E WERKMENSCHEN WERKMENSCHEN DOOR STIJN STREUVELS L. J. VEEN - UITGEVER - AMSTERDAM Van deze uitgaaf werden vijftien exemplaren gedrukt op Oud-Hollandsch papier, genummerd van I—XV, ter drukkerij van H. Veenman & Zonen te Wageningen. Bandteekening van Rich. Acke te Kortrijk. DE WERKMAN I HET waren de jongens» daar ze vóór de deur in 't vermooschte, platgetrapte lochtingje aan 't spelen waren» die *t eerst opmerkten dat de brievenbesteller het nauwe pad insloeg welk naar hunne woning leidde. Boodje was hun een vertrouwd figuur, gewend dat ze waren den man alle dagen op de dorpsplaats te zien in-en uitgaan, doch hier op weg naar hun eigen huis toe, werd het eene wondere verschijning waarop zij te gapen stonden. Hun spel bleef ten halve en in één roefel schrobbelden zij 't deurgat in om het voorval aan moeder mede te deelen. — Moeder, boodje komt naar hier! Moeder geloofde er niets van en bleef voortwerken op het weefgetouw. Even keek ze toch maar eens over den schouder door 't venstergat der weefkamer, en waarachtig zag ze den brievenbesteller ginder aankomen. Hij was duidelijk herkenbaar aan zijn blauwen kiel, zijne soldatenmuts en lederen brieventasch op den rug, — geen twijfel* hij was het. Maar wat kwam hij langs hier verrichten? Zij schrok een beetje bij 't gedacht iets gewichtigs te zullen vernemen; zij kreeg het gevoel dat er eene ramp gebeurd was, of te gebeuren stond, dat zij zoo onmiddellijk aan 't 7 weenen zou gaan, — met den twijfel er naast: of het wel werkelijk „iets" worden zou? Was dat mogelijk, nu op den stond, als ze hier zoo gewoon aan 't werk zat? t' halven den voormiddag? terwijl de kinders speelden ? zij zelf van niets wist, zich niets herinnerde, geen enkel voorteeken, niets, zelfs geen spinnekob ontwaard dezen uchtend bij 't opstaan, geen akelige droom, geen schotel gebroken.... Er bleef haar geen tijd om verder na te denken of gissingen te maken, — haar blik volgde eiken stap van de ongewone verschijning op dien wegel; de brievenbesteller die nooit langs hier kwam* Hij naderde. Ze bleef nog zitten, met de eene hand de lade van 't getouwe, de andere opgeheven aan den snoktap — dorst niet roeren uit vrees, als zij er den blik van afdeed, de verschijning zou verdwenen zijn, en niets overblijven tenzij eene begoocheling, iets dat ze zich ingebeeld had of gedroomd* In haar begrip hoorde het nog niet tot de werkelijkheid* De brievenbesteller was ten naaste bij *t poortje van den lochting. De kinders stonden buiten bij de voordeur, met oogen en mond open van verbazing, de komst van den „ambtenaar" af te wachten* Nu viel er niet meer te twijfelen; hij was daar. De vrouw wipte als opgeheven van de weefplank en kwam in huis waar ze, de handen op tafel geleund, door *t venster loerde* In hare gejaagdheid telde zij de stappen welke hij deed, zag hoe hij bij eiken tred het stalen vorkje in den grond stiet, onverschillig over de velden heenkeek, alsof hij zich niets aantrekken moest van de lederen tasch welke achter op zijn rug hing. 8 — Wat bracht hij mede? De vrouw hield den adem op, angst praamde haar de keel toe, — zij bleef altijd onder den bangen indruk, met een dubbel gevoel van nieuwsgierigheid en vrees, omdat haar misschien een ongeluk zou medegedeeld worden dat reeds gebeurd was. De brievenbesteller kwam aan het afsluitsel, zocht naar het werveling, stiet het poortje open dat scheefgezakt met lederen reepen aan den stijl vasthing en over den grond sleepte. Nu verscheen hij in het wegeltje van den lochting dat in rechte lijn op de voordeur uitkwam. — Is moeder thuis ? vroeg hij aan de kinderen. — Ja'z boodje. Ze hoorde de vraag en het antwoord, en bleef boutstille zonder roeren. Op den stond dat de brievenbesteller den voet in het deurgat zette, waren de vijf knapen hem op de hielen gevolgd, verschenen van achter den deurlijs en plaatsten zich rond den man, om te zien wat er voor wonders gebeuren ging. — Vrouwe Balcaen.... — Boodje.... Ze stond vlak vóór hem, terwijl hij de lederen tasch naar voren wierp, den deklap ophief en er over gebogen, in zoeken bleef. — 'k Heb hier entwat mee voor u. — Voor mij, boodje? en ze glimlachte omdat het zoo hoort, meende zij, als men een brief krijgt* — Ja, nen brief, *t is er een uit Frankrijk, ge kunt het zien aan de timbers* — Ho, van Ivo zal 't zijn! 9 Zij stond nog met den brief in de hand, op het adres te staren toen boodje al lang vertrokken was* Nu eerst viel het haar te binnen: ze moest hem den brief doen lezen hebben. Daar zij naar buiten keek, was boodje al in 't veld en stapte dapper voort. Wat moest ze aanvangen? Wat was ze er mede gevorderd? *t Geen ze in de hand hield was misschien de mare van het ongeluk dat ze vreesde. Ze dacht er niet aan het omslag open te scheuren, en staarde dom weg op het schrift en den stempel van 't adres. — Is H van vader? Moeder mag ik zien? Moeder» ik kan lezen! schreeuwden de jongens om ter luidst» in kommerlooze opgetogenheid. Ze reikhalsden naar dat wonderding waarvan ze nog wel gehoord hadden, maar nooit te zien kregen* Moeder had niet veel trouw in de geleerdheid van de knapen; ze aarzelde* Toen Was het kleintje, dat in de wieg te slapen lag, door al het gerucht wakker geworden en ging aan *t schreien* Dat bracht moeder tot een plots besluit: ze schoffelde den brief in den schortezak, nam het kind op den arm, en: — Stil zijn! gebood ze* Manieren houden en van *t huis niet weggaan! 'k Ben seffens weer* Barvoets in de kloefen» gekleed gelijk ze was» liep de vrouw in één vaart, over stukken en velden, recht naar het koeiplekje, ginder aan den breeden weg* Natlie kan lezen, meende zij* Naarmate ze 't hofgat naderde, groeide *t verlangen, en eindelijk moest zij wel toegeven aan den drang die haar praamde» zette het daarom aan een loopen. gelijk iemand die door angst bereden wordt* Ze moest en wilde weten wat 10 haar bestemd was! In die redelooze vrees kwam nu plots een tegenstroom: de voorstelling van de mogelijkheid dat het een verheugend nieuws zijn kon, — een erfdeel misschien ? Doch de vrees kwam gauw weer boven, en terwijl de vrouw nog aan *t loopen was, bleven de tegenstrijdige onderstellingen elkaar bekampen» — Wie weet, was het misschien niemendal: Ivo die mare deed van zijne terugkomst? Neen, dat hij naar huis komen zou, wist ze immers — vele pikkers waren reeds uitFrankrijk weergekeerd — Ivo was zelfs al een volle maand achter tijd*— maar dit beteekende dat hij na den oogst, in de beeten was blijven werken — hij zou zooveel te meer geld naar huis meebrengen — geen reden dat om ongerust te zijn. En, als hij naar huis kwam, zou hij het niet laten weten — andere jaren had hij het 'nooit gedaan — hij kon niet schrijven.... Er moest dus wel iets gebeurd zijn, en voorzeker geen goede tijding — slecht nieuws: een ongeluk met den trein, overreden? ziek geworden onder weg? gedronken? gevochten? in't kot gesteken? Alles was mogelijk, en ze stelde zich *t ergste voor. Bij 't hofgat gekomen, dorst de vrouw niet meer loopen: wat zouden ze wel denken als ze er alzoo in astrabantie binnenviel? Uit eene bijgeloovige ingeving meende zij het verwachte ongeluk te kunnen afwenden met haren angst niet te laten blijken, met er zelf niet aan te gelooven. Zij bedwong zich derhalve, deed onverschillig, alsof het eene doodgewone boodschap was, om een dienst bewezen te worden, zonder meer» Maar toen ze in huis trad, er Natlie alleen aan- 11 trof, zich voor geen andere huisgenooten intoomen moest* ging haar uitroep toch veel gejaagder dan ze 't gewild had, en *t viel er al te verbouwerd uit — ze merkte het dadelijk op Natlie's wezen* — 'k Krijg daar een brief! peins eens, hier zie! Van Ivo zeker; boodje zegt dat hij uit Frankrijk komt* Wat mag mijn vent nu te schrijven hebben ? Toe, lees hem maar gauw, Natlie, 't is in mijn beenen gevallen, 'k vrees dat er een ongeluk gebeurd is* Daar hield Natlie het fatale stuk in de hand en monsterde het opschrift* Met de scherpe punt der scheer ripte zij bedaard het omslag open, haalde er het blad papier uit, zocht naar haren bril,'t geen veel tijd vergde en terwijl de vrouw te trappelen stond van ongeduld* Maar nu ze 't papier opengevouwen in de hand hield, bleef Natlie er op staren en er kwam nog altijd geen geluid uit haren mond* — 't Is slecht nieuws, newaar, zeg het gerust, ik moet het toch weten, riep de vrouw, daar ze vermoedde dat Natlie het niet uitspreken dorst* Natlie keek van nader bij, met de lippen spelde zij de woorden* — 't Is zoo slecht geschreven; 'k weet niet of ik er uitgeraken zal, verontschuldigde zij zich* — O, als ik maar weet wat er in staat! — Luister* En nu kwam het, woord voor woord, als van iemand die stamelt: „Live vrouw manse* wi heppen getaanmet pikken en heppen nog wat in de beten gewerkt en nu sin we op weg nar os vaderlant van ten avont op ten trein en oopen sontag met ten trin ante kommen ante 12 stazie en oopen ulder alternatie manse en te jonges gesont wer te siene toet te kopplementen te ferfakes en te rilants van van sef en aiowies alsdat se ook meekommen adjuus tot siens for ivo balkaan uwe man tis zul seinafe die tit skrift omtat gi sout weten alsdat wi kommen en het goetstellen, zalu zuul seinafe»** Manse liet een zucht van ontlasting. Haar adem loste eerst bij het laatste woord. Het was voor Natlie ook een heele toer geweest om uit dat schrift wijs te geraken, doch voor Manse die het alzoo, één woord teenegader, trage had hooren spellen, scheen er geen moeilijkheid omtrent. Al heur angst was meteen vergaan en vergeten* — Ha, die loeders! riep ze opgetogen. Een mensch alzoo schrik op het lijf jagen! 't Is zuiveruit zottigheid van dien brief te schrijven: Juul Seynaeve die zijn kunsten heeft willen toonen; Ivo zou er nooit aan denken naar mij een brief te zenden. Ik wist het wel! — Daarmede zijt ge toch gerustgesteld, en ware er iets aan gelegen geweest, ge zoudt het ook vernomen hebben, merkte Natlie, om daarmede 't belang en de zware beteekenis harer geleerdheid te doen uitkomen. Ze plooide 't papier weer in de vouwe en stak den brief in het omslag, alsof dit ook tot de plechtigheid van het lezen behoorde* — Daar» — Dank u, Natlie, 'k ben blijde dat die steen van mijn hert is — een mensch peinst altijd het ergste eerst, want een ongeluk is gauw gekomen, bijzonderlijk als uw volk op *t vreemde is, en een brief geeft altijd alteratie, zooveel te meer als men niet lezen kan* 13 Op weg naar huis voelde Manse eerst de blijdschap opkomen — de terugwerking van den angst dien ze had uitgestaan, de vreugde om haren vent weer te zien, omdat ze nu verwittigd was op voorhand, en dus om den brief zelf, omdat ze daarmede in achting kwam — en omdat men van ginder uit aan haar had gedacht — dat moest ze bijzonder waardeeren. Vol van de blijde verwachting haastte ze zich naar huis. Van ver kwamen de knapen haar te gemoet geloopen en overvielen moeder met vragen: — Komt vader naar huis? — Vader komt! morgen komt hij! Met den slag voelden de kinders de blijdschap, om vader terug te zien, omdat er iets gebeuren ging, iets veranderen in het huiselijk leven, om de verrassing, maar bovenal omdat Vader iets meebrengen zou, omdat hunne wenschen nu vervuld zouden worden, al *t geen moeder maanden lang reeds beloofd had hun te geven: al *t geen ze begeerden, al *t geen waarnaar ze gevraagd hadden en telkens voorwaardelijk en met 't zelfde troostwoord werd toegestaan: „Als vader terugkeert met geld, dan koopen we al *t geen ge vraagt!'* Vader zou geld medebrengen, en nu werd al het verlangde weer opgesomd. Niet te verwonderen dus dat het onverwachte nieuws groote opschudding en blijdschap verwekte. Voor Manse zelf was die terugkeer van nog veel grooter beteekenis, — zooveel als de verlossing uit de armoede, want van voor drie maanden reeds moest al *t geen ze in 't huishouden vandoen had, op den plak gehaald worden, en met niets dan 14 't hoognoodige, bleek de schuld zoo aangeloopen, dat ze zelf niet meer naar den winkel gaan dorst* er de kinders op afstuurde, die de van buiten geleerde spreuk telkens maar moesten herhalen: „Moeder zal komen betalen wanneer vader weerkeert van Frankrijk/' Den juisten omvang harer schuld kende zij niet, maar ze had een bang gevoel van schaamte en onrust om *t geen ze in twee drie winkels van 't dorp ten achter stond en altijd nog aangroeide* Met zulk eene bende knappers was er ook altijd iets te kort, en als er geen geld inkwam, liep dit zoo dapper in de hooge sommen. De terugkeer van Ivo moest haar nu bij den bakker, bij den boer en den winkelier weer in hare eer herstellen. Ze zou alles weer goedmaken en op een nieuwen kerf herbeginnen* Daarbij was er nog: de thuiskomst zelf — de aanwezigheid van haren vent, het samenleven huns getweeën, het normale bestaan, iemand om mede te praten, zijn gezelschap, zijn stem hooren, hem doende zien aan 't werk of met de kinders, daar zitten bij den heerd, de gezelligheid aan tafel bij *t eten *s noens en 's avonds, 't ontzag in huis, de gerustheid en *t vertrouwen in zijne mannelijke weerbaarheid 's nachts tegenover alle gebeurlijkheden, omdat ze niet wennen kon aan de eenzaamheid en bang was voor alle slag ingebeelde gevaren* Zij voelde 't als eene verlossing uit hare verantwoordelijkheid van vrouw en moeder tegenover hem. Heel den zomer had ze weer afgezonderd overgebracht, ver van alle geburen, in haar verlaten huizetje. Het deed haar aan als iemand die langen tijd weduwe is geweest en nu op 't onverwachts haren vent 15 terugkrijgt, weer ten volle van het huiselijk geluk gaat genieten. Manse was preusch op haren vent, ze miste hem noode, en vooral in zijne afwezigheid, groeide hij in hare achting, was zij al zijne gebreken vergeten, haalde zij al de goede hoedanigheden op: zij waardeerde 't vooreerst dat hij ginder ver van huis, op den vreemde, het lastig werk had afgelegd, karig geleefd om een hoog loon naar huis te brengen» Er was ook nog, het zuivere verlangen hem weer te zien, zijne gestalte en voorkomen, het feestelijke van de verschijning, de blijde welkomst. Op den stond miek zij het besluit al het mogelijke te doen om hem goed te ontvangen, hem het verblijf te huis aangenaam te maken, hem heel den winter goed te laten uitrusten. — En gij, mijn boontje, ge gaat voor den eersten keer uw vader zien! riep ze in plotsen jubel, toen ze het kind weer in de wieg neerlegde en het kuste. Wat zal hij blij zijn! Morgen moogt ge mee op moeders arm! — Wij ook? ik ook moedere? — Ja, allemaal! Zij deelde in de uitgelatene vreugde der kinderen, doch over veel dingen waarvan haar hart vol was, kon zij met hen niet spreken, haar gemoed geen lucht geven, en *t hinderde haar op de aanhalige vragen te moeten antwoorden, terwijl ze overdaan was door haar eigen geluk. Ze had behoefte om hare vreugde mede te deelen. Toen kwam zij op 't gedacht dat er in den brief nog iets stond voor Rylandt en voor Vervaecke, en te Moeders wisten ze ook nog van niets* Ha, nu vatte zij ineens de reden en het inzicht van den brief! — ha, die slimmerik, enkel en alleen omdat 16 ik Erna verwittigen en zij medekomen zou om hem af te halen aan de statie! Aan haar rechtstreeks schrijven had Seynaeve niet gedurfd, en naar zijn huis evenmin, — maar hij wist dat ik het haar zeggen zou, en de toer is gespeeld, zonder dat hij haar vernoemen moest! Van verleden jaar was de minninge reeds aan gang tusschen Juul Seynaeve en Erna, haar jongste zuster die nog thuis bij moeder woonde* Manse bleef besluiteloos, in beraad, overdaan door een menigte plannen* Aan werken op 't getouwe viel niet meer te denken — er stond haar nu wel ander dingen te doen, — maar *t eerst en 't meest lag het in haar begeerte en zij voorvoelde de deugd om de anderen met *t nieuws te gaan verrassen, hun hare blijdschap mede te deelen* — 'k Ga ten eersten werke, besloot zij* De kinders kregen weerom de strenge vermaning: goed op de kleinsten te passen, en geen kwaad uithalen; en nog kwam er de bedreiging bij die haar volle uitwerksel hebben moest: — Als er iets mispikkeld wordt, zal vader het weten! Den boreling gaf ze eerst nog te zuigen, legde hem dan zorgvuldig neer in de wieg, en Sarei, de oudste, werd aangewezen om er bij te blijven en toe te zien dat er geen kwaad gebeurde* De anderen ook, elk in *t bijzonder, kregen eene vermaning met de uiterste voorwaarde* — Als er één durft zijn toeren uithalen of stout is, wordt hij blootgedeeld als vader thuiskomt! En weeral was ze op weg, in de richting van 't dorp nu* De brief stak in haren schortezak, om hem 17 Werkmenschen, 2. ** ginder triomfantelijk voor te leggen als bewijsstuk. Eerst naar Moeders, kwansuis om er het nieuws te vermelden en meteen Erna de complementen te doen van Juul Seynaeve» Vandaar zou ze naar Vervaecke's en naar Rylandts» Aanstonds moest heel het dorp weten dat de laatste pikkers morgen aankwamen, en nu was haar groote welgezindheid omdat zij het nieuws mocht verkondigen, omdat zij het, door een brief, op voorhand vernomen had! Wat werd het voor haar opeens een wondere voormiddag! Alles kreeg een bijzonder uitzicht» Een uur geleden nog was alles heel gewoon, geen vermoeden zelfs dat er iets voorvallen kon; ware 't van den brief niet geweest, zou Manse op 't weefgetouwe zitten, en nu liep zij hier over 't veld, met 't hoofd vol nieuwe inzichten, opgeschud uit den gewonen gang van den dag» Onbewust voelde en onderging zij het „nieuwe" dat, niet van haar zelf, maar van de dingen rondom scheen uit te gaan: de zoelte van het wakke herfstweer, de mistlucht over de verlaten, doode velden; al 't geen te voormiddag nog zoo kalm verliep — de overgang van den uchtend naar den noen — dat leek nu geheel anders dan de vorige dagen. De aamlooze luwte van de lucht hing als een milde lafenis, een nasmaak van den zomer, iets dat aanzette om te loopen, te spartelen, zot te doen of luide te roepen* Iets ongrijpbaars gaf den Zaterdag uit, het weekeind, de spanne tijds welke de vreugdeschatering en *t roerende leven van den feestelijken Zondag voorafgaat».» waarop de vreemde pikkers hunne intrede doen! In Manse's hoofd roesde die 18 vreugd» en bij al *t geen waaraan hare gedachten uitsprietelden, was het alsof ze het meer ondervonden had* het herkende als dingen welke in 't verleden, vroeger reeds gebeurd zijn» Ze miek het zich niet in woorden duidelijk, ze onderging het zonder meer* De vreugde die zij in haar binnenste meedroeg, weerkaatste op de levenlooze dingen rond haar. Die blijheid bezielde het derve uitzicht, en het stille najaarslandschap kreeg een ander aanschijn onder haren blik* Bij de welgezindheid om de nieuwmare te kunnen mededeelen, kwam nu de verwachting voor morgen uchtend — op datzelfde uur, als ze met de keutelbende zou optrekken om Ivo aan de statie af te halen...» Manse groette in der haast Jan den bezembinder die te naargange kwam. Ze riep wat al te luide goendag naar boer Clement die op den kouter zijn suikerijwortelen uitreed; 't groote nieuws mocht er echter nog niet uit — in 't weerkeeren wèl — *t eerst zou moeder het vernemen» Haar gejaagd binnenkomen in 't ouderlijk huis, haar opgewekte doening, had een verkeerd uitwerksel. — Is er een ongeluk gebeurd? riep Erna haar tegen; en *t oude moedertje ook keek hare dochter met angst in den blik aan, om te vernemen wat er zoo ongelegen zou vermeld worden» — Moeder, ze komen morgen naar huis! Zie, hier is de brief! En in één adem deed zij voort: — Raad eens wie er schrijft! zegde zij tot Erna gekeerd» — Zie, en ze haalde den brief uit den schortezak te voorschijn: Juul Seynaeve! 19 In een onbedacht gebaar greep Erna den brief, ontvouwde hem en keerde zich kwansuis naar 't licht van het venster, doch *t was om hare ontroering en den blos te verduiken die ineens haar gelaat overtoog. Het meisje bleef staan zien op de letterteekens die zij niet in staat was te ontcijferen, maar toch bewonderde, omdat het van Juul kwam, en hij 't met eigen hand geschreven had. Terwijl Manse nog volop bezig was, met heele mondsgrepen het onverwachte nieuws vertelde, plooide Erna *t papier weer toe, ging het te wege onopgemerkt ergens wegstoppen om den schat voor zich zelve te behouden, doch Manse zocht er reeds naar en wilde den brief terug hebben. — Gij sernie! 'k Moet hem nog toonen te Rylandts en te Vervaecke's, daarna is hij voor u» Hoeveel belang zij er zelf aan hechtte, toch wilde zij, in hare welgezindheid, den brief aan hare zuster wel afstaan, maar niet voor dat ze hem als bewijsstuk in die twee plaatsen voorgelegd had, want daar ook moest men weten dat de brief aan haar gezonden werd* In de gauwte spraken zij af om morgen voormiddag Ivo af te halen aan de statie der naburige gemeente, en Manse verkreeg van moeder dat Erna meemocht: om haar gezelschap te houden* En nu vooruit* De kinders waren alleen thuis, en er bleef nog veel werk te verrichten, er mocht dus geen tijd verlet worden, want ze wilde alles in orde hebben, gelijk te kermis, tegen dat Ivo thuiskwam* Manse bracht onverwijld het nieuws met den brief, te Rylandts en te Vervaecke's; ze vertelde het onder20 weg ook aan al de menschen die zij ontmoette» Onder het loopen echter was zij reeds bezig met de schikkingen voor den grooten kuisch, en terwijl hare opgetogenheid altijd aangroeide» zetten hare voornemens al maar breeder uit* kwamen er nieuwe ontwerpen bij* Er bleef echter weinig tijd over om alles uit te voeren 't geen zij voorhad, maar zij zou den nacht doorwerken als *t moest, en morgen vroeg het overige verrichten» Ze stelde er eene eer in Ivo met een zindelijk en net uitzicht van de heele doening te verrassen» Terwijl ze nu op weg was, zou ze eerst nog naar den winkel — er moest kalkwitsel zijn, een potje groene verf om ramen en luiken te schilderen, wat vernis voor tafel en stoelen en de spinde» Terwijl men haar geriefde, was Manse al even preusch dat ze de aankomst van haren vent mocht mededeelen; ze legde den brief voor als bewijs, en beloofde morgen hare schulden te komen voldoen. Manse wist zich van nu af aan weeldig en rijk, in staat dwaasheden te verrichten met 't geld dat ze verwachten mocht. Ze moest aan alles denken, zorgen dat niets vergeten was om 't onthaal zoo treffelijk te maken als maar zijn kon. Het gerocht dus nagenoeg middag eer ze alles bij elkaar had en, beladen met heel de vracht, te huis aankwam* In plaats van een noenmaal, werd aan de kinders de eene helft gegeven en de andere beloofd — dat was dus weeral zooveel tijd uitgespaard* En nu moesten ze allemaal buiten, de grooten voor de kleinen zorgen, om moeder haren weister te laten in den kuisch. Eerst de kalk gebluscht om witsel te maken* Ze zou op den zolder beginnen en eindigen in *t ovenbuur en het 21 stalletje — heel de doening moest van onder te boven opgepoetst, gewitseld, geschilderd, geboend en ververscht worden* — Had ik het toch een paar dagen vroeger geweten, dan was *t compleet in orde, dacht zij, want al doende kwamen haar altijd nieuwe dingen te binnen die moesten verricht worden, en waarvoor ze nu den tijd miste* Heel het huisraad werd buitengedragen, en dan viel Manse met de witselkwast aan *t werk om de muren te overstrijken. Terwijl ze alzoo bezig was, voorzag ze hoe alles zou te blinken staan, hoe zij zelf er op kijken zou en speuren hoe Ivo het voelen ging dat alles te zijner eere, en op 't laatste oogenblik gebeurd was — en zij genieten zou van zijne verrassing. Terwijl ze het vensterraam schilderde, viel haar blik op den lochting, waar alles heisterkapeele en in wanorde lag, en zulk een slordig uitzicht verleende bij 't inkomen. Waarom had ze er niet vroeger mede begonnen ? Ja, altijd maar op 't getouwe gewerkt om den lap af te krijgen, en al 't ander verwaarloosd, laten liggen toen de vruchten opgedaan waren: de groentenbedden geplunderd, onkruid een meter hoog, enkele magere kooien en beetwortelen, rijzels en boonstaken met de droge groeze er nog aangeklest; waar de aardappelen gestaan hadden, was de bodem platgeloopen, met putten door de jongens gegraven* Wat gaf zij er om voor zich zelf, en voor wie moest zij er werk van maken om het in orde te brengen daar nooit iemand langs hier voorbijkwam? Maar nu echter was *t iets anders! Ivo mocht de boel in zulken staat niet vinden! 't Voornemen dat haar eerst als 22 onuitvoerbaar geschenen had» vatte zij nu weer op* Zij riep ineens de jongens bij: — Allei Dolf, Sarei, Remietje, al te samen helpen! pakt ginder die mande, raapt er al het onkruid en de loovers in, trekt de ranken van de rijzels — we gaan den lochting kuischen, — vader zou zeggen dat we vuilpotten zijn! In haar beleg had zij 't zoo geschikt: eerst witten en schilderen, daarna den lochting en al het werk buiten» — 't ander binnenshuis doe ik t* avond, en bakken wanneer de jongens in bedde zijn.... de nacht is nog lang. 't Moest rap gaan, vermoeienis vreesde zij niet. En de daad bij 't gedacht, bezeten door den drang om alles op zijn best te hebben, viel zij er aan* Rijzels en boonstaken uitgesnokt, in bundels gebonden en in 't schuurtje weggeborgen? met den kordewagen mest gevoerd — de jongens hielpen openspreiden» terwijl Manse» als een delver» met de spade de twee sehrooden in gelijke bedden begon uit te leggen» aan weerszijden van den middenweg. Het werk was lastig» doch zij gunde zich geen respijt, geen toegeven aan vermoeienis, — eens dat het besloten was, moest het uit* gevoerd worden* Het bleek echter gauwer gedacht dan gedaan, en lastiger ook, want toen ze eindelijk de laatste vore gedolven had, en de bedden proper en net uitlagen, stond Manse heel bezweet, tenden adem, flauw op de beenen, dronken in den kop en de armen lam, met den rugge gekraakt van gebogen te spitten* Maar de lochting had een heel ander uitzicht. Nu viel het echter op dat de haag zoo luizig en wild uitgeschoten was. Dat kon zoo niet blijven, gauw op zoek 23 naar de haagscheer, angstig en verlegen dat ze het tuig niet vinden zou* Doch het viel mee: Sar elke haalde ze van den ovenkop. Gauw nu aan 't knippen — de jongens konden de groeze oprapen en in den mestput gooien» Bij 't laatste licht van den dag werd 't overige aan stal en schuur in orde gebracht en 't speet Manse enkel dat het te donker werd om van den aanblik te genieten en *t uitwerksel van hare bezigheid te kunnen opnemen» om den indruk te raden dien het op Ivo maken zou nadat hij het sedert vier maanden niet meer aanschouwd had» De twee oudste jongens staken nog eene hand bij, met vork en riek om alles wat over *t hof slingerde, bachten het stalletje weg te stoppen» Daarna werd de bende een schotel koude pap voorgezet, ze kregen er een tarwestuite bij, en nu naar bed, met 't vermaan er stil te liggen en gauw te slapen, of morgen niet mee vader afhalen I Hadde Manse aan de vermoeienis toegegeven, ze zou ter plaatse in slaap gevallen zijn. Nu ze een stonde neergezeten was om te eten, kon ze bijkans niet meer recht» Maar geen gedacht van, er bleef nog veel te doen! Eerst de geit melken, de konijnen voederen, daarna het blik en koper poetsen met zavel en zurkel. Al *t ander keukengerief met borstel en zeepsop onder de pomp» Over zoldering en ribben werd er jacht gemaakt op stof en spinnewebben, daarna alles weer op zijne plaats gezet, en nu was *t de beurt aan den vloer. Zij schrobde er een bezem over kapot, ging heele emmers water putten en spoelde zoodat 't in stroomen langs het gotegat naar buiten spoot. Eens de vloertichels drooggedweild, lagen ze hevig rood te 24 blinken, en Manse was tevreden over haar werk* Daarmede waren de bezigheden fel ingekort, niet te zeer buiten haar schik — nog niet te laat geWorden om *t overige gedaan te krijgen* Ten ander, nu wist ze zeker dat niemand haar nog zou komen storen of in den weg loopen, of 't gedane werk weer vuilmaken of tegen de verf plakken. Bij 't licht van de lamp begon ze nu metdenvernispot, tafel, stoelen, kast, en alles wat maar van hout was, met den borstel te overstrijken, en dan stelde zij die dingen effen aan tegen den muur om ze te laten drogen* Dat gaf een vreemden geur van verschheid in huis, en met dien glans op de meubels zag alles er nieuw en rijk uit. Nog een laatsten keer rondgekeken om zich te vergewissen of er toch niets vergeten of achtergelaten was, — en dan haalde Manse meel van den zolder, nam *t warm water van den heerd, en trok met *t lampje naar *t ovenbuur. Nu zou ze bakken. Middelerwijl rekende Manse na: als 't brood uit den oven kwam, er nog een paar uren overschieten zouden om te gaan slapen. In Godsnaam dan. Acht gewone tarwebrooden, en met 't overschot van den gist, een koekebrood van geretseld meel. Zij temperde het deeg in den trog en stookte ondertusschen den oven heet. Hier in *t stille van den nacht, in het eng beluik van het ovenbuur, scheen het haar zoo heimelijk gezellig: de laaiende vlam der houtschieren deed zoo behagelijk aan, zoo genotvol vorderde de bezigheid. De vermoeienis was glad vergeten? hare gedachten dwaalden rond, ze wist dat iedereen over heel den omtrek nu in slaap lag, — 25 dat zij alleen hier waakte en aan 't werk bleef» — dat de duisternis woog over de wereld, en de klaarte — het leven — meteen hier samengedrongen was in het beluik van het schamel ovenbuur* Ze keek in de dansende vlam die heel het ruim verlichtte; ze waakte het gistende deeg, gooide een drogen bos hout op 't vuur, zoodat het aanstonds begon te knetteren en met hevige gulpen rook oplaaide. Zij dacht niet eens aan de reden harer welgezindheid of aan t* geen zij morgen verwachten mocht, — liet zich gaan als in een zachten droom.... Al *t geen zij voorgenomen had te doen, was verricht en volbracht, dat alleen gaf haar die vreugdige voldoening* Wat een afstand, wanneer zij achteruit schouwde naar den uchtend van dienzelfden dag, — wat een lang eind scheidde haar af van het oogenblik waarop zij nog te weven zat gelijk de andere dagen, en van niets wist — het vermoeden niet ontstaan was aan 't ontvangen van den brief! In hare verbeelding zag ze weer boodje opdagen, en dan die opschuddende gewaarwording der zekerheid: de gebeurtenis! En nu was het zoo nabij — voor *t grijpen — „morgen" — neen, vandaag! want 't was reeds over twaalf! Wanneer het brood in den oven zat, en de deur dichtgeslagen, ging Manse neerzitten, met 't voornemen wakker te blijven, om na de eerste tien minuten eens te kijken of de oven niet te heet was gestookt* Nu voelde zij de vermoeienis en de deugd om wat te rusten* Op den stond ging ze aan *t druilen.... hare verbeelding liep den tijd vooruit; ze zag hoe ze, vergezeld van al de kinderen, net opgeschikt, op weg was naar de statie 26 om Ivo af te halen* Maar nu op het uur dat ze zich hier zittend wist, was diezelfde trein aan *t rollen door de duisternis, ergens door eene streek van Frankrijk, en de pikkers lagen, afgewrocht, versleten» in diepen slaap, uitgestrekt op de banken; ze droomden van t* huis» zagen vrouw en kinderen weer.... *t Verlangen om bij elkaar te zijn leefde in hen, ze waren gejaagd, ongeduldig om het traag en langzaam rijden van den trein; ze zetten hem aan, gelijk een ruiter zijn peerd opjaagt.... En de trein rolde, rolde al maar door in de duisternis door onbekende streek.... Andere pikkers namen het al den lustigen kant, zongen, speelden harmonica en lieten zich onbekommerd rijden, zonder aan gevaar te denken, zonder te weten dat andere treinen de baan kruisten, en in volle geweld hunne eigen richting doorstoomden, recht en noodlottig op hun ongeluk af l Ze naderden» en niemand gaf teeken of waarschuwde voor 't gevaar, en op het kruispunt botsten ze tegen een en vlogen met wild gekraak aan splinters I Met een luiden schreeuw sprong Manse op; ze keek een oogenblik verdwaasd rond, maar snokte haastig de ovendeur open, zoodat een sterk prikkelende geur en een walm van heeten doom haar in 't wezen sloeg, — de geur van verschbakken brood vulde opeens heel het ovenbuur, en Manse lichtte met het lampje in de holte waar de brooden, lekker bruin gekorst, tegen elkaar gereekt lagen, den oven vol. Nu liep zij haastig in huis om naar 't uurwerk te zien — ze had geslapen, gedroomd, — 't was misschien over tijd de brooden uit te trekken ? Precies gelijk ze 't gevreesd had. Gauw 27 moesten ze er uit! Die droom had haar vergruwd: waar 't hier voor kort zoo gezellig was, werd zij nu bang, dorst niet naar *t zwarte venstergat opkijken, uit vrees in de donkerte een gruwelijk wezen te zien glarieoogen. De daver sloeg haar in de beenen, en er liep eene koortszindering over haren rug. Al 't geen ze aanraakte miek dubbel gerucht. Zoo gauw 't laatste brood Uit den oven was, sloeg Manse de deur dicht, liet alles liggen, vluchtte 't ovenbuur uit naar huis, schoof den grendel voor, en haastte zich in bed. De bijgeloovige vrees voorspelde haar dat er op den stond werkelijk een ongeluk moest gebeurd zijn, dat 't geen ze in den droom gezien had, er de mysterieuze verwittiging van was. Maar de vermoeienis overmeesterde haar, de vrees om niet op tijd wakker te worden en zich door al dat overwerk te overslapen, hield haren geest nog eene poos wakker; eindelijk begaf zq. n .Manse en Erna zagen elkaar na de vroegmis. Erna kwam mede om haar zuster wat te helpen, want de kinders moesten gereild en gezeild worden, en er zou niet veel tijd overschieten eer ze moesten uitzetten. Toen ze thuis aankwamen stonden de oudsten al op den uitkijk, de anderen te poenderen op den grond, en de kleinsten schreeuwden om uit de wieg genomen te worden. - Wat is dat hier? Heel de doening staat in 't 28 nieuw! Wanneer hebt ge dat kunnen klaarspelen ? riep Erna verrast* — Moet ge dat vragen; gister en heel den nacht gewerkt, me-jonk* Ivo zal oogen opzetten; is het niet dj ent ? 't Lag hier ook lijk een levende duivel, mijn Ivo zou wel peinzen dat we in een honds nestleven* 't Was inderdaad in orde, 't mocht gezien zijn, en Manse zelf stond er op te kijken* De twee vrouwen trokken nu gauw een schorte aan en begonnen, de eene den kok te slaan, de andere de beesten te voederen, de kinders te wasschen en aan te kleeden* Elk op zijne beurt — de oudsten eerst, werden knapen en meisjes onder handen genomen, geschrobd en van onder te boven in 't versch gezet. Daarna moest alles in huis nog in orde gebracht, den vloer uitgeveegd worden, en als ze allen veerdig stonden, nam moeder *t kleintje op den arm, Erna *t ander aan de hand en vertrokken* De knechtejongens stoeiden welgezind voorop* 't Was een grijze uchtend, zware herfstlucht met luwen wind, — echt zondagweer, goed om buiten te zijn* — Een groot verschil bij dat 't zou regenen en koud zijn, vond Manse. Ziet ge ons daar doortrekken! — De kinders vooreerst zouden moeten thuisblijven, en dat ware de helft van de leute verbrod* — 't Is toch veel plezieriger met heel de bende uitzetten, — de mannen verlangen altijd 't meest om de kinders te zien* Erna dacht dat het met Juul ten minste 't geval niet was, en hij zeker naar iets anders verlangde. * •. Terwijl de jongens en meisjes ondereen bezig waren 29 en vooruit liepen, vorderden Manse en Erna opgewekt koutend» den langen, eentonigen weg» Ze hadden het natuurlijk over de pikkers, de geldwinning en 't vertier den aanstaanden winter» Manse uitte met hooge woorden hare welgezindheid omdat ze haren vent thuishebben zou, — dat het eenzaam leven niet houdelijk was, — zoo lastig alleen met de kinders — en heele dagen midden den kouter, waar nooit mensch of beest voorbijkwam» — Dan ware men nog beter niet getrouwd, als men toch gescheiden leven moet, meende zij* Goed dat men geen tijd heeft om te peinzen, overdaan is door werk, *t ware om zot te worden, — *t is erger dan in een klooster! Terwijl ze alzoo taterde en den klank harer eigen stemme oVer de vlakke velden hoorde galmen, was ze inwendig aan *t bedenken, wat haar vandaag te wachten stond* Ze verbeeldde zich het oogenblik waarop de trein aankomt, zag Ivo uitstappen, de lach bij 't eerste weerzien, en dan triomfantelijk naar huis trekken. Te noene met hem aan tafel — een echte kermis — en dan te namiddage, onder 't drinken van een kanne bier, samen hunne gevaarten vertellen, op *t gemak kouten te gare, hunhertedeugddoenaan *t geen ze zoolang hadden moeten missen.... 