JóNJOlogasTf 61 MELANCHOLISCHE MONOLOGEN Gedrukt ter Drukkerij „Vooruitgang", Keizersgracht 378 — Amsterdam MELANCHOLISCHE MONOLOGEN VERZEN DOOR DAVID DE JONG p- 1927 N.V. „ONTWIKKELING" - AMSTERDAM Opgedragen aan de nagedachtenis van Carel Steven Adama van Scheltema. L. S. Ik heb dit bundeltje vol droefgeestigheid uit een grijze levensperiode, waarin, bij ontwakend klassebewustzijn, het leedgevoel over geknecht bestaan zich mengde met de zoete vreugd van socialistisch gemeenschapsverlangen, opgedra* gen aan de nagedachtenis van C. S. Adama van Scheltema. Zijn onverwachte dood bracht mij, behalve het verlies van zijn warme, harte* lijke en vooral milde, vaderlijke vriendschap, ook het verlies van zijn aanbevelend woord, het verlies van de inleiding die hij geschreven zou hebben bij mijn debuut. Het is een illusie geble* ven, maar een illusie die vele jaren van mijn leven mooi gemaakt heeft: Scheltema zocht steeds het hart dat achter den wankelsten regel klopte en verstond daardoor zoo menige stem die achter het floers van haar gevoel teloor ging. DAVID DE JONG JR Hoog Laren, 1927. AN DIE MELANCHOLIE. Du geleitest mich durchs Leben, Sinnende Melancholie! Mag mein Stern sich strahlend heben, Mag er sinken — weichest niet LENAU. HBEÈ VERLANGEN. De regen ruischt, de dorre blaren geuren; In 't zacht geplas een wijde weemoed bloeit — O, laat ons gaan naar schemerend gebeuren Waar schoone droom den zieken zwerver boeit! O, laat ons gaan en stil verteederd droomen Tot alle geuren van ons hart zijn dood; In engen dag wij toch niet verder komen Met onze kranke voeten, zwaar als lood. Laat ons toch gaan... wij zullen nimmer weten En nimmer zien dan steeds denzelfden dag Met 't zelfde vragen, 't zelfde weer*vergeten Van 't zelfde lijden en denzelfden lach. Laat ons toch gaan... ver van de doode uren Waar spinrag wappert in den avondwind, En groene schimmel klimt langs vochte muren, Waar ieder zoekt en niemand, niemand vindt. O, laat ons gaan, de gouden einders tegen En drinken diep den blauwen roemer uit Van hemel, koeplend boven blanke wegen, Waar morgen glimlacht en de leeuwrik fluit! 9 Laat ons nu gaan — de doode blaren beven, De nacht is kil van uitgeweenden rouw, Om onze slapen zilvren draden zweven En aan onze oogen hangt een floers van dauw. De regen ruischt, de blonde wolken jagen, De verte geurt bedwelmend aan ons hart — O, kunnen wij 't verlangen langer dragen Dat kreunt diep*in van zacht gekneusde smart? 10 MELODIE. Er zingt in mij melancholie Een fluisterende melodie Van enkel droeve dingen; Ik haat dat onbestemd verdriet, Mijn altoos troostelooze lied, En wil eens blijder zingen! Maar als ik zoo daarbuiten zie, Die wolken als een melodie Van ingehouden klachten, Dan roept een zacht verwonderd leed, Waarvoor ik nooit een oorzaak weet, In al mijn klamme nachten. Het drupt van ieder duister ding, Als regen in de schemering Van moegeweende blaren; Het ritselt op mijn witte sprei, Betast mijn oogen allebêi, Die heet zijn van het staren. Het snikt in 't kuchende gekreun Der wanden een vermoeiden deun En doet mij eenzaam schreien; Dan komt het in een bleeken straal Rondom mijn meubels, zielig kaal, Als matten glimlach glijen. 11 Het gluurt in 't naakte venstergat, En beeft rondom mijn stillen schat Van heilig mooie boeken; Het rüt dan om mijn achterhoofd En heeft 't zoo al mijn moed geroofd, Verglijdt 't in donkre hoeken. Ik voel mij vleugellam en ziek, Zoo stervensmoe melancholiek Als onze sombre dagen; Ik kan het alles maar niet aan, Dat vruchteloos en suf bestaan, Vol fekverschrikte vragen! Er schreit in mij melancholie Een fluisterende melodie Van ingehouden zuchten; Ik haat dat krachteloos gedoe, En ben voor blijdschap toch te moe, En wil mij zelf ontvluchten! Maar als ik zoo daar buiten zie, Die boomen als een symphonie Van trillend zoet verwachten, Dan sterft dat zacht verwonderd leed, Waarvan ik naam noch oorsprong weet, En glimlachen mijn nachten! 12 TRIESTE DAG. De dag is stil en droef... De blaren hangen te beven, Zoo bleek staart nu het leven, Zoo ziek, zoo stroef. De dag is zonder zonneschijn, En de hemel eindeloos grauw; Wat lijken de straten nu nauw, Wat popperigsnietig en klein! De dag is vol fijnen regen, Die nimmer te eindigen schijnt; Als een bleeke bloem die kwijnt, Blikt de wereld mij tegen. De dag is vol ver gerucht Van moede herinneringen, Vol luttle, treuzlige dingen, Een traag gebaar en een zucht. 