io9a ISMÉA OF DE STERVENDE VLINDER EEN SPROOKJE VOOR T TOONEEL ; DOOR v FREDERIK VAN EEDEN , {ALLE RECHTEN VOORBEHOUDEN) A STERDAM ->^r*923^>r^ 'W. VERSLUYS 53 ISMÉA OF DE STERVENDE VLINDER EEN SPROOKJE VOOR 'T TOONEEL door FREDERIK VAN EEDEN (alle rechten voorbehouden) AMSTERDAM - 1923 - W. VERSLUYS PERSOONEN: Isméa en Axeteia, Elven; Aurélia, Fee; Winfried von Wegener-Wilcox; Professor Eügène Darbo; Blanche Soestermans; Quirine Soestermans, haar moeder; Een Politie-agent; Johanna, een kamermeisje. PLAATS DER HANDELING: Den Haag, Scheveningen en het düin bij Wassenaar. EERSTE BEDRIJF. Een kleine oopen weide in de duinen. Boomen rondom. De maan schijnt helder. In de verte ziet men de lichtjes van de stad. Het tooneel blijft eenigen tijd leedig, terwijl een zachte muziek weerklinkt. Dan koomen, voorzichtig en schuuw als reeën, twee elven te voorschijn, Isméa en Aleteia. Isméa komt het eerst en wenkt haar zuster te naderen. Zij gaan met vlugge luchtige danspassen en bevallige beweegingen. Zij zweeven ook in de lucht, en hebben kleurige gazen vleugels. Als ze zien, dat alles veilig is, dansen ze te zamen op het grasveld. Dan zingen ze op de maat der muziek. isméa en Wij dansen aleteia. . in glansen der zoomersche maan. Hoe joolig is 't zingen en hand-in-hand springen — Welk heerlijk bestaan! Wat wenschen de menschen nog lustiger leeven, dan dansen en zweeven en lievend verkeeren in zuivere sfeeren? Die droeven behoeven 6 isméa zooveel voor plezier. Wij zijn al voldaan met wat luchtigen zwier, met wat zuivere geuren, met wat licht van de maan, met wat vrtend'lijk gebeuren! Wat menschen meer wenschen, Wat gaat het ons aan? Wij dansen in glansen der zoomersche maan. Aleteia. (stilstaand, spreekt) Terug! Isméa! — verder niet! Isméa. (stilstaand, spreekt) Waarom niet, Aleteia? *t Is nog ver tot aan de stad. — 'k Zie al een hchtje.^een held're^oranje ster, daar zijn de menschen, zie je wel?" Laat me wat verder gaan. Ik had zoo graag een beeter uitzicht op de stad. Hoor! — wat is dat? (Men hoort een tram-bel) Aleteia. Dat is een bel, die aan een wagen hangt. Ga mee nu, snel! Die bel is om ons te verjagen. Isméa. Ik wóu de lichtjes zien. Toe! laat me, zuster! wil me niet plagen. Als ik de stad zie, word ik al geruster. Aleteia. (haar teegenhoudend) Neen! neen! Isméa! — laat je toch niet vangen! Hoe kun je zoo naar 't menschen volk verlangen? Zijn ze niet grof en plomp, en hun gezangen leelijker dan het dom geloei van koeyen? en zijn ze niet potsierlijk, als ze stoeyen? Dan kunnen wij elven leeniger springen, en heel wat fraayer zingen. isméa 7 Zijn wij dan niet door hen aldoor belaagd, en uit de mooiste hoekjes weggejaagd? Waar nu roodborstjes kweelen en dennen suizen, daar koomen straks de menschen met hun huizen. Waar nu in 't duin nog stille meertjeis blinken, daar koomen straks hun wagens ronke' en stinken. Daar komt hun vuilnis, hun palen en draden, om te bederven onze mooiste paden. Ach zuster, onze waereld wordt kleiner en kleiner, hoe weinig schoone plekjens nog zijn er, waar we vrij kunnen hup'len en zweeven. Ooveral zijn we door menschen omgeeven; door die leelijke, wreede, boosaardige, hatelijke en onwaardige .... Isméa. Zoo zijn ze niet allen, niet allen. Ik zag er wel, die mij bevallen. Aleteia. Is er één die kan dansen als wij? Zoo leenig, zoo luchtig, bevallig en vrij? (Aleteia laat Isméa los en danst alleen, terwijl Isméa nieuwsgierig uitkijkt naar de stad). Aleteia.' Geen een, geen een der menschenkinderen kan als wij vlinderen, zweeven en dwalen over duinen en dalen en glijden langs manestralen. (Zij danst en zingt) Wij dansen in glansen der zoomersche maan. (Tot Isméa gaand) Kom, lieve zuster, waarom dans je niet? Wat schort er aan? Dans mee, „de stervende [vlinder." (Zij dansen samen de figuur van den stervenden vlinder). Isméa. Ach ja! dat is de dans die voor mij past — 't is wellicht ras gedaan met mijn vlinder-bestaan, (gaat liggen en schreit) Aleteia. (zet zich bij Isméa neer) Vertrouw mij dan, vertel me je verdriet! 8 isméa Isméa. Ik weet hoe boos en grof de menschen zijn en toch moet ik gestadig aan ze denken. Hun rauwheid en hun lompheid doen me pijn, toch voelde""ik somtijds lust er een te wenken, die 's avonds mijmerde^op een maanlicht pad. Vast zijn er in die groote, volle stad ook goeden onder, eedelen en wijzen. Ik hoorde^ook van hun kerken en paleizen, hun schouwtooneelen en hun orgelspel. Waar zooveel moois is, daar is vast ook wel een mooye zuiv're ziel. En ach, wij elven, ! . ; wij hebben toch maar weinig uit ons zeiven. 't Is al maar dansen in de maneschijn, dat kan toch niet het hoogste leeven zijn. Aleteia. Zusterke hef! wie zegt, dat voor ons 't hoogste Leeve' is weggelegd? Isméa. Ik zeg het, en ik wil — Nooit is dat diep verlangen in mij stil. En waar een wil zoo stellig aan blijft dringen, daar zal die eens de gansche waereld dwingen. Aleteia. Zuster! dat gaat verkeerd, dat is niet goed; Je streeft te hoog, iri dwazen euvelmoed. Laat ons tevreeden zijn met onzen staat. Wij hebben 't goed en lijden niet te zeer. Wel is ons weezen kort van duur en teer, maar lieflijk is 't, en vrij van kwaad en haat. Wij drinken 't zoet uit nachtelijke kelken, en willen met die kelken wel verwelken. Isméa. Ach neen! ik wil niet sterven en vergaan, ik wil altoos, oneindig lang, bestaan. Al moest ik er om lijden angst en pijn, 'k Wil altoos leeven en onsterflijk zijn. Aleteia. Hoe kom je aan zulk een wonderlijk verlangen? Ik wil geen angst of pijn, ik wil plezier, 'k Wil luuwe nachten, lieflijke gezangen, Scheemerig licht en neevelblank vertier. isméa 9 En zijn we moe gedanst, — nu, dan is 't uit! Elk leeven heeft zijn aanvang en besluit. Isméa. 'k Geloof je niet — er is een ander leeven, dat aldoor stijgt in aldoor schooner licht. 't Wordt door een hoog-verheeven Geest gegeeven, maar 't is ook zwaar en pijnlijk door zijn wigt. Ik weet het vast, nu moet ik 't ook begeeren. Vond ik maar één, die mij den weg wou leeren. Aleteia. Ach! ach! arm zusterke, wie bracht dit aan? Dat heeft zoo'n plomp en leelijk mensch gedaan! Is 't waar of niet? Vertel! (Isméa bergt haar gezicht aan Aleteia's borst). Spreek uit! mijn goede! Kwam je te digt bij 'n mensch? O, geef toch acht! Zwerf nooit alleen! — blijf trouw onder mijn hoede. De mensch is valsch en grof. Mij doet zijn geur al walgen, waar ik die van ver bespeur. Isméa. Zoo zijn zij allen niet. Ik ken er één, die mij niet leelijk maar bekoorlijk scheen. Aleteia. Waar heb je die gezien? Isméa. Hier op de weide — Zijn blik stond zacht. De geur die hij verspreidde, was mij niet hinderlijk, maar tot genot, als die van popelknop en berkenlót. Zijn gang was ligt en leenig als een ree. Hij zwierf door 't duin, ik zweefde met hem mee, en hoorde hoe hij zacht begon te zingen; hij zong v*n leed, van mooye, droeve dingen. O zuster! dat was eerst een prachtig lied. Het maakte blij en deed toch weer verdriet. Ik zag de tranen blinken op zijn wangen, in 't maanlicht, en dat gaf mij een verlangen zooals ik nooit gevoelde vóór dien nacht — Ik wou hem troosten en ik heb getracht hem teer te zoenen en recht hef te doen — maar hij werd bang en schrikte van mijn zoen 10 ISMÉA en sloeg naar mij of ik een vleermuis was. Dat spijt mij nu, hoe kwam ik ook zoo dom! Nu zag ik hem zoo graag nog ééns weerom. Aleteia. Neen! zusje, neen! — dat geeft geheel geen pas. Je weet, gescheiden is het menschenras in mannetjes en wijfjes, niet als wij zijn ze"""allemaal van eender makelij. Zij moeten zich voortplanten met veel pijn en daartoe jammerlijk tweeslachtig zijn. Wij, die uit zoomerbloesems zijn gebooren, zijn blij niet tot zoo'n droevig ras te hooren. En daar wij 't meest nog lijken op hun vrouwen, zijn mannen voor ons 't minste te vertrouwen. Vermijd hen! zusjelief! — gif is hun woord, en hun verlokkend mooye, vreemde zangen hebben al meenig elvenkind gevangen, en in verlangen reddeloos versmoord. Isméa. Het baat niet, zuster, wat ik in mij voel dwingt mij te jagen naar dat heerlijk doel. Het menschenras is zeeker niet te best, maar enklen zijn veel beeter dan de rest. Zoo is die goede, dien ik heb gezien. Hij heeft een elven-hart in menschenlijf. 't Is noodig, dat ik hem vereer en dien, en in zijn moeilijk leeven bij hem blijf, dan zal hij mij ook dienen en beminnen en leeren hoe een eeuw'ge ziel te winnen. Aleteia. (luistert naar 't tramgebel) Daar komt de wagen met dat hard lawaai. Ik houd het hier niet uit. Noem jij dat fraai? Ik ga terug; Isméa, toe ga mee — Ga naar Aurelia, de wijze fee, die zal je wat vertellen van de menschen. Ze hebben je behekst met booze wenschen. Ze eeten vuur, de rook komt uit hun mond, met giftige^asch bestrooyen ze den grond. isméa II Ik smeek je, Isméa! laat ons hier van daan en naar de oude, wijze duin-fee gaan, die in de boschjes van de duinen huist, digt bij de kust, waar 't groote water bruischt; die alles weet van mensch en menschenleeven en zeeker ons wel goede raad kan geeven. Isméa. Ik blijf hier wachten tot de dageraad. Hij zoekt hier dikwijls de^eenzaamheid zoo laat. Ik zal nu heel voorzichtig tot hem spreeken. Aleteia. Ga mee! de kille dauw zal je doorweeken. Isméa. Wat hindert dat? — dat droogt wel in den wind, als hij mij maar verstaat en aardig vindt. (Menschenstemmen hoorbaar) Aleteia. Daar koomen ze^al, ach zuster! ik ben bang. Ik vlucht! ik vlucht! — kom spoedig! blijf niet lang! (Zij gaat met snelle passen af. Isméa gaat behoedzaam spiedend naar den kant waarvan de stemmen koomen. In 't volgend gesprek blijft Isméa om de twee menschen heenwaren, aldoor luisterend. Door 't publiek nu en dan gezien, maar door de twee menschen onopgemerkt. Haar aandacht is steeds op één van de twee menschen, Winfried, gericht. De twee menschen zijn twee heeren in avond-toilet. Het zijn Eugène Darbo en Winfried. Zij spreeken al verstaanbaar, nog achter de schermen. Professor Darbo heeft een hooge cilinder-hoed en een dunne ooverjas. Winfried een dinner-coat en geen hoed. Darbo is niet groot en tamelijk gezet. Hij is omstreeks vijftig jaar, en heeft een gladgeschooren gezicht en dun, kortgeknipt haar. Winfried is een mooye jongen van éven twintig, met blond golvend haar en forsche gestalte.) Winfried. Oom Eugène! ik weet, dat ik u veel verplicht ben. Ik vergeet niet wat u voor mijn armen vader en mij gedaan hebt. Ik heb respect voor uw groote geleerdheid en uw genie. Maar vergeet u dan ook niet, dat ik een zoon ben van een Pruissisch officier, en dat u als Hollander mijn diepe gevoelens niet begrijpen kunt. Verbitter mij niet door het heihgste in mij te- beleedigen. Wij Duitschers zijn nu geslagen, wees er te vreeden mee en martel me niet. De waereld is een hel voor me geworden. 12 ISMÉA Darbo. Laten we zeggen, een vagevuur, Winfried. Aan een hel geloof ik niet en jij zeeker ook niet. Winfried. Niet aan een hel gelooven? Ik zit er midden in. Darbo. Wat zeg je? en ik doe al mijn best om het je hier tot een paradijs te maken. Winfried. 'n Mooi paradijs! — gemeene, sensueele muziek! — slechte champagne! — liederlijke vrouwen! Darbo. Nou! nou! — er waren toch wel lieve Eva's ook bij! Winfried. Hoe is 't moogelijk, oom, dat u, die zoo hoog staat en zooveel wijsheid kent uit alle eeuwen en landen — nog plezier hebt in het omgaan met zulke ongelukkige opgedirkte en geverfde schepsels, die het er alleen op toeleggen om u met hun naakte halzen te bekooren en dan u geld afhandig te maken. Ik kan er alleen meelij voor voelen. Darbo. Oordeel niet te ras en te hard, Winfried. Ik voel óók meelij voor hen. En dat is het juist wat mij in ze aantrekt. Ik vind ze hef en roerend om de verneedering, waartoe ze vervallen zijn. Er is altijd nog wel iets moois in ze oovergebleeven. En dat mooye, dat zoek ik dan in hen en dat koester ik, met een beetje hartelijkheid en mildheid. Zoo ben ik in het leeven van sommigen van die vrouwen als het eenige zonnestraaltje . . . Winfried. Maar u wilt toch niet zeggen, oom! dat u met die dames alleen omgaat . . . voor hun bestwil? . . . dat u alleen . .. hoe zal ik het zeggen . . . vaderlijk ... of platonisch met ze verkeert? Darbo. Dat niet. . . hm! . . . dat zal ik niet beweeren. Maar wat is dat eigenlijk voor een kleinigheid! Geesteüjke dingen zijn toch veel gewigtiger dan stoffelijke... Ik heb voor sommige van die vrouwtjes werkelijk een heel fijn en teer gevoel. Dat is de hoofdzaak .... de rest is maar bijkomstig. Winfried. Dus u vindt het eigenlijk heelemaal goed van u zei ven? ISMÉA 13 Darbo. Heelemaal goed? .... neen,! .... maar zoolang we gebonden zijn aan dit stoffelijk lijf, zoolang hebben we onze zwakke momenten. Dat te willen ontkennen is dwaasheid .... dat helpt toch niet.... Winfried. Dus dan maar toegeeven? Darbo. Tot zeekere hoogte .... dat is soms beeter dan geforceerde braafheid — die voert tot schijnheiligheid en huichelarij. Winfried. Maar u spreekt zoo vaak van Karma, en Karmaverzwaring .... dat toegeeven verzwaart dan toch uw Karma.... Darbo. Zeeker! — dat doet het.... Maar we hebben immers de eeuwigheid voor ons, om het weer te verligten. Zie je! ik stel nu mijn eigen opgang in Nirwana een poosje uit — eeriige eeuwen misschien, maar wat is dat op de oneindigheid? En denk, ik doe het om een arm verneederd en verlooren menschenkind, zoo'n ongelukkig vrouwtje, nog wat moois te brengen. Daartoe moet ik mij zeiven ook verneederen, om op haar hoogte — of liever haar laagte, te staan. Dat is toch een liefderijk en onbaatzuchtig motief — ja! ik denk, dat het mijn Karma meer verligt dan die stoffelijke dingen het verzwaren. In mijn boekhouding worden dan ook die kleine onkosten van vanavond geboekt onder het hoofd: „filantropie". Winfried. Denkt uw vrouw er ook zoo oover? Darbo. Mijn vrouw .... die moet je nooit raadplegen in zaken van hooger wijsheid. Daarin zijn vrouwen onbevoegd. Winfried Allen? Darbo. Ja, nagenoeg allen. Hun passies hebben meer in te brengen dan hun verstand. Ze hebben streeken, allemaal. Winfried. Ook Mevrouw Soestermans? Darbo. Nou! en hoe! — Ik mag haar graag, dat weet je wel. Maar als je voor één vrouw op moet passen, dan is het voor Quirine Soestermans. — Vol passie! — maar hooger wijsheid .... nihil! Winfried. En haar dochtertje Blanche? 14 isméa Darbo. Dat is een schat! — maar nog een kind.... en toch al wijzer dan haar moeder. (Isméa, zichtbaar voor 't publiek komt snel achter Winfried voorbij, met haar.zweevende huppelgang. Winfried schijnt iets te bemerken en ziet om.) Wat is 't? Zie je wat? Winfried. Er schoot ons daar iets voorbij. Als ik in mijn vaderland was, zou ik zeggen: een ree. Maar die zijn hier niet. Daar is Holland te nuchter -voor. Darbo. Hier is het toch een liefelijk en romantisch plekje. Ben je hier meer geweest? Winfried. Ik kom hier bijna eiken avond, om wat zuivere lucht in te ademen, na die verpeste stads-atmosfeer. Hier is het eenzaam en rustig. Darbo. Nu wou ik toch maar liever omkeeren. (zijn schouder wrijvend) Ik heb namelijk heel gauw last van rheumatiek, en het is hier geducht vochtig, (op zijn horloge ziend) Het is al twee uur. tjonge! ik moest al lang in bed liggen (den grond betastend) Voel maar! 