's Avonds zouden ze naar moeders gaan, en ook wel naar 't dorp om de thuiskomst met de andere pikkers te helpen vieren. Daarna laat in den nacht weerkeeren en samen gaan slapen.... Daarop zou de reeks dagen volgen, een tijd herbeginnen evenals de eerste maanden na hun huwelijk.... 30 Met inzicht werd Juul Seynaeve in heel't gesprek niet vernoemd* en alles vermeden wat met hem in betrek stond» Erna vergezelde hare zuster» zonder meer, — de eigenlijke reden bleef onverlet, niet omdat er vertrouwen ontbrak, of omdat er onder de twee Zusters iets verdoken gehouden werd, doch alleenlijk uit een gevoel van bedeesde eerbaarheid, — omdat een meisje te lande hare betrekking met een jongen niet openbaart, hare liefde gedoken houdt, zoolang het woord niet uitgesproken is, en de „vraag" niet gedaan werd, — uit een soort ingeboren voorzichtigheid — om te vermijden dat er iets kan beweerd of gepraat worden, in geval de betrekking afbreekt De zottemutsen alleen, en de lichtekooien welke te koop loopen, zien er zoo nauw niet naar, en bellen het Zelve uit met wien ze aan 't vrijen zijn* Al wist ze er alles van, toch stelde Manse al het belang in 't weerzien van Ivo, en Erna van haren kant, deed alsof *t voor haar om de wandeling te doen was, en om hare zuster gezelschap te houden. Inwendig echter broeide de blijdschap en 't verlangen al zoo hevig als bij Manse, — 't gedacht alleen dat Juul nu den heelen winter op de streek blijven zou, gaf in hare oogen een ander uitzicht aan de wereld, en verlevendigde heel haar toekomend bestaan. Het was eene zon die in haar hart oprees, nadat alles er zoolang treurig, doodsch en verlaten was geweest. Erna sprak met Manse losweg, nevens de zaak die haar 't meest belangde, en voor haar zelf was het om 't even, want door alles heen, liep het toch over het verzwegene, omdat al 't geen ze bespraken, er toch 31 rechtstreeks mede in betrekking stond. Juul Seynaeve was immers een pikker gelijk de anderen, hij ook kwam met hen mede, ze zou hem zien, gelijk Manse haren vent zien zou.... en in *t terugkeer en, hier langs dienzelfden weg, zou hij nevens haar loopen, samen met hem kouten, hem in de oogen kijken.... t* avond met hem uitgaan, en de volgende dagen zou hij haar thuis komen vinden.... De gang naar de statie was op zich zelf al eene gebeurtenis, bijzonderlijk voor kinderen, want de groote gemeente werd door de bewoners der omliggende dorpjes aanzien als eene stad. Er was een marktplein, eene groote, breede straat met allerhande winkels, waar alles op zijn best uitgestald lag. Wie met den trein uitzette en aankwam, moest die lange straat door; de wekelijksche marktdag trok er het volk van 't omliggend naar toe, en wie in de week geen tijd vond, miek van den Zondag gebruik om er kleergoeds en al het noodige gerief te gaan koopen* Voor vrouwen en meisjes was er iets aantrekkelijks aan, en als er maar eene reden of voorwendsel kon gevonden worden om naar de gemeente te trekken, lieten zij het niet. In gezelschap was het een plezierig uitstapje, en in het toograam der winkels lag alles te koop wat de pronkzucht behagen kon. Jonge meisjes kochten er *t geen waar ze van gedroomd en naar verlangd hadden; huismoeders zelf vergaten er de noodzakelijke spaarzaamheid en lieten zich verleiden om dingen te koopen die zij missen konden, die hun minder te pas kwamen of hunne middelen te boven gingen» Als Manse en Erna op *t uurwerk van den kerktoren 32 zagen dat er nog tijd overbleef, besloten zij eens aan de winkels te kijken, dwarsten aanhoudend de straat, liepen van 't een venster naar *t ander en wezen elkaar 't geen hen meest in de oogen sloeg en best aanstond. De dompelaar bij wie de nood nijpt, zonder geld op zak om 't hoognoodige te koopen, laat zich door uitgestalde weelde aan winkels niet in verzoeking brengen, — het zicht alleen gaat hem tegen» Zoolang Manse met hare eigene middels huishouden moest, den langen zomer uitzien om met de knapen rond te komen, had ze nooit trek gevoeld om aan een winkelvenster te staan gapen; kost en kleeren waren tot den uitersten eenvoud gebracht, goed als de bengels hun buiksken maar vol kregen; voor 't geen ze als plunje aan 't lijf hadden, mocht het gestopt en gelapt zijn over dat 't ging» 's Zondags een beetje netter dan in de week; alle onkosten wierden vermeden en met aankoopen gewacht tot vader terugkeerde» Maar nu keerde Ivo terug; hij zou geld meebrengen, en nu bleek er van alles te kort» In 't vooruitzicht van dien nieuwen rijkdom, deed Manse hare oogen te goed, had er plezier aan de koopziende dingen te bekijken» De twee vrouwen gerochten om *% even in verrukking voor al die kostelijke voorwerpen en prachtige nieuwigheden. Ze wezen het elkaar, riepen hunne bewondering uit telkens er hun iets bijzonders aanstond en toch goedkoop scheen» De jongens en meisjes niet minder waren in de weer met al *t geen ze nu in werkelijkheid voor oogen zagen, en schreeuwden om ter meest 't geen ze hebben wilden» Werkmenschen. 3. 33 Waar de vrouwen het waagden even stil te houden en de stoffe betastten om de deugdelijkheid van het kleergoed te monsteren dat bij de deur aan kapstokken hing, kwam baas of bazin al gauw buiten om de waar aan te prijzen* doch dan treemden Erna en Manse voort over *t plankier, met de uitvlucht: — In 't weerkeeren komen we eens binnen. Aan den winkel zelfs van den goudsmid konden Manse en Erna niet voorbij zonder een begeerlijken blik te slaan op oorbellen en ringen. Alhoewel de mogelijkheid uitgesloten was, en zij allerminst kans zagen daar ooit aan te denken* staken ze toch uit welke sieraden en juweelen hun 't meest aanstonden* Op den doortocht van de straat ontmoetten Manse en haar zuster nu andere kennissen van hun dorp* Daar was Vervaecke's wijf, Rylandts, Kijven, met hunne kinderen* Zij troepten bijeen, verrast elkaar tegen te komen op de vreemde gemeente, en in gezelschap voelden zij er zich beter thuis, spraken ook luider en onvermijd. Wanneer de kinderen begonnen te klagen van vermoeienis, en de kleinsten lastig werden, besloot men naar de statie, in de wachtzaal te gaan rusten. Daar kon men zitten tot de trein aanwam* In het groote, dompige vertrek,in bijzijn van vreemd volk, voelden de dorpsche vrouwen zich minder vrij dan op straat; ze spraken stiller onder elkaar, of zwegen. De jongens hadden er echter gauw de vermoeienis vergeten, de bedeesdheid overwonnen, — ze ronsten overhoop, speelden peerd op de banken, en tierden gelijk ze 't thuis gewend waren» Eenigen 34 klommen zelfs op de vensterzullen en sprongen beurtelings op den grond* terwijl de meisjes* alsof ze in school hunne les opzegden, luidop de woorden aan 't spellen gingen welke zij van de aanplakbrieven lazen. Nu en dan kwam een bitsig bevel van moeder er orde in brengen, maar zoo gauw het hoofd gekeerd, herbegon het spektakel, want de kinderen verveelden zich als ze moesten stilzitten, en het ongewone der omgeving wekte hunne geestdrift» Daar het uur der aankomst van den trein naakte, vielen de gesprekken stil en begon men onrustig uit te kijken. Nu het verlangen ging vervuld worden, voelden de wijven zich aangedaan door de plechtigheid van het oogenblik» *t Geen ze in drie, vier maanden afwezigheid vergeten waren, kwam nu beeldelijk in hunne voorstelling: hun vent in zijn ware gestalte en wezen, met de ruwheid van woord en gebaar* Alleen te huis, als ze hem missen moesten, kenden zij hem enkel in zijne goedhartigheid — den man die is gaan werken om voor zijn gezin den kost te verdienen, — maar nu, bij het onmiddellijk weerzien, op den stond dat het leven in gemeenschap hervatten zou, wierden ze aangegrepen door de werkelijkheid, en herkende elk van hen zijn vent gelijk hij was, gelijk hij zich in den huiselijken kring voordeed, met zijne bevliegingen van drift, eigenzinnig, gesteld op zijn meesterschap, bewust van zijne eigenweerde als kostwinner, die verteert 't geen hij heeft ingebracht, zonder om te zien naar de noodwendigheden van het huishouden; met de minachting voor *t vrouwvolk en 't geen zij in de gemeenschap bijbrengen, waar zij geduld worden 35 als eene sloore die wel medelijden verdient, maar om wie zij zich niet moeten bekommeren, — bitsig en nijdig soms» omdat zij hem dien nasleep van kinders als een last hebben op den hals gehaald» Elk eene in 't bijzonder herinnerden zij zich van die gebeurtenissen en voorvallen waar ze 't onrecht te dragen hadden* en zonder tegenspreken, scheldwoorden naar den kop kregen, alleenlijk omdat zij de zwaksten waren en zonder verweer stonden tegenover den man uit wiens handen zij eten moesten» Zij wisten maar al te wel dat ze met werken en beulen, dat hun lijden en zelfopoffering toch niet in aanmerking kwam, en zij zich gelukkig achten mochten als ze *t niet erger te verduren kregen» Bij meer dan eene van hen was *t gebeurd dat de vent, opgestookt en vol achterdenken naar huis kwam, slechte vermoedens kreeg over *t gedrag van zijn wijf, en nadat ze maanden lang aan zich zelf overgelaten, den last van den kweek en heel de bereddering van *t gedoen gedragen had, tot belooning en als welkom, verdacht werd, —dat de vent in eene aanvlaag van jaloerschheid, haar van ontrouw verweet, van verkwisting en luiheid, — den boel in stukken sloeg, wijf en kinders mishandelde, — *t geen dikwijls enkel gesteund was op achterklap en voortkwam uit een slechte luim, om spijt en wanhoop lucht te geven, als de man ondervond dat 't met werken en beulen niet helpen kon om er bovenop te geraken, en de armoede toch altijd aan de deur stond. Dan wierd de schuld natuurlijk op het wijf geschoven en kreeg zij als eene duldzame sukkel, de gramte te verdragen. Velen waren er die verlangd hadden tot het seizoen 36 aanbreken zou om van hun dwingeland voor een tijd verlost te zijn! Maar de nood had hun murw gemaakt om gedwee hun lot uit te staan, — ze waren gewend gerocht aan hunne weerloosheid, dachten er niet aan ergens hun goed recht verdedigd, hunne inspanning beloond te zien, en niettegenstaande alles bleven zij verslingerd op hun vent, geneigd om al zijne grillen te voldoen, onderdanig, deemoedig en meegaande te zijn, omdat de natuur hen alzoo gemaakt had, toebedeeld met liefde en genegenheid die zij altijd weer moesten laten bovenkomen en uitstorten, op wien anders tenzij op hun man en kinderen? Nu zaten zij hier angstig van verlangen en terzelfder tijde vol vrees, 't geen te samen de „aandoening" uitmiek eigen aan den plechtigen stond waarop het gemeenschappelijk leven met zijne vreugden en lijden, hernemen zou* In den aandrang om dat leven weer aan te knoopen, voelden die eenvoudige schepselen dat hun bestaan uit zijne schakels was geweest, nu opnieuw in zijn echten, natuurlijken plooi moest komen, voor langen tijd. Want al kregen zij nog zooveel kwaad te verduren, toch verkozen zij de onmiddellijke aanwezigheid, het samenleven met tweeën, — al moesten zij veel onrecht verdragen, toch was hun man de steun, die de eenheid en 't gezag in het huisgezin hield* De kaartjesknipper opende de deur der wachtzaal en kondigde aan dat de trein zou binnenloopen* Dat was het teeken! Seffens schormden de wijven op; de jongens stoven naar buiten, de straat op om aan de ijzeren afsluiting de wacht te houden* Inderdaad, ginder kwam de trein af* De schouw spoog zwarten 37 rook uit, en met schokken en luid gedreun naderde hij, slierde zachtjes voorbij, tot hij met een sleepslag der remmen stilviel en uit te blazen stond* De muziek eener harmonica en zwaar gezang van mannenstemmen klonk uit de wagens op; de deuren sloegen met geweld open, en 't volk broebelde door elke opening naar buiten; zakken gereedschap vlogen op de kaai, — en nu begon het luidruchtig afscheid onder de mannen zelf: vroolijke gezichten keken door de ramen uit; rechtstaande gaven pikkers royaal de hand aan makkers die uitgestapt waren* Op het gaanpad ontstond een drukke wemeling van dooreenloopende mannen. En als de trein aanzette, hieven zij een langgerekte;! kreet aan, met gezwaai van armen, gewuif van mutsen en hoeden, herhaald door andere kreten, ander gezwaai uit de ramen der wagens, van pikkers die verderop moesten* Dit was de juichkreet als afscheidsgroet der arbeiders die samen de campagne hadden meegemaakt, — het vaarwel en tot wederziens voor *t volgend jaar, als ze nog eens samen zouden optrekken om in Frankrijk den oogst te gaan pikken en er 't boerenwerk te verrichten* ni De mannen schenen niet gehaast; in het groot lawaai en met opgetogen gebaren, zocht elk zijn gereedschap' in den warboel van blauwlinnen zakken, pikken, haken schoppen en beetenvorken* Op het geroep van wijven en jongens die reikhalzend door de schetten der af-. 38 sluiting te gluren stonden* wendden eenigen het hoofd en zochten in den hoop hun volk te herkennen* Al gauw weerklonken nu opgetogen kreten en welkomstgroeten over en weer: — Hier I Salutl Ei, hoe gaat het? Seffens, we komen! Manse en Erna hadden eene beste plaats bemachtigd* het hoofd tusschen de ijzeren staven geduwd* hielden zij met beide handen om niet weggedromd te worden. Van hier konden ze over heel de breedte de kaai overzien; de kinders mochten schreeuwen* niemand gaf er acht op, want ieder een moest zijn volk uit de bende herkennen* Eindelijk kwam er schof in* elk met zijne vracht beladen, dreven de pikkers in kudde naar *t poortje van den uitgang* Erna had *t eerst Juul Seynaeve ontdekt, en door ontroering in geestdrift gebracht, vergat zij alle terughouding, stak den arm door de schetten en wuivend, riep zij met schrille stem: - Juul! Manse's blik overging één voor één al de mannen die voorbij schoven; telkens een nieuw gelaat haar bekend voorkwam, noemde zij in 't stille zijn naam, zocht ondertusschen vlug over en weer in den troep der nog overblijvenden* In hare gejaagdheid en ongeduld om Ivo te ontwaren, bekeek ze voor de derde maal een vent die haar niet vreemd voorkwam en dien ze toch niet thuiswijzen kon* Hij had een bruinen baard, droeg een slappen hoed met neergeslagen rand voor de oogen, — ze mocht er geen tijd aan verspillen om hem nader te bekijken, en zocht in den groep achterblijvers om Ivo te ontdekken* Maar nu diezelfde 39 l man nader bij 't poortje door de bende drumde, in het sliet waar ze één teenegader, den kaartjesknipper voorbij moesten, — hem vlak vóór zich had, en hem in de oogen kijken kon, ondervond zij eene angstige gewaarwording» — Ha! riep zij op een toon die vreugde, maar terzelfder tijde eene teleurstelling uitdrukte* Ha! wat een leelijkaard! Kijk, Erna, 'k en herkende hem niet! Ivo heeft zijnen baard laten groeien! En plots hare blijdschap uitlatend, omdat hij haar nu ook herkend en toegelachen had, riep zij én zwaaide met beide handen: — Dag Ivol Welgekomen! Toe jongens, vader is daar!.. In één sprong was zij van 't hekken weg om aan tijds bij 't poortje te zijn waar de mannen buitenbrobbelden* Daar, onmiddellijk geschiedde de ontmoeting, 't Verwelkomen bestond in een groet en een stevigen handdruk, met den glans der blijheid op't gelaat en 't kruisen van den openen blik, die al 't overige zegde. Bij menschen die geen gevoelens hebben aangeleerd, en blootweg de gewaarwording van hun hart uiten, is de handdruk niet verworden tot eene flauwe gewoonte of het misbruik van een beleefdheidsvorm, — het geschiedt hoogstzelden, maar gemeend, wanneer het hun voorkomt als eene noodwendigheid: bij 't weerzien na lange afwezigheid of bij gewichtige levensgebeurtenissen, als het -gemoed door hevige ontroering overdaan is en nood heeft om het overstelpende gevoel mede te deelen* Daarom blijft die eenvoudige handdruk bij *t weerzien, al de kracht 40 behouden en de gemeende uitdrukking van hartelijke vreugde» Gereedgemaakte of ingewikkelde volzinnen komen bij zulke ontmoeting evenmin te pas; bij 't eerste wóórd blijft men stokken en *t overige klinkt aanstellerig of vafech, — op dien stond zegt de blik alles, en nadat de groote aandoening geweken is, men 't gelaat van den afwezige weer is gewend geworden, komt de spraak eigenlijk los, met een stortvloed van vragen en mededeelingen al dooreen. Anderen bedwingen zich nog meer, zijn beschaamd eenige ontroering te laten blijken en doen doodgewoon, houden zich strak, alsof er niets gebeurd ware, en paaien malkander met *t vooruitzicht te huis het achterstallige in te halen, en daar hunne gevoelens bloot te leggen, al weten ze dat er zekerlijk niets van komt* — *k En herkende u waarachtig niet met uwen uivalligen baard I Hoe dat ge zoo iets in den kop gekregen hebt, Ivo? verweet Manse. Ivo's vergoelijkende glimlach ging in zijn baard verloren* — Hoe gaat het? en met de kinders? en te huis? — Kijk hierl en ze toonde hem den bemel dien ze op den arm droeg. — g'En hebt uwen jongsten zeune nog niet gezien? — *t Is waar; is 't een zeune? — Een schoon, gildig kind! — En alles wel afgeloopen? — Goed, ho, 't is al lang vergeten! Maar intusschen kwamen de kinderen nader bij, stonden onthutst den behaarden vent te bekijken in wien zij vader niet herkenden* 41 Ivo keek rond waar zijn naam geroepen werd» De mannen wilden afscheid nemen, —■ enkelen moesten een anderen kant uit, naar hun dorp, — wierden echter tegengehouden om eerst nog het afscheidsbier te drinken» Na lang over en weer roepen, aarzelen en weigeren, kwam eindelijk het besluit, en de heele troep dwarste het statieplein en trok de herberg binnen* Den goeden drank der streek hadden zij zoolang moeten derven, en nu deed het hun dubbel deugd de groote pinten te zien en de aangename lafenis met volle teugen door de keel te gieten. Wijven en kinders moesten meedrinken; men tikte de glazen en *t geld werd met breeden zwaai op het schenkbord of den marmeren disch gegooid* De gelagkamer liep vol en het gerucht ging op alsof het kermis was* Nu gerochten de mannen in hun vuur: nu voelden zij zich eigenlijk thuis, midden hunne kennissen, en 't schuimend bier smaakte goed* Bij dat opgewekt gedacht mengde zich echter iets anders, — ze wilden het wegduwen, overschreeuwen, er niet aan denken, maar telkens hun voorkwam *t geen onmiddellijk te gebeuren stond, was het daar weer: naar 't eind van het lastig werk hadden zij verlangd, het beschouwd als eene verlossing, de terugkomst thuis was hun voorgekomen als het opperste geluk,.... maar onbewust hadden ze ginder het gevoel van samenhoorigheid aangekweekt, — met zoolang in bende te leven, waren ze malkander vertrouwd geworden als leden van een gezin, die elkaar niet meer missen kunnen, — en nu kwam in hun ruwe mannenborst iets op als deernis 42 en weemoed, omdat het uit was. Nu zij er weg waren, en den lastigen arbeid voltooid hadden, herinnerden zij zich nog enkel de aangenaamheid van het samenzijn onder kennissen, de gezelligheid der aaneengesloten bende te midden vreemden in eene afgelegene streek; dan was er ook nog de lustigheid van den aftocht, het reizen samen, het lachen en gabberen, zingen en klinken ondereen. Op den trein hadden zij er een feest van gemaakt en al hun zottigheden uitgehaald Bij 't gedacht dat het nu uit was, dat ze scheiden moesten, elk naar zijn dorp, naar zijn huis trekken zou, ieder weer alleen gaan hokken, voelden ze spijt en treurigheid opkomen. In gezelschap hadden ze 't ginder over de genoegens van hun streek, hun huisgezin, hun wijf en kroost; de gesprekken liepen er meestal over de bezigheid; in bende samen getroept, voelden zij zich sterk, als veroveraars uitgetogen in dichten drom, vechtend voor 't zelfde doel: zich afbeulen om groot loon naar huis te brengen; om ter meest waren ze gesteld op de onverschrokkenheid hunner taaie werkkracht — geen die voor den ander wilde onderdoen 1 — en daaruit was vriendschap en genegenheid ontstaan. Dat wederzijdsch gevoel hadden ze niet met zoete woorden geuit, — in hun omgang waren ze eerder ruw gebleven van handeling en spraak, doch ze noemden elkaar bij den lapnaam, en als er een scheld- of schimpwoord viel, zelfs gedreigd werd, bleek er altijd iets bijna onmerkbaars in den toon die de beteekenis van het ruwe woord verzachtte. Om hunne belangen te verdedigen waren ze nooit gezamenlijk opgetreden — daar dachten zij 43 niet aan — elk afzonderlijk betrouwden zij op de kracht hunner armen, — den arbeid verrichtten zij in geweten, en als zè het loon kregen dat hun van rechtswege toekwam, vonden zij zulks voldoende. Voor elkaar waren ze bereid alles te wagen, en als er een makker iets haperde, sprongen zij toe om te helpen; maar tegenover vreemden stonden zij gelijk één man in 't gelid, verdroegen niet dat er een scheeve toespeling gemaakt werd, en waar één van hen in slechte lakens zat, mocht hij op de hulp rekenen van al de makkers* Nu het op scheiden aankwam, ontwaakte dat gevoel van het gezellig samenzijn, hun mannelijk gemeenschap, het losse, onbekommerde leven in bende, én de overgang naar het enge, pieterige huiskringetje, bij hun eigen wijf en kinders, — het ploeteren in hun eenzame, armtierige woonst te lande.... Nu eerst waardeerden zij hun vrij bestaan in den vreemde, ontlast van alles — zonder kniezerigheid en gadeslaan van vrouwvolk, zonder zorg of kommer, onwetend van de vele kleine en nietige dingen welke aan 't leven van een kortwoner te lande verbonden zijn. Ginder waren ze 't al ontvlogen, — *t geen ze in een zotten aandrang van verteedering hadden op den hals gehaald, om er hun levensdagen mede in de meserie te blijven aan vastgebonden — het lastige van *t huishouden kwam hen ginder nog enkel voor als een nare droom, zonder werkelijken grond, iets waarvan ze ontdaan en vervreemd waren,.... tot ze *t al met eens al den anderen kant bekeken, het hun voorkwam met datzelfde gevoel van verteedering, en het verlangen 44 ontwaakte naar hun eigen bloed. Om 't een niet meer dan om *t ander zouden ze weemoed laten aan hun hart komen — hun zin was te zeer op werkelijkheid gesteld, en gewend de dingen aan te nemen gelijk ze zich voordeden. Nu was het oogenblik om blijdschap te laten zien: ze bralden te luider en zouden *t ander versmoren in den drank* Telkens er één uit de bende weg wilde, moest hij zich laten gezeggen, hij werd terug bijgesleurd en door een makker getrakteerd. — Een laatste glas nog en dan, vooruit! In de eerste aandoening van het weerzien hadden de vrouwen er geen acht op gegeven, zij deelden mede in *t vertier, doch nu voelden zij zich verongelijkt omdat de mannen zoo druk onder elkaar aan den gang bleven, en na zoolange afwezigheid, hun zoo weinig aandacht schonken, — *t geleek wel alsof ze er te veel waren. Het viel heel tegen Manse's schikking uit, daar ze er stellig op gerekend had voor den middag thuis te zijn: ze zat met haar feestelijk noenmaal, en was er op gesteld dien namiddag samen met haren vent alleen te huis over te brengen. — Laat ons liever t' avond op *t dorp een glas bier drinken, stelde eene vrouw voor; we blijven hier hokken en thuis wachten ze op ons* De kinders ook verveelden zich, en waren vol ongeduld te vernemen wat vader in zijn baalzak voor hen meebracht.... en wanneer ging moeder nu eens met koopen beginnen, al 't geen ze hun beloofd had? Doch het eind was nog altijd niet te voorzien: de pikkers stonden bij den disch, zaten aan tafels, ontstaken opnieuw hunne pijp, bestelden en dronken 45 altijd maar pinten, en bespraken voor den honderdsten keer hetzelfde. Wanneer een wijf het waagde haren vent bij de mouw te trekken, werd zij getroost met de eeuwige belofte: — Seffens, vrouw, we komen* Nog één pintje. We zijn nu voor den laatsten keer samen, en 't is lange thuis te zijn.... Daarop ging het gesprek onder de mannen weer aan den gang. Ze gerechten eindelijk besnoven en deden van langs om luidruchtiger. In de gelagkamer zag men niet klaar meer van den tabaksrook; dat bracht er de gezelligheid in, — jammer dat 't geen avond was, en men de wijven en kinders niet naar huis zenden kon, anders zou niemand er aan denken heen te gaan. Doch het ging niet langer, er moest een eind aan komen* 't Opstaan was lastig en 't besluit werd maar genomen toen er eenigen werkelijk vertrokken. Alzoo gelukte het Manse, door vier, vijf andere vrouwen geholpen, heur vent buiten te krijgen. Na een laatste vaarwel scheidde de groep uiteen en ging elk al zijnen kant, — ft meerendeel de lange statiestraat in. Bij 't vrouwvolk luchtte de stemming even gauw weer op, — eens dat ze hun vent meehadden, zouden ze hem niet meer loslaten. Nu was *t hunne beurt om aan allé winkel vensters de koopwaar te bekijken, en de man mocht blijven staan wachten. Ondereen overlegden zij hunne zaken, hunne goesting werd gekeurd, prijzen besproken, en traag, weifelend, mistrouwig trokken de wijven binnen, met heel hun nasleep. De kinders moesten nieuwe kleeren hebben, schoenen, eene muts, een halsdoek; meisjes een nieuw rokje, voor46 schoot, kousen.,., In den winkel werd het goeds betast, op de hand gewogen, aangeprezen, geproefd, afgedongen op den prijs en eindelijk den koop gesloten* Manse zag hare drie knechtejongens ineens herschapen als heerenkinderen, van oppe te neer in 't nieuwe. De meisjes ook kregen een schoon kapelientje, eene voorschoot en nog andere tierelantijntjes op den koop toe. De boreling op Manse's arm eischte of verlangde niets. Aan een anderen winkel hielden zij weer stil: daar zag Manse een borstdoek hangen — half voor niets! — die haar zeer wel aanstond. Binnen ontwaarde zij nog meer dingen, en andere wijven ook,vonden er hun gerief. Manse echter had verstand om inkoopen te doen: ze onderzocht het goeds met kennis van zaken, bood af op den prijs, bleef in tweestrijd, tot Erna hielp aanraden* Eerst toen het beslist was en de koop zoogoed als toegeslagen, werd Ivo er bijgeroepen, kwansuis om zijne meening te kennen, maar eigenlijk omdat hij betalen moest. Hij haalde zijn beugel te voorschijn, en zonder spreken telde hij *t geld op den disch* Manse meende dat zulk een beugel onuitputtelijk was, maar wie kan er ook beseffen wat er in een huishouden met zes kinderen vandoen is, als men drie, vier maanden heeft moeten sparen? — Mannen hebben daar geen inzicht over, beweerde zij* De wijven gaven haar gelijk. Ondertusschen was Juul Seynaeve met Erna alleen achter gebleven, en trokken samen een winkel binnen. Vervaecke en Rylandt waren op eigen hand eene pijp 47 gaan koopen, — zij vonden het maar best de wijven te laten begaan, doch zoo gauw er te betalen viel, werden ze weer bijgeroepen. In een kleerwinkel ontwaarde Manse een donkervloeren kostuum* Zij bevoelde de pane en riep dadelijk haren vent* — Kijk Ivo, dat is deugdelijke stof; precies iets voor u, 't zou wel komen voor den winter, — uw kleeren zijn versleten, en met uw vestje loopt ge gelijk een kremper* Ivo schudde echter van neen* — Ik kan dat missen, k* blijve toch heel den winter thuis, beweerde hij* — Gaat ge nu uwen baard niet laten scheren? vroeg Manse die 't harig wezen van haren vent niet kon uitstaan* — Ge ziet gelijk een wildeman! — Op 't dorp, zegde hij inzichtig lachend* Nu moest er nog suikergoed en snuisterij gekocht worden voor de kinders, en een grooten zoetekoek als welkom thuis* De wijven bleven rondslenteren, ze hadden al het noodige, en 't viel hen te binnen dat er op *t dorp nog schulden te betalen stonden. Met 't voornemen alevel niets meer te koopen, bleven ze toch aan alle winkelvensters staan kijken* De Franschmans en hun gevolg waren de eenige wandelaars in de lange straat, doch zij wekten er geen opzien, niet meer als gewone landsche dorpelingen die 's Zondags naar de gemeente hunne inkoopen komen doen* Niemand schonk eenige aandacht aan de werkers uit den vreemde weergekeerd; noch trom- 48 mei noch muziek om de taaie kampers welke ginder inhet vérre Zuiden de eer van het Vlaamsche werkersras hoog hadden gehouden, te verwelkomen of in te halen. De burgemeester met zijne schepenen was er niet om hen te begroeten en eere te bewijzen» noch gilden noch vanen in den stoet — de pikkers deden hun intocht zonder praal of plechtigheid, in allen eenvoud; met den baalzak op den rug en hun gereedschap in de hand, trokken zij in bende door de straat, werden er bekeken als volk van geringer soort, en enkel gegeerd in de winkels waar ze geld lieten* De pikkers zelf verwachtten zich ten ander allerminst aan eerebetoon; ze waren er niet aan gewend, en *t eenige wat hun deugd deed, was 't genot van wijf en kinders weer te zien, hen te hooren tateren, — *t gevoel der bekende streek, de boomen, de huizen — dingen die hun nu dierbaar voorkwamen na die lange afwezigheid* *t Geen zij in den vreemde uitgericht hadden, scheen hun niets buitengewoons, — de beweegreden lag immers voor de hand: ginder was er meer geld te verdienen dan hier ter plaats, en alzoo konden zij het huishouden ophelpen — daarin lag de belooning van hun taaien arbeid* Ten koste van welke inspanning zij die belooning verkregen hadden, daar werd geen gewag van gemaakt, zulks bleek immers overal 't zelfde: hoe hooger loon, hoe harder er te beulen valt. Ten ander, als men in bende werkt, gaat het gemakkelijker dan alleen — ieder wil zijn man staan, niemand wil onderdoen voor zijn gezel, men werkt uit proefstuk, om later te kunnen stoffen: op zooveel dagen hebben we zooveel hectaren tarwe gepikt! 49 Werkmenschen, 4. Dat alleen geeft moed; heel hun roem is daarin gelegen; hun werkkracht wordt er door aangezet — al strekt die eerspijt en fierheid niet verder dan onder de pikkersbende zelf. want wie anders weet wat pikken is ? Wie denkt aan de hitte die men te verduren heeft? aan de achttien uren lange dagen? aan de vermoeienis van het eenbaarlijk slaan met de pikke, met gebogen rug en gestrekten hals, maanden naar een, altijd 't zelfde herhalen? Wanneer een schooljongen primus wordt uitgeroepen, een schutter den oppergaai naar huis brengt, een rhetoricakamer den eersten prijs behaalt, dan wordt heel het dorp bevlagd en gepint, dan luiden de klokken, speelt de muziek, schieten de kanonnen en is heel de bevolking in feest, — maar de pikkers zijn 't land uitgetrokken zonder trommel of fluit, drie maanden lang hebben ze ginder in de Fransche velden gewrocht als leeuwen, met heel hun lijf, tegen de veelte van koorn, dat anders zou blijven rotten bij gebrek aan kloeke armen, — zij hebben er de groote eigenaars uit den werknood geholpen; zij hebben bij nachte gepikt, gebruik makend van de koelte, en bij dage ook, omdat zij niet bang zijn voor de zon en geen tijd willen verletten. De pikkers keeren terug, brengen de leefte mede voor hun huisgezin; zij doen hun intrede, en alles blijft stil in de straten, geen ander gerucht dan 't geen ze zelf maken, nadat ze weer hun dorst hebben gelaafd aan het gerstensap dat ze ginder zoolang gemist hebben; geen ander feestgeluid tenzij de vreugde die ze zelf uitschreeuwen, nadat ze eerlijk hunne taak hebben volbracht, waarvan de zilverlingen getuigen die ze op de bloote borst dragen en die ze 50 kwistig verlappen zullen* 't Overige van den „trek" is met de harmonica verderop gereden* en bij elke gemeente* waar de trein stilhoudt, over heel Vlaanderen, stapt een deel er uit* en doen de pikkers dien Zondag hunne intrede; en overal is 't hetzelfde:alslandloopers trekken zij door de straat* en dan verder, elk naar zijn dorp of gehuchte, waar wijf en jongens op hen wachten. Ivo niet meer dan zijne makkers denkt daarover na. Even buiten den kom der gemeente zijn ze echter stilgevallen en stappen haastig over den blooten steenweg. Nu werd Ivo 't ongemak van die stilte gewaar; na de luidruchtige leute en gedruisch, mist hij 't gewoel der groote bende. Het afscheid was zoo onverwacht afgeloopen, — hij betreurt het dat ze verstrooid zijn* of liever: hij ondergaat het groote verschil* de overgang naar het nieuwe bestaan* Vóór hen strekt de lange, eentonige steenweg dien ze moesten afleggen* De lucht bleef bewolkt en de wind was vernijdigd, blies feller uit het Westen over de doodsche landstreek* Nergens een mensch te ontwaren; de velden rustten in den herfst, en de laatste regens hadden eerdestraten en zomerwegen onbegaanbaar gemaakt* vol slijk en waterplassen. Het schamel troepje volk liep als een vluchtende kudde over de bane. De kinders kriepten van vermoeienis en honger; de vrouwen* met de kleinsten op den arm* de anderen aan de hand of aan den rok* sloegen hun felle stem hoog aan* en de gedwongen welgezindheid klonk op den duur een beetje valsch; maar ze wilden het volhouden om de mannen die nu ineens hunne 51 opgetogenheid vergeten waren, wat fut bij te zetten* Dezen liepen daar sprakeloos* of mieken met een enkel woord bemerkingen over *t geen ze wijds en zijds ontwaarden* Al de warmte was er uit sedert ze alleen liepen* en de verblijdheid door den drank bleek reeds verwaaid. — Ge zult het zien veranderen, wacht maar tot ze op het dorp aankomen, daar zult ge wat hoor en! zegde Manse. Erna had zich aan heel iets anders verwacht: Juul Seynaeve was bij de andere mannen en keek naar het vrouwvolk niet meer om* Ze stapten ver vooruit in bende, zoodat de wijven moeite hadden hen te volgen* Ze spraken ondereen over 't werk dat ze hier thuis zouden aanvatten gedurende den winter* De een schikte te weven, de ander bij den boer gaan dorschen of in den ast werken* Nu ze zoo laat in 't seizoen op de streek terugkeerden, zouden de andere pikkers die vroeger aangekomen waren, hen voor zijn, — Balcaen, Seynaeve, Clercq, Vervaecke, Rylandt met heel hun ploeg, waren de laatsten in Frankrijk gebleven, hadden op den doortocht hier en daar in de beeten gewrocht, zoodat ze bijna eene maand later dan naar gewoonte weggebleven waren. Over en weer riepen zij naar de wijven om inlichting: of ze wisten wie er van de makkers, en waar ze in *t werk waren? Dit uit enkel nieuwsgierigheid, zonder bijgedachte, en ook wel om den toestand te kennen, — want al hadden ze nu ook heel den zomer bovenmenschelijk gebeuld en groot geld verdiend, was dit nog geen reden om den winter te verluieren? 