UTRECHT (O F EB. I930 DE EENZAME Want het is bekend, dat de grootsten in zuiverheid en van geweten, het /eist worden beproefd tot zelfverzaking. HOOFDSTUK I. Hubert Montijn is scheef. Zijn mager hoofd hangt bijlans op zijn linker schouder. Zoo kent hem ieder; zij die met hem schoolgingen en de oudjes weten, dat hij van jongs af scheef was. Hubert op school was pienter, maar omdat hij zelden sprak of wel met kinderen speelde, was hij nooit zoo zeer bemind geweest. Wel had elkeen ontzag voor dezen stillen jongen, al van vroeger. Zijn schoolkameraden van toen, dat zijn nü de ambachtslui die de liuizen bouwen en den grond bewerken, 'tzijn de bakkers, de kuipers, postloopers en de koopliên van het stadje. Hubert Montijn is eigenlijk niets, leerde geen vak. Hij is dan ook rijk, eenigst kind en de vader is dood. Met zijn moeder woont hij in het zeer ruime notarishuis aan het deftigst gedeelte der IJsselzijde. Dat huis zou de moeder veel te groot zijn, zoo zij het geheel bewoonde. Maar vele kamers zijn ontruimd, hoewel dat van het water uit niet gezien wordt. Voor alle ramen hangen eendere geweefde ületgordijnen naar oude deftige wijs, waarachter zware i JDe Eenzame. I cretonnen overgordijnen. Niemand kan in de kamers zien; de antimakassers met de vergulde .knoppen sperren het creton niet wijd. Tegen de paarse ramen staan kleine glassilhouetten in lood, voorstellend Toren, Stadhuis, Waag en Die Arcke, de merkwaardige gebouwen, roem van het stadje. Onder ieder zichtje in gothiek lettertype: Vetera Quinum. Om het huis van Hubert Montijn is het gewoonlijk stil. Kinderen die de drie stoeptreedjes beklimmen, worden niet weggejaagd, maar spelen toch niet lang op dit gering; bordes, al is er een ijzer hek zonder punten om; zoo'n hek dat goed voor rekstok dient. Er is een werkster en die komt tweemaal in de week; ze boent de kleine steentjes, voor het huis en in schoonmaakdagen spuit ze den geveL Als het in de woning van Hubert Montijn zoo helder is, als men buiten verwachten kan, dan is daar geen stofje te vinden, voor het loerendste oog niet. „Is Hubert Montijn wel rijk?" vraagt Johan Schouten* die een glaasje genever inschenkt en de klant monkelt. „Eigenlijk, ja 'k bedoel, rijk is bij zeker, maar zouden ze 't nog zoo breed hebben als vroeger jaren toen de oude heer leefde?" En de klant? Hij is een zwijgzaam man met veel ervaring over anderer vermogens, want zelf is hij rijk. Hij is van Oudewater geboortig deze Willem van Wingerden. Hij zegt bedachtzaam, eigenlijk listig: „Dat zal toch wel?" 2 mevrouw betaalde linnen voor een uitzet, want was Neeltje geen wees? Nu is Lucas, de koetsier, in het graf gedragen, twee jaren na mijnheer, maar Neeltje leeft door in het notarishuis en spuit den gevel in voorjaarsdagen. Mevrouw van den nieuwen Notaris wil zich bemind maken door het vertellen van véél gemeentenieuws, zij, hoewel ze nog maar acht jaren in het stadje woont. Deze kleine ondeugende mevrouw, waar geen bode het harden kan, komt op een keer vragen: „Neeltje wil je bij ons ook een dag in de week komen werken?" — Maar deze zegt: „Ik heb al een werkhuis en daaraan genoeg, 'k Word oud." — Het is waar, Neeltje wordt heel oud. Ze is in jaren jonger dan mevrouw uit het huis, maar die bracht Hubert, en Karei die nu in het graf ligt alleen. Heeft Neeltje geen dertien kinderen grootgebracht en drie naar 't kerkhof zien dragen? Wel oud is Neeltje; neen dat werkhuis neemt ze liever niet aan. Niemand weet hóe oud ze is. De secretaris heeft dat maar na té kijken, maar daar ziet hij 't belang niet van in. Trouwens de secretaris is bezig het hart van juffrouw Reneman te winnen en dit vereischt zóóveel voorzichtigheid, eigenlijk veel te veel. Nu denkt de secretaris niet meer aan veel andere zaken. Baars heeft een hout been. 't Is oprecht een huiselijk man. Maar hoewel men hem niet in de soos ziet en weinig op straat, want hij loopt moeilijk, daarom hoeft men niet te denken, dat hij niet alles weet, wat er roert en miert in het stadje. Hij is dan ook schatter bij de gemeentebelas- 7 7 tingen. In zijn achteruit, een peuterig onderhuis aan 't water, waar hij koffie brandt, ziet Baars op den gevel van Montijn. „Zou Hubert Montijn rijk zijn, Baars?" Jaan Ei staat voor de toonbank. Jaan Ei, zoo geheeten, omdat zij lang geleden van twaalf kippen veertien eieren raapte op één dag, dat is een kletskrant. Baars weegt haar de eigengebrande koffie voor en praat om de vraag heen. Jaan Ei is gewend antwoord te krijgen, daarom vraagt ze 't wéér. Maar de schatter van de belasting geeft geen geheimen af, aan het eerste 't beste vrouwmensen uit het volk. Een geheim moet goed besteed worden, het brengt gewichtigheid bij. Neen, Baars zal aan deze Jaan Ei geen nieuws verspelen; maar hij kijkt zóó geheimzinnig door 't koffiebranderijtje heen naar 't oude notarishuis, dat Jaan Ei wel begrijpen moét, dat er een geheim is. Want ja, hij zag immers eenige dagen geleden den timmerman Boele met een duimstok meten en morrelen aan den gevel. Dat wordt wel wat. — De oude luister is heen — zegt Baars in zichzelf en strompelt naar zijn fabriek, gelijk hij het werkplaatsje op zijn koffiezakken betitelt. Dat met timmerman Boele was op Maandag. Baars bergt zijn geheim, maar niet uit fijnheid die niet krenken wil. Hij zwijgt en wacht, alhoewel het woord: de oude luister is er heen — hem ontsnappen wil, telkens wanneer hij een klant bedient. Maar men kan tè zuinig zijn met zoo iets, tè veeleischend in de keuze van den persoon aan 8 8 wien men een beukend nieuws wil vertellen. Donderdags al hangt er een klein zwartmarmer bord, met gouden letters. Het steekt haast niet af tegen den donkeren gevel, toch weet ieder dien avond al, dat er op dat bordje staat: H. MONTIJN Hzn. Leeraar M. O. Boekhouden en Engelsen. Nu in de eerste verbijstering, Baars vindt nog juist tijd om in zichzelf te mompelen — altijd wel gedacht, altijd — rept hij zich strompelend naar buiten, naar den tuin op Papenhoef. Hij ziet mijnheer Boer. „Weet U 'tal, weet U 't. Hubert " „Oh, dat de jonge Montijn les gaat geven? De timmerman vanmorgen in de werkplaats doende gezien met zoo'n naamplaat." „Jonge, wist U 't al....." „Veel hooge boomen zien vallen Baars." Zie, nu is Baars toch bedroefd. Wat bezit hij, arme eenpoot? Spot van kinderen is van jongsaf zijn part geweest. Nu éven was zijn hopen weer geweest op het nieuws omtrent Hubert den zoon van den ouden Notaris verscheiden. Waar hij langs komt naar den tuin, wil men hem datzelfde nieuwtje verkonden, 't geheim is breed uitgezaaid. Ai, hij trekt een zuren mond. 't Is werkelijk een slag, zoo van nieuws geladen te zijn en 't dan voelen ontglippen, iets als een scheldend achterstraatjoch, niet te achterhalen 9 9 al strompelend. Zie; nu gaat hij naar zijn tuin en daar vindt hij wel afleiding bij zijn erwten en groenten, maar een zweem van bitterheid blijft om zijn lippen, wel een dag. Boer straalt gewicht af in de soos. „Wat zei ik verleden jaar, postdirecteur? Veel hooge boomen zien vallen, weet U 'tnog?" „Daarvooris U hier ook geboren en getogen", is 't wederwoord. „Al ben ik geen schatter van de belasting", schimpt Jaan Ei triomfant, „toch weet ik wel eens wat." Sindsdien gaat Hubert Montijn niet meer vier keer per week naar Rotterdam. Hij is de eenige leeraar M. O. in het stadje en Laponder het hoofd der school brengt hem uit de hoogste klasse een rentenierszoon; die wil Engelsen leeren. Later nog een jongen van kaaskooper Schoonderwoerd. Twee zonen van mijnheer Boer nemen les in boekhouden en komen in 't notarishuis, later nog de jonge assistent van de melkfabriek, die van oorsprong een dagloonerszoon is uit Snelrewaard. Zij komen allen in het huis bij Hubert Montijn en beschroomd schellen zij aan in 't eerst. Op het bordesje staand, ze hebben hun belleklank in de gang gehoord, bedenken zij een groet en een dragelijk woord. Als zij goed op tijd zijn doet de leeraar zelf open, anders mevrouw. Aan het einde van de gang zien zij een vorstelijke staande klok, wortelnoten met zwart inlegwerk. Die klok toont met gewisheid, of zij te laat zijn of niet. Zij worden 10 10 steeds in de groote zijkamer links gelaten, 't Is daar een soort kantoor zegt Geert Boer, want er zijn boeken langs den wand en er staat een groot antiek schrijfbureau. Hubert Montijn is een goed leeraar, stipt maar nooit te streng. Beslist kwaad wordt hij nooit, maar wel eens bleeker en stiller dan gewoonlijk. Tegen den zoon van Silleden rentenier heeft hij eens — kwaaie aap! — gezegd, maar dadelijk daarna was hij weer heel voorkomend, ook tegenover dien leerling. Het huis is nu iets minder onbekend voor velen. Zij weten dat van die klok en van het kantoor, links voor aan de straat. De gang is van gesleten marmerplaat. Als Jaan Ei goed heeft gehoord, neemt nu ook een juffrouw les in het notarishuis. Wie? Dat kan niet lang onbeken blijven; weineen. „Die juffrouw, die daar naast de Oud-Roomsche kerk op kamers woont, wie is dat? Is dat niet de nieuwe schooljuffrouw?" „Dat geloof ik wel Ritter." „Zeker, dat is ze," zegt de postdirecteur. „Die neemt les bij Hubert Montijn." Boer zegt: „Oud nieuws." „Natuurlijk U, als Oudewateraar. Ik ben maar import. Ze heet, kom hoe heet ze ?" „Van der Swaay, ze is uit Gorcum." „Juist mijnheer Boer; G. van der Swaay; ja uit Goreum dat kan kloppen. G., dat kan Geertruida zijn." „Neen, dat is Gretha." II li „U weet alles," antwoordt de postdirecteur. „Niet alles, maar van wat hier omgaat veel." „Ik schat haar op acht en twintig." Daarbij knijpt Ritter zijn oogjes dicht. „Zooiets," beaamt Boer. „Whisten we?" Er wordt gewhist. ,,'t Is vast geen leelijke meid." „Begin je weer over die schooljuf, vervloekte pillendraaier?" schampert Boer.' „Toe, toe Ritter is een vrijgezellenjongen " „Neen dat gaat niet. Whisten is whisten en kletsen over vrouwen is weer iets anders. Trouwens, spot maar postdirecteur, • spot jij maar. Ik vrijgezel en jij getrouwd. Wacht je beurt maar af. We zullen eens zien wie aan 't langste eind trekt, later." Er wordt gewhist en brokstukken van vele gesprekken brengen het niet tot vlot discours; knappen telkens af. „Nu komt me dat schepsel al twee maanden daar over den vloer," zegt Jaan Ei in haar straat. „Wie, juffrouw van der Swaay? Wat zou dat?" „Of ze ook geleerd zal worden!" „Komt ze er vaak?" vraagt een andere buur. „Bar. Niet van de deur te slaan." „Zoo, zoo." Jaan Ei weet nog meer. Hoor haar: „Op handwerkles heeft ze een meisje genepen, 't Is geen aardige juffrouw." „Mensch! Van wien een kind?" 12 „Van Bolle Jan." „En wat zei Bolle Jan?" „Bolle Jan is naar den bovenmeester geweest." „Mensen! En doet ze 'tnóg?" „Nog niet gehoord; 't zal wel." „Waar is ze nu? Soms wéér daar." „Ja, ze is wéér naar Hubert Montijn. Nét gegaan. En nu blijft ze tot den donker." „Tot den donker? 't Is zonde dat ik het zeg, maar ze neemt dan wèl bar veel les. Je zei immers tot den donker Jaan?" „Ja zuivere koffie is het niet. Kale grootheid zoekt elkaar, 't Is bekend." Vele, zeer vele zaken heeft Jaan Ei in haar straat voorzegd. Ook de verloving van Gretha van der Swaay met Hubert Montijn heeft haar niet doen omvallen. „Nu zal ze," meent Jaan Ei, „wel erg gauw Engelsen kennen. Kale grootheid " Achteraf blijkt juffrouw van der Swaay zoo kwaad nog niet. Zij heeft al verteld dat Hubert vrijwel arm is. Maar wat geeft dat, de jongen werkt hard. Het huis is uiterst helder; mevrouw, Huberts moeder is nogal stil en houdt zich voornamer dan Hubert. Alle meubelen die de vele generaties van notarissen bijeengaarden op boelhuizen waar ook antiek werd geveild, zijn er niet meer, maar toch is er nog veel dat het bekijkën waard blijft. Maar juffrouw van der Swaay houdt niet zoo bijzonder van antiek. Er is zooveel onderhoud aan, ziet U. Ja, wel om't zoo 13 [3 eens te zien, dan vindt ze antiek wel mooi, maar niet om er altijd tusschen te wonen. „Hé juffrouw," zegt Kommerijntje Vergeer, waar ze al bijna een half jaar op kamers woont: „hoe kunt U het zeggen!" Kommerijntje is van ander slag; zij houdt wêl van antiek en bewaart dan ook secuur aardige kleine gedachtenissen van moeder verscheiden. Een lodereindoosje van zilver, gedreven als een kabinetje, dubbel gebogen met klauwen en beslag, een zilver pepermuntdoosje in den vorm van een palissanderhouten dekenkist en twaalf bonte emaille haantjesborden, erfstukken van manszijde. Kommerijntje hoort graag de juffrouw over het notarishuis spreken, maar ze bespeurt niet, de goede sukkel, welke groote waarde het nieuws heeft, dat zij zoo makkelijk verzamelt. Jaan Ei spreekt bij tijd en wijle Kommerijntje, Jaan Ei spreekt eigenlijk iedereen wel eens. De deur van het notarishuis heeft op een kier gestaan toen de leerlingen binnenkwamen, nu staat de deur half open. De gordijnen verbergen niet alles meer; het huis heeft een tong gekregen. 14 HOOFDSTUK II. Toen juffrouw van der Swaay pas in het stadje kwam, een half jaar geleden, ging ze iederen Zaterdagochtend, soms al Vrijdags na vieren, met den trein naar Gorcum. Weinig malen ging ze op de fiets over Polsbroekerdam, Tienhoven, Ameide, Meerkerk, Leerbroek en Arkel. Nu gaat ze naar Gorcum eens in de drie weken. Haar vader is daar horlogemaker en goudsmid; een jolig man, die zijn vrije dagen met een katrolhengel in den polder verslingert. De overige Zondagen blijft zij in het notarishuis. Spoedig staat daar de deur wijd open. De leerlingen komen slechts tot de zijkamer links, voor aan de straat; Gretha van der Swaay komt door het heele huis, ook in de leege kamers komt zij en zij heeft haar oogen niet in den zak. Veelal brengt zij borduurwerk mee in het huis, en dan zit zij heele middagen in de zijkamer rechts te prutsen. Dat is van buiten te zien; daar is dus wel de huiskamer. „Ja dat is de huiskamer," beaamt Jaan Ei. Zij maakt voor wie het hooren wil, duidelijk hoe 't geheele notaris- IS 15 huis thans ingedeeld is. Dat weet zij allemaal met statige wisheid. Zelden ziet men Hubert Montijn met zijn verloofde samen. Zij loopt, als bij haar ééns in de drie weken naar den trein brengt aan zijn linker zijde, naar den kant waar hij het hoofd buigt. Mooi zal ze vroeger wel geweest zijn; nu is ze forsch en kil. Ze neemt groote stappen, wiegt niet meer op haar heupen. Zij is acht en twintig, hij is scheef. Wanneer ze zullen gaan trouwen is niet bekend, dat zal Gretha van der Swaay dus zelf nog niet weten. De kinderen op school houden niet van haar en zeggen — ging ze maar gauw trouwen met dien scheven mijnheer Montijn. — Maar ze knijpt niet meer zoo valsch als eerst, dat schijnt -voorbij. Jaan Ei heeft daar tenminste nooit meer over booren klagen. Zij vindt trouwens ook, dat de juffrouw aardig wat opknapt, den laatsten tijd. „Opknapt?" „Ja, in haar kleêr. Maar nog altijd niet genoeg. Mevrouw Montijn heeft gezegd, ze is slordig." „Is ze slordig?" „Mevrouw Montijn heeft het gezegd. Kale grootheid, anders niets. Kan zoo'n schooljuffrouw soms in zij en fluweel gaan?" „Ze zal geen makkelijke schoonmoeder zijn, de oude mevrouw." „Wat dat betreft," zegt Jaan Ei subiet, want ze weet daar meer van: „Wat dat betreft is 't een raar span Ze .hebben geen woorden met elkaar, zooals ik of jij." x6 16 „Wat dan?" „Ze koppen, meer valt er niet voor." „Ik zou me daar nooit in begeven hebben als ik die schooljuffrouw was." „Moet je niet zeggen. Zelf heeft ze niet dat en de Montijns hebben tenminste nog wat. 't Huis is niet bezwaard." „Ja, zóó bezien. En op stuk van zaken trouwt ze met den zoon " „Maar ook met de moeder. Ze kleven als klitten die lui. Denk jij, dat ze haar lieve jongen ooit alleen laat?" „Noemt ze hem soms zoo?" „Wat? Weet je wat ik nog meer weet? Mensch; vier en dertig wordt hij andere maand, gelijk met Gert, mijn oudste. En nog altijd komt ze 's avonds aan zijn bed; ik weet dat zeker." „Neen toch! Dekt ze hem soms nog toe?" „Wie weet. Ze hebben mij er niet bij geroepen." „Rare dingen in de wereld." „Zeg dat wel. Maar 'k zie ze nog niet getrouwd, die twee." „Net wat je zegt, als zoo'.n moeder er tusschen zit " „Mensch, niets dan stoken tegen Hubert, heel den lieven dag door. Dan heeft Gretha haar niet met de kopjes .geholpen, dan weer moest mevrouw alleen de vaten wasschen, terwijl de juffrouw haakte. Ja, als je 't zoo bekijkt, 't is voor een moeder ook niet alles, wanneer je altijd helderheid om je heen gewend was." „Erg helder op haar goed lijkt ze me niet." 17 De Eenzame. 2 17 „Wie, mevrouw?" „Neen juffrouw Gretha." „Dat heb je goed bekeken. Zeg maar gerust, dat het een sloddervos is. Moet je boven komen bij Kommerijntje Vergeer. Overal ligt wat van dat ménsch, en iets wat stuk is dat maakt ze niet, dat laat zé liggen voor oud vuil op een hoop. Fijne madam zal dat worden, later als ze in haar eigen spulletjes zit. Hoewel, den laatsten tijd betert het wat, dat komt natuurlijk omdat ze door mevrouw nagereden wordt. Maar een ander ding; wist je dat ze bij Montijn tegenwoordig uit den Bijbel lezen, twee keer daags?" „Och neen, was dat vroeger dan niet?" „Mensch!" gilt Jaan Ei, „daar ben je ook te jong voor! Jij hebt den Notaris niet gekend in zijn dagen. Klokvrij, een echte ouwe liberaal. Een Bijbel daar keek hij niet naar om. Wel, hij betaalde trouw het kerkegeld, maar nooit of nooit zag je hem ter kerke." „En nu lezen ze uit den Bijbel?" „Ja, maar ze komen toch maar met naar de kerk. Heb jij daar begrip van. Dat noemen ze vroomheid." „Vreemd volk." „Zeg dat wel, vreemd volk; altijd vreemd volk geweest: en erg op zijn eigen. Ze wou wel dat het uit was tusschen die twee, mevrouw." „Ja dat zal dan wel." „Maar hij laat haar niet loopen. Hij weet goed wat hij doet. Z'n kop zit scheef en hij wordt een daagje ouder. Anders geen jongen waar vrouwenvleesch aan zat, nooit.'* 18 iö „En hoor nü eens," juicht Jaan Ei, wat weken daarna: „ze hebben echt ruzie!" „Wie ze? In 't notarishuis?" „In 't notarishuis; water en vuur. Maar je merkt er niets van, alles gaat stil." $1'^ „Koppen ze weer?" „Ja!" „Dat hardt een mensch niet." „Natuurlijk, daar leg je het tegen af buur. De lieve jongen mag van moesie niet meer vrijen, 't is toch zonde." „En?" „Hij doet het tóch. En die schooljuffrouw; zij zegt net wat de oude Koningin tegen den Koning zei. De Koning schreef immers: Wij Willem. — Zij zegt: ik wil 'em. —" „Dat zit daar raar in elkaar gedraaid. En komt ze er nog altijd?" „Of er niets gebeurd is. Net een kwaaie horsel, jaag je d'r weg, ze komt terug." „Zooiets kan lang doorzieken." „Mensch, schei daarvan uit. Over twee jaar kijven ze nog." „Hoor je nooit wat van trouwen?" „Trouwen kost geld, mensch." Jaan Ei heeft gezegd: over twee jaar kijven ze nog, — maar heeft ze dat nu wel goed bezien? Wie juffrouw van der Swaay een poosje kent, mag zoo terloops wel eens aan haarvragen: èn juffrouw, gaat U nog *9 19 niet spoedig trouwen? — want ze zal dat vast niet onbescheiden vinden. „Dat kon nog wel eens meevallen", zegt ze dan vertrouwelijk. In het notarishuis komt ze dagelijks. Ze is een breede statige vrouw, maar om haar mond ligt iets wrangs, of ergens een tegenstrever leeft, die verslagen moet worden. Innigheid straalt niet van haar af; haar gestalte geeft wel lichaamsweelde te zien. Dus een zekere vrouwelijkheid, die op de kentering van het volle, bijna al naar een ander stadium neigt. Ze kan voor groote menschen en ook voor kinderen, soms ineens heel hef zijn en aanhalerig doen, dus zeker ook wel voor Hubert Montijn, haar verloofde. Haar oogen zijn grijs en staren sterk, maar verliezen dan hun vastheid, worden wazig. En men kan het deze juffrouw aanzien, dat ze in zulke oogenblikken alles rondom haar beziet in een sentimenteel waas. Kinderen worden niet gaarne door haar aangehaald en onttrekken zich aan haar zoekende liefkoozende handen. Dat maakt haar kribbig en lusteloos. Als ze het goed met U meent komt ze heel dicht bij U; dan groeit haar gestalte en is ze zeer monumentaal. Wanneer ze pruilt of mondjes trekt om een willetje door te zetten naar meisjestrant, is ze leelijk en merkt ge, dat ze niet altijd rekening houdt met haar acht en twintig jaren. Ze moet niet zeuren, niet dwingen, dat maakt haar ouder in Uw oogen dan ze is. Eigenlijk moest ge haar altijd kunnen zien, langzaam loopend door een marmeren vestibule, want statig is ze als ze langzaam gaat. Hubert Montijn mag gaarne met haar 20 wandelen in de avonden. Er wordt gezegd, dat ze op den Oude Singel voor hem zingt en dat is vast niet mis, want zingen kan ze. Maar zij wordt moe van wandelen en dan slentert ze en sleept verveeld het lichaam mee, zonder gracy. Ze wordt zóó gauw moe, dat Hubert er kregel onder wordt. Maar dat is niet te vergelijken; Hubert heeft van jongs af zich aan wandelen gewend, zij staat sinds haar achttiende jaar voor de schoolbanken. Hubert zoekt meestal iets op zijn wandelingen; bladeren, bloemen, soms uitzichten over het land, romantische kijkjes over den IJssel met een molen als stoffage; op andere dagen weer de barheid van een kantelingen eindeloozen horizont, waarboven een loodlucht dreigt met sneeuw. Zij daarentegen, ja ze houdt wel van bloempjes, ze laat kinderen tuiltjes plukken uit de ouderwetsche boerentuintjes, ze houdt van madeliefjes en vergeet-mij-nietjes, van anemoontjes en andere veldbloemen ook wel, maar ze is geen wandelende zakflora zooals Hubert. — Neen, er moet een grens zijn — zegt de juffrouw. Wat moet zij op de weide zoeken? Al dat groen is eender groen. Zij geeft de voorkeur aan de Veluwe, en de bosschen trekken haar meer dan de wonderlijkste boerenweteringen, waar 't watergewas toovertuinen vormt en de zon goudpaleizen in plekt. Ja, die Hubert toch, die Hubert. Wie wil dat nu eens hooren, aan wie gaat ze dat eens smakelijk vertellen. Die malle jongen en zijn graslandextase. Beter dan een boer kent hij den grond en den geur ervan; hij voorspelt met wisheid den bloei van ieder veldgewas en zij kan al aan zijn oogen zien, wan- 21 21 neer hij van een tiendeweg terugkomt, dat hij weer een nieuw gewas van het jaar in bloei heeft zien staan. „Heb je wat gevonden, wat moois vandaag jongen?" vraagt ze dan, en ze glimlacht even omdat hij zoo vlot loskomt op die vraag. En dan heeft hij spirea zien bloeien of een nieuwe ranonculus ontdekt, of knoppen zien zwellen in het wilgenroosje. Maar hij moet daar niet op doordraven vindt juffrouw Gretha; want taaier sport dan deze bloemenzoekerij is er haar niet bekend. Zij, ja zeker, zij houdt toch immers meer van bosschen, reuzenwouden en bloeiende heide. Goddelijk. Ze ziet dit, haar geliefde landschap in een vreugderoes, maar ze vergeet daarbij te bedenken dat ze bosch noch heide schoon kon vinden, dien naren middag van een vacantie, toen ze alleen moest ronddwalen achter het boschpensionnetje. Tja, dat was nog in de dagen van haar vorige verloving, juist toen mangelde er wat. Hei en bosch èn menschen er bij, ze ademt verrukking als ze dit diep waar maakt. Diep? Och neen, 't gaat vlot, want ze teert immers niet op fijn-gedetaillearde herinnering. Ze kent bloem nog bodem, mets apart. Ze ziet het bosch als een groot onsamengesteld dmg. 't Komt trouwens niet in haar op, dat een bosch boomen is; boomen stam en takken; takken spruiten blaad'ren. Dat blaad'ren bloemen bedekken en vruchten want bosch is bosch. Hoe anders, hoeveel inniger mint Hubert zijn land. En zij, die kind geweest is aan de groote rivier, aan het stroomend water bergend vervlietende geheinwmis, heeft zij geen heerlijke herinneringsbeelden van 22 dat groote water overgehouden? Neen. Hoe het komt, ja hoe komt dat? Ze weet het al; de inwoners van Gorcum zijn van die naarlingen, neen ze verlangt niet terug naar het majestueuze water, de glorie van Holland. Meen niet dat Hubert, door liefde duizelig, niets gemerkt zou hebben van haar groveren aanleg; het heeft hem allang gegriefd, dat haar onverschilligheid voor zijn voorname liefhebberijen vaak ontaardt in minnen dommen spot. Maar dat brengt hem haast nooit tot heftigheid. Waar een ieder ander razend worden zou, toont hij een zwijgende spijt, niets meer. Dat is zoo zijn natuur, zijn inborst. Hubert reageert langzaam en ingetogen; voordat de vlagen zijn borst uit konden zijn, verkilden ze in zijn macht tot langzaam overpeinzen. Men moet breeder levenskijk hebben, dan het vrouwelijk inzicht van juffrouw Gretha is, om de nauw-merkbare stormen in zijn wezen te kunnen aflezen van de enkele trillingen om zijn lippen. En zie, dat verheugde hem. Hij gevoelde zich tegenover deze vrouw onbegrepen en hij begreep. Zoo zou hiermede zijn huwelijk worden gelijk zijn gansche leven in dit stadje was, begrijpen en niet begrepen worden, zien zonder gezien te worden, een ingeperkt spel met lagere zielen. Wat boeide hem in Gretha? Boeide ze hem? Zeker want als ze heen was, naar haar ouders in Gorcum, waar hij nog slechts eenmaal geweest was, verlangde hij naar haar statig postuur, wilde hij haar langzaam bewegende armen zien, zooals zij een portière opzij sloeg. Hij openbaarde haar nimmer gedachten; tóch verlangde hij, wan- 23 23 neer ze niet in zijn bereik was haar aandacht, om haar in korte heldere zinnen te spreken over het voorname humanisme, waar deze patriciërszoon een discipel van was. Hij wilde haar zeggen: Gretha, laat ons mild zijn van vergeven, streng jegens onze heimelijke en openlijke lusten; maar dit alles behoeft niet te geschieden in onvruchtbare ascese, waarin levens verleppen en vervallen. Bedenk, wij bedachte enkelen, wij zijn het geweten der omringenden. Bouw iedere eigen innerlijke zwakte tot een sterkte om, door de zwakte verwinnend te doorgronden; maar betreur Uw zonden niet al te zeer, leer ze liever onderkennen in haar oorzaak en wording. En neen Gretha, denk niet naïef als het volk; de grens der zonde ligt niet precies daar waar de zinnelijkheid begint, maar waar de zinnelijkheid overmacht op de gedachte krijgt. Ik wil mijn leven niet naar vernuftige aphorismen leven, doch in den algemeenen geest van een humain besef, dat gezonde zinnelijkheid niet uitsluit, maar grove lustigheid verbiedt. — Toch sprak hij nimmer zoo met haar, wanneer ze samen waren. Zeer vaak was zijn keel dan door een droog gevoel gesnoerd en mogelijk was het de traditioneele kracht van het humanisme zijn levensstuwer, die hem behoedde voor wrange woorden zeggen. Maar er gaat op een dag een voorhang open in zijn wezen. Nu weet de geserreerde man het zeker: hij duldt deze volksche vrouw in zijn omgeving, want hij verlangt haar lijf bewijlen. Hubert Montijn zit in zijn studeervertrek en hij weet 24 24 Gretha in de school. Hij denkt niet rechtstreeks aan haar, hij denkt aan zichzelve, tegenover deze vrouw. Het is wel zeker, dat hun koele omgang niet door een diepe onbegrijpbare liefde geleid wordt. Hij weet goed, dat zij met hem gaat trouwen uit nuchter overleg; maar dit overwegende, kan hij het niet betreuren. Want het verheugt hem, dat zij niet treedt in zijn innerlijke leven, hij is verstandelijk blij, dat hij geen deel van zijn gedachte (die liefde voor al het geschapene gebiedt) fel behoeft te concentreeren op één vrouw. Zij kan hem brengen tot wild verlangen een korte poos, maar hij hoeft het blanke huis zijner gedachten niet met haar te deelen: hij zal haar superieur blijven. Nu wil hij weten, hoe wijd zij dan wel van hem staat, in de uren van zijn helderste berekening der menschelijke (irijjjfveeren. Ze treedt na schooltijd binnen; zij kussen elkander als zeer jeugdige gelieven. Hij bezint zich; ziet zichzelf nu kussen alsof hij een ander was. Zoo buiten het zich-zelf ziet hij ook helderder haar armtierig liefdesgebaar: een droge tak die bloeien wou. Ja, nu is hij opgewekt, zelfs vroolijk en voor zijn doen is dit vreemd. Gretha van der Swaay drijft spoedig op een wolk van verteedering, hij staat nog immer naast zich-zelf en kust haar innig en ziet dat, berekenend. Ja, nu is er door deze vrouw toch een schoon gebaar gegaan. Zij zal dat kunnen erkennen noch herhalen, want doordachtheid ontbreekt eraan. Ze grijpt angstig zijn jas en zoekt zijn oogen, drukt zich tegen hem aan en smeekt om 25 En nu wordt Hubert, de stille peinzer, de man van de stipte onderscheiding veler dingen theatraal en zegt blozend:, „maar ik hou' van dat meisje moeder." — Helaas. — In de nachten alleen, ziet hij zijn eigene leugengedaante. Ziet hij in, dat z'n overleg, getrouwd te willen zijn en het toeval dat hem deze gewillige vrouw zond, hem kluisteren en weerhouden van de koele waarheid. Soms wordt de erkenning dier waarheid (inhoudende winst voor het oude besef der voornaamheid) een heerlijk verschiet voor den gemartelden man, en neemt hij zich voor zijn moeder des ochtends te verblijden met het bericht dat hij zich vergist heeft in zijn keuze en dat zij nu maar weer heen moet gaan, deze vrouw. Wat hem telkens daarvan weerhoudt is niet zoozeer het verlangen naar erotiek. Zij zijn samen kuisch, Hubert en Gretha, omdat de starheid van hem, haar dwingt tot koele wederliefde. Maar hem weerhoudt een ander besef: de schaamte jegens de moeder. Want zij kent reeds, dit heeft hij gelezen in haar onderzoekende oogen die onverbiddelijk zijn, de macht die de latente driften hebben over haar zoon. Zijn tegenspraak hield een beroep in op de bovenzinnelijke liefde, die hem met deze vrouw zou verbinden. Zoo de moeder hieraan niet heeft geloofd, heeft ze uit kieschhèid daar nooit over gesproken, want zij kon slechts vermoeden. Maar erkent hij ten einde dat zijn liefhebben vergissen was, zoo zal de vergulde waan ineen storten; de moeder zal zekerheid hebben, daar waar zij gewis vermoedde. Zij zal dan weten, dat lusten het leven 29 van haar zoon beheerschen, ze zal vaag in hem den Notaris herkennen en huiveren. In deze dagen kon Hubert wenschen, dat Gretha zelve dan maar deze kasbloemliefde verbrak. Maar zij bleef komen met goedige trouwhartigheid en bood naïeve teederheden, om hun kelderachtig kil verbond te versieren, zooals men een jubileum van een liefdeloos huwelijk viert en siert met bloemen van papier en pierige kaarsvlammetjes in lampionAen. Hij was oplettend en begroette iedere zachte goede stemming met een weemoedig gebaar: — een buiging voor de bloemen van papier — en was verbaasd dat ze niet geurden, of ook zich openden als echte bloemen. Hij verzorgde ze alsof ze verdorren konden, speelde ermee met zijn witte slanke vingers en meende te voelen dat ze leefden. Maar de nachten waren een ontmaskering. Hij alleen: alleen in het nachthemd tusschen de lakens, dageschijn weggevallen, stil het huis en nergens iets dat afleiden kon, stond het stomme verwijt op. Zou een Koning kind voor God zijn tusschen de lakens, als de poovere lichtschijn van een nachtlamp niet meer Majesteit prevelt? En de stap, de teentippende stap der wakende lakeien, niet meer gehoord wordt? In het koningsbed hangt het schellekoord, het alarm voor toesnellende lakeien. Hoevelen dezer kinderen voor God zullen in de nachten gevlucht zijn uit de naakte eenzaamheid door te trekken aan het alarmkoord, opdat zij weer Koning zouden zijn? O, het vermoeiend spel met zichzelven, dat deze notaris- 30 30 zoon speelde. Hij kon verliezen noch winnen, want winst was verlies en verlies was winst. De moeder zweeg, en haar verwijt deinde. Groeide als het verzet in Hubert groeide en luwde dan weer voor kort. Die moeder bleef waakzaam; volgde elke innerlijke beweging van haar grootgeworden kind. Zij stond aan zijn bed en bespiedde zijn slaap, als ware hij een zieke. Zij koesterde hem op de haar eigen ingetogen wijze, waaraan hij haar als zijn moeder herkende. Zij groeiden dit jaar dieper in elkander, dan in al de jaren die daarvóór lagen, en beiden begrepen zij. En Gretha kwam, bracht borduurwerk mee, zong door het huis, dat met de diepe hooge gangen niet gebouwd was op vrouwenzang, zoodat iedere eindklank verklankt weeromkwam, teruggeworpen als een overbodigheid... en zij wist niets van den stommen strijd tusschen moeder en zoon en poogde aarzelend vriendelijkheid te bieden, ook aan de moeder. Ja, nu werd Hubert voor zijn doen toch erg kribbig en prikkelbaar jegens Gretha. Hij erkende dit, wanneer hij in een bitter dispuut met haar, zichzelf weer bliksemsnel overzag. Hij was van nature teeder en mild van vergeven, en wat hij geduld zou hebben van een ander, verdroeg hij van zijn verloofde niet. Er ging geen dag voorbij die niet geteekend was door zijn spijtig betoog. Dan had ze weer wat misdaan in zijn oogen; geen eerbied betoond aan boeken of aan zijn Japansche platen; gesold met de teedére gevoelens van hem of moeder; een jolige volksche streek uitgehaald, of haar voorliefde voor de heide uitgekraamd. 3X heldere oogen en geduld. In zoo'n pensionstreek krijgt de lustelooze toerist aangemeten natuurschoon te bewonderen volgens een recept, opgesteld door lieden die zelf een barre wansmaak aan den dag leggen, zie alleen maar hun leelijke pensionvilla's en burgermansmeubeltjes." Hij had lang gesproken voor zijn doen, op bitsen toon. Gretha zat gedwee te luisteren, haakte erbij. Hij had telkens even getalmd, verwachtend tegenspraak, maar ze zei niets en keek toen 't stil werd na zijn betoog, óp naar zijn oogen. Zooveel bitterheid, zoo'n langen woordenvloed was zij niet gewoon van Hubert. Hij ook zelf bemerkte, dat hij woorden had verspild, bemerkte dat later weer eens, toen hij haar berispte over de ruwe wijze waarop zij met boeken omging. Soms kibbelden ze waar zijn moeder bij was, als wilde hij deze toonen, dat hij de fouten wel inzag van zijn verloofde, maar ze alsnog hoopte te verbeteren. De moeder mengde zich daar nimmer in en luisterde er schijnbaar niet naar. Zij merkte, dat het verzet tegen Gretha's volkschheid in Hubert waste, en ze wist met kalme zekerheid dat de familieaard in haar zoon tenslotte wel .winnen zou, van dat andere Gretha gaf haar bitsen Hubert graag en grif gelijk als hij zoo eens uitvoer. Dan zat hij spijtig naar haar te kijken, verwonderd hoe 't mogelijk was, dat hij haar overtuigd had met wat woorden. Maar bitter ervoer hij telkens, dat ze geen zier veranderde door die leeringen. Ze zei er — ja ja — op, soms babbelde ze knus mee; de winst werd altijd gemakkelijk behaald door Hubert, die overwicht had 35 35 met het bedachtzame woord. Maar die winst was schijnbaar. Hij mocht aan haar uiterlijk roeren, hij kon haar nieuwe gewoonten leeren, oude afleeren, maar hij kon haar niet op hooger denkplan voeren; Gretha bleef de dochter van den horlogemaker, den man van 't gemoedelijke leven, den hengelaar op Zondag. Naar buiten scheen hun groot geschil in vreemden vorm af. Och ja, Gretha wilde 't wel onder zich houden, maar wie lucht zijn hart niet eens graag. En Kommerijntje waar ze op kamers woonde, dat argeloos wijfje vertrouwde ze; die kon zoo meewarig troostend kijken en haar werkhanden over den buik vouwen. Ja daar bij Kommerijntje was zij nu de superieure en dat streelde haar. Temeer omdat zij geen andere behoefte voelde, dan om heel eenvoudig en minzaam te zijn tegen Kommerijntje en deze dat wel degelijk voelde als een gunst, bereid door een verfijnder gemoed. Jaan Ei in haar straat verveelvuldigt iedere klacht van de juffrouw jegens Hubert, als ware 't een plicht aan de gemeenschap. „lis den laatsten tijd een rare boel daar," zegt ze, wijzend naar het notarishuis. „lederen dag krijgt het mensch een andere preek aan te hooren." „Van"" mevrouw?" „Ook soms. Maar meestal van Hubert zelf. Maar daar zit mevrouw achter, dat versta je toch zeker. Raar soort vrijerij. Een mensch hoort er eigenlijk veel te weinig van. Dat lessen geven schijnt anders maar goed te gaan." 36 36 „Zoo, waarom?" ,,'t Loopt al wat drukker. Weet je wie er tegenwoordig ook les haalt. Vrouke de Lieme, dat meisje van den ouwen Philip en nog twee jongens van den meelkooper Sluis uit Willeskop." „Wat je zegt." „Ze leert Engelsch." „Wie, die Vrouke?" „Ja Engelsch. Waarom zoo'n kind Engelsch moet leeren?" y.