DE GRONDWET zijwtf DE GRONDWET MET AANTEEKENING DER GELIJKSOORTIGE BEPALINGEN VAN VROEGEREN TIJD BIJ ELK ARTIKEL T DRUK 'S-ORAVENHAQE — BOEKH. VH. OEBR. BELINFANTE — MCMXXIV BOEK- EN STEENDRUKKERIJ VAN P. J. MULDER & ZN, LEIDEN INHOUD Bladz. Voorwoord vu Grondwet 1922 1 Eerste Hoofdstuk Van het Rijk en zijne Inwoners 1 Tweede Hoofdstuk Van den Koning late afd. Van de troonopvolging 9 ü = art. 8. 1887. Art. 8 ) 1848. Art. 9. Ieder ingezeten heeft het regt om verzoeken aan de bevoegde magt schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet uit naam van meer woMen onderteekend, welk laatste alleen kan geschieden door of van wege ligchamen, wettelijk zamengesteld of als zoodanig erkend, en in dat geval niet anders dan over onderwerpen tot hunne bepaalde werkzaamheden behoorende. 1840. Art. 159. Ieder ingezeten heeft het regt om verzoeken aan de bevoegde magt schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet uit naam van meerderen worden onderteekend, welk laatste alleen zal kunnen geschieden door of van wege ligchamen wettiglijk zamengesteld en ais zoodanig erkend, en in dat geval niet anders dan over onderwerpen tot derzelver bepaalde werkzaamheden behoorende. 1815. Art. 161 = art. 159, 1840. Artikel 9. Het recht der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend. De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat recht in het belang der openbare orde. 1917. Art. 9 \ 1887. Art. 9 > = art. 9. 1848. Art. 10 1 8 TWEEDE HOOFDSTUK. van den koning. eerste afdeeling. Van de troonopvolging. Artikel 10. De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen. 1917. Art. 10 \ 1887. Art. io J 1848. Art. li [= art. 10. 1840. Art. 11 \ 1815. Art. 12 / 1814. Art. 1. De Souvereiniteit der Vereenigde Nederlanden is en blrjft opgedragen aan Zjjne Koninklijke Hoogheid Willbm Frederik: Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de na te melden bepalingen. Artikel 11. De Kroon gaat bij erfopvolging over op Zijne zonen en verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen bij recht van eerstgeboorte, 9 Art. 11 met dien verstande, dat bij vóóroverlijden van een rechthebbende diens zonen of verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen op gelijke wijze in Zijne plaats treden en de Kroon nooit in een jongere lijn of een jongeren tak overgaat, zoolang er in de oudere lijn of den ouderen tak zoodanige nakomeling wordt gevonden. 1917. Art. ii j = art. 11. 1887. Art. ii ) 1848. Art. 12. De wettige nakomelingen van den regerenden Koning, zijn de kinderen reeds geboren, of die nog mogten geboren worden, uit zijn tegenwoordig huwelijk met Hare Majesteit Frederika Louisa Wilhelmina, Prinses van Pruissen; en voorts in het algemeen alle afstammelingen, welke geboren zullen worden uit een huwelijk door den Koning, met gemeen overleg der Staten-Generaal aangegaan, of toegestemd. Art. 13. De Kroon gaat over door regt van eerstgeboorte, des dat de oudste zoon van den Koning, of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon bij representatie, opvolgt. Art. 14. Bij ontstentenis van mannelijk oir uit den oudsten zoon gesproten, gaat de Kroon over op diens broeders of hun mannelijk oir, insgelijks door regt van eerstgeboorte en representatie. 1840. Art. 12 = art. 12, 1848. Art. 13. De Kroon gaat over bij regt van eerstgeboorte, des dat de oudste zoon van den Koning, of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon, bij representatie opvolgt. Art. 14. Bij ontstentenis van mannelijk oir uit den oudsten zoon gesproten, gaat de Kroon over aan diens broeders of hun mannelijk oir, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie. 1815. Art. 13 m art. 12, 1848. Art. 14 = art. 13 \ 1Q.„ Art. 15 = art. 14 1840- 10 Aktt. 11, 12, 13 1814. Art. 2. Voor wettige nakomelingen van den Souvereinen Vorst worden gehouden alle de zoodanige, welke gesproten z\jn uit een huwelijk, aangegaan met onderling goedvinden van Denzelven en de Staten-Generaal. Art. 3. De Souvereiniteit versterft bij regt van eerstgeboorte, des dat de oudste zoon van den overleden Vorst, of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon brj representatie opvolgt. Art. 4. Bij ontstentenis van mannelijk oir uit den oudsten zoon gesproten, vervalt de Souvereiniteit aan diens broeders of hun mannelyk oir, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie. Artikel 12. Bij ontstentenis van opvolgers, in het voorgaande artikel aangewezen, gaat de Kroon over op de oudste in leven zijnde dochter van den laatstoverleden Koning. 1917. Art. 12. Bij ontstentenis van opvolgers in het voorgaand artikel aangewezen, gaat de Kroon over op de in leven zijnde dochters van den laatstoverleden Koning bij regt van eerstgeboorte. 1887. Art. 12 = art. 12, 1917. 1848. Art. 15. Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir uit het Huis van Oranje-Nassau, gaat de Kroon over op de dochters van den Koning door regt van eerstgeboorte. 1840. Art. 15. Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir uit het huis van Oranje-Nassau, gaat de Kroon over op de dochters van den Koning, bij regt van eerstgeboorte. 1815. Art. 16 = art. 15, 1840. 1814. Art. 5. Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir wordt de Souvereiniteit geërfd bij de dochters of derzelver nakomelingen, op gelijke wijze als te voren. Artikel 13. Bij ontstentenis ook van dochters uit den ii ii Art. 13 1917. 1887. 1848. 1840. laatstoverleden Koning gaat de Kroon over op de oudste in leven zijnde dochter van den oudsten zijner vooroverleden zoons, van wie dochters in leven zijn; bij ontstentenis van zoodanige dochters op den oudsten in leven zijnden zoon van de oudste zijner vooroverleden dochters, van wie zoons in leven zijn, en bij ontstentenis ook van zoodanige zoons op de oudste in leven zijnde dochter van de oudste zijner vooroverleden dochters, van wie dochters in leven zijn. Art. 13. Bij ontstentenis ook van de dochters, in het voorgaand artikel bedoeld, gaat de Kroon over op de dochters van de nedergaande mannelijke lijnen uit den laatstoverleden Koning en, bij gebreke ook van deze en van hare nakomelingen, gaat de Kroon over in de nedergaande vrouwelijke lijnen. In deze gevallen heeft steeds de oudere lijn vóór de jongere, de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere vóór den jongeren en hebben in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren den voorrang. Art. 13 = art. 13, 1917. Art. 16. Ook dochters van den Koning ontbrekende, brengt de oudste dochter van de oudste nedergaande mannelijke lijn uit den laatsten Koning, de Koninklijke waardigheid in haar Huis over, en wordt bij voor-overlijden door hare afstammelingen gerepresenteerd. Art. 17. Zoo er geene mannelijke nedergaande lijn uit den laatsten Koning bestaat, erft de oudste nedergaande vrouwelijke lijn, des dat de mannelijke tak vóór ie vrouweüjke tak, en de oudste vóór de jongere, en in iedere tak mannen vóór vrouwen, en ouder vóór jonger den voorrang hebben. Art. 16 = art. 16, 1848. Art. 17. Zoo er geene mannelijke nedergaande lijn uit 12 12 Artt. 13, 14 den laatsten Koning bestaat, erft de oudste nedergaande vrouwelijke lijn, des dat de mannelijke tak voor den vrouwelijken tak, en de oudste vbbr den jongeren, en in iederen tak mannen vdör vrouwen, en ouder vbbr jonger den voorrang hebben. 1815. Art. 17 = art. 16, 1848. Art. 18 = art. 17, 1840. Artikel 14. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der drie voorgaande artikelen tot de Kroon gerechtigd, gaat deze over op den man of de vrouw, die den laatstoverleden Koning, in de lijn der afstamming van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina, Prinses van Oranje-Nassau, het naast, doch niet verder dan in den derden graad van bloedverwantschap, bestaat. Bij gelijken graad van bloedverwantschap hebben mannen boven vrouwen en heeft daarna de eerstgeborene den voorrang. 1917. Art. 14. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der drie voorgaande artikelen tot de Kroon geregtigd, gaat deze over op de Prinses, door geboorte tot het huis van Oranje-Nassau behoorende, die den laatstoverleden Koning, in de lijn der afstamming van wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, het naast bestaat. Bij gelijken graad van verwantschap heeft de eerstgeborene den voorrang. Is de bedoelde bloedverwante des Konings vóór hem overleden, dan treden hare nakomelingen in hare plaats, des dat de mannelijke lijn vóór de 18 18 Abt. 14 vrouwelijke en de oudere vóór de jongere en in iedere lijn de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere vóór den jongeren en in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren gaan. Art. 15. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der vier voorgaande artikelen tot de Kroon geregtigd, gaat deze over op de wettige mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen van wijlen Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfde en gemalin van wijlen den Prins van NassauWeilburg, op gelijke wijze als in art. 11 ten opzigte van de nakomelingen van wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, is bepaald. 1887. Art. 14 = art. 14 ) 19J_ Art. 15 = art. J5 ) 1848. Art. 18. Wanneer de Koning zonder nakomelingschap sterft, en er geen mannelijk oir uit het huis van OranjeNassau overig is, volgt hem zijne naaste bloedverwante, mits van den Koninklijken Huize zijnde, op, en wordt mede bij voor-overljjden, door hare afstammelingen gerepresenteerd. Art. 21. Bij ontstentenis van nakomelingschap uit den tegenwoordigen Koning Willem Fhederik van OranjeNassau, gaat de Kroon over op deszelfs zuster, Prinses Frederika Louisa Wilhelmina van Oranje, douairière van wijlen Carel George August, Erfprins van BrunswijkLunenburg, of hare wettige nakomelingen, uit zoodanig nader huwelijk, als door dezelve, overeenkomstig art. 12, mogt worden aangegaan. Art. 22. Indien ook de wettige nakomelingschap van deze Vorstin ontbreekt, gaat het erfregt over op het wettig mannelijk oir van Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden, en gemalin van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, insgelijks door regt van eerstgeboorte en representatie. 1840. Art. 18 = art. 18, 1848. Art. 21. Bij ontstentenis van nakomelingschap uit den U Abtt. 14, 15 tegenwoordigen Koning Wille* Frederik van OranjeNassao, gaat de Kroon over aan deszelfs zuster, Prinses Fbederika Louisa Wilhelmina van Obanje, Douairière van wijlen Cabel George Adgost, Erfprins van BrunswijkLunenburg, of hare wettige nakomelingen, uit zoodanig nader huwelijk, als door dezelve, overeenkomstig art. 12, tnogt worden aangegaan. Art. 22. Indien ook de wettige nakomelingschap van deze Vorstin ontbreekt, gaat het erfregt over op het wettig mannelijk oir van Prinses Carolina van Obanje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden, en Gemalin van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie. 1815. Art. 19 = art. 18, 1848. Art. 22 = art. 21 \ ia.ft Art. 23 = art. 22 \ 184(X 1814. Art. 6. Bij ontstentenis van nakomelingschap uit den tegenwoordigen Souvereinen Vorst, Prins Willem Fbedebik van Oranje-Nassau, vervalt de Souvereiniteit aan Deszelfs zuster, Prinses Fbbdbrika Louisa Wilhelmina van Oranje, Douairière van wijlen Oabl George August Erfprins van Brunswjjk Lunenburg, of Hare wettige nakomelingen uit zoodanig nader huwelijk, als door Dezelve ingevolge art. 2 mogt worden aangegaan. Art. 7. Indien ook de wettige nakomelingschap van deze Vorstin ontbreekt, zal het erfregt overgaan op het wettig mannelijk oir van Prinses Carolina van Obanje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden en Gemalinné van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie. Artikel 15. Afstand van de Kroon heeft ten opzichte van de opvolging hetzelfde gevolg als overlijden. Behoudens het bepaalde in het volgend artikel zijn na den afstand geboren kinderen van de erfopvolging uitgesloten, ion. Art. 16 = art. 15, eerste zinsnede. 1887. Art. 16 = art. 16, 1917. 16 16 Artt. 16, 17 Artikel 16. Het kind, waarvan eene vrouw zwanger is op het oogenblik van het overlijden des Konings, wordt ten opzichte van het recht op de Kroon als reeds geboren aangemerkt. Dood ter wereld komende wordt het geacht nooit te hebben bestaan. 1917. Art. 17 ) [= art. 16. . 1887. Art. 17 ) Artikel 17. Van de erfopvolging, zoowel voor zich zelve als voor hunne nakomelingen, zijn uitgesloten alle kinderen, geboren uit een huwelijk aangegaan door een Koning of eene Koningin buiten gemeen overleg met de Staten-Generaal, of door een Prins of Prinses van het regeerend Stamhuis buiten de bij de wet verleende toestemming. Zoodanig huwelijk aangaande, doet eene Koningin afstand van, en verliest eene Prinses haar recht op de Kroon. Wanneer de Kroon, hetzij door erfopvolging, hetzij ingevolge artikel 18 of 19 in een ander Stamhuis is overgegaan, gelden deze bepalingen alleen voor de huwelijken, na het tijdstip van dien overgang gesloten. 1917. Art. 18, ie en 2e lid = art. 17, 1' en 2e lid. je lid. Wanneer de Kroon, hetzij door erfop- 16 16 Art. 17 volging, hetzij ingevolge artt. 15, ig, 20 of 21 in een ander Stamhuis is overgegaan, gelden deze bepalingen alleen voor de huwelijken, na het tijdstip van dien overgang gesloten. Art. 19. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in of eenige voorziening omtrent de orde van erfopvolging raadzaam maken, is de Koning bevoegd daaromtrent een voorstel te doen. De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. 1887. Art. 18 = art. 18) m„ Art. 19 = art. ig ) 1848. Art. 20. Eene Prinses, buiten toestemming der StatenGeneraal een huwelijk hebbende aangegaan, heeft geen regt tot de Kroon. Eene Koningin, buiten die toestemming een huwelijk aangaande, doet afstand van de Kroon. Art. 23. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige veranderingen in de opvolging van den troon noodzakeüjk maken, is de Koning bevoegd, daaromtrent eene voordragt te doen, te behandelen op de wijze, ten aanzien van verandering in de Grondwet, in artt. 196, 197 en 199 voorgeschreven. 1840. Art. 20 = art. 20, 1848. Art. 23. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in de opvolging van den Troon mogten noodzakelijk maken, is de Koning bevoegd, daaromtrent eene voordragt te doen aan de Staten-Generaal in eene vereenigde zitting van de beide Kamers. In dat geval wordt de Tweede Kamer opgeroepen in dubbelen getale. 1815. Art. 21 = art. 20, 1848. Art. 24 = art. 23, 1840. 1814. Art. 8. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in de Erfopvolging mogten noodzakelijk maken, is de Souvereine Vorst bevoegd daaromtrent eene wet aan de StatenGeneraal voor te dragen. Art. 51. In de gevallen, bij art. 8, 10, 11 en 24 omschreven, wordt de vergadering der Staten-Generaal in dubbelden getale bij een geroepen, overeenkomstig hetgeen daaromtrent bij het negende hoofdstuk zal worden bepaald. 17 2 17 Artt. 18, 19 Artikel 18. Wanneer vooruitzicht bestaat, dat geen bevoegde opvolger naar de Grondwet aanwezig zal zijn, kan deze worden benoemd bij eene wet, waarvan het ontwerp door den Koning wordt voorgedragen. De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. 1917. Art. 20, ie lid. Wanneer geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, wordt deze benoemd bij eene wet, waarvan het ontwerp door den Koning wordt voorgedragen. 2e lid = art. 18, 2e lid. 1887. Art. 20 = art. 20, 1917. Artikel 19. Wanneer bij overlijden des Konings geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, worden de Staten-Generaal binnen vier maanden na het overlijden door den Raad van State in dubbelen getale bijeengeroepen, ten einde in vereenigde vergadering een Koning te benoemen. 1917. Art. 21. Wanneer bij overlijden des Konings geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, geschiedt de benoeming regtstreeks door de StatenGeneraal in vereenigde vergadering. Zij worden daartoe in dubbelen getale binnen twee maanden na het overlijden bijeengeroepen. 18 18 Abt. 19 1887. Art. 21. Wanneer bij overlijden des Konings geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, geschiedt de benoeming regtstreeks door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. Zij worden daartoe in dubbelen getale binnen eene maand na het overlijden bijeengeroepen. 1848. Art. 24. Hetzelfde vindt plaats, wanneer er geen bevoegde opvolger naar deze Grondwet bestaat. Is de opvolger niet benoemd of ontbreekt hjj bij overlijden des Konings, dan geschiedt de benoeming door de Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, in vereenigde zitting. 1840. Art. 24. In geval er geen bevoegde Troonopvolger volgens deze Grondwet mogt bestaan, draagt de Koning aan de Staten-Generaal, vergaderd en zamengesteld in voege als bij het vorig artikel is aangewezen, eenen opvolger voor. Art. 25. De Staten-Generaal deze voordragt hebbende goedgekeurd, brengt de Koning dien opvolger ter kennis van den volke, op de wijze waarop de wetten worden afgekondigd, en doet denzelven plegtiglijk uitroepen. Art. 26. Indien zulk een opvolger niet mogt benoemd sp» vóór het overlijden van den Koning, zullen de StatenGeneraal, vergaderd en zamengesteld als bij art. 23, eenen opvolger benoemen en plegtiglijk uitroepen. Art. 50. Indien de Koning aan de Staten-Generaal geen troon-opvolger heeft voorgedragen (art. 24); indien gezamenlyk met denzelven geene voogdij over den minderjarigen Koning is beraamd (art. 39); indien er geen Regent is benoemd (art. 42); verklaren de Staten-Generaal plegtiglijk welk geval bestaat, en voorzien daarin vervolgens op de gronden hiervoren gelegd bij art. 26, 40 en 43. 1815. Art. 25 ) / art. 24 \ Art. 26 } = ] art. 25 \ 1840. Art. 27 ) { art. 26 ) Art. 51. Indien de Koning aan de Staten-Generaal geen Troon-opvolger heeft voorgedragen (art. 25); indien gezamenlijk met dezelven geene voogdij over den minderjarigen Koning is beraamd, (art. 40); indien er geen Regent is benoemd (art. 43), verklaren de Staten-Generaal plegtiglijk welk geval bestaat, en voorzien daarin vervolgens op de gronden hiervoren gelegd bij art. 27, 41 en 44. 1814. Art. 9. Ingevalle er geen bevoegde Erfopvolger volgens het tot nu voorgestelde mogt bestaan, zal de regerende Vorst 19 19 Artt. 19, 20 verpligt zjjn een opvolger aan de Staten Generaal voor te dragen Art. 10. De Staten Generaal, deze voordragt goedgekeurd hebbende, zal de Souvereine Vorst als dan dien opvolger ter kennisse van den volke brengen, op de wijze waarop alle andere wetten worden gepromulgeerd. Art. 11. Indien door onvoorziene omstandigheden zulk een opvolger niet mogt benoemd zjjn vóór het overlijden van den regerenden Vorst, zullen de Staten Generaal eenen opvolger benoemen, uitroepen en aan den volke bekend maken. Art. 27. Indien de Souvereine Vorst geene der schikkingen, bij art. 9, 20, en 23 vermeld, met de Staten Generaal beraamd heeft, verklaren deze plegtiglijk,' welk geval er bestaat, en voorzien daarin vervolgens op de gronden hier voren gelegd- Artikel 20. Al de bepalingen omtrent de erfopvolging worden op de nakomelingen van den Koning, op wien krachtens een der artikelen 12, 13,14, . 18 of 19 de Kroon overgaat, van toepassing, in dier voege, dat het nieuwe Stamhuis ten opzichte van die opvolging van Hem zijn oorsprong neemt op gelijke wijze en met dezelfde gevolgen als het Huis van Oranje-Nassau dit volgens artikel 10 doet uit wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau. 1917. Art. 22. Al de bepalingen omtrent de erfopvolging worden op de nakomelingen van den eersten Koning, op wien krachtens een der twee voorgaande artikelen de Kroon overgaat, toepasselijk, in dier voege dat het nieuwe stamhuis ten opzigte van die opvolging van hem zijnen oorsprong neemt op gelijke wijze en met dezelfde gevolgen als het huis van Oranje-Nassau dit volgens art. io doet uit wijlen Koning Willem Frederik Prins van Oranje-Nassau. 20 20 Abt*. 20, 21 Ditzelfde geldt in het geval van art. 15 ten opzigte van de aldaar bedoelde nakomelingen van wijlen Prinses Carolina van Oranje. Het geldt evenzeer ten aanzien van de nakomelingen der vrouw, die bij opvolging tot de Kroon is geroepen, met dien verstande, dat de Kroon eerst bij geheele ontstentenis van die nakomelingen in de volgende lijn van het stamhuis, waartoe die vrouw door geboorte behoorde, overgaat. 1887. Art. 22 = art. 22, 1917. 1848. Art. 19. Wanneer eene vrouw de Kroon in een ander Huis heeft overgebragt, treedt dit Huis in alle de regten van het oorspronkelijk Stamhuis, en de vorige artikelen zijn op hetzelve toepasselijk, met dat gevolg, dat haar mannelijk oir vóór alle vrouwen of vrouwelijke afstammelingen erft, en geene andere lijn geroepen wordt, zoolang iemand van hare nakomelingen in leven is. Art 25. In de gevallen in artt. 21, 22, 23 en 24 omschreven, wordt de troonopvolging geregeld naar de bepalingen van artt. 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18 en 19. 1840. Art. 19 = art. 19, 1848. Art. 27. In de gevallen, bij art. 21, 22, 23, 24 en 26 omschreven, wordt de Troonopvolging geregeld naar de bepalingen van art. 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18 en 19. 1815. Art. 20 = art. 19, 1848. Art. 28. In de gevallen, bij art. 22, 23, 24, 25 en 27 omschreven, wordt de Troonopvolging geregeld naar de bepalingen van art. 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19 en 20. Artikel 21. De Koning kan geene vreemde Kroon dragen. In geen geval kan de zetel der Regeering buiten het Rijk worden verplaatst. 1917. Art. 23, ie lid. De Koning kan geen vreemde 21 21 Artt. 21, 22 Kroon dragen, met uitzondering van die van Luxemburg. 2e lid = art. 21, 2e lid. 1887. Art. 23 ) [ = art. 23, 1917. 1848. Art. 26 ) 1840. Art. 28. De Koning der Nederlanden kan geene vreemde Kroon dragen. In geen geval kan de zetel van de Regering buiten het Rijk worden verplaatst. 1815. Art. 29 = art. 28, 1840. TWEEDE AFDEELING. Van het inkomen der Kroon. Artikel 22. Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet van 26 Augustus 1822 afgestaan en in 1848 door wijlen Koning Willem II tot Kroondomein aan den Staat teruggegeven, geniet de Koning een jaarlijksch inkomen ten laste van 's Rijks kas van ƒ 1 200 000. Binnen twee jaren na eene troonsbeklimming kan dit bedrag voor den duur van de regeering van den Koning, die den troon heeft beklommen, bij de wet worden gewijzigd. 1917. Art. 24. Behalve het inkomen uit de domeinen door de wet van 26 Augustus 1822 afgestaan en in 1848 door wijlen Koning Willem II tot 22 Artt. 22, 23 Kroondomein aan den Staat teruggegeven, geniet de Koning een jaarlijksch inkomen uit 's Lands kas, waarvan het bedrag bij elke troonsbeklimming door de wet wordt vastgesteld. 1887. Art. 24 = art. 24, 1917. 1848. Art. 27. Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet van den 26aten Augustus 1822 afgestaan en in 1848 door den Koning tot kroondomeinen aan den Staat teruggegeven, geniet Koning WILLEM II een jaarlijksch inkomen van één millioen gulden uit 's Lands kas. Bjj elke nieuwe troonsbeklimming wordt het inkomen der Kroon door de wet geregeld. 1840. Art. 29. De Koning geniet uit 's Lands kas, een jaarlijksch inkomen van f'1,500,000. Art. 30. Bij de wet kan worden bepaald, dat aan den tegenwoprdigen Koning Willem Fbedebik van Oranje-Nassau, des verkiezende, tot gedeeltelijke voldoening van het gemelde jaarlijksch inkomen, in vollen eigendom als patnmonieel goed zullen worden overgegeven zoo veel domeinen, als een zuiver inkomen van vijf tonnen gouds opbrengen. 1815. Art. 30. De Koning geniet uit 's Lands kas, een jaarlijksch inkomen van / 2,400,000. Art. 31 mm art. 30, 1840. 1814. Art. 12, 1» alinea. De Souvereine Vorst geniet een jaarlijksch inkomen van vijftien maal honderd duizend gulden, op de wijze bij de twee volgende artikelen bepaald. Art. 13. Bij de wet kan worden bepaald, dat aan den Souvereinen Vorst, des verkiezende, tot gedeeltelijke voldoening van het gemelde jaarlijksch inkomen, in vollen eigendom, als patrimonieel goed, zal worden overgegeven zoo veel domeinen, als een zuiver inkomen van vijf tonnen gouds of daaromtrent opbrengen. Art. 14. Het overige gedeelte van dat jaarlijksch inkomen wordt gevonden uit het vruchtgebruik van daartoe nader te bestemmen goederen, of uit de eerste en gereedste penningen van den Lande. Artikel 23. Den Koning worden tot Deszelfs gebruik, ss 33 Artt. 23, 24 zomer- en winterverblijven in gereedheid gebracht, voor welker onderhoud echter niet meer dan f 100 000 jaarlijks ten laste van den Lande kunnen worden gebracht. 1917. Art. 25. Den Koning worden tot deszelfs gebruik, zomer- en winterverblijven in gereedheid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan f 30,000 jaarlijks, ten laste van den Lande kunnen worden gebragt.' 1887. Art. 25 \ 1848. Art. 28 > = art. 25, 1917. 1840. Art. 31 / 1815. Art. 32. Den Koning worden tot deszelfs gebruik zomeren winterverblijven in gereedheid.gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan ƒ 100,000 jaarlijks, ten laste van den lande kunnen worden gebragt. 1814. Art. 12, 2» alinea .... en er wordt wijders een behoorlijk zomer- en winter-verblijf voor Hem in gereedheid gebragt en onderhouden. Artikel 24. De Koning, de Prins van Oranje, de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, zoomede de Koningin-Weduwe, gedurende haren weduwlijken staat, zijn vrij van alle personeele lasten. Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door Hen genoten. 1917. Art. 26, i* lid. De Koning en de Prins van Oranje zijn vrij van alle personele lasten. 2e lid = art. 24, 2" lid. 24 24 Artt. 24, 25, 26 1887. Art. 26 ) 1848. Art. 20 26' ** 1840. .4rtf. 32, le lid. De Koning, mitsgaders de Prinsen en Prinsessen van zijn Huis, zijn vrij van alle personele lasten en beschreven middelen, met uitzondering van de verponding. De gebouwen tot hunne woning of gebruik bestemd, zijn van de verponding ontheven. »M = art. 24, 2' lid. 1815. Art. 33 = art. 32, 1840. 1814. Art. 15. De Souvereine Vorst en de Prinsen en Prinsessen van den Huize genieten vrijdom van alle personele lasten en beschreven middelen, met uitzondering van de verponding. De gebouwen echter tot Derzelver gebruik of woning bestemd, blijven ontheven van alle reële lasten. Geene exemptien van consumtive middelen zullen tot Hen noch Hunne hofhoudingen genoten worden. Artikel 25. De Koning richt Zijn Huis naar eigen goedvinden in. 1917. Art. 27 \ 1887. Art. 27 J 1848. Art. 30 | = art- 25- 1840. Art. 33 \ 1815. Art. 34 / 1814. Art. 16. De Souvereine Vorst rigt Zijn Huis naar eigen goedvinden in. Artikel 26. Het jaarlijksch inkomen eener KoninginWeduwe, gedurende haar weduwlijken staat, uit 's Lands kas is ƒ 300 000. 25 25 Aett. 26, 27 1917. Art. 28. Het jaarlijksch inkomen eener Koningin-Weduwe, gedurende haren weduwelijken staat, uit 's Lands kas is f 150,000. 1887. Art. 28 ) > = art. 28, 1917. 1848. Art. 31 ) 1840. Art. 34. Eene Koningin-weduwe geniet, gedurende haren weduwelijken staat, uit 's Lands kas, een jaarlijksch inkomen van f 160,000. 1815. Art. 35 = art. 34, 1840. Artikel 27. De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan en voert den titel van Prins van Oranje. 1917. Art. 29 \ 1887. Art. 29 j 1848. Art. 32 > = art' 27' 1840. Art. 35 \ 1815. Art. 36 / 1814. Art. 17. De oudste zoon van den Souvereinen Vorst is de eerste onderdaan van zijnen vader. Als Erfprins wordt Hem gegeven den titel van Koninklijke Hoogheid. De overige Prinsen en Prinsessen van den Huize blijven voeren den titel van Doorluchtige Hoogheid. 26 26 Art. 28 Artikel 28. De Prins van Oranje en de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, genieten als zoodanig uit 's Rijks kas een jaarlijksch inkomen van f 200 000, te rekenen van den tijd, dat zij den ouderdom van achttien jaren hebben vervuld; dit inkomen wordt gebracht op f 400 000 na het voltrekken van een huwelijk, waartoe bij de wet toestemming is verleend. De Prinses behoudt haar inkomen, ingeval later een Prins van Oranje geboren wordt. 1917. Art. 30. De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 's Lands kas een jaarlijksch inkomen van f 100,000 te rekenen van den tijd, dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld ; dit inkomen wordt gebragt op f 200,000 na het voltrekken van een huwelijk, waartoe bij de wet toestemming is verleend. 1887. Art. 30 -» art. 30, 1917. 1848. ^ Art. 38. De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 's Lands kas een jaarnjksch inkomen van / 100,000, te rekenen van den tijd dat bij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld: dit inkomen wordt gebragt op / 200,000 na het voltrekken van een huwelijk, overeenkomstig art. 12 dezer Grondwet. 1840. Art. 36 ) = art. 33, 1848. 1815. Art. 37 ) 1814. Art. 18. De erfprins ontvangt in deze hoedanigheid uit 's Lands kas een jaarlijksche som van honderd duizend gulden, te rekenen van den tijd, dat Hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben bereikt. 27 Artt. 29, 30 DERDE AFDEELING. Van de voogdij des Konings. Artikel 29. De Koning is meerderjarig als Zijn achttiende jaar vervuld is. Hetzelfde geldt van den Prins van Oranje en van de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, ingeval deze Regent worden. 1917. Art. 31, i* lid = art. 29, 1* lid. 2e lid. Hetzelfde geldt van den Prins van Oranje, ingeval deze Regent wordt. 1887. Art. 31 = art. 31, 1917. 1848. Art. 34. De Koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is. ijTO 1840. Art. 87 ) \ = art 34, 1848. 1815. Art. 38 J 1814. Art. 19. De Souvereine Vorst is meerderjarig, als Zijn achttiende jaar vervuld is. Artikel 30. De voogdij van den minderjarigen Koning wordt geregeld en de voogd of voogden worden benoemd bij eene wet. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. 28 28 Artt. 30, 31 1917. Art. 32) \ = art. 30. 1887. Art. 32) 1848. Art. 35. Zoolang de Koning minderjarig is, staat hij onder de voogdij van eenige leden van het koninklijk Huis en eenige aanzienlijke Nederlanders. Art. 36. De voogdij wordt geregeld en de voogden worden benoemd door eene wet. Over het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers. 1840. Art. 88. In gevalle van minderjarigheid staat de Koning onder de voogdij van eenige leden van het Koninklijk Huis, en eenige aanzienlijke inboorlingen van het Rijk. Art. 89. Deze voogdij wordt vooraf beraamd door den regerenden Koning en de Staten-Generaal, in eene vereenigde zitting der beide Kamers. 1815. Art. 39 = art. 38 j 1fun Art. 40 = art. 89 j lö*u' 1814. Art. 20. Ingevalle van minderjarigheid, staat de Souvereine Vorst onder de voogd ij van personen uit het Vorstelijk Huis en eenige aanzienlijke inboorlingen van den Lande. Deze voogdij wordt vooraf beraamd door zijnen voorganger en de Staten Generaal. Artikel 31. Deze wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid Zijns opvolgers, gemaakt. Mocht dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord. 1917. Art. 33 \ 1887. Art. 33 > = art. 31. 1848. Art. 37 / 29 29 Artt. 31, 32 . 1840. Art. 40. Indien de schikking, betreffende de voogdij, niet mogt gemaakt zijn vóór het overlijden van den regerenden Koning, wordt daarin door de Staten-Generaal in eene vereenigde zitting der beide Kamers voorzien, met overleg, zoo veel mogelijk, van eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning. 1815. Art. 41 = art. 40, 1840. 1814. Art. 21. Indien de schikking, betreffende de voogdij, door onvoorzien» omstandigheden te voren niet mogt gemaakt zijn, wordt daarin door de Staten Generaal op dezelfde wijze, als in het vorig artikel, voorzien, met overleg, zoo veel mogelijk, van eenige der naaste bloedverwanten uit den Vorstéüjken Huize. Artikel 32. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elke voogd, in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal, in handen van den Voorzitter, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; „ik zweer (beloof) al de plichten, welke de voogdij „mij oplegt, heilig te vervullen, en er mij bijzonder „op te zullen toeleggen, om den Koning gehechtheid aan de Grondwet en liefde voor Zijn „volk in te boezemen. „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat „beloof ik!") 1917. Art. 34 , ™ m art. 32. 1887. Art. 34 ! 1848. Art. 38. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elk der voogden, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den voorzitter, den volgenden eed of belofte af: 30 Artt. 32, 33 „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer „(beloof) al de pligten, welke de voogdij mij oplegt, „heilig te vervullen, en er mij bijzonder op te zullen „toeleggen, om den Koning gehechtheid aan de „Grondwet en liefde voor zijn volk in te boezemen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat be„loof ik!") 1840. Art. 41. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elk der voogden in eene vereenigde zitting der beide Kamers van de Staten-Generaal, in handen van den President af den volgenden eed: „Ik zweer trouw aan den Koning, en dat ik wijders „al de pligten, welke de voogdij mij oplegt, heiliglijk „zal vervullen, en mij bijzonderlijk zal toeleggen, om „den Koning gehechtheid aan de Grondwet en liefde „voor zijn volk in te boezemen." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" 1815. Art. 42 = art. 41, 1840. Artikel 33. Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen, wordt in het noodige toezicht over Zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in artikel 30 bepaald. De wet bepaalt den eed of de belofte door de hiertoe benoemde voogd of voogden af te leggen. 1917. Art. 35 (*) ) , = art. 33. 1887. Art. 35 W ) 1848. Art. 39. Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen, wordt in het noodige toezigt over zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in art. 36 en volgende bepaald. (1) Ia artikel 36 (1917 en 1887), eerste lid, verwflziging naar art. 32 (1917 en 1887). 31 31 Artt. 33, 34, 35 1840. Art. 46. Indien er eenig toezigt op den persoon des Konings, die zich in de omstandigheden, bij het vorig artikel bedoeld, bevindt, noodig is, wordt daarin voorzien, naar de beginselen omtrent de voogdij van eenen minderjarigen Koning bij art. 38 en 40 bepaald. 1815. Art. 47. Indien er eenig toezigt op den persoon des Konings, die zich in de omstandigheden, bij het vorig artikel bedoeld, bevindt, noodig is, wordt daarin voorzien, naar de beginselen omtrent de voogdij van eenen minderjarigen Koning, bij art. 39 en 41 bepaald. Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het koninklijk gezag waargenomen door een Regent. 1917. Art. 36 \ 1887. Art. 36 V = art. 34. 1848. Art. 40 ] 1840. Art. 42, le zinsnede. Gedurende de minderjarigheid van den Koning, wordt het Koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent. 1815. Art. 43, le zinsnede = art. 42, le z., 1840. 1814. Art. 28, le zinsnede. Gedurende de minderjarigheid van den Souvereinen Vorst wordt het regt der Souvereiniteit waargenomen door één Regent. De Regent wordt benoemd bij eene wet, die tevens de opvolging in het regentschap, tot 32 VIERDE AFDEELING. Van het regentschap. Artikel 34. Artikel 35. 32 Artt. 35, 36 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid Zijns opvolgers, gemaakt. 1917. Art. 37) \ = art. 35. 1887. Art. 37) 1848. Art. 41. De Regent wordt benoemd door eene wet, die tevens de opvolging in het regentschap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers. De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt. 1840. Art. 42, 2e en 3e zinsnede. Deze Regent wordt door den regerenden Koning en de Staten-Generaal in eene vereenigde zitting der beide Kamers te voren benoemd. Op gelijke wijze kan worden vastgesteld de opvolging in het Regentschap, tot des Konings meerderjarigheid toe. Art. 43, 2* zinsnede. In gevalle de opvolging in het Regentschap niet is geregeld, kan dezelve door den Regent en de Staten-Generaal alsvoren gezamenlijk worden beraamd. 1815. Art. 43, 2<= en 3e zinsnede = art. 42, 2e en 3e z., 1840. Art. 44, 2e zinsnede = art. 43, 2e z., 1840. 