GODS GEBOUW GODS GEBOUW VERZEN VAN GERAERT VAN SUYLESTEIJN NEERLANDIA-UITGAAF VELP - J. A. REESINK — ARNHEM GODS GEBOUW Gij zijf ook schoon in de begeerlijkheden Die Gij mijn ziel als een verzoeking zendt. Ik greep niet aan, maar heb U aangebeden Om al de pracht, waarin men II herken! Gij zijf mijn God, ik heb hef veel beleden — Toch heb ik mij vaak van U afgewend — Nu buig ik weer, gebogen door den vrede, Die Ge uit genade tof een zondaar zendt. Alles, wat is, hebt Gij tot zijn verkoren, 't Is goed en schoon: Gij wilt het immers dragen 'f Is mozaïek in 't fijn cement der tijd. Er gaat geen smart, geen kleine smart verloren Met elk gebeuren en de schat der dagen, Rijst hef gebouw van Uwe heerlijkheid! 7 AL HEBT GIJ MIJ VERSTOKEN Al hebt Gij mij verstoken Van blijheid en van licht — Ik sta nog opgericht, Ik ben nog onverbroken. Gij plaagt misschien te zacht Mij, die Uw trouw miskende — Drijf mij in dieper nacht, En dieper in de ellende! Mijn schuld lijkt niet zoo groof, Ik kan haar schrik wel dragen — Toch brengen al de dagen Mij dichter bij den dood. Toch drukt Uw hand op mij Zoo zwaar als nooit voordezen, Toch hunker ik om vrij, En weer bij U te wezen. 8 Van alle troost en licht Hebt Gij mijn ziel verstoken — Nog sta ik opgericht, En trots en onverbroken. Geen zon, geen schoonheid kan Mijn eenzaamheid verrijken, Geen liefde mij bereiken — O God, verbreek mij dan! 9 EEN EENZAAM LIEDJE ik weef, ik zal dif leed vergeten Als je me met een glimlach troost — Maar nu heeft het mijn kracht doorvreten, En langsaam heimelijk verbroosd. Ik weet, ik zal gelukkig wezen, Gebogen bij je lief gezicht; Ik weet, ik zal geheel genezen Bij jou, en leven in hef licht! Maar nu, van de eenzaamheid gedreven Naar dif verstorven avonduur, Lijkt mij de vreugd van dat beleven, Voor dézen prijs gekocht, fè duur. 10 IN DE MEI Jij met je lichte handen, Jij met je blijde tred, — Laat langs den breeden weg Voor mij wat licht achter. Jij hoort ook bij de zon, Jij hoort ook bij de Lente. Ga je naar het jonge bosch, Waar de merels zingen? Ze wachten al lang op jou En op al de blijde kinderen.— Je moet alleen niet gaan Door de donkere lanen. Dat moet je vooral niet doen, Niet langs de donkere sparren Niet onder de ernstige dennen Die maken je droevig. 11 Ga maar onder hei groen Van de goede linden, Langs den blinkenden vijver En het fluisterend riet. — Ik kijk je na en zie Hoe je met blijde tred Loopt langs de boomen, — Misschien naar het wonder! Je bent al ver.... 'f Is vreemd: Je ging zoo blij en licht, Maar laat op den breeden weg Alleen wat weemoed achter. 12 HET GEZELSCHAP Ze hebben de stilte uit mijn ziel genomen, Hun vreugden zijn zoo dartel en zoo druk — Met hun lachen is mijn heimwee opgekomen, Heimwee naar onbewegelijk geluk. De woorden zijn maar speelgoed in hun handen, Hun oogen hebben een ontwijden gloed; Hef leege lamplicht schittert aan de wanden Zooals alles er licht en vroolijk doei Hadden zij wel ooit een besef van den vrede Die vele harten opent voor één geluk ? — Ik ga. Zij grijnzen met een kwinkslag mede En maken opgewekt den avond stuk. 13 EEN VREEMDE Een vreemde, die met gulzige oogen Je stil beziet — Maar je blijft kalm en onbewogen. Je merkt het niet. Zijn oogen strelen nu je leden, Zijn blik befast Je zachte hals en daar beneden Hef witst albast... Hij kan zijn oogen nog niet wenden En zoekt en ziet — En blijft je lieve lichaam schenden— Je merkt hef niet. 14 AAN VELEN Gij zijt ellendig en gebonden En doet uw ziel hef zeerst geweld, Gij glimlacht heen over uw zonden, Alleen maar om waf blinkend geld — Gij drijft voorspoedig door hef leven, Gij zijt gezocht en hoog geacht. Gij komt er wel, 'f is u om 'f even Of gij hef leven maakt tof nacht, En of de waren en de goeden Om u verfwijfien en vergaan, — Moet gij uw naaste dan behoeden? Wees wijs. Bewaar uw goeden naam. En 'f staaf ook niet om waar fe wezen, Om anders dan gewoon fe zijn — Ga maar een „zuver" preekje lezen, En dank God voor Zijn zonneschijn. Blijf rustig op de kleintjes passen, Bescherm ook liefdrijk uw fatsoen, Stap waardig in uw zwarte jassen Als al de nette menschen doen. 15 Niet altijd over zaken praten, Wees ook eens heftig „in de leer", Dan loopt het niet zoo in de gaten En tegelijk behoudt ge uw eer.— Wees bang voor al wat overdreven, Vooral voor wat op hartstocht lijkt. En sukkel zoo maar door hef leven — 't Heeft u gezegend en verrijkt 16 BILDERDIJK Pas toen gij oud waart ging uw lied Tot Hollands hoogsfen hemel dringen. Profeet! Gij zaagt de schoonste dingen, Veel verder dan hef aardsch verschiet. Niet moe van zooveel smart fe dragen, Omgonsd van menschlijk wanbehagen Ging ver uw klaar bazuingeluid: Tof de eeuwen die, nog ongeboren. Tevoren reeds uw lied behooren, Gaaf uw verklaarde smartsfem uil Gij waart wel eenzaam en gesmaad Van hen, die nief uw voet bereiken — En gróót waart gij, zelfs in uw kwaad.... O wonder! Toen daf kwaad moest wijken Voor Eén, ontzaglijk in genade, Die al uw zwarte gruweldaden Uit uw geprangde ziel verdeed — Hoe is Hij in u groot geworden Zoodat, foen reeds uw vleesch verdorde, Uw geest ondicht fen Hemel schreed. 