WERK DER LAATSTE JAREN DE OORSPRONKELIJKE ROMAN OORSPRONKELIJK PROZA UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXXIII L. VAN DEYSSEL WERK DER LAATSTE JAREN UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXXIII Boek', Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen-Arnhem VAN DIT WERK WERDEN GEDRUKT DOOR DE BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN-ARNHEM, 25 EXEMPLAREN OP OUD-HOLLANDSCH PAPIER VAN GELDER, WELKE GENUMMERD □ ZIJN VAN 1 TOT 25 □ INHOUDSOPGAVE Bladz. Causerie over Haarlem 9 Bij „Arti et Amicitiae" 80 Letterkundige kritiek 85 H. J. Haverman 98 Futurisme 104 L. van Beethoven ■— Stephan Parthos — Willem Witsen 135 De gerestaureerde Hals 143 Eenig gephilosopheer 156 Van Oudshoorn's „Zondag" 179 Frans Mijnssen's „Ida Wahl" 185 Proza van J. A. Alberdingk Thijm 189 Frühlingserwachen 208 In Memoriam Dr. P. J. H. Cuypers .... 222 Neo-Plasticisme 227 In Memoriam Dr. Alphons Diepenbrock . . 239 Toorop-tentoonstelling 285 Losse gedachten 293 CAUSERIE OVER HAARLEM Toegewijd aan den Burgemeester van Haarlem, Jhr. Mr. W. B. Sandberg. IN 1916 ben ik naar Haarlem gekomen en heb daar drie maanden doorgebracht: Van zelf observeert men dan zoo eene stad en bestudeert haar. Ik ben echter ook begonnen haar anders dan door de lijdelijke studie, die in het toegankelijk hebben van de zintuigen bestaat, te bestudeeren. Ik heb veel van Haarlem toen bezocht, kerken, musea, hofjes, sportvereenigingen, werven, concerten en bloemisterijen. Ik ben ook gegaan naar de stadsbibliotheek, waar ik de beste oude boekwerken over Haarlem heb mogen leeren kennen en leenen (werken van Scriverius, Schrevelius, Ampzing, Van Oosten de Bruyn, Cornelis de Koning, Allan, Enschedé, Te Lintum, Overmeer, Van der Steur, Gonnet, Huizinga, Craandijk, Rutgers van der Loeff, de uitgaven van de Vereeniging „Haerlem", en het werk van Vincent Loosjes „Hollandsche Arcadia"). Midden in de stad wonend en die zelden verlatend, mijn tijd, voor zoo ver binnenshuis, doorbrengend hetzij in mijne woning met de uitzichten in Haarlem's straten en de oude boeken betreffende Haarlem om mij heen, hetzij in het zeer stille oude 9 stadshart, waartoe de Bibliotheek behoort, steeds omgeven door het leven der echte Haarlemsche burgers, de meest Hollandsche der bewoners van Nederland (Amsterdam toch, is altijd eenigszins een kosmopolitische stad geweest), in contact met de vertegenwoordigers der historische Haarlemsche families, waarvan sommige voor hun kleeding die te koop zijnde stukken kiezen, die in hun lijnen het meest aan oude begin 19e-eeuwsche burgerdracht doen denken, ~- gevoelde ik mij allengs Haarlemmer worden, ofschoon uit de vroege jeugd mij van Zandvoort wel, van Haarlem geen reminiscenzen bijbleven. Mijn herinnering doet van zelf in de eerste plaats verwijlen bij de Bibliotheek. Kon ik u de charme van de Haarlemsche Stadsbibliotheek doen begrijpen, dan had ik te gelijker tijd wellicht de eigenlijke en algemeene charme van Haarlem geheel voor u ontsluierd. Want dit is eene •Stadsbibliotheek. Dit is geheel iets anders dan de Universiteitsbibliotheken van Amsterdam, Leiden, Groningen en Utrecht, of dan de Koninklijke bibliotheek van Den Haag. Het eigenaardige wezen, dat deze Bibliotheek als gemeentelijke instelling historisch, ethisch, economisch, administratief is, is zij juist ook wat aangaat de soort, de waarde en de dracht harer uiterlijke bekoring. Het andere komt uit het eene voort, het eene is van het andere de wederzijde. Leden van de Haarlemsche families zijn bibliothecaris van deze Bibliotheek geweest, — kort geleden nog een van de Enschedé's. Van sommigen hunner hangen er de portretten. — Er kwam in 1916 niet te veel zon in het bibliotheek- 10 gebouw, dat uitziet op een met hooge boomen en gras beplant klein onbezocht plein van de binnenstad, waaraan nog twee of drie andere openbare gebouwen staan. De Bibliotheek behoort tot het complex oude gebouwen, waarvan ook het Stadhuis deel uitmaakt. Het doet, met zijn trap, zolderingen en muren, en met al zijn oude boeken met hun perkamenten en bruin kalfslederen banden, — achterhoofden en pijen eener verre monnikkenvolte — van binnen aan een klooster denken. Wanneer men, tegenover het, de blauwe lucht voor een deel bedekkende, boomengroen, dat iets heeft van een fijn in heel teeder hout gesneden plafond, het groote plaatwerk van Enschedé over de Haarlemsche Kathedraal bekijkt, hier in de Bibliotheekzaal, heeft men een aangenamen tijd. Deze Kathedraal is de oude Sint Bavo en staat midden in de stad. De organist Robert geeft er zijn orgelconcerten. In de Kathedraal is het graf van Bilderdijk. Kathedraal midden in de stad, Bilderdijk, — evenveel zelfstandige naamwoorden als zaadkorrels voor, zoo snel als de Egyptische goochelplanten opschietende, algemeene beschouwingen en probleemspinsels voor den denküefhebber. Door de straten van Haarlem gaande, ziet men de Kathedraal boven de huizen uitkomen terwijl de huizen er zeer klein naast lijken en er vlak bij schijnen te staan, — de architectuur der huizen daargelaten, in de zelfde houding en verhouding dus als in de Middeneeuwen het geval moet zijn geweest. In werkelijkheid is het niet zoo, want de Kathedraal staat op een plein, aan de eene zijde er van heetend Klokhuisplein, dat een aardige naam is daar hij aan de schoone overeen- 11 komst herinnert tusschen het binnenste van een vrucht en de kerkklokken in hun woning —; aan de andere zijde: Groote Markt. Aan deze laatst genoemde zijde is een open vlakte om de Kathedraal heen te midden waarvan het beeld staat van Lourens Janszoon Coster. Tegen de Kathedraal aan zijn nu werkelijk eenige van die heel kleine lage huisjes, collectief gezien van gelijksoortig aspect als de Amsterdamsche pothuizen. En dit brengt, even als .ook sommige deelen van het bouwwerk zelf, die er later in anderen stijl zijn aangemaakt dan die, waarin de oorspronkelijke bouwheer werkte, — de vraag aan, wat men te denken heeft in zake een probleem, dat in den laatsten tijd de architecten heeft bezig gehouden. Dit probleem komt in ' t kort hierop neêr: moet een oud gebouw hersteld worden in den stijl van den eersten bouwheer (die voorondersteld wordt het, later gedeeltelijk verstoorde, gebouw in zijn geheel in één stijl gemaakt, althans ontworpen, te hebben) of moet, — zoo als dat in vorige eeuwen ook geschiedde — het gebouw bijgebouwd of hersteld worden in den stijl, die aan den bijbouwer of hersteller den fraaisten stijl lijkt, dien hij zich maar denken kan, in diens eigen stijl dus? Ziedaar een probleem, waaromtrent ik er nog niet in geslaagd ben stil voor mij zelf partij te kiezen, en waaruit zich daarom —> o heerlijke spelingen der edelmoedige natuur — een mij interessanter schijnend, tot het interne onderzoek van het denkproces behoorend, probleem ontwikkelt, namelijk dit: wat wij wel moeten denken aangaande den toestand van betreffende iets noch het een noch het ander te kunnen denken. 12 Indien wij het probleem, door en door, doordenken, zullen wij wel een uitkomst bereiken, die, van buiten af gezien, waarschijnlijk zal luiden, dat in het eene geval een restauratie in den oorspronkelijken stijl, in het andere een in den persoonlijken stijl van den hersteller gewenscht is, naar gelang namelijk er veel of weinig van het oorspronkelijk bouwwerk over is. In geval wij echter hetzij in beginsel iets tegen het doordenken van de dingen hebben, hetzij wat aangaat dit onderwerp en andere onderwerpen alleen meenen, dat doordenking thans niet in onze houding past, —- in dat geval zullen wij moeten afwachten tot een bevrediging van zelve heden of morgen in ons aan de oppervlakte woelend gedachtenleven opwelt. Het vraagstuk heeft vele takken en wortels en kan op verschillende diepten bekeken worden I Laat ons eerst eens zien waarom het eigenlijk gaat. Een vraagstuk goed stellen is de helft der oplossing. Wat is eigenlijk de grondvraag of de hoofdvraag? Is dat deze: wat is mooier, wat geeft van de twee werkwijzen voor de schoonheid de beste uitkomsten, — dus: wat zal mooier om te zien zijn nadat het werk voltooid zal zijn ? Dit is echter een vraag, die het vraagstuk zelf in hetgeen de Latijnsche volken noemen een ondeugenden cirkel laat ronddraaien, zoo als een slang, die in zijn eigen staart bijtend cirkel vormt, of zooals een paling, die, naar de onvergetelijke jeugdgedichten van Dr. Ch. M. van Deventer, aan het andere uiteinde van den verorber weder komt kijken na verorberd te zijn, en zich dan ombuigt tot aan het gelaat van den verorberer. 13 Want wat mooier om te zien zal zijn, zal afhankelijk zijn van den beziener, wiens oordeel, aan hem zelf, hetzij minder hetzij meer welbewust, beïnvloed zal worden door de ideeën, die vooraf aangaande het vraagstuk in hem vast stonden. Zeer goed zoude trouwens gesteld kunnen worden, dat wij, bij het beöordeelen der schoonheid, alleen die van onze eigen indrukken te vertrouwen hebben, die gesanctioneerd worden door de denkbeelden, die een lange ervaring en bespiegeling in ons hebben doen rijpen. Een van de takken van het vraagstuk — tusschen haakjes, ik sprak zoo even van het boomtakkengroen op het pleintje bij de stadsbibliotheek, dat iets heeft van een in heel teeder hout gesneden plafond, — vindt gij het niet opmerkelijk, dat men er bij dat idee in 't geheel niet aan gedacht heeft, dat dit werkelijk eenigszins zoo is, het snijden is niet letterlijk juist, maar de boombladeren zijn feitelijk hout, de bladen zijn de bloei van het hout, de groene boombladen zijn hout in zijn teedersten vorm — ■—, een van de takken van het vraagstuk betreffende de restauratie van oude gebouwen is deze, dat de restaurateur uit den tijd van de Renaissance, die in den stijl van zijn levenstijd een Gothisch of Romaansch gebouw bijbouwde, met zijn geest tegenover zijn taak anders stond dan de bouwkundige uit ónzen tijd, die een werk te restaureeren heeft. Al zou dus wellicht een Gothisch gebouw met Renaissance bijgewerkt, werkelijk schooner zijn dan een dat geheel in den oorspronkelijken stijl werd gehouden, dan zoude daaruit nog niet volgen, dat een Gothisch gebouw, met twintigste-eeuwsche ge- 14 dachten bijgewerkt fraaier wordt dan indien het in de twintigste eeuw door toevoeging van dertiendeeeuwsche vormen werd hersteld. Het komt er daarom op aan over welke krachten men beschikt, welke kunstenaars men juist hééft, om de vraag te beantwoorden of een bouwwerk op de oude of op de nieuwe wijze zal bijgewerkt worden. . Een algemeenen stijl, zoo als de tijdperken uit het verleden, waarvan de stijlen met bepaalde namen worden aangeduid, heeft onze tijd niet. Alleen Duitschland heeft een opmerkelijke eigen architectuur, iets — hoewel natuurlijk altijd verbindingen zijn aan te wijzen met modellen uit vroeger tijd — geheel eigens en nieuws. Voor het overige zijn het alles, min of meer belangwekkende, individualistische pogingen, individualistisch in dezen zin, dat de architect zijn — min of meer toevallige — persoonlijke indrukken van de schoonheidsidee en van wat verder tot de architectuur behoort, er in uitdrukt, — tegenover de architecturale ideeën zich verhoudende ongeveer zooals de schilders van in lijsten te zetten landschappen uit de negentiende en twintigste eeuw met hun geest tegenover de natuur staan. Nu zijn er gebouwen, die nimmer een volstrekt regelmatig gaaf geheel hebben uitgemaakt, maar die van meet af aan, — onder andere door dat er zeer lang, in verschillende tijden, aan het oorspronkelijk gebouw gewerkt is, — zich minder als strenge geheelen dan als onregelmatige complexen hebben voorgedaan, gebouwen met inwendig als ware het buurten van ruimte-verdeeling, en bij deze gebouwen zoude het nog het minst misstaan indien ook 15 een twintigste-eeuwsche bouwheer er op zijne wijze het zijne aan toevoegde. Een ander gebouw daarentegen, dat nu juist een als het ware leerstellig regelmatig geheel vormt, uit de veertiende eeuw bij voorbeeld, — ja, hoort eens, duidt het mij niet al te zeer ten kwade, maar men zoude er in der daad twee maal over moeten denken eer men besloot het door een twintigsteeeuwer op zijne wijze te laten bijwerken, indien in oorlogs- of oproertijd er een zeer klein gedeelte van was verdwenen. Dat men aan een oud gebouw, waaraan iets bijgewerkt moet worden in een soort arbeid, waarin de bouwkunst overgaat in beeldhouwkunst, dat men daar vooral liever een „kunstenaar in zijn vak" aan moet zetten dan een werkman zonder eenige kunstenaarsgevoeligheid, — wie zoude dat betwisten! Ongelukkigerwijze heeft de nieuwe tijd de „Kunstenaars" tot alle afzonderlijk werkende, zoowel wat hun kunst- als wat hun levensopvatting aangaat individueele baasjes gemaakt in plaats van tot de door ééne hoofdidee bezielde, geïnspireerde en toegewijdde leerlingen en werklieden van één aller-geïnspireerdst leider, en de „ werklieden" in het bouw- en beeldhouwvak, die onder een leider arbeiden, en wier werksoort eigenlijk beoefening van schoone kunst is, tot weinig meer dan gewone opperlieden en metselaars. Zoo kunnen wij over dit onderwerp uitweiden zonder een alles omvattende uitkomst te bereiken, waarmede te gelijker tijd partij gekozen wordt wat aangaat het gestelde probleem, en naarmate wij uitweiden, zal het ons waarschijnlijker voorkomen, dat wij de oplossing van het probleem nog niet 16 vonden om dat men welbeschouwd het probleem niet te stellen had; maar integendeel» zonder vooraf vast gezet beginsel, lang en breed ieder afzonderlijk geval moet overwegen en bepraten en voor ieder zijn geëigende oplossing vinden. Mocht het zijn, dat wèl in een enkele formule een probleem aangaande dit onderwerp te stellen is, dan moet die formuleering toch anders luiden dan de vraag: „moet een oud bouwwerk in zijn ouden of met een nieuwen stijl hersteld worden?" Terwijl het tenslotte een vraag blijft of, indien wij besloten hebben geen onderwerp, en ook dus dit niet, te doordenken of er op in te denken, wij ons de bevredigende oplossing van een en ander hebben voor te stellen als iets dat opwelt in of als iets dat —- zoo als een rijpe appel uit een overhangenden boom in een stroom — nedervalt in het woelend gedachtenleven. Met het denkbeeld van het onbewuste, het onderbewuste o'f het achterbewuste, waaruit het bedoelde moet opkomen, stemt meer overeen de voorstelling van opstijgen dan die van nederdalen; hoe het proces in quaestie zich stoffelijk toedraagt is, meen ik, nog nimmer door eene combinatie van Röntgen-stralen en microscoop waargenomen; terwijl men ook niet kan zeggen, hoe het zich in de gedachte laat aanvoelen wanneer men er over denkt. Dat met het denkbeeld van het onbewuste en zoo voort, eerder iets van opkomen dan iets van nederdalen over-een-stemt, is trouwens óok een in het vage zwevende voor-onder-stelling. Niemand kan zeggen, hoe de meening bij ons ontstaan zoude zijn, dat het onbewuste, indien men dat deel laat 2 17 uitmaken van een plaatselijke of ruimtelijke voorstelling, eerder onder dan boven het bewuste gedacht zoude moeten worden. De oude Sint Bavo is dus zoo een gebouw met als het ware heele wijken van onregelmatig gevormde ruimte-overkapping. Hij is ook zoo geheel wit van binnen even als van buiten geheel grauw. Dit grijs en grauw is wel mooi, het mooist echter wellicht onder een blauwe lucht, waarin dikke zoowel witte als half witte half grauwe wolkenpakken opkomen en voorbijgaan. Ja, wij behooren nu allengs Nederland overschoon te gaan vinden; wij behooren het en wij worden er van zelf toe gebracht. Ach, ons is bekend, niet waar, dat Wilhelm de Tweede niet juist zoo oorlog voert als Xerxes, Karei de Stoutmoedige, of Lodewijk de Veertiende, alle kostbaarheden en feestattributen met zich medevoerend, de veldslagen gevende tusschen de diners en bals in, — ofschoon de woorden van den Duitschen Kroonprins over den „frisschen, fröhlichen Krieg" in de richting van die naar mijne meening niet geheel onjuiste opvatting waren —; toch geloof ik, dat niet het terras van Monte Carlo de eenige nog eenigszins op de ouderwetsche wijze geanimeerde plek op den aardbol is; — de aarde is wellicht een door een zeer grooten god uitgeblazen zeepbel, waarvan het zeer teêre, lichte rood en rose en blauw nu „door een mist betrokken werd" —; maar in weêrwil hiervan, wilde ik zeggen, en hoe het daarmede ook zijn moge, wij gaan nu eenmaal niet meer naar het Buitenland, wij vergéten het Buitenland (zeker zeker, wij worden er — God moge ons hef hebben!;— dagelijks genoeg aan 18 herinnerd door de couranten; maar ik bedoel min of meer, eenigszins, ik bedoel dat onze persoonlijke, directe herinneringen aan het Buitenland, nu die niet opgefrischt worden, als de onmiddellijk voor het grijpen liggende bagage onzer reizende gedachte, min of meer worden uitgewischt). En nu hadden wij ons een soort completen objectieven kijk op de dingen der wereld eigen gemaakt, waarin, ruiterlijk gezegd, van Nederland nogal het een en ander door depreciatie werd getroffen. Het Raadhuis-Paleis te Amsterdam, het achtste wereldwonder, was wel éénig, maar ten slotte Italiaansche Renaissance; de Wester Kerk was fraai en wellicht specifiek Nederlandsen, maar toch niet van een even hooge architectonische orde als de Grieksche, Romeinsche en Noord-Fransche Bouwkunst. Dan restte nog het Hollandsche landschap en vooral de ZeventiendeEeuwsche Hollandsche schilderkunst. Maar toch, en hoewel deze het laatst genoemde manifestatie steeds als een gelijke te midden van de grootste wereldwaarden van deze rubriek, zal blijven gelden — de wereldgeschiedenis ons voor den geest brengend, en tevens als ware het van uit een in de lucht door een samenstel van elkander aanvullende en opheffende krachten zonder verbinding onbeweeglijk blijvenden ballon captif (hetgeen mogelijk moet zijn) de aarde al hare deelen naast elkaar al draaiend aan ons vertoonen doende, — bleef er van Nederland in onze waardeering soms niet zoo héél veel over. Maar nu, nu onze gedachte, door gemis aan herhaalde aanschouwing, van het Buitenland wordt afgetrokken, nu werkt deze omstandigheid samen met de andere drijfkrachten daartoe, die de actueele 19 Geschiedenis inhoudt, om het nationaliteitsbewustzijn ook door dit bestanddeel te verrijken, dat bestaat in een lichtelijk fanatieke en naïeve bewondering voor de dingen van het eigen land. Van iemand of iets houden, doet men kosmisch. Iets schoon achten, iets beoordeelen dus, dat zijn ten slotte maar meeningen; maar van iemand of iets houden, omdat ons wezen daarmede vereenzelvigd is geraakt, dat zijn wij zelf, wij zelf geheel en al. Daarom is om dezen gevoelstoestand weder te geven, het woord bewonderen eigenlijk niet juist. Het is iets, ten overstaan waarvan men het geheele bewonderingsbedrijf gering schat. In verband met een en ander schatten wij dan" dus zoo iets als de oude Sint Bavokerk te Haarlem hoog. Er is een groot, vermaard orgel in. Dit staat daar hoog, als een ontzachlijk meubel, een edel gevaarte, met zijn sierlijke, te gelijk stemmige en zwierige, ornamentrijke bruin houten kast met koperen oplegsels, en zijn glansend tinkleurige pijpenrijen, in de witte kerkhal. De orgelconcerten van den heer Robert worden goed bezocht. Er is dan een programma met verscheidenheid. Theatrale kerkmuziek, die beter bij operetten en „opera-comique"-teksten past dan bij liturgische teksten, van Gounod en Massenet, veel betere van César Franck. Franck sluit daarmede, zoo als passend is, aan bij de Italiaansche muziek van de achttiende en de eerste helft der negentiende eeuw en door deze heen bij de Gregoriaansche. Buiten de stad, omgeven door weilanden, is een tweede Sint Bavo, de nieuwe Katholieke kathedraal Sint Bavo. Onlangs hoorde ik een edele en fijne 20 Q vrouw, met schoon gevormden geest, zeggen, dat de Roomsch-Katholieken en de Nederduitsch Hervormden of Christelijk Gereformeerden elkander niet als tot verschillende godsdiensten behoorende moeten beschouwen. Dit zijn alle niet anders dan fracties van het Christendom. Andere godsdiensten zijn alleen het Buddhisme, de Chineesche godsdienst, en dergelijke groote ver verwijderde. De Haarlemsche Katholieken hebben daarover blijkbaar niet in die mate het zelfde gedacht, dat zij, plaats te kort komende, liever de Hervormde Godsdienstoefeningen gingen bijwonen, dan een zeer groot en zeer kostbaar nieuw eigen kerkgebouw te stichten. Dit laatste hebben zij gedaan. Het is een meesterstuk van den architect Joseph Cuypers, zoon van den ouden eerwaardigen Dr. P. J. H. Cuypers. Deze kerk staat daar zeer fraai, zoo van alle zijden, in al haar vormen, te zien, zoo als het met weinig kerken het geval is. Het is altijd weêr een genoegen de buitenzijden van de kerk te zien en ook aan den binnenkant is letterlijk alles voortreffelijk; uitmuntend van smaak. Het emplacement, ofschoon wellicht geen andere plaats zonder moeite in aanmerking kon komen, is overigens zeer slecht gekozen. In plaats van hooger ligt de kerk lager dan de omgeving, en dan tusschen smalle wegen, waters, een spoorwegdijk, een weg met tram, polderland en buitenbuurtstraten, zóó dat er de kerk nooit het centrum van een fraai stadsdeel zal zijn. Maar, om op Haarlem terug te komen, — op dit oogenblik wordt op de Groote Markt, die ik uit mijn vensters grootendeels overzie, getrouwd. De rijtuigen rijden, meestal in stoeten van vier, 21 aan voor het Raadhuis. Een stoetje van automobielen was er ook bij. Men trouwt hier veel de laatste dagen. Dat is altijd zoo treffend in het voorjaar. Het is de mensch, die meê doet, meê bloeit, met de lente. De geheele natuur is dan ook zoo mooi. Handkarren met frissche jonge groente rijden over de markt. De lucht is blauw, de zon schijnt, alle menschen loopen en rijden met schaduwen beneden zich, en buiten staan de boomen, de heesters en het gras in bloei en zijn alom bloemen. Het trouwen in een kleine stad heeft iets zoo intiems, dat men er niet voor courant of tijdschrift over moest schrijven, maar alleen met zijn kennissen er over praten. Niet waar, dat het per bizonder fraai rijtuig moet geschieden, ook bij de zeer kleine afstanden, dat alles veel mooier moet zijn dan gewoonlijk, dat alles is prachtig. De courant en het tijdschrift worden gering geschat, en met reden. De courant meer dan het tijdschrift. De courant prêteert er zich ook beter toe doordat die na gelezen te zijn in elkaar gefrommeld en weggeworpen worden kan. Het is echter niet beleefd dit te doen bijvoorbeeld in een spoorweg-coupé, waarin men alleen zit met Charles Boissevain. Men heeft echter tijdschriften en tijdschriften. De genres gaan met allerlei tusschenvormen in elkaar over. Men kan zich nauwelijks denken dat iemand, het tijdschrift De Gids, na het in een spoorwegcoupé gelezen te hebben, zoude verscheuren en uit het venster werpen, — in welk geval het ondertusschen door een windstroom kon worden voortgedragen tot in het nu met het voorjaar opgeschoven venster van een ambitieus onder- 22 wijzer, wien dan zoo iets als een bloesemregen aanwaaide. Men moet echter niet zoo zeuren over die geringschatting. Als men het nu toch als een sport doet. Dit is de laatste opvatting omtrent de journalistiek van mijn ouden vriend, aan wien ik veel te danken heb (ik bedoel niet alleen veel sympathie en waardeering, waartoe hij heeft opgewekt), Charles Boissevain. In den eersten tijd van zijn loopbaan beschouwde Boissevain de journalistiek als een nauwelijks van haar zelve verscheiden en te onderscheiden twijg van den Letterkunde-boom. Later, na 1880, is hij de journalistiek meer gaan scheiden van de letterkunde, en zag hij de journalistiek in zich zelve met haar edele en nuttige eigenheden; terwijl in den laatsten tijd bij Boissevain heeft veld gewonnen de opvatting, aan het ontstaan van welke, meen ik, die van Jan Feith niet geheel vreemd is, dat de journalistiek als een schoone, medesleepende sport is te begrijpen. Te Haarlem waait het zeer. De wind is bijna nimmer van de lucht af. Haarlem heeft een zeeklimaat. Echter een getemperd zeeklimaat. Er is een aanmerkelijk onderscheid tusschen het klimaat der plaatsen, die aan de zee zelve zijn gelegen en van die, welke op een afstand van een tien kilometer van de zee af liggen. De lucht aan de zee zelf heeft namelijk wel alle goede eigenschappen, die gij er van zoudt kunnen opnoemen, maar is óók zwaar, zeer zwaar. De lucht aan de oevers der Zwitsersche meren is trouwens ook zwaarder dan de berglucht op grooteren afstand van den oever. 23 Maar zéér zwaar, door de dampen, die uit het, in veel lager lucht nog dan bergmeerwater zich bevindend, zeewater opstijgen, is de zeelucht. Dieper het land in nu, — vooral daar, waar men door duinen en vlakland en niet door groote bosschen van hooge boomen van de zee gescheiden is — heeft de zeelucht de zuiverheid en bewegelijkheid, en daardoor de opwekkendheid, behouden, terwijl de zwaarte verdwenen is. De wind, die aan de zee zelf dik is en aanvoelt als met iets gevuld te zijn, is te Haarlem dun. Hij doet zich zeer gevoelen omdat hij met al de kracht en het fel speelsche van zeewind door weinig breede straten ijlt of wanneer men den hoek van een plein omgaat u plotseling tegen het aangezicht komt. Haarlem is ontzettend makkelijk gelegen. Met de voertuigen van de Hollandsche IJzeren SpoorwegMaatschappij is men, links gaande van het station Haarlem uit, in drie kwartier te 's-Gravenhage, terwijl men rechts op twintig minuten spoortreinafstand Amsterdam heeft. Haarlem zelf heeft ook een prettig, geriefelijk en gemakkelijk klein electrisch tramnet. Als de crocus-, tulp- en hyacinthbloemen bloeien in de streek tusschen Haarlem en Leiden, zijn in de tramwagens van Haarlem, — die, behalve degene, die tot de Ceintuurbaan behooren, alle zoo zijn ingericht, dat men er achter elkaar zit, hoogstens met één ander op één bankje, waardoor de ellendige omstandigheid van onwillekeurig met anderen voor een tijdje een zwijgend en zonder reden zich in zijn verschillende leden bestudeerend gezelschap te vormen, die de tramwagens, waarin men tegenover elkaar gezeten is, kenmerkt, vervalt, ■— als de 24 crocus-, tulp- en hyacinthbollen bloeien, zijn in de tramwagens aan de tramvensters glazen vazen met de zonneschijnkleurige streekbloemen aangebracht, in de wagens, die in de richting van de bloeiende velden rijden. Zoo een tram ontneemt anders wel iets aan het karakter van een stad als Haarlem, aan het geheel van het uiterlijk voorkomen althans, meer dan hij dat doet niet alleen in de groote buitenlandsche steden, waar hij zelfs gezegd kan worden tot het karakter te behooren, maar meer ook dan te Amsterdam, 's-Gravenhage en Utrecht. Gij begrijpt wel: in een stadje met betrekkelijk weinig straatverkeer, met eenige zeer antieke, veel ouderwetsche en heel veel oude huizen is zoo een tram van buitengewone gewichtigheid in de straat. Ik geloof, onder ons gezegd, dat de Haarlemsche bevolking, vooral de middenstand, heel stil diep in zich zelf enorm trotsch is op haar tram. Nog altijd — en hij bestaat zeker reeds twintig a dertig jaar — is er iets ongewends, een heerlijk en pralend genieten van een ongeloofelijk grootsteedsch gerief, in de wijze, waarop trambeambten en passagiers zich in de wagens bewegen, een dergelijk gevoel, als waarvan ik mij herinner, dat het de eerste ritten van de Ceintuurbaan hier beheerschte en dat uitkwam in de gevaarlijke, dolzinnige tobogan-vaart waarmede men, zonder zich om halten, mede willende passagiers, het verkeer bij de wegenkruisingen en zoo voort, te bekommeren, aanhoudend luidkeels schellend, om de stad heen bleef glijden. De tram is hier zoo genoegelijk, dat men daarin rijdende steeds min of meer een toertje met zij het 25 nu juist eens even grootendeels zwijgende vrienden doet. De afstanden zijn overigens objectief zoo klein, en subjectief zoo klein door de betrekkelijk groote snelheid van het rijdtempo. dat het een duur vermaak is; maar men heeft er iets voor over om de kans te loopen héél even met een dame, die aan den anderen kant van de stad woont, te spreken, of wel met onze buurvrouw, die wij in drie dagen niet zagen! Met deze trams is men in een klein aantal minuten in de omstreken van de stad, in Heemstede, Aerdenhout, en Bloemendaal. Met die omstreken kan men even dwepen, om er daarna de gewone vriendelijke waardeering voor te behouden. Die dweperijen, het zijn al te maal zoo gezegde bevliegingen. Bevliegingen nu zijn dingen, die voor een man van rijperen leeftijd niet te pas komen. Bevliegingen toch doen niets anders bÜjken dan domheid. Bevliegingen zijn dom. Bevliegingen doen blijken domheid door zwakheid. Heeft men geleden onder en door de zware lucht van Eemland, en komt men te Haarlem en treft men daar een vrij aangenaam leven, dan dweept men met Haarlem.' Haarlem is intusschen een stad. Is men nu aan het buitenleven gewend geweest en is men een tijdje te Haarlem geweest en komt daarna te Bloemendaal, dan merkt men op de overeenkomst tusschen het aangename van Eemland en Bloemendaal, veraangenaamd nog door de lichtere, getemperde zeelucht te Bloemendaal, en' men dweept opnieuw met iets, nu met Bloemendaal. Komt men een volgenden keer van Haarlem weder in (Gooi- en) Eemland, dan Vindt men dit laatste toch weder veel mooier, en dweept weder met Eemland. Iemand, wiens leven 26 door dergelijke aandoeningen beïnvloed, en ten slotte zelfs bepaald wordt, zal in dat leven de gewenschte vastheid missen. Een bevlieging is dom. Voor een antiquiteitje te komen en daarover in verrukking te geraken, en een volgenden keer zich, met pijnlijke, althans penibele, verbazing, te moeten afvragen hoe het mogelijk geweest is, dat men met dit antiquiteitje dweepte, bewijst, dat de verrukking niet voortsproot uit een altijd aanwezig vast schoonheidsbesef, maar, in. verband met wie weet welke toevallige omstandigheden, zich alleen aan de oppervlakte van het geestesleven bevond. Men heeft dus te Haarlem de stille Groote Markt in het centrum van de stad. Daaraan zijn gelegen het Stadhuis, de oude Kathedraal Sint Bavo en de zoogenaamde „Vleeschhal". Zoowel het stadhuis als de „Vleeschhal" zijn fraaie oude bouwwerken, het Stadhuis is er een toonbeeld van hoe een zelfde gebouw in verschillende bouwstijlen kan zijn gemaakt zonder dat het leelijk is. Integendeel, dit staat daar aardig. Aardig zijn hier verschillende, zich in eikaars onmiddellijke nabijheid bevindende, deelen van een zelfde gebouw, het Renaissance-, later in Renaissance-stijl bijgebouwde of gerestaureerde torentje, en het zeer oude, middeneeuwsche overdekte balcon. Verder hebben we daar op de Groote Markt het standbeeld van Coster (gemaakt door mijn oud-oom Louis Royer). Ook nog de bovenste helft van het huis, waarin gewoond heeft Mr. Willem Bilderdijk. De onderste helft behoort tot een restauratie. Tot het karakter van Haarlem behoort bijv. de 27 soonlijkheid te samen vat, voor hem in de plaats als datgene wat hij in de eerste plaats, of vooral, is; of wel, — zoo als het geval is met de welwillendheid, — men noemt die eigenschap van hem, die de handeling, waarom het hier te doen is, heeft volbracht. Soms zullen menschen zoo welwillend zijn, dat men ze zou kunnen toespreken met de term „Uwe welwillendheid", in welk geval de het geheel van iemands persoonlijkheid samen vattende uitdrukking één wordt met die, welke eene voorname eigenschap van hem noemt. Ons gevoelen betreffende de vraag of met woorden zoo als „Uwe Majesteit" wordt uitgedrukt datgene wat iemand vooral, of in de eerste plaats, is, is verbonden aan het geheel onzer wijsgeerige wereldbeschouwing. Hoe meer onze levensbeschouwing ons het klassieke, het uiterlijke, het vormelijke, het politische doet eeren, hoe beter wij de juistheid van zulke uitdrukkingen waardeeren. Wij zullen kunnen eeren het uiterlijke als het hoofdzakelijke, omdat wij in het uiterlijke zien het tot volkomenheid gebrachte innerlijke. Het uiterlijke is het innerlijke, dat in zijne heerlijke waarheid zich aan de zintuigen onafwijsbaar vertoont. Het uiterlijke is het gedachte innerlijke, dat vorm heeft aangenomen en verschenen is. Ja ja, waar komen onze gedachten van daan? Dacht gij uit ons zelf? Ach neen, verblinde jongeling, niet één gedachte komt uit u zelf. Niet één, verstaat gij, niet één, niet één. God alleen, kan, volgens eene overdenkwaardige conceptie, gezegd worden uit zichzelf te zijn voortgekomen. Maar onze gedachten, vriend, die komen van onze ouders, 32 voorouders, van onze lectuur en van onze andere indrukken. Om nog eens op het onderwerp der bleekheidsaanduiding terug te komen, — indien ik U die bleekheid wilde laten zien en ik kwam, — ten gevolge eener, zij het door de opstrooming van gedachten, die o. a. ook door de werktuigelijke beweging van het schrijven wordt veroorzaakt, gedeeltelijk te weeg gebrachte, geestes-opgewektheid — op een U allen bekend ding, dat juist de zelfde bleekheid heeft, — weet gij wel, dat ik dan nog maar een zeer onvolledige aanduiding zoude kunnen geven ? Wat zegt b. v. het woord „aschgrauw" ? Er is zoo veel verscheidenheid in de grauwheid van asch. Wat zegt „ouwelbleek" ? Alle ouwels zijn niet even bleek. Daargelaten of het gewenscht is de dingen opdringend duidelijk in de verbeelding te brengen in de Letterkunde, — is het zeer mogelijk te achten, dat zij door minder kleur- en vormvolle aanduiding duidelijker iemand voor den geest komen dan omgekeerd. De heer Roëll, de vroegere Burgemeester van Amsterdam, is Commissaris van de Koningin in de Provincie Noord-Holland en heeft als zoodanig tot residentie Haarlem, de hoofdstad van de Provincie. Hij woont met zijne echtgenoote, mevrouw Roëll— de Vos van Steenwijk, aan de Nieuwe Gracht. De gracht en het huis hebben een te gelijk Amsterdamsen en Haarlemsch voorkomen. De heer Sandberg, de Burgemeester van Haarlem, woont met zijne echtgenoote, mevrouw Sandberg—Roëll, in 3 33 muziekavonden, lezingavonden, vergaderingavonden en zoo verder. Het is er heel onderhoudend. Het leven is er gezellig. Het is er aangenaam. Verschillende van de rijtuigen, die te Haarlem over de straat gaan, behooren toe aan menschen uit Bloemendaal, waar heden uit de Zaanstreek eenige der scepters zwaaien. Bloemendaal is een fraai oord. De architectuur is er goed. Er zijn twee hoofdzakelijke huizentypen: Het witte huis met de colonnade, uit de eerste helft der negentiende eeuw, soms beneden aan, soms boven op een duin gelegen, en het moderne roode huis, van een soort baksteen en een soort dakpannensamenstelling, zoo als die (evenals b. v. de rieten daken te Laren in het Gooi), als aangenomen huizentype voor de streek, alleen te Bloemendaal voorkomen. De phantaisiën in de rijtuigen komen te Bloemendaal betrekkelijk weinig voor. Iemand, die twee of drie verschillende karretjes heeft en om de drie of vier jaar andere, kan niet of nauwelijks aangewezen worden. Het schrijven van gisteren zet ik thans voort. Iemand, die de pen voert, moet er altijd nauwlettend acht op geven, dat hij de van zelf zich stellende grenzen niet overschrijdt met betrekking tot mogelijke onbescheidenheid en onkieschheid. In mijn tegenwoordig geschrift zult gij evenwel niets aantreffen, waarvan het niet gebruikelijk is dit in het openbaar te behandelen, wel in eene wijze van openbaarmaking en in verband met andere beschouwingen en mededeelingen, die hèt niet gebruikelijk is aldus in onderling verband aan te treffen en op deze wijze openbaar gemaakt. Indien ik U bijvoorbeeld een 36 particulier huis zoude beschrijven en daarbij niet onvermeld laten, dat dit huis bewoond wordt door dien-en-dien, zoon van dien-en-dien, neef van dienen-dien, dan zoude dit gedeelte eener causerie in een Tijdschrift U eenigszins bevreemden. Toch zoudt gij wellicht niet bedenken, dat zoowel het inwendige van het particuliere huis als de vermaagschappingen van den bewoner reeds publiek waren, daar de kamers van het huis werden afgebeeld in het publiek te koop zijnde weekblad „Buiten", terwijl de genealogie van den bewoner wordt gevonden in een der publiek te koop zijnde genealogische boeken. In Haarlem vindt men de Teyler-Stichting, de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, het Frans Hals-Museum. De Teyler-Stichting en de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen zijn gelegen aan het Spaarne, het Frans Hals-Museum aan de straat, geheeten Groot Heiligland. Ik wijs bij dezen intusschen bij voorbaat alle opmerkingen omtrent onnauwkeurigheid met betrekking tot plaatsnamen en dergelijke feitelijke bizonderheden af. Ik schrijf slechts uit de herinnering op en ik heb eenig vertrouwen, natuurlijk (anders zoude men ze niet vermelden), in de juistheid mijner indrukken en waardeeringen. Met namen en jaartallen kan ik mij echter vergissen. Als ik met U zat te praten, zoudt gij mij onmiddellijk kunnen verbeteren en ik zoude uwe verbetering dankbaar aanvaarden. De Teyler-Stichting is eene sympathieke gelegenheid. In verzamelingen, die het karakter van nog als zoodanig hun leven leidende speciale liefhebberijen van personen hebben, is altijd iets aardigers 37 dan in een volstrekt publiek, en altijd publiek geweest zijnd, museum. Bij Teyler vindt men natuurkundige toestellen en gereedschappen, steenen en mineraliën, boeken, schilderijen en teekeningen, een merkwaardige collectie, ook oude Italiaansche teekeningen van de grootste meesters. De schilderijen zijn meerendeels gemaakt in de jaren tusschen 1820 en 1840 of 1850. Koekkoek, Schelfhout. Karsen de oudere. Een merkwaardig stuk is ook het portret van den voormaligen directeur of conservator der Teyler-stichting, Scholten, door hem zelf. Van de Kabinetstukjes van Scholten, Altmann, enz, houd ik niet zoo veel; dan iets liever nog Meissonnier. Het Frans Hals-Museum is iets om zeer ingenomen mede te zijn. Het is grootendeels nieuw gebouwd, maar werkelijk uitstekend. Ik zie duidelijk thans het museum in de verbeelding, vooral en met voorkeur zalen, waarvan ik de stilte, de rust, en de zeer sobere achttiende-eeuwsche plafonds (wit stukadoorwerk) gaarne mocht. Ik heb er van gedacht, dat dergelijke museumzalen, die kamers uit vroegere fraaie groote woonhuizen schijnen te zijn, welke men met hun wanden en zolderingen zoo gelaten heeft als zij waren, en waarin nu maar betrekkelijk weinig zaken zijn tentoongesteld, zoo dat in bijna alle opzichten het geheel op eene nog gebruikt wordende woonkamer lijkt, — dat dergelijke museumzalen te verkiezen zijn boven opzettelijk tot museumzaal gebouwde. Aan den Kleinen Houtweg no. 57 te Haarlem woont mijn oude vriend, de kunstschilder Jacobus van Looy, en zijn vrouw, mevrouw Titia van Looy 38 geboren van Gelder. Deze vestiging, deze plek, is ook eene der opmerkelijke Haarlemsche bizonderheden. In den Haarlemschen stijl, zoo als men dien ziet aan de Hofjes, heeft Jacobus van Looy, om dat hij dit in vele opzichten goed gedacht achtte, nu hij te Haarlem geboren en te Haarlem „weesjongen" geweest is, een huis laten bouwen, dat met zijn voorgevel, voorpleintje en straathek een toonbeeld van Hollandsche, Haarlemsche stemmigheid is. Aangezien nu Haarlem, door de traditie van den tulpenhandel, door te midden eener streek vol bollenvelden gelegen te zijn, de bloemenstad mag heeten, is het aardig, dat binnen dit opzettelijk, uit liefde tot de levensjeugd en uit genegenheid tot Haarlem, zoo gemaakte Haarlemsche huis bij uitnemendheid, een volte van bloemachtigheden, bloemen, bloementinten, en kamertonen van bloemigheid, wordt aangetroffen. Van Looy heeft een fraaien rozentuin achter zijn huis. Hij heeft gedurende het geheele leven vrij veel bloemen geschilderd en vooral ook in den laatsten tijd. Sedert ik het laatst, of een der laatste keeren, over den heer Jacobus van Looy de pen voerde en zijn uiterlijk een oranje dageraad prees, is mijn vriend sneeuw-, — ziet gij wel, daar hebben wij dezelfde quaestie als met „aschgrauw", ofschoon niet geheel en al dezelfde maar eerder een dergelijke. Het is namelijk niet wijl er zoo veel schakeeringen van sneeuw-wit worden gevonden, maar daar, wel beschouwd, ik op dit oogenblik niet zeer duidelijk innerlijk waarneem, dat het haar mijns goeden vriends werkelijk meer een der sneeuwwitten dan een ander wit zoude gelijken, dat de uitdrukking sneeuw-wit hier te haastig 39 gebezigd ware. Houd dit haar in gedachte eens naast juist gevallen ongerepte sneeuw, naast dooisneeuw, naast sneeuw in zonneschijn of sneeuw onder zeer donkere lucht, en durf eens betoogen, dat het als twee druppels van den zelfden vorm en grootte en van de zelfde watersoort en onbesmetheid en onaangetastheid op elkaar, eene dier sneeuwschakeeringen gelijkt 1 De heer Van Looy heeft Haarlem tot woonstede verkozen ook om dat dan, ~ zoo als in de vroege jeugd —- de klank der „Damiaatjes" de lucht boven hem weder zoude vervullen. De Damiaatjes, — welk een poëzie! Zijn deze niet gegoten uit een bij de verovering van Damiate buit gemaakt kanon? Ik noodig U uit er acht op te geven, dat dit poëzie, maar tevens oorlogspoëzie, dus door sommigen barbaarsch te heeten poëzie, is. Nu hoort men dagelijks in de stad, als een der liefelijkste deelen van het stadsbestaan, de klokkeklanken, die, waartoe de stem van het kanon nu is omgezet. En de bedoeling is wel niet te zeggen: Kijkt eens, dit is nu een beter gebruik van het eertijds zoo leelijk gebruikte metaal. Neen, de bedoeling was aan de overwinning te herinneren. Het is dus dezelfde gedachtewending, — ja, eigenlijk wel! —» als die den dronk uit den schedel des verslagen vijands zoo heerlijk doet vinden. Er zijn aan die Damiaatjes nog meer poëziequaestiën vast. Ik had mij namelijk, door hetgeen de heer Van Looy daarover gezegd of in het openbaar geschreven had, op het vernemen der Damiaatjes als op iets innemends voorbereid. En ach, dit is al weder bitter tegengevallen. Mij leek het — met u aller verlof ■— eenigszins eene muziek van 40 een niet buitensporig melodiëusen triangel. Dit kleine geval opent het belangrijke vraagstuk, of deze indruk te weeg gebracht werd hierdoor, dat ik door den héér Van Looy op iets delicieus was voorbereid en mijne verwachting te hoog was gespannen, of wel hierdoor, dat, dank zij de verbinding met de jeugdjaren, de heer Van Looy den klank schooner hoorde dan die werkelijk is. Mijne bedoeling was door er over het woord te nemen, het karakter van Haarlem te doen uitkomen. Men bespeurt evenwel, min of meer het algemeene leven leidende, het karakteristieke op deze wijze niet dan ter loops. Haarlem heeft overigens een buitengewoon aangezet letterkundig karakter. Het is de stad van Coster en van de Enschedé's en terwijl de omstreken vervuld zijn van Van Lenneptraditie, krioelt het te Heemstede en elders van levende van Lenneppen. Ik heb het er, bij twee tijdelijke verblijven, dan ook buitengewoon aardig getroffen. Ieder wist nog van mijn vader Dr. J. A. Alberdingk Thijm, de ouderen hadden hem zelf ontmoet, de jongeren hadden hun vader of vader's broeder over hem hooren spreken. Een zekere stilzwijgende toegenegenheid, die ik hier, in tegenstelling tot elders, (want waarvan ik aanstonds gevoelde, dat zij mijne luttele persoonlijke verdienste niet zoozeer kon betreffen) ontmoette, bleek mij afkomstig te zijn van Mr. Joh. Enschedé van de jaren 1855—'1875, den vriend mijns vaders, en van Mr. Jacob van Lennep, in wiens door Kloos geprezen levensbeschrijving door zijn kleinzoon, Jhr. Dr. M. F. van Lennep, de aanrakingen met J. A. Alberdingk Thijm zijn verhaald. 41 Wanneer wij een min of meer algemeen leven leiden, treft het karakteristieke van een stad ons slechts ter loops. In 1916 beminde ik Haarlem met de opleving van iemand, die het voortgezette stadsleven sedert lang, en het voortgezette leven in eene hollandsche stad zeer lang, had ontbeerd. Toch heb ik er geen oogenblik over gedacht een mooie beschrijving van de stad te maken. Mijn doel is de charme van de stad te doen gevoelen en te verklaren minder nog dan te doen begrijpen. Van vele levens-onderdeelen van de stad, van de oude en stille en zeer goede denkbeelden van de menschen, van het ontstaan, wezen en voorkomen der gezelschappen, der genootschappen, der stichtingen, der straten en gebouwen wil ik U vertellen, na de studie, zoowel voor de feitelijke bizonderheden als wat aangaat hunne opvattingen, mijner voorgangers in deze. Ik had gehoopt, dat mijne geschiedenis van het stadhuis, eenvoudig begonnen met de mededeeling van het jaar, waarin de eerste steen van het oudste gedeelte werd „gelegd" (uit de hand van legger of legster komend zooals het ei uit de kip), bij voorbeeld, van zelve met die min of meer gevoelige opmerkingen doortrokken zoude worden, die er iets persoonlijks van mij uit zouden maken (ofschoon ik, zooals gezegd, aan iets persoonlijks, in de volstrekte beteekenis, waarin dit woord gebruikt wordt, wijsgeerig niet geloof). Het heeft niet mogen zijn. Niet een langzaam door de zachte gedachte gebouwd verhaal, alleen wat vlottende beschouwing en herinnering. Indien men door de Kruisstraat in de richting 42 van het station gaat, ziet men in de verte voor zich uit den viaduct van den spoorweg dwars den gezichteinder afsnijden en door de stad heen zich strekken. Tegenover het station is de spoor- en tramwegwagensfabriek van Beijnes. Aan de andere zijde van den viaduct zijn buitenwijken, plantsoenen, singels, en al de wegen naar Bloemendaal, Santpoort, Overveen en Schoten. Het is wel jammer, dat men steeds niet in meerder mate getracht heeft de stations te bouwen in overeenstemming met het voorkomen hunner omgeving. Het fraaist ware wellicht de treinen onzichtbaar te laten blijven zoolang zij in de nabijheid van de stad zijn, zóólang ze ondergrondsch te houden, en van het station te maken een gebouw, waar men naar de kelders gaat om vervoerd te worden. De stations-stijl had dan niet meer eensdeels te behooren bij de perrons, den kap en de spoorwagens-architectuur, en andersdeels een architectonisch fraai werk te zijn. De gedachte, dat een station moet passen bij de stad, waar het staat, heeft men te Brugge overdreven toegepast. Men ziet daar namelijk een, soms zeer mét rook overdekt, Gothisch station, Des te aanlokkelijker voor de ontleding is het misverstand, waaruit dit gebouw is voortgekomen, nu de stad volstrekt niet Gothisch is en de idee der Gothiek op andere wijze dan door het geheel van het uiterlijk voorkomen der stad met de idee Brugge is verbonden. Ja, van Brugge gesproken, inderdaad heeft iemand van drie en vijftigjarigen leeftijd de partij meeningen en inzichten, waarover hij beschikt, die hij althans in voorraad heeft, geheel zelf en zonder leiding 43 Want Haarlem gelijkt Brugge en Leuven eeniger mate en de atmospheer der stad, de geestelijke atmospheer der stad is het geheel of de kern van haar wezen, datgene, wat op zijn diepst of innigst de naam van de stad voor ons beduidt, datgene waartoe alle verschillende bekendheden en indrukken omtrent de stad zich hebben samengetrokken en dat onze gedachte, als wederom tot een aether opgelost, de onbewegelijke en bewegende vormen van het stadsbestaan ziet omgeven. Indien men, door de Kruisstraat, van het zoo even genoemde spoorwegviaduct zich verwijdert, komt men, langs Parklaan en Nieuwe Gracht, door de Barteljorisstraat, die de Kruisstraat voortzet, op de Groote Markt. Deze ongeveer in de richting zelve der verlaten straat overschrijdende, betreden wij de Groote Houtstraat, door welke wij ten slotte Den Hout bereiken. Naar dit groote prieel voor hen allen wandelt in den voorzomer, in den zomer en in den nazomer, als er muziek is in Den Hout, hetzij in de Buitensociëteit, hetzij in den tuin van het Brongebouw, hetzij in de publieke muziekkiosk, — maar vooral des Zondags, ook als er geen muziek is — behalve het volk gedeeltelijk, de middenstand van de stad. Heerlijk is die menschensoort, door de navrante heerlijkheid van het schromelijk weggewischte. Het is de zelfde soort als die men te Brussel b.v. de volgstoeten bij de processies van het Heilig Sacrament door de straten ziet uitmaken. Zij zijn zonder het lagere karakter van het volk, zonder het hooger karakter van de betere menschensoort, zij zijn de 45 vormloze krassen en strepen, waarmede de Schepper van het bewegend kunstwerk de schepping van de betere soort onderstreepte en te gelijk de barrière tusschen het lagere en het hoogere maakte. Zij zijn politisch van groote beteekenis, zij zijn ook sociaal en voor de „maatschappij" van groote waarde, zij zijn de schatkameren van het ethische en daarmede te gelijk van een der groote liefdesoorten. Nergens is „de liefde" inniger dan in de binnenkameren achter winkels. En het is deze liefde, die grenst aan en uitkomt in de mystieke liefde en daarin haar hoogsten graad bereikt. Toch is deze liefde, zooals zij broeit en smeult in den middenstand, en de met haar samengaande begrippen en gevoelsneigingen, iets geringers dan de beschouwingssoorten en gemoedseigenaardigheden, die de betere menschensoort kenmerken, en die men, na den tijd van Corneille en Racine, in de Letterkunde alleen vindt begrepen en wedergegeven door een enkelen, welke de vroegere tijden terdege kent en tot op het binnenst daarvan is doorgedrongen. Maar de waarde als kunstwerk buiten waardeering latende, kan men aanstippen, dat de gemoedsneigingen (het begrip van „eer" en dergelijke) bij Racine en Corneille van edeler gehalte, grooter gestalte en hooger orde zijn dan die in de in tijdsorde op hen volgende Letteren worden gevonden. Haarlem is de hoofdstad van de provincie NoordHolland. Wat is nu Hollandscher, Zuid-Holland of Noord-Holland? Wel zijn in Zuid-Holland fraaie landschappen. Den Haag is officieel, politisch en internationaal, ook internationaal en hedendaagsch 46 elegant. Maar Noord-Holland, met in het Zuiden nog het Gooi, en dan Amsterdam, de hoofdstad van de voormalige Republiek en van het tegenwoordige Koninkrijk, er in, Amsterdam, met zijne uitgestrekte democratie, maar ook met zijne grootsche gedenkteekenen van de macht in het verleden en vol nog van kostbare antiquiteit; maar Noord-Holland, met dat gedeelte benoorden het Y en het NoordzeeKanaal, met die duinen en dijken en polders, met die molens en boerderijen, en met zijn waters van alle vormen, de Zaanstreek en zoo verder, een land, dat geen enkel ander land gelijkt, — is dat WestFriesche nog niet hollandscher ? In de Jansstraat is het Gouvernementsgebouw. In Haarlem vergaderen de Provinciale Staten van Noord-Holland. Haarlem is eene voorbeeldig hollandsche stad. Men vindt in den bouw immers zooveel van het verleden van Holland nog aanwezig. Aan het Stadhuis, aan den Groote Markt-gevel daarvan vooral, is de Graventijd vertegenwoordigd zooals nergens elders, het oudste Holland. Ik zoek steeds met de gedachte mijn Haarlem van 1916, maar vind het ter nauwer nood. Het eenige, wat ik mij nu herinner, dat in 1918 kunstenaar-achtig trof, ik bedoel trof een dier aandoenbaarheden, die tot de, altijd eenigszins vrouwelijke, kunstenaarnatuur behooren, was het weder voortrijden van een tramwagen van een in de maand Mei toen zeer plotseling geheel vol volwassen gebladerte geraakten kastanjeboom, het onverwachte groen, dat men van uit de grauwe, grijze, donker-paarse steenen stad komende, plotseling zag, en dat met zijn tramwagen er onder inderdaad zeer geleek den tramwagen, 47 roers als van U en mij de literatuur de oude zonde, de oude zwakte en de oude lieveling is, zullen wij deze quaestie voorshands ter zijde laten. Het eigenaardige van een stad als Haarlem dan, zooals die geworden is, met alle soorten huizen en bewoners veel dichter bij elkaar en de laatsten veel meer door elkaar bewegend dan te Amsterdam, waar dit bewegen wellicht ook zoo is, maar waar men dit niet zoo ziet, onder andere omdat het er voller is, —» is niet alleen, dat men op de zonnigste pleintjes dagelijks de figuren ontwaart, die te Amsterdam of Den Haag alleen op een revolutiemiddag zouden worden bespeurd, maar ook, dat men bijvoorbeeld vlak naast zijn deur een horlogemaker in een winkeltje, waar enkele horloges te koop zijn, aan den arbeid vindt, die u uren zoude onderhouden over de voornaamste bestanddeelen van het zakuurwerk en die nog nooit buiten de stad is geweest. Hij is klassiek, hij is precies zoo als zijn grootvader was. Hij bepaalt zich tot het algemeene, en tot het voorname, het voornaamste. Te Haarlem is dus het Frans Hals-Museum met zijn sterken, levendigen Directeur of Conservator Gratama. Eveneens het Aarts-Bisschoppelijk museum, waar aan de wanden hangen de gelegateerde portretten der uitgestorven Dierts van Melissant. Geen politieke, diplomatieke, historische karakters, weinig architectuur in dat ras, zoo als men het daar ziet, maar echte vertegenwoordigers van den jagenden, met bosch-cultuur, heide-ontginning, teelt van vee en bebouwing van land zich bezig houdenden, zoo heerlijk rustig in de landschappen levenden landadel, met de trillend van boom tot boom vliegende. 