> „Och weelde, de ouwe heeft geld genoeg." „Ja vandaag den dag. Maar ik heb ze gekend, toen ze hier kwamen uit Montfoort op een schoen en een slof» Hij heeft fortuin gemaakt in de schapen voor export. Later pas zijn ze in kaas gaan doen, toen de jongens grooter werden." Ginder gaat een meisje. Dat is toch juffrouw van der Swaay en waar gaat ze heen? Natuurlijk naar het notarishuis als altijd. En zij wordt opengedaan en zit nu in de huiskamer en neemt haar boek. Mevrouw heeft haar vormelijk gegroet, zij zal niet veel zeggen, mevrouw zegt nooit veel. „Ja, Hubert geeft les. Een verzette les, nog een groot half uur." „Wie mevrouw?" In de gang worden voetstappen gehoord. Hubert staat in de deur op trijpen pantoffels. „Moeder," zegt hij, „is er nog thee soms?" 37 „Ik even aanreiken?" vraagt Gretha. „Ah Gretha, ben je al hier. Dag. Is er nog wat thee moe?" ■Mevrouw is al doende; zij gaat geluidloos door de kamer en verzorgt alles op de wijze van een oude dame uit de wereld. „Ik zal daar dadelijk brengen, ze trekt," zegt ze zacht. Gretha glijdt terug over haar boek. Hubert roept haar zacht, dat hij gauw klaar zal zijn met lesgeven. Ze knikt droevig, leest door. De moeder neemt uit een diepe kast een schenkblaadje van oud Fransch porcelein. Daarop staan als kostbare bloemen de dunne Fransche kommen. Elk gebaar van mevrouw wordt in de kamer nageoogd. Als zij met het leege blaadje terugkomt uit de zijkamer links voor aan de straat, leest Gretha weer aandachtig. Ze slaat wild bladzijden om. Denkend zit de moeder in de iepen harpleunstoel, bezijden de marmeren schoorsteenconsöle. Het starre nadenkende staren van de oude mevrouw voorkomt verdere vragen van 't oudwordende meisje dat over haar boek gebogen zit, het meisje dat met haar zoon wil trouwen. Thee thee wilde hij hebben, mijmert de moeder. Thee, vlamt in het brein van Gretha van der Swaay waarom thee? 't Is hier een moordkuil. Niemand zegt wat hij zeggen wil. Woorden worden gewogen en gekeurd. Een moordkuil. Ze zou nu kunnen snikken, maar ze kropt ook dit weer op. 38 38 Een gas-motorboot die door den IJssel schuift, flapt dikke blauwe gaswolken knallend uit, gelijk een loslippige kallende vrouw haar verwijt. Er ontstaan in het statige woonvertrek geen zinnen meer tusschen deze twee vrouwen. De lucht drukt, er gaat iets gebeuren; Gretha voorvoelt het. Is daar Hubert? De moeder richt zich. Ja daar moet hij zijn, want de voordeur heeft geslagen. Wat wijst de klok? Het klokkenspel van den zadeldaktoren is boven het notarishuis, ieder uurliedje klingelt hoorbaar in de vertrekken, maar gewoonte doet de rammelklanken vervagen voor deze menschen. Wel weet Gretha, dat het al een aardig poosje geleden is dat de brokkelwijs over het stadje klonk. Maar ze spaart zich, ziet niet op haar paarlmoer polsklokje. Hubert heeft eerst de kopjes naar de keuken gebracht, nu zoekt hij op den zolder iets. Hij komt nadenkend binnen en gaat staan aan het faam. Voor 't andere raam zit Gretha. „Ik had wel thee willen brengen," zegt ze droevig. Mevrouw ziet op, kijkt snel naar beiden. „Ja natuurlijk, maar moe is dat zoo gewend." „Heb je veel werk vanavond nog?" vraagt ze. „Heel veel." „Zou ik gaan?" „Hubert jongen, denk eens wat je me beloofd hebt?" merkt mevrouw Montijn op. „Wat dan?" bitst een stem. Twee vrouwen zien elkander aan. 39 „Ja straks ga ik even naar de Schans." „O dat ga ik mee Hubert?" „Als je geen handwerkles hebt goed. 't Wordt laat. Heb je les?" „Ja dat weet je; lam hè?" „Zooiets is te bekijken als je 't op je neemt." In de schemerige kamer wordt het stil. De moeder staat op, maalt ergens in 't huis koffie. „Gretha "' „Ja wat Huib?" „Waarom help je moe nu niet even?" Waterfloers komt voor haar oogen. „Ik kan niet Huib 't is nooit goed wat ik doe. Ik word hier zoo loom en zoo bang jongen." „Krijgen we weer zooiets?" Hij loopt door de kamer, frommelend met de vingers. „Gretha " Ze is bij hem, neemt zijn scheef hoofd tusschen haar handen en kust het. „Wat is er toch Huib, wat is er gebeurd met jou?" „Gebeurd?" „Heb je weer nieuwe lessen? Waarom vertel je me nooit wat?" Hij ziet schielijk op en zoekt haar oogen. Ah zoo is het dit, het wantrouwen? „Ik ga dus straks naar de Schans," zegt hij toonloos, zonder acht op haar vraag te slaan. „Daar is moeder " Hij maakt zich los. Moeder gaat maar even door de kamer, zwijgend als 40 40 meestal, schikt wat en is heen, weer naar de keuken. Opnieuw komt Gretha bij hem staan, streelt zijn slanke handen. „Je hebt het koud," zegt ze. „Nietwaar....;" hij bloost als een kind. Juffrouw van der Swaay is oprecht gezegd een aartsgeduldig meisje. Wel denkt ze bijwijlen: wacht maar, als we eerst eenmaal getrouwd zijn Hubert, dan zal die koude moeder van jou anders piepen, — maar er zijn andere mildere oogenblikken, waarin ze kan erkennen dat zij, de vreemde eend in de bijt, zich eigenlijk te schikken heeft naar de oude voorname familietradities. Ja, daar mijmert zij over na: hoe kan een vrouw, die meidenwerk in de keuken verricht, die kookt en veegt en ruimt, hoe kan zoo'n vrouw een staatsiedame zijn in het woonvertrek, als de avond is gekomen en het werken is afgedaan? En zij voelt wel Gretha, dat dit een adel is, ingeweven met gansch iemands levensopvatting en zij zou wel willen zelf zoo te zijn, de voorname vrouwe waar ieder ander mensch zwijgend en eerbiedig tegenover wordt, maar daar stuwt en stroelt wat door haar bloed, dat al haar mooiste voornemens in die richting onklaar maakt, en altijd voordat ze zijn uitgevoerd. Als zij Kommerijntje ziet zitten, 's avonds als zij van Hubert komt, en het wijfje dopt erwten, dan wil zij zoo graag helpen. Dan nemen zij den houten bak samen op schoot. De kleeren der beide vrouwen zijn zeer verschillend, ook het uiterlijk, de gestalte en de denkmogelijk- 41 de jongens en Vrouke. Ze komen langs die Willeskopperpoort en ze rekken de halzen. Er staan menschen in hun vroeger straatje, gore waschwijven en buurtklappeijen, die er — och en och — van roepen. Vader tokkelt met de zweep, zoodat er vaart in 't rijden komt. De klinkers van het stadje gaan kletterend onder de wielen door; weer zuigt het natte grind zich aan de velgen, ze zijn dus buiten en rijden naar het nieuwe huis. De weg klimt onmerkbaar en zijn ze gekomen aan den Hoogen Boom, dan ligt het land veel hooger, is het gewas van anderen aard geworden. Geen weiland, maar bouwland en bosch hier in het gebied der trotsche, maar dan ook rijke Hoogelandsche boeren, de patriarchen dezer streek. De vrouwen in den wagen vragen bij elk huis: is het dat? — maar Phüip de Lieme, bij die er het geheim van draagt, neemt een gewichtige houding aan en laat niets los. „Als 't maar meevalt," klaagt moeder. „Begin je weer? 't Huis is goed." „Waarom heb je me ook niet meegenomen in de kijkdagen?" „Daarom. Heb jij verstand van huizen?" „Jij soms?" „Ja." „Maar ik moet er heel den dag in leven. En ik moet het bewerken en schoonhouden." Vrouke luistert maar vaag naar dat gekibbel. Ze weet 92 92 immers wel dat moeder innig blij is en dat ze vader 't huizenkoopen best toevertrouwt. Dat kijven is maar schijn; moeder is opgewonden, ze verteert van verlangen om het nieuwe huis te zien. „Is het dat?" „Neen." „Dan dat." „Ja, zóó kom je er wel". Vader draait een werf op. Dat huis is niet oogehjk, de werf is vuil en wild, maar achter het huis is een lange fijn-beboomde sticht, met een keurig breed grindpad. En een proper huis is te zien aan het eind. „Dan is het dat!" zegt moeder opgewonden. „Nogal wiedes," spot de Lieme, ,,'krij niet bij mijn buurman achterom." Nu wordt het huis bekeken; vader legt uit. Hij spreidt zijn armen om aan te duiden; hij spreekt met al zijn ledematen. „Midden in 't bosch zoo ik zei, en geen geluid te hooren van den weg af. Hoog en gezond voor Vrouke, waar kind. Vind je 'tmooi hier? Ja hè en gezond. Zal je eens wat zien gebeuren. Je wordt weer rood en dik." Alsof ik ooit dik ben geweest, dacht ze glimlachend. Ja, 't stond haar hier aan. Ze bekeek vluchtig het huis, maar op haar gemak den tuin en de omgeving. Vader zocht haar telkens, wou maar geregeld bij haar zijn. Hij zei het niet, maar aan al zijn bewegingen merkte ze, dat hij dit bedoelde: wat je hier rondom je ziet mijn kind, is gekocht om jou. — Deze gedachte woelde vader en haar 93 tegelijk door het hoofd. Soms had ze 't gevoel, of ze elkander bij de hand hielden en samen iets geheims bepraatten, zoo ging ze in die gedachte op. Den heelen Maandagmiddag bleven ze op 't nieuwe goed. Vrouke wachtte tot ze alleen was; toen nam ze uit haar taschje het zakspiegeltje. Ze wilde hier zien, hoe bleek ze nu was. Ze schrok en liep wat dieper het hout in. Met haar hak klopte ze tegen boomschorsen, ze stampte op den grond en veerde wat weg in de gladde blaad'renmassa. Hé, ze bedacht daar al deze grond is nu van ons, zoo diep als de aarde is. Neen dat niet, wel de helft, alleen maar tot het middelpunt. Vader kon er wel een mijn laten graven, een groot samenstel van onderaardsche gangen en gewelven .... al die grond is toch van ons. Als heel die diepte eens overlangs lag, kon er wel een stad op staan. Eigenlijk is iemand die grond koopt heel rijk, mijmerde ze. Grond van hier tot het middelpunt der aarde ja, ze wist wel dat men zoo diep niet graven kan; maar wie 't probeeren wil mag dat doen op zijn eigen grond. Misschien kon het later. Vrouke viel nog in andere mijmeringen. Ze keek naar de boomen, wat waren er vele. Toen ze er onder door liep, gewoon rechtop, zag ze er niets bijzonders aan. Maar ze is op het mos gaan liggen, met de handen boven het hoofd. Zoo zag ze de lucht en de wolken heel anders; maar de boomen vooral, de boomen werden nu groot. Ha, nu zag ze de boomen pas zoo ze zijn, reuzen met kromme vergroeide armen; geweldenaars, zachtkens bewegend en meedeinend; ontzaggelijk 94 krachtig in de stammen, soepel in het jonge bovenhout. Al deze boomen behoorden nu ook aan vader, die hadden daar dertig, veertig, misschien vijftig jaar in zomer en harren winter gestaan, die waren knoestig en weerbarstig geworden door 't weer-en-geen-weer, door allerlei tegenspoeden tijdens de seizoenen, nu waren ze groot en voornaam, maar niet zóó geweldig of vader kocht ze, nam ze over van een anderen eigenaar voor wien ze eerst groeiden, met èèn slag. Wat was vader machtig .... O boomen, — mijmerde ze: nu zijn jullie van vader, van mijn eigen vader, groei nu maar goed. — Ze vond nu den mensch gewichtig. Een mensch die bezitter kan zijn van zooveel kolossale boomwezens, die ieder wel honderd maal zoo groot zijn als een mensch. Maar de weerslag kwam, een scherpe spot op haar hooge gedachten van zooeven. Welja, nu waren die boomen wel van vader geworden, maar dat is er niet aan te merken. Die boomen veranderen er geen zier om. Ze doen nu precies alsof ze nog niet van vader waren of van niemand, ze staan maar en worden elk jaar groen. Zeer geheimzinnig. Dat gaat boven menschenwil uit. Menschenwil kan er geen verandering in brengen. Tegen een paard kan men — ho — roepen, niet tegen een boom. Wat gebeurt er allemaal in een boom* onderwijl de knoppen zwellen en er bladeren uit openvouwen? Wat gebeurt er nu in dien boom? Zou ze 't leven erin kunnen zien of wel hooren, zooals den hartslag van hun poes? Neen! Boomen, starre stilstaanders, met je vele bewegende vingers die door de lucht aaien, vreemde boo- 95 men die niet te verzetten zijn, of te dwingen iets anders te doen dan je doet, één ding kan ... ik kan je doodmaken — bedacht ze. Als ik, of als vader zegt tegen een werkman: hak dien boom voor me om — dan is 't ineens uit met die vreemdheid die daar warrelend tegen de lucht afsteekt. Nu denkt Vrouke aan sterven. Een boom sterft als de rooier komt met den bijl. Kan een boom ook ziek zijn? Kan een boom pijn hebben, ziek zijn aan zijn longen? Zou een boom dan ook bleek gaan zien? 't Wriemelt zoo tegen de lucht, waar al die duizenden bladeren ritselend bewegen. Nu wordt de boom heel groot, grooter dan hij al is, alles om haar heen is één groote boom én lucht; zoo slaapt ze in, op het mos, met haar handen boven het hoofd. Natuurlijk werd niet lang naar Vrouke gezocht toen vader weer had ingespannen, want het bosch was klem en ze hoorde het roepen eerst vaag door haar slaap, toen werkelijk en ze krabbelde al overeind met bonzend hoofd. Er jeukte een diertje in haar hals, ze sloeg het weg zonder er naar te durven zien. Rakelings langs de stammen der boomen liep ze naar 't huis terug, zoodat ze telkens over bovenwortelen struikelde. lederen boom raakte ze even aan, een tipje maar. Waarom ze dat deed? Was het haar niet precies, alsof ze vrindschap met de boomen had gesloten? In de bosschen school haar genezing, en bosschen zijn vele boomen. 't Waren dus die vele hooge starre boomen, die niets zeggen en maar stilstaan, wriemelend de kruin tegen de lucht, 't waren de boomen die haar weer 96 96 sterk moesten maken. Wonderlijk, zooiets zou men nooit uit zijn eigen kunnen vermoeden of verzinnen. Achteraf bleek, toen ze weer naar Oudewater reden, dat Vrouke maar vluchtig het huis bekeken had. Ze vroeg zoo 't een en ander aan moeder, die nog gloeide van opgetogenheid, maar dat niet merken liet voor vader, 't Was nog lang niet volmaakt met dat huis, begreep Vrouke aan het vele, dat moeder aan te merken wist. Maar toen vader haar kriegel vroeg onderweg: „Nou jij wijf, had je Jt ook gekocht?!" zei ze aarzelend: „Ja, dat wel maar " De Eenzame. 7 97 HOOFDSTUK V. Geen volle maand daarna werd het nieuwe huis betrokken. Bij de verhuizing in Oudewater nog, kreeg Vrouke ineens met schrik het zwarte bijbeltje in handen. Vreesde ze, dat het bij haar gevonden zou worden? Ze ging des avonds naar den Lange Wal en wierp het boekje in het gras. Ze dacht op den terugweg aan vader; ja veel hield ze van vader. Ze kreeg een vreemde kuur, holde terug en zocht lang in het gras naar het boekje, dat ze niet terugvond in den schemer. Maar als ze 't had gevonden» was 't verscheurd en uit elkaar gerukt in het water gegaan, dat was zeker. Toen was 'tal ver in den herfst en de eerste winter daar in het kleine bosch, ver van den weg naar Utrecht en naar IJsselstein door de Achterslootsche Buurt, werd voor Vrouke een wonderwinter. Ze hoestte nu erg, maar toch klaarde haar gezichtje wat op, alsof de boomen der genezing haar pit en moed gaven. Het wondere van dien winter, was de plechtigheid ervan. Vooral toen het vroor 98 en Vrouke langs de stammen loopend, soms plots een zware krek hoorde in het-lijf van een boom. De besneeuwde takken hingen doodstil neer, en de boomengeraamten tegen de blauwwitte vrieslucht staken zoo vreemd af, ja vooral toén vond zij boomen bijzonder. En sinds ze 'het bosch kende in een winter, nam ze de kracht die van de boomen uit moest gaan te harer genezing grif aan, want boomen zijn machtig en onbegrijpbaar; vreemd leven circuleert door het groote hout; niemand zal ooit goed weten hoe machtig boomen zijn. — Dit leerde haar deze winter in het boschhuis aan den rand van de hooge bouwlanden. Soms wilde Vrouke, dat mijnheer Montijn begreep (zonder dat ze hem ervan hoefde te vertellen) welk een eerbied zij nu voor boomen had. Want hij gaf haar nog altijd les ook na de verhuizing. Dat was een rare geschiedenis. Eerst had ze, toen er pas sprake van ziekte was en ze nog in Oudewater woonden, vele lessen overgeslagen en vader had er niets van gezegd. Mijnheer Montijn kwam eens hooren m die dagen, wat er was met zijn kleine leerling. Vrouke zat toen aan het raam; haar kopje was smal, maar leek in het weifelhcht van die voorkamer nog ieler. Haar oogen schitterden, toen ze haar leeraar zag binnenkomen. Dit was toch wel zeker een bewijs van genegenheid vaft hem. Hubert Montijn keek in deze ongewoon-felle meisjesoogeh en ontdekte bij intuïtie de ziekte. Hij vroeg niets en men vertelde hem niets daarover. De moeder kwam er bij zitten en vroeg of hun dochtertje vorderde. Kiesch werd het geringste gezegde ontweken, dat op de ziekte 99 doelen kon. Mijnheer Montijn ging weer heen en zei: „Goedendag allemaal," en nam speciaal haar hand. „Nu, 't allerbeste Vrouke," mompelde hij ontroerd. Zoo ging hij zonder vragen, of ze ooit nog naar de les kwam en wanneer. Vrouke vertelde dat dien avond aan vader. „Een fijne jongen," vond die. „Daar kan een mensch manieren van leeren. Weet je wat we doen moeder, ik bedoel Vrouke? 'k Stuur hem met een paar dagen gewoon het lesgeld; hij kan niet helpen, dat jij niet komt en hij blijft natuurlijk op je zitten wachten dat uur. Waarachtig, een fijne jongen. Zoo.... hij vroeg niet wat je mankeerde? Wat zèg ik, nog vandaag laat ik dat geld aanreiken, alles en geen cent eraf. En dat moet doorgaan tot je weer les gaat nemen, dat zal me den kop niet kosten hè kind?" „Zou mijnheer het wel aannemen vader?" „Ai, daar zeg je zooiets! Och ja... ze zijn geloof ik ver héén; 't moet er schraaltjes zijn tegenwoordig, heb ik al eens vernomen. We zullen zien." 't Kwam uit wat Vrouke gedacht had; mijnheer Montijn maakte wel bezwaar om het geheele bedrag te ontvangen. Hij wilde het halveeren voor de niet-gegeven lessen en schreef dat aan Phüip de Lieme. „Zie je", zei deze: „Als een ander je zooiets schrijft, dan kan je nog altijd kwaad worden; tegenover hem niet. Waarachtig een deftige jongen. Toch stuur ik hem wéér dat geld als hij 't mij terugstuurt, net zoo lang tot hij 't bij zich houdt." Maar zoover kwam het niet, Hubert liet het zitten. Toen hij vernam dat de familie ging verhuizen, kwam ioo hij nog eens praten. Hij wilde daar even boven Montfoort ook wel les komen geven, zei hij. Het ging nu toch wel; Vrouke was al weer eenige malen bij hem geweest en men went zoo aan een leeraar. Hij had nog meer argumenten, maar dat eene, waar de oude Phüip aan zat te denken besprak hij niet de centen. Natuurlijk, hij. is bang een klant te verhezen, zoo zit het in elkaar, redeneerde Phüip voor zich uit, en die vrees eerbiedigde hij uit herinnering. „Maar" vroeg hij: „hoe komt U er geregeld?" Hubert raakte even in de war. Fietsen kon hij niet en er was geen gerij meer aan 't notarishuis verbonden, zooals weleer. Het stokoude paard was immers dood en lag in de Mark begraven. Hij moest dus loopen, telkens een groot uur óp, een groot uur neer. Dat werd bepraat. „Vaak zal ik kunnen meerijden," opperde hij. „'t Is een drukke weg en dan ik loop tóch veel, ik ben dat gewoon, al van vroeger. Phüip de Lieme vond het een te groote opoffering. „Dat uur wordt drie uur op die wijze, hebt U dat al eens overwogen? Ik kan 't U werkelijk niet laten beloven, 't is een te groote opoffering." Maar Hubert hield vast. Hij sprak weinig, maar wat hij zei kwam er heel beslist uit. Hij streed met kracht om het eene lesuurtje in de week, maar daarbij behield hij zijn waardigheid als üd van een voornaam geslacht. De ander probeerde deftig van bescheid te dienen, vreesde daarbij den ingetogen notariszoon te kwetsen en gaf zoi zich alras gewonnen. Alzoo bleef Hubert Montijn Engelsch leeraar van het eenig dochtertje van Phüip de Lieme. Als ze maar eerst geheel en al hersteld was zou dat, dacht deze, een piekfijn dametje worden. Ah zoo. Daarvoor moest ze leeren en plezier hebben in de studie. En 't moet gezegd worden, 't ging goed met die lessen vond de vader, 't Meisje kon opschieten met haar leeraar; eigenlijk was 't maar het beste zoo, dat deze komen bleef. Maar hij wüde hem dan toch wat vergoeden voor de verloren uren die hij onderweg was. Vrouke was kinderhjk bhj toen ze hoorde, dat mijnheer Montijn week aan week in Montfoort komen zou voor de les. Ze meende dat er dan wel eenige verinniging ontstaan zou, wat meer losheid tusschen hen 4>eiden. Bij haar alleen kwam hij dan toch les geven aan huis. Toen ze mijnheer, enkele dagen voor de verhuizing zag op de I Jsselbrug, ging ze naar hem toe, gaf een hand en bedankte hem ervoor. Maar hij had zeker weinig tijd, want maakte zich meteen uit de voeten, op huis aan. Dat deed haar zeer. Nooit meer leelijkerd, nooit meer een vriendelijkheid van mijn kant, — zei ze binnensmonds. Maar ze vergat dat voorval gauw; er waren zooveel nieuwe dingen in die eerste weken daar in Montfoort, die ze nauwgezet wüde doorleven. Aan alles klampte zij zich vast, tot ze er iets meer dan gewoon van meende begrepen en doorzien te hebben. Nietige dingen kregen waarde om hun bijzonderheid, die zij alleen zag. Het was, alsof ze weer een klein meisje was, met verbazing voor velerlei gewoonheden. 102 102 In dezen eersten wonderwinter kwam eiken Dinsdagmiddag prompt op zijn tijd, mijnheer Montijn, en werd met de les begonnen. Er kwam telkens een nieuw boekje; Vrouke leerde er vlot uit en begreep niet, dat anderen daar moeite bij konden hebben. Mijnheer Montijn kwam, hij begon dadelijk met de les en ging heen, als die om was. Eenmaal bleef hij na de les een korte poos; liet zich dóór den vader het bosch rondleiden en werd meteen uitgehoord hoe 't nu ging met de vorderingen. Maar ook toen weer, gelijk altijd, moest hij 't meisje roemen; ze leerde graag en vlug. Maar Phüip de Lieme wü dit keer meer weten: wat denkt mijnheer Montijn wel van de ziekte, hij zoo'n geleerd man. — Deze wijst den roem af. Hij kan 't niet zeggen; in dergelijke dingen is hij een leek. „Ze ziet nog wel wat , bleek, maar anders niets, ze ziet er niet bepaald ziek uit," vindt hij. „Juist, dat zeg ik ook. 't Bosch doet goed, nü al." Hubert Montijn wordt uitgeleide gedaan tot aan den dijk ditkeer. Daar staat de kaasbrik van vader gereed, die toch naar Oudewater moet, kaas halen bij Elie. „Een fijne jongen," is weer vaders meening, terug in het boschhuis. „Zeg maar gerust een houten paal," vindt moeder; „geen vroohjk woord komt ooit van zijn lippen; gezellig zoo een tot man ...." „Ja, mijnheer is wel erg stil," zegt nu ook Vrouke. 103 Maar nu is deze vredige winter weer voorbij. Wie zou het bosch nog herkennen na voor maanden. De grond is nat en zwart, er stijgt een fijne kruidgeur uit op. De sombere doodsbeenderkruinen zijn nog kaal, maar de haastige mensch, de lentevermoeder denkt, dat dag aan dag de knoppen verder gezwollen zijn. Morgen gaan zij zeker open, telkens morgen. Die morgen duurt lang, het hart wordt moe van al dat verlangen, maar daarmee neemt dat verlangen niet af het groeit, het zwelt gelijk op met de knoppen. En als de jonge knopjes bersten en opengaan, breekt ook dit verlangen en het vervluchtigt. Daarvan is menig jongmensen in de eerste lentedagen verbijsterd en laat hij de overige vernieuwingsteekenen voorbijgaan zonder te merken, dat de lente zich voltrekt en overgaat in zomer. Gezegd kan worden: wie den beuk heeft zien ontbotten, vergeet den eik..... Velen hebben zichzelven verweten deze vreemde verbijstering, en namen zich voor 'sanderenj aars nuchter te zijn en te waken. Velen hebben zachtwarend leed gevoeld, als weer een lente schielijk verzomerd was. Maar zulk leed is gering en 't wordt, om schaamte voor te zijn, verborgen gehouden en zwijgend gedragen door de fijnbesnaarden. Oh dacht Vrouke ook, nu zijn de boomen weer volop zomersch groen; waar waren nu die gewijde lentestonden, waarvan men leest in boeken? Ze schrok. Een van deze oogenblikken had ze hèèl nauwgezet en langzaam willen beleven, om er naderhand aan terug te kunnen denken. 104 't Was al te laat, 't was voorbij. Ze kon nu wel vragen of alles nog eens terugkwam, ze kon wel droomend gelooven dat de beuken wéér groene blaadjes kregen aan kale takken, maar de werkelijkheid op klaarlichten dag sprak anders. Onverbiddelijk werd het volzomer. Ze nam zich plechtig voor, het volgend voorjaar alles te zullen bezien, om te bewaren in herinnering voor jaren, zooals een dorpeling doet die een verre Teis gaat maken en eerst nog foto's neemt van geliefde plekjes. Maar 't volgend jaar dat werd zoo lang wachten. . Ze liet, toen de lente nog maar pas voorbij was, tweemaal haar leeraar voor niets komen. Dan was ze te moe voor de lessen en rustte ze liever wat in het luchtige zomerhuisje achter in het bosch. Naar de bruiloft van Elie ging ze ook niet, de nieuwe familie was daar wat kwaad over. Maar Vrouke schreef een lief briefje en het het vader naar de post brengen. Zelf kon ze dat niet meer. Er werd een draaibare tent besteld, en in 't bosch bij het zomerhui* opgeslagen. Daarin lag ze vredig weg te teren, uitziend naar de grillige genezing-brengende boomen, die groeiden in haar oogen tot onmeetbare gestalten als uit droomen. Heel zeker wist ze, dat ze beter werd. Niet alleen omdat de dokter in Oudewater het al gezegd had en de jonge dokter hier van eendere meening was, maar meer omdat ze thans vast geloofde in de heilzame kracht, uitgaande van boomen. Het kwam haar soms voor, dat ze deze onbestemde kracht tastbaar voor oogen zag, als een iel smal lint van boom naar mensch, een waas dat de kleur van 105 lucht had en daarom niet gezien werd door ieder. Ze nam er de heilzame werking van waar, telkens als haar borst dichtgeknepen werd door den benauwendsten hoest. Ja, heel zeker wist ze dat ze zou genezen. Er waren rondom haar zoovele kleinigheden die staag kwamen en gingen op de seizoenen, alzoo de bloemen. Eiken dag zag ze een nieuwe bloem bloeien, maar die dorde af en liet niets dan herinnering. Al deze herinneringen van een heel jaar stapelde zij in haar geheugen op. Soms dacht ze (onweerstaanbaar daartoe gedreven) aan sterven. Maar neen, neen, sterven dat kón immers niet. Ze was nu nog niet bereid, er moesten nog sommige bloemen komen. Na de sering wilde ze dat de meidoorn bloeide en zie, dat geschiedde dan ook zoo. Maar zij verlangde weer verder, altijd verder; steeds was ze de seizoenen een verlangensstonde voor. Neen ze was nog niet bereid; de dood kon het niet ernstig meenen, kon haar niet op 'toog hebben, haar, die dit jaar de purperen wikke nog niet heeft zien bloeien aan bermen langs de korenvelden. Lieve dood — smeekte ze handenwringend in haar draaitent; lieve dood, neem me alstublieft niet mee, vóórdat de wikke heeft gebloeid. — Dat bad het meisje na hevige benauwenis, wanneer 't haar was, alsof een grijze warme sluier over haar leden viel, die haar rauwe en beklemde borst wat verwarmde. Angstig lag ze dan te wachten, te wachten, tot een vriendelijk meisje uit de geburen haar de bloeiende wikke bracht. Ach ja dat meisje, ze heette Vera; haar vader had een steenbakkerij aan de zomerlanden van den IJssel. 106 106 Philip de Lieme noemde het jonge ding Buurtje; dat sprak hij uit met verteedering, omdat Buurtje zich zooveel aan zijn ziek meisje liet gelegen üggen. Maar Buurtje woonde een kwartier van 't achterafsche landhuis en ze kwam dan ook lang niet dag aan dag. Eigenlijk kwam ze nooit met leege handen, maar ze bracht altijd wat mee waar Vrouke een vleugje ontroering van gewaar werd door haar ziek lijfje, 't zij bloemen van het veld, of vruchten, eens een konijntje dat nu los door 't bosch rondhep, in de draaitent hupte en wegtooterde, al naar zijn beluste. Maar nu wist Buurtje niet, dat zij al zoovele malen de bloemen van den dood voor haar ziek vriendinnetje had meegebracht. Ze zocht de fijnste ongeschonden margrieten uit en schikte ze keurig met trilgras, witbol en goudhaver tot een rijkkleurige bouquet, omdat ze wist dat het zieke meisje zooveel van bloemen hield. Ze heeft de fijngehjnde wikke naar de draaitent gedragen, de grillige paarsbloemige slierten in een vaasje met vaardige hand geschikt, zoodat het een oogenlust werd, en daartusschen stak ze als kleurcontrast de diepgouden rolklavers met de halfontloken vlinderbloempjes en ze wist niet dat het zieke meisje den dood verzocht had te wachten tot dezen stond. Vrouke schrok; ze merkte dat haar witte handen beefden; maar snel, alsof zij den verraderlijken dood te bezweren had, wenschte ze vleierig te mogen leven tot tot zij peinsde lang, tot aan de boschslootboorden de wuivende spirea bloeien zou, want daarnaar verlangde zij nu alweer. Ze zag op haar witge- 107 107 schilderd kastje de bloemen staan van Buurtje, en zich opwindend tot ze ervan hoestte, verlangde zij die bloemen zelf weer te kunnen zien bloeien in 't wild aan de bermen. Eertijds, toen ze nog vrijelijk rondliep, hadden zoo'n paar bloempjes niet die waarde voor haar. En zoo ze werkelijk vroeger verlangd had naar den dag waarop de koninkhjke gele lisch de bloemkelken zou openen, toch nooit was de vreugde wanneer dat verlangen werkehjkheid was geworden, totaal geweest, 't Was al net als met de lente; het verlangen ernaar was vurig, maar de bereiking stemde tot onbegrijpbaren weemoed. En nü niet. Ontving zij nieuwe bloemen, dan gleden koesterend haar handen langs de plantgestalten, dan had ze de bloem en bleef toch het verlangen ernaar. Maar dan anders, dan zoo zij praalt in 't wild. Het was voor 't eerst in haar kort bestaan, dat zij zoo wezenlijk waardeerde, hetgeen zij tastbaar bezat. Nu, nadat de wikke in het vaasje dorde en de rolklavers in 't sterven oranjegeel ja bijna rood werden, nu gingen haar wenschen weer naar nieuwe bloemen, met het voortrollen van het jaar. Waar wil dat zieke meisje zoo snel naartoe? Wat drijft haar denken zoo wild, dat het der getijden loop voorbijsnelt? Vanwaar die onrust in het anders toch wel evenwichtig gemoed? Ach, zij hoeft maar naar Buurtje te kijken, naar dat bruinharig landmeisje dat opgegroeid is in haar vaders mooi heereboerderijtje aan den IJssel, een sterk blijge- 108 108 zind diertje, met twee dikke bruine vlechten meerhangend op den rug, langs de ferme schouders af. En dan die oogen van Buurtje. Daar in die oogen komen durvige plannen op en rijpen dadelijk tot daden. In die oogen is 't een seconde voor de daad te bezien Buurtje zal in een beuk klimmen, zoogoed als een jongen. Of ze probeert te springen, over een sloot die werkelijk te breed is; ja ... . en dan komt ze druipnat thuis, en kroos en zilverigleemslib zit in heur haren en oorschelpjes. Zoo is ze nu eenmaal, een dolle dries en ze kan werkelijk niet nalaten zoo te zijn. Maar wie haar zóó kent, weet nog niet half, hoe gansch haar inborst is, want niet altijd verzint ze kwaad of wel durfplannen. Zie nu eens: ze staat daar aan 't ziekbed van dat wegterend jodinnetje, en hoe deemoedig ja hoe angstig nijgt dat sterke meisje over 't witte ziekbed, En ze hoeft zich niet met geweld in te toornen tot gepaste bedaardheid aan dit ziekbed, maar door een vreemden aandrang wordt zij vanzelf zoo kalm en zoo hef tegen het zieke vriendinnetje. Oh, soms als ze thuis tin bed ligt, nadat ze naar de draaitent is geweest, wil ze 't uitschreeuwen tegen de sterrenlucht zichtbaar uit het koekoekvenster boven haar bed, schreeuwen wil ze, dat ze zooveel houdt van dat slanke zieke meisje daarginder. Ze voelt zich voor 't eerst waarlijk onmachtig. Door haar krachtige polsen klopt het bloed niet slap, gansch niet. Ze is een sterk meisje, dat gerust durft vechten met een grooten jongen. Maar nü toch voelt ze dat haar kracht niet ver reikt, want hoe kan 109 109 zij dat meisje daar ginder helpen? Hoe kan ze voorkomen dat Vrouke sterft? Dat is toch het einde van zoo'n stil wegteren? Ze kan zich geen ander einde voorstellen voor Vrouke de Lieme; ze weet dat het komen moet en ze kan dat niet keeren. En was Vrouke nu maar arm; eieren en melk, heerhjke schoteltjes en nog véél meer zou ze dragen naar ginder, en dan kon ze bedenken, heerlijk geruststellend bedenken, dat ze dan daarmee telkens den dood wat verder wegjoeg van de legerstede van dit lijdend meisje. Maar hier is 't anders. Niets ontbreekt het bleeke jodinnetje, van alles krijgt ze het eerste en het beste, en tóch laat de dood zich niet verjagen en komt dag aan dag dichterbij. Buurtje begrijpt, dat zij, zoo ze hier helpen wil, iets offeren moet van haar eigen bestaan en ze weet niet hoe, en ze weet niet wat. 't Heele gezin slaapt en al was vader of moeder nü wakker, dan nóg zouden die niet weten, hoe ze hun vreemd mijmerend dochtertje moesten raden in dit geval. Van vader heeft zij 't niet geleerd en van moeder ook niet, tenzij heel vroeger in een simpel reeksje woorden, tóch is Buurtje tot het gebed gekomen in de klare zomernachten, toen ze dacht aan 't wegterend meisje van ginder. Ze is huiverend in den nacht uit haar ledekant gestapt en aandachtig neergegleden op het wollig schapenvachtje, dat haar koesterend ontving. Maar ze heeft het weggerukt, en bevend gesmeten in een hoek. Op 't bloote koude zeil met haar knieën — en zoo bidden, 't Moest pijn doen aan haar knieën, pijn aan haar handen, die ze klemde 110 110 tusschen de koud-ijzeren krullen van 't ledekant; ze wilde er werkelijk voor lijden, zoo de dood maar verjaagd werd door God van het meisje daarginder. En ze bad — en kneep stijf dicht haar oogen; in hooge plechtige ernst vroeg ze iets verwards. „God, o God! God! God! O God! Nee' maak haar met dood! Laat haar nog wat leven, ik zal veel, heel veel bidden; ze is zoo Hef, toe God, ze is zoo bleek " Maar dat bedenkend kon ze haar oogen niet meer dichtgeknepen houden, want de volle wellende tranen kwamen en braken de geprangde oogleden vaneen. Ach, ze weende zoo, ze weende totdat ze zwevend insliep op den grond. Ze weende zichzelf weer wakker; ze kwam tot bewustzijn der dingen door deze èène wreede gedachte: tóch sterft spoedig het bleeke meisje ginder 't Verheugde Buurtje, met een vreemde nieuwe blijdschap, dat ze nu zoo koud was en stijf; dat ze pijn voelde in haar beenen van 't knielend slapen; dat haar hoofd bonsde en ze wilde nog wel méér pijn en narigheid; ze wilde toch offeren om te redden van den dood die andere, die daar hoestend in de draaitent lag, met een angstschijn voor den dood in de schitterende koortsoogen. Ze nam een schaartje en bekraste tot bloedens haar armen, en ze prikte in haar vleesch zonder te gillen. En de pijn daarvan verduurde ze en genoot ze, als een deel der verlossing voor Vrouke. Morgen moest ze nu naar Utrecht fietsen en zich vertoonen bij de andere meisjes en de jongens op 't Gymnasium, met schrammen op haar bloote armen. Wie zou er haar al niet vragen wat dat beduidde. Zou die brutale in Geert, die altijd naar haar armen keek zou Geert, die tot de Meern 's avonds met haar meefietste, nu nóg zoo vreemd doen als hij onder 't fietsen haar arm maar eens vasthouden mocht? Even schrok ze, want ze was wèl bang de adoratie van dien grooten Geert, van dien sterken Geert te verhezen. En al leerde Geert slecht, ja hij leerde heel slecht en zij had hem twee leerjaren ingehaald, dat kon haar eigenlijk niet schelen, dat was iets waar een leeraar op moet letten. Alle meisjes zoowat waren dat met haar eens, en ze wist heel goed dat zij benijd werd om Geert, die alleen maar met haar meefietste 's avonds naar de Meern en dan soms haar arm, zacht voor zijn doen, vasthield. Ze bedacht zich niet lang; als Geert wat zou zeggen van die krassen, dan zou ze in staat wezen hem een klap te geven midden in zijn gezicht en hard weg te fietsen. Als hij naar haar arm greep, zou ze slaan en gillen. Liever maakte ze nog meer bloedkrassen op haar blanke vleesch. Ach, als nu toch de dood eens voorbijging aan 't meisje ginder', hoe dankbaar zou ze zijn. Als dan Geert kwam, al kwam een ander, al kwam wie maar komen wou, alle jongens die ze kende en niet kende, wat zou ze genadig en hef zijn. Want Buurtje wist wel, dat ze rijkdommen had af te geven in glimlachjes aan die gekke jongens, ze wist wel dat ergens een hart hoog bonzen ging als zij dat wilde, en dat haar karig betoonde genegenheden jongensspieren staalden en harten verniimden. Dan, als 't doorzichtige meisje ginder gered zou zijn, dan mochten ze allen komen 2X3 112 en ze zou handjes en lachjes, sommigen zelfs kussen geven, aan wie maar wou. Ze zou rennen voor een jongen uit, voor Geert uit, tot hij haar greep en woelde met zijn handen door heur haar. Maar nü? Ze kon niet lachen, want Vrouke was ziek. Ze dórst niet opzien naar een ferme steile jongenskuif en naar de lafheid-verachtende oogen daaronder, niet denken aan de kloeke schouders, de harde mokervuisten; ze dorst niet, ze dórst niet, want Vrouke was ziek. Vreugden waren haar verboden voortaan, ongedwongenheid, gedroomde zachte deinende teederheden, glanzend geluk, dat alles was verraad, want Vrouke was ziek. En toch, hoe zij zichzelf ook neerboog tot ernst en tot hjfsboete, ze verloor haar lieftalligheid niet in de oogen van de vele jongens, die naar haar bleven opzien in bevend verwachten. Integendeel; haar nieuwe waardige gedaante maakte haar vreemder, onbegrijpelijk en daarom aantrekkelijker. Ze bleven zwerven om dat meisje, juist om haar en zagen haast niet om naar andere klasgenootjes, waarvan bekend was dat ze minder ongenaakbaar waren. Die meisjes noemden haar een aanstelster en zeiden leelijke dingen onder elkander van haar. En Vera volhardde in haar zelftuchtiging om het meisje ginder en bracht naar heur ligstoel nederig nieuwen oogst van bloemen, van vruchten en nieuwe teederheden. Ze hield ook wel van mijnheer de Lieme, al dorst ze dat nooit toonen. Want in den grond vond ze dat een raren kwant. Ruw dat die man kon zijn. Soms was zijn gebulder -De Eenzame. 