17 Uw zware woorden zijn fezaam. Zooals een spons, van leed doordrongen. Geen lijder raakt uw woorden aan Of 't is, alsof ze hèm gezongen En na veel smartelijke jaren Geheel uit hèm gegeven waren Maar neem dan ook zijn gansche lied En laat uw ziel van schuld ontwringen, Dat u de Zoen der stervelingen Met levend water overgiet 18 AVOND Hoe is hef avondlicht zoo teer, Weemoedig als een oud geduld — Maar ik ben gansch verarmd, o Heer, Van boosheid is mijn ziel vervuld. Want ik had anders moeten zijn, En niet zoo zwak en niet zoo broos. En niet zoo neergebogen klein, En niet zoo laf en moedeloos. Want ik neem veel fe spoedig "aan Al waf hef innigst leven schendt, En laaf mij onbezonnen gaan, Tof ik mij gansch heb afgewend. De zonde zelf is al een straf Voor waf ik zinneloos misdeed — Ik voel mij heel ver van U af. Vereenzaamd in een land van leed. 19 Maar ik ken föch Uw vaste trouw, Ik weef dat Gij genadig zijt, En dat Gij neerziet op mijn rouw En weent om mijn ellendigheid. Neem mij dan eindelijk weer aan En werp mijn zonden achter U, Kom weer als Heiland naast mij staan En hef mijn ziel weer op tot U. Want ik zal toch ellendig zijn Tof Gij mij weder tot U neemt — Ik ben fe zeer verdoold in schijn, Ik ben fe zeer van U vervreemd. Verhoor mij dan om Uwentwil, Daar Gij voor mijne zonden leed — En maak hef roepend hart weer stil Dat fegen U misdeed. 20 GEWOONHEID Odat hef nachf werd, O daf mijn zonden Mij mochfen pijnigen, Mij mochfen dwingen Uif deze schemering Van kleine gedachten Heel ver hef donker in— Hoe zeer, hoe zeker Vond ik hef Licht! 21 DE DOOD Hei donker wezen dat zijn armen Om 'f zwak en weerloos schepsel breidt, Dat van hef eigen laatste kermen Als vreemdeling wordf weggeleid, Daf van hef leven nief kan scheiden Omdat hef zelf nog leven is — Zoo moet hef leven stervend lijden, Omdat hef lévend sterven is. De zwarte macht die^ons weerstreven. Ons sterk weerstrevenfnauw bemerkt, En even zeer in 'f heerlijkst leven Als in 'f ellendigst leven werkt; — De schim die de achfelooze dagen Immer onzichfbaar-stil beglijdf, Of dag na dag ons komt belagen, Of plotseling ons leven splijt ... 22 In sommige doorwaakte nachten Voelde ik zijn adem langs mij heen, Ging in den nood van mijn gedachten Mijn arme ziel tof Jezus heen Mijn God, Gij kondf den dood wel dwingen Gansch in den keten Uwer ban, Geef mij dan, boven alle dingen O Jezus, dat ik sterven kan! 23 LENTE Ik moei er iets op vinden om stil ie zijn, 'k Ben dronken van de Lenie en van den zonneschijn! Hoe rustig gaan de boomen öp naar de blauwe lucht, Hun fijne takken droomen in bewegeloos genucht. De Lenie is al aan 't komen en overstelpt mij gansch — Ik sta verzadigd midden in geur en zonneglans. 24 AAN DEN VIJVER Vischje, klein beweeglijk iet In de sfilfe van den vijver, Stip je wijde kringen maar In hef roerloos droomend wafer Sfilfe alleen, die 'f wonder zief, Stilfe alleen en anders niet 25 HET LIEVE-HEERS-BEESTJE Hei komt recht uif Uw handen, want 't is zoo glanzig-feer, Dit klein gespikte beestje van onzen lieven Heer. Het kwam, maar o zoo nietig, en luchtig als de wind, — En 'f is geheel geen wonder, dat Gij hef zoo bemint. Hef is ook vast en zeker een stukje zonneschijn, Ik weef niet hoe hef anders zoo licht en lief kan zijn. — Maar 'f komt recht uif Uw handen, zoo klein en fijn en teer, En daarom is 'f hef beestje van onzen lieven Heer! 26 VAN TWEE BIGGETJES Twee biggetjes in een groene wei. — Wat zijn ze dik, en vet als klei! Al in de groene wei, hei hei, Die biggetjes in de wei! De hemel kijkt deftig naar beneê — Waf zijn de biggetjes klein, o wee! Ze waden maar stil en heel fevreê Al door die groene zee. Waf hebben ze toch een vetten kop, Ze kunnen niet eens meer in hun hok — Straks komt er opeens een groofe slok En eet de biggetjes op! 27 VINDERLIEDJE Waf helpf de menschen die droevig zijn ? De kleine vreugd van waf zonneschijn, Of ook wel een stukje leven, In een vroolijk • liedje gegeven. Maar 'f oolijke zonlicht stoort zich niet Aan menschen als wij mef hun vlug verdriet Maar 'k heb nog een liedje-met-eeren, Dat zal ik nu toch eens probeeren. Hef moet natuurlijk waf vroolijk zijn, Zooiefs als de vreugd van den zonneschijn. Maar 'f heeft nog al ernst'ge bezwaren — Hef wil niet zoo goed an malkare.... 28 Hei is misschien wel waf al fe vrij, Hef is maar een heel klein beetje blij. En 'f kan geen mensch genezen — 'f Moesf eigenlijk anders wezen. Maar anders wezen kan hef nief. Ach menschen, daf is een nieuw verdriet! Kan dat jullie droefheid nou stillen? Ik had hef maar niet moeten willen. 29 DE FEESTDAG Hef is een luide troep bezopen beesten, Bijeengekropen in een Jan-plezier. Hun waferoogen glanzen door een kier. Ze komen tierend terug van 't schunnig feesten. Ze schreeuwen schor en hotsen op de banken Bij de gebarsten klank van een trompet. Hun lompe armen zwaaien van de pref — Een zieke hond zit op den bok fe janken. De wagen sfaaf opeens. De grauwe paarden, Den heelen dag geplaagd en afgezeuld, Kunnen nief meer; hun ruggen scheefgebeuld, Staan ze daar sidderend naar omlaag fe staren. Hef duurt nief lang. De kerels schreeuwen harder, Hun oogen gloeien in hef rood gezicht — De dunne zweep scheert door 'f lantarenlicht En kruipend gaaf de rammelkast weer verder. 30 SEXTET Nu heeft wellicht een ander je genomen, En heb je je gewillig weggegeven, En dempt het zachte donker jullie schreden.... Ik heb alleen de stilte van mijn droomen, Ik heb alleen de alleenheid van mijn leven, En nog de zwakke weerschijn van 't verleden. 31 GIJ SCHEIDT — WAARTOE? Gij scheidt — waartoe ? — wat niet kèn scheiden, Gij scheurt langsaam mijn leven stuk. 