50 of al piepend, morrelend en fladderend de nesten op de tinnen bewonende vogels boven de hoofden, een menschensoort zoo als een Schuttersmaaltijd zich nederzettend in onze hoogachting naast een daar zich verheffend Parthenon. In het fraaie Florapark verheft zich hier het in der tijd door onze Koningin onthulde standbeeld van Frans Hals. De geheele aanleg is daar uitmuntend : een combinatie van hooge oude boomen met breed zich uitstrekkend gebladerte, grasperken en fraai geordende kleurige bloemperken, ook onmiddelijk om het standbeeld heen. Villa's met tuinen aan dit kleine keurige park. Het is jammer, dat men in der tijd de Halsen, die wellicht juist de fraaiste Halsen zijn, aan Parijs heeft verkocht, die van het hofje van Beresteijn. Dit zijn uiterst curiëuse Halsen (te Parijs zijnde, ging ik ze altijd in den Louvre zien), Oostersch, Chineesch eerder nog dan Japansch, van allure. Het lastige is, dat de algemeene meening wel zal zijn, dat een kunstschilder verstand heeft van schilderkunst, een letterkundige van letterkunde, en zoo voort. Dit nu is, tot mijn spijt, mijn meening niet. Ten eerste, geloof ik, dat men bij ontleding van alle kunsten, het geestelijke, het specifiek aesthetische, bestanddeel, kan afscheiden van de andere; dat dit bestanddeel het voornaamste bestanddeel is; dat naar dit bestanddeel een kunstwerk in de eerste plaats beoordeeld moet worden; dat het zelfde aesthetische (philosophische) schema zich uitdrukt in de verschillende kunsten; en dat dus iemand, die de aesthetische basis of het aesthetische principe, door en door doorvoeld, begrepen en bezeten, tot zijn beschikking heeft, en zich daarbij 51 een groot aantal jaren, bij voorbeeld dertig, in de beschouwing der uitdrukking van de aesthetische schemata of aesthetische waarden in de verschillende kunsten geoefend heeft en daarin dus heel wat ervaring verkregen, ik geloof, dat zoo iemand de kunsten zelfs beter beoordeelen kan, dan een specialiteit in een dezer kunsten zelf. kunstschilder of kunstkundig museum-man. Niet technisch, historisch, dateerend en psychologisch biographisch; maar aesthetisch. Ten tweede, is mijne meening, dat boven dit oordeel, boven deze oordeelsoort, nog de voorkeur moet hebben het eenvoudige gevoelen van een verondersteld sterken, levendigen, fijnen en geroutineerden goeden-smaak. Ik bedoel hiermede, dat zekere beoordeelaars van zekeren wasdom, die, tegenover een kunstwerk zich bevindende, daarvan zoo maar even zeggen, „dat is wel aardig", of „dat is goed". — daarmede een hooger, een beter oordeel, een oordeel met meer waarde, vellen dan de philosooph, die na mijmering heeft vastgesteld, dat bepaalde schoonheids-valuta in het een of ander kunststuk zijn vastgelegd. En wel. om dat de geest dezer beoordeelaars van zelf gevormd is. krachtens voeding o. a. daarmede natuurlijk gegroeid is, o. a. door de aesthetische overwegingen (die ook besloten lagen in de vormen, waardoor hij altijd omgeven is geweest), welke in den specialen philosooph meer voortdurend als zoodanig aan hem bewust en zich telkens weder tot philosophische formules, transcendentale geestesspelen of dialectische peinzingen omzettend, voorkomen. Het oordeel van zulk een beoordeelaar is gelijk aan een geur, die door een 52 geurend ding wordt afgegeven; terwijl dat van den specialen philosooph de, juist gegeven, leer of beschrijving van de geur is. Ten derde, geloof ik, dat in zeker opzicht de kunstenaars zelf niet in de eerste maar veeleer in de laatste plaats genoemd kunnen worden als beschikkers over een zuiver oordeel over werken uit vroegeren en over werken uit hun eigen tijd, die tot hun kunst behooren. Wat aangaat de werken uit hun eigen tijd zullen zij binnen de beperktheid van hun intellect en aanvoelingsvermogen, zooals die zich ook in hun werken vertoont, blijven, en buitendien, onwillekeurig of willekeurig, door kameraadschappelijkheid hier en door mededingingsneiging daar, in hun oordeel beïnvloed worden. Wat betreft de werken uit vroegeren tijd zullen zij, — overwegingen in verband met den kunsthandel er buiten gelaten — daarvan slechts vangen wat binnen hun dubbel onuniverseel bereik komt. Zij zijn niet universeel als hebbende een deel of nuance der kunstopvatting van hun tijd, en bovendien als hebbende de tot die van een kunstenaar gespecialiseerde mentaliteit. Met andere woorden gezegd: een kunstwerk moet beoordeeld worden door een behoorlijk opgevoed burger van alle tijden en niet door een kunstenaar uit een bepaalden tijd. Een burger van alle tijden is een burger, die heeft ingezien dat alle tijden in hetgeen men gevoegelijk eens de hoofdzaken kan noemen, hetzelfde zijn» en dat hij door dat inzicht en door zijn in overeenstemming met dat inzicht gevormd wezen, een burger van alle tijden is. Dat alle tijden hetzelfde zijn is door dezen oorlogstijd opnieuw weder eens bizonder duidelijk aan den 53 dag gebracht. Door het vliegwezen en andere onderdeelen is het geheele oorlogsstelsel anders dan in vorige tijden, maar het feit van den oorlog bewijst met een niet te overtreffen daadwerkelijkheid, dat de zoo te heeten historische zienswijze, de opvatting der evolutie, die eigenlijk inhoudt, dat de bijkomstigheden de hoofdzaken, het accidenteele en incidenteele het essentiëele, zouden zijn, de minder juiste is. Iemand, die aan zeventiende-eeuwsche kunstschilders van een andere richting of beschouwing dan Rembrandt en Hals.de voorkeur zoude geven en zoude meenen, dat de juist vooral Rembrandt en Hals betreffende vereering, de sedert de eerste helft der achttiende tot aan het eerste vierde der twintigste eeuw steeds vermeerderd zijnde waardeering dier twee, voortkomt uit de gevangenschap der vereerders onder de stolp der realistische idee, welke beoordeelaars daardoor niet in staat zijn zoowel die idee als de andere idee te overzien, terwijl hij beide overziet, ~ doet weinig met dit te beweren en te verzekeren. Hij moet er naar streven een vermogen, waarvan hij weet, dat het tot den inhoud van deze zijne overtuiging behoort — het vermogen namelijk om van het begripsniveau der realisten uit zijne stelling te betoogen, er naar streven, dit vermogen te ontwikkelen en in werking te brengen. Weet gij waarom de personen, die in het Florapark in de nabijheid van het standbeeld van Frans Hals wonen, liever van achter hun vensters hem daar zoo prachtig zien staan terwijl de bloemen van den Hollandschen zomer bloeien om het voet- 54 stuk, dan dat zij hem dagelijks naast zich aan hun theetafel zagen? Het is wijl zij met dat theedrinken eene andere, geheel andere levensmanifestatie doen dan zij deden toen zij hun bijdrage offerden voor het op te richten beeld. Toen zij hun stuivertje offerdén voor Hals deden zij iets in zijne verhouding tot het theedrinken soortgelijks als wanneer zij gaan stemmen voor de Tweede Kamer. Toen was het niet Staatkunde, maar waardeering der Schoone « Kunsten, beschaving-bevordering, dienen van algemeene openlijke hoogere Gemeenschaps-belangen. De intimiteit van het theedrinken doorleven zij echter bij voorkeur met hun soortgelijken. Zegt het zelf! Zoudt gij gaarne theedrinken samen met iets heel bizonders? Ik niet, ik drink liever thee met iets heel gewoons, bijvoorbeeld met een tweeweeksch poesje. Over Hals zijn verschillende tooneelstukjes gemaakt. Frederik van Eeden, de auteur van „De Heks van Haarlem", maakte er een, dat. althans wat het motief aangaat, in de mate waarin de eene diamant de andere gelijkt, het evenbeeld is van een onbekend tooneelstukje van de achttiende of van de eerste helft der negentiende eeuw, dat ik eens op eene bibliotheek vond. Waant niet, dat ik hiermede F. van Eeden van plagiaat beticht. Niet alleen hebben, evenals alle tijden het zelfde zijn, de beste letterkundigen, zoo als Shakespeare, Lopez de Vega, Calderon de la Barca, Plautus, Molière, vaak de zelfde motieven behandeld als hun voorgangers; maar tevens zijn weinig zaken zoo slechts den ergerlijken sukkel waardig als het verwijt van plagiaat, dat men een enkele maal, ook in de Nederlandsche Letteren, de 55 eene hals den anderen hiervan ziet maken, dat'de tweede den eersten de eer aandeed eenige regels van diens werk in het zijne als door hem zelf bedacht aan te brengen. Heden is het weder trouwdag op de Groote Markt, aan welke ik schrijf. Dat wordt ten slotte monotoon. Neen neen, dan liever het vrije leven! Ik verzoek U te blijven bedenken, dat ik eene „causerie" schrijf. Ik wil II niet leiden, ik wil niet iets voorstaan of betoogen. Ik wil alleen praten. En dan nog al eens schertsenderwijs. Dit leven is het voorportaal van het eeuwige leven en ons als zoodanig gegeven om te schertsen, aangezien het schertsen in de hel antipathiek en in den hemel ongepast zal zijn. Bilderdijk. de Haarlemmer, die vijf huizen van mij af verbleef, had wel een fraaien kop. Dit komt goed uit op een der was-profielen, die door de goede zorgen van onzen Haarlemmer, Jan Sterck, den stoeren districtsschoolopziener en conservator van het Bilderdijk-museum te Amsterdam, werden aangekocht uit de veiling der nalatenschap van Bilderdijk's kleinzoon, Mr. Bilderdijk, het Utrechtsche lid der Provinciale Staten, dien ik meer dan eens de hand mocht drukken. Deze kleinzoon geleek zijnen grootvader. Niet zoo zeer door overeenkomst van trekken, gelaatstint of gelaatsuitdrukking als wel door zijn bouw, het soortelijk bewegen der gestalte en zijn wezen over 't geheel. Hij was meester in de rechten en practiseerend advocaat, academisch in zijne opvattingen, dat beteekent hij had — overigens ook on- 56 regeerend staatsman. Om door de herinnering alleen aan een zulk eenen avond te bepalen of men in dien man een goed regeerder heeft te zien. zoude men aan een indenking op zijne impressies zich moeten overgeven, die verre blijft van iemand, die verheugd is nu althans te kunnen ademen te midden der bekoringen van de oppervlakte van het leven. Een dergelijk element in de houding, en dus in het karakter van Van Hamel, en dus behoorend tot de psychologie van dezen staatsman, eene psychologie langs welke men eindelijk tot eene gedeeltelijke bepaling van zijn regeeringsvermogen zoude kunnen naderen, — een dergelijk element als het roepen van de dame achter uit de zaal, — was een mouvement, waarin hij herhaaldelijk verviel, namelijk het al sprekende, — met den voet en daarnaar op zijn gemak dan telkens even kijkende — recht schikken van een kleedje of iets dergelijks op den vloer van zijn podium. Ten eerste is dit incorrect Indien men zoo iets doet te midden van een in zekere beleefdheidsverhouding gevoerd particulier gesprek is het leelijk. Weinig manieren zijn zoo onbeleefd als die van de manifestatie der meening, dat men in het gegeven geval niet zoo beleefd behoeft te zijn. Maar een geheel gezelschap toesprekend moet men ceremonieuser, officiëeler zijn — men officieert dan eenigermate — dan bij een praatje met een of twee. Het is mogelijk dat iemand, de honderd gasten van de gouden bruiloft zijner ouders toesprekend, een ander contact zal gevoelen dan met het auditorium ter openbare staatkundige vergadering, en dan niet — 62 den zin van met kennis en theorie rijk onderlegden, staatsman. Hij is vervuld van gevoelige intellectualiteit. Terwijl hij kijkt met de zwarte, of zwart schijnende, betrekkelijk kleine oogen, wier blik paillet jes van lichtend verstand (van verstand dat vereenigd is met den oogenglans) afgeeft, heeft het bleek gelaat een lachende uitdrukking in den ernst. Dit is wat den ernst de beminnelijkheid van het echte en gemeende maar daarom juist niet dan ook zware geeft. Dit is wat het sympathieke, beminnelijke, menschelijke, als de hoofdzaak aangeeft. Maar meer dan dit is die uitdrukking van te lachen in ernst bij hem het lachen van gedruktheid uit, het eenigszins zware, dat een uitdrukking van lichtheid aanneemt omdat het verstand dit het betere heeft gekeurd en het karakter het natuurlijk binnen zijne vormen heeft opgenomen. Is het nu te bepalen of iemand, die, volkomen buiten beneveling door impressies van het oogenblik, dat wil zeggen alles ziend en opmerkend maar zóó, dat de geest daar toch steeds buiten blijft en geene wijking ondergaat of wending doet, die het verstand niet te gelijk goedkeurt, ~ eene kiezersvergadering het gewenschte verloop weet te doen hebben en de gewilde uitkomst bereiken, — iemand, die de ware, interessante, harmonische staatsmansnatuur heeft, — bekwaam zoude zijn tot eese praestatie zooals die van Treub was in de laatste vijf maanden van het jaar negentien honderd en veertien? Een monumentaal-politische waarzegger, die het weet... Ofschoon, — bepaald waarzeggerstalent is hiervoor niet noodig. Hiervoor is alleen noodig een 64 sterke mate van impressie-opneming en eene diep ingaande bewustmaking der impressie, te zamen eene cerebrale conjunctuur, verwant aan die, welke deel uitmaakt van de wordingstoedracht van schoonekunsten. Alleen om uit te maken, of een staatsman tegen omstandigheden zal zijn opgewassen, die nu, buiten de medewerking der ten onrechte occult geheeten vermogens, niet te voorzien zijn, daarvoor is het waarzeggerstalent noodig. Voor het Kenau-park te Haarlem kan men nog meer gevoelen dan voor het Florapark. Der oude Hollandsche architectuur, den Amsterdamschen Renaissance-huizen ten spijt, hebben grijze gevels alleen reeds hierom iets meer klassieks, omdat zij de kleur der gevels van het oude Athene en het oude Rome meer gelijken (zwijg, vermetele specialiteit, die kunt aantoonen, dat evenals te Pompei, waar nagenoeg alles gekleurd was en waar, — hetzij in 't voorbijgaan gezegd, hoewel het met ons thans opborrelend thema niet vandoen heeft — om de geschilderde schilderkunst-voorstellingen heen door schilderkunst geïmiteerde bouwkunst-vormen voorkwamen, evenals in Michaël Angelo's Sixtijnsche Kapel te Rome —; zwijg, die kunt aantoonen, dat te Athene en Rome veel gekleurd was (ik heb de afbeeldingen in die Duitsche boeken óok gezien; — zwijg, want ik Zeg met Gustave Flaubert: gij hebt schoon brallen en praten, — „moi, je m'y suis promené"! (Ik ga hier te ver, want wie was vóór den oorlog niet nagenoeg overal geweest? Welke geleerde was wel niet eens met een congres of 5 65 wetenschappelijke expeditie te Herculanum of Jeruzalem geweest 1 Nu wij ons ingescheept hebben in een wellicht dertigjarigen oorlog, ontvangen wij evenwel de delicieuse compensatie van tegenover onze kinderen en kleinkinderen met onze bereisdheid te kunnen pronken). Veel was te Rome en Athene gebleven in de kleur van den bergsteen, uit de omgeving aangedragen zóo, dat men levend voor zich zag, hoe, door bemiddeling van de menschenvaardigheid, de landschapsvorm van den bodem zichzelf adelde tot architectuur. In de huizenvormen van het Kenaupark vindt men hierbij het stemmige en bescheiden statige van 1840-50. Hier is ook het geëffaceerde van zekere stille distinctie, en in den zomer met zijn grooten parktuin er voor, ook weer, maar ruimer nog dan in het Florapark, zweven de groote lage donkergroene boomentakken hier over de te gelijk zonnige en frissche grasvelden en beschadnwen soms voor een deel de teedere en lichtkleurige bloemenperken. Haarlem is inderdaad eene zeer letterkundige stad. Niet alleen vindt men nog te Bloemendaal het huisje van Busken Huët; maar Haarlem is ook de stad van Pieter Langendijk en van Nicolaas Beets. Er zijn hier eveneens bizonder fraaie bloemenunnArek. Die van gevoelen is dat men het goede en schoone moet zoeken, ook op dat ons dat lijdelijk aanhoudend mede vorme, zal bij een gang door eene stadsstraat soms even verwijlen, behalve bij de schilderijen prentenwinkels, alleen bij den enkelen goeden „galanterie"-winkel, dien men bijna in elke iets grootere stad wel heeft, en dan bij de bloemen- 66 winkels. Aangezien niet het sterk de opmerkzaamheid treffende, het op de eene of wel op de andere wijze buitengewoon leelijke, onze gedachte moet bezig houden, nemen wij alleen notitie van het edele in zijne verscheidenheid. In het huisje van Busken Huët te Bloemendaal, woont de Binnenhuis-architect Van den Bosch. Deze liet het uitwendig restaureeren tot zijn voorkomen tijdens de bewoning door Huët en plaatste in de buitenmuur een gevelsteen. Inwendig maakte hij er een woning van, die een model is van binnenhuisarchitectuur. De gevelsteen werd indertijd met eenige plechtigheid onthuld in tegenwoordigheid van letterkundigen, Bloemendaalsche gemeentevertegenwoordigers en familieleden van Huët. Het huis heeft uitwendig de sobere bouworde uit de eerste helft der negentiende eeuw, — effen dof grijs-geel gepleisterd en zoo, dat de muren zonder opgelegde of in hun lijnen zelf zich kond doende versieringsbedoeling, niet zwaar maar eenvoudig en fijn aandoen. Het is juist geschikt als aan den openbaren weg liggend buitenhuis, wat het is. Ja, waarde vrienden, men denkt, of althans sommigen denken, in het later leven geheel anders over de dingen dan in hun jeugd. Voor een deel, voor datgene, wat zij in een bepaalde beteekenis persoonlijks had, zal de gedachte hetzelfde zijn gebleven, maar voor een zeer groot deel zal zij tusschen ongeveer het twintigste en ongeveer het vijftigste levensjaar aanzienlijk zijn gewijzigd. Vindt gij dat niet heel natuurlijk ? Vindt gij het niet heel natuurlijk, dat iemand, die grootvader en minister is, anders denkt en handelt dan hij soms deed en dacht in zijn 67 studententijd? Zoudt gij werkelijk iemand, die bij voorbeeld openlijk begrippen van maatschappelijkheid en fatsoenlijkheid zoude voorstaan, als eene inconsequentie meenen te kunnen verwijten, dat hij toen hij nog nagenoeg een kind en dertig of veertig jaar jonger was wel eens iets te crü's heeft gedaan, dat hij nu zou afkeuren? Gij gevoelt wel, dat eene dèrgelijke aanvoering menschkundig prulwerk is en als strijdmiddel zonder dracht. Niet één burger van eenige waarde zal een onzer ingenieurs, die in het Buitenland een voortreflijk waterstaatswerk heeft verricht of een onzer financiers, die het Chineesche muntwezen heeft gereorganiseerd, aangetast achten wijl iemand vertelt, dat hij dezen Nederlander toen hij student te Leiden was eens heeft gezien in te vroolijken toestand. En zoo is het niet alleen ten opzichte der waarde, die het daar buiten hem bestaand aanwijsbaar verricht werk aan iemand geeft, maar ook ten opzichte van die, welke iemands groei, zijn wezen, het geheel van zijn persoon, met die beschouwingen en opvattingen, met de begrippen en neigingen, welke hij voorstaat of vertegenwoordigt,, beteekent. Dit alles om U er van te kunnen verwittigen, dat men thans geheel anders denkt over het letterkundig werk van Nicolaas Beets dan omstreeks het jaar achttien honderd vijf en tachtig. Bij den naam Beets ging ik zoo even plotseling over op bloemenwinkels. Weet gij 't nog? Dit geschiedde om dat ik toen nog niet juist wist hoe ik U de mededeeling aangaande Beets zoude doen. Toen ben ik van zelf langs een omweg U daarop gaan voorbereiden. Ik stel mij U namelijk voor als alle oude getrouwe 68 Nieuwe-Gids-lezers en ik betwijfel zeer dat gij allen mijn elf bundels verzamelde opstellen zoudt hebben gelezen, alle elf. Want ik denk reeds sedert twintig jaar of daaromtrent anders over Beets dan in het tijdperk der dweepzieke, en van zelf eenigszins enge, jeugd. Twintig jaar! En deze latere meening is, in den vorm van wat aanteekeningen, in een der bundels verzamelde opstellen afgedrukt. In de jeugd kookt en bruist het. Maar zoo als in een koker, zoo als in een nauwen afgrond. Het is „physiek" niet mogelijk in zijn twintigste levensjaar even veel gelezen, gezien, gehoord, gedacht en gevoeld te hebben als in het vijftigste. Het „geniale" — waarover later, jaja, ik zie U nog wel meer ■— het „geniale" compenseert de geringheid van de bagage min of meer. Maar ook over „het geniale" en „het origineele" denkt men „later", anders dan in de jeugd. Curieus is, dat men den rijperen leeftijd heeft moeten bereiken, om met juistheid te schatten hetgeen voor Beets zelf, in het geheel van Beets leven gezien, toch altijd het karakter van niets anders dan een eclatante jeugd-escapade heeft moeten hebben. Dit geldt, wel te verstaan, voor het jongere gedeelte van de Camera, voor den inhoud van de eerste uitgave. Aangenaam is het in de jeugd te staan en te meenen, dat men eene nieuwe letterkunde, en wel de beste, die er ooit geweest is, gaat maken. Ten eerste, denkt men daarover later anders; maar ten tweede blijft het toch altijd in zekere mate waar. Het komt er slechts op aan welke landen, tijden of tijdperken men er bij betrekt. Het geheel onzer inderdaad zeer rijke letterkunde 69 van na 1880 over-ziend, zullen wij achten in Nederland tot de zeventiende eeuw te moeten terug gaan om een dergelijk bloeitijdperk te vinden, terwijl van de zich gelijktijdig met de Nederlandsche na 1880 voorgedaan hebbende buitenlandsche literaturen slechts de Fransche als misschien op de zelfde waardeeringslijn te stellen kan worden genoemd. Aan de zeer enkele verdienstelijke proeven, welke reeds zijn gegeven, kan een volledig geschied- maar vooral ook kunst-kundig overzicht onzer letteren sedert 1880 met succes worden toegevoegd. Terwijl ik mijn gedachten en meeningen aldus voor U opschrijf, is Treub driemaal gekozen tot Tweede Kamerlid en is Van Hamel nier herkozen. Gelukkig vindt Van Hamel dat in 't geheel niet zoo vervelend als ik het voor hem vind. Hij blijft of wordt nu weêr professor en journalist, en is tevreden. Althans zoo meent men. Maar men weet het niet. Dikwijls knaagt er veel bij een man van de practijk zonder dat het hem zelf zoo aanhoudend bewust wordt als dit bij een beroepsdenker plaats heeft. Talma is althans spoedig overleden nadat hij van minister weder predikant was geworden. Treub is de man, dien Nederland noodig heeft. Zijne beide, in dezen oorlog geschreven, boeken, heb ik met belangstelling gelezen. Specimina zijn het van nevellooze zakelijkheid. Geniaal in het nuchtere is wellicht anders; maar hij is zoo helder, nauwkeurig, vast van houding en zeker van beweging als om een land te besturen in dezen tijd noodig is. In de laatste vijf maanden van negentien honderd en veertien was zijn gedrag volkomen. 70 De Haarlemmer halletjes moet men nuttigen met thee of koffie in Den Hout, op het terras van het hotel Den Hout of ergens elders daar. Men kan dan reeds gekomen zijn, wandelend de stad uit langs het Paviljoen, het voormalige woonhuis van den stamvader van het bankiersgeslacht Hope, door dezen in der tijd afgestaan aan Lodewijk Napoleon, waarvan de gele en witte beeldrijke versierde voorgevel met de breede hooge ronde naar zijn terras leidende trappen aan weerszijde, Italiaansch, en de lange zijgevel aan de Dreef, met den donkeren baksteen en de purperen ruiten, Fransch is, (waarin nu het Koloniaal Museum, het Kunstnijverheidsmuseum en de School voor Kunstnijverheid zijn) en men zit nu aan het geboomte van Den Hout. De halletjes zijn platte ronde donkerbruine brosse koekjes met duizenden heerlijke barstjes. De Haarlemmers wandelen aan. Men ziet om zich heen. Nu is men te Haarlem. Hope, Lodewijk Napoleon, de halletjes, het geboomte van den Hout, een tulpenknop in 't knoopsgat: Haarlem. In de rotonde en in de trappenhal van het Paviljoen mocht ik eens de tentoonstelling der schilderijen van den kunstschilder De Winter bezoeken. Men keek rond en zag: versieringsmotieven, landschappen of watergezichten. (Ik herinner mij niet of het landschappen en watergezichten of alleen watergezichten waren.) Bij de versieringsmotieven zag men den een of anderen fraaien ornamentalen vorm, bestaande b.v. uit een gedeelte van een boomblad, een gedeelte van een vogel en eenige krullen. Sloeg men den catalogus op, dan bleek deze voorstelling te heeten iets op de wijze van: „peinzing betreffende de astrale 71 zijn verloofde, door van Dijck? In dien jongen is iets aristocratisch en charmants te gelijk en de stijl van van Dijck is in verschillende opzichten zeer veel grooter dan deze. Maar in deze kleine kunst van kabinetstukjes of hoe men het beter noeme, wordt iets gevonden, dat de bepaald groote kunst niet kent, waarvan het althans zeer de vraag is of het, zonder dat wij het zoo aanstonds bespeuren, toch in die grootere kunst binnengesloten is. Geen tempel maar een arebei. Iets dat U het zelfde ongerepte genoegen geeft, ongerept door de diepte van de, toch frissche, innigheid er van, als een kleine jongen heeft, die voor 't eerst van zijn leven eene braam vindt ver in het bosch. Door dat deze peinture samenkwam met dit onderwerp (een stijl, dat is: een manier om het onderwerp weêr te geven, die in de Letteren overeenkomst heeft met sommige passages uit de Camera Obscura en met de Conferentie van Erens. In de Camera is op enkele plaatsen een gelijksoortige manier om de poppetjes te maken, te gelijk met een zeer hooge geestes-frischheid, zoo, als of men de beste vruchten zag van uit een door fijnproevers speciaal goed te keuren atmospherische frischheids-schakeering) — door dat déze peinture met dit onderwerp samenkwam — een niet-leelijk jong-meisje, in dezen schilderstijl goed gedaan, zoü al iets moois zijn; maar nu kregen we hier nog een karakter in dat meisje, een karakter, dat de schilder zeer mooi vond; •— daarom wilde hij dit objectje wel van alle kanten eens zien en kwam hij op de verrukkelijke gedachte, door het meisje aan een kleinen spiegel te plaatsen, haar gedeeltelijk 83 ook van achteren te toonen (een motief dat, ja zeker, honderden malen is aangewend; maar door de combinatie van alle dingen, die ik noemde, hier het gevolg had, dat het heerlijke karakter van het meisje compleet gezien werd, want in haar hoofd en hals, van achteren gezien, was dat lieve edele, — en dat tevens algemeen is, daar het lieve edele van het type jong-meisje er door wordt uitgedrukt — óok te zien,—• door dat, zeggen wij in dezen langen babbelzin (lange zinnen ontstaan aangaande onderwerpen waarover men zoo gauw nog niet is uitgepraat), déze peinture met dit onderwerp samenkwam, was er een eenige gelegenheid voor iets van het hart om ongemerkt dit stukje binnen te dringen). Want dat moet het toch ten slotte zijn, wat iemand werkelijk er eenigszins radicaal verzot op maakt. Gij hebt daar de peinture zoo als in een stukje van Stevens of Allebé; maar nu is het bovendien een jong-meisje, precies zoo reëel als men ze ieder oogenblik op de straat zal tegen komen; en bovendien heeft nu dat meisje een mooi karakter, of hèt mooie, meisjeskarakter, en heeft de schilder dat alles ook zoo gevonden, en heeft zijn beseffen en meenen dienaangaande, om zoo te zeggen, zijn verf, zijn penseelen gedrenkt 1 Toen ik 5 Mei in de aardige lokalen van Arti et Amicitiae was, was dit stuk nog onverkocht. Het kostte vier honderd vijftig gulden. Ik hoop alleen dan, dat het in de seconde, waarin dit woord „seconde" wordt geschreven, reeds verkocht is, indien vooraf de schilder reeds op de gedachte was gekomen den prijs minstens te verdrievoudigen. 7 Mei '18. 84 anderen, betrekkelijk beteren, geestestoestand, een zekere edele opgewondenheid of hoe men beter, van een algemeen standpunt uit, den gewijzigden geestes- of denktoestand aanduide, zijne tegenwoordigheid verlaten dan die toen zij daarin kwamen hun eigen was: en zoo dat zij vervolgens duurzaam zekere gedachten (beginselen, meeningen, waardeeringen) over zekere onderwerpen hebben. Zeer in 't algemeen gesproken, dat wil zeggen van de natuurkunde der menschheid of samenleving uit, de verrichting van den predikenden godsdienstleeraar in hare verhouding tot die van den koopman, den geneesheer of den rechter beschouwend, vindt men. dat deze verrichting eenigszins gelijk is aan die van den muziekmaker (indirect van den componist, direct van den viool- of klavierspeler) of van den houwer van een beeld. Het verschil tusschen geloof en godsdienst en dus geheeten letterkundige kunst (dus tusschen godsdienstleeraar en kunstenaar) ■— en welk verschil is, dat het eene in essentieel anderen zin waarheid inhoudt en gevolg heeft voor den mensch dan de andere, — bestaat alleen binnen een wijsgeerigen of psychologischen denkings-zöne, maar bestaat niet als essentiëel of fundamenteel, van een meer alal meene en globale opvatting der dingen uit beschouwd. De priester of godsdienstleeraar veroorzaakt bijv. in een stervende geheel iets anders dan de maker van zeer zachte muziek zoude doen — maar tegenover het geheel van het leven en vergeleken met wat de banketbakker of de meubelmaker ten opzichte van den mensch doen, — hebben de ver- 86 richting van den godsdienstleeraar en die van den kunstenaar dit met elkander gemeen, dat zij, op gelijke wijze, direct van geest tot geest, eene weldoende verandering in het denken van den medemensen te weeg brengen. Zij bevorderen niet rechtstreeks, dat hij gemakkelijker ligt, of dat hij beter eenige lafenis tot zich kan nemen; maar zij veraangenamen zijn denken: de een door zijn vertrouwen in eene weldra aanbrekende langdurige (altijd durende) gelukzaligheid te steunen, de ander door een zekere gestemdheid in hem te brengen, die, zoo wel wat de physieke localisatie als wat de psychologische soortelijkheid betreft, met het eerstgenoemde, van een algemeen standpunt beschouwd, overeenkomst heeft. Zij beinvloeden zijn denken op gelijksoortige wijze en, algemeen fysiologisch en philosophisch gezien, met een gelijksoortige uitkomst. Het voortbrengsel van zulk een kunstenaar of godsdienstleeraar zullen wij nu aan eene letterkundige kritiek onderwerpen. Eigenlijk zouden wij het voortbrengsel van zulk een kunstenaar of godsdienstleeraar niet aan een letterkundige kritiek moeten onderwerpen; want waarom zouden wij willen beletten of eene min of meer onaangename meening er over laten hooren, dat het denken van groote scharen onzer medemenschen gedurende een tijd veraangenaamd wordt door het geen van het standpunt der zoogenaamde letterkundige kritiek beschouwd niet veel anders dan bombast en bombarie verdient te heeten. Men kan zich toch niet in courant of tijdschrift verzetten tegen elke wijze, waarop de een of andere stam 87 gesticht wordt, die ons voorkomt niet van het edelste gehalte te zijn. Daar het immers ook de vraag is of de stam bevredigd zoude worden door hetgeen den ingekamerden fijnproever voldoet, en dat ook maar eenigszins begrijpen. Wij willen echter niet om opvoedkundige redenen handelen of om voor het algemeen geldende belangen. Wij willen ons slechts wat vermaken en zien of het oude stokpaardje der letterkundige kritiek zich nog goed houdt. Deze bedoeling is eigenlijk ook niet verkeerd. Want zoude het al een oogenblik schijnen, dat men in het openbaar zich niet heeft te vermaken en daar juist alleen zich te bemoeien met algemeene belangen, een nader inzicht leert ons, dat wij wat spelen mogen met onze vrienden, de hef hebbers van fijnere keuring van hoedanigheden van geschriften, en — evenals bijvoorbeeld Engelsche spelers van een rugby-match — het grauw een kijkje op ons spelen gunnen. „Zoo als een man, die in den wijden nacht wandelt „op de velden, aan den horizont ontdekt plekken „licht — herinneringen aan het schijnsel van eene „vaste stad, een stil tehuis,—zoo begroet de mensch „in de kunst eeuwigheidsglans, vallende over de „vlakte der tijdelijkheid: metaphysische troost uit „hooger orde." *) Dit schrijft Dr. A. H. de Hartog bij den aanvang *) Dr. A. H. de Hartog. Het Wezen der Muziek. Tweede Druk. A. H. Kruyt, Uitgever, Amsterdam, BIz. 3. 88 meendet te zijn. Maar indien gij een geheel objectieven kijk od uw werk kunt hebben en gij slaagt er in het, juist alsof het niet uw werk en niet van dezen tijd ware, naast het zeventiende-eeuwsche te schatten, zult gij zien, dat in de aarde van uw voorvader den hemel uwer tweede manier reeds besloten was. Waart gij dus in uw eerste manier voortgegaan en hadt die maar steeds verbeterd en verbeterd, dan hadt gij in het hieraan besteedde tijdperk meer bereikt en ware uwen meerdere dichter genaderd dan nu met uw tweede manier het geval is geweest. Het werk van Haverman is niet „koel", niet in „koele kleuren". Het is koel in zoover als het niet emoties en impressies afbeeldt, en niet een dichterlijk sentiment inhoudt. De zeventiende-eeuwers beeldden echter ook niet impressies, emoties en sentimenten af. In Rembrandt's Saul en David bij voorbeeld, zijnemoties of sentimenten afgebeeld, doch niet de zijne, maar de hunne. Dat is geheel iets anders. In de verschillende afbeeldingen van moederliefde door Haverman is duidelijk te zien wat ik bedoel. Deze behooren niet tot de volle meesterstukken, die op de tentoonstelling zijn, maar hebben toch iets zeer goeds. Juist dat ontzaglijk scherpe en heldere kijken van den kunstenaar, en hier ter afbeelding van het sentiment der modellen, is er in. Dat kleine stukje, van die vrouw, met het röse, blauw-oogige, kind op haar schoot, — een uitnemend stukje toch ook ■— meent gij, dat het zoo uitmuntend ware geworden indien de schilder er 99 in gelegd had zijn eigen aandoening of gevoel betreffende dit onderwerp? — ik gelóóf het niet. De schilder heeft die gegevens bekeken, zonder eenig sentiment, zonder eenige speciale aandoening namelijk. Hij heeft dientengevolge juist zijn geesteshouding tegenover het object verraden. Men ziet wel, dat hij niet ironisch of misprijzend tegenover het geval staat. Maar hoe dan? Ik zal trachten het u duidelijk te maken. Hier zegt de schilder niet: „hoe schoon en verteederend is toch de moederliefde!" Maar hij zegt: „heerlijk vind ik het zoo doordringend, nauwkeurig, fijn en stellig, de natuur in een harer schoone bewegingen te bespieden!" Niet de verteedering jegens het onderwerp is er in; maar het pleizier, het geluk van den kunstenaar ten opzichte van zijn werkend vermogen. En daarom zijn deze dingen zulke uitstekende kunst. Juist door die onpartijdigheid, waarmede alles op de zelfde manier wordt aanschouwd en wedergegeven, ontstaat dat voortreffelijke bij onderwerpen, die, te midden van al het andere in de wereld, voor den mensch iets bijzonder treffends hebben. De kunstenaar Haverman schijnt mij toe in zijn geest het leven heerlijk te vinden. Ik bedoel dat hij pleizier heeft in zijn leven, in te leven; en wie weet, zonder dat dit voor hem de philosophische beteekenis heeft, dat zijn geesteshouding of -gesteldheid, zooals men het zoude noemen, hem den hemel op aarde doet vinden. Zóó moet het bij den kunstenaar zijn. Hij heeft pleizier in te leven en de geheele wijsgeerige rataplan, die daaruit blijkt, staat achter hem in den hoek gezet. Maar bovendien heeft hij bij zijn werk ook met 100 dat pleizier zelfs niets te maken. Hij leeft heerlijk, prettig, en nu gaat hij nog dat lekkere werk doen.... Die zelfde afwezigheid van literatuur en philosophie vindt gij bij de Hollanders van vroeger. Die Haverman, waarvan een gped portret, door wijlen Laurent Verwey, ook op de tentoonstelling hangt, heeft een bij uitstek scherp en fijn profiel. Juist het feit, dat het geheel van het kopje buitengewoon scherp en fijn van plannetjes en lijnen, van vaste vormen dus, is, maar niet in 't bizonder de een of andere geestesuitdrukking van satyrische of fanatieke scherpte heeft, is in overeenstemming met den kunstenaarsaard, die uit de werken blijkt. Het is namelijk scherp en fijn alleen ten gevolge der bizonder groote mate van juistheid en evenwicht der bestanddeelen van den kunstenaarsaard als zoodanig in 't algemeen, die het menschenwezen kenmerken, waarvan het de tastbare beeldwording is. De bekende rake spotbekwaamheid van Haverman in het leven is ook geenszins het bewegen eener houding, die schroomt aandoenbaarheid te toonen en daarom eene tegenstelling daarvan vertoont ; maar is de wending van iemand, die zich de liefhebberij van een piquante variëteit van oppervlakkige gezellige onderhoudendheid kan veroorloven, juist wijl hij daarmede geheel buiten de grenzen van zijn diepe en vaste innerlijke levenszekerheid blijft. Zoo iets als emotie, impressie, sentiment, in 't algemeen een geestelijke aandoening, is natuurlijk 101 in het werk van Haverman. Anders ware het niet kunstwerk, maar weerkaatsing of afdruk zooals door een spiegel of photographische plaat. Maar uit i— hetzij dan al of niet aldus beredeneerd — uit liefde tot het object, wordt de geestelijke aandoening bij de afbeelding niet toegelaten. Hij vond het kind, de zes- a acht-jarige Davida Haverman, prachtig. Hij was natuurlijk verrukt over de schoonheid van het kind. Nu kwam het er op aan iets wat hij zag te zijn zóó schoon, volstrekt nauwkeurig af te beelden. Was hij het in verrukking, in geestestoestand van bedrijvige verrukking, gaan afbeelden, en had hij dan dus afgebeeld deze verrukking om of in het object, dan zoude hij afgebeeld hebben zijne verrukking, iets, dat, in de schatting van den waren verrukten, niet zal kunnen hélen bij het voorwerp zijner verrukking. Dus nu maar zéér helder en zéér nauwkeurig afbeelden iets, waarvan men weet, dat men het wel boven alles stelt. Dus nu geen verrukking, de verrukking ondergehouden, onder de alleen zuivere, kristal zuivere, heldere, waarneming. Of van iets gezegd kan worden, dat het objectief, voor iedereen, zeer schoon is, doet er niet toe. Ik schat het zoo, ik zie het zoo, en indien er dan al gezegd kan worden van iets dat het objectief zoo en zoo is, doet het er niet toe of dit hier van gezegd kan worden; want uit het feit, dat ik het zoo zie, dat ik dus aan de objectiviteit geloof, volgt, dat mijne schatting is overgegaan in het object, zoo als ik het zie. En zóó ga ik het nu in groote kalmte afbeelden. 102 Bij den kunstenaar, die zóó te werk gaat, komt de geestelijke aandoening op dubbele wijze zuiver in het werk — vooreerst zijn aandoening zonder dat die door zijn eigen eventuëele surtaxatie van die aandoening onzuiver gezwollen is, en vervolgens die, tot haar juiste proportie teruggebrachte, aandoening, objectief, zonder binnen haar juiste proportie zich, in mij, bevindende vertroebelingen, gezien. De geestelijke aandoening in een kunstenaar is natuurlijk soortelijk en beperkt. Uit deze mijn proeve van aanduiding van een geestesprocédé volgt dus niet een rangaanwijzing in verhouding tot kunstenaars, bij wie de toedracht het zelfde of ook geheel anders is. Maar dit geestes-procédé veroorzaakt de volkomenheid in zich zelve bij een kunstwerk, een eigenschap, die het met slechts enkele der beste kunstwerken gemeen heeft. De bepaalde, volle meesterstukken van. Haverman vind ik de portretten zijner kinderen, toen die zeer jong waren. Het fraaiste stuk der tentoonstelling is het meisje van zes of acht jaar. Zóó moet schilderkunst zijn. Stil, volkomen zeker, alle geestesvermogens verhoogd en zoo in evenwicht. Een van zich zelf volkomen zekere volkomenheid, — die het den liefhebber een genoegen is te zien. 103 „toont de uitlevering van 't physieke en de inlevering van den geest. De geest sublimeert het „physieke, het physieke sublimeert den geest. Trois „cafés 1 Die sublimeert sublimeert overal, en die „enkel de koffie op de boulevard drinkt, drinkt „ook enkel koffie op 't land. Koffie en koffie zijn „beide koffie maar boulevard en buiten zijn niet „identiek. Ruh-ruhh-r-r-r. De cubist op de boulevard, „Courbet in zijn atelier, en Corot in een landschap.... „alles op zijn plaats. De plaats verandert de mensch „en de mensch verandert de natuur. Van daar 't „woord „kunst". Op de boulevard is reeds veel „verkunst" maar „kunst" is hij nog niet. „Paris, 21 Mars '20. P. MONDRIAAN." Er blijkt uit dit stuk — zoo sterk, alsof het om dit te doen blijken gegeven ware — dat deze opvatting fout is. Deze kunst werkt wel iets uit; maar alleen een kleine plek schitterend gewemel in den geest of in de verbeelding, zonder voorstelling en zonder aandoening. Zij is de juiste wedergeving van het indrukkenontvangen en denken, — precies zooals het gaat — van iemand, die bij geen enkelen indruk of gedachte even stil blijft. Dit principe lijkt mij essentieel fout. Als ik over den boulevard loop en ik denk aan niets en stel mij niets voor, — dan zal bij het einde mijner wandeling gebeurd zijn, wat de heer Mondriaan doet kennen als het gebeurende. Het is de afbeelding van zien, denken en verbeelden, zoo als het van zelf gaat; terwijl de kunst 107 wil, dat ik bij zekere onderwerpen, om redenen, die uit het onbewuste of onderbewuste bepalend opkomen, en die, in verband met wat daarover in mij gedacht is, met de groote algemeene schoonheidswetten in verbinding zijn, stil zal blijven en die uitwerken. Indien ik naar een paard kijk en ik denk, ~ door de een of andere oorzaak, die met het paard niets te maken heeft — aan een koffiepot, — is het onjuist te stellen, dat daarom die koffiepot tot mijn portret van dat paard behoort. Ik geef dan de afbeelding van mij zelf, zooals ik ben gedurende het kijken naar het paard; maar niet de afbeelding van het paard. Ik begrijp niet hoe het belangrijk geacht kan worden te weten, hoe iemand is, die een Vénusbeeld bestudeert en plotseling, door het uitzonderingsgeval van een gil in een andere kamer, bij dat beeld een revolutie-barricade in zijn verbeelding ziet. Men kan namelijk niet weten of de opeenvolging van hetgeen ik aldus denk, zie, en mij voorstel, door een eenheid in mijn geest, die die dingen van zelf naast elkaar brengt, wordt veroorzaakt, of door hetzij geheel toevallige uitwendige interrupties, hetzij door juist de incohaerentie, die den geest zoude kenmerken indien hij aldus aan zichzelf is overgelaten. Kon ik vooruit stellen, dat juist het meest wezenlijke geschiedt, indien ik maar nauwkeurig wedergeef wat aan opmerkingen, gedachten en voorstellingen in den geest zich vertoont indien die door niets is afgeleid van dat spontane werk, — dan ware de zaak anders. 108 Maar dat kan ik niet. Want de geest is dan niet in zijn besten toestand; maar integendeel aan een lijdelijken prullemand gelijk. Ook wanneer ik den geest een onderwerp geef: den boulevard; en ik laat hem dan verder op de hier bedoelde wijze aan zich zelf over, — geschiedt nagenoeg het zelfde als wanneer ik hem in 't geheel geen onderwerp geef. Het impressionisme, pointillisme, en dergelijke kunstopenbaringen zijn verschillende procédés, die ten slotte met de meer gecomponeerde of gladder afgewerkte kunsten hierin overeenkomen, dat zij één afzonderlijke, min of meer samengestelde, en in zich zelf min of meer, maar steeds, vollédige, voorstelling uitmaken. Tusschen wezen en voorkomen der gegeven voorstelling als zoodanig, van een glad en van een geklodderd impressionistisch of gevlekt gepointilleerd schilderij, is geen onderscheid. De voorstelling, geabstraheerd van de factuur, die ik met het oog-zintuig zie en met de gedachte opneem, is enkelvoudig en direct. In tegenstelling met andere kunstbegrippen meende het impressionisme, dat de ware kunst is de wedergeving van de impressie, die het buiten mij geziene in mij maakt. Zoo dat dus, op deze wijze begrepen, het impressionisme ook: niet afbeeldt de werkelijkheid buiten mij; maar den toestand of de werking van mijn geest in mij. Maar dan toch alleen dien toestand of die werking met dat ééne bepaalde object. Ook is het er niet om te doen een toestand of werking van mijn geest physiologisch te doen 109 kennen; maar een oogenblik, dat het aspect van een zeker deel van het leven buiten mij, mij in bizondere gemoedsbeweging heeft gebracht, of mijn, op 't oogenblik niet verder aan te duiden, kunstvermogens in werking heeft gebracht, — af te beelden door middel van dat, in zekeren staat overgebracht, voorwerp van mijn aandacht. Maar dat de reeks indrukken, gedachten, gedachtenlarven, en voorstellingen, die in mij elkaar opvolgen alleen omdat ik de oogen open heb, zonder verbindende gedachte, zonder weemoed, verrukking, afschuw of andere gevoelsbeweging, een kunstwerk zouden uitmaken omdat zij nauwkeurig juist het gedachtenleven zonder eigenlijken of bepaalden inhoud doen zien, kan ik niet begrijpen. Deze gedachte is wel is waar een dóór-redeneering op de impressionisme-idee; maar dan juist alleen in het procédé en met verwaarloozing van de opmerkelijkheid, dat dit procédé, wat het wezen der verkregen voorstellingen als zoodanig aangaat, zoo zeer aan de resultaten der andere kunsten gelijke uitkomsten heeft gehad. Academisch of pointillistisch, een landschap blijft een landschap en een portret een portret, Ik zie, zoo niet den boulevard, dan mijn impressie, of mijn gewaarwording van den boulevard, maar die mij dan toch alleen doet zien dien zelfden boulevard, die ook op een photographie of in een spiegel zoü voorkomen. Het verschil tusschen den boulevard op de photographie en op mijn impressionistisch schilderij is alleen interessant, niet om dat nu bij het object het een of ander lijdelijk gebeuren in 110 mijn ledigen geest wordt afgebeeld, maar om dat alléén het object wordt afgebeeld en dan zooals het is in mijn schoonheidsontroering of althans in mijn opgewekt kunstenaars-zien van dat object. Het is de eenheid, die het object verkrijgt, juist omdat ik alleen dit geheel zoo in mijn ontroering gezien heb, die er o. a. het kunstwerk van maakt. Het is wel waar, dat de Heer Mondriaan juist nog méér geeft precies wat er in den toeschouwer gebeurt bij het zien van den boulevard dan de impressionist dat doet; maar de impressionist geeft ten eerste alleen wat hij ziet, en dan dat alleen in de aandoening, die men impressie noemt. Bizonder trof mij een overeenkomst, die ik meen waar te nemen, tusschen dit procédé van den heer Mondriaan, en een resultaat, dat ik zelf verkreeg, in mijn jeugd (1888), door door-redeneering of dóórdenking op de impressionisme-idee. Ik bedoel een schetsje, getiteld „Sneeuw", en voorkomend in mijn Verzamelde Opstellen. „Hoog in het open de wit-licht-dag, in vlagen van „heenlicht en oplicht strak-stuipend aangewaard... „hier hier, daar daar, verder tot de verte,... van „mat en onzwaar tot klaar... binnen de doos van „ruimten als onkleur-rook... de zucht en zien van „zijn... meer dan siddering, klaarte..." enz. Wel is waar, dat dit gehéél iets anders is. De over-een-komst schijnt mij echter te zijn, dat het beide foutieve verinnigingen van de impressionistische idee zijn, in twee richtingen. 111 Bij „Sneeuw" kwam ik tot abstracties, die ophouden tot het visuëele of binnen het bereik van het gezichtszintuig blijvende te behooren; zoodat de vereischte enkelvoudige voorstelling wel enkelvoudige voorstelling bleef, maar te loor ging in haar eigen abstractie. Terwijl bij den heer Mondriaan de enkelvoudige voorstelling vergruizelt tot de atomen van den geestesinhoud uit welken zij zich moet afzonderen en verheffen. Het impressionisme en pointillisme beweerde natuurlijk andere en zelfs betere effecten te weeg of waarden uit te brengen dan de gladde schilderkunst. In hoe ver dit waar is, laat ik buiten bespreking. Zeker is, dat ten overstaan der hóógere of meer belang-rijke waarden het, overigens interessante, getheoretiseer en gediscussiëer tusschen impressionisten en gladden, een quaestie van (geestelijk en stoffelijk) procédé betreffende zal blijken geweest te zijn. Wanneer ik goed het voorgestelde zie, zie ik bij impressionisten en pointillisten de vegen en vlekken niet meer. Ik zie dan datgene wat door de vegen en vlekken is te weeg gebracht. En dit, deze uit het procédé geabstraheerde voorstelling, kan ik vergelijken met voortbrengselen van de gladde kunst. Dan zal blijken, dat het impressionistische en pointillistische procédé soms iets zoo fijns en teeders geeft als door de gladde schilders van minderen rang niet werd verkregen. Daarentegen zal bij gladde schilders van hoogeren rang een nog grootere fijnheid en teederheid, en hier vereenigd met meer vastheid en compactheid, worden gevonden. 112 Getoetst aan het procédé van den Heer Mondriaan, ziet men impressionistische en pointillistische en gladde kunst bij elkaar gaan behooren. Men wist niet dat men ten slotte slechts een quaestie van procédé aanroerde, toen de eenen zeiden: „ik moet zien naar wat buiten mij is" en de anderen: „ik moet zien naar hóe dit buiten mij zijnde in mij is", omdat men, stilzwijgend en zonder het zelf te weten, toch beiden niet anders dan de enkelvoudige en directe voorstelling bedoelde, en het eenvoudig een zaak van min of meer uiterlijke optiek is, hoe, toch altijd direct visueel en door regelrechte, onvermengde, aandachtsbepaling, de voorstelling uit de verschillende procédés werd geconstruëerd. "En men wist ook niet, dat men, door het gladde procédé te verlaten en tot die andere optiek over te gaan, den weg uit ging aan welks verschiet zich logisch het procédé van den heer Mondriaan c.s. vertoont. De vergissing bevond zich hierin, dat men een andere optiek en een ander procédé voor een ander levensbegrip aanzag. Men dacht dat het een essentieel onderscheid uitmaakte te zeggen: „ik moet zien naar wat buiten mij is" of te zeggen: „ik moet zien naar wat in mij is." Men dacht er niet aan, dat het er alleen om te doen is een zoo groot mogelijke hoeveelheid gratie, teederheid, bevalligheid, statigheid, liefde, weemoed, verrukking, kortom geestelijke waarden, uit te drukken, en dat of men daarbij het buiten zich zijnde of de weerkaatsing daarvan in zich, voor de hoofdzaak houdt, een secundaire quaestie is. 8 113 De heer Mondriaan en de zijnen redeneeren volkomen juist. Indien ik niet moet afbeelden wat naar mij geleerd is het schoone of het edele is, op de wijze die de eene leerarengroep aan de volgende leerarengroep heeft overgedragen; maar ik moet afbeelden datgene wat feitelijk en zeker bij een indringende bewustmaking in mijn geest wordt aangetroffen en anders niet, — dan gaan de impressionisten niet ver genoeg, dan hebben de impressionisten ongelijk, — want die landbouwer zonder iets aan den objectief gezienen landbouwer geheel vreemds bij zich, dat bosch zonder spoorboekje, die zijn niet zoo in mijn geest, als ik mijn gedachtenleven nauwkeurig bekijk. Moet ik dus het object geven, niet zooals het buiten mij, maar zóó als, — zoo precies mogelijk bekeken — het in mij is, — omdat ik dat alleen zeker kan weten — dan zal ik het altijd geven als bet zelf in onder-deelen uit elkaar liggend deel van een incohaerente kaleidoscoop. In den gedachtengang zit ergens een fout. Deze fout zit daar, waar de impressionisten bij hunne theorie het voorbehoud vergaten te maken, waar- * van zij de noodzakelijkheid niet^inzagen om dat zij de theorie en de practijk maar tot aan zekere grenzen zagen en niet hare betrekkelijk geheel logische consequenties. Nu komt er nog bij, dat voor werk zooals dat van den heer Mondriaan een kunstenaarsgeest en een geestverheffing noodig zijn, even zuiver als noodig zijn voor goed werk, waarbij de bedoelde 114 vergissing niet heeft plaats gehad. Het „schitterend gewemel", dat ik in mijn 4e alinea constateerde in het Weekblad-stuk van den heer Mondriaan, is niets anders dan de plastische voorstelling waartoe zich in des lezers geest de in den lezer overgegane verrukking of verheffing of verdieping van den schrijver omzet. Om zijn inhoud op deze wijze waar te nemen heeft de menschengeest een zelfden toestand, van exaltatie of verdieping of verrukkende aandachtconcentratie, noodig als voor, naar andere inzichten, beter werk. De kunstenaar weet dus, dat hij zijn idee zuiver heeft in practijk gebracht en daarbij het productiegeluk heeft ondervonden. Men kan zeggen, dat de impressionisme-gedachte goed is voor zoo ver zij geen tot het uiterste consequent doorgevoerd impressionisme tot inhoud heeft. Juist omdat het impressionisme, niet ver doorgevoerd, nog dingen kan uitdrukken, die ook gladde kunst uitdrukt, is het goed. En indien nu in een tijd de grootste kunstenaars,— dat is de edelste, de gevoeligste en meest vermogende — impressionisten zijn, dan zijn de impressionistische kunstwerken in dien tijd de beste. En indien, bij twee tijden, de eene tijd er een is van impressionistische kunst en de andere van gladde, en de grootste kunstenaars leefden in den eenen, dan heeft de impressionistische tijd grooter kunst voortgebracht dan de gladde tijd. Zulke dingen als het hier bedoelde „schitterend gewemel", — zoo als ik na de lectuur der stukjes 115 Het is gemakkelijk hierop een populaire parodie te maken. Maar inderdaad is 't werkelijk zeer moeilijk, is er een bizondere, geëxalteerde, gedachtenof aandacht-concentratie noodig, om te vinden, dat men inderdaad juist zóo denkt. Dat er een bizondere, naar de toedracht van het denken zelf gekeerde, aandacht-concentratie noodig is, om tot dit werk te komen, draagt natuurlijk bij tot het vertrouwen in deze kunstsoort van den auteur, nu verschillende overwegingswegen er hem toe gebracht hebben deze kunst voor de ware, of voor eene ware, te houden. Het is op zich zelf interessant, — voor de studie van de physiologie van het denken — de bewegingen van dit denken, namelijk van dit automatische en passive denken, na te gaan. B.v.: „Dat kind daar kijkt naar de boulevard. Ook ik kijk" — is een andere beweging of denkfiguur dan: „Parisienne. Parisienne alleen. Twee Parisiennes alleen. Waarom zit die vreemdeling daar alleen?" „Dat kind daar kijkt... Ook ik kijk" is een samenbrengen van het object en van het ook tot object gemaakte subject door iets dat zij gemeen hebben; terwijl „Parisienne. Parisienne alleen..." enz. is: Eerst zien iets algemeens; vervolgens het bizondere aan dat algemeene. . Ten derde verandering in meerdere van de eerste eenheid dóór dat die het bizondere gemeen hebben. Het bizondere, en niet meer het eerste algemeene, begint daarmede den gedachtengang te bepalen, maar nog vast aan het eerste algemeene. Dan komt het geheel los, bepaalt alléén en geheel en hecht zich 117 die op deze wijze blijken. Even min als bij voorbeeld het bekijken van een madelief door een vergrootglas mij zal helpen bij de juiste schikking daarvan in een ruiker. De heer Mondriaan en de zijnen zullen waarschijnlijk redeneeren: „men moet de waarheid in zich zelf vinden, en vergeleken bij hetgeen ik hier vind, zijn b.v. lyrische opwellingen en mystische verheffingen of verdiepingen betrekkelijk, — dat is in verhouding tot wat ik hier openleg — kunstmatige praestaties. Wij spreken natuurlijk niet van hol geredeneer en gephantaiseer maar van werkelijke geestesbewegingen (of „ziele"-bewegingen) en -toestanden. Maar ook deze zijn werkingen van den menschengeest, die de een van den ander, — al naarmate hij beter was aangelegd béter — geleerd heeft; terwijl wat ik hier geef is datgene, wat ik werkelijk, ontdaan van al het overgeleverde of anderszins aangenomene, in mij zelf aantref." Deze gedachtengang lijkt mij niet juist. Want er zijn hier twee zaken: ten eerste, de ombuiging van den aandacht naar het eigen gedachtenleven; ten tweede, den inhoud van dat gedachtenleven, dien men dan aanschouwt (inhoud bedoeld als voorstellingenreeks en reeks van verbindingsbewegingen)» Den inhoud van het gedachtenleven, dien men aanschouwt, aanschouwt men alleen door déze omgebogenheid van den aandacht, of door deze gedachte-stelling, waarmede men begint en waartoe men om zekere redenen besloot. Nu is deze gedachte-stelling (die omgebogenheid 119 van den aandacht, die ons aldus het tegenwoordige en oogenblikkelijke manoeuvreeren van ons door niets vooringenomen gedachtenleven doet zien), mèt de inzichten en besluiten, die haar aanwezen, in de groote natuur van het denken iets soortgelijks als, en behoort tot, de van ouds bekende denk-praestaties. Het is alleen wijl de teweegbrengers van kunstvormen of andere geestelijken-levens-voortbrengselen (bewust of onbewust) voorzagen, dat zij door zich hierop te concentreeren, door zich dit bewust te maken, niet tot kunstwerk of ander geestelijk schoons geraakten, dat zij dit nalieten. Ik heb een zekere bewustmaking- of aandachtconcentratiekracht. Nu wordt het doel, waarop ik die zal richten, bepaald door een gedachte, een begrip, een opvatting van mij. Het is déze gedachte, die in het gegeven procédé foutief is, hetgeen zeer gemakkelijk, ook van buiten af nu, te demonstreeren is. Al het denken, dat' de heer Mondriaan in zich aantreft, is namelijk even zeer door overerving en overlevering in hem gekomen als de het meest aan bekende voorbeelden herinnerende vormen van een hedendaagsche Venus, Madonna, of van een Vrijheidsbeeld, zouden zijn. Dat hij iets ziet en dan denkt: „Parisienne", heeft hij in de eerste plaats te danken aan de aardrijkskunde-boeken zijner jeugd. Terwijl ik, hebbend eene groote vereering voor een Vlaamschen Primitieve, een boerenmeisje geef, waarin onwillekeurig haaltjes, die verwantschap met die des grooten meesters vertoonen, komen, produceer ik nu, tengevolge o. a. hiervan, dat. ik 120 sedert dertig jaar van Parijs gehoord heb en weet daar nu te zijn, het denkbeeld „Parisienne". Indien het haaltje dat ik plaats aan mijn boerenmeisjesportret (welk haaltje een gedachte is, een plastisch geworden gedachte) verwant is aan een vroegeren Vlaamschen Madonna-schilder, is het van de gedachten, welke die Vlaamsche meester had, afkomstig, of ik dien Vlaamschen meester kende of niet. Indien ik dien Vlaamschen meester kende, is het meer rechtstreeks juist van hem af kómstig. Indien ik hem niet kende, heb ik het in mij zelf gevonden. Ik heb het dan dus gevonden bij in mij aanwezige gedachten-massaas. Deze gedachten-massaas*zijn, evenals alle andere deelen, waaruit ik besta, van het voorgeslacht afkomstig. Deze gedachte is dus afkomstig van die in de menschheid ten tijde van den Vlaamschen meester aanwezige gedachten, waarvan er in hem bizonder geaccentueerd zijn tot uiting gekomen. Indien zoo wel het haaltje dat ik plaats aan mijn boerinnen-portret in mij was omdat vroeger zulke gedachten in voorouders waren, als de duiding „Parisienne" om een verschijning buiten mij aan te duiden in mij wordt aangetroffen omdat mijn gedachten-heelal onder andere gevormd is door de aardrijkskunde-lessen mijner jeugd, bestaat, — in eene mysterieuse, absolute, nagenoeg metaphysische, beteekenis — originaliteit of oorspronkelijkheid niet. Oorspronkelijkheid bestaat niet in de beteekenis, die de etymologie van de term zoude aangeven. Oorspronkelijkheid kan alleen beteekenen, dat een zelden 121 voorkomende vorm, een zelden voorkomend samenstel van gegevens dus, zich daar ontwikkeld heeft. Ook een auteur, die een nieuw wereldbesef of samenlevingsbegrip toont (waarvan de herkomst niet in wijsbegeerte of letterkunde aanwijsbaar is), geeft alleen het — door invloed van zijn aanleg, opvoeding, studie, enz. — tot het eigenaardig „letter-kunde"-kristal gegroeide gevoels- en gedachtenleven van voorafgegane en hem omgevende menschheidsfracties. Wat Rousseau dacht, b.v., (de nawijsbaarheid van meer onmiddellijke herkomst in philosophie of literatuur daar gelaten) is de min of meer fraai gevormde schuimkroon van hetgeen reeds aanwezig was in de duistere gedachten-golven van sentimenteele en nadenkende Romeinsche slaven. Ik zou het zoo prettig vinden als iemand met mij over dingen zoo als die, welke behandeld worden in deze text-kritiek op het geschrift van den heer Mondriaan, van gedachten kon wisselen zóó, dat ik vond, dat zijn denken in dezelfde, of althans gelijksoortige, gedachtenstroomingen vaart als het mijne. Als iemand maar eens alvast een gedachte verbindt aan de mijne, zoo dat ik acht, dat zij als ware het van één touwweefsel zijn, of hij komt met de zijne tegen de mijne aan, zoo dat mij lijkt, dat zij elkaar raken, en als ware het daarbij een klank geven, die bij elkaar passende steen- of metaalsoorten doet blijken, — dan heeft men reeds zoo iets goeds bereikt. Maar zooals ik dit bedoel, komt het waarschijnlijk bijna nooit voor, en ken ik althans er niet één voorbeeld van. Men redeneert 122 altijd langs elkaar heen, en dikwijls worden uren of bladzijden lang termen gebruikt, — waarmede hoofdzaken der gedachtenwisseling met een woord worden genoemd — zooals b.v. „spontaan", „talent", „wezen" — waarvan aan het eind van het onderhoud blijkt, dat elke partij er iets anders onder verstaan heeft. Op de praecizie komt daarbij zooveel aan. Wat is b.v. een „essentieel onderscheid" ? Een essentiëel onderscheid is een onderscheid, dat het wezen der zaken betreft. Wat is het „wezen" der zaken? Het „wezen" is het samenstel der constituëerende deelen, elementen of eigenschappen (het doet er in deze niet toe welke der drie termen de juiste, of de meest juiste, is). Goed, dat zullen wij zeggen. Weet gij nu, of er een essentiëel onderscheid is tusschen een regendruppel en een kogeltje ijs? Verandert de toestand van bevrorenheid het wezen van het object, of is dit een toestand en niet een constituëerend element of constituëerende eigenschap? Wordt het wezen alleen bepaald door de samenstelling of ook b.v. door de doelmatigheid, zoodat wat aangaat de samenstelling niet, maar wat betreft het gebruik wèl een waterdruppel van een ijskogeltje (waarmee men bouwen en pijnlijk werpen kan) essentiëel zoude verschillen? Is er een essentiëel onderscheid tusschen een koning en een republiek-president omdat zij uit verschillende, zelfs aan elkaar tegenovergestelde, staats-philosophische principes voortkomen, of betreft dit niet het wezen der zaak, waarin zij hetzelfde zouden zijn omdat beide staatshoofd zijn? Omdat men niet, bij eene gedachtenwisseling. 