„In Liefde Bloeyende", de spreuk van de Amsterdamsche rederijkerskamer De Egelantier, heeft als de meeste dier spreuken een dubbele beteekenis: In Liefde Bloeyende (bloedende). IN LIEFDE BLOEYENDE TWEEDE DRUK 2e DUIZENDTAL 3e DUIZENDTAL Bandversiering van W. HESKES. J. L. F. DE LIEFDE In Liefde Bloeyende UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „HOLLAND" AMSTERDAM EERSTE DEEL. ê I. „Jullie wilt je zeker allereerst graag even verfrisschen?" vroeg Tante na de innige omhelzing van Kitty en den bezadigden kus van Heieen. „O graag, Tante. Wat een stofboel. De zomer maakt het al langer hoe heeter, hoe verder hij komt." Toen de zusters op de logeerkamer kwamen, keek Kitty genoeglijk rond. „Toch wel eens leuk om te logeeren, waar je nog nooit geweest bent." Meteen trok ze de vitrages open om het uitzicht vrij te krijgen. Het was een ruime straat met twee-verdiepingshuizen. Tusschen de gevelvoeten lagen in ongeschonden preciesheid de granietblokjes van het plaveisel, rijtje aan rijtje, heel de lange straat door en langs onberispelijke üjn tegen de stoepen afgezet met een geel klinkerstraatje. Een hondje dribbelbeende door de voorname rust van de stil-steedsche buurt; verder ging nog een dame. Overigens graniet-vierkantjes, stoepen en gevels. „Net een straat voor jou om te beschrijven, Leen. Vlak tegen ons over gordijnen met zul.... ke breede kanten, gehaakt hoor! "Wat hebben de menschen hier nog een tijd, ze spinnen misschien nog wel. Tweede verdieping — o, nee, eerst het belangryk artikel voordeur — de gezeten burgerschap glanst je hier van de voordeuren tegen. Allemaal zoo mooi donkergroen gelakt. Stoute jongens zh"n hier niet om ze te bekrassen. Kyk nou toch 'al Wat een protserige nieuwlichter woont daar! Die heeft me daar een gele eiken deur! Daar woont natuurlijk een gemeenteraadslid, dat voor waterleiding en vreemdelingenverkeer vecht. Alsof het water dat van Adam af uit den hemel gevallen en door alle menschen gedronken is, niet goed meer was! Tweede verdieping! Geen ouderwetsche rolgordijnen en de ramen naar de nieuwste hygiëne hoog opgeschoven. Stil! ik zie wat. Een paar planten, en, een rose ietsje, bepaald de kap van een schemerlamp. De juffrouw boven spint niet meer." „Kit, maak toch voort." „Och ja, wees nou tevreden, want ik geef je stof voor een prach- „In Uefde bloeyende". 1 2 tigen roman! Die rose schemerlamp en dan verder die gele deur I Dat zijn de vooruitstrevende elementen alhier." De kamer met de rose schemerlamp was van Betsy van Geyl, dat vernam Kitty van haar tante. „Een van de zusters aan den overkant. Ze zullen nrijn logéetjes wel gauw een bezoek komen brengen. Ik heb gezegd, dat jullie kwamen," verzekerde Mevrouw voldaan aan haar nichtjes. „Jullie mochten het hier anders eens te stil hebben bij ons beitjes." Na een paar dagen kwamen ook werkelijk de overbuurtjes. Heieen zag ze juist de straat oversteken, keurig gehandschoend en in visitetoilet. Ze had in haar boek verdiept gezeten en keek nu met schrik achterom in de kamer. Kitty er niet? Als die nu maar niet in haar ééntje was gaan wandelen. Dat was de verhouding, die Heieen zich onbewust en zonder overlegging had geschapen en waarin Kitty zich voegde, dat ze volkomen vrjj waren en elkaar nooit bemoeielijkten met de hartelijkheid om als zusjes toch alles en alles samen te doen. Het kon dus best zijn, dat Kitty zonder iets te zeggen het stadje was ingeloopen. Bezoek en Kitty er niet! Heieen wist te goed, dat zij niet die snapvaardigheid bezat, waarmee Kitty alle bezoeken prettig wist te maken. Ook in haar wezen miste ze die alles en allen verwelkomende levenswarmte en dat gaf haar iets stroefs in de aanraking met anderen. Ze kon zich niet geven of moest het geheel en al. In hun kleinen kring in Noorderdam was het een aanvaard feit, dat Heieen niet aan bezoeken afleggen „deed". Een enkelen keer met haar jongere zuster meekwam en dan nog weinig zei.... of, ineens aan het debatteeren sloeg, als een onderwerp haar pakte. Heieen wist, dat ze daarmee de knusse gezelligheid van theemiddagjes verjoeg en daarom zag ze met zekere schichtigheid om, of Kitty er niet was. Geheel vreemde meisjes „Tante, is Et uitgegaan? Daar komt bezoek. Voor ons en nou is Kit er niet." „Jfl verlegen? Of...? Bilderdijksche menschenvrees? Stel je maar gerust, Kitty is maar in den tuin." „Lien en Betsy van Geyl," stelde Mevrouw voor. „Aardig van jullie, dat je rmjn logéetjes zoo gauw komt opzoeken." „U treft het wel," begon de oudste, „juist met de feesten." „Daarvoor zfln we gevraagd," zei Kitty jolig. „Niet Tante? We willen echt veel schik hebben." s „Het kan hier anders geducht saai wezen," viel Betsy in, een beetje air-achtig in het neerzien op haar stadje en toen weer lief joviaal: „we moeten maar gezellige buurtjes voor elkaar worden." „Och," zei Heieen met de gewone kalmte, waaronder ze eigen ongemakkelijkheid verstak en die anderen verlegen maakte, „whwonen in een nog kleiner stadje." „Nee, saai vinden we het er nou eigenhjk niet/' viel Kitty in, „wel Heieen?" „Nee," betuigde Heieen kortweg, omdat ze verdere gedachten niet uitspreken kon, want opeens zag ze de twee naast elkaar aan, Betsy en Kit. Kitty's gezichtje kleurig van gezondheid en toch in de welving bjj de slapen zoo fijn blank. Het leuke neusje altijd vragend de lucht ingewipt en de oogen met een onbewust pralen van bloheid er in. Waar ter wereld kon het saai wezen voor Kitty? De zonnestralen konden toch niet klagen: „Wat is het donker om ons heen." Betsy was lang niet leelijk. Een meer rond gezicht met mollige kin en wangen, alles in rosige tint, wel mooie blauwe oogen, gebogen blonde brauwen, en nergens storende overmatigheden. Het glanzige haar lag in twee lange golven uitgehaald aan weerszijden van de middenscheiding laag-uit over voorhoofd en ooren, zooals mode was. 't Bleef even een gaping na Heieens kort antwoord en ze voelde de door haar zelf gemaakte stilte. Ze had nu nog een paar aardige zegseltjes moeten weten. Maar Kit was er, en, ja daar trippelden de vroolh'ke woordjes al weer heen door het gezwijg van de anderen. „Ja, zie je Leen, dat is nou ook geen wonder. Jfl... met jouw werk." 't Liep ineens weer, want van verre wisten de meisjes van Heieens schryfster-zn'n en vroegen tegelijk met dezelfde bewondering: „U schrijft, is 't niet?" Ze lachten allen om haar beider gelijktijdige gedachten. Gelukkig, want nü voelde Heieen zich juist in het allerengste holletje gedreven. Wat kon je daar nou anders op antwoorden dan: „Ja", om het nog iets te verlengen, „ik schrijf', maar dan was ook alles gezegd. „En je hebt altn*d meer te lezen dan je afkunt, jij hebt een studieaard. Di zou het ook wel eens saai vinden misschien, als we geen prettige kennissen hadden." „U leest zeker h-ee-1 veel," ging Betsy door. „Och, wat u veel noemt, je leest eigenüjk nooit genoeg. Klaar kom je nooit." „Lezen is verrukkelijk, vindt u niet? Lien en ik lezen ook heel veel." 4 „Ja," stemde Lien mee in, „als we geen boeken hadden..." „Stel je voor. Niets anders dan dat saaie leven van dag op dag en geen boeken, 't Is weer wat anders om op te kyken en in een boek gebeurt nog eens iets... We zijn nu aan zoo'n mooi bezig. U kent het natuurlek. TJrsule Hagen." „Ja, we snakken naar het tweede deel, maar 't komt pas over 'een week, want het is in de portefeuille en dan kun je 't natuurhjk niet eerder bemachtigen. Prachtig, vindt u niet? Die TJrsule, zooals ze opkomt voor haar nationaliteit. Het is toch eigenhjk een schande om de Joden altijd een beetje te miskennen, de menschen kunnen het toch niet helpen, dat ze zoo zijn en uit dien stam geboren werden. Je komt er zelf ook voor in vuur als je leest, wat ze soms hebben te verduren." „Ja, we hebben gelukkig een heel goede portefeuille." „En nu krijgen we heel wat drukte met de feesten. Hè, u hadt de andere commissie misschien mooi kunnen helpen met aanwijzingen veor de historische groep. Onze straat heeft de jaargetijden, dat is altijd gemakkelijker. Betsy moet Lente zijn." Kitty vond" het aardig er alles van te weten en het zich vertellen. Ze zaten alleen nog wat verlegen om genoeg groen te krijgen, want in dit kleiland groeiden geen dennen. „Gunst, waren wh' nu maar by Grootmoeder 1" zei Kitty. „Dan konden wh* u er wel aan helpen. Maar weet u wat ook zoo beeldig versiert? Asperge-takken, dat hebben wij eens gedaan. Zeg, Heieen, daar konden we toch best eens om schrijven, dan helpen we ook een beetje mee. We mogen ook meegenieten. Een kennis van ons heeft heele velden asperges." „Hè, als u dat doen wou... Wat zullen de andere commissieleden het leuk vinden, als wij ineens groen hebben!" Kitty kwam al in vuur voor het plan en beloofde te schrijven. Met afspraakjes om vooral gauw weer bij elkaar te komen en dan toch geen „Juffrouw" meer te spelen, gingen ze uiteen. Een dag of wat later brachten de logéetjes het tegenbezoek, den antwoordbrief met de belofte van „een heel groot pak groen" in den zak. Op de bovenkamer werden ze gelaten. „De nieuwerwetsche", fluisterde Kitty haar zuster op de trap in. „Je zult het zien." „Hè, wat vréésehjk leuk, dat jullie komt," verwelkomde Betsy met een beetje opgeschroefde levendigheid. „Vind je goed op mijn kamer? Dat is gezelliger. Toe, neem nou elk een leuk stoeltje, hier by het 5 raam. Jij in het crapeaudje, Heieen? Jullie blijft wel een kopje thee drinken, niet?" „Ja, graag," stemden ze al toe. „Vind je het niet een heerüjke mode tegenwoordig, die afternoontea? Ik vind het dolletjes. De middagen worden er zoo gezeUig van. Wat een zonde, dat Lien jullie misloopt. Even de bouüloir aansteken. Ja, Lien is net van middag uit." Kitty monsterde de kamer met die nieuwsgierigheid, die jonge meisjes hebben voor eikaars rijksgebied. Op het bovenblad van de schrijftafel een kriebelig leger van snuisterijen; tegen den wand een overvolte van fantastische versieringen: draperietjes, een geplooide sarong met stranddistels er tusschen gestoken, en midden tusschen dien atelierachtigen opsmuk de strakke degelijkheid van een antiek bordenrek. „En... we krijgen een groot' pak siergroen gestuurd, er moest juist een perk conifeeren opgeruimd worden. Komt dat niet prachtig uit?" „O Kit, wat leuk. 't Is éénig! Wat help jullie ons toch verrukkelijk !" Ze babbelden samen voort, Heieen meest luisterend. „Onze kamers zijn, geloof ik, vlak tegenover elkaar, ik heb den eersten dag je schemerlamp al zien staan," bekende Kitty. „Hoe vind je m^jn kamer?" vroeg Betsy, zelf een liefkoozenden blik over den muurtooi slaand. Heieen zweeg, maar Kitty antwoordde: „Je houdt zeker veel van je kamer?" Met haar stralend vroolijke stem klonk het zoo prettig, dat je het óók als een complimentje kon opnemen. „Ja, dol ben ik op mijn kamer, ik verander er telkens iets aan." „Wat heb je daar een aardig lapje hangen," bewonderde Heieen van verre. „Ja, vind je dat niet leuk, moet je eens zien, heelemaal van sigarenlintjes genaaid?' Ze stonden alle drie op. „O Bets, wat een werk!" zei Heieen en staarde de gele en roode zijige streepjes aan. Kitty was stom van verbazing. „Vierhonderd zitten er aan. En het kost je natuurlijk geen cent." „Maar je tjjd, Bets... F' „Nou ja, je doet het zoo op theemiddagjes voor verpoozing, dan neemt het om zoo te zeggen géén tQd." „Hè nee, daar zou ik geen geduld voor hebben," zei Kitty. „Naai je niet graag?" 6 „Jawel, maar dan liever een blouse of zooiets." „O, maar daar heb ik geen tijd voor." „Ik dacht juist, dat jullie hier zeeën van tijd hadt in dit stille leven." „Dat zou je zoo zeggen, maar och, je dagen worden ongemerkt vol. 's Morgens studeer ik een uur piano; 'k heb nog les, dan houd je het beter bij. En och, je hebt eens brieven te schrijven; 'k doe ook altijd zelf stof af op mijn kamer, de meid zet natuurlijk alles scheef en dan je kleeden voor de koffie, 's Middags wandel je, of er komt eens bezoek. Je weet zelf niet waarmee, maar je dagen zijn weg voor je er aan denkt." „Nou, dat kan ik begrijpen, dat het leven saai wordt, als je vierhonderd sigarenlintjes aan elkaar zit te rijgen," barstte Heieen ineens los, toen ze met haar beitjes weer buiten waren. Drie dagen later kwam er 's avonds een briefje voor de dames logées, een jolige uitnoodiging van de op het oogenblik vergaderende feestcommissie „Langstraat" om deel te nemen aan de werkzaamheden. „En als je belieft, dadelijk komen, want we zijn in het heetst van de beraadslagingen. Bets," stond er onder en daarnaast vijf handteekeningen. Heieen stribbelde een beetje tegen, maar Eatty popelde om te gaan. Mevrouw vond weigeren heel onbeleefd tegenover de aardige attentie en ze stapten heen. Met een hoeraatje werden ze ontvangen en toen zette een forsche tenor in: „Dit is ter eere, dit is ter eere..." Onwillekeurig zagen de zusters beiden naar den zanger, een blonden, nog heel jongen Jman, rond gezicht met geen enkelen opvallenden trek, maar in de oogen, in elke hjn, 't leek tot in de frissche tint toe, een verwelkomende openheid. „Dit is ter eere...", daverden de anderen mee, „van de Ko...nin...", maar zyn zware stem, vol rond uitgezet, tenorde over de Koninginnezangers heen: „het as-per-ge-groen", zoo krachtig, dat ze allen het woord mee móesten grijpen. Ejtty applaudisseerde en Heieen, mee aangestoken door de stemming, riep: „Bravo." „En nu voorstellen," bedisselde één. „Op het rijtje af." „De voorzitter, mijnheer Bos." In gedachten pakte Heieen de handteekening boven zijn hoofd, die wist ze nog: een geweldige krul-B met een uithaal om heel het korte naampje heen. „Twee dames zijn al bekend," ging Bos verder met een vleiende buiging naar Dien en Betsy van Geyl. „Voorts: Juffrouw Bijlsma, 7 rrüjnheer Hage", - „o, de tenor is dus Hage", memoriseerde Heieen voor zichzelf -, „en rrüjnheer Fransen. Eigenhjk hoort er nog een dame by, juffrouw Leeman, het vierde jaargetij, maar die stakker zit voor een examen. Nou had ik nog een mooie speech willen afsteken, maar ... de bezigheden van onze commissie zyn van zoo dringenden aard... hm, hm^ ik hoop, dat u ons veroorlooft om zonder speech verder te gaan." Allen trokken hun stoelen weer bh-, Fransen bleef staan. Hij wees de gasten even op de teekening, die op tafel lag, een eerepoort. „Vier meter de hoogte," begon hy uit te leggen, dus... Hy zocht met een blik in het rond. „Kyk, tot aan den bovenkant van de behangselfries de zypalen en daarop nog de boog. Daar..." — hy wees aan — „een stuk Oostersch tapyt, zoo, zoo, vlak uitgehangen." In een rustige zekerheid stond hy alles uit te leggen, met de handen werkend, alsof hij in gebaar de gansche poort voor hen uitbeeldde, tot alles leefde in kleur en vorm. „Fransen heeft het ontwerp gemaakt," fluisterde Bets Kitty geheimpjes in. „Hy is bouwkundige. Vind je het niet mooi?" Ineens waren de logéetjes volop in de bezigheden en overlegden mee in de ongedwongen vrooiykheid, waarin een Oranjefeest de menschen bij elkaar brengt. Kitty was vol „scheppingsvuur", beweerde ze. Haar hoofd „barstte" van plannen. „By den Winter vooral schaatsen," vuurde ze aan, „en by de Lente — maar het zal zoo moeielijk zyn — kapellen, vliegende kapellen zou zoo mooi staan." „Op lange dunne yzerdraadjes 1 En dan met het hotsen van den wagen gaan ze aan het zwiebelen," stelde Hage voor. „Zwiebelende kapellen?" Men twyfelde aan het effect en Hage lachte zelf zyn vinding mee uit Den volgenden avond werden de zegewagens besproken. „Lente begint," kondigde Bos aan met een huldigend handgebaar naar Betsy, die even kleurde. „Het vraagstuk van de zwiebelende kapellen," viel Hage in. Kitty keek op met een grappigen stryd tusschen dreigend wenkbrauwfronsen en lachlust in het gezicht. „Veel wit neteldoek, of tarlatan, hoe noemen de dames dat goedje, zulke teere gazigheidjes." „En bloemen." „Lente zelf in 't wit." 8 „Met bloemen gekroond." „De wagen met slingers van bloemen." „Ja, maar niet te veel bloemen," kwam Fransen er tegen in, „veel licht en luchtig groen." „De wagen dus meest groen en de fee op een troon van bloemen." „Wou u de Lente laten zitten?" Kitty stuitte ineens den bouw van den wagen. Daar kon ze nu niet bh*. In haar verbeelding had ze alles al voor zich gezien. Het teere groen, de bloemen, t kwam alles overeen, maar daartusschen moest staande zijn, zelf bloemfijn van gazig wit met groenen ondergrond, de Fee, Vorstin van bloesemend leven. „Eer aan uw smaak, want dat heeft Fransen ook gewild en die is onze autoriteit." „Als bouwkundige... van de Lente," spotte Fransen. „Zanik nou niet met comphmentjes, Bos, laten we opschieten." „Ja, weet u, juffrouw Heyendaal, Lente zou wel een beetje moe worden, de optocht duurt minstens twee uur." „Wat jammer," zei Kitty met spht „t Zou zoo mooi geweest zfln. Z6Ó, staande, vóór in den wagen, net alsof zij al die bloesems heeft uitgestrooid en dan zelf met een bloemendiadeem op." Haar gedachten volgend, stond ze op, trok een tak uit een vaas met bloemen, die op tafel stond, en boog die zichzelf tot een kroon om het r|jk krullende haar, omdat Bets, aan den overkant van de tafel, onbereikbaar was. Ze had een wit zomerjaponnetje aan en zoo stónd ze, heelemaal ingeleefd in de rol van zegenende fee. Het hoofd fier van levenslust opgeheven en toch in de tengerheid van meisjesgratie, het lichaam even gebogen. Want koningin zfln, dat was voor haar nooit geweest statig en hoog te tronen bóven het volk, maar te staan met een hart vol innige genegenheid en te buigen, vooral te buigen tot dank voor trouw en liefde, zooals ze het haar eigen Oranjevorstin had zien doen op het balkon van het Amsterdamsche paleis. „Maar ü moest Lente zHn," schoot Fransen opeens uit Betsy zat tegenover Heieen en even zag die de schaduw van krenking op haar gezicht; toen stond het zachte modelmooi van haar trekken onmiddellijk weer onversomberd. „Ja, dat vind ik ook," viel Bets nu in. En Fransen, plotseling zhn flater ziende, kleurde. „Nee, nee," weerde Kitty ontsteld af, „ik ben immers maar een gast, geen ingezetene." „En Lente moet toch blond wezen," hielp Heieen mee. 9 „Maar jij bent er toch prachtig voor. Heusch ik sta het je graag af," beweerde Bets. „Zooals je daar stond, was het net zooals het wezen moet." Kitty bleef halsstarrig weigeren, maar Bets was zoo uitbundig in haar aandringen, dat afslaan pijnlijk werd. „Juist omdat u een gast bent, mogen we het u vragen, aan gasten draagt men de eeretaak op," beweerde Bos met een flirtenden blik op Kitty's gezichtje, nog ernstig van tweestrijd. Bets drong nog eens tot Kitty onwillig verklaarde: „Toe dan maar." Toen ze naar huis zouden gaan, kwam Bos op Kitty af: „Ik mag zeker wel het genoegen hebben de dames thuis te brengen?" „Met zijn vijven dan, onze overbuurtjes en wij. Kom Bets, wij", voorop." Meteen pakte ze Betsy in den arm en stapte met haar hwif." Met heimehjken schik liep Heieen met Lien naast Bos achter de twee aan. Wat had ze hem weer leuk afgepoeierd. En daar was het al weer. Natuurlijk, overal waar Kitty kwam, bekoorde ze. Thuis, in hun kring, was ze altijd de gevierde en ze liep maar zoo gewoontjes het leven genietend onder al die hofmakerijtjes door. Vaak vroeg Heieen, als oudere zuster toekijkend, zich af, of haar hartje nu gausch en al onvatbaar was voor coquettene, zoodat ze 't niet eens bemerkte, öf dat ze met haar manier om geen vraagstukken van die dingen te maken, ze nuchter van zich hield. En 's avonds, na een poosje stil liggen in bed, barstte ineens Kit in lachen uit „Hoe vind je dien Bos toch?" Heieen schrok er van op uit den halfdommeL „Net een bonbondoosje; wat je er uit haalt, alles zoet en lekker. Roosjes van fondant en chocola in zilverpapiertjes," zei Kitty. De laatste vergadering gold Winter. „Nu het jaargetij van rust, om nieuwe kracht te bekomen. Aan jou, Lien, de eer om de fee van den huiselijken haard te zijn," zette Bos in. Liens fletse tint fleurde even op, er was iets in haar onhandigheid van houding, alsof ze naar een uitreddend antwoord zocht en niet vond. „Je kunt er zoo weinig van maken, geen bloemen, geen koren, geen vruchten," zei ze. „Maar sneeuw en ijs," vulde juffrouw Bijlsma aan met den lust voor schaatsenrijden en sledevaarten in haar stem. „Sneeuwkoningin 1 Wat leek dat ons toch prachtig in het sprookje," animeerde Betsy, „Je moet een ijspaleis hebben." 10 „En jö moogt misschien wel zitten," grapte Kitty. „Ja," kwam Fransen, „de winter heeft een meer streng karakter, we moeten een ijspaleis bouwen en daarin de vorst op den troon." 't Gaf een lange overlegging, hoe dat klaar te krijgen en Lien het ze maar praten, aldoor een beetje verborgen in verlegenheid. „En hoe het gewaad van de sneeuwkoningin?" vroeg een. „Donker?" „Hermelijn natuurlijk," besliste Fransen. „'t Zal toch wel èrg streng worden, zoo wii; en ijzig," vond Kitty. „We moesten er toch iets van groen bh* doen, dennen en klimop en... o, ja, dat staat juist zoo mooi, hulst met roode besjes. Dat is zoo pikant bfj het wit van de sneeuw." Ineens kwam Lien mee in de beraadslagingen. „Hè, Kitty, help jM ons met het optuigen van de wagens?" „Graag," beloofde Kit, ze wou wel aan alle wagens helpen en vier paar handen hebben om haar werklust bot te vieren. Den volgenden morgen kwam Bets even naar den overkant gewipt, „'n Gezellige avond gisteren, niet? Het spht me haast, dat de feesten zoo na op handen zfln." „O, nee, dol vind ik het, het is zoo'n gloriepunt en glorie is heerlijk. En dan het vuurwerk, ik heb het nog nooit boven water gezien, zooals hier." „Zeg," begon Bets, dicht bfl Kitty komend en zacht vertrouwelijk, „wat vond ik het een uitkomst dat ju* zooiets fleurigs wist te bedenken voor Liens wagen, want zie je, och je begrijpt wel, het is nu niet juist prettig voor haar om Winter te zijn." „Niet?" vroeg Kitty aarzelend, alsof ze aan bedekte verdrietelijkheden raakte. „Och..., het is nou niet zoo bijzonder prettig gegaan in het begin. Eerst zouden we loten om de jaargetijden, maar daar kwam Fransen tegen op. H[j vond, dat we kiezen moesten naar het uiterlijk van de personen, want dat we zoodoende het mooiste effect zouden krijgen. Bos vond toen dadelijk, dat ik Lente moest wezen, en als je naar het uiterhjk rekent... Jet Leeman heb je nog niet gezien, maar die is nou Zomer in levenden lhve, zoo frisch en forsch, Neerland's welvaren en zoo'n vroolflk gezicht. Nou, toen bleven natuurlijk voor Lien en Martha Bhlsma Herfst en Winter over. Martha is wel maar een jaar jonger dan Lien, maar je begrijpt, dat Lien toen maar gauw zelf Winter heeft gekozen." 11 „Och . . ." kwam Kitty aarzelend aan, omdat ze nog niet recht de kwestie doorgrondde, „ik zou net zoo hef Winter willen zijn, wat komt het er nou eigenlijk op aan, je kunt alles mooi maken." „Ja, jij, Yoor jou is het heel wat anders, maar voor Lien..." Kitty vroeg in schuchtere onzekerheid met de oogen alleen. „Nou ja..., ze is al negen en twintig, bijna dertig, denk eens aan. Maar laat vooral aan niemand merken, dat je het weet. Daarom ben ik zoo blij, dat jij Lente bent en niet ik. Zij lijkt zooveel ouder, en we schelen toch maar vier jaar." „Heden Bets, ben jij net zoo oud zoowat als Heieen? Dx dacht meer als ik, één en twintig of zoo, ik ben negentien." „Maar help je dan om haar wagen héél mooi te maken? Jij weet voor alles aardige bedenkseltjes." „Ja, stellig," verzekerde Kitty hartelijk, maar nog niet begrijpend, wat er toch eigenlijk voor naars was voor Lien. Den heelen dag liep ze er naar te zoeken, in Betsy's verklaringen speurend, tot ze einderijk aan haar zuster vroeg: „Zeg, kun jij begrijpen, waarom het naar is Winter voor te stellen, als je bijna dertig bent?" Heieen zag haar, even bezinnend, aan en toen trok een fijn lachje om haar mond. „O, Zusje, Zusje 1 Je bent uniek!" en toen met een forschen greep had ze haar bij de schouders beet en zwierde haar als een tol een slag in het rond. „Hou op, Hercules! Je breekt me. Maak me nou liever een beetje whzer, want ik zal flaters maken, als ik die niet doorzie, dat voel ik." Zakelijk kalm herhaalde ze het al eenmaal opgegeven raadsel: „Waarom is het naar om Winter voor te stellen, als je bijna dertig bent ?" „Jh negentien en het probleem van dertig doorgronden? Je moet nog tien jaren levenservaring opdoen voor je dit snapt. En... jij ■ bereikt die trap misschien nooit. Jy zult die tree in den levensladder wel overwippen." „Heieen," gebood Kitty met bijna in lachen uitglippende autoriteit, „houd op met je koffledikachtig gefilosofeer en verklaar me de zaak." „Nou zusje, luister dan: „Twee zusters woonden samen Op 't burchtslot aan de zee, Maar nimmer dong een ridder Naar d' oudste van de twee." 12 „Zou het dan met trouwen iets te maken hebben? Hoe weet je't? Zou er heusch iets van een ongelukkige liefde zjjn met Lien? Die arme stakker." Weer plooide het heel even om Leens mond. „Nee, ongelukkige liéfde niet, heelemaal géén liefde, denk ik, maar... och, Kit, jij... Begrijp je dan niet, dat dertig nu juist niet meer de leeftijd is om geëngageerd te raken? Als je er dan nog jeugdig uitziet..., maar Lien is werkelijk al een beetje verlept met dat bleeke gezicht en die sproetige wangen. Ouwe-vrijster te worden begeert ze zeker niet." „Trouw je dan om je gezicht? Je trouwt toch, omdat je lief hebt en de ander je hef heeft," barstte Kitty uit. „Het is toch geen schande ongetrouwd te bhjven. Als je nu die ééne niet- vindt voor je dertigste jaar, kun je dat helpen? Als ik hem pas ontmoette op mhn vijftigste, dan zou ik wachten tot mijn vijftigste." „H... ja, Kit, maar zoo denkt „men" er niet over. Gerust, jU zult het nooit begrijpen." „Nou, dan wil ik het ook niet begrijpen en als het dan schande heet om ongetrouwd te bhjven, dan heb ik zin om die schande te ondergaan." Trots richtte Kitty zich op en blikte onwillekeurig naar den spiegel. „Dan zal ik de menschen toonen, dat het niet aan fletse wangen ligt," plaagde Heieen. „En dat je geen kouserige ouwe-vrhster hoeft te worden. Hè ja, daar krijg ik zin in, om een leuk, oud schrompeltje te worden en toch jolig 1 Die Tante vom Ganzen! En veel leuker dan al die moeders met ooren-pijnende kinders en afgesloofde beenen. Let eens op me!" Al de dagen van het wagens sieren was het een druk in- en uitgeloop bij de Van Geyltjes. Heieen had geen aanleg voor „toegepaste kunst" beweerde ze en bleef veel rustig thuis met boeken, maar Kitty was met de zusters in vollen werkijver. Achter hun buis was een groot pakhuis, waarin ze de wagens voor Winter en Lente konden optuigen. Ieder, die kon, liep er binnen, wist nooit wie van de anderen «3 er vinden zou, maar kon altijd wel aan iets verder gaan. Heieen wipte af en toe even in om de vorderingen mee te genieten. De meest getrouwen waren de Van Geyitjes, Kitty en Hage. „Het is een genot," jubelde Kitty, „and I'm to be Queen o' the May. 'Ik moet er gauw weer heen." Met een sprongetje wipte ze omhoog en zwenkte met ballet-lenigheid om in de lucht. 18 „Kom, Queen o' the May, ik zal je vast tooien," plaagde Heieen liefkoozend. Haar zwaardere natuur, die altijd vreugd vond in Kitty's kinderdartelheid, voelde soms ineens heel haar hart uitgaan naar Kitty, die zóó leven kon en bhjheid stralen voor zichzelf en anderen. Als een moeder zou ze haar dan in de armen willen nemen en spelend knuffelen, maar zooals woorden iemand soms blijven steken in de keel, zoo bleven liefkoozingen Heieen steken in het hart. Ze stak haar een kransje fijn witte bloempjes, die ze uit een vaasje nam, rondom den haarwrong. „Zoo moet je mee," speelde Bets, die haar al weer kwam roepen om raad te geven en trok haar mee de straat over. In de stemming van jonge joligheid kwam ze terug, als een fonteintje haar frischheid om zich sputterend en vertellend van het werk. „Wie waren er?" vroeg Oom, ook al met innigen schik in zijn mooie nichtje. „O, allemaal haast. Lien en Bets natuurlijk, en Frans en het bonbondoosje. Hh' was weer allergalantst. U hebt hier „Haegsche" ridders, Oompie. En Hage." En toen ze dien avond in bed waren en Kitty als naar gewoonte onder het indommelen den dag nagenoot, begon ze opeens: „You must wake and call me early, caU me early, mother dear; to morrow H be the happiest time of all the glad New-year." „Je bent opgewonden," vermaande Heieen met reeds half weggeslapen stem. Meteen dwong Kitty zich in. „Ik slaap binnen vyf minuten," beloofde ze, maar ze lag al heel lang stil en luisterde naar de geregelde ademstootjes, die uit het andere bed het zwijgen van de kamer inpuften, toen ook zij langzaam wegsoesde. Opeens werd ze weer klaar wakker van haar eigen glimlach tegen het duister. Het was toch een leuke tijd! Bets had gelijk, jammer,dat de feesten zoo gauw naderden... Den volgenden morgen scharrelde ze wat om in den koffer en onderwijl glipte het uit haar stemming: „Morgen is de groote dag. Wat zyn volksfeesten toch heeriyk!" „En als dan de fanfares aan het Wilhelmus beginnen, dan... dan wordt de vaderlandshefde weer over je vaardig. Haast even een traantje er by, hè Kit?" „Wis en zeker! Maar vind je dat nou zoo erg? Het is iets verrukkehjks, die „Schwung" van een volksfeest! om je daarvan te laten overweldigen. Alsof je Koningin bent en werkeiyk staat voor je eigen 14 volk. Dat de Koningin zich niet eens neerstort van het balkon als ze den Dam vol menschen zietl Dan zou je je neerstorten in die massa, die je liefheeft. But... Tm to be Queen o' the May." De bhjheid van gisteren kabouterde weer in haar; op vlugge voeten veerde ze met vogelhipjes in het rond, tusschen de meubels door, om Heieen met haar nuchtere kalmte heen en kwinkelde door den stuw van innerhjken geluksdartel op eigen wijs: „And I'm to be Queen o' the May, and I'm to be Queen o' the May". „Wat ben jij toch met die tragische Mayqueen behept," zei Heieen en onder den vorschenden blik van haar verstandige oogen toomde Kitty zich in tot bezadigdheid. Bijna den ganschen dag vertoefde ze in het pakhuis en als Heieen even om de deur kwam kijken, om zoo mogelijk ook nog een handreiking te doen, dan vond ze er allen in gespannen hver en eenparige bezieling. n. De groote dag zette in met stralende zon. Kitty zou by de Van Geyltjes aan huis gekleed worden, omdat ze dan niet meer over straat behoefde, maar dadelijk op den wagen kon uitryden om aan te sluiten in den stoet. Bets en Heieen hielpen de koninginnen kleeden, terwijl de heeren in het pakhuis versche bloemen tusschen het groen schikten en alles tegen den langen rit besproeiden. Kitty redderde nog aldoor mee aan. Liens vorstengewaad, de diadeem wilde al maar glijden. Eindelijk gooide ze zichzelf haastig in het witte feeëngaas. „Mijn haar moet los blijven," zei ze, „dat is een uitkomst." In de wrongels en krullen hielden de rozentakken met een enkele haarspeld. „Zijn jullie nog niet klaar?" waarschuwde een jachtige stem van beneden door het open raam naar haar toe. „Ja, ja, is het al tijd?" „Tyd? Al lang. Gauw toch." „Nou hebben we vergeten ze te bespuiten," riep Bets ontsteld, „en dan zijn ze natuurlijk in een oogenblik verlept. Wat zonde 1" „Nog maar," dreef Kitty en boog zich voorover, het hoofd met de theerozentakken naar Heieen toe, die het spuitje had opgenomen. Een wolk van waterstof stoof op van het nikkelen pijpje-en woei stoomfljn uit over haar heele hoofd en schouders. „Kom nou maar," haastte Kitty. „Het wordt te laat." Onder het wegloopen nog stak ze los-weg een lange bloemtros tusschen de gaasplooien. „Je moogt niet alleen met dat witte sleepgewaad, pas op toch, je moet den heelen tuin door." In schrik grepen Bets en Heieen de neerwolkende neteldoekdoffen en droegen ze achter haar aan. Bh' de achterdeur stond Bos, die de waarschuwingen over den tijd uit het pakhuis had overgeseind naar het kleedkamerraam. Even week hij terug voor de Lenteverschijning. „Kitty," glipte 't in bekoringsverbazing tusschen zijn lippen door. Héél 16 de bewondering van zHn lokkende fluweel-oogen ging uit naar het kleine van levenslust pittige kopje onder den bloemtooi. Ze gingen voort — Heieen den sleep houdend — zweeflicht langs hem. En plotseling, voor ze gedacht had, rilde Heieen van iets in die oogen. Ze zag zijn blik glijden met een vleiende begeerte van haar gezichtje af langs de schouders, langs heel haar gestalte; een tot gulzigheid aanzwellende begeerte, 't Was het ééne oogenblik van hem passeeren, toen waren ze allen aan hem voorbij. Omzien kon ze niet of die oogen nog volgden, maar zoodra ze het pakhuis binnen waren, klapte ze de deur achter zich toe met de nijdigheid van: „Jij zult er afbhjven." „Gauw, gauw, waar bhjf jullie toch?" Zoo ontving Hage hen, op den Lentewagen staand, en een uitgevallen roos door een versche vervangend. Meteen kwam Fransen door de straatdeur binnen. „Ze komen er al aan, en wij moeten nog omrijden, Zomer en Herfst zijn al in de straat." Het pakhuis had aan de achterzij een groote koetsdeur, de paarden stonden al in het span, klaar om zoo naar buiten uit te rijden. Kitty kleurde van jachtigheid. „Haal jullie Lien maar gauw, ik red me wel." Overtuigende greep ze het afhangende gaas in den arm en stapte naar haar zegewagen. Hage stond er nog op en zoo was ze ineens voor hem, in het fijne sluierwit, dat doorgroeid leek van levende bloesems. Met de bruine golf-lokken mee-af hingen de rozentakken in wemelgroen van kasvarentjes. En op de bloemen, tusschen de goudige glansjes van uitgesprongen kruUetjes, in het weefsel van de mouwdoffen, over alle plooitjes, om alle randjes, de frissche druppen van ochtenddauw. Lager dan hy stond ze op den grond en zoo hield ze het hoofd naar hem opgebeurd midden uit de schoonheid van pas ontwaakten morgen, en toch heelemaal geen tooneelfee, alleen maar Kitty, die vragend naar hem opzag om haar op den wagen te helpen met de lastig lange rokken. „Wacht maar," kwam hij haar te gemoet, sprong op den grond, sleepte een plank aan en lei die als een brugje tegen den wagenrand op. Toen met een lenig zetje was hj|j zelf er weer op en stak, naar haar overbuigend, zijn hand haar toe, noodend open. Stevig ompakte hij het mollige knuistje en trok haar de loopplank op. Samen wendden ze zich toen om naar het midden, waar de bloementroon stond. Haar hand het hij los, maar zijn blik bleef nog even. „Queen o' the May," gleed het half door zijn lippen, zacht voor zichzelf en plotseling kon hh het niet meer houden. Het brak door, 't stortte over en meteen 17 ook stond het in zbn open gelaat, dat niet maskeeren kon. Het stond Staknov°P°gT' n°m *\ ^ * ^ °P ^ vooriloofd> ^et niewe geluk over de Queen o' the May. Hfl schuchterde niet weg volZ zag hy haar aan, het hchte blauw van zhn oogen doorguld van tfeuw fonkelnieuw geluk. En zijn blik ging in tot haar oogen en droj jubelvreugd tot diep, diep in haar hart. g Een rilschokje doortrilde haar. 