'fWas weinig dat ik lang moest lijden Om één korf oogenblik geluk — 'tWas weinig, dat de weemoed immer Mijn kleinste vreugd verbranden moest — Als Gij het wilt dan blijft zij immer In mij, en maakt mijn leven woest. Misschien is dif waf overdreven; Men denkt veel als men droevig is. Een kleinen tijd nog maar, en f leven Drijft rustig over mijn gemis. Zoo was hef, — zoo zal 'f nog wel wezen, Och ja, ik neem hef ook wel aan.... Eigenlijk hoeft men niets te vreezen: Zooals hef moet, zoo zal 't wel gaan. 32 Hl Wanneer men „vroom" is heft men de oogen Gelaten op: dan is men „stil", En zegt dit zacht en diep-bewogen Aan ieder die hef hooren wil. En heeft men dif maar ondervonden, En is men zoo „diep ingeleid".... O God, vergeef ons onze zonden, En help hef hart, dat naar U schreit! 33 VERVUL. OGod, vervul dif wreed verlangen, Geef mij een mond, die zachf mij kust, Handen die sfreelen en zoete wangen En rust, en rusf. Gif ziet mij hunkeren en dolen Wanneer de schemer hen omgeeft Wier hart, aan ander hart gescholen, In liefde leeft. Gij ziet mij door de lichte straten Gaan in hef pantser van mijn spijt, — Hoe ik de lokkende gelaten Zoek en vermijd. 34 Gij ziet mij in de zwarte nachten Onmachtig woelen in mijn nood En vechten tegen mijn gedachten. Zoo klaar en groot. Ik kan de vreugde niet ontberen Die eens mijn leven heeft gevoed, Vervul dif folterend begeeren, Hef moet, hef moef! 35 LIED Gij zijl Ik ben, en werelden met mij, Maar ik kan dit met mijn verstand niet vatten — Toch wéét ik dit, want hoe kon ik bestaan, En het heelal, hef licht en al de zielen Zoo Gij uif U ze nief fe léven gaf? Ik voel U om mij, in mij, boven mij. Ik voel Uw machf als snoeren om de tijden, Uw kracht verbindt een eeuw aan 'f oogenblik. Ik zie Uw wil de vele draden spannen, Zwarte en witte, door de menschenlevens; Waar ze verscheem'ren in hef ongeweten', Daar trekt Uw hand de draden verder uil Waf is de mensch, die zonder U nief zijn kan, Dat hij zijn stem tof U wel durft verheffen In mooie, netjes opgedirkte woorden, Waarmee men voor een aardschen koning komt ? 36 God heeft de woorden lief uif kindermonden, Slechfs scheef gestameld; brok'lende geluiden Van een klein kind, daf Moeder spreken leerf — Wel liever dan hef dwaze poppenspel Van vele groofe-menschen-plechfigheden Heeft God de trouw in de oogen van een hond, De stomme dank der sfilgeheven handen Van in Gods stilte klein-geworden zielen, De witte eenvoud van een madeliefje, Hef blijde kraaien van een zuigeling. Gods dichters spraken zooals Thomas1) sprak, Soms uif de effen rust der kloosfervrede, Uif pijn gereze' en zelfverloochening, Zooals ook hij, Ruesbroec, de Wonderbare — En soms vanuit den strijd der volle wereld, Hef hart van veel begeerlijkheid gezengd, De oogen ontstoken van doorleden smarten, De lippen grauw, de handen ruig, melaatsen, Den rug gekromd van meegedragen zonden, Den geest verwond in ongelijken strijd. — Zoo waren zij, die mij tof waarheid noopten, Zoo waren zij, Breêro en Bilderdijk. 1) Van Kempen. 37 Wanneer hun geest het heerlijkst openbloeide, Hun machtig lied boven de eeuwen rees En zij dat lied de hemelen inzongen — Zocht geen hef woord dat mooi en soepel was, Zocht geen de pracht van zachfgebogen zinnen, Zocht geen de deiningen van blijde rifhmen, Zocht geen de zoete sfreeling van muziek... Toch werd hun lied hef allerheerlijkste, Het allerdiepste en 'f allerweeldrigste — En toch 'f eenvoudigste en waar en goed... En de eeuwen die nog rusten in Gods handen Heeft Hij hen als een roeper weggegeven, Waardoor de volheid van hun stem zou gaan Om van Zijn liefde en almacht te getuigen. En zoo zal eenmaal in den nieuwen tijd, Die slechts gemeten wordt met eeuwigheden, Hun machtig lied door al de ruimten gaan, Door al hef licht, door alle zielen gaan, En om Gods troon, als eenigst stralend wit, Opstijgen. 38 DE STILLEN, DIE IN EENVOUD GROEIDEN De stillen, die in eenvoud groeiden Vol groot vertrouwen naar omhoog, De rijkelijk met zorg besproeiden — Vader, zegen hen van omhoog. Zij hebben, trouw en sterk, gezwegen Wanneer Uw hand hen nederboog. Zij hebben stil het hoofd genegen... Vader, zegen hen van omhoog. Zij hebben blij en zonder vragen Uw wil gedaan, die hen bewoog Als lichten door de donkere dagen... Vader, zegen hen van omhoog. Hun strijd was zwaar ; zij streden moedig En hieven Uwen kruisvlag hoog Hun zielen werden rauw en bloedig ... Vader, zegen hen van omhoog. 39 Zij hebben fel en veel gebeden, Zij zagen Eén, die mét hen toog, Om Wien zij smaad en honger leden ... Vader, zegen hen van omhoog. Zij wilden nief de wereld minnen, Hoe dat haar vreugde al lokte en loog— Al klopten luid hun geile zinnen... Vader, zegen hen van omhoog. Hun angst, hun strijden en hun rouwen Verschool zich schuw voor 'f menschenoog, Opdat hun licht niet zou verflauwen — Vader, zegen hen van omhoog. Zij gaven U hun gansche leven, Omdat Uw Geest hun ziel bewoog — Wil hun hef eeuwig leven geven — Vader, zegen hen van omhoog. 40 VAN DEN DOOD I Straks, als hef nachf is, kan ik nief meer spreken. Dan houdt de dood mij in zijn macht gevangen, Dan dool ik eenzaam door de zwarte gangen Waaruit hef licht des levens is geweken. Dan zal de dood mijn zorgeloosheid wreken Van gansch den dag, dan zal hij mef zijn bange Smartarmen mij genadeloos omvangen, En zoo hij kon mijn feeder leven breken. Zoo spreek ik nu, wijl hef de dag nog is, Vóórdat hef licht deinst voor de duisternis, Vóórdat de angst in mij komt nederdalen. Straks zijn de poorten naar de wereld toe En voel ik aan de bange stilte hoe Hij tastend aankomt om mij weg fe halen. 41 II Ïk wacht ik wachl Nu komt dat donker uur. Hij zal mijn hart mef zijnen vinger raken. Ik ben zijn prooi, hij zal mij fel bewaken, Hij kent mijns levens afgepasfen duur. En het is nachl Er is geen veilig vuur Om al mijn angst en onrust dwaas fe maken. Ik ben alleen in deze zwarte wake En wacht en wacht Nu komt dat donker uur. Legt hij zijn hand op mijn snel-kloppend hart? Dan gaaf hef langsamer... weer snel! Verward In fallooze angsten, tof hef gansch zal stillen. De tijd schuift zonder één gerucht voorbij — Hoe lang behoort zijn eindigheid nog mij. En zal zijn gunst mijn veegheid dragen willen ? 