123 vooraf betreffende de te bezigen termen een overeenkomst kan aangaan, is het nuttig zoo min mogelijk uitdrukkingen, waarin philosophische vraagstukken betrokken zijn, te bezigen. Ik zoü zoo prettig vinden met iemand op de bedoelde wijze in uitwisseling van gedachten te komen over het aangegeven onderwerp, — omdat dit onderwerp er een is, waarvan de beschouwingsuitkomsten, zooals een geheel landschap met aarde en hemel aan een dauwdruppel door weerkaatsing verbonden is, — tot de belangrijkste algemeen wijsgeerige, staatsphilosophische, historisch-religieuse en sociaal-economische gevolgtrekkingen leidt. Het lijkt mij, dat ik eenigszins intiem en babbelingsgewijs over het weekblad-stuk van den heer Mondriaan oreer. Ik laat mij hierin wel gaan, maar vind het ook juist het ware. Wij moeten de waarheid vinden. Wij moeten indringend, en dóórintimiteit-met-precisie, over die zaken praten. Wij stellen hierdoor wel onze werkplaats voor de groote menigte open. Maar ach, is er wel zoon onderscheid tusschen wat pubhek en niet publiek moet zijn en brengen wij zoo juist onze gedachten, waartoe wij medewerking vragen, niet tot menschen, die ons wellicht kunnen helpen verder of beter te denken? Wij moeten niet trachten de een den ander te overtroeven, maar samen de waarheid, het mooiste, diepste, fijnste denken zoeken. Wij zouden desnoods zoo kunnen schrijven, voor een gezelschap van duizenden, waarvan misschien een of twee ons verder kunnen brengen, — om ten slotte tot iets 124 heel moois, in gedachte-alleen, of in meer plastisch of rhythmisch uitgedrukte gedachte, te komen. „DE SPOORWEGREIS". „Ik ga „rookerf*. Nee, ik zit liever met dames. „Och, wat kan het mij ook schelen om met „dames te zitten. Wat een niet-rook-coupé's naast „elkaar 1 Die dame doet verlegen. Zeker een rijke „chirurgijnsvrouw, die mij gisteren met X. heeft „gezien. Ik ga in deze niet-rooken met maar éen „man er in. Een kaalgeknipte jood, die uitdagend „kijkt omdat hij in de eerste klas een meêgenomen „boterham zit te eten. „Meneer, zoü u 't rooken „hinderen?" — Wat een lidteekens in zijn hals. „Niet van oorlog, duel of inbreker, maar van een „kwaadsappige ziekte zeker. Grove kerel. Je ziet „nooit een fatsoenlijk mensch in den trein. Die „van middelbaren leeftijd gaan per auto en de „jongens zijn allemaal sportjöngens en gaan derde. „Keurig zijn die Hollandsche coupé's bij wat je „van de Duitsche hoort. Ik gooi mijn wandelstok „en jas tegenover me: „ik ben op mijn gemak!" „Kijk, daar heb je natuurlijk de bollenvelden. Al „die kleuren, ja. Mooi is het niet. Al die rechte „perken zijn niet mooi. Ook in het verder dorre „duinlandschap zijn ze niet mooi. Het landschap „is hier niet mooi. O, daar is er een in een figuur „met bochten. Nu is het dadelijk mooier. Een „vereeniging tot landschapsverfraaiing zoü moeten „maken, dat stukken grond alleen in zóo'n vorm „konden zijn, dat zij begroeid zijnde met boekweit, „bloemen, enz., alleen mooie vormen hadden. Die 125 „tabak is scherp. Ik doe mijn handschoenen losjes1 „aan, anders krijg je zulke vuile handen. Had ik „maar een krant! O nee, ik zou niets van dien „aard nu kunnen lezen. Alles het zelfde en verdelend. Ik doe mijn oogen toe. Slapen zal ik „niet kunnen, maar dat doet ef niet toe. Hier is „Leiden. Zoü ik kijken? Neen. Alles wat je ziet „is even leelijk. Alles grauw buitenbuurt-achtig. „Ik kan zoo'n station nu niet zien." Het bovenstaande heb ik opgeschreven na wat ik mij van een vorigen dag bij dat schrijven herinnerde. Indien men dit vergelijkt met de schets van den heer Mondriaan zal men een zekere overeenkomst waarnemen. Deze overeenkomst is echter oppervlakkig, of schijnbaar. Nauwlettende vergelijking zal aantoonen, dat ik hier opschreef, wat ik mij herinnerde bij zeer weinig gedachten-concentratie of bewustmakingsdiepte of herinneringskrachtaanwending. Daarom zijn dan ook de figuren of toetsen, de verbindingen en ontwikkelingen van geheel anderen aard dan bij den heer Mondriaan. Alleen heb ik er op gelet, dat ik ook niet tot de active en construëerende gedachte over ging door b.v. na „van een kwaadsappige ziekte zeker", niet te schrijven: „Je hoort tegenwoordig niets dan van ziekten," of: „Die Scrafell, die in der tijd met die houw over zijn wang paradeerde, als met een duelreliquie, terwijl het van een mestkar-overrijding heette te zijn" — om dat ik die onderdeelen niet op het oogenblik zelf gedacht meen te hebben en deze ook niet nader bij de essentiëele dénk-figuren van den heer Moudriaan brengen. 126 De heer Mondriaan is, dóór dat hij veel meer geconcentreerd had, tot de lijnen, waarin de essentiëele bewegingen van het leven der gedachte zich vertoonen, doorgedrongen. Daarvan is ook het gevolg, dat — al spreekt hij van „kunst", „cubisme", enz. — de schets iets algemeen menschelijks heeft, een openleggen van het aan allen gemeene hersenleven; terwijl in de mijne meer ook de schrijver persoonlijk gekarakteriseerd wordt. Dat is veel oppervlakkiger. Wat ik noem de active en constructive gedachte is niet die gedachte, waardoor de bewerktuiging van het gedachtenstelsel komt bloot te liggen; maar integendeel een geheel daarvan zich afzonderende denkingenbouw, die door die machinerie wordt gemaakt. Bij het terugdenken aan de bollenvelden, begint men dan pas „actief" te denken en vervolgt dan b.v.: „al die bloemen zijn mooi afzonderlijk, óf in ruikers met hun soortgelijken, of in ruikers met andere soorten, óf in figuren van tuinarchitectuur, of in een slinger om een jongens-borst of op een vrouwen-sleep, maar zijn juist leelijk in die rechte perken. Waarom zoü dat zijn? Is het alleen omdat zij afgezonderd zijnde of in contrast of in combinatie met iets geheel anders hun vormen en kleur beter toonen? Waarom is één enkele mooie broche mooier dan een vierkant, gelegd van honderd zulke broches?" Enz. Het is dus duidelijk, dat deze volzinnen, ofschoon zij bij uitwerking wellicht zouden blijken min of meer aardige aesthetische problemen te bevatten, tot het laagste werk van de „active en constructive 127 gedachte" behooren en de eigenlijke kunst-compositie eerst verder-op begint. Dit zijn nog slechts wendingen, die zich onmiddelijk, — in een door zekere onderwerpen gepraeoccupeerden geest —• verbinden aan die, welke alléén den eersten indruk in zijn embryonalen toestand bevatten, zoo als de heer Mondriaan ze geeft. Ik heb genoeg doen uitkomen, dat het werk van den heer Mondriaan ernstig en diepgaand geesteswerk is en geenszins ordinair of oppervlakkig. Ik beweer alleen, dat de „schoone kunst" wordt te weeg gebracht door de bedrijvige en samenstellende gedachte, die in dat werk afwezig is. Aangezien het louter de bedoeling is de proeve van den heer Mondriaan redeneeringsgewijs te beschouwen haast wat „kunst" moet zijn, is het overtollig die proeve in zich zelf nader te kenschetsen, waarbij men b.v. zoude kunnen vragen: wat is het onderscheid tusschen een indruk die luidt: „Parisienne" en een, die zoü zeggen: „veêrenhoedrugvlak-hakjes" of „voortwiebelend groen schild onder vogelachtigheden" (rug van de Parisienne) of „dame", of „vrouw". Om het allereerst te denken „Parisienne" is reeds een zekere voor-op-gestelde allure van den geest noodig. Dénk ik wel het allereerst „Parisienne"? Ja, dat denk ik het eerst als ik gedrenkt ben door het bewustzijn te Parijs te zijn. Maar ben ik niet nog dieper als ik b.v. alleen kleuren, vormen en bewegingen zie? Ik wil hiermede alleen aangeven hoe men deze kunst op zich zelf nader zoü kunnen beschouwen. 128 Het onderscheid tusschen „voortwiebelend groen schild..." en „Parisienne", is, dat als ik daar zit zonder „kunst"-bedoeling of geestelijke bedoeling of bewustmaking, en een ander zoude in mijn hoofd kijken, hij daar zoude zien de gedachte „Parisienne", terwijl als ik op zekere wijze op mijn geestesverrichting ging indenken, waardoor die verrichting werd verdiept en haar feitelijkheid dus ook verstoord, te voorschijn zoude kunnen komen iets als „voortwiebelend groen schild". Nu is er een andere, maar even groote, bewustmaking voor noodig om bij zich zelf te ontdekken .„Parisienne", als om te komen tot „groen schild". Als ik lijdelijk ben, dus zonder iets op dat oogenblik voor-op-gestelds, denk ik: „Parisienne"; (terwijl ik dat dus tevens ten gevolge van het algemeene vroeger voor-op-gestelde denk.) En om te ontdekken wat ik in mijne gewone lijdelijkheid precies denk, is, zoo als gezegd, een aandacht-bewegen van een anderen kant, maar even groot, vereischt als voor de verdieping. Bij de kenmerking van het werk van den heer Mondriaan moet overigens ook niet vergeten worden, dat het wel degelijk ook de karakteristiek van zijn maker bevat, al doet het dat niet in de mate van het door mij zelf gegeven proefje van gelijksoortig schrijfsel. De text van den heer M., die sommige deelen der structuur van het algemeen menschendenken bloot legt, geeft die toch ook zooals zij zich voordoen in een bepaalde soort menschnatuur. De doorsneê „heer", die den boulevard bezoekt, denkt, bij het zien van eene der zich in 9 129 hem aanduidende verschijningen, noch „Parisienne", „vrouw", „dame", noch „voortwiebelend vlak", enz., maar denkt: „de een of andere Poolsche of Duitsche cabaret-vrouw" of „Lyonsche winkelrayon-chef'. Om te denken „Parisienne" van een vrouw op den boulevard, als eerste gedachte, is o. a. naïveteit of liever eenige onbekendheid met de omgeving, noodig. „Parisiennes", zooals men door jeugd en lectuur van boeken en illustraties zoude denken, dat er waren, bestaan niet. Echte Parijsche vrouwen, in eenigszins algemeenen zin, bestaan niet. Er is namelijk niet iets specifiek „Parijsch". Reeds vóór den oorlog was het „boulevard"- en theatergedeelte van Parijs geheel veramericaniseerd. De bevolking van het „Café de la Paix" b.v., in het centrum dezer wijken, bestond uit voor een groot deel Duitsche kellners en bezoekers van allerlei naties. En Parijsche, in de beteekenis van tot sedert meer dan één geslacht te Parijs wonende families behoorende, dames, „loopen" niet dan bij hooge uitzondering „op den boulevard". Datgene, wat ten slotte echt-Parijsch, Fransch-Parijsch is —« menschen en dingen in de stillere buurten, — dat is tegelijk juist provinciaal, namelijk zooals het is in Bordeaux of Reims. Het groot-steedsche van Parijs is internationaal en het nationale is provinciaal. Dat men te Parijs vóór de cafés zit en te Londen niet, kan bezwaarlijk als een kenmerk, dat van groot-steedsch Parijs een in haar wezen unieke Eenheid zou maken, aangemerkt worden. (De heer Mondriaan denkt trouwens zelf, elders dan waar hij denkt „Parisienne", den boulevard inter-nationaal). De Parijsche „atmospheer", — niet de geestelijke, 130 want Napoleon I, met de groote gedenkteekenen, was een Italiaan, Napoleon III, met de opéra en veel van den boulevard-aanleg, ook; Gambetta ook; en de Bourbons, met het Louvre, Versailles, enz. zijn meer Fransch dan Parijsch; — maar de stoffelijke Parijsche atmospheer, dat klimaat door die geologische plaats, vermengd met het internationaal boulevard-pleizier, met zijn geuren en geluiden, — dat is Parijsch; maar dat is niet genoeg een compleet complex van veel verschillende menschheidsdingen om als primaire afzonderlijke wereldwaarde te fungeeren. De Parijsche géestelijke atmospheer, namelijk datgene wat men in zich opneemt met zintuigen, zenuwen en hersens, en waarmede zich dan vereenigt het denken: „hier ben ik nu op de plaats ter wereld, waar al die Hof-, adel-, militaire-, elegantie-, geestigheid-, philosophische, revolutionaire, literaire en kunst-gloriën zich hebben voltrokken", ■— waardoor het bewustzijn zich dan heerlijk een deel van dit heelal voelt worden, —< die géestelijke atmospheer bestaat ook, — maar alleen voor den dichterlijk-wijsgeerigen politicus, voor den lyrischen militair, voor den letterkundigen en voor den kunstenaar, voor den gevoeligen intellectueele, voor den „cultuurmensen", — niet objectief voor den menschelijken bezoeker in 't algemeen, voor de doorsneê-menschheid, die de werkelijkheid beleeft. Want die atmospheer is een illusie nu die gloriën, door wezenlijker bestanddeelen dan de plaatselijkheid hunner voltrekking, meer Fransch dan Parijsch, sommige meer wereld- dan Parijsche gloriën, waren. 131 En om wat bestaat voor de menschen in 't algemeen gaat het hier, wijl het een onderzoek naar de aan allen gemeene menschendenkbewegingen als zoodanig betreft. De heer Mondriaan zegt: „waarom moet de letterkunde altijd be- of omschrijven?" In-der-daad, daar is iets in. Daar is iets in het denkbeeld, en ook in het werk van den heer M., waarbij veel ander goed kunstwerk min of meer wezenlooze gezwollenheid wordt. De quaestie blijft echter: wat wilt gij ? Gij wilt mij toch iets aangenaams aandoen? Alleen bij die gezwollenheden heb ik iets aangenaams. Verschillende afdeelingen van mijn denken worden aangedaan en in beweging gezet. Mijn opvattingen worden bevestigd, mijn geestesgevoel komt in werking. Beide geven mij aangenaamheid. Thomas van Aquino en Schelling, Corneille en Shakespeare, Beethoven en Verdi doen mij denken en gevoelen... Dat is het doel van zoo iets in woorden, klanken of kleuren. Tóch is er iets waars in, dat als gij alleen schrijft: „Een kind", mijn geest, vaag en algemeen, maar geresumeerd en essentieel, in aanraking komt met iets, waar zij langdradig, zij het met prachtige draden, mede in aanraking wordt gebracht indien gij mij plastisch en rhythmisch, zoo dat verbeelding en gevoel beginnen op te leven, het kind beschrijft. Maar in primitieve gedichten b. v. is het toch altijd de verbinding als werkingsdeel der active, constructive gedachte, en niet de verbindingen, die in de denkingsmachinerie zelve aanwezig zijn, en 132 L. VAN BEETHOVEN - STEPHAN PARTHOS - WILLEM WITSEN „MONDSCHEINSONATE" VAN BEETHOVEN Aan mijn vriend Mr. W. R. Brandes de Roos. JyCTURAAL. Een landschap wordt atgeoeeia ' onder den maneschijn. Men woont de afbeelding van het landschap bij. die achtereenvolgens geschiedt, nu het in muziek geschiedt, onder den altijd het zelfde blijvenden maneschijn. Dit altijd het zelfde blijven wordt uitgedrukt door gestadige herhaling, nu het in muziek geschiedt. Men ziet een donker landschap in warme kleuren afgebeeld worden onder den maneschijn. Dit landschap is geaccidenteerd, met verscheidenheid van vorm. onder den altijd het zelfde blijvenden maneschijn. Nu het achtereenvolgens geschiedt, ziet men die afbeelding zoo alsof men op een boot langs het landschap voer of alsof men er over henen zweefde. Men ziet niet in de verbeelding 01 m ae nennnering, althans niet als directe werking der muziek, een landschap; maar men gevoelt of beseft een stil en eenzaam landschap in den maneschijn. Dit te beleven doet den geest aan als een ge- 135 nieting, als iets dat het gevoel gelukkig maakt, omdat dit landschap in den maneschijn eene schoonheid uitmaakt. Dit landschap maakt een schoonheid uit om dat de toondichter welgeslaagd is met er in te leggen zijn gevoel van het veelvormige leven als iets heerlijks en beminds, nu het gezien wordt in een altijd zeker en vast besef van eeuwigheid, dat is van iets in zich zelve uit heerlijkheid bestaande, dat op het veranderende afschijnt. Het is dit „eeuwige", zooals het ook bij Goethe en Spinoza voorkomt, dat niet voorkomt bij Chopin, Liszt, Grieg, etc. Liszt is prachtig. Hij doet aan door spontane, nationale, ook in 't bizonder muzikale, muzikaliteit. Iets, dat de afzonderlijke persoonlijkheid van het ras doet kennen, — zoo als, in zeer veel grooter verhoudingen, de zeventiende-eeuwsche Hollandsche schilderkunst het met het Hollandsche ras deed —< en dit krachtig, echt, zonder Duitsche en Fransche literair-philosophische cultuur-invloeden, zoo als Chopin die toont — maar Liszt, en zoo alle andere na Beethoven, op Wagner in Lohengrin na, die ook wel het Beethoven-element mist maar dit wellicht anders toch aequivaleert «■» maar Liszt, zeggen wij, haalt niet de hoogte van Beethoven, — geeft niet die drenking van den menschengeest met „poëzie", *— die dagen na het hooren als ware het een bizondere vloeistof in de aderen, nog navoelbaar is. Toch zal het mechanische, dat een enkelen bij Beethoven treft, wel werkelijk in zijn werk zijn. Dit is dan daar, waar hij is klassiek zonder geïnspireerd te zijn. 136 STEPHAN PARTOS Ik houd alleen van muziek als de uitvoerder geinspireerd is. Daarom houd ik niet van groote virtuozen, die bijna nooit geïnspireerd zijn. Treft men het, dat zij geïnspireerd zijn, dan is dat natuurlijk iets geheel bizonders. Maar de aard van hun beroepsuitoefening sluit in, dat zij het bijna nooit zijn. Op acht avonden van luisteren naar een der meest vermaarde pianisten, trof ik het, dat hij op één der avonden gedurende één kwartier geïnspireerd was. De verbazende praestaties — men noeme het technische praestaties, maar de hoogere deelen der techniek, de fijnere bestanddeelen van geschooldheid, waarvan de effecten eenigszins die der inspiratie gelijken, blijven er meestal ook buiten — de verbazende technische praestaties der groote virtuozen, die de toehoorders nagenoeg algemeen in geestdrift brengen, zullen den waren schoonheidlievende niet alleen onverschillig zijn, maar met weêrzin vervullen. Daarom houd ik meer van betrekkelijk nietig lief hebbersspel, waarin een weinig gevoel, dat is dus een zekere inspiratie, voorkomt, dan van de handelingen der virtuozen. Ik had de zeldzame ondervinding toevallig het eerste concert van den hier in zekeren zin (namelijk voor zoo ver hij tot dan toe alleen in Oostenrijk* Hongaarsche en Duitsche landen zich had doen hooren) voor het eerst het buitenland betredenden Stephan Partos in Nederland bij te wonen, op 3 December 1918, te Haarlem. Daarna heb ik 137 alle concerten van hem te Haarlem bijgewoond. De meesten der aanwezigen bij zijn begrafenis waren Haarlemmers. Een kind, een mensch van vijftien, zestien jaar, die een groot gevoelsleven in knop in zich heeft en dat buiten zich in eene kunst weet te brengen, geeft natuurlijk iets exquis' en uiterst zeldzaams. Het is dit gevoelsleven, dat kunstenaars op later leeftijd tot hun gelukkigste réussites rekenen eeniger mate te kunnen wedergeven. Ik hoorde mooi spel van hem. Maar vooral eens één, hoogen, toon. Toen ik dien gehoord had, ben ik naar alle volgende concerten gegaan. Hij was ook bevallig van uiterlijk. Vele groote virtuozen zijn monsters, laat ons zeggen goddelijke monsters, af-goden. Maar hij was bevallig! En zoo mooi gekleed in een stemmig phantaisie-costuumpje, met kuite-beenen en een jabot. En een haardracht zoo als die van middeneeuwsche pages en eindachttiende-eeuwsche Franschen, die zoo goed bij zijn gezicht paste. Hij had een fraai gevormden neus en mond. In het gezicht, onder de rond over het voorhoofd neerhangende harenkrans, was de blanke neus recht en smal, niet vleezig of week maar gelijk aan zacht ivoor, met een lichte sperring der neusvleugels als vaste vorm, die zoo mooi is in één geheeltje met een vaste boven de onderlip vooruitgekomen bovenlip, waarvan het weekere roode boogvormige baantje met de onderlip en den kin mede een hart-vorm heeft. Dicht-bij het voorhoofd-haar, boven de zachtheid 138 en adel van den rooden lippenmond, de oogen met het voorkomen van kleine boschmeertjes, waarboven een blauw-grijze dageraad is open gegaan. Met de groote roode jongenshanden en bloote polsen, onbelemmerd bij het spelen door kanten lubben, die bij den jabot gepast zouden hebben, stond hij dan te wachten gedurende het voorspel van den pianist, de strijkstok hangend uit eene hand, de viool uit de andere, vooruit naar beneden kijkend met de onbeweeglijk opene oogen, over het, de oogen zeer verlichtende, voetlicht heen, zonder te zien, naar die luisteraars, die het allen zoo goed met hem meenden. WITSEN {Tentoonstelling E. J. v. Wisselingh en Co., Amsterdam, Maart 1920.) Een der meest uitmuntende schilders, die thans in Holland in leven zijn, is Willem Witsen. Een even interessante als sympathieke figuur te midden der tegenwoordige Hollanders. Afstammeling van de bekende Amsterdamsche zeventiende-eeuwsche burgemeestersfamilie, die Rembrandt protegeerde, heeft deze late nazaat de voor een vriendengemoed magnetische aantrekkingskracht der ingeboren, natuurlijk bewegende, distinctie, waarbinnen de fijne en koel-fanatieke kunstenaarsaard leeft. De groote algemeene indruk, door deze tentoonstelling gegeven, is er een van stille statigheid en vlekkeloos zuivere correctheid. Al dit werk berust op een terughouding, op een volstrekte reserve. 139 die tot de hoofdzakelijke eigenschappen van dezen geest behoort. Hiervan is onder andere het gevolg, dat er in de onderwerpen, die zich daartoe het meest zouden leenen, eigenlijk geen spoor van sensualiteit te zien is. Een geest, die zich niet overgeeft en niet geeft. Zeer mooie achterbuurt-achtermuren, met hun vensters, hun grachtwater, hun steegje, hun sloot. Stilte en waarheid. Groote koele distinctie in dit afbeeldsel van armelijkheid. Maar hij geeft er zijn meewarigheid niet aan noch beeldt een trieste gemoedsbewogenheid er in af. Het eene voorwerp van zijn aandacht is hem als het andere. Het uiterlijk van eene jonge vrouw in groot toilet doet zijn schoonheidszin even min trillen als de ruïne van een poort te San-Francisco of een landelijke molen te Wijk-bij-Duurstede. Hij kijkt aandachtig en wacht. Het is het „hart dat geen hart vond en stierf zonder mokken." Hij is de gelaten en onbeweeglijk wachtende. Hij geeft de natuur weêr. Perfect. Zóo is zij. Zoo is datgene wat buiten hem is. Maar hij is onverleidbaar. Zij heeft hem niet mogen aanraken. Zij heeft niet mogen steigen tot en bereiken de hoogte zijner onverschilligheid. Goed heeft hij gezien. Geheel juist heeft hij gezien. Hij weet het wel. Niemand kan ontkennen, dat zóó dit is en zóó dat. Maar hij is als een spiegel, önverweekbaar. Zij zal niet slagen. Hij is ontoespreekbaar. Hij zal haar geven in kunstwerk van onberispelijk maaksel, zelfs door den strengsten, door den hartstochtelijk partijdigste önberispbaar; maar niets, niets zal zij daarin van hem veroverd hebben. Hij wil zich niet, nooit, met het leven vereenigen. 140 Alleen éen kom met bloemen voor en op heel mooie stoffen heeft over hem gezegevierd. Hier is die groote distinctie, en deze wordt hier zacht, en warm. Hier heeft een blos doortinteld de bleeke vingeren van den onbewogene. Ook in een groote aquarel met den Montalbaenstoren te Amsterdam zoü bijna iets gaan spelen, van figuurtjes, van wipbrug. karretje, menschjes, tegen de achterlucht. Iets als een angstig kinder-visioen. *) Opmerkelijk is, dat het geschilderd portret, maar vooral de potloodteekening, van Frans Coenen, zoo uitstekend is. Er is overeenkomst tusschen deze geesten. Beider begrip stamt uit de NieuweGids-opvattingen van 1885. Achter de verschillende stijlveranderingen van Witsen heen, van de geëtste trieste zwarte grachtjes van omstreeks 1885 af tot de weidsche lichtkleurige vrouwenportretten van omstreeks 1910 toe, heeft het oorspronkelijk algemeene levensbegrip zich gehandhaafd. Maar Witsen vergemeenzaamt zich niet tot het wel absoluut negatieve, maar toch actief sarcastische, nihilisme van Coenen. Hij begeeft zich niet in contact, in geen, ook niet in dat der afwerende ironie. Ook niet in dat van woede of haat, zoo als Van Gogh, zooals Toorop in zijn eerste periode een enkele maal. Hij is de absoluut consequente in de gemeenschapsweigering. Hij blijft niet alleen buiten de objecten, maar l) Sommige der beste stukken, die ik van Witsen ken, — één meesterstuk uit den laatsten tijd, een naakt-figuur, met de rugzijde naar den toeschouwer op een sopha; en een gedekte tafel met wijn; — miste men zeer ter tentoonstelling. 141 hij blijft zelfs buiten de zeer goed begrepen gemoedsbewegingen, die de stijlen bezielen. In de latere periode vooral, in de lichtkleurige portretten en een stilleven, een lichtkleurige tafel met vruchten en bloemen, zal blijdschap, levensvreugde, zijn afgebeeld. Maar hij is daar niet in. Hij is daar achter. Een stijl en een gemoedsneiging is evenzeer een object als lichamen en voorwerpen. „Zoo is het. O juist, levensvreugde. Ziedaar. Zóo is levensvreugde. Maar mij heeft ze niet aangeraakt. Ik ben er niet in. Ik ben in niets van het Leven." Dit is een levenshouding, hooger dan wat ernst genoemd kan worden en zonder het eenigszins opdringerig probleem van het sfinxachtige. 142 DE GERESTAUREERDE HALS JTTET zij mij vergund de opmerkzaamheid mijner "1 landgenoten te richten op een, naar mij wil^ * voorkomen, buitengewone bizonderheid in het hedendaagsche nationale leven. Dit is de aanwezigheid in het Frans Halsmuseum te Haarlem van des meesters laatstelijk gerestaureerde schilderij, voorstellende een maaltijd der officieren van den Sint-Joris-doelen te Haarlem, gemaakt in het jaar 1616. Voor-onder-steld, dat de toestand, waarin het stnlc door de restauratie aekomen is, duurzaam zal zijn, en dat geen enkel, eerst later wellicht blijkend, nadeel door de restauratie aan de schilderij is toegebracht, schijnt de verandering van het kunstwerk van groote beteekenis. Met een voorwerp als zoo een schilderij, toch, is het iets anders dan met een meubel of een boek. Zoodra door de werking van den tijd, door verkleuring van vernis, door stof, door langdurige beschijning met sterk licht, een schilderij niet meer zóó is als de schilder zelf haar zag en maakte, 143 houdt zij op, in streng eigenlijken zin, het werk van den meester te zijn. Zonder dat men daarmede zich aan overdrijving schuldig maakt, kan dus gesteld worden, dat nagenoeg geen enkel stuk van een zeventiende-eeuwschen hollandschen meester in Nederland gezien kan worden, zooals wenschelijk ware dat het gezien werd. Vondel s Lucifer is even goed waar te nemen of de bladzijden van het boek, waarin gij het gedicht leest, vuil of schoon zijn, — Rembrandt's Nachtwacht is onwaarneembaar zoo dra de kleuren anders zijn als gelijk zij waren toen de meester zelf ze voor juist hield. De nadruk zij er op gelegd, dat in geval de voorstelling, — die ten slotte alleen bestaat uit kleuren en schakeeringen van kleuren, in zekere vormen,.— verschilt van de voorstelling, aanwezig op het tijdstip, dat de schilder het stuk voltooid had, het kunstwerk bepaald onwaarneembaar kan worden genoemd. Immers het eigenlijke wezen der schilderij bestaat uit het geheel dier kleurschakeeringen, welke de maker heeft gevonden, en het zijn juist de uiterst fijne nietigheden, waarmede het verschilt van iets dat er, oppervlakkiger beschouwd, op zoude gelijken, waardoor het werk een meesterstuk, en het meesterstuk, dat alleen door dien bepaalden menschengeest was te bereiken, wordt. Het is daarmede zoo als het is met een werk der toonkunst, dat indien de tonen een weinigje anders worden dan de componist ze heeft geplaatst, niet meer het werk van dien toondichter is. 144 «.van het, hetzij psychisch-spirituëel, hetzij nervo„cerebraal te noemen proces, dat hij zich als goddelijke ingeving denkt, subjectief of objectief was, „dat is een subjectieve gewaarwording of verbeel„ding of een objectieve realiteit .— vervalt de „zekerheid aangaande de schepping der wereld „door God." De vraag doet zich dus hier voor: hoe het gegeven van dat niet weten kunnen opgelost of geplaatst wordt in, of zich verhoudt tot, een stelsel, dat de scheppingsleer bevat. „Te meenen, dat God de wereld heeft geschapen, „is een fraaiere opvatting dan te meenen, dat de „wereld uit een oorspronkelijke cel is voortgekomen, enz. „Daar het niet mogelijk is iets anders dan voorstellingen hieromtrent te hebben, iets anders dan „subjectieve gedachte, zal men de fraaiste opvatting kiezen en de gedachte, dat God de wereld „heeft geschapen, als waarheid aannemen." De aanduiding van „slechts voorstellingen" en „een keuze doen" (als tusschen voorwerpen), moet niet opgevat worden als met luchthartigheid behandelen van ernstige levensproblemen. Deze aanduiding betreft toch alleen de interne constructie •eener geesteshouding, en bij een keuze tusschen voorwerpen kan meer geloof, liefde, hoop, ernst -en overgave van zich zelve betrokken zijn dan bij wat men, in tegenstelling tot dat kiezen, warm geloof of ernstige overtuiging zoude noemen. Men wil niet te kennen geven, dat aangezien hier „slechts" voorstellingen zijn, men niet anders 157 een „cel" en uit die cel heeft zich op mechanicochemico-physische wijze de aarde met de wereld ontwikkeld", het aannemen van een essentiëele of primordiale grens te midden van het geschapene of bestaande, namelijk die het levende van het nietlevende scheidt, de aanvaarding van het denkbeeld van God's schepping eerder belemmert dan bevordert Gedachten, welke men tegen sommige wijsgeerig geheeten geschriften aan te voeren heeft, behooren soms niet tot de philosophie eigenlijk gezegd, doch veeleer tot de logica, de begrippenleer en de taalkunde. Een plant, zegt een wijsbegeerte-leeraar, voedt zich, groeit en plant zich voort. Hij doet dit „zelfstandig", „uit zich", „voor zich". Daarin verschilt hij van een steen. Slechts door een ondeding, nu echter, der begrippen „zich voeden", „groeien" en „zich voortplanten", zoude men kunnen duidelijk maken in hoe ver door deze verrichtingen een plant wezenlijk verschilt van een steen in diens bewegingen. De vraag is dus b.v. in hoever men niet van een steenkoollaag kan zeggen, dat die zich voedt, groeit en zich voortplant. Aangenomen dat een ondeding van het proces, waardoor een klomp steenkool in millioenen jaren zijn volumen vertienvoudigt, verschillende verrichtingen of bewegingen zoude toonen, waardoor bij bestaande stoffen andere stoffen worden opgenomen, waardoor het volumen van de aldus gevormde stof zich uitbreidt en waardoor deze stof wederom overgaat in een andere stof, die daardoor ook het wezen 167 methode, bewezen), indien men iets heeft vooropgesteld, van waaruit de beweging van den mensch als essentiëel verschillend van de beweging van de plant gezien wordt, —» dén heeft men dus het essentiëele onderscheid getoond. Men kan niet met de beschouwingswijzen van het mechanicisme, materialisme of realisme het idealisme of spiritualisme demonstreeren. Men moet eerst „God" of de Godsidee zóó, philosophisch, bewijzen, dat de gedachtengangen, waardoor dit bewijs verkregen wordt, door de wederpartij als de beste worden erkend. Dit geleverde bewijs zal de noodzakelijkheid medebrengen om van de Godsidee uit het bestaande te beschouwen. Hiervan uit zal men in de menschenbeweging wellicht gratie, bewustheid, schoonheidsvorming, kunnen vinden, waardoor die beweging van de plantenbeweging verschilt. Het verschijnsel bewustheid of bewustzijn echter b.v.. gezien van het mechanicistisch besef der dingen uit, zal door zijn natuur, — dat is dus noodzakelijkerwijze door de natuur, die het heeft volgens het of in het mechanicistisch of physiologisch besef, — nimmer de ontoereikendheid van het mechanicistisch besef kunnen doen blijken. Met andere woorden: men moet beginnen met te zeggen: er is een God, en nu zullen wij u leeren hoe men van die idee uit of op grond dier idee het bestaande heeft te begrijpen; — evenals men nu begint met te zeggen: er is „het bestaande" of „de natuur" enz. 169 Philosophisch, dat is dus eigenlijk, of in waarheid, kunnen wij niet eerder of meer wéten, dat er een aarde is dan dat er een God is. Het is déze gedachte, die de kern der oplossingsmogelijkheid van'het geschil tusschen mechanicisme en idealisme uitmaakt. Op een zekeren wijze kunnen wij eerder weten, dat de voor ons staande tafel er is dan dat „er een God is"; maar niet philosophisch. Het is dus voor degenen, die „de waarheid", of een geschikte levensbeschouwing, alleen verwachten van gedachtengangen van een soort, waartoe behoort deze, dat men niét eerder weten kan, dat er een tafel is dan dat er een God is, dat men philosophisch over verschillende wijsbegeerte-stelsels en -stelÜngen kan schrijven. Thomas Aquinas begint met te stellen: Er is een God. Daarna gaat hij deze stelling bewijzen. Dat is iets anders dan het bestaan van God afleiden met gevolgtrekkingen, die bij het zintuigelijk waargenomene beginnen. Ik bedoel niets mystisch of esoterisch. Thomas van Aquino had natuurlijk eene „Godsidee". Nu is, bij de studie van zijn stelsel, de hoofdzaak deze idee in zich levend te reproduceeren, deze idee gevoelig te begrijpen, en dus waarlijk te „hebben". Het is onaannemelijk, dat een zoo groote menschengeest aangaande zoo iets wezenlijks en hoofdzakelijks, zich zoude „vergissen". Integendeel, niet alleen vergist hij zich niet; maar alle groote philo- 170 sophen zijn het met hem eens. Alle groote wijsbegeerte-fwijsgeerige godgeleerdheid-)stelsels zijn het zelfde. De verschillen zijn alleen in het uiterlijke of bijkomstige. Het levende voedt zich enz. zelfstandig, uit zich, voor zich, zegt een wijsbegeerte-leeraar. De schrijver onderstreept de termen „zelfstandig", ♦„uit zich", „voor zich". Door nadrukkelijkheid van woorden vervangt men echter niet bewijskracht of redeneerdracht van volzinnen. Door de woorden „zelfstandig", „uit zich" en „voor zich" te onderstreepen gebruikt men bij voorbaat datgene, wat bewezen moet worden, als argumenten, die tot het bewijs moeten voeren. Immers, de vraag is juist, wat „zelfstandig" en wat „zich" is en in hoe ver deze termen dan gelden kunnen ten opzichte van „levende" wezens. De beweging der machines wordt bepaald door hare structuur en door de kracht, die haar in beweging zet. Evenzoo wordt de voedingsbeweging van den mensch bepaald door de verschillende factoren waarvan zijn „leven" afhankelijk is. Zonder stoom, electriciteit, enz., geen machinebeweging ; zonder lucht enz. geen menschenbeweging. Wil men belangrijk werken, dan moet men ingaan op zulke overwegingen en b.v. aantoonen, uit den inhoud der overweging zelf, waarin het verlangde onderscheid bestaat, maar niet door nadrukkelijke tusschenvoeging van termen, die tot een andere orde van begrippen behooren dan de begrippenorde in welke wij hier denken, naar een doortastende oplossing streven. 171 Door de termen „zelfstandig" en „zich" te onderstreepen, verkrijgen die termen niet alleen nadrukkelijkheid; maar door die nadrukkehjkheid wordt bedoeld de wijsgeerige dracht der begrippen, welke zij wedergeven, te doen werken in onze beschouwing. Nu bestaat de wijsgeerige beteekenis der begrippen „zelfstandig" en „zich", zoo als gezegd, alleen in een andere begrippenorde of in een andere wijsbegeerte, dan die, in welke heden ten dage algemeen gedacht wordt. Een der hoofdzaken, in aanmerking te nemen bij de overdenking van sommige vraagstukken, is, dat Thomas v. A. niet de Godsidee of het bestaan van God heeft gededuceerd uit de empirische beschouwing van het bestaande, dat is uit die beschouwing, die tot de keuze leidt tusschen chemicomechanicisme en vitalisme; maar dat hij de Godsidee als alles primeerend en vóór alle denken aannam, dat zijn aanneming van het Godsbestaan voorafging aan zijne aanneming van het bestaan van iets hoe of wat ook, voorafging aan gedachten als „ik denk, dus ben ik", enz. Zijn bewijzen van het Godsbestaan moeten niet begrepen worden als pogingen om tot een nog niet vast staand gevolg te komen; maar als demonstraties van de hierbij in werking komende menschengeestvermogens ter constructie van het stelsel van kennis omtrent God. Zoo als men zoude zeggen: „daar staat die stoel. Gij en ik twijfelen niet' aan het bestaan er van. Nu zal ik u bewijzen, dat die stoel bestaat", — 172 2óo moet men zich denken de verhouding tusschen Thomas' geest en het Godsbestaan. Het bewijzen van het Godsbestaan was iets dergelijks als het bewijzen van het bestaan in 't algemeen. Het Godsbestaan was in zijn geest voorafgaande aan het idee van bestaan, en daardoor verschilt zijn stelsel niet alleen van die, welke het Godsbestaan uit de empirische beschouwing zouden afleiden; maar ook van die, welke het Godsbestaan door transcendentale dialectiek (d. i. metaphysische of esoterische redewerkingen) zouden doen resul«teeren. Indien wij er gedachtenwisseling over houden of er een essentiëel, of het wézen der zaak betreffend, onderscheid is tusschen het levend en het levenloos of niet-levend te noemen zijnde in het bestaande, moet onze belangstelling in dit onderwerp ontstaan zijn door de beteekenis, die voor ons het begrip essentie of wezen heeft, en door de gevolgen, die het wel of niet bestaan van dat onderscheid, in verband met die beteekenis, voor onze verdere levensbeschouwing heeft. Want wat zoü er tegen zijn, om, indien dit nuttig ware, overeen te komen een zekere grens te trekken en b.v. de spons en alles wat bewegelijker is dan de spons levend en alles wat minder bewegelijk is levenloos te noemen? De uitspraken van vitalisten en neo-vitalisten worden ten onrechte aangewezen als in overeenstemming zijnde met Thomas' biologie, daar bij 173 deze vitalisten een zeker levensbeginsel, levenskracht of leven in het bestaande wordt aangenomen, tegenover de chemico-mechanicisten, die alles tot de chemico-mechanicistisch waar te nemen verschijnselen rekenen, en die een afzonderlijk iets als levensbeginsel enz. ontkennen, .— terwijl echter de vitalisten dit levensbeginsel in al het bestaande vinden, en bij Thomas het slechts in planten, dieren en menschen wordt aangetroffen. De vraag of men alles chemico-mechanicistisch verklaarbaar zal achten, öf wel een afzonderlijk levensbeginsel in het bestaande aannemen, is een vraag, die buiten de philosophie om gaat. Want waarom zoude men 'niet alles voor chemicomechanicistisch verklaarbaar houden? Wat is dat, ■— niet de chemico-mechanicistische verklaring der dingen — als levensbeschouwing met een bepaalden inhoud tegenover andere levensbeschouwingen — maar het aannemen der chemicomechanicistische verklaarbaarheid op zich zelve? Als ik aanneem, dat het bestaande volledig chemico-mechanicistisch verklaard kan worden en van een afzonderlijk levensbeginsel daarbij geen sprake is, <— dan heeft dat toch verder met mijn levensbeschouwing en levensgedrag niets te maken. Niet, om dat, wanneer mijn overweging gericht is op het bestaande in zijne chem.-mech. verklaarbaarheid, ik het onvoldoende dier verklaring inzie en er nu het levensbeginsel tusschen breng; maar om dat mijn overweging niet gericht is op het bestaande in zijn chem.-mech. verklaarbaarheid, is mijn levensbeschouwing niet de chem.-mech. ~ 174 De vraag: „is het bestaande uit een cel voortgekomen enz., öf heeft „God de wereld geschapen"?" is niet een redelijke vraag, daar er niet een tegenstelling tusschen die twee bestaat. De waarheid kan trouwens voor mij niet het voortbrengsel mijner overdenkingen zijn. Want overdenkingen veroorzaken alleen denkstellingen, waarvan men niet weten kan of, indien men zich achter eenige verkregene plaatst en er, zoo alsof het voorwerpen buiten ons waren, de beste uit kiest, er zich morgen niet een nog beter zoude voordoen. Mijn waarheid is niet datgene, wat ik na veel lectuur, studie, levenservaring en nadenken als de waarheid meen gevonden te hebben, want wie stond mij borg, dat het na een jaar niet weder anders ware, — mijn waarheid kan dus niet de inhoud of de uitkomst mijner gedachten zijn. Mijn waarheid is de waarheid van het geheel van mijn geestes-, gemoeds- en lichaamsleven, mijn waarheid is dat, wat ik in waarheid ben als mensch tusschen de menschen, met mijn afkomst, mijn neigingen, mijn levensaard, mijn inzichten. Ik ben een godsdienstige Jood, niet om dat mijne gedachte, die vrij zoude zijn, mij geleerd zoude nebben, dat het godsdienstig-joodsche de waarheid is; maar omdat mijn vader een godsdienstige jood was, ben ik noodzakelijk een godsdienstige jood, daar in mij niet het geestesproces zich heeft voltrokken, zoo als bij Luther b.v., waarvan de uitkomst de meening of overtuiging is, die de gedachte op een gegeven oogenblik ons zoude doen weten, 175 dat met haar werkingen een einddoel bereikt is, waardoor iets anders voor ons waar werd dan hetgeen het voor onze voorouders was. —- MEDELIJDEN De lezing van de mededeelingen der zalige Anna Katharina Emmerich 1) doet ontstaan overweging betreffende de in het menschdom voorkomende gevoelswerking, welke men medelijden noemt. Mede-lijden, in den woordelijk juisten zin van de uitdrukking, is verkeerd. Lijden is verkeerd en dus ook méde lijden. Het medelijden, als bedrijvige gevoelswerking, (het gevoel van deernis, zonder lichamelijk lijden), is reeds verkeerd, — het wegnemen van leed is goed. Men moet leed weg nemen uit neiging tot de gezondheid, de gelukkigheid van het bestaande; van een algemeen besef en eene waardeering der deugdelijkheid uit, vast en van middelmatige, evenwichtige, geestelijke temperatuur, een besef allicht met randen van verteedering, maar niet meer dan randen. Een door-dringend mede-lijden, zoo als dit opgewekt wordt in de genoemde mededeelingen, heeft met wreedheid gemeen, dat het de gedachte langdurig en in onderdeelen, doet verwijlen bij lijden, zonder zelf mede te lijden. Wel lijdt, in dit geval, de verhaalster zelf juist, en in geheel buiten-gewone mate, méde. Maar de lezer of hoorder brengt het zoo ver niet. Oogenschijnlijk is medelijden geheel iets anders x) Sulzbach, 1834. 176 dan, ja, tegenovergesteld aan, wreedheid. Nietwaar, een ander mensch of dier plagen, martelen, vreeselijk lijden aandoen, zal toch geheel iets anders zijn dan die handelingen ten sterkste afkeuren en met genegenheid en deernis voor het voorwerp daarvan vervuld zijn. Dit is juist; maar het langdurig en in onderdeelen in werkelijkheid of in verbeelding bij de plaag- of martelhandelingen aanwezig zijn, veroorzaakt het durende gevoel van deernis of „medelijden", dat, — zéker reeds aanstonds indien het zich niet tot werkelijk lichamelijk lijden bij den medelijdende verdiept, — ook zoetheid voor den medelijden hebbende inhoudt. In hoe verre deze zoetheid ook wordt aangetroffen indien het tot werkelijk lichamelijk lijden bij den medelijder komt, kan later beschouwd worden. In hoeverre de zoetheid in het gevoel van medelijden verwant is aan de zoetheid of het genot van de wellust der wreedheid, blijft ook hier thans buiten bespreking. Hier wordt alleen betoogd, dat het verkeerd is de verbeelding langdurig bij plaagof martelhandelingen te doen verwijlen. Dit is verkeerd voor de vorming en de handhaving van den juisten mensch, den juisten samenlever, den juisten staatsburger. Novalis of Maeterlinck heeft gezegd, dat in de diepte der wellust wreedheid ligt. Wat daarvan ook zij, — zéker is, dat in de wreedheid bij den wreede lust, wellust, is. Plagen is een sobere vorm van martelen en in het oog van plagers ziet men het eigenaardige, warm glazige, van de wellust. 12 177 overspel geacht wordt te zijn, in het verleden, onder het daar gaande zijnde leven, is, — dan is dat voldoende; dan weet hij wat het diepe donkere, dat onder de gewone levenstoedracht gevoeld wordt, is, en gevoelt dat ook als het onherstelbare. Maar door het gegeven eener mésalliance een even essentiëele noodlots-functie toe te kennen als aan het overspel, ontneemt men aan zijn tooneelspel zijn psychische portee en verplaatst de toedracht uit het psychische naar het psychologische, al omgeeft men dit psychologische ook met een psychische atmospheer, — door de ongelukkigheid ten gevolge van mésalliance, hetgeen een door het persoonlijke in een menschenkarakter veroorzaakte toestand is, te verwarren met ongeluk ten gevolge van overspel (of iets dergelijks), hetgeen een algemeen menschelijke, althans voor alle monogame rassen geldende, in het diepst der menschennatuur ingegroeide, noodlotsfactor is. De lezer begrijpt daarom telkens niet waarom, in „Zondag" van Van Oudshoorn, de echtgenoot niet anders spreken en doen kan dan van uit een diepst ongelukkig levensbesef. Men vindt in het stukje verder de figuur van den gewoon vroolijk het leven doorkomenden bezoeker, als vertegenwoordiger van het algemeen normale menschelijke, waar tegen het wezen van den bizonder door ongeluk aangedane zoo als zwarte schaduw op een lichtkleurigen muur uitkomt. Voorts de schoonmoeder, die wel iets gewoon karakteristieks (het vrouw-uit-het-volk te zijn) aanbrengt; maar, in verband met het ontbreken van het essentiëel psychische in het algemeene gegeven, 182 er niet toe medewerken kan om de waarheid, als zoude dat gegevene iets diep psychisch zijn, te doen uitkomen. De soortelijkheid en de verdiensten van het werk bevinden zich in de door den auteur getoonde, reeds genoemde, kunst, om het feitelijk individueel psychologische, te omgeven met een psychische atmospheer, bij het beschouwen van welke dus tevens het hoofdzakelijk gebrek van het werk blijkt. Om in dien psychischen toon te schrijven, moet die toon in den schrijversgeest aanwezig zijn. De auteur heeft het alles afdoende verschil tusschen de gegevens der auteurs, die ook dien toon hebben, en het gegeven, dat hij wilde behandelen, niet bespeurd. Hij wilde afbeelden een door mésalliance ongelukkig gezin en heeft toen. met betrekking daartoe, dien toon in zich weten te reproduceeren. In hoeverre hierin meer opzettelijkheid en kunstmatigheid blijkt dan in de gevallen, waar die toon in overeenstemming is met de werkelijkheid van het gegeven, is een vraag, die aap de belangrijkheid van het feit, dat de auteur werkelijk dien toon heeft weten machtig te worden, niets af doet; maar integendeel de belangrijke mogelijkheid doet uitkomen, om den waren psychischen toon, als een afzonderlijk en op dit of dat toepasbaar element, te hebben en te gebruiken, zonder dat deze uit den aard zelf van het gegeven voortkomt. Een man, die ongelukkig is door mésalliance, spreekt van uit eene diepte, als ware hij ongelukkig door overspel. Dit gaat in de richting van waar het mogelijk zoude zijn een man, die ongelukkig is om dat hij altijd zijne schaakpartijen ver- 183 liest, te laten spreken uit eene diepte zoo, als ware hij ongelukkig om dat hij zijn vader heeft omgebracht. Tot mijn spijt las ik, hoewel ik ze meer dan eens hoorde noemen, tot nu toe geen andere werken dan het hier behandelde, van de hand van den zelfden schrijver. 184 met den inhoud van het kunstwerkje, nóch door het overgaan, van den auteur op den lezer, van gevoelsaanrakingen en gemoedsbewegingen; noch door dat, — bij ontstentenis van direct, zonder bemiddeling, het verbeeldingsvermogen van den lezer in werking zettende verhaaldeelen bij de auteurs — een buiten het verbeeldingsvermogen gelegen gedeelte van den lezersgeest wordt aangeraakt, zóo, dat die aanraking in den lezer doet ontspringen eene verbeeldingsvoorstelling van een zelfde fijnheid als de fijnheid van geest, die overigens het verhaal kenmerkt, zoo als in de Camera*); *) Ter verduidelijking mijner bedoeling met deze herhaaldelijk vermelde geesteswerking in den lezer, wilde ik eene der aanteekeningen, omstreeks 1900 door mij gemaakt op de Camera Obscura, overschrijven: „Een Oude Kennis is ook een delicieus verhaaltje uit de Camera Obscura. Men ziet, door dezen stijl, zóó in verbeeldings-voorstelling wat geschiedt, alsof men het op een doordringend fijn gepenseeld schilderijtje vóór zich had. En dit: ofschoon er in den stijl juist geen uitvoerige beschrijvingen zijn of iets wat aan „penseelen" doet denken. De oorzaak hiervan is, dat een zekere werking in den geest wordt verwekt, welke in de verbeelding van zelf het soort voorstelling doet ontstaan, dat er meê over-een-komt. Waar, in de Familie Stastok, Dolf van Brammen met zijn zuster Amelia de stadspoort uit en de brug over komt naar het roeibootje in den singel, zie ik een fijn afgebeelde poort en brug in mij, — en het doet er niet toe of die in vorm en kleur juist o ver-een komen met de poort en brug, waaraan de schrijver heeft gedacht, daar dit het geval eigenlijk niet raakt. Want de quaestie is niet hoe de poort en brug er precies uit zagen, maar de quaestie is het zeker soort van fijnheid van poort en brug, nu de schrijver ons die met hem meê doet zien in verband met den geest der geschiedenis." Verzamelde Opstellen, Achtste Deel, bladz. 124. 195 FRÜHLINGSERWACHEN. OTUIST. Dat gaat beter. Nu begint men iets redeI delijks te onderkennen in de warrelmoes van I bedoelingen. 3 Eindelijk dan weêr eens iets gelijk aan een bad na langeren badeloosheidstijd. Vrijdag las ik het voor het eerst, Zaterdag voor de tweede maal, en nu op Zondag heeft men het nog: in de beenen, in de hartstreek, in het hoofd. Dat wilde ik ook maar zeggen: gij wilt mij toch iets aangenaams aan doen, niet waar? zoo als ik schreef in het artikel Futurisme in de aflevering van Mei 1920 van den Nieuwen Gids. Ja, er is namelijk iets natuurlijkers in, wanneer men is een kantoorbediende der twintigste eeuw, dat men dan schrijft zooals zoo iemand (indien hij overigens ook dit en dót had of was) schrijven zoude, daarin is iets natuurlijkers dan dat, indien men is een kantoorbediende, men schrijft zóo als men zich denkt dat een „sublime" primitieve dichter, gelijk men die in de late middeleeuwen en in de vroege Renaissance b.v. ook had, schrijven zoude. 208 » Indien men is iemand van ouden adel en tegelijk een dichter, dat is iemand met veel („groot", „diep") gevoels- (geestes-, ziele-) leven, en zeer fijn, door fijne scherpte diep ingaand, intellect betreflende letterkundige kunst, (zooals b.v. de Antwerpenaar Max Elskamp, dien ik in 1890 ontmoet heb, die, misschien wel niet van ouden adel maar dan toch een rijke bankierszoon en een fijn kunstenaar was) —• dan zal men gedichten of prozastukjes kunnen maken, die het werk der Primitieven eenigszins gelijken of daaraan althans „doen denken"; maar de omstandigheid, dat men nu eenmaal is een rijke bankierszoon, dus noodzakelijk schrijft van uit het wezen, dat, hoe zeer ook door onze bizondere structuur van het type afwijkend, toch min of meer het wezen van een bankiersfamilie-telg zal zijn gebleven, zal daarin altijd iets min of meer kunstmatigs doen zijn, zij 't dat men, om dit uit te maken, de onderscheiding tusschen natuurlijk en kunstmatig tot een diep plan in de overdenking der letterkundige kunst dan soms zal moeten handhaven. Het stukje, dat ik zoo-met-een zal noemen, is ongewoon interessant. Maar wil nu wel letten, dat ik er alleen van zeg wat ik er van zeg. Ik zal dus zelfs niet zeggen, dat het letterkundige kunst is. Het is iets geschrevens (of getypet's) en met de drukletter gedrukt's en het geeft een, aangename langdurige, aandoening, van een soort zooals dichtkunst en toonkunst die verschaffen. Dus zoü men het allicht letterkundige kunst noemen. Maar men aarzelt hiermeê, niet alleen omdat de term letterkundige kunst, in aanraking met dit onderwerp, 14 209 iets kunstmatigs en slechts door afspraak geldigs zoü krijgen; maar ook om dat de letterkundige kunst aan dit stukje met de ons bekende intellectuëele gereedschappen van ontleding en toetsing bijna niet te demonstreeren is. Plastiek en rhythme b.v. zal ik er voorloopig niet in kenschetsen, schatten of aantoonen. Het doet door niets literairs aan en men ziet in zijn indruk het stukje daar zijn, een Üjn of vlak, los en op zich zelf, en de aandoening, daarvan gescheiden, daar onder, als het stille dal van een - stormgolf. Er is in dit stukje sprake van Kaasbolletjes en Séqua'tjes, welke woorden familiare hoeden-namen bij de kleine-burgerij zijn, en van Philipslampjes, van een heete-lucht-kachel en van de „tram", zonder dat dit uit den toon valt terwijl men weet in een dichterlijke aandoening te zijn. Philipslampjes en trams, waarmede men in den toon blijft, bewijzen iets toch wel vrij ordinairs; maar wanneer men in een diepe dichterlijke aandoening daarmede in den toon blijft, bewijzen zij, verbazend, het tegen-over-gestelde. Het is verduiveld prettig zulke kleine stukjes te behandelen, omdat men die in hun geheel aanhalen kan; terwijl men, in beöordeelingen van heele boeken, — althans zullen dat de lezers, die de objecten der beöordeeling niet kennen — bijna altijd de afwezigheid van datgene, waarover gesproken wordt, min of meer als een gemis zal bemerken. Maar hier is dan het bedoelde stukje: 210 FRÜHLINGSERWACHEN. „Het was al een paar weken nat najaarsweer geweest met een enkelen drogen dag met een valsch zonneschijntje en voor de rest een sabbelige spiegelregen. De menschen zeiden —• blij dat ze piano-an konden stoken — dat zóó de winter een flink eind opschoot en dat 't nu al de tweede winter was, dat er bijna geen ijs was geweest, Zóó was 't met Sinterklaas en met Kerstmis en met Nieuwjaar en dat bleef maar zoo, Ons dampige, kliemerige klimaat bezorgt ons veel van die dagen. Maar van de week kwam er wind. Dat stak daar ineens op, pal uit 't Westen eerst, toen meer uit 't zuiden en die bulderbast van over zee loeide over de duinen recht op Haarlem aan en spartelde rond door de Haarlemsche straatjes en maakte de meisjes met haar rokjes verlegen en knikkerde hoeden bij dozijnen over de Groote markt, zóó, dat ik uit den Toren *) kijkende de kaasbolletjes en de Séqua'tjes zag huppelen en tollen, ■—• zóó, dat het haantje van den toren draaide en wendde en keerde naar weerhanenaard en het wilde windbeest wentelde al gierend en steunend en ratelend en grommend tusschen de daken door en kwam aanzetten telkens als je juist dacht, dat 't nu een beetje zou ophouden met het woeste windgevlaag. Zóó luisterde ik er naar in de weeke warmte van de heetelucht-kachel, in 't licht van een Philips- x) De Toren is niet iets zinnebeeldigs, maar een toren aan het gebouw der Opr, Haarlemsche Courant, waar de redactie verblijf houdt, v. D. 211 lampje en tusschen muren, die zooals men dat noemt, reeds vele stormen getart hebben. En er was veel werk geweest, dat me suf en loom had gemaakt en de muren van 't vertrek leken vlak-om-me-heen te zitten en midden op den dag geeuwde ik onbehoorlijk lang. En ik wenschte, dat die storm mocht aanhouden nog een nacht en een halven dag. 