8 113 naar haar longen voelt vloeien Zie dit ontbrak nog aan haar genezing, de aanraking met het kernig-gezonde. Ze heeft eens gelezen van een ziek prinsesje, wier hartje verdorde in haar jonge borst. Maar er is van ver een ridder gekomen en die heeft zijn krachtig slaand hart tegen haar borst gedrukt. Toen vloeide zijn overmaat van krachten in haar zieke hart over, en zij herwon het leven. Zij kuste zijn harde handen en hij nam haar teeder op. En toen trouwden ze samen en er was een groot, een heel groot feest in heel het land Buurtje huilt niet. Zij spreekt alleen wat mompelend en wat zijn nu haar lippen dun. „Hoor eens Vrouke," zegt ze: „ik weet het niet precies, maar ik hou' nu niet meer van iemand." „Hé wat?" „Vroeger, vroeger zie je, toen hield ik wel van Geert. Zal je er niet om lachen, Vrouke? Neen?" Vrouke komt wat overeind in haar bed en belooft haar van alles. Nu hoort ze een lange en droeve geschiedenis van een jongen, die niet trouw bleef ten leste. Die geschiedenis doet haar zacht ironisch vragen: „En hou' je nu niet meer van dien Geert?" „Die naarling," snikt Buurtje, „natuurlijk hou' ik niet meer van hem, nooit meer." En ze staat schielijk op en sjokt haar kleeren recht. Met jongensachtige behendigheid schikt ze heur wilde haren weer wat in goed fatsoen en ze is heen, voordat Vrouke 't goed begrijpt. Het zieke meisje laat gauw haar tent draaien zóó, dat ze Buurtje 116 116 na kan zien, die wegfietst door de sticht. Bijna aan 't eind, als 't wegfietsend meisje nog maar een kleurenstip is in het groen, ziet Vrouke Buurtje keeren. Nu wordt weer dat stipje grooter, er komen vormen uit, ze ziet al een gezicht, een jurk, haren, oogen opgewonden oogen. Buurtje zwaait met één arm en sjeest door 't grint tot vlak voor de draaitent. Hoe gezond en malsch komt ze aangestormd als een lentewind en zie eens, durvig als een jongen stapt ze af met één raren beenzwaai. De fiets laat ze los, die rijdt door tot tegen een boom, en valt in de struiken, „Vrouke! Vrouke! Je moet niet boos worden!" hijgt Buurtje, „zeg me eens eerlijk, heel eerlijk, ben je kwaad dat ik ja ik weet niet hoe 'k het zeggen moet! Ik gaf niet veel om dien Engelschen leeraar van je. Hoe oud is hij? Vrouke hou' je van hem? \" Er gaat door het lijfje van Vrouke een heimelijke pijn, die niet mag komen op haar gelaat. Want zij wil een onbestemde gedachte veilig verbergen voor een ander, voor Buurtje, wier oogen haar oogen nu zoeken, om 't antwoord op de stoute vraag te weten, ook zónder woorden. Hoe vleit nu toch dat vreemde jonge meisje weer die armen om haar hals, om haar zieken hals, die sterke bedonsde armen, sterk van 't vele buitenzijn. Ach, Vrouke kan haar geheim haast niet meer beheerschen, ze voelt het wegglippen, gelijk met haar tranen, maar ze zoekt heul en steun in haar gedachte en zie en zie gelukkig, een nieuwe gedachte helpt haar; Vrouke is jaloersch. Ze benijdt dat gezonde meisje haar kracht, die armen hun fermheid; ze 117 voelt bitterheid als een wrang sap komen in haar keel; haar mond wringt samen en ze zegt een leelijke bitsheid tegen 't argelooze Buurtje. Hoe schrikt dat meisje. Oh, wat heeft ze nu gedaan, verkeerd gedaan? Waarom is 't zieke meisje kwaad en waarom weert ze zoo dwingend beslist haar vleiende armen weg? Buurtje wil niet, het mag niet, dat Vrouke kwaad is op haar. Dan zou de langgekweekte teederheidsbloem, die zoo schoon bloeit in 't zieltje van dat ontluikend kind, gebloeid hebben voor niets, neen dat mag niet. Ze valt neer voor 't bed, en huilt oprecht en verfrommelt tusschen angstige vingers de gladde sprei en door haar tranen heen mokt ze zacht: „Wees niet boos Vrouke, ik heb zooveel voor je gebeden 's nachts." Door de borst van 't zieke meisje vloeien weer milde gevoelens. Ze kust het malle Buurtje op het kroezig haar en neemt dat jonge kopje tusschen haar lange handen. En is 't nu niet, alsof voor haar oogen een duizendkleurige zonnenevel glijdt en zachtkens golvend sluiert om hen heen? „Buurtje," zegt ze, zacht juichend, „Buurtje!" en 't is net of ze 't vader hoort zeggen, door haar mond: „ik hou' van hem hoor, ik hou' veel van hem, zóóveel, oh als je 'teens wist. Vera! Vera! Kijk nu eens naar me!" Ze richt zich op onder het dek vandaan. „Word ik weer beter? Zeg het hoor, zie je 't aan me? Ja hè, ja ja, ik word weer beter. Oh, en toch 't is nog altijd zoo'n beklemming hier " Vrouke valt terug op het kussen; ze moet hoesten, maar overwint den aandrang ertoe. „Ik ben zoo 118 118 heer Montijn die dat bemerkte, glimlachte wat en bedacht, dat twee jaar geleden dit wezentje nog niet precies wist wat schermbloemen waren. Hier was nu een winst, maar welk een winst? Het lijfje verdorde en de edelste organen teerden erin weg. Een woeker die niet gezien werd, trok dit bijzondere meisje naar het einde; het kon hem soms zoo duizelig maken. Golven van weemoed woelden dan door zijn hoofd; dit was geen medelijden, maar zuiver menschehjk medeleven. Hij zag toch hoe ze vastgreep alles, alles wat haar nog ternauwernood bond aan het leven; hij zag toch hoe ze in de laatste levensstonden vlug nog vele heerlijkheden wilde laten passeeren aan haar gewaarwordingen; hoe ze kon juichen om de geringste gave van een seizoen, omdat zij alleen die zoo intens genieten kon Ze was in bloemenliefde in enkele maanden over hem heen gegroeid, omdat bloemen niet lang meer zouden bloeien voor haar. Dit te bedenken, stemde hem eerbiedig. Als hij aan haar bed zat, en zag den oogenglans dien zij zoo onverdacht spontaan wijdde aan weer nieuwe bloemen, dan voelde hij daarin iets bovenzinnelijks, iets alsof zij haar geest reeds had weten te verheffen tot de gewijde velden, waar geen aardebanden meer herinneren aan het lichaam en zijn lage verrichtingen. Op zulke oogenblikken leek het hem een vandalisme van de hoogere krachten toe, dit subtiele leven te dooven. Toch twijfelde hij er niet aan, dat het einde nabij was. Hij wilde deze zekerheid wel eens verduwen uit zijn denken; dan fantaseerde hij dolzinnig, en het het zieke meisje (weer 126 12É sterk en gezond geworden) een groote plaats innemen in zijn toekomstleven. Zichzelf zeg hij dan jonger, haar rijper. Maar zelfs wanneer hij nuchter en scherp poogde te denken over dit kwijnend mensch-bloempje, werd hij vaak haar waarde voor zijn bestaan gewaar. Aan haar te kunnen denken gaf vreugde. Het was een wondere gave van het lot, dat haar in zijn aandachtssfeer had gebracht. En ook was dat een zegen, een vervulling van vele wenschen en onbestemd hopen. Waarom moet hij altijd aan zijn moeder denken, wanneer hij zich teeder over het ziekbed buigt om het kussen wat te verschudden? Hij zou willen weten, hoe de oude voorname vrouw deze daden van haar zoon zou opvatten, wanneer ze er getuige van kon zijn. Nu beleeft de moeder slechts den weerslag der gedachten, die haar zoon door het hoofd gaan, als hij, napeinzend over zijn ziek vriendinnetje, in het huis zit. Ze heeft hem al eens gevraagd: „Gaat het je zoo ter harte, jongen?" „Ja moeder en het is ook zoo peillooos wreed '* „Zou ze er niet bovenop komen?" „Ach neen; en U moest weten moeder, hoe dat zieke kind bemind wordt, al was 't alleen maar door haar vader. Zeldzaam aandoenhjk is 't die samen te zien," „Ja maar, moet jij je dat nu zoo aantrekken? 'k Merk het wel." Ze bedoelt: heb jij je eigen smarten niet jongen; is onze kleine familiegroep niet diep genoeg geknauwd? Ze wil vasthouden den laatsten glimp van levensvreugde I2JP C2JJ voor haar zoon, die der evenwichtige gelatenheid, een rust als van kloosterbroeders. Hij zegt: „maar Moeder, dat is niet te dwingen, dat kan niet. Ik zie het groote verdriet over dat gezin komen; ik zie hoe de voorboden ervan al angst en eerbied onder die menschen strooien, zou ik nu daarvoor mijn oogen kunnen sluiten?" „Waarom ga jij er dan ook iedere week heen? 't Is niet goed voor jou, je knauwt jezelve. Eindelijk word je zelf ziek. En kan jij troost brengen? Neen toch " „Als ik niet ging moeder, dan zou ik dat meisje toch zien sterven. Nacht aan nacht zou ze sterven, altijd maar weer sterven, ik ken dat. Ik kan me niet meer afsluiten voor het leed van die menschen; al doe ik mijn oogen toe, toch zie ik den inslaanden bliksem." „Zijn die menschen gebaat ermee, als je naar hun verdriet komt kijken?" „Moeder, wat heeft U zoo bitter gemaakt?" „De menschen, die naar mijn verdriet kwamen kijken." Dat kan Hubert begrijpen. Hij ziet de nerveus spelende vingers van de starre oude vrouw en hij weet aan haar gestalte waar te nemen, al de knepen en steken van een leedleven, dat haar deel was. Zij is zijn moeder, deze vereenzaamde vrouw, en zijn vriendin altijd geweest in de eenzaamheid van eenderen levensgang door de dagen en de jaren. Maar hij kan niets veranderen in zijn wezen, en kan niet keeren die andere reactie op levensleed die bij hem is ontstaan, de humaine vergelding. Hij wil aan ieder in 128 128 van een samenstel, waar geen sterveling op den wal het eendrachtig bestaan van zou vermoeden. Wanneer de bruingeteerde tjalk in den avond met de ineengezonken zeilen langs het notarishuis glijdt, en de monotone koehoornstooten roepen: doe toch die brug omhoog doe toch de brug, — dan ziet de scheve notariszoon de geslotenheid wel van het somber varend leven langs zijn ramen. En al komen dan later op den avond de gearmde paartjes langs die ramen; het beeld van het sombere schip zit te diep in zijn wezen geprint, hij kan dezen avond al niet anders meer waarnemen (om later te herinneren) dan aan het tjalkschip: lederen morgen nieuwe zorgen. De moeder kan wel zeggen: maar m'n jongen, waarom haal jij de somberheid van heel het stadje, als 't kon van heel de omgeving, in ons huis, — maar zelf weet ze hem geen onbevangenheid te bieden, om de eendere dagen te sieren, gelijk soms de zon donkere regenwolken met gouden, de maan ze met zilveren randen feestelijk tooit. 132 HOOFDSTUK VII. Langs de ramen schuiven op de dagen nog andere schepen. De kallende gasmotoren, dat zijn wezens van slecht karakter en hoovaardij gehjk; ook komen jachten langs van blinkend hout, op de boorden koperen kikkers, en koper beslag aan roerpen en boeghout. Die jachten zijn verdwaald en verdwijnen dan ook gauw uit het strakke landschap, maar even snel uit het geheugen. Zij zijn te sierlijk, waarlijk te gracieus voor ons strak en lomp IJsselland. De heeren in hun wit-flanellen pakken, die op touwen toffels van 't schip op den wal springen, drinken het beeld van dat land nooit gansch en al op in hun ziel, want zij zijn verwend door den aanblik van welige bosschages, bergen en velden van ijs. Zullen ze begrijpen met hun bereisde hersenen, waarom IJsselland zoo strak is en zoo grim? Weten zij, waarom de IJsselboordbewoner zooveel houdt van zijn land zonder uiterhjke schoonheid? De ijzeren klippers komen ook; ze zijn vlug en vroolijk. Hun neuzen wippen, als die van domme mooie meisjes. 133 Het zijn coquette schepen, vleierige schepen zonder eerwaardige geschiedenis wat hun vormelijk hulsel betreft. De stoombooten met de witte ringen om de pijp zijn leelijk wanneer ze pas geschilderd zijn. Maar wie ze heeft hooren zuchten en kreunen: ik-kan-haast-niet-ver-der; ikkan-haast-niet-ver-der, heeft vergeving voor hun verkeerde kleurigheid en plompe manieren. De tjalk is van adel. Maar jonge takken van dien adel zijn bezield geworden met nieuwe ideeën, en alzoo is een scheepsvorm ontstaan van wonderlijke samengesteldheid. Een vroolijke tjalk, een fuifnummer in een patriciërsfamilie, een ranke comfortabele nieuwmodische tjalk, de paviljoenstjalk met de vorstelijke woonkajuit. Deze schuwt de stad niet, maar meert om te vernachten aan de kade, voor 't notarishuis. Ze heeft wereldsche manieren gelijk een ijzeren nieuwerwetsche klipper, ze is dan ook nieuwmodisch bemand door een broer met drie groote lachende zusters: de Erven Valthermond. De goede verwachting, is een schuit als een struisch en vroolijk lachend wijf met fiksche ondeugende oogen. De oude kadeloerders en de wachtende lossers monsteren haar vanaf de brug. De jonge gasten van het stadje kuieren er langs, en zien zoowaar door een kajuitraam kroezige jongemeisjesharen. En voor de weerga, daar willen zij 't hunne van hebben. Zij klampen zich kletsend en vragend vast aan den broer, die met boodschappen beladen, terug op het schip komt. Er komen vroolijke disputen uit voort, want de zusters verschijnen en lachen mee. 't Zijn sterke deerns, maar niet te 134 grof. Zij kunnen werken aan de lijn en knutselen aan fijne handwerkjes; ze hebben Holland en Duitschland en meer nog gezien; ze spreken Fransch, maar laten zich daar niet op voorstaan. Meer jongens slenteren aan; een ieder krijgt een kwink en een goed woord, 't zijn gulle openhartige meiden en niet vervaard. De jongens klauteren op het dek en vragen de zusters om van het schip te komen. Maar dat valt tegen; ze blijven waar ze zijn en dat is veilig. Ze vertellen en luisteren, en wanneer zij lachen, klinkt het vreemd en schaterend over den anders zoo stillen IJsselwal. Hubert Montijn heeft tijdens het lesgeven al begrepen, dat er voor zijn huis een zekere attractie moet zijn; nu terwijl het avonddonker komt, zit hij voor zijn lessenaar en staart naar de paviljoenstjalk uit Drimmelen. Hij ziet de sterke schippersmeiden; ze zijn van weelderig Brabantsen type. Iets edels hebben zij in haar gestalte. Hij ziet, het is geen armoedig schippersvolk, maar 't zijn begunstigden, die op hun eigen schip wonen en een lieve duit wellicht spaarden. Het oudste schipperskind zal vijfentwintig zijn. Zoo aangekleed voor den avond in een kleurige bloese, steekt er een juffrouw in. En ook de andere zusters hebben dat volksch-voorname in haar houding. Ze weten dat de jongens van den wal niet te ver mogen komen, en deelen wel eens een tik uit. Dat is een opwindend spel: vroolijke meiden, die een afstand bewaren. Voor de jonge gasten zijn deze drie meiden vertolksters van een nieuwe muziek, die door hun aderen deunt en 't bloed naar de hersens doet woelen. Ze trekken de 135 den tros en maakt gering gerucht, 't Schippertje is wakker en keft kort en fel, enkele kreten van de voorplecht af. Hubert gaat naar de deur en bergt zich in het huis. Hoewel hij de voordeur harder dan naar gewoonte laat vallen, hoort hij in het huis geen geluiden meer en ook niet van den wal. Op de trap staand verneemt hij echter zacht moeders roep. „Ik ben het moeder, goênacht." „Ben jij het?" „Ja moeder . .." De slaap heeft toen, nadat de eenzaamheidsgedachte weer was uitgewoed en moegeraasd in 't gemoed van den notariszoon, hem even teeder omhuld als de overigen in het slapend stadje, als de akkertjes en den dommelenden molen. Den dag daarna nam Hubert al vroeg zijn stok. „Naar Montfoort jongen? Waarom was je vannacht weer zoo laat buiten?" ,,'k Heb wat geloopen, 't was een koele nacht; ik hou' daarvan." „Moet je nu weer heelemaal daarheen loopen? Waarom vaar je niet mee? Vraag het den schipper hier voor 't huis jongen." „Ja," zegt Hubert, „dat was ook mijn plan." Hij kust de grijze vrouw op het pergamenten voorhoofd, zoo is immer zijn afscheid geweest, al van toen hij een kind was en naar de school ging. De jonge schipper, de broer staat hem 't meevaren 142 142 toe, waarvoor deze enkele sigaren wel wil aanvaarden. De paviljoenstjalk vaart af, wanneer het paardenhooi is afgewogen en de luiken weer worden gesloten over de resten van den eens zoo hoogen last. „Wij zijn van huis gegaan met het leege schip en dit is al de derde lading, en altijd maar hooi. Dat is helder en 't schip hjdt er niet van." „U lost zeker overal zoo'n plokje als hier?" vraagt Hubert. „Ja, tot we los zijn. Dan gaan we weer naar Genemuiden, nu nog tweemaal, 't Is aangenomen, al door vader bij zijn leven. Ieder jaar vast varen we daar 't hooi vandaan." Hubert blijft vragen, als wilde hij de fijnste bijzonderheden weten van het schipperen op een paviljoenstjalk. In waarheid vreest hij en hoopt hij toch, de nabijheid der zusters en een gesprek met haar. Maar eenmaal buiten de stadskaden, voorbij de brug, voorbij den molen en de gasfabriek, voelen de meiden zich vrijer en komen zij boven, de een met een aardappelbak, de ander met een putsemmer. Nu ook ziet Hubert het jongste meisje; ze breit zittend op de kajuittrap en hanteert met haar arm de roerpen, waar een liggend leeuwtje op gebeiteld is van hout. Het meisje met de put* vraagt of meneer koffie mee zal drinken; Hubert neemt dat aan. Vóór het schip, zacht wegglijdend op den wind, het veer bij de melkfabriek is gepasseerd, zit Hubert met het schippersgezin in de propere kajuit en praat met den weetgragen broer, die nu zittend op het trapje, de wacht houdt bij het roer. 143. 143. HOOFDSTUK VIII. Vrouke verbergt wat voor haar moeder, merkt Hubert op. Hij weet niet of 't iets tastbaars is, maar wel verduikt dat meisje gedachten. Ze wilde aarzelend beginnen hem wat te vertellen en toen haar moeder in de draaitent kwam met melk, hield ze op. Wat later zijn ze weer alleen en zegt ze het schielijk: „'k Heb weer een Bijbeltje, de Evangeliën." „Weer?" ,,'t Andere heb ik weggedaan bij de verhuizing naar hier." „Had U dan een Nieuw Testament?" „Ja, gekocht, voor ik ziek werd." „Ah zoo. En toen weggedaan? Bij de verhuizing?" Hij ziet haar aan, alsof hij niet erg goed begrijpt wat ze bedoelt met hem dit te vertellen en er komt even een stilte. Dan fluistert Vrouke: ,,'k Had het weggegooid. Op den Langen Wal in 't gras. 'k Was zoo bang, dat vader het zou vinden." 149 Ja juist, nu wordt het hem helder; het Nieuwe Testament .... dat mag niet in dit huis. „Had U het weggegooid?" Hij glimlacht. Ineens valt hem in, dat er nu meerder kans is, dat het boekje eens wordt gevonden. Vrouke zal sterven en ergens, waar ook, komt het vandaan. Hij durft daar echter niet over te beginnen. „Dat meisje, Vera, weet U wel, heeft het voor me gekocht in Utrecht." „Dat meisje? Wat een typische gedachte van zoo'n kind." „Maar ik had er om gevraagd." Ze diept het zwarte boekje op en toont het hem. „Weet U wel," zegt ze, „dat van het dochtertje van den overste Jaïrus." „Ja, ja zeker," mompelt Hubert. Vrouke bergt het boekje weer weg. ,,'t Komt nooit uit," zegt ze luchtig. „Als ik weer beter ben, vraag ik een eigen kastje met een slot erop aan vader. Wat denkt U mijnheer Montijn, was dat meisje nu echt dood, of sliep ze?" Hubert hoeft hierop goddank geen antwoord te geven, want Phüip de Lieme is thuisgekomen en voegt zich bij zijn ziek dochtertje in de draaitent. Na de begroeting wü Hubert heengaan. Het stuit hem tegen de borst, dat hij dezen trouwhartigen jood moet bedriegen. Ja, want het is immers zijn werk, dat dit meisje aan het einde van haar leven het verbodene in het huis haalt. De oude Phüip houdt hem tegen. Hij wü niet, dat mijnheer Montijn weggaat omdat hij is binnengekomen. Trouwens, hij moet straks nog met een brik naar Oude- 150 150 „Zoo .... en kom je — nergens om — nooit meer bij 't kind? Hu, 't 'is een mooie boel. 't Staat je niet netjes.'" „Dat is nóg mooier," smaalt ze. „Vooruit, laat me door meneer de Lieme, 'k wil naar huis!" „Waarom kom jij dan niet meer Buurtje?" „Ik zeg het niet." „Toe nou dwarskop, zeg op. Heeft Vrouke er schuld aan?" „Neen, Vrouke niet. Hoe.... hoe is 't met Vrouke?" vraagt ze met neergeslagen oogen. „Kind dan toch, kom dan zelf kijken. Je bent niet kwaad op haar zeg je, kom dan! Ze kijkt dag aan dag naar je uit; je moet het doen versta je stijfkop!!" „Als U zoo begint " „Maar m'n Buurtje dan toch." Hij klimt van den bok. Met de leidsels in de hand komt hij bij haar staan. „Zeg mij dan toch wat er is gebeurd, zeg het me gerust. Want er is wat aan de hand hè?" „Neen." „Je mag toch zeker van huis wel?" „Natuurlijk." Ineens krijgt ze een inval. „Gaat U maar mee ma zal het U vertellen, kóm maar." „O, wacht," zegt de oude en hij legt een vinger langs zijn neus: „Buurtje hebben de jongens je wat gedaan, zeg op, gerust." Ze bloost en zegt zonder mijnheer de Lieme aan te zien; „Ja, één." „Wie?" 156 156 „Dat weet ik niet. 't Was donker toen ik wegging. Mijnheer .... vraag nu niet meer, toe ... ." „Wat?! Ik zal je alles vragen, alles! Die smeerlap! Zoo'n smeerpijper! Waar was 't? Ga mee, ga mee, ik zal hem leeren! Buurtje kind, breng je fiets thuis en rij mee. Ik zal je naar Vrouke brengen, 'k ga dan maar niet naar Eiteren voor vanavond, stap op!" En zoo goed was Buurtje niet, of ze moest mee. Haar moeder kwam eraan te pas; de oude Philip mompelde iets, dat het hem speet en dat hij zorgen zou, dat het niet meer voorviel en Mevrouw gaf hem haar dochtertje mee — 't was maar het beste voor dat zieke buurmeisje, dat Vera nog eens zien kwam — meende ze. Onderweg moest ze alles aan den oude vertellen, hoewel ze weer ervan moest kleuren. Philip de Lieme had gezegd: „Buurtje ik zou je vader kunnen zijn, spreek maar gerust op." En hij kwam aarzelend te weten, dat iemand haar op de sticht gevolgd was en haar had gegrepen. Ze kon toch heusch niet zeggen wie 't geweest was, van de twee broers die nog thuis waren. „Kunt U het zelf niet denken?" vroeg ze. „Och, ja en neen." De oude dacht even: ze zijn jong, 't zijn felle jongens en Vera een sjikse*) dat trekt. — Maar toch, 't was grof, 't was laag. Ze wisten toch de klungels, dat dit Buurtje zoo goed was voor hun ziek zustertje. Ah.... hij nam zich voor, hoe hij ze dat betaald zou zetten. Onderwijl hij verder reed nam het wraakplan zoo *) Christenmeisje. 157 157 zijn denken in, dat hij met de zweep al maar klappen moest door de ruimte. Het Russisch hitje liep als de gesmeerde duivel. „U moet ze niet slaan; ook al omdat U niet weet, wie het gedaan heeft," meende Buurtje. „Slaan? Beuken zal ik ze! Murw slaan, beurs zal ik ze slaan, als rotte appelen!!" „Ja maar wie dan?" „Dat is alles eender." „Och meneer de Lieme," vleide Buurtje en ze streek zacht zijn hand, „doe dat niet „Goed dan," zei hij om er af te zijn. Maar wijl zijn kwaadheid niet luwde, greep hij al vaster 't dikeind van de zweep. Hij reed met Buurtje het erf op en bracht haar bij zijn sluimerend dochtertje in de tent. En direct ging hij het huis in, zoekend naar de jongens die er nog niet waren. Toen hij kort daarop terugkwam lagen de meisjes in elkanders armen te huilen. Hoe droef en zacht werd het in zijn kwaad gemoed. Borg zijn Vrouke snel wat weg? Neen, dat was verbeelding. Trouwens, meisjes hebben altijd geheimen, dat staat vast. Hij glimlachte. „O vader!" juichte Vrouke, „heerlijk dat U haar gehaald hebt!" „Eerst wou ze niet," spotte hij. „Waarom eigenlijk niet Vera, ja waarom niet?" „Waarom, al daarom!" viel de oude in. „Zeur nou niet kind. Nu is Buurtje er weer voor goed, is 't niet waar slechte meid?! Stijfkop! En vraag nu maar niets." 158 158 Neen, Vrouke vroeg ook niets, maar ze begreep het, want ze was in die ziektedagen bedreven geworden in het onderscheiden van het fijnste. En als ze eerst een vermoeden mocht gehad hebben, dien avond laat kreeg ze zekerheid. Vader had Vera zelf . naar haar huis teruggebracht met het eigenste Utrechtsche wagentje, waar de vlugge korte Rus weer voor werd gespannen en onderwijl fietsten niets vermoedend de jongens achterom. Ze waren naar Montfoort geweest, al naar gewoonte in zomeravonden. Vader Philip kwam terug, spande zelf uit en bracht den Rus op stal. Hij liep met korte afgemeten passen; Vrouke kende dat. De jongens zitten nu samen te kaarten in de keuken; ze gokken om centen. De oude komt binnen en zegt geen woord. Vrouke in haar tent begrijpt intuïtief dat er nu iets vreeselijks gaat gebeuren. En er gebeurt ook iets. De jongens kijken op en zeggen een groet. Plots barst vader Philip uit: „Dondersteenen zijn jullie, een van de twee!!! Wie het is kan me niet schelen loeders! Dat zijn je bloedeigen zoons! Hier!" Voor de jonge kerels kunnen begrepen hebben, wat vader zoo toornen doet, worden ze beetgegrepen. De oude knuisten zijn nog niet ontkracht. Ze beuken de koppen tegeneen, knots, met dof geweld, twee — driemaal. „Hier! Hier! Pak 'an!" Moeder komt, och en och roepend uit de keuken: „Man, Philip, je slaat ze dood!" Moeder ziet bloed in het gelaat 159 159 -van'haar jongens; het wordt een wiid mondgevecht zonder slagen meer, nu er een vrouw tusschen is gekomen. De oude Phüip trekt onder dat gekakel maar naar buiten; onder vechten verstaat hij iemand kneuzen, woorden doen geen zeer is zijn opvatting nog van heel vroeger. De jongens kijken elkaar aan. Genade, wat was die oude wfld, in jaren hadden ze zooiets niet meer meegemaakt. Ze .bloeden uit hun neuzen, Bram ook uit zijn mond. En ze vloeken binnensmonds. „Wat hebben jullie gedaan?" vraagt moeder, „waarom was dat?" Ze verteüen wat ze ervan weten en dat is gering. Ja, 't gaat om Vera, van Ellink Reeser.. . „O. . . ." zegt moeder, „nette jongens heb ik dan." „Maar 't is niet waar!" roepen ze. Ze hebben dat vervloekte kind niets gedaan; ze zijn onschuldig. „Misschien vigeleert ze d'r wel op," veronderstelt Bram gütig. Maar moeder zegt: „Tuig zijn jullie, tuig! Gaat uit mijn oogen, gauw!" Toch hebben ze 't niet gedaan beweren ze snokkend en deppen hun oogen en wasschen de gekneusde koppen. Uit het raam ziend merken ze, dat vader weer bij Vrouke zit. Vrouke, Vrouke, heel *t huis draait om haar — denken ze bitter. „Vrouke is natuurlijk ook weer met dat verbaal aangekomen over die meid," zegt Joseph, die zonder .schuld een bloedneus opliep. Hij ziet Bram eens aan van •opzij, wetend dat .deze de schuldige toch wel zijn moet. Bram zegt: „Natuurlijk verraaierij van Vrouke." Maar Joseph is handig en v(jongens onder elkaar) weet hij zijn 160 x6o en de ijle ranke omtreklijn tegen het etgrasgroen dat donker is en zwaar van 't jaar; het bloed en de kracht van het land. Ze roept wat in geitentaai en golvend op de lucht dringt die klacht de stilte in en zal hoorbaar zijn tot wijd voorbij den Tiendeweg. Hij herinnert zich vele verhalen van den dood. Als de dood komt ergens in een huis, zou dat te zien zijn en te merken aan de gestalte van het land? Moeten de wolken samenpakken als de dood dreigt? En is de verschrikking van het einde gesymboliseerd in een hevig onweer? Hoe menigmaal las hij stervensverhalen, waarbij de sombere natuur moest dienen als decorum van het droef gebeuren. Hij las ze, eigenlijk zonder goed te bedenken, dat ook op klare Septemberochtenden de dood kan komen onder een dak. Nu hier; is deze gewijde feestdag der natuur nu wel een dag tot droefenis bereid? Hubert zoekt naar beelden, teekens en symbolen in de dingen die hij passeert, die hem de droefenis, die nu tot climax zal komen heden, zullen doen begrijpen in haar diepste echtheid. Hij ziet de pralende helianthen wel staan in de poovere tuintjes der boeren; hij vindt langs de slootkanten het sober wilgenroosje wel en zaad van het lisch; maar nergens ziet hij een symbool van leed om het gestorven bloemenbruidje langs de weiden. Ze zal al deze bloemen nu niet meer bloeien zien en haar fragiel bestaan er niet meer aan afmeten. Staan deze bloemen daar zoo roerloos aan het water, om hem van deze onherroepelijkheid van den dood te getuigen? Malligheid. Zoo men wil, peinst hij nuchter, 168 168 kon men alle dingen rondom ons beschouwen, als zijnde geschapen voor het nut der menschen en hunne uitleggingen. Malligheid; die bloemen hebben een andere taak, dan dwazen in overmoed gelooven. Het meisje had geen levenstaak meer, daar was ze te wankel voor; daarom dorde ze weg en viel. En toch wordt deze dag onvergetelijk schoon voor ieder, die zuiver hcht waardeeren kan, hoewel straks in een kist het lijfje neergelaten wordt van een door velen bemind meisje. De kinderen gaan blijmoedig naar school en ze weten het niet. De geit doet wel zwaarwichtig en blèt klagelijk, maar ook de geit weet het niet. Wie droef is, en in het hem omringende, symbolen van droefheid meent te zien, staart in een spiegel. Niets dan reflexen van eigene droefheid zijn het, waarlijk. Kom zegt Hubert, laat ons niet eischen, dat om onze droefheid te verhullen, duisternis dale. Zoolang nog één hopend leven leeft, heeft het geen nut lang met de dooden te verkeeren. Hij daalt in de Montfoortsche Mark af, want het IJsselpad is nader. Achter de oud-testamentische hoeve van Michiel Blok begint dat pad; het voert naar het Kattenbroeksche Sluisje aan den Zwarte Weg. Langs dat IJsselpad staan de rijpe fluweelen dodden en nikken stug op den geringen wind. De bruine donsflambouwen ziet hij nu, gelijk altijd als stuursche rakkers, die geen kamp geven en gelijk de biezen heel lang den winter tarten. Er is iets in de ongenaakbare staatsie van de dodden in hun sober viltgewaad, dat hem aantrekt. Zoo heeft iedere bloem, 169 169 van het geringste speenkruid tot de hooge dodde toe, een eigen karakterbeeld in zijn bevinding. Maar de tijd is voorbij, dat hij verhalen en conflicten weefde over het samengaan der bloemen van verschillende allure in eenzelfde weidekamp. De tijd is voorbij, dat hij als een bloementaalsprekend Heilige door de weiden liep, om bloemenvrienden te herkennen en met de bloemen te praten. Toen was hij jonger, en stoute verbeeldingen roesden nog rond zijn hoofd. Nu is om zijn mond een vaste trek gekomen: hij weet, dat het leven ontberen van de grootste vreugden voorschrijft aan de mannen van plicht. Terwijl het stadje Montfoort uit den warrelklomp van steen en boomenkruinen in details voor hem opheldert, nu hij nadert de voormalige Waardsche Poort met het rustieke Sluishuis, wellen naar zijn oogen de tranen. Een vreemd bevend gevoel alsof plots een nieuw instinct trillend in hem wakker wordt, een smartelijke huivering vaart door zijn aderen. Hij weet er niet meer van, hij kent dat gevoel niet meer, sinds hij het scheve knaapje was dat nagescholden werd en uithuilen kwam bij moeder, die nooit meeweenen kon maar wel troosten. Hij is de goddehjke streeling vergeten: de tranen, de tranen, ze komen aan Huberts oogen en breken weg de starheid van twintig jaren verlangend man-zijn, ze ontkluisteren gevangen aandoeningen en zetten wijd open de poorten van het door smart gerijpte mannenhart. Het eenvoudige leven vaart door den notariszoon als een genade. Kille gewaden vallen van hem af, systemen van denken storten in, de bewijzen van het 170 zekere weten verpaffen .... aan den ingang van een oud stadje staat een weenendé man. Hubert Montijn heeft begrepen, toen hij daarna de steenen van Montfoort onder zijn.voeten voelde, dat hij maar bezwaarlijk naar het sterfhuis kan gaan; hij is niet ter begrafenis genood en hij weet niet of zijn komst gewenscht is. Van veel vreemde verhalen omtrent joodsche plechtigheden bij sterven en begraven drongen geruchten tot hem door. Vrees, zijn houding niet te kunnen bepalen, weerhoudt hem eveneens. Hij weet ook geen uur en geen plaats. En gelijk een ieder, die weten wil de point van een gebeurtenis in een kleine stad, betreedt Hubert Montijn de stadsherberg annex het Raadhuis, genaamd „Het Zwaantje". Hij is een ongewone gast in societeitsherbergen, maar als hij er komt zooals thans, dan ervaart hij dat zijn vader eens zeer populair was in de Montfoortsche contreie. Hij wordt als een jonker begroet én wordt apart bediend. De waard zelve, de oude heer van Rossum met de dubbele onderkin, heet hem pathetisch welkom. „Na jaren," zegt hij, „komt U terug, jongenheer Montijn; ik zie U nog hier aan de mahoniehouten societeitstafel zitten op Uws vaders knie. De jaren, waar bhjven de jaren. Vader dood, het notariaat in vreemde handen ...." Hubert trekt zijn lippen dun en knikt gelaten. „Een oude traditie gebroken, een vreemd geslacht ingehaald; de nieuwigheden jongenheer, ze vermolmen de oude goede gewoonten. Wat is er bijvoorbeeld over van 171 171 de sociëteit hier? Zie om je heen; kijk maar gerust in de groote rookzaal met het tooneel daar achter de schuifdeuren, ik ben getrouw gebleven aan de traditie jongeheer, de sociëteit is nog wat ze vroeger was, de meubels, de pijpen, de speeltafeltjes, alles jongeheer alleen de heeren zijn anders. Maar ik zie U bent in het frak? Is er ergens erving te deelen, of trouw of doop? Dat moest ik dan toch weten. Wel ben ik oud, erg oud jongenheer, maar nog niet suf." „Ik kom voor een begrafenis." „Oho. Een begrafenis? Geen klokken gehoord van de week. 