13 NAZOMER. Gedempt zijn alle tonen, En van den hemel drupt wat licht Op mijn mistroostig, bleek gezicht, Als wilde 't meêlij toonen. Er gaan wat kleuren vlammen, En vochtig valt een zilvertraan Op moegebloeide, klamme blaan En helgevlekte zwammen. Een streep van prachtig purperrood Plonst op het mos een vonkenbad; Een vogel klaagt verlegen wat En maakt de stilte dood. Weemoed breekt mijn wereld af, En laait mijn honger hoog en heet, En stilt geen enklen, enklen kreet Die 't laffe leven gaf! 14 VLAKTE. Daar waar de landen wijd zijn en het licht In een Al*Groote*Lief de alles overplonst Van mildheid, en als moeder 't keuvlend wicht Heeft heel de aarde van haar greep omdonsd; Daar waar de boomen dreigen, norsche krijgers, Tartend de wolken, wind en lucht en zon en zee, Daar waar wij, stil verschrompeld, zijn slechts zwijgers, Ons hart een huikje wapprend met de winden mee; Daar waar de wolken, rosse kemels, draven Langs pure hemelbanen boven blanke stêen, Daar waar de zon stort in cycloon van gaven, Zwiepend de zaden op naar 't felle leven heen; Daar in dien schreeuw van licht, dien plas van geuren, Dobbert mijn hart, ontredderd, droom enziek, Verrimplend ijl, als veeg van stille kleuren En smelt verteederd weg in zucht van veel muziek! 15 NOCTURNE. De stilte zuigt de wereld op En slechts de zacht*vermoeide stem Van de verlaten avondtram Klinkt stervend even op. De weg ligt nu zoo gansch alleen, Een dunne langgerekte streep , Met hier en daar een schaduwreep Van een verminkte boomenbeen. En in den uitgebluschten haard Van al het leven trilt nog wat, Een vonkje van de verre stad, Droef als een oog dat staart. En zwiepend telkens heen en weer, Als uit een eenzaam*oude kraan Een nooit te stillen zwarte traan, Gaan blarentrossen op en neer. Mijn God, wat is de nacht toch wijd! Ik voel Uw adem langs mijn slapen, Zoo teeder alle zorgen rapen En pijn om den verbloeiden tijd. 16 STERVENDE DAG. De schemerende wegen, Als aarzelende vegen In 't weggedoezeld land, Blinken, in goud gedegen, Het lauwe daglicht tegen, Dat sterft in rossen brand. En geel*gevlamde schimmen, Tegen de zilvren kimmen, Steigeren opwaarts, wreed — In een verflauwend glimmen Zij immer hooger klimmen Waar nacht geen einde weet. Hoog aan de hemelbanen De vermiljoenen vanen Fel*wapprend zonder tal: Eén brand van vuurzeelanen, Die langzaam aan gaat tanen En spoedig sterven zal. Nog wentlen kleurplaneten En grijpen bloedmagneten Het schuwe donker aan — De aarde ligt vergeten, Als mocht het niets meer weten En ging het haar niet aan. 17 Dan sterft het daglicht bloedig, Het streed zijn strijd zoo moedig, Zoo in ontzette kamp — De wind omdroomt het goedig, Dan stijgt uit slooten spoedig De grijze neveldamp. De stille sterren branden Nu boven doode landen, Die moede zijn en mat. Het duister spreidt de handen Over zoo meenge schande, Die dag verborgen had. 18 STRIJD. Drinkt den strijd uit gullen beker, Schuimend rooden levenswijn — Schenkt uw hart uit tot den bodem Wilt een kind van 't Heden zijn! In den drang der felle dagen Zwijgt het eigen hart zijn leed — Ranke bloesem van de toekomst Is wie eens zich zelf vergeet! Tusschen 't bleeke licht der boomen Bloeit de koopren horizon — Langs de blaren vlucht de schemer; Aan de twijgen vonkt de zon. Als een vogel naar de sterren Zoekt ons hart de morgengrot — Zwenkt vermoeid weer in den nevel, Stijgt op nieuw, naar zijn gebod. Aan de tinnen lacht de uchtend Uit den zilvren hemelkreek. Kindren, van ons teederst willen, Ziet de grauwe kim wordt bleek! Drinkt den strijd uit gullen beker, Schuimend rooden levenswijn — Schenkt uw hart uit tot den bodem Wilt een kind van 't Heden zijn! 19 O, TIJD! O, tijd, o, tijd! Als in guren nacht Bij een verlaten huis, Dat slapend is Na het daggedruisch, Een heimlijke dief — Zoo sloop jij aan. Ach, je stal iets liefs Uit mijn dor bestaan! Toen gleed je heen Door de holle gang, Langs de marmeren trap, Als een schaduw lang. Totdat je verdween Over 't verlichte pad, Door de ijzeren poort, Die je ontgrendeld hadt. Maar de leegte bleef, Als een gedoofde vlam Nagloeien in donker; Tot het roepen kwam 20 Om wat verloren ging; Mijn glinstrend kleinood, Wat armoedig geluk, Dat mij vreugde