GEDICHTEN VAN ADA BOMLI AMSTERDAM 1927 GEDICHTEN VAN ADA BOMLI Uitgegeven voor rekening van de schrijfster AMSTERDAM 1927 Jlan mijn Man en aan mijn Kinderen. VANWAAR KOMT GIJ Vanwaar komt gij, mijn gedachten, Mijn gedichten en mijn lied ? Alles wordt uit mij geboren, Toch ben ik de schepper niet. 5 LIEFDE Boven het duister Straalt het vol luister, Liefdelicht zacht; Straalt als een sterre, Lieflijk van verre, Diep in den nacht; Niet te bereiken, Niet te ontwijken, Niet te verstaan, Niet te ontberen, Slechts te vereeren, Tot dat wij gaan. 6 LAAT KOMEN, WAT KOME Laat komen, wat kome, Wij buigen ons niet, Laat anderen plagen, Wij zingen ons lied! Laat praten, wat prate, Wij hooren het niet, En elk, wat hem luste, Wij zingen ons lied! Vooruit toch, laat loopen, Zij hind'ren ons niet, Wij twee zien de toekomst En zingen ons lied! 7 NU WIL IK EEN LIEDJE ZINGEN Nu wil ik een liedje zingen Met een frisch en blij geluid : lk wil leven, ik wil leven, Ik wil leven 't leven uit! Laat de wereld ommekeeren, Oosten West en Noorden Zuid, lk wil leven, ik wil leven, lk wil leven 't leven uit! 8 LEVENSLUST Hoe wonderlijk, dat ik op dezen winterdag Moet denken aan een jongen lentelach ! Hoe wonderlijk, zoo triest de wolken zijn, Dat ik moet denken aan den zonneschijn ! , Ik voel in mij de warme tinteling van 't bloed Mijn jonge levenslust, gegroet! 9 OCHTEND In d'ochtendstonde ben ik heengegaan Naar 't veld, waar de papavers staan En blauwe korenbloemen ! De zonne aan den hemel lacht, De gouden aren wuiven zacht, Een bijtje hoor ik zoemen ! Eén voel ik mij met de natuur In dit gewijde morgenuur, Het uur der stille droomen ! Ik vlij mij neder in het veld, Waar ieder bloemeke vertelt Van 't kindje, dat zal komen ! 10 AAN MIJN KINDEREN Als ik voor je bedjes sta En je stilkens gadesla, Zoete kindjes mijn, Kan ik vaak zoo zielsgelukkig En toch zoo weemoedig zijn. Weet je, wat ik dan wel wilde, Donker meisje, jongen blond! Dat de Vader uit den Hemel Mij twee wijde vleugels zond. Dat ik kon mijn kindjes hoeden Onder breede vleug'lendracht, In het stralend licht der zonne, In het duister van den nacht. Nooit verwacht zijn alle dingen, Nooit gedacht ontgoocheling, D eerste traan van 't groote leven Is het eerste droef begin 1 Als ik voor je bedjes sta En je stilkens gadesla, Zoete kindjes mijn, Sta ik machteloos en biddend : Dat je leven mooi mag zijn 1 II LAAT MIJ IN JE OOGEN KIJKEN Laat mij in je oogen kijken, In je helderblauwe oogen, Oogen, die vol pretjes zijn, Oogen, als de hemel rein, Oogen, die het hart verlichten, Oogen, die de ziel doen dichten, Oogen, die mij ook doen schreien, Daar zij al te groot verblijen. 12 NATUUR Natuur 1 hoe zijt gij heerlijk In uw grootsche pracht, Wanneer geen dwaze menschenhand Uw trotschen wil verkracht! 