42 LIED „Er ist gekommen In Storm and Regen ■ . ." RBckert aar jou. Nu weer. Altijd naar jou terug. Het kon wel zijn: mijn leven naar jouw leven, Een dartel spel van laten en weerstreven, En dan in f eind weer laten gaan: terug! Wat zou het ook, al dwingt het leven mij, Sterker dan ik, jou éven te vergeten? God straft steeds weer mijn kinderlijk vermeten Met hoop en vreugd — en maakt ons beiden blij. Wij zijn zoo rijk en machtig als de wind, Alleen drijft God mijn bandeloos verlangen — Tof hef in stilte om jou heen blijft hangen. En 'k zie opeens, hoe zacht hef jou bemint. 43 Waf is daf mooi! Hei is een wonder Gods — God, drijf mijn hari maar mei Uw forsche vlagen ! Gij zulf hei ioch — Gij zelf!—naar haar foe dragen, En lachi wel zachtjes om mijn dwaze trots. Zoo wordt hef pad dat naar jouw leven leidt, Jouw diepste leven, langsaam gaaf en open. Zoo zoekt jou vaak mijn ongedurig hopen — Tof je me wacht, zooals een bruid, bereid . . . 44 KERSTLIED Die ons en Die de wereld schiep, Lag onder menschen neer en sliep Of kreet behoeftig Moeder toe — Eens Menschen Moeder, nimmer moe Om al haar Kindjes dorsten Te laven aan heur borsten. Dif wonder is op aard geschied. Hij kwam om ons, om ons verdriet Te dragen en den langen nood Van 's levens groei tof 's levens dood, Ten spot van vele monden — Om ons, om onze zonden. Nu is als dunne walm vergaan De hoon, door ons Hem aangedaan, Want ieder hart, daf Hem belijdt, Is rein in Hem voor al den tijd. En door Zijn schamel leven In heerlijkheid verheven. 45 En kunt gij nü nog droevig zijn, En lijdt gij nog alléén uw pijn — Zoo ga den weg naar Bethlehem, Den lichten blijden weg naar Hem, Ga snel en zonder vreezen. Zoo zult gij zalig wezen. 46 HERFSTLIEDJE Kind, vier de vreugde van te leven, Van jong en blij te zijn, met mij! Wel duizend gouden blaren zweven Langsaam in 'f gouden licht voorbij. Wat is de Herfst toch schoon ! Wij weten We zullen deze zomertooi Den ganschen winter nief vergeten. Mijn kind, waf sterft de zomer mooi! God siert de kronkelende paden Mef gloeiend rood en glanzend bruin We mogen door dien rijkdom waden. Als door een groofe wondertuin. 47 iS Vergeef de felle weemoeduren In dezen lichten klaren dag, Wie weef hoe korf de vreugd zal duren Van dezen lafen zomerlach. Maar breek de sluipende gedachten Van schijnschoon en voorbijgang stuk, Drink wild en gretig deze zachte Dag uit den beker van 'f geluk! 48 HERFSTDAG Goddelijke Natuur, van alle volkeren aangebedene, labyrinth der wonderen. Meed van God. In deze blijheid is hef goed fe wonen, Hef Herfstlicht is zoo zuiver en zoo klaar — Het glinstert op de blaren van de hoornen. Zoo glinstert hef wel op hef schijnend haar Van iemand die wij éven zacht beminden, Een oogenblik, een dag, half onbewust, Om dan daarna ons stralend Ik fe vinden Vol van genade en vol van blijde rust. J Zoo is dan weer de rijke Herfst gekomen. Hef licht is goud, de lucht doorzichtig blauw, De dag schijnt zich in zoetheid fe verdroomen. Nu komt de witte, stille winter gauw. Maar eens nog laait de zon uif in de boomen En bloeit de wereld als een jonge vrouw. 49 PSALM Ik kan bijna niet meer mef woorden bidden, 'k Leef in Uw eindeloos Heelal fe midden Van Uw gedachten en Uw rijke daden, Ik ben in U, gedrenkt door Uw genade. 'k Behoef U nief meer, als weleer, fe zoeken. Ik vind U steeds: in mijn beminde boeken En in de gele lichf-doorschenen boomen, En in mijn arbeid en mijn blijde droomen. Ik ben verheugd om U, daf Gij wilt wezen, En daf ik bèn, en in Uw licht gerezen Zooals de zoete bloemen in de Lente, — Daf Gij Uw pracht in mijne dorheid entte. Nu is hef nacht, bestendig nog Uw zegen En kom mij morgen in den uchfend tegen, En doe Uw zon, tof aan hef avonddalen. Over mijn hoofd in Uwen luister stralen! 50 LIED Ik ben mijn twijfelmoedigheid verloren, Ik heb de wereld nooit zoo schoon bemind. Ik ben ontwaakt, ik ben opnieuw geboren, Ik leef, ik leef, open voor zon en wind! Ik zal mij laten gaan op uwe baren, O zee van leven! Drijf mij immer voort! Ik zal den schitter van uw vloed vergaren, Gierig en fel, door al uw pracht bekoord. Nu hebt gij mij, leven, opeens genomen. Hier ben ik! maar vergeef mij, leven, daf Ik u eenmaal in toegesloten droomen Schuchter ontweek, eens uw geluk vergat. 51 Ik zal voortaan de bloemen van de weide, Het roodend loover, buigend naar mijn pad, Als mijn genooten zegenen en blijde Gaan tot de sterke weelden van mijn stad Ik ben mijn twijfelmoedigheid verloren, En heb de wereld nooit zoo schoon bemind Ik ben ontwaakt, ik ben opnieuw geboren, Ik leef, ik leef, open voor zon en wind! 52 EEN HERFSTMORGEN AARDMANNETJE: Broeder Zon, kom je de wereld goud maken ? ZON: Ja, ja. Ik heb mijn stralen ver weggezonden naar de aarde. Kijk nu de wereld eens mooi worden! Ja, ik ben vandaag kwistig met mijn goud. A.: En je hebt de kleine grassprietjes niet vergeten. Je hebt ze glansende druppeltjes gegeven. Die moeten heel kostbaar zijn, zóó staan ze te pralen! Z.: Ik heb de kleine grassprietjes lief. Ik heb ze zilveren druppeltjes gegeven om mee fe blinken. Ik dacht wel daf je het mooi zoudf vinden. A.: Maar je licht was hef eerst op de dorrende boomkronen. Ik heb wel gezien hoe de eerste blaadjes lichf werden! Ze begonnen zachtjes te beven, omdat ze zoo blij waren. En foen er méér lichf kwam en al de boomen gezegend werden zijn ze stil geworden, heelemaal stil. Z.: Zeg, aardmannetje, kwam daf nief omdaf ze ver» wonderd waren van al mijn lichf? God heeft wel vriendelijk aan ze gedacht. God heeft de dorrende blaren lief. God heeft alles lief daf gaaf sterven. 