zwaaide en rukte aan de leidsels, dan links, dan rechts. Bruin stoorde er zich niet aan, alleen de wagen deed den dronken voerman na. 't Was of het stomme dier z'n plicht kende, den baas thuis te brengen. 11 alleen als ze voelden, dat Jan het spantouw aantrok, stonden ze stil en waren tevreê. Aardig hè? En toch niet onbegrijpelijk jj elke boer en elke boerin heeft zoo zijn eigen hand van melken en daar raken de dieren aan gewend. Vandaag moest het bijzonder vlug gaan; het was al zoo laat en Jan was erg uit zijn humeur; hij kon niets verdragen. Telkens riep hij: ,,Sta stil, rooie," ,,pas op, witte," en soms deelde hij een klap of een stomp uit. Ze hadden toch geen schuld, de arme dieren, dat ze sloegen met den kop en den staart en stampten met de voorbeenen; ze hadden zoo'n last van de vliegen. Geregeld klonk het geluid van twee melkstralen in den schuimenden emmer, dan uit de vóórspenen, dan uit de achterspenen, want alle koeien waren goed vierkant. Van onkant vee hield Jochem niet, dat werd altijd dadelijk verkocht, of vetgemest voor den slager. Beurtelings loopen Jan en Leentje met den vollen emmer naar de schouw en gieten 'em uit op den helderen witlinnen doek, die de teems bedekt, welke juist in den trechter past, waardoor dan de melk in de groote metalen kan loopt. Alles is even zindelijk en zuiver, daar zorgen Leentje en haar moeder voor. De linnen doek is wit als sneeuw, eiken morgen en avond nemen ze een schoone. Afgeloopen, 't melkgerei in de schouw, Leen er ook in, Jan aan den weegboom en vlug naar huis. Moeder Neeltje staat alweer op de werf uit te kijken. ,,Kom toch, kinders, waar blijf je, ik wacht al lang." ,,Maar één paar handen kan maar één koe te gelijk melken," bromt Jan, smijt den boom neer en legt de schouw vast. ,,Ja, moeder, wachten is vervelend, maar we hebben toch heusch wel voortgemaakt. Een uur te laat beginnen is een uur te laat klaar zijn, moet u denken, en 't is zoo warm, de beesten zijn lastig, ze staan niet stil van de vliegen. Onze 12 Jan Brom kijkt er nog zwart van," zegt Leentje lachend. „Kom, help me maar." Samen met Jan tilt ze de zware melkkannen op den wal en ze dragen ze naar de melkkamer. Maar vóór ze daar binnengaan de klompen uit en buiten staan, op de kousen naar binnen. — Ongezond? — Och, ze zijn dat gewend en 't duurt maar even, ze gaan dadelijk weer een ander halen. Moeder zou volstrekt niet willen, dat ze met vuile klompen hier binnen kwamen. „Je moet pannekoeken van den vloer kunnen eten," zegt ze. Er zit ook geen smetje op de roode steenen vloertegels, die eiken dag geschrobd of gedweild worden. De muren zijn als sneeuw, van de witkalk, bouten en tafels en alle gereedschap is helder gewasschen en geschuurd. En heerlijk koel en donker is 't in 't vertrek, 't zit heelemaal in de schaduw van de iepen, die op de werf staan. Leen zet den ketel op zij, maar neemt den glazen thermometer, waarop binnenin een roode B. en K. gedrukt staan, en laat dien in de ton zakken. Even later haalt ze er 'm weer uit en kijkt. Ongeveer bij de K. staat ie; met een glimlachje knikt ze moeder toe en legt 't instrument weg. Moeder Neeltje glimlacht ook, om die gekheid van Leen, die 'et maar niet laten kan om telkens dat ding in de melk te steken. Al tientallen van jaren heeft ze kaas gemaakt en zou ze nu nog niet met haar hand kunnen voelen, of de melk warm genoeg is? Uit een kruikje giet ze nu 't stermsel in de ton, roert de melk goed door en legt een helder witlinnen doek over 't vat. Onderwijl brengen Leentje en Jan de leege emmers en kannen op de stoep van 'et boerenhuis bij de sloot en Leen zal nog een ketel kokend water gaan halen, maar eer ze bij de deur is, hoort ze groot alarm in 't vertrek, of er zware dingen over den vloer verschoven worden en door mekaar 13 rollen. Moeder hoort 'et ook en verschrikt vliegen ze beiden naar binnen. Gelukkig nogal goed afgeloopen, 't had erger kunnen wezen. Hij krabbelt al weer overeind, voelt naar z'n hoofd en z'n linkerarm, kijkt vreemd en verschrikt in 't rond en bromt wat onverstaanbare woorden. Leentje schiet in tranen en terwijl moeder de stoelen opraapt en de tafel recht zet, vragen ze bezorgd en medelijdend: „Bezeerd vader?" en helpen 'em op en zetten 'em op een stoel. En moeder heeft al 'n natte spons en houdt 'em die tegen den rechterkant van 'et hoofd, waar een roode plek zit, en Leentje geeft 'n glas water. „Hier, vader, drink wat voor den schrik." Jan komt ook 'es kijken, bij de open deur staat ie te grinneken: „Geef 'em liever 'n glas jenever." Moeder smijt 'em de deur voor den neus dicht, dat vader 'em niet zien zal. Jochem is nu plotseling van zijn val en den schrik heelemaal nuchter, maar brommerig en erg uit z'n humeur. „Lieve deugd," zegt vrouw Neeltje, „mijn melk. Leen, zet koffiewater op en brood op tafel, dat we aanstonds een stuk kunnen eten." En haastig gaat ze de deur uit naar de melkton. Leentje heeft nog eerst 'et kokende water noodig voor de melkvaten en ze loopt naar 'et boenhuis. „Kom je nog?" vraagt Jan. „Hou je mond," zegt Leentje, „je had toch zelf den ketel wel kunnen halen, in plaats van daar bij de deur te staan lachen en vader te bespotten. Je moest je schamen." Driftig giet ze 'et kokende water in de emmers en kannen rond, dat 'et goed in alle naadjes en reetjes komt. „Begin maar te spoelen," zegt ze tegen Jan, „ik kom dadelijk terug." En ze gaat heen met den ketel om 'em weer te vullen en op te zetten. Intusschen is moeder Neeltje in de melkkamer bezig. De II. Leentje heeft ondertusschen de melkvaten op de stoep van het boenhuis terdege gewasschen en gespoeld en ze dan omgekeerd schuin op den melkstand gelegd om uit te lekken en te luchten. Nu is ze bezig met moeder den koffieboel af te wasschen en 't avondeten klaar te maken. Jan moet vader helpen, want achter de werf staan de kalvers bij het hek van de koebocht en gaan vreeselijk te keer. Ze hebben hun drinken nog niet gehad en loeien zonder ophouden. Net of ze roepen: laat! laat! En de zeug met 'r tien biggen schreeuwt er ook tusschen door. 't Is om doof van te worden. ,,Stil toch!" roept Jochem, „stil toch!" en hij komt bedaard aanstappen met Jan; ieder dragen ze een juk met twee groote emmers vol wei. In lange houten bakken gieten ze 't uit en de dorstige dieren stooten hun de emmers haast uit de handen. Dadelijk gaan ze terug om nog een gang te halen en terwijl Jan nu de leege emmers weg brengt en schoon maakt, loopt Jochem naar den paardenstal, want hij hoort Bruin kloppen met den voorpoot tegen de deur. Die kent ook z'n tijd. „Ja ja," zegt de boer, „stil maar, ik kom al." Hij doet de staldeur open en brengt het paard naar het weiland. Bruin doet maar een pas of wat, draait een paar maal om, zoekt een plekje uit, dat hem aanstaat, valt eerst op z'n knieën, dan languit in 't gras en rolt zich over den rug heen en weer met de beenen in de lucht. Nog eens en nog eens In den Polder. i8 en dan wip! staat-ie weer overeind en schudt zich en briescht van pleizier. En Jochem staat nog bij het hek te kijken naar zijn paard, zijn glanzige kalveren, die nu tevreden en voldaan rondstappen, en zijn melkvee, dat in de verte loopt te grazen Een lachje van genoegen komt op zijn gezicht; nu is hij weer boer, hij denkt niet aan de stad en de herberg. Vergenoegd stapt hij naar de werf en den koestal in, die gedurende den zomertijd tot kaaspakhuis is ingericht. Ja, aan de gemetselde groep en de drinkgoot zie je 't, maar anders zou je heusch niet denken, dat hier 's winters het vee gestald staat, want de stalboomen en koestaken zijn weggenomen en alles is even netjes geboend en geschrobd en terdege in de witkalk gezet. Op lange planken liggen hier nu kazen; oudere, die al stevig en geel, jongere, die nog week en bleek van kleur zijn. Jochem bekijkt ze één voor één; klopt er 'es op, drukt er 'es in met z'n duim en legt ze omgekeerd weer neer. Langzamerhand begint het nu te schemeren, de avond valt, 't is tijd voor het avondmaal. Ieder krijgt, eeri bord pap en wie het lust eet er nog een stuk bij. „Nacht saam," zegt Jan en hij verdwijnt naar zijn slaapstee. Leentje zal moeder nog wat helpen bij 't verstelwerk. Moeder Neel heeft haar bril opgezet en haar naai- en breimandje bij de hand genomen, want ze moest nog stoppen, nog een scheur in een kiel van Jan, nog een paar knoopen zetten aan een broek van vader, en wat er al zoo meer te herstellen valt. Gewoonlijk begint ze daar vroeger mee, maar vandaag is ze zoo laat met al haar werk, dat ze er niet eerder aan toe kon komen. De klok slaat negen. „Kom, Leen," zegt ze, „opgepakt en naar bed, kind." Leentje maakt nog even af wat ze onderhanden heeft, maar dan mag ze niet langer, 't is hoog tijd en ze gaat naar haar 19 slaapkamertje. Wat is het nu stil in 't vertrek, je hoort niets dan het tikken van de klok. Neeltje naait nog vlijtig door; Jochem heeft zijn pijp opgestoken en zit wat in de courant te lezen over de ongelukken van. het onweer, dat een paar dagen geleden gewoed heeft. Maar de stilte schijnt hem te machtig te worden; voortdurend zit-ie te knikkebollen en valt met den neus op zijn courant. „Kom, vrouw,"" zegt hij opkijkende, „is 't nog niet klaar? Wat duurt dat vanavond lang. Lap morgen maar verder en anders laat het liggen tot de naaister komt." Vrouw Neeltje kijkt hem eens aan over haar bril en zucht. „De naaister? Die zou ik wel veertien dagen aaneen kunnen gebruiken en dan was het nog niet af. Maar het geld Jochem, het geld. Leentje moet zoo noodig wat nieuws hebben, maar ik durf het er niet afnemen. De hooibouw komt aan, onze buren zijn allemaal al begonnen, de berg moet nog opgeknapt worden, de breede schouw is lek, een paar nieuwe rijven en vorken moeten er nog komen, zegt Jan, en dan al dat dure werkvolk, och, och, waar we 't van zullen betalen, ik weet het niet." Jochem weet het ook niet, hij trekt aan zijn pijp en schuift wat op zijn stoel heen en weer, maar kijkt zijn vrouw niet aan. Hij houdt niet van zulke mededeelingen, ze maken hem wat onrustig, hij is er nu weer heelemaal wakker van. Heel goed weet-ie, waar het geld gebleven is, dat moeder te kort komt. Maar zij verwijt hem dat niet, ze ziet wel, dat het hem hindert, dat hij er spijt van heeft, dat hij zich nu weer voorneemt om nooit meer in de herberg te komen. En zou ze 't hem nu nog verwijten? Dat zou immers wreed wezen. Hij is er ook dankbaar voor, dat ze 't niet doet. ,,'t Zal nog wel terecht komen, vrouwlief," zegt-ie, „we zullen hard werken en heel zuinig djn. Maar kom nu, 't is bedtijd, morgen.is 't weer vroeg dag." III. „Jan," roept Leeentje, „Jan, opstaan, 't is melkenstijd!" Jan bromt wat en keert zich nog eens om, maar Leen houdt niet op vóórdat hij goed wakker is en aanstalten maakt om er uit te komen. Dan gaat ze het vuur aanmaken en zet een ketel water op, dat alles in orde is en moeder nog een poosje kan blijven rusten. Jan komt aanzetten en brengt het melkgerei in de schouw. Als hij dan binnenkomt heeft Leen de koffie al gezet en hij krijgt een lekker warm bakje. Het is goed tegen de kille morgenlucht. 