13 NAAR BUITEN Naar buiten, naar buiten verlang ik te gaan, Naar 't lommerrijk, heerlijke bosch. Daar vlij ik mij neder, daar zing ik mijn lied, En droom mijne droomen in t mos. Ik voel mij weer mensch en ik uit er mijn hart, Ontdaan van het steedsche gedoe! Dat leven der steden, zoo eng en zoo klein, Dat leven, ik ben het zoo moe! Ik houd van de vrijheid en 't heerlijke groen, Geen mensch, die mij ziet of mij plaagt In 't bosch, waar ik leef, waar ik ween, waar ik lach, Waar ik doe, wat mijn ziele behaagt! O, weg uit de stad, waar de lucht mij benauwt, Naar *t lommerrijk, heerlijke bosch, Waar ik adem en leef, en ik zing er mijn lied, En droom mijne droomen in t mos. 14 DE ZEE En schoon is de zee in haar rustigen gang, Bij 't ruischen der golven, als lieflijk gezang... Doch jagen de winden zoo wild om zich heen En bruisen de golven in woedend geween Met schuim op hun koppen! O, dan is de zee, Als gilt zij het uit, al haar wanhoop en wee! 15 WEN DE WIND WAAIT ZACHTKENS Wen de wind waait zachtkens Over de golvende zee, Zingen in zachte zangen Kinderen lustigkens meel Zij spelen hunne spellen, Bouwen bergen van zand En voelen zich zoo heerlijk Aan het schoone strand. Wen de wind waait zachtkens Over de levenszee, Zingen wij menschen blijde Onze zangen mee. En zooals de kind'ren Bouwen wij bergen van zand, Tot plotseling een windvlaag Ze rukt van 's levens strand I En honderden kleine korr'Ien, Onzichtbaar haast en fijn, Vervliegen als stof in den hooge : 't Was alles een berg slechts van schijn I 16 EEN WINDVLAAG JAAGT HET ZAND OMHOOG Een windvlaag jaagt het zand omhoog, Of voert het met zich mee; Wat komt er op het duin terecht En weer wat in de zee! Ik voel mij als een korrel zand, Zoo nietig en zoo klein En weet niet, als een windvlaag komt, Waar mijne plaats zal zijn. 17 ZOO HUPP'LEN DE GEDACHTEN De muzikanten spelen Een vroolijk lied aan 't strand, Ik zie de kind'ren hupp'len, En dansen, hand aan hand. Zoo hupp'len de gedachten, Als kinderen in mij, De fantasieën spelen Haar liederen er bij! 18 NACHT De hemel is in nachtgewaad gehuld, Een diep blauw kleed, bezaaid met diamanten, De koningin der lichten houdt de wacht Te midden harer stralende trawanten I Als silhouetten staan de hooge duinen, Te droomen van een gouden zonnelach, Zij wijden hunne bloembestrooide weelde Aan hunnen Vorst, den grooten lichten dag! Ik vouw mijn handen in een stil aanbidden... Gebenedijd de mensch, die zooveel schoons aanziet Ik kan mijn blikken niet van 't hemelwonder wenden, En zachtkens zingt mijn ziel een teeder droomenlied! 19 WUIF MAAR, HOOGE HEMELWAAIER Aan den hoogen blauwen hemel Wuift een witte wolkendosch, Als een wijde hemelwaaier Koelte over veld en bosch. Eenzaam dwaal ik door de velden, Waar het zoete windje speelt Door de gouden korenaren En de blauwe bloemen streelt. Neem, o neem, gij heerlijk windje, Mijne kleine zorgen mee; Werp ze, stoeiend door de duinen, In de eindelooze zee. 20 AVOND De Hemel en de Aarde en de menschen zwijgen, Als d'avond droomt en fantasieën weeft, Als 't gouden sterrenheir zijn weeldelichten fonkelt En schuldeloos de ziel door 't wijde luchtruim zweeft. 't Is goed te zijn in 's avonds gouden duister En stil te peinzen in zijn hoogen luister. Ik heb den avond lief : heen zijn der ziele plagen, De avond en hij is het droomenkind der dagen ! 