53 A.: En weef je wel, groofe Zon, hoe schuchter de stervende blaadjes naar beneden komen ? Elk oogen» blik dwarrelt er een naar mij toe en blijft bij mijn voeten liggen. Er viel er daarnet een op mijn hoofd. Daf was een boodschap van God en ik heb hef voorzichtig weggenomen en bij de andere blaren op den grond gelegd. Z.: Ik heb het gezien, aardmannetje, en God zal je zegenen, omdat je zacht voor daf blaadje geweest bent. A.: Maar jij bent beter dan ik voor de luchtige bladerfjes. Jij bent rijk, groofe Zon, en hef is je lust om ze alle in brand fe steken. Ze gloeien zoo schoon en zoo heerlijk, dat ik soms denk daf de avond op aarde gekomen is. Die kun je ook zoo mooi maken; zoo zachf en zoo rood, daf de menschen wel eens sfaan blijven en ook zoo zachf worden en voor een oogenblik ook zoo feer. Z.: Hef is geen wonder, aardmannetje, dat ik van God de dorre bladeren zoo mooi mag maken als den avond soms. Want ze zijn beide aan 'f sterven en je weet foch wel, daf God de stervende dingen heel lief heeft? Ik geloof, daf de dingen juist fel en prachtig gaan leven als de dood zeer na is. 54 A.: Van waf je zegf moef ik altijd nadenken. Je schijnt dicht bij God fe wezen daf je de dingen zoogoed weef. Ik dank je wel, groofe Zon, voor alles waf je me geeft. Ik zal hef mee nemen, nu ik weg moef, onder de menschen. Misschien kan ik wel één in hef oor fluisteren hoe lichf daf de wereld is. En jouw goud zal ik mee nemen. Z.: Ga maar gerust weg, aardmannetje. Ik zal den heelen dag naar je blijven kijken en de menschen ook goud geven. En ik zal den heelen dag blijven stralen. Waf is hef toch heerlijk een zon fe zijn en van God fe vertellen... 55 GEBED Gij zijl Mijn God, dif eene woord alleen Drijft uif mijn hart alle andre woorden heen. Gij zijt. En Gij zijt goed. En Gij zijf schoon en machtig.. Alleen maar wij, o Heer, zijn dwaas en leugenachtig En wij zijn ver, en dolen te allen tijd — O, breng ons weer tof U, die vol van liefde zijl 56 HYMNE Waf ik nog mis van u, zal God mij geven, Leven! gij zijf hef waf ik altijd zochf. Ik geef mijzelf aan u, volheerlijk leven! Ik bad u aan, zoo ik maar knielen mochf. Gij vaart zoo groot, door kleine zielen henen, Gij vaf den hater mef uw liefde aan. Gij zijf een pralend wonder voor^degenen Die nederig voor uwe hoogten staan. Nog telkens wéér zichzelf fe zien geboren, Een levend mensen, die neemt en die geniet... Ik moef maar aldoor in mijzelve hooren De zware perioden van uw lied. Ik moef de dingen maar aldoor beschouwen, De wolken en de boomen en de zon. En durf ook soms mijn oogen nief vertrouwen — Alsof daf alles zoo maar léven kon! Er moef een God van liefde en schoonheid wezen. Zie hoe de maan de blauwe nachf beglanst, Zie hoe de zon, de koning, komt gerezen, Hoe daf de wind mef al de blaren danst! 57 En zie hoe zachf de bloem is ingevouwen — Wie is de Moeder van die bloem geweest? Het is de goede Vader der landouwen, Die met Zijn zonlicht zooveel leed geneest. 't Is God, van Wien de kleine golven praten, 'f Is God, van Wien de groofe donder spreekt, 't Is God, om Wien, in helverlichte straten, De nood der ziel in dwalende oogen smeekt. Hij is hef steeds. Hoe dan dien God ontkomen! Eer kon ons bloed, hef kloppend hart ontgaan Dan Hem, naar Wien de diepste zuchten stroomen Van ieder hart, ook in der droomen waan. Ik zal voor mij van 's levens vreugden nemen: God reikt mij die, vol tof den gouden rand. Geen lichte geur zal in de lucht verzweemen, Geen druppel zal vervloeien in het zand! 58 ANGST Omdaf hef schoon was, was hef gauw geschonden — Wie mochf hef schenden, o mijn harde Heer! Omdaf hef nog maar nauwlijks was gevonden Wie mochf hef nemen, al zoo spoedig weer! Hef oud gemis heeft mij opnieuw gebonden En trekt mij naar de diepte, als weleer... In déze liefde was geen zweem van zonde. Geef mij hef heil van deze liefde weer. 59 GEBED Geef mij, o God, na zooveel zwarte daden, Na zooveel heimlijk luisteren naar het kwade, — Geef mij, o God, na Uwen kleinen druk. Een overstelpend, weelderig geluk. Hef is wel veel, dit, wat ik U durf vragen — Maar 'f is ook, Heer, van Uw groot welbehagen Eén schilfer slechts, een stofje luchtig goud, Te klein wellicht, dan daf Gij 't merken zoudt. Gij glimlacht nu om dif mijn dwaze spreken... Wees Gij geloofd, daf Gij mijn lichf laaf bleeken In Uwen klaren en ondoof bren schijn Waar zonnen in als gouden stofjes zijn. Geef mij een fijn geluk, en laaf hef feeder En gansch en glanzend zijn, en laaf hef neder Tusschen twee zielen, die fe wachten staan Tof ze naar U, als bloemen open gaan. 60 TWEE SONNETTEN I Deze genade, God, deze genade! Waarom? Waartoe? Heb ik u zóó bemind? Want ik ben liefdeloos en slecht en blind, lk minde U nief, ik minde alleen hef kwade. Gij wéét hef wel, hoe ik Uw frouw versmaadde, Gij wééf hef wel, hoe ik U heb beschimpt, Gij wéét hef wel! in duizend gruwb're daden... Nu schenkt Gij mij de liefde van een kind. Werelden zullen in den afgrond vallen Van nief»meer~zijn, zonnen zullen vergaan, Menschengeslachten in den tijd verzinken — Maar Uw gena zal eeuwiglijk bestaan, Uw liefde schijnen, eeuwig, over allen, En aan Uw frouw zullen we ons zalig drinken. 