1814. Art. 23, 2» zinsnede. Deze Regent wordt door den Souvereinen Vorst en de Staten Generaal te voren benoemd. Op gelijke wijze mag worden vastgesteld de opvolging in het regentschap tot de meerderjarigheid van den Erfopvolger toe. Art. 24, 2e zinsnede. Ingevalle de bepaling omtrent de opvolging in het regentschap niet mogt gemaakt zijn, wordt die opvolger door den Regent en de Staten Generaal gezamenlijk benoemd. Artikel 36. Het koninklijk gezag wordt mede aan eenen 33 3 33 Artt. 36, 37 Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen. Wanneer de hoofden der ministerieele departementen, in rade vereenigd, oordeelen dat dit geval aanwezig is, geven zij van hunne bevinding kennis aan den Raad van State met uitnoodiging om binnen een bepaalden termijn advies uit te brengen. 1917. Art. 38) } = art. 36. 1887. Art. 38 Artikel 37. Blijven zij na afloop van den gestelden termijn bij hun oordeel, dan roepen zij de StatenGeneraal in vereenigde vergadering bijeen, om hun, onder overlegging van het advies van den Raad van State, zoo dit is ingekomen, van het voorhanden geval verslag te doen. 1917. Art. 30 ) Jy = art. 37. 1887. Art. 39 ) 1848. Art. 42. Het koninklijk gezag wordt mede aan eenen Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen. Wanneer dit aan den Raad van State, vereenigd met de hoofden der ministeriele departementen, na een naauwkeurig onderzoek, is gebleken, roept deze vergadering onverwijld de Staten-Generaal in dubbelen getale bijeen, om hun van het voorhanden geval verslag te doen. 1840. Art. 45. Het Koninklijk gezag wordt mede waargenomen door een' Regent, in geval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen. 34 34 Artt. 37. 38 Wanneer aan den Raad van State, zamengesteld uit de leden daarin gewone zitting hebbende, en de Hoofden der Ministeriële Departementen, na een naauwkeurig onderzoek gebleken is, dat zulk een geval bestaat, roept dezelve de Staten-Generaal, en wel de Tweede Kamer in dubbelen getale bijeen, ten einde daarin gedurende het bestaande beletsel te voorzien. De leden der Staten-Generaal, die zich op den één-enturintigsten dag na deze oproeping ter plaatse bevinden, waar de zetel van het Gouvernement gevestigd is, openen de vergadering. 1815. Art. 46 m art. 45, 1840. 1814. Art. 26. De gemelde schikkingen omtrent een regentschap hebben mede plaats, ingevalle de Souvereine Vorst buiten staat geraakt de regering waartenemen. "Wanneer aan den Raad van State, zamengesteld uit de leden, daarin gewone zitting hebbende, en de hoofden der ministeriële departementen, na een naauwkeurig gemeenschappelijk onderzoek gebleken is, dat zulk een geval bestaat, roept dezelve Raad de Staten Generaal bjjeen, ten einde daarin achtervolgens de vastgestelde bepalingen, gedurend het bestaande geval, te voorzien. Artikel 38. Zijn de Staten-Generaal in vereenigde vergadering van oordeel, dat het in artikel 36, eerste lid, omschreven geval aanwezig is, dan verklaren zij dit bij een besluit, dat op last van den in artikel 109, tweede lid, aangewezen Voorzitter wordt afgekondigd en dat op den dag der afkondiging in werking treedt. Bij ontstentenis van dezen Voorzitter wordt door de vergadering een Voorzitter benoemd. 1917. Art. 40 l1) j 1887. Art. 40 « ) = 38- ..S,1' In, "ökel 40 (1917 en 1887), le lid, verwijzing naar artt. 88, le lid, en 108, 3e Ud (1917 en 1887). 35 Abtt. 38, 39, 40 1848. Art. 43. De Staten-Generaal onderzoeken het verslag, en, zoo zij in een besluit, in vereenigde zitting der beide Kamers in dubbelen getale genomen, er de juistheid van erkend hebben, wordt in den vorm eener plegtig af te kondigen wet verklaard, dat het geval, in het vorig artikel bedoeld, aanwezig is. Artikel 39. In het geval van artikel 38 is de Prins van Oranje of de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, wanneer zij hun achttiende jaar vervuld hebben, van rechtswege Regent. 1917. Art. 41. In het geval van art. 40, is de Prins van Oranje, wanneer hij zijn achttiende jaar vervuld heeft, van regtswege Regent. 1887. Art. 41 = art. 41, 1917. 1848. Art. 46. Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar vervuld heeft, is hij, in het geval van art. 42, van regtswege Regent. 1840. Art. 47. Wanneer de Prins van Oranje in dat geval zijn achttiende jaar vervuld heeft, is Hij van regtswege Regent. 1815. Art. 48 = art. 47, 1840. 1814. Art. 26, le zinsnede. Wanneer de Erfprins in zoodanig geval meerderjarig is, zoo is Hn' van regtswege Regent. Artikel 40. Ontbreekt een Prins van Oranje en eene dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, of hebben zij hun achttiende jaar niet vervuld, dan wordt in het 36 36 Abtt. 40, 41, 42 regentschap voorzien op de wijze, in artikel 35 bepaald; in hef laatste geval tot aan het tijdstip, waarop zij hun achttiende jaar vervuld hebben. 1917. Art. 42. Ontbreekt een Prins van Oranje of heeft de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet vervuld, dan wordt in het regentschap voorzien op de wijze in art. 37 bepaald ; in het laatste geval tot aan het tijdstip waarop hij zijn achttiende jaar vervuld heeft. 1887. Art. 42 = art. 42, 1917. 1848. Art. 44. Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld, wordt in het regentschap, gelijk in artt. 40 en 41 is bepaald, voorzien voor zoolang de Koning tot het waarnemen der regering buiten staat blijft, en de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld. Artikel 41. Het koninklijk gezag wordt mede waargenomen door een Regent, ingeval de Koning krachtens eene wet, waarvan het ontwerp door hem is voorgedragen, tijdelijk de uitoefening van het koninklijk gezag heeft neergelegd. Over het ontwerp dier wet, welke tevens in de benoeming van den Regent voorziet, beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. Artikel 42. Bij het aanvaarden van het regentschap legt de Regent in eene vereenigde vergadering van 37 87 Art. 42 de Staten-Generaal in handen van den Voorzitter den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; „ik zweer (beloof), dat ik in de waarneming „van het koninklijk gezag, zoolang de Koning „minderjarig is (zoolang de Koning buiten staat „blijft de regeering waar te nemen, of zoolang „de uitoefening van het koninklijk gezag is „neergelegd), de Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied van den Staat met al „mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; „dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid, en „de rechten van alle des Konings onderdanen „en van elk hunner zal beschermen en tot „instandhouding en bevordering van de alge„meene en bijzondere welvaart alle middelen „aanwenden, welke de wetten te mijner beschikking stellen, gelijk een goed en getrouw „Regent schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat „beloof ik!") 1917. Art. 43. Bij het aanvaarden van het regentschap legt de Regent in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal in handen van den Voorzitter den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer {beloof) trouw aan den Koning; ik „zweer {beloof) dat ik in de waarneming van het „Koninklijk gezag, zoolang de Koning minder- 38 38 Art. 42 „jarig is (zoolang de Koning buiten staat blijft „de regering waar te nemen), de Grondwet steeds „zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid „en het grondgebied des Rijks met al mijn ver„mogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de „algemeene en^bijzondere vrijheid, en de regten „van alle des Konings onderdanen en van elk „hunner zal beschermen en tot instandhouding „en bevordering van de algemeene en bijzondere „wélvaart alle middelen aanwenden, welke de „wetten te mijner beschikking stellen, gelijk een „goed en getrouw Regent schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat „beloof ik!") 1887. Art. 43 = art. 43, 1917. 1848. Art. 45. De Regent legt, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den voorzitter den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer „(beloof), dat ik in de waarneming van het koninklijk „gezag, zoolang de Koning minderjarig is (zoolang de „Koning buiten staat blijft de regering waar te nemen), „de Grondwet van het Rijk steeds zal onderhouden en „handhaven. „Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het „grondgebied des Rijks met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere „vrijheid, en de regten van alle des Konings onderdanen, „en van elk hunner zal beschermen, en tot instandhouding „en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart „alle middelen aanwenden, welke de wetten ter mijner „beschikking stellen, gelijk een goed en getrouw Regent „schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat beloof ik!") 1840. Art. 44. De Regent legt in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den Voorzitter den volgenden eed af: „Ik zweer trouw aan den Koning; dat ik voorts in de „waarneming van het Koninklijk gezag, zoo lange de Koning 39 39 Abtt. 42, 43, 44 „minderjarig is (zoo lange de Koning buiten staat blxjft de „regering waar te nemen), de Grondwet van het Rijk „steeds zal onderhouden en handhaven, en dat ik daarvan „bij geene gelegenheid, of onder geen voorwendsel hoegenaamd, zal afwijken of gedoogen dat daarvan afgeweken „worde. „Ik zweer wijders, dat ik de onafhankelijkheid van het ^lijk, en de algeheele uitgestrektheid van deszelfs grond„gebied, met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; „dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid, en de regten „van alle des Konings onderdanen, en van een ieder der zeiven „zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van „de algemeene en bijzondere welvaart, alle middelen aanrenden, welke de wetten ter mijner beschikking stellen, „gelijk een goed en getrouw Regent schuldig is en behoort „te doen." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" 1815. Art. 45 =r art. U, 1840. Artikel 43. Wanneer een Regent buiten staat geraakt het regentschap waar te nemen, zijn de artikelen 36, tweede lid, 37 en 38 toepasselijk. Is de opvolging in het regentschap niet geregeld, dan wordt artikel 35, eerste lid, toegepast. 1917. Art. 44 0) ) } = art. 43. 1887. Art. 44 (l) ) Artikel 44. Het koninklijk gezag wordt waargenomen door den Raad van State: 1". bij het overlijden des Konings, zoolang niet in de troonopvolging volgens artikel 19 is (1) In artikel 44 (1917 en 1887) le lid, verwijzing naar artt. 38, 2e lid, 39 en 40; — 2e lid, naar art. 87, le lid (belde, 1917 en 1887). 40 Art. 44 voorzien, voor den minderjarigen Troonopvolger geen Regent is benoemd, of de Troonopvolger of Regent afwezig is; 2°. in de gevallen van de artikelen 38 en 43, zoolang de Regent ontbreekt of afwezig is ; en bij overlijden van den Regent, zoolang zijn opvolger niet benoemd is en het regentschap aanvaard heeft; t*S 3°. ingeval de troonopvolging onzeker is en de Regent ontbreekt of afwezig is. Deze waarneming houdt van rechtswege op, zoodra de bevoegde Troonopvolger of Regent zijne waardigheid heeft aanvaard. Wanneer in het regentschap moet worden voorzien, dient de Raad van State het daartoe strekkend ontwerp van wet in: in de gevallen, onder 1°. en 2°. vermeld, binnen den tijd van eene maand na de aanvaarding der waarneming van het koninklijk gezag; in het geval, onder 3°. vermeld, binnen den tijd van eene maand, nadat de troonopvolging heeft opgehouden onzeker te zijn. 1917. Art. 45 (x) ) ™ f-= art. 44. 1887. Art. 45 W ) 1848. Art. 47. Tot dat in het geval, in art. 42 aangewezen, de Prins van Oranje of de benoemde Regent het regentschap heeft aanvaard, wordt het koninklijk gezag waar- (1) In artikel 45 (1917 en 1887), lelid subl», verwijzing naar art. 21; — «ub V>, naar artt. 10 en 41 (beide, 1917 en 1887). 41 41 Abt. 44 genomen door de vergadering, zamengesteld als in art. 42 is voorgeschreven. Hetzelfde vindt plaats, zoo, bij overlijden des Konings, een Regent voor den minderjarigen opvolger of ook de bevoegde opvolger ontbreekt, tot dat de benoemde Regent, of opvolger de regering heeft aanvaard. De leden van deze vergadering leggen in handen van den door hen gekozen voorzitter, en deze in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) dat ik, als lid (voorzitter) van dezen „regeringsraad, in de waarneming van het koninklijk „gezag de Grondwet zal helpen onderhouden en handhaven. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat beloof ik!") 1840. Art. 43, le zinsnede. Wanneer bij het leven van den overleden Koning geene schikking omtrent het Regentschap is gemaakt, wordt daarin door de Staten-Generaal, volgens de bepalingen in art. 23 vergaderd en zamengesteld, voorzien. Art. 48. Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld, gelijk mede in de gevallen bij art. 26 en 43 voorzien, wordt het Koninklijk gezag uitgeoefend door den Raad van State, zamengesteld op dezelfde wijze als bij art. 45, tot dat daaromtrent door de Staten-Generaal is voorzien. De leden van dien Raad leggen in handen van den Voorzitter, en deze in tegenwoordigheid der vergadering af den navolgenden eed: „Ik zweer, dat ik als lid (voorzitter) van den Raad „van State, de Grondwet van het Rijk zal helpen „onderhouden en handhaven, in de waarneming van „het Koninklijk gezag, tot dat daarin door de StatenGeneraal zal zijn voorzien." „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!" Art. 50 ; indien er geen Regent is benoemd (art. 42); verklaren de Staten-Generaal plegtiglijk welk geval bestaat, en voorzien daarin vervolgens op de gronden hiervoren gelegd bij art. 26, 40 en 43. 1815. Art. 44, le zinsnede = art. 43, le z. ) Art. 49 = art. 48 .... \ 1840. Art. 51 = art. 50 ... .J 1814.. Art. 26, 2e zinsnede. Indien Hij (de Erfprins) als dan nog minderjarig is, zal het souverein gezag, in dit en de andere gevallen, bij art. 11 en 24 omschreven, worden uitgeoefend door den Raad van State, zamengesteld op dezelfde wijze, als 42 42 Artt. 44, 45 tnj art. 26 is vermeld, tot dat daaromtrent door de StatenGeneraal zal zijn voorzien. Art. 24, le zinsnede. Wanneer door onvoorziene omstandigheden bij het leven van den Overleden Vorst geene schikking omtrent het regentschap zelve gemaakt is, wordt daarin door de Staten Generaal voorzien. Artikel 45. Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het regentschap door den Prins van Oranje of door de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het regentschap. Deze bepaling kan gedurende bet regentschap niet worden veranderd. 1917. Art. 46, ie lid. Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het regentschap door den Prins van Oranje, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het regentschap. 2e lid = art. 45, T lid. 1887. Art. 46 ) > = art. 46, 1917. 1848. Art. 48 ) 1840. Art. 49. Bij de benoeming van den Regent wordt tevens bepaald de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen, voor de kosten van het Regentschap. Deze bepaling kan gedurende het Regentschap niet worden veranderd. 1815. Art. 50 = art. 49, 1840. 43 43 Artt. 46, 47, 48 Artikel 46. Zoodra het in artikel 36 omschreven geval heeft opgehouden te bestaan, wordt dit door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering verklaard bij een besluit, dat op last van den Voorzitter, in artikel 38 vermeld, wordt afgekondigd. 1917. Art. 47 W ) , AR \ — art. 46. 1887. Art. 47 « ) Artikel 47. Dit besluit wordt genomen op voorstel van den Regent of van ten minste twintig leden der Staten-Generaal. Deze leden dienen hun voorstel in bij den Voorzitter der Eerste Kamer, die de beide Kamers onmiddellijk in vereenigde vergadering bijeenroept. Is de zitting der Kamers gesloten, dan zijn die leden bevoegd de oproeping zelf te doen. mt Art. 48) ar( 4? 1887. Art. 48 ) Artikel 48. De hoofden der ministerieele departementen en de voogd of voogden zijn persoonlijk ge- (1) In artikel 47 (1917 en 1887) le regel, verwijzing naar art. 88; — laatste regel, verwijzing naar art. 40 (1917 en 1887). 44 44 Artt. 48, 49 houden aan de Kamers der Staten-Generaal, zóo dikwerf dit wordt gevraagd, omtrent den toestand van den Koning of van den Regent verslag te doen. Artikel 95, derde lid, is ten deze ook op de voogden toepasselijk. 1917. Art. 49 W \ y = art. 48. 1887. Art. 49 W ) 1848. Art. 49, 2de lid. Tot aan deze afschaffing zijn de hoofden der ministeriele departementen, gelijk de voogden, persoonlijk gehouden, aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf het wordt gevraagd, van des Konings toestand verslag te doen. Artikel 49. Onmiddellijk na afkondiging van het in artikel 46 omschreven besluit herneemt de Koning de waarneming der regeering. 1917. Art. 50 P) \ = art. 49. 1887. Art. 50 (2) ) 1848. Art. 49, le lid. De Koning, op wien art. 43 is toegepast, herneemt zoodra mogelijk de waarneming der regering, krachtens eene wet, waarin die, welke in het genoemde artikel is bedoeld, wordt afgeschaft. (1) In artikel 49 (1917 en 1887) 2e Ud, verwijzing naar art. 94, 8e Ud (1917 en 1887). (2) In artikel 50 (1917 en 1887) verwijzing naar art. 47 (1917 en 1887). 45 45 Aktt. 56, 51 VIJFDE AFDEELING. Van de inhuldiging dei Konings. Artikel 50. De Koning, de regeering aanvaard hebbende, wordt zoodra mogelijk plechtig beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde vergadering der StatenGeneraal. 1917. Art. 51 \ = art. 50. 1887. Art. 51 ) 1848. Art. 50. De Koning, de regering aanvaard hebbende, wordt zoodra mogelijk plegtig beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde zitting der beide Kamers van de Staten-Generaal. 1840. Art. 51. De Koning wordt by het aanvaarden der regering plegtiglijk beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde zitting der beide Kamers van de Staten-generaal. 1815. Art. 52. De Koning wordt bij het aanvaarden der Regering plegtiglijk beëedigd en ingehuldigd, in eene openbare en vereenigde zitting der beide kamers van de Staten-Generaal, welke te dien einde onder den blooten Hemel gehouden wordt; in tijden van vrede heeft deze plegtigheid plaats beurtelings te Amsterdam en in eene der steden van de zuidelijke Provinciën, ter keuze des Konings. 1814. Art. 30. De beëediging van den Souvereinen Vorst en de inhuldiging bij de Staten Generaal zullen plaats hebben in de stad Amsterdam, als de hoofdstad. Artikel 51. In deze vergadering wordt door den Koning 46 46 Art. 51 de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd: „Ik zweer (beloof) aan het Nederlandsche „volk, dat Ik de Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer (beloof) dat Ik de onafhankelijkheid „en het grondgebied van den Staat met al Mijn „vermogen zal verdedigen en bewaren; dat Ik „de algemeene en bijzondere vrijheid en de „rechten van alle Mijne onderdanen zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering „van de algemeene en bijzondere welvaart alle „middelen zal aanwenden, welke de wetten te „Mijner beschikking stellen, zooals een goed „Koning schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat beloof ik!") 1917. Art. 52. In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd: „Ik zweer (beloof) aan het Nederlandsche volk „dat ik de Grondwet steeds zal onderhouden en „handhaven. „Ik zweer (beloof) dat ik de onafhankelijkheid „en het grondgebied des Rijks met al mijn verbogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de „algemeene en bijzondere vrijheid en de regten „van alle mijne onderdanen zal beschermen, en „tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen zal „aanwenden, welke de wetten te mijner beschik47 47 Abt. 61 „king stellen, zooals een goed Koning schuldig „is te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat „beloof ik!") 1887. Art. 52 = art. 32, 1917. 1848. Art. 51. In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd: „Ik zweer (beloof) aan het Nederlandsche volk dat „ik de Grondwet van het Rijk steeds zal onderhouden „en handhaven. „Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid „en het grondgebied des Rijks met al mijn vermogen „zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene „en bijzondere vrijheid en de regten van alle mijne „onderdanen zal beschermen, en tot instandhouding „en bevordering van de algemeene en bijzondere „welvaart alle middelen zal aanwenden, welke de „wetten ter mijner beschikking stellen, zoo als een „goed Koning schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat „beloof ikl") 1840. Art. 52. In deze openbare vergadering wordt aan den Koning de geheele Grondwet voorgelezen, en daarna door Denzelven de volgende eed afgelegd: „Ik zweer aan het Nederlandsche volk, dat ik de „Grondwet des Rijks, steeds zal onderhouden en handhaven, en dat ik daarvan bij geene gelegenheid en „onder geen voorwendsel hoegenaamd, zal afwijken of „gedoogen dat daarvan afgeweken worde." „Ik zweer wijders, dat ik de onafhankelijkheid van „het Rijk en de geheele uitgestrektheid van deszelfs „grondgebied met al mijn vermogen zal verdedigen en „bewaren; dat ik de algemeens en bijzondere vrijheid „en de regten van al mijne onderdanen en van ieder „derzelven zal beschermen en beveiligen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere „welvaart, alle middelen zal aanwenden, welke de wetten „ter mijner beschikking stellen, zoo als een goed Koning „schuldig is en behoort te doen." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" 1815. Art. 53 = art. 52, 1840. 48 48 Artt. 51, 52 1814. Art. 28. De Souvereine Vorst legt, bij het aannemen der regering, in de vergadering der Staten Generaal, den volgenden eed af: „Ik zweer, dat Ik eerst en bovenal de grondwet van „de Vereenigde Nederlanden zal onderhouden en handhaven, en dat Ik wijders de onafhankelijkheid van den „Staat, de vrijheid en welvaart van deszelfs ingezetenen, „met alle mijne krachten bevorderen zal. „Zoo waarlijk helpe mjj God Almagtig.' Art. 52. Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de Staten-Generaal, wier Voorzitter de volgende plechtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd of bevestigd wordt: „Wij ontvangen en huldigen, in naam „van het Nederlandsche volk en krachtens „de Grondwet, U als Koning; wij zweren „(beloven), dat wij Uwe onschendbaarheid „en de rechten Uwer kroon zullen handhaven; „wij zweren (beloven) alles te zullen doen „wat goede en getrouwe Staten-Generaal „schuldig zijn te doen." „Zoo waarlijk helpe ons God almachtig!" („Dat beloven wij!") 1917. Art. 53 1887. Art. 53 = art. 52. 1848. Art. 52 ' 49 4 49 Abt. 52 1840. Art. 53. Na het afleggen van den voormelden eed, wordt de Koning in dezelfde openbare vergadering ingehuldigd bij de Staten-Generaal, welker Voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden hoofd voor hoofd beëedigd wordt: „Wij zweren in den naam van het Volk der Neder„landen, dat wij, krachtens de Grondwet van dezen „Staat, U als Koning hulden en ontvangen; dat wijde „regten Uwer Kroon zullen bewaren en onderhouden, „ U getrouw en gedienstig zullen zijn in de bescherming „van Uwen persoon en van Uwe Koninklijke waardig„heid; wij zweren voorts alles te zullen doen, wat goede „en getrouwe Staten-Generaal schuldig zijn en behooren „te doen." „Zoo waarlijk helpe ons God almagtig!" Art. 54. Nadat deze beëediging en inhuldiging door den Koning zijn gebragt ter kennisse van de Staten der provinciën, brengen deze aan Hem hunne hulde toe, in maniere als volgt: „Wij zweren dat wij U, den wettigen Koning der „Nederlanden, steeds gehouw en getrouw zullen zijn in „de bescherming van Uwen persoon, en van Uwe „Koninklijke waardigheid; dat wij achtervolgens de „verpUgtingen ons bij de Grondwet opgelegd, de bevelen „door U, of van Uwentwege aan ons gegeven, zullen „gehoorzamen; voorts alle Uwe dienaren en raden in „de nakoming van dezelve zullen helpen en bijstaan, „en wijders alles zullen doen wat getrouwe onderdanen „schuldig zijn en behooren te doen" „Zoo waarlijk helpe ons God almagtig!" De Staten der provinciën brengen deze schriftelijke verklaring aan den Koning over, door eene plegtige bezending van eenige leden uit hun midden. 1815. Art 54 =» art. 53 Art 55 = art. 54 1840. 1814. Art. 29. Na het afleggen van den voormelden Eed wordt de Souvereine Vorst ingehuldigd bij de Staten Generaal met de volgende plegtige verklaring: „"Wij zweren, dat wij, krachtens de grondwet van dezen „Staat, U hulden en ontvangen als Souvereinen Vorst der „Vereenigde Nederlanden; dat wij Uwe hooge en souvereine „regten zullen bewaren en onderhouden, TJ getrouw en „gedienstig zullen wezen in de bescherming van Uwen „persoon en staat, en voorts alles doen, wat goede en 50 50 Artt. 52, 53, 54 „getrouwe Staten Generaal schuldig zjjn en behooren te doen. „Zoo waarlijk helpe ons God Almagtig." Art. 81. Na dat deze beëediging en inhuldiging door den Souvereinen Vorst zullen zijn ter kennis gebragt van de Staten der Provinciën of Landschappen, brengen deze aan Hem hunne hulde toe, in maniere als volgt: „Wij zweren, dat wij U, den wettigen Souvereinen Vorst „der Vereenigde Nederlanden, steeds gehouw en getrouw „zullen z\jn in de bescherming van Uwen persoon en staat; „dat wg, achtervolgens de verpligtingen ons bij de grond„wet opgelegd, de bevelen door U ofte Uwentwege aan „ons gegeven, zullen gehoorzamen; voorts alle Uwe „dienaren en raden, in de nakoming van dezelve, zullen „helpen en bijstaan, en wijders alles doen, wat getrouwe „onderzaten aan hunnen Souvereinen Vorst schuldig zijn „en behooren te doen. „Zoo waarlijk helpe ons God Almagtig." ZESDE AFDEEL1NG. Van de macht des Konings. Artikel 53. De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk. 1917. Art. 54 . 1887. Art. 54 = art. 53. 1848. Art. 53 ' Artikel 54. De uitvoerende macht berust bij den Koning. 51 51 Artt. 54, 55, 56, 57 1917. Art. 55 1887. Art. 55 = art. 54. 1848. Art. 54 ' Artikel 55. Door den Koning worden algemeene maatregelen van bestuur vastgesteld. Bepalingen, door straffen te handhaven, worden in die maatregelen niet gemaakt dan krachtens de wet. De wet regelt de op te leggen straffen. 1917. Art. 56 ) = art. 55. 1887. Art. 56 ) Artikel 56. De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen. 1917. Art. 57 , 1887. Art. 57 ; = art. 56. 1848. Art. 55 1840. Art. 55. De Koning heeft het bestuur der buitenlandsche betrekkingen. Hij benoemt en herroept de Gezanten en Consuls. 1815. Art. 56 = art. 55, 1840. 1814. Art. 38, 2» zinsnede, . . . . ; aan Hem behoort dienvolgens het bestuur der buitenlandsche betrekkingen mitsgaders het benoemen en herroepen van G-ezanten en Consuls. Artikel 57. De Koning tracht geschillen met vreemde Mogendheden op te lossen door rechtspraak en 52 Artt. 57, 58 andere vreedzame middelen. Hij verklaart geen oorlog dan na voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal. * 1917. Art. 58. De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal, met bijvoeging van zoodanige mededeelingen, als Hij met het belang van den Staat bestaanbaar acht. 1887. Art. 58 = art. 58, 1917. 1848. Art. 56. De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der Statenbeneraal, met bijvoeging van zoodanige mededeelingen, als hrj met het belang en de zekerheid van het Rijk bestaanbaar acht. 1840. Art. 56. De Koning verklaart oorlog en maakt vrede; Hij geeft daarvan kennis aan de beide Kamers der StatenGeneraal, met bijvoeging van alle de openingen, welke Hij met het belang en de zekerheid van het Rijk bestaanbaar oordeelt. 1815. Art. 57 = art. 56, 1840. 1814. Art. 87. De Souvereine Vorst verklaart Oorlog en maakt Vrede. Hij geeft daarvan kennis aan de Staten Generaal. Artikel 58. De Koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde Mogendheden. Tenzij de Koning zich de bevoegdheid tot het bekrachtigen van het verdrag bij de wet heeft voorbehouden, wordt een verdrag niet bekrachtigd, dan nadat het door de Staten-Generaal is goedgekeurd. 53 53 Art. 58 Toetreding tot en opzegging van verdragen geschiedt door den Koning alleen krachtens de wet. Andere overeenkomsten met vreemde Mogendheden worden zoo spoedig mogelijk aan de Staten-Generaal medegedeeld. 1917. Art. 59. De Koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde mogendheden. Hij deelt den inhoud dier verdragen mede aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zooodra Hij oordeelt dat het belang van den Staat dit toelaat. Verdragen die wijziging van het grondgebied van den Staat inhouden, die aan het Rijk geldelijke verpligtingen opleggen of die eenige andere bepaling, wettelijke regten betreffende inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd dan na door de Staten-Generaal te zijn goedgekeurd. Deze goedkeuring wordt niet vereischt, indien de Koning zich de bevoegdheid tot het sluiten van het verdrag bij de wet heeft voorbehouden. 1887. Art. 59 = art. 59, 1917. 1848. Art. 57. De Koning maakt en bekrachtigt vredes- en alle andere verdragen met vreemde mogendheden. Hij deelt den inhoud dier verdragen mede aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodra hjj oordeelt dat het belang en de zekerheid van het Rijk zulks toelaten. Verdragen, welke, hetzij afstand of ruiling van eenig grondgebied des Rijks in Europa of in andere werelddeelen, hetzij eenige andere bepaling of verandering, wettelijke regten betreffende, inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd, dan nadat de Staten-Generaal die bepaling of verandering hebben goedgekeurd. 1840. Art. 57. Insgelijks wordt aan den Koning opgedragen het regt om alle andere verbonden en verdragen te doen sluiten en te bekrachtigen. 54 54 Artt. 58, 59 Hij geeft daarvan kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodra Hij oordeelt dat hei belang en de zekerheid van het Rijk zulks zal toelaten. Ingevalle de verbonden en verdragen, in tijd van vrede gesloten, mogten inhouden eenigen afstand of ruiling van een gedeelte van het grondgebied des Rijks of van deszelfs bezittingen in andere werelddeelen, worden dezelve door den Koning niet bekrachtigd, dan na dat de Staten-Generaal op dezelve hunne goedkeuring hébben gegeven. 1815. Art. 58 m art. 57, 1840. 1814. Art. 88, 1« zinsnede. Aan Hem alleen is, behoudens de kennisgeving daarvan aan de Staten Generaal, opgedragen het regt, om alle verbonden en verdragen te doen sluiten en te bekrachtigen. Artikel 59. De Koning heeft het oppergezag over zee- en landmacht. De militaire officieren worden door Hem benoemd. Zij worden door Hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen. De pensioenen worden door de wet geregeld. 1917. Art. 6o \ 1887. Art. 6o > = art. 59. 1848. Art. 58 / 1840. Art. 58. De Koning heeft het oppergezag over de vloten en legers. De militaire officieren worden door Hem benoemd en ontslagen, of, daartoe termen zijnde, op pensioen gesteld. 1815. Art. 59 == art. 58, 1840. 1814. Art. 39. De Souvereine Vorst beschikt over de Vloten en Legers. Alle de militaire Officieren worden door Hem benoemd en, daartoe termen zfjnde, op pensioen gesteld of, des noods, ontslagen. 55 5! Abt. 60 Artikel 60. De Koning heeft het opperbestuur over Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao. Voor zooveel niet bij de Grondwet of bij de wet bepaalde bevoegdheden aan den Koning zijn voorbehouden, wordt het algemeen bestuur in naam des Konings uitgeoefend in NederlanschIndië door den Gouverneur-Generaal en in Suriname en Curacao door de Gouverneurs, op de wijze door de wet te regelen. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van bestuur en staat van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao. 1917. Art. 6i, ie lid. De Koning heeft het opperbestuur der koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. Art. 62, ie lid. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van het beheer dier koloniën en bezittingen en van den staat waarin zij zich bevinden. 1887. Art. 61, i« lid = art. 61, 1° lid 1 Art. 62, i« lid = art. 62, i* lid \ 1848. Art. 59, ï* lid = art. 61, I' lid 1 Art. 60, le lid = art. 62, jr* lid \ 1917, 1840. Art. 59, le lid. De Koning heeft bij uitsluiting het opperbestuur over de volkplantingen en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. 56 Artt. 60, 61 181o. Art. 60. De Koning heeft bij uitsluiting het opperbestuur over de volkplantingen en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. 1814. Art. 36. De Souvereine Vorst heeft, bij uitsluiting, het opperbestuur over de koloniën en bezittingen van den Staat in andere werelddeelen. Artikel 61. De Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao wordt door de wet vastgesteld; andere onderwerpen worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. Behoudens bij de wet te bepalen uitzonderingen wordt, op de wijze bij de wet te regelen, het vertegenwoordigend lichaam van het betrokken gebied gehoord. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid van dit artikel wordt de regeling van de inwendige aangelegenheden van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao overgelaten aan aldaar gevestigde organen, op de wijze bij de wet vast te stellen, tenzij bij de wet de bevoegdheid tot regeling van bepaalde onderwerpen of voor bepaalde gevallen aan den Koning is voorbehouden. 1917. Art. 61, 2e-4e lid. De reglementen op het beleid der regering aldaar worden door de wet vastgesteld. Het muntstelsel wordt door de wet geregeld. Andere onderwerpen deze koloniën en bezittingen betreffende, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. Art. 62, 2e lid. De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. 57 Artt. 61, 62, 63 1837. Art. 6i, 28 - 40 lid = art. 61, 2°- 4e lid, ) Art. 62, 2e lid = art. 62, 2e lid, ) 1848. Art. 59, 2«-4« lid = art. 61, 2e - 4e lid) 191? Art. 60, 2e lid = art. 62, 2e lid ) 1840. Art. 59, 2e en 3e lid. Aan de Staten-Generaal zuUen,in den aanvang van elke gewone zitting, worden medegedeeld de laatst ingekomene staten van ontvangsten en uitgaven van opgemelde volkplantingen en bezittingen. Het gebruik van het batig slot, beschikbaar ten behoeve van het moederland, wordt bij de wet geregeld. Artikel 62. De verordeningen, vastgesteld door de in het tweede lid van het vorige artikel bedoelde organen, kunnen op grond van strijd met de Grondwet, met de wet of met het algemeen belang bij de wet worden vernietigd. Zoodanige verordeningen kunnen door den Koning worden geschorst op de wijze bij de wet te bepalen. Artikel 63. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle colleges en ambtenaren, die uit 's Rijks kas worden betaald. De wet regelt de bezoldiging van den Raad van State, van de Algemeene Rekenkamer en van de rechterlijke macht. 58 Artt. 63, 64 De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der Rijksuitgaven. .De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. 1917. Art. 63 (x) ) , \ =art. 63. 1887. Art. 63 W ) 1848. Art. 61. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegien en ambtenaren, die uit 's Lands kas worden betaald. De wet regelt de bezoldiging van de ambtenaren der regterlnke magt. De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der staatsbehoeften. De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. 1840. Art. 60. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegien en ambtenaren die uit 's Lands kas betaald worden, en brengt dezelve op de begrooting der Staatsbehoeften. De bezoldiging der ambtenaren van de Begterlijke magt wordt door de wei geregeld. • 1815. Art. 61 = art. 60, 1840. 1814. Art. 40. De Souvereine Vorst heeft het opperbestuur der algemeene geldmiddelen. Hjj regelt de tractementen van alle Kollegien en Ambtenaren, welke uit 's Lands kasse betaald worden, en brengt dezelve op de begrooting der staats-behoeften. Artikel 64. De Koning heeft het recht van de munt. Hij vermag Zijne beeltenis op de muntspeciën te doen stellen. (•) Het eerste en tweede Ud van artikel 63 (1917 en 1887) zijn teruggebracht tot één lid (het le Ud) In art. 63, doch de bewoordingen zijn dezelfde. 59 59 Artt. 64, 65 1917. " Art. 64 \ 1887. Art. 64 1 1848. Art. 62 >= art- 1840. Art. 61 \ 1815. Art. 62 / 1814. Art. 41. De Souvereine Vorst heeft het regt van de Munt en het opperbestuur over dezelve. Hij vermag Zijne beeltenis op de Muntspeciën te doen stellen. Artikel 65. De Koning verleent adeldom. Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen. 1917. Art. 65 \ 1887. Art. 65 } = art- 65. \ 1848. Art. 63 / 1840. Art. 62. De Koning verheft in den adelstand: al wie door den Koning in den adelstand verheven wordt, brengt de brieven van adeldom ter kennis van de Staten zijner provincie, en deelt aanstonds in al de voorregten daaraan verbonden, bijzonderlijk in de bevoegdheid, om beschreven te worden in de ridderschap, mits voldoende aan de vereischten voor dezelve bepaald. 