't Is nog vóór vieren nu Jan en Leentje naar het weiland varen om te gaan melken, 't Gras is doornat van den dauw ;. de morgennevel ligt nog zóó dik op het polderland, dat het rustende vee haast niet te zien is. Als ze terugkomen is alles op de boerderij al in de weer. Vader en moeder zijn opgestaan, het ontbijt staat gereed en alles is klaar om van het morgenmaal de kaas te maken. En als dat afgeloopen is, moet moeder met Leentje naar den kelder om kazen in den pekelbak te leggen, waar ze twee maal 24 uren in blijven moeten om voldoende met zout te doortrekken; andere, die gepekeld zijn, moet ze er uit halen en vervolgens de jonge kazen op de planken in het kaashuis omkeeren en, als ze schimmelen, schoonmaken. Werk in overvloed. Jochem is buiten op de werf; de scheepmaker is er om de breede schouw te repareeren. 26 Goed ook, want het hooi is klaar. In een langen wal ligt het langs den slootkant en met twee breede schouwen komen de hooiers aanvaren om het op te laden. De eene schouw heeft Jochem van z'n buurman geleend, die heeft z'n hooi al binnen. Volk in 't hooiland om op te laden en weg te varen, volk aan de werf óm te lossen en in den berg te stapelen; zoo gaat alles vlug, in een dag of wat is nu de hooibouw afgeloopen, de berg wordt heelemaal gevuld. 't Is Zaterdagmiddag; moeder Neeltje sluit haar kammenet open, haalt haar geldlaadje uit en telt en rekent en hoofdschudt en zucht, 't Is er niet, bij lange na niet. Straks komt het volk om zijn laatste weekloon. Ze heeft het niet. Handenvol geld heeft ze al uitgegeven in den hooitijd. Geen wonder, 't volk heeft er hard voor gewerkt ook. Met honderd gulden in de week kan ze 't lang niet stoppen. En nu die leege geldla! Je kunt toch niet tegen de lui zeggen: Komt later je loon maar 'es halen; ze moeten er immers van eten. Zuchtend schuift ze de la weer in en sluit het kammenet. „Ik loop even naar buurman, Leentje; 'k ben dadelijk terug, hoor." „Complement", zegt Leen lachend en ze krijgt een kleur, als moeder haar even aankijkt. Waarom ? O, dat vraagt moeder niet, dat weet ze al lang. Jochems vrouw stapt buurmans werf op. „Willem", vraagt ze aan den twintig jarigen zoon, die haar ziet aankomen,' „is vader thuis?" „Achter op de werf buurvrouw, zal ik 'em even roepen?" „Dank ie jonge; 'k zal 'em wel vinden". Ze loopt den hooiberg om en verdwijnt achter het huis. „Zoo Neel", zegt boer Gijs, die opkijkt, „wou je mijn hebben? Goeie mensch, wat zie je warm; druk van den bouw zeker; nou, 't is zóó afgeloopen, zie ik". 27 „Och Gijsbuur", begint Neeltje, „je mot me niet kwalijk nemen dat ik je lastig val, maar ik zit erg verlegen, 't Laatste hooi komt vandaag binnen, dan is de bouw bij ons afgeloopen. 't Volk komt vanavond om z'n laatste weekloon en, 't spijt me da'k 'et zeggen mot, maar m'n geldla is leeg ik weet niet waar ik " „Ik wel," valt Gijs lachend in, want hij ziet, dat de goeie vrouw de woorden slecht vinden kan, „ik weet er alles van, beste Neel; je hoeft niet verlegen te zitten, dat weet je; als ik je helpen kan, dan met alle plezier. Kom maar mee in huis; hoeveel wou je hebben ? Geen duizend gulden hoor, die heb ik niet liggen". „Neen, zooveel heb ik goddank niet noodig, ten hoogste dankbaar, dat je me nog'es helpen wilt. Ik twijfelde ook niet aan je goedheid hoor, volstrekt niet, maar och Gijs, dat vragen gaat me zoo slecht af." „Ik kan het best begrijpen, Neel, het is ook jouw werk niet; laat Jochem komen. Moet jij voor hem de kastanjes uit het vuur halen?" „Jochem is nog bij 't volk in het hooiland, Gijs, daar kan ik hem toch niet vandaan halen. Den heelen hooibouw door heeft hij vlijtig meegewerkt. En ik moet toch evengoed voor de zaken opkomen als hij, is 't niet?" „Zeker, beter zelfs, anders was het allang mis met hem geweest. Maar je hebt gelijk, buurtje; ik weet ook wat een goeie vrouw is; dat merk je het best, als je ze missen moet", zegt Gijs met 'n zucht. „Kom maar mee, Neeltje." Samen gaan ze in huis en even later verschijnen ze weer. Gijs brengt zijn buurvrouw, de werf af en keert dan terug. „Nou, dag Neel." „Dag Gijs; nog wél bedankt, hoor." En terwijl moeder Neeltje haar eigen werf opkomt, ziet ze Leentje vlug in huis verdwijnen en Willem wegwippen door de leege hooischouw naar de overzij. Hij heeft eens even gekeken, of de arbeiders van Jochem het laatste hooi wel goed in den berg staken. 's Zondagsavonds trakteert moeder op chocolade met krentebollen; dat is zoo de gewoonte als de bouw goed en wel is afgeloopen. Leentje is den heelen dag druk in de weer om alles op te poetsen en netjes te maken, want de buren zijn ook gevraagd om wat te komen praten en een kopje chocolade-melk te drinken. Na melkenstijd, als het kaasmaken beredderd is, knappen de lui zich op en weldra komen buurman Gijs met zijn zoon Willem en Geertje, de meid, die bij Gijs zooveel als huishoudster is, aanzetten. Heel gezellig zitten ze te praten over koetjes en kalfjes en Leentje gaat vlijtig rond met den chocolaketel. Ze is erg vroolijk en in haar schik en heeft het heel druk met Willem, die niet minder in zijn nopjes is. Jan, die er ook bij zit, stoort er zich niet veel aan; hij houdt zich bij de chocola en de krentebollen; die malle Leen heeft altijd zoo'n drukte als de buren er zijn. Moeder Neeltje is niet vroolijk, al houdt ze zich goed. Als de buren vertrokken en de kinderen naar bed zijn, vertelt ze aan vader Jochem welke boodschap ze gisteren bij Gijs heeft moeten doen. Nieuwe schulden gemaakt, die weer afgedaan moeten worden. Jochem zet een zuur gezicht; aan zulke dingen heeft-ie niet gedacht onder de chocola met krentebollen. ,,Ja, vrouw," zegt-ie, „duur en druk, die bouw; gaat veel geld uit en komt niet in; geen tijd om naar stad te gaan." Maar nu 't hooi in den berg is kan ie weer van huis om kaas te leveren; hij zal den voorraad eens nakijken. Zijn vrouw praat er maar niet verder van: ze weet heel goed hoeveel kaas er is, maar ,Och, vader," zegt ze, „daar zit 'm de knoop niet." IV. Marktdag, 's morgens vroeg; Leentje en Jan zijn van 't melken terug. Ze gaan ontbijten en terwijl moeder en dochter dan met het kaasmaken bezig zijn, rijdt Jan den boerenwagen naar buiten aan dën slootkant om hem schoon te maken. Bij den koestal zet hij hem klaar, een laagje hooi op den bodem. „Vader!" roept-ie en Jochem komt. Eén voor één neemt hij de platronde gele kazen van de planken en gooit ze Jan toe, die op zijn kousen in 't hooi staat, ze opvangt en netjes in den wagen op en naast mekaar legt. Gauw is de lading voltallig; Jochem gaat in huis om zich aan te kleeden, Jan neemt een paar schoone koedekken en legt ze over de kazen, dat ze onderweg niet stoffig en vuil worden. Dan gaat-ie naar den paardestal en kijkt in de krib. „Heb je 't op, Bruin?" De steenen krib is schoon leeg; geen korreltje haver is er meer te vinden. . „Komaan dan maar", en Jan klopt het beest eens op den nek, leidt het aan het halstertouw naar buiten en maakt het even vast aan 't achterwiel van den wagen. Bruin hinnikt en briescht eens in de frissche morgenlucht en schrabt met 'n voorbeen een gootje in 't fijne grind van de werf. Louter van plezier dat-ie naar stad gaat. Want dien vollen kaaswagen met de koedekken er over kent-ie wel. Altijd op de werf of in 't land is vervelend; hij wil ook wel eens een uitstapje maken. 33 en onheilen met 'et vee heb ik dit jaar nog niet gehad." „Tevreden dus over de zaken? Komaan, dat doet me plezier. Maar wat ik je nu zeggen wou is dit. Denk er om, dat je op tijd de pacht kunt betalen en niet verder ten achteren raakt hoor. Je weet, dat je al verscheidene keeren een gedeelte schuldig gebleven bent; dat moet nu ophouden. Over dat achterstallige zal ik voorloopig niet praten; 'k wil je tijd geven om dat langzamerhand in te halen, maar voortaan moet je zorgen dat 'et geld er is. Nu, wel thuis hoor, doe de groete aan je vrouw." Meneer Bloem geeft hem de hand en gaat heen. „Dag meneer; 'k hoop 't waar te nemen", bromt Jochem, erg uit z'n humeur. Dat gemaan om geld vindt-ie geweldig vervelend, vooral daar zoo vlak bij de uitspanning, waar de lui 'em allemaal kennen. Dat-ie nu ook juist daar z'n landheer moest ontmoeten en dat die man dadelijk over pachtbetalen begint, 't Is toch nog lang de tijd niet; hij hoeft toch niet maanden van te voren de pacht bij mekaar te hebben. Den betaaldag weet-ie zelf heel goed, volstrekt geen herinnering noodig. — Tijd geven om 't achterstallige in te halen ? Wat 'n wonder! Zou meneer soms meenen, dat-ie alles maar te gelijk kon betalen? 't Geld groeit 'em niet op den rug. Kan hij 'et helpen, dat de boerderij niet meer opbrengt? Wie haalt er vette kaas van schraal weiland? En moet-ie zelf niet leven met z'n gezin? — Je zou haast denken, dat meneer Blom 't hard noodig had. „Bah," zegt-ie, „als ik zoo'n rijke vent was, ik zou me schamen!" Maar hij zal 'et zeggen als-ie thuiskomt, aan z'n vrouw; die zorgt immers altijd voor de geldzaken; hij niet, hij weet er niet van. Even in de gelagkamer nu z'n kennissen opzoeken, die op 'em wachten; anders zouden ze denken, datie uitgeknepen was. 34 Hij gaat binnen en met gejuich nemen de vrinden 'm in den kring om de tafel. „Een rondje Klaas!" roept Krijn. „Wel Jochem, wat kijk je zuur; ongenoegen gehad? Was Bloem slecht te spreken?" „Nou", valt Jaap in, „daar zou 'k me niet dik om maken, zeg; dien kennen we; een lastig heerschap, 'k Heb ook een tijdje onder 'em gewoond, maar dank-ie, 'k had gauw genog van 'em hoor." „Gezondheid, lui, en dat je 't nog lang mag' lusten", wenscht Dirk en ze stooten eens an. Druk raken ze aan de praat, 't gesprek wordt steeds levendiger, over de landheeren, die niet deugen, over de arbeiders, die altijd meer willen verdienen, over de keuen, die geen geld waard zijn, over de kaaskoopers, die rijk, en de boeren, die arm worden, over de pachtsommen die te hoog en de veeprijzen die te laag zijn. Al luider schreeuwen ze door mekaar en vallen mekaar in de rede en bevestigen hun beweringen met vuistslagen op de tafel en lachen schaterend om de moppen van Piet en de uitvallen van Kees tegen de plagerijen van Gert. En Jaap geeft 'n rondje, en Dirk en Piet en Kees en Gert; ook Jochem komt aan de beurt. En Klaas heeft een kistje sigaren op tafel gezet. Vrij rooken en ze dampen, dat ze mekaar nauwelijks zien kunnen. De klok zien ze ook niet en evenmin merkten ze, dat de overige bezoekers zoo langzamerhand uit de gelagkamer verdwenen zijn en hun tafelgezelschap het eenig overgebleven is. Als ze eindelijk ook aanstalten maken om te vertrekken, staan ze geen van allen meer vast op de beenen. Jochem's paard is ingespannen; de vrinden brengen hem naar buiten en helpen hem op den wagen. „Aju Jochem, wel thuis höor". „Aju, daar rijdt-ie alweer!" roept Jochem en zwaait tot afscheid met z'n linkerarm in de lucht. 