't Was of het bloed, het warme leven één seconde terugsloeg tot haar hart alleen en het volperste tot bers tens toe Toen herstelde ze uit de ontroering en meteen had M z£L omgewend. Ze hoorde het korte doffe plofje van zyn voeten 7p den steenen pakhuisvloer. Vreemd leek het voor haar mt Het ku vig groen van den wagen met bloemenkleuren doormengd, dan geelbruine paardenruggen vettig glanzend van doorvoedheid, maar hij niet meer en de jonge fleurigheid van zyn gezicht niet meer met hetTort opstaande blonde haar, zyn oogen niet meer en de glans niet en dS nieuwe met... Was hij wèg-gegaan? Hy stond er niet móer \Z haar, waar ze alles zooeven gezien had, was nu heel gewoon a het groen van den wagen, het randje buitenom, dat ze gebonden'hadden takje voor takje, over elkaar liggend als veeren van een vogel en dan de paarden, de rechte disselboom tusschen hen in. Fransen hield ze nu bi) den kop. Vreemd, vèr, heel ver af van haar natrillende ontroering hoorde ze de kalmeerende klopjes van zijn hand op den paardennek En om alles heen was de kilheid van hollen pakhuisromp zooals die altrjd geweest was, dagen door. Toen ruchtten stemmen door de open deur met voetgestap. Winter met Bets en Heieen tot geleidsters. Bos had den hermelyÏÏn manfe over den arm; pauwig kwam mj om den wagen kringen. Hage sleepte weer hetzelfde loopplankje aan, Lien klom oP en hy bleef aldoor bez g haar op den winterzetel te installeeren, met zyn gewone gezond behendige wendingen en reikingen. B „O, Zit, wat staat het mooi," riep Lien eerlyk met een vroolhk wuifje van de eene Zegekar naar de andere. „Je bént eenig " „Gauw nou toch, nou is het wel klaar," porde Fransen aan. „Op al die kleinigheden letten de menschen immers niet" ^S%rm°6St 111 6en groepj'e weken de omstaanden STl TT " ™n d6Q ^ de Paarden tr°kken aan, de lage platte wagen begon te schuiven met den Lentetroon en dé Zomngm Ze stond nog tusschen den weelderigen bloemenlust, in den arm houdend een reuzenbos van verschgegaarde bloemen, bont door- „In liefde bloeyende". 2 18 «en, zooals het veld ze gaf. Plotseling met het gang grijpen van den wagen, dien ze al nog maar standbeeldstil hadden gezien, begon het al te leven van echtheid. Daar kwam ze naar hen toe, gleed het lichtvak in, dat voor de wijd open dubbeldeur brutaal fleurde tegen de kelderige dompigheid van het pakhuis. Zonnehelheid omvloeide haar nu en ze reed de enge omslotenheid tusschen de grauwe muren, uit, de vrhheid in, naar de ruimte met zonnestraling en hchttriomf, blauwe luchten en doorzilverde wolken. Daar, daar zou ze regeeren, brengster zyn van groei en leven en plantentier. „Dag, da. . g," riep Bets blij en allen begonnen te wuiven. „Hoera!" „Dag!" juichte het dooreen. Lachend knikte ze en wuifde terug met een kamperfoelierank. De stemmen jubelden haar na „Queen of the May," één enkel dartel tenorjodeltje, steeg guitig de lucht in boven de dooreenwarrelende gezamenlijke toejuiching. Daarop toog Winter uit en het groepje zwaaide ook haar hulde na. Door de straten ging het, aangesloten in den stoet. Vóór Kitty was een voorstelling uit 's stedekes historie, met verledensche ernst van wambuizen, lederbroeken, maliënkolders en hellebaarden. De jaargetijden vormden een nieuwe geleding in den optocht. Lente opende. De haar al eigen geworden straten trokken ze nu door. En overal feestte het. Tusschen de net-deftige gevels van gezeten burgerschap en in de grauwe steegjes met lage muurtjes. Het feestte van de torens den blijden hemel tegen, het feestte op de pleinen onder de opblakerende zon, met vlaggengekleur en vaantjesspel. Door eerepoorten mocht je de straten in, door eerepoorten trok je ze uit, van ingang tot uitgang één tooi van feestgroen, frisch levend tusschen het doode steen van stadsstraten. In de zhsteegjes was de geestdrift de ramen en deuren uitgebarsten. De sloppige engheid stond gepropt vol met knutseltjes van rood-wit-en-blauw. Aan rijke gevels kale latten met vetglaasjes beregen, ziellooze gaspüpen, belofte van nóg meer, nóg meer. Het feestte op uit één zelfde geestdrift van allen, uit de menschenrijen saamgepakt op de stoepen, in de bengelende beenen van jongensgespuis in de dakgoot. Met nieuwsgierige verwondering werd gegaapt naar de eerste verschijningen, men nam op, hoe vroeger de kleedij toch wel was geweest. Dan even bekomen van het vreemd onwerkeüjke in de mannen met aangebonden baarden, en uitgepraat onder de tusschenruimte in den stoet, zagen de schouwers Lente komen. „De jaargetijden." Lente, 19 Zomer, Herfst en Winter, dat kende het volk. Pracht van bloemen en het heve jonge meisje in 't wit, dat begrepen ze. En waar Kittv aanreed, daar brak het gejuich los uit de menschendrommen Het sloeg met geweld uit in de straten. Het kwam aanzetten en stuwde ach voort door de menigte als een windvlaag door de toppen van een dennenbosch, allen doorlevend. Een macht van stemmenklank rees op om haar heen, omgolfde haar, steeg boven haar hoofd, tot het leek of ze haar opvoeren wilden al die stemmen, of ze zweeflicht werd en mee kon de hoogte in en dan drijven, dryven op het bhjde geschal als meeuwen kunnen op den storm boven woedende zee. En uit haar eigen hart zong het zinnetje, dat haar nagejubeld was door de pakhuisdeur, haar meegegeven op den gang door het stadje: „Queen of the May, Queen of the May.» Omsloten door den hulderoep van de velen en toch enkel en klaar onderscheiden in woordenklank zong het onvermoeid door, heel den weg over, met in vreugde vernieuwde stem. Het schitterde in den woordloozen schal van de menigte als het heldere straalvonkje in 'n groot juweel. Hóe zou ze stü blijven, majesteitelijk by den troon, al de straten door met dien duizel van geestdrift in haar? Ze moest meedoen meejuichen, meezwaaien; iets, iets doen, het bruiste haar in dé voeten, öp naar het hart, het hoofd, ze moest opsteken de armen en springen als een kind... of het uitsnikken van nooit nog ervaren heerlijkheid. Maar dat mocht immers niet, poppenspelachtig moest ze op den wagen blijven, rondgekard worden en waardig kalm staan Met kracht van nuchter denken bewaarde ze de rust in de popelende voeten, klemde den arm vast om den bloemenschat tegen zich aan dat hy geen zwierzwaai zou kunnen maken. Zoo hield ze zich totdat ze terug waren op het plein van opstelling van der| stoet. Ze kon ze kón haar schat niet langer omknellen. Een volle^greep uit haar* overvloed en daar zaaiden de bloemen zich uit over de meeloopende kinderclubjes. Al maar strooide ze voort tot het pakhuis haar weer opborg achter zyn muren. Met z'n allen zouden ze 's avonds uitgaan, de feestcommissie en bloc. Sommigen hadden wel kennissen op de kade wonen, vanwaar de gondelvaart en het vuurwerk op de scheepshelling prachtig te zien was, er waren kaarten te krygen voor tribunes, maar ze hadden het anders besloten. „Opgepakt achter de ramen zitten ?" had Bos gezegd. „Dankjewel" „Alsof we freuletjes zyn en met de gouvernante uit mogen," had 20 Hage gevonden, nee, op je eigen beenen, midden tusschen het volk staan en volksleukiteiten hooren! Daar zag hh' graag een zonnetje of bengaalschen pot minder voor. Zoo trokken ze als een groepje door de rustige straten, tot bü de kade, waar het dichter en onstuimig begon te loopen om een kijkplaatsje machtig te worden. Een paar brutalen schoten door hun clubje heen. „Aanhaken, jongens," gebood Bos als praeses, en zelfs in de roezige volte had hij een buiging vol gracie voor Kitty klaar met het aanbieden van zijn arm. Een beetje uitgerekt lei ze haar hand over zijn arm, zelf verre blijvend. ,Heleen was achter hen en zag hem telkens met zijwaartsche knikjes tegen haar flirten. Zij sloot met Hage en Fransen aan bij Jet Leeman. Juffrouw Bijlsma hield den linkerkant van Bos over. „We zijn eigenlijk te laat," zei Hage, „kijk eens wat een ruggen, als je daar achter staat, zie je niets dan de pijlen." „Hè, wat jam ... mer," kwam Kitty, met een zinking in haar stem van teleurstelling. „Dx wou alles zoo dolgraag in het water zien weerspiegelen. Daar had ik me nou zóó op verheugd." „Ende deserpereert niet!" „Verderop probeeren," sloeg Hage voor. Achter de om den kaderand gerijde menschen langs werkten ze zich voort, maar 't ging langzaam. Toen ineens zei Hage: „Jongens, zoo komen we er niet, met dat gedrentel," en hh" zette zich als voorman vooraan. „Nou aanhaken." In pret om zhn gedoe deden ze het en sjokten in een rhtje achter hem aan. „Nou, die heb ook effe een sleepie te trekke." Een schater ging op uit een troep slungeljongens en meiden. „Hei, da gaat zoo maar niet," nijdigde één, dien hij per ongeluk aanbonsde, hem terug, maar toen ze hem aankeken en hun heele, niet brutaal doorbarstende, enkel maar jolige partijtje zagen, lachten ze met de goedige genoeglijkheid van Hage's gezicht mee. „Als w'er maar even door mogen," vroeg hh. „H... ja, dat wilde ze allemaal wel! Nou .. . gaat uwes dan ook maar." „Kennen ze hem?" vroeg Kitty, terwhl ze voorthuppelden. „Welnee, maar die Hage komt met zhn gezellige facie alleen de wereld door." 21 Ineens propte de massa vóór hem dichter ineen. OnmiddeEhk stond Hage pal, de dringers weken van zelfs langs znn massiviteit heen. Toen kwam de hindernis bloot; een man met een handkar roste brutaal door het volk heen. „Nou, nou," mopperde Hage prettig, Je automobielt ons haast van de been." „Werèmpeltjes niet, meheer, maar 'n mensen mot de cente naar zich toe wete te hale, in je deur rolle doene ze niet. As de dames der op wille ..." Ze drongen saam, overlegden met de oogen; Bets giechelde: „Tribune". „Ja net juffrouw, zooveul as een trebunie. Vijf en twintig cente maar intree. Daar gunder betale ze twee gulde, da's effles meer. Bü mijn ziet uwes aUes voor één onnoozel kwartje." Van den anderen kant schoolden kökers om het karretje heen, hunkerend naar plaats. „Wat kost het?" vroegen die. „Eén kwartje maar." „Wö eerst aan bod," kwam Hage er tusschen. „Zeker, meheer, handgeld van uwes," bedisselde het mannetje met sjacheraars-vertrouweUjkheid. „Uwes eerst, gauw dan maar, anders benne de beste plaasse gepiept." In een oogenblik was het wagentje volgepropt. „Hier heb uwes de mtreekaarte,". kwam het mannetje en ging de kwartjes innen. „Intreekaarten?" „Nou, as uwes er es effles wandele wil, dan ken u der altijd weer op." „Margarine," las Fransen op. Allen keken. Op het kwart schriftenvelletje, dat hun in handen was gestopt, stond het roode ronde boterstempel J „Je hebt je spullen in orde," gekte Hage. Met het opstuwen op den wagen waren ze door de vreemden heengeraakt. Onwillekeurig keek Heieen zoekend om naar Kitty, of ze niet weer door het bonbondoosje was vermeesterd. Kit was zoo onnoozel jong. Thuis in haar gewonen kring had ze zich trotsch gevoeld op haar zusjes mooie naieveteit. Ze had Kitty hef met een stil knuffelende liefde, juist omdat ze niet was als andere mooie meisjes, die coquetterie maar vleiend om zich heen heten spelen als een zoet geurtje, dat naar hen toekwam. Alle hofmakerytjes stuitten 22 op Kitty's altijd gewoon doen af. Maar hier, nu ze als oudere zuster alleen met haar uit was, had de blik van Bos over de Lenteverschüning haar beangst. HH had verleidelijke fleemoogen en... en Kitty was gevoelig voor al wat liefdewarmte gaf. Veilig ontdekte ze haar op den hoek naast den jongensachtig joligen Hage. „Verrukkebjk, dat we toch nog zoo'n goede plaats veroverd hebben," zei ze tegen hem. „Illuminatie in het water te zien, daar heb ik altijd naar verlangd, als ik de platen er van zag en nu zal ik het zien, nu zal ik het zien." Als een kind stond ze zich te verheugen. En al Heieens zorg gleed weg. „'k Heb heusch zin om me eens te vertreden," zei Fransen na een poos. „Het vuurwerk begint pas over een uur en die gondeltjes hebben we nou wel afgezien." „Dan ga ik mee," viel Hage onmiddellUk beslist in en toen zachter tegen Kitty, dat zy het alleen hoorde: „Heb je soms ook zin?" Aarzelend vroeg hH het, een beetje schuchter. „Jawel," antwoordde ze gulweg. Ze sprongen af. 't Verleidde de anderen ook. „Kom, wy ook?" vroeg Bos en bood Juffrouw Bijlsma zyn arm. „Wy gaan in de soos een kopje thee drinken." „Wy loopen even by kennissen in," zei Fransen. En toen tegen Heieen: „Wil u van de party zyn?" „Wy moeten de steegjes zien, niet?" vroeg Hage aan Kitty, „de Westerstraat, dat is onze Willemstraat." „Ieder naar zyn eigen believen," presideerde Bos gauw even, „en kwart over acht weer op de trebunie!" „Je bewaart onze plaatsen toch," riep Hage even naar het karremannetje. „Maa... r meheer, u heb ommers de kaarte." Het groepje verdeelde zich. Hage manoeuvreerde Kitty behendig door de volte heen. „Wat een eenig mannetje," begon ze en met haar klare meisjesstem herhaalde ze in verontwaardigingspathos: „TJ hebt ommers de k-a-a-r-te." „'n Wissel op de Nederlandsche bank." „Je zult zien, als we terugkomen, is de „trebunie" vol." Kitty was erg moe na den optochtdag en bleef meest rustig met 23 Heleen thuis, wipte alleen maar soms even over naar de Van GeyHjes. De commissie werd ontbonden op een feestje. Op de kamer van Jet Leeman zou het wezen. Omdat zij zoo weinig had kunnen meewerken wilde zU het afscheidsavondje geven. Dagen van gewoon werkleven' ieder in eigen kring, hadden de feestige joligheid al weer achter hen geschoven. En ineens vonden ze zich nu weer bij elkaar gezet, ieder uit de hervatte dagtaak. De kttier van Jet Leeman had niet meegevierd in hun voorafsche geestdrift, zooals het pakhuis van de Van Geyltjes en de huiskamer bh ftansen's ouders. De damesmeubeltjes wachtten hen op met hun eigen knusse gezelligheid, maar zoo dom onnoozel gewoon, want daar hing nu niets van het con amore ge' heister voor het oranje-feest in dit vertrekje. Het kringetje was niet voltallig; Hage kon er niet zijn, moest voor een familiefeest de stad uit. Bos begon wel met zhn presidents-knuppeltie uit den zak to halen en declameerde: „Zes kippen en een haan, Ter eere van Oranje heb ik dit gedaan, Oranje zfln ze van boven tot onder, Dat wtj verheugd zttn is geen wonder." En ze zagen wel allen weer het geverfde hoenderstel voor het poehersraam heen en weer pareeren met de alleen e,igen gebleven kralige kipoogjes tusschen het kalkig oranje vandeveeren; ze lachten wel en zongen ter eere van de commissie, klonken op Hage, omdat hij zoo handig tusschen de menigte had doorgelaveerd, Bos toostte op de Lente, „die van elders was gekomen om haar bloemenschepter in hun stedeke te zwaaien» en ten slotte op allen, één voor éém tot op Heleen toe, die niets gedaan had, maar ieder voelde voor zich dat de feestcommissie had uitgeleefd. ' „Wat hebben we hier toch een leuken tijd gehad," zei Kitty, toen ze den laatsten dag voor het logeerkamerraam stond. Haar blik bleef onder t peinzen hangen in ■ de leege straat. Heleen was bezig haar spullen bijeen te leggen voor het kofferpakken. Den volgenden middag zouden ze gaan, 's middags hadden ze afscheid van de overbuurtjes genomen met de belofte „vooral nog eens te schreven." „Ja, de straat was toch altijd leeg en stil," ging het door Kitty heen. Vreemd, dat je zoo'n straat nou toch niet meer zien kon als den eersten keer. Die gevels, doode dingen toch, geverfd hout, glas, steenen met voegraampjes er omheen, 't was nu al eigen geworden 24 van je leven er tusschen. „Kom," heesch ze zich uit de gedachten, „ik ga zelf nog even het boek by Fransen z'n zuster terugbrengen, ik ben toch klaar met pakken." „Wat ben je onmogehjk lang weggebleven," zei Heleen ontstemd, toen ze terugkwam. „Tante wil natuurlp den laatsten avond nog gezellig bh elkaar zitten." Kit stevende achter Heleen om regelrecht de diepe hangkast in om haar hoed en mantel weg te hangen. „Lang?" vroeg ze vreemd koel van uit de kast. „'k Zou 't meenen, 't is over acht." Met een vaartje week ze toen uit de kast, weer achter Heleen om, naar het tafeltje, waar haar werkzakje lag, repte niet van een verontschuldigende reden en bleef by het tafeltje staan, het zakje in de hand en één voor één de gekleurde vlechtjes glansgaren er in stoppend. Plotseling voelde Heleen zich bevangen van de afgeschudde bekommernis om Kitty. Er was wat. Zij die zwaar tilde aan het leven, had altijd Kitty's ongetroebelden levenslust gezien als een heel de omgeving verfrisschend fonteintje. Met een angstige deernis keek ze op Kitty's smallen, nu even over het werkzakje gebogen rug. Zou leed tot haar gekomen zyn? Nu? Onder alle vroegere hofmakerytjes door was ze ongerept gebleven en zou hier in dit korte poosje haar hart zich gegeven hebben? En ineens zag ze voor zich Bos met zyn oogen vol lokglans, Fransen in zyn eerhjke bewondering voor iedereen. Wie? woei het als met een angstvlaag door haar heen. Morgen gingen ze en was het voorby. Het scheiden viel Kitty zwaar. Had ze gehoopt, misschien nóg? En niet het minste bewys kunnen krijgen? „De thee is klaar," kwam een stem vroohjk van beneden. Kitty schokte op. „Ja, Kit," zei Heleen, in haar toon een verontschuldiging, omdat ze drong. „We moeten wel gaan." Haar hart stond vol meevoelen, maar met troost wou ze dit leed niet beroeren, want vrouwenleed droeg je in 't verborgen. „O, Heleen, ik kan me on ... mogehjk den heelen avond goed houden by kopjes thee en gebakjes. Zaten we maar in den trein en vlogen we maar, vlogen we maar weg." Er spartelde zoo'n wondere trotseerlust achter de woorden, gansch geen verslagenheid als Heleen van haar verwacht had, dat ze haar onthutst in het gezicht keek. Plotseling pakte Kitty haar by de schouders, dook met het hoofd weg tegen haar aan en barstte in snikken uit. Heleen drukte de armen om haar heen, alsof ze haar zoo omvatten wilde met meelijden. 25 „O, Heleen, het is zoo heerlflk, het is zóó heeriyk." „Héé ... rlijk?" „Ik had het nooit kunnen denken, ik dacht, dat ik morgen weg zou gaan en alles uit zou wezen, en... o, Heleen, hij heeft het gezegd, hh'... hééft me lief." Van schrik trok Heleen de armen los en bleef een oogenblik zonder woorden. „Wie?" vroeg ze toen angstig. „Wie ...? Weet je dat niet?" Door al de aandoening heen kraalde Kit's guitigheid. „Dat je dat niet weet ? Meen je soms het bonbondoosje ? O, Leenie. Hoe kan het nou een ander zyn dan hy. Hage natuuriyk, Piet." „Heeft hy je dan gevraagd?" vroeg Heleen wel verlucht, maar toch bekommerd over het jongere zusje, 'dat daar plotseling in het volle van een liefdesgeschiedenis stond. Ze was zoo heelemaal kind nog. Nu eerst hief Kitty zich op. „Gevraagd?... Nee, dat niet; wat je noemt „gevraagd" niet Hy heeft alleen maar gezegd, dat hij me liefhad. Hy was zoo bang, dat ik weg zou gaan en hy me nooit weer zou zien We hebben een week lang denzelfden angst uitgestaan, we logeeren anders immers nooit hier. Hy had me by Fransen binnen zien gaan en toen heeft hy wel een gelegenheid gemaakt, want hy moest het toch weten, voor we uit elkaar gingen. Denk eens een oogenblik in wat het geweest zou zyn, als hy het niet had kunnen zeggen en we waren zoo van elkaar gegaan. We hadden elkaar nooit teruggevonden misschien. Nooit had ik het uitgehouden en ..." - ze zei het met glorie — „nee, hy ook niet. Zie je en dat is alles, dus gevraagd . .. natuuriyk niet, dat is zooiets gewichtigs, dat doen ouders of voogden immers voor je. Maar het komt er ook niets op aan. Dat vragen komt later wel in orde, dat is met trouwen annex." „Nou ja, Kit, maar je wilt toch eenmaal met hem trou ..." „Wat doe je toch mal. Natuuriyk, maar veel later. Je doet nou altyd net, alsof ik nooit wijzer word en niets afweet van het beloop van zulke dingen, maar nou ben ik toch eens veel verstandiger dan jy met heel je wysheid van zes en twintig jaren. Phl Trouwen? We zyn immers nog veel te jong. Hoe kun je nou trouwen, als je nog examen moet doen. jy weet toch wel, dat hy aan een Duitsch Technikum studeert Je vraagt toch geen meisje, als je nog niet „klaar bent." „Maar Kit..., wat hy gedaan heeft... dat is toch vry wel hetzelfde." 26 Nu ook ongerust sloeg Kitty den blik naar Heieens bekommerd gezicht. Heleen wist alles zoo veel beter, maar toen zei ze met volle overtuiging: „Nee, een meisje vragen is heel, heel wat anders." Met al de teerheid van haar diepe liefde voor 't jonge zusje zag Heleen haar aan. Dat was nog eens echt jong zijn, met geen enkele verhouding of omgangswet rekenen, en al de moeielhkheden, die op Kitty's geluk afgleden, vielen op haar. Het was nog al iets vóórhaar vader met zijn ouderwetsche begrippen over ridderlijkheid. „Je hart den baas over je laten spelen", noemde hij zulk doen als van Hage. Zelf had hij vier jaar zUn liefde gedragen en geploeterd voor het recht om een vrouw te mogen vragen, haar zhn liefde te mogen aanbieden. En meenden die twee nu werkehjk het hierbij te kunnen laten? Zonder iets van elkaar te hooren voort te leven? „Maar, begon ze weer tegen Kit, hoe stel je het je dan voor? Jullie kunt toch geen briefwisseling houden of zooiets?" „Heleen, wat denk je toch? Dat hij zooiets zou willen?" Ze richtte zich beleedigd op. „Dat zou hij niet vragen, nooit, jen ik zou het niet willen." Meteen jubelde haar geluk heen over Heieens zorgen. „Het is zoo heerlijk! Ik heb nooit geweten, dat het zoo was. Als iemand je werkehjk hef... heeft! Maar wat had jh dan gewild? We konden toch niet zoo van elkaar gaan, zonder iets te weten. Dat had toch heelemaal niet gekund, als je nou praat van niet kunnen. De heele week had hH geprobeerd om me ergens te ontmoeten, maar het trof nooit goed. Ineens toen hij me by Fransen in zag gaan, heeft hh gedacht: „Nou zal ik maken, dat ik haar zie." Kitty's oogen donkerden van trots op haar held, die de kansen gewrongen had naar zijn wil. Heleen zag hem voor zich, zooals hij was geweest dien avond op de kade, hoogereburgerschooljongensachtig nog, terwijl hh met zijn onbezorgde goedhartigheid zhn weg maakte door de volte op de kaai en toch ineens met nooit weifelende beslistheid de gelegenheden vastgreep. Van zün jonge blondheid keek ze naar Kit, wier gezichtje leefde van innerhjke trillingen en toen zag ze die twee samen, naast elkaar, kinderen haast nog en toch... was het niet zoo, had Kitty geen gehjk? Wat zanikte zy over bezwaren en opvattingen van „men"? Dat dit de manier niet was. Bestond er een „manier" voor dingen van het hart? Er was iets in Kitty's zeggen van den grooten kindereenvoud, die met intuïtie begrijpt de dingen, waarnaar geleerden zoekend tasten met hun vernuft. Had ze niet altijd gemeend, dat als het leven haar, den voor haar 27 eenigen tegemoet voerde, haar hart hem onmiddellijk onderkennen zou tusschen al degenen met wie ze omging? Met een warme opgolving van haar liefde zag ze op Kitty en trok haar tegen zich aan. „Zusje, zusje, ik hoop zoo, dat jullie heel gelukkig zult zijn," zei ze ontroerd. HL Ze waren weer thuis, en in het gewone doen teruggekeerd. Heleen tot het oude. Boeken, die ter beoordeeling waren gezonden door de uitgevers, lagen te wachten. Enkele zond ze door aan de andere redactieleden; de overgeblevene te lezen was haar eerste werk. Maar Kitty stond voor nieuwe dingen, voor haar rezen nu de moeiten, waarvan Heleen al dagen den druk had gedragen. Na veel overlegs verklaarde haar vader met duister gefronste wenkbrauwen en dik neergerimpejd voorhoofd - een teeken, dat Kitty van kind af aan als hoogste afkeuring had leeren verstaan — dat ze „vooreerst veel te jong waren voor zooiets en er van een engagement geen sprake kon zijn." Achter de strengheid van zijn zeggen voelde Heleen verontwaardiging tegen Hage, „die maar eerst moest leeren, dat een man zelfbeheereching diende te bezitten voor hh man was." Vrij sloeg Kitty de oogen op, waarin ook nu het nieuwe geluk onverholen lag. „Maar Papa, dat willen we ook geen van beiden, hij niet en ik niet. Dan had hh het immers aan uzelf gevraagd." De strakheid van rimpels ontplooide zich even, toen hh* Kitty in het gezicht en in 't geluk moest kijken. „Ja..., maar ..., nee, er kan vooreerst toch niets van komen. Dat moet je begrijpen. Vooreerst niet, kindje." En daarmee werd het Heleen duidehjk: Vader was bang, dat deze jongensliefde een Aprilzonnetje was en dat was zhn bitterheid tegen Hage, dat Hage er zijn Kitty het slachtoffer van maken zou. Hage's naam werd niet genoemd in de algemeene gesprekken in de huiskamer. Er fladderde zelfs geen schertszinnetje, dat naar hun liefde wees. Maar Heleen wisselde soms een snellen blik van het wel te begrijpen met haar moeder, als ze Kitty zagen loopen. De heimehjke vreugd danste haar in de voeten. En als Heleen boven zat, in de stilte van haar afgescheiden leven met boeken, hoorde ze bijna onafgebroken de tintelblijde stem van Kitty; het scheen, dat ze als een vogeltje nooit moe van kwinkeleeren werd. Geen smachtende zangen zong ze, maar guitige, oud-Hollandsche liedjes en Duitsche 29 met veel figuren en een vlug tempo, dat ze tuimelen en zwieren kon in klanken, stoeien en dauwelen. En dan ineens weer met een forcie, bijna boven de hoogte van haar stem uit, juichte ze als van overwinning. Maar dan ook had ze dagen van geheel oneigen stilheid. En eens vond Heleen haar in den tuin, onder de laag hangende, ineengekoepelde takken van den treuresch. Ze zat voorovergebogen en merkte den komenden voetstap niet op. Spelend sloop Heleen achter haar om en pakte haar onverwachts in de schouders. Meteen het ze weer los, wilde gaan, want Kitty frommelde schichtig een papiertje in de diepte van haar zak weg. Heleen had echter reeds gezien. Een half velletje bekrabbeld met potloodregels van ongelijke lengte, een kwart van de breedte overlatend. „O, Kit, Kit," plaagde ze, en keerde zich om, om heen te gaan, want ze begeerde niet in geheimen te neuzen. „Je behoeft in het geheel niet weg te loopen," plaagde Kitty terug, „jij schryft wel heele boeken en ik... dit." Ze hield het velletje omhoog, „'t Is niets, heelemaal niets, want ik kan niet dichten. O, Heleen, wat is dat toch mal, als je dichten moet en het is niet in je geboren om het te kunnen. Ik zing heelemaal van binnen. Ik kryg het er nog benauwd van, omdat het niet in rijmwoorden wil gaan en de maat niet pakken wil. Dat je toch zóó gelukkig kunt wezen!" Toen was er een snelle overvloeiïng van de eene stemming in de andere en plotseling lag de ernst van groote vertrouwelijkheid over haar gezicht. „Leen," zei ze, „nü is het gekomen." „Wat?" „Ja, wat? Het. Wat vroeger altyd in de toekomst lag. Ik had niet gedacht, dat het nü al komen kon. Ik wist ook niet, of het ooit zou komen, want het komt niet voor alle meisjes, geloof ik. 't Is eigeniyk heel grappig, want acht weken geleden, spoorden we naar Oom en Tante toe, ik zonder eenige Ahnung, dat ik het daar ineens vinden zou. Het hjkt me vaak één groot wonder, alsof alles uit een boek is, of gedroomd. En het is toch werkelijkheid. Als je droomt, kun je ineens zoo heerhjk opgelucht wakker worden, omdat het „maar" een droom is. Ik word telkens zoo verrast wakker uit den droom, omdat het wèrkehjkheid is. En dan geldt die heerüjke werkelijkheid my. Myi Heusch my." Heleen zat weer afgezonderd boven boeken en schriften. De gedachten begraven in het boek, dat ze las, schrikte ze op van 30 het harde opengaan van de deur. Kit stortte ineens de studiestilte van het kamertje in: „Zeg, moet je hooren. O, gelukkig, je leest maar. Kijk 's." Ze zwierde haar over de tafel een dubbelgevouwen vel zwaar geschept papier toe. Heleen las. „De Heer en Mevrouw Van Geyl hebben de eer U kennis te geven...," toen sprong haar blik haastig verder naar de namen „Wel..., Fransen ... I" „Vind je 't niet éénig?" „En met Betsy. Hoe is het mogeüjk? Nou, eigenlijk vind ik het zonde van zoo'n energieken vent als Fransen. Wat zit er nou in Bets ?" „Dat moeten ze zelf weten, of ze van elkaar houden. Jij hield nou heelemaal niet van Bets, maar ze is heusch wel hef." „LiefI Wat is nou lief?" „Ik vond het zoo leuk, ook van de feesten. Een enkel keertje heb ik wel eens iets gedacht van die twee, toen met die wagenopsierderjj. En nou weten ze nog niets van ons. Niemand kan het weten. Leenie, Leenie, wat zal het toch vermakehjk wezen, om de menschen er mee te verrassen. Dan staan ze ook zoo te lezen over ons, net als jy over Fransen en Bets: „De Heer en Mevrouw Heyendaal hebben de eer..." Wat zullen ze toch wel zeggen ?" „Niets anders dan ...", oohjkte Heleen, „dan ..., dan ... die kleine Kit, die kleine Kit!" Dat zinnetje kende Heleen als een liefkoozing van al de kennissen over Kitty's persoontje. „En ook een brief van Tante. Zy schrijft heuschelijk over Lien, dat het voor haar nu juist niet zoo prettig is, zij is toch de oudste. Bespottelijk! Naar rang en anciënniteit moest het zeker gaan. Dat Lien nu zoo overblijft. Het begon in Kitty's oogen te vonken van verborgen pret. Ze viel in een stoeltje neer en barstte in geschater uit. „Daar bedenk ik toch iets. Ben jy niet jaloersch? Op mij? Ja ... want..." Samen lachten ze om het potsierlijke van dit bedenksel. Ze wisten het beiden zoo heel zeker, Heieens leven ging een andere richting, zjj kon niet ledig overblijven en samen bouwden ze aan de toekomst. „Wat zal het heerlijk wezen, als jy komt logeeren. Je moet vaak komen, en met je werk ook. Di zal zorgen, dat je ten allen tyde een kamer hebt om rustig te zitten, hoor, en dan zal ik je niet van je werk houden, zooals nu." 81 „Ja," zei Heleen, „bij jou zal ik kunnen werken," denkend aan anderen, die ook wel wilden, dat ze haar werk meebracht en dan toch haar persoon voor zich verlangden. „En nu krijg ik opeens een broer." „I k geef hem je," zei Kitty met pralende vreugd, „maar... hij heeft leelijke gebreken." Met den haar nu eigen snellen overgang van den darteltoon naar diepe verborgen innigheid zei ze het, half in luim nog en toch met een niet af te peilen teerheid daaronder. En nu had ze ook meteen geraakt aan Heieens eenige zorg, of ze elkaar kénden. Af en toe voelde ze Kitty's geluk als blind geluk. „Kom"' zei ze, „jullie zult elkaar nog al in je fouten hebben leeren kennen onder al dat feestgedoe. Het was immers een spelletje." Plotseling geheel ernst zei Kitty: „Ja, maar als je werkelijk liefhebt, dat is nooit een spelletje. Het ging wel onder een spelletje door, maar het was geen spelletje. Toen hij het me gezegd had, je weet op dien laatsten avond, toen konden we het bijna niet uithouden van geluk, en toen ineens midden in ons geluk viel er een verslagenheid over hem, alsof hh schuld had. Nooit, mijn leven lang niet, zal ik vergeten, hoe zijn gezicht toen was. Alles zet zich onmiddellijk in zijn gezicht. „O, Kit," zei hij ineens, „maar je kent me niet. Ik heb veel fouten. Je hebt me aldoor prettig gezien, maar Moeder zei vroeger wel tegen me, dat ik zoo'n slecht humeur kon hebben. Nou ben ik zeker te veel „groot mensen" om over zoo iets bebromd te worden, maar ik kan erg verkeerde stemmingen hebben. En driftig zijn, en..." „En wat heb je toen gezegd?" Kitty lachte en dook in haar schelmschheid weg. „Ik heb gezegd..., dat hij dan maar op mij zijn humeur moest uitmopperen, want dat ik nooit zou gelooven, dat het mU gold." Luchtig, dartel had ze het gezegd, omdat haar liefde veel te gewijd scheen voor rechtstreeksche uiting, maar lang nadat Kitty de kamer af was, zat Heleen met de hand onder het hoofd het raam uit te staren, werken vergetend, onder besef alleen van Kitty's liefde en haar woorden. Dat was liefde, die het een gansch menschenleven uit zqu houden, die met het onschokbaar vertrouwen. Onder al de woelingen van buitenom en de knagende zonden van het eigen hart zou ze levend blijven. Zoo stond ze tegenover al zijn fouten, de gekende en de onbekende. Ze zouden nooit haar gelden; hij zou er altijd mee bh baar komen en ze zouden ze samen hebben en in dubbelkracht van hefde ze bestrijden, ook samen. 