't Gras is kletsnat, 't Is heerlijk mooi hier, maar we moeten naar huis. Winfried. Goed, oom Eugène, ga maar! Darbo. En jij dan? Winfried. Ik blijf hier nog wat. Darbo. (verschrikt) Neen, kaerel! — doe dat alsjeblieft niet. Winfried. Waarom niet? — U weet toch den weg wel. Darbo. Ja, maar die ga ik bij voorkeur niet alleen in 't holst van den nacht. Winfried. Is u bang? Darbo. Ik vertrouw het hier niet. — Juist in deeze buurt zijn al verscheidene roofmoorden gepleegd. — Ze snijden hier je hals af, begraven je in de duinen en je verdwijnt — Eugène Darbo af.... „Spurlos versenkt", zooals jelui dat noemen. — Dank je wel! Winfried. Prachtig! —uitneemend ingericht! Darbo. Prachtig? wat bedoel je? — waarvoor ingericht? Winfried. Voor leevensmoeden. ISMÉA 15 Darbo. Wie is leevens-moede? Ik niet — nog lang niet. Winfried. Nu, ik wil dan wel zeggen, dat ik genoeg heb van uw paradijs met de opgeschilderde Eva's. Ik wou de moordenaars een kansje geeven. Zelf mijn leeven te verkorten schijnt mij laf. Maar als ik er een arme drommel wat mee kan laten verdienen — laat hij zijn gang gaan. Ik heb al mijn geld bij me. Wat een buitenkansje voor zoo'n vent. Darbo. (zeer nadrukkelijk) Winfried! — je bent ooverspannen, je bent zeenuwziek, — zoo mag je niet spreeken. Ik zeg het je als je oom, je voogd en je vaderlijke vriend. — Ik heb alles voor je gedaan wat ik kon, en ik eisch van je — hoor je! — ik eisch, dat je me terugbrengt naar de stad. Je moogt ook niet zoo laat bij mevrouw Soestermans thuis koomen. Wat moet die wel denken! (Isméa vertoont zich weer. Darbo ziet verschrikt om). Hoor! — wat was dat? Winfried. Ziet u iets? Darbo. Ik hoorde wat. Duidelijk geritsel in de struiken. Winfried. (koeltjes) Het zal een moordenaar zijn. Darbo. God, kaerel! — zeg zulke dingen niet. Ze pakken je van achter aan — en dan — (met een gebaar langs zijn hals) Adieu! Winfried. En wat dan nog? Een filosoof en theosoof moet niet bang zijn. U leeft een paar jaar korter in deeze incarnatie — dat haalt u in een volgende incarnatie wel in. Dat is maar een kleinigheid bij de eeuwigheid. Darbo. Dat noem je een kleinigheid? Je hebt goed praten. Ik dank je lekker voor zulke kleinigheeden. En zou het ook niet heel gemeen zijn, dien moordenaar zoo'n mooye kans te geeven. Dat zou zijn Karma énorm verzwaren. Noem je dat menschlievend? ..... Kom nu! ga alsjeblieft mee — wij zijn dun gekleed — jij zelfs zonder hoed of jas. En dan mijn rheumatiek. Kom! er gaat juist nog een tram. (tramgelui) Winfried. (lachend) Je bent bang! oom Eugène. Net als alle i6 isméa Hollanders. Beeter een bloode dan een doode, zeggen jelui. Van Duitsche doodsverachting heb je geen begrip. Mijn vader was een Duitsch officier. Die wist te sterven. Darbo. Doodsverachting is domheid. Er zijn dingen die een verstandig man vreezen moet. Winfried. Spooken? Darbo. Zeeker! ook spooken. Winfried. Gelooft u, dat hier spooken zijn? Darbo. Ik geloof zeeker, dat er weezens zijn, die we niet kunnen waarneemen, afgestorvenen of weezens uit een andere sfeer. Winfried. (gaat op den grond zitten). Darbo. Ben je gek, Winfried? Ga je nu zitten? Ga toch mee, alsjeblieft. Winfried. Wel nee! — nu wordt het hier eerst recht gezellig. Laten we nog wat oover die spooken praten. Darbo. Ik dank je stichtelijk! (weer geritsel). Ik wacht niet langer. Winfried. (hem bij de jas houdend) Neen oom! in ernst. — Kom nog éven hier zitten, 't Is hier een droog, zandig plekje. Zeg me nu, als wijsgeer, is er volgens de natuurweetenschap reeden om het bestaan van spooken, geesten, elven, engelen, en démoonen onmoogelijk te noemen? Darbo. Stellig niet! zulke weezens bestaan. Wij kunnen ze alleen maar niet zien. Of bij uitzondering, onder gunstige condities. Winfried. Dus u gelooft ook in wonderen? Darbo. Natuurlijk! — maar ga nu mee — of laat me los! .... Kijk! .... een dwaallicht. (Een lichtblauw dwaal-lichtje zweeft door de struiken). Winfried. Hé ja! — een dwaallichtje. Een glimworm. Heel wat minder gevaarlijk dan die oranje lichtjens daar! (wijst naar de stad) Is u een geleerde en een dichter? en u verlangt naar die giftige lichtjens? naar die pestatmosfeer, dat moeras van leugen en liederlijkheid? Ik heb er genoeg van! Darbo. Schei uit met dat domme schimpen op de menschen. isméa 17 't Is alles je eigen zwakte. Het leeven is wat je er zelf van maakt. Laat me los! denk wat je aan mij verplicht bent. Winfried. Ik heb van u geleerd wat het voor een rot-rommel is daar ginds. En wat vrouwen zijn. Alleen goed voor passie en genot. Wijsheid nihil! Dank u wel. Dat was mijn laatste geloof, 't Geloof in een eedele, reine vrouw. Nu is dat ook weg. Alles leugen en bedrog. Hebzucht en genotzucht. Dag oom! ga nu maar! (hem loslatend) Wèl thuis! — Daag! Darbo. Ik moet gaan. Maar onthoud het wel. Je Karma ontloop je niet. Winfried. Ik zal afwachten. Als u me niet weerom ziet, leest u het wel in de krant. Darbo. (éven weifelend). Wat ga je doen? — Bedenk je! — zie ik je niet terug? Winfried. Neen! — tenzij er een wonder gebeurt. Darbo. Ik zal een politie-agent hier heen stuuren. Maar nu moet ik waarachtig weg. (op zijn horloge ziend in 't maanlicht) Nog net den tijd! (Haastig af. Winfried barst nit in een schamper gelach, dat in heevig snikken oovergaat. Isméa is nu achter hem zichtbaar. Winfried werpt zich languit op den grond en schreit en kreunt in zijn handen. Stil spel van Isméa, die als door innig meelij getrokken, telkens digter bij hem komt en dan weer haastig vliedt als hij zijn hoofd éven opricht of een andere beweeging maakt.) Winfried. (in diepste vertwijfeling). Bah, wat een waereld — alles verdorven, alles ziek. — Even een mooye droom — een zeegenrijk Duitschland, dat de waereld zou hervormen — weg illuzie! — alles nog donkerder dan te voor. Er uitgaan — dat is het eenige waardige, moedige. — Er uit! wil ik — Dood, weg, niet zijn] — God moet het mij vergeeven .... Nog éven slapen! — slapen! —- ik ben zoo moe, met den dageraad wil ik sterven. (Hij rolt zich op als een hond, met opgetrokken knieën). O slapen! slapen! (Diepe zucht. Dan slaapt hij in. — Isméa huppelt voorzichtig om hem heen — hem liefdevol beschouwend. Dan gaat ze naar den duinkant, waar Aleteia verdweenen is en wenkt. Het begint te dagen. Isméa. 2 i8 ISMÉ-i De lichtjes van de stad gaan één voor één uit. Isméa komt terug met haar zuster Aleteia. Beiden wuiven met hun sluyers en naderen Winfried. Ze gaan nog wel met danspassen, maar rustiger en ernstiger, minder vroolijk). Isméa. (tot Aleteia) Kom! kom hem zien! .... is hij niet mooi en aardig? Zei ik te veel? Is hij niet minnenswaardig? Zie eens dat glanzig haar, die gouden kuif, die moet wel zacht zijn als een jonge duif. Wat zou ik dat graag streelen, als 'k maar dorst. Wat forsche schouders en wat breede borst — daarteegen wou 'k mijn ligte hoofdje leggen en zulke teedre woordjes tot hem zeggen: Wat is het dan, mijn schat? Moet je zóó lijden? Wat schort er aan? Mag ik je niet bevrijden? 'k Zou om jouw bestwil alles willen doen — vertrouw mij toch, verschrik niet door mijn zoen. Aleteia. Wacht, lieve zuster — 'k breng de wijze fee Aurélia, uit 't duinbosch met me mee. Wek hem nog niet — eerst zal de fee je zeggen hoe je 't, om hem te helpen, aan moet leggen. Isméa. Is hij niet lief en mooi? Vin je 't geen schat? Aleteia. Hij is minder leelijk dan ik had gedacht — Isméa. Dat is niet aardig! — foei, je plaagt me wat. Aleteia. Hij 's mooyer dan het gros van zijn geslacht. Daar is Aurélia. Isméa. (in bewondering verdiept). Hij is een pracht. (Aurélia komt op. Ze heeft een zweevenden gang, maar ze danst niet. Ze is gekleed in donkerblauw en zwart. Haar gezicht is nog jong, maar het haar is, sneeuwwit, daarop draagt ze een groenen krans.. In de hand heeft ze een tooverstaf, omslingerd met witte winde.) Aurélia. Ei, kindertjes, heb jelui wat ontdekt? Aleteia. Een mensch! — een leevend mensch — Aurélia. Wees maar voorzichtig! Dat is niet pluis. Pas op, dat je 'm niet wekt, isméa 19 eer ik hem heb gezien, 't Is zelden richtig met menschen, die gaan slapen in het veld. Ik ruik het al, 't is slecht met hem gesteld. Hij riekt naar geld, naar wanhoop en naar wijven. Dat is er een om ver vandaan te blijven. Isméa. Ach, lieve'""Aurélia, hij 's zóó aanminnig — 'k Vind hem zoo hef — ik hou van hem zoo innig, dat 'k heel de waereld met hem dóór wil gaan en aan zijn lot wil binden mijn bestaan. Kun je me niet verandren in een mensch? Aurélia (ernstig waarschuuwend) Weet je de strekking wel van zulk een wensch? Een mensch is 't allerwonderlijkste weezen, geen dier is zoo te minne' en zoo te vreezen — Een mensch wil meer zijn dan de hoogste Geest en wordt toch erger soms dan 't ergste beest — Hij 's kunstiger gemaakt dan 't mooiste dier en heeft toch meer ellende dan plezier — Hij is bevoorrecht booven al wat leeft, maar wil toch altijd meer dan hij al heeft. " (Winfried beweegt in zijn slaap en huivert). Aleteia. Hier zuster, geef je sluyer, hij wordt koud — (Aleteia en Isméa dekken Winfried met hun sluyers). Isméa. Hij is te redden, als ik van hem houd. Aurélia. Een wier-bekranste nimf, uit zee gedooken, heeft mij eens oover 't menschenras gesprooken en de""*oorzaak van hun grootheid en hun pijn. Ik sta er niet voor in, maar 't kan toch zijn. Het Weezen, waarvan wij den naam nooit hooren, heeft eens een ras vóór allen uitverkooren en het doen proeven van Zijn Zaligheid, omdat Hij niet alléén ■zich wou verblijden. Dat maakt den mensch verlekkerd voor altijd. Hij wil die vreugd weerom, al kost het lijden. Toen zond de^Onnoembare Zijn eenig Kind, om hen -te toonen hoe men Hem weervindt. 20 isméa Bloedend en zwoegend onder 'n hard, zwaar kruis l brengt 't Kind hen allen weer in 't Vaderhuis; I en ieder mensch moet helpen 't kruis te dragen. Zeg nu, Isméa, kan dat je behagen? Isméa. Ik wil het wèl. Kan ik dien dierbre steunen, dan zal ik om geen smarten mij bekreunen. Verdriet om zijnentwil, lijkt me begeerlijk en 't eeuwig leeven in zijn bijzijn heerlijk. Aurélia. Goed dan, Isméa! 'k Zal je wensch vervullen en je^elvengeest in een grof menschlijf hullen. Maar denk! je moet het kruis vrijwillig kiezen, —wil je je schat niet voor altijd verhezen — Ze zullen je verneederen en plagen — dat is het kruis, dat moet je willig dragen. Isméa. En krijg ik dan. een ziel, die nimmer sterft? Aurélia. Ja! als je die door hef de zelf verwerft. En waar je groote hef de geeft of vindt, daar is de'~X)nnoembare'~*en Zijn eenig Kind. Isméa. Ik dank je innig, lieve, goede Fee! ik ben vol moed, geef mij je zeegen mee. Kus me"*Aleteia, heve.^ik moet nu gaan. Aurélia. De heemel heldert op, de lucht wordt blauw. Aleteia. (schreyend) O, in veel elventranen blinkt de maan, 't gras is versierd. Aurélia. De menschen noemen 't dauw. Isméa. Ik ben bereid. Aurélia. Nog één gewigtig ding — je wordt nu mensch door mijn betoovering en zult geheel zijn als een menschenwijf, dragende dag en nacht een zwaar, plomp lijf met je gemoed zoo elven-teer en fijn. Maar weet het wel! je blijft volkoomen rein van wat de menschen groote zonde noemen en met veel schaamte voor elkaar verbloemen. De sterke drang, waardoor het ras blijft leeven, die kan ik je met al mijn macht niet geeven. isméa 21 lSMÉA. Aurélia. Isméa. Aurélia. Isméa. Aurélia. Je blijft van die begeerte en wellust vrij, waardoor de mensch zich in zijn hoo vaar dij verneederd voelt en 't dier in zich herkent. Want daar jij uit een bloem gebooren bent, zul je die macht'ge neiging nooit bespeuren, die zooveel doet tot 't menschelijk gebeuren. Al is je hef de vuurig, sterk en trouw, je kunt voor hem geen bruid zijn en geen vrouw, en moederweelde zul je nooit genieten. Als 'k hem maar heb, wat kan me nog verdrieten? Als ik maar altijd bij hem blijven mag en voor hem zorg mag dragen, nacht en dag. Ja ... . nacht en dag .... dat is een moeilijk punt. Bij dag zal 't gaan — 's nachts zal het moeten blijken, of je jezelf zoozeer verloochenen kunt, dat je je plaats dan aan een ander gunt — Als hij wil trouwen, zul je moeten wijken. Bedenk je 't wèl? Moet ik dan bei verhezen? Mijn liefsteden mijn onsterfelijk bestaan? Hier houdt mijn wijsheid op, zelf moet je kiezen. Het menschenleeven is onzeekerheid. Om 't eeven dan, ik ben en blijf bereid. Hem wil ik helpe', al moet ik zelf vergaan. (Aurelia beweegt langzaam haar bebloesemde tooverstaf oover Isméa's hoofd. Isméa zinkt op den grond en blijft geknield liggen. Aleteia ziet gespannen toe, met expressie van angst en droefheid.) (preevelend, met geheimzinnige gebaren) (Dit wordt gedeclameerd, maar er kan zachte muziek doorheen klinken). Arm verlangend elvenkind, Kind van de bloemen, vrind van de wind, lieveling van de stille maan, hunkert nu naar mensch-bestaan. Hoogste genade kom hier te stade. 22 isméa Ik zal je geeven menschelijk leeven, beenen en armen, aad'ren en darmen, banden en veezeis, nerven en peezeis, hersens en nieren, beend'ren en spieren, vochten en klieren, haren en huid, om je te stutten en te beschutten. Maar nooit word je moeder, nooit word je bruid. (Pauze met gebaren, waarin Aurélia Isméa de vleugels afneemt). Elve, wat vraag je? Elve, je waagt je! Nu ga je voelen menschelijk bedoelen. Maar minne draagt je; Weet je te teug'len en op de vleug'len: lijden en lust, brengt je mijn toover, de^eeuwigheid oover, naar veil'ge kust. (Aurélia trekt zich wat terug in schaduw. Isméa heft het hoofd op en wordt verlicht door de eerste zonnestralen. Ze blijft zitten waar ze was neergezonken, wat hooger dan de slapende Winfried, op een paar passen afstand). Aurélia. (tot Aleteia). Nu is 't gedaan. Ze hoort ons nauwelijks meer, nu^'s onze stem voor haar gehoor te teer — Zeg haar vaarwel nu, wensch haar maar geluk — 't Is voor een elve toch een dapper stuk. isméa 23 Aleteia. Vaarwel! ach zuster! moogt gij eenmaal keerenl — Aurélia. Verwacht het niet! 't Was zóó naar haar begeeren. Nu voort! de nacht is om! (Aurélia en Aleteia verdwijnen van waar ze kwamen). (Isméa wuift met de hand, tot afscheid, maar ziet niet om. Ze blijft gespannen zien naar den slapenden Winfried. Na geruimen tijd begint hij teekenen van ontwaken te geeven. Daarbij toont Isméa ontroering en neiging tot vluchten. Ze ooverwint zich echter en blijft zitten). Winfried. (gaat oovereind zitten en geeuwt. Dan ontdekt hij de twee sluyers, waarmee de elven hem hebben toegedekt. Groote verbazing). Héééüü .... wat is dat? Hoe kom ik aan die dingen? En wie heeft er mij zoo hef mee toegedekt? Warm zijn ze en fijn! — wat een wonderfijne stof! — Dat moet een vriendelijk persoon gedaan hebben. En wat een fijne, gedistingeerde geur! (Hij verbergt zijn gelaat in de sluyers en snuift den geur). O, dat riekt anders dan .... in 't paradijs van oom Eugène! — dit riekt naar tijm'en wilde duinroozen. Wie zou dit gedaan hebben? — Ik herinner mij er niets van — niets! niets! .... En ik was toch niet.... neen in 't geheel niet.... hoogstens drie glazen .... en nu herinner ik me, heerlijke muziek gedroomd te hebben, zoo fijn en liefelijk. Ik zou ze nog kunnen opschrijven.... (Een tijd lang zit hij min of meer versuft op de sluyers te staren, nu en dan hoofdschuddend. Isméa, helder zichtbaar door de zonnestralen, in een rossigen goudglans, zit onbeweeglijk naar hem te kijken. Men ziet nu goed hoe zij gekleed is, in een crème-wit kleedje met zilver en lichtpaars of blauw. Haar vleugels zijn weg. Heur haar is opgenoomen door een diadeem, met een zilveren ster booven haar voorhoofd. Ze heeft bloote voeten jn sandalen of zilv'ren schoentjes zonder hakken, met kruisbanden.) Winfried. (haar ontdekkend) Hallo? (Hij beschouwt haar lang, in stomme verbazing. Wrijft zijn oogen. Dan houdt hij de sluyers omhoog). Heeft U dat gedaan? (Isméa knikt). 