61 II Wij zijn twee bloemen, naar U uitgespreid. Wat kan ons schenden, daar Uw eigen handen Ons samenplanffen op de wijde landen, Onder den hemel van Uw eeuwigheid I Wij zijn twee lampen, in één licht vereend. Wij mogen vredig in elkander schijnen, Wij mogen in elkanders lichf verdwijnen — Gij brandt in ons: wie, die ons licht ontneemt 1 Wonder van God, om samen één te wezen. Wonder van God, om langsaam fe genezen, Om op fe bloeien in hef zuiverst lichf. Wij heffen stralend onze dankende oogen Tof onzen God, Wiens lichf wij schouwen mogen, En vinden daar — elkanders aangezicht. 62 DEN GREEP VAN HET GEMIS ONTSTOLEN Is hei door jou ook heengegaan? De pijn, die vlijmt tot in de zinnen. Wier duister doel wij niet verstaan, En die ons zachf verschroeit van binnen ... Verdraag hef nief als nog eenmaal Gemis zijn hatelijk verlangen Uitslaat en fel, en nog eenmaal Den dag van weedom zal bevangen. Stort dan je ziel, stort dan je jeugd, Zooals de boom zijn brandend loover, In 'f volle zonlicht van de vreugd, En in den vloed der Godsvreugd over. Want die in 'f lichf gaan zien Hem nief — Zij moeten uif hef donker komen, Mef aan hun wimpers nog 't verdriet, Nog in hun oog hef floers der droomcn. 63 — En nu zoo veilig-dichf bij mij. Den greep van hef gemis ontstolen. En nu zoo rustig en zoo blij, Diep in mijn liefde weggescholen. Mijn kind, mijn kind, 'k begrijp hef nief, Kan dan Gods gunst oneindig wezen Op mij, die eens die gunst verstiet In ijdel spel en hard weerstreven — Nu wordt de ziel zeer stil in ons. Mochf nooit een smart die stilte breken Mijn God, Gij zijf zoo goed voor ons... Laaf dan de stilte voor ons spreken. 64 HET OOGENBLIK Eén lied, waarin het hart Een ander hart verstaat, Eén lied, waarin de smart In anders smart vergaat, Eén lied, zoo licht en blij, Dat éen het niet verdroeg Eén lied, voor u, van mij. Eén lied, dat is genoeg. 65 WINTER Bij jou fe zijn. De nacht is koud en donker, De nacht is lang in dezen wintertijd. Ik hoor bij jou, zooals de wind in 't donker Hoort in de rust der zwarte oneindigheid. Ik kan in jou wel leven en wel lijden En ook wel lachend stijgen tot de vreugd — Maar ik behoef jou ook, zooals de heide De wijde lucht, zooals een mensch zijn jeugd. Je hebt in jou den rijkdom van de vrouwen, Van wier bezit geen rijke wereld weef: Den vasten grond van 't Goddelijk vertrouwen Die allen twijfel glimlachend vergeet. 66 Jij moei me helpen om door al de dagen Henen fe leven, bloof van alle waan, Om, als een boom, een vrachf van goud fe dragen, Hoog uif den grond Vertrouwen op fe gaan. En dan fe staan en maar alleen fe léven, Altijd gerust, verwonderd en gewijd — Ook als de wind de blaren heeft verdreven. Ook in den zwarten, schralen wintertijd. 67 TOCH LEEFT ELK ONZER ZOO GEWOON Toch leeft elk onzer zoo gewoon Alsof hij nimmer sterren zou. Zoo leeft de bloem, en zij leeft schóón, En drinkt verheugd de zoete dauw, En praalt er mee in 't prille lichf. Zij kent geen zorg en geen verdriet, En weef haar eigen blijheid niei Zij sluif haar kelk bij avond dicht. Zoo bergt de mensch zijn moe gezicht Des avonds in den diepen schoot Der nacht als in een korten dood. Wel hem, die als een bloem ontwaakt Wanneer de lange dag genaakt. Die als een stille bloem kan zijn In veel geluk en weinig pijn, Die néemf van 's werelds overvloed — Want die leeft goedt 68 BIJ EEN VERS VAN HENRIETTE ROLAND HOLST—VAN DER SCHALK Dif heeff mijn angsf weer doen bedaren, Dif heeff mijn moeheid weer gedoofd. Uw woorden, die als froosfers waren, Als zachfe handen om mijn hoofd, Hebben mijn harf weer opgeheven Tof in de werklijkheid van 'f leven, Uw woorden, als Gods sfem zoo goed, — Gods sfem, die óók beminnen doef. O God, die zoo waarachtig spreken, Die armen en vermoeiden en Verdoolden in de verre sfreken Van twijfelzucht, zooals ik ben, Mef zooveel liefde kunnen drenken, Wil hen in eeuwigheid gedenken, En geef aan 'f volk, daf U nief zief, Den diepen vrede van hun lied. 69 DIEP IN ONS HART Diep in ons hart wonen de kwade machten Die men niet in bewustheid kan weerstaan, En als in donkre, duizeldiepe schachten Vieren zij daar hun heimelijk bestaan. En dalen wij ook diep met de gedachten Die wij nog niet gebieden of zij gaan — Voor déze diepte hebben zij geen krachten: Zij keeren arm tof ons en onze waan. Zie Heer, de kracht die Gij ons hebt gegeven Schiet hier fe korf. Zie Heer, wij kunnen nief. Maar Gij kunt wél, Die groot zijf en almachtig. Beveilig ons. Heilig ons diepste leven, Heb meelij mef ons ongetroost verdriet, Wees onzen nood toch in Uw gunst gedachtig. 70 AAN DEN SLAAP Ik ben vol eerbied voor uw heilig wezen, Milde, getrouwe, zegen van den nacht. Ik ben gerust, ik heb u niet te vreezen En geef mij willig over aan uw macht. Als God ons heft uif duizend wilde tochten Zouden wij u dan vreezen en weerstaan? Want al uw dalen en uw bange krochten Worden dan enen als hef lichf der maan. Gij blijft dan zachf en onbewogen schijnen En onze kracht groeit in uw lichte vreê, En als de nacht dan langsaam gaaf verdwijnen Zijn wij weer sterk en moedig als de zee. Goede vertrooster, Slaap, goede bewaker Van onze zielen en hun kleine kracht, Wil ook de zielen goed en rustig maken Van die onrustig woelen in den nacht. 71 BEZIT Wat hebben wij, dat wij niet eens verliezen? Eens komt de dag, waarop Gij met een ruk Als van een storm, het kaf van ons geluk Zult laten zweven op de vlucht der winden. Waf hebben wij, daf gansch van ons kan zijn, Waf is de schaf, dien wij voor goed bezitten? Uw dag komt aan, Gij dwingt ons fe verlaten Waf wij verwierven in gebed en pijn. Geef mij een ding, een vreugd voor heel hef leven, De lieve glimlach van een zachf gelaat: En die nief, zooals elk geluk, vergaaf Wanneer de klauw des fijds slaaf, om fe schenden. Niets, niets! De sterkste weelde nief Kan waar bestaan en eeuwig in ons blijven. Eens zult Ge ons toch hef diepst bezit ontnemen. En deze angst belet, daf ik geniet. 