37 „Neen, vadertje", zegt Leentje, „hier bij tafel kunnen we u niet gebruiken, u zit ons in den weg. Kijk, als u daar 's ging zitten; dat was makkelijk voor u en voor ons." In een hoekje heeft ze den leunstoel klaargezet en daar moet vader nu in. Hij wil wel niet, maar Leentje weet wel raad. Lachende neemt ze hem onder den arm en trekt 'em haast van zijn zetel. Zóó moet-ie wel opstaan; ze brengt hem netjes naar het hoekje en plakt hem in de zorg. Moeder schudt het hoofd en moet even glimlachen, zoo gek als die Leen toch met vader kap omspringen. En altijd doet-ie wat ze wil. Och ja; 't is Leentje ook niet te doen om vader uit den weg te krijgen, maar om te zorgen, dat-ie niet weer met stoel en tafel en al op den grond zal vallen. Nu zit-ie goed gesteund in z'n hoek en slaapt en ronkt, dat het kammenet dreunt. V. „Visch eten vandaag, Leen", «egt Jan en hij legt de schouw vast, waarmee hij de sloot is komen afvaren, met een leege visschersboot er op. Leentje, die de stoep ligt te boenen, komt overeind om een kijkje te nemen. Ze denkt dat Jan haar voor den gek houdt, maar in de schouw ziet ze de visch liggen. Levend nog; de kieuwen gaan op en neer en van tijd tot tijd springen ze op en wippen rond. Zes dikke brasems en een partij mooie vorens en blieken. „Nou, wat zeg je?" vraagt Jan; „da's wat anders as katvisch, hé? Blank als zilver en hard op de graat." Een voor een grijpt ie ze en gooit ze in den emmer, dien hij van de werf gehaald heeft. „Een lekker bakzoodje, Leen; twintig stuks." Hij weegt den emmer op en neer in de hand. „Ik wed dat er acht pond visch is, meid. Zet je pan maar te vuur." Leentje begrijpt er niets van. „Hoe kom je toch an zooveel visch?" vraagt ze, „en wat moet die boot op de schouw?" Jan lacht. „Die boot is kapot", zegt hij, „en die visch... ik zal 't je vertellen; maak je maar niet ongerust hoor; eerlijk verdiend; geen bun gelicht." Achter in 't weiland was hij bezig geweest met baggeren in de sloot en daar hoorde hij plotseling groote drukte bij VI. Moeder Neeltje kwam de deur uit en riep aan Jochem dat de koffie klaar was. Of Sijmen ook een bakkie kwam halen? „Dank ie, vrouw, dank ie," zei Sijmen. ,,'k Heb al lang m'n tijd verpraat; 'k ga gauw heen om m'n boot weg te brengen." Jochem en Jan hielpen nog even 'n handje om de visschersboot op de schouw te leggen en Sijmen voer weg. Hij schoot nu vlug op om z'n verloren tijd weer een beetje in te halen. Eenige slooten af, eenige keeren overgestapt van den eenen kant naar den anderen, en na een groot kwartier varens kwam hij aan de werf van Daan van der Plas, den scheepmaker. „Zoo, Sijmen," zei Daan; „ik dacht al, toen ik je zag aankomen: Nou, een visscher met een breede schouw in aeuzen tijd van 't jaar, da's niet pluis. Is de boot kapot?" „Lek gestooten, Daan, een gat in z'n buik. 'k Meende 'em eerst zeivers maar in de reparatie te nemen, maar ik dorst 'et toch niet an. Je mot maar 's kijken." ,,'t Ding is oud en wrak, Sijmen, je zal maar 's 'n nieuwe motten bestellen". „Och man, wat praat je van een nieuwe, 't Zit er niet an, hoor. Oud en wrak is ie, maar je mot 'm nog maar 'es oplappen. En niet te veul onkosten, dat is ie niet meer waard". „Daar heb je 't, zóó gaat 't. Lappen en nog 'es lappen. 44 Ze zouden wel willen dat je van 'n ouwe boot 'n nieuwe maakte en dan voor weinig geld. Maar dat kunstje versta ik niet, Sijmen". ,,Als ik er maar weer mee varen kan Daan, dan is 't in orde. Wat mot er an gebeuren?" ,,'t Beste was, dat ik er die heele plank uitnam; da's 'n slechte, daar is geen vertrouw meer op. Zeker van al dat oversleepen van 't eene water in 't andere. Daar hebben de booten veel van te lijden". ,,Ja, maar op m'n schouder nemen dat gaat ook niet. Zoo'n boot is geen'speulgoed. En ook, in 't weiland lijen ze van 't sleepen niet. Over zoo'n dammetje, van de eene sloot naar de andere deur 't zachte gras, dat beteekent niks. Maar uit 't Wije of dwars over den weg, deur puin of grint of koolasch, da's 'n slechte reis, vooral als de boot wat zwaar is van netten of visch. Maar wat mot je doen? Ze maken niet overal 'n overtoom voor je klaar". ,,De heele bodem is dun, Sijmen. As de eene plank er uit gaat, vrees ik, dat de andere 't ook niet houen zal en dan wordt 'et nogal 'n dure karwei. Weet je wat we doen zullen ? 'k Zal er net zoo'n dun stukje inzetten. Van binnen 'n plankie der tegen, van buiten 'n stuk grauw papier met 'n plaatje zink. Twee latten onder den heelen bodem langs voor 't sleepen en 'n ferme kwast teer er overheen, dan zal ie 't voorloopig wel weer kunnen doen. Wat zeg je der van?" „Patent, Daan, patent zeg ik. Dan kom ik 'em Zaterdagavond halen." „Welzeker, man. Zou je er maar niet liever op wachten? — 't Is nou Donderdag; twee dagen tijd. Denk je, dat we tooveren kunnen? — Kijk de werf 'es rond, dan kun je zien wat er zoo al te doen is. Daar staat de groote turfschuit van Arie Plomp op de helling; die oude kast moet heele nieuwe boorden hebben. Drie kleibokken en twee breede schouwen zijn 45 in de reparatie, drie andere liggen te wachten tot ze 'n beurt krijgen. Vanmorgen hebben ze me nog 'n breede schouw en twee visschersbooten gebracht. Twee nieuwe schippersbooten en 'n smalle schouw zijn me besteld en een melkschouwtje voor Kobus Polderman is in den maak. Allemaal roepen ze: Gauw! gauw!" ,,Wees blij, Daan, dat je zoo volop in 't werk zit." „Dat mag je zeggen, Sijmen. Maar 't kan je op 'n oogenblik wel 'es overloopen. Een mensch het maar één paar handen. Ik en m'n beide zeuns, m'n schoonzeun en dan nog vier knechts en twee jongens zijn van den vroegen morgen tot den laten avond druk bezig en meer as hard werken kun je toch niet. 't Mot hier gaan as bij den molenaar, man; die eerst komt, die eerst maalt." ,,Dat spreekt vanzelf, Daan; je kunt niet alles tegelijk doen. Maar ik zou zeggen: Als je volk 'et werk niet an kan, dan mot je meer volk nemen." „Graag, Sijmen, graag. Maar der zijn hier meer scheepmakers as ik; die motten ook volk hebben. En dan: Alle hout is geen timmerhout, man. Ieder, die 'n teerkwast in de hand kan houen, kan ik hier nog maar niet aan de werf gebruiken. Scheepsmakerswerk is sekuur werk. Knoeiers kan ik niet hebben en lui die 't vak verstaan loopen niet leeg." ,,'t Is zoo, Daan. Nu, de karwei aan mijn boot is zoo groot niet; doe me plezier en maak 'em gauw in orde, want ik kan 'em slecht missen, dat begrijp je." „De volgende week stellig hoor, dat beloof ik je." „As je woord houdt, breng ik je 'n lekker zoodje bakvisch mee. Dag hoor." „Daar zul je m'n vrouw erg mee plezieren. Nou ajuus, wel thuis." En Sijmen boomde weg met z'n schouw, die hij nog weer 46 bij boer Aart aan de werf moest brengen. Hij haastte zich, want 'et weer begon er niet mooier op te worden. Den heelen dag was 't al winderig geweest, maar nu werd 'et bepaald onstuimig. De lucht was betrokken, met groote snelheid • joegen donkere wolken langs den hemel. Groote zwermen meeuwen vlogen schreeuwend boven 't Wije rond. Moeite had Sijmen om met z'n log vaartuig tegen den wind op te komen; blij was ie toen ie de schouw bij buurman Aart aan de werf had. „Rauw weer op til, Sijmen?" vroeg de boer. ,,'k Ben er bang voor, buurman. De wind haalt sterk an; 't Wije ziet zwart en de witte schuimkoppen staan er al op. Wat 'et weerglas doet?" „De postlooper zei, dat 'et heel slecht stond en in de courant las ik, dat ze bij Scheveningen den stormbal al hadden uithangen." „Nou, nou; 't is nieuwe maan, springvloed, en dan storm, dat zal hoog water geven vannacht. Heb je nog vee in den uiterdijk loopen, Aart?" „Ik niet, Sijmen; 'k heb de naweide verpacht, maar andere boeren wel. Daar heb je Dirk Noordam, Piet Lagewei, Gijs Hoogewerf, Jochem Onderwater, Krijn Zuurland, die hebben er stellig nog vee in. Maar komaan, ze verdrinken maar dadelijk niet. 't Is wel meer hoogwater om deuzen tijd." „De mijne loopen geen gevaar, da's zeker en Jochem verdrinkt de zijne zelf wel, da's ook zeker," zei Sijmen lachende en ging in huis. Tegen den avond nam de wind nog .steeds toe; hevige slagregens kletterden van tijd tot tijd tegen de ramen en toen de lui, vóór ze naar bed gingen, nog 'es even buiten keken, hoe de lucht er uitzag, zei Sijmen tegen z'n buurman: „Zie je 't, Aart, de watermolens staan al te peilen, de lantaren in top boven an de wiek." „We willen er 't beste van hopen, buur. — Wel te rusten." 49 van 'em gedaan kon krijgen, was ie grommig en snauwde haar af. Met Jan had ie vaak zulke hevige ruzie, dat moeder en Leen er bang van werden en vreesden, dat 'et op vechten zou uitloopen. In haar angst liep Neeltje dan naar buurman Gijs en die kwam om vrede te maken tusschen den dronken vader en den brutalen zoon. De zwakke Jochem was een volslagen dronkaard geworden, die zich aan niemand en niets meer stoorde. 't Werd November. Het natte najaarsweer maakte de lage veenweiden in den polder week en drassig; het vee trapte door de graszoden heen en 't heele groenland kreeg een vuil en modderig aanzien. Voedsel was er haast niet meer te vinden; ,,ze aten met vijf monden tegelijk," zeiden de boeren. En geen droog plekje ook haast meer om te liggen gedurende de gure, regenachtige nachten. Honger leden ze en kou, de beesten, want hun dekken waren vaak doornat van den regen. VIL 't Was staltijd. Op de boerderijen werd het kaashuis ontruimd, werden stalboomen en koestaken ingebracht en vastgemaakt, de breede zware boesplanken langs de groep gelegd, 'n dikke laag zand gestrooid langs de steenen rollaag aan den vóórkant, de stevige reepen henneptouw bevestigd aan de ijzeren ringen om de staken, van boven alles dichtgelegd met planken of stroo tegen de tocht en zoo den winstal voor 't vee ingericht. En daar stonden ze nu weer in 't gelid voor zes maanden: ieder tusschen twee staken, het henneptouw om den hals, met de voorpoten in 't zand en de achterpooten op de boesplank. De haarkwast van den staart wordt dan met eenige stroohalmen dooreen gevlochten en geknoopt aan 't ondereind van een touw waarvan het boveneind vastgehecht is aan een lange lijn, die door den heelen stal loopt. Zoo hangen de staarten languit als de beesten staan, maar liggen ze, dan verhindert het touw dat de staarten in de groep hangen, waarin natuurlijk de mest neervalt, 't Is 'n heele rek voor de dieren, zoo 'n ganschen winter op dezelfde plek zonder andere bewegng dan staan, liggen en opstaan. Gelukkig dat ze geduldig zijn en vreedzaam, maar 't verwondert ons niet, dat ze dol zijn van plezier als de Meimaand ze uit de gevangenis brengt in de wijde vlakte, waar frissche lucht is en zonneschijn, vrijheid en ruimte en kostelijk groen. Ook Jochems vee was gestald, maar vijf plaatsen bleven leeg. 't Was tijd om pacht te betalen, maar hij dacht er niet aan: hij had 'et geld niet. Geen cent kon ie missen en wat zou ie met leege handen bij zijn landheer doen? „Wat je er aan doen zult, man?" zei Neeltje, „je moet aan meneer Bloem vertellen, dat we zoo'n ongelukkig jaar hebben, dat vijf van onze beste koeien verdronken zijn, dat 'et ons spijt, maar dat we onmogelijk pacht kunnen betalaiÉ' en hem vriendelijk verzoeken om asjeblieft nog wat géduld te hebben." „Och wat, dat weet ie allemaal allang. Denk je, dat ie niet van dien storm en dat hooge water en al dat verdronken vee gehoord het? De heele wereld weet 'et. En dat we niet betalen kunnen begrijpt ie dan toch vanzelf, dat hoef ik 'em niet uit te leggen." „Dat moet je wèl doen, Jochem.