'k Weet wel van een begrafenis, maar ik bedoel bij den jood in het boveneind bij den Hoogen Boom. Een bloem van een meisje, een droeve dood jongenheer. Elf uur van 't sterfhuis, heb ik vernomen." "V „Daar moet ik nu heen." „U?" „Het was een leerling van me." „Geeft de jongenheer les? O wacht, dat heb ik hooren verluiden. Ja, ja. Zoo, zoo de jongenheer geeft les." Van Rossum schuift bij en legt zijn groote kasteleinshand vertrouwelijk op Huberts arm. „Wil ik je eens wat vertellen Montijn, het is een rare I wereld; geldzak en bedelstaf hangen nooit honderd jaar voor hetzelfde huis. Die vader van dat overleden meisje was vroeger jaren straatstervend arm. Hij woonde van me op de Vest; eerlijk en zindelijk wel, maar arm... Nu rijk. Zoo en gaf jij, Montijn, dat meisje lessen. Een 172 oogen van God-den-Vader op de altaarstukken van Jan van Eyck. De verbittering is aan dit gelaat voorbijgegaan; de doodende stomme gelatenheid als van kindsche ouden is er niet in, ook de krampende smart niet. De gelatenheid van dit hoofd is een hoogere zielestaat, dien Hubert kent en zelf reeds ervoer in andere gevallen, het is de inkeer. De stoet staat voor het landhek, dat door gedienstige handen wordt geopend. De mannen dragen het doode meisje op de baar reeds over het groen tapijt. Er hangt stilte om de baar, de volgers loopen behoedzaam en spreken geen luide woorden uit. Hubert schaart zich achter deze weinige volgers. Zijn hoofd is leeg, zijn oogen staan star. Voor zijn blik zweeft het laatste beeld dat hij zag aan het landhek, het beeld van den inkeer. Zie, zijn gedachten deinen niet meer zoo wild, het beeld van den inkeer dringt stééds zekerder zijn hoofd binnen. De trekken van dat beeld worden eigen wezentrekken; Hubert Montijn schrijdt achter de baar en ph'nigt zichzelve niet meer met opstandige gedachten .... neen, hij schouwt in zich en berust. Nu gaat daar de stoet onder het witte vroegherfstlicht door het Plankenland en iedere vondel die den weg onderbreekt, brengt geringe verwarring. Hubert overziet nu den stoet. Juist achter de baar met de drie broers loopt de vader, Philips de Lieme. Hubert poogt uit de gestalten dier mannen te kunnen lezen, hoe de dood aan hun innerlijk is voorbijgegaan. Hij beziet de zes dragers: Joodsche mannen uit Montfoort van de kleine gemeente. Het zijn de wakers bij de ritueele kaasbereiding en nog een 182 182 koopman in aardewerk. Hun lichamen in de zwarte costuums doen ongewoon; daarbij komt dat ze moe worden van het onhandig zijdelings dragen. Ze trippelen en halen diep en krampachtig adem, want zij zijn geen handenwerk gewoon. Hoe verheugd zijn zij, wanneer weer een der smalle planken over een schiesloot of lansing bereikt is; dat is te merken aan hun dan rechtgestrekte gestalten. Van de gelegenheid maken ze gauw gebruik. Ze zetten de baar neer en vegen hun hoofden af. Verderop in het land, zetten ze de baar meerdere malen neer, ook al staan ze niet voor een sloot. Hun gestalten worden zoo meelijwekkend en armtierig. Men ziet het; de ruggen doen pijn, de armen hangen als lood. De zes Joodsche mannen schrompelen ineen, ze loopen als bezeerden, ze worden krom als menschen op spotprenten. Totdat eerst bij den een, dan over alle zes, de fatale berusting komt. — Ja, ja, het is zwaar dragen een lijk, zwaar is het, maar het moet, het moet! Nu nog zevenduizend stappen, toe toe, vooruit! Niet meer denken, niet meer zachtjes kreunen om pijn in den rug; vooruit! — 't Gaat dan wel langzamer door het Plankenland, maar het gaat. Iedere schok van de zes verwrongen ruggen, brengt het doode meisje wat nader tot haar kuil op het Woerdensche kerkhof tusschen de staande zerken. Hubert beschouwt, al gaande door het land, ook de andere volgers. Vele mannen, waarvan hij niet weet waarom ze hier meeloopen, of het familie is of niet en juist daar schiet zijn psychisch inschouwen tekort. Hij ervaart, dat 183 183 het gemakkelijk is den staat van de ziel af te leiden van gelaat en gestalte, wanneer men vooraf maar kent de leeden vreugdegeschiedenis van dien mensch. De Joodsche jongetjes uit Montfoort loopen achteraan, om Huberts voeten. Daar is ook Sallie Blok bij, die zich dicht bij zijn leeraar gedrongen heeft. Dat acht hij zoo zijn goed recht. Deze kinderen zijn de bijzonderen, gelijk alle Joodsche kinderen van kleine steden en dorpen. Zij bhjven tusschen de anderen immer enkelingen en ontwikkelen zich meestentijds als zoodanig, of ze nu later stompzinnig worden, piender of geleerd. Hun kinderweten heeft nu wellicht voor het eerst den dood moeten peilen en wie weet welke stormen hebben getempeesd in de zieltjes dezer felle kereltjes. Ze praten ditmaal weinig. Het voorbeeld van den zwijgenden leeraar in hun midden wekt ontzag. Sallie ziét naar Hubert op als naar een kolos van geleerdheid. Nochtans wordt door geen dier kinderen vergeten, dat die man in zijn zwarte jas hier eigenlijk een vreemde is, en hoe geleerd hij ook zij, hij is nog geen jood en buiten de groote familieomheining dient hij te bhjven. Hubert Montijn neerziend op de jodenjongetjes, begrijpt dat een dergelijke gedachte door die wezentjes moet roeren. Hij wil nog meer begrijpen; hij is heden als een analist, die niet rusten kan zoolang hij twee of meer verbonden elementen niet gescheiden en herkend heeft. Hubert schouwt dan ook systematisch in allen die de baar volgen, ook in zichzelvenweer. Hij ziet dan ook het einde van 't Plankenland en betreedt met de anderen het erf van 't Blauwe Huis, zonder gemerkt te hebben dat 184 184 nemen. Maar de eenzame deelt niet het lichtende beeld der herinnering. En omstreeks Kerstmis komt dan Buurtje naar hem toe; een üeve laatste groet van het doode meisje. Hubert geeft juist les wanneer Vera aanbelt en door moeder tot wachten wordt binnengenood. Ze komt in de huiskamer, waar naar ouden trant nog blokkenvuur brandt. „Mijnheer is zoo dadelijk klaar; komt U om lessen? Hoe heet U ook weer, ik heb daarjuist niet goed verstaan." „Vera Ellink Reeser uit Montfoort. 't Is niet om lessen, ik heb een boodschap voor mijnheer." „Aha, een boodschap'; van mijnheer de Lieme soms." „Neen, mevrouw." „Kunt U het mij soms zeggen, of wacht U liever?" „Ja, mag ik nog even wachten?" „Zeker kind, kom wat aan het vuur." Daar aan den open haard, warmend haar voeten, wachtte trillend het rijke meisje, tot die les daar gedaan zou zijn. Het werd zoo heel stil in het groote huis van mijnheer Montijn; ze hoorde twee klokken tikken door elkaar en ergens in het huis toonloos spreken. Ze zat zich nu te bedenken, hoe ze haar vreemde boodschap zeggen zou en hoe ze beginnen moest.... Zou die oude mevrouw er bij bhjven? Dat mocht niet, want.... niemand mag je-'t ooit laten merken — had Vrouke haar gezegd van deze boodschap. Wel een kwartier lang bleef Buurtje zitten tobben, hoe ze 't aanleggen kon, 196 196 dat mijnheer haar alleen zou roepen. Maar het meisje had Och voor niets zoo verontrust. Ze hoorde stemmen in de gang en een deur die werd toegeslagen. Hoog bonsde het in haar keel, want nu ging hij komen en nü moest ze dapper zijn. »Dag jongejuffrouw," zei Hubert verwonderd, toen hij in de deur stond, „bent U allang hier?" „Een kwartiertje Hubert," viel mevrouw in, die de verlegenheid van het groote meisje wel bespeurde. „Ik geloof dat jongejuffrouw Vera je even alleen wat te zeggen heeft waar land?" „Ja mevrouw," hijgde ze. En nu zit Buurtje dan tegenover den leeraar, in diens streng antiek gemeubeld studeervertrek. En hoe droevig; nu kan ze het weloverlegde woord niet meer vinden ra Hubert, die tegenover haar zit en niet raden durft wat het jonge ding hier doen komt, zwijgt mede beduusd. Ze ziet naar hem op en bloost. Als ware bij een schoolmeisje dat betrapt wordt op een leugen, zoo bloost de leeraar mee. Het meisje plukt nerveus aan haar kleeren. Het brengt haar van de wijs, dat mijnheer Montijn óók zoo verward is. Ze staat op en neemt uit haar taschje een pakje. „Dat is voor ü " zegt ze met tranen in de oogen, „Dank U," zegt Hubert en neemt het aan. Het meisje schuift naar de deur en wil heen gaan, maar — neen — wijst Hubert met zijn handen „neen jongejuffrouw, wacht U even." Hij beziet dat pakje waar zijn naam op staat en betast 197 het met trillende vingers. „Is het een bijbeltje?" vraagt hij ontroerd. „Ja mijnheer." Hij snijdt het touwtje door en vouwt open het papier. Ja, ja ... . hij kent dat zwarte boekje. Zie, hoe eerbiedig zijn handen het opvatten en openen. Alsof het kwam van verre landen en geheiligd ware door een bovenzinnelijke macht, zoo deemoedig staart hij op het nietige boekje, waarin hij op een blanco blad voorin enkele woorden ziet. Terwijl hij leest worden zijn oogen oinfloersd. De róuw in zijn hart en het feest in zijn hart, zij strijden en woelen. Ach die weinige woorden, die kleine letters op het bijbelblaadje. Hoort hij nu gedragen orgelwijzen en hemelsche hymnen, de scheve oude jongen? In begeestering buigt hij zich voor dien fijnzinnigen groet van het doode meisje, Zijn dwalende zoekende oogen stralen weer jeugdig als ware hij nog het kind, dat presentjes kreeg van den goeden Sint. En het frissche rijke landmeisje tegenover hem, dat op haar stoel schuift, het goede wezentje dat dezen reinen liefdesgroet is komen brengen en nu toch ook ziet, hoe de liefde vermooien kan dien leehjken ouden jongen, plots begrijpt en aanvaardt dat Buurtje, hoe de liefde van het zieke jodinnetje voor dezen eenzamen man is kunnen ontstaan. Ze ziet met verhelderde oogen en gelooft. Ze dankt met haar beide bevende handen dien man voor zijn üefde, waarmee hij nog tot feestdagen tooide de laatste dagen van het zieke meisje. Ze heeft nu ook geen angst meer; midden 198 198 in de kamer staat zij, het kopje een weinig gebogen zooals ook moeder staan kan bij haar vader. En ze vertelt den leeraar vlot (want gekleurd door diepe genegenheid) van de laatste dagen die het ziek vriendinnetje heeft doorgeleefd. „Dus U wist het," vraagt de notariszoon. „U wist van Vrouke alles?" „Ja, al van heel veel vroeger.. .." Hoog jubelt het door haar, dat zij, dat zij juist dezen troost mag komen brengen. Een rank gevoel van verheven blijheid tript door haar borst. Zij heeft nu een groot en heilig geheim geopenbaard, een geheim dat over den dood reikt. „Waarom bent U dan nu pas gekomen, Vera?" „Dat vroeg Vrouke, ze bepaalde het voor ze stierf." „Ah zoo. Dank U, dank U. Ik dank U." Toen is het meisje heengegaan: „Dank U!" heeft nog eenmaal de leeraar gezegd aan de deur. Nu is die malle eenzame Hubert geworden als een oude vrouw, die in zichzelve zeurt en meurt over dagen van weleer. Hij heeft gelijk zoo'n oud vrouwtje zijn lieve herinneringen in laden van zijn antiek bureau. Wanneer nu wat vaak gebeurt de waaknacht komt, neemt hij het zwarte boekje voor zich en bladert door de Evangeliën. Er liggen mooie gedroogde bloemen hier en daar tusschen; hij waagt het niet die te verleggen, tusschen andere bladzijden. Dat boekje gaat zoo eerbiedig door zijn handen als borg het 199 tooverkracht. Hij kan stil zitten glimlachen voor zich uit, wanneer het zwarte kaftje maar beroerd kan worden door zijn gevoelige vingertoppen. Tenslotte wordt hij weer wat vroolijk, Hubert Montijn, en dat zeggen ook de menschen. Zeker hij wordt vroolijk. Zijn vreemde glimlach is als de lach van een kind, en zijn kleine gebaren over het boekje doen denken aan het tastend ontdekken van nieuwigheden, gehjk men dat afloeren kan bij kleuters. En er gaan jaren voorbij, die niet wegen en die niet nadeinen in zijn herinneren. De jaren sluiten zich over de jaren en aan zijn slapen vlokt al wat grijs haar. Moeder zit in haar hoogen leunstoel en wacht bibberend op den dood. Maar onze Hubert Montijn wordt wel weer wat vroohjker. De menschen zien het goed, hij wordt zoo vroolijk, zoo bhj. Want als de vreugde uitblijft een dag of in een nacht, dan spelt hij overnieuw de weinige woorden voor in het bijbeltje en lacht weer vervoerd, zonder geluid. Zie, door het stadje gaat als een immer open wond het donkere IJsselwater. Alle schepen, die door het water gedragen worden komen langs het notarishuis, en vele worden gezien door den zoon in dat huis, die op zijn leerlingen wacht in de voorkamer. Ook de bhjde paviljoenstjalk met hooi komt ieder seizoen weerom; de jaren zijn eraan te tellen. Hubert Montijn ligt achterover in de vergetelheid gehjk een doode hond op het veld, maar dat deert hem nu niet 200 200 meer. In Oudewater teeft men en lieft men; paartjes schuiven langs het donkere huis en gaan gearmd naar buiten het stadje, naar de begeerde stilte; Hubert Montijn geeft zijn lessen en vraagt niets meer dan wat alleenheid, om dicht bij het geheiligde beeld der herinnering te kunnen zijn. Wanneer hij door de straten gaat en over de singels, dan ziet hij telkens nieuwe kindergezichten, want de jaren staan niet stil. Soms roept een wreed speelsch kind hem na. Want; Hubert Montijn is scheef. Febr.—Nov. 1923 EINDE. 20I DE EENZAME een vertelling uit het leven van hubert montijn door HERMAN DE MAN 's-gravenhage n.v. uitgevers-mij. prometheus Tot den Lezer. De auteur stelt zich voor op „de Eenzame" te doen volgen twee andere vertellingen van eenzaamheid en wel „Hortensia" en „De Verbitterde," Deze drie vertellingen hoewel verschillende onderwerpen behandelend, hebben een onderlingen samenhang. Zij zijn een lied van eenzaamheid, een drievuldigheid van de eenzaamheidsgedachte'. Zien wij in „de Eenzame" den mensen berustend ten slotte in zijn alleenheid, en verheven troost vindend in de knaging van het dag aan dag terugkeerend gemis aan medeleven, een gesteldheid waarin hij gesteund wordt door een vroom humain levensbesef, in „Hortensia" is de eenzame de aanklaagster, die haar handen klauwend in de leegte heft en wraak roept om haar eenzaamheid en niet berusten wil en niet berusten kan. Na dezen vruchteloozen, want onjuisten aanval op de eenzaamheid, bereikt in „De Verbitterde" de eenzaamheidsgedachte de climax. De verbitterde wordt door de eenzaamheid zóó geknauwd en verminkt, dat diens geest te moe wordt voor den opstand én breekt. Echter over het offer heen, het mensenoffer dat toch wel het voornaamste is wat aan eenzaamheid kan worden geofferd, daagt schuchter maar gewis de gemeenschapsgedachte. Schnitzler in zijn „Der Einsame Weg" heeft de door hem opgeroepen wezens in de eenzaamheid verlaten, ze een flauwe zeer vage hoop meegevend op een „besserer Geschlecht" dat eens komen moet, en zal gekenmerkt zijn door „mehr Haltung und weniger Geist". De auteur van „Een Lied van Eenzaamheid" leidt den lezer echter tot dat „besserer Geschlecht," en dat is begrijpelijk als men even terugdenkt. In 1901 werd „Der Einsame Weg" geschreven, omstreeks 1923 het drietal vertellingen onder den verzamelnaam „Een Lied van Eenzaamheid." Tusschen deze jaartallen ligt de ontwikkeling van een nieuw schrijversgeslacht èn de wereldoorlog. De Uitgeefster. Voor Eva, mijn vrouw. „Er is geen meid." „Och een klein gezin. Twee menschen." „Wat zou dat? Grootheid bedient zichzelf niet. Mevrouw Duchattel van Haastrecht, denk daar eens aan. Hoeveel volk zou daar dienen? Die is maar alleen." „O die maar zóó rijk. Rijk, rijker en rijkst is er. Kameniers, tuinlui en huisknechts houden, auto's en gespan, daarvoor komt nog wat anders kijken." „Ja, ja, rijk en rijk," beaamt de kastelein Johan en bedient zichzelf. „Zou Hubert Montijn wel rijk zijn?" vraagt de postdirecteur in de buitensocieteit. „Waarom? Rijk, natuurlijk." Er is veel aandacht. „Hij ging daar juist voorbij," zegt Merx. „Daarom, ik zag hem. Zou hij rijk zijn?" „Waarom? Is er wat?" „Neen, neen, ik vroeg maar. Hij is dus wel rijk?" „De oude heer was Notaris, lange jaren. Diens Vader ook. Altijd vroeger hier Montijns gehad, menschenheugenis." „O juist Notaris, en in goeden doen. Juist, dus Hubert is rijk. Ja, 't is zóó; ik ben hier maar import der laatste jaren. Maar U mijnheer Boer, wat zegt U ervan? U kende zijn grootvader natuurlijk nog wel?" „Veel hooge boomen zien vallen." „Ah zoo?" „Maar zou hij nu rijk zijn, Hubert?" „Jelui, met dat gezeur." Dat is de apotheker, de schalk 3 3 die altijd wacht tot hij 't nieuwtje weet en dan onverschilligheid veinst. Maar ze kennen hem aan de soos. „Vraag het hem zélf," raadt hij aan. „Wordt er noggewbist?" Er wordt ge whist, in twee ploegen zelfs. Woorden worden geworpen van het eene tafeltje naar het andere, 't Gesprek is nog niet dood over den notariszoon. „Vraag het hem zelf: mooie woorden ap'thekertje. Wie vraagt het hem zelf? Knappe knaap die 't aandurft." De spelers grinneken. „Ik heb nog nooit zooiets hoeven vragen", zegt gewichtig Boer, die erg dik wordt en rood in zijn gelaat. Er wordt voortgewhist. Hubert Montijn wandelt iederen ochtend zeer vroeg de singels langs en viermaal per week reist hij naar Rotterdam. Men kan hem ook veel op Tiendewegen vinden, bladeren en bloemen zoekend voor zijn herbarium. Dat is een liefhebberij, van den ouden heer zijn broer geërfd, zooals bij diens herbarium zal geërfd hebben en de vlinderkasten. Hubert zelf prikt geen nieuwe vlinders op, al ziet hij ook zeldzame. Hij is immer vriendelijk, en zegt met bedachtzame overtuiging een ieder goedendag op zijn vele wandelingen. Zijn teckel bijt niet, blaft niet, snuffelt alleen maar. Kinderen aaien den teckel wel eens, hij fluit hem nooit schielijk weerom, als kinderen dat doen. De moeder koopt al sinds jaren in dezelfde winkels, 4 maar nooit koopt ze iets bijzonders, nooit overdaad. Ze is doorgaans gekleed in nauwsluitend grijs luster; om den bovenarm draagt ze een rouwband, hoewel dat geen gebruik meer is in deze tijden voor vrouwen. Des Zondags ziet men haar zelden; dan echter draagt ze nauwsluitend zwart luster zoolang het zomert, en in den winter een lange strakke robe van zwart laken, naar den ouden trant. Zit mevrouw als het koel is aan een der hooge ramen, dan heeft zij een shawl omgeslagen van donkerblauw casimir uit den vreemde. De kunstige franjes liggen als een vreemdsoortig net op de zwarte robe. Mevrouw is zeer grijs, eigenlijk wit, maar 'tis geen sukkelwijfje; ze ziet pienter uit rustelooze kraaloogjes, ze ziet alles en zegt niet veel. Er zijn soms stonden, dat men waarnemen kan dat de tengere Hubert haar zoon is; dat ziet men als bij verheldering der oogen. Zij is nog niet ineengeschrompeld, eer rijzig en tenger. Maar als ze opveert om iets te zeggen, heeft haar hand hetzelfde koel gebaar, waaraan men den zoon kent sinds zijn jeugd. Is er voorts gelaatsgelijkenis, detailgelijkenis tusschen moeder en zoon? Dat weet niet één. 't Wordt wel eens beweerd, maar de meeningen bevechten elkander. Maar zij gelijken elkaar, 't is moeder en zoon. Beiden zijn zij afkeerig van gerucht en omgang met velen. De moeder bezit een zilver halssieraad met groote juweelen bezet, een erfstuk. Dat droeg ze nog het laatst, toen ze haar broer die in hoogen staatsdienst is, ontving in het notarishuis; 't is lang geleden. Maar stééds draagt ze een broche van züver-fihgrain; Zeeuwsche knopjes rond- 5 5 om een glaasje. Het zilver is van ouderdom diepgrijs, zonder glansen. Het poover portretje dat achter het glaasje klemt, werd door den tijd crème, later bruin. Ook verbleekte de Daguerreotype, maar den notariszoon zou men ' er nog uit kunnen herkennen, al is het een jeugdig portret en denkelijk genomen van een schilderstuk. En toch is 't geen beeltenis van Hubert; wel van zijn gestorven broer, die drie jaar jonger was dan hij. Het schilderstuk zal dus wel in een der kamers hangen. Achter welk raam is het woonvertrek? Zie, dat is toch onuitstaanbaar, dat niemand uit het stadje precies weet te zeggen, achter welk raam het woonvertrek is. Het is een zwijgend huis, met grendels en sloten tegen praatjesmaaksters. De werkster komt al vijftig,jaren over huis en nóg nooit heeft ze iets verteld over de inrichting daarbinnen. Het is ook een zeldzaam zwijgzame werkster; vroeger was ze bode met witte muts in 't notarishuis, dus van jongsaf aan stille voornaamheid gewoon. Dat is in haar wezen getrokken. Ze is geworden een brok van het huis; ze is getrouwd met den koetsier van het huis en deze is gestorven. Nu trekt ze een nauwgezet toegemeten lijfrente, daar staat ergens geld voor vast, en is ze als werkster teruggekeerd in het huis. Toen ze er kwam, was Neeltje mager en jong; mevrouw pas getrouwd, maakte een einde aaneen geheime scharrelpartij met een timmermansknecht uit Montfoort, die zich verstoutte 's avonds om de jonge bode aan te bellen aan het deftige huis. Mevrouw bedacht voor Neeltje toen het huwelijk met den ouderen koetsier en 6 6 wat meer genegenheid en dan voor altijd. Ze valt van hooge stellingen; zij, thans bedelaarster om wat van dien rijkdom liefde, waar anderen zich dronken aan mogen drinken. Hij kust haar en ziet zich. Zij weent nu zijn groote Gretha, en dit wekt zijn medeleven, niet zijn drift, niet zijn liefde. En hij leidt haar naar een lagen stoel, troost haar, strijkend over het mooi aschblond haar en ziet zich strijken, hoort zich toonloos spreken Deze derde in de kamer is hij zelve. Deze derde is niets, maar is kouder dan de lucht, een fantoom met hersenen. Hij wandelt naar zijn groot bureau en leunt daar tegen aan, troost haar wéér. Zegt, dat hij een vereenzaamde is, die liefde geven nog leeren moet. Maar haar brandende oogen turen naar den beeldenaar in zijn horlogemedaillon de moeder. Zóó wil zij geliefd zijn, zóó. Hubert doorziet haar en nieuwe wijdten van denken ontplooien zich. Des avonds is zij weer heen; met dezelfde armoe' in het hart ging ze. Zoo komt ze weer terug; inmiddels heeft de zwijgende notariszoon die andere, warmere genegenheid begrepen in hare lieftallige veelvuldigheid, de liefde voor de moeder. Hij weet dat hij de jeugdmakker van zijn lijdende moeder is, omdat zij immer leed. Hij weet dat zij leed omdat zij de maitresse van haar man, zijn vader was. Hij weet dat de voornaamheid van zijn vader slechts reikte tot op het bordesje van het patriciërshuis; dat deze hooghartige man een vroolijk dier was, een uitbundig zelfverzaker binnen de strenge kamerwanden. En hij weet, 26 26 dat de bedwongen en niet klagende voornaamheid van zijn moeder, de wezenlijke voornaamheid, haar verbood te weenen, tranen te laten buiten de oogleden. Alles moest in deze vrouw voltrekken, ook de koele lijdelijkheid die haar niet van nature was, doch slechts het verweermiddel tegen het andere, de uiterlijke bewogenheid van den vader, wiens leven een leugenleven was, gelijk het leven van velen van zijn gehalte. Hij weet de zoon, dat het leugenleven van den vader, een binnenwaartsch dubbelleven voor de moeder deed ontstaan en ja, nu ervaart ook de strenge vorscher, dat hij geërfd heeft haar koelsten levenskant, de bedwongenheid. Maar daaronder holt het bloed, als strooiend water onder een overwulving. Dit is het verbond tusschen beiden. Een verbond, mystischer dan de band van het bloed ooit kan zijn, een verbond van geaardheid. Twee paren oogen die in de wereld zien. en het geziene herzien, gezeefd door eender kleurenfüter. Bieden zij elkander teederheden, dan boeten zij beiden voornaamheid in en lezen in elkanders oogen het vreemdste zelfverwijt. Zij dragen hetzelfde kleed der boete, voor iedere innigheid elkander betoond. Zij zijn verbonden ijzer; gelascht in het vuur, de moeder, de zoon. Deze liefde kan niet verminderen, door de grootste gaven niet. Ach, nu komt de dochter van een goedig handwerksman die in Gorcum woont. Deze vrouw bedekt haar volksaard nauwelijks met wat poovere kennis in het algemeene. Haar ongevijlde ziel kent naamvallen en woordgeslachten, ook het beginsel van algebra maar kent de vreemde 27 27 vreugde niet, vreugde ontbeerd te hebben. Ach, nu komt de dochter van dezen burgerman dingen naar volmaakte liefdesovergave bij een ziel met gesloten vensters. Wreed is het toeval, dat hen toteen zond; want hoe Hubert Montijn dit ook keert en wendt in zijn overpeinzingen, hij moet niet vergeten, dat deze jonge vrouw toch rechten heeft op dien simpelen liefdevorm, waarnaar zij door haar aanleg slechts reiken kan. Hij kan in het leven naast haar een glimlachend bedelaar zijn (bezit hij bezinnend zijn humanisme met?) maar zij kan een leven lang niet schooieren om liefde; haar ziel en gestalte zou verharden tot pergament en kreuken. In hare voornaamheid is de moeder practisch en correct. Zij heeft begrepen, althans den weerslag bemerkt van het verschil tusschen haar zoon en zijn verloofde. Haar raad is kort: degradeer je familie met, jongen. We zijn nu arm en onze eenige afscheiding van de menschen hier is onze oude waardigheid, die niet met geld gekocht is en ook niet van geld afhankelijk behoeft te zijn. Haal geen bloed in de familie, dat van lager orde is. —En zij verzint bezwaren voor haar zoon: die Gretha is immers slordig en slofs en lui, ze deelt niet in de oude familiebeschaving van jou Hubert; zij zal niet luisteren, zooals ik luisterde toen je Hebbel voorlas, maar voornamelijk zij zal het jonge gezin dat gevormd wordt willen vermengen met het volk. — — Ja, ja, moeder, dat is waar, alles even waar. — 28 28 „Kind," zei hij: „heb je er wel eens over nagedacht hoe het komt, dat bijna alle stedelingen hei boven weide verkiezen? En daarbij, dat deze zelfde menschen schilderijen, platen, oliegrafieën en kleuretsen koópen, waardevolle en bazarprullen, maar meestal voorstellende het weideland? En zegt je dat niets? Waarom ziet de gemiddelde Hollander de weide eerst als iets kostbaars, als de kunstschilder haar door zijn bewonderend oog heeft laten gaan? Dat komt, omdat de heide oogenschoon is voor allen, voor 't gemeen! Niet de barbaarsche uitgestrekte heiden, maar de coquette heuvelheide omlijst met naaldhout, brem en akkermaalshout. Dit is een beperkte schoonheid, neem dat aan van me, en ze is zichtbaar voor ieder nieteling zonder diepere liefde voor het landleven dan het verlangen uit de rookerige stad weg te zijn alleen. Maar de welige weide zoo rijk van kleur en flora, zie de weide is van een voornamere schoonheid, zichtbaar voor de enkelen, de verkorenen. Dezen betreden eerbiedig dit land, leeren het in zijn diepste wezen kennen, en ontwaren ten leste iets van den machtigen levensadem die dat alles groeien doet en regelt. De weide is geen allemansschoon en daarom kunt ge er zeker van zijn, dat een bewonderaar van weideweelde een fijnbesnaard mensch is. Zij die met de heide dwepen kunnen ook machinewezens zijn met dagjesmenschenzielen. Daarmee is niet gezegd, dat het heideland geen heilige bekoring hebben zou voor kinderen, afkomstig van deze streken der onvruchtbaarheid, maar ik ben nu eenmaal poldergast geboren en dat blijf ik!" 32 „Toch hou' ik veel van de hei Hubert. De vorige vacantie waren we nog in Nunspeet in zoo'n aardig pension " „Ja zeker, pensions hebben we bier nu juist niet op onze tiendewegen. Wij kunnen ons land goddank nog leeren zien zonder achtergrond van biefstukken-met-gebakkenaardappelen, rustkuurvervelingsgezichten, wiebelstoelen en benepen vergezichtjes uit een serre. Ah, ik ken ze Gretha, die vervloekte pensionnetjes. Moeder en ik, we hebben jaren geleden een rijtoer gemaakt van enkele dagen van Zutfen af naar Utrecht, over Arnhem en Rhenen. Nu, ik moet je zeggen, wij zijn merkwaardige en onvergetelijke plekjes gepasseerd, maar 't was natuurlijk weer een makkelijk vatbare schoonheid, waar elke kruidenier zich aan vergapen kan. Och ja alles is schoon, en ook dat was schoon, maar 't steeg nooit tot het sublieme, tot het eenzaamgeweldige. Woèst ben ik geweest Gretha! 'k Heb met verbeten kwaadheid den weg afgeloerd, tellend de misselijk gebouwde pensions; Agatha, Mathilde, Louise, Rustoord, Veldzicht, Schoonzicht en wat al meer. Heel dien weg, 80 K.M. lang, gansch en al geëxploiteerd door vooruitstrevende dames zonder man, of door bedillende heeren die als eigenaar en kellner tegelijk fungeerden. De Arnhemsche Straatweg die zich slingert door ons landje, als een gordel van pensions. Een heele landstreek ruikend naar .gebakken aardappeltjes en ommeletten; met buigende ontvangende kliederige juffrouwen en nèt zulke mannen; namaak dames en namaak heeren, bedreven om iemand 33 De Eenzame. 3 33 fatsoenlijk te plunderen; gepatenteerde beddenschudders, keukenpieten en fooienstrijkers. ,,'k Heb een afkeer gekregen van dien naren exploitatiegeest; wij enkelen die de weide minnen (het eenig bijzondere landschap waaraan ons Holland is te herkennen) wij mogen eigenlijk dankbaar zijn, dat deze bescheidener schoonheid nog niet per reisbureau aanbevolen wordt aan alleman. Want weet je Gretha wat me trof in die pensionnetjesbuurt? 'kZag er geen menschen met levend enthousiasme, geen bedwongen blijdschap van de begenadigden die het wordingswonder van het groeiend gewas hadden doorschouwd, en gepeild aan het eigen wezen; neen ik zag daar leege zelfvoldaanheid op de gelaten der gasten. „En heb je wel eens opgelet hoe die leepe pensionmijnheeren praten? Een boom achter hun huis is geen gewone beuk. Dat is een bijzondere boom, een echte bijzonderheid. Als men naast dien bijzonderen boom gaat staan, heeft men een bijzonder vergezicht naar den eersten heuvel op de heide gindsch, en die heuvel dat is weer een erg bijzondere heuvel, die wordt en werd beklommen door ieder die de natuur liefheeft zeggen de kerels met pathos. Maar vraag je ze: wat is dat toch eigenhjk vooreen soort boom, die bijzondere boom? — dan weten de keukenpieten niet, dat het een gewone beuk is. Als jij Gretha„ hier de weide zwervend wilt leeren kennen, dan heb je geen aardappeltjesbakkende gids uit een pensionnetje tot je dienst, dan moet je er zélf op uit trekken, met een paar 34 34 heden van beiden. Maar dat ziet Gretha dan niet; zoolang haar rok geprangd is tegen het baaien schortel van Kommerijntje, de erwtenbak tusschen hen in een verbond schept, haar handen hetzelfde werk doen, voelt zij geen scheiding. Dan welt omhoog, alles wat zij verkropt heeft op dien dag. Dan vertelt ze grif en stelt problemen van de min, onbegrijpelijk wel voor 't zeer eenvoudig moedertje dat maar luistert en erwten dopt, maar zie vrouwenharten zijn subtiel en al klopt het onder een jakje van grove piqué, al is Kommerijntje een vrouw met een schortel van baai, toch begrijpt ze dat de juffrouw Gretha om haar hooghartigen jongen verdriet heeft. Al zegt het vrouwtje geen woord toe, en al geeft ze geen troost, toch weet de andere vrouw dat haar verdriet begrepen is en wordt meegevoeld. En is een mensch geen romanticus, overloopend van wazigen weemoed om geluk, en schrille kreten slakend om leed? Wat is een romanticus anders dan een babbelaar, die de sidderingen van zijn leven uitkraamt in overdreven vormen? Zelfs het droevigste heeft de juffrouw aan Kommerijntje beleden, toen ze 'twist uit een brief ten leste Aldus vernam spoedig Jaan Ei hoe het was te rijmen, dat de juffrouw niet meer kwam in het notarishuis. Zij wist van den smartelijken hoofschen brief van Hubert, den scheven, die veroordeeld werd den naam van trotschen kalen nar te dragen; zij wist ook dat juffrouw van der Swaay solliciteerde om elders benoemd te worden, en dat achter al dat gebeuren de moeder zat en stilkens trium- 42 42 feerde, ja ja, alles wist Jaan Ei en ze gaf dat weer met nijdige bittere schampen. Want achteraf was die schooljuffrouw toch de kwaadste niet. Door haar kwam men nog eens wat van die huichelaars uit het huis gewaar. Huichelaars ja. Want omstreeks dien tijd was het oude paard gestorven, het paard van den notaris verscheiden, waarmee hij eertijds den boer opging met Lucas Verkerk, den koetsier die ook al in het graf ligt. Het oude paard was een rariteit van het stadje. Dat werd ieder jaar maar een jaar ouder en een graadje smaller, dat was blind op 'tlest zijner jaren en kwam niet meer overeind; het hinnikte klagelijk en ging drie keer per maand zeker dood. Als 'tdood was, kwamen de kinderen naar den paardenstal en hoorden het doode paard droevig blèten als een schaap. Hubert, die kaaskooper van Vliet per maand wat afdroeg voor stalling en voer, sloeg nooit over en was allen dag even bij het paard en praatte er tegen. Weer ging de roep: — het paard is dood, — maar 't werd niet geloofd, aleer het doode dier vervoerd werd naar de voormalige Gemeentemark, waar het werd ingegraven. „Heeft Hubert het vel niet verkocht?" was alom de vraag. „Neen, 't dier ligt te rotten in zijn leer, op 't Markveld in een kuil." Dat was niet slim van Hubert, zoomin het slim was, die juffrouw indertijd den huis uit te sturen. Want was 43 bij niet scheef en op jaren? Groeven mannen van de Achterstraat het paard toch niet op, na een dag of wat, het droge knokenbeest met de gele doode oogen? En vilden ze het niet in een schuurtje. Een paardenvel in Gouda op de Markt werd in beslag genomen. Hubert diende geen aanklacht in; toch werd het berecht, want dat wilde Schoonderwoerd, die de Mark bezat. Hubert moest getuigen in Rotterdam en herkende het paardenvel. Giel van Rooyen kreeg een maand. In 't stadje zeiden ze: weet je wie er een maand moesten krijgen? Janus Schoonderwoerd en Hubert Montijn, want ze hebben aanleiding gegeven. Wie begraaft dan ook een paard in zijn leer? — Trouwens na dien zet met juffrouw van der Swaay, waaruit weer de oude onvergankelijke trots bleek, kon Hubert zich niet roeren, of het werd mis bevonden. Want wie laat een meisje loopen om moedersdwang? Een flauwe kerel, een slappeling en dat was Hubert; daar was een elk het over eens. Een zwakke naklank dezer praatjes drong wel tot hem door, maar Hubert ging zijn weg; studeerde, gaf vele lessen en zweeg, het hoofd opzij. Juffrouw van der Swaay was al in Meerkerk benoemd, in haar plaats kwam een kittig moederskindje van om en nabij de twintig, die ook bij Kommerijntje introk. Dat was een diertje, waar dra wel tien jongemannen omheen draaiden en dat zag ze niet eens. Ze had een fijn kopje als 't schoppenvrouwtje van het kaartspel, ook zoo'n spits venijnig kinnetje en van die rustelooze verwonderde oogen, bruin, groot en opwindend. 