OM HET EEUWIG GOED OM HET EEUWIG GOED INLEIDING TOT HET RELIGIEUZE GEESTESLEVEN DOOR Dr. H. T. DE GRAAF N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ VAN LOGHUM SLATERUS & VISSER ARNHEM MCMXXIII BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. TH1EME, ARNHEM—NIJMEGEN WOORD VOORAF De nood van onze samenleving is openbaar. Diep door haar heen trekt het verlangen naar mensch-wording. Dit verlangen wekt arbeid, strijd, denken. Maar onuitblusschelijk gloeit daarin de zekerheid van de waarde van de menschheid in den mensen. Van deze zekerheid getuigt overal het religieuze geestesleven. In dat geestesleven in te leiden, was mijn doel. Door een wijsbegeerte van den godsdienst? Liever zeg ik, dat ik de middelen van het empirisch onderzoek en van de wijsbegeerte heb benut voor het Doel van heden en morgen, dat ik poogde, het Leven te dienen. Men kan vragen, of de tijd al gekomen is voor een boek als dit. Ik geloof, dat een ontkennend antwoord alleen gegeven kan worden door een beter boek, niet door langer uitstel. Dit boek vormt in zichzelf een geheel. Het maakt echter tegelijk deel uit van een plan, waaraan ik thans in twee geschriften uitvoering heb kunnen geven. Het eerste, getiteld: Om het hoogste goed, trachtte de richting van onze beschaving te bepalen. Dit tweede tracht het religieuze geestesleven op te helderen. ZUTPHEN, i Februari 1923 De Schrijver I INLEIDING § 1 De godsdienst en wij Op den zondagmorgen, zoowel in de stad, als in het veld, heeft de wandelaar allicht gelegenheid, dat hij de volle tonen van luidende klokken kan hooren vertellen van den godsdienst. Samen klinken zij, hooger en lager tonen mengen zich dooreen, met hun klankgolven mild en krachtig verhoogen zij het feest van den morgen en van den zondag. Hoorbaar wordt dan de godsdienst, die den zondag uitzondert uit de dagen, de gemeenten oproept naar de kerken, hen samen verbindt en tegelijk scherp scheidt van anderen. Doelbewust drukt de godsdienst zijn stempel op ons beschavingsleven, en de indeeling van dagen en jaren gaat gelijk van ouds, nog heden op den godsdienst terug. Het aantal zal wel heel klein zijn van hen, die niets vinden in den godsdienst, zooals hij leeft onder ons, dat hun afkeer of hun oplettendheid gaande maakt. Iets zullen we allen wel hebben af te keuren. Doch ook gering zal wel het aantal zijn van hen, die nimmer in de ziel getroffen werden door éénig oogenblik, dat hun de godsdienst is verschenen. De moede doctor Faust nam den beker weer van de lippen, toen de paaschzang der geloovigen hem bereikte. Allen weten, dat de godsdienst niet is van heden of gisteren, maar dat uit alle geslachten de schreden der menschen zich hebben gericht naar de Godshuizen, hoe stumperig soms ook de bouwsels mogen geweest zijn. Wat is dan de godsdienst? Het is een vraag, die niet meer 1 2 DE GODSDIENST EN WIJ vereischt dan de wensch naar onderzoek. De drijfkracht tot zulk een vraag, waardoor de wensch om te onderzoeken wordt gedragen en gestuwd, is bijna altijd meer dan louter nieuwsgierigheid. Ook is het niet alleen een tijdelijke belangstelling, die dit vraagstuk wel eens aardig vindt, hoe zulk een telkens optredende gestalte van het menschenleven er van nabij uit ziet. Neen, ik geloof dat de onderstelling, waarvan de meesten uitgaan, als zij nader in aanraking willen komen met den godsdienst, méér beteekent. Ik ga met eenige gerustheid in het vervolg tenminste uit van de veronderstelling, dat de drijfkracht tot onderzoek voortkomt uit den werkelijken aandrang van ons eigen leven. Wij willen den godsdienst kennen, en tegelijk daardoor uitmaken, of het gekende onze blijvende belangstelling waard is. Kennen en waardeeren gaan hier, y gelijk in alle waarheidzoeken, onverbrekelijk samen. Wij begeven ons dus tot het kennen, maar met het sterke vermoeden, dat een grondiger kennis ons dubbele levensverrijking zal brengen, namelijk eerst een verrijking van ons kennen, maar dan verder een sterker in-leven in de waarde, die de godsdienst / voor zijn aanhangers heeft. In dit onderzoek, dat nu zal volgen, stel ik mij dus niet op het standpunt van den godsdienstigen mensch. Ik wil niet beginnen, met eenige godsdienstverschijning boven de andere te stellen, al sluit dit niet in, dat wij aan alles gelijke waarde toekennen. Het mag toch wel als uitgemaakt gelden dat het menschen-offer te veroordeelen is en een godsdienst, die dit medebrengt, niet de hoogste kan zijn. Ook verheel ik niet mijn vermoeden, ja mijn hoop, dat ons kennen ons zal bevestigen, wat wij toch eigenlijk dagelijks bemerken kunnen, en misschien ook in 't geheel niet meer betwijfelen, dat in den godsdienst een belangrijk waardengebied ontsloten wordt. Inderdaad houden wij het er voor, dat iemand die dit waardengebied niet ontgint in zijn leven, verstoken DB GODSDIENST EN WIJ 3 toigft van een bezit, dat het leven uitermate verrijkt, ja het misschien zelfs voor goed tot een levensvreugde brengt, die door elk menschenhart wordt gezocht. Want van levensvreugde, van blijdschap geeft de godsdienst een overstelpend getuigenis. Geen hooghartige of starre onverschilligheid dus. Onze drijfveeren laten dat niet toe. Maar wel moet duidelijk gezegd worden, dat ons weten en kennen, dat wij hier beoogen, niet meer is en niet meer wil zijn dan een weten van den godsdienst. Wij willen nauwkeuriger kennen en nagaan in verleden en heden, wat godsdienst omvat en in zijn wezen is. Dit blijft een andersoortig weten dan dat van den belijder, die getuigt van zijn weten over God en over de ziele-zaligheid, die zijn God hem geschonken heeft. Als de kerkvader Augustinus, een der diepste denkers van het Christendom, tot het gebed komt en den Allerhoogste toespreekt als: „God dien bemint al wat beminnen kan, bewust of onbewust", dan geloof ik, dat zulk een woord waarheid uitdrukt. Maar het is toch waarheid op een andere wijze, het is een anders verkregen zekerheid, en bovenal een andere verhouding van de ziel tot [deze waarheid, dan het kennen, hetwelk wij met ons weten van den godsdienst en van zijn waarde op het oog hebben. Wel zou het ons ten slotte kunnen blijken, dat de diepere roerselen van onze kenbegeerte inderdaad een onbewust beminnen van God moesten heeten. Van ons kennen zal echter denkbaar blijven, dat zijn voltooiing niet zou voeren tot de ontsluiting van een nieuw en rijk gebied van waarden door den godsdienst zelf, maar tot een opgaan van den godsdienst in andere geestesverrichtingen. Hebben niet sommigen gemeend, dat de godsdienst uit vrees was ontstaan, en anderen dat hij een primitieve wetenschap was? Ons weten en kennen van den godsdienst zal een betrekking 4 DE GODSDIENST EN WIJ hebben, en moeten hebben op meer dan wat wij zien in onze naaste omgeving. Want wij herkennen spoedig in verder verwijderd beschavingsgebied het leven, dat overeenstemt met een of ander godsdienstig leven, dat ons uit het heden nader bekend is geworden. Tegelijk komt ons dan ons hedendaagsche godsdienstig leven in onze omgeving armer voor, een enkele maal ook wel rijker, dan eens hooger, edeler, dan weer lager en verbasterd. Maar ook bij een doorzoeken en vergelijken van de hedendaagsche godsdienstvormen kan het niet blijven. Wij zijn toch getuige, bijvoorbeeld, van besprenkeling met wijwater, met doopwater, wij slaan de processie gade, alles als uitingen van hedendaagschen godsdienst. Doch om dit te begrijpen, hebben wij aan de hedendaagsche beweegredenen niet genoeg. Zulke heilige handelingen toch zijn overgekomen uit het verleden. En ook daar vinden wij ze niet alleen in het verleden van onze naaste omgeving, doch uitgebreid over vele volken der oude aarde. Wij willen dus ook het terrein betreden van de zoogenaamde geschiedenis der godsdiensten. Gebruiken hebben hun geschiedenis, een Godsvoorstelling en ook de dienst van een God, zij veranderen in den loop van den tijd. Volledig zal deze kennis wel nooit worden, al zou men het allerlijvigste geschrift samenstellen over de geschiedenis der godsdiensten. Maar de wetenschappelijke taak, die in het vorige is aangegeven, en de uitkomst er van, heeft voor ons de beteekenis van iets onontbeerlijks. Echter kunnen wij, om ons doel te bereiken, niet blijven staan bij het oogenblik, waarop we ons zullen hebben kunnen eigen maken, wat de geschiedenis der godsdiensten ons kan schenken. Want, in die geschiedenis hebben wij steeds menschelijk geestesleven voor ons, in zijn ontplooiing. De natuur van den godsdienst is een houding van den geest. Het is dan ook ongetwijfeld verder onze taak, als wij weten zullen van den de godsdienst en wij 5 godsdienst, dat wij het in den godsdienst verschijnend geestesleven brengen tot de klaarheid van het begrip. Dit nu eischt, dat wij de verschijningen en vormen van den godsdienst ook bestudeeren met de middelen van het wijsgeerig denken, zoodat wij trachten naar een wijsbegeerte van den godsdienst. Leert ons de geschiedenis van den godsdienst kennen, hoe zich de godsdienst dan wel heeft vertoond, de wijsbegeerte zegt ons, beproeft althans duidelijk te maken, wat deze godsdienst naar zijn natuur eigenlijk is en wat hij waard is. Dat omvat meer dan wat de een of andere godsdienst waard is of geweest is voor zijn belijders. Het wil ook zeggen, wat de godsdienst in zijn wezen voor waarde beteekent in alle menschelijk geestesleven van de toekomst. Doch nu niet meer hierover. We gaan nu op grond hiervan den opbouw van dit boek bespreken. § 2 Opbouw van het werk Uit het voorgaande heeft men kunnen zien, dat ik niet kom met een pleitrede in dit geschrift. Noch met een pleitrede voor m ij n godsdienst, noch ook met een andere voor den godsdienst. Wel zullen we in dit geschrift ons niet angstvallig onthouden van het kenbaar maken van goed- of afkeuring. Ja, het is geen nadeel, dat de schrijver begeert, zijn leven te verrijken met de waarde van den godsdienst, en als een lezer van dezelfde begeerte vervuld is, behoeft dat evenmin schade te doen aan den aard van zijn kennis. Noodig is dat evenwel niet voor een lezer, dat hij die begeerte heeft. Ik vraag van hem alleen, dat hij belangstelling heeft om den godsdienst te leeren kennen, en dat hij de mogelijkheid niet uitsluit, dat men daardoor een waardengebied beter kan leeren kennen, waarmee het eigen leven zou kunnen worden verrijkt. Indien ons die laatste mogelijkheid tot werkelijkheid wordt 6 OPBOUW VAN HET WERK in den loop van ons onderzoek, dan zal bet slot van het boek daarover hebben te handelen. Maar dan moet er voorafgegaan zijn een onderzoek naar de beteekenis van de verschillende verschijningen van den godsdienst, moet er beproefd zijn een indeeling van de godsdiensten. Maar tot zulk een indeeling kan men niet overgaan, als men niet de overtuiging heeft verworven, dat zich in den godsdienst iets meer openbaart dan een of ander eigen bedenksel. Wij moeten bevonden hebben, dat de geesteshouding, die de natuur van den godsdienst uitmaakt, inderdaad verband houdt met de Waarheid. Zonder dat toch is geen echte indeeling van een geestelijk leven mogelijk, evenmin als waardebepaling en levensverrijking. Om tot de mogelijkheid van zulk een kennis te komen, moeten we dan den blik slaan op de reeds meer genoemde geschiedenis der godsdiensten. Zij brengt ons telkens in aanraking met de godsdiensten, maar ook behalve met zijn vormen met den mensch zelf, in de eerste plaats als een wezen dat zoekt naar waarheid en worstelt om zuiverheid; als een wezen ook, vatbaar voor hoop en vrees, voor zonderlinge afdwalingen; als een wezen, afhankelijk van zijn voorstellingen. De geschiedenis van den godsdienst verbindt ons met kind en grijsaard, met den man en de vrouw, met den droomer en den werker, kortom ze zal ons voeren naar de godsdienstige ziel. Maar zoover gekomen, zullen we ongetwijfeld hebben ingezien, dat van onszelf gesproken wordt. We hebben onszelf in een spiegel gezien, in ons eigen zoeken en dwalen, in ons vinden. Ons eigen levensgebied vertoont op een of andere wijze toch godsdienstige roerselen. In beginsel zijn wij niet anders dan de menschen van het verleden. Wat is het beginsel, waarop elke godsdienstige verschijning kan worden teruggevoerd, een beginsel als geesteshouding, die ook wij verstaan kunnen en vermoedelijk bij onszelf ook aanwijzen? Ieder, die OPBOUW VAN HET WERK 7 de geschiedenis van den godsdienst of, laten we liever nog zeggen, van de godsdiensten, met aandacht onderzoekt, zal wel erkennen, dat hij zich verdiept heeft in iets meer dan in een wirwar van voorstellingen en aandoeningen, die allen maar een zeer tijdelijke waarde hadden. Hij begrijpt, dat hij geboeid is door de geschiedenis van den menschengeest zelf, die zich ook hierin reflecteert, en die zelf alleen de mogelijkheid schept van een werkelijke geschiedenis der religie, doordat de eigen geschiedenis van den menschengeest in zijn beginsel en uitgroei tevens het beginsel blijkt, dat de godsdiensten beheerscht. Ik ben even vooruitgeloopen op een gevolgtrekking, die wij nog moeten bevestigen. Maar het vermoeden heeft grond dat ze komen zal. Zoo is dan de opbouw van het werk begrijpelijk. Wij trachten in dit eerste hoofdstuk een standpunt te winnen. Daarna moeten wij in een tweede hoofdstuk trachten in te dringen in het verleden en heden van den godsdienst, om, in nauwe aansluiting daaraan, de godsdienstige ziel tot onderwerp te maken van een derde hoofdstuk. Een vierde hoofdstuk zal dan moeten beproeven, de verhouding van den godsdienst tot ons geestesleven te bepalen, het beginsel te vinden van den godsdienst, en zijn aanvankelijke plaats in het geestesleven. Nader moet dan die plaats worden bepaald in een vijfde hoofdstuk, over de waarheid van den godsdienst. Leidt dit tot een bevredigende uitkomst, dan hebben wij met behulp van het gewonnen inzicht de verschillende godsdienstvormen te ordenen, en eindelijk enkele lijnen te trekken van verleden en heden naar de waarschijnlijke toekomst. Ons standpunt is dus dat van zekere congenialiteit. Zouden de menschelijke roerselen van den godsdienst ons vreemd Zijn? Al hebben wij ook niet de godsdienstige bewogenheid en verheffing van Thomas van Kempen, met hem deelen wij de menschelijke natuur. Zooals wij ze deelen met Rembrandt, 8 MENSCHEN IN ONDERLING VERBAND en de aandoeningen van licht en donker, van onrust-lijnen en schoonheids-lijnen ook ons niet gèheel vreemd bleven. Tegelijk echter is ons standpunt wijsgeerig. Wij willen onderzoeken wat wij doorleven, wij trachten denkende te begrijpen. | 3 MENSCHEN IN ONDERLING VERBAND Hoe zal men nu deze rijke veelvuldigheid van den godsdienst kunnen aanvatten tot onderzoek? Daar is de.kerk in onze woonplaats, daar is de Woensdag als herinnering aan Wodan en de Germanen, daar is het hoefijzer in het portaal van den Heer en Mevrouw X, die niet aan godsdienst doen.... Zullen wij de uitingen van den godsdienst vergaren en onder verschillende namen trachten te ordenen, om ze dan verder te begrijpen? Wij vinden overal gebeden, offers, dikwijls ook maaltijden, ommegangen, bezweringen. Maar zulke uitingen blijken voortdurend te veranderen van zin, al naar het karakter van het godsdienstig geheel, waarin zij voorkomen. Als de bijbelsche Abraham zijn zoon Izak wil offeren, is zulk mensen en offer toch van anderen aard dan wanneer Jephtha zijn dochter offert aan Jahve 1). Het gebed van Hanna, de moeder van Samuel, is iets geheel anders dan de gebeden van de priesters, die op den Karmel dansen rondom hun altaren (1 K. i8 26~29). Men zal dus rekening moeten houden met den zin van het geheel, waarvan dergelijke uitingen deel uitmaken. Echter bestaat er een kenmerk van het menschenleven, dat overal aanwezig is en dat wij ook aantreffen in het godsdienstig leven. Het is dit, dat nergens een menschelijk persoon voorkomt buiten een menschenverband. Overal vinden wij den enkeling in wisselwerking met een meer of minder omvattend 1) Ik zal vele voorbeelden aan den Bijbel ontleenen, omdat deze binnen ieders bereik is, en andere teksten van godsdienstige geschriften niet zoo gemakkelijk te verkrijgen zijn. Bovendien is de bijbel het boek van Europa. MENSCHEN IN ONDERLING VERBAND 9 menschenverband, een grooter of kleiner groep. Dit feit blijkt ook in den godsdienst van overwegende beteekenis te zijn. Wij zien, hoe de godsdienst opkomt uit een menschengroep, en daaruit worden reeds verschillende van zijn verschijnselen begrijpelijk. Wel hebben wij natuurlijk ook bij schijnbaar overeenstemmende verschijnselen te letten op den zin van het geheel. Maar wij treffen het godsdienstig leven ongetwijfeld aan als functie van een menschelijke groep. Uit die groep treedt ook de enkeling met zijn leven te voorschijn, maar toch blijft hij met haar steeds in verband, steeds in wisselwerking met de groep, waartoe hij behoort. Vandaar dan ook, dat Jahve zich richt tot het volk. „Ik ben Jahve", aldus wat wij zouden kunnen noemen de koninklijke onderteekening der tien geboden, „die U (o volk), heb uitgeleid uit de Egyptische slavernij". Elders luidt het gebod: „Gij zult mij zijn een heilig volk". Tot het volk richten zich de profeten van het Iraëlitische volk, in opdracht van den goddelijken Heer zelf. „Troost, troost mijn volk", aldus de opdracht van den profeet (Jesaia 40 Ook bij andere volken hetzelfde. Gezamenlijk doet men de gebeden. „W ij weten niet", bidden de landbouwende Khonds, „wat goed is en waarom wij bidden moeten. Gij weet wat goed is voor ons, geef het o n s". „Dat onze kudden talrijk worden mogen". Den godsdienst van de groep, waartoe iemand behoort, moet men eigenlijk eerst kennen, met zijn gemeenschappelijke handelingen en overtuigingen, voordat de handeling en overtuiging van den enkeling goed verstaanbaar wordt. Ook daar waar zich in hem een godsdienstig leven met eigen kenmerken krachtig en op eigen wijze ontwikkelt, zal men de groep mede in aanmerking moeten nemen, om het te verstaan, al was het alleen maar vanwege de godsdienstige taal, die hij spreekt. Als functie van een groep vertoont zich dan de godsdienst als een eigenaardig samenstel van handelingen, overtuigingen, ÏO MENSCHEN IN ONDERLING VERBAND aandoeningen en strevingen, die zijn geheel tot in de onderdeelen bepalen, en dat geheel ook weer samen uitmaken. Het laat zich gemakkelijk inzien, dat in tijden van nog gesloten of nog begrensde gemeenschappen, de godsdienst veel meer zich voordoet als functie van een groep, dan als werkzaamheid van den enkeling. Een godsdienst uit Midden-Borneo vertoont maar weinig individueels, al ontbreekt het niet geheel. Dit rechtvaardigt dan ook mijn voornemen, om den godsdienst aanvankelijk te ordenen naar die onderscheiding van menschenverband en enkeling. Overlevering, zede en gebruik drukken allereerst den stempel op een opgroeiend mensch. Hij is lid van de groep, alvorens te worden tot een meer zelfstandig persoon. Reeds de taalgemeenschap strekt tot het handhaven van een aantal overtuigingen, die een godsdienstigen achtergrond hebben. Men denke bijvoorbeeld aan het onderscheid in de geslachten der woorden, dat op een animistische onderstelling berust, althans daarmede verband houdt. Ook de uitoefening van den godsdienst is een aangelegenheid van de groep. Haar geschiedenis wordt veelal bepaald geacht door den God of door de Goden. In de sagen en vertellingen wordt de gemeenschappelijke geschiedenis van God en menschenverband allereerst het eigendom van de opgroeiende enkelingen. Natuurlijk, ook de enkelingen zelf hebben hun beteekenis. Zij zijn het, die krachtiger of zwakker, wijziging aanbrengen in den godsdienst van de groep. In zulken godsdienst van een menschenverband treedt nu als kenmerk het meest op den voorgrond de aard van den cultus, van de gemeenschappelijke godsdienstige handeling, van den dienst der Aanbidding, van den dienst der Eere. Aan zulk een gemeenschappelijke handeling ligt dan ten grondslag een gemeenschap van overtuiging. We wenden ons nu dan allereerst tot het verschijnsel van den cultus, die overal den godsdienst onderscheidt van een anderen godsdienstvorm* n VERLEDEN EN HEDEN § 4 De vereeringsgemeenschap Een algemeene naam in het Nederlandsch voor het vreemde woord cultus zou kunnen zijn: vereeringsdienst. Die vereeringsdienst heeft overal betrekking op een Voorwerp van eigen aard. Zulk een Voorwerp van vereering is onderscheiden, soms zelfs afgescheiden van den kring der gewoon-menschelijke verhoudingen. Steeds wordt zulk een vereeringsvoorwerp beschouwd als iets meer dan het voorgestelde. Zelfs als het een steen is of een boom of een vuur of een dier, het is toch méér dan dat. Het is een beeld van of een doorgang tot een daarin aanwezige, boven den vereerenden mensch gevoelde, goddelijk genoemde macht. Het meer-dan-zichtbare kan ook overwegen boven het zichtbare. Jahve woont in den Tabernakel in de donkerheid, voor het gezicht ontoegankelijk, on-zienlijk. De doeleinden van den dienst der vereering zijn over 't geheel te teekenen als pogingen, om de gemeenschap tusschen vereerders en Vereerde tot stand te brengen, te herstellen, te onderhouden, te bevestigen of op het hoogste peil te voeren. Of daarvoor nu het middel is de bidspreuk, het offer, de liturgische belijdenis, of de uitoefening der naastenliefde, hangt af van het godsdienstig geheel, waarin wij ons bevinden. Ook waar over de middelen der vereering verschil bestaat, blijft het doel der vereering als dienst onbetwijfeld. Het credo in den roomschen eeredienst is van geheel anderen aard dan het ritueele gebed in de synagoge. Maar beide zijn middelen voor het eene doel, het verzekeren van de gemeenschap tusschen vereerders en Vereerde. 12 DE VEREERINGSGEMEENSCHAP De cultus blijft gehandhaafd ook dan, wanneer een geslacht van vereerders is gestorven en vervangen door andere individuen. Ook het nieuwe geslacht wil met de eenmaal bekend en doeltreffend geachte middelen de overeenkomstige doeleinden verwezenlijken. Dientengevolge komt de handeling en de daarin bevatte overtuiging veel meer op den voorgrond dan de gezamenlijke of individueele aandoening. Een goed voorbeeld daarvan biedt de oude Romeinsche godsdienst, de godsdienst van Numa. Daarbij is de pietas, de angstvallige vervulling der cultusplichten, alles, en treedt de eigenlijke vroomheid zeer op den achtergrond. Niettemin zijn de aandoeningen toch aanwezig, en zij vertoonen zich in houding, in gevoelens, in liederen, in dansen, in feesten, evenals in zulke persoonlijke gemoedsprocessen, die in hun verdere ontwikkeling geloofsvertrouwen moeten heeten. De overtuigingen, die ondersteld zijn, verschillen grootelijks, in de verschillende godsdiensten. En toch treft telkens weer bij zeer uiteengelegen volken, een diepgaande overeenstemming. Hoe verbreid is niet het geloof in geesten! Geen wonder, dat men op de gedachte kwam dat de menschelijke geest in zijn godsdiensten een bepaalde geschiedenis, met een ontwikkeling van handelingen en voorstellingen, heeft doorgemaakt. Ook kan men wel zeggen, dat telkens op den voorgrond komen in den godsdienst de verhoudings-voorstellingen, zulke, waarin de betrekking wordt uitgedrukt tusschen den Vereerde en de vereerders. Zelfs, waar men van het vereeringsvoorwerp spreekt, wordt de naam dikwijls ontleend aan deze verhouding. Men heeft den naam God verklaard als „de aangeroepene" (in het offer). Van den Onzienlijke sprak ik boven. Oud is reeds de voorstelling van den Machtige of Almachtige. Deze verhoudings-voorstellingen drukken dan iets uit van de macht en den wil van den vereerden God. De macht, die de God in de wereld heeft, is de grondslag voor de macht, die men DB VEREERINGSGEMEENSCHAP 13 hem toekent over het lot van de menschen, die hem vereeren. Van den wil hangt echter af, hoe die macht zal worden gebruikt, zoowel in de geschiedenis der groep als in de maatschappelijke organisatie. De olympische Goden zijn den menschen goed gezind, staan hen bij in den strijd, zenden voorteekenen en waarschuwingen, geven hun wil door orakels te kennen, zijn alleen beperkt door de duistere Macht, die nog machtiger is dan de Olympiërs (Moira). Onder de verhoudings-voorstellingen is er ééne, die als 't ware alle andere mede bepaalt. Het is de voorstelling van de vereerings-gemeenschap zelve, die vereerders en Vereerde nauw verbindt en ze samen tegelijk afzondert van de andere, niet tot dezen cultus behoorende menschen. Tot in het heden toe leeft deze voorstelling voort, als de „kerk van Christus" de ketters uitsluit, den eenen keer protestantsche, den anderen keer ethische of „moderne" ketters. Deze afzondering wordt streng gehandhaafd. Met schroom en ontzag moet de mensch dien vereeringskring naderen, hij is „heilig", afgezonderd van andere kringen. Heilig is de grond, waar God zich aan Mozes vertoont in het braambosch, in de vlam des vuurs, heilig is elk voorwerp in den tempel, heilig ook het volk, aan Jahve toebehoorend. Geheiligd kan worden, wat dit tevoren niet was, een akker, een levend wezen. Dit heilig-zijn betreft den kring van het goddelijk geachte verband. Wordt nu het voorwerp van vereering gedacht als zedelijk goed, dan wordt ook de heiligheidsbepaling zedelijk van zin. Toch verdwijnt dan volstrekt niet de neiging, om de vereeringssfeer af te zonderen. Deze afzonderingsneiging is zeer sterk ontwikkeld in Polynesië. Ta-bu: dat wil zeggen: in hooge mate geteekend, is de naam der bepaling voor de cultus-gemeenschap. Ta-bu zijn offer, tempel, priester, koning, adel, maar ook de zieken (door geesten bezocht), de kinderen, zoolang zij niet van hun ta-bu- 14 DE VEREERINGSGEMEENSCHAP toestand bevrijd zijn. Wassching en offer kunnen het ta-bu-zijn verwijderen en levend wezen of zaak teruggeven aan het nietcultisch gebruik. Wie niet in den cultus-kring zich bevindt, en er in komen zal, heeft dan ook noodig, te worden onttrokken aan het niet-cultische, dikwijls anti-cultische leven, van dat leven te worden „rein" gemaakt. Zulk een reiniging is ook weer niet zedelijk op zich zelf, maar wordt zedelijk van zin in zulk een godsdienst, waarin op dat zedelijke de nadruk valt. De „dienst der zonde" wordt vervangen door den „dienst der gerechtigheid" (Rom. 616). In den Helleenschen godsdienst draagt de priester, als de cultus-kring tot stand zal komen, een bekken met water rond, van links naar rechts, doopt er een stuk hout in uit het heilige offervuur, en maakt aldus het water cultisch. Besprenkelt hij dan met dit water de deelnemenden, dan zijn zij „rein". Hier valt van zedelijken zin weer weinig te bespeuren. Wie echter in het Evangelie van Johannes het verhaal leest van de voetwassching, met de rein-verklaring, ziet het stichten van een godsdienstige gemeenschap vóór zich, terwijl de handelingen tot symbolen, tot „voor-beeld" worden. Hij ziet onder zijn oogen den zin der cultische reinheid veranderen in een verheven gemeenschap met den hoogsten God, een ver-beelding van het nieuwe leven in cultischen vorm, zoodat een hooger zin deze vormen veredelt. 1) Als overtuiging is in het instandhouden van een cultus bevat die aangaande de macht van het voorwerp van vereering. Dikwijls deelt de vereerde God zijn macht met andere Goden, maar het aan dezen vereerden God eigen machtsgebied is alleen tot zegen, wanneer de vereerders hem op de rechte wijze vereeren. Daarom vraagt Mozes, als God hem verschijnt, naar zijn naam, i) Vgl. ook Marcus 7 >4— DE VEREERINGSGEMEENSCHAP 15 opdat hij en de zijnen hun God kunnen noemen en roepen. Deze macht heeft, gelijk te verwachten is, betrekking op die krachten, die voor het menschenleven onontbeerlijk zijn, zooals op de krachten van het weder, van de voortplanting, van den oogst. Soms strekt de macht van den eenen God zich uit over dit alles tegelijk, soms ook zijn deze machtsgebieden over verschillende Goden verdeeld, en roept men Dien aan, die in dit bepaalde gebied wordt geacht uitkomst te kunnen geven. Wodan is God van den storm, maar ook van den oogst. Volgens sommigen is Wodan de goede Sint, die over de daken rijdend, van zijn kleine vereerders een bosje stroo krijgt, als schamele rest van het vroeger oogst-offer. Men heeft, aan zulke machtsgebieden denkend en aan den wensch der aanbidders, om zegen te ontvangen uit de heerschappij over oogst, voortplanting en weder, wel gesproken van natuur-godsdienst. Deze kenmerken werden dus tot indeelingsgrond voor een groep van godsdiensten. Maar het begrip van natuur treedt eerst op in het later Wijsgeerig denken. Bovendien doet ook in die godsdiensten, die schier uitsluitend vereering van natuurkrachten betreffen, in de beweegredenen tot het instandhouden der vereeringsgemeenschap een aantal aandoeningen mede van ander gehalte. De vereering ziet in de natuurkracht bijna steeds iets meer dan deze, namelijk eenigen goeden wil. Daardoor wordt mèt de vrees tegelijk het vertrouwen wakker en wordt een ziele-verband tusschen God en mensch onderhouden. Als de Sinai'-vulkaan beeft, vreest het volk, maar het ontvangt door den middelaar Mozes tevens de geboden, die de weldadigheid waarborgen, als men ze houdt. Meer nog dan in het weder, ligt in den oogst en vooral in de voortplanting het teeken van de macht van den God over het leven zelf, en daarmede over het lot van den mensch. Tegenover de onmacht en het machteloos peinzen van den mensch beschikt de God dan ook over een macht, die als 16 DE VEREERINGSGEMEENSCHAP wijsheid wordt vereerden gedacht. Zijn achttiende ervaring 1) zal Wodan aan niemand zeggen, alleen hij en Frigg, de Goden van hemel en aarde, kennen het geheimenis der voortplanting, en de onuitputtelijkheid van het leven. Wijs is Odin, wijs is Zeus, de Oppergod der Olympiërs, die de Titanen versloeg. Wijs zijn zelfs de Goden der Herveyeilanden, die aan de vogeltjes zeggen, wat de menschen moeten weten, om gelukkig te leven. Maar de menschen konden het niet verstaan. Daarom dalen de goden in de lichamen van zekere menschen af, die als priesters in verstaanbare taal aan de vereerders de onderrichting geven. Priesters zijn in den cultus ook als leeraar dienstig. Die wijsheid toch, die ook de donkere krachten der wereld doorzoekt, is niet bij ieder veilig. Als Blaauwbaards gemalinnen met sleutelbos en ei naderen tot het schrikkelijk levensgeheim, dan valt de sleutelbos en het ei breekt in stukken, het levende, en vernietigd is de levenskiem. Maar in den cultus benadert men de waarheid veilig. Wat daarin meer is dan natuur of blinde titanenkracht, dat komt de cultus met zijn voorschriften en zijn bemiddelende personen tegemoet. De cultus leert de menschen zich bewegen en handelen, zoodat zij veilig gaan en weten, wat zij noodig hebben te weten. In den cultus is wetenschap, bovenal veilige wetenschap. Trouw zijn aan den cultus en aan zijn voorschriften verzekert ook het welzijn der groep. Denkt aan het ta-bu der heilige priesters en bedwingt uw ongebreidelde, egoïstische instinkten. „Vereert Jahve, houdt zijne geboden, en gij zult leven." Wat mag en niet mag, leert de cultus aan zijn aanhangers, en alle gelegenheid is gegeven, om deze cultus-trouw op te voeren tot de hoogste religie, waar dienst van God en levens- l) Edda, Wodan's Runen-kennis; de i8e rune bevat het geheimenis der levens-vernieuwing. DE VEREERINGSGEMEENSCHAP »7 gedrag in éénen worden te zamen gevat in het twee-eenig gebod van liefde voor God en den naaste. Maar steeds laat zich de grondvorm der vereerings-gemeenschap herkennen. In allen cultus vinden wij zekere handelingen terug, die het bovengenoemde cultus-doel moeten verwezenlijken, namelijk het in stand houden of het tot stand brengen van de zegenbrengende cultusgemeenschap. Het zijn allereerst offer, gelofte en gebed. Het motief voor het o f f er is niet steeds hetzelfde, ook niet binnen den kring van denzelfden godsdienst. Wel staat het offer doorgaans in verband met het pogen, om den Vereerde gunstig te stemmen, om dus de gemeenschap beter te verzekeren daardoor. Hooger godsdienst brengt een nog inniger gemeenschap en spreekt van het levende offer, waarbij de Godgevalligheid een eigen hoogeren zin krijgt (Rem. 12). Toch is er ook een lagere sfeer, waarin eigelijk niet eens van gunstig stemmen kan worden gesproken. Meermalen vertoont zich in het offer de magie, en dan wordt het motief anders. Bij onze opvatting van den cultus is de magie geen insluipsel. Maar zij moet toch worden onderscheiden van die cultushandelingen, waarbij de beslissing ten slotte bij den God blijft. In geen enkelen cultus verdwijnt dit magisch bestanddeel volkomen, zelfs niet in den cultus der protestantsche kerken. Het zal ons later nog wel weer bezighouden. Maar nu kan toch reeds worden gezegd, dat in den cultus de magie toch allicht hare zelfstandigheid verliest. De wil toch van dén God is een minstens zoo belangrijke factor in den cultus als de macht, die door den magie-kundige wordt aangewend ten bate van de cultus-deelgenooten. Zoodra toch de wilsverhouding op den voorgrond treedt, is de beslissing ten slotte bij den God. Wel kan dan nog de bemiddelaar, de magiër, de medicijnman, de priester een aantal voorschriften weten, die moeten worden vervuld, om het gevaarlijke van 2 18 DE VEREERINGSGEMEENSCHAP den God buiten werking te stellen, of het gevaarlijke van andere Goden krachteloos te maken, maar het hoofdpunt van de aandacht verwijdert zich toch van de magie. Wat de magie eigenlijk kenmerkt, is de beschikking over een voor velen geheime wetenschap, die het rechte gebruik leert van of ook de rechte houding tegenover de krachten, die den mensch bij verkeerd gebruik zeer zouden schaden, bij richtig gebruik nut kunnen verschaffen. Niet alle magiërs zijn dan ook cultus-personen, zij zijn menigmaal meer toovenaar dan heilig bemiddelaar. Daar echter die geheime krachten ook ten zeerste werkzaam zijn in de goddelijke sfeer, en menigmaal de God een groot magiër woidt geacht, moet zijn vereering in ieder geval ook magisch op de rechte wijze geschieden. De kundige, die twee stukken geschikt .hout tegen elkaar wrijft,, dwingt den vuur-god, om te voorschijn te komen. Dat zelfde vuur is een proeve van het vreeselijke vuur, dat als bliksemschicht de machtige krachten van den vuur-god openbaart. Groot is de magie van den God, en hij is waakzaam, dat de menschelijke magiër niet machtiger wordt dan hij. Fel wreekt hij zich op Prometheus, die het vuur wègnam en op aarde verbreidde. Ook Jahve spreekt van zijn vrees: „Ziet, de mensch is geworden als onzer een, kennende het goed en het kwaad! Nu dan, dat hij zijn hand niet uitstrekke, en neme ook van den boom des levens, en ete, en leve in eeuwigheid!" Dat toch is het eigen voorrecht van den God, de onuitputtelijke levenskracht, de onsterfelijkheid. Overweegt nu in een cultus-handeling de magie, dan wordt haar strikt godsdienstige waarde geringer. Het ritueele offer, indien als zoodanig reeds een kracht, is van anderen aard en van andere beweegreden dan het andere offer, dat wel ook ritueel in orde moet zijn, maar ten slotte een beroep doet op den wil van den God. Men kan bijvoorbeeld de geschiedenis van den Leviet in het huis van Micha beter aanvoeren tot toe- DE VEREERINGSGEMEENSCHAP IQ lichting van het magische, dan van het religieuze bestanddeel in den cultus (Richteren 18 »9). Zoo overweegt wel het magische in het vedische offer, hetwelk de Goden dwingt, zoo ook in de „gebeds-kracht" en in de priesterlijke bezwering. Veel meer op godsdienstig terrein brengt ons het offer, wanneer het de uitkomst is van een gelofte. „Van al wat gij mij geven zult", spreekt Jakob, „zal ik U voorzeker de tienden geven." Nog duidelijker wordt dit bij het w ij - g eschenk, dat men vooruit geeft, in het vertrouwen dat de God helpen zal. (Gen. 28 *>-», Handelingen 21 a3-«4, Lucas 21 5). Ih dit verband kan men ook het contract-offer begrijpen, en het verbonds-offer. De bijbel geeft daarvan duidelijke voorbeelden, zooals bij het contract tusschen Jakob en Laban (Gen. 3144). Daar wordt de afspraak tusschen de twee stamhoofden als 't ware geheiligd, binnen den cultus-kring getrokken, door een steenen Godshuis op te richten en daar te offeren. Men bindt zich als 't ware vrijwillig aan die macht, die het zal wreken, als men haar ontrouw wordt. Half magisch, doch ook half ethisch, wordt hier een verbinding tusschen religie en zedelijkheid gevestigd. Ja, zelfs bij een verbond, waar de goddelijke wil het beslissende mag heeten, zooals tusschen Abram en zijn God, maken toch de offer-ceremoniën, en het gaan midden door dè heilige sfeer, den indruk, een magische kracht over Abram te doen komen. Als de goddelijke rookzuil door het midden door gaat, bindt God zich als 't ware vrijwillig aan de nog min of meer van hem onafhankelijke krachten, die in het offer zijn opgewekt (Genesis 15, waarbij men Leviticus 1, 24 kan vergelijken). Nog meer treedt het magische echter op den achtergrond, wordt het doordrongen van het door Goddelijken wil bepaalde ethische, wanneer wij denken aan het zoen- en schuldoffer. „Als gij afgedwaald zult zijn en niet zult gedaan hebben al deze 20 DE VEREERINGSGEMEENSCHAP geboden — dan zal de gansche vergadering een var bereiden ten brandoffer, tot een liefelijken reuk den Heere, met zijn spijsoffer en zijn drankoffer... en een geitenbok ten zondoffer. En de priester zal de verzoening doen voor de gansche vergadering... en het zal hun vergeven worden" (Nu. 15*»). De aan zulk een offer toegekende zoenkracht wordt echter eerst begrijpelijk, wanneer men zich de aanvankelijke gedachte te binnen brengt, die dit offer draagt, namelijk de gedachte van de overdracht, om af te weren wat anders zou kunnen gebeuren. Zooals de zondebok (Lev. 16) wezenlijk beladen geacht wordt met de zonde van het volk, zoo is de magische overdracht van werkelijke ziektestoffen of van zondestof een onderstelling ter verklaring van de kracht van het offer. In hoogeren godsdienst blijft nu wel het offergebruik, maar dan wordt het nog noodzakelijk geachte gebruik toch tevens reeds uitdrukking voor een meer ethische overtuiging, namelijk daarvoor dat herstel wordt begeerd van een gestoorde zuivere verhouding tusschen vereerders en Vereerde. Hier is reeds innig verwantschap met de gedachte, die van Christus deed zeggen, dat hij de zonden van de grootste cultus-groep, van de menschheid, heeft gedragen aan het hout, dat hij was het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt. Evenals met het offer, is de magie ook innig verbonden met een andere belangrijke cultushandeling, namelijk met het gebed. Van den vedischen offeraar wordt het gebedswoord vooral hooggeschat om zijn magische kracht. Dat maakt weer noodig, dat in zulk gebed meer gelet wordt op de rechte woorden en houdingen, dan op de innerlijke overtuiging. Het gebed is dan ook alleen veilig in de handen van den priester. Niettemin treedt zoo goed als steeds wel iets te voorschijn van die innerlijke overtuiging, die ook aan deze cultus-handeling heeft kunnen waarborgen een rijke ethische ontwikkeling. In het DE VEREERINGSGEMEENSCHAP 21 schoone verhaal van Hanna (1 Sam. 1) is wel de gelofte niet afwezig bij het gebed, ook de cultus-priester ontbreekt niet, maar toch breekt hier als 't ware dóór de persoonlijke godsdienst, met innerlijken nood en innerlijke overtuiging biddende en de ziel uitgietende voor Jahve. De uitkomst van het gebed van Hanna is naar luid van het verhaal een zoon. Het gebed is meestal in de godsdiensten gericht op het verkrijgen van een of ander dat zonder de macht en den wil van den God niet zou kunnen worden verkregen. Het wezen van den cultus brengt dus, bij de bestaande overtuigingen, offer en gebed mede. Daarbij zijn echter nog, in wijderen zin, een aantal andere overtuigingen en onderstellingen mede aanwezig. Bij onze geringe kennis van den vóór-filosofischen mensch, is het moeilijk, eenigszins helder voor te stellen, zonder in gewaagde constructies te vervallen, wat nu eigenlijk precies die onderstellingen zijn. Zij moeten wel aan de handelingen ten grondslag liggen en zij worden ook beschouwd als van groote, en onmisbare waarde te zijn. Maar hare beteekenis, althans de oorspronkelijke, verliest zich meestal in het donker. Bij het offer bijvoorbeeld is zeer verbreid de overtuiging, dat het bloed bijzondere beteekenis heeft. „Het bloed is de ziel. Gij zult daarom de ziel met het vleesch niet eten" (Deuter. 12*3). Dit wijst reeds door het uitgedrukte woord op een onderstelling, dat men door het eten van iemands ziel iets ongeoorloofds doet. Men houdt het ervoor, dat het eten van iemands ziel er toe leidt, dat ook diens eigenschappen worden opgenomen in vleesch en bloed. Waarom nu juist in het bloed de ziel wordt gezocht, is niet duidelijk. Het kan berusten op de ervaring, dat met het wegvloeien van het bloed ook het leven ophoudt. Deze beschouwing van het bloed, is weer evenals we dat reeds eerder hebben aangetroffen, niet beperkt tot een bepaalden godsdienst. Sommige oordeelen schijnen op een bepaalden trap van geestes- 22 DE VEREERINGSGEMEENSCHAP ontwikkeling op te komen, vrij onafhankelijk van de volks- en tijd bepaaldheid. Nu en dan zal er ook wel historische samenhang zijn. De bijbelsche kring houdt zeker wel verband met wat wij in het oudste Griekenland aantreffen, al zou ik niet gaarne de taak op mij nemen, de verbindings-schakels aan te geven. De genoemde beschouwing van het bloed vindt men bij voorbeeld óók in Griekenland. Het slacht-offer neemt daar ook een afzonderlijke plaats in tusschen de offers. Bij de ontmoeting, die Odysseus heeft op zijn tocht naar de onderwereld, drinken de schimmen bloed, om sterker te worden in levenskracht 1). De ziener Teiresias begint zijn voorspellingen na het drinken van het offerbloed. Ook is wijd verbreid het gebruik, om het bloed of het hart van een offer te eten, nadat het rein, dat is, cultisch rein gemaakt is, en daardoor de spijze een goddelijke, ziel-versterkende spijze is geworden. Ja, nog verder gaat soms de vergoddelijking van de spijze. Dan is men niet alleen gast aan de sacramenteele tafel, etende met zijn God. Maar de God zelf is de spijze, zoodat men hemzelven eet, en aldus de innigst denkbare verbinding tot stand brengt tusschen den plastisch levenden mensch en zijn God. Men neemt den goeden geest of de goede geesten in zich op, soms nadat eerst de kwade zijn uitgedreven. Teekenen van zulke voorstelling vindt men in alle werelddeelen, bij de Indianen, in Australië, in KleinAzië en ook elders. Weer denkt men aan den evangelist Johannes, die de godsdienstige roerselen ook in zulke gebruiken begrijpt en ze omhoog heft tot den christus-cultus van het levensbrood. „Wie mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, blijft in mij en ik in hem". En dit wordt verklaart met de woorden: „De 1) Odyss. 11*4—99 vooral 96—98, waarbij men de opmerking der editie v. Leeuwen vergelijke. DE VEREERINGSGEMEENSCHAP 23 geest is dat wat leven brengt, het vleesch is volstrekt onnut. De woorden die ik tot u gesproken heb, zijn geest en leven". In een eveneens wijdverbreide overtuiging wortelt een ander cultus-gebruik, namelijk de dans. Bij het vervoeren der Ark naar Jeruzalem wordt door mannen en door vrouwen een cultische dans uitgevoerd, met sprongen en draaiingen „met alle macht". Deze dans windt op en verhoogt de kans op geestverrukking, welke de Godsgemeenschap heet te versterken. Muziek verhoogt daarbij dikwijls nog de werking. In zulk een gebruik is dan ook weer de magie aan het woord gekomen. De zoogenaamde imitatie-dans beeldt een of ander natuurgebeuren af, zooals de rondedans den omloop der zon, en men wil door die afbeelding verwerkelijken wat door dezen omloop gebeurt. Belangwekkend zou het ook zijn om te begrijpen, wat met de verbranding van het offer wordt beoogd. Wil men het godenvoedsel min of meer vergeestelijken, geschikt maken voor den God? Of is het diep gewortelde geloof aan de hemelsche afkomst der Goden, die zon, bliksem en vuur bezitten, aanleiding om hemel en aarde door den brand innig te verbinden? Het is niet gemakkelijk, om in de motieven van zulke gebruiken door te dringen. Zij verraden zich eigenlijk alleen bij toeval. Maar de hemelgod is in de meeste godsdiensten te vinden. De God van weder en onweder is een veel voorkomend voorwerp van vereering. Ik wil besluiten met een voorbeeld, dat nog in onzen tijd zijn beteekenis niet geheel heeft ingeboet. Waar komt toch het overal verbreide geloof in het zout vandaan? En in de kracht van het zout? Elk offer, zoowel in Israël als in Griekenland en andere landen, wordt met zout opgebracht. Wanneer men van een verbond kan zeggen, dat het een zoutverbond was, dan geldt het voor onverbrekelijk, voor bijzonder heilig (2 Kron. 13 s). Uit het verhaal van Ali Baba is ons de koopman- 24 db vereeringsgemeenschap roover hoofd man bekend, die onder valsche voorwendsels zich onttrekt aan de verplichting, om met zijn gastheer Ali Baba maaltijd te houden. Het gebruik van zout zou het zelfs dezen misdadiger onmogelijk gemaakt hebben, om zijn booze plannen tegen Ali Baba uit te voeren. Ter verklaring voert men aan, dat het zout niet bederft. Het zou het zinnebeeld wezen van onvergankelijk leven, of iets van dat onvergankelijk leven zelf. Anderen meenen, dat de zoute bronnen als woonplaats van aardgoden een verklaring bieden. Geheel bevredigd zijn we, dunkt mij, noch door het een, noch door het ander. Wat nu dus overal in den cultus het kenmerkende is, ook in de vreemdste gebruiken, dat is het diepe verlangen, om gemeenschap te onderhouden met het voorwerp van vereering en aan die gemeenschap zoo goed mogelijk trouw te zijn, tot in het angstvallige toe. § 5 Cultus en natie Wij hebben in de vorige paragraaf den cultus leeren kennen als een geschieden binnen een groep. Ook hebben we daarin de kiemen aangetroffen tot ontwikkeling van individueele godsdienstigheid. Een uitspraak als die uit het boek Exodus (432): „Israël is mijn eerstgeboren zoon", waarin de natie het cultus-onderwerp is, klinkt uit den ouden godsdienst in allerlei tonen op. Het eerst komt de band tusschen God en menschengroep, en dan ook daardoor tusschen God en mensch. Maar, gelijk gezegd, de eerstgeborene Israël is niet alleen godsdienstige groep, maar tegelijk een natie. Zooals het in dit voorbeeld uitkomt, vinden wij het dikwijls. Dan vallen cultus-groep en nationale groep vrijwel samen. Ja, men kan eigenlijk wel zeggen, dat een nationale groep, die niet tegelijk ook een cultusgroep is, eigenlijk niet voorkomt vóór de Fransche revolutie. Wel komt het dikwijls voor, dat de cultus van CULTUS EN NATIE 25 de natie niet geheel vermag op te slorpen den cultus, die in de nationale onderdeelen reeds bestond, vóórdat de natie zelve tot stand was gekomen. De cultus der Gouwen in Egypte is nog voortdurend herkenbaar in den lateren, hoewel ook reeds heel ouden nationalen cultus. De nationale cultus in Delphi is veelzins een pogen, om de locale groepen te verbinden of in zich op te nemen, terwijl toch die plaatselijke cultus-groepen, zooals bijvoorbeeld op enkele eilanden, telkenmale onverwoestelijk blijken te zijn. Ook in Israël kent men nevens den nationalen cultus nog een familie-cultus. De slaaf, die bij zijn heer wil blijven, al mag hij volgens de wet weer heengaan, wordt door den heer, den meester, bij de Goden gebracht, en met een doorboord oor wordt hij lid van de cultus-familie (Ex. 21 6). Men zou zelfs mogen zeggen, dat een cultus als zoodanig familie-bindende kracht bezit, ja natie-vormende kracht. Hij is in staat, de leden vast aaneen te sluiten, vestigt een gewichtige overlevering, traditie, grenst de leden af van anderen, bij wie zij zich dan ook vreemd gevoelen. David betreurt het ten sterkste, dat hij van het nationale verband, van het erfdeel van Jahve, wordt verstooten. 't Is hetzelfde als dat men tot hem zou zeggen: dien andere goden (1 Sam. 26»9). Ongetwijfeld sluit dit ook in, dat de cultus van de familie of een stam het ontstaan van een natie kan tegenhouden. In Java bijvoorbeeld zal uit den dessa-man moeilijk een Javaansche natie kunnen worden gevormd. Hij heeft de Mohammedaansche internationale moskee, en zoo noodig, den dessa-cultus van den geest, die in de waringin woont. Eerst met veel moeite heeft in Israël de nationale cultus de oude cultus-plaatsen achteruit kunnen dringen ten bate van het nationale heiligdom te Jeruzalem. En hoe gaarne de Grieksche Antiochus Epofanes Israël vergriekschen wilde, hij stuitte op de kracht van den oud nationalen cultus, die de verwijding niet toeliet. Hetgeen in het voorgaande is gezegd, biedt reeds enkele 26 CULTUS EN NATIE gezichtspunten ter verklaring van die kenmerken, welke men aantreft, wanneer cultus en natie met elkaar in innige verbinding verkeeren. Het eenvoudigste geval is, dat de nationale doeleinden tegelijk cultus-doeleinden zijn. Dan brengt men in nauw verband met den cultus de aangelegenheden van oorlog en vrede, van gezag en gehoorzaamheid, van welvaart en van tegenspoed der natie. Een voor de hand liggend gevolg hiervan is dan, dat er geen scherpe scheiding bestaat, soms zelfs nauwelijks een onderscheiding, tusschen nationaal gevoel en religieus gevoel. „Zou ik niet haten die u haten?" „Geloofd zij Jahve", zegt Jethro tot zijn schoonzoon Mozes, „die u uit de hand der Egyptenaren en van Farao gered heeft. Nu weet ik, dat Jahve grooter is dan alle Goden: want'in dat waarin zij verwaten handelden, heeft hij hen gestraft". En dan wordt Jethro zelfs in de cultus-gemeenschap opgenomen (Ex. i88-,a). Hoe hooger de godsdienst wordt, des te hooger dan ook de hoedanigheid van het nationaal gevoel. Hoe hoog klimt dit niet bij de profeten ! Zij zien den nationalen godsdienst in zijn beteekenis voor andere volken. „Eenmaal zal Jahve's tempelberg aan de spits der bergen staan en boven de heuvelen verheven zijn; derwaarts zullen volkeren stroomen" (Micha 4 l—s). Ingewikkelder vertoont zich de verhouding tusschen natie en cultus, wanneer de meer omvattende religie niet alleen de religie der eigen natie is. Ook dan kan deze religie het nationale gevoel veredelen, zelfs religieus maken, maar dan is toch de religie-gemeenschap behalve nationaal ook internationaal. Sober en eenvoudig kwam dit aan het licht in 1914. Niet in Europa. Neen, niet in Europa! In Afrika. In 1914 weigerde de Afrikaner Fourie, om Duitschland aan te vallen. Zijn sterk nationaal gevoel was nog veredeld door zijn religieuze moraal. Het had hem geholpen, om zijn haatgevoelens tegen de Engelschen te overwinnen, om aan Louis Botha waardig te schrijven. CULTUS EN NATIE 37 Maar het verhinderde hem tegelijk, om Duitschers aan te vallen, die geen enkele misdaad tegen Afrikaners hadden begaan. Zijn executie is de straf geweest voor dezen rechten zin. 1) Wat nu den aard van deze verhouding betreft, zou men haar mogen vergelijken bij het proces, dat wij reeds hebben leeren kennen. De omvattende religie heeft de strekking, een internationaal verband te scheppen. Maar slechts met groote moeite zien we thans pas de eerste beginselen daarvan tot stand komen. Tegelijk hebben de kleinere verbanden de neiging, om niet alleen bij de eigen natie, maar ook bij de eigen religieuze bijzonderheid zoodanig te volharden, dat de scheiding krachtiger blijft dan de verbinding. Het verband van cultus en natie, ook waar het werkelijkheid is, blijkt niet altijd in staat den cultus van kleinere groepen zonder spanning in zich te dragen, zoodat in plaats van een assimilatie- een onderdrukkingsproces begint. Reeds heb ik genoemd het verzet van de Makkabeeën tegen de vergriéksching, die Antiochus ter wille van zijn nationalisme in hun nationalen cultus wilde aanbrengen. Voor het heden kan men in Rusland en op den Balkan meer dan één voorbeeld van dergelijken aard aantreffen. Daar wordt het roomsche christendom als anti-slavisch achteruitgezet Naast de voorbeelden, die ik vermeldde van nationale cultusgroepeering, noem ik nog dat van de Germanen. Tacitus weet van centrale heiligdommen den Ingaevonen, en der Sueven. Maar toch schijnt deze groep niet zoogoed te kunnen centraliseeren als andere landen. Zeer sterk doorgevoerd is daarentegen het verband van cultus en natie weer bij de Chineezen. Alleen de keizer offert aan den hoogsten God, bij het begin der jaargetijden. Jaarlijks ploegde de keizer met zijn ministers eigenhandig een god- 1) Hoe zij stierven, Dusseau & Co. Kaapstad 1917, blz. 195 vlg. 28 CULTUS EN NATIE gewijd stuk land, waarvan de opbrengst geofferd werd. De keizerin met haar hofdames verzorgden zijderupsen, waarvan de zijde voor cultus-gewaden gebruikt werd. De landsvorsten offerden aan de beschermgeesten der bergen en stroomen van de hun toevertrouwde landstreken. Naast en temidden van dezen veelvormigen cultus is echter een veelvormige cultus in zwang van voorouder-vereering. Ook daarbij echter staan weer de offers aan de keizerlijke voorouders bovenaan. Reeds is er sprake geweest van Griekenland. Toen de Perzen uit Hellas verdreven waren, bouwde men op raad van het orakel te Delphi altaren voor Zeus, den beschermer der vrijheid. Alle vuren in de verontreinigde tempels werden echter vooraf gedoofd, en van Delphi's heiligen haard werd vuur gehaald, om de altaarvlammen opnieuw te ontsteken. In dat zelfde Delphi viert geheel Griekenland de Olympische spelen. En Griekenland's diepste denker draagt aan den Delphischen Apollo de regeling op betreffende de heiligdommen en offers, als hij zijn teekening van den staat heeft voleindigd (IV 5). In de Rig Veda vinden wij Indra als nationalen God der Indiërs. „In den grooten strijd roepen wij Indra en in den kleinen ook, den vriend die op de vijanden bliksemt." In hun nationale gedaanten zijn de Goden krijgsgoden en landsgoden. Zij zijn het, die aan stam en volk de overwinning geven. Deze gedachte krijgt soms den vorm, dat de God meer afhankelijk is van den stam dan deze van hem. Want als dé stam teniet gaat, is het ook met zijn roem gedaan: een kleine herinnering door het offer is dus soms al voldoende. Het zijn nu allereerst de hemelgoden, die gebieden over donder en bliksem, over weder en kracht, goden van zon en van weder die als kracht-oorsprongen telkens weer tot krijgsgoden worden. Jahve laat steenen vallen op Israels vijanden (Jozua 10), hij is de God van Israels legerscharen. Ook breekt de stem van CULTUS EN NATIE 29 Jahve de cederen, en hij zal aan zijn volk sterkte geven. Jahve is de banier van het volk (Sam. 17**, Ps. 29, Exod. 17 »s). Ook de Tius der oude Germanen is hemelgod en krijgsgod beide. Waar oorlog en vrede de zaak van den God zijn geworden, heeft hij ook recht op de krijgsgevangenen. Zij worden aan hem geofferd. Aan Tius worden gevangenen geofferd. Samuel houwt Agag, den koning van Amalek, in stukken voor het aangezicht van Jahve te Gilgal. In 1922 worden Grieksche ministers gefusilleerd als offer aan den dienst van het laatste nationaal idool. Als krijgsgod van het volk wordt de God allicht de vijand van een ander volk. Kenschetsend is in dit verband wat aan de Egyptischen God Set is overkomen. Tijdens hun overheerching van Egypte hadden de Hyksos den oud-Egyptischen God Set vereenzelvigd met hun krijgsgod. Na het eindigen der Hyksos-overheersching treedt Set in den Egyptischen cultus op den achtergrond. Ja eindelijk wordt hij zelf tot het booze beginsel, de personificatie van het buitenlandsche, aan Osiris vijandige wezen. Innig verband tusschen cultus en natie mag men ook wel zien in het totemisme. Misschien is het woord natie hier wat te sterk. Het totemisme omvat niet alle vormen van dierenvereering. Het gelukt tenminste niet, om de dierenvereering van Griekenland, China, of de vereering van heilige dieren in Egypte, terug te brengen tot het totemisme. In hoeverre daar toch verband is, kan hier niet worden nagegaan. 1) Het eigenlijke totemisme, zooals het vooral bekend geworden is uit Australië en Amerika, is een vereering van dieren, 1} Vgl. voor Griekenland en Rome Gruppe, Griechlsche Mythologie und Religionsgeschlchte II no. 365, waar allerlei niet-totemistische dierenvereering wordt genoemd. Deze dieren vinden wij in den Bijbel meermalen als menschennamen. 