72 SLAAP-LIEDJE Ga nu maar slapen, kind, mijn zoete, lieve. Doe nu je oogen voor de wereld toe. De dag was vol en schoon, mijn zoete, lieve, Maar je bent nu van al zijn volheid moe. De nacht komt aan; rust nu, mijn zoete, lieve, Rust nu maar zacht, doe nu je oogen toe. — God is jou goed, en ik, mijn zoete, lieve, Je weef, daf ik je lief heb, maar nief hoe... 73 DE STRIJD De droom is zoel als achter dichte ruiten Hef wonder van de wereld aan fe zien, Hef innigst leven veilig weg fe sluiten, En iets fe foonen slechts, aan één, misschien... De droom is zoel om achter dichte blinden Zachf fe vergaan aan eigen zwarten nijd, Voor zich alleen een klein geluk fe vinden En hef dan stil te koesferen voor altijd... Dan wordt ons leven nief zoo lichf geschonden, . De kreef der wereld raakt ons wezen nief, Hef trekt zich in bij 'f tasten van de pijn. O, wèg fe zijn in deze zoetste zonde, Te spreken in een dichf-omsluierd lied En altijd veilig bij zichzelf fe zijn. 74 SCHULD Hoe slecht ik ben, Gij weet het alles, Heer. Hoe diep om mij de nevelen ook zinken, Al twijfel ik, en weet den weg nief meer Tot waar Uw verre open heem'len blinken — Gij weet den weg wèl tof mijn eenzaamheid, Ik ben voor U niet hulpeloos verloren, Gij ziet de ziel wel, die in stomme spijt Nief meer gelooft, daf iemand haar wil hooren. Tegen bekoring is hef strijden lichf: De starre wake kan haar schijn wel rechten, Maar de nijd schendt, zooals een felle schicht, Hef argloos hart. Wie kan den nijd dan knechten? Maar was hef dif? Gij vroegf ten offer mij, Geloofde ik foen, mijn diepste feederheden. Hef was fe zwaar. Maar Gij waart mij nabij — En ik verwierp mijn zoetheid en mijn vrede. 75 En leed ik al, ik had Uw wil gedaan, Ik mochf nief omzien in mijn sferk verlangen... En nu, daarna, bemerk ik al mijn waan, Van wreed berouw fof sfikkens foe bevangen. Nu twijfel ik, mef al mijn schuld alleen. Waf dorsf ik doen, ziel-schendig en verwafen? Tof wie kan ik, mef déze wandaad, heen? Ik ben alleen. Ik ben van God verlaten. 76 AAN DE HONGAARSCHE MOEDERS, DIE HUN KINDEREN WEGZONDEN NAAR HET VREEMDE LAND Moeders, gij moest uw kinderen gaan geven, Die u veel liever waren dan uw leven, Aan vreemde menschen in een heel ver land — Gij moes! hun groofe kinderoogen mijden Om nief fe zien hoe smartelijk ze schreiden En hulpeloos riepen om Moeders hand. Gij hebt getracht mef bidden en mef waken Uw kinderen van uw leven los fe maken Om ze straks aan het Leven af fe staan. Gij kondf hef nief, gij moesf hef langsaam leeren — Geen stofje vreugd mochf gij voor u begeeren — Hef was Gods gunst, daf zij nog mochfen gaan. Dif moesf op Gods rijke wereld gebeuren: Kinderen van Moeders weg fe scheuren Om ze fe redden van den kouden dood; En deze wrange schande moesf nog komen: Moeders aan hun kinderen ontnomen, Kinderen aan hun Moeders om waf brood. 77 Heft nu tot God, Moeders, uw witte handen. Heft maar uw oogen mef de zwarte randen — Wij allen: menschheid, deden u dit leed. Vervloek ons vrij om onzen gruwbren vrede, En druk uw tanden diep in onze leden, Zoodat geen onzer deze schuld vergeef. Uw kindren, Moeders, zijn tof ons gekomen. Wij hebben ze zorgsaam meegenomen En velen vonden zich misschien wel goed... Moeders, vergeef ons om Gods genade, Zooals ons God vergeeft hef vele kwade En zooals God de zonden van ons doet. 78 WANNEER Wanneer ik sterven zal, weef God, En hoè ik sferven zal, weef Hij — Dif is voor Hem. En slechts 'f gebod Daf ik zal léven, is voor mij. Die mij eertijds geschapen heeff En veilig in hef leven brachf Zal mij, heb ik mijn dag doorleefd, Ook wel geleiden door den nachf. 79 IK ZAL U BIDDEN Ik zal U bidden, eerder niet, Dat Gij in mij Uw kracht doet komen, Dan als mijn eigen oog hef ziet Daf Gij mijn kracht hebt weggenomen. Ik wil, waf Gij zoo mild mij schenkt, Den drang tof doen, den wil tof trachten, Mef een gebed, daf U maar krenkt, Nief valsch verachten. Gij geeft mij veel, Gij geeft mij meer Dan voor een dag, dan voor veel dagen — Ik wil alleen U danken, Heer, En niet meer vragen. 80 AFZIJN k heb een gebed voor U, Een gebed van de aarde voor U, mijn God. Als een bloem aan hef veld gebogen Wil ik den glans zien van Uw oogen. Laaf hef zijn alsof Gij gebogen sfaaf Naar mijn gebeden mef Uw gelaaf, Zoo, daf geen zucht U gaaf verloren, Om naar een menschenziel te hooren. Kom mef Uw ooren en Uw zachf en blik: Ik heb een kind lief, een kind als ik, Een kind van de aard', daf wel mijn kind wil zijn Totdat Gij zelf hef donkere gordijn Des doods fusschen ons in doet glijden, — Totdat Gij zelf ons zegt fe moeten scheiden. Komt nü een scheiden daf maar even is — Nu schijnt het mij een al fe groot gemis... O leer mij toch, ben ik nu zwak misschien. Hef einde van zoo kleinen tijd fe zien! 81 KLAPROZEN Zij zijn van louter gloed, zij leven fel In 'f schroeiend lichf mef groofe, roode kelken. Zij vlammen uif, hoog en waanzinnig hel, Eer zij verwelken. Zij wiegen ijdel op den lichten wind, Hun hart is vuur, ondoofbaar hun begeeren. Tofdaf de zon, zelf door hun gloed verblind, Hen zal verteren. 82 VROUWENOOGEN Soms, wanneer hef voor mijn oogen Donkert, en ik somber word, — Word ik plotseling bewogen, En mijn vreugd weer volgestort. Of opeens, door al den hoogen, 'f Zonlicht naar beneden viel, Zien twee zachte vrouwenoogen Door mijn oogen in mijn ziel. Lichf van God, aan mij geschonken, Zuiverder dan zonnelicht — 'f Heeff mij weer, van vreugd doorblonken, Tof hef leven opgericht. 