52 van nu af moesten ze naar werk uitzien, want een winter zonder kostwinning, ware voor hen eene misrake en ze vreesden het als een ongeluk. Onder het praten ontwaakte alzoo van lieverlede een lust om te vernemen 't geen in hunne afwezigheid gebeurd of voorgevallen was, — wie er op 't dorp gestorven, getrouwd of verhuisd waren» Telkens moesten zij zich naar de wijven omkeeren en roepen, bleven eindelijk staan tot ze weer in één groep voortstapten» Naarmate zij het nieuws vernamen groeide hunne belangstelling aan» — Daar is bijl riep Vervaecke ineens, naar het dorpstorentje wijzend dat boven een groepje huizen opstak* *t Klonk als een vreugdegroet. Het weerzien van hun parochie was voor de pikkers eene nieuwigheid en bracht de verhemming zoodat zij zich ineens opgewekt gevoelden* De wijven zelf deelden mede in de ontroering die de pikkers begeesterde: — 't Moet toch een dingen zijn als men zoolang in den vreemde is geweest, merkte Rylandts wijf op, en daarmede sprak zij 't gedacht uit van heel het gezelschap* De stemmen gingen opgeruimder, de vermoeidheid scheen vergeten* In de ziel der pikkers was er iets wakker geworden: hun welkomstgroet ging naar het bekende plekje waar ze hun huis en kennissen zouden weervinden; 't geen hen tot ginder ver in Frankrijk bijgebleven was en had aangetrokken, stond hier onder vorm van het dorpsbeeld, in zijn tastelijke gedaante* „In de Vier Wegen", ha! daar zouden zij eene pint pakken! Het was de eerste herberg van *t dorp, waar 53 ze den baas kenden; ze gingen er nooit voorbij, het was de oude gewoonte en meteen de blijde instap voor de thuiskomst* Ze vertoefden er alevenwel niet lang, want nu ze „den stal geroken hadden", begeerden ze gauw thuis te komen, 't was ook reeds over noen en ze kregen honger. Van nu voort waren 't al bekende gezichten die de pikkers ontmoetten, en Juul en Erna, die den laatsten eind weer samen geloopen hadden om stil ondereen te kouten, vonden het geraadzaam de bende te vervoegen, om geen oog te geven. Op 't dorp zelf verwekte de aankomst der Franschmans geen benieuwen; het kerkplein lag verlaten in noensche stilte, en wanneer de bende met heel 't gevolg midden den weg stond om te beraadslagen, kregen de venten met hun gebruind wezen, de blauwe tweezakken op den schouder, de pik en den haak in de hand, als wreede wapens waarmede ze ginder gevochten en den slag gewonnen hadden — niet meer bekijks van de plaatsenaars dan de gewone dorpelingen die er eiken dag voorbijgaan. De pikkers bleven in beraad of ze 't nu aanstonds aftrappen zouden en elk naar huis gaan, ofwel ergens het afscheidsbier drinken. — De wijven kunnen met de jongens naar huis gaan, we komen dadelijk achter, stelde Rylandt voor. Maar hij kreeg geen bijval van 't vrouwvolk en allerminst van zijn wijf, omdat ze te goed wisten wat het „dadelijk achterkomen" beteekende: de af scheids drank zou niet voor morgenuchtend afgetapt en uitgedronken geraken, zonder eten zouden ze den heelen 54 nacht blijven lampetten en morgen sterrezat naar huis komen. Daarom drong Manse dan ook bijzonderlijk aan om Ivo mee te krijgen* want ze voorzag dat hij ging loopen van de eene herberg naar de andere — ze kende hem! Daarbij was ze er op gesteld eerst' en vooral hare schulden betaald te krijgen, — als *t nu niet gebeurde zou 't er niet meer van komen, en ze had rust noch duur eer dit in orde was, — eens dat vereffend, mocht hij gaan loopen 't kon haar niet schelen* — Laat u toch gezeggen: *t eten staat gereed: g'en hebt in geen drie dagen ordentelijken kost gekregen of bij tafel gezeten, meende zij* — Manse heeft gelijk, zegde Vervaecke, we kunnen t'avond een goe pinte pakken, nu moeten we eerst naar huis* Zoo werd er afgesproken: Juul Seynaeve en Rylandt zouden Ivo komen afhalen, huns gedrieën dan langs Vervaecke's gaan en samenkomen in den „Koekoek", eene herberg op 't gehuchte, bij baas Pycke, die ook de campagne had meegemaakt* Zoo gauw ze van de bende af waren, stuurde Manse de oudste jongens voorop naar huis, met 't vermaan: — We komen seffens achter; Fonske ontsteek gij 't vuur; *t eten zal gauw gereed zijn* De kleuters trokken welgemoed er van door, terwijl Manse en Ivo den weg insloegen naar *t dorp* — Er is nog al 't een en ander te betalen in den winkel, we moeten dat eerst vereffenen, meende zij, en wilde haren vent alzoo voorbereiden* Ivo liet zich gezeggen, en als een goede sul volgde hij 55 zijn wijf. Eerst bij den bakker, dan naar den winkel. De rekening lag gereed, zoodat ze nergens lang te verbeiden hadden. Toen ze de som te vernemen kreeg, sloeg het Manse aan *t hart; angstig keek ze Ivo in de oogen om te weten hoe hij het opvatte. Ze vreesde maar dat hij schrikken zou, opspelen, weigeren te betalen, verwijten dat ze geld vermooscht had.... Doch aan 't behaarde wezen van den pikker roerde geen spier, — hij zocht naar den geldbeugel en betaalde zonder morren. Manse miek gebruik van zijn gunstige gesteltenis om nieuwen voorraad in te koopen. — *k Zitte glad zonder iets in huis, — we hebben zoolang gespaard tot de geldwinner terug was, verklaarde zij» Beladen met pak en zak trokken man en wijf naar huis te wege. Manse voelde den steen van *t hart, verlost van de vrees, en eene groote bewondering, met nieuwe genegenheid werd zij gewaar, omdat Ivo, zonder een woord tegenspreken, zoo gewillig die groote som betaalde. Vroeger had ze 't meermaals anders ondervonden, en de Schuld moeten dragen om 't geen ze onvermijdelijk aan 't onderhoud van 't gezin had besteed. Nu was het, buiten verwachting, goed afgeloopen, en dat stemde haar dankbaar tegenover haren man» Ze waren weer in de weelde en zouden samen een genoegelijken winter overbrengen! Wat kon ze nog beter wenschen? Doch nu viel haar de ontgoocheling te binnen die zij bij 't eerste weerzien ondergaan had, omdat Ivo niet onder de gewone gedaante verschenen was gelijk ze hem bij *t heengaan gekend had, 56 gelijk ze hem heel den tijd zijner afwezigheid had voorgesteld, — die donkere baard misstond hem, dat kon ze niet gewend worden. Zijne gestalte, zijne stem, zijne gebaren, zijn oogopslag, dat alles was van hem, van haren vent, — dit herkende zij in zijne gewone verschijning, doch telkens zij onder *t spreken naar hem opkeek, trof het zicht van dien baard haar als een vergruwing, — ze was er bang voor, hij geleek een echte wildeman, een vreemde* — Laat u toch seffens scheren, zegde ze weer* Als Ivo echter met een mompel het hoofd schudde, dorst zij niet aandringen, ook nog uit vrees, als hij nu naar den barbier ging en alleen op 't dorp achterbleef, zij hem niet voor morgen zou terugzien* — De jongens zijn er bang voor, en ge zijt wel tien jaar verouderd, beweerde zij; morgen ten eersten werke moet dat haar van uw bakkes, — 'k en herken u niet meer! Ivo meende haar te zeggen hoe zij zelf verouderd, vermagerd was en afgevallen, maar hij zweeg. Waarom had hij zich ginder zijn wijf voorgesteld gelijk ze in hare jongde geweest was? en waarom moest hij, aangezet door het verlangen om de bekoorlijkheden van haar lijf terug te vinden, met die begoocheling in den kop, weerkeeren? Hij kwam er deerlijk bedrogen uit! Gelijk ze daar met sukkelachtigen dribbelstap naast hem liep, de zorg op 't gelaat, schamel van postuur, bleef er in heel het ellendig overschot niets meer te herkennen van de vroegere Manse, — alle aantrekkelijkheid er af — voor hem was het een**** uitgezongen liedje! Op den eersten 57 blik had hij heel zijn lust voelen vergaan* Met dit laatste kindergeval kon het ook niet anders, meende hij* Nadat zijne gedachten heel dien omweg gemaakt hadden, zegde hij: — Ginder in 't Fransche hebben we geen gelegenheid ons te laten scheren, en *t zijn ook al nuttelooze onkosten. Met een ander woord, vroeg hij: — Is alles nu betaald? Zijn er geen schulden meer? — Op d' hofstede nog, — we hebben reeds aardappelen moeten koopen, de onze zijn mislukt, bijna alle gevort, — en wat smout en een zak tarwe..,* En dan is er nog de huishuur, maar dat dwingt nog niet. *t Geleek wel eene belijdenis harer zonden in de biecht, de toon waarop Manse de dingen opsomde, — alsof *t hare schuld was dat het zoozeer opliep als er geen ander geldwinning of hulp kwam in 't onderhoud van *t gezin* Ivo aanhoorde het zonder goed- of afkeuren; dat was hem echter eene tweede ontgoocheling, doch hij liet er evenmin iets van merken, maar het sloeg hem met mismoedigheid bij 't gedacht hoe hij hier, op een paar uren tijds, meer geld had uitgegeven dan hij ginder met hard te werken, in eene maand verdienen kon! Dat hij veroordeeld was om eeuwig in de krotte te blijven! Naar de reden of den waarom zocht hij niet, aanveerdde het als eene noodzaak, — de gewone gang van 't leven: werken om geld te verdienen, en het verdiende geld uitgeven om te bestaan, — aan de verhouding tusschen die twee factors, of hoe het verband tusschen loon en werk klopte, daar had hij geen inzicht over* 58 Manse trok hem uit zijne mijmering door haar getater: nieuws bij de geburen en voorvallen op 't gehucht* Dat bracht hem ineens het samengevatte beeld voor den geest van het leven thuis: de gezelligheid en het vertrouwen onder kennissen — volk van denzelfden stand, menschen met wie men opgegroeid is, — zich geaard voelen met de streek en den grond, bezigheid vinden op den akker, midden in de roering van jongens en meisjes, een eigen wijf en de innigheid eener vaste woonst* Hij beschouwde die dingen als deel uitmakend van zich zelf, dingen welke hij zoolang had moeten missen, en die hij nu terug vond, om er weer mede aan te passen en een geheel uit te maken. Na dien harden zomer, na dien veldtocht over vreemde akkers, beschouwde hij den wintertijd als een aangenaam verpoozen, om uit te rusten van de al te hevige inspanning* Hij beschouwde het als iets waar hij recht op had, dat hem toekwam, — eene verpoozing mocht het waarlijk heeten, want bij 't ander vergeleken, was het maar kinderspel, 's Morgens en 's avonds thuis, — in de korte dagen bij den boer, suikerijen en beeten uitdoen; wat later op den winter een lap af weven of in den ast gaan werken, — altijd stond er bij: de genoegelijke zate bij den eigen heerd, of ergens bij de geburen eene pijp rooken en wat kouten; de Zondagen vrij om aan duizend dingen te poenderen, en *s avonds in de herbergen van *t gehuchte een partijtje met de bol of met de kaart spelen.... Hij stelde het zich voor als iets waar vast op te rekenen viel, en had er nu reeds zijn behagen in met *t voorgevoel van onverstoorbaar geluk* 59 Toen ze voorbij boer Martens kouters kwamen, zag Ivo dat 't werk hier ver gevorderd was. — Heeft hij al zijn volk? vroeg hij aan Manse. Zij noemde hem de mannen die ze er aan 't werk gezien had* — Hij heeft geen suikerbeeten gezaaid* en daarom zal er weinig volk noodig zijn* Nu trokken ze de poort binnen en vonden er de boerin thuiswachtster* Ze kregen er de rekening en Ivo betaalde de schuld voor aardappelen en smout, waarna Manse nieuwen voorraad opdeed* De boerin schonk hun een glas bier, en toen de twee op vertrekken stonden, zegde zij op gemaakten toon: — Balcaen, hoe dat ge van de jare zoo laat naar huis komt? We hebben al ons volk, en 't werk is ver ingekort, — waar schikt ge te belanden voor den winter? De bemerking van de boerin wekte toen geen achterdocht bij Ivo, — er waren nog wel ander boeren die werkvolk gebruiken konden, — de suikerijdrogers vooral, ... .en als 't nood deed was er nog altijd eene uitkomst met weven of zwingelen* Manse ook scheen er niet in bekommerd, — al hare schulden waren betaald, en nog geld over, want nu had ze 't met een scheef oog afgeloerd: in Ivo's geldbeugel staken nog gouden zaadjes! In 't onmiddellijk vooruitzicht kende zij geene angsten meer — aan de toekomst dacht zij eenvoudig niet* En nu naar huis* Meteen viel haar de blijde verrassing te binnen die Ivo te wachten stond. Zij suste het kind dat te schreien begon. 60 — Ja, ge zijt ten achter» mijn dutsken, seffens krijgt ge uw buikske vol. In 't naderen bekeek zij steelschgewijze en inzichtig haren vent, met 't gedacht: *k weet wonder welke oogen ge zetten zult als ge 't huis geheel opgeredderd, in zijne haken en blinkend van propreteit zult te zien krijgen! Zij verlangde er naar alsof 't eene groote gebeurtenis was! z'n wilde Ivo niet voorbereiden, integendeel: er hem van afwenden, zoodat hij plots en ineens verrast zou staan. Zij smaakte *t genot op voorhand* — Hoe is de oogst geweest ginder? Ge zegt er niets van, begon zij* — De oogst? Hij was té goed! 't Koorn stond allemaal recht, alles met de peerden gepikt, — dan moeten we van hier naar ginder de kleine partijtjes opzoeken die met de hand gepikt worden; — we hebben ons schade moeten inhalen met de beeten, anders kwamen we zonder pree naar huis* Nu zal hij uitvallen en zeggen hoeveel hij meeheeft, dacht Manse* Daar hij het echter verzwegen hield, dorst zij het niet vragen. — 't Wordt ginder al zoo slecht als hier: alles met de machienen verricht, merkte Ivo op* Dat doet er niets aan, dacht Manse, van Erna zal ik wel vernemen hoeveel ze verdiend hebben, — van Juul krijgt ze *t wel te weten.... — Zijn er nog mannen achter? — De laatsten komen vanavond of morgen uchtend. Hij noemde er eenigen bij hun naam, die van 't dorp waren en die Manse kende. 61 IV Nu kregen ze de woonst in 't zicht. Inderdaad, op den stond helderde Ivo's wezen, 't Deed goed, van hier uit gezien, Manse voelde 't zelf — met dat versch groen aan de luiken, en 't kalkwitsel aan den gevel speierde hagelblank onder *t bruine stroodak* Haar herte danste van welgezindheid, en bij eiken stap groeide hare verwachting om te weten hoe *t hem bevallen zou. Ze liet hem voorop gaan. Hij stapte door den lochting en 't hof zonder opkijken — daar was ook niets bijzonders aan, en Manse vond geene reden hem te zeggen hoe het gister nog alles overhoop, vuil en vertrappeld lag. De kinders kwamen aangeloopen, namen vader bij de hand, trokken hem bij de mouwen of waar ze hem vastkregen, naar binnen. Nu zag hij dat het goed was» — We zijn er! riep hij uit met een zucht van ontlasting, en wierp den tweezak op den grond» — Herkent gij u nog ? vroeg Manse met een aangezicht dat straalde van geluk, terwijl zij, om het te doen zwijgen, het kleintje haastig te zuigen gaf» Ivo vatte nog niet *t geen zijne vrouw bedoelde, hij kon niet onderstellen dat alles te zijner eere en in zulke vliegende haast was opgepoetst en in *t nieuwe gezet, want dat ze van zijne komst verwittigd werd door eenen brief, daarvan was hij onwetend* Toch deed het hem deugd, hij vond het gezellig, 't gepoer der kinderen met de stem van Manse in die omgeving, tooverde hem ineens het bestaan van vroeger weer voor, als een geluk uit het verleden. Gauw nu de schoenen 62 uit en aan tafel, gelijk iemand die zich thuis voelt* —• Als we nu iets te knabbelen krijgen, zal 't beginnen smaken, wijf* Manse ondervond nu nog eerst *t met haar schikking mis uitgevallen was* Het noenmaal waarvan ze zich zooveel had voorgesteld, was verbrod, — de dag bleek nu anders verloopen, en in plaats van eene ordentelijke kermis, moesten ze iets uit de vuist snappen* Ze had er op gerekend in den voormiddag te zullen thuiskomen, dat Ivo op zijn duizend gemakken inspectie zou doen om alles te verkennen, terwijl zij den feestelijken maaltijd zou gereedmaken* Ze had zich voorgesteld dat zij samen smakelijk zouden eten, en daarna den heelen namiddag vrij hebben om gemoedelijk te kouten, in afwachting: dat de kennissen komen zouden om *s avonds een toertje naar 't dorp te doen, — en nu zaten ze niet eens bij tafel om te eten; van rijstpap kon geen sprake zijn, en de achtermiddag over de helft voorbij, — er was niet eens gezorgd voor een kanne bier, en ze waren verplicht hun brokken droog te knabbelen* — Maar we zullen het te goed houden voor t* avond! beloofde zij* Ivo scheen daar allerminst belang aan te hechten — plichtplegingen was hij geheel ontwend — hij at maar voort als een verhongerde, zonder spreken* — Doe nu maar de koffie gereed, zegde hij eindelijk, seffens komen de makkers, en ze zullen geern gauw voortmaken* Dat zegde hij om zijn wijf niet in't gedacht te laten dat hij voornemens was den avond hier te huis over 63 te brengen, gelijk ze 't te verstaan wilde geven* Want hoe behagelijk het hem ook aandeed, en hoe goed hij zich voelde in dit nauwe omhein der woonst, in die bekende lucht die hij vroeger ingeademd had, in die stemming welke hij zich herinnerde als *t bewustzijn van deel in het geheel, tusschen wijf en kinderen, — bleef in hem nog de drang aanwezig naar 't gezelschap der kameraden. Hij miste de vrienden, 't gerucht en *t getater, *t vertellen over hunne tegenkomsten. Hij was er op gesteld, verlangde er naar om tf avond veel bier te drinken, tabak te rooken en bekende wezens te zien. 't Verveelde hem dat de kinders zoo lastig waren, of liever, hij kon niet verdragen dat Manse er zoo hard op schreeuwde telkens ze iets aanraakten of hunne nieuwe kleeren dreigden te bevuilen. Was dat nu wel de moeite waard? Mochten de kleuters nu ook niet eens hun hart ophalen, en hun deel hebben in de feestelijke stemming? — Ha, ze zijn daarl riep hij opgelucht. Rylandt en Vervaecke kwamen binnen. De twee kerels merkten het al op bij *t eerste zicht, en zooveel te meer omdat ze 't in hun eigen huis anders gevonden hadden. — Manse jonk, 't staat hier al in 't nieuw — gewit en geschilderd, zegde Rylandt die den geur van vernis en versche verf scheen op te snuiven» — Dat is ter eere van mijnen vent! stoefte zij, en gelukkig omdat zij eene gelegenheid kreeg het te kunnen uitlappen, voegde zij er bij: — Gister lag het hier nog gelijk van de levende duivels gebroed» 't Was half voornoen als ik den brief 64 kreeg, en moest nog naar 't dorp mijn noodigheden halen.,.. 't Geen ze zich zelf voorbehouden had als de opperste belooning voor al haar werk, het opsommen en *t vertellen aan Ivo, hoe ze 't belegd had en geschikt om dat alles klaar te spelen voor de thuiskomst, — hoe haar 't een na 't ander te binnen gevallen was, hoe ze niets had willen nalaten en den heelen nacht doorgewerkt, — 't plezier van de mededeeling, verging haar op den stond, enkel en alleen omdat *t in tegenwoordigheid van die twee vreemden gebeuren moest — ze rekende 't de moeite niet waard — de dingen van 't huishouden konden anders ook in orde zijn, daar was niets zoo bijzónders aan, — 't kwam haar nu ineens voor alsof ze niets meer gedaan had tenzij het achterstallige wat opgeknapt* De mannen waren reeds over hunne eigen aangelegenheid bezig; ze dronken koffie, en eindelijk vielen ze op de kwestie van 't werk* — Zeg kameraad, vroeg Rylandt, wat dunkt ge te doen van den winter? Weet ge al van iets? — Neen ik, antwoordde Ivo verrast en gij ? Waarom vraagt ge dat? — Ge zult gaan hooren: we komen verdomd overal te laat! De makkers zijn ons voor — alle plaatsen ingenomen en bezet; eerst lieten we 't ons wijsmaken, maar hebben 't nu zelf ondervonden: te Brakels, te Parmentiers, Verschure's, al de hofsteden in 't ronde, w'hebben ze afgeketst, en de asten ook.,., — En Wannyns en Donkers? vroeg Ivo. — Daar moeten we *t nog gaan vragen.... Werkmenschen, 5. 65 — En op weven valt nog minder te denken, verklaarde Vervaecke* Ge moet ze hooren lamenteeren te onzent: Miel en Warden zijn weergekeerd zonder iet» — ze mogen wachten, 't is slechte tijd in de fabrieken. — Ja, als *t alzoo is, deed Ivo* — Weet ge wat, riep Rylandt, ik voor mij ga liever maar rechtuit naar de Walen in de suikerfabrieken. En willen we daar ingeraken, 't zal hoog tijd zijn en niet te trutselen, m morgen komen de achterblijvers thuis en heel de zwerm loopt er naartoe, dan staan we weer te gapen* Ivo was te zeer onthutst door dat nieuws om aan zijne ontgoocheling te denken, — hij bleef in twijfel: — Alla toe, geen werk vinden! Hoe ware dat mogelijk ? Ga-je mee, stelde hij voor, we gaan seffens naar Wannyns en vandaar verderop. Naar de Walen ga ik niet, verklaarde hij beslist* Dat gedacht was hem nog te nieuwe, kwam te onverwachts — van die streek en van dat soort werk had Ivo een tegenzin — hij kende het! Bovendien was hij er te goed op gesteld een tijd thuis te blijven* *t Geen hij zich voorgespiegeld had, scheen nu tot een vast besluit gegroeid, alhoewel er geen redens bestonden om daar zoo sterk op belust te zijn — die misuitval prikkelde hem, omdat hij nooit getwijfeld had zijne begeerte niet te kunnen uitvoeren, — nu nog geloofde hij er niet aan* Manse dorst er geen woord in spreken — haar verlangen om Ivo thuis te hebben kwam niet meer in aanmerking; nu er gevaar bestond een winter werkeloos te blijven, gaf ze vanzelfs hare begeerte op — zoo gauw er kwestie was zonder kostwinning te 66 vallen* telde haar eigen genoegen voor niets meer. Met armoede en korteresse had ze reeds te dikwijls moeten vechten, en om die plaag te ontgaan offerde zij instinctmatig en gaarne alles op wat mogelijk was, en ze verwachtte dat ook van Ivo* Terwijl ze haren vent hekeek dat hij zijne schoenen aantrok, waagde ze 't te zeggen: — Er zal toch wel iets te vinden zijn; ge moet ook te Seynaeve's eens binnenloopen. Maar als er nu nergens.... Ze sprak het niet uit; om Ivo te overhalen toch naar 't Walenland te gaan was nog te vroeg, ze wilde hem niet kwaad maken. De speurzin van bezorgde moeder, van verantwoordelijke huishoudster gaf het haar in dat ze wachten moest — het gedacht laten rijpen — maar dat haastig en rats uitgesproken voornemen van haren vent miek haar bang — ze vreesde maar als ze hem overhaald had, het te laat zou zijn!.... Bij de pikkers ontwaakte plots het angstgevoel alsof de misrake reeds dreigde — ze zagen zich in de koude en 't donker van den winter, zonder middelen van bestaan, tegen een gedrumd om elkaar te beschutten. — Gij zult toch niet te lang wegblijven? vroeg Manse, omdat ze niet wist wat te raden of te vragen, en vreesde dat 't op eene drinkpartij zou uitloopen, terwijl ze hier in verlegenheid moest zitten wachten. Doch terzelfder tijd vond zij hare vermaning ongepast, want ze leed mede de deernis om de verstoorde feeststemming der pikkers. Ze hadden er zoo op gerekend een goeden avond te hebben, makkers ondereen elkaar weer te zien, de thuiskomst te vieren, en 67 nu dreigde 't te vergaan in rondloopen op zoek achter werk, en zij zelf te wachten op de uitkomst* Ivo zei niets» en de twee mannen ook vertrokken zonder ommezien» elk met de eigen gedachten bezig. Al hare schikkingen» heel haar schoone ijver» al hare verwachtingen om den gelukkigen blijden dag van het weerzien en de thuiskomst waren verloren* De jongens bleven buiten aan *t spel» en zij had alle moeite om het kleintje te sussen dat schreeuwde en niet slapen wilde* Middelerwijl zochten hare gedachten rond om eenige hulp of goeden raad te vinden* Zij overliep heel de streek» overal waar eenige mogelijkheid bestond om werk te krijgen» doch het bleef bij bloote gissingen* Vroeger had zij er zelf nooit aan gedacht» en nu speet het haar er niet voor gezorgd te hebben* Nu weer* gelijk altijd als er nood dreigde, stelde zij zich het ergste voor» wilde eindelijk niet meer denken» en in hare onrustige gejaagdheid» om maar niet met ledige handen te zitten» nam ze den tweezak op en goot den inhoud over den vloer : een oude broek, een vest» versleten hemden» een blauwe kiel — alles in slunsen» gescheurd» tot op den draad uitgerafeld, afgedragen» stinkend naar zweet en vuil. Met haar werkelijkheidszin en den aandrang voor zorg» de mogelijkheid bedenkend dat Ivo misschien naar de Walen zou moeten vertrekken, dacht zij aan 't geen hij noodig had» en zoo gauw, zonder aarzelen» schoof zij het werkelijke voor de verbeelding: zijn zak gereedmaken! Aanstonds gaan zoeken in den koffer waar Ivo's winterkleeren opgeborgen lagen» om uit te zoeken wat hem dienen kon. Hier moest eene scheur 68 dichtgenaaid worden, knoppen vastgedriegd of doorrafelde knopsgaten versteld; kousen had hij nog, en gelukkig waren de hemden juist gewasschen. De schotel spek dien ze vandaag gekocht had, en brood — het koekebrood! god-van-den-hemel, wie had er zoo iets gedacht? — zou bok te pas komen* Naarmate zij vorderde vlogen de schikkingen haar door 'thoofd, tot ze eindelijk voor waar opnam 't geen eerst enkel verbeelding was, en nu terdege al het noodigc bijeen scharrelde. Zoolang Manse met het gereedmaken bezig bleef, en de aandacht gevestigd hield op 't geen in den zak moest voor 't geval Ivo dezen avond nog vertrekken zou, wekte 't geen zij doende was, geene verwondering of onrust. Er bleef haar geen tijd tot nadenken over 't misvallen van al hare verwachtingen die ze te morgen gemaakt had; maar eens de zak gevuld, en zij niets meer vinden kon wat er ontbreken mocht, ging ze met de handen in den schoot neerzitten, en dan eerst schrok ze voor 't geen ze gedaan had. *t Was immers niet mogelijk dat Ivo dien eigensten avond van zijn terugkeer vertrekken zou — hij was nog niet thuis geweest, had niet eens in zijn bed geslapen 1 In een schielijken aandrang wilde zij het goeds weer uitpakken — wat ging hij zeggen als hij den zak daar gereed vond staan? — en in eene toegeving aan bijgeloovigheid, meende zij dat 't gereedmaken van den zak de schuld zou zijn dat Ivo vertrekken moest. Besluiteloos en verdwaasd bleef ze ziten, verlamd door misgrei en angst. Wat later ging ze tot bij de deur om uit te kijken, doch ontwaarde niemand over heel de streek. Ze merkte niet dat de wind op- 69 stak en er slecht weer dreigde. Ze antwoordde niet op 't geen de kinderen haar vroegen, liet het kleintje schreien in de wieg, en bleef staan staroogen zonder iets aan te kijken. Ze kwam weer in huis, keek naar de hangklok, doch zoo versuft dat het niet eens tot haar doordrong hoe laat het was. *t Geen zij met redeneeren als onmogelijkheid wilde verwerpen, zette zich al vaster in hare meening, — het stond er als een dreigend noodlot waar geen menschelijke macht tegen op kon, en zij zag zich wel verplicht het onvermijdelijke aan te nemen. Ivo was te lang in Frankrijk gebleven, — die eerst aangekomen waren, hadden al het werk ingepalmd, zoodat de anderen er elders zouden moeten gaan zoeken; er viel niet te kiezen, er bleef enkel de suikerfabriek in 't Walenland. Zij had den moed niet het avondeten gereed te maken — aan den kermiskost die te middag onaangeroerd was gebleven, wilde zij niet denken — er moest eerst zekerheid zijn. Hopen dorst zij niet en schiep leedvermaak in den twijfel. In hare verbeelding volgde zij de mannen waar ze liepen over 't land, en niets te vinden was.... te Loosveldtsmisschien? Ze veronderstelde dat ze samen naar *t dorp waren.... dat Ivo bij den barbier zijn baard liet scheren.... Te morgen was die baard het eerste voorteeken van onheil geweest, — het vreemde aan haren vent waarvoor zij geschrokken was — die baard zou de schuld zijn dat Ivo weer weg moest. In haren drang naar zekerheid bracht het bijgeloovige haar de bevestiging van 't geen zij vreesde. Nu wilde zij afspreken, een akkoord sluiten met de machten die de toekomst beheerschen, 70 liet er op wagen — alles of niets — dat moest het onfeilbaar teeken zijn: kwam Ivo ongeschoren thuis, dan was het slecht* kwam hij zonder baard, dan zou het goed zijn» — dit was hare overeenkomst met het Noodlot, en ze zou er zich bij neerleggen als bij iets onvermijdelijks* Nu bleef haar niets anders te doen tenzij den ganschen nacht met verstokten zin, tusschen hoop en twijfel zitten wachten; — geern wilde zij het doen — uithouden als ze daarmede verkrijgen kon dat Ivo met goed nieuws en in zijn gewoon kennelijk wezen naar huis keerde* Een vloed van gedachten bestormde haar; terwijl ze verdwaaasd te kijken zat op de geschilderde tafel en de verniste stoelen, op den versch gewitselden wand, scheen alles wat ze met zooveel zorg en overhaasting had gereedgemaakt, en ook de heugenis aan dien brief, haar nu eene bespotting» Het begon reeds te deemsteren; de kinders kwamen drensen om eten te krijgen, toen er al met eens gerucht opging uit de verte, *t geen Manse schrikken deed. ... .Ze waren daar* Juul Seynaeve was er bij met zijn zuster, en omdat deze er bij was, had Erna ook er eene reden in gezien om haren minnaar te vergezellen en uitgeleid te doen.... Want „uitgeleid" was het inderdaad! Manse zag het op den slag: Ivo gaf haar weer den indruk van een vreemden vent, — zijn wezen was ongeschoren* Ze kon het ten ander wel gissen; Rylandt en Vervaecke hadden den tweezak op den schouder, gereed voor den uittocht, - en op 't gelaat der beide meisjes, die ook nog maar even het haastig besluit vernomen hadden, 71 was de verslagenheid te lezen* De mannen echter schenen er geen kwaad bloed in te maken, integendeel, Rylandt nam het op langs den kluchtigen kant: — 't Was de moeite niet om naar huis te komen, gekte hij* Vervaecke keek ernstig; hij was 't die 't plan had opgevat en het doordrijven wilde, — met alle moeite was hij er in gelukt de mannen uit de herbergen te houden en mee te krijgen* Om hen te overtuigen herhaalde hij nog: — *t Is kwestie jongens, er gauw bij te zijn, — de suikercampagne is reeds ingezet, er ontbreken niet veel mannen meer, morgen komen er weer ander bij, en als die ons voor zijn, mogen we gaan fluiten voor heel den winter* Vervaecke was een man die zes kinderen, een wijf en vader en moeder te onderhouden had, en die bewust scheen van zijne verantwoordelijkheid. Bij hem was het geene zaak het een liever te doen dan het ander, als er maar geld te verdienen was, kwam zijn eigen voorkeur of begeerte er niet tusschen — gevoelerigheid was hem onbekend* Juul Seynaeve, de jonge kerel die voor niemand zorgen moest, die er wellicht op gerekend had met Erna, bij haar te huis, eenige goede winteravonden over te brengen, — bij zelf scheen die misrekening niet hoog op te nemen en was zijne teleurstelling reeds te boven* — Nog liever bij de bende, als er te werken valt, meende bij* Na een paar maanden keeren we weer, zegde hij, als om Erna te troosten die hem zoo drukkelijk aanstaarde* 72 Ivo sprak geen woord, keek echter vreemd op toen hij zijne oude kleeren daar uitgesmeten liggen zag, en den zak zelf reeds gevuld en dichtgeknoopt, gereed staan. — Hoe wist gij het? vroeg zijn blik» -* 'k Heb het altijd gevreesd, verklaarde Manse, alhoewel ze tot *t laatste oogenblik nog aan eene goede uitkomst geloofd had» — Was er niets meer te vinden? — Ja, te Lambrechts konden ze een paar mannen gebruiken, maar wat is dat: eene handsvol beeten? zegde Vervaecke, — binnen acht dagen is 't af geloopen. Is 't niet beter dat we nu samen vertrekken en vaste bezigheid vinden? We zijn malkaar gewend; ginder is 't voor een paar maanden, en we verdienen een schoone daghuur* — *t Is maar dat 't zoo onverwachts komt, en dat een mensch ook al eens blij is een paar dagen thuis te zijn, waagde Ivo te zeggen* Daarop schoten de mannen in luiden lach, want aan zulke trijfels toegeven, scheen hen te kinderachtig en ongepast» Met een inzichtigen blik op Manse, miek Rylandt eene dubbelzinnige toespeling: — Is 't misschien om uw wijf te doen ? Ge kunt ze meenemen, als ze 't zonder u niet kan gedaan krijgen! Laat dit aan de jonkheden, — zie ne keer Seynaeve, hoe triestig Erna op u staat te kijken! Zulke menschen, dat is te verstaan, ze verwateren er bij: maanden verlangd om elkaar weer te zien en dan, weer vertrekken zonder al eens den tijd gehad te hebben een avond te vrijen! Ne waar meiske, ge hadt er op ge- 73 rekend, en nu vliegt de vogel weer weg eer hij al in de kooie zit! Kwestie komt hij nu niet met eene Walin terug? De anderen loechen; Erna stond beschaamd, — Manse echter nam dadelijk eene houding aan, stond in 't verweer en antwoordde stout weg: — Voor mij niet gelaten; ge ziet immers wel dat ik zijn zak gereed gemaakt heb! — Wat neukt ons nog een wijf, dat was goed in ons jongde, zegde Vervaecke die alle begoocheling van dien kant sedert lang vergeten scheen» • Ivo wilde er een eind aan maken en vroeg of er iets te eten viel. De kinders stonden er midden in, zonder te weten wat er onder de groote menschen omging of te gebeuren stond* Manse deed hen hare bitsigheid boeten: ze liepen overal in den weg; de oudste die zijn kleeren bevuild had, gaf zij kletsen tegen den kop zoodat hij aan 't huilen ging; de anderen hielden zich bevreesd tegen den wand. — Ik had algelijk toch willen onze thuiskomst vieren vanavond, merkte Juul Seynaeve op, en hij bezag zoo lodderlijk zijn meiske, als ware 't om onschuld te vragen voor 't geen hij niet verhelpen kon en tegen zijne begeerte geschieden moest. Vervaecke echter gaf geen gehoor: — Pakken gelijk het komt, meende hij. Niets aan te doen, en gelukkig zijn dat ons die kans nog overblijft. Manse sneed spek en brood, schonk koffie* — 't Koekebrood heb ik in uwen zak gestoken, ge kunt er al te gare uwen dienaar aan doen. Wat smout en vleesch is er ook bij. 74 — Goed! riep Vervaecke, we hebben ten minste iets om te kermissen. Ik vaarde zoo wel niet bij mijn wijf* Ivo slokte gulzig den kost binnen, terwijl de anderen rechtstaande hunne pijp ontstaken* Zoo gauw het maal geëindigd gaf een het teeken: — Alla, vooruit jongens! We gaan ne keer zien of de Walen van ons willen, — we kunnen daar nu nog wat Fransen er bij leer en! Dat is dus tot binnen drie maanden als 't meeslaat. Vrouwen en kinderen volgden hen naar buiten, 't Was nog niet heelegansch donker, maar 't geluchte zat vol vuiligheid, de mist hing over de velden en de wind voerde met vlagen een nijdig, fijn regentje* Tenden den weg van den lochting, buiten het poortje gekomen, op de eerdestraat, namen de mannen afscheid* De kinderen kregen een kruiske, zonder meer; Ivo reikte Manse de hand, en toen eerst viel het hem te binnen — was het bijkans vergeten* Haastig nam hij den geldbeugel, en gooide hem met een enkel gromwoord toe: — Tot later; dag jongens, brave zijn, zulle! — Dag Ivo; dag vader! Terwijl zij zelf de voorschoot tegen de wang hield, om den kouden wind af te weren, dacht zij er aan met een gevoel van spijt en deernis: — Had ik toch maar dat panen kostuum gekocht! Ge staat daar nu met uw schamel vest en uw blooten hals* — We hebben al genoeg gekocht, meende hij; — zie maar dat ge rondkomt* En om te laten zien dat 't 75 hem niet deren kon, trok hij den hoed vóór de oogen, rukte den kraag van zijn vest op en zwaaide den tweezak over den schouder, Juul en Erna stonden al den eenen kant* vermijd om hun afscheid te nemen, In *t stille hadden ze een woord gefluisterd, maar nu *t er op aankwam, wilde de kerel zich sterk houden, dorst niet laten blijken 't geen hij gevoelde. Weifelend drukte hij Erna de hand, hield ze een stonde vast in de zijne: — Stel het goed en houd u kloek...