30 CULTUS EN NATIE die in nauw verband met de afkomst van den stam worden gebracht. De totem-dieren zijn de vaders der menschen, zij zijn de stamvaders van de sociale groep. Soms treedt een plant of ander voorwerp in de plaats van het dier. Maar hoofdzaak is, dat de bloedverwantschap tegelijk een oorzaak wordt of geacht wordt van een religieuzen cultus. Ook doet zich hier weer het reeds genoemde verschijnsel van de geleding voor. Een hoofdtotem bevat in zich verscheidene kleinere totem-groepen, tot zelfs individueele totems toe op hiërarchische wijze. Misschien verschuilt zich in de talrijke diernamen van personen uit den Bijbel een niet meer bewuste rest van totejimisme 1). Zoo beteekent Lea wilde koe, Rachel schaap, Jona duif, Debora bij, Schual vos, Sippora vogel, Kaleb hond, Oreb raaf, Zeëb wolf, enz. Bij rijker geleding van het nationale leven wordt de godsdienst van den staat, de nationale cultus, eenerzijds licht politiek afhankelijk, anderzijds ontvangt hij ook krachtige bescherming van den staat of de natie. Het is de staat die zorgt voor den tempelbouw. Koning Salomo weet het geld en de krachten te verzekeren, die den tempelbouw mogelijk maken. Ook in Griekenland zijn de tempels meestal staatsgebouwen, daar de cultus een zaak van den staat is. Godsdienst-looze natie-organisaties komen slechts in nieuweren tijd voor, en ook dan is het nog meer schijn dan wezen. Evenwel is deze staatsgunst ook een belemmering voor de ontplooiing van den godsdienst. Hij is minder of meer politiek afhankelijk. Saul doodt de priesters, omdat zij hem niet goed ingelicht hebben over zijn vijand David. Demosthenes verwijt aan Delphi, dat zij de politiek van Philippus van Macedonië steunen. De Pyfhia „philippidzei", is philippus-gezind. Zij laat i) Zie noot op blz. ag. CULTUS EN NATIE 3» de Atheensche belangen minder zwaar wegen dan het uitzicht op een Griekschen eenheidsstaat, en de hulp tegen de Phocensers, die Philippus kan bieden en geboden heeft. Nog meer worden cultus en natie ineengestrengeld, als de natie ook voor haar gezags-uitoefening zich op haar religieus verband beroept. De koning van Israël wordt gezalfd, en dien gezalfde mag niemand dooden. En later wordt de hoogepriester steeds meer de wereldlijke heerscher, die ook de wetten handhaaft voor het burgerlijke leven. Tot een zeker einde komt deze religieuze sanctie van het staatsgezag, waar men den koning zelf als goddelijk persoon vereert. Dit geschiedde onder anderen in Egypte. Daar was de koning de belichaming van den machtigen nationalen zonnegod Hor, en na zijn dood vereenigde hij zich met den heerscher over de dooden Osiris. Ook de Romeinsche keizer was divus augustus, goddelijk en verheven, pontifex maximus, opperpriester (sedert 12 voor Christus). Keizer Diocletianus liet zich zelfs persoonlijk adoreeren. Het paleis, zelfs de raad van den keizer zijn sacer, hij is een deel van den staatscultus. Waar de stam of het volk de cultus-groep is, behooren de stamgenooten allen in meerdere of mindere mate tot de godsdienstige gemeenschap. Veelal komt in het bijzonder dit deelgerechtigd zijn aan den cultus toe aan de volwassen mannen. In Israël was de vrouw, evenals trouwens tegenwoordig nog in de synagoge, voor den cultus niet van evenveel beteekenis als de man. De opgroeiende knaap heeft zich, in overeenstemming hiermede, aan bijzondere ceremoniën te onderwerpen, voordat hij de volle cultus-rechten verwerft. Deze ceremoniën vallen dikwijls in den tijd van de puberteit of kort daarna. Bij de meeste volken werd de besnijdenis der knapen omtrent het veertiende levensjaar verricht. De Australiërs vieren met groote vreugde en na dagenlange voorbereiding het feest van de opneming der jongeren in den stam. 32 CULTUS EN NATIE Dit brengt dan tevens de onthulling van zekere cultus-geheimen mede, welke voor de vrouwen verborgen blijven. De krachtigste groep in den stam vormt dan de kern der cultus-gemeenschap. Een verdere uitbreiding van die cultusgemeenschap wordt daar verondersteld waar men reeds de kinderen en jongens laat intreden in die gemeenschap. Israels jongens worden reeds op den achtsten dag besneden. Bij andere volken worden lustraties reeds aan jonge kinderen toegediend, in Afrika iets van dien aard verricht aan pasgeborenen. Nationaal mag ook de beteekenis geacht worden van het opnemen der knapen van de drie hoogere kasten in de mannengemeenschap, die zich in het Brahmanisme voordoet. Deze wijding is tegelijkertijd religieus. De jonge Brahmaan wordt omgord met het heilige snoer in zijn achtste jaar, de krijgsman in zijn negende, de boer in het twaalfde. De Brahmaan is uit priesterlijk geslacht, het voorrecht, hem reeds op jongeren leeftijd toegekend, mag een gevolg geacht worden van zijn cultische geslachts-reinheid. Tot op dit oogenblik hebben wij den cultus als een nationale aangelegenheid beschouwd. Zij beteekende een afgrenzing, dikwijls met groote onverdraagzaamheid tegenover andere volken en vereeringen. Uit een volksgodsdienst kan echter ook een wereldgodsdienst te voorschijn treden. Het werd reeds aangeduid in de boven aangehaalde woorden van den Israelitischen profeet Micha. Maar ook andere profeten van Israël houden den God van dit volk voor den schepper van hemel en aarde, voor den God der volken, die hun aller lot bestuurt. De nationale God wordt tot den wereld-God. Ook in de Germaansche en Indische wereld valt een dergelijke richting aan te wijzen, hoewel minder volkomen. Soms gaat het nog weer anders. Soms worden de verschillende groepsgoden, verdeeld over. ééne natie of van verschillende nationa- CULTUS EN NATIE 33 liteit, gezien als overeenkomstig, als openbaringen van éénen God, die zich in hen allen te kennen geeft. Dan komt er een of andere Goden-vermenging tot stand. Zoo ongeveer moet men begrijpen wat de dichter Tantoelar zegt. Deze was een aanhanger van het ruime Mahajana-Boeddhisme. Hij verkondigt dat God Boeddha niet verschilt van God Civa, den opperste der Goden. Zulke vermengingen trachten op hun wijze een bestaand of groeiend nationaal verband te versmelten tot een gemeenschaps-godsdienst, omdat zij vaag iets bevroeden van een andere, nog wordende eenheid. Zulk een gemeenschaps-godsdienst valt weer dikwijls uiteen, soms zelfs spoedig, en de onderdeelen waarin hij uiteenvalt, kunnen zelf wel een natie-ontbindende kracht verkrijgen. Arius, de tegenstander der orthodoxie in de Drieëenheidsleer, uit de vierde eeuw van het Christendom, was een bedreiging voor de eenheid van het Romeinsche Rijk, daar hij den nieuwen gemeenschaps-godsdienst bedreigde met onderling uiteenvallen. Hoewel Constantijn de Groote persoonlijk de gevoelens van Arius niet zoo afkeurde, liet hij hem toch vervolgen, toen de meerderheid hem had veroordeeld. De vereenzelviging van de uitoefening van het nationale gezag met de handhaving van den „nationalen" wereldgodsdienst is een uiting van het streven, dat zich schier in alle tijden vertoont. Men mag zelfs vragen, of niet het veel gezochte „christendom boven geloofsverdeeldheid" een plant is van nationalen bodem. Overweegt in een wordenden wereldgodsdienst het nationale bestanddeel al te zeer, dan blijft de ontwikkeling onvolkomen. Dit is het geval met den Islam, die zelfs van Koran-vertaling niet weten wil. In taal en zede is de Islam altijd nog eenigszins nationaal Arabisch gebleven. Ook in den kerkdijken vorm. Het middelpunt ligt in Mekka en Medina. Ja, zelfs de Roomsche godsdienst zou het niet schielijk zoover brengen, dat een paus benoemd werd, die geen Italiaan was. 3 34 CULTUS EN NATIE Echte wereldgodsdienst moet eigenlijk nog komen. Het verst ontwikkeld zijn stellig het Christendom en het Boeddhisme. Zij ontsproten op nationalen bodem. Alle Boeddha's, zoo zegt de Vóór-Boeddha, waren geboren in het werelddeel Djamboedwija in het land Madhya desa en hadden behoord tot de kaste der brahmanen of der vorsten. En Christus komt als koningszoon, als Messias uit het huis van David tot het geplaagde jodendom, tot de verloren schapen van het huis Israël. Niettemin is van den aanvang af hun verlossing bestemd, om een verlossing van de wereld te zijn, zij het ook door middel van een verheven natie, omdat een zielsgesteldheid en niet een volksgesteldheid op den voorgrond wordt gebracht. Reeds heb ik in een vorige paragraaf gesproken van cultustrouw als een waarborg voor het handhaven van de geboden, die in het welzijn der groep wortelen. Zulk een ontwikkeling van godsdienstige zedelijkheid wordt nu zeer bevorderd door de heiliging van de natie. Israël zal voor Jahve een heilig volk zijn. Van lieverlede wordt het heilige vervuld van zedelijken zin, en wordt de cultus-gemeenschap vervuld van moraliteit. Ook de verhouding tot andere naties wordt in dezen cultus betrokken. Door het offer wordt het verbond bezegeld, tusschen stammen en personen. Waarheid en trouw worden geëischt als cultus-aangelegenheid. De Grieksche heraut roept de wraak der Goden af over elk, die willens en wetens in strijd met het volksbelang zou spreken of stemmen. De Nederlandsche rechter vroeg tot voor zeer korten tijd den eed, wanneer de waarheid moest worden gezegd ten bate van het strafrecht. Als heiliging der natie kan de moraliteit van een volk alle trappen doorloopen, van de meest grillige, haast onverstaanbare ta-boe-voorschriften af tot aan de bescherming der onschendbare levenswetten door den God. „Gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is een schandvlek der natiën". CULTUS EN NATIE 35 Wanneer iemand aan deze cultus-voorschriften, ook aan de „zedelijke", niet getrouw is, dan moet hij daarvan in dit leven nadeel verwachten. „De vreeze des Heeren is het begin der wijsheid". Maar deze nadeelen worden niet minder, wanneer de cultus-gemeenschap zich na den dood voortzet. De cultus is een boven-aardsche gemeenschap in ruimtelijken en ook in tijdelijken zin. Hier mogen een paar voorbeelden volstaan. Volgens het wetboek van Manoe keert de honingdief op de wereld terug als insekt, de melkdief als kraai. — De Egyptische afgestorvene moet van tweeënveertig doodzonden vrij zijn, als hij in de doodenwereld de weldaden der Goden ten volle zal ontvangen, waarvan de verjonging en de vergoddelijking de voornaamste zijn. Onder die tweeënveertig vindt men allerlei vormen van bedrog, onderdrukking, hardvochtigheid, gewinzucht, en deze worden afgewisseld door vormen van cultus-vergrijp in engeren zin, zooals vergrijpen tegen de offergeboden, en tegen de heiligheid van dieren, tempels en ommegangen. Komt nu dit in den cultus der natie zich ontwikkelend zedelijk leven tot volkomen bewustzijn van zich zelf, dan doorbreekt het de boeien der natie. Er wordt dan een kerk geboren, met of zonder den naam. § 6 DE KERK Ik wil beginnen met een voorbeeld van kerk-vorming, waarvan de documenten als 't ware nog in den bijbel voor ons liggen. In het voorgaande is ons duidelijk gebleken, dat de godsdienst van Israël zeer innig verbonden was met het leven van de natie. De natie was als zoodanig ook de cultusgroep. Dit nu werd anders in den tijd van den profeet Jesaia. Deze profeet had aanvankelijk getracht, het volk, of beter de vertegenwoordigers van dat volk, zijn leidslieden en zijn koning, te winnen voor godsdienstige doeleinden, die den 36 DE KERK profeet dicht aan 't hart lagen. Maar men wilde daar niet van weten, ook de koning Achaz niet. Toen trok Jesaia zich terug in den kring zijner geestverwanten, zijner leerlingen. Zoo ontstond de kiem van een organisatie, die zich door God bezield gevoelde, en duidelijk onderscheiden van het volksgeheel. In het achtste hoofdstuk van Jesaia vinden we de woorden, die dit uitdrukken: „Toe te binden is het getuigenis, te verzegelen het onderricht in mijne leerlingen." Zie, ik en de kinderen die Jahve mij gegeven heeft, wij zijn tot teekenen en voorbeduidingen ih Israël, vanwege Jahve der heirscharen, die op den berg Sion woont." En elders spreekt Jesaia herhaaldelijk van het overblijfsel van Israël, van de rest die zich bekeert, en later als het ware Israël de volksgemeenschap vernieuwen zal (10 *>-*»). De naam van kerk wordt bij Jesaia niet aangetroffen. Maar zeer duidelijk treedt hier een der meest karakteristieke kenmerken van een kerk op den voorgrond. Ja, het zou zelfs niet onmogelijk zijn, van deze daad van Jesaia uit te gaan, en in een historischen samenhang voort te gaan tot aan de oorsprong der christelijke kerk-gemeenschap. Maar ik bepaal mij tot hetgeen Jesaia zelf heeft gedaan. Evenals toen de godsdienst nog nationaal was, hebben we hier een cultusgemeenschap, al is het een gemeenschap zonder al de handelingen van den nationalen cultus. Het is de God Jahve, die aan dezen kring zijn getuigenis geeft en het verband ermede onderhoudt. Dit vooral vormt een cultus-kenmerk. Echter is deze vereerings-dienst niet meer één met het volk of met zijn cultus. Zij is wel in het volk, maar toch daarvan onderscheiden. Hoewel niet nationaal, blijft zij met het volk verbonden, is niet anti-nationaal. Integendeel, het ware Israël zal in het uiteinde weer worden tot het bekeerde volk. Het nationale overweegt althans bij Jesaia nog geheel boven het internationale, het algemeene, het catholieke. DE KERK 37 Ik acht het dus een karakteristiek kenmerk van een kerk, dat zij een van de natie onderscheiden cultus-gemeenschap vormt, in enger of in losser verband met die natie. In het besproken voorbeeld komt ook nog iets anders te voorschijn, namelijk hoe een kerk kan ontstaan. Men zou dat in het kort kunnen noemen de nood der samenleving, profetisch gevoeld. Het volk van Israël gaat zware tijden tegemoet. In die komende tijden hebben de van God bezielden een bijzondere roeping, om te waarschuwen, te verzamelen, te leiden, en het heil voor heden en toekomst te verzekeren. Men kan deze voorwaarde voor kerk-vorming ook aanduiden met het woord eschatologie, mits men dit woord gebruike in een wijderen zin, namelijk als een voorstelling van een toekomst, die een godsdienstig motief verschaft om het heden te critiseeren en te veranderen. Eigenlijk duidt dit woord op een e i n d-verandering in den Wereldnood, is het een leer over de laatste dingen. Maar de voorstelling van zulk een eind-nood verschaft godsdienstige beweegredenen aan het heden. Zoo wordt dan voor ons de eschatologie in wijderen zin een voorstelling van toekomstigen wereldnood, waarvan de voorstelling van een vergaan der wereld, van een vestiging van een nieuwe wereld, van een laatste oordeel, eenige voorname bijzondere gevallen zijn. Deze oorzaak van kerk-vorming vinden wij ook elders. De Boeddha wordt geacht telkens te verschijnen, om de ware leer van de verlossing bekend te maken, wanneer na de vernietiging van een wereldtijdperk een nieuw tijdperk wordt opgebouwd, terwijl vóór de vernietiging van een wereldtijdperk een deva wordt geacht de menschen tot boete te hebben aangemaand. Ook in het Hindoeïsme leert men, dat Visjnoe nederdaalt, als de ellende in eenig wereldtijdperk te groot wordt. Men mag hierbij ook denken aan menige nieuwe gestalte van de hedendaagsche niet-roomsche bijbelkerken, waar 38 DE KERK de gedachte aan het naderend einde tengevolge heeft, dat men zich tot een nieuwe cultus-gemeenschap aaneensluit. De Mormonen noemen zich „de heiligen der laatste dagen". De apostolischen willen het herstel bewerken door de kerk in apostolischen cultus te veranderen, met apostelen, profeten, schouwers. De pinksterbeweging, ijverig in de zending, verwacht de uitstorting des geestes in het heden, als in dagen van „spaden regen", aan den oogst voorafgaande. Evenals Jesaia rekent met een latere toetreding tot de volksgemeenschap, zoo treden ook feitelijk dergelijke gemeenschappen tot de natie en tot den staat in betrekking. Hiervan geven bijvoorbeeld de mysteriën van Eleusis blijk. Aanvankelijk schijnen ook deze mysteriën evenals wat zich meestal in de hooge oudheid voordoet, eenvoudig mannenbonden te zijn geweest in nauw verband met de krachtige kern der natie. Na de Perzische oorlogen was er zelfs kans op een nationale erkenning. Steeds meer hebben echter de Eleusis mysteriën een uitsluitend religieus karakter gekregen. Ze werden tot een kerk. Wel was de Griek als zoodanig bevoegd tot het candidaat-lidmaatschap. Maar het kerkelijk karakter werkte toch door. De muren der standen werden doorbroken; slaven konden toetreden, mits zij de wijdingen doorstonden, die tot het nieuwe leven toegang verleenden. Zelfs over de grenzen heen reikte de moeder hare armen. Sulla, Cicero, Augustus, Hadrianus, M. Aurelius waren lid geworden en hadden de wijdingen ontvangen. In deze laatste kenteekenen laat zich vermoeden, dat ook hier de nood der samenleving tot de kerk-vorming medewerkte. Men wordt los van het oude nationaal verband. Voor het wordend verband is een nieuwe inwendige organisatie noodig. Waar zij niet komt, wordt de verwildering groot. Slaven en buitenlanders als leden wijzen op een uiteenvallen der engere nationale gedachte. In de Stoa ontstaat het wereld-burger-ideaal, het cosmopolitisme. De i DE KERK 39 politieke veranderingen eenerzijds, de gevolgen van een vèr over de volksgrenzen heen zich uitbreidenden handel, het binnendringen mede door dien handel van buitenlandschen cultus, begunstigen zulke vermengingen, waardoor men aan den nood der voortdurende twisten en splitsingen tracht te ontgaan. Maar toch treedt zekere samenhang met het nationaal verband weer gaarne te voorschijn. Geen wonder. De denkwijze, die de natie draagt, en de religieuze denkwijzen, hebben te veel overeenstemming. Ik zeide reeds, dat de Eleusis-mysteriën in nauw verband traden met Athene, waartoe Eleusis sedert de 7e eeuw behoorde. Al verdrongen ze niet den staatsgodsdienst der Olympiërs, de kleinere feesten in Februari en de groot ere in September werden gevierd onder bescherming van den Atheenschen staat. Dezen steun hebben de mysterieën ook gewillig aanvaard. Anders verloopt de kerkvorming bij de Sikhs, wier eenig heiligdom zich bevindt in het berucht geworden Amritsar. Deze Sikhs zijn leerlingen van Nanak (geb. 1469 n. C). Hij trok het land door met de leuze, dat er geen hindoe en geen moslim was. Zijn dichterlijke uitspraken zijn in de volkstaal, evenals die van zijn lateren opvolger Ardzjoen. Zij verdrongen de Veda. Hij wilde het in onwetendheid en bijgeloof verzonken volk' terugroepen tot de vereering van een hoogste wezen. Men ziet het, ook hier komt de nood der samenleving te voorschijn. De organisatie dezer Sikhs rondom hun goeroe was zoo hecht, dat deze kerk als bestemd was, om politieke beteekenis te krijgen, zoo niet een politieke eenheid te worden. Van den beginne af onderscheiden ze zich van den Mohammedaanschen Indischen staat, totdat zij met Lahore als vereenigingspunt een politieke eenheid tot stand brachten, die eerst door de Engelschen werd onderworpen. Den laatsten tijd nemen de Sikhs weer snel toe, en 4° DE KERK de Engelschen zijn aan den verliezenden kant tegenover deze ruim drie millioen kerkdijken. Zoowel bij de Sikhs, als in Eleusis, Israël en elders treedt een kenmerk te voorschijn, dat de oude offer-gemeenschap verre achter zich laat. Zeer veel gewicht hecht de Sikh aan zijn persoonlijke verlossing. Daardoor wordt de innerlijke zijde van den toestand van den cultus-deelhebber veelmeer in het oog gevat dan eenige uiterlijke zorgvuldigheid in de ritueele voorschriften. Achtereenvolgens moet de Sikh zorg dragen: 1. zijn egoïsme te overwinnen, 2. zich van het doen en laten der menschen te bevrijden, 3. vriend en vijand voor zich hetzelfde te doen worden, 4. vereenigdte worden met Hari, zoodat hij in zich slechts den klank van Hari hoort. Zoo uitgewerkt als bij de Sikh's treffen wij het nog niet aan bij Jesaia, al wordt ook daar de innerlijke toestand der leerlingen van groot gewicht geacht. Bij de latere profeten en in het Spreukenboek treedt voortdurend de tegenstelling op tusschen een uiterlijke cultus-voorwaarde en de innerlijke zijde. De „gruwel voor Jahve" wordt bedrog en ongerechtigheid. Niet vasten, maar de knoopen der ongerechtigheid losmaken, is aangenaam aan Jahve. Zulk pogen tot kerk-vorming, met en zonder de namen, mag men wel rekenen tot de altijd weer voorkomende godsdienstige toedrachten. Evenals een neiging in de menschengemeenschap begrijpelijk is, om godsdienst en volk innig te vereenigen, zoo moet ter wille van hooger doeleinden soms godsdienst en volk van elkander worden gescheiden. De nood der samenleving, profetisch voorvoeld, drijft dan leiders en geleiden als geestverwanten te zamen, om door den geest te worden aangeblazen tot vurigen ijver voor het ware geloofsleven. Evenals van het volk, kan zich de nieuwe gemeenschap ook scheiden van een onwaardige kerk. Toen Menno Simonsz DE KERK 41 een van een leurder gekocht nieuwe testament had gelezen (± 1523) »zag ik", vertelt hij, „dat wij bedrogen waren". Wij hebben enkele ontwikkelde vormen genoemd, en zouden die gemakkelijk kunnen vermeerderen. Men denke o.a. aan de Perzen in het Sasaniden-rijk, aan de Egyptische hiërarchie, aan het oud-Catholicisme. Sporen er van kan men vinden in nagenoeg allé godsdiensten van eenige beteekenis. De vormen houden natuurlijk ook verband met de kenmerken van de groeps-psychologie. Reeds heb ik herinnerd aan de mannenbonden. Zij zijn echter niet alt ij d prototypen van een kerk. Menigmaal schijnen zij een geheime politieke vereeniging te zijn. Men wil dan bestaande voorrechten handhaven, al zijn de bonden dan met religieuse plechtigheden omgeven, in het bijzonder met plechtigheden van doodenvereering. Zien wij echter in, dat deze sociale beteekenis, om een zeker peil te handhaven, in een bepaalde groep tot aaneensluiten van een kern voert, dan kunnen wij in de kerkelijke aaneensluiting binnen een bepaalde groep eveneens een pogen zien, om het dalende peil te verhoogen, ter wille van doeleinden, die van de lagere af tot de allerhoogste toe kunnen verschillen. Het is dus aan een kerk bij haar ontstaan eigen, zich te onderscheiden van een groep, die haar toch niet onverschillig is, hetzij dit nu een nationale dan wel een reeds kerkelijke georganiseerde groep is. Zij wordt herhaaldelijk dan weer in zulk een groep ingeweven. Maar karakteristiek voor elke kerk is het overwicht, door haar toegekend aan de innerlijke gesteldheid van de enkelingen. Zij geeft meer om cultus-t rouw dan om cultus-r i t u e e 1. Het sterkst spreekt dit natuurlijk in den tijd van het ontstaan, wanneer de nood in een kleiner of grooter samenleving het gemis aan de goede gesteldheid van de enkelingen duidelijk laat gevoelen. Nu kan bij de bijzondere kerken het ééne kenmerk meer op den voorgrond 42 DE KERK treden dan het andere. Staat de kerk vooral in dienst van een nationale groep, al is zij daarvan tegelijk ter dege onderscheiden, dan kan men spreken van volks-kerk. Wordt de innerlijke gesteldheid het een en het al, dan verschijnt de piëtistische kerk, het conventikel, waarbij de vromen zich vereenigen in dierbaar opbouwende samenkomsten. Veel moge daarop aan te merken zijn, de godsdienst is in zulke kringen in ieder geval persoonlijke ernst, geen middel, maar doel. Uit zulke kringen kwam ook Immanuel Kant, wiens godsdienst steeds het door en door-ernstige, persoonlijke karakter heeft behouden 1). — Drijft tot het ontstaan der kerk vooral de profetisch voorvoelde nood der samenleving, en blijft die haar innerlijk sturen ook in later dagen, dan doet zich een kerk op, die men toekomst-kerk zou kunnen noemen. In het Christendom, waar de kerkmogelijkheden zich wel alle hebben voorgedaan, laten zich de aangegeven vormen telkens weer vinden. Toekomst-kerken zijn bijvoorbeeld de bewegingen van Anabaptisten, Quakers en uit den jongsten tijd de Pinksterbeweging. Waar het Christendom de kerkelijke vormen zoozeer tot ontwikkeling heeft gebracht kan men begrijpen, dat ook de oorsprong van den naam in dat Christendom is gezocht. Velen meenen dien gevonden te hebben in het woord Kyriakon, het Heeren-Huis. Anderen denken echter aan Circus, of aan het Keltische Cyrch. Het is niet onwaarschijnlijk, dat men aan een anderen oorsprong dan het Kyriakon heeft te denken, omdat speciaal de Romaansche volken een woord gebruiken, waarin meer uitkomt, dat men een cultus-gemeenschap voor zich heeft, met onderstelling van bepaalden innerlijken toestand: ecclesia, église, chiesa, gemeente. 2) 1) Vorlander, Immanuel Kant S. 3—5. a) In Germaansche landen wordt het woord kerk reeds vóór Bonlfacius gevonden. DE KERK 43 Door het verband met den goddelijken leidsman is ook een kerk, evenals de nationaal-godsdiensttge groep, een cultus-gemeenschap. Maar er komen in verband met de bovengenoemde eigenaardigheden, eenige andere kenmerken van dien cultus op den voorgrond. Het zijn kenmerken, die hoewel ook elders aan te treffen, in de kerk een eigen ontwikkeling verkrijgen. Allereerst worden de grenzen van haar omvang anders bepaald. Zij beperkt zich niet tot de volksgemeenschap, en de vereischten voor toetreding worden niet ontleend aan de natuurlijke geboorte. De aandacht wordt gericht op den innerlijken toestand van den enkeling. Zijn persoonlijke betrekking tot God krijgt dus meer beteekenis. Maar dan moet vanzelf het ritueele offer in de kerk achteruit treden, terwijl de meer innerlijke gedragingen op den voorgrond komen. Het overheerschende wordt of poogt te worden de verwerving en onderhouding van den geestelijk rechten toestand tegenover God. Er wordt gewerkt voor de rechte overtuiging (orthos doxa), de rechte gehoorzaamheid, de rechte zin. Onafwendbaar komt dan tegenover de orthodoxie de niet-rechte zin, de ketterij, die in de kerkelijke cultus-gemeenschap niet wordt geduld, en valsche Goden vereert. Zij zelve is de ware, en streeft er naar, de eenige te worden. De kerk is dus cultus-gemeenschap. Menigmaal wil men haar gelijk stellen met een vereeniging, in den tegenwoordigen tijd tenminste. Voor de wet kan zij ongetwijfeld wel worden behandeld als een vereeniging tot uitoefening van godsdienst, en meestal zal dat wel voldoende zijn voor aanraking met een neutrale overheid. Niet altijd echter! Men denke maar aan de huwelijks-sluiting, die door de kerk niet wordt bedoeld als bevestiging van het reeds bestaande huwelijk, maar als het eigenlijke huwen, al is daaraan dan ook een contract met burgerlijke gevolgen tusschen bruid en bruidegom voorafgegaan. Men kan de kerk wel behandelen als een ver- 44 DE KERK eeniging, maar zij zelve beschouwt zich als een instelling, die niet door menschen-bedenksel is ontstaan, maar door goddelijken wil gesticht en bewaard. „Houdt Christus Zijne kerk in stand, Zoo mag de hel ▼rij woeden." De omvang van de kerk is wijder dan die van den nationalen godsdienst. In de tot oriwikkeling komende kerken doet zich gaarne de zendingsgedachte op. Men wil tot het heil van de kerkelijke cultusgemeenschap allen brengen, die er ook maar eenigszins voor in aanmerking komen. Van Israël in zijn profetischen en messiaanschen tijd was reeds sprake. Micha wist van de beteekenis voor andere volken, en steeds duidelijker wordt Israël zich bewust, dat het een hoog goed bezit in zijn gemeente tot verlichting der „heidenen". „Van den opgang der zon tot haren ondergang, zal Mijn naam groot zijn onder de Heidenen, en aan alle plaats zal Mijnen naam reukwerk toegebracht worden, en een rein spijsoffer: want Mijn naam zal groot zijn onder de Heidenen, zegt Jahve der heirscharen" (Mal. 1 "). De vorm dezer propaganda kan ruw zijn: „dwingt ze om in te gaan," maar ook wel uitnoodigend, predikend, heil verkondigend, gelijk de oude christelijke prediking van Paulus op den Areopagus (Handel. 17). Ook buiten het Christendom doet zich, gelijk te verwachten is, de zendingsdrang op. Op het boeddhistisch concilie onder koning Asjoka (246 v. C.) viel het besluit, om de leer van Boeddha in alle volken en rijken uit te dragen. Ceylon werd spoedig voor het Boeddhisme gewonnen, terwijl de zendelingen zelfs heeten te zijn doorgedrongen tot koning Antiochus van Macedonië. Het zou slechts formalisme zijn, in deze boeddhistische besluiten geen kerkelijke ontwikkeling te zien. Het beruchte woord van den Mohammedaanschen veroveraar, waaraan de bibliotheek van DE KERK 45 een gansche beschaving ten offer viel, toont, hoe de Islam nog op een hem eigen wijze het „ingaan" verzekerde. 1) Waar de grenzen zich verwijden, wordt ook de God van de kerk de eenige. Reeds in den nationalen godsdienst, door den samenhang met den hemel en de vruchtbaarheid, streeft de God van het volk als 't ware naar de opperheerschappij. Ja, men kan moeilijk de gedachte weren, dat er eigenlijk steeds in elke cultus-groep tweeërlei godsdienstige beweegreden werkzaam is. De eene er van blijkt uit den samenhang met den hemel, de andere uit dien met de aardsche levensworsteling. Maar ook bij de strekking naar de opperheerschappij blijft de God van het volk lang iets behouden van den machtige onder de machtigen, in nationalen vorm. Als de Ark van Jahve in den tempel van den Filistijnschen God Dagon wordt gezet, ligt den volgenden dag Dagon plat ter neer gestrekt, in den Godenstrijd bezweken. Men kan geen andere Goden voor het aangezicht van Jahve hebben. Anders wordt het, wanneer niet het volk, maar de hemel het eerste is. Dan is het de God van alle volken, die zich in het bijzonder met het cultus-volk bemoeit. Profeten als Amos en Jeremia en de zoogenaamde Tweede Jesaia (40—66) spreken dan ook telkens van den God der Sterren, des Hemels. „Uit alle geslachten van den aardbodem heb ik op U alleen acht geslagen; daarom zal ik Uw overtredingen bij U thuis zoeken", zoo laat de profeet Amos Jahve tot het volk spreken, tot „zijn" volk. De verhevenheid van God boven het volk is hier doorvoeld, terwijl de werkingssfeer onder de menschen in één volk bijzonder krachtig is. Hier zou men kunnen zeggen, dat 1) Bij de verovering van Alexandrië vroeg de veldheer Amr, wat met de boekerij moest gebeuren. De khalief antwoordde: stemmen de boeken met den Koran overeen, dan zijn ze overbodig. Zoo niet dan zijn ze schadelijk en moeten vernietigd worden. 46 DE KERK kerk en natie samenvallen. Eenmaal losser van de natie geworden, wordt dan de God van de kerk, met de verwijding der grenzen, ook de eene ware God, als hij dat niet reeds van den beginne is, zooals bij de profeten en eigenlij kook in het Boeddhisme. „Alzoo zegt Jahve: de hemel is mijn troon, de aarde mijn voetbank... toch sla ik op dezen acht, op den nooddruftige, op den verslagene van geest, op hem die ontstelt van mijn woord" (Jesaia 66). Ziedaar de kerk, los van de natuurlijke geboorte, als de cultus-gemeenschap, die den eenigen God verbindt met de hem getrouwen van bepaalde innerlijke gesteldheid. Want de vereischten, hier genoemd, hebben niet meer met natuurlijke geboorte te maken, nauwelijks iets met geijkte cultus-vormen. In plaats van cultus-reinheid treedt innerlijke reinheid. Het is dan ook niet te verwonderen, dat in de eigenlijke kerk het offer terugtreedt. De profeet Micha geeft reeds binnen den kring van den volksgodsdienst daaraan uiting. „Jahve vraagt, o mensch, recht doen, vroomheid liefhebben en ootmoedig wandelen met God, en niet vraagt hij olie en bloed in beken." Het zal wel niet toevallig zijn, dat het juist deze profeet Micha was, die het volk hevig ontstelde door zijn aankondiging van de verwoesting van Jeruzalem en het verval van het volk. In hem wordt reeds de cultus-kerk los van de volkskerk. Als echter de tempeldienst zelf geheel verdwijnt, wordt deze innerlijke toestand tot eigenlijken cultus-inhoud. Men heeft dat in het tempellooze Israël van de rabbijnen door en door gevoeld. Dan treedt het gebed en de overdenking van de goddelijke geboden in de plaats van den offerdienst in den tempel. Zooals de dienst van het altaar een cultus (aboda) genoemd wordt, zoo heet ook het gebed een aboda. Zonde- en schuldoffer worden door boete, kastijding en lijden vervangen. Ook deze nieuwe aboda wordt echter door en door geregeld, de enkeling kan dat maar niet naar zijn welgevallen doen. DE KERK 47 Dit laatste maakt tevens begrijpelijk, waarom de hiërarchie, afgezien van de kracht der overlevering, zulk een voorname plaats in de kerken blijft bekleeden. Die overlevering mag men niet buiten beschouwing laten. De toetreding tot de kerkelijke cultus-gemeenschap kan wel losgemaakt worden van de natuurlijke geboorte, maar de kans blijft groot, dat de rechte uitoefening van den cultus toch weer als van ouds in bevoegde handen gelegd wordt Des te gemakkelijker geschiedt dit, daar slechts zelden de magie geheel en al uit den cultus verdwijnt. En niet ieder is met die magische krachten goed op de hoogte. Gelijk zelfs in Perzië de God Ahura Mazda onderworpen is aan de wetten van het offer, zoo ook de Jood der synagoge aan de rechte uitoefening der gebeden, die eene meer dan individueele aboda blijven, een cultus. Zoolang dit het geval is, zoolang blijft, onder verschillende namen, een scheiding bestaan tusschen priesters en leeken, goeroe's en geloovigen, ambtsdragers en gemeenteleden. Telkens weer wordt een machtige hiërarchie geboren. Ook al is bij het ontstaan van de kerk de cultus-gemeenschap zonder priesters, zonder hiërarchie, zooals bij Jesaia, of in het oude Christendom, toch zien wij de hiërarchie weer opkomen. Hetzij de rabbijnen met den hoogepriester, of de bisschoppen met den paus. Zelfs Luther spreekt in de „Stellingen" nog van den priester, Gods plaatsvervanger, al legt hij tegelijk op de innerlijke gesteldheid allen nadruk. Calvijn verheerlijkte het „ambt" al meer, dan eigenlijk in beginsel toelaatbaar was voor een persoonlijken godsdienst. Bovendien wil echter de kerk haar leiding doen voortduren door verscheidene geslachten heen. De profeet sterft, de machtige geest in de persoon der stichters of der apostelen wordt het deel der organisatie, die in de opvolging der geslachten de opvolgers van Petrus, of de opvolgers (chalifen) van den profeet Mohammed aanwijst. Nog verder gaat die tak van het Boeddhisme, die in de 48 DE KERK dalai-lama's een ononderbroken reeks van incarnaties bezit. Dat de kerkgebouwen heiligdommen blijven, moet men allicht meer stellen op rekening van oer-oude oorsprongen. In het nieuwe testament is eigenlijk de geloovige de tempel Gods. Maar de kerken zijn in de Roomsche hiërarchie vanzelf weer tot heiligdommen geworden, tot gewijde plaatsen, waar de Godheid tegenwoordig is. Toch is dit in het nieuwe testament zelf niet te vinden. Later wel. Als tusschenschakel dient wellicht de vergadering der geloovigen, de ecclesia, de gemeente, waar de Geest des Heeren tegenwoordig is. Ook werkt de magie weer mede, die niet scheen te kunnen buiten blijven, en hulp ontving van locaalanimistische en vegetatieve Godsvoorstellingen. Van meer gewicht dan het gebouw is in de kerk de verhouding van de Godheid tot de cultus-leden. Dit betreft veel meer de innerlijke gesteldheid, zoodat openbaring, belijdenis en zedelijkheid daaraan worden aangepast. De openbaring, hoewel meestal van de hiërarchie als middelaarster gebruik makend, richt zich toch in de kerk veelmeer dan in den ouden volksgodsdienst op de innerlijke gesteldheid der cultus-leden. Het deelhebben aan deze openbaring betreft veel meer de geheele persoon, dan het geval was in het nog niet door het kerkvormingsproces heengegane orakel. Bij het orakel, zooals dat van Delphi in Griekenland, of bij de mantiek, zooals die de voorteekenen en waarschuwingen uitlegt, komt men om raad. Zeker komt daar niet alleen het volk als geheel, doch ook de individueele deelhebber aan den cultus. Maar de geheele persoon is daarbij slechts zelden betrokken. Bij de openbaring der kerk wordt van den deelhebber gevraagd, dat hij zich in hoofdzaak die openbaring zal eigen maken. In de mysterie-kerken geschiedt dit door inwijdingen. Bekend is bijvoorbeeld de inwijding, met zeven graden, van den Mitra-cultus. Ook in de christelijke kerk DE KERK 49 mag men de voorbereiding tot de confirmatie, de aanneming opvatten als een inwijding in de geopenbaarde waarheid. Het oude Calvinisme liet een dergelijke voorbereiding voorafgaan aan de belijdenis van geloof, waarop dan het avondmaal volgde, dat de geestelijke vereeniging van Godheid en cultusleden tot stand bracht. De jongelieden heetten dan aan de tucht der ouders ontwassen en overgegaan tot de „tucht der kerke". Openbaring in de kerk is steeds een meer persoonlijke, meer on-middellijke aanraking van Godheid en mensch. Als de kerk door een persoon of door een kring in het leven is geroepen, wordt de openbaring den eersten tijd na de stichting nog levend en voortgaande geacht. Het vlottend, vloeiend leven leent zich niet tot vast-maken. Maar het geslacht der oudsten gaat heen. Men begint te bewaren en te verzamelen. Dan ontstaat „de godsdienst des boeks", het heilige boek steunt de openbaring. In den Islam doet het de Koran, de Avesta steunt het werk van Zarathustra, de Thora, Israels wet het werk van Mozes, de Bijbel is de openbaring van Jakob's God die spreekt in het oude en het nieuwe getuigenis (testament). Maar als vele eeuwen van geschiedenis door een kerk heen gaan, dan moet het boek worden aangevuld. Oud-Israel krijgt zijn Deuteronomium, zijn tweede wet Het later Israël krijgt zijn herhaling of Misjna, en straks komt weer de aanvulling (Gemara) dit versterken. In de middeleeuwen overtreft het stichtelijk boek de bijbelsche oorkonde, en wijzigt haar ongemerkt. De Calvinist acht den „band aan de belijdenis" haast gewichtiger dan de „band aan het Woord," in ieder geval „het Woord" voor de praktijk geheel onvoldoende. Het boek komt niet uitsluitend voor als eigendom van een kerk. Ook het Brahmanisme kent zijn heilige veda's, en is geen vol ontwikkelde kerk. Als echter het offer achteruit treedt, komt het boek weer sterker naar voren. Het wordt veel- 4 50 DE KERK meer dan het offer met zijn ritus tot voertuig der gedachten en stemmingen, bewaart door zijn gelijk blijven de gemeenschap der leden en der geslachten en houdt de openbaring levendig tegenover het ritueele en magische. Na de sterk magisch geworden roomsche middeleeuwen doet zich weer met onweerstaanbare kracht gelden naast de persoonlijke boete of bekeering de eerbied om het geschreven Godswoord. Aan de kerk is dan ook eigen de voortdurende verlevendiging van de gemeenschappelijke openbaring door de belijdenis in gezang, in gebed en confessie, kortom in de liturgie, die het zoogenaamde „objectieve" in aandacht en ontroering dieper doet doordringen in het vroom gemoed. Naast den liturgischen vorm van cultus-trouw, die het deelnemen aan de kerkelijke samenkomsten eischt, en het handhaven der beleden openbaring vormt, wordt ook gearbeid aan de trouw op zedelijk gebied, aan de tucht, aan de bewaring en verwerving der rechte zedelijke gesteldheid. In de oude protestantsche kerkeraadsboeken vindt men meermalen aangeteekend, dat de opzieners vóór het avondmaal waren rondgegaan en „Godlof geen swaricheit" gevonden hadden. Met elkander hebben wij hier een geheel van cultus-trouw. Het deelnemen aan de samenkomsten is een „plicht", gelijk men onder Roomschen en Protestanten nog gaarne zegt. Het trouw blijven aan de openbaring, „het geloof, wordt dikwijls als moeten opgevat, als cultus-trouw. De ketter is een zondaar, een scheurmaker, en verdient straf. De rechtzinnigheid is een cultus-eisch, ongeloof is de zwaarste zonde. Wat den cultus rechtstreeks zou vernietigen, verdient immers de strengste afkeuring. Ter vergelijking zij herinnerd aan de Parsistische Vendidad, waar voor een afwijking van de ceremonie-wetten een meer dan tweemaal zoo zware straf wordt geëischt als voor een misdaad tegen het leven van een mensch. Geloof valt niet samen met moraliteit. DE KERK 51 Maar men meene niet, dat de eisen der zedelijkheid in de kerk zwakker zou klinken dan in „de wereld". De geboden der zedelijkheid worden als Gode welgevallig gehandhaafd. Waarachtigheid en weldadigheid, naast ootmoedigheid tegenover God, worden als goddelijke eischen gesteld en de overtreding zoowel met kerkelijke als met goddelijke straf bedreigd. De boeddhistische leek mag niet dooden, niet stelen, niet echtbreken, niet liegen, niet bedwelmenden drank drinken. „Reinheid" is voor den Parsi het hoogste goed. Herinnert daarbij de waarschuwing tegen physische onreinheid aan ouderen natuurgodsdienst, die reinheid omvat evenzeer de waarachtigheid, de weldadigheid, den afschuw van valschheid. De berouwvolle schuldbelijdenis is in staat, om den Parsi wederom tot zijn cultus te doen terugkeeren. Ook in de kerken der Christenheid blijft de reinheid nog menigmaal in de eischen van den ouderen natuurgodsdienst bevangen. Voor de kerk der toekomst ligt nog een groote taak besloten in de woorden, waarmede een reeds vermeld verhaal van den evangelist Marcus uit het Nieuwe Testament eindigt: „Al die booze dingen komen van binnen en verontreinigen den mensch". Er blijft wel eens iets haperen aan de ontwikkeling der zedelijkheid, aan de eischen van de zedelijke verhouding tot andere menschen, doordat de kerk, hoe wijd ook in omvang, nog dikwijls niet waarachtig algemeen is, en zich beperkt tot de belijders. De eene kerk pleegt min of meer gespannen tegenover de andere te staan, zoodat de „huisgenoot des geloofs" het eerste voorwerp is van de weldadigheid. Toch blijft het wel hooge uitzondering in een kerk, wanneer haat tegen de tegenstanders van een cultus-gemeenschap tot deugd wordt. Dan werkt er meestal een pseudokerkelijke, in waarheid nationalistische invloed mede, zooals in christelijke kerken bij gelegenheid van een oorlog, of bij de betiteling van christenen als „honden" in het dagelijksch 52 DE KERK verkeer met Mohammedanen, of wanneer de Parsi de vijanden rekent tot het tegen-goddelijk rijk. Ik heb thans genoeg gezegd over de karakteristiek van de kerk en van den kerkdijken cultus, in onderscheid van den meer nationalen cultus. Thans wil ik de aandacht vestigen op die cultus-handelingen, die in het bijzonder dienen tot inleiding en bewaring, tot vernieuwing en bevestiging. Grootendeels zijn dat handelingen, die we in eiken cultus ontmoeten. Maar er komt meermalen iets van het kerkelijk kenmerkende in te voorschijn. Ik herinner nog daaraan, dat we als voorname kerkelijke kenmerken hebben leeren zien de stichting door een meer uitsluitend godsdienstige groep of godsdienstige persoon (profeet), een grooter aandacht voor de innerlijke gesteldheid, en een doordrongen zijn van den nood der samenleving. Het meest stemt met den volksgodsdienst nog overeen de inleiding en de bewaring. Ja, zelfs waar dit in den aanvang van een kerk meer het kerkelijk karakter heeft, wordt het in tateren tijd wel eens weer aangepast aan de sociale sfeer van den volksgodsdienst. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de vervanging van den doop der ingewijden door den kinderdoop in de oude christelijke kerk, uit de vervroeging der aanneming of confirmatie naar de jaren, die op het begin der puberteit volgen, uit de opvatting van een kerkelijke handeling als het avondmaal als een offer met vegetatieven zin (goddelijke spijs) en andere dergelijke handelingen. Licht treedt in zulk geval dan ook weer de kracht der magie te voorschijn. Meer zelfstandig vertoont zich de ontwikkeling, waar de cultus-handeling in dienst komt van de belijdenis, van de vernieuwing en van de bevestiging der openbarings-zekerheid, en van het openbaringsheil. Dat streven geeft aan de kerkelijke kunst in sommige godsdiensten het karakter van een sterke verlevendiging van DE KERK 53 de openbaringsgeschiedenis. Den Dionysos-cultus waaruit het Grieksche drama ontstond, mag men aanvankelijk geen kerk noemen. Later, in de orphisch-dionysische mysteriën en in de andere uitloopers komt in dezen cultus wèl iets kerkelijks. Wij moeten dus de kunst-ontwikkeling niet zien als een uitsluitend kerkelijk verschijnsel. In den volksgodsdienst diende dit kunst-uitbeelden vooral, om de goddelijke krachten te imiteeren, had het magische beteekenis. Voorstelling in handelingen, in dans, samenspraak, dramatisch lotgeval diende voor de doeleinden van den ouden volksgodsdienst. Men trachtte ook wel het goddelijke daardoor in zich op te wekken, en enthoesiast, van den God vervuld, te geraken. Het eigenaardige der kerkelijke kunst is nu, dat het hier verder gekomen is met het uitdrijven van magische imitatie en opwekking, en zich meer richt tot den persoon, om in hem de openbaring tot meer leven te brengen. Het duidelijkst blijkt dit uit de verkerkelij king van de f e e sten, waardoor zij tevens vergeestelijkt worden, in dienst komen van herdenking en verlevendiging. De wijze, waarop het feest dit bewerkstelligt, is steeds gekenmerkt door het tot standbrengen van zeker monoideïsme, van het doen heerschen van één denkbeeld in een groep. Wij onder ons hebben de „roode week", „de blauwe week", als beproefde middelen opnieuw te werk gesteld. In den ouden volksgodsdienst, waar het persoonlijke nog niet vergeestelijkt is, wordt het feest ecstatisch, een verlevendiging van de God-vervulling in de groep. Zoo ook in den Dionysos-cultus. Oude dansen en zangen, oorspronkelijk uitgevoerd door boeren, als satyrs gekleed, werden verbonden met samenspraken en voorstellingen van oude legenden. Uit dezen bokkendans en bokkenzang (trag-oedia) ontsprong het attisch drama, dat steeds zijn nieuwe stukken het eerst opvoerde in het Dionysos-theater tegenover de Acropolis. 54 DE KERK Ook in Egypte werden de lotgevallen van sommige Goden aanschouwelijk voorgesteld. Zal nu in de ontwikkelde kerk van het Christendom de openbaringsgeschiedenis aanschouwelijk worden voorgesteld, dan heeten zulke spelen ook, evenals in Eleusis en elders, mysterie-spelen. De kerkdienst op Kerstmis en Paschen leidde tot uitbeelding van engelenzang, komst der herders, der koningen, der graflegging en van wat er voorafgegaan was in paradijs en zondeval. Aanvankelijk in het kerkgebouw, doch later ook op het marktplein ontstond aldus een tooneel, dat zich nog langen tijd zijn oorspronkelijke bedoeling bleef herinneren, een verlevendiging te zijn van de kerkelijke openbaring. Terwijl de oudere magische en ecstatische aard van de feesten verbleekt, komt de herdenking door verlevendiging, met een goede kans op vergeestelijking, op den voorgrond. Eenigszins anders van aard zijn andere middelen voor dit doel, door de kerk aangewend. In de Roomsche kerk komt nog vasten en ascese voor, in roomsche en protestantsche kerken de bidstond. Zij beoogen het naderbrengen van God tot den cultus-kring, 't zij door gemeenschappelijk ondernomen vasten, of een overal tegelijk werkzaam gebeds-uur. De bevestiging en vernieuwing der openbarings-zekerheid heeft een zeer krachtig middel in de toespraak. In de toespraak kan zich alles vereenigen, wat ziel en geest kan voortleiden. Goed opgevat, is zij van ongeëvenaarde lenigheid en kan zij zich aanpassen aan de meest verschillende situaties» Zij is het middel bij uitstek van de ontwikkelde kerk-gemeenschap, om den geest der gemeente te dienen. Geen wonder dan ook, dat juist in de protestantsche kerken de toespraak zich zoo sterk heeft ontwikkeld. Zich nauw aansluitend aan het openbaringsboek, aan het Goddelijk Woord, doet zij allermeest een beroep op denken en willen van de cultus-deel- DE KERK 55 hebbers, en vereenigt de openbaring ten nauwste met de toeeigening daarvan door ieder persoonlijk. Aan deze kerkelijke toespraak mag men ook denken, wanneer men in de oudheid den bedelaar uit de Cynische school, of den vrijwillig armen Stoïcijn ziet rondtrekken, om zijn diatriben te houden tegen weelde en zedenbederf. Als men daaraan denkt, ziet men ook iets van de overeenkomst' van zulke diatriben, voordrachten, met de velerlei „lezingen" van het heden, die als teekenen zijn van een overtuigings-gemeenschap. die een cultus gelijkt van nog onbekende Goden. Het zou niet onmogelijk zijn, in de talrijke vereenigingen, die onze tijd te aanschouwen geeft, iets te ontdekken van een band der gemeenschap, die verregaande overeenkomst heeft met cultus-gemeenschappen, waarvan de geestelijke achtergrond dikwijls meer werkelijk is, dan uit een paar reglementsartikelen blijkt. Welke God in zulk een „vereeniging" gediend wordt, valt niet van te voren te zeggen. Maar niet elke lezing „past" in iedere vereeniging. Soms zijn de idolen van de 19e eeuw de eigenlijke Goden, en als men daaraan raakt, wordt de „lezer" voor het vervolg geboycot. Doch keeren we nog een oogenblik terug tot het kerkelijke in engeren zin. Verlevendiging, bevestiging, vernieuwing der openbaring geschiedt niet weinig door de middelen van de kunst. Het gezangboek, de inrichting van het gebouw van samenkomst kunnen als minder ritueele, maar zeer werkzame factoren worden aangezien. Een onovertroffen uitbeelding door de kunst van de verhouding tusschen God en mensch toont ons het grootsche werk der Sixtina, met hare gestalten van den zich oprichtenden Adam, den alles in zich besluitenden profeet Jeremia en de machtige voorboden der Verlossing. 56 persoonlijke godsdienst § 7 Persoonlijke godsdienst In de voorgaande paragrafen is telkens gebleken, dat de godsdienst veel meer beteekent dan een bedenksel van een of ander individu of een onderneming voor individueele doeleinden. Overal, waar godsdienst zich aanmeldt in de geschiedenis, komt hij op uit het leven der volken. Door dat leven wordt hij gedragen, en ook verandert hij, niet onafhankelijk van dat leven, met zijn nooden, vreugden en uitzichten. Breed gezien, mogen wij het onderscheid handhaven tusschen de aan de natie gebonden godsdiensten en de kerken. Maar welke groep nu ook de draagster is van eenigen godsdienst, zij zelve bestaat uit menschen, uit een levend menschelijk geheel van individueele onderdeelen. Het ligt dan ook voor de hand, dat wij de vraag opwerpen, hoe nu een godsdienst werkt op de individuen die tot zijn kring behooren, en verder ook, hoe de godsdienst van de individuen werkt op het geheel, in, door en buiten den eigenlijken cultus. Reeds heb ik boven meer dan eens van zulken individueelen godsdienst gesproken. Ik wil dat nu ook in het oog vatten op meer opzettelijke wijze en de ontwikkeling wat verder volgen, dan tot op dit oogenblik mogelijk was. Van individueelen godsdienst mag dus zeker steeds gesproken worden. Als deze godsdienst een eigen zelfstandigheid krijgt, is het echter beter, te spreken van persoonlijken godsdienst. Dat toch wil zeggen, dat niet alleen de godsdienst in den individu zich voordoet, maar dat hij behalve in de natie en in de kerk ook in den individu een eigen gestalte verkrijgt, persoonlijk moet heeten. Ik herinner nu allereerst aan de beginnende zelfstandigheid, die de individueele godsdienst verkrijgt in de heilige menschen. Bijzondere mannen of vrouwen worden de dragers geacht van de goddelijke krachten, treden op als be- PERSOONLIJKE GODSDIENST 57 middelaars tusschen den Vereerde en de vereerders. Als wij hier spreken van heilige menschen, heeft dat woord niet een bij uitstek zedelijken zin. We hebben te voren gezien, dat het heilige veel meer het cultische is en vandaar uit wordt tot het zedelijke 1). Heilige menschen zijn dus zoodanige, van wie de cultische beteekenis door de meer innige aanraking met den Vereerde verheven is boven de cultus-beteekenis van andere deelhebbers. Wij kunnen hier verschillende vormen onderscheiden, alle werkingen in individuen, soms meer actief, dan ook meer lijdelijk. Actief is bijvoorbeeld de priester, actief is ook de „geroepene", hoezeer hij ook passief is op het oogenblik van zijn roeping (1 Sam. 3). Actief gedraagt zich ook de zelfkastijder, maar het einde is het passief ontvangen van den Vereerde. Juist het meer dan gewone vermogen tot zulke passiviteit verleent aan de God-bezielden het noodige gezag, waardoor zij als organen der Godheid, als bemiddelaars worden aanvaard. Daar zij zelf dikwijls deze zienswijze wel zullen deelen, worden de heilige menschen dan op bijzondere wijze ook vóór en bij zichzelf in aanraking gebracht met den godsdienstigen geest. Op zichzelf behoeft de ontvankelijkheid voor ecstatische toestanden nog niet een persoonlijke godsdienstige ontwikkeling te veroorzaken. Van iemand als de Pythia in het Delphische orakel zou men dat althans ternauwernood kunnen zeggen. Deze Delphische priesteres stoot onduidelijke klanken uit, als zij, op den heiligen drievoet gezeten, in ecstase geraakt, enthoesiaste wordt, God-bezield. Hare ver- 1) Met de meening van Otto, die het heilige gelijk stelt met het religieuze, kan ik dan ook maar ten deele Instemmen. Op grond van het religieus besef ontstaat de heilige, cultische sfeer. Maar men moet het een van het ander toch onderscheiden. 58 PERSOONLIJKE GODSDIENST eeniging met den vereerden Apollo, die door haax den wil van Zeus aan de kundige priesters bekend maakt, blijft te zeer onzelfstandig. Zulk een tijdelijke bezetenheid staat in dienst van andere, buiten de individu omgaande doeleinden. Anders is het met zulke ecstatische toestanden, die voor dengene die ze doorleeft, een zalige vereening met de Godheid worden. Zij dienen dan ook de doeleinden der cultus-gemeenschap, en dat geeft evenals aan de Pythia wellicht een eigen persoonlijk besef, maar de eigen zaligheid is een bron van zulk besef daarenboven. Komt nu het besef van in bijzonderen zin de cultus-doeleinden te dienen, tezamen met het besef van Gods nabijheid tot zelfstandige ontwikkeling, dan kan de ecstase op den achtergrond treden en zij doet het ook. Israel's latere profeten, die meer individueel dan in profeten-scharen werken, doorleven God-nabijheid, waarin de ecstaze weinig, de geest der religie veel beteekent. De profeet Jeremia, die vanwege de moeite „Jahve niet meer gedenken" wil, gewaagt van een vuur, brandend in het binnenste (Jer. 20). Zoo staat ook de ecstatische ondervinding slechts op den achtergrond in verhalen als de roeping van Jesaia (Jes. 6), de verschijning aan Elia in de zachte stilte, en andere. Wel hebben deze profeten een vroegere gedaante van de scharen ecstatische profeten en profetessen in het verleden achter zich. Meer een voorbeeld van een afzonderlijke ecstatische persoon geeft ons de „profetes" Debora, die woonde onder den palmboom van Debora (Richt. 4,5). Maar het meer godsdienstige, persoonlijke blijkt uit het' vervolg van de mededeeling, dat Israël tot haar opging ten gerichte. Minder persoonlijk is de beteekenis van iemand*als Mirjam, de profetes-dichteres, die met muziek en reidans vooraanging (Ex. 15ao). Nog midden in den tijd van den tempeldienst gaat men tot de profetes Hulda (2 Kon. 22 **), om van haar inlichting te hooren. De ecstatische toestand wordt dus bij verdere ontwikkeling PERSOONLIJKE GODSDIENST 59 wel meer tot een begeleidend heftig gevoel. Daaraan denke men bijvoorbeeld bij de geschiedenis van de oud-christelijke martelares Perpetua. Na den strijd in de arena werd zij teruggeleid naar de gevangenis. Bijgekomen, vroeg zij, om zich heenziende, wanneer zij nu naar de arena moest. Dat zij er reeds was geweest, drong pas tot haar door, toen haar de opgedane wonden werden getoond. Een meer geregelde activiteit is aan te treffen bij den Godsman Samuel, een „ziener", bij wien de leiding van het volk en de handhaving van den cultus van Jahve geheel op den voorgrond treden. Andere heilige menschen zijn de priesters. Zij hebben niet altijd dezelfde verrichting bij de verschillende volken. Bij voorkeur koos men tot priesters weer zieners en orakel-mannen. De Arabische kahin is een ziener, zijn hebreeuwsche pendant, de Kohen, is de priester (vgl. 1 Sam. 1418 23 9 307, Richt. 17,18). Wat in al zulke vormen steeds aanwezig blijft, dat is de betrekking tot de doeleinden, die den enkeling met de anderen verbinden, zooals de Pythia met priesters en vereerders verbonden is, de zieners, profeten en geroepenen met de groep, onder welke zij schouwen of geroepen zijn, en met wie ze in één cultus verbonden zijn. Hoe meer godsdienstig de heilige mensch is, des te rijker ook het verband met de groep. Behalve in zulke, meer direkt goddelijk geachte menschen vertoont zich de persoonlijke godsdienst ook door de bijzondere persoonlijke toewijding en werkzaamheid in anderen, die meer gewone deelhebbers aan den cultus zijn. Ik denk hierbij allereerst aan degenen, die voor korten of langen tijd, soms zelfs voor levenstijd, zich binden aan een gelofte. Daar komt het persoonlijke nog meer opzettelijk tot ontwikkeling. Ook de bijbel verhaalt van verschillende personen, die voor langen tijd zich binden door een gelofte, de zoogenaamde nazire e ë r s (vgl. Richt. 13 s, Jerem. 