- Je moet 'em vertellen, dat we eerlijke lui zijn, die graag willen betalen, maar door ongeluk niet kunnen. Je moet 'em den mond gunnen, zeggen dat we hard zullen werken en sparen en vragen of ie ons tijd wil geven om er weer wat bovenop te komen." „Allemaal gezanik voor niemendal, vrouw. Als ik bij dien rijken vent kom met leege handen, dan weet ik wel wat ik krijg, 't Zou de eerste keer niet wezen, 'k Heb al vaak genoeg met 'em te doen gehad, hij zal me nou niet meer te pakken krijgen. Wie lust het an zoo'n boodschap, die gaat maar, hoor. Ik dank je." „Maar, Jochem, ik kan toch niet gaan; daar ben jij toch voor. Meneer Bloem zal niet weten waar je blijft, 't Is al lang over den tijd." „Hoor 'es vader," zei Leentje, „u moet de tilbury van buur Gijs leenen en dan trekt u 't Zondagsche pak an en moeder ook en dan rijdt u samen naar U , naar meneer Bloem. Dat zal ie heel aardig vinden, 'k Wed, dat ie trakteert op koffie met koek. En dan wandelt u de stad 'es rond 5i 52 en moeder gaat de winkels 's zien en als u voldaan bent, rijdt u weer naar huis. Dan is 't nog 'n aardig dagje. Wat zegt u er van?" „Hou je mond, meid; 't zijn je zaken niet," bromde Jochem. „Nee," riep Jan, „jou zaken zijn 'et niet en de mijne ook niet. Die 'et angaat, die zorgt er maar veur. Da's goed gezien." Jochem stoof op en daar had je 't lieve leven weer gaande. Ze hielden zich gauw stil en begonnen er niet meer over. Waarom vader eigenlijk niet naar den landheer wou, dat wisten ze allemaal heel goed. 't Was al meer dan een week geleden; November was al half verstreken, maar Jochem ging niet naar U En een brief schrijven, zooals z'n vrouw hem eindelijk voorgesteld had, dat deed ie ook niet. 't Liep zoo tegen elven, moeder Neeltje zette koffie; Jan was in 't weiland bezig met slooten; Leentje had druk werk aan de werf, Jochem strooide den paardenstal. Op den dijk kwam een tilbury aanrijden. Wie dat wel zijn kon? Een heer zat er in, keek 'es uit, hield 'et paard in en draaide den dijk af, 'et erf op. „Dacht ik 'et niet? Daar heb je 't al," zei Leen in zich zelf; liet haar werk liggen, smeet haar gereedschap neer en vloog naar de huisdeur. „Moeder! moeder! daar is meneer Bloem!" Moeder schrok even, ze verschoot van kleur en moest 'n diepen zucht laten. Toen was 't over. „Hij is welkom, kind," zei ze. ,,Ga vader maar waarschuwen. Of neen, blijf maar, ik zal 'et zelf wel doen. Je mocht 'em te veul doen schrikken." Paard en rijtuig hield stil voor de open deur, meneer Bloem 58 De klok sloeg tien. Neeltje kon haar ongerustheid niet langer bedwingen; ze veegde zich met den zakdoek 'et voorhoofd af en zei met 'n zucht: ,,Gijs, Gijs, waar zou ie toch zitten? Zóó laat komt ie nooit thuis en 't was afspraak, dat ie hier zou komen. Als er maar geen ongeluk gebeurd is." „Och, Neel," zei Gijs, „je begrijpt wel, waar ie aangeland zal zijn en daar zullen ze nu 't ouwe jaar uitvieren. Hou je maar kalm; hij zal wel komen." Makkelijk praten, maaï wat hielp 't ? De onrust van Neeltje deelde zich aan de anderen mee. Ook Leentje vond, dat vader toch. nooit zóó lang uitbleef. De vroolijkheid en gezelligheid waren weg, allemaal werden ze stil, de ouwej aarsavond was vergeten. Elf uur was al voorbij en Neeltje sprak van naar huis gaan, ze wist niet meer waar ze 't zoeken zou. Daar hoorde men stemmen buiten op de werf; er werd aan 't venster geklopt. ,,Is Gijs van den Oever thuis?" „Ja wel. Wie is daar?" „Ikke, Piet Slootboom. Kom 'es even buiten, Gijs, 'k heb een boodschap voor je." Gijs stond op en ging naar buiten. Of vrouw Onderwater bij 'em was, vroeg Piet Slootboom. Hij was al bij Jochem aan de werf geweest, maar daar was alles donker, geen mensch thuis en nu dacht ie, dat ze wel bij de buren zouden wezen om ouwe jaar te vieren. „Ze zijn met z'n drieën bij mij," zei Gijs, „maar Jochem is er niet. Der is toch niks met 'em gebeurd, dat je weet, Piet?" „Daar kwam ik veur, Gijs. Den heelen avond hebben ze daar 'n m'n buurt bij Jan Kraan in ,,'t Zwaantje" gezeten, Jochem, en je weet wel wie al meer, om 't ouwejaar weg te spoelen. Ze waren an 't pandoeren en maakten groot lawaai. Nou zat Klaas Kiewiet met z'n vrouw bij ons wat te praten 59 en daar zegt ze zoo in ééns: „Stil 'es, daar schreeuwt er een om hulp." — We luisteren allegaar, maar hoorden niks. Ik en Klaas gingen 'es buiten kijken en daar had je Flip Streng en Lammert Groen ook al. „Sekuur," zeiden ze, „der was om hulp geroepen," en we moesten gaan zien wat 'et wezen kon. Heldere maan net as nou nog en overal stil, alleen hoorde je zoo nou en dan 't rumoer van de lui in ,,'t Zwaantje". Met z'n vieren gongen we 'et binnenpad langs en geen tien minuten hadden we geloopen of daar zagen we een groot gat in 'et slootijs en een pet, die er in dreef. Ik vloog terug naar huis, haalde een haak en toen hadden we 'em in een oogenblik op den wal. Maar dood, der was geen leven meer in." „Och, och," zuchtte Gijs hoofdschuddend, „arme Neel, wat 'n ouwej aarsavond! — Waar heb je 'em gebracht, Piet?" „Bij Jan Dijkman ingedragen; dat was in den koers. En Kees is dadelijk te peerd om den dokter gegaan." „Goed. Zeg maar aan Jan Dijkman, dat ik zoo gauw mogelijk kom." Piet Slootboom vertrok en Gijs ging in huis, rillend van de kou en de narigheid. Zoodra Neeltje z'n gezicht zag, barstte ze in tranen uit en riep: „Gijs, wat is er gebeurd?~Is mijn man dood? Zeg 'et me, Gijs, ik zie 'et, 't is 'n groot ongeluk." Gijs ging naast haar zitten, nam haar hand en zei: „Hou je nu kalm, Neel, maak je niet zoo van streek. Een ongeluk is er gebeurd en da's geen wonder. Den heelen avond hebben ze in ,,'t Zwaantje" gezeten en hoe ze daar vandaan komen, dat weet je. Onder 't naar huis gaan zijn er te water geraakt, maar Piet Slootboom en een paar anderen hebben ze. er uit gehaald. Hoe 't nu verder zal afloopen, dat weten we niet; ze hebben om den dokter gestuurd. — Ga jij nu 6o stilletjes naar huis of blijf hier, zooals je wilt, want 'et is nacht en erg koud. Ik zal dadelijk gaan kijken en je zoo gauw mogelijk bericht brengen." De diepbedroefde moeder en dochter lieten zich door Gijs en Willem naar hun eigen woning brengen. Willem zou ze nog wat gezelschap houen, terwijl vader Gijs afwezig was! Jan ging ook naar huis; hij wou niet met buurman mee, de kou pakte 'em ook sterk aan, hij beefde as 'n riet. En dan naar z'n vader gaan kijken ? — Als die eens dood was! — Hij rilde er van. Bang was ie voor den doode, die 'em nu toch niets" meer doen kon. Gijs ging naar 't erf van Dijkman, die een kwartiertje verder woonde en vond wat ie verwacht had, zijn dooden buurman. De dokter was er juist geweest en had de zaak uitgemaakt. Dijkman liet even inspannen en bracht 'et lijk thuis. „Troost je, Neeltje," zei Gijs, ,,'t is misschien beter zóó. De man bracht zich zelf en anderen hoe langer hoe dieper in de ellende. Het ouwe jaar met al z'n ongeluk is voorbij, ik hoop, dat 'et nieuwe je heel veel geluk zal brengen. Als vriend en buur zal ik daar graag toe meewerken." „Dank-ie, Gijs, dank voor al je goedheid," stamelde de arme vrouw. Met een handdruk namen vader en zoon afscheid. Moeder en Leentje gingen samen naar bed, maar lang duurde 'et eer ze konden inslapen. Jan sliep dien nacht heelemaal niet. Zonder ophouden keerde ie zich om in z'n bed en telkens weer zag ie in de duisternis 'et gezicht van z'n vader, dat 'em strak aankeek met groote oogen en scheen te zeggen: „Nu, Jan, wees nu maar blij, jongen, nu ben je van den dronkenlap verlost." — Maar hij was niet blij, integendeel, hij verborg z'n gezicht als een kind en zuchtte: „Och, was ie nog maar in leven: ik zou doen als moeder en Leen." 6i De winter was voorbij en 't voorjaar kwam in 't land. Op de werf van de weduwe Onderwater zou boelhuis worden gehouden. Gijs van den Oever had dat aangeraden. „Neeltje," had ie gezegd, „verkoop alles en betaal de schulden, dan heb je geen zorg meer en zullen we verder zien." En zoo gebeurde 'et nu. 't Heele erf liep vol volk; ieder ging alles bekijken wat er verkocht zou worden: paard en tuig, melkkoeien en jong vee, melk- en kaasgejei, wagens en allerlei boerengereedschap. De werf stond vol, want ieder in den polder, die maar wat te missen had, maakte van de gelegenheid gebruik om 'et nu te verkoopen. Gijs was er ook en zou alles besturen. De notaris uit de stad kwam aanrijden met z'n klerk en den afslager. In 't opkamertje naast de werf was 'et raam hoog opgeschoven. Daar ging de notaris met z'n klerk aan de tafel zitten en buiten, vlak voor dat open raam, klom de afslager op een groote houten kist. Rondom stonden de nieuwsgierigen en koopers in een wijden kring. Jan haalde 'et paard uit den stal en bracht 'et aan 't halstertouw voor. De afslager begon. „Een bruin merriepaard, tien jaar oud, zonder gebreken. Wie biedt er geld?" Eenige lui kwamen naar voren en keken 't dier in den mond. „Laat 'em 's draven!" riepen verscheidene stemmen. Jan ging eenige keeren in draf met Bruin de werf op en neer. „Wie biedt er geld voor dat paard?" riep de afslager weer. „Honderd daalders." „Honderd daalders geboden. Wie biedt er meer dan één honderd en vijftig gulden?" „Zestig!" 63 „Hier staat de pachter, die de boerderij van je overneemt en hier staat z'n vrouw." En hij wees op Willem en Leentje, die arm in arm naast mekaar stonden. „Die twee vragen moeders toestemmng om te trouwen; de mijne hebben ze al." Zóóveel geluk op éénmaal was Neeltje te machtig; ze kon geen woord uitbrengen. Met tranen van blijdschap in de oogen omhelsde ze haar beide kinderen en stak haar buurman de handen toe. ,,En Jan dan?" vroeg ze na eenige oogenblikken. „Die komt bij mij aan de werf in plaats van Willem, ten minste as ie der zin an het." Zeker had Jan daar zin in. Niet dat ie wat tegen Willem had, hij mocht 'em graag lijen. Maar ze waren zoowat als kameraads opgegroeid en nu Willem baas op 't erf en hij knecht — neen, dan ging ie veel liever bij buurman. 't Was feest in den polder. Alle boeren vlagden voor de bruid. Een stoet van wel vijf-en-twintig wagens en tilbury's en sjeezen met versierde paarden en zweepen reed den polder rond. Jan was de bruidskoetsier en van tijd tot tijd stak ie z'n versierde zweep in de hoogte, dan hield de heele bruidsrit stil. Want dan stond er een troepje kinderen klaar, in hun Zondagsche pakjes, versierd met bloemen en groen, en die kwamen 't bruidspaar begroeten en zongen vroolijke liedjes en brachten ruikers en kransen aan de bruid. En die strooide bruidsuikers en andere lekkernijen uit onder de kleine zangers. „Hoerah! lang zullen ze leven!" klonk 't dan als de stoet weer verder reed. 