* en gelijk we gezegd hebben I *t Was alles, maar dat ééne woord beduidde voor hen 't onverbreekbare hunner afspraak. Ze vertrokken, vijf, zes pikkers in troep, den kop vooruit, tegen den wind in, met den baalzak op den rug, de handen diep in de broekzakken. Naast elkaar stapten zij over de eerdestraat, met avond boven hun hoofd en mist rondom hen. De tippen van hun halsdoek wapperden met klepperend fletsgeluid langs hunne ooren; Rylandt zijn blauwe kiel balde op al achter in vorm eener gespannen blaas vol wind, zoodat bij op een bultenaar geleek. De weerdij van enkele stonden waren hunne gestalten nog te onderkennen waar ze verscheen liepen, — even gauw echter versmolt de groep in den mist als een donkere vlek* De drie vrouwen bleven hen nastaren tot Seynaeve's zuster de bemerking miek: — Nu moet het nog juist zulk schandalig weer worden I Zij en Erna wilden vertrekken* — Kom nog wat binnen, stelde Manse voor* Doch 76 Ema wendde voor bang te zijn in den donker, en hare vriendin wilde ook liever recht naar huis. Ze hadden elkaar niets meer te zeggen, en zouden toch maar gedoken houden *t geen ze gevoelden. De kinders ondergingen nog meest van al de vreeselijke teleurstelling; van al 't geen ze verwacht hadden, kregen ze niets, en nog dorsten ze niet piepen, want moeder scheen kwalijk gezind. Met een ruk en een stoot vlogen ze naar bed, en weenden er stil onder hun deken. Manse was hare ontgoocheling nu te boven, — eens dat ze zekerheid kreeg en uit den twijfel verlost was, kon haar eenvoudig gemoed onmogelijk treuren om dingen die konden anders zijn. Menschen die door *t leven geschud en geblutst worden, die grooten nood gekend hebben, stellen weinig eischen en blijven ongevoelig aan al *t geen niet rechtstreeks den onderstand en de behoeften van 't bestaan aanraakt; eigene genoegens of begeerten tellen niet veel, komen niet in aanmerking, en om bijkomende zaken geven zij zich niet gauw over aan nuttelooze droefheid. Zij zijn gewend zich te schikken in *t onvermijdelijke en vragen van *t leven niets anders dan het hoogst noodige, — *t ergste wat ze vreezen is honger. Daarom was Manse gauw getroost en bereid aan al hare begeerten te verzaken; zonder veel na te denken liet zij hare gevoelerigheid varen, en was getroost door 't gedacht: als er maar werk en geldwinning voor in de plaats komt. Het afscheid echter, de treurigheid van den avond, de plotse eenzaamheid, als ze leute en verzet verwacht had — die tegenstelling stemde haar neer- 77 slachtig, en nu zij moederziel alleen stond in huis, kon ze dat misgrei niet langer bedwingen of onderdrukken, en weende in stilte. Maar toen schoot haar *t gedacht aan den geldbeugel te binnen; gepraamd door nieuswgierigheid, haalde ze hem uit den schortezak, keerde den inhoud uit in den schoot en begon te tellen. Er waren zilveren vijffrankstukken, dubbele en enkele franken en twee goudmunten. Ze schrok er bij met zulken schat bestoken te zijn, en na lang tellen en hertellen, zocht ze rond naar eene plaats waar ze de ponke boos genoeg zou kunnen verstoppen. Voor *t eerst kende zij den angst om bestolen te worden, dacht met schrik aan inbraak en roovers, vreesde voor brand, of vermoord te worden. De pikkers hadden twee volle uren weegs af te leggen. De richting werd hun aangewezen door het licht der groote booglampen dat ginder tegen den einder in hevigen gloed opklaarde, en er als eene reek sterren in een rooden hof van mist, ophingen. Haastig en vastberaden stapten de mannen voort, konden malkaar nietonderscheiden in de duisternis en moesten luide roepen tegen den wind om te hooren wat ze zegden. Ze schreeuwden en babbelden zuiver uit om den weg te korten. Juul Seynaeve scheen zijn lief reeds vergeten en was opgetogen gelijk de makkers. Dat ze hier op weg naar *t Walenland uittogen, geleek wel alsof 't naar ieders verwachting alzoo beschikt was — eene doodgewone gebeurtenis — en zij onver» schillig hervatten zouden 't geen ze een stonde gemeend hadden dat het afgeloopen was. 78 Ivo alleen hield zich norsch en zwijgzaam; afgetrokken liep hij aan den kant* met de gedachten bezig. Hij kon zijne ontgoocheling niet verduwen* niet aannemen dat *t geen waarop hij den zin gesteld had» hem voor den neus weggestolen werd* Daarenboven voelde hij een gruw voor dat suikerfabriek, had een hekel aan 't Walenland en aan heel die streek. De herinnering die er hem uit vroegere jaren van bijbleef, was een afkeer voor het gedrocht met zijn geraas en gewentel van assen en wielen* zijn stank en flauwen geur, zijn vreeselijke ketelmuilen die altijd maar vreten moesten, dag en nacht gevoederd worden, en den openen afgrond volgestopt met beeten, die er in verdwenen rapper dan men met volle schoppen inschieten kon, en er gemalen en gemorzeld weer uitkwamen. Hij kende de groote machienenkamer, de werkplaatsen met hun oorverdoovend geratel en gestamp, de zoeterige lucht van suiker die er als drek en drubbel uitwerpsel onder de ketels leekt en langs goten en buizen naar andere vaten gedreven wordt. Heel het onding zag hij staan al den buitenkant, de vormelooze gebouwen tegen een gestompt, waarboven de hooge schouwen opstaken; de bergen beetwortelen, met schepen aangevoerd, gemeerd langs de kaai, en andere die op de Schelde altijd nieuwe ladingen aanbrachten. Hij verbeeldde zich bij de andere mannen, over de loopplanken den eeuwigen gang doen over en weer, van 't schip naar de kaai en van de kaai naar het schip, met de vracht op den schouder getorst. Hij voelde de onhuiselijke koude lucht met de trekgaten in de pikdonkere lood- 79 sent waar de arbeiders in ploegen verdeeld* elkaar aflosten, de eenen om de dagrust, de anderen om de nachtrust te genieten, op den stroozak, in 't gemeene, als dieren in den stal, waar de wind door loeit* Nergens in heel het gedoen kon een werkman er gezelligheid, warmte of rust vinden; overal was het*er vuil, zwart, donker, koud en wak, met gestadig doorwerkend en onrustig gejaag van ratelend ijzeren tuig, stooten van wagens, vloeken en tieren op peerden en menschen, bij nachte gelijk bij dage* Hij voelde zich reeds omgrepen door de geheimzinnige macht die alles wat er omtrent komt, meesleurt in haren wreeden wentel, meedoogenloos en onmenschelijk* Hier zou hij ingelijfd worden bij de bende arbeiders die elkaar vreemd zijn en blijven, — uit alle streken samengestroomd, houdt ieder zich verstokt in eigen barschheid, wantrouwig de een voor den ander, — met niets dan kwade, opschietende bestuurders en toezieners, scheldende ploegbazen, die aldoor maar jagen om vooruit, vloeken om er gang in te houden, en op mate te blijven met den wentel en den draai van het knarzend ijzeren tuig dat zijn gang gaat, gedreven door stoom en vuur, en zijn volte krijgen moet om den onverzadelijken vraatlust, 't een van kolen, *t ander van beeten.... Ivo kon er zich niet in schikken gedwongen in die hel te moeten verblijven, te meer daar het tegen zijn verwachting gebeurde, zonder dat hij bekomen was of uitrusten mocht van de vermoeienis der reis* Ginder in de klaarte dier hooge lampen, waar lossers en sjouwers nu over en weer liepen, zou hij wellicht 80 vannacht reeds zijne beurt krijgen en vrachten sleuren. Gister nog» tot na den middag toe, was er nog geene kwestie van, geen vermoeden al eens, *t verste van alle waarschijnlijkheid. Toen was er nog enkel: het verlangen naar huis, naar rust, het weerzien, 't vooruitzicht van gezelligheid met wijf en kinderen. God, hij had er zoo op gerekend van avond te vieren tot laat in den nacht, en nu weer eens, bij Manse, in een zacht bed warm te slapen, een goeden, vollen trek, zonder onrust of stoornis, zonder angst om niet bij tijds wakker te zijn, en er uit te moeten, — weelde die hij sedert drie maanden niet meer gekend had! Hij zou wel willen schreien van spijt, omdat zijne verwachting zoo slecht was uitgevallen. Hij werd overdaan door eindelooze vertwijfeling, eene moedeloosheid waarover hij zelf beschaamd was en met vloeken wilde verdrijven. Hij voelde zich echter te lam om er tegen op te worstelen, liet zich medeslepen als een kalf dat voortgesjouwd wordt. Als kind had hij eens diezelfde ondervinding opgedaan. God ja, toen hij als kleine knaap bij den boer was uitbesteed, den eersten avond overdaan door vermoeienis neerviel, treurde onder den druk van eindeloos wee, in wanhoop naar huis vluchtte — dat was de aanvang geweest van het arbeidersleven! Sedert dien was de mismoed hem nooit meer pvervallen gelijk nuj aan veel dingen was hij onverschillig geworden, het gevoel verweerd gelijk het vel zijner handen — om 't even waar hij in *t werk gerocht, als het maar geld opbracht. Vanzijn mannenjaren af was hij de felle, druistige kerel geweest, het ouderlijk gezin ontgroeid, op zich zelf en eigen krach- Werkmenschen, 0. 81 ten steunend, zijn genot gezocht waar hij het vinden kon, en nergens aan vast of verbonden» Nu hij onwillekeurig die bui van misgrei vergeleek met diezelfde treurnis uit zijn knapentijd, schaamde hij zich aan die beuzelarij te hebben toegegeven» Waar een mensch zijn verlangen en verwachting op stelt! spotte hij* Van ginder uit, toen hij nog aan 't pikken was, had hij het voelen opkomen: eene onredelijke begeerte naar huis, de voorspiegeling van een geluk dat hij er smaken zou, het terugvinden der andere helft van zijn wezen, vertegenwoordigd niet alleen door *t gezelschap van wijf en kinderen, maar door duizend nietigheden uit de omgeving* Al *t geen er in of omtrent stond, had in zijne verbeelding eene bijzondere beteekenis gekregen, — de lucht die boven de woonst hing, scheen hem eene zaligheid om in te ademen* Hij werd er door bereden als met eene koorts, vocht er tegen, wilde het uit zijn gedacht verdrijven, omdat hij wist dat het zinsbegoocheling was, — hij verdoemde 't zoo iets in den kop te hebben vastgezet, een verlangen aangekweekt dat hem de baas werd, zoodat hij er onder lijden moest als een nuchtere schijtjongen. Hij trachtte het weg te redeneeren: Wat is er voor raars te huis ? is het er beter dan overal ? Werken hier gelijk ginder, om 't even,.,, En nu hij te huis was geweest, wat bleef er hem over van die hooggespannen verwachting, van *t geen hij zich had voorgesteld er weer te vinden? een sloore van een wijf, lastige kinders, in een schamele woning verlaten te lande..,. Hij keek op naar de makkers en voelde zich belachelijk met zijne ingebeelde treurnis; zij 82 stapten er door zonder nadenken — *t geen hij vroeger ook altijd gedaan had* Waarom moest hij ook toegeven aan dien gruw? wat was er nu akeligs aan dat suikerfabriek? aan dat werk? wat konden hem die stapels beeten schelen?.... Doch terwijl hij zich het redelooze van dien weerzin voor oogen legde, voelde hij de kilheid over 't lijf gaan en de grijze ongezelligheid der loodsen, waar de wintertochten vrij zouden doorwaaien. Onwillekeurig vergeleek hij dit bestaan met 't leven en *t werk in de open lucht op 't veld, in de zon, onder makkers, in lust en vroolijkheid, met gezang en gepraat, zonder opzichters of bevelen, — de bezigheid waar men het eind van vooruit ziet, met 't verlangen naar den terugtocht, naar huis!.... Daar was het weeral! Langs elke richting kwamen zijne gedachten op 't zelfde punt uit. De priem stak hem opnieuw in 't hart, en hij schiep er behagen in zich in den weemoed onder te dompelen, toe te geven aan het leedvermaak, zich te pijnigen door de voorstelling van 't geen hij missen moest: een eigen bed om te slapen, de rust, de stilte, de warmte, *t vernooi van dien éénen kostelijken avond, en de gezelligheid dier vele avonden in den huiselijken kring, een vollen winter.... Terwijl hij zich hier loopend wist, als een doolaar, zag hij de mogelijkheid om nu, op diezelfde stonde, omgeven door makkers, in *t Kraantje bij voorbeeld, den heimkeer te vieren, met gezang, aan 't vertellen, droog en warm gezeten, bier aan 't drinken en pijpen aan 't rooken. Hier langs de baan joeg de wind den regen door de duisternis, vlak hun wezen in; de koude woei door 83 hun schamele kleeren dat hun lijf er van rilde* 21e waren uitgepraat en stapten zwijgend, alle zes, voorovergebogen gelijk trekossen* Ivo vermoedde dat de anderen nu ook aangedaan waren door zijne ziekte, bewust werden van de ontgoocheling, en zij ook het Noodlot verdoemden dat van hun intocht terzelfder tijde een uittocht had gemaakt l December 1911* 84 KERSTMIS IN NIEMANDSLAND I HET gebeurel van den stoomhoorn gaf het teeken, en zoo gauw begon het schormend geloop* In het deemster der hooggewelfde halle» vol gedruisch en gestamp, gewentel en geronk van raderen en drijfriement sissende stoompijpen, gulpende vuurmondent — altijd maar door woelend, stenend, jachtend in oorverdoovend gedruisch, in razernij van vuur met metaal — wierd de dagploeg door de nachtploeg vervangen* Uit de weeke, warme lucht van waterdamp, vielen de mannen in het kille der straat» vol donker en motregen. Met opgetrokken schouders» handen in de zakken, kop gebogen» liepen zij in één drift» elk vóór zich uit, lijk een bende op de vlucht» door redelooze haast gedreven* In de wachtzaal van het station bestormden zij de banken» strekten er zich uit of zaten er tegen een gedrumd; de anderen troepten rond de kachel» ontstaken hunne pijp. Hier en daar ging de jonkheid aan 't zottebollen» aan 't golferen» ketsen en slaan» worstelen en slaakten wilde kreten» met lachen» vloeken en dreigen* De ouderen stonden bezijds, versuft» doorzakt» met afwezigen blik» ongevoelig en onverschillig aan alles wat rond hen gebeurde — lieten hun lijf 87 en natte kleeren doorwarmen* Bij *t opengaan der deur kwam er plots beweging in: er ontstond een gewoel en geschorm om ter zeerst naar buiten te dringen* en toen de trein daverend» zuchtend als een helsch monster» kwam binnenschieten* vlogen de deuren open» en eer hij nog stilhield, werd hij door heel de bende arbeiders bestormd; als een kluwen hingen zij aan de staven, klampten zich aan elke greep, en sprongen over elkaar binnen om *t eerst de plaats te veroveren* Zonder naar iemand om te zien — verstompt door het samenzijn en het dagelijks herhalen van den altijd weerkeerenden gang in een wereld omwonden met het smoezelige van avond- en morgendeemster, waartusschen de dagtaak van lastigen arbeid — moesten zij, als eenling in de kudde, elk hun eigen gemak door brutale macht tegen den ander zien te Verdedigen. Waar men de plaats vrij vond, nam ieder botweg de heele zitbank als zijn eigendom in, strekte er zich in volle lengte uit, en gaf zich onverlet aan den slaap over. De achterkomers drumden er tusschen in, knepen de oogen dicht, en bekommerden zich niet om degenen die geen plaats vonden en, over het ging, tegen de wanden geleund, bleven rechtstaan* De trein schoof vooruit en sleepte de heele rij wagens als de schalmen eener reuzenketen door de donkere ruimte» Heel de lading schokte en slingerde dooreen; de arbeiders die lagen of zaten, sliepen door, levenloos, ongevoelig aan 't gerammel, gestamp en gestoot, in den helschen wirwar en kruising van overstemmende geruchten* De anderen bleven aan 't golferen en gabberen, met wilde kreten, hinnikend 88 gelach» zongen in bende smerige liederen of zaten. op hun eentje, midden al het gewoel, koppig en opdringend, voor zich zelf hun eindeloos deuntje te fluiten. De straffe tabaksrook vulde het enge wagenruim met een dikken nevel waarin het gaspitje dreigde te stikken en alles in één kluwen onkennelijk omwonden hield. Bij elke stopplaats, na schraving van remmen, vlogen de deuren open, en met een walm koude lucht en regen, sprongen altijd weer mannen op, drumden en stieten om binnen. Het water leekte hen van de kleeren, de regen blonk op hun gelaat, en uit hunne oogen keek de wild woeste lach der tevredenheid, omdat zij plaats gevonden hadden en meerijden mochten. De deuren vlogen met harden slag dicht, en telkens herbegon de rit, altijd maar dieper de donkere oneindigheid in, zonder dat iemand bekommerd scheen of uitkeek om door de duisternis iets te herkennen — zeker dat ze waren van de uitkomst, daar zij eiken dag den tocht meemieken. Samengehokt in hun trein vormden zij de bende — al mannen met dezelfde brutale uitdrukking, eender van uitzicht, aard en manieren, — jonkheden met den frisschen blos der gezonde jeugd in *t gelaat, prachtig uitgegroeid en los van leden, naast afgebeulde kampers, schonkig en vertjokt» met *t zwart van roet en rook in *t stoppelig, ongeschoren wezen, de kleeren al om 't even met kalkmoortel besmeurd of met klei belabberd — hoorden zij tot dezelfde broederschap van den arbeid, voelden zich in *t gemeen, van denzelfden stand, samengeklist als een zwerm, stout en aanmatigend, opdringerig, 89 aaneengesloten als een brute macht» maar elk op zich zelf, als eenling: vereenzaamde dobberaars aan 't wilde zwalpen van het lot overgelaten, schamele wroeters die met moeite in hun nood kunnen voorzien, onwetend en ongevoelig van en voor al *t geen buiten hun kringloop van gelijke werkbezigheid roert en bestaat, meegesleurd in den wentel der opeenvolgende dagen, met den eenbaarlijken tocht naar en van het werk, in 't donker der vroege morgenuren en laten avond, zonder ooit te verpoozen, tenzij om moe en afgebeuld, neer te vallen en in de schaarsche stonden van den slaap, zich zelf en heel den verdoemlijken boel van *t ellendig leven te vergeten, — juist zoolang en niet genoeg om krachten te halen en weer te herbeginnen» Door het rotsen en rotteren van den trein, blijven de geruchten van het werkhuis nog naroezen, en de verwarde gedachten gaan op den sarrenden maatslag der wielen rollend over de dwarsliggers, *t ruttelen der losse ramen en *t zot gewoel der lustigaards, met kreten als van wilde dieren, 't weeë van den kletspraat waarmede sommigen altijd opnieuw hun gemoed trachten te luchten. Van nu voort komen bij elke nieuwe halte geen andere arbeiders meer in; van langs om veelvuldiger stappen er uit, en verdwijnen in *t duister. Telkens worden de ledige plaatsen ingenomen, en op 't eind ligt alleman in volle lengte op de banken te slapen. De woelmakers ook zijn de een na den ander vertrokken, of op hunne beurt stilgevallen — de verveling van den rit en de vaak hebben de geweldigsten aangetast, en 90 nauwe hier en daar één die voor zich zelf een zeurend liedje bromt of eindeloos aan hetzelfde deuntje fluiten blijft» De tabak is opgerookt» de etenszak ledigt de laatste slok uit de blikken pul door 't keelgat gespoeld» en nu rest er alleen nog de verdrietigheid van het wachten, het aftellen van die paternosterreeks halten, met *t verlangen om thuis te zijn, het voorgespiegelde genoegen van den warmen avondkost, de zate bij de stoof, en de goede rust in den beddepolk» Geleidelijk, en na die vele stilstanden, heeft de zwerm zich opgelost, de bende is geslonken, en de overblijvenden zitten vereenzaamd, onverschillig uit te staren in *t triestige deemster van den vuilen wagen, die vol bucht en afval, en bezwangerd door een dikke lucht met stank van zweet, tabak en natte kleederen, op een veestal gelijkt» Nu de trein weerom stilhoudt, stappen een troep mannen uit» De twee lantaarns van het armtierig station laten de heele omgeving in *t donker. De trein stoomt verder, zonder dat iemand er naar omziet; de arbeiders drummen schouder aan schouder de nauwe opening van het hekkenpoortje uit. Hier wacht hen de verzoeking onder vorm van helverlichte ramen der herbergen aan wederzijden van den hoek der straat, met hittewalmen, orchestriongewoel, geschater van wellust-deernen, dat met zwalpen naar buiten slaat telkens een binnentredende de deur opent» De aantrek van het schitterlicht, gedruisch van muziek en plezier, het verlangen om uit regen en duisternis in een bad van warmte te dompelen, het wellustgevoel om in gezelligheid, leute en drank, den last van 't leven te versmoren, dringt zich hier aan 91 die stakkerds op, als het geluk uit eene andere wereld, als eene opperste verleiding. Met *t geld op zak waarmede zij van dit geluk genieten kunnen, wordt de verzoeking hen te machtig, — en waarom zouden zij weerstaan?.... De bende splitst uiteen gelijk de school visch waarvan het afgescheiden deel, toegevend aan den drang, in *t net loopt, en *t ander dat even onnadenkend weerstaat, den drijf volgt en zonder opkijken zijn weg vordert. In den heelen omtrek valt geen lichtstippel meer te ontwaren — het is de onbewoonde wereld, waarover een fijne regen gispt en de wind uit eindelooze verten ongenadig tegenwaait. De ruimte vóór hen gaapt als een ovenmond, maar de mannen wagen er zich in, kop voorover, de handen diep in de zakken gedeukt, de etenbeurs en de drinkpul bengelend op den rug — norsch, zonder een woord, stappen zij in ordelooze groep, volgen op 't gevoel af een onzichtbaren straatweg, vol waterplassen en onverwachte putten. Naarmate zij vorderen scheidt hier en daar één van de bende af, slaan een zijwegel in, wagen zich in 't onvaste van drassige klei, in de richting waar zij hun huis weten te staan. Van langerhand verenkelt het gerucht der voetstappen, tot eindelijk Verhelst alleen nog overblijft, die blindelings, uit louter instincten dagelijksche gewoonte, door modder en water dompelend, zijn weg volgt. Hij gaf zich geen rekenschap van richting, stapte slaapdronken voort, sloeg zonder aarzelen of tasten van de baan af, een zijweg in, tusschen twee diepe grachten waarvan de onduidelijke weerschijn van 't oppervlak aan eene gevloerde 92 bane geleek» Verhelst was door dit bedriegelijk schijnsel niet te misleiden — bleef 't midden honden» miek de bochten mede» zonder naar een kenteeken te zoeken, gelijk een blind peerd dat afstanden en richting in 't gevoel der pooten draagt, en niet redeneeren mag» Met een vloek telkens hij in een moorpoel pladeide, was Verhelst uit zijne verdooving opgeschokt, en dacht weer over zijn toestand na: — Demerie, Clabootere, Verseele, Lamertijn». ♦. ze zaten nu warm en droog in de herberg, moesten bier ook voorbij, maar zouden wel heel den nacht blijven drinken..», Verhelst zijn gemoed was vol weerzin, geen enkele sprankel blijheid» Wat stond er hem thuis te wachten? Een ingrimmig wijf, kindergeschrei, verwarmde kloerie en een pieterig petroollichtje onder *t havelooze dak van zijn rattenkasteel waar de koude tocht langs de gerren en spleten woei gelijk door eene zeef. Hij dacht aan het schitterlicht, aan de warmte en de zalige gezelligheid der hergbergszaal, aan de lokstem van het bruischend orgel, den wellustlach der deerne, tronend in haren disch gelijk eene prinses. Hij voelde de verleiding van den drank die de koude verjaagt en als een zalig vuur door *t lijf stroomt, al de miserie van 't leven wegtoovert. Waarom was hij met de anderen niet meegegaan ? Hij wist het niet, stond op 't oogenblik stil, in twijfel om terug te keeren. Neen, 't was te ver, en wat zouden ze zeggen als bij daar nu binnenkwam? — Thuis weggejaagd van 't wijf? Kom, maar voort,... Verhelst voelde zijne maag ledig, zijne keel droog, een verlangen naar eten en 93 drinken, maar 't geen boven lag, was de begeerte naar iets om buiten den gewonen sleur van den dagelij kschen gang te komen* de nood aan verhemming en lust* een drang om zich zelf te vergeten, goesting om wetens en willens een stuk in den kraag te drinken. Voor vanavond was het mislukt en te laat, maar hij voorzag: morgen aan de verzoeking te zullen toegeven* Ginder, tegen 't zwart van den einder teekende de klaartegloed van de stad, in onbereikbare verte afgelegen, en dit verhoogde nog de verschrikking hier in die onmetelijke woestenij van onland, in die vlakte als een doode zee, verlaten als eene vervloeking, met een bodem vol verraderlijke zompen en grachten boordevol water, met den bedriegelijken glimschemer die alle levend wezen op den doolstap brengen moest. Wie deze onvriendelijke streek bewoonde, moest er voor donker thuis zijn, of kon er bij den eersten misstap om hals komen, zonder dat hulpgeschrei baten zou* Verhelst strompelde en tjaffelde voort, tegen wind en motregen in, vloekend van onlust en wrok, alles verwenschend wat op de wereld bestond, In zijn hoofd soesden de geruchten van het werkhuis, — het wentelen en ronken der jachtwielen, het knarsen der tandraderen, zoeven van drijfriemen, de snerpende piepzang van het zaaglint, kloppen en kleunen van ijzer en staal — heel het helsche spektakel van vuuren-stoom dat in ononderbroken gejaag, door nacht en dag voortzwoegt, nu gelijk in zijne aanwezigheid. Hij doorleefde den tocht door de straten der stad, als een bende landverhuizers, het verblijf in de wacht- 94 mi zaal» het gewoel op den trein, die reis heen en weer eiken avond, lijk een pak versleept van huis naar het werk, en van het werk naar huis, en tusschen dat altijd weerkeerend gestoei in kudde: uren aan één stuk arbeiden.... Al die dingen samen mieken het beeld uit van zijn bestaan, gelijk het drie jaar lang aanhield, zonder verpoozen, en zonder uitzicht dat het eens zou uit zijn of veranderen. Dat alles dooreen maalde door zijn hoofd, zonder dat hij nog onderscheid wist tusschen 't geen gebeurde of gebeurd was, — tot in zijn slaap woelde het door, en hier in die vereende verlatenheid, hoorde hij beeldelijk de kreten der wildemans, met den snijdenden lach, het getreiter, gevloek, scheldwoorden, verwijtsels en gezwets. Hij hoorde het, doch gaf er geen acht op, liet het doordraaien aan den loozen as, en daartusschen in spookte nu en dan iets als een doorzicht over het verleden, kreeg hij dingen te herkauwen, die verderaf lagen, uitlijn bestaan van voor den oorlog, ten tijde dat hij hier woonde als landenaar op de eigen doening. Dan miek hij de vergelijking tusschen vroeger en nu. Geleidelijk ontrolde in zijn visioen heel het gebeurde, al *t geen hij de vier jaren lang van dien schriktijd had doorgemaakt: het leven in de loopgrachten, ploeteren in water en slijk als een beest, terwijl boven zijn hoofd de heele wereld kraakte, zijn have en goed stukgeschoten, alles onder water, wijf en heel de keutelbende jongens op de vlucht en in den vreemde moeten hermen, na den oorlog elkaar weervinden, maar heel hun bezit verloren, arm gelijk de luizen, en van de woning aleens de plaats niet meer te bespeuren waar ze gestaan had. 95 En toch waren ze er weergekeerd; met samengeraapt tuig — betonblokken van kapotgeschoten onderstanden, balken en kepers uit de loopgrachten, gegolfde ijzerplaat en zeildoek — alles wat in die woestheid van niemandsland verstrooid lag, bij gesleurd, en daarmede had Verhelst iets opgetrokken en thoopegelapt dat voor woning dienen kon, — eene kaveete die enkel schamele beschutting gaf tegen *t bar geweld van wind en kwaad weer, en hij 't rattenkasteel niet. Zoo één zoo al, waren de anderen ook weergekeerd, en 't half dozijn woningen die voor den oorlog 't dorp uitmieken, stonden weer overeind, maar zoo zot van uitzicht dat het een spektakel geleek door kwajongens uit leute opgetimmerd. Later hadden ze ook eene kerk gekregen — eene houtene barak, met eene houtene woning er naast voor den pastor* Van toen voort voelden de inwoners er zich weer thuis, op *t hunne, en elk zocht over dat 't ging, aan den kost te komen, in afwachting van beters* De boerenhoeven die uren ver afgelegen waren,en enkel bij naam van de gemeente deel uitmieken, werden *t eerst door den Staat weer opgebouwd — stevig en degelijk, beter dan voor den oorlog* 't Kleinvolk mocht ondertusschen op schadevergoeding blijven wachten* Verhelst kon het niet schelen, als hij maar huisde en met heel het nest voor wind en regen bevrijd bleef, — zonder dralen was hij er op uitgetrokken om werk te vinden, en drie jaar lang nu deed bij, met tegenzin, alle dagen dien verren tocht, en hij rekende er niet meer op dat het nog ooit worden zou gelijk het eens geweest was* Daar ontwaarde Verhelst iets zwarters nog dan 96 't donker* met lichtschemer door spleten der wanden en vensterluiken* Dit wekte in hem het gevoel der gezelligheid van den binnenkant* Hij verhaastte den stap. gejaagd, en zonder andere verwachting, zuiveruit om maar in *t droge te komen en de warmte over 't lijf te voelen gaan* De verrassing der thuiskomst was, door de gewoonte van het dagelijksch herhalen, wederzijds afgestompt, — wijf en jongens vonden het zoo gewoon vader in den avond te zien thuiskomen, en Verhelst verwachtte zich aan niets beters — waarom ook? Hij zelf deed alsof bij maar rechts van bachten den muur weer binnenkwam: zonder een woord stampte hij de beslijkte schoenen uit, ging bij de tafel zitten en slokte gulzig den avondkost binnen* Hij voelde zich dwaas in den kop, huiverig, nat en doorwaaid, slaperig worden, gepakt door de verdossemde lucht en de hitte* Hier in dit enge beluik van die keet zat het zoo vol dat men noch roeren noch wenden kon; de jongens hielden er kot, batavierden er al zoo erg als het werkvolk op den trein — ze robbelden over den grond, spartelden onder de tafel waar ze hun spel dreven, loechen, schreeuwden, vochten, rakerooiden al dooreen om ter luidst* Ondertusschen was het volle bedrijf der wasscherij aan gang en kwamen de bengels één voor één in de hemdslippen aan de beurt* Heel het spektakel geschiedde in den schemer van het schamel lampje* Verhelst zag er niet door, liet maar begaan, met *t gevoel er slechts halveling bij te hooren — meer als tijdelijke toeschouwer dan als vader van de bende en baas van 't kot* Die belabberde boel kwam hem nog altijd voor als 97 Werkmenschen, 7. " een voorloopige toevlucht — een overblijfsel uit de oorlogsellende; maar het ander dat hij vroeger gekend had* onder den echten vorm van het leven, dat lag reeds zoover achterwaarts, en rondom hem dacht niemand er nog aan dat het eens anders geweest was, niemand vroeg of de dingen uit het verleden nog ooit weerkeeren zouden» Het vooroorlogsche bestaan was uit hunne verbeelding weggewischt, en Verhelst ook beschouwde het als iets onwezenlijks, iets uit den voorvaderlijken tijd, dat bij de onmogelijkheden van nu behoort, waarvan de herinnering nog enkel opduikt tusschen waken en slapen, en in den droom verwart* — Als ik lijk gij was, zou ik toch de vuiligheid van mijn wezen wasschen en mij wat opschikken voor morgen* Dat vermaan van zijn wijf rukte Verhelst uit den doezel waarin hij weggevaren was» Nu viel het hem in: morgen een vrije dag, 't geen beteekende: lang slapen — uitrusten — thuis eten en t' halven den namiddag weer uitzetten voor den nachtdienst.,.. Maar Pauliene drong aan: — Ge gaat toch naar de kerstmis? Op dat woord sprong Matje op den stoel, schoot het lijf over tafel, en op de ellebogen gesteund, het kopke vooruitgestoken: — Vader, Dolfke zingt het kerstliedje morgen in de kerk! Zoo schoon! Zoo schoon! Dat moet ge hooren. Wat kon het hem schelen ? De uitroep van het meisje ging in het menigvuldig geschreeuw der andere kinderen verloren — het roesde verward door zijn slaap98 dronken geest, en het bracht hem enkel de bewustheid dat *t morgen Kerstdag was* — iets waar hij onverschillig bij bleef. Dus weeral vroeg opstaan* niet doorslapen* Die gewaarwording wekte een wrevel in hem om de stoornis der voorgenomen rust* meer niets, Alevenwel had de uitdrukking van het blijde kindergelaat hem getroffen* en hij zocht na: wat die verkondiging van dat kerstlied hem voor vreugde brengen kon* en blij maken moest? Dolfke zat heel gewoon te spelen met Tuurke, Wieske, Laurke,Fietje.. Maar de glans uit de oogen van het meisje was als een straal op hem toegeschoten* had hem ontroerd, zoodat hij zich ineens wakker en opgewekt gevoelde, eene zachte, behagelijke warmte in zijn binnenste gewaar werd; de stroeve weerzin van daareven was weggesmolten als ijs in lauw water* Het scheen hem dat het lampje heller lichtte; in plaats van het triestige, zag hij het gezellige van het deemster; in zijne verbeelding zette de ruimte open over een verschiet dat in *t oneindige strekte, vol warmte en vriendelijkheid* Hetgeen Verhelst nu ondervond, kende hij alleen uit de heugenis zijner kinderjaren, — iets dat sedert nooit meer in hem opgekomen was en hij voor altijd vergaan meende: de glimlach van het leven dat hem alle dagen het mirakel van een nieuw geluk meebracht, — het onbekommerd genieten van alles wat zich voordeed — zoo had hij de jaren zijner jeugd verleefd. Wat betrek bestond er nog tusschen den jongen kerel die hij eens geweest was, en den dompelaar van nu ? — de een erkende den ander niet meer. De wederwaardigheden van den oorlog hadden van hem een 99 mensch gemaakt die aan den ander vreemd geworden was. Nu op den stond viel hem het verschil tusschen die twee persoonlijkheden te binnen, en hij wist niet te verklaren wie van de twee hij als de „echte" beschouwen moest.... Verhelst ging een emmer water putten en terwijl hij vest, baai en hemd uittrok, hadden de kinderen het spel gestaakt, en belust op het zeldzaam vertoon om vader in zijn behaarden blooten donder te zien, bleven zij hem met stille belangstelling aangapen. Met de laag vuiligheid van roet en vet, voelde Verhelst de vermoeienis uit zijne leden verdwijnen, het was alsof hij meteen de binnenwaartsche onreinheid had afgespoeld — onder het schuimend zeepsop kwam hij als een ander mensch te voorschijn: opgefrischt, verhebbelijkt en geheel vernooid in 't gemoed. Hij ging welgezind naar bed. n In dien nacht was het kerstwonder gebeurd. Juist gelijk in de vooroorlogsche jaren — toen het leven op de wereld nog in het rechte bedde liep, en met de dingen in de oude tijden aansloot — had Verhelst nu weer den os aan den praat gehoord met de koe, den haan hooren tateren met zijne hennen, den hond met de kat, de muizen ondereen hooren vezelen, en verstaan al 't geen zij gezegd hadden.... Doch bij *t ontwaken keerde alles weer in de stilte, in zijn stand en gedaante van gewone werkelijkheid, en Verhelst 100 bleef zitten met de vraag: hoe hij dien os en de koe, het varken en het kalf had kunnen hooren praten? Want nu wist hij zich weer in zijn schamele kaveete uit samengeraapten brol en bucht verrattekist, waar os, noch koe, zelfs geen stom konijn aanwezig was! Dat wonder van den Kerstnacht had hem weer in het verleden geplaatst, dingen geopenbaard uit den vooroorlogschen tijd, die hem nu voorkwamen gelijk in een droom. Dit visioen liet hem nu het verband zien tusschen dat verleden en zijn tegenwoordig bestaan, met de mogelijkheid er bij dat het een met het ander opnieuw aansluiten kon.... en alles in zijn ouden staat weerkeeren moest.... Maar de glanzen van het spiegelbeeld verwaterden, vloeiden dooreen en verdwenen. Nu waren het de jongens, die al wakker en doende, Verhelst aan den waren toestand van *t leven kwamen herinneren* Zij zochten en poenderden in 't duister om in de kleeren te komen. Verhelst voelde zich nog vol vaak, korzelig, omdat hij zijne rust gestoord zag, maar wrokkig vooral om die zotte begoocheling, die hem zijn akelig bestaan had doen inzien* Hij dacht met weerzin aan den tocht door 't donker naar de verafgelegen kerk. Maar het dwong, — Pauliene zou anders een keel opzetten — weerstaan bleek onmogelijk; het leven in huis was begonnen, hij moest mee. De aanblik door de woning had niets feestelijks; hetzelfde schamel, armtierig uitzicht, waaraan zij reeds gewend waren en het niet meer opmerkten, stond er nu weer in al zijn akelige kaalheid, verzwaard door de dompige, muffe slaaplucht in dit overbevolkte, 101 enge omheint zonder weister of ruimte, gelijk in een konijnenhok — het leven op zijn minst. De beste kleeren ook leken wel een bespotting; lust om er mee voor den dag te komen behoorde ook al tot het verleden — die weelde was voorbij* Nu lag het bestaan van alle dagen in één grijze evenheid van wroeten en beulen — al het Zondagsche en feestelijke was er uit weggevaagd; in den algemeenen nood bleef er alleen nog; werken — eten en slapen telde niet meer als genot, — die dingen waren op zijn minst gebracht en hoorden nog enkel bij *% leven als uiterste nood zakelijkheid**»* om *t werktuig in gang te houden — alle lust en smaak was er af» Het aankleeden van heel die bende mooschduivels ging niet zonder plagen, tinsen, met gebleer en geschreeuw, waar moeder met een korzeligen snauw tusschenkwam en hier of daar, goed kome *t uit, oorvegen gaf. De oudsten hielpen de jongsten en alzoo gerochten zij gereed» Zonder eten trok Verhelst met zijn gevolg op weg. De regen had opgehouden, maar de duisternis zat in de lucht gestopt als zwarte wol. Den weg moest men op den tast zoeken door slijk en moze, met den verraderlijken glim van het water in de breede grachten van weerszijden der baan. De wind dreef zijn wreeden asem over *t bloote van dit eenmalig onland. Maar ginder lichtten de rij ramen als gouden vierkantjes; in die eindelooze woestenij lag de kerk daar gelijk een wrak in volle zee, halfverzonken in 't moeras van die eendlijke zompvlakte vastgesmeerd. Het onnoozel klokje bengelde gelijk een zieltje in nood; met drukke haast liet het zijn schamel 102 geluid hooren» dat effen aan door den wind werd medegevoerd en weggeveegd. De natuurelementen waren hier de groote heerschers» en alle menschelijk gedoe