24 ISMÉA Dat is erg lief van u. (Wrijft weer heftig zijn oogen en knijpt zich zeiven in armen en beenen. Dan preevelt hij). Ik droom nog. — Wakker worden!!! Wakker!! Word wakker!! (Dan kijkt hij schuuw naar Isméa op, als verwacht hij, dat het visioen weg zal zijn). Bij mijn ziel! — ze zit er nog! — 't Is geen droom! Maar.... maar.... (tot Isméa). Kunt u misschien ook zeggen, of ik nog droom? (Isméa schudt het hoofd). Niet? — Maar dan begrijp ik er toch geen .... drommel van. (Hij toont de sluyers). Dit is toch van u, zegt u? (Isméa knikt). U hebt me toegedekt? (Ze knikt). Is u dan den ganschen nacht bij me geweest? (Ze knikt). Maar goeye God! juffrouw.... freule.... Heeft u hier op me gepast? .... En ik ken u in 't geheel niet.... (Pauze, waarin hij schijnt na te denken). U heeft toch niet gedacht.... dat ik ... . dat ik .. . .dronken was? (Isméa schudt leevendig van neen). Waarachtig! ik was niet dronken .... (Isméa schudt van neen\). Maar wie is u dan toch in Godsnaam? — Ik begrijp er niets van! Zijn hier zulke vriendelijke geesten? Isméa. (zacht en vertrouwelijk) Winfried! Winfried. Kent u mij? — Gunst! dat is aardig. Maar wie is u dan tóch zelf,. . . juffrouw.... freule .. ..? Isméa. Isméa! Winfried. Isméa? .... Heet u Isméa? — wat een mooye naam — maar ik heb die nooit gehoord. En hoe komt u hier? isméa 25 Isméa. (als kostte het spreeken haar moeite). Ik ... . woon hier! . . . Winfried. (teleurgesteld, alsof hem een licht opgaat) O! op een buitenplaats hier in de buurt? Isméa. Neen! hier! Winfried. Hier? .... In de duinen? .... Maar u bent toch geen elf? Isméa. (zeer verheugd) Juist! — dat ben ik. Dat zeg je goed! Winfried. (twijfelend) Een elf? Isméa. Geloof je me niet? Winfried. (in verleegenheid) Ja! ... . zeeker! .... maar .... 't is toch altijd min of meer.... onwaarschijnlijk. Isméa. Toch niet onmoogelijk. Zei oom Eugène dat niet? Winfried. Oom Eugène, kent u die ook? (Met een plotselinge teleurstelling.) Ach, u is toch niet een vriendinnetje van oom Eugène? Isméa. (lachend) Hij kent mij in 't geheel niet. Winfried. Goddank! Isméa. Maar ik heb geluisterd vannacht. Herinner je je niet, hoe je van mij schrikte — en hoe oom bang voor me was? Winfried. Ja zeeker! — ja zeeker! — was u dat? — maar dat was een klein ligt weezentje, en u is veel grooter.... zou ik zeggen. Isméa. 'k Was toen een elf.... nu ben 'k een mensch [geworden. Een heusch, echt mensch. Winfried. U was een elf, zegt u? — en u bent mensch [geworden van nacht? — ach! ach! — hoe kunt u zóó dom zijn? Ik was veel liever maar een elf gebleeven. Doet u dat meer? Isméa. Wat? Winfried. Mensch worden? Isméa. Neen! — maar ééns! Winfried. Waarom? — in 's heemels naam? Isméa. (oopen en gul) Om jou, mijn lieveling. Om jou te helpen, 26 isméa Ik weet toch dat je^"ongelukkig bent. Winfried. Ben ik dat? .... Lieveling? .... om mij te helpen ben je een mensch geworden? o, mijn God! Mijn God! als dat eens waar mocht zijn! Isméa. Maar Winfried, mijn lieve vriend, geloof je mij dan niet? Het is heusch waar. Winfried. Vergeef me ... . ach, vergeef — 'k geloof je vast, 'k Wil je gelooven .... maar 't is nog zoo vreemd — zoo'n ongewoon geval.... zoo erg bizonder, ik moet er wat aan wennen. Isméa. Neem je mijn hefde"~"aan, wil je me vertrouwen? Winfried. (in vervoering) Waarachtig! — stellig! — ik bezweer het je! Ik neem je liefde in blind vertrouwen aan; als ik maar waard ben, zulk een kost'bre gave! — Isméa. (innig) Dat ben je vast! — je bent een schat, mijn schat! Winfried. (berouwvol) Weet je dan wel wat ik heb willen doen, hier, deezen nacht? Isméa. O! sterven meen je? — Daarom hield ik de wacht teegen de dageraad. Winfried. O dank, heb dank! Isméa. En mag ik dan voor altijd bij je blijven? Winfried. (in verrukking) Wil u zóó liefd'rijk zijn? o, heerlijk! heerlijk! Natuurlijk mag je altijd bij me blijven. Isméa. Ja maar, dat zal niet steeds zoo maklijk zijn; ik wil je vreede, maar geen last bezorgen. Winfried. Last? en van wie? Isméa. Natuurlijk van de menschen. Daar ben ik voor gewaarschuuwd door een fee. Winfried. 'k Acht ze geen zier. Het is verachthjk vee. Isméa. Niet schelden, Winfried. 'k Bèn nu óók 'n mensch. isméa 27 Winfried. Ja, en je waart een elf ... . een elf .... en toen .... om mijnentwille ben je^een mensch geworden. Hoe is dat toegegaan? Isméa. Niet te veel vragen. Je gelooft mij toch? Winfried. Ja!.... stellig! Isméa. Maar het blijve"~"een diep geheim. Winfried. Goed L 't gaat hen ook niet aan. In wond'ren gelooven ze toch niet. Isméa. Jij wel! niet waar? Winfried. (haar innig aanstarend) Ik zie het heerlijkst wonder voor mijn oogen. O, nu wordt eerst de waereld goed en schoon. Isméa. Blijven we nu voor eeuwig bij elkaar? Winfried. Voor eeuwig! Ja! 'k zou niet meer kunnen leeven zonder je bijzijn .. . . mijn Isméa! — Jij verzoent me met de menschen. Isméa. (blij) Dat bedoelde ik. Winfried. Wat zullen we nu doen? Isméa. (een weinig huiverend) Naar huis gaan, dunkt me; 'k heb het hier wat koud. Winfried. Het is een koele morgen, en je rilt.... arm kind, je bent te dun gekleed. Kom hier, doe deezen sluyer om. Isméa. (bindt zich den sluyer om het hoofd) Dank! lieveling, durf je niet bij me koomen? Winfried. Je bent zoo fijn en teer. Als je maar niet wegfladdert als een vlinder voor mijn handen — Isméa. Dan zal 'k maar bij jou koomen. Winfried. O Isméa, wil je zóó goed zijn, voor 'n verlooren mensch? Isméa. (gaat voorzichtig naast hem zitten) Je huivert ook, mijn hef, je hebt het koud, Kom hier, hier 's nog een sjaal, ik bind hem je^om. (Zij wikkelt hem den anderen sluyer om hoofd en hals). Winfried. Dank je, hef kind! — Koud ben 'k niet, maar [nerveus, 28 ISMÉA 't Is ook zoo'n zeldzaam ongehoord geval. Isméa. Wil je je hoofd nu vleijen op mijn schoot, dan gaan we samen zweeven. Winfried. hoofd op haar schoot leggend). O! o! ja! nu gaat de jammer en de ellende weg. Nu wordt het leeven en de waereld vol van bloesemgeur en nachtegalen-eang. Isméa. Nu gaan we samen zweeven door het Al — eerst naar de zon, dan naar de vaste sterren — naar de planeeten — waar ook weezens woonen — juub'lende weezens in verreinde sfeeren — en al maar verder, door al schooner sfeeren zal'ik je zalig zweeven, zweeven leeren .... Winfried. O, zweeven .... zweeven .... dat 's eerst waarachtig leeven. (Een politie-agent komt. Haagsch model. Hij slentert langsaam voorbij. Handen op den rug. Als hij Winfried en Isméa ziet, blijft hij een oogenblik staan kijken, zonder dat ze hem opmerken.) Agent. (niet al te streng) Zeg eres daar! — jongelui! (Isméa schrikt, en springt op). Winfried. (komt oovereind zitten, en snauwt met kwade stem den agent toe): Wat heb je? .... Wat wou je? Agent. Jelui moet hier vandaan. Winfried. (opstaand) Waarom? .... Wat voor kwaad doen we hier? Agent. Ja, wat jelui voor kwaad doet, moet je zelf weeten. Maar doe het dan thuis. Hier geef je aanstoot. Isméa. (tot Winfried) Wat is dat: aanstoot? Winfried. 'k Zal het je uitleggen. Hou je goed Isméa, nu begint de misère. Agent. En ga nu maar gauw, want ze zoeken je. Winfried. Wie zoeken me? Agent. Je ouwelui» denk ik. Isméa. Wat zijn dat: ouwelui? isméa 20 Winfried. 'k Zal het je wel uitleggen. (tot den agent) Je bent een lompert. Hij neemt Isméa's hand in de zijne. Isméa raapt iets op en bergt het in haar kleed, beiden gaan langsaam weg in zacht gesprek). Agent. (tot het publiek) Nou! nou! (alsof hij zeggen wil: de jeugd is niet wijzer). gordijn. 3Q ISMÉA TWEEDE BEDRIJF Weelderige hal van een groote villa te Scheveningen. Fraaye, moderne meubels, oude prenten. Oud blauw porselein. Kostbare vazen met groote bloemruikers. Ooveral prachtige bloemen. Een trap naar booven. Een deur in het fond naar de vestibule; in den rechter zijwand een deur, die naar een terras voert. In den linker- en rechter zijwand deuren met toegang tot andere vertrekken. Quirine Soestermans Kgt op een sofa, beezig met een fijn haakwerkje. Ze is nog in morgennégligé,-een fraaye chineesche kimono van zwarte zijde, met kleurige bloemen en voogels. Quirine is een vrouw van ongeveer veertig jaar, nog frisch van tint, met rijk blond haar, zorgvuldig gekapt. Zij is nog al zwaar van taille en beweegt zich niet vlug. Als ze zich later heeft aangekleed, ziet men, dat ze zich slank wil maken, hetgeen verraden wordt door teekenen van benauwdheid, de handen in de zij, zuchten, enz. Ze is een weinig languissant, rustig in haar spreeken. Graag ironisch. Quirine draagt zeer hooggehakte schoenen. Ze is wat bijziende en gebruikt een langgesteeld lorgnet met schildpadmontuur. Er klinken piano-oefeningen uit een aangrenzend vertrek, waarnaar Q^iirine luistert. Soms het hoofd schuddend bij een fout. Het pianospel houdt op en Quirine kijkt op wat dat beteekent. Dan roept ze. Quirine. Blanche! (na een pauze wat dringender) Blanche!!!! (Stemmengerucht, Blanche, een gracieus, flink uitgegroeid, mooi meisje van ongeveer 18 jaar, maar nog met loshangend haar, komt haastig en in groote agitatie binnenstuiven door de binnendeur). Quirine. Wat is er nu weer, Blanche? Waarom loop je van je piano weg? Wat ben je geagiteerd! — Wat is er gaande? Blanche. (half in tranen) Och mammie! — nu is Winfried nog niet terug. Quirine. (met wat ergernis) Winfried? .... Hoe weet je dat? Blanche. Johanna waarschuuwde me. Hij had niet om scheerwater gebeld, en toen ze klopte, kwam er geen antwoord. Quirine. En toen? .... Blanche. Toen zagen we, dat de kamer leeg was. Quirine. Zagen we .... ? Wie zag het ? Blanche. Ik, moeder!' Quirine. Dat was niet behoorlijk. Je had mij eerst moeten roepen. Een meisje loopt geen heerenkamer binnen. isméa 31 Blanche. (met tranen in de stem) Maar mammie, er kwam geen antwoord. Ik werd zoo ongerust. Quirine. Maak je niet zoo gauw ongerust, kind. Hij is immers met oom Eugène uitgegaan, gisteravond. Blanche. Ja, naar Tristan en Isolde, .... en ik mocht niet mee, — van u niet. — Was ik er maar bij geweest! Quirine. (zich het gelaat bestudeerend in een ivooren spiegeltje) Het zal wat laat geworden zijn. Het is een erg lang stuk. Blanche. Nu, maar het is nü toch wel uit, zou ik denken. En hij had toch den huissleutel? Quirine. Ja — maar ik zal die hem voortaan niet meer geeven. Al tweemalen kwam hij na twaalven thuis, als hij met oom Eugène uitging. En nu den heelen nacht.... 't Is kwart oover negen! Blanche. Vindt u dat nu netjes? Quirine. Zeeker niet, kind. Ik zal er een ernstig woord oover spreeken met hem, en met oom Eugène. Blanche. Mammie, waar zouden ze dan heengaan? zoo laat in den nacht? Weet u dat? Quirine. Neen, kind, dat kan ik je niet zeggen. Maar ze hadden er jou stellig niet bij noodig. Blanche. Ze zouden zich zeeker voor mij geschaamd hebben. Quirine. Mannen hebben zoo'n wonderlijke smaak. Eerst gaan ze naar een opera als Tristan ■— met allerlei onmoogelijk verheeven dingen — en dan eindigen ze in een danshuis. Blanche. Een danshuis? maar moeder!, zoo is Winfried niet. Hij wil alleen het mooye en reine, dat weet. ik zeeker; gelooft u dat ook niet? Quirine. Winfried is een charmante jongen. Ja, als hij geen Duitscher was .... dan .... Blanche. Nu, wat dan? .... Quirine. (glimlachend) Neen, niets.... Maar 't is die ondeugende oom Eugène met z'n grappen en z'n geleerdheid; door dien laat hij zich verleiden. Blanche. En gaan ze dan dansen? Met vreemde dames? .... 32 isméa Hij kan toch altijd met mij dansen, als hij dansen wil. Ik doe het zeeker beeter dan oom Eugène. Quirine. (lachend) Och, misschien maken ze maar een lange wandeling. Blanche. (steeds op de klok kijkend) Moeder, het wordt zóó laat.... en hij komt maar niet. Hij zal zoo moe worden. Hij was al zoo verdrietig en somber den laatsten tijd — en hij zag zoo bleek en ellendig met zulke ingezonken oogen. Quirine. (met haar spiegeltje beezig) Dat komt van 't nachtbraken. Blanche. Zult u 't oom Eugène goed zeggen? Quirine. Ik zal hem zeggen, dat ik zijn beschermeling niet langer gastvrijheid zal geeven, als hij zich misdraagt. Blanche. Zeg hem, dat het schande is, een lieven goeden man op slechte weegen te voeren. Al is hij dan een mof. Quirine. Ik zal 't hem terdeege inpeeperen! Blanche. Ja toe! moeder! hè ja! Quirine. (op haar pols-horloge ziend). Ik denk, dat professor Darbo wel ieder oogenbhk koomen kan om zijn excuus te maken en uitleg te geeven. Wees jij dan een hef, discreet, kind en blijf niet hangen om te luisteren. Hoor je! Blanche. (wat verdrietig) Maar ik wil toch ook weeten wat er gebeurd is. Quirine. (beezig met het spiegeltje) Ik zal je wel vertellen wat voor jouw ooren geschikt is. (Ze staat op). Wil jij nu professor Darbo hier ontvangen, als hij mocht koomen? Ik ben in een kwartier weer binnen. Blanche. Ach moeder! blijf toch. U kent oom Eugène zoo goed, u hoeft u toch niet te verkleeden, of uw grijze haren weg te stoppen. Quirine. Blanche! — bemoei je niet met mijn toilet! (Er wordt gescheld. Quirine gaat rechts af). Blanche. Daar zal hij zijn! (Ze gaat naar de vestibule. Spoedig daarop hoort men Darbo's luide stem, vóór hij opkomt). isméa 33 Darbo. (verschrikt en ontdaan) Niet thuis? .... Winfried nog niet thuis? .... Groote God!! Blanche. (die zeer gejaagd met hem binnenkomt en angstig naar zijn gezicht kijkt) Wat is er dan, oom? — waar is hij? ... . Wat is er gebeurd? Darbo. (valt als totaal verslagen op een stoel) Niet thuis, zeg je? ... . en geen bericht gezonden? Blanche. Niets! oom Eugène, niets! — Darbo. (als vertwijfelend, met het hoofd in de handen) Waar is je moeder? Blanche. Aan haar toilet — ze vecht teegen puistjes en rimpeltjes en grijze haren. Darbo. Ach God! laat ze nu toch wijzer zijn! .... Ik moet haar dadehjk spreeken. Blanche. (bijna schreyend) Is er iets heel ergs gebeurd? Darbo. Misschien! .... Blanche. (naar rechts gaand) O Mammie, mammie! kom toch, er is iets heel ergs gebeurd met Winfried . . . . (schreit) Quirine. (opkoomend en naar Darbo toegaand, nu ook gejaagd) Wat is 't geval, Eugène? — Waar is Winfried? Darbo. Rieneke, ik weet het niet — maar ik heb de somberste vermoedens .... Quirine. (met ontroering) Is hij zoek? Darbo. Hij is zoek.... en vermoedelijk.... al dood.... (Hij barst in tranen uit) Blanche (ook schreyend) Ach God.... mijn Winnie! mijn Winnie! mijn heve man. (heftig) Dat is üw schuld, oom Eugène — u heeft hem op slechte weegen gevoerd. Quirine. Blanche, matig je! — laat professor Darbo ons eerst vertellen, waarom hij het ergste denkt, 't Is waar, Eugène, dat je niet heel vaderlijk oover hem gewaakt hebt. Darbo. (steeds zeer aangedaan) Maar Rieneke, ik heb alles voor hem gedaan wat ik kon — ik heb hem hier gebracht in jouw bescherming. Wat kon hij beeter verlangen? Ik heb hem verstrooying bezorgd en de lichte, vroohjke zijde van het leeven getoond .... Isméa. 