's Middags was er op de boerderij een bruiloftsmaal van wel vijftig genoodigden. Daar zat moeder Neeltje naast Gijs 64 tegenover 't bruidspaar. Net voordat 't feest beginnen zou kwam er nog een tilbury de werf oprijen; meneer Bloem stapte binnen. Wat keken de lui verwonderd op; 't was ineens doodstil; dat hadden ze niet verwacht, alleen Gijs en de bruid wisten er van. Glimlachend stond ze op, ging naar den nieuwen gast toe en zei: ,,Heel aardig van u, mijnheer, dat u op ons bruiloftsfeest komt. Mag ik u ook een plaatsje aan onze feesttafel geven?" Meneer Bloem maakte een beleefde buiging en met de bruid aan z'n arm stapte hij deftig achter de rij van gasten langs en zette zich neer op de eereplaats tusschen haar en den bruidegom. Prachtig vonden ze dat, heerlijk; alle gezichten glommen; Gijs hoefde maar even het sein te geven en daar ging 'et los: „Hoerah! lang zal de landheer leven! Hoerah!" — dat 'et huis er van dreunde. Echt gezellig en pleizierig was verder 'et bruiloftsfeest en lang bleven ze bij mekaar, tot laat in den avond toe. Meneer Bloem was de laatste die vertrok; hij had nog wat te bepraten. Hij wou aan 'et bruidspaar, dat zooveel cadeaux had gekregen, ook een geschenk geven. Al wat hij nog had te vorderen aan onbetaalde pacht schold hij kwijt en wenschte, dat in 'et vervolg de boerderij 'onder 'et nieuwe bestuur goed zou gaan. Toen stapte ie gauw in z'n tilbury, want anders was ie niet weg gekomen van al die dankbare menschen. Nog een half jaar later was er weer een bruiloft op de boerderij, maar 't ging er wat kalmer toe, want bruid en bruigom waren al een dagje ouder. De weduwnaar Van den Oever had de weduwe Onderwater ten huwelijk gevraagd en ze had er gaarne in toegestemd. Zoo waren er nu op de beide buurerven niet anders dan gelukkige menschen en de zaken gingen er goed en de landheer kreeg op z'n tijd de pacht. vain ^AivurciN Jongens- en Meisjes-Biblioth onder redactie van A. SCHABEEK No. 40 In den Polder door A. F. CREMER Illustraties naar Photographieën UitgaYe tu Drukkerij „Jacob van Campen"- Amsterdam In den Polder 6 „Hola, moeder!" riep Jochem, „daar komt-ie al," en met 'n zwaai ging de wagen den dijk af; Jochem slingerde tegen den zijkant; die 't zagen hielden hun hart vast; maar 't kwam terecht. Moeder Neeltje was al op 't erf en haalde dadelijk haar dronken man in huis. Zijn eten, dat ze warm had gehouden, zette ze klaar, hielp hem z'n knappe kleeren uit- en z'n werkpak aantrekken en haalde meteen de geldbeurs uit z'n zak. „Toe, Jan, breng de melkvaten in de schouw en roep Leentje om te gaan melken. Je weet, dat 't al veel te laat is; buurman is al terug; 't is over vieren; 't vee loeit in 't weiland om gemolken te worden." „Mijn schuld niet," bromt Jan met een nijdig gezicht, „dat komt van dien dronkenlap." Jochem zit aan z'n middagmaal; hij hoort het niet, maar zijn vrouw des te beter. „Maak dat je weg komt en doe wat ik je zeg," en terwijl Jan de deur uitslentert gaat ze hem na. „Schaam je, jongen, dat je zóó iets van je vader durft zeggen. Is de man al niet ongelukkig genoeg, dat-ie geen weerstand kan bieden aan de zucht naar sterken drank; moet z'n eigen zoon hem daarover hard vallen? Beklaag je armen vader om z'n zwakheid en toon je, zoodra je in de gelegenheid komt, sterker dan hij. Doe dubbel je plicht en help je moeder om te zorgen, dat alles hier op z'n tijd gebeurt." Met een boos en ontevreden gezicht bromt Jan nog wat onverstaanbare woorden, terwijl hij de metalen melkkannen, trechter, teems, de emmers en spantouwen en twee melkblokken in de smalle schouw brengt. Dan trekt hij een schoone, blauwlinnen kiel aan en roept: „Leen! Leentje!" „Hola!" en Leentje komt vlug aanloopen. Een flinke, knappe boerendeern is ze; frisch en zindelijk ziet ze er uit in haar nauwsluitend jakje met korte mouwen, waar de Km 8 bloote, ronde armen uitkomen, korte rokken en witgeboende klompen. Dit is haar melkkostuum, zóó kan ze zich roeren in 't weiland bij het vee. „Vooruit, Jan," zegt ze en stapt in de schouw en gaat zitten op het bankje, „vooruit, 't is al weer zoo laat." „Mijn schuld niet", bromt Jan weer en wil z'n boosheid nog eens luchten maar vindt bij zus weinig gehoor. „Ja," zegt ze, „schuld is 'n leelijk beest, maar of we daar nu over morren* dat geeft niet veel. Hoe later het is des te harder dienen we Vóórt te maken. Vooruit!" En Jan neemt den weegboom, zet het dikke eind achter in de schouw vast en weegt de sloot op. Moeder Neeltje is in huis gegaan; Jochem heeft zijn middagmaal al op en zit met den rug stijf tegen de leuning van zijn stoel, de beenen rechtuit onder de tafel geschoven, 't hoofd voorover, de kin op de borst. Hij slaapt zijn roes uit en ronkt, dat je 't haast buiten hooren kunt. Vlug wascht moeder de schotels, ruimt de tafel en neemt de geldbeurs. Jochem is naar de stad geweest om kaas te leveren, ze gaat nakijken, of het geld uitkomt, 't Zakje maakt ze leeg; papieren zilvergeld telt ze op tafel uit en rekent na. 't Zakje nog eens doorgevoeld, uitgeschud, omgekeerd, neen er is niets meer in. Ze telt en rekent, nog eens en nog eens, schudt met een zucht het hoofd en de tranen loopen haar langs de wangen. „Och, och," en ze kijkt naar den slapenden dronkaard, „waar moet het heen? Werken en slooven van 's morgens vroeg tot 's avonds laat en wat helpt het. Achteruitgaan, zoo hard als een paard loopen kan. Net of er geen zegen rust op al ons werk. Jochem, Jochem, je bezondigt je zwaar aan je huisgezin, je kunt het nooit verantwoorden." Ze schrikt van haar eigen stem en kijkt angstig rond, of soms ook iemand hoorde wat ze daar zei. Maar er is immers 9 niemand; alleen het tikken van de klok hoort ze en het zware ronken van den slapenden man. „En slecht toch niet; altijd berouw. Maar zwak, die ellendige jenever en die slechte vrinden zijn z'n ongeluk. En het onze, want zóó kan het niet," snikte ze. Zwijgend blijft ze bij de tafel staan en kijkt op het geld, dat vóór haar ligt. Betere tijden heeft ze gekend, de arme vrouw, jaren geleden, toen ze nog op eigen erf zat. De kinderen waren jong en gaven haar veel zorg; de boerderij was groot, ze had veel drukkere bezigheden nog dan nu, maar ze werkte met pleizier; ze had zorgen genoeg, maar geen verdriet. De kinderen werden groot; Gerrit, de oudste zoon, ging trouwen en kreeg een eigen hofstede, die veel geld kostte. De ouwelui moesten zich erg bekrimpen om veel uit te sparen, want Leentje en Jan waren er ook nog. Leentje was nu bijna achttien, haar broertje zestien. Ze moesten flink meewerken op de boerderij, want een knecht en een meid houden, dat kon er nu niet meer af. Maar toch ging alles nog goed, iedereen werkte met lust en deed zijn best, totdat vader Jochem de herberg begon te bezoeken en weldra meer en meer verslaafd raakte aan den drank. Toen kwam het ongeluk, de achteruitgang, het verdriet. Wat hielp het, of moeder Neeltje de beste kaas maakte uit den heelen polder, die met 30 gulden en meer betaald werd ? Als Jochem ze ging afleveren, bleef de winst geregeld in de herberg achter. En veel meer dan dat voerde hij niet meer uit; 't was de oude Jochem niet meer. Moeder en Neeltje hadden volop werk, Jan was nog te jong om de boerderij te besturen en hoe meer de boel in de war liep, hoe meer verdriet en oneenigheid er in huis kwam, hoe meer Jochem z'n troost zocht in de flesch. De eigen hofstede moest publiek verkocht worden en in 10 plaats van eigenaar werd nu Jochem pachter van een veel kleiner en minder erf op verscheiden uren af stands. Ze bezaten nu weinig meer, maar hun schulden hadden ze ook betaald; Jochem was vol berouw; hij nam zich voor en deed zijn vrouw de stellige belofte om niet meer te drinken. Moeder Neeltje hoopte, dat hij nu, ver van zijn oude herbergvrinden, die belofte zou nakomen en met blijde verwachting trok ze naar de nieuwe woonplaats. Maar och, drinkebroers vinden mekaar gauw overal; het marktbezoek was en bleef Jochem's ongeluk, weldra verviel hij in zijn oude kwaal. En de opbrengst van de boerderij werd steeds minder. Neeltje kon voor haar kaas den ouden prijs lang niet maken, 't weiland was hier veel minder en bun nieuwe veestapel was ook de oude niet. Maar toch moest de pacht op zijn tijd betaald worden, anders was de landheer niet te spreken. En snikkende telde vrouw Neeltje nogmaals het geld, zuchtend deed ze 't in het zakje om het weg te bergen. Ze ging naar buiten en keek het weiland in. Leentje en Jan waren nog niet klaar, want, al verstonden ze beiden het werk goed, het melken van een twintigtal koeien vordert allicht anderhalf uur. Ieder nam er tien en dan ging 't er om, wie ze 't eerst uit had. De beesten wisten het precies, ze voelden wie er onder zat. Als Leentje bij de groote vale kwam, haar melkblok met de drie pootjes neerzette, er op ging zitten, het spantouw om zijn achterbeenen sloeg en den melkemmer tusschen haar knieën nam, dan keek-ie eens even op zij en rook aan haar kleeren, of hij zeggen wou: „Zoo Leen, ben jij het; ga je gang maar." En de oude zwarte, de kleine blaar en de witrug deden ook zoo. Die wilden door Jan niet gemolken worden; als hij kwam, liepen ze weg. Maar de rooie en de bonte bles, de zaalrug en de witte eenhoren waren van Leentje weer niet gediend; 15 melk is gestremd en met 'et rcerhek werkt ze druk in de ton om de dikke, taaie wrongel fijn te snijden. Dan giet ze er nog meer kokend water op, dekt de ton toe en gaat in huis om koffie te zetten en brood te snijden. Jan vindt, dat 'et hoog tijd is; hij heeft Leen den koffiemolen hooren draaien en wacht niet tot ie geroepen wordt, maar komt binnen en gaat aan tafel zitten. Jochem loopt op en neer door 't vertrek, hij is nog niet in z'n humeur; z'n pijp smaakt 'em niet, huiverig is ie en loopt te scheuken, of ie 't koud heeft, midden in den zomer. Schuin, met een spottend glimlachje kijkt Jan naar zijn vader. „Niet uitgeslapen," denkt ie, maar hij zegt niets. „Klaar," roept moeder, terwijl ze den dampenden koffiepot op tafel zet; „kom, vader, ga zitten, dan kunnen we gauw 'n stuk eten." Maar Jochem eet niet; hij heeft nog geen trek. Zijn vrouw geeft 'm een kop koffie en zoo'n lekker, warm bakje doet 'm goed, daar knapt ie van op. „Smaakt 'et?" vraagt moeder en ze schenkt 'em nog 'es in en Leen haalt een trommeltje uit de kast, slaat er flink met de hand tegen, dat 'et rammelt, doet 'et open en presenteert. „Hier, vadertje," zegt ze met een lachend gezicht. Jochem neemt een babbelaar, en ze legt er nog een in zijn schoteltje ook. Vader eet immers geen stuk en hij houdt zooveel van een babbelaar bij z'n koffie, dat weet ze. Zijn gezicht klaart ook al heelemaal op. „Dank ie Leen, dank ie." „Maar voor de tweede maal moet u betalen," zegt ze ondeugend en ze komt heel dicht bij 'em en slaat den rechterarm om z'n hals. „Och, malle meid," zegt Jochem en hij doet net of hij haar wegduwen wil, maar geeft toch meteen een flinken zoen op haar wang. Moeder Neeltje lacht ook even en werkelijk, Jan kan 'et ook niet laten, maar ie bromt toch: ,,'k Wou nog liever." Vader Jochem zegt niets; hij wil moeder niet aanzien, maar kijkt vóór zich op tafel; 't is net, of ie ergens over denkt. Maar als ze een groot half uur gegeten hebben en 't eten en drinken afgeloopen is, dan springt ie het eerst van z'n stoel op en gaat met z'n vrouw naar de melkkamer. Want de kaas is nog niet klaar. Moeder neemt den doek van de ton; de wrongel is nu op den bodem gezonken en bovenop staat de wei. Jochem zet 'n leege kuip bij, hij en z'n vrouw laten langzaam de ton opzij zakken en de wei afloopen. De wrongel gaat ook in een vat, wijd en ondiep; moeder perst en drukt en knijpt om de wei er uit te krijgen, die ze dan telkens weer afgiet. De wrongel snijdt ze aan stukken en perst die in de kaaskoppen, waar gaatjes in zijn, waardoor 'et vocht nog kan wegloopen. Ze keert den kop om, zoodat de inhoud er uitvalt en perst er dien omgekeerd opnieuw in. Dan legt ze er een dekseltje op, dat net binnen den rand van den kop valt en Jochem zet hem op zij met veel zwaarder gewicht er op. Zoo zitten de kazen in de vormen, maar niet lang; na een poosje worden ze er alweer uitgenomen en opnieuw omgekeerd ingeperst; voortdurend gaat er dan zwaarder gewicht op. 