7 *9-ss, 2 Kon. 15J. Voor den 6o PERSOONLIJKE GODSDIENST man en de vrouw, die dat doen, geeft de Mozaïsche wet een aantal voorschriften (Numeri 6, 30). Deze menschen doen afstand van een of ander bezit, ook wel onthouden zij zich van bepaalde genietingen en gemakken. Om daaraan getrouw te zijn, hebben zij oefening noodig in gehoorzaamheid en zelftucht. Daardoor neemt de kans toe, dat hun zieleleven naar den wilskant wordt ontwikkeld. Zijn haren zullen wellicht geen kracht verleend hebben aan het lichaam van Simson, aan zijn geest stellig wel. En als de gelofte geschonden is, is de kracht gebroken, zoowel bij den Israelitischen Simson, als bij den Afrikaanschen neger. Verwant met zulke door geloften gebonden heilige menschen zijn dikwijls asceten en monniken. Ook daar wordt het wilsleven sterk ontwikkeld. De asceet der boeddhistische legende predikt lijdzaamheid en zelfbeheersching. In het oude Boeddhisme, in het Dzjainisme, als ook in het vóór-christelijk Egypte, evenzeer als in het christelijke monachisme, wordt hier een rijke persoonlijke ontwikkeling mogelijk gemaakt. In onverflauwde toewijding en onder zieleloutering oefenen zij den dienst uit voor hun God. De drie geloften van den christelijken monnik, armoede, kuischheid en gehoorzaamheid _ hebben eveneens een rijkdom van zieleleven in zich besloten, die blijkens de ervaring de schatten van den persoonlijken godsdienst in zich bevatte. De geloftegebondenen, de „heiligen", zij hebben in den godsdienst zaligheid aan het licht gebracht, die in de groep van natie en kerk in die mate nauwelijks werden bevroed. Deze individueele godsdienst is dus persoonlijk geworden. Zulke bijzondere toewijding van sommige cultus-deelhebbers wordt een bron van wilsversterking, van wilslouteriug, kortom verhoogt en verpersoonlijkt den individueelen mensch. Op andere wijze wordt een versterking der persoonlijkheid bereikt door de blijvende herinnering aan die gebeurtenissen, die aanleiding hebben gegeven tot bijzondere toewijding. Dit PERSOONLIJKE GODSDIENST 6l is het gevolg wanneer de roeping tot een of andere taak tot dieper bezinning voert. Niet altijd verdiept zich de geroepene in zich zelf. Qideon raakt wel in de war, als zijn daad mislukt, maar dan wordt alleen de onberekenbare, ondoorgrondelijke bedoeling van Jahve aansprakelijk gesteld (Richt. 6»s). Waar echter de geroepene of toegewijde zich in zich zelf verdiept, ontstaat de mogelijkheid van felle individueele conflicten. Daardoor wordt een nieuwe bron aangeboord voor krachtig geloof en volhoudend gedrag. Het laat zich vermoeden, dat in eiken godsdienst ieder meer ernstig deelhebber wel iets van zulke conflicten doorleeft. Ik heb echter boven opgemerkt, dat de cultus er licht toe leidt, om aanvankelijk meer gewicht te hechten aan handeling dan aan overtuiging en aandoening. Ja, zelfs worden overtuiging en aandoening wel eens teruggedrongen om der willen van de cultus. „Sokrates misdoet, daar hij nieuwe goden invoert." Toch werken de gemoedsprosessen in alle godsdienst sterk. In den bijbel denke men aan het gebed de zachte Hanna, aan het broeden van Saul, aan de boetedoening van David. Zulke conflicten zijn niet eens gebonden aan hoog ontwikkelde godsdienstige voorstellingen. Eerder worden zij als van een treurig duister omgeven, zoolang de onberekenbare godheid van verre staat en het verdwijnen van voorspoed ook wordt aangemerkt als het verdwijnen van God. Maar sterke uiting wordt eerst gegeven aan zulke conflicten, wanneer de ziel heeft geleerd daarvan in ontwikkelde taal te spreken. Een van de meest doorwerkte conflicten maakt het onderwerp uit van het boek van Job, die den dag der geboorte vloekt, en niet weet, waarom de vrome lijdt. Maar ook op lageren trap van voorstellings-ontwikkeling wordt het conflict aangetroffen, in een sterk bewogen aandoeningsleven. De verwarring in het menschengemoed doet zich voor zoowel door de rampen die hij zelf niet veroorzaakt heeft door zonde tegen zijn God, als door andere die hij wèl 62 PERSOONLIJKE GODSDIENST aan zich zelf heeft te wijten. Bastian vertelt van den neger, die zijn levens-gelofte gebroken heeft en spoedig in vertwijfeling te niet gaat. Dat Kaïn Abel versloeg, wordt ons geteekend 1) als gevolg van zulk een verwarring, en ook dat de onrust en verwarring er nog grooter door werden, zoodat „zijn aangezicht verviel." Bastian besluit zijn verhaal over den neger met een opmerking, die van verre strekking is: „Met den laatsten ademtocht van de fetisch-aanbidder is een wereldstelsel ondergegaan. De mensch sterft en met hem de God dien hij zich had gemaakt." Dat wijst aan, hoe uit zulke donkere smarten de vraag wordt geboren, die naar zuiverder waarheid doet zoeken. Menigmaal moge 't zoo zijn, dat de cultus-deelhebber eenvoudig óndergaat, soms ook kan hij in nood en smart doordringen tot hooger waarheid. Dan wordt hij tot een geroepen bevrijder van zijn godsdienst, een dienaar van die waarheid, die in het menschdom tot steeds vaster bewustzijn is gekomen. Zoo klinkt ons het gebed tegen van een vóór-mohammedaanschen hanif, Zaid ibn Amr: „o Allah, indien ik wist, welke vorm van vereering u het meest welgevallig is, zoo zou ik u daarnaar aanbidden, maar ik weet het niet." In den bijbel bezitten wij één voorbeeld van zulk een verdieping en bezinning, dat voor de geschiedenis van den godsdienst van groot gewicht is geworden. Dat is het leven van den profeet Jeremia, den grooten eenzame, die wellicht het meesterstuk heeft geïnspireerd van Michel Angelo's werk in de Sixtina. Diep is Jeremia in zijn volk teleurgesteld. Zijn 1) Of zulk een overlevering op een bepaald feit berust, dan wel op het antagonisme tusschen herders en landbouwers, doet er weinig toe. De beschreven aandoeningen waren den ouden cultus-deelhebber in ieder geval niet onbekend. PERSOONLIJKE GODSDIENST 63 werk is vergeefsch. Israël volgt Jahve toch niet, tenzij in schijn. De eenige in Israël, die Israël is, dat is de profeet zelf. Ieder moet worden als deze en Jahve in het hart dragen. „Van ganscher harte zullen zij zich tot mij bekeeren, spreekt Jahve. Ik geef mijn wet in hun binnenste en schrijf die in hun hart. Dan zullen zij niet langer elkander onderrichten." Hier is de godsdienst van den individueelen mensch geheel persoonlijk geworden, Geest getuigend van Geest, terecht genoemd het nieuwe testament in het oude. Nu is de innerlijke gesteldheid de cultus-voorwaarde geworden bij uitnemendheid, en is geheel los van het cultus-volk, uit den nood der samenleving van dat volk, wederom de voorwaarde geschapen voor een kerk, die in dezen persoonlijken godsdienst een geheel anderen cultus vereischt. Eeuwen zou het nog duren, voordat deze nieuwe cultus, het nieuwe verbond in de wereld openbaar werd. Persoonlijk wordt dus de godsdienst als de individueele godsdienstigheid tot zichzelf komt, en de cultus-gemeenschap wijzigt of vernieuwt, 't Spreekt van zelf, dat dan ook de ban der magie is verbroken, evenals de gebondenheid van zakelijke of civiliseerende elementen. Maar evenals bij Jeremia, buigt zich de persoonlijke godsdienst weer naar de groep toe, 'tzij als kerk van een volk, 'tzij als vernieuwd en bekeerd volk, 'tzij als een godsdienstgemeenschap van u ni ver se el e strekking. Reeds wenkt het ideaal van eene catholiciteit. De individueele godsdienst, met de mogelijkheid tot ontwikkeling van een geheiligde persoonlijkheid, komt dus herhaaldelijk te voorschijn uit den godsdienst van een groep. Iedere deelhebber aan een cultus draagt deze mogelijkheid als 'tware in zich. De poorten van ingang vormen vooral het offer, het wij-geschenk, de gelofte, het gebed. Deze gods- 64 PERSOONLIJKE GODSDIENST dienst doet zich kennen in het wilsleveh van den mensch, in zijn aandoeningen, in een denk-arbeid aan de voorstellingen. Hoe langer hoe meer wordt persoonlijkheid gevormd, doch er blijft verband met de medemenschen, met volk, met kerk, met menschdom. Tegelijk echter ondergaat de groep van die persoonlijkheid de geduchte werking. Wordt nu deze vol-ontwikkelde persoonlijkheid tot inzet van den godsdienst zelf, dan krijgen wij de vol ontwikkelde kerk van het Christendom. Van den beginne af is Jezus gezien als de bevrijder van de persoonlijkheid, als de schenker van de v r ij h e i d. Zoo bedoelt het de schrijver van den brief aan de Hebreeën, als hij het werk van Jezus den Christus vergelijkt met al de andere, „gewone" godsdiensten, waarin de persoonlijkheid in de knel bleef of in onvolkomenheid voortsluimerde. „Het bloed van Christus," schrijft hij (9 **, 10'+), „die door den eeuwigen geest zichzelven vlekkeloos aan God heeft opgedragen, zal ons geweten reinigen van doode werken tot den dienst van den levenden God." „Hij heeft met dat ééne offer voor altijd hen, die geheiligd worden, tot volkomenheid gevoerd." Bij het lezen van deze woorden denke men aan den offerdienst der bekende godsdienstea. In het beeld van die gebruiken wordt nu de vrijwillige dood van Jezus als een offer opgevat. Het was een offer, dat aan cultus-vereischten voldeed. Evenals het vlekkeloos offerdier, was ook dit offer vlekkeloos. Hij heeft zich zelf gegeven, door den eeuwigen geest, en nu is een nieuwe gods-dienst ontstaan, de cultus is nu wat „geheiligd is aan den dienst van den levenden God." Maar nu is het doode werk in dezen dienst voorbij. De deelhebbers zijn gereinigd, cultisch in orde, doch dat in hun geweten, in hun binnenste. En zoo heeft hij voor altijd den godsdienst tot volkomenheid gevoerd, de persoonlijkheid bevrijd, de ziel aan God geheiligd. PERSOONLIJKE GODSDIENST 65 Eerst in het Christendom komt dan ook de individueele godsdienst, het aandeel van den afzonderlijken cultus-deelhebber, tot vollen wasdom. Echter blijven ook in dat Christendom onvolkomen ontwikkelingen, daar de oude cultus-gedachten nog geenszins zijn uitgedreven, en in 't bijzonder in de Roomschen Calvinistische kerken welig leven. Ik vestig nu nog de aandacht op een en ander, dat in zijn volkomenheid den persoonlijken godsdienst eigen is. Sommige verschijnselen, die zich overal wel voordoen, krijgen een kenmerkend karakter, wanneer zij in hun volle eigen ontwikkeling ons voor oogen treden. Het eerste van zulke verschijnselen wordt aangeduid door het woord mystiek. In de asceten en enthoesiasten en in de latere mysteriën is de aanvang van de zaak en ook de oorsprong in het woord te zoeken. Maar het wezen wordt toch eerst in de grootste ontwikkeling goed zichtbaar. Mystiek is de vervulling van de mogelijkheid, om zich in r zijn individualiteit geheel te veranderen, zoodat deze individueele / mensch zich op het innigste verbindt met het Andere, het als 't ware in zich opneemt, in zijn voorstellingen, zijn aandoeningen, zijn begeeren, zijn willen geheel d o o r het Andere tot zich komt. Die mogelijkheid hangt aan een vrije overgave, en maakt dus vrijheid en liefde tot onontbeerlijke bestanddeelen van elke mystiek. Men zegt wel eens, dat alle godsdienst een mystiek bestanddeel bevat. Dit is te vaag gezegd. Alle persoonlijke godsdienst bevat de mogelijkheid. Maar tot werkelijkheid wordt zij eerst daar, waar de persoonlijkheid gehéél is vervuld van het Andere, en dit niet alleen als een vaag verlangen, maar als een werkelijk leven kent. Nog is dan alle mystiek niet hetzelfde. Dat Andere kan zoo verschillend worden voorgesteld en de vrijheid — de liefde kunnen ook verschillende graden van zuiverheid bezitten. Ook de mystiek ontkomt niet aan verbastering, die haar meermalen 5 66 PERSOONLIJKE GODSDIENST zelfs bedreigt. Maar steeds weer hervindt de mystiek den waren weg, door steeds meer volkomen de individualiteit te Gronde te laten gaan, en „op den bodem der werkelijkheid" te rusten, om nauwelijks meer te worden ont-rust. Wie hier nu van maakt, dat de mystiek het beste des menschen, „de persoonlijkheid", aantast, die weet niet wat hij zegt. Die is nog niet ontkomen aan de verwarring tusschen individu en persoonlijkheid. De individu moet eerst verdwijnen, als de persoonlijkheid zal komen. Maar zoodra de persoonlijkheid zich weer afsluit, vervalt zij in de individualiteit der bekrompenheid. Haar leven is in de waarheid, niet in de eigenzinnigheid. — Ik loop hier even vooruit op wat eerst in latere hoofdstukken goed duidelijk kan worden. Maar wij moeten ons reeds nu vrijwaren tegen de meening, alsof mystiek een soort van zelfvergetelheid in roes-vorm zou beoogen. Integendeel, dat is een vervalsching van de mystiek of een onvolkomenheid. De volkomen gave mysticus is niet iemand, die een edel menschelijk leven zou bedreigen. Integendeel. Maar hij wil van den mensch als gesloten persoon niet weten, hij leeft in en door het Andere, rust in den Grond. — Met een enkel voorbeeld wil ik het bovenstaande bevestigen. Ik ontleen het aan Tauler 1). „De naaste en kortste weg (tot de inkeering des geestes in God) is, in diepen deemoed, in onveranderlijke gehoorzaamheid, in voortdurende onderwerping onder God, in volkomen verloochening van zich zelf zich aan God geheel geven, zich verzinken laten in den Grond, in den eeuwigen Oorsprong, in God, in wien wij van eeuwigheid geweest zijn, alles vergeten wat Hij niet is, zich zelf en alle menschen, ledig zijn van alle beelden, gestalten en indrukken, slechts God alleen als eeuwig wezenlijk Voorwerp in het oog houden, tot Hij zich met de ziel vereenigt, haar in zich 1) Medulla animae op. 39 en Brief 39. PERSOONLIJKE GODSDIENST 67 opneemt, zoodat haar alles, wat zij waarnam, voelde, dacht of ervoer, ontglipt, en niets meer daar tegenwoordig is, dan het Eene, het zaligste In-zijn." Dat nu deze verheffing van God boven den mensch het leven in den edelen zin niet bedreigt blijke uit Tauler's brief: Zes punten, drie uiterlijke, drie innerlijke vraagt hij van iemand die Gods vrij eigendom wil wezen. Ten eerste: eerbaarheid, niemand willen behagen dan God. Ten tweede: eenvoud in woorden. Ten derde: leven, werken en handelen onberispelijk. En dan de drie innerlijke plichten. Vooreerst, reinheid van gedachten en hemelsche zin. Vervolgens het reine zuivere God zoeken en meenen. Ten slotte, van alle dingen om Gods wil gaarne en bereidwillig afstand doen .... „zacht en onbewogen moet de binnenste hartengrond zijn." Tot zoover Tauler's voorbeeld. Als nu in den een of anderen tijd het volk vervalt, of een kerkgemeenschap raakt in verval, dan is het zoeken van Grond onvermijdelijk. Als de individu dan ook vervallen is in vele neigingen, dan is één-wording, terugkeer tot den Grond, waar alles aan hem uit ontspruit, ook voor hem noodig. Daartoe gaat hij dan licht over door de wegen van de kastijding, de ontbering, de stilte, en zulke aanvankelijke wegen naar één-wording laat de wijsheid wel toe. Maar zij beschouwt ze als een begin. Later laat de zoeker dit achter zich, om stiller geworden, ootmoedig te Gronde te gaan. Een nieuw mensch is hij dan, in liefde verbonden met de Natuur der naturen, en creaturen. Wat mystiek van andere godsdienstige levenswijzen onderscheidt, is vooral de vervulling in de rust, die haar kenmerkt, zelfs de Liefde wordt dan vervuld in de Rust. Haar beteekenis in den godsdienst is voorbereiding van gezuiverd, verdiept godsdienstig leven in de tijden van verval. „Daden van offer, van versterving en van liefde moeten niet 68 PERSOONLIJKE GODSDIENST worden nagelaten, want zij zijn voegzaam om te doen, en reinigen de wijzen .... De ware ontzegger, vol van de hoedanigheid der goedheid, wijs en ontdaan van allen twijfel, is noch afkeerig van werken die mislukken nbch van die welke slagen." Aldus de Bhagavad Gita (XVIII), zich wendend tot het werk. De onderscheiden, waardoor zich de indische mystiek bijvoorbeeld van de christelijke onderscheidt, en binnen het Christendom de eene mysticus van den ander, liggen meest in de omgeving waarin zij noodig is geworden. De mystiek van China, Indië, Perzië, Europa heeft ten slotte meer overeenkomst dan verschil. Datgene in het godsdienstig leven, 't welk haar is toevertrouwd, is meer dan iets anders in staat tot gemeenschap. Maar er blijven verschillen, van individueele geaardheid, van wils-stoornissen, van wils-verval, van land en volk, van godsdienstigen toestand. Dientengevolge treedt hier meer de ascese op den voorgrond, daar de stilte en het zwijgen, elders de Goddelijke Naam, nog elders het gevoelsleven, dat zich verbindt aan het proces der inkeering van den geest in God. Behalve over mystiek, valt bij de nadere kenschetsing van persoonlijken godsdienst te handelen over verlossing. Daarbij is niet de één-wording, maar de bevrijding van de stoornissen van het wils-leven het beheerschende. Een zuiverder verhouding tot wat heilig is en rein wordt gezocht. Doel en wil worden anders. Het opgeheven worden tot hooger doel en wil heet bekeering. Maar de daarin gegeven vrij-wording van vroegere banden, doet tegelijk spreken van verlossing. Wordt de beknelling en bevrijding nu tegelijk voorgesteld als het werk van krachten, die den enkeling te boven gaan, dan wordt zijn verlossing een proces, dat uitgaat van God zeiven. Terecht ook, daar dit hooger Doel zijn eigen wenschen en PERSOONLIJKE GODSDIENST 69 neigingen te boven gaat, al verlangde hij, dat zij waarlijk de zUne werden. Zij wordt gaarne voorgesteld als een reiniging. Aanvankelijk is deze reiniging, gelijk wij boven gezien hebben, meer dan een voorstelling of beeld, is zij de waardig-verklaring van de zijde van den in den cultus Vereerde. Zoolang nu het persoonlijke nog zwak is, wordt de handeling van het reinigen met reinigende stoffen nog noodzakelijk geacht, zooals de hemelstoffen water en vuur. Afwasschingen, lustraties, en louteringen, uit-brandingen (de kool, die Jesaia's lippen aanraakt), hangen maar zwak met den wil samen. Maar hoe meer de reiniging innerlijk van zin wordt, hoe meer de „doop der bekeering" tot beeld en voorstelling wordt. Zoowel in oud-Israel, in het Jodendom, in het Parsisme en in het roomsche en calvinistische Christendom wordt de handeling nog onontbeerlijk geacht. „Reinheid", heet het in de Vendidad, „is voor den mensch naast het leven het hoogste goed, de reinheid welke door Mazda's wet aan hem is beschoren, die zijn zelf reinigt met goede gedachten, woorden en daden". Maar toch worden tegelijk allerlei wasschingen voorgeschreven, zoodat de volkomen verinnerlijking nog niet wordt bereikt. Ook in Rome en in het Calvinisme met zijn doopwaterzegel is de verinnerlijking van het nieuwe testament nog niet doorgedrongen tot in het centrum. Toch is de ontreiniging (koinoin), hoezeer aan oudere cultus-voorstellingen ontleend, in principe verinnerlijkt. Jezus noemde alle spijzen „rein" (Mc. 7 »9). „Al die booze dingen komen vanbinnen en verontréinigen den mensch" (798). In beginsel wordt dan óók de cultus-gemeenschap ideëel, want deze innerlijke reiniging wordt niet anders dan in hope ontvangen, zij is, maarzij wordt tegelijk voortdurend. „Aangedaan worden met Christus" is het intreden in een ideëele cultus-gemeenschap, die slechts als voorloopig verwerkelijkt 7o PERSOONLIJKE GODSDIENST voorkomt in een of andere christengemeente. De „ware kerk" is nog meer een kerk der toekomst dan van het heden. Dit heeft dan tengevolge, dat de vol-ontwikkelde gemeenschap van den persoonlijken godsdienst geen cultus-middel hooger aanslaat dan de g e b e d-gemeenschap. „Geest is God, en die hem aanbidden, moeten hem aanbidden in geest en in waarheid.". In deze cultus-gemeenschap wordt de bidspreuk, het voorgeschreven gebed, het ietwat ecstatisch afbidden van den rozekrans (mono-ideïsme), vervangen door het persoonlijk gebed, hetwelk geen anderen eisch meer kent dan een zuivere, tot den Vereerde volkomen toegewende gezindheid. 1) Sporen van dit persoonlijk gebed dagen op, zoodra de individueele godsdienst zich vertoont. Bekend is het gebed van de Grieksche dichteres Sappho, tot Aphrodite, waarin reeds het persoonlijke eenigermate zich ontwikkelt („mijn verdwaasd hart"), al is het dan ook in een vereering, die ons vreemd aandoet omdat zij zoo uitsluitend om hulp vraagt. Duidelijk blijkt echter, hoezeer de ziel zelve betrokken is bij dezen vorm van vereeringsgemeenschap 2). Vroeger reeds hebben we gezien, hoe in het Jodendom na de verwoesting van den tempel het gebed eerst recht vrij is geworden. Toch ligt de volkomen vrij-wording van het gebed nog voor een aanzienlijk deel in de toekomst. Een schoon getuigenis van zulk vrij geworden gebed geeft het boekje van madame Guyon over het bidden- 1) Vgl. Gezelle, Tijdkrans II: Velen bidden schoone woorden. a) Een vertaling van het gebed bij CotterU, Oud-Hellas blz. 175, waaruit ik het volgende aanhaal: „Onsterfelijke Aphrodite ... ik bid u, breek toch mijn hart niet, Godin, van overgroote liefde en zielefoltering... tevoren... vroegt gij, gezegende Godin, lachend met een goddelijk gelaat, wat mij nu weer deerde, en waarom ik u weer aanriep, en wat ik in mijn verdwaasd hart begeerde... Kom dus ook nu weer bij mij, en bevrijd mij van smartelijke zorgen en vervul alles wat mijn hart wenscht dat vervuld wordt, en wees weer eens mijn helpster." PERSOONLIJKE GODSDIENST 71 In zulken persoonlijken godsdienst valt dan ook alle eigenlijke bemiddeling weg. Iedere persoon wordt een tempel Gods, althans naar de bedoeling. Maar de empirische werkelijkheid kent dit slechts in hope. Dus leeft de godsdienstige persoonlijkheid door geloof, dus door een overtuiging en een vertrouwen van het hart, „vertrouwen op hetgeen gehoopt en overtuiging aangaande dat wat niet gezien wordt". Maar evenals de profeet Jeremia, is deze persoonlijke geloovige nu een vertegenwoordiger der medemenschen geworden. Want wat in hem is geschied, dat is alleen mogelijk geworden door een afzien van zich zei ven en een dienst aan wijder Doel. Dat kan dus nooit tot een zalig bezit zijn zondermeer. Het drijft uit naar roeping en naar verkondiging, opdat ook anderen worden als hij. Geen heil zonder de anderen! In beginsel is de God-vervulde mensch niet voor zichzelf en bij zichzelf, als hij niet tegelijk vervuld is van de anderen. Met hen eerst vormt hij de geheiligde menschheid, in beginsel de gemeenschap der heiligen. Paulus wenschte zelfs individueel verbannen te zijn van Christus, indien hij zijne broederen daardoor kon toebrengen. Indien deze teekening van de ontwikkeling van den persoonlijken godsdienst in hoofdtrekken eenige juistheid bevat, moet het gevaar er van liggen in een terugvallen op de individueele zaligheid, die zich om de anderen niet bekommert, dwars tegen Jeremia, Paulus, en alle grooten van den godsdienst in. Nu wordt mijn opvatting bevestigd door de vertegenwoordigers van den persoonlijken godsdienst zelf, en slechts tegengesproken door hen, die het persoonlijke met het individueele verwarren. De groote godsdienstigen, hoezeer vijandig tegen de hun het naast staande cultus-gemeenschap, willen haar ten slotte toch steeds. Zij zijn geroepenen, gezondenen, heiligen. Maar van het gevaar weten zij allen. Tegenover den 7a PERSOONLIJKE GODSDIENST brahmaanschen asceet, die zich zelf zoekt, komt de boeddhistische zendings-Hyer te staan. Het Calvinisme kent geen pooter vijand dan schepsel-vergoding, een woord dat ontleend is aan Paulus' kritiek op het verkeerde individualisme der oude godsdiensten (Rom. i »s). Steeds wordt de heilige persoon gebonden aan iets objectiefs. Wie Jezus een vervloeking noemt, spreekt niet uit den heiligen Geest (1 Cor. 133). Leerrijk is ook een voorval uit de geschiedenis van Mohammed. Toen hij eenmaal tot groote vreugde van de stamhoofden iets had geopenbaard, dat hun aangenaam was, herriep hij dit den volgenden dag des morgens, daar de engel Gabriël hem verweten had: „Gij hebt woorden voor het volk herhaald die ik u nooit gegeven heb." Dat zulk een zelf-zoeken en zichzelf begoochelen ook nog erger kan worden, en anderen begoochelen, ligt voor de hand. Men ziet dan het zelf-zoeken optreden, niet eens als het verlangen naar persoonlijk heil, maar als een zoeken van macht Volgens vroegere fetisch-dienaars wordt aan de ingewijden van hun geheimen bond onder meer het geheim onthuld, dat de fetischen niets zijn, en dat de fetisch-mannen alles doen. Wij kennen ook het verhaal van den Romein, die niet begreep, hoe de eene haruspex den ander zonder lachen kon ontmoeten. Of dit gevaar alleen in Rome en Afrika bestond? Een ander gevaar voor ontreiniging ligt in de sensueele begeerten. Deze ontreiniging vormt een der donkerste hoofdstukken uit de beschavingsgeschiedenis. Menigmaal echter zien wij, dat die ontreiniging toch niet geheel het andere overwoekert. Men denke bijvoorbeeld aan iemand als Zinzendorf. Er is hier een onzuiver element, van sensueelen aard. Anderzijds echter heeft deze man een inzicht in de waarachtig godsdienstige betrekking, zoozeer overeenstemmend met dat van de profeten, dat men zelfs in dezen vorm de grootheid van den persoonlijken godsdienst blijft zien. PERSOONLIJKE GODSDIENST 73 Als regel echter komt de persoonlijke godsdienst alleen tot krachtigen bloei in degenen, die zich geroepen weten, en die hun godsdienstig heil onafscheidelijk verbonden hebben aan hun godsdienstige taak. En deze menschen herkennen met Jeremia de arglist van het hart, hetwelk Jahve alleen doorzoekt (17 9). Ook voor zijn eigen verheffing heeft hij zich dus tot God gewend. Maar daarin doordringend, en de bestemming vindend van zijn eigen bestaan, vindt hij de bestemming van het menschenleven. Door eigen heilsbestemming en menschelijke taak innig verbonden te houden, vindt de individueele godsdienst zijn juiste plaats in de cultus-gemeenschap. De volle persoonlijke godsdienst bloeit op uit de groep, en staat ten dienste der kleinere of grootere groep. Taak en heil blijven verbonden. Hoe hooger het doel der groep in Gods licht wordt gevat, des te meer gevoelt de geroepen persoon, dat hij ook zelf moet geschikt gemaakt worden voor dat doel. Behalve het heil, dat als doel der groep wordt aangemerkt, werkt hij dus voor de verheffing van het eigen gemoed. Op een eenigszins vreemde, maar wel duidelijke wijze wordt dit gezichtspunt aangetroffen in de Openbaring van Johannes (10 9). Een voorrecht en een zaligheid, Gods profeet te zijn, maar moeilijk, omdat het werk zoo zwaar is. De ziener krijgt namelijk de openbaring Gods in een boekrol te eten, herinnering aan een verhaal van Ezechiël (3 >-s) en aan nog oudere vegetatieve vereeniging met den God. De smaak van het boek is zoet als honing, maar in den buik is het bitter. De gemeenschap met God maakt zalig, maar de taak die zij vraagt, is zwaar. De persoonlijke godsdienst stelt zich steeds weder ten dienste van een verhoogde cultus-gemeenschap. In den vol-ontwikkelden godsdienst is de gids bij het zoeken van het Eeuwig Goed de persoonlijkheid, de van den Geest vervulde mensch op de hoogte van den tijd. 74 PERSOONLIJKE GODSDIENST Deze opvatting van individueelen godsdienst voltooit het beeld, dat wij van den godsdienst in verleden en heden hebben trachten te teekenen. In wezen is godsdienst verhouding tusschen God en menschdom, waarbij een nationaal en een kerkelijk type zich laten onderscheiden. In beide ontwikkelt zich de individueele godsdienst, die ten slotte de banden van het nationale type niet dragen kan, en het kerkelijk type als het hoogere voor zich opeischt. Dit sluit niet uit, dat in heden en toekomst nog andere formaties te voorschijn treden of zullen treden. Daarover zal later gehandeld worden. Om mogelijk misverstand te voorkomen, worde nog opgemerkt, dat de boven beschreven opvatting niet uitsluit, dat een tijdlang de persoonlijke godsdienst zich om niets dan de eigen ziel bekommert. Integendeel, het wordt door het voorgaande eerder in het juiste licht gesteld, wat dit beteekent. Bij sommige personen kan, hetzij levenslang of tijdelijk, de verlossing van eigen zonden, de persoonlijke heiliging zoozeer in het middelpunt staan, dat zij al het andere uit het oog verliezen. Dit is niet alleen zuiver, maar voor die personen ook door en door gewenscht. Echter gaan zij hun bevoegdheid te buiten, wanneer zij dit voorstellen als de ware godsdienst. Het is noodig, dat een godsdienstig mensch zijn „binnenkamer" heeft, maar het is slechts voor sommige perssnen noodig, dat godsdienst uitsluitend een zaak is van de binnenkamer. m DE GODSDIENSTIGE ZIEL Steeds meer is in het voorgaande de godsdienstige mensch van den achtergrond vooruitgekomen. Deze mensch maakt zich, in vereeniging met anderen, zijn voorstellingen, doorleeft zijn begeerten en hun strijd, vormt zich idealen, is onderworpen aan hoop en vrees, dwaalt op vele wegen, maar zoekt naar waarheid. Men moet nu ook vragen, hoe deze godsdienstige mensch er in zijn wezen uitziet. Wij hebben dan te maken met zijn waarheidsbesef, met zijn vergelijking tusschen verschillende aangelegenheden van waarde. Om daar een goeden blik op te krijgen, hebben wij ons te begeven op het meer direkte terrein van de wijsbegeerte. Voordat wij dat echter met vrucht kunnen doen, is het gewenscht, voorloopig nog af te zien van zulke overtuigingen, maar te denken aan den vorm van het godsdienstig leven in den mensch. Dit leven is natuurlijk zieleleven, en dientengevolge ontvangt het onderzoek ervan licht uit de zielkunde. Daar kan men de beteekenis van hopen, vreezen, vergelijken, gevoelen, begeeren leeren kennen, als ook de onderlinge werkingen van deze processen. Zoo kan eenig aanvankelijk begrip ontstaan van den vorm, die het godsdienstig leven in den mensch heeft. Ook voor het goede begrip van sommige woorden, en voor het vermijden van misverstand in het gebruik, is eenig licht uit de zielkunde niet ongewenscht. De eerste uitdrukking, die dan in aanmerking komt, is die van het „godsdienstig gevoel". Daarmede toch meent men dikwijls, het godsdienstig leven in zijn bron te hebben beschreven. 76 het godsdienstig gevoel § 8 Het godsdienstig gevoel De uitdrukking, die boven deze paragraaf staat, is naar haar gewone hedendaagsche beteekenis niet ouder dan de achttiende eeuw. Men wil er dan mee aanduiden, dat de mensch zich van God bewust is in het gevoel, terwijl dan eerst door die aanvankelijke en oorspronkelijke God-bewustheid in het gevoel, dus door het vroom gevoel, de verdere ontplooiing van het God-bewustzijn mogelijk wordt. De voorstelling van God, de zedelijke heiligheid van God, dit alles moet dan achter staan bij de gevoelsbewustheid van God. Men houdt het er dan voor, dat die bewustwording onmiddellijk aanwezig is, althans dikwijls wordt dit aldus opgevat. Wij zijn met deze uitdrukkingen reeds midden in de zielkunde verplaatst, want afgezien nu van wat in het gevoel wordt ontvangen en doorleefd, is deze gevoelsvorm een verrichting der menschelijke ziel. De zielkunde zelve vraagt nu allereerst of zulk een woord als gevoel een doelmatig woord is voor de aanwijzing en samenvatting van gebeurtenissen en toedrachten, die men daarmee op het oog heeft. Komen deze werkelijk voor en komen ze in de menschenziel zóó voor, dat hier het woord gevoel op zijn plaats is ? Is dit het geval, dan moet men die processen nauwkeurig leeren kennen en in hun samenhang beschrijven. Dadelijk reeds kunnen we op een merkwaardig feit wijzen. Ik sprak van de achttiende eeuw. Daar is een en ander in het licht getreden, dat in de zielkunde tot veelvuldig gebruik van de gevoelsbepaling heeft geleid. En in dien zelfden tijd valt ook de ontdekking van eenige inzichten, die aanleiding werden tot een veelvuldig gebruik van de bepaling van het godsdienstig gevoel. In de achttiende eeuw toch begint het gevoelsvermogen een afzonderlijk vermogen te worden voor het zielkundig onder- HET GODSDIENSTIG GEVOEL 77 zoek. Dat hangt samen met den krachtigen bloei van het individualisme in die eeuw. De Hervormings-eeuwen hadden het gezag der oude kerkleer en van de daarop gebouwde wijsbegeerte omvergeworpen. In breede kringen was toen de vraag levendig geworden waar men dan de bron had te zoeken voor een kennis, die zekerheid bezat. Het antwoord luidde, dat men niet moest zoeken in het ontstaande en vergaande, niet in het gewordene, maar in den aard, in de natuur der dingen. En het middel om te kennen was het innerlijk licht der Rede, die onmiddellijk tot ieder sprak. Zulk een beroep op wat voor ieder door zijn redelijken aard toegankelijk was, kon nu op verschillende wijze worden ontwikkeld. Maar men kon ook vooraf de vraag stellen, of werkelijk de Rede aldus tot ieder sprak. Voor den oorsprong van het godsdienstig bewustzijn kon iemand als Hobbes tenminste geen redelicht ontdekken. Hij zag niet veel meer dan vrees, die door bijgeloovige verbeelding tot het scheppen van Goden leidde. Vandaar dat in zijn binnenste zich niets verzette tegen de oppermacht van den soeverein, om vast te stellen wat als godsdienst voor de onderdanen zou gelden. Bij Locke kon ieder de kennis opbouwen uit indrukken, die dan door het redelijk reflexie-vermogen werden verwerkt. De opgedane indrukken werden dus in de reflexie als 't ware gelouterd. Maar vóór de kennis bleef de empirische individu, en kennis en Gods-openbaring waren geen kerkelijk en algemeen redelijk bezit meer, maar werden uit en door de individuen opgebouwd. Dit had grooter waardeering tengevolge voor de schatten, die de individu in zichzelf vond of meende te kunnen vinden. Zoo werd ook de godsdienst in de eerste plaats een zaak van het hart. In Engeland, bij de puriteinsche piëtisten, ook bij verschillende mystieken, en vooral bij het meer ontwikkelde Duitsche piëtisme klinkt het door: godsdienst is een zaak van het hart. Liefde, vertrouwen, boete en berouw beteekenen 78 HET GODSDIENSTIG GEVOEL veel meer dan éénige leer. En de kerk, waarin de goddelijke waarheid wordt bewaard, ja die op haar gegrond heette, wordt terzijde gesteld terwille van de zoogenaamde eigen „ervaring", die dan weer anderen, gelijkgezinden tot een gemeenschap vereenigen kan. Ook hier dus weer iets van den gang der kerk-vorming. Min of meer beweegt ook Pascal zich op dezen weg als hij schrijft: „U faut aimer les choses divines pour pouvoir les connaitre". Door deze en dergelijke terugwijzingen naar het individu met zijn eigen ondervindingen ten koste van de kerkleer en de redelijke wereldleer, werd de bodem bereid voor het aanwijzen van een vermogen, door hetwelk ieder individu het meest individueel is. In zijn refiexie, zijn denken, evenals in zijn handelen, dwingt de praktijk den individueelen mensch tot overeenstemming met anderen. Maar in zijn aandoeningen is hij zichzelf, in zijn hebbelijkheden en onhebbelijkheden, maar ook in zijn genegenheden en afkeer. Ziet men naar de verschillen van de menschen, dan komt men ook weer terecht, niet bij het verstand, maar bij de affekten, aandoeningen, gevoelens. Het ontdekken van het gevoel als het vermogen, dat het meest individueel was, onderscheiden van denken en willen, valt dan in die achttiende eeuw. Maar in de wijsbegeerte werd het voorshands toch beschouwd als een vermogen, dat tegen denken en willen niet op kon. Wel werd, toen de voortbrengselen van denken en willen, wetenschap en kerkleer zich op allerlei wijze ontbonden door de nieuwe natuurwetenschap, de eigen ervaring, het inductieve experiment en de eigen ondervinding, hooger geschat, ook in de wetenschap. En nog meer in den godsdienst, die piëtistisch en mystiek scheen te worden. Nog sterker werd dit het geval, toen ook door de kritiek van Hume en Kant de onmogelijkheid bleek, om met het innerlijk licht der rede de goddelijke waarheid te HET GODSDIENSTIG GEVOEL 79 bewijzen. Toen duurde het niet lang, of de godsdienstige mensch, wien liefde, vertrouwen en vereering innerlijk bekend waren en door wien ze hooggeschat werden, kwam met de stelling, dat God zich openbaarde in het gemoed, in het gevoel. Hij mocht dan niet gekend worden door de rede en het gewordene, in het gemoed kende men hem toch. Het was Jacobi, die van deze begrijpelijke reactie een theorie maakte. Volgens Jacobi had de mensch een innerlijk orgaan of zielsoog, waarmede hij God en de boven-zintuigelijke wereld onmiddellijk aanschouwde. Het verstand neemt evenmin het bovenzinnelijke waar als het zinnelijke, maar heeft alleen het waargenomene of aanschouwde te ordenen. Bij Jacobi is het „gevoel" nog niet tot het eenige woord voor het innerlijk vermogen geworden. Hij noemt het ook geloof, innerlijken zin of rede. Maar lateren hebben dit vrome gevoel als den eigenlijken zetel van het Godsbewustzijn gehandhaafd. De met Fries en diens filosofie verwante theoloog De Wette spreekt meer van het gevoel, hoewel ook niet alleen. „Van de lieflijke bloem af tot aan den verheven aanblik der gletschers, van den lachenden zuigeling tot aan de zielegrootheid van een Cato en van Christus verkondigen ons natuur en geest de waarheid en werkelijkheid der eeuwige ideeën, dat iets hoogers in de dingen leeft, dan wat wij met begrip en maat volgen en bereiken kunnen." Uit waarheid en schoonheid, uit geloof en gevoel bestaat de godsdienst. Nu is ongetwijfeld deze zienswijze dichter bij het wezen van den godsdienst dan de verstandelijke en armoedige beredeneering van het wezen der dingen, die het resultaat was geworden van het verzet tegen de overgeleverde kerkleer. Maar een andere vraag is, of men met een beroep op het gevoel veel verder kan komen. In ieder geval wordt het gevoel dan iets anders dan het zielsvermogen, hetwelk naast verstand en wil was gesteld. Men „gevoelt" dit ook wel, daar men naast 8o HET GODSDIENSTIG GEVOEL het woord gevoel ook bleef spreken van geloof, innerlijken zin, en dergelijke. Zoo geeft ook Schleiermacher aan het gevoel in zaken van religie een zeer bijzonderen zin. Hij heeft in het gevoel van afhankelijkheid de eigenlijke God-bewustheid gezocht. Ook spreekt hij van „gevoel van het oneindige", en even later licht hij deze uitdrukking toe door te spreken van „aanschouwing van het universum". Dit is een gebruik van het woord gevoel, waardoor wij slechts losjes' in verband blijven met datgene, wat in de zielkunde gevoel heet. Ook in de zielkunde is op dit punt veel verschil van meening, maar men meent toch stellig iets anders dan wat Schleiermacher op het oog heeft als hij schrijft: „Aanschouwing zonder gevoel is niets... gevoel zonder aanschouwing is ook niets; beide zijn slechts dan en daarom iets, wanneer en omdat ze oorspronkelijk één en ongescheiden zijn. Dat eerste geheimenzwangere oogenblik, dat bij iedere zintuigelijke waarneming voorkomt, eer nog aanschouwing en gevoel zich scheiden, waar de zin en zijn voorwerp als in elkaar gevloeid en één geworden zijn, eer nog beiden op hun oorspronkelijke plaats terugkeeren, — ik weet, hoe onbeschrijfelijk dit is en hoe snel het voorbijgaat; ik wilde echter dat gij het vasthouden kondt en ook in de hoogere en goddelijke religieuze werkzaamheid van het gemoed het herkennen kondet." Dit is een schoone bladzijde, en we komen met de daar gegeven beschrijving van onze aanschouwing nog weer in aanraking. Maar hier wordt de zielkunde en het gevoel tot iets anders dan gewoonlijk. Wat hieruit wel duidelijk blijkt, dat is, dat men met de Godbewustheid in het gevoel niet verder kan komen, zonder dat men het denken te hulp roept. En deze aanschouwing is niet bepaald, zij is meer een vorm van menschelijk geestesleven, maar zonder bepaalden inhoud. Het gevoel zelf heeft geen inhoud, zooals het bij Schleiermacher wordt voorgesteld. Ge- HET GODSDIENSTIG GEVOEL 8l voel zonder aanschouwing is niets. Maar in de zielkunde kan het gevoel de meest verschillende inhouden krijgen, 't Is de vraag of men dat alles onder aanschouwing mag bevatten. Men moet het gevoel beschouwen als een vorm, waarin alle inhoud van de ziel geïndividualiseerd wordt, naar zijn nut en schade voor de individu zich tracht te ordenen. Het ordenen zelf is geen zaak van het gevoel, maar drukt zich uit in het gevoel. Voor het ordenen zelf is gewaarworden, waarnemen, denken, willen, kortom het gansche denkleven in den mensch noodig. De inhouden kunnen niet los gemaakt worden van de gedachte. Het komt mij dan ook bedenkelijk voor, het gevoel, een zoo onzeker vermogen, te maken tot bron van het God-bewustzijn. Veel is er waar van de scherpe kritiek welke Hegel hierop heeft gegeven en die in deze woorden kan worden samengesteld: „Het is ervaring, dat het gevoel den toevalligsten inhoud heeft; dit kan de waarachtigste en de slechtste zijn. God heeft, als hij in het gevoel is, niets voor boven het slechtste". „Het is niet de verdienste van het gevoel, dat zijn inhoud deze waarachtige is. De gevormde mensch kan een waar gevoel van recht, van God hebben, maar dit komt niet van het gevoel, doch aan de vorming van de gedachte heeft hij het te danken... Het is een vergissing, het ware en goede op rekening van het gevoel te stellen". Van deze woorden is ongeveer alles juist, behalve dat Hegel verzuimt de beteekenis van het gevoel aan te wijzen. De afkeer van het gevoel, die bij den wijsgeer terecht heerscht, heeft Hegel, evenals trouwens ook Kant, ontoegankelijk gemaakt voor de erkenning van de rechtmatige plaats van het gevoel. Want dit blijft waar: in den godsdienst komen diepe en krachtige gevoelens voor, die maar heel los met de redeneering verbonden zijn. Zoo groot als bij Hegel de scheiding wordt tusschen denken en gevoel, is zij in werkelijkheid niet. 6 82 HET GODSDIENSTIG GEVOEL Ik kom zelfs in de verleiding, om Hegel tegen zich zelf te verdedigen. In de voorrede bij de derde uitgave van de Encyclopedie spreekt hij van het „grösste und unbedingte Interesse der menschlichen Natur", waarmede hij den godsdienst bedoelt. Nu die godsdienst zich verduikt in gevoel zonder inhoud, is de philosophie haast liefhebberij: zij staat nu nog des te vaster „auf dem Interesse der Sache und der Wahrheit". En dan zegt Hegel het volgende: „Wenn, wie Aristoteles sagt, die Theorie das Seligste und unter dem Gutendas Beste ist, so wissen die, welche dieses Genusses teilhaftig sind, was sie daran haben: die Befriedigung der Notwendigkeit ihrer geistigen Natur". Welnu, dat is ten slotte óók bedoeld met de leer van het godsdienstig gevoel. Men heeft van wijsgeerig standpunt de kritiek van Hegel over het gevoel als gids tot waarheid te aanvaarden. Maar, hoezeer het een vergissing moge zijn, het ware en goede op rekening van het gevoel te stellen, het is geen vergissing, dat het ware en goede tenslotte ook in de gevoelens wordt vastgehouden en als het zalige en beste wordt doorleefd, want daarachter staat het interesse der menschelijke natuur. Dat „Interesse" beteekent meer dan wat de meeste psychologen daarvan maken, voorzoover ze zich met het godsdienstig gevoel inlaten. Zij brengen het in nauw verband met het zedelijk ideaal; het omvat dan die gevoelens die gewekt worden door geloof in idealen en door hoop op verwezenlijking daarvan door de godheid. Dit geeft bij lange na niet genoeg voor de verklaring van het godsdienstig gevoelens-geheel. Ten slotte is dan Hegel weer dichter bij de ware verklaring, als hij God het groote en volstrekte Belang noemt der menschelijke natuur. Ik vraag nu, voor dat ik beproef, om het godsdienstig gevoel in zijn eenvoudigsten vorm te beschrijven, of de redenen aanwijsbaar zijn, waarom in 't bijzonder de godsdienstigen telkens HET GODSDIENSTIG GEVOEL 83 toch weer op het gevoel wijzen, en het stellen boven de redeneering en de ontleding. De bedoeling biervan is dus, dat, toegegeven de ontoereikendheid van het gevoel als ontvanger en openbaarder van goddelijke waarheid, en buiten de onjuiste leer van Jacobi en anderen om, toch een groote plaats in den godsdienst wordt toegewezen aan de gevoelens, en dat daarvoor nog andere redenen moeten zijn dan een wantrouwen in de wijsbegeerte of in het denken. Welke? De eerste reden ligt daarin, dat in een bijzonder persoon het gevoel medespreekt in eiken inhoud. Door de bewonderenswaardige fijnheid van het gevoel overtreft het een oordeel, door redeneering verkregen, waarvoor bovendien de uitdrukking dan ook nog te stroef blijkt. Wat iemand voelt, is dikwijls veel meer waard, ook aan waarheidswaarde, dan wat hij zegt. Als bij een jong meisje het schaamtegevoel zich roert en zij iets niet wil, kan zij in redeneeringen allicht tegen sommige manspersonen niet op, en toch is de waarheidswaarde van haar gevoel grooter dan van de redenaties der „Heeren". Om een voorbeeld uit ander gebied te noemen, wij hebben den dichter lief, omdat hij zeggen kan, wat wij alleen voelen en gebrekkig uiten kunnen. Geheel onjuist zou het echter zijn, bij zulke gelegenheden te denken aan bijzondere openbaring of iets dergelijks, die buiten de redeneering om ware verkregen. Veeleer valt hier te denken aan de werkzaamheid in de ziel | van zulke inhouden, die den bewustzijns-inhoud van het! o o g e n b 1 i k overtreffen. Een jeugd is niet verloren, als de mensch ouder wordt. Zij blijft als 't ware bewaard, en werkzaam, ook als ze verleden is geworden. Wanneer wij bewust redeneerend zoeken naar een waar oordeel, dan beperkt zich onze gevoels-werkzaamheid ook hoofdzakelijk tot datgene wat met dit zoeken verband houdt. Maar men kan ook meer lijdelijk, minder ingespannen, op de ziel laten inwerken, wat ons als een verheven gegeven nadert. Dan is het inderdaad 84 HET GODSDIENSTIG GEVOEL mogelijk te voelen, hoe de ziel met vrees, ontzetting of vertrouwen, vreugde en genegenheid zich in betrekking stelt tot dit verheven gegeven. Een verdere reden, om het gevoel als eigenlijke aanwijzing van God op te vatten, ligt in den aard van het voelen zelf. Van al onze bewustzijnsinhouden is er geen, waarbij wij zoozeer het besef hebben, dat het ons aangaat, als bij onze gevoelens van verdriet en vreugde. Wie zich innig verheugt of diep verdriet heeft, is daar met zijn geheele wezen bij betrokken. Weinig inhouden vermogen ons zulk een diep gevoel te geven. Wordt nu in ons zulk een de diepten beroerende toestand aangetroffen, dan wordt de daarvan vermoede of daarvoor gedachte oorzaak heel hoog gesteld. Een onverklaarbare, niet waar te nemen, maar wel bevroede oorzaak wordt hierbij dan aangenomen en ook wel benoemd met de namen van de hoogste voorstelling die ons bekend zijn. Dat zijn dan ook de godsdienstige voorstellingen. Wie bijvoorbeeld na een langen en feilen strijd tegen kwade neiging een andere fase van dien strijd intreedt, ondervindt een zeldzaam diepe en zuivere vreugde. En hij kan niet zeggen, dat hij het gedaan heeft Er is iets met hem gebeurd. Voor die groote verandering moet nog een andere oorzaak zijn dan zijn inspanning. En hoe moeilijk het moge vallen, dit te beredeneeren, hij erkent in zijn gevoel met diepe vreugde een wonder. Met of zonder naam, de oorzaak van deze diepe ontroeringen en machtige visioenen ligt niet in het bepaalde. Zij ligt hooger. Bij vatbare naturen komen zulke toestanden geheel ongewild en onbedoeld, reden te meer, om iets van boven-menschelijke oorzaken te bevroeden. Van ouds is in allerlei enthoesiasme kunstmatig naar zulke gevoelsbeweging gezocht, gelijk we boven eenige malen hebben vermeld. Zulk een vervoering hield men voor goddelijk veroorzaakt, een oogenblik van vereeniging met den Vereerde op bijzondere wijze. De vervulling HET GODSDIENSTIG GEVOEL 85 der ziel is op zulke oogenblikken een feit. Waarheid schuilt ook stellig in de overtuiging, dat geen bijzondere, eindige en enkele oorzaak zulk een vervulling te weeg kan brengen. Het onthult een oogenblik het oneindig verlangen der ziel. Maar dit zullen we in volgende hoofdstukken nog nader beschouwen. Want het gevoel kan die waarheid niet waarborgen en ook niet zuiver houden. Het vorenstaande moge verklaren, waarom men aan het gevoel zulk een voorrang toekent. Een beroemd voorbeeld waaraan men denken kan, is de innerlijke verrukking van Pascal op 23 November 1654, waarin hij God nabij voelde 1). Vervolgens breng ik hier nog in herinnering, dat naast gevoelens van innige vreugde ook andere staan, van groote diepte. Zij hebben tot uitkomst niet zoozeer verdriet, als wel een zeker ontdaan zijn, iets van een gevoel der vreeze, van het eerbiedig ontzag. Ook dit zeer ontroerende gevoel ontstaat van zelf in bewegingsvatbaren bij de groote levensfeiten, als dood en verwoesting. Ook beklemt het soms de ziel op onverklaarbare wijze en dringt tot het zoeken van oorzaken. Die oorzaken worden dan gezocht uit het gebied der voorstellingen, die ons als de hoogste bekend zijn. „Hoe vreeselijk," zegt Jakob (Gen. 28 »7), „is deze plaats. Gewis, dit is een huis Gods, een poort des hemels." Nog anders wordt het, als een gevoel van walging aangetroffen wordt in den godsdienst. De profeten hebben het soms te kwaad. Hun ziel is als ziek en walgend, om wat zij zien in hun volk, in de wereld om hen heen. „Och, dat ik in de woestijn een herberg der wandelaars had! Zoo zou ik mijn volk verlaten, en van hen trekken" (Jerem. ga). De besmetting der zonde bederft alles en geeft een gevoel van ziek zijn, zoodat er heimwee ontstaat. Heimwee als bij Jeremia naar 1) Medegedeeld o.a. in de uitgave der W. Bibl. van de Gedachten (p. XXI). 86 HET GODSDIENSTIG GEVOEL de eenzaamheid, heimwee bij Elia naar het verlaten van het leven (neem mijn ziel van mij), heimwee naar een „andere" wereld. Men mag hier ook denken aan de bekende bladzijde uit den Phaedon, waar een soortgelijk heimwee wordt geteekend (hfdst. XI). De oorzaken worden dan gezocht hetzij in een verloren paradijs van het verleden, of in een verbannen zijn van het vaderland, of in een nog-niet-zijn van een komend heil. Maar hoe dit zij, zulke gevoelens zijn diep en krachtig. In ontzag, vrees, heimwee, verlossingsvreugde, vertrouwen, gevoel van verbonden zijn met verheven oorzaak, in dat alles wordt godsdienst doorleefd, zonder dat men hier iets onrechtmatigs in kan zien. Slechts indien men het denken zou willen afsluiten of voor minder verklaren, dan zou het verwijt van terugtrekken in het gevoel geheel juist zijn. Maar met dit voorbehoud geven wij tegenover een beredeneerde verstandelijke beschouwing over God of tegenover de in-perking van den godsdienst tot zedelijkheids-streven, gaarne gelijk aan hen, die wijzen op het godsdienstig gevoel als zetel van godsdienstig leven. Dit is hiervan in ieder geval wel juist, dat het godsdienstig leven de ziel in haar wezen raakt, en daarom ook diepe gevoels-bewegingen oproept (das grosse und unbedingte Interesse der menschlichen Natur). Wien God heeft, dien maakt hij zalig. De oude enthoesiast en de aanbidder in geest en in waarheid reiken elkander de hand tegenover allen maak- en knutsel-godsdienst van verstandelijkheid. Toch wil dit, gelijk vanzelf spreekt na het voorgaande, niet zeggen, dat de godsdienst uitgaat van het gevoel. Het gevoel wordt eerst vroom gevoel, wanneer het de weerkaatsing wordt van den geheelen geestesinhoud, op de hoogte gebracht van en door het geesteswerk van verleden en heden. Daardoor is het vroom gevoel van den polytheïst iets anders dan van den monotheïst, maar beiden hebben het. Hunne bewustheid van God is echter zeer verschillend. Het gevoel kan hiervan HET GODSDIENSTIG GEVOEL 87 niet als bron worden aangemerkt. Wel kan men in dit gevoel een aanwijzing hebben van het op dat oogenblik bereikte bewustzijn van God. God-bewustzijn in het vroom gevoel is arm en kaal, is niet meer dan het gemeenschappelijk, aan alle gevoel van dezen aard eigen bewogen-Zijn door iets goddelijks. Maar deze abstractie is geenszins het concrete vrome gevoel met zijn inhoud in eenigen levenden godsdienst. Deze inhoud staat inderdaad, om met Hegel te spreken, op den bodem der gedachte. In hetgeen van Schleiermacher werd aangehaald, was nu sprake van een aanschouwing en gevoel, die nog ongescheiden één waren. Men „gevoelt" nu wel, dat het woord daar niet op zijn plaats is. Wat Schleiermacher bedoelt, is een zielsverrichüng, die, naar Fichte's woord, de onmiddellijke vereeniging is van het zijn en het zien. „Toezien en zijn zijn onafscheidelijk vereenigd". Voor ons is dus het gevoel een zielsverrichting, die overal het in de ziel zich afspelend proces eerst recht tot het ónze maakt, het leven in ons individualiseert, voor zoover het ons aangaat 1). Dus in het gevoel hebben wij alle inhouden, die ons aangaan, ook den godsdienstigen inhoud. En dit sluit de grootste verschillen zoowel van gevoel als van Gods-gedachte in zich. Zoo wordt dus godsdienstig gevoel een verzamelnaam, welks recht daardoor gegeven is, dat door de tegenwoordigheid van den God in het bewustzijn een diep gevoel wordt wakker geroepen. Vroom gevoel is het bewogen doorleven van de tegenwoordigheid van den God, en in verband daarmede het herinneren van of het verlangen naar een zoodanig doorleven. Van den ganschen geestesarbeid hangt het echter af, welk bewustzijn van God wij hebben. En daarnaar verandert ook 1) Leibniz: Elke monade spiegelt het universum van haar standpunt uit. 88 HET GODSDIENSTIG GEVOEL de hoedanigheid van het gevoel. Ongetwijfeld mag intusschen worden aangenomen, dat steeds de Goddelijke tegenwoordigheid den mensch zal vervullen met dien s c h r o o m, die als een steeds aanwezige, eigenlijke oer-kwaliteit van het godsdienstig gevoel zou kunnen gelden. Dat is het dan, wat door Spencer „Awe and Wonder" werd genoemd, of wat in de bede van Augustinus heet: „Secretissime et praesentissime" 1). Ook in de woorden van Fichte nadert men dezen heiligen grond. Gaan wij nu over tot de nadere beschrijving van enkele formaties van dit vroom gevoel, dan zie men in de volgorde geen schematisme, al wordt de mogelijkheid van verrijking en zuivering er door verduidelijkt. Ik begin met het gevoel, dat ontstaat uit het besef van een machtige, overweldigende, en den mensch zoowel bedreigende als ook de mogelijkheid van geluk openende tegenwoordigheid, het gevoel van te staan voor een ontzaehlijk geheim (Job 37 n-*4). Overweegt nu het besef van het dreigende, dan vinden we schroom, angst, vrees, onmachtigheid. Gaat het besef der groote tegenwoordigheid gepaard met vertrouwen, dan ontstaat ontzag en eerbied. Men spreekt dan wel eens van „Kreaturgefühl". Anders wordt dit, wanneer het dreigende niet voortkomt uit besef van Gods macht, maar uit het besef van zijn vlekkelooze reinheid. Dan wordt het gevoel tot zondegevoel, hetwelk aanzet tot boete. Deze boete kan uitwendig zijn, door offer zoeken naar verandering van stemming bij God, maar ook door innerlijke zelfverwerping hen tot vernieuwd leven voeren. Het einde van deze gevoelontwikkeling wordt bereikt, wanneer de voorstellingen, die het zondegevoel doen ontstaan, verrijkt worden met andere, die van vernieuwings- en genezings- 1) Meest geheime en meest tegenwoordige (Conf. I 4). DE WERKVORMEN DER ZIEL 89 mogelijkheden getuigen, zoodat gevoelens van vertrouwen, en van eerbiedige aanbidding ontstaan. „In de vreeze des H e e r e n", zegt de Spreukendichter, „is een sterk vertrouwen". Dankbaarheid is het gevolg van de overtuiging, dat eenig geluksgevoel niet is verkregen door eigen inspanning, maar onverwacht en zonder aanspraak is ontvangen, terwijl de ziel het vurig heeft begeerd. Uit vertrouwen, aanbidding en dankbaarheid te zamen wordt het gevoel opgebouwd van veiligheid en rust. „In zijn hoede ben ik wèl geborgen". Bij dezen gevoelstoestand past de Godsvoorstelling van de Voorzienigheid. „Immers is mijn ziel stil tot God. Van hem is mijn heil. Immers is hij mijn rotssteen en mijn heil, mijn hoog vertrek, ik zal niet grootelijks wankelen." Elders in den Bijbel is er sprake van den „vrede Gods, die alle verstand te boven gaat", het einde van alle doorleden strijd en worsteling. f 9 DE WERKVORMEN DER ZIEL Het is ons in de vorige paragraaf gebleken, dat men ten onrechte het gevoel heeft aangemerkt als de eigenlijke primaire werk-vorm der godsdienstige ziel. Het gevoel is dus niet de goede naam voor dat gebeuren in de ziel, dat ons doet spreken van godsdienst. Het is niet de werk-vorm bij uitstek van de ziel, om godsdienst in den mensch tot ontwikkeling te brengen. Wel is het één van de werkvormen, waarover de menschenziel beschikt. Ik zal niet veel zeggen ter verdediging van het woord werkvorm, dat ik hier gebruik. Wij hebben een tekort aan Nederlandsche woorden in de zielkunde, dat eerst langzaam wordt aangevuld. Het woord dient niet alleen ter vervanging van psychische functies (als gevoelen, voorstellen, waarnemen, enz.), maar ook tot aanduiding van de structuren, van de go DE WERKVORMEN DER ZIEL „Gebilde", zooals onze buren zeggen. Ik heb het woord gemaakt in navolging van het reeds bestaande en meer gebruikte woord denk-vormen. Nu is het gevoel dan onafscheidelijk verbonden aan die andere functies, die ik noemde. Dit is het geval bij eiken ziels-inboud. Terwijl ik hier op een stralenden, heel warmen dag zit te schrijven, speelt dichtbij een draaiorgel vroolijke wijsjes, nog dichterbij hoor ik een troepje kinderen krijschen van de pret. Van dit alles heb ik ononderscheiden indrukken, die ik echter kan onderscheiden in gewaarwordingen, spanningen en gevoelingen. Evenzoo is het gesteld met andere gewaarwordingen, waarnemingen en andere inhouden, die door de gezamenlijke werk-vormen der ziel worden gevat. Slechts zou men kunnen zeggen, dat sommige van die vormen in het geheel van den inhoud meer op den voorgrond treden, en daardoor den inhoud stempelen tot gewaarwording, voorstelling, gedachte, begeerte of iets anders. Wie een Roomsche kerk binnentreedt, en het samenstel van reuk-, kleur- en lichtgewaarwordingen met de gehoorsgewaarwordingen van de stilte ondervindt, heeft daar wel geen direkt religieuze inhouden voor zich, maar zijn gevoel wordt op dat oogenblik meer dan anders bewogen. Religieuze beteekenis krijgt dit nu door de godsdienstige voorstellingen, die zich in dezen opzet werkzaam betoonen, om het even nu, of zij meer of minder duidelijk worden voorgesteld. Wel beseft men in zulk een kerk, dat deze gansche opzet het werk is geweest van de vrome zielen, en dat hun vrome harten bovenal tegenwoordig zijn en ons beïnvloeden. Wordt in andere gevallen de waarneming zelf op den voorgrond gesteld, zooals van den bliksem of den donder, dan is deze waarneming de wekker, hoewel weer niet de oorsprong, van een godsdienstig doorleven, dat wel óók gevoel is, maar volstrekt niet gevoel alleen. DE WERKVORMEN DER ZIEL 91 Soms bevindt zich een onverwerkt bestanddeel in het religieus doorleven, een hardheid, die wil worden verwijderd. Het vraagstuk van Job, over het lijden der vromen, is zulk een hardheid. Dan treedt het denken in dienst van de religie, er wordt denkend een mogelijkheid gezocht, dat de voorstellingen met elkaar overeenstemmend kunnen bestaan. Tegelijk echter is er hooge spanning in de gevoelingen. „Och of ik éénen had die mij hoorde! Zie mijn oogmerk is, dat de Almachtige mij antwoorde, en dat mijn tegenpartij een boek schrijve. Zoude ik het niet op mijn schouder dragen? Ik zou het op 'mij binden als eene kroon." (Job 3135-36). Ook waar begeerte en wil zich kenbaar maken in godsdienstigen zin, daar spreekt het gevoel mede, maar zijn religieus gehalte ligt dan meer in de hoedanigheid van de begeerte en den wil. „Wachter, wat is er van den nacht?" (Jes. 21 "). In het begeeren van den „dag", dien de wachter aankondigt, is het gevoel van smart begrepen, zoolang het nog nacht is. Maar het is het begeerde, hetwelk het gevoel bepaalt. Niet anders, waar de wil gesteld wordt in dienst van een religieus doel. Wordt in zulk een geval gesproken van volharding, beproeving en aanvechting, dan is ook zulk een inhoud weer zoo veelzijdig, dat gevoel en voorstellen daarbij evenzeer betrokken zijn als de wil. Ja, bij gewichtige religieuze gemoedsprocessen is het niet eens altijd mogelijk te zeggen, welke zielefunctie, welke werk-vorm der ziel daar den boventoon heeft. Als de Mohammedaan een van de voor hem zware wisselvalligheden van het leven verwerken moet, tracht hij dat te doen op religieuze wijze en zegt: Allah karim, God is hooggezind. Dit eerbiedwekkend berusten is een zielshouding, die als geheel religieus is, maar waaraan zoowel gevoel als voorstelling en wilswerkzaamheiddeel hebben. Ik wil nu in het volgende een en ander over godsdienstige processen zeggen, voor zoo verre zij licht ontvangen uit de zielkunde. 