't Bleef waaien. Ook 's nachts. Ook den volgenden dag en toen ik 's middags in de Zandvoortsche tram zat woei 't nog. Zandvoort, griezelig, naakt, schraal gat-van-eendorp met z'n dooie omgeving, lag zwijgend in de namiddagrust. Voor 't Raadhuis stond een agent met een snor en een sabel en een paar stukkiesdraaiers loerden naar de juffrouw uit de lunchroom, die appelbollen op een schaal legde. De Kerkstraat was nog naargeestiger. 't Was nog te vroeg voor lantaarns, maar je zag er toch niets. Behalve... Ta, daar aan 't eind, daar rezen wat witte wolkenkoppen boven de huizen, neen, niet wit, grijs-wit, geel-wit, dreigend spoken-wit naast lood-grijs en blauw-zwart. Nu nog even doorstappen, zoodat de wind, die niet in de dorpsstraat kan komen, je weer te pakken heeft en je kleeren opbolt. En dan — Dan huiver ik. Dan word ik even bang. Doodsbang. Want onder die jagende dreigend witte en somber zwarte wolken, dje daar met felle contouren tegen den hemel staan afgeteekend, kookt en bruist en ziedt de zee, de zwarte zee, vuil-grijs naar den kant van 't licht en met schuimgevlokte koppen. Er is geen strand meer. 't Is alsof twintig meter verder de weg loodrecht is afgesneden en alsof 212 daaronder de orkaan woelt en knaagt aan den lossen zandbodem. Het angstgevoel wijkt. Ik weet. nietwaar, op school is 't me geleerd, dat dit zand het ziedende monster vóór me aan banden legt en dat 't misschien tegen de duinen kan opsteigeren. maar dan tegen de helling vruchteloos zijn krachten spilt. En nu ben ik niet bang meer voor dien aanstormenden dood, maar ga gerust verder tegen den orkaan in. Nog "een heel smalle strook langs 't duin was droog. Daarlangs ging ik voort. De dag was bijna om. Boven de zee was 't nog licht. Daar was 't een gebulder, een geroes, een weeë weeklacht als de wind even zweeg, een gedaver, als uit den ZuidWest-hoek de storm aangierde en golven deed aangulpen op 't strand, bijna, bijna tot den duimvoet, die wit zag van 't vlokkende schuim. Toen 'k een kwartiertje geloopen had, met den wind in den rug, heb 'k stilgestaan, om te genieten van 't gevaar. Och, geen lijfsgevaar, nietwaar, op school is 't me geleerd ... maar nu heb ik maling aan schoolboekjes en ik kan er niet bij, hoe 't ter wereld mogelijk is, dat dit losse zand, die speelgoedduintjes niet met één hap van dit zijns ondanks getoomde wilde beest verzwolgen, opgevreten worden, mét mij, en Zandvoort en alles hier in de buurt. Er is van alles aangespoeld. Hout. af en toe beschilderd en genummerd, blikjes, scherven, touwwerk, wier, 'n dood patrijsje ligt daarginds, waar die kraaien zooeven opvlogen. En iedere golf brengt meer, dat liggen blijft aan den zoom, die met wit schuim staat geteekend op de grens van water en land. 213 Heel, heel in de verte vonkt regelmatig 't schijnsel van den vuurtoren. Al veel dichterbij schijnen duinen en zee elkaar gevonden te hebben, inéén te loopen, duinen van water en golven van zand. 't Maansikkeltje staat in 't Zuiden en loopt met me mee, als ik terug ga. Tegen den storm in. Door mijn schoenen siepelt 't zeewater, dat een paar verraderlijke golven er over gespoeld hebben en 't natte zand koekt er onder. Maar ik voel 't niet, want door mijn kleeren, och neen, door heel mijn body waait de Zuidwester met heerlijke prikkelingen en doet de longen hijgen en 't bloed vloeien in een tweemaal versneld tempo. En ik voel behoefte, recht tegen den Storm in, de mooie woorden te roepen: Grauw is uw hemel en stormig uw strand. Naakt zijn uw duinen en effen uw velden, U schiep natuur met een stiefmoedershand... maar de storm grinnikt om mijn pogen en ik zwijg. We kunnen ten slotte niet allemaal Demosthenessen zijn. In Zandvoort kwam ik vier menschen tegen. Er was een tram aangekomen. Ik zuchtte, toen ik aan Haarlem terugdacht en ik kocht bij de juffrouw uit de lunchroom drie appelebollen en af en toe haalde ik uit mijn zak den meegenomen kinkhoren, om 't zeegeruisch nog éven te hooren. En in de tram kocht ik een krant, zooals je dat gewoon bent. Nog voor we 't schrale Zandvoort uit waren, had ik gelezen van een hazelaar, die nu, in Januari 214 al, bloeide. Van de teere stempels, die wachtten op 't weldadige stuifmeel, dat welhaast kiemen zou ... en verlangend heb ik uitgekeken door den vallenden schemer, hoe 't met de berken stond en of ik wilgen kon ontdekken of andere voorjaarsvroegelingen. Hoe heb ik gevoeld, dat boven de wilde zee, weer gauw de blauwe lentehemel zal welven, hoe de kilte weldra zal wijken voor 't nieuwe leven, dat uitbotten gaat. In de stad ben ik een bloemenwinkel binnen gegaan en heb vijf tulpen en vijf trompet-narcissen en drie tros-narcissen gekocht. Men moet het walletje bij het schuurtje houden. En toen ik thuis kwam en we gingen eten, heb ik de appelébollen op tafel gezet en de tulpen en de narcissen in een vaas er bij en ik heb mijn vrouw verteld van 't zeegedaver bij Zandvoort en haar 't berichtje van den hazelaar voorgelezen. F. VAN AMSTEL. *) Dit is het praatje van een burgerman. Het kan niet nuchterder, armelijker, gewoner. Geen spoor, neen, geen enkel spoor, is te zien van kunstbestreving of geschooldheid. Men zoü eene bewustnaïeve bedoeling éen seconde meenen zich te zien verraden waar de schrijver zegt, op school te hebben geleerd, dat hem bij de aanraking der golven geen lijfsgevaar dreigt. Maar het is niet zoo. Dit past ook in het geheel. Want een gewone burgerman, zonder speciale carrière, heeft dit na Oprechte Haarlemsche Courant, Stads-Edltie van 14 Januari 1921. 215 zwarte lange snor als een astrakan-koordje boven de bietroode lippen; maar een agent „met een snor en een sabel..." Uit de zettingen „een agent met een snor en een sabel" en „een agent met een snor als een astrakan-kfoordje boven bietroode lippen" blijkt een verschil in plastiek-opvatting. Bij de tweede dringt de plastiek in het stijlwerk voorwaarts. Men ziet een door treffende vergelijking juist afgebeelden agent, een afzonderlijken ook, zoo als er niet veel zijn. In het schriftwezen, in de kunst-praestatie, wordt daarmede de handeling van de verbeelding des lezers in werking te zetten een der hoofdzakelijke. De juistheid bij het zien mèt het vermogen van het snelle zien van iets gelijks tusschen het schijnbaar ongelijke, is hier de zaak. Bij de eerste zetting komt de voorstelling niet bijzonder uit, wordt tot éen-voudige eenheden teruggebracht en beweegt zich zoo in het stijl-oppervlak tusschen de anderswerkende drijfkrachten. En de woorden of woordverbindingen krijgen niet van zich zelf, maar van hun omgeving, hun waarde als kunst-deel. Waar men in een politierapport b.v. zoude lezen: „bij dat relletje stond een rechercheur met een sabel en een snor in de hand" zijn die woorden geen kunst. Maar waar ik op mijn vlassenden gang naar het begeerde groote algemeene, van het achterblijvende kleine slechts de dingen zie, die óm dat ik dan zuiver en dus jong ben er de wezenlijke hoofdzaken voor mij van zijn» worden zij kunst-deelen in de taal, die mijn verrukte verlangens wederspiegelt. 217 Van de wolken zegt hij: „daar rezen wat witte Wolkenkoppen boven de huizen, (ik kursiveer nu, v. D.:) neen, niet wit, grijs-wit, geel-wit, dreigend spoken-wit naast lood-grijs en blauw-zwart." Hij zegt: „wit, neen, niet wit, grijs-wit" zonder dat het detoneert, terwijl wij in een dichterlijke anndoening zijn. Als plastiek in een text, zegt hij: „wit, neen, niet wit" zonder dat het ont-stemt. Dat noem ik voorstelling-constructie in woorden, die de zuiverste, of die meer dan „plastiek" is. Dit is, nu in actie en gedragen door de aandoening, der gedachten op-een-volging wedergegeven, zoo als in het schema van den Heer Mondriaan werd bloot gelegd: „ik zie wolken, witte wolken, neen, ik zie niet witte, ik zie grijs-witte, geel-witte, wolken." Deze verbinding met het exposé van den Heer Mondriaan geldt alleen voor enkele korte deelen in dit stukje, dat overigens van het bedoelde schema afwijkt." Doet de storm ons een groote afzonderlijke aandoening beleven, dan is dat niet omdat wij zenuwlijders zijn; maar om dat eene fijn ontwikkelde gezondheid ons meê doet leven in het leven, meê in de begeerten, woeden en vreugden, van den God, wiens deel wij zijn. Wendinkjes, zooals dat „wit, neen, niet wit, grijs-wit" brengen het kunstenaarsschap dan toch eenigermate uit. Indien men te doen had meteen gewoon mensch en niet met een gewoon mensch in de derde macht, zoude de schrijver, willende melden wat hij te Zandvoort zag en opgeschreven hebbende „witte wolkenkoppen", onmiddellijk daar- 218 na denkend: „neen, die wolken waren niet wit, zij waren grijs-wit, geel-wit", de woorden, „witte wolkenkoppen" veranderd hebben in „grijs-witte en geel-witte wolkenkoppen". Maar de niet eenvoudige, doch supra-eenvoudige mensch, die de kunstenaar is, en die daarom als inhoud der kunst heeft leeren beseffen niet de keurige werkelijkheidwedergeving maar zijn gemoeds- en gedachtenspel tegenover die werkelijkheid, schrijft en laat blijven: „witte, neen, niet witte." Ik ben blij dit stukje, dat niet alleen een journalistische allure, heeft maar feitelijk ook journalistiek is, en te gelijk dien alleen door wat wij in 't bijzonder „kunst" noemen gaande maakbaren aard heeft, juist te Haarlem gevonden te hebben. Misschien zijn er wel meer zob, in Nederland; maar kénnen doe ik ze niet; — dit stukje, dat het aantrekkelijk probleem stelt een poëtische aandoening te verwekken, wier oorzaak niet zoo gemakkelijk in zijn klanken- of teekening- en kleurencombinaties is aan te wijzen. Dit stukje is, zooals reeds eenigszins werd gezegd, eene vermenging van het gewoon gangbare menschehjk-burgerhjke met het dichterlijke. In de psychologie er van, — dat is door een andere textkritiek dan de min of meer naar iets wetenschappelijks strevende technisch-aesthetische materialenen werktuigen-kundige — is dit na te gaan. Zoo lezen wij, na dat verteld is van den wind, die kwam, en wat die deed, —: „En ik wenschte, dat die storm mocht aanhouden..." Nu, dat wenscht de gewone, normale, burger niet. Dat wenscht bijna niemand. Onmerkbaar gaan wij nu ook door dat 219 „wenschen", onmiddellijk na het „geeuwen", in het dichterlijke over. Stadsburgerlijk is „wenschen" min of meer ambtelijk, afgemeten; en letterkundig is het eenigszins plechtig. In de houding van het schrift wordt het gewoon huiselijke der onmiddellijk voorafgaande volzinnen er mede verlaten. Door vlak bij de vermelding van het geeuwen te staan, slaat het tevens daarop terug, en stuwt de dracht van het „geeuwen" naar de diepte, waar een dier zijn lichaam uitrekt in de groote natuur. En in zijn voorwaartsche werking op de verdere tot zijn eigen volzin behoorende woorden, geeft het dien volzin de eenvoudigste Primitieve plechtigheid van oude legenden. Men zal het in oude geschriften b.v. van een oorlogsvloten-ontmoetingen bepeinzenden Koning lezen: „En hij wenschte, dat die storm mocht aanhouden". (Hoewel dan niet precies zoo; maar eerder: „En hij wenschte, dat die storm zich legde niet" („of zich niet en legde") of iets dergelijks; hetgeen hier echter kunstmatig ware; de uitdrukking dat die storm „mocht aanhouden" nuanceert dit tot de mijmering van een twintigste-eeuwer, die het stukje natuurlijk óók blijft). Men lette ook op de vele, toets beginnende, „en "s in deze alinea: éen midden in den eersten volzin, twee midden in den tweeden, éen midden in den zesden; terwijl, in het kort geheel dezer eene alinea, bovendien nog zoowel de tweede als de derde volzin met een „En" nog wel beginnen. Men herinnert zich deze constructie-wendingen uit midden-eeuwsche en vroeg-Renaissance-letterkunde. Niet het beginnen van een volzin met het verbin- 220 dingswoord „en"; maar alleen dit in samenhang met de korte vermelding van gebeurtenis-onderdeelen. Wat in dit stukje is, is te verwerken zoo, dat het pure behouden blijft en het toch de realiseering onzer ideale rhytme- en plastiek-schema's naderen zoü; maar de hoofdzaak, de ware geest en het nauwkeurige begrip, is er in. Het is ook dóór den precizen en diepen eenvoud, dat deelen, zooals de uitdrukking: „Zandvoort... lag zwijgend in de namiddagrust" (uit de terminologie van het eerste 19e eeuwsche naturalismetijdperk) en zoo als het op zich zelf belachlijke verscitaat, niet misplaatst zijn. Het eerste doet mee, als ware het tusschen aanhalingsteekens. Het tweede handhaaft nadrukkelijk de, zijns ondanks coquette, houding van dagblad-schetsje. Het is vrij onverschillig, of dit stukje is van nu of van 1820. Maar zoo aardig is, dat het zoo precies bij Haarlem behoort, dat intime, dat burgerlijke, dat echte, een, onopzichtig maar den kenner verrassend, geestelijk Haarlemmer-halletje, naar een eeuwenoud recept. 221 IN MEMORIAM DR. P. J. H. CUYPERS Aan "Willem Kloos. AARDE Vriend, Gij vraagt mij eenige woorden over den dezer dagen gestorven architect Cuvners. Ik dank U daarvoor. Mijne bewogenheid is nog niet verkoeld en gij wilt mij toestaan, daarvan uit meer over het nu niet meer levende menschen" karakter dan over architecturale stijlbegrippen en over bouwkunst werken iets te zeggen. In Cuypers heb ik altijd geëerd den oprechten» den één-lijnigen, den onverzwakbaar jeugdigen. Geen meer ontroerende menschen-karakters dan die zoo als het zijne. Bewondering voor zijne werken is er bij velen. Berlage getuigde nog onlangs, dat het Rijks-Museüm een der schoonste musea der wereld is. Bewondering zal men hebben voor geheel andere karaktersdan die van Cuypers, voor gecompliceerde, veelzijdig opgebouwde en in verscheidenheid van fijne vertakkingen uitgegroeide. Maar de genégenheid, de diepe, innige, die, welke het gemoed doet uitstroomen in het oog, die zal men hebben, noch zóó 222 zeer voor die bouwwerken, noch voor die andere karakters; die zal men hebben voor een menschenaard zoo als die van Cuypers was. Ik heb hem lang gekend, niet waar, vijftig jaar. En van nabij. En hij was een menschenkenner, en hij was een „diplomaat". Zéker. Welke man, die iets groots van zijn leven maakte door iets groots buiten zich tot stand te brengen, is dat niet, en móet dat niet zijn min of meer 1 Maar de menschenkennis en de behendigheid, die waren hier kleine werktuigen, die men zag gloeyen en bewegen in het vuur van het een-voudige, geestdriftige, in een nimmer onderbroken voortgaande vaart gerichte en zich spoedende jeugdige leven. Jeugdig, want hij is nóóit verouderd. Vijf maanden voor zijn dood, toen hij dus drie en negentig jaar oud was, was ik recht tegenover hem aangezeten eenige uren lang. Het vóórkomen der bejaardheid is anders na het tachtigste dan na het zeventigste levensjaar, en weêr anders na het negentigste dan na het tachtigste. Na het tachtigste jaar was Cuypers dan ook ingekrompen, in de breedte. Na het negentigste was hij bovendien gekrompen in de lengte, Hij was buitengewoon mager en smal, en nu ook klein geworden. Zijne oogen hadden breede fel roode randen. Hij had het zelden gezien wordende voorkomen van den bijna een eeuw ouden mensch. Maar die roode randen waren een deel der oogléden. Dat waren de óogen niet. Zijn oogen zag ik. En die waren juist zoo als die waren op zijn twintigste jaar. Zijn geest was zoo als die was op zijn twintigste jaar.' Vastheid, kracht, helderheid, een 223 sterke ziel en een gebiedende wil. Dat alles zag ik zoo duidelijk als den dag. Zijn leven was nü zoo als het in hem zich aan hem voordeed, toen het groote leven voor hem openging en hij stil bij zich zelf dacht: „wat zal ik niet bereiken?" Voor zulke menschenaarden is de strijd een heerlijkheid. Wat ware het leven zonder strijd 1 Niets om de vermogens aan te toetsten, niets om de kracht op te doen werken, geen steile bergen om met khmkoord, voetijzer en houweel te bestijgen, geen draken om ze, zooals Siegfried, te verslaan, Een effen vlakte met zonneschijn, — wat is dat voor een leven, dat eerst zijn krachten ten volle kan doen uitkomen waar het zich zelf te verdedigen heeft, waar het zich met andere levens heeft te meten, — wat is dót voor een held, .— wat is dót voor een man, — wat is dót voor een jóngen 1 Ha! de strijd! Ik heb mijne beginselen, ik heb mijn overtuiging, ik heb mijn waarheid en mijn doel, en ik zal zegevieren! Zóó heeft hij dan gedacht en gedaan, tegen veel, verzet, tegen veel bedrijvig verzet en tegen dat der inertie in, en zoo heeft zijn land, die overal zich vastgezet hebbende vormen gekregen, die hij de goede vond, en die zoo anders dan de bij zijn opkomst aanwezige zijn. Dien keer, kort geleden, dat ik daar tegenover hem zat, stond hij op en hield een rede, en dat was even goed als toen hij, met de redevoering bij de viering van zijn negentigsten verjaardag, — Mei 1917 — in geestdrift, in kracht, in helderheid, in luidheid en welluidendheid, die veel jongere 224 sprekers overtrof, die hem waren voorgegaan en die hij te danken had voor hun hulde. Prachtig is ook altijd geweest in Cuypers het handhaven van het kunstenaars-type in zijn persoon. Toen hij geboren werd, was hij een der negen kinderen van een Roermondschen kerkschilder. Toen hij stierf was hij de Nederlander die buiten de Hofhouding, de Diplomatie, de Legerleiding en het Ministerie, de meeste binnen- en buitenlandsche Decoraties in de hoogste graden had. Toen er een staat van werd opgemaakt, bleek, dat hij ongeveer twee honderd Ridderkruisen, Eere-lidmaatschappen. Doctoraten honoris causa en dergelijke onderscheidingen had ontvangen. Maar bij al zijne uiterlijke verheffingen, in de tijdperken ook van zijn grootsten materiëelen vooruitgang, kenmerkte hij zich steeds door den heiligen deemoed van den kunstenaar. Deemoed, die niet anders was dan de eenvoud van den waren hoogmoed. Deemoedig was hij ook krachtens zijn godsdienst. Hoogmoedig was hij door zich kunstenaar te gevoelen en de kunst boven alles in het maatschappelijk leven te stellen. Eens, toen een internationaal architectencongres op een kasteel buiten Weenen werd ontvangen door een der Oostenrijksche „vorsten" en deze zijne toespraak tot de samengekomenen had gehouden, stond, plotseling en onvoorbereid, Cuypers op om te antwoorden. Hij huldigde in den gastheer den stamhouder van een der grootsche Oostenrijksche geslachten; en zeide vervolgens, dat de gastheer op een bezit nog trotscher kon zijn dan 15 225 NEO-PLASTICISME P. Mondrian. Le Néo-Plasticisme. Principe Général de 1'Equivalence Plastique. Editions de 1'Effort Moderne. Léonce Rosenberg, 19, Rue de la Baume Paris (8e) — 1920. JfTET het onderwerp van dit geschrift is er altijd zeker een, maar het onderwerp zooals het ^ in dit geschrift is behandeld, is er een om de denk-functie bedrijvig aangenaam in te laten gaan, om waarlijk denk~genot van te hebben. Een omzetting in abstracte gedachte, met toepassing op „de kunst", van den ondergrond van het economisch-politieke omwentelings-gezinde. Alle kunst is altijd tragisch geweest, meent de schrijver. Hij bedoelt daarmede, dat het streven van de kunst is geweest om dat bestand-deel der kunst, dat men, bij kunst-ontleding, als „het goddelijke" (hetgeen, in zijne terminologie en naar zijne gedachte, zoo niet vrijwel synoniem is met, dan toch parallel is aan, het inconsciente, hetuniverseele, het abstracte en het schoone) zoude aangeven, in het kunst-werk nooit volkomen overheerschend of in alle onderdeelen verwerkelijkt is geweest; zooI dat de kunstwerken als niet gehéél slagende, en dus [ tenslotte als, volstrekt gesproken, falende, pogingen, 227 om het goddelijke te verwerkelijken, kunnen worden begrepen. De nieuwe kunst zal echter niet tragisch zijn. „Les choses ne sont belles ou laides que dans le temps et tespace. La vision de 1'homme nouveau s'étant libéré de ces deux facteurs, tout s'unifle dans l'unique beauté (bladzijde 3). Het streven der kritiek kan zijn opmerkingen over een geschrift als dit te maken. Maar meer dan op schijnbare of werkelijke tegenspraak door den schrijver van zich zelf te wijzen, moet het streven zijn de gedachte van den schrijver te begrijpen en te kenschetsen. Hij zegt, dat de nieuwe plastiek nog te maken is, maar dat de nieuwe kunst reeds gegeven wordt voor zoover dat thans mogelijk is, door Cubisme en Neo-Plasticisme, in de „réalité vitale de 1'abstrait". Dit beteekent de afbeelding, in de schilderkunst dus in kleuren en vormen, van de theorie. De afbeelding der theorie. Maar in hoever is deze afbeelding „réalité vitale"? Is niet juist het concreete, — in dit geval dus de nog te vinden plastiek — de „réalité vitale" van het abstracte? Is de afbeelding der theorie niet gelijk aan een wiskunde-schema, en acht de schrijver zelf niet, dat de kunst-genoegens en -genietingen eerst te wachten zijn van „de plastiek"? Deze brochure zoude niet zoo zeer eene kunstquaestie stellen, als wel de quaestie der kunst in 't algemeen. Het is er niet ver van af of men zoude de bewering lezen: het natuurlijke lichaamsbewegen van een wilde is iets mooyers, is een mooyere, of al- 228 thans een betere, dans dan de meest gestyleerde kunst-dansen. Letterlijk zegt de schrijver (blz. 14). „Dans 1'art nouveau, la Danse (ballet etc.) suit la même voie que le Geste et la Mimique. Elle passé de Tart dans la vie. On renoncera au spectacle de la danse car on réalisera le rythme par soi-même. ... Ainsi, il devient possible de ressentir physiquement la réalité équilibrée". (Cursiveeringen van mij. v. D.). Het bewegingsleven van den wilde kan men inderdaad noemen het dansen van het algemeene of inconsciente leven. De bewering is nog algemeener te maken, verliest dan geheel den aard eener kunst-quaestie en luidt: de natuur (een landschap, met al of niet primordiale of natuur-menschen er in) is beter dan de kunst. Het effect van het schetsje „Frühlingserwachen", dat ik overschreef in de laatste Februari-aflevering van den Nieuwen Gids. — een effect, dat overeenkomst heeft met die, welke door kunstwerken, waarin de hoogste bestand-deelen aanwezig zijn, worden bereikt, — ontstaat (eene toedracht, welke juist in de brochure van den Heer Mondriaan wordt aangegeven) door het vormeloos naast elkaar stellen van bepaalde denkingen of ondervindingaanteekeningen. Zandvoort was, in dat schetsje, de plaats van den grooten lente-zeestorm. Toen de auteur nog te Zandvoort was, kocht hij een krant, „zoo als je dat gewoon bent," en dien ten gevolge had hij, nog vóór hij Zandvoort weêr uit was, 229 gelezen van een reeds in bloei staanden hazelaar. Waarom zegt hij. dat hij een krant kocht, zoo als je dat gewoon bent? En waarom vertelt hij van den hazelaar gelezen te hebben, reeds voor hij Zandvoort weêr uit was ? Om dat het tweede eene samenbrenging van den zeestorm en den hazelaar is, die ze als tot het zelfde algemeene natuurbewegen behoorend doet beseffen, en door het eerste blijkt dat dit besef ontstaat door het deelnemen aan het meest gewone (universeele). Het is dus door het eenvoudig naast elkaar stellen van elementen, van wat wij zouden noemen kunstgrondstoffen, het zoo nuchter mogelijk mededeelen van zekere voorvallen uit het meest gewone alledags-leven, dat kunst-effecten worden verkregen. Het effect wordt bereikt door de kunstelooze wedergeving in woorden van een stukje gewoon leven (maar beseft door een óngewonen geest!). Hieruit zoude de interessante opwerping kunnen volgen, dat eene zekere geesteswerking, die niet kunst te weeg brengt, de zelfde effecten als kunstwerken kan veroorzaken. Het schetsje heeft in den lezer het effect der emotie (dat is het beste der kunst-effecten) en het effect der automatische verbeelding in des lezers geest van den indruk, dien het daar maakt, in eene voorstelling, zoo als anders alleen kunstwerken dat hebben. Emotie, niet door associatie van gedachten, door opwekking van neiging of herinnering, in den lezer, maar door directe werking van het ding zelf. Naast het constateeren van dit effect, ziet men in zijn indruk echter steeds dien ordinairen, vormelozen text, zóo, dat men, bij de bemijmering, in 230 bizonderheid, dat er in de winkelstraten heerenhuizen worden gevonden. Het zeer karakterizerend doende van dit detail zult gij beseffen, indien gij U er even rekenschap van geeft hoe het zoude klinken, indien gij te Amsterdam order gaaft U te rijden naar mevrouw Dedel in de Kalverstraat. Het eigenaardige van een kleine stad is ook, dat men menschen van de zonderlingste gedaante op de straat ziet, omdat alles er meer overal door elkaar loopt. Tal van bizonder kleine menschen, en menschen met de vreemdste uitwassen. Ik zag vormen en combinaties van een ongeloofelijke soort. Een vrouw had een dikke-wang. Deze wang was zeer groot en dik en goor van kleur. Door goor versta ik bleek grauw geel. Buitendien nu tierden op deze dikke-wang een menigte groote puisten. Een andere vrouw had eveneens een dikke-wang en midden op de wang, de wereld in gewend, een tuit of kraangedeelte, zooiets als het mondstuk, waardoor heen een windkussen gevuld wordt, en dit zeer stijf en afgerond van vorm, alsof het van hout of metaal en dan strak met huid overtrokken was. Ookrziet men bleeke gelaatstinten van een wondere nuance. Aan de grachten, waarvan het water, soms zeer groen is, wonen deze vrouwen met die wonderlijk bleeke gelaatskleuren, die, meen ik werkelijk, alleen te Haarlem voor komen. De oogen boven deze wangen zijn soms met veel rood er in. Het spijt mij zeer, dat ik het bleeke hier bedoeld niet nader kan aangeven. Deze wijze van iets aan te duiden vindt men wel is waar ook in middeneeuwsche gedichten, waarin niet getracht wordt door een vergelijking bijv. de bepaalde schakeering van een ge- 28 laatsbleekheid, die de dichter in verbeelding voor zich ziet, den lezer duidelijk voor den geest te brengen. Van een meisje zal het bijv. in zoo een middeneeuwsch gedicht heeten, dat zij zoo bleek was, dat tot in het derde geslacht na het hare over die wondervolle bleekheid gesproken werd. Behalve het minder of meer schoone van den dichtvorm waarin deze mededeeling wordt gedaan, en die den lezer wordt te genieten gegeven, wordt de mededeeling dus zeer algemeen gehouden, zoo dat de lezer geenszins zich een voorstelling van het bedoelde bleek kan maken. Dit was dan echter juist ook niet de intentie. Het was er niet om te doen den lezer dat bleeke bijna even duidelijk bepaald in de verbeelding te brengen als hij het in de werkelijkheid zoude hebben gezien. Het was er alleen om te doen den lezer te doen weten, dat er in dien tijd en aldaar een mensch leefde, die zoo eene bizondere bleeke gelaatskleur had als voor of na dien tijd nergens ter wereld is gezien. Een dergelijke bizonderheid uit een dergelijk gedicht dient later aan eenen levensbeschrijver dan soms nog om de wonderlijke eigenschappen zijner heldin, die hij door andere gegevens is te weten gekomen, als door dezen dichter evenzeer genoemd te vermelden. Ja, het is namelijk nog de vraag, wat meer het wezen der dingen betreffende is, de precize wedergeving van iets zoo als het bedoelde bleeke of wel de opmerking dat aldaar een zeer bizonder en onvergelijkelijk bleek voorkwam. Deze vraag moet niet vereenzelvigd Worden met een andere vraag, die van zuiver letterkundig-kriti- 29 schen aard is, namelijk de vraag — waaromtrent het overigens dan nog weder de vraag is of die juist zóó gesteld kan worden — wat beter is, wat „betere Kunst" is, de uitvoerige beschrijving, de beschrijving in kleine onderdeden van iets, óf de eenvoudige aanduiding van iets zóó, dat het bedoelde even volledig en duidelijk in de verbeelding van den lezer verschijnt als het daar bij de uitvoerige beschrijving in zoude opdoemen. De hier gestelde vraag naar aanleiding van de bleeke kleur is namelijk niet hoe iets het best in de verbeelding te brengen is, maar of het beter is iets «— namelijk met nadrukkelijkheid, zooals dat hier bedoeld wordt — in de verbeelding te brengen, of niet. De vraag is dus of ik U de door mij geziene schakeering van bleekheid zoo nauwkeurig mogelijk in de verbeelding wensch te doen zien of dat ik U alleen met de meer vaag blijvende mededeeling in aanraking wil brengen omtrent het ergens bestaan eener zeer bizondere bleekheid. Kent gij het boek over Haarlem van Loosjes? Het heet, gelijk gezegd, Hollandsche Arcadia. De schrijver is de oud-overgrootvader van den tegenwoordig te Haarlem levenden Vincent Loosjes. Dit boek dagteekent van het begin dér 19de eeuw en is uitmuntend geschreven. De zoetheid van de gezelligheid, het stille bloemenhart van het burgerlijke leven, is in den toon er van. Er is geen sprake van kunst in noch bekreunt de schrijver zich om, al of niet meer geformuleerde, letterkundige leerstellingen. Daarom is er, anders bedoeld, ja, misschien wel 30 juist daarom, wel zeer sprake van kunst in en doet het denken aan de pastelkunst van Cornelis Troost. De zelfde soort en graad van geestelijk leven is er namelijk in. Het zelfde begrijpen, beschouwen of gevoelen van de wereld. Er is alleen quaestie in van praten en wandelen. Het is een gezelschap, dat praat en wandelt. Heeft men alleen natuur om zich heen, dan praat men over die natuur of over de onderwerpen, die zich van zeiven komen verbinden aan degene, die de omgevende natuur onmiddellijk aanbiedt; komt men voorbij een heerenhuis met gevelsteen, dan wordt de geschiedenis van het huis en de beteekenis van den steen besproken. Soms komt het bewustzijn van het genoegen, dat men te zamen heeft, bij een der wandelaars zich uiten. Van den weêromstuit komt het dan ook bij een der anderen boven, en het geheele gezelschap heft een lied aan, dat verscheidenheid van aandoening en gestemdheid verschaft, de vermoeienis ónder houdt. Het lied staat telkens geheel, met de muziek, in het boek van Loosjes gedrukt. Dit boek, dat de welwillendheid van den heer Rutgers van der Loeff, den stadsbibliothecaris, mij ter leen hadt gegeven, heb ik het ongeluk gehad te verhezen, waarschijnlijk in de nabijheid van een uit walvischkaken en andere walvisch-onderdeelen eertijds samengestelde bank, in het bosch Groenendael. Even als ik hier zeg, dat de welwillendheid van iemand, en niet dat hij zelf, mij iets ter leen gaf, spreekt men ook te recht van Uwe Majesteit, Zijne Excellentie, Zijne Doorluchtigheid. Men stelt dan de hoedanigheid, die het geheel van iemands per- 31 het grootste huis van het Kenaupark. Op het in vergelijking met het Florapark „klassiek" te noemen Kenaupark kom ik later terug. Tot het karakter van Haarlem, zoowel het architectonisch voorkomen als het wezen van de stad, behooren ook de, vele in aantal zijnde, aanwezige Hofjes. Er zijn er meer dan het bevolkingscijfer van de stad zou kunnen doen vermoeden. Eenige vertoonen aan den straatkant het uiterlijk van een enkel groot huis, terwijl dan aan de achterzijde daarvan, aan een groot binnenplein, de hofjeswoningen zich bevinden. Opmerkelijk is. dat sommige Hofjes, zoo als het Bagijnhof te Amsterdam, in de onmiddellijke nabijheid van een der drukste plaatsen van de stad zijn gelegen. Het zelfde is het geval te Londen met den zoogenaamden „Temple" die gelegen is aan Fleet street, een der Londensche Kal verstraten. De talrijkheid der hofjes is een der blijken van de oude en goede gevoelens, die in de Haarlemmers steeds hebben bestaan. Haarlemmers hadden fortuin. Zij hadden dit persoonlijk gemaakt, zij hadden het geërfd of door aanhuwelijking verworven. Ofschoon als gebeurtenissenreeks of gebeurtenis op zich zelve beschouwd, fraaier is fortuin te maken dan fortuin te erven, is het toch — door het verband met het gegevensgeheel, waartoe deze hoedanigheid behoort, fraaier erfgenaam dan zelf maker van een fortuin te zijn. Meer dan in andere steden hebben er toen een deel van het fortuin gebruikt om eene vestiging voor de laatste levensjaren te stichten voor het volk, of voor de vrouwen van het volk, dat hen goed had gediend. 34 De dames te Haarlem hebben het stemmige Hollandsche stadsvrouwenkarakter, stemmig gekleed, stemmig gaande en in alle opzichten stemmig zich gedragend. Men doet verkeerd met te meenen, dat men ergens heen gaat of niet heen gaat om dat dat tot den goeden toon behoort, dit namelijk opvattende alsof een oppervlakkig en dwaas motief ons handelen dan dus leidde. De goede toon is namelijk, of vertegenwoordigt, de beste levenswijze. Men behoeft ook niet vermogend te zijn om te doen wat des goeden toons is. Men moet eenvoudig een weinig schikkingsvermogen hebben en ingezien hebben, dat de levens in der daad in een soort toon staan en dat de goede toon een betere toon is dan een minder goede toon. Zoo behoort het te Haarlem tot den goeden toon om naar de muziekavonden van de Bachvereeniging te gaan en niet bovendien naar vele andere concerten. Dit geschiedt niet aldus om dat dit nu eenmaal goede toon is, maar om dat een leven, uit een geheel van min of meer edele verscheidenheden samengesteld, medebrengt, dat niet zoo heel veel uren aan het luisteren naar muziek worden besteed, tenzij men daarin specialiteit is. De avonden, welke door lieden, welke niet een goed leven voor zich weten te arrangeeren noch muziek-specialiteit zijn, met het luisteren naar minder soort muziek worden doorgebracht, op die avonden heeft degene, die beter leeft, familie-bezoek, studieuren, cluburen en tal van andere vervullingen. Men gaat dan niet zoo in één ding op en heeft in zijn leven meer afwisseling. In een stad als Haarlem kan men ten slotte het zelfde hebben als te Amsterdam, oudheidkundige avonden, schouwburgavonden, 35 moeten ontdekken of veroveren. De gebrekkigheid der practische bibliographievoorziening is daarvan voor een deel de oorzaak. De atmospheer, de — door de stoffelijke ook op directe wijze, méde gaande gemaakte, — geestelijke atmospheer van Brugge daargelaten, — heb ik, bijvoorbeeld, in tegenstelling tot wat mij steeds was voorgehouden, bevonden, dat Leuven (Mechelen en Gent ken ik minder dan Brugge en Leuven) fraaier is dan Brugge. Met de gebrekkigheid der practische bibliographievoorziening wordt bedoeld, dat wellicht enkele letterkundige schrijvers of handboekensamenstellers reeds vóór negentien honderd achttien Leuven als beter dan Brugge aanwezen, maar dat het niet mogelijk is zich daarvan spoedig en volledig te vergewissen. Met de, door stoffelijke, ook op directe wijze, mede gaande gemaakte, geestelijke atmospheer eener stad wordt bedoeld, dat de uitwaseming van de soortelijke waters, bodemdeelen en stadsbouwsels en datgene wat verder van onder-op het klimaat helpt samenstellen, zich vermengend met het vochtgehalte, de zeldzaamheid of veelvuldigheid van den regenval, de gesteldheid wat aangaat den wind, en de met dit een en ander overeenkomende eigenschappen van de omgeving der stad, de stoffelijke atmospheer uitmaakt, en dat het zintuigelijk ondervinden dier atmospheer zich onmiddellijk vereenigt met de geestelijke atmospheer, welke wij waarnemen door de oogen heen met onze gedachte, welke gedachte is zooals zij is na al hetgeen zij reeds over de stad heeft gehoord, van de stad heeft gezien, zich van de stad herinnert en over de stad heeft gedacht. 44 die op het stationsplein te Baarn onder de kastanjes rijdt, ofschoon men dien toen volstrekt niet in den geest er bij zag. Maar op deze wijze zoude ik schrijven in den toon (of neen: niet in den toon,) -~ hoe zoü ik kunnen schrijven in dien lieven, vroolijken, jongen toon, tenzij in een comediespel of voor de aardigheid kunstmatig ~ maar, heel in 't algemeen, in den trant van het hollandsche letterkundige werk van mevrouw van Ammers-Küller, „Verzwegen Strijd" geheeten, waarvan ik juist gisteren de lectuur ten einde bracht. Ofschoon een bewonderaar zijnde ook van onderscheidene (en van de waarschijnlijk door haar zelve het minst geachte) werken van mevrouw van Rhijn, geboren Naeff, kan ik eene gisping van het behouden als schrijfster van namen of naamsaf kortingen, die men als kostschoolmeisje of wat daarmede gelijk is, kreeg, niet terughouden. Op deze wijze het intieme, — wijl dat in zeker opzicht het meest echte of het meest eigenlijke zoude kunnen zijn <— tot het officiëele maken, — het is even bedenkelijk als het intiem schertsende, dat voor een enkelen keer in eene tafelrede, juist door de tegenstelling tot het behoorlijke en algemeene, aardig aandoet, tot den. doorgaanden modus daarvan te maken. Aan mevrouw van Ammers-Küller zoude ik kunnen melden, dat ik, in langen tijd niet een hollandsch letterkundig werk uit den tegenwoordigen tijd gelezen hebbende, het gratievolle van het hare daarom dubbel heb gewaardeerd. Letterkundig-psychologisch zoude er het een en ander over te zeggen zijn. En men hunkert er naar om het eerste zich voordoende weder eens tot het voorwerp van eene min 48 of meer doordringende aesthetische bespreking te maken. Maar voorloopig lijkt het aangenamer niet aan schoonheidkundige wetenschap en aesthetische criteria te denken; maar de lezing van zulk een boek (bij historische, en ook bij transcendentale philosophie zoowel als bij politische, wordt dat reeds lastiger) te beschouwen als de ontmoeting van een mensch en die dan niet zoozeer te karakteriseeren en te rubriceeren als wel alleen behagen te vinden in de gracelijke trekjes. Het schijnt bezwarend, dat een dagboek zooals de „Verzwegen strijd" is,—evenals alle gelijksoortige literatuur trouwens — een indenken op zichzelf beduidt en de gracelijke trekjes fijne of lieve bewegingen van zelfbespiegeling zijn, en als zoodanig gracelijk. Ik bedoel dat te schrijven, — zooals mevrouw van Ammers doet, — dat toen men eens alleen in eene kamer was, het tikken van een hagelbui tegen de ruiten ons als ware het met plagende vingertop-tikjes kwam aanmanen om ons niet te spoedig op een warm geluk te verheugen, of iets dergelijks, — hetgeen overigens zoo gracelijk is om dat de vergelijkende gedachte alleen kan opdoemen uit de immanente vertrouwdheid met de kleine bewegingen van het jonge-meisjesleven .— ; — ik bedoel, dat zoo iets te schrijven, hetzij „kosmisch" hetzij politisch gezien, minder is dan het feit van een gratievolle repliek in het spreekverkeer van levenden mensch tot mensch. Deze quaestie staat in verband met den hetzij kosmisch hetzij politisch aan de Letteren en Schoone Kunsten aan te wijzen rang. Daar echter, zoowel van mevrouw van Rhijn en van mevrouw van Am- 4 49 gehuwd gebleven zijnde, — op lateren leeftijd het eigenaardig inzicht in de dingen, van een ernstig teruggetrokken student in zijn laatste studiejaar, behouden. Want dit beduidt de uitdrukking „academisch". Het beduidt: disserteerend, zonder contact, althans zonder doorvlochtenheid, met de practijk. Het feest van den ouden Mr. Willem Bilderdijk, de herdenking acht è tien jaar geleden gevierd, leidde weder eens eenig tot het overwegen van het politische en van het aesthetisch principe, tot het stellen van de vraag namelijk hoe het staat met die twee, wat men van de verhouding dier twee tot elkaar te denken heeft. Nu is het uitmaken van hetgeen over de verhouding dier twee tot elkaar te denken is het moeilijkst van wat men omtrent die twee principes denken kan. Laat ons er dus eerst eens iets anders omtrent denken. Niet waar, indien men zegt: Bilderdijk was een slecht dichter, Vondel was een veel beter, veel „grooter" dichter dan Bilderdijk, en verder schilderachtig en welsprekend doet uitkomen, dat deze meening onze heilige overtuiging is, dan doet men niet anders dan vagelijk iets verzekeren, terwijl deze verzekering verder door een autoritaire en mysterieuse afwezigheid van bewijzen, of zij het maar argumenten, omgeven blijft. Gaat men verder en tracht door ontledende binnendringing van de onderwerpen — analytische detailkritiek — zijn stelling te bewijzen of aannemelijk te maken op de basis van een besef aangaande de onderwerpen — omtrent welk besef de vraag of het wetenschappelijk objectief dan wel artistiek subjectief geacht moet worden, thans onbeantwoord kan blijven, — dan gaat men toch altijd uit van het 57 aesthetisch principe of toe op het aesthetisch criterium. Men onderzoekt met zijne methode, welke dichter het meest nabij is gekomen aan de grootste mooiheid, aan de hoogste schoonheid. Men gaat dus uit van de idee, dat daarnaar de dichter te streven, heeft, en dat omtrent dichterkunst de hoofdvraag is hoe ver de dichter er in geslaagd is de „grootste schoonheid" te naderen. Men kan hieraan dan eene gansche wijsbegeerte verbinden, waarin de hoogste schoonheid met de idee „God" wordt vereenzelvigd en er een volledig voldacht stelsel over uit een zetten. De verschillende kritiek-methoden, de goede-smaak, het schoonheidsgevoel, de aandoenbaarheid door felle., sterke, zachte, lieve, groote kunst, zijn alle, voor een deel met sensuëele en gemoedseigenschappen verbonden, en al of niet als zoodanig dan den aanhangers bewuste, uitvloeisels dezer philosophie. Er is echter ook een andere opvatting in de wereld. Dit is de politische, de sodaal-religieuspolitische. Volgens deze is de taak der dichtkunst te helpen de menschen naar een gewenscht model te vormen, in betrekkelijk edelen trant hun goed te achten gedachten en gevoelens bij te brengen. In zoo ver nu als èen betrekkelijk leelijk, dat is een in vergelijking met schoone klassieke gebouwen leelijk, klassicistisch gebouw, betrekkelijk fraai, dat is in vergelijking met ellendig stijllooze bouwprullen fraai, is — in zoo ver is — nu immers heit fraaie, mooie of schoone geacht wordt niet de hoofdzaak te zijn — een dichter die, van onder op beschouwd, in vele opzichten vol groote en kleine fraaiheidsdeugd is, in wiens werk de wenschelijke gedachten 58 en gevoelens dus op fraaie, dat is daarom invloedrijke, gevolgrijke, wijze worden voorgestaan, een te eeren en groot te prijzen dichter. Het is even duidelijk als glas duidelijk is, niet waar ? Ik vind de schoone kunsten niet een doel, maar een middel. De schoonheid is wel God, maar de Waarheid is ook God. Indien het er op aan kwam, de hoedanigheden, waaruit God bestaat, eene rangorde te geven, zoude de Waarheid waarschijnlijk in de eerste plaats genoemd worden. Door mijn overtuiging, door mijne sympathie, door mijne toewijding steeds van het Calvinisme vervuld, zal ik hoog houden iemand, die in fatsoenlijke, indrukmakende vormen het Calvinisme bevordert. (Neen neen, ik spreek niet voor mij zelf. Ik bedoel: zoo is de redeneering van het politische principe uit.) In het goede hotel „Den Hout" hoorde ik hier onlangs den jongen Prof. Mr. J. A. van Hamel, het Kamerlid, zijne candidatuur als Liberale Unieman bepleiten. Zoowel sommige zangers, die betrekkelijk in eene geheel andere verhouding daartegenover staan, als van Hamel, gedragen zich iets te heerschend tegenover de toehoorders. Zich onderbrekend, zei van Hamel tot eene dame bij de toehoorders, die achter in het zaaltje staande had moeten blijven, dat er geheel van voren nog open zitplaatsen waren. Dit komt mij voor juist even over de grens van het correcte te zijn. Dit mag een zeer vrijmoedige liedjeszanger doen, die zelf de directeur van den avond is, en niet, krachtens het vergaderingwezen, zooals een politiek spreker, die de gast is eener kiesvereeniging, in een ver- 59 houding van afhankelijkheid tot den voorzitter eener vergadering staat. Hij was overigens uitmuntend, wel ongeveer juist zooals ik hem mij had voorgesteld. Ik zag hem namelijk voor het eerst. Geheel Engelsch gestyleerd. Hij sprak tegen de Kerkdijken, tegen de Sociaaldemocraten, tegen den Economischen Bond, gaf de plaats aan der Unie tusschen de Vrijzinnig-Democraten links en de Vrije Liberalen rechts, en schetste de mislukking der vereeniging met de twee laatstgenoemde partijen, door dat toen het met de Vrijzinnig-Democraten verkeerd ging men bij de Vrije Liberalen niet kon aanhouden, wijl men, om het evenwicht te houden — „zoo als U wel begrijpt, geachte aanwezigen" — niet met éen vleugel toe kan. Zonder vleugels gaat men niet hoog; maar valt althans niet. Hij meende, dat men niet eene partij; maar het land moet dienen, doch dit slechts doen kan door te werken in het verband eener groote Partij. Hij zeide, dat de Kerkdijken zich hoofdzakelijk handhaven door voortdurend te poseeren de tegenstelling, voortdurend op het onderscheid tusschen hen en de anderen (en niet op hetgeen zij met de anderen gemeen hebben) met nadruk te wijzen. Dit lijkt mij een zeer practisch inzicht., Dit lijkt mij een uitmuntend voorbeeld der reductie en compressie van de groote verschillen tusschen de Kerkdijken en de Liberalen tot den vorm, waartoe deze zich oplossen in de zuiver practische techniek van het partijwezen. Inderdaad is het Liberalisme iets van practische politiek bij uitnemendheid. Het heeft niet den grooten historischen, philosophischen, ethischen 60 stijl der Kerkelijk en en niet de fanatieke; in hun soort ook philosophische, idealen der Sociaal-Democraten. In zooverre als in de practische politiek de Kerkdijken rusten op de tegenstelling, rusten de Liberalen op de onthouding van stelling. Universeel-politisch kan men- niet rusten op eene afwezigheid van stelling; maar practisch-politisch des te beter. Indien men de Politiek begrijpt als een modus vivendi, als een methode voor samenwerking in zekere nu eenmaal gegeven omstandigheden, is het Liberalisme de beste politiek.. De redevoering van Van Hamel, met uitmuntende qualiteiten van stelligheid, duidelijkheid, geleidelijkheid, scherpzinnigheid, gemoedelijkheids-verscheidenheid (ernst en matige vroolijkheid) en wendingsbehendigheid, miste wel een weinig: compositie. Hij begon niet met de algemeene indeeling van zijn inhoud; hij gaf eerst voor het laatste derde gedeelte van zijn spreektijd ongeveer eene voorafgaande indeeling, voor een deel dus slechts van zijn inhoud. En toen hij dit gedaan had, hield hij er zich niet aan. Hij zou spreken over volksmacht, volkswelvaart en volkseenheid. Maar het bleef bij een van de drie en toen werd allengs — na een kleine, onwillekeurige en ongewenschte, herhaling van hetgeen vroeger in den avond over de productiviteit van den bodem gezegd was, — in andere banen van het algemeene onderwerp overgegaan. Maar de ondervinding van dit gemis aan lijnvasthouding heeft men gaarne over voor de waarneming van zooveel eigenschappen, gaven en talenten,, die, naar mijn oordeel, Van Hamel tot een voortreflijk staatsman maken. Het karakter van een 61 dood bedaard telkens weêr een kleedje met den voet zal recht schikken, waarmede hij, willekeurig of onwillekeurig, te kennen geeft volstrekt niet geïmponeerd te zijn, welke kennisgeving steeds een soort van zachten kaakslag is aan degenen, die zij betreft. Men moet echter in deze niet aan contactvoeling gehoorzamen maar aan edele opvattingen. En men moet wel minder intiem maar niet minder beleefd dan de bruiloftsgasten behandelen degenen, die ter politieke bedevaart zijn opgegaan om uwentwille. Maar ten tweede is dit mouvement eene uiting van de vrijmoedigheid der bedeesden. Kijkt eens, door zijn afkomst, door zijn familie, door zijn verleden, door zijn geheelen levensgang, is v. H. er door en door aan gewend in en voor vergaderingen te spreken en de situatie verontrust hem niet in het minst. Toch lijkt hij mij van nature een bewuste en bedeesde. Door bewust wordt niet verstaan iemand, die meer weet, die zich van meer rekenschap geeft dan een ander, maar iemand, bij wien dat weten, die rekenschap, anders werkt. Het is bij die lieden, waar de gedachte en de handeling in een ander dan het normale en algemeene verband met elkaar staan, dat de verbinding van bewustheid en bedeesdheid voorkomt. Bij Van Hamel wijkt het rechter oog, hoewel zelden, af, en komt dan gauw weêr, ■— hetgeen, ook bij mannen, soms iets innemends maar tevens toch altijd iets zwaks is — een gelijk kijkend paartje met het andere vormen. Dit is ook iets van het bewuste en bedeesde. Hij heeft de gestalte en de houding van een, in zijn gegeven wezen harmonischen, geleerden, in 63 gestalte van mevrouw X." Dit lijkt mij belangwekkend om op te merken, hoewel als manier of handeling verkeerd. Het ten-toon-gestelde is het ten-toon-gestelde en is niets anders dan dat, en dat is die ornamentvorm en anders niets. Zoodra er aan de natuur ontleende vormen aan zijn, zal het noodzakelijk eenigszins Indisch, Perzisch, Assyrisch, Chineesch, Japansch, Egyptisch, of wel Romeinsch, Empire, Louis Philippe, enz, zijn. Dit kan er wel bij vermeld worden. Het is zeer mogelijk, en nu de catalogus het mededeelt zelfs waarschijnlijk, dat deze vormencombinatie ontstaan is terwijl de kunstenaar peinsde betreffende de genoemde astrale gestalte. Deze toedracht is echter alleen belangrijk voor schoone-kunst-psychiaters of schoone-kunst-psy chologen. Niet voor den tentoonstellingsbezoeker, wien alleen de fraaiheidsgraad en -soort van dezen vorm interesseert en wien door de verklaring aangaande het vertoonde in dezen trant het vertoonde als rebus slechts onmogelijk kan voorkomen. Fraaie stukjes overigens, ook bij de landschappen of watergezichten: hoofdzakelijk het aanzetten van één zeldzaam voorkomende en zeldzaam en bizonder mooi gevonden algemeene tint in de natuur, zóó, namelijk, als men zoude willen, dat het werkelijk ware, zoo als men dan ziet, dat het niet werkelijk is, maar zoo als men later ziet, dat het toch waarlijk soms werkelijk zoo is. Alles mooie op vattings-schakeering—zoo als impressionisme, neo-impressionisme, luminisme, cubisme, futurisme, realisme, symbolisme, romantisme, in de hedendaagsche fijne en brosse artistieke sensitiviteit en intellectualiteit. Zooals gezegd, herinner ik mij niet of er ook 72 landschappen bij waren. Ik herinner mij, behalve water-gezichten, alleen de hoofdzaken van deze tentoonstelling: de openlegging in den catalogus van de psychisch-cerebrale anatomie der versieringsmotieven, en het fijne streven naar die eene sterke en zeldzame tint bij de schilderijtjes. Dat men zich dit alleen (dus ook niet bepaald de vormen en voorstellingen) juist herinnert, toont aan, dat dit — deze twee kernbestanddeelen van den geest van den schilder—voorzekeren beschouwer de hoofdzaak was. En deze bizonderheid schijnt te bewijzen, dat met analyse beginnende geestesvorming, en streven naar een zekere, beste, kunst, in het gaande leven van zulk een beschouwer hoofdzaken zijn. In 1916 ging ik ook bezoeken den Hongaarschen kunstschilder Mendlik te Aerdenhout, schilder van een reeks keurige zeegezichten (alle alleen zee, stukken van de zee, zooals die bij verschillende weersgesteldheden zijn, zonder eenige figuur er op, en daarbij zoo glad afgeschilderd als dit gemeenlijk voorkomt bij schilderstukken, waarop de figuren, en een zekere handeling verrichtende figuren, alles zijn). Goede schilderstukken ziet men soms, behalve op Pai>i7/ben-tentoonstellingen en in De Waag, in den kunsthandel van De Bois of van Smit. In De Waag zag ik o. a. een fraaie expositie van Bastert en (den Haarlemschen) Koster. Ja, die schilders, dat is een der meest Hollandsche dingen, die Holland heeft. Waar ziet men zoo iets, dat niets anders dan Hollandsen zoü kunnen zijn, b.v. in de architectuur van den tegenwoordigen tijd? Ik houd mij aanbevolen voor opgaven: Iets Hóllandsch, mijne Heerenl 73 De Amsterdamsche Poort, het gebouwtje van de kleine Waag aan het Spaarne (zoo goed te zien van de zaal der Maatschappij voor Wetenschappen, aan den overkant, uit), de bierbrouwerij „het Scheepje" met haar gothische kamer, verschillende kleinere kerken, — over veel van Haarlem heb ik u nog te onderhouden. De geschreven bladzijden doorbladerend en doorlezend, vind ik overigens, dat ik nog volstrekt niet het éénige karakter van Haarlem, het persoonlijke van Haarlem, heb doen uitkomen. Dat is ook even zeldzaam als met woorden een potret te maken, waarin het volstrekt éénige te zien is, dat iedere menschenphysionomie heeft. Er bestaan, vooral uit den tijd omstreeks 1840, letterkundige portretten, die men kan goedkeuren omdat men een aan ons bekend persoon, daarin met bizondere fijnheid vindt aangeduid (gij begrijpt: dit kan wel, men kan in 1880 iemand gekend hebben, waarvan in 1840 een letterkundig portret is gemaakt, dat in 1918 ons in handen komt). Maar dat bedoel ik niet. Ik bedoel: met woorden eene physionomie in haar éénigheid aldus aangeven, dat men in de verbeelding het zelfde ziet als men zien zoude wanneer wij voor de photographie of het geschilderde portret van deze persoon werden geplaatst. Een der meest belangrijke plaatsen van Haarlem <— indien men eene stad overdenkt niet zoo zeer wat aangaat de gemeentelijke instellingen, hun samenstelling en werking, niet wat aangaat de rechtsverhoudingen der stad tot het Rijk, de Provincie en de omliggende gemeenten, maar hoofdzakelijk wat haar karakter van de stadszielkunde uit gezien 74 betreft en vervolgens om de historisch-aesthetische en cultureel-interessante plekken, — dan moet men zich voorstellen in een vliegtoestel er boven te zijn en alle daken en vloeren even op te lichten .