bood!... Nu kreunt de wind Aan het vensterraam, En fluistert, en ritselt, En noemt een naam! O, tijd, o, tijd! O, meedooglooze dief! Waar heb je geborgen Mij 't grenzeloos lief? 21 DAGDIEF. Als een grimmig dier Kijkt de dag mij aan: „Wat doe je hier, Waar kom je vandaan? Jou verdoemde droomer Met je nerveus gebaar, Glimlachende schroomer Vol wijd*wondergestaar! Wat kruip je rond Moe, vleugellam, Met je trillenden mond Als een zieke vlam! Wat berg jij je ziel Als een vaas in de kast, Je sterft als 't eens viel, Als een dief het verrast! Wat voer je uit, Hei, toon me je knuist, Je stem, je geluid, Je vloek die eens bruist! Wat treuzel je toch Met dat lamme gezoek — Als een nijdige dog Bast de dag uit een hoek! 22 DOR PLEKJE. De vlakte ligt verlaten, Een weggestorven lied — De gouden kuilengaten, De smalle zodenraten, Het beevrig kleumend riet; De scheefgezakte boomen, Eén streep van heftig zwart Tegen de wolkendroomen, Die kabblend gaan en komen, Verstrooid zijn en verward — Het bruin vermolmde plekje Met slechts een kruimpje mooi: Een kirrend vogelbekje, Een bloedarmoedig stekje, Een pulvrig plasje hooi; 't Ligt alles als begraven Onder het hemelglas, Een vroeg vergeten gave, Waarlangs de dingen draven Alsof het niet daar was. 23 Het lijkt zoo stom te kijken Als kloeg 't verwijtend aan: „Waarom kan ik niet prijken, Niet tot den hemel reiken En berstend bloeien gaan?" Ik denk bedroefd het mijne: Zoo gaan veel levens ook, In een al bleeker kwijnen Van al het moois, het fijne, Dat wegfloept dun als rook. 24 DE ZACHTMOEDIGEN. Zij zitten op de natte drempels stil Van hunne levens moede, uit te kijken Of niet vanuit het huivrend regenkil Een gouden vinger van de zon komt strijken. Er is een glimlach vol van teedre pijn Onder hun wimpers schuchter blijven kleven, Om wat nooit was en toch had kunnen zijn, Waar niet zoo arm de aalmoes van hun leven. Het is wat stil in hun dof hart, — hun huis Doodstil, zonder den dreun van forsche schreden En 't zware rhythme van veel ver gedruisch Ommurmult hen als ingehouden beden. Zij zijn wat klein — wat dungezaaide sprietjes Tusschen de scherven van veel levenspuin, — Geen krijgsgezang, maar klagelijke liedjes, — Geen trotsch geboomt' maar dennennaald op duin. Zij zijn niet groot, slechts ziek en overmoede Om 't vruchtloos knutslen aan hun dons geluk, Zij toornen wel maar zonder schoone woede En morrlen zwakjes aan een zwiepend juk. En stil besloten achter vochte ruiten, Bemijmren zij 't gedoe der volle straat, En wachten tot uit nevelgrauw van buiten Een gouden dag in schaterglorie staat. 25 VERWONNEN KRIJGER. Wereld met je hard gelaat En je witte glinstertanden, Ik zweer je mijn hellen haat, Bij mijn purperen schande! Mijn haat, gestreepte tijger, Ligt in een schuwe loer; — O, ik, verwonnen krijger Op den naakten aardevloer! Mijn trage en lauwe bloed Drupt van mijn gouden huid! — Ach, dat ik nu sterven moet In dit geurge zomerkruid! Gekneusd is mijn flonkerkuras, \/f»rcr»1inff>rrl mi in fip.liittfirywfljirrl En ginds glimt, een zwarte plas, 't Cadaver van mijn lief paard. O, vlammend, snorrende speer Lil in mijn blanke zij, Zuig vaster en vaster meer, Slurp het leven weg uit mij! 26 O, dat ik nu sterven ga Onder rossen hemelbrand! — Mijn bruid draagt een zwarte wa, Nu streelt mij haar lieve hand. Wereld met je graniet gelaat En je groene vampyr*oogen, Ik zweer je mijn hellen haat, Bij dit reutiend zieletogen! Als zij mij begraven heeft Onder den ruischenden eik; Als zij omstrengeld heeft, Mijn stramme en kille lijk, Zal mijn geest nieuw verschijnen, Wit in den schichtigen nacht, Verscheuren vale gordijnen Van je donkre verdoemingspracht! En al mijn vermoorde droomen, En mijn wreed geroofd verlangen, En al zijn nimmer vernomen Bleek hopend zoete gezangen, 27 Zullen de vrijheid dragen Weg uit mijn knookge armen, Zullen mijn vreugd weer schragi Mijn dor gebeent' verwarmen! O, dat ik nu sterven moet In de bloeiende Septemberhei; O, mijn trage en lauwe bloed Vloeit uit mijn roode zij. Wereld met je hard gelaat En je witte glinstertanden, Ik zweer je mijn dollen haat Bij mijn stervensschande! 