83 IN DEN STROOM Is daf nief schoon: hef bewegen der geesten —? Zeg nief: die van God af, die naar Hem foe Vóór ge de Machf, die hen bewegen wil In ootmoed hebt gedankt en aangebeden. — Is hef de mènsch, om wien deez' aarde gaaf, Mef myriaden zonnen, door de sferen? Is hef de mènsch, om wien hef leven is Door alle ruimten eeuwig heengesponnen ? Geen woord, geen klank, geen naam dan de Eene, die Wij altijd nog vergeefs te spreken pogen — Maar ook geen sfem, geen aarzeling, geen zucht Die niet Zijn Naam zegt. O, zie den stroom, den groofen stroom der geesten — Laaf u maar af, al zijn de golven wild. Want geen geweld daf nief eenmaal, voldreven, In God, de Zee, verstilt. 84 OF IK U VINDEN ZAL Of ik U vinden zal, mijn Heer? Ik weef hef nu, ik weef hef weer: Zoo zeker als Gij mij bemint, Zoo zeker is 'f, daf ik li vind. Zijf Gij een God, die ons ontgaat? Zijt Gij een Vader, die ons haaf? — Gij zijf hef, die II ons ontdekt, En die ons mint, en die ons trekt. We ontvlieden U — Gij zoekt ons weer... Of ik U vinden zal, o Heer? 85 O, VAN HEEL VER O, van heel ver de zoete woorden, Zoo goed, zoo oud: ik heb je lief... In verre tijden hebben ze gefluisterd, En weeke harten hebben stil geluisterd: Ik heb je lief, ik heb je lief... Toen wij in 't donker van Gods afgrond waren, Toen wij nog nief van God geboren waren Bleven al oogen lang in oogen staren: Ik heb je lief, ik heb je lief... Toen menschen nog als kinderen bestonden, Toen hun gedachten nauwlijks woorden vonden, Toen zuchtten al hun kinderlijke monden: Ik heb je lief, ik heb je lief... Eens op hef uur, daf onze oogen breken Zullen er jonge oogen zijn, die smeeken: Ik heb je lief, ik heb je lief... 86 Als onze jonge monden zijn gestorven En door den adem van den dood bedorven, Dan zal het wonder van de liefde gloeien, En jonge monden zullen openbloeien: Ik heb je lief, ik heb je lief... Zij zullen nog de heete klissen drinken, En in elkanders feederheid verzinken — Er zullen nog, in aarde's nood en pijn, Nog zaligen op aard te vinden zijn: Dif woord zoo oud, zoo nieuw, zoo hoog, zoo lief Dif zachte, zoete woord — Ik heb je lief. 87 BEDE OM VREUGD Wel hoog moei in ons hart de vreugde branden, Om in Holland een blij mensch fe zijn. Hoe is de luchf boven de lage landen Vaak zonder vleug van blijden zonneschijn, Vaak grauw en doodsch, in eigen grijs verzonken, Oneindig triestig, 't land van mist verzaad En levenloos, in al zijn vocht verdronken, Waarin de luchf nog grijs te spieg'len staat... Geef ons dan vreugd, geef ons dan zon van binnen, Opdat ons oog niet enkel grijsheid ziel Geef ons dan vreugd om 't leven fe beminnen, Want zonder lichf gedijt ons leven niel 88 DE ZEKERHEID Ach kind, wij zullen nief genezen Van déze liefde en déze frouw, Want in hef diepste van ons wezen Ben jij van mij en ik van jou. Wij weten 'f wel in onze droomen, Al zijn we 't zelden ons bewust: Wij zullen tof elkander komen En vinden in elkander rust. Maar hoeveel dagen zullen keeren En hoeveel jaren zullen gaan? Wij zullen foch elkaar begeeren En eenmaal in elkaar vergaan. Wanneer wij nu elkaar bereiken Schrijnt ons de weemoed scherp en teer. Nü kunnen wij elkaar ontwijken,' Nu nog, nu nog, maar dan nief meer. 89 EEN VROUW In al haar mooiheid leeft zij daar. Zij weef nief, hoeveel schoon zij heeft En hoe een ander hunkert naar De heerlijkheid, waarin zij leeft. Ze gaaf haar gang, de dagen door. Ze draagt haar last van eenzaam leed En loopt toch lichf en lacht toch vlug Zij is zoo mooi als niemand weef. 90 OP DE HEIDE Je was een kind. En ik een kind... Wij hadden bef elkaar gevonden. En al waf namen heeff verging In 'f zalig feesf van onze monden. • En heel een volle wereld week Waar wij alleen en samen sfonden. De misf om ons was dichf en bleek, De wiffe hei was sfil in 'f ronde ... Wij sfonden saam, alleen voor God. Wij zagen in elkanders oogen. Wij waren saam. Éénzelfde lof, Eenzelfde Vreugd had ons bewogen. Toen heeff één ziel zich toegewend — Wanf één was foen waf werd gescheiden Dien men in 'f hoogsf geluk herkent: Den Grond der vreugd, de Ziel der heide. 91 IE É INHOUD Bladz. Gods Gebouw 7 Al hebt Gij mij verstoken 8 Een eenzaam Liedje 10 In de Mei 11 Het Gezelschap 13 Een Vreemde 14 Aan velen 15 Bilderdjjk 17 Avond 19 Gewoonheid 21 De Dood 22 Lente 24 Aan den Vijver 25 Het Lieve-Heers-beestje 26 Van twee Biggetjes 27 Vinderliedje 28 De Feestdag 30 Sextet 31 Gq scheidt — waartoe ? 32 Vervul 34 Lied 36 De Stillen, die in Eenvoud groeiden 39 Van den Dood I 41 Van den Dood II 42 Lied 43 93 Kerstlied 45 Herfstliedje 47 Herfstdag 49 Psalm 50 Lied 51 Een Herfstmorgen 53 Gebed 56 Hymne 57 Angst 59 Gebed 60 Twee Sonnetten I 61 Twee Sonnetten II 62 Den Greep van het Gemis ontstolen 63 Het Oogenblik 65 Winter 66 Toch leeft elk onzer zoo gewoon 68 Bij een Vers van Henr. Roland Holst-v. d. Schalk 69 Diep in ons Hart . 70 Aan den Slaap 71 Bezit 72 Slaap-liedje 73 De Strijd 74 Schuld 75 Aan de Hongaarsche Moeders, die hun kinderen wegzonden naar het vreemde Land 77 Wanneer 79 Ik zal U bidden 80 94 Afzgn 81 Klaprozen 82 Vrouwenoogen 83 In den Stroom 84 Of ik U vinden zal 85 O, van heel ver 86 Bede om Vreugd 88 De Zekerheid 89 Een Vrouw 90 Op de Heide 91 Van dezen dichter verscheen eerder : „Liederen van een Vinder" (1922). De verzen uit dezen bundel zijn geschreven in de jaren 1921 tot en met 1924 en werden in de spelling De Vries en Te Winkel overgebracht; de plaatsen echter waar deze spelling de klank der woorden zou aantasten bleven ongewijzigd. 95