32 Haar blik bleef gezonken in de sombere verlatenheid van het stadsplein; leeg lag het er onder den almaar doorkletterenden regen. En tegen die goor-droeve weersstemming aan zag ze Kitty's verdere leven in vollen bloei staan van geluk. Het leed ontging niemand, het zou ook tot die twee wel komen, maar met zulk een liefde werd leed grooter rijkdom, het leed groef immers juist de kostbaarste schatten uit liefde omhoog. Zoo te kunnen hef hebben..., het voorrecht van zoo'n liefde te vinden... „Het komt niet voor iedereen," herhaalde ze fluisterend het zeggen van Kitty. En plotseling met den bhk over haar beider toekomst voelde ze haar hart verruimen van een groote dankbaarheid, omdat het Kitty was, die dit geluk had verkregen. Zij zelf? Ze hoefde niet als Lien van Geyl een leegte in te staren. Al vond ze nimmer het vrouwengeluk, ,rhk zou haar leven toch zijn. Eén vasten gang zou ze gaan, was ze gegaan van kindsbeen af. Eerst spelend en onbewust had ze gezocht naar het karakter der dingen en ze daarom begeerd of verworpen. Als klein meisje hadden ze haar gevonden met alle waterketels, die ze uit het eigen huis en dat van haar makkertje had kunnen aanbrengen. In gehd had ze ze voor zich opgesteld, de tuiten naar zich toe. Ze speelde er schooltje mee en in een van haar dierlijk woeste driftbuien was ze losgebarsten, toen de ketels gebruikt moesten worden en groote menschen beweerden, dat ze net zoo goed voetkussens of turven kon nemen. Hoe konden ze dat zeggen? Al die gelijke doedelige trijpkussens, daar kon je geen klas mee maken. Die keken je niet aan. Ketels hadden elk een eigen gezicht. Veel later had ze met blijde verrassing ontdekt, wat ze zocht. En zooals je met stomheid geslagen staat, wanneer voor het eerst in je leven, bij de kromming van een weg, plotseling voor je vrij komt, het nooit geziene, ook met geen voorstellingen benaderde hooggebergte, geweldig boven al het gekende, in bhnde witheid van eeuwige sneeuw, daar maar voor je hggend in door niets geprikkelde majesteit, zóó kon Heleen in uren van eenzaam denken stil ontroerd staan over de grootheid van God, Den Geest, die al het bestaande een eigen aard had ingeschapen in niet te tellen verscheidenheid; alles uit één Wezen, het Zijne. Maar boven dat alles stond de Kunst Die had haar Liefde, want de Kunst dorstte niet als de wetenschap naar de Idee, om die als «en opgelost vraagstuk te bewaren. Bij haar kreeg de Idee gestalte, bij haar was geboorte van nieuw leven. 33 In de volle geestdrift van twintig jaren had ze gestaan bij deze bewustwording van eigen gave. En nu ze Kitty zag doorstraald van liefdegeluk, omgreep ze met nieuwe vreugd haar, kunst. Dit was haar onvervreemdbaar bezit. Ze boog zich terug tot de critiek, die ze bezig was met nuchtere scherpte in elkaar te zetten, maar gedachten wilden niet héchten in de neergeschreven zinnen. Vrij en oproerig vlogen ze, waar ze ze niet zond. Met de begeerigheid van roofvogels schoten ze heen naar andere, nauw uitgespeurde dingen. Daar grepen ze schimmige personen, die omhuld waren gebleven met mist, nog onontpopte karakters voor een roman. Vlak voor haar zetten ze ze neer en... daar ging plotseling de dag over hen op, zoodat ze ze kénnen kon. Een geweldige golf van haar léven doorstuwde ze allen, de een was trotsch, een jonge man vol strevende kracht en... Met een gris trok ze een ander vel papier voor zich, nu moest ze zijn beeld voor zichzelf vastleggen in woorden, maar overmand door het vele, liet ze toch de pen weer rusten en leunde tegen den stoelrug achterover. Een roes werd het. Het stormde door haar heen met uit ketens gebroken kracht. Handelend werd die Jonge Trotsche en ze zag hem, fier, in houding van strijd, de tanden op elkaar gebeten, het hoofd met kracht in den nek gezet, staande tegenover zhn vader. Kracht tegen kracht. Wetend, dat hh wondde en toch...? Gedwee toegeven tegen de als een zuil in hem opgerichte rechtsidee in? Hij kon het niet, hij zou het niet. Ook öm de spijt, dat hij wondde niet. Zelf ontroerd zat Heleen. Het was alsof haar liefde schreien wilde om die Twee, die elkaar dreven in het verderf van hun eigen karakteruitersten ... En dan... was toch niet tenslotte de vaste wil tot het goede machtiger dan karakterbotsingen? Moest niet het eerlijk bedoelen de Twee weer tot elkaar voeren? Hoe alles gaan moest, Heleen wist het nog niet. In wat voor dadenreeksen hun strijd zich kristalliseeren zou? Als een schepping eenmaal zoo'n warme golf van haar hartebloed had genomen, dan konden de personen niet weer tot schimmen vervagen, dat wist ze. Vroeg of laat zou dit een boek worden. Nog lag ze achterovergeleund, zichzelf en de stoffehjke dingen om zich vergetend. Het hart zwol haar van blijden trots, omdat die Twee „lil liefde bloeyende". 3 34 geboren waren. Het zong in haar van geluk over hun Zön. Niet in zich bergen kon ze die al maar aanwassende vreugd, maar onder de menschen was er geen, dien ze een blik het slaan in deze verborgen vruchtdraging van haar Ik. Zelfs voor Kitty niet, voor niemand kon ze deze diepte open leggen. Deze blijdschap zong zich uit naar Eén, die niet bestond; geen gefingeerd persoon ook, zooals haar verbeelding ze formeerde, geen wezen met gedaante, geen schim ook. En toch een Iemand. Of... een Iets? Een gedeelte van haar zelf misschien? Het beste-uit-haar-Ikheid? Haar Ideaal? Iets, waarvan ze niet zou kunnen zeggen, hoe het was en waar het was: Het Ongekende. Geluk was het dit te bezitten. Kon Kitty hooger geluk ten deel vallen dan deze scheppingsglorie? Voor niets, ook voor liefde niet, wilde ze dit ruilen. IV. Maanden rijk van arbeid volgden voor Heleen, terwijl Kitty al de stemmingen van het „Himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt" doorbuitelde. Een stevig brok werk onder handen te hebben was haar steeds een genot geweest. Ze was nog niet aan den roman van „De Twee" begonnen, maar schreef aan de laatste novelle voor een bundel. Met de rust, die een behjnd plan geeft, werkte ze de novelle-figuur af, maar diep onder dat bezig zijn met dit lichte werk, lag als een vreugd het besef van den roman. Dat hij er was en lééfde. Hoe harder ze werkte, des te meer ze kon, dat was altijd zoo geweest met haar. Midden onder de novelle door zorgen voor het tijdschrift, waaraan ze meewerkte. Ze moest noodig eens naar Max Dussard. Hij had een artikel beloofd over een jong schilder, die de menschen verraste met zjjn symboliek, maar ze kende Max. Wel het ontvlammen van den kunstenaar had hij, maar niet het minste doorzettingsvermogen. De echte kunstenaarsslapheid hield hem slaaf van zijn stemmingen. Het zou wel een wonder wezen, als hij weer niet „uit de stemming geraakt" was, en het artikel half klaar onder zijn juridisch geklad omzwierf. Misschien lag hij wel weer de reacties van zijn „ontbrandingen" uit te luieren bij een fijne sigaar. Max kon zjjn eigen meester niet zijn. 't Was zonde van zijn gave, die hij verslenterde. Ze zou hem nog eens gaan aanzetten, hij moest nu het artikel- leveren. Ze vond zijn moeder eerst alleen in het salon. „Je moet Max in dezen tijd anders maar niet veel lastig vallen," zeide ze half al begrijpend, dat Heleen voor het tijdschrift kwam. „Hij zit voor zfln examen." De argeloosheid van dit zeggen deed Heleen even aan. Onwillekeurig zag ze naar de kleine, fijne, vroeg oude vrouw met het weduwenkapje. Max „zat al jaren voor zijn examen", dat wist ieder, want bh werkte nooit. BS ■ 36 „Hij heeft het erg druk," ging Mevrouw voort, op het met smartrimpels doorljjnde gezicht een nieuwe blijmoedigheid, zooals nooit wanneer ze over Max en zijn studie sprak. „Hij werkt met een vriend samen. Het is voor Max erg prettig om met een ander op en neer te gaan." „O, met eene Lemkema?" vroeg Heleen. Het was in het kleine stadje reeds lang rondgegaan, dat Max Dussard nu werkehjk „studeerde" en dat een medestudent zoo'n goeden invloed op hem had. „Ja, hh is zelf eigenlijk niet in de rechten, letteren. Ook eigenlijk klaar, maar hij wil promoveeren." „Zoo? Ja, ja," zei Heleen, die alles al had hooren vertellen van d'een op d'ander. „Net iemand voor Max. Als hij door zijn examen is, zouden ze samen een reisje gaan maken. Je weet wel, hij zou altijd al naar „het land van de Kunst", zooals hij dan zegt en met Lemkema samen kan hij dubbel genieten, 't Is nou net of ik twee jongens heb. Lemkema heeft zijn pied a terre bh mij en dan gaan ze veel samen heen en weer naar Leiden. En ouders heeft hij ook niet meer, heeft ze geen van beiden gekend." Heleen had het altijd zoo fijn gevonden in mevrouw Dussard, dat ze nooit met openlijke klachten over Max' verslenterd leven lamenteerde. Sommigen noemden het „eer ophouden", maar Heleen had altijd een teeren schroom gevoeld voor dat verborgen gedragen moederleed. „Misschien heeft hij het artikel wel klaar. Overschrijven kan ik het wel, als dat noodig is; maar hij werkt nooit in klad, is 't wel?" „Nee, hij heeft een groote raakheid van zeggen, dat beweert Lemkema ook." De zachte oogen lichtten bh dit zeggen, het -was een genot eens te mogen roemen. Max kwam. „Zoo, kom je me eens „peitschen"," groette hij collegiaal. „Nee, een beetje werk van je afnemen. Hoe staat het m ..." „Ja, met Stins ?" Zijn fletse oogen begonnen te spot-tintelen. „Er zwerven wel ergens een paar zetten over Jiem op mijn kamer. Zal ik je die halen?" Heleen zon even naar uitkomst. Ze wilde hem nu niet meer persen om het artikel, want aldoor had ze nog voor zich Mevrouws fijn gezicht, waarin anders een stille bekommernis stond en dat nu lichtte 87 van nieuwe hoop. En het tijdschrift... nee, zij kon onmogelijk weer een maand de kunstrubriek vol critieken. Literatuur had nu ook waarlijk haar beurt gehad en zoo'n opgaande zon als Stins... het moest er nu in, dat artikel. Ze baatte dat achteraan sukkelen. In andere tijdschriften had hij al gestaan. „Ja, 't is een origineele vent, die Stins," kwam Max. Zijn flauwe blik werd onder het staren al scherper. Mevrouw zag hem met zorg aan. Als de critieklust weer over hem vaardig werd ... „Zeg, heb je al eens wat van hem gezien?" „Alleen reproducties." „Maar dan moet je het zien." Met een opvlamming van belangstelling in zijn toonlooze bleekheid zwenkte hij de kamer uit en ze hoorde zijn stem naar boven: „Lem, kóm 's afzakken en breng Stins dan mee." „Je treft het, want morgen wou hij het meenemen naar Leiden," zei hij, weer binnenkomend. Zware rustige voetstappen klonken door de gang en Heleen zag naar de deur. Dus dat was Lemkema. Niet bepaald groot, ook niet breed in de schouders, eerder rank, maar krachtig van borst en het hoofd recht op den nek. Hij boog bij het groeten, maar er was zoo iets rechtstandigs in zijn gestalte, dat buigen hem wel onhandig moest afgaan. Het was tenminste een eigenaardige tegenstelling met Max, die bij het voorstehen van zijn vriend in kwijnende-aristocratenfljnheid zijn buiging maakte met de smedigheid van een vrouw. Lemkema zag Heleen recht aan bij den handdruk. Kleine scherpe blauwe oogen met vrwlükheidsrimpeltjes in de hoeken. Zijn gezicht was bruinrood van gezondheid en buitenlucht, maar door den smallen neus, met het voorhoofd in één snee getrokken boven de vastgesloten, fijne, in het midden even ingebogen hppen, toch een denkersgelaat. Hij stak Max het schilderijtje toe. „We hadden het over hem," lei Max uit. „Ik had hem de vorige maand al moeten behandelen, Heleen kwam nog eens porren. Dx heb twee zweepen: mijn studievriend" — met een hoofdbuiging op Lemkema duidend- — „en een kunstcollega" — met zijn fijn dooraderde hand naar Heleen wijzend. Lemkema deed niet vragend verbaasd op die uitlegging, scheen dus te weten wie ze was. „Hebt u daar een origineel van Stins?" vroeg ze. 38 Max zette het schilderijtje op een stoel, schuin tegen de hchtvalling. Heleen bleef er een poos voor staan, al haar kracht saamgetrokken in het kijken. Heel het doek, een halven meter in het vierkant, was een effen achtergrond van oud vervaald groen gordijn, diep weg, alsof het met het eigenlijke niets te maken had. Daar op, uit den linkerbenedenhoek, schuin omhoog gestoken tot midden in het vak, was een hand met het stuk blooten arm, tot waar het doekeind hem afsneed. In die hand een volle greep kersen. Tot een mandje waren de vingers krom uitgezet en dan van boven weer even hakig toegebogen om alles te houden, meer dan ze houden konden. Aan aUe kanten puilden de vruchtbolletjes over. Er bovenop lagen ze nog, wankel, en op het punt van vallen. Tusschen de vingers door, onder de hand en over den blankvleezigen pols hingen de van kersenbloed volle vruchten af, zooals ze onder den greep met de taaie, groene tweelingsteeltjes aan elkaar geschakeld waren. „Wat is het mooi!" luchtte Heieens bewondering zich opeens. „En wèt Is het?" vroeg Max, met een schuinschen blik naar Lemkema. In afwachting keken ze haar aan. Even maakten Lemkema's scherp kijkende oogen met hun vorschenden blik haar verlegen. Wüden ze haar er in doen loopen? Onwillekeurig zette ze zich rechter in de schouders tegen dien schroom in eh nam nog even het totaal onder haar blik. „Wat het is?" Max schoot een speelschen spotblik naar Lemkema. „Overvloed," vulde ze toen rustig aan. Max tolde op zijn hiel om en lachte met heimelijke glorifieering. „Nou?" vroeg hij Lemkema. „TJ hebt het gezien," zei die tot Heleen, met bij zonderen klem op dat zien. „Max en ik hebben het gisteren lang en breed gehad over symboliek. Het symbool, dat is er en het andere is omkleeding, belichaming of hoe je het heeten wilt. Nou zeggen de menschen van dit ding: „'t Is een hand met kersen," maar dat is niet wat het is." Zoekend wendde hij het doek nog iets schuiner om tegen de valling van het licht. „Is het zoo niet nog beter?" „Die spieren in de vingers, je begrijpt niet hoe de kerel het er op krijgt, je ziet de spieren binnen in de vingers zich spannen." „Ja, en toch dat ingehoudene, zoo los om het sappige vruchtenvleesch niet te wonden," verhoogde Max. Heel het bleeke van zijn huid leek alleen maar geestvoUe fijnheid, nu zijn fletse oogen opleefden. 39 Met een dorst in den blik staarde hij op het doek, alsof hij daar verzadiging in kon drinken. „Daar kun je nou niet afblijven. Heleen, morgen krijg je m'n artikel. Daar moet je immers wat van zeggen, of je moet stom zijn. Het is gebeiteld. Zie je, nergens vind je de symboliek zoo in haar kracht als in de beeldhouwkunst, door de hardheid van marmer of steen voel je de idéé beven, maar Stins heeft haar in zijn verf zitten. Je krijgt mijn artikel." Heleen schrok van de halsstarrige belofte. Ze zag Mevrouws blik even op hem en toen hulpvragend naar Lemkema. „Laten we het samen doen," zei die animeerend. „Een idee," juichte Max toe. „Het oppennen is dan voor jou." „Best. Mag het, juffrouw Heyendaal?" „De redactie is baas," ontweek ze met een slim lachje in de oogen. „Hij staat onder mijn controle," stelde Max gerust, in zijn stem een vreemd sarcasme, dat er altijd was als zijn meening onder zijn woorden verscholen lag. „Kom je de volgende week nog een avondje met Kitty?" noodde Mevrouw bij het uitlaten. „Je weet toch, datTine en Wim overkomen? Dat is de eerste keer, dat ze hier logeeren." Heleen nam het aan en Kitty vond het heerlijk, want Tine Dussard was een van haar beste vriendinnen, maar kort na haar huwelijk met Wim Rink had ze het kleine Noorderdam verlaten, omdat een groote stad meer vooruitzichten bood voor haar man. Toen ze kwamen, vonden ze weer de bekende gezelligheid van mevrouw Dussard's salon bij avond. Of het van de donker peluchen overgordijnen, öf van de portière kwam, öf van de ouderwetsche glimmende meubelen, die toch iets bij uitstek warms hadden nu de nieuwe stijl niets anders gaf dan dof hout en veel oud blauw... of dat het zekere iets, dat altijd in deze kamer je te gemoet kwam, uitstraalde van de gastvrouw zelf, die met haar kleine gestalte van echte dame zoo rustig tusschen de meubels ging... Heleen wist het nooit te zeggen, soms leek het haar of de bron van dat alles lag in de zachte vrienderijkheid van dat fijne oude vrouwengelaat. Ze het zich altijd gaarne door de weldadige kalmte van deze omgeving omvloeien. Behalve Mevrouw waren er alleen Tine en haar man. „Zoo, mevrouwtje Bink," plaagde Kitty, Tine omhelzend en onmiddellijk vielen die twee in babbelgesprekjes, dat het in haar hoekje een dartel gekabouter werd van keuvelklankjes. 40 Na een oogenblikje voegden Max en Lemkema zich ook bij hét gezelschap. Bij het wisselen van den groet trof Heleen opnieuw het eigenaardige, dat in heel Lemkema's verschijning lag en meteen voelde ze het als geconcentreerd in zijn handdruk, een Tollen aangreep van een gespierde en toch ranke mannenhand. Onwillekeurig bleet ze hem van terzij even waarnemen om het eigenaardige van die vereeniging van kracht en fijnheid. „Hecht en wel doortimmerd", dacht ze en toch.. . geen stoere Fries, zooals bh den naam zou passen. Geen ... Hollander ook, nee, nee, nu wist ze het, ja, ze zag het, Engelsch was hij van type, Engelschen, die bezaten dat. Sterke spieren bij fijnen lichaamsbouw en ... ze blikte nog even naar het gezicht met den smallen neus... fijnen geest. Tine trok Kitty een beetje achteruit, dieper het hoekje in om vertrouwelijke achterafjes te hebben. De anderen maakten een groepje. „Wat is het toch weer een spanning geweest in jullie district," begon Heleen tegen Bink. „H ... ja, en toch dezelfde uitslag als verleden jaar," zei Lemkema. „Nou ja, maar eigenlijk kon je het toch ook wel op de vingers narekenen," Heleen weer. „Een Roomsche candidaat komt er daar nooit door. Zoolang Rechts den Roomschen candidaat vasthoudt, winnen ze het niet. 't Is natuurlijk alleen om persoonlijke qualiteiten, dat ze hem telkens de candidatuur opdragen, maar . .. slim itf het niet. En dan ... een fabrieksplaats, één stem is er zóóveel honderd .. ." „Nou, dat mindert anders wel de laatste jaren, heve tijd, je moest er mee aankomen ,.. arbeiders schrijven nu den patroon de wet voor." „Dat werd ook tijd," viel Heleen met gloed in, „Stemrecht en dan niet eens stemmoed te hebben, ba!" Max was volkomen au sèc op het punt van politiek, dat wist Heleen. Ze had al lang den moed opgegeven hem er voor in gloed te krijgen. Het bleef stü aan zijn kant. Naar Stins durfde ze niet te vragen. En al wat haar en hem vroeger altijd in tweegesprekken had gebracht, moest ze voorbijgaan als de deuren, waarop het papier geplakt is: Besmettelijke Ziekte. Daar schuilde gevaar. Je kon nooit weten, waarvoor hij ineens ontbranden zou ... Hij was nu eindelijk aan het wérk gegaan, liet zich tenminste gedwee volpompen voor het examen. Hij lag achterover in zijn stoel, den blik doelloos op zijn doorschijnend fijne vingers. Dat hoorde zeker bij de hoogheid van een kunstenaarsgeest om zich niet in te spannen voor gezelschap. In dat tusschenpoosje stilte spreng opeens de deur wagenwijd open 41 en een hond schoot in losgebarsten vaart, linea recta tusschen de beenen der gasten door tegen Lemkema's knieën op. Opgeschud uit het gesprek, begonnen allen te lachen om den onstuimigen inval en keken naar het dier, een langharigen Duitschen hond. „Maar Nox, maar Nox," kalmeerde Lemkema met een paar klopjes op den massieven hondenrug. Toen, zich bedenkend, keek hij naar Mevrouw: „Mag hy eigenlijk wel hier, in het salon?" „Wel ja, hoor, dat trouwe beest." „Nou Nox, je mag, hoor je het, je hebt een pas voor alle kamers. Koest maar." Het dier lei den langen kop by zyn baas op de knie en zyn lichtbruine hondenoogen vol onbewuste gedachten, keek hy naar hem op. „Hy is hier nog maar twee dagen in huis," verduidelijkte Lemkema voor Heleen, die het dichtst naast hem zat. „Maar ü hebt hem toch zeker wel langer?" vroeg ze, lachend nog om de luidruchtige blijdschap van het beest. „O, natuurhjk. Ik had hem in Leiden gelaten by myn hospita, dat leek me het geschiktst met nnjn heen en weer getrek. Dan ben ik weer een dag of wat in Leiden, dan weer eens een weekje hier, al naar dat nnjn werk het vraagt. Maar u begrijpt, zoo'n dier is niet tot rust te brengen, als zyn baas er niet is. Hy is zeker ontsnapt en hoe honden het spoor vinden, dat weet je niet, maar ineens kwam hy hier aangezet." „'t Was alleraardigst. Ik wou, dat jullie het hadt gezien," kwam Mevrouw er roemend tusschen. „Op een morgen kwam hy hier op de stoep. De deur stond toevallig open en daar bleef lüj een poosje met zijn neus, vooruit de gang in snuffen. Toen met een vaartje liep hy door naar Lemkema zjjn jas, die op den kapstok hing. Bepaald genietend stond hy er aan te snuiven. Ik kende hem natuuriyk niet, maar ik dacht: „Dat is bepaald Nox van Lemkema." Ik liet hem begaan, want 'k wou 's zien, [hoe dat ging. 't Was zoo leuk, hy snuffelde voor alle drempels. Voor de huiskamer bleef hy staan blaffen." Heleen hield van beesten en onder het verhaal keek ze naar den hond, die nu tegen de voeten van zyn baas ingedommeld lag. Hij voelde den menschenblik op zich, rekte het eene oog open en gluurde tot haar omhoog, knipte het weer toe. Toen het andere; even glom het bruin door bet spleetje tusschen de behaarde leden door. Ze maakte er een spelletje van en prikte hem met haar blik recht in de oogen. „Dat kunnen ze maar niet hebben, hè," zei Lemkema gezellig, „als ik hem kwaad aankyk, kruipt hy ten slotte onder de tafel." 42 „HH is zeker nog niet oud?" „Vijf jaar nu." „Eu zelf gedresseerd? Anders kon hij, dunkt me, niet zoo aan u gehecht zijn." „'t Heb hem uit het nest gekocht. Zoo'n klaargefabriekte hond van Ceasar und Minka, wat is daar nou aan ? Hij is altijd maar met me meegezworven van de eene hospita naar de andere." „En loopt hh nou niet terug naar Leiden?" vroeg Kitty, „als hij u hier niet vindt?" „Daar schijnt hh niet aan te denken. "We hebben hier nou allebei ons thuis, niet Lütse-Memke ?" zei hij met een warm blijden blik naar den overkant van het kringetje, waar Mevrouw zat Kitty en Tine wilden nog eens als vanouds duetten zingen, echt oude dingen, waarin herinneringen van de jonge-meisjesvriendschap waren vastgegroeid. „Dit?" vroeg Kit, een blad met stukgeduimde hoeken ophoudend. „Hè nee, te afgezaagd." „Komt er wat op aan. Toe, dat moet maar," besliste Kitty en zette het blad op de piano. „Toe, Bink, jij spelen. Ja dit: „O, sah' ich auf der Haide dort..." En Tine hielp mee: „Ja mannetje, je moet.'' Onmiddellijk voelde Heleen het, Kitty zong die woorden en de zoet verlangende klanken recht op uit het eigen hart. En toen ze kwam bij het tweede couplet parelde haar stem van 'n vreugd, die niemand wist, waarmee ze ieder fopte. Hoog-uit triomfeerde ze, over de kracht bijna heen, boven den weemoedstoon van onvervulde verlangens in de tweede stem. „O, die Kit, die kleine Kit," liefkoosde Heieens hart. „O war' ich in der Wüste, die, so braun und dürr..." ze vierde in klankenweelde ... als ze 't eens wisten ... Ze had het, zij had het, maar ze wisten niet, ze wisten niet... Nog één ander zongen ze dadelijk daarop, 't Was een vloed van klankenleven, dat welde uit het groepje voor de piano, afzonderlijk in de kamer onder het sprookjesstUle ücht van de kaarsen, en over de anderen achter hen lei zich die ahnungsvolle stemming, waarin ongevormde gedachten voortdrijven; bh ouden naar het verleden heen en bij jongen naar de toekomst, omdat daar hun leven ligt. Heleen hield eigenlijk niet van muziek, wijl die altijd een onbestemde ontroering over haar bracht, waaraan ze niet kon ontkomen. Slechts zelden gaf ze zich daar gewillig onder en ook nu onttrok ze zich en 43 keek naar de anderen, die zichzelf hadden vergeten in t luisteren. Max lag nog schuin achterover in dezelfde ergerende lusteloosheid. Lemkema had het hoofd iets afgewend naar de piano heen, maar zijn starende blik was op Mevrouw blijven hangen. Aldoor keek hij naar haar zooals ze daar zat, éen met de huiselijkheid, die om de theetafel was, en het grijze kleine vrouwenhoofd ietwat op zij gebogen boven het effen zwart van haar kleeding. Nu, in volkomen onbewustheid van zichzelf, was zoo sterk op dat gezicht de zachte vriendelijkheid, zooals duldende naturen voor anderen meebrengen uit het leed, dat ze zelf hebben doorworsteld. Heleen kon het begrijpen, dat je hier een thuis vond, als je van kindsbeen af niet anders had gedaan dan van het eene gehuurde onderdak naar het andere trekken. Eigenaardig, zooveel geestiger hij en profil was dan en face. Dat moest toch wel komen van de lijn, die de Grieksche neus maakte met de fijne lippen. Als een silhouet zag ze nu zijn gezicht tegen het lichtkringetje om de eene pianokaars. „Hè, hè, 'k ben heesch gezongen," viel Tine vlak na het slotakkoord in aller stille gedachten. „Heerlijk genoten, hè?" „Ja, wij ook," zei Mevrouw, „dank jullie wel. En nou gauw een kopje thee zeker voor de schorre keel?" „Doet u ook aan muziek?" vroeg Lemkema Heleen. „Eigenlijk niet. Nou ja, je leert er dan zoowat van, je krhgt les, dat hoort bij je opvoeding, maar het is aan mij tijd en moeite verspuien geweest. Dx trommel zoo'n beetje." „Ja, en als kind begon je er haast van te schreien, vertelde Moeder altijd." „En toen hebben de menschen natuurlijk gedacht, datje een muzikaal genie in embryo was," deed Max ook even mee. „Geen gevaarlhker gebied voor voorzeggingen dan kinderzieltjes, dunkt me." „Het groeit en leeft immers alles," zei Lemkema, „en je weet nooit in welke richting het de langste loten maken zal." „En wat het diepst geworteld zit, schijnt soms het traagst tot ontwikkeling te komen." 't Was de zacht opgewekte stem van Mevrouw, „'t LUkt net of er allemaal vakjes in een kind zijn. Als het geboren wordt, zijn ze alle gesloten, maar dan gaan ze langzamerhand open, één "voor één. Tenminste, dat heb ik zoo vaak gedacht bü Max en Tine, toen . die klein waren. Dan zag ik soms opeens een héél nieuw trekje, dat er natuurlijk wel geweest was, maar ... onder het dekseltje nog. Op sommige ontdekkingen bouw je dan als jong moedertje allerlei Illusies. Tine rijmde zooveel.. ." „Och, Moedertje, wat heb ik u dan teleurgesteld, geen enkel vers gemaakt." „Teleurgesteld?" Er was een hartelijke lach van innig goede verstandhouding op heel Mevrouws gezicht, dat Heleen er met genot naar keek. „Alsof een mensch meer waard is, als hij verzen maakt! Nee, dat hokje is weer toegegaan, 't Is precies, alsof er vakjes zijn, die, als ze opengaan meteen alles uitstrooien, wat er in is en dan vergaan. Uitbloeien. En de vakjes, die het laatst opengaan, zijn vaak de eigenlijke, die blijven. Die worden altijd door weer van binnen uit aangevuld." „Misschien drukt bij sommige menschen het leven wel op de dekseltjes en zijn er kastjes, die nooit opengaan." Heleen zei het met iets van bitterheid in haar toon. Haar gedachten waren voortgegaan. „Hoeveel karakters worden niet gestuit in hun ontplooiing door omstandigheden, „de beste kastjes blijven soms toe!" Meteen voelde ze den blik uit de scherpe blauwe oogen van Lemkema op zich. Even werd ze er verlegen onder. Hadden haar woorden hèm geraakt? „Maar daarom toch verantwoordelijk," kwam hij er pittig tegenop. Heleen hield van redeneeren en vatte onnüddelhjk den draad. „Ja, tenslotte heb je ieder den wil over jezelf. In zooverre dus verantwoordelijk. Je krijgt dat samenstel van trekken, dat dan je karakter heet, mee in het leven en het is je phcht om de kwade kastjes dicht te houden, natuurlijk, daarvoor ben je mensch. Je hebt van jezelf het beste te maken wat er van te maken is, maar... dekseltjes sluiten, dat gaat nog, misschien... Ze openen ? Wie zal het zeggen, hoeveel goeds en edels er soms verstikt wordt, omdat het leven de dekseltjes niet openmaakt. En dan kun je het toch ook weer niet helpen. Als je die slovende vrouwen uit het volk aanziet, die geen eten hebben voor hun uitgehongerde kinderen, dan kun je het wel begrijpen, dat het een uitkomst is, als de dood er een weghaalt." „Ja, er is ontzettend veel ellende," zei Mevrouw met haar prettig warme stem, „maar ik geloof toch, dat bij ieder mensch de kastjes kunnen opengaan. Als we maar allen in de rechte verhouding tot God leefden. In den omgang met God moet ieder mensch, van wat voor karakter ook, tot ontplooiing komen." „De godsdienst houdt anders bij sommigen ook wel eens kastjes toe. Als de Hindoevrouwen haar eigen kinderen voor den Jaggernauts- 45 wagen werpen..." Onwillekeurig was er weer iets bitters in Heieens toon, want plotseling dacht ze aan haar eigen grootmoeder, bh" wie ze ieder jaar met Kitty logeerde en die op haar eenzaam dorpje verstarde in dogma's uit preekenbundels. Toch sprak ze mevrouw Dussard niet tegen uit gepriktheid, omdat die nóóit hieperige preekjes gaf, maar zoo onbevangen weg zei, wat haar op het hart lag. „God en godsdienst zjjn niet altijd één," zei de prettige stem weer. „Er zijn ook ontaarde godsdiensten." „Zooals er ook ontaarde moeders zijn," wipte Lemkema er tusschen en Heleen zag in de plooitjes om zijn ooghoeken een fijn lachje spelen, dat met den blik mee naar „Lütse Memke" ging. „Ontaarde moeders, die er zoo maar een zoon bij aannemen," plaagde hij en de ernst van het gesprek was gebroken. Heleen keek verwonderd op, nu hh zoo plotseling de redeneering stuitte. Dat had ze juist van hem niet verwacht. Mevrouw ging ook niet door, maar lachte met haar zachte oogen tegen hem terug. Het was een stukje van het verborgen en toch door ieder in het stadje geweten leed, dat mevrouw Dussard „orthodox" was, in het evangelisatielokaaltje kerkte en dat Max openlijk spotte. Wou Lemkema daarom niet meestrijden? Heleen voelde, dat hij het met haar eens was en niet met Memke. „En ...", sprong Kitty ondeugend bij in het spelletje, „er zijn ook wel eens menschen, die hun eigen teerste kastjes voor iedereen dichthouden," maar ze voelde onmiddellijk, dat ze niet verder mocht gaan van Heleen. „'Wij hebben de kastjes van den ouden tijd nog eens opengehaald", flanste ze er luchtig over heen. „Wat hebben we toch altijd dol genoten op onze zangmiddagjes, hè, Tien ? We moeten noodig nog een middag voor ons beitjes alleen hebben, kom je gauw?" „Heb je die nieuwe verzen van Helene Swarth al gelezen?" vroeg Mevrouw aan Heleen. „Ze liggen daar vlak achter je." „Ja, die zijn mooi," betuigde Lemkema, terwijl Heleen het böek opnam en er in bladerde. „Dit tenminste", zei ze en las een paar regels hardop, haar stem donkerder van tint, zooals altijd, wanneer ze werkelijk iets diep invoelde. „Weet je wat zij zoo verrukkelijk heeft in haar verzen? Dat groote van los te kunnen laten." Lemkema leefde van roemensgenot. „De geloof werkelijk," moest hij verder, „dat je daar kleine talenten aan onderscheidt, dat ze niets kunnen laten liggen. Die schepen je op 46 met boeken, waar alles en alles in staat. „Toe schiet op", slinger je hun dan immers naar het hoofd. Ze verwijten je, dat je scherp bent in je critieken, maar ze maken zelf je lust om af te kammen gaande." „Dat lijkt me ook het moeihjkste van een boek schrijven, te weten wat er in en wat er niet in moet en dat toch het heele boek er is." „En wij Hollanders, wij gaan haast allemaal mank aan „lesdéfauts de nos vertus." Wij zijn ijselijk degehjk en fladderen nooit over iets heen." „Dat komt van onzen kleibodem," wipte Heleen er tusschen. Lemkema lachte even. „Nou, en dan denken we, dat alles toch vooral geleidelijk moet gaan, goed uitwerken ... en afwerken ... en bijwerken." „En het eenige wat je doen moogt is... d-oo-rwerken," schoot Max er in, zijn stem hoogfijn van het sarcasme, waarmee hij eigen fouten bespotte, zonder den wil te bezitten ze tegen te gaan. Hij werkte nooit dóór, maar bleef altijd steken. „Ja, maar ..." begon Heleen, naar den vorm voor haar gedachten zoekend. Zij had ook een novelle geschreven en een grooten sprong gewaagd. Juist die sprong was door velen een bewijs van zwakheid genoemd, een niet aandurven van de moeilijkheden der stof. Ze had het overgangstijdperk uitgewerkt gehad, niet aandurven was het niet geweest, maar toen ze het geheel verder van zich zette door er maanden niet aan te werken, toen bleven alleen twee dingen: De jeugd van den held in zhn thuis en veel later het breken met die jeugd. Als twee boomen op een schilderij had ze die twee dingen gezien, twee boomen, die samen het schilderij zijn en daartusschen leeg verschiet. Toen had ze het tusschenhoofdstuk uitgeschakeld en alleen I en H naar de pers gezonden. Plotseling kreeg ze begeerte om Lemkema's oordeel te weten, want critieken hadden haar vaak aan het twijfelen gebracht, öf ze wel goed had gedaan met dat uitschakelen. „Laten we nou 's een voorbeeld stellen," zei ze. „Neem een novelle. Zeg, dat de held er een is, die breekt met al wat bJj thuis aan sociale begrippen heeft ingezogen. Dan moet hij natuurlijk eerst gegeven worden in zijn thuis, nog heelemaal vastgerankt in Vader-enMoeders leer, maar zoo, dat die begrippen hem al benauwen. Moet dan ook het langzaam proces van zijn groei van stukje tot beetje gegeven worden, of... mag de auteur met de breuk alleen volstaan?" Hij dacht even na. „Het gevaar van „the missing link" bedoelt u?" 47 „Ja, net." „Nee, nee, daar kun je best aan ontkomen, als ... ja, natuurlijk, als je maar sterk genoeg bent tegenover je stof. In de beschrijving van die jeugd moet je hevig voelen, dat de breuk komen moet. Als je dat maar hebt gedaan, dan mag je gerust die tusschenperiode laten liggen voor de gedachten van den lezer." Aldoor denkend en zijn gedachten controleerend, sprak hij met een eigenaardige gelijkmatigheid van toon en toen ineens, met een rechtdoor-zee-prettigheid kwam hij er achter aan: „Zoo hebt ü het toch ook gevonden? TJ hebt die overgangsjaren toch ook laten liggen! Ik had het jammer gevonden, als u die er bij hadt uitgewerkt." Verrast keek ze hem aan. Hij had dus begrepen, dat ze over eigen werk sprak. Eén bepaalde novelle bedoelde, kende die. Het wilde haar even verlegen doen terugkruipen in zwijgen, maar toen begon hij opnieuw, het collegiaal consult voortzettend. „Nee, ik vond juist, dat het zóó goed was. In dat eerste tafereel, als alles nog vrede is, voel je het al trekken, en eenmaal móet het scheuren. ï)ie groote tusschenafstand laat een heerlijke ruimte voor je eigen gedachten. In sommige boeken is nergens ruimte voor je eigen gedachten. Die boeken brengen je uit je humeur." Heleen wist het plotseling met thans verkregen zekerheid, dat was het geweest, waarom ze het middenhoofdstuk had verscheurd. Daar moest de ruimte blijven voor „eigen gaande gemaakte gedachten." Het leege verschiet tusschen de boomen... En het gaf haar een verluchting, dat ze dit wist. Den volgenden avond, toen Heleen op haar kamer in het werk gezonken zat, werd een groot geel couvert gebracht. „Over Stins", las ze boven aan het met I genummerde vel. 