dat tegen hen standhouden wilde» wierd er klein en pietluttig bij» onder den hoonlach van *t barre» onmeedoogend windblazen te niet gedaan* In den lichtschemer der kerkvensters schoven zwarte menschenschimmen voorbij, die uit alle richtingen van over de wijde vlakte door 't donker naar hier heenkwamen gedompeld» aangetrokken door de baak die licht en warmte en leven voor de gemeenschap besloten hield* Onder het lage gewelf met de open betimmering van balken en kruisende kepers» in de lange ruimte tusschen de kalkwitte wanden, zochten de menschen hun plaats op de rijen stoelen en banken, die van weerszijden den openen middengang geschaard stonden* Tenden op het verhoog was het altaar opgeschikt en versierd met bloemen en vergulde kandelaren, waarin lange keersen brandden; vooraan was de ruimte door een gelent afgesloten, en daar lag het Kindeke Jesus in een kribbetje op haveren stroo, — een allerliefste lachende boreling, naakt, met opengestrekte armen en een gouden straalring om het hoofd, in den praal van witte bloemen en brandende keersen. Het hevig schitterlicht, de weelde der bloemen en goudene versiering, wekten de feesteijke stemming die bij de plechtigheid van Kerstdag paste; meteen werd het armoedige der houtene noodkerk er door weggemoffeld en kreeg het geheel de gelijkenis met den stal van Bethlehem, waar het mysterie der 103 mensch wording op aandoenlijke manier te gebeuren stond» De driehonderd zielen die de parochie uitmieken en als inwoners van het dorp» ver van elkaar afgezonderd» in verlatene eenzaamheid, elk op zijn schamele doening, de heele week aan hun slafelijke bezigheid waren, kwamen hier in geestelijke gemeenschap hunne godsvrucht volbrengen. Hier had elk zijne gewone plaats, en waar zij zaten, kenden zij elkander van aanschijn en van leven. Allen gelijk ondervonden zij er het behagelijk gevoel om beschut en beveiligd tegen den nood buiten, dicht aaneen gesloten, samenhoorig te bidden* Die houtene noodkerk was voor hen het middenpunt in de ongure woestenij, het uitwendig teeken, het symbool van het bestaan hunner parochie, maar bijzonderlijk de plaats waar zij in betrek met de Hoogere Macht konden komen, in aansluiting met het Bovenaardsche, waar hun de glorie van den hemel geopenbaard werd* Het schip der kerk hield de ruimte omsloten waar zij deelachtig konden worden aan de genade, waar zij den nood en de ellende van het leven mochten komen klagen en hulp verzoeken voor de rampen en kwellingen waarvan hun bestaan vol was. Hier in dit heilig beluik voelden zij zich bovendien aan den lijve beschut tegen donker en koude, tegen de machten van het kwaad die buiten in *t wilde waareerden* Vandaag meer dan anders nog, was er de plechtige stemming van den hoogdag, — het verheven gevoel van het mysterie van kerstnacht; de vroegte van den morgen herinnerde aan de heilige gebeurtenis der blijde geboorte van het goddelijk Kind, De 104 nieuw binnenkomenden werden getroffen door het felle licht der keersen, dat hen als een weerschijn uit den voorhof van den hemel tegenstraalde, en op den stond voelden zij zich uit het donker ontheven in bovenaardsche sfeer opgenomen. Zoolang het klokje nieuwe genoodigden binnenriep, bleven de aanwezigen in verwachting; er was een voortdurend rumoer van plaatsnemen, zich schikken in de rij, maar ondertusschen was aller aandacht op het kribbetje gewend. Bij 't stilvallen van het schelletje wierd men gewaar dat de plechtigheid aanvangen zou, en meteen namen de parochianen de uitdrukking aan van ernst en ingetogenheid; de hoofden bogen vol godsvrucht, en elk was in gebed verdiept. Onmiddellijk daarop verscheen de pastor in feestelijk ornaat van goud, omgeven door een zwerm koorknapen, wit en rood. De belleklank gaf het teeken, het orgeltje zette den zang in van het kyrie, in haal en wederhaal van zachte, fijne meisjesstemmen. Verhelst had wezenloos en verstrooid staan rondkijken, overdaan zooals iedereen door het ongewone van den rijken tooi, door de weelde van hevig licht, en 't gevoel van omslotene veiligheid, in 't welbehagen der droogte en bevrijd voor koude en tocht. Hij was echter niet gehaast met bidden, in 't vooruitzicht dat hem al den tijd overbleef en het lang genoeg duren zou met die drie missen van Kerstdag. Zijn afgestompte geest was ten ander sedert lang weerbarstig geworden aan indrukken van godsdienstige ontroering — hij kwam naar de kerk uit gewoonte, uit traditie, omdat het moest, plicht was en eigen aan den Zon- 105 dag. Zijn gebed bestond dan ook enkel in een verstrooid opzeggen van 't geen hem uit de kinderjaren in 't geheugen was blijven hangen, — meer dan *t Onze-Vader en Wees-Gegroet kon zijn verdoezelde zin niet meer bijhouden, en *t gelukte hem dan nog zelden iets daarvan tot een goed einde te brengen. Zijne aandacht ging evenmin mede met den missedienst, tenzij nu en dan, als de verveling of 't ongeduld hem deden uitkijken hoever 't reeds gevorderd was. Werktuigelijk deed hij met den hoop: op 't teeken der roefeling van stoelen stond hij recht voor 't Evangelie, ging weer zitten onder de offerande, en knielde bij *t schellen voor de consecratie — onder het semoen viel hij geregeld in slaap. Maar nu gebeurde er iets dat Verhelst plots uit zijne yerdooving opwekte, hem verrast deed opkijken, als bij 't onverwachte openbaren van iets dat rechtstreeks uit den hemel komt, — hem eene gewaarwording gaf van lentedauw met geur van bloemen op een zonnigen morgen in 't veld. Het was eene stem als helder water dat in lichtende kralen opensproeit, — en ineens werd hij als ware 't van den grond opgetild en in de hoogte medegenomen, overdaan door een zalige verrukking, waarin hij zich zelf en 't gevoel zijner aanwezigheid verloor, zijn geest opgelost werd in de blauwe walmen van geurigen wierook. Klaar en duidelijk verstond en begreep hij den zin der woorden, die dreven op de deining van de triomfantelijk jubelende kinderstem: De locht is vol geluid, door menig harpe en fluit, 106 't schijnt dat de sterren dansen, 't Hemelsch hof ontsluit: daar de manestralen geven dobbel schijn, zie ik de Engelen dalen: Wat mag hier toch zijn? Door heel zijn wezen aangedaan en ontroerd, reikte Verhelst nieuwsgierig om te vernemen vanwaar dat wonder in de hoogte opsteeg. Ginder tegen *t omhein der kribbe, bij *t orgel door de dochter van den burgemeester bespeeld, stond de knaap — eene rilling liep Verhelst over *t ruggemerg. — Godverdomme! maar dat is onze Dolf! Hij slikte echter den adem in, weerhield zich alsof hij tewege was zijn vuile pooten uit te steken naar iets van bovenaardsche reinheid. Hij kreeg eene davering over heel het lijf, bleef uitstaren omdat hij 't niet gelooven kon, maar toen viel het hem te binnen 't geen Matje gezegd had gisteravond: Dolfke zingt het kerstlied in de kerk. Maar aan zoo iets had hij zich nooit verwacht! Terwijl hij den jongen aanstaarde, ging het lied: Dat nu de zonne schijnt, de nacht van hier verdwijnt, is omdat een Maged baart een hemelsch Kind: en nu zijn de wolken vol gezang en spel, omdat bij de volken, rust Emmanuel* 107 't Schemerde Verhelst vóór de oogen alsof hij te lang in een verbijsterend licht gekeken had; zijnademgang stokte, twee tranen rolden hem over het aangezicht leekten warm op zijne handen. Hij hield den blik starling op zijn jongen gericht, maar dat was uit angst dat hem een woord van de kostelijke schoonheid ontgaan zou, bevreesd dat hij was voor het einde en dat de toover kon ophouden en uit zijn — vergaan als ijdele rook, - bang dat de stilte zou invallen. De stem dreef vast en helder, wentelde en zwenkte als op den wiekslag van een vogel in de hoogte, en de galm vervulde heel het kerkruim, samen met een lichtglans die de weerschijn geleek uit den hemel. De vreugd mijn krachten bindt, als dit kleen edel Kind, de zoo reene borsten van zijn moeder vindt: daer zijn lipkens bloeien, boven incarnaet, d'honingaders vloeien van zijn zoet gelaet. Verhelst herkende zijn jongen niet meer: Dolfke's wezen stond in den schitterstraal van licht dat uit hem scheen te komen j zijne gestalte was in de hoogte gestrekt, en over zijn gelaat lag de reinheid van een rozige morgenlucht; telkens hij den mond opende, welden de klanken er uit als zevenkleurige bellen. Het was een openbloeiend wonder dat de beteekenis kreeg van het verkondigen eener algemeene wereldvreugd. 108 De Engelen met gesuis vliegen door dees kluis* en met hunne vlerken dekken zij het huis; nu hier zonder schemel blinkt een heilig schoon» 't stalleke wordt een hemel* want *t is Jezus* troon* Het werd hem een visioen dat openging over een verschiet van bloemen in de lente* vol glanzend zonnelicht. Verhelst snakte naar meer» om nogï Komt herders, altegaer* Komt Jezus roept u naer, men roept noch naer geen heeren, roept de boeren maer het Kind wil vandage, van volk zonder schijn, gaven die met slaven wel gewonnen zijn* Dat was van heml Kwam uit zijn diepste wezen — taal die hij verstond en mee doorvoelde, woorden die hem zinderen deden tot in de haarwortelen. O Maged, laat geschién, al zijn wij landsche liên; dat wij Uwen Zone den Heere mogen zien, en het Kind begroeten, hooger majesteit: Heer wilt ons ontmoeten met Uw bermhertigheid* 109 Heel de donkere buitenwereld had opgehouden te bestaan, — water, slijk, regen en wind, de tochten door de ijzige koude, het werkhuis met zijn stoomgeraas en gehamer van metaal — alles weggewischt en vergeten — er was nog enkel de biddende menigte, neergebogen in zaligen eerbied en verrukking, hier in het half verlichte ruim der kerk, afgezonderd als onder eene stolp* Er was alleen nog de levende stem van het kerstlied die scheen uit den hemel te komen, gezongen door de engelen die 't goddelijk Kind naar hier vergezelden* Mede met het Kind was geluk en vrede op de aarde nedergedaald — geluk en vrede die nooit meer zouden eindigen* Het lied was lang reeds uit, maar niemand had het opgemerkt, want de galm der stem ruischte na door de stilte, de klanken wiegden voortgedragen op de lichtstralen* Verhelst stond nog altijd met uitgerekten hals over de hoofden heen te kijken, den blik op den jongen gericht, die in dezelfde houding bij de kribbe staan bleef: Dolfke, met de vlam in *t gelaat, verheerlijkt door den lichtglans die van uit de kribbe zijn wezen bestraalde, en hem de uitdrukking gaf en de gedaante van een engel* Wat was er nog schamels aan den jongen? Verhelst had hem nooit zoo gezien, maar dat die stem uit zijn keel kwam, dat Dolfke dat lied gezongen had, was hem een wonder waaraan hij enkel gelooven kon omdat hij het vóór zijne oogen had zien gebeuren* Van het verder verloop der drie missen had Verhelst geen besef, ze waren voorbij eer hij het wist of gewaar werd, en toen er beweging ontstond en de 110 menschen begonnen uit te gaan, bleef hij met de oogen onmatig wijd opengesperd, den geest dronken van vervoering, met zaligen wellust vervuld, plots door den slag der genade getroffen, gelijk iemand in wie het heilige gevaren is, die geen grond meer genaakt, ongevoelig geworden, voor alle aardsche ellende. Maar nu was hij nog teenemaal onbewust van *t geen die genade in hem had uitgewerkt, — hij droeg alleen de argelooze overtuiging dat hij 't wonder der geboorte hier in de kerk had bijgewoond, en den hemel open had gezien. Om den aandrang van zijn verlangen te voldoen, was hij door de menigte gedrongen, naar Dolfke toe; hij hield den jongen bij de hand en samen gerochten zij buiten* De donkerte van den nacht hing nog over de wereld, en een vochtige, koude wind voer uit het Noorden; maar de lichtglans die daareven zijne oogen verbijsterd had, straalde uit Verhelsts binnenste, dwars door het duister heen; de heete gloed der verrukking brandde in zijn lijf en miek hem voor de koude ongevoelig. Hij dorst geen woord spreken, wist niet hoe de vreemde gewaarwording te uiten, want hij meende dat allen waren gelijk hij zelf: aangedaan door de genade die Christus op de wereld medebracht* Hij zweeg, hield de blijheid van binnen, maar kon niet beletten dat het geluk door den glimlach op zijn wezen naar buiten straalde* Hij dacht aan het kerstlied, en voelde de deugd om Dolfke, zijn jongen, naast zich te hebben; bij hield de kleine kinderhand vast in de zijne gesloten, uit vrees dat de knaap een stap misterden zou, — preusch dat het zijn jongen was, blij om het bezit, 111 om het voorrecht* — bewust dat hij dien schat hield voor het heele leven* m In het vertijlooze van den langen uchtend bij het lamplicht, door het aarzelen van den laten dag, ronsten en mooschten de jongens ondereen op den grond; Pauliene's scherpe stem keef en snauwde boven 't gerucht en 't gewoel uit, maar het lawaai hinderde Verhelst niet, zijn binnenste bleef onberoerd* In plaats van als naar gewoonte zijn ongeduld en korzeligheid uit te vloeken, te schelden en rond de ooren te slaan op dien bucht van mooschduivels die de rest van zijn boeltje verrampeneerden, bleef hij zitten glimlachen als een gelukszak* Zijne oogen stonden altijd even wijd open en staarden in de verte waar hij, dwars door het kramakige van wanden en zoldering der kaveete, hetzelfde visioen van te morgen in de kerk, beeldelijk gebeuren zag* Ondertusschen, als zijne gedachten op Dolfke vielen, vervolgde hij den jongen waar hij met de anderen aan *t ravotten was, heel in zijn gewonen doen, onwetend van 't wonder dat hij verricht had* Het kwam Verhelst telkens op de lippen om den jongen te vragen nog eens het lied te zingen, maar eene schuchterheid weerhield hem, in de meening dat het hier de plaats niet was, dat het lied in 't huis Gods hoorde* Het was ten ander niet noodig het lied te doen zingen, het leefde in hem, daar zong het gestadig voort, en herhaalde weer van begin af aan, telkens de galm der laatste strophe geëindigd 112 was. Het scheen hem, dat hij het reeds van buiten kende en hij het refrein had kunnen medezingen, — toch klonk het hem altijd even schoon en nieuw toe, en in het voortdurend herhalen vond hij denzelfden lust alsof het hem voor den eersten keer geopenbaard werd. 't Gerocht half voormiddag eer de grijze klaarte van buiten tegen de vensters schemerde* Kerstdag wierd er een gelijk de andere dagen van dien vuilen, natten winter, die geen winter geleek* Onder de zware eindeloosheid van de aschgrauwe lucht, waarin natte wolkensluiers laag tegen den grond sleepten, groeide de morgen weifelend uit de duisternis van den nacht. Over de wijde vlakte was het nog onveranderd dezelfde treurige aanblik van gister en van de vorige dagen: in de verlatenheid der verwoesting lagen hoopen verwarde prikdraad, versleten en verworpen oorlogstuig met vendels en slunsen die triestig te flapperen hingen; op dezelfde zichtpunten — als rotte tanden uitstekend boven de evenheid der vlakte — bier en daar een stukgeschoten of scheefgezakte klomp beton van een onderstand, als wrakken die bovendrijven in eene zompe* Heel in de verte, uren van elkaar afgelegen, herkennelijk aan de richting: het nieuw rood van verschgebouwde hofsteden, vlekkend in de vereendheid der blakke uitgestrekte wereld, zonder boom of stake of struik, niets dan de eenmalige zee van weiland, met stukken donkere kleiakkers, met boordevolle grachten, begroeid met lisch en riet, en te raden voor wie *t weet, maar onzichtbaar: de IJser. Verhelst, wien 't onderscheid tusschen 't tegen- 113 Werkmenschen, 8. woordige gebeuren en de dingen uit het verleden nu ontgaan was, wien 't een door *t ander vermengeld vóór den geest stond, — werd niet aangedaan door dien adem van treurnis en weemoed welke over dit oord van verwoesting woog. Waar hij rond zijn kaveete liep, kwam de streek hem voor gelijk ze vroeger geweest was: hij beleefde den tijd evenals toen hij als landman met zijn bezigheid hier ter plaats, in de breede rust der omgeving, meende *t geluk der heele wereld te helpen verwezenlijken, — toen hij 't genot van den arbeid smaakte, omdat die arbeid in de lijn en den rhythmus lag van het leven zelf, en hij niets dan den gang der wisselende seizoenen in zijn geest droeg; — hij zag zich bezig met de spade op zijn hoekje lands, te midden de open wereld, in gezelschap van een paar hoenders, die knoterend, achter zijn spade effen aan de terikken uit de aardefakken keesden; telkens hij het hoofd oprichtte, verpreuvelde hij de oogen aan het blijzingend groen van den vlierstruik die tegen zijn schuurtje vlekte. Zijne doening stond daar beeldelijk vóór hem, gelijk ze er eens gestaan had, — hij zag de boerenwoning met stal en koten, ovenbuur, boomgaard, wilgen en populieren, — op zijn geheel gelijk het haaide en draaide. Hij leefde er in, wandelde er tusschen door, ademde en snoof de veischottige lucht met 't genoegen van den bodemvasten landman. Die kaveete daar kon evengoed een aangetrek zijn, eene bijveerde om brol en brandhout in te bergen, — iets zonder beduid — zij ging hem niet aan, was van geen tel. Terwijl hij hier in de koude rondliep, in den modder pladeide, be- 114 leefde hij de heerlijkheid van een nieuwgeboren lentemorgen, in zondagstemming, wanneer 't zacht geluchte vol groei steekt en zoet is als balsem. *t Is Kerstdag! Kerstdag! herhaalde Verhelst gedurig, omdat hij vreesde dat die zomer-heerlijkheid het nog veel heerlijkere gevoel van de kerstmis in hem zou uitwisschen en vervangen. Hij hield wat hij kon om het niet te laten ontsnappen. Hij weifelde soms tusschen het wezenlijke der twee gewaarwordingen, daar *t eene visioen door *t ander zweefde, maar dan deed hij zijn uiterste best, sperde de oogen open, en de lichtglans die er in opstraalde, bracht hem weer de glorie van Christus* geboorte te binnen, en bij hoorde het lied.... Van heel den dag ging Verhelst niet naar de herberg, de mogelijkheid om te gaan drinken kwam hem niet eens in 't gedacht* Hij hield zich afgezonderd, poenderde wat rond, en 't geen hij sedert de drie jaren van het ellendeleven nog niet gedaan had, omdat hij er geen zin of lust in zag, deed hij nu: hier en daar ruimde hij iets uit den weg, gooide brol en bucht op een hoop, gelijk iemand die orde in de doening brengen wil* Ondertusschen vroeg hij zich voortdurend af: — Is het in mij, of buiten mij gebeurd? De ander menschen hebben toch het wonder aanschouwd gelijk ik? Waarom doen zij alsof niets gebeurd ware? Heeft de heele wereld niet een ander aanschijn gekregen?.... Soms kwam de twijfel in hem op, hij meende onder den toover te zijn van zinsbegoocheling — het was alles zoo broos en vluchtig, hij vreesde het in rook te zien verdwijnen, dat hij weer dezelfde sul zou worden 115 gelijk gister* Daarom dorst hij er niemand over aanspreken en besloot het geheim voor zich gedoken te houden, tot anderen er van spreken zouden; dat moest hem een teeken zijn, zoolang wilde hij afwachten, en doen alsof er niets gebeurd was* Het noenmaal verliep heel gewoon, en na het eten bleef Verhelst nog wat zitten, met de deugd en 't genoegen om zijn jongens aan den gang te zien. Met welgevallen hield hij Dolfke in het oog, volgde den knaap waar hij ging, want in hem herkende hij zijn eigen gelukkige jeugd; en nu met dat lied had de jongen hem dat ander wonder geopenbaard. Hij die in den laatsten tijd niets dan den last -ondervinden mocht om die bende vlegels den kost te winnen, die effen aan verslonden en vermooschten wat hij met wroeten bijbracht — diezelfde vlegels beschouwde hij nu als iets van zich zelf, waar al zijne genegenheid en liefde naartoe ging, — ze waren hem gelijk bloemen in den tuin, het siersel van zijn hof, plantstokken die hij naast zich groeien zag, die eens het bloeiend gezin zouden uitmaken* Hij streelde hen met de oogen, en *t scheen hem dat zijne aanwezigheid hun eene lafenis was waarbij zij beter aarden moesten* Verhelst bleef tot op het uiterste nipje, vertrok met een simpelen groet. Hij legde de bekende baan af, zonder dat iets uit den omtrek zijne gedachten afleidde — het kerstlied galmde door de lucht gelijk de zang van een vogel die hem langs den weg volgde. Waar hij kwam verdreef de glans die hem uit de oogen straalde, de vale grijsheid van den somberen winterdag die reeds naar den avond neigde. Overal rond, 116 waar hij keek, glansde de tooverschijn, — de gewoonste dingen» het nietigste gerzetje zag hij omlijnd met den zevenkleurigen lichtkrans van den regenboog. Maar *t geen hem nog wonderlijker had moeten toeschijnen» en toch heel niet verwonderde» was dat hij zoo lichtvoetig over den grond liep en zoo vlug over de baan voortbewoog. In zijn gemoed beleefde bij iets als een lentemorgen met zoelen regen na lange droogte. Aan *t station gekomen» vond hij de arbeiders tegen den muur geleund staan; hij gaf er echter geen acht op hoe zij hem van ter zijde bekeken en malkaar afvroegen: wat er aan Verhelst veranderd was? Zijne oogen stonden buitengewoon wijd open, hij keek starling de verte in» boven de hoofden uit» en scheen afwezig en verstrooid wanneer ze hem vroegen: of hij heel den nacht gezopen had? 't Meerendeel waren verzeeuwd en zagen er uit als afgesloofde, havelooze slobbigaards» met de vale kleur op *t geschoren wezen en *t zwartsel nog om de oogranden en in de rimpels van het vel. Op den trein vielen zij ineen op de bank» schenen vermoeider te zijn dan toen ze gister van 't werk kwamen» en bleven uitgestrekt liggen slapen. Anderen pochten en stoeften over *t geen ze in de herbergen hadden uitgericht; met den dierlijken grijnslach op het gelaat verstard» waar alle menschelijke eerbaarheid uit vergaan is» gingen zij aan 't zwetsen over gemeene vuiligheden, en bij eiken groven kwinkslag of boertigen zet die uitgebracht werd» ging het vettige, verdwaasde gabberen op. Hier en daar begon het titsen en kallegaaien, worstelen overhoop» onder het slaken van wilde kreten» 117 miet vloeken voor en achter elk woord dat gesproken werd* Degenen die kalm en bedaard op de bank zaten» luchtten hun wrokkig gemoed, en het eeuwig weerkeerend gezaag herbegon: over den last van het bestaan, de verachting voor het werk en het vervloeken van alles wat op de wereld leefde* Waar hij zat, herinnerde Verhelst zich niet eens vroeger ooit aan die gesprekken deelgenomen te hebben* De verschillende geruchten waarin hakeweren, vuile praat en hoonend gelach in één kloerie mengelde, ruischte om zijn hoofd als het gebrom Van een zwerm horzels en wespen. Eensdeels kwamen die dingen hem bekend voor, om er alle dagen in verzompeld geweest te zijn, maar anders was 'them alsof dat sloeriemoeren honderd mijlen in de verte afgelegen was, zoodanig voelde hij er zich buiten staan* Hij zweeg en vestigde al zijne aandacht op de slingerkrullen van den tabaksrook die uit de menigvuldige pijpen opsteeg en heel het wagenruim met blauwen nevel vervulde, die er al het leelijkevanuitwischte* In dien nevel ontwaarde Verhelst van langerhand het visioen uit de kerk, en dat deed hem alles vergeten wat rond hem gebeurde; hij was er uit ontheven en ging heelegansch op in zijn geluk* De trein snorde weer door 't donker, en bij eiken stilstand werd hij bestormd door geweldigaards die met woestheid hunne plaats innamen en altijd meer gerucht meebrachten* Wanneer zij aangekomen waren, en de bende uit het station broebelde, hing de nacht reeds over de stad, en de zwerm die van alle kanten aandikte,' drumde door de straat, met zwa- 118 i ren dreun van stappen die weerklonken tusschen de hooge, donkere huizenwanden* Hier en daar zwalpte een menigte uit de bende door de gapende opening eener wijde poort naar binnen* terwijl de volle massa voortstommelde, als in een vlucht voortgedreven* In de werkhalie buischte, dreunde en donderde* stoomde het juist gelijk gister toen de mannen er uit vertrokken — in hunne afwezigheid had het razend bedrijf niet opgehouden of gestaakt* Dezelfde weeë lucht van Warmen waterdamp* met hittewalmen uit de vuurbrakende ovenmonden* sloeg de binnenkomenden tegen; — heel de helsche herrie en drukte draaide in een zotten cirkel zonder eind of begin, bleef aan gang gelijk een eeuwigdurend tempeest. Hoog in de glazen koepels van 't gewelf hingen de stallichten gelijk sterren, verdoofd in eene lucht vol damp en stof, waaruit de roode schemer neerzimperde, en de hoeken in donkere schaduw hield* Verhelst dompelde er zich in zonder vrees of weerhouden, liep tusschen 't levend geweld der machienen door, zonder dat angst of weerzin hem bevangen kon; voor 't eerst bleef hij verschoond van den weemoed en de treurigheid die hem anders eiken morgen, bij *t vooruitzicht van de eindeloos lange dagtaak aangreep en beklemde* Hij werd niets dan een breed medegevoel gewaar voor de gezellen die zijn geluk niet schenen te deelen, — voor zich zelf echter vatte hij het werk aan met lust, want de tevredenheid die hij in 't hart droeg, nam al den last van den arbeid weg; en omdat hij de uren van den dag niet aftelde, 119 vloog de tijd nog zoo snel voorbij* Onder het werk bleef Dolfke hem gedurig voor den geest — hij zag den jongen staan in den lichtglans bij de kribbe, omschenen door de glorie die van het goddelijk Kind naar hem uitstraalde. De woorden van het kerstlied, in die samenspraak met het Jezus-kind, hadden hem den zin van het leven geopenbaard* Op dat moment was de hemel opengegaan, hij had er door eene kier naar binnen gekeken, en vandaar uit, een lichtstraal opgevangen, den klank der stemmen vernomen, en toen was de geur der eeuwige lente tot hem doorgedrongen. ... Sedert dien kwam de wereld en al het aardsche hem voor onder een andere gedaante; hij voelde zich op een afstand, keek er uit de hooge hoogte op neer, gelijk de vogel die in de lucht zweeft; van daar uit zag hij alles zoo klein geworden en onbeduidend, zoodat niets hem noch schaden kon. Maar om hetgeen hij gevoelde en gewaar werd, in zich levend wist, in woorden te uiten of mede te deelen, was hem onmogelijk; telkens hij het voor zich zelf verduidelijken wilde, begon het te haperen, verwarde in zijnen geest, en de beelden die hij gébruiken moest, verloren alle betrek met zijne voorstelling. Hij vermoedde ten ander dat allen die in de kerk aanwezig geweest waren, gezien en gehoord hadden, 't geen aan hem geopenbaard was, en zij ook in de onmogelijkheid verkeerden hun geluk aan anderen kenbaar te maken — zij ook konden er niet over spreken, en zwegen evenals hij zelf, — elk hield dus den schat geborgen, en zoo moest hij het ook doen. 120 IV Verhelst deed voort eiken dag den tocht door donker en koude, over en weer met den trein naar 't werk en naar huis; hij reisde in gezelschap der wallebakkers en wildemannen, in de dompige beestenwagens, arbeidde den ganschen dag in het helsch gedruisch van het fabriek, ademde de lucht in van roet en stoom, zonder iets van dat alles gewaar te worden, want hij aanzag het werk als de natuurlijke noodzaak van het leven, en voor de rest zweefde hij in de serene hoogten der beschouwing. In zijn binnenste hield hij de bezielende vonk die den lichtglans over de omgeving uitstraalde en in frissche lentelucht, bewasemd met bloemengeur, rond hem opwaaide* Grove zetten, gemeene kwinkslagen, vloeken en wrokken der werkgezellen, niet meer dan de knarsende geruchten van het getormenteerd metaal, met sissen van stoom en schroeien der spetterende vuursprankels, konden den vrede van zijn gemoed storen, — al de gewone geruchten van het jachtend fabrieksleven vloden langs hem voorbij, want boven dit alles uit klonk Dolfke's stem, en het heilige kerstlied galmde als de heerlijke zang van een vogel die hem overal volgde* Verhelst gewende zich aan het wonder, en alle vrees het te zullen verliezen, was hem ontgaan; doch niettemin hield hij den schat weigerlijk geborgen» praalde er niet mede; thuis ook deed hij heel gewoon, en daar hij nooit veel van zegs geweest was, vielen het stilzwijgen en de ingekeerdheid niet op. Hij at en dronk, liep door en rond zijne woning tusschen de jongens, maar zijne gedachten waren niet 121 bij 't geen bij verrichtte, zijn geest was afwezig en hij meumelde binnensmonds onverstaanbare woorden. Hier ook kwam alles hem voor zonder tel of belang; hij ronste of zaagde niet meer over de ellende van zijn rattenkasteel, want hij leefde van de verrukking» gelijk iemand die den hemel open heeft gezien» en aan den nasmaak van de heerlijkheid voor alles zijne voldoening vindt» — Wat heeft die Verhelst? vroegen de werkgezellen. — Hij doet gelijk iemand die uit de lucht gevallen is! De eenen beweerden dat hij ziek was» de anderen dat hij huiselijk verdriet had, of aan den drank sloeg; en weer anderen: dat hij een ponke geld in de puinen moest gevonden hebben (gelijk het meer gebeurde hier in de frontstreek) — maar degenen die hem bespotten wilden» voelden den lust daartoe vergaan als zij de uitdrukking zijner wijdopene oogen gezien hadden» — de scheuvels dorsten hem aleens niet ondervragen» maar zwegen, zonder te weten wat zij er van denken moesten» Het was in *t seizoen als *t geluchte wat milder wordt en de dagen hun lengte krijgen» — wanneer de verwachting ontstaat den morsigen winter te zien eindigen en demenschen weer moed krijgen in *t leven» — dat Verhelst als naar gewoonte 's avonds laat met den werkmanstrein thuiskwam» zijn wijf in *t deurgat van de hutte staan zag en van ver teeken doen» — Daar hebben wij het! riep zij hem tegen» En in eene haast vertelde zij: — De heeren der schadevergoeding zijn hier geweest; ze hebben alles nagezien en de stukken afge- 122 geven waarmede wij ons geld kunnen krijgen om te bouwen! Pauliene schreeuwde dit nieuws uit als een jubel. Daar was het nu *t geen ze niet meer verwachten dorsten» waaraan ze niet meer gelooven wilden, omdat het zoolang uitbleef en altijd op beloften en leugens was uitgeloopen. Ze rekenden er zelfs niet meer op, en gingen berusten in hunne armoede. Daarom had Verhelst van begin af wantrouwig, maar liever werk gezocht op den vreemde, en zijn erf verlaten om wijf en jongens niet van honger te zien omkomen. Hij deed het met den wrok in *t hart, omdat hij anderen, die *t minder noodig hadden, en minder door den oorlog leden, bevoordeeligd zag en rijker geworden dan te voren. Hij deed het met tegenzin, omdat het over en weer dompelen met dien trein, en het werk in *t fabriek niet met zijn aard strookte, — maar alevenwel had hij volgehouden, omdat het dwong, — was er na een tijd aan gewend geworden, er in vergroeid, beest met de bende, — en met al zijn beulen toch altijd achteruit gegaan, den dieperik in. En toch had hij noch zijn wijf, nooit de hoop opgegeven, tegen alle beter weten in, waren zij in hun diepste wezen overtuigd dat het eens komen moest, *s Avonds bij de kachel gezeten, als de jongens te bedde waren en sliepen, was de „schadevergoeding** eenbaarlijk hetzelfde onderwerp geweest van hun gesprek, dat ook telkens met een ongeduldig schouderophalen afgebroken werd, met *t voornemen: er niet meer op terug te komen. En nu was het er! opeens, buiten een ieders verwachting! Voor Verhelst had het te beteeke- 123 ncn: niet langer meer medeloopen met die bende sloeien, verlost zijn van het eeuwig gesleur op den trein, 's morgens voor den dag er uit en 's avonds laat er in — niet meer beulen den dag door in *t razend gerucht, het knerzend geweld en den stank van het werkhuis; het beteekende voor hem: de terugkeer tot zijn vorig bestaan — het leven hier thuis in de opene lucht, aan en bij zijn doening, samen met wijf en jongens, — vrij beschikken over tijd en bedrijf, zonder opzichter, zijn eigen meester over doen en laten* In zijne verbeelding zag Verhelst zich bezig op zijn akker, in de wijde eenzaamheid der omgeving, met de hooggewelfde blauwe lucht boven zijn hoofd.... het paar hoenders die hem gezelschap hielden en de terikken uit de mulde eerde bachten zijne spade opkeesden, — 't blijzingend groen van den jongen vlierstruik tegen *t ovenbuur vernooide zijn gemoed.... Hij schrok, want juist gelijk dien anderen keer dat hetzelfde visioen uit het verleden voor zijne verbeelding was komen te staan, en in hem dien indruk van zijne vroegere weelde als landman verwekt had, wierd hij gewaar dat het „andere" hem ontsnapte: de zang van het kerstlied en de zalige wellust van den zevenvoudigen regenboogstraal was verdwenen; gelijk toen had 't een de plaats ingenomen van het ander, was er tusschen geschoven gelijk eene wolk vóór de zon. Verhelst voelde zich verarmd door de verwisseling, en hij keek zijne vrouw onbeholpen en vragend in de oogen. ^ Zij was maar lijfelijk aan 't doordraven, in vervoering door het blijde nieuws, — omdat zij nu weer in 124 een „huis" zouden wonen, splinternieuw en schooner dan het eens geweest was — een steenen bouw met pannendak, eene schuur, stalling, aangetrekken, — heel het gedoe in denzelfden staat, op dezelfde plaats gelijk vroeger. En dan: vee inkweeken, zwijnen, schaap, geit, hoenders, konijnen, eenden en ganzen; boomgaard aanplanten, en in die woetelende beweging, het ware, het echte leven herbeginnen, — alles zien beklijven en groeien, met 't vooruitzicht hier al te zamen, op *t eigen plekje gronds, met werken en zorgen aan den kost te komen, en de verwachting daarbij: binnenkort hulpe van de jongens te krijgen, die nu aan den leeftijd gekomen waren eene hand toe te steken in 't bedrijf!..., Onder *t haastig uitbrengen van hare gedachten miek Pauliene heftige gebaren, de adem stokte haar in de keel, maar nu stond zij ineens verwonderd te zien, hield hare opgewektheid in, omdat Verhelst, in plaats van op te springen, rond te dansen, zot te worden van blijdschap, daar zitten bleef, met de handen in de zakken geduwd, en afwezig uitstaarde, alsof het groot geluk hem niet aanging en onverschillig geworden was. Hij hoorde het aan, liet het tot zijn begrip doordringen, maar bleef gesloten* — Hij gelooft het niet, meende Pauliene, en zij haalde de papieren om ze vóór hem op tafel te leggen. — Daar, ziel Wat zegt ge nu, ongeloovige Tomas, *t staat er met cijfers beschreven, zwart op wit wat er ons toegekend is* Alles wordt op kosten van den Staat herbouwd, en geld er bij om beesten, meubels 125 alm, beddegoed en heel den sinteboetiek in *t nieuwe aan te koopen* Wij zijn er uit man, de armoede is voorbij! en zij sloeg een flikker met de beenen tot aan de balk* De jongens ook, alhoewel zij er niets van begrepen, joelden en tierden, aangezet door moeders uitgelatene vreugde» Verhelst verdiepte zich gebarens in het natellen der cijfers en het onderzoek van het bedrag, maar hij gerocht er niet wijs uit* Toen legde hij de papieren neer, bleef onbeweeglijk, onaangedaan zitten glimlachen, gelijk iemand, die door eene vreugd van verhevener aard aangedaan is en verschooning vragen wil omdat hij de mindere vreugd met de anderen niet deelen kan* Doch Pauliene bleef aandringen, wilde hem overtuigen, wakker krijgen* Zij die haren man kende en bevroeden kon wat er voor hem aan gelegen was, begreep er niets van, werd achterdochtig en verlegen om zijne terughoudende doening* Hij merkte het op, deed zijn best om zich welgezind te toonen, maar in zijn binnenste legde hij voor zich zelf de bekentenis af, die hij niet luide uitspreken dorst, en waarvoor hij geen woorden vinden kon* Eindelijk voorzag hij dat het toch gebeuren moest, dat hij niet langer den dwaze kon blijven afgeven, — hij opende den mond, zegde kalm maar vastberaden, terwijl de klank zijner eigen woorden hem vreemd toescheen, alsof zij uit de verte kwamen: — Als ik er het ander om verliezen moet, dan zou ik nog liever alles missen, en laten gelijk het