28 AAN DE EENZAMEN. Blijft niet alleen op den spits uwer Alpen — Tusschen het grazige, wollige vee Zal, broeder, uw hart in de stilte sterven Eens aan het eigene, eenzame wee. Toeft niet te lang op uw spreidende wieken, Eens gaat uw vlucht in de ruimte te loor — Eens bluscht uw hart in de tint'lende sterren, Snel als de toorts van de meteoor. Weest niet de herder bij 't nest van den sperwer, Weerend de echo's uit 't droomende dal, Eens wreekt zich de lach van de gonzende aarde Fel in den schrik van uw plotselingen val! Mint gij de ruimte, zoo vecht voor haar hoogte, Zoekt gij de stilte, zoo dooft het tumult, Zijt gij een sterre, zoo doemt uit het duister Flonk'rend omhoog van God's morgen vervuld. 29 TEVREDEN UUR. Het uur is stil en goedig, En nestelt zich heel dicht, Zoo aan mijn hart, dat moedig Zich weet in 't avondlicht! Een vreugd is nu gerijpt Tot late zoete vrucht; Waarnaar mijn honger grijpt In vochtig diepen zucht. Een vrede kust mijn haar En streelt mijn beide wangen; Och, mocht heur lief gebaar Nog even mij omvangen! De wereld is wel schoon En 't leven toch niet treurig, Mijn hart voelt in dien toon Zich heelemaal weer fleurig. 30 MIJN STIL GELUK. Een vreemd geluk kruipt langs mijn heete handen, Er suist een melodie zacht om mij heen, Ik kijk verwonderd naar de zwarte landen En voel mij blijde en toch zoo heel alleen. Mijn stil geluk zijt gij dan toch gekomen, Waarrond ik zooveel nachten heb gebouwd? In 't weeke ruischen van de voorjaarsboomen Is mij uw zoete waarheid toevertrouwd. Omwuif mijn hoofd en roep in al mijn dagen De echo van een lied dat teeder is, Ik voel zoo zwaar na al 't vergeefsche vragen Den diepen weemoed van uw lang gemis. Ik lig in 't donker en mijn lippen beven, Mijn hart is vol en kon nooit rijker zijn — Er glijdt een glimlach over 't droeve leven, Het maakt gelukkig en doet grenzloos pijn. 31 MEISKE. Mijn meiske met je fijn gezichtje, Je echte open*eerlijk hart, Je leeft in mij als een gedichtje, De zoete vreugde om een plichtje Waar mij je blijde blos verwart. Reik mij je beide kleine handen En laat mij in je oogen zien De stille lichten die er branden Als sterren boven wijde landen Die vreugde aan mijn avond biên. Je bent zoo met je kleen gedoe Van al die dingskens om je henen, In 't even neigen naar mij toe, Zoo mooi, zoo ver, ik weet niet hoe Ik 't zeggen zal voor jou alleene. Toe, laat ons toch uit alle uren, Die eenmaal sterven in een snik, Voor jou en mij wat schoonheid puren, Die voor de eeuwigheid zal duren Als één onmeetlijk oogenblik. 32 Aanvaard dit fluistrend woord voor jou, Zoo bevend uit mij opgegroeid : Ik wist niet hoe ik zeggen zou Iets heelemaal apparts voor jou Dat voor geen ander openbloeit. Mijn meiske met je fijn gezichtje, Je echte open*eerlijk hart, Je leeft in mij als een gedichtje, De schalksche vreugde om een plichtje En zijt de glimlach van mijn hart! 33 RUST. Hoe stralend glimlacht blonde vrede Van niets meer hooren, niets meer zien — Het hart in aandacht weggegleden, Van kabbelend gepeins omschreden Wilt aan dien rust zijn zeegning biên. Hoe stil verteert ons vlam van woorden, Van zachtsgezongen ver geluid, Dat lispelt aan de ziele*boorden Als stroom van droomerige accoorden Uit zee gekristalleerd gefluit. Zoet deint een droom op lied van stilte, Een zalig hulploos blad in wind — Een gouden lamp suist in de kilte En blanke dingen zijn in stilte Versluimerd als een doodsmoe kind. Hoe glinstrend sneeuwt, van licht geweven, Geluksaandacht door hartespleten — Hoe ademt aan de monden beven Van schoone blijdschap 't ranke leven Toch eindlijk groot en goed te weten. 34 HET UUR. Het uur is heengegaan Als een geliefd genoot, Zijn blijde woorden staan Vlak bij mijn hart en slaan Mijn moe verlangen dood. Het uur, het uur is heen, Ik voel zijn zoen nog branden Tusschen mijn oogelêen, Nog vochtig van geween Om al die kille wanden. Het uur, het uur verwaait, Zijn doode geuren vlieden. Mijn late lampe laait Nog even op, dan draait De nachtwind uit: 't Geschieden. Het uur is stil gegaan, Zijn bloesem is gevallen: Zijn geelgeworden blaan, Zijn weemoed en zijn traan, Zijn woord voor allen — allen. 35 MELANCHOLISCHE MEDITATIE. In den verregenden, doezligen hemel Is geen enkele zonnige scheur, Niets dan wat kwaadaardig gefemel, En kwijlend en druipnat gezeur. Aan de verschrompelde, rimplige boomen Is geen enkel vonkje van groen; Ik heb slechts verdrietige droomen, En mopper en wil het niet doen. Ach, makkers, dit dorrende*dagjesbestaan Is zoo hooploos, zoo heelmaal versleten, En tot de laatste vezel vergaan, De mot heeft het kaal gevreten. En wat zijn wij verlegen, beschimmelde dingen, Met ons leventje armoedig en klein, En een hart dat niets meer kan zingen Dan een half vergeten, weemoedig refrein! 