't Was niet Max' hand, maar klein vast gedrongen schrift, dat in rechte regels over het breed, ongelijnd blad stond. Ze neusde nieuwsgierig naar de onderteekening aan het laatste vel. „Taco?" zei ze verbaasd tegen zich zelf. Dat was de criticus, die haar bundel had beoordeeld in „Kunst." Wat herinnerde ze zich dat korte naampje; al zijn critieken las ze altijd en hoe had ze in spanning gezeten, wat zijn oordeel over haar novellen zou zijn. Geen letters las ze ooit meer van dat korte naampje, één vorm, een sierfiguurtje waren ze voor haar oog geworden, als een zegelafdruk. Diep ingaande qritiek was het altijd van hem geweest, een eerlijk willen begrijpen van het in een boek gegeven stuk ziel. En wat kon 48 hij snerpen met zijn woorden, als er geen ziel in zat. Ze had dus „Taco" ontmoet. „Taco" ... Lemkema. Met jeukende nieuwsgierigheid joeg ze de bladzijden door, een doorwerkte beschouwing over symboliek in het algemeen en over Stins als sterk persoonlijk werker in het bijzonder. Hier en daar vond ze enkele bekende opmerkingen van Max er doorgevlochten. Als óhelantaarntjes waren ze rondom een plein met electrische booglampen. Op een los blaadje een krabbeltje van Max: „Zeg maar aan de redactie, dat ze dit gerust op kan nemen, het is onder mijn toezicht gemaakt! ! !" „Hu ... h, daar had je hèm weer. Immer en altijd spotten met zijn eigen slapheid, geen greintje streef kracht om er zich uit te heffen, 't Zou haar benieuwen, of Lemkema hem werkelijk tot het examen aan de studie kon houden. V. Kitty zag er dit voorjaar slecht uit, kennissen begonnen het te zien en tegen Mevrouw te zeggen; Een verandering zou haar goed doen. Heleen vermoedde wel, dat het een beetje doorgestoken werk was. Er kwam een uitnoodiging van Grootmoeder om nü in Eerten te komen logeeren. t Werd elk jaar voUer met pensionmenschen, nu het spoorlijntje verbinding had gegeven met de groote stad. Zoodra de vacanties begonnen, was de heerlijke vrijheid van de bosschen geschonden. Heleen had anders nog wel eens bezwaren om haar werk, maar dezen keer was ze onrniddellijk blij-klaar om te gaan. Einde Mei of eerste helft van Juni moest het beshssend examen voor Hage vallen. Hoe zou Kit de weken doorkomen zonder bijzondere afleiding? Wanneer, in welke week viel het? Geen geheime hefdebodetjes waren tusschen hen, die het haar hadden kunnen vertellen. Natuurlijk, als hij slaagde . . . dan was de groote slagboom gevallen, dan zou hij komen en dan zou hij „alles in orde maken met Vader," zooals Kitty telkens met een argeloos vertrouwen tegen Heleen zei. Maar wanneer was het? Afleiding moest er zijn. „Het is dol, het is dol," bruiste Kitty tegen Heleen uit en toen met een snellen overgang naar bijna-aandoening: „O, Heleen en dan te zitten en aldoor de heivlakte over te staren, middagen lang." Heleen keek haar aan. Dat was Kitty eigen den laatsten tijd: plotseling van de eene stemming in de andere te ghppen zonder oorzaak. Droomend keek ze nu voor zich uit. „Ja, die hei. Onze hei. Waar je je zoo heerlijk ver van alle menschen af voelt. Daar ben je eerst recht alleen en nooit meer eenzaam. Leen, ik geloof dat ik nooit meer eenzaam kan zijn, sedert hij me liefheeft. Hij is niet bij me, maar ergens is hij toch en dat voel je op de hei." Stralender dan ooit vertelde ze bij de afscheidsbezoeken: „En we gaan nu al naar Eerten, misschien wel voor acht weken." De meeste maakte zij alleen. Heleen kon niet veel tijd missen, maar naar mevrouw Dussard troonde Kit haar mee. „Je hebt haar „In liefde bloeyende." 4 60 nog niet eens gelukgewenscht met het slagen van Max. Al heb je hèm zelf nou gezien ... het is voor zijn moeder nog grooter blijdschap dan voor hem."* 't Was waar en het was waarlijk wel een gelukwensen waard. „Het doet je aan," zei Kit, „zoo warm als ze Lemkema aankijkt, ik geloof dat ze hem wel zou willen knuffelen met haar kleine handjes, zoo dankbaar is ze." „'k Vind het haast pijnlijk om te gaan feliciteeren," zei Heleen, „iedereen weet zoo, dat het een uitredding is." In de luchtig vroolijke stemming van Kitty's gebabbel wipten ze , de stoep op, Kitty belde aan. En plotseling met het opklinken van de bel, het weten, dat ze aanstonds binnen moesten gaan, neep een ongekende verlegenheid Heleen de keel. Meteen schoot het door haar heen: „Zou Lemkema er zijn? Taco?" 't Verwarde haar, want dezen schroom kende ze anders niet: terug te wijken onder de imponeering van één enkel persoon. In dagen van sombere kleinmoedigheid kon ze wel een schuw hebben voor menschen, gezelschap, van wie ook. Wat...? Wat maakte haar nu zoo verlegen? Dat gesprek van den vorigen keer? ... Had ze toen iets van haar innerlijk leven laten zien? Hoeveel? Ze wist het niet, Voor sommigen kon je de deur van je hart wagenwijd openzetten, ze hepen er langs en wisten nog niets. Anderen sloegen één blik door een kier en ze hadden tot in je binnenste gekeken. Hoe was hij? Die scherpe blik uit de blauwe en toch prettige oogen .. . Nee, nee, niemand wilde ze haar hart te lezen geven, geen blik iemand gunnen op het geboren worden van haar werk. 't Had haar toen zoo'n collegiaal consult geleken, maar ... De meid het haar binnen. Gelukkig, Mevrouw alleen! Met een verluchting zette Heleen zich neer en luisterde naar het samenpraten van de oude vrouw in het zwart en het lenteüeurige zusje, de beiden, die een veel grootere blijdschap in het hart droegen, dan ze wilden uitspreken. „Wel Kit, ga jullie nou al naar Eerten! Wat treft dat aardig! Ik heb juist een brief van Tine. Ze blijft nog al zwakjes, zopals je weet, nadat Broer gekomen is, en nu wil de dokter verandering van lucht. Ze wonen daar ook zoo in de laagte. Hij wil hoogere lucht, en nu» heeft ze, omdat ze door jullie altijd zooveel van Eerten had gehoord, daar pension gevraagd. Rink was er ook wel bekend en het ligt voor hem zoo gemakkelijk met heen en weer reizen. Ze schrijft een ver- 51 rukkelljk plannetje. Er is haar een huisje aangeboden, gemeubeld en al, maar te groot en nu wil ze, dat we dat samen nemen, zij en ik. Voor drie maanden." „En doet u het?" vroeg Kitty gretig. „O, wat zou dat dolletjes zijn! Het is er zoo prachtig. Hé ja, dat moet u doen. Dol, gewoon weg dol, zou hét zijn." „Ik denk er wel over. 'k Ga toch elk jaar een poosje naar buiten; of ik daar ga of ergens anders... En pension is ook niet altijd prettig en ze kan dan natuurlijk niet hier komen logeeren, zooals gewoonlijk." . „Hè ja, u moet het doen, u moet bet doen," kwam Heleen er bij in. „Het zou voor ons heerlijk zijn, hè Kit?" Er gingen stappen door de gang. Ze luisterde onwillekeurig even, ja diezelfde rustig zware stap, daar kwam hij nou toch nog. Met geweld zette ze zich tot een harde kalmte. Wat gaf het, of hij al iets meer had gezien dan ze wilde. Zoo'n geheel vreemde. Een goede leer voor het vervolg en toen ze gegroet hadden, sprak ze hem aan met beshstheid van toon: „Ik dank u wel, mijnheer Lemkema, voor het stuk over Stins. En dat u het zoo gauw hebt gestuurd." Ziezoo dan kon hij weten, dat ze best begrepen had, dat hij „Taco" was. „Mhn stuk?" vroeg hij voor 't spelletje een beetje ondeugend verwonderd. „Ja, natuurlijk," duwde ze hem met een tikje ergernis toe. „Mijn stuk," spotte Max er tusschenin. „Jij hebt die dagen stukken gemaakt, die heel wat meer waard zijn," hij er overheen met gezelhgen toon. Daarop keerde hij zich weer naar haar en vroeg: „Zou de redactie het opnemen ? Ik heb nog nooit voor uw tijdschrift gewerkt." „Dat moeten ze wel." Ze zei niet, dat ze het veel degelijker vond dan de losse geestige krabbels, die Max meestal inzond. „En wij ... wij gaan nou de kunst nog eens in haar element zien," vertelde hij eenvoudig blij in het vooruitzicht. „Naar, Italië?" „Ja, overmorgen. Met den vroegtrein." „Hoe lang?" vroeg Heleen meer tot Max. „Zes weken." Ze praatten over de reis door tot Mevrouw er tusschen kwam 52 en aan Max vertelde van den pasgekomen brief met Tine's plan. 't Viel toch nog mee, vond Heleen, de verlegenheid was geheel verslonken onder het prettig gepraat, misschien wel door de stemming van Mevrouws kamer. „Waarschijnhjk zien we u dan nog wel in Eerten," zei Lemkema, toen de zusters hem groetten. Onwillekeurig keek Heleen naar Kit. Of haar niet te weerstaan gezichtje ook soms op hèm indruk had gemaakt? Tegenwoordig vooral met het verdiept innerhjk leven, stond het vaak als een bloem vol zonnigheid gestraald. „Onze groet aan Italië," zei Heleen. De twee weken van Mei waren al voorbijgegaan, zonder dat het bhjde bericht over Hage's examen was gekomen. Eiken avond verzon Kitty nieuwe slinksche weegjes om de krant uit de bus te halen, die over de post kwam. In het goedig vertrouwen, dat menschen met een verborgen liefde altijd hebben, „dat niemand iets merken zou", stapte ze eiken avond naar de bus, zoodra ze het klepje had hoorén tikken. Eiken avond ook zag Heleen tot dat oogenbhk haar zenuwachtigheid zich spannen. Daarna kwam een matte kalmte over haar en ze ging na even in de krant geneusd te hebben, steekjes doen aan haar borduurwerk. Dag aan dag zag Heleen het zoo en dan spiedden ook Grootmoeders oude oogen slim over de brffleglazen heen naar Kitty. En als Kitty de krant uit handen lei, breiden Grootmoeders vingers met ouderwetsche gestadigheid voort aan geel katoenen spreireepen. Dat spelletje speelden ze geregeld en ieder zweeg, maar eens, toen ze wel te rusten wenschten en de gezelschapsjuffrouw al naar boven was, keek Grootmoeder met beduidenis Kitty aan. „Kind," zei ze met een ernst van veel gedachten achter dat liefkooswoordje, „als we maar in des Heeren weg zijn ..." Onthutst en verraden stond Kitty een oogenblik te zwijgen; een blos vloog haar tot hoog op het voorhoofd. Toen sprongen haar oogen vol tranen. O, Grootmoeder, zou God het ons geven?" „H ... ja, wie zal zeggen, welken weg God in Zijn vrijmachtige genade voor jou heeft bepaald. Hij geeft geen rekenschap van Zhn daden en Zijn wegen zijn wonderlijk. Maar... wijsheid en liefde." Het kerzelde in Heleen. Als dat iemand moest bemoedigen...! Maar Kitty keek met zekere piëteit naar het oude gezicht, scherp door veel hoeken en ingegroefde lijnen. Dien avond was Kitty onder het uitkleeden heel stil in eigen denken. 53 Nooit had zij gebroken met de kindergewoonte om voor het slapen gaan te bidden. En vaak, als Heleen haar meisjesgestalte, tenger in bouw en geheel omhuld door het nachtponwit, geknield zag, was haar bhk er op blijven rusten. Het hoofd op de handen gebogen, zoo zag ze haar dan, alsof ze naar binnen keek, in het met God sprekend hart. Haar hart had heel zelden tot God te spreken. Zij kende die behoefte aan godsdienstig leven maar bij oogenbhkken en dan verhief haar gansche wezen zich tot den alleen Heilige, boven alle aardsche schepselen met hun gebrekkigheden en zondelust; niet op gezette tijden, maar als haar het harte drong. En dan nog kon plotseling een angst haar stuiten: „Is er een, die hoort?" Ze herinnerde zich, hoe ze als kind al had gevraagd: „Hoort God het nu werkelijk?" „Ja," was haar verzekerd. „Altijd? Eiken avond?" „Ja, natuurlijk." „Waarom bidden we dan altijd hetzelfde? God weet het nu al lang." Ze mocht na deze vraag zelf bidden, wat ze wilde, maar omdat ze vaak niets te bidden wist of het vervelend vond, deed ze het niet geregeld. Daarom juist had ze dit in Kitty gebléven geloof hef. Het leek haar een heilig vlammetje binnen in haar. Stil en nietig, maar altijd brandend als 't altaarlichtje in 't verborgene van 'n groote kerk. En onwillekeurig dezen avond, nu ze haar zag gebogen in inniger knieling, vroeg ze: „O God, geef het die beiden." Eens kwam Kitty den troost van zich te uiten bij Heleen zoeken. „Zou jij kunnen gelooven, dat hij niet slagen zou? Hij heeft zoo gewerkt. Weet je nog, dat Bets een keer schreef: „Hage werkt met een woede." Binnen veertien dagen moet ik het weten, dan zijn de examens afgeloopen en... hij moet er door komen, het kan haast niet anders, en dan komt hij. Wie weet, of hij van avond niet thuis is, om alles in orde te maken met Vader." „Dan vindt hij er jou niet..." „Des te beter, laat hij maar heelemaal met Vader alleen-zijn, dan komt het alles in orde. Als Vader hem maar eerst leert kennen. En dan... dan mag ik hem hebben, dan komt hij bij me, en dan kunnen we mekaar alles, alles zeggen. Dit heele jaar is er geen enkele 54 gedachte in me geweest zonder hem en ik moest alles maar opsparen tot nu toe. Er hgt een schat voor hem klaar en... nou ligt er net zoo'n schat voor mij klaar in zijn hart. Als... 't morgen eens was... ik verlang erg naar den schat..." Eiken avond — soms het ze 't Heleen meehopen, soms ook koesterde ze het met innigheid in 't binnenst schuilhoekje — maar eiken avond bij het dageindigen was het er: „Als het morgen eens was ..." De weken kropen voorbij. Dag na dag glipte weg, zooals wel noten afvallen van den boom, uiterlijk, groen ombolsterd, als de andere, maar vallend van innerlijke leegheid. Nog drie dagen over, die het brengen konden. Toen zag Heleen een brief van haars Vaders hand aan Grootmoeder en die vertelde uit het lange schrijven niets dan dat het „goed was thuis." Wat zou het zijn? Arme Kit! Dien nacht lag Heleen lang wakker en ze zag Kitty in rustigen slaap. Wat zou er komen? Morgen? En Kitty vertrouwde nog. Den volgenden middag zaten de beide logéetjes in den tuin voor het huis. Kitty hield van dit zitje, een uitronding van het pad in een vak met hoogophagende struiken. Geen bepaald prieel, maar een gegroeid plekje van schaduw en beschutting. Heleen las vöor. Toen kraste grindgeknerp over het gedragen donkere geluid van haar stem. Ze blikten op. „'t Is Vader!" Heleen ontstelde. Kitty was al opgesprongen, en naar hem toe. „Wel kindje..." Onstuimig, werkelijk als een kind verrast, knelde ze de armen om zijn hals. „Dag Vadertje, ben ü daar?" Hij kuste haastig terug en schoof haar toen van zich af, verlegen onder haar uitbundige blijdschap. Er was iets pijnlijks in zijn doen, dat Heleen het hart jagen deed. Ze groette belemmerd. Kitty stak lustig haar hand door haars vaders arm, o, ze kende dat zoo van haar goeierd van een vadertje, geen 'raad weten eigenlijk met gevoelsuiting, maar hij hield heel, héél veel van haar, dat wist ze zoo. „Wat innig leuk, dat u ineens komt. En die oolijke Grootje, niks gezeid. Het stond natuurlijk wel in den brief." „Ja, t is onverwachts." Er was weer dat ontwijkende in zijn stem. Heleen beefde voor het komende. Hoe moest het gebeuren, het samenspreken met Kitty? Grootmoeder stelde als van niets wetend voor, dat ze met z'n drietjes zouden gaan wandelen, de twee dochters met Vader en hij nam het dadelijk aan. 55 „Vader, ik moest maar thuisblijven," zei Heleen, toen ze hem in de gang een oogenblik alleen trof. Verwonderd en meteen innig verhcht keek hij haar aan. „Ja, dat is misschien maar gemakkelijker voor Kit" Ze zag ze samen gaan, achteruit, de stille wegen op. Hij lien met Z StaPP6Q hGt SmaUe b0Sd«e * *» P^senf nÏÏ Sd h„nJ , mt Daa8t h6m- De ***** ^ haar stem, 2sttlte ük leV6D' ***** met hen voort door dé ,'t Zal Vader niet makkelijk vallen," wist Heleen. De middag was lang. Heleen zat met de oude vrouw alleen gebleven, met vZer nCf °T ^ ^ '* rtad gestUUrd om boodschappen SantTn 0^,^ Ult bü k6nniS8en- Peetmoeder las de krant. Een openlijk dutje verachtte ze met de krasheid van ouwetjes die het jonge geslacht zoo verweekelijkt zien. Nu dommelde ze ook' met even in de berichten weg, maar las met ijver: breide daarna rug alleen bovenaan licht gerond en de oogen strak neer op de bezige gele nmpelhanden. Met nijdig beweeg gingen de vingers. If en toe onder het reppen door, sloeg ze een snellen blik het wegje ove ' waarlangs de twee verdwenen waren. Strak stonden de lippen Mna boos mgetrokken onder den groeten neus met den knokhoï innet sterke neusbeen. Krachtig snavelde hij naar voren uit de hStïï ouderdomsmagerte van het gezicht floejoge Grootmoeder moest het weten, en... eigenlijk wist zijzelf het ook TS&iïE? * dat ze vader had zieQ ^ „Grootmoeder/; vroeg ze botweg, „is Hage niet door zijn examen ?» opgeschrikt mt het gespannen naald-en-vinger-gerep keek de oude vrouw haar aan met een blik, die stak door de brüleglazen heen „tuj neeft geen examen gedaan." „Niet gedaan?" ge^en.^0611' *"* t0egevender' is Z«Q *h"M niet, hij is ziek die"tidr?SCheelt hem?" M06St h6t gebr°ken leven ™**voor „Een longontsteking, drie weken voor het examen en er is geen denken aan, dat hij het nog doen kan. Overmorgen is het de laatste 56 dag. Het is geen boodschap, die je doen kunt, als het je belieft." „O Grootmoeder, die arme Kit. Ze heeft geen oogenblik getwijfeld, of hij er wel door zou komen. Ze ging er zoo vast op." „Ja, 't is een diepe weg, een diepe weg. Maar Gods gedachten zijn hooger dan onze gedachten." Even stroefde Heieens gemoed onder den wrevel, dien ze altijd voelde opkomen, als Grootmoeder over haar geloof sprak. Daar had je 't weer. In klaar liggende termen. Godsdienst was toch een zaak van het hart, waarom mocht je er dan niet in je eigen woorden over spreken? „Het is wel iets, waarvan hU beter kan worden..." „Ja, maar dan is het examen voorbij." Een poosje luisterde de heele kamer naar het heftig gerikketik van de breiende pennen. „Diepe weg?" mokte Heleen. „Waarom moest het nou ook van dat examen afhangen? Als de menschen er maar geen diepen weg van maakten. Het was immers ziekte, wat er tusschen getreden was, waartegen niemand vermocht te vechten. Maar Vader zou niet schipperen, zijn eens gezet perk... Ik begrijp niet, waarom ze niet gelukkig mogen zijn vóór dat ellendige examen," zei ze in gedachten hardop. De oude oogen prikten naar haar. „Ja, tegenwoordig kan alles maar. Met een meisje aan den arm loopen, als ze nog op de schoolbanken zitten. Maar dat wil hh niet en dat zal Kitty ook niet willen. Daar heeft ze genoeg begrip voor. Als hij zoo'n slungel was om dat te willen, dan was het maar beter dat er een eind aan kwam. Dan zou ik hem dat goede kind nooit geven, als ik haar vader was." Ze zaten weer een poos te zwijgen. Gedachten waren weer heen naar de twee, die nóg al wandelden... Plotseling, alsof ze uit boeien opsprong, wipte de oude vrouw het breiwerk het mandje in en draafde de kamer uit. Ze kwam niet terug. Heleen was alleen gelaten. Waar was dat oude hart heengevlucht met haar leed? Van innerlijken drang voelde Heleen zich tot haar gedreven. Ze hadden hetzelfde leed, om Kitty. In deze spanning voelde Heleen het weer versch, ze was met Grootmoeder verwant. Grootmoeder, Vader, zijzelf... Zoo liep de lijn van het bloed. Zij alle drie met hun gesloten mond en stugheid, ze hadden Kitty noodig om zich aan te koesteren. Troost kon zij niet brengen, daar wist ze de manier niet voor, kende niet de op zichzelf niets zeggende en met zijn allen zoo rijke woordjes, waarmee Kit iemand opfleuren kon... toch moest ze naar 57 Grootmoeder toe. Zoekend ging ze door het huis. Ze vond niet. Bad ze misschien? De deur naar den tuin was opengelaten. De hond lag in een kroontje gedraaid behaaglijk ingesoesd tusschen de rechte groentenvakjes. Heleen liep door. Daar sprongen haar geluidjes tegemoet, het knappige breken van steeltjes. Tusschen de hooge erwtenhagen, een boerenwerkschort voor, een vervaalden flaphoed met bandies op het hoofd vastgebonden, stond ze te reiken naar de hoogste erwten. Gris, gris, met een raakheid van jarenlange handenoefening. De middaghitte zengde van den hemel neer over den open lap tuin, broeide stikkend in de nauwe erwtengangetjes. Rood van gezwoeg en werkdrift beurde het oude gezicht zich op naar de toppen. De beenige vingers rekten zich tusschen de met licht doorvloeide stengels. Gris, gris, nimmer falend, en dan handen vol omlaag, met een smak in de mand. Heleen drentelde voort, alsof ze niet had gezocht Dat hart hielp zichzelf. Toen Kitty thuiskwam, zocht ze onmiddellijk Heleen op. „Ik moet je alles vertellen," zei ze in tranen. „Alles is anders dan waarop we een heel jaar lang gerekend hebben." Ze had veel geschreid en de glans van levensvreugd, die haar gezichtje zoo weldadig maakte om aan te zien, leek wel met de klemnaar binnen geslagen. En toch was ze niet klein vorkomen onder droefheid. Ze jammerde niet van onbeheerschte narigheid en ze had zich ook niet met trots over de teleurstelling heengezweept. Het was heelemaal Kitty, met het moegeschreide gezichtje neg meer een kind, dat je troostend in je armen wou nemen, zóó als ze daar nu stond, open met haar leed, evenals ze het met haar vreugd was geweest..! Heleen voelde iets van eerbied voor haar. Ze had iets van het leven geproefd, dat zoo lang verre van haar was gebleven. Heel dicht kwam Heleen naast haar en lei een arm om haar heen. „Hij is ziek geworden," zei ze, want ze wist al mee. „Het moeielijkste is alweer voor hém geweest. Hij is ziek geworden en heeft toen aldoor gelegen met de gedachte, dat ik hem tevergeefs zou wachten. Daarom heeft hij ten slotte geschreven." „Aan jou?" „Natumlijk niet, we zouden immers wachten tot hij er door was. Aan Vader... Vader heeft me het briefje te lezen gegeven." Heleen 58 voelde, dat dit een schat voor Kitty was, Vader had wel alles gedaan, wat hij met mogelijkheid van zichzelf kon verkrijgen. „Natuurlijk niet aan mij. O, hij is zoo sterk, ik zou misschien bezwijken, maar hij niet en... nee, daarom ik ook niet. 't Is wel vreeselijk nog een heel jaar wachten. Alles nog weer van voor af aan. Ik kan het haast niet, maar, nee,' ik wou toch niet, dat hij anders gedaan had. Hij heeft zelfs niet, de minste toespeling gemaakt om me te spreken, of zoo'n bedekt vraagje, of we nu toch maar niet tot een engagement mochten komen. Alleen, dat zijn ziekte hem overvallen was vlak voor het examen en of Vader dat aan mij wou zeggen, omdat ik nu op zijn komst rekende. Hij is zoo fier." Door de verslagenheid heen glansde weer op in haar oogen het blijde, trotsche geluk dat hij was, die hij was. „En wat zei Vader?" vroeg Heleen in spanning. „O, Leen, Vader vond het alles zoo naar om mij. Eerst vertelde Vader alles en toen, ik kon het niet helpen, ik moest schreien en .Vader zei telkens maar weer: „Ja kindje, het is wel erg naar, maar het kan toch niet, dat je geëngageerd bent met iemand, die niets is in de wereld." Ze wachtte een poosje en begon toen weer: „Nou, dat begreep ik toen ook wel, en.... Vader zei niets, al maar niets. En ik wist ook niet meer wat te zeggen, ik dacht al maar aan hèm. Dat hij daar zoo ziek had gelegen zonder mij. Ik verlangde zoo vree... selijk om hem één brief te schrijven, één maar, om hem alles te zeggen en dat ik wachten kon. Vader leek het wel aan me te zien, want eindelijk zei hij: „Ja, weet je... zoo kan het toch ook niet. De ziekte is er nou tusschen gekomen. We moeten hem toch leeren kennen en..., ja, we moeten maar schrijven, dat hij eens komt om te spreken." Heleen voelde 't, haar Vader had gebogen, hij had zijn eisch niet kunnen volhouden tegen Kitty's tranen. En... zou Hage zijn hart al voor zich geopend hebben met dat briefje, niet aan Kit, maar aan hèm? „Als Vader hem maar ziet... Vader moet van hem houden...," zei Kitty. Kitty was stil en bleek. Ze zuchtte niet en werd niet gevonden met smachtende oogen de lucht in starend; ze praatte mee in den kring, zong wel als anders, maar allen in huis wisten, dat ze een leed droeg. 59 De dagen, die schitterend en rijk geweest zouden zijn, bleven leeg. Heengezwoegd was ze naar den verren top, want daar was de glans, de verruiming,'het „de wereld is mijn", het staan boven alle beletsels, het bereiken en nu ze er stond, viel de nacht. In die dagen vond ze op Grootmoeders boekenrekje tusschen preekenbundels het bekende gladgroene deeltje van het vorig jaar, waarmee ze had zitten droomen op de groote hei: Elisabeth, van Nathusius. In gedachten speelde ze met den vinger de bladen open, haar blik ving een paar zinnen en meteen lag heel de strijd van die beiden, die elkaar hefhadden met „niet romanachtige liefde" voor haar open. En toen ze met haar borduurwerk ging zitten, lei ze het deeltje naast zich, enkele gedachten wilde ze verfrisschen in zich, want... hadden die twee ook niet den louteringsstrijd gestreden, anders, maar toch... Haar hart drong zich om troost schuilend aan tegen de ideën in het boek. Toen Grootmoeder binnenkwam, herkenden haar overal rondgaande scherpe oogen onrrhddellijk het bandje. Ze viel even op den stoel bij Kitty neer. „Lees je Elisabeth nog eens over?" vroeg ze met voldoening. „Sommige stukken er uit en de verzen." Ze nam het boek op, las hier en daar een zin, de oude smalle hppen bewogen in mompeling mee. „Achttienhonderd..." Mankte het even op. Het inschrift van het titelblad, Kitty wist het. Heleen hield zich bij haar handwerk terug, alsof ze niet had gehoord. Een oogenblik voelde ze weer de verwantschap tusschen haar karakter en dat van de oude vrouw, 't hare nog niet met de wrongen van diep leed er in als bij Grootmoeder. Plotseling flitste de gedachte door haar heen: „Höè zou Grootmoeder geweest zijn als jongmeisje, vóór haar smart ?" Nog even moest ze zien naar den peinzensernst over de scherp ingegroefde trekken. Zelf gesloten, wou ze ook met geen toespelinkje haken in de herinneringen aan geluksdagen, want Geluk, als het verloren was, dat moest toch worden in je de pijnlijk gevoelige plek, die je met eigen gedachten alleen beroerde. Al vóór Kitty en Heleen geboren waren, was Grootvader gestorven en toen ze in het leven kwamen, vonden ze een Grootmoeder alleen. Andere kinderen praatten over „Grootpa en Grootma," maar haar was verteld, dat „Grootvader al lang gestorven was." Ih de slaapkamer hing zijn portret en daar hadden ze hem gezien. „Wat gek," had Heleen gezegd, „zoo'n jonge Grootvader, grootvaders 60 hebben altijd grijs haar." Ze hadden 't haar uitgelegd, dat Grootvader nooit oud was geworden, maar vroeg gestorven aan een lange ziekte. Kitty had er bijgestaan en had ineens met blijden triomf geroepen: „Dan is Grootvader in den hemel. Dan hebben wij ook iemand in den hemel," want het had haar zoo mooi geklonken wat een vriendinnetje zei: „Mijn kleine zusje is in den hemel." Ze had het erg kaal gevonden, dat zij niemand in den hemel had, omdat bijna alle kinderen in de fröbelklas een oom of tante, of wie ook „in den hemel" hadden. Van dien dag af was het een aanvaard feit voor de kinderen gebleven. Heleen zei: .Mijn Grootvader is dood" en Kitty vertelde: „Wij hebben een Grootvader in den hemel." En ze waren langs zijn portret gegaan, zooals de kinderen uit een adellijk geslacht gaan door de galerij van voorouders, in vreemd ouderwetsche kleeding. Zijn bestaan lag zoo ver van hen, dat ze er nooit wrijving mee konden krijgen. Kitty ook keek naar het stroeve gezicht. „U hebt Grootvader toch ook wel gauw moeten missen," zei ze ongerimpeld natuurlijk, alleen haar klare stem iets dieper van innerlijke bewogenheid. Heleen zat verbaasd. Daar had je het weer, die goeie Kit. Wat zij niet durfde te benaderen, daar ging ze zoo onbevangen recht op af. Dat was Kitty's gave om het leed te kunnen aanraken... Onbewust liet ze den bhk gaan in liefkoozing langs haar jongere zusje, langs heel haar gestalte, want in de schouders, de zacht naar het middel inbuigende lijn van de borst, de heupen, de kleine nette voeten, in alles was het, wat ze lief had. „U was nog niet eens heel lang getrouwd, toen Grootvader stierf, Is 't wel?" hoorde ze haar verder gaan. „Nee kind, acht jaar... En we hadden vijf kinderen..." Heleen voelde den last. Vijf... en dan als vrouw alleen voor die taak te staan, je hart zwaar van leed tegenover het actieve leven. „Het moet wel vreesehjk geweest zijn," zei Kit met een zekere vereering voor een smart, die boven haar ervaring lag. „Maar u hieldt toch ook veel over; wat heerlijk, dat u de kinderen hadt." Een lachje van twijfel trok even de rimpels om den ouden mond dieper. Zoo'n opvatting van weduwe-smart... maar toen wekte Kitty's dankbaarheidsgave innigste verborgenheden op. „Ja," stemde ze in. „God heeft me niet ledig gelaten. Het was een zware taak, maar ook een zegen, die kinderen..." 6X „Grootvader heeft de tering gehad, is 't niet Grootmoe?" „Ja kind, longtering. En veel geleden... Maar wat een blijmoedigheid w.. Ja, ja, dat is toch maar de heerlijkheid, die God voor Zyn volk heeft bereid, psalmen te zingen in den nacht." Heleen krulde de onderlip vaster tegen de bovenste aan. Daar was het weer, bij die woorden, een snelle bhk van Grootmoeder naar haar, alleen naar haar. Ze wist het wel, in hun gezin was zij in Grootmoeders oogen de meest afgedwaalde, de brutaalst moderne. Kitty, dat goede kind, was nog wel eens vatbaar voor een goed woord. Gelukkig, dat Vader zich in zijn jeugd ontworsteld had aan die verroeste begrippen en ook haar vrij had gelaten. Ze zou haar vrijheid handhavén. Met cynisch kalme houding liet ze den voor haar bestemden zet in doodzwijgen verloren gaan. „Ja kind," ging het weer tot Kitty nu, „rondom den Heere zijn wolken van donkerheid. We staan voor raadselen vaak... Kitty keek, niet begrijpend, op. „Dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij. Ja, ja, dat is maar zoo. Als onze oogen er maar voor geopend zijn, dat de Heere bemoeienis met ons houdt." Heleen wipte op van haar stoel en dwong zich toen weer neer. Wat viel er aan Kitty te kastijden? Als het haar had gegolden, dan... Zij zou in opstand komen tegen een God, die je zoo sarde met zijn beschikkingen. En tegen de menschen, die haar in muurtjes metselden van „het geeft geen pas" en „dat doet men niet", zoodat de zon van haar eigen geluk niet op haar schijnen kon. Ze zou gerebelleerd hebben, zooals ze als kind ook had gedaan, tegen haar vader, de macht boven haar. Maar Kitty, die volgzaam was en hef... „Ja, ja, door diepe wegen moet het met ons gaan. Het vleesch wil er niet aan, maar we moeten afsterven aan ons zelf. „Doodt dan uwe leden, die op de aarde zijn," zegt de apostel. Dat leeren we niet in den voorspoed, kind, Gods beste zegeningen zijn kastijdingen. Dat leeren de ingewijde kinderen verstaan." Daar had je 't weer, al die „ja, ja's" van Grootmoeder. Grootmoeder was er nog al een om zoo vaak „ja" te zeggen in het leven; een, die altijd eigen wegen ging. Zoodra het over godsdienstzaken hep, kwamen die „ja, ja's", alsof ze de Calvinistische geloofsleer of de overdenkingen van het boekenrekje zat te bevestigen. Was het dan zonde je eigen man hef te hebben? Moest dat als kanker uit je weggesneden worden? 