't Vocht, dat er nog in mocht zitten, komt er zóó wel uit en lekt door de gaatjes in den vorm weg. 20 Ze gaan naar bed en het duurt niet lang, of boer Jochem ligt in diepe rust. Vrouw Neeltje hoort zijn zware ademhaling en ze wordt er haast boos om. Hoe is 't mogelijk, dat de man zich maar zoo rustig op één oor legt en slaapt, of er geen zorg in de wereld bestond! Zij kon niet inslapen; zoodra ze het vermoeide hoofd neerlegt, zoodra alles stil en donker is om haar heen, komen de gedachten aan haar moeitevol leven, het tobben en zwoegen voor haar gezin, den achteruitgang van de boerderij en aan haar man, die daar de hoofdoorzaak van is, haar nog sterker kwellen dan overdag en ze begrijpt niet, dat die man kan slapen, dat hij niet, evenals zij, denken moet aan al die zaken en zich zelf moet verwijten, hoe verkeerd zijn gedrag is. Schandelijk vindt ze 't, met de grootste onverschilligheid neer te vallen en te slapen als een os voor iemand, die een ander den slaap uit de oogen houdt; hij verdient immers de rust niet, die hij anderen ontsteelt. Zou ze hem niet wekken en hem vertellen, dat Och neen, denkt ze dan weer, laat hem slapen, anders kan hij morgen niet frisch bij zijn werk zijn. Slecht is-ie immers niet, maar zwak. Hard werken wou-ie en zuinig zijn, en dan zou het nog wel terecht komen. Neen, ze verwijt hem niets; ze zou zich moeten schamen voor haar eigen kind, voor Leen. En ze denkt er nog eens aan, hoe Leen vader liet betalen voor zijn tweeden babbelaar; een blij glimlachje komt op haar gezicht en ze sluimert in. De goede engel heeft de booze gedachten verdreven. Wel te rusten, moeder Neeltje! 22 Met een man of wat trekken ze dat zware vaartuig van voren uit het water op den wal, leggen er houten rollen onder en sleepen het dan daarover op de werf. Ze zetten hem schuin op zijn kant met een paar stutten er onder en nu kan de baas den bodem goed bekijken en de lekkages opzoeken. Weldra hoor je nu zonder ophouden: klop-klop, klop-klop-klop, als-ie met z'n houten hamer op 't stompe ijzeren beiteltje slaat om de rolletjes werk in de open naden te kloppen en ze weer dicht te maken, te breeuwen. Later smelt-ie het harpuis in zijn ijzeren potje en smeert er dat heete goed over, waardoor de bodem weer waterdicht wordt. Als dan de schouw nog eens flink in de bruine teer gezet en alles goed gedroogd is, gaat het vaartuig weer te water. 't Hoeft niet in één dag af, al dat werk; de maaiers zijn vanmorgen pas in 't hooiland begonnen; Jochem is juist er heen om te kijken of het werk goed gaat. Zwaar werk, dat grasmaaien zoo'n heelen langen zomerdag in 't heete zonnetje. Buis en vest en broek hebben ze uitgetrokken; naast mekaar staan ze, de een wat achter den ander en zoo zwaaien ze de scherpe zeis over den grond van rechts naar links en doen bij eiken slag een pasje voorwaarts, alles precies in de maat: één, twee; één, twee. En telkens strijkt de zeis het afgesneden gras aan de linkerzijde neer, en als ze aan het einde van 't hooiland gekomen zijn ligt het in lange strooken op zwad. Zonder ophouden gaat het door; alleen wanneer de zeis minder goed snijdt, staan ze even stil, zetten de punt van den zeisboom in den grond en dan klinkt het: rink-rink! rink-rink! met den strekel langs de beide kanten van de snede, om het groote, kromme mes wat aan te zetten. Maar eindelijk helpt dat strijken niet meer, de zeis is te bot geworden. Moet-ie nu op den slijpsteen, net als de beitel 23 of de bijl van den timmerman? Neen, geslepen wördt-ie niet. De gaffel staat in den grond en daar rust de zeisboom tegen; vóór zich hebben ze den ijzeren haarstik in den grond gestoken. De platte, vierkante kop van dat ding is net een klein aambeeldje, waar de zeis op kan liggen. Den haarhamer met z'n dunne einden, hebben zé in de hand en nu gaat 't maar: tik, tik, tik, tik, voortdurend op den platten kant vlak langs de snede, om daar 't staal zoo dun mogelijk uit te pletten. Zóó haren ze de zeis; secuur werk? Dat zou ik denken; wie geen scherpe oogen heeft, mag er den bril wel bij opzetten. Een drukke tijd voor de boeren in den polder, die hooibouw. Goed voor de arbeiders, want er is geld te verdienen. Lange dagen en hard werken, maar goeie betaling ook, want elke boer heeft behoefte aan volk, 't werk kan niet uitgesteld worden. Een rijksdaalder per dag kan een flinke maaier wel verdienen; wie zuinig is, kan een mooi spaarpotje maken voor den winter. Als nu 't weer maar goed is, heeft de boer ook z'n zin; dan wordt zijn hooi goed gewonnen. Een enkel regenbuitje schaadt niet; allicht brengt de zomerwarmte wat onweer, maar een natte zomer geeftslechthooi. Moeder Neeltje is haast den heelen dag alleen. Als er 's morgens gemolken en de kaas van het morgenmaal in 't vat is, moet Leentje weg om 't volk te helpen in 't hooiland. Zij hanteert de vijf net zoo vlug als een arbeider en keert het hooi en schudt het los, dat het hol op mekaar ligt en zon en wind 't kunnen drogen. Jochem en Jan doen ook hun best. Blij zijn ze allemaal als het middag is. Dan zet Jochem z'n rijf rechtop met de punt van. den steel in den grond. Halt! beteekent dat, en hij hoeft het niet eens te roepen. Vlug doen de hooiers hun uitgetrokken kleeren aan. „Smakelijk eten" — en allen gaan ze middagmalen. 24 Warm en bezweet komen Jochem, Jan en Leentje thuis en schikken aan. Moeder heeft alles gereed en in een groot half uur hebben ze het maal binnen. In een stil, donker hoekje maakt Leentje vaders makkelijken stoel in orde en Jochem verdwijnt zonder uitstel. Dat donkere hoekje kent-ie; op 't zitkussen in den leunstoel valt-ie neer, z'n rug en hoofd tegen de hooge leuning, dat-ie goed rust. Hè, hoe lekker! Leentje schuift nog een stoel bij, waar hij z'n beenen op uitstrekt, en ze legt een buis over 'm heen, dat-ie niet huiverig wordt. „Goed zoo, vadertje? — Nou maar slapen dan," en ze zoent hem op zijn wang en gaat heen. „Niet langer dan een uur, beste kind," roept Jochem haar na en een minuut of wat later is hij al flink in den dut. Jan gaat het hooiland weer in, waar ook het volk al terugkomt. Ieder zoekt zich een plekje uit of maakt er een, waar hem de zon niet hindert en legt zich neer in 't hooi om de rest van den schafttijd te slapen. Vrouw Neeltje en haar dochter slapen niet; ze maken gauw den boel in huis weer aan kant en dan is Leen in een wip weer in 't hooiland om Jan te wekken, want de schafttijd is om. 't Volk komt ook op de been en het keeren en schudden begint opnieuw. Vader kan nog wel wat rusten, moeder zal hem roepen als ze denkt, dat het z'n tijd is. Een groot half uur later komt hij aanzetten en doet net of hij boos is op Leentje, dat ze hem maar heeft laten slapen. „Wel," zegt ze, „nu bent u zooveel frisscher en achter geraakt bent u niet, ik heb zoolang op uw plaats gewerkt. Als u nu niet hard voortmaakt, haal ik u nog in." En lachende loopt ze naar haar eigen rijf, die een eind terugstaat en als het melkenstijd is, werkt ze alweer in de rij. Tegen den avond kijkt Jochem het weer eens aan. Als het' 25 goed lijkt en de lucht niet naar onweer staat, laten ze 't hooi maar liggen; anders moet het op hoopjes worden gezet, goed gesloten, met ronde koppen, dat het regenwater aan alle kanten af kan loopen. En dan den volgenden dag maar weer van voren af aanDe timmerman komt ook met z'n volk bij Jochem op de werf, want de hooiberg moet nog wat opgeknapt worden, 't Is een oud ding, dat er bouwvallig uitziet, maar alle reparaties worden bij Jochem zoolang mogelijk uitgesteld, omdat ze geld kosten. Nu kan 't niet langer; de berg zou omvallen; drie van de vijf roeden zijn overzij gezakt en trekken de beide andere mee, zoodat het ding heeelmaal scheef staat. ,,'t Lijkt wel, of ie naar de stad geweest is om kaas af te leveren", zegt Jan en de timmerlui lachen om die ongepaste aardigheid. Ze weten heel goed wat Jan bedoelt. De kap hangt natuurlijk ook erg scheef en is door 't wringen en trekken uit z'n fatsoen geraakt en hier en daar gebroken. ,,We zullen 'em eerst de muts maar 'es recht zetten, jongens", zegt baas Hamerslag. En ze graven de aarde bij de bergroeden weg om ruimte te krijgen; sterke touwen maken ze vast in de boomen van de werf en boven aan de scheeve roeden, dommekrachten zetten ze aan 't benedeneind er tegen en dan halen en draaien ze maar, dat de takels piepen en de heele berg kraakt en knarst. Wat een werk ! De baas staat op een afstand en kijkt maar met z'n ééne oog dicht, terwijl z'n volk aan 't werk is. „Stop!" roept ie; 't gepiep en gekraak houden op. „Zóó staat-ie in 't lood" — en 't komt uit, het schietlood hangt precies langs de roe. Als de berg eindelijk weer rechtop staat, is 't voornaamste gedaan, het timmerwerk eischt zooveel tijd niet. 30 Jan komt met een vollen emmer versch water uit de sloot, zet z'n eene knie er onder en houdt het water het paard voor. „Kom jonge, wil je nog drinken?" Bruin ruikt er 'es aan, slurpt langzaam een paar teugjes, trekt z'n hoofd weg en smakt met z'n lippen, dat 'et water bij straaltjes weer uit z'n mond loopt. „Zoo, heb je geen dorst, dan maar niet", zegt Jan en hij zet den emmer op zij. „Even geduld, hoor"; hij loopt naar de schuur, haalt een handje stroo, draait het in mekaar tot een bosje en begint het beest af te wrijven, over den rug, langs de zijden, langs de beenen omlaag, totdat het stof er af is en 't bruine haar glanst. De strootjes en hooitjes uit de manen en den staart gehaald, de kuif wat opgestreken en „Kijk 'es Leen", zegt Jan tegen z'n zuster, die op de stoep 'et melkgerei boent, „kijk 'es, hoe-ie der uitziet; of-ie met jou en Willem bruiloft moet gaan rijen." „Mooi broer", roept Leentje lachend, „maar als ret zóóver is, zorg je voor een mooier rijtuig, hoor." Jan tuigt het paard op en spant het in. „Klaar, vader", waarschuwt-ie aan de huisdeur; Jochem komt naar buiten, neemt de leidsels en gaat vóórop zitten, z'n voeten op den krommen dissel. „Vort Bruin", en daar gaat-ie, de werf af, eerst stapvoets, langzaam omhoog tegen den dijk op en als-ie boven is, boldert de lompe wagen met z'n breede wielen in een sukkeldrafje verder. Zoo rijdt Jochem naar stad en alle boeren, die hem voorbijrijden of zien passeeren, groeten hem met een bijzonder soort van vriendelijkheid en een spotlachend gezicht, of ze zeggen willen: „Jochem gaat markten, menschen, daar zul je grappen van beleven." Druk is het in de stad op marktdag. In lange rijen staan 3i de leege boerenwagens achter mekaar bezijden de straat bij de uitspanningen, waar de paarden gestald worden, ieder met een krijtnummer op den hoef om ze uit elkaar te kennen. Buiten langs de muren hangen de tuigen. En in de gelagkamers zit het vol buitenlui, die praten en hun zaken afrekenen en kennissen of familie ontmoeten, 't Is er zóó rumoerig, dat je het buiten duidelijk hooren kunt. Druk vooral op het marktplein, waar alles verhandeld wordt; koeien en schapen en varkens; kippen en eenden en ganzen; boter en kaas en eieren; appels en peren. Kraampjes staan er met tuinzaden, met touw en tuigen, met messen en scharen, met lepels en vorken, met brood en koek en oliebollen, met visch en vleesch en spek, met manufacturen; kooplui met oud ijzer, met melkemmers en kaasvaten en wringtobben en spoelingkuipen, met schoppen en rieken en rijven en allerlei ander boerengereedschap. En niet minder druk is het bij de waag, waar de groote houten schalen hangen aan den zwaren ijzeren evenaar, 't Is een hokje, een van die schalen, 't Deurtje doen ze open en dan gaat er een vet varken of kalf in. Zware ijzeren gewichten op de andere schaal en 't vette beest gaat van den grond, of 't een veertje was. De waagmeester is er bij en zorgt, dat er goed gewogen wordt. Ginds staan de volle kaaswagens, die van Jochem ook al. De kaaskoopers, in hun lange katoenen kielen, loopen er bij rond en kijken en keuren. Eerst van buiten en dan van binnen. De lange, holle