— de architectonisch fraaie daken ook héél even — en wat men dan aan schoons en merkwaardigs ziet, alle plekken buiten en binnen de huizen, die kunstschilderbekorend of bouwmeester-opmerkzaam-makend en den belangsteller in het verloop der menschheidsgeschiedenis tot gepeins brengend geacht kunnen worden, schenkt men dan zijnen aandacht; •— een der meest belangrijke plaatsen is het museum-Enschedé, gelegen in de gebouwen van de wijd vermaarde lettergieterij, letterzetterij en drukkerij. De meening der anti-democraten, die „alles" weder tot het middeneeuwsche zouden willen terugbrengen en daarom tegen de zoogezegde „uitvinding" der boekdruk-„kunst" en hare gevolgen zijn, is eene fraaie, dweepzieke of felle, of liever te volstrekte, wilde-professoren-meening (bij de menschen begrijpt bijna zonder uitzondering de een nu in mindere, dan in meerdere, mate, verkeerd den ander, het is wijl het zoo zelden voorkomt dat twee elkaar geheel of bijna geheel begrijpen, dat het verschijnsel sympathie in de eigenlijke (verstand-gevoels-eigenlijke, daarom nog niet etymologisch- of algemeen-historisch-eigenlijke) beteekenis van het woord, en het verschijnsel vriendschap, in den engeren en dieperen zin, zelden voorkomen; — zoo bedoel ik hier met „wilde professoren niet driftige, onregelmatig levende of declameerende professoren, doch geleerden, die, hetzij dan al of niet aan een hoogeschool verbonden, met hun ideeën buiten de perken van het algemeene 75 of type-professorale staan); —< anderen dan deze wilden leeren daarentegen als een inzicht van beter hoedanigheid het inzicht der Eenheid van het Romeinsche, het Middeneeuwsche en het Moderne kennen, terwijl binnen dat inzicht het telegraaph-, spoorweg- en vliegwezen zoowel als de boekdrukkunst als interessante bijkomstigheden worden beschouwd. Hoe men den oorlog ook waardeere, — zij het als strijd van de autocratie tegen de democratie of als een voorbijgaande wereldramp of hóe oók anders, en welke partij men ook meene, dat de overwinning zal behalen — zeker is, dat de oorlog ons wereldje heeft vermilitariseerd. Het daadwerkelijke, dat zijne hoogste uitdrukking vindt in het militaire, is voorop gekomen. De Duitsche idee heeft in zoo verre gewonnen, als zij Engeland en Amerika gedwongen heeft zich naar haar voorbeeld te fatsoeneeren. Bij den vrede zullen het Engelsche en Amerikaansche militaire volken zijn zoo als bij het begin van den oorlog het Duitsche er een was. Amerika en Engeland kan men nu vergeÜjken bij een fabrieksdirecteur en een heereboer, die tijdelijk het harnas hebben aangeschoten om een ridder te weêrstaan. Intusschen hebben zij dat harnas nu, dat harnas is er nu. Aangezien nu den mensch vormende invloeden zoo wel van binnen naar buiten als van buiten naar binnen werken, zal de duur van den oorlog bepalen in hoe ver het harnas de militaristisische penchants bij den fabrieksbaas en den boer zal versterken en duurzaam maken. De toestand van algemeene bewapendheid alleen reeds zal na de vredessluiting de oorlogen frequenter doen 76 zijn dan zij in het zeldzame vredestijdperk tusschen 1870 en 1914 waren. Om kort te gaan, — zal men dus de portée der uitvinding van de boekdrukkunst niet buitengewoon, maar gewoon, hoog hebben te schatten. Het „verkeer, het geestesverkeer" is er door vergemakkelijkt. Maar wat beduidt — in hooger ressort — de vergemakkelijking van het verkeer! Een gedachte, een inzicht, bereikt nu honderd of duizend maal sneller duizend of tien duizend maal meer menschen dan toen zij met de telegraphie van het mondeling gaand gerucht of per wastafel van hand tot hand moest worden overgebracht. Maar wat is daarvan een eerste rangs gevolg ? Niets. Want het verloop der menschheidsgeschiedenis wordt bepaald door globaal aanvattende en omvattende bewegingen, en, in eene zoo ingerichte Staats-bewerktuiging, dat daarin de drukpersverrichtingen aan 'midden-eeuwsche bestuursbegrippen ondergeschikt zijn, bevordert de drukpers de middeneeuwsche wereldbeschouwing, die — zoo als gezegd, — in die opvattingen, die, naar een specialen, goeden, kijk daarop, de geestelijk voornaamste opvattingen zijn, gelijk is aan de Romeinsche en aan de hedendaagsche. Het museum-Enschedé is een stille schatkamer van de edele boekdrukkunst. Het is gelegen aan het Klokhuisplein, aan een kleinen binnentuin met wat boom- en gras-groen en een plek bloemenrood. Daar ligt, evenals de kostbare gereedschappen en gewaden voor de heilige diensten der kerken in de sacristiën, het beste van de boekdrukkunst samen. 77 Maar voor ik verder ga moet ik mij onderbreken om U een oogenblik te onderhouden over het boek „De Bevrijders"*) van dien anderen Haarlemmer, Dr. P. H. van Moerkerken. Evenals de heer van Looy, woont Dr. van Moerkerken, — die evenals zijn tegendeel, de archivaris Gonnet, een magnifiek type van een Haarlemmer is (de heer Gonnet blank en blond, en meer achttiende-eeuwsch, de heer van Moerkerken, wiens Haarlemsche genealogie tot in de vijftiende eeuw bekend is, donker) — Jordensstraat 45, in een huis, dat voor hem door hem gebouwd is, Het heeft inwendig een fraaien donker bruinen toon, dien men zien kan als den achtergrond, waarop de vrij lichtkleurige verbeeldingsvoorstellingen van het werk „De Bevrijders" uitkomen. Dit boek behandelt het Holland van 1800, den tijd na de Fransche Revolutie, onder Napoleon I. (Wij hebben intusschen de tweede eeuw na deze Revolutie bereikt, zonder dat haar invloed den wereldoorlog heeft kunnen beletten). Dit boek is uitmuntend in een toon gehouden; het is even gelijkmatig als geacheveerd. Wat nu die toon is? Zijn hoedanigheid blijkt wel het best, waar de oorlogsscènes, in Rusland en bij Brussel, aan de orde komen. Door de eigenaardige kalmte, ingehoudenheid en nauwkeurigheid is het boek daar soms aangrijpend, bewonderenswaardig. Het boek is overal even goed, zonder bochten in de hoedanigheidslijn. Maar waar bij de oorlogsonderwerpen de toon niet verandert en de toon ook die onderwerpen in de macht zijner effenheid heeft, daar *) Amsterdam, P. N. v. Kampen ö Zoon, 1914. 78 blijkt het waarom wij bij de minder ontroerende tafereelen er reeds iets zeer goeds aan bespeurden. Iemand, die kalm en vast tot ons spreekt over niet ontroerende onderwerpen zóó, dat zijne kalmte en vastheid ons dan toeschijnen eene niet oppervlakkige of voorgewende, maar eene bizondere, opmerkelijke, sterke en diepe kalmte en vastheid te zijn, — onze indruk omtrent zoo iemand zal proefondervindelijk bevestigd zijn indien hij die zelfde kalmte en vastheid behoudt bij later door hem ter sprake gebrachte, door hun aard ontroerende of opwindende onderwerpen. In 't algemeen zal men van Moerkerken, als auteur van deze tafereelen althans, hebben in te deelen bij de groep André Jolles, Ary Prins, Adriaan van Oordt, Arthur van Schendel,.— in 't algemeen. Deze auteurs ontkennen natuurlijk, of zouden ontkend hebben, dat hunne werken iets onderling overeenkomstigs hebben; maar wij, die hunne verbeeldingsvoorstellingen zien alsof zij in lijsten daar om ons heen hingen, wij kunnen zonder moeite opmerken, dat hunne werken elkander meer gelijken dan zij gelijken de werken van mevrouw KloosReyneke van Stuwe, van Boutens, van Adama van Scheltema of van welken anderen der thans levende nederlandsche letterkundige schrijvers ook. 79 BIJ „ARTI ET AMICITIAE" OOR de Maatschappij „Arti et Amicitiae" te Amsterdam is eene tentoonstelling inge- I J richt van schilderijen en beeldhouwwerken vervaardigd door leden der Maatschappij. De bedoeling van zoo eene tentoonstelling is hoofdzakelijk of zoude althans hoofdzakelijk moeten zijn, dat de bezoeker ondervinde met welken exposant hij het meest sympathiseert, om van dezen dan iets te koopen en hem wellicht nu of later te verzoeken nog eens iets te schilderen, in 't bizonder voor hem, daar hij nog een open plek op een zijner wanden heeft. Van alle stukken, die hier zijn te zien, zoü ik het liefst aan mijn wand hebben nummer 139, geschilderd door Prof. N. van der Waay te Amsterdam. In den catalogus leest men achter den naam van Professor van der Waay de letters B. B., hetgeen beteekent dat bij, als lid der Maatschappij „Arti et Amicitiae", het recht heeft voor de tentoonstelling één stuk in te zenden zonder dat het aan de beoordeeling der toelatingscommissie onderworpen wordt. Het stukje van Prof. van der Waay is getiteld „Dame met hond". Alle eigenschappen dezer be- 80 titeling blijven „buiten beoordeeling". Er is niet de minste reden om dit onderwerp op deze wijze kort aan te duiden. Vertegenwoordigster van bet begrip „Dame" kan dit meisje alleen in de oogen van een winkelbediende zijn. Wellicht is het model van ouden adel, gefortuneerd en gewoon uitgaand, dus een „dame", maar hier staat zij in elk geval niet als zoodanig. Een „Dame met hond" doet ook altijd denken aan iets, dat niet jonger is dan b. v. acht-en-twintig. Eigenlijk had men willen schrijven „jonge dame met hond". Indien men bij deze uitdrukking aan het woord „dame" den klemtoon geeft, klinkt het beter dan „dame met hond", maar zegt men „jonge dame" in den toespreektoon van den tandarts, dan is het nog minder dan alleen „dame". Op het stuk van Prof. van der Waay intusschen raakt men gecharmeerd. De maat er van, het formaat, de lijst, het is alles, lijkt mij, lief en aardig. Toch is er een nog betere lijst denkbaar voor; maar welke weet ik op dit oogenblik niet. Een lijst is steeds een moeilijk probleem. De hond op het stukje van v. d. ^Vaay — welk stukje, meer dan aan Bakker Korff en Bles, herinnert aan Netscher, Metsu, Alfred Stevens en August Allebé: maar dan nog iets eigens heeft, een zekere blijkende persoonlijke voorkeur voor een gemoedshouding en uitdrukking, — iets sober fiers in iets dat teeder bloeit r— die, voor zoover ik mij herinner, in het vocabulaire dier kunstenaars niet voorkomt; — de hond op het stuk is een minder goed gedeelte. Het idee, om er zoo een hond bij te zetten, is aardig, maar de hond is niet genoeg uit de verf. Ook de 6 81 rechter onderarm en hand van het meisje zijn niet voltooid. Dit lijkt mij nu een uitmuntende wijze van de schilderkunst te begrijpen. Men kan niet zeggen, dat het de manier van 1830 of '30—'40 is, want Netscher en Metsu leefden vroeger en Stevens later. De schilder vindt in het leven een gegeven dat hem bizonder treft. Alles is voor hem niet hetzelfde. Hij kiest een schoon menschenkarakter, of een fijne, edele menschelijke gemoedshouding, die karakter genoemd kan worden, indien het karakter in haar als in een grondtoon staat, en met ónderhouding van zijn aanwezig gevoel omtrent dat onderwerp, schildert hij het uit, zonder dat bestanddeelen van zinnebeeldigheid of van technisch-theoretischen aard als zoodanig zichtbaar worden. Zoo komt iets te voorschijn, dat, nu werkelijk en niet bij wijze van spreken, geheel is als een bloem of vrucht van den geest. Met het penseel in de hand, met de verven, heeft hij in kleuren uitgedrukt waarschijnlijk het mooiste, het hem intiem liefste, waaraan de geest toen denken kon, en dat even kleurig, even gaaf en even zeer een zijn anatomie volkomend verbergend geheel is als een bloem of een vrucht. Exquis vind ik deze kleine schilderij van van der Waay. Het is intusschen burgerlijk. Het is een burgermeisje, gezien door een betrekkelijk klein, dat wil zeggen in zijn begrip en uitdrukkingsvermogen vrij beperkt, burgerlijk dichtertje. Wie zag trouwens ooit met het aristocratisch begrip in de schilderkunst vereenigd het lieve en teêre? Nu ja, nu ja, gij denkt bij voorbeeld aan.... is het niet Prins Willem de I Ve op zijn tiende of twaalfde jaar, naast 82 LETTERKUNDIGE KRITIEK EHALVE utt andere verrichtingen bestaat net leven der menschen uit denken. Door dit denken verstaan wij hier het meer op het abstracte en sentimenteele, in tegenstelling tot het practische, gerichte denken in 't algemeen, hetgene namelijk, dat ook wel geestelijk leven of geestesleven wordt genoemd. Dit denken der menschen wordt veroorzaakt en bepaald door de in den mensch bestaande denkinrichting, door allerlei omstandigheden en gegevens, en ook door de leerstellingen, die hun worden voorgehouden en de neigingen of geesteswendingen die, onder andere beweegkrachten, door de schoone kunsten bij hen worden gaande gemaakt. De functie van den godsdienstleeraar in de samenleving, ook in den Staat dus, is gericht op dat denkleven der menschen. Hij voedt, hij bevordert een zeker gedachtenleven (waaronder dus begrepen is het, dus geheeten, geloof, het plichtsbesef, het wijsgeerig inzicht, de toewijdingsneiging, de geestdrift). De functie van den prediker is het gedachtenleven van zijn gehoor te beïnvloeden, zoo, dat zij in een 85 zijner verhandeling over het Wezen der Muziek. Nu zijn dé bedoelde plekken licht niet herinneringen aan het schijnsel eener stad, maar zijn dit schijnsel zelf. Immers juist het „schijnsel" van de stad is niet te denken als het licht binnen de stad. Ook de wending „metaphysische troost uit hooger orde" is bedenkelijk door de onwaarschijnlijkheid van metaphysische troost uit lager orde. Bovendien heeft, eenigszins anders beoordeeld, de uitdrukking „metaph. troost uit hooger orde" in dezen volzin iets ordinairs. • Er is iets in van een fanfaronnade, zoo alsof men dadelijk zeggen wil: metaphysische troost, dat is een troost uit hoogere orde, dat is een orde, waar gij lieden zoo niet van weet maar waarvan ik op de hoogte ben. Het is de toon van den hotelportier uit de groote stad tot zijn tante, die voor het eerst spoort: „dit is het spoorwegstation van den spoorweg van de spoorwegmaatschappij". Wat zijn de bestanddeelen van zulk een volzin als dezen omschrevenen ? Een klein weinig je dichterlijkheid en min of meer pochende schoolmeesterachtigheid. „Kunst is verwerkelijking van het ideaal", meent Dr. De Hartog verder. Deze uitspraak is ten slotte een driedubbele knoop van onjuistheden. Vooreerst is „kunst" slechts zeer betrekkelijk eene „verwerkelijking", in de beteekenis van materialisatie, te heeten. Niets is in zekeren zin juist minder „werkelijk" dan „de kunst", die aan een kunstwerk 89 is. Vervolgens is verwerkelijking van het ideaal een uitdrukking die haar eigen vernietiging in zich draagt, daar het ideaal het onverwerkelijkbare beduidt. En ten derde kan men — de woorden nu begrijpend op het plan van het onaanzienlijke geestesdialect hunner bedoeling •—■ ter nauwer nood van één enkel kunstwerk aannemen, dat „het ideaal" van den maker er in „verwerkelijkt" is. Wij zouden „den gang der kunsten kunnen noemen: een pelgrimstocht van het zienlijke naar het onzienlijke", meent de schrijver daarna. Met „den gang der kunsten" blijkt de heer De Hartog dan te bedoelen een zekere op-eenvolging van eenige kunstsoorten, een op-een-volging volgens een zekere rang-idee betreffend de verhouding dier kunsten tot elkaar. De „gang der kunsten", die is de „pelgrimstocht van het zienlijke naar het onzienlijke" «— op welke verbinding tusschen het zienlijke en onzienlijke wij immers gebracht zijn door de nachtelijke lichtplekken aan den horizon — blijkt dan dus niet te zijn de ontwikkeling van grove tot edele kunst als geesteswerking, onverschillig in welke kunst deze ~ zich voordoe; maar deze gang der kunsten blijkt in de opeenvolging naar het meest fijne of edele toe, die in het gegeven algemeen karakter der verschillende kunsten zal gezocht moeten worden, zich te bevinden. De bouwkunst wordt dan als 't ware de meest stoffelijke, ook wel, verwarringstichtenderwijs, de meest „objectieve", kunst geheeten. Vervolgens komt de beeldhouw-, dan de schilderkunst. Hierna de muziek. Het laatst komt de dichtkunst, welke echter 90 eindigt met met de muziek te worden geamalgameerd. De bouwkunst bevat dus al zeer weinig metaphysische troost — immers moeten wij in relatie blijven met het schijnsel dat getuigt van de vaste stad en het stil te huis der Eeuwigheid; — de muziek echter zeer veel. Het zal alreeds duidelijk zijn, dat de verwarring hierin bestaat, dat de pelgrimstocht van het zienlijke naar het onzienlijke (op welke voorstelling van een pelgrimstocht wij overigens door het nachtelijke schijnsel, dat door één geestesstap leidt naar de stad, die het afgeeft, slecht waren voorbereid) — alreeds zal het duidelijk zijn, dat deze pelgrimstocht naar de bedoeling van den schrijver eigenlijk afgelegd wordt door hem, die gaat van realistische naar idealistische bouwkunst, schilderkunst, muziek. Immers, ofschoon muziek niet te zien is, zooals bouwkunst enz. wel te zien zijn, kan, nu men ook tellurische of naturalistische muziek heeft, de muziek in 't algemeen niet aangevoerd worden als het doel van dezen pelgrimstocht van het zienlijke naar het onzienlijke, dat is van het naturalistische naar het idealistische. Het is de verwarring tusschen: den soortelijken aard der kunsten, én den geestelijken voortgang, die, op een zekere wijze beschouwd, in de ontwikkeling der kunst, van naturalistische, materialistische of realistische, tót idealistische, is te bespeuren. Dit is namelijk de verwarring tusschen de eene bedoeling van den schrijver en de andere bedoeling van den schrijver. Maar ook deze laatste bedoeling is onjuist. Er bestaat namelijk niet eene ontwikkeling van 91 materialistische kunst tot idealistische. Niet alleen omdat niet gezegd kan worden dat, indien al het „onzienlijke", dat is het beste, in idealistische kunst meer voorkomt dan in materialistische, er eene ontwikkeling van of uit die eene kunst tot die andere is (nu, ten eerste, de geschiedenis niet toont, dat tijdperken van zoo te noemen idealistische op tijdperken van materialistische of realistische, hetzij in de geheelen der kunstscholen of tijdstijlen hetzij in de levens der kunstenaars individueel, zijn gevolgd; en, ten tweede, al toonde zij dat, daaruit nog niet zoude blijken, dat het eene zich uit het andere heeft ontwikkeld, maar, integendeel, zeer wel, als tegenstelling, het een kan zijn voortgekomen, langs het andere, uit een kiem, die reeds vóór de kiem van het andere in den tijd of in het individu aanwezig was); maar ook omdat het onzienlijke of het beste of het eeuwigheidselement niet meer voorkomt in idealistische kunst dan in realistische of materialistische. Door de termen „idealistisch" en „realistisch" wordt de kunst namelijk naar iets anders onderscheiden dan naar de mate van eeuwigheid, onzienlijkheid, of boventijdelijkheid, die er al of niet in aanwezig is. De termen „idealistisch" en „realistisch" duiden een zekere opvatting omtrent leven en kunst bij den kunstenaar aan, welke opvatting in het kunstwerk is uitgedrukt. Het Eeuwige, Onzienlijke of Bovennatuurlijke heeft ons echter de vriendelijkheid bewezen van soms juist meer zich te nestelen in het werk van een kunstenaar, die zelf allicht gaarne 92 zoude verzekeren, dat het Eeuwige, Onzienlijke enz., in 't geheel niet bestaat, dan in dat van een kunstenaar, voor wien alleen bestaat de Eeuwigheid, de Heilige Familie, en wat dies meer zij. Min of meer zegt Dr. A. H. de Hartog dit zelfde. Onmiddellijk nadat hij heeft voorgesteld den „gang der kunsten" te noemen „een pelgrimstocht van het zienlijke naar het onzienlijke", luidt het: „Hiermede willen wij niet aangeven een rang„orde, een waardeering naar den maatstaf van „„hooger" of „lager" (immers alle kunst, ieder op „hare wijze, wekt innerlijke roering en ideëele verheffing), maar met deze gelijkenis bedoelen wij „slechts te beduiden, dat het aesthetisch vermogen, „aanvangende bij het meest objectieve, de stoffelijke „massa, eindigt in het subjectieve rijk van het „menschelijk woord." Duidelijk worden wil het niet. Indien het onzienlijke naar rangorde verheven is boven het zienlijke, indien er een „gang der kunsten" is, die een pelgrimstocht van het zienlijke naar het onzienlijke is te noemen, wordt dan toch inderdaad niet bedoeld een rangorde der kunsten aan te geven? En indien de leeraar, zooals hij zegt, met deze ouverture der verhandeling slechts dit of dat bedoelt (met andere woorden, naar zijn eigen getuigenis, iets minders bedoelt dan men zoude vermoeden, dat hij bedoelde), waarom dan deze gelijkenis als afbeelding der inleiding tot zijn hoofdmotief ingezet ? Maar boven-dien: wat beduidt de uitdrukking, 93 dat het aesthetisch vermogen aanvangt hier of daar, om elders te eindigen, — in verband steeds met het lichtschijnsel en den pelgrimstocht (een pelgrimstocht is niet een dwaal- of zwerftocht, maar een tocht naar één, bepaald, heilig doel) — zoo niet, dat het aesthetisch vermogen daar waar het aanvangt, op zijn geringst of op zijn grofst aanwezig is en op zijn best of edelst daar, waar het eindigt? Want indien de technische zijde van het aesthetisch vermogen in verband met de materie, waarvan het zich bedient, niet in overeenstemming is naar rangof qualiteit-orde met den geestelijken kant, ■— wat heeft dan de aanduiding van een zekere op-eenvolging in den aard van het materiaal te beduiden? Indien, geestelijk gesproken, in de bouwkunst hetzelfde wordt uitgedrukt als in de muziek, hoe kan dan in het verschil der materie van deze en van gene kunst een geestelijke beteekenis worden gevonden ? Ook raken de dartele phantaisiën, die Dr. De Hartog omtrent den aard der verschillende kunsten geeft, het geestelijke niet aan. Even goed als van de architectuur te getuigen: „het leven siddert, straalt niet door zuil en boog" enz., zoude men van een bouwkunstwerk kunnen meenen: „het leven siddert, straalt door zuil en boog" enz. De werking der muziek is algemeener en onmiddellijker, meer rechtstreeks algemeen „het gevoel" aandoende, dan die der bouwkunst. Daarentegen geniet diegene de muziek op geestelijk hoogere wijze, die haar keurt en proeft met den geest en er de geestelijke qualiteit van vast stelt, welke hij overeenkomend met die van de bouwkunst zal bevinden 94 te zijn; — de zelfde die dan ook bouwkunst zóó zal verstaan alsof die nu weêr muziek ware. De verhandeling van Dr. A. H. de Hartog over het Wezen der Muziek is een soort plebejische en derhalve populaire philosophisch-lyrische phraseologie, in dien zin, dat er niet opmerkelijk wijsgeerig in gedacht wordt en dat er niet edele stijldeelen in voorkomen. Zoo gebruikt hij het begrip „leven" als een primair of principieel begrip of als een hoofdcategorie. Dat is wijsgeerig onjuist. Waarlijk wijsgeerig gedacht, is er niet een grens tusschen leven en niet-leven. Vervolgens wordt dit begrip dan nog overdrachtelijk door hem aangewend. Al zouden wij al aannemen, dat het begrip leven in zekeren denkingszöne iets beduidt, dan kan van dat „leven" toch niet anders dan bij wijze van spreken getuigd worden, dat het zich voordoet in schilderkunst en in toonkunst maar niet in architectuur. Als leven iets zoude zijn en gesteld zoude kunnen worden tegenover niet-leven, dan zoude men kunnen denken: een levende schelvisch leeft en een steen leeft niet. Zoodra men echter zegt: muziek, schilderkunst leven, architectuur leeft niet, gebruikt men de term op dezelfde wijze als wanneer men zegt: het eene beeld van dien beeldhouwer, daar is léven in, het andere is dood; dan bedient namelijk de geest zich van een gebruikelijke kunstkritiek-terminologie, dan beweegt de geest zich niet philosophisch maar drukt zich uit in een wijze van vergelijking, overdrachtelijk, wetende dat degeen, tot wien hij zich wendt, binnen diens schakeering eener tijdelijk aanwezige min of meer algemeene 95 intellectualiteit, eenigszins zijne, hem zelf trouwens niet volstrekt duidelijke, bedoeling begrijpen zal. Het lijkt mij het interessantst te pogen door textkritische analyse en toetsing daardoor aan een zekeren norm van redelijkheid, van schoone redelijkheid, een persoonsgeest te classiflceeren, en daarna dien tevens in zijn kosmische, algemeene beteekenis en dracht op zijn plaats te zetten. De letterkundige kritiek betreft namelijk in zekeren zin en in verhouding tot het door Dr. De H. geliefde „kosmische", alleen het uiterhjke. Maar dit uiterlijke en bizondere zal zeer waarschijnlijk overeenkomen met het innerlijke en algemeene, zoodat door het blootleggen van dialectisch-aesthetische onvolkomenheden van zelf eenige troebelheid wat aangaat het kosmische aequivalent daarvan reeds wordt aangegeven. Bij zijne kenschetsing der kunsten in hun „gang" of op-eenvolging, zegt Dr. De Hartog van de muziek: „De muziek echter waakt op, waar het oog gefloten wordt en het oor ontluikt. Het oog, als „uiterlijk orgaan, is naar buiten gekeerd, het oor, „als innerlijk orgaan, ligt naar binnen gericht." „Wat drommel 1" aldus hoort, niet het naar binnen gerichte oor maar hoort het gehoor van onzen geest, ons, bij het lezen dezer regels, mentaal mompelen ■— „wat drommel, wat is dat nu eigenlijk, wat is dat voor een manier om de dingen te beschouwen?" Het oor ligt niet „naar binnen gericht". Het oor ligt, van binnen uit, naar het buiten gericht. Men ziet het, terecht zoo geheeten, valsch vernuft, hier opmerkelijk zich zelf verraden. In verband met de beschouwing omtrent het uiterlijke of zienlijke als 96 zinnebeeldige of stoffelijke uitdrukking van het innerlijke of onzienlijke ontvangen wij de voorstelling dat, in tegenstelling tot het oog, het lichamelijke oor naar binnen ligt gericht, om te beluisteren hetgeen uit de ziel komt. De mensch weet echter, dat al hetgeen onze heerlijke röse oorschelp van het inwendige verneemt, nederkomt op wat geruisch of gesuis en een enkelen keer een zonderling signaalachtigen scheiklank (hetgeen volksthümlich gezegd wordt te beduiden, dat er „ergens over ons gesproken wordt"). De muziek is de meest sensueele der schoone kunsten. Meer dan die der andere schoone kunsten is de werking der muziek gelijk aan de werking van alcohol, van sommige preeken, ook van eene diepe verzonkenheid in theosophische mijmering. De muziek drukt echter juist dezelfde geestesbewegingen en geestestoestanden uit (dat is: de zelfde soorten en graden van Waarheid en Schoonheid) als de andere schoone kunsten. Zooals gezegd, is men het verst in de muziek indien men haar met het verstand of met den geest ziet en keurt, plaatst en goedkeurt, zóó alsof het een der andere schoone kunsten gold. Dan „geniet" men minder. Maar dan geniet iets beters in ons. Dan geniet de goede smaak. Dén geniet, hoog en zij het daarom koel, de geest. 7 97 H. J. HAVERMAN JTTAVERMANN beeldt niet emoties en impressies "1 af. Zonder verbinding met Manet, Monet, ■*• Lenoir, Degas, en alle latere Fransche en Fransch- Belgische variëteiten. Zijn werk is onafhankelijk van de Barbison-school. Ook staat hij buiten de Haagsche van '60—'70 en buiten de Amsterdamsche school van '80—'90. Zijn latere portretten, waarin hij blijkbaar ook iets anders bestreeft dan in de vroegere, dan in die der midden-periode, kan ik niet bewonderen. Wat is eigenlijk van manier veranderen? Het ware zeer goed mogelijk, dat men het best deed met in zijn manier van manier te veranderen. Neemt eens de eerste manier, waarin ge iets voortreffelijks bereikt hebt. Legt daarnaast uw volgende manier. Maar zet naast beide nu eens een zeventiende-eeuwer, die, naar uw eigen gevoelen, boven uw beide manieren staat. Zijt gij dien door uw tweede manier nader gekomen? Immers neen! Door allerlei redeneeringen en suggesties van buiten af en door uw mijmering van onder op over het onderwerp, hebt gij met uw tweede manier iets gegeven, dat gij iets hoogers dan uw eerste manier 98 FUTURISME IN No. 274 van De Nieuwe Amsterdammer (3 April 1920), een interessant (vervolg-)artikeltje vanP.Mondriaan,getiteld: „Degrootebou1 e v a r d s". Dit is namelijk het schilderkunstig cubisme, of futurisme of althans een der schilderkunst-opvattingen van de laatste jaren, die tot deze behooren of er te zamen mede worden genoemd, in woorden: „DE GROOTE BOULEVARDS. „Het aesthetisch tot rust gestelde is kunst. Rust „is noodzaak, kunst is noodzaak. Van daar 't „woord dilettantisme. Beweging is noodzaak. Van „daar de boulevard en ook de kunst. Dat kind daar „kijkt naar de boulevard. Ook ik kijk. Parisienne. „Ze hoort niet in de woestijn thuis, 't Een hoort „bij 't ander, Waarom kan men nooit buiten „„zijn soort" gaan ? Is 't daarom zoo moeilijk „zijn „soort" te vinden? Parisienne. Officier. Kapitein. „Parisienne. Parisienne . alleen. Twee Parisiennes „alleen. Waarom zit die vreemdeling daar alleen ? „Bloemen en verkoopster. De bloemen daar op 104 „die hoed zijn anders. Prentbriefkaarten, plans de „Paris. De vreemdelingen zijn talrijk op de boule„vard. De boulevard is internationaal. De taal „nog niet. De taal blijft in veel wat achter, al is „ze in veel voor. In letterkunde: waarom moet „men aldoor om- en beschrijven ? Een neger — de „boulevard is internationaal. Niet alle interaatio„nalen verstaan elkaar. Er zijn veel godsdiensten „te gelijk. Er is één mode tegelijk. Parisiennes — „de een is als de ander, in kleeding en gelaat. „Onbewuste kuischheid: ook hun gelaat is, door „kleur, gedekt. Deed Greetchen dat? De bizondere „voorkeur houdt op. De bizondere voorkeur is „aangenaam voor kiezer en gekozene en onaanr „genaam voor de anderen — evenals bbraoder „bezit. Rijkaard! ik zie geen dief. Beiden, dief en „rijkaard, willen bizonder bezit. De artiest geeft „het algemeen 't algemeene. Hetgeen hier in de „etalages is wordt meer algemeen gevraagd. Alles „hier is reëel: de kunst dikwijls niet. Alles hier „op de boulevard is van wezenlijk belang, alles „is noodzaak. Ook de luxe is noodzaak. De bakker „vindt 't schande dat de staat wel de broodprijs „en niet de entree der dancings verdubbelt. Hij „kent nog niet alle beweeg: hij kent de boulevard „ook niet. De boulevard is beweeg van 't geculti„veerde. Zelfs beweeg van luxe broodjes is weer „anders. Misschien ook neemt hij stilletjes les bij „Raymond Duncan en staat hij vijandig tegenover „de tango. Huh-huh! Het afzonderlijke neemt me „mee: hier is de boulevard. Toch zie ik weer „een vrouwtje in een ezelkarretje. Men kan niet „aldoor alles in zijn geheel zien — of moet ik het 105 „afzonderlijke ook „als een geheel" zien? Dan zie „ik ten minste niet dat 't vrouwtje en *t karretje „vreemd is op de boulevard. Ook de trekschuit „gaat langzaam. De traditie is sterk en niet alle „portemonnaies zijn even groot. Kapitein. De kop „nog soldatenkop, maar na den oorlog is het „kostuum anders. Ik las juist dat de begrafenis„mannen alhier een voorstel hebben ingediend om „een kostuum meer overeenkomstig den tijd te „verkrijgen. De natuur is eerder volmaakt dan de „menschelijke geest. Paris sport! La Presse! De „mensch werkt aan natuur en geest. Mijn tafeltje „wordt nat, het regent. In de kerk regent het niet. „De boulevard is open, de kerk gesloten. Is 't „daarom zoo koud in de kerk? Op een schilderijen„tentoonstelling in 't Grand Palais was 't laatst ook „zoo koud. In de Metro vinden de menschen 't weer „een beetje tè warm. L'Intransigeant, La Liberté, „Le Populair. Klinkt anders als Les Rameaux op „Réveillon. In de caleidoscoop zien we aldoor „andere dingen. Is alles, au fond, zoo anders? „Of is 't één, op zijn tijd, 't andere? Op de „boulevard volgt 't een 't andere op, maar 't „gaat ook in 't andere op. Een stille maannacht „geeft meer de gelegenheid tot alles. Toe. toe. „Ook de auto kan de gelegenheid tot alles geven „(binnenin). Van buiten is zij op de boulevard een „stuk van 't geheel. Ru-huhl De boulevard! Wat „neemt mij telkens meê naar 't afzonderlijke ? De „boulevard is gedachtenconcentreerder. Ik zie de „kleuren en vormen, ik hoor de geluiden, ik voel „de lentewarmte, ik ruik de lente lucht, de benzine, „de parfums — ik proef de koffie. De boulevard 106 van den heer Mondriaan in mijn geest aantrof als den indruk door de lectuur dier stukjes achtergelaten, komen alleen bij kunst voor. De levendigste dagbladcorrespondentie zal ze niet te weeg brengen. Het zijn verschijnselen van een zelfde soort als de groote wazige licht-gouden zee, die men na Goethelectuur in zich ziet, en de koortsachtigheid, die men gevoelt b.v. na Heyermans. Ik zag een klein plekje samengedrongen kleurig flonkerend gewemel, — zonder aandoening en zonder voorstelling. Inderdaad precies een speelgoedkaleidoscoop. Nu ziet men na Goethe-lezing de genoemde zee niet na eene zeebeschrijving. Maar na „Hermann u. Dorothea" of „Torquato Tasso", zoo dat het daar alleen de beeld-wording in des lezers geest is van des dichters rhythmen-werking. Terwijl het na Mondriaan te gelijk de boulevard schijnt te zijn, zooals die zich in des schrijvers geest heeft weerkaatst. Het is dus niet gehéél het zelfde. Maar toch soortgelijk. Het constateeren van een dergelijk verschijnsel in eens lezers geest bewijst proefondervindelijk een waar kunstenaarschap. De heer Mondriaan heeft dus de kunstenaarsnatuur en indien hij tot een ander procédé over kan gaan en overgaat, zal hij zeer goed werk geven. Men denkt waarschijnlijk bij het eerste gezicht, dat het niet moeilijk of niets bizonders is te schrijven:... „in 't Grand Palais was 't laatst ook zoo koud. In de Métro vinden de menschen 't weer een beetje tè warm..." enz. 116 zoo aan een andere eenheid (den vreemdeling) door de overeenkomst die, in dat nu eenmaal ageerende bizondere, de andere eenheid (of algemeenheid) met de eerste heeft. De verbinding tusschen de, genoemde, koude van het „Grand Palais" en de warmte van de „Métro", is een verbinding van eenheden dóór de tégenstelling tusschen het eene bizondere en het andere bizondere, dat de een en de ander aan zich heeft. Zoo is het stuk een opeenvolging van denkfiguren demonstreerende denk-bewegingen en een inhoudsopgave van de verbindingen in dit denkleven. Maar al geeft het een voorbeeld van gedachtenlevenstructuur door de voorstellingen of voorstellingdeelen, waaruit het gedachtenleven bestaat, zich zelf te laten noemen (en niet leerstellig aan te geven) — daarom componeert het nog niet een voorstelling. De groote zaak blijft, dat ik zóó denk wanneer ik niét denk, en dat alles, wat ik op die manier vind omtrent den aard en het leven mijner onaangewende denkmaterie of denkmachine, alleen zijn nut heeft voor het gebruik dat ik daarvan misschien bij het "actieve en constructieve denken zal kunnen maken. Ofschoon ook dèt in der daad slechts een hypothese is. Als ik zie, hoe aardig logisch en geometrieachtig leisteen in elkaar zit, is het zeer de vraag of die kennis mij ooit bij mijn architectuur te pas zal komen. Want het zijn niet die eigenschappen, die in verbinding met de bewegingen van het active en constructive denken kunnen gebracht worden, 118 die blijken wanneer men er iets, wat ook, in werpt,— die bekoring voortbrengen. Het kan dus zijn, dat te schrijven: „Een cnaap tot ienen harder ginc" of iets dergelijks, beter is dan knaap en herder in twintig regels te beschrijven. De oorzaak hiervan is dan echter niet, dat de hoofdzaken, twee eenheden en eene verbinding door handeling tusschen die twee, in de samengetrokkenheid hunner één-voudige noeming worden gegeven, — (ik zie een knaap, ik zie een herder, ik zie het gaan); maar dat mijn levensgevoel en mijn gezicht op de dingen, het geheel mijner aandoening of geestes-opleving, zoo innig en hoofdzakelijk is, dat daar-uit een rhytme-beweging ont-staat, die van zelve alleen de groote eenheden opneemt. Het is dus de innigheid en samengetrokkenheid mijner geestes-gevoels-aandoening, die de sublieme resumptie voortbrengt, en niet de bewustmaking door scherpe aan-dacht-vestiging van mijn aanwezig denkbewegen. „Een kind kijkt naar den boulevard... ik kijk ook". Het idee dat een kind kijkt en dat gij dit verbindt met uw kijken, kan iets prachtigs zijn indien uit uw zeggen blijkt, zonder dat gij het mededeelt, dat gij het kinderkijken iets goddelijks vindt, dat gij het dus in de als zoodanig voelbare hoogste verrukking zegt. Indien gij iemand zijt, die daartoe niet in de „hoogste verrukking", — dat is in een toestand geheel afwijkend van zijn gewone zijn, behoeft te komen, des te beter voor u. De vraag of Chaucer en Quentin Matsys bij hun werk in een ook voor hen zeldzaam voorkomenden geestestoestand waren, 133 wil ik niet behandelen. Is voor u normaal de toestand of het geestesbewegen, die aan anderen de „hoogste verrukking" schijnen te zijn, des te beter voor u, dan zijt gij een heilige of een halve-god en ik wensch u geluk. De quaestie is maar, dat die voor u dan normale, voor anderen zeer exceptioneele, verrukking of verruktheid er zijn moet. En nu, tot wederziens. Heerlijk heb ik het gevonden hierin eens te grasduinen. 134 De bedoelde schilderij van Frans Hals kan men nu bijna zien als nieuw. Men ziet niet in zekeren zin, maar men ziet in volstrekten zin, nagenoeg het zelfde, dat de bezoeker van Hals' atelier of van de zaal, voor welke het stuk bestemd was, in 1616 zag.1) Dit, voor zoover aan mij bekend is, eenige feit in de Kunstgeschiedenis, — en wiens eenigheid, wel te verstaan, alleen gewichtig wordt nu het een groot werk geldt, waarin de voor dezen menschengeest beschikbare schoonheid volledig en in overeenstemming van alle deelen met elkaar is uitgedrukt, is een verschijnsel van veelzijdige beteekenis. Niet alleen kan de in schoonheidsleer zich vermeyende liefhebber van het wijsgeerig denken nu eerst op werkelijkheid steunen bij zijn mijmering over zeventiende-eeuwsche hollandsche kunst, terwijl het desbetreffende tot nu toe aangebrachte, geredekavel zonder houvast over slechts schemerende gegevens gaat gelijken; niet alleen zal men, —. vooral na dat andere restauraties gevolgd zullen zijn.— nu eerst werkelijk de levensbeschouwingen en geestesverhefflngen der verschillende zeventiendeeeuwsche meesters kunnen kenschetsen en met elkaar vergelijken; maar als een heerlijk partijganger van de leer der onveranderlijkheid der *) Dat er kleuren op de schilderij verbleekt of verdonkerd zijn, is waar, doch in een mate, dat deze bizonderheid kan gelijk gesteld worden met de lichte veranderingen, die de kleuren gedurende en onmiddellijk na het schilderen kunnen ondergaan, door nat of droog te zijn, met iets meer of iets minder licht beschenen, enz. Slechts op enkele zeer kleine plekken zijn de kleuren meer veranderd. 10 145 dingen; als een door zijn aanwezigheid zelf onweersprekelijk overwinnend vertegenwoordiger van het eeuwige of ontijdelijke in het tijdelijke staat daar nu deze schilderij. In dit schilderstuk is namelijk uitgedrukt hetgeen in de terminologie der philosophische aesthetiek het ontijdelijke, het eeuwige of het goddelijke wordt genoemd. Het is om dat dit ontijdelijke, eeuwige of goddelijke door de zeventiende-eeuwsche geesten in Nederland is begrepen en uitgedrukt, — en wel op soortelijke wijze, zóó dus, dat zoowel het begrepene als de begrijper in zijn bizonderen geestesaard daarin afgebeeld werden, — dat de Nederlandsche waarde of het Nederlandsche eigene zich als een wereldwaarde van den eersten rang naast het Grieksche en het Italiaansche heeft gemanifesteerd en gevestigd. Te midden der verschillende zienswijzen betreffende het begrip ras, is dan ook deze te stellen, dat een menschensamenleving, die zich met essentiëel eigen-aardige vormen in het eeuwige projecteert, daarmede het bestaan in haar eener cerebale conformatie toont, welke haar tot den staat van afzonderlijk hoofdras verheft. De levensbeschouwing, het levensbegrip, het geestelijke levensgevoel, der zeventiende-eeuwsche hollandsche schilders, is. — met talrijke verschillende invloeden vermengd en in allerlei graden van kracht en helderheid en bewustheid zich voordoende — het levensgevoel der Hollanders, de kern en de atmospheer der eigenaardigheden, die ze tot Hollanders maken, het kenmerk van het Hollandsche ras. 146 Hoe nu dat ontijdelijke, eeuwige of goddelijke in het aardsche aan de zichtbaar geworden schilderij van Frans Hals te zien is, is iets, dat slechts door vergelijking en andere heenwijzigingsmiddelen kan aangeduid worden tenzij men de minder in deze uiteenzetting passende gedachtengangen en benamingen der abstracte wijsbegeerte aanwendde. Het is de indenking in den indruk, de ontleding der weêrspiegeling van het werk in den toeschouwersgeest, die de aanduidingen teweeg brengt. De acht schutter-officieren, de knecht, en de drie vaandeldragers, die voorgesteld zijn, met de maaltijdtafel, de gordijndraperie en het schijnende licht, hebben iets zoo natuurlijks, iets zoo zeer van deze wereld, dat men, in verband met de zeventiende-eeuwsche costumen, om de een of andere reden aldus historisch gecostumeerde landgenoten van den tegenwoordigen tijd zoude denken te zien; — maar, -~ en dit is nu de subtile quaestie — te gelijk hebben zij iets, in gewone taal nauwelijks uitdrukbaars, aan zich, in zich, over zich, waardoor men meent, dat het completer, harmonischer, gelukkiger, edeler wezens dan hollandsche menschen, dat het goden zijn, die in menschenlichamen en menschenkleederen eene kleine maskerade houden. De personen weten, dat zij afgebeeld worden. Enkele kijken naar den afbeelder. Deze wetenschap veroorzaakt een gevoelen en een gevoel in hen, dat zich uitdrukt in hun wijze van zijn. Hunne gedachte is teruggeslagen op hen zelf en op de omstandigheid van op bizondere, bedrijvige, wijze bekeken te worden. Bij de schutters, alle gebaarde 147 ouderen, leidt dit niet meer tot zichtbaren schroom. Door het maaltijdsgeluk van het oogenblik is eene hoogere dan de hun gewoonlijk toch reeds eigene gemoedelijkheid ontstaan, welke alles wat haar lichtelijk zoude kunnen aantasten tot zich neemt en tot een deel van zich zelve maakt. Bij den, in tegenstelling tot de sober en donker gekleedde schutters, in prachtige veelkleurige lichtkleurige kleederen uitgedosten vaandeldrager, die achter de tafel staat, die jonger en zonder baard is, die iets vrouwelijks heeft en zich tusschen de schutters lichtelijk schuin over de tafel heen buigt, en die ook blijkbaar niet aan den maaltijd deel neemt en daarom het bepaalde heerlijke levensgevoel der maaltijdhouders niet heeft, heeft de bedoelde bewustwording van de levenstoedracht van het oogenblik tot, hoewel dan toch niet te sterk zich uitdrukkenden, schroom geleid. Van de realistische psychologie uit gezien, is dit de ontleding van het geval. En nu heeft de schilder niet met realistische observatie, maar van een der meest verheven van de bekende menschen-geestesverhefflngen uit gezien het voorwerp zijner beschouwing. Voor realistische observatie is ook een bizondere geestestoestand noodig, en wel, in samenhang met het ingeboren vermogen, een afzonderlijke samentrekking van den aandacht. Maar de groote geestes-verheffingen zijn veel aanzienlijker en edeler geestestoestanden. Het als gemoedelijkheid geziene wordt nu een het gevoel van de grootste menschengeesten bevredigend ge- 148 luk, en het jonge menschenleven met zijn schroom wordt nu een gestalte van gratie. Het geheel blijft daarbij even aardsch en werkelijk. Want de in deze kunst verborgen verzekering is niet, dat men door een afzonderlijk geestesgedrag op aarde het goddelijke kan leeren kennen; maar dat het gewone aardsche het goddelijke is. Drie stellingen zijn dus in hoofdzaak omtrent of naar aanleiding der verschijning dezer schilderij te geven: Ten eerste, dat het onjuist is te spreken van oude en nieuwe schilderkunst met dien verstande, dat de oude zoude overeenkomen met oude en de nieuwe met nieuwe tijden (inzichten, begrippen, levenswijzen). Plaatst het werk van een negentiende-eeuwschen Franschen portretschilder naast dezen Hals en gij zult zien, dat het onmogelijk is een vooruitgang, een geschiedkundig belangrijke verandering, eenige ontwikkeling te zien van Hals tot Duran of Fantin Latour. De Hals had dit jaar geschilderd kunnen zijn, indien er een man met genoeg geest en genoeg kracht in dit jaar had bestaan, en aangenomen dat gelijksoortige verf, als die voor den Hals noodig was, thans te verkrijgen is. Het eene is niet in de eerste plaats specifiek negentiende- of twintigste-eeuwsch en het andere niet zeventiende-eeuwsch. Het andere is alleen grooter, beter, edeler, hooger van rang dan het eene. Ten tweede, dat de uitdrukking, het „eeuwige", „ontijdelijke" of „goddelijke", toegepast op kunst- 149 werk, niet een rhetorisch, oratorisch aan te wenden kenschetsing van iets zeer uitnemends beduidt; doch de nauwkeurige, wetenschappelijke aanduiding van een bepaalden toestand of staat van menschengeesten is, welke is overgebracht in het door die menschen gemaakte kunstwerk; en dat kunstwerken in overigens verschillende stijlen door verschillende menschenrassen voortgebracht dit element van eeuwigheid, ontijdelijkheid of goddelijkheid met elkaar gemeen hebben. Ten derde, dat zeer nadrukkelijk de zeventiendeeeuwsche Nederlandsche schilderschool zich kenmerkt door: genialiteit. Het zoo te noemen eeuwige, — dat dus niet beteekent, dat iets zóó schoon is, dat het altijd gewaardeerd zal blijven, en ook niet, dat iets dermate het tot het wezen van alle menschen behoorende in zich heeft, dat de menschheid het altijd zal begrijpen, maar dat een nauwkeurig kenbaren toestand van den menschengeest beduidt, waardoor de menschengeest in eene buitengewone verhouding komt tot de dingen van het tijdelijke leven; dat eeuwige, dat het hoofd-element van het klassieke is, die staat van het geestesgecoe/ dus, is door onderscheidene bereikt door voortzetting van traditie. Door groote geschooldheid, door studie, door intellectuëele operaties, hebben bij voorbeeld de Duitschers van het eind der achttiende en het begin der negentiende eeuw, inzonderheid Goethe, het oude Grieksche geestesgevoel in hun werk weten te doen herleven. Bij de Nederlandsche schilders der zeventiende eeuw is dit echter in 't algemeen niet het geval. 150 Wij weten alles van hun dusgeheeten italianiseeren. Een enkele is in Italië geweest. Bij anderen zijn afbeeldingen van Italiaansch werk in den inboedel gevonden. Bij derden vindt men imitaties van of reminiscenzen aan Italianen op de doeken. Dat is echter de quaestie niet. De zaak is deze. dat in de geheele zeventiendeeeuwsche Hollandsche schilderschool, — ik heb gelegenheid gehad die gade te slaan in Nederland. België. Frankrijk. Engeland, Duitschland, Oostenrijk en Rusland — zoo als te ontdekken is bij beschouwing der fijnste draden en vezelen hunner geesteswerkingen zoo wel als door den globalen blik op de geheelen, — de zaak is, dat daarin het , geniale, namelijk het intuïtieve, het van zelf uit den rasgeest, uit de volksvitaliteit, zoo als bloei en vruchtendracht van boomgaarden uit een landsbodem, opgegroeide, domineert. Het is niet welbewuste en geslaagde voortzetting der traditie van de groote scholen. Maar het is een van zelf en als zoodanig niet gewild eensklaps en dan veelvuldig en langdurig bereiken hunner hoogte. De toeschouwer, die aan de schilderij van Frans Hals ziet: uitbundigheid, zwelgen in heerlijke kleuren, verafgoding der materie, een leuke en vroolijke, of wel een zinnelijke, levensopvatting, is een toeschouwer, die wellicht een diep gevoel en een fijn intellect heeft, die min of meer zeldzame gedachten heeft en opmerkelijke indrukken ontvangt. — een kenner van de hoogere werkingen van den menschengeest is deze toeschouwer niet. 151 De schilderij heeft niets dols of wilds, maar is integendeel een toonbeeld van schoone rust en evenmaat. Zij doet denken aan een volkomen toonenspel op het beste orgel. Zij is echter niet plechtig; want in haar is uitgedrukt iets beters nog dan edele plechtigheid is. Men ziet de tafereelen, die geweven zijn in de zilverwitte stof van het tafellaken; men ziet de schaduwtjes der schuin tegen elkaar aanliggende kleine broodsneden en der metalen schaal tjesranden op den disch; men ziet de weerspiegeling van op de schaaltjes liggend brood en fruit in het heldere metaal, dat ze draagt; men ziet niet de zon en niet de zonneschijning, maar ziet het zonnelicht, . het sterke daglicht, zooals een verijld, licht zilveren, water, zoo alsof de lucht, waarin geleeft wordt, heel licht zilver van kleur ware. Bij dat bijna als zilveren wijnschuim zijnde licht zitten de menschen te leven, die gelukkig zijn. Door het eten van het heerlijke eten en door het drinken van den wijn zijn zij gelukkiger en schooner nog geworden dan zij reeds waren. Ziet het wangenrood en het oogenblauw van den voor de tafel, omgekeerd naar den schilder, zittenden officier. Het is van het eten en van het drinken, door de natuur hem gegeven, dat zijn wang zoo onuitsprekelijk innig en zacht, zoo bloeiend rood is en zijn oog zoo gelukkig en zoo blauw, als nooit een moeder het liever en teederder zag in het aangezichtje van haar mild gezoogde kind. Goedaardigheid, kalmte, tevredenheid drukt deze man uit: geluk. Het gelaat, met het hoofdhaar en den fijnen blonden baard, is kinderlijk van gemoeds- 152 uitdrukking in de nu ouder geworden en daarom nu geheel zacht gebleven, knapen-opgetogenheid over de heerlijkheid in het leven. Alle mannen om den disch, ieder met zijn afzonderlijke, eigene, gevormdheid, hebben dat zelfde algemeene. De gedachten, de neigingen, de karaktertrekken van mannen, die bij elk weêr anders zijn, en zich uitdrukken in hun lichamen en gelaatsvormen, zijn wel merkwaardig. Maar iets aanzienlijk merkwaardiger is het groote natuurelement dat allen gemeen is, het voor allen zelfde heerlijke leven, dat in allen is, het leven, dat geluk is. Zij zijn krachtige, kleurige, evenwichtige, bloeiende mannen; maar wanneer zoü die kracht, die kleurigheid, dat evenwicht, die bloei schooner in hen worden en meer stil en als iets van zelfs hun bewustzijn vervullen en daardoor verdubbeld verschijnen, dan in den tijd, dat voeding en drenking, die zij ondergaan en te gelijk zelf als heerlijk ervaren, het latente leven in hen verjongt, vernieuwt en tot sterker bedrijvigheid brengt. Ziet hoe de eerste en tweede der drie aan de tafelzijde links van den toeschouwer gezeten mannen de glazen wijn, het eene smal en hoog, het andere minder hoog en breeder, in de hand houden. Ja, ziet, hoe alle houdingen en bewegingen zijn. Natuurlijk zijn zij. Inder daad, zij zijn ook natuurlijk. Maar natuurlijkheid in de afbeelding heeft waarde, doch weinig waarde. Elke teekenmeester met een weinig oefening en opmerkingsvermogen kan natuurgetrouw iets wedergeven. Maar Frans Hals heeft het met de realistische 153 psychologie waarneembaar gegeven van den in het eigenaardig leven der lichamen zich uitdrukkenden gemoedstoestand, die is zich prettig te gevoelen en zich als zoodanig bekeken te weten, tot iets hoogers verheven, beseft van een edeler staat van den zienden menschengeest uit, en daardoor de gratie doen ontstaan, daardoor afgebeeld in die mannen de gratie, die is het zijn, daarbij de bewustheid van zoo te zijn, en deze weder, zóó, dat zij als iets afzonderlijks niet te onderscheiden is, vereenigd met het oorspronkelijke onbewuste zijn. Want deze gewoon daar om de tafel zittende mannen zijn vol van gratie. Daarom verwondert het hun dan ook in 't minst niet, dat er eene gestalte van andere gratie, de kleurige vaandeldrager achter de tafel, in hun midden is. Een der treffende eigenheden van het kunstwerk is de verhouding tot elkaar, als draagsters van verschillende schoonheidswaarden, van de gratie der donkere aanzittenden en de gratie der vaandeldragers, in 't bizonder van den achter de tafel staanden toegebogenen, als een engel gekleed in de schoonste kleuren van den dageraad. De gebaarde mannen zijn niet schroomvallig meer, zij kennen het leven, zij leven het leven en weten dat het zoo goed is. De jeugdige vaandeldrager doet niet meê, maar houdt het vaandel. Hij buigt zich tot hen over. Hij buigt zich, schuin zich neigend, tot hen over omdat hij luistert naar en spreekt met een van hen; omdat hij in onmiddellijke aanraking met hen is. In het al-gemeene, goddelijke gezicht op de din- 154 gen, dat in de met licht en kleuren gedrenkte atmospheer zich bevindt, is het gedrag van het denkende, van de denkende wezens, de houdingen en bewegingen der gratie. Het werk van den restaurateur der Haarlemsche Halsen mag dus goed geslaagd heeten. Zijn eerste arbeid, de blootlegging der schilderij, voorstellende de regenten van het Sint Elisabeth's Gasthuis, deed een, mijns inziens, weinig belangrijk stuk kennen. Maar nu hij, met den Maaltijd der Schutters van den Sint-Joris-doelen, iets heeft kenbaar gemaakt, dat tot de schoonste kunstwerken behoort, iets, dat voor het eerst, in het vaderland zelf, de Hollandsche schilderschool waarlijk zichtbaar, begrijpbaar en bewonderbaar doet zijn, iets, waarvan de veelzijdige verstrekkende beteekenis is, dat het de levensbeschouwing niet alleen van twintigste-eeuwsche kunstschilders, doch ook van andere tijdgenooten ongewoon kan steunen of wijzigen, — nu hij, waarlijk, met zijn onverdroten toegewijdden arbeid, een bewijs der waarheid van een groote, oude levensopvatting heeft ont-dekt, — nu kan men hem, al naar gelang hij zelf bespeurd heeft wat door zijn toedoen geschiedde, minder of meer, zich voorstellen als den kruiden kokenden monnik, die op eens, verblind door vuur en vlammen, gewaar werd, dat hij iets onvermoeds, het buskruid, te voorschijn had gebracht. Haarlem, April 1920. 155 EENIG GEPHILOSOPHEER (Aanstippingen). *) AT God de wereld, of liever de aarde, ) „heeft geschapen, moet één mensch het „éérst geweten hebben. „Niemand heeft het echter gezien. „Degene, die het het eerst geweten heeft, moet „op de eene of andere wijze tot die wetenschap „zijn gekomen. „Indien hij door goddelijke ingeving tot die „wetenschap is gekomen, kan dit alleen beduiden, „dat hij voor zich gelooft, of weet, door goddelijke „ingeving tot die wetenschap te zijn gekomen. „Indien hij nu echter, krachtens de uitspraak „der wijsbegeerte, niet weten kan of de inhoud *) Hetgeen hier volgt moet begrepen worden als aangevingen van, naar mi] voorkomt, min of meer goede gedachten. Niet „waarheid", zeker niet „volstrekte waarheid", inhoudende gedachten — maar gedachten van een zekere waarde voor het peinsgenoegen. Als ik Thomas van Aquino of Schelling noem, bedoelt dat niet te betoogen dat de een de grootste denker onzer jaartelling of de ander die der laatste tweehonderd jaar zoude zijn. Ik noem ze alleen omdat ik juist van hen gelezen had of een dergelijke reden. 156 kan doen dan luchtig kiezen; maar dat in de diepte eener welbewuste geloofsovertuiging noodzakelijk, bij volkomen bewustmaking en oplossing van het geval tot wijsbegeerte, tot zijn wezen, tot dat wat het is, in wijsgeerige geestesbewegingen, het (zij het buiten onze bedrijvige medewerking om gedane) kiezen zoude worden ontdekt. HET IK. DE PERSOON „Tegenover zich zelf te staan beteekent, physicopsychologisch, te zijn: de strijd van, in aan elkaar tegenovergestelde richtingen zich bewegende, neigingengroepen, en, materiëel-physisch: die strijd tusschen zenuwen, spieren en bewustzijns- en verbeeldingsmomenten. Men is zelf een universum. Men is een deel van het algemeen universum, waarin dat universum weder volledig vertegenwoordigd is. Iets geheimzinnigs, een wezen of een persoon, is men niet. Men is in zoo verre een persoon, als de deelen, waaruit ook de andere personen bestaan, alleen in de aan ons eigen mate, verscheidenheid en qualiteit, hier vereenigd voorkomen, welke verzameling onderdeelen, nu die nergens elders juist zóó voorkomt, ook ons aangezicht verschillend van alle andere aangezichten doet zijn. Maar het gehéél, dat daardoor wordt gevormd, constitueert niet eene waarde of eene feitelijkheid van hoogere soort, dan elk der onderdeelen doet, zóó wezenlijk, dat het „IK", eerder dan als een gemakshalve aangenomen uitdrukking, als een apart 158 verschijnsel, zoo als b. v. eene gedachte of verbeeldingsvoorstelling dat is, zou kunnen beseft worden." Dit opgeteekende over het Ik of de Persoon komt voort uit een empirisch onderzoek betreffende onze gedachten. Men vraagt zich af: „hoe denk ik daar eigenlijk werkelijk over?" en als antwoord vertoont zich dan eene gedachtenvorming betreffende het onderwerp, die zoo geworden is door onze lectuur, studie, indrukken, door de gewaarwording en keuring van het eigen gedachtenleven en door ons aan deze denking voorafgaand en deze denking omgevend soortelijk (namelijk te rubriceeren als empirisch, transcendentaal, enz.) denken over dit en andere onderwerpen. Indien echter een manier van denken zoo als die, waartoe behoort de wijsbegeerte, welke voorafgaat aan of behoort bij de godslee r van Thomas van Aquino, niet proefondervindelijk door ons gekend wordt, kunnen wij niet weten of deze manier van denken niet beter is dan die, waaruit het gegeven antwoord op de gestelde vraag voortkomt. Van die andere denkwijze uit, zullen wij ook waarschijnlijk het begrip „Ik" of „Persoon" anders zien. Indien wij het eenmaal er over eens zijn, dat, om te denken, wij moeten beginnen met iets te stellen, omtrent de redelijkheid der prioriteit waarvan wij niet in gedachtenwisseling komen, zullen wij dat moeten stellen, dat ons, om redenen, die, in zekeren zin, redenen van buiten af genoemd kunnen worden, de beste, (edelste, hoogste, schoonste) stelling lijkt. 