62 „Maar Grootmoeder," zei ze, in ergernis tegen „de overdenkingen" in, „toch alleen wat zondig is, hoeft uit je weggekastijd te worden ?" „Och meisje, alleen wat zondig is? In ons woont geen goed, maar als de verlichte oogen des verstands ons niet gegeven worden, dan zien we het niet." Het zweeg in de kamer na deze verklaring. Heleen zat strak rechtop, tot barstens toe vol tegenspraak, maar ze hield ze achter de saamgenepen hppen. Wat gaf argumenteeren tegen vastgeroeste begrippen? Ze waren immers als de wortels van boomen, die je wel vindt gegroeid in de steengevaarten van ruïnes. Andere gedeelten brokkelen weg, maar waar het wortelnet zit, blijven boom en muur onwrikbaar, één in wortel en voeg. „Ja, kindje, het is een zware weg, maar God treedt ons op onze eigen wegen vaak tegen, zoo moeten we leeren Zijn wegen te gaan." „Ja," stemde Kitty volgzaam toe en toch in diepen ernst. Heleen zag haar geërgerd aan. „Hoe vond je toch Grootmoeder weer van middag ?" vroeg ze, toen ze met haar tweetjes waren. „En jij zei nog al: Ja." „Nou ja, ik meen het niet precies zooals Grootmoeder het met de letter zegt, maar ik meen het toch. En ik moest er aldoor aan denken, dat haar geloof haar er toch voor heeft behoed verbitterd te worden. Het geloof is toch een groote kracht, want Grootmoeder heeft wel alle elementen in zich om in verbittering te vallen. Ik kan er wel inkomen: „We need some shadow on our bliss, lest we forget the Giver"... nou niet juist omdat Hage en ik „the Giver" zouden vergeten ... O, Leen, het is net, alsof ik me veel dichter bij God voel, nou ik liefheb. Je hart wordt veel wijder en bevattelijker voor alle liefde. Ik heb vroeger Gods liefde nooit zoo begrepen. Maar je weet wel: „So, aften, in our deepest joy, there comes a solemn quiver". Ik denk, dat je juist in die solemn quiver nader tot God komt. En ik weet ook zeker, dat Piet er zoo over denkt. We hebben toen niet lang kunnen praten, maar als je hefhebt, o Leen, alles wordt anders, het is of je een nieuwe macht en nieuwe vermogens krijgt, je hebt geen lange gesprekken noodig om elkaar te vinden, je voelt alles..." 'Heleen kropte al haar verzet op. Er was iets in Kitty's overgegevenheid, dat haar pijn deed en haar in 't hart lei om.bruusk te zeggen: „Je hoeft niet te berusten, als in opstand komen gemakkelijker is." VI. Het eenige, dat een opfleuring bracht over de leeggébleven dagen, was mevrouw Dussard's verblijf hier. In dit achterhoeksche dorpje, waar ze geen 'anderen omgang hadden, waren de meisjes tot veel vertrouwelijker in- en uitloopen bij haar gekomen, dan in het eigen kleinsteedsche kringetje. Kitty haalde Tine's jongen „op visite", zat met hem in het zand te kroelen, plantte hem zelfs Grootmoeder op den schoot. Ze maakten gezamenlijk wandeltochten en sjouwden dan den kinderwagen tegen de heuvels op, dat Tine onthutst toeschoot om haar jongen te „redden". „Je moet er een natuurkind Yan maken," zei Kit, „geen stadsch pee-meesje, dat altijd maar lief en behoorlijk in het wagentje zit en de singels afgereden wordt." Ze zette hem in een sprong van boomtakken als op een stoeltje, met het wagenspreitje vastgebonden. „Het is een jolige jongen," roemde ze en met het kind viel van haar af die emst van diep innerlijk leven, die tegenwoordig op haar gezichtje lag. Met hem dartelde ze in veulensche dolligheid. En nu kwamen nog Max en Lemkema. Het had Kitty een verrukkelijk spelletje geleken, hen ineens te verbluffen met haar verloving. „Die kleine Krt," zouden ze zeggen. Dat kon nu niet zijn, maar toch, hun komst bracht nieuwe levendigheid aan. Het was photo's en merkwaardigheden laten zien, verbazend veel vertellen, nooit zielloos gesprek. Ze stortten een versche lading levenslust, zooals gezonde jonge menschen altijd meebrengen van een reis, over het heele kringetje uit. Het was hun laatste tocht. Ze waren veel samen uitgegaan, over de heide en door gestruik, langs zelf gevonden paden, zooals ze dwaalden. Nooit twee aan twee, altijd een clubje door het ongehjk getal van vijf. Over en weer, allen samen goed. Alleen in de gesprekken deelden ze zich. Lemkema leefde telkens met den geest terug in Italië, alsof hij nu langzaam aan het verwerken ging van het ingescherpte. En dan liet hij zijn 64 gedachten gaan, hardop of stil voor zich alleen, al naar het viel. De anderen waren er luisterend om heen, heten ook af en toe een opmerking in den gedachtengang glijden, maar het waren eigenlijk Heleen en Lemkema, die het gesprek maakten. Soms Lemkema, al maar pratend voor haar luisterend oor. En dan zag ze het voor zich met zijn bhk en bleef het beschouwen. „Kijk," zei hij, toen ze aan den rand van een heivlakte zaten. „Dat is ook mooi," alsof hij het vergeleek met iets. „Maar wel anders dan een Italiaansche hemel," zei Kitty. „Dan zou het misschien niet mooi zijn... Ik kan me niet voorstellen, dat dat mooi kan zijn, onze hei onder werkehjk Itahaansch blauw. Niet wat je hier een Italiaanschen hemel nóemt, maar wat er een is. Het moet ieder zichzelf blijven." „En je houdt meer van het HoUandsche..." dacht Heleen hardop mee. Hij staarde over het breede heivlak heen naar het verre einde, 't Was een grijze dag, de wolkenlucht hing laag over de heiwoestijn. Dor en doodsch-bruin lag de struikerigheid rullig over heel de verlaten vlakte. Aan het eind plooide de ruige dekking mee met een zwaren rimpel in den bodem. Daar drukten de wolken met hun dracht van regen op de aarde neer. 't Was één 'uitgespreid vachtkleed van doode somberheid beneden. Bóven loome zwaarmoedige wolkenlaag. En daartusschen alleen de eenzaamheid vol ongedroomde droomen. Een vogel steeg op en bleef in die eenzaamheid drijven. „Ons land is zoo mooi," zei Heleen in stille peinsstemming, „het houdt altijd zooveel omsluierd." „Dat is de sféér. Sommigen noemen het atmosfeer... Als Holland geen sfeer had... maar dan was het er zeli niet. Al die „mooie" landen, Italië, Zwitserland, die ontwikkelen geen sfeer. Zwitserland en Italië hebben alleen maar nevels of klaarheid." „De sfeer, dat is toch eigenlijk Het-Zèlf, wat het is en wat het zegt. Het wezen, maar dan uitgestraald..." „En nooit kijk je in het brandpunt van die uitstraling, dat blijft omsluierd." „Ja," vervolgde hij, „net zooals je menschen hebt met een sfeer en zonder. Wat ze zijn, dat zweeft om hen. Het is de geur van hun Ik. Het is niet iets, dat ze doen, het komt hun ziel uitgeademd, zou je zeggen." 65 „And words like Nature half réveal and half cónceal the soul within."* „Ja, dat is het," antwoordde hij, zich verrast naar Heleen om- koerend. „Daarom is ons land ook zoo arm aan landschappen met passie. Natuurlijk, hartstocht staat brutaal, open voor je met felle oogen' daar brandt de ziel in. Die zijn in Italië onder de schroeiende zon." „En ik vind het hier dan geweldig somber," kwam Kitty er tusschen, rillend onder de stemming van heidebarheid, die over haar was gekomen. „We zouden immers ook naar het Slangenbosch gaan," herinnerde Tine, meteen opstaand, 't Was waar. Heleen trok zich met moeite los van het vergezicht. Lemkema bleef ook nog één seconde dralen en sloeg een laatsten gulzigen bhk de vlakte over. „O," barstte het met hartstocht uit hem los, „als je dat toch in je vingers hebt, om het te kunnen geven!" „Hèb jij nooit geschilderd?" „Geprobeerd wel, maar ik ben stom op dat punt. Het zegt niks, wat ik neerklad, totaal niks. Niemand kan dat hatelijker zien dan ik zelf, omdat ik weet, wat ik zeggen wil. Ik heb alleen maar het zien en ik kan ook wel uitmaken, of een ander het goed doet, maar... ik kan het niet." Heleen voelde, dat dit een hevige begeerte was in zijn bestaan. Stil stond ze naast hem, de anderen waren een pas of wat van hen af. Alleen de woorden, die hij zoo snelraak van zich had geklankt, waarden om hen. ' „Ja," zei ze met de „donkere" stem, „wat zijn er een dingen, die je alleen kent door het gemis. Je kunt soms zoo snakken naar wat niet als positief vermogen in je is. Alleen negatief..." „Gebrekkige wezens, wij menschen..." Peinzend keek hij de vlakte in, „of...?" Heleen volgde onbewust zijn blik naar den gezichteinder... Of naar... zijn eigen leven? Kende hij dat ook? Zoo snakken om jezelf te heffen uit je eigen kleinheid tot volkomen mensch, tot den menschKoning ? „En toch," zei hij met weer doorlichtende blijmoedigheid, „toch.... „Ik ben een God in 't diepst van mtjn gedachten, en zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon over nrrjzelf en 't al, naar ryksgeboón van eigen strijd en zege, uit eigen krachten.—" „In liefde bloeyende." g 66 „Ja, dat voel je ook, een God, een Vorst ben je. Moest je wezen..." zei ze. En toen met een lachje weer luchtig: „O, wat'is het goed, dat we op de hei zijn." Het was of het redeneeren met hem haar de ruimte was van natuur, waarnaar je zoo snakken kunt in zwoelheete menschenvolte. „Als Grootmoeder dat eens hoorde. En nooit voel je dat „God zijn" zoo hevig waar, als wanneer ze het je willen ontnemen. Als je dag in, dag uit „des menschen doemwaardigheid en des menschen onmachtigheid" hoort verkondigen... 't Is trouwens net, alsof die verdoemenis een lievelingsidee van sommigen is. „Er is memand, die goed doet, ook niet tot één toe. Niemand, die God zoekt", beweren ze dan ..." „Een pessimistische theorie... 't Is waarlik al miserabel genoeg in dit ondermaansche, laten we het niet hopeloos maken ook. Al wie het Goede zoekt, zoekt toch God. En al zoekend word je pas „de God in het binnenst van je gedachten". Als je de moeite er maar voor over hebt om te strijden, maar dat is het, de meeste menschen streven er niet eens naar hun God in hun ziel ten troon te zetten. In ieder mensch is toch de trek tot het Goede ingeschapen. Ieder mensch heeft een Beter-lk..." „Ja," zei Heleen zwaarmoedig, „als we onszelf maar niet zoo in den weg stonden met onszelf." Het fijne lachje speelde weer in de rimpeltjes, die zijn ooghoek uitstraalden. „Das ist der Kampf ums Dasein," zei hij pittig. Met een plotselingen oversprong vroeg ze: „Heb je nou „Also sprach Zarathustra" al voor me uit Leiden laten komen?" „Het ligt al bij Memke thuis voor je klaar." Memke en Nietzsche Dat was bij Memke toch ook contrabande in huis. En onwillekeurig zette ze mevrouw Dussard naast haar grootmoeder. „Wat is het toch vreemd," dacht ze toen overluid tot hem, „dat godsdienst bij de een zoo heel iets anders uitwerkt dan bij de ander. Denk nou 's mevrouw Dussard en mijn grootmoeder." „Godsdienst groeft de karakters scherper in, geloof ik. Eén, die neiging heeft tot dwepen, wordt fanatiek in het geloof en karakters als Memke worden er nog zachter door." Achter zijn woorden lag zijn knuffelende genegenheid voor dat Memkeskarakter. „En wat kun je in sommige menschen het geloof liefhebben," zei ze uit eigen diepe ervaring met een gedachte aan Kitty. Hij zag haar aan met een warmen blik van elkaar te begrijpen. 67 Nog stonden ze op den heuveltop, met de wijde eenzaamheid voor hen 'en stilte om hen heen. Doordat haar oog weer zag naar de dingen, maakte haar denken een cirkelgang. „Maar het zien alleen maakt ook rijker, het is toch Schoonheid vinden," zei ze, terugkomend op zijn eerste woorden. Hij gaf geen onmiddellijk antwoord, ze stapten heen, de anderen opzij, hun beider gedachten nog ineengehaakt. Het werd een verre tocht, de afstand van een hoogte af gemeten, had hen bedrogen. „Br. heb eigenlijk geweldigen dorst," verklaarde Tine. „Daar ginds is een boerderijtje, laten we daar gaan drinken." „De boerenputten in deze streek zijn nog al eens ongenietelijk, hoor, ik ken ze," zei Max, „hij kan wel melk geven." Toen ze dichter bijkwamen, zagen ze verrast kersen aan den boom naast het huis. „Hè ja, dje moeten we hebben." Heleen stapte al dwars af het erfje op, Lemkema volgde. „We hoeven er toch niet met z'n allen in," oordeelde Max, „ga jullie maar, Wij zullen de zaak aan jullie toevertrouwen. Ik heb geen handelsgeest." „Breng er vooral véél mee," riep Kitty hen nog achterna. Ze vonden de deur open en meteen keken ze vrij in de boerenkeuken vol gedempt hcht. Het was de tijd van vesperbrood en bij de blankhouten klaptafel zat een jonge boer, met het zand nog aan zijn handen gedroogd, van een snee bruin brood te buten. „Goeien middag. Je hebt daar zoo'n mooien boom met kersen staan, daar moest je er ons wat van verkoopen. We zijn op de wandeling en hebben dorst gekregen." „'t Is er breuiïg genog veur. Maor de kersen, h' jao, doar heb ik gin zegg'n an," zei de man met een ondeugend lachje. „Zoo? Ben je de boer zelf niet?" „Oi ik den boer zuU'n nich sin?" vroeg hij ondeugend. „Maar de baas misschien niet," plaagde Lemkema. „Nou, Mieneèr kon 't wal wét'n." Toen keerde hy zich op den stoel half om naar het achtereind van de groote keuken, dat in half duister verdoezeld lag. „Bendiene ..." Uit den hauwen schemer dook Bendiene op, een jonge vrouw met stroogeel Germanenhaar, van zonnebrand bruin doorstreept. Het gezicht, en het stuk borst, dat bloot lag tusschen den roodbonten puntdoek, was vergeeld en besproet van het weer. Zoo bleef ze stü staan, 68 gromde zoo wat van „g'n dag sa'm", was alleen maar overeind gekomen onder den breeden schouwkap en de hand had'ze nog aan den ketting, waaraan de ketel hing boven in asch smeulend hout „Heste 't eheurd?" vroeg de man. „De kers'n? 'tls om 't plukk'n," stribbelde ze tegen met boerenontoeschietelijkheid om buiten de markt te verkoopen. „We behoeven ze niet allemaal te hebben," drong Lemkema nog eens. „Het is maar voor den dorst." „Nou, ie mut 't maer zegg'n," Bendiene tegen haar man. „De kers'n? Nee Bendiene, da's 't werk van de vrouwleur, daor doet wie manleur nich met," plaagde hij. „Umda'j oe bie de neuze loat nèm'n," zij nu lachend terug. „Dat doen wij niet, iemand beet nemen," bemiddelde Lemkema vroohjk. Bendiene keek leutig van Lemkema naar Heleen, toen nog eens naar haar man, klosklompte over den estrikken vloer de keuken door, greep een mand van een haak, pootte die met beslistheid voor den man op tafel en zei toen: „'t Mut dan maer." Hij stond onmiddellijk op en ging aan het plukken. „Als de juffer en Mieneèr zitt'n wilt," bood Bendiene aan en sleepte twee stoelen by. Heleen nam de keuken op, alles in echt boersch type, rood steenen vloer met van den klomp gevallen plakken modder, hoog-recht gerugde stoelen, witte kalkmuren en in trotsche praal met zichzelf een spiegelend buikkabinet op beun. „Wat heb je daar een prachtig kabinet," bewonderde Heleen. „Mien broedskamnet," verklaarde Bendiene met stamtrots en scharrelde door met zwart beroet pannengedoe by het vuur. „Slaapt je kleine?" Lemkema keek naar de wieg in den hoek onder het raam. „Nou, gelukkig wal, want asse wakker is, dan kanne der wat van," mopperde ze innig voldaan, „'t Is nen weulwater." Het begon al te krikken onder den groen wollen overhang. De boer kwam binnengeklost op zijn klompen. „Non, as 't zoo kan?" vroeg hij, Lemkema en Heleen de mand voorhoudend. Meteen blèrde het kind in de wieg geweldig hoog op. „Dat heb ie edoan," verweet Bendiene hem schelmsch. „Hie hef oe eheurd. Hie hef 'n geheur as nen waakhoend, Mieneèr." En toen naar de wieg: „Non, non, geduld maer." „Doê doe de kersen maer, ik zal den jong'n wal nèm'n." De boer 69 sloeg het dik saaien kleed op en heesch uit de diepe spelonk achter het dikke kussen een plompgezonden jongen van gauw een jaar, heelemaal in donker wollen kleertjes, de beentjes in prikkige sajetten kousen met er aan vastgebonden klompjes. Zijn ronde oogen vol tranen glansden in lach zijn vader tegen. „Ie schreeuwerd! Zo'n bleèrsik!" liefkoosde de boer en zette met een tü van zijn gespierde armen het vleeschvrachtje de lucht in, gooide het los omhoog en greep het weer op zijn handen. „Ie brèkt 'em nog. Jan dan toch I" stribbelde Bendiene bezorgd tegen. „Doet 'm non mie maer." „Nem ne maer," plaagde hij, den gierenden jongen hoog boven haar reikende armen opstekend en toen met een snellen draai er onder wegduikend. „Toe non Jan, ie maakt 'm nog 'n oengeluk. Pas op toch!" „Hie brek zoo gauw nich, 't is ne zon van siene moe'r." Meteen gaf hij een kneep in het harde vleesch van haar blooten arm. „Ie mossen oe scham'n," bromde ze tegen en keek hem aan, het heele sproetige gezicht vol liefdesschik. Heleen en Lemkema stonden beiden naar het gekkernijtjes maken te kijken. En plotseling trilde in ontroering in haar op, wat zij bij Ellen Key gevonden had: „De man is een helft, de vrouw is een helft, Vader èn Moeder mèt hun kind zijn te zamen -de geheele m e n s c h." En toen... Ze keek op en öf op hetzelfde moment hij de oogen opsloeg door toeval, öf... dat één geheimzinnig ineensluiten van verborgen krachten, beiden dreef... ? Haar bhk trof hem recht in het oog. Ze ontstelde, want hadden ze niet beiden naar het Geluk gekeken? En hij hield haar blik vast in den zijnen, als een hand, die je niet laat gaan uit zacht liefkoozenden druk. O, wat was het, wat was het... ? Wat ontroerde haar innerlijk, niet als schrik, maar zacht warm. Het ging zoo diep, tot het verborgene van 't hart, één machtige trilling van iets nieuws. Iets, nog nooit gekend, en waarvoor geen woord was... een opengaan van nooit ontknopte bloemen, diep, diep in 't hart. Ontwaken tot weten van haarzelf en hèm... haarzelf en hem alleen. Nog nimmer had eenig menschenhart haar aangezien met dien bhk en nog nimmer had ze verstaan. Was 't een vragen? Een verlangen? Een vragen van zijn hart, of zij het geven kön, zij? Aan 70 hèm? Geven wilde... Het geluk van een „geheel mensch" te zijn? ... En o, dat onstuimig kloppende iets in haar, dat met eiken klop riep: Ja, ja, ja... Dat niet dacht, niet wist, niet overwoog, niet kende, alleen maar klopte: Ja, ja, ja Ze kon het niet uithouden, want 't ving te schreien aan binnen in haar van Geluk, van ontroering over 't Nieuwe. Ze sloeg de oogen neer... • Zoo stonden ze zwijgend. „Kom," sprak zij toen, „we moeten gaan." „Ja..., we moeten gaan ..." Bendiene dauwelde nog met den jongen. „Toe dan, help de juffer non," dreef ze den man van zich af. Ze kregen de kersen in een papieren zak, betaalden, dat Bendiene grapte: „Oens 't vel over d' oor'n hal'n, dat doe'j nich." In stevigen stap liepen ze op. Aan beide kanten van den weg stond hoogopgaand gewas, 't Was ai groen aan weerszijden; en op den bodem, heel den weg over, voor hen uit, ook groen gras. En zij beiden alleen gaande door de eenzaamheidsstilte, die gezonken lag tusschen de hooge struikhagen aan weerszijden. De anderen hadden gerust, ze zagen ze onverwacht, toen ze een bocht omgingen, op een walletje zitten. „Daar zhn ze," zei Lemkema. Dit was het eerste woord, dat tusschen hen viel. Heleen schrikte er van op. „Goede buit," antwoordde Heleen op aller vragende blikken. Begeerig spiedden ze van hun hoogtetje af neer in den zak, dien Lemkema hun open voorhield. Hij deelde ze uit. „Jullie bent goed geslaagd." „Of we:.. En 't was er zoo aardig, niet Heleen?" „Ja," zei ze. Een angst overviel haar, dat hij vertehen ging. Ze bleef staan. „Moet jij niet zitten?" vroeg Tine met een noodend gebaar naar hun gras-canapeetje. „We hebben daar gerust." Ze zou het niet kunnen, tegen hem over zitten en de anderen er omheen. Kon ze maar wegkomen, van allen af. Alleen met zichzelf zijn en meenemen de vraag van zijn hart. Een langen eenzamen weg, zooals ze zooeven gegaan waren, waar niemand liep, waar alleen was de stilte verscholen in groen. En dan denken en weten hèm en zichzelf, het Geluk, 't Geluk... 71 "Weten en zien, want de wereld was nieuw en zijzelf was nieuw, de wolken, de boomen, de zang van het bosch, 't insecten-gegons, het gras onder haar voet, ze moest zien, zien... want ontwaakt was ze. Had ze nog nooit gezien, altijd geslapen? Want nu pas was ze ontwaakt, zooals Adam ontwaakte met den eersten ademtocht, vindend zichzelf en de schepping, een ontwaken tot ongeweten Leven... „Ja, 't was er bijzonder aardig," hij weer. O, daar begon hij opnieuw, hij wilde vertellen... „Zoo'n echt oude boerderij, nog met een schouw, een gesteven valletje en een rij borden er omheen. Nog een vuurplaat met aschkolk on vuur van talhouten. Zoo'n prachtig beroete ketel..." O, van al die dingen mocht hij gerust vertehen. „En wat een ingezellige klaptafel," vulde ze zelf aan. „Alles zoo ruw in gebruik van den arbeid en zoo frisch zindelijk." „Alles is zoo brutaal echt by die menschen. Bij ons is alles met een sausje van beschaving besmeerd. Voor de güjïgheid.. I Zooals die boer van zijn boterham zat te bijten. Je beet gerust mee... En dan Bendiene..." O, nou begon hij tóch van de menschen. Zou hij het kunnen vertellen? In woorden zoo maar aan de anderen overreiken, wat ze hadden gezien, zooals' hij de meegebrachte kersen rondgaf ? Was het dan voor hem niet dat geweest, wat het voor haar was? Ze stond dicht naast hem, keek niet op, en speelde met den schoenneus door de grashalmen. Bevend hoorde ze de woorden komen. Ging hh" het haar ontnemen door het aan allen te geven? Hij vertelde verder van Bendiene, van haar verbrand haar en verbrande armen, van de wieg met de vracht van veêren beddegoed, van den jongen... maar, nee, het Geluk raakte hij niet aan. Na het kersen eten wandelden ze weer heen, het oude clubje van vijf. vn. Toen Heleen en Kitty uit Eerten thuiskwamen, vonden ze groote dingen geschied. Hage was er geweest. „Ha...ge? Hier geweest? In huis?" Kitty stond met brandgloed in wangen en oogen. „Ja, kind, en we hebben alles besproken. Hij gaf geheel toe, dat een pubheke verloving nou niet kon doorgaan. En nou hebben we overlegd" — er was iets bedremmelds over mijnheer Heyendaal, alsof hij zich van een bekentenis moest ontdoen — „ja, om nou nog een heel jaar te wachten en niks van elkaar te hooren... dat gaat ook niet... en, Moeder en ik meenden, dat je hem dan maar eens schrijven moest. En als hij wil, hij jou." En toen ineens in zijn beslistheid van zakenman weer veilig: „Maar geen geregelde briefwisseling. Zoo'n geheim engagement waar de heele wereld over mompelt, daar heb ik een hekel aan." Kitty stoof hem om den hals. „O, Vadertje, wat maakt u me gelukkig. Dank u wel." Toen fluisterde ze nog iets in zijn oor. „Ja, ja, het moet maar zoo," bromde hij haar een beetje van zich, scharrelde van haar los en draaide zich om. „Wat? Vader...?" vroeg Heleen zich verbaasd af. Er leek wel één van Kitty's vele tranen in zijn baard te zijn gevallen. Het tweede feit was een brief van den directeur-generaal. Overplaatsing naar het grootste hulppostkantoor in Den Haag. Kitty vond het verrukkelijk. Den Haag? Was er iets heerlijkers? Zee en bosch en duinen en al het genottelijke van een groote stad. „Och," zei Mevrouw berustend, toen Heleen vroeg, wat zij er van vond, „we hadden hier zoo'n gezelhg leven, zoo huiselijk. In een groote stad leeft het zoo druk, maar... het is een mooie bevordering, we moeten er dankbaar mee zijn." Heleen voelde een plotsehng medehjden met haar; Moeder was geen mensch voor een weeldestad. Uitgaan, toilet maken, inkoopen 73 doen in winkels, waar ieder dezelfde gehuurde gedienstigheid vond, 't was niets voor Moeder. Hier hadden ze enkele vertrouwde vrienden, in een groote stad moest je er veel kennissen „op na houden". Heleen voelde daar iets van mee. Gesnakt had ze vaak naar goede lezingen, bibliotheken, musea van kunst... Dien rijkdom zou ze nu bezitten, maar... de rust van het kleine stadje moest ze prijsgeven. En voor haar werk was rust noodig. En dan... Enkele dagen voor hun grooten optrek wandeldeze den stillen stadssingel om, alleen. Aan den overkant van het onbewogen staande water lag het witte villahuisje van mevrouw Dussard. „Memke", kwam het in haar op van den avond, dat hij haar zoo genoemd had. Wat kwam het blij uit tegen het geboomte, middenpunt van zijn omgeving, op een hoogtetje van den ouden stadswal. Het stond nu leeg, natuurlijk. Tot November hadden ze in Eerten gehuurd, een half jaar. Max was daar nog. Lemkema soms ook, soms in Leiden, had Mevrouw geschreven. Vreemd, dat dat huis nu heelemaal stil was van binnen, dood in het hart. Je kon er van buiten niets van zien. Net als anders zag het er uit, de ramen met iets wittigs van gordijnen er voor, want aan dezen kant waren geen zonneblinden. En als het van binnen weer begon te leven..., dan waren zij weg. Dan stond hun huis onbewoond, te huur, of misschien al andere menschen er in bij de schaarschte van woningen... Eindelijk, eindelijk zat ze weer met de oude, vertrouwde schriften voor zich. Blank papier en de zuivere fijne blauwlijning, die wachtte op het leven, dat zij er over uit zou gieten, 't Was voor het eerst na het logeeren in Eerten. In de nieuwe kamer van het Haagsche huis, toch gelukkig een eigen kamer, voor zich alleen. Dat moest ze hebben., Een plek waar ze al het andere buiten kon bannen en zich zelf vinden. Naast het nieuwe werkschrift lag het oude versleten kaftje met snippers en blaadjes, haastig uitgezaaide gedachten. De kamer was nhmer, had een andere rangschikking van meubels gevraagd en als ze denkend opstaarde van het papier, dan zonk haar blik niet meer in de ruimte van het stille plein, zooals in Noorderdam. Alles was anders en nieuw, maar... de losse blaadjes, die waren eigen-oud Al het omgevende het ze los, en boog zich diep voorover over de velletjes. Eerst alles nalezen 1 Zoo groeide tot één samen, wat geschreven 74 stond en wat in haar lag met ongevormde woorden. Heele stukken van den roman stonden als gebeeldhouwd voor haar. Ze staarde ze aan... en... Het Leven ontstak er in. Met een vluggen streek vloog de I boven het eerste blanke blad. Titel kwam later wel. Den aanvang wist ze sedert maanden zoo scherp, dat ze niet eens noodig had gevonden, dien met woorden voor zichzelf te merken. Als een pianist zijn eerste akkoorden, zoo 6loeg ze de zinnen aan. Ze stonden. En het was goed. Daarna schreef ze een poosje rustig voort, zooals het vloeide. Intusschen gloeide in haar het vuur aan. Het sloeg uit al hooger en feller, het lichtte al helderder. Ze omarmde ze allen weer, de menschen, de voor maanden geborenen, de helden van haar boek. Wat waren ze Mènsch! Heerlijk Mensch 1 Wat leefden ze. Ze trilden van leven. Doen moesten ze iets, handelen uit den drang in hun binnenste. Ze gingen hun levensweg op, zelf hun geschiedenis maken... Daar was hij weer, de jonge man met zijn dorst naar recht en vrijheid, met zijn trots om zelf mensch te willen zijn en daar was ook de bezadigde vader, vastgekleefd in bekrompenheid en versleten theorieën. Even het ze de pen in rust. Want... wat zag ze daar? Bij die Twee, nu op den achtergrond nog, maar tot hen naderend al...? Een zachte... een vrouw...? Geen romantische sfeer was om haar. Geen jonge vrouw was ze:.. nee, nee, nu zag ze het. Die Zachte, was Moeder, moeder van den Trotsche. Aanstonds zou ze komen tot „de Twee" en in haar zouden ze voelen, dat ze toch waren vader... en zoon. Dat ze beiden het goede zochten. En toen grepen machtige vleugels Heleen mee en zetten haar verderop in het leven van „die Twee" weer neer. In een kamer stond ze, waar droef gedempte stilte hing. Menschen zaten er, maar zonder bedrijvigheid. Ze kende ze, want, ja, dat was de vader, die daar, met het hoofd gehangen in de hand en de doffe gedachtelooze oogen. Meer waren er. Een heel gezin bijeen. Ook de jonge Trotsche was er. Een eindje van de anderen af zat hij, scheef op een stoel gezonken, de handen om de leuning gekrampt, het gezicht voor allen verborgen naar den muur. Maar... de Zachte? Waar was ze? O, de droeve stilte over allen, omdat de Zachte er niet meer was... 'tWas de avond na de begrafenis. Opeens barstte een snik door het zwijgen, het was een van de jongeren, een kind nog. „Moeder was altijd thuis, als je uit school kwam en als je nou uit school komt, is Moeder er niet meer." 75 „En Moeder lei ons altijd de sommen uit. Ik begrijp het niet als Meester het doet, maar Moeder doet het zoo anders, dan begrijp ik het wel.. ." „Ja... wat moet er nog van ons worden zonder haar..." kwam het gesmoord van den vader. Ze zaten allen bijeen, maar het verband uit hun gezin was weg. Elk voelde zijn eigen gemis. „En Moeder begreep je altijd." „Moeder wist alles..." Al* om lichamelijke pijn te beheerschen, klemde de Trotsche zijn vingers om het hout van den stoelrug en toen ineens sprong hij op. „Hoe kun jullie probeeren te zeggen, hoe Moeder was. Moeder was Moeder." Met een bruusken omgooi van de schouders was hij de kamer uit en alleen. Heleen zag het alles in scène voor zich leven. O, haar hart jubelde en schreide van hefde om die twee. Eens moesten ze weer tot elkaar komen, elkaar verstaan, het hart van den vader en den zoon... In glorie wist ze het en zag ze het met zienersoog. En het was weer als altijd, wanneer ze geraakte in hevigen scheppingsdrang, het teven zwol in haar aan, het spande in zijn bron, het werd te veel, te machtig, het moest er uit, zich overstorten... Het jubelde in haar over die levensovermaat, over de nieuw geborene, over het nieuw afgegeven Leven, van weelde, van geluk. Naar iemand toe moest haar haar jubel. Voor iemand neerzetten als een vreugdeoffer moest ze dat nieuw geborene; onder blij vragend opzien bracht ze het aan... Ja, daar was als vroeger, dat vage, een Iets, een Iemand, haar Ideaal, haar Tweede Ik, veraf en... o, plotseling kwam het nader, als een verschijning. Ze zag... Nog nooit had ze geweten, wat het was, die dienst van Het Ongekende..., maar nu... Tot handreikens toe was het neergedaald, héél dicht bij, om te aanvaarden haar liefdeoffer. Het was... Als in schrik sloeg ze de handen voor het gezicht, perste ze tegen de oogen. Heel, heel diep zonk ze voorover en toen jubelde ze haar eigen hart de bekentenis toe: „Ik heb hem... hef, ik heb hèm hef." En ze zag nog, het was hij. Hij ... Lemkema... Kitty gaf zich aan het Haagsche leven en het inkomen in nieuwen kring was voor haar altijd een zegetocht, 't Werd een wedijver om haar op de thee te krijgen en „intiem" met haar te worden. Afgunst 76 en tweespalt dreigde, als de een de ander met Kitty had gezien..., „wandelende nog wel". En Kitty sputterde als altijd haar levensplezier uit over allen, die het begeerden en niet begeerden, hef, omdat zé het was. „Jij wordt een vergeten burger," waarschuwde ze Heleen, omdat die zich veel opsloot. „Misschien is dat wel het eenige, dat ik begeer," spotte Heleen in overmoed terug. „Haha, Leentje, nog al iets voor jou, om graag over het hoofd gezien te worden!" „Ik word een kluizenaar en niemand is zoo vermaard als een kluizenaar." „'k Zal wel over je waken," moederde Kitty wijs, en dan maakte zij keur uit den „rompslomp" van kennissen en sleurde haar tegen wil en dank mee bij enkele vrienden in huis. „Och ja, het was wel goed," wijsgeerde Heleen, ze mocht anders eens te eenzelvig worden, maar met verborgen blijdschap keerde ze altijd terug tot haar kamer. Daar was haar boek. En in het boek alleen had ze hèm. De gewone jaarlijksche uitnoodiging was gekomen om in Eerten te logeeren, net als verleden jaar in den voorzomer. Dat was toen zoo goed bevallen. Mevrouw Dussard vonden ze er al. Dadelijk den eersten dag kwam ze de zusjes bij de oude dame verwelkomen. Memke alleen, want Tine kon haar tweede kleintje, van nog geen half jaar, niet aan het meisje toevertrouwen. Er werd terstond een theemiddagje besproken in het nieuwe priëel. „Hè ja," verklaarde Kit, „we beginnen weer, waar we verleden jaar zijn blijven steken." „De club is met één vermeerderd," zei Tine, toen ze als tegenbezoek op een morgen bij Memke binnenliepen en er een vreemde vonden. „Bieke Bentink." Het gaf Heleen even een gewaarwording van iets onprettigs. Als het nu maar weer zoo ongedwongen kon worden als het vorig jaar... „Dag juffrouw Bentink," groette ze, het nieuwe club-element opnemend met den blik. Meteen gleed dat onaangename weg, want voor zich keek ze in een eenvoudig meisjesgezicht, niet mooi en niet bijzonder, maar met het heve, dat zachte bruine oogen over een bleek gezicht 77 kunnen leggen. Iets jonger dan zijzelf leek ze. Een gezellig postuurtje voor huiselijke omgeving. „Zeg maar gerust Kitty," hoorde Heleen achter zich. „Als we samen tochten zullen maken als verleden jaar — zeg Tien, met den jongen? — dat gaat niet onder gejuffrouw." „Graag. Veel gezelliger. Ik vind het altijd zoo mal, dat je nieuwe menschen in je kring eerst een poos bejuffrouwen moet en dan eindelijk mag dat dekseltje er af. Dag Kitty dan." „Br. heet Heleen." Ze voelde dat zelf een beetje als mosterd na den maaltijd komen, maar ze had er zoo gauw niet aan gedacht. „Vind jullie het niet in-leuk, dat we elkaar hier hebben ontdekt Rieke en wij?" „Voor mij was het een heerlijkheid," bekende Rieke eenvoudig, „ik had zoo'n behoefte aan menschen nog buiten ons thuis. Bij toeval heb ik u gevonden, hè Mevrouw?" „En wij jou, Riekske." „Ja," vulde Tine aan, „kort nadat jullie weg was. Jammer dat het niet een paar weken eerder is geweest..." „Komt er niets op aan," vond Kit. „Één tocht over de hei, en we zijn met elkaar ingeleefd." Toen ze een poosje zaten, kwam de hond binnen gedrenteld. Zijn hond, zag Heleen. Het dier schoof zijn kop diep in Memke's schoot. „Dat is warempeltjes Nox van Lemkema," zei Kit. „Hebt u hem?" „Ken j'm nog? Hij is nu maar den heelen zomer hier, zijn baas moest veel te veel heen en weer reizen. En jij bent een trouw beest, jij." Ze aaide den kop op haar schoot en onwillekeurig moest Heleen zien naar dien breeden schedel met de witte vlek en de zijïg behaarde flapooren, en in de lichte, heldere oogen. Het was, of ze daar iets vinden zou. Dat beest was het heele jaar met hem doorgegaan, wist alles en zou het zijn hondenleven lang achter zijn stommen bek bewaren. „Zou je baas nog komen?" vroeg ze aan die oogen. Aan menschen kon je dat niet vragen. Nox keek haar ook aan onder de aanraking van haar blik. Niets dan de slimmigheid van alles te weten en nooit iets te zeggen, was in die bruine ronde kijkers, zoo licht in de iris, alsof er vocht in trilde. Een paar dagen daarna zag ze hem zelf voorbijkomen met Max; haar zagen ze niet, ze was in den tuin. Hij was er dus. „Ga je van middag mee naar Mevrouwtje?" vroeg Kitty met de grootste argeloosheid. 