92 DE WERKVORMEN DER ZIEL Het eerste waarop ik dan de aandacht vestig, is de beteekenis van het zoogenaamde apperceptie-materiaal, bij de opneming en verwerking van nieuwe godsdienstige indrukken. De voorstellingen en andere inhouden die reeds in de ziel aanwezig zijn, bepalen voor een aanmerkelijk deel mede, h o e de nieuwe indruk zal worden verwerkt, ja soms zelfs óf hij zal worden verwerkt. Terwijl Faust den gifbeker aan de lippen zet, hoort hij het Paaschgezang. Zonder de aanwezigheid van een uitgebreid apperceptie-materiaal in aanmerking te nemen, zou men niet kunnen begrijpen, waarom het klinken van een gezang Faust van den zelfmoord kan wegtrekken. De gedachtenkring, de denkbeeldenkring bepaalt mede, welke werking de nieuwe indruk zal hebben en hoe die verder zal worden verwerkt. En het ontbreken van dien denkbeeldenkring doet ook de werking van den indruk soms te niet. Meermalen is de godsdienstige mensch zich nauwelijks bewust van de beteekenis van dezen gedachtenkring. Hij vindt het dan zeer vreemd, dat anderen niet precies zoo op sommige woorden en indrukken reageeren als hij. Door het verschil in apperceptie-materiaal, door het verschil in den denkbeeldenkring verwijderen zich meermalen godsdienstige groepen verder van elkaar, dan eigenlijk zou behoeven te worden veroorzaakt door het strikt religieuze van den godsdienstigen inhoud. Er bestaat soms aanmerkelijke overeenstemming van gevoel en willen, terwijl toch de godsdienstige inhoud als geheel, door de verschillen in denkbeeldenkring, bij de eene groep een andere schijnt dan bij de tweede. Nog steeds houdt men bijvoorbeeld in sommige kringen van China een maansverduistering voor een aanval van booze geesten op de maan. De denkbeeldenkring laat niet toe, een zoodanig feit anders te zien, op te nemen en te verwerken en betrekt het dus binnen den kring van den godsdienst. Indien het ons in godsdienstige beweging zou brengen, dat de maan verduisterde, dan toch op geheel andere wijze. En DE WERKVORMEN DER ZIEL 93 toch, als zulk eeu menschengemoed, dat de goede maan wil helpen verlossen van den aanvallenden boozen geest, eens op zijn godsdienstigen inhoud gepeild werd? Is het zoo héél anders in onzen godsdienst als wij het goddelijke licht, dat in onze westersche wereld verduisterd wordt door booze geesten, tegen die geesten trachten te beschermen, opdat het helder kan stralen? De Chinees die zich doodop werkt om de maanbeIagers te verschrikken, is hij godsdienstig gesproken minder dan de cynische Europeaan, die in zijn verduisterde wereld aan het licht van rijksdaalders genoeg heeft? Wie nog geheel verkeeren in het mythologisch, vóór-wetenschappelijk tijdperk, brachten ook de godsdienstige roerselen met behulp van die mythologie voor te stellen en vast te houden. Maar ook wanneer de wetenschappelijke voorstellingen veranderen, blijft er nog zekere overeenkomst tusschen de godsdienstige inhouden. De mythische verhalen van booze stiefmoeders en zachte dochtertjes geven het natuurgebeuren van winter en lente geheel anders weer dan wij het zouden doen. Maar de godsdienstige verkondiging van de onuitputtelijke levenskracht heeft in mythologische en moderne cultuur toch gelijkelijk plaats en tusschen deze verkondigingen is althans overeenstemming voor zoover daarmede gelijkende vreugden en weemoeds-aandoeningen verbonden zijn. Behalve zulke overeenkomst is er nog een andere, die berust op het gelijk blijven van zekere voorstellingen, terwijl vele andere wisselen en verschil veroorzaken in godsdienstig doorleven. Dat zijn zulke voorstellingen, die door het menschenleven van alle tijden als 't ware van zelf worden opgeroepen. Zij zijn voor ieder als onmiddellijk verstaanbaar, omdat ze betrekking hebben op het leven dat ieder mensch op de wereld ondervindt. Deze voorstellingen nu, overgedragen op goddelijke machten, wekken op hun beurt weer die gevoelens, die in iederen godsdienst een groote beteekenis hebben. Men denke 94 DE WERKVORMEN DER ZIEL bijvoorbeeld aan de voorstelling der reinheid. Dit is een toestand, die voor ieder mensch behagelijk is. Hoe ook de cultuur moge verschillen, rein zijn van vuil, stof, en huid-afscheiding, is behagelijk, voor Indiaan en neger, voor Japanner en Europeaan Wordt nu de voorstelling van reinheid overgedragen op een goddelijke macht, dan wekt deze voorstelling in alle godsdiensten behalve de verschillende, ook overeenkomstige gevoelens. Ja, bij voorkeur worden zulke gemakkelijk „aansprekende" voorstellingen in den godsdienst gebruikt. Zij wekken gemakkelijk de gemoedsbewegingen, die zich over het geheele menscheüjk leven uitstrekken. Zoo het genoemde behagen in reinheid, het onbehagen in vrees en in schaamte, de bevrediging in de liefde. Andere belangrijke godsdienstige voorstellingen worden aan de natuur en de samenleving ontleend. Wat den mensch dagelijks omringt en van groote beteekenis blijkt voor zijn leven, dat zijn de afhankelijkheidsverhoudingen in natuur en samenleving. Ook deze veroorzaken, bij alle verschil, een aanmerkelijke overeenstemming in het godsdienstig doorleven van de menschen. Leven en dood, heerschen en beheerscht worden, met de daaraan verbonden gevoelingen, worden in de godsdienstige voorstelling tot reëele symbolen, dat wil zeggen, dat enkele kenmerken, die in natuur en samenleving aan deze voorstellingen eigen zijn, den grond uitmaken, om ze over te dragen, in een gewijzigden zin, op de goddelijke macht. Hun zin is vooral, dat zij duurzame en diepe gemoedsbewegingen oproepen, die het godsdienstig doorleven gemakkelijk op gang brengen. Daartoe zijn voorstellingen die aan de genoemde gebieden ontleend zijn, gemakkelijk in staat. We vinden ze dan ook in allerlei godsdiensten. De Vedische Varoena heet „wijdvermaarde heerscher". Ik ben de koning, mij komt de heerschappij toe, zegt Varoena. De sfeer van Brahma heet Sattva, reinheid, terwijl het geheele aardsche us. w £,kh v ukmjün DER ZIEL 95 bestaan onrein is. Ahoera Mazda heet de grondvester van de reinheid in natuur, cultus en levensgedrag. Frea (Frigg) is godin van liefde en vruchtbaarheid. Bij de Bantoe-negers heet God de Vader, ook de Heer der Heeren. Zulke voorstellingen hebben dus wekkende kracht zoodra zij een zekere standvastigheid hebben verkregen. Ja| zij hebben dan zelfs leidende en dwingende beteekenis, doordat zij de vormen van godsdienstig leven overwegend in door haar bepaalde banen vermogen te leiden. Soms kan wel worden aangetoond, dat deze voorstellingen worden gevormd door die personen, die in een godsdienstige groep bijzonder op den voorgrond treden. Meestal zijn ze dan echter toch ontleend aan een reeds in den betrokken godsdienst gebruikt voorstellingsgebied, al geeft de persoon ze een nieuwe kracht. Hun groote beteekenis hebben ze natuurlijk pas daardoor, doordat ze in een groote groep in gebruik raken. Zoo moge de voorstelling van het „lichaam van Christus" ter aanduiding van de „gemeente der heiligen" door Paulus zijn gevormd of ingevoerd, haar beteekenis berust daarop, dat de groep, waarin Paulus werkte, ze heeft overgenomen. Deze voorstellingen toonen hun wekkende kracht, doordat zij in staat zijn, den persoon in de groep de rechte verhouding tot God te doen hervinden. Talrijke godsdienstige vermaningen zijn niet een betoog, maar een krachtige herinnering aan de voorstellingen, die in de groep leven, en een verlevendiging daarvan. Zoo voeren zij dan het gemoed weer op tot de eigenlijke cultus-sfeer. Ik sprak behalve van de wekkende, ook reeds van de leidende kracht van zulke godsdienstige voorstellingen. Zij stellen als 't ware de uitlegging beschikbaar van wat zich in het godsdienstig gemoed beweegt. Zoo werd de heilige geest de oorzaak geacht van de vervoeringen, die zich in de oude christengemeenten openbaarden. Maar tegelijk wordt daardoor 96 DE WERKVORMEN DER ZIEL een zekere schifting, een zekere kritiek mogelijk. De geesten moeten worden beproefd, „of zij uit God zijn". Een gevolg van zulke leidende voorstellingen is nu, dat sommige ervaringen worden belemmerd. Ondervindingen van religieuzen aard, die niet met de beschikbare of geldige voorstellingen overeen te brengen zijn, worden licht van onwaarde geacht of teruggedrongen. Er zijn bijvoorbeeld kringen van protestanten in ons vaderland, die het woord „streven" (naar het goede) niet hooren kunnen en die onrustig worden bij het hooren van het woord „ideaal". Zij houden dit voor voorstellingen met een godsdienstig-zedelijken inhoud, die bij hun eigen godsdienstig gemoedsleven niet passen. Het streven toch kent waarde toe en kracht aan menschelijk willen, het ideaal is als een oproep tot zulk streven. Maar de in de bedoelde kringen geldende voorstellingen, betreffende de goddelijke genade die buiten alle menschelijk streven om de gezochte godsdienstige bevrediging schenkt, dijken het gebied van de toelaatbare ervaring zoozeer in, dat andere gebieden van godsdienstige ervaring, kenbaar aan woorden als streven en ideaal, kortweg als minderwaardig worden beschouwd. Het kan uit het bovenstaande blijken, dat de voorstellingen in het godsdienstig leven een zeer groote beteekenis hebben en dat zij de toestanden van het gevoel mede bepalen of wijzigen. Dit komt nog meer uit, als men zich voor oogen stelt, dat de godsdienstige voorstellingen doorgaans met elkander een complex vormen, een goed doorwerkte godsdienstige taal, die een geheel complex van godsdienstige gevoelingen draagt en op haar beurt daardoor weer gedragen wordt. Gedachte, sage, liturgie, feesten, godsdienstige samenkomsten brengen een soort van gevoelsbodem tot stand, die als vanzelf een godsdienstig leven in ieder doet ontkiemen, die tot den godsdienstigen kring behoort. De eene voorstelling wekt dan als 't ware de andere, en het godsdienstig leven wordt menig- DE WERKVORMEN DER ZIEL 97 maal tot een In-leven in een rijke traditie, met behulp van de beschikbare godsdienstige voorstellingen. Komen nu onder de voorstellingen eenige binnen dringen, die de traditioneele orde dreigen te verbreken, dan ontwaakt de twijfel. Dit is volstrekt geen abnormaal voorstellingsverloop. Evenals op ander gebied, moeten wij ook hier onze voorstellingsverbindingen telkens vernieuwen en wijzigen. Een voorbeeld vormt de doorgang uit den kindergodsdienst naar dien van den opgroeienden man en vrouw. Dan verandert bijvoorbeeld de voorstelling van den hemel. Het heelal verwijdt zich. Ja het blijkt, dat de geheele voorstellingsrijkdom wankelt, en daarmede ook het godsdienstig leven. Deze toestand kondigt een nieuwen grooteren rijkdom van leven aan, maar die is er nog niet. Intusschen belemmert dan de twijfel, gelijk steeds, het handelen, en de onzekerheid dringt naar oplossing. Anders dan in zulken jeugd-doorgang doet zich de twijfel voor, wanneer een godsdienstige voorstelling als die van goddelijke liefde of goddelijke rechtvaardigheid schijnen te strijden met andere voorstellingen, die tevens terecht bestaan, van goddelijke hardheid. Dan tast de twijfel inzonderheid het onbelemmerd godsdienstig handelen aan, het vertrouwen, de hoop, het geloof. Zoolang hij voortduurt, wordt een Zekere verlamming in het godsdienstig leven aangebracht, die öf tot tijdelijk verdwijnen van den godsdienst leidt, öf tot een energieke loutering van de voorstellingen. Uit zulken twijfel kan dan persoonlijke godsdienst voorkomen van hooger gehalte dan wordt gevonden bij de groep, waartoe de bewuste persoon behoort. Maar de mogelijkheid van vervreemding bestaat evenzeer. Vanwaar het verschil? Voorzoover zich daarover in psychologisch opzicht iets zeggen laat, komt dit hiervandaan, dat niet steeds de betwijfelde voorstellingen voor het geheel van het godsdienstig leven gelijke beteekenis hebben. Hoe 7 g8 DE WERKVORMEN DER ZIEL rijker een godsdienstig leven is, hoe inniger verbonden met de godsdienstige groep waarvan het deel uitmaakt, des te geringer de kans, dat de duurzame vervreemding zal komen. Ja, men kan gerust zeggen, dat de vervreemding uitzondering is en de loutering regel, zoolang er een godsdienstige gemeenschap bereid staat, om met den twijfel geduld te oefenen. Zulk een gemeenschap toch heeft reeds een kritisch twijfelproces achter zich. Zij heeft minder bruikbare voorstellingen reeds laten vallen. Wat zij behouden heeft, zijn over 't geheel zulke voorstellingen, die bleken proefhoudend en van waarde te zijn. Deze voorstellingen kunnen dus ook over 't geheel den individueelen twijfel wel aan, en dat des te eerder, naarmate zij zelf zekere vlotheid bezitten en soepel genoeg zijn, om aan alle variaties van godsdienstig leven te voldoen. Slechts in tijden van hevige beroering valt ook de traditie weg, en moet door allen gezocht worden naar een meer gelouterd voorstellingsverband. En zelfs dan wint de gematigde het nog van den radicaal, Calvijn wint het bij de meesten van Servede. Slechts bij enkelen gebeurt het, en bijna nooit in zulke bewogen tijden, dat zij geheel van allen godsdienst vervreemden. Wel laten zij een aantal voorstellingen vallen, ook het verband met de groep wordt zeer los, maar zij blijven nog met alle draden aan het godsdienstig leven verbonden. Eerst als het gemoeds-leven zelf zijn egoïsme tot beginsel verheft, is het doods-uur van den godsdienst gekomen. Want dan worden ook die voorstellingen aangetast, die het gemoeds-leven aandrijven tot bevrijding van egoïSme. Overigens geldt, dat er steeds éénige samenhang met de traditie blijft bestaan, al zal niet ieder haar zóó hoog vereeren als Kong-tse, en zeggen: „Ik ben niet iemand die in het bezit van het weten geboren is; ik ben iemand die verrukt is van de oudheid en haar bestudeer". En elders: „Ik leer de leer der vaderen in haar oorspronkelijke reinheid". DE WERKVORMEN DER ZIEL 99 Staat nu na de twijfel-processen ook individueel de voorstelling eenigszins vast, en is een zekere standvastigheid van godsdienstige stemming bereikt, dan wordt een ontwikkeling mogelijk van de godsdienstige ziel in de richting van eenswillendheid met den goddelijken wil. Geen machtiger werk in de godsdienstige ziel dan deze omvorming der persoonlijkheid tot een werktuig van den goddelijken wil. Aan deze hoogste begeerte, om de Gode welgevallige levenswijze te volgen, worden dan alle andere begeerten ondergeschikt gemaakt. Daardoor wordt een ordening van de begeerten in het leven geroepen, die ze allen hun bestemde plaats, hun toelaatbare kracht verleent, of ze onderdrukt en verwijdert, of ze loutert. Zulk een godsdienstige levensontwikkeling brengt een vaste orde teweeg, vaster dan door een ideaal van zelfbeheersching op zich zelf meestal wordt bereikt. In de krachtigste van zulke ontwikkelingen valt de dwang geheel weg en wordt om het eene alles overtreffende goed met vreugde het andere opgegeven of in vaste orde gebracht. Psychologisch geeft de Chineezen-leeraar Kong-tse daaraan op treffende wijze uitdrukking: „Wat de hemel den mensch heeft verleend, heet zijne natuur. Wat met deze natuur overeenstemt, heet het pad Als in de ziel lust, ergernis, kommer en vreugde nog niet ontwaakt zijn, noemen wij dat den toestand van het evenwicht. Zijn deze gevoelingen ontwaakt, maar in rechte maat en in rechten graad, dan noemen wij dat den toestand der harmonie. Dit evenwicht is de groote wortel in de wereld en deze harmonie is het algemeen geldige pad". We kunnen nu ook een duidelijken blik krijgen op zekere ingewikkelde toestanden, die in haast eiken godsdienst voorkomen. We hebben ze reeds nu en dan genoemd, de verschijnselen van zielsverrukking, van enthoesiasme, van tijdelijke intensieve aandoening. Ook van sommige zeer hoogstaande godsdienstige personen wordt dit meegedeeld, zooals van So- ÏOO . DE WERKVORMEN DER ZIEL crates, Plotinus, Porphyrius, Franciscus, Böhme, Fox, Swedenborg en anderen. De waarde wordt niet altijd even hoog aangeslagen en de godsdiensten geven ook niet altijd een zelfde uitlegging. Daar, waar men nog den oorspronkelijken zin van enthoesiasme gevoelt, God-bezeten-zijn, daar wordt begrijpelijkerwijs die waarde hoog aangeslagen. Soms denkt men aan een ver-ruk-king der ziel, een uittreden uit de zintuigelijke en een intreden in de hoogere sfeer. Ook dan wordt de waarde hoog geacht. Maar de voorstellingen zijn anders dan bij het God-bezeten zijn. Over het waarheids-gehalte van zulke toestanden spreken wij nog niet in dit hoofdstuk. Te minder, omdat naar onze meening dat waarheidsgehalte, indien aanwezig, niet bepaald wordt door den toestand der verrukking, maar daarvan onafhankelijk is. In deze paragraaf willen we alleen iets nader weten over den psychischen aard van zulke toestanden. Zij behooren ontegenzeggelijk allereerst tot het gevoelsleven. Maar het is een zeer bepaald soort van gevoel, waarnaar men streeft. Men wenscht een bewustzijnstoestand, waarbij indrukken van buiten niet op de gewone wijze worden opgenomen. Daarvoor bedient men zich dikwijls van kunstmiddelen, zooals bedwelmingen, voedsel-onthoudingen, eentonige gebeden, of ook dansen en andere bewegingen. Zoowel het verstand verflauwt daardoor als de wil tot opmerkzaamheid. Het bewustzijn wordt vager, minder scherp, en verwerkt de indrukken niet actief, laat ze veelmeer aan zichzelf over. Zoo doet zich dan vanzelf het besef voor van een ongewonen toestand, en het ongewone wordt dan uitgelegd als boven-zintuigelijk, als afkomstig uit goddelijke werking of goddelijke sfeer. In de voorstellingsverbindingen overweegt de fantasie, en allerlei combinaties worden mogelijk. In zulken bedwelmingstoestand kunnen zich zoowel volmaakt waardelooze verbindingen als ook andere bevinden van belangrijke waarde. Het denken wordt lichter, gemakkelijker. In den Bijbel komen DE WERKVORMEN DER ZIEL ÏOI ook herhaaldelijk zulke toestanden van vervoering voor. Meestal wordt de waarde er niet zoo heel hoog aangeslagen. Het meest geringschattend laat zich Paulus uit, die aan de Corinthiërs schrijft, dat hij liever vijf woorden spreekt met zijn verstand dan tienduizend in een „vreemde" taal, niettegenstaande dat hij zelf enthousiaste toestanden doorleefde. Dergelijke toestanden gaan meestal vergezeld van groot behagen. De oorsprong van dat behagen is niet gemakkelijk aan te geven. Eenige verlichting en behagelijkheid is reeds het gevolg van het wegvallen van belemmeringen, van vergemakkelijkte spierbeweging, van verslapping van den wil, van verstrooiing van de opmerkzaamheid. Ook bestaat er kans, dat in sommige gevallen de sexueele gevoelens sterker worden, en hun bijdrage verstrekken tot het behagen. De sexueele opwinding hangt volgens velen minder af van de sexueele organen dan wel van toestanden in het bloed op sommige tijden. Wanneer dit juist is, dan wordt verklaarbaar, dat zekere bedwelmingsmiddelen een latent sexueele werking kunnen uitoefenen en dat enthoesiasmen licht overslaan in sexueele uitspatting. Bij de dionysosfeesten vormen wijn en dans de voorbereiding tot een soort van razernij (orgiasme), waarbij zich behalve sexueele opwinding ook strijdlust en wildheid voordoen. Dit vindt men ook buiten de orgiasmen herhaaldelijk in de sexueele opwinding. De prikkelbaarheid, de neiging tot aggressie bij menschen en dieren in tijden van sexueele opwinding is bekend. Zeer waarschijnlijk gaat het dus niet buiten de sexueele lusten om, wat In de feesten der maenaden en andere dionysische vrouwen en meisjes voorvalt. Toch zou het te eenzijdig wezen, altijd aan dezen oorsprong te denken bij een verrukt enthoesiasme. Behagen bestaat toch ook reeds bij een onbelemmerd voorstellingsverloop, waarbij dan nog komt een zekere toestrooming van associatie-mogelijkheden, die soms tot zeer belangrijke verbindingen leiden. Ik ken 102 DE WERKVORMEN DER ZIEL bijvoorbeeld een spreker, die eerst op dreef komt in de discussie. Zoolang hij de wegen der streng gebonden associatie van een betoog moet bewandelen, spreekt hij wel goed, maar zonder een bepaald „enthoesiasme". Maar tijdens de discussie wordt hij naar zijn eigen zeggen „lekker", dan stroomt hem alles toe, houdt hij schitterende improvisaties, is hij enthoesiast. In zulk een geval treedt het sexueele toch zeer op den achtergrond, indien het al aanwezig is. De godsdienstige inhouden van de ziel worden dus tot ontwikkeling gevoerd door verschillende werkvormen der ziel. Ook al zijn ze bij eiken inhoud eigenlijk alle betrokken, dan treedt toch de voorstelling, of het gevoel, of de wils-activiteit in 't eene geval meer op den voorgrond dan in het andere. De werkvorm, die het meest bij den inhoud past, wordt voor de ontwikkeling ook het meest benut. Toch wordt ook in dien vorm door den eenen mensch de inhoud geheel anders verwerkt dan door den ander. Elke ziel heeft iets als haar eigen stempel. Zij heeft alle werk-vormen evenals elke andere. Maar ook heeft zij dat eigene, dat door temperament en karakter wordt aangeduid. Wij behoeven dit hier niet verder te onderzoeken. Maar wij moeten er wel aan indachtig zijn, dat een zekere individueele gesteldheid in het geheele godsdienstig leven van een persoon aan den dag treedt. Op het eerste gezicht is dat niet dadelijk merkbaar. Maar hoe anders is bijvoorbeeld de godsdienst van den beschroomde dan die van den onwillige, van den mensch die niet durft, tegenover den mensch die niet wil. Het dagboek van Willem de Clerq wijst op zulk een beschroomden mensch. Daarentegen gedraagt zich iemand als Nietzsche geheel anders. Hij is een man van verzet, wiens godsdienstigheid nimmer tot „in-leven" wordt, wat bij de Clerq wel het geval is. Tegen alle inleven verzet zich Nietzsche, scheppen wil hij, God is dood en de mensch DE WERKVORMEN DER ZIEL 103 verbasterd. Dit individueele onderscheid van ieders aard roept ook binnen een bepaalden godsdienst rijke geleding in 't leven. Daaraan mag men ook denken, als de „richtingen", de „stroomingen" in een bepaalden godsdienst zullen worden onderzocht. Zij zijn niet alleen het product van een verschil in denkbeelden. Zij wijzen ook terug op onderscheiden aanleg bij de godsdienstige ziel. De geneigdheid naar Calvinisme of Humanisme is mede afhankelijk van iemands aard. Evenzeer is vrijzinnig en rechtzinnig Boeddhisme niet buiten samenhang met den landaard ontstaan. Of men het rabbijnsch jodendom dan wel een ander joodsch ideaal aanhangt, hangt samen met verschillen van temperament, die men in ieder geval een nader onderzoek waardig moet achten. Terecht onderscheidde zich da Costa van een „zoon der lauwe westerstranden". Uit de indeeling der temperamenten, die hier te lande op voetspoor van prof. Heymans ingang heeft gevonden, treedt ons het onderscheid tegemoet tusschen primaire en secundaire functie van voorstellingen 1). Wat dit voor den godsdienst beteekent blijkt onmiddellijk, wanneer wij eens eenige primairen bij elkaar stellen en daarnaast eenige secundairen. Als primairen noem ik bijvoorbeeld Byron, Multatuli, Dickens, Busken Huet, Dostojewsky, Frits Reuter, en Elis. Wolf-Deken. Men stelle zich daarnaast maar een weinig voor van den godsdienst der secundairen als Carlyle, Eliot, Gladstone, Kant, Pascal, Swift. Evenzeer wordt belangrijk onderscheid gevonden tusschen de 1) Men zie b.v. Heymans, Psychologie der vrouwen a) blz. 61 vlg. De werkzaamheid, door psychische inhouden nog uitgeoefend na hun verdwijning uit het bewustzijn, wordt de secundaire functie van die Inhouden genoemd, en gesteld tegenover de primaire functie, die hun toekomt, zoolang zij in het bewustzijn vertoeven. Bij den eenen mensch nu is deze secundaire werkzaamheid krachtiger dan bij den ander, en dit laat zich in het geheele leven bemerken. 104 leeftijden activiteit en de niet-activiteit, die ook zich uit in een godsdienst van handelen eenerzij ds en van peinzen andererzij ds, waardoor mede menschen als Dickens optimistisch en vooruitgangsgezind zijn tegenover de meer gematigden en pessimisten als Eliot, Pascal en anderen. Actieven zijn bijvoorbeeld Heldring, Eliot, Fielding, Lessing en Nietzsche, niet-actieven Malebranche, Kierkegaard, Amiel. Over 't geheel zal de cholericus eerder vertegenwoordigd zijn onder de „modernen", de sentimenteele en de gepassioneerde onder de „orthodoxen". Deze aanduidingen willen echter niet meer doen dan een vraagstuk aanwijzen. §10 Leeftijden Het kind is in ieder opzicht anders dan de grijsaard. In hoeveel tijdperken men het menschenleven wil verdeelen, is een zaak van doelmatigheid. Maar dat er leeftijds-tijdperken, leeftijden te onderscheiden vallen, ook in den godsdienst, behoeft geen nader betoog. Nu ligt het in den aard van het menschenleven, dat er drie hoofdleeftijden kunnen worden onderscheiden. Langer dan éénig dier doet de mensch over zijn rijpingsproces. In zijn rijpheid verblijft hij dan tal van jaren, om daarna te vertoonen en zelf zich ook bewust te zijn van een aantal veranderingen, die wij onder oud-worden samenvatten. Deze drie leeftijden vormen den grondslag van iedere verdere indeeling. Zulk een verdere indeeling kan men overigens in geen geval missen. Met name valt de kinderleeftijd in tweeën, in een tijdperk vóór en in een na het begin van de puberteit, dus tot aan het 13e jaar ongeveer, en daarna dan de adolescentie van het 14e tot ongeveer het 21e jaar, de eigenlijke rijpingstijd. De godsdienstige ziel heeft in deze verschillende leeftijden LEEFTIJDEN 105 een aantal kenmerkende ónderscheiden. Maar wij moeten ons er voor hoeden, om zulk onderscheid rechtstreeks en enkel uit den leeftijd af te leiden. Onder meer moet men ook bedenken, dat in de verschillende leeftijden de betrekking tot de maatschappij niet dezelfde is. Reeds dat brengt verschil mede in den aard der moraliteit van ouderen en jongeren. Wie zonder beroep nog leeft in het ouderlijk huis, is van andere dingen vervuld dan de man en de vrouw, die hun kost moeten verdienen of hun eigen kinderen grootbrengen. Ook in dit verband weerspiegelt zich de geheele ontwikkeling van den mensch in den godsdienstigen zieletoestand, die daarvan een der belangrijkste zijden vormt. Ik sprak reeds van de moraliteit, die van den godsdienst moet worden onderscheiden, maar toch ook daarmede in verband staat. „God heeft", schrijft een der apostelen van het oude Christendom, „God heeft ons zalig gemaakt niet uit de werken der gerechtigheid", doch nadat hij zoo den godsdienst duidelijk onderscheiden heeft van de moraliteit, laat dezelfde apostel er op volgen, dat dit gebeurde „door het bad van de wedergeboorte en de Vernieuwing des Heiligen Geestes", waarmede dus het gebied van de moraliteit wordt betreden. Als wij dus de godsdienstige ziel in verschillende leeftijden bespreken, zullen wij die niet geheel kunnen verstaan uit een louter godsdienstige zielsontwikkeling. Dat moet men zich wel te binnen brengen. Ik begin dan met den kinderleeftijd, dus met het tijdperk vóór de rijping. In dezen tijd draagt de godsdienstige ziel in haar uitingen steeds het kenteeken van zekere onvolkomenheid. Het is moeilijk om na te gaan, hoeveel van deze onvolkomenheid op rekening komt van den onvolkomen toestand waarin zich nog de vormen der ziel bevinden, en hoeveel op rekening van zekeren kiemtoestand van den godsdienst in zijn geheel. Ik kom later op deze onduidelijkheid nog wel terug. Maar io6 LEEFTIJDEN ook terwijl wel een zekere zuiverheid in de godsdienstige verhouding bij kinderen valt aan te treffen, — stelde nietjezus de kinderen ten voorbeeld — toch is die zuiverheid eerst met het ontwikkelde en geoefende oog te herkennen. Zij wordt belemmerd, kan niet geheel zichzelf zijn tengevolge van den toestand van onvolkomenheid in de werkvormen der ziel. Men mag in geen geval zeggen, dat de godsdienst hoog zou zijn, terwijl de uitingen nog zoo onvolkomen zijn. Het zoogenaamde „innerlijk leven" mag niet gescheiden worden van zijn uitingen en uitingsmogelijkheden. Steeds toch bedreigen de gebrekkige hulpmiddelen in ervaren en voorstellen dat innerlijk leven met schijnproblemen, met vragen van slechts voorbijgaande beteekenis, of zelfs met vragen die door hun onjuistheid nimmer een antwoord vinden kunnen. In sommige kinderen leeft ook heel duidelijk het besef, dat zij de vragen niet aan kunnen. „Vroeger", schreef mij eens een van zulke kinderen, „voordat ik op de catechisatie kwam, dacht ik wel eens: misschien droom ik alles, en is het heel anders als ik wakker word." Uiteraard zijn de voorstellingen van een kind nog gebrekkig. De woordenschat is nog beperkt. Van een ontwikkeling van het critisch vermogen kan dan ook nog maar in geringe mate sprake zijn. Wel is het kind vatbaar voor suggestie, daar het in zijn voorstellings-ordening nog weinig is gevorderd. De ervaring, waarop het kind kan bouwen, is nog hoogst onvolledig. Door al het genoemde kan men wel beseffen, dat de beteekenis van onmiddellijke indrukken heel groot moet zijn, terwijl deze dikwijls ook nog geheel nieuw zijn. Moeilijk kan men bijvoorbeeld overschatten, wat een kind heeft te verwerken bij het eerste ontwaren van den dood. Zoover mijn ervaring reikt — en ik vind ze telkens weer bevestigd — worstelt het kind met de vraag van den dood, als het ongeveer den zevenjarigen leeftijd heeft bereikt. Is het dan reeds eenigszins in godsdienstigen kring ingeleefd, dan stelt het zijn LEEFTIJDEN 107 vragen over het verband tusschen God en den mensch tengevolge van dit doodsvraagstuk. Het kind begrijpt niet, waarom God de menschen laat sterven. En wat er van de gestorvenen wordt, is voor menig kind een vraag zonder antwoord. In zulke omstandigheden moet de beteekenis van ouders en andere opvoeders voor de godsdienstige ontwikkeling van het kind wel zeer groot wezen. Hun meer volledige ervaring, hun telkens weer blijkende kennis wordt voor het kind een bron van wetenschap, en aanvankelijk lescht het daaruit zijn dorst. Meer direkte, zelfstandige godsdienstigheid heeft het kind in zijn diepe indrukken, zooals van een plechtigen kerkdienst, of uit den aanblik van den stralenden sterrenhemel in de stilte van den nacht. Calvijn knielt als kind met zijn moeder neer onder den hemel vol sterren, voor de majesteit Gods, een nooit uitgewischte indruk. Voordat de jonge Abraham Lincoln verhuist uit het oerwoud, gaat hij nog eenmaal met moeder naar het grafje van het kleine broertje, onder de hooge ruischende boomen. Moeders gebeden en tranen maakten een nooit verdwenen indruk op het zevenjarig kind. 1) Zulke eenvoudige en toch verheven voorstellingen kan ook het kind godsdienstig doorleven, des te eerder aan de zijde van een moederhart van zoo groote wijdheid, liefde en begrijpende mildheid als de moeder van Lincoln bezat. Andere direkte godsdienstigheid kan men aantreffen in het peinzend, vragend fantaseeren der kinderen, in den wensch om aan God of aan Jezus gehoorzaam te zijn, in de verwachting van contact, ontmoeting met zulke goddelijke personen, dus in het vormen van voorstellingen, die passen bij het eenigszins onzekere, maar schoone en zuivere ideaal van gods- 1) „He never forgot the scenery of the wilderness — God's greatness and man's insignificance." Brooks, Abraham Lincoln. io8 LEEFTIJDEN dienstige gehoorzaamheid en Godgevalligheid, dat in de kinderziel opkomt. Op eenigszins ouderen leeftijd roert zich een twijfel, die vooral ontspringt uit het ontwaren van een andere dan de verwachte uitkomst. Bekend is de twijfel van Goethe tengevolge van de aardbeving in Lissabon. Daaraan doet denken, wat ik las van een kleinen jongen, die gelooven zou, als zijn gebed verhoord werd: „Als ik in de benauwdheid zat, zei ik: ik geloof als ik hierdóór kom". Godsdienstige zedelijkheid valt voor een kind als regel uiteen in een aantal geboden en verboden, die het in zijn omgeving aantreft, en waaraan het zich aanpast. Daarbij overweegt, naar kinderlijken trant, het geval der verboden over dat van de geboden, en beide zijn grootendeels concreet en nauw omschreven. Tot een eenheid wordt dit alles samengevat door de boven reeds genoemde godsdienstige gehoorzaamheid, in het besef van een goddelijke alomtegenwoordigheid. „God ziet u", is een aan vele kinderen uitgedeeld en niet onwerkzaam godsdienstig woord 1). Het zuiverste bestanddeel in den godsdienst van de kinderen is de liefde. Zij draagt de trekken van de liefde voor de ouders, wil aan God geen verdriet doen, maar is er evenzeer op gesteld, om bewijzen van Gods liefde te ontvangen. Gaarne maakt een kind afspraken met God. Als Hij het kinderlijk vertrouwen niet beschaamt, zal het kind ook Gods vertrouwen niet beschamen. Maar toch is deze liefde zoo zuiver, ernstig en diep, dat zij de legende van het egoïsme van den kinderlijken godsdienst geheel te niet kan doen. Eerder moeten de 1) Beter is het, paedagogisch gesproken, niet zich te begeven tot de kinderen met zulke voorbijgaande voorstellingen, maar aan de kinderen zelf de voorstellingsvormen te laten vinden. LEEFTIJDEN 109 grooten maar waken, dat ze den godsdienst der kinderen niet egoïstisch maken, gelijk de hunne dikwijls is. Groote veranderingen ondergaat deze kindergodsdienst wanneer het dertiende jaar wordt bereikt of overschreden. Bij meisjes treedt de verandering van het ziele-beeld wel eens eerder in dan bij jongens. Maar het is toch ook dikwijls omgekeerd. Vanaf het dertiende jaar kondigt zich de verandering bij beide geslachten duidelijk aan. Het eerste, dat we noemen, is de verandering in het gebied van de voorstellingen. Deze breiden zich ongelooflijk uit, er wordt als 't ware een nieuwe wereld ontdekt. Het critisch vermogen neemt met deze intensieve werkzaamheid van het ordenen der nieuwe voorstellingen ontzachlijk toe, zelfs tot in het onaangename. De voorstellingen bevatten een groot aantal fantastische combinaties, en het avontuur krijgt een zeldzame bekoring. Dit vindt plaats op den bodem van een sterke gevoelsbewogenheid, die de eerste roerselen van den reproductieven en scheppenden drang begeleidt. Soms verrijst in de verbeelding een vage, nauwelijks gestalte dragende, verschijning, die een groot geluk met zich draagt. Zij is als een visioen, verschijnend bij oogenblikken. Het is alsof het wijde verlangen vervuld wordt, in een diepe, maar toch weer ontglippende vreugde. Zou dit niet vermoeden wekken van werkelijkheden en oorzaken, waarvan men te voren niet droomde? Hoe vol zou het leven zijn, waarin blijvend contact ware met zulke hooge werkelijkheden? Een diep verlangen naar zulk een voller leven maakt zich van het hart meester. Het is een nieuwe liefde, geheel anders dan in de kinderjaren. Een liefde die naar haar voorwerp zoekt. Maar het vage voorwerp ligt hoog en ver, en draagt iets in zich van goddelijke afkomst. „Alles vergangliche ist nur ein Gleichnis, das ewig Weibliche zieht uns hinan." Of, naar Dante's toespeling op het verhaal van Mozes' verlangen 110 LEEFTIJDEN (Exodus 33'»): „Io ti faro vedere ogni vaiore. Ik zal u laten zien iedere waarde" (Par. 26 +a). Straks zal het voorshands de bepaalde vrouw worden, het verwezenlijkt ideaal, die nog meer dan de man voor haar, voor hem het Godsgeschenk wordt bij uitnemendheid. Daaraan verbinden zich zijn geluk en ongeluk, terwijl voor haar verbeelding rijst de omtrek van het kind, en van het moederzijn. Maar om dit alles heen blijft de heerlijke werkelijkheid, onuitputtelijk, onbereikbaar toch ook. Wat de jongemensch daarvan echter in zijn ziel doorleeft, blijft voor ongewijde blikken verborgen. De schaamte verdiept zich, tot in het overdrevene toe. Dat wat men voor zichzelf en in zich zelf is, zal verborgen blijven voor den ander. Een eigen kamertje, een kast of kist die op slot kan (en mag!), het worden hevig begeerde wenschen. Sterker dan ooit wordt de jonge mensch vervuld van zich zelf, ook in zijn gevoel. Een belangstelling voor het eigen Ik wordt wakker, die eigenlijk voor het eerst, maar ook voor goed, de beteekenis van het innerlijk leven inprent in de ziel. Het is een eerste ontdekken van den geest, die zich duidelijk laat onderscheiden van de zintuigelijke wereld. Wel blijft alles nog in de subjectiviteit bevangen, ja de wereld schijnt geeste-loos. Als iemand na volbrachte studie de maatschappij intrad, sprak men in een kring van studenten van „de koele gore", of van de „stinkbult". Zonder al te uitvoerig te worden, heb ik getracht, iets te teekenen -van die kenmerken van de zielsgesteldheid der jongeren, die voor het godsdienstig leven van den rijpingstijd de meeste beteekenis hebben. Het critisch vermogen vernietigt de voorstellingen van den kindergodsdienst, maar heeft moeite om daarvoor andere in de plaats te stellen. Want het denken is nog in zijn windselen. Zeer karakteristiek voor dezen leeftijd is een overpein- LEEFTIJDEN m zing als deze, die mij werd voorgelegd 1): „Is er wel zoo iets dat wij hemel noemen? Of niet? En verder: alles wat gebeurt, kon niet anders gebeuren. Toeval bestaat niet. Alles is vooruit beschikt, ook 't kwade. Als ik iets doe, dan denk ik: dat doe ik nu, maar dat gebeurt niet uit eigen beweging". Onbedwingbaar is de lust tot redeneeren, onafwendbaar de twijfel, 't Is als het zoeken en tasten, het probeeren, het verlangen naar uiting van wat in het jonge leven dringt tot expressie. De rijkdom van het eigen Ik, de wonderen der liefdegevoelens, de heerlijkheid van de schoone wereld, zij verkondigen allen een onmiskenbare hooge waarheid. De Beweger van het gevoel is naamloos geworden maar geenszins onwerkelijk, hij is de onnoembare, het Wonder. Vervul daarvan je hart zoo groot het Is en als je gansch In dat gevoelen zalig bent noem het dan hoe je wilt, noem 't vreugd 1 hart 1 liefde I God 1 ik zelf heb geene namen daarvoor! Gevoel is alles, een naam is klank en rook, verhullend hemelgloed. De weg voert heen tusschen het betwijfelen van de voorstellingen en de verrukkingen van het leven. Zoo wordt het leven van beide zijden verrijkt, het dringt naar waarheid en naar verrukking, en hoopt tegelijk op meer vastheid. Maar terwijl deze heerlijkheden zich ontvouwen, wordt het evenwicht keer op keer verstoord. Ruzies met de ouders, toegeven aan oogenblikkelijken zin en verwaarloozen van verplichtingen, pronken en opsnijden, alle middelen aanwenden i) Ik stel er prijs op te verklaren, dat geen enkele aanhaling is gedaan, waarbij ik niet zeker ben, dat mijn betrokken jonge vrienden van vroeger en later het goed vinden. 112 LEEFTIJDEN om het meisje te behagen, — ziedaar eenige bronnen van jeugd verkeerdheden, die met de sexueele prikkels tezamen soms een hevig zelfverwijt en een krachtige schaamte tengevolge hebben. Diep klinkt de stem door van de zelfbeschuldiging, het vernederde zelfgevoel wil zich voor anderen verbergen. Maar het zelfverwijt laat zich niet wegdringen. Juist de innerlijke onvastheid maakt, dat de jonge mensch ondanks zijn spartelen tegen de zede niet op kan, en vaag vermoedt, dat zij een waarheid bevat, die hij in zijn eigen ziel nog niet heeft doorzien of gegrepen. Deze toestand brengt een wolk over den glans van de heerlijkheid, die hem is opengegaan. In de waarheid en in de verrukking schrijnt de leugen, en de lafheid. Soms is de verrukking zelf niet meer rein, de begeerte is kwaad, en het zelfgevoel ontaardt tot zelfzucht. Dan wordt de schaamte vermengd met zelfverachting en opnieuw komt er verlangen naar voller leven, thans gezien als reiner leven. Zoo is de jeugd de tijd van de liefde tot de waarheid, maar ook van den strijd om de heiligheid, van de bekeering. De ziel der jongeren brengt de idealen voort, zingt van ons heilig ideaal, verlangt naar zuiverheid van leven, voelt zich geroepen, gedreven tot strijd. Soms is de jonge mensch niet in staat tot strijd, zijn machteloosheid drukt hem, zuchtend verlangt hij naar „de daad", of hij wordt sterk ingenomen door zijn innerlijk gevoel, en zoekt de eenzaamheid en de stilte, den-inkeer, het klooster. Bernard van Clairvaux trok het klooster binnen, toen hij vermoedelijk 22 jaar oud was. Achter Maarten Luther sloten zich de kloosterdeuren in zijn 2ie levensjaar. De godsdienstige ziel der jongeren is op ontdekkingen uit. Zelfs als ze zich bemoeit met de maatschappij, is zij van zich zelve vervuld. Haar behagen is, haar eigen oneindigheid te beseffen, haar eigen fijne roerselen te ontdekken, of ze zich te laten aanwijzen, zich zelf opgevoerd te voelen tot intensief „leven". Toespraken tot jongeren moeten allereerst „pakken", LEEFTIJDEN 113 „in de ziel grijpen", al wordt verheldering van inzicht met groote dankbaarheid ontvangen, als nieuwe ontdekking met blijdschap opgenomen. Terecht wordt deze leeftijd menigmaal geschetst als de tijd van het ontwaken van den godsdienst. Ontstaan is de godsdienst reeds in den kinderleeftijd, zoo hij niet met de ziel zelve geboren werd. Maar in zijn vollen omvang komt hij eerst tot groei in het gróeitijdperk bij uitnemendheid. Op dit tijdperk, waarin de ziel vervuld is van zichzelf, volgt de rijping en de rijpheid. Inniger wordt nu de aanraking met de maatschappij. Op de beroeps-voorbereiding volgt de zelfstandige uitoefening van het beroep. Op het verloofd zijn volgt het getrouwd zijn, op het ouderhuis het eigen gezin. De jonge mensch wordt gedwongen, zich uit zijn zelfvervuldheid los te maken en zich een zelfstandigheid te veroveren, die in de maatschappij kan stand houden. Met de zede, ook met de verkeerde zede, treedt de jonge mensch dan in strijd. Hij heeft te kampen met het lot, dat hem thans menigmaal bedreigt, met tegenspoed, met ziekte, met lastige menschen, met tegenstand, met zorgen. Zijn gerijpt verstand wordt gesteld voor nieuwe vragen, die in zijn gezin en in zijn maatschappelijke omgeving worden opgeroepen. Hoe zal het nu verder gaan met zijn „heilig ideaal"? Het Woord werd met vreugde ontvangen. Maar heeft het wortel geschoten? (Matth. 13">-*). Soms is het maar „voor een tijd". Als verdrukking en vervolging komt, gaat het te niet. In meerdere of mindere mate maakt de rijping een inzinking van de hooge spanning onvermijdelijk. Tegelijk begint de gevoelsbewogenheid af te nemen. Het reproductieve en scheppende tijdperk nadert zijn vollen bloei, de activiteit verheft zich tot de hoogst bereikbare hoogte. De band met het godsdienstig leven wordt nu soms heel los. Het naamlooze der heerlijke werkelijkheid is niet terug 8 «4 LEEFTIJDEN te vinden in het bijzondere doel van den gerijpten mensch, althans niet terstond. De deugd bij uitstek wordt de volharding, het trouw blijven aan het doel, waarvoor de mensch zich verantwoordelijk stelt. Volharding wordt een zedelijk en ook een godsdienstig ideaal. Terwijl de inzichten hun rechtmatige verandering ondergaan, strijdt de ziel een strijd tusschen inzinking en volharding. De idealen worden getoetst aan het leven, gelouterd, terwijl het leven zelf en het doel, waaraan men zich geeft, tot een dienst wordt aan het in dat Doel ontdekte Ideaal. In plaats van de subjectieve verrukking treedt iets van de vreugde over het ontdekken van de waarde, die in het werk in de wereld en in haar leeft. Bij vele twijfelingen van vroeger legt de mensch zich neer, steeds meer raakt zijn ziel in het maatschappelijk leven geboeid. Ja zij kan zelfs de belangstelling voor het innerlijk leven verliezen. Haar bevredigt nu veel meer de beweging van het groote leven, met zijn verheffende momenten. Minder of meer bewust, bevroedt hij iets van een hoogeren zin in dit leven, en heeft zoo het verband met de geschiedenis der tijden en met haar geest. Wat vroeger in den godsdienst hoofdzaak scheen, is tot bijzaak geworden. De eigenlijke belangstelling gaat uit naar de ervaring, naar de aarde en haar werk, naar de dagelij ksche werkzaamheid, naar het beroep, naar de wetenschap, naar het gezinsleven, naar invloed en macht in de menschenmaatschappij. Meer dan religie treedt nu moraliteit en karakter op den voorgrond. Een houding als ik in de laatste regels aangaf, moge niet op één individu geheel passen, zij komt als houding toch veelvuldig voor. Wat er meer is van godsdienst in de ziel van eenig gerijpt mensch, ondergaat toch altijd eenigszins den invloed van de „praktijk". Ook als de menschen mede deelnemen aan het kerkelijk leven, wordt in den godsdienst iets gezocht, dat men in het dagelijksch leven zoo niet recht LEEFTIJDEN 115 weet te vinden. Men vraagt in de godsdienstige samenleving meer de stichting dan de voorlichting, en stelt den eigenlijken godsdienst als iets „persoonlijks" naast de levenspraktijk. Wel wordt eenig verband gezocht tusschen godsdienst en verantwoordelijksbesef, of plichtbesef. Maar een heiligen van het gansche leven aan God is geen regel. Dat acht men haast onmogelijk. Maatschappij en godsdienst liggen voor velen vrijwel" uit elkaar. Wel wordt een aantal persoonlijke deugden, die in het maatschappelijk leven van gewicht zijn, nagestreefd, en dit streven wordt ook godsdienstig beoordeeld. Slechts bij hooge uitzondering aanvaardt de gerijpte mensch iemand als leider, en niet gemakkelijk als heilige of als profeet, terwijl de jeugd gaarne een leidsman uit eigen kring als aanvoerder heeft. Menig man van rijperen leeftijd bewaart den band met de religie meer ter wille van zijn vrouw dan dat hij er zelf veel om zou geven. Kortom, er is een zekere discontinuïteit.tusschen den rijpingstijd en den lateren leeftijd. Wel is dit meer een mannelijk dan een vrouwelijk verschijnsel. En een aantal mannen bewaren ook iets van het jeugdtype, al worden ze dan ook dientengevolge niet voor geheel vol aangezien in zaken. Uit straf, zou men zeggen, vervalt dan ook de man weer eerder dan de vrouw tot de romantiek van den cultus der zoogenaamde „persoonlijkheid", die niet meer waard is dan de eigen individualiteit. Bevredigen doet hem de maatschappij maar half. Het rijk van God kan hij er niet in zien. Hij werkt er in met zijn inspanning, maar voor zijn gemoedsleven biedt ze hem niet, wat hij zoekt. En zoo vervalt hij op de zielige persoonlijkheid. Toch is het meer normaal, en gelukkig ook geen uitzondering, dat het werk tot een godsdienstige gehoorzaamheid wordt, het beroep tot een roeping. Dan verheft zich de religie in het wilsleven, in de trouw, in karaktervastheid, in de Il6 LEEFTIJDEN deugd, in het aanvaarden van de verantwoordelijkheden, in het rustige vertrouwen op den Leider der geschiedenis. Dante noemt als bedreigingen van den vijfendertigjarigen mensch den nijd, den hoogmoed en de gierigheid, ondeugden, die in het maatschappelijk werk vooral kunnen worden gevoed. Daartegen helpt de godsdienst, die alle zelfzucht veroordeelt, en onbaatzuchtigheid eischt en predikt en in zijn beteekenis aan de ziel doet gevoelen. Voor die prediking van liefde tot den naaste, is de rijpere mensch wel toegankelijk, tot aan offer en zelfverloochening toe. Naar het meer strikt godsdienstige wendt zich de rijpere mensch door het gevoel van afhankelijkheid. De neiging tot atheïsme neemt bij hem af, en zijn gevoel van eerbied wordt sterker. Als regel zien wM de wereld meer aandacht vragen dan de persoon. De overpeinzing richt zich dan ook meer op den God van het lot en van de geschiedenis dan op den God der zoekende ziel. Hij, God, is God Almachtig, de souverein die de wereld regeert, de voorzienigheid, al blijft hij ook de hartenkenner, die de doeleinden en beweegredenen loutert. Het tijdperk waarover ik het laatst handelde, omvat de jaren tusschen het 25en en het vijftigste. Aan het einde daarvan, soms ook reeds eerder, valt een verandering te bespeuren. Het is zelfs, alsof er een herleving van den godsdienst plaats vindt. Deze verandering hangt zeker samen met wijzigingen in den algemeenen zielstoestand en een verandering van plaats in de maatschappij. Het gezinsleven heeft dan zijn vaste vormen. Het heeft zijn uitzichten vóór zich, met duidelijkheid. De maatschappelijke plaats is gevonden, moet nu meer worden gehandhaafd dan nog veroverd. Een zekere rust maakt mogelijk, dat het innerlijke leven meer vrij komt. Wat heeft de aarde gebracht? Zij is niet meegevallen, eerder is ze tegengevallen. Waar zal de ziel zich blijvend aan geven, aan kunnen geven? LEEFTIJDEN 117 Vondel was vijftig jaar, toen hij weer Roomsch werd. Van Eeden was, meen ik, zestig jaar toen hij een kerk ontdekte en geen geduld had te onderzoeken of de eerste die'hij ernstig onderzocht, ook de eenige was. De goudsmid Benvenuto Cellini werd kort na zijn 50* jaar monnik, hoewel hij een paar jaar later het geestelijk gewaad weer aflegde. Meer dan één maatschappelijk strijder, radicaal, endoor de „beweging"bevredigd, werd tegen zijn vijftigste jaar toegankelijk voor godsdienstige overdenking. Meermalen ziet men menschen, na jarenlange afwezigheid, tegen hun vijftigste jaar in het kerkgebouw terugkeeren. Het is veelal meer een bevestiging van wat gebleven was dan een nieuwe ontdekking. Sterker dan te voren spreekt de afhankelijkheidsgedachte. Boven de deugd verheft zich weer het Godsvertrouwen. Meer in het licht treedt de gedachte aan het geestelijke leven, aan dood en eeuwigheid. Het besef: ik word ouder, maakt zich van den mensch meester. Toch is de nieuwe ontdekking soms ook aanwezig, 't Is als een nieuwe, laatste worsteling van de empirische individualiteit tegen de blijvende levenswaarde, een laatste gezicht op den dood en het leven, als het einde van den te kiezen weg. Men denke bijvoorbeeld aan Tolstoy. Gemakkelijker laat men zich dan weer leiden door de hoogste doeleinden. Men is blijde, nog te kunnen en te mogen werken. „Staat op," roept de ruim 50-jarige Fredrika Bremer zich zelve toe, „gij hebt te leven voor groote dingen." Als Goethe van zijn ziekbed en van ander leed weer in het leven terugkeert, dicht hij: Gort habe ich und die Kleine 1) lm Leid erhalten reine. Reeds noemde ik Tolstoy. Hij beschrijft de door ons als 1) Zijn religie en zijn liefde heeft hij zuiver behouden. (Christlane is de Kleine). n8 LEEFTIJDEN rijpheid gekenmerkte periode als een derde, 18-jarig tijdperk, waarin „ik leidde een ordelijk, geregeld huiselijk leven; ik bekommerde mij niet om de publieke opinie of lasterlijke praatjes, terwijl mijn geheele belangstelling zich egoïstisch bepaalde tot mijn familie, de vermeerdering van mijn vermogen en literair succes, en verder tot allerlei kalme genoegens." Dan volgt echter, om en bij het tweeenvijftigste jaar, zijn „geestelijke wedergeboorte", de vierde periode, „waarin ik nu leef, waarin ik ook hoop te sterven, in wier licht ik de geheele beteekenis begrijp van het leven dat achter mij ligt, en waaraan ik niets meer wensch te veranderen, behalve die slechte gewoonten, die mij bij zijn gebleven uit mijn vorige tijdperken". Ten besluite haal ik iets aan uit het dagboek van de Clerq, in 1795 geboren, die op 28 April 1843 schrijft: „en nieuwe époque begint. Ieder oogenblik, dat ik niet op God wil zien, is het mij dor en duister. Alle poëzie schijnt mij uit de leden afgesneden te zijn. Het is mij of mijn taak afgeweven, en of er niets meer voor mij te doen is, of er geene ontwikkeling meer in mijn weg is... Uit de zoogenaamde godsdienstige wereld ben ik uit... En dan valt mij Groen's „te werken zoolang het dag is" op het hart. En nu de letterkundige wereld. Dien warboel en dat poppenspel weer in te gaan, dat kan ook niet... En wat blijft er nu over van al die murmureeringen des vleesches? Dat de wil des Heeren volmaakt is, en dat hij dagelijksch werk evenals dagelijksch brood geeft. En nu voorwaarts!" Na dezen leeftijd kan men van eigenlijke ontwikkeling minder goed spreken. Wel wordt bevestigd en verreind, wat te voren is opgebouwd. Moest men een kenteeken van dezen leeftijd geven, dat zich over het geheele zieleleven uitstrekt, dan zou ik het willen aanduiden als verslapping van tucht. Het eigenlijke denken en willen verstart, maar tegelijk verliest het het vermogen, om aan alle nieuwe indrukken de passende LEEFTIJDEN 119 plaats te geven. Ook al is er geen ouderdom, het ouder worden doet zich toch merkbaar gevoelen. Wint in de voorgaande tijdperken het verstand het gewoonlijk van de overige zielekrachten, in dat laatste tijdperk komt de eigenlijke grondslag weer te voorschijn. Is daarbij nu een edel en tuchtvol leven voorafgegaan, dan treedt dit ook in het karakter te voorschijn. Echter treft men ook soms een zoogenaamds „tweede jeugd" aan, een zekere ongebreideldheid, zelfs kinderachtigheid, zonder de tucht van het denken en willen in hun zuiverheid. Van Eeden verklaarde na zijn overgang, dat hij gemerkt had, hoe moeilijk het is, een oud lichaam onder tucht te houden. Zoo treedt dan een zeker egoïsme op, een hakketakken over kleinigheden, een moeilijkheid in de aanpassing, en tegelijk een vasthouden aan het leven, waardoor het godsdienstig beeld van den lateren ouderdom dikwijls ontsierd wordt. In edeler leven treedt een sterker godsvertrouwen aan den dag, een dieper afhankelijkheidsbesef, een vaster blik op het eeuwige, onvergankelijke, welks grootheid aanbiddelijk is. Als de lust en het vermogen tot het werk in de wereld afnemen, is de kennis van God en zijn liefde tot een verheuging. Hierin ontmoeten elkaar, wegens htm leeftijd bovenal, de i9e eeuwsche Tholuck 1) en de 13" eewsche Thomas van Aquino (non possum Reynalde.) Wanneer de oude denker John Locke zijn einde nadert, dan zegt hij dat alles in alles dit leven niet veel meer is dan ij delheid, maar dat hij God dankt, voor zijn goedheid en voor de verlossing door Christus. Zien wij nog eens terug op deze korte teekening van de godsdienstige ziel in haar verschillende levenstijdperken, dan kunnen wij niet instemmen met hen, die den godsdienst het kenmerk van een bepaalden, meest jongeren leeftijd noemen. 1) Witte, Tholuck I 503. Thomas, uitgenoodigd tot schrijven, antwoordt, dat hij 't niet meer kan. Het eeuwige houdt hem te zeer geboeid. 