44 44 Er werd gegekt: zou 't weer niets voor scheven Hubert zijn, die vrijt nogal graag schooljuffrouwen op. — Maar eer de jonkheid ontduizeld was door deze goednieuwe prikkelende verschijning, gaf 't brutale kipje voorgoed den arm aan den secretaris. Juffrouw Reneman, die zoo lastig was geweest en zoo coquet met haar verschrompelend mondje gedraaid had, wilde in het water springen, maar pa Reneman zocht voor haar een rijken slager uitKockengen en daar deed ze het mee. Dat was toch wel een lompe rijke slager vond ze zelf; als ze tegen hèm mondjes trok, vroeg hij of ze pijn ergens had. Overigens was hij 't meest in de slagerij en rook hij 's avonds naar uitgebraden vet. Nu gaan de dagen en de weken, de maanden voorbij; in de vrome gezinnen komt de Bijbel uit en begint men overnieuw. Hubert's moeder wordt ziek en er komt een nicht uit Amerongen, een oude juffrouw van adel, maar deze gaat spoedig weer heen, want mevrouw knapt op en neemt het stramme bewind weer over. 45 HOOFDSTUK III. In een donker vertrek des ochtends: de gordijnen zijn toegeschoven. Een zingend jong meisje, ze is al buiten geweest en heeft de zomerochtendweelde als een blijde siddering door haar borstjes voelen gaan, maakt licht, trekt de gordijnen open. Het vrijgelaten witte ochtendlicht valt binnen als met een kreet, glijdt om stoelen en het tapijt en zoekt de glanspunten op kristal en meubelen. Zie daar nu de kamer, wit en glanzend, met stralen en tegenstralen, blinkend. Zóó werd een gordijn weggeschoven door een pril meisje in de kamer van een oudwordenden bedachtzamen man, die bovendien scheef is; Hubert. Ze is gekomen als die andere, om een mondjevol Engelsch. Hij was voor haar het mirakel, dat de sleutel van vreemde landen bezit. Door hem kon ze mèèr en voornamer worden dan haar omgeving: zoo redeneert de vader, Phüip de Lieme die fortuin maakte. Maar Vrouke redeneert niet; ze gaat naar het notarishuis en belt er aan. Ze luistert lief en oplettend naar dien berg van geleerdheid. Haar leeraar 46 46 met het hoofd opzij, zal haar met tot hoogmoed voeren, en in haar wezentje zijn er de kiemen niet voor aanwezig. Ach die heerlijke hoogmoed van vader, die aan zijn kinderen beleven wil, wat hem als kind onthouden was, 't ontzag der wereld. Dat zijn eigen dochtertje, nu les haalt in het deftigste huis van het stadje, is dat geen triomf voor den ondernemenden man die in datzelfde stadje gekomen is, arm als een bedelaar en nu met Gods hulp gestegen is tot een der rijksten? Ja, 't is hem aan te zien, den jovialen Philip, dat hij er in groeit, wanneer zijn Vrouke in haar witte kleedje naar 't notarishuis trekt. Zeker, waarom ook niet. Nu leert dat gelukskind talen, nu wordt ze een dame die zich kan bewegen in de groote wereld. Er is geld voor haar; ze is jong en (Godlof welke zegen) ze is mooi en teeder zijn jongste; zal zulk een wezentje het geluk niet vinden? De oude Philip mag graag, met wie maar wil, over het meisje praten. In het meisje schuilt zijn glorie. De jongens welja, ze weten wat en willen wat; 't zijn waakzame rechtzinnige kooplui, ze kennen kaas, ruiken de verdienste boven een boerderij uit, maar 't zijn en blijven kaaskoopers. Leeren zat er niet in, bij geen van de drie, vroeger niet, nu nóg niet. Maar ze willen groot worden, machtig aan invloed door 't geld. Hetzelfde toom'looze verlangen dat de levensdrijver van den vader was. De oude Phüip heeft er vrede mede; verlangt zijn jongens niet anders dan zoo ze nu eenmaal zijn; maar laat dan Vrouke worden zijn pronkje, zijn roem. Daarom moet zij naar het notarishuis, zij kan leeren, zij wil leeren, welnu laat haar dan maar 47 groeien in kennis boven haar vader uit, zij moet immers in de rijke familie de geleerdheid vertegenwoordigen. En ach, wat is ze bescheiden dat jongste popje van Philip, 't Is heelemaal zoo geen meisje, dat van haar waarde bewust is en, aanmatigend om vaders geld, aan komt stuiven met den toet in den wind, zooals de rijke renteniersdochters, die boerscbheid meenen te kunnen verbergen achter dommen trots. Neen Vrouke is eer een poover meiske; ze is klein van postuur en ze kleedt zich in zelfgemaakte stemmige japonnetjès, des zomers meestal in het wit. Ze heeft een bekoorlijke wijze van zoetjes loopen, ze is gekomen zonder dat ge 't wist; waar zij binnenkomt brengt zij even stilte mee. Ze spreekt niet veel, maar ze heeft een lieve stem, dit smalle jodinnetje. Heur huid is crème, maar ze is niet zoo gebruind gelijk haar broers, de sterke werkende knapen met de behaarde handen, 'tls of de voornaamheid van tal van geslachten dezer familie, saamgebracht is onder de schoudertjes van dit kindvrouwtje. Toen zij met het eerste stuk van het leerboek bij den leeraar kwam, was deze stram, koel en afgemeten. Nu ze door het derde boekje heen is, nu is de leeraar eender gebleven; stram, koel en afgemeten. Op eenmaal is hij ermee begonnen, haar onder de les thee te laten brengen door zijn moeder. Dat is een gewoonte geworden; Vrouke weet al niet beter of het hoort zoo. Zij heeft van iemand vernomen, dat haar leeraar nog voor kort een meisje had en dat er iets tusschen is gekomen, maar zij heeft gelet op zijn oogen, zijn mond en handen, maar alles was eender 48 48 gebleven nadat het meisje uit zijn leven was; stram, koel en afgemeten. Trillen de handen soms? Glijdt langs den mond een nietig vleugje leed, een gedachte die het hoofd verlaat en even nakrampt om den mond? Als mijnheer Montijn verdriet heeft, denkt ze, dan zit het diep en ingesloten, dan is het een heel erg verdriet waar hij met niemand over spreekt. Toen Vrouke haar leeraar aanzag •op dat leed, werd hij in haar oogen mysterieus. Ze kende weinig mannen. Vader, nu ja vader kende ze alleen vroolijk. Hij is een huiselijk man, plaagt graag en kan tegen plagen. Hij vertelt zijn vrouw graag leugentjes, maar het dribbelige moedertje met het kastanjebruin naturelletje op, weet precies waar dat begint en ze hoort hem maar aan, haar Philip. Als nu de broers maar niet zoo sterk en zoo lastig en vechtlustig waren, dan zou het leven dezer menschen kalm vergaan. Maar Joseph, Elie en nu op 't laatst ook Bram, als ze ergens een woord hoorden, dat hen niet aanstond, dan sloegen ze er op los als beesten. Tja, dan kwamen de klachten bij den ouden Philip, maar wat zei deze? — Menschen ik ben nèt zoo geweest, dat gaat over. Hebt ge last van de jongens? Wacht •dertig jaar dan zijn ze kalmer. — Vrouke kende óók haar broers. Ze wist dat die zich dood zouden vechten als 'thun zuster betrof. Er waren dagen, dat ze van de jongens veel hield, omdat ze oud werden en kinderen bleven, met kinderlijke manieren en invallen en ze altijd in de weer waren om haar bij te staan in kleinigheden. Maar als ze stil in de achterkamer zat 49 .De Eenzame. 4 49 en de jongens praatten over den handel na, dan gebeurde het dat de koppen bij elkander kwamen. Wat dan verhandeld werd, ja ze wist het wel, Vader wist het ook. Dan stond Vrouke zwijgend op en nam een stoel in 't voorhuis. In 't achterhuis vertelden de jongens dan luide elkander van allerhande avonturen met boerendochters, zelfs met stoepmeiden. Alles wat rokken droeg, stond in hun aandacht. En op een avond is Elie thuisgekomen, gesteund door vrienden. Hij kreunde en Vrouke die 't rumoer hoorde en in het voorhuis kwam geloopen, zag haar broer bebloed en vuil. Ze duizelde maar viel niet flauw. Moeder gilde en viel achterover tegen den wand; Vrouke haalde een waschkom en bette de wonden van haar broer, ja ze verbond hem met ouderwetsch grauw linnenzwachtel. Ze voelde zich dien avond veerkrachtig en zoo sterk; ze vond dat Elie gelijk had in den twist die op vechten was uitgedraaid en ze kon maar niet tegen hem zeggen dat het verkeerd was, zoo beestig te werk te gaan. Telkens ging ze naar hem toe; hij zat nasnokkend van kwaadheid in 't achterhuis en had zijn verhaal van 't gevecht al gedaan, al wel zes maal. Dan verschikte ze even het verband, of vroeg of 't niet te strak zat en waar hij pijn had. „Pijn?" Wat dacht Vrouke wel van haar broer. Dien avond gevoelde ze groote verteedering voor Elie en dat ging zelfs over op Joseph en Bram. Als ze later dat vechten overdacht, kon ze niet begrijpen, dat ze er dien avond zoo vergoelijkend tegenover had ge- 50 50 staan, 't Was vast niet mooi van de jongens, zoo wild en ongezeggelijk te zijn. Maar zij was een meisje, misschien begreep zij 't niet zoo goed. Vrouke kwam er dan ook nooit toe den jongens dat vechten te verwijten. Moeder voelde het als een vloek; ze voorzag dat er nog wel eens nare dingen uit voortvloeien konden, ongelukken of de gevangenis. En de oude Philip bleef zeggen: stil menschen stil, met dertig jaar is 't over. — Overigens kende Vrouke de jongens als lobbessen, goedhartige knullen met wat bruisbloed, kerels waar goede huisvaders in staken. Elie kwam met een meisje thuis, een koopmansdochter uit Woerden; haar Vader bekleedde mede de functie van voorlezer in de kleine Synagoge daar. En nu kon Vrouke niet die keus van haar broer verklaren. Hoe was het mogelijk dat Elie van zijn zuster hield en ook van dat domme radde Woerdensche meisje? Ja, Elie was zelf ook geen geleerde, maar toch, zóó stomp zóó onwillig in 't begrijpen als dat schepsel niet. Alles bezag ze uit haar eng ingepaald kringetje, met een domme arrogantie, waar rede aan verspeeld was. Ze luisterde niet eens en kraamde haar gelijk uit, in gillerige toontjes. Elie vond haar mooi zei hij, en hij het de anderen praten. Dat ze dom was, welnu — een vrouw hoeft geen geleerde te zijn — vond hij, als ze maar tellen kan en dat kon zijn beminde heel goed. Toen de verloving van Elie met dat meisje een feit was, gaf Vrouke het op mannen te leeren kennen. Al leven ze in iemands onmiddellijk bereik, zoo peinsde ze, toch 51 51 blijven het vreemden voor je. En ze verrassen altijd weer als je meent ze te kennen, zoo is het. Maar ja, nu was ze leerling van mijnheer Montijn. En Elie mocht een raadselachtige kerel zijn, deze stille man was vreemder en deze verborg ander, ingewevener leven. Het lokte haar ineens weer, te weten hoe déze man wel was. Als hij zijn oogen naar haar opsloeg, kon het gebeuren dat ze juist peinsde over wat daar toch geschiedde achter dat voorhoofd en dan bloosde ze, alsof bij haar gedachte kon raden; Zij leerde veel van hem, maar kreeg geen kijk op zijn inborst. En toch, ze wist niet wanneer het gekomen was en hoe, maar ze voelde dat ze dien mijnheer Montijn graag zou willen helpen. Hij was een geteekende, een leedtorscher, en niet alleen omdat zijn hoofd zoo scheef stond. Trouwens dat zag ze niet eens meer. Leehjke menschen kunnen mooi lijken, spiegels van verdriet zijnde. In alle antwoorden die ze gaf, lei ze een triller, een heel geringen klank van haar medeleven. Ze kon ongedwongen snappen en de onverwachtste dingen zeggen, want mijnheer Montijn keek haar haast nooit aan. Toen ze begonnen aan de conversatielessen, iederen keer een half uur, leidde hij het gesprek, uit enkelvoudige zinnen bestaande, altijd over bloemen, maar bleef stram, koel en afgemeten. Zij mocht alras haar onbeholpen zinnetjes zelf bedenken en met fijne vrouwelijke tact sprak ze ook over bloemen. Dat ze er niet veel van af wist, dat ze misschien alleen maar enkele van de meest voorkomende soorten kende, 52 ging hopelijk verloren in het gebrekkig Engelsch, dat ze tot zinnen aaneenreeg. Ach, had ze zoo gesproken in haar eigen taal, zij met haar welluidend stemmetje, dan had de leeraar toch ook wel popelende blijheid gevoeld. Dit ranke jodinnetje — Hubert denkt er over na op een lenteavond, over Emerson gebogen — 't is een meisje van porseleinig maaksel, teer en doorschijnend. En voornaam van geest. Hij denkt ook aan den vader en ziet hem terug, zoo hij praten kwam in de studeerkamer beneden, over deze lessen. Een ruwe vroolijke klant, grof van lijf maar joviaal. De moeder kent hij niet. Denkend aan Vrouke, stelt hij het moedertje voor als een stille wijze vrouw> uitstekend in zieleadel vèr boven het eigen milieu. Hij overdenkt ook het laatste halfjaar van zijn leven. Hij hoeft maar uit het hooge raam te kijken, om te weten dat de olmen aan den waterkant heerlijk uitloopen. Dat wordt voor zijn oogen een teeder lichtgroen veld, al deze boomenkruinen naast elkaar. Een stille winter is voorbij, alweer een winter meer bij de vele stille winters die hij hier in het huis doorleefde naast moeder. Ah, moeder. Ze troost haar jongen met liefderijke kleine daden, want ze voelt wel, dat deze vereenzamende man wat teederheid behoeft. Hij heeft zijn gewone wandeling langs de singels dag aan dag niet opgegeven, dus heeft hij de lente zien komen, iederen dag een schreefje verder. Dat begon met natte windvlagen die al wat zoelte droegen, omstreeks den tijd dat het vastenavondgastje poovertjes wit spikkelde in het nog wintersche grasland. Toen kwamen de 53 53 crocusjes, genaamd saffraanblommen en geraakte de wei op dreef. Voor er goed over gedacht kon worden dat nu de winter uitgediend had, stond ergens een pierig speenkruidbloempje te vechten tegen de schraalte. Was dit het teeken geweest? Daar spikkelden ze opeens allemaal het gras uit, de kopjes naar den witten voorjaarshemel waar de bolle wolken in zeilden. En de welige dotterblommen, felle kleurtegenstelling van botergeel op donkergroen, al sap wat er aan is. Hubert hield van de dotterblom, maar niet om ze te plukken, "maar om ze te zien en dan te wenschen zelf zoo krachtig en sprudelend te zijn, ook zoo te leven van natuursappen. Zijn geheele geesttelijke cultuur kon hij wegwenschen in lentedagen. Waarom was hij geen simpel werkman van het land, als 't kon: een met verhelderde oogen voor de schoonheden der aarde, zooals er toch ook wel zijn? Voort gingen de dagen en nu konden de lentebloemen niet langer wachten, 't Was nog koud toen de eerste lila veldkers, Cardamine hirsuta, de gazen blaadjes in den wind stak, maar 't werd zoeler, de avonden werden windstil en soms vroor het nog fijntjes, wat den perzikbloei geen goed deed. Plotseling stond toen de weide paars gekleurd van de pinksterbloem, de Cardamine pratensis. Ze reikten hoog en ze waren rank, deze veelvuldige bloemen; het gras wilde ook zoo hoog. Dat werd een wedstrijd en de pinksterbloem verloor, want gras heeft langer leven. Zie, nu was het teederste lentewerk weer voorbij. De boomenkruinen waren even maar lichtgroen geweest, de kleur 54 waaraan het heele jaar met weemoed wordt teruggedacht. Kastanjeboomen waarvan de harsige knoppen, symbolen van fel uitberstend weeldeleven allang opengepaft waren, stonden al sufferig met wijd uitvingerende donkere en slappe bladeren, waar de vette kracht uit vergroeid was. En ook de kaarsentooi was heen; zoodat niet veel schoons meer over was aan deze forsche boomen. Nog sprudelend lentegroen vertoonden de late boomen, de linde met transparant jong bladgroen en de wingerd met verwrongen bladeren, die uit den strijd tegen 't pezig hout waren gekomen. Wanneer sering en goudenregen bloeit, dan zijn de bladeren dezer dunstammige boompjes al zomersch dof, maar dan zit achter stekels en bultige takdraaisels, hoog in de raarvormige nooit-gesnoeide boomen, de meitak ten bloei. Nu moet het worden een warme dag; het zaadzettend raaigras, vele zeggen, de cypergrassen in hun veelvuldigheid hebben 't al begeven, en sloom hangen de kleurlooze bloeistengels neer. Maar in de iel-blauwe lucht trilt een afwachting. Aan den horizont rijzen goorwitte kartelige wolkjes; dat zijn de geweldenaars van den dag. Die groeien en groeien tot zware gevaarten, zwarte wolkenflanken geladen met ritselwind, bries en storm; met regen, hagel en vuur. Het wordt zoo donker boven de meidoorns. Hubert is dan uitgegaan in zijn loden regenjas. Hij weet een hofsteêsticht, een laantje van meidoorns, stram naast elkaar geschaard van wetering naar 't zomerhuis en boenhok. En als die reuzenhaag bloeit zooals nu: — sneeuw en zonneweelde. Geuren rijp als van fraaie vrouwenharen dein- 55 nen langzaam op de zoele windloosheid in wijden boog. Nu komen de donderkoppen op, en groeien in breedte en lengte en in diepte van kleur. Wat wit is op het land beneden wordt witter, wat zwart is verdwijnt. Het donkere maakt tot schaduw wat donkerder is. Nu schitteren telegraaf potjes als koortsoogen. De angst van het land en de hoeven waarin de menschen bang wachten, stijgt in al wat wit is en witter wordt. Zie nu brugleuntjes als fel-witte kerkhof kruizen; zie de meidoornhaag als wit gloeiend oordeelsvuur. Krachten tegen krachten; boven strijden de wolken. Klein als een wandelaar zijn kan, die zijn oogen naar de wolken gewend heeft te heffen, is de bleeke notariszoon, die het lenteönweer tart. Hoor nu een roep van hofstee naar hofsteê, een raad voor het komende noodweer. Want nu de natuur zich van de menschen keert, komen de menschen snel in primitieve verbonden tot elkander, juist als de groote dieren en de kleine dieren. De koeien zoeken den slootkant en loeien schor de donkere stilte in. Maar de meidoornhaag, de groote witte vlam, witheid zonder weerga, opstaand tegen den zwarten hemel die kreunend breekt en sluit o, de bloeiende hooge meidoornhaag De eerste droppen zijn als lauwe mopjes lood; vallen paffend in de rul te, laten geen spoor na. Nu weet wel Hubert Montijn dat de groote krachten daar loskomen, wind, water en hemelvuur, maar hij talmt bewust om te schuilen, hij in begeestering opziend naar de meidoornhaag, de witste witheid thans, waar al het licht der aarde 56 56 is. De weide rouwt; de slooten ertusschen als zwarte slingerlinten naar den zwarten horizont, dreigen. Zij zijn nu zoo diep, als in de sproken omtrent grondeloosheid. In deze zwartheid is het angstigste uit droom of wel uit oud verhaal tot werk'lijkheid geworden. Nu kunnen de Maren rijzen uit de weidegrachten, de slooten die zoo welig vredig zijn onder andere lucht. Waar zijn die Maren die den boer in den strot bijten of den buik openrijten met de klauwen harer pooten? Met een fluiterigen ritselwind, die over de peppelkruinen gaat als een enkele harpberoering, is het geweld ingezet. Zie nu de daggelders krombeens uit de akkers komen, de raarvergroeide werkdwergen, de ploeteraars die tot het leste blijven gelooven in den ommezwaai van het weer, want ze willen bij 't werk blijven. Nu gaat dat rap-rap naar de poovere behuizingen langs de wetering; ze tootëren als kippenkuikens en roepen mee met de meiden in de boenhokken en de boeren achter den aardstaal. Achter hen waaiert het watergordijn. De regen komt zoo snel; de verten zijn grijs, de wegkrom al, de verste hofstêe, 't Schanshuis nu de schuur van Haag Nap en dan? Ter andere zijde van den hemel vloeit kil wit zonlicht langs een wolkenrand en verzilvert de natte daken, 't grasland aan den einder en de wolk waar 't nog uit regent. Dat is een korte strijd, verloren door het licht. De regen komt suizend om Hubert heen, de regen zingt met boebelbellen in sloot en wetering, de regen rent verder, grijpt ook den anderen horizont, omhult het gansche 57 57 land In de wolken is al ingezet het donderlied. Zware witgepluimde donderwolken rennen op elkander toe, schuiven voorbij en braken geweld uit onderwijl. Witte en paarse splinterstralen flitsen er doorheen; wolkenbergen vallen om, en nieuwe wolken stijgen van de kim, versche donderaanvoer. En Hubert wordt nat. Hij rilt. Iedere donderslag komt nader; het noodweer hangt nu pal boven deze streek; ergens zal de bliksem inslaan. En het helsche vuurwerk gaat snel, woedt al ten einde, maar keert weerom, heviger en grootscher. In de huizen bidden thans vrouwen om bijstand. Zij willen de vergelding keeren, zoo deze hèn moest treffen. De eenzame man op den dijk bidt niet. Hij staart in het water de blaasjes na, hij ziet niet naar den hemel, schrikt van vuur noch van donderslag; hij zoekt het gevaar niet, maar ontloopt het niet. Zij die den dood niet vreezen, hebben den schrik overwonnen. Hoevele malen is deze eenzame niet ingeslapen met den verholen wensch, niet meer te ontwaken in dit leven van moedeloos wachten op de vreugde? Zoo hij er niet om gebeden heeft, dan was het uit eerbied voor het geschapene; niet uit vrees, vrees als levensbegeerte. Hubert hoeft sinds lang niet meer de oogen te sluiten om een in ruimte bewegend wezen te zijn, los van de aarde. Hij hoopt niet meer en verlangt niet meer. Liefde is hem voorbijgegaan. Zinnenvervoering kleurde te kort zijn wezen. Even heeft het poovere jodenmeisje Vrouke, zoo jong ze is, een wezentje zonder bekoringen van de volgroeide vrouw nog, even heeft dat meisje belangstelling voor het leven, 58 58 het voortzetten van zijn dor bestaan gewekt. Maar Hubert is immers een man, geen zwevend droomer; hij weet dan ook waar het mogelijke begin ...... maar weet hier de klove zoo groot. Hij heeft leeren redeneeren, waar impulsievere lieden het zouden verliezen van de eerste stooten eener ontroering. Dat meisje is een bescheiden zon, ze straalt wat licht uit, zij verlicht zijn kamer zoolang ze bij hem is. En hij? Hij laat het warme licht op zijn oogleden rusten, het drupt zijn hersens in, ja dat bekoort. Verkeerdelijk heeft hij echter gemeend dat deze heerlijke koestering voor hem altijd blijven en ja, zelfs toenemen zou. De eerste malen dat zij hem tastend teederheden bood, hebben Hubert doen trillen van binnen, gelijk hei klankbord van een oud ongebruikt instrument, dat sinds jaren stom lag. Maar denk niet, dat Hubert dit voor-zichzelven al erkende. Hij heeft deze milde jongensachtige gevoelens in de plooien van zijn star hulsel geborgen; de zorgelijke trek om zijn mond is gebleven. Scheef staat hij nu in den klarenden onweersregen. Plots ziet hij óp naar de meidoornhaag. Die is gewasschen; het witte bloemgewas is jonger, de natte blaadjes zijn glanzender groen. De zon die door de wolken gulpt, nu de lucht wordt schoongevaagd, de zon vlijt zich 't eerst neer in de meidoornhaag. Een meisje laat haar capekap neer; de zon is om haar schouders, bestraalt haar fijn ovaal kopje, zoo ze gaat onder de meidoornhaag. Ze nadert, komt naar de stad weerom, zij heeft geschuild. 59 59 Hubert ziet door zon en waternevel heen naar het komend meisje onder de meidoornhaag. Vrouke ziet haar leeraar wel, maar zij wil voorbijgaan. Mijnheer Montijn kijkt zoo vreemd in het rond. Hij lijkt wel ziek. Mogelijk moet hij niet naar huis, maar verderop. „U zult'wel nat zijn," zegt hij toonloos, staande midden op den weg. „En U?" „Ja, ook, maar " „Ik ben anders niet nat, ik heb geschuild bij Maaike de Gier. Hebt U bier zoo op den dijk gestaan?" vraagt ze zacht. „Heb geen zorg, geen zorg. Ik ben dat gewend." „Bent U niet bang van 'tonweer mijnheer?" „Neen." Ze loopen samen op. „Het water sijpt uit Uw laarzen," zegt ze. „Och " Hij haalt de schouders op. „Maar waarom laat U zich zoo nat regenen, mijnheer Montijn?" „Het is niet erg, ik verkleed me straks." „U gaat ook naar Oudewater zie ik?" „Ja Vrouke." Er is weer niet veel land te bezeilen met mijnheer Montijn, overlegt ze. Tot een gewoon gesprek om elkaar wat af te leiden, is hij niet in staat. Dat verwart het meisje. Ze vraagt dezelfde dingen meermaal, ze vraagt wèèr of mijnheer niet bang van 't onweer is. 60 60 „Neen Vrouke." Hubert ziet op dien terugweg, dat het broze look-zonder-look langs den wegberm bloeit en hij plukt zoo'n lichtgroene stengel. „Wat is dat?" vraagt ze. „Alharia officinalis Andrzj; look-zonder-look. Ook verkeerdelijk wel witte steenraket genaamd. De boeren onder Heeswijk noemen 't look parye. Ze is vroeg van 't jaar." „Ik heb vanochtend toen ik hier langs kwam, een pinksterbloem zien bloeien," zegt ze gauw. „De pinksterbloem? Veldkers of lisch? Wacht, was 't de gele pinksterbloem aan een slootkant?" „Ja die." „Juist, ja dat kan. De knop zit er overal in. Waar was dat?" Ze bloost, 't fragiel jodinnetje. Wat moet mijnheer Montijn gaan denken? Ze zag de gele lisch wel bloeien, maar dat was toen ze 't dijkje om het Waardsche bosch afliep. Toch zegt ze hem, want hij dringt aan, waar ze de gele lisch zag bloeien en zie, de leeraar is wat meegaander geworden, na deze geringe biecht. „U wandelt veel?" vraagt hij. „Dat moet U vooral doen, veel wandelen. En dan de oogen flink openzetten. Er is veel moois te zien, vooral nu." Ze knikt bloedrood. „En het Waardsche bosch, dat is goed. U zoekt het beste onder het beste uit; daar zult U veel mooie en ook zeldzame planten zien groeien. Wat heel zeldzaam is, U 61 61 vindt er over een poosje, laat zien over een groote maand, de allerfijnste der schermbloemen: Selinum carvifolia, dat is dan in 't Hollandsen karwij-selie, en er zijn daar de vreemdste ranonkels te vinden, wilde framboos, Turgenia latifolia of borstelscherm, ja ik heb er voor enkele jaren het Zwitsersch doornzaad gevonden. Vindt U schermbloemen niet wonderlijk?" „Ja, ik moet tigenlijk zeggen mijnheer " „Kent U de schermbloemen niet?" Hoe aanbiddelijk is ze als ze bloost. Ze neigt het hoofdje wat opzij, zoekt tusschen de planten aan den berm. „Dit soms?" fluistert ze. En het meisje wijst zoo waarlijk oprijzend pijpkruid aan. „Ziet U wel," lacht hij meegaand, en omdat Vrouke haar leeraar nog nooit heeft zien lachen, schrikt ze. Hij is zoo leelijk, wanneer hij lacht. Hubert Montijn mengelt nu mdrukken. De felle zon over het schoongeregend lenteland en de blauwe doommantel, aan den einder verwaasd door het zonnegeweld, de tinteling van rijpe droppen hangend als paarlen op een vrouwenborst van de takken af, de diamanten weerschijn in de natte weegbreeblaren en de lichtweerkaatsing in de trillende zeggen die buigen onder den waterlast, zie dit alles vereent zich tot een gewijd klaar beeld. En in dat landschap zóó gezien, stapt het jodinnetje met hem mee, het meisje dat wat bleu is en om het minste geringste bloost, ja ook zij een lentegewas. Omdat Hubert Montijn de gemeenzaamheid vreest en het «meisje de verwarring vreest, zwijgen zij beiden. Het 62 62 is geen afspraak, maar daar waar de boerenhoeven ophouden, de weg tusschen boogerds gaat en waar het Waardsche bosch begint, gaan zij samen van den weg af. Zij zoeken de gele lisch die 't meisje al zag bloeien. En vinden de pralende bloem tusschen zijn sabels, de trotsche hezen. Ze ontdekken meer. Onder 't oppervlak der lansing zweeft een rolletje groen, een vreemd gewas voor 't meisje. „Wat is dat Mijnheer Montijn?" „Dat?" Zie hem nu stralen, den leeraar. „Dat is, dat is, weet je 't niet?" „Neen mijnheer." „De gele plomp Vrouke; ken jij het waterkeutje niet, dien zaadbus met den varkenssnuit?" „Ja, we staken er vroeger luciferhoutjes in, dan werden het varkens." Vroeger, zegt dit wezentje. Hoe lang kan dat geleden zijn? Nog voor kort zat ze gedwee in de schoolbank, nu is 't een wondertje geworden dat peinzen doet. Vroeger? Toen droeg ze heur haar in vlechtjes op den rug, van 't witte nekje af. Tja, nu ziet Hubert haar, zijn oogen klaren op, hij herkent dit meisje. Eens is hij langs haar gekomen op den Biezenwal en ze droeg toen nog een schoolschort en vlechten. Typisch, dat spreekt van vroeger. Hij glimlacht. Weg; het meisje wil weg. Als hij lacht wordt het haar helder ineens, dat zij hiér met haar leeraar alleen op een boschkaai loopt. Geeft dat pas? Neen, het geeft geen pas. Hij vertelt haar nu wel eindelooze wetenschappelijke zaken omtrent de plomp en de waterlelie, maar luistert 63 63 zij wel? Hubert houdt plots op. Het meisje luistert tóch niet. Veinst zij bloemenhefde? Droevig ziet hij haar aan. Zoo, nu is het goed; zoo droevig en scheef kent zij dat hoofd, nu wordt zij rustig en weer lief. Ze zegt iets ongewoon teeders en hij aanvaardt het; zijn droef scheef hoofd denkt na. Ze zijn nog geen honderd meter van den weg door de Waardsche buurt en vervielen al in vele stemmingen. Het is alsof zij instrumenten zijn, een cello en een viool-met-sourdine. Ze spelen beiden eendere wijs en volgen het eendere rhythme. De man diep en forsch, hoort tonen als bedwongen orgelgalmen in een leege kerk, het meisje hoort heur teere instrument prevelen en neuren, gedempt en tóch indringend, wijdweg waarneembaar als de zoem-zoem van een eenzamen korenbout. Hun melodie is vreemd en barok, grillig als watervaren. Soms glijdt de wijze hef 'lijk en zoet tusschen hunne gestalten, zich vermengend en voortdeinend over het water, maar zij brokkelt, knapt af, en zoekt hortend zonder het verloren verband te vinden. Gelijk het bliksemweer dat voor éven nog woedde over dit weideland, zóó hevig is hun zielsmuziek; maar nu luwt dat wilde, dat schijnbaar ontembare en het neurt weer als een goed Duitsch romantisch vreugdelied tusschen hen beiden. Misschien verbeelden zij zich dit trouwens maar, niemand zal 't zeggen. Zij kunnen over den weg zien, den weg van stad naar stad; het witte lint dat Montfoort met Oudewater verbindt. De bode naar Utrecht is op zijn terugweg en passeert den Waardschen dijk. Vrouke wijst naar den be64 64 schilderden wagen en probeert de reclameletters te lezen van zooverre. Dat lukt niet. De knecht van den zaagmolen komt langs met een leegen mallejan, waaronder kettingen bengelen. De wind is naar het Waardsche bosch, Hubert en Vrouke ze hooren door de avondlijke lucht allerhande geluiden van den dijk, klaar als waren ze gezeten aan den berm ervan. Ach en nu komt Dominéé voorbij. Hij kan niet weten dat hij bespied wordt de goede man ■en eet al wandelend een boterham, die hij uit den achterzak van zijn slippenjas haalt. Vrouke klapt in haar handen. Ze vindt het zoo gek, zoo aardig. Dominéé die een boterham eet op den leegen dijk. Hubert ziet haar aan, en legt zijn hand op haar arm. ,,'t Is niet om mee te spotten Vrouke, U doet daar verkeerd aan. Dominéé is een goed man, dat weet ik heel .zeker. Een waarlijk eenvoudig man ook. Kent U de Evangeliën?" „Van Jezus?" „Nu ja, de vier Evangeliën van de Apostelen die Jezus' leven beschreven hebben." „Neen natuurlijk niet." „O." „Waarom vraagt U dat Mijnheer?" „Dat kan ik U moeilijk zeggen; ik had gewild dat U het INieuwe Testament gekend zoudt hebben. Dat de Dominéé .zijn brood zoo maar langs den weg opeet, doet mij denken .aan een passage uit het Nieuwe Testament." Ze ziet naar haar leeraar op. Hij is heel ernstig en voor- 65 .De Eenzame; 5 65 naam nu. Uit zijn oogen blikt haar iets fiers en zekers tegen. Ze heeft dadelijk begrepen, dat mijnheer Montijn gaarne over de Evangeliën spreekt en dat zij hem tot bijzondere troost zijn. Ze weet meteen, dat hij een eenzame is met zijn meeningen daaromtrent. Bij de boeren, die den Bijbel van uitspellen kennen, vindt hij geen begrijpend gehoor. Vrouke heeft in haar ouderkring over Christenleer hooren spreken, als ware het bedrog; bedrog doorshmmen aan onnoozelen. Dat moet dan de verkilde kerksche Christenleer zijn vat ze, de leer van de boeren, opgedaan in 't catecbisatievertrek. De leer waar Hubert Montijn, haar wijze leeraar, zoo eerbiedig over spreekt, is van den leugen vrij. Denkbeelden zetten zich in onbeholpen vormen vast, groeien, dijen uit, maar behouden den allereersten vorm. Nooit heeft Vrouke geheel kunnen verwinnen deze gedachte: mag kerksche Christenleer bedrog zijn en dat is ze immers, hoor vader maar .... mijnheer Montijn heeft er een parel uit gevischt, mijnheer Montijn heeft er een zuivere kern van tot zijn geestelijk bezit; er is geen vergelijking tusschen deze twee vormen mogelijk. — Toen Vrouke daarop doordacht aan den rand van 't Waardsche Bosch, zag ze een steilte onklimbaar. Dat was de voorname hoogte, van waar haar leeraar dacht en woorden afzond naar de menschen beneden. En vreemd, deze zekerheden waren haar gegeven door dit enkele woord, uitgesproken op eerbiedigen toon: Kent U de Evangeliën? — De eerbiediging weerspiegelend in haar oogen, werd op- 66 66 gemerkt door den ander. Maar het woord dat op zijn lippen lag: Vrouke, wil ik U uit het leven van den Heere wat vertellen, — drong hij terug. Dit meisje, geboren uit Joden, opgevoed in een Joodsch gezin, mocht hij niet vervreemden van familietradities. Voor haar gold een andere levensweg, overwoog hij. Want Hubert miste den durf van een Dooper, en dorst dien dag aan den rand van het Waardsche Bosch niet erkennen, dat het Nieuwe er was om gepredikt te worden onder de ouden, gelijk ook geschreven staat. De conventioneele eerbied voor een, in familieband besloten religie, waarvan hij bij reputatie de ontzagwekkende liefderijkheid kende, weerhield hem het Woord te spreken, juist toen het in vruchtbaren bodem kon gezaaid worden. Want Vrouke, ze kende haar plichten als jonge Joodsche vrouw en bedreef den ritus gelijk deze haar ingeprent was door moeder. Ze heeft milde herinneringen aan menig godsdienstfeest, gevierd in de familie; ze gelooft met onredelijke zekerheid dat er geen geboorteadel buiten Joodsche gezinnen bestaat; in haar oogen is al het overige, de groote gemeenschap niet-verkorenen inferieur aan het Oude Volk. Maar meen niet, dat Vrouke dit zou durven uitzeggen tegen anderen. Want het èène besef, de zekerheid dat het Jood-zijn alleen, reeds den mensch uitheft boven de velen, heeft een tegenhanger in haar ziel. Vrouke is een bleek meisje, ze is niet sterk. Teederheden en ideëele gevoelens lokken haar. Wel begrijpt ze den zwaren haat van de leer der Vaderen niet, en weet ze bij benadering niet, het 67 67 ware doel der strenge afgeslotenheid van 't Joodsche Volk; hoe zou ze. Van wie moet zij geleerd hebben, dat Mozes een grootschen gordel van haat om de Joodsche natie getrokken heeft met zijn Godsgebod, opdat de hevige liefde binnenwaarts, in de gezinnen van de Joodsche Gemeenschap uit zou stroomen? Maar het sensitieve meisje heeft er een flauwe weerklank van gehoord, in de vermanende woorden van moeder en van vader, toch vooral de genegenheden uitsluitend te voegen bij de eigene familie. En in de oogen van Hubert Montijn haar leeraar, hier aan den buitenkant van 't Waardsche Bosch heeft zij integendeel den glimp van een alles-omvamende liefde gezien, een liefde gevoed door het nieuwe geloof. Zijn stem toen hij sprak: kent U de Evangeliën, — had den klank daarvan; zijn handen wijzen het aan, wanneer ze op en neer deinen om de woorden te bevestigen. Zijn gestalte is suggestief; toch wil hij geen Dooper zijn, want hij vreest, dat met de nieuwe gedachte die hij opwekt, toorn en onvrede het gezin in zal dringen. Maar al wil hij geen Dooper zijn, hij draagt de gedachte in zijn gestalte zóó hevig, zóó zuiver, dat ze over zijn hoofd groeit en neertrilt in de ziel van de ander, en daar kiemt. De ontvankelijkheid voor deze nieuwe gedachte, ziedaar de andere zijde van het wezen van dit Jodinnetje. Ze wijst het verheven besef waar Hubert Montijn zijn levensberusting uit puurt niet toornig af, alsof luisteren al reeds geen verraad zou zijn. Ze luistert, laat zich koesteren door de teederheid dier nieuwe gedachte, en dat zijn immers daden van verraad en afvalligheid. 68 68 Haar leeraar is toch wel een zeer vreemd man. Met neergeslagen oogen, als moest hij zich schamen voor zijne woorden, spreekt hij tenslotte, omdat haar oogen vragen blijven, tot zijn aandachtig leerlingetje. Vrouke verneemt hier wonderen van nieuwheid. Ze komen uit den mond van haar zwijgzamen leeraar en winnen daarmee aan beteekenis. Eerst schromend, maar allengs met meer durf, vertelt mijnheer Montijn haar van de Apostelen aanzittend met den Heere. En hij nam brood, en als hij gedankt had, brak hij het en gaf het hun, zeggende: Dat is mijn lichaam hetwelk voor U gegeven wordt; doe dat tot mijne gedachtenis. Verder vertelde mijnheer Montijn haar vele parabelen, die hij citeerde uit het geheugen. En Vrouke voelde zich wiegen op een zoeten stroom gevoelens en ze was zoo verheugd omdat haar oorspronkelijk vermoeden werd bewaarheid: 't verhaal van Jezus en zijn Apostelen is nog zoo verachtelijk niet. — 't Eenvoudige woord van mijnheer Montijn, den man in wien ze een onwrikbaar vertrouwen stelde, dat woord werd zóó gesproken, dat zij zonder beperking aannam, dat hij ootmoedig geloofde. Hij bedriegt mij niet, flitste door haar kopje, en hij is tè knap mijnheer Montijn, om zelf bedrogen te zijn. Dat gaf houvast aan haar aarzelend rondtasten. Ze had alreeds erkend, dat de Evangeliën, waartegen zij zich, gedreven door opvoeding en rasseninstinct te verweren had} dat die verhalen nog zoo verachtelijk niet waren, al kon zij zich nog niet losrukken van de ingeroeste gedachte dat de leden der groote familie van 69 69 Israël onder de millioenen wereldbewoners, de élite niet zouden zijn. Ah, Vrouke had nu gewild, in haar eerste onbesuisde overgave, dat ze had kunnen behouden den Joodschen familieaard en den Joodschen zin voor heiliging van het huis en de huisgebruiken, maar daarnaast had mogen droomen van den goeden nieuwen God. Van de uitverkorenen wilde zij de vreemde uitzondering zijn om der wille van haar leeraar, ook om der wille van zijn blanke hoogheid, waarnaar zij verlangde. Maar ze had slechts aan thuis te denken, aan moeder met het naturelletje op, moeder met de handen op den schoot stil genietend van den ge wij den Vrijdagavond; aan vader, den goeden driftigen man, in 't ochtendgebed, vurig en niet te temmen; aan de jongens die niets eerbiedigden, niets dan het ouderhuis en den geheiligden ritus; aan zichzelve, toen ze nog een klein meisje was en naar het hafdolohkaarsje staarde met strakke slaapoogj es en proeven mocht van den kiddisjwijn en gezegend werd door vaders goede handen die rusten bleven op haar kopje als Vrouke terug zag naar het huis aan de Markt, dan deelde ze weer mee met de geringschatting voor alles wat leefde buiten dien kring; dan begreep ze zonder vragen vaders daden van verachting voor de Christenheid. Maar 't meisje wilde niet terugzien, want haar leeraar sprak nu van Saulus die Paulus werd en in gevangenschap zijn gloeiende brieven de wereld inzond, naar alle hemelstreken. En van den bescheiden wijzen Dooper en van diens naamgenoot den visionairen Evangelist Johannes. Hij sprak er zoo gewoon, 70 70 zoo nabij over. Niet alsof het vreemde helden waren met barre aangezichten, maar als waren het nog levende handwerksliên uit onze omgeving, mannen zooals alle andere mannen, doch met een groote overstelpende liefde voor de menschheid; menschen zoo goed en klaar als de zon. Nu voelde het meisje de drijfveer van haar leeraar: deze werd gestuwd door het hooge voorbeeld van eenvoudige lieden. Dat was dan simpel, maar hoe edel en ontroerend. Dat het levenvoorbeeld van mijnheer Montijn bestond uit de daden van enkele visschers, die getuigd hebben van den Godszoon die tusschen hen geleefd heeft, zie dit was toch wonderlijk. Want hij, zoo'n geleerd man (hij weet meer dan de Burgemeester, heeft vader zelf gezegd) buigt zich neer tot dezen eenvoud en laat zijn leven doorweven zijn van de woorden, door deze visschers opgeteekend. Met haren lust, om van alles dadelijk een begrijpend beeld te vormen, zag ze, onderwijl mijnheer Montijn vertelde, de gestalten der Apostelen, van den Dooper, van Paulus en aarzelend van den Heer. Aarzelend; want ze het haar gedachten zweven in verboden landen. Ze moest hier haten en ze kón niet; ze moest verketteren en ze had bewondering. Ze keek telkens naar haar leeraar; zijn oogen kon ze niet zien, maar zijn scheef hoofd lachte nu niet meer. Toen hepen ze langzaam dieper het land in, langs den boschrand, zij hielden alzoo het oog op den hooger gelegen dijk. Vrouke zag de wagens op den weg voor speelgoed aan; er hing een strakke lucht boven den dijk, waarin alles wat passeerde klein en scherp stond afgeteekend. Haar 7* leeraar sprak nu niet meer en haast zonder overgang was dit zwijgen gekomen; het meisje wist zijn laatste woorden niet meer terug. Zweeg hij, omdat haar aandacht weer verflauwde? Meestal weten zij die spreken uit diepe overtuiging niet, hoe groot de invloed hunner woorden is, maar Hubert zag nu wel, dat dit bleeke peinzende Jodinnetje heden gekomen was in een nieuw begrijpen, dat ze duizelde ervan. Hij spaarde haar en stoorde niet de peinzerij. Het kopje stond zoo strak en wat las hij in haar blik? Ze staarde maar in de verte en liep automatisch naast hem voort, zoolang hij liep. Haar handjes kwamen uit de zijbanen van de cape zoo slank en devoot, soms gleed een glimlach éven om haar mond en oogen. Hubert plukte een zijïgen dravikstengel en poogde het gesprek weer aan te vangen. Maar Vrouke de Lieme zag iets op den dijk, wees er naar, ze riep iets ... en snelde het boschpad af, tot waar de boomen haar verborgen. Vreemd meisje dacht hij en zocht met zijn oogen den dijk af. Wat kon haar zoo verontrust hebben? Op den weg reed een sierlijk Utrechtsch wagentje, hij kendehet, dat was het gespan van haar vader. De inzittenden kon hij niet herkennen van zoover. „Mijnheer Montijn!" riep ze zacht, „zijn ze voorbij?" „Ja," zei hij norsch. Ze kwam terug en keek angstvallig over den weg. Plotseling voelde ze, dat ze een kleur kreeg en ze wist ook wel waarom. Om zich te verontschuldigen vroeg ze: „Zag U wie dat waren?" 