21 ONWEER Een zwarte hemelreus Drijft sombere gestalten, Al dreigend met zijn zweep, Aan 't hooge luchtruim voort. Zijn oogen spatten vuur En dond'rend rolt zijn wagen, Waar fonkelende gloed De somb're lucht doorboort. 't Is of in éénen slag Het noodlot zal.vernielen, Wat door de eeuwigheid Eenmaal werd opgebouwd. Dan dooft een tranenvloed De bliksemende flitsen, Als had in diepe smart Den reus zijn toorn berouwd! 22 KOEKOEK Slaap ik zoo zoet, roept een koekoek mij wakker. Wil je wel zwijgen, ondeugende rakker? Koekoek! koekoek! koekoek! Kan ik niet boos zijn, jou kleine kwajongen, Heb je me soms dan niet wakker gezongen? Koekoek! koekoek! koekoek! Klinkt niet mijn stemken zoo zoet en zoo zacht, Zeg mij — wat wilt ge! het is niet meer nacht! Koekoek! koekoek! koekoek! 23 WOLKENSPEL In een zee van gouden golven Baadt de zon in 't eerste uur Van den lichten dag I Boven haar een stoet van wolken, Violet en roz' en blauw; Op de aarde staan de boomen. Stralend in den morgendauw I En de zon stijgt uit de golven Opwaarts aan den hemelwand, Langzaam sterft, door haar verlaten, 't Grootsche, wijde, gouden strand. 24 BLOEIENDE KELKEN VAN BLOEDROODE ROZEN Bloeiende kelken van bloedroode rozen, Diep is de droom en het leven is groot, Bloedroode rozen heb ik gekozen, Zij zijn de Liefde, de strijd en de dood ! Bloedroode rozen bedwelmen m'n zinnen, Bloedroode rozen omstreng'Ien m'n hart, Met mijn gelaat in haar bloeiende kelken Heb ik iets moois van het leven verwacht. 25 ROODE PAPAVERS Roode papavers heb ik geplukt, 'k Heb ze met kracht uit de aarde gerukt, Bloeiende roode papavers! Roode papavers, bloemen zoo teer, Ach, ik beminde haar schoonheid zoo zeer, Bloeiende roode papavers! Roode papavers, *k heb ze geplukt, 'k Heb haar het bloeiende leven ontrukt, Stervende roode papavers! 26 WEEMOED Weemoed, o weemoed, hoe plaagt gij mijn hart, Groot is mijn liefde — groot is mijn smart... Ach — en de menschen zijp klein. Ziet — op de bloemekens vallen zij neer, Tranen der ziele, brandend en teer... Ach — en de menschen doen pijn 1 27 AI, DROEVIGE GEDACHTEN VAN DEN DOOD Ai, droevige gedachten van den dood, Gaat heen van mij : te midden van het leven, Het bruisend, ziedend, opwaartsstijgend leven, Zijn de gedachten van den dood niet goed! Met beide handen houd ik vreugd' omvangen, De vreugd', die goed is. Jubelende zangen Wil ik nu zingen. Ai, gedachten van den dood, Gaat heen van mij : ik vind het leven groot En mooi en hoog. Ai, droevige gedachten, Spreekt mij niet van *t wisselend bestaan : 'k Wil eeuwig zijn en eeuwig wil ik leven In vreugd en schoonheid en in mooi gedacht'! Ai, droevige gedachten van den dood, Die alles dooden, wat nu levend is, Die in een kind den grijsaard doen aanschouwen, In 't kort verschiet een beeld van droefenis. Ga heen, gij grijze nevel van gedachten, Die 't rozenperk in doffe tinten kleurt, Heft mij omhoog, gedachten van het leven, Omhoog naar 't licht, naar 't leven, naar de vreugd! 