120 DE MAN EN DE VROUW Wel treden heilige strijd, deugd en eeuwig leven in onderscheiden tijdperken meer afzonderlijk op den voorgrond. Tijdperken zonder godsdienst zijn er niet. Ook kinderen gaan diep in den godsdienst in. Wel zijn er, behalve zulke godsdienstige, ook vele nietgodsdienstige levensontwikkelingen. Althans vele niet-kerkelijke. Velen hebben evenals John Stuart Mi 11, na hun kindertijd nooit meer een kerkdijken dienst bijgewoond. Toch hooren wij later Mi 11 met een broeder ernstig spreken over de leer der verzoening! Zoo zal het velen gaan. Iets van de roerselen, die in de bovenstaande bladzijden beschreven zijn, zullen zeker wel bij de meeste menschen te vinden zijn. Maar grootelij ks verschilt, wat daarvan bij onderscheiden menschen wordt. Meer dan één ontwikkeling wordt belemmerd, soms ook wel afgebroken, of volgt zoo bijzondere banen, dat zij geen andere dan individueele beteekenis heeft. Ook zijn er tijden van zoodanige godsdienstige slapheid, dat daarin de godsdienstige ontwikkeling ten einde toe eerder uitzondering dan regel lijkt. Maar geheel zonder godsdienst verloopt wel geen enkel menschenleven, al verzet het zich tegen schier alles van den godsdienst uit zijn omgeving. § 11 DE MAN EN DE VROUW Wanneer wij in de voorgaande paragraaf nu en dan een bepaald kenmerk bespraken van eenigen leeftijd, hebben we terloops opgemerkt dat het verschil van man en vrouw werd verwaarloosd, of het verschil tusschen jongens en meisjes. Sommige kenmerken vertoonen zich inderdaad anders of vroeger bij een meisje dan bij een jongen. Ook doet zich het feit voor, dat sommige kenmerken meer worden aangetroffen bij vrouwen dan bij mannen, of omgekeerd. Ligt dit aan het verschil van omstandigheden, dan wel aan het verschil in DE MAN EN DB VROUW 121 plaats ten aanzien van de cultuur ? Of is er een onderscheid tusschen de ziel van den man en de vrouw? Of moet men het een zoowel als het ander in aanmerking nemen? Het is de taak van zielkunde, sociologie en ethnologie, om een antwoord op deze vragen mogelijk te maken. Wij willen ons althans in den oorsprong van deze verschillen niet verdiepen. Dat zij bestaan, kan niet worden geloochend. En wie de godsdienstige ziel goed wil verstaan, zal opzettelijk aandacht moeten wijden aan deze verschillen. Hiermede is de inhoud van deze paragraaf voldoende bepaald. Het meest voor de hand liggend verschil, dat ook wel het belangrijkste blijkt, is het onderscheid in de beteekenis van de sexualiteit bij beide geslachten. Zonder daar nu veel over te spreken, kan men zich wel voorstellen, dat de vader een geheel andere zielehouding heeft dan de moeder ten aanzien van het voortplantingsproces. Dan zal ook de sexualiteit in den man en zijn ziel andere gevolgen met zich brengen, zich anders voordoen dan in de vrouw. Er is inderdaad, behalve de overeenstemming in de minneteederheid, een aanzienlijk verschil. Op grond van deze overeenstemming in minneteederheid heeft men soms gemeend, dat de religie eigenlijk was voortgekomen uit de sexualiteit, uit den minnelust, of de minneteederheid. Zonder twijfel geeft de godsdienstgeschiedenis een uitgebreid aantal feiten, om de aanwezigheid van sexueel gevoel bij godsdienstige handelingen, in het bijzonder bij feesten, buiten allen twijfel te stellen. In het vorige is ons dat ook meermalen gebleken. Ook de minneteederheid gelijkt soms sterk op de liefde-uitingen in godsdienstige processen. Het is echter niet hetzelfde, dat men de aanwezigheid van sexueele aandoeningen inziet, als dat men veronderstelt, dat deze nu eigenlijk de oorsprong der religie zouden zijn. Ook moet men bedenken, dat de sexualiteit zelve nog een veels- 122 DE MAN EN DE VROUW zins onopgehelderd gebied is. Het voortplantingsproces is gebonden aan zekere karakteristieke driften in man en vrouw, die diep in de ziel ingrijpen. Maar tot hoever de aandoeningen der ziel nog sexueel moeten genoemd worden, en hoe de band van deze sexueele drift met andere driften en aandoeningen is, dat blijft voorshands nog wel onuitgemaakt, bij alle erkenning van de verdienste van Freud. Ook wat op dit gebied gezond en ongezond is, ligt voor een goed deel nog in dikke duisternis. Zijn bijvoorbeeld de orgiastische Dionysosfeesten, de flagellanten en dergelijke godsdienstige uitingen als ontaarding te beschouwen, dus als een mengsel van gezond en ongezond godsdienstig leven? Dit zal men des te eerder mogen aannemen, wanneer sadisme en masochisme als ongezond sexueel leven worden beschouwd. Thans ziet men in sadisme bovenal nog het maligne, en ik geloof ook zelf, dat dit maligne niet ontbreekt in het ontwikkelde sadisme en masochisme. Zeker niet bij de beide mannen, die de oorzaak zijn geworden van deze termen 1). Toch is een bestanddeel van ziekelijkheid in deze verbinding van sexueele aandoening en wreedheid niet te miskennen 2). Daarentegen behoeft de reeks van aandoeningen, die uitgaat van minneteederheid, als gezond beschouwd, niet te worden gehouden buiten het godsdienstige leven, daar die aandoeningenreeks zelve zich veel verder uitstrekt dan tot de onmiddellijke begeleiding der voortplantingsprocessen. Echter is de sexualiteit, gelijk gezegd, in haar samenhang met de voortplanting, een zoo ingewikkeld geheimenis, dat het vrij onbepaald is te zeggen dat de religie ontsprongen is uit „de sexualiteit". Beter is het, te letten op de beteekenis der van 1) Wanda von Saoher Masoch. Melne Lebensbelchte (autobiographle van mevr. S. M.) 1906. Dfihren Der Marquis de Sade und seine Zeit. Berlin 1900. 2) Löwenfeld. Sexualleben und Nervenlelden. 8. 333. DE MAN EN DE VROUW 123 de minneteederheid uitgaande aandoeningenreeks in de ziel. Bemind te worden, verwekt een door niets geëvenaarde aandoening van vreugde. Te mogen liefhebben met wederliefde, is een schier onuitputtelijke bron van activiteit. De liefde is een voortdurende bron van vreugde, vervult hart en gedachten en doorglanst het geheele leven der ziel. De liefde wordt gediend, vraagt trouw, toewijding, opoffering, verhoogt de ziel. Waar de minneteederheid zich bekrimpt tot oogenblikken van genot, verkeert zij niet eerst in haar aanvang, maar in haar verminking. In haar volheid omvat zij mede een geheele ontwikkeling van hoogere gevoelingen. Het is dientengevolge ook niet zonder goed recht dat de godsdienstigen de verhouding van God en menschen voorstellen door beelden van minneteederheid. Jesaia zingt voor den geliefde zijn minnelied. Het Hooglied maakt de bruiloft tot de beelding van de verhouding van God en aanbiddingsgemeenschap. Ook Christus is geworden tot de bruidegom der kerk, en een vurige liefde tot God brengt beelden voort, die tot in het heden toe sterk herinneren aan de minneteederheid. De in deze liefde gewekte activiteit is een bron van zuivere werken, uit liefde geboren. Maar gehjk zich op de minne het huwelijk bouwt met zijn trouw, gelijk deze ontwikkeling de wet maakt (niet omgekeerd), zoo wordt ook in de religie het liefde-beeld ontwikkeld tot het beeld van de huwelijkstrouw. „Ik heb u getrouwd", spreekt Jahve tot Israël, „maar gij zijt ontrouw geworden." De liefde van Jahve is getrouw, tot in eeuwigheid, is ware liefde. Het is verbeelding, waarover ik hier spreek. En wel zoodanig, dat hier de polariteit van het mannelijke en vrouwelijke achteruit treedt ten behoeve van het boven-polaire, dat in de overeenstemmende menschel ij ke aandoeningsreeksen der menschel ij ke liefde zich aankondigt. Ik bepaal mij hier tot het zielkundige. Het zou echter niet 124 DE MAN EN DE VROUW onmogelijk zijn, in het oude filosofeeren over de liefde als wereldschepper, als kosmisch van beteekenis, den redelijken zin bloot te leggen, die ook het aannemen van een de polen te zamen bindend menschel ij k beginsel in de liefde kon rechtvaardigen en haar boven het sexueele gebied uitheffen. Dan zou niet de religie uit de sexualiteit ontsprongen moeten heeten, maar de religie zou de verklaring geven van de sexualiteit, ja van de geschiedenis. Evenwel, in deze gebieden kan men voorloopig met het onderzoek nog niet ver doordringen. Wel moeten wij een in de geschiedenis van den godsdienst voortdurend opkomende voorstelling vermelden, die de sexueele dualiteit tot oorsprong maakt van de gegeven wereld in haar loop, namelijk in haar voortbestaan en vruchtbaarheid. Ik laat in het midden, of juist de akkerbouw den oorsprong vormt van deze voorstelling. Ik geloof het eigenlijk niet. Mij dunkt, dat alleen door een complex van oorzaken hier tot een verklaring kan worden genaderd. Volgens deze godsdienstige voorstellingen vereenigen de hemel en de aarde zich als man en vrouw en brengen het leven voort, in onuitputtelijke vermeerdering. Waar dit in de voorstelling leeft, daar is het levensfeest in de lente en in den herfst een liefde-feest, waarbij het orgiasme, de natuurbevangenheid, een veel verbreide, niet geheel meer gezonde, godsdienstige natuur-aanbidding moet geacht worden. Maar de zin van deze gebruiken gaat niet op in een minneroes. De vereering van de vruchtbaarheid, waardoor wij op aarde leven kunnen, en de meening, dat men die vruchtbaarheid had te ontboeien of te bewaren, zij het dan ook door imitatie en andere magische middelen, zulke onderstellingen strekken veel verder dan het eigenlijk orgiasme en hebben ook een heel andere ontwikkeling gekregen. In de hoogere mysteriën werden zij overgenomen, gewijzigd meestal, en daar gingen de beelden der vruchtbaarheid voor teekenen van nieuw leven, van wedergeboorte, van DE MAN EN DE VROUW «5 licht uit het duister. Dan werd de natuur beeld van den geest, en werd, niet zonder magie, de overwinning van den dood nagestreefd, als verwerving der eeuwige levenskracht. Meermalen vinden we het mannelijk beginsel in de zon gesteld, het vrouwelijke in de maan. In het oude Mexicaansche oogstfeest wordt de „godenmoeder" met maansikkels behangen, voordat zij naar den hoogsten God wordt gevoerd. De maan werd ook de geefster geacht van den nachtelijken dauw. In dezen vruchtbaarheids-godsdienst wordt dus het polaire der sexualiteit gemaakt tot oorsprong van het leven, en daardoor krijgt die polariteit een metaphysische beteekenis. Daarvan is in ieder geval dit waar, dat de geschiedenis der tijden, de loop der aardsche wereld, afhankelijk is van de vernieuwing der sterfelijke geslachten. Zonder voortplanting geen geschiedenis, zonder levenskracht geen nieuwe lente uit den dooden winter. Maar hoe dan, wanneer de gedachte post vat, dat deze geschiedenis, dit leven, een kwaad is, een ramp? Dan zal de geslachtelijke polariteit tot oorsprong worden van het kwaad in de wereld, tot zondeval. Men zal dan als een goed beschouwen, dat de polariteit niet tevoorschijn treedt, en verheffen de vóór-polaire mannelijke kuischheid en maagdelijkheid, of men zal het afscheid van deze polariteit, de ontkenning van het geschiedenisleven, zien als een goed. Dan wordt het raadzaam geacht, zich verre te houden van den oorsprong des kwaads. Dat vele in gevolgen rampspoedige werkingen van de sexueele polariteit zulk een gedachte kunnen versterken, ligt voor de hand. „Ik zondigde niet tegen u, o wandelaar, wat mijn vader tegen mij zondigde," staat op een oud Arabisch grafschrift. Als tegenhanger van de vruchtbaarheidsreligie vertoont zich dan een geestesreligie, die alles vermijden wil, wat den mensch aan de materie dienstbaar zou maken. Op dien grond ont- 126 DE MAN EN DE VROUW houden zich de volgelingen van den syrischen gnosticus Saturninus van het huwelijk. Deze zoogenaamde „kuischheid" stroomt met macht ook in het oude Christendom binnen. Deze „kuischheid" kweekt mede een stand van heilige personen, die door haar geacht worden, nader te treden tot de eigenlijke goddelijke sfeer. Men moet dit echter niet met het Christendom vereenzelvigen. In den bijbel is eigenlijk veel sterker de volle aanvaarding van de geschiedenis. „God schiep den mensch naar zijn beeld, man en vrouw schiep hij ze." En hij gaf hun het gebod: „Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u." Maar de andere strooming, die de polariteit niet recht met het goddelijke durft verbinden, bestaat vooral in de brieven van Paulus toch zeer duidelijk en is ook in het paradijs verhaal te bemerken. Als de zaken zoo staan, is er reden te meer, om de vrouw achteruit te houden in de cultus-gemeenschap. Hoezeer ook de maatschappelijke plaats van de vrouwen dit bevorderde, de geboorte-draagster had in de afwering der vrouw van den cultus stellig een aandeel. Waar de vrouw als priesteres, als sibylle, als profetes optreedt, wordt haar menigmaal de eisch van de maagdelijkheid gesteld. In den bijbel echter niet. Debora en Hulda zijn gehuwd. De Vestaalsche maagden verloren haar glans met haar maagdelijkheid, maar in haar eere verzekerden zij straffeloosheid en vergeving aan den misdadiger, die haar ontmoette. Dat de vrouwen zelve neiging toonden, om den vruchtbaarheidsgodsdienst te handhaven, behoeft ons niet te verwonderen. De bestrijding van zulk een aan de voortplanting verbonden godsdienstigheid moest de vrouwen tegen zich vinden. Zulk een verzet pleegden de vrouwen van Jeruzalem tegen den profeet Jeremia. Hij vond de vereersters van Astarte, en haar echtgenooten door haar opgestookt, tegenover zich (Jerem. 4415—*6). Toen wij opgehouden hebben, zeggen ze, aan de JJJS MAN EN DE VROUW 127 Melecheth des hemels te offeren, hebben vHj aan alles gebrek gekregen. Deze koningin des hemels is zonder twijfel een Astarte-vorm, een Semitische godin der vruchtbaarheid, ook vereerd als maangodin. Tegelijk was zij de beschermster van de liefde. Astarte's Grieksch evenbeeld is Hera, ook oorspronkelijk een aarde-godin, gehuwd met den hemelgod Zeus. Voor den verbeeldingrijken Griek wordt nu de echtelijke twist de oorzaak van den wintertijd, als Zeus aan Hera zijn gunsten onttrekt. Maar in de lente begint het liefde-leven weer. Hera is echter ook de getrouwe, die van hare vereersters kuischheid vraagt, zooals zij zelve kuisch is. Hera heeft als godin van het huwelijk de sexualiteit verhoogd. Op maatschappelijke en deels religieuze gronden heeft dus de vrouw dikwijls een afzonderingsplaats in den cultus. Sporen daarvan keeren telkens weer. De Joodsche synagoge zet de vrouwen afzonderlijk. Het verbondsteeken der besnijdenis is alleen voor de mannen. De mohammedaan duldt de vrouw in de moskee, niet veel meer. De verplichting om naar Mekka te gaan, rust alleen op den geloovigen man. Ook in het oude Christendom is er een wantrouwen. In het nieuwe testament wordt aan de vrouw het zwijgen opgelegd in de gemeente. Onmiddellijk op den eisch van het bidden der mannen volgt een uitspraak, die de vrouw op de tweede plaats brengt (1 Cor. 1434-35, Tim.2 9-»5). Hoe nog in het heden het kerkelijk vrouwenkiesrecht is bestreden, weet men. Steeds komen er sporen van voor in iederen godsdienst, dat men de geslachts-polariteit wil weren uit den cultus. Niet echter, doordat men de consequentie trekt van het bijbelwoord, dat in Christus is noch man noch vrouw, maar als door den vóór-polairen mannenbond. Van het middeleeuwsche klooster af tot aan de vrijmetselaarsloge in het heden, verhoudt men zich afwerend tegenover de sexueele polariteit, en slechts zelden wordt zij overwonnen door een gemeenschap van 128 DE MAN EN DE VROUW menschen, waarin de volle menschelljkheid niet alleen wordt nagestreefd, maar ook tot een feit begint te worden. De man als man vindt eerder Maria dan God, de vrouw als vrouw eerder Jezus dan den Christus 1). De zuivere mensch is boven man en vrouw, heeft de tegenstelling, door haar in zich te dragen, en door man en vrouw beiden te erkennen, in den mensch opgeheven. De mensch laat ten volle de gedachte varen, dat de vrouw minder is dan de man, en laat ten volle gelden de gedachte, dat de mensch als man anders is dan als vrouw. In dat anders-zijn liggen onderscheiden ook op godsdienstig gebied besloten, die sommige godsdienstige kenmerken meer in den man, andere meer in de vrouw op den voorgrond brengen. Over deze onderscheiden valt thans nog iets te zeggen. In de bekende enquête van Heijmans en Wiersma bevond zich één vraag over den godsdienst van mannen en vrouwen (65). Deze vraag, met de antwoorden, worde hier nu allereerst medegedeeld. (Is de door u beschouwde persoon) alle vrouwelijke berichtgevers berichtgevers m. vr. m. vr. warm godsdienstig (geheele leven van godsdienst doortrokken), öf 17.7 26.0 26.5 31.9 conventioneel godsdienstig (uitwendig godsdienstplichten vervullen zonder er veel bij te denken), öf 17.9 25.5 10.3 16.5 geneigd met godsdienst te spotten öf 7-o 2.1 7-4 *«i onverschillig 47-o 34.5 48.5 32.9 Deze vraag is zoo gesteld, dat de antwoorden in het nadeel 1) Vgl. Ingeborg M. Sick, Kloosterschaduwen. DE MAN EN DE VROUW 129 der mannen moesten uitvallen. Want er komt een intellectueele godsdienst voor, die bij mannen eerder aangetroffen wordt dan bij vrouwen en op welken in deze vragen geen acht wordt geslagen. Maar daarvan afgezien, geven de procentgetallen toch een vrij duidelijke aanwijzing, dat thans de vrouwen in den godsdienst meer beteekenen dan de mannen. Mrs. Eddy, de bekende stichteres van de groep der „christelijke wetenschap", tracht zelfs de religieuze voortreffelijkheid der vrouw boven die van den man te bewijzen. Van anderen aard waren de onderzoekingen van den Amerikaan E. D. Starbuck over de bekeering en eenige andere verschijnselen van het godsdienstig leven. In die onderzoekingen is wel gebleken, dat de godsdienst bij mannen eenige andere trekken op den voorgrond brengt dan bij vrouwen. Starbuck vermeldt onder meer het volgende: Vooreerst wordt het aantal van de bekeeringsvoorvallen by meisjes op vroegeren leeftijd talrijk dan bij jongens. Ik merk hierbij terstond op, dat de toestand bij ons in zulke woorden niet kan worden beschreven. Bij ons wordt het godsdienstig leven lang niet zoo sterk als in Amerika getoetst aan het bekeeringsproces. Maar wij mogen de bekeering wel opvatten als een godsdienstig verdiept worden. En dan zegt ons deze mededeeling van Starbuck, dat de meisjes dit eerder ondervinden dan de jongens. Op zijn vragen naar de beweegredenen, die bij het genoemde bekeeringsproces voorkwamen, kreeg Starbuck ook voor de beide sexen een verschillend antwoord. Meisjes vermeldden herhaaldelijk den invloed van zeker onderricht, van een voorbeeld, van de maatschappelijke omgeving. Jongens daarentegen spreken minder van zulken invloed van buiten, en gewagen meer van het eigen binnenste. Ook de gevoelingen hielden bij meisjes minder verband met verstand en wil dan bij jongens. Gevoelingen van onvolmaaktheid, van onrust, deden zich daarentegen meer bij de meisjes voor. 9 130 DE MAN EN DE VROUW De Amerikaansche vroomheid, die men kent uit de opwekkingssamenkomsten, heeft tegenwoordig ten onzent een zekere navolging gevonden in de Tentzending en in het Heilsleger. Voor de werking van zulke opwekkingssamenkomsten bleken de meisjes meer toegankelijk dan de jongens. Hiermede in overeenstemming is, dat nu en dan zulke opwekkingssamenkomsten van vrouwen uitgaan en dat daarbij meer dan eens de contróle over de opwekkingen verloren gaat 1). Ook de plichten van het gewone kerkelijke leven bleken door meisjes gemakkelijker te worden nagekomen dan door jongens, bij wie men nogal eens op verzet stuitte. De jeugdleeftijd als geheel genomen, bracht ten aanzien van den godsdienst aan het licht, dat in de ziel van de meisjes meer onrust heerschte, bij de jongens meer twijfel. Uit andere mededeelingen bleek, dat het geloof in Christus bij de vrouwen met de jaren toenam, bij de mannen afStX>uck trachtte ook over de idealen iets te weten te komen. Hij onderscheidt daarbij, evenals anderen hebben gedaan, drie groepen van idealen, namelijk altruïstische, persoonlijke en regulatieve. Een altruïstisch ideaal is bijvoorbeeld dat der dienende liefde, een persoonlijk ideaal dat van zelfontginnmg of zelfontwikkeling. Regulatief noemt Starbuck bijvoorbeeld de zelfverloochening. Hem bleek nu, dat de altruïstische idealen en de regulatieve bij vrouwen overwogen, en de persoonlijke bij mannen 2). Zijn lijstje zag er aldus uit: vr. m. Altruïtische 103 80 zelf-enlargement 51 82 regulatieve 54 43 1) Voechting Amerikanischer Frauenkult, Jena 1913 S. 98. 2) Vgl. boven blz. 115. Altruïstisch noemt S. een band met personen als ideaal, regulatief een leiding door de idealen zelve. DE MAN EN DE VROUW 131 Tenslotte vermeld ik nog, dat in den strijd om een heilig leven de jongens in talrijke gevallen gewagen van strijd tegen sexueele verleiding of verzoeking. Ook daar staat het omhooggaan van het leven in verband met de zuiverheid in het liefdeleven. Dat op dit laatste punt onze godsdienstigheid nog een toekomstige ontwikkeling voor zich heeft, lijkt mij buiten twijfel te staan. Vatten wij nog eens samen. Er is een aanvangstijd, waarin de sexueele polariteit een beeld is van de verhouding van God en wereld, en ook van God en menschen. De rampen der wereld, evenals de rampen der sexualiteit in de onbeheerschten, doen een godsdienstigheid ontstaan, die in haar afwending van wereld en geschiedenis de voor-polaire kuischheid als hemelsch beschouwt. De ervaring leert, dat dan toch bijvoorbeeld in de verhouding tot Jezus en Maria zich de polariteit blijft vertoonen. Wij krijgen onzen Lieven Heer en onze Lieve Vrouw. Het moderne bewustzijn begint nu innerlijk te doorleven een verreining van dat liefdeleven, zoodat i n de sexueele polariteit steeds meer doordringt de na-polaire kuischheid, de trouw, die de menschelijke concentratie is van alle liefden. Bij het afscheid van het middeleeuwsche onwezenlijke geestelijke heeft men zich aanvankelijk nog geheel middeleeuwsch het huwelijk als het voorkomen van erger voorgesteld. „Het is beter te trouwen dan te branden". Deze erfenis der middeleeuwen heeft ons huwelijk tot heden bezwaard. Maar de ervaring brengt ons tot een innerlijk hervinden der liefde als trouw, een menschel ij ke liefde, die in de sexueele polariteit en daarboven als een concentratie is van alle liefden, die zich dan in vele verhoudingen tot menschen steeds op een eigen wijze en met eigen expressie uit. Vddr dat dit echter in de zede zal zijn overgegaan, moet nog méér dan één geslacht dit voorbereiden. Het achteruitstellen van de vrouw in den godsdienst, in 132 DE MAN EN DE VROUW welke cultus-gemeenschap hij zich ook vertoont, is bestemd om te verdwijnen. Wel zal het onderscheid tusschen man en vrouw steeds erkend moeten worden. Maar dit verschil zal geen scheiding beteekenen. Het volle godsdienstig leven van ieder mensch zal alles bevatten, maar in de rangschikking en in het overwicht van bepaalde kenmerken zal zich verschil vertoonen. Geduld, zachtmoedigheid en barmhartigheid, deugden der vrouw bij uitnemendheid, kunnen niet gemist worden naast dapperheid, rechtvaardigheid en waarachtigheid. En bloeien zij niet allen tezamen op uit een liefde, die niet meer mannelijk en niet meer vrouwelijk bij uitsluiting kan heeten? Ik ben met deze laatste bladzijde bijna over de grens gekomen van de beschrijving. Ik wil niet nalaten uit te spreken, dat de laatstgenoemde tendentie van het moderne bewustzijn mij voorkomt, een verrijking te zijn en dat ik mij daarbij ook gaarne wil aansluiten. Maar om die laatste reden is een en ander hier toch niet vermeld. Hier moest van de godsdienstige ziel worden vermeld, wat in haar wordt gewerkt en voorkomt tengevolge van de verschijning van den mensch in twee sexen. En dan blijkt duidelijk het gewicht van deze werkingen. Ook de innerlijke nood van het moderne bewustzijn wordt dan begrijpelijk. Dit bewustzijn kan niet terug naar Dionysos, wil niet terug naar het coelibaat, moet dus voort naar een zuiverheid, die op de erkenning der persoonlijkheid en der vrijheid van man en vrouw is gegrond. Maar hoe? Men kan het antwoord reeds ten deele vinden in onze hedendaagsche letterkunde. Daar is een zoeken, een voortdurend behandelen van liefdesverhoudingen, waaruit de innerlijke nood duidelijk spreekt. Menigeen zucht over onzedelijke literatuur, zonder het leed en den nood van den modernen mensch te zien, die zoekt naar een nieuwe verhouding tusschen man en vrouw, die èn religieus èn zedelijk al het verworvene bewaart, maar DE MAN EN DE VROUW 133 voorgoed breekt met de onzuiverheid in de sexualiteit. De teekenen vermeerderen, dat de waarheid ook in de monogamie niet het feit is, maar de geest. Trouw is de concentratie van de liefde, dat is de lichtstreep van den dageraad, die het moderne bewustzijn begint te zien, en waarin het beeld herleeft van de trouw, die ook in vroeger tijd als de zuivere verhouding van God en menschheid is gevoeld. IV HET BEGINSEL VAN DEN GODSDIENST § 12 Het beginsel Wij hebben in het voorgaande als in een eerste deel de godsdienstige menigvuldigheid trachten te vatten in haar belangrijkste kenmerken. In het oog werden gevat groepen en personen, zooals zich bij hen godsdienstige toestanden en ontwikkelingen vertoonden, ook in onderlinge afhankelijkheid. Verschil van leeftijd en van geaardheid bracht verschil in godsdienstige bewustwording mede. We hadden gelegenheid, bij dit alles op te merken, dat zich in verschillende godsdiensten een overeenkomstig-menschelijk zieleleven vertoonde. Echter bleek tegelijk, dat indrukken uit natuur, samenleving en heelal in de verscheidenheid der godsdiensten een religieuze verwerking verkregen, die naast overeenstemming ook aanmerkelijk verschil te zien gaf. Nu moet vanzelf wel de vraag oprijzen, of er bij alle verschil in waarde en in ontplooiing niet in deze menigvuldigheid zich een beginsel werkzaam betoont, hetwelk overal het eigenaardige van den godsdienst uitmaakt, waar hij ook optreedt, om het even ook of die godsdienst minder of meer volkomen is. Het stellen van de vraag naar een beginsel of naar beginselen van den godsdienst is iets anders dan het vragen naar den oorsprong van den godsdienst. De laatste vraag is historisch bedoeld, wil uitmaken, hoe in de geschiedenis der menschen godsdienst is ontstaan. Uit geestengeloof, zeggen sommigen. Anderen houden het voor waarschijnlijk, dat de HET BEGINSEL 135 godsdienst zijn oorsprong vond in het totemisme. Weer anderen meenen den oorspronkelijken godsdienst te vinden in een oer-monotheïsme van eenvoudigen vorm. Ik kom nog wel even op deze vraag terug, in een volgende paragraaf, maar zij ligt eigenlijk buiten den opbouw van dit werk. Ik geloof ook niet, dat het voorshands mogelijk zal zijn, deze vraag te beantwoorden. De oudste geschiedenis van het menschdom is voor ons al te onduidelijk, om met éénige waarschijnlijkheid den oorsprong van den godsdienst te kunnen vaststellen. Het komt echter ook wel eens voor, dat sommige onderzoekers van den oorsprong daarbij eigenlijk onderstellen, dat de oorsprong tegelijk het beginsel aangeeft. Niet dus alleen naar den godsdienst van den oudsten tijd wordt dan gezocht, maar minder of meer meent men, daar dan tegelijk het beginsel in zijn zuiverheid als 't ware zichtbaar en tastbaar aan te treffen. Hoe verstaanbaar een dergelijk verlangen ook is, moeten we toch de vraag naar het beginsel daarvan los maken. Deze vraag is niet historisch bedoeld. Wel moet zeer zeker het beginsel werkzaam zijn geweest in den oorspronkelijken godsdienst, als die zou vallen aan te wijzen. Maar evenzeer moeten wij dat beginsel terugvinden in den rijksten godsdienst dien wij kennen, dus ook bijvoorbeeld in het Christendom. Verder moeten wij de vraag naar het beginsel niet verwarren met het zoeken van een soort algemeen begrip van godsdienst. Zulk een afzien van het bizondere, om enkele overal aanwezige kenmerken bijeen te brengen, heeft op zich zelf wel eenig nut. Het kan ons een weinig helpen om de godsdienstige menigvuldigheid bijeen te brengen en eenigszins aan te wijzen, waar wij hebben te zoeken. Maar zulk een uit abstractie gewonnen voorstelling is niet zonder bedenking, wanneer men haar beschouwt als een begrip, dat ook het bijzondere zou kunnen ophelderen. Een voorbeeld van het 136 HET BEGINSEL verkeerde gebruik van zulk een algemeen begrip is het, dat men soms zegt, dat het Boeddhisme geen godsdienst is. Misschien ontbreekt een of ander kenmerk in het oudste Boeddhisme, dat men door abstractie heeft gebracht in dat algemeene begrip van godsdienst. Maar dan heeft men ook wel een erg gemakkelijke manier aangewend, om te bepalen, of eenige geestelijke menigvuldigheid godsdienst zal heeten dan niet. In zulk een abstract begrip is het eigenaardige van den godsdienst geenszins doordacht. Het oude Boeddhisme moge dan geen eigen God of Cultus hebben, het spreekt wel van Goden. Het is alleen te begrijpen als reactie tegen den Brahmaanschen godsdienst en wel als een zoodanige, die een uit den grond der dingen opkomend heil kan waarborgen. Dit heil kan alleen in een ziel worden gevat, die een met de religie samenhangende houding verkrijgt. Ook al had het Boeddhisme geen God en geen kerk noodig, kan het een godsdienst zijn. Maar dan is godsdienst voor ons een begrip, dat niet een soort algemeene, abstracte voorstelling is, veeleer een naam voor het beginsel, dat in de godsdiensten werkt. Deze vraag naar het beginsel heeft aanmerkelijke overeenstemming met de veel gestelde en overdachte vraag naar het wezen van den godsdienst. Beroemd zijn de twee boeken van Ludwig Feuerbach over het wezen van het Christendom en het wezen van den godsdienst, vooral het eerste 1). Feuerbach tracht te vinden, wat in alle godsdienstige menigvuldigheid het werkzame beginsel is. Gelijk men weet, vindt hij den grond der religie in de aanbidding van het ware wezen van den mensch, door de menschen. Men ziet in, dat hier niet een aantal kenmerken, die aan de oppervlakte 1) Vgl. van mijne hand in het Nieuw Theologisch Tijdschrift: Feuerbach over het wezen van den godsdienst (1916) en De plaats van den godsdienst in de hedendaagsche zielkunde (1916). HET BEGINSEL »87 liggen, bijeengeraapt zijn, omdat ze overal voorkomen, maar bier is méér beproefd. Niet allen, die zulk een onderzoek naar het wezen hebben gedaan, hebben evenals Feuerbach het subjectief bestanddeel en het objectieve, de aanbidding en den Aangebedene in het onderzoek betrokken. Veel minder helder is bijvoorbeeld Tiele. Hij verstaat onder wezen het blijvende te midden der wisselende verschijnselen, dat wat is in tegenstelling met dat wat wordt. Op het geestesleven is deze uitdrukkingswijze minder goed toepasselijk dan op het mechanisch natuurgebeuren. Men denke aan een uitdrukking als deze, dat het wezen der warmte is beweging. Dat kan men zeggen. Maar zelfs dan heeft men niet dat wat is, in tegenstelling met dat wat wordt. Feuerbach weet dat beter, en zocht naar den grond der verschijnselen. Ook verderop in zijn boek laat Tiele geheel willekeurig den godsdienst inkrimpen tot een gemoedsstemming, en noemt dan het wezen van die gemoedsstemming vroomheid, welke vroomheid dan nader wordt voorgesteld als het wezen van den godsdienst. Maar dan is in 't geheel geen rekening gehouden met den aard van het voorwerp der vroomheid, met den Aangebedene. Zulk een antwoord is dan ook geheel onvoldoende. Want godsdienst is veel meer dan gemoeds-stemming, is volstrekt niet alleen een gevoelsformatie. Hij is een dienst om het zoo eens te zeggen. In de rede van den ouden diaken Stefanus, in de eerste christengemeente van Jeruzalem, spreekt hij van de Israëlitische vaderen, die het „heir des hemels" dienden. Hier is zeker godsdienst, zij het dan ook volgens Stefanus een verbasterde godsdienst. Maar het wezen er van is wat anders dan vroomheid, is veeleer een betrekking van eigen karakter tusschen menschen en het heir des hemels. Deze betrekking kan wel vroomheid tengevolge hebben, en dat is zelfs zeer waarschijnlijk het geval geweest, maar uit deze betrekking komt ook een diénst-verhouding 138 HET BEGINSEL voort, ook een godsdienstig betrachten' van het sterrenheir. Bij het stellen nu van de vraag, hier bedoeld, lijkt het ons raadzaam, het veelzinnige en nogal eens verkeerd gebruikte woord wezen te vervangen door beginsel. De menigvuldigheid van den godsdienst is geen chaos, maar een rijke verscheidenheid van ontplooiing met verschillende volkomenheid en verschillende waarde. Dit eenigermate te doorgronden, beteekent de vraag van het beginsel. Daarin moet dan het eigene uitkomen, hetwelk godsdienst onderscheidt van kunst, van magie, van wereldverklaring. Uit den eikel wordt geen beuk. Uit het godsdienstig beginsel wordt geen wetenschap en geen kunst, al hangen zij wellicht samen. Met de aanwijzing van zulk een beginsel is natuurlijk geen uitspraak gedaan over het waarheidsgehalte van den godsdienst, of van eenigen bepaalden godsdienst. Dat betreft een vraag, die afzonderlijk zal worden besproken in een volgend hoofdstuk. Wel zou die vraag niet goed kunnen worden besproken, indien het antwoord niet was voorbereid door een zoeken naar dat eigene van den godsdienst, dat als beginsel overal werkzaam is. Wij mogen hopen, dat godsdienst daardoor meer doorzichtig wordt. In de voorgaande hoofdstukken is wel gebleken dat godsdienst zich beweegt over elk gebied van het leven, dat hij overtuigingen omvat, aandoeningen, willen en begeeren, als ook het handelen, het rijk van de daad. In geloof en twijfel beweegt hij zich, rijkdom van vreugde geeft hij te doorleven, hij zet aan tot het volvoeren van doeleinden, die hem in het bijzonder eigen zijn. Hij maakt den mensch tot een held in de smarten. Hij brengt martelaren voort en dienaren vol onbaatzuchtigheid. Verder is ons gebleken, dat in den godsdienst een mensch of een menschengroep in verbinding treedt met voorwerpen van vereering, die anders zijn dan de vereerende menschen HET BEGINSEL 139 zelf. Ja al zijn het soms menschen, dan zijn het toch „heilige" menschen. Meestal zijn het wezens, die men zich denkt als meer dan menschelijk, en zoo niet, dan hebben zij toch gemeenschap met dat meer-dan-menschelijke. De Boeddha heeft een meer-dan-menschelijke kennis. Aan deze verhouding van mensch en meer-dan-mensch is de vereering eigen, of, in breederen zin, de toekenning van waarde. Eindelijk bleek ons, dat iedere godsdienst een goed wil zijn of een goed verschaffen aan de menschen of aan den mensch, die hem uitoefenen. Dit alles betreft vooral de menschelijke zijde van de betrekking. Wenden wij ons nu tot de andere zijde, waar het goed,en het voorwerp van de vereering onder onze aandacht valt, dan hebben wij, voor beter begrip, te denken aan de wijze waarop ons bestaan verloopt. Dit bestaan toch verloopt op zulk een wijze, dat elke gedachte of bezinning daarover ons uitvoert buiten of boven ons eigen individueel bestaan. Geen enkel mensch kan uit zich zelf worden begrepen, en ook niet door zich zelf, of door anderen. Dit inzicht behoort tot dezelfde groep van overtuigingen, die ons reeds te voren aanleiding hebben gegeven, om uit te gaan van de menschelijke groep bij het ordenen van de godsdienstige menigvuldigheid (§ 3). Spring met alle kracht omhoog van de aarde, zij trekt u terug tot zich. Ga met uw gedachte tot uw geboorte terug, en gij ontmoet uwe vaderen. Open uw mond en gij spreekt de taal van de menschen, het teeken der gemeenschap. Nooit had één mensch alleen de taal gevormd. Een verder kenmerk van het verloop van ons bestaan is, dat de menschen elkander opvolgen in den tijd, geslacht na geslacht. Maar het menschelijk leven als geheel behoudt zijn loop, terwijl de enkele menschen en geslachten sterk den indruk maken, te worden vervangen, met het oog op een wijder geheel van menschenleven. Het enkele menschenleven laat 14° HET BEGINSEL zich niet afscheiden van een omvattender menschelijk leven, dat met den enkeling niet geboren is en met hem ook niet sterft. Eindelijk is dit ontstaan en vergaan een bestaansverloop van alle ding, wezen of leven. Tenminste zoo is het, voorzoover menschenervaring zich uitstrekt. Echter betreft het ontstaan en vergaan de enkele dingen, terwijl al ontstaande en vergaande zich leven handhaaft. Ontstaan en vergaan maakt een nieuw ontstaan en vergaan blijkbaar nooit onmogelijk. Het vermoeden rijst dat een weerstaan van den dood, of een vernieuwing van leven onafgebroken kan en zal plaats vinden. Wij kunnen deze inzichten steeds in den godsdienst, ontmoeten, hetzij opzettelijk uitgesproken, hetzij ondersteld. Dat godsdienst meer is, om te beginnen, dan een gemoedsstemming, of een gevoel, kan ieder waarnemen, die de moeite wil doen, slechts éénmaal een kerkdienst bij te wonen, om het even of hij naar een roomsche of mormoonsche, gereformeerde of remonstrantsche, joodsche of doopsgezinde bijeenkomst gaat. Overtuigingen worden er uitgesproken, beleden, verhelderd. Aandoeningen uiten zich, in houding, gezang en gebed. Willen en handelen vormen een aanzienlijk deel van de overpeinzing en de schuldbelijdenis. De aan den godsdienst in het bijzonder eigen doeleinden, zij worden aan de bijeenkomenden voorgehouden en men zet elkander aan tot het nastreven en verwezenlijken daarvan. Over de betrekking tot voorwerpen van vereering behoeven we ook niet veel te zeggen. Zelfs in het reeds vermelde „atheïstische" karakter van het oude Boeddhisme ontbreekt de vereering en haar godsdienstige zin niet. Het Boeddhisme is niet geheel los van de Brahmanistische godsdienst-beschouwing. Zijn stichter was reeds voor zijn eerste leerlingen den „verlichte". Zoodra het Boeddhisme zelfstandig wordt, krijgt HET BEGINSEL 141 het den Boeddha tot een goddelijk voorwerp van vereering. Kerk en cultus verschijnen, ook de heilige gebouwen, kortom alle vereeringskiemen ontplooien zich, zonder dat zij van vreemden bodem worden aangebracht. Dat godsdienst een goed wil zijn of een goed wil verschaffen, dat is, geloof ik, uit alle godsdienstig leven op te maken. Veiligheid, bescherming, ze worden van ouds bij de Goden gezocht. Hulp in den strijd, gunst bij de onderneming. Tot in den wensch naar een „goeden dag" of een „mazzal tobh" handhaaft zich dit Hemel-aanbidding houdt verband met de goederen, die de hemel schenkt, zonnewarmte en regen, vruchtbaarheid en voedsel, „dauw en regen", zooals op het bord in de synagoge wordt aangeslagen. En waar het goed niet door den godsdienst gegeven wordt, daar is hij zelf het goed. Troost en licht, vrede en vreugde zijn de goederen van het „verbond der genade", van de betrekking tusschen God en menschen, die dit onverdiend ontvangen. „De God der christenen", zegt Pascal, „is een God, die aan de ziel doet gevoelen, dat Hij haar éénig goed is, dat al haar rust is in Hem, dat zij geen andere vreugde zal kennen dan Hem lief te hebben." Dat geen mensch door zichzelf kan begrepen worden, is in dezen vorm in den godsdienst niet steeds aan te treffen. Wel echter wordt op meer godsdienstige wijze deze overtuiging uitgedrukt door de betuiging van afhankelijkheid, door de voorstelling van goddelijke macht en menschelijke onmacht, en andere. Ook in de scheppingsverhalen spreekt deze overtuiging mede. In de meer ontplooide godsdiensten van Indië, Palestina, Egypte, Europa, vormt deze gedachte een onverbrekelijk bestanddeel er van, en ze wordt er ook in uitgedrukt Tat tvam asi, dat zijt gij! Deze brahmaansche leer van den samenhang aller dingen treedt ook in het Christendom herhaaldelijk te voorschijn. Ook het Christendom dat zich den afstand van 142 HET BEGINSEL God en mensch duidelijker bewust is, weet het goed dat geen mensch uit zich zelf kan begrepen worden, „God geeft aan allen het leven en den adem en alle dingen". (Handel. 17). De gedachte, dat menschen vervangen worden, speelt meer in de hoogere godsdiensten een rol dan in de minder ontwikkelde. In deze laatste is zij meer samengevloeid met, niet onderscheiden van die andere, dat de dood wederstaan wordt door het onuitputtelijk leven. In de hoogere godsdiensten weet men, dat de mensch niet onmisbaar is. „Het gras valt af, de bloem verdort. Des menschen leven is als gras. Maar het woord onzes Gods bestaat in eeuwigheid." In meer mythologische godsdiensten komt de gedachte van de vervanging te voorschijn in de afstammingsreeksen, waarin opvolgende geslachten een goddelijke continuïteit bewaren. Zoo bijvoorbeeld in het Japansche Sjinto, waar deze afstamming zich over Goden en menschengeslachten uitstrekt. Het keizerlijk „huis" stamt af van de Zongodin Amaterasoe. Van haar broeder Soesano, den stormgod, stammen de opperpriesters af. Andere Japanners hebben ook hun bepaalde goddelijke afstamming, vormen een „huis". Maar meer dan iets anders verbreid in den godsdienst is de gedachte van een onuitputtelijk leven, dat zich handhaaft in en ondanks het ontstaan en vergaan der enkele dingen. De akkergoden, die sterven en herleven, de held die Blauwbaard overwint, den alles verstijvenden winter, de verbeeldingen van dood en opstanding, zij doortrekken alle godsdiensten met de gedachte van een levenscontinuïteit. Dit leven is het onuitputtelijke, in geen enkel ding te vatten of te besluiten, het vereeringsvoorwerp van den mensch en van de groep, die eigen onvolledigheid gevoelt en zichzelf geen wasdom kan geven. Dat te vinden, geeft den mensch zijn plaats, doet zijn hart leven in vereering, brengt hem tot het getuigen van een onuitputtelijk goed. In vele formaties gaat dit alles aanstonds HET BEGINSEL 143 uiteen. Maar in deze betrekking van mensch en menschdom tot wat boven mensch en menschdom uitgaat, ontstaat voortdurend de drang om te zoeken en te behouden zijn plaats in dit onuitputtelijk levensverband. Hierin valt het beginsel van den godsdienst te onderkennen, we beschrijven het, door te spreken van een bewustwording van de waarde van zichzelf en dientengevolge van zijn lot, welke waarde een werking is van, haar grond heeft in de gemeenschap met dat onuitputtelijk levensverband, dat wèl uit zichzelf kan begrepen worden en dat duurzaam is, duurzamer dan de mensch, die ontstaat en vergaat. In deze bewustwording groeien de gevoelens op van vereering, van veiligheid, van vertrouwen, verstilt zich het gedruisch der neigingen tot eenswillendheid met den Vereerde, wordt de eigen zin opgeven ter wille van hooger zin. In deze bewustwording wordt het onuitputtelijk levensverband voorgesteld, uitgebeeld en doordacht, smelten, naar het woord van Thomas van Aquino, zien en liefhebben samen, visio et amor. Het beginsel van den godsdienst, zooals wij het hier hebben beschreven, vond een dichterlijke vertolking bij Guido Gezelle (Tijdkrans I 148 „O weelde en onvervalschte pracht"), waarmede ik deze paragraaf wil besluiten. Hoe eerbaar, edel, schoone en fijn, kan toch eene enkele blomme zijn, die al med eens, en zorgloos uit de hand van heuren Schepper spruit! Door Hem, en door geen menschenhand, lag hier een nederig zaad geplant; door Hem, op dezen oogenbllk, ontlook het en dien troost heb ik, dat blomme, gij mij bidden doet, en wezen zoo ik wezen moet; 144 HET BEGINSEL aanschouwende en bevroedende In elk uiterste einde 't oorbegln, den grond van alles; meer gezeid, maar nog niet al: Gods eerstlgheld! § 13 DE ONTPLOOIING Wij hebben in de vorige paragraaf getracht, dien geestestoestand te teekenen, waarop elke godsdienstige formatie in beginsel teruggaat. Blijkens de geschiedenis is de inhoud van dezen geestestoestand een bewustwording van waarde, van de waarde namelijk van zich en van zijn lot, welke waarde dan een gevolg is van de gemeenschap der menschen met een onuitputtelijk verband. Terwijl de menschen niet uit zichzelf te begrijpen zijn, is dan dit verband het uit zichzelf begrijpelijke en duurzame. In een korten vorm gebracht, mag men het beginsel van den godsdienst aanduiden als bewustwording van het eeuwig goed. 't Spreekt vanzelf, dat de godsdienst zelf het anders uitdrukt, uitvoeriger en bewogener. Maar wij voeren hier geen eigenlijk godsdienstige taal. Zooals ik in het begin reeds opmerkte, kom ik hier niet met een getuigenis van godsdienstig weten. Tot op dit oogenblik althans is ons pogen, om te komen tot beter weten, beter kennen omtrent den godsdienst. Een gevolg daarvan kan zeker zijn, dat ook het godsdienstig weten tot meer begrip komt van zichzelf, en eveneens kan ons weten over den godsdienst voeren tot een waardetoekenning aan den godsdienst, althans tot inzicht waarom iemand waarde toekent aan den godsdienst. Dit standpunt heeft ons ook vastgehouden bij het zoeken naar het beginsel van den godsdienst. Nu is het spreken van een beginsel een beeldelijke aanwijzing. Ik verkies toch dit beeld boven het woord wezen, althans om het doel van dit DE ONTPLOOIING 145 onderzoek. Ook is het woord beginsel reeds vrij algemeen in gebruik. In de staatkunde spreekt men van beginselen, die men niet verloochenen kan, zonder de staatkunde zelf te d e n atureeren. Is echter onze aanwijzing van het beginsel juist, dan zou de noodzakelijkheid ervan voor den mensch, indien aangetoond, ook den gang der godsdienstige ontwikkeling als een reëele ontplooiing van het beginsel kunnen aanwijzen, den eigen voortgang van het beginsel in de geschiedenis. Dit komt echter eerst later aan de orde. Thans bepalen we ons tot de verschillen in ontplooiing, die zich voordoen, doordat dit beginsel werkzaam wordt in verschillende omgeving van tijd, van menschenras, van menschenaard, van denkkracht, van maatschappij en wat meer zou kunnen worden genoemd. Wat echter ondanks alle verschil steeds kenmerkend is voor den godsdienst, onderscheidt elke formatie van andere, zooals van wetenschap, kunst en magie. Ook in de wetenschap zoekt men bepaling van een onuitputtelijk verband. Ook daar is de onderstelling aanwezig van een gemeenschap tusschen den mensch en dat onuitputtelijke, zoodat ons denken in staat is, begrip te krijgen van de wereld. Maar de wetenschap laat geheel in het midden, welke waarde door die gemeenschap ontspringt voor ons en voor ons lot. Als men in de wetenschap zich bewust wordt van de waarde van die gemeenschap met waarheid, dan is dat zeker iets van zulk een . waarde, dat zij door den mensch begeerd wordt, en die juist in die gemeenschap kan worden verkregen. Maar dat wat door het denken bereikt wordt, heeft op zich zelf slechts waarde voor dat denken en in dat denken, of voor sommige practische doeleinden. Ja soms benadert de mensch in de wetenschap het ongekende, zonder zich in het diepst van zijn hart er om te bekommeren, wat het gevolg van die benadering zal zijn. Veel sterker dan van de wetenschap geldt dit van de magie. 10 146 DE ONTPLOOIING Ook de magie is overtuigd, dat wij gemeenschap hebben met een onuitputtelijk verband van machten. Echter is de waarde, die wij en ons lot tengevolge daarvan verkrijgen, geheel een gevolg van onze inspanning en ons kunnen. Eerst de kennis en het rechte gebruik van die machten verleent een zekere waarde aan ons en aan ons lot, die wij dan ook verkrijgen door machtsuitoefening. De magiër dwingt de Goden, hun geschenken vallen buiten zijn werkzaamheid. Ook de kunst brengt tot bewustwording van onze gemeenschap met een onuitputtelijk verband. Zeker staat zij het dichtst bij den godsdienst. Zij doet den lach des hemels glanzen over de aarde, zij maakt de diepten en hoogten openbaar van het Wonder der Werkelijkheid. Zij is waarlijk een aanwijzing van de waarde, die wij en ons lot hebben. Maar al is zij een middel tot bewustwording, zij is toch de godsdienst zelf niet. De waarde van ons en ons lot omvat meer dan de mogelijkheid van de schoonheid. Ook dan, wanneer alle uitgedrukte schoonheid te gronde gaat, te midden van het leelijke en verkeerde, kan de godsdienstige geest bewust blijven van de waarde van zich en zijn lot, tengevolge van de gemeenschap met het onuitputtelijk verband. „Wat vlied' of bezwijk', getrouw is mijn God." Dit laatste besef kan onnoemelijk versterkt worden door wetenschap en kunst, maar het kan toch ook bestaan zonder een van beiden. Ja, wanneer de waarde der religieuse bewustwording voor iemand geldt, dan zal de waarde, die wij in wetenschap en kunst kunnen ontvangen, voor zulk een mensch berusten op die eerste bewustwording, en zal hij ze alle ontsprongen achten uit de godsdienstige gemeenschap. Het is nu wel voldoende toegelicht wat het beginsel van den godsdienst voor ons wil zeggen. De ontplooiing er van zal nu op verschillende wijzen kunnen geschieden. De waarde DE ONTPLOOIING M7 kan verschillen, de aard der veronderstelde gemeenschap evenzeer, terwijl ook de doorgronding van hetgeen uit zich begrijpelijk en duurzaam is, meer of minder diep kan zijn. Rekenkunstig gezien, zou dus op zijn minst een aantal van zes hoofdtypen te voorschijn moeten komen. Maar het zou dwaas ",ijn, op deze wijze te zoeken. Want de ontleding van die verschillen is nooit af. Men kan steeds verder gaan. Ook is het eene verschil niet geheel onafhankelijk van het andere. Bij een zinnelijke opvatting der waarde zal men niet aantreffen een echt-geestelij ke doordenking van het uit zich zelf begrijpelijke en duurzame. Ik bepaal mij dan ook tot het aanwijzen van de verschillen, die inderdaad duidelijk te voorschijn treden, zonder verder veel te stelselen. Ik begin dus met het genoemde onderscheid in de waarde die men voor zich en zijn lot hoopt en begeert op grond van de gemeenschap met de goddelijke macht. Deze waarde kan zijn meer zinnelijk, zedelijk of boven-zedelijk. De zinnelijke waarde treedt in het Oude Testament herhaaldelijk op den voorgrond. Jahve heeft het geschrei en gekerm der kinderen Israels gehoord en is nedergedaald om hen te verlossen en ze te brengen naar een land, overvloeiende van melk en honing (Exod. 3). Het zal wel geen toeval zijn, dat reeds in dit voorbeeld blijkt, dat zulk een zinnelijke waarde gepaard gaat met een zeer gebrekkige doorgronding van het onuitputtelijke. De God, die deze behoeften zal bevredigen, wordt sterk vermenschelijkt. Maar in denzelfden geest is ook toch een vermoeden van het minder zinnelijk karakter der Godheid. De Zender van Mozes, die hem naar Egypte begeleiden zal, draagt den naam: „Ik zal zijn die ik zijn zal." Wat deze woorden ook precies moge bedoelen, zij meenen toch wel iets duurzaams en getrouws, dat verheven is boven de zinnen. 148 DE ONTPLOOIING Wij hebben reeds keer op keer deze zelfde hoop in den godsdienst ontmoet om door hem de eigenlijke aardsche goederen te verzekeren. De gebeden zeggen het ook duidelijk. Een zeer sterk voorbeeld geeft het gebed van de Karenen in Birma, bij het rijstdorschen, tot de oogstgodin: „Schud u, grootmoeder, schud u. Laat de rijst oprijzen, tot hij zoo groot is als een heuvel, zoo groot als een berg." Daar de bewustwording echter overgaat in vereering en dankbaarheid, voert zij over deze zinnelijke waarde heen. Vandaar, dat in bijna elke godsdienstige uiting iets uitkomt van een meer-dan-zinnelijke waarde. De vedische godsdienst bijvoorbeeld, die de zon en het morgenrood als helpers en geluk-schenkers voor den aardschen mensch eert, is sterk doortrokken van de zaligende gevoelens der vereering zelve. Men vereert Indra, den vriend, den onbedwingbare, den veelwerkende, dien men vromelijk prijst. In eiken godsdienst komen ook in de zinnelijke waarden meer en minder edele vormen voor. Toch is het een ander gebied, wanneer wij van de zedelijke waarden gaan spreken. In de gemeenschap, waarover wij spreken, gedijen ook zedelijke waarden. Wij behoeven niet meer aan te toonen, dat dit evenzeer van een volk geldt, of van een geheele vereeringsgemeenschap, als van een persoon afzonderlijk. Dat heeft ons de geschiedenis der godsdiensten telkens weer voor oogen gebracht. In de tien geboden richt zich Jahve tot het volk, dat hij uit de slavernij heeft uitgeleid van Egypteland. De gemeenschap met Jahve eischt, zulke geboden op te volgen, als met zijn heiligheid overeenstemmen, recht doen en weldadigheid liefhebben. Valsche lippen zijn voor Jahve een gruwel. Zijn heiligheid wordt verontreinigd door zedelijke gebreken. Hij spoort aan tot heiligheid in zedelijken zin, want zoo is hij heilig. Zeker omvat Jahve's heiligheid meer, maar zïjjeischt ook de zedelijke waarde van het volk. DE ONTPLOOIING 149 Sterk komt ook deze zedelijke waarde tengevolge van de Godsgemeenschap uit in het Parsisme. Ahoera Mazda is de oorsprong van de redelijke en zedelijke wereldorde, „hij heeft de reinheid gegrondvest". Zijn middelaar Zarathoestra deelt aan de menschen mede, wat de inhoud is van betamelijk gedrag en van plicht. De Egyptenaar spreekt de Goden in het doodenrijk aan als „gebieders van waarheid en gerechtigheid", en pleit bij hen voor zijn reinheid. Dat voor den enkelen mensch in den godsdienst een zedelijke waarde wordt gevonden, behoeft nauwelijks eenige toelichting. Door de gemeenschap met Varoena wordt zich de Indiër bewust van zijn scheiding, zijn schuld, en tegelijk zijn waarde als zedelijk wezen, door Varoena. „Wanneer zal ik toch met Varoena vereenigd zijn? Of hij mijn offer zonder toorn aanneemt?... Wat, Varoena, was mijn zwaarste zonde ?... Goden, beschermt ons met uw zegen!" In een eenigszins ontwikkelden godsdienst wordt de gevonden waarde iets boven-zedelijks. Zij sluit dit zedelijke niet uit, maar heft het als 't ware op in de sfeer van het godsdienstige. Het onuitputtelijk verband, de bron van alle waarde, heeft dan in zich, behalve het aanbiddelijk Geheel zelf als voorstelling van waarde, de waarheid, de schoonheid, de goedheid. Het „eenig wezen" is, naar het woord der oude Nederlandsche belijdenis, een „zeer overvloedige fonteine aller goed-en". De schoonheid draagt meestal andere namen, hoewel niet bijvoorbeeld bij Plotinus en Augustinus, bij Hendrik Suso en anderen. Oud Israël sprak van de khaböd, of later nog van de Sjekhina, de heerlijke tegenwoordigheid van God. In het gebed wordt aan God toegeschreven het koninkrijk, de kracht en de h e e r 1 ij k h e i d. Daar ontbreekt het zedelijke als afzonderlijkheid, maar in zijn wezen is het opgenomen in de werkelijke, heerlijke Godsheerschappij. i5o DE ONTPLOOIING Niet altijd worden al deze waarden als zoodanig onderscheiden. Soms blijft hét bij donker gevoel. Soms ook bruist de lofzang op, bezield en met „overvloedige sprake". Zelfs daar, waar de aardsche goederen nog op den voorgrond staan, vindt het woord den weg naar omhoog. Dit maakt het Vedalied van een ook ons treffende levende schoonheid. Als de zon-god op zijn wagen gaat rijden, werpt hij den mantel van het donker af, wekt op de aarde alles tot leven, werkzaamheid, gezondheid, vreugde en schenkt reinheid, voorspoed bij het dagelijksch werk, deelt schatten uit aan de stervelingen. Savitar (de opwekkende zon) geeft onsterfelijkheid aan de Goden, en aan de menschen geeft hij leven, dat op leven volgt. Savitar bevrijdt van de schuld. Hoe bevangen ook in allerlei voorstelling, de eenheid van de bron van alle waarde, het bovenzedelijke van het onuitputtelijk verband is hier toch goed herkenbaar. Meermalen echter is de bewustwording van deze allerhoogste waarde minder spraakzaam. Dan is het een vast, een zeker, maar niet uittespreken gevoel van gemeenschap met een onvergankelijke waarde, menigmaal eerst ontstaan na lange worsteling en onzekerheid en smart. In vaste verzekerdheid van deze waarde verlaat men zich op God. Dit is een bewustwording van het eeuwig goed, die den godsdienst eigen is en ons in zijn binnenste heiligdom voert. Men kan bijvoorbeeld denken aan de woorden van Paul Kruger, na den vrede met Engeland 1): „Ik ben overtuigd dat God de zijnen niet verlaat, ook al schijnt dit zoo. Daarom onderwerp ik mij aan den wil des Heeren. Ik weet dat Hij het verdrukte volk niet ten onder zal laten gaan. Hij is de Heer en heeft alle harten in Zijn hand en bestuurt ze naar Zijn wil." Bij zulk godsdienstig waarde-doorleven kan men niet meer spreken van zedelijke 1) F. Rompel, Gedenkschriften blz. 318. DE ONTPLOOIING 15* waarde. Wat door den ouden strijder van volk en lot geloofd wordt, is rechtstreeks het uitvloeisel van den goddelijken wil. Het lot, ook in de donkerste oogenblikken, rust veilig in de hand des Heeren. Wat echter in zulk een getuigenis boven al het zichtbare en vergankelijke bewust wordt, door smart en teleurstellingen heen, dat is ook als in donker gevoel aan te treffen in minder ontwikkelde, minder bewuste godsdiensten. In een psalm als den ggm uit het Oude Testament vinden we een poging om het te zeggen. „De Heer is groot in Sion en Hij is hoog boven alle volken. Dat zij Uwen grooten en vreeselijken naam loven, die heilig is." En nog vollediger in den 97"°: „De Heer regeert, de aarde verheuge zich, dat vele eilanden zich verblijden! Rondom hem zijn wolken en donkerheid, gerechtigheid en gericht zijn de vastigheden zijns troons." Met deze hoogste waarde worstelt de godsdienst nog steeds. Noch het heden, noch het verleden heeft het tragisch gehéél doorlicht. De Griek is nooit geheel klaar over de verhouding van Zeus den oppergod tot de Moira, het lot. Staat hij er boven? Er naast? Onzeker. Maar het streven, om zich bewust te worden en bewust te blijven van de alomvattende waarde, is in alle godsdiensten duidelijk. Het wordt op een eenvoudige wijze uitgesproken door Laotse, den Chineeschen Eckehart: „De wet die Tao aan hemel en aarde gegeven heeft, moet de mensch tot de zijne maken." Dan bereikt hij de deugd, Te. In het bovenstaande is indirekt ook reeds het antwoord bevat op een vraag, die niet geheel kan worden voorbijgegaan. Is het beginsel van den godsdienst in bewustwording gelegen van een waarde, die volstrekt is of heeft die waarde slechts een betrekkelijken zin? Nu wordt deze omvattende waarde niet in alle godsdiensten met volkomen bewustwording doorleefd. Maar de strekking van deze waarde-toekenning is toch onmiskenbaar. Zij voert alles tenslotte terug op een geheel, 152 DE ONTPLOOIING dat in zichzelf en uit zichzelf waarde heeft, en waar de-mededeelend is, op een onuitputtelijk waarde-leven. Deze waardenrijkdom is waard te wezen. Waar alle vergankelijke en betrekkelijke waarden nederzinken, daar heeft toch het lot en het bestaan waarde door dit onuitputtelijk verband van waardenrijkdom en door de gemeenschap daarmede. In dit alomvattend waarde-leven, waarin alle religieuse waarde haar vastigheid heeft, ligt besloten, dat deze waarde volstrekt is, om haarszelfswil waard, te wezen. De waarde is eigen aan het verband zelf. Naar het woord uit den Lucifer: Al wat Godt behaeght, is wel, al zou de engel ook moeten buigen voor den mensch. Ik heb verder boven gesproken van verschillen, die den aard der onderstelde gemeenschap betreffen. Deze gemeenschap kan volkomen of onvolkomen worden geacht, hetzij in werkelijkheid of mogelijkheid. Een van de apostelen schrijft over Christus, dat in hem al de volheid der Godheid lichamelijk woont, en dat zijne geheiligden volmaakt zijn in hem. Daar wordt de mogelijkheid ondersteld van een volkomen verwerkelijkte gemeenschap tusschen God en mensch. Een ander gezichtspunt wordt aangebracht door den tijd. De aard der gemeenschap verandert dan met den tijd, versterkt zich in het tijdverloop der geschiedenis. Een der apostelen ziet aan het einde der tijden het koningschap van Christus overgaan in nog grooter volheid, „opdat God zij alles in allen" (Coloss. 