72 „Ja Vrouke." „Vader was erbij, ziet U " „Dat zal wel. Kom ik ga verder," Vrouke, die niet wist of mijnheer Montijn verder gaand' het heele Waardsche Bosch om zou loopen, of hier keeren en den Snelrewaardschen dijk volgen, dorst niet antwoorden. Maar haar leeraar volgde den boschzoom en 'tleek haar begrijpelijk dat ze meeliep. Al was 't nu juist geen aangename wandeling, want er kwam geen nutteloos woord van zijn lippen. Als 't meisje wat vroeg, dan gaf hij kort bescheid; niet bits, niet verwijtend, maar streng alsof ze onder de les zat. Bij 't Klaphek aan de Mark, waar het oude paard begraven ligt, is een graspad naar het veervlot over den I Jssel. „Hier ga ik heen, Dinsdag aanstaande dan zie ik U wel weer." Er kwam een moment van aarzeling voor het meisje. Ze wilde iets doen, iets zeggen, deed een stapje naar hem toe en schrok terug. Hij zei nog eens — goedenmiddag — en daalde af in de Mark. Ze hoorde het klaphek dof kleppen en begreep daarmee, dat ze een gelegenheid om 't weer goed te maken voorbij had laten gaan. En had ze niet den geheelen weg over loopen repeteeren: Mijnheer wilt U 't mij alstublieft niet kwalijk nemen, vader mag gerust weten dat ik met U mee ben geloopen langs het bosch, gerust. — Toch, hoewel ze het deuntje kende daar bij het klaphek heeft ze niet gedurfd. Die goeie mijnheer Montijn, wat moet hij nu wel denken van haar. Zij 73 73 begrijpt nu ook, waarom hij overvoer naar Willeskop. 't Is bekend dat de oude mevrouw nog aandeel heeft in de melkfabriek, die daar staat tegenover 'tveer, maar dat weet Vrouke niet. Mijnheer wil niet gelijk met mij de stad inkomen, mijnheer wil de praatjes ontloopen, — dat denkt ze nu. En wonderlijk.... zij, 't eenigste meisje van Philip de Lieme, haar jong bestaan was al samengeweven met den angst in opspraak te komen en daardoor minderwaardig te lijken. Ze had deze ongeschreven wet van het stadje al aanvaard en leefde er stipt naar; toch zou ze alle babbelwijven van Waardsche- tot Broekerpoort getart hebben en gerust met haar leeraar langsgekomen zijn. Ja, er ging een verlangen in haar om, geklets te moeten verduren voor mijnheer Montijn. Want ze wilde iets goedmaken, ze wilde offeren. 74 HOOFDSTUK IV. Weer thuis, aanzag ze velerlei dingen met nieuwe oogen. In de alleenheid van haar kamertje dacht ze na over de verhalen van mijnheer. Boeken bezat ze niet. De enkele die ze las, haalde ze bij 't Nut en dat waren ouderwetsche gele romans, waar ze altijd erg mee ingenomen was. Ze las zoo'n boek en sloeg het dicht, maar de figuren lieten haar niet los. Die gingen mee in den slaap, bleven bij haar in de soezende oogenblikken tusschen waken en slapen; het werden rare wezens, met vreemd drakerig postuur; ze dansten voor haar gesloten oogen in roode tricotpakjes; of wel, 't werden eerwaardige reuzen met sleepbaarden; of dwergen, soms feeën; maar nooit bleven 't gewone menschen met gewone menschendaden. Vrouke wist dat vooruit al, wanneer ze een boek las. De verrader die 't mooi en jonge meisje zoo geniepig bedroog, dat werd een duivel, het onschuldig meisje een fee, den komenden nacht in den droom. En zie, thans in haar droom leefden de Apostelen voort, maar als Apostelen. Ze droomde vreemd dien eersten nacht. 75 75 't Was steeds hetzelfde in hoofdzaak. Eerst zag ze mijnheer Montijn, heel groot. Uit zijn mond kwamen de Apostelen en deze deden hun wonderdaden. Ze zag een stad. Geen vreemde stad met barre kasteelen en geweldig sombere bouwwerken, maar een inheemsche stad. En door de straten gingen de Apostelen. Ze werden bejouwd en gesard, maar ze gingen onverstoorbaar hun weg. Vele jonge menschen liepen met de Apostelen mee, door de stad en later door lange groene velden. Vrouke stond aan een deur, ze zag de stoet voorbijgaan. Ze keek niet om, maar bedekte haar oogen en liep mee. Toen ze weer opkeek waren ze in een weiland. Slooten waren geen belemmering, ze zweefden erover heen. Van ver hoorde ze een trage muziek. En kwamen ze aan het Waardsche Bosch, daar ineens bemerkte ze een nieuwe kracht — ze kon vliegen. Zwaar was haar lichaam en moeizaam wrikte zij zich voort boven de boomen van het kleine bosch. Eigenlijk was ze voortdurend beangst dat ze tusschen de takken neervallen zou, want de aarde trok met macht. Ze was nu niet meer met velen, maar geheel alleen en 't was nacht. Ploeterend vloog ze verder door een onpeilbare grijsheid, maar ze vond toch het pad terug waar zij met mijnheer Montijn geloopen had en gleed daar neer om te rusten. Nog een anderen droom had ze. Nu was ze een kleine duif en vloog vrij en licht door de lucht, boven een vreemde stad. Er was een wit water beneden haar, dat strak als een nikkelen liniaal door die stad lag. Aan het einde van de stad, daar waar de roode hui76 76 zen ophielden en de tuinen begonnen, was een overwulfde donkere sluis, daarheen moest ze vliegen. Er gold een onmerkbaar gebod, dat haar door dit schemerdonkere gewelf dreef, in de richting van de sluisdeuren die langzaam maar gewis zich sloten. Het water hoorde ze ruischen in de kolk; ze moest naar de zich sluitende deuren. Ze vloog zoo snel en toch wist ze, dat de ontstellende ramp niet te keeren was.... straks bleef ze met haar broos lichaampje hangen tusschen de deuren, die haar zouden verknellen. Nu stond ze plots zelf aan den oever, naast een langen man die de sluis hanteerde, en ze zag de duif tusschen de zware deuren bekneld. Het witte veerenpak werd gloeiend rood, ze hoorde een zachte kreet en voelde de pijn, de volstrekte vernietiging door haar borstjes gaan. Snikkend werd Vrouke wakker; 't was nog nacht. Ze huilde en wist eerst niet waarom. Maar ze wilde geen gerucht maken en borg haar kopje in het kussen. Toen zag ze weer de sluis en het duifje. Hoe kon dat nu? Hoe kon zij een duif zijn en meteen aan den kant staan? Ja het kon toch, want ze sluimerde weer in, snikte nog wat na, en droomde nog vele onbestemde brokstukken van droomen. Daarbij kwam telkens mijnheer Montijn te pas; eenmaal zag ze hem weer lachen en stond zijn hoofd recht. Ze schrok en mogelijk gilde ze. Ook kwam ze er van wakker. Het was nu geen nacht meer en een van de jongens beneden spande de hit in. Het leek haar, of ze twee nachten aan een stuk geslapen had. Toen ze beneden kwam stonden vader en Elie murmelend in het gebed; Elie had den gebedsriem 77 77 nog om zijn behaarden arm. Toen ze dat zag, werd ze zoo licht en duizelig. 't Vreemdste was, dat ze niet precies wist waar ze over gedroomd had, maar wel dat ze 't verbergen moest voor vader, moeder en de jongens. Eerst later op den dag werd zij zich haar droom bewust, bij brokken. Ze zat met moeder in 't voorhuis en had toen ineens wel kunnen huilen. Ze wankelde tusschen twee gedachten: moet ik mijn vader en moeder, of wel mijnheer Montijn gelooven. — Helde ze over tot den een, dan beteekende dit verraad jegens den ander. En ze was werkelijk gewetensvol, ze ging met geen leugens en halve waarheden om. Dus kon ze niet nalaten te tobben. Des middags schreef ze, zonder aarzelen een briefje aan mijnheer Montijn. Dat gebeurde meer, als ze soms een les afzegde of verschoof, dus daar zou niemand vreemd van opzien. Niemand? Mijnheer zelf toch zeker wel. Want ze schreef: Oudewater, 27 April. Mijnheer, Het was erg dom van me, om weg te loopen toen vader voorbijkwam. Dadelijk toen ik het gedaan had, kreeg ik er spijt van. Nu zal ik vanavond aan tafel vertellen, dat we samen het bosch zijn omgeloopen. Ik had U dit bij het klaphek al willen zeggen, maar U was zoo gauw weg. Wilt U er alstublieft niet kwaad over zijn? Met achting, Vrouke de Lieme. 78 78 Werkelijk vertelde ze dien avond terloops van die wandeling en niemand nam er aanstoot aan. Vader zei: „Een nette jongen en een geleerde jongen." Het deed haar goed, dat vader opzag tegen den man die zich tot haar neerboog, om met haar vertrouwelijk te zijn en te spreken over zijn idealen. En toch ze dacht: U moest weten vader; U zoudt mijnheer Montijn geen nette jongen vinden, als U wist waar hij met me over sprak. Dan zou er niets goeds meer aan hem zijn. — Nu vond ze het ineens komiek; vader die den vijand zelf het huis inhaalde. Want al sprak vader altijd over verdraagzaamheid en zoo, ze wist goed genoeg dat hij niets verdroeg, dat hij bulderen zou en haar vervloeken, als hij ooit vernam dat zij overhelde tot een ander geloof. Ze zweeg geraadzaam. En 't werd Dinsdagavond. Ze belde aan, staande op het bordesje van 't oude huis. Mevrouw deed open en Vrouke staarde in de koele gang. Ze kon zich nog goed indenken hoe ze die gang gezien had, toen ze voor 't eerst hier kwam en er was zelfs iets sinds verleden week in dien aanblik veranderd. Ze stond nader tot den bewoner, ook nader tot het wezen van het huis. Want het wezen, het kenmerk van het huis lag weerspiegeld in het karakter van haar leeraar, was er een facet van. Mevrouw zei: dag jongejuffrouw, gaat U maar door, U weet den weg — en Vrouke knikte beduusd. Nu ze weer over de marmeren tegels liep, vond ze 'tineens bespottelijk, dat ze zoo'n briefjé gestuurd had naar mijnheer. Hubert zat, toen Vrouke binnenkwam, papieren na te 79 79 zoeken in de donkere secretaire. Hij zei gewoon goedendag, zooals altijd. Ze wist dan nooit hoe hij gezind was, nu wéér niet. Dadelijk werd aan de les begonnen, stipt op het uur en toen Vrouke met haar leerboekjes en de schriften weer buiten stond, bedacht ze ineens: maar over het briefje heeft hij niet gesproken. — Ze keek om naar het deftige huis en ze voelde zich, alsof ze er uit geworpen was. Dien avond voor ze slapen ging, had ze scherpe kritiek op haar leeraar. Hij had goed praten over Christus en de Apostelen vond ze; achteraf bleek hij, wanneer 't op daden van vergeving aan kwam, hard te zijn als een kei, vast niet naar het gebod van die nieuwe leer. Die is ook maar vroom, overlei ze toen bitter, tot waar de angst voor de praatjes der menschen begint. Ze kwam nog meerder malen in 't notarishuis, mijnheer was steeds dezelfde koele vormelijke man en nooit meer roerde hij die onderwerpen van toen aan. En toch soms meende Vrouke te merken, dat mijnheer Montijn er weer over wilde beginnen, maar na de smadelijke ervaring met haar brief, dorst ze geen toenadering te toonen. Toch, over bloemen praatten ze veel nadien, ook in de les. Ja zeker, haar leeraar behandelde haar toch anders dan de andere leerlingen, en er waren nu meer meisjes die les kwamen nemen in 't notarishuis. Maar Vrouke merkte dat niet en werd knorrig in die dagen, een heelen zomer door. De goede woorden, die haar leeraar tot haar sprak, gingen verloren, drongen niet tot haar wezen door. In het ouderhuis werd ze lastig en zeurig, tegenover kennisjes stil. Vrouke was de Vrouke 80 80 van vroeger, het teere goede meisje niet meer. Ze leefde ook niet meer zoo openlijk; zoo had ze in Utrecht een klein Nieuw Testament gekocht en dat verborg ze, zonder verwijt, voor thuis. Achteraf vond ze die verhalen niet zoo bijzonder meer; toen met mijnheer Montijn aan den boschkant, ja toén was dat anders. Maar die wist het ook zoo mooi en zoo geheimzinnig te maken. Ze kon niet gelooven wanneer ze 't uit een boekje las, een boekje klein als een vuist, dat water wijn kon worden en brood brooden en visch visschen. Als mijnheer Montijn zooiets vertelde, ja, dan zag ze zijn oogen en zijn handen; dan hoorde ze hoé hij het zei, dan was het ineens anders, voornamer en meer om te gelooven. Ze vond sommige van die verhalen ook wel een beetje mal. Zoo leek 't haar dom van Judas Iskarioth (die toch wist dat Jezus door alle leugens heen kon zien) dat hij hem verried, want dezen Judas kon bekend zijn dat Jezus dat plan van tevoren in hem zou waarnemen. De wijze waarop Jezus zijn verrader •openbaar maakte, leek haar omslachtig. Maar diep meelij had Vrouke de Lieme met Simon Petrus, die zoo vurig -wilde dienen en toch te zwak bleek... en driemaal zijn Heer verloochende. Wanneer Vrouke een haan hoorde kraaien, dan dacht ze soms aan Simon Petrus en zei ze in zichzelf: ergens wordt de Heer verzaakt. — Ja, want dit had ze begrepen, vele malen en ook thans werd de Heer verraden -door zijn volgelingen; 't verraad van Judas en de verzaking van Simon Petrus begreep ze daarmee als symbolen -voor alle tijden, zoolang er belijding van de leer zal zijn. 81 De Eenzame: 6 ',..''v {;. 81 Maar meestal was Vrouke dien zomer te ongedurig, om lang in dat zwarte boekje te lezen. Ze begon zwaar te hijgen als ze wat liep en werd kwaad en bits van iederen kleinen tegenspoed. De menschen zeiden: uit dit zachte knopje komt een stekelblom — en Vrouke deed niets om dat zeggen ongedaan te maken. Ze werd nog wat magerder, ja spichtig, en een ontevreden trek verleelijkte haar kopje. Het duurde lang eer vader dat zag, maar op eenmaal gingen zijn oogen er voor open en toen zei moeder hem dat ze allang ongerust was geweest. „Vrouke wat is er kind?" vroegen ze, maar Vrouke zei: „Och maakt U maar niet bezorgd; er is niets, het gaat wel weer over." „Als er niets is, hoeft het niet over te gaan en omdat het over moet gaan, is er wèl iets," meende vader. „En zeg het ons nu maar " Vader kon niet goed hebben dat zijn eenig meisje treurde. Vrouke wilde van 't gezeur af zijn en liep de kamer uit. Ze liep niet meer zooals vroeger trantelig en sierlijk,, ze werd ook slordig op haar kleeren. „Weet je moeder, het kind moet misschien een man hebben, zou 't dat niet zijn?" Moeder zei niet veel en streek over haar hoofd. Ze maakte zich zorgen over Vrouke, de jongens waren sterk genoeg. „Ja moeder, het kind is iel, maar dat zal toch wel vergroeien. Als ze later getrouwd is, zal je eens wat zien."" Maar er werd toch om den dokter gestuurd en die liet 82 82 Vrouke eens komen, later nog eens. En tenslotte kwam hij bij haar thuis, en onderzocht haar op haar kamertje. Zijn advies was: verhuizen met dat meisje naar de bosschen. — De oude Phüip de Lieme keek den dokter aan, kruiste zijn korte armen en vloekte tusschen zijn tanden. Vrouke was nog in haar kamertje. De dokter, juist beneden, stond hier voor de ouders. Het was of de oude Phüip hem te lijf wilde en dit maakte den ander korzelig. Hij wilde kort zijn. Later zou hij er wel eens meer van zeggen. „Is het gevaarlijk?" vroeg met dreigoogen de oude de Lieme. „Naar de bosschen, zei ik immers." „Ik vraag naar gevaar! Wat mankeert het kind, dat wil ik weten!" En moeder zei alleen: „Dokter, dokter, U hebt ons zoo doen schrikken." „Stuur haar maar naar de bosschen en 't zal wel beteren. Ze is jong." ,,'tEenigst meisje; 'kwil weten hoe ze er aan toe is," kreunde vader. „Dokter, je zegt het, verstaan!" Maar meteen vielen zijn armen slap neer, en zijn oogen werden week. Hij liep naar de deur, deed die open. „Ga nu maar mensch!" hijgde hij; „Ga hier maar weg, naar de bosschen zei je, naar de bosschen. Er zijn nog meer dokters mensch." „Goedendag," zei de dokter en liep onder de uitgestoken hand van de Lieme door. Moeder wilde hem ach- 83 terna, maar dat werd voorkomen. Dokter keerde nog eens om en gaf het vrouwtje een vaste hand. — Denk U erom — zeiden z'n oogen vertrouwelijk. Toen juist stond Vrouke, weer gekleed in de trapdeur. „Wat is er toch vader? Wat zei hij? Ben ik dan ziek, neen toch?" „Wel neen, dondersche meid! Wie is er nou ziek hier!" Hij greep haar bij de schoudertjes en rukte haar naar zich toe. „Ziek? Ziek? Alles sterk en gezond waar kind, alles wat eraan is!" Vrouke keek lachend op in vaders arm gekneld en zei: „ik ben niet ziek, hoor." Haar oogen stonden klaar en groot, zij lachte vreemd en 't klonk zoo schel. Toen het hij haar los en moest hij weer in de oogen van zijn vrouw zien. „Kijk vóór je wijf, dondersch wijf; dat kind is als visch zoo gezond! Laat hem nóg eens komen die vent, dan zal ik zijn tanden uit zijn bek slaan! Bosschen? Wie moet er naar de bosschen? Hij zélf dat bleek model!" Philip schiet een kaasjas aan en loopt naar het voorhuis. Ineens keert hij om. „Vrouke hoor eens kind en jij ook Esther .... geen woord daar meer over; verstaan! Er is hier niemand ziek, al dat ouwe-wijven-gekauw ook! 'tKind zou dat gelooven gaan op 'tlest!" Maar toen vader naar de knechten was in de schuur op den Lange Wal, kwam Vrouke aarzelend naar moeder. Ze wilde eerst haar arm om moeder slaan en samen gaan zitten op de canapé, maar dat deed ze niet, want ze was de laatste weken niets vriendelijk geweest voor' moeder. 84 Nu stond Vrouke naast haar en vroeg zacht: „Beu ik ziek moeder?" „Neen kind, neen." „Wat wou dokter dan van bosschen?" „Je moet wat aansterken, je groeit te hard," „O, is het dat?!" Zou ze 't gelooven? <— dacht moeder. Denkt moeder dat ik erin vlieg? — dacht Vrouke angstig. Ze werd ineens mak. Haar bitsheid gleed weg. Dat was maar een vernisje geweest; daaronder was nog gaaf bewaard haar zacht en verlangend wezen. Nu vroeg zij zich zelf af: ben ik ziek? Wat is er met me? Ga ik nu ook gauw dood? — Zie, ze loopt het huis uit, naar vader op den Lange Wal. Vader staat boven in de schuur bij de kaas-sleê en hij vloekt en hij tiert. Ze roept: „Vader! Vader toch! Hoort U me niet! Vader!" Piet ter Kuijle wijst de Lieme naar beneden, nu ziet vader het meisje. „Ga weg! Ga weg! Neen het is te druk; is er volk voor me?" Vrouke blijft niet aandringen, ze gooit haar kopje in den nek en kuiert heen. Vóór ze op den singel is, hoort ze vader al achter haar roepen. Hij loopt hard op zijn kleine beenen, hij haalt haar juist aan het water in. Ze ploffen op een bank neer. Vader heeft zijn kaasjas nog aan, in zijn handen korst de krauwel. „Wat is er nou?" vraagt hij hijgend. „Wat wil je toch, ik loop me beroerd om jou." Vrouke grijpt hem bij zijn mouw: „Vader zeg me 't hoor: ben ik ziek?" 85 „Dat is nou 't idiootste wat ik ooit beleefde!" lacht de oude Phüip. „Als je ziek was, dan wist je het toch zélf het eerst en het best. Heb jij pijn?" „Neen vader, maar " „Maar, maar.... geen maren! Je hebt geen pijn, je kunt loopen en eten en drinken; ben jij ziek? Jij ziek? Hoe halen jullie dat in je kop? \" „En waarom is dokter dan geweest?" „E, è omme, ja kijk dat zit zoo. Alle menschen moeten zoo eens nagekeken worden, een horloge ook. Daar, nou weet je 't, anders niets." „En wat wou hij dan vader, waarom moet ik naar de bosschen?" „Waarom? Daarom!! Bosschen natuurlijk bosschen. Je ziet hier veel te weinig! Je wordt eenkennig hier. Je moet de wereld in en een dame worden, daar!" „En moeder zei: je moet aansterken en je groeit veel te hard." „Heeft moeder dat gezegd? Compliment van mij, van Phüip de Lieme, dat je moeder gek is. Zeg dat nou maar niet, dat zal ik zelf wel doen. Jij bént al sterk, en je mag wat mij betreft nog veel meer groeien kind! Zoo!" Vrouke ziet haar vader aan. Wat doet hij vreemd en luchtig, 't Is zijn gewoonte niet zóó te zijn, met zijn handen zwaaiend op den Lange Wal te staan, terwijl in de schuur het werk wacht. Het is ook zijn gewoonte niet zoo te schreeuwen tegen zijn dochtertje, haar te behandelen als een jongen, als een vriend. Vader is anders zoo zacht 86 86 tegen haar, soms zit hij haar 's avonds alleen maar wat aan te kijken en als ze dan opziet, dan groet hij genoegelijk met zijn oogen. Nu houdt hij zich groot, dat merkt ze goed. „Vrouke," zegt vader en nu toch wat zachter, „jij wilt toch zeker wel een poosje ergens heen, naar de bosschen." Ja Vrouke wil wel, maar in plotselinge verteedering zegt zij heel zachtjes: „Vader toch blijf ik liever bij U hier." „Kijk me eens aan! Waarom kijk je me niet aan? Dondersche meid! Sta je te grienen? Zóó .. . blijf jij lievèr hier? Zoo! Mooi spul En die bosschen dan? Zijn hier bosschen?!" ,,'t Waardsche Bosch." ,,'t Waardsche Bosch? Is dat een bosch? Een stinkpoel met wat boomen, acht of tien boomen, dat is geen bosch. Jij moet naar de hooge landen, jij groeit te hard." „En U zei daarnet " „Hou' je mond kuiken. Natuurlijk groei jij te hard. Ga nou maar naar huis, en ziek ben je niet." Vrouke glimlacht door een tranenfloers. Ze loopt met vader terug naar het kaaspakhuis, waar de knechten bezig zijn. ,,'k Moet hier nog wat blijven kind, ga jij zoolang naar huis, maar niet bij moeder zeuren. Leer je les liever voor mijnheer Hubert." Maar Vrouke vond haar moeder niet thuis, moeder was weggegaan zonder boodschap achter te laten. Ze nam haar breiwerk en ging in het voorhuis aan 't raam zitten. 87 87 Elie kwam thuis en wierp zich over een vel postpapier uit een goedkoop mapje. Zij hoorde hem kreunende schrijven, lachte eens om hem. Hoeveel handiger ging haar zooiets af. Vader kwam thuis om thee en vroeg waar moeder was. Dat wist niemand. Vrouke vroeg het haar toen ze eindelijk terugkwam. Moeder zei: „Boodschappen wezen doen kind, waarom vraag je?" „Vader wilde 't daarnet weten moe." 's Avonds onder 't eten kwam dat weer ter sprake. Moeder ontweek het vragen en de tafel was nog niet afgeruimd of vader liep al 't huis uit. Toen hij terugkwam en dadelijk naar 't achterhuis liep, waar moeder en Vrouke met het vaatwerk bezig waren, begreep het meisje meteen dat er wat gebeuren ging. Vader liet zich op een stoel vallen, keek overal moeder na en zweeg. „Vader! Vader!" „Wat kind?" „Wat is er gebeurd vader?" „Gebeurd? Niets. Ga maar naar het voorhuis zoolang. Ik kom wel." Zacht werd ze de deur uitgedrongen. Ze hoorde nog dat er gescholden werd, maar liep het huis uit, intuïtief gedreven naar den dokter. Ze werd binnen gelaten en kwam tegenover dokter zitten, zonder dat ze eigenlijk wist wat ze vragen moest. Ze kon toch niet zeggen: Dokter, ze doen zoo vreemd thuis, weet U hoe dat komt? —Ze zat naar dokters lange witte handen te kijken en wachtte schuchter tot hij zou beginnen. 88 „Als de jongens, je broers nu nog hier komen," begon de dokter, „dan heb ik de familie compleet gehad. Eerst je moeder vanmiddag en zooeven de oude heer." „Vader was daarnet hier?" „Ja, en hij ging goed te keer ook. 't Is meisje, dat ik hem ken, en weet dat hij 't goede voor heeft, maar ik had werkelijk lust hem mijn huis uit te gooien." „Ja vader kan wel erg te keer gaan." „Je bedoelt zeker verdraag het maar van hem, is 't niet?" „Ja, wij doen het ook. Vader kan ook heel anders zijn, erg zacht, als men maar met hem weet om te gaan." „Mogelijk, 't zal ook wel, maar ik hoef tegenover hem dat niet te leeren, vind je ook niet?" „Neen U niet, maar wij " En daarna aarzelend: „Dokter!" „Ja meisje wat is er? Zeg op. Je wilt het ook weten nietwaar? Je moeder wilde 't weten, je vader, jij ook. Een raar huis daar bij jelui, ik geloof dat er verstoppertje wordt gespeeld. Zegt vader je niets?" „Vader?" „Och kind neen. Spreek er maar niet over. Luister. Je longen zie je, 't is oppassen." „Ben ik tóch ziek?" „Zoo je 't noemen wilt. Je moet vooreerst niet ongerust zijn; als je doet wat goed voor je is, komt dat allemaal terecht. En ga nu maar rustig naar huis, jongejuffrouw, hoe heet je ook weer?" 89 89 „Vrouke," zei ze met een beklemde keel. „Juist. En niet zoo droevig zijn." Dokter hielp haar opstaan, klopte bemoedigend daarbij op de smalle schoudertjes. ,,'t Komt wel weer terecht Vrouke. Goedenavond." Zoo stond ze op straat met een nieuw besef: ziek. Ze kwam het huis in en ging op haar plaats aan tafel zitten. Vreemd was dit, ziek te zijn en het zelf niet recht te weten. Dat ze het moest hooren van den dokter leek haar zoo vreemd, dat was zoo ontstellend. Hoe na kon ze niet komen tot den dood, aleer zij zelve er weet van had? Als Vrouke iets in haar handen nam dien avond, een klos, een schaar of zooiets, bekeek ze met ernstige aandacht den vorm ervan. Ze zag alles nu anders, herkende andere eigenschappen aan de dingen van allen dag. Moeder kwam bij haar zitten en zoo vertelde Vrouke schier onaangedaan van haar bezoek bij den doker en wat deze gezegd had. „Niets kind, 't gaat wel weer over," troostte moeder en dat meende ze ook. Want Vrouke hoefde alleen maar te verhuizen en in drogere hooger gelegen streken te komen, en vanzelf genas ze dan. Dat wilde moeder zoo gelooven en daarom was het al geschied in haar oogen en de genezing een feit. Wat waren de jongens lief. Ze hielpen haar als zij iets zwaars moest dragen en ze werden stil als ze luide ergens over kibbelden en Vrouke kwam binnen. Dat zinde haar niets; ze vond het niet prettig als een teer wezentje behandeld te worden. Ze ging in deze dagen veel meer van vader houden. Die begreep haar, overlei ze. Vader deed 90 90 nog altijd even wild en jongensachtig tegen haar, vader had telkens aardige invallen en dan mocht ze mee ergens heen in het omnibusje. Op andere oogenblikken betrapte ze hem erop, dat hij weer zoo stil naar haar zat te kijken. Als hij bemerkte dat zij dat zag, werd hij luidruchtig, sloeg met zijn vuist op tafel en beloofde haar weer een reisje, met iets uitdagends in zijn stem, alsof de heele wereld ertegen opstond, dat hij zijn eenig meisje wat het genieten van haar jeugd. En nu ging het gerucht wel door het stadje: Philip de Lieme gaat hier vandaan — maar daar werd niet veel acht op geslagen, omdat een ieder wist, dat de ouwe Phüip hier een goudmijntje had aan zijn zaak. Toch kwam het zekere zeggen, dat Phüip nu werkelijk een behuizing aan den Hoogen Boom boven Montfoort gekocht had en dat werd door den notarisklerk uit Woerden bevestigd; 't was waar. Sommige groote dingen komen zonder vertoon, de noodlotshandelingen die niet te këeren zijn komen zoo. Eüe blijft wonen in het ouderhuis aan de Markt; hij gaat trouwen zoo gauw dat maar mogelijk is. En de familie de Lieme, arm uit Montfoort gekomen, verlaat na twaalf jaren noest garen rijk het oude stadje, om terug te keeren naar de hooge landen. Welk een verschü: voor twaalf jaren woonde 't gezin in een bouwvallig huisje aan den wal bij de Wüleskopperpoort in een gemeden krot, waar heel vroeger zelfs kermisvolk huisde zoolang het winterde. Nu komt dat gezin terug; één zoon is rijk achtergelaten. Zij rijden met hun mooi gespan, vader en moeder, 91 te hooren, halfweg de sticht die voerde naar het landhuis; maar andere keeren zag ze hem zitten, klein en schrompelig in de draaitent en dan had zijn gestalte iets zóó nederigs, dan kon ze zien aan zijn rug zelfs, dat de geweldenaar leed en dat het leed hem de baas werd. Sterker dan zijn driftigheid, sterker dan zijn uitbarstingen, was het dwingende leed om het eenigst dochtertje, dat daar langzaam uit vaders handen glipte naar den dood. Vreemd; Vera zag ook vaak, eigenlij k vaker, Vrouke's moeder in de draaitent en het geringe, niet-veel-zeggende vrouwtje wekte óók haar medelijden; maar toch, als ze dacht aan de droefenis van deze ouders, dan zag ze het eerst en voornamelijk den vader. Twee broers van Vrouke waren haar bekend; Bram en Joseph. Maar ze zou werkelijk niet kunnen zeggen, wat deze twee toch wel in 't schild voerden. Als Buurtje er was en mee aan de tafel zat, dan zwegen ze. Joseph gluurde wel eens verholen naar haar, ja, maar Bram ook. Keek ze dan op, dan gleden de oogen vlug terug. Eigenlijk wist ze niet precies wie Joseph was, wie Bram en 't leken haar beiden soms net knechten van Vrouke's vader, gedienstigen. Buurtje zag vaak bij 't zieke meisje een bleeken scheven leeraar komen; wat kwam hij doen die man? Ze hield niet van leeraren, behalve dan van één, een beste ouwe gulle kerel, die Nederlandsen gaf. Maar de man, dien zij zoo dikwijls in 't landhuis ginder zag bij Vrouke, leek haar een rare en ook weer een naarling. Was zij niet tot oordeelen bevoegd? Had zij niet bijkans vijf jaren ervaring van. 114 114 allerhande leeraren? Ze wist het met één aanzien; er stak een droog stuk leeraarmachien in dien man. Eens sprak ze met Vrouke over Mijnheer Montijn en toen glansden fel de oogen van 't zieke meisje. „Hij is heel geleerd," zei ze haast plechtig. „Nou?" vroeg Buurtje. „Ja maar ik zeg 't verkeerd, hij is heel erg geleerd. Maar ik zie wel, daar geef jij niet veel om, waar?" „Neen. Onze. rector is professor geworden en 't was toch een naarling." Vrouke kan 't niet verkroppen. Ze wil nu iets zeggen, waaruit Buurtje dadelijk begrijpen moet, dat mijnheer Montijn verdient, dat ook zij tegen hem opziet. Ze vindt het woord niet en haar gedachten dwalen af. Ineens grijpt ze 't rossige handje van Buurtje: dat is zoo warm en sterk en zoo jong. Vrouke tilt den blooten meisjesarm wat op, ze monstert het wezentje, dat haar iederen dag wat gnn> ter en ernstiger voorkomt. Zoo ligt Vrouke lang en zoekt in de oogen van haar troosteresje iets, wat ze dan haperend vraagt: „Heb jij wel eens van iemand gehouden, Vera? Ja, niet alleen van thuis?" De twee meisjes kleuren en ze lachen daarom. Vrouke voelt zachte armen om haar hals geprangd, voor 't eerst nu kust haar het Buurtje. Heerlijk is het te kunnen huilen van loutere vreugd. Nu dat frissche gezonde landskindje over haar heen gebogen ligt en ze de geur van Buurtje s gezondheid, 't aroma van de toekomst, van de tijden der genezing waarneemt, is het haar, alsof ze met stroelige teugen nieuw leven "5 moe," kreunt ze zacht en ze laat haar hand neerglijen op den arm van Buurtje, die heel ernstig naar verre verre ruimten staart. Zoo zitten de meisjes lang; er komt een einde aan, door gerucht in het huis. Dan stuntelt Buurtje overeind, raapt haar fiets op en kart nadenkend naar het eigen huis terug. 119 HOOFDSTUK VI. „Geloof er maar niets van hoor, wat ik toen heb gezegd." Zoo ontvangt Vrouke haar, want Buurtje is weer gauw teruggekomen, nu met groote gele helianthen waarin klevende harten. „Neen hè," zegt Buurtje wereldwijs, ,,'t is natuurlijk niet zoo." En ze streelt het zieke meiske over 't voorhoofd. Ineens krijgt ze een prachtige gedachte en die wordt dadelijk daad. Ze roemt het zieke meisje om haar kleur en goede vooruitgang. Ze predikt de hoop op zekere genezing en ze vindt dadelijk dankbaar gehoor. ,,'kWist het wel," lacht Vrouke ontroerd, ,,'k Word weer beter." En daarop kan ze nu uren liggen peinzen, stil lachend tegen een vlinder, tegen een bloem, of tegen een lid van haar vinger op het witte laken. En mocht ze nog ooit spijt hebben, aan Buurtje verklapt te hebben, iets wat zij voor zichzelf nog niet geheel en al bekennen dorst, toch hield ze met brandende liefde van dat vlugge wezentje, van dat malle jonge ding met die razende invallen, waarbij ze zichzelf 120 120 kon vergelijken als een rijpe ervaringsvrouw, die immers in stilte een leeraar mint. Maar daarna, als zij nadenkt in de vele uren der eenzaamheid aan deze bekentenis, dan schaamt zij zich. Mag zij zooiets wel zeggen. Soms denkt ze: als mijnheer Montijn 't eens wist; als hij er eens achterkwam met welke rare gedachten zijn leerling behept is Is 't ook wel behoorlijk zijn vriendschap zoo neer te halen, door van hém te gaan houden en dat te gaan rondbrieven? Maar, er zijn ook momenten, waarop ze denkt: als mijnheer Montijn maar wist, dat ik wèl van hem hou', dat ik heel de week door hg te verlangen tot hij het grintpad afkomt hi zijn zwart costuum, maar hij weet dat niet hij durft niet te hopen; hij vindt zich natuurlijk te oud, de afstand is zoo groot. Maar als hij wist dat ik hem wacht hier in de tent, dat ik zijn hoofd wel eens zou willen nemen tusschen mijn handen en hem wat influisteren oh, wat zou hij snel komen als hij 't wist. Maar weg wèg, dit zijn maar warrelgedachten. Hij, zoo'n oude degelijke jongen, zoo'n wijze man, en dan zij een ziek meisje van bij de twintig, een kind aan het begin van een vrouwenleven wellicht. Zij dwingt zich soms aan hem te denken als aan Hubert Hubert dat komt haar immers nu toe, in het milde licht van haar vreemd verdoken liefdetje. Hoe is die duizeligmakende malligheid ontstaan, mijmert ze. Bij brokken wellen in 't herinneren omhoog de vele zijner teederheden jegens haar; haar bloemenliefde, 121 opgewekt door zijn indringend kalm enthousiasme voor een nieuw gevonden gewas, zijn rustig menschelijk inzicht vrij van alle kleinsteedsche haat en intrige, ja daarom vooral moet zij hem altijd in haar gedachten zien als een geadelde tusschen velen. Mijnheer Montijn, bedenkt ze, die zit maar stil op zijn kamer, hoog in het huis aan den IJssel en over de straat gaan de menschen. Wat bepeinst hij daar allemaal? Zooveel, dat hij precies weet, waarom al die menschen elkaar naar de hel wenschen. Het deinen van al die kleine booze en geniepige hartstochten van deze menschen, 't vormt een golf, waarin ieder meevloeien moet die er niet boven uit kan leven. Maar hij vloeit niet mee, hij ziet de deinende golf onder zich en is er alleen maar bedroefd om, dat zoovele menschen anderen kwellen. Mijnheer Montijn den begenadigde, heeft zij schuchter-bewonderend hef. En fiu mag daar komen wie er wil, en haar zeggen, dat het geen pas geeft, dat het dwaas is van haar, goed . . . goed, maar zij heeft nu eenmaal dien ouden jongen Hef. En daarom óók mag ze nu niet sterven, en zal ze ook niet stervan. Zij kan niet gewennen aan de gedachte, dat zij vergeefs haar gastvrij hart voor hem heeft opengezet en dat nooit ten laatste de stüle dank zou komen voor die naïeve weldaad. Zij weet nog niet, dat zoo velen den dood ingaan met een hart, overvol van verlangens. Zij kan niet begrijpen wat er in haar gezin, in de omgeving op het land, en in het heelal geschieden moet, als zij er niet meer zijn zal. Waarom komt dan nog de zon op? Zij zal het immers niet meer zien? Met haar broos 122 122 bestaan knapt slechts haar poovere geschiedenis, maar in haar gedachte geheel het belang af, dat de wereldorde in gang houdt. Toch is Vrouke nooit pedant geweest; haar gang door het leven was bescheiden en alleen maar een weinig verwonderd was ze, om het vele nieuwe dat telkens voor haar wijder-openluikend denken kwam geschoven. Zij moet bhjven leven om haar aanzwellend verlangen naar een zuivere liefde (dat heerlijk onstuimige gevoel, dat in haar keel klopt en door heel haar lijfje) om deze hunkering tijd te geven te groeien tot iets voornaams. Heel, heel vaag ziet Vrouke vreugdebeelden van bevredigde liefde, en hoe smaller haar gezichtje wordt, des te zekerder wordt haar hoop, dit liefdeleven eens nog te bereiken. Ze hangt een langen kwakkelwinter door boven den afgrond. De dood kan ieder uur komen en haar vorderen. Ieder weet dat, ieder; maar zelf wil ze 't niet weten en zoo valt het den goeden huisgenooten niet moeilijk te veinzen, dat de nieuwe lente het herstel wel brengen zal. Hoewel de koorts door haar bloed woedt en haar weinige kracht nog verslapt, en ze haast niet meer tillen kan haar hand van het witte dek, stralen haar oogen blijmoedig naar het vreugdeleven dat haar later wacht, als ze genezen zal zijn. 