36 HET LIED VAN DEN HYPOCHONDER. De dag is als een loom gebaar verstreken En laat een geur van stil herdenken achter, Ik heb mij aan de verte moe gekeken En weet mij eenzaam als vergeten wachter. Ik heb mij zelf met duizend ding getroost, Met alle boeken van mijn hevigst minnen, En om een wijs en nobel woord gebloosd, En voel mij toch zoo raadloos leeg van binnen! Ik heb mij zelf zoo dapper opgebouwd, Zoo omgebladerd en zoo uitgeplozen, Zoo zwart*beduimeld en zoo kromgevouwd, En ied'ren dag een nieuwen plicht gekozen. Maar altijd kruipt door ziekgekreunde uren, Hoe ik ook zoek en telkens weer vergeet, Als sieplend vocht langs groenbelekte muren, Een nooit te zeggen, nooit te stillen leed. Het is de pijn van 't steeds verlangend wezen, Vergeefs in honger om een klank, een lied, En naar een wereld die uit guller wezen, In ons een droppel van wat schoonheid giet. Doch Tijd is heet, een laaiend roode oven, En 't nieuw gebeur staat borrelend te kook, Het gaat mijn kracht, mijn kleine leed te boven, Dat wappert voor den wind als dunnen rook! 37 DE MACHTELOOZEN. Wij, moegetobd in 't kleen gebeur Met iedren dag een suffen plicht, Een klammen geeuw op bleek gezicht En klefferig, benauwd gezeur; Wij, bloesems van een achterbuurt, Bij aalmoes van wat zonneschijn En glimlach om de eigen pijn Van armoe die naar schoonheid tuurt; Insecten langs een gladde ruit, Met buiten stoei van luchte*blauw, Maar 't stomme glas, als felle klauw, Belet het schaatrend vluchten uit; Wij, zieken in een zieken tijd, Beschimmeld door een duf bestaan, Wij zullen tobbend ondergaan Door moe*verflenste machtloosheid! 38 WERKLOOS. De dagen zijn als dolle dieren Die gulzig alle vreugde vreten, Doch steeds de zwarte zorg vergeten, Waaraan wij schuwen maaltijd vieren. Ach, elke klank van werk doet pijn, Is spot voor bêi je sterke handen, Waarin vermorste tijd gaat branden Als bijtend vocht in helsch venijn! Je hart wordt een vergeten tuin, Met distels die er welig bloeien, Vergiften die steeds dichter groeien, En scherven van verachtlijk puin. En, och, het schamelst vonkje mooi, Wordt iedren dag een beetje schraler, En maakt het leven eens zoo kaler, In zijn geplukten bibber*tooi. En, God, dan nog dien stillen smaad Die lekt van zóóveel koele lippen, En gluurt uit zóóveel oogenstippen, Dat schroeit je hart tot louter haat. De uren sjokken troostloos voort Als sjoofle zwervers in den regen: O, hart, o, hand, kun je er tegen Zonder één enkel bitter woord? 39 SLEUR. Nu spoelen alle uren eenzaam aan Als eene zee van steeds gelijk geluid, En moge soms wat schaarsche banjirs slaan Te snel vervloeit zoo'n zang tot stilte uit! Maar, o, geen zee met rijke kroes van luchten En een verbronsd*melancholieke droom, Waarin de adem van de vert' komt zuchten, Die droeve oogen kust in zachten schroom — Doch slechts een poel waarin geen leven brandt, Een suffend grachtje tusschen heerenhuizen, Waarop de wind zijn laatste snaren spant Wanneer hij doodsmoe is van driftig suizen. Daar deint gij, sleur van dofgekerkerd leven, Dat als een harnas ons de leden schuurt, En moge soms wat driester golven beven Een geeuw te gauw zijn nuchtre boodschap stuurt. O, grauwe sleur, gifsap van bloedloos denken, Van moegeworden lijf en moede ziel, Hoe kunnen wij de dorre aandacht drenken Waar al te breed uw vale schaduw viel? Waar uwe schimmel groent op wrakke muren En scherp uw nagel knarst aan de open deur, Gaat langzaam iedre blijde kracht verzuren En brokt tot puin, voor U, o, slooper Sleur! 40 VOORJAARSAVEEMOED. O, blinde taster in het daggeraas Waarom je oogen troebel, een waas Van droefnis om je heen? De dag is dronken van gulle blijheid Als een jonge vogel in lente vrijheid! — De zon zoo groot... en jij alleen!... Zie, hoog aan het glanzende luchttapijt Gaat een ronkende vlieger, vleugels gespreid Als een gouden libel! O, zie je hem steigren, den wolkbedwinger f O, hoor je hem daavren, den Ruimtebezinger? Volgen je blikken hem wel! Ach, zie naar het lachend, het flitsend getoer Der zilveren fietsen in het wegenrumoer! — Lente spuit als fontein Bloei over velden in glinstrende bogen, Doch jij kijkt maar met je droevige oogen Naar al dat vroolijk zijn! De witte wegen doorkronklen de landen Als vroolijk garneersel de ritslende randen Van een soepel gewaad. Zacht fluistren de stille, zoet4nnig verloofden, Oogen diep smeulend en neigend de hoofden En blinkend 't gelaat. 