1815. Art. 63 == art. 62, 1840. 1814. Art. 42. De Souvereine Vorst verheft in den adelstand. Al, wie door den Souvereinen Vorst in den adelstand verheven wordt, brengt het bewijs daarvan ter kennis van de Staten zijner Provincie of Landschap en deelt aanstonds in alle de voorregten daaraan verbonden, bijzonderlijk in de bevoegdheid om beschreven te wordea in de ridderschap, mits voldoende aan de vereischten voor dezelve bepaald. 60 60 Artt. 66, 67 Artikel 66. Ridderorden worden door eene wet, op het voorstel des Konings ingesteld. 1917. Art. 66 \ 1887. Art. 66 i 1848. Art. 64 [ = art. 66. 1840. Art. 63 \ 1815. Art. 64 / 1814. Art. 43. De Souvereine Vorst, eene Ridder-Orde willende insi ellen, draagt daaromtrent aan de Staten Generaal eene wet voor. . Artikel 67. Vreemde orden, waaraan geene verplichtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning en, met Zijne toestemming, door de Prinsen van Zijn Huis. In geen geval mogen andere Nederlanders, of de vreemdelingen, die in Nederlandschen staatsdienst zijn, vreemde ordeteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder bijzonder verlof van den Koning. 1917. Art. 67 ) 1887. Art. 67 ] = art' 67 • 1848. Art. 65. Vreemde orden, waaraan geene verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning, en, met zijne toestemming, door de Prinsen van zijn Huis. 61 Artt. 67, 68 In geen geval mogen de onderdanen des Konings vreemde ordesteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder zijn bijzonder verlof. 1840. Art. 64. Vreemde orden, waaraan geene verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning en met zijne toestemming door de Prinsen van zijn Huis. In geen geval mogen de overige onderdanen des Konings vreemde orden aannemen, zonder deszelfs bijzonder verlof. Art. 65. Insgelijks wordt tot het aannemen van vreemde titels, waardigheden en charges, het bijzonder verlof van den Koning vereischi. Het is in het vervolg geen Nederlander geoorloofd vreemden adeldom aan te nemen. 1815. Art. 65 = art. 64 Art. 66 = ark 65 1840. 1814. Art. 44. Vreemde orden, waaraan geene verpligtingen verbonden zijn, mogen aangenomen worden door den Souvereinen Vorst en de Prinsen van Zijn Huis. In geen geval mogen de Ingezetenen vreemde orden aannemen, zonder een bijzonder verlof van den Souvereinen Vorst. Art. 46. Insgelijks wordt tot het aannemen van vreemde titels, waardigheden en charges het bijzonder verlof van den Souvereinen Vorst vereischt. Het is geenen Nederlander geoorloofd in het vervolg vreemden adeldom aan te nemen. Artikel 68. De Koning heeft het recht van gratie van straffen door rechterlijk vonnis opgelegd. Hij oefent dat recht uit na het advies te hebben ingewonnen van den rechter, daartoe bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen. Amnestie of abolitie worden niet dan bij eene wet toegestaan. 1917. Art. 68 ) n = art. 68. 1887. Art. 68 ) 62 62 Artt. 68, 69 1848. Art. 66. De Koning heeft het regt van gratie van straffen, door regterlijke vonnissen opgelegd. Wanneer het veroordeelingen betreft tot drie jaren gevangenis en daar beneden en tot geldboete, hetzij te zamen, hetzij afzonderlijk, oefent de Koning dat regt uit, na gehoord advijs van den regter die het vonnis heeft gewezen; in de overige zaken, na gehoord advijs van den Hoogen Raad. Amnestie en abolitie worden niet dan door eene wet toegestaan. 1840. Art. 66. De Koning heeft het regt van gratie, na ingenomen advies van den Hoogen Raad der Nederlanden. 1815. Art. 67 = art. 66, 1840. 1814. Art. 49. De Souvereine Vorst verleent gratie, abolitie en remissie van straf, na ingenomen advies van den Hoogen Baad der Vereenigde Nederlanden. Artikel 69. Dispensatie van wetsbepalingen kan door den Koning slechts worden verleend met machtiging van de wet. De wet, welke deze machtiging verleent, noemt de bepalingen, waarover de bevoegdheid tot dispensatie zich uitstrekt. Dispensatie van bepalingen van algemeene maatregelen van bestuur is toegelaten voor zoover de Koning Zich de bevoegdheid daartoe bij den maatregel uitdrukkelijk heeft voorbehouden. 1917. Art. 60 ) 100, A > = art. 69. 1887. Art. 69 j 1848. Art. 67. Dispensatie wordt door den Koning slechts verleend van eene bepaalde wet, in de gevallen door de wet omschreven. 63 63 Artt. 69, 70 1840. Art. 67. Behalve de gevallen waarin het regt van dispensatie aan den Koning bij de wet zelve wordt toegekend, verleent dezelve ook, ivanneer de Staten-Generaal niet vergaderd zijn, en de zaken .niet gevoegelijk uitstel kunnen lijden, na den Baad van State gehoord te hebben, dispensatien op bepaalde verzoeken van bijzondere personen, wier belangen, na ingenomen advies van den Hoogen Raad, in materie van justitie, en na behoorlijk onderzoek der zaken bij de overige Departementen van Algemeen Bestuur, welke zulks aangaat, gebleken zijn zoodanige vrijstelling van wettelijke bepalingen in billijkheid te vereischen. Bij de eerstvolgende vergadering der Staten-Generaal, wordt door den Koning opening gegeven van alle de dispematien door Hem alzoo verleend. 1815. Art. 68 = art. 67, 1840. 1814. Art. 60. Behalve de gevallen, waarin het regt van dispensatie aan den Souvereinen Vorst, bij de wet, zal worden toegekend, verleent Dezelve ook in zoodanige bijzondere gevallen, welke niet gevoegelijk uitstel kunnen lijden, wanneer de Staten Generaal niet vergaderd zijn, dispensatie van wetten, na ingenomen advies van den Hoogen Raad der Vereenigde Nederlanden, en geeft daarvan bij de eerste vergadering opening. Artikel 70. De geschillen tusschen provinciën onderling; provinciën en gemeenten; gemeenten onderling; alsmede tusschen provinciën of gemeenten en waterschappen, veenschappen en veenpolders, niet behoorende tot die, vermeld in artikel 154 of tot die, waarvan de beslissing krachtens artikel 155 is opgedragen aan den gewonen rechter of aan een college, met administratieve rechtspraak belast, worden door den Koning beslist. ^ 1917. Art. 70 0) ) ,u l = art. 70. 1887. Art. 70 0) ) (1) In artikel 70 (1917 en 1887) verwijzing naar artt. 153 en 154 (1917 en 1887). 64 64 Artt. 70, 71 1848. Art. 68. De Koning beslist alle geschillen van bestuur, welke tusschen twee of meer provinciën ontstaan, wan' neer hij die niet in der minne kan doen bijleggen. 1840. Art. 68. De Koning beslist alle geschillen, welke tusschen tw? of meer provinciën zouden mogen ontstaan, wanneer Mij dezelve tn der minne niet kan bijleggen. 1815. Art. 69 == art. 68, 1840. 1814. Art. 48. De Souvereine Vorst beslist alle geschillen, welke tusschen twee of meer Provinciën of Landschappen zouden mogen ontstaan, wanneer Hü dezelve niet in der minne kan bijleggen. Artikel 71. De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor en doet hun zoodanige andere voorstellen als Hij noodig acht. Hij heeft het recht de door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen al of niet goed te keuren. 1917. Art. 71 \ = art. 71. 1887. Art. 71) " 184S" 69' De KTng draae* aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor, en doet zoodanige andere voorstellen, als hij noodig oordeelt. H9-; heeft het regt om de voorstellen, hem door de btaten-Generaal gedaan, al of niet goed te keuren. 184°' 69' De f^*0 draa0t am de Staten-Generaal wetten voor en doet zoodanige andere voorstellen, als Hit noodig oordeelt. ' J Hij heeft het regt om de voordragten, aan Hem door de btaten-Generaal gedaan, al of niet goed te keuren. 1815. Art. 70 == art. 69, 1840. 65 Aktt. 71, 72 1814. Art. 46, le zinsnede. De Souvereine Vorst heeft het regt om aan de Staten Generaal wetten voor te dragen en andere voorstellen te doen, alsmede om de voordragten door de Staten Generaal Hem gedaan al of niet goed te keuren. Artikel 72. De wijze van afkondiging der wetten en der algemeene maatregelen van bestuur en het tijdstip waarop zij aanvangen verbindende te zijn, worden door de wet geregeld. Het formulier van afkondiging der wetten is het volgende: „Wij enz. Koning der Nederlanden, enz.; „Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, „salut! doen te weten: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, „dat enz.; (De beweegredenen der wet.) „Zoo is het, dat Wij, den Raad van State „gehoord, en met gemeen overleg der StatenGeneraal, hebben goedgevonden en verstaan, „gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze" enz. (De inhoud der wet.) „Gegeven" enz. Ingeval eene Koningin regeert of het Koninklijk gezag door een Regent of door den Raad van State wordt waargenomen, wordt de daardoor noodige wijziging in dit formulier gebracht. .9,7. ^-7H_art72 1887. Art. 72 ] 66 Artt. 72, 73 1848' *-frt' 116- D®.wÜze yan afkondiging der wetten, en de tgd wanneer zij verbindende zijn, worden door de wet geregeld. Hat fo™ulier van afkondiging is het volgende: » Wlj» enz - Koning der Nederlanden, enz „allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! „doen te weten: -Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat enz. (De beweegredenen der wet). „Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, „en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben „goedgevonden en verstaan, gehïk Wij goedvinden „en verstaan bij deze, enz. (De inhoud der wet). „Gegeven," enz. Art. 117. Ten aanzien der algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat, bepaalt de wet insgelijks werke26 afkondigin8 en het *ir«tip. waarna zij zullen 1840. Art. 121) 101c , [= art. 116, 1848. 1815. Art. 120 ' 1814. Art. 47. De Souvereine Vorst kondigt de wetten af bij het volgende formulier: „Wij enz. „Souvereine Vorst der Vereenigde Nederlanden, den „Raad van State gehoord, aan alle de genen, die deze „zullen zien of hooren lezen, Salut: doen te weten: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat enz. Bier de beweegredenen in te lasschen. ,.Zoo is het dat Wij, met gemeen overleg van de „Staten Generaal dezer landen, hebben goedgevonden en „verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze. „Dat enz. De inhoud der wet. „Gegeven enz. Artikel 73. De Koning heeft het recht om de Kamers der Staten-Generaal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden. 67 Art. 73 Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het samenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen drie maanden. De wet kan voor de na eene ontbinding gekozen Kamers een anderen zittingduur dan in de artikelen 86 en 92 is bepaald, vaststellen. De Raad van State, het Koninklijk gezag waarnemende, oefent het recht van ontbinding niet uit. 1917. Art. 73, ie en 2" lid = art. 73, le en 2e lid. Art. 73, 3e lid = art. 73, 4e lid. 1887. Art. 73. De Koning heeft het regt, om de Kamers der Staten-Generaal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden. Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het zamenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen twee maanden. De Raad van State, het Koninklijk gezag waarnemende, oefent het regt van ontbinding niet uit. 1848. Art. 70. De Koning heeft het regt, om de Kamers der Staten-Generaal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden. Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het zamenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen twee maanden. - 68 Art. 74 ZEVENDE AFDEELING. Van den Raad van State, de ministerieele departementen en de vaste colleges van advies en bijstand. (') Artikel 74. Er is een Raad van State, welks samenstelling en bevoegdheid worden geregeld door de wet. De Koning is Voorzitter van den Raad en benoemt de leden. De Prins van Oranje en de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, hebben, nadat hun achttiende jaar is vervuld, van rechtswege zitting in den Raad. 1917. Art. 74, ie en 2° lid = art. 74, le en 2e lid. Art. 74, f Ud. De Prins van Oranje heeft, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, van regtswege zitting in den Raad. 1887. Art. 74 = art. 74, 1917. 1848. Art. 71. Er is een Raad van State, welke zamenstelling en bevoegdheid worden geregeld door de wet De Koning is voorzitter van den Raad, en benoemt de leden. . De Prins van Oranje heeft echter, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, zitting van regtswege en eene raadgevende stem. 1840. Art. 70. Er is een Raad van State. De Koning benoemt deszelfs leden, ten getale van niet ■ meer dan twaalf, zoo veel mogelijk uit de verschillende m«SfkC—MigC ^wetten: v- Jen Baai van State 69 69 Artt. 74, 75 provinciën van het Rijk. Hij ontslaat dezelven naar wel- ^De^Kming zelf is Voorzitter van den Raad; zulks noodig oordeelende, stelt Hij eenen Secretaris van Staat Vice- Art. 71. De Prins van Oranje is van regtswege lid van den Raad van State, en neemt zitting in denzelven wanneer zijn achttiende jaar vervuld is. , Het staat aan den Koning vrij de Prinsen van den Huize die tot meerderjarigheid gekomen zijn, zitting in den Raad van State te verleenen. Het getal der gewone leden, ondergaat daardoor geene vermindering. 1815. Art 71. Er is een Raad van State. De Koning benoemt deszelfs leden, ten getale van niet meer dan vier-en-twintig, zoo veel mogelijk uit de verschillende Provinciën van het Rijk. Hij ontslaat dezelve naar welgevallen. „ De Koning zelve is voorzitter van den Kaad; zulks noodig oordeelende, stelt hij eenen Secretaris van Staat Vice-President aan. Art. 72 = art. 71, 1840. 1814 Art. 82, laatste zinsnede. De leden van dezen Raad worden ' zoo veel mogelijk gekozen uit alle de Provinciën of Landschappen. De Souvereine Vorst benoemt dezelve ten getale van met meer dan twaalf en ontslaat hen naar goedvinden. Zulks noodig oordeelende stelt Hij eenen Secretaris van Staat Vice-President van den Raad van State aan. Art. 33. De Erfprins is van regtswege lid van den Raad van State, en neemt zitting in denzelven, wanneer Ztjn achttiende jaar vervuld is. Het staat den Souvereinen Vorst vrij aan de Prinsen van den Huize zitting in den Raad te verleenen. Het geval der gewone leden ondergaat daardoor geene vermindering. Artikel 75. De Koning brengt ter overweging bij den - Raad van State alle voorstellen, door Hem aan de Staten-Generaal te doen of door deze aan Hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen 70 70 van bestuur van het Rijk en van NederlandschIndië, Suriname en Curacao. Aan het hoofd der uit te vaardigen besluiten wordt melding gemaakt dat de Raad van State deswege gehoord is. De Koning hoort wijders den Raad van State over alle zaken, waarin Hij dat noodig oordeelt. De Koning alleen besluit en geeft telkens van Zijn genomen besluit kennis aan den Raad van State. 1917 Art. 75, ie lid. De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen, door Hem aan de Staten-Generaal te doen of door deze aan Hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van bestuur van het Rijk en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. 2e-4e lid = art. 75, 2e - 4e lid. 1887. Art. 75 = art. 75, 1917. 1848. Art. 72. De Koning brengt ter overweging bij den Kaad van State alle voorstellen, door hem aan de Statenbjeneraal te doen, of door deze aan hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. Aan het hoofd der uit te vaardigen wetten en bevelen wordt melding gemaakt, dat de Raad van State deswege gehoord is. De Koning neemt wijders de gedachten van den Raad van State in over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waarin hij zulks noodig oordeelt. De Koning alleen besluit, en geeft telkens van zfin genomen besluit kennis aan den Raad. 71 Artt. 75, 76 1840. Art. 72. De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen door Hem aan de Staten-Generaal te doen, of door dezen aan Hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van deszelfs bezittingen in andere werelddeelen. Aan het hoofd der uit te vaardigen wetten en bevelen wordt melding gemaakt, dal de Raad van State deswege gehoord is. De Koning neemt wijders de gedachten van den Raad van State in over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waarin Hij zulks noodig oordeelt. De Koning alleen besluit, en geeft telkens van zijn genomen besluit kennis aan den Raad. Art. 73. De Koning kan buitengewone Staatsraden benoemen: zij genieten geen traktement. Hij roept dezelven in den Raad wanneer Hij zulks noodig oordeelt. 1814. Art. 32, 1» en 2« zinsnede. De Souvereine Vorst pleegt alle de daden van de Souvereine waardigheid, na de zaak in overweging te hebben gebragt bij den Raad van State. Hij alleen beslist en geeft telkens van Zijn genomen besluit kennis aan den Raad. Aan het hoofd der stukken wordt gesteld: „De Souvereine Vorst der Vereenigde Nederlanden, den Raad „van State gehoord", enz. Art. 84. De Souvereine Vorst benoemt (des verkiezende) buitengewone Staats-Raden in gelijken getale met de gewone, zonder tractement, en roept hen in den Raad of neemt hunne gedachten in buiten denzelven, naar Zijn goedvinden. De wet kan aan den Raad van State of aan eene afdeeling van dien Raad de uitspraak over geschillen opdragen. 1815. Art. 73 = art. 72 Art. 74 = art. 73 1840. Artikel 76. 1917. Art. 76) 1887. Art. 76) = art. 76. 72. Art. 77 Artikel 77. De Koning stelt ministerieele departementen in, benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen. De hoofden der ministerieele departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt. Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet. Bij het aanvaarden van hunne betrekking leggen zij in handen van den Koning den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan den Koning en aan de Grondwet; ik zweer (beloof) al de plichten, welke het ministerambt mij oplegt, getrouw te zullen vervullen." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat beloof ik!") Alvorens tot dien eed of die belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af: „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot minister te worden benoemd, directelijk of indirectelijk, aan geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb. Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd 73 73 Art. 77 in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectehjk." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat verklaar en beloof ik!") Alle koninklijke besluiten en beschikkingen worden door een der hoofden van de ministerieele departementen medeonderteekend. 1917. Art. 77, ie - 3e lid = art. 77, le-3e lid. Art. 77, 4 lid = art. 77, laatste lid. 1887. Art. 77 | = ?7> Jg[ 1848. Art. 73 1 " 1840. Art. 74. De Koning stelt Ministeriële Departementen in, benoemt derzelver Hoofden, en ontslaat die naar welgevallen. Hij roept, zulks geraden oordeelende, een of meer derzelven, tot bijwoning der deliberatien in den Baad van State. Art. 75. De Hoofden der Ministeriële Departementen zijn verantwoordelijk voor alle daden door hen als zoodanig verrigt, of tot welker daarstelling of uitvoering zij zullen hebben medegewerkt, waardoor de Grondwet of de wetten mogten geschonden of niet opgevolgd zijn. Art. 76. Ten einde van deze medewerking te doen blijken, zullen alle Koninklijke besluiten en beschikkingen moeten voorzien zijn van de mede-onderteekening van hel Hoofd van hei Ministerieel Departement waartoe dezelven behooren. Art. 78. Onverminderd den verderen inhoud van den eed, welken de Koning goedvindt aan de Hoofden van Ministeriële Departementen en gewone of buitengewone Staatsraden voor te schrijven, wordt hun daarbij opgelegd getrouwheid aan de Grondwet te zweren. 1815. Art. 75 = art. 74 \ ,oa() Art. 76 = art. 78 \ 1814. Art. 35, le en 2e lid. De Souvereine Vorst stelt ministriöle departementen in, benoemt derzelver hoofden en ontslaat die naar goedvinden. Hij roept, zulks geraden oordeelende, een of meer derzelver tot bijwoning der deliberatien van den Raad van State. 74 74 Art. -78 Artikel 78. De instellingen van vaste colleges van advies en bijstand aan de Regeering geschiedt krachtens de wet, die tevens regelen inhoudt omtrent hunne benoeming, samenstelling, werkwijze en bevoegdheid. 1814. Art. 35, 8« lid. Hg vermag wijders eenen Raad van koophandel en van koloniën in te stellen. 75 DERDE HOOFDSTUK. VAN DE STATEN-GENERAAL. EERSTE AFDEELING. Van de samenstelling der Staten-Generaal. Artikel 79. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk. 1917. Art. 78 \ 1887. Art. 78 / = art ?9 1848. Art. 74 l 1840. Art. 79 / Art. 98 De beide kamers der Staten-Generaal voeren den titel van Edel Mogende Heeren. 1815. Art. 77 = art. 79 Art. 96 = art. 98, 1840. 1814. Art. 52 = art. 79. Art. 61, le zinsnede. De titel van de vergadering der Staten Generaal is, Edel Mogende Heeren. Artikel 80. De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede Kamer. 76 Artt. 80, 81 1917. Art. 79 \ 1887. Art. 79 ! =art. 80. 1848. Art. 75 / 1840. Art. 80. De Staten-Generaal bestaan uit twee Kamers. 1815. Art. 78 = art. 80, 1840. Artikel 81. De leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de ingezetenen, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. Ieder kiezer brengt slechts ééne stem uit. De wet bepaalt, in hoeverre de uitoefening van het kiesrecht wordt geschorst voor de militairen bij de zee- en de landmacht voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden. Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten zij, wien dat recht bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is ontzegd; zij, die rechtens van hunne vrijheid zijn beroofd; zij, die krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren en zij, die van de ouderlijke macht of de voogdij over een of meer hunner 77 77 Art. 81 kinderen ontzet zijn. Aan onherroepelijke veroordeeling tot eene vrijheidsstraf van meer dan een jaar of wegens bedelarij of landlooperij, zoomede aan meer dan twee, binnen een door de wet te bepalen tijdperk vallende, onherroepelijke rechterlijke uitspraken, openbare dronkenschap vaststellende, verbindt de wet tijdelijk of blijvend verlies van kiesrecht. 1917. Art. 80, i* lid. De leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt en door de vrouwelijke ingezetenen, die aan gelijke voorwaarden voldoen, indien en voor zoover de wet haar, niet uit hoofde van aan het bezit van maatschappelijken welstand ontleende redenen, kiesbevoegd verklaart. Ieder kiezer brengt slechts ééne stem uit. Art. 80, 2e en 3" lid = art. 81, 2" en 3e lid. Art. 80, 4e lid. De uitoefening van het kiesrecht is verplicht volgens regels door de wet te stellen. 1887. Art. 80. De leden der Tweede Kamer worden regtstreeks gekozen doordemannelijkeingezetenen, tevens Nederlanders, die de door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten en den door die wet te bepalen leeftijd, "welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. De wet bepaalt, in hoeverre de uitoefening van het kiesregt wordt geschorst voor de militairen 78 78 Art. 81 beneden den rang van officier bij de zee- en de landmagt voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden. Van de uitoefening van het kiesregt zijn uitgesloten zij, wien dat regt bij regterlijke uitspraak is ontzegd; zij die in gevangenschap of hechtenis zijn ; zij die bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren; zij die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten, van eene instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur onderstand hebben genoten en, voor zoover de kieswet, hetzij zeker bedrag van den aanslag in eene of meer Rijks directe belastingen, hetzij het bezit van een of meer grondslagen van zoodanigen aanslag als vereischte van kiesbevoegdheid stelt, zij die hun aanslag in die belasting of belastingen niet hebben voldaan. 1848. Art. 76. De leden der Tweede Kamer worden in de kiesdistricten, waarin het Rijk verdeeld wordt, gekozen door de meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, in het volle genot, der burgerhjke en burgerschapsregten, en betalende in de directe belastingen eene som, die, overeenkomstig met de plaatselijke gesteldheid, doch niet beneden bet bedrag van f 20, noch boven dat van f 160 in de kieswet zal worden vereischt. 1840. Art. 81. Eene dier Kamers bestaat uit acht en vijftiq leden, benoemd door de Staten der nromnrJp.n. te. uwt*» «», . Noord-Braband 7 Gelderland ' g Zuid-Holland • ... 12 Noord-Holland ■ ... 10 Zeeland 3 Utrecht , ' 3 Vriesland ' 5 Overijssel \ 4 Groningen 4 Drenthe . . . . l Hertogdom Limburg ...... 3 79 58 leden Art. 81 Art. 142. Aan de Stalen der provinciën wordt opgedragen het verkiezen van leden voor de Tweede Kamer der StatenGeneraal in- of huiten hun midden, en zoo veel doenlijk uit alle de oorden van hunne provincie. 1815. Art. 79. Eene dier kamers bestaat uit 110 leden, benoemd door de Staten der Provinciën, te weten: voor Noord-Braband 7 Zuid-Braband 8 Limburg 4 Gelderland 6 Luik 6 Oost-Vlaanderen 10 West-Vlaanderen 8 Henegouwen 8 Holland 22 Zeeland 3 Namen 2 Antwerpen 5 Utrecht 3 Vriesland 5 Overijssel 4 Groningen 4 Drenthe 1 Luxemburg 4 110 Leden. Art. 144 = art. 142, 1840. 1814. Art. 85. Aan de Staten der Provinciën of Landschappen wordt opgedragen het verkiezen der leden van de vergadering der Staten-Generaal, in of buiten hun midden, en zoo veel doenlijk, uit alle de oorden van hunne Provincie of Landschap. Art. 56, 2e zinsnede. Deze worden benoemd door de Staten der bovengemelde Provinciën of Landschappen in de volgende evenredigheid: Uit Gelderland 6. — Holland 22. — Zeeland 3. — Utrecht 3. — Vriesland 5. — Overijssel 4. — Groningen 4. — Braband 7. — Drenthe 1. Art. 58. Het blijft aan den Souvereinen Vorst voorbehouden, 80 80 Abtt. 81 82 om m het vervolg eene wet voor te dragen, waardoor aan de Edelen of Ridderschappen uit elke Provincie of Landschap een zeker evenredig aandeel onder het getal der leden van de Staten Generaal wordt verzekerd, ten minste een vierde van het geheele eetal. Artikel 82. De Tweede Kamer bestaat uit honderd leden, gekozen op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. Alles wat verder het kiesrecht en de wijze van verkiezing betreft, wordt door de wet geregeld. 1917. Art. 8i = art. 82. 1887. Art. 8i. De Tweede Kamer bestaat uit honderd leden, die gekozen worden in kiesdistricten De verdeeling van het Rijk in kiesdistricten en alles wat verder het kiesregt en de wijze van verkiezing, betreft, wordt door de wet geregeld Hl' l1' ^et getal van de leden der Tweede Kamer De v T Daa, dG bevolkiP8. ™or ieder 45,000 S de kieswet" an aet Jaesre8t stelt 1840. Art. 6. De oefening van het stemregt in de steden en ten platten lande, zoo wel als de bevoegdheid om deel temmZ ïïgtfflT** m Plaai8eUjk° BesturenXrdt^e 1848. 1815. ♦„„Arti" D,e oefening van het stemregt in de steden en ten platten lande, zoo wel als de bevoegdheid omTdeel te nemen aan de provinciale en plaatselijke besturen wordt b.j de Provinciale en plaatselijk reglementefSekl ' Art. 7. De beschikkingen dezer reglementen het reet en de bevoegdheid, in het vorige artikel gemeld betref fende zoo als dezelve op het einde van hit tiende Ka ïhn k°Hdigi"f dezer Srondwet in werking zi n zul eS be! schouwd worden een deel van deze grondwetuittemaken 81 Abtt. 82, 83 1814. Art. 56, le zinsnede. De vergadering der Staten Generaal bestaat uit v\jf en vnftig leden. Artikel 83. De Eerste Kamer bestaat uit vijftig leden. Zij worden verkozen door de leden van de Staten der provinciën op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. 1917. Art. 82, ie lid = art. 83, le lid. Art. 82, 2e Ud. Zij worden verkozen door de Staten der provinciën op de wijze bij de wet te bepalen. 1887. Art. 82, ie lid = art. 83, P lid. Art. 82, 2e lid. Zij worden verkozen door de Provinciale Staten in de volgende verhouding: Noordbrabant .... 6 Gelderland 6 Zuidholland. . ' . . • 10 Noordholland .... 9 Zeeland 2 Utrecht 2 Friesland 4 Overijssel 3 Groningen 3 Drenthe • 2 Limburg 3 50 In geval van vereeniging, splitsing of grensverandering van provinciën of vorming van nieuwe voorziet de wet in de wijziging, welke daardoor in deze verhouding noodig zal worden bevonden. 82 82 Artt. 83, 84 1848. Art, 78 De Eerste Kamer bestaat uit 39 leden *e\££Ze^n*™ de h0°^ -Spenen " «ekozef worfr* wT' aanSe?la«enen> waaruit zij worden geKozen wordt in elke provincie zoo bepaald, dat on iedere dne duizend zielen één, die tevens dé overiïe vereischten bezit om lid dezer Kamer te zijn, verkiesbar fs leden rlfirVTlge/eïreiSChten ^ ^zelfde, welke voor de leden der Tweede Kamer worden gevorderd vo^nr^rhoudï' ^ ^ » de Noordbrabant 5 Gelderland 5 Zuidholland ....... 7 Noordholland ...... Q Zeeland ] o Utrecht 0 Friesland ' 3 Overijssel 3 Groningen 2 Drenthe Limburg 3 39 Ingeval van vereeniging of splitsing van provinciën voorziet delfde wet, die dit beveelt, in de* SS b?vondenard00r "* Verh°udin* ^ ÜTKBS 1840. Art 82. De andere Kamer, welke den naam van Eerste draagt « zamengesteld uit niet minder dan ZbZ Set meer dan dertig leden, den vollen ouderdom van veertia jaren bereikt hebbende, welke door den KonZg vool hun oZTdenenSZ°rdeK T geï°Zm uith^ie,LrZensZ aan den Staal bewezen, door hunne geboorte of aeaoedheid onder de aanzienlijksten van den Lande behooren. ' 1815' De andere kamer> welke den naam van eerste draagt, is zamengesteld uit niet minder dan veertigen met meerder dan zestig leden, den vollen ouderdom vaS veertig jaren bereikt hebbende, welke door derfKbnhï voor hun leven benoemd worden, en gekozen uit hen dif door d'ensten aan den Staat bewezen, aoorhunïê geboorte SehSndhe'd 0"der dC aanzienli''k ten v«n *? lande Artikel 84. Wanneer de Staten-Generaal in dubbelen getale 83 13 Abtt. 84, 85 worden bijeengeroepen, wordt aan de gewone leden van elke Kamer een gelijk getal buitengewone leden toegevoegd, op dezelfde wijze als de gewone te verkiezen. Het besluit der bijeenroeping wijst tevens den dag der verkiezing aan. 1917. Art. 83 |=art 84- 1887. Art. 83 ) TWEEDE AFDEELING. Van de Tweede Kamer der Staten-Qeneraal. Artikel 85. Om lid der Tweede Kamer te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend zij, den ouderdom van dertig jaren vervuld hebbe, niet van de verkiesbaarheid ontzet zij, noch van de uitoefening van het kiesrecht zij uitgesloten krachtens de daaromtrent ingevolge artikel 81, derde lid, getroffen regeling, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot eene vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt. 1917. Art. 84. Om lid der Tweede Kamer te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door 84 84 Artt. 85, 86 de wet als Nederlandsch onderdaan erkend zij, niet krachtens onherroepelijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van dertig jaren vervuld hebbe. 1887. Art. 84. Om lid der Tweede Kamer te kunnen zijn wordt alleen vereischt dat men mannelijk Nederlander zij, niet bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van dertig jaren vervuld hebbe. 1848. Art. 79. Om tot lid der Tweede Kamer verkiesbaar te zrjn, wordt alleen vereischt dat men Nederlander, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten zn, en den ouderdom van dertig jaren hebbe vervuld. 1840. Art. 83. Tot leden der Tweede Kamer zijn verkiesbaar ingezetenen der provincie waaruit zij genoemd worden bereikt hebbende den vollen ouderdom van dertig jaren. ' De leden uit dezelfde provincie gekozen, mogen elkander nut nader dan in den derden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan; geen zee- of land-officieren zijn daartoe verkiesbaar, welke eenen minderen rang dan dien van hoofd-officier hebben. 1815. Art. 81 mm art. 83, 1840. 1814. Art. 69. Tot leden der vergadering van de Staten Generaal zijn alleenlijk verkiesbaar Nederlanders, bereikt hebbende den vollen ouderdom van dertig jaren en daar te boven, zijnde Ingezetenen van de Provincie of Landschap waaruit zij worden genoemd. Zij mogen eikanderen niet nader bestaan dan in den derden graad van bloedverwantschap of zwagerschap. Artikel 86. De leden der Tweede Kamer worden gekozen voor vier jaren. Zij treden tegelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. 86 85 Artt. 86, 87 1917. Art.85{ {m 1887. Art. 85 ) 1848. Art. 81. De leden der Tweede Kamer hebben zitting gedurende vier jaren. De helft van hen valt om de twee jaren uit, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende zijn dadelijk weder verkiesbaar. 1840. Art. 84. De leden dezer Kamer hebben zitting gedurende drie jaren. Een derde van hen valt jaarlijks uit, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende zijn dadelijk weder verkiesbaar. 1815. Art. 82 = art. 84, 1840. 1814. Art. 57. Zij hebben zitting gedurende drie jaren. Eenderde van hen valt jaarlijks uit volgens een daarvan te maken rooster. De eerste aftreding zal plaats hebben met den 1 November 1817. De uitvallende zijn dadelijk weder verkiesbaar. Artikel 87. De leden stemmen zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen. 1917. Art. 86) f gy 1887. Art. 86) 1848. Art. 82. De leden stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen. 1840. Art. 85. De leden dezer Kamer stemmen voor zich zeiven, en zonder last van, of ruggespraak met de vergadering, door welke zij benoemd zijn. 1815. Art. 83 = art. 85, 1840. 1814. Art. 62, le zinsnede. Alle de leden der Staten Generaal stemmen voor zich zeiven en zonder last van of ruggespraak met de vergadering, door welke zij benoemd zijn. 86 86 Art. 88 Artikel 88. Bij het aanvaarden hunner betrekking leggen zij den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de „Grondwet". „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat beloof ik!") Alvorens tot dien eed of die belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af: „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid der „Staten-Generaal te worden benoemd, direc„telijk of indirectelijk, aan geen persoon, onder „wat naam of voorwendsel ook, eenige giften „of gaven beloofd of gegeven heb". „Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te „laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk „of indirectelijk". „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat verklaar en beloof ik!") Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning of in de vergadering der Tweede Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemachtigd. 87 Art. 88 1917. Art. *7W ) = art 88 1887. Art. 87 W ) 1848. Art. 83. Bij het aanvaarden hunner betrekking leggen zij, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" (.Dat beloof ik!") Alvorens töt dien eed of belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af: „Di zweer (verklaar), dat ik, om tot Ud van de „Tweede Kamer der Staten-Generaal te worden benoemd, directelijk of indirectelijk, aan geene personen, „hetzij in of buiten het bestuur, onder wat naam of „voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of „gegeven heb, noch beloven of geven zal. „Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd „in deze betrekking te doen of te laten, van niemand „hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen „zal, directelijk of indirectelijk. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat ver„klaar en beloof ik! ) Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning, of in de vergadering der Tweede Kamer, in handen van den voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd. 1840. Art. 86. Bij het aanvaarden hunner waardigheid, doen zij, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den navolgenden eed: „Ik zweer (belove) dat ik de Grondwet der Neder„landen zal onderhouden en handhaven; dat ik bij geene gelegenheid en onder geen voorwendsel hoe ook „genaamd, daarvan zal afwijken, of toestemmen, dat „daarvan afgeweken worde; dat ik voorts de onafhankelijkheid van den Staat, de algemeene en bijzondere „vrijheid der ingezetenen bewaren en beschermen en het „algemeen belang met al mijn vermogen bevorderen zal, „zonder mij daarvan door eenige provinciale of andere „bijzondere belangen te laten aftrekken." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" (1) De aanhef van het tweede lid (1917 en 1887) luidde: „Alvorens tot dien eed of belofte". 