nu is* 126 Het kerstlied van Dolfke heb ik liever dan een nieuwe doening* Al het ander, wat hebben wij er aan? en wat is het daarbij vergeleken? Dat waren de woorden* alles wat hij vinden kon en zeggen om het wonder der genade uit te drukken — zijn rijkdom hield hij binnen in zijn gemoed verscholen en daarvan straalde amper maar een genster door zijn blik naar buiten* Hij wist dat zijne stem vreemd klonk, dat Pauliene zijn gestamel niet begrijpen zou* maar hij vroeg er niet verder naar* hoe zij het opnemen of uitleggen moest; kon hij haar aan 't verstand brengen dat hij den hemel open had gezien? als al degenen die in de kerk aanwezig geweest waren* er niets van opgemerkt hadden? — Het kerstlied dat Dolfke bij de kribbe gezongen heeft, herhaalde Verhelst* en keek drukkelijk rond, als ware *t om medelijden voor het onbeholpene zijner woorden* en omdat hij zich niet duidelijker verklaren kon* — Dolfke, zing het nog eens! riep Matje* daar zij meende dat vader er pleizier aan hebben zou* Maar Dolfke was met Tuur aan 't gevecht, en ze rolden samen over den grond, zoodat geen van beiden acht gaf op 't geen hun zuster vroeg* Pauliene was door den gruw van een schrikkelijk voorgevoel geslagen, — zij vreesde dat Verhelst, door haar stomme druistigheid waarmede zij hem het groote nieuws in 't wezen had gelapt, plots zinneloos geworden was* Zij keerde zich naar den hoek om hare tranen te verduiken, want *t snikte haar in de keel, bij 't gedacht van 't geen haren vent mi overkomen 127 was, en nu juist, wanneer ze, na dat jarenlange sukkelen in ellende en nood, op het punt stonden er weer bovenop te geraken, en hun leven van vroeger gingen kunnen hervatten» Verhelst was nu bewust dat hij voor de keus gestaan had, en op het moment alles van zijne uitspraak moest afhangen, maar nu dit gebeurd was, voelde hij den steen van zijn hart afgewenteld, en eene groote vreugde en tevredenheid vervulde zijn gemoed* Zijn geluk welde op, ging aan 't schuimen en bruischen, zoodat hij houden moest dat het kraakte om het niet uit te schreeuwen* Nog nooit had de galm van het lied hem zoo heerlijk toegeklonken, en zonder dat hij zelfs de oogen opensperren moest, straalde het schitterlicht in hevigen glans, en omlaaide de heele wereld* Wat kon al het ander hem nu nog schelen? Stuyvekeskerke, December 1925, 128 HET LEVEN EN DE DOOD IN DEN AST Werkmenschen, 9. Ego autem sum vermis, et non homo: opprobrium hominum, et abjectio plebis. PSALMUS XXI£v. 7. DE schuur met de dubbele poortluiken breed open, gelijkt een tooneel waar, in de gapende diepte, door havelooze mannen, in haastig tempo, een spel wordt opgevoerd* Het gebouw staat er eenzaam op de verlatene vlakte; het tooneel zonder toeschouwers, en de spelers doende achter een sluier van watermist, die 't al omdoezeld houdt* De mannen vervullen elk zijne aangewezen rol, — handeling welke ineensluit als een geordend werktuig dat in 't ijle draait — een schouwspel dat in 't tijd- en ruimtelooze afspint. Van den torenhoogen stapel, bezijds, schept de man met den ruifel, altijd maar wortelen in den draagbak, die effen aan door twee anderen opgenomen, weggedragen, in den open trechter van het snijpeerd omgekanteld en ledig teruggebracht, bij den hoop neervalt om weer gevuld te worden* De vierde man draait de vrange waar het messenwiel de wortelen opvangt, die knarzelend dooreen wentelen en in stukken gesneden, langs de geul uitstroomen* Een forsige kerel 131 schept de gemalen boonen met groote ruifelgrepen op, en gooit ze met machtigen zwaai in de diepte tegen den donkeren achterwand der schuur, waar de hoop gestadig aangroeit* Zonder toeven of verpoozen, ononderbroken, gehaast, vordert het werk in eenbaarlijk herhalen derzelfde beweging, het een door *t ander in gang gehouden, voortgestuwd, zonder zichtbaar doel of uitkomst, oneindig, streng en onmeedoogend gelijk de wanhopig gispende regen, *t lijfelijk blazen van den wind, de onafzienbare grauwheid der wolkenvracht die loodzwaar over de wereld weegt* Aan 't derve gelaat van den dag is de gang der uren niet te onderscheiden, — alle dagen der week zijn eender van uitzicht, vervuld met *t zelfde weerkeerend werk* In hun hoofd hebben de mannen geen flauw besef meer van den naam der dagen, — van 't leven en de doening der menschen op *t dorp weten ze minder dan niets, onverschillig zijn ze geworden aan alles wat ginder gebeurt* Ze leven hier met hun vijven, afgezonderd, buiten alle gemeenschap met de wereld, — als op een schip in volle zee, dag en nacht aan 't porren en wroeten om den torenhoogen stapel wortelen — die van ver aangebracht, altijd maar hooger wordt — af te voeren, door den snijmolen te draaien, op den ast te laden, waar de boonen gekeerd en gewend, boven de vuren gedroogd, in zakken gevuld, weer de wereld ingaan* Hetgeen zij hier uitrichten is het voortdurend herhalen en herdoen, het wentelen in zotten kring, het vullen van een vat zonder bodem, het trappelen ter plaats, arbeiden ten ondomme, 132 waar niemand het eind of 't begin» het doel of het nut van bespeuren kan.... Op een stom teeken van den opperdroger vallen de schoppen neer, het knarzen van het snijpeerd houdt stil — een bedrijf is afgespeeld, en zonder tusschenpoos begint het volgend* de mannen trekken hun natte bovenkleeren uit, klimmen den steiger op, duwen de zoldervalle naar omhoog, gooien de luiken der dakvensters open en, onzichtbaar in den dikken damp, doorroefelen zij de droge boonen. Twee die scheppen, twee die de zakken openhouden, en een die ze langs den anderen steiger naar beneden draagt en daar opstapelt. Hier weer past de handeling werktuigelijk ineen, met eigen rhythme, vlug en gehaast, zonder nuttelooze gebaren. Vier keeren scheppen — juist geteld — is de zak vol; met een handigen draai den krop toegewrongenj op het gepaste moment verschijnt de man boven op de trap — getweeën tillen ze den zak op en zwaaien hem over den rug van den drager, die zoo gauw in 't donker gat verdwijnt, en wanneer hij weer opduikt, staat opnieuw een zak gevuld, wordt met denzelfden zwaai opgeladen en weggedragen* Het gelijkt een aangeleerd spel, door danig herhalen, zonder inspanning van de hand gaand, — iets om voor toeschouwers opgevoerd te worden. Hier op den droogzolder geschiedt de handeling echter op den tast en in 't blinde, — de mannen zijn van elkaar niet te onderscheiden, staan er omwonden door den stérkgeurenden damp die heel de ruimte vervult en langs de opene luiken der dakvensters uitwarrelend, het daglicht onderschept, — als vage 133 schimmen wier geweldige gebaren in een droomnevel vergaan en onwerkelijk schijnen. Op het grinzelen der ijzeren schop over de steenen droogplaat moeten ze raden waar het werk vordert* In gelijkig herhalen van scheppen, opzwaaien en wegdragen van gevulde zakken, wordt de lading droge boonen over heel de oppervlakte van den ast leeggeruifeld, tot ook dit bedrijf is ten eind gespeeld. Onverwijld nu zal het derde vertoon van het schouwspel aanvangen. Druipend van het heete dampwater en bezweet, komen de mannen langs den steiger in de schuur, waar ze haastig de bovenkleederen aantrekken en weer in de werkelijkheid van den grijzen dag, met de voeten op vasten bodem, elk in hunne gedaante duidelijk te onderkennen zijn* De Maf en Lot — twee jonge, stevig gebouwde kerels; Blomme, de bejaarde doch pezige vent met houterig wezen; Hutsebolle, de opperdroger — de norsche zwijger, die t bevel geeft; en Fliepo, het schamel stuk mensch, met een zak van een broek om de lutterbeenen, een wanstaltig gelaat met hazenlip en een paar weioogen. In *t decor der opene schuur zal dit vijftal nu het derde bedrijf van het werktooneel opvoeren. Ze staan weer in hun menschenkleeren, met de grijze, smodderige belichting van den regendag, elk in eigen bekend voorkomen en gestalte* Zonder een woord of aanwijzing — elk kent immers zijne rol en werktaak — nemen ze hun plaats in* De Maf en Lot hebben reeds hun ruif el in de hand; Hutsebolle en Fliepo zullen de 134 zakken openhouden en Blomme dragen* Van eersten af zet de bezigheid in en vordert met de vereischte regelmaat: de twee schoppen schraven schrankend over den steenen vloer en scheppen met volle lading in den opengehouden zak. Op 't gepaste oogenblik staat Blomme gereed, de krop wordt toegewrongen, en de zak opgezwaaid, komt tusschen hals en schouder van den drager terecht, — deze grijpt hem vast en kloutert er mede den steiger op. Boven ploft de zak neer en de inhoud wordt op den droogvloer uitgegoten» Zoo gauw is Blomme daar weer, — vlugger dan zijn oud, mager postuur het uitgeeft, torscht hij de vracht naar boven en daalt gezwind naar beneden, in lijfelijk gaan en keeren, zonder een minuut tusschentijd, want De Maf en Lot scheppen gelijkmatig, gehaast, met volle ruifels den zak vol* En alzoo vordert de handeling als een werktuig waarvan de verschillende onderdeden aanneensluiten en *t een *t ander voortstuwt, in geregelden gang* Alsof hij het getal zakken die boven gedragen zijn, geteld had, neemt Hutsebolle opeens Blomme's plaats in en de twee verwisselen van rol, zonder dat de bezigheid maar een oogenblik stopt en 't laden van den ast onderbroken wordt* Dit geschiedt in ernstig stilzwijgen — door aanhoudend en voortdurend samenleven hebben de vijf het spreken ontleerd, en bijzonderlijk onder *t werk wordt zelden een woord gewisseld — ze hebben hun adem anders te benuttigen, — 't is uit een soort aangenomen gewoonte, alsof de handeling zelf eene zekere ingekeerdheid en eerbied vereischt. Maar nu dagen de eerste toeschouwers op — boeren- 135 knapen en jongens van 't hof en uit den omtrek — die hunne verveling ontvluchten en doelloos aan 't slenteren, komen schuilen in de schuur om er gezelschap te vinden» Hun verschijnen hier herinnert de mannen dat 't dageinde naakt en dat *t Zondag is op *t dorp* Met een enkel woord, bedeesd, vangt het gesprek aan: eene spotreden over en weer, wat plagerij, kout zonder zin, In *t gemeene, tusschen de gapers die tegen den wand geleund staan toe te kijken en de drogers die onversaagd hun werk voortzetten. Op leepe wijze trachten De Maf en Lot van den koeier gedaan te krijgen dat hij naar *t hof eene f lesch jenever halen zou; met gemaakten ernst dringen zij aan, met looze beloften en bedreigingen zoeken zij hem te bewilligen, maar de jongen — een nuchtere pierewaai — lacht onnoozel en vermijd, doch is er niet toe te bewegen die bescheten boodschap uit te voeren. Met een droge opmerking geeft Blomme den jongen gelijk, en nu triomfeert deze in stilte, maar durft niet spreken» Aangezet door den luchtigen toon van De Maf en Lot, wagen de toeschouwers vooruit te komen en gaan gezamenlijk Fliepo te keer, die een gemakkelijke prooi schijnt voor hun spotlust» Telkens die zich verdedigen wil en den snater roert, brengt hij een gebrabbel uit als van een kalkoen; door de opgewonden drift valt er van zijn betoog geen woord te verstaan, dat is te grappiger en wekt algemeen gelach» Fliepo blijft echter op zijn stuk, verweert zich dapper, maar mag niet van zijn werk wegkijken, In 't voorbijgaan doet Hutsebolle af en toe alsof hij den klaai verdedigen en steunen wil, hem in bescherming neemt» Blomme 136 hoort toe, laat praten* maar mengt zich niet in de zottemarterij* Het gesprek verloopt in onsamenhangende algemeenheden, waar elk zijn woord in 't midden brengt, dat meestal zonder weerklank wegvalt en door iets geheel anders wordt voortgezet* Het ijle van het gezegde is in eenklank met de heerschende stemming, eigen aan den avondval en den drensregen van den zeurigen winterzondag, waarvan men hier niet eens 't bestaan vermoedt* Jongens en knapen hebben er wat leven en afleiding gebracht, — de drogers werken gezwinder, met zwieriger gebaar, gelijk tooneelspelers die een publiek gekregen hebben. Ze voelen zich echter de meerderen boven hunne toeschouwers, en in den toon laten ze goed de minachting doorschijnen voor de leegloopers die, omdat ze niets beters te doen hebben, hier hun tijd komen verluieren* Uit toegeving enkel wordt hunne aanwezigheid geduld, omdat het toch altijd eenige afwisseling meebrengt, en de tijd eenzaam gesleten, lang schijnt* Maar als een der laveiers in den weg loopt, of dreigt den gang van *t werk te storen, wordt hem een zak op den nek geklaaid of eene schop in de pooten geduwd en moet hij gedwongenmeewerken, — *t geen waarvoor de boerenknapen soms wel te vinden zijn en het uit vrijen wil aangrijpen, uit liefhebberij, om maar wat te verrichten, en meest nog om in de gunst der drogers te komen en zich alzoo 't recht van verblijf in den ast te verzekeren» — Ho-o! roept Hutsebolle van boven op den steiger, 't Teeken dat de ast volladen is* De schoppen vallen neer en de vijf trekken den steiger op, waar de uitge- 137 storte boonen met houtene harken over den droogvloer opengestrieweld worden, tot ze overal even dik en de opperste laag schoon effen gespreid is* Nu maakt Hutsebolle met zorg de luiken dicht, laat de valdeuren neer, en de drogers komen langs den steiger aan den anderen kant in de ovenkamer* De ijzeren rolpoort schuift op losse hengsels open evenals *t gordijn van een tooneel. en geeft uitzicht over naakte land en begrimmelde lucht* De boerenknapen en jongens zijn langs de schuur omgeloopen en staan in de poort* De ovenkamer is een beluik met donkere diepten, geheime insprongen, en tusschen een nauwe gang, van weerzijden in de wanden geven de vuurmonden der droogovens uit* De hitte die van daar de heele plaats vervult, maakt er het verblijf gezelliger, — *t is goed om van hier uit, door het vierkante poortraam, op 't slecht weer te kijken — men voorvoelt het behagelijke van het nachtbedrijf dat hier in dit beluik afspelen zal* Onverwijld zijn De Maf en Lot met den kruiwagen aan den gang om kolen bij te voeren, die zij in gaan en keeren, buiten van den hoogen stapel opscheppen en in *t beschot naast den stookput uitstorten* Blomme en Hutsebolle zijn met 't lange pookijzer doende om één voor één de ovens te zuiveren: de sintels moeten uit de roosterijzers losgemaakt worden, gloeiende deefels ertssmeltsel afgetrokken, asch doorkoteren, en wanneer het vuur heelemaal blank ligt, met volle ruifels, kolen opschieten — in halenden zwaai, tot tenden toe en tot boven vol. Alsdan wordt 138 aan iederen ovenmuil de dubbele plaat voorgeschoven om er den trek in te brengen, en zoo gauw beginnen de cokes te spokkeren. Nu is dit bedrijf ook afgeloopen. De vuren moet men nog enkel bewaken; als ze geheel in gloed zijn, zal de plaat weggeschoven worden om de hitte te regelen* Voor de drogers beteekent dit eene rustpoos van vier uren* Jachtig om gedaan, hebben De Maf en Lot al langs om vlugger hun bakwagen gevoerd en kolen gestort, en nu de voorraad voor den nacht gestapeld is, snappen ze naar den ketel, putten water uit de gracht, spelen baai en hemd uit, en spoelen 't vuil en zweet van kop en hals, borst en armen, tot heel hun krachtig, schoon jong lijf weer zuiver is en wit. Uit de verdiepen halen ze hun zondagskleeren, besteden veel zorg aan hun opschik, trekken schoenen aan, zetten hun muts op, en zonder omslag of goenavond zeggen, zijn ze de gaten uit. De andere drie doen in 't geheel niet gehaast — den drang om weg hebben ze sedert lang ontleerd — ze vegen *t zweet van hun wezen, trekken hun zelfde bovenkleeren weer aan, en vinden nog wat te doen om voor den nacht alles in orde te brengen. En dan gaan ze gedrieën elk aan een kant neerzitten om hun vesperei te nemen. Traag en gezapig spelen zij de dikke stuiten binnen, met nu en dan een slok koude koffie uit de blikken drinkptiL Ondertusschen komen er altijd zondagsgasten bij: dubbele jongens die ondereen staan te poepgaaien, te boerten en zottepraats vertellen, uit kortswijl. Zij zoeken hier schuiling voor regen en koude, worden er aangetrokken r*oor 't gezelschap om in bende te zijn. Eens dat 't 139 donker is, de rolpoort dichtgeschoven en het lampje brandt, blijft de hitte der ovens binnen en wordt het hier goed in de warmte en 't geheimzinnig deemster» De ovenkamer geraakt vol — voortdurend komen 1 aveiers tusschen de spleet der poort binnenkruipen: jongens en meisjes, groot en klein — elk zoekt zijn soort en hokken samen in hoek of spelonk, waar de eenen aan 't spel, de anderen aan 't pierewaaien, *t foefelen, *t hakeweren, over kamphanen en speelduiven bezig, of met vetten praat aan 't lachen zijn. Blomme en Hutsebolle laten begaan, doen lijk gastheeren, onverschillig aan 't geen in hun werkplaats gebeurt* Fliepo is met de bende jonkheden gemoeid, zit met de begeestering op den dwazen smikkel, te luisteren naar *t geen hij met brokken en stukken van kluchtigheden kan snappen, en weet niet dat men hem voor den aap houdt* Het geraas en geronk is als in een bijennest, met uitbarstend gelach en wilde kreten. Niemand die opkijkt of acht geeft als er nu en dan een kerel sluipend binnenkomt en plaats zoekt bij de menigte» In een hoek zitten een bende jongens en meisjes bijeen gekeuteld, te luisteren naar een die vertelsels afspant» Verder zijn anderen 't liedje van den Mosselman aan *t zeuren. Ginder een troep die pijken-zot jagen, en na ieder spel, wanneer de Zot gevallen is, de verliezer het te verduren krijgt, terwijl de kaart afgeteld wordt: voor elke Vrouw een neep (vrouwke piep!); voor eiken Zot een slag (zotje-paf!); den Heer: een dreelke (heerke geneest het al!); de Tien: een boks met de vuist (tiene botertuitel); het 140 Aas; al maar door meppen op maat van het lied dat drenzend wordt uitgegalmd: van heke de peke de parmenteke de boer zit op zijn eersgat boer, boer peerdstront met de pijp al in zijn mond. Als Pijken-zot, die de strafoefening besluiten moet, gevallen is, gaat de heele bende den duts op 't lijf, zoolang tot hij met fluiten zich zeiven verlost. Dan herneemt het spel van voor af aan..,. Gescholen in den donkeren hoek zijn groote loeders met langpootige deernen aan *t kallegaaien, aan *t foefelen; robbelen in verward kluwen dooreen; verrichten in den duik kattenspel, met ingehouden angstkreten en lachen. De drogers hebben de ijzeren platen weggeschoven en de vier ovenmonden stralen hitte door heel 't beluik, werpen rooden gloed over het spektakel. Niemand schaft op uur of tijd — het spel is in vollen gang, als de rolpoort ineens met harden ruk wegschuift en de boer in de opening verschijnt. Zijn wezen en gestalte vangt den rossen gloed op van het vuur, en hij staat er verlicht als het beeld van den eigenaar die zijne onderhoorigen op heeterdaad betrapt. Zijne aanwezigheid maakt op den stond een eind aan 't woelig vertier, en eer hij nog een woord gesproken heeft, ligt alles stil, maakt ieder zich klein, gereed om te vluchten. — Uit den ast en naar uw nestl gespuis! Met drei- 141 gcnd geheven arm wijst hij naar buiten, waar de duisternis gaapt als eén gat zonder bodem, waar de wereld enkel te raden ligt aan 't gerucht van den regen en den wind die uit oneindige verten komt aanrollen. Gelijk een bende schuwe musschen vliegen ze hals over kop, van 't licht in 't donker, van de hitte in de koude; en buiten gaan de kreten van meiden en meisjes die in de vlucht gegrepen worden, — 't gelach en gestoei van knapen en jongens die hen achternazitten. Na eene poos is alles stil in den ast, — *t gerucht van buiten met H toeslaan der ijzeren poort glad afgesloten. De boer ontsteekt zijne pijp aan de gloeiende asch in den stookput en blijft praten met Blomme en Hutsebolle* Fliepo houdt zich koes en gebaart te luisteren, doch zijn gedachten verwijlen op de plotse tegenstelling van gerucht en stilte, en in verbeelding volgt bij de bende waar al dit jong volk langs de wegen in 't duister zijn ondergedompeld, de leute en *t vertier met zich medenemend* 't Gesprek tusschen boer en drogers gaat gezapig, over bekende onderwerpen: 't werk, het weer, de suikerijen, den prijs der boonen. Het is een vormelijk gekeuvel, hetzelfde van alle dagen, zonder drift of begeestering, uit gewoonte, omdat het zoo hoort als men samen zit, met gapingen telkens een onderwerp is afgehandeld; ondertusschen blijft elk in eigen gedachten bezig, die met *t gesprek niets te maken hebben, — dingen welke men liefst onuitgesproken houdt, die effen aan opkomen en gewekt worden door een woord in verre verband of in geheel anderen zin waarop het uitgesproken werd* Want hetgeen den 142 boer op de ziele drukt, daarmede moet bij bij 't werkvolk niet afkomen; en zij evenmin zullen hem mededeelen wat hun gemoed bezwaart* In de stiltepoozen gaat de aandacht op het tikken van den wekker die naast de lanteern, tegen den zwarten wand zijn wit gelaat vertoont. Meteen ziet Hutsebolle dat de wijzers op negen uur staan. Hij werkt zich recht, speelt de bovenkleeren uit. De anderen weten wat dit beteekent: zij komen op de beenen, en maken zich gereed* De boer wenscht goenavond en vertrekt. Gedrieën gaan de drogers met de lanteern naar boven, komen te kloffe in den warmen, sterk geurenden damp die hen tegenstaat als een heete watermist. Het licht der lanteern is er door versmoord — een vunzend lapje nog met een rooden hof er rond, het ander al dikke pap. Op den tast gaan de houten ruifels aan *t werk in de vettige boonen die tot tegen de steenen droogplaat opgeschept, omgewoeld worden, onderst te boven gekeerd, en dan met de houten hark weer effen gestrieweld. Lekend van 't zweet en den natten damp, komen de drogers uit den dikken smoor weer in de hittelucht beneden bij de vuren, waar ze het gelaat afvegen en de bovenkleeren aantrekken. De lanteern hangt weer tegen den wand, zoodat er een klaarteschemer in 'tmiddenruim valt, doch diepten en hoeken evenals *t gebinte van *t dak in ploezezwarte donker blijft. De drie mannen nemen hun zelfde plaats in: d'een in den ponkei, d' ander op een hoop ledige baaizakken, en Fliepo, die zijn gemak niet kent, op de knuistige cokes. Ze verorberen hun avondmaal. Nu blijft binnen alles rustig — de plechtige rust van den 143 naderenden nacht; de vuren gloeien, 't Lijkt wel of de drogers uitgepraat en niets meer te zeggen weten — alsof ze wildvreemd voor elkander geworden waren* De regen spettert, de wind beukt met stooten tegen de losse ijzeren poort die akelig rammelt. Daardoor ondergaan de mannen het behagelijk gevoel om hier beveiligd te zijn voor water en wind, hunne leden gekoesterd door de weldoende hitte die heel de droogkamer vervult* Hoeveel tijd is er verloopen? Op den verren steenweg* door 't geloei van *t kwaad weer, gaat de klop van peerdshoeven dravend over de kasseien, — *t geen de hofhonden bassen doet* (De jonge boer die zijn lusten gaat vieren*...) Het heien van den wilden hengst klinkt uitdagend over de streek als de lach van den driesten overweldiger zelf. ('tls alsof men den asem hoort dien hij in twee sterke stralen door de neusgaten blaast.) Op den slag wekt dit gerucht bij de drie drogers tegelijk, het inzicht over de daden van den jongen boer — hun binnenwaartsche blik overschouwt in één vlucht zijn bestaan: opkomende jeugd, de aanvang in 't midden waar bij als knaap, onmondig nog, uit school teruggekeerd, zijne plaats heeft ingenomen en zich als man wist te doen gelden. Langs verschillende richtingen en andere volgorde, komen de gebeurtenissen hen voor den geest; elk houdt er een eigen meening op na, die onuitgesproken blijft — beschouwingen aan elkaar mededeelen, vindt men 144 overbodig, 't is alom gekend nieuws* De inzichten van den boer zijn al bij 't begin verkeerd uitgevallen — 't geen hij zoo zeker in de hand hield, heeft tegen zijn wil een andere wending genomen: een rijke boerendochter kiezen voor zijn zoon, eene van def tigen huize en even hoog in stand, die eer aan de familie zou doen.... En nu was 't reeds de derde meid die op de hoeve misbruikt, met schande op straat werd gezet! Propere aanvang voor een jongen van zulke afkomst — zonder 't geen de onstuimige kermiskerel dan nog buitenshuis beging, met geld moest vereffend worden en stilgelegd, maar hem alevenwel zijn naam en vermaardheid van rokridder over heel de streek bezorgd had. Hutsebolle denkt aan 't tooneel der scharminkeling verleden zomer: negen dagen achtereenvolgend, eiken avond toeloop van menschen rond het hof, helsch gedruisch met potten en ketels, zweepkletsen, klakbossen.... Duidelijk hoort hij nu nog het akelig geloei van den tromphoorn die de schande uitroept over *t omliggende — 't symbool van de volkswraak die op eigen hand recht uitspreekt. (Waanzinnig van wrok en spijt, baloorigin zijne onmacht, had de oude boer dan wildweg in de bende geschoten, en van toen voort er de gendarmen mede gemoeid.) — Alsof hij vergeten was, de oude, *t geen hij zelf in zijn jongde had uitgericht! Bejaarde menschen die 't beleefd hadden, wisten het nog goed — loontje komt om zijn boontje. De deftigheid verkrijgt men met de jaren* Troost u boer, waarom zou uw zoon, als zijn eerste furte is uitgewoed, geen snelle, rijke heerendochter trouwen? Werkmenschen, 10. 145 't Geld maakt recht wa& krom is, wijs wat dom is. De bedrogen meisjes worden betaald om te zwijgen, en als ze nog van hun jan maken moesten, wie ziet er naar om ? Ze hebben een aap gevangen, de schande zelf gezocht — ze zitten met den kluts.... Maar geen enkele deftige boerendochter die 't er niet op wagen durft, of zulk een ruischebruische wildvang zal ontzeggen omdat hij in zijne jeugd beestigheden heeft uitgericht — als hij maar goed in de koorneerde zit en een koffer vol spijkers meebrengt! „Dat betert met trouwen** zal de moeder haar dochter wijsmaken, „o gij truntekouse, zie maar dat ge hem in den riem houdt, 't worden later allen de beste huisvaders!" Gestaat en fortuin doen al die fratsen vergeten — jongelingszonden heet dat — laat den kastar zijn tuimen maar uitwerken, boer, er steekt ras in den kerel! Later wordt hij zoo braaf als gij zelf, — hij zal zorgen dat er op 't hof geen beestigheden gebeuren, dat alles in deftigheid geschiedt, streng over meiden en knechten waken, juist gelijk gij het nu begaat, — en als gij dood zijt, wordt hij kerkmeester in uwe plaats.... Elk zijne beurt! Fliepo woelt in 't onduidelijke, volgt 't gerucht op de richting af van het peerd, om te raden: wéér 't vanavond te doen is, wie er aan de beurt komt? Wetens en willens zondigt hij met gedachten en begeerten tegen *t negende gebod, en daarom houdt hij schijnheilig zijn wezen in 't donker. (Met behagen blijft hij haperen in de bijzonderheden die hij heeft hooren vertellen. Die jonge kerel groeit in zijne verbeelding tot een Woen die op een gevleugeld ros door 146 de lucht rijdt. Bij dien reus vergeleken steekt zijn eigen, schamel figuur af als een worm tegenover God-denVader.) Blomme's gedachten verbuigen al de keerzijden van de boerin haar schraapzucht. (Is de duivel gieriger, dan zal *t zijn omdat hij ouder is.) Al heur centen heeft zij met zorgen en slaven bijeen gescharreld» en die vergooit haar zoon aan schuiferluiten en gemeen vrouwvolk — de twee dochters krijgen het zooveel te meer te verduren. Maar de draf van den wilden hengst op den steenweg voert zijne gedachten op een tweede spoor, brengt hem eene andere gebeurtenis in *t geheugen» Dadelijk staat het in al de bijzonderheden voor zijn geest» zoodat hij het uitspreken moet. — Alzoo heb ik een boer slaggelings van zijn peerd zien vallen; op den Fiertel te Ronse: een fiksche, oude boer van rond de zestig, op een dikke, grijze merrie — hij was aan 't eeretoeren rond de kerk, ontwaart een kennis, snapt het hoofd om, het peerd sliert uit» en de boer met den kop tegen de steenen,... stokkedood! De opmerking die Blomme spontaan heeft uitgesproken, blijft als een kattemaartje zonder bijval, wekt geen enkel wederwoord; — de twee anderen volgen hun eigen gedachtengang in de richting van den jongen boer op zijne bremstige tochten. (Dat geeft Blomme gelegenheid zijn eigen jongen tijd te overzien, in verband met die gebeurtenis op den Fiertel te Ronse.) Dit herinnert hij zich in de stemming van een dag waarover de eeuwige stilte woog en alles in doorschijnende helderheid uitgebeeld stond. Al de bijzonderheden, elk in de eigen atmosfeer, komen hem 147 weer te binnen, in de volgorde en met hun samenhang waarop de gebeurtenissen voorgevallen waren, — het schiet alles in leven, hij overschouwt het van op eene hoogte als een vergezicht. Het overdenken berijdt hem met een behagelijk gevoel, en hij weerstaat niet langer om dit genoegen in *t vertellen uit te werken. Alsof 't voor zich zelf alleen ware, begint hij met de bemerking: — pat was een dag vol amestraties.... (Nu moet hij voortgaan.) Van eerst af is hij op dreef, en de draad van 't verhaal gevonden: — We waren afgesproken met ons lief, de mijne moest ik vinden te Ronse, waar heur zuster getrouwd was* Op den noene zette ik uit met Polfliet en Wipper — die twee waren toen mijn vaste kameraden, en we gingen alle Zondagen samen uit. Ik had in Avelghem nog iets te doen, en we kwamen er te gaar bij Polfliets tante op den Waterhoek. Ik vond hen daar aan de koffie, en te vrijen met een nichtje dat bij Polfliets tante inwoonde. Ik schoof al gauw bij, en zoo dichte mogelijk bij dat nichtje, dat een vriendelijk, smierlig meiske was. We koutten daar wat ondereen, en ik zag al gauw welken veugel we hier aan de hand hadden — nichtje zou ons een uitgeleid doen tot aan de Schelde. Zonder veel moeite kregen we haar mee, gelijk ze was: in haar katoenen jakje en voorschoot. Hoe het nu kwam, op weg door den scheldemeersch had ik nichtje alleen aan den kout en even gauw aan den arm — Polfliet en Wipper mochten voorop gaan; — het was een fijne slamiete met lagetzwarte oogen, en uitgeslapen, belove *tu! In de weerdij van vijf minuten praten had ik 148 haar gelijmd — ze luisterde lijk een vinke en loech mij vlak in 't wezen — ze liep aan mijn arm en genaakte geen grond* (In mijnen tijd kon ik gelijk welk meisje tukkezot maken* ge moet maar weten hoe ze aan te pakken, veel zottepraats vertellen.... Maar dat was er nu eene, die mij vervloedig zelf zot miek). Die fotse had iets in heur oogen en in heel haar lijf, dat ik niet uitleggen kon, en nooit tegengekomen had* Op de bloote mededeeling van dat ongeluk te Ronse, welke Blomme als een alleenspraak bij zich zelf gemeumeld had, en zonder bijval of weergalm gevallen was in de stilte, vorderde het verhaal nu op een toon, alsof een groot publiek er met aandacht op te luisteren zat* En inderdaad, na de eerste Woorden begon de suggestie te werken: 't beluik van de ovenkamer viel weg, 't beschot der zwarte wanden schoof open als de schermen op het tooneel, en daar glansde ZOO figuurlijk de blauwe hemel met zonneschijn over 't wijde groen van den meersch; men ademde er de warme zomerlucht, de eigenste van dien derden JuniZondag waarop de Fiertel uitgaat te Ronse; men hoorde er de jongens den roep van den merel nadoen: Waar zit de zot? Al in zijn kot! Wat doet hij daar? Eiers zuipen Met heele kuipen* Zijn die eiers goed ? Neens, menheere, ze zijn al bebroed! bebroe-oed! 149 Bij Hutsebolle en Fliepo schakelde dit visioen in de persoonlijke verbeelding hunner eigen jeugd. Aan den draad van 't geen ze zelf van dien Fiertel weten» volgen ze gewillig het speur dat Blomme hen voortrekt* en herkennen zienderoogen, staat en ligging effen aan het verhaal ontspint* — .... Aan *t veer waar we over de Schelde moesten, was 't afscheid — we trachtten nichtje verder mee te krijgen, en ze zou meegegaan zijn ook, maar gekleed gelijk ze was — ze wees op hare voorschoot — kon ze toch niet naar den Fiertel. Ze keek mij alevel drukkelijk inde oogen, overdaan door de liefde, — op dien korten tijd had ik het zoover gebakkeleerd dat ze mij voor 't afscheid een kus gaf; eer de anderen het gewaarwerden was 't alafgeloopen! Toen had ik in mijn leven al menig meiske gekust, maar 't geen ik met dees deugniete daar ondervond, dreef al mijn bloed naar den kop en gaf mij een stamp in *t hert van alteratie, — zulk een jong dink nog, en van kussen kende ze den truc dien ze god-weet-waar moest geleerd hebben! Ik was er heel door bedonderd, en 't is me naderhand nog lang bijgebleven.. ♦. Hutsebolle en Fliepo rechten terzelfder tijde 't hoofd op om te vernemen wat er voor raars was aan dien kus* — He wel? — Ik heb het toen zelfs aan Polfliet noch aan Wipper durven vertellen* (Blomme komt het voor als een oneerbaarheid die niet te zeggen was* Dat nichtje van Polfliets tante moest wel een geslepene ruffe zijn — rijpe voor de jaren* Met al de aantrekkelijkheid van 150 haar slanke lijf» had, 't geen Blomme daar bij 't veer ondervond, hém schuw gemaakt en weerhouden er nog ooit naartoe om te zien — hij wist niet wat er van dat verdorven schepsel geworden was.) Hutsebolle tracht zich Blomme voor te stellen hoe hij er in zijn jongde mag uitgezien hebben, om al de meisjes op hem verzot te maken» Gelijk de pezige vent daar nu zit, aan zijn baardbranderke te latten, en 't gedacht aan zijn dulle griete van een wijf, zijn bende groote jongens die hem de ooren afgegeten hebben, lijkt het eerder koddig en ongelooflijk. Maar de toon van zijn verhaal is opgewekt en over-' tuigend — er steekt nog sap in dien ouden tjok. — ,., .Zoo, we trokken al over den Kluisberg, en in de dreef van het bosch kwamen we daar een bende meiskes tegen die er aan 't spel waren»Nuchtere speitkerten die, als ze jonkheden ontwaarden, den schrik in *t lijf kregen en opschromden lijk schuwe veugels, gereed om te vluchten» De eenen wilden weg, trokken en sleurden om de anderen mee te krijgen — gemaakt spel van: goeste genoeg maar geen durf! 