41 Wat sta je dan eenzaam, verloren nachtvlinder? Gelnksavonturier en nimmer meer vinder? Buigt het hoofd in den schoot? Jou droefheid vlerkt als een vale kraai Donker over de akkers in het zongelaai. Waartoe, waartoe, stille genoot? 42 KAMERAAD, WAT TWIJFELT GIJ NOG? Kameraad, wat twijfelt gij nog? Treed door de velden in het licht ; Aanschouw den peilloozen hemel, Als de lente schatert in de twijgen! Drink de geur van ritselende hagen! Hoor de leeuwerik smachtend omhoog! In de jonge blaren snikt het geluk Om de eindelijk herboren wereld... Kameraad, vul uw longen, uw lijf, uw ziel Met de tinteling van den blozenden Meidag, En keer terug naar de stad in smook, Uw oogen vol glans, om uw lippen een glimlach! Kameraad, wat twijfelt gij nog? Treed door de duinen naar de zee; Aanschouw de schuimende golven Als zij dreigend zich in toorn verheft! Hoor het donkere lied van de branding, Hoor het lied van den vuurrooden haat! De zee, profetes der opstandigheid Zij uw symbool! Kameraad, vul uw longen, uw lijf, uw ziel Met den snuivenden wind der verbolgen zee, En keer terug naar de stad in nevel, In uw oogen een vlam, de tanden opeen! Kameraad, wat twijfelt gij nog? Treed uit uw stulp in den nacht; 43 Aanschouw de flonkerende sterren Als de adem der stilte rond u wiekt! Zie het glinsteren van tallooze werelden Als juweelengloed aan de hemeldiepten! In schaduwen huivert de vreugd Van een nooit gekende vrede! Kameraad, vul uw longen, uw lijf, uw ziel Met den adem van den ruischenden nacht, En keer terug naar de stad in slaap, In uw oogen een vraag, het voorhoofd gefronst! 44 ZOMERAVOND*PHILOSOFIE. Het lijkt zoo dwaas je wriemelend getob, Je felle haat en daver*heete woorden, De storm die gierde om je harteklop, En al je zorgen die veel schoons vermoorden; Je woeste schreeuw tot altoos doove ooren, Je bleeke handen schroevend in elkaar, De enge grenzen die je ziel versmoren En 't klein tragiekje van je groot gebaar. Het lijkt zoo ver als half vergeten namen, Zoo nooit gezegd, slechts duister wreed gedacht, Als zomeravond geurt door bêi je ramen En schemersluier 't zilvren land omragt. Je ziet heel hoog de roode wolkenrotsen Zich staaplen tot een koel smaragden fjord, En boomenkruinen die naar hemel klotsen, , Tot glundre wind het mijmerspel versjort. Je proeft de geur van ooft en avondrozen, En in je oogen schroeit het licht tot pijn, Dan komt een plons geluk je overhoozen En glimlach je om het stoffig menschen*zijn. 45 ZOMER. Er pijpt een vreugde in den zoeten avond Als schalksche fluitetoon in zilvren vert' — De geur der linden is zoo zwaar, zoo lavend, En sproeit haar weemoed in mijn wachtend hert. Mijn stoute droomen in de ruimte groeien Naar 's hemels teersdoorzichtig perlemoer, Waar rosse vonkjes in azuur zee roeien Als stille bootjes op een meere*vloer. De wereld ligt in duizlig perspektief, In damp van schaterende kleur te prijk, Ik heb zoo ver, zoo ziels*onmeetlijk lief, En voel mij als de zomer verwen rijk! 46 STILTE. De stilte dompelt koele armen In geur van zoete zaligheid — O, niets te zien dan het erbarmen Dat over alle dingen glijdt En blanke woorden mollig vlijt. De stilte speelt met zilvren vingren Een oude melodie op Nacht's spinet: O, niets te hooren dan het slingren Van fijn gesponnen ijle wing'ren Die ademen langs mijn hoofd — mijn bed. De stilte telt bij blauwe lamp Haar roze*rooden droomenbuit: O, niets te voelen dan de kramp Die straalt van al mijn vingers uit En fluistert langs mijn heete huid. De stilte slaat een woest accoord, Dan snikt heur zachte weenen los — De morgen plant zijn schallend woord, De stilte sleept heur dooden dos En ritselt alle schoonheid los. 47 TIJDZANG. Helaas, een kind van onzen tijd te zijn: De heete wrok van zwaar beladen dagen, Den stillen vloek om ingehouden pijn Als sombre schaduw immer mee te dragen Door bleeke uren vol van schuwe vragen... Helaas, een kind van onzen tijd te zijn! Helaas, een kind van onzen tijd te zijn: En rusteloos