88 Art. 88 Zij zullen, alvorens tot dien eed te werden toegelaten, doen den volgenden eed van zuivering: „Ik zweer (verklare) dat ik, om tot lid van de Tweede „Kamer der Staten-Generaal te worden benoemd, „directelijk of indirectelijk aan geene personen, hetzij „in of buiten het bestuur, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven „heb, nochte beloven of geven zal. „Ik zweer (belove) dat ik, om iets hoegenaamd in „deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, „directelijk of indirectelijk*'. „Zoo waarüjk helpe mij God almagtig!" Deze eeden worden afgelegd in handen van den Koning, ofte wel in de vergadering der Tweede Kamer, in handen van den President daartoe door den Koning gemagtigd. 1815. Art. 84 = art. 86, 1840. 1814. Art. 62, 2e zinsnede. Bij het aanvaarden hunner functien doen zij, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den navolgenden eed: „Ik zweer, (belove) dat ik eerst en boven al de grond„wet der Vereenigde Nederlanden zal onderhouden en „handhaven; dat' ik wijders de onafhankelijkheid van den „Staat, de vrijheid en de welvaart van deszelfs Ingezetenen, „met alle mijne krachten, bevorderen zal, zonder aanzien „van provinciale of van eenige andere dan algemeene „belangen. „Zoo waarlijk helpe my God Almagtig." Zij worden tot dien eed toegelaten, na alvorens te hebben afgelegd den volgenden eed van zuivering: „Ik zweer, (verklaar) dat ik, om tot lid van de vergadering der Staten Generaal te worden benoemd, „directelijk of indirectelijk, aan geene personen, 't zij „in of buiten het bestuur, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven heb beloofd of „gegeven, nochte beloven of geven zal. „Ik zweer, (belove) dat ik mij exactelijk zal gedragen „naar den inhoud van het plakkaat bij de Staten „Generaal op den 10 December 1715, tegen het geven „en nemen van verboden giften, gaven en geschenken, „gearresteerd. „Zoo waarlijk helpe my God Almagtig," 89 Aktt. 88, 89, 90 Art. 68. Deze eeden worden afgelegd in handen van den Souvereinen Vorst in den Eaad van State, ofte, bij Deszelfs afwezendheid, in handen van den Raad zeiven, welke die in zijnen naam ontvangt. Van deze beëediging wordt door of van wege den Souvereinen Vorst aan de vergadering der Staten Generaal behoorlijk kennis gegeven, waarna het nieuw verkoren lid dadelijk zitting neemt. Artikel 89. De Voorzitter wordt door den Koning benoemd voor het tijdperk eener zitting, uit eene door de Kamer aangeboden opgave van drie leden. 1917. Art. 88 \ 1887. Art. 88 > = art. 89. 1848. Art. 84 / 1840. Art. 87. De Koning benoemt uit eene opgave van drie leden, Hem door de Kamer aangeboden, één om het Voorzitterschap, gedurende den tijd van het openen tot het sluiten der zitting, waar te nemen. 1815. Art. 85 = art. 87, 1840. Artikel 90. De leden ontvangen eene schadeloosstelling van f5000 'sjaars, benevens, volgens regels door de wet te stellen, vergoeding voor reiskosten. Aan den Voorzitter wordt bovendien eene toelage van f5000 'sjaars toegekend. De in het vorige lid bedoelde schadeloosstelling wordt niet genoten door de leden, die het ambt van minister bekleeden, noch ook door 90 Abt. 90 hen, die gedurende eene geheele zitting afwezig bleven. Aftredende leden ontvangen een pensioen van f150 'sjaars voor elk jaar, gedurende hetwelk zij, zoo vóór als na de totstandkoming dezer bepalingen, lid der Kamer waren, tot een maximum van f3000. Het pensioen vervalt met den dag, waarop het afgetreden lid na herkiezing weder in het genot van de in het eerste lid bedoelde schadeloosstelling treedt. Aan weduwen en weezen van Kamerleden of gewezen Kamerleden wordt pensioen verleend volgens regels door de wet te stellen. 1917. Art. 89, ie Ud. De leden ontvangen eene schadeloosstelling van f 3000 'sjaars benevens, volgens regels door de wet te stellen, vergoeding voor reiskosten. Art. 89, 2e Ud = art. 90, 2e lid. Art. 89, j« Ud. Aftredende leden ontvangen een pensioen van f 100 's jaars voor elk jaar, gedurende hetwelk zij, zoo vóór als na de totstandkoming dezer bepalingen, lid der Kamer waren, tot een maximum van f2000. Het pensioen vervalt met den dag, waarop het afgetreden lid na herkiezing weder in het genot van de in het eerste lid bedoelde schadeloosstelling treedt. 1887. Art. 89. De leden genieten, tot vergoeding der reiskosten, eens, heen en terug, voor elke zitting, zoodanige som als naar de afstanden door de wet zal 'worden geregeld. 91 91 Artt. 90, 91 Als verdere schadeloosstelling wordt hun toegelegd eene som van ƒ2000 'sjaars. Deze schadeloosstelling wordt niet genoten door de leden, die het ambt van Minister bekleeden, noch ook, voor den tijd der zitting, door hen, die gedurende de geheele zitting afwezig bleven. 1848. Art. 85. De leden genieten, tot vergoeding der reiskosten, eens, heen en terug, voor elke zitting, zoodanige som, als naar de afstanden door de wet zal worden geregeld. Als verdere schadeloosstelling wordt hun toegelegd eene som van ƒ2000 'sjaars. Deze schadeloosstelling wordt, voor den tijd der zitting, niet genoten door hen, die gedurende de geheele zitting afwezig bleven. 1840. Art. 88. De leden dezer Kamer genieten voor reiskosten zoodanige som als, in evenredigheid der afstanden, bij de wet zal worden geregeld. Tot goedmaking der verblijfkosten in de plaats der bijeenkomst, wordt hun toegelegd eene som van f2,600 'sjaars. Deze verblijfkosten, die maandelijks betaald worden, worden in het tijdvak van de eene zitting tot de andere niet genoten door de leden, die bij de laatste zitting niet zijn tegenwoordig geweest, ten ware zij bewezen door ziekte belet te zijn geworden. 1815. Art. 86 = art. 88, 1840. 1814. Art. 61, 2e zinsnede. De leden der vergadering genieten 's jaars f 2600. DERDE AFDEEL1NG. Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Artikel 91. Om lid der Eerste Kamer te kunnen zijn, moet men voldoen aan dezelfde vereischten als voor het lidmaatschap der Tweede Kamer zijn gesteld. 92 Abt. 91 1917. Art. 90 = art. 91. 1887. Art. 90. Om lid der Eerste Kamer te kunnen zijn moet men voldoen aan de vereischten voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer gesteld en bovendien öf behooren tot de hoogstaangeslagenen in de Rijks directe belastingen öf eene of meer hooge en gewigtige openbare betrekkingen, bij de wet aangewezen, bekleeden of bekleed hebben. Het getal der hierboven bedoelde hoogstaangeslagenen wordt in elke provincie bepaald tot éép, die tevens de algemeene vereischten bezit om lid der Staten-Generaal te zijn, op iedere vijftienhonderd zielen. 1848. Art. 78, 2» -4° lid. Zij moeten behooren tot de hoogst aangeslagenen in de Rijks-directe belastingen. Het getal dezer hoogstaangeslagenen, waaruit zij worden gekozen, wordt in elke provincie zoo bepaald, dat op iedere drie duizend zielen één, die tevens de overige vereischten bezit om Ud dezer Kamer te zijn, verkiesbaar is. Deze overige vereischten zijn dezelfde, welke voor de leden der Tweede Kamer worden gevorderd. 1840. Art. 82. Be andere Kamer, welke den naam van Eerste draagt, is zamengesteld uit niet minder dan twintig en niet meer dan dertig leden, den vollen ouderdom van veertig jaren bereikt hebbende, welke door den Koning voor hun leven benoemd worden, en gekozen uit hen, die, door diensten aan den Staat bewezen, door hunne geboorte of gegoedheid, onder de aanzienlijksten van den Lande behooren. 1815. Art. 80. De andere kamer, welke den naam van eerste draagt, is zamengesteld uit niet minder dan veertig en niet meerder dan zestig leden, den vollen ouderdom van veertig jaren bereikt hebbende, welke door den Koning voor hun leven benoemd worden, en gekozen uit hen die door diensten aan den Staat bewezen, door hunne geboorte of gegoedheid onder de aanzienlijfcrten van den lande behooren. 93 Art. 92. Artikel 92. De leden der Eerste Kamer worden gekozen voor zes jaren. Artikel 87 is op hen van toepassing. Zij leggen bij het aanvaarden hunner betrekking gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, hetzij in handen van den Koning, hetzij in de vergadering der Eerste Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemachtigd. Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet. De helft treedt om de drie jaren af. De uitvallende leden zijn dadelijk herkiesbaar. 1917. Art. gi. De leden der Eerste Kamer worden gekozen voor negen jaren. Art. 86 is op hen van toepassing. Zij leggen bij het aanvaarden hunner betrekking gelijke eeden {beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, hetzij in handen van den Koning, hetzij in de vergadering der Eerste Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd. Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet. Een derde gedeelte treedt om de drie jaren af volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende leden zijn dadelijk herkiesbaar. 1887. Art. 91 = art. gi, 1917. 1848. Art. 86. De leden der Eerste Kamer hebben zitting gedurende negen jaren. Een derde gedeelte treedt om de drie jaren af, volgens 94 94 Artt. 92, 93 een daarvan te maken rooster. De uitvallende leden zijn dadelijk weder verkiesbaar. Art. 82 is op hen van toepassing. Zij leggen, bij het aanvaarden hunner betrekking, in handen van den Koning, gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden def Tweede Kamer zijn bepaald. Zjj genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet. 1840. Art. 89. De leden der Eerste Kamer genieten voor reisen verblijfkosten 's jaarlijks eene som van f3,000. Art. 90. Bij het aanvaarden hunner waardigheid, leggen zij in handen van den Koning af dezelfde eeden, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid. 1815. Art. 87 = art. 89 ) ,QAn Art. 88 = art. 90 j 184(X Artikel 93. De Voorzitter wordt door den Koning uit de leden benoemd voor het tijdperk eener zitting. 1917. Art. 92 ) = art. 93. 1887. Art. 92 ) 1848. Art 87. De voorzitter wordt door den Koning benoemd voor het tijdperk eener zitting. 1840. Art. 91. De Voorzitter van de Eerste Kamer wordt door den Koning benoemd, om het Voorzitterschap gedurende den tijd van het openen tot het sluiten der zitting waar te nemen. 1815. Art. 89 =• art. 91, 1840. 1814. Art. 66, 1« zinsnede. Het beleid van de vergadering der Staten Generaal wordt opgedragen aan eenen President, die door den Souvereinen Vorst benoemd wordt uit eene nominatie van drie leden, door hen te maken, en zulks gedurende den tijd van het openen tot het sluiten dier vergadering. 95 Abït. 94, 95 VIERDE AFDEELING. Beschikkingen aan beide Kamers gemeen. Artikel 94. Niemand kan tegelijk lid der beide Kamers zijn. Die tegelijk tot lid van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt. 1917. Art. 93, ie lid = art. 94, le lid. Art. 93, 2e Ud. Die te gelijk of op meer dan ééne plaats tot lid van de Eerste of van de Tweede Kamer of van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt. 1887. Art. 93 = art. 93, 1917. 1848. Art 88 = art. 94, 1» lid. Art. 80 mm art. 93, 2e Ud, 1917. 1840. Art. 92 ) = art. 94, le lid. 1815. Art. 90 ) Artikel 95. De hoofden der ministerieele departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen een raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mochten benoemd zijn. Zij kunnen zich in de vergadering doen bijstaan door de ambtenaren, daartoe door hen aangewezen. Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, 96 96 Artt. 95, 96 hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang van den Staat. Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn. 1917. Art. 94, ie Ud. De hoofden der ministeriele departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn. Art. 94, 2e -3. lid = art. 95, 3« lid. 1887. Art. 94 = art. 94, 1917. 1848. Art. 89, le Kd J art. 94, Ie Ud, 1917. Ar^> 89» 2« lid Zij geven aan de Kamers, hetan ntoddehng, hetzij schnftelrjk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen met strijdig kan worden geoordeeld met het belang en de zekerheid van het Rijk, de koloniën en bezittingen van het Rijk, in andere werelddeelen. Art. 89, 3e hd y art. 95, 3e lid. 1840. Art. 93 De Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleenlijk eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn. 1816. Art. 91 = art. 93, 1840. Artikel 96. Beide Kamers hebben, zoowel ieder afzonderlijk als in vereenigde vergadering, het recht van onderzoek (enquête), te regelen door de wet. 1917. Art. 95 ) 1887. Art. 95 p art %- 1848. Art 90. De Tweede Kamer heeft het regt van onderzoek (enquête), te regelen door de wet. 97 Abt. 97 Artikel 97. Een lid van de Staten-Generaal kan niet tegelijkertijd zijn vice-president of lid van den Raad van State, president, vice-president of lid van of procureur-generaal of advocaat-generaal bij den Hoogen Raad, noch president of lid van de Algemeene Rekenkamer, noch Commissaris des Konings in eene provincie. De wet regelt voor zooveel noodig de gevolgen van de vereeniging van het lidmaatschap van eene der beide Kamers met andere dan de in het eerste lid uitgesloten, uit 's Lands kas bezoldigde ambten. Krijgslieden in werkelijken dienst, het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van rechtswege op non-activiteit. Ophoudende lid te zijn, keeren zij tot den werkelijken dienst terug. 1917. Art. 96 = art. 97. 1887. Art. 96, 1=-3e lid = art. 97 Art. 96, 4e lid. Zij die na hunne verkiezing tot lid van de Staten-Generaal een bezoldigd Staatsambt, dat zij niet reeds tijdens die verkiezing vervulden, aannemen, verliezen van regtswege het lidmaatschap, maar zijn herkiesbaar. 1848. Art. 91, le lid. De leden der Staten-Generaal kunnen niet te gelijk zijn leden of procureur-generaal van den Hoogen Raad, noch leden van de Rekenkamer, noch commissaris des Konings in de provinciën, noch geestelijken, noch bedienaren van de godsdienst. 98 Artt. 97, 98 Art. 91, 2e ud = art. 97, 3e lid. Art. 91,3« - 4e lid De ambtenaren, die ter verkiezing voorb^SSm'bïn- n Ct' Waarin 20 voorzitte°. ^et an™D 3er Staten-Generaal een bezoldigd staatsambt aannemende of bevordering m de staats-dienrt verwervende ^St^Sl^kamers te zön'maar dadei^ 1840. Art. 94. De leden der Staten-Generaal kunnen niet te gelijk zijn leden van de Rekenkamer, nochte eenigen aan den Lande comptabelen post bekleeden. Art. 95. Leden van prfoinciale Staten in eene der Kamers van de Staten-Generaal zitting nemende, houden op tot de provinciale Staten te behooren. 1815. Art 92 = art. 94 1 Art. 93 = art. 95 ) 184°' 1814. Art. 60. De leden der Staten Generaal kunnen niet te gelrjk zijn leden van eenig regterlijk kollegie of van de Eekenkamer, noch ook eenigen aan den Lande comptabelen post bekleeden. De leden der Staten Provinciaal, in de Staten Generaal geroepen wordende, houden op leden der Staten Provinciaal te zijn, Voorts kunnen tot de Staten Generaal niet benoemd worden Zee- of Land-Officieren, welke eenen minderen rang dan dien van Hoofdofficier hebben. Geene der andere hooge ambtenaren zijn van die benoeming uitgesloten. Artikel 98. De leden der Staten-Generaal, alsmede de ministers, de commissarissen bedoeld in artikel 111, tweede lid, en de ambtenaren, bedoeld in artikel 95, eerste lid, zijn niet gerechtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd. 99 99 Artt. 98, 99, 100 1917. Art. 97. De leden der Staten-Generaal zijn niet geregtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering hébben gezegd of aan haar schriftelijk hébben overgelegd. 1887. Art. 97 = art. 97, 1917. 1848. Art. 92. De leden der Kamers zjjn niet geregtelijk vervolgbaar wegens de advijzen, door hen in de vergadering uitgebragt. Artikel 99. Voorzoover de wet niet anders bepaalt, onderzoekt elke Kamer de geloofsbrieven harer nieuw inkomende leden, en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen volgens regels door de wet te stellen. 1917. Art. 98 = art. 99. 1887. Art. 98. Elke Kamer onderzoekt de geloofsbrieven harer nieuw inkomende leden, en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen. 1848. Art. 93 = art. 98, 1887. 1840. Art. 96. Iedere Kamer in den haren onderzoekt de geloofsbrieven der nieuw inkomende leden, en beslist de geschillen, welke dienaangaande mogten oprijzen. 1815. Art. 94 = art. 96, 1840. Artikel 100. Elke Kamer benoemt haar griffier. Deze mag niet tegelijk lid van eene der Kamers zijn. 100 100 Abtt. 100, 101 1917. Art. oo I W = art. 100. 1887. Art. 99 ! 1848. Art. 94. Elke Kamer benoemt haren griffier buiten haar midden. 1840. Art. 97. Elke Kamer benoemt haren Griffier. 1815. Art. 95 = art. 97, 1840. 1814. Art. 66, 2« zinsnede. De Staten Generaal hebben de aanstelling van hunnen Griffier. Artikel 101. De Staten-Generaal komen ten minste eenmaal 'sjaars te zamen. Hunne gewone zitting wordt geopend op den derden Dinsdag in September. De Koning roept een buitengewone zitting bijeen, zoo dikwijls Hij zulks noodig oordeelt. 1917. Art. ioo \ = art. 101. 1887. Art. ioo ) 1848. Art. 95. De Staten-Generaal vergaderen ten minste eenmaal 'sjaars. Hunne gewone vergadering wordt geopend op den derden Maandag in September. De Koning roept de buitengewone vergadering bijeen, zoo dikwijls hij zulks noodig oordeelt. 1840. Art. 99. De Staten-Generaal vergaderen ten minste eenmaal 'sjaars. Hunne gewone vergadering wordt geopend op den derden Maandag in October. De Koning roept de buitengewone vergadering bijeen, zoo dikwy'b Hij zulks noodig oordeelt. 1815. Art. 97 = art. 99, 1840. 101 10 Artt. 101, 102 1814. Art. 64. De Staten Generaal vergaderen ten minste eens in het jaar, en wijders op beschrijving van den Souvereinen Vorst, zoo dikwijls, als Hij zulks noodig oordeelt. Hunne gewone vergadering wordt geopend op den eersten maandag in November. De afzonderlijke vergaderingen der beide Kamers en evenzoo de vereenigde vergaderingen worden in het openbaar gehouden. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de Voorzitter het noodig keurt. De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. 1917. Art. ioi) }= art. 102. 1887. Art. ioi ) 1848. Art. 96, le lid. De afzonderlijke zittingen der beide Kamers, en even zoo de vereenigde zittingen, worden in het openbaar gehouden. Art. 96, 2e ■ 4° lid = art. 102, 2e - 4e lid. 1840. Art. 109. De zittingen der Tweede Kamer van de StatenGeneraal, worden in het openbaar gehouden. De Kamer raadpleegt met gesloten deuren, wanneer een tiende gedeelte der tegenwoordige leden het vordert, of de President het noodig oordeelt. Over de punten die in de besloten Kamer zijn behandeld, kan ook in dezelve een besluit genomen worden. 1815. Art. 108 = art 109, 1840. Art. 98. In tijd van vrede worden de zittingen der Staten-Generaal beurtelings om het andere jaar in eene stad der noordelijke, en in eene der zuidelijke provinciën gehouden Artikel 102. 102 Art. 103 Artikel 103. Is bij overlijden des Konings of bij afstand van de Kroon de zitting gesloten, dan vergaderen de Staten-Generaal zonder voorafgaande oproeping. Deze buitengewone zitting wordt op den vijfden dag na het overlijden of na den afstand geopend. Zijn de Kamers ontbonden, dan vangt deze termijn aan van den afloop der nieuwe verkiezingen. 1917. Art. 102V) \ = art. 103. 1887. Art. 102O)) 1848. Art. 97. De Staten-Generaal bij overlijden des Konings of bij afstand van de Kroon niet vergaderd zijnde, vergaderen zonder voorafgaande oproeping. Deze buitengewone vergadering wordt op den vijftienden dag na het overlijden of na den afstand geopend. Zijn de Kamers ontbonden, dan vangt deze termijn aan van den afloop der nieuwe verkiezingen. 1840. Art. 100. De Staten-Generaal vergaderen zonder voorafgaande oproeping, bij overlijden des Konings. De leden die zich, op den vijftienden dag na dit overlijden, bevinden op de plaats waar de zetel van het Gouvernement gevestigd is, openen de buitengewone vergadering. 1815. Art. 99 = art. 100, 1840. 1814. Art. 22. Bij het overlijden van den Souvereinen Vorst vergaderen de Staten Generaal zonder eenige oproeping. De leden, welke zich, na verloop van acht dagen na den sterfdag, in de residentie bevinden, openen de buitengewone vergadering. (1) Het tweede en derde Ud van art. 102 (1917 en 1887> zijn teruggebracht tot één Ud (het' 2e Ud) van aft. 103. 103 Art. 104 Artikel 104. De zitting der Staten-Generaal wordt in vereenigde vergadering der beide Kamers door den Koning of door eene Commissie van Zijnentwege geopend. Zij wordt op dezelfde wijze gesloten, wanneer Hij oordeelt, dat het belang van den Staat niet vordert haar te doen voortduren. De gewone jaarlijksche zitting duurt ten minste twintig dagen, tenzij de Koning gebruik maakt van het recht in art. 73 omschreven. 1917. Art. 103 1 J = art. 104. 1887. Art. 103 ) 1848. Art. 98. De vergadering der Staten-Generaal wordt, in vereenigde zitting der beide Kamers, door den Koning of door eene commissie van zijnentwege, geopend. Zrj wordt op dezelfde wijze gesloten, wanneer hij oordeelt, dat het belang van het Rijk niet vordert de vergadering langer bijeen te houden. De gewone jaarhjksche vergadering bluft ten minste twintig dagen bijeen, tenzij de Koning gebruik make van het regt in art. 70 omschreven. 1840. Art. 101. De vergadering- der Staten-Generaal wordt in eene vereenigde zitting der beide Kamers, door den Koning, ofte wél door eene commissie van Zgnentwege geopend, en op dezelfde w$ze gesloten, wanneer H$ oordeelt dat het belang van het Rijk niet vordert, de vergadering langer bijeen te houden. De gewone jaarlijksche vergadering blijft ten minste twintig dagen bijeen. 1815. Art. 100 = art. 101, 1840. 1814. Art. 65. De vergadering van de Staten Generaal wordt door den Souvereinen Vorst of door eene commissie Zijnentwege geopend, en op dezelfde wijze gesloten, wanneer Bij oordeelt, dat het belang van den Lande niet vordert de vergadering langer bijeen te houden. 104 104 Artt. 105' 106, 107 Artikel 105. Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide sluit de Koning tevens de zitting der Staten-Generaal. 1917. Art. 104 ) } = art. 105. 1887. Art. 104 ) 1848' v ^rt" "* Bi9 ontbindin8 van eene der Kamers of van beide, sluit de Koning tevens de vergadering der StatenGeneraal. Artikel 106. De Kamers mogen noch afzonderlijk noch in vereenigde vergadering beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is. 1917. Art. 101 ) 3 f = art. 106. 1887. Art. 105 ) 1848. Art. 100. De Kamers mogen, noch afzonderlijk, noch in vereenigde zitting, beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is. 1840. Art. 102. Geene der beide Kamera vermogen eenige zaak te beslissen, zoo niet meer dan de helft van hare leden tegenwoordig is. 1815. Art. 101 = art. 102, 1810. Artikel 107. Alle besluiten over zaken worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van 106 105 Artt. 107, 108 het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. De stemming moet geschieden bij hoofdelijke oproeping, wanneer een der leden dit verlangt en alsdan mondeling. 1917. Art. 106 | = art. 107. 1887. Art. 106) 1848. Art. 101, le lid. Alle besluiten worden door volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Art. 101, 2». 3» lid = art. 107, 2e-3e lid, 1840. Art. 103. Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt. 1815. Art. 102 = art. 103, 1840. 1814. Art. 67. De Vergadering der Staten Generaal doet alle zaken af bij meerderheid van stemmen. Artikel 108 De stemming over personen voor de benoemingen of voordrachten in de Grondwet vermeld, geschiedt bij besloten en ongeteekende briefjes. De volstrekte meerderheid der stemmende leden beslist; bij stakSn van stemming beslist het lot. mt Art- J07W I = art. 108. 1887. Art. ioy(l) ) (1) In artikel 107 (1917 en 1887) le lid lulden de woorden „bij besloten" (1922): „bfl gesloten". 106 Abtt. 108, 109 1848. Art. 102. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bijV het doen van keuzen of voordragten van personen, bij besloten en ongeteekende briefjes. 1840. Art. 104 I . = art. 102, 1848. 1815. Art. 103 ) ' Artikel 109. Bij eene vereenigde vergadering worden de beide Kamers als slechts ééne beschouwd en nemen hare leden, naar willekeur, door elkander plaats. De Voorzitter der Eerste Kamer heeft de leiding der vergadering. 1917. Art. io8\ UK. Ar, ,08 I = 109- 1848. Art. 103. Brj eene vereenigde zitting worden de beide Kamers als slechts ééne beschouwd en nemen hare leden naar willekeur, door elkander plaats. De voorzitter der Eerste Kamer heeft de leiding der vergadering. 1840. Art. 105. Wanneer volgens deze Grondwet, de beide Kamers eene vereenigde zitting houden, hetzij de Tweede Kamer in enkelen of dubbelen getale zij, zitten de leden zonder onderscheid, tot welke Kamer zij behooren. De Voorzitter der Eerste Kamer heeft het beleid der vergadering. 1815. Art. 104 = art. 105, 1840. 107 Artt. 110, 111 VIJFDE AFDEELING. Van de wetgevende macht. Artikel 110. De wetgevende macht wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend. 1917. Art. 109 \ 1887. Art. 109 i 1848. Art. 104 = $ U°' 1840. Art. 106 \ 1815. Art. 105 / Artikel 111. De Koning zendt Zijne voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, aan de Tweede Kamer bij eene schriftelijke boodschap of door eene Commissie. Hij kan aan bijzondere door Hem aangewezen commissarissen opdragen de ministers bij het behandelen van die voorstellen in de vergaderingen der Staten-Generaal bij te staan. 1917. Art. no 1 = art. 111. 1887. Art. 110 I 1848. Art. 105. De Koning zendt zijne voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, aan de Tweede Kamer, bij eene schriftelijke boodschap, welke de redenen van het voorstel inhoudt, of door eene commissie. 1840.' Art. 107. De Koning zendt zijne voorstellen aan de Tweede Kamer, hetzij bij eene schriftelijke boodschap, welke de redenen van het voorstel inhoudt, of door eene commissie. 1815. Art. 106 = art. 107, 1840. 108 108 Artt. 112, 113 Artikel 112. Aan de openbare beraadslaging over eenig ingekomen voorstel des Konings gaat altijd een onderzoek van dat voorstel vooraf. De Kamer bepaalt in haar Reglement van Orde de wijze, waarop dit onderzoek zal worden ingesteld. 1917. Art. in , = art. 112. 1887. Art. m ) 1848. Art. 106. Over eenig ingekomen voorstel des Konings wordt door de volle Kamer niet beraadslaagd, dan nadat net is overwogen in de onderscheidene afdeelingen, waarin al de leden der Kamer zich verdeelen en welke op gezette tgden bij loting vernieuwd worden. 1840. Art. 108. Over eenig ingekomen voorstel des Konings, ivordt bij de volle Kamer niet geraadpleegd, dan na dat hetzelve is óverwogen in de onderscheidene afdeelingen waarin alle de leden der Kamer zich verdeelen, en welke op gezette tijden bij loting vernieuwd worden. 1815. Art. 107 ff art. 108, 1840 Artikel 113. De Tweede Kamer, alsmede de vereenigde vergadering der Staten-Generaal heeft het recht wijzigingen in een voorstel des Konings te maken. 1917. Art. ii2 | « i 1 art. 113. 1887. Art. 112) 1848. Art. 107. De Tweede Kamer heeft het regt wijzigingen in een voorstel des Konings te maken. 109 109 Art. 114 Artikel 114. Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal „zendt aan de Eerste Kamer het hiernevens „gaande voorstel des Konings en is van „oordeel, dat het, zooals het daar ligt, door „de Staten-Generaal behoort te worden „aangenomen." Wanneer de Tweede Kamer tot hetniet-aannemen van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten:Generaal „betuigt den Koning haren dank voor Zijnen „ijver in het bevorderen van de belangen „van den Staat en verzoekt Hem eerbiedig „het gedane voorstel in nadere overweging „te nemen." 1917. Art. 113 I ... * J = art. 114. 1887. Art. 113 ) 1848. Art. 108. Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan „de Eerste Kamer het hiernevensgaande voorstel des „Konings, en is van oordeel, dat het, zoo als het daar 110 110 Abt. 114 „ligt, door de Staten-Generaal behoort te worden „aangenomen." Wanneer de Tweede Kamer tot het niet aannemen van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigt „den Koning haren dank voor zijnen ijver in het .bevorderen van 's Rijks belangen, en verzoekt hem „eerbiedig het gedane voorstel in nadere overweging „te nemen." 1840. Art. 110. Wanneer de Tweede Kamer, na geraadpleegd te hebben over het algemeen verslag, uit naam der onderscheidene afdeelingen uitgebragt, tot het aannemen van het voorstel besluit, zendt zij hetzelve aan de Eerste Kamer met het volgend formulier van goedkeuring: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan „de Eerste Kamer het hiernevensgaande voorstel des „Konings, en is van oordeel, dat de Staten-Generaal zich „met hetzelve behooren te vereenigen." Art. 111. Zoo de Tweede Kamer vermeent het gedane voorstel niet te moeten aannemen, geeft zij daarvan kennis aan den Koning, in de volgende bewoordingen: „De Tweede Kamer van de Staten-Generaal betuigt „den Koning haren dank voor deszelfs ijver in het „bevorderen van 's Rijks belangen, en verzoekt denzelven „eerbiedigljjk het gedane voorstel in nadere overweging „te nemen." 1815. Art. 109 == art. 110 I Art. 110 = art. 111 184°- 1814. Art. 68. De Staten Generaal raadplegen over alle voorstellen hun door den Souvereinen Vorst gedaan, en zenden aan Denzelven hun besluit door eene commissie. De toestemming wordt in het volgende formulier vervat: „De Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden betuigen den Souvereinen Vorst hunnen dank voor Deszelfs „n'ver in het bevorderen van 's Lands belangen, en ver„eenigen zich met het voorstel." Wanneer eenig voorstel niet mogt worden aangenomen, wordt daarvan bij het volgende formulier aan den Souvereinen Vorst kennis gegeven: vDe Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden betuigen den Souvereinen Vorst hunnen dank voor Deszelfs „ü'ver in het bevorderen van 's Lands belangen, doch verdoeken Denzelven eerbiediglijk het onderwerp van het „gedane voorstel in nadere overweging te willen nemen." UI 111 Abt. 115 Artikel 115. De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van artikel 112 het voorstel zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen. Wanneer zij tot aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren: „Aan den Koning. „De Staten-Generaal betuigen den Koning „hunnen dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van de belangen van den Staat en „vereenigen zich met het voorstel zooals het „daar ligt." „Aan de Tweede Kamer. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal „geeft aan de Tweede Kamer kennis, dat „zij zich heeft vereenigd met het voorstel „betrekkelijk , op den aan haar „door de Tweede Kamer toegezonden." Wanneer de Eerste Kamer tot niet-aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren: „Aan den Koning. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal „betuigt den Koning haren dank voor Zijnen ÉM Abt. 115 „ijver in het bevorderen van de belangen „van den Staat, en verzoekt Hem eerbiedig „het gedane voorstel in nadere overweging „te nemen." „Aan de Tweede Kamer. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal „geeft aan de Tweede Kamer kennis, dat zij „den Koning eerbiedig heeft verzocht het „voorstel betrekkelijk , op den aan „haar door de Tweede Kamer toegezonden, „in nadere overweging te nemen." 1917. Art. iiéfi) 1887. Art. 114W = art. 115. 1848. Art. 109. De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van art. 106, het voorstel zoodanig als het door de Iweede Kamer is aangenomen. Wanneer zij tot aanneming van het voorstel besluit, geeft zrj daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren: „Aan den Koning. „De Staten-Generaal betuigen den Koning hunnen „dank voor zgnen ijver in het bevorderen van 's Rijks „belangen, en vereenigen zich met het voorstel, zoo „als het daar ligt." „Aan de Tweede Kamer. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan „de Tweede Kamer kennis, dat zij zich heeft vereenigd „met het voorstel betrekkelijk , 0p den „ aan haar door de Tweede Kamer toegezonden". Wanneer de Eerste Kamer tot niet-aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren: (1) In artikel 114 (1917 en 1887) le lid, verwijzing naar art. 111(1917 en 1887) 118 118 Art. 115, „Aan den Koning. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal betuigt „den Koning haren dank voor zijnen ijver in het „bevorderen van 's Rijks belangen, en verzoekt hem „eerbiedig het gedane voorstel in nadere overweging „te nemen". „Aan de Tweede Kamer. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan „de Tweede Kamer kennis, dat zij den Koning eerbiedig heeft verzocht het voorstel betrekkelijk „ , op den aan haar door de Tweede „Kamer toegezonden, in nadere overweging te nemen". 1840. Art. 112. Zoo de Eerste Kamer eenig voorstel des Konings, door de Tweede Kamer aangenomen, ontvangt, verzendt zij hetzelve naar de verschillende afdeelingen waarinzijverdeeldis. Zoo zij, na geraadpleegd te hebben over het algemeen verslag, uit naam der onderscheidene afdeelingen uitgebragt, het voorstel aanneemt, geeft zij daarvan kennis aan den Koning, in de volgende bewoordingen: „De Staten-Generaal betuigen den Koning hunnen „dank voor deszelfs ijver in het bevorderen van 's Bijks „belangen, en vereenigen zich met het voorstel." mitsgaders aan de Tweede Kamer, in de volgende bewoordingen: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de „Tweede Kamer kennis, dat zij zich met het voorstel „des Konings aan haar door de Tweede Kamer op „den betrekkelijk toegezonden, heeft „vereenigd". Art. 113. Zoo de Eerste Kamer vermeent het voorstel niet te moeten aannemen, drukt zij zich op dezelfde wijze uit, als in art. 111. Zij geeft daarvan kennis aan de Tweede Kamer, in de volgende bewoordingen: „De Eerste Kamer van de Staten-Generaal, geeft aan „de Tweede Kamer kennis, dat zij den Koning eerbiediglijk „verzocht heeft, deszelfs voorstel van den „betrekkelijk in nadere overweging te nemen." 1815. Art. 111 = art. 112 Art. 112 = art. 118 1840. 114 Abtt. 116, 117, 118 Artikel 116. Zoolang de Eerste Kamer nog niet heeft beslist, blijft de Koning bevoegd het door Hem gedaan voorstel weder in te trekken. 1917. Art. 115 ) J = art. 116. 1887. Art. 115 ) Artikel 117. De Staten-Generaal hebben het recht voorstellen van wet aan den Koning te doen. 1917. Art. 116 \ 1887. Art. 116 ( = art. 117. 1848. Art. 110 ) 1840. Art. 114. Be Staten-Generaal hebben het regt, om aan den Koning voorstellen te doen, met inachtneming der volgende voorschriften. 1815. Art. 113 = art. 114, 1840. 1814. Art. 69. De Staten Generaal hebben het regt om aan den Souvereinen Vorst voordragten te doen, en zenden Hem dezelve door eene commissie. Artikel 118. De voordracht daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer, die het voorstel overweegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald, en, na aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal „zendt aan de Eerste Kamer het hiernevens„ gaande voorstel, en is van oordeel, dat de 116 116 Abtt. 118, 119 „Staten-Generaal daarop 's Konings bewilli„ging behooren te verzoeken." Zij is bevoegd aan een of meer van hare leden de schriftelijke en mondelinge verdediging van haar voorstel in de Eerste Kamer op te dragen. 1917. Art. 117 i . 11 o = art. 118. 1887. Art. 117 I 1848. Art. lil = art. 118, le lid. 1840. Art. 115. De voordragt daartoe behoort bij uitsluiting aan de Tweede Kamer, die dezelve overweegt, op gelijke wijze als zulks ten aanzien van des Konings voorstellen is bepaald. Art. 116. Zoo zij het gedane voorstel goedkeurt, zendt zij hetzelve aan de Éérste Kamer, bij het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan „de Eerste Kamer het hierbijgaande voorstel, en is van „oordeel, dal hetzelve aan den Koning zoude behooren „te worden aangeboden." 1815. Art. 114 mm art. 115 Art. 115 = art. 116 1840. Artikel 119. Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze te hebben beraadslaagd, het voorstel goedkeurt, zendt zij het aan den Koning met het volgende formulier : „De Staten-Generaal, oordeelende dat het „nevensgaande voorstel zou kunnen strekken „tot bevordering van de belangen van den „Staat, verzoeken eerbiedig daarop 's Konings „bewilliging." Voorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede 116 116 Art. 119 Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal „geeft kennis aan de Tweede Kamer, dat zij „zich heeft vereenigd met het van haar op „den ontvangen voorstel betrekkelijk „en daarop namens de Staten-Generaal „'s Konings (') bewilliging heeft verzocht." Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goedkeurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal „heeft geene genoegzame reden gevonden „om op het hiernevens teruggaande voorstel ,,'s Konings bewilliging te verzoeken." 1917. Art. 118 \ = art. 119. 1887. Art. 118 } 1848. Art. 112. Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze te hebben beraadslaagd, het voorstel goedkeurt, zendt zij het aan den Koning met het volgende formulier: „De Staten-Generaal, oordeelende dat het nevensgaande voorstel zou kunnen strekken tot bevordering „van 's Rijks belangen, verzoeken eerbiedig daarop „'s Konings bewilliging." Voorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft kennis „aan de Tweede Kamer, dat zij zich heeft vereenigd „met het van haar op den ontvangen „voorstel betrekkelijk , en daarop namens „de Staten-Generaal 's Konings bewilliging heeft ver„zocht." Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goedkeurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: (1) In Stbl. 1922, n°. 786, staat: '■ Koning. 117 117 Abtt. 119, 120, 121 „De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft geene „genoegzame reden gevonden om op het hiernevens „teruggaande voorstel 's Konings bevdlhging te verdoeken." 1840. Art. 117. Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze geraadpleegd te hebben, het voorstel goedkeurt, zendt zij hetzelve ter bekrachtiging aan den Koning, in dezer voege: „Be Staten-Generaal oordeelende dat het nevensgaande „voorstel tot bevordering van 's Lands belangen zoude „kunnen strekken, verzoeken eerbiediglijk des Konings „bewilliging op hetzelve." Zij geeft daarvan kennis aan de Tweede Kamer op deze wijze: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft kennis „aan de Tweede Kamer, dat zij zich met haar voorstel „van den betrekkelijk heeft verenigd, en hetzelve namens de Staten-Generaal aan „den Koning ter bekrachtiging heeft gezonden." Art. 118. Ingeval van afkeuring geeft zij daarvan aan de Tweede Kamer kennis in deze woorden: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft geene „genoegzame reden gevonden, om het hiernevens terug„gaande voorstel den Koning aan te bieden." 1815. Art. 116 = art. 117 | 1Q.n Art. 117 = art. 118 j 184a Artikel 120. Andere voordrachten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan. 1917. Art. ng \ 1887. Art- lip ! = art. 120. 1848. Art. 113 / Artikel 121. De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of Hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al 118 lis Abtt. 121, 122 dan niet goedkeurt. Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren: „De Koning bewilligt in het voorstel." of: „De Koning houdt het voorstel in overweging." 1917. Art. 120 \ 1887. Art. 120 >= art. 121. 1848. Art. 114 / 1840. Art. 119. Wanneer de Koning het voorstel van de StatenGeneraal aanneemt, wordt zulks in de volgende bewoordingen uitgedrukt: „De Koning bewilligt in het voorstel." Zoo de Koning het niet aanneemt, wordt zulks op deze wijze te kennen gegeven: „De Koning houdt het voorstel in overweging."' 1815. Art 118 = art. 119, 1840. 1814. Art. 46, 2« en 8« lid. De goedkeuring wordt op deze wijze uitgedrukt: „De Souvereine Vorst bewilligt in het voorstel." Ingevalle Hjj meent het voorstel niet te kunnen goedkeuren, wordt zulks in dezer voege te kennen gegeven: „De -Souvereine Vorst houdt het gedaan voorstel in „overweging." Artikel 122. Alle voorstellen van wet, door de StatenGeneraal aangenomen en door den Koning goedgekeurd, verkrijgen kracht van wet en worden door den Koning afgekondigd. De wetten zijn onschendbaar. 1917. Art. 121 \ = art. 122. 1887. Art. 121 ) 119 119 Abtt. 122, 123, 124 1848. Art. 115, 1« lid. Alle voorstellen van wet, door den Koning en de beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen, verkrijgen kracht van wet en worden door den Koning afgekondigd. Art. 115, 2» lid = art. 122, 2e lid. 1840. Art. 120. Alle voorstellen van wet, door den Koning en de beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen, verkrijgen kracht van wet, en worden door den Koning afgekondigd. 1815. Art. 119 mm art. 120, 1840.. -Artikel 123. De wetten zijn alleen voor het Rijk verbindende, voor zoover daarin niet is uitgedrukt dat zij voor Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao verbindend zijn. 1917. Art. 122. De wetten zijn alleen voor het Rijk verbindende, voor zoover daarin niet is uitgedrukt dat zij voor de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen verbindend zijn. 1887. Art. 122 = art. 122, 1917. 1848. Art. 118. De Grondwet en andere wetten zijn alleen voor het Rijk in Europa verbindende, tenzij het tegendeel daarin wordt uitgedrukt. ZESDE AFDEELING. Van de begrooting. (!) Artikel 124. Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aangewezen. 1) Dit opschrift luidde In de grondwetten van 1840 en 1815: Van de begrooting der Uitgaven van het Rijk. 120 Abtt. 124, 125 1917. Art. 123 X 1887. Art. 123 > = art. 124. 1848. Art. 119 / 1840. Art. 122. De inwilliging der Staten-Generaal wordt vereischt op de begrooting van de uitgaven van het Rijk, welke aan de Tweede Kamer door den Koning in de gewone vergadering wordt ingezonden. 1815. Art. 121 = art. 122, 1840. Art. 122. De gemelde begrooting wordt in twee afdeelingen gesplitst; deze splitsing zal moeten plaats hebben bij de begrooting over den jare 1820, of zoo veel vroeger als de omstandigheden het toelaten. Art 123. De eerste af deeling bevat alle zoodanige gewone, zekere en steeds voortdurende uitgaven, welke uit den gewonen loop der zaken voortvloeijénde, in het bijzonder tot den staat van vrede betrekking hebben. Deze uitgaven door de Staten-Generaal goedgekeurd zijnde, zijn gedurende de tien daaropvolgende jaren aan geene jaarlijksche toestemming onderworpen Er kan over die uitgaven geene nadere beraadslaging vallen, ten zij de Koning in dien tusschentijd te kennen geve, dat een gedeelte dier uitgaven veranderd is, of geheel opgehouden heeft. 1814. Art. 70. De inwilliging der Staten Generaal wordt vereischt op de jaarlijksche begrooting der uitgaven van den Staat, welke hun door den Souvereinen Vorst wordt ingezonden. Z\j raadplegen vervolgens over de voorgeslagen middelen tot vinding van dezelve. Artikel 125. De ontwerpen der algemeene begrotingswetten worden door den Koning bij de Tweede Kamer ingediend dadelijk na het openen der gewone zitting van de Staten-Generaal, vóór den aanvang van het tijdperk, waarvoor de begrootingen moeten dienen. Dat tijdperk mag niet langer zijn dan twee jaar. vu Abt. 125 1917. Art. 124. De ontwerpen der algemeene begrootingswetten worden jaarlijks van wege den Koning aan de Tweede Kamer aangeboden, dadelijk na het openen der gewone zitting van de StatenGeneraal, vóór den aanvang van het jaar, waarvoor de begrootingen moeten dienen. 1887. Art. 124 m art. 124, 1917. 1848. Art. 120. De ontwerpen der algemeene begrootingswetten worden jaarlijks van wegê den Koning aan de Tweede Kamer aangeboden, dadelijk na het openen der gewone vergadering van de Staten-Generaal, vóór den aanvang van het jaar waarvoor de begrootingen moeten dienen. 1840. Art. 123. De gemelde begrooting wordt telkens voor den tijd van twee jaren vastgesteld, en één jaar vóór den afloop van dim termijn worden de nieuwe Staats-uitgaven door den Koning voorgedragen, welke, aldus eenmaal vastgesteld zijnde, gedurende dien tijd blijven voortduren, ten ware inmiddels in dezelven door eene nieuwe wet veranderingen gemaakt mogten worden. Art. 124. De Staats-inkomsten worden tevens voor gelijken tijd van twee ja/ren bij de wet geregeld en blijven, eenmaal vastgesteld zijnde, gedurende dien tijd voortduren, ten ware inmiddels in dezelven door eene nieuwe wet veranderingen gemaakt mogten worden. 1815. Art. 124. Bij de goedkeuring van deze afdeeling worden tevens voor gelijken tijd vastgesteld de middelen tot vinding dier uitgaven bestemd. Deze middelen eens bepaald zijnde, blijven vastgesteld gedurende dien tijd, ten zij de Koning, noodig oordeelende dat een dier middelen gewijzigd, of door een ander vervangen wierd, daaromtrent een voorstel doet. Art. 125. Een jaar vóór den afloop van den termijn, voor welken deze vaste uitgaven geregeld zijn, wordt door den Koning de nieuwe staat voor de tien jaren, die op dien termijn volgen, voorgesteld. Art. 126 De tweede afdeeling der begrooting bevat die buitengewone, onvoorziene en onzekere uitgaven, welke, inzonderheid in tijden van oorlog, naar voorkomende omstandigheden, moeten worden geregeld. Deze uitgaven, en de middelen tot bestrijding derzelve, worden slechts voor een jaar vastgesteld. 133 133 Abtt. 125, 126 1814. Art. 71. De voordragt, welke door den Souvereinen Vorst opzigtelük de financien in het begin der eerste gewone vergadering van de Staten Generaal wordt ingeleverd, is gesplitst in twee hoofddoelen. Het eene bevat alle zoodanige zekere en bepaalde uitgaven, welke, uit den gewonen loop der zaken voortvloeiende, in het bijzonder tot den staat van vrede betrekking hebben, en alzoo op eenen duurzamen voet dienen vastgesteld te worden. Het tweede hoofddeel bevat die buitengewone en onzekere uitgaven, welke, inzonderheid in tijden van oorlog, naar voorkomende omstandigheden moeten worden geregeld. Het eerste, door de Staten Generaal goedgekeurd zijnde, wordt toegestaan, om geen verandering te ondergaan, dan wanneer eenig deel der uitgaven mogt komen te veranderen of geheel te vervallen. Het tweede wordt slechts ingewilligd voor een jaar. Artikel 126. Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één departement van algemeen bestuur behelzen. Ieder hoofdstuk wordt in één of meer ontwerpen van wet vervat. Door zoodanige wet kan overschrijving worden toegestaan. 1917. Art. 125 \ 1887. Art. 125 [ = art. 126. 1848. Art. 121 ) 1840. Art. 125. De uitgaven voor ieder Departement van Algemeen Bestuur maken een afzonderlijk hoofdstuk der algemeene begrooting uit. Elk dezer hoofdstukken wordt bij eene afzonderlijke wet voorgedragen en vastgesteld. De penningen voor een Departement toegestaan kunnen lleenlijk en bij uitsluiting worden gebruikt voor uitgaven 128 128 Abtt. 126, 127 tot dat Departement behoorende, zoo dat geene som kan worden overgeschreven van het eene hoofdstuk van Algemeen Bestuur op een ander, dan met gemeen overleg der StatenGeneraal. 1815. Art. 127. De uitgaven voor ieder departement van algemeen bestuur maken een afzonderlijk hoofdstuk der algemeene begrooting uit. De penningen voor een departement toegestaan, kunnen alleenlijk en bij uitsluiting worden gebruikt voor uitgaven, tot dat departement behoorende, zoo dat geene som kan worden overgeschreven van het eene hoofdstuk van algemeen bestuur op een ander, dan met gemeen overleg der Staten-Generaal. 1814. Art. 72, le zinsnede. Alle de ingewilligde penningen worden gebruikt tot de vastgestelde posten, en geene anderen. Artikel 127. De verantwoording van de Rijksuitgaven en ontvangsten over eiken dienst wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende macht gedaan naar de voorschriften van de wet. 1917. Art. 126. De verantwoording van de Rijksuitgaven en -ontvangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende magt gedaan naar de voorschriften van de wet. 1887. Art. 126 = art. 126, 1917. 1848. Art. 122. De verantwoording van de staats-uitgaven en ontvangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende magt gedaan. Het slot der rekening wordt door de wet vastgesteld. 124 Abt. 127 1840. Art. 126. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een uitvoerig verslag geven van het gébruik der geldmiddelen. De ontvangsten en uitgaven van ieder afgeloopen dienstjaar door de Algemeene Rekenkamer afgesloten zijnde, wordt de alzoo afgeslotens rekening, wélke zoowel de ontvangsten als de uitgaven moet bevatten, jaarlijks aan de Staten-Generaal medegedeeld. 1815. Art. 128. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een uitvoerig verslag geven van het gebruik der geldmiddelen. 1814. Art. 72, 2* zinsnede. De Souvereine Vorst doet van dat gebruik, gedurende het vorige jaar, aan de Staten Generaal een uitvoerig verslag geven. 125 VIERDE HOOFDSTUK. VAN DE PROVINCIALE STATEN EN DE GEMEENTEBESTUREN, (i) EERSTE AFDEELING. Van de samenstelling der Provinciale Staten. (2) Artikel 128. De leden der Provinciale Staten worden voor vier jaren rechtstreeks gekozen door de ingezetenen der provincie, tevens Nederlanders, of door de wet als Nederlandsche onderdanen, erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. De verkiezing geschiedt op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. De laatste zinsnede van het eerste lid, het tweede en derde lid van artikel 81 zijn van toepassing. Zij treden tegelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. Om lid der Provinciale Staten te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door 1) Dit opschrift luidde ln 1840 en 1816: Van de Staten der provinciën wTde plaaUelijke_jf»meentebesturen-, ln 1814: Van de Staten der Provinciën of Landschappen. 2) Dit opschrift luidde ln 1840 en 1815: Van de zamenstelling der Staten van de provinciën. 126 L26 Art. 128 de wet als Nederlandsch onderdaan erkend en ingezeten der provincie zij, den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebbe, niet van de verkiesbaarheid ontzet zij, noch van de uitoefening van het kiesrecht zij uitgesloten krachtens de daaromtrent ingevolge artikel 81, derde lid, getroffen regeling, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot eene vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt. De verkiezing van de leden der Provinciale Staten heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. 1917. Art. 127. De leden der Provinciale Staten worden voor vier jaren rechtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen der provincie, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt en door de vrouwelijke ingezetenen der provincie, die aan gelijke voorwaarden voldoen, indien en voor zoover de wet haar, niet uit hoofde van aan het bezit van maatschappelijken wélstand ontleende redenen, kiesbevoegd verkaart. De verkiezing geschiedt op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. De laatste zinsnede van het eerste lid, het tweede, derde en vierde lid van artikel 80 zijn van toepassing. Zij treden te gelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. Om Ud der Provinciale Staten te kunnen zijn 127 127 Abt. 128 wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend en ingezeten der provincie zij, niet krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebbe. De verkiezing van de leden der Provinciale Staten heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. Art. 128. Niemand kan te gelijk zijn lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal en lid der Staten eener provincie, noch ook lid der Staten van meer dan ééne provincie. 1887. Art. 127. De leden der Provinciale Staten worden voor zes jaren regtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen der provincie, tevens Nederlanders, die de door de wet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. Het tweede en derde lid van art. 80 zijn hierbij van toepassing. De helft dier leden treedt om de drie jaren af. Om lid der Provinciale Staten te kunnen zijn wordt vereischt, dat men mannelijk Nederlander en ingezeten der provincie zij, niet bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebbe. De verkiezing van de leden der Provinciale Staten heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. Art. 128 = art. 128, 1917. 128 128 Abt. 128 1848. Art. 123. De leden der Provinciale Staten worden voor zes jaren, onmiddellijk door de ingezetenen, bezittende de vereischten in art. 76 vermeld, naar de bepalingen der wet gekozen. De helft dier leden treedt om de drie jaren af. Art. 124 = art. 128, 1917. 1840. Art. 127. De Staten der provinciën zijn zamengesteld mt leden, gekozen door de volgende drie standen, namelijk • Door de Edelen of Ridderschappen, Door de Steden, Door den Zanddijken Stand. Art. 123. Het getal van de leden der provinciale Statenvergadering en de evenredigheid der verschillende standen wordt gerégeld door den Koning, die uit elke provincie eene commissie benoemt om Hem dienaangaande te dienen van advies. Wijzigingen of veranderingen in de eenmaal bestaande regeling worden, na ingenomen advies van de Staten der provincie, door de wet vastgesteld. _ Art. 129. In elke provincie maken de Edelen of een ligchaam van Ridderschap uit of niet, naar mate zulks het voegelijkst geoordeeld wordt. De eerste bijeenroeping der Edelen of Ridderschappen en de eerste admissie tot dezelven, wordt door den Koninq gedaan en verleend. Zij ontwerpen zoodanige reglementen als zij, behoudens deze Grondwet, noodig oordeelen, en zenden dezelven aan den Koning ter bekrachtiging. Art. 134. Niemand kan te gelijk lid zijn der Staten van meer dan ééne provincie. 1815. Art. 129 = art. 127, 1840. Art 130. Het getal van de leden der provinciale Statenvergadering en de evenredigheid der verschillende standen wordt geregeld door den Koning, die uit elke provincie eene kommissie benoemt, om Hem dienaangaande te dienen van advies. Art. 131 = art. 129 | 1Q.A Art. 136 = art. 134 j 1840 1814. Art. 78. Er zullen z;jn Staten van de Provinciën of Landschappen. Art. 74. Derzelver zamenstelling wordt, naar aanleiding van deze grondwet, geregeld door den Souvereinen Vorst, die uit elke Provincie of Landschap eene commissie benoemt, om Hem dienaangaande te dienen van advies. 129 Artt. 128, 129 Art. 77. Br zullen zijn in de Provinciën of Landschappen Edelen of Ridderschappen, welker instellingen geregeld worden op zoodanige wijze, als door hen, behoudens deze grondwet, noodig geoordeeld en door den Souvereinen Vorst,- ingevalle van goedkeuring, bekrachtigd wordt. De eerste bijeenroeping van en admissie tot dezelve zal door den Souvereinen Vorst, overeenkomstig de omstandigheden, gedaan en verleend worden. Zij ontwerpen hunne reglementen dadelijk na hunne eerste bijeenkomst. Artikel 129. De leden der Staten leggen bij het aanvaarden hunner betrekking den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet „en aan de wetten des Rijks." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat beloof ik!") Zij worden tot dien eed (belofte) toegelaten na alvorens te hebben afgelegd gelijken eed (verklaring en belofte) van zuivering als hierboven in artikel 88 voor de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is bepaald. 1917. Art. 129 m } | ^ l29 1887. Art. 129 W ) 1848. Art. 125. De leden der Provinciale Staten leggen, bjj het aanvaarden hunner betrekking, ieder op de wnze ïgner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en „aan de wetten des Rijks. „Zoo waarhjk helpe mij God almagtig!" („Dat „beloof ik!") (1) In artikel 12» (1917 en 1887). laatste lid, verwflïlng naar art. 87 (1917 en 1887). 130 130 Abt. 129 Zij worden tot dien eed (belofte) toegelaten na alvorens te hebben afgelegd den eed (verklaring en belofte) van zuivering, hierboven in art. 83 voor de leden der StatenGeneraal bepaald. 1840. Art. 136. De leden der provinciale Staten leggen bij het aanvaarden hunner functien, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed af: „Ik zweer (belove) dat ik de Grondwet van het „Rijk zal onderhouden, zonder daarvan op eenigerlei „wijze of onder eenig voorwendsel hoe ook genaamd „af te wijken: dat ik de reglementen dezer provincie „zal achtervolgen en nakomen, en voorts de welvaart „van deze provincie met al mijne krachten zal bevorderen." „Zoo waarlijk helpe mg God Almagtig!" Zij worden tot dien eed toegelaten, na alvorens te hebben afgelegd den eed van zuivering en tegen verboden giften en gaven, hierboven art. 86 voor de leden der Staten-Generaal bepaald. 1815. Art. 138 = art. 136, 1840. 1814. Art. 82. De leden der provinciale of landschappelijke vergaderingen leggen bij het aanvaarden hunner fnnctièn, elk op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed af: „Ik zweer, (belove) dat ik eerst en bovenal de grondwet der Vereenigde Nederlanden zal onderhouden, en „dat ik wijders de reglementen, voor deze Provincie of „Landschap gemaakt of nog te maken, zal achtervolgen „en nakomen, en voorts de welvaart van deze Provincie „of Landschap, met alle mijne krachten, bevorderen." „Zoo waarlik helpe mij God AlmagtigF Zij worden tot dien eed toegelaten na alvorens te hebben afgelegd den volgenden Eed van Zuivering: „lk zweer, (verklare) dat ik, om tot lid van de Staten „dezer Provincie of Landschap te worden benoemd, „directelijk of indirectelijk, aan geene personen, het zij „in of buiten het bestuur, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven heb beloofd of „gegeven, nochte beloven of geven zal." „Ik zweer, (belove) dat ik mij exactelnk zal gedragen „naar den inhoud van het plakkaat bü de Staten Generaal „op den 10 December 1715 tegen het geven en nemen 181 181 Artt. 129, 130, 131 „van verboden giften, gaven en geschenken gearresteerd: „Zoo waarlijk helpe mg God Almagtigr' Deze eeden worden afgelegd in handen van den Commissaris van den Souvereinen Vorst. Artikel 130. De Staten vergaderen zoo dikwerf in het jaar als de wet bepaalt, en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen. De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud als ten aanzien van de vergadering der Kamers van de Staten-Generaal is bepaald in artikel 102. 1917. Art. I30 H j _ ^ m 1887. Art. 130 V) j 1848 Art. 126. De Staten vergaderen zoo dikwerf in het ' jaar als de wet bepaalt, en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen. De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud als ten aanzien van de vergadering der Kamers van de Staten-Generaal is bepaald in art. 96. 1840. Art. 137. De Staten der provinciën vergaderen ten minste ' eens in het jaar, en vervolgens zoo dikwijls als zij door den Koning worden bijeengeroepen. 1815. Art. 139 = art. 137, 1840. 1814. Art. 83. De Staten der Provinciën of Landschappen vergaderen ten minste eens in het jaar, en vervolgens zoo dikwijls als zij door den Souvereinen Vorst worden bijeen geroepen. Artikel 131. De leden der Staten stemmen zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen. O) In artikel 130 (1917 en 1887), 2e Ud.verwjjring naar art. 101(1917 en 1887). 182 182 Artt. 131, 132 1917. Art. 131 ) 1887. Art. 131 ) = art. 131. 1848. Art. 127. De leden der Staten stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen. 1840. Art. 138. De leden der Staten stemmen ieder voor zich zeiven en zonder ruggespraak met de vergadering die hen benoemd heeft. Omtrent het beraadslagen en stemmen gelden de regels in de artikelen 106, 107 en 108, eerste lid, ten aanzien van de Kamers der StatenGeneraal voorgeschreven. 1917. Art. 132 (l) \ 1887. Art. 132 (2) > = art. 132. 1848. Art. 128 (3) / 1840. Art. 139. Tot het nemen van eenig besluit wordt de tegenwoordigheid van meer dan de helft der leden vereischt. De besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt. Art. 140. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd; doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen, bij besloten en ongeteekende briefjes. 1) In artikel 182 (1917), verwijzing naar de artt. 105, 106enl07, le lid(1917) 2) In artikel 132 (1887), verwijzing naar de artt. 105, 106 en 107 (1887). 8) In artikel 128 (1848), verwijzing naar de artt. 100,101 en 102 (1848). 1815. Art. 140 = art. 188, 1840. Artikel 132. 1815. Art. 141 = art. 139 i Art. 142 = art. 140 j 1840. 183 Artt. 133, 184 TWEEDE AFDEELING. Van de macht der Provinciale Stalen. (') Artikel 133. Het gezag en de macht van de Staten worden door de wet geregeld met inachtneming van de voorschriften in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat. 1917. Art. 133 ) art. 133. 1887. Art. 133 ) 1848. Art. 135. De wijze waarop het gezag en de magt, aan de Provinciale Staten opgedragen, worden uitgeoefend, wordt door de wet geregeld. 1840. Art. 150. De wijze waarop het gezag en de magt, aan de provinciale Staten bij en ten gevolge van deze Grondwet gegeven, wordt geoefend, wordt geregeld bij zoodanige reglementen, als door de Staten der provinciën gemaakt en door den Koning goedgekeurd worden. 1815. Art. 152 = art. 150, 1840. 1814. Art. 75. De werkzaamheden der Staten worden, behoudens de voorschriften daaromtrent bü deze grondwet vastgesteld, geregeld door zoodanige bepalingen, als zij noodig oordeelen, en door den Souvereinen Vorst, in geval van goedkeuring, bekrachtigd worden. Zij maken hun eerste werk van het ontwerpen dezer reglementen. Artikel 134. Aan de Staten wordt de regeling en het "bestuur van de huishouding der provincie overgelaten. 1) Dit opschrift luidde ln 1840 en 1818: Van de Magt der Blaten Provinciaal. 184 184 Art. 134 Zij maken de verordeningen, die zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen. Die verordeningen behoeven de goedkeuring des Konings; deze kan niet worden geweigerd dan bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord. 1917. Art. 134) art 134 1887. Art. 134) 1848. Art. 131, le en 2" lid. Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van liet provinciaal huishouden door de wet overgelaten. Behoudens de voorschriften in art. 129 moeten alle zoodanige reglementen en verordeningen, als zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen te maken, aan de goedkeuring van den Koning worden onderworpen. Art. 132. Zij trachten alle geschillen tusschen gemeentebesturen in der minne te doen bijleggen. Indien zij daarin niet slagen, dragen zij het geval, zoo het een geschil van bestuur betreft, aan den Koning ter beslissing voor. 1840. Art. 144. Aan de Stalen wordt geheel en al overgelaten de beschikking en beslissing van alles wat tot de gewone inwendige policie en ceconomie behoort. Alle zoodanige reglementen en ordonnantiën als zij voor het algemeen provinciaal belang noodig oordeelen te maken, moeten alvorens haar beslag te hebben, aan de goedkeuring van den Koning worden onderworpen. Art. 146. Zij trachten alle verschillen tusschen Plaatselijke Besturen in der minne bij ie leggen. Indien zij daarin niet kunnen slagen, dragen zij het geval ter beslissing voor aan den Koning. 1815. Art. 146 — art. 144 j 184fJ Art. 148 m art. 146 \ 1814. Art. 88. Aan gemelde Staten wordt geheel en al overgelaten de beschikking en beslissing van alles, wat tot de gewone inwendige politie en oeconomie behoort. Zij maken hieromtrent, alsmede ten aanzien van het aanstellen van ambtenaren of het inleveren van nominatiën tot ambten, zoodanige ordonnantiën en reglementen, als zij ten 135 Artt. 134, 135 meesten nutte hunner Ingezetenen oorbaar achten, behoudens deze grondwet, en onder goedkeuring van den Souvereinen Vorst. Art. 90. Zij trachten alle verschillen tusschen Steden, Districten, Heerlijkheden en Dorpen in der minne bij te leggen. Indien zij daarin niet kunnen slagen, dragen zij het geval ter beslissing op aan den Souvereinen Vorst. Artikel 135. Wanneer de wetten of de algemeene maatregelen van bestuur het vorderen, verleenen de Staten hunne medewerking tot uitvoering daarvan. 1917. Art. 135) JJ = art. 135. 1887. Art. 135 ) 1848. Art. 130. De Staten worden belast met de uitvoering der wetten en koninklijke bevelen, betrekkelijk tot die takken van algemeen binnenlandsch bestuur, welke de wet zal aanwijzen, en zoodanige andere bovendien, welke de Koning goedvindt hun op te dragen. 1840. Art. 143. De Staten worden belast met de uitvoering der wetten opzigtelijk de bescherming der verschillende godsdienstige gezindheden en derzelver uitwendige eeredienst, het openbaar onderwijs en armbestuur, de aanmoediging van den landbouw, den koophandel, de fabrijken en trafijken, en voorts omtrent alle andere zaken tot de algemeene belangen betrekkelijk, welke aan hen te dien einde door den Koning worden toegezonden. 1815. Art. 145 = art. 143, 1840. 1814. Art. 86. Dezelve Staten worden belast met de uitvoering der wetten en bevelen omtrent de bevordering van godsdienst, openbaar onderwijs en armbestuur, de aanmoediging van den landbouw, den koophandel, de fabrieken en trafieken, en voorts omtrent alle andere zaken tot de algemeene belangen betrekkelijk, welke aan hen, te dien einde, door den Souvereinen Vorst worden toegezonden. 136 136 Abtt. 136, 137 Artikel 136. Elk besluit der Staten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van eene provinciale belasting, behoeft de goedkeuring des Konings. De wet geeft algemeene regels ten aanzien van de provinciale belastingen. Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere provinciën niet belemmeren. 1917. Art. 136 ) J f = art. 136. 1887. Art. 136 ) 1848. Art. 131, laatste lid. Zij [de Staten] zorgen dat de doorvoer, en de uitvoer naar en invoer uit andere provinciën geene belemmering ondergaan. Art. 129, laatste lid. Provinciale belastingen tot dekking dezer uitgaven, door de Staten aan den Koning voorgedragen, vereischen bekrachtiging door de wet. 1840. Art. 145. Zij zorgen dat de doorvoer door, de uitvoer naar, of de invoer uit eenige andere provinciën geene belemmering ondergaan, voor zoo verre bij de algemeene wetten dienaangaande geene bijzondere voorzieningen moaten zijn gemaakt. 1815. Art. 147 = art. 145, 1840. 1814. Art. 89. Zü zorgen", dat de doorvoer door, de uitvoer naar, of de invoer uit eenige andere Provinciën of Landschappen geene belemmering ondergaan, voor zoo verre-by de algemeene wetten dien aangaande geene bijzondere voorzieningen gemaakt zijn. Artikel 137. De begrooting der provinciale inkomsten en uitgaven, jaarlijks door de Staten op te maken, behoeft de goedkeuring des Konings. De wet regelt het vaststellen van de provinciale rekening. 187 187 Abtt. 137, 138 1917. ^•J57Uart. 137. 1887. Art. 137 ) 1848. Art 129, le en 2° lid. De Staten dragen jaarlijks de kosten van hun bestuur, voor zooveel het rijksbestuur is, aan den Koning voor, die ze, in geval van goedkeuring, op de begroeting der. staatsbehoeften brengt. De begrooting der enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten en uitgaven, door de Staten mede jaarlijks opgemaakt, vereischt *s Konings goedkeuring. 1840. Art. 141. De Staten dragen de kosten van hun bestuur ' voor aan den Koning, die dezelve, in gevalle van goedkeuring, op de begrooting der Staats-behoeften brengt. Art. 148. De Staten dragen aan den Koning voor het onderhouden en aanleggen van zoodanige werken, als zij voor het belang van hunne provincie nuttig oordeelen. Zij kunnen de middelen daarbij voordragen, om daarin geheel of ten deele ten koste der provincie te voorzien. In geval van goedkeuring, wordt aan hun het bestuur der we? ken en de beheering der penningen opgedragen, onder de verpligting tot rekening en verantwoording. 1815. Art. 143 = art. 141 Art. 150 = art. 148 1840. 1814. Art. 84. Zij dragen de kosten van hun bestuur voor aan den Souvereinen Vorst, die dezelve, ingevalle van goedkeuring, op de begrooting der staatsbehoeften brengt. Artikel 138. De Staten kunnen de belangen van hunne provinciën en van hare ingezetenen bij den Koning en bij de Staten-Generaal voorstaan. 1917. Art. 138 , 1887. Art. 138 = art. 138. 1848. Art. 134 1840. Art. 149. Zij mogen de belangen van hunne Provinciën en derzelver ingezetenen bij den Koning en de Staten-Generaal voorstaan. 188 188 Artt. 138, 139 1815. Art 151 — art. 149, 1840. 1814. Art. 93. Zij mogen de belangen van hunne Provinciën of Landschappen en derzelver Ingezetenen bij den Souvereinen Vorst en de Staten Generaal voorstaan. Artikel 139. De Staten benoemen uit hun midden een college van Gedeputeerde Staten, waaraan, volgens de regels door de wet te stellen, de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken worden opgedragen, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet. 1917. Art. 139 \ 1887. Art. i^of = art. 139. 1848. Art. 136 / 1840. Art. 151. De Stalen benoemen uit hun midden een collegie van Gedeputeerde Staten, aan hetwelk moet worden opgedragen in het algemeen alles wat tot het dagelijksch beleid der zaken en de uitvoering der algemeene wetten betrekking heeft, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet. 1815. Art. 153. De Staten benoemen uit hun midden een kollegie van Gedeputeerde Staten, aan hetwelk moet worden opgedragen in het algemeen alles wat tot het dagelijksch beleid der zaken en de uitvoering der algemeene wetten betrekking heeft, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet. In de Provincie Holland vermogen, wegens derzelver uitgestrektheid en bevolking, twee kollegien van Gedeputeerde Staten te worden aangesteld. 1814. Art. 93. Zij noemen, indien zij dit noodig oordeelen, uit hun midden, een of meer kollegien van eenige leden, tot beleid van zaken, zoo gedurende den tijd hunner vergadering als van hunne afwezendheid. 139 139 Abtt. 140, 141 Artikel 140. De macht des Konings om de besluiten van Provinciale Staten of van Gedeputeerde Staten, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen en te vernietigen, wordt bij de wet geregeld. 1917. Art. 140 1 = art. 140. 1887. Art. 140 ] 1848. Art. 133. De Koning heeft het vermogen de besluiten der Staten, die met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen of te vernietigen. De wet regelt de gevolgen. 1840. Art. 147. De Koning heeft het vermogen de besluiten der Staten, die met de algemeene toetten of het algemeen belang strijdig mogten zijn, te schorsen en buiten effect te' stellen. 1815. Art. 149 = art. 147, 1840. 1814. Art. 91. Zij mogen geene besluiten nemen strijdig met de algemeene wetten of het algemeen belang der Vereenigde Nederlanden. In geval zulks mogt gebeuren, heeft de Souvereine Vorst het vermogen die besluiten te schorsen en buiten effect te stellen. Artikel 141. De Koning stelt in elke provincie een Commissaris aan met de uitvoering Zijner bevelen en met het toezicht op de verrichtingen der Staten belast. Deze Commissaris is Voorzitter van de ver- 140 140 Abt. .141 gadering der Provinciale Staten en van die der Gedeputeerde Staten en heeft in laatstgenoemd college stem. Zijne jaarwedde en de kosten zijner woning worden op de begrooting der Rijksuitgaven gebracht. De wet beslist of andere uitgaven van het provinciaal bestuur ten laste van het Rijk komen. 1917. Art. 141) f = art. 141. 1887. Art. 141 ) 1848. Art. 137. De Koning stelt in alle provinciën commissarissen aan, met de uitvoering zijner bevelen en met het toezigt op de verrigtingen der Staten belast. Deze commissarissen zitten voor in de vergadering der Staten, en in die der Gedeputeerde Staten, en hebben stem in laatstgenoemd collegie. 1840. Art. 135. De Koning stelt in alle provinciën Commissarissen aan, onder zulke benaming als Hij goedvindt en op zoodanige instructien, als Hij tot de rigtige uitvoering der wetten, tot de waarneming van het belang van den Lande en van de Provincie noodig oordeelt. Deze Commissarissen zitten vóór in de Vergaderingen der Staten en in die der Gedeputeerde Staten, volgens art. 151 ie benoemen. Zij doen bij hunne aanstelling den eed van getrouwheid aan de Grondwet. 1815. Art. 137 = art. 135, 1840. 1814. Art. 76. Br zullen zijn in alle Provinciën of Landschappen Commissarissen van den Souvereinen Vorst, onder zulke benaming, als Hij zal goedvinden; Hij geeft aan dezelven zoodanige instructie, als Hij ter uitvoering van het gezag, Hem bij deze grondwet toegekend, zal vermeenen te behooren. Deze Commissarissen zullen voorzitten in de vergadering der Staten, alsmede in zoodanige kollegien, als door hen, ingevolge het bepaalde bij art. 98, zouden mogen benoemd worden. 141 141 Art. 142 DERDE AFDEELING. Van de gemeentebesturen. (') Artikel 142. De samenstelling, inrichting en bevoegdheid der gemeentebesturen worden door de wet geregeld met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat. m ^•^j_artI42. 1887. Art. 142 ) 1848. Art. 138. De zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen worden, nadat de Provinciale Staten zijn gehoord, door de wet geregeld, met inachtneming der voorschriften, in de volgende artikelen vervat. 