159 Het prettige en eigenlijke philosopheeren lijkt mij het denken over het denken, philosophie nu begrepen als onderscheiden van godgeleerdheid, mystiek, enz. Inziende, dat wij noodzakelijk denken van zekere denkvormen uit en in zekere denkvormen, begrijpen wij tevens, dat die keurbaar zijn, en vervolgens weder, dat andere dan de door ons gebezigde, dus wellicht beter zijn. Het begrip „God" is niet een wijsgeerig begrip; maar gedachten over de betrekkelijkheid van het denken en de volstrektheid der waarheid zijn wijsgeerige gedachtenbewegingen. De logica in het denkgevoel noopt tot de erkenning, dat wij om zekere redenen van buiten af, redenen namelijk, die niet voortspruiten uit ons diepste denken als zoodanig zelf, aan het eene wijsbegeerte-stelsel boven het andere de voorkeur moeten geven. Ons diepste denken zelf, dat denken, dat antwoordt op de vraag: „wat denk ik daar nu, bij diepst voor mij mogelijke bewustmaking, over?" behoort namelijk tot een denkmanier en tot een wijsbegeerte. Indien wij verschillende denkmanieren en wijsbegeerten naast elkaar stellend en globaal beschouwend, er een andere beter vinden, dan die waartoe blijkbaar ons denken behoort, dienen wij te pogen in die betere te denken. Met empirische gevoeligheid, levendigheid of werkelijkheid transcendentaal denken moet mogelijk zijn. 160 MENSCH EN MACHINE Ik zie geen onderscheid tusschen een mensch en een machine. Dat ik geen onderscheid zie tusschen een mensch en een machine, is echter een quaestie van denken, ■— het is niet iets van eten en drinken, maar het is het product van één speciale functie van mij, van mijn denken. Ik zie natuurlijk wel een onderscheid tusschen een mensch en een machine; maar als ik er op een bepaalde manier, min of meer wijsgeerig, over denk, dan zie ik er geen onderscheid tusschen, geen „wezenlijk" onderscheid. Dit inzicht is niet alleen het product van eene speciale functie van mij; het behoort ook niet alleen tot eene zekere chemisch-mechanicistische levensbeschouwing, tot de constructie waarvan, zonder opzet, deze mijne gedachte van zelf medewerkt; maar het behoort tevens tot een soortelijke denkmanier. Het ontbreken van het onderscheid tusschen mensch en machine behoort blijkbaar in mijne schatting meer tot het wezen der zaak dan het bestaan van meer dan een onderscheid, dat ik natuurlijk tevens waarneem. Dat bestaande onderscheiden meer accidenteel en het ontbreken van onderscheid meer essentiëel door mij geacht wordt, toont aan dat ik het wezen der zaak zoek daar, waar het bestaan van dat wezen medewerkt aan de samenstelling eener algemeene zienswijze, die vooraf reeds in mij bestond. Door wezenlijk onderscheid versta ik hier een 11 161 onderscheid, waarvan de vaststelling een dracht heeft ten opzichte van meer algemeene stellingen. Indien ik zeg, dat mensch en machine beide volledig chemico-mechanicistisch zichtbaar en verklaarbaar zijn, en dat er daarom geacht moet worden geen wezenlijk onderscheid tusschen te bestaan, meen ik dus, dat het wezen der zaak met die zichtbaarheid en verklaarbaarheid verband houdt. Het wezen der zaak is voor mij dus niet gelegen in een der accidenteele onderscheiden, die ik waarneem. Wanneer ik begin te denken is daaraan voorafgegaan mijn bewustzijn of onderbewustzijn van te bestaan, het bewustzijn namelijk dat hetgene, waarvan ik waarneem dat het denkt, bestaat. Dat bestaansbewustzijn impliceert het gedachtencomplex dat de definitie van het begrip is. Gelijk aan zoo een bestaansbewustzijn was bij Thomas Aquinas het Godsbestaansbewustzijn. Hij dacht van uit het immanente Godsbesef. De vraag of er „een God bestaat" kan niet anders beteekenen dan of gij gelooft, dat er „wat men noemt „ „een God bestaat" ", en dit kan niet anders beteekenen, dan of gij gelooft, dat een der stelsels van godsdienst, die leeren, dat er „een God bestaat" de waarheid inhoudt, de waarheid, die noodzakelijk, in tegenstelling tot andere leeringen, die andere beweringen als waarheid aangeven, de éénige waarheid moet zijn. 162 De vraag of er „een God bestaat" is niet een wijsgeerige, doch een theologische vraag. De leer van Thomas v. Aquino begint met het a priori gestelde, dat is: gaat uit van een geheel of in wezen anderen toestand, staat, of gevormdheid van het menschen-denkleven of van den menschen-geest, dan de toestand daarvan o. a. door den invloed der wijsbegeerte van de laatste vier, vijf eeuwen geworden is. Ik bedoel niet, dat hij uitgaat van het a priori gestelde, omdat hij wijsgeerig zoude meenen, dat de goede denkwijze is om van het a priori gestelde uit te gaan: zoo dat hij met déze stelling (van het a priori gestelde) zoude aanvangen. Maar ik bedoel, dat de mensch, wanneer hij denkt, wanneer hij begint denkwerk te verrichten, noodzakelijk denkt van uit de op het tijdstip van zijn beginnen aanwezige bepaalde gevormdheid van zijn geest. Zoo als gij denkt van geestesvormen of gedachtenlagen uit, die, onder andere, zijn te weeg gebracht door uw studie, lectuur en denkgewoonten, en waarin een algemeen denk-bewustzijn of denkonderbewustzijn aanwezig is, waartoe een algemeen besef aangaande dat bewustzijn zelf en aangaande de betrekking tusschen den denker en het bestaande of overdachte behoort, ~ zóó was dat bewustzijn bij Thomas het bewustzijn van het Godsbestaan. Hij ging er van uit omdat men wel van iets moet uitgaan en dit het onderste was, dat hij vond. 163 Het woord God is echter slechts een woord en het begrip God een menschen-gedachten-constructie. Thomas dacht dus van uit een bewustzijn, dat correspondeert met of formuleerbaar is in een gedachten-constructie, die tegenovergesteld is aan die, van welke de denkers der laatste vier eeuwen uitgingen. Evenals de muziek van Liszt een karakter heeft, dat voortkomt uit Liszt's geestesaard, heeft b.v. Schelling's transcendentalistisch denken een karakter, dat voortkomt uit Schelling's geestesaard. De geheele geest van Thomas bevond zich binnen een algemeenen denklevens-stijl. Daarin en van daar uit denkt hij. Hij is er een gedeelte van en hij kan er niet buiten zijn. Wanneer hij het Godsbestaan gaat bewijzen, denkt hij van zijn bewustzijn van het Godsbestaan uit, — evenals de latere denkers denken van het bewustzijn uit, dat er iets bestaat, of van de zekerheid uit, dat zij een denkvermogen hebben. Noodzakelijk denkt men altijd zooals men denkt en niet anders; en men kan niet weten, dat deze denkwijze, en niet eene andere, de objectieve zekerheid aanbrengt. Daarom moet onze zekerheid niet op onze eigen gedachte gegrondvest zijn. Eene wijsgeerig genoemde verhandeling kan zich richten tot belijders der chemico-mechanicistische of der neo-vitalistische levensbeschouwing, dat is 164 tot denkers, wier denken niet alleen zulk eene levensbeschouwing als de ware erkent, maar wier denkaard, in al zijne gegevens en wijzen, met de denkhandeling van de „chemico-mechanicistische levensbeschouwing" of de „neo-vitalistische levensbeschouwing" eene levensbeschouwing, en wel de ware levensbeschouwing, te achten, in overeenstemming is. Nu is. te meenen dat het bestaande hetzij chemico-mechanicistisch hetzij neo-vitalistisch verklaard of begrepen moet worden, in den psysieken zin van de term een denkhandeling; maar van de denkkennis of van een denkleer uit gezien is het er eene van lagere orde. Het eerste gedeelte van Schelling's „Transcendentaler Idealismus" is een complex denkhandelingen van hooge orde. Een schoon en groot te achten stelsel van wijsbegeerte en godgeleerdheid zal moeten geconstrueerd zijn uit, of althans in verbinding staan met, denkgegevens en -wijzen van een minstens even hooge orde als die, welke in het genoemde geschrift van Schelling in werking zijn. OVER HET BEGRIP „LEVEN". Na lezing eener studie over den H. Thomas van Aquino en de Nieuwe Biologie, dacht iemand: Gij betoogt, dat er een wezenlijk of het wezen betreffend onderscheid is tusschen den aard van een steen en den aard van een plant. 165 Om deze stelling het overdenken waard te maken, ware de toevoeging der verklaring van hetgeen men onder „wezen" verstaat gewenscht. Het behoeft niet een absolute of compleete definitie te zijn; maar een voldoende aanduiding van hetgeen de schrijver en de lezer overeenkomen, voor het gebruik bij de beöordeeling dezer studie, onder het woord „wezen" te verstaan. Maar overigens, al ware uw inzicht juist, dat is, al kon men aannemen: een plant heeft leven; leven is iets anders dan de eigenschappen, die een steen heeft; .— daardoor verschilt een plant in wezen van een steen •—>. Wat dan nog ? — Laat ons stellen: „leven", zooals wij dat waarnemen in een plant, is iets, is iets afzonderlijks, is een primair verschijnsel en een primair begrip. Dat leven heeft een plant en heeft een steen niet. Waartoe wilt gij ons hiermede nu verder brengen? Het is te betreuren, dat de leer omtrent leven van Thomas van Aquino niet meer algemeen bekend is. Iemand zag dan allicht verbindingen, die ons zouden doen begrijpen, waarom sommige schrijvers er aan hechten, dat wij leven als een hoofdbegrip in de wijsbegeerte zullen opvatten. Het schijnt, dat indien men kiezen moet tusschen twee wijsgeerige stelsels, waarvan het eene overeenkomt met de zegswijze: „God heeft de wereld geschapen" en het ander met: „er was oorspronkelijk 166 van déze stof verkrijgt, — waarom zoude men deze bewegingen dan niet groeien, zich voeden en zich voortplanten kunnen noemen? En wat het „zich" van een plant betreft, — waarom zoude een plant eerder een afzonderlijk wezen zijn dan een stuk steenkool? Gelijksoortige planten groeien bij getallen uit den zelfden bodem en het geheel van dien bodem met die planten verschilt in zijn functies wel graduëel en accidenteel maar niet essentiëel van een laag steenkool. Van een zekere opvatting der dingen of levensbeschouwing uit is het mogelijk een essentiëel verschil te stellen b.v. tusschen een mensch en een plant. Maar van de beschoutvings- en redeneerwijze uit, waartoe de denksoort of de denkaard van de meeste hedendaagsche wijsbegeerte-leeraren behoort, kan men niet een dusdanig onderscheid maken. Dat de mensch los is bij voorbeeld, en de plant vast, aan bodem of aardkluit, maakt niet, gezien van het algemeen gedachtenstelsel, waarin wij ons met de hedendaagsche wijsbegeerte-leeraren bewegen, uit, een verschil in wezen, o. a. daar de mensch, door de aantrekkingskracht der aarde, door de luchtverblnding tusschen zijn opgeheven voet en den grond, door de physieke gegevens buiten hem en in hem, die zijn bewegingen bepalen, enz., ook „vast" is. Ind ien men echter iets heeft vooropgesteld, (en dit, naar een door beide partijen, die voorondersteld worden hierbij betrokken te zijn, aanvaardde, 168 Bij het lezen der voorstellingen van de zalige Anna Katharina Emmerich houdt de geest zich niet alleen met het lijden maar ook met het lijden aandoen bezig. In zoo ver als in de krijgsknechten, geeselaars en beulen de wellust der wreedheid is, houdt de geest van den lezer zich dus met wellustige voorstellingen bezig. Omtrent de wellust, een gezonde wellust, wordt hier thans niet betoogd, dat die verkeerd zoude zijn. Daaromtrent wordt hier thans namelijk niets betoogd. Hier wordt alleen gesteld, dat plaag- en martelwellust verkeerd is. Behalve echter om de verkeerde wellust, die daarin is, is het verkeerd de menschengedachte en -verbeelding veelvuldig en indringend met voorstellingen van menschenlijden bezig te houden. Evenmin als men, tenzij dit wetenschappelijk noodzakelijk is, langdurig met de gedachte bij een vivisectievoorstelling zal verwijlen, evenmin zal men zich bij voorkeur met afbeeldingen van menschenlijden bezig houden. Indien het medelijden wekt, neigt men naar de verkeerde wellust. Indien het geen medelijden opwekt, is het alleen afschuwelijk. Met deze opmerkingen wil men niet de mysteries van eenigen godsdienst tot het onderwerp eener waardeering maken. Men wil alleen ontkennen het nut der verspreiding als algemeene lectuur van de heftige en langdurige verbeeldingsvoorstelhngen der zalige Anna Katharina Emmerich. 178 VAN OUDSHOORN'S „ZONDAG" JTET boekje „Zondag. Een poging tot con"H flict", door van Oudshoorn, behoort tot de hoogere literatuur. Het behoort bij Claudel, Ibsen, en Maeterlinck, meer dan bij eenigen Rus, Engelschman of Duitscher. Het is loutere literatuur, zonder sodaal-economischestrekking.Zeggend, dat het behoort bij Claudel, Ibsen en Maeterlinck,— meen ik, dat er een soortgelijk gevoel als bij hen in is, van waar uit „het leven" wordt beschouwd. Maar wat is dat nu eigenlijk, datgene, wat men een zware noodlots-atmospheer kan noemen? Het is „psychisch" in onderscheiding van „psychologisch", zeker. Zoo als Pieter de Hooch of Vermeer ziet van het geluk uit, wordt hier gezien, begrepen, van ongeluk uit. De psychologie is er natuurlijk in» dat is: zoo als de personen doen en spreken tot ! elkaar, is menschensoortenkundig juist; maar deze I psychologie zijn de op het realistisch niveau waarI neembare bewegingen, die voortkomen uit een diepen volkomen donkeren ondergrond, welke niet tot het realistisch waarneembare behoort. De realistisch-psychologische bewegingen in der- 179 gelijke kunstwerken, hebben natuurlijk zelve die eigenschap, waaruit blijkt, dat zij uit den dieperen ondergrond voortkomen. Bij Maeterlinck zal b.v. iemand in een gezelschap zeggen: „Wilt U nog thee?", waarop, vóór de toegesprokene geantwoord heeft, een uit den kring zal zeggen: „Het is koud,... O! wat is het koud van-avond 1" Eenige leden van het gezelschap weten dan, dat de vader van het gezin, waar men thee drinkt, is overleden zonder dat het zijn naasten betrekkingen nog bekend is. De ondergrond der gedachte aan den doode, — ónder de gedachte aan thee en aan de andere gespreksonderwerpen — doet den spreker over de koude plotseling die koude zoo bemerken. Het uitspreken van den eenen volzin zoowel als van den anderen is een realistische beweging; maar in het geheel dezer twee bewegingen bevindt zich de psychische (niet-realistische) nuance in het onsamenhangende der op-een-volging. Natuurlijk is dit voorbeeld niet volledig en moet het gezegde „Het is koud" enz. voorafgegaan en gevolgd worden door uit den zelfden ondergrond voortkomende uitingen om het karakter van het psychische te hebben, daar het, realistisch waarneembaar, zeer wel mogelijk is, dat iemand in een gezelschap het door de vraag „Wilt U nog thee?" begonnen gesprek onderbreekt door een uitlating over de temperatuur. Dit voorbeeld bedoelt dan ook slechts heen te duiden naar kunstonderdeelen, die verondersteld worden bekend te zijn. Het boekje van Van Oudshoorn is een tooneelstuk en behandelt eene mésalliance. Het blijkt ver- 180 keerd te zijn gegaan en de echtgenoot is diep onaelukkia, letterlijk diep. Wat er gebeurd is, waarin het geschil bestaat, wordt niet in realistische bizonderheden aangegeven. De echtgenoot spreekt alleen altijd in den toon, die door de diepte van zijn ongeluk wordt veroorzaakt. Zij hebben herhaaldelijk beproefd weder goed met elkaar te worden, ook de lezer of toeschouwer woont bij, dat de vrouw haren man nog de hand, over de tafel, toe steekt. Maar het mag alles niet baten. De waarheid in het leven van den man, is de onmogelijkheid om weêr tot harmonie, of opgewektheid, te komen. Het is alsof zijn binnenste, zijn ziel, (of „gemoed" of „geest"; men wil hier het woord „ziel" niet gebruiken in onderscheiding van gemoed of geest, maar alleen te kennen geven, dat er twee dingen in den mensch verondersteld worden te zijn, waarvan het een het stoffelijke of het lichaam is, en dat hier van het andere quaestie is), tot op den bodem is omgekeerd tot eene houding van onherstelbare zieledwarschheid. Nu is de vraag, of een mésalliance genoeg een essentiëel psychisch motief voor onoverkomelijk ongeluk is, — zooals b.v. overspel van de vrouw is, dat tot in de diepste wortelen van zijn menschenvoelen den man aantast — om zonder verklaringen of bizonderheden van-zelf-sprekend als zoodanig te flgureeren, zoo als in het tooneelstuk van den Heer Van Oudshoorn geschiedt. Als bij Maeterlinck den lezer bekend is, dat er overspel, of alleen maar de neiging tot een ander, hetgeen psychisch beschouwd het zelfde als feitelijk 181 FRANS MIJNSSEN'S „IDA WAHL" IDA "WAHL" *) is van eene uitnemende distinctie. Men zoude in 't geheel niet vermoed hebben, dat de Heer Frans Mijnssen deze pijl op zijn boog had. Dat is namelijk eene karakter-afbeelding nagenoeg door conversatie alleen. De fijne, realistisch-mystisch-symbolistische toetsjes, waarmede Mijnssen in zijn vorig werk arbeidde, komen in „Ida Wahl", zonder de lichte nadrukkelijkheid die hun werking in de vorige tooneelspelen kenmerkt, niet dan bij uitzondering en niet dan ter loops voor. De personen spreken over hun genegenheidsverhoudingen tot elkaar, met gevoelig verstand van die dingen eerder dan met aan de oppervlakte van het werkelijke uiterlijke samenzijn in zich uitsprekende bewustwordinkjes ontbloeiend gevoel. De lezing van „Ida Wahl" veroorzaakt dan ook niet gevoelsaandoeningen of van die heimelijke, en diep, hoewel niet zwaar, treffende, aanrakingen in het bewustzijn, die tot de werking der vorige *) Ida Wahl. Een spel In vier gedeelten door Frans Mijnssen. Uitgave van C. A. J. van Dishoeck te Bussum, in het jaar 1920. 185 stukken van den zelfden schrijver behooren; maar veroorzaakt het fijne genoegen, de subtile genieting, v^n het spreken over de verscheidenheden der onderlinge sympathie-verhoudingen tusschen menschen. Intusschen beheerscht toch, — hoewel dan niet • zoo voelbaar als in de meer zinnelijk-geestelijke en met symbolische plastiek aangedane stukken — een zekere atmospheer het werk, die het geestelijke levensgevoel, het levensbesef, van den schrijver inhoudt. Een dwingend, het leven bepalend noodlot hangt, gelijk een nagenoeg onzichtbare mist, om het menschheidsleven. Los en koel zijn en spreken de menschen. Maar de fataliteit wordt, zij het ook slechts licht en even, als de bepaler van dat luchtige leven, bespeurd. Het stuk is, zooals ik vermeldde, gehouden aan de conversatie-oppervlakte van het leven, daar waar men niet geestdriftig, verdrietig, driftig of verwonderd is. Het is een koel en alleen met het intellect van het gevoel behandelen van gewichtige menschelijken-levensdingen. Daardoor is de hoedanigheid van het kunstwerk als zoodanig de distinctie. In deze kunstsoort wordt afgebeeld het karakter van Ida Wahl. Krachtens de kenmerkende hoedanigheid van het kunstwerk komt dit karakter niet uit als schoon of tragisch; maar alleen als juist. In dit karakter is juist opgemerkt en wedergegeven iets niet zoo gemakkelijk opmerkbaars. Men waardeert de psychologische preciesheid der afbeelding, in gewone levenstoestanden en gesprekswoorden, van het waargenomen vrouwenleven. Ida Wahl is een vrouw, die wat zij voor zich 186 gevoelt als zelfstandigheid en vrijheid als het hoogste levensgoed beschouwt en dit vóór alles behouden wil. Zij prijst deze levenshouding niet aan. Integendeel, zij zegt er geen woord over. Maar uit haar, overigens geheel gewone, gedragingen en meeningen, blijkt, dat dit haar idee is. Zij is koel van complexie. Omdat zij koel van complexie is, ziet men in haar meer een, algemeen menscheüjk gesproken, antipathieke, dan een tragische figuur. De zelfstandigheids- en vrijheids-idee wordt in toepassing gebracht door het botvieren harer nukken, door het volgen harer zich nu in deze, dan in die richting bewegende onberekenbare neigingen. Daarvan worden anderen, die er niets aan doen kunnen, de duperi. Dat is een antipathiek karakter, waarvan wij de merkwaardige afbeelding genieten. Achter-af over-dacht, is echter zoo een karakter tragisch. Want Ida Wahl is niet gelukkig. Hare innerlijke en onuitgesproken vermeying in de zelfstandigheids- en vrijheids-idee, die voor een groot deel haar levensgeluk zal uitmaken, is slechts de heerlijkheid van het koeltje voor den heeten schipbreukeling op de eenzame rotspunt midden in de groote zee. Want zij is iemand, die de zaligheden van het leven niet kent, niet kennen kèn, die zich niet aan een ander toewijden of een ander beminnen kan, en haar leven van grillige soevereiniteit is slechts de bedrijvige en troostende tegenkant der afwezigheid van de groote gèmoedsqualiteiten en gemoedsvermogens, die haar karakteriseert. Het lédige van dit vrijgevochtene in een vrouw, dat den perversiteitszöne bereikt, waar het zich verheft tot onverschilligheid omtrent het léed van 187 anderen door haar aard, heeft de schrijver niet anders kunnen bekijken dan met een medelijden, dat natuurlijk ... achter de schermen blijft. Het tragische wordt niet alleen uitgemaakt -door wat haar karakter voor haar zelf is; maar is gecompliceerd met de aantrekkelijkheid, die zulk een karakter juist voor mannen heeft. Want aandoenlijk en charmeerend is dat zelfstandige en eigenzinnige in een vrouwelijk, dus betrekkelijk zwak, broos, en kinderlijk wezen. Niet omdat het dat eigendunkelijke doet zien als de verzichtbaring eener ingeboren neiging naar een hoog ideaal in dien vrouwengeest, waaraan alles ondergeschikt gemaakt wordt; maar omdat het de bekoring heeft van een knaapje, dat bij het stoeien zich nooit gewonnen geeft, en van een hondje, dat, met den kogel, die hem straks plotseling voor goed zal doen nedervallen, reeds in het lijf, het tevreden snuitje met de door en door klare oogjes nog telkens naar nieuwe opmerkelijkheden her- en derwaarts wendt in den wind. Door deze bekoorlijkheid worden de mannen gevangen, die in weerwil van het verleden de geneugten van dezen omgang niet kunnen weerstaan en bovendien, in hunne betooverdheid, de een vóór en de ander na, vertrouwen, dat de nukkigheid der beminde hare grenzen kan hebben en dat zij die palen en perken zullen weten te stellen. De Heer Mijnssen gaf iets uitnemends. 188 PROZA VAN J. A. ALBERDINGK THIJM EEN AVONDJE BIJ OOM BRAAMCAMP. J) OOM BRAAMCAMP, die handelaar was, had, „in den herfst van 1756, Brussel bezocht, „en kwam niet voor het laatst van December „te huis. Ter viering van zijn te-rugkeer, had hij „op Woensdag den 22n dier maand, eenige vrienden „bij zich genoodigd, en Tante, de „Cloris" zijner „jongelingsjaren, die, inmiddels een deftige, doch „hoogst zuinige „huisvrouw" van ruim vijftig lentes „geworden was, had beslist, dat het „een kopje „thee en een „aangekleede boterham" zoü zijn." „Tegen vier uur kwamen ook twee in een leven„dig gesprek gewikkelde Heeren de Leydsche Poort „in; en toen zij, rechts, den hoek van de Heeren„gragt en Leydschestraat omsloegen, zoü niemand „het vermetel gevonden hebben te gissen, dat zij „aan het feest der behouden thuisreis van den Heer „Braamcamp gingen deelnemen. De geen, die aan „de hooger hand liep, droeg het boordtjen der „Katholieke priesters: zijn goedig en open gelaat, *) Uit Joan Nanning, een der Verspreide Verhalen door J. A. Alberdingk Thijm. ■ 189 „zijn schrandere wenkbrauwen, te midden van de „wat al te dikke kin en wangen", — enz. Oogenschijnlijk klinkt een volzinnengroep, zooals die hier, waar verteld wordt, dat Mr. Gerard van Loon en de pastoor den hoek van de Heerengracht bij de Leidschestraat omslaan, eenvoudig als eene min of meer opgewekte mededeeling, die niet tot „de KunSt" behoort, gelijk b.v. de volzinnengroepen van Eline Vere, door de gevoeligheid in hunne samenstelling, en door de bewustwordinkjes, die er in plaats hebben, daartoe wèl behooren. De „kunst" moet hier echter in de „opgewektheid" en stevigheid gevonden worden, waarin de mededeelingen worden gedaan. Het eenvoudig noemen van kleedingstukken der personages, met een enkel algemeen bijvoegelijk naamwoord ter vormof kleuraanduiding, ■— zoo als telkens in den tekst geschiedt — bevat in zich natuurlijk geen plastische kunstwerking, zoo als de detailleerende, naar tijdsorde in de letterkunde later verschenen, voorstelling-vorming dat doet. Maar de, alleen door algemeene bijvoeglijke naamwoorden vergezelde, en overigens eenvoudig genoemde, kleedingstukken der personages, worden bestanddeelen van „kunst", om dat hetgeen men ons met het noemen dier zaken wil doen zien, gezien wordt in een door-loopende geestesverhefflng, die zich uitspreekt in dè opgewektheid van den verhaalgang; en daardoor zien wij de dingen wel niet in verbeelding zooals bij gevoelige, detailleerende plastiek; of zoo als daar, waar zekere fijne geesteswerking in een werk zonder verbizonderde plastiek de verbeeldingsvoorstelling ontspringen doet (Camera Obscura); maar komen 190 wij. door de stevigheid en levendigheid van den verhaaltrant, met de dingen, ook in hun zichtbaarheid, in eene aanraking, wier aard het ontbreken eener sterkere verbeeldingsverrichting — een weinigje of méér» al naar gelang men het bij dit of bij dót verbeeldingsstukje vergelijkt, — compenseert, De algemeene hoedanigheid van dit proza bevindt zich in de vormen der taalsamenstelling, waarin de voorstellingen zijn opgenomen. Het criterium van dit proza bevindt zich, om zoo te zeggen, meer achter in den geest dan dat van het in tijdsorde hierop gevolgde meer gevoelige en zinnelijke. Indien ik zeg, dat dit proza meer gebouwd en gebeeldhouwd is, terwijl het in tijdsorde latere meer is geschilderd en gezongen, gebruik ik eene vergelijking, die mijn zienswijze omtrent dit proza verduidelijkt en karakterizeer daarmede dit proza. Mijn streven is echter niet alleen eene zienswijze aan te geven; maar naar soort en graad als geestesWerking en als kunstwaarde zulk proza te plaatsen. In dit proza wordt verwantschap bespeurd met dat van Betje Wolf en Aagje Deken, zoo wel als met dat der Camera Obscura. Houdt men het „Avondje bij Oom Braamcamp" naast het „Avondje bij de Stastoks" der Camera, dan treft het Avondje bij Oom Braamcamp als meer klassiek van vorm, dan het Avondje bij de Stastoks, als meer met het achttiende- en zeventiendeeeuwsche proza over-een-komend. Zoowel de pittoreske opmerkinkjes als de geestige 191 zetjes in de Camera zijn kleiner van afmeting, met meer verscheidenheid van glinsterend fijne kleurtjes en gevoeligheidjes, terwijl in het opstel over Varen en Rijden in de Camera de bescheiden sereene verrukking, die er de levensadem van is, wel eene klassieke gemoeds- of geesteshouding kan worden genoemd, maar deze, die er, als ware het een fijne damp, tot des lezers geest uit op stijgt, een eigenschap van dit proza is, die zich op andere wijze tot de taalstijl-vormen verhoudt dan het met dergelijke geestes-toestanden van een auteur in, hetzij grooter hetzij kleiner, klassiek werk het geval is. In groot klassiek werk hebben de geestestoestanden van den auteur de stijlvormen van zijn taal doordrongen en dienen om die vormen meer levend en schooner te maken; niet om, gelijk een geestelijk elixer, het geluks- of genoegen-gevoel van den auteur in den lezer te doen overgaan en den lezer aldus te doen genieten. De genieting van den lezer bepaalt zich tot de bewondering der stijlvormen van den auteur, en kan alleen gevoelig of zinnelijk worden door de mate van leven in de schoonheid der vormen van des auteurs taaistijl. De beste passages in de Camera, — die van den humor in De familie Stastok en in Een oude kennis-— reproduceeren zich in des lezers geest als verschijnselen van geestes-wellust, die het meest die der metrisch-rhythmische dichtkunst en die der toonkunst gelijken, ~ de humor, dat is het stijgen boven het eigen leed door dat leed in bewustheid, op een afstand, zelf te zien, doet den hoogen glimlach ontspringen, en de wijsgeerige voldoening wordt akuut in geestes-gevoel, wordt bij 192 sommigen soms door de hersens gepróéfd zonder onderscheid juist zoo als de mond het spijs- en dranksmaken doet —; tegenover het proza, waartoe het Avondje bij Braamcamp behoort, staat de menschengeest zoo als hij staat tegenover bouwkunst. In verschillende graden doet zich voor waardeering, die dóór de plechtige ontzach-gevoeling heen tot de zalige bewondering kan stijgen, — een geestes-aandoening, welke minder met die der zintuigen kan worden vergeleken. „De jonger menschen luisterden weinig naar deze „gesprekken. Freule Bethjen, die eens in Brussel „was geweest, liet zich door Xavery over Parijs, de „waterwerken van Versailles en de schilderijen in „het Louvre onderhouden. Delsing, aan het andere „einde, was overgelukkig in de nabijheid en het „geestig onderhoud van de dochter des kunstenaars; „en hij had met de begaafde Freule De Wael ter „linkerhand, de heerlijkste plaats van de gantsche „tafel. Toen Leentje Xavery echter hoorde, dat men „Nanning weêr om een vaers vroeg, leï ze haar „hand even op Delsings rechter, om hem het stilzwijgen te gebieden..." Om de eigenschappen van dezen stijl goed te begrijpen, lette men b.v. op de bizonderheid der on-middellijke verbinding tusschen het gezegde, dat de goede Delsing de heerlijkste plaats aan tafel had, met het gebaar van Leentje, die haar hand op Delsing's rechter legt, om hem het stilzwijgen te gebieden. Dat Delsing de (in zijn eigen schatting) heerlijkste plaats had, houdt, vanzelf, en dus ver- 13 193 zwegen, in, dat hij onbreidelbaar aan 't babbelen geslagen was. Terwijl de stijl-constructie en taaigang in een Avondje bij oom B. geheel klassiek is, en kleine onderdeelen van het gezelschapsbewegen, bij voorbeeld de hand-aanraking van Delsing door Leentje Xavery, zoo wel als het gehéele gezelschapsbewegen, aan de voorstellingen van Wolff en Deken verwant zijn, leent in 't bizonder een onderdeel zoo als het scènetje tusschen Delsing en Jonkvrouw De Wael *) er zich toe om met passages in de Camera, namelijk die van Meisjes-kwelling inGerritWitse, te worden vergeleken. Ook bij deze laatste vergelijking zal men in het Braamcamp-avondje een breedere en diepere algemeene geesteswerking met grootere stelligheid eninGerritWitse meer gevoelige wijsgeerige geestigheid en gemoedskleurigheid aantreffen. Het principe van het klassieke, dat de gevoelswerking van den lezer in de eerste plaats uit bewondering der schoonheid en niet uit gemeenschappelijkheid van teêre of hooge gemoedsbewegingen moet bestaan, domineert ook hier. Men ziet in Oom Braamcamp de figuren niet zoo mooi in de verbeelding als men die in de schoonste gedeelten der Camera ziet, daar niet alleen de gevoeligheid doch ook de verbeelding door den soortelijken geestes-stand van den auteur minder wordt aangeraakt, daar alles meer is teruggetrokken tot de hooge en breede vormen der verhaal-samenzetting. De geest van den lezer komt dus in contact *) Verder-op hier o ver-gedrukt. 194 maar de geest van den lezer komt in contact met den inhoud van het kunstwerkje door een plaats in de geesten, welke als ware het achter de gemoedsbewegingen en het verbeeldingsvermogen zich bevindt en correspondeert met de schoonheid der vormen van den taaistijl. De hoofdzakelijke bedoeling is niet, hetzij door soortelijke beschrijving van een zekere hoedanigheid, zooals bij de schrijvers van na 1880; hetzij zonder beschrijving maar met een geestesaanraking die verbeeldings-voorstellingen, van zekere soort en hoedanigheid, oproept, — mij iets in verbeelding te doen zien; maar de bedoeling is mij zekere taaistijlvormen te doen ontmoeten, waarin verbeeldingsvoorstellingen en gemoedswendingen zijn opgenomen. Ik zie dus ook hier wel in verbeelding iets; zelfs kunnen de verbeeldingsvoorstellingen even krachtig zijn als die, welke elders, hetzij door het werken zelf met gevoelige detailleerende plastiek, hetzij door te werken op die geestesdeelen, die naast zich de verbeeldingsvoorstellingen als iets hoofdzakelijks ontspringen doen, ontstaan; maar de verbeeldingsvoorstelling is- bier niet de hoofdzaak; niet de verbéelding is hier dat onderdeel van den geest, dat hoofdzakelijk wordt aangedaan. Want de compositie van het kunstwerkje als zoodanig, de vormen van den taalbouw, domineeren bij de aanraking van des lezers geest en houden de verbeeldingsvoorstellingen in zich vervat, in deze gelijk aan versieringsfiguren en beeldjes in sommige spitsbogen der bouwkunst. De auteurs, die deze opvatting hebben, redeneeren aldus: 196 Ik bouw niet een huis, ik boetseer niet een beeld; maar ik schrijf. Mijn geest drukt zich uit in taalvormen. Mijn bezigheid is een voorwerp in taalvormen te maken. In den aard dier vormen zullen de krachten en hoedanigheden van mijn geest gedurende dit schrijven uitgedrukt zijn. Door de groote vormen, (die de uitdrukking zijn van groote geesteswerkingen), krijgt mijn psychologische geestigheid, die daarin opgenomen is, een karakter, waarbij vergeleken hoog geestelijke, meer eigenlijk gezegden humor inhoudende, spelingen, wel meer directe geestesgevoels-genieting verschaffen (het voelbaar in aanraking komen met het goddelijke door, niet in blij-moedigheid, maar in blij-geestigheid, te stijgen boven het smartelijke); maar toch klein worden, en niet in aanmerking komen om den geest door het aanschouwen der hoedanigheid van de taalstijlvormen in contact mét het (goddelijk-) schoone te brengen. In het' „Avondje bij oom B." wordt datgene, wat goddelijk te noemen zoude zijn, in de taaistijlvormen niet bereikt. Elders, niet in de „Verhalen" (hoewel daar bij ook het zeer goede Me jufvrouw Leclerc voorkomt), maar in sommige kunstbeschouwingen uit het tijdperk 1850—1860, -~ verheft J. A. Alberdingk Thijm's proza zich aanmerkelijk hooger, in de streng gebouwde, en karakter van grootheid aannemende, vormen. Maar men wil hier alleen aangeven van welk kunstprincipe uit en in welke richting werd geschreven. Een opmerking van den aard, zooals wordt weergegeven door het scènetje tusschen Delsing en 197 Jonkvrouw De Wael, kan alleen gemaakt worden, indien de geest van den auteur in een betrekkelijk hooge gesteldheid over de levensvoorstelling, die in zijn verbeelding is, is heengebogen. En dat zulk een scènetje of verhaal-stukje in het verhaal niet detoneert bij zijne omgeving, geeft aan — nu langs dézen weg, van buiten-af, als proef op de som — de hoogte der hoedanigheid van het geheele werkje. Wij spreken dus eerst — buiten de behandeling der inkleeding in taal van zulk. een opmerking om — van den aard eener opmerking op zich zelve. Er is in de literatuur psychologie en psychologie. De observatie, die het hier geldt, schijnt van fijne soort. In Le Rouge et le Noir laat De Stendahl, een der twee of drie beste psychologen in de negentiende-eeuwsche literatuur, een onderwijzer in het carrière-maken zijnen leerling den raad geven den man, dien hij voor zich winnen moet, bij zekere gesprekswending mer verteedering aan te zien (alsof hij plotseling door de beminnelijkheid van den ander werd ontroerd). Deze psychologische zet nu, is op een observatie van minder soort gegrond, dan de in zijne ingewikkeldheid puike vondst van het gebeurende tusschen Delsing en Jonkvrouw De Wael. Ofschoon er bij de schets van het Avondje bij Oom Braamcamp sprake kan zijn van de geestesverheffing des auteurs, die graad en soort van den verhaal-gang bevat, bevestigt zich de algemeene indruk van het meer gebouwde dan geschilderde of gezongene dezer taal door het opmerken, dat 198 de volzinvakken met hun volzinnen meer als blokjes naast elkaar zijn gezet dan dat zij in elkaar overvloeien. De verhaal-gang is in de continuïteit van de geestes-verhefflng of aan-dacht-spanning. steeds op de zelfde hoogte of van de zelfde kracht, die veroorzaakt, dat steeds bij elkaar passende, goed gevormde, volzin-blokjes worden aangebracht. Deze eigenschap der taalkunst maakt zulk een schets tot proza, dat aan niemand de vraag zal ontlokken of proza en poëzie soms alleen graduëel en niet artistiek-wézenlijk van elkaar verschillen. Deze eigenschap maakt weêr historisch duidelijk, waarom men onderscheidt tusschen proza en poëzie en doet proza als iets van bepaald afzonderlijk karakter begrijpen. Een geheel andere en van de andere geheel afgescheiden geesteswerking is gaande bij zulk proza èn bij poëzie uit den zelfden tijd. Terwijl ander, dus geheeten poëtisch, proza en rijmloze poëzie elkaar dicht naderen. De „verhaalgang" beduidt niet „rhythme" en van poëtisch proza kan bij deze opvatting niet sprake zijn, daar proza hier kunstwetenschappelijk het tegenovergestelde is van poëzie. Wat onderscheiden wij nu wel al in zulke kunst, wanneer wij die eens bekijken? Kleine woord-vorming-bizonderheden doen mede aan de stevigheid van het vast op-gezette. Oom Braamcamp's te-rugkeer te huis wordt gevierd. Het woord „terug" wordt in tweeën geschreven. „Kom je terug?" beteekent toch niets anders dan 199 „Kom je wêer naar wat je in je rug of achter je rug had?" En „thuis" is een samentrekking van te huis. Je raakt niet te water maar komt. te huis zoo als je ook ter vergadering zoü komen, of te Alkmaar, en er is geen reden om eerder „thuis" dan „talkmaar" te schrijven. Dit zijn overigens echter linguistische en geen hooger aesthetische bijzonderheden. De taal is verder kunstig door de soortelijke aanwending van gebruikelijke zegswijzen. Zoo is in het volgend stukje de uitdrukking „in vredesnaam", ten gevolge van den aard van den prozabouw, waarin deze woorden zijn aangebracht, van sterker dracht dan waar de een of andere novellist zegt of laat zeggen b.v tante Derksen zoü dat in vredesnaam dan maar doen". Uit déze proza-zetting blijkt, dat de woorden „in vredesnaam" niet ter loops of onwillekeurig zijn geplaatst, maar om de beteekenis eener gebruikelijke spreekwijze uit zich zelf te doen uitkomen, en te geüjk werkt aldus de linguistische taalkunst mede, opwaarts, in de aesthetische prozakunst. „Dit was de gele kamer: geel genoemd van „wege 't geel zijden damasten ameublement; zij „had het uitzicht op den tuin: voor een der ramen „stond een schildersezel, en op een stoel daarbij „een verwbak en palet. Tante liet niet toe dat „Oom. in den zomer, elders schilderde dan op „zijn rommelkamertjen; maar daar was het nü te „koud, en daarom in vredes naam! Oom, hoe- „wel pas drie dagen in stad, had den lust niet „kunnen bedwingen, zich aan 't kopiëeren met „olieverw van een groepjen in gebakken aarde te „zetten, dat hij had meêgebracht van Brussel". 200 „In vredes naam" wordt in drie woorden geschreven. „In stad", en niet „in de stad", of „weêr in de stad", is even zeer een taalvorm, waardoor een gebruikelijke zegswijze in de redelijkheid harer samenstelling wordt gedemonstreerd, (waarom wel „in huis" en niet „in stad"!), tot eene verrichting als letterkundig bestanddeel verheven, en daardoor in deze aanwending mede doet in die vermenging van taalkunde en prozakunst, welke tot den aard van dit proza behoort. Men hoort in deze regelen iemand stevig en duidelijk praten; maar ook met een zeker léven, als zag men oogen blinken en een adem gaan. Het lévende, het wèl-bewuste, verraadt zich in het niet vermijden maar juist, ze dus aan-zettend, gebruiken der genoemde Amsterdamsche gespreksuitdrukkingen. Na in eene eerste volzinnengroep te hebben medegedeeld, dat. ter viering der thuiskomst van Oom Braamcamp door zijn vrouw een avondje werd gegeven, schrijft de auteur: „Tegen vier uur kwamen ook twee in een „levendig gesprek gewikkelde Heeren de Leydsche „Poort in; en toen zij, rechts, den hoek van de „Heerengragt en Leydschestraat omsloegen, zoü „niemant het vermetel gevonden hebben te gissen, „dat zij aan het feest der behouden thuisreis van „den Heer Braamcamp gingen deelnemen." Ik richt uw aandacht op de taal met zijn tegen vier uur kwamen ooA; twee in een... gesprek gewikkelde Heeren, die een stratenhoek omsloegen... 201 Het tegen, het in-gewikkelde en het omslaan behooren tot de eener stadsburger-taal ingeborene plastiek, die, door dat men haar als zoodanig in hare zuiverheid doet blijken, — niet aanhalenderwijs of anderszins ter opzettelijke karakteriseering, maar als elementen van den verhaalgang zeiven, — de taalkunde mede laat werken in de letterkundige kunst: terwijl het ook niet terugslaat op andere lieden, die eveneens kwamen, maar de samentrekking is van „zoo als dan bij zoo eene gebeurtenis te verwachten is" en daardoor de in de gebruikelijke taal zelve verborgen diepere gedachten-samenstellingen aan het licht brengt en de groote gegevens naast elkaar helpt stellen: Er was, dat er een avondje werd ingericht, en er was (dus óók, natuurÜjk) dat er twee Heeren kwamen. Maar vooral wil ik uw aandacht vestigen op de wending, dat toen de Heeren dit of dat deden, niemand het vermetel zou hebben gevonden te gissen, dat zij naar Braamcamp gingen. Welk een vorm! Hoe moet men het zich indenken, dat een schrijver, willende doen weten, dat twee personen ergens heen gingen, het uitdrukt door te zeggen, dat niemand het vermetel zoü hebben gevonden.te gissen, dat zij daar heen gingen. Want dit volzin-deel heeft geen andere bedoeling dan te berichten, wat het inhoudt. Deze wending past bij de overige bestand-deelen van dezen stijl. Zij is de omzetting in woorden eener beweging van den menschengeest, die tot het omgangsleven van menschen met menschen in weidsche en diepe verhoudingen behoort. 202 Men kan nauwelijks begrijpen, dat elders dan ten opzichte van hun superieuren in gemoederen van zeldzaam brave dienstboden, in wie atavistisch de gevoelens van brave slaven voortleven, eene beweging gebeurt, zoo als die, welke deze woorden aangeven. Bij nadere indenking blijkt het echter ook eene beweging van gelijken tot gelijken te kunnen zijn, tusschen in edele hoffelijkheidsbewegingen en reserves levende lieden. Een gelijke, wien men hoogachting en eerbied, of gewone groote waardeering, toedraagt. A. staat zoo tot B. — Hij komt thuis bij zijn zuster en zegt: „Ik ben B. tegengekomen... Ik denk, dat hij naar zijn tante ging ... die is immers vandaag jarig..." In zijn toon nu zijn hoorbaar de zooeven genoemde gevoelens. Reproduceer in u zelf dien toon en luister er oplettend naar: iets dralends, iets vasts, iets warms en zachts. Breng nu A.'s gezegde in dien toon in te gelijk luchtige en krachtige verhaal-prozawoorden over, in een proza, waarvan de luchtigheid vleugjes schertsende overdrijving inhoudt, en gij verkrijgt de gis-vermetelheid. Tot de meer in 't bizonder psychologisch te noemen deeltjes in dit fragment van JoanNanning behoort reeds aanstonds dit in het tweede volzinvak, handelende over den pastoor, die met Gerard van Loon naar het Braamcampavondje gaat: De pastoor was weer gezond geworden; maar „De nauwkeurige opmerker zoü echter niet na- 203 „gelaten hebben, telkens als de Pastoor de veelvuldige groeten beantwoordde, die hem gebracht „werden, op zijn voorhoofd een nevel te ont„dekken, die van nog niet geheel geweken zielenleed getuigde." De nauwkeurigheid wat aangaat den „nevel" er buiten latend, houden wij voor de bedoeling, niet dat het zieleleed steeds op het voorhoofd was, maar alleen te zien kwam bij het ontblooten daarvan; maar dat, bij het groeten, het zieleleed in het gelaat, en vooral op het voorhoofd, verscheen, om dat bij het groeten een onttrekking aan het levendige en afleidende gesprek en een terugslaan van den aandacht des, door den eersten groeter natuurlijk op dat oogenblik bizonder overdacht wordenden, gegroetten op zich zelf, gebeurt. Een tweede psychologisch trekje is waar Tante Braamcamp, als Oom tegen haar zin gedurende den maaltijd het tafel-middenstuk laat veranderen, „deze verandering zoo euvel op(neemt), dat zij „hare plaatsing naast den burger van Hoorn nog „onaangenamer begon te vinden; (en daarom, toen de knecht het vleesch had voorgesneden, zeide...:) „Bart, je moest hier... tusschen mij en... dien „Heer, den stomme-knecht met borden en couverts „maar zetten..." Wonderwel in haar schik met „deze kleine wraakoefening, werd Tante zoo vrolijk „als zij den heelen avond nog niet geweest was." Jan Bent, de burger uit Hoorn, wordt dus de dupe van Tante's ontstemdheid tegen Oom. 204 Een derde, en de schoonste, psychologische plek in de schets is. deze: „De jonge Freule van Wassenaer zat zonder „opzien een paar lubben te borduren; en in een „hoek van de kamer liet Jonkvrouw de Wael „onwillekeurig den jeugdigen dichter Delsing al „de tijdperken doorloopen van verlegenheid en „genoegen, waaraan eene indrukwekkende vrouw „het vermogen heeft een ongeoefend en onbe„dorven gemoed te onderwerpen. Zij zag, even, „vluchtig om, en kreeg, toen zij ieder in gesprek „zag, uit het buffet in hare nabijheid iets voor den „dag, dat zij den jongen Delsing in 't geheim het „zien, en dat hij met een bewustzijn van hooge eer „en ongelijkbaar genoegen beschouwde. Toen de „schoone vrouw het voorwerp weêr in het kastjen „had gezet, en den jongen man vrij liet, keerde hij „naar de tafel, met een blos als of hij het ondeugendste stuk had verricht." Deze passage houdt in eene eerste klasse psychologische observatie. Jonkvrouw De Wael laat, bij wijze van apartje, aan Lensing iets zien, dat, om het een of ander redentje, nog niet voor de blikken der overigen bestemd is. Deze vertrouwelijkheid tusschen hem en eene zoo nette dame verrukt Lensing en in die verrukking overschat hij ten eerste de objectieve portée der gebeurtenis en doet ten tweede zijn zelfbesef de werkelijke volkomen lijdelijkheid van zijn aandeel in die gebeurtenis, omzetten ih bedrijvigheid, zoo dat hij zich omwendt met eene gelaatsuitdrukking als had hij door behendigheid iets uitnemends 205 bereikt, althans een volmaakt geslaagde grap uitgehaald. Zoowel de plaatsjes,die ik eertijds in de Camera Obscura deed uitkomen, x) als de hier gegeven stukjes, zijn psychologische opmerkingen van een soort, die in de Nederlandsche letterkunde van nè 1880 weinig of niet voorkomt. De algemeene indruk, dien de lectuur van het avondje bij Braamcamp geeft, is meer, dat iemand, levend in een zeker maatschappelijk verkeer, u het verhaal doet van een door hem bijgewoonde bijeenkomst, op een stevigen, frisschen, levendigen toon, — terwijl de kritiek van dien toon, onder andere, zal bevatten eene ontleding, gelijk men die ook op een gewoon mondeling verhaal kon toepassen. Hij heeft dat avondje bijgewoond ongeveer zóo als de andere aanwezigen. Alleen is hij meer taalkundige, letterkundige, Amsterdamsche-geschiedenis-kenner en opmerker. De bizonderheid, dat de taalkunde, de letterkunde, de geschiedeniskennis en de opmerkingsgave zich voordoen in een krachtig levend mensch, die ingeleefd is in het maatschappelijk verkeer, zóo, als de andere het gewone leven voerenden, geeft juist een speciaal cachet van léven aan het verhaal. De indruk is dus meer zóo, dan die van een wijsgeer en dichter, die, allicht eenigszins stil en in een meer gecompliceerde houding, dan de overige aanwezigen hebben, tot het gezelschap, welke houding in zijn oogen en gelaatstrekken zichtbaar *) Zie als voren. 206 is, zulk een avond heeft mede gemaakt, en dien avond wedergeeft met de wijsgeerige geestesverrichtingen van den humor en de symboliseering (zoo als Beets in de Camera). De speciale geestesbewegingen van humor en symboliseering ontbreken. Aanwezig zijn de vastere toon, door den sterkeren taaistijl, en de geestige psychologie. 207 de school nooit meer geleerd, dikwijls nooit meer gehóórd. Het is niet een schrijversgeest, die zich in een kindergeest heeft verplaatst en van daaruit de gedachten geeft; maar het is een schrijversgeest, die het kinderlijke, dat in alle volwassenen is, heeft opgediept en doen leven, genuanceerd doo» het geheel zijner menschensoortelijkheid (volwassenheid, burgerlijkheid en dichterlijkheid), en doen leven in dat den zeldzamen slechts als het essentieële van het kinderlijke zich openbarende volstrekt alleen deel zijn van de groote Heelal-natuur, met hare krachten, in hare, in het deel, dat men is, als zoodanig vloeibare, zuivere heerlijkheid: Want het is de zelfde storm, die de menschenhoeden huppelen en tollen doet, en die als een zilt en wrang hunkerend beest aan de duinranden wroet, ■— die de appelebollen en de bloemen op de huistafel aanbrengt voor de vrouw. Daar is niet iets apart menschelijks met zijn overlegginkjes tusschen. Want deze overlegginkjes zijn ook werk van den wind. Er zijn alleen, om hun heerlijkheid (als men daarin pleizier heeft) goddelijk te noemen natuurdingen, en die een menschje alleen betrapt in bijna in zich door hem onaantrefbare dood-eenvoudigheid. Ja, maar nu kan ik u tóch wel van de „plastiek" iets zeggan. Bij de aankomst in Zandvoort, zag hij voor 't Raadhuis staan „een agent met een snor en een sabel"; dus niet een agent met zijn uniformpet en blinkende* knoopen; ook niet een agent met een neus en een sabel; ook niet een agent met een 216 op dat zijner geboorte en zijner goederen, op zijn eigenschap namelijk van te hebben een Kunstenaarsaard, op het feit van zelf een kunstenaar te zijn. Aan het einde zijner in overtuigingskracht en geestdrift in haar gang steeds vermeerderende rede, die door de aanwezigen uit de verschillende landen met steeds warmer voldoening werd aangehoord, riep hij, op den gastheer toe tredende, uit, dat het een geluk voor hem was dezen man als broeder te kunnen omarmen, en sloot hem, terwijl allen juichend zich verhieven, aan zijn borst. Hij was altijd vervuld van zijne gedachte en van den wil die te doen overwinnen. Dat las ik het laatst in zijne onvergetelijke, te gelijk twintig- en negentigjarige oogen, — een der van sterkte en helderheid schoonste verschijnselen, die de menschheid mij te zien heeft gegeven. En hiermede heb ik, zijn werken, zijn invloed, zijn openbare figuur buiten beschouwing latende, enkele, uit de herinneringen opwellende, woorden mogen wijden aan den mensch, die mijns vaders zoo zeer beminde vriend en de man zijner zuster was. 7 Maart '21. 226 zich zelf niet : eens langzaam, genietend en bewonderend, een citaat kan doen, en denken: juist, daarin ligt het. Daarom kan dit ook niet als een „nieuwe", min of meer definitieve, kunst-vorm beschouwd worden. Want al lees ik dit wellicht liever dan menig kunststuk, daarom is het nog geen kunst. Het is niet kunst. En de kunst, die zich (zoo als de Heer Mondriaan ook aangeeft) uit dit begrip allengs zal moeten vormen, zal hare groote eigenschappen met de vroegere kunst moeten gemeen hebben, om dat b.v. het rhythme behoort tot „ce qui est et reste toujours", tot „1'unique beauté". Intusschen wordt het effect in het schetsje veroorzaakt door niets anders dan dóór dat schetsje, dus niet door de mededeelingen, maar door de opeen-volging, door de orde, waarin die mededeelingen er staan. Een man zoü mij een dergelijk verhaal kunnen doen zonder eenig kunst-effect-achtig effectDe orde, waarin de omstandigheden der natuur en de lotgevallen van den mensch in de vermelding geschikt zijn, geeft dan ook compositie te zien. De lente, met haar storm, is het hoofd-motief, de lente, die met donderend geweld aanstormt, en uitbarst in den bloei der heesters, in de schuimvlokken der zee zoo ver als anders zelden voorkomt landwaarts in, en in de menschengedachte, die lekkernij en bloemen aanbrengt op de huistafel Eerst hooren wij echter van stille kliemerige winterdagen, en het algemeen gemompel der volksgedachte over het warm te hebben („stoken"), en de groote feestdagen, waarmede men als jaarshoofdzaken rekent. 