29 1 Cor. 15a8). De genoemde onderscheidingen vertoonen zich in den godsdienst in al hun belangrijkheid. Maar men moet er geen tegenstellingen van maken. Bij het voortgaan der ontwikkeling binnen een bepaalden godsdienst zal men een gangbaar stempel kunnen teekenen, waarin de aard der gemeenschap DE ONTPLOOIING 153 in dien godsdienst wordt gekarakteriseerd. Daarin treedt dan het een of het ander van de genoemde onderscheiden op den voorgrond, maar de onderscheiden komen er alle in voor. Laten wij maar beginnen met de beteekenis, die aan het tijdsverloop wordt toegekend. Het Boeddhisme gaat hier een anderen kant uit dan het Christendom. Voor het Christendom wordt de geschiedenis van het menschdom tot een versterking van de Godsgemeenschap. Het leerstuk der drie-eenheid poogt echter, naast de werkelijkheid van het geschiedenis-verloop, ook tot uitdrukking te brengen de volkomenheid der gemeenschap op elk oogenblik van de geschiedenis. „Daar is noch eerste noch laatste," zegt de oude gereformeerde belijdenis. „Want Vader, Zoon en Heilige Geest zijn alle drie één in waarheid, in mogendheid, in goedheid en barmhartigheid." Maar naast deze eeuwige volkomenheid van den drieëenigen God staat toch, dat niet de Vader, maar „de Zoon is onze Zaligmaker, en Verlosser door Zijn bloed en de Heilige Geest onze Heiligmaker door zijne woning in onze harten." Zoo komt aan de geschiedenis, aan de voltooiing der gemeenschap, een wettige plaats toe. Afgezien van de waarheid der drieeenheid-leer, die hier niet ter sprake komt, blijkt het streven in het Christendom, om volkomenheid van gemeenschap en geschiedenis samen te voegen. Daarbij valt de nadruk op de geschiedenis, op Christus den Zoon. In Indië treedt altijd de geschiedenis meer op den achtergrond. Daar valt de nadruk op den afkeer van de wereld, het wijken der verblinding, het ontdekken van wat wezenlijk is, en mensch met verband van hooger orde samenbindt. Niet het tijdsverloop, niet een voleinding in de geschiedenis, maar het wijken van de verblinding en de begeerte brengt de gemeenschap tot volkomenheid. In minder doorwerkte godsdiensten vindt men de gemeenschap door de geschiedenis eigenlijk weinig. Regel is daar »54 DE ONTPLOOIING het onderscheid in volkomenheid, tengevolge van minder kunde of minder (zedelijke) heiligheid of van meer schuld. Het zijn dan de middelaars, die de gemeenschap tot stand brengen of vergrooten, terwijl die bij de vereerende groep minder volkomen is dan bij de middelaars zelf. Bekend is de middelaar van de Turco-tataren, de sjaman of kam. Hij behoort tot een geslacht, hetwelk tot de zalige voorouders in den hemel in nader verband staat, en zoo hen te hulp kan roepen, zelfs in den hemel kan opklimmen. Door zijn toovertrommel verstaat hij de geesten te lokken en op te nemen. Als de sjaman door den geest overvallen wordt, kan hij verborgen dingen aan het licht brengen en de toekomst voorspellen. — Magische kunst wordt hier onmiskenbaar aangetroffen, maar toch is ook een gemeenschap ondersteld die door de hemelsche geesten tot stand komt. In een gemeenschap, die een hooger Godsbegrip in zich bevat, en haar volkomenheid uitgaat, wordt de middelaar iemand, in wien de Godheid niet als bij overval binnenstormt, maar in wien zij „woont", met wien zij één is geworden in denken en willen. Pascal heeft zulk een gemeenschap op het oog, als hij schrijft van wat de God der christenen verleent, „een God, die hart en ziel vervult van dengene dien hij bezit". „De God der christenen is een God, die aan de ziel laat voelen, dat hij haar eenig goed is, dat al haar vrede is in hem, en zij geen andere vreugde heeft dan hem lief te hebben... zelfliefde en begeerte, die dit tegenhouden, zijn aan de ziel onverdragelijk." Men ziet, hoe de gemeenschap bij Pascal de leidende kracht verleent tot persoonlijkheidsvorming, waarin de individualiteit geheel veranderd wordt. Een geestelijk begrip van God zal ook de gemeenschap vergeestelijken en de waarde daarmede in overeenstemming brengen. Is de Godsvoorstelling vooral een uit-beelding van macht, dan is de volkomenheid dier gemeenschap ook weinig meer dan een toestand, waarin wij DE ONTPLOOIING 155 van de goddelijke macht tot onzen voorspoed verzekerd zijn. Wanneer dan deze volkomenheid is verminkt, dan moet offer en bede helpen, en zoo noodig de middelaar. We hebben verder gesproken van verschil in doorgronding van het verband, waarmede gemeenschap bestaat. In de hoogere godsdiensten wordt deze doorgronding tot zekere stelselvorming, die tot grooten bloei kan komen, zooals in de Indische godsdiensten, in het Parsisme, in het na-christelijk Jodendom, in Christendom en Islam. Maar ook minder stelsel-lievende godsdiensten hebben wel getracht, zich rekenschap te geven van den aard van het verband. In het polytheïsme treffen we dit aan als een rangorde van Goden, met één van hen als Oppergod. Ook wordt het verband wel voorgesteld als een Godengeschiedenis, waarin van Godenschepping tot menschenschepping wordt voortgegaan. Wat in de eerstgenoemde godsdiensten stelsel is, vindt men in de laatstbedoelde als mythologie en theogonie, Godengeschiedenis. Bekend is het pogen van Hesiodus, den Griekschen dichter, om de Godendynastieën in hun verband te beschrijven, terwijl hij verder ook een vijftal tijdperken van menschengesChiedenis kent, die in waarde voortdurend afnemen. Van het eerste, het gouden tijdperk, staat het ijzeren tijdperk, waartoe de dichter behoort, verre af in geluk en in waarde. Volgens Hesiodus komt op zekeren tijd — ik noem maar een klein gedeelte — een huwelijk tot stand tusschen Oeranos (hemel) en diens zuster Gaia (aarde). Daaruit ontspringen onder anderen Kronos en Rhea. Kronos, vreezend dat zijn kinderen hem onttronen zullen, verslindt ze terstond na de geboorte. Rhea weet echter den jongsten zoon Zeus in het leven te houden, die dan zijn vader met diens ttantiang in den Titanenstrijd overwint. Daarna heerscht Zeus met andere Goden en Godinnen op den Olympus in Thessalië. Heimelijk was deze Zeus geboren, op Kreta, het eiland dat in de beschavingsgeschiedenis zulk een belangrijke rol heeft vervuld. 156 DE ONTPLOOIING Een volk, dat vermoedelijk wel niet in al te nauwe verwantschap met de Grieken staat, het Japansche, vertoont op dit punt een groote overeenstemming met de Hellenen. Ook in Japan volgt eerst na een lange godengeschiedenis de menschengeschiedenis, die uit de godenwereld wordt afgeleid. Ook in Japan is die Godengeschiedenis een poging tot stelselen, om een zekere orde in de mythologie te brengen en het onuitputtelijk verband eenigszins op te klaren. In Japan dan brengen na duizendjarige Godenheerschappijen eindelijk de God Isanagi en de Godin Isanami de nieuwe Goden en de aarde voort. Overigens deugen de eerste kinderen niet, daar de vrouw bij de ontmoeting het eerst heeft gesproken. Als zij den man den voorrang heeft gegeven, gaat het beter. Toch wachten nog allerlei gevaren, terwijl Isanami sterft bij de geboorte van den vuurgod die haar verteert. Geheel vervlochten zijn mythologie en godengeschiedenis in de schoone verhalen over den woesten stormgod Soesano en zijn zuster, de zonnegodin Amaterasoe, die zich ten slotte voor hem verbergt. Gelukkig weten de Goden de zonsverduistering te doen eindigen, .door Amaterasoe uit haar spelonk te lokken met een spiegel en een halsketen. Maar Soesano, hoewel uit den hemel verdreven, doodt op aarde de godin van het voedsel. Zulke overeenkomstigheden berusten vermoedelijk niet op stamverwante afhankelijkheid. Klaarblijkelijk is een zekere houding van den menschengeest als eenheid aanwezig, die een bepaalde wijze van godsdienstig bewustworden tengevolge heeft, een bepaalde wijze van godsdienstig zijn en voorstellen. Het denken, overtuigd van een verband, tracht het te zeggen, maar blijft bevangen in de voorstellingen van tijd en land, van gebrekkig zelfbewustzijn, en poogt toch te doorgronden. In de religie zelve liggen de beweegkrachten, die tot zulk stelselen leiden. Zij behooren tot de bewustwording van de waarde, die een gevolg is van de gemeenschap met het on- DE ONTPLOOIING 157 uitputtelijk verband. Het inzicht in de waarde wordt door de rechte kennis van het verband verhelderd. In het jaar 333 na Christus liet de oude Athanasius zijn belijdenis hooren in dezen vorm: „Zoo wie wil zalig zijn, dien is vóór alle dingen noodig, dat hij het algemeen geloof houde. Hetwelk zoo wie dit niet geheel en ongeschonden bewaart, die zal zonder twijfel eeuwig verderven." Hier is de beweegkracht tot het stelselen, het verzekeren van het goed. Het is geen andere, dan die voef£tot het meer anthropomorphe, personificeerende werk van de Godengeschiedenis. Waarom is er meer kwaad dan goed op de aarde? Wie heeft het gebracht? Het is geen toeval, dat Hesiodus, de dichter van het zwoegende boerenleven, onderdrukt door de onrechtvaardige aristocratie, en vervreten door twist en afgunst, de dichter is, die bidt dat Zeus de rechtvaardigheid weer op de aarde moge zenden. Geen toeval, dat hij ook de dichter is, die de Godengeschiedenis verhaalt, het verhaal doet van het groote dat al kleiner wordt, het heerlijke dat al doffer wordt. Ook de theogonie is een pogen tot doorgronding om des te beter de waarde te kunnen grijpen, die ons uit het onuitputtelijk verband toevloeit. Een der meest verheven pogingen tot doorgronding van het onuitputtelijk verband is gedaan door Laotse in China. „Alle wezens in de wereld ontstaan uit het zijn, en het zijn ontstaat uit het Niet-zijn." — „Verliest men Tao, dan houdt men deugd over, daarna menschlievendheid, daarna gerechtigheid, eindelijk slechts betamelijkheid." — Den oorlog verwerpt Laotse geheel. Dit kan als een voorbeeld gelden van vele latere soortgelijke doorgrondingen in andere godsdiensten. En de beweegkracht is wederom, om aldus te vinden en te verzekeren het eeuwig goed. In Laotse komt ook sterk uit, dat het verband gedacht wordt als onuitputtelijk en niet ontstaande en vergaande, maar eeuwig levende, als de alles voortbrengende, zelf niet voortgebrachte kracht van alles. „Ik weet niet wiens 158 DE ONTPLOOIING zoon Tao is. Hij schijnt vóór God te hebben bestaan. Tao doet niets, en zoo is er niets wat Tao niet doet." Dit onuitputtelijke wordt in minder doordachte godsdiensten meer vaag gevoeld dan duidelijk gezegd. Maar het besef van de volheid van het Goddelijk verband is toch in allerlei voorstelling en beschrijving te herkennen. Zelfs Chaos, de gapende donkerheid, is vol van komende gestalten. Varoena is koning van het heelal, gaat dus in het heelal niet op. Savitar, de opwekker, deelt schatten uit aan de stervelingen, geeft aan de Goden de onsterfelijkheid, aan de menschen leven dat op leven volgt. Zelf staat hij dus als onuitputtelijke schenker uit zichzelf voor den vereerder. Al het andere wordt begrepen uit het goddelijk verband. Zelfs daar, waar weinig meer dan grillige, ondoorgronde macht wordt voorgesteld, wordt het levenslot begrepen uit deze, zich zelf genoeg zijnde machten van het goddelijk verband. De mensch is een afhankelijk wezen, de God is de onafhankelijke, en bij meer dóórdenken, de uit zichzelf begrijpelijke. Niet geheel te scheiden, maar toch wel te onderscheiden van het voorgaande is het duurzame, dat wordt aangemerkt als eigen aan het onuitputtelijk verband. Dit duurzame is niet steeds gevat als onsterfelijk, als eeuwig. Uit het onuitputtelijke, zich zelf genoeg zijnde verband wordt bij het dóórdenken het eeuwig leven, dat wij in de meeste hoogere godsdiensten aantreffen als voorrecht der goden. Maar menigmaal blijft de schaduw van de vergankelijkheid toch op de goden rusten. In de godengeschiedenis hebben we daarvan reeds voorbeelden aangetroffen. „De Asen worden beangst door sombere vermoedens" (Edda). Deze mythen der Germanen zijn bekend. De werelden storten in den gapenden grond van den nacht. Het snelle ros laat ze in het duister vallen, 't snelle ros trekt ze terug naar het licht (Edda). Hier is sprake van wederkeer. DE ONTPLOOIING 159 Kan men namelijk de gedachte van het sterven niet geheel te boven komen, dan wordt de duurzaamheid voorgesteld als wederkeer. Deze wederkeer was voor de menschen zichtbaar bij de hemelgestalten. De zon herstelt zich van de verduistering, na haar ondergang gaat zij wederom op. De oude maan wordt vervangen door een nieuwe. Als zij wast, is het de gunstige tijd om kruiden te verzamelen en levensvruchtbaarheid te vergrooten. Dit duurzame van het goddelijk verband onderscheidt zich van de regelrechte vergankelijkheid, die aan de menschen eigen schijnt. In de godsdiensten, die een nog weinig ontplooide geestesgesteldheid veronderstellen, worden de gedachten van duurzaamheid mythologisch naturalistisch voorgesteld. Wat daarbij het menschengemoed beweegt, komt reeds op schoone wijze uit in een mythisch verhaal der Hotten totten: „De maan zond eens een insekt tot den mensch met de boodschap: ga tot de menschen en verkondig hen: zooals ik sterf en stervend leef, zoo zult gij ook sterven en stervend leven. Onderweg werd het insekt door den haas ingehaald en deze vernam de boodschap. Ik loop harder, zei de haas, laat-mij de boodschap doen. Zoo geschiedde, en bij de maan teruggekomen, vertelde de haas, dat hij aan de menschen gezegd had: zooals ik sterf en stervend tegronde ga, zoo zult gij ook sterven en stervend geheel te gronde gaan. De maan berispte hem zeer, nam een stuk hout en sloeg hem op den neus. Sedert is de neus van den haas gespleten en de donkere plekken op de maan zijn de wonden, die de haas aan de maan toebracht bij die gelegenheid". Men kan uit zulk een verhaal reeds zoo duidelijk zien, hoeveel aandacht de mensch heeft gewijd aan zijn afhankelijkheid van een duurzaam verband, en hoe het bericht van een leven uit sterven hem, door de zich telkens vernieuwende maan, als een troostrijk goed voorkwam temidden van het ontstaan en vergaan. i6o DE ONTPLOOIING Krachtig is voortdurend geworsteld met de schaduw van de sterfelijkheid. In den godsdienst van de Germanen spreidde zich deze schaduw breed uit. 't Kwam boven reeds ter sprake. Eenmaal komt de godenschemering, de ondergang van goden en menschen met hun wereld. Maar de noodlotsboom der wereld, de esch Ygdrassil, die wel beeft, wordt niet gedood. Uit de ruïne rijst een nieuwe wereld, met nieuwe menschen en goden, onder de rechtvaardige heerschappij van Al vader levend van morgendauw. Reeds hier wordt ook verband gevonden van duurzaamheid en zedelijke waarde. Men weet hoe zeer dit laatste het opstandingsgeloof heeft beheerscht van de Farizeërs. Een stap verder nog wordt gedaan, als de duurzaamheid wordt tot een eeuwig leven. De oorsprong van deze uitdrukking ligt in het Jodendom. Daar was in den tijd van Jezus sprake van een tijd, een „eeuw", die zou ophouden en gevolgd worden door een „nieuwe eeuw", waarin al het oude zou zijn voorbijgegaan en een verhoogd en een gereinigd leven zou toekomen aan de Gode geheiligde menschen. Zij zouden hebben op een nieuwe aarde het leven der eeuw, „het eeuwige leven". Maar reeds in het Nieuwe Testament wordt dit vergeestelijkt en wordt het eeuwige leven tot een geestelijk verband van God en mensch, reeds op deze aarde aanvangend, en onvergankelijk. Ook verder in het Christendom blijft het eeuwige leven in nauwen samenhang met de geschiedenis. Bij Augustinus is het als een bewustworden van de eeuwige Liefde, die ons leven, en met leven ook waarde schenkt. Hij getuigt 1) van God, „door wien de dood vergaat in zege, die ons het brood des levens geeft, naar wiens wetten de polen draaien;... laat gij ons los, wij gaan verloren: maar gij laat ons niet los, want gij zijt het opperste goed, dat niemand oprecht gezocht heeft zonder het te vinden." 1) Alleenspraken. V DE WAARHEID VAN DEN GODSDIENST § 14 Godsdienstige waarheid Wij hebben tot op dit oogenblik van ons onderzoeken en beschrijven gestaan op het standpunt, zooals dat in de eerste paragraaf is aangegeven. Grondiger kennen van den godsdienst, schreef ik daar ongeveer, zal ons een dubbele levensverrijking brengen. Het zal ons kennen omhoog voeren, en tegelijk zullen we beter begrijpen, welke waarde de godsdienst heeft voor zijn aanhangers. Zoo hebben we dan orde brachten te brengen in de bonte verscheidenheid der godsdienstigheid, en wij hebben meermalen ook iets medegevoeld van de waarde der zieleervaringen, die de bewondering en de vreugde van de godsdienstigen levendig hielden. We hebben ons nu en dan niet kunnen onttrekken aan den indruk, dat ook terecht de aangegeven oorzaken die gevoelens wekten, dat de realiteit er van niet geheel ten onrechte werd aangenomen. Zoo hebben we dan onze waardeering en soms ook onze afkeer niet achtergehouden. Maar wij beoogden toch niet anders dan een weten van den godsdienst. Dit heeft ons nu in het vorig hoofdstuk geleid tot een pogen, om in het beginsel van den godsdienst meer door te dringen. Godsdienstige gebruiken, handelingen, overtuigingen, voorstellingen, zoowel in personen als in volken en kerkgroepen, deze alle hebben we gebracht terug te voeren op één eigen beginsel, waaruit ze alle opgroeien, terwijl zij hun kracht en 11 102 GODSDIENSTIGE WAARHEID hun vorm nemen uit de omgeving, en daardoor een bijna onafzienbare verscheidenheid van groei vertoonen. Toch zijn ze de vruchten van een eigen beginsel. In korten vorm hebben we dat beginsel uitgedrukt als bewustwording van het eeuwig goed, waarmede wordt aangeduid de waarde van mensch en menschheid voor zichzelve, als zelfbewust, maar niet door zich, doch door de gemeenschap van een onuitputtelijk, uit zich te begrijpen, duurzaam verband. Zoowel in persoon als in groep is dus de godsdienst een bewustzijn van een waarde met bepaalde hoedanigheid, die tegelijk omvattend is, niet gebonden aan een afzonderlijk, eindig, voorwerp, maar zich handhavend in het verband der voorwerpen. Nu komt zulk een bewustwording, als zij voor zich zelve tegenwoordig is in de ziel des menschen, tot den vorm van een oordeel of oordeelencomplex, waarin het besef van overtuigd zijn dus wezenlijk is. De vorm is gekenmerkt door het waarheidsbesef, drukt een werkelijk aanwezig verband met zekerheids-affirmatie uit. Iemand die zich bewust is van een ware voorstelling, heeft de zekerheid, dat hij in haar een werkelijkheid heeft ondersteld als aanwezig, die door haar in het menschelijk bewustzijn wordt uitgedrukt. Het standpunt bijvoorbeeld, dat wij hebben ingenomen in dit boek, is zoodanig, dat wij trachtten ons bewust te worden van ware voorstellingen over de godsdienst-werkelijkheid. Ook wanneer de godsdienstige mensch zijn oordeelen zegt, maken voorstellingen daarvan de elementen uit. Maar ontleedt men deze voorstellingen, dan lossen zij zich weer op in oordeelen. Het waarheidsbesef is dus voortdurend bij de godsdienstige bewustwording betrokken, en dat des te meer, naarmate de godsdienst voller ontplooid voor den geest staat. Dan is er sprake van werkelijkheden, die de voorstelling als zoodanig te boven gaan, maar aan die voorstellingen blijft het waarheidsbesef eigen. GODSDIENSTIGE WAARHEID 163 Laten we nu na deze onvermijdelijke ontleding van den vorm der bewustwording een klein gedeelte aanhalen ter toelichting uit een geschrift, waarin de Dordtsche calvinisten zich verweerden tegen miskenning. In dit verweer komt het er natuurlijk op aan, zich precies en innig overtuigd uit te drukken aangaande datgene, wat voor hen de hoofdzaak is, die zij niet kunnen opgeven. Hetgeen ik bedoel, staat in de zoogenaamde Leerregels van Dordt, in de artikelen XII en XIII van het vijfde hoofdstuk 1). (XII) „dat (deze verzekerdheid) daarentegen een ware wortel is van nederigheid, kinderlijke vreugde, ware godzaligheid, lijdzaamheid in allen strijd, vurige gebeden, standvastigheid in het kruis en in de belijdenis der waarheid, mitsgaders van vaste blijdschap in God, en dat de overdenking van die weldaad hun is een prikkel tot ernstige en gedurige betrachting van dankbaarheid en goede werken, gelijk uit de getuigenissen der Schrifture en de voorbeelden der heiligen blijkt." (XIII) „wanneer ook het vertrouwen der volhardinge wederom levendig wordt in degenen, die van den val weder opgericht worden, zoo brengt dat in hen niet voort eenige dartelheid of onachtzaamheid der godzaligheid, maar een veel grootere zorg, om de wegen des Heeren vlijtiglijk waar te nemen, die van te voren bereid zijn, opdat zij, daarin wandelende, de verzekerdheid van hunne volharding zouden mogen behouden, en opdat het aanschijn des verzoenden Gods (welks aanschouwing den godsdienstigen zoeter is dan het leven, en welks verberging bitterder is dan de dood), om het misbruik van zijne vaderlijke goedertierenheid niet wederom afgekeerd worde, en zij alzoo in zwaarder kwellingen des gemoeds vervallen." Al is deze aanhaling wat lang en moeilijk, zij is waard, dat 1) De drie Formulieren van Eenlgheid, uitgegeven door Dr. A. Kuyper. 164 GODSDIENSTIGE WAARHEID men haar kent. Het is een schoone uitdrukking van godsdienst in het Calvinisme. De verzekerdheid is geheel samengegroeid met de waarde er van, die spreekt in het bewogen getuigenis over wat „zoeter is dan het leven". Nu valt schier in elke hier genoemde voorstelling een oordeel te onderkennen, zooals wanneer gesproken wordt van de wegen des Heeren, den verzoenden God. Ook heeft men getracht, de oordeelen tezamen zoo uit te drukken, dat zij te zamen staan kunnen, een stelsel vormen, een [systeem (samenstelling). Zij alle mogen namelijk niet in strijd komen met het grondoordeel dat de calvinist in zijn godsdienst uitspreekt, dat er niets door den mensch geschiedt. Alles ontvangt de mensch door de gemeenschap met het onuitputtelijk verband, waarin de wegen te voren bereid zijn. Voor den mensch is de blijdschap, in God, de bewustwording van de waarde, het geloof, dat de wortel is van de standvastigheid, en een weldaad van de vaderlijke goedertierenheid. — Keeren wij nu terug tot ons onderzoek. Wij hebben dus onze kennis verrijkt. Maar nu kan ons weten van den godsdienst ons verder brengen tot de vraag, hoe deze godsdienstige overtuiging ontstaat, waarop zij rust en op welke wijze zij in den mensch tot zekerheid wordt. Stellen wij deze vraag, dan is onze beweegreden de wensch, om dieper in den godsdienst door te dringen. Maar dezelfde vraag kan ook opkomen in den godsdienstigen mensch zelf. Als in dezen mensch of in de godsdienstige groep de zekerheid wankelt, hetzij door aanvechting van binnen of van buiten, dan stelt ook hij zulke vragen. In zulke gevallen zijn de beweegredenen tot de vraag niet gelijk. Het weten over den godsdienst wordt uit verschillend motief een voorwerp van verlangen. Kortom, de godsdienstige mensch wil de waarheid van den godsdienst opbouwen, zijn geloof redelijk kennen, om daardoor den twijfel te boven te komen, of zich beter bewust GODSDIENSTIGE WAARHEID 165 te worden van den rijkdom van het Goddelijk Verband. Aldus pogende, komt hij met ons op denzelfden weg. Ook wij toch willen dóórdringen in de geldigheid van de godsdienstige waarheid, en in haar band met persoon en groep. Maar, zoo zij óns ontmoeten, ook ontmoeten wij hén, want ook ons weten brengt tot een dergelijke vraag. Willen wij het weten verheffen boven nuttige vaardigheid, en daarin niet een partieele verheldering vinden, doch het geheel der waarheid voor den geest houden, dan worden wij óók tot zoekers. Zoodra wij ons weten van den godsdienst als weten trachten te verdiepen, komt het groote wijsgeerige vraagstuk onze aandacht vragen, van de beteekenis onzer kennis. De godsdienstige mensch zoekt naar de bron van z ij n zekerheid. Wij, ons bezinnende, zoeken de bron van ons weten, in dezen dan van ons weten over den godsdienst. Op weg naar een overeenkomstig doel ontmoeten wij elkaar. Straks gaan wij weer uiteen, om elk de waarheid te doorleven in verschillenden vorm, verschillende gestalte. Maar als wij weer uiteengaan, hopën wij, dat we bij ééne bron zullen hebben gestaan en te zamen ons zullen hebben verheugd. De vraag naar de waarheid van den godsdienst ontspringt dus ook uit het godsdienstig leven zelf. Voor een goed deel ook, omdat de twijfel in dat leven optreedt. De twijfelingen kunnen zeer verschillend van aard zijn, vooral ook tengevolge van verschil in hoedanigheid van de waarde, die men had gegrepen of wilde grijpen in zijn tijd van verzekerdheid. De twijfel wordt in zulke verschillende omstandigheden dan ook zeer verschillend gedragen, met dieper of minder ernstig verdriet. Veel verdriet zal er wel niet zijn bij een uitdrukken van twijfel, zooals de slaven het reeds doen in Aristophanes' Ridders 1): 1) Vertaling van dr. H. C. Muller. i66 godsdienstige waarheid EERSTE SLAAP: Het beste voor ons beiden dunkt mij nu te zijn ons neer te werpen voor een heilig godenbeeld. TWEEDE SLAAP: Welk godenbeeld? geloof jij vast dat er goden zijn. EERSTE SLAAP: Welzeker! Tweede slaaf: En wat is dan jou bewijs daarvoor? EERSTE slaaf: Omdat ik gehaat ben bij de goden. Klopt dat niet? Tweede slaaf: Je overtuigt me. Niet veel verdriet hier! Maar wel een karakteristieke waarde, waarom men hier zich heen beweegt: welk mensch zou berusten in het slavenlot, als het niet moest! De waarheid, die hier ontdekt wordt, is de somberheid zelve. Maar de twijfel wil veel meer uit die somberheid. In de Bhagavad-Gita zal Krisnja „de wanhoop van Arjvoena" wegnemen. „Hoe o Krisjna, kunnen wij gelukkig zijn hierna, wanneer wij de moordenaars van ons geslacht zijn geworden f" Krisjna wijst hem naar contemplatie en devotie, naar een wederveroveren van zekerheid en waarde in éénen. De verwarring van Job (io8) over de duisternis van het Verband is vol van verdriet: „Uwe handen doen mij smart aan, ofschoon zij mij gemaakt nebben." Meer ingewikkeld is de toedracht bij iemand als Multatuli. De verwarring van zijn godsdienstig gemoed bracht hem tot den uitroep: „O God, daar is geen God!" Aldus sneed hij zich den weg af, om den twijfel, die bij hem van zedelijken aard was, te boven te komen. De verklaring er van ligt wel in de eigenaardige agnostische houding van de ige eeuw, die een subjectief idealisme onderscheidde en minder waardeerde dan een zoogenaamd objectieve „werkelijkheid", die mechanisch werd voorgesteld. Dat dit het geval is, blijkt duidelijk uit den GODSDIENSTIGE WAARHEID 167 brief aan ds. Francken, die een onverdienden aanval op de zendelingen in den Havelaar had gewraakt. Sprekend van Indië's natuur schrijft hij: „Waar elke palm 'ngebed ruischt, waar de bloemen reukofferen, waar de geheele natuur 'n tempel is... een tempel vol pracht en majesteit, vol weerklank van den naam: Jehovah, Jehovah... van den naam desgenen die niet wonen kan in een bouwsel van des mensen hand... Maar dit is poëzie! Dit alles is mij leugen! Want ik kan Hem niet bevatten, noch in 'n tempel, noch in de Natuur, noch in 'n leerstelsel. O, als ik geloofde, als ik Christen was, zou ik niets meer, niets anders willen zijn dan Zendeling." Aan de genoemde twijfelingen van verschillenden aard voeg ik nog toe, wat Tolstoy van zichzelf vertelt. In zijn „Biecht" laat hij zich over den twijfel aan de waarheid van den godsdienst aldus hooren: „Ofschoon ik een iemand, die mij geschapen zou hebben, niet erkende, was toch deze vorm der voorstelling, dat iemand zich met mij een gemeene en malle grap had veroorloofd, toen hij mij op de wereld plaatste, mij de allernatuurlijkste vorm der voorstelling." Hoe sterk doet dit denken aan den Cain van Byron! Uit zulke voorbeelden blijkt, dat de mensch worstelt, minder of meer diep bewogen, met den twijfel, om de godsdienstige waarde te behouden, die hij doorleeft of doorleven wil met het besef van waarheid, als een overtuiging. Tot een overeenkomstigen twijfel kan ons bij het dóórdenken ook het weten voeren, als wij met ons verstand in verlegenheid raken. Dan voert ook het weten ons van de zekerheid af. Und sehe dass wir nlchts wissen könnenl Das wlll mir schier das Herz verbrennen. Dan brengt ook ons weten ons tot het zoeken van de bron, om het brandend hart te verkoelen. 168 GODSDIENSTIGE WAARHEID Eén bronnenland dan is het, waaruit èn de godsdienst èn ook het weten putten, het onuitputtelijk verband zelf, waardoor en waarvan wij in ons zelfbewustzijn „weet" hebben. Dat bronnenland wordt ons reeds bewust door onze zintuigen, door ons gehoor en gezicht, door beweging en aanraking, kortom door de aanschouwing. In den vdórwetenschappelijken tijd voert dit tot een sensualistische natuurbeschouwing. Daarbij past dan een zinnelijk bevangen godsdienst. Vereerend stelt de mensch dan het bronnenland voor in den vruchtbaarheidsgodsdienst. Met ons verstand trachten wij door te dringen in deze aanschouwing, leggen ze uiteen in deelen en kunnen met de deelen in de hand geen geheel meer vinden, nu het onmiddellijk aanschouwde geheel uiteengedacht is. De „dingen" staan los naast elkaar. Maar het geheel, waarvan zij deelen zijn, is niet te verkrijgen door het samenstellen der dingen. Het ligt er „achter", er „boven" als een onkenbaarheid. In de leer van de organismen is zelfs tegenwoordig de „Ganzheit" toenemend. In den godsdienst kan men het geheel echter nooit verwaarloozen. Onze vereering zegt dan op dit standpunt, dat zij het geheel vermoedt, boven aanschouwing en verstand, achter de vergankelijke dingen, als eeuwig wezen „achter" de verschijnselen. Maar dan wordt ons ook bewust, dat de waarheid die wij zoeken, niet vertoeft in de deelen, die het verstand heeft gescheiden, maar in het verband dat ze te zamen houdt, in het stelsel, in de logische samendenkbaarheid, waarin de waarheid voor den mensch is, die in het bronnenland nog ondoorzocht op zichzelve was. Iedere particuliere kennis heeft als onderstelling de mogelijkheid van een totaliteit der kennis. Onze vereering bevroedt dan het Geheel als een rijk van de waarheid, een eeuwig leven van den Geest. Zoo gaat ook ons weten voort naar de ééne Wetenschap, die GODSDIENSTIGE WAARHEID 160 haar zekerheid begrijpt uit de eenheid der waarheid in het samensluitende stelsel. Deze eenheid is ook voor het denken van den godsdienstigen mensch van waarde. Hij herkent in den denker zijn medepelgrim. Want ook in het denken legt de mensch een weg af, die hem voert tot een leven in de waarheid. Daarin echter kan hij niet leven, indien hij niet in zich zelf te niet doet alle onwaarachtigheid, die voortkomt uit zijn natuurlijk, op eigen doeleinden gericht leven. Dit kennen van de waarheid vereischt een overgeven van zich aan de waarheid, een aanvaarden van den weg naar dit geestelijk Goed, dat hem onttrekt aan de willekeur van het eigenzinnig leven. (Vgl. blz. 82, 83). Door dit verkeeren in de waarheid wordt de redelijke samenhang van het onuitputtelijk verband der eindigheden klaar tegenwoordig voor de ziel van den mensch. In die klaarheid is zijn eigen zin te niet gegaan en wordt hij vervuld van den geest der waarheid. Zij doet hem leven in een zinrijke wereld en het leven daarin vormt een waarde van volstrekten aard. Een betrekking tusschen ons en de orde die de aanschouwing en het verstand te boven gaat vormt "het geschenk van de waarheid aan den mensch, zijn deel aan haar, waardoor hij opblikt uit de vergankelijkheid in het eeuwige vervulde. Dit redelijk zelfbewustzijn is het gloren van de menschelijke vrijheid. Uit het verband der tijdprocessen is de menschelijke ziel gekomen tot de vrijheid van het oordeel, dat zijn duisternis verlicht. Zooals het Johannes-woord zegt: „In het Woord (de rede) was het leven, en het leven was het licht der menschen." Dat dus het denkend dóórdringen in de waarheid, en het uitspreken daarvan in het stelsel geschiedt, doet reeds de mogelijkheid ontstaan van een individueel subjekt der waarheid. Het subjekt van het oordeel der wetenschap is op zich zelf niet individueel. Het is niemands individueel bezit, dat de wet van den val wordt uitgedrukt door \ gta. Wel is deze 170 GODSDIENSTIGE WAARHEID wet een geestelijk oordeel. En de menschenziel, die dit oordeel zich eigen maakt, met al zijn gevolgen, moet zich buigen voor den geest. En wanneer een menschenziel zich duurzaam overgeeft aan het leven der waarheid, wordt zij individueel, in dien nieuwen zin, dien ik persoonlijk noem (§ 7). Ontdaan van eigen zin, en verloren in de waarheid, leeft de persoon voortaan in haar. Hier wordt de grens der philosophie wel niet overschreden, maar in haar persoonlijk leven betreedt zij een terrein, waar zij godsdienstig wordt. De waarheid zelve schept de vrije persoonlijkheid, die met haar gemeenschap heeft, in haar leeft het leven van den Geest. In het proces, dat tot dit einde leidt, heeft de ziel haar eigen strijd, want de waarheid woont niet in haar, zoo zij niet gereinigd wordt van haar begeerte naar onwaarheid. Innerlijke waarachtigheid rijst als een ideaal omhoog. De ziel weet, hoe gebrekkig zij daaraan beantwoordt. Want alle dithyramben ten spijt, zijn de menschen dikwijls meer uit op het gelijk hebben of op de macht, dan op de waarheid. Zij willen hun lieve Ik handhaven in plaats van de waarheid. Maar ook reeds in dit proces begint de ziel van den mensch er van doordrongen te worden, hoe diep zij steekt in den eigenbaat. Tegelijk wordt door het ontwaren van den zin van het verband het vertrouwen wakker, dat in de vrijheid der waarheid voor haar een groot Goed wordt toebereid, zoodat zij in die waarheidsgemeenschap een begin van vrede heeft. In plaats van tegenover een duistere macht te staan, vangt zij stralen op van een eeuwig waarheidslicht, en bevroedt het eeuwige Goed. Schoon drukte Augustinus het uit in zijne Belijdenissen 1): „Ik zei: is de waarheid niets, dat zij noch door de eindige noch door de oneindige ruimten is verspreid? En van verre 1) Vertaling van Frans Erens, 110 en 130. GODSDIENSTIGE WAARHEID 171 riept Gij: Ja zij is. Ik ben die ik ben. En ik hoorde het, zooals men hoort in het hart, en nu twijfelde ik niet meer. Eerder had ik getwijfeld aan mijn eigen leven, dan dat dat niet de waarheid zou zijn, die men door het geschapene begrijpend aanschouwt." Het besef van waarheid maakt zich echter ook kenbaar op andere wijze. In het begin van deze paragraaf hebben wij herinnerd aan ons uitgangspunt in het weten, en de zekerheid daarvan ligt in een verband van waarheid, waarin alle weten begrepen wordt. Voor den godsdienstigen zoeker ligt hier een versterking van zijn godsdienst, want hij belijdt de waarde van het onuitputtelijk verband. De eene waarde, die het stelsel der wetenschap aan den godsdienstigen mensch biedt, is er eene van rijken inhoud. Deze toch overwint den twijfel van het zinnelooze, en verbindt hem met het beginsel der vrijheid tot een levend verband. Wat echter op deze wijze het doordachte einde is, en den eigenbaat achter zich heeft gelaten, vormt nog niet het bewust voorgestelde doel, en den weg der godsdienstige groep of persoon. In den godsdienst staat veeleer de empirische mensch, of de menschengroep, allereerst afhankelijk tegenover een ontzagwekkende, tegelijk vreeselijke en ook zinrijke macht. Steeds dieper dringt het besef door van het zinrijke. Thans, tengevolge van de christelijke geschiedenis van onzen geest, is de voorstelling van macht zonder meer nauwelijks nog mogelijk. Ook met dit besef hebben menschengroep en persoon van eigen zin af te zien, om tot het ware besef van zich en hun plaats te komen, den zin der Godheid in zich op te nemen en daaraan hun vertrouwen te geven. Het verkeerde, eigenzinnige in de houding van den mensch tegenover zijn God wordt wederom ver-keerd, recht gezet, door het ware besef, het ware geloof, waardoor hij den eigenbaat verlaat, en zich voorts laat vervullen door den zin van zijn God. In dat proces wordt ook de empirische mensch of 172 GODSDIENSTIGE WAARHEID menschengroep van eigenzinnige doelstelling ontdaan, en herboren naar haar ware bestemming. De ware mensch wordt bevrijd, en ontdekt de weldadige gevolgen er van in zijn ziel. De nadruk valt dus op de houding van den mensch, op den deemoed, de gehoorzaamheid, de trouw, het vertrouwen, kortom niet zoozeer op de waarheid zelve, als op haar ontstaan en vertoeven in de groep of in de ziel. Want daarzonder is zij niet tegenwoordig. Niet de waarheid, maar het Goed der waarheid, hare tegenwoordigheid voorde ziel, is de centrale godsdienstige voorstelling, door welke tegenwoordigheid de onrust gestild wordt, het vreezen wordt uitgedreven, en geloof zich met hoop verbindt, dat de band met de waarheid een al grootscher verheugenis zal worden. Hoe nu die tegenwoordigheid te verzekeren? Dit is voor den godsdienst het centrale. Hoe wordt de verkeerde mensch bekeerd? Hoe wordt de groep gebracht tot de waarheid? Hoe zal zij wonen in de ziel en haar zegenrijk werk doen aan haar? Reeds de wetenschap eischt waarachtigheid en trouw. Maar om te léven in de waarheid, is nog meer noodig, is die omzetting van bestaan vereischt, die een voortdurend besef noodig maakt van de tegenwoordigheid der waarheid voor de ziel. Alles wordt voor de ziel belemmering, wat het besef van deze tegenwoordigheid zou Schaden. Zooals het gezangvers zegt: „Dat steeds, o hoogste Majesteit, ons hart uw tegenwoordigheid, bij al zijn pogen diep gevoel', opdat het U alleen bedoel'." Met dit doel, om de tegenwoordigheid voor de ziel van de godsdienstige waarheid te verzekeren, bouwt de mensch zijn Onmachtige afhankelijkheid om tot een betrekking van geloof en genade, van wederliefde op Liefde. Nu is het de taak van de godsdienstige voorstelling, om deze waarde van de waarheid van het godsdienstig goed direkt en duidelijk uit te drukken. Dat geeft aan deze voorstelling een GODSDIENSTIGE WAARHEID 173 eigen karakter. Een godsdienstige voorstelling heet dientengevolge dan waar, wanneer zij de overtuiging omtrent het Goed uitdrukt, en als gevolg van deze uitdrukking deze overtuiging vermag te wekken, te onderhouden, te versterken, te zuiveren, of voor dwaling te hoeden. Want in den godsdienst valt de nadruk op de goed-heid der waarheid voor de ziel. Zij beoogt de ziel te binden, haar te onttrekken aan haar dolingen, en haar zalig te maken door de gemeenschap met de waarheid. Het is dientengevolge niet genoeg, als een godsdienstige voorstelling de waarheid van het verband zou uitdrukken, maar zich behalve tot het vrij geworden denken, niet zou richten tot de ziel in al haar twijfel en nood. De godsdienstige voorstelling wil de ziel tot in haar diepte wekken en trekken. Elke godsdienstige voorstelling, hoewel mede ontsproten uit de overtuiging, dat ze de waarheid uitdrukt, beoogt, de waarde van die waarheid voor de ziel bovenal uit te drukken, haar te doen gevoelen met alle kracht. In géén geval echter mag men in deze voorstelling den band met de waarheid losmaken. Zoowel sommige godsdienstigen zelf hebben zich aan deze zonde overgegeven, als ook anderen, die hebben nagedacht over het wezen der godsdienstige voorstelling. Deze godsdienstige voorstelling wil in den godsdienst, als hij ten minste in volle kracht is, véél meer zeggen dan een soort verlengstuk van onze wenschen of gemoedsbehoeften. In de boven aangehaalde woorden uit de Leerregels, is sprake van de belijdenis der waarheid. Wij weten, dat deze woorden insluiten de standvastigheid van de martelaren, om voor hun overtuiging te sterven. Dat doet men niet voor een verlengstuk van zijn wenschen. Diep in de ziel wordt de waarheid ontvangen, zoo diep, dat zij den mensch voor haar kan doen sterven. De ziel kan dan leven voor iets, dat waard is om er voor te sterven. Niet de strooien dood, die van zelf komt, maar het gestage offer van het leven aan dat 174 GODSDIENSTIGE WAARHEID wat hooger Goed is dan het leven zonder meer, begint sterven te heeten, versterving. Als de godsdienst deze waarde uitdrukt en spreekt van het ,allerhoogst en eeuwig goed', dan verliest dat alle beteekenis, als hier geen band aan de waarheid zou zijn. Mocht daaraan ook maar eenige twijfel rijzen, dan treedt in den godsdienst een motief om te denken, met kracht naar voren. Het werk der wetenschap heeft in den zuiveren godsdienst nooit een tegenstander. Maar de godsdienst is geen wetenschap. Wat hij tot uitdrukking brengt, is de onvervangbare waarde, waardoor de ziel hare vrijheid heeft, tot persoonlijkheid wordt omgevormd uit empirische eigenzinnige individualiteit. De evangelist Johannes noemt het eeuwige leven een kennen. Terecht. Het kennen is waarachtig, • door de waarheid van het kennen is het „leven". Het is thans het oogenblik, om de ontleding, die we in het vorige hebben beproefd, tot samenvatting te brengen. Wij hebben gezien, dat een twijfel over het weten tot een zoeken van den Grond der Waarheid leidt, en dat in dat zoeken en vinden de ziel verandert, terwijl het geheele proces een in wezen religieus proces is, hoezeer ook ieder weten in zijn beperking kan blijven en hiertoe niet komen. Men kan zeer „wetenschappelijk" zijn en toch een zielig mensch. Men kan echter niet door den twijfel aan het weten heenworstelen en tegelijk een zielig mensch blijven. In de ziel groeien waarachtigheid en trouw op, en liefde voor, aanhankelijkheid aan het goed der waarheid. Wat echter aldus aan het einde van het denken ligt, leert de mensch, niet minder rijk, door zijn zielenood en door het getuigenis der waarheid in zijn ziel, kennen, terwijl hij in processen van een eigen aard zich van de onmachtige afhankelijkheid verwijdert en komt tot de kennis van God, die het ware goed is voor zijn ziel. Men kan nu wel gevoelen, dat wij met ons weten over den godsdienst thans gekomen zijn tot een crisis. Wij willen GODSDIENSTIGE WAARHEID 175 daarbij niet meer blijven, kunnen het niet, nadat wij den twijfel aan het weten hebben leeren kennen en gezien, hoe de oplossing daarvan een gang van de ziel tot de waarheid veronderstelt. Voor ons is het weten, ook het weten van den godsdienst gegrond in een godsdienstig proces van waarheidzoeken en waarheid worden, van levensverandering. De waarheid is een Goed. Van onwaar leven bevrijd te worden, van leven dat niet gebonden is aan de waarheid, is de nadering tot dat Goed. Onwaar is een leven, dat in zijn eigen zin wil volharden. Daardoor vereenigen wij ons, bij de bezinning op ons weten, met den godsdienstigen mensch. Nu kunnen wij het beginsel van den godsdienst niet alleen zien als dat waarop alle godsdienst teruggaat, maar als een beginsel, dat uit de waarheid ontspringt, en dat wij daarom ook aanvaarden. Het beginsel wordt nu de uitdrukking van de bestemming van den mensch, dus niet alleen een empirisch gegeven, opgemaakt uit de godsdienstige verschijnselen, maar een uit het geestesleven noodzakelijk voortkomende kracht, waardoor in de menschelijke ziel het eeuwige Goed bewust wordt. Wetenschap wordt ons het denkend tegenwoordig zijn van God, overwinning van de onmachtige onkenbaarheid, en eerbiedig doordringen in het onuitputtelijk verband. Godsdienst wordt ons de arbeid aan en de belijdenis van het Goed, dat uit de gemeenschap met het onuitputtelijk verband ontspringt, de omzetting van ziel en wereld, en de verheerlijking van God. Ik mag deze paragraaf niet eindigen, voordat nog de aandacht is gevestigd op de hoedanigheid der verschillende godsdienstige voorstellingen en verder op het onderscheid tusschen godsdienstige waarheid en zedelijk zoeken en handelen. Ik heb in het voorgaande reeds meer dan eens over de hoedanigheid der godsdienstige voorstelling gesproken. Eerst 176 GODSDIENSTIGE WAARHEID in het derde hoofdstuk, en verder in deze paragraaf. Daaraan moet nu echter nog iets worden toegevoegd over de eigen ontwikkeling van die voorstellingen. Deze ontwikkeling wordt vooral bepaald door de volgende factoren. Vooreerst ondergaan zij wijzigingen, in samenhang met wijzigingen in het algemeen wetenschappelijk besef. Vervolgens veranderen zij uit kracht van veranderingen in de gemoedsgesteldheid van het menschdom, in dat gemeenschappelijk gevoel, waarin sommige voorstellingen een passenden of een niet meer passenden, een onvoegzamen klank hebben. En eindelijk ook weer moeten zij „te zamen staan", er moet mogelijkheid blijven van onderling verband. Dit laatste zou ook een plaats hebben kunnen vinden in het derde hoofdstuk, over de godsdienstige ziel. Maar het zou dan een vooruit loopen geweest zijn op het bepalen van het waarheidsgehalte der godsdienstige voorstelling. Eerst na onze bespreking van den zin van waarheid in den godsdienst kunnen wij ten volle de hoedanigheid der godsdienstige voorstelling leeren kennen, vooral wat haar eigen ontwikkeling betreft. Het overgroote aantal der godsdienstige voorstellingen heeft reeds hoogen ouderdom. Zij ontstonden in een tijd, dat de wetenschappelijke voorstelling in overeenstemming verkeerde met de godsdienstige. Het gemoedsbestaan, dat een voorstelling als die van den hemel huldigt, heeft aanvankelijk aan dien hemel een plaatselijk karakter en een zekere tastbaarheid toegekend. Tegelijk heeft voor datzelfde gemoedsbestaan, waarin zich de godsdienstige vereering verheft, de voorstelling van den hemel iets van het onuitputtelijke; de verhevenheid zelve wordt er onmiddellijk door tot besef gebracht. Dit gaat schier door tot in het heden. Maar de wetenschappelijke voorstelling is hoe langer hoe meer van haar oorspronkelijk karakter ontdaan. Waarom is nu de godsdienstige voorstelling van den hemel behouden? Men kan wijzen op den rijkdom van asso- GODSDIENSTIGE WAARHEID 177 ciaties, die zich voor den godsdienst aan deze voorstelling hebben verbonden, waardoor het dus een door en door godsdienstige voorstelling is geworden. Men moge in den godsdienst ook nu nog aan den hemel soms plaatselijk karakter toekennen, over 't geheel is de hemel tot een teek en geworden van het verhevene, bovenaardsche, onzienlijke. De voorstelling is geworden tot symbool. Reeds in den calvinistischer! catechismus uit de i6e eeuw leest men: (onze Vader, die in den hemel zijt), [dit wordt toegedaan], „opdat wij van de hemelsche majesteit Gods niet aardschelijk gedenken, en van zijne almacht alle nooddruft des lichaams en der ziel verwachten." Reeds hier is de hemel symbool van de gedachte van het bovenaardsche en het al-omvattende, dus van geestelijke waarheid een symbolische voorstelling. De strijdigheid met het algemeen wetenschappelijk besef kan echter ook zoo groot worden, dat de voorstelling voor symbolische wijziging niet in aanmerking komt maar op den achtergrond raakt of verdwijnt. Dat is bijvoorbeeld het geval met voorstellingen betreffende de verplaatsing van het goddelijke wezen. Jahve komt nog naar beneden, om den toren van Babel te zien. Hij staat boven op de hemelladder in Jacobs droom. Hij komt naar beneden op het geschrei der Israëlieten in Egypte. Pogingen om dit tot een symbool te maken, mogen wellicht gezien worden in den regenboog als verbondsteeken; al wordt dit óók dikwijls anders uitgelegd. Ook in het verhaal van Jahve in Egypte is eenige symboliek te bemerken. Maar de voorstelling van de verplaatsbaarheid is toch nagenoeg verdwenen, en dat stellig mede door een meer doordacht inzicht in de beteekenis van het plaatsbegrip, zonder dat ik daarmee wil zeggen, dat de kritiek op de godsdienstige voorstelling altijd bewust is uitgeoefend. Voorts doen zich ook veranderingen voor in de gemoedsgesteldheid, die wijziging te weeg brengen in de toegelaten 12 178 GODSDIENSTIGE WAARHEID godsdienstige voorstellingen. Bekend is het bezwaar der oude christenen tegen den Olympus. In zijn (goden)geschiedenis paste hij te weinig bij de gemoedsgesteldheid der christelijke ziel, en steeds meer en steeds sneller ging hij in waardeering achteruit. Een ander voorbeeld, hoewel van minder verre strekking, geeft de bijbel, waar de zintuigelij kheid en nabijheid van Jahve voortdurend minder onbelemmerd verschijnt. Jahve wordt door zijn engel vervangen, onderscheid ontstaat in de geschiedenis van Saul tusschen den Geest Gods en den boozen geest. David wordt in het jongste verhaal niet meer door Jahve, maar door Satan aangepord ten kwade. De uitweg, om het bezwaarde tot symbool te vervormen, wordt in zulke gevallen meermalen te baat genomen. Ik herinner aan den twist tusschen Calvijn en den edelen paedagoog-geleerde Castellio. De laatste wilde de „nederdaling ter helle" van Christus schrappen uit de Twaalf geloofsartikelen. Calvijn wilde ze behouden en symbolisch uitleggen. De catechismus van Heidelberg volgde Calvijn op dien weg en sprak van „helsche kwaal aan het kruis". Een van de belangrijkste verschijnselen in de ontwikkeling van de godsdienstige voorstellingen komt aan het licht, als de behoefte sterk wordt naar het verwijderen van tegenstrijdigheden, zoodat de voorstellingen onderling „te zamen staan" kunnen. Dit tezamenstaan, het stelsel of het leerstelsel wordt eenerzijds nagestreefd als het brengen van een logisch verband, een uitdrijven van de tegenstrijdigheid. Maar anderszij ds ontstaat de tegenstrijdigheid juist in de godsdienstige voorstellingen door godsdienstige beweegreden. De voorstellingen, die haar oproepen, kunnen namelijk niet worden uitgedreven, zonder tegelijk een uitdrukking van godsdienstige waarde te vernietigen. Dat laatste wil men tot geen prijs, en terecht niet. Er ontstaan nu moeilijkheden, die schier onoplosbaar zijn. Daaruit kan men begrijpen het ontstaan van de zonderlinge GODSDIENSTIGE WAARHEID 179 godsdienstige voorstelling, die in de negentiende en twintigste eeuw zich weer heeft breed gemaakt, namelijk die welke door Kierkegaard als absolute paradox werd betiteld, en op zijn voetspoor door minder sterke epigonen als „het irrationeele". Dit is een godsdienstige voorstelling, die uit de moedeloosheid geboren is, en die licht leidt tot intellektueele gemakzucht, om van moreel misbruik maar te zwijgen. Wij kunnen alleen in den oorsprong van deze voorstelling iets van godsdienstige waarde herkennen. In haar handhaving of propageering doet zij te veel edele godsdienstige waarden te niet, om langer te leven dan gedurende een verval-tijdperk van den godsdienst. Niettemin, de moeilijkheid, hier bedoeld, is. veel meer algemeen en berust op den onafwijsbaren eisch, dat in de godsdienstige voorstelling de waarde zooveel mogelijk zal worden uitgedrukt, die men wil en moet belijden in zijn godsdienst. Ten slotte heeft men de tegenstrijdigheid dan te verkiezen boven een stelsel, dat aan belangrijke godsdienstige overtuigingen geen plaats laat. Ja, in de smart van deze twijfelingen wordt rijker waarde doorleefd of geschapen, dan in een berusting, die door voorbarig elimineeren op verarming van strijd en van levensdoel te staan komt. Maar zonderling wordt het, wanneer men nu van die wellicht in lange nog onvermijdelijke tegenstrijdigheid maakt de eigenlijke Godsvoorstelling, dus de godsdienstige waarde bij uitnemendheid 1). Men kan echter op den genoemden grond de wenschelijkheid gevoelen om liever te blijven, voorloopig, bij een niet geheel doorvoerbare verbinding, dan bij een al te krasse verminking in de godsdienstige voorstelling. Het moet dan echter een op- 1) Reeds de oude Tertullianus, die geloofde, omdat het dwaas was, de zekerheid afleidde van het christendom uit de onmogelijkheid, is ten slotte veel meer rationalist dan hij weten wil. (crediblle est quia ineptum est; certum est quia impossiblle est). l8o GODSDIENSTIGE WAARHEID roep zijn tot naderen arbeid, als men in leerstukken als van Drieëenheid of Verkiezing of Erfzonde niet kan ontkennen de intellectueele moeilijkheid. In dien arbeid kan men dan den strijd om de godsdienstige waarden als 't ware in vollen gang zien. Nu moge men hiertegen niet aanvoeren, dat de genoemde leerstukken zoodanig zijn, dat de strijd daarover tot het verleden behoort. Ongetwijfeld is de Jezus-voorstelling, die zij bevatten, thans moeilijk meer te handhaven als een voorstelling van diepe godsdienstige waarde. De verhouding toch tusschen den eeuwigen Gods-Zoon en den historischen Jezus is in beginsel geheel vervallen, sinds de historische Jezus het voorwerp van historisch-critisch onderzoek is geworden. Daardoor kan deze Jezus-voorstelling niet meer met het eeuwige woord, den eeuwigen „Christus", waarachtig God, tezamen worden voorgesteld als voorheen. Dat wordt zonder voorbehoud erkend. Maar thans zouden op grond van de andere, in deze leerstukken te zamen gebrachte waarden dan andere godsdienstige voorstellingen moeten worden gebouwd. Wat ook wel gepoogd wordt. Maar ook al zouden wij van alle overgeleverde leerstukken in het Christendom of in andere godsdiensten afzien, dan zal het erkennen van godsdienstige waarde toch steeds tot overeenkomstige moeilijkheden voeren. Want naar onze overtuigingen is de menschelijke geest in zijn wezen waardevoortbrengend en wel godsdienstige waarde als bron van alle andere, waarin waarheidswaarde te vinden is. En zoo zal ook de moderne mensch, zoodra hij tracht naar uitdrukking, niet ontkomen aan zulke moeilijkheden. Iemand, die zich gewonnen geeft aan het zinrijk Goed, dus het beginsel van den godsdienst in onzen geest heeft herkend, komt bij de ontvouwing van zijn voorstellingen weldra tot de geschetste moeilijkheid. Hij is op denzelfden weg als zijn voorgangers uit vroegeren tijd. Hij moet hun dus geen verwijt maken. Wij zien bijvoorbeeld OPENBARING löl iemand als mevrouw Kapteyn-Muysken, die van het oude leerstuk niet wil weten, een pleit voeren voor „eene Synthese, eene samenvatting der onvergankelijke elementen, uit verschillende tijds-leeringen, die, heenreikend boven het tijdelijke, dóórdringen in elke transformatie, in elke nieuwe formuleering van geestelijke waarden" 1). Of men nu spreekt van samenv a 11 i n g of samens telling, maakt weinig onderscheid. De Synthese is eveneens een poging, om uit te drukken, wat God voor ons is, geestelijke waarde. Maar de formuleering blijft groote moeite veroorzaken. Voor de andere vraag, die naar de plaats van de zedelijkheid, verwijs ik naar een volgende paragraaf (16). § 15 OPENBARING In de vorige paragraaf heeft ons standpunt ons er toe gevoerd, te erkennen, dat het, goed beschouwd, zich niet liet scheiden van het godsdienstig standpunt. Vanaf dit oogenblik is dus uit dit standpunt zelf een ander geworden. Wij hebben als 't ware de religie tot ons getrokken. Door het dieper aanvatten van ons weten zijn wij tot de erkenning gekomen, dat ons weten eerst weten