3 34 isméa Quirine. (schamper) Jawel! Blanche. Foei, oom! Quirine. En waarom denk je nu, dat hij dood is? Darbo. (steeds aangedaan) Ik maakte een nachtwandeling met hem; 't was zoo'n prachtige maneschijn, en de jongen heeft zulke romantische neigingen. Wij spraken oover diep* zinnige onderwerpen — 't was in 't duin, bij Wassenaar en toen .... Blanche. (angstig) .... en toen?.... Darbo. Toen.... toen wou hij niet mee terug —.... (met tranen) toen — nam hij afscheid — en zei... . dat ik hem wel niet meer weer zou zien — O God.... Rieneke als hij 't gedaan heeft.... Quirine. Kom Eugène, waarom zou de jongen zich van kant maken?.... Darbo. O, hij heeft een diepe natuur .... hij meent wat hij zegt, De verneedering van het land, dat hij voor zijn vaderland houdt, kan hij niet verkroppen. Hij voelt zich rampzalig en veracht waereld en menschen. Arme jongen! we zien hem nooit terug, (schreyend) Nooit! .... Quirine. Kon jij hem dan niet verhinderen? Darbo. Ik deed wat ik kon .... als zijn oom en voogd .... Ik heb zijn leevenslust aangewakkerd .... met gepast vermaak — en genoegelijke ontspanning en nu toch . . . (schreit). Quirine. Kom, Eugène! verhes den moed niet. Weet je wat best moogelijk is? Darbo. (in spanning) Nu? .... Quirine. Dat hij je een poosje kwijt wilde zijn — misschien had hij een afspraakje — in de maneschijn .... waarbij jij ooverboodig was. Blanche. Neen! moeder!.... neen!.... stellig niet!... Darbo. Neen Rieneke! — Dan ken je hem niet. Daarvoor is hij veel te ernstig .... ooverdreeven ernstig .... Blanche. Juist, oom Eugène, u begrijpt hem.... Quirine. Heb je de politie gewaarschuuwd? Darbo. Ik heb er een agent op af gestuurd, uit Wassenaar. isméa 35 Quirine. En heb je den heelen nacht mee helpen zoeken? Darbo. Ik?.... met mijn rheumatiek? . . . . neen! ik ben maar naar bed gegaan in mijn wanhoop. Quirine. En heb je vanmorgen al getelefoneerd? Darbo. Neen.... daar zeg je zoo wat. Quirine. Doe het dan nu! — hier is de telefoon .... Blanche. Toe, oom gauw.... Darbo (schelt, terwijl de twee vrouwen gespannen toehoor en). Hallo! . . . . U spreekt met Den Haag 1022 — Wilt u mij verbinden met Wassenaar 17 — ja! het politiebureau .... goed juffrouw! (Hij legt de telefoon éven neer). Blanche. (zacht) U kent Winfried al lang, is 't niet, oom? Darbo. (die met zijn zakdoek de oogen wischt) Zi]n vader was een oude sobat van me. Officier in Nederlandsche dienst in Indië. We woonden naast elkaar. De vader en Winfried gingen beiden met den oorlog in 't Duitsche leeger. Winfried werd krijgsgevangen en naar Engeland gevoerd; zélf ben ik tweemalen om hem naar Engeland gegaan. Ik heb zijn heele fortuin gered. Het stond op een bank in Engeland, zonder mij had hij 't nooit gekreegen. Toen ik hem eindelijk hier had, sneuvelde zijn vader. Quirine. (zacht tot Darbo) Is het veel? Darbo. (zacht tot Quirine) Ongeveer 180 mille. — En hij is zoo'n rare jongen. Hij zei gisteravond, dat hij al zijn geld bij zich droeg.... 'n buitenkans voor een moordenaar zei hij. Blanche. Hij is zoo eedelmoedig .... hij geeft niets om geld . . . (De telefoon gaat). Darbo. (aan de telefoon) Hallo! — spreek ik met de politie in Wassenaar? U spreekt met professor Eugène Darbo. — Juist! ..... die gisteravond laat nog kwam waarschuwen — dat iemand zelfmoord wou pleegen .... misschien al gepleegd had .... in de duinen — ja! — ja! — ik beschreef de plek — heel nauwkeurig.... Wilt U eens informeeren? — heel graag! — dank u! Quirine. Hoe laat was dat? toen je kwam waarschuuwen? 36 isméa Darbo. (met de telefoon aan zijn oor, sprekend tot Quirine). Ik denk, zoowat twee uur.... half drie .... Quirine. (met een blik naar Blanche) Een goed klokje voor een cursus in leevensvreugd. Darbo. (telefoneert) Hallo! — is u de agent, die ... . jawel! — Heeft u de persoon gevonden? .... Ja? ... . dood? .... niet dood! .... aaah! — Goddank! — Wat zegt u? .. . . in gezelschap? .... Wat voor gezelschap? .... Een dame? Een jonge dame? .... Wat? Quirine. (uitproestend in lachen) Heb ik 't je niet gezegd?!! Blanche. (heftig) Dat kan niet.... dat 's een leugen! . .. . Darbo. (nog steeds aan de telefoon) Bent u wel zeeker? .... heel zeeker? .... Hoe zag er die dame eruit? .... Van 't ballet.... zegt u . . . . Quirine. (lacht luid op). Darbo. (gooit de telefoon neer en loopt opgewonden door de kamer) Zoo'n guit! .... zoo'n schalk!.... een dame van 't ballet! ... . wel zeeker!! En dan durft hij mij, zijn voogd, nog predikaties houden oover deugd en goede zeede. Quirine. (ironisch) Deed hij dat? .... Wel! wel! hoe is 't moogelijk, hoe durft hij! (lacht) Blanche. (met den voet stampend) Het kan niet waar zijn — en als 't waar is, dan is 't uw schuld, oom Eugène. Quirine. Blanche! ga naar je kamer! Blanche. Jawel! — nu word ik weggestuurd, als de intieme praatjes beginnen. Maar ik zal hem verdeedigen. Het is alles een gemeene leugen. Hoort u oom! — ik geloof er niets van.... een gemeene leugen! (toornig schreyend df). Darbo. (tot Quirine, die weer kalm op haar sofa gaat liggen handwerken). Ja Quirine!.... daar heb je nu een staaltje van mijn leevenservaring. Ik ben altijd de idealist, de reine, voor wien alles rein is; der reine Tor. Ik denk altijd het goede, en dan loop ik erin, door de laagheid van anderen. Ik zou gezwooren hebben, dat dit nu eindelijk eens een kuische man was, met een ernstig gemoed en een onbedorven ziel.... en nu!. .. . zijn oom en voogd zoo voor isméa 37 den gek te houden .... Hij ging om te droomen en naar de nachtegalen te luisteren — hij wou alleen zijn, hij wou afscheid neemen van de waereld.... Jawel! — Een dame van 't ballet! Quirine. (weer uitproestend van lachen in haar zakdoekje). Arme Eugène! Darbo. En de rakkert gunt mij niet eens een kijkje. Ik had toch ook wel willen weeten welke dame .... en van welk ballet.... er zijn teegenwoordig zoo veel. Hij moest mij, als zijn vaderhjke vriend, toch in vertrouwen neemen .... Quirine. Je hebt eer van je vaderlijke opvoeding! Maar je had hem beeter gezelschap moeten houden. Darbo. Mensch! het was er zoo vochtig. Ik heb er nog pijn van in mijn schouder. Quirine. (nu ernstiger) Hoor eens, Eugène, ik heb dien Jongen op jouw verzoek in mijn huis genoomen. Ik had er tot nog toe geen spijt van, want het scheen een heve nette jongen, — waar wat bij zit. Blanche mag hem ook graag — al te graag zelfs. Maar als hij, door jouw toedoen een wild leeven gaat leiden, dan moet hij onmiddellijk weg. — Als hij terug komt van de wandehng met zijn ballet juffrouw, dan zal ik hem dat aan zijn verstand brengen. — Dat is geen wenschehjk pretendent voor mijn eenige dochter. Darbo. Kom, Rieneke! — oordeel niet te streng! Welk jong man heeft niet een enkel avontuurtje gehad! Quirine. Ja maar, dit is te grof. Zoo doet geen gentleman, die gast is in een net gezin. Hier komt de mof weer aan den dag. Blanche en ik haten moffen. Ze heeft eens gezegd, dat ze nooit een mof zou trouwen — en als ze nu verliefd wordt, is het te laat — ze zou in vreeselijken tweestrijd koomen. Darbo. Dus je meent in Winfried duidelijk den mof te zien, niét waar? Quirine. En hoe! — Acht je een Engelschman van goeden stand tot zooiets in staat? 3» isméa. Darbo. (triomfantelijk glimlachend) Nu ziet men alweer wat het oordeel van een vrouw waard is. Winfried is geen mof. Quirine. (belangstellend) Zoo?.... Wat bedoel je? Hoe zit dat? Darbo. Hij is zelfs een volbloed Engelschman. Zijn vader en moeder waren Engelschen, hij heet ook niet Von Wegener, maar Wilcox. Zijn vader stierf in Singapore en het vrouw en kind onverzorgd achter. Toen zijn stiefvader de weeduwe trouwde, was Winfried al een jaar oud. Die stiefvader, de officier heeft een Duitscher van hem gemaakt. Na den dood van de moeder heeft Winfried enkel Hollandsch en Duitsch gesprooken. Ik heb den ouden von Wegener beloofd voor den jongen te zorgen, en vooral om hem Duitscher te laten blijven. Winfried is volbloed Engelschman en denkt volbloed Duitscher te zijn. Quirine. (nadenkend, langsaam) Zoo!.... zoo!.... Darbo. Waar bhjf je nu met je nationale vooroordeelen? Quirine. O, men kan wel iemand tot een andere nationaliteit opvoeden .... Darbo. Maar wil je alsjeblieft hieroover zwijgen — ik gaf mijn eerewoord.... Quirine. Goed hoor! .... ik zal zwijgen.... als een mof. Darbo. Ik geef je een bewijs van groot vertrouwen — zelfs mijn vrouw weet het niet. Quirine. Hé! en ik dacht dat jelui verstandhouding zoo ideaal was teegenwoordig? .... Darbo. Dat is ze ook, volstrekt ideaal. Maar toch! weet je!... . (hij buigt zich oover haar heen en fluistert in haar oor). Quirine. (hem beslist afweerend) O neen! Eugène... dat heb ik je eens voor goed gezegd .... dat is uit.... Ik heb een volwassen dochter en jij een ideaal liefhebbende vrouw!.... voor zooiets ben ik te deegelijk en jij te oud .... Begreepen? (Blanche komt de kamer in. Darbo wijkt terug van de sofa). Quirine (wreevelig). Nu had ik je toch gevraagd wat isméa 39 discreet te zijn, Blanche? Je bent een onaardig kind .... Blanche. Ik? waarom? vindt u dat ook, oom Eugène? Darbo. Neen hoor! je bent een schat, een engel, een sylphide .... je eenige gebrek is, dat je zoo ligt oover de aarde zweeft, men hoort je niet aankoomen. (Gaat bewonderend voor haar staan.) Je ziet er snoezig uit.... en mijn kruisje! (hij beziet een houten kruisje, dat Blanche op haar borst draagt) dat ik voor je meebracht van Palaestina? Echt, hoor! op den olijfberg gegroeid — Dat beschermt je voor onheil, kind! Blanche. Ik draag het trouw. Quirine. Kom, Eugène, je maakt het kind bijgeloovig. Darbo. Wat is bijgeloof? en wat is geloof, Rieneke? Wil je me dat eens zeggen? Quirine. Ik ben niet zoo geleerd als jij, — maar ik noem het onmoogelijk, dat zoo'n houten kruisje beletten zal, dat Blanche van haar fiets valt, of onder een auto komt. Darbo. Dat houd jij nu voor onmoogelijk, omdat je geen inzicht hebt in het waereld-gebeuren — maar ik zeg je dan, dat het heel goed moogelijk is ... . Quirine. Dan geloof je zeeker ook aan wonderen? Darbo. Zeeker!. . . Dat is de uitkomst van de nieuwste wijsheid. Alle sprookjes zijn waar, en alle wonderen zijn moogelijk. Blanche. Alle sprookjes waar? — Dus zijn er ook elven en feeën? en alles is moogehjk? hoe zalig!.... Darbo. Heb je wel eens een sprookje aan Blanche verteld, Rieneke — bijvoorbeeld de geschiedenis van Adam en Eva? Quirine. Jawel!.... Darbo. Toen geloofde Blanche, dat het sprookje waar was, maar de diepe beteekenis ervan snapte ze niet. Maar jij, Rieneke, geloofde niet dat het waar was — maar de wijsheid erin.... van die appel en zoo — die snapte jij weer beeter dan Blanche. Is 't niet zoo? Blanche. Nu, maar ik weet er nu ook alles van, hoor oom! Darbo. Goed, kind!.... hou je maar bij de sprookjeswijsheid .... en .... bij je kruisje. 40 isméa (Het dienstmeisje, Johanna, komt haastig en ontdaan op; zonder kloppen). Quirine. Wat is 't Johanna? Waarom klop je niet, als ie binnenkomt ? Johanna. Mevrouw! .... mevrouw! .... daar rijdt een auto voor .... en ik geloof, dat mijnheer von Wegener erin zit. .. (Uitroepen van verbazing en 'vreugde) Darbo. I \ Is hij terecht? Blanche. 1 tegelijk 5 O, Goddank! Quirine. ( J Gelukkig! Johanna. (eenigszins verleegen) Zal ik mijnheer hier laten? Quirine. Natuurlijk, dadelijk! —waarom niet? Johanna. En de dame in de auto ook? Quirine. (uiterst verwonderd) Een dame? .... Is er een dame??!! . . . Darbo. Een dame in een auto? .... (Een stilte. Darbo en Quirine kijken elkaar veelbeteekenend aan. johanna staat afwachtend in de middendeur). Blanche. (leevendig) Zal ik eens gaan kijken, moeder? Quirine. (streng) Neen! hier blijven! Blanche, — je lijkt wel mal! . . . Johanna! . . . laat mijnheer von Wegener binnen. (Blanche kijkt verbaasd en pruilend alsof ze onrechtvaardig bejeegend is. Johanna oopent de deur en laat Winfried binnen). Johanna. (deftig). Mijnheer von Wegener! (Johanna df). (Winfried komt in 't zelfde kostuum als in 't eerste bedrijf. Met den sluijer nog om zijn hoofd en hals. Hij toont heevige ontroering, maar tracht zich goed te houden. Hij buigt bij 't binnenkoomen, en spreekt stamelend en afgebrooken). Winfried. (verward en gejaagd). Mevrouw Soestermans! — vergeef me... . vergeef! . . . . Er is me zooiets wonderbaars ooverkoomen.... zoo wonderbaar! .... niemand zal 't gelooven .... niemand.... behalve u misschien .... en jij, Blanche, .... jij misschien ook.... Dag oom Eugène .... en u.... u heeft toch gezegd .... Quirine. (rustig met lieve stem) Bedaar toch, beste Winfried .... kom eens tot jezelf.... spreek rustig uit! Winfried. O! ik wist wel, dat u me hef ontvangen zou. (Hij knielt bij de sofa, waarop Quirine zit en wil haar hand kussen). U zult mijn vertrouwen niet beschamen. isméa 41 Quirine. (hem ter echt-wij zend naar een fauteuil) Kom! ga nu daar zitten en spreek op! (Ze vormen een groepje, Blanche en Darbo staande, om naar Winfried te luisteren). Winfried. O dank jelui! — Dank, lieve beste menschen! Ja — ik vertrouw jelui.... jelui zult me begrijpen . . . Ik heb zoo'n heerlijke nacht gehad.... zoo wonderheerlijk ! Darbo. (waarschuuwend tot Winfried, met een blik naar Quirine en Blanche). Hm! .... hm! .... Winfried. U hoeft niet te hm! hm!-en, oom Eugène. Ik heb niets te verbergen voor dit heve, reine kind. Luister maar gerust, Blanche. Blanche. O gunst — zóó'n onnoozel kind ben ik ook niet meer. Quirine. (streng) Blanche!!!! Winfried. (verdiept in herinnering) Het was zoo mooi.... zoo prachtig.... ik kan niet begrijpen dat het waar is. Quirine. Met welke auto ben je gekoomen? Winfried. (droomerig, schouder-ophalend) Zoo maar een .... een taxi.... Blanche. En zit daar nog iemand in? Winfried. Jawel! — tenminste .... zooéven nog.... als ik niet gedroomd heb .... O, goeye God! (grijpt naar zijn hoofd) .... als alles maar een droom was.... dat zou vreesehjk zijn. Lieve Blanche, wil je eens gaan zien .... of het geen droom is.... of ze nog in de auto zit? .... Blanche. Ja hoor! — ik ga kijken! Quirine. Blanche!!! .. . . (Maar Blanche hoort niet en vliegt door de middendeur af). Darbo. Ik ga mee. (fausse sortie). Quirine. Eugène, loop jij nu toch ook niet weg! Je lijkt wel een kind — zoo nieuwsgierig. Darbo. (tot Quirine) Ben jij soms niet nieuwsgierig? Quirine. Waarnaar? Darbo. Naar wat er in die auto zit... . voor den drommel! 