1840. Art. 152. De Besturen ten platten lande, hetzij van heerlijkheden, districten of dorpen, worden ingerigt op zoodanigen voet, als met de bijzondere omstandigheden van elk derzelven, met de belangen der ingezetenen en het wettig verkregen regt der belanghebbenden onderling bestaanbaar geoordeeld wordt, alles in overeenstemming met deze Grondwet, en volgens nadere reglementen, op last der Staten te maken, welke dezelve, met hunne consideratien, aan de bekrachtiging van den Koning onderwerpen. Art. 180. De Stedelijke regeringen zijn zamengesteld op zoodanige wijze als noodig wordt geoordeeld by de reglementen, door de bestaande regeringen of bijzondere commissien door den Koning te benoemen, ontworpen. De alzoo ontworpen reglementen worden aan de provinciale Staten toegezonden, die dezelven met hunne bedenkingen aan den Koning ter bekrachtiging aanbieden. Bij deze reglementen wordt bepaald de wijze, op welke de leden der provinciale Staten, die ter benoeming van dien stand staan, zullen gekozen worden. 1) Dit opschrift luidde ln 1840 en 1815: Van de Plaatselijke Besturen 142 142 Abtt. 142. 143 1815. Art. 154 = art. m Art r32 = art. 180 1840. 1814. Art. 78. De stedelijke Regeringen zullen zijn zamengesteld op zoodanige wijze en belast met zulke werkzaamheden, als noodig geoordeeld wordt bij de reglementen, welke de bestaande Regeringen, of bijzondere daartoe door den Souvereinen Vorst te benoemen Commissien, behoudens deze grondwet, zullen ontwerpen. Deze reglementen worden door de Regeringen of Commissien aan de Staten der Provinciën of Landschappen ter overweging toegezonden, en door deze aan de bekrachtiging van den Souvereinen Vorst onderworpen. Artikel 143. Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden rechtstreeks voor een bepaald aantal jaren worden gekozen door de ingezetenen der gemeente, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt De verkiezing geschiedt op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. De laatste zinsnede van het eerste lid, het tweede en derde lid van artikel 81 zijn van toepassing. Om lid van den raad te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend en ingezeten der gemeente zij, den ouderdom van drie en twintig jaren vervuld hebbe, niet van de verkiesbaarheid ontzet zij, noch van de uitoefening van het kiesrecht zij uitgesloten krachtens de 148 148 Art. 143 daaromtrent ingevolge artikel 81, derde lid, getroffen regeling, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot eene vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt. De verkiezing van den raad heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. De Voorzitter wordt door den Koning, ook buiten de leden van den raad, benoemd en door Hem ontslagen. 17. Art. 143, Je-je lid. Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden rechtstreeks voor een bepaald aantal jaren worden gekozen door de mannelijke ingezetenen der gemeente, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt en door de vrouwelijke ingezetenen der gemeente, die aan gelijke voorwaarden voldoen, indien en voor zoover de wet haar, niet uit hoofde van aan het bezit van maatschappelijken welstand ontleende redenen, kiesbevoegd verklaart. De verkiezing geschiedt op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. De laatste zinsnede van het eerste lid, het tweede, derde en vierde lid van artikel 80 zijn van toepassing. Om lid van den raad te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsen onderdaan erkend en ingezeten der gemeente zij, niet krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of 144 144 Akt. 143 zwakheid van vermogens, de. beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van drie en twintig jaren vervuld hebbe. Art. 143, 4°-flid = art. 143, 4e-5" lid. 1887. Art. 143, ie-3e Hd. Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden regtstreeks voor een bepaald aantal jaren worden gekozen door de mannelijke ingezetenen der gemeente tevens Nederlanders, die de door de wet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. Het tweede en het derde lid van art. 80 zijn hierbij van toepassing. Om lid van den raad te kunnen zijn wordt vereischt dat men mannelijk Nederlander en ingezeten der gemeente zij, niet bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van drie en twintig jaren vervuld hebbe. Art. 143, 4.. 5. lid = art. 143, 4e-5e lid. 1848. Art. 139. Aan het hoofd der gemeente «taat een raad, welks leden onmiddellijk door de ingezetenen, op de wgze door de wet te regelen, voor een bepaald aantal jaren worden verkozen. De voorzitter wordt door den Koning ook buiten de leden van den raad benoemd, en ook door hem ontslagen. Om kiezer in eene gemeente te zijn, moet men de vereischten bezitten in artikel 76 gevorderd; de belastingsom daar bepaald, wordt echter op de helft gebragt. 1840. Art. 131. In alle steden worden ingevoerd Mezerscollegien Zij worden éénmaal in het jaar door de Regering bijeengeroepen, alleenlijk tot het bedoelde einde, om de raadplaatsen in dien tusschentijd opengevallen, door bevoegde personen te vervullen. 145 10 L45 Art. 143 Art. 182. De openvallende plaatsen in de kiezer8Collegien, worden vervuld bij meerderheid van stemmen der gezeten burgeren, eene zekere, in iedere stad bij de wet te bepalen, som betalende in de beschrevene middelen. Daarover brengt elk dier burgeren eens in het jaar zijne stem uit, bij behoorlijk geteekende en gesloten briefjes, die aan de huizen opgehaald worden van wege de Regering. Art. 133. Tot de verkiezing door den Landelijken Stand ter provinciale vergadering, wordt elke provincie verdeeld in districten. 1815. Art. 133. In alle steden worden ingevoerd kiezerskollegien. Zij worden eenmaal in het jaar door de regering bijeengeroepen, alleenlijk tot het bedoelde einde, om de raadplaatsen in dien tusschentijd opengevallen, door bevoegde personen te vervullen. Art 134. De openvallende plaatsen, in de kiezerskollegien, worden vervuld bij meerderheid van stemmen der gezeten burgeren, eene zekere, in iedere stad bij het stedelijk reglement te bepalen som betalende in de beschrevene middelen. Daar over brengt elk dier burgeren eens in het jaar zijne stem uit, bij behoorlijk geteekende en gesloten briefjes, die aan de huizen opgehaald worden van wege de regering. Art. 135 = art. 133, 1840. 1814. Art. 79. In alle Steden worden ingevoerd Kiezers-kollegien, gelijk van ouds in vele Steden bestonden. Zij worden eenmaal in het jaar door de Regering bijeen geroepen, alleenüjk tot het bedoelde einde, om de Raadplaatsen in dien tusschentijd open gevallen, door bevoegde personen te vervullen. Art. 80. De open vallende plaatsen in de Kiezers-kollegien worden vervuld bij meerderheid van stemmen der gezeten burgeren, eene zekere, in elke stad bij het stedelijk reglement te bepalen, sonf betalende in de beschreven middelen. Daarover brengt elk dier burgeren eens in het jaar zijne stem uit bij behoorlijk geteekende en gesloten briefjes, die aan de huizen opgehaald worden van wege de Regering. Art. 81. De besturen van Heerlijkheden, Districten en Dorpen zullen worden ingerigt op zoodanigen voet, als met de bizondere omstandigheden van elk derzelve, met de belangen der ingezetenen en het verkregen regt der belanghebbenden onderling bestaanbaar geoordeeld zal worden, alles in overeenstemming met deze grondwet en volgens nadere reglementen op last van de Staten te maken, welke dezelve, in gevalle van goedkeuring, aan de bekrachtiging van den Souvereinen Vorst onderwerpen. 146 146 Art. 144 Artikel 144. Aan den raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. Hij kan in te bepalen gevallen, met inachtneming van te stellen regels, onder zijn toezicht het bestuur van te bepalen takken van de huishouding der gemeente geheel of ten deele aan andere organen opdragen. Hij maakt de verordeningen, die hij in het belang der gemeente noodig oordeelt, Wanneer de wetten, algemeene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen het vorderen, verleenen de gemeentebesturen hunne medewerking tot uitvoering daarvan. Wanneer de regeling en het bestuur van de huishouding eener gemeente grovelijk worden verwaarloosd, kan eene wet de wijze bepalen, waarop in het bestuur dier gemeente, met afwijking van het eerste en tweede lid van dit artikel, wordt voorzien. De wet bepaalt, welk gezag het gemeentebestuur vervangt, wanneer dit in gebreke blijft in de uitvoering der wetten, der algemeene maatregelen van bestuur of der provinciale verordeningen te voorzien. '917. Art. 144, ie Ud. Aan den raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. Art. 144, 2e - 3e Ud = art. 144, 2e-3e lid. 147 147 Artt, 144, 145 Art. 144, 4* lid. Wanneer de regeling en het bestuur van de huishouding eener gemeente door den gemeenteraad grovelijk worden verwaarloosd, kan eene wet de wijze bepalen, waarop in het bestuur, dier gemeente, met afwijking van debetde eerste zinsneden van dit artikel, wordt voorzien. Art. 144, 5» lid = art. 144, 59 lid. 1887. Art. 144 = art. 144, 1917. 1848. Art 140, 1« volzin. Aan den Raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. Artikel 145. De macht des Konings om de besluiten van gemeentebesturen, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen en te vernietigen, wordt bij de wet geregeld. 1917. Art. 145, i' lid = art. 145. Art. 145, 2« lid. Die magt is onbeperkt ten aanzien van de plaatselijke verordeningen en reglementen. 1887. Art. 145 = art. 145, 1917. 1848. Art. 140, 2" volzin. Op de verordeningen, welke hg te dien aanzien maakt en aan de Provinciale Staten moet mededeelen, is art. 133 van toepassing. 1840 Art. 153. De Plaatselijke Besturen hebben, overeenkomstig ' den inhoud hunner reglementen, de vrije beschikking over hunne huishoudelijke belangen, en maken daaromtrent de vereischte plaatselijke verordeningen, welke echter in geen geval met de algemeene wetten of het algemeen belang strijdig mogen zijn. Zij zenden afschriften van dezelven aan de Staten der provinciën, blijvende het voorts den Koning onverlet, om ten 148 148 Artt. 145, 146 allen tijde inzage te vorderen, en zoodanige bevelen te geven als hij vermeent te behooren. 1815. Art. 155 = art. 158, 1840. 1814. Art. 94. De besturen van Steden, Districten, Heerlijkheden en Dorpen hebben, overeenkomstig den inhoud hunner reglementen, de vrije beschikking over hunne huishoudelijke belangen en maken daaromtrent de vereischte plaatselijke bepalingen. Deze bepalingen echter mogen niet strijdig zijn met de algemeene wetten of het algemeen belang der Ingezetenen. Artikel 146. De besluiten der gemeentebesturen, rakende zoodanige beschikking over gemeente-eigendom of zoodanige andere burgerlijke rechtshandelingen als de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten onderworpen. Het opmaken der begrootingen en het vaststellen der rekeningen wordt door de wet geregeld. 1917. Art. 146 ) f = art. 146. 1887. Art. 146 j 1848. Art. 141. De besluiten der gemeentebesturen, rakende de beschikking over gemeente-eigendom en zoodanige andere burgerlijke regtshaudelingen welke de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven worden aan de goedkeuring der Provinciale Staten onderworpen. Art. 143. De wet regelt ook het opmaken der begrootingen en het opnemen en sluiten der plaatselijke rekeningen. 1840. Art. 154. De Plaatselijke Besturen zijn gehouden en verphgt de begrooting hunner inkomsten en uitgaven aan de Staten over te leggen, en gedragen zich naar het geen dienaangaande door gemelde Staten noodig geoordeeld wordt. 149 149 Artt. 146, 147 Art. 157. De Staten zenden aan den Koning alle de begrootingen van inkomsten en uitgaven, welke Hij vordert. Ten aanzien van het opnemen en sluiten der plaatselijke rekeningen, worden door den Koning de vereischte voorzieningen voorgeschreven. 1815. Art. 156 = art. 154 I 1840. Art. 159 = art. 157 ) 1814. Art. 95. Het regelen der plaatselijke belangen, ingevolge het voorgaande artikel aan de gemelde plaatselijke besturen zijnde overgelaten, blijven deze nogtans gehouden en verpligt de begrooting hunner inkomsten en uitgaven aan de Staten overteleggen, en gedragen zich naar het geen dienaangaande door gemelde Staten zal worden noodig geoordeeld. Art. 97. De Staten zenden alle, door hen goedgekeurde, begrootingen van inkomsten en uitgaven aan den Souvereinen Vorst, welke, zulks goedvindende, zoo ten aanzien van gemelde begrootingen, als omtrent alle verdere handelingen der plaatselijke Regeringen, zoodanige inzage kan vorderen, als Hij vermeent te behooren, en dezelve handelingen, des noods, kan schorsen en buiten effect stellen. Ten aanzien van het opnemen en sluiten der plaatselijke rekeningen worden door den Souvereinen Vorst de vereischte voorzieningen voorgeschreven. Artikel 147. De besluiten der gemeentebesturen rakende het invoeren, wijzigen of afschaffen van eene plaatselijke belasting behoeven de goedkeuring des Konings. De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen. Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar èn den invoer uit andere gemeenten niet belemmeren. 160 150 Akt. 147 1917. Art. 147, ie Ud. Het besluit van een gemeentebestuur tot het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting, wordt voorgedragen aan de Gedeputeerde Staten, die daarvan verslag doen aan den Koning, zonder wiens goedkeuring daaraan geen gevolg mag worden gegeven. Art. 147, 2e-3e Ud = art. 147, 2e-3* lid. 1887. Art. 147 = art. 147, 1917. 1848. Art 142. Het besluit van een gemeentebestuur tot het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatsehjke belasting, wordt voorgedragen aan de Staten zijner provincie, die daarvan verslag doen aan den Koning, zonder wiens goedkeuring daaraan geen gevolg mag worden gegeven. De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatsehjke belastingen. Zij mogen den doorvoer, en den uitvoer naar en invoer uit andere gemeenten niet belemmeren. 1840. Art. 155. Voor zoo verre tot goedmaking der plaatselijke uitgaven eenige belastingen mogten noodig zijn, gedragen dezelve Besturen zich stiptelijk naar het geen deswege bij de algemeene financiële wetten, ordonnantiën en bepalingen is vastgesteld. Alvorens deze belastingen in te voeren, zenden zij de daaromtrent gemaakte ontwerpen, ter goedkeuring aan de Staten der provinciën, met overlegging tevens van eenen juisten staat hunner behoeften. Bij het onderzoek daarvan, houden de Staten ook bijzonderlijk in het oog, dat de voorgedragene belastingen nimmer bezwaren den vrijen invoer en doorvoer van producten van den grond of voortbrengsels van nijverheid van andere provinciën, steden of plaatsen, boven die van de plaats zelve waar de belasting gelegd wordt. Art. 156. Geene nieuwe plaatselijke belastingen kunnen worden ingevoerd, zonder voorafgaande goedkeuring des Konings. 1815. Art. 157 = art. 155 1 Art. 158 = art. 156 | 1840- 1814. Art. 96. Voor zoo verre, tot goedmaking der plaatselijke uitgaven, boven de gewone inkomsten, eenige belastingen mogten noodig zijn, gedragen dezelve besturen zich stiptelijk naar hetgeen deswege bij de algemeene financiële wetten, ordonnantiën en bepalingen is vastgesteld. 151 Abtt. 147, 148, 149 Alvorens dezelve belastingen intevoeren, zenden zij de daaromtrent gemaakte ontwerpen ter goedkeuring aan de Staten der Provinciën of Landschappen, met overlegging tevens van eenen juisten staat hunner behoeften. Bij het onderzoek daarvan houden de Staten ook bijzonderlijk in het oog, dat de voorgedragen belastingen nimmer bezwaren den vrijen invoer en doorvoer van producten van den grond of voortbrengsels van industrie van andere Provinciën, Steden of Plaatsen boven die van de Plaats zelve, waar de belasting gelegd wordt. Artikel 148. De gemelde besturen kunnen de belangen van hunne gemeenten en van hare ingezetenen voorstaan bij den Koning, bij de Staten-Generaal en bij de Staten der provincie, waartoe zij behooren. 1917. Art. 148 \ 1887. Art. 148! = art. 148. 1848. Art. 144 / 1840. Art. 168. De gemelde besturen mogen de belangen van hunne plaatsen en derzelver ingezetenen, bij den Koning en de Staten hunner provinciën voorstaan. 1815. Art. 160 = art. 168, 1840 1814. Art. 98. De gemelde besturen mogen de belangen van hunne plaatsen en derzelver Ingezetenen bij den Souvereinen Vorst en de Staten hunner Provinciën of Landschappen voorstaan. Artikel 149. De wet regelt de voorziening in zaken, belangen, inrichtingen of werken, bij welke twee of meer gemeenten zijn betrokken. 152 VIJFDE HOOFDSTUK. VAN DE JUSTITIE. EERSTE AFDEELING. Algemeene bepalingen. Artikel 150. Er wordt alom in het Rijk recht gesproken in naam des Konings. 1917. Art. 149) ™\ = art. 150. 1887. Art. 149) 1848. Art. 145. Er wordt alom in de Nederlanden regt gesproken in naam des Konings. 1840. Art. 160. Er wordt alomme in de Nederlanden regt gesproken in naam en van wege den Koning. 1815. Art. 162 mm art. 160, 1840. 1814. Art. 99. Er zal alomme in de Vereenigde Nederlanden regt gesproken worden uit naam en van wege den Souvereinen Vorst. Artikel 151. Het burgerlijk en handelsrecht, het burgerlijk en militair strafrecht, de rechtspleging en de inrichting der rechterlijke macht worden bij de wet geregeld in algemeene wetboeken, behoudens de bevoegdheid der wetgevende macht om enkele onderwerpen in afzonderlijke wetten te regelen. 168 Artt. 151, 152 1917. Art. 150 ) , _■ J J = art. 151. 1887. Art. 150) 1848. Art. 146. Er is een algemeen wetboek van burgerlijk regt, van koophandel, van strafregt, van burgelijke regtsen van strafvordering, en van de zamenstelling der regterlijke magt. De wet regelt insgelijks het regtsgebied over het krijgsvolk en de schutterijen. Zn regelt ook de regtspraak over geschillen en overtredingen in zake aller belastingen. 1840. Art. 161. Er zal worden ingevoerd een algemeen wetboek van burgerlijk regt, van koophandel, van lijfstraffelijk regt, van de zamenstelling der regterlijke magt, en van de manier van procederen. Art. 185. De wet regelt de judicature wegens verschillen en overtredingen op het stuk van alle belastingen, zonder onderscheid. 1815. Art. 163 = art. 161 j 1R/in Art. 187 = art. 185 j i84U' 1814. Art. 100. Er zal worden ingevoerd een algemeen "Wetboek van burgerlijk regt, lijfstraffelijk regt, van den koophandel, en van de zamenstelling der regterlijke magt en de manier van procederen. Art. 114. De wet regelt de judicature van de overtredingen op het stuk van alle belastingen zonder onderscheid. Artikel 152. Onteigening ten algemeenen nutte kan niet plaats hebben dan na voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens .., de voorschriften der wet. De wet bepaalt de gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt. 164 164 Abt. 152 Het vereischte, dat de verschuldigde schadeloosstelling vooraf betaald of verzekerd zij, geldt niet, wanneer oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vordert. 1917. Art. t$X, ie - 2e lid. Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan na voorafgaande verklaring bij de wet dat het algemeen nut de onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voorschriften van eene algemeene wet. Deze algemeene wet bepaalt ook de gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt^ Art. 151, 3e Ud = art. 152, 39 lid. 1887. Art. 151 = art. 151, 1917. 1848. Art. 147. Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet, dan ten algemeenen nutte en tegen voorafgaande schadeloosstelling. De wet verklaart vooraf dat het algemeen nut de onteigening vordert. Eene algemeene wet regelt de uitzondering op het vereischte van zoodanige verklaring ten behoeve van vestingbouw en den aanleg, het herstel of onderhoud van daken, bij besmetting en andere dringende omstandigheden. De bovengenoemde vereischten van voorafgaande verklaring door eene wet, en van voorafgaande schadeloosstelling kunnen niet worden ingeroepen, wanneer oorlog, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vorderen. Het regt van den onteigende op schadeloosstelling wordt hierdoor echter niet verkort. * 1840. Art. 162. Ieder ingezeten wordt gehandhaafd bijJ*L vreedzaam bezit en genot zijner eigendommen.Memand kaTm* van eenig gedeelte derzélven worden ontzet, dan ten algemeenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet te bepalen, en tegen behoorlijke schadeloosstelling. 1815. Art. 164 = art. 162, 1840. 155 155 Aett. 158, 154 Artikel 153. Waar in het algemeen belang eigendom door het openbaar gezag moet worden vernietigd of, hetzij voortdurend, hetzij tijdelijk, moet worden onbruikbaar gemaakt, geschiedt dit tegen schadeloosstelling, tenzij de wet het tegendeel bepaalt. Het gebruik van eigendom tot het voorbereiden en het stellen van militaire inundatiën, wanneer dit wegens oorlog of oorlogsgevaar wordt gevorderd, wordt bij de wet geregeld. 1917. Art. xs*) art 153 1887. Art. 152 ) Artikel 154. Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende rechten, over schuldvordering en andere burgerlijke rechten behooren bij uitsluiting tot de kennisneming van de rechterlijke macht. 1917. Art. 153 , . J = art. 154. 1887. Art. 153 1 1848. Art. 148. Alle twistgedingen over eigendom of daaruit vootspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten, behooren bij uitsluiting tot de kennis van de regterlijke magt. Aan haar behoort insgelijks, behoudens de uitzonderingen door de wet te bepalen, de beslissing over burgerschapsregten. 1840. Art. 163. Alle twistgedingen over eigendom of djmruit voortspruitend&.regten, over schuldvordering of burgerlijke regten, behooren bij uitsluiting tot de kennis van de regterlijke magt. 1815. Art. 165 = art. 163, 1840. 156 156 Artt. 155, 156 Artikel 155. De wet kan de beslissing van twistgedingen, niet behoorende tot die, vermeld in artikel 154, hetzij aan den gewonen rechter, hetzij aan een college met administratieve rechtspraak belast, opdragen; zij regelt de wijze van behandeling en de gevolgen der beslissingen. 1917. Art. 154O) , „, = art. 155. 1887. Art. 154W I Artikel 156. De rechterlijke macht wordt alleen uitgeoefend door rechters, welke de wet aanwijst. De wet kan bepalen, dat aan de berechting van door haar aan te wijzen gedingen, als in artikel 154 bedoeld, mede wordt deelgenomen door niet tot de rechterlijke macht behoorende personen. 1917. Art. 155 =art. 156, 1' zinsnede. 1887. Art. 155 == art. 155, 1917. 1848. Art. 149. De regterlijke magt wordt alleen uitgeoefend door regters, welke de wet aanwijst. 1840. Art. 164. De regterlijke magt wordt alleen geoefend door regtbanken, welke bij of ten gevolge dezer Grondwet worden ingesteld. 1815. Art. 166 1 1814. Art. 101 6 " arU 164> 1840- (1) In artikel 154 (1»17 en 1887), yerwflzing naar art. 188 (1817 en 1887). f 167 167 Artt. 157, 158 Artikel 157. Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van den rechter, dien de wet hem toekent. De wet regelt de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid, tusschen de administratieve en rechterlijke macht ontstaan, worden beslist. 1917. Art. 156 \ 1887. Art. 156 > = art. 157. 1848. Art. 150 ] 1840. Art. 165. Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent. 1815. Art. 167 . t .rwi = art. 165, 1840. 1814. Art. 101 c Artikel 158. Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den rechter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet bij, of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gericht. De wet bepaalt den vorm van dit bevel en den tijd binnen welken alle aangehoudenen moeten worden verhoord. Art 157 |_ art. 158. 1887. Art. 157 ) 168 % 168 Akt. 158 1848. Art. 151. Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet bij, of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gerigt. De wet bepaalt den vorm van dit bevel, en den tijd binnen welken alle aangeklaagden moeten worden verhoord. Art. 152. Wanneer een ingezeten, in buitengewone omstandigheden, door het politiek gezag is gearresteerd, is hij, op wiens bevel zoodanige arrestatie plaats heeft gehad, gehouden daarvan terstond kennis te geven aan den plaatselijken regter, en hem voorts den gearresteerde binnen den tijd van drie dagen over te leveren. De criminele regtbanken zijn verpligt, elke in haar ressort, te zorgen dat zulks stipteljjk worde nagekomen. 1840. Art. 166. Behalve het geval, dat iemand op heeter daad wordt betrapt, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding, en welk bevel bij, of onmiddellijk na de aanhouding moet beteekend worden aan dengeen tegen wien hetzelve is gerigt. De wet bepaalt den form van dit bevel en den tijd binnen welken alle aangeklaagden moeten worden verhoord. Art. 167. Wanneer een ingezeten, in buitengewone omstandigheden, door het politiek gezag mogt worden gearresteerd, is hij, op wiens bevél zoodanige arrestatie plaats heeft gehad, gehouden daarvan terstond kennis te geven aan den plaatsélijken regter, en hem voorts den gearresteerden binnen den tijd van drie dagen over te leveren. De criminele regtbanken zijn verpligt, élk in haar ressort, te zorgen, dat zulks stiptelijk worde nagekomen. 1815. Art. 168 = art. 166 j Art. 169 — art. 167 ] 1840, 1814. Art. 101a. Ten einde aan de. Ingezetenen dezer Landen te waarborgen de onschatbare voorregten van burgerlijke vrijheid en persoonlijke veilligheid, zullen de volgende regelen de grondslagen der wettelijke beschikkingen uitmaken. a. Wanneer een Ingezeten in buitengewone omstandigheden door het politiek gezag mogt worden gearresteerd, is hij, op wiens bevel zoodanige arrestatie heeft plaats gehad' gehouden daarvan terstond aan den plaatselijken regter kennis te geven, en voorts den gearresteerden binnen 159 159 Abtt. 158, 159, 160 den tijd van drie dagen aan deszelfs competenten regter overteleveren. De criminele regtbanken zijn bevoegd en verpligt, elk in haar ressort, te zorgen, dat zulks stiptelijk worde nagekomen. Artikel 159. Het binnentreden- in eene woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens een bijzonderen of algemeenen last van eene macht door de wet aangewezen. De wet regelt de vormen, waaraan de uitoefening van deze bevoegdheid gebonden is. ""• Art-IsS\-ati. 159. 1887. Art. 158 ) 1848. Art. 153. Niemand mag de woning eens ingezeten diens ondanks binnentreden, dan op last eener magt, door de wet bevoegd verklaard dien last te geven, en volgens de vormen in de wet bepaald. 1840. Art. 168. Niemand mag in de woning van eenen ingezeten zijns ondanks treden, dan op last van eene magt, daartoe bij de wet bevoegd verklaard, en volgens deformen daarbij bepaald. 1815. Art. 170 = art. 168, 1840. Artikel 160. Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven 160 160 Art* 160, 161, 162 is onschendbaar, behalve op last des rechters, in de gevallen in de wet omschreven. 1917. Art. 159 1 1887. Art. 159 f = art. 160. 1848. Art. 154 ) Artikel 161. Op geen misdrijf mag als straf gesteld worden de algemeene verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende. 1917. Art. 160 ) 1887. Art. 160 | = ^ ,6L 1848. Art. 155. Op geene misdaad mag als straf gesteld worden de verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende. 1840. Art. 169 \ 1815. Art 171 > = art. 155, 1848 1814. Art. 101d. ) Artikel 162. Alle vonnissen moeten de gronden, waarop zij rusten, inhouden en in strafzaken de wettelijke voorschriften, waarop de veroordeeling rust, aanwijzen. De uitspraak geschiedt met open deuren. Behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald zijn de terechtzittingen openbaar. De rechter kan in het belang der openbare orde en zedelijkheid van dezen regel afwijken. 161 161 Art. 162 Voor de door de wet aan te wijzen strafbare feiten kan ook van het bepaalde in het eerste en in het tweede lid worden afgeweken. 1917. Art. 161 = art. 162, le-4e lid. 1887. Art. 161 = art. IÓI, 1917. 1848. Art. 156. Alle vonnissen moeten de gronden, waarop zij rusten, en in strafzaken de artikelen der wet, waarop de veroordeeling rust, vermelden, en met open deuren worden uitgesproken. De teregtzittingen zijn openbaar, behoudens de uitzonderingen in het belang der openbare orde en zedelijkheid, door de wet vast te stellen. 18401 Art. 170. In alle criminele vonnissen, ten laste van eenen beschuldigden gewezen, moet de misdaad worden uitgedrukt en omschreven, met aanhaling van de artikelen der wet, waarop de uitspraak is gegrond. Art. 171. Alle civiele vonnissen moeten de gronden inhouden, waarop dezelve zijn gewezen. Art. 172. Alle vonnissen worden met opene deuren uitgesproken. 1815. Art 172 ] ( art. 170 ) Art. 173 [ = l art. 171 j 1840. Art. 174 ) ( art. 172 ) 1814. Art. 101. e. Bfl criminele vonnissen, ten laste van eenen beschuldigden gewezen, moet de misdaad worden uitgedrukt. f. 'Alle vonnissen moeten met opene deuren worden uitgesproken. 162 Artt. 168, 164 TWEEDE AFDEELING. Van de rechterlijke macht, (i) Artikel 163. Er bestaat een opperste gerechtshof onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning overeenkomstig het volgende artikel worden benoemd. 1917. Art. 162 ) = art. 163. 1887. Art. 162 ) 1848 Art. 157. Er bestaat voor het geheele Rjjk een opperste geregtshof, onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning, uit eene nominatie volgens art. 158, worden benoemd. 1840. Art. 173. Er bestaat voor het geheele Rijk een opperste Geregtshof, onder den naam van' Hoogen Raad der Nederlanden. Deszelfs leden worden, zooveel mogelijk, uit alle de provinciën genomen. 1815. Art. 175 = art. 178, 1840. 1814. Art. 102. Er zal een opperste Geregtshof worden ingesteld onder den naam van Hoogen Raad der Vereenigde Nederlanden. Deszelfs leden worden, zoo veel mogehjk, uit alle de Provinciën of Landschappen genomen. Artikel 164. Van eene voorgevallen vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal kennis gegeven, die, ter vervulling daarvan, eene voordracht van drie per- (1) Dit opschrift luidde ln 1848: Van den Hoogen Raad en de Reaterliike Collegien; in 1840 en 1816: Van den Hoogen Raad. de Hoven en Regtbanke^. 168 168 Artt. 164, 165 sonen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den president en den vice-president uit de leden van den Hoogen Raad. 1917. Art. 163 ) art ,64 1887. Art. 163 ) 1848. Art. 158. Van eene voorgevallene vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer der StatenGeneraal kennis gegeven, die, ter vervulling daarvan, eene nominatie van vijf personen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den president uit de leden van den Hoogen Raad en heeft de regtstreeksche aanstelling van den procureurgeneraal. 1840. Art. -174. Van eene voorgevallen vacature wordt door ' den Hoogen Baad aan de Tweede Kamer der StatenGeneraal kennis gegeven, die, ter vervulling van dezelve, eene nominatie van drie personen aan den Koning zal aanbieden, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den President uit de leden van den Hoogen Raad en heeft de directe aanstelling van den Procureur-Generaal. 1815. Art. 176 = art. 174, 1840. 1814 Art. 108. Van eene voorgevallene vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Staten Oeneraal kennis gegeven, die, ter vervulling van dezelve, eene nominatie van drie personen aan den Souvereinen Vorst aanbieden, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Souvereine Vorst beeft de directe aanstelling van den Procureur-Generaal bjj den Hoogen Raad. Artikel 165. De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministerieele departementen, de GouverneurGeneraal van Nederlandsch-Indië en de Gouver- 164 164 Abt. 165 neurs van Suriname en van Curacao, de leden van den Raad van State, en de Commissarissen des Konings in de provinciën staan, wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hunne aftreding, terecht voor den Hoogen Raad ter vervolging hetzij van 's Konings wege, hetzij van wege de Tweede Kamer. De wet kan bepalen, dat nog andere ambtenaren en leden van hooge colleges wegens ambtsmisdrijven voor den Hoogen Raad terecht staan. 1917. Art. 164, Te lid. De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriele departementen, de gouverneurs-generaal en de hooge ambtenaren onder anderen naam met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen, de leden van den Raad van State, en de Commissarissen des Konings in de provinciën staan wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hunne aftreding, te regt voor den Hoogen Raad ter vervolging hetzij van 's Konings wege, hetzij van wege de Tweede Kamer. Art. 164, 2e lid =- art. 165, 2e lid. 1887. Art. 164 = art. 164, 1917. 1848. Art. 159. De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriele departementen, de gouverneurs-generaal of de hooge ambtenaren onder een anderen naam met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen, de leden van den Raad van State en de commissarissen des Konings in de provinciën staan, wegens ambtsmisdrijven, ter vervolging hetzij van Koningswege, hetzij van wege de Tweede Kamer, te regt voor den Hoogen Raad. 165 165 Abt. 165 Art. 160. De wet bepaalt welke andere ambtenaren en leden van hooge collegien, wegens ambtsmisdrijven, voor den Hoogen Raad te regt staan. Art. 161. De Hooge Raad oordeelt over alle actiën, waarin de Koniug, de leden van het Koninklijk Huis, of den Staat als gedaagden worden aangesproken, met uitzondering der reële actiën, die voor den gewonen regter worden behandeld. 1840. Art. 77. Over de aanklagten ter zake van deze verantwoordelijkheid oordeelt de Hooge Raad der Nederlanden, naar de voorschriften der wet. Art. 175. De leden van de Staten-Generaal, de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur, de leden van dm Raad van State, de Commissarissen van den Koning in de provinciën, staan te regt voor den Hoogen Raad, wegens alle misdrijven, gedurende den tijd hunner functien begaan. Wegens misdrijven in het uitoefenen van derzelver functien begaan, worden zij nimmer in regten betrokken, dan nadat door de vergadering der Staten-Generaal daartoe uitdrukkelijk verlof is verleend. Art. 176. Bij de wet wordt nader bepaald welke andere ambtenaren en leden van hooge collegien, wegens misdaden door hen gedurende dm tijd hunner functien begaan, voor den Hoogen Raad te regt staan. Art. 177. De Hooge Raad oordeelt over alle actiën, waarin de Koning, de leden van het koninklijk huis, of den Staat als gedaagden worden aangesproken, met uitzondering der reële actim, die voor den gewonen regter worden behandeld. 1815. Art. 177 = art. 175 j Art. 178 = art. 176 1840. Art. 179 = art. 177 ' 1814. Art. 104. De leden van de vergadering der Staten-Generaal, de Hoofden der ministeriele departementen, de leden van den Baad van State, de Commissarissen van den Souvereinen Vorst in de Provinciën of Landschappen staan te regt voor den Hoogen Raad, wegens alle misdrijven in de waarneming hunner functien begaan. Zij mogen echter deswegens nimmer in regten betrokken worden, dan na dat door de vergadering van de Staten Generaal daartoe uitdrukkelijk verlof verleend zal zjjn. Art. 105. De Hooge Raad neemt ook kennis en beoordeelt alle commune delicten door gemelde personen, gedurende den tijd hunner functien, begaan, gelijk mede tot deszelfs cognitie (1) T.w. die der Ministers. 166 166 Artt. 165, 166 behooren de misdrijven der leden van zoodanige andere hooge kollegien en ambtenaren, als bij de wet nader zal worden bepaald. Art. 106. De Hooge Raad oordeelt over alle actiën, waarin de Souvereine Vorst, de Leden van het Vorstelijk Huis, of de Staat, als gedaagden worden aangesproken. Artikel 166. De Hooge Raad heeft het toezicht op den geregelden loop en de afdoening van rechtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten door de leden der rechterlijke macht en door de personen, bedoeld aan het slot van artikel 156. Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken, en behoudens de door de wet te stellen uitzonderingen. De overige bevoegdheden van den Hoogen Raad worden geregeld bij de wet. 1917. Art. j6.5, ie Ud. De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten door de leden der regterlijke magt. Art. 165, 2e -3e lid ju art. 166, 2?-3e lid. 1887. Art. 165 = art. 165. 1917. 1848. Art.162. De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen alsmede op het nakomen der wetten bij alle regterlijké collegien. Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strqdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen, volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken. 167 167 Abt. 166 1840. Art. 178. De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, mitsgaders op de nakoming der wetten bij alle hoven en regtbanken, en kan derzelver handelingen, dispositien en vonnissen, daarmede strijdig, vernietigen en buiten effect stellen, volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken. Art. 179. Aan den Hoogen Raad valt beroep van alle gewijsden, welke ter eerster instantie gediend hebben voor de provinciale hoven, naar de bepalingen hiervan bij de wet te maken. Art. 180. In elke provincie is een Geregtshof, ten ware bij de wet een hof over meer dan ééneprovincie mogt worden gesteld. B§ eene voorgevallene vacature wordt door de provinciale Staten eene nominatie van drie personen, ter vervulling van dezelve, den Koning aangeboden, ten einde daaruit de keuze te doen. De Koning benoemt de Presidenten dier hoven uit de leden, en hééft de directe aanstelling van den ProcureurGeneraal. Art. 181. Het beleid der criminele justitie wordt bij uitsluiting aan de provinciale Hoven en Regtbanken, welker oprigting daartoe zal noodig worden bevonden, toebetrouwd. Art. 182. De civiele justitie wordt uitgeoefend door de provinciale Geregtshoven en civiele Regtbanken. Art. 188. De zamenstelling der provinciale Geregtshoven, der criminele en civiele Regtbanken, derzelver benaming, magt en regtsgebied, zoo wel als het gezag der ProcureursGeneraal, Hoofd-officieren en Baljuwen, wordt door de wet bepaald. 1815. Art. 180 \ ƒ art. 178 Art. 181 ] i art. 179 Art. 182 f _ 1 art. 180 Art. 183 ( ) art. 181 Art. 184 ] f art. 182 Art. 185 / \ art. 188 1840. 1814. Art. 107. De Hooge Raad heeft het toezicht op den geregelden loop en de afdoening der regtsgedingen; op de nakoming van de wetten, betreffende de administratie der Justitie en den vorm van regtspleging bij alle Hoven, Regtbanken en Regters, en kan derzelver handelingen, dispositien en vonnissen, daarmede openlijk strijdig, vernietigen en buiten effect stellen, zonder zich nogtans in de beoordeeling der zaken intelaten. Art. 108. Aan den Hoogen Raad valt beroep van alle gewijsden in civiele zaken, welke ter eerste instantie gediend 168 168 Artt. 166, 167 hebben voor de Provinciale Hoven naar de bepalingen hiervan bij de wet te maken. Art. 109. Er zal zijn in elke Provincie of Landschap één Geregtshof, ten ware bij de wet een Hof over meer dan eene Provincie of Landschap mogt worden gesteld. Van eene voorgevallene vacature wordt door het Hof kennis gegeven aan de Provinciale Staten, die, ter vervulling van dezelve, eene nominatie van drie personen aan den Souvereinen Vorst aanbieden, ten einde daaruit de keuze te doen. De Souvereine Vorst heeft de directe aanstelling van den Procureur-Generaal bij gemelde Hoven. Art. 110. Het beleid der criminele Justitie in de Vereenigde Nederlanden wordt bij uitsluiting van alle andere tot nu bestaan hebbende geregten, aan de Hoven provinciaal, of aan daartoe, zooveel noodig, opterigten regtbanken toebetrouwd. Art. 111. Het beleid der civiele Justitie wordt opgedragen aan zoodanige regtbanken, als daartoe nu of in der tijd noodig bevonden worden. Art. 112. Voor het overige wordt de zamenstelling en magt der Hoven, zoo wel als die van de verdere criminele en civiele Regtbanken, onder den naam van Hooge Vierscharen, Schepenenbanken, of anderen, en het gezag der Procureurs Generaal, Hoofd-offlcieren en Baljuwen door de wet bepaald. Artikel 167. De leden van de rechterlijke macht worden door den Koning aangesteld. De leden van de rechterlijke macht, met rechtspraak belast, en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad worden voor hun leven aangesteld. De wet kan bepalen, dat hun met het bereiken van een bepaalden leeftijd ontslag wordt verleend. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen door uitspraak van den Hoogen Raad in de gevallen bij de wet aangewezen. Op eigen verzoek kunnen zij door den Koning worden ontslagen. 169 Abt. 167 Indien een college belast wordt met administratieve rechtspraak in het hoogste ressort voor het Rijk, zijn het eerste, tweede, derdeen vijfde lid van dit artikel op de leden daarvan toepasselijk. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen op de wijze en in de gevallen, bij de wet aangewezen. Dit artikel is niet toepasselijk op hen, die uitsluitend belast zijn met rechtspraak over personen, behoorende tot de zee- of landmacht of tot eenige andere gewapende macht, of met de beslissing van disciplinaire zaken. 1917. Art. 166, ie-2e lid = art. 167, le-2e lid. Art. 166, 3e -ye Ud {l) = art. 167, 4"-8a lid. 1887. Art. 166 = art. 166, 1917. 1848. Art. 163. De leden en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad, de leden van de geregtshoven, zoo die er zijn, en van de regtbanken van eersten aanleg, worden voor hun leven aangesteld. Al dezen en de zoodanigen, die voor een bepaalden tijd zijn aangesteld, kunnen worden afgezet of ontslagen door regterlijke uitspraak, in de gevallen in de wet te bepalen. Zij kunnen, op eigen verzoek, door den Koning worden ontslagen. 1840. Art. 184. De leden en ministers van den Hoogen Baad, de provinciale Geregtshoven, en criminele Regtbanken, benevens de Procureurs-Generaal en Hoofd-officieren bij dezelven, ■ worden voor hun leven aangesteld. De wet regelt den tijd der bediening van andere regters en regterlijke ambtenaren. Geen regter mag gedurende den bepaalden tijd zijner (1) In artikel 166 (1917), 6e lid, verwijzing naar „de eerste, tweede en vierde zinsnede van dit artikel" (1917). 170 170 Abt. 167 bediening, van zijnen post worden ontslagen, dan op eigen verzoek of bij regterlijk vonnis. Art. 186. Het krijgsvolk te water en te lande wordt, wegens alle delicten door hen gepleegd, te regt gesteld voor Krjjgsraden en een Hoog Militair Geregtshof, volgens de bepalingen bij de wet vast te stellen. Dit Geregtshof zal uit een gelijk getal regtsgeleerden, ZeeOfficieren en Land-Officieren bestaan, die voor hun leven door den Koning worden benoemd. De President zal altijd een regtsgeleerde zijn. Art. 187. Het krijgsvolk te water en te lande, is, met betrekking tot alle civiele zaken, aan dm burgerhjkm regter onderworpen. 1815. Art 186 , / art. 184 i Art. 188 = art. 186 1840. Art. 189 ) I art. 187 ) 1814. Art. 118. De leden en ministers van den Hoogen Raad en provinciale Geregtshoven, benevens de Procureurs Generaal bij dezelve, worden voor hun leven aangesteld. De tijd der bediening van alle andere regters wordt bij de wet bepaald. Geen regter mag gedurende den tijd zijner bediening van zijnen post worden ontslagen, dan op eigen verzoek of bij regterlijk vonnis. Art. 115. Br zal een Hoog Militair Geregtshof zijn, voor hetwelk het krijgsvolk te water en te lande, wegens alle delicten, door hen gepleegd, zal worden te regt gesteld, volgens de nadere bepalingen bij de wet vast te stellen. Art. 116. Het krijgsvolk te water en te lande is, met betrekking tot alle civiele zaken, onderworpen aan den burgerlijken regter 171 ZESDE HOOFDSTUK. VAN DEN GODSDIENST. Artikel 168. Ieder belijdt zijne godsdienstige nieeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet. 1917. Art. 167 \ 1887. Art. 167 [ =art. 168. 1848. Art. 164 ) 1840. Art. 188. Be volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen wordt aan elk gewaarborgd. 1815. Art 190 = art. 188, 1840. 1814. Art. 183. De christelijke hervormde Godsdienst is die van den Souvereinen Vorst. Artikel 169. Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend. 1917. Art. 168 \ 1887. Art. 168 [ = art. 169. 1848. Art. 165 / 1840. Art. 189. Aan alle godsdienstige gezindheden in het Koningrijk bestaande, wordt gelijke bescherming verleend. 172 172 Abtt. 169, 170, 171 1815. Art. 191 = art. 189, 1840. 1814. Art. 184, le zinsnede. Aan alle bestaande Godsdiensten wordt gelijke bescherming verleend. Artikel 170. De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsrechten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. 1917. Art. i6g \ 1887. Art. 169 f = art. 170. 1848. Art. 166 ) Art. 4. De uitoefening der burgerlijke regten wordt door de wet bepaald. Art. 5. Om eenig burgerschapsregt te hebben moet men Nederlander zijn 1840. Art. 190. De belijders der onderscheiden godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en politieke voorregten, en hébben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. Art. 5. De oefening der burgerlijke regten wordt bij de wet bepaald. 1815. Art. 192 = art. 190 1 . , _ 1840. Art. 5 = art. 5 ) 1814. Art. 134, 2e zinsnede. De belijders van dezelve [de bestaande godsdiensten] genieten dezelfde burgerlijke voorregten en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden, van waardigheden, ambten en bedieningen. Artikel 171. Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. 173 17! Abtt. 171, 172 Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten. 1917. Art. iyo \ 1887. Art 170 > =art. 171. \ 1848. Art. 167 / 1840. Art. 191. Geene openbare oefening van Godsdienst kan worden belemmerd, dan in gevalle dezelve de openbare orde of veiligheid zoude kunnen storen. 1815. Art. 193 = art. 191, 1840. 1814. Art. 135. Alle openbare uitoefening van Godsdienst wordt toegelaten, voor zoo verre dezelve niet kan gerekend worden eenige stoornis aan de publieke orde en rust te zullen toebrengen. Artikel 172. De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd of het bestaande vermeerderd worden. 1917. Art. iyi \ 1887. Art. 171 / l ,-70 f { = art. 172. 1848. Art. 168 l 1840. Art. 192 174 Abtt. 172, 173 1840. Art. 198. De Koning zorgt dat de toegestane penningen die voor de openbare Godsdienst uit 's Lands kas worden betaald, tot geene andere einden besteed worden, dan waartoe dezelven bestemd zijn. 1815. Art. 194 = art. 172. Art. 195 = art. 198, 1840. 1814. Art. 186. Aan de christelijke hervormde kerk wordt bij voortduring verzekerd de voldoening uit 's Lands kasse van alle zoodanige tractementen, pensioenen, weduwen- kinderschool- en academie-gelden,als voorm aals aan derzelver leeraaren, het zh' directelijk uit 's Lands kas of uit de daartoe bestemde inkomsten van geestelijke en kerkelijke goederen of eenige plaatselijke inkomsten, zijn betaald geworden. Art. 187. Van alle toelagen, welke laatstelijk aan de andere gezindheden uit 's Lands kas zijn toegestaan geweest, wordt almede het genot, bij voortduring, aan gemelde gezindheden toegekend. Art. 188. In de behoeften van die gezindheden, welke tot hiertoe geene of min toereikende toelage van 's Lands wege genoten hebben, zal, op aanvrage daartoe te doen, in billijkheid door den Souvereinen Vorst, met overleg van de Staten Generaal, kunnen voorzien worden. Artikel 173. De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. 1917. Art. i?2 \ 1887. Art. 172 f = art. 173. 1848. Art 169 ) 1840. Art. 194. De Koning zorgt dat geene Godsdienst gestoord worde, in de vrijheid van uitoefening, die de Grondwet waarborgt. Hij zorgt tevens dat alle godsdienstige gezindheden zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van,den staat. 175 175 Artt. 173, 174 1815. Art. 196 = art 194, 1840. 1814. Art. 139. Onverminderd het regt en de gehoudenis van den Souvereinen Vorst, om zoodanig toezigt over alle de godsdienstige gezindheden uitteoefenen, als voor de belangen van den Staat dienstig zal bevonden worden, heeft Dezelve bovendien in het bijzonder het regt van inzage en beschikking omtrent de inrigtingen van die gezindheden, welke, volgens een der voorgaande artikelen, eenige betaling of toelage uit 's Lands kas genieten. De tusschenkomst der Regeering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften. 1917. Art. 1J3 i 1887. Art. 173 v — art. 174. 1848. Art. 170 ) Artikel 174. 176 ZEVENDE HOOFDSTUK. VAN DE FINANCIËN, (i) Artikel 175. Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Rijks kas worden geheven, dan uit kracht van eene wet. Deze bepaling is ook toepasselijk op heffingen voor het gebruik van Rijks-werken en inrichtingen, voor zooveel de regeling van die heffingen niet aan den Koning is voorbehouden. 1917. Art. 174 \ = art. 175. 1887. Art. 174 ' 1848 ^ Art. 171. Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Lands kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet. 1840. Art. 195) }= art. 171, 1848. 1815. Art. 197) 1814. Art. 117, le en 2« lid. De Souvereine Vorst en de Staten Generaal gezamenlijk zijn alleen en bij uitsluiting bevoegd tot het heffen en regelen van belastingen. De belastingen, bij het aannemen dezer grondwet bestaande, blijven op .denzelfden voet, tot dat er anders over beschikt worde bij de wet. Artikel 176. Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend. (1) Dit opwshrift luidde ln 1848, 1840 en 1811S: Van de Finantien. 177 12 Artt. 176, 177, 178 1917. Art. 175 \ 1887. Art. 175 / 1848. Art. 172 < = art ,76- 1840. Art. 196 \ 1815. Art. 198 / Artikel 177. De verbintenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers worden gewaarborgd. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat. 1917. Art. 176 , 1887. Art. 176?= art. 177. 1848. Art. 173 /' 1840. Art. 197. De schuld wordt jaarlijks iri overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat. 1815. Art. 199 ) ) = art. 197, 1840. 1814. Art. 118 ) Artikel 178. Het gewicht, het gehalte en de waarde der muntspeciën worden door de wet geregeld. 1917. Art. 177 \ 1887. Art. 177 | =-art. 178. 1848. Art. 174 178 178 Artt. 178, 179, 180 1840. Art. 198. Het gewigt en gehalte der muntspeciën, zoowel als derzelver waarde, wordt door de wet geregeld. 1815. Art. 200 = art. 198, 1840. Artikel 179. Het toezicht en de zorg over de zaken van de munt en de beslissing der geschillen over het allooi, essaai en wat dies meer zij, worden door de wet geregeld. 1917. Art. 178 \ 1887. Art. 178 [ = art. 179. 1848. Art 175 / 184°' vAr}' ^ Het toezi9t en de zora over de zaten van de Munt met den aankleve van dien en de beslissing der questien over het allooi, essai en wat dies meer is, wordt opgedragen aan een Collegie, onder den titel van Raden en Generaalmeesters van de Munt, achtervolgens zoodanige instmctien ais öij de wet zullen worden vastgesteld. Bij vacature zendt de Tweede Kamer van de StatenGeneraal eene nominatie van drie personen aan den Koning welke daaruit de verkiezing doet. 1815. Art. 201 = art. 199, 1840. 1814. Art. 119. Het toezigt en de zorg over de zaken van de Munt met den aankleve van dien, en de beslissing der questien over het allooi, essai, en wat dies meer is, wordt opgedragen aan een kollegie onder den titel van Raden en Generaal-meesters van de Munt, achtervolgens zoodanige instructien, als bij de wet zullen worden vastgesteld. Bij vacature zenden de Staten Generaal eene nominatie van drie personen aan den Souvereinen Vorst, welke daaruit de verkiezing doet. Artikel 180. Er is eene Algemeene Rekenkamer, welker samenstelling en taak door de wet worden geregeld. 179 Abt. 180 Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene voordracht van drie personen aan den Koning, die daaruit benoemt. De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld. Het derde, vierde en vijfde lid van artikel 167 is op hen van toepassing. 1917. Art. i79 O | _ ^ lg0 1887. Art. 179 (x) ) 1848. Art. 176. Er is eene Algemeene Rekenkamer; welker zamenstelling en taak door de wet worden geregeld. B'rj het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de tweede Kamer der Staten-Generaal eene opgave van drie personen aan den Koning, die daaruit kiest. De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld. Hunne bezoldiging wordt door de wet geregeld. Het 2de lid van art. 163 'is op hen van toepassing. 1840. Art. 200. Er zal eene Algemeene Rekenkamer zijn, ten einde jaarlijks de rekeningen van ontvangst en uitgaven der verschillende Departementen van Algemeen Bestuur op te nemen en te liquideren, mitsgaders behoorlijke rekening en verantwoording te vorderen van alle bijzondere landscomptabelen en anderen, alles achtervolgens zoodanige imtructien, als bij de wet zullen worden vastgesteld. De leden dezer Rekenkamer, welker bezoldiging door de wet geregeld wordt, worden zoo veel mogelijk uit alle de provinciën genomen en voor hun leven aangesteld. Bij vacature zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal, eene nominatie van drie personen aan den Koning, welke daaruit de verkiezing doet. 1815. Art. 202. Er zal eene Algemeene Rekenkamer zijn, ten einde jaarlijks de rekeningen der verschillende departementen van algemeen bestuur optenemen en te liquideren, mitsgaders behoorlijke rekening en verantwoording te vorderen van alle bijzondere. lands comptabelen en andere, alles achtervolgens zoodanige instructien, als bij de wet zullen worden vastgesteld. (1) In artikel 179 (1917 en 1887), laatste lid, verwijzing naar het Se en 4e van art. 166 (1917 en 1887). 180 Art. 180 De leden dezer Rekenkamer worden, zoo veel mogelijk uit al de Provinciën genomen. Bij vacature zendt de tweede kamer van de StatenGeneraal eene nominatie van drie personen aan den Koning, welke daaruit de verkiezing doet. 1814. Art. 120. Er zal eene algemeene Eekenkamer zijn, ten einde jaarlijks de rekeningen der verschillende ministeriele departementen optenemen en te liquideren, mitsgaders behoorlijke rekening en verantwoording te vorderen van alle bijzondere Lands comptabelen, alles achtervolgens zoodanige instructien, als bij de wet zullen worden vastgesteld. De leden van deze Rekenkamer worden, zoo veel mogelijk, uit alle Provinciën genomen. Bjj vacature zenden de Staten Generaal eene nominatie van drie personen aan den Souvereinen Vorst, welke daaruit de verkiezing doet. 181 ACHTSTE HOOFDSTUK. VAN DE DEFENSIE. Artikel 181. Alle Nederlanders, daartoe in staat, zijn verplicht mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied. Ook aan ingezetenen, die geen Nederlanders zijn, kan die plicht worden opgelegd. 1917. Art. 180 ) } = art. 181. 1887. Art. 180 ) 1848. Art. 177. Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en tot beveiliging van zijn grondgebied, blijft een der eerste pligten van alle ingezetenen. 1840. Art. 201. Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en de beveiliging van deszelfs grondgebied blijft, overeenkomstig 's Lands oude gewoonte, den geest van de Pacificatie van Qent, en de grondbeginselen bij de Unie van Utrecht aangenomen, een der eerste pligten van alle ingezetenen van het Eijk. 1815. Art. 203 = art. 201, 1840. 1814. Art. 121. Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en de beveiliging van deszelfs grondgebied blijft, overeenkomstig 's Lands oude gewoonte en het grondbeginsel bij de Unie van Utrecht aangenomen, een der eerste pligten van alle Ingezetenen dezer landen. 182 Art. 182 Artikel 182. Tot bescherming der belangen van den Staat is er eene zee- en eene landmacht, bestaande uit vrijwillig dienenden en uit dienstplichtigen. De wet regelt den verplichten krijgsdienst. Zij regelt ook de verplichtingen, die aan hen, die niet tot de zee- of landmacht behooren, ten aanzien van 's Lands verdediging opgelegd kunnen worden. 1917. Art. 181) = art. 182. 1887. Art. 181 ) 1848. Art. 178. De Koning zorgt, dat er ten allen tijde eene toereikende Zee- en Landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrnwilligers, hetzij inboorlingen of vreemdelingen, om te dienen in of buiten Europa, naar de om stan d i gh eden. Art. 180. Er ia steeds eene nationale militie, zooveel mogelijk zamen te stellen uit vrijwilligers, om te dienen, op de wijze in de wet bepaald. Art. 181. Bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers, wordt de militie voltallig gemaakt door loting uit de ingezetenen, die op den eersten Januarij van elk jaar hun--twintigste jaar zijn ingetreden. De inschrijving geschiedt een jaar te voren. Art. 182. 2g, die aldus in de militie te land zijn ingelijfd, worden, in vredestijd, na eene vijfjarige dienst ontslagen. Is de Staat in oorlog of in andere buitengewone omstandigheden, zoo kan eene wet, jaarlijks te vernieuwen, hen tot langere dienst verpligten. Art 183. De militie te land komt, in gewone tijden, jaarlijks eenmaal te zamen, om, gedurende niet langer dan zes weken, in den wapenhandel te worden geoefend, tenzij de Koning het raadzaam mogt oordeelen, dat zamenkomen geheel of gedeeltelijk achterwege te laten. De Koning kan een deel der militie, door de wet te bepalen, doen zamen blij ven. De ligting van het loopende jaar kan tot eerste oefening hoogstens twaalf maanden onder de wapenen gehouden worden. 183 Abt. 182 1840. Art. 202 = art. 178, 1848. Art. 204. Behalve de vaste Zee- en Landmagt, is er steeds eene Nationale Militie, waarvan in vredestijd jaarlijks een yijfde gedeelte wordt ontslagen. Art. 205. De militie wordt zoo veel mogelijk genomen uit vrijwilligers, op de wijze als bij de wet bepaald wordt. Bij gebrek van genoegzame vrijwilligers, wordt de militie voltallig gemaakt bij loting uit de ingezetenen, die op den psten Januarjj van elk jaar ongehuwd zijn, 'hun 19de jaar ingetreden zijn en hun 23ste jaar nog niet hebben volbragt; zij die hun ontslag bekomen hebben, kunnen onder geen voorwendsel tot eenige andere dienst, dan de hierna te melden Schutterijen, worden opgeroepen. Art. 206. De militie komt in gewone tijden jaarlijks eenmaal te zamen, om gedurende eene maand of daaromtrent in den wapenhandel te worden geoefend; blijvende het nogtans aan den Koning voorbehouden, om, wanneer hij zulks voor 's Rijks belangen mogt geraden oordeelen, een vierde van het geheele getal te doen zamen blijven. 1815. Art. 204 = art. 178, 1848. Art. 206 mm art. 204 , Art. 207 = art. 205 1840. Art. 208 = art. 206 I 1814. Art. 122. Dienvolgens is het ook ten allen tijde eene der eerste zorgen van den Souvereinen Vorst, dat er eene toereikende Zee- en Landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers, het zij inboorlingen of vreemden, ten einde te dienen in of buiten Europa naar de omstandigheden. Art. 128. Behalve de vaste Zee- en Landmagt zal er steeds zjjn eene Nationale Militie, waarvan in vredenstijd jaarlijks een vijfde gedeelte wordt ontslagen en door anderen, ten gelijken getale, vervangen, zoo veel mogelijk te nemen uit vrijwilligers, en anders bij loting, uit de ongetrouwde Ingezetenen van 18 tot 22 jaren. Die, welke hun ontslag zullen bekomen, kunnen onder geen voorwendsel, tot eenigen anderen dienst, dan voor de hierna te melden Schutterijen worden opgeroepen. Art. 124, 1« lid. De Militie komt in gewone tijden jaarlijks eenmaal te zamen, om, gedurende eene maand of daaromtrent, in den wapenhandel geoefend te worden; blijvende het nogtans aan den Souvereinen Vorst voorbehouden, om, wanneer Hij zulks voor 's Lands belangen mogt geraden oordeelen, een vierde van het geheele getal te doen zamen blijven. 184 184 Abtt. 188, 184, 185 Artikel 183. Bij de wet worden de voorwaarden genoemd, waarop wegens ernstige gewetensbezwaren vrijstelling van den krijgsdienst wordt verleend. Artikel 184. Vreemde troepen worden niet dan krachtens eene wet in dienst genomen. 1917. Art. 182 ) ^ = art. 184. 1887. Art. 182 ) 1848. Art. 179. : Vreemde troepen worden niet dan met gemeen overleg des Konings en der Staten-Generaal in dienst genomen. 1840. Art. 203. Vreemde troepen worden niet dan met gemeen overleg des Konings en der Staten-Generaal in dienst genomende capitulatien dien aangaande door den Koning gemaakt, worden aan de Staten-Generaal medegedeeld, zoodra Hij zulks geraden oordeelt. 1815. Art. 205 = art. 203, 1840. Artikel 185. De dienstplichtigen ter zee zijn bestemd om te dienen in en buiten Europa. Aan den dienst, door hen in Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao te vervullen, worden door de wet voordeden verbonden. 1917. Art. 183. De dienstpligtigen ter zee zijn bestemd om te dienen in en buiten Europa. Aan de dienst, door hen in de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen te vervullen, worden door de wet voordeden verbonden. 185 185 Abtt. 185, 186 1887. Art. 183 = art. 183, 1917. 1848. Art. 186. Een gedeelte der militie kan voor de dienst ter zee worden bestemd, op de wijze door de wet te bepalen. Voor dat gedeelte wordt, behalve andere door de wet toe te kennen voordeelen, een korter diensttijd bepaald. Het voorgaande artikel is op deze zeemilitie niet van toepassing. Artikel 186. De dienstplichtigen te land mogen niet dan met hunne toestemming naar Nederlandsch-lndie, Suriname en Curacao worden gezonden. 1917. Art. 184. De dienstpligtigen te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden gezonden. 1887. Art. 184 = art. 184, 1917. 1848. Art. 185. De lotelingen bij de militie te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden gezonden. 1840. Art. 208. De militie mag nimmer en in geen geval naar de Koloniën worden gezonden. Art. 209. De militie kan nimmer zonder bijzondere toestemming der Staten-Generaal buiten de grenzen van het Rijk worden gezonden, ten zij in een oogenblikkelijk dringend gevaar, of ook wanneer bij garnizoens-veranderingen de kortste marschroute over vreemden bodem loopt. In beide deze gevallen geeft de Koning van de door Hem deswege gestelde orders, zoodra mogelijk, kennis aan de Staten-Generaal. • 1815. Art. 210 'iè art. 208 \ 1H4n Art. 211 = art. 209 j lö4a 186 Abt, 187 Artikel 187. Wanneer in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden de dienstplichtigen, die niet in werkelijken dienst zijn, door den Koning geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen worden geroepen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan, om het onder de wapenen blijven der dienstplichtigen zooveel noodig te bepalen. 1917. Art. i8>> ) = art. 187. 1887. Art. 185 * 1848. Art. 184. In geval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden, kan de Koning de militie te land, hetzij geheel hetzij ten deele, buitengewoon bijeenroepen. Ten zelfden tijd roept de Koning de Staten-Generaal bijeen, opdat eene wet het zamenblijven der militie, zooveel noodig, bepale. 1840. Art. 207. Indien het bij dreigend oorlogsgevaar, of andere buitengewone omstandigheden noodig mogt zijn de geheele militie bijeen te roepen en te doen zamenblijven, zal zulks, indien de Staten-Generaal niet vergaderd zijn, gepaard gaan met eene buitengewone bijeenroeping van dezelven, ten einde van het verrigte opening te geven en de verdere daartoe betrekkelijke maatregelen met de vergadering te beramen 1815. Art. 209 = art. 207, 1840. 1814. Art. 124, 2» lid. Ingevalle het, bij buitengewone omstandigheden of dreigend oorlogs gevaar, noodig zijn mogt de geheele Militie bijeen te roepen en te doen zamen blijven, zal zulks, indien de Staten-Generaal niet vergaderd zijn, gepaard gaan met eene buitengewone bijeenroeping van dezelven, ten einde van het verrigtte opening te geven en de verdere daartoe betrekkelijke maatregelen met de vergadering te beramen. 187 Abt. 188 Artikel 188. Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit 's Rijks kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en de leverantiën van welken aard ook voor de legers of verdedigingswerken van het Rijk gevorderd, kunnen niet dan volgens algemeene regels bij de wet te stellen en tegen schadeloosstelling ten laste van een of meer inwoners of gemeenten worden gebracht. De uitzonderingen op die algemeene regels voor het geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden worden bij de wet vastgesteld. Of er oorlogsgevaar in den zin, waarin dat woord in 's Lands wetten voorkomt, aanwezig is, beslist de Koning. 1917. Art. 186P) ) =art. 188. 1887. Art. i86(x) ) 1848. Art. 187. Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit 's Lands kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverantiën, van welken aard ook, voor 's Konings legers of vestingen gevorderd, kunnen niet dan tegen schadeloosstelling, op den voet in de reglementen bepaald, ten laste van één of meer inwoners of gemeenten worden gebragt. De uitzondering voor tijden van oorlog regelt de wet. Art. 188. In de gemeenten worden schutterijen opgerigt. (1) In art. 186, 2e Ud (1917 en 1887) luidden de woorden: „de transporten en de leverantiën" (1922): „de transporten en leverantiën'1. 188 188 Abt. 186 Zij dienen in tijd van gevaar en oorlog tot verdediging des vaderlands, en ten allen tijde tot behoud der in wen dige rust. Art. 189. De sterkte en inrigting der militie en der schutterijen worden geregeld door de wet. 1840. Art. 210. Alle de kosten voor de legers van het Rijk, worden uit 's Lands kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverancien van welken aard ook, aan 's Konings legers of vestingen, kunnen niet ten laste van een of meerdere inwoners of gemeenten worden gebragt. Zoo door onvoorziene omstandigheden zoodanige transporten of leverancien van bijzondere personen of gemeenten worden gevorderd, zal het Rijk dezelve te gemoet komen en, op den voet bij de reglementen bepaald, schadeloos stellen. Art. 211. In alle gemeenten, welker bevolking binnen den besloten kring of omtrek der gebouwen, 2500 zielen en daarboven bedraagt, ■ worden als van ouds Schutterijen opgerigt, tot behoud der inwendige rust. Deze Schutterijen dienen in tijdm van oorlog en gevaar, tegen de aanvallen van den vijand. In andere gemeenten worden, in tijd van vrede, rustende Schutterijen ingesteld, welke, in geval van oorlog, gezamenlijk met de vorengemelde dienen als een Landstorm, tot verdediging des vaderlands. Art. 212. De bepalingen, welke door den Koning, zoo omtrent het getal en de inrigting der militie, als opzigielijk hetgeen de Schutterijen en den Landstorm betreft, noodig geoordeeld worden, zijn het voorwerp eener door Hem voor te dragen wet. 1815. Art. 212 = art. 210 \ Art. 213 = art. 211 1840. Art. 214 = art. 212 ) 1814. Art. 125. In alle de Steden worden, als van ouds, Schutterijen opgerigt tot behoud der inwendige rust. Deze Schutterijen dienen in tijden-van oorlog en gevaar tegen de aanvallen van den vijand. In dit geval worden er ook Schutterijen ten platten Lande ingesteld, welke gezamenlijk met die der Steden dienen als een Landstorm tot verdediging des Vaderlands. Art. 126. De bepalingen, welke door den Souvereinen Vorst, zoo omtrent het getal en de inrigting der Militie, als opzigtelijk het geen den Landstorm betreft, noodig geoordeeld worden, zullen het voorwerp eener, door Denzelven voortedragen, wet uitmaken. 189 Art. 189 Artikel 189. Ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid kan door of vanwege den Koning elk gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard worden. De wet bepaalt de wijze waarop en de gevallen waarin zulks geschieden kan en regelt de gevolgen. Bij die regeling kan worden bepaald, dat de grondwettelijke bevoegdheden van het burgerlijk gezag ten opzichte van de openbare orde en de politie geheel of ten deele op het militair gezag overgaan, en dat de burgerlijke overheden aan de militaire ondergeschikt worden. Daarbij kan wijders afgeweken worden van de artikelen 7, 9, 159 en 160 der Grondwet. Voor het geval van oorlog kan ook van artikel 157, eerste lid, worden afgeweken. 1917- Art. 187 0) ) a * o m ! =art. 189. 1887. Art. 187 0) j (1) In artikel 187 (1917 en 1887) Se lid, verwijzing naar de artt. 7, 9, 168 en 159; laatste Ud, naar art. 166, le Ud (belde, 1917 en 1887). 190 NEGENDE HOOFSTUK. VAN DEN WATERSTAAT EN VAN BIJZONDERE LICHAMEN MET VERORDENENDE BEVOEGDHEID, (i) Artikel 190. De wet geeft regels omtrent het waterstaatsbestuur, het oppertoezicht en toezicht daaronder begrepen, met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen van dit hoofdstuk vervat. 1917. Art. i88\ = art. 190. 1887. Art. 188 ) 1848. Art. 191. De wet regelt het algemeene en het bijzondere bestuur van den waterstaat in den bovengemelden omvang. 1840. Art. 214. De Koning doet het algemeene bestuur van dm waterstaat, wegen en bruggen, uitoefenen op zoodanige wijze als Hij meest geschikt zal oordeelm. 1815. Art. 216 = art. 214, 1840. Artikel 191. De Koning heeft het oppertoezicht over alles wat den waterstaat betreft, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Rijks kas of op eene andere wijze gevonden. 1917. AH. i8g ) ! = art. 191, 1887. Art. 189 j (1) Dit opschrift luidde in de yorige Grondwetten: „ Van den Waterstaat". 191 191 Artt. 191, 192 1848. Art 190. De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat betreft den waterstaat, de wegen en bruggen daaronder begrepen, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Lands kas of op eene andere wjjze gevonden. 1840. Art. 213. De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat betreft den waterstaat van het Koningrijk, de wegen en bruggen daaronder begrepen, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Lands kas, of op eene andere wijze gevonden. 1815. Art. 215 = art. 213, 1840. 1814. Art. 127. De Waterstaat blijft een der eerste nationale belangen en wordt bestuurd door eene bijzondere administratie, ter benoeming en onder het opzigt van den Souvereinen Vorst. Art. 128. Dienvolgens behooren bij uitsluiting tot de beheering der Directie van den Algemeenen Waterstaat alle zoodanige Zee- of Rivier-waterkeerende Dijk- Sluis- en andere Waterwerken, als uit de algemeene Schatkist betaald en onderhouden worden. Voor zoo verre soortgelijke werken door eenige kollegien, gemeenten of particulieren bekostigd worden, staan dezelve onder het onmiddelrjk toezigt der Directie van den algemeenen Waterstaat, welke zorg draagt, dat de aanteleggen werken aan de algemeene belangen geen nadeel toebrengen en aan dezelve kollegien, gemeenten of particulieren daaromtrent de noodige voorschriften geeft. Art. 129. Onder de beheering der Directie van den algemeenen Waterstaat zijn mede, bij uitsluiting, begrepen alle zoodanige wegen en bruggen, waarvan het onderhoud door 's Lands kas gedragen wordt, of waarvan de zorge, om redenen van algemeen belang, door den Souvereinen Vorst aan gemelde Directie wordt opgedragen. Artikel 192. De Staten der provinciën hebben het toezicht op alle waterstaatswerken, waterschappen, veenschappen en veenpolders. Nochtans kan de wet het toezicht over bepaalde werken aan anderen opdragen. 192 192 Art. 192 De Staten zijn bevoegd, met goedkeuring des Konings, in de bestaande inrichtingen en reglementen der waterschappen, veenschappen en veenpolders veranderingen te maken, waterschappen, veenschappen en veenpolders op te heffen, nieuwe op te richten en nieuwe reglementen voor zoodanige instellingen vast te stellen. Tot verandering van de inrichtingen of reglementen kunnen de besturen van die instellingen voorstellen aan de Staten der provincie doen. 1917. Art. igo \ 1887. Art. I9o l=art 192- 1848. Art. 192. De Provinciale Staten hebben binnen hurme provinciën het toezigt op alle wateren, bruggen, wegen, waterwerken en waterschappen; zij zijn bevoegd, onder goedkeuring des Konings, in de bestaande inrigtingen en reglementen der waterschappen, behoudens de bepalingen der twee voorgaande artikelen, veranderingen te maken en nieuwe vast te stellen. De besturen dezer waterschappen kunnen aan de Staten daartoe voordragten doen. Art. 193. De Staten hebben het toezigt over alle verveeningen, ontgrondingen indijkingen, droogmakerijen, mijnwerken en steengroeven binnen hunne provincie, behoudens de bevoegdheid des Konings, om het onmiddellijk toezigt, daarover te voeren, aan anderen op te dragen. 