kaasboor steken ze er in en halen er net «oo'n lange reep kaas uit. Goed van kleur, van reuk en van smaak; de lange reep wordt weer netjes in 't boorgat gestopt. Jochems kaas is verkocht; aan de waag wordt ze gewogen en dan rijdt hij er mee het pakhuis in om ze af te leveren en 32 zijn geld te ontvangen. Klaar is-ie, een mooien duit op zak. Nu maar gauw naar huis ? Ja, dat was misschien wel het veiligst, maar 't gaat niet, nog enkele boodschappen heeft-ie. Jan moet een nieuwe schee voor zijn mes hebben; drie nieuwe baggernetten zal-ie koopen en bij 't oud ijzer zal-ie eens gaan kijken of er niet een paar baggerbeugels te vinden zijn. Een nieuwe boezemschop hebben ze hem ook besteld. Met z'n leegen wagen rijdt-ie naar de uitspanning. ,,Dag Jochem," roept de herbergier, die naar buiten komt: „wel man, hoe gaat 'et? In lange niet gezien; stellig druk gehad met den hooibouw hè? Mooi weer getroffen; goed hooi gewonnen?" „Puik Klaas, de heele berg vol," zegt onze boer en stapt af. „Hè Jochem, kerel, leef je nog?" schreeuwen verscheidene stemmen uit de gelagkamer en ze komen de open deur uitstormen, vijf, zes, zeven man te gelijk van Jochems oude kennissen. „Kom binnen, ouwe jonge, en steek eens op. Nou geef ik een rondje !" „Ik ook een!" „En ikke!" Kijk toch 'es wat een vrindelijkheid, wat een blijdschap ; nu kan Jochem toch zoo maar niet wegloopen. Juist komt meneer Bloem voorbij en de druktemakers houden een oogenblik op. Meneer Bloem kennen ze, dat 's Jochem's landheer. Hij wenkt Jochem en loopt een pas of wat met hem op. „Hoe gaat 't Jochem; thuis alles wel?" „Allemaal gezond meneer, dank-ie." „Kaas geleverd in de stad zeker? Geven de koeien goed en maak je een flinken prijs?" „Gaat wel meneer, gaat wel. De kaas is gelukkig duur 35 Aan zijn boodschappen heeft-ie geen oogenblik meer gedacht ; 't zou nu ook veel te laat zijn, op de markt is al lang geen mensch meer te vinden. Moeder Neeltje zit in de grootste ongerustheid; telkens en telkens weer loopt ze het huis uit, de werf af naar den dijk en kijkt in de verte. Wagens genoeg rijden voorbij met mehschen, die van de weekmarkt komen. De meesten kennen haar wel en ze groeten heel vriendelijk. ,,Dag Neel". Meer zeggen ze maar niet en niemand is er die spotlacht. Ze weten heel goed waarom ze daar staat te kijken en daar lachen en spotten ze niet mee, dat zou schandelijk wezen; 't arme mensch heeft al verdriet genoeg in haar leven. Leentje ziet het wel, dat moeder rust noch duur heeft, dat 'et werk niet vlotten wil, dat ze telkens met haar voorschoot de oogen afveegt. Stil zijn ze, geen woord wordt er gesproken; ze weten niet wat ze zeggen zullen, ze durven er niet over beginnen, 't is immers zoo vervelend en treurig; de een heeft medelijden met de ander. „Vader nog niet terug van de markt?" vraagt Willem over de sloot aan Leentje, nu hij buurvrouw alweer naar den dijk ziet loopen. „Neen, Willem, nog niet", zegt het meisje, maar ze kijkt vóór zich. ,,'t Is z'n tijd nog niet", roept Jan, die op de werf aan 't werk is, „plezier genoeg in de stad, hoe later thuis hoe eerder naar bed om uit te slapen". Moeder Neeltje, die terugkomt, hoort het, hoofdschuddend en schreiend gaat ze in huis. „Maak u niet zoo van streek, moeder", troost Leentje, „vader kan immers wel opgehouden zijn, hij had nog boodschappen te doen. 't Zal druk geweest zijn aan de markt; bij 'et wegen en afleveren van de kaas zal vader hebben moe- 36 ten wachten, 't Gaat toch alles op z'n beurt, er kan maar één te gelijk geholpen worden." „Och kind, vertel toch geen dingen, dié je zelf niet gelooft," zegt moeder; ,,je weet net zoo goed als ik, wat ons weer te wachten staat. Ik had zoo gehoopt, dat 'et nu beter zou gaan; vader had zich ook heilig voorgenomen om niet meer te drinken, maar die slechte vrinden in de stad zullen 'em weer verleid hebben. Kindlief, waar moet 'et met ons heen; dieper en dieper in de schuld en nooit geld om er wat van af te betalen". ■ En de goede vrouw verbergt het gezicht achter haar voorschoot en barst in snikken uit. Leentje kan ook haar tranen niet langer bedwingen; moeder en dochter schreien door vaders schuld. „Daar zal-ie zijn!" roept Jan en loopt op een drafje naar den dijk. Geschreeuw en hoerageroep van jongens klinken in de verte en weldra verschijnt om de bocht van den dijk een zwaaiende boerenwagen met een man er op, die het spottend getier van de jongens met handgezwaai beantwoordt. De dronken Jochem komt aanrijden. Haastig drogen moeder en Leentje haar tranen eh gaan aan 't werk, om te doen of alles heel gewoon is. 't Gespan zwaait en slingert den dijk af en de werf op. „Ho Bruin", en de voerman laat zich heel voorzichtig van den wagen glijden, tot-ie den grond onder z'n voeten voelt. Strompelend en slingerend verdwijnt-ie in huis. Jan bezorgt paard en wagen; moeder zet het middageten voor vader klaar. Ze zegt niets, vraagt ook niets; moeite genoeg heeft ze om niet opnieuw in tranen uit te barsten. Maar blij is ze toch, dat-ie thuis is; nu zit ze tenminste niet langer in ongerustheid, in angst dat-ie onderweg een ongeluk zal krijgen. Jochem werkt z'n maal naar binnen en zet zich dan op z'n gemak om in te dutten. 39 den boezem. Sijmen, de visscher, en zijn beide jongens waren er bezig met de zegen en toen ze aan het eind van den trek waren, scheen de boel onklaar te raken en ze konden het met z'n drieën niet redden. ,,Hola, Jan!" riep Sijmen; „kom 'es gauw 'n handje helpen.'' ,,Ik gooi m'n beugel neer en loop er heen," zegt Jan, ,,en wat denk je dat er was? — De boot was lek gestooten en liep vol; ze konden 'em niet meer gebruiken. ,, „Een mooie trek," zei Sijmen; „veul leven in de kuil en nou de boot onklaar. Help me gauw, dat we 'em op den wal halen, anders zinkt ie nog." „Vlug sleepten we de lekke boot op den kant en toen ging Krijn op 'n drafje heen om een andere te halen, terwijl wij met z'n drieën 't net verder inhaalden en vast begonnen te leegen in de droge bun. „Och, och, meid, wat 'n gezicht! Een schilderij was 'et! Ze schoten door 't water en sloegen, dat de droppels ons om de ooren vlogen; ze sprongen omhoog en ploften weer neer en spartelden door mekaar om ruimte te krijgen. De kuil krioelde van visch en hoe meer ze inhaalden, hoe beter je ze zien kon. Sijmen stond met z'n hooge laarzen aan den kant in 't ondiepe water en deed niets anders dan grijpen naar de dikste. ,, „Kijk 'es jongens, wat 'n kabeljauw!" riep-ie en pakte een snoek beet, die as een razende te keer ging; „zoo'n kerel zou je nog door de mazen heen slaan. Tien pond weegt-ie zoo goed as 'n lood. — Hou vast, Jan, maar denk om z'n tandjes," en hij reikte me het beest an. Ik gooide 'em maar gauw in de bun, waar-ie nog sloeg, dat 'et klonk tegen de planken. Je zou 'em niet angepakt hebben, Leen, wed ik." „Stellig niet," zegt Leentje, „maar ik had toch wel 'es 40 willen kijken; 'k heb nooit zoo'n groote visch gezien. Wat zal Sijmen in z'n schik wezen met zoo'n vangst." „Kun je begrijpen. Ze hadden er nog verscheidene andere, maar geen één die zóó zwaar was. Een lawaai was 'et in de bun, of ze an 't vechten waren. „Al gauw kwam Krijn aanroeien met de andere boot; toen gingen ze in de bun met water en daar werden ze stil. Met de dikke brasem en voren en bliek waren we vlug klaar, 't laatste zoodje kleiner goed werd ook uitgeschud en de heele bun was vol. „ „En dit maaltje moet jij nou meenemen, Jan," zei Sijmen; „da's voor de moeite; dan kun je met je volk thuis ook eens visch eten." ,,Ik sloeg 't niet af, dat begrijp-ie. „De beide jongens waren bezig de zegen te bergen. ,, „Maar wat moeten we nou met de lekke boot, vader?" vroeg Filip. „ „As we die nog even bij jou in 't weiland sleepten, Jan, dan konden we ze daar'morgen vandaan halen." „Goed," zei ik, „maar 'k weet nog beter. We leggen 'em op de schouw en ik vaar 'em mee naar de werf, dan kun je 'em daar halen wanneer je wilt." „Dat vonden ze natuurlijk best, en zoo zie je dat ik mijn vischmaal eerlijk verdiend heb." Leentje liep met den emmer in huis en liet de visch aan moeder zien. „Wel, kind," zei die, „dat maal is veul te groot voor ons. Weet je wat we doen zullen? We moesten 'et zoodje in tweeën deelen, dan kunnen de buren ook 'es smullen van lekkere gebakken visch." Nu, dat behoefde ze Leentje geen tweemaal te zeggen. Netjes telde ze twee partijtjes uit, ieder van tien, en stapte vlug met het eene naar de werf van buurman Gijs. En wel- dra zaten Jan en Willem ieder aan een kant van de sloot druk bezig met schrappen en schoonmaken, terwijl Jan het verhaal nog eens deed, dat zijn zuster straks van hem gehoord had; en den volgenden dag kwam Willem nog even aan Leentje vertellen hoe heerlijk dat bakzoodje wel gesmaakt had. Een paar dagen later kwam Sijmen zijn boot halen. Hij had een schouw geleend van zijn buurman, boer Aart, en kwam daarmede aan de werf van Jochem varen. ,,Nog wel bedankt, Sijmen," zei Leentje, „voor de visch, die Jan meebracht." „Geen dank, meid, geen dank ; hij had ze wel verdiend. En 't kon best lijen ook; we hadden een vetten dag. Als het altijd zóó ging," zeid-ie tegen Jochem, die aan kwam loopen, „dan was 't visschen een rijkmakerij." Hij was den volgenden dag dadelijk met zijn vangst naar de stad gevaren en had ze afgeleverd bij den vischkooper. Soort voor soort afgewogen en afzonderlijk betaald, want ze is lang niet allemaal even duur. 't Meeste geld kreeg-ie vocfr de snoek en voor die dikke, vette brasem. Uit de rest werden ook de groote uitgezocht en dan ging 't overschot maar door mekaar. „En waar ze nou al zit, dat weet je niet," zei Sijmen; „tegenwoordig vliegt dat met al die sporen overal heen. 't Meeste gaat naar 't buitenland. Ze pakken ze gauw in manden; as 't warm weer is gaat er ijs bij in en dan maar naar 't station." „Kunnen ze geen levende visch verzenden, Sijmen?" „Dat gaat ook wel, Jochem. De vischverkoopers hebben eigen wagons met watervaten of bakken er in. Die gaan dan natuurlijk met de sneltreinen." „Da's te begrijpen. Nou, ik zou niet graag alle dag werken in zoo'n vischboel, Sijmen." 42 „Da's al net waar je bij opgebracht bent, Jochem. Een mensch doet'al wat om z'n broodje. As 't werk nog maar betaald wordt. Maar, och man, der zijn tegenwoordig haast net zooveel visschers als visschen. En dan de stroopers, die voortdurend in je vischwater komen." „Daar mot toch de koddebeier voor zorgen, Sijmen." „Dat mot ie, maar ze roepen er 'em niet bij, man." 47 Ja, wel te rusten, als de storm over 'et polderland buldert, als de oude boomen op de werf staan te kraken en te knarsen en zware afgeslagen takken neerploffen rondom; als de vensterluiken klapperen, de deuren piepen in de scharnieren en 't heele huis beeft en zucht onder de stooten van den orkaan, die blaast en fluit en giert door alle reten en openingen en 't slaapvertrek vult met killen tocht; die zelfs de bedgordijnen in beweging brengt en je doet huiveren onder de dekens. En dan de duisternis, die alle geluiden nog erger maakt, die je 't gevaar nog veel grooter doet schijnen, omdat je niet zien kunt wat er eigenlijk gebeurt. Moeder Neeltje deed geen oog toe. Elke rukwind joeg haar een rilling van angst door de leden. In haar verbeelding zag ze 't water wassen, het steeg boven de zomerkaden, overstroomde de groene uiterwaarden, golfde en klotste weldra tegen den voet van den zwaren rivierdijk, steeg hooger en hooger nog! Het bibberende vee stond tot de knieën, tot den buik in den killen, schuimenden vloed en wist niet waarheen te vluchten in den duisteren nacht. — Ze vloog op in haar bed; hoorde ze niet in de verte het angstig geloei boven het huilen van den storm? — Snikkende viel ze weer op haar kussen en kermde: „Mijn arm vee! O God, ook dat nog!" Jochem sliep en snorkte door 'et noodweêr heen. 