231 „Maar" dan komt de wind. En deze verlaat ons niet meer. Eerst zien wij hem dartelen en spelen, later in zijn hunkerende woede. Tot hij eindelijk, niet uit onze gedachte wijkt dan na wat helder kleurig bloemigs en bloemachtige etens-heerlijkheid op onzen disch te hebben geworpen. Zoo is er de compositie, door de schikking, conscient of inconsdent, der gedachten en voorstellingen op zich zelve. In deze schikking der gedachten en voorstellingen op zich zelve, dat is: zonder in een zekeren hoogeren toon te zijn gebracht, doet zich ook de gelijkwaardigheid tusschen werkelijkheid en verbeeldingsvoorstelling gelden, welke tot het statuut der beste kunst behoort. Immers, nog voor hij Zandvoort uit is, dat beteekent nog op het zelfde tijdstip, dat de zee stormt, leest hij in de krant van den bloeyenden hazelaar. Daardoor komt die hazelaar in zijn gedachte, hij ziet daar dien hazelaar, die hazelaar is daar, met de zelfde waarde en werkelijkheid als de zee, die hij met den naar buiten gerichten oogblik zag. Indien hij de zee ook gevoelt (met de hand b.v.), maakt dat geen verschil. Hij neemt dan den hazelaar inwendig visueel waar en de zee uitwendig visueel èn met het aanrakings-gevoel, den hazelaar dus op een, de zee op twee wijzen, maar toch blijven zee en hazelaar gelijkwaardig wat aangaat hunne verhouding tot den menschengeest. Ind ien b.v. de correspondent te San Fransisco van de Overschiesche Courant schrijft: „zoo als 232 ik dat gewoon ben, kocht ik aan het station een courant", zal dat bericht omtrent zijne gewoonte öf wel de overbodige vermelding eener geheel onbelangrijke bizonderheid zijn öf wel het onderdeel zijn van het nauwkeurige relaas eener toedracht, waarvan later iets wtrschrikkeüjks of interrassants óok deel blijkt uit te maken. Hij leest dan, in die courant iets, dat hem zijn reisroute doet veranderen en ten slotte bij wat héél opmerkelijks tegenwoordig doet zijn. Hij heeft dan zijne gewoonte vermeld, om te doen uitkomen, hoe ontzachlijk toevallig het in zijn werk is gegaan, dat hij dien dag „ooggetuige" van een gewichtig politiek feit werd. De vermelding der gewoonte om eene courant te koopen, heeft in het schetsje „Frühlingserwachen" een geheel andere waarde. Deze andere waarde bevindt zich niet in de woorden, die deze vermelding bevatten. Zij krijgt haar aard als geesteswerking en haar waarde van wijsgeerig-dichterlijk motief door haar plaats te midden der geesteswerkingen of gedachten, die haar omgeven. Niet wordt zij daardoor opgenomen in een bepaald geprononceerd rhythme. Maar door de omgevende gedachten of opmerkingen is in den auteursgeest iets gaande en in den lezersgeest iets gaande gemaakt, waarin zij past en waardoor zij hare waarde verkrijgt. Daar het buiten rhythme en plastiek, — zoo als het hedendaagsche gangbare verstand van kunst die begrijpt — om gaat, kan men overeenkomst met zulk een schets het best vinden in b.v. het verhaal van een grijsaard uit het volk over zijn noodlottig gestorven zoon, waarin men zoo veel 233 gemoedsaandoening en dus verinnigd geestesleven zoude hooren, dat het relaas, eenigszins zoo als een kunstwerk, prachtig om aan te hooren was. Indien in zoo een schets nu alle vermeldingen van gebeurtenis-onderdeelen en alle gedachten hun aard en waarde krijgen niet uit zich zelve, maar door hun omgeving, blijkt daar-uit, dat wel een sterke onafgebroken bizondere geesteswerking de grond is, waaruit de woorden voortkomen. Men zal natuurlijk altijd een grooter stuk, een groot volzinnencomplex uit de schets kunnen afzonderen, waarin de waarde is duidelijk te maken; maar het is dénkbaar, dat zelfs kleine weglatingen van het schets-geheel de waarde onaantoonbaar maakten. Indien in zoo een schets alle vermeldingen van gebeurtenis-onderdeelen en alle gedachten hun aard en waarde krijgen, niet uit zich zelve, maar door hun omgeving, blijkt daar-door, dat zij hun aard en waarde verkrijgen van elkaar. En daar-uit volgt weêr, dat in den geest een werking gaande is, die slechts elkaar tot deelen van een wijsgeerig-dichterlijk geheel makende opmerkingen en gedachten opstuwt. Dus dat het de natuur of het inconsciente is, die, door den mensch heen, een betrekkelijk vormloos, of schematisch, kunstwerk maakt. Aan de, reeds vermeldde, bizonderheid in de brochure van den Heer Mondriaan, dat zij minder ééne dan wel de kunst-quaestie zoude stellen, in de beteekens van de vraag, of de natuur niet beter is dan de kunst, sluit zich die aan, dat hij over de nieuwe plastiek, — dat is dus over de nieuwe kunst — als nog niet bestaande, als nog te scheppen, 234 spreekt. Op de derde bladzijde der verhandeling, schrijft hij: ,,L'esprit nouveau ne peut se manifester qu'au sein du tragique. II ne trouve que la forme vieillotte, la plastique nouvelle restant encore a créer." De nieuwe plastiek is de nieuwe kunst. Die plastiek bestaat nog niet. Ook geeft de schrijver noch door voorbeelden of aanwijzingen noch meer concreet-theoretisch aan, hoe de nieuwe plastiek zal zijn. Wij kunnen ons — hij zal het zelf erkennen, — door zijne verhandeling er niet eene voorstelling van maken hoe de nieuwe plastiek zal zijn. Nu dus in de brochure van den Heer Mondriaan die twee plaatsen voorkomen, waarvan de eene zegt, dat de nieuwe kunst „reste encore a créer"; terwijl in de andere gemeend wordt, dat de Dans van de kunst in het leven zal overgaan, welke bewering een algemeene beteekenis krijgt door dat zij deel uit maakt van de bedoeling om hetgeen de verschillende kunsten met elkaar gemeen hebben ten opzichte der te verwachten kunst te doen uitkomen, — trekt men het gevolg, dat de verhandeling weinig practisch grijpbaars aangaande de nieuwe kunst te berde brengt. Dat er noodzakelijk een „nieuwe plastiek" zal móéten komen, wordt door de gedachte van den Heer Mondriaan ook niet gedemonstreerd. Het ware zeer wel mogelijk, dat er heden ten dage eene bewustwording aangaande kunst plaats heeft, zoo als voorheen niet gebeurd is. althans niet publiek theoretisch is gebleken, dat, om zoo te zeggen, het kunstwerk thans niet in zijne groote elementen, 235 maar tot in zijne moleculen, ja tot in zijne electronen, werd ontleed, en dat tóch niet eene kunst ont-stond, die van de vorige even zeer, of zelfs meer, verschilde, als gothisch van grieksch of empire van achttiende-eeuwsch. Hen tot een voorheen onbereikbaar geacht verschiet doorgevoerd ontleding sluit noch zekerheid noch van zelf mogelijkheid eener daaruit voortkomende tot nu toe onbereikbaar geachte samenvoeging in. Voor de nieuwe samenvoeging is namelijk noodig de idee van het daardoor te verkrijgen geheel, welke idee alleen dan door het werken met tot nu toe onbehandelbare, want niet als bestaande waargenomen, bestanddeelen van bestanddeelen kan verwerkelijkt worden, indien men zoo niet vooraf reeds had ingezien, dan toch langs een van dit ontledingsproces afgescheiden weg, tot het inzicht was gekomen, dat deze of gene betere idee realiseerbaar ware indien men maar over deze bestanddeelen van bestanddeelen kon beschikken. De idee komt niet van zelf altijd voort uit nieuw voorhanden gekomen bestanddeelen. Een der hoofdzakelijke desiderata, die zich bij dit vraagstuk voordoen, is de vaststelling der verhouding tusschen het wezen eener natuurwerking, die eigenschappen en effecten zoo als kunst heeft (verhaal van een gemoedrijken ontroerden grijsaard uit het volk en het schetsje „Frühlingserwachen") èn de ontstaanstoedracht van een compleet definitief kunstwerk. Want ik wil méér dan de kunst-effecten, die door naast-elkaar-zetting van natuur-deelen kunnen 236 worden bereikt. Ik wil niet door een contrast tusschen effect en vorm worden gehinderd in mijn voldoening over een kunstwerk. Alle open afdeelingen van mijn aandacht móeten te gelijk bevredigd worden. Toch is deze verhandeling voor liefhebbers van dat denken, dat gaarne boven of onder de bestaande denkingen, denkcomplexen en denkstelsels gaat, bekoorlijk. Zij heeft dat gemeen met den eindachttiende-eeuwschen Novalis, dat zij iets geeft, waarin, in gedachte, al het bekende denken omver wordt geworpen. Men gevoelt, dat wérkelijk, — ook dus al kan hij er verder niets meer concreets van zeggen — hij een grootere dan de bekende menschenmentaliteit aanvoelt en er door dit zijn denken zelf een voorproefje van geeft. Het is intusschen niet zeker, dat men de vraag, of de natuur soms beter is dan de kunst, kan doen. Het is altijd prettig om dingen, die volstrekt en sedert den oudsten tijd vast geacht worden te staan, tot vragen te maken, en dus, bijvoorbeeld, te vragen, of het levensgeheel van een analphabetischen boer een betere vorm van menschheidsleven is dan dat van een voorspoedigen makelaar in een wereldstad; ook of het leven van een nooit iets wijsgeerigs of letterkundigs lezenden burger beter is dan dat van den zoowel geschoolden als genialen dichter. Maar de vraag, of de natuur beter is dan de kunst, kan men ter nauwernood opperen, omdat de kunst behóórt tot de natuur. De kunst is het voortbrengsel der werking van die natuurdeelen, die de hersenen van een bepaald soort menschen 237 zijn. De schilderij komt uit den mensch precies zoo als de korenaar komt uit den grond. De korenaar rijst uit den grond door dat het zaad in den grond in aanraking en samenwerking komt met de stoffen der akkeraarde, die door het lente- en zomerweder wordt beïnvloed. De schilderij komt uit den mensch door dat het verlengde der menschenhand, het penseel, gedrenkt wordt door een strooperige zelfstandigheid, en — in samenwerking met hersen- en oogverrichtingen.— deze zelfstandigheid overbrengt op een stuk linnen of hout. De bevruchting van sommige bloemen geschiedt door dat de wind het stuifmeel van de eene op de andere overbrengt. Het kunstwerk komt uit den mensch precies zoo als de korenaar komt uit den grond. 238 IN MEMORIAM DR. ALPHONS DIEPENBROCK PERSOONLIJKE HERINNERINGEN IN Van Groeningen, Henri Hartog. Alex. Gutteling, Roosdorp, Adriaan van Oordt, Van der Vijgh, ontvielen ons talenten, die in later jaren uit de Tachtiger Beweging waren voortgekomen. Ook zoowel P. L. Tak, door de sympathiën, welke hij, naast zijn politische, in het literaire en artistieke had, als F. G. Haspels, kunnen gerekend worden tot hen, die zich bij uit de Tachtiger voortgekomen strevingen hadden aangesloten. Maar na Jacques Perk, en Arnold Aletrins, is Alphons Diepenbrock de eerste der Tachtigers zeiven, die ons wordt ontnomen. Alphons Diepenbrock, mijn vriend, mijn geesten bloedverwant, en een mensch, aan wien ik zeer veel te danken heb gehad. Ik zeg dit vooraf en ronduit, juist om dat ik er zóo zeker van ben, dat niemand, die hem alleen objectief en in zijne openbare daden beschouwt, iets zou kunnen tegenspreken van hetgeen ik in enkele woorden van hem wil nederschrijven. Als cultuurmensen, dat is door de in grondslagen van breede geschooldheid wortelende en zich daar- 239 uit verheffende encyclopedische fijngevoeligheid en fijnverstandelijkheid in zijn stoffelijken en in zijn geestesbouw, door niemand der hedendaagsche Nederlanders geëvenaard. Mengelberg is wellicht de beste muziekdirigent der wereld en wat een muziekdirigent in 't algemeen in wezen en karakter is — een vijftig jaar geleden nog niet zoo als thans begrepen en geschat kunstenaarsschap — moet niet gering worden geacht. Maar toch blijft, naast het componistenschap het dirigentschap iets secundairs en iets van intermissie — bemiddeling tusschen componist en executant, bemiddeling tusschen componist en auditorium. Mengelberg heeft aan Nederland de eerste-rangsinstelling van het Amsterdamsch Concertgebouw geschonken, zooals dat is en zooals dat werkt, — voor duizenden hun eenige tempel. Mengelberg heeft een groote internationale vermaardheid, en doet Nederland over de wereld daarbuiten als een eenig land van muziek-executie hoogschatten. Nu geef ik om internationale reputatie, om beste concerten en om wat voor duizenden een tempel is. Algemeen menschelijk-burgerlijk, cultuur-lievend, politisch, economisch en sociaal geef ik daarom. Maar ik heb nog een afzonderlijke kleine plaats met waardeeringen in den geest, en daar geef ik heelemaal niets om internationale reputatie, om beste concerten en om den tempel voor duizenden. Daar geef ik alleen om het kleine, kostbare, dat voor allen de inhoud van het tempel-tabernakel zoude zijn indien zij wisten en begrijpen konden. Geef het begrip van wat is zoo een krachtige 240 1880 tot '88 student was te Amsterdam, zag ik hèm nooit. Zelfs op de zilveren-bruiloft zijner ouders, in of omstreeks 1880, waarvoor ik met .zijn zusters het programma arrangeerde, verscheen hij niet. De eigenlijke kennismaking had plaats toen hij mij in 1888 enkele brieven toerichtte naar België, om zijne sympathie met de toen door mij uitgegeven geschriften te betuigen. Toch ontmoette ik hem eerst, althans met ontmoeting van zekeren duur, in 1890, te Bergen-op-Zoom, waar hij enkele dagen bij mij verbleef. Wat was hij zacht, wat was hij fijn! In zijne houding en lichaamsbewegingen had hij soms bijna iets van een meisje. Ik was toen in vele opzichten lijdend en hoe schetste hij mij zijn tocht langs allerlei wegen van het kleinsteedsch Bergen-opZoom, waarvan de éblouissante namen hem aan het Postkantoor, waar hij den weg vroeg, waren genoemd: het Park, de Parade, het Feestgebouw Thalia, — die hem ten slotte tot zoo iets heel anders gebracht had, tot den... Job, dien hij in mijn persoon vóór zich zag. Het was in 1893, dat ik bij hem logeerde, te 's Hertogenbosch. Hij had een magnifieke oude piano, een kleine vleugel van rozenhout of een dergelijke houtsoort, iets achttiende- of beginnegentiende-eeuwsch. De kast deed denken aan andere dingen van edel hout: aan oude violen, en, in verband met den welriekenden tabaksgeur in de kamer, aan het rozenhout van sommige tabakspijpen. Eerste kennismakingen tusschen eenigszins gelijk- 242 persoon. Want zoo deed hij met al dergelijke dingen. Hij koos door de werking van zijn smaak. En deze smaak was gericht op: het poëtische. Zooveel mogelijk het poëtische in de realiteit van het leven (zonder, juist door zelf een exces te zijn, andere grenzen van het goeden-smaak-gebied, dan die waar zich het direct leelijke bevindt, overschrijdende excessen). .—j Veel liever zitten lezen in een in den ouden tijd mooi gebonden boek dan in een ordinair nieuw, — binnen de vormen enz. der gebruikelijke kleeding liever gekleed gaan in een „petit complet" („colbert") van herfstheidekleur bij zonsondergang dan in een onverschillig. Toen of later droeg hij werkelijk zoo'n paktje, waarover wij veel phantaiseerden: niet alleen zonsondergang, maar ook edele, bezadigde opstandigheid (tegen valsche, nietige en grove kunst, etc.) heette het te verbeelden. Een jong, zacht mensch, gekleurd met opstandigheids- en vurige eenzaamheidskleur. Hij leefde een heerlijk denkleven. In zijn zachte hoofd, in het ernstige, het fijne, het geestige, was een rijkdom van veel omspannende, diepe en machtige gedachten. Zijn hoofd was gelijk een bijenkorf, waarin het van het ochtendkrieken af zeer levendig, en bewegelijk is en dagelijks de honig van het denkplezier wordt gemaakt. Hij was dweepziek in zijn afkeer en genegenheden. Hij dweepte toen ter tijd nog met Wagner en Nietzsche. Hij verfoeide Zola, maar was zeer ingenomen met die mijner geschriften, waarin ik Zola prees, omdat naar zijn idee de prijzer zich kennen deed in zijn lof onafhankelijk van de werkelijke waarde van het geprezene. 244 De waarheid in dit geval daargelaten, kan men de juistheid van dit inzicht in 't algemeen erkennen. Een liefdesdicht verandert niet van qualiteit ook indien het een object betreft, dat aan een ander volstrekt onbeminnelijk schijnt, of dat zelfs aan ieder-een als alleen tegenzin-waardig voorkomt. Zoo over Diepenbrock schrijvende, beseft men. dat iets wel heel intiems van ons is weggenomen. Ja. dit was zéér dichtbfl. Wat was het alles zilveren en zacht. Licht grijs waren zijn oogen, zacht. Iemand, die je werkelijk begreep. Juist in kleinigheden. Die het met je eens was over de superioriteit der qualiteit van de eene helft der bladzijde boven de andere van je werk. In een vertrek met veel menschen, waar hij was. wist men. dat wat ook overigens de gratie- en joviahteitswaarden der anderen waren, het eigenlijke fijne, echte, aantrekkelijke, iets als een schat van zilveren licht doorwemeld grijs, daar was, alléén in die figuur. Een stille kweeker en genieter van gedachtenleven. Het gedachtenleven. alleen om dat gedachtenleven zelf, eerder beleefd dan beoefend. Wel zoü hij ook soms getuigen, met de bedoeling dus van te beïnvloeden, van te vormen, buiten zich. Maar de hoofdzaak en het altijd aanwezige was het bijwonen van het leven dier groote, wijde en diepe, gedachten, met de langzame heerlijkheid hunner lange, zich rekkende, golfvormen, en de voldoening waar die uitschoten tot vurige schuimkronen om zich zoo te dringen binnen het laag afgestraalde azuur van den al-gemeenen zonnedag. De hoofdzaak was dit bijwonen, en het bewustzijn van dit in zich te hebben. 245 Ons, menschen van het geestesleven, in den engen en innigen zin, liggen de géestes-sympathieën na aan het hart. Het is niet om de ijdelheids-voldoening, die er moge zijn. wanneer een ander iets moois vindt in het doen van onzen geest; maar het is om de verwantschap die wij gevoelen tusschen het eigenlijke van ons wezen en dat van dien ander. In zijn zachte hoofd had de natuur een der schoonste gedachtenlandschappen, met de ijlst vertakte redewerkingen en de fijnst gekleurde voorstellingsvormen teweeg gebracht. Daarom overzag hij en begreep hij ook alle, tot de moeilijkst te ontleden menschenkarakters. Het was het omdragen van dezen gedachtenschat, waartegenover hij zelf wel soms schroomvallig moest zijn, dat dan dien vorm in zijne gestalte, in de golflijn der zich lichtelijk samentrekkende schoudershouding vooral, veroorzaakte, die overeenkomst had met den gang eener zedige, om hare schoonheid bloode, jonge vrouw. Hij stond in een verhouding van fijne, beminnelijk lachende ironie tegenover het daadwerkelijk leven. De beweegredenen en de vormen der menschensamenleving waren er het onderwerp van. Maar laat ik weêr terug gaan tot die kleine, directe herinneringen uit ons samenlevings-verloop. Waarom? Als ik zoo neerschrijf van eenigen tijd na het verblijf te 's Hertogenbosch wat onder zijn dak gewoond te hebben te Amsterdam, — een paar weken, die mij kleine weekjes schenen ■— aan een „rondpoint" van Parkweg of Koninginneweg toen, in het huis, waar hij na zijn huwelijk voor de 246 geboorte zijner kinderen woonde en ook zijne schoonmoeder tot het gezin behoorde -, - zal daardoor iets omtrent het meer samenbrengende en uitwerkende öf meer uit zich zelf oplevende zijner muziek blijken, of zullen zoo psychologische gegevens dagen, die voor de algemeene psychologie belangrijk zijn? Misschien! In elk geval zullen zulke kleinigheden gelijk zijn aan wat plantsoenaanleg, om het hooge en groote. als hoedanig, zij 't dan nog niet geheel uitgedrukt, het geheel zijner persoonlijkheid staat in de nagedachte van die hem goed hebben gekend. . Hij. die de vriendschap beminde, hij. die een der beste kenners van dien harten- en geesteswijn. die vriendschap heet. was. van dien edelen, belegenen, diep doorkleurden, die oude vriendschap is — hij had toen reeds een zijner, na en naast Dr. Herman Gorter, den dichter, beste vrienden, door den dood verloren. Gijsbert van Tienhoven, Mr. G. v. Tienhoven Jr., een zoon van den toenmaligen oud-burgemeester van Amsterdam en Commissaris van de Koningin in Noord-Holland. Hij sprak dikwijls van dien vriend, die, - ook naar de door dezen nagelaten papieren te oordeelen een der aller-beste en een der aan Diepenbrock het meest nabije, in het literair-philosophische ontwikkelde, menschengeesten van Holland was. Veel uren brachten wij door in zijn studeerkamer. Soms speelde hij weder op zijn antiek klavier. Soms wierp hij de deuren zijner ook een paar eeuwen oude boekenkast open en nam daaruit ot uit een der rekken een boekdeel en gaf het mij in handen, terwijl bij de overreiking wij het beiden 247 beöordeelend bekeken. Over den stijl van drukletters, over papier, schutbladen en boekbanden hadden wij in 't algemeen meest het zelfde oordeel, terwijl oordeels-bizonderheden, die van hem of van mij tot daartoe het afzonderlijk eigendom waren, door de mededeeling dikwijls gemeenschappelijk werden. Ook maakten wij avondschemering-wandelingen door het in de buurt zijnde Vondelspark. De Fransche dichter Sully Prud'homme heeft gezegd: Bleus ou noirs, tous aimés, tous beaux, Des yeux sans nombre ont vu 1'aurore lis sont descendus au tombeau Et le soleil se léve encore! Qu'ils aient perdu le regard, Non, non ce n'est pas possible; lis se sont tournés quelque part Vers ce qu'on nomme 1'invisible.. i Deze gedachte nu, denkt men niet altijd van alle menschen. Maar Alphons Diepenbrock's wezen, daaruit schéén zoo iets, en — uit te trekken, uit de kleuren, uit het geheele wezen met zijne houdingen en gebaren en gemoedsleven in de oogblikken en de stemklanken, — alsof het een, blonde en licht grijze, licht blauwe, stoffelijke verschijning uit een voor de zintuigen geheime bestaansruimte was. Iets mysterieus' en onaardsch kwam uit zijne gemoedsfijnheid en gedachtediepte te voren. Zijn aangezicht met het voorhoofd, had grootheid, wijdheid van schedelbouw en indringende 248 gehouwenheid van gelaatsvakken, die grootheid en doordringendheid van wijsgeerige en gemoedsgedachten, in betrekkelijk kleine vormen samengetrokken, beteekenden. Niets gerekts of gezwollens. Grootheid uitgedrukt in de ware menschenproportiën. Tot in het midden van zijn leven bestond zijn baarddracht uit een zeer grooten, dichten knevel, in lange losse punten, die meest met de uiteinden naar boven gewend waren, eindigende. Deze knevel, die ook gelegenheid gaf tot gebaren-spelen, — wanneer bij een gesprek met tweeën de duim en wijsvinger van rechter of linker hand van het mond-midden af langs de knevelhelft streken om de lange punt om den wijsvinger te winden en dit knevel-uiteinde achter te laten in een harleveensche schuinte, die zeer beminnelijk was door wat nonchalance in de vormen van het samenzijn te stellen en de leukheid te hebben van een bosje hoofdhaar van een stoeienden knaap; — deze knevel gaf hem, — samen met den bril voor de oogen — het voorkomen van een „fils de familie", die in iets zoeters en minder straks van het leven was ondergedoken dan is ambtenaars-, koopmans- of krijgsmans-schap, geheel daarin was ondergedoken, — deze knevel hield hem in zijn voorkomen ook verbonden aan zijn eigen familie in 't bizonder, door dat die was de knevel van zijn vader — een superbe type van een Duitschen militairen edelman — waarin zijne moeder — een liefelijke, zeer goed-aardige oud-Amsterdamsche vrouw — wat zachtheid, speelschheid en ongedwongenheid zoude hebben gebracht. 249 Toen hij van dezen knevel had afstand gedaan en geheel glad geschoren leefde, was hij daardoor tot het type van den kunstenaar op zichzelf, van den alléén kunstenaar zijnde overgegaan, wiens afkomst en maatschappelijke verbindingen wel hun belang kunnen hebben voor zoover deze zijn kunst mede verklaren, maar waarbij deze geen deel uitmaken van het waardengeheel van zijn persoon. Zooals lang niet bij ieder-een het geval is, was bij hém de kop totaal veranderd door de afwezigheid van den knevel. Een groote knevel toch, op een fijn gezicht van vele vakjes en uitdrukking-rijke trekken-geheeltjes, verbergt niet alleen de bovenlip en den, tot de hoofdzakelijkheden behoorenden, mond, maar ook de onderlijn van den neus en het voorkomen der wangen van voren. Men zag dus nü bij hem meer fijnheid, breedheid en veelzijdigheid van geest; maar het gemoedrijke gemoedelijke predomineerde niet meer. Er was nu ook meer openheid, vrijgegevenheid van alles. Achter den knevel, die niet alleen verbergt wat hij feitelijk maskeert, maar een manteltje is, dat ook zijne werking doet op het rondom hem onbedekte, — vond het leven nu geen schuilplaats meer voor de intimiteit der vluchtige aandoeningen en kostbare binnen-gedachten. Het kunstenaarsschap en het... Duitsche, waren nu geen eigenschappen meer, die, als familiebizonderheden, te ontdekken vielen; maar stelden zich, als een ambtsgewaad, kenschetsend voor-op in het leven. Als hij alleen was, en niet met zijn kunst- en gedachtewerk of met lectuur bezig of in een hem vreemde en daarom bezig houdende omgeving of 250 iets interesseerends juist verlaten hebbende, was hij altijd „in gedachte", en wel eens neerslachtig. Stootte hem dan eens anderen levenslustige of schertsende gedachte aan, dan was hij aanstonds die neerslachtigheid uitgehaald en ging levendiger nog in het nieuw zich voordoende meê nu het uit een diepte van lijdenden ernst ophaalde. Dan trad, apart en niet tot het uniforme constante behoorende, want het eenige constante was de afwisseling van afzonderlijkheden, de toestand van opgewektheid in. Dan trad er zeer merkbaar een toestand in, en deze zoude soms, als er niets tusschen beide kwam — wat echter al heel gemakkelijk kon geschieden — uren duren en al hooger en hooger gaan. Het bleven echter altijd de stille feesten der intimiteit. Hij was niet een mensch voor de luidruchtigheid en voor de klaroenklanken van vreugde uit volle sterke lichaamsgestellen, die boven een algemeen feestgedruisch uit klinken. Het waren zachte, maar louter goede gloeyingen, — die, konden zij aan ijking onderworpen zijn, de groote keur wegdroegen — gloeyingen, zooals die andere, welke de Bourgogne uit Luikschen ondergrond te weeg brengt, — zijne gemoedsoplevingen in klein gezelschap. Zijn gedrag was vol van die délicatesse, wier zetjes in twijfel laten omtrent het wei-wetende bij den aanbrenger, maar die dubbel weldoen indien zij dan nu ontsnapt zijn aan eenen zeer zich van zijn gedrag bewuste, — van die délicatesse, die men hoffelijkheid des harten noemt. Zoo zoü hij bij een samenzijn met twee anderen, die elkaar voor 't eerst ontmoetten, als de een iets 251 aardigs zet, zonder dézen aan te zien zwijgend naar den tweeden kijken, met de even glimlachende uitdrukking: „nu, heb ik je te veel van hem verteld?" Aangename afbeeldingen in het geheugen, die avonden, als, onder een geel zacht lamplicht vriendenaangezichten tegenover elkaar samen zijn en in de door levenswarmte zacht rood aangetinte wangen onder de bewegelijk glansende oogen de bij tusschenpoozen onbewegelijke lach van het wederzijdsch gevoelend begrijpen staat. Kennend en beminnend de gezelligheid, wanneer die waarlijk delicieus is, was hij, en daarin dan het uiten soms, in zeer zacht spreken, van die felle sympathieën en antipathiën. Op mijn vraag eens of naar zijn idee de zang van Mevrouw NoordewierReddingius de mooiste zang was in Nederland, antwoordde hij, dat de zang van Mevrouw Noordewier het mooiste was wat er „überhaupt" op 't oogenblik was. Hij hield van het Amsterdamsch Concertgebouw. Den eersten keer, dat ik het bezocht, was dat onder zijn geleide. Als gewoonlijk was de groote zaal geheel bezet. Met een kort handgebaar, de palmvlakte schuin naar boven, stelde hij mij als 't ware die zaal voor, stil tevrede lachend, met de glansende oogen achter de, bevolkingsmassa en lichten weerspiegelende, bril. Een oude zalige doet waarschijnlijk precies zoo, als hij op de gouden wolkenbanken de millioenen hemelingen aan een nieuw aangekomen zieltje toont. Al was er voortdurend een veelkleurige en veelkantige toedracht van geestes- en gemoedsbewegen in hem, en al spreidde al heel licht eene, voor den 252 meest vertrouwden kenner soms moeilijk aanstonds verklaarbare, ontstemdheid zich in zijne gelaatstrekken, toch was hij niet uiterlijk merkbaar nerveus. Ik zag hem altijd zacht en kalm. Ik geloof niet, dat Diepenbrock een eigen muziekstijl had, op de wijze zooals de bekende groote componisten dien hebben. Evenmin als hij b. v. in het letterkundige uitsluitend accepteerde hetzij impressionisten, hetzij symbolisten, hetzij classici. Maar met de beste muziekgegevens, die er waren, heeft hij in zeer persoonlijke schakeering, met zeer persoonlijke verwerking, — zooals alleen kón, hij, die begrijpt in de beteekenis welke het woord „begrijpen" heeft in den regel: „Du gleichest Dem, Den Du begreifst" — hij, voor wien be-grijpen, om-grijpen, om-vatten, meester zijn, is — de meest gedistingueerde muziekstukken gegeven. Zijn muziek is voor een aanzienlijk deel metaphysische mijmering. Dat wil zeggen: die bewoog zich in de hoogste geestesregionen door den menschengeest in de laatste twee eeuwen bewandeld. De andere Nederlandsche componisten-praestaties uit den zelfden tijd zijn er dan ook min of meer kermistoeren of kerkkosters-gelief hebber bij. Johan Wagenaar heeft ook iets van een vurig juweel. Maar niet déze breedte én diepte, niet déze ontzachlijke schema's. In Diepenbrock's „Vondels vaart naar Agrippina", op dien echten lQ^-eeuwsche-Renaissance-van-Renaissance-text, komen klink-klare Wagnerphraseeringenvoor, en zelfs een kort-regelig Fransch liedje van Verlaine heeft hij gehuld in de hooge storm-huilingen van Germaansche paraphrase. 253 Hoe vreeselijk jammer, dat hij zijn laatste, volgens sommigen rijpste, aller-beste werk, de Elektra, niet meer heeft kunnen bijwonen. In 1901 maakte ik met hem een tochtje in Walenland, waarbij wij hoofdzakelijk te Luik en te Esneux verbleven. Hoe aantrekkelijk is toch het bewegen der lichtgevoeligheid! In grooter gezelschap heeft dat zijne bezwaren. Maar zij, die hoofdzakelijk teeder en broos zijn, zijn meer vrienden dan Gesellschafter en waar het geldt den schoonen vriendschapsculte is men liefst met den vriend alleen. Nadat het eerste souper te Esneux, in het kleine hötel „Bellevue" aan de Ourthe-brug, verloopen was met de gebruikelijke vijandigheid tusschen ons en de wereld, — de wereld vertegenwoordigd door een paar schaap-makke leeraars-families of dergelijke — welke personen, toen wij weder alleen in de verandah zaten, in ons beider gesprek onmiddellijk in felle caricaturen het tijdelijke met het eeuwige verwisselden; — na dit souper betrokken wij de slaapkamers. Daar ik voor al die Waalsche streken een dweepzieke voorkeur had en bovendien aan Esneux zelf de dichterlijkste herinneringen, bracht ik wakend een heerlijken nacht door. Mijn kamer was vol onhebbelijkheden. Er stond, bij voorbeeld, een ronde vestingtoren midden door heen. Naast dien toren was den heelen nacht de klaarste maneschijn. Licht. Zilver. Den geheelen nacht. Ik lag gewoon stralend koel te gloeien van verrukking. In dien zelfden gemoedstoestand kwam ik aan het ontbijt. Nu had ik niet bedacht, dat Diepenbrock en ik niet de zelfde persoon, maar twee verschillende menschen waren, dat hij niet de 254 voorkeur voor de streek en niet de herinneringen had. maar wel de keien in de matras, de tocht van vensterreten, de feestjes der kamerratten, het onweer der vroeg uit de veeren dartelende leeraarsfamilies boven zijn hoofd en den veeboertjes-parfum in de kameratmospheer had waargenomen, — zoodat, kortom, nooit blijder zonnestraling op ontzettender ruïne viel dan toen mijn gelaatsuitdrukking de zijne ontmoette boven de ontbijttafel. Hij zei met een kort woord „genoeg te hebben van het geval-Esneux". Ik wist hem echter te overreden in hetzelfde dorp nog eens rond te zien en werkelijk vonden wij, nu bóven óp den berg, een, objectief gezien, bétere gelegenheid, die zelfs zeer naar zijn zin was. Want hiertoe behoorde een tot de Ourthe afhellend park, met van die heerlijke oude witte, doorbarstte en tot grauwe striemen hier en daar afgeschilferde tafels, stoelen en banken, — die daar stonden met zulke boomen en heesters en zulk gebladerten-groen er om heen, als waarop en waartusschen Goetbe waarschijnlijk dikwijls had vertoefd en waar men weldoende gesprekken kon voeren. In dit hotel vonden wij ook den beroemden Bourgogne der Waalsche kelders en in het dorp des avonds bij maanlicht-overgoten kastanjes het niet zeer smaakrijke maar eenig koele, zeldzaam frische, meer nog frische dan koele, „Saison-bier". Wat is sympathie? In de stilte van den maanavond gaat over het brinkje van het bergdorp een vrouw voorbij en gaat haar emmer vullen aan de bron,... niet aan de pomp, maar aan de ... fontein,... la source,... la fontaine ... 255 „Die X... is..." zegt mijn vriend, en geeft een karakteristieke aanduiding van een Hollander. Precies wat ik had gedacht over den zelfde. Waarom gaat dan onmerkbaar een huivering van genoegen door het wezen en waarom slikt men dan eens ? Bij de plek waar wij het vriendengesprek zacht voerden, en dronken, stonden in den laten avond zware kastanjeboomen met hun gedweeë bladerenmassaas .hoog opgerezen, van boven geheel overstort door den enormen en zachten maanlichtval, die de geheele hemelruimte met een wit zilveren lichtmist had gevuld. De fijne koelte van den landsdrank, dien wij dronken, deed aan zooals door het oog dien stillen nacht het gemoed werd getroffen door dat zilver-blanke licht van die maan. Deed aan, alsof die beide min of meer hetzelfde waren. Wij zaten in groote schaduwen. Het was zeer stil. En alles, wat wij zeiden, begrepen wij van elkaar. Mijn herinnering aarzelt er over of mijn vriend in het doorzichtige schaduwdonker ook donker gekleed was, of wel, dat hij zat, met gemoeds- en geestlichten afgevende licht-grijze oogen in het licht grijs gekleed, geheel in het maanlicht, en dat er in de onbewegelijke stilte met helle stelligheid boven ons vlak bij nachtegalen zongen. Wij maakten op ons gemak vrij lange wandelingen. Op eene van deze kwamen wij spoedig aan een „ander dorp". — „Daar heb je waarachtig een ander dorp!" zeide Diepenbrock. 256 Kenschetsende woorden, om dat de vreugde over het realiseeren van iets voetreisachtigs er in was en aldus ook het zoeken naar het dichterlijke in de levenswerkelijkheid, — in verband met „Wanderbursche"-ideeën — er door werd uitgedrukt. Een hardlooper of motor-racer zal zich niet verwonderen, en niet verrukt zijn, als hij een op een half uur afstands gelegen dorp bereikt; maar voor den dichter zijn de levenservaringen heerlijkheden. Hij loopt telkens nieuwe afdeelingen in van het levensvisioen; en ervaart de dingen van vóór vijftig jaar op nieuw als een droomerig kind. Zeer veel zoü ik nog over Diepenbrock kunnen schrijven. Ja, misschien zou ik altijd over hem kunnen doorschrijven. Want ik hield van hem. Ik hield van hem zooals ik misschien bij mijn eigen dood van tien menschen gehouden zal hebben. Men bespeurt dat dikwijls eerst in zijn waren omvang bij het sterven van den ander. Men bespeurt nu, dat er iets weg is, iets zeer intiems en innig wezenlijks is uit ons leven weggevallen en het is of men zelf voor een deel gestorven is. Heb ik niet zoo even geschreven van een Wagnerphrase bij hem en van zijn Germaansche paraphrase? Ik zal die woorden niet schrappen, omdat ik, op die terugwijzende, het duidelijkst kan toonen hoe ik niet over hem moet schrijven. Wat daar staat, is waar. Maar de vraag is niet wat waar is. Er is zoo veel waar. Dit is namelijk waar bij overziening. Maar iemand, van wien men houdt, moet men niet overzien. En zeker niet als men over hem of tot hem spreekt wanneer hij niet meer antwoorden of terug-denken kan. 17 257 Na het reisje door het Luiker land heb ik nog veel met Diepenbrock verkeerd. Anderhalf jaar voor zijn dood zag ik hem het laatst. Het trof mij toen, dat hij niet gedrukt of neerslachtig maar droevig keek. Uit zilver-lichte blauw-grijze oogen zat hij droevig te kijken. Zijn gestalte en zijn aangezicht leken toen smal en hij had iets zeer jeugdigs. Wij hadden verschillende gemeenschappelijke literaire sympathiën. Zoo, voor Novalis, voor Verlaine en ook voor Péladan. Toch kan ik niet zeggen, dat wij ooit een eenigszins regelmatig, langdurig gesprek over een wijsgeerig of letterkundig onderwerp hebben gevoerd. Het bleef meer een gedachten- en gevoelsleven, dat, bij allerlei zich soms plotseling voordoende onderwerpen, bij de beide partijen over-een-stemmend bleek te zijn. Ongeveer het eenige sonnet, dat ik als eene hemelsche zonde op mijn prozaïsten-geweten heb, is door hem op muziek gezet voor den zang van Mevrouw Noordewier. Eens vroeg ik zijn oordeel over mijn schets „Caesar". Hij zeide, dat hij dit vond: „realistisch" en met een loodkleurigen gloed over de bladzijden bij het lezen. Nu had ik dien loodkleurigen gloed over de bladzijden bij het lezen óok gezien. Ik meende, dat dit de meest intime en subtile waarneming was, die men omtrent dit stuk kon doen. En ik meende, dat ik alleen die waarneming gedaan had. Uit zijne mededeeling dezer twee oordeelsbizonderheden bleek, dat hij de waarneming van den loodkleurigen gloed (waarvan hij niet wist, dat ik 258 die zelf óok gedaan had) een betrekkelijk gewone en oppervlakkige waarneming vond en dat hij het Onderwerp van de schets op andere en betere wijze dan de realistische behandelbaar achtte. Ziet gij, zülke menschen moet men hebben om over letterkunde, kunst en philosophie mede te spreken. Uit hét feit, dat een „gloed", als dien het hier geldt, alleen bij werk, waarin een zekere diepte van geesteswerking aanwezig is, wordt aangetroffen, blijkt, dat de begrippen „gewoon" en „oppervlakkig" zich hier op een vrij hoog plan bewegen; terwijl — onbeslist gelaten of de andere dan realistische wijze van onderwérp-behandeling de betere is — de zekerheid, waarmede iemand aanstonds een andere behandelingsmogelijkheid beseft, een zien van boven af, — ja, waarlijk als in vogelvlucht ■— der letterkunde aantoont, dat een zeer hoogen geest doet kennen. Want het betreft hier niet realisme, begrepen als onmiddellijk de „werkelijkheid" wedergevende afbeelding van wat ook; maar het betreft hier philosophische mensch en-psychologie, die van uit de geestes-wetenschappelijke psychologiën-classiflcatie realistische psychologie moet worden genoemd. Het is zulk een antwoord, zulk een korte meening, die soms meer gevolg heeft dan uitvoerige regelmatige gesprekken. Want zoo eene meening doet denken, zet iemand aan het denken. „O, vindt hij dat realistisch? Hoe stelt hij zich dan voor, dat dit onderwerp anders dan realistisch, dus b.v. symbolisch, of methaphysisch, behandeld zoude kunnen worden ? Is er een voorbeeld van behandeling door een ander van dit of een dergelijk onderwerp ? En 259 is die' behandeling symbolisch of methaphysisch te noemen, of hoe?" En z.v. Hij zeide dit oordeel in een brief. En dit doet mij denken aan zijn handschrift. Dit handschrift was heel bizonder. Dit handschrift was het meest bizondere van alle handschriften, die ik heb gezien. Uit elk handschrift is de aard van den schrijver ervan op te maken. Maar bij de handschriften, die, oppervlakkig gezien, min of meer gewoon lijken, is deze slechts in moeiüjk te ontdekken éigenaardigheden waar te nemen, soms alleen met de loupe. Het globale aspect eener handschriftbladzijde van Diepenbrock, waarvan de vormen onmiddelijk een zeldzaam karakter doen blijken, toont een muziek-geest. In de eene of andere moeilijk te onderscheiden bizonderheid schuilt het gegeven, dat doet zien waarom dit het handschrift is van een musicus en niet, bij voorbeeld, van een geraffineerden etser. Dat dit globale aspect zoude gelijken een inspiratie-klad van muzieknotenschrift is een te oppervlakkige oplossing. De letters zijn geteekend; maar geteekend niet zooals men teekent; maar met een, door de bedoeling van móói te schrijven ondersteunde teeken-streving binnen overigens gewoon toegaand, dóor-loopend, pen- of poüood-schrijven. De wil om móói te schrijven behoort tot dat karakteristieke in D., dat hem ook een kamerhoek, met, in dichterlijken en letterkunde- en kunst-cultuur hooghoudenden zin góéden.-smaak deed schikken. Onder dien wil om móói te schrijven sloop dan en vestigde zich de muzikaliteit in het schrift. In de vormen van dit schrift was iets, dat ook 260 was in de houdingen van zijn persoon. De groote beginletters van woorden, met de eerste halen van beneden naar boven hoog opgetrokken en zich dan afrondend naar de laagte der volgende, aanmerkelijk kleinere, letters, - daarin was iets van een bovenrugronding, die als een aanleunende vertrouwelijkheid zich verhoudt tot al wat het leven daar speelt, met de oogblikken, de mondklanken en de handgebaren, voor het gelaat en de borst. Onder de zachtheden van het hoofd en de fijnheden van het gezicht, onder het gezicht, waartoe ik slechts reken het samenstel van voorhoofd-midden, onderste gedeelte, wenkbrouwen. oogen, neus, mond, wangendeelen aan den vóórkant van het hoofd, en kin, - ónder het fijne, kleine gezicht, waren de handen groot en weelderig ontwikkeld, door de gymnastie van het vele piano-spelen. Sommige pianisten-handen zullen door het vele spelen mager en nerveus van voorkomen zijn, maar de zijne waren daardoor welig gegroeid zoo als kinderen die blaken van voorspoed door het spelen aan het strand van de zee... Tusschen 1893 en 1918 logeerde hij eenige keeren en dineerde hij vaak bij mij te Baarn. In 1915 stond hij mij een zomermaand zijn kleine villa „Holtwick" te Laren ter bewoning af. Den eersten dag van mijn verblijf daar, waren de gastheer en de gastvrouw met hun twee dochtertjes er. Nu had Alphons mij een liedje hooren neuriën, dat ik mij dood gewoon uit een operette herinnerde en mij altijd was bijgebleven. Maar hij kende het alleen door het in Zuid-Frankrijk van straatkin- 261 deren te hebben gehoord. Nu hebben de Fransche componisten van opéretten nog al gewerkt met oud-Russische volksmuziek. Dit liedje komt, meen ik, voor in „Le coeur et la main". Het is het liedje van de Koekoek. In elk geval interesseerde het hem en hij vroeg mij het te zingen, toen wij daar aan den maaltijd zaten, en het zoo ook zijn kinderen te leeren. Nu kan ik heelemaal niet zingen; maar ik weet wel, dat ik mij geen oogenblik beklemd gevoelde en het zelfs heerlijk vond dit in tegenwoordigheid van den grooten componist aan zijn kinderen vóór te zingen. Ik wist, dat ik in de oogen van iederen anderen componist diens opmerken MAAR natuurlijk vinden en ten goede houden der algeheele waardeloosheid als praestatie, van mijn liedje zoude gelezen hebben; maar in de zijne dit niet zoü lezen. En zoo was het ook. En terwijl ik zong, noteerde hij de noten. Behalve in zijn winterverblijf te Amsterdam, —• in den lateren tijd, na het overlijden der oude mevrouw De Jong, een bovenhuis in de Johannes Verhulststraat — had hij te Laren een keurige bibliotheek. Maar meer dan de geestelijke acquisities, die ik hem door onze gedachtenwisselingen en door de boeken, die hij mij een enkele maal leende, te danken heb, is mij waard de éénige sympathie, die hij mij heeft gegeven. Deze overtrof werkelijk al die meer oppervlakkige geestelijke acquisities; omdat deze sympathie.heel in 't bizonder uit gelijksoortigheden in onzen geestesaard voortkwam. Ja, nu is hij weg. Nu leeft hij niet meer. Nu bestaat bij niet meer. Hij was een prachtig mensch. 262 Zijn kop had zeer veel gelijkenis met dien van Beethoven. Niet in het grove, vage, oppervlakkige. Maar in het nauwkeurig en scherp geest-uitdrukkende geheel der vormen en trekken. In zekeren zin, ja, in allerlei zinnen, bestaat hij natuurlijk nog wèl. Maar ik bedoel, dat men hem nu toch maar niet meer gewoon in het leven nog eens kan tegenkomen. Zijn machtige wenkbrauwbogen onder het zachte, wijde voorhoofd, — de jonge uitdrukking van oogen, mond en wangen samen in het midden van het hoofd, met de vreugde, de schalkschheid, den ernst, het zien van zoo veel in de bonte wereld, — dat aangezicht als een levendige vormenrijke stad onder een onmetelijken blond gouden horizon — dat alles zullen wij voor goed ontberen. Een edele levende bezitting van Holland is ons voor goed ontgaan. DIEPENBROCK'S KATHOLICISME Wil men empirisch psychologisch eene overtuiging beschrijven, dan komt dat neêr op de aangeving der verbindingen tusschen neigingen en gedragingen, op de aangeving van den physiologico-psychischen aard van begrippen, gedachten, gevoelens en gevoel. Het is niet juist, dat construëerders van godsdienststelsels, die hun leven voor hun stelsel zouden geven, meer overtuiging, in den zin van een primair geesteslevens-gegeven, dat men al of niet heeft ~zouden hebben dan degenen, die geen overtuiging omtrent godsdienst of godsdienstloosheid hebben. Ofschoon vragen van méér beteekenis wèl, heeft namelijk de vraag omtrent het verschijnsel over- 263 tuiging zich eenvoudig niet aan dezen voorgedaan. Indien men de grondstelling beaamt, dat men niet overtuigd kan zijn, dat de tafel, waarop wij leunen, voor ons staat, óm dat wij niet kunnen wéten, maar slechts kunnen meénen te weten, dat die tafel daar is, kan men van niets overtuigd zijn, in den zin, dien men geneigd is aan het begrip overtuiging toe te kennen. Dat het gezegde: „ik ben overtuigd, dat..." niet anders kan beduiden dan: „vast meen ik te weten, dat..." is overigens een oiseuse assertie, tenzij juist waar het geldt deze leer te demonstreeren aan de natuur eener overtuiging bij een artistiek-philosofisch geestelijk gevoelige. Diepenbrock was classicus en traditionalist. Hij meende, dat in het Romeinen-rijk de laatste hoogere vorm van menschheids-leven zich had voorgedaan (Nietszcheanisme) en zag in het Katholicisme, — in Kerk- en Staatsorganisme—de door het Christendom gecorrigeerde voortzetting van dat Romeinen-rijk. In het Protestantisme zag hij niet een door christelijken geest gecorrigeerd katholicisme; maar den aanvang der ruïne van de hoogere levensvormen, die, van oplossing tot oplossing, in socialismeanarchisme-nihilisme zoude eindigen. In hoe verre deze meening uit grootst mogelijke doordenking van het hiermeê gemoeide probleem voortkwam blijve buiten beoordeeÜng, nu het hier alleen geldt die meening te doen opmerken. Nu vormt de meening, dat het Katholicisme de hoogste der bestaande menschheidslevensvormen is, voor zekere geesten de Katholieke overtuiging. En nu moeten hunne lichaamsdeelen, dat is hunne 264 beenen, armen, aangezichten en gedachten, mede doen, mede bewegen, in wat zij voor de beste der bestaande levensvormen houden. Niet alleen de Romeinsch-Katholieke Samenlevings-, Staats- en Kerkorganisatie zal aan zekere geesten de hoogste vorm van menschheidsleven kunnen lijken (waarbij zij dan zelfs de beweging, die het Protestantisme deed ontstaan, wèl een heilzame correctie (ten opzichte van onderdeelen en tijdelijkheden) kunnen achten, maar het daardoor gecorrigeerde oorspronkelijke lichaam ten slotte prefereeren zullen boven de correctie op zich zelve, — zoo als een na kritiek verbeterd kunstwerk iets beters is dan die kritiek —); maar ook de „mentaliteit" van een middeneeuwschen christen zal hun schooner kunnen voorkomen dan die van een modern protestant of van een anarchist. Dat converseeren der „ziel" met al die goddelijke en heilige personen in dat kerkgebouw met al die afbeeldingen en zinnebeelden, met de gevoelingen en gesteldheden van vroomheid, enz., — dat zal hun iets edelers, innigers en delicaters lijken dan het geriefelijk en welopgevoed ruim en luchtig innerlijk levens-bewegen van hedendaagsche „vrije" denkers. Toen ik in 1893 te 's. Hertogenbosch bij Diepenbrock logeerde, bezochten wij ook een ten-toonstelling van schilderkunst, die daar juist door Van Wisselingh ö Co. gehouden werd. Sprekende over een stuk van Vollon, Rousseau of Diaz, een der Fransche meesters van 1830—'40, dat een „stilleven" van keukenpannen voorstelde, zeide, na 265 eenige opmerkingen over en Weêr, D. ter eindiging en bekroning dezer kleine gedachtenwisseling: „dit is net of God een pan is geworden en zich zoo laat zien." Daar zijn gedachtenleven mij altijd zeer interesseerde, trof dat gezegde mij. In wat ik voor een direct, compleet en monumentaal Katholiek gedachtenstelsel hield, kon ik deze wending niet thuis brengen. Ik begon toen een element van eklekticisme tusschen de vele aspecten en verschieten zijner denkwereld te onderscheiden. Aangezien naar mijn idee de schilderkunst der Barbisonners in 't algemeen tot de zelfde soort behoorde als de schrijfkunst van Zola, begreep ik óok uit zijn gezegde, dat hij de soort niet afkeurde, maar Zola niet goed vond in zijn soort. Maar ik had begrepen, dat hij van die geheele soort, — realisme, pantheïsme — niet wilde weten. Het moet echter zóó in hem geweest zijn, dat wel de God, zoo als het Katholicisme dien leert, de ware is, maar deze zich ook manifesteert in dwaalleeren, voor zoo ver die ware deelen hebben. Katholieke monotheïst, én pantheïst b.v. leeren beide de „alomtegenwoordigheid" van God. Beide begrijpen de alomtegenwoordigheid anders, maar de aanneming van „alomtegenwoordigheid" hebben zij gemeen. , Maar eigenlijk bleek uit zijn gezegde niet zoo zeer het aannemen van iets goeds in het pantheïsme, als wel een plaatsen tusschen aanhalingsteekens van alle theologisch stelsel, een afstand tusschen de eigen courante geesteshouding en de links en rechts aangenomen begrippen, de geesteshouding 266 van iemand, die niet steeds op directe, complete, subjectieve, naïeve wijze bij een dezer stelsels is betrokken. In dien zelfden tijd vroeg ik hem ook, of hij het mogelijk achtte de (tegenwoordige) wereld als iets schoons te zien van uit, of te gelijker tijd verwijlend in, hoog dichter- en wijsgeerschap. Dit ontkende hij. En uit deze ontkentenis blijkt, naar mijn gevoelen, dat het archeologisch-aesthetisch-philosophische zien in zijn geest praedomineerde en niet het zuivere philosophisch-poëtische. De waarheid der groote waardeverschillen tusschen gedicht- en gedachte-gegevens (kunstwerken en philosophiën) van allerlei soort trof hem meer dan de abstacte quaestie van subjectiviteit en objectiviteit (dat alles, wat ook, alleen is wat wij er van maken, en de wereld, ook dus de tegenwoordige' wereld, schoon is indien wij er in slagen die alles schoon zijnde te zien, hetgeen wij in onze macht hebben). Dat de middeneeuwsche wereld mooyer is dan de twintigste-eeuwsche is een historisch-philosophisch-aesthetisch inzicht. Dat de tegenwoordige wereld zóó mooi is, dat niets mooyer zoü kunnen zijn, is een zuiver poëtischphilosofisch inzicht. De laatst bedoelde waarheid kan alleen beseft worden in een toestand van den geest waarvan de aard voortreflijker is dan welke werkingen van het historisch-philosophisch-aesthetisch inzicht ook. Deze toestand van den geest doet niet inzien, dat b.v. het een of ander twintigste-eeuwsch voor- 267 werp in zich zelf mooyer is dan een middeneeuwsch; maar overstroomt de objecten dermate met geluk(s-schoonheid) dat de intrinsèque onderscheiden tusschen de objecten niet meer treffen. De uit het subject komende schoonheid overkleurt dermate de aanwezige objectieve gestalten, dat alleen dié schoonheid in ze wordt gezien. De geest maakt, — al of niet dat gemaakte buiten den maker uit-drukkend ■— schoonheden, schoone figuren, en deze bedrijvigheid, deze activiteit, deze actieve toestand, zal hem noodzakelijk schooner voorkomen dan de passiviteit van hem zelf, waarin alléén hij de in werken van anderen in vroeger tijd neergelegde schoonheden kan onderscheiden. Wanneer ik niet erg gelukkig ben, kan het mij veel schelen of ik A. dan wel B. zal tegenkomen, omdat A. mij iets prettigers aandoet dan B. en ik naar dit prettigs verlang. Maar wanneer ik iets in mij heb dat ver overtreft het aller-prettigste dat de aangenaamste kennis mij zou kunnen berokkenen, .— dan is het mij onverschillig of ik A. dan wel B. zal zien. Alles zet zich voor mij om in iets aangenaams en het karakteristieke in den naren A. vind ik prettig om te zien om dat hij er zoo'n vreeselijk lieve pittoresque ellendeling door is. Iemand, die de Romeinsch-Katholieke Maatschappij en Staat de beste vindt en de mentaliteit van een middeneeuwsch Christen de mooiste, en die daarnaar leeft, — die heeft de Roomsch-Katholieke overtuiging wèl, maar daarom nog niet zoo als een middeneeuwsch Christen die had. 268 Hij zal over de Moedermaagd te denken zoo als een middeneeuwsch Christen dat deed, mooyer, beter, vinden dan daarover te denken zoo als een begaafd, ethisch gestemd, religieus „modern protestant" dat doet. Hij zal, in het gebed, spreken tot de Moedermaagd, om dat hij dat beter vindt dan hetgeen hij deed, of dan en, heel lichtelijk, teekende zich zelfs in mijn gevoel die weemoed af —: wie zoo sterk, als Toorop in dat meisjes-etsje, weemoed weet aan te brengen, — die werkt op den ontvankelijken toeschouwer zoo alsof het ware met een drank, die niet slaap, of pijnloosheid, maar die weemoed veroorzaakt. Ik dacht aan de Dreef huizen, aan de herfsttinten van den Hout, aan het fraaije Saksische lustslot, — als ware het aan de Elbe gelegen, met het vloeyend rivierwater aan het statig opglooyend terras, waarboven zich, triomfantelijk zeer hoog de lucht in, in al die met wit aangedane lichte kleuren, de feestelijke Paviljoens-vormen verheffen, — en achter al die voorstellingen, bij het bronskleurige herfstgebladerte van Den Hout vooral, schemerde, door den geest proefbaar, een sinds lang ontbeerde weemoed door het, altijd weêr anders, bonte en onberekenbare, gedachtenrijk. Ook dacht ik: wat is er nu eigenlijk voor verschil tusschen of ik de Heeren Westerman, De Savornin Lohman en Bijvanck in levenden lijve in de Paviljoens-zaal ontmoet had, of wel, zoo als nu, alleen hun conterfeitsels daar heb gezien. Wij zouden met ons vieren een groepje gevormd hebben. De Heer Westerman zoude zich niet zeer bewogen hebben en nu en dan een enkel woord gezegd. De Heer de Savornin Lohman zoude eene sterke, in zijne 290 portiën, al dat witte, gereserveerd versierende stucadoorwerk. De gouden balustrade boven in de ingangs-zaal, die men te gelijk ziet met het groen der plantenbladeren van den tuin aan het achtervenster. De parketvloeren. Ofschoon er behalve wij slechts twee of drie bezoekers waren en een enkel jufvrouwtje, die bij de instelling behoorde, had ik bij het weggaan de, zij 't zich nog vager dan de weemoed van zoo even schetsende, gewaarwording van een avond te komen met veel magnifieke vrouwen en mannen in kleêren van rijke en lichte kleuren, met buffetten waar de champagne uit vijf liter houdende kristallen akers vloeit, met veel bloemen en muziek, wier melodiën als over weeke klankbodems langs fluweelen draperieën walsen... In de uiterste zaal links van den ingang, eene ronde, zijn boven aan de hooge paleisdeur-posten, zoo min of meer baldakijn-vormig afhangend, wit linnen draperieën met witte franje, — zoo zeer van de zelfde kleur als de deuren en muren, dat men een oogenblik ze voor beeldhouwwerk houdt. Dit staat inderdaad mooi. Dat gordijnen, — van linnen of zijde, opvouwbaar, en z.v., — juist nadrukkelijk hun materie moeten uitdrukken, in onderscheiding van de steenen vlakken, waaraan hun plooyen grenzen, lijkt een te theoretisch bezwaar. 292 LOSSE GEDACHTEN IMPERATIEF: DENKEN E vraag ot men kan voorschrijven te denken, is belangrijk, wijl dat men kan voorschrijven te denken bij alle godsdienstleer en bij alle ethica vóor-onder-steld wordt. Men kan iemand wel voorschrijven te loopen; maar niet te denken. Men kan hem bevelen te loopen; maar evenmin te denken als zijn bloed door zijn aderen te doen stroomen of zijn voedingsmiddelen te doen verteren. Het denken geschiedt op soortgelijke wijze als de bloedsomloop en de spijsvertering. Voorschrijven te denken zoude men alleen knnnen aan een mensch, die zijn denken in zijn macht had. Men kan hem echter ook niet voorschrijven zijn denken in zijn macht te krijgen omdat dit weder gelijk zou staan met het voorschrift eene uitvinding» te doen. Iets even zeldzaams en niet van den mensch afhankelijks is het. Men kan hem voorschrijven te trachten zijn denken in zijn macht te krijgen. Ten opzichte van het godsdienstig denken kan men hem b.v. voorschrijven een afbeelding van God voor zich te plaatsen en gedurende een uur onophoudelijk te zeggen: „denken 293 aan God", — waardoor dan ten slotte het eigenlijke denken aan God zoude kunnen opstaan. Want alleen te zeggen, hetzij luid-op, hetzij fluisterend met den mond, hetzij mentaal: „denken aan God",— dat kan nog niet denken aan God worden genoemd, Maar de reden, waarom men niet kan voorschrijven te denken ligt nog elders dan in de soortgelijkheid tusschen het denken en den bloedsomloop. Men kan alléén daarom niet voorschrijven iets bepaalds te denken óm dat men niet kan voorschrijven te denken. Het is niet alleen om physischpsychisch-mechanische redenen maar ook om ethischphilosophische redenen, dat het denk-voorschrift niet kan worden gesteld. Het denken is een resultaat van het overige levens-functioneeren in het heden en in het verleden. Het denken is een resultaat even als het geuren er een is van het bloembloeyen. Het denken is in zekeren zin niet iets op zich zelf maar is de reflex van een overig soortelijk leven. GIJ ZULT DENKEN Men kan wel relatief, als categorische imperatief, denken het voorschrift: „gij zult dit en dat of zus en zoo denken"; maar niet als absolute cat. imp.: „gij zult denken". Niet alleen kan niemand mij dwingen te denken; maar de formule: „gij zult denken", is niet als absoluut zedelijk voorschrift denkbaar. Uit de onbestaanbaarheid der categorische imperatief „gij zult denken" volgt de relativiteit van het voorschrift „gij zult dit of dat of zus en zoo denken". 294 physica moeten aanhangen tengevolge van andere oorzaken dan van deze, dat onze gedachte, .— op zoek naar de waarheid uitgegaan — ons deze of gene godsdienstleer of eene metaphysica als de ware zoude hebben doen kennen. Is in zoo verre als alle godsdienstleer en metaphysica „kunst-matig" zijn, alle denken niet „kunstmatig"? En behoort dus het inzicht of besef der kunstmatigheid van godsdienstleer en metaphysica zelf niet tot het kunstmatige? Om deze vraag te beantwoorden moet men den aard van het besef der kunstmatigheid van godsdienstleer en metaphysica, — zoo als die aard blijkt wanneer dit besef zich, — hetgeen nu-en-dan geschiedt — op zijn meest „levend", en als tot de diépste wezenlijkheden van ons gedachtenleven behoorend, vertoont — onderzoeken. Onze gedachte heeft ons een godsdienstleer en metaphysica als de ware (voor ons, — voorloopig gaan wij in onze gevolgtrekking niet verder dan: voor ons) doen kennen om dat het onze gedachte is, die ons geleerd heeft, dat het niet onze bandeloos losgelaten gedachte is, die ons tot de waarheid kan brengen. Als grootste denkfeit betreffende dit onderwerp vond onze bandeloos rond-denkende gedachte, dat zij niet de gids tot de waarheid zijn kon. Het is dus niet om dat onze gedachte bij detoevalligheden van haar wilden groei en haar dwalen getroffen is door en vast geraakt is aan de onderdeelen van zekere godsdienstleer en meta- 302 physica, maar het is juist wijl zij heeft begrepen, dat niét zulk getroffen worden en vast raken haar houding moet bepalen, dat wij een godsdienstleer en metaphysica voor de ware houden. Men gelooft dus b.v., dat men „na dit leven eeuwig zal leven" enz., niet, om dat men dan nu, in tegenstelling tót voorheen, wèl weet, wat „ik", wat „de hemel" enz. is; maar om dat men meent, dat om de vraag: „gelooft gij dat gij na uw dood eeuwig zult leven? te beantwoorden, men niet eerst moet uitmaken wat „ik" en wat „eeuwig leven" is. Het antwoord op de vragen „wat is „ik" en wat is „eeuwig leven"? kan toch niet anders behelzen dan hetgeen op het oogenblik van het stellen der vraag „toevallig", namelijk door allerlei min of meer nietige oorzaken, over dat onderwerp in ons gedacht wordt; terwijl wij hebben ingezien, dat onze overtuiging en ons gedrag door iets anders, dan door wat toevallig in ons gedacht wordt, moet worden bepaald. Te gelooven, dat ik na mijn dood eeuwig zal leven, zonder dat ik precies weet wat „ik" en wat „eeuwig leven" beduidt, staat niet gelijk aan het gelooven in iets, dat voor het menschen-verstand geenerlei zin heeft. Men spreekt in het alledags-leven ook van „ik", van „eeuwig" enz. Nu het zelfde, dat men dan — laat ons zeggen in betrekkelijke vaagheid en oppervlakkigheid —■ bedoelt, dat bedoelt men óók waar het de vraag van „de onsterfelijkheid der ziel" aangaat. Al zijn de begrippen „ik" en „eeuwig leven" of „hemel" niet bestand tegen zekere redekunstige 303 ontledingen. — de eenige van dien aard waarover wij op 't oogenblik beschikken wellicht — tegen andere redekunstige ontledingen waren zij — daar zij tot de overtuiging van groote geesten behoorden — blijkbaar wèl bestand. Ik denk in en handel voortdurend van uit — niet de eenheid dus. maar, goed, het complex dan, dat mijn „ik" is. Dat „ik" is het, waarvan ik „geloof", dat het „eeuwig" zal „leven". De godsdienstleer en metaphysica zijn kunstmatig omdat ik die niet uit mij zelf heb; maar deze als aangeleerde dingen in mij voorkomende te beseffen, is eveneens aangeleerd. De godsdienstleer en metaphysica heb ik van de Evangelisten, de Kerkvaders, Hervormers en Philosophen; het besef hunner kunstmatigheid van Rousseau. Nu heb ik laatst wel een besefs-soort gevonden (in mij aangetroffen), waar de kunstmatigheid van godsdienstleer en metaphysica zich in een voor mij nieuw karakter vertoonde, en zóo, dat dit besef zoo wel wat aangaat de, zoo te noemen, diepte zijner ligging als wat aangaat zijne waarheidhoudendheid alle andere beseffen uit mijn verleden betreffende de zelfde onderwerpen scheen te overtreffen ; maar ik weet nog niet of deze denk-ondervinding bestand zoude zijn tegen toetsing aan de cristallisaties nopens het begrip „waarheid" en andere hierbij in aanmerking komende, die het zoude ontmoeten. 