28 NU HEB IK VADER NOCH MOEDER MEER Nu heb ik vader noch moeder meer, De dood heeft beiden mij ontnomen. Hier zal ik ze niet wederzien Dan in mijn stille weemoedsdroomen ! Dan zie ik alles in den geest, Zooals het eenmaal is geweest, En het verlangen wordt zoo groot! Mijn vader en moeder zijn beiden dood! 29 EN OVER ALLE DINGEN GAAN DE DAGEN EN DE NACHTEN En over alle dingen gaan De dagen en de nachten, De donkerblauwe nachten met hun sterren, De dagen met hun licht van goudl En door de dorre twijgen gaat de wind En over zeeën zijnen eigen gang, En door het rijpe groen der volle twijgen, En hitst en sist en maakt de zielen bang. En over alle dingen gaat het leven, En keert niet weer, waar eens de wereld was, Waar menschen smachten naar vergane dingen En hun geluk zien tot een puin van asch. 30 MADELIEFJE Ziet gij daar dat madeliefje Met zijn witte kraagjen aan En zijn harteke van goud In de groene weide staan ? 't Bloemeke is daar gekomen In het uur der lentedroomen, 't Bloemeke vraagt niet : waarom Heb ik 't witte kraagjen om ? 't Hoort zoo in de groene wei: 't Hart van goud, in wit kleêdij. Het is Uwe ziel gelijk, In haar Uur der eeuwigheid! 3» LIEFDE Als de Hemel en de Aarde, Als het leven wonder is, Als de weemoed U omademt, Weet Uw ziel, wat Liefde is! 32 LIEFDEDROOM De Maagd draagt haren droom het leven in Op blanke handen. De aarde bloeit, de zonne gloeit Aan blauwe hemelwanden. De jonkvrouw heft het blonde hoofd omhoog, Haar witte kleed'ren ruischen; Door 't gouden veld, waar zij te droomen staat, Gaat teeder windesuizen. Zij wendt haar oogen, klaarder dan de dag, Bewogen van den Hemel naar de Aarde, Van 't hemellicht, dat in een blijden lach Al, wat daar leeft, in liefdevlammen baarde! De Maagd draagt haren droom het leven in, En roode rozen bloeien En witte leliën leven op Uit vurig hemelgloeien. 33 AEROPLAAN De hemel is een wijde koepel, Omspannen met een blauw gewaad, Zacht vallen gouden stralen neder Daar, waar de zon te tronen staat. Ik ga langs bloembestrooide weide, En adem in den reinen geur, Ik zing een lied van blij verlangen, 't Is alles goud, en zon en kleur. Doch eensklaps staak ik mijne zangen, Wijl ik een wonder iets aanschouw : Daar vliegt een groote zilv'ren vogel Stralend langs het hemelblauw. Hij vliegt en stijgt en stijgt al hooger En wentelt zich in wijde vlucht... Dan beeft nog slechts een matte parel Aan d'onbewogen, ijle lucht. Gegroet, gij, die in dartel spelen Trotseert het leven en den dood, . Gij hebt den moed tot heerlijk streven, Vlieg vogel en uw ziel zij groot! 34 INHOUD: Bladzijd. 1. Vanwaar komt gij 5 2. Liefde 6 3. Laat komen, wat kome 7 4. Nu wil ik een liedje zingen 8 5. Levenslust 9 6. Ochtend 10 7. Aan mijn kinderen || 8. Laat mij in je oogen kijken 12 9. Natuur fj 10. Naar buiten 14 11. De Zee J5 12. Wen de wind waait zachtkens 16 13. Eén windvlaag jaagt het zand omhoog 17 14. Zoo hupp'len de gedachten 18 15. Nacht ]9 16. Wuif maar, hooge hemelwaaier 20 17. Avond 21 18. Onweer . 22 19. Koekoek 23 20. Wolkenspel 24 21. Bloeiende kelken van bloedroode rozen 25 22. Roode papavers 26 23. Weemoed 27 24. Ai — droevige gedachten van den dood 28 25. Nu heb ik vader noch moeder meer 29 26. Eb over alle dingen gaan de dagen en de nachten .... 30 27. Madeliefje 31 28. Liefde .32 29. Liefdedroom ... 33 30. Aeroplaan 34 SB