42 isméa Quirine. Ach, dat zal Winfried ons wel vertellen. Winfried, wie zit er nu eigenlijk in die auto? Winfried. Ja, mevrouw, dat is nu juist de groote kwestie .... als het maar geen droom is ... . Blanche. (weer binnenstuivend) 't Is geen droom, hoor! — ze zit erin! — En mooi! — en lief! een gezicht als een sprookje! Darbo. (met breed gebaar em luide stem) Laat dan maar binnen koomen! op staanden voet. — De schoonheid is een oceaan, die alle zonden wegspoelt. Quirine. Dat denk je maar! Eerst moet Winfried vertellen, wie hij hier in huis brengt. Winfried. (plechtig) Mevrouw! een — van twee! — öf ik ben op 't oogenblik stapelgek, öf in die auto zit de incarnatie van reinheid, kuischheid en zeedigheid! Darbo. Beste jongen! — 't Zal allebei waar zijn. Ik ben minstens door twaalf zulke incarnaties van reinheid en kuischheid stapelgek gemaakt. Winfried. (dreigend) En elke pooging om de reinheid en goedheid van dit wonder te besmetten of te betwijfelen, zal ik wreeken, met Duitsche, romantische ridderlijkheid — hoort u! — Darbo. (beangst uitwijkend) Bedaar jongen! .... ik zeg niets ten nadeele van deeze incarnatie. Quirine. Winfried, vertel nu eens kalm en gereegeld. Wat is dat voor een persoon, waarmee je nachtwandelingen maakt door de duinen en dan visites rijdt, in avond-toilet, 's morgens om tien uur .... Winfried. Mevrouw Soestermans — mag ik u een vraag doen? Quirine. Jawel! Winfried. Gelooft u in booven-natuurhjke feiten? Quirine. In wonderen, meen je? — (glimlachend) neen! eigenlijk gezegd niet.... Blanche. Ik wèl! ik wèl! .... alles is moogelijk. Nietwaar oom Eugène? Darbo. Alle wonderen zijn feiten. En alle feiten zijn wonderen. isméa 43 Blanche. Hoort u 't mammie? Bent u knapper dan oom Eugène? Quirine. (op tuchtigen toon) Goed! — wat moet ik dan gelooven? dat er een uit den heemel gevallen engel in die auto zit? Darbo. (ernstiger) Engelen vallen niet uit den heemel. Ze brengen den heemel mee. Winfried. (diep-ernstig) Als u een weezen uit beeter sfeer met fijner maaksel dan wij groove menschen, een engel noemt, — ja mevrouw, dan breng ik nu een Engel in uw huis. Quirine. En waar heb je die ontmoet? Winfried. In de duinen, mevrouw! Bij 't opgaan van de zon. Quirine. (gekunsteld verbaasd) Wel! wel — en waar komt ze vandaan? Winfried. Uit het rijk van elven en feeën. — Heusch waar, mevrouw. Quirine. (steeds fijntjes glimlachend en Darbo met een blik wenkend). Hoe interessant! En waarom breng je die hier? Winfried. Omdat ik geen beeter thuis voor haar weet. Ze brengt niets mee. Geen geld eri geen kleeren. Darbo. Heelemaal geen kleeren? Winfried. Geen andere dan ze droeg. En alleen hier in dit huis acht ik ze veilig voor onbescheiden blikken en vragen. Ze zal zeegen brengen in dit huis, daar sta ik voor in. Quirine. (knikt glimlachend en peinzend; de andere wachten haar besluit). Blanche. Mag ik haar halen, mammie? 't Is een beeld! — Quirine. (met een hoofdknik). Goed! .... Ga dan maar (Blanche snelt vroolijk weg, door de middendeur). Winfried. (telkens nerveus naar die deur ziend). Lieve mevrouw, mijn oom hier.... heeft leelijke dingen van u verteld.... Darbo (verontwaardigd). Ik? ... . 44 isméa Quirine. Och, dat doe je immers altijd! Winfried. Maar ik stoor er mij niet aan. Ik geloof in u — ik wil in u gelooven, onvoorwaardelijk. Quirine. (hem de hand reikend, hartelijk) Dat is recht hef van je, Winfried! Winfried. Maar dan moet u ook in mij gelooven — en in haar. (Naar de deur wijzend). Quirine. Ik hoop, dat het me gelukken zal. (Blanche komt door de middendeur en houdt een zijde der deur oopen; Johanna doet hetzelfde aan de andere zyde van de deur, zoodat Isméa tusschen beiden doorgaat. Zoolang Isméa op 't tooneel is, boeit ze de aandacht van al de anderen en is als een middenpunt! Haar kostuum is als aan 't eind van 't eerste bedrijf; haar fijne lichtblauwe sluyer heeft ze nog om. Ze komt rustig en vrijmoedig binnen en beweegt zich gemakkelijk. Soms doet ze een snellen danspas, als een kind. Het spreeken schijnt haar eenige moeite te kosten. Ze spreekt zacht, maar zeer goed gearticuleerd en door de aandacht der ooverigen toch goed verstaanbaar. Ze is zeer ernstig in haar spreeken en blijft ook ernstig, als de anderen om haar vragen en opmerkingen lachen. De zilveren ster blinkt in haar blonde haren. Ze neemt alle aanweezigen aandachtig op, vrijmoedig, maar niet vrijpostig. Winfried gaat naar haar toe, en leidt haar bij de hand naar Quirine, die opstaat en haar met uitgestooken hand tegemoet gaat). Winfried. Mevrouw Soestermans! —dit is Isméa—mijn vriendin. (Isméa neemt de hand van Quirine en ziet éven op naar Winfried, als vragend of ze die hand kussen zal.) Winfried. (zacht tot Isméa) Ja, de hand. (Isméa kust Quirine's hand en begroet dan Blanche, die haar de wang biedt). Winfried. Blanche Soestermans, Isméa. (tot Isméa) Ja, de wang. (Isméa en Blanche omhelzen elkaar. Dan gaat Isméa naar Johanna, die verleegen en beteuterd blijft staan, en kust haar ook op de wang. Quirine glimlacht). Winfried. (ernstig) Johanna! ons kamermeisje. (Johanna met gesmoord lachen, af). (Darbo staat gereed tot een omhelzing). Winfried. En dit is oom Eugène. (Isméa vraagt Winfried door een wenk, of ze hem ook kussen zal. maar Winfried schudt het hoofd, nadrukkelijk afwijzend.) isméa 45 Darbo. (verontwaardigd) Ik niet? .... Waarom ik niet? . . . dat is niet billijk van je, Winfried .... Winfried. Met uw welneemen, oom! — ik heb dit teed're weezen ontdekt en tot me genoomen. Ik voel me verantwoordelijk — en ik zal haar beschermen als mijn eigen zuster.... Darbo. Wil dat soms zeggen, dat je haar bij mij niet veihg acht? Winfried. (hem beteekenisvol aanziend) Kom! .... moet ik u dat nog uitleggen? .... Darbo. (pathetisch) Niemand kan dieper eerbied hebben voor een reine vrouweziel dan ik. Winfried. Jawel!.... totdat het spaak loopt.... Darbo. Spaak loopen? .... wat bedoel je? Quirine. (lachend, sarcastisch) Ja! wat zou hij bedoelen? Wou jij deeze dame gastvrijheid aanbieden, Eugène? Darbo. (in verleegenheid) Och! Rieneke, dat weet jij nu ook wel.... daar is geen sprake van. Je kent mijn vrouw toch wel.... Het zou dadelijk hommeles worden. Isméa. (zacht tot Winfried) Wat is dat: hommeles? Winfried. (met duidelijk gebaar) Dat beteekent: ruzie, vechten. Isméa. (angstig) Om mij? — neen! dat wil ik niet. Blanche. Ach mammie, laat haar toch bij ons koomen. Dat wil je wel, nietwaar heve Isméa? Quirine. Bij ons? (ze ziet eenigszins bedenkelijk van Isméa naar Blanche en Winfried) Bij ons? — Zou je dat willen, Isméa? Isméa. (de hand naar Winfried strekkend). Mevrouw, 'k bhjf liefst bij hem, Gij zult mij bhj en niet ondankbaar vinden. Als ik maar niet te veel word uitgevraagd of met mijn poovere afkomst wordt geplaagd. Winfried. (protesteerend) Poovere afkomst? Isméa. (met eerbied) 'k Ben hier toch onder Christenen en menschen? 46 isméa Die hebben een onsterfelijke ziel en zijn zoo veel-ervaren en zoo wijs. Ik ben maar een onweetende heidin. Winfried. Lief kind, je hebt meer wijsheid in je voeten dan honderd professoren in hun brein. Blanche. Mag ze dan blijven moeder? Quirine. (schouder ophalend) 't Is mij wel. Blanche. (uitbundig, klapt in de handen en omhelst Isméa) Hoezee! bravo! En mag ze naast mij slapen, op de groote logeerkamer? (De telefoon gaat. Johanna komt binnen en gaat, op de wenk van Quirine naar de telefoon. De ooverigen hooren toe, fluisterend of zwijgend). Johanna. (telefoneerend) Met het huis van Mevrouw Soestermans. .. . Ja! wie daar? O, wacht u éven. (tot Darbo,) Het is mevrouw Darbo, professor. Darbo. (wreevelig) Mijn vrouw? och zeg maar, dat ik dadelijk koomen zal of neen! zeg maar niets — zeg dat je me zult waarschuuwen, als ik kom .... Johanma. (telefoneert) Hallo! .... neen! op 't moment niet maar ik zal professor zeggen u op te bellen, als hij komt. Dag mevrouw! Quirine. Johanna, wil je de groote logeerkamer in orde brengen voor deeze dame, freule Isméa. Johanna. Goed mevrouw! — (df). Isméa. Wat zijt ge allen vriendlijk, heve menschen! (tot Winfried). Liefste, geduld! en blijf nu digt bij mij. De zwaarste storm van droefheid woei voorbij! 't is me~alles nog zoo vreemd. Mag ik eerst nog wat vragen? .... Winfried. Zeeker! — wat is het? Isméa. (gaat naar de telefoon en neemt de hoorn op. Dan vraagt ze aan Darbo) Is dit uw vrouw? .... is die hierin verborgen? Hoe wonderbaar! — hebt gij er meerd'ren zóó? isméa 47 Darbo. Zóó heb ik er maar één! — maar dat 's genoeg. Isméa. Weet ze steeds, waar ge zijt? — Darbo Ja! laat of vroeg! Waarheen ik ga, waar ik me mag versteeken, Ze vindt mij altijd uit. Ze voelt waar 'k mij bevind. Isméa. Toch heerlijk! als men zóó elkaar bemint. (Allen lachen, maar Isméa zegt) Ach, wilt me niet bespotten, dat doet pijn, Ik weet wel, 'k zeg voortduurend domme dingen. Denk wat al raadselen mij hier omringen. Is dat niet wonderlijk wat hier geschiedt? De vrouw zingt uit een kastje^een hard, valsch [lied, De man staat er vlak naast en zegt: ik ben er niet. Darbo. (half lachend, maar innig) O heihge eenvoud! adorabel wicht! Voor jou durf ik mijn hart gansch oopen leggen en je al mijn fouten en mijn zonden zeggen — onder vier oogen — als wij samen zijn .... Winfried. (haar bij Quirine brengend) Isméa liefd — vertrouw maar liever op de raad van deeze vrouw, die 'n moeder is, vol hefde en vol verstand — Blanche. (met trots) Mijn moeder is 't. Isméa. Een Moeder? .... geef me"uw hand. (op Blanche duidend). Kwam dit lieftalhg weezen uit u voort? O wel gezeegënd is de menschensoort! Ze hebbe' elkaar maar innig te beminnen en is hun liefde tot het hoogst gereezen, dan stijgt daaruit weer zulk een heerlijk weezen en zien ze een menschenziel haar weg beginnen . .. Darbo. (haar in bewondering beschouwend) O zuiv're ziel, 't is prachtig wat je zegt! Winfried. (tot Darbo). Zei ik te veel? — is ze niet heel bizonder? 48 isméa Darbo. (terzijde tot Winfried) Je hebt gelijk. . . Winfried.... ze is een wonder. Blanche. Isméa, kom 'k zal je je kamer wijzen.... (Blanche, Isméa en Winfried gaan heen, Isméa in 't midden, met den arm van Blanche om haar schouder. Winfried, aan de andere kant van Isméa, gaat als op wolken, zingend, met een gebaar van vleugels uitslaan). Winfried. (zingt) O zoete smarten, o vreugde wreed, droomen en zweeven, dat is eerst leeven . . . . o zalig leed! (Het drietal af, langs de haltrap). Quirine. Nu? .... Eugène! Darbo. (nog steeds Isméa nastarend, ook als ze al verdweenen is, en dan als uit een droom ontwakend). Nu? . . . . o dit is nu! ... . nu ... . de gansche eeuwigheid saamgesmolten tot één enkele seconde van zaligheid .... Quirine. Kóm! Eugène!. . . . maak je niet belachelijk en kom op aarde terug, van die heemel die de engel heeft meegebracht, en praat eens als een gewoon mensch.... Wat denk je van 't geval? Darbo. Ik ben geen gewoon mensch.... en zal het ook nooit worden .... Goddank! Quirine. Nu ja! ... . maar wat geloof je er van? Darbo. Gelooven? .... alles!.... onvoorwaardelijk! Quirine. (stom verbaasd) Zeg, neem je heusch al die dwaas- [heid voor goede munt? Ik wist wel, dat je een malloot bent, maar zoo dwaas als vandaag heb ik je nog niet [gekend. Darbo. Ieder leeft in zijn eigen dwaasheid. Jij verkiest jouw dwaasheid .... ik de mijne! Quirine. Dan begrijp ik niets meer van je. Darbo. Dat behoeft ook niet. — Let maar op de feiten. Quirine. Welke feiten? Darbo. Ik ga een nieuw leeven beginnen. Dit is het keerpunt van mijn stoffelijk bestaan .... ISMÉA 49 Quirine. Zoo, zoo? Weer een liefde op 't eerste gezicht? Darbo. (plechtig) Ja, maar nu voor goed! Quirine. (zuchtend) Dat zeg je ook niet voor 't eerst! Darbo. Je zult het wonder zien Het is mij ernst hoor. Nooit zal je meer door mij eenige onrust hebben. Quirine. (lief, maar niet zonder bitterheid) O best, heel goed!... En dat meisje? — die engel? Krijgt die de oopenval- lende plaats? Darbo. Je begrijpt haar niet. Je gelooft haar niet. Ze zal spoedig bemerken, wie haar wèl begrijpt. — Quirine. Dat ben jij, natuurlijk! Darbo. Je hebt me er zelf aan herinnerd, dat ik een liefhebbende vrouw heb. Nu, voor haar word ik een model echtgenoot, zorg\»l en trouw. (Telefoon gaat heftig). Daar zal ze zijn! (telefoneert) Ja! ja! — ben je daar? Ja, schat, ik ben het, je eigen man! Ja, honneponnie! ja, ik kom dadelijk hoor! .... niet boos zijn! .... ik vlieg in je armen, op de vleugelen der hefde .... Dag schat! .... • Dag snoes! .... tot aanstonds! (zijn hoed zoekend) Excuseer me, Quirine, tot spoedig! Quirine. Eugène! Darbo. (met zijn hoed in de hand) Wel? .... Quirine. Zei je zoo eéven niet, dat Winfried zijn heele vermoogen bij zich droeg, in 't duin? Darbo. Zeeker! .... wat zou dat? Quirine. Zou je hem niet eens raden wat voorzichtiger daarmee te zijn? Darbo. Ja! ja! ik zal 't hem zeggen .... Quirine. Weet je al of hij het niet verlooren heeft indeextaze? (Men hoort Winfried zingend de trap af koomen). Winfried. (nog steeds in hetzelfde costuum) Droomen en zweeven, Dat is eerst leeven! O zalig leed! Darbo. (hem tegemoet gaand en hem de hand op den schouder leggend) Winfried! Isméa. 4 50 ISMÉA Winfried. (onbevangen) Oom Eugène! Darbo. Zei je me gisteren niet, dat je een portefeuille met al je vermoogen bij je droeg? Winfried. (zich te binnen brengend) O ja! zeeker' Darbo. Heb je 't nog bij je! Winfried. Jawel! (in zijn zak tastend, plotseling ontsteld) neen! (in al zijn zakken tastend en zoekend) Ik weet toch zeeker .... Waar kan ik dat... . zou 't ook soms? Die beroerde dinner-coats.... met hun kleine zakken neen hoor! 't is er uit! Darbo. (schamper) Je zorgt goed voor je zaken! En dat zijn de vijftien duizend Engelsche ponden, waarvoor ik met leevensgevaar, in oorlogstijd, naar Engeland ben . gegaan Quirine. Wanneer heb je *t voor 't laatst in handen gehad? Winfried. Op de wandeling met oom ik dacht er in 't geheel niet aan ik dacht te zullen sterven. Quirine. En in de auto? Winfried. Ook niet Quirine. Toen had je andere dingen om aan te denken, is 't niet zoo? Winfried. (verachtelijk) Nu ja, geld!.... wie denkt er in zoo'n oogenbhk aan geld? Darbo. En nu zal je misschien je heele leeven aan geld moeten denken .... Winfried. Het moet in de auto liggen .... of in 't duin. Ik zal 't wel weer vinden! Quirine. Maar ga er dan toch dadelijk op af, jongen!! toe! met Duitsche voortvarendheid. Eerst zoeken naar de auto — aan de garage en dan zelf maar 't duin in. Winfried. Goed! goed! ik ga hoor! dat geld komt wel terecht, (zweevend af door 't fond). Quirine. En jij Eugène Darbo. Ik zal naar de politie gaan, maar ik moet eerst naar huis. Quirine. Goed! je kunt mijn auto krijgen zeg het isnéa 51 maar aan de chauffeur .... en dan ga je zoo gauw moogehjk naar Wassenaar. Ik zal wel voor een annonce zorgen. Een goede belooning voor den vinder. Darbo. Ik ga! .... ik ga!.... zoo'n stommeling! Quirine. (hem terug roepend) Zeg Eugène! Darbo. Wat is er? Quirine. (spottend) Weet je al welk ballet? Darbo. Zwijg toch, ongeloovige! (Hij vertrekt. Quirine blijft rustig met haar handwerkje op haar sofa zitten en glimlacht met een meewarig hoofdschudden tot het publiek, of ze zeggen wil: wat onnoozele stumpers!) (gordijn.) 