't Moet zijn dat we er zoo gruwelijk wreed niet uitzagen zooals ze 't eerst meenden, want na wat vriendelijken kout en toespraak van wederkanten, bleek het dat er kennissen onder waren, en *t en duurde dan ook geen amerij of we hadden er elk een koppel aan den arm, en al zottebollen en schetteren gelijk eksters, trokken we in bende den weg op naar Ronse. ('k Wil had ik er bij geweest! denkt Fliepo, die zucht van genot, maar zwijgt. Gelijk hij van God geschapen is — te leelijk om te helpen donderen — had nooit 151 een vrouwmensen hem willen benaderen* daarom zag hij zich gedwongen geneugte te zoeken in drank, zijne lusten te voldoen in donkere kabberdoeskes, maar nog veel meer met zijne gedachten* want over die dingen te hooren spreken is hem ook al een geluk.) — .... Aan de voorstad was 't af geloopen: de armen losten en we gingen uiteen* want er kwam volk op de baan en de menschen mochten ons niet samenzien, ten ander,die meisjes moestenhun vrijer gaan vinden en wij ons lief* Geen van ons gedrieën hadden we er haast bij — de mijne stond mij toen niet al te wel aan. Maar die Fiertel? Onderwege hadden we zoo weinig op ure en tijd geschaft en ons overal beziggehouden, dat 't wel vijf ure namiddag geworden was* We ontmoetten daar een knaap en Wipper vroeg hem: ,,Ventje, hoe is dat hier nu eigenlijk met dien Fiertel?" — „Hij ligt al lang op z'n streu", zei de jongen, die meende met spotters te doen te hebben. Zoo, we gingen dan maar het lief opzoeken, of liever: we slenterden wat rond op goed geluk* Eerlang liepen wij haar toch in den bek, met heel 't gezelschap: eene zuster met heuren man, zijn broer, en eenige kinders. Op den slag kreeg ik 't in de gaten dat ze niet welgezind was (haar neusvleugels trilden, en dat gaf teeken uit van onweer)* — Zij was een kwade bette, braaf genoeg, maar niet om haar op de teenen te laten stampen* — Ik begon maar wat te lamoezen en den zoetelaar te scheren, hield staan dat ik haar overal gezocht had* — „g'En doet, we zijn u gaan afhalen aan den trein en ge waart er niet," ging het kortaf. Daarop een lange leugenhistorie: hoe we den trein gemist hadden en te voet gekomen al ons haas- 152 tend om op tijds te zijn; maar ze bleef ongeloovig* Op 't eind gerocht er vrede geteekend en we spraken van ander dingen. We moesten alle drie mee naar beur zusters waar ons koffie met krentenboterhammen voorgezet werd* 't Liep er goed af, tot we op weg naar de statie, weerom ruzie kregen — ze haalde het nog eens aan, daar ze wantrouwig was — en met redenI — „Ge laat mij hier heel dien achternoen alleen, en mijn schoonbroer kan ik van mijn rok niet keeren." Dat was klagen en verwijten meteen, maar het bracht mij op den inval en 'k vond er zelf eene reden in om 't heur kwalijk te nemen. Ik zocht eigenlijk al lang naar eene uitvlucht om ruzie te maken en er van af te zijn, want dat lief hing mij de botten uit, omdat ze zoo jaloersch was. Nu greep ik de gelegenheid vast: deed alsof ik te klagen had over heur gedrag, en zei: ,/k Kon u waarachtig wel eer gemoet hebben, maar meent ge dat ik het niet gezien heb? Kon ik bij u komen als ge met dien vent ronddweilt lijk met een vrijer?" Ze vatte wel dat *t er met de haren was bijgesleurd, maar al pratend wond ik me-zelf op, meende 't achterna, en hield vol, zoodat ik haar alleen met den trein liet vertrekken, en met Polfliet en Wipper achterbleef die 't nu ook opgaven om nog hun lief te gaan vinden. Voor mij was 't een keten van mijn been; met de vrijheid voelde ik den lust om mijn duivels te ontbinden. We kwamen voorbij 't lokaal der socialisten, waar veel volk binnentrok. Het orgel speelde en we gingen dansen. De zaal was krielende vol, maar niemand van kennis. In een wink hadden Polfliet en Wipper een meissen vast — en ze grepen 153 naar de schoonste 't eerst; ik, uit voorzichtigheid, nam eenleelijken donder met pompbeenen en een kachtelgat. Polfliet was een gladde kerel, Wipper een stoute luis, en dat begon de mannen van Ronse te vervelen als ze zagen hoe die vreemde sloebers hier al de schoonste meisjes van vóór hun neus wegkaapten—ze wierden j aloersch en bekeken ons leelijk. Als er iemand opzettelijk de beenen ver uitsteekt, kan't niet anders of ge moet er op trappen, — de dansers zochten ruzie en er zou gevochten worden. Wipper die een voorvechter was, riep naar mij om 't hun te laten hooren: „Ze zouden zeker nog veel volk moeten bijhalen om ons te keer te gaan!" Dat was stout gesproken, maar toch gewaagd; ik deed alsof we buiten makkers hadden, gereed ons te helpen, maar bewilligde toch in den duik Polfliet en Wipper om er met eere van onder te trekken, anders wierden we daar vijgeplat geslagen. Op een pleintje vonden we toen een jongen met een trekorgel, en we mieken akkoord: drie deuntjes voor vijf cent; we lieten er hem voor elk drie, dat was negen deuntjes, af lappen. Na de drie eerste stond het pleintje vol toehoorders, en ondertusschen zaten wij buiten aan eene herberg dat spel af te muizen. Toen was 't al avond, en we kregen honger. We kochten een krentenbrood en aten het op. Alzoo pratend over 't geen we gezien en gehoord hadden — daar was 't dat de boer slaggelings van zijn peerd tegen de steenen viel en dood opgeraapt werd — een preusche heereboer die voor al 't volk ten tooge zat.... (Die tusschenzin brengt Hutsebolle weer bij den aanvang van *t verhaal, blijft er over nadenken, zonder te 154 hooren wat Blomme verder vertelt; — hoe die boer feestelijk uitgetogen, in al zijn glorie te peerd gezeten, als door den donder getroffen, de dood ingaat, — hoe alles voor hem ineens uit is: zijn lakene kleeren, het peerd, de boerderij, de werkregeling voor den anderen dag, heel het verder bedrijf van den zomer — de dagen en de jaren waarop hij gerekend had— knip, als met de schaar afgesneden, en *t bestaat niet meer. Hoe dat nieuws op de hoeve vermond wordt, de ontsteltenis van de boerin, 't verdriet van zonen en dochters — het volk, de geburen.... de eerste slag, zoodat een heele tijd noodig is om aan *t ongeluk te gelooven, en nog veel langer om er aan te wennen,.... tot het eindelijk ook vergeten geraakt, er niets meer van overblijft tenzij de indruk bij elke verjaring van den Fiertel, niet meer als feest en processie van SintHermes, maar als de ongeluksdag, vanwaar de boer niet meer levend is teruggekeerd....) — ... .liepen we voort zonder op onzen weg te letten» We moeten een verkeerde straat ingeslagen zijn, want toen we ons herkenden, stonden we vóór de kerk te Sulsiquel We mieken daarom geen misbaar: de avond was aan ons, en we konden toch nooit uit de wereld loopen, maar 't was zeker wel bij den twaalven van den nacht als we te Berchem kwamen. Daar vinden we op de markt een troep volk staan rond een kunstenmaker, met eene geit die toeren doet op de flesch. We drumden in de menigte, en zie *k me daar geen meiske waarmede ik alle Zondagen kwam dansen in den Valentino te Berchem! (Onder *t vertellen maakt Blomme bij zich zelf de bemerking: hoe hij in 155 dien tijd wel twintig liefs zitten had, van allen om ter best gezien en gegeerd, zoodat bij met de eene na de andere in ruzie vallen moest, omdat hij de afspraken niet bijhouden kon, Hoe had hij het druk in die jaren, met niets dan plezier in zijn hoofd..,,) — Ze vroeg ons mee naar heur huis — *t was herberg — en daar zaten ze godorie aan den wafelbak! We moesten bijzitten en sloegen er onzen karei vol. Daarna weer aan 't dansen.... 't Begon te klaren en 't klepte drie op den toren te Tieghem als we op de plaatse van elkaar scheidden en elk naar huis trok* Bi meende lillebeenend naar mijn bed te sluipen, mijn wekekleers aan te trekken en klaver te gaan maaien, gelijk een die in Gods vrede geslapen heeft, maar moeder was al aan 't werk, en ze zat mij achterna met 't kapmes, en ze zou mij waarachtig den kop ingeslagen hebben, zoo kwaad was ze, zuiveruit om dat late thuiskomen, want we 'n hadden niets misdaan, we waren niet eens zat, — geen van de drie en hadden we 't op den drank gezien, met de leute hadden we genoeg, maar dat ongelukkig dingen er niet te kunnen uitscheiden om op tijd naar huis te gaan, — anders alles in bravigheid.... Nog nooit gelijk dien dag en heb ik zooveel amestraties beleefd.... De geest van *t verhaal blijft hangen als een lichtende schijn; de woordenreeks ruischt na op *t wagen van den wind; de toehoorders zijn doordrenkt van zomerlucht en zonneschijn, ze herleven elk op zijn wijze, de atmosfeer hunner eigen jeugd, toen ze volop van 't leven genieten mochten en geen zorgen kenden. Nu zijn ze zelf gekomen waar hunne ouders toen 156 waren, die nu al dood en vertrokken zijn» (Bij 't nadenken merken ze op: hoeveel er rondom hen weggevallen zijn, die alleen nog bij name bestaan, als ze in de herinnering opgeroepen worden, — onder de nakomelingen zal er niets van hen overblijven). Alle drie staan ze nu zelf aan de endeldeur, de kinders zijn opgegroeid en gereed om hunne plaats in te nemen — eeuwige beurtgang, — 't is voorbij-eer men er aan gedacht heeft. Bij 't nagaan van 't verleden blijkt het toch een lang eind. In gedachten doen ze wederzijds beschouwingen over hun stand in *t leven, endaar raken zij dingen aan die zelfs niet onder 't eigen bloed, of tusschen naastbestaanden, ooit uitgesproken worden; zelfs op de plechtige stonden van het leven praat men daarover heen, want bij ingeving en gevoel maakt ieder bij zich zeiven het onderscheid in *t geen gezegd en *t geen verzwegen wordt, — omdat *t één aan 't oppervlak van hun wezen ligt, 't ander in de onderste lade verborgen blijft; zelfs als de nood aan mededeeling het naar boven dwingt, voelt men de onmacht, daar bet buiten den toon der gewone gesprekken valt, en aanstellerig, valsch klinken zou, en daarenboven niemand over woorden beschikt om het uit te drukken. Fliepo ondergaat de deernis, gelijk een knaap die aan de laatste bladzijde van zijn boek gekomen, zou willen dat de geschiedenis doorloopt tot in 't oneindige. Zijn geest is enkel vatbaar voor eenvoudige gevoelens — hij ondergaat ze zonder wederwerking of beredeneeren, en neemt alles op gelijk het zich voordoet* Niemand heeft hem ooit ernstig opgenomen, en daardoor twijfelt hij ook aan zich zelf, en is maar 157 gelukkig als hij niet geplaagd of geduveld wordt. Door den gang van zijn eigen verhaal is Blomme aan 't mijmeren gerocht — laat de gebeurtenissen uit zijne jeugd aan den binnenwaartschen blik ontrollen* en vergelijkt den toestand uit die jaren met dien van nu.... Bij Hutsebolle wekt het verhaal de gedachten aan zijn eigen avontuur, — hij tracht er de verwarde slingerkrullen van te ontcijferen, met de vraag: Hoe het gekomen is ? Hoe het komen kan ?.... Men geraakt behekst door eene vrouw, men loopt er voor de voeten van *t lijf, vergeet er eten en slapen bij, tot men een tijd er mede getrouwd, zij „het wijf' geworden is, iets van uw eigen, iets dan men gebruikt zonder het nog te zien, een pregge die helpt zorgen en wroeten om het nestin stand te houden, — de klungel bekomt zelfs geen medelijden als ze, afgesloofd en versleten van moederen, op 't bezwijken staat.... Dan is de man sedert lang weer in zijn oud spoor en gewonen doen teruggekeerd, leeft voor zich zelf, wil zijn weister en vrijheid heroveren, en om den last en 't slameur van het huisgezin af te schudden, gaat hij buitenshuis plezier zoeken. Het komt op als eene koorts: men wordt de bravigheid moe, men wil beestigheden uitrichten — drinken, zwieren en bij 't vrouwvolk zitten — tot men doodgezopen neervalt, en heel ontgeest, verzeeuwd, de lenden gebroken, weer tot de zinnen komt, opnieuw aan 't werk valt, en weken naar een, den Zondag bij 't wijf en de jongens thuiszit zonder nog eene herberg te bezien* Dat zijn de vlagen die komen en gaan, en zoo gauw voorbij, weer vergeten 158 geraken, — maar op één wijf verslingerd worden, verkikkerd op eene meid, puidonnoozel verliefd gelijk een schijtjongen van de eerste broek, aangedaan door diezelfde kwaal gelijk eer men getrouwd was, — gepakt door de bekoorlijkheid van een jonge, malsche slavetse, dat is erg! En dat komt onvoorziens, door een dom toeval, met een ontmoeten, of een simpelen oogslag die den brand opeens ontsteekt; maar nu wordt het eene èndere historie — eene plaag die voortduurt, ruzie en meserie meebrengt: krakeel in 't huishouden en een nasleep van moeilijkheden; door den nood van 't bestaan voelt men zich aan 't werk en aan 't huis gebonden, en men wil er uit weg zijn; ge krijgt heel de wereld tegen u, en 't sop is de kool niet weerd! want als de plaag over is, staat ge beschaamd over uw eigen stommigheid — 't moet echter vanzelf overgaan, anders geen duivel die *t u uit den kop praten kan; ge voelt u lam, gekluisterd, vastgeloopen in een straatje-zonder-eind, ge weet niet hoe er uit of van te geraken, want als 't bij u gedaan is, duurt het bij haar voort, en 't is genoeg dat zij van u af wil, opdat gij ze nog razender achterna loopen zult!... 't Geen met mij gebeurd is (hij kijkt rond in zijn verbeelding en heeft de gevallen voor *t grijpen) komt ook aan een ander voor — elk mensch draagt een afgrond in zijn binnenst, en gelijk de kleeren het lijf bedekken, kan men achter een bakkes veel verdoken houden.... Het valt u ten ander verraads op, als een ongeluk — niet te weerstaan, geen kop te bieden, men ondergaat het als een noodlot — het maakt deel uit 159 van 't leven: we zijn zoo gesneden en moeten zoo vernaaid worden! Het ligt in de lijn welke ieder voorgetrokken is en die men volgen moet.... Geeft ge er aan toe, dan is *t spel om zeep, de heele boel verbrod, het gezin valt uiteen, en zelf moet men ten onder; anders gaat het wel vanzelf weer over, gelijk eene ziekte — dan geraakt men er weer bovenop, en *t zottespel is vergeten* Terwijl hij daarover muizeneert — niet dat hij verwacht er *t fijne van te vernemen, of Blomme's planeet te ontdekken, maar enkel uit aandrang, om zijn vermoeden bevestigd te zien, te weten of het anderen werkelijk overkomen is, 't geen hij zelf ondervonden heeft, vraagt Hutsebolle op een toon, als ware 't alleen maar om den klap in 't land te houden: — Blomme, hoe zijt gij, met al uw liefs, eindelijk aan uw Dule gerocht en getrouwd? Om op die Vraag te antwoorden zou Blomme heel Zijn binnenst moeten openleggen, en dat doet hij niet — eergierigheid weerhoudt hem, en terwijl hij luchthartig en ongedwongen antwoordt: — Gelijk alleman verdome; hoe geraakt iemand getrouwd? Men komt aan de jaren dat 't jong leven u verveelt, en om te doen lijk iedereen — er valt eene plek open die sorteert, en dan komt het er niet op aan met wie: een wijf is een wijf, en eene kuip is eene bostande.... is hij in de ziel overtuigd dat het een leelijke kroezel en wel de dwaaste sprong geweest was dien hij ooit had uitgericht* Aan zich zeiven had hij de waarheid van het spreekwoord ondervonden: dat de beste vrijers de slechtste trouwers zijn* 160 — En sedertdien* is er u nooit meer iets overkomen? — Van wat? — Dat ge 't vier in uw broek kreegt.... (Blomme hangt den onnoozele uit.) — Ja, verdikke, dat ge naar een ander vrouwmensch gekeken hebt? — Neen, dat nooit! zegt Blomme beslist. Maar terwijl Hutsebolle nu voor de klucht, Fliepo aan *t uitvragen is, en met hem voortleutert over trouwen en vrijen, en Blomme er ook soms een woord in meespreekt, blijft hij ondertusschen met zich zelf aan *t soezen, vraagt zich af: hoe *t toch gods-mogelijk geweest is, zoo stom te zijn, — dat er nu eigenlijk ne keer géén gaven waren aan dat schepsel, — dat hij er zelfs nooit verliefd op was geweest — een vrijerij zondef meenste, uit zottigheid.... Dit huwelijk staat hem nu in de verbeelding als een schromelijke grenspaal die zijn jong leven afgesloten heeft. De leute ineens uit, rads gelijk met een mes.... Maar hoe was het tot trouwen gekomen ? God weet het! Gauw nadien echter waren hem de oogen opengegaan. Op eenige weken: al de nieuwigheid eraf! — zestonden tegenover elkaar in hun schamel, bloot wezen, hadden niets meer te toonen of te verduiken, en voelden zich aaneen gebonden gelijk een koppel ossen aan *t zelfde jok.... Sedert dien was 'teenbaarlijk trekken geweest, en dan nog niet altijd aan denzelfden streng, want de een wilde soms juit als de ander tuik snokte; van toegeven aan malkander, geen spraak voortaan — liever ruzie en krakeel* Tot we beiden, overvoerd door slameur van werk en jongens, eindelijk tam en murw geworden Werkmenschen, 11. 161 zijn, ons om 't even schoor en moesten voor ons brokke brood* Met oud te worden went een mensch aan alles, ook aan een kwaad wijf, men geraakt onverschillig aan de dingen waar vroeger al het belang in gelegen was, omdat men voor de ondervinding staat dat alles op niets uitloopt en ten ondomme geschiedt* Vroeger welde soms nog de spijt om *t gedacht aan 't geen voorbij was en nooit meer zou terugkomen, maar dat ook geraakt achterna bij den brol en 't oudijzer* En toch blijft er altijd een zekere treurnis en twijfel aan de mogelijkheid om *t geen anders had kunnen zijn.. (Blomme betreurt in gelatenheid de lusten van zijn jong leven: al die meisjes welke hij zoo gemakkelijk den kop heeft verdraaid — van de beste en de schoonste, die zot verliefd op hem waren, en heeft laten voorbijgaan.) Telkens het op trouwen aankwam, denkt hij, ben ik baloorig geworden, er is een kappe op mijn kop gevallen, en ik heb de stomste seuteka genomen, die van eersten af meester wist te spelen, nooit van hartelijkheid heeft willen weten, — van al de liefs die ik gekend heb, is 't juist de eenigste die ik had moeten vermijden. ... Maar hij troost zich met 't gedacht: van de leute heb ik toch wel mijn deel gehad, en aan alles komt er een eind.... — Weet ge waarmede ze naar huis kwam ? Wat ze met haar tien frank gekocht had? Een paraplu, godomme! en niemand en heeft dat meubel ooit durven gebruiken — hij staat nu nog op den zolder* Omdat ze 't bij mirakel gekregen had, moest dat geld nutteloos verdaan worden, moest ze iets koopen, iets van luxe, — hadden we *t maar liever verdronken, denkt Fliepo. 162 — In ieder huishonden komt dat voor, jongen:*en mensch heeft altijd iets waar hij op verslingerd is en naar tracht — altijd roggen stuiten met koude pap hangt achterna ook de keel uit — een werkmensen moet toch ook iets hebben — jonkheden stellen hun zin op speelduiven of vechtershanen, of op vrouwvolk, — oude menschen krijgen ook nog van die luimen; bij ons thuis was 't een zetel! Vader kwam ne keer terug van de markt — door een open venster moet hij in een rijk huis naar binnen gekeken hebben, en daar een zetel zien staan — dat meubel stak hem alevel de oogen uit. — „Jongens, zei bij, als we *t ne keer kunnen doen, koopen we 'nen zetel!" Moeder trok de schouders op, want ze wist, de sloore, dat we met sparen en krebbebijten, toch nooit de einden *t hoope kregen, — als er een stuiver weglag, kon hij al tien kanten gebruikt worden om *t hoognoodige te koopen; — de jongens hun kleeren hingen van 't lijf, vader liep met de teenen door zijn schoenen, of de pacht moest betaald worden; zoo wierd de zetel weer een jaar in 't dak gestoken. Maar bij Winteravonde, als we allen rond den heerd zaten, kwam de zetel opnieuw te berde: vader praatte er zoolang over tót we er aan geloofden als aan iets dat komen moest. Die zetel verbeeldde in ons gedacht het hoogste geluk; we drongen het malkaar op, zoodanig dat we er al zoo fel aan geloofden en naar verlangden als vader zelf. Wanneer er van den zetel gesproken werd, was't teeken dat *t goed zat, anders — in tijden van krot en meserie — ware 't te gek geweest dat ding te vernoemen. Vader en moeder zijn met dit gedacht en verlangen, oude menschen geworden; heel mijn leven 163 heb ik muis van dien zetel hooren spreken, als van een wonder dat ons voorbeschikt was en de weelde zou meebrengen.... (Sei, sei, denkt Blomme, bestaat dat bij anderen ook? en hij ondervindt de voldoening om niet alleen te zijn met *t geen hij zelf, als een gek droombeeld in zijn binnenst heeft gedragen, zonder er ooit aan iemand te durven over reppen. Hij oordeelt het best er zich niet in te mengen, en luistert met aandacht om den uitval te vernemen van 't geen Hutsebolle aan 't vertellen is,) — ,.. .Dat bleef alzoo aanhouden tot de jongens al grootgekweekt waren en de ousten begonnen geld in te brengen, — toen mocht het er af, maar vader noch moeder repten geen woord meer van den zetel.... (Juist als ze hem noodig hadden en gebruiken konden, denkt Blomme,) — ....En toch is 't er van gekomen. Onder ons wierd het besloten, en op een Zondag trokken wij te voet naar stad, heel de bende* We liepen al de straten af, keken aan al de winkels, en eindelijk ontdekten We ons affaire* We kochten een zetel van acht en vijftig franken* Omdat ik de oudste was, mocht ik hem dragen* Bi plaatste hem met de zate op mijn hoofd en hield hem bij de pikkels* Mijn nek wierd stijf en mijn armen blamot van 't dragen, maar voor geen geld ter wereld had ik hem willen lossen: we brachten onzen schat triomfantelijk naar huis* We waren allen om *t even welgezind en preusch met den koop* Den eersten avond was 't een feest: vader, moeder gingen er beurtelings in zitten, lijk op een troon* Met hun 164 beste kleeren aan ging dat nog, maar 's anderen daags keerde *t blad: moeder miek *t eerst de opmerking, dat' t niet „stond" in een huis van arme werkmenschen* Heur uitspraak was 't geen vader uit eerlijke schaamte niet had durven zeggen, — hij ook vond dat het geen ding was voor ons. Die zetel deed daar „vreemd", hij „vloekte" in 't huishouden; wij zagen het evengoed en wierden beschaamd dat de geburen er zouden mee lachen; hij moest uit onze oogen, we waren geen van allen op ons gemak met dien zetel bij den heerd; niemand dorst of wilde er nog in gaan zitten, hij stond overal in den weg, en op een schoonen uchtend was hij verdwenen: eer we opstonden had vader hem gekloven en als brandhout aan den heerd gelegd — nooit heeft er nog iemand naar gevraagd, — we voelden ons weer gemakkelijk. Omdat hij het onwillekeurig met zijn eigen stokpeerd vergelijken moet, had het slot van die geschiedenis Blomme eenigszins ontstemd* Met *t verlangen dat hij heimelijk door heel zijn leven meedroeg, kon het onmogelijk op zulk eene ontgoocheling uitloopen* — 't Was ook te zot de gedachten te stellen op een zetel! Nooit aan een mensch had hij het zijne durven mededeelen, maar hij geloofde er aan, dat het eens komen zou (vanwaar of van wie deed er niets toe): een brief uit den Oost, een erfdeel van een onbekenden kozen, eene namelooze gift van een rijken heer die 't in den kop krijgt iemand gelukkig te maken; het groot lot, — enfin, iets dat hem in staat stellen zou,... een koeiplekje te bespringen en op zijn eigen te gaan boeren, — een schoon, net koeiplekje met 165 alzoo een veertighonderd akkerland.... (met wat minder zou hij 't ook wel doen, maar.... een koppel koetjes aan den ploegt dat ware de volledigheid van zijn wensch en begeerte — *t opperste geluk!) Van in zijn jongde had Blomme met de overtuiging rondgeloopen dat hij voor iets beters bestemd was, en geen daglooner zou blijven. Waarop die verwachting gesteunde, moest liefst onaangeroerd blijven, want dat bracht zijn geloof aan 't wankelen — in heel zijne wereld had hij niets of van niemand een rosten doebel te verwachten — maar tegen sterren en wind wilde hij zijn „doelwit" in 't oog houden (met wenschen en begeeren moest hij het verkrijgen). — Een paraplu, een zetelt dat zijn kinderachtigheden, dat moet op een blaas uitloopen.... Uit een soort bijgeioovige overtuiging meende hij zijn geluk te verbeuren als hij het aan iemand mededeelen moest of er kennis van gaf voor het verwezenlijkt werd, — en daarom meende hij zijn droom als een geheim in *t diepst van zijn binnenkamer verborgen, (alhoewel hij er, in bedekte woorden, tegen god-en-alle-man voortdurend over bezig was.) — Ziet ge dat ze jaloersch worden» dat ze mij benijden, en mij uitlachen! Blomme scheen dit ten ander zulk geen onwaarschijnlijk wonder» het gebeurde meer dat er iemand een geluk uit den hemel valt. En als het niet komt» behield hij toch de voldoening met er naar verlangd te hebben.,.. — Of ik toekomenden winter hier nog in dien ponkei zal zitten? vraagt hij zich af. Nu valt hem ineens de spreuk van Hutsebolle weer te binnen: of hij nooit naar een ander vrouwmensen gekeken heeft? 166 — Waar bemoeit die kerel zich mede? Waar wilt hij komen? Voor een getrouwd mensch moet het toch uit zijn met vrijers en lieven? En, met zulk een champetter gelijk de mijne was er geen nood dat men uit de schreef loopen zou! (Blomme is zich zelf aan 't beliegen, maar onwillekeurig dringt het gedacht aan zijne tegenkomsten naar boven, — hij duwt het weg, maar 't behagen is hem te machtig, — gij oude gek! Gelukkig dat niemand het ooit te weten kreeg, en die meid heeft kunnen zwijgen — ze is met Mezure getrouwd, en doet alsof ze 't vergeten heeft wanneer ik haar ontmoet). Nu hij er aan terugdenkt, schaamt hij zich voor den openen glimlach van Fideelken, zijn jongsten zoon. Gelukkig is 't lang geleden, voorbij, het bestaat niet meer, het ligt onder een diep watertje verborgen en bij zoekt zijn verschoon met de schuld van zich af te wenden: de gelegenheid.... en hoe een mensch soms uitgedaagd wordt, door een prije van een vrouwmensen, en zonder kwaad inzicht, er toe gebracht weer aan de liefde te beginnen. (Al de bijzonderheden komen hem voor den geest: het konkelfoes in den duik, de vrees in 't genot, en den bitteren nasmaak; nu nog lijdt hij onder de schaamte, en heeft het nooit over zijne tong gekregen om het aan den pastor voluit te biechten, maar zoozeer bewimpeld en verdraaid dat het toch een aangezicht kreeg, en hij zich ontlast voelde als die steen hem van 't hart was. En daarmede had hij zijn geweten in slaap gewiegd. Hutsebolle en Fliepo zijn stilgevallen. De nacht weegt hen op 't gemoed. Blomme ook is beu van 't den- 167 ken, — bij zou willen alles vergeten, en rusten. De algemeene indruk van zijn huidig bestaan is: de verveling der altijd weerkeerende bezigheid, zonder afwisseling of uitkomst, — niet dat hij 't werken ontziet, of de arbeid hem te lastig valt — hij ondergeeft zich nog niet, want daar is het koeiplekje, en dan zal hij zich nog anders moeten inspannen. Het koeiplekje?! twijfelen mag hij niet, — maar nu en dan komt de mismoed, schijnt het hem onbereikbaar, heel ver af.... Het blijft te lang uit, — nu weer komt het hem voor alsof hij streeft naar een doel dat altijd achteruitschuift, eene luchtspiegeling die weer verdwijnt naarmate hij ze grijpen wil, — dat hij veroordeeld is om schamel en haveloos van de wereld te gaan gelijk hij er opgekomen is.... Alhoewel hij tegen allen twijfel in, zich van de zekerheid tracht te overtuigen dat 't geluk voor hem is weggelegd, en hij 't eens te pakken krijgt, trekt zijn dubbelganger niettemin een bedenkelijk gezicht en staart zijn makker met een greintje medelijden aan» (Deze heeft een nuchteren kijk op de dingen, neemt de zaken gelijk ze zijn, en windt er geen doekjes om als hij aan *t redeneeren gaat.) ... /s Menschen leven is een doortocht; waarom al dat wroeten en trachten naar iets wat men na korten tijd moet laten liggen? Blomme weet het: tegen dien kerel kan hij het niet bokken — in 't praten is hij hem de sterkste en haalt immer gelijk, maar Blomme blijft toch van een andere meening: we moeten leven één dag teenegader, alsof het voor eeuwig ware, er niet aan denken — *t einde is God beschikt. Maar bij stonden dringt het zich op, men kan het niet weg- 168 cijferen. Blomme's bestaan ontrolt als een landschap door 't raam van een trein gezien: zijne jeugd in *t groen en den zonneglinster (in één zwong voorbij) — het leven met zijn wijf, slameur met den kinderkweek, in krot en armoe,.... tot een bende kleuters het heele huis vervullen, zoodat het op een zoemende bijenkorf gelijkt, waaruit men soms wegvluchten moet,.... tot ze eindelijk groot gegroeid, beginnen mee te tellen in 't leven — zes langpooters van dochters en twee felle zonen, — jong goedje, vol lust en geweld. — De oudsten helpen al wat in 't werk, maar 't geen ze verdienen, gaat op in snuisterij en fikfak, waarover vader geen inzicht heeft en buiten gelaten wordt. — Van toen voort heeft Blomme ondervonden dat zijn gezag aan 't inkrimpen was (bij zijn wijf heeft hij nooit veel te zeggen gehad, en bij de jongens is 't nu eender, maar dat doet hem niets) en zonen en dochters hem allengs boven den kop groeien, alhoewel bij alleen de geldwinner blijft en heel den last van *t gezin te dragen heeft* Toch was het toen een plezierige tijd!.... Het huis geleek wel een bloeiende appelaar, frisch en geurig, waar de vogels op afkwamen, met zang en klang, lachen en gabberen, — van *s morgens tot 's avonds, een zwerm vrijers rond de deur* Tot de eene voor, de andere na, de meiskes, door de vogelaars gelokt, mee- en wegflodderden, en het nest eindelijk leeg en verlaten, de ouden alleen blijven zitten — geen mensch meer naar de plek omziet waar al die lente en jolijt heeft plaats gehad: de appelaar was uitgebloeid, de appels geplukt!.... Nu nog doorvoelt Blomme somtijds de 169 treurnis, en weegt hem de verlatenheid, bijzonder die stille Zondagen dat hij en zijn wijf alleen zitten, en dat schoone verleden bemijmeren. Nu hebben zonen en dochters ook al kinders, en komen de ouden nog enkel bezoeken om te panderen (ze zouden alles naar hun eigen nest medesleepenl) en telkens het in hun eigen huishouden berooid gaat en ze hulpe noodig hebben.... Dat is de beurtgang van 't leven op fj de wereld: gelijk zij het nu doen, hebben wij het gedaan — eeuwig hetzelfde, dat voor een ieder uitloopt j naar het einde.... Alhoewel hij weet dat zijn beste jaren voorbij zijn, wil Blomme het zich zeiven niet bekennen: — Ik ben nog kloek en sterk, zou mijn jongens nog op hun gat werken — we zullen het eens zien, als ik op een hoveken zit, en mijn eigen baas ben!.... Daar geraakt hij Weer in zijn vaarwater, — ziet zich bezig aan de dricht, den beestenkweek. Gelijk eiken avond beleeft Blomme in den droom waarmede hij inslaapt, zijn geluk alsof het werkelijkheid geworden ware* Ziet hij het in zijn droom ? De ijzeren poort grinzelt op hare hengsels; door de spleet komt een zwarte ongedaante naar binnen, met slodderige palullen omhangen die leken van *t water; zijn aangezicht is gedoken in een wilden baard, onder een besmeurden hoed* — *t Is Knorre; hij komt schuilen. Daar trekt hij de poort weer toe, zwemelt naar den overkant en valt gelijk een zak in den donkeren hoek, tegen den muur. Afgeloopen. Nu kan hij voortdroomen: twee koeien en eene veers, een zwijn, schaap, geit, hoenders 170 en dertienhonderd lands akkervruchten* Hij ziet de ligging, herkent harentare de gebouwen te velde»».» maar nu dooft het licht van de zon plotseling uit — de heldere glans met de zomerstemming van den Fiertel die heel den avond door zijne verbeelding geschitterd heeft, is als eene lamp die uitgeblazen werd door den trok bij 't opengaan der poort, bij 't binnenkomen van Knorre, die nachtlaveier! Daar is niets meer tenzij de akelige werkelijkheid» de wanden van den ast staan hard overeind en vormen *t beluik der ovenkamer; dat brengt Blomme de spijtige treurnis die aandoet als eene ontgoocheling» De regen trommelt op *t dak, de wind blaast ongenadig tegen de ijzeren poort.».. de heele boeie wakelt als een oude schuite, midden een zwarte oneindigheid van water, — torenhooge baren wentelen er voortdurend tegen aan, om de wanden te doen splijten.... De schuite zwalpt voort, zonder stuur, de bemanning slaapt — De Maf en Lot zijn gevlucht en hebben hunne maats in den nood achtergelaten. Nu Knorre, die ongeluksmensch, als drenkeling werd opgenomen, blijkt dit een te zware ballast, en de oorzaak dat de schamele boot zal vergaan. Blomme voorziet de ramp — het koeiplekje geraakt in den watersnood verzwolgen, er is alleen nog dat wrak op de woelige, inktzwarte zee.... Bij 't binnenkomen uit de koude, slaat de hitte Knorre weldoende tegen; neergezakt omwindt het donker hem als een donzige deken; hij voelt zich aangekomen waar hij wezen moet — veilig voor een nacht — en alteenegader lost alles wat hem nog aan 't be- 171 wustzijn vasthield* — ontgeest en verdoofd verlaat hem alle gevoel, alle betrek met de wereld heeft opgehouden* In een hazendoezel dobbert Hutsebolle tusschen waken en slapen, tusschen denken en droomen; lijfelijk vecht hij tegen den vaak, en telkens hij ingedut is, schokt zijne verantwoordelijkheid van opperdroger hem weer wakker* Een blik naar de wijzers van den wekker stelt hem gerust, en onmiddellijk vertroebelen zijne gedachten en varen in onbepaalde richting uit... Het binnensluipen van Knorre heeft hij onverschillig aangekeken — die topper dwaalt als een doolaar over de wereld, zoekt slaping als een hond. Waar hij ligt, heeft die bundel lompen niets van eene menschelijke gedaante.... Hoe die kerel toch het leven houdt? Niemand kent zijn ouderdom.... 't Is of Knorre 't slecht weer naar binnen heeft medegebracht: wind en regen die uit de verlaten verte aankomen, schijnen heel den ast te zullen uiteenslaan — de hagel rotelt op de pannen van 't dak. 't Tikken van den wekker gaat in t' gerucht verloren — 't is of de wijzers niet meer voortschuiven — nog een vol uur! De nacht is lang en verdrietig het waken in eenzaamheid, alsof het gebeuren in 's menschen voorstelling tijdloos wordt. — De vuren zijn in orde.... De jonge boer is nog niet teruggekeerd, zit nu ergens in een kot van eene herberg, met gemeen goedje van vrouwvolk, die hem 't geld uit de zakken halen (Hutsebolle weet er alles van, ziet het gebeuren, heeft er ook aan meegedaan en zijn duivels ontbonden) — het is een nood aan lust bij de 172 jonkheid» een geweld dat opbruischt en los moet, gelijk waar men het vinden kan, een dronken roes, uitrazen, stormen in opstand met 't eigen geweten, tot de heele wereld vergaat, en men bij 't ontwaken, den bitteren smaak als van pekel in den mond gevoelt, zijn eigen stommigheid verwenscht, met schaamte bij 't overdenken aan de vuile manieren, spijt om het verkwiste geld, en *t besluit van nooit meer te herbeginnen..., tot het opnieuw vergeten is, en dezelfde bremstigheid het bloed weerom opruischt... Laat den pastor maar preeken, — de menschen zijn alzoo gemaakt, ze hebben het in hun lijf — 't heeft altijd bestaan, en de duivel roert er zijn steert in, — werken en slaven is niet voldoende, want met bravigheid komt men er toch niet,,,. Knorre heeft nooit gewerkt en hij leeft ook. We hebben een huis, wijf en kinders — kluisters aan ons been — hij is gelukkiger dan wij» God, wat een weerl 't Zijn de besten die in hun warmen polk te slapen liggen, en aan niets denken» — Waarom heeft de een het zooveel beter dan de ander op de wereld? Fliepo is van de goeie, die is te dom, denkt niet, en meent dat alles in orde is als hij maar zijn schotel pap en zijn tarwen stuiten krijgt»»»» De onnoozelen zullen God zien.... Maar intusschen nemen de rijken toch het beste deel weg,.... en zitten we hier den boer zijn suikerijen te drogen.... De boer heeft het ook niet naar zijn zin: heel hun leven hielden ze met handen en voeten, wrochten naar omhoog en hun oudste zoon stampt het al naar beneden wat zij met zooveel moeite hebben opgericht» De wijzers aan den wekker hebben plots een dreigend 173 gebaar aangenomen: beide punten in de hoogte gericht! — Halloo, mannen! 