is, eerst zin heeft door een waarheidsverband. Het wordt eerst weten doordat het een meer dan individueel, ja meer dan subjectief, een trans-subjectief karakter bezit. Daardoor zijn we nader gekomen tot het begrip van dat transsubjectieve verband, dat in den godsdienst beleden wordt. In 1) Oorlog en geestesrichting, blz. 39, 30. Gelijk echter boven reeds gezegd werd, mogen wij den in deze moeilijkheid gelegen oproep tot arbeid niet veronachtzamen. Met vreugde zien wij de hedendaagsche godsdienstwijsbegeerte zich weer wenden tot zulke vraagstukken. Ik denk b.v. aan boeken als van Wannee, van Senden, Gerhard, mevr. Kapteyn e. a. 182 OPENBARING dien godsdienst wordt echter de belijdenis ervan tot een rijker leven dan in de wetenschap, omdat zij haar waarheid uitstrekt over het geheele leven van den mensch, en de menschheid. In die onuitputtelijke waarheid wordt ons onze taak en plaats bekend, ontspringt onze waarde als mensch en menschheid, onze levensbestemming. De religie richt zich dan vooral op de voorwaarden tot het ontstaan van deze overtuiging in den I bijzonderen mensch, en op het bewaren er van in mensch en menschheid. In de religie heet de diepere bewustwording van dezen toestand openbaring. De sluier, die de waarheid bedekte, wordt weggenomen, zij maakt zich open-baar. Dit beeld is ontleend aan de overgeleverde godsdienstige taal, die spreekt van revelatie of apokalypse, de onthulling van het bedekte. Ons Nederlandsch woord beteekent open en bloot, 't Is in zijn tweede lid hetzelfde woord, dat wij aantreffen in verbindingen als baar geld, bar(r)evoets. De waarheid wordt openbaar. Denkt men daarbij alleen aan het ontwaren van iets trans-subjectiefs, dan spreekt men van betooning, manifestatie, phanerose. „Dit is een huis Gods," roept Jacob uit in den bijbel, bevangen door ontzag voor de heilige tegenwoordigheid van dat onkenbare bekende, dat den mensch te boven gaat. Rembrandt bracht het in beeld in het te Dresden bewaarde schilderij van het offer van Manoach, wat de mensch in religieuze bewustwording ondervindt als hij zich zijn plaats bewust wordt: heilige schroom. Wat nu aldus begint en in allen godsdienst zich voordoet komt tot volkomen ontplooiing, wanneer geest zich met Geest verbindt. Zooals Paulus het uitdrukt in het Nieuwe testament (1 Cor. 2 10): „Ons heeft God het geopenbaard door den Geest; de Geest toch doorvorscht alles, zelfs de diepten Gods. Wie toch der menschen kent wat in den mensch is, behalve de geest des menschen, die in hem is? Zoo heeft ook niemand OPENBARING 183 ooit Gods wezen en werk doorzien behalve de geest Gods. Wij nu hebben niet den geest der wereld ontvangen maar den geest die van God komt; opdat wij Gods genadegiften aan ons zouden kennen." Openbaring is dus te beschouwen als de godsdienstige voorstelling, die uitdrukt dat de mensch zich door de waarheid zelve en haar leven in hem bewust wordt van den zin van zijn leven en lot. Zij wil uitdrukken, dat godsdienst geen menschelijk bedenksel, geen soort fantasie, maar dat het de vrucht is van de werking, in ons gemoedsbestaan uitgeoefend door een onweerstaanbare waarheid, die ons beheerScht. De bewustwording zelve, het grijpen van zich zelf in dit be-grijpen, heet geloof(§ 16). In dit verbonden worden met de waarheid wortelt de menschelijke vrijheid, ontspringt het geestelijk leven van den mensch, waardoor hij ander leven kent dan het ook in hem werkzame proces der oorzakelijkheid, waarin hij geboren wordt en sterft. In het oordeel, dat in den wil wortelt, heeft hij zijn hoogste Godsgave. Dat bij zelf daardoor als zondig, in zijn onwaarheid geoordeeld wordt, is tegelijk het overgaan in het leven der waarheid, die hem aanneemt terwijl hij haar aanneemt. Hierdoor wordt de individueele mensch tot persoonlijkheid. De zin van dit woord is niet vast. Daarom sta hier nog een korte verklaring van den zin, dien wij er aan geven. Een persoon is een van andere onderscheiden, uit zichzelf zich bepalend wezen. Dit persoonlijke, deze hoedanigheid van persoonlijkheid kan in meerdere of mindere mate aanwezig zijn. Bij een kind, of bij een krankzinnige, hoe individueel en eigen ook, spreken wij niet van persoonlijkheid. Bij ons allen is persoonlijkheid maar gebrekkig aanwezig. Persoonlijkheid in volkomen zin is slechts een wezen, in wien dit volkomen is, het vrije zich zelf bepalen. Zoo komt dan eigenlijk ook 184 OPENBARING volkomen persoonlijkheid alleen toe aan het waarheidsverband zelf, waardoor alle dingen zijn, aan den eeuwigen Geest. Maar het beginsel der persoonlijkheid ontplooit zich ook in den mensch, als hij door oordeel en waardeschatting deel heeft aan dit waarheidsleven. Zij drukt zijn geestelijke vrijheid uit, en hij wordt een wereld voor zich, een mikrokosmos. Hij wordt het echter in zijn overtuiging en vertrouwen, dat deze wereld voor zich haar bestand en doel heeft in een volkomen persoonlijkheid, in den Eeuwigen Geest. Ook waar deze vrijheid niet meer een enkelen mensch betreft maar een groep, als een volk en een kerk, geldt dit zelfde persoonlijkheidsbeginsel. Ook daar is de eenheid niet een samenvoeging van enkelingen zonder meer, doch een wèlgelede, persoonlijke eenheid, een volk of een gemeente. De grond van zulke gemeenschap is wederom persoonlijkheid, nu als geest in de gemeente, of roeping van een volk, band met de alomvattende Godspersoonlijkheid. Zoo opgevat is „de godsdienst het wezen van den mensch." Godsdienst is dan gegrond in de openbaringsgemeenschap, waarvan alle godsdiensten getuigenis hebben gegeven, en die in het Christendom met zijn eeuwige persoonlijkheid in het middelpunt centraal is geworden, zoowel in de gemeente als in den mensch. Van deze openbaringsgemeenschap gaat de organisatie uit, en het bijzondere karakter van eiken godsdienst wordt dan ook gekend uit de op haar gegronde vereeringsgemeenschap, uit den cultus. Als wij nu vragen, hoe de openbaring bewust wordt in den enkelen mensch, of in eenige groep van bepaalden tijd, moet daarbij onderscheiden worden tusschen een zoodanige bewustwording, die uitgangspunt wordt van den nieuwen cultus, zooals bij Jesaia (§ 6), of bij de oude christus-gemeente, en die andere, die als een hervinden is van wat zoek raakte, OPENBARING 185 zooals bij Luther of Calvijn. Het worden van persoonlijkheid zoowel in groep als in tijd, is de samenhang der geschiedenis, die telkens nieuwe organen schept, maar daarbij putten kan uit een steeds grootscher en vaster schat van geestelijke inwoning, immanentie. Tengevolge van de beschreven zieletoestand krijgt de intuïtie een tweevoudige plaats bij het beschrijven van het totstandkomen der openbaring. Zij kan den schijn hebben van een onmiddellijke aanschouwing, waardoor in een bepaalde persoon, of in een bepaalde groep, de glans van den waarheidsschat oplicht, zoodat in dit hier en nu zijnde de zin van het gansche verleden tot heden en toekomst wordt in de persoon of groep. Dit is het wat men meestal in den godsdienstigen kring bedoelt met intuïtie, als waardoor de zin van een of ander leerstuk of gebruik in eens, als bij openbaring, duidelijk wordt. Maar de intuïtie kan ook na een langen en moeilijken geestesarbeid van zoeken en vorschen één samenhang zien in zuiverder gestalte dan ooit te voren, en alle dingen nieuw maken. Thans is de cultuurmenschheid in zwaren en moeilijken arbeid, totdat de intuïtie zóó duidelijk wordt, dat zij tot een nieuw uitgangspunt kan worden van een organisatie, die onze tegenwoordige gemeenschap verre te boven gaat. Dit kan dan wel genoemd worden een nieuwe openbaring. Daarin zal echter het verleden geenszins vernietigd zijn, maar wat de Geest van eeuwigheid openbaart in den mensch, komt in een nieuwe verrijking tot bewustzijn, zoodat het zuiver en toekomst dragend zich verder ontplooit. Bij deze tweede beteekenis van intuïtie passen de gezichten van de geroepenen, van de zieners, van hen die reeds gezien hebben als de anderen nog tasten langs de wanden, van de groote geloofsgetuigen. Met behulp van deze zienswijze, waarbij openbaring inherent is aan het menschelijk geestesleven en dus als ononderbroken wordt voorgesteld, kunnen wij ook ons rekenschap 186 OPENBARING geven van de onderscheiding tusschen algemeene en bijzondere openbaring. Vooral de confessioneel-protestantsche kringen maken van deze godsdienstige voorstelling gaarne gebruik. Men denkt dan bij bijzondere openbaring aan dat godsdienstig leven, dat zich in een bepaalde gemeente-persoonlijkheid of in een enkele heeft ontwikkeld. Dan is de algemeene openbaring dat, wat alle menschen en alle openbarings-gemeenschappen hebben gekend. Bij onze opvatting is deze godsdienstige voorstelling niet zonder meer te handhaven. Zij komt in wezen wel op voor een gewichtige waarde van godsdienstigen aard, maar juist door dat „algemeen" maken van de algemeene openbaring gaat zij te ver en niet ver genoeg. Te ver gaat ze, door een bepaalden openbarings-inhoud als algemeen voor te stellen, en daardoor wordt ze onjuist en abstract. Niet ver genoeg gaat zij, waar zij die algemeene openbaring niet terugvoert tot dat beginsel van de menschennatuur, waaruit alle openbaring eerst mogelijk wordt. In zooverre echter wijst deze voorstelling van een onderscheid in algemeene en bijzondere openbaring op de juiste verhouding, dat de eigenlijke rijkdom in het bijzondere gelegen is. De algemeene openbaring is het beginsel dat zich steeds meer verbijzondert in de geschiedenis en zich daardoor verrijkt, zoodat de eigenlijke voortgang aan de bijzondere openbaring gebonden is. Men maakt daarvan nu echter in confessioneel-protestantschen kring, dat de bijzondere openbaring eens vooral in een bepaalde groep is ontwikkeld. En dat is onjuist. Ook de openbaring, of — wat toch eigenlijk evengoed kan gezegd worden, de godsdienst — van China of Egypte is bijzondere openbaring. Dat de bijbelsche godsdienst een rijkere en een zuiverder bijzondere openbaring vormt, vooral in haar christus-kroning, doet niets af aan de legitimiteit der andere godsdiensten. Ook de bijbelsche godsdienst is niet de laatste verbijzondering der geschiedenis. Het Roomsch-Katholicisme en het Oud-ProteS- geloof 187 tantisme, evenals de reeds in 't zicht tredende gezuiverde religie der toekomst, zij zijn een voortgang van de bijzondere openbaring. Wat God aan den mensch heeft bekend gemaakt, sluit niet uit, wat hij nog aan den mensch zal bekend maken. Dit laatste wordt tot bijzondere openbaring, als het een persoonlijke groep of een enkele persoonlijkheid geheel bindt. Wij onderstellen een doorgaande openbaringsgeschiedenis, waarin de opvolging der geslachten op aarde, en hare éénwording als een voortdurende goddelijke leiding der geschiedenis wordt beleden. Het is in overeenstemming met het bekende woord, dat Johannes den Christus laat spreken tot zijn jongeren: „Nog veel heb ik u te zeggen, maar gij kunt dat nu nog niet dragen. Wanneer hij zal komen, de Geest der waarheid, dan zal hij u een gids zijn tot de volle waarheid." § 16 Geloof Thans komt de vraag aan de orde, welk licht op het godsdienstig geloof valt wanneer wij het standpunt innemen, in de vorige twee paragrafen ontstaan door de verdieping van ons weten. Voor ons is er een samenhang der waarheid tusschen weten en godsdienst. Uit het weten van de waarheid ontspringen godsdienst en wetenschap beide, en in den Grond is hun voorwerp Een. Ons is gebleken dat het weten van den godsdienst waarmede wij begonnen, een tak was van de wetenschap. Maar als deze wetenschap zich verdiept in haar zelfbewustzijn, dan voedt zij zich uit den Geest die, in haar, denkend leeft, en die de empirische individualiteit persoonlijk maakt, haar opeischt voor de vrijheid van oordeel, die allen eigen zin verbant in naam van de waarheid in haar verband. Maar dit proces in de individualiteit, waardoor zij aan den Geest der waarheid gebonden wordt, is dan ook een eigenlijk 188 GELOOF religieus proces, want nu onstaat in haar een nieuw leven, de waarheid ontstaat in haar. Van de godsdiensten hebben we gevonden dat hun beginsel was een bewustwording van de waarde, ontstaan uit de gemeenschap met het onuitputtelijk verband. Het weten en de godsdienst komen dus in den grond uit denzelfden wortel op, en daarvan bewust, noemen zij beide de waarheid als bron, en de gemeenschap met haar als Goed. De wetenschap echter bepaalt zich tot het denkend doorleven, zij is om 't zoo uit te drukken, de denkende godsdienst, als zij in de individueele ziel tot algeheele ontplooiing is gekomen. De godsdienst zelf echter, hoewel dit weten geenszins uitsluitend, vangt aan met en bestaat door een volkomen, alzijdige aanhankelijkheid van den mensch en het menschdom aan het boven-individueele Goed, ja door een activiteit der gansche ziel, die zich wendt tot het Goed, met denken en willen. Uit den godsdienst wordt dan opgebouwd zoowel de wetenschap als de menschengemeenschap der persoonlijkheid, ja ook de schoonheids-uitdrukking, al spreken we over dat laatste niet hier. Uit ontstaan en voortgaan van den godsdienst volgt de verandering der menschen. Hun diepste smart is, dat de gemeenschap met de waarheid in hen belemmerd is door in het eigenzinnige verstrikte individualiteit, door zondigheid, en hun zuiverste vreugde kiemt uit de verloochening van eigen zin, om geheel te leven in de waarheid. In het besef van de hierdoor opgegeven oneindige taak ligt de rust en de onrust van het geloof beide besloten. Ik vind het bovenstaande dichterlijk uitgedrukt in enkele verzen van Guido Gezellei): Baden ze eens, ze zouden spreken spreken zoo de snare doet, die geslagen zijnde, breken ofte wederdeunen moet. 1) Tijdkrans II (83): Velen bidden schoone woorden. GELOOF 189 Baden ze eens, ge zaagt ze werken weer ten bronnenhoofde, en niet drijven, leêg en lam van vlerken altijd neerwaarts, met den vliet. Het behoeft nauwelijks te worden gezegd, dat wij in deze paragraaf niet meer over geloof handelen in den zin der psychologie. Een en ander, hetwelk het ontstaan van geloof in zielkundigen zin kenmerkt, en de aanleidingen daartoe, heb ik in het derde hoofdstuk behandeld. Hier hebben wij het geloof te zien als een verrichting van den menschengeest, waardoor de waarheid, de bron van weten en godsdienst beide, wordt ontdekt, aangehangen en gediend in denken en doen. Het geloof, zooals het thans bedoeld wordt, treedt in de geschiedenis van den godsdienst eerst op met duidelijkheid, wanneer de persoonlijke godsdienst zich sterk heeft ontwikkeld. En in tijden, waarin deze persoonlijk geworden godsdienst zich uit zware verbasteringen weer geneest, vinden wij wederom het geloof vooraan. Zoolang niet de persoon, maar de groep meer het bewustzijns-subjekt van den dienst der aanbidding vormt, is er van geloof weinig sprake. Wat er in dezen toestand mee overeenkomt, is veel meer aanwezig als onderstelling. Eerbied is er voor en waardetoekenning aan het voorwerp der vereering en op grond daarvan is er trouw (fides). Met een toespeling, die ook etymologisch niet zonder grond is, kunnen we zeggen, dat het loven in dezen eeredienst der groep gaat vóór het ge-looven, het hoogschatten vóór het vertrouwen 1). 't Spreekt vanzelf, dat de groep in haar leden zulk geloof ook individualiseert. Als de bijbelschrijver Mozes' teekenen verhaalt (Exod. 4 3*), besluit hij met de mededeeling, 1 Lub is de wortel van lieven, loven en gelooven. 100 GELOOF dat „het volk geloofde", zijn vertrouwen schonk. En van Abraham zegt de bijbel, dat hij geloofde, vertrouwde (Gen. 15 6). Men herkent hierin wel de bestanddeelen van het volmaakte geloof, maar het is nog onontwikkeld, fides informis, al staat deze term hier in anderen zin dan bij Petrus Lombardus, die evenals vele andere middeleeuwers meer den kant der zedelijkheid uitgaat. Ik kom op dit laatste straks nog terug. Maar dit onontwikkeld geloof wordt tot een ontplooiing, waarin het ten nauwste verbonden is aan de openbaring, in den geestelijken zin, waarin dat woord door ons in de vorige paragraaf is beschreven. Geloof en openbaring zijn dan als twee zijden van ééne levensverrichting. Openbaring drukt uit, dat de waarheid uit den Grond is geworden, zich mededeelt aan den mensch uit het Mysterie van den Grond. Geloof is de verandering in de menschelijke individualiteit, op grond van de openbaring. Het is de geboortestonde van de menschelijke vrijheid, door welke de Geest zich hem meedeelt. Een beschrijving van de aanleidingen daartoe gaven we reeds in het derde hoofdstuk. Hier valt niet de historie, maar het verband van den Geest met het geloof onder onze aandacht. Op dit punt valt te vragen naar de voorwaarden van het geloof, naar wat eerst dit geloof tot stand brengt. Het wil dan zeggen een verliezen van den eigen zin, voor den zin van den Geest, een bevrijding uit de beklemming van een inzichzelf ellendige, verbannen individualiteit. En deze bevrijding ligt in het zich voorgoed verbonden weten aan den zin van den Geest der Waarheid. Het geloof rijst en daalt in vastheid, al naar mate de individueele mensch zich klaarder of onklaarder verbonden weet aan den Geest der waarheid. Het geloof geeft eerst klare uitdrukking aan het beginsel van den godsdienst, de volmaakte bewustwording van het ware Goed, van de waarde van zich en zijn lot door de gemeenschap met het onuitputtelijk verband. Zijn rijzen en dalen is het GELOOF 191 gevolg van de nog onvolkomen doordringing der individualiteit met de waarheid: „Nu zien wij door een spiegel in een raadsel, dan persoon tot persoon." Het geloof is de belijdenis van de vertegenwoordiging van den Geest in de ziel des menschen. Door het geloof „leeft" hij. Geloof in den beschreven zin moet worden onderscheiden van de zedelijke vernieuwing. Deze hangt wel samen met het geloof. Welke de inhoud is van de zedelijke eischen, wordt echter niet uit het geloof afgeleid. De wil verder om deze zedelijke eischen te volbrengen, kan in de ziel aanwezig zijn, zonder dat het eigenlijk godsdienstig geloof daarbij is betrokken. Begint echter iemand over de beweegredenen van zijn willen ten dezen na te denken, dan zal,, vooral in tijden van teleurstelling, van tegenstand en innerlijke matheid, de vraag opkomen naar de rechtmatigheid der zedelijke eischen, naar hun zin en naar hun mogelijkheid. Dan treedt als 't ware de overtuiging in het levensgedrag in. Zij is het, die den wil aandrijft en ook richting geeft, en brengt verband aan met het redelijke, met het ware karakter der zedelijkheid. In die zedelijkheid komt de in het hart der dingen gegronde redelijke waarheid tot uiting, de plaats van den individueelen mensch in het verband. Het geloof in deze waarheid is dan een aansporing, om in het zedelijk, onbaatzuchtig levensgedrag te volharden. Door zijn beweegreden wordt dan de mensch een geloovige en een zedelijk mensch tegelijk, wordt zijn willen ook op dit gebied gegeven aan de waarheid, door geloof. De zedelijke eischen, op zich zelf genomen als eischen voor levensgedrag, veranderen niet door dit geloof. Maar de ordening verandert wel, allés wordt doorlicht van het eene beginsel van het verband, de onderlinge liefde. „De liefde is de band der volmaaktheid". De waarheid erkennen in de zedelijkheid, brengt den godsdienstigen mensch tot aanhankelijkheid aan haar, door geloof (fides caritate formata). Niet dat hij haar 192 GELOOF anders niet zou aanhangen, maar hij hangt haar nu aan in anderen zin, zij wordt opgenomen in zijn geloof, in zijn bewustzijn van den band met het goed van de waarheid, van den geest. Zich verbonden weten door die waarheid, dat is de belijdenis van het geloof. Dankbaarheid, vreugde, blijdschap, aanbidding der eeuwige heerlijkheid zijn de godsdienstige gevoelens, die daaruit rechtstreeks ontstaan en zij zijn, men zal het toestemmen, andere dan de zedelijke gemoedsroerselen. Daarnaast echter komt in het godsdienstig bewustzijn het verbonden worden, het opgaan van het licht der waarheid in het hart, en dit verbonden worden is de eigen wijze, waarop zich het geloof van den mensch verbindt in den godsdienst met zijn levensgedrag. Dit vormt dan de godsdienstige zedelijkheid, waarin deze in het innigste verband wordt gebracht met de waarheid, en die dus voor de zedelijkheid een eigen ontwikkeling waarborgt, uitgaande van een volstrekte waarde. Deze zedelijkheid maakt ook eerst den mensch zelf zedelijk, daar zij hem bindt aan de waarheid en hem daarin een eigen waarde verzekert. Niet het nut, dat hij sticht, of de goede daden die hij doet, maken de hoogste waarde van den mensch uit. Deze nuttigheid is stellig van groote waarde, maar zij heeft met de beweegredenen niet te maken. Tenzij alweer in zooverre als deze beweegredenen op zichzelf een bron van nut zouden vormen. Voor de godsdienstige zedelijkheid valt dat nut geenszins weg. Alleen gaat het om buiten die waarde, die aan den mensch geschonken is door zijn band met de waarheid, door zijn vrijheid en persoonlijkheid. Hoe weinig nut de „zondaar" ook heeft verricht, er is vreugde in den hemel, als hij zich bekeert (Luc. 15). Ook de godsdienstig vrij geworden mensch heeft, en met nóg meer beslistheid, al het nut te GELOOF 193 stichten dat hij vermag. Als hij het niet doet, is zijn godsdienst een tabberd en geen leven, een godsmasker en geen godstegenwoordigheid. Maar nooit kan de godsdienst achteruit brengen den band van dit nuttig levensgedrag met de eigen levensbevrijding, met de ontdekking van de waarde van den mensch, die zich overgeeft aan God. Deze overgave, de zelfverloochening, de gehoorzaamheid, de bekeering, zijn de zieleprocessen van zedelijk-godsdienstigen aard, die dan begrijpelijk worden en die tot volle ontwikkeling komen in den persoonlijkheids-godsdienst, die in het Christendom het dichtst is benaderd, of — wil men het anders zeggen — in het Christendom steeds meer zijn ontplooiing vindt 1). Men mag uit dit laatste niet opmaken, dat het in éénigen godsdienst anders zou zijn; Het is steeds het geloof, dat de zedelijkheid stempelt of in zich opneemt, niet omgekeerd. De cultus-trouw die wij herhaaldelijk hebben ontmoet, is de onontwikkelde vorm van wat eenmaal tot godsdienstige zedelijkheid zich ontplooit. En de godsdienst zelf bracht dit ook keer op keer te handhaven, niet om de zedelijkheid gering te schatten, maar om de geheel eigen waarde van de persoonlijkheid, die bestemd is een tempel der waarheid te worden, te beveiligen. Hierin komt mij voor, ook de grond te liggen van het verzet der Hervormers tegen de Roomsen-Thomistische opvatting van het geloof, die het voorstelt, alsof het geloof door de (zedelijke) liefde tot duidelijkheid wordt gevormd. Dan zou het den schijn krijgen, alsof de zedelijkheid het geloof vormde. Maar inderdaad is de waarheid in ons de bron van onze zedelijkheid in godsdienstigen zin. En daarom scheiden de Hervormers het geloof zeer sterk van de goede 1) Ik zal nog wel nader in het licht stellen, dat dit Christendom niet identiek is met een der formaties van christendom, die in de geschiedenis zijn opgetreden. 13 194 GELOOF werken. Luther drukt het op zijn korte, maar rake wijze aldus uit: „Werken zijn noodzakelijk tot de zaligheid, maar zij veroorzaken haar niet, want alleen het geloof geeft het leven. Om der wille van de huichelaars moet men zeggen: goede werken zijn noodzakelijk voor de zaligheid." Nauwelijks aan Rome ontwassen, wist Luther met duidelijkheid zijn godsdienstig bezwaar te noemen, het gevaar voor de persoonlijkheid: „het geloof geeft het leven". Door dit geloofsleven wordt dan de waarheid in den mensch ontwikkeld. Zijn individueel bestaan wordt verpersoonlijkt, tot een eigen wereld gemaakt van waarheid en goedheid. Persoonlijkheid is dus ook hier voor ons niet het individueele als zoodanig, en nog minder de psychologische individualiteit, die aan ieder levend wezen eigen is, maar de in de individualiteit groeiende eigen waarde van denken en willen, de bestemming van den empirischen individu. Daarin wordt de zedelijkheid ook persoonlijk, zij wordt karakter. In deze persoonlijkheid en dit karakter is het algemeene tot individueel leven gekomen, maar het empirisch individueele, met de „blinde liefde tot zijn eigen" (Vondel), is ondergegaan. „Nu leeren wij allengs Gods wijsheid tegenstappen, Eerbledigh en beschroomt. Zij openbaert bij trappen Het licht der wetenschappe en kennisse, en begeert Dat leder op zijn wacht, zich onder haêr verneert". Met deze verzen uit Lucifer zouden we kunnen eindigen. Maar wij moeten nog iets zeggen over een misverstand, ten aanzien van geloof, als het in een meer on-persoonlijken zin wordt gebruikt. Niet de overgave, niet de toestemming, niet het vertrouwen des harten heet dan geloof. Dat wordt zelfs soms een soort van verkeerden hoogmoed geacht. Maar geloof wordt geheeten het aannemen van zoogenaamde waarheden. En de waarheid, als openbaring in den bovenbeschre- GELOOF »95 ven zin, èn het geloof veranderen dan gehéél van beteekenis. Zij verliezen hun godsdienstige hoedanigheid en men komt op het terrein van een gevoelvolle, gewijde zedelijkheid. Als men leeringen moet aannemen op gezag van een kerk of een priester of een kerkvergadering of een synode, dan is het geloof geen eigenlijke godsdienst meer, maar een gevoelvolle band tusschen menschen, een bestanddeel van de zedelijkheid, een gehoorzaamheid van hooger of lager aard, al naar mate de opgegeven eigen wil van hooger of lager waarde was. De godsdienst is hier ingeschrompeld tot een gevoelvol vertrouwen op gewijde menschen of instellingen, die dan ook herhaaldelijk dat gevoel brachten te wekken of in stand te houden. Ornaten, uiterlijke gedragingen, omgeven de gezaghebbende personen en instellingen met een gevoel-opwekkenden prikkel, en in deze gevoelsbewogenheid geeft de wil zich gaarne gevangen. Het is een terugvallen in lagere godsdienstigheid, en een aanvaarden van de menschelijke persoon of instelling als gezaghebbend God. In plaats van de innerlijke gehoorzaamheid, die in den godsdienst de vrije daad der persoonlijkheid is, treedt dan het vernietigen van den eigen wil voor den wil van een ander mensch. In den vrijen godsdienst wordt de wil alleen aan God geheiligd, aan de in ons tot leven gekomen waarheid. Nu kan het gezags-geloof zijn zin hebben als een voorportaal tot een volkomen geloofsleven. Maar dat wil het bovengeteekend gezag niet. Het acht zich zelf onmisbaar, ja eischt soms goddelijke eer. Wat in den vrijen godsdienst de plaats van het gezag is in het geloof, kan inderdaad worden aangeduid door voorportaal. Godsdienstige leiding is niet overbodig, maar wil dan ook niet meer dan leiden, gids zijn tot aan het oogenblik, dat iemand geen gids meer noodig heeft. Er zijn in het leven Alpenwegen, waar slechts een enkele al de gevaren van kent. Op die wegen is hij de beproefde gids, en het zou dwaas ic-6 GELOOF zijn, niet naar hem te luisteren. Maar! omdat hij het heeft doorleefd. Zoo kan men ook zeggen, dat de godsdienstige gemeenschap in haar dwalen en strijden ten slotte wel een schat heeft verworven, waaruit allen kunnen putten. Maar elke dwang ontbreekt hieraan. En als iemand zou willen dwingen, dan beknelt bij den godsdienst, die in vrijheid alleen de leiding kan verdragen. Want de mensch zoekt niet de kerk of den middelaar, maar hij zoekt God, om te aanbidden in geest en in waarheid. Leiding is onvermijdelijk. Maar leiding wordt schadelijk, wanneer zij, anders dan in uitzonderingsgevallen, zou willen zijn een dwingend gezag. Dan wordt tusschen God en den mensch iets ingeschoven, dat geloof en openbaring beide verbastert, en weer terugvoert naar cultusvormen, die op vroeger standpunt eerbied verdienden, maar thans den vrijen voortgang van het geestesleven al te zeer belemmeren. Ja, zulke gedwongen godsdienst, den empirischen mensch latend wat hij is, brengt in het heden zelfs een nog grooter gevaar mede. Zij kweekt een schare, die dan in het heden „te veel" vrijheid heeft en na de uiterlijke plichten te hebben volbracht, zich te buiten gaat aan ongelouterd begeeren en genieten. Gelukkig, dat de menschheid reeds te ver is ontplooid, om geheel tot den onmiddellijken natuurstaat te kunnen vervallen. § 17 GOD Het godsdienstig bewustzijn spreekt zich uit over den Grond van zijn vereerende gevoelens, gedragingen en gedachten. Het bedient zich daarvoor van godsdienstige voorstellingen, en van oordeelen, waarvan zulke godsdienstige voorstellingen subjekt of predicaat zijn. Men herinnere zich bijvoorbeeld uit het Johannes-evangelie de schoone profetie van Jezus tot de Joden die geloofden: de waarheid zal u vrij maken (83*). Ik heb over de beteekenis van deze voorstelling reeds voldoende GOD 197 gesproken. Daarbij is echter tot op dit oogenblik de naam van God buiten bespreking gebleven. God is de naam voor het Voorwerp van vereering in den ontwikkelden godsdienst. Het spreekt vanzelf, dat eerst aan het einde van dit hoofdstuk goed rekenschap kon worden gegeven van dezen alomvattenden naam in den godsdienst. Maar indien het niet gebeurde, zou dit hoofdstuk niet kunnen eindigen. Op zich zelf gesteld, is de beteekenis van dezen naam onzeker. Het is toch altijd nog iets van een eigennaam, die wel kenmerken a a n w ij s t, maar niet insluit, althans 'zeer weinig. Zulk een naam denoteert wel, maar connoteert niet. Dat wil dus zeggen, dat de naam weinig zegt over de kenmerken, die daarin te zamen gedacht worden. Wel iets. Tengevolge van het feit, dat overal wel eenig godsdienstig bewustzijn voorkomt, wordt onmiddellijk iets gedacht in den naam van God, die overal immers den grond der menschelijke vereering aanduidt. In den grond der menschelijke vereering wordt onmiddellijk gedacht de samenvatting van macht, duur en orde. Het is als 't ware de uitdrukking voor het algemeene besef, dat in de menschelijke levens afhankelijkheid bestaat van de macht, den duur, de orde, die zij aantreffen, en zelf niet hebben te voorschijn gebracht. Deze nog weinig doorwerkte aanvang van den godsdienstigen opbouw in de menschelijke ziel wordt nauwelijks zonder meer bij iemand aangetroffen. Toch is voor het onderscheiden wel wenschelijk, dat deze aanvang afzonderlijk wordt aangeduid. Deze kan dan beschouwd worden als de onmiddellijke beteekenis van den naam. Ja bij het wegzinken van den godsdienstigen rijkdom uit de ziel, of uit eenig menschengeslacht blijft toch algemeen de overtuiging van „iets", dat „bestaat", en waarbij macht, duur en orde worden tezamen gedacht. Maar, noch voor het denken, noch voor de vroomheid is deze beteekenis van den naam genoeg. 198 GOD Men kan daarbij niet blijven. Hier is niet meer dan aanvankelijke, zichzelf nog niet kennende waarheid. „Als mensch," zegt Hegel, „is aan ieder mensch de religie wezenlijk, en een hem niet vreemde gewaarwording." De eigenlijke inhoud van den naam wordt echter aanmerkelijk rijker, wanneer men in verschillende godsdiensten zijn beteekenis naspoort. Daarvoor komen vooral in aanmerking die godsdiensten, waar God geen eigennaam meer daarenboven heeft, waarin althans de eigennaam reeds begonnen is te worden tot een wereld-omvattenden naam. De profeten van Israël gebruiken nog den naam Jahve. Maar reeds bij een der oudsten, bij Amos, is het „de naam van hem die het zevengesternte en den Orion maakt, en die de diepe duisternis in den morgenstond verandert, den dag als den nacht verduistert, de wateren der zee roept en giet ze uit op den aardbodem." Dan is reeds praktisch de eigennaam geworden tot een naam met duidelijke en rijke beteekenis. Ook andere namen, met anderen aanvang dan de naam God, die „aangeroepene" schijnt te beteekenen, staan voor de alomvattende Tegenwoordigheid. Zoo gebruikt de talmudist Simlai 1) het woord In-woning. „Geen man," zegt hij, „zal zijn zonder vrouw, en geen vrouw zonder man, en zij beiden niet zonder de In-woning." Zinrijk worden dan wederom de menschelijke vereeringsgronden aangeduid. Maar wij hebben met een naam te maken, waarin geen polytheïsme meer mogelijk is. Op de genoemde onmiddellijke beteekenis wordt dan een rijke inhoud opgebouwd. Ook is dan een zekere soort van ondoorgrondelijkheid overwonnen in het gemoed, als het polytheïsme voor het monotheïsme heeft plaats gemaakt. Men vergelijke tot toelichting het volgende. David, speurend naar de oorzaken van Saul's vijandschap, 1) Midrasch rabba op Genesis I. GOD 199 zegt: „Indien Jahve u tegen mij heeft opgezet, moge hij een offer ruiken" (ï S. 26 '9). Hier is gedacht aan een wezen dat zonder kenbaren grond kwaad brouwt en weer in betere stemming moet worden gebracht. Het vormt een als aan de kinderziel aangepaste voorstelling van ondoorgrondelijkheid, die ook op ander standpunt aan de Macht in het menschenleven kan worden toegeschreven. Ook wil David gaarne Jahve blijven dienen: hij wil niet graag uit het land gaan, want dan zou hij „andere" Goden moeten dienen. Stel daartegenover nu uit het evangelie van Johannes de afwijzing van allen tempeldienst met de woorden, dat „God is geest en die hem aanbidden, moeten hem aanbidden in geest en waarheid." Tusschen den God van David in het aangehaalde stuk en God, die Geest is, is naar den inhoud een oneindig onderscheid. Men kan het beginsel van den godsdienst herkennen, maar het gemoed, dat bij de Godsvoorstelling van David past, is iets gehéél anders dan het ontwikkelde gemoed, dat aan den naam van God zijn rijke en edele beteekenis hecht. Het komt dus bij dezen naam weinig aan op de aanvankelijke beteekenis. Veeleer bepalen de kenmerken die daarin worden samengedacht of samenvoorgesteld, wat deze naam voor het menschelijk gemoed beteekent. In dit licht moet men dan ook het juiste inzicht roemen van hen, die in de oude Hervormde Geloofsbelijdenis stelden: „Wij gelooven met het hart en belijden met den mond, dat er is één eenig en eenvoudig geestelijk wezen, 't welk wij God noemen" (art. 1). Ja men zou geneigd zijn den nadruk te leggen op „wij", in tegenstelling met wat anderen God noemen. Het Voorwerp van de vereering wordt in deze belijdenis eerst geloofd met het hart, maar dan ook beleden met den mond, en in denkbepalingen vertolkt. Zoo zijn dan ook in deze geloofsbelijdenis het geloof en het denken onafscheidelijk verbonden. Ik behoef nu niet terug te komen op wat ik heb behandeld 200 GOD in de laatste drie paragrafen. Ik trachtte daar aan te toonen, dat het geloof in het hart wortelt, en een innerlijke aanhankelijkheid aan de waarheid vereischt, om te kunnen opbloeien. Maar het hangt dan ook onverbrekelijk samen met het denken over God, die de waarheid is en erkent de bepalingen van het denken als wettig. Thans echter moet ik een bedenking bespreken, die wel reeds ter sprake kwam, maar toch eerst nu goed kan besproken worden, omdat zij zich bij voorkeur vertoont als een bezwaar tegen een denkend gebruiken van den naam God. Menigmaal wordt namelijk de bewering gehoord, dat men in het geloof te maken heeft met den levenden God, en dat de wijsbegeerte, het denken zich slechts bemoeit met een idee, volgens sommigen zelfs slechts met een abstractie. Wie zoo spreken, zouden wij allereerst wel willen verwijzen naar onze paragraaf over de openbaring. Ook het denken gaat te boven wat men abstractie gelieft te noemen, wortelt in de Geestelijke Tegenwoordigheid. Maar. zeker, in tijden van twijfel, van wetenschappelijke kritiek door het ontledend verstand, is het gebruikelijk, allerlei namen, aan dit wetenschappelijk nadenken ontleend, in de plaats te stellen van de godsdienstige namen, en ook van den naam God. Men spreekt dan bijvoorbeeld van het Wezen der dingen, van de Natuur, van het Opperwezen, van het Zijnde, en andere uitdrukkingen kan de lezer zelf toevoegen. Evenmin echter als bij den naam God hangt veel af van de aanvankelijke beteekenis van zulke namen. Zij toonen hoogstens, uit welken kring de gebruiker van de uitdrukking komt, of van welken aard hij is (als hij bijvoorbeeld spreekt van het Lot). Veelmeer komt het ook hier aan op de wijze, waarop deze namen door godsdienstige menschen worden gebruikt. Let men daarop, dan wordt duidelijk, dat aan 'tgebruik van zulke namen een godsdienstige eerbied ten grondslag ligt. En die heeft men hóóg GOD 201 te schatten. Want ook deze godsdienstige menschen willen leven in de waarheid. Laat nu de aan dit willen ontsprongen waarachtigheid van het gemoed niet toe, de geijkte namen te gebruiken, of sommige daarbij passende handelingen te verrichten, dan is het gebruik van namen, die iets van de beteekenis der waarheid uitdrukken,raadzaam. En dat van godsdienstig standpunt. Want deed men dit niet, dan zou de waarachtigheid worden bedreigd. Niet alle demonstratie toch voor den levenden God is onverdacht, terwijl waarachtigheid zelfs in hare verstarring nog achting afdwingt. Evenwel, na onze oprechte waardeering voor de genoemde terughouding moeten we ook denken aan het bezwaar, dat de naam door het ontledend verstand gegeven, gehouden wordt voor het einde van het denken. Daardoor toch kan èn het denken èn de godsdienst worden verminkt. Dan wordt het Wezen, dat in zijn verschijnselen verschijnt, licht tot een abstracte wezenheid, waarmede noch de vroomheid voort kan, noch het denken. Want dat wezen is geen geest of leven, en kan geen Voorwerp van vereering of van vertrouwen voor het hart zijn. Dan voelt zich de vroomheid bekneld, en leeft in het verwarrend besef, dat er een waarheid van het wezen zou zijn, die wij niet kennen, inplaats van in het besef, dat de waarheid het wezen is, dat wij weten in kennis en vroomheid. Deze kern van juistheid behoort in het gemaakte bezwaar te worden erkend. Maar als de denker spreekt van het wezen, bedoelt hij niet zulk een onkenbare abstractie, maar het algemeene, de voortbrengende Grond, die verschijnt in de dingen. Wie zoogenaamd afziet van alle bepaaldheid, en een wezen „achter" de verschijnselen wil zoeken, houdt niets kenbaars vast. Wie echter uit de verschijnselen het wezen zoekt, denkt de verschijnselen in hun verband, en in plaats van het onkenbare komt het denken van het ware verband in het uitspreken 202 GOD der betrekkingen, uitgedrukt door een stelsel van oordeelen 1). Het denken zelf is dus véél meer dan het stellen van een onbepaald, onkenbaar wezen. Integendeel, het leeft in de bepaling van de waarheid. Daarom moet men bezwaar hebben tegen een tegenstelling, waarbij de levende God gesteld wordt tegenover de idee, of iets dergelijks. Want dat loopt allicht daarop uit, dat het denken van den godsdienst in zijn ontwikkeling wordt uitgesloten, wat volstrekt ongeoorloofd is. Zonder waarheid toch verbastert de godsdienst tot tooverij en occultisme, of tot suggestieve praktijken. En dat is in strijd met de overtuiging, dat God de waarheid is, die al het bepaalde voortbrengt, en inderdaad kan worden genoemd het Leven. Instemmen met deze tegenstelling, zou een terugkeer zijn tot de magie of de veelheid der Goden, en ongedaan maken de verheffing van de gedachte, de onbaatzuchtige drang naar het Volmaakte. Liever moge men met den evangelist de magie louteren, zoo dat zij waarheid wordt: „Zoovelen (de Rede) aangenomen hebben, dien heeft hij macht gegeven, het vermogen, kinderen Gods te worden... welke uit God geboren zijn." De uitsluiting van het denken zou God onkenbaar maken, en alle religie vernietigen. Want God is kenbaar uit zijne openbaringen, al is Hij onvoorstelbaar en onuitputtelijk. De godsdienstige noemt God ook onkenbaar, maar bedoelt geheel iets anders dan de abstracte onkenbaarheid, bedoelt veeleer de „diepte van rijkdom beide der kennis en der wijsheid Gods" (Rom. 11). Hem te zoeken, met verstand en hart, met ziel en kracht, hem aan te hangen met een volkomen liefde, als het eeuwige Goed, dat is godsdienst in volle ontwikkeling, waardoor de individueele mensch een van de kinderen Gods woedt 1) Over het woord „wezen" in de Wijsbegeerte schreef ik in het opstel over: „De plaats van den godsdienst in de hedendaagsche zielkunde", Nieuw Theol. Tijdschr. 1916 (blz. aai—227). GOD 203 en in een nieuw leven leeft. Dan wordt het Gode waardige in den naam van God gedacht, die het Voorwerp is van een levend geloof, van een steeds vaster trouw, van een aldoor vernieuwde overgave. Dan opent zich ook de bron van het veelgesmade dogma, dat niet anders wil dan de godsdienstige voorstellingen te zamen denken, en te maken tot één Gedachte, die de waarheid uitdrukt voor de zielen der geloovigen. En de hergeboorte van het dogma zal plaats hebben, zoodra de godsdienst tot het inzicht geraakt, dat het dogma niet mag worden verkwanseld aan éénig kerkelijk gezag. In plaats van uiterlijke dwang komt dan het godsdienstig aanwenden van het doordachte godsdienstige woord. Dogmatiek is dan geen kerkleer, maar de arbeid voor het doordachte, Gode waardige, godsdienstige woord, het woord waarmede wij God loven en prijzen. In den ontwikkelden godsdienst, waar eigennaam en beeld verdwijnt, is de naam van God de altijd hernieuwde verlevendiging van den rijkdom van die geestelijke tegenwoordigheid van de waarheid, die in haar kenmerken ontplooid, de menschenziel in. staat stelt tot het doorleven van den vollen godsdienst in zijn waarheid. Zoo wordt dan in den naam God de zin van ons leven vastgehouden. In geloof zeggen wij Uw naam, God, omdat Gij U hebt geopenbaard aan ons. Maar ons hart is nog verkleefd aan baatzucht en eigenzin. Ontzondig ons door Uw heiligen Geest. Gij schenkt den moed, om U lief te hebben, en het kruis te dragen, opdat wij stervende levend worden in U. Wij gevoelen met vreugde, dat biet zeggen reeds van Uw naam bevrijdt; Want in U is de waarheid. Door U verloochenen wij de eigenliefde en geven U het leven. Het leven is U geheiligd, want Gij hebt het geschapen en woont daarin eeuwig. Zouden wij ontrouw zijn aan U en niet ellendig ? Gij zijt getrouw, Uw waarheid leeft door de eeuwen, onze hoop, onze Rots, ons eeuwig Gqed. 204 AANPASSING AAN GODS DOEL § 18 AANPASSING AAN GODS DOEL Laten wij nog kort herinneren aan den afgelegden weg. Wij zijn begonnen met een onderzoek naar den godsdienst, zooals hij zich in verleden en heden voordoet. Wij deden dat, in de hoop onze kennis te verrijken en met het vermoeden, dat in den godsdienst iets gebeurde voor en in de ziel, dat ons zou blijken, voor ons ook waarde te hebben. Bij het ontdekken van het beginsel van den godsdienst als hetwelk wij hebben genoemd de bewustwording van het eeuwig Goed, hebben wij bevonden, dat deze bewustwording een overtuiging van de waarheid van den godsdienst onderstelt, al zagen we ook, dat godsdienstige voorstellingen vooral brachten, de waarde van die waarheid voor de ziel vast te houden. Maar toen bleek het ons, dat de bewustwording in den godsdienst, op zijn volkomenheid gebracht in de enkele persoon, nauw verband houdt met een andere bewustwording, die zich in het doordenken van ons weten voltrekt. Weten toch wordt eerst waarlijk weten, als het gedragen is door een verband van waarheid, dat wij daarin tot uitdrukking brengen. Zoo bleken godsdienst en weten een te zijn in den Grond, en in hun bewustwording beide te worden gedragen door de Waarheid, die in denken evenals in willen den eigen zin te niet wil doen. De godsdienst, bekommerd om het tot leven brengen van de waarheid in mensch en menschdom, verandert den mensch, daar hij niet tot rust komt, vóór de mensch zich zonder voorbehoud geeft aan de Waarheid. De godsdienst handhaaft de ware verhouding van den mensch tot de waarheid, en leeft in de vreugde van den mensch over de bewustwording daarvan. Terwijl in het weten de Waarheid gedacht wordt, wordt zij in den godsdienst tot het voorwerp van vereering en vertrouwen, tot den heiligen Geest, die de ziel vervult met de kracht tot zelfverloochening, haar doet zich keeren met een zuivere liefde tot den Geest, zoodat hare AANPASSING AAN GODS DOEL 205 rechte verhouding tot God in mensch en menschdom haar doel wordt De ziel past zich aan aan Gods doel met mensch en menschdom, in liefde voor God. Dit doel ligt voor haar niet in de toekomst, maar in het heden, waarin zij tot God wil komen en bij Hem zijn, om zijn eeuwige bedoeling in het oogenblik te verwerkelijken. In dit aanpassen van alle heden ligt de beweging van den godsdienst, in het voortdurend overwinnen van de scheiding, door het geloof, in de liefde, telkens tot leven gewekt door de tegenwoordigheid van God. In den godsdienst maakt de ziel zich los van alle aanhankelijkheid aan de vergankelijke goederen, die niet door het hoogste Goed hun plaats zouden willen bepaald achten. Haar leven is in deze beweging. Bevangen in haar weerbarstig eigen-zijn, het Gods-doel ziende als een opgelegden plicht, soms verslagen door zelfverwijt, worstelt zij met haar ongeloof, terwijl zij toch leeft door het geloof. Maar sterker dan het ongeloof blijkt het geloof, waardoor zij voortworstelt, totdat zij in een volmaakte overgave breekt met haar eigenbaat en tot blijde gemeenschap komt in een onbaatzuchtig leven. Zoo is de godsdienst het telkens ontstaan en voortgaan van de waarheid als het eeuwige Goed in den mensch en het menschdom. In den zwaren nood rijst het zuivere Doel der menschheid, vertegenwoordigd in ieder mensch, en roept de geroepenen en uitverkorenen als een steeds meer zich uitbreidende gemeente tot het werk van God in heden en toekomst. Terwijl het ongeloof steeds te niet gaat aan zijn eigen onwaarheid, verheft zich de waarheid in het menschdom, en de godsdienstige, mensch treedt in eenvoudige gehoorzaamheid in den dienst van God. Waar het eigen-zijn te niet gaat, en de mensch tot God komt, treedt de mystiek te voorschijn, die in haar volledigen gang dit te-niet-gaan aanvaardt. Maar het vernieuwde zieleleven, dat leeft in God, brengt het geheiligde willen en gevoelen 206 aanpassing aan gods doel en denken voort, vormt karakter. Dan staat de mensch en de gemeente in dienst van God, en zijn werk is de roeping. In deze beweging worden alle tegenstrevende begeerten tot stilte gebracht. De godsdienst als nieuw leven openbaart het rijk van God. Wat ik hier trachtte te beschrijven, in de taal van den toeschouwer, treedt ons tegemoet in zijn levende werkelijkheid, wanneer de mensch allen tegenstand verdraagt ter wille van de trouw aan God. In zijn ziel wordt deze trouw tot een felle oprechtheid, die onverschrokken de eigen begeerten en de bedreigingen der menschenwereld tart, en boven alle voordeel brouw blijft aan het eeuwige Goed. Hoe weinig soms ook de mensch moge weten van de waarheid, wat hij wel weet, dat is, dat hij nimmer de erkende waarheid ontrouw mag worden voor de zelfzucht. In deze onbaatzuchtigheid doorleeft ook de eenvoudigste godsdienstige mensch zijn verbonden zijn aan de waarheid, die in het menschdom als een steeds rijker schat zich verheft. § 19 De indeeling der godsdiensten en haar ontwikkeling Ik eindigde de vorige paragraaf met te herinneren aan den schat van het religieuse geestesleven, waaruit het tegenwoordige menschdom kan putten, al moet het zich er voor inspannen. Ons tegenwoordig godsdienstig bewustzijn heeft zijn geschiedenis, maar maakt ook zelf geschiedenis. Er ligt in het beginsel van den godsdienst een ontwikkeling besloten, waar wij middenin staan. Voordat wij ons nu in een slothoofdstuk wenden naar heden en toekomst van den godsdienst, trachten wij de geschiedenis en het heden nog te zien in ontwikkeling. Maar wij hebben dan te rekenen met het feit, dat de gods- DE INDEELING DER GODSDIENSTEN ENZ. 207 dienst zich vertoont en heeft vertoond als een reeks van vrijwel gesloten eenheden, die in samenhang met volk en tijdperk terug gaan tot aan de vroegste tijden waarvan wij weet hebben. Wel heb ik er nu en dan de aandacht op gevestigd, dat zich in sommige van elkaar zeker wel onafhankelijke godsdiensten overeenkomstige verschijnselen voordoen. We mogen de verbreidheid van animisme, van bloedige offers, van hemelgoden, van aan den bodem gebonden goden (2 Kon. 17 **) en andere verschijnselen terugvoeren op zekere overeenkomstige toestanden van menschelijk bewustzijn, die in hettweeeenige verbond van Goddelijke en menschelijke werkelijkheid worden doorleefd. Evenwel, zoo bewijsbaar als deze stelling is, zoo moeilijk is het, den gang van de ontplooiing van het godsdienstig bewustzijn te schetsen. Een voorbereiding tot deze taak geeft ons de indeeling van de godsdiensten. Evenals in elke empirische wetenschap, zooals bijvoorbeeld in de plantkunde, stellen wij dan de onderscheiden godsdiensten van heden en verleden bijeen. De herkenning van een verschijnselen-complex als godsdienst is over 't geheel gemakkelijk door uitwendige teekenen als offers, gebeden. Na het voorgaande mogen we wel een ander kenteeken aanwenden, als het uiterlijke ons niet genoeg zou helpen, zooals bij een „atheïstische" nuance van den godsdienst in het heden, of bij een oorspronkelijk Boeddhisme uit het verleden. Dan denken wij aan het kenteeken van een het leven beheerschende waardebepaling, die door een menschengroep ontdekt wordt en waarbij ze zich aansluit. Moeilijker dan de aanvankelijke onderkenning van de godsdiensten, is het, van alle een goede beschrijving deelachtig te worden. Want onzekerheid over de gegevens zelf, en over hun beteekenis belemmeren tot heden nog sterk de beschrijving. Ik heb reeds tevoren gewezen op de onzekerheid ten aanzien van den zin van de zout-vereering. Laat mij er nog een voorbeeld aan toevoegen. In den tijd van 2o8 DE INDEELING DER GODSDIENSTEN koning Philippus van Macedonië bebouwden de Phocensers den heiligen akker van den Delphischen Apollo. Hoe kwamen zij daartoe en hadden zij geen religieus bezwaar? Dit is uit de gegevens slechts zeer onvoldoende op te maken. Ook ziet men soms binnen een bepaalden godsdienst het karakter er van sterk veranderen. Men denke bij voorbeeld aan de geschiedenis van de beelden van Zeus, den Griekschen oppergod. Een andere moeilijkheid vormt de begrenzing. Hoe zal men bijvoorbeeld het Christendom beschrijven? Er is diepgaand onderscheid tusschen Roomsch-Catholisisme en Calvinisme, en deze beiden stellen zich tegenover het christelijk Humanisme. Eenheid van gestalte is hier in ieder geval niet. Ook in het verleden doen zich dergelijke feiten voor. De oud-Romeinsche pietas is iets geheel anders dan de latere Romeinsche godsdienst, die uitloopt op den keizercultus. Mij zou, bij erkenning van de ook daaraan verbonden moeilijkheden het meest bevredigen, om te beginnen met het heden en zooveel mogelijk geographisch dat heden te beschrijven. Het groote voordeel daarvan is, dat volledigheid niet geheel onmogelijk is. De indeeling kan dan tenminste een subjekt met al zijn predikaten empirisch beschrijven: De godsdienst op aarde is heden öf Islam, öf Boeddhisme, öf Jodendom, öf Christendom, öf Parsisme, öf Sjinto, öf Chineesche rijksgodsdienst, öf Afrikaansche negergodsdienst, öf Indianengodsdienst, öf Wedda-godsdienst, enz. Bij een steeds nauwkeuriger beschrijving wordt dan ook de beteekenis van het klimaat, van de situatie van een land tusschen andere landen, en van de geschiedenis gemakkelijker na te gaan. Ook de geschiedkundige achtergrond wordt dan levend. Men dringt door tot werkelijke historische samenhangen, zooals van de wereld rondom de Middellandsche Zee, de Oost-Azische wereld, de Indische Archipel, enz. Op grond van zulk een aanvankelijke en veel licht gevende EN HAAR ONTWIKKELING 209 indeeling zou men dan kunnen beproeven, om soortverwante godsdiensten of soortverwante godsdienstige feitencomplexen bijeen te stellen. Dat is ook herhaaldelijk gebeurd. Men heeft dan de godsdiensten bijvoorbeeld ingedeeld in polytheïstische en monotheïstische. Een grond van indeeling wordt dan ontleend aan het getal der Godheden. Dit moge uiterlijk lijken, de eenheid heeft hier dieper beteekenis dan het begin te vormen van een getallenreeks. Pluralisme of monisme ten aanzien van de waarde-bronnen hebben meer beteekenis dan een reken-uitkomst. Bovendien is in de godsdiensten herhaaldelijk een strekking naar monotheïsme te onderkennen (Deuteronomium 6 4, Handelingen 19 27- 35). 't Spreekt vanzelf, dat deze indeeling naar veel-godendom en een-godendom slechts een aanvang is. Bij de eenheid van Godheid bestaat toch groot verschil in de wijze, waarop men zich de Godheid in haar verhouding tot de wereld, tot het menschdom en tot den persoon denkt. Maar aangenomen, dat men inderdaad eenigermate de verheldering had gebracht die door deze phase van den indeelings-arbeid kon worden bereikt, dan bleef nog een uiterst belangrijke vraag over. Ik bedoel den tijd als indeelingsfactor. In een bepaalden godsdienst zien we herhaaldelijk den gang van polytheïsme naar monotheïsme. Als regel niet omgekeerd. Ook binnen denzelfden godsdienst vinden wij den gang van daemon tot God of Godin, 't Omgekeerde komt weinig voor. De Grieksche Artemis is aanvankelijk de daemon van de convulsieve en wilde ziekten, dan ook van den storm, eindelijk het vrouwelijk principe van de vruchtbaarheid, de genezende en beschermende zuster van Apollo. Een omgekeerde gang is niet aan te wijzen en ook niet waarschijnlijk, al zijn de bijzonderheden onbekend. Het menschenoffer aan Artemis wordt vervangen door dier-offer, terwijl slechts resten van den vroegeren toestand blijven, zooals de bloedige geeseling van Spartaansche knapen voor Artemis' altaar. Een opduiken in later 14 210 DE INDEELING DER GODSDIENSTEN tijd van zulke maagdenoffers zou ons aandoen als verbastering. Zoo schijnen de Grieken het ook zelf te hebben gevoeld (Iphigeneia). Deze voorbeelden zouden gemakkelijk te vermeerderen zijn. Een Wodansdienst op Woensdag, in Woensdrecht, zou heden een onmogelijkheid zijn. Hoe eenvoudig zou het zijn, indien men den logischen indeelings-arbeid mocht omzetten in een chrono-logischen en de plaats in den tijd aanmerken als het teeken van den grond van bewustwording van het eeuwig Goed, misschien zelfs van den waarde-graad van die bewustwording. Maar deze eenvoudige oplossing is niet mogelijk. Wel moet er in den tijd-factor meer verborgen zijn dan wij nu zien kunnen. Dit geldt eigenlijk van het geheele geestesleven, ja misschien van het Wereld-leven. Ook is er in de opeenvolging der godsdienst-gestalten een vonnis over de bestaansmogelijkheden van het voorbijgegane. Maar de volle beteekenis van den tijdfactor is bij lange na niet aan te geven. De oudste vorm van den godsdienst is vrij onbekend. Ook is het bewustzijn van een menschheid nog nauwelijks aanwezig. En in vroegere tijden hebben stellig verschillende culturen zich naast elkaar ontwikkeld, zonder dat zij met elkaar samenhingen. Het is aantoonbaar, dat de gang van deze culturen niet steeds dezelfde overeenkomstige is geweest. Men kan dit gemakkelijk waar maken, door een tijddoorsnede over de wereld te maken omstreeks 600 vóór Christus. Laotse naast de Melecheth des hemels (Jerem. 