't Woei hevig, dat had ie gisteravond ook wel gehoord, 't Kon wel storm worden in den nacht en hoog water op de rivier. De molens in den polder stonden te peilen; ze konden niet meer malen wegens den hoogen waterstand in den boezem. Want die boezem kwam uit op de rivier en die rivier in de zee en de zee nam nu 'et rivierwater niet op, integendeel, de westerstorm joeg 't hooge water van den springvloed nog hooger op tegen de kust, de zeegaten en riviermonden in. In plaats van naar zee liep de rivier terug, het land in. — Tot hoever wel? O, de polders hadden voorloopig geen gevaar. Binnen- dijken en dammen en sterke sluizen houden immers 't buitenwater van 'et polderwater gescheiden, alleen de rivierbedding en de boezems kan 'et vullen. Maar tot die rivierbedding behooren ook de uiterwaarden en daar liep nu 'et vee op de naweide; ook Jochem had er eenige koeien bij. Zeker, maar wat kon hij er aan doen? Een boer in den polder weet, dat 'em zoo iets overkomen kan. Je kunt ze toch niet thuis halen zoodra 'et maar begint te waaien. Wie weet van te voren of de storm hevig zal worden, hoe lang-ie zal duren, hoe hoog 'et water zal komen ? Ze verdrinken ook maar zoo dadelijk niet. En 's avonds in de duisternis kun je heelemaal niets meer doen. „We willen er 't beste van hopen," had Jochem gezegd en hij was naar bed gegaan en sliep als een os. Zijn arme vrouw moest ook deze ellende alleen dragen. Den volgenden dag hoorde men overal in 't polderland van niets anders dan van de rampen, die storm en hoogwater hadden veroorzaakt, 't Water was tot haast aan de kruin van den dijk gestegen, een groot aantal runderen was verdronken, waaronder vijf stuks van Jochem. Nu de slag gevallen was, had moeder Neeltje haar tranen gedroogd, ,,'t Is niet anders," zei ze, „we moeten in het ongeluk berusten, klagen en zuchten helpt niet; vlijtig werken, zuinig en spaarzaam leven, dan zullen we langzamerhand wel weer vooruitkomen. Volhouden maar. Als de menschen zien, dat we ons uiterste best doen, zullen ze wel geduld met ons hebben." Zeker was dat waar en goed, maar op Jochem maakte 'et geen indruk, 't Was of ie met den dag onverschilliger werd, of 't hem niets meer schelen kon. Bijna dagelijks bezocht ie de herberg, zat er urenlang met z'n slechte vrinden te drinken en kwam heel vaak dronken thuis. Naar z'n vrouw luisterde ie heelemaal niet meer, zelfs tegen Leentje, die vroeger alles 53 stapte uit. Moeder en dochter haastten zich naar buiten; Neeltje nam 'et paard bij den bek. „Dag vrouw Onderwater, dag Leèntje. Hoe gaat 'et jelui?" „Dank ie, meneer; gezond goddank. En hoe is 'et bij uwes thuis?" „Ook alles gezond; dank je wel. Waar is Jochem?" ,,'k Zal 'm dadelijk roepen, meneer. Loop in huis, de koffie staat klaar. Leentje, geef meneer 'n stoel. Vader zal 'et paard wel verzorgen." Zoo stuurde ze meneer met Leentje in huis, liep zelf de werf op om Jochem te zoeken. Ze vond 'em gauw genoeg. „Kom," zei ze, ,,'t is tijd van koffiedrinken. En maak je dan maar klaar om uit te gaan; ze kommen je halen met de tilbury. Leen riep me daar net, dat er een tilbury op den dijk kwam aanrijden met een man der in. „Die komt stellig vader halen," zei ze, „om mee naar U te rijen." En jawel, hij kwam de werf op." Jochem keek met groote oogen en open mond z'n vrouw aan. Verbijsterd zag ie der uit; Neeltje las op z'n gezicht wat ie dacht. _ „Is Bloem der?" vroeg ie. „Ja," was 't antwoord, „z'n paard en tilbury staan buiten. Zorg daar even voor en kom dan in huis. Ik zal Jan roepen." Ze liet 'em staan en hoorde niets van al wat ie zoo half luid bromde over dat onverwacht bezoek. Jochem bracht 'et paard in den stal, keerde de tilbury om en zette 'em op zij van den hooiberg. Zie zoo, nu maar in huis. — 't Was net, of ie vandaag heelemaal geen trek had in zijn elfuurs-bakkie, waar ie anders zoo fel op was. Met groot plezier was ie nu in 't weiland bij de sloot gaan staan baggertrekken. 54 Maar 'et kon nu niet anders, hij moest naar binnen. De vent was er eenmaal en ging toch niet weg. Hij kon zich toch ook niet aanstellen of ie bang was. — Bang? — 't Leek er niet naar, hoor! Jochem stapte naar de huisdeur. Een paar pas achter 'em aan kwam Jan, die de tilbury bij den berg had zien staan en nu, dicht achter zijn vader, de deur insloop, zijn pet in de hand. Uit de schuinte keek ie naar meneer Bloem, knikte, bromde goeien dag en schoof heel stil met zijn stoel naar 't achtereind van de koffietafel. Zoo brutaal als ie anders was, zoo verlegen was ie nu. Dat heb je meer zoo; net als onder de hondjes: blaffers zijn vaak geen bijters. Moeder Neeltje schonk koffie. ,,As ik 'et nou te voren geweten had, meneer," zei ze, ,,dan had ik gezorgd 'n stukje koek in huis te hebben om u te presenteeren. Deur dag en tijd valt dat bij ons niet veur. Wij nemen er maar 'n babbelaar bij, maar daar kan ik nou niet mee ankommen." ,,Ik wel," zei Leentje en ze had 'et trommeltje al uit de kast. „Asjeblieft, meneer." ,,Dank je wel, Leentje," zei meneer Bloem lachend en nam een balletje als de anderen. Moeder en dochter waren druk met den landheer aan den praat, vooral ook over den storm en 't hooge water, waardoor zooveel vee verdronken was. Jochem zei niet veel en Jan nog minder. Het koffiedrinken was vandaag ook bizonder gauw afgeloopen; Jan had erg veel haast om weer aan 't werk te komen en was heel blij toen ie buiten de deur was. Leentje ging ook weer aan haar bezigheden en toen had meneer Bloem gelegenheid om te vertellen wat ie eigenlijk te zeggen had. „Wel, Jochem," zoo begon hij, „hoe komt 'et toch, dat je op den eersten November niet bij me kwam ? Je weet toch wel, dat het één Mei en één November betaaldag is." „Geen geld, meneer, om te betalen," bromde Jochem voor 55 zich heen; „slecht en ongelukkig jaar gehad, vijf—'.* „Ja," viel meneer Bloem hem in de rede, „dat er koeien verdronken zijn heb ik al van je vrouw gehoord en 'k wist 'et toch ook al lang. Ik vind dat erg naar voor jelui en kan begrijpen, dat 'et heel schadelijk voor je is, maar dat is hier nu toch niet de hoofdzaak. Die storm kwam in September, meen ik; toen had je toch den heelen- zomer al je koeien gemolken en moest dus 'et grootste gedeelte" van de pacht al weggelegd hebben. Hoe je nu in een groote maand zóó achteruit kunt gaan, dat je geen cent pacht kunt betalen, daar begrijp ik niets van; ik geloof 'et ook niet." Jochem haalde zijn schouders op, keek strak vóór zich en zweeg. Z'n vrouw was bezig 'et koffiegoed af te wasschen en te bergen. Angstig keek ze nu en dan naar den landheer. Meneer Bloem werd driftig om de onverschillige houding van den boer. „Weet je wie de oorzaak is van je achteruitgang, Jochem?" vervolgde hij. „Dat ben jij en niemand anders. Je bent een dronkaard geworden, die 'et grootste deel van z'n tijd en z'n geld in de kroeg doorbrengt „Het spijt me voor je vrouw en kinderen, maar met zóó iemand wil ik niet meer te doen hebben. Over 'n jaar is je huurtijd om; tot zóólang geef ik je nog tijd om naar een andere hofsteê uit te zien." Meneer stond op en ging naar de deur. Neeltje keek met betraande oogen naar Jochem, maar die verroerde zich niet; stokstijf keek ie naar den grond. Samen moesten moeder en Leentje helpen om 'et paard in te spannen. Heel vriendelijk nam de landheer afscheid van beiden, stapte in de tilbury en reed weg. VIII. 't Was Ouwej aarsavond; strenge vorst had 't rimpelend water hard .gesteven. In den polder hadden alle slooten 'n ijsvloer, maar de vorst was nog pas ingevallen. Op de smalle slootjes hadden dien dag de kinderen zich vermaakt met glijen op priksleedjes en 't maken van buigbaantjes, maar op 'ec breedere water droeg 'et ijs nog niet. Ze zouden vanavond bij mekaar komen om van oud in nieuw te vieren, de buren, de gezinnen van Jochem en Gijs. In den namiddag was Jochem nog uitgegaan. Neeltje moest met Leentje en Jan maar naar buurman gaan als 'et tijd was; hij kwam dan wel. En toen 'et donker werd waren ze dan ook opgestapt en nu zaten ze al 'n heelen tijd bij de buren aan de chocola, maar Jochem was er nog niet. Ze hadden 'et heel gezellig onder mekaar, vooral Leentje en Willem hadden groote pret, maar moeder Neeltje was niet op haar gemak Telkens keek ze naar de klok, luisterde naar elk geluid dat ze buiten meende te hooren en zuchtte van tijd tot tijd. Gijs probeerde op alle manieren haar aan den praat te houden, maar vaak verstond ze hem niet eens en soms kreeg ie geen antwoord. En och, hij begreep ook heel goed haar ongerustheid. Jochem had natuurlijk weer een afspraak gemaakt met z'n vrinden om afscheid te nemen van 't oude jaar in de kroeg en als ie daar zat, viel er niet op 'em te rekenen, dan vergat ie alles. 62 „Eén honderd en zestig gulden. Wie verhoogt dat bod?" „Zeventig!" „Honderdzeventig gulden. Twee man aan bod." „Tachtig!" „Een honderd en tachtig gulden. Wie meer dan honderd en tachtig gulden?" Allen zwijgen. „Honderdtachtig gulden éénmaal; — andermaal; niemand meer dan honderd en*tachtig gulden?" Hij kijkt alle gezichten rond, maar er wordt niet hooger geboden. „Honderd rijksdaalders!" roept nu de afslager zelf. „Tweehonderd en vijftig gulden!... tweehonderd en veertig!... dertig!... twintig!... tien!... tweehonderd en vijf!" — „Mijn !" roept een stem. „Gijs van den Oever voor tweehonderd en vijf gulden," zegt de afslager, en de notarisklerk schrijft 't op in z'n boek. Zoo gaat 't voort met vee en wagens en gereedschappen, en bijna altijd is Gijs de kooper, totdat de heele bezitting van Jochem onder den hamer geweest is. Moeder Neeltje was een en al verwondering en blijdschap over den afloop. Uit de schulden was ze en haar heele boeltje bleef bij mekaar, geen stuk ging er van de werf. Nu kon ze nog wel in haar oude gedoe blijven, dat zou ze met Gijs wel vinden. Als meneer Bloem al die schikkingen dan ook goedvond. „Hoor 'es, Neel," zei Gijs, „bij meneer Bloem ben ik al geweest, en teen ik 'em verteld had wat ik zoo al van plan was, zeid'ie: „Alles perfect in orde, Van den Oever, ga je gang maar." " „En mag ik nu ook wat van die plannen weten, Gijs? Je hebt er me nog niks van verteld." „Da's gauw gezegd," zei de brave boer lachend. P RACH T BAN D E N voor de Eerste en de Tweede Serie van JACOB VAN CAMPEN's JONGENS- EN MEISJES-BIBLIOTHEEK Tegen den luttelen prijs van / 0.70 per stuk stellen wij prachtbanden (gekleurd linnen met zwarten druk) verkrijgbaar, ten einde daarin een geheele serie onzer boekjes te kunnen inbinden. Met weinig kosten verkrijgt men hiermede een voor de jeugd altijd welkom boekwerk, dat veel zal worden ingezien en gelezen. Ook hebben wij voorradig gebonden eerste Series. De prijs van zulk een boekwerk van 1200 bladzijden is slechts ƒ3.75 De boekhandel neemt gaarne bestellingen aan, terwijl wij ook rechtstreeks kunnen toezenden na ontvangst van postwissel, waarop vermeld wat verlangd wordt. DRUKKERIJ „JACOB VAN CAMPEN" Keizerrijk 9, — AMSTERDAM.