52 isméa DERDE BEDRIJF Hetzelfde tooneel als het voorgaande. Alleen is de deur, rechts, die voert naar een terras aan zee, oopen; de marquize is neer. Blanche en Darbo koomen ieder van een andere zijde op 't tooneel. Darbo door de vestibule, Blanche door de deur van het vertrek rechts. Hartelijke begroeting. Ze zijn beiden in elegant zoomercostuum Darbo met hoed en stok. Blanche. Dag oom Eugène! Darbo. Dag beste meid!.... lieflijk als de dageraad! (kust haar op de wang) Hoe gaat het hier? waar is Winfried? Blanche. (schouder ophalend, onverschillig) Ik denk bij Isméa — ik weet het niet. Darbo. Heeft moeder je niets verteld omtrent hem? Blanche. Ik heb wel iets gehoord Hij heeft geld ver- looren .... Heeft hij gedobbeld? Darbo. Neen!.... naar zijn zeggen niet. Hij beweert het te hebben verlooren. Een groote som. Heeft hij niet gezegd of hij al een spoor vond? Blanche. Neen! hij zegt er niets van. Darbo. En Moeder? Blanche. Moeder glimlacht maar, alsof ze haar eigen idee had omtrent het geval. Darbo. Weet Isméa er van? Blanche. Neen — niets — Winfried wou dat niet. Darbo. Goed! Jij gelooft ook vast in haar? Nietwaar? Blanche. Zeeeker!... . u niet? Darbo. Ik ook!.... zeeker!.... Maar ben je in 't geheel niet bang, dat ze een meededingster wordt? Blanche. (zeer verbaasd) Een meededingster? .... dat is niet in mij opgekoomen!.... Dacht u aan Winfried? Maar er is immers niets tusschen Winfried en mij? Ik zou toch nooit een mof willen trouwen. isméa 53 Darbo. En nu nog wel een kale mof.... door z'n eigen stommiteit. Blanche. O, dat zou nog 't minste zijn. Darbo. Mooi zoo!.... bewaar die eedele gevoelens, kind. Dus je zou Winfried ook zonder zijn geld willen hebben? Blanche. (ongeduldig) Maar ik wil hem in 't geheel niet hebben! Die groene grasmof! met zijn bewondering voor die duitsche vechtjassen — a bah! Darbo. Geloof je, dat Isméa op hem verhefd is? Blanche. Soms denk ik het wel.... en soms ook weer niet.. . ze is zoo raar verhefd.... Darbo. Zoo raar! .... hoe raar dan? Blanche. Och, dat kan ik u zoo niet zeggen .... Darbo. Kindlief.... zeg het mij gerust. In zulke zaken ben ik een expert, een deskundige. Blanche. (schamper, ironisch) Ja wel! — dat weet ik! Darbo. Neen heusch!.... je kunt geen beeter biechtvader verlangen.... Hoe oud ben je? Blanche. Achttien!.... waarom vraagt u dat? Darbo. Belangstelling. En hoe oud zou Isméa zijn? Blanche. Dat weet ik in 't geheel niet. Soms zegt ze onnoozele dingen als een kind.... dan zou je haar tien geeven.... En soms spreekt ze zoo wijs en zoo waardig — dan lijkt ze me veel ouder dan ik .... Darbo. Lijkt het je of ze ... . meer leevens-ervaring heeft gehad dan jij ? ... leevens-ervaring .... in bepaalde dingen bedoel ik ... . je begrijpt me? .... Blanche. Juist dat is wat ik zoo raar aan haar vind. Ze is eigenlijk zoo groen als gras .... Darbo. Jij niet.... is 't wel? Blanche. (naar buiten kijkend) O jee nee!.... Stel u voor, dat ze in 't geheel niet begreep, waarom Winfried met wou, dat zij u zoende .... En een kus op de hand of een kus op de mond, dat was haar precies hetzelfde.... allebei eeven prettig en eeven eervol. Raar hè? 54 isméa Darbo. Ja, heel raar.... raar in den zin van zeldsaam. Maar toch wel mooi, vind je niet? Blanche. Ja, haast wat al te verheeven. Darbo. Te verheeven? kan dat? (sigaret opsteekend). Blanche. Ja, ik noem het hl te verheeven, éds een meisje dol is op een jongen en Isméa is dol op Winfried dat ze dan niet flink jaloersch is. Darbo. Zoo, is ze dat niet? Blanche. Neen of Winnie mij al pakt en knuffelt, of een zoen geeft.... dat kan haar totaal niet scheelen Darbo. Maar doet hij dat dan? Blanche. (in verwarring) Nou ja! ik bedoel, als hij het deed .... dan zou het haar niet kunnen scheelen.... Darbo. Jawel, jawel! voorwaardelijke wijs!. ... En kan het jou ook niet scheelen of hij Isméa pakt en zoent? Blanche. (boos) Dat zal hij wel laten! dat zou heel gemeen van hem zijn. Darbo. Och kom? en je zei, dat er niets was tusschen Winfried en jou. Blanche. (haar tranen verbergend) Als hij nou maar geen mof was! Dat vergeet ik ook telkens. Darbo. Kind! — laat mij nu eens je raadgeever en je trooster zijn. Dat is mijn liefste beezigheid. Luister dan: Isméa is een engel, een etherisch weezen — maar voor een vrijage met Winfried deugt ze niet Blanche. (verheugd) Meent u dat? dat heb ik ook al dadelijk gedacht. Darbo. Natuurlijk, kindlief. Dat heb je met je vrouwelijk instinct dadelijk gevoeld. Winfried is een frissche, gezonde, jonge man.... die een gezonde, normale menschelijke vrouw noodig heeft, — begrijp je dat? Blanche. Nu ja, maar waarom is hij nu den heelen dag bij Isméa? Hij loopt haar ooveral achterna — Hij kijkt naar niets anders. Darbo. Lieve Blanche — dat vuur is gauw uitgebrand, dat is net als dat plof-hcht, waarbij ze fotografeeren . . . pang!... isméa 55 een seconde zijn we verblind en dan is 't op eens uit en lijkt alles nog donkerder dan te vooren. Blanche. Denkt u dat heusch? — Zou 't maar een illuzie zijn? Darbo. Voor hém, ja. — Voor mij niet — ik doorgrond Isméa — ik ben thuis in dat droomleeven. Zie jij maar, dat je Winfried heroovert door geduldig volhouden. Ik neem Isméa wel voor mijn rekening. Begreepen? Blanche. Je bent een snoes, oom Eugène. (aait hem het hoofd). Darbo. (zalig als een gestreelde -poes) Ja! Ik ben heusch niet zoo kwaad. Geloof toch niet wat ze van me zeggen. Quirine. (op door de zijkamer; ze is gejaagd en wreevelig) Zoo? . . . Eugène — Kwam je om Winfried? — Weet je iets nieuws? Is het terecht? Darbo. Ik weet geen nieuws. Ik kwam juist hier om wat wijzer te worden. Maar er was niemand hier behalve je lieftallige dochter. Die heb ik toen maar wat wijzer gemaakt. Quirine. Dat kind is al wijs genoeg, (ze neemt Darbo apart en zegt teegen Blanche) Blanche! — ga jij nu liever op 't terras — kijk of Winfried er aan komt. Blanche. (als onwillens heengaand) O!. . . . ik mag er weer niet bij zijn! (af). Quirine. Maar Eugène, hoe kun je die zaak zoo laks behandelen! Begrijp je nu nog niet, hoe ze in elkaar zit? Darbo. Wat bedoel je? — De jongen heeft zijn geld ver- looren .... maar hij leeft in extaze .... Ik kan 't me best begrijpen .... Wat een bekooring!! Quirine. Wat zeg je? — heve heemel, wat zijn jelui mannen toch dom! .... Merk je dan niet, dat de jongen de dupe is van een welgeslaagd complot? Darbo. (in groote verontwaardiging) Wat? .... Wou je mij wijsmaken, dat Isméa een bedriegster is of een dievegge? . . . Quirine. Maar natuurlijk.... Ze is een werktuig in de handen van -een paar slimme dieven. Dénk maar eens 56 ISMÉA aan die auto, die daar klaar stond.... Ze heeft hem in den nacht die portefeuille ontfutseld en aan een handlanger gegeeven. — Je zult zien oover een paar dagen, als onze aandacht is afgeleid en als ze weet, in welke richting wij zoeken — dan verdwijnt ze plotseling, met de buit, in andere richting. Darbo. Rieneke! je weet niet wat je zegt!. .. die reine engel! . . . dat teedere kuische weezen! dat fijne naieve kind — met haar argelooze onschuld! — foei! foei! foei! Nooit heb ik kuischer ziel in schooner lijf bewonderd! Heb je haar wel zien dansen? — is dat niet heemelsch? Quirine. Och! och! — die onnoozelheid — en dat op jouw jaren — je moest de menschen toch beeter kennen. Darbo. . Jouw nuchtere vrouwe-slimheid hoop ik nooit te bereiken, al word ik honderd jaar. Quirine. Heb jelui haar zelf al ondervraagd? Is er al iemand van de politie op haar kamer geweest? Is ze gefouilleerd? Darbo. Goddank niet! — Ik zal ook wel oppassen, dat zulk een lompheid niet gebeurt — En Winfried zal 't wel met mij eens zijn. Isméa mag van 't geheele geval niets weeten. (Isméa komt langzaam en peinzend de hal-trap af. Ze ziet de twee anderen niet en gaat naar 't terras. Er weerklinkt een verwijderde muziek, die door de oopen deuren dringt. Als Isméa dat hoort, maakt zij eenige gracieuze langzame dansbeweegingen. Op dit gezicht geraakt Darbo in zichtbare bewondering — en valt op de knie. Hij spreekt met tranen in de stem.) Darbo. (zacht tot Quirine — terwijl Isméa door de deur op het terras gaat) Zag je 't? Is 't niet verrukkelijk? . . . welk een gracie! .... welk een brooze rankheid!. . . Heb je haar die dans al zien uitvoeren: de stervende vlinder? Vraag haar dat eens, dat is heerlijk. Je ziet de vlinder zachtjens neerzweeven, en met de vleugels trillen tot het einde!.... o! . . . . wonderbaar! (Hij poogt het na te doen). Quirine. Kom, hou nu maar op met die dweeperij. Er was een tijd, dat je mij rank en gracieus vond; dat zou je nu niet zeggen, wel? isméa 57 Darbo. Och heve Rieneke! — wees nu eens groot, zooals een vrouw groot kan zijn. Denk, dat ik nu een liefde voel, die niets te maken heeft met vrijen en trouwen. Een reine, kuische, heemelsche hef de. Zoo iets moois moest je bewonderen. Quirine. (lachend om 't idee) Bewonderen!? Darbo. Ja, zeeker! — Jij bent gevoelig voor al wat mooi is. Hier is nu eens iets moois — iets wondermoois. Kom mij nu te hulp.... Ik smeek het je, ik kan niet buiten dit heerlijke, puure weezen — (met tranen in de stem en Quirine's hand vattend) toe, help mij! Quirine. Helpen? — hoe kan ik dat? Darbo. Door haar hier te houden. Je weet, ik kan haar niet bergen, onmoogelijk. En waar zal zij anders heen? Op kamers woonen is eeven ondenkbaar. Welk een schijn zou dat hebben! — afschuwelijk. Quirine. Daar komt Winfried — vraagt het hem zelf wat hij wil. (Winfried komt door de vestibule op, in wandekostuum, traag en verdrietig. Hij vraagt nog eer ze hem begroet hebben). Winfried. Waar is Isméa? Quirine. Die is je tegemoet gegaan. Darbo. En waar is je geld, Winfried? Winfried. (onverschillig) Ik weet het niet. En 't kan me ook niet scheelen. Ik geef het op. Quirine. Wat heb je al zoo gedaan om het te vinden? Winfried. Ik heb mijn best gedaan. Ik heb alle politie- bureau's afgeloopen. Bah! wat een karwei! — en de garage opgezocht. Darbo. Was je in 't duin? Winfried. Ja! een gansche voormiddag. Darbo. Heb je 't plekje gevonden? Winfried. Neen!.. . . dat begrijp ik juist niet.... En ik was er toch zoo vaak.... Quirine. (lachend) Je bent heusch betooverd, jongen! Winfried. Ik heb er genoeg van.... ik zoek niet meer. 58 isméa Darbo. Dat zou wat moois zijn .... heb ik daarvoor zooveel moeite gedaan? Quirine. En wat moet er nu met Isméa? Winfried. Isméa mag van de zaak niets weeten. Quirine. En waar moet ze heen? Winfried. (verbouwereerd) Kan ze hier niet blijven? Quirine. Maar jongen! dat gaat toch niet. Oom Eugène wou haar ook al hier laten blijven. Maar ik geloof méér in zijn eigen belang. Winfried. (opstuivend) Oom Eugène? .... wat beteekent dat? .... Wat heeft u met haar voor? Darbo. Niets anders of ergers dan jijzelf. Kun jij haar kostgeld betalen? Winfried. Ik zal voor haar werken als 't noodig is. Ik ben jong en sterk. Ik zal mijn geld wel terug verdienen. Quirine. (ironisch) 't Is waar, je bent ook zoo een uitneemend man van zaken. Winfried. (dreigend tot Darbo) Maar dit wil ik u wel zeggen, oom Eugène: ik zal niet dulden, dat u misbruik maakt van de onschuld en de naieviteit van dat teedere weezen. Heeft u me verstaan? (Hij slaat met de vuist op tafel. Darbo wijkt achteruit). Darbo. Bedaar! jonge man; hier niet van die Duitsche manieren. We hebben beiden eevenveel recht op de vriendschap van Isméa, zou ik denken. Winfried. (schamper) Vriendschap! ... ja, ik ken die vriendschap j es van u — maar als die vriendschap me te intiem en te lang wordt, dan .... Darbo. Wat dan? Winfried. Dan stuur ik u mijn getuigen. Darbo. (steeds achteruit wijkend of achter een meubel schuilend) Getuigen? .... Goeye heemel, hoe ouderwets! En dan maar op elkaar losslaan of branden! Hoe wijsgeerig! hoe verheeven! En ik mag zeeker de wapens kiezen? Quirine. (spottend) Kies de vuist, Eugène! een vuistgevecht zou je goed staan. ISMÉA 59 Darbo. O neen, dank je! — Bokser-roem heb ik nooit begeerd. .Winfried. (tot Quirine) Boksen? — ben ik soms een Engelschman? Quirine. Jawel! mijnheer von Wegener, een volbloed Engelschman! — Vraag het maar aan je oom en voogd: professor Darbo. Winfried. (in stomme verbazing) Hè? .... Wat? .... Darbo. O die vrouwen! die vrouwen! die hun snater niet kunnen houen. Winfried. (tot Darbo) Wat bedoelt ze? .... is er iets van waar? Darbo. Ja, jongen .... er is iets van waar. Winfried. Waarom heeft u daar dan nooit iets van gezegd? Darbo. Omdat je stiefvader het niet wilde — Ik beloofde 't hem. Je bent zijn aangenoomen kind. Winfried. Heet ik dan niet von Wegener? Darbo. Volgens de wet heet je Wilcox, en je ouders waren volbloed Engelschen. Winfried. Waar is dan mijn vaderland? Darbo. Je bent in Indië gebooren en op Java opgevoed. 'k Heb de papieren, 'k kan het je bewijzen — Het Britsche Rijk —- dat is je vaderland — en de^Angelsaksers zijn je stamgenooten, die jij wel allen in de hel wou stooten. Winfried. (op een stoel vallend, de handen voor 't gezicht slaand) Is 't waar? .... waarachtig waar? (Een pauze, waarin Winfried geheel verslagen ter neer zit en de beide anderen hem in afwachting beschouwen, nu en dan een blik wisselend). Winfried. Nu wordt het mij heel wonderlijk te moede, Ik wordt vast gek .... zoo draait het in mijn brein — Zou 'k zelf een van die valsche Britten zijn? (plotseling opspringend) Maar dat moet Blanche weeten! (hij loopt naar de terrasdeur rechts en roept luid en gejaagd:) Blanche!!! . . . (Quirine kijkt Darbo triomfantelijk aan. Blanche komt 6o isméa van 't terras in de deur Winfried tegemoet. Ze is aanvankelijk zeer koel, terughoudend en uit de hoogte.) Winfried. (blij en leevendig) Blanche! weet je 't al? Ik heb merkwaardigs nieuws voor je! (Ze koomen naar den voorgrond). Quirine. (zacht teegen Darbo). Ga nu maar mee! nu zijn we ooverboodig. Nu kunnen ze 't samen wel af. (Zij gaat met Darbo in 't zijvertrek). Blanche. (met Winfried nog meer op den voorgrond koo- mend). Wat is je merkwaardigs nieuws? — Is je geld terecht? Winfried. Neen! praat me niet van dat ellendige geld. Maar ik hoor daar juist, dat ik geen Duitscher ben maar een Engelschman. Mijn vader was een stiefvader, en mijn ouders waren beiden Engelschen — zegt oom Eugène. Blanche. (hem éven van 't hoofd tot de voeten bekijkend, koeltjes). Wel! wel! — geen Duitscher, maar een Engelschman. Heel interessant. Winfried. Maar 't is geen grap, Blanche — 't is heusch waar! .... Blanche. Ik twijfel er niet aan. — En verder? Winfried. (ongeduldig) Verder? maar ben je er dan niet blij om? Blanche. Blij? .... Ik? ... . waarom zou ik blij zijn? Winfried. Maar heve Blanche! — nu is er toch immers niets meer tusschen ons? ... nu kunnen we toch.... Blanche. Wat kunnen we? .... Winfried. Maar trouwen natuurlijk! Blanche. Trouwen? . .. Wij? . . . hoe kom je er bij! Winfried. Maar heb je dan niet gezegd, dat je mij niet wou trouwen, omdat ik een mof was? Blanche. Ik heb gezegd: nooit een mof!! Maar dat wil niet zeggen: wél een Engelschman. Jij hebt mij zelf geleerd, dat alle Engelschen valsch en huichelachtig zijn. Winfried. Alle? — neen, dat heb ik niet bedoeld. Er kunnen toch altijd uitzonderingen zijn .... isméa 61 Blanche. En jij nu juist toevallig zoo'n uitzondering? Neen hoor! je hebt het mij veel te goed ingeprent.... een Brit is schijnheilig, van nature en opvoeding.... Winfried. Ik ben toch opgevoed in alle Duitsche deugden, in eer en trouw en ridderlijkheid .... Blanche. En de Britsche ondeugden, waar heb je die gelaten? Winfried. (smeekend) Maar hefste Blanche! .... Blanche. Liefste Blanche? — Liefste .... zeg je? Winfried. Zeeker! .... hefste Blanche!.... Blanche. En Isméa dan? .... Rijd die dan niet in de eerste koets teegenwoordig? Winfried. Isméa? Blanche. Ja — wie anders? .... jelui praten en denken den heelen dag oover Isméa. 