78 „Van middag maar niet," schoof ze af in een verlegenheid, die haar innerhjk verwarde. Hij was er, hij was er, ze köri hem ontmoeten. Een zachte koestering was die gedachte, want als hij er eens niet was? Zou ze hem dan ooit weer zien? En toch... „Laten we van middag nog maar eens met ons beitjes gaan wandelen, als vroeger, dat wa3 zoo heerlijk kalm." Altijd uitvluchten zoeken kon niet en als ze 's avonds in donker wakker lag, dan gingen gedachten naar hem op, dan leefde ze dicht bij de Vraag, die zijn oogen haar hadden gedaan en dan wist zij het komende, het Geluk. Maar als ze gaan moest... dan ontroerde ze, waarom wist ze met, ze voelde alleen, dat ze niet gaan kon en vóór hem staan met de anderen om hen heen. En... zoo heel in het verborgen had ze gehoopt, dat hij zou komen. Hij was er, vlak bij. Ze had zijn stevige gestalte gezien en even in vluggen blik ook het fljn geestig profiel. Het stond in haar ingesneden. Naar dat haar ingescherpt beeld keerde zich haar oog binnenwaarts, maar voor hem staan... ? Kwam hij maar, kwam hij... Ze moesten wel eens gaan... en toen ze naast Kitty den voet zette op het pad naar hun huis, had ze wel willen keeren en zich wegstoppen. Daar kroop het weer op in haar keel, benauwdheid, die ze voor een heel zaaltje vol kennissen by een publieke voordracht niet had gekend. Dezelfde verlegenheid, die haar ook al overvallen was op de stoep van Mevrouw» villaatje in Noorderdam. Omkeeren en terughollen en dan... ? Dan zou hy wel eenmaal komen tot haar. Al duurde het nog weer een jaar, hy zou haar weten te vinden. En als hij haar gevonden had, dan, dan zou ze hem het antwoord geven op de vraag. Het bonsde in haar al zwaarder, als met een te groot hart. Om haar keel toeschroeyen ging die beklemming. Elke voetstap was een pas nader tot het huis, tot hèm... Den heelen winter had ze gewerkt voor hém. Andere menschen droegen een boek op aan iemand, dien ze eerden. „Aan...", stond er dan op een extra bladzy vóór het titelblad. Bij elke gedachte, by eiken zin, by elk woord moest zij wel schrijven: „Aan hèm, aan hèm." Regelrecht was alles gegaan tot hem, uit het hart op tot hem. Voor hem had ze zich geopend, heelemaal, wyd open en het beste, innigste van haar wezen, dat niemand kende, hèm toegestoken. Ze wist het, had het geweten vóór ze hem kende, éénmaal zou hy komen en het ontdekken als zyn schat. En dan zou ze zeggen, dat ze het hem lang al gegeven had. Dan zouden ze er over praten. 79 Maar nu voor hem komen, zoo gladjes gewoon, tusschen de anderen in en zelf het weten, dat ze zich gegeven had... Terug wilde ze, terug... Ze zou gekke dingen zeggen, de angst joeg haar gedachten in dwarrehng op, ze zou onhandig zwijgen, of... Ze wist het niet, maar ze voelde zich hulpeloos, zwak. Kwam hij maar, kwam hij. Zij wilde terug. Maar ze waren voor het tuinhekje bij mevrouw Dussard. Tine's kinderwagen stond buiten in de schaduw voor het huis. „Even zien," zei Kit en snoepte een kijkje van het slapende kopje onder de kap. „Zoo, zrjn jullie er ook weer," groette Lemkema vroolijk en even voelde Heleen den druk van zijn eigenaardige hand, zacht en toch met stevig gebeente er in, heel vast om haar vingers. „Gezellig," praatte hij door. „Als we nou net zulk mooi weer hebben als verleden jaar...!" „Dat was ook bijzonder," roemde Kitty, „wat hebben we toch genoten." „En we hebben weer een nieuwen tocht ontdekt," kwam Tine er bij in. „Niet Rieke, zoo'n beeldige holle weg?" „O, beeldig 1 Bij zonsondergang moeten we er weer heen, die schuine stralen tusschen de berkenstammen door, wat was dat mooi hè?" „Spreek dan dadelijk af, wanneer," raadde Mevrouw aan. „Gaat u dan ook mee, Memke?" vroeg Lemkema en het was weer dat aardig liefkoozende van den jongkrachtigen man voor de oude fijne vrouw, dat Heleen zoo in hem kende. Hij speelde altijd „Memke" met haar. „Zoo'n oud menschje bij al die jonge beenen?" zij er tegen in. „Och, Memke, als u moe wordt, nemen we u op den hakkepak, wat weegt nou zoo'n zweefmenschje als u." Meteen stond hij achter haar, zette haar zijn handen onder de oksels en lichtte haar even boven den grond. „Jij mallerd! Ik ga vast niet mee met oplichters," besliste ze lachend, „zulke machten, daar geef ik me nooit aan over." Wat was hij toch weer kinderlijk gelukkig bij Memke te zijn. Ze kende hem zoo, ze wist, dat ze hem doorproefde. Hij had een groote behoefte aan hefde en wie mocht hem die geven, zoo openlijk als Memke. Van wie had hij ze ontvangen in zijn kaal familieloos leven als van Memke? O, als hij eens wist van de schatten, die ze dezen winter voor hem had neergestort. En wat dekte al dat johg doen haar verlegenheid. Ze praatte met Max en intusschen hoorde ze hèm aldoor met de anderen, Rieke en Kitty. Het viel alles mee, en niemand, ook 80 roj niet, kon iets vermoeden. Met opgewekte stem redeneerde ze tegen Max op over een stuk in het laatste Kunstnummer. Ze maakten den tocht, maar Memke had er op gestaan by de kinderen thuis te bhjven, omdat Tine. anders niet meekon. Daarom konden ze van de gebaande wegen af, dwars over heuvels en hei. Ze vonden een diep geutje tusschen twee naast elkaar loopende heuvelruggen in. Alleen op een rytje achter elkaar konden ze er door. Het gesprek brak Naast hen aan beide kanten gingen de dicht begroeide schuinten hoog op. Zoo hepen ze elk in eigen gedachten en naast hen leefde de stilte in het zonnig gebosch van insectengegons. Plotseling gooide een boos harde roep die trillende stilte stuk. Van achter het dichte geboomte: „Toe dan, kopstuk." Ze luisterden allen. Klets, klets, een zweep op den rug van een beest. Van den linkerkant, waar de wei moest liggen, kwam het geluid. „Hort," en nog een klets. Lemkema zette den voet tegen de helling en klauterde op. „Zeker weer een man, die zijn paard niet voort kan krijgen. Dat was laatst by ons voor de deur ook. Hè, zoo akelig," zei Rieke, nog nagriezelend. „Nee, ik ga niet mee," stribbelde ze tegen, toen de anderen naast Lemkema opklommen. „Helpen kan ik toch niet." Toen ze boven waren, kwam zy toch alleen nagestolperd door de struiken. Van den top af keken ze nu het heiveld over, dat hun heuvelrug afzoomde. En daar was Ook wel, dicht by, een boer met zyn paard doende. De eenige figuren in heel het opene wyde heivlak. Van aUe kanten schroeide de hitte om hen heen. „Zal je, vervloekte dreinoor!" schold hy en mepte het paard met den zweepstok op het dikke achtervleesch. Meteen een hevige ruk in de teugels. „Hut." Het dier zette nog één keer weer aan, steunde den kop diep voorover in den toom, zonk met de borst in den riem, de pooten strekten zich, in het mulle zand gezakt. Het perste zich vooruit met geweldig pogen en zij op den heuvel, stonden, alle oogen recht op paard met kar, in spanning, alsof ze met innerhjke krachten meetrokken. De kar bewoog, even..., schokte vooruit, en toen, met een ruk schoot alles terug, het paard achteruit, bijna tegen het voorbord van de kar aan. De kar terug in den kuil van ingereden wagenspoor. 81 „Zoo'n stommerik," mompelde Lemkema en stapte vastbesloten den heuvel af naar de hei. „Hola! we zullen je helpen," riep hij. „Kom Max." Met een schokje zette de man zich om. Was hij bespied? „Hij is koppig, Meneer," riep hy terug. „Of jy zelf," bromde Heleen binnensmonds. „Och, het kan niet, dat arme dier," zei Rieke in kinderlijke meewarigheid en onwillekeurig keek ze hulpzoekend Lemkema aan. Heleen stapte beslist mee achter hem aan. Max? Wat zou hij met zyn doorschijnende handen? Ze voelde haar eigen vrouwenvuistjes vrij wat gespierder. Van vlak by zagen ze beter de venynigheid van de plek, een diep omgerulde zandlaag, waarin de kar schuin achterover gezonken stond. Het paard zelf op den vlakken weg. Aan alle kanten puilde de plaggen last over den wagen heen. Van zelf heten ze allen Lemkema voorgaan. Hy keek den voerman recht in de oogen. „Zoo kom je er niet." „As ie maar wou... Hy kan 'm best." „Je zit hier in een leehjken put, laten we je nou maar even helpen." „Nou, as Meneer dat wou doen...," gaf de man toe, geen uitweg ziende. Lemkema stak zwygend de hand uit naar de teugels. Half in twyfel, of hy ook beleedigd moest wezen, half bang en koest, keek de man hem een oogenblik aan, maar Lemkema hield zyn hand eenvoudig wachtend open. Toen kreeg luj de teugels. Rustig stapte hy om het paard heen. Het spitste de ooren voor en achter uit, rilde nog in de pooten. Toen gaf Lemkema het een paar zachte klopjes op den vleezigen nek en liet zyn hand met vasten druk er tegen rusten. Heleen zag elk beweginkje van hem gereflecteerd door een eigenaardig doen van het dier. In het luisteren van de ooren, in het kalmer staan, in het opsteken van den kop, in alles was een prettig verwonderd vragen, wat dat nu was, dat met hem gedaan werd. " „Kom... k'm..., k'm," zei Lemkema, korte halve woordjes. Hoe kon er met mogelijkheid zooveel zin in liggen? Als je overstuur was, moest je daarvan op verhaal komen, onder zoo'n macht, die je helpen zou en waaraan je je zoo maar mocht overgeven. „Laten we nou 's probeeren." De voerman snapte het al en zette zyn handen aan het eene achterwiel. Max nam het voorrad. „Nee/ Meneer, daar niet, da' geef niks, van achtere mot je opdouwe," herderde de man. „In liefde bloeyende." g 82 Heleen pakte het achterrad met een overtuigd: „Dat kan ik wel." B'n Beetje lichten," vroeg Lemkema. „Kom," zei bü beslist tegen het paard, trok de teugels aan en hield ze strak op tot steun. „Kom." Het dier beproefde nog weer. De volle kracht van haar kort stevigen armbouw zette Heleen aan de velling, heesch gebukt, zooals ze het sjouwerlui wel had zien doen, van onder af het wiel in draai om de as. Allen zetten hun macht er aan, man en paard. De kar wikte. Nog een zet en hij schoot over den kuilrand heen den effen weg op. Lemkema gooide de teugels naar den voerman over. „Laad hem nou niet weer zou zwaar," gebood hij met een gezag, alsof hij zijn rijksmacht nog maar niet had gebruikt en enkel gewaarschuwd had. „'k Heb 'm daar niet gelaje, 'k ben der al een heel end mee gekomme. Daarom wist ik ook veuls te goed, as dat ie het best kon. Maar hij het 'm daar late zitte. Zie je Meneer, je geeft je beeste het voer nie voor niks. En goed voer, dat geef ik 'm. Dat komt een beest toe. Maar werke motte ze net zoo goed as ik." „Ja, maar je zat daar in een leelijk gat. Als je er weer door moet, dan moet je bet met plaggen dicht leggen." „Is Meneer bij het paardenvolk geweest?" vroeg de man in opwellende nieuwsgierigheid. „Nou..." zei Lemkema met het fijne lachje, dat zoo veelbeteekenend om zijn oogen kon spelen, „'k zal je maar niet zeggen wat ik ben... Maar leg het een volgenden keer verstandiger aan, anders.. ." De man keek heel onderdanig en toch nieuwsgierig naar de geheime rechterlijke macht, die schuüde in dat „wat ik ben". „Nou, goeien dag," zei Lemkema, zich omkeerend naar de anderen. „Wat heerlijk, dat hij er uit is," kwam Rieke hem tegemoet, het bleek-lieve van haar gezicht warmer door persoonlijke dankbaarheid aan hèm, omdat ze zich gered voelde uit de narigheid dat gemartel aan te moeten zien. „Bi had toch zoo'n angst dat het nooit gelukken zou." „Hoe is 't mogelijk," viel het van Heieens lippen, maar verdere woorden hield ze in. Van het oogenblik af, dat Lemkema zich er mee had bemoeid, had ze geweten, dat het in orde moest komen, op wat manier ook. „Wij met al onze handen tot hulp," vulde ze aan. „Zeker bij het paardenvolk geweest," begon Max te dialogiseeren. „Nee..." „Wat bent u dan?" 83 , «Literator. Leonardus Lemkema, Literator, met plannen voor journalistiek." „Hij hield je minstens voor een rechercheur." „En ik hield hèm voor een stommerik. Eerst laadt hij te zwaar en is dan te koppig om het op te geven." „En het arme dier werd er maar voor geslagen," zei Rieke. „Je kan wel zien, dat het geen echte boer is hier uit de streek. Die zijn nooit zoo." „Bij een boer? Daar is een paard lid van het gezin. Wat heb ik in mijn vacanties op en achter de paarden gezeten. Mijn oom wou me eerst nog in den paardenhandel stoppen." De wandeling was niet ver en met dwars oversteken hadden ze nog een eind gewonnen. Na den hollen weg was het nog geen tijd om naar huis te keeren en ze dwaalden verder. Bij een buiging van het pad stonden ze opeens voor hun oude gehefde heivlakte. De groote hei, die voor deze streek was als de zee, waar het kustland zich omheen voegt. „Hier hebben we verleden jaar gezeten." „En hier willen we weer zitten," zei Tine. „Ja, daar op dat plekje. Daar moeten we weer zitten," jubelde Kitty. In de schaduw van een paar forsch uitgegroeide eikenstruiken, scharrelden ze neer, sommigen lang uit op de veerkrachtige heibezems! Heleen bleef zitten en haar gedachten gleden met den blik mee het eindelooze in. Ja, het was hetzelfde plekje van verleden jaar. Eerst de vlakte. Al maar vlak, vlak, en dan tegen den horizont de rug in den bodem. Een ver torenspitsje prikte er van achter uit op. Dat had ze toen met het sombere weer niet gezien. De hei zag weer even bruin en tot ver naar alle kanten ook weer de onomperkte eenzaamheid, waarin je nietig zelfje weg kon zinken als een gedachte in de eeuwigheid. Maar nu was het alles om- en doorlaaid van felle zon. De hitte broeide zich vast in het schroeidroge gebezemte en trilde er weer uit op, den strakken hemel tegen. Haar oogen schrijnden tegen die felheid en ze dekte ze met de handen. Zoo bleef ze zitten in haar gehefde houding, de ellebogen op de knieën gepoot. , „Zeg Lem, nou moest je nog eens verzen opzeggen. Het is hier zoo stil." Heleen schrok op en toen ze de handen voor het gezicht wegtrok 84 stak haar ineens het hel gele licht in de oogen. Oja... het was nü een dag van zon. Zooals de indruk van wat je zag onder sterk licht, is ingescherpt in je oog, zoo dat je het ziet, lang nadat je je hebt afgekeerd, zoo had zij gezien in de weldadige donkerte achter haar banden de wijdte van hei, den hoogen rug en het torenspitsje. • Maar de vlammende zon was uitgedoofd en ze was blijven staren op de hei van verléden jaar, slapend in de schaduw. Op dezen heuvel hadden ze toen gezeten... Rieke had het gevraagd. Heden, was ze poëtisch? Heleen verbaasde zich. Literair misschien? „Hoe kom je daar nou bij?" vroeg hij. „Ja, toe, doe het nou maar gauw. Hier buiten. Dat zal nog mooier wezen." Daar weet jullie nog niet van," zei Tine tegen Heleen en Kit. „Dat is iets nieuws in onzen kring. Waardoor? Ik weet het waarlijk met. Zulke dingen komen niet door een iets, maar verleden jaar zijn we ineens dichterlijk geworden." „Maar elk naar zijn aard," spotte Max, „Lem actief en wij passief. ^Haal het nou maar niet meer op," bromde Lemkema tegen. „Het gedicht hgt immers voor je." En hij wees de verte in. „Lees maar." „Maar je wil toch wel ?" vroeg Rieke vertrouwend en toen geheimpjes tot Heleen: „O, hij doet het zoo mooi, ik heb nooit van verzen gehouden, maar als hij ze opzegt, dan voel je alles. Heb j« het nooit van hem gehoord?" »Nee." j „Toe Lem, doe het nou. Van die stad en die jongen, die over de gracht loopt te fluiten." „Het begin van „De Mei" bedoel je?" „Ja, van Gorter geloof ik, is 't niet?" Hij begon, eerst een beetje stroef, omdat hij het vervelend vond. Maar toen bekoorde de zang zelf zijn tegenweer weg. Zijn lenige stem boog en kromp, zette uit, richtte zich, zonk en rees... de regels langs, alles in de gedragen stemming van avondschemer. Tegen het laatst wou de stem niet scheiden, draalde om het hed... Heleen zat gepakt. Nooit had ze geweten, dat hij dat kon. „Vind je nou niet, dat hij het verrukkelijk doet?" fluisterde Rieke haar in met roemenden trots op het moois, dat zij had laten kijken. „Toe, nog een," smeekte ze Lemkema. . Hij liet haar even wachten, zooals je ook wel een kind laat wachten 85 op het ja, dat je zeker geven zult, om nog één tel langer het hunkerend vertrouwen in de oogjes en het opgeheven gezichtje te genieten... „Nog één," gaf hij toe. En meteen: Tsagh eens een cnape stervensgeern een valsche, vrede, boose deern Sei totten cnape: „Hael mi terstont dijn moeders herte voor minen hont." Hi ging en sloech sine moeder doot en vluchtte met dat herte root. Mer twijl hi loopt, stuict oppen steen en valt, — dat erme herte meteen! Al botsen op de herte baen, ving plots dat hert te spreken aen: Alsof het voor den allereersten keer gezongen werd, nu, op dezen stond geboren werd, en het leven nam met de klanken van zijn mond, zóó kwam het tot Heleen. Het neep haar in 't hart, omdat hij zong van moederhefde. Hij had ze zelf nooit ervaren, alleen er boven op gezien, als op het deel, dat anderen bezaten. Het was of ze zijn leven terug kon overgaan met den bhk, zooals je dat je eigen leven kunt. Altijd was het geweest: goed onder dak gebracht, maar nergens een hart, waarop hij recht had, 't geboorterecht. Maar eens, eens... als hij tot haar kwam, dan zou hij overweldigd staan van het vele, dat zij te geven had. Aan niemand ter wereld had ze alles gegeven, aan niemand ook het innig diepe. Ze had niet als andere meisjes vriendinnen gehad, met wie ze dwéépte. Vriendschap was nooit bij haar geweest als bij anderen een voorloopige vervulling, totdat ze verloofd raakten. Hij was de eerste, de eenige. Niemand had nog iets afgesnoept van wat ze, te geven had. Het lag er alles voor hem, onaangeroerd. Als hij kwam ... Zoo ging het door haar heen, mee met zijn stem, mee door het leed, waarvoor zij hem troosten zou. Heel de dorre jeugd zou ze hem vergoeden. „Och jonge, hebs di seer gedaen?" 86 hoorde ze. Het bleef stil. Toen zag ze Rieke's gezicht vol ontroering tot hem opgeheven, met een warmte van deernis in de oogen, de anderen geheel vergetend en alsof zij alleen het had gehoord. „Punctum," pikte Max er achter. „Jou aap!" beet Kitty naar hem heen en gooide hem een handvol afgestroopt heikruid #over het hoofd. „Hoe kun je dat nou doen?" zei Tine. „Omdat we daarmee komen in de rechte stemming voor critiek," protste hij. „Ja, nou critiek," luchtigde Lemkema mee. „Ik vind, dat je daar heelemaal niet mee in de rechte stemming komt voor critiek," zei Rieke pruüend. „Hoe kun je nou critiek oefenen op iets, als je er den gek mee steekt." „Er valt eigenlijk niets te critieken. Ik wou dat ik het zoo kon," zei Heleen, alles wat ze gevoeld had met één duw naar binnen stootend. „Maar als je nou critiek wilt... ik heb dien regel „Hi ging en sloegh..." wel eens zoo gehoord." Ze probeerde het te doen. „Nee, ik kan het niet." „Zóó?" vroeg Lem en beproefde het, elk woord wegend, den éénen regel afzonderlijk. Het bleef zielloos. „Nee, lang zoo mooi niet," zei Kitty. Heleen vond het zelf ook, had spijt van haar zeggen. „Laat het hever, zooals het was," zei ze. „Laten we er nou niet meer over praten," bemiddelde Rieke zachtmoedig. „Jullie literaire menschen haalt met je critiek alles neer, of rafelt het uit elkaar en dan heb je het stuk. Het was nou mooi." Weer zag ze naar hem met diezelfde dankbaarheid van haar-aanhem, als toen hij met het paard had geholpen. Er was iets aardigs in haar groote naïeveteit, als van heel jonge kinderen, die alles wat ze mooi vinden, aanvaarden als voor hen alleen gemaakt. „Grau, theurer Freund," begon Lemkema lachend, „ist alle Theorie, und grün des Lebens goldner Baum." Rieke zou uit logeeren gaan en vóór dien tijd moest er gepiekniekt worden. Naar een begroeiden heuvel wilden ze gaan, eenzaam in de hei, ver van alle menschengedoe af en ahes-en-ahes zelf meenemen. Tine en Mevrouw wilden beiden thuis bhjven om Zusje, die dan juist haar slaaptijd had. „Nee," hield Tine vol, „ik ben de moeder en ik bhjf thuis, een mensch z'n lusten, zijn ook z'n lasten. En u gaat mee, hoor Mamaatje!" „Ja, maar, Tien, hoor nou 's," overreedde Mevrouw goeiig, „jij bent 87 jong en het is net iets voor jou. Het zal mij bepaald te vermoeiend worden." „O, o, o, Memke," dreigde Lem, „wat worden uw beenen plotseling krachteloos. En ze dribbelen wel den heelen dag heen en weer om ons lekker eten, kopjes thee en alles meer te bezorgen." „Ja, maar, hoo ... r nou's." „Hoo... r ü nou 's," begon Kit ook mee. „We moeten daar een beetje een huishoudentje maken, dat gaat toch niet zonder moeder. Al dat jonge onbezonnen volk bij mekaar! Lem en Max zijn mannen, ergo kunnen niets beters doen dan den boel in de war schoppen. Heleen... nou..., die.. ." „Is in het huishouden mannelijk bekwaam," voltooide Heleen zelf voor Kitty. „Dem Manne ebenbürtig! dus..." Plagend fluisterde ze er bij: „En zeer geëmancipeerd." „En ik ben een kind. Dan zouden Rieke en Tine alles moeten doen. Er moet een moeder bij, dat ziet u." „Tine is toch moeder." „Maar geen moeder over ons allemaal!" „Nee, nee, u zit vast," zei Rieke, „Memke moet mee. Toe nou Memke, zeg u nou maar ineens ja, want u moet toch." Heleen zag haar weer zoo bekoorlijk bedelen, niet als Kitty dat deed, spelend, maar zoo heelemaal onbewust. Ze noemde Mevrouw dus ook Memke. „Neem Zus dan mee," stelde Max voor. „Dat is het verstandigste wat jij in weken hebt gezegd," hiepte Kitty lachend. „Zus mee, Tine mee; Mevrouwtje mee. Het is klaar. Hoera!" Tine zette een bedenkelijk gezicht, maar ze stormden op haar los: „Nou geen bezwaren meer! Broer sjouwden we overal mee." „O, Broer, die was minstens een half jaar ouder." „Komt er wat op aan." „Wat zou ik doen ?" vroeg Tine met een weifelenden blik naar Mevrouw. „Het zal wel gaan, als het goed weer is," bemoedigde die. „Zus, je mag mee," beloofde Kitty boven den wagen. Memke had alles beredderd en gebrouwen. Een groote kist, trommels en melkbussen werden in het rijtuig geladen. „Lunch van Couturier," zei Max, met zijn stok op het deksel van de kist timmerend. 88 „Ja, Memke, we moeten maar afwachten, hoe we het bij u zullen hebben," liefkoosde Lemkema op zijn prettige plaagmanier. „Renommirt gute Küche. Geen nood," riep Kit. Van den opzet af was het één onafgebroken piekniekstemming. Kitty mikte uit het rijtuig den meedravenden Nox stukjes van een broodje toe, dat ze uit een trommel jgeniefeld had. Zusje kraaide van de algemeene luidruchtigheid. „Ons eerelid," kondigde Max af. De heeren mochten de kist den heuvel opsjouwen, toen hét rijtuig weggereden was naar het naastbijzijnd hotel. Heleen hijgde tusschen twee melkbussen de steilte op. „Manlijk bekwaam," riep Max haar na. In de kist was een veldkeuken met spirituskoker. Memke wou helpen uitpakken, maar Rieke kwam er tegenop: „Nee, nou moet u eens zitten, u hebt gisteren al zooveel gedaan, wij zullen het nu wel klaarspelen en u kijkt, of het goed gaat." „Exeunt de mannen," gebood Kitty. „Daar hoor jh" ook bij, Heleen." „Natuurlijk. Ik ga al." Rieke en Kitty bekokkerelden alles. Al heel gauw pluimde een wasemwolkje van den ketel boven de kist uit. „Jullie bent de zaal voor kunsten en wetenschappen." „En daar... is de gaarkeuken," kaatste Lemkema terug naar Rieke en Kitty. „Hem de wereld, haar het huis." „Mij ook de wereld," eischte Heleen. Het zag er werkelijk uit, nu ze van een afstandje die twee doende zagen, alsof die recht in haar element waren. Het gezellige, dat er kan zhn in het bezig zijn van vrouwen met huiselijk gerief, was zelfs hier onder den open hemel, in het wijde veld tusschen de struiken om haar. Rieke zette kopjes uit op een blad en dekte ze met schoone theedoeken toe. Als een belofte stond het daar. „t Is net huishoudentje spelen," zei Lem. Na de koffie wilden ze wandelen. De strijd brak plotseling opnieuw uit. Wie zou bij Zusje blijven? Mevrouw wilde. Tine wilde. „Nee, Memke moet mee, als één van ons beiden nu eens op Zus paste," stelde Kitty voor. „Ik wil wel graag," drong Rieke. „Bij ons thuis komen nooit zulke kleintjes en ik vind ze zoo snoezig." „Of een van die vaders daar. Max! jij!" En toen om het onmogelijke, dat als er vóór een klein kindje 89 gezorgd moest worden, men haar zou oproepen, kwam Heleen heel gewichtig aan: „Als ik... nou's bleef." ^™ Ze lachten allen mee en vielen in koor in: „Ja, ju!" „Dat is heüzaam tegen de emancipatie, Leentje." „Vooruit, jij." „En als ze dan huilen gaat..." sarde Tine. „Dan geef ik haar de flesch," antwoordde Heleen, geheel der zake kundig. „Mag niet voor drie uur." „Weet je wel, hoe je haar vast moet houden?"' „Bij het dragen van jonge kinderen," — begon Heleen het lesje op te lepelen, — „dat eigenlijk in het geheel niet behoort te gebeuren en een verfoeielijk misbruik van bakers is — zorge men, dat de rug vlak ligt en ondersteune het hoofdje." „Ga zitten dan," gebood Tine. „Daar heb je haar," en ze lei de al dommelige Zus voorzichtig in Heieens armen neer. De anderen gingen. Heleen zag ze na, het bekende clubje en grappig parmantig er tusschen in, heel laag, kleine broer, mee-beenend al. Nox rende uitgelaten af en aan. Zijn baas hield hem met roepjes kort bij. En toen: „Achter, Nox!" Heleen bleef kijken, hoe prachtig het dier onder commando stond. Nox toomde zich in, week terug, schuins achter zijn meester. Telkens wou hij in 'n hondendribbelvaartje doorschieten, maar dan keek hij met een eigenaardig vragen in den snellen ophef van zijn kop, omhoog naar zijn meesters rug, dien hij toch vóór moest laten blijven. In eindelooze herhaling hetzelfde manoeuvertje, bijna voorbij en dan teruggedeinsd, alsof hij met zijn snoet tegen een gespannen touwtje stuitte. Af en toe keek Rieke naar hem om, ze hep naast Lemkema. „We eischen Zus met ongebroken ledematen van je terug!" riep Tine nog achterom. Heleen knikte; ze durfde niet te roepen om het kind, want de oogjes knipten weifelend open en dan weer dicht. De anderen waren aan den voet van den heuvel; het heele groepje shngslangde met het paadje de hei over en toen zwenkten ze achter akkermaalshout weg. Nu was ze alleen gebleven, zij, het enkele plekje van menschelijk leven in de groote verlaten heide. In haar armen rustte het lichte vrachtje, het bijna ingesluimerde kind. De oogleedjes rekten open, een streepje pupü glom er tusschen door, maar meteen zonken ze weer toe en heel het gezichtje sliep mee in zoeten babyslaap. Ze keek op 90 het kopje neer. Wat was zoo'n mondje toch fijn! De vochtige rose lipjes waren half open. Toen volgde ze de bochtjes -en vouwtjes in het kleine oorschelpje. Van alles onbewust lag zoo'n kindje daar nu maai', zoo'n heel klein menschje. Wist niet, dat er naar haar gekeken werd, wist ook niets van de groote hei rondom en dat het ergens anders buiten was dan in den tuin, waar het eiken dag een middagdutje deed. Wist niet, dat het aan een wild-vreemde was toevertrouwd. Het lag maar zoo vol vertrouwen op haar schoot ingeslapen. Het warme lijfje voelde ze tegen zich aan en den druk van het kopje op het dikke van haar arm. Het werd haar warm om het hart, zoo week en lenteluw, een warmte, die ze het kind terug moest geven, waarin ze het beschutten moest, omdat de hei zoo vreeselijk groot was en de wereld zoo onbekend voor dit alles vertrouwende wezentje. Dit oogenblikje was het kindje van haar. Plotseling brak de warmte door naar alle kanten, in stralenden gloed, in geluk. Die blijde warmte, het geluk trilde heen... heen... naar hèm... „Leonard..." fluisterde haar mond. Als gestoken schrikte ze op en lei het kind naast zich neer op dor blad, dat was bijeengewaaid. Ze voelde haar eigen oogen donker staan en de diepte van haar hart er in open hggen, zoodat ze zelfs in de eenzaamheid van de hei ze toesloot. Dat hart had geroepen tot hèm... Hij zou komen... ze kon niet lang meer wachten ... Ze stond op, nam een van de wollen doeken, die Memke mee ingeladen had, spreidde dien uit over een zacht plekje achter een struik. Schroomzacht, aldoor angstig naar de oogjes kijkend, of ze ook openwipten, nam ze Zus op en bracht haar in het nieuwe bedje. Zelf ging ze er naast zitten, wachten op de anderen. Na een poos zag ze ze komen van verre. Verlegen stond ze op, hij kwam ook. Het was haar een van die oogenblikken, waarin het lichaam je geen veilige hulling meer lijkt voor je geest en alsof je naakt staat met je ziel. Ze ging een paar treden af en aan, plukte blaadjes en nagelde het harde bladvleesch langs de middennerf af. Toen ze vlak bij waren, wandelde ze het heuveltje af, hen tegemoet. „Waar is m'n kind?" galmde Tine theatraal. „Daar," wees Heleen. 