44: 15), Jeremia (31 3*) naast de Dionysiën, enz. Voorshands is een indeeling naar den tijd het best te volbrengen binnen de geschiedenis van één godsdienst. Daar kan men van zekere ontwikkeling spreken. Kan dat nu ook gezegd worden van den godsdienst? Ik geloof het wel. Maar dan moet men van chrono-logie voorshands zeer behoedzaam gebruik maken. Wij stellen ons dit EN HAAR ONTWIKKELING 211 voor als volgt: Naar zijn natuur of wezen of beginsel is godsdienst een geesteshouding, onderscheiden van andere geesteshoudingen, als bijvoorbeeld kunst en wetenschap. Naar de verschillen in deze houding kunnen dan de godsdiensten worden ingedeeld. Als kenmerk, dat tot indeelingsgrond kan dienen, noemde ik reeds de waardebepaling (§ 12,13,14, 19), de verhouding van den mensch tot het Goed. Een verdere indeeling kan dan plaats hebben naar de wijze, waarop het Goed wordt voorgesteld, en leidt tot stempeling van het handelende leven. Men houde dit niet voor een afleiding van godsdienst uit zedelijkheid. Want de godsdienst brengt eerst het samenhangend en zelfstandig ethos voort. Ieder samenhangend ethos toch is een verhouding tot het Goed, vormt een stelsel van waardebepalingen. Zooal de ethische maatstaf daaraan niet ontleend blijkt, dan mag men toch wel zeggen, dat de verhouding tot het Goed veel meer beteekent dan een zedelijke wils-houding Onder de bestaande godsdiensten zijn er dan eigenlijk slechts twee, die ontwikkeld zijn tot een volkomen persoonlijke verhouding tot het Goed, het Christendom en het Boeddhisme. Maar dan zijn ook deze twee alleen houdbaar als wereldgodsdiensten, daar in hen de menschheid in ieder mensch, en het menschdom als geheel de cultus-groep vormt. Kenmerkend onderscheid tusschen Christendom en Boeddhisme vormt dan de wijze van verwerkelijking van het Goed, waarbij het Boeddhisme de geschiedenis-wereld ontvlucht, terwijl het Christendom het Goed verwerkelijkt in den tijd, en de opvolging der geslachten voor een werkelijk godsdienstige waarde houdt, dit althans veel krachtiger tot erkenning brengt dan het Boeddhisme. In dezen stand der ontwikkeling bevinden wij ons heden, terwijl de aarde bezig is, tot een menschheidsbewustzijn te groeien. Daardoor neemt de kans toe, dat de hoogst ontwikkelde formaties in den voortgang van den tijd verder door- 212 DE INDEELING DER GODSDIENSTEN ENZ. dringen. Dat daarbij het Christendom en het Boeddhisme de grootste kansen hebben, staat echter geenszins vast. Het zou niet onmogelijk zijn, dat ook hier het chrono-logische niet op direkte wijze de logische ontplooiing weerspiegelde, en dat de Islam nog een groote toekomst voor zich had. Toch zal dan deze Islam aan de inwerking Van Christendom en Boeddhisme niet kunnen ontkomen. En de waarheid zelve zal de ware indeeling van den godsdienst in dat alles aan het licht brengen, zij die de geschiedenis leidt. Maar vrijheid, waarheid en liefde zullen slechts ondergaan, indien de geschiedenis van de duizenden van jaren eigenlijk een overbodigheid is geweest. En dat is in strijd met denken en religie beide. VI HEDEN EN TOEKOMST § 20 DE GRONDSLAGEN In dit slothoofdstuk sluit ik onmiddellijk aan bij de voorgaande paragraaf. Uit de indeeling der godsdiensten hebben we de geestelijke natuur van den godsdienst leeren kennen, zoodat de strekking van den godsdienst steeds duidelijker moet worden een verwezenlijken van de aanhankelijkheid aan de waarheid in mensch en menschdom. De waarheid is het woord voor het karakter van onuitputtelijk en zinrijk Verband, dat voor ons menschelijke wezens onzen band met den Grond van alle bestaan opheldert. Zij is voor ons een Goed, waarvan wij bewust worden, zoodat wij het aanhangen en er ons aan overgeven. Reeds in de wetenschap geschiedt dit. Wie het ernstig meent met wat hij denkt en spreekt en schrijft, zegt Opzoomer 1), „drijft met de waarheid geen kortswijl... Men kan aan op al wat van hem uitgaat; het ontspringt uit het diepste zijner ziel, en hij heeft den moed, ja hij voelt den plicht het toe te passen in zijn leven." Maar dit vormt deel van dien godsdienstigen band met de waarheid, die voor goed van den eigen zin afscheid neemt, en den rijken zin, hoe onvolkomen ook, wil maken tot zijn zin, die zijn zelfzucht wil laten varen, zijn leven en werk overgeven aan het groote Leven en Werk, dat in de geschiedenis voortgaat, en een navolger Gods wil zijn. 1) Losse Bladen, II 187. 214 DE GRONDSLAGEN Nu mogen wij in dit geschiedenis-verband het heden en de toekomst van den godsdienst zien in verband met het verleden. Ik heb dan ook boven den factor van den tijd in verband gebracht met die ontwikkeling. Maar ik heb het raadzaam geacht, het geestelijk proces niet zonder meer af te lezen uit het chronologische. Dit is, althans wat het verleden betreft, voorloopig ongeoorloofd. Wel krijgt men soms den indruk, dat er toch meer samenhang is in het verleden dan wij nu weten. Men denke bijvoorbeeld aan de mogelijkheid van een verhouding als tusschen Laotse, Boeddha, Plotinos, Dionysius Areopagita, Eckehart, Thomas a Kempis thans reeds waarschijnlijk geacht wordt. Maar wat in het verleden m i sschien is gebeurd, dat valt voor de toekomst met meer stelligheid te verwachten. De aarde begint meer een eenheid te worden. Over de aarde groeit een menschbewustzijn, een menschheid-beginsel in een menschdom van eenig bepaald tijdperk. De volstrekte scheidingen tusschen de menschengroepen vervloeien. Zij bestaan en zullen zeker blijven bestaan als betrekkelijke scheidingen. Maar het wordt steeds moeilijker, dat ze bestaan zonder eenige erkenning van het gemeenschappelijke van de menschheid, die zich in ieder mensch en in iedere menschengroep hoe langer hoe meer kenbaar maakt. Op welken grondslag zal nu het heden en de toekomst van den godsdienst bouwen? Welnu, allereerst zal men rekening moeten houden met de één-wording der aarde. Hoeveel eeuwen ook voor dit proces noodig zullen blijken — Afrika is nog grootendeels gesloten — het proces is reeds thans herkenbaar als werkelijk. In de arbeidsgemeenschap, voor de onmisbare goederen van voedsel, kleeding en woning zijn wij geheel op elkander aangewezen. Onze wetenschap, onze kunst, onze zede blijft niet tot landsgrenzen beperkt. Evenzoo is het met de techniek. Spoorwegen verspreiden zich over de gansche aarde. DE GRONDSLAGEN 215 Aan dezen gang zal ook de godsdienstige ontwikkeling zich aanpassen. En dat kan des te eerder, omdat na vele eeuwen van voorbereiding de grondslag van den wereldgodsdienst in het licht is getreden. Uit stam en natie, uit kerkcultus en heilige menschen heeft zich een persoonlijke godsdienst opgebouwd, die voortaan den wereldgodsdienst kan doen opgroeien, omdat hij in alle menschen een vereenigd menschheidsdoel doet erkennen. Men schrijve mij echter niet de méening toe, dat deze wereldgodsdienst een wereldkerk zou zijn. Zij is geen kerkelijke cultus-organisatie. De organisaties, die op de grondslagen gebouwd worden, zijn en blijven specifiek, en veelvormig. Ik kom daarop later terug. Alle godsdienstmengerij is mij vreemd. Maar de fundamenten bestaan: het persoonlijk zijn van een godsdienst in een wordende menschenwereld-gemeenschap. Daaraan zal, zonder dat een eigenlijke organisatie geschapen wordt, toch een en ander in de wereld-inrichtingen beantwoorden. Dit dringt dan door alle volksgrenzen heen, en wordt gebouwd op den grondslag van een vereeringsgemeenschap, die alle menschen omvat, algemeen is, en weet van onschendbare levenswetten. „Uit eenen bloede". Thans is dit alles nog zwak. De snerpende wind van den geloovigen en ongeloovigen spot zal nog menigmaal licht en warmte van deze kleine vlam onmerkbaar maken. Toch groeit de wet van trouw in de wereld, in wezen een cultus-trouw, aan het doel van God met het menschdom in zijn menschheidsbestemming, waar en in welke gedaante ook oplichtend. Gruwelijk is de schuld, in het verleden en heden aan het menschdom opgeladen, 'uitzien naar die wereld-gemeenschap, waarin trouw aan de rechten van de menschheid erkend wordt, is in het heden het deel der onnoozelen, die iets in zich weten van wat de Heer des hemels en der aarde voor de wijzen en verstandigen verborgen heeft. 2l6 DE GRONDSLAGEN Op dezen grondslag van vermenschelijking der aarde, vereenigd door heiligen band, verrijzen steeds meer instellingen, die geen kerk willen zijn, maar die gedragen worden door godsdienstige vereering. Ik zal daar'in de volgende paragraaf verder over spreken. Maar zal in die wereldgemeenschap de menschheid in den mensch, de heilige band het bepalende zijn? Vechten de menschen niet tegen elkaar, bestrijden zij elkaar niet op leven en dood ? Is het niet „oppervlakkig", gelijk men gaarne zegt, zoo te hopen als ik aangaf? Zal de macht van waarheid, rechtvaardigheid en menschelijkheid in dat duister doordringen? De toekomst zal het antwoord wel geven. Ik maak slechts enkele opmerkingen. Het verwijt van oppervlakkigheid heeft weinig kracht. Wie een wereld als de onze, met haar duister, gemakkelijk dragen kan, lijkt mij oppervlakkiger dan degenen, die èn in heden èn in toekomst in geloof arbeiden willen aan de verheffing van volken en menschen, omdat zij diep gevoelen, dat het heden een vergankelijk bestanddeel bevat en de tragedie van het bewustworden van het eeuwig Goed in geen vergankelijkheden wordt afgespeeld. En zij gevoelen het daarom diep, omdat zij in dat deel van de wereld een verandering ten goede kennen, waarin hun eigen individualiteit Wordt omgevormd tot een vrije persoonlijkheid, tot een in liefde levend geworden menschenkind. Wij hebben dus een godsdienstigen grondslag noodig, een wil tot de waarheid. Maar wat in het gemoed van den mensch van de waarheid aanvaard wordt, dat ziet hij ook lichten in den gang van de wereld. Hij ziet het egoïsme uitloopen op ongeluk en ellende. Hij ziet, hoe zelfs het egoïsme behoefte kreeg aan het correctief van het utilisme, om het groote verderf van het individualistisch egoïsme te ontkomen. In den wordenden wereldgodsdienst, die in het bewustzijn van het menschdom groeit, staat als grondslag vast de aan- DE GRONDSLAGEN 217 bidding van den Geestelijken Oorsprong, en de trouw aan de menschheid in den mensch, waardoor de broederschap een werkelijk ideaal is. Dit laatste Woord brengt onze gedachten vanzelf tot de Theo sop hie. Is dit de vorm van den wereldgodsdienst? Ik geloof het niet. Wel heeft de theosophie thans verdienste, doordat zij dit beginsel predikt. Zij trekt terecht velen aan, en vervult een taak, die het bestaande Christendom schromelijk heeft verwaarloosd. Het Christendom is gedragen door volken, die als roovers hebben gehandeld ten opzichte van het menschdom van Azië, Amerika en Afrika. Het is een meer dan verdiende straf, dat dit beginsel van den bijbelschen godsdienst thans door de Theosophie wordt gedragen. Maar deze erkenning beteekent niet, dat de Theosophie als geheel gelijk heeft in haar streven en leeren. Zoolang de bestaande godsdiensten en kerken hun uitsluitingskarakter door dwang brachten te handhaven, vervult de Theosophie een noodige taak. „Te midden van klassenhaat en strijdende secten, verheft zij hare verheven banier van menschelijke liefde, als voortdurende herinnering, dat de geheele menschheid één is en dat wij allen hetzelfde einddoel tegemoet reizen" 1). Dat is de Theosophie, zooals zij overeenstemt met de wijsheid Gods, bestaande in nu ontdekte verborgenheid (1 Cor. 2 7). Zoowel het godsdienstig denken, dat bepaalt, als het geloof, dat tot liefdevolle gehoorzaamheid wordt, erkennen deze wijsheid. Maar wat men gewoonlijk onder Theosophie verstaat, wil méér zijn. Zij wil wetenschap zijn in den zin van de empirische wetenschappen. Zij verkondigt allerlei waarheden als bewijsbaar, als uitkomsten van empirisch onderzoek, die de toets niet kunnen doorstaan. Bovendien eischt zij, dat wij op 1) Annie Besant, Kort Begrip der Theosophie blz. 29. 218 DE GRONDSLAGEN haar gezag zekere occulte meesters zullen vertrouwen, die zich nimmer vertoonen. Ik ontken niet, dat in deze „waarheden" ook ervaring verwerkt is — hoe zou het anders kunnen zijn —• Vooral is dit het geval op het terrein van de zielkunde. Maar hoezeer ook gewenscht is, om deze ervaringen niet opzij te schuiven, de Theosophie kan ons met haar leer van de individualiteit niet verzoenen, en zij blijft in gebreke, deze met empirische methoden vast te stellen. Haar kracht berust niet in haar wetenschappelijke prestatie, maar in de bovengenoemde overtuiging van de menschelijke broederschap en in de aanbidding van den éénen geestelijken oorsprong. Het is dan ook begrijpelijk, dat talrijke gewezen Roomschen en gewezen confessioneele Protestanten zich tot haar aangetrokken gevoelen. Ook Annie Besant is een gewezen Roomsche, en de uitsluitingspractijk der Roomsche kerk heeft deze reactie ten volle noodig gemaakt, althans onvermijdelijk. Deze Theosophie herinnert sterk aan het Lamaïsme, waarmede zij ook historisch schijnt samen te hangen. In haar leer van karma en reïncarnatie slaat zij wegen in, die behalve het bezwaar van onbewijsbaarheid van wat voor wetenschap wil doorgaan, ook de bedenking oproepen, dat zij slechts de moeilijkheid voor het gemoed verplaatsen. Het blijft toch onopgehelderd, uit welk motief „Karna" zich öf schikt in het onvermijdelijk gevolg der daad, öf zich daartegen verzet 1). Indien dan de Theosophie niet de vorm kan zijn, kan het een der bestaande godsdiensten zijn? Mij dunkt evenmin. Er komen maar twee in aanmerking, het Boeddhisme en het Christendom. Beide bevatten ongetwijfeld het beginsel, dat hier aan de orde is. En dat duidelijk te maken, is wederom l) Karna is de affectieve natuur van den mensch in de theosophische leer, die in 'smenschen wezen zeven gebieden onderscheidt (Atma, Boeddhi, Manas, Kama, Prana, Linga Sjarira, Sthoela Sjarira). DE GRONDSLAGEN 219 een verdienste der Theosophie. Het Boeddhisme in zijn latere vormen heeft ook inderdaad in dezen overeenkomst met het Christendom. Voorzoover dit in aanmerking komt groeien Boeddhisme en Christendom naar elkaar toe. Maar voor de bewustwording van de menschelijke eenheid heeft het Christendom een voorsprong op het Boeddhisme. Dit laatste toch heeft als ideaal den Bhiksjoe, den bedelmonnik. Deze nu maakt geen geschiedenis. Het sociale en politieke leven wordt eerder ontkend in zijn waarde dan geheiligd. In het Christendom wordt de godsdienst meer persoonlijk, doordat het minder op de bevrijding van het bestaan aanstuurt, dan op dc verandering, door de heiliging der activiteit. Voor een wereldgodsdienst die toch den gang van de menschengeslachten mede bepalen moet, is de uitwerking van de zelfverloochening in het Christendom van hooger waarde dan in het Boeddhisme. Maar dit sluit niet uit, dat het Oosten zich ontwikkelt op den grondslag van het Boeddhisme, evengoed als het Westen zich niet losmaakt van het zuiver beginsel van het Christendom. Dit zuiver beginsel van het Christendom beteekent echter wel iets anders dan de een of andere empirische verschijning van dat Christendom. Deze verschijningen hebben hun beteekenis slechts voor plaats en tijd, zooals het roomsche, of confessioneel-protestantsche of humanistische Christendom. Wel heeft het humanistisch Christendom grooter waarde, naar ik geloof, omdat het het genoemde beginsel zuiverder bewaart en van dwang niet weten wil. Dat Christendom wil vrijheid, persoonlijke vertegenwoordiging van de menschheid-bestemming in den mensch, uit liefde voor die waarheid, die de empirische individualiteit verre en verre te boven gaat. Hoe zal zich nu dit godsdienstig leven verder ontwikkelen ? Ik heb geen enkel vermoeden, dat bestaande godsdienstige groepen weldra verdwijnen zullen, en evenmin dat verbasteringen in het vervolg zullen uitblijven. Wel zal naar onze 220 DE GRONDSLAGEN opvatting voor de toekomst de persoonlijke godsdienst de grootste beteekenis hebben, en het meest wereldomvattend zijn. Daarbij zal dan de één-wordende aarde met haar wordend gezamenlijk bewustzijn zich steeds duidelijker gedragen als een cultus-gemeenschap. Deze cultus-gemeenschap blijft overigens tot het eenvoudigste beperkt en maakt de specifieke organisaties geenszins overbodig. In deze cultus-gemeenschap zal dan die persoonlijke godsdienst het meest beteekenen, die het sterkst de heiliging der geslachten in hun geschiedenis bevordert. Dat toch is het geestesdoel. De persoonlijke godsdienst wijzigt de individualiteit in haar diepte, zoodat zij zelfbepalend wordt. Wij voor ons zien dat het meest benaderd in het humanistisch Christendom. Ik wil thans nog eens uit de vorige hoofdstukken samenvatten, wat wij beschouwen mogen als de ontwikkeling van den godsdienst der vrijheid in de individualiteit. Voor het denken is de waarheid niet meer de spiegel der dingen, maar hun geest. In het verband eerst wordt deze waarheid werkelijk. Geen enkel ding wordt uit zichzelf begrepen, ook geen enkel mensch, geen volk, geen tijd. Alleen door het verband en in het verband is er begrip. Maar tot deze waarheid komt de mensch niet zonder verandering, en in 't bijzonder niet zonder verandering in zijn waardebepaling. Het denken zelf, in de wetenschappen der empirie, in de samenhangende wereldleer, in de verdieping in het werelddenken — is een zaak van de wijsbegeerte. Zij moet op de een of andere wijze komen tot de oplossing van haar moeilijkheden, door de Gedachte te aanvaarden, dat er identiteit is tusschen denken en Gedachte, identiteit van Rede. Maar in den mensch ontstaat de waarheid alleen door de aanvaarding van het oordeel, door het opgeven van allen eigen zin en wensch, van alle vooringenomenheid, door een doorbreken DE GRONDSLAGEN 221 van het beginsel der waarheid in zijn ziel, met al de worsteling, die dat noodig maakt. Deze eisch voert tot een diepte van zieleleven, waarvan dan het waarachtig zijn slechts één der vormen is. Want hoe weinig ook de ziel van den mensch dit alles doorleeft op de wijze van den denker, — evenals deze denker het meer-dan-individueele zoekt en zich daarin verandert, zoo vindt ook iedere menschenziel het méér-dan individueele. Want in haar diepste besef heeft zij steeds verwantschap met dat verlangen van den denker. Zooals hij niet rusten kan in het onbegrepen voorgestelde, zoo kan zij niet rusten in den chaos van haar neigingen en begeerten. Zij zoekt het reine, ware begeeren en willen, zij wil leven uit dat ware Doel, dat ook de denker ontdekt en bepaalt, maar dat zij lééft, met haar gansche ziel, en, zoo zij tot denken komt, ook uit des denkers gezindheid van waarachtigheid bepaalt. Zij „d o e t" de waarheid, zegt de evangelist Johannes. Wat in het denken langzaam en moeizaam gezegd wordt en slechts op ééne waarde uitgaat, dat grijpt de menschenziel, als zij zich overgeeft en aanvaardt, in beginsel als een geheel, om niet te leven uit zich zelve, maar uit de kracht van God, van het alomvattend zinrijk verband. Ons denken en willen, tot Geest wordend, zoekt de waarde van zijn wezen, en komt in dat zoeken tot een beweegreden om te denken welke idealen in het zijnde gedacht moeten en kunnen worden. Dit maakt den ontwikkelden godsdienst rijker dan de wijsbegeerte, maar hun voorwerp is hetzelfde op zich zelf. In ons leven komen wij tot het besef van een waarde, die niet op ons individueel, vergankelijk bestaan berust, maar op onzen samenhang met een wijder verband, een hooger orde. Dit „kosmisch gevoel" (Höffding) is het eigenlijke religieus gevoel. Het stijgt in vreugde, naarmate de zekerheid van het zinrijk verband toeneemt. Het deelt in al de fijnheid van het gevoelsleven, het weerkaatst den geheelen geestesinhoud, gerangschikt naar de zinrijkste 222 DE GRONDSLAGEN waarde, die wij kennen. Daardoor is het persoonlijk, en tegelijk in staat, in een bepaald tijdperk in alle menschen als een diapason door te klinken. Want allen doorleven in een bepaalden tijd overeenkomstige spanningen, allen hebben door verleden en heden een gezamenlijken resonantie-bodem. Eenige aanbiddingsgemeenschap is dan ook in de toekomst wel te verwachten 1). Zoo moet dan in den godsdienst de individueele mensch veranderd worden in een dienaar der waarheid. Men heeft deze verandering wel menigmaal bij uitsluiting het terrein van den godsdienst genoemd. Maar in de aanvaarding en heen-wending van het hart naar zijn Oorsprong en Goed vertegenwoordigt een mensch de diepste krachten van het menschengeheel. Daarin ontspringt een liefde, die God zoekt, onverdroten, in alles wat is en gebeurt. Daardoor ontstaat in den persoon een strijd, om te overwinnen alle scepticisme, alle cynisme en alle wroeging. In een of anderen vorm kenmerkt dit wel steeds den persoonlijken godsdienst. Maar het wordt eerst recht tot strijd en overwinning, als de religie geheel vrij is geworden. Het scepticisme is de twijfel aan den Zin zelf, voor den denker een twijfel aan het begrip der waarheid zelve, overwonnen doordat hij aan het scepticisme niet gelooven kan. Want dan kon hij ook de waarheid van dat oordeel niet gelooven, dat het bestaan van waarheid ontkent. Ook in den godsdienst, die nog minder direkt in het denken betrokken werd, doet zich een twijfel aan den Zin voor in den trant van het scepticisme. De uren dat alles zinneloos lijkt, zullen wel in géén leven geheel ontbreken. Maar zijn smart zelf brengt hem weer op anderen weg, omdat deze smart hem niet be- 1) Vgl. van mijne hand in het Nieuw Theol. Tijdschr.: De plaats van het Ideaal in het geestesleven, 1920, blz. 197—209. DE GRONDSLAGEN 223 sluipen zou, indien er niet iets was zoek geraakt. En in verbond met den denker trekt hij door het duister naar het licht. Kant moet eens gezegd hebben, dat zijn geliefdste bijbelwoord was uit den 23en psalm: „Al ging ik ook door een dal der schaduw des doods, uw stok en uw staf, vertroosten mij." Het komt mij niet vreemd voor, dat de denker hier den godsdienstige zoo goed verstond. Anders is de strijd met het cynisme. Het cynisme is de „philosophie" van het egoïsme. Het is het ongeloof in den mensch. Het is niet één hard oordeel over den empirischen mensch, maar het ongeloof in diens mogelijkheid van verandering. „Wasch mijn wonden", zegt de melaatsche tot Franciscus, maar hij houdt zich zeker er van dat het niet gebeurt. En töch gebeurde het. Cynisme wordt overwonnen door de vóór-geleefde weerlegging, door de liefde, die beter weet en beter doet. De antieke middelaar is hier noodig, maar zelf veranderd tot vertegenwoordigend mensch. Het licht van zuivere zielen is steun voor de cynische ontmoediging. Overwonnen wordt het, gelijk van zelf spreekt, alleen in persoonlijke geloofsworsteling. In dien strijd wordt de moed geboren, het wagende geloof, dat in de meest verwarde conflicten blijft zoeken naar de oplossing. Cynisme overwinnen door de daad, dat is levens-ontdekking. Een zwakkere vorm van het cynisme is het ongeloof is ons zelf, in ons kunnen en in ons willen. Toch is ook dan alleen de daad bevrijdend, allereerst de daad van de bezinning op onzen samenhang met den eeuwigen arbeid van God, waarin de waarde, voor ons zelf donker, in ieder geval kans heeft te bestaan en te groeien, indien wij niet werkeloos blijven, maar doen wat ons gewezen wordt. Geen mensch, van welke makelij ook, is volkomen waardeloos, zoolang hij zijn egoïsme veroordeelt, en éénig verlangen heeft naar het waarachtig Goed. Ik heb reeds boven herhaaldelijk opgemerkt, dat de oplossing van 284 DE GRONDSLAGEN dit scepticisme en cynisme alleen kan gevonden worden in en door het denken. De ige eeuw maakte dit moeilijk, door de mechanistische voorstelling voor de werkelijkheid te verklaren. Dan werd alle geestesleven „niet anders dan" poëzie, leugen, zou Multatuli zeggen (zie § 14). Maar deze opvatting is thans door eigen onmacht bezig, buiten gebruik te raken. Dit geschiedt niet nog zoozeer door de metaphysische beoordeeling van de ontoereikendheid van het materialisme, al heeft deze beoordeeling haar groote beteekenis, maar vooral door het toenemend inzicht, dat de waardebepaling aan het geestesleven eigen is, en daardoor een voorstelling van voor waarde indifferente grond-elementen slechts een beperkte geldigheid heeft. Voor het indifferente standpunt (niet geheel te identificeeren met het materialistische, dat er slechts één vorm van is) komt de gedachte, die toch nooit zonder zin des geheels kan zijn, evenals de waardeschatting, eerst uit de combinatie der elementen toevallig op, en blijft daardoor steeds een subjectief, willekeurig karakter behouden. Alle waarde-voortbrengsel in de wereld is een gelukkig toeval, een „canalisation du hasard". Hiertegenover nu staat de gedachte, dat de Geest en de Zin, die ons leven vormt van den morgen tot den avond, een teeken is, hoe de wereld te denken is, die we maar van één, uitwendige zijde kennen. Waar onze eigen uitwendigheid de eene zijde is van een zinrijk leven, daar ligt de sleutel voor ons bestaan en voor de wereldverklaring in ieder geval in dat gedeelte van de wereld, dat wij zelf het beste -kennen, namelijk als lichaam en ziel, als stof en geest. Voorwaarde voor zulk een geestelijke wereldverklaring is ongetwijfeld de overwinning van het materialisme. Maar eerst als men ernst maakt met de gedachte dat het geheel vóór de deelen is, ook in physischen zin, wordt het cynisme voor goed overwonnen en is een mogelijkheid van geloof in eigen kunnen en willen zonder belemmering. De groote belemmering ligt niet in de DE GRONDSLAGEN 225 individualiteit — die immers wordt tot waarden-rijk — maar in de individueele verhardheid, in het zijn-op-zich-zelf. Evenmin als ieder het scepticisme en cynisme in zijn kwade vormen heeft te doorworstelen, is dit het geval met de overwinning van de wroeging. Dit is een van de moeilijkste aandoeningen, die vooral in den persoonlijken godsdienst ontspringen. Een van de zachtste vormen ontmoetten wij in den twijfel van Arjoena (§ 14). Het gevoel van wroeging berust op het besef, dat daden, van ons uitgegaan, onherstelbare schade hebben aangericht, terwijl wij inzien dat onze wilsrichting, thans veranderd, op het oogenblik der daad niet goed was, en dat onze verandering in willen en gevoelen niet meer goedmaken kan, wat eenmaal gebeurd is. Anders is het berouw, waarin de wilsrichting en het gevoel niet alleen veranderd zijn tengevolge van zelfverwijt, maar waarin zij ook voeren tot goed maken en tot ander gedrag 1). Dit is èn in de wroeging èn in het berouw het gemeenschappelijke, dat zij de pijnlijke herinnering aan het verleden beide aanvaarden, en dus een zedelijke, persoonlijke oplossing niet ontloopen. Wie niet tot den bodem durft gaan, en innerlijk eenige lafheid behoudt, die zal de oplossing niet vinden. Dat is naar mijn meening ook de verklaring van het onderscheid tusschen de oplossing van de wroeging van Orestes in Goethe's onvergelijkelijke Iphigenie en die andere oplossing van de Gretchentragedie, die dieper en rijker is. Beter nog dan ten tijde der Iphigenie, had Goethe kort daarop ingezien, dat men niet ontloopen kon. Te voren was hij niet altijd tot den bodem gegaan 2). 1) Vgl. mijn boekje Geloof en Berouw, Groningen 1910. a) d'Olivelra, Goethe blz. 13a, 140, 17a. In zijn dagboek schreef Goethe „Ik heb den moed niet, de periode in mijn leven te overdenken, die In October 1775 begint. God helpe verder en geve licht." 15 226 DE GRONDSLAGEN Het gemeenschappelijke van wroeging en berouw ligt dus in het persoonlijke. Maar bij de wroeging is de activiteit verlamd, terwijl in het berouw de direkte boete, de schuldbelijdenis door het goedmaken, verzachting brengt. Ook hier, bij de wroeging, waar in beginsel het oordeel is aanvaard, moet allereerst de daad worden ontboeid. De eerste daad is dan het volkomen aanvaarden van de gevolgen, het op zich nemen van het oordeel in zijn volle veroordeeling. Daarmede is een versperring weggenomen, hoewel de druk niet is weggenomen. Geheel zal die druk ook wel niet verdwijnen, en meer dan een, die door den druk niet kan komen tot meer normaal handelen, neemt door een noodhandeling de vlucht naar een noodhaven. In de kunst is dan ook meer de wroeging zelf geschilderd dan hare oplossing. Lady Macbeth, Rembrandt's uitbeelding van Judas, zij blijven bij de aandoeningen zelf, en toonen in de beweging de behoefte aan handeling, terwijl de beweging het niet verder brengt dan tot doellooze handeling. Een fijne poging tot oplossing doet Tolstoy in zijn vertelling van den banneling (Aksehof), die zijn door wroeging gekwelden levensvernieler Makar vergeeft. Dostojevsky heeft het ongelooflijke waarschijnlijk gemaakt 1). In het berouw reeds eenigermate, in wroeging in volle felheid treedt te voorschijn een verlangen naar een vrede in het aandoeningsleven, naar verkoeling en blussching van den feilen gloed. Met deze aandoeningen heeft het Christendom ernst gemaakt. Zij zijn de laatste wordings-processen der héilige persoonlijkheid, die geheel leeft door geloof. Maar het Christendom heeft ook telkens gevoeld, dat het geloof in des menschen bestemming de aandoeningen maar ten deele stilt. Hetzij het door de kerkelijke verzoening, zooals in Rome, of door de leer-verzoening, zooals in het confessioneel protestan- 1) O. a. Schuld en Boete; Dinltrl Karamasow. DE GRONDSLAGEN 287 tisme, meent te kunnen helpen, het neemt herhaaldelijk zijn toevlucht tot eeh mystische ervaring, wanneer het den vrede in den persoon wil verwerkelijken. „Objectief' wil het zijn in zijn verzoeningsleer, maar het brengt den mensch niet verder dan tot volkomen verdeemoediging en tot geloof. Voor den persoon houdt het zich ingetogen, en terecht* en weet hem niet anders te bieden dan een afwachten van de ontplooiing, en vertrouwen op God, terwijl de persoon het oordeel, de straf geduldig draagt. Voor het worden van den vrede in de individualiteit treedt het beste Christendom eerbiedig terug, en het flauw geworden Christendom speelt er mee, en wordt sensationeel van zondebesef. De gladheid van zeker soort monisme, dat oplossing zoekt in een gladde identiteitsleer, komt niet verder dan tot een bedekken van den onvrede. „Het is hetzelfde wezen, dat de schuld veroorzaakt en de schuld-gevolgen draagt". Maar het is illusie, te meenen, dat dit de smart zou stillen. Ik zie geen andere oplossing voor deze aandoeningen dan in de oprechte daad, het uitvloeisel van het geloof, en in het vertrouwen, dat wij een schade van eeuwig gehalte niet kunnen toebrengen, zelfs niet aan ons zelf, omdat God machtiger is dan ieder mensch. Het einde dus van onze religie is het worden van den persoon, vereenigd met allen in de Geestesgemeenschap, en aan de doeleinden daarvan gebonden. In de zelfverloochening het leven vinden, de dood vóór den dood, en het leven in de vergankelijkheid, dat is de religie van heden en toekomst. In het licht daarvan is ook de religieuze onsterfelijkheidsleer te beschouwen. Dit is iets anders dan voortbestaan. Het voortbestaan is allicht waarschijnlijker dan het te niet gaan, al zal dit voortbestaan de aardsche individuatie niet ongerept laten. Maar dit voortbestaan is iets anders dan wat de religie met eeuwig leven bedoelt. Dat wil zeggen een leven in en voor God, een verbonden zijn met den Oorsprong, het ver- 238 DE GRONDSLAGEN eeuwigen van het heden. Leven bij den dag, is in den diepsten zin van die woorden, het einde van de religie. Zoo God in iemand tot leven komt, wordt hij vrij van alles, behalve van het dienen van God en van het zalig zijn in Hem. Dit is het eeuwige leven dat al onze liefde geheiligd is in Hem, God tot voorwerp heeft. Wat nu in deze persoonlijkheid vergaat met den dood, is de kluister van de aardsche individuatie. Wat onvergankelijk is, dat is Gods in-woning, die nimmer te niet gaat. In het Paradijs heeft Dante dit op fijnzinnige wijze uitgebeeld, in den igen zang 1), waar de adelaar, uit velen samengesteld, spreekt als één persoon. „Zoo doet van alle kolen zich één éénige warmte gevoelen, gelijk één enkele klank van vele liefden uitging uit dat beeld." § 21 DE ORGANEN Wat ik in de voorgaande paragraaf aanduidde als den godsdienst van de vrijheid, vormt, gelijk reeds gezegd is, een grondslag voor organisatie. Het is de godsdienst in de godsdiensten, die door de centrale plaats, aan de persoonlijkheid toegekend, in aanleg het duidelijkst te vinden is in het Christendom, in de ontwikkeling, die van het Nieuwe Testament is uitgegaan. Des te eerder mogen we thans dezen grondslag stellen, omdat thans in het zicht komt de een-wording der menschelijke huishouding en een daarmee samenhangend menschen-bewustzijn. Echter is deze grondslag ongeschikt voor organisatie, althans voor de godsdienstige organisatie, die allen omvatten zou. Nog nauwelijks is de gedachte van één-wording aan den l) ed anche udil pari ar lo rostro e sonar nella vooe ed Io e Mlo quand' era nel concetto e Nol e Nostro. DE ORGANEN 229 gezichtseinder opgerezen. Het eenheids-bewustzijn is zeker niet beheerschend. Ook zijn er vele goede redenen voor bijzondere organisatie. Werden deze organisaties thans in den steek gelaten, dan zou de grondslag zelf verzwakt worden. Veel beter is het, den grondslag der vrijheid en persoonlijkheid in die organisaties tot grooter kracht te brengen. Ik zal daar straks meer van zeggen. Maar tevoren wil ik opmerken, dat de genoemde grondslag toch buiten de organisaties van godsdienstigen aard om, een werkzame kracht kan 2ijn. Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan het reikhalzend verlangen naar de volkerengemeenschap, naar het strijden en tijden er voor in de gansche wereld. Het reeds in de oudheid rehgieus gevoelde besef van de heiligheid van verdragen wordt thans opnieuw geboren, en de misdaad van verdragenschending wordt steeds duidelijker gevoeld*door de volkeren der naaste toekomst. Na het Engelsche misdrijf in Transvaal, het Duitsche in België, het Fransche aan de Roer, dringt diep in de wereld het besef, dat de politiek alleen kan bestaan als een z e d elijke volkerenpolitiek. Hoe lang het duren zal, weet niemand, maar daaraan is de toekomst. Ook wordt deze religieuze gemeenschap een beweegkracht tot het stichten van instellingen voor algemeenen dienst. Men denke aan den seindienst, aan vuurtorens en schepenseinen, aan internationale afspraken tegen vrouwenhandel, alcoholisme, inhumane arbeidsvoorwaarden, aan de eerste proeven van een volkerenbond, die in zijn Vergadering een kracht kan zijn en reeds een enkele maal geweest is. Men kan deze kiemen het voortgroeien bemoeilijken, gemakkelijk, en het cynisme en de verbasterde religie strijken er met killen doodsadem over heen. Maar de levenskracht van het goddelijk werk is onuitputtelijk. Te midden van alle verdeeldheid boort nM| de belofte van een religieuze gemeenschap, als een goddelijK kind geboren buiten de hdtels der diplomatie. 230 DE ORGANEN Aan deze hoop mag zich thans geen enkele organisatie van bijzonderen aard onttrekken, 't Is als een vergeten bestanddeel, dat thans begint te groeien. En de religieuze organisaties zullen het zich moeten eigen maken, evenals de persoonlijke brouw aan God, ook de sociale brouw, de volkeren als zedelijke personen te zien. Alleen dan kunnen zij het leven der toekomst mede omvatten, 't Zal moeilijk zijn, de juiste wegen te vinden. Maar de besten zien het reeds in en maken een begin. Deze bestaande organisaties dienen echter ook het heden. Zij zijn ontsproten uit bijzondere behoeften van plaats en tijd! Zoolang die behoeften bestaan, zullen zij ook kracht behouden. De kerken, die er thans zijn, en ook de godsdiensten, zij alle hebben voor plaats en tijd hun goeden zin. Ja, er zullen nog verscheidene nieuwe ontstaan, zoolang er nog bijzondere behoeften zijn, voor gezamenlijke aanbidding en brouw. Zulke nieuwe organisaties laten zich echter niet maken. Zij worden geboren uit strijd en uit het bewust worden van een grootsch doel. Als ergens de godsdienst vervalt, is vernieuwing noodig, 'tzij door vergadering van wat zuiver wil, 't zij door strijd in de bestaande organisatie voor „herstel". Als een groep in onze samenleving te weinig de naastenliefde omhoog brengt, wordt een zuiverder doorleven vereischte. Als de wijsgeerige zin te zeer achterblijft in de bestaande godsdienstige organisatie, dan wordt er gewerkt voor een nieuwe, op de hoogte des tijds. Ook zal de nood der samenleving, het eschatologisch beginsel, tot nieuwe organisatie voeren, in kleiner en grooter kring (§ 6). Reeds thans kan men daarvan iets aanwijzen. Het kan ons dan tegelijk leeren, dat Ook zonder bewust te staan op den grondslag der vrijheid, thans nog nieuwe organisaties mogelijk zijn. In ons land groeien enkele van zulke organisaties opZij kunnen niet veel-omvattend worden, daar zij te zeer aan DE ORGANEN 23* de oude opvatting van bijbel en kerk gebonden zön. Ik denk aan Apostolischen, Baptisten en dergelijke groepen. In de volkstelling van 1920 worden opgegeven als behoorende tot andere dan de oude en gevestigde gezindten 48233 mannen en 53293 vrouwen, tezamen dus 101526 personen. Van deze personen komen er voor de hersteld-apostolischen 8608 mannen en 9028 vrouwen, samen 17636 personen. De vrije Evangelische Gemeente telt 3333 mannen en 3610 vrouwen, tezamen 6943 personen. Baptisten telt men 5956» Darbisten 4453» Oud-öereformeerden 12341, de Gereformeerde Gemeente 31303 personen 1). Men ziet, dat in deze groep de Gereformeerden en de Hersteld-Apostolischen het grootste aantal vormen. De drijfveer tot zulke gemeenschap is ontevredenheid met het bestaande, samen in maatschappij en godsdienstige gemeenschappen, dus een verlangen naar verandering. Deze verandering zoekt men door terugkeer tot het oorspronkelijke. Deze terugkeer wordt dan de vorm, waarin men werkt voor de toekomst. Het is dan ook meer dan toeval dat de twee grootste gemeenschappen dit uitdrukken in hun naam: hersteld apostolisch, en gereformeerd (van verbastering gezuiverd). Deze kringen zijn echter tezeer aan den oncritisch-bijbelschen denkbeeldenkring gebonden, om grooten omvang te verkrijgen. Maar met minachting spreken zij over allen godsdienst uit gewoonte of sleur. Het is hun te doen om levenden godsdienst. Daardoor komt de religieuze drang in hen tot een eigen uiting. , . .„ „ Ook al is de denkbeeldenkring nu meer hedendaagsch, dan worden toch de voorwaarden voor organisatie niet anders 1) Deze laatste Gereformeerden, waaronder de z.g.n. Ledeboerlanen behooren, zijn wèl te onderscheiden van de kerken, die dr. Kuyper tot leider hebben gehad. 232 DE ORGANEN Ook dan moet er zijn een diep gevoel van den nood der samenleving (of religieuze gemeenschap) en een terugkeer tot het oorspronkelijke. Dit oorspronkelijke wordt dan echter niet de oorspronkelijke organisatie, maar de Oorsprong zelf, God, over de organisatie heen 1). Dan is vanzelf de organisatie gesteld op den bodem der vrijheid, want men kan dan niet anders eischen voor het gemeenschappelijk werk dan het verlangen naar God. Aan deze eischen voor een mogelijkheid van organisatie beantwoordt ten onzent eenigszins de Vereeniging van OudWoodbrookers in Holland. Zij, de Barchem-vereeniging, kan een nieuwe organisatie worden, indien de leden zich bewust zijn van de genoemde voorwaarden: diep besef van den nood, teruggaan naar den Oorsprong, en vrijheid. De voorwaarde' van terugkeer tot den Oorsprong heeft de vereeniging gevoerd tot een merkwaardigen gemeenschapsvorm: de stille wiidinestonde. J ■ Men kan nu ook wel inzien, waarom de bestaande organisaties zich handhaven. Zij geven voor een groot aantal nog de mogelijkheid, om tot den Oorsprong en tot nieuw leven te geraken. Misschien is in het heden ook plaats voor een jeugdbeweging als religieus orgaan. De jeugd toch gevoelt fel den nood der verbastering en zoekt uiteraard naar den Oorsprong Het bezwaar echter van een jeugdbeweging als blijvend religieus orgaan ligt in de stabiliseering. Deze is onvermijdelijk, daar de jongeren ouder worden en ook als „oud-leden" niet meer door dezelfde gevoelens gedragen worden als de jongeren. Een O In dit licht zie men het boekje van da Costa: Bezwaren, enz. Men voelt, hoe da Costa terug wilde naar den Oorsprong (boete, bekeerinE) en terug kwam tot de organisatie, die hij met den Oorsprong vereen- DE ORGANEN 233 jeugdbeweging zal dan ook, hoezeer van beteekenis, moeilijk worden tot een omvattend religieus orgaan, daar zij al te dikwijls een nieuw geslacht moet opnemen. Zonder de leeftijdbeperking heeft een nieuwe organisatie althans den tijd van een menschengeslacht. Stellen wij dit op dertig jaar, dan mogen wij wel aannemen, dat de jeugd ten hoogste kan worden gerekend op zes jaren. Maar voor het werk onder de jeugd zelve kan deze beweging van hooge waarde zijn. Meer zou men kunnen verwachten, indien zij mogelijk blijkt, van een organisatie, internationaal, van vrij-godsdienstigen. De pogingen daartoe verkeeren echter nog zeer in den aanvang 1). Door Martin Rade werd een resolutie voorgesteld en aangenomen, in 1922 te Leiden, waarin gezegd wordt, dat men o.a. tot taak had „het propageeren van een internationalen en interconfessioneelen wil tot een groote gemeenschap van de kinderen Gods ',in de liefde." Deze uitdrukking zal men op den duur wel weer opbergen, maar de bedoeling is duidelijk. Wellicht lijkt het vreemd, als ik hier ter sprake breng de vrijheid van de pers. Maar behalve de strikter godsdienstige organisaties hebben wij ook noodig de omvorming van andere geestelijke machten tot zedelijke vrijheid. Nu is de pers bij uitstek een gemeenschaps-orgaan. Zelfs Israel's profeten hebben te hunner tijd zich, mutatis mutandis, bediend van het geschrift, van de pers. Een pers, die onder den invloed staat van egoïstische belangen, belemmert de vrije ontplooiing van dat bewustzijn, dat wij noodig hebben, om tot zuivere handeling te komen in aangelegenheden van maatschappelijken, staatkundigen en godsdienstigen aard. Een macht als de pers mag niet in strijd zijn met de grondslagen voor een menschheidsverwerkelijking. Zij moet in dienst staan van de hooge 1) Internat. Congress of free christians and other religions liberals Bulletin no. 1 p. 9. 234 DE ORGANEN doeleinden, die het menschdom wenken, mag daarmede althans zeker Qiet in strijd zijn. Echter is evenals de groei der volkerengemeenschap ook de vrijmaking van de pers afhankelijk van het dóórdringen van het menschheidsbewustzijn. Daartoe zullen voorshands afzonderlijke godsdienstige organen onmisbaar zijn. Maar bovendien hebben deze organen tót taak, dat zij den drang naar aanbidding, naar vereering tot volkomen verwezenlijking brengen. De organen van den vrijen godsdienst Zijn niet alleen ordeningsgemeenschap, ter handhaving van godsdienstige trouw, dus voor zedelijk werk, maar ook aanbiddingsgemeenschappen, gebeds-gemeenschappen, waarin men zich gezamenlijk bewust wordt in den diepsten zin van het eeuwig Goed. De gemeenschap is niets zonder den Geest, maar de Geest vraagt bij voortduring het overgegeven hart. Dat te verwezenlijken, leidt het in zijn eindigheid en verkeerdheid verwarde menschdom van zelf tot de religieuze cultusgemeenschap, tot het orgaan van den godsdienst in direkten zin, In deze gemeenschap van vrijen godsdienst is, gelijk vanzelf spreekt, alle stands- en ambtsheiligheid onmogelijk, evenals alle magie. Het zal een taak van de naaste toekomst zijn, in de religieuze organisatie te komen tot een vrije ordening der bekwaamheden. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat de eiscb van de bekwaamheid onverbiddelijk dient te worden gesteld, en dat dit dikwijls zal noodig maken, dat er bepaalde ambten en functies aan personen worden opgedragen, die zich daaraan geheel wijden. Maar meerdere „heiligheid" in cultischen zin kan daarvan nooit het gevolg zijn. Zonder eenig voorbehoud heeft de scheiding van clerus en leeken plaats gemaakt voor die van vrije georganiseerde samenwerking. Zeker is dit ook wel in vroegeren tijd gevoeld. Maar nimmer is de massa der menschen zoo bewogen geweest als thans, terwijl van een binding dezer massa's op DE ARBEIDERS 235 clericale wijze hoe langer hoe minder te verwachten is. Daarom acht ik de vrije ordening van bekwaamheden een eisch voor de religieuze organisatie der toekomst. Ook in dit opzicht mag ik voor een begin van uitvoering verwijzen naar Barchem. § 22 DE ARBEIDERS Hoe zullen nu in de ontwikkeling van den vrijen godsdienst de arbeiders moeten zijn? Dit is de laatste vraag, die ik in dit slothoofdstuk wil trachten te beantwoorden. De oude Eraitosthenes, in de derde eeuw vóór Christus bibliothecaris in^Alexandrië, maakt gewag van het feit, dat in zijn omgeving de menschelijke menigte werd verdeeld in Hellenen en barbaren. Hem, zoo zegt hij, zou het beter voorkomen, een verdeeling te maken naar deugd en ondeugd. Want, zoo betoogde hij, vele Hellenen zijn slecht en vele barbaren beschaafd (asteios). - Wat deze Griek in zijn eenvoud stelde, blijkt nog steeds een verwachting van de toekomst, een goede verdeeling van de menschen. Steeds weer wordt het hoogmoedig gedrag van een menschengroep oorzaak van een scheiding tusschen de menschen, die de opkomst van de idee der menschheid in het menschdom belemmert. Toch bestaat er thans wel een andere toestand dan tijdens het leven van den ouden bibliothecaris. In het bewustzijn van het menschdom is de naievéteit van den hoogmoed der ouden verdwenen. Dat is een eerste gevolg van de twee strekkingen der menschelijke ontwikkeling: de eenheid-wording der aarde, en de ontdekking van de waarde en de realiteit van de geheiligde persoonlijkheid. En dit gaat niet meer verloren. Door de geslachten heen zien wij den hoogmoed van de groep wijken, eerst voor de noodzaak, dan voor de begrepen noodzaak, voor den Geest van de onbaatzuchtigheid. De 236 DE ARBEIDERS verdeeling van de menschen geschiedt althans in den godsdienst van heden en toekomst naar zulke beginselen als de oude Eratosthenes aangaf. Hoeveel hoogmoed, hoeveel dwaasheid er ook voorkomt in den hedendaagschen godsdienst, voor heden en toekomst zal steeds meer het beginsel geldig worden van de geheiligde persoonlijkheid als grond van indeeling der menschen. Het feit van hun bepaalde organisatie komt nimmermeer in de plaats van dat andere, dat de grondslag van den vrijen godsdienst, als een beginsel mogelijk is over de gansche aarde heen, en ook reeds werkzaam is in alle werelddeelen. Als wij dezen grondslag Christendom noemen, heeft dat ook, gelijk reeds gezegd is, niet den zin van een organisatie-voorrecht, maar dezen zin, dat de boodschap van Jezus oorzaak is geworden van een dieper indringen in den Geest der Vrijheid, dan elders is mogelijk geworden. Het is van meet af een boodschap voor de aarde, niet voor een kerk als Godsrijk. Wij nu, wij zien de geschiedenis van de opeenvolging der geslachten als een scheppingsarbeid Gods, om in het menschdom te worden tot Geest in het bewustzijn. De orde van den tijd voert het oneindig mysterie uit den Grond tot ons als een Geest, die werkt en die woning maakt in ons. Onze wereld heeft niet het starre abstracte wezen, maar den levenden Geest als drijfkracht, al blijkt wellicht uit de orde van den tijd, dat een den tij d-te-bo ven-gaan de onuitputtelijkheid de Grond van de geschiedenis vormt 1). Het is evenwel veelmeer een taak van de wijsbegeerte, van de denkende religie in haar wetenschappelijke bijzondere teak, om dit raadsel van den tijd te ontraadselen. Zij is nog te weinig gevorderd, dan dat wij er hier verder over zouden spreken. De wilde echter den achtergrond niet onaangeduid i) Vgl. blz. 309—au. DE ARBEIDERS 237 laten, wanneer ik thans midden in de menschelijke ontwikkeling staande, van haar zin spreek als van een arbeid Gods. Wij laten God niet opgaan in de geschiedenis, want een woeden zonder zijn kan niet gedacht worden. Maar voor ons is Gods onuitputtelijkheid tot waarde door de geschiedenis, waarin zijn Geest zich verwerkelijkt en ook individuen vormt tot middelpunten van Geest. Wij zien niet alleen den aangestelde, maar allen als mede-arbeider van God (1 Cor. 39). Daardoor bovenal zijn allen op den grondslag der vrije religie vereenigd, hoewel onderscheiden of gescheiden in verschillende cultus-gemeenschappen. Aanbidding en trouw, orare et laborare, vereenigd, verbijzonderen zich in de tevoren reeds genoemde organen, maar steeds blijven zij omvat door die menschengemeenschap, die men de gemeenschap der (mede-)arbeiders zou mogen noemen. Zooals Johannes in zijn evangelie Jezus' woord schrijft: „Mijn Vader werkt tot nu toe, en ik werk ook" (51?). Geen godsdienst, waarvan de sabbat de hoogste uiting is, maar het werk der vrijheid, als Gods (mede-) arbeider. Deze gemeenschap der arbeiders is voor ons dan ook van toepassing op allen arbeid. Ook zonder eenig voorbehoud op den stoffeUjken arbeid. In den godsdienst naar zijn vermoedelijke ontwikkeling zal alle arbeid religieus worden. Met de handen arbeidt men, om stoffeUjken weerstand te overwinnen of om de stoffelijke ordening der natuurkrachten om te zetten. Maar deze arbeid gebeurt met geestelijke bedoeling. Ook vraagt de richtige en getrouwe uitvoering voortdurend verloochening van eigen individueele wenschen. Men behoeft zich niet voortdurend bewust te zijn van het geestelijk doel van den arbeid. De makelij van ons bewustzijn is zoodanig, dat wij op één oogenblik ons scherp en intensief bewust zijn van de weinige waarnemingen en voorstellingen, die op dat oogenblik noodig zijn; maar de gansche bewustzijnsinhoud, zelfs tot daar 238 DE ARBEIDERS waar bij over de grenzen der individualiteit uitgaat (in familie, volk, geschiedenis), werkt mede. Deze inhoud reflecteert zich in den gevoelscomplex, waarin de geestelijke factor een groote kracht kan verkrijgen en éénige kracht steeds bezit 1). Ook de arbeid komt steeds meer te staan op den bodem der Gedachte, en daarmede wordt hij ook steeds meer onderworpen aan de kritiek van den Geest, over het Doel, dat de samenleving zich stelt. Nu moge sommiger arbeid uitsluitend schijnen te bestaan in het overwinnen van stoffelijken weerstand, in sjouwen, het feit, dat men „sjouwen" ook gebruikt als beeld voor zwoegen en sloven, herinnert er reeds aan, dat in iederen arbeid een deel bestaat van een tegen gemakzucht ingaande weerstandsoverwinning, van inspanning en moeite. En de arbeider, die niets dan spier zou zijn, waarover Taylor eenmaal spreekt, is zelfs voor hem een fictie. Ook zijn stelsel, zegt hij, „must be animated by brotherly love", moet bezield worden door naastenliefde, anders is het niet door te voeren. Zelfs in den arbeid van de uitsluitende overwinning van weerstand is het gericht zijn van de ziel noodzakelijk. In inspanning, oefening en opmerkzaamheid werkt de geest. In allen arbeid is evenals in dezen, een groot deel nooit anders dan weerstand-overwinning, die voor den mensch een plicht, een eisch van den geest is, van de brotherly love, die zich aan de taak niet egoïstisch onttrekt, en tegen de gemakzucht ingaat. Zoo is dan de gemeenschap der arbeiders een onmiddellijk gevolg van onze religieuze levens-opvatting. In die gemeenschap wórdt een waarachtige menschelijke cultuur eerst voorbereid, waarin het gemeenschappelijk goed door allen en voor alleh wordt opgebouwd. De sterkste veroordeeling treft dan ook in deze Wordende religieuze gemeenschap den parasiet, i) Vgl. boven blz. 83^85* DE ARBEIDERS 239 den leeglooper en niets-nutter, die zich zelfzuchtig aan de gemeenschappelijke taak onttrekt, en die verwordt Van mensch tot egoïstisch genotzoeker. Arbeider is dan niet meer een klasse-naam, maar een naam voor de taak, die een mensch in de wordende gemeenschap te vervullen heeft. Hier wordt wederom het beroep tot een roeping, maar ook de roeping tot beroep. En daar dit doel door de geschiedenis wordt verwezenlijkt, is ook de arbeid géeh taak voor één geslacht, evenmin als het volle goed van den arbeid ooit een individueel goed zou kunnen heeten, of, ik durf het gerust zeggen, ooit een individueel goed zou kunnen worden. Onlangs is Röntgen gestorven, maar het goed van Zijn arbeid is voor de wereld, en het is een arbeid der geslachten, om de X-stralen te ordenen voor het geestelijk doel van welzijn en wetenschap. Lincoln's moeder stierf in het oerwoud, maar haar tienjarig jongetjè droeg het goed van haar arbeid in zijn onbaatzuchtig hart, en voelde de ketenèn der slaven als zijn eigen pijn. Wie kent nog de schare der éérste drankbestrijders, van de oude socialisten, — maar wie zou thans den wijden horizon kennen, ten aanzien van alcoholisme en armoede, zonder hun arbeid? In 'dezen arbeid scharen wij ons bijeen, nog anders dan in religieuze grootere organisaties. In kerk en volk, maar dén ook niet minder in huwelijk en huisgezin wordt de bevrediging van het aardsche leven geschonken, in dién levensrijkdom, die door'den Geest ontsloten, in den Geest alléén recht genoten wordt, een religieuze ordening. Dan vindt ieder de levenstaak, naar tijd en plaats en aanleg. Stuart Mill zal zijn leven wijden aan de bestrijding van alle machtsmisbruik, Boyle zal het geloof verdedigen, Kant zal de wereld dienen in Königsbergen, overal zal de mensch zijn werk zien als een taak in wijder verband. Zoo vervult zich de godsdienst van heden en toekomst voor 240 DE ARBEIDERS den persoon in het stille werk, waarin gedachte en hand niet te scheiden zijn, waarin ook het woord een daad is en de daad van geest vervuld. Nooit is bij den mensch der vrijheid de eenheid in het werk vergeten, maar ook gaat nimmer verloren in hem het stille verheugd zijn. Menschen botsen op elkander in hun neigingen. Zij zijn gewoon hun heerschende neiging hun wil te noemen. Zoo wordt dit oorzaak van nog heftiger botsing. Maar door de omvorming van den Geest, wordt de mensch een persoon, en verandert zijn heerschende neiging tot een wil ten goede, vindt hij den band met allen. Geen bekwaamheid wordt in hem onvruchtbaar, noch door eigen moedwil, noch door verkeerd doel, zelfs niet door tegenwerking. Zijn streven is, dat vele bekwaamheden zich vereenigen tot één werk, gedragen door die levende eenheid, die alle werk goed maakt, en die ook ieder werker wil brengen tot de volmaaktheid van de werkkracht. In deze arbeiders wordt het verleden vervuld, zoodat inde wereld zich aanbidding en arbeid vereenigen. In deze Godsgemeenschap wordt het werk der geslachten gevoerd tot de bestemde voleinding, zoodat een nieuw Geheel eenmaal het eeuwig Werk in grootscher Eenheid aan kan vatten. De arbeiders en hun werk, zij zijn uit God, hun werken worden in God gedaan, maar zij kunnen in deze wereld niet rusten. Hun rust is in God, in hem rusten zij uit, biddend en aanbiddende, maar hun leven is arbeid. Ik wilde dat gij dit gevoelen woudt; — Lachen Is goed en droomen in de zon En dans en zang en allerlei vermaak; Maar toch doet hij verkeerd, die altijd lacht Of danst of ligt te droomen In de zon. — DE ARBEIDERS 241 Omdat een bloem kan bloeien, doet zij goed Wanneer zij bloeit en niet meer doet dan dat: Zij is geen vrouwtje, dat het spinwiel trapt En zijde spint ter kleeding, maar zij bloeit: En door dat bloeien prijkt zij nóchtans schoon, Gelijk een vrouwtje in een zijden kleed. Ze is goed, want zij doet alles wat zij kan En dat Is bloeien; — maar de mensch, die wèl Kan spinnen, doet verkeerd als hij alleen Zich door de zon beschijnen laat en ziet Hoe and'ren spinnen aan zijn zijden kleed. 1) 1) Albert Verwey. 16 BOEKENLIJST In deze lijst heb ik alleen eenige boeken en artikelen opgenomen, die van dienst kunnen zijn bij een voortgezette studie van de in dit geschrift behandelde onderwerpen. TH. Achelis, Abriss der vergleichenden Religionswissenschaft Leipzig 1904. id. , Die Religionen der Naturvölker, Leizig 1909. J. Benzinger, Hebraische Archaologie, Leipzig 1894. I. J. de Bussy, Waarde en inhoud van godsdienstige voorstellingen, Amsterdam 1880. T. Cannegieter, De moderne richting, Baarn 1908. E. Cassirer, Das Erkenntnisproblem, Berlin 1911 vlg. L. Frobenius, Die Weltanschauung der Naturvölker, Weimar 1898. H. T. de Graaf, Over Godsdienstpsychologie (Teekenen des tijds 1905). id. , Mystiek, Nieuw Theol. Tijdschrift 1918. id. , Roeping in het licht der psychologie, N. T. T. 1921. id. , Intuïtie, N. T. T. 1921. id. , Leeken, Omhoog 1921. J. D. Bierens de Haan, Vergezichten, Amsterdam 1921. G. F. W. Hegel, Religionsphilosophie, ed. Bolland, Leiden. G. heymans, Einführung in die Metaphysik, Leipzig, 1905. 244 boekenlijst G. heymans, Gesetze und Elemente des wissenschaftlichen Denkens2, Leipzig 1906. KERN—MannouRY, Het Boeddhisme 2*dr., Amsterdam 1911. K. Kuiper, Helleensche cultuur, Amsterdam 1917. K. marti, Geschichte der israelitischen Religion, Straatsburg 1897. G. Mehlis, Einführung in ein System der Religionsphilosophie, Tübingen 1917. H. TH. obbink, Godsdienstwetenschap (lexicon), Groningen 1900. c. v. orelli, Allgemeine Religionsgeschichte2, Bonn 1911. o. pfleiderer, Religionsphilosophie auf geschichtlicher Grundlage, Berlin 1906. A. sabatier, Philosophie de la religion, Paris 1897. w. SchmidT, Der Ursprung der Gottesidee I, Munster 1912. G. H. van Senden, Uit den strijd om nieuwe levenswaar¬ den, Arnhem 1922. Spinoza, Godgeleerd-staatkundig vertoog, vertaald door dr. w. Meyer. E. D. starbuck, Psychology of Religion, Londen 1901. L. w. stern, Person und Sache, Leipzig 1906. id. , Die menschliche Persönlichkeit, Lpzg. 1919. J. C. wannee, Proeve van een levens-en wereld-beschouwing los van het Christendom, Zeist 1920. F. weber, Jüdische Theologie, Leipzig 1897. H. A. Weersma, Socialisme en wereldbeschouwing, Am¬ sterdam 1922. J. Wellhausen, Reste arabischen Heidentums, Berlin 1897. w. wundt, Völkerpsychologie IV—VI Mythus und Religion Leipzig 1910 vlg. INHOUD Bladz. woord vooraf vii i inleiding • • .». • 1 § i De godsdienst en wij 1 | 2 Opbouw van het werk 5 § 3 Menschen in onderling verband. ...... 8 li Verleden en heden • 11 § 4 De vereeringsgemeenschap " | 5 Cultus en natie 24 § 6 De kerk 35 § 7 Persoonlijke godsdienst 56 III DE godsdienstige ziel 75 § 8 Het godsdienstig gevoel 75 § 9 De werk-vormen der ziel 89 § 10 De leeftijden 104 § 11 De man en de vrouw 120 IV Het beginsel van den godsdienst 134 § 12 Het beginsel *34 § 13 De ontplooiing *44 246 inhoud V De waarheid van den godsdienst 161 I 14 Godsdienstige waarheid 161 § 15 Openbaring 181 f 16 Geloof 187 § 17 God 196 | 18 Aanpassing aan Gods Doel 204 § 19 De indeeling der godsdiensten en hun ontwikkeling. 206 VI Heden en toekomst 213 | 20 De grondslagen 313 § 21 De organen 328 | 22 De arbeiders 335 Boekenlijst 243