te moeten keeren, wenden, Je jonge stem schalmeiend in woestijn, Die nooit een zoete echo weer zal zenden Uit kleur*doordroomde*teer*liquide enden — Helaas, een kind van onzen tijd te zijn. Helaas, een kind van onzen tijd te zijn: Met in het hart den daver van de dingen, Die berstend kloppen, roepen om te zijn: Dan nooit een oor tot luisteren kunnen dwingen, Dan nooit de ziel eens uit te mogen zingen — Helaas, een kind van onzen tijd te zijn. Helaas, een kind van onzen tijd te zijn, Vergeefs de fakkel van je droom te reiken Tot doode luchters zonder glans of schijn, Vergeefs in hette van den slag te prijken, Vergeefs je trouwe vlag te moeten strijken — Helaas, een kind van onzen tijd te zijn. 48 Helaas, een kind van onzen tijd te zijn, Een vlinder loom in barre wintertijden Zonder de glorie van het bloemfestijn — Vergeefs je eenzaam hart in stilt' moet lijden, Vergeefs je moede, moede stem zal beiden — Helaas, een kind van onzen tijd te zijn. Helaas, een kind van onzen tijd te zijn En bij de flarden van doorschoten vanen In 't roode seinlicht van den avondschijn Met duizend dappren bitter te vergaan, en Vergeefs je drift, je sterke strijd, je tranen — Helaas, een kind van onzen tijd te zijn! Helaas? — Neen, neen, een kind van onzen tijd te zijn Zij Heil, gezegend boven alle tijden Met kloeke borst door 't schuimende gedein Van storm en nacht en zwarten stroom te schrijden — Tot laatsten ademstoot voor andren strijden — Heil, heil, een kind van onzen tijd te zijn! 49 HERFSTSTEMMING. Ik doe mijn handen open , Voel de kille droppen Langs mijn vingers loopen, In mijn schoenen soppen. Ik zie den grijzen hemel Stil wreedaardig staan En het boomgewemel Kermend, kreunend gaan. Al die naakte boomen Wreed door wind gesleurd — Al hun zomerdroomen Weggetrapt — gescheurd. Ik knijp de dikke droppen Grimmig in mijn handen, 'k Zou ze willen schoppen, Scheuren met mijn tanden. Ik voel mijn ziel verteeren Druipend nat van wrok, Ik wil niets schooners leeren, Zucht en tob en mok . Och, daarbinnen stampt er Wel een breeder lied, Maar zijn stemme schampt er Om en zegt het niet. 50 AVONDIMPRESSIE. De avond is van stilte ziek En weent in boordenvol verdriet Om zilver dat door blaren druipt En langs de groene stammen schiet. De zwarte schaduwen der stad Gaan naar den grauwen hemel toe, Die bleek*versomberd druilend droomt Van fijnen regen zoel en moe. Een late stap, die stilte steelt En als een weeke deun vergaat, Des avonds droefnis droever maakt En tot een heet verdriet uitslaat. Een felle pijn, die wakker houdt, Zich om mijn kille slapen legt, En smartelijk als ver gekreun Mij al het leed ter wereld zegt. 51 BERGLAND IN NEVEL. Zoo heel verlaten En gansch verlegen Staat alles tegen De grauwe lucht: De leege straten; De witte landen; De bergenwanden — En slechts een zucht Dwaalt door de stilte, En wordt al trager, Verkwijnt en lager De nevel daalt — Nu slaat de kilte Zich om ons henen: 't Is of haar weenen Iets vreemds verhaalt, Wij liggen zwijgend: Wat arm'lijk klagen, Wat droeve vragen Zijn stom en zwart, Zijn heet en hijgend Vkk op ons hart. 52 SNEEUWLUCHT. De bergen staan zoo stil — Zoo eindeloos weemoedig, De lucht is ook zoo kil En grenzeloos armoedig. Er ligt wat schamele sneeuw Als poeder op hun kragen; Een oude, trage meeuw Vliegt voort met moede slagen. De huizen staan verdrietig En klagelijk verveeld — Wat lijkt de wereld nietig, En heelemaal uitgespeeld. 53 DAVOS IN SNEEUW. Zachtjes, zachtjes, Valt de sneeuw, Donze, ijle pluisjes Over al de huisjes; Over al de wegen Sproeit de witte regen; Over al de boomen Daalt de loome, loome Val van sneeuw. Zachtjes, zachtjes Overal In het witte dal. Lachjes, lachjes In de verte klinken Van de blijë sleeën, Die daar henen gleeën, Met hun fijne schellen En hun rinkelbellen. O, maar steeds gestadig Dekt de sneeuw genadig Alle bergen toe. Lachjes, lachjes Overal In het witte dal. Zachtjes, zachtjes Valt de sneeuw. Steeds voorbij mijn ramen 54 Dansen vlokken samen, En ik lig te turen: O, hoe lang zou 't duren! 