't Is, of de onzichtbare band, die haar naar de aardsche heerlijkheden trekt, haar vuriger omstrengelt, naarmate ze verder glijdt van de laatste en geringste levenskans. Week aan week zit aan haar ziekbed de leeraar uit Oudewater. Hij kan nu niét meer overslaan. Vader de 123 Lieme betaalt trouw de lessen door. Hij wil niet dat de leeraar het gewaar worden zal in zijn ontvangsten, dat zijn dochtertje ziek is. Hij wil trouwens niet dat ze ziek is; ze moet weer beter worden en weer Engelsch leeren om wat te worden in de wereld, 't Ligt niet in Philip's aard om goede daden niet te erkennen. Hij heeft danig zijn kind bekeken, onder alle vlagen van haar humeur, sinds ze zoo berustend in schijn, maar innerlijk diep bewogen, op het ziekbed ligt. Hij weet heel goed, dat de stap van dien stillen leeraar, dien netten jongen, haar aangenaam is, dat ze nog éven opfleurt, als hij voor een groet haar slap polsje van het laken opbeurt. Deze troost is den vader het lesgeld ruim waard. Er wordt daar niet meer over gepraat en het spreekt vanzelf, dat Hubert Montijn daar geregeld komen bhjft, totdat de lessen weer kunnen beginnen. Bram mag mompelen: dure onzinnige boel, — dat baat hem niet, daar kan hij hoogstens wat woeste herrie met zijn vader mee verwekken. Er komt geen keer in; haar leeraar mag blijven komen, week aan week naar 't nu al oud en vertrouwd gebruik. En mijnheer Montijn, die deze sleur heeft ingesteld door geregeld eens te komen hooren hoe het Vrouke ging toen hij toch zeker wist dat van lesgeven de eerste maanden niets komen kon, moet toch even glimlachen om de groote teederheid van dien vader. Hij komt meestal geloopen; de goede kansen om mee te rijden met den een of ander, blijken niet zoo opgeschept te liggen. Maar soms vaart hij met den motorschipper mee, die beurt- 124 dienstvaart op Utrecht onderhoudt, of met een vaartuig dat opzeilt. Er wordt nooit Veel gesproken bij die vreemde bezoeken op het landhuis, vooral niet wanneer de oude Philip van huis is. Vrouke ligt dan stil op den ligstoel en als zij zkh beweegt is 't alleen, omdat de benauwende druk in haar borst haar verliggen doet. 't Gesprek gaat over de bloemen in de vaas op het kastje, de bloemen meestal door Buurtje gebracht. Ook vertelt hij haar, hoe ze sommige sterren kan onderscheiden uit haar slaapkamertje. Hij heeft begrepen dat ze vele nachten waakt en maakt een eenvoudig schetsje. Ze begrijpt er niets van en lacht vriendelijk voor de hulp. Ook in dien winter, toen hij haar in de slaapkamer moest zoeken, waar hij vaak het moedertje ook vond, bleef hij trouw komen. Vrouke had al klein-hoefblad en sneeuwklokjes (daar naaktemannekes en ook wel vastelavondzotjes genaamd) in een vaasje gehad. De crocussen verlepten reeds en al weer praalde een prachtige roode hyacinth in haar vaas. Nu werd ze droomeriger dan ooit, want haar bloemen wezen op de lente. Ze wist nu al heel wat meer van al die vrijbuiters der wegboorden, weiden en akkers dan vroeger; mijnheer Montijn had een dikke flora meegebracht en een leerboek. Als ze maar een grasje zag piepen tusschen wat bloem, stengels, dadelijk wilde ze weten, of 't een Graminee of een Cyperacee was en dan nog van welk geslacht en welke soort. Daarin werd ze heel secuur en 't liefste had ze, dat het lang duurde, aleer ze — gevonden — kon roepen. Dat kortte den dag en stemde haar heel gelukkig. Mijn- 125 liefdedaden vergelden, wat de gemeenschap hem liet ontberen; maar moeder rekent het een elk aan die vreugdig is en jong en daarom onbedacht, dat haar eigen leven een berg van smart was. Hubert besluit over het gezin van Philip de Lieme met meer te praten met moeder. Hij mist den moed maar ook den zin tot vertrouwelijkheid, om haar te zeggen dat de groote angst ook in zijn eigen hart schuilt, dat ook hij bevend iederen nieuwen dag groet en verzoekt toch de laatste te willen zijn. Hij zoekt weer troost in de Evangeliën en bedenkt daarbij huiverend, dat ook moeder in 't gewijde boek haar levensberusting vindt. Hij overpeinst deze wijde kloof. Zie hoe hier uitersten samenvloeien. De in zichzelf gesloten •eenzame bitterheid, met den drang tot volkomene offering van het eigen geluk aan de gemeenschap. Maar is de afstand van Paulus tot Johannes den Dooper niet grooter? En "welft toch boven deze groote verschillen niet één hetzelfde oneindigheidsbegrip, en de erkenning van God's almacht? In zijn kort gebed dien avond, strengelt Hubert (verward als ieder waarlijk biddend kind) het verlangen zijn moeder tot vrede te kunnen leiden met een angstigen roep: o, mag dat zeldzame meisje toch behouden blijven, ■en voortleven, leven in mijn kring; want welke andere vreugden zijn mij nu nog overgebleven? Zoo dat verlangen wil blijven vrij van vernederende bijgedachten, moet de scheve notariszoon nog menigen storm van het bloed overwinnen. Want het is bekend, 129 De Eenzame. 9 129 dat de grootsten in zuiverheid en van geweten, het felst worden beproefd tot zelfverzaking. Zoo de zomeravonden zijn in het droomend stadje aan den IJssel, wanneer de gele ophaalbrug voor 't laatst is neergelaten achter een sombere bruingeteerde tjalk met turvenlast, die schuw van menschengerucht het anker viert, voorbij, ver voorbij de weinige huizenrijen, voorbij den spokigen molen op zijn hoogt, zoo deze zomeravonden zijn, eerwaardig door plechtige eenderheid, is niet de ziel van Hubert Montijn, al zou dat kunnen vermoed worden door vluchtigen. Niet murmelend tevreden als het stadje met zijn kleine vreugden en klein verdriet, met de domme overtuiging van het wèl en het nut der afgebakende en nauwgezet geregelde cadans van dagengang, niet dat Maar achter den donkeren gevel van het huis aan den IJssel is eer een bange ziel verborgen, een schuwe ziel» die is gelijk de bruingeteerde tjalk, die buiten 't gewoel van het stadje verankerd ligt langs het jaagpad, dat heel wijd naar den horizont wijst en nog wijder naar een vermeenden weg tot andere, verdere horizonten. In de turftjalkkajuit stommelen oude schippersmenschen, die jaren en jaren reeds varen, om weer verder te varen en niet weten waar het einde zal zijn. Ze zien niet droevig en lachen niet grif. lederen morgen nieuwe zorgen — heet hun tjalk, hun woning en koninkrijk. Wie van gelaten weten wil wat de ziel bergt, en zoekt bij de oude: 130 schippers der rivieren, hij keert naar huis en leerde het niet. Als waren de oogen gesloten en de tongen verlamd, zóó ziet ge de oude schippers der rivieren. lederen morgen nieuwe zorgen —maar welke die zorgen zijn, gaat U den zorgelooze niet aan. En verlaat nu de tjalk met wrok' want Uw weetzucht is niet bevredigd. En ook niet Uw babbelzucht, want de oude schippers der rivieren zijn evenmin geneigd tot zeggen als tot luisteren. Zij weten met doode gewisheid, dat gij zoowel als zij niets weten; zij hebben te lang en te diep getuurd op den voor U duis-' teren waterspiegel van brekend en saamvloeiend zilver en lood; het geheim van 't water heeft even aan hun oogen gelicht, toen zij overgebogen lagen in immens-stüle avonden, toen de wind zweeg en de onbegrijpbare avondgeruchten aanvingen. Zij houden een wijsheid diep verborgen, die geen boeken behoeft; en weerglans daarvan daalt neer in hunne bijzondere oogen. Zij staan geheven boven een gansche stad; zij zijn de simplistische peinzers, die groote wijsheden konden verkonden, zoo zij praters waren en geen vrienden van de stüte. Zij zijn, met hun geteerde schuit, hun grauwen last en tot zwoegen dwingend werk vergroeid, zoo het beeld van Holland vergroeid is met slooten en knooten en groene verlatenheid. Hun armen zijn deelen van het schip, gelijk de katrolblokken, het touwwerk en de zeilen. Hun oogen staan in dienst van het schip, gelijk het water en de wal. Hun borst trekt het schip door het water, en ook het water dat het schip draagt en den last verlicht, is, als de borst van den schipper, deel *3* jongens aan, door haar vlotte manieren, ook omdat ze morgen vertrokken zullen zijn op de herinnering na. Menigeen verbeeldt zich, dat de leutige meiden zoo lachen, zoo gekken om hem, en neemt die gedachte mee door zijn leven als een grondeloozen droom, waar iederen nacht weer aan begonnen kan worden. 't Wordt donker, 't wordt nacht. De meiden duiken weg in de ruime kajuit van het welgebouwd schip. Er bhjven nog wat napraters op de kade en mompelende geluiden dringen door tot het studeervertrek van Hubert. Dezen avond heeft hij de bureaulamp niet aangestoken. Hij wacht nu onbestemd, totdat de stilte weergekeerd zal zijn voor zijn huis. 't Is maar een geringe rustverstoring: een schip voor het huis, maar 't is genoeg geweest om hem af te houden van zijn gewone bezigheden. Moeder is al te bed. Zij heeft nog gevraagd waarom haar jongen zoo lang bhjft schemeren. De kajuitoogen aan den walkant werpen wat licht in Hubert's studeervertrek. Denkt hij nu aan de jonge vrouwen, die tegenover hem in een schip wonen en aan haar lach? Hij kan door de wat schuinstaande raampjes naar binnen zien, in twee vertrekken. De broer daalt af, voor in het schip, waar zijn slaapstee wel zal zijn; hem ziet Hubert niet meer. Maar bedrijvig bhjven de groote meiden in de verhchte kajuit. Zij werpen de haren los en, met de volle bloote armen hoog, vlechten zij zware tressen. Zij zitten dan nog even en helpen elkaar met het haar; ze toeven nu zeker omdat het een vreugde moet 136 136 zijn in een zomeravond zoo ongedwongen in ondergoed rond te loopen, of een warmen arm tegen het ijzer raamrichel te leggen. Mogehjk vertellen zij nu elkander haar oordeel over de jonge gasten van dit stadje, dat morgen weer verlaten wordt om voort te glijden naar nieuwe emotie. Wat heeft, bedenkt Hubert Montijn, een meisje dat slapen gaat aan vele kleine dingen te denken. — Hij ziet één gaan naar een muurkastje; een naaidoos met beschelpt deksel wordt geopend; weer een ander die het volle haar in een dikke wrong in haar hals opgerold heeft, ruimt in de haast in het dagvertrek het een en ander op. Hubert ziet, dat er ook boeken zijn in de kajuit, zeker gebonden illustraties, dat leidt hij af van het formaat. Het meisje dat daar nu alleen is in het woonvertrek, het lijkt hem de jongste der zusters. Ze is thans toch klaar met ruimen en bergen? Wat talmt ze? Zie, ze rekt heur armen boven het hoofd en werpt haar lichaam naar voor; zoo leunt ze tegen het muurkastje aan. Hubert is gevangen aan het beeld van dat rekkend meisje. Haar zoo te bespieden, half ontkleed en in vollen levensluister, haar krachtig gebaar te zien en de welige sloomheid van een lichaam dat onbestemd naar vreugden vraagt, het woelt den effen notariszoon om. Hij heeft de gedachte, dat het eigenlijk niet fair is deze meisjes van uit een donker vertrek te beloeren, al overwonnen. Hij strekt zijn armen uit en klemt zich aan de vensterbank. De twee andere zusters ontkleeden zich verder en hij moét dat wel zien. In het woonvertrek is het meisje neergegleden op een stoel 137 137 en ligt op haar ronde armen. Er is een prachtige lijn van haar hoofd naar haar rug. Ze zit zóó, dat haar gestalte versmelt in een onbestemde donkerte; aldus is het, alsof ze zweeft voor die gele lichtvlek, het kajuitraam. Ze is zoo begeerlijk en lijkt zoo nabij. Van redelijkheid wegdrijvend, lijkt het Hubert, of bij dat meisje maar heeft op te tillen en weg te dragen. Hij kan zijn handen zóó plaatsen, dat hij de hjn van haar schouders en rug beroert. Half sluit hij zijn oogen; nu nijgt dat meisjesbeeld nog meer naar hem toe, 't wordt grijpbare werkelijkheid. Maar sidderend staat hij op — en slaat zich met de vuisten voor de borst. Zoo valt de verdwazing, die een betoovering leek. Hij huivert, en bitter bedenkt hij de laagheid van zijn daad. Maar toch wacht Hubert aan 't raam (hoewel hij dat in anderen laken zou) tot de lichten in de kajuit worden gedoofd en de duisternis zich om de zwierige tjalk legt, als een bescherming. En hij ervaart, dat men ook in zomernachten huiveren kan. Dit zal een van zijn vele waaknachten worden; de emotie is té groot geweest. Hubert steekt de patentlamp aan en grijpt een boek. Rust om dat te lezen kan hij niet vinden. Het boek zet hij terug in het rek; nu neemt hij Edgar Allan Poe's „The Masqué of Red Death and Other Stories." Hij leest en leest, totdat het verhaal afknapt en hij de verschrikking meegevoelt van den rooden dood die meegeslopen is in het kasteel, toen de edelen en hovelingen vluchtten voor dat verderf. Zijn oogen branden; hij grijpt gehaast in de laden van zijn bureau en neemt een portret: 't is juffrouw 138 138 van der Swaay Vóórdat zelfbeklag zich van hem meester kan maken, legt hij weer weg dat portret. Als naar gewoonte wanneer hij de slapeloosheid vreest, zoekt hij de verlaten straten van het stadje. De hoofdagent kent deze gewoonte en zegt hem goedennacht op vertrouwelijke wijze. Want zij getweeën zijn de eenige wakers op de straat nu. De doffe stommelstooten van de koekenfabriek, waar hier en daar de ruiten van rammelen, veroorzaken door hun eendere klanklooze dreuning geen stiltestoornis. Het IJsselwater is groen tot zwart en rimpelloos. De booten liggen er op als donkere vlakken, waarin men ternauwernood leven kan vermoeden. Hubert loopt naar de roode oogen van de ophaalbrug en volgt nu den IJssel langs den anderen oever, die naar buiten voert op Montfoort aan. Hij moet door een nauwe poort, wil hij den molenterp mijden, waar overheen wèl het jaagpad voert. Voor hem ligt de stormkaai, de rechte verbinding naar Willeskop. Het pad loopt pal langs den IJssel. Halverwege die kaai keert hij. Het silhouet van 't pasverlaten stadje is als een brok verweerde kant aan den hemel. Hier is het Hubert goed en plechtig. Hij ziet over het water geen overbodig leven; aan den hemel is ook ieder bewegen verstard, en het stadje zoo stil zoo stil. De woeling in zijn borst zinkt weg; maar zulke emoties verdwijnen niet, ze bezinken en vormen een onbestemde knaging, een nieuwe leegte bij het al bestaande gemis. Hubert wil hunkeren gehjk een wijze hunkert, overwinnend door de macht der gedachte het verlangen. Hij wil, naar 139 't woord der oude wijzen, verlangen omscheppen in voldoening betoonen voor het reeds bereikte, want hij wil sterker en bewuster zijn, dan de macht van het impulsieve begeeren, dat hij met te velen heeft gemeen. Wanneer hij nu, neerzittend op het al nachtelijk vochtige gras van den IJsseloever naar het slapend stadje staart, wetend dat schier ieder, die leeft achter de steenen muren der huizen zich rechtuit laat leiden door zijn verlangens, instede deze te dwingen neer te zinken op den peilloozen bodem van droef herinneren, dan wordt hem de plicht weer helder, dat hij een taak heeft: de denkende mensch is immers het geweten van zijn tijd ... Hubert loopt vlug naar den huizenklomp terug, en nu neemt hij wel het hooge pad om den molen, om even uit te kunnen zien over de akkertjes om den straatweg. Het glooiend akkerland is afgezet met dofzilveren slooten. Hij behoeft nu niets te herkennen en met zijn botanische gewisheid zichzelf te schoolmeesteren, want de zomernacht heeft alles veilig ontmanteld en de hjnen alleen gelaten, die zich fijn afteekenen tegen de lucht. De akkertjes weggedoken; de stad als dood, zijn hart weer kalm maar de molen. De zwartgeteerde molen overgaand boven de trans in plechtig wit, de molen tegen den bestarden hemel. Groot en verschrikkelijk zijn de beweegbare wieken; een scheef kruis, dat voortzetting vindt in den molenheuvel. Maar als het lichaam van een kwaden geest, is de zwarte molenromp, de hemelreikende kolossus; het houtwerk er om als rafels. Een lichaam dat zich opwrikt uit 140 den grond, dat, zoo het eenmaal los ware, neer zou storten in stom geweld op de teere lichamen der menschen. Nimmer heeft Hubert Montijn zoo de ontzetting gevoeld voor een levenloos steenen molenromp, maar nimmer voordien heeft hij dan ook pal aan een molenvoet in den nacht omhooggestaard, langs de ronding, die hem thans verschrikking hjkt. Maar wijderaf omziend, nü de molen waarnemend geheel met den ranken vorm tegen den hemel, wijkt de ontzetting voor bewondering. Het zwarte rustige onderstuk tot den houten omgang is de lastdrager van een fijngelijnd, nauwoploopenden bovenbouw tot het rieten draaibaar kopstuk met de as. De wieken en haar afstaande stand maken den ouden molen jong, den plompen steenklomp vlug. Het felle wit van den bovenbouw, witter nu wijl het nacht is, dat gehjkt nonnentooi. Alle dingen moet men bezien, en gunstig herzien, mijmert Hubert, en bergt ook de beide gestalten van den molen in den zomernacht, in zijn tot ontvangen bereid geheugen. De kade voor het notarishuis is leeg, de koekenfabriek dreunt klankloos en voor de patriciërswoning ligt het slanke tjalkschip. Het is den scheven Hubert een zichzelve sarrend genoegen, langzaam langs het schip te loopen, met zijn voet langs den meertros te schuren, ja het schip aan te raken. Hij loopt stap voor stap langs de kajuit en voelt met zijn vingers de raamsponningen af. Plotseling schrikt hij en recht hij zich: heeft daar éven een kleine kreet geklonken? Hij vlucht achteruitgaand, struikelt over 141 De meisjes zijn schuchter; ze gevoelen de overmacht van den gast. Nu ziet Hubert ook de muurkast en de boeken, ja 't zijn illustraties en kerkboeken. Hij wijst naar die boeken. „Ach ja," zegt een der zusters, „je verveelt je nogal eens op het schip, een mensch wil wat te doen hebben." En ze neemt een zwaren band en laat haar gast de platen zien van 't leehjke tijdschrift. Hubert bladert mee en praat afwezig, alsof hijzelf 't niet is, die de bladen omslaat en de woorden bedenkt. Hij zoekt het jongste meisje: ze is boven, zij schilt nu over den aardappelbak gebogen. Hij passeert haar, bij 't naar boven komen en zet zich neer in het gangboord tegenover haar. Dit meisje is niet mild met woorden voor den vreemde, maar Hubert forceert dat niet en wacht, terwijl de tjalk door den smallen IJssel glijdt. Bij den eersten steenoven vertelt ze hem, dat ze niet meer van varen houdt, het is het slavenleven zoo vaak aan de lijn. 't Gesprek komt niet dichter bij hun verborgen gehouden gedachten en deint traag verder. Hubert neemt zich wel in acht; de wind in het zeil drijft hem dan ook naar 't landhuis, waar dat zieke meisje op hem wacht. „Woont U daar in het groote huis, daar waar wij lagen -vannacht?" vraagt het meisje. „Ja, ja." „Dat zei Pol." „Heet uw broer Pol?" „Polydoor. We zeggen Pol. Maar hebt U vannacht den hond niet hooren aanslaan?" J44 144 Hij ziet haar strak aan, antwoordt niet. „Ziet U, ik kan gedroomd hebben, maar 'k meen toch «echt een hand te hebben gezien, een hand tegen het raam. Ik schrok zoo. Ja, ik ben al net zoo waaksch als Keeske, dat leer je wel van 't slapen op het water. Hebt U Keeske niet gehoord?" „Misschien " zegt hij, „recht weet ik het niet, ja toch wel." Het liegen ligt niet in zijn aard, het meisje moét het bemerken. Maar ze vertelt verder, ze vraagt hem, vof hij ook niet gelooft dat het jongens waren, van die jongens die voor den donker om de tjalk heen zwermden. Even denkt Hubert, dat ze hem herkend heeft, maar Jiaar gestalte en haar argeloos vragen wijzen op het tegendeel. Hij liegt nu al met groot gemak, liegt gelijk een lichtvaardige, die niet weet, dat de waarheid een godsgaye ,is. Hij zegt: „zeker, dat zijn dan van die jongens geweest," en wendt zich af en bestaart het watervlak en de vervlietende oevers. „Ik heb er vreemd van gedroomd," zegt het schippersdrind, met een zachten klank in haar stem, ,,'t is ook een naar gezicht, zoo'n hand in 't donker tegen de ruit." „Zeker," zegt Hubert, weer naar haar opziend, „dat moeten wél de jongens zijn geweest; ja want de hond heeft .aangeslagen. U hebt het dus niet gedroomd dat van die hand." Hubert bekijkt de zijne, die slank zijn en goed ge•vormd. „Neen," zegt ze weerom, „het was geen droomen. ;Het was een lange hand mijnheer, zóó zeker weet ik het." IDe Eenzame.' 10 145 Hij weer: „Het zal een groote jongen geweest zijn met een lange hand" en in zijn toon trilt de ironie héél even. Nu nog vermaakt hem dit spel. Het is of hij vanuit de verte een spookverhaal hoort vertellen, waarin hij meespeelt, als stappende molen door den nacht en als slanke tastende hand.... een verhaal van Poe, of een ander; maar een kalm verhaal, kalm als een taktik van een klok in een marmeren vestibule, waar een wisse langzame hand een moord zal voltrekken aan een jong en maagdelijk leven, zóó kalm. Kalmer dan bevroren sneeuw, en kalmer dan de lokking van zwart water, en kalmer dan een klare morgen in September, maar kalm als de klop van een uitgeleefd hart dat den strijd heeft opgegeven tegen den gewissen dood, kalm als in het weggeteerde lijf de laatste hartklop, zóó kalm. Hem gewordt opnieuw het wonder. Verhelderd worden zijn oogen en open spreidt zich het IJsselland, in weer een nieuwe gedaante, alleenlijk zichtbaar voor de weinigen, die hebben geofferd naar hun grootste en diepste vermogen. De eens zoo machtige IJssel is nu een tam watertje, keurig beschoeid. Maar daarlangs liggen blankgroene flarden, de zomerlanden binnen de machtige dijken. Zij liggen daar bijna romantisch, zoo genoegelijk en ontkracht. Maar wie de krachten kent, diep door en door, de krachten van het smeltend ijs uit Zwitserland, dat door Duitschland stuwt naar Holland en zich vloeiend dwingt naar de zee, onweerstaanbaar als de dood en het nieuwe leven, hij weet dat onder het kalme van de goedige uiterwaarden verborgen 146 146 ligt de vernieling. Schijnbaar getemde krachten moet Ge niet belachen, beschoeide rivieren niet kleineeren in Uw geringschatting, want nóg draagt het land, waardoor deze geboeide reus vloeit, nog draagt dat land tot wijder dan den einder, het nimmer gansch heelbare lidteeken van de zware worsteling tegen de vernietiging die ópsprong over de zware dijken, die U nu slechts voorkomen als fraaie landwegen. Het IJsselland dat is vlak en eenzaam, voor droeven nooit te droef. In IJsselland zal U den spot vergaan. De troostelooze knooten aan de weideslooten wijzen met hun gebrekkige armen naar den hemel, recht naar den hemel en niemand weet beter, of zij heffen zoo de armen uit boete en leed. En zoo kleurige bloemen ontluiken in IJsselland, dan doen zij denken aan lachende gelaten in een sterfhuis. Als de laatste bloemen verdord zijn (bloemen zijn kortstondig) dan rest het norsche biezengewaad, waar dit land aan is te herkennen. De biezen zijn taai en tarten den wind, de biezen sterven eerst als de winter al het andere leven op de aarde en in de boomen verjaagd heeft en opgeëischt. Het langst bhjft de Armbloemige met de bruine lansen, als deze bies sterft is het jaar uit. 'Als het jaar uit is, dan kunt ge Uw oogen sluiten. Anders ziet ge IJsselland als een macabere verlatenheid, als een schreeuw van eenzaamheid. Hubert die het land kent, in al de seizoenen, hij laat zich niet door wat weidebloemen van de wijs brengen; hij weet dat de milde een- 147 zaamheid der zomerdagen over dit land verborgen houdt de wintersche barheid. Hij kent de koppen der achterafsche daggelders, die op den Snelrewaardschen Tiendeweg wonen, elk een kwartier gaans van zijn naasten gebuur. 't Zijn verwrongen ingegroefde wezens met oogen, die gewoon zijn onder de zon te staren. Hij heeft de apostolische gelaatstrekken dier oude mannen met schroom aanschouwd en hij weet Hubert, dat het eenzame land er de boetseerder van is. Nabij Montfoort breken de vele steenovenvelden, waarover de schermzetsters loopen op bloote voeten, het eendere uitzicht. Hier kromt de IJssel en hangt kreupelhout over het water aan de overzij van 't jaagpad. Het oudste meisje zit voor op het schip, ze speelt met Keeske en zingt. En nu beziet Hubert weer haar jongste zuster, bedenkend, dat hij die armen bloot heeft gezien, de haren los. Daarover mijmerend, zonder dat de gedachte er aan hem opzwiept, zit hij tegenover haar en sluit half de oogen. Ze glijden zoo langs Montfoort en op hun metalen roep draait de brug open. Nog wat verder moet Hubert, naar den steiger voor den Hoogen-Boom. Daar springt lüj aan land. De Goede Verwachting glijdt verder, de broer en de meisjes groeten hem nog na. Loom en met bonzend hoofd loopt hij iets terug naar de sticht van de Lieme's verborgen landhuis. 148 water, naar Elie, hij kan dus meerijden. De oude bedenkt zich, wat hij nu weer eens aan zijn ziek dochtertje geven kan. Ze heeft al zooveel, en in weinig dingen stelt ze belang. Hij vraagt het aan Hubert; hij, een geleerd man, moet dat weten. „Geef haar een herbarium," raadt hij aan. „Dat is?" „Een cartonnen map met blanco bladen om bloemen op te drogen." „Ja kind, wil je dat?" „Hè ja vader, graag. Duurt het lang voordat zooiets vol is? Ik bedoel, dat er niets meer in kan mijnheer?" „O ja, wel jaren." Smartelijk kijkt de oude Philip den leeraar aan. Hij grijpt diens hand. Dat heeft het meisje al gezien. „Wat doet U gek, vader...." „Och, och, mag je dat zeggen? Is dat eerbied voor je vader? Ben ik gek? Pas op, of ik zal je eens leeren. Jij wordt verwend. Nu weer zoo'n planten-droogboek, kom hoe heet het.. . ." „Herbarium." „Juist, zoo'n herbarium, mooi gek is dat van vader hè?" Op den thuisrit zit Hubert naast Philip op den bok. Na lang gezwegen te hebben, vraagt de oude: „Wat denkt TJ ervan . . . .?" „Ja, wat zegt de dokter?" „Dokters zeggen nooit veel. Hoor eens wat ik zeg, 't loopt af met het kind." 151 :5i „U moet dat niet zeggen." „Ik moet dat wel zeggen 't is de waarheid, ik zie hetvoor oogen." „Ach neen, 't kan niet waar zijn." „Werkelijkheid, beste mijnheer. Er wordt niet gevraagd of het kan. Kan ik mijn meisje missen? Voor U is 't weer iets anders." „Ja, voor mij, voor mij is 't iets anders." Na een weinig rijdens zegt Hubert voorzichtig: „Waarom zou ik nog langer komen? U zegt zelf „Neen jongen, dat niet. Ze moet het niet merken. Dan begrijpt ze, dat het einde er is. We moeten haar helpen gelooven, dat ze weer geneest. Overdag gelooft ze, 's nachtsligt ze vaak te snikken. Weet U wie goed voor haar is? Dat kind van mijnheer Ellink Reeser van den steenoven. Ze is wat wild, maar U moet haar zien als ze bij Vrouke is, een lust. Nèt een moedertje. Waarachtig dat kind is goed voor haar." „Toch," zegt Hubert weerom, en hij houdt voet bij stuk omdat hij zich de drager van het verraad voelt: „toch mijnheer de Lieme wilde ik liever dat het nu uit was, werkelijk. Ik voel me er niet prettig onder, zoo'n soort klaplooper. 't Gaat me niet goed af." „Maar jongen, hoor dan toch goed. U komt toch om les te geven? Dat het kind nog altijd niet kan, ja dat is Uw schuld niet. Zoo moet U 't opvatten, vooruit!" „Dat zijn wiegedeuntjes. Ik voel het werkehjk als een fooi, gerust, ik meen het." 152 152 „Dus." „Ja, ik wil U niet in den steek laten." „Sta me toe, dat ik naar Montfoort kom op ongezette tijden, bij wijze van bezoek." „Neen! Vrouke moet het precies weten. Ze telt er de uren mee af, 'k heb haar doende gezien, 't Kind leeft van week op week, neen er moet regel in zitten. Maar ik weet er misschien wel wat op." Er werd nog wat over nagepraat, onderwijl de brik de straatweg opreed en onder den rook van Oudewater werden ze het eens. Hubert Montijn kreeg weer een leerling, 't Was een gitzwart jong joodje uit Montfoort, zijn ouders waren arm.. Plotseling had de oude Phüip zich 't lot van dat schrander ventje aangetrokken. Natuurlijk, dat kind moest Engelsch leeren, of nog mooier, 't jong moest bekwaam wordenvoor de Handelsschool in Utrecht. Waarom niet.... Phüip had de centen en Sallie Blok een goed koppie. Dat les geven kon dan goed op 't landhuis gebeuren; bij de familie Blok was 't met permissie,.... mijnheer Montijn begreep het wel. En Vrouke vond het aardig van vader, dat hij zich aan dat zwarte jodenjongetje wat gelegen liet liggen. Zij zag in Sallie, die erg verlegen was, een fijn schrander ventje en zij vond het heerlijk, dat hij veel minder wist dan zij. Want nu kon ze hem van haar hgstoel af heel wat vragen, waar 't kind nog niet mee bekend was. En dan gaf ze zegevierend antwoord op haar eigen vragen. Ze het hem nooit merken: wat ben je toch nog dom Sallie, maar wel hoe geleerd ze zelf al was. 153 „Weet je wat een herbarium is Sallie?" vroeg ze eens. „Neen juffrouw Vrouke." „Waarom kleur je Sallie?" „Ik kleur niet." „Nu dan; een herbarium dat is een map, om planten in te drogen. Maar dat heb je nog niet geleerd, waar Sallie?" „Neen juffrouw Vrouke." „Dan is 't ook niets erg, dat je 't niet wist. Hoe laat is 't Sallie?" „Twee uur juffrouw." „Dan komt mijnheer gauw. Leer je graag bij mijnheer?" „Ja juffrouw." „Ja maar echt? Zeg 't maar gerust." „Echt juffrouw." „Zoo... ik vroeger ook. Ik heb Engelsch geleerd zie je." „Engelsch? Dat krijg ik ook op de Handelsschool." „Ja, natuurlijk. Erg moeilijk Sallie. Wat vind je meneer Montijn voor een meester?" „Goed, juffrouw." „Neen, eerlijk zeggen, vind je 't een aardige meester?" Sallie ziet haar aan, peilt even in haar oogen of ze een bondgenoot zal worden, maar vindt geen aanmoediging en zegt dat hij mijnheer Montijn een aardigen meester vindt. „Ja hè, dat is waar en niet zoo erg streng. Daar is mijnheer, ik hoor hem, Ga nu maar gauw naar mijnheer toe Sallie. Dag hoor!" Ze geeft hem een hand en Sallie doet daar erg onbeholpen mee. Haar hand valt terug op het laken, Sallie groet nóg 154 154 eens en zoekt zijn meester op. Hij kent weer goed zijn opgave, zooals meestal. Hubert Montijn is tevreden; geeft na dat uur nieuw werk op en Sallie gaat heen. Zoo verloopt menigen Dinsdagmiddag, onderwijl weer een zomer voorbij gaat. Het meisje in den ligstoel hoest haast niet meer; dat vindt een ieder al een heele verbetering. Maar de dokter blijft ongerust. Omstreeks die dagen mist Vrouke plotseling haar Buurtje, Vera de vroolijke. Zooals een verdwaald kind in het bosch om haar moeder roept tegen iederen boom en iedere bloem, vraagt Vrouke aan ieder van haar omgeving: waarom komt Buurtje niet meer? — Vader en moeder zeggen: ,,'t Is raar." De jongens zeggen, dat Buurtje er denkelijk genoeg van heeft. Mijnheer Montijn is voorzichtiger; hij verklaart de grillen van jonge meisjes nooit door en door te begrijpen. En Vrouke zelf: ze weet geen waarom en daarom. Ze is te moe. om er lang over te kunnen denken, maar het gemis voelt ze diep. Ze wil nu behouden alles wat haar liefde biedt; ze is als een gierige, die een verlies niet dragen kan. Philip de Lieme komt eens vroeg op een avond het meisje tegen. Ze fietst voor hem weg, maar hij legt de zweep over de hit. Het wordt een dolle jacht en de hit flapt wit schuim uit, maar hij haalt haar in, vlak voor haar huis. „Ha," zegt hij en zet zijn gespan dwars over den dijk. „Wat beteekent dat Buurtje, waarom probeer je me te ontkomen?" „Nergens om," zegt ze uitdagend. 