91 „Och, 't is zonde.. ." „Op den grond, hoe..." „Nou, waar kan het beter zijn dan op Moeder-Aarde?" „Je bent er een," verweet Memke lachend. „Er konden toch allerlei beesten op haar komen." „Of een arend haar stelen," zei Max. „Nou, ik vind het wreedaardig 1" Ze lachten weer allen samen, om de slapende Zus heen staand. Lemkema ook, en plotseling voelde Heleen hun scherts echt en haar eigen lach valsch. Hij meende zeker, dat ze het vervelend had gevonden, zoo lang met het kind te zitten. Ze kon in tranen zijn uitgebarsten. Haar eigen lach was 'n leugen. O, als ze het eens wisten... Ze dachten, dat dat teere niet in haar was. Zij -dolde nooit als Kitty met kinderen, alsof het jonge poesjes waren, grapte alleen met ouderen, om hun geest en echtheid, vertelde hun verhaaltjes. En opeens dorstte het in haar naar sympathie, naar één, die dieper zag, die alles zag. Het zwarte van haar hart, maar ook het warme. O, als hij kwam... dan .zou hij het weten, dan zou hy zeggen, dat hy het wist. Hij wist het ook nu, want toen... in het boerderijtje by Bendine, toen de vraag in zyn oogen stond... er was geen twijfel geweest, alleen maar de vraag, öf ze geven wilde, aan hèm geven wilde, of aan een ander... „Ben je maar zoo te vondeling gelegd?" beklaagde Rieke en nam Zus zachtjes op. Daar sprongen de oogjes open, het heele gezichtje wrong ineen en het stemmetje schreide zoo heel kleintjes in de onmetetehjkheid van buitenlucht. „Zie je nou, dat ik het beter met haar voor had?" zei Heleen. „Ja, nou heb jij haar aan het huilen gemaakt/' verweet Lemkema Rieke, weer tegen haar spelend met een dreigvinger als tegen een kind. „Stil maar," suste Rieke. „Roeroe, roeroe, roeroe, róe...! Roe-roe, roe-roe...'' Het stemmetje legde zich al weer. Rieke had een aardige manier om zoo'n kleintje te dragen. Zoo'n handigheid, die je onmiddellijk als aangeboren erkent. Kitty, sollend met den beerachtigen jongen, dat waren twee kinderen bij elkaar, maar Rieke was matter en ouder, met het héél kleintje zoo liefjes tegen haar aan gekoesterd, dat was een moedertje. „Zie je, nou is ze alweer stil." Ze liet Lemkema het kind in haar armen kyken. „Schattig, he ?" zei ze in haar eenvoud er weer heelemaal niet aan denkend, dat jonge mannen den gek steken met de „hontigheid" van baby's. 92 „Snoezig, doddig, poesig, knuffelig," grapte hij. Heleen kon hem niet in het gezicht zien, Rieke wel, die even kleurde onder zijn blik. Over het kind heen keek ze hem aan' en haar oogen lachten hem de zachtheid toe van haar karakter. Als hij kwam... dan zou hij zeggen: „Heleen, ik weet alles, wat je hebt verstopt, je hoeft het voor mij niet eens in woorden te geven, als je dat niet kunt, ik weet het... en dan... dan... Ze waren allen moe van de wandeling en zochten gemakkelijke zitplaatsjes. Rieke wou thee schenken en Kitty wilde het doen, 't was weer hetzelfde strijdspelletje als van bij Zusje blijven of meewandelen. „Ik... kan het ook doen," bood Heleen zich aan met een spotlach tegen hen pralend, omdat ze al weer niet op haar rekenden. „Ik heb het zoo lui gehad, mijn beenen kunnen nog." Het werd zoo en Rieke ging tusschen de anderen in zitten in een holletje van den bodem. Nox scharrelde rond, nog niet uitgebuid van springlust. Opeens stond hy, den kop vooruit, met de oogen in rechte linie de vlakte over spiedend en met zijn neus in de lucht snuffend. Schuin voorover dook hij al op de voorpooten, alsof hij in één vaart door zou schieten, het geroken wild na. „Die ruikt wat," zei Memke. Meteen keek Lemkema naar hem om en gebood kortaf: „Hier Nox." Nox schokte op uit zijn spanning, snufte nog één keertje naar de zoete verleiding, keerde en kwam bij zijn baas. „Ja, koest, hier jongen," zei Lem, hem door het lange haar woelend. „Er zit haast te veel jacht in hem voor zoo'n streek als hier. Je moet geducht op hem letten. HH heeft al wel 's een kip doodgebeten." „Kijk hem nou eens, dat goeie beest," zei Rieke, „'t is zonde, hij had er zoo'n zin in om een konijn na te vliegen." „'t Is zonde...," beklaagde Lem haar na. „Nou ja," zei ze, Je moet toch niet te veel van hem eischen, wij menschen moesten er eens voor staan om ons zoo te beheerschen." „O,... wij menschen ... ? Wou je zeggen, dat je niets bovenmenscheljjks van een hond kan vragen?" „Niets bovenhondelijks, dat mag je niet," kaatste Heleen over haar schenkgerief heen hun toe. „Net zoo. Homo sapiensl" zei Max. „Nou maar," begon Rieke weer, „ik vind het toch eigenhjk altijd een 93 beetje naar om aan te zien, als een hond zoo allervrééselijkst gehoorzaam is. Dat leeren ze toch ook maar" zoo niet." Lemkema keek haar weer speelplagend aan. „O, is het dat? Nox, kom 's hier en vertel 's aan dit vrouwtje, of je erg gekarwatst bent in je leven." Meteen pakte hij Nox en plantte hem met de beide voorpooten op Eieke's schoot. „Vertel 's, hoe wreed je baas is." Ze lachte en duwde zijn arm met een elleboogzet van zich af. Oogenblikkelijk gromde Nox haar aan. „Ja, pas maar op, je moet niet tegen me vechten." „ü zal niet tegen jou vechten, je bent er veel te sterk voor," grapte ze, en hij lachte mee. Vechten? Zij? Zijn blik ging heel haar persoon langs, de kleine zacht vrouwelijke gestalte langs en toen terug de heve oogen in. „Dacht je, dat je honden regeerde met een stok ? Dat doe je met je wil." „Met je duim dus," zei Kit. „Vrouwen regeeren met hun duim, wij mannen..." „Regeeren niet," kwam Max nog weer eens voor den dag. „Pas op dus, Nox," dreigde Rieke en stak haar hand tot een vuistje genepen voor zijn kop. Toen wipte ze haar kleinen, mollig bevleesden duim er uit en knipte leuk met het kleine bovenhdje op en neer. „Hier met dien duim," riep Lem en pakte het oolijk kleine vingertje in zijn hand boven Nox weg. „Ikke baas!" Ze wrikte haar duim heen en weer om los te komen, spartelde, in zijn hand geboeid aan, dien duim en hun oogen speelden mee. Toen ineens met een scheeven draai van den arm, trok ze het gezicht samen in plotselinge pijn. „Au," zei ze, nog lachend. Onmiddellijk het hij los en... „Heb ik je heusch pijn gedaan?" Met dat vraagje kwam het geschoten in Heleen, ook een pijn, vlam van pijn, iets waarvan ze schrok. Met haar wil trapte ze het uit, één druk en het was verstikt, maar ze had gezien, gehoord. Dat vragen van hem midden in het stoeispehetje, ineens zoo ernstig en met zoo'n warme spijt er in, alsof hij meteen wou zeggen: „Dat heb ik niet bedoeld. Het is toch niet erg? Je weet toch wel, dat ik je geen pijn c wil doen?" Ze lachte alweer, „'t Is niet zoo erg, al over, hoor." Maar bij Heleen beet het nog. "Waarom maakte hij toch zooveel spelletjes met Rieke. Wat had hij met haar? Wat had zij aldoor met hém te grappen... ? maar toen: „Verachtelijk schepsel," zei ze tot zichzelf en lachte met een spotlach om die gedachten. Meteen gooide 94 ze den minnenijd af. Want was er iets, dat zoo den mensch verlaagde als afgunst, béét het niet in het mooie van liefde? „Als je zoo bent, ben je hem dan waard?" vroeg ze zich af. Als hij het eens wist. Éénmaal,... als hij kwam, dan zou ze 't hem zeggen ook dat, het zwartste zwart van haar Ik zou ze hem laten zien; tot op den bodem toe zou ze zich voor hem opendoen en... dan zou zijn alles aanvaardende hefde er toch zijn. Voor haar. Ze wou, ze wou niet laf jaloersch zijn als andere vrouwen. Dat was hèm wantrouwen. Hij zou komen, ze geloofde ook nu. En... als... hij niet... kwam... vm. Geen hand zou ze naar hem uitsteken, em hem te trekken. Hem niet wenken zelfs te komen. Nee, nee, niet zich naar hem toedringen om bij hem te zijn, niet vragen met een bhk, waarom hij niet praatte met haar als verleden jaar, als van hun kennismaking af, over kunst en literatuur, waarom hun gedachten nooit meer elkaar zoo dicht naderden tot ze ze voelde als één gedachte? Visschen of het hem hetzelfde was, of ze bleef of heenging, ze zou het niet. Ze zou stil blijven en wachten, hij moest komen, hij móest haar vinden. Het kón niet anders. Harten, die elkaar verstaan... Of anders... — Liefde, die niet gegeven wordt, was gestolen liefde — hij moest komen. Zijn hart zou hem drijven... hh' zou komen ... Midden in het voljonge leven van jeugdige menschen onder elkaar viel voor Kitty de groote tijding. Daarnaar had ze verleden jaar gehunkerd in het onzekere van dag op dag. Nu wist ze den datum. En het telegram kwam uit Den Haag. „Geslaagd. Ik kom 7.40." „Uit Den Haag," herhaalde ze. „Dan is hij thuis geweest." „En aanstonds hier," zei Heleen. Kitty's oogen vlogen naar de klok. „Over een half uur. O, Heleen." En toen holde ze naar boven naar Grootmoeder toe en kwam teruggestoven. „Ik ga hem halen, ik ga hem halen." „Zal ik hem ook hever halen?" vroeg Heleen bedenkelijk. „Op dat kleine perron van het lokaaltje, alle menschen zullen het zien." „Kan me niet schelen, 't Zou wel erg worden, als je geen gelukkige menschen meer zien mocht. Wees maar niet bang voor ons figuur. Wij zullen ons schappelijk gedragen, maar hij zal mij het eerst zien, niemand anders." Dien avond waren ze nog een poos alleen samen, voor het eerst na bijna een jaar. Den volgenden morgen aan de koffietafel kondigde Kitty af: „We gaan vandaag nog naar Mevrouwtje Dussard, gearmd, ineens binnen. En dan wil ik hun gezichten zien. Er was niemand van hen op den weg of aan het stationnetje." 96 Hage was heel stü, alsof hij niets meer te zeggen wist en enkel geheimen had, die hij bewaren moest. En Kit... Opeens moest Heleen denken aan een vrucht met bladeren, zooals ze eens gezien had van Venetiaansch glas, die vonkte en gloeide en straalde en vlamde naar alle kanten uit de kern van vuur. Terwijl ze uit waren, bleef Grootmoeder geheimzinnig boven bezig. Heleen had een boek. Zin na zin las ze, maar het was als het strijken met den rug van je hand over dingen, die je grijpen moest. Kitty... Kitty, dat was haar ééne gedachte, haar enkel voelen. Kitty, die het Geluk had gekregen. En het was of ze haar nog eens over in de armen moest drukken, vaster dan ze het gisteren avond had gedaan en schreien van dankbaarheid, dat zij het had verkregen. Dat groote geluk. En meteen viel als uitgestort Over haar een golf van heimwee. Naar huis, naar haar werk, naar hetgeen zij had. Maar ze kon er niet heen vluchten, ze was nog in dezelfde plaats in Grootmoeders huis, in de voorkamer. Daar de oude, plat ingezeten leunstoel, daar de van het veel-jarig geboen donkere mahonietafel, de andere ouderwetsche stoelen. Dit was niet haar omgeving, niet haar kamer. Hier was niet haar werk. „Nog acht dagen," fluisterde ze zichzelf troostend toe, „dan mogen we naar huis." De oude vrouw kwam naar beneden en deed wegstopperig het boek, dat ze in de hand meebracht, in haar groote breimand. Heleen zag het dadelijk, het was „Elisabeth". Toen Kitty en Hage terugkwamen, ging ze voor hen staan, het bekende deeltje in de hand. „Hier," zei ze, de stem een beetje onvast, „dat is het eerste huwelijksgeschenk." „Grootmoeder? Uw eigen „Elisabeth"?" vroeg Kitty met tranen en ze sloeg de armen om haar hals. Hage stond er bij, dat open gezicht van hem ontroerd van hefdetrots om Kitty, zijn bloeiende Queen of the May, zooals ze nu lag tegen de knokig ingeschrompelde oude vrouw aan. Later pas vond Kitty wat er vQorin geschreven stond. Verrast het ze het Heleen zien. In ouderwetsch schrift, een txilhge hand en oude spelling was het op het vergeelde schutblad met verschen inkt: Laat ze sterven al uw wenschen Al uw waan en al uw trots, Als uw hart zich vult met dooden Wordt dat hart een akker Gods. 97 Ineens voelde Heleen weer dat harde, den innerlijken wrok tegen de leer, die den mensch uit zichzelf wilde uitroeien. Alsof Kitty zoo trotsch was. Je mocht zeker geen greintje zelfgevoel meer hebben. Maar toen viel haar bhk op de data, den ouden, in verbleekt schrift met achttienhonderd, den nieuwen met negentienhonderd. Het ontroerde haar. Ruim een halve eeuw geleden was het, dat dat hart jong was geweest in hefdedroomen. Den morgen daarop zag ze hen het boschje ingaan, het vaal groene deeltje mee. Beiden zoo jong, hij heel blond en zij zoo frisch en toch met den ernst van pas gevonden diep geluk. Ze keek hen na. Er was iets in die beiden, wat wist ze niet, maar dat haar dezelfde aandoening gaf, als wanneer Kitty geknield bad. Iets als van kinderen, die een heel bijzonder, nog nooit bereikbaar speelgoed hebben gekregen en nu juit groote dankbaarheid zoo innig goed hun best willen doen. Rieke kwam afscheid nemen van de zusters. „Nou ga ik nog eer weg dan jullie," zei ze, glanzend van verheuging, inplaats van het te bejammeren. „Mijn logeeren is vervroegd. O, Kit, wat ben ik toch blij, dat ik dat nog net heb getroffen en jullie samen heb gezien, „het jonge paar". Wat vind ik het leuk! En wat hebben we toch genoten in deze ééne maand. Ik heb in mijn geheele leven nog niet zoo'n maand gehad, zoo verrukkelijk was alles." Heleen zat haar aan te kijken. Rieke was nog nooit zoo geweest, het was werkelijk of ze met haar bleek-ouder gezicht en heel andere trekken op dit oogenblik iets van Kitty had. Zoo'n bronnetje van vreugd scheen ze in zich te hebben. „Ja," zei ze tot verklaring, „het is bü ons thuis altijd stil, enkel oudere menschen en weinig kennissen. Mijn ouders houden daar heelemaal niet van. Het was ahes heelemaal nieuw voor mij, zulk uitgaan. En allemaal jong, want Memke is ook jong. Ik heb nog nooit zoo'n zomer gehad." Rieke was bepaald fleuriger dan anders, het maakte haar mooier. Heieens blik bleef onwillekeurig op haar en terwijl ze luisterde naar het dartel over en weer gepraat van Kitty en haar, voegde al het gebeurde van hun tochten zich voor haar oogen aaneen. En toen zag ze met ontzetting... Rieke fopte hen allen, zooals Kitty twee jaar lang alle kennissen gefopt had. „In liefde bloeyende." 7 98 Was ze blind geweest? Had ze dat alles vlak voor zich gezien en niet gezien? Dat ééne niet? Dien nacht was het haar te benauwd met eenig menschelijk wezen, al was het Kitty,. op één kamer te zijn. Dat je toch altijd gebonden was aan de plek van je lichaam! Alleen wou ze zijn." Kitty shep, toch alleen wou ze zijn, ook geen slapende kon ze bij zich hebben, alleen in de zwarte duisternis, waar geen oogen waren,-waar geen hcht op haar viel. Want onder 't hcht schaamde ze zich tot krimpens toe. Op de hei te zijn waar je alleen was als in den dood —! Hoe was het mogelijk? Dat ze dat niet had gezien? En vertrouwd had ze nog, dat hij komen zou, op den heuvel met pieknieken nog. O, en toen had het Geluk nog tot hèm geroepen, ze had nóg vertrouwd, terwijl die twee het al lang samen eens waren. Ze hadden haar gefopt. Van den eersten dag af misschien wel. Ze was wel onnoozel geweest, gansjesachtig onnoozel. Verleden jaar hadden die twee elkaar al ontmoet, wie weet... hoe kort na de Vraag aan haar, had hij de Vraag aan Bleke gedaan. En zij, den heelen winter had ze gewerkt, voor hem, gediend hem, geleefd tot hem. Tot hem was de uitgang geweest van' haar leven. Vertrouwd had ze... Teruggeschopt naar haar hart lag alles, wat ze gegeven had, het beste, het diepst verscholene van haar Ik. En ook... het heiligste, dat een menschenhart te geven had: het vertrouwen. Ze wrong zich onder deze krenking, knarste de tanden op elkaar. Dat was niet te dragen. Dat je vertrouwen werd teruggeschopt naar • 'je hart. Ze had zich laten foppen, wat voor oogen laten spelen. Dom, o hoe dom was ze geweest. Alleen haar afgunst, die had begrepen. Dat ééne oogenblik, toen de nijd "haar in 't hart had gebeten, toen had ze gezien en... was het niet om te lachen met een duivelschen lach bij je eigen kinderlijk vertrouwen... vergeving had ze willen vragen, hèm... het was niet noodig, waarlijk niet! Waarlijk niet! Als een dier gaf ze een grommenden knauw met de tanden op haar eigen lip, boorde het hoofd met geweld in het kussen. Hoe moest je dat verzetten? Er onder uit, er onder uit wou ze, want het was of geweldige handen, toch zijn handen -haar hadden neergesmakt en nu haar kruipende hielden. Op, öp wou ze, niet neergetrapt hggen. Het ontkomen... Toen weer wentelde ze het lichaam, want de geest kon het niet aan. Alleen moest ze zijn, o, alleen, op de hei, waar je gillen kon, waar 99 geen muren waren, waar je hollen kon als een gejaagde, alles, alles doen, waanzinnig dóen om niet waanzinnig te wórden... Hij was haar voorbijgegaan, voorbij, naar Rieke. Zij bleef over, niet begeerd... Dat ze nog gemeend had de eenige te zijn voor hem... Ha Ha! Rieke natuurlijk, die was hef en zacht... als vrouwen maar hef waren. O, o als hij voor haar stond, ze zou hem wonden met haatvlammen, en genieten, dat ze hem wondde. „Br. haat je, het beste, dat in me is, heb ik aan je gegeven en je hebt het vertrapt. Vertrapt... Rieke neem je hever. Ph! Zoo zijn de mannen. Jij ook. Jy ook... Als vrouwen maar een beetje bekoorlijk zijn, dat is genoeg.. ." „Genoeg. Ook... voor... hem?" Aldoor nog had de trots in haar gestaan; gescheurd, maar staande toch, in verweerwoede als een gewond dier, maar... was het genoeg ? Voor hem? Zij had gemeend, dat er onder al de menschen slechts één eenige was, die met hem „den geheelen mensch" kon maken en die eenige was zij. Zooals er onder al de geborenen slechts een eenige wasvoor haar; hij, hij. Kon hij vervulling vinden in de andere? Was hij dan niet, die ze hem dacht? Kon hij een vrouw nemen, die hem „een vrouwtje" was, een beetje sier in zijn leven bracht en huisehjken fleur ? Begeerde hij haar niet tot makker, tot een kracht naast zich, een tweede Ik. Kon hij... o, als hij maar... gelukkig werd... De harde trots zonk om. Ze haatte hem en toch... o, als hij maar gelukkig werd... Toen boog alles in haar neer. En ze zag zijn gezicht met den vroolijken lach. O, als die lach maar niet doofde, die geluksglans in zijn oogen. Misschien ... misschien was het ook beter zoo. Was zrj alwetend ? Wist zij, wat zijn levensgeluk maken zou? Zouden zy beiden niet zhn twee eiken naast elkaar en heette het niet altijd: „de eik en de khmop ?" Als..., o als hij maar gelukkig werd, dan... Rieke had een innig goed hart, zoo eenvoudig. Als hij dat hart nou liefhad en... dat genoeg was om hem gelukkig te maken. Mannen waren nu eenmaal anders dan vrouwen... Toen werd het heel stil in haar. Ze worstelde niet langer. Als in zwijm, zoo stü lag ze, plat op den rug en staarde de donkerte van de kamer in. De muren beëngden haar niet meer. Of Kitty er was, of wie ook, het deed niet aan, want het zweeg in haar. Het werd stil als bü nacht. Nacht over woestijn. 100 „Hij zal... wel ge... lukkig worden... met... Rieke...," verzekerde ze aan zichzelf. En daaronder voelde ze haar eigen hart gewond en machteloos, daar bloedde het leven uit weg. Ze waren nog niet lang thuis, of de veflovingsbrief kwam. „Nou, dat had ik wel verwacht," zei Heleen. „Had je?" vroeg Kitty, haar sterk aanziend. „Kom zeg! Jy niet? Dat kon je toch wel merken. Wat ben je toch een argeloos..." „Gunst nee, ik heb niets gemerkt," viel Kitty weer in. „Een enkel keertje heb ik wel eens iets gedacht, maar... och, ze leek me zoo niets geen vrouw voor hem. Dat jy er niet verbaasd over bent." „Als je het nou al lang hebt gezien... Denk nou maar 's. Toen met dat paard en met dat stoeierijtje, toen hij bijna haar duim verwrong." „Ja, ik weet het niet meer zoo. Ik denk..., misschien heb ik wel te veel aan mezelf gedacht, of..." „Aan je Pietertje!" plaagde Heleen. „Aan wie of wat zou ik beter denken?" IX. Ze zat weer op haar eigen kamer alleen en voelde de veüige rust om zich van eigen dingen. Alleen met haar werk. Dit was nog gebleven. Als een, die ziek ligt onder vreemden, van huis, had ze gesnakt naar dit oogenblik. Niet naar het tehuis, niet om iemand. Om Moeder niet, om Vader niet, maar om het werk. Dat was haar thuis, het Heim voor haar hart. Daar ook kon ze leunen, want ze voelde zich schreiend moe. En ze nam de schriften, vele al. XH stond op het laatste. Ze was dicht bij het kronend einde. Alleen de laatste zinnen las ze over. Midden in een hoofdstuk was ze gebleven, met opzet, omdat dat gemakkelijker aanvat was. Ze herkende ze. En toch... had zij ze geschreven ? Wanneer dan? Eén maand geleden? Onmogelijk, jaren lagen ze van haar af. Nee, nog langer, of... korter? Het had geen maat, wat tusschen haar en die zinnen, die heele scène lag. Deze zinnen had ze geschreven... gisteren, want ze had die nog geschreven „aan" hem. Ze was in te groote wilskracht begonnen om in gemijmer te blijven steken. Dit had nu afgedaan. Daarmee had ze afgerekend. Voort nu. Ze zou weer schrijven als vroeger, voor ze wist dat er iemand bestond als hij. Hij bestond nu immers ook niet meer voor haar. En nu las ze dieper terug om de karakters in hun wording over te voelen, zelf in de figuren te staan... Ja, ze waren er, ze vond ze terug. Den Vader en den Zoon, en de Derde, de zachte, de schakel tusschen de twee Sterken. Ze waren er allen nog, die ze met zooveel hefde had zien geboren worden. Ze leefden... Ze voelde de vezels in hen trillen van innerlijke tochten... Het voorhoofd gerimpeld spande ze alle denk- en voelkracht samen. Met een smakje klapte ze de beschreven bladen om, gooide een regel of wat neer, las ze over "in verband met de Vorige zinnen. Nee; het sloot toch niet. Andersom ze bouwen, dat was beter. Ze schreef ze over, las... Het leek mat, maar dat zou ze later wel vinden, het was onderdeel. Doorgaan maar... Met de pennepunt op het witte papier zat 102 w^tta? t= reis neonen. En er was nog niets dan leegte. Je ton het maar met wat neer, dacht! scw"Veion m^e Qu m^ e^ aamoop, kalkte T^l mt *» rUg ™ het «*« los en versnipperde h^iif ffï' m6t ^tomzinnige rust om je heen, dan werkte ie het lekkerst! Zonder paal of perk van uren. Ze zou wachten ThToen ahen naar bed waren begon ze opnieuw. Slaaf zün ™^Z*T? „Uit de stemming geraakt», daarin lag de heele mislukking mTx kunstecVd" Si"?611 ****** 8tUdeDt ™kt' ^ ~ « Kunstschilder. Zrj zou zichzeh weer in de stemming heffen als de SrhoofiTb ^ ^ ^ je daQ * wü^^he eerste nooldstuk af begon ze te lezen Het was heel stü nu in huis, beneden en om haar. Ook op straat en zlta vfdTt 00n met ^ Spflt> omdat het nem U ïn m°eSt--- En plotselin& met een sprong was ze" II d°SMsCeT' ?et weemoe<% einde, dat tóch kroonde, /u had ze -f^SSalSS 26 St0Qd ^ ^ de~genmhLhMldee Ze schreef Wat een verademing, dat ze het weer had. Ze rende met de pen. Het was weer het echte, het oude gekende eengeweldï TtrrTo?^ ^ tegV^nSe'n! vi vTeZZ « \ T gr06ien' **** Uitst0rten roes Int w toCh DUChter ^top controleeren. En over dat Tel^Zïl^ ^ ^ ™d' WaQt was goed, heTwaÏ „O, Leonard... Leonard..." 103 In ontzetting gleed ze tegen den stoelrug aan, van het werk af, want nu zag ze, ze kon niet meer schrijven als vroeger. Haar scheppen was geweest het bloesemen van haar hart, hefde voor hem, den ongekende, haar Ideaal... Voor wie zou het nu zijn? „Voor wie? Voor wie?" sarde haar eigen hart haar tegen. Trotsch was ze vroeger geweest, dat ze nooit werkte voor pubhek, alleen om het Schoon en om de vreugd over de vleeschwording van gedachte. Maar nu was er geen vreugd. Voor wie zou ze ze neerzetten, de bloesems van haar ik? Schitterende recensies, krantenroem, innige sympathie ook van verwante zielen, alles had ze verkregen, maar... „Het kan me niets schelen, niets, niets", klaagde ze walgend. Het warmde geen blijdschap aan in haar verkleumde ziel. Waar was de ééne, die haar ontdekte in het werk, niet las het boek, maar haar ziel en dan jubelde: „Jij bent voor mij, jij bent voor mij, want jouw ziel en mijn ziel, het is één geluid, jij zingt het hed van mijn ziel." „O, Leonard, Leonard," kreunde ze tot den verlorene, „je hebt me niet gekend, gezien... en niet gekend." Ze zou nooit meer schrijven. Dat was voorbij. En nu begreep ze ook wat haar den eersten avond zoo had verward, alsof er geen tijd meer bestond. Er was geen tijd meer, omdat er geen toekomst, meer was. Iets, dat ze sinds haar verste beugenis uit de toekomst had gewacht, was wel tot haar gekomen, maar toen ze het grijpen wou, was het uitgedoofd. Langzaam schoof ze de schriften bijeen en lei ze weg in de kast. Ze voelde zich oud, heel oud. Weken lang torste Heleen de zwaarte van zichzelf, want ze had zich uit willen storten voor hem, en hü had niet aangenomen. En in die dagen vroeg ze zich af, wat toch de aantrekkingskracht was van vrouwen als Rieke, die toch niet bekoorden door vrouwelijk schoon. Ze zag haar voor zich, zooals ze op den piekniekheuvel was geweest, met Zusje in de armen „roeroe" gonzende; ze was ook bij oogenblikken haar sympathiek geweest. Er „ging" iets van haar „uit" en meteen wist ze het en stond weer midden in het gesprek met Leonard over de Hollandsche en Itahaansche schoonheid. „Net zooals je menschen hebt mèt een sfeer en zonder." Dat was het. Rieke had een sfeer. Kitty had een sfeer, mevrouw 104 heid maar aan/ze ze bitter f l *\ ^ Sl°°t? * waar- scheef ep eta, ZïZö T^rt ï rtB?rh^ m°Dd Maar dit wist ze toch ook in !! i , " i?"" lk ben het bergland.» Ze bezat gaven oof van ^ Tbze kon hefhebben, met. „Ik kan het met helnAn » T , ' dat vermocht zij helpen. Wie J Te? vL^Tzf *« ben je niet gekomen? Aan geen kan7k ZLeonard, waarom bergland met de nevels dat vT* l ?, f g6Ven dan aan J°u-" Het eerst verkilde, dreef™ mT ^ met haar samen om haar te hoeren vertehen vl £ waï STi^^* * « —n nog niet gereed ' eén heve attanST^S Tornt e^boT " ^ vroe^ als antwoorden: „Nee ikTer 1« T ^ ^ gauw uit?" »> dan zonden ze g£' en raden I T ^ iS d°0d 111 *e?" vondjes vinden £ ^ ZTl ^ hetgeen er ^ haPerde, elkaar en bouwde met wTktï T het Z0U' Ze flaDste het in al een half jaTklS? i*°m publiek slikte veel vooral van ™tecene- Zo° het wel en het dat wist ze. ' an een meuwe ster' Eq een ster was ze, De Haagsche kennissen waren zeer li<»f in het **n -4. „met haar nieuwe boek», en z"vonden da'e'ffClteeren^ Heleen daal onbegrijpelijk weinig op elkaar gSken ïittTn ZUSte™H°^ voor 16der Heleen stug en met een ÏÏÏ£JE£ ^ " me'sL^rS groeit ^ ^ te -r de roman zat dan m een voS weT V*? *»" tracht * **» eerst thans tot Ze was ~d^^ 105 De jongen staat zoo alleen. En dat al van kind af aan. Wie zou er voor zijn uitzet zorgen, als ik het niet deed. Rieke heeft het druk met het hare. Het is je bepaald weldadig hem zoo gelukkig te zien met zijn Rieke en ze geeft zich zoo snoezig aan hem. Ze is een vondst voor hem. Het kan me goed doen, als ik in zijn toekomst kijk, dat hij nu werkelijk een eigen huis en haard zal hebben en een, die hem liefheeft. Rieke zal een echt zorgend vrouwtje voor hem wezen." Heleen bewaarde dezen brief. „Hij wordt gelukkig," fluisterde ze zichzelf toe. „Hij ... wordt. .. gelukkig.. ." Haar dagen kwamen en gingen. Na eiken nacht stond er weer een op. Een gansche lange dag, leeg, en dan vroeg hij: „Wat ga je met me doen?" • Lezen, dat kon je altijd. „Ik ga massa's lezen," kondigde ze Kitty aan, „want als je zelf aan werk bezig bent, heb je daar geen tijd genoeg voor over. Je moet jezelf weer eens aanvullen." En nu was er tijd om met Kitty naar zee te gaan, uren in het duin te liggen. Ja, het was ook wel noodig, want, o, haar hoofd, dat soms dreigde te barsten van vruchtelooze gedachten. Dat laatste eindje roman had haar overspannen, ze moest maar veel liggen soezen onder den zeewind. Maart bracht van die dagen, die losgesparteld schijnen van den zomer en nu maar vooruitgevlogen zijn. „Nu moeten we naar het strand," juichte Kitty. Dankbaar, dat ze Kitty nog bezat, nestelde Heleen zich naast haar in een duindalletje. Ze hadden doeken meegenomen en knuffelden zich er behaaglijk in. „Ik vind het nou nog veel prettiger dan 's zomers," zei Kit. „Er komt zooiets over je van. toen we nog kind waren. Weet je wel, als we eens uit waren geweest en 's avonds in donker terugreden? Dan kwam dat over je en daar namen we dan onze poppen voor mee in het rijtuig." Kitty scheukelde zich nog eens genottehjk in den doek heen en weer. Om haar heen woei de zoele zeewind. Het was geen felle zon als bij zomer en je kon maar liggen staren naar de over het luchtblauw voortglijdende wolken. En ver af, niet gezien, was de zee. Achter de bronzen duinruggen lag ze met heel haar onafzienbare wijdte en ruischte, ruischte, ruischte den nooit gebroken zang, waarnaar de eeuwen door de menschen hebben geluisterd om te verstaan. Over de duinen, over haar beiden, nietige menschjes, naar de landen, 106 naar de wereld ruischte de zee haar hed. Het ruischen nam gedachten mee, als wind die langs het vuur blaast de warmte, ver mee de landen in, het heelal in, waar ze verzweefden. Heleen luisterde tot ze alleen nog wist het ruischen en den zoel vochten zeewind, maar niet meer zichzelf. Moe van het slenterig dagbesteden, van visites afleggen, want ook daarvoor had ze nu tijd, van lezen en altijd weer lezen, zat ze op een avond in de huiskamer en keek verstrooid portefeuihetijdschriften. Ze las niet, maar het enkel den bhk lusteloos gaan over de platen. Toen drong plotseling het tafereel van een klein prentje zich scherp in haar geest. Het was de nijdig opene bek van een dier. Een onbegrijpelijk plaatje! Het beest had den kop opgeheven tot aanvallen, zelf lag het plat op zijn zijde en toen ze, daarover verwonderd, nauwkeuriger toekeek, Zag ze, dat het lag vastgesnoerd op een houten brits. Laag bh den nek was het gebonden, zoodat het zich niet kon oprichten. De brits stond aan den openbaren weg. Een jongen sarde het met een rietje en een man in het losse Oostersche kleed scheen het te willen stompen met een omkussend hout. Zoo'n helschen nijd als uit de katoogen vlamde en blies uit den opgesperden bek met roofdiertanden, had Heleen nooit gezien. Je voelde een hitte van wraaklust in den adem, die uit zoo'n bek komen moest. Ze begreep niet en zocht daarom in het bijschrift. Het was een manier van Oostersche volken om dieren te temmen voor jachtgebruik; het beest werd vastgebonden en dan heten ze het langzaam uithongeren, sarden het en hitsten het zooveel mogelijk aan in zijn giftige woede. Als het uitgeput neerlag, te slap werd voor tegenweer, heten ze het nog niet tot rust komen. Zoo werd het getergd tot het bijna dood was en alle wil onderging in volkomen machteloosheid. Dan nam de man het met zich in huis, laafde het met kleine beetjes zachte spijs, tot het weer opleefde en zijn redder begon te kennen. Daarna was het voor goed tam. Heieens verontwaardiging brandde daartegen los. En den blik nog op de vruchteloos dreigende kaken van den kattekop, in de wonderlijke saamvoeging, die herinnering soms maakt met het heden, hoorde ze Grootmoeders stem bevestigen: „Ja, afsterven moeten we aan onszelf." De opstand brak weer uit, nu ontembaar en met woede. Was het dat? Moest bij stukjes en beetjes het leven uit je worden weggetergd? Moest dan je natuur uit je worden uitgeroeid? Bij alle leed, bij alles 107 wat de dood wegsloeg, bogen ze het hoofd, menschen van Grootmoeders leer, en zeiden: „Het komt van God en het dient tot onze loutering." En dan eindelijk had je geen kracht meer tot eenigen weerstand, natuurlijk en dan... dan was je tam. Willoos en Ik-loos. Dat noemden ze wedergeboorte! „Laat ze sterven al uw wenschen." Zou ze zich verder laten dooden ? Je wenschen, dat was je Ik. Den adeldom Persoon, een Iemand te zijn uit je weg laten temmen dus? En worden als... ? Lien van Geyl zag ze voor zich. Zoo'n i, die het heele leven staat te wachten, of niet iemand de punt er op wil zetten. Zoo'n leeg vat, dat naar inhoud hunkert? Dat worden? Nooit! Ze was nog sterk! Gelukkig. Bukken voor geweld, dat deed een mensch niet; die koning was over zichzelf. Met trots gedacht ze, dat ze als kind zelfs "nooit „er onder" was te krijgen. Voor rede boog je, niet voor geweld. Dat deed een beest. En het was ook een leugen, dood kwam niet van God. Het was het lot ... 's levens gang ... toeval. Maar gaf dan niemand stuur in 't wereldbeloop? Dat had ze toch altijd geloofd. Het was Kitty's grootste steun, dat te weten. Zoovelen geloofden dat, maar het moest een leugen zijn, dat God haar zoo na aan het geluk had laten komen en het haar toen voor de reikende hand had weggegrist. Kon je God hef hebben als dat Zijn doen was? En ais God dat eischte, dan ... dan haatte ze Hem. Dien God van Grootmoeder, die je eigen ingeschapen leven uitje wegtergde en dan je met zegeningen weer opkweekte. Ze liep de kamer uit! Het woeden in haar niet meester! Nog nooit had ze zoo hevig de haat in haar hart voelen blaken tegen dien God, In razenden, feilen opstand stonden al haar restende krachten. Was daar een tegenpartij? Weg dan! Ze sloeg hem weg. Die moordende hand, weg! „Ik wh leven. Mijn leven, geef hier. Laat het me. Ik heb er recht op. Wie me heeft laten geboren worden, die zal me het leven gunnen." Schrijven, vermocht ze niet meer, maar ze had andere talenten. Ze sou niet zijn de puntiooze i. Critiek en dan... een studie maken van één schrijver, je inzuigen met je geest in zijn geest, tot je hem doorproefde, dat had haar vaak begeerhjk geleken. Al het gevonden schoon te reinigen van alles wat er om en over heen geklad was. Voor het tijdschrift, dat was een inval! Een doorwerkt artikel in vervolgen... Met volle kracht ging ze aan den arbeid. Ze koos een schrijver en toen ze, om hem in de fijnste trillingen na te voelen, zijn tijd ging 108 bestudeeren, werd heel dat tijdvak haar een rijke schat. Zoo was het althd geweest, als zij zich gaf aan het werk, dan gaf het werk zich aan haar. In de nieuwe veerkracht, die over haar kwam, lichtte een meuw ideaal: Spreken... Voor een volle zaal! In kleine kringetjes, bij voordrachten, had ze gevoeld, dat dit ook een gave van haar was. Ze sleepte mee, als ze sprak. Daarin zou ze haar weg zoeken. En. .. vinden. Ze richtte zich krachtig op, met beide voeten staande op de zaak van haar wil.