't Is alles Isméa wat je hoort, bij oom Eugène en bij jou. Zij is het toppunt van gratie, van teerheid en van kuischheid .... Winfried. Maar hefste Blanche! begrijp toch, dit is niets als puure aestetische bewondering.... Dat staat heelemaal buiten het gevoel, dat ik voor jou heb. Het is volkoomen reine vriendschap zonder verliefdheid. Je ziet toch zelf wel, dat Isméa niet verliefd is, is 't niet zoo? Blanche. (weifelend) Ja wel — maar.... je zoekt toch den heelen dag haar gezelschap, en ik word vergeeten .... Winfried. Neen, hefste! — je wordt niet vergeeten, heusch niet! . . . Isméa is voor mij buitengewoon interessant; een voorwerp van gloeyende bewondering — maar niet van huuwelijkshefde .... dacht je, dat ik haar ooit zou willen trouwen? Blanche. (nog meer ioegeevend) Niet? Winfried. Waarachtig niet! . . . . nooit.... En wie weet hoe kort ze nog maar bij ons blijft.... BlamchE (gespannen) Gaat ze weg? Winfried. Dat hangt van je moeder af. — Als mijn geld niet gevonden wordt, kan ik haar niet onderhouden. Blanche. Juist.... en dat hoopte ik maar. 62 isméa Winfried. Hoopte je dat? .... waarom? Blanche.. Omdat je dan niet met haar zult wegloopen. Winfried. Maar daar heb ik nooit aan gedacht. Zou je dat naar vinden? (Blanche knikt). Winfried. Heel naar? (Blanche keert zich naar hem toe). Ik bezweer je, dat ik je nooit heb willen verlaten — Ik dacht er wel aan of wij haar bij ons konden laten inwoonen. Blanche. (nu geheel naar hem gekeerd) Ben je dwaas, jongen! dat gaat toch niet. Zou je aan mij alleen niet genoeg hebben? .... Winfried. (zijn armen uitbreidend) Blanche, heveling!.... Blanche. (haar hoofd aan zijn borst) Winnie!.... mijn Winnie! ,-a'T (Zij omhelzen elkaar innig en gaan dan zachtjens spreekend en met de armen om eikaars schouders in het neeven-vertrek rechts. Tegelijk komt Isméa heel zachtjens door de terrasdeur waaruit ze was weggegaan en ziet het paar. Ze blijft het tweetal angstig nastaren, als niet weetend wat ze er van denken moet. Q^nrine en Darbo koomen uit het vertrek links, ook het paar naziend, glimlachend met voldoening.) Darbo. Dat zaakje is in orde, dunkt me. Mijn gelukwensen, Rieneke, dat heb je handig gedaan. Quirine. Ik kan jou ook gelukwenschen. Je voornaamste concurrent is nu onschadelijk. Darbo. Kwamen nu de verlooren dubbeltjes ook maar terug! Quirine. Die vind je toch niet — als je niet in de goede richting zoekt. Darbo. Isméa verdenken? — nooit!.... ssstü (Isméa komt meer op den voorgrond) Quirine. Kom hier, Isméa, zet je eens neer en spreek! Hoe zie je zoo verdrietig en zoo bleek? Isméa. Ach lieve vrinden, jelui weet toch wel wat ik verlang? — Ik kom hier onder menschen, gedreeven door mijn .liefde tot een mensch. 'k Had van het schoone menschenrijk gehoord, waar Jezus heerscht en alles leeft in liefde. isméa 63 Nu vraag ik niets als 't bijzijn van mijn vriend, om hem te troosten in zijn bitt'ren nood. Het juk van 't kruis, dat wil ik met hem dragen, om hem te helpen en Jezus te behagen. En eenmaal door Zijn Goedheid in te gaan met Winfried, in onsterfelijk bestaan. Dat is het eenigste wat ik verlang.... Quirine. Maar Winfried heeft je troost niet meer van noode. Isméa. Ik zag het wel — hij heeft nog iemand, hef — maar kan ik daarom toch niet bij hem blijven? Darbo. Dat zal niet gaan. Quirine. Neen kind, hier trouwt elk man maar met één vrouw, die blijft hij dan het ganschen leeven trouw, niet waar Eugène? Darbo. Zoo is de theorie, — door de praktijk krijg 'k op de zaak wel eens een andere kijk.... Isméa. De ruuwe rechte weg wil ik verkiezen, om mijn oneindig heil niet te verhezen. Quirine. (wat dl te lief, en zonder haar aan te zien) Dan zou ik in een klooster gaan, mijn kind. Ligt, dat je daar wel een vertroosting vindt. Darbo. Een klooster! dat 's een schitterend idee! daar doe ik oogenblikkelijk aan mee. Een klein gezellig klooster, liefst gemengd, voor dames en voor heeren. Ieder brengt wat mee, wat wijsheid of wat liefs en schoons, alles gedistingeerd, vol smaak en gratie; Ik heb nog matjes voor de meditatie, echt perzische'""arbeid, een- en twee-persoons, en nu en dan een smaak'lijke tractatie, fijn en exquis, met oesters en patrijzen, opdat we niet te snel ten heemel rijzen; een kleintje koffie toe, — en dan naar keuze nog wat benediktine of charteuze .... Quirine. O, 'k weet heel goed, waarmee 'k jou kan plezieren, we zullen aanstonds de verlooving vieren 64 isméa met een eenvoudig smakelijk soupeetje — Wil jij dat nu eens gaan organiseeren — ga er dan zelf op uit — het adres weet je — kies een paar fijne sehootels — eerst wat oesters, kaviar en kreeft, 'k Zorg voor champagne — Darbo. Ik voor de sigaretten — en voor hkeur. Isméa. (die vol aandacht geluisterd heeft) Maar heve menschen, wie geeft al dat moois en al dat lekkers? Vindt men u zóó lief? Wie zorgt dat hier in huis u niets ontbreekt ? dat ge kunt rusten op uw zachte sofa en kunt borduuren of ook boeken leezen, precies als 't u behaagt? Dan moet ge toch wel iets heel nuttigs voor de menschen doen, in stilte, wanneer niemand u bespiedt. Darbo. (met heimelijke fret) A ha! Quirine! nu heeft ze je doorzien. Wat zijn je goede werken? Biecht maar op. Ga je soms 's nachts door 't sluimerende Haagje, en brengt de zieken troost, den armen brood, en vreede en zeegen aan verlooren zielen, vol blijheid, als een hup'lende Christin? Quirine. (wreevelig) Eugène, wees niet zoo laf. (tot Isméa) Neen heve kind, er is geen sprake hier van vriendelijkheid. Mijn vader het mij zijn vermoogen na, ik leef eenvoudig naar mijn rang en stand, en wat ik krijg, is niet meer dan mijn Recht. Isméa. (kijkt haar lang aan). Ik kan de zaak heusch nog niet goed begrijpen. Hoe ziet vermoogen, hoe ziet Recht er uit? Kunt ge de menschen daarmee zóó betoov'ren. dat zij u al maar goede dingen brengen en vragen niets terug? Darbo. O ja, Isméa, zoo gaat het toe — met hokus-pokus-pas, Isméa. Quirine. Darbo. Isméa. Quirine. Darbo. Isméa. Darbo. Isméa. Quirine. Darbo. Isméa. Quirine. Isméa. Quirine. Isméa. Quirine. Isméa. Isméa. isméa 65 voor mij het vette vleesch, voor jou 't karkas, voor mij de wijn, voor jou het leege glas. Maar als nu al die schatten zijn verteerd, wie helpt u dan, Mevrouw? .... 'k Heb geen hulp noodig kind — 't geld staat [op rente. Het groeit, zooals spinazie in de lente — Je knipt maar raak — 't groeit eeven hard weer aan. Maar waar komt al die rijkdom toch van daan? Uit fondsen, dividenden, hypotheeken .... Dan spreekt men dichterlijk van „rente kweeken''. Nu ja, maar wie bewerkt dat, en waarom? Dat doen miljoenen witteken bruine slaven, die oover heel de waereld zwoege' en draven, om ons hier te verlichte' en te beschaven. Doen ze dat graag? en noemt elkeen dat goed? ( wreevelig) Och, kind, houd op . . . Eugène, ze"^is heusch te dom. Zorg jij nu voor 't souper. (heengaand) Adieu, tot straks! Vorstin! Zie hoe ik draaf .... Gij zult tevreeden zijn oover uw slaaf, (neuriënd af). Mag ik nu, heve zuster, u iets vragen? Zeeker, mijn kind, vraag op! (haalt uit haar kleed een bruine portefeuille te voorschijn) Wat is dit? .... (Quirine schrikt, neemt de portefeuille en oopent die — haalt den inhoud — de Engelsche bankbilletten — te voorschijn en staart van Isméa naar de billetten, in de uiterste verbazing, argwaan en amusement). Wat dit is? . . . Maar schepsel? . . . weet je dat niet? (volkoómen argeloos) Neen, Mevrouw. (in groote emotie) Hoe kom je hier aan? Des morgens, na dien wonderschoonen nacht, zijn wij gevlucht voor een gewapend man. Toen zag ik dit nog liggen op het gras, waar wij geslapen hadden hand in hand — 5 66 isméa Ik nam het haastig mee, tot een gedachtenis, en dacht er de"^eerste dagen niet meer aan — Ik vond het later in mijn kleed — wat is 't? Ik kan die teekens niet verstaan — zijn 't brieven? Quirine. (steeds argwanend) Maar waarom heb je 't Winfried niet vertoond? Isméa. Ik voelde, dat het iets gevaarlijks was, niet goed voor Winfried. Daarom kom 'k bij u. Wat moet ik er mee doen? Wilt u ze neemen? Quirine. Maar heb je dan niet opgemerkt, dat Winfried er rusteloos naar zocht? — dat hij er den ganschen dag opuit was, om 't te zoeken? Isméa. 'k Merkte zijn onrust wel, maar dorst niet vragen en hij vertelde niets. Quirine. Onnoozel kind, beweer je, dat je niet de waarde weet van al dit geld? (ze toont een billet) Isméa. (beziet het, en draait het om en om) O! is dit geld? Hoe vreemd, ik dacht dat geld veel mooyer was — want ieder heeft het zoo graag. — Wilt u het van mij neemen? Ik ben er bang voor, en het stinkt zoo raar, als waar 't besmet door duizend booze driften. Quirine. 't Is goed hoor! — geef het mij .... ik zal wej zorgen, dat het in goede handen komt en blijft. Isméa. Wilt ge dan ook uw heve dochter vragen, of ik dit kruisje van haar houden mag, ook ter gedachtenis? Quirine. Vraag 't haar maar zelf. Isméa. Ach spaar mij dat, wilt gij het voor mij doen? Laat mij in duisternis en eenzaamheid. Quirine. Zooals je wilt — ik zal dan nu maar zeggen, dat je wat ongesteld bent. Isméa. Dank, heve vriendin! (Zij kust het kruisje en gaat langzaam met expressie van diepe droefheid de trap op. Het wordt donker! Quirine isméa £7 blijft eenigen tijd alleen, de portefeuille beziend. Stil spel van plezier, verbazing en argwaan. Ze telt de billetten, van één tot vijftien en zegt: Quirine. Er mankeert er geen! (De stemmen van Winfried en Blanche worden gehoord. Quirine verbergt spoedig de portefeuille. De twee koomen op, lachend en pratend. Begroeting.) Quirine. Wel kindertjes! — gezellig uitgeweest? Blanche. O dolletjes, 't was reuze .... Quirine. Ga dan nog éven zitten.... Oom Eugène komt hier soupeeren, voor 't verloovingsfeest. Winfried. En waar 's Isméa? Quirine. Die is wat ongesteld .... Maar 'k heb een kostelijke verrassing voor je. Blanche. Laat hooren, moeder! Quirine. Winfried, welk bewijs zou je eischen, als iemand je verzeekerde, dat Isméa een doortrapte en gesleepen ophchtster is? Winfried. Dat kan mij niemand bewijzen. Dat zou ik nooit aanneemen. Quirine. En als 't nu bleek, dat zij je geld verduisterd had? Winfried. Isméa? .... geld verduisteren? .... Onzin! Quirine. En als 't geld nu gevonden werd —- bij haar — in haar kleeren? .... Blanche. Maar moesje! hoe komt u toch aan zoo'n leelijke gedachte?.... Winfried. 't Is te dwaas om er van te praten. Quirine. (haalt langzaam de portefeuille te voorschijn) Ken je dit? Winfried. (heevig ontroerd) Mijn portefeuille!.... waar komt die vandaan? .... Quirine. (nadrukkelijk en triomfantelijk) Uit Isméa's kleed. Winfried. (hoofdschuddend, verslagen) Néé . . ..! dat!. ... dat.... dat is onmoogehjk .... Blanche. (ontdaan) Maar moeder! . . . wie zou dat nu gedacht hebben? 68 isméa Quirine. (met voldoening) 't Is toch heusch zoo, de bewijzen zijn hier. Winfried. (neemt de portefeuille en telt, weezenloos, eerst zacht, dan luid) dertien, veertien, vijftien ,. .. ja ze zijn er.... (opstaande) waar is Isméa? .... ik ga 't haar oogenblikke- lijk vragen .... het is ondenkbaar.... Quirine. (hem teegenhoudend) Niet doen jongen! .... ze heeft gevraagd in duisternis en eenzaamheid te moogen blijven ... Doet iemand zoo, die geen schuld heeft? Ze vroeg ook of ze het kruisje van Blanche mocht behouden. Is dat geen teeken van berouw? Blanche. Natuurhjk mag ze 't houden. Arm schepsel!! — zoo mooi en jong en zoo verdorven. (Darbo komt op door de vestibule, vroolijk neuriënd. Hij is beladen met pakjes bonbons en bloemen.) Darbo. Daar ben ik weer! — het blijmoedige lastdier, paté, bonbons, olijven, pistaches, likeur, bloemen, „et maintenant que la fête commence!" (rond ziende). Nu? .... vergis ik me, of is er iets gebeurd? — Jelui kijken zoo benauwd . . . Blanche. We zijn verdrietig, oom Eugène! — Isméa is een bedriegster. Darbo. (kijkt haar een wijle aan en zegt beslist) Ik geloof er geen laars van! Winfried. (toont hem de portefeuille) Kijk eens hier. Darbo. Je geld? . . . hoera! — laat nu de feestwijn knallen. Wie heeft het gevonden? Winfried. Isméa heeft het.... gestoolen .... Darbo. (vol verachting tot Winfried) Zeg jij dat? Quirine. Hij moet het wel zeggen, het is de waarheid: ze heeft het zelf niet ontkend. Darbo. Ach! wat!... ontkend.... al had ze 't duizend maal bekend, dan zou ik het nog niet gelooven. 't Kind is de klare onschuld. Ze kan geen bankbület van een dwangbevel onderscheiden.... (tot Quirine) Is ze booven? Ik ga die zaak dadelijk ophelderen. (Hij wil de trap op gaan). Winfried. (stelt zich in zijn weg) Neen, oom Eugène, ik \ ISMÉA 69 wensch, dat u haar met rust laat. Ze is nu bedroefd en berouwvol. U zou een slechten invloed op haar gemoedstoestand hebben. Darbo. (kwaad) O ho! deugdzame ridder! .... koomen nu je Britsche kwaliteiten booven? Nu is de preeker en moralist aan 't woord. Je moest'je schamen jongen! na al die groote woorden van onze nachtwandeling. — Eerst verheerlijk je dat kind, en nu mag ze weer uit wandelen gaan, nadat je haar een of ander groot misdrijf hebt ingepraat. Dat is zeeker Duitsch heroisme, ooverplakt met Britsche zalving — een nieuw etiket op 't oude potje. Winfried. Luister eens, professor Darbo, ik ken uw leevensloop en uw leevensopvatting. Of een vrouw zeedelijk of moraalloos is, dat kan u niet scheelen, als ze maar voldoet aan uw verfijnde zinnelijkheid. Wat u voor plannen met Isméa heeft, weet ik niet, maar dit staat bij me vast, dat ik er de hand niet toe leen. Ik geef toe, dat ze bedorven is, waarschijnlijk onder invloed van slecht gezelschap — maar ze is in elk geval te goed om te dienen voor de geraffineerde lusten van een .... Darbo. Een? . . . nou, zeg 't maar! Winfried. Een ouden snoeper! daar! Darbo. (pijnlijk gekwetst maar zich goed houdend). Jawel, een oude snoeper! En dat na het diepe vertrouwen, dat ik je geschonken heb. Je hebt er niets van begreepen. Zeeker! ik ben vrij oud. Maar verwacht niet, jeugdige held! dat de ouderdom jouw deur voorbij zal gaan — en als die bij je binnenkomt.... nou! — denk dan eens om me! (tot Quirine). Vind jij dat goed, Rieneke? dat een gast in je huis door zoo'n jonge aap wordt beleedigd? Qüirine. (met spotachtig genoegen). Maar is er niet wat van aan? Is er niet een spreekwoord van een oude bok, die nog wel een jong blaadje lust? •Blanche. Mammie en Winnie! — ik vind jelui niets aardig.... je mag met oom Eugène geen ruzie maken. Darbo. Zoo! ten minste één die mijn partij trekt. 70 isméa Blanche. Maar oom! als 't nu toch weezenlijk gebleeken is, dat Isméa ons voor den mal heeft gehouden? Darbo. Als zij ons voor mal houdt, dan heeft ze schoon gehjk. Zij is nooit zoo mal als wij. En van bedrog is niets gebleeken en kan niets blijken. Blanche. Maar waarom niet? Darbo. Omdat wij voor booven-natuurlijke dingen geen natuurlijke maatstaf kunnen gebruiken. Winfried. (schouder ophalend) Dat snap ik niet. Darbo. Hoeft ook niet. (Johanna komt ontdaan binnen. Blanche en Winfried blijven keuvelen op of bij de trap). Quirine. Wat is 't, Johanna? Johanna. Mevrouw.... nou ben ze der alweer van de politie .... 