304 Al is het „diepste" denken, dat ik doen kan, de kunstmatigheid van godsdienstleer en metaphysica inhoudend, — daaruit volgt nog niet, dat de idee der kunstmatigheid (of aangeleerdheid of van elders ingegroeidheid) van alle denken er door wordt te niet gedaan. Ik meen dat uit de zelfde stelling van het bewustzijn of der hoofdzakelijke denkbeweging als waaruit de omwentelingsgezinden het gevolg der verwerping van godsdienstleer en metaphysica trekken, ik de juistheid van het accepteeren dier beide deduceer. Zij hebben namelijk ingezien de kunstmatigheid der gedachtengeheelen van godsdienstleer en metaphysica; maar niet, dat hun leer en inzicht even zeer kunstmatig zijn. Zij plaatsen zich dus échter alle gedachtengeheelen behalve achter hun eigene gedachtengeheel. Zij hebben dus meer een subjectieve overgave aan hun gedachtenleven, een directe activiteit in hun denken en voor waarheid houden. En nu is de vraag, of deze in denkwaarde mijn alle denken van zich scheidende en voor zich uit houdende manier evenaart en of voor het leven, het persoonlijke en het algemeene, hun bedrijf beter of minder goed is dan het mijne. Als ik werkelijk inzie, dat het omwentelingsgezinde het ware is („de ware denking van en voor dezen tijd", etc), — moet ik dan niet... ? Neen, want dit inzicht, dit inzien, is iets; dit is eene denk-ondervinding of denk-gewaarwording, en mijn „wéten" omtrent alle, dus ook omtrent dit denken, blijft er naast bestaan. 20 305 DENKEN EN DOEN Wanneer men na denkt over de oorzaak, waarom men niet beter leeft, doemt een zekere opvatting, een zeker denkbeeld dienaangaande op. Dat is dan onze „overtuiging" of ons „inzicht" betreffende dit onderwerp. Uit het min of meer nevelachtige en vlekkerige van den aard van de gedachten-voorstelling, die zich dan vertoont, blijkt, dat dit overdenkingsobject niet genoeg door-dacht is. Men ziet, bij voorbeeld, wanneer men een antwoord zoekt op de vraag waarom men een zekere urenreeks wat de gedachten aangaat niet beter doorleefd heeft dan men heeft gedaan, dat men, door gemis aan opgewektheid, door gedruktheid, moeheid en lusteloosheid, toen een ledig, vaag mijmerend, lijdelijk gedachtenleven heeft gevoerd in plaats van een krachtig, helder, bedrijvig. Dit is echter een onvoldoende oplossing. Juist de wereld van immaterialiteit, als hoedanig men het gedachtenleven zien kan, en als hoedanig het soms nuttig zal zijn dat te zien, — er buiten latende in hoeverre het idee dier immaterialiteit meer waarheid bevat dan een ander idee, — doet mogelijkheden aangaande het denkleven beseffen, die het als veel minder afhankelijk van vermoeidheid of onvermoeidheid, enz. doen begrijpen. Het klinkt zeer eenvoudig te zeggen: „gij hadt toen slecht geslapen, gij kondt dus toen natuurlijk slecht werken en slecht denken. Hadt gij u geforceerd toch te werken of te denken, dan zoudt ge overspannen zijn geraakt." Maar dit zegt eigen- 306 dachten, gevoelens en gevoelen. Juist indien die denkbeelden enz.v. niet bekend zijn aan de ten toon spreiders van het uiterlijk vertoon. De gedachte is namelijk niet in haar besten toestand wanneer zij is zoo als de beoefenaar der wijsbegeerte haar denkt; maar wanneer zij vereenigd is met de daad, wanneer zij min of meer gedacht wordt door den mensch, die haar in de daad uitdrukt, of in 't geheel niet gedacht wordt. Immers is die daad die gedachte en hoe minder zij er bij gedacht wordt, hoe meer volledig zij tot haren hoogeren staat is overgegaan. De gedachte is in haar besten toestand wanneer zij vereenigd is met de daad of in de daad is opgegaan, om dat een compleet functioneeren van het leven, — zoowel wat aangaat de verhouding van bewustheid en onbewustheid in de denklevenstelling dan, als wat aangaat de waarde der vereeniging van actie en overdenking volgens het philosophisch begrip — beter is dan een partieel. Mijn stelling is deze: de eene philosophie is beter, dat is fijner, edeler, hooger, compleeter, dan de andere, evenals het met edelsteenen, bloemen en koekjes* is. Dus zou men kunnen zeggen dat Plato en Aristotëles beter zijn dan Spinoza, Hegel en Schopenhauer. En nu is een Hofreceptie of een repubkek-presidenten-diner (of een diner van royalistische edelheden in een republiek) de gedachte van Plato of Aristotëles (of van de aan hen verbonden wijsgeeren, die zich meer in 't bizonder met staatsphilosophie of maatschappijleer hebben ingelaten) in haar besten vorm. 310 Iets is natuurlijk altijd in zeker opzicht beter dan zijn weerspiegeling; beter, dat is méér, van grooter waarde. Een vergadering voor een Hof-plechtigheid, een vergadering van den Rijksdag, in zeker opzicht overtreft die toch de schilderij waarin zij is afgebeeld, al is deze het grootste meesterstuk. „De schilderij heeft meer geestelijke waarde." Of dit gezegd kan worden, hangt er van af wat men onder geestelijke waarde verstaat. De gedachten en denkbeelden, al of niet persoonlijk en bedrijvig, in de hoofden der ter vergadering aanwezigen, zijn ook geestelijke waarden. De meening van den Liberaal A en de meening van den Bolsjevist B zijn geestelijke waarden. Het is mogelijk, dat zij die meeningen, zooals zij in hen zijn, eenvoudig hebben overgenomen. Aan de vorming der waarden, die zij dragen, hebben zij dan geen aandeel gehad, en zij hebben daarvan geen verdienste. Maar hun meeningen kunnen de aanneming van wetten tot gevolg hebben, die den aard van het menschheidsleven wijzigen. Daarin, o. a., bestaat de waarde hunner meeningen; onder andere, want verder hebben zij nog waarde zooals munten die hebben in ieder-een's zak. NOVALIS In het werk van Novalis vertoont de menschengeest zich als een volkomen nieuw, groot, grootsch, landschap, — zonder de vormen van huisarchitectuur of parkarchitectuur, als hoedanig de aan hem in de tijdsorde der geschiedenis voorafgaande openbaringen en bewerkstelligingen van den menschen- 313 sein" behoorend te vertoonen; maar dat met „Ich mein" enz. eene voortzetting van den inhoud van het voorafgaande gegeven wordt, een inniger worden van dien inhoud, terwijl op het oogenblik. dat die meerdere innigheid begint, er een charmante coquetterie is in het dralen, dat noodzakelijk geschiedt door het volzin-begin „Ich mein" aan t einde van den regel te zetten. In deiner lieben Nahe bin ich so glücklich. Ich mein is: , ik ben zoo gelukkig, ja, ik denk Bij het uitdrukken van het gelukkig zijn sluit zich, voor-eerst, aan wat gedacht wordt in of bij dat gelukkig zijn en te gelijker tijd, door de zelfde woorden, draalt men, na de heerlijke mededeeling, van wat men denkt, begonnen te zijn, nog even met den inhoud van die mededeeling. Het „Ich mein" werkt dus achterwaards door het warme der verbinding in zijne verinnigende voortzetting van „bin ich so glücklich", en voorwaards door de regeleinde-rust, waarin de bevalligheid van het bijna schromend dralen is. Het onderscheid tusschen de eerste en de tweede typographische zetting is groot. Immers alle de beide eigenschappen van de eerste zijn bij de tweede weg gevallen. Geen verbinding meer achterwaardsen geen werking voorwaards. De volzin, beginnend met „ich mein" wordt een nieuwe, afzonderlijke, betrekkelijk koele mededeeling. En met deze ineenstorting door een kleinigheid coïhcideert treffend het vervallen van het rijm door de tweede zetting. 318 Indien men de strophen geheel in prozavorm zoude drukken, moet toch, bij het lezen met genoeg 'kennis, aandacht en gevoel, eene zegswijze zich voordoen, met dezelfde klemtonen en rusten, die de door den dichter gebruikte typographische vorm aangeeft. In deiner lieben Nahe bin ich so glücklich. Ich mein ich müszte wieder der wilde, selige Knabe sein. Indien men dit gewoon zoo leest, namelijk met den doorloopend aanwezigen aandacht in een mensch, Vleest men het als proza en komt men er niet dadelijk ; op dat een andere plaatsing der woorden een verschil in poëtische waarde zoude te weeg brengen. ' Men moet dieper op de regels indenken om zich eene de waarde-verhoogende zetting te zien voordoen. Het is het treffende van den terugslag van den eindklank „sein" op het „mein". die de gedachte van de mogelijkheid eener andere zetting doet opkomen. Het is wijl het drukken in versvorm den lezer terecht beïnvloedt, dat de verkeerde maatgang ontstaat en de deugdelijkheid vermindert indien de strophen in verkeerde orde gedrukt en gelezen worden. 319 machtige persoonlijkheid in het intermediaire over aan het fijne wegen van den goeden-smaak en der harte- en verstandsverlangens, tegenover het begrip van de in tallooze differentiëeringen en nuanceeringen uitgegroeide eigenheid en tot het oprijzende en zich zelf construëerende natuurleven behoorende eener fijne teedere andere, niet-intermediaire, maar primair zichzelf zijnde, persoonlijkheid, en zie waarheen uw heimelijke neiging helt. Diepenbrock, de man der muziek, was gepromoveerd tot Doctor in de klassieke letteren. Hij was zeer vertrouwd met de Grieksche en Romeinsche Literatuur en Philosophie, hij was zeer vertrouwd met de middeleeuwsche, met de achttiende- en negentiende-eeuwsche Duitsche Philosophie en Literatuur en met de moderne Fransche. Hij was vertrouwd met dé oude en nieuwe Schilderkunst, en had kennis en oordeel omtrent Bouwkunst en Beeldhouwkunst. In welken anderen Nederlander vindt men deze verscheidenheid van kennis en belangstelling bijeen? Maar waar vooral zoude men elders dit alles bijeen vinden in een zelf buitengewoon fijn persoonlijk levenden geest en buitengewoon fijngevoelig gemoed ? Waar, bij een zelf componeerenden musicus, bij een componist, die niet door talrijkheid of omvang van werken, maar door qualiteit van werken tot de eersten onder zijne tijdgenooten op de wereld behoort? Drommen herinneringen doen zich voor, waarvan ik er enkele moge laten verschijnen. In de jeugdperiode heb ik Diepenbrock niet of zeer weinig ontmoet. Ofschoon de mijne met de familie Diepenbrock veel verkeerde en hij zelf van 16 241 soortige en daarom tot wederzijdsche sympathie aangelegde naturen, eerste omgang, heeft iets zoo prettigs, dat het niet zeker is of de daaruit zich soms ontwikkelende warme vriendschap iets geeft, dat dien dageraad evenaart. Hij vond dat ik een kunstenaarshoed-achtigen hoed had, nam dien van mij aan en stoffeerde er daarom zijn lieve piano meê. Des avonds, als de schemering kwam over de Groote Markt, waaraan hij woonde, en tot lang in de donkerte, bespeelde hij voor mij zijne piano en neuriede en floot daarbij. Overdag maakten wij rijtoeren in een rieten phaëton, van een muziekvriend onder zijne kennissen, met twee weelderige Brabandsche paarden bespannen. Alles deed denken aan muziek. Waarom was het juist een rieten phaëton? Zoo'n rijtuigje heeft iets mythologisch en iets van door samenstrengeling verbonden fluiten van riet. Het was een phaëton omdat hij het rijtuig had uitgekozen. En dan het geluid der hoeven in de stilte op de wegen tusschen de velden. Den laatsten avond van mijn verblijf bleef ik alleen. Hij was op een eerste bezoek in den omtrek aan het kasteel van de douairière De Jong van Beek en Donk, geb. gravin Nahuys. Toen hij mij den volgenden ochtend verhaalde van sommige kleine gezelschaps- gebeurtenisjes tusschen hem en de dochter des huizes, zei ik: „Daar komt nog iets van." En zoo is het ook gegaan. De dochter des huizes is mevrouw Diepenbrock geworden. Zijn keuze van den phaëton intusschen behoort tot het geheel speciaal karakteristieke van zijn 243 waar Mauve en Wally Moes en zoo vele andere groote talenten zoo goed pasten. Hij was er, wel bezien, philosophisch te monumentaal-politisch, en maatschappelijk te traditioneel en fijn-steedsch voor. Als ik hem er zag, — hem noch een tijdelijk noch een permanent toerist, noch sportsman, nog door de Larensche heide-zon en verdere Gooische atmospheer, door innige inleving in het boerenleven en onophoudelijke indrinking van hetnatuurvoorkomen daar, doorstoofd realist, — vond ik hem er altijd wat vreemd aan Laren. Maar aan mij heeft hij een maand heerlijk leven daar verschaft. De voedingsdingen waren daar echt Gooisch. De visch kwam van Huizen aan de Zuider Zee, maar al het andere was van den Larenschen bodem. Het brood was het Larensch koorn, de aardbeziën waren gerijpt vlak aan den Larenschen grond zelf, de aardappelen, de groenten, zij waren van dien grond, — de boter, de melk, het vleesch, het kwam alles van het gras van de streek. Ik ken geen arebeyen, die zouden gaan boven de Gooische, boven die van de Hilversumsche en Larensche zandgronden. Maar al die etensdingen samen hadden een gemeenschappelijke smaakschakeering, of, beter gezegd, een door het smaakzintuig waar te nemen soortelijkheid in de voortreflijkheid, waarin men de werking van juist dézen bodem proefde. Ik herkende hier met opgetogenheid voor het eerst sedert veertig jaar, van den tijd, dat ik alle lange zomers te Hilversum woonde, de hoedanigheden der echte Gooische aardbeziën. Deze aarbeyen zijn ook gezónd. Ze hebben niet die ontzettend kille harten, die een kleine portie andere 18 273 aardbeyen nadeeliger voor de maag doen zijn dan een groote portie ijs, en daarom nopen tot delicieuse tegenwerking met marasquin. Het huisje te Laren stond aan „de Drift", tusschen de villaas van Dudok van Heel en mej. Wijsman, in de buurt van „Steenbergen" van freule Pabst (een prachtig huis, gebouwd door den architect K. P. C. de Bazel), vlak bij de heide, die ligt tusschen de Hilversumsche en Naarder straatwegen. Het was daar alles kort geleden nog heide geweest. Een breede, heel licht kleurige, zandbaan was er langs, met heidereepen en van die eikenheesters, in het voorjaar licht bronskleurig, verguld als de jonge gekartelde blaadjes zijn in zonneschijn, in den zomer groen, en deze eikjes zoo vlak boven het drooge wit-geele poederzand van den grond. Eikenheesters met hun eikels en bolletjes-groeisels aan de bladen geven een geur af en zijn een kruiderij in de natuur. Alphons en ik, wij maakten daar eens eene wandeling door het Bosch van Bredius. Wij hadden er weldra een zekere vaart in gezet. Wij spraken over de zware en lage hoofdzaken van het persoonlijke stoffelijke leven. Terwijl wij daar mede bezig waren, keken wij voor ons uit op den grond. In smallere paadjes sliertten eikenheestertakken met onze voorbij gaande regenjasmouwen meê en veerden dan terug met een geluid over de met gutta percha gemengde jassenstof. Aan een open boschplek gekomen, werden wij door die openheid getroffen en keken op, van den grond en uit het in onze schatting eigenlijk leelijke gesprek naar de hooge gebladerten, die een groenen feestkrans 274 vormden om een groote ronde vlakte gloeyend, van innerlijk goudlicht doortinteld, luchtblauw. De zon zelf was niet te zien. Als men er goed naar keek, was er zwart in het blauw uit er door heen schijnende achterdiepte. Maar die twee kleuren, het boomengroen en het luchtblauw, waren erg mooi zoo bij elkaar. Het Bosch van Bredius behoort echter niet tot Laren en heeft er niet het karakter van. Dat hoort meer bij de 's-Gravelandsch-Bussumsche (buitenplaats-)bosschen, noord-oostelijk van het Gooi. Van Laren, van het éénige Laren, is echter, in weerwil van de bijbouwingen en terreinveranderingen der laatste dertig jaar, nog wel iets over. Men moet de in de heide doodloopende dorpswegen in de richting van Eemnes-Buiten bezoeken, waar nog boerenhuizen zijn, die met hun mos-, gras- en boombladkeurige omgeving één van kleuren zijnde — zoo als die visschen, die juist stukken zeebodem gelijken, zoo dat wanneer zij zich verheffen men den grond meent te zien verschuiven — tot de voortreflijkste schoonheden gerekend kunnen worden. Ik geloof niet, dat in onze meer van de Hollandsche hoofdsteden verwijderde provinciën zulke schoonheid ergens wordt gevonden. De voorkeur, die deze schoonheid boven andere soortgelijke verdient, is even groot en even onverklaarbaar als die welke aan de eene eenvoudige melodie boven de daarvan in waarde uiterst ver verwijderde andere eenvoudige melodie toekomt. Met déze schoonheid van Laren had echter Diepenbrock niets van doen; wèl met die der blauwe, grijze en witte luchten boven blonde 275 korenvelden. Dat blauw en witte, blonde en grijze was ook in zijn uiterlijk. Al was het dan ook dikwijls, dat hij het Larensch landschap geleek wanneer de zon niet te zien is aan den hemel en over het blonde koorn een grijze dageschijn ligt. Ofschoon hij niet ten zéérste bij Laren behoorde, zag ik na zijn dood toch telkens in gedachte Laren met somber blauw zwarte wolken aan den horizon achter de akkers en alsof vlak boven het in wind aanhuiverend koorn door het grijs der ruimte waterwaden naderden, die vervuld van droefheid waren. Bij een ontmoeting, bij den handdruk der begroeting, — weet gij wel, dat hij dan altijd innig en vertrouwelijk was... Dan was 't of er in zijn schatting door die ontmoeting iets veel intiemers gebeurde, iets, dat tot een geheel andere spheer van samenleving behoorde, dan al wat er in de geheele wereld buiten die twee, die elkaar daar ontmoetten, was of geschiedde. Zóo was het bij de ontmoeting met menschen, die de intimiteit van zijn geest konden deelen. Met zooveel mogelijk menschen was het zoo. En bij die met anderen, was óok die toon, maar alsof die bij voorbaat reeds tot zichzelf was ingekeerd en van den buitenkant van het omgewendde eigenlijke af, tot den ander sprak. Ja, het is niet onaangenaam te bedenken, dat van de menschen die ik ontmoet heb, de twee die het meest engelen (zooals men die van de afbeeldingen na vijftien eeuwen kent) geleken, mijn vader en Alphons Diepenbrock, het meest vertrouwelijk tegen mij geweest zijn.Waarom? Nu, onder andere omdat ik dan later, als ik öf hier öf daar moet komen, wel in den hemel kom. 276 Dat is daarvoor een aanwijzing. Dat iemand, die zoo was en zoo er uit zag als Alphons Diepenbrock, niet alléén tegen mij, maar óok tegen mij, zijn eigen-aardige, zijn buitengewone vertrouwelijkheid liet gaan, dat beteekent inderdaad heel wat. Dat beteekent heel wat... voor het gevoelsleven. Nu, de hemel is iets van het gevoelsleven. De hemel is de plaats der zaligheid, — geluk-zaligheid. Gij meent wel niet. dat geluk-zaligheid eerder iets is voor philosophen, staatkundigen of kooplieden dan voor gevoelsmenschen ? Uit zijne verschillende expressies van nagedachte, van bitterheid, van lachen óok, kon Alphons Diepenbrock soms opkijken, het aangezicht recht, bijna schuin naar achteren. Alle bizondere expressie was dan verdwenen, de oogleden waren óp, het voorhoofd was zonder horizontale of verticale rimpels, een gladde blanke vlakte met zacht blank licht bestreken, de, dan kleine, blauw-grijze oogen met de donkere pupil recht-uit kijkend. Hij was dan het meest gewoon en oninteressant en had dan tegelijk iets ongewoon ongerepts. Dit was als hij met zijne gedachte zich terugtrok uit het samenzijn en de wereld, in de hem omgevenden, zich daar buiten gesteld hebbende, zonder bepaalde belangstelling overzag. Daarna kwam hij dan weêr naar voren, de bovenoogleden gingen lager en hij schouderde aan in de groep en verbroederde zich weêr in het gesprek. Het treft mij in de gedachte nog altijd zoo zeer, dat hij er nu niet meer is. Ik kan het nog niet accepteeren binnen het gegevene, dat nu eenmaal 277 De Sint-Jans-processie is niet prachtig door de uitdrukkingen van innige vroomheid, die men in de aangezichten der deelnemers zoude waarnemen. Hoogstens bij een enkelen pastoor, die het Allerheiligste draagt, is dat waarnemen mogelijk. Maar de processie is prachtig omdat stille inwendig feestelijk opgewonden kinderen en onverschillige ernstige boeren, schepsels die na verwant zijn aan akkerbloemen en aan stukken ruigen heidegrond, er, zeer langzaam en stil bewegend, eeren het heerlijke, heilige leven, hun Brood en hun God. Eeren niet in verscheidenheid van gedachte, maar eeren doordat hun aangezichten nu zonder lach. hun monden zonder vloek of wrevel zijn, hun wezens langzaam uit plechtigheid bewegen, en de kinderen alle rein gewasschen en gekamd, de meisjes in witte kleedjes en met bloemen en kleurige papieren zinnebeelden in de handen, zich voortbewegen. De processie gaat in het zonnelicht. Amerikaansche toeristen en kunstlievende Nederlanders kijken er naar. Soms ontmoet het kijken van een der meêdoende boeren dat van een der toeschouwers. De toeschouwer kijkt gecompliceerd, in zijn vooruit gestuwde belangstelling. De boer kijkt onverschilhg en als een man. die meê doet met, die behoort in. het gewijde en blijkbaar opmerkelijke, dat daar geschiedt. De aesthetisch-artistisch ontwikkelde beschaafde en wiens geest bovendien min of meer levend heeft aangeraakt de bekende groote godsbegrippen en zielsverheffingen, merkt op het in de processie, wanneer die realistisch gezien wordt, op te merken groteske, en vergelijkt de zielstoestanden in de 280 naars-aarden, het kunst- en feest-hótel met zijn dansende Hilversumsche jeugd, en de villa's van rijke kunstkoopers en Israëlitische Eerste Kamerleden, — dat alles samen maakt Laren met het Blaricum der vegetarische en anarchistische secten, — zooals het ligt, met zijn brink-poeltje en weinig, hoog geboomte, tusschen Zuiderzee-landen, akkers en heiden •— met zijn gammele sukkelende, onwelriekende vuilkleurige dampen uitslaande stoffige en harde stoomtram j— tot een aantrekkelijk bont samenstel van buitensporige eigenaardigheden. Waarmede zal men Diepenbrock nu meer verbinden, met Amsterdam, met 's Hertogenbosch of met Laren? Voor-eerst, waar kwam zijn zeer bizondere, in het met zachte blanke huid overtrokken aangezicht aanwezige physionomie vandaan ? Soms, vooral bij geboorte uit menschen, die in groote liefde van den een tot den ander, of tot elkaar, het huwelijk doorleefden, is de physionomie van den mensch de afbeelding van zooals de vader de moeder of zooals de moeder den vader zag, of eene vermenging dier beide voorstellingen. Indien de vader de moeder zeer beminde en dus haar „poëtisch", „geïdealiseerd", zag, zal het gelaat van den zoon of van de dochter den afdruk van dien kijk op zijn bruid en vrouw van den vader zijn. Soms ook springt de gelijkenis een geslacht over en gelijkt het kind het meest zijnen grootvader of zijne grootmoeder, hetzij van vaders hetzij van moeders zijde. Alphons Diepenbrock geleek noch zijnen vader noch zijne moeder zeer. Een zijner broeders, het 282 lid der Provinciale Staten van Noord-Holland, W. Diepenbrock, gelijkt den vader opmerkelijk meer. Wien geleek hij nu toch echter het meest, en was hij, althans méér, wat zijn vader in zijne moeder, of was hij meer wat zijne moeder in zijn vader zag? Het meest eigenlijke zijner physionomie, die golflijnen van wenkbrauwen en lippen, die zich niet het minst, althans wat den mond aangaat, voordeden, wanneer de mond zich in een gesloten lach verbreedde — dat eigenlijk, waardoor hij het ideale type in den geslachtsstam nabij kwam, en de vormen naderde, die Aegyptische en Assyrische, idealistische, dat is van een ideaal, en niet van de realiteit, uitgaande, kunstenaars in de aangezichten hunner afbeeldingen, b.v. van krijgers en maagden, maakten, — dat, sensuëele spiritualiteit aangevende, eigenlijke, had méér overeenkomst met de vormen zijns vaders dan met die zijner moeder. En daar dit vormen-stel nu zich voordeed in die fijne zachtheid, die in de teêrheid, in de heel licht beige blankheid van de huid en in den weeken glans van der oogen fluweelachtig kristal school, — zoo was hij wel zijn vader gelijk die in de kijkende gedachte zijner moeder zich had afgedrukt, én zijne moeder, zoo als die zelve was. zóo hef, zóo zacht als die was dan, wanneer zij, vervuld van haar gevoel voor haren man, zijn vader aanzag. Hoewel als maatschappij-lid meer behoorend bij Amsterdam, en hoewel, vergeleken bij de anderen van het 's Hertogenbosche en van het Larensche 283 wereldje, daar een vreemdeling, zie ik toch D.'s afzonderlijke, eigen aard meer 's Hertogenbosch' en Larensch dan Amsterdamsch. De Kathedraal van Sint Jan met de Brabantsche bevolking er om heen, #- de Larensche Processie met het bonte,' primitief èn exotisch hartstochtelijke dorp in de rondte, — Diepenbrock's denkbeelden en zijn menschenaard worden daardoor weêrspiegeld en behooren daar bij. 284 TOOROP-TENTOONSTELLING ÏN het Kunstnijverheidsmuscüni, in het PAVILJOEN, aan Dreef en Paviljoenslaan, te Haarlem, is in de maand September van dit jaar 1921 eene tentoonstelling van eenige werken van den kunstschilder Jan Toorop gehouden. Er waren een paar portretten van oude dames, waarvan het eene aangezicht, in oogen en mond, eene mengeling van droefheid en blijheid uitdrukte, in de open oogen, die recht-uit kijken, vooral, eene teêre vermengdheid van de blijdschap, die er oorspronkelijk was, en die is blijven bestaan, en van wat het onvermoedde en wel zéér moeilijk te dragen leven aan droefheid heeft gebracht. Het is bijna niet te doen, maar in de zachte lieve ziel blijft toch de blijdschap doorstralen. De andere oude dame heeft geen last van droefheid, en ook van blijdschap niet. Zij heeft zich van den aanvang af ernstig en koppig tegen de narigheden van het leven opgesteld. Zij zal er zich niet door ten onder laten brengen. Maar lachen doet zij ook niet veel. Een enkele maal, kort en droog, en dan als bij concessie. 285 Er is nog een portret van een flinke, jongere, dame, zoo omstreeks vier en veertig jaar, in een costuum naar Griekschen snit. Voords de portretten van den Heer Westerman, President derRotterdamsche Bankvereeniging, van Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, den Christelijk-Historischen Staatsman, tot voor kort het oudste Tweede-Kamerlid, en van Dr. W. G. C. Bijvanck, Directeur der Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage. De Heer Westerman is een en al vastberadenheid. Beide zijn oogen drukken hetzelfde, eene vaste gerichtheid in een leven van stellige en stelselmatige verrichtingen, uit. Bij den Heer de Savornin Lohman drukt het eene oog geheel iets anders uit dan het andere. Terwijl het eene, het rechter (dus links van den toeschouwer), aan het, hoewel niet onwelwillend toch ernstig en onaanvechtbaar vast-houdend, inzien van iets, een waarheid of beginsel, bezig is, komt het andere, met de uitdrukking van een lieve, hartelijke jonge buurvrouw, vooral hef, maar een weinigje te knus lief, in het hoekje aan den neus dicht bij het eene staan, om eens recht goed te vernemen, wat dit eene daar toch voor vervaarlijk ernstigs kizzebist. Ook bij den Heer Bijvanck drukt het eene oog iets anders uit dan zijn kameraad; maar het verschil is lang niet zoo geprononceerd als bij den Heer Lohman. Het eene oog van den Heer Bijvanck drukt levensvastheid en kracht uit, het andere monterheid. Behalve deze portretten; behalve een stuk, in de primitieve, grootsch-kinderlijke, bontkleurige en metaalachtige manier, waarin ook b.v. de Heer 286 Jan Sluytcrs werkt, getiteld „De Inspiratie"; en behalve onderscheidene stukken, alle met even vaste hand gedaan, uit de laatste, de kerkelijke, periode van den kunstenaar, .— zijn er ook nog eenige etsen van vroeger. Een dezer etsjes stelt voor de melancholie van een meisje in den knop, van een meisje van tien a twaalf jaar. Zij is gezeten aan een venster, dat uitziet op een strand en zee, waarvan het aan fijnen twijfel onderworpen blijft, of dit een werkelijk zeestrand is dan wel een afbeelding harer mijmeringen en van haar voelen van aanschemerde levens-mogelijkheden. Er is nog een tweede etsje, met hetzelfde meisje, in een dergelijke gemoedsgesteldheid. Dit laatste is echter alleen karakteristiek. Ih het éérste is iets heerlijks: poëzie („ziel"). Daarom is het eerste genoemde etsje honderd maal meer waard dan het 't laatst genoemde. Het PAVHJOEN, waar deze, werkelijk al te kleine, tentoonstelling wordt gehouden, is intusschen gelegen aan de Paviljoenslaan, tusschen Dreef en Kleine Houtweg. De zware groote huizen van omtreeks 1870 staan als altijd in een rij aan de Dreef, tegenover den zijgevel van het Paviljoen. De Haarlemmerhout, aan het einde van de Dreef, begint hefsttinten aan te nemen. Bij het begin van den Hout is de Buiten-Sociëteit, een ouderwetsch gebouwtje, van '30—'40, op eene terreinverheffing, maar slechts een klein paviljoentje zonder verdieping en daarom laag onder het bronskleurig wordend groen. Daar naast is de Hertenkamp. Van ergens daar bij de Hertenkamp ziet men, door een breede opening tusschen de hooge 287 boomengroepen, het groote Paviljoen, waar nu de tentoonstelling is, in de verte liggen. Het blanke, het wit, grijs en beige gebouw, met zijn .zich van beide kanten, naar den ingang in het midden, opwaarts rondend oprij-terras, is, aldus omgeven, als een blij kleurig en feestelijk-vormig Saksisch lustslot, het mooiste van dien aard in Nederland. Ik woü, dat ik ook eens zoo iets gemaakt had, als dat etsje van dat meisje van Toorop, en dat nu weêr eens over lezen en op nieuw nu dat gevoel ondervinden kon. Bij mijn kleine stukjes, die in den loop van het leven bij de letterkundige kritiek den naam van Adriaantjes hebben aangenomen, is er éen, waarin een zelfde of gelijksoortig gevoel voorkomt als in Toorop's etsje. Het is een der laatste stukjes, die behooren tot de „wandeling", welke het jonge zoontje Adriaan met zijn vader doet, en waar zij, in een volksbuurt, een touw-springend meisje voorbij gaan. Maar bij mij is dat een nuance van poëtisch realisme. Noch als procédé, noch als stijl, noch als gevoel, ben ik daar zoo fijn en zoo vlijmend innig als Toorop hier. Toorop heeft meermalen een dergelijk gevoel in zijn werk gebracht. Zoo in het groote stuk uit zijn jeugd, getiteld Trio fleuri, en voorstellend drie meisjes van omstreeks twintig jaar in een tuin. Dat geheele groote stuk is doortrokken van een sentiment (zooals wij dat in 1880 begonnen te noemen), geheel iets anders dan de courante impressionistische effecten. „Sentiment" is b.v. ook in onderscheidene stukken van Breitner, weedom, droefheid, in schilderkunst-muziek uitgedrukt. Zoo 288 intelligente trekken zich genesteld hebbende, praeoccupatie hebben gehad, die ons gezelschapje zelf betrof. De Heer Bijvanck zoude bijna voortdurend aan het woord zijn geweest. Ik zoude hem verteld hebben, dat ik twee zomers geleden met zijn nichtje en haar aanstaande in Noord-Braband heb gedejeuneerd. Maar hij zoude weder onmiddellijk de groote hoofdsteden en politieke wereldfiguren hebben ter sprake gebracht. Soms lachten wij gevieren. De Heer Westerman wendde het hoofd eens kort naar een verren zaalkant, ofschoon daar toch niets was. De Heer Bijvanck draaide zich ééns al lachend bijna geheel om en maakte met zijn rechter onderbeen een kleine zwaai naar achteren om er daarna mede over den vloer te wrijven, als de Heer Lohman iets zéér goeds had gezegd. Wat is er nu eigenlijk voor verschil tusschen? Natuurlijk zoude ik de Heeren dan „en ronde bosse" hebben gezien. Ik zoude ze hebben gehóórd. Ik zoude ze bij het rug- of schouderkloppen hebben gevóéld. Nü heb ik alleen hun vóorzijden gezien, en dan nog: toch niet lévend... Ja ja, 't is waar 1... Maar toch, weet ik niet of... De hoofdzaak immers van hetgeen zij bij mij eene persoonlijke ontmoeting hadden aangedaan, ware geweest... mij hun wezen te beteekenen. En dat hebben zij, door de bekwaamheid van Toorop's penseelen, nu óok gedaan ... Ik heb ze nu toch ook leeren kennen. Drie, geheel van elkaar verschillende, eminente mannen heb ik leeren kennen. Ik had de Paviljoen-zalen ook eens goed bekeken. Wat een magnifiek gebouw, ook van binnen. Die hooge ruimten van uitnemende pro- 291 Bij dit laatste voorschrift wordt van de vooronder-stelling uitgegaan, dat men denkt evenzeer als dat men leeft. Nu is inderdaad een soort van lijdelijk denken een gegeven levensverrichting. Maar bij het voorschrift: „gij zult dit en dat of zus en zoo denken wordt een zich van het geheel der levensverrichtingen afzonderend, bedrijvig denken bedoeld. PLAATSELIJKHEID VAN HET DENKEN Dat datgene, wat men „denken" noemt, kan gebeuren, zonder daarmee gepaard gaande, daaraan evenwijdig gaande, of dat inhoudende, zoogenaamde stoffelijke bewegingen, is onaannemelijk. Dat „ik" zou denken kunnen buiten mij zelf, buiten dat „ik" zijnde, komt mij onwaarschijnlijk voor. Het denken door mij lijkt mij ergens te moeten geschieden. Geschiedt het nu niet meer in mijn hoofd, waar geschiedt het dan? En nu is al wat wij ziel, zielbewegingen, zielestaten, enz.v. noemen, „gedachte". (Immers niet: 'bloed, eiwitstof, gebeente of spieren). Het begrip ziel is „ergens", zoo ook het aanvoelen van de ziel, de zielsbewegingen, enz.v. Wanneer de ziel iets van de gedachte, van het hoofd dus. is, — en niet iets van den arm, etc.— kan ik mij niet denken waar die zijn zou wanneer die niet binnen in mijn lichaam is. Ik kan niet denken buiten de grondslagen van het denken, waartoe het begrip plaatselijkheid behoort. „Alom" of „overal" is ook iets van plaatselijkheid. 295 Stel u een mensch voor, duizendmaal vergroot, en geheel doorzichtig. Nu denkt hij: „Daar staat een tafel." Nu ziet gij in de hersens, al of niet min of meer vermengd met de herinnerings-photographie van een bepaalde tafel, een vezel-fragment bewegen. Maar het begrip „daar staat een tafel" ziet gij niet. Dat is ook niet te zien. In den vergrootten doorzichtigen mensch gebeurt dus iets. dat niet is te zien, of te hooren, enz.v. Daaruit volgt evenwel niet, dat datgene, dat gebeurt, behalve de vooronderstelde vezel-fragment-beweging, niet stoffelijk zoude zijn. De gedachte is namelijk het gevoel, dat de hersenvezel van zijn beweging heeft. Aan zich zelf. dat is: aan de gedachte, komt het voor niet stoffelijk te zijn. Maar zoo komt ook het overige lichaamsgevoel voor niet stoffelijk te zijn. Het denkbewegen maakt op de gedachte een soortgelijken indruk als het lichaamsgevoel op de lichaamsdeelen. Als ik de hand samenknijp heb ik daarin een zeker gevoel. Zóó is het denken het gevoel in de hersens. Het gevoel worden wij gewaar door het zintuig van het gevoel; maar* het gevoel voelt het gevoel als iets onstoffelijks. De gedachte komt aan zichzelve voor onstoffelijk te zijn óm dat zij zich zelve niet zien kan. Het idee der onstoffelijkheid is de aard van haar zelfgevoel, is dat gevoel. De gedachte is onstoffelijk in den zelfden zin, waarin ook de zintuig-werkingen onstoffelijk zijn en waarin alle kracht of krachtwerking, alle eigenschap als zoodanig, onstoffelijk is. Het ruiken is nog iets anders dan dat zekere kleine deelen van het geroken wordende zich met f 296 deelen van het ruik-werktuig vermengen. Elke beweging als zoodanig, op zich zelf gedacht, afgescheiden van het bewegende, is onstoffelijk. Zóó zijn ook onstoffelijk de hersenbewegingen, die men denkingen of gedachten noemt. De denking schijnt in wezen iets anders te zijn dan de armbeweging. Om dat de armbeweging niets inwendig zien, om dat daarin geen „bewustzijn" is, enz.v. Dit inwendige zien, dit bewustzijn, enz.v„ zijn echter de hersenbewegingen zelve. Zóó voelen die aan. Men kan dus bij den vergrootten doorzichtigen mensch bij de hersenvezelbeweging, die tijdens deze gedachte plaats heeft, en de gedachte „daar staat een tafel" (afgescheiden van de daaraan verbonden verbeeldingsvoorstelling, die men wèl zou kunnen zien) niet zien, om dat die gedachte het gevoel in de hersens is, en evenmin dus als men het gevoel in de hand bij de hand-samenknijpingsbeweging zoude kunnen zien. Bij het zien der verbeeldingsvoorstellingen zoude men dus kunnen waarnemen, niet alleen de herinneringsvoorstellingen, maar ook de phantaisievoors telling en, en ook de wording der phantaisievoorstellingen. Hierbij zij opgemerkt, dat phantaisie steeds voortkomt uit realiteit. Phantaisie is variatie op of combinatie van realiteit. Een nieuwe vorm, waarvan bij ontleding niet de samenstelling uit oude vormen blijkt, wordt niet gevonden. Een stoel is realiteit. Een stoel met een menschenhoofd is phantaisie en de combinatie der realiteiten stoel en menschenhoofd. 297 VRIJE GEDACHTE OF VERLEDEN ALS OPVATTINGSEN LEVENSBEPALER De conclusie, dat niet de „vrije gedachte" van den mensch zijn leven moet bepalen, om dat de beweging dier gedachte alleen denk-stellingen veroorzaakt, die morgen weêr anders kunnen zijn (en om andere redenen) — wordt aangetast door de opmerking, dat déze gedachte, dit idee, zelve niet anders dan een denkstelling te weeg brengt, die morgen weêr veranderd zal moeten worden wellicht. Maar deze denk-stelling, schijnbaar zelve alleen een voortbrengsel van de vrije gedachte, vereenigt, — naar men denken moet als gevolgtrekking uit haren eigen inhoud — het karakter van „vrije" gedachte mét dat van logisch uit den geheelen aard, en niet alleen uit afgezonderde cerebrale werking, voortkomende gedachte. Niet mijn gedachte, maar het verleden van mijn geslacht, moet mijn levensopvatting bepalen. Dat dit zoo moet, is echter de uitspraak mijner gedachte, zoo dat ik, aan die gedachte gevolg gevende, toch door mijn gedachte mijn levensopvatting laat bepalen. Néén, want deze gedachte heeft, zooals elke gedachte, een oorsprong en de oorsprong dezer gedachte, namelijk de twijfel aan de absolute waarde der gedachte op zich zelve, komt voort uit de reeds gedeeltelijk aanwezige, uit de reeds gedeeltelijk zich vast gezet hebbende opvatting, die haar inhoud aangeeft. Men zoude deze gedachte niet denken indien 298 men niet reeds dacht van de opvatting uit, welke zij aangeeft. Daarom vormt zij niet alleen eene denkstelling, zoo als de andere gedachten, maar is te gelijk eene handeling van het geheele wezen, zoo als haar inhoud wil dat levensopvatting en leven bepalende gedachten zijn zullen. PHILOSOPHIE Twee hoofdzakelijke gedachte-motieven: Het eene. waarbij het gedachtenleven zich voordoet, — dat is dus zich voordoet aan het bewustzijn of aan de gedachte — als een onverplichte en aangename oefening of bezigheid, zoo als zeilen, en dus de levensopvatting èn het levensgedrag niet uit een zeker bedrijvig gedachtenleven geacht wordt te noemen voortkome, maar uit het geheel van het persoonlijk leven: afkomst, aard, omgeving en z.v.; het andere, waarbij een plan van gedachtenleven wordt ontdekt en bezocht waarvan uit de bekende metaphysische en philosophische stelsels als kunstmatig en willekeurig worden gezien. Het eerste behoort tot de levensopvatting van den maatschappelijken mensch; het tweede tot het cubisme en z.v. B. M. was christelijk gereformeerd en niet cubist of bolsjewist; omdat het cubisme of bolsjewisme wel is waar een bewustzijns- of denkleven-stand beteekent, dieper dan de daaraan in tijdsorde voor- 299 afgegane bewustzijns-toestanden, en daarom de godsdienst- en wijsbegeerte-stelsels van het verleden aan hem, die in dezen bewustzijns-stand is, nog meer „kunstmatig" schijnen dan aan iemand, die niet zoo diep met zijn bewustzijn is gekomen; maar volgens zijn gedachte iemand, die christelijk gereformeerd, of wat ook van dien aard, is, dit altijd, met of zonder zijn eigen medeweten van die bijzonderheid, min of meer kunstmatig moer zijn. Cubist of bolsjewist zijn beteekent naakt te loopen. Maar al zal men toegeven, dat de naakte in zeker opzicht iets meer wezenlijks of waars te zien geeft dan de gekleedde, — toch zal iedereen zich in een bepaald fatsoen kleeden. Iemand, die zegt aan den inhoud van een godsdienstleer niet te gelooven en daarom dien godsdienst niet te zijn toegedaan, heeft er zich niet genoeg rekenschap van gegeven wat „gelooven" is en wat men verlangt, dat hij zal „gelooven". Men verlangt b.v. dat hij zal gelooven, dat er éên God is, en wel een persoonlijk God. Goed, maar wat is dat, „een God ? En wat is „persoonlijk"? Een God is een wezen. Goed; maar wat is „een wezen"? Wat persoonlijkheid (in den absoluten, philosophischen zin), wat een God en wat een wezen is, wist zijn vader even min als hij het weet en even min wisten het de vele andere geloovigen, die er voor hem en vóór zijn vader geweest zijn. Men verlangt eenvoudig, dat zijn geest en zijn gedrag zich ten opzichte dier leerstellingen verhouden zal zóo als de geest en het gedrag der andere geloovigen zich daartoe verhouden hebben. 300 Hoe kunt gij zeggen, dat het brood in de Kerk alleen brood en niet God is, als gij heelemaal niét weet wat „God" is? Hoe kunt gij zeggen, dat het brood is en niet de Schepper van Hemel en Aarde is als gij heelemaal niet weet wét de ontstaanskracht of -kern van al wat gij waarneemt is en als inderdaad het brood b.v., — als voedsel bij uitnemendheid gedacht. — de Schepper is van den mensch van den dag, — van den mensch voor zoover hij dien dag levend mensch is — waarop hij het brood genuttigd heeft, van den mensch dus ook met den Hemel en de Aarde, die in zijne gedachten zijn. De onontwikkelde geloovige antwoordt op dit laatste weêr, dat verlangd wordt, dat hij aan een Aarde, en ook aan een Hemel, buiten den mensch gelooven zal. Dit staat hier echter buiten en brengt ons tot de quaestie der identiteit van het objectieve en subjectieve, — die dan weder op zich zelve uit te maken is. Wat buiten ons is, is alleen buiten óns voor zoover het in ons is, daar wij het alleen als voorstelling of denk-beeld buiten ons, in ons denken kunnen. De vraag loopt tenslotte hier-over, wat de verhouding is tusschen het inzicht of besef, dat alle godsdienstleer en methaphysica iets kunst-matigs is en onze gedachte zich daarom elders dan in bestaande godsdienstleer of metaphysica zoude moeten bewegen; èn het inzicht of besef, dat wij, — wel genoodzaakt om iets kunst-matigs te zijn daar wij anders in niets zijn — een godsdienstleer en meta- 301 lijk niets. Want er rijn roo veel graden van overspanning en wie roude niet een groot goed iets willen koopen voor een tijdje van lichte overspanning, waarvan de nadeelige gevolgen weder spoedig zouden rijn overwonnen. Buitendien rullen eenmaal goed door-dacht geweest rijnde onderwerpen en die daarom als vaste en voltooide voorwerpen in den geest rich bevinden, .— ook bij een zwak of overspannen leven — als rülke ver gebrachte voorwerpen rich voordoen, dat die, voor een verfijning of voor een combinatie, waarvan de gevolgen gewichtig kunnen rijn, slechts kleine retjes behoeven, die ook in zwakte of overspanning kunnen worden aangebracht. Men ral „fijngevoeligheid kunnen omzetten in energie" indien men ten eerste goed weet, dat is indien men op rijn diepst doordacht heeft, wat men onder die werking verstaat, en ten tweede indien men energie gedacht ral hebben als fijngevoeligheid of omgekeerd. Men kan zich de fijngevoeligheid denken als energie. De fijngevoeligheid is een soort energie. Wanneer men nu de fijngevoeligheid gedacht heeft als soortelijke energie, gaat men dus energie denken. Indien men nu energie denkt, de energie der fijngevoeligheid, verandert men de soortelijkheid dezer energie en denkt de andere energie. De fijngevoeligheid en de energie hebben iets gemeenschappelijks. De fijngevoeligheid is eene energie van zekere levensdeelen, is eene energie in het lijdelijke leven. Deze energie moet omgezet worden in energie van het bedrijvig leven. 307 In een gevoelige plaat, die allerlei indrukken opneemt, werken zekere krachten, een zekere energie. Deze energie moet geabstraheerd worden, en anders aangewend, elders heen geleid. Zooals wij van elders weten, behoeft dit niet door veel omvattende nauwkeurige ontleding van de toedrachten der fijngevoeligheid te geschieden; maar kan dit geschieden door globale maatregelen, waarin van zelf alles samengetrokken aanwezig is. Men behoeft dus niet te zeggen: „in die en die uren ben ik fijngevoelig, lijdelijk, enz.v. geweest, — waarin heeft het leven toen bestaan, en hoe zoude het geweest zijn indien ik in die zelfde uren krachtig en helder denkend en handelend ware geweest?" Het is genoeg des avonds tot zich zelf te zeggen: „morgen zult gij krachtig en helder denkend en bedrijvig handelend zijn." Indien men er alleen maar in slaagt tot op zekere diepte te doordenken wat dat eigenlijk beteekent het probleem der omzetting van fijngevoeligheid in energie, wat men daar eigenlijk mede bedoelt, — dan is men er reeds. Bedoeld wordt: eene wijziging van het courante eigen „gedachtenleven". Zonder auto-suggestie zal het niet gaan; maar door variëteit in alleen globale auto-suggestie zal wellicht de moeilijkheid vermeden kunnen worden, dat alle tijd aan onderzoek en samenstelling van het leven besteed wordt, en voor het leven van het leven ten slotte niets overblijft. Niet door analyse, alleen door het globale, en dan met de nu eenmaal noodzakelijke variëteit daar in, kan verkregen worden, dat het gedachten- 308 leven gedurende een tramrit zich toedraagt zoo als men wil, dat het zijn zal. Men meent te eerder, dat men zich hieraan kan overgeven, omdat men meent, dat de „fijngevoeligheid" toch behouden blijft. Overigens, al zou de fijngevoeligheid verloren gaan, men wil verwerven wat de energie ons kan schenken, óók, zoo noodig, ten koste daarvan. ARISTOCRATIE Hoe beter de menschen zijn, van hoe edeler ras of soort namelijk, hoe meer zij uiterlijk vertoon het hoogste stellen, en het laatst van alles het uiterlijk vertoon handhaven. Ik heb lieden gekend, van oude, groote familie, wier situatie zoo was, dat zij hun zoons niet op Zwitsersche of Engelsche kostscholen hadden kunnen doen, hun niet een gouverneur hadden kunnen geven of andere daarmee gelijk te stellen opvoeding, zoons, die later zeer eenvoudige betrekkingen bekleedden of beroepen waarnamen,.— en die toch waf de hoofdzaken van hun vestiging in 't algemeen en wat hun vormen bij plechtige gebeurtenissen in de familie aangaat, den hoogst mogelijken staat, een hofstaat in 't klein, voerden. De oorzaak daarvan is, dat zij, meestal wel niet volledig wijsgeerig gerealiseerd hebben, maar bij traditie en intuïtie weten, dat het uiterlijk het tot volkomenheid van vorm en zintuigelijke waarneembaarheid zich verheven en verwerkelijkt hebbende innerlijke is. Het edelste, rijkst gevormde, uiterlijk vertoon is de uitdrukking van de edelste denkbeelden, ge- 309 Aristocratie — in den zin van het levensgeheel van een groep lieden van ouden en jongeren adel, patriciërs, sinds drie. vier geslachten rijke kooplieden, enz., niet in de beteekenis van Staatsregeering door de edelsten. Of in een samenleving de aristokratie het edelste en fijnste, dus het beste, is, is niet een redelijke vraag. Aristokratie is zooveel als synoniem met het edelste, fijnste, beste. Aristokratie beteekent alleen een stadium. Samenlevingen vormen noodzakelijk aristokratiën, daar de aristokratie niet anders is dan de hoogste ontbloeying der samenleving zelve. Maatschappijen, staten, zonder aristokratie, zijn niet anders dan maatschappijen met lager ontwikkelde aristokratiën. Zoodra in een communistische gemeenschap A. zijn nagels meer verzorgt dan B., of hij heeft van de natuur mooyere nagels ontvangen, is A. meer in de richting van het aristokratisch ideaal ontwikkeld dan B. De vormen der dus geheeten betere of hoogere standen zijn op zich zelfde beste vormen, namelijk de meest juiste, de meest logische, het meest uitdrukkingen van de voorkomendheid des harten, van het beste levensgevoel. Het madeliefje is een voortreffelijk bloempje en wij zullen het blijven genegen zijn; maar de orchidee is een edelere, dat is betere bloem. De orchidee is niet alleen anders, terwijl elk der bloemen hare voortreffelijkheid „in haar soort" heeft: maar de orchidee is ook. — laat ons zeggen objectief gezien — beter. De orchidee, — de 311 schoonste orchidee — heeft ook haren eenvoud. Indien het madeliefje U in verrukking brengt en de orchidee eene koele bewondering bij U te weeg brengt, wordt gij door subjectieve levensbizonderheden door het madeliefje meer aangetrokken. MAN EN VROUW De opvatting, welke de ontrouw van de vrouw misdadiger acht en zwaarder gestraft wil zien dan de ontrouw van den man, is juist. De ontrouw van de vrouw, ook zonder vruchtdragingsgevolg, tast op zijn wezenlijkst het gezinsleven aan; en verwondt de menschennatuur in den man in haar kerndiepte, beneden de diepste bewegingen van liefde, wellust of bezitsinstinct, of waar die in een wortel-beweging, daar, waar de moeder van den man nog in- den man voortleeft en de mannennatuur aan de geheele menschheidsgroei vast is, nog vereenigd zijn. Daarom werd bij sommige volken het overspel van de vrouw met den dood gestraft en duelleert bij andere de man op leven en dood met den minnaar. LEVEN EN KUNST De Duitsche Staat, of liever, het Duitsche Rijk, was, in de eerste helft van 1914, een voortreffelijk kunstwerk; kunstwerk in den overdrachtelijken zin; want het was juist geen kunstwerk; kunstwerk in den eigenlijken zin is weerspiegeling van het leven, en de Duitsche Staat was een werk, gemaakt van het leven zelf. 312 geest in de Wijsbegeerte en de Letteren, zich, bij een vergelijking met Novalis, voordoen. Ziet men, bij voorbeeld, als iets, waarmede het werk van Casimir Delavigne overeenkomst heeft, een pendule in Griekschen Tempel-vorm, de navolging van een Akropolis-fragment, — ziet men bij Aquino dit, bij Descartes dat, enz.v. ~ bij Novalis ziet men een primordiale aarde, zooals men die zich, zich in het oud-Testamentische scheppingsverhaal indenkend, kan voorstellen in de periode, dat zij nog niet geheel door den Schepper gevormd was. Het denkbeeld, dat een belezen en juist denkend mensch zich van alle vóór Novalis bestaan hebbende godsdienststelsels, wijsbegeerten en letterkunden maakt; de gedachte ook, die zoo een heeft van de vermogens en mogelijkheden van den menschengeest.— wordt verwijderd, en men ziet een menschengeest aan den arbeid, die alleen kan wonen in een tot daar toe nog niet voorgekomen, hersenengroei. De Lautréamont heeft verbeeldingsvoorstellingen gegeven, die men niet voorzien kon; H. G. Wells heeft een combinatie van realiteit en phantaisie gegeven, die afzonderlijk staat. Maar noch het een noch het ander is iets, waartoe hoofdzakelijke vermogens van den menschengeest noodig waren, die men niet wist dat bestonden. Het zijn variaties, die binnen het algemeen kader van het gekende kunnen geschikt worden. Maar bij Novalis vertoont zich de menschengeest in haar essentiëele bestanddeelen verdiept en verbreed. De stelsels en praktijken van Wijsbegeerte en Schoonheidsleer worden beperkte en wegvallende voorwerpen in de grandioosheid dézer natuur. 314 SMAAK EN WETENSCHAP Een gedicht is zooiets als een diamant. Of het eene gedicht aesthetisch beter, dat is schooner, is dan het andere, is daarom niet een smaak-, maar eene wetenschap-quaestie. BOEKBEOORDEELING Het is noodlottig, dat men het geheele te beöordeelen geschrift niet kan vertoonen naast de beöordeeling. De aanhalingen, die redelijkerwijze gedaan kunnen worden, zijn bijna altijd te klein. Men kan nauwelijks een enkele boekbeöordeeling lezen zonder te betreuren, dat men niet, door een ruimer overzicht van het beoordeeld wordend voorwerp te hebben, beter de juistheid der beöordeelingsopmerkingen kan keuren. Zeer groote deelen van een geschrift in noten onder aan de bladzijden over te drukken, heeft, behalve de bezwaren der uitgevers, het bezwaar, dat dan de kritiek, door het verschil in lettergrootte, te zeer als de hoofdzaak verschijnt, terwijl in eene kritiek toch steeds het object der kritiek de hoofdzaak blijft (al kan de bijzaak dan wel eens interessanter zijn dan de hoofdzaak). Maar welk een voordeel het zoude zijn een geschrift te beschouwen met zijne lezers, zoo als men het een beeld ter tentoonstelling met zijne medebezoekers zoude doen, behoeft wel niet een nader betoog. Men kan in verschillende vormen de typographie laten medewerken tot verduidelijking der bedoe- 315 lingen van een geschrift. Om, bij voorbeeld, twee stukken, elk van een anderen text, met elkaar te vergelijken, kan men de stukken elk in 't midden van een bladzijde plaatsen, die overigens onbedrukt blijft. Men zondert ze zoo doende meer af en de aandacht van den lezer concentreert er zich, langs deze uiterlijkheid, nadrukkelijker op. Dit is echter beter mogelijk in apart uitgegeven boekjes dan in tijdschriften. In tijdschriften wijkt deze manier van doen te zeer af van het gebruik. DICHTKUNST EN TYPOGRAPHIE In de aflevering van de Nieuwe Gids van Februari 1920 heeft de Heer Jan J. Zeldenthuis een belangwekkende demonstratie van den Heer J. L. Werkman geciteerd op bladzijde 308. Hij haalt aan een gedicht, dat aldus gedrukt staat: In deiner lieben Nahe bin ich so glücklich. Ich mein ich müszte wieder der wilde, selige Knabe sein. Das macht deiner süszen Jugend sonniger Frühlingshauch. Ich hab dich so lieb. Und drauszen blühen die Rosen ja auch. Indien men de strophen omzet, verliezen zij „in vermogen van uitdrukking", meent de Heer Z. terecht, In deiner lieben Nahe bin ich so glücklich 316 Ich mein, ich müszte wieder der wilde, Selige Knabe sein. Das macht deiner süszen Jugend sonniger Frühlingshauch. Ich hab dich so heb. Und drauszen blühen die Rosen ja auch. De oorzaak van dit verlies is, dat de typografische vorm aangeeft den maatgang van het lezen of zeggen der volzinnen en deze maatgang de vorm is van het poëtisch wezen der strophen. Het zien van den typograflschen vorm, waarin een gedicht gedrukt is, heeft van zelf het lezen in een zekeren maatgang tot gevolg. Aan het einde van eiken regel zal er bij het lezen een zekere, kortere of langere, rust zijn. Het onderscheid tusschen: In deiner lieben Nahe bin ich so glücklich. Ich mein ich müszte wieder der wilde, selige knabe sein. en: In deiner lieben Nahe bin ich so glücklich Ich mein, ich müszte wieder der wilde, selige knabe sein. is niet zoo zeer, dat „Ich mein" het begin der verklaring van het „glücklich sein" bevat en daarom aangenaam aandoet door zich met op den zelfden regel te verschijnen als wel zeer bij het „glücklich 317