155 155 broer wel tot een bekentenis te brengen. Ze genieten samen nog eens van het verhaal. Het frissche kind aan de beenen beetgegrepen bij het kreupelhout op de sticht. Waarachtig, Joseph vergeeft het zijn broer Bram, dat hij om hèm slaag opüep, ja zooiets had ook hemzelf Joseph kunnen overkomen. En vader, die daar nu om slaat? Hoe was vader vroeger zelf... ? En in September stierf Vrouke, nog plotseling. In den avond kreeg Hubert een boodschap met den melkkooper Kamphuijsen mee. Even voor den middag was dat gebeurd. Hubert liep bevend naar „De Doelen" en bestelde gerij, 't Was al donker toen ze samen de Willeskopperpoort in Montfoort binnenreden, hij en zijn moeder. Ja want mevrouw was meegegaan, op zijn dringend verlangen. Ze zat nu heel ongewennig in de zwarte back; vroeger, heel vroeger, toen de notaris nog leefde en zij eigen gerij bielden, had ze al deze wegen veel afgereden. Ze wist nog de namen der boerenhoeven; ze wist van de hypotheken en 't speculeeren hier en daar, en 't was Hubert zoo vreemd wanneer zijn moeder hierover sprak. Alsof een doode stem van verleden tijden weer ontboeid was en dingen verhaalde die voorbij en geleden zijn. De tijd met zijn wisselingen is niet voorbijgegaan aan dit geluid der herinnering, de invloed ervan is althans niet merkbaar in de monotone zinnenreeksen van de moeder. Hubert ziet .zijn moeder in de back zitten, en beschouwt haar als een verrezene die tientallen jaren in het graf vertoefde. Hij 161 .De Eenzame, n 161 kent dat grijze vrouwtje niet anders meer, dan in het notarishuis; door haar mee te nemen naar het doode meisje heeft hij dit droef bezoek, groote bijzonderheid verleend. Door haar mee te nemen, zal hij ontkomen aan de heftigste uitingen van droefenis, straks in het sterfhuis. Zijn moeder met haar statig gebaar,... o hoe zal haar komst gewaardeerd worden, zijn moeder zal deze menschen aanzien en hen dwingen de smart te bergen in het diepste wezen, Geen minste weerglans ervan zelfs mag komen op hun gelaten en in de oogen. Wat dwingt zijn moeder zóó te zijn, gesloten en star als een bazaltdal? Waarom wil deze kleine grijze vrouw niet ten einde bekennen, dat het leven sterker was dan haar wil droefenis te trotseeren? Het prachtige leven, dat met bonte waaiertooi en vele verzoekingen harten lokt in de engte, het leven was voor haar kalm en wreed als een middeleeuwsch pijniger; maar toch, maar toch ..,. hoe welig aanlokkend, hoe melodieus kan het ook zijn» Waarom trotseert moeder het leven en geeft ze niet spontaan over haar weggeziekt hart? Wel zij als ieder ander, gelooft in den eindelijken triumf van de eigen ziel op het almachtige leven. Tot de doodsengel komt en de vingers tot vaalheid kust en de lippen vaal verft, bhjft zij als elke andere verdwaasde gelooven. Is als een onbestemde droom van loutere vreugd; gekke schilders en gekke schrijvers zullen 't kunnen beelden, wat de moede weggeteerde mensch nog ten laatste hoopt in droomen. Het is de laatste troef van het boosaardig leven, want 162 162 ook dit eindelijke vreugdeweten is schijn, gelijk het heele leven schijn was. De mensch klimt op den berg der illusie en zakt even diep weg in de ontgoocheling. Wie den dood zoekt oprecht, heeft eindelijk begrepen, welk ontrouw spel het leven speelde met 's menschen koortsige fantasieën Wie den dood vreest, verlangt nog en is dan een onverbeterlijke dwaas. De moeder van Hubert hoopt; ze hoopt, dat vreugd in de plaats van bitterheid in haar wezen zal komen noe voor ze sterft. Daarom wü ze onvernedërd tegenover de tijdelijke kwade levenskansen staan: ze gunt den overwinnaar zijn zegepraal niet. Ze leest veel in den Bijbel en voornamelijk Predikerze kon dan toch weten, dat ze dwaalt door ten leste té bhjven gelooven in zegeningen hier op de aarde. Toch houdt ze vast met taai geduld. Ze wü niet vergeefs hebben geleefd, zij wü niet sterven met de dwaze vraag: wanneer zal ik nu weten waarom ik heb geleefd... ? Star en dogmatisch is haar denken; voor 'de overtuigine van Hubert, vervat in deze woorden: Zoo blijven, geloof hoop en liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de liefde . voor deze overtuiging heeft zij geen müd en diep begrijpen. Haar hart is gewond, te weerbarstig is haar innerlijk; ze moet zwijgen, de lippen dun op elkaar zij moet de hoop dooden, waar zij komt. Want niemand mag weten, dat zij de vermoeide, de teleurgestelde, tot den laatsten hartklop zélf nog hoopt.... niemand. Moeder - denkt Hubert, het vrouwtje in de back weer 163 163 aanziend, alsof zij beiden jaren gescheiden waren: moeder, waarom bouwt U een barricade om Uw hart. Waarom mag niemand weten, zelfs ik niet, de legende van de ruïne en niets van de liefde, die eens trilde door dat hart? Toen U jong was, hebt U toch wel liefgehad, moeder? — Hubert huivert maar hij zwijgt. Met ratelgeweld passeeren ze Montfoort, waar ze de menschen op stoepen zien zitten, pratend met de geburen over dit en over dat. Hun rijtuig wordt bezien en besproken; 't is het gespan van Dirk Boer uit Oudewater, maar wie zitten erin en waar moeten ze naar toe? Hubert zegt, als het grint van den landweg weer onder de wielen kript: ,,'t Zal laat worden moeder, eer we thuis zijn." „We moesten 't niet laat maken ginder, daar zijn ze niet eens op gesteld, dat begrijp ik zoo wel." Neen, het werd ook niet laat. Ze reden het erf op door de lange sticht en het was, alsof hun komst voorzien was, want zij werden met gespan en al ontvangen zonder woorden, met weinig drukte en verwondering en zij zaten in het woonvertrek met de neergelaten gordijnen, nog voor een woord van begroeting gesproken was. Het tengere jodenvrouwtje, de moeder zit daar, klein als een vogeltje. Niemand vat het woord op. „Wij condoleeren U wel," zegt Hubert schor, die hier vooral niet deze stomme gelatenheid had verwacht. „Dank U." „Het is vreeselijk," begint weer Hubert. 164 164 De oude Philip kijkt op en knikt met heel zijn lijf. „Uw dochtertje was al lang ziek, is 't niet?" „Ja, mevrouw, meer dan anderhalf jaar." „Ach .... een zwaar gemis." Philip de Lieme komt overeind en steekt in de donkere kamer de petroleumlamp aan. Hij beeft niet en is kalm, Hubert ziet hem na en verbaast zich meer en meer. Hij voelt een hand op zijn schouder en staat op. Philip leidt hem naar buiten. „Jongen," zegt hij, „jij bent goed voor ons meisje geweest, ja mijnheer Montijn, dat ben je. Geef me nou eens een hand..." ,,'t Is hard," mompelt Hubert. Binnen is nu ook zijn moeder opgestaan en groet reeds de familie. Dit wordt door Bram begrepen, dat hij nu voor het gespan moet zorgen. Hubert komt weer binnen. ,,'t Rijtuig staat klaar, Hubert," zegt moeder. „O, goed, ja, ja, we gaan weer weg." Voor hij instapt vraagt Hubert nog aan de Lieme waar Vrouke nu is. „Ze ligt daar," wijst hij, „in de voorkamer. Maar U kunt haar niet meer zien, 't is een voorschrift van den Godsdienst. Ik heb haar ook niet meer gezien. Dank U wel voor het bezoek, U ook Mevrouw." Zoo rijden ze heen de duisternis in. 165 HOOFDSTUK IX. Het was een klare Septemberochtend, toen Vrouke de Lieme begraven werd. Hubert was vroeg uitgegaan in gekleede jas. Hij liep door de Waardsche landen naar Montfoort; langs Appelendijk, de Schans en de Punt van 't Land. De dag was heel blank ingezet; de transparante nevelmantel aan den einder was al verdampt eer de wandelaar dat zag. Nu werd dat klaar in de wijdte als een landschap van Aelbert Cuyp. De hemel onder de zon was wit en met een scherpe lijn gescheiden van het land. Hoe wijd men keek, wijdere wijdten waren achter het verste punt nog altijd denkbaar. Alzoo werd de wandelaar een ruimte gewaar, zonder belemmeringen hoegenaamd, een ruimte, die vrij en diep ademen doet en zwaaien met de armen van pure uitbundigheid. Voor Hubert uit liepen de schoolkinderen uit Snelrewaard in een warrende kluw. Aan menig huis bleven ze wachten; dan riepen ze iets, dat ver verklankte tegen een hooiberg of een schuur, en de deeldeur ging open, een 166 e66 makkertje voegde zich bij hen, soms meerderen. Sommige kinderen stonden al aan het erfhek te wachten, de stukkenzak x) om den hals tot de stoet kwam, kakelend en klossend. De kinderen waren waar ze gingen een veelklankig instrument, dat den ochtend bezong. Ze waren een geluid, dat gewend klonk in deze buurt en er een deel uitmaakte van de dagindeeling der groote menschen, die achterbleven. Velen dezer, die den kakeltroep hoorden komen, peinsden ongemerkt wat na over de eigen jeugd, toen het gebiedend woord van den arbeid nog niet voor hen gold. Menig kromvergroeide daggelder, die ploeterend op den akker staat en de kinderen ziet, die eendrachtig naar de school trekken, vervloekt binnensmonds de zwaarte van den grond want het profijt ervan is voor den boer, het knechtenwerk dat den rug kromt voor hem. Het is niet warm dien ochtend, de lucht is iel, alsof het berglucht ware. In den hemel zweven tegenover de zon een menigte wol-wolkjes, genaamd schapenwolkjes, langzaam deinend en veranderend van vorm. De koeien staan in het koele natte gras, ze zijn tevreden. Ze roepen wat tegen elkaar, van graskamp naar graskamp; de kinderen komen langs en loeien mee. Ze werpen de hoofden achterover de jongens, en loeien schor als echte koeien. Een geit beneden aan den dijk, wrikt angstig aan haar touw. Deze geit is een dier van ervaring; de jongens mikken graag met kiezel. Hubert volgt, niet ver achter den schooltroep, en hij ziet onder aan den dijk de geit met het philosophenhoofd l) Broodzak. 167 vreemde wereld, 'k Zie je vader nog langs komen met zijn eigen gespan en met zijn eigen koetsier. Die heette Lucas. Hij lustte graag een neut. Dat wordt vandaag een rare sjouwerij met dat lijk." „Een ewat?" „Ja, net wat ik zeg, een rare sjouwerij. De dijk langs 't Schansbosch is gestremd voor duikerswerk, daar hangt het biljet, lees maar. En het kind moet naar Woerden, daar is een jodenkerkhof. Hoe ze dat doen? Wel door het Plankenland naar 't Blauwe Huis en daar staat de lijkkoets klaar. Mannen hier van de joodsche gemeente, dragen de baar het land door. Tegen half twaalf gaan ze het land in. Er zal nogal bekijks zijn, want zooiets is nog nooit vertoond, maar ik zeg Montijn.... jij gaat toch zeker niet mee het land door met al dat volk?" „Zeker." „Toe nou! Toe nou! Laat ik je nou rijden door Kattenbroek naar 't Blauwe Huis. Als we met een half uurtje wegrijden, zijn we ze nog ruim voor. En daar ga jij verder mee in een koets. Is er een koets voor je?" „Dat denk ik wel." „Denken? Denken? Dat is nog niet zeker weten. Als er eens geen plaats voor je is in een koets, dan moet je achter den stoet meeloopen." „Neen, van Rossum gerust, ik zal me niet laten rijden naar 't Blauwe Huis, beslist niet." „Jonge jonge toch, andere tijden, andere zeden. Ik wilde .maar zeggen " *73 173 „Dat vader zooiets niet doen zou, bedoelt U, is 't niet?" „Ja, ja jongenheer, Uwe vader stond op zijn waardigheid." „Vader is nu heen, van Rossum," zegt Hubert ernstig „en ik ben geen Notaris, 't Wordt stilaan mijn tijd, wil ik den stoet nog ontmoeten aan 't Plankenland." Van Rossum staat op. Hij is lang en beeft. „Jongenheer," zegt hij zacht, „wil ik je tóch rijden; ik zal je rijden en 't zal je geen cent kosten." „Neen," zegt hij bits. Hij betaalt en vertrekt. Buitenkomend bemerkt hij, dat een koele wind is opgekomen. De ochtend is nóg blanker; de gevels der huizen aan den zonkant zien wit. Wanneer hij de straat aftuurt is het alsof in de verte witte vlammen om de huizen stoeien. Hubert komt aan het Plankenland, veel te vroeg. Er staan al wat menschen, die bedrijvig praten. Het kost hem moeite niet gemengd te worden in gesprekken, die overal langs hem aanvangen. Maar hij wordt gezien door den boer daar, die hem herkent; de zoon van den ouden Notaris. Hij wordt binnengenood in de voorname hoeve met het vele antieke huisgerief en glazenkast-sier. Daar moet hij vertellen, hij ontkomt er niet aan, waarom hij ter begrafenis gekomen is en weer herhaalt hij in weinig woorden, wat hij zeggen wil ervan. Maar omstreeks dat uur wordt het hem in zijn borst zoo bang en zoo kalm, alsof het leven uit hem drupt. De boerenmenschen praten met hem op de deel zoo recht goedig. Zij vermoeden in de verte zelfs niet, wat er in hem roert en woelt nu. Hij komt ter begrafenis bij zijn dood 174 174 lêerlingetje omdat het zoo hoort, alzoo wordt het begrepen. Dat de jongen van hun ouden Notaris zoo stil is, daaraan wordt geen vreemde uitleg gegeven: dat volk is immers altijd erg op zijn eigen en ze sloven zich uit om hem te gerieven. Ze halen kasten uit en toonen hem oud familiedamast, wel vergeeld op de vouwen, maar toch vorstelijk. Hubert kan zelfs geen belangstelling veinzen; zijn hoofd is zoo moe, zoo leeg. „Ja maar, Uw vader was een kenner," zegt spijtig de rijke boerenvrouw. „U geeft er niet om en damast is toch zoo mooi. Wil meneer Montijn 't kristal soms zien? Er is nog tijd zat. De brug is nog leeg." Hubert laat zich brengen tot voor de kristalkast, een fijn opgewreven wortelnoten glazenkastje, rank als een antiek meubeltje maar zijn, kan. Ze zijn nu in het voorvertrek aan den dijk, een kamer van contrasten. Op de roodaarden grondtegels ligt zand in kunstige bochten bij de hoeken gedraaid, als in een ouderwetsche herberg. Pal in het midden een vulgaire tafel van schreeuwend mahoniehout. De stoelen zijn navenant. De petroleumlamp boven die tafel is een versierd gedrocht met zes looze kaarsenhouders, heigoud gebronsd. Maar de zoldering is prachtig. Zie naar die zoldering van fijne eiken balkjes; tusschen ieder balkje een zwarte schaduw met geheimenissen. Die rechte lijnen der bijna-zwarte balkjes wijzen naar de kale wanden, daar tegen die wanden staan de oude familie-meubels waarvoor deze hoeve vermaard is. Daar is de klok: een imposante wortelaren knaap, 175 stram als het een eerwaard meubel, dat een historie heeft van eeuwen, betaamt te zijn. De wijzerplaat met zon, maan en datum, de sterren en keerkringen, is dat geen kunstig stuk werk? En dan dat streng kabinet? Recht naar den grond en bij de laden dubbel gebogen naar de berenklauwpooten. Hubert Montijn heeft met zijn vader gemeen de liefde voor het oude voorname meubel der boerenhoeven. Hij ziet in een roezig waas de glazenkast tegenover het kristalkastje en hij moet wel bewonderen dien schat van Delftsch en Japansch daarin. Maar zonder te kunnen denken ziet hij alles héél vaag. Hem wordt nog getoond een zeskante theestoof, een latafeltje, een dekenkist en een kristallen spiegel met een pauw erin geslepen en gevat in een rijk palissanderhouten lijst. Een oogenblik flitst door zijn hoofd: jammer dat ik dat nu allemaal zie, jammer dat het mij afleidt, jammer. — Het komt hem voor te zijn een zekere ontrouw aan het doode meisje, dat hij nu nog deze dingen schoon kan heeten, nu ze heen is en de schoonheid ervan niet meer beamen kan. Een zware Piet er-Keur bij bel met koperen hoekstukken en sloten, dien Hubert daar in de voorkamer hggen ziet op een leesstoeltje, doet hem denken aan het kleine zwarte bijbeltje daar ginder in het huis, waar het doode meisje nu al wel uitgedragen zal zijn. Is dat bijbeltje gevonden? Ja zeker, het bijbeltje zal gevonden zijn. Het wordt hem heel verward, wanneer hij daarop diep doordenkt. Ja, in den allerhevigsten greep van de smartschroef waarin die ouders nu gekneld zijn, vinden zij dat boekje, dat simpele 176 176 zwarte boekje. De gevolgen van deze vondst kunnen verschrikkelijk zijn. De liefde en de liefderijke nagedachtenis kunnen verkeeren in haat. Sterker dan de dood kan het eeuwenoud rasbesef zijn. Hubert siddert. Zijn positie bier wordt er niet zekerder op. Wie geeft hem de verakering, dat hij straks niet door den vader weggewezen zal worden, hij als de stichter van het onheil, die het zwarte boekje en daarmee de verdeeldheid bracht in dat meisjesleven? Hij voelt zich als een betrapte dief die met weggezonken schouders de smaad in ontvangst komt nemen. En die zich komt vervoegen bij zijn aanklagers om toch maar de volle maat der vernedering te mogen ontvangen. Zoo, in deze desolaatheid staat Hubert Montijn de scheve notariszoon in het boeren-hoogvertrek. Hij laat zich leiden naar het proper achterhuis, als een, wiens wil buiten het lichaam vertoeft. Daar drinkt hij bittere koffie met een bruinen babbelaar. De oude boerenvrouw heeft haar verhalen over vroeger (toen Huberts vader nog leefde en jagen kwam op hun bouwland aan de Mient) gestaakt. Ze ziet nu in de oogen van dezen zwakken zoon van een sterken vader ■de verdaanheid om den dood. „Vaders broer", zegt ze nu zachter, „een vent als een vuist, maar van den dood raakte hij ook altijd zoo overstuur. Dat is mirakels vreemd." „En ik weet nog," beaamt haar man, een sluike tanige werker met gloeiende geloofsoogen, „ik was een blaag van ik denk acht jaar, toen stierf bij ons op de werf in de Achtersloot een keind van den timmerman, 't Waren vuile heden; m De Eenzame. 12 177 je bleef er vastkleven aan den vloer als je in het huis moest zijn. 't Keind dat toen stierf, ik herinner me heur nog goed en zie heur nog over het erf loopen, op kromme beentjes; 't was een vuil gooraardig meisje van mijn leeftijd. En toen waschten ze 't keind en kamden heur haartjes en kleedden het aan met witte zijden kleêr en toen het doode keind wier uitgestald voor 't raam tusschen vier brandende kaarsen naar Roomsch gebruik, toen was ze zoo mooi mijnheer Hubert, ik weet het nog als de dag van gister. Wil je wel gelooven, dat ik toén al berusting verkreeg in het sterven, nog eer mij dit uit het Woord was kenbaar geworden Hubert zoekt naar woorden, maar komt tot geen andere daad, dan deze boerenmenschen zwijgend de hand te drukken. Hij ziet uit het keukenraam, dat aan den ingang van het Plankenland nog meerdere menschen zijn gekomen, die elkander inlichten in woord en gebaar. Hij realiseert deze gebaren, waar hij de klanken niet bij hoort; ziet de saamgestroomde menschen daar als onaangedane marionetten, die drukdoenig zwaaiend met de houten armen en, schuddend de vierkante koppen, zijn dood vriendinnetje uitgeleide komen doen. Wie hunner zal waarlijk het leed der ouders meevoelen? Wie het gemis peilen, dat dit fragiele wezentje achterlaat in haar omgeving? Niemand hunner, maar toch.... Hubert bedenkt zich. Hij begrijpt, dat straks als het meisje langsgedragen zal worden, de gebaren en geluiden dezer saamgestroomden' zullen verstollen. Eerbiedig zullen zij het koude meisje groeten en door de wezens van vaders en moeders en van allen die den dood al reeda 178 178 hebben gekend onder hun dak, zal een trilling gaan van smartrijk herinneren. Zij zullen Vrouke weeromzien in hun gedachten, het mooie smalle jonkvrouwtje, dat zoo langzaam liep 'door het bosch rond haar woning. Zij zullen bedenken, dat dit fijne leven voorgoed verstard is; nooit meer zullen de witte handjes een bloem omvat houden. Nooit meer zullen de sierlijke beenen over het mos gaan, wiegende dragend het mooi jodinnetje van boom naar boom. Een levenè lijfje is zoo wonder, voor wie dit diep bedenkt. De bewegingen van een hand zijn zoo ingenieus en de levende gedachte ook is immers een onverklaard wonder een kleine afschijning van dit wonder is toch ook eens gezien door deze nieuwsgierigen, toen zij baarden, of kinderen ontvingen, of soms wandelden met een kind aan de hand. Dat het leven wonder is, een teederstemmend wonder, wie heeft aan deze ontroerende gewisheid geen gedachten besteed, al zijn het weinige? Hubert, die nu toch begrijpt, dat onder de nieuwsgierigheid, die deze lieden saamgebracht heeft aan dit landhek, ook de beving voor den dood schuilt, hij die weet dat het voorbijgaan van den overwinnenden dood straks een golf van ontroering zal doen deinen door het vage bewustzijn dezer menschen, hij dankt hen voor hun aanwezigheid, maar verfoeit hen als nieuwsgierigen die munt slaan voor praatzucht uit den dood van zijn vriendinnetje. Van deze verdeelde gevoelens wint het de dank, want heden is hij als een koning zoo mild in het verkenen van gratie. 179 Hubert heeft den boer en zijn vrouw bedankt voor hun onthaal en hun woorden van troost, toen hem gezegd werd, dat de droeve stoet het stadje gepasseerd en de sluisbrug al over was. En hij mengt zich tusschen de wachtende menschen niet, maar poogt afzonderlijk te bhjven. Zijn afwerend gebaar wordt wel begrepen, doch mogelijk uitgelegd als hoovaardij. Hij hoort verward brokstukken van gesprekken over Vrouke. Iemand die achter hem staat, praat luidruchtig over hem. „Wat komt die hier doen?" Hubert begrijpt dat het hèm betreft. Hij zoekt met zijn brandende oogen den weg af. De stoet nadert; uit de golvende zwarte vlek worden al mannengestalten zichtbaar. Boven de stoet uit praalt de witte zon, halvelings omgeven door vluchtige windwolkjes. De zon schijnt wit neer, fel over het stadje aan den IJssel. De zon heeft het witte vuur op de aarde aangestoken; het stadje is er gansch wit van. Gelijk een lichtende stad in een Bijbelsch verhaal, zoo ziet Hubert nu Montfoort. Komen er dunne wolkenlappen glijend zeilen voor de zon, dan dooft even het vuur aan den einder waar de sprookstad ligt, maar glorieuzer komt het licht weerom. Schaduwmannen als reuzen schrijden over het bouwland en waaieren weg achter den einder. Zij bedekken het schitterhcht naar believen, ijlen verder en komen terug als draaiende vuurtoren-hchtstrepen. Weer achter een wolkenschaduw vlamt het stadje in het witte licht en is thans een middeleeuwsche veste gelijk met Gothische torens en Romaansche kanteelen. Het silhouet staat scherp tegen de starre lucht gebeiteld; de kille wit- 180 180 heid van het licht Speelt ook om de zwarte langzaamgaande droeve groep op den weg. De zon doet op haar felst het doode meisje uitgeleide —bepeinst hij. Zie.'weer een verdraaid beeld van menschen. Ai, waarom moet hij op dit uur het scherpe correctief op eigen gevoehgheid wezen. Hubert weet wel, dat de zon niet zoo wit uit windwolken straalt omdat een jong meisje wordt begraven, maar waarom is hem de blinde passie niet gegeven aldus de natuurverschijnselen te zien, gehjk Dominéés en romantici? Er is een scherp metaalachtig gevoel in hem, dat dwingend leert: nuchter zult gij onderscheiden, eenzame. — De stoet nadert. Het is niet de eerste maal dat Hubert een doode heeft te herdenken, maar 't is de eerste maal, dat de dood zich aan hem openbaart in deze hevigheid. Alvorens de zwarte mannen met hun last aan het landhek gekomen zijn, vliegen door zijn hersenen nog tal van vreemde visioenen. Het gaat zoo snel alsof hij vele jaren levens beleeft in enkele minuten. Schijnen vallen van hem af en helder, koortsig helder kan hij aan velerlei dingen denken. Hij ziet een rij van gestalten, allen geslagenen die een gehefde doode begroeven. Hun hoofden staren naar hem op. Hubert ziet een angstig verwrongen en beschreid moedershoofd; dan een kalm gelaat met saamgeknepen lippen en effen voorhoofd, waarvan de oogen dood staren in de verte; een gebogen mannenkop, waarin vertwijfeld groote koortsoogen branden; Hubert Montijn ziet ook een voornaam slank gelaat, dat van een man en van een vrouw kan zijn. De oogen zien strak en klaar hem aan, als de 181 181 zij naderden. Daar staan de zwarte koetsen klaar; de kist wordt in den lijkwagen geduwd, de baar geborgen bij den boer zoolang. De vader en de zoons, dragers en volgers stappen in, maar Hubert wordt niet gezien in het gewoel. Hij die dit alles bedient, een baardig Woerdensch joodje met plechtigen schokgang en galmenden toon bij het langzaam spreken, heeft den naam Montijn niet op zijn briefje staan. De kinderen moeten loopen, en bij de kinderen loopt de scheve leeraar door de Linschoter Buurt op het dorp aan. Hij heeft geen aandacht gevraagd, eer heeft hij zichzelven daaraan onttrokken toen de plaatsen in de koetsen werden verdeeld. Nu loopt hij als een ordebewaarder tusschen de kinderen, hij de eenige in 't zwart achter de koetsen. Vooraan rijdt het doode meisje. Hubert Montijn, nu rustiger (want de mannen, zijn objecten van beschouwing zijn geborgen in de wiegende koetsen) peinst mildelijk na over Vrouke, die hij niet meer heeft mogen zien. Hij groet haar tal van malen, gelijk een Roomsch kind zijn Moeder Gods, steeds herhalend denzelfden droeven groet. Hij vraagt haar, alsof ze antwoorden kon, naar haar welzijn in de sferen en is teeder bhj want hij twijfelt niet, zij heeft thans vrede. De stoet gaat het dorp Linschoten door en dorpsgenooten groeten de doode. Zij loopen weer verder en verder; daar is al Kromwijk en de ridderhofstad „Wulverhorst" in bruin beukenloof verborgen. De Kromwijksche Buurt duurt lang; zij komen de barakken der soldaten langs en den Woerdensche singel. Bij de brug over den Ouden Rijn, betreden zij het Woerdensche. Daar voegen de Joodsche mannen van 185 185 deze gemeente zich bij den stoet. De Woerdensche mannen bepraten van alles. Ze praten ongestoord, want de familie is in de koetsen en kan hen niet hooren. Zij kunnen niet ontroerd zijn, Hubert eischt dit ook niet. Hun luchthartig bedrijvig gepraat is hem een welkome gelegenheid om weer nauwgezet waar te nemen dit: er is een goed jong meisje gestorven, maar niets is anders geworden in de wereld en alle dingen en alle menschen en alle planten, dieren, elementen, zijn onontroerd. — Zij komen tenslotte aan een hek en aan een tuin. Daar wordt het doode meisje geborgen. Laat in den middag loopen de mannen terug door het land. De stoet is nu kleiner, want de kinderen bleven achter. Zij hebben ook terug weer geloopen van Woerden naar het Blauwe Huis, maar de koetsen gingen in draf nu 't meisje was begraven. Alzoo waren de kinderen hun ouders ver achter gebleven. Hubert was ten einde toch opgemerkt door den begrafenisbezorger, die hem een plaats liet inruimen in een der koetsen. Hij deelde de koets met mijnheer Edersheim uit Montfoort, den juwelier en bankier die allerwege doorging voor een zeer respectabel man van nobele beginselen, met den kaashandelaar Meyer (die een exportzaak had op Londen) en de vierde man in die koets was een driftig oud mannetje in oudemanhuiskleeren, een oom van de moeder van het doode meisje. In het gesprek, onderweg, mengde Hubert zich niet. Het oude mannetje sprak opgewonden over het goede 186 huwelijk, dat hij voor Vrouke geweten had, als de dood daar niet tusschen gekomen was. Mijnheer Elias nam dit zonder meer aan en schudde op wereldwijze manier voorzichtig het grijze hoofd. Maar Meyer wilde daar wel 't fijne van weten en zorgde dat hem niets verborgen bleef. „Hebt U ook kinderen?" vroeg spetterend het driftig mannetje aan het eind van zijn spijtig betoog. „Zeven goddank." „Zoo, ja, juist zeven!" Het mannetje werd bij kaashandelaar Meyer uitgenoodigd. Hubert, weer gaande door het land, sluit zich aan bij mijnheer Edersheim, die ook al zijn vader heeft gekend. „U bent de derde of de vierde, die mij vandaag al over vader spreekt," zegt hij gedachteloos en stapt voort. Daarop zwijgt de rijke Edersheim over den Notaris, en Hubert die dat merkt kijkt uit naar een geschikte wijze, om zonder den ander te grieven, hem alleen te kunnen laten gaan op den verderen tocht door het land. Niet dat de rijke Edersheim een praatvaar zijn zou mijdt Hubert hem, eerder omdat hij op berekenende wijze heeft leeren zwijgen en hij een fijnzinnig man is, die de waarde van een enkel vluchtig gezegd woord weet te wegen. Daar door het land op Montfoort aan loopt nog een andere man als een verlorene, die hulp zoekt bij een gelijkgestemde ziel en haar niet vindt. Hij is als een dronkene zonder evenwicht, de oude Philip de Lieme. Smart werd ten einde hem machtiger dan alle andere krachten. Hij heeft als een man dapper en lang geworsteld tegen de 187 187 ruïneerende smart, maar nu is bij overwonnen. Voor hem uit gaat de leege baar, gedragen door twee zwarte mannetjes die hij niet precies meer onderscheiden kan in de ontzettende warreling voor zijn oogen. Komen ze bij een vondel, dan grijpt hij niet meer de leuning, 't Is hem eender wat er kan gebeuren; 't ergste is de dood in een Tiendewegsloot en de dood kan hij niet meer vreezen nu. De mannen zien hem desolaat in de schouders hangen, en dat hij slingert als een verdwaasde bij eiken stap. Zij steunen hem over het water en willen hem steunen ook gaande door het land. Maar heftig en beslist wijst hij de hulpvaardige handen af; hij is besloten, hij gaat zijn eigen weg ongemoeid en alleen. Tusschen het malsch etgras van den vroegen herfst ziet hij, meest aan de slootkanten, de laatste rijkelijke spireakronen die zaad uitstuiven op den wind. Hij kent die bloem sinds kort, hij kent vele zeer vele weidebloemen thans, waar hij vroeger geen naam van wist of benul van had. Het lijkt hem kinderachtig dat hij die namen weet, nu dat niet meer noodig is, nooit meer. Want de jongens hebben andere dingen aan hun kop. God nog toe, weer die gedachte dat ze nu weg is, verdwenen uit zijn gezichtskring. Weg, weg. En toch schijnt nog de zon en tóch bloeien de bloemen; de ganzenbloemen, ook het wilgenroosje. Waarom bloeien nu nog die bloemen? Het meisje is er niet meer om ze te laten plukken, om ze hefkoozend te betasten in de crème prachtvaas, waarom bloeien nog die bloemen? Hoe kan alles zoo onveranderd zijn? denkt opstandig nu ook de vader. 188 188 Is het de eendere gedachte die twee heden bijeenbrengt, twee afzonderlijke wezens, die als zeilsteen en ijzer naar elkander worden gedreven? Hij heeft Hubert Montijn dien dag nog niet gezien, de oude Philip. Hij weet niet, dat ook hij nu weer bij de weinige mannen is, die den vader terug naar het landhuis brengen. Want naar de baar heeft hij gestaard toen nog daarop gedragen werd de lieve last, ook nu, want leeg is de baar, zoo leeg en dun houterig. Waar is het meisje, het meisje.. ..? Ja, de oude man tolt door het Plankenland en staart naar de baar Hoe vindt hij plotseling den scheven leeraar van zijn dochtertje? Hubert ziet den oude op hem toekomen, waggelend en verhanseld. Hij ziet hoe de smart hem de groote handen doet heffen naar hem toe. Een golf medeleven welt in hem op; hij vloekt het wrange noodlot, dat juist dat ééne beminde wezentje trof en wegrukte uit den kring der liefde. Voor hem een ongewoon gebaar; hij loopt op den vader toe en grijpt diens handen. Ze staan tegenover elkander onder den blauwen koepel in het groen, als een leelijk beeld uit zwart marmer. De anderen loopen door, sjokkend op een trage maat, eigen aan begrafenisgangers. Bezijden het karrespoor zoeken de oude Philip en Hubert in elkanders oogen het machtige troostwoord, dat grooter en heviger moet zijn dan het niet te verdringen gemis, dat met een monotone pijn knaagt in toegenepen borst. Zij vinden het met. Hun gestalte is opstand, hun oog vlamt opstand en opstand ook zou hun woord zijn, ware *t niet dat Hubert inziet, dat bij den vader niet schoren 189 189 mag in zijn heiligen toorn tegen onbedwingbare machten. Ver weg wel, maar toch waarneembaar, dringen zalvende woorden tot hem door, troostwoorden die hij zelve zegt en die nauw hoorbaar over zijn lippen komen zonder groote overtuiging als stuwkracht, overtuiging, die woorden tot wapens kan maken. Hubert, in deze stonde zichzelf beschouwend, moet flitsend-vlug denken aan het oude vrouwtje uit Zaandam, dat bij den grooten brand van half het dorp, te blusschen stond, zij en haar van ouderdom gedorde man, met één emmer water en een schoteltje. Het geluid van dat peuterig geplas met het schoteltje, het ging verloren in de hooge gierende laaiing van den vlammendood boven de huizen uit. Zijn troost ja wat is nu zijn troost. Hoe zou hij troosten wijl hij zelve troost behoeft. Een bewogen vrouwenborst om aan te weenen, of een sterke mannenhand die iemand óp kan doen Veeren, Hubert, zoo goed als de vader, zij zoeken zulke sterkende troost. Maar zij vinden niet in de wijdte van 't grasland, de wijdte die als de oneindigheid is, deze milde troost. Dan nemen zij elkander bij de hand als weezen en loopen achter den stoet aan. Maar zij vergeten te gaan in begrafenispas. Zij vergeten de wereld, en van conventie het doel. Ze gaan hand aan hand met dichtgenepen kelen door het land op het einde aan, om weer te geraken bij de anderen, die opnieuw over een vondel trekken, mannetje na mannetje. Zij overwegen niet, dat het vreemd moet zijn voor wie omkijken naar deze twee groote menschen, 190 190 die als dwazen handje aan handje gaan. En als zij komen aan den vondel helpt Hubert als een zorgzame zoon den ouden man over de smalle plank en steunt hij hem in den okseL Nu staan zij verborgen tusschen het elzehakhout van den Tiendeweg. „Ho!" gebiedt de vader en Hubert gaat niet verder. Een vage angst trilt door zijn leden. Zal nü die vader woorden van verwijt spreken over dit Bijbeltje? Dit alles is zoo grootsch en zoo nieuw. Is 't niet waar wat moeder hem eens zegde: jongen waarom haal jij al het leed uit de omgeving naar je toe en in ons huis? — Neen, neen, dat mag nu niet overdacht worden. Zie hoe het verhanselde lichaam van dien heftig liefhebbenden vader trilt en schokt, zie toch de wanhoop waarmee hij een mensch zoekt, groot genoeg en bereid zijn machtig leed aan te hooren en mee te helpen torsen. Ho! heeft hij gezegd, alsof Hubert zijn knecht was en de gehoorzame wacht. De groote leedhanden komen weer omhoog en glijden profetisch neer op Hubert zijn schouders. Zóó wil de vader met dien scheven ouden jongen spreken, niets ziend dan den ander; drinkend recht in diens angstigen blik. „Hebt U dan het meisje hef gehad? God ja, ik zie het nu toch " fluistert hij. Ja — knikt Hubert bangelijk en verbergt zijn blik alsof hij een schande openbaarde. „M'n jongen dan toch, m'n jongen. " Nu wellen de tranen van den ouden man naar zijn 191 191 oogen. Zie, hij recht zich en veegt met den handrug het vocht uit de oogen. „Weg ermee!" brengt hij er schor uit, „ga mee jongen kom! we zijn ver achter, kom!" Alzoo gaan zij, te zamen door het land. En zij spreken verder met weinig woorden over het geliefde meisje en de begeestering is als een nimbus om hunne hoofden. JQ2 HOOFDSTUK X. Het leven gaat voort en de dingen gaan voorbij. Hubert Montijn is weer opgenomen in de daagsche sleur van lessen geven en wandelen op de singels. Zij, die hem daar op de wandeling dag aan dag zien, zeggen: wat wordt hij oud de stumper, hij zit in elkaar als een opa. — Overigens is Hubert voor deze lieden geen bekijkenswaardigheid meer, want allen dag is hij eender, doet hij eender. Men wordt daar met de jaren mee vertrouwd; de wandelende notariszoon wordt een verschijnsel waarop men dag aan dag wacht. Een moeder roept aan haar groote meid: „Aal, maak vort, als je nog op tijd in Tergouw wilt zijn, Hubert Montijn is al gepasseerd!..." Zoo kan dan gezegd worden, dat hij nu opgenomen is in het stadsbeeld en dat het geen een klappei meer kwelt dat hij nu eenmaal is, gelijk hij is. Het stadje ademt hem vrede toe, vrede en goegezindheid. Men kan niet anders dan welwillend denken aan den stillen jonkerachtigen man, die zoo zonder pleizier in zijn leven voortleeft in het voormalige De Eenzame. 13 193 notarishuis aan den IJssel. En Hubert weet het wel en voelt dat wel. Hij kent de zoetige sfeer van meelij en meewarigheid, die uit de harten der simpelen tot hem opwabbert als hij zich vertoont. Maar meen niet, dat hem dit verteedert, integendeel. Hij ziet in de brakke meehjoogen die hem aanstaren, verafschuwing voor zijn diepste ongeopenbaarde zijn. Hij schouwt het volk dat om zijn beenen loopt en bedenkt dit: zoo zij wisten de kortzichtigen, hoe ik het Montfoortsche jodenmeisje beminde en nü nog haar nagedachtenis met drek en steenen werd ik gegooid. Hij hijgt van ontzetting, dit doordenkend. Hoe bij God is dat mogelijk, dat de vreemdste en daarmede de waarachtigste en de puurste vorm der liefde hier en elders overal (waar het steil fatsoen, de leer der halfzachte edelheid heerscht) verboden kan zijn. Hubert staart uit zijn raam en er komen menschen langs. Hij kijkt naar hun lippen, die nu werkloos afhangen of slap sluiten. Hoe zouden die lippen raffelend werken en venijnig hem besmeuren, als zijn liefde tot Vrouke bekend was, of als een dezer vreemde half doode wezens met een fijnen spiegel zijn gedachten aflezen kon. Wanneer hij loopt door de kale straten of over de Donkere Gaard, het voorname grachtje waar het stadje zooveel op Brugge lijkt, bespringen hem deze kwelgedachten. Daar komt hij langs de patriciërshuizen en binnen die hooge ramen weet hij, wonen de leden der sociëteit. Verbazing gevoelt hij, de arme aan geld en arme aan hefde, als hij denkt aan de zielsafgetakeldheid dezer lieden. En een heete opstandspassie gloeit in zijn bloed 194 194 wanneer hij begrijpt, dat hier in deze huizen zijn door den dood geheiligde liefde nog heftiger en dommer dan door de arme menschen verafschuwd zou worden. In gedachte vecht hij met Jan en alleman in die dagen en verdedigt (weliswaar zonder woorden maar met bittere verachting) het blanke aandenken aan zijn doode geliefde. Gelijk Don Quichote, die den vijand meende te zien in boeren, in kooplui en molens, zoo is nu Hubert. Niemand deert hem en toch kwelt hem de schrikkelijke gedachte dat hij zeker vervolgd worden zou, als zijn heilig geheim gemeengoed was geworden. Hij toont zich daarmee een bittere romanticus. Maar wanneer de dagen de dagen opvolgen, rijst uit het graf in Woerden een beeld der herinnering, dat wint aan fijnheid en wonderbaarlijkheid, naarmate de tijd vergaat. Hij is niet meer alleen, de leeraar in het eenzame huis. Waar hij wil kan hij het beeld oproepen, het feeërieke beeld, waarmee hij verkeert als een Roomsen kind met den beeldenaar van Maria. Als ze oprijst voor zijn oogen, heeft ze bloemen van het veld in de droomteere handjes. Heur hoofdje straalt soms lichtend gelijk de Heiligen op prentjes en heur haar glanst lichtend, en heur handen schijnen doorzichtig en beroeren zijn moede oogen soms even zacht streelend. Want zij heeft hem zoo liefgehad, in haar kort en koortsig jonge vrouwenleven. De moeder in haar grijslusteren huisjapon ziet haar zoon aan en vorscht, door vragend te staren met de oogen, naar zijn nieuwe genegenheden, die ze van verre meent waar te De Eenzame. 13* 195