't is om de freule. Quirine. Heb je dan niet gezegd, dat de freule ongesteld is? Johanna. Ja — neem u me niet kwalijk, maar de man zegt: dat zijn smoessies.... hij wil de freule zelf spreeken. Quirine. Nu, laat hem dan maar hier koomen. Blanche, ga jij Isméa eens roepen, zeg, dat ze dringend en onmiddellijk verlangd wordt. (Johanna gaat in de vestibule en laat de agent binnen.) Blanche. (haastig de trap opgaand)' Ach! ach! arme Isméa! Agent, (op door de vestibule) Goeyen avond samen. Quirine. U komt om mijn logee? Agent. Jawel! Quirine. Wat wenscht u van haar? Agent. Haar vollen naam, Mevrouw!.... en der kom-af. Darbo. Is u van de Haagsche politie? Agent. Nee! van Wassenaar. Ik heb die persoon al eens gewaarschuuwd in 't duin — weegens aanstoot — (op Winfried wijzend) deeze meneer weet er wel van .... Hij heeft me toen nog al uitgescholden — maar nou schijnt ie toch een paar centen verlooren te hebben daar in 't duin. Winfried. (die steeds als versuft met het geld heeft zitten peinzen, en hoofd schudden) Dat geld is al terecht ! isméa 71 Agent. O zoo! — neem u me niet kwalijk — maar we moeten onze plicht doen, ziet u! — we houden 't oog op alle vreemdelingen, dat moet wel met die bolsjewiekerij. Darbo. Dat 's mijn geloof ook in de politiek; ik ben een vrij, vroom, vreedsaam bolsjewiek. Quirine. Hier is ze. Vraag haar zelf. Isméa. (komt van booven; ze is bleek en huiverend) Kan ik iets voor u doen? Agent. (in zijn notitieboekje schrijvend) Spreekende met.... uw naam als 't u bheft. Isméa. Isméa! Agent. Verder. Isméa. Verder niet. Agent. Heeft u geen pas? .... geen middel van bestaan? Isméa. Ook niet, mijnheer. Agent. Waar komt u vandaan? Isméa. Dat kan ik u niet zeggen. Agent. (argwanend) Aha! kunt u dat niet zeggen. Is u dan niet van 't russische ballet? Isméa. (hulpeloos omziende naar Winfried en Darbo) Wat wil de man? (Winfried zwijgt en ziet een anderen kant uit,) Darbo. Iets weeten, wat hij toch niet vatten kan. Hoorde je wel eens van 't Nirvana, vrind? Agent. (beduusd) Meerwana?? Darbo. Ja, Nirvana, daar komt deeze jonkvrouw vandaan. Agent. En waarom zegt ze dat niet? (schrijft) Meerwana .... leit dat in Rusland? Darbo. Neen! veel verder. — We koomen er eigenlijk allemaal vandaan — en gaan er weer naar terug. Agent. Ik begrijp u niet, prefester. Darbo. Dat kan ook niet en is ook niet noodig. Stel je tevree met de verzeekering, dat deeze dame een net, onschadelijk persoon is, en dat ik voor haar insta. Agent. Daarmee zal ik genoegen neemen, pref ester. Als dan de freule zoo goed wil zijn, als ze beeter is, zich 72 isméa aan te melden bij de Haagsche politie , derde sectie, kamer 12. Quirine. (hem een paar zilverbons in de hand duuwend) Ziedaar! — laat ons nu verder met rust. Agent. O nee^ Mevrouw! geld neemen we niet aan. Winfried. (lachend) Goed zoo. Isméa. (tot den agent) Gelooft u meer in liefde dan in geld? Agent. In liefde zegt u? — och beste dame, ik heb een vrouw, zeeven kinderen en een [commensaal daarenbóoven, dan mot je wel in 't geld en in de hef de gelooven. Maar omkooperij, daar doen we niet an. Darbo. (reikt hem een glas port) Een goed glas port — heb je daar óók iets teegen? Agent. (drinkt) Daar is niets teegen — op uw welzijn! samen! Isméa. En ik wou zeegen bidden voor uw groot gezin. Agent. Bidden? .... voor mijn gezin? .... daarteege' is [geen bezwaar. (Isméa geeft den agent een hand, en kust de zijne). Agent. (verbaasd, hoofdschuddend) Nou! nou! (Agent af door de vestibule. Winfried, die tot hier toe met Blanche op de trap zacht heeft gepraat, gaat naar beneeden, naar Isméa toe en legt zijn hand op haar hoofd). Winfried. Isméa, je bent ziek, je huivert — ga wat rusten. Je hebt de schoonste^iUuzie van mijn jeugd [verstoord, Maar denk, dat ik toch alles je vergeef! Isméa. Wat heb ik dan misdreeven, lieve Winfried? Winfried. (zich afwendend) Houd je nu niet onweetend — dat 's niet mooi. Darbo. Isméa! laat een ieder je verdenken — ik blijf gelooven, hoor je! teeder wicht. Ik weet, jij bent die Peri, 't fijnste weezen, dat een onsterfelijke ziel begeerde . . . ISMEA 73 Maar aan de Heemelpoort werd afgeweezen, tot zij 't kostbaarst kleinood gevonden had; de traan die een rouwmoedig zondaar schreit. Ziedaar mijn taak, daartoe ben ik bereid; te zond'gen en die traan van rouw te schreven, en zoo den weg te banen voor ons beyen, naar Eden's hof, vol lichte zahgheid. Vertrouw op mij! Isméa. Dank goede man! Laat mij! ga nu maar heen en laat mij in het duister, en alleen — vik heb een kruisje^en kan in alle pijn — getroost en niet meer eenzaam zijn. Quirine. (in de handen klappend) Komt kinders, nu aan tafel, er is gescheld — Komt, eer de patrijzen koud worden en de [ijspudding smelt — neem het lekkers en de bloemen maar mee — 'k Wou met Isméa nog een woordje spreeken. (Zij wil het electrisch licht opdraayen) Isméa. O niet dat licht, het is zoo hard en schel. Laat mij in het duister, meer en meer begin ik te verstaan de wonderzoete stem, die in mij spreekt en zeeker komt van Hem, de Man van 't Kruis — o, geef me nu mijn zin ) en laat me^alleen — dat ik vrijuit kan bidden, C want ik voel Zijn aanweezen in ons midden, 'k Zal om Zijn zeegen voor ons allen smeeken, voor oom Eugène, dat hij de vree mag vinden, en zich niet door zijn grapjes laat verblinden; ook voor dien strengen man en zijn gezin. Voor u ook, moeder, dat ge moogt gelooven in wat verstand en wijsheid gaat te booven, het Groote Licht, dat nimmer sterft of kwijnt, en u zoo vreemd en onbegrijpelijk schijnt. (tot Blanche) En voor u bid ik om veel heve kinderen 74 isméa Quirine. Quirine. Isméa. QuiriNe. Isméa. Quirine. Isméa. Quirine. en vast geloof, wat u ook mooge hindren. Winfried, bedenk, dat 'k altijd je nabij ben en om je kleinste vreugde innig blij ben. Ach ga nu, ga! (wenkt. Winfried, Blanche en Darbo om in de eetzaal te gaan; deeze gaan links af) Kom kindren, ga de tafel nu versieren. Ik kom direct. (nadert Isméa, die huivert bij haar nadering) Luister nu eens goed, Isméa! — (angstig) Ik weet het.... ik weet het.... Wat weet je? Ik moet weg.... Goed.... ik ben blij, dat je 't nu zelf erkent — Oover die elven-historie zal ik maar zwijgen, *t was heel aardig bedacht om een man en zijn [geld te krijgen, Maar die komedie loopt nu op z'n end en alles heeft zich ten goede gewend. Maar 't werd tijd, want met je vragen en preeken werd je tamelijk impertinent. (wanhopig smeekend) Ik zal gaan!... ik zal gaan ... ach hoor mijn smeeken, Wil me niet zoo kwellen! Kom, schrei nu maar niet. We zullen 't niet vertellen. Ik begrijp, dat je spijt hebt om 't heele geval, maar ik ben niet boosaardig, dat heb je ondervonden, een ander had je wel eerder naar huis gezonden. Je moest het eens in een and're Haagsche familie jezelf als elf te presenteeren! [probeeren Je hebt ons aardig om de tuin geleid. Maar nu we moeyelijkheid met de politie krijgen, mag ik heusch niet langer zwijgen, 't Is nu maar beeter, dat je stil verdwijnt, eerst naar een ziekenhuis — ik zal 't betalen .... tot je op krachten bent, en dan .... isméa 75 Quirine. Isméa. Quirine. Isméa. Quirine. Isméa. Quirine. Isméa. Quirine. Isméa. Isméa. (In het donkere vertrek schijnt nu helder maanlicht. In dat licht verschijnt aan de terrasdeur de gestalte van Aurélia met haar witte haar, groene krans en donker gewaad, de tooverstaf opgeheeven. Er klinkt een zachte elven-muziek). (onrustig opkijkend, zonder Aurélia nog te zien) Wat is dat voor muziek? Dat zijn de manestralen, die zingen vaak voor mij, hoort gij ze ook? Dat is gelukkig! (ziet om en ontdekt Aurélia. Ze schrikt heftig met een gilletje en springt op). God! wat is dat? Een spook? Wat maakt u bang, Mevrouw? Kijk! kijk dan daar! (A urélia verdwijnt) Er is daar niets — Kom, dat verbeeldt ge^u maar. Ik zag een donk're vrouw met sneeuwwit haar. Auréha! 't Is griezelig! echt griezehg is 't hier .... Ik ga de mannen roepen. (Ze gaat huiverig en haastig af naar de eetzaal. Als zij door die deur gaat, hoort men het knallen van een champagnekurk, vroolijk gepraat en gelach, gerinkel van glazen, borden en eetgerei. De deur gaat weer digt en Isméa is eenigen tijd stil in 't donker. Ze staat op, strekt de handen omhoog en zali;t zacht klagend en jammerend op den voorgrond. Men hoort alleen haar snikken.) O oo!. . . . o o o!! .... (Ze kust haar kruisje hartstochtelijk. De muziek houdt aan. Weer verschijnt Aurélia met geheeven staf. Het tooneel wordt geheel donker en verandert bij oopen doek in hetzelfde landschap als bij 't begin van het eerste bedrijf. Onder deze verandering blijft, Isméa op de voorgrond liggen en spreekt het volgende gedicht, terwijl langzamerhand het tooneel verheldert tot volle maan glans.) Ach, heb ik vergeefs geleeden — Heb ik vruchteloos gebeeden en te veel gewild? Wachten nu de lange, bange marteldagen van verlangen nimmer meer gestild! 76 isméa Al zijn woorden, al zijn wenken blijf ik rusteloos herdenken, tot vertwij flens toe — O dat mijlendiep intieme dat gewijde, dat sublieme — nimmer werd ik 't moe. Eenzaam moeten wij nu strijden alle beiden, alle beiden voor het hoogste goed — om den rechten weg te vinden op het spoor van den beminden Jezus en Zijn bloed. Isméa. a. Aleteia. Isméa. Aleteia. Isméa. Aleteia. Zoete harmonieën dringen, uit het weezen aller dingen tot mijn weezen door. Heer! vergeef mijn dom verwachten, neem mijn deemoed, neem mijn klachten, goede Jezus, hoor! (Het tooneel is nu veranderd in het eerste en het maanlicht schijnt al helderder. Isméa richt zich op, ziet vol verwondering en blijdschap rond. Dan staat ze op, heft de armen omhoog en roept:) Aleteia! . . . Aleteia! .... (Na eenig wachten verschijnt Aleteia in den maneglans, achter haar, beschermend, is Aurélia zichtbaar, doch niet in vol licht.) (naar vooren koomend) Hier ben ik, heve zuster! Hoe vriend'lijk dat ge kwaamt! Dank het Auréha, de goede fee. Ik voel mij diep verslagen en beschaamd. Te zwaar viel mij het scherpe menschenwee! Wij weeten het. Helaas! veel lange nachten brachten wij door met luist'ren en met wachten. Nu weeten wij 't — je pooging is verlooren. Hij heeft een ander zoetelief verkooren. ismea 77 Isméa. En toch blijft hij mij altijd eeven hef. Aleteia. Dat 's goed!.... Wij vonden iets tot uw gerief; Aurélia zegt: waar twee elkaar zoo minden, kan zij die door haar tooverkunst weer binden. Ziehier 't bewijs van haar geneegenheid. (Zij toont een rond, flat, wit brood). Tritoonen-brood is 't, door haar zelf bereid, 't Is vocht uit bloed van de"~"octopus gebrouwen, met slijm van de^oerzee tot een deeg gekneed. Zet dit uw hefste voor, en als hij eet, is hij voor goed, geheel voor u behouën. Waar gij ook gaat, hij volgt u ooveral, totdat de dood u eenmaal scheiden zal. Isméa. En de^andere? wordt die dan niet zijn vrouw, die 'm kinders baart en nacht en dag verzelt? Aleteia. Hij wordt u dan zoo toegewijd en trouw, dat hij het leed van de andere niet telt — geen kind'ren wil hij dan, maar u alleen door alle waereldsche verlangen heen — Hier, neem het brood, meer kon 'k voor ü niet doen, Vaarwel, Isméa! — dit 's mijn laatste zoen. (De zusters omhelzen elkaar en Aleteia wijkt terug in schaduw, maar Aurélia komt langsaam, statig, een weinig naar vooren). Aurélia. Hebt gij uw ziel doorgrond? Wat 's uw besluit? Isméa. (met het brood in de handen) Heb dank voor uw bedoelen, o mijn goede, maar 't is mij nog zoo onbestemd te moede, daar ik niet weet wat dit besluit beduidt. Aurélia. Dit tooverbrood is 't brood des leevens niet — 't ontneemt u maar het tijdelijk verdriet — Gij zult het willen eeten, net als hij, maar komt de dood, zoo is uw lust voorbij — Neemt gij het aan, dan zou u dood'lijk branden het brood, gebrooken door des Heilands handen. Isméa. Eri als ik weiger .... 78 isméa Aurélia. zult gij aanstonds sterven, maar voor uw ziel onsterfelijkheid verwerven. Isméa. O zeegen! o geluk! nu kan ik juichen — en mijn angstvallig hchaam oovertuigen — Weg! — waard'loos brood — keer tot uw oerzee [weer — Wij kreegen 't brood des leevens van den Heer. O avondlicht, o maan, o zeegeruisch, nu ben 'k eerst in uw schoone waereld thuis — en al wat mij in 't menschenleeven griefde, wordt nu verzwolgen in een zee van liefde.... (Zij werpt het tritoonen-brood weg) Aurélia. Schoon ik een broos en nietig schepsel ben, heb ik toch macht, daar ik den Vader ken — Dus spel ik u het eeuwig leeven toe, daar gij getoond hebt héfde en zelfverlooch'ning, en weerstand boodt aan vleyende begooch'hng. Zoo neem uw kruis en bidt — zooals ik doe — Wees wél bereid! rouwmoedig en niet bang — En Jezus zeegene uw oovergang. (Aurélia heft de handen biddend omhoog met uitgebreide armen. Isméa bidt knielend. Er klinkt in de verte gerucht Isméa kijkt verschrikt op. Dan hoort men roepen van verschillende kanten „Isméa" „Isméa". Isméa komt oovereind met alle teekenen van groote angst. Isméa. Daar zijn ze weer — om mij opnieuw te tergen? waar vind ik hulp .... waar kan ik mij verbergen? (Zij vlucht naar den achtergrond, heft de handen omhoog, valt vooroover en sterft). Winfried. (met Blanche op) Hier is de plek — zoo lang vergeefs gezocht — Hier vond 'k haar 't eerst.... hier moet [stellig zijn — 'k Herken het nu door lichten maneschijn.... Blanche. (roepend) Isméa kom terug! — Wij willen 't u vergeeven, Isméa, dan, kom weer! — Waarom ben je gevlucht? isméa 79 Darbo. (hijgend ofkoomend) Isméa! kind — waar hou je je verborgen? Ik zal heusch als een vader voor je zorgen. Quirine. Niet aardig ons plezier zoo te bederven, die kille nachtlucht maakt mij ziek. Darbo. 't Is ook niet dienstig voor mijn rheumatiek, maar ach! de teere vlinder zal 't besterven. (Zij loof en rond roepende „Isméa"). Winfried. (haar sluyer ontdekkend) Hier is haar sluyer .... (Hij ligt die op en vindt Isméa's lijk) Ach! hier ligt zijzelf, dit is het einde van mijn teedere^elf, Blanche ze^is dood! ze"^is koud en stijf.... (De anderen koomen om haar heen staan. Dan verschijnt Aurélia weer, waarop de anderen wat verschrikt achteruit wijken. Quirine gilt weer éven, en neemt de vlucht. Darbo blijft staan en Winfried en lanche knielen bij 't üjk. Aurélia. (nu door allen gezien en gehoord, behalve door Quirine, spreekt tot Winfried) Neen, ze^is niet dood — wat stierf, is slechts haar lijf. (tot de anderen) Verdweenen is Isméa, zoekt niet meer. De vlinder heeft de teere huls verlaten, geen aardsche hulp, geen klagen kan meer baten; Zij is gesteegen tot een ijler sfeer. Ze heeft voleindigd wat zij was begonnen; Door 't hchtend vuur van Golgotha geleid, vond zij den weg naar d' onvergankelijkheid, en heeft haar heilig pleit voor goed gewonnen. Zij vond der smarten reinigend vermoogen en zag daarin voor haar verfijnd gezicht lieflijke schaduwen, die 't heevig Licht der liefde-zonne temp'ren voor onze^oogen. Zij was een wicht uit onbekende landen, maar werd getrokken tot de menschen-kring en tot God's Zoon, die door de menschheid ging, toen gaf zij zich in Zijn vertrouwde handen. 8o isméa Hoe schoon was Hij, die op de heuv'len schreed, van dorp tot dorp, met hgt-geschoeide voeten, altijd gereed tot troosten en tot boeten, zoekend de zonde en 't allerdiepste leed — Onthou! Hij is de troost voor al wat leeft en door u ongezien rondom u zweeft. Epiloog, (gezegd tot het publiek door Aurélia) Kindren der aard, hebt gij nu wel verstaan de sprooke van Isméa en haar poogen? Gij acht u door een tooverschijn bedroogen en denkt, dat zulke wonderen niet bestaan. Maar wonderen omringe' u ooveral, veel wonderbaarder dan Isméa's sprooke. Wie weet, hoe snel uw ongeloof gebrooken en uw begrip verhelderd worden zal. Geloof en arbeid zijn de Godsgezanten, waarop de menschheid voor haar redding wacht. Uit hen werkt alle scheppingskracht. Wantrouwe' en ong'loof zijn Satans trawanten. En ondanks storm van zonde, haat en hoon, laat waerelden vergaan en zonnen botsen, vertrouw dit woord, vaster dan aarde's rotsen: Licht vult het Al, en God is op Zijn troon. (Dit wordt gezegd met sterke stem en grootsch gebaar. Het doek valt langzaam en gaat niet meer op).