't Maakt zoo stil tevreê Heel die blanke zee Die zoo plechtig daalt, Zachtjes, zachtjes Overal In het witte dal. 55 KLACHT. De naakte boomen kreunen, ingehouden, Als door te*zware smart gekromde ouden. En heel de hemel kwijnt melancholiek Om wolkendons in manezilver ziek. Nu slurpt het duister dorstig ieder ding En sloopt den dag tot vaag' herinnering. O, keer niet weer, mijn radelooze pijn Om 't al*te*vake#al*te*eenzaam zijn! 56 WAAROM? Waarom ga ik rond Met mijn oogen droef, En een schampere groef Om mijn jongen mond? Waarom? Waarom? ... Waarom toch die pijn, Die zee van verdriet? Ach ik weet het niet. Kon het niet anders zijn? Waarom? Waarom? ... Waarom beeft mijn hand, Als ik eens innig spreek, Is mijn stem toch zoo week; En van binnen zoo'n brand? Waarom? Waarom? ... Waarom sluip ik heen, Als een meisje lacht; Guitig gich'lend zacht, En krimp ik ineen? Waarom? Waarom? ... Waarom staar ik verdoofd Naar haar ranke figuur, En bons op een muur Mijn gloeiend hoofd? Waarom? Waarom? ... 57 Waarom dat hun'kren fel Naar een streelend gebaar, Een lief oogen paar En een woordje wel? Waarom? Waarom? ... Waarom schuifel ik voort Alsof een blijde kleur, Wat bloei en wat geur, Alleen mij niet bekoort? Waarom? Waarom? ... Waarom... och, waarom die dreun, Als een klagend gezang? Het maakt mij bang Als voor ver gekreun! Waarom? Waarom? ... Ach, ik schaam mij zoo Voor dit schuwe gedoe, En ik ben het zoo moet En toch doe ik zoo! Waarom? Waarom? ... 58 1 HET VERGETEN GOED. O, dwaze droeve tobbers die wij zijn, Houdend het leven in gedempten toon, Als ware 't niets meer dan een week refrein Van eens weerklonken, nu gestorven schoon. Bepluisde peinzers van het stoffigst leven, Gebarend blank, nerveus en overmoe, Kan U het Zijn dan niets, o, niets meer geven Slechts schuwe grijnslach eigener armoe? Geeft het niets meer dan alle stomme dagen Het morren, worstlen, vloeken om wat brood, Niets meer dan zacht*verbaasde, wreede vragen: 't Waarom, 't Waartoe, het Worden en den Dood? Is er niets meer dan 't fekbesmonzlend gluren Naar wat daar komt en doet en kijkt en gaat? Niets meer, niets meer dan 't machtloos smartlijk turen Wanneer Berusting doffen roffel slaat? Is er niets meer? O, tobbers, peinzers, droomers, Van zinnen ziek en kreupelen van ziel, Gij achterblijvers, immer later*komers Waar erfenis van zon te deelen viel! Vergeten wij niet eenigst vaste have, Waaraan geen mensch, geen stervling morrlen mag: De blijde zinnen, die de goden gaven, De gouden vreugden en een gouden lach? 59 Is er geen licht, geen lijn, geen bloei, geen kleuren? Geen zomerzang vol goucUdoorgloeide luchten? Geen lentedroom, geen duizelzware geuren, Geen lief gelaat en zacht beschroomde zuchten? Is er geen Kracht, geen Moed, geen Strijd, geen daden? Geen verwengloed en bonte chchterspraal? Geen Heilig Weten, — ach, geen kostelijke zaden Van Hoop, Geloof en Liefde en Ideaal? 60 OPGANG. Lach, o, mijn jeugd en dank dat gij leeft En koost met den mond die u kust! — Dank dat gij stijgt als een lied, dat [woordloos verzinkt in de stilte — Dank dat gij zijt als een bloem, die [bloeit tusschen wortel en loof! Zwaar nikt uw ziel van haar vreugd en [goud aan het oor toeft de gongslag, Zindrend hoog 't geluk dat gij één zijt [— één met de velen — Lachend bestijgt gij den trans en [werpt u op menige veste — Schemerend klept nu uw leed als een raaf [langs wieglende velden, — Goud vonkt haar vacht in het licht dat den wijn [van uw daag'raad doet blozen. Lach, o, mijn jeugd en dank dat gij leeft En koost met den mond die u kust! — Toornende draagt gij den smaad, die den [nek van de velen doet krommen — Jubelend heft gij den zang, die gewaagd [van zoet kirrende hoop; Minnend 't gebied van de stilt' en den glans [van heur zilveren peinzen, Voelt gij de wroetende drift die u dringt [in menigen strijdkring — Dank, o, mijn hart, Dank dat gij leeft En luikt als een bloem tusschen wortel en loof! — 61 INHOUD. Bladz. VERLANGEN 9 MELODIE 11 TRIESTE DAG 13 NAZOMER 14 VLAKTE 15 NOCTURNE 16 STERVENDE DAG 17 STRIJD 19 O, TIJD! 20 DAGDIEF 22 DOR PLEKJE 23 DE ZACHTMOEDIGEN 25 VERWONNEN KRIJGER 26 AAN DE EENZAMEN 29 TEVREDEN UUR 30 MIJN STIL GELUK 31 MEISKE 32 RUST 34 HET UUR 35 MELANCHOLISCHE MEDITATIE . ... 36 HET LIED VAN DEN HYPOCHONDER . 37 DE MACHTELOOZEN 38 63 Bladz. WERKLOOS 39 SLEUR 40 VOORJAARSAVEEMOED 41 KAMERAAD, WAT TWIJFELT GIJ NOG? 43 ZOMERAVOND*PHILOSOPHIE 45 ZOMER 46 STILTE 47 TIJDZANG 48 HERFSTSTEMMING 50 AVONDIMPRESSIE 51 BERGLAND IN NEVEL 52 SNEEUWLUCHT 53 DAVOS IN SNEEUW 54 KLACHT . . . 56 WAAROM? 57 HET VERGETEN GOED 59 OPGANG 61 64 a.