1840. Art. 215. Het gemelde algemeen bestuur zal, behalve de uitoefening van zoodanig algemeen oppertoezigt als de Koning goedvindt aan hetzelve op te dragen over de werken, die door collegien, gemeenten of particulieren bekostigd worden, meer bepaaldelijk en achtervolgens de instructie, door den Koning te geven, belast zijn met alle zoodanige waterwerken van zeehavens, reeden, rivieren, schorren, duinen, dijken, sluizen als anderzins, mitsgaders van alle zoodanige wegen en bruggen, waarvan de kosten van aanleg en onderhoud, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, zijn tot laste van 's Lands kas. Art. 216. Voor zoo verre nogtans onder de werken, wegen en bruggen in het slot van het voorgaande artikel vermeld, dezulken gevonden worden, waarvan de beheering, hetzij uit m 13 Abt. 192 hoofde dat dezelven niet van een zoodanig algemeen belang voor den Staat zijn hetzij, om andere redenen uit het nut der zaak ontleend, beter en gevoegelijker door de Staten f der provincie, waarin zij gelegen zijn, zouden kunnen worden uitgeoefend, zal dezelve beheering, aan gemelde Staten, het zij afzonderlijk, het zij gezamenlijk, met de algemeene directie worden opgedragen. Art. 217. De Koning, na de Staten der provincie gehoord, en het advies van den Raad van State ingenomen te hebben, bepaalt welke de werken zijn die, uit hoofde van gemelde onderscheiding, onder de beheering der Staten zullen worden gesteld, zoo wel als de wijze op welke in de betaling der onkosten van die werken zal worden voorzien. Art. 218. Zoodanige zee- of rivierwater-keerende dijk-, sluis- en andere waterwerken, als door collegien, gemeenten of particulieren bekostigd en beheerd worden, staan onder het onmiddellijk toezigt van de Algemeene Directie van den Waterstaat, welke zorgt dat bij het aanleggen of herstellen dier werken niets geschiede, hetwelk nadeel aan de algemeene belangen zoude kunnen toebrengen, en aan dezelve collegien, gemeenten of particulieren daaromtrent de noodige voorschriften geeft. Eet onmiddellijk toezigt over de in dit artikel vermelde werken, zal almede door den Koning aan de Staten der provincie, in welke de werken zich bevinden, kunnen worden opgedragen, voor zoo veel omtrent eenige van dezelven redenen van nuttigheid bestaan. Art. 219. De provinciale Staten hebben het toezigt over alle andere in het vorig artikel niet bedoelde waterwerken, mitsgaders de kanalen, vaarten, meeren, plassen, wegen en bruggen, binnen hunne provincie, welke worden beheerd en bekostigd door coUegien, gemeenten of particulieren. Zij zorgen, dat die werken behoorlijk worden gemaakt en onderhouden. Art. 220. De Staten hebben het toezigt en gezag over alle Hooge en andere Heemraadschappen, Wateringen, Waterschappen, Dijk- en Polder-besturen en andere dergelijke collegien, hoe ook genaamd, binnen hunne provinciën, onverminderd nogtans hetgeen in art 218 omtrent het onmiddellijk toezigt van de Algemeene Directie van den Waterstaat over de daarbij genoemde zee- of rivierwater-keerende werken is bepaald. De laatst goedgekeurde reglementen dezer collegien maken den voet van derzelver inrigtingen uit, behoudens nogtans het regt der Staten, om daarin, onder goedkeuring van den Koning, verandering te maken, en onverminderd de bevoegdheid dier collegien, om aan de Staten zoodanige veranderingen daaromtrent voor te stellen, als zij voor het belang der m Abt. 192 ingelanden zullen vermeenen te behooren, Wat de benoeming en het maken van nominatien voor gemelde collegien aangaat, zal daaromtrent door de Staten der provinciën eene voordragt aan den Koning gedaan worden. Art. 221. De Staten hébben het toezigt over alle ver. eenigingen, ontgrondingen, indijkingen, droogmakerijen, mijnwerken en steengroeven binnen hunne provincie. De Koning kan, uit hoofde van het grooter en algemeen belang van zoodanige ondernemingen het onmiddelijk toezigt over dezelven aan de Algemeene Directie van den Waterstaat. Wegen en Bruggen opdragen. Art. 222. Wanneer bij vervolg eenig subsidie uit de algemeene schatkist van het Rijk wordt verleend, ter zake van eenige in dit hoofdstuk bedoelde werken, zal tevens worden bepaald op welke wijze het beheer of het toezigt over zoodanig werk zal worden uitgeoefend. Art. 228. De opbrengst van weg-, brug- en sluis-gelden is uitsluitend bestemd tot het onderhoud en de verbetering van die wegen, bruggen, vaarten en bevaarbare rivieren, waarop dezelve betaald worden; het geen boven dit onderhoud mogt overschieten, wordt tot uitgaven van denzelfden aard in dezelfde provincie besteed, met uitzondering der gelden, ontvangen op de groote communicatien van het Rijk, waarvan het overschot tot gelijke einden kan worden besteed, daar, waar de Koning zal goedvinden. 1815. Art. 217 = art. 215 \ Art. 218 = art. 216 Art. 219 = art. 217 \ Art. 220 as art. 218 f Art. 221 = art. 219 \ 1fun Art. 222 = art. 220 [ Art. 223 = art. 221 \ Art. 224 = art. 222 Art. 225 = art. 223 / 1814. Art. 87. Het gezag en toezigt der Staten betreffende den Waterstaat hunner Provinciën of Landschappen, wordt bij het Zevende hoofdstuk bepaald. Art. 180. De Staten der Provinciën of Landschappen hebben de beheering van alle zoodanige Dijk- Sluis- en andere Waterwerken, mitsgaders van alle zoodanige bruggen en wegen binnen hunne Provincie of Landschap, als niet vallen in de termen van art. 128 en 129, ofte wel daarin vallende door den Souvereinen Vorst, om het nut der zaak, mede aan hunne administratie mogten worden opgedragen. Voor zoo verre de hier bedoelde werken door eenige kollegien, gemeenten of particulieren moeten 196 195 Abtt. 192, 193, 194 worden aangelegd en onderhouden, zorgen dezelve Staten,dat hier aan naar behooren voldaan worde. Art. 131. De gemelde Staten hebben het toezigt en gezag over alle Hooge en andere Heemraadschappen, Waterschappen, Dijks- en Polderbesturen en andere dergelijke kollegien, hoe ook genaamd, binnen hunne Provineie of Landschap, onverminderd nogtans de bepaling bij het tweede gedeelte van art. 128 voorkomende. De laatst goedgekeurde reglementen dezer kollegien maken den voet van derzelver inrigting uit, behouden nogtans het regt der Staten, om daarin, onder goedkeuring van den Souvereinen Vorst, verandering te maken en onverminderd de bevoegdheid dier kollegien, om aan de Staten zoodanige veranderingen daaromtrent voortedragen, als zij, voor het belang der Ingelanden, zullen vermeenen te behooren. Wat de benoeming en het maken van nominatien voor gemelde kollegien aangaat, zal daaromtrent door de Staten der Provinciën of Landschappen eene voordragt aan den Souvereinen Vorst gedaan worden. Art. 182. Ten aanzien van de beheering of het toezigt, het welk bü art. 180 aan de Staten is of in het vervolg zal worden opgedragen, blijven de daar bedoelde werken onderworpen aan het oppertoezigt van den Souvereinen Vorst, welke, te dien aanzien, naar bevind van zaken handelen kan, even als bjj art. 91 omtrent alle andere zaken is vastgesteld. Artikel 193. De besturen van waterschappen, veenschappen eh veenpolders kunnen volgens regels, door de wet te stellen, in het huishoudelijk belang van die instellingen verordeningen maken. 1917. Art. x9x|=art 193 1887. Art. 191 ) Artikel 194. De wet kan aan andere dan in de Grondwet genoemde lichamen verordenende bevoegdheid geven. 196 TIENDE HOOFDSTUK. VAN HET ONDERWIJS EN HET ARMBESTUUR, (i) Artikel 195. Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der |Overheid, en bovendien, voor zoover het algemeen vormend zoowel lager als middelbaar onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van den onderwijzer, een en ander bij de wet te regelen. Het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, bij de wet geregeld. In elke gemeente wordt van Overheidswege voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen. Volgens bij de wet te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zoodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven. (1) In 1814 luidde dit opschrift: Van de godsdienst, het openbaar onderwijs en het armbestuur. 197 Abt. 195 De eischen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten deele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet geregeld, met inachtneming, voor zoover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting. r-,1<{ Deze eischen worden voor het algemeen vormend lager onderwijs zoodanig geregeld, dat de deugdelijkheid van het geheel uit de openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs en van het openbaar onderwijs even afdoende wordt gewaarborgd. Bij die regeling wordt met name de vrijheid van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers geëerbiedigd. Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, dat aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar denzelfden maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd. De wet stelt de voorwaarden vast, waarop voor het bijzonder algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs bijdragen uit de openbare kas worden verleend. De Koning doet jaarlijks van den staat van het onderwijs aan de Staten-Generaal verslag geven. 1917. Art. 192 = art. 195. 1887. Art. 192. Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering. 198 198 Aktt. 195, 196 De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen. De Koning doet van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. 1848. Art. 194 = art. 192, 1887. 1840. Art. 224. Het openbaar onderivijs is een aanhoudend voorwerp van de zorg der Regering. De Koning doet van den staat der hooge, middelbare en lagere scholen, jaarlijks, aan de Staten-Generaal een uitvoerig verslag geven. 1815. Art. 226 = art. 224, 1840. 1814. Arfc. 140. Ter bevordering van Godsdienst, als een vaste steun van den Staat en ter uitbreiding van kennis is het openbaar onderwijs op de hooge, middelbare en lage scholen een aanhoudend voorwerp van de zorge der Regering. De Souvereine Vorst doet van den Staat dier scholen jaarlijks aan de Staten-Generaal een uitvoerig verslag geven. Artikel 196. Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regeering en wordt door de wet geregeld. De Koning doet van de verrichtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. 199 199 Abt. 196 1917. Art. 193 \ 1887. Art. 193 [ = art- 196- 1848. Art 195 ] 1840. Art. 226. Als eene zaak van hoog belang wordt ook het armbestuur en de opvoeding der arme kinderen oom de aanhoudende zorg der Regering bevolen. De Koning doet insgelijks, van de inrigtingen dienaangaande, jaarlijks, een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. 1815. Art. 228 = art. 226, 1840. 1814. Art. 141. Als eene zaak van hoog belang wordt ook het armbestuur en de opvoeding der arm-kinderen der aanhoudende zorg der Begering aanbevolen. De Souvereine Vorst doet insgelijks van de inrigtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. 200 ELFDE HOOFDSTUK. VAN VERANDERINGEN. $) Artikel 197. Elk voorstel tot verandering in de Grondwet wijst de voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. De wet verklaart dat er grond bestaat om het voorstel, zoo als zij het vaststelt, in overweging te nemen. 1917. Art. 194 = art. 197. Art. 196. Gedurende een regentschap kan in de troonopvolging geene verandering worden gebragt. 1887. Art. 194 = art. 197. Art. 196 = art. 196, 1917. 1848. Art. 196 == art. 197. Art. 198 = art. 196, 1917. Sedert 18 December 1884. Van November 1848 tot 1884 luidde Art. 198 als volgt: „Geene verandering in de Grondwet of in de erfopvolging, mag gedurende een Regentschap worden gemaakt." 1840. Art. 227. In geval in het vervolg eenige verandering of bijvoeging in de Grondwet noodig mogte zijn, moet deze noodzakelijkheid bij eene wet verklaard, en de verandering of bijvoeging zelve duideijk aangewezen en uitgedrukt worden. Art. 231 = art. 198, 1848, oorspronkelijke lezing. 1815. Art. 229 = art. 227, 1840; Art. 233 = art. 198, 1848, oorspronkelijke lezing. (1) Uit opschrift luidde in 1840 en 1815: Van veranderingen en Bijvoegselen en in 1814: Van bijvoegselen, veranderingen en uitleggingen. 201 201 Artt. 197, 198 1814. Art. 142. Ingevalle, in het vervolg, eenige verandering of bijvoeging in de grondwet noodig zoude mogen zijn, zal deze noodzakelijkheid bij eene wet moeten verklaard en de verandering of bijvoeging zelve duidelijk aangewezen en uitgedrukt worden. Artikel 198. Na de afkondiging dezer wet worden de Kamers ontbonden. De nieuwe Kamers overwegen dat voorstel en kunnen niet dan met twee derden der uitgebrachte stemmen de aan haar overeenkomstig voornoemde wet voorgestelde verandering aannemen. 1917. Art. 195 \ 1887. Art. 195 >= art. 198. 1848. Art. 197 / 1840. Art. 228. Deze wet wordt aan de Staten der provinciën gezonden, welke binnen den tijd daartoe telkens bij de wet bepaald, aan de gewone leden der Tweede Kamer van de Staten-Generaal een gelijk getal buitengewone toevoegen, die op dezelfde wijze als de gewone benoemd worden. Art. 229. In de gevallen, waarin volgens art. 26, 43 en 45, de Tweede Kamer der Staten-Generaal, volgens deze Grondwet, in dubbelen getale moet bijeenkomen, wordt deze benoeming door de Staten der provincie gedaan, op last van den genen die het Koninklijk gezag uitoefent. Art. 280. De Tweede Kamer der Staten-Generaal mag over geene voorstellen tot verandering of bijvoeging in de Grondwet, eenig besluit nemen, ten zij twee derde gedeelten der leden, die de vergadering uitmaken, tegenwoordig zijn. De besluiten worden bij eene meerderheid van drievierde gedeelten der tegenwoordige leden opgemaakt. Voor het overige wordt in alles gevolgd hetgeen over het maken der toetten is bepaald. 1815. Art. 230 = art. 228 1 Art. 231 =3 art. 229 1840. Art. 232 = art. 230 ) 202 Abtt. 198, 199 1814. Art. 148. Deze wet, door den Souvereinen Vorst en de Staten-Generaal vastgesteld zijnde, wordt vervolgens, op de gewone wijze, aan de Staten der Provinciën of Landschappen gezonden, welke, binnen den tijd daartoe telkens bij zoodanige wet bepaald, aan de gewone leden der Staten-Generaal een gelijk getal buitengewone toevoegen, die op dezelfde wijze als de gewone benoemd worden. Art. 144. De Souvereine Vorst en de alzoo in dubbelden getale zamengestelde vergadering van de Staten-Generaal beslissen voorts in dezen op dezelfde wijze, als omtrent het vaststellen van gewone wetten hier voren is bepaald, met uitzondering alleen, dat er eene meerderheid van stemmen moet zijn, uitmakende ten minste twee derde der presente leden. Artikel 199. De veranderingen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plechtig afgekondigd en bij de Grondwet gevoegd. 1917. Art. igy \ 1887. Art. 197 [ = art" ,99- 1848. Art. 199 ' 1840. Art. 282. De veranderingen of bijvoegselen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plegtig afgekondigd en bij de algemeene Grondwet gevoegd. 1815. Art. 234 = art. 232, 1840. 1814. Art. 145. De veranderingen of bijvoegselen in de grondwet worden op dezelfde wijze afgekondigd als de gewone wetten, en plegtiglijk bij de algemeene grondwet gevoegd. Art. 146. De authentieke uitlegging en verklaring der twijfelingen, welke in de toepassing van een of ander gedeelte dezer grondwet mogten gevonden worden, wordt gedurende de drie eerste jaren na derzelver aanneming opgedragen aan de Commissie tot het ontwerpen dezer grondwet benoemd geweest. Indien, na verloop van gemelde drie jaren, zulk eene uitlegging of verklaring noodig ware, wordt daartoe door den Souvereinen Vorst eene vergadering beschreven, bestaande in een getal van leden gelijk aan die van de vergadering van de Staten Generaal, en benoemd op dezelfde wijze door de Staten der Provinciën of Landschappen. 203 ADDITIONEELE ARTIKELEN. Q Artikel I. Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, totdat (2) zij door andere, volgens deze Grondwet, zijn vervangen. 1917. Art. I ) 1887. Art. I ? = artl '■ 1848. Art. 1 / Art. 2. De wet regelt de schadevergoeding, toe te kennen aan hen, die door of ten gevolge van de herziening der Grondwet betrekkingen verliezen, hun voor hun leven opgedragen. 1840. Art. 1. De Koning is bevoegd al die maatregel/en te nemen, welke vereischt worden, om de vorenstaande Grondwet in al hare deelen op eene geregelde wijze, en zoo spoedig als de aard der zake zulks zal toelaten, in werking te brengen; te dien einde zal Hij voor de eerste reize benoemen en aanstellen alle coUegien en ambtenaren, van welke anderzins de aanstelling of voordragt bij de Grondwet aan anderen is toegekend. Art. 2. Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren en alle thans in werking zijnde wetten behouden kracht, tot dat daarin op eene andere wijze zal zijn voorzien. Art. 3. De eerste a/treding der leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zal plaats hebben met den derden Maandag in October van het jaar 1817. 1815. Art. 1. De Koning is bevoegd alle die maatregelen te nemen, welke vereischt worden, om de vorenstaande grondwet in al hare deelen op eene geregelde wijze, en zoo spoedig als de aard der zake zulks zal toelaten, in werking te brengen; te dien einde zal hij voor de eerste (1) Dit obschrift luidde in de vorige Grondwetten: Additionnele artikelen. (2) In 1917, 1887 en 1848: „tot dat." 204 Add. Abtt. I, II, III reize benoemen en aanstellen alle kollegien en ambtenaren, van welke anderzins de aanstelling of voordragt bij de grondwet aan anderen is toegekend Art. 2. Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, en alle thans in werking zijnde wetten behouden kracht, tot daarin op eene andere wijze zal zijn voorzien. Art. 3. De eerste aftreding der leden van de tweede kamer der Staten-Generaal zal plaats hebben met den derden maandag in October van het jaar 1817. Art. II. Alle op het oogenblik der afkondiging van de veranderingen in de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten worden gehandhaafd, totdat zij achtervolgens door andere worden vervangen. 1917. Art. II I 1887. Art. II ? = art. II. 1848. Art. 3 ' Art. III. De heerlijke rechten betreffende voordracht of aanstelling van personen tot openbare of kerkelijke betrekkingen zijn afgeschaft. De opheffing der overige heerlijke rechten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld. 1917. Art. III, ie lid. De heerlijke regten betreffende voordragt of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen zijn afgeschaft. Art. III, 2e lid = art. III, 2e lid. 1887. Art. III t j rrr 1848. Art. 4. ) Art. 5. De voorstellen: lo. der wet regelende het kiesregt en de benoeming van afgevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer, 206 20 Add. Abtt. III, IV, V 2o. van provinciale en gemeente-wet, worden voorgedragen in de eerste zitting der StatenGeneraal, volgende op de afkondiging der veranderingen in de Grondwet. De ontwerpen van wet, betreffende de verantwoordelijkheid der ministers, de nieuwe regterlijke inrigting, het onderwijs en armbestuur, en tot uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering, worden zoo mogelijk in diezelfde zitting, en in allen geval niet later dan in de daarop volgende, voorgesteld. De wetten op het beleid der regering in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden binnen drié jaren na de afkonding dezer veranderingen in de Grondwet voorgedragen. Art. IV. Artikel 152 der Grondwet is niet toepasselijk ten aanzien van aardhaling, ingeval de specie wordt genomen van gronden, waarop de verplichting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde, in 1886 rustte. 1917. Art. IV 0) ) S = art. IV. 1887. Art. IV (0 j Art. V. Het eerste lid van artikel 153 der Grondwet blijft buiten toepassing, totdat de wettelijke regelfng omtrent de gevallen, waarin geene schadeloosstelling in geval van vernietiging of voortdurende of tijdelijke onbruikbaarmaking van eigendom verleend wordt, zal zijn in werking getreden. 1917. Art. V O ) ... [ = art. V. 1887. Art. V (2) ) (1) In artikel IV (1917 en 1887), verwijzing naar art. 151 (1917 en 1887). (2) „ „ V ( „ , „ ), „ „ „ 152 ( „ „ „ ). 206 206 Add. Art. VI Art. VI. Behoudens het recht des Konings tot ontbinding, blijft de Eerste Kamer der StatenGeneraal, zooals zij op het tijdstip der afkondiging van de wetten, houdende veranderingen in de Grondwet, is samengesteld, bestaan tot den derden Dinsdag van September van het kalenderjaar volgende op dat waarin die afkondiging plaats vond. Zijn vóór dien dag verkiezingen noodig ter vervulling van plaatsen die, volgens de op den dag der genoemde afkondiging geldende bepa lingen, door aftreding, ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, dan geschieden deze met inbegrip van het onderzoek van de geloofsbrieven, volgens deze bepalingen. 1917. Art. VI. Behoudens het recht des Konings tot ontbinding, blijft de Tweede Kamer der StatenGeneraal, zooals zij op het tijdstip der afkondiging van de wet houdende veranderingen in de Grondwet, is samengesteld, bestaan tot op den dag der in de laatste zinsnede bedoelde opening van de zitting der Staten-Generaal. Zijn vóór dien dag verkiezingen noodig ter vervulling van plaatsen, die door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, dan geschieden deze, met inbegrip van het onderzoek van de geloofsbrieven, volgens de op den dag der genoemde afkondiging bestaande kiezerslijsten en geldende bepalingen. De Koning bepaalt het tijdstip der opening van de Kamers, zoo kort mogelijk na de verkiezingen in art. XI bedoeld. 1887. Art. VI. Behoudens het regt des Konings 207 207 Add. Artt. VI, VII om de Kamers der Staten-Generaal of eene van die Kamers te ontbinden, blijven de beide Kamers, zooals die op het tijdstip der afkondiging van de wetten, houdende veranderingen in de Grondwet, zijn zamengesteld, bestaan tot op den dag der opening der nieuwe Kamers. Zijn vóór dien dag verkiezingen noodig ter vervulling van plaatsen, die door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, dan geschieden deze overeenkomstig de op den dag der genoemde afkondiging bestaande bepalingen. De Koning bepaalt het tijdstip der opening van de nieuwe Kamers, zoo kort mogelijk na de verkiezingen in art. IX bedoeld. 1848. Art. 6. De eerste aftreding van een derde der leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal zal plaats hebben met den derden Maandag in September 1851; die van de helft der leden van de Tweede Kamer met den derden Maandag in September 1850; beide volgens een rooster, te regelen door de wet, in art. 5, no. 1 vermeld. Art. 7 bevat het voorloopig kiesreglement, (t) Art. VII. [De in dit artikel opgenomen veranderingen in de Kieswet zijn sedert in den tekst dezer wet (laatstelijk gewijzigd bij de wet van 13 januari 1922, Stbl. no. 4) opgenomen.] 1917. Art. VII. Met afwijking van bovenstaand artikel II, worden in de Kieswet, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen gebracht: Art. 1 wordt gelezen als volgt, enz. (2) (1) Hier volgden de 32 artt. van het Voorloopig Kiesreglement. (2) filer volgden de wijzigingen in verschillende artt. der wet, ten opzichte van de verkiezing en de aftreding van de Kamer-leden, de verdeeling van het Rijk in kieskringen, met de tabellen, aangevende het gebied, waarover elke kieskring zich uitstrekt, enz. De laatste verandering, toevoeging van art. 166: „De tekst van de Kieswet wordt op Onzen last in het Staatsblad geplaatst in eene doorloopend genummerde reeks van artikelen met wijziging dien overeenkomstig van de aanhalingen daarin van artikelen of gedeelten van artikelen." is als art. 162 opgenomen ln de Kieswet, waarvan de tekst tl opgenomen in Staatsblad 1917, no. 694, later in Staatsblad 1912, no. 87. 208 Add. Artt. VII, VIII IX 1887. Art. VII. Met afwijking van bovenstaand art. II worden in de wet van 4 Julij 1850 (Staatsblad n°- 37)* tot dat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen gebragt: Art. 1 wordt gelezen als volgt, enz. (1) Art. V1U. [De in dit artikel opgenomen veranderingen in de Provinciale wet zijn sedert in den tekst dezer wet (laatstelijk gewijzigd bij de wet van 13 Januari 1922, Stbl. no. 5) opgenomen.] 1917. Art. VIII. Met afwijking van bovenstaand artikel II, worden in de Provinciale Wet, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen gebracht: Artikel 3 wordt gelezen, enz. (2) Art. IX. [De in dit artikel opgenomen veranderingen in de Gemeentewet zijn sedert in den tekst dezer wet (laatstelijk gewijzigd bij de wet van 13 Januari 1922, Stbl. no. 6) opgenomen.] Met afwijking van bovenstaand artikel II worden in de wet van 31 December 1913 (Staatsblad no. 469), tot toevoeging van de terreinen langs den Nieuwen Waterweg en het Scheur, thans deel uitmakende van de Gemeenten 's Gravenzande en Naaldwijk, aan de gemeente Rotterdam, (1) Hier volgden de wijzigingen ln verschillende artt. der wet, ten opzichte van de verkiezing en de aftreding van de Kamer-leden, de verdeeliug van het R{jk in kiesdistricten .enz. (2) Hier volgden de wijzigingen in verschillende artt. der Provinciale wet. 209 14 209 Add. Abtt. IX, X totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen gebracht: De artikelen 4, 5, 8, 9, 11, derde lid, en 17 vervallen. 1917. Art. IX. Met afwijking van artikel IJKworden in de Gemeentewet, totdat de wet daaromtrent nader zal hébben beschikt, de volgende veranderingen gebracht: Artikel S wordt gelezen, enz. (1) 1887. Art. X. Het tweede lid van art. 5 van de wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad n°. 85) vervalt. Art. X. De in artikel 131 der Gemeentewet bedoelde verkiezing blijft, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, geschieden volgens de bepalingen welke gelden op den dag der afkondiging van de wetten houdende verandering in de Grondwet, maar volgens de kiezerslijsten zooals deze nieuw worden vastgesteld. 1917. Art. X. Na afkondiging van de wetten, houdende veranderingen in de Grondwet, heeft eene herziening plaats van de kiezerslijsten overeenkomstig de Kieswet, gelijk zij bij artikel VII is gewijzigd. Door de herziening van de kiezerslijsten worden de termijnen, genoemd in artikel 2, 8, derde {thans tweede) lid, 22, en 24 dier wet, gesteld op den 2itten dag na de bedoelde afkondiging. De kiezerslijsten worden vastgesteld uiterlijk op (1) Hier volgden de wijzigiugeu in verschillende artt. der Gemeentewet. 210 210 Add. Art. X den 49*""1 en definitief van kracht op den joj""" dag na die afkondiging. De termijnen in de artikelen 28, tweede en derde lid, 29, 30, 31 en 33 der Kieswet gesteld, worden berekend alsof de dag der vaststelling was 22 Maart. De eerstvolgende herziening van de kiezerslijsten heeft plaats in 1919. De in artikel 131 der Gemeentewet bedoelde verkiezing blijft geschieden volgens de bepalingen welke gelden op den dag der in den aanhef bedoelde afkondiging, maar volgens de kiezerslijsten zooals deze nieuw worden vastgesteld. Art. XII {zie, onder Art. XI : 1917. Art. XII, voor zoover betrekkelijk op de gemeenteraden). 1887. Art. VIII. Na de afkondiging van de wetten, houdende veranderingen in de Grondwet, heeft eene herziening plaats van de kiezerslijsten en van de lijsten der hoogstaangeslagenen, overeenkomstig de wet van 4 Julij 1850 (Staatsblad n°- 37)i gelijk zij bij art. VII is gewijzigd. Voor de herziening der kiezerslijsten worden de termijnen van art. 1, sub c, en van art. 7 dier wet gesteld op den 2isten dag na de bedoelde afkondiging. De kiezerslijsten worden vastgesteld uiterlijk op den 498""1 en gesloten uiterlijk op den 775ten dag na die afkondiging. Voor de herziening van de lijsten der hoogstaangeslagenen wordt de termijn van art. 73 dier wet gesteld op den 49""1 dag na bedoelde afkondiging. Zij worden vastgesteld uiterlijk op den 77sten en gesloten uiterlijk op den 105den dag na die afkondiging. De eerstvolgende herziening van de kiezers211 211 Add. Artt. X, XI, XII lijsten en van de lijsten der hoogstaangeslagenen heeft plaats in 1889. Art. XI (zie, onder Art. XI : 1887, Art. XI, voor zoover betrekkelijk op de gemeenteraden.) Art. XI. De nieuwe Eerste Kamer der StatenGeneraal komt bijeen op den dag, waarop volgens Artikel VI de tegenwoordige Eerste Kamer ophoudt te bestaan. Op den eersten Dinsdag van Juli van het jaar, waarin de nieuwe Eerste Kamer bijeenkomt, treden de Provinciale Staten af. 1917. Art. XI. De verkiezingen voor de nieuwe Tweede Kamer der Staten-Generaal hébben plaats binnen een jaar na die afkondiging. Art. XII. De Provinciale Staten en de gemeenteraden blijven, zooals zij op het tijdstip der afkondiging van de wetten houdende veranderingen in de Grondwet, zijn samengesteld, bestaan, de Provinciale Staten tot den eersten Dinsdag van Juli 1919, de gemeenteraden tot den eersten Dinsdag van September van datzelfde jaar. Op genoemde dagen worden zij ontbonden. Zijn vóór die dagen verkiezingen noodig ter vervulling van plaatsen die door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, dan geschieden deze, met inbegrip van het onderzoek van de geloofsbrieven, volgens de op den dag der genoemde afkondiging bestaande kiezerslijsten en geldende bepalingen. 1887. Art. IX. De verkiezingen voor de nieuwe Kamers der Staten-Generaal hebben plaats binnen 4 maanden na die afkondiging. Art. XI. Aan de verkiezingen van leden van Provinciale Staten en gemeenteraden, die mogten plaats hebben vóór de sluiting der kiezerslijsten, 212 212 Add. Artt. XII, XIII bedoeld in art. VIII, nemen de personen deel, wier namen voorkomen op de kiezerslijsten, geldende tijdens de afkondiging der wetten, houdende verandering in de Grondwet. Art. XII. De in het laatste lid van artikel 90 der Grondwet bedoelde wet kan geen pensioen verzekeren aan weduwen en weezen van gewezen Kamerleden, die vóór 1 Januari 1921 afgetreden of overleden zijn. Art. XIII. De tekst der herziene Grondwet wordt door den Koning bekend gemaakt in eene doorloopend genummerde reeks van artikelen, met inachtneming van de in van Regeeringswege uitgaande stukken gevolgde spelling en met wijziging voor zooveel noodig van de aanhaling daarin van artikelen of gedeelten van artikelen. 1887. Art. XII. De Koning is bevoegd den tekst der herziene Grondwet bekend te doen maken en daarbij in de artikelen, welke naar een ander artikel verwijzen, de veranderingen van nummers aan te brengen, welke noodig blijken te zijn. 1917 Art. XIII. Binnen drie jaren na de afkondiging van de wetten, houdende veranderingen in de Grondwet, worden door den Koning de noodige wetsvoorstellen voorgedragen, ter uitvoering van het aangaande het algemeen vormend lager onderwijs bepaalde in artikel IQ2, vierde, vijfde, zesde en zevende lid der Grondwet. 213 VERGELIJKEND OVERZICHT VAN DE VERSCHILLENDE ARTIKELEN 1917 1922 tevens 1848 1840 1815 1814 1887 (!) abt. art. abt. abt. abt. 1 1 1 1, 2 1, 2 53, 54 2 2 118 — - — 3 3 2 3 3 55 4 4 3 4 4 — 5 5 6 7,8,10 8,9,11 — 6 6 7 9 10 — 7 7 8 225 227 — 8 8 9 159 161 — 9 9 10 — - — 10 10 11 11 12 1 11 11 12, 13, 14 12, 13, 14 13, 14, 15 j 2, 3, 4 12 12 15 15 16 5 13 13 16, 17 16, 17 17, 18 — 14 14, 15 18, 21, 22 18, 21, 22 19, 22, 23 I 6, 7 15 16 — — 16 17 - 17 18, 19 20, 23 20, 23 21, 24 8, 51 1) De artikelen, waarvan, bij de herziening van 1917, de tekst geheel of ten deele is gewijzigd, zijn ln dit overzicht van de artikelen der Grondwet aangeduid met het teeken*. 214 VERGELIJKEND OVERZICHT 1917 teren. 1848 1840 1815 1814 1 C*Cd . CC1? 100 * ART. ART. ART. ART. ART. 18 20 - - 19 21» 24 24,25,26,50 } 25,26,27,51 j 9, 10, 11, 27 20 22 19, 25 19, 27 20, 28 — 2 1 23 26 28 29 — 22 24 27 29, 30 30, 31 12,l"z.,13,14 23 25 28 31 82 12, 2° z. 24 26 29 32 33 15 25 27 30 33 34 16 26 28 31 34 35 — 27 29 32 35 36 17 28 30 38 36 87 18 29 31 34 37 38 19 30 32 35, 36 38, 39 39, 40 20 3 1 33 37 40 41 21 32 34 38 41 42 — 33 35 39 46 47 — 34 36 40 42, 1" z. 43, \* z. 23, 1* z. 35 37 41 42,2een3«z. 43,2een3ez. 23, 2» z. 43, 2« z. 44, 2e z. 24, 2 z. 36 38 - 37 39 42 45 46 25 38 40 43 - — — 39 41 46 47 48 I 26, 1« z. 40 42 44 - — — 41 _ _ 42 43 45 44 45 — 43 44 215 VERGELIJKEND OVERZICHT 1917 tevens 1848 1840 1815 1814 1004 ART. ART. ART. ART. ART. I ' AA I I I 44 45 47 48,lez.,48,50 44,lez.,49,51 26,2ez,24,l«z 45 46 48 49 50 — 46 47 47 48 - - _ _ 48 49 49,2» 1. — — _ 49 60 49, 1* 1. — — _ 50 51 50 51 52 30 5 1 52 51 52 53 28 52 58 52 53, 54 54, 55 29, 31 53 54 53 — — _ 54 65 54 — — _ 55 56 — _ _ _ 56 57 55 55 56 38, 2» z. 57 58 56 56 57 37 58 59 57 57 58 38, 1« z. 59 60 58 58 59 39 60 61, le 1., 59, 1« 1., 59, 1« 1. 60 36 62, le L 60, le 1. 61 61,2M«L, 59,2» - 4« 1, 69, 2» ■ 8« 1. — — 62,2» L I 60, 2» 1. 62 _ - - _ 63 63 61 60 61 40 64 64 62 61 62 41 65 65 63 62 63 42 I 66 66 64 63 64 43 67 67 65 64, 65 65, 66 44, 45 68 68 66 66 67 49 69 69 67 67 68 50 216 VERGELIJKEND OVERZICHT 1917 1922 tev6M 1848 1840 1816 1814 1887 ART. ART. ART. ART. ART. 70 70 68 68 69 48 117 71 69 69 70 46, l«z. 72 72 116, 117 121 120 47 73 78» 70 — — — 74 74 71 70, 71 71, 72 32, 3* z., 33 75 75 72 72, 73 73, 74 32,leD.2«z., 76 76 — — — — 77 77 73 74,75,76,78 75,76 35, 1» - 2* 1. 78 — _ — — 35, 3e ]. 79 78 74 79, 98 77, 96 52, 61, 1° z. 80 79 75 80 78 — 81 80# 76 81, 142 79, 144 85, 56, 2e z., 82 81» 77 6 6, 7 56,l«z. 83 82» 78 82 80 — 84 83 85 84* 79 83 81 59 86 85 81 84 82 57 87 86 82 85 83 62,1« z. 88 87 83 86 84 62, 2» z., 63 89 88 84 87 85 — 90 89» 85 88 86 61,2«z. 9 1 90* 78,2e,3e,4ej. I 82 80 — 92 91 86 89, 90 87, 88 93 92 87 91 89 66, le z. 94 93 88, 80 92 90 — 95 94 89 93 91 — 96 I 95 I 90 j - — 217 VERGELIJKEND OVERZICHT 1917 teven. 1848 1840 1815 1814 100' ABT. ART. ART. ART. ART. 1 97 96* 91 94, 95 92, 93 60 98 97 92 — — — 99 98* 93 96 94 — 100 99 94 97 95 66,2* z. 101 100 95 99 97 64 102 101 96 109 108, 98 — 103 102 97 100 99 22 104 103 98 101 100 65 105 104 99 — — — 106 105 100 102 101 — 107 106 101 108 102 67 108. 107 102 104 103 — 109 108 103 105 104 — 110 109 104 106 105 — 111 110 105 107 106 — 112 UI 106 108 107 — 113 112 107 — — — 114 113 108 110,111 109,110 68 115 114 109 112,113 111,112 — 116 115 117 U6 110 114 113 69 118 117 111 115,116 114,115 — 119 118 112 117,118 116,117 — 120 119 118 — — — 121 120 114 119 118 46,2°enS«l. 122 121 115 120 119 — 123 | 122 118 — — — 218 VERGELIJKEND OVERZICHT 1917 1Q99 'even* 1848 1840 1815 1814 A<"" ART. ART. ART. ART. ART. 124 123 119 122 121,122,123 70 125 124 120 123,124 124,125,126 71 126 125 121 125 127 72, l*z. 127 126 122 126 128 72, 2» z. 128 127*, 128 123,124 127,128, 129,130, 73,74,77 129,134 131,136 129 129 125 136 138 82 130 130 126 187 139 83 131 131 127 138 140 — 132 132* 128 189,140 141,142 — 133 133 135 150 152 75 134 134 131, 1« en 144,146 146,148 88,90 2e 1., 132 135 135 130 143 145 86 136 136 lftljaatstel. 145 147 89 129,laatstel. 137 137 129,l«>en2el. 141,148 143,150 84 138 138 134 149 151 92 139 139 136 151 158 93 140 140 133 147 149 91 141 141 137 135 137 76 142 142 138 152,130 154,182 78 143 143* 139 131,132,133 133,134,135 79,80,81 144 144 140,levolz. — — — 145 145 140,2evolz. 153 156 94 146 146 ' 141,143 154,157 156,159 95,97 147 I 147 142 155,156 ' 157,158 96 219 VERGELIJKEND OVERZICHT 1917 1922 t6vens ' 1848 1840 1815 1814 1887 ART. ART. ART. ART. ART. 148 148 144 158 160 98 149 - _ _ 150 149 145 160 162 99 151 150 146 161,185 163,187 100,114 152 151 147 162 164 — 153 152 — — _ _ 154 153 148 163 165 — 155 154 — — _ _ 156 155 149 164 166 101b 157 156 150 165 167 101c 158 157 151,152 166,167 168,169 101a 159 158 153 168 170 — 160 159 154 — — 161 160 155 169 171 101d 162 161 156 170,171,172 172,173,174 101 e, 101 / 163 162 157 173 175 102 164 163 158 174 176 103 165 164 159,160,161 77,175,176, 177,178,179 104,105,106 177 166 165 162 178,179,180 180,181,182 107,108,109 181,182,183 183,184,185 110,111,112 167 166 163 184,186,187 186,188,189 113,115,116 168 167 164 188 190 183 169 168 165 189 191 134,1« z. 170 169 166,4,5 190,5 192, 5 134,2« z. 171 170 167 191 193 135 172 171 168 192,193 194,195 136,137,138 220 VERGELIJKEND OVERZICHT 1917 tevens 1848 1840 1815 1814 10°' ART. ART. ART. ART. ART. . 173 172 169 194 196 139 174 I 173 170 — — — 175 174 171 195 197 117,l«en2«l. 176 175 172 196 198 — 177 176 173 197 199 118 178 177 174 198 200 — 179 178 175 199 201 119 180 179 176 200 202 120 181 180 177 201 203 121 182 181 178,180,181 202,204,205 204,206,207 122,123 182,183 206 208 124,1» 1. 183 - - 184 182 179 203 205 185 183 186 — — — 186 184 185 208,209 210,211 187 185 184 207 209 124, 2« 1. 188 186 187,188,189 210,211,212 212,213,214 125,126 189 187 - 190 188 191 214 216 — 191 189 190 213 215 127,128,129 192 190 192,193 215,216,217 217,218,219 87,130,131 218,219,220 220,221,222 132 221,222,223 223,224,225 193 191 _ _ 194 _ 195 192» 194 224 226 140 196 I 193 195 226 228 141 221 VERGELIJKEND OVERZICHT 1917 1099 I teven* 1848 1840 1815 181* loc" ART. ART. ABT. ART. ABT. 197 194,198 196,198 j 227,231 229,233 142 198 195 197 228,229,230 230,231,232 143,144 199 197 199 232 | 234 145,146 *V922 1917 1887 1848 1840 I 1815 I 1814 ABT. ABT. ABT. ART. ABT, ABT. ABT. I i i 1,2 1,2,3 1,2,3 — II ii h 3 — - — Hl in m 4,5 — — - IV iv iv — - - — V v v VI vi vi 6,7 — — — VII vii vii — — — — VIII vin IX ix