- Niet afbreken maar opbouwen jezelf, je karakter. Tot leven. „Ik zal leven," besloot ze. De zaal was niet heel vól, maar Heleen was tevreden. Ze Was immers nog een onbekende als spreekster en de Haagsche winters brachten zoo veel en velerlei Wie er waren, dat zag ze niet, wilde ze met zien. Pubhek moest „en bloc" voor haar bbjven, nooit worden een veelheid van enkelingen, dat drong je gedachten op jezelf terug Ze begon. Voelde bij eiken zin de aandacht spannen, en juist dat was de kracht, waarin ze alles vergat behalve het met haar geest behchte onderwerp. Toen bestond niet meer de wetenschap, dat bekenden m de zaal waren. Bestond niet meer zijzelf, van allen af alleen staande op het podium, van allen bekeken. Bestond niet meer de heugenis aan gekeuvel op theemiddagjes over een dame die ook „gesproken» had. Dat de een haar flink, de ander haar geëmancipeerd noemde. Sommigen haar onbevallig, anderen haar „gewoon" vonden Bestond niet meer de angst, dat op een oogenbhk haar gedachten zouden verwarren, als ze, het geschrevene loslatend, meer sprak dan las. Bestond mets meer van het droefzieke kleinheidsgevoel, waarin ze z,chzelf het bergland had genoemd, dat zijn eigen nevels torste. bterk was ze weer in die gespannen aandacht van zoo-velen-saam want daarin kon je niet vergaan als een nietig schepseltje in machtigé zee. Die zee was er om je te dragen. Je dreef er op. Je lag er vast op, een schip in volle zeüen. Daar pakte de wind je, hij zette de zeilen bol, alles kracht. Herrijzenis in kracht. Het was één groot Succes haar eerste lezing. Den volgenden dag kwam een van de commissieleden om haar te spreken. „Heleen, je wordt een persoon van publieke beteekenis, je moet een eigen ontvangsalon inrichten," zei Kitty. „Daar is Van Heem Voor een interview natuurhjk. Pas op, dat je mooie antwoorden geeft 109 Zooals je in dit ééne kwartier voor het toestelletje zit, zoo sta je ten eeuwigen dage in het museum. Maak onzen stam beroemd." „My duty to your honour," schertste Heleen, die uit de Hamlet kwam, terug. Ze had Van Heem in de lezing wel ontmoet, maar heel vluchtig, omdat hij laat was gekomen, en nu ze voor de salondeur stond, in de gewone omgeving van het eigen huis, de mensch Heleen en niets anders, nu werd ze verlegen. „Als je bheft geen interview," zuchtte ze. Ze ging binnen. Hij stond nog en met het zien van zijn militair rechtstandige gestalte kwam plotseling overweldigend de indruk, dien zjjn verschijning gisteren even, onmerkbaar en vluchtig op haar gemaakt had: Eén, die gebiedt. Nu eerst herinnerde ze zich dat van den vorigen avond in de ontvangkamer, toen ze oppervlakkig zijn blik over zich had voelen glijden onder het voorstellen. Het kleine afstandje, dat ze had te gaan van de deur tot hem, had ze het zwaar met wenkbrauwen en snor geteekend gelaat voor zich. Hij boog haar te gemoet. O, als die oogen op hun kracht kwamen... dan zouden ze je doorsteken, vernietigen, of... ? Ze waren niet koud. Even was het of ze er voor sidderde, maar onmiddellijk ving ze den blik er uit vrij met den haren op. Ze was niet gewoon schuw in te duiken onder imponeering. „TJ wou mij even spreken, meneer Van Heem?" vroeg ze met de ontoeschietelijkheid, die haar voor sommigen ongenaakbaar maakte. „Gaat u zitten." „U hebt met genoegen gesproken gisteren avond," zei hij beslist. „Ik feliciteer u." Ze zag hem opnieuw aan om het vrijpostige van zijn zeggen. Meende hij soms, dat ze om een pluimpje verlegen was? „En wij hebben u met minstens zooveel genoegen gehoord," vulde hij aan met eerlijke warmte. „Het onderwerp had zoo mijn sympathie," antwoordde ze, omdat ze weer even verlegen werd. Hij leek toch niet iemand voor aanstellerij. „En u hebt onze sympathie voor dat tijdvak gewonnen," speelde hij door. Met een vrije gemakkelijkheid zat bü in den fauteuil, schuin naar haar omgewend en even gesteund op de dikke armpolstering, als bü gemeenzaam bezoek. „Er zit een mihtahe geest in u." Even voelde ze lust hem met één bhk beneden zich te; zetten. Wat 110 vermat bij zich om in haar karakter te dringen? Met een snedigen zet hem afmaken, dat was het beste, maar haar pareerhandigheid liet haar in den steek. Ze moest nadenken en toen was het oogenblik er voor voorbij. „TJ denkt toch niet, dat ik iets Kenau-achtigs bedoel?" „Jeanne d'Arc is er ook nog geweest!" „Nee, zoo ook niet. Ik bedoel dit. Als ik iemand een lezing hoor houden en goed houden, dan is dat voor my altijd iets als het uittrekken van een leger. Daar gaan ze, je duizenden! En je gebiedt. Je bent een nietig menschje, één menschje natuuriyk, en je bent er toch duizenden sterk. Eén woord, één beweging van je hand en ze gaan links of rechts, ter overwinning of... Je voelt het, je hèbt de overwinning in je hand, als je maar raak grijpt. Dat is verrukkehjk, zoo geweldig sterk te worden door je woord. Eén hoofd, dat denkt voor duizenden.'' Er brandde vuur achter zyn woorden. „Generaal te wezen!" vervolgde zy. Generaal was hij nü. Op het uniform na. In heerschkracht generaal. Een fel hcht flitste het zwart van zyn oogen uit. Ja, duizenden zouden hèm gehoorzamen. Dat was kracht... En was het niet gisteren avond een overwinnen geweest, een heerschersgeluk? Had hij goed gezien? „Ik ben anders met hart en ziel voor „die Waffen nieder", beet ze vatn zich af, „als menschenbloed de kracht moet zijn, waarin je overwint. . . „H... ja, dat is een beroerd ding, dat je je kerels voor het kanon moet jagen. Je kent ze, je hebt samen in bivak gelegen, ze hebben je tent bewaakt, ze houden van je, dat is echt een beroerd ding, maar... je gaat zelf ook. En daar weet je trouwens niks van, als je in het vuur staat. Je voelt maar één ding: een macht tegenover je en daar vecht je tegen. Die moet er onder. Jij... of ik. En het moet jy zyn." „Dat moest ü eens kennen," ging hij na een oogenblik wachtens door, „dat overwinningblazen om je heen. Je bent eenvoudig razend van geluk. Je dénkt niet, geen sprake van, het stormt door je heen. En dan... ja, als je den volgenden dag het slagveld over zoekt, vind je ze..." „Vind je, wat het gekost heeft." „Ja," zei hy zwaarmoedig, als iemand, die even een inkeer maakt tot het betere van zyn Ik. „En toch dat soldaatjegespeel hier in patria... Als m'n lever maar beter is, dan ga ik weer. Het moet 111 toch gedaan, laat mij het dan doen. Je voelt je pas op je kracht in het vuur... Als je die knikkers voelt suizen om je heen, een haarbreed langs je en geen oogenblik van lafheid! Hier, met dat pasjesgeleer, blijf je altijd onder je peil. Hier rillen ze voor je als winkeljuffrouwen, als je een oogenblik vergeet, dat het hier de bewaarschool is. Maar daar kennen ze je. Dat vergeet je nooit, als je samen der op ingejaagd hebt, en dan overwonnen. Je kerels vergeten het ook niet. Na zoo'n slag is het ongeloofelijk stil. Dat kennen jullie hier ook niet. En je ziet ze hggen... Voor een uur of wat rukten ze mee op, zingend en, je kijkt mekaar aan, die nog over zijn. 'tls net of je mekaar vraagt: Jij ook? Hoog of laag, kolonel of gemeen soldaat, ieder, die je in de oogen kijkt: Jij ook?" Heleen zat stil aan te hooren. Dat was er ook een, die het leven begeerde zoo fel als het maar geleefd kon worden. ' „Kom," luchtigde hij ineens over al het voorgaande heen, „ik moet gaan." Hij sprong op, zijn sporen rinkten even. „Maar," zei hij met een vloek, „ik moest u vragen, of we u nog eens weer op ons program mogen zetten?" Heleen kleurde van voldoening en meteen voelde ze met schaamte, dat hij het zag. „Ik kan dat moeielijk beloven..." „Waarom niet? U kunt, als u wilt." Hij zag haar aan en onder de kracht van die oogen voelde ze zwakheid schande. „Ik wil," antwoordde ze lachend. „Dat wist ik. Voorloopig mijn dank voor de toezegging." Toen ze hem had uitgelaten, keerde ze in het salon terug. Ze wist zelf niet waarom, maar ze was niet in de stemming om Kitty's vraaglust over zich te laten uitbuien. Zoo nuchter gewoon leken haar de meubels, zooals je bekende straten van je eigen stad aankijkt, als je de donkere gang van een panorama uittreedt. Zoo onnoozel gewoon stond die fauteuil daar, waarop hij gezeten had in zün losse manier als met een collega te praten. Ze hoorde nog even het rinkelen van zijn sporen na. Wel iemand, die niet „Haegsch" begeerde te zijn, met sporen aan bij een dame op bezoek! Maar... ze lachte spottend, een dame? Zij? Zij? Vrouw misschien nog wel, maar een „daeme"...? Een militaire geest! Nee, hij had haar waarlijk niet bij dat Haagsche dameskoor gerekend. Nu ging ze naar boven, nam de Hamlet weer op. Het 112 dunne deeltje voelde ze tusschen de vingers, spelend gleed haar wijsvinger over het gegreineerde bandje. Ook hier leek alles nog zoo doodnuchter van werkelijkheid, aldoor de stadsstraten. En het panorama? Was dat een droom geweest? Wat een temperament! Dat was nog eens leven op zijn hevigst, je voelde hem niet trillen, maar schokken, stuipkrampen van leven. Wat wonderlijk, luj had aldoor gepraat over zichzelf en over oorlog in Indiê, en het leek alsof hij het toch aldoor over haar had gehad en niet van de lezing was overgesprongen op zichzelf. „Mijn overwinningen zijn vrij wat vreedzamer," zei ze lachend tot zichzelf, „maar... het is waar een nietig menschje en duizenden sterk! Je denkt met je ééne bol voor dat gansche publiek. En heerscht. Maar..." — met een spotrimpeltje om de hp gooide ze het hoofd op — ... „mijn zaaltje bevatte geen duizenden... Ik moet het als maximum wel met honderden stellen." Dien middag wandelde ze met Kitty langs het strand. Pittige kou woei hen om de ooren en diep in bont gestoken, stapten ze er frischop van door. De scherpe winterzon spikkelde schittering van zilver over de witte golfkuiven. „Hè, wat is het mooi," zei Kit. Daardoor liet Heleen den blik rondwaren, ze had in gedachten geloopen. En toen ze met de oogen de breede stille zandvlakte langs liep, zag ze in de verte een ruiter. Het leek een spel, het geruiter van man-metpaard, een springcadans in den bhjden winterzonneschijn. Van Heem...? De ruiter galoppeerde haar te gemoet; in een oogenblik hoorden ze den doffen hoefslag op het vochtige zand vlak bij. Hij hield het paard in, 't was Van Heem. Stapvoets liet hij het dier langs haar gaan, maakte het militair saluut voor de beide zusters samen en was meteen voorbij. „Wat is het toch een prachtige figuur," zei Kitty. „Te paard komt hij eerst tot zijn recht. Toe, laten we nog even kijken, het is zoo'n verrukkelijk gezicht met die helderheid van het weer. 'k Wou, dat ik ook zoo galoppeeren kon." Heleen keek mee hem na en plotseling zag ook hij om naar haar. Met een schok tolde ze zich om. „Hè, Kit, wat vervelend!" „Maar Leen, het zou ook wat!" zei Kitty verbaasd, „je wordt „Haegsch. Je mag toch wel naar een ruiter kijken. Ik zie hem anders liever op een afstand dan vlak bij. Hè, wat een Spanjaardsoogen! Je kunt er haast niet in kijken, net als in de zon, ze steken je." Heleen lachte. Wat een geluk, dat ze hem dien morgen rechtuit had aangezien en niet onder dien bhk gebogen had. X. Door kennissen ontving Heleen een uitnoodiging ook in Amsterdam te komen lezen. Het was naar haar hart, hoe meer actie, hoe liever. Eeeds dadelijk werd ze te logeeren genood bh' een vroegere vriendin, Marianne Roesting, die nu in Amsterdam woonde. Voor jaren hadden ze beiden meegedaan in 't literaire leven van het Noorderdamsche kringetje, wat nu niets dan gepruts leek. Marianne had vroeger ook geschreven, teere schetsjes over kinderleven. Ze had nooit als Heleen meegestreden, te pas en te onpas, voor „de tachtigers", altijd blakende van strijdlust in die jongemeisjesjaren, maar wel had Heleen een fijn critischen geest in haar gevonden. „Kom toch vooral een dag te voren," schreef ze met oude hartelijkheid, „dan kunnen we nog eens praten als van ouds. Wat leefden we vroeger dicht bij elkaar en wat zijn onze wegen ver uiteengeloopen I" Tegen den avond kwam Heleen er aan. De kleine kinderen waren reeds naar bed, alleen de oudsten kwamen binnen om te groeten. „Mijn jongens," stelde Marianne met trots voor, „wat ben ik bhj, dat je ze nou 's ziet. Er komt toch weinig van schrijven met een huishouden, het raakt van zelf uit. Je leeft zoo van elkaar af, vind je niet? 't Gaat ongemerkt en het spijt je toch telkens." Daarna hadden ze rustige uurtjes voor zich. „En Heleen, vertel me nou eens veel van jezelf," begon Marianne en ze zette zich met een breikous tegenover haar om te hooren. „Vond je dat zoo mh'n fort, veel van mezelf te vertellen?" vroeg Heleen lachend. „Och, jij, ik meen jouw werk en hèt werk." „Heb jij nog wel eens ooit weer geschreven?" „Maar Heleen, als je zes kinderen hebt? Geen bladzijde na die schets in Woord en Beeld, je weet wel, dat was eigenlijk over Huugje. Toen „In liefde bloeyende". o 114 was hij twee jaar. Ik heb je laatste boek nog niet gelezen, vind je het heel erg?" „Je zult wel heel weinig tijd hebben..." „Ja, erg naar, maar vertel nou. Ik heb er recensies over gelezen. Je hebt er veel plezier van." „Ze hebben er nog al wat goeds van gezegd." „En „Kunst" ook. Dat heb ik gelezen. Weet je nog onzen angst voor Taco? Als die critiek kwam...! En hij was er echt over uit dezen keer. Was je er niet vreeselijk bhj mee? Ik heb bij 't lezen zoo aan je gedacht." „Maar Taco heeft me niet gerecenseerd... Een van de anderen, dat wisselt wel eens." „Taco niet?" Marianne dacht na. „Vergis ik me dan zoo? Ik heb misschien niet juist naar de onderteekening gekeken, het was in „Kunst"." Heleen vond niets te zeggen. De stijl, had ze zich daarin vergist? „Je had misschien in lang niets van Taco gelezen, anders had je het aan den stijl wel gemerkt," vergoelijkte ze. „Och nee, weet je, we hebben „Kunst" niet in onze portefeuille... en het is nog al duur. De jongens hebben zooveel boeken noodig, Huug is nu net op de hoogere burgerschool gekomen. En dan heb je geen geld voor boeken louter voor je genot. Roesting bracht die eene aflevering voor me mee, omdat er de recensie over jouw boek in stond." Ze praatten door over boeken en critieken, tot Heleen opeens het gevoel kreeg, alsof ze les zat te geven. Dat stuitte haar. „Ik heb er niet alles van gelezen en nou kan ik het eigenlijk niet met je eens of oneens zijn, maar..., ja, nou je 't zegt, herinner ik me toch wel zooiets," zei Marianne weifelend. Heleen durfde niet te vragen: „Van wie?" of „Waarin?" Marianne stond op om in te schenken en toen begon ze over de zaal voor morgen, of het er prettig sprak en of ze veel pubhek verwachtte. Toen den volgenden morgen Heleen naar beneden kwam in de kalmte van een logée, die geen dagtaak heeft, scharrelde het jongste kindje in de gang rond. Ze stond midden in het rommeltje beddengoed, uit een omgeslagen poppenwagen gevallen en sleepte met een paar poppen heen en weer. „Dag Zus." Het kind dook verlegen voorover en Heleen haastte zich maar gauw langs haar heen. In de eetkamer vond ze 't gezin al in volle ochtendbedrijvigheid. 115 „O, ben je daar?' Heb je goed geslapen?" „Best, en jij?" „Toe, Ma, mag ik nou mijn havermout?" „Ja, vent, ja. Geslapen? Nee, ik niet al te best, Zus huilde zoo. 'k Geloof wat oorpijn, dat heeft ze wel vaak." Marianne stond alweer naar het buffet gekeerd en schepte onder 't antwoorden een bord pap op. , Twee zaten al aan tafel van de jongens. De eene wachtend, de ander met een laatsten reep boterham op zijn bord. „Hier vent, gauw maar. Pas op, brand je niet, ik zal er wel een scheut koude melk in doen. Zie je, Heleen, Huug en Kees moeten vooruit eten, want de school is zoo ver. Kees, pas toch op, het is nog te heet." „Ja, maar Ma..." Marianne blikte naar de pendule. „Nou, stil maar, ik zal het wel koud maken." Ze begon op een ander bord over te lepelen. „Ma.., Lut, in de Passé Défini, moet daar een accent circonflex op?" kwam uit een van de vensterbankhoeken. „Nee. Nou is het wel koud, Kees. Toe vlug." Huug stond al van tafel op, kwam een seconde later met zijn jas terug, dreigend: „Nou Kees, ik ga." „Hè, wat gemeen." „Och Huug, wacht nou nog maar even, hij is zóó klaar, je komt er nog best." „Ma... Wat is laken?" „Drap, d-r-a-p." „Och, nee, in het Duitsch." Dat was uit de andere vensterbank. „Toe nou Kees, slik dan ook, je hoeft op pap niet te zitten kauwen. Br ga, hoor." Huug ging naar de deur. „Laken ... ? Tuch. Och, Huug..." „Nou ja, Ma, hij zit ook zoo geweldig te teuten. Eiken morgen kom ik door hem haast te laat. Hij kan toch ook best alleen gaan." „'tls nog zoo gloeiend." „Schep dan ook van het randje." „ Wolf-loup. Wolf-loup. Wolf-loup. Schaap-brebis. Schaap-brebis. Schaapbrebis," begon het in de vensterbank te rettelen. Marianne knipte moe met de oogen. „Toe, Bep, leer niet hardop." „Ja maar..." Beps heele gezichtje leek wel één angst voor de klok. 116 „Ik kan ze er maar niet in krijgen en het is repetitie. Als ik nou weer mis..." „Ja, ja, 't is waar, leer maar." „Je kunt ze nu met de kou ook niet in een andere kamer zetten," verontschuldigde Marianne zich tegen haar gast. „O, my hindert het niet." „L'agneau-lam, 1'agneau-lam..." „Ma, wat is emmer?" Kees schrokte de laatste lepels van zijn bord naar binnen, vloog op, gaf zyn moeder nog een kus met zyn papmond en holde met Huug, die nog bromde, weg. „Dat is nou eiken morgen een geschep voor Kees," zei Marianne, „want Huug wil nooit op hem wachten." „Dan schepte ik hèm vroeger op," zei Heleen, alsof het raadsel daarmee was opgelost. „H... ja, als de meid maar niet telkens de pap te laat gaar had. Je kunt onmogehjk alles zelf doen, Huug eet geen pap," lei Marianne uit met een harde stem over het woordjesgedreun heen. Meteen nog een blik naar de pendule. „Marie, ga jij eens gauw aan Pa zeggen, of Pa wel weet, dat het kwart over acht is en bel dan meteen." Marie lei haar boek neer en Marianne sneed jachtig-vlug brood, tot opeens in de gang een booze stem hoog opkryschte. „Wat is dat nou weer?" Marianne keek door de open deur en Heleen zag het kleintje met het zusje, dat op haar volgde, elk aan een eind van den poppenwagen staan sjorren. Beiden even sterk in de drift, wonnen ze niets en schreeuwden tegen elkaar op. Onverwachts gaf het grootste zusje een ruk. Zusjes korte vingertje glipten van het wagenhandvat los en ze sloeg achterover. Het was in een oogenblik gebeurd, voor Marianne kon toeschieten. „Maar Loutje...," Moeders stem. „Het is ook nhjn wagen en ze vernielt alles." Marianne nam het huilende kind van den grond op. „Wat is het ?" troostte ze. „Gelukkig net op het bedje terecht gekomen met haar kopje. Foei, Loutje, als ze nou's op de steenen was gevallen." Loutje stond stil toe te kyken, zag met bezorgde oogjes op naar Marianne, die het bezeerde hoofdje streelde. „Nou, stil maar, Zus. En 117 Loekie, je moet toch heusch voorzichtiger zijn. Zus is nog zoo klein." „Is het héél erg? Een bult er op?" „Nee, schatje, dat niet, maar... hier, zoen julhe elkaar maar af. Nou, Zus, nou is het wel over, doe de tranen nou maar weg. Zoo, hè? Maatie zal ze afvegen. Geef Loukie maar een kus, Louk meende het zoo kwaad niet, wel Louk?" Loukie's gezichtje hchtte weer op en Marianne nam ze beiden mee naar binnen, pootte Zus veilig in den hoogen kinderstoel en bond servetjes voor. Het belletje luidde in de gang. Meteen kwam Roesting binnen, handen wrijvend. „Koud nog hè? Goeien morgen, Heleen, goed geslapen? Kom\jongens, gauw aan tafel, het is tijd." • Heleen schikte verlucht mee aan. Ze had zichzelf zoo hatehjk overbodig gevonden bij die jacht van Marianne. „Neem me niet kwalijk, dat we een beetje reppen, Heleen, het is hier een heele bedrijvigheid in den morgen, hè?" „Nou, als je belieft, maar... nu was de poppenwagen ook omgevallen en Kees was laat met zijn pap," schertste Heleen. Marianne lachte mee en hielp Zus met het boterhammetje. „O..., was dat dat gegil?" vroeg Roesting rondkijkend naar de kinderen. Loukie kleurde. „Maar het is al weer bijgelegd, niet Loetepoet?" kwam Marianne te hulp. „Het was ook jammer van je poppen, je moet den wagen in het vervolg maar beter opbergen. Toe Zus, hap dan." „Moeders kunnen alles bijleggen," zei Roesting en streek even met de hand langs Marianne's wang. „Hè, wat ben je warm, vrouwtje. Moe? O ja, Zusje, hè? Niet best geslapen. Ja, Heleen, het is hier altijd voor het ontbijt zoo druk voor „Ma". En vroeger stond ik nog eerder op, maar sedert ik die overspanning heb gehad..." „En vroeger...," viel Marianne lachend in, „corrigeerde ik'savonds nog wel eens schriften voor je, maar..." „Het huwelijk is er niet op verbeterd," plaagde Heleen en toen zagen die beiden voor haar elkaar als bij toeval aan. Er was een straallachje van geluk over en weer en dat ééne oogenbhk was alle moeheid van Marianne af. „Als er maar geen poppenwagens bestonden en geen heete havermout !" „O, maar dan is er iets anders. Dan breken er veters, of er is een boek weg." Marianne deed vroolijk mee in het spelletje. „Julhe onge- 118 trouwde vrouwen, met je verwennelijk leventje, kent den morgenstond van een huismoeder niet." „Nu wel. Heden kennis mee gemaakt." Van kwart over zes afhad Heleen stemmetjes en trippelvoetjes gehoord. Marianne kon eerst op het allerlaatste nippertje weg voor de lezing en nu had Heleen net zoo lang gedrongen, tot Roesting bleef om met zijn vrouw samen te' komen. Zij moest als spreekster wel wat vroeg in de zaal wezen en ze hield van een loop door avondlucht. Een stevig gehoor zonder veel leegten van onbezet gebleven stoelen zag ze voor zich, wachtend op haar om te ontvangen. Heerlijk, als je voelde, dat je werkelijk iets te geven had. Haar lezing was goed! Onwrikbaarder nog voelde ze die zekerheid dan in Den Haag, toen haar optreden een proef was geweest. In de kalmte, die dat weten over haar bracht, sloeg ze het dik schrift voor zich op den lezenaar open. Een kleine trilling gleed door de zaal en men schikte zich tot stilte. Het begon. Ze had de oogen al op den eersten regel, toen... De deur kraakte open. Heleen sloeg even den bhk op en meteen dóór tot aan het eind van de zaal. Het was waarlijk Marianne. Van verre knikte ze even voldaan naar het podium, omdat ze nog net op tijd was. Hoofden wendden zich om. Roesting dreef Marianne door naar een leegen stoel meer vooraan en onbewust wandelde Heleen met den blik mee het middenpad door. „Nu aanstonds niet to veel lezen, meer los van mijn schrift," herinnerde ze zich nog eens. Langs onbekenden gleed haar bhk, rij op rij, straks te zamen één brok gehoor weer, zoodra ze las. Met een schok stuitte ze in dat gaan over de rijen, op één, één, dien ze kende, het eenige gezicht in de zaal, dat ze werkelijk zag als mensch. Onmiddellijk trok ze den bhk terug, zien en terugnemen één actie; voor zich in de letters klemde ze in angst den blik vast. Die geschreven regels waren haar steun, de eenige absolute vastheid. Maar wat stond er? Tot hiëroglyflsche figuurtjes vloeiden de letters ineen. Haar eigen handschrift leek als Chineesche letters, die niets zeiden. Waren opeens die letters stom geworden? Of verstond zij niet? Maar ze wist toch het begin zonder lezen wel. De stilte wachtte op haar woord. Aanstonds zou dat geschemer vooi de oogen wel voorbij zijn. Ze wreef even met den vinger over het ooghd. Hoe begon het ook weer? Was ze dat nu ook kwüt? Als jachtsneeuw joegen gedachten achter elkaar aan in overstelpende veelheid van nietigheden, maar 119 niet de eene, de eerste zin van haar lezing. Allerlei dingen, die ze niet noodig had. Midden in de zaal, den tweeden stoel van het looppad af, links, daar zat hij... en Rieke naast hem. Daar wist ze hem, daar zag ze hem nog, ook nu ze in het schrift naar de wriemelende regels keek. Zijn kleine oogen zoo dicht bij elkaar tegen den smallen neus. Die hadden haar eens gevraagd... of zh... "Waarom zat hh' daar opeens? Weg toch die gedachten, beginnen moest ze. Den eersten zin van de lezing moest ze hebben, woorden om uit te klanken tegen het publiek. Waren ze nu verloren? Maar ze stonden er toch, zwart op wit voor haar. De stilte spande. Ze moest, want straks zouden ze vragend naar haar kijken, verwonderd en angstig misschien en dan.... meesmuilen en lachen... Het zou niet, dat zou niet. Verlegen worden? Een mal figuur maken? Bah! Overwinnen... de müitaire geest... Met een schokje gooide ze haar korte gestalte in de borst, vast in haar sterken wil, sloeg dapper den bhk heel de zaal door. Een ietsje^ gedempt: „Geachte dames en heeren..." Het was een sprong in het leege. Wat moest in vredesnaam volgen? O, wat...? Maar toen kwam de klaarheid over haar oogen terug en ze las met zelfbewuste duidelijkheid, een chmax makend in de zachte inleiding aan het begin. Ze pakte het' publiek ep het publiek pakte haar. Ze voelde zich weer het schip, dat uitzeilde de volle wijdte van zee in. En ze stond vast in de structuur van haar lezing. Dat was haar kracht. Als ze alleen een gezellige causerie had te geven en met aardige zetten het gehoor begoochelen moest, dan zou ze nu mislukken van angst, dat wist ze. Maar ze kon, ze kon, ook nu. Ze danste er al weer op los, heerlijk, heerlijk, de golven over, voort, voort, een schip in zee! Eerst zich beheerschen — de stroefheid van haar aard werd hierby kracht — een korte chmax en dan... Bieens tintelde het sterretje van vernuft. Zoo moest het in die korte puntige gedichtjes, die ze aanhaalde. Helder Mankte ze de woorden tot het eind van de zaal; die droegen haar gedachten en ze zonken bij de menschen in. Strakke aandacht plukte de zinnen haar van de hppen. En nu dat hed, zoo'n prachtig stukje humor. Toen ze het op haar kamer overluid voor zichzelf had gezegd, had het haar een blijde ontroering gebracht en nu gaf ze zichzelf; heel haar vondst schonk ze weg aan die allen. Aan... In het midden van de zaal, tweeden stoel naast het looppad... Aan hem schonk ze, want daar was onder heel die massa gehoor maar één mensch, hij. Hy. Hy bleef alleen, loste zich niet op in die vermenging van luisterende 120 geesten, ze kende hem, hh was... hh, die ééne, de eenige, dien ze kende door hefde. Onstuimig bruiste het in haar op. Zich uitstorten voor hem moest ze. Zich geven in de lezing, in de klank van haar stem, haar Ik, zooals eens in den roman, in den winter, toen ze aldoor vertrouwde: „Hij zal komen." Haar hart wilde nog naar hem heen, nög, nog. Het was immers van hem. Het wilde jubelen: „Hier ben ik, hier ben ik, voor jou..." En plotseling was het, of daar een hand op haar open mond weid gedrukt. O, o, dat hart, dat niet wilde verstaan, niet rekende met rede en feiten, want, tweeden stoel naast looppad links, daar zat hij, maar naast hem... Het kon immers niet meer en mocht niet meer. Ze mocht niet geven. Terug naar haar harte kromp al die hefde, tot het zwaar hing van den last. Het was of ze het houden moest met de handen, het deed pijn en voelde ziek van hefdelast. „Ik kan het .niet dragen," kermde het in haar, „het wordt te zwaar." Alléén stond ze voor heel de zaal en op haar mond lag de onzichtbare hand. En wat haar vroeger in blijde sterkte had gezet, dat de verwachting en de oogen van allen waren op haar, dat kleumde nu haar kracht weg. Spreken moest ze, maar... de onzichtbare hand. De zaal was weg, er was alleen, tweeden stoel middenin, even links... hij. Als hij maar aannam en hoorde, maar haar woorden konden niet inzinken by hem. Haar ziel zong immers niet het geluid van de zijne, hy had den zang van haar hart nooit verstaan... En naast hem zat die andere... Zielloos hoorde ze haar eigen stem de woorden zeggen. Het leek muziek, die afgetjingeld wordt door een onmuzikaal mensch met vingervaardigheid Het bewoog in de menschenveelheid, het roerde hier, dan daar. Ze beheerschte niet langer. Met angst voelde ze de beweging groeien, het geschuif stak over van den een naar den ander: Ze moest het bezweren. In boeien leggen, of... Met een brutalen bhk regelrecht op hem-met-haar hief ze zich uit de inzinking op. Nu was er een vyand in de zaal, een belemmering in de lucht, of waar ook, maar tusschen deze vier muren en nu moest ze overwinnen. „Jij of ik, en het moet jij zijn." Als in een debat zoo slagvaardig trok ze er op los, kampte met nieuwe zinnen. Het strydvuur trilde haar tot in de handen door en onbeheerscht betoogde haar kleine gespierde vuist met de woorden mee. Ze vocht tegen den kwaden geest. Het hoofd in den nek gezet sprak ze door, en sloeg weer in. Ze hoorde haar eigen stem hard, niet haar stem, de stem uit haar binnenste. Daar zweeg het, 121 daar was het stom en leeg. Daar ruischte geen zang en daar jubelde geen vereering voor gevonden Schoon, het stond in stilte als het water, waarin een mensch met levende ziel is weggezonken. Wat viel er te spreken? Voor wie? Wat werd alles vreemd. Ze was niet meer één, maar twee. Eén binnenste, de eigenlijke en een andere er buiten om heen. Die sprak haar vroeger geboren gedachten. Het werd als vreemder, want die buitenste leefde toch ook, zag en wist, vocht met nijdigheid tegen die dreiging van gerucht in de zaal, maar daar binnenin woonde haar Ik in een holte, een leege donkerte, een kerkertje vol nacht. En de buitenste kampte, en werd hard en heftig, trotsch tegen loerende zwakheid in, een leugen om haar Ik heen. Zag hij ook de leugen niet ? Het publiek bleef in haar boeiïng en het brak eerst los, toen zM het vrij het. Onmiddelhjk na haar: „Ik heb gezegd," daverde een spontaan handgeklap de stilte weg. Ze boog voor den lof, stug en zonder een lach van welwillendheid. Eecht tegen haar over voelde ze zyn oogen op zich en... nee, het kon niet, op zulk een afstand was het onmögehjk van iemands gezicht iets af te lezen. Dat moest verbeelding zyn..., dat daar afkeer... Zy maakte haast met naar huis gaan, wilde geen rytuig en wilde ook niet nababbelen met de bestuursleden, die haar hadden uitgenoodigd. „U neemt nuj niet kwahjk, dat zoo dadehjk heenga?" vroeg ze. „Ik wou graag met nüjn gastheer en gastvrouw samengaan, ik wandel het liefst even na het spreken." Door een zijdeur was zy met Roesting en Marianne eerder buiten dan de meesten, die in de zaal hadden gezeten. De menschen dromden de deur uit. De straat zag donker van dringerige menschenvolte. Naar twee kanten deelde de warrelige menigte zich uiteen, en dan pas schoven ze in groepjes en rijen zacht gaande voort, zij drieën er tusschen. En plotseling, geen twee ryen voor zich uit, zag ze hèm, zijn slanken rug, waarin toch zyn karakter van „hecht en wel doortimmerd" zoo uitkwam. En dicht tegen hem aangetrokken, den arm ver . door'den zijnen, Rieke. Haar kleine vrouwengestalte had iets heel zachts naast dien sterken rug. Neen, zij leunde toch niet tegen hèm aan, hy deed het, hy hield haar zoo dicht aan zich. En het vlamde in haar op: „Weg jtfl Dat is nüjn plaats, myn plaats." De mjd schroeide haar in 't hart. Rieke, die daar, voor haar, was de schuld. Als zy niet was gekomen, dan... Van het eerste weerzien af, na den winter, had hy 122 haar, Heleen, niet meer gezocht. Waarom zou hij ook? Hij had haar, niet meer noodig. Rieke had hem genomen... Genomen had ze hem, want het was onmogelijk, dat hh' zich gegeven had. Hij kon niet genoeg hebben aan zoo'n goedig hef huiszorgje. Niemand dan zij alleen kon hem alles geven, alles... o, als hij maar gekomen was om de schatten te vinden... Rieke's schuld was het, dat hij niet was gekomen. Rieke's schuld. Verblind was hh door de bekoring van haar naïveteit. Maar wat had ze eigenhjk om te bekoren ? Door het rijtje dames, dat tusschen haar en die beiden hep, gluurde ze heen naar Rieke. Waren er niet honderden meisjes als zij? LieVe meisjes, „eenvoudige" meisjes zoogenaamd. Nu ook zag ze het heele gezichtje voor zich, al kon ze maar een streepje van het profiel in het oog krijgen. In droomen herkende ze altijd weer dat gezichtje, zooals het op den piekniekheuvel tot hem opgeheven was geweest, en dat haar achtervolgde. Zacht bleek en zonder veel geest, met wat warmte van hart er in en veel snoezige kinder-eenvoud in den opslag van de oogen. Ze haatte nu dat bescheiden gezichtje, haar bhk brandde door het matte licht der straatlantaarns heen op Rieke's rug. En die liep daar maar naast hem, zoo onaandoenlijk en veilig in het bezit van haar schat, den genomen schat. Hij hield haar innig dicht tegen zich aan. H... ja! Natuurlijk!Zjjn vrouwehjke vrouwtje, dat nooit zoo voor het pubhek op zou treden. En plotseling gloeide het in Heleen van haat en nijd. „Weg jij, wèg! Jij hoort daar niet! 't Is mijn plaats! Er af! Wèg jü! Ik duld er je niet!..." Argeloos liep Rieke daar onder haar haatflitsen, nu keek ze schuin naar hem op, éven zag Heleen met een glimp het gansche profiel. Een kind was ze nog, zooals toen met het stoeipartijtje op den piekniekheuvel. En meteen gaf dat eenvoudige kinderlyke, in vertrouwen tot hem opgeheven gezichtje Heleen den schok, waardoor ze tot zichzelf kwam. Wat had ze gewild? Een kind...'? „Die zijn broeder haat"... die hem wèg wil hebben, zoodat hy er niet meer is... Is een moor... „Vind jy ook niet?'' hoorde ze Roesting een redeneering besluiten tegen Marianne. Waarover in alle wereld hadden ze het? Ze had niets van hun gesprek gehoord. „Je was goed op dreef, dunkt me." Dat was aan haar adres. Nu moest ze antwoorden. Zacht, want... als hy haar stem hoorde... of Rieke merkte iets. Ze kön hem op dit oogenblik niet ontmoeten, onmogelijk. „Ja, maar ik had dezelfde lezing ook al in Den Haag gehouden, daardoor was ik er zoo geheel in." 123 Thuis praatten ze druk over den avond. Ze gekscheerde met Roesting en haar oogen tintelden van spotplezier bij elk zeggen. Marianne klopte haar plagend op den schouder. „Je bent toch tot redenaar geboren! En glad... glad!" „En pittig!" zette hij er bovenop. „En vol geest