't is tijd! Blomme en Fliepo schieten uit hun slaap, geeuwen, wrikkelen recht en doen hun kleeren uit. In 't voorbijgaan met de lanteern, zien ze den bundel lompen waarin Knorre gedoken zit, dampen gelijk een ketel boven *t vuur* Hij snorkt als een varken* De een na den ander klimmen ze naar boven* Op den tast werpt Hutsebolle de luiken open, en omwonden door dikken stoom, beginnen de drogers met den ruif el de boonen te keeren* Ze verrichten hun werk zonder spreken, slaapdronken nog en verdwaasd door den droom. Waar Ze staan op de heete plaat, verschroeien de kloefen aan hunne voeten; 't warme damp water leekt hen met 't zweet langs het lijf* Zoo gauw gedaan, komen ze tastend in 't donker, naar beneden* Terwijl Blomme en Fliepo de kleeren weer aantrekken, onderzoekt Hutsebolle de vujen, schiet nog wat kolen op; neemt de flesch en schenkt voor ieder een borrel in* — Als hij nu niet wakker wordt, is 't teeken dat hij slaapt! zegt Blomme op Knorre doelend. — Hij is in staat op den reuk te ontwekken, meent Hutsebolle, en hij stopt de flesch in een verdoken hoek, waar ze in veiligheid is. Zij nemen elk weer hun zelfde plaats in, met 't voornemen een fermen trek te slapen. Hutsebolle heeft den wekker op drie uur gezet, en nu kan hij ook gerust van wal Steken. Hij zoekt zijn gemak en strekt zich uit op de ledige zakken» In minder dan niets zijn ze alle drie de wereld af en gaat hunne geregelde 174 ademhaling» Alle leven heeft opgehouden; in het eindelooze van den nacht* die gaapt als een afgrond vol duisternis over de wereld, telt de wekker den gang van den tijd — elke tik een steentje afgenomen van de toekomst, en achterover in den put van 't verleden geworpen. De schuur en de ast worden langs alle kanten omspetterd door den regen; de wind loeit en huilt door spleten en gerren — woe-woe, als een uil die blaast — beukt en buischt tegen de ijzeren poort die rammelt op hare hengsels» Terwijl alle levend wezen in ruste ligt, de wereld, in *t donker gedompeld, uitgestorven, aan zich zeiven overgelaten schijnt, werken de woeste elementen onversaagd door, gaan elkander te keer en dreigen alles te verbalemonden en weg te vagen wat nog overeind staat. ... .De leegte die hangt in het beluik der ovenkamer, gelijkt op een tooneel met open gordijn, waar het „exit" uitgesproken werd en de spelers vertrokken zijn, of de helden, na een woest gevecht, gesneuveld liggen om nooit meer op te staan» Nu wippen de muizen uit hun hol, kijken benieuwd, wantrouwig rond naar die reuzen in honderdjarigen slaap verzonken. Maar als de aanvoerder 't teeken geeft, zijn ze aanstonds druk in de weer, snuisteren in alle hoeken, loopen van hier naar ginder, fluisteren malkander gewichtige dingen in 't oor. Er zijn er die bevelen uitdeelen, anderen doen alsof ze 't beter wisten, en houden zich buiten greep* Na een tijd echter is alle schroom verdwenen, — het muizengoedje neemt gansch de ruimte van het tooneel in — en nu lijkt het waarachtig een intermezzo dat ze in de pauze» tusschen 175 de bedrijven van het drama der drogers, hier voor een onzichtbaar publiek komen uitvoeren. Bij de muizen gelijk bij de menschen, handelt het stuk ook over den „struggle for life" (zinnelijke driften, wellustige hartstochten en liefdebetrekkingen spelen vooralsnog eene ondergeschikte rol) — elk tracht er naar, zoo goed mogelijk zijne daden in overeenstemming met den aard van zijn karakter te brengen, elk volgens rang en staat: terwijl de neder i gen, de schuchter en, de deemoedigen, de mannen van niemendal, het kleinvolk, zich met een gewone suikerijboon tevreden stellen moet, sleuren en slaven om voorraad in het hol te sleepen, bezig zijn met hun kroost, — zitten de voornamen, de rijken, de oversten en vette renteniers, te snoepen aan kruimeltjes brood, leggen eigenmachtig beslag op een hespenvellteje, alsof het daar opzettelijk voor hen ware weggelegd; schuitige kerels, waaghalzen van de ergste soort, erkennen wet noch gezag, luisteren niet naar goeden raad of gezond verstand, — klimmen de wanden op, klampen zich aan riemen vast, en wippen in de donkere holte van een etenzak binnen, waar ze, evenals echte dieven en roovers, de onaangeroerde boterhammen van menschen te keer gaan,... Het tooneelspel neemt zijn gewoon verloop: nadat ieder zijn bekomste heeft en de nooddruft voldaan is, begint de leute en de zottemarterije, het buitelen en dansen, kachaaien en ginnegabben, piokken, takelen, tjokken, tinsen en titsen, trijkelen, kullebukken, hossebrokken, zeerden, pierlen, kokeren en dertelen, al overhoop, — alsof ze op eigen gebied, alleen meester 176 waren en in de heele wereld niemand vreezen moesten. Geen enkel van die zotgemutste muizen die 't gevaar vermoedt welk hen boven *t hoofd hangt, — die oog of oor heeft op 't geen in de donkere verdiepen van het dak, op de hanebalken verscholen zit — het gedrocht dat uit zijn verheven troon, heel dat kluchtspel van het brooddronken gespuis gadeslaat en afloert, om er op 't gepaste oogenblik tusschen te springen, en aan 't spektakel van die balleganters een eind te maken. Gelijk het beeld van het Fatum, de „Deus ex machina" die de ontknooping brengen zal, zit de uil daar onbeweeglijk als een afgod, staart met oogen gelijk theepotten, aandachtig op dat woelig wereldje daar beneden, waar elk zijne lusten viert, zijne belangen najaagt, zijn evennaaste een voetje tracht te enten.... Op *t gegeven oogenblik, zonder ruit noch muit, ploft bij, evenals een vodde die valt, geruischloos op den grond, grijpt met de klauwen, slaat met den snavel, en floddert even geruischloos weer naar boven, met drie slachtoffers welke door *t noodlot waren aangeduid om te sneuvelen* In een oogpink — rrrtl — zijn al de muizen verdwenen — het tusschenspel is uit* Het tooneel blijft ledig, wacht op het volgend bedrijf van het drama.... Maar de drogers liggen bewusteloos — van het treurspel der muizen hebben zij niets vernomen — hun lijf alleen is aanwezig, hun geest in afgelegene plaatsen en met andere dingen aan 't werk* In den ast vertegenwoordigt de lamp het leven, de wekker den tijd — beide dingen in latenten staat, zonder zin of beteekenis, — wielen draaiend in 't ijle, 177 Werkmenschen, 12. * * * omdat de drijfriem afligt die de tandraderen in beweging brengen moet. — het water stroomt tusschen de borden van het scheprad door.... Na een langen tocht is Blomme met zijn linnen zak vol zware zilvermunt bij den notaris aangekomen (waar is hij aan dien schat gelds gerecht? — Ha, gelijk de man 't verwacht had: op een schoonen morgen gevonden in een eksternest, op de spille van een hoogen populier! — hij heeft er 't leven aan gewaagd, maar nu staat zijn wensen en begeerte om vervuld te worden!) De pachtbrief ligt daar gereed, de prezie en 't belaai van het hofstedeken gaat hij overnemen voor een vastgestelde som. Effen aan telt hij de zilvermunt op tafel, put altijd voort vijffrankstukken uit de beurs zonder bodem, maar komt er nooit toe de som voltallig te krijgen. Hij wordt angstig; 't zweet leekt hem de slapen af, en hij ziet verlegen gelijk een schijtende hond. Hij scharrelt in de hoeken van den linnen zak, en 't laatste wat hij er uithaalt is een peerdekeutel! Daarop weerklinkt een geweldige schaterlach, die Blomme doet schrikken zoodat hij wakker wordt. Verbaasd kijkt hij in 't rond en ziet Fliepo met wijdopene oogen voor zich uitstaren. — Waarom lacht gij, Fliepo? — Ikke, lachen?! Knorre kan evenmin geweest zijn, — die ligt te slapen en zijn snorken gaat als het schraven over hard hout, weg en weder. Nu wordt het hem duidelijk: die notaris was Knorre! Zulk eene ontgoocheling stemt Blomme verdrietig. — Wat kan een mensch toch dwaas droomen! Dien schaterlach meent hij duidelijk 178 gehoord te hebben.«.. Hij zal het aan niemand vertellen welk een belachelijk figuur hij daar gemaakt heeft. Door dien gekken uitval van Blomme was Fliepo in zijne mijmering gestoord. In den avond hadden de twee dochters van den boer hun nieuwsgierig snuitje door de spleet der poort komen steken* en hadden er hun verzet gezocht in de bende. Daar had Fliepo in 't stille zijne oogen aan vernooid — hun lachend gelaat* met de witte tanden* kwam hem voor als het geluk zelf* en het sierlijke van hun lenige gestalte zette zijne begeerlijkheid aan. zoodat de adem hem in de keel stokte* en *t speeksel langs zijn bakkes liep* Toen die twee, bij 't binnenkomen van den boer, met de bende weggevlucht waren, was het licht dat van hun wezen uitstraalde, plots gedoofd, en Fliepo zat in 't donker, verblijsterd te pinken, evenals iemand die te lang in de zon heeft gekeken* Hun gelaat en gedaante kan hij weer oproepen — hij ziet ze beeldelijk vóór zich — zat in vervoering aan zijn geluk en wellust te smekken, toen Blomme hem deed opschrikken en het spiegelbeeld in 't duister verzwond. Vanavond had Fliepo waarlijk geen kans. Zijne onbeholpenheid belet hem zijne verlangens en begeerten aan iemand te uiten — van *t geluk kan hij, de dompelaar met zijn smoel van ouden aap, slechts krijgen wat hem toegeworpen is* Aan meisjes mag hij enkel zijne lusten voldoen met de oogen, zonder dat ze 't opmerken dan nog, want ze verdragen het zelfs niet, dat zulk een roste pikar met zoo'n leelijk gezicht, hen aankijken durft.... (Zijne gedachten drijven af in 179 eene andere richting*) Daar is het onbedaarlijk verlangen weer, de aantrek naar onbekende verten* het onduidelijk vermoeden van eene wereld — vreemde streken, met eene onrust en eene jacht om er iets over te vernemen, er heen te trekken.,,, (Verder dan Keerzeren, waar hij elk jaar, den eersten Zondag van Mei te voet op beevaart trekt, is bij nooit geweest, — nooit een stad gezien!) 't Geen in hem dien mysterieuzen toover der verten opwekt, heeft hij alleenlijk door *t huilen van den trein, die 's avonds en 's nachts, als een vuurspuwend monster, met glimmende geledingen, heel in de verte door de donkere landen heenslingert* Knorre, die heel de wereld en al de vreemde streken heeft afgereisd, draagt dat mysterieuze in zijn lijf* Telkens hij in den ast verschijnt is het voor Fliepo een feest* Dan gaat die vagebond uren lang aan 't vertellen over zijne gevaarten en tegenkomsten te land en te water, — van steden waar de menschen nooit slapen gaan, en 't bij nachte al zoo druk is, en glinstert van 't licht, als bij klaren dag. 't Geen voor andere toehoorders klinkklare onzin en gloeiende leugens zijn, neemt Fliepo zonder verpinken als de zuivere waarheid op, — hij hangt den man aan de lippen, en in hem groeit telkens de verzoeking, — hij beschouwt het als het opperste geluk: om er eens uit te trekken, alles te verlaten, goed kome 't uit avontuur te wagen,... Nu was Knorre binnengekomen, sterrezat of ziek!? — zonder een woord te spreken in een hoop gevallen en zoo akelig beginnen snorken* Nog altijd dwong Fliepo zich om wakker te blijven, met de verwachting der mogelijkheid, Knorre aan 't ver- 180 teilen te krijgen* Maar 't gelukte niet* en daarom bleef hij mistroostig en verdwaasd in 't ijle* luisteren naar *t verwoede gerucht van den storm buiten* en 't gesnork dat van uit dien bundel lompen opsteeg* Het vereende asemhalen dat in gelijke trekken aanhoudt* krijgt op den duur in Fliepo's verbeelding de gekste voorstellingen: nu geleek het op het schraven en grinzelen der kettingen van de klok in den kerktoren, die in 't oneindige opgewonden wordt* — dan op eene slepende deur die om beurten open- en toeslaat, — en nu op het neerhalen van een gatigen blaasbalg in de smidse* Het sneed in de ooren, werd eene bezetenheid, die alle gedacht aan rust onmogelijk miek en den slaap belette* Nu eens voelt Fliepo zich gedwongen de ademtrekken op te tellen, en dan bekruipt hem het angstig gevoel, dat het ophouden en de stilte nog gruwelijker worden zal* *t Vermoeden ontstaat, en Fliepo wordt om langs om meer overtuigd dat er iets aan hapert, dat het geen gewoon snorken is, maar de rochel van iemand die op zijn reeuwstroo ligt, in doodsstrijd* In Knorre ziet Fliepo een makker, een dompelaar van eendere soort, een verlatene van God en de menschen, gelijk hij zelf is, — die naar binnen leeft, en zijn geluk zoekt op eene andere manier dan gewone lieden* Hij voelt verplichting tegenover hem, genoopt hem te helpen, den stervende bij te staan* In zijne verlegenheid meent hij Blomme of Hutsebolle te moeten wekken en om den pastor te loopen? Hij durft het echter niet, uit vrees dat ze hem zullen uitlachen, vloeken naar den kop krijgen om hen zonder reden gestoord te hebben* De gedachte aan zijne verant- 181 woordelijkheid kwelt hem: als Knorre zonder berechting komt dood te gaan, zal de schuld op hem wegen, en de geest in pijne, zijne wraak nemen... i Vanwaar hij ligt kan hij *t gelaat van den wekker niet zien, — kan er ook niet toe besluiten (voelt zich te strem) om op te staan, en zal liever in verlegenheid liggen wachten» Nu zoekt hij te raden hoe laat het is, hoe ver de tijd gevorderd zijn mag. Nu komt het hem voor als eene oneindigheid, een algemeene stilstand in de ruimte, — dan weer houdt hij* den adem op, met de verwachting elk oogenblik den wekker te hooren af loopen.... Hoe was het gebeurd?.... Fliepo heeft zijn heimelijk besluit ten uitvoer gebracht — 't geen hem altijd onwaarschijnlijk voorkwam is als vanzelf gegaan en zonder moeite — niemand heeft hem tegengehouden»— hij is weg, vertrokken, de wijde verten in, naar vreemde landenl Hij voelt zich los van alles, vrij, nergens meer aan vast, ontdaan van het altijd weerkeerend, verdrietig werk, en de vrees om beschimpt en uitgescholden, gestampt en gestooten te worden» Voortaan zou elke dag, elk uur hem een ander uitzicht van de wereld aanbieden, — het leven één voortdurende openbaring zijn van wonderheden! Blij dat zijn gat schuifelt, stapt hij naast Knorre»».. Aan 't uiteind van *t dorp vinden ze daar Blomme staan purren op zijn land. — Hoe zijt ge hier doende ? vraagt Knorre» — Wel, op mijn koeiplekje, zeventienhonderd akkerkouter, een vijfhonderd wei, drie koeien en eene veers! roept Blomme opgeruimd* 182 — En ge beult bier uwen balg in tweeën om die klei tuiten multerig te krijgen? — *t Zal goed worden door den langen duur: alle jaren beter* Nu ben ik aan de dricht voor tarwe. — En te naaste jare? — Aardappels en beeten* — En dan? — Vlas* — En dan? — Hoe, en dan? — Ewel: de volgende jaren? — Weer van vooraf aan* verlanden: tarwe, dan aardappels, beeten, suikerijen, vlas.... — Alzoo tot in der eeuwigheidl Ha! Ha! En hoe oud zijt ge nu? — Vijf en zestig. — Uw jongens zijn gekweekt? — ??? — Voor wie werkt ge dan? — Verdekegenane.... om te leven! Wat zou ik anders doen? Knorre schiet in luiden lach. — Heb ik ooit gewerkt? en leef ik niet? — Zulk een leven, dank je! — En *t uwe!.... Bezie hem staan, — dat werkt om te leven, te leven! Hemelsche deugd — en dat heet die man: leven! Hebt ge ooit geleefd, of geweten wat leven is? Zie de beesten, als ze den buik vol hebben, zijn ze aan 't spel.*.. Hebt ge ooit gespeeld, Blomme? ooit tijd gehad, tenzij om te scharrelen en te schraven? — Dat is nu vijf en zestig jaar oud, acht 183 jongens gekweekt, en nn werkt hij nog.... om te leven, alsof hij nog vijftig jaar te goed had! Den een of anderen dag ligt ge dood in de vore, en ze zullen er eene schop eerde hovengooien — dan hebt ge geleefd. Dank je, Blomme* Elk zijn goesting, ze mogen 't hebben, hun leven! Er zijn menschen die waarlijk meenen dat *t bestaan der wereld van hen afhangt, — van sedert de schepping zijn de mannen van uw soort al onkruid aan 't wieden, en daarom is er geen pijlke te minder* Waarom de bestaande dingen willen veranderen? gekkenwerk! Het leven is eene reis: we zetten uit en komen terug op *t zelfde punt vanwaar we vetrokken zijn: Blomme is als koeiwachter begonnen, en mag hij nog wat leven, zal als koeiwachter eindigen — op d' hofstee kan men nog altijd een ouden sukkelaar gebruiken die voor niets anders meer deugt.... Kom, Fliepo, we verspelen hier al onzen schoonen tijd, jongen. Knorre slaat een flikker, en ze trekken verder, zonder nog om te zien* Van nu voort wordt het alles nieuw 't geen Fliepo ontwaart, de verrassingen beginnen. Hij jubelt! — Dat is nog niets, jongen, welhaast komen we in 't Luilekkerland, waar de gebraden kiekens in de lucht vliegen — daar zult ge oogen openzetten! Knorre vertelt de ongeloofelijkste dingen; Fliepo huppelt gelijk een kind, met 't verlangen in zijn hart* Ze komen aan in eene streek die ze van uit de hoogte overschouwen (*t lijkt wel den Kluisberg, maar veel schooner) de boomen hangen vol blinkende appels en peren, groot ais pompoenen. Fliepo wil er aanstonds 184 op los en gaan plukken — niet dat hij honger voelt, maar fruit heeft hij nooit kunnen laten van te stelen, 't zit hem van jongs af in 't bloed* — Laat maar, zegt Knorre, seffens komt er wel beter. Ze gaan zoolang en zoover tot ze in eene stad aankomen: — Hier ben ik bekend, zegt Knorre, volg mij maar. Hij brengt zijn makker in eenen stal waar peerden aan de kribbe gereed gezadeld staan. — Spring maar op, jongen, dat is hier 't gebruik: elk neemt 't geen hem dienen kan. Ze rijden door eene beboschte dreef, langs een groot water; komen in eene andere stad, waar de huizen onderst te boven, met 't dak neerwaarts staan, en de menschen op hun kop loopen* Van hier voort verwondert Fliepo zich over niets meer — hij aanveerdt dat alles mogelijk is — maar zijne oogen zijn gericht op de boomen, want in plaats van vruchten, hangt er van alles in de takken: hesp, worst, gebraden duivejongen, koekebrood, flesschen wijn*-*., alles voor 't grijpen, niemand om het te verbieden, nergens gendarmen (die zijn hier onbekend!) — Moet ge nu niet stomzot zijn, gelijk Blomme, die daar op z'n harde kleiknuisten staat te beulen, als men zulk een leventje hebben kan? — Dat is *t avontuur van *t reizen, doet Knorre opmerken, die 't kent, koopt dat — maar zulke menschen weten van niets anders: drie stappen van hun huis af, zijn ze al op hun ongemak, en ze liggen altijd met de vrees voor *t geen zou kunnen gebeuren: ze blijven 185 aan een hoop dingen vastgekluisterd die ze meenen niet te kunnen missen, en intusschen beulen ze om den boer of den eigenaar rijk te maken* Ge moet aan u zelf genoeg hebben, dan vindt ge al het noodige en overschot* Alzoo blijft men jong, zelfs als men stokoud van jaren is, omdat we met niets den kop breken, en van einden in leven,.. * Fliepo luistert maar half naar die wijsgeerige beschouwingen, «ifc 't geen hij ziet doet hem *t water in den mond komen; *t verwondert hem dat Knorre daar zoo onverschillig langs loopt; hij zelf verwatert hart en ziel uit om maar eens zijn leerze te vullen met dingen waarvan hij nooit in zijn leven proeven mocht. Het ziet er alles om 't even smakelijk uit, en gelijk alle nieuwelingen, weet hij niet waarmede beginnen. Knorre praat door en stapt verder, de kostelijkste lekkernij is hem *t zien niet weerd! Fliepo houdt het niet langer uit — nu of nooit, wie weet of er geen beletsel komt — en hij klimt te wege op een boom, waar een gekookte varkenskop en een gebraden kalkoen te bengelen hangen. Maar nu begint Knorre hem te plagen: hij houdt Fliepo bij 't gat van zijn broek, en trekt, lijfelijk trekken; hoe hij ook wringt om uit den greep los te geraken, gelukt hem niet. — Wacht, ik zal hem anders hebben, meent Fliepo; hij maakt voorzichtig den knoop van zijn broekband los, zoodat de beenderlingen afglijden en Knorre de broek houdt, terwijl Fliepo in zijn vliegend vendel den boom opklimt. Maar nu wordt hem een davering toegediend, met een stoot in de ribben, en eene stem roept: 186 — Stom kalf! hebt ge den wekker niet gehoord? Is dat gods-mogelijk zóó te slapen! Fliepo ligt op de harde cokes, met de lenden geradbraakt, — en Hutsebolle staat vóór hem,.,. Knorre is er ook nog: hij heeft niet geroerd en snorkt altijd even luide, Blomme geeft den vagebond een nijdigen stamp* — We moesten nu juist dat ongeluksmeubel hier hebben; wie kan er een oog luiken* 't is erger dan een varken! (Fliepo denkt aan dien varkenskop, elaas!) — Ge waart alevel in dolejorum als de wekker afliep, meent Hutsebolle* Fliepo is nog verdwaasd, kan niet gelooven dat 't geen hij gezien en beleven mocht, niets dan oogenverblinding geweest is, en dan nog juist op het moment toen hij er de tanden ging inslaan! Hadde Hutsebolle hem nog vijf minuten laten liggen, om maar eens te proeven hoe die varkenskop smaakte! Wat de anderen gedroomd hebben, vertellen ze niet, (Fliepo zal het dan ook maar voor zich houden) maar ze zien om 't even slecht gemutst — de ratel van dien wekker stemt altijd kortkarstig* Met tegenzin komen ze uit den goeden slaap, en al weten ze 't sedert lang dat droomen zinsbedrog is, toch blijft er altijd de ontgoocheling die verdrietig aandoet, als men in dat dompig kot wakker wordt, om aan *t werk te vallen. Het is altijd de eeuwige, voorgehouden waarheid, die niemand ontgaan kan: dat men in *t zelfde vel blijft steken waarin men geboren is,.. ♦ dat men niet buiten de dingen kan die u omgeven, tenzij in den droom* Maar dat is dan ook enkel droomen — om bij 't ontwaken zooveel te meer de verdrietigheid te voelen en 187 de treurigheid te ondergaan van het onvermijdelijke vastzitten*... en dieper in de moze te verzinken.... De drogers werken gejaagd, schoffelen om gedaan. De boonen moeten nu niet alleen doorruifeld en gekeerd worden, maar de helft der lading afgeschept* en op de andere plaat gebracht; *t overige blijft in dunne laag opengestrooid om op te drogen. Dit brengt dubbel werk mede. en zooveel langer in den stikheeten damp van den droogzolder te staan* Zij komen weerom zoppenat naar beneden, kleeden zich aan, drinken een slok koude koffie* en wanneer de vuren in orde gebracht zijn, kan ieder aan de rust gaan — een echte trok nu: tot zeven ure van den morgen* Eens aan de derde schoft, is de nacht gekeerd — hij Weegt niet meer zoo grondeloos diep — men voorvoelt reeds het naken van den dag, en dat geeft altijd moed. Ge kunt zeggen wat ge wilt: de nacht is gemaakt om te slapen, en al doet ge 't ook jaren lang, gewend wordt ge *t nooit — dagwerk is maar half zoo lastig. — Bij nachte wordt een mensch bovendien te veel geplaagd door nare gepeinzen die lijk spoken uit de donkerte opkomen, en die men niet verjagen kan, — bij dage heeft men daar nooit last van, meent Blomme* — Dat snorken is vervelend! Wat heeft die vent in zijn lijf, vandaag? — Dat is geen snorken.... (Blomme spreekt zijn meening niet uit — als hij de anderen ongerust maakt, kunnen ze er de rest van hun slaap bij inschieten — en wat is er ook aan gelegen als *t met Knorre eens niet in den haak was ? Dat lijkt echter danig wel op den rochel van Fielie Kanut toen hij op 188 sterven lag, ....en dat heeft toen twee volle dagen geduurd.) — Hoe oud mag Knorre wel zijn? In de zeventig misschien? Die man heeft al wat af gesjiekt*.. Zijn beste tijd is ook voorbij.... *t Zal een klein verlies zijn: hij laat niemand in de miserie.... Wat doet zulk een scheuvel op de wereld ? Alleman leeft geern, hoe slecht het ook gaat, trekt men om 't laatste koordeke.... De wind is verstild, maar nu gaat het snorken nog luider» — Ei Knorre, gij beest! roept Hutsebolle in een gram te, gij nondedommc, peis t ge dat er op de wereld niemand anders moet slapen dan gij alleene ? Kruip liever entwaar in een zwijnskot, bij uwe weerga, in plaats van ons hier alzoo de milt af te zagen! Knorre roert geen vin en het snorken gaat door» Hutsebolle vloekt en tempeest nog wat, maar Blomme tracht hem te overhalen met wijsheid, en liever in 't onvermijdelijke te berusten: — We kunnen hem toch in zulk hondenweer niet buiten gooien, den sukkelaar* — *t Is toch onverdragelijk dat heel den nacht te moeten aanhooren, — men zou er bij zot worden! Zoolang de wind woelde, ging 't een gerucht in 't ander verloren, maar nu is 't niet uit te houden! Er is echter niets op te vinden, en met een nijdigen ruk wendt Hutsebolle zich om, duikt het hoofd in de ellebogen om het niet meer te hooren* Blomme ook heeft er al eene reden van gemaakt en zit rechtop tegen den wand, met de oogen dichtgenepen. Fliepo heeft geen woord gesproken, — dat snorken hindert 189 hem niet* als bij maar den draad van zijn droom weer opvangen kon* om in 't wonderland te geraken en van dien zwijnskop te proeven.... Hutsebolle zit te zweeten op den stikheeten zotder onder de gloeiende pannen; hij loert door het kijkgat om zijn blauwgeschelpte duivin te zien afkomen die moet prijs vliegen, en elk oogenblik kan opdagen, 't Is dezelfde koortsachtige gejaagdheid, met 't verlangen en de verwachting van den duivenliefhebber, op dat beslissend moment waarvan het afhangt of hij in de prijzen is...... of niet* De lucht is helder als een tinnen pateel, — windstil* Het uurwerk in zijn zak tikt om ter zeerst met 't kloppen van zijn hart. Zijne oogen doorzoeken heel de zuiderstreek, om maar een stippel te ontwaren in de blauwe ruimte. Het duurt 1 doch de spannende aandacht lost niet, — met al de krachten van zijn wezen wil Hutsebolle de verschijning oproepen. Heel zijn geluk hangt er van af! Elke stonde die verloopt, mindert de kans.... Daar is het!!! Heel in de verte.... (zijn adem stokt) elke seconde kan nu de zekerheid brengen* Ze naderen.... Zij is het! met nog twee andere! In zwierige kringvlucht draaien ze tweemaal rond en beeten op de vorst van 't schuurken. — Die rosse heeft dat in om wat te blijven zitten eer ze op *t kot gaat.... Elk oogenblik is nu van tel! Die prije trippelt rond, houdt de andere twee ook bezig. Zijne oogen staren gelijk kanonballen. ... als bij die ruffe maar binnentrekken kon... ♦ Ze schijnt geene haast te hebben* God van den hemel, hier zulke kostbare seconden zien verloopen! Wat is me dat 190 nu? Daar komt de mosselman met zijne kar langs hier de baan op; 't ergst is van dien verdommelijken ratel» waarmede hij kot maakt en de duiven zal verschuwen* Hij komt waarachtig langs hier* Vanwaar mag die nu uit de lucht vallen, een Zondagmorgen? Die stommerik houdt nu nog stil daarbij, komt tegen 't hek en staat er met zijn ratel te draaien!!! 't Is opzettelijk, kwawillewerk, met inzicht gedaan om te tergen* *t Spel is verbrod: de duiven zullen de lucht invliegen en de kans is verkeken door de schuld van dien loeder* Als ik hem den kop kon inslaan! Als ik hier een steen had om te smijten* (Roepen mag Hutsebolle niet, dan ware *t nog erger) — O gij leelijke rotzak, ge zult het betalen!. *.. Nu blijkt het echter dat die mosselman niemand anders is dan Knorre, die al maar door zijn ratel zwaait. Hutsebolle zit razend van spijt en moet de gramschap verkroppen, kan, mag niet roeren, altijd uit vrees de duiven te zullen verjagen* Ze vliegen niet weg, maar ze komen niet binnen, — en die schoone, kostbare tijd vergaat, vergaat, vergaat.... Middelerwijl zit Blomme nog wakker, te mijmeren. Hij wordt gekweld door onrust bij 't vermoeden dat Knorre misschien aan % sterven is, en hij weet niet wat er hem in dit geval te doen staat* De twee anderen slapen, en hij voelt schrik om alleen de verantwoordelijkheid te dragen. Knorre is toch een christenmensch, moet bijgestaan worden, mag niet sterven zonder priester; (als dit gebeurt, zal Blomme er schuld aan hebben....) Moet hij tusschenkomen? Hutsebolle 191 wekken? Hij is in strijd met zich zelf* weet niet wat te doen, blijft treuzelen, — en ondertusschen gaat het akelig rochelen, dat opeens kan uit zijn, en dan is *t de dood!* *. * Blomme wordt eigenlijk een beetje bang, en hij verwenscht het om hier alleen aanwezig te zijn als Knorre moet sterven. Hij vreest dat de scheuvel op dat uiterste oogenblik iets gruwelijks uithalen zal om zich te wreken — hem kwaad overzenden? En niet zonder reden, want telkens de sukkelaar hier in den ast is komen schuilen, hebben de drogers hem geplaagd en op alle manieren geduiveld; aan die boerten heeft Blomme eigenlijk nooit geholpen, maar toch wel meegedaan om te lachen en te spotten als er hem eene poets gebakken werd* Er is ook nog eene andere reden waarom Blomme niet op zijn gemak is: Knorre moest het van Blomme nooit hebben, ze waren altijd dwars in den zak — rake en spriet — de een gesteld op zorgen en sparen, de ander op zwieren en zwetsen, — de een vasthouder, de ander wegsmijter — en meer dan eens hadden ze 't aan den kap met hunne opvatting over leven en bestaan* Knorre heeft Blomme dikwijls uitgelachen om zijne schraapzucht, om zijn dwaas beulen en wroeten om geld te verdienen*., * Hij vreest elk oogenblik Knorre *t hoofd te zien oprechten om eene uiterste vermaledijding uit te spreken**** Hij wil zich zelf geruststellen: misschien is het maar gewoon snorken, hij zal weeral krimineel zat geweest zijn?? . * * .Maar nu dringt de tweede Blomme zich op, houdt hem de waarheden voor welke de eerste wil verdoezeld houden: Knorre is stellig aan 't reeuwen, 192 — hij is oud en versleten, heeft door wind en regen geloopen, is moe gesukkeld, afgesloofd langs de bane, hier binnen gedompeld, neergevallen, en nu aan *t sterven.... Blomme weet daar niets tegen in te brengen, — dat is met geen woorden weg te praten* Nu wordt het Blomme alsof hij zelf in dien hoop lompen gedoken zit, van daar uit zijn eigen beeltenis aanschouwt die hem aankijkt als een vreemdeling.... Van ginder wordt hij toegesproken en dat op bijtenden toon: — Met u zal het ook eens voorbij zijn, vent! Gij ook zult hier eens alzoo liggen, en dan is 't uit met opstaan *s morgens en slapen 's avonds, uit met werken en beulen.... Uw eind is zoover niet meer af, — alleen nog kwestie van enkele jaren».. ♦ of weken misschien? Denkt ge er aan dat ge den uitkomen niet meer beleven zult? Waar zijt ge dan met uw jacht om op een koeiplekje te geraken? Ge zijt al klets; hoeveel tanden hebt ge nog in uwen kweern ?.... Hoeveel uwer kennissen schieten er nog over van uw jaar? (Blomme vergelijkt inderdaad *t geen van zijn levensloop voorbij is, met *t geen hij nog verwachten mag.) — Voor u gelijk voor een ander, jongen, dat is het onvermijdelijke, en dan is alles uit: eene schop eerde, en punctum!..., Weet ge welk verschil er is tusschen een mensch en een boom?.... Als een mensch sterft, stoppen ze hem in den grond, en als een boom sterft, halen ze hem er uit! ha! ha! Rechtop tegen den wand ziet Blomme zijn eigen mager postuur, met zwart in de diepe oogholten, gelijk een doodskop, en hoekige schouders gelijk als van Werkmenschen, 13. * een geraamte» Het besef van *t geen hem te wachten staat* schrikt hem op — het is een gruwelijke zekerheid, waar hij niet van uit kan; bij 't gedacht moet hij zich verloren geven* Zijn dubbelganger treitert voort: — Aan twintig, aan dertig jaar schijnt het leven eene eeuwigheid, aan veertig is *t nog de volle kracht, aan vijftig begint men na te denken, met *t gevoel over de helft te zijn, en 't eind inkort». Doch aan vijf en zestig, kan 't alle dagen uit zijn: een fleurus, eene koude en 't is gedaan. In mijn jongde beschouwde ik oude menschen als zijnde van een bijzonder soort: alsof ze altijd oud geweest waren, en de jonge altijd jong zouden blijven. (Dit moet hij beamen, inderdaad: nu nog kan hij niet wennen aan *t gedacht om bij de ouden gerekend te worden). Wanneer een oud mensch stierf, was dit heel eenvoudig: iets dat uit den weg valt, plaats voor een ander — iets waarmede jonge menschen niets te maken hebben. Zoolang men zich jong en gezond voelt, maakt het geen indruk, men denkt alleen aan het leven, — en dat komt zoo stilletjesaan.... „oud zijn is niets, maar oud worden is veel" (Blomme herinnert zich die spreuk van zijn vader, waarvan hij toen de dracht en den zin niet begreep, maar nu schrikt hij bij de ontdekking: dat hij zelf zoo oud is als vader toen hij dit zegde). — En hoelang heeft hij nog geleefd, nadat hij die spreuk had gedaan ? vraagt Knorre opeens. Blomme vindt het ongepast daarop te antwoorden; hij staat voor het onvermijdelijk noodlot: hier aangekomen, kan niemand achteruit of terugkeeren, koning of 194 bedelaar* het is met geen geld te koopen — allen worden in denzelfden stroom medegesleurd, en van voor honderd jaar is niemand meer over...* Blomme overschouwt zijn heele bestaan — het ligt daar vóór hem bloot als een watervlak — altijd heeft hij het geluk achternagezeten* blindelings, onbewust, uit innerlijken aandrang, zonder het alevel ooit te kunnen grijpen.... — Ik heb het altijd gegrepen waar het zich voordeed, meumelt Knorre. Blomme denkt aan zijne vrouw: die sloore — altijd heeft zij naast hem geslaafd — nu eerst ziet hij in dat ze samen gekoppeld door 't leven zijn gegaan, met elkander vergroeid zijn, en dat bij van haar houdt zonder het ooit geweten te hebben, zonder dat ze malkaar ooit een schoon woord konden geven. ♦ • ♦ De kinderen, die zijn uitgevlogen, zien naar de ouden niet meer om, hebben al genoeg met hun eigen last, — en wat kunnen ze voor hem doen?.... Hij wil zich niet voorstellen dat het eens uit zal zijn, het werk voortgaan zonder hem — die schoone, geregelde volgorde van: eiken morgen opstaan, eiken avond weer slapen, — dat een ander zijne plaats moet innemen, zijne kleeren aantrekken en werken gelijk hij gedaan heeft»... dat het huis, de boomen, dat de seizoenen, dat alles er blijven zal en voort zijn loop nemen, wanneer hij er niet meer is,.... het eeuwig weerkeerend verlangen naar den uitkomen, met den lust om dezelfde bezigheid te hervatten.... Als eene onmetelijk opene ruimte overziet hij 't verleden en de toekomst: de duizenden menschen en dieren welke geleefd hebben en 195 vergaan zijn» en de duizenden welke nog komen moeten. ... *t Geen in de tegenwoordigheid bestaat is een stippel tusschen die twee uiteinden, hier samengevat in de omsloten ruimte van den ast» — Als we er niet meer zijn, zullen anderen deze vuren stoken, boonen keeren, gelijk het gedaan werd door degenen die voor ons gekomen zijn.... Het staat in Blomme's verbeelding voor als het wentelen van een reusachtig wiel, waarvan de spaken beurtelings aan de kim naar boven draaien en weer ondergaan. ... Daarmede komt hem als bij openbaring den zin van het leven duidelijk voor: alles wat hem zoo belangrijk en noodzakelijk scheen, heeft nu zijne waarde verloren, — al die jaren heeft hij gewerkt en gebeuld in eene jacht naar iets dat niet bestaat; onder het werken is er altijd die droom geweest, dat verlangen om ergens te komen, en nu blijkt het dat die droom zelf — en niet de verwezenlijking er van — het geluk van zijn bestaan heeft uitgemaakt, — het nagejaagde bezitten is niet het geluk, maar wel het bedroomen, daarin heeft hij al zijne voldoening gevonden, — het is zijne sterkte geweest om vol te houden.... Opeens zijn de schuifwanden van het tooneel veranderd, — Blomme bevindt zich weer aan den overkant van het beschot, — langs onnaspeurbare paden is bij op dezelfde plaats teruggekeerd vanwaar bij vertrokken was: bij heeft nog veel te doen — de waarden van het leven zijn nog niet verbeurd — den vorigen keer is het mislukt, moest hij er met schande uittrekken, maar nu zal hij het opnieuw beproeven — zéker spelen; Hij is uitgezet, op zoek naar eksternesten, 196 waar hij de zilverstukken vinden moet om den notaris te betalen* Daar, in dien ontzaglijken populier ontwaart hij er wel twintig — die populier is zoo dik als de kerktoren, en ten minste zoo hoog, — zijn takelwerk overlommert heel de streek* Het opklimmen gaat echter zonder moeite; gelijk eene kat klautert Blomme langs de gereuvelde schors van den stam naar omhoog (hij heeft zijne zwaarte verloren)» Daar zit hij in de kruin, schrijlings op een dikke spil, — hij moet nog veel hooger om de nesten te bereiken, maar alhoewel hij vreeselijk gehaast is, gunt hij zich den tijd en 't genot van het uitzicht: van hier hoog beheerscht hij heel de streek — hij kent al de kouters en vruchtvelden, weet al de boerenhoven te noemen, de kerktorens der verschillende dorpen. Voor *t eerst beseft hij hoe groot de wereld is, en hoe nietig en klein de menschen daarin — hij zelf, verloren in de kruin van dat eendlijk boomgebouw. Sei, ginder, komt een reus al over den Kluisberg; met wijde schreden stapt hij de helling neer, in één vadem over de Schelde, en recht op den boom af* Over den schouder draagt hij eene groote kerfzaag, waarvan de twee einden, achter en voor, op en neder dansen. Hij legt ze aan tegen 't bul van den populier, en begint lijfsgena over en weer te trekken* Het schurpen der tanden in 't hout maakt een wreed gerucht, als van eene rietscharre bij zomeravonde in den meersch* 't Gaat er in gelijk door de boter, met vasten haal, op mate, over en weer* *.. De boom wakelt, zwaait vervaarlijk. ... Blomme voelt zijn stand begeven, hij pakt eenen post door 't ruim, zweeft gelijk een vlokje op 197 de lucht, maar ploft eindelijk tegen den grond. Met den slag zijn alle bestaande dingen van de wereld weggevaagd; Blomme heeft de bezinning verloren, maar in dien uitersten stond het besef gekregen dat bij dood is, den hoek om, den sprong gemaakt in de eeuwigheid.... Na een lange spanne tijds, ontwakend uit een zwaren slaap of diepe dronkenschap, herkrijgt Blomme het bewustzijn, erkent zijne persoonlijkheid, maar op eene heel andere manier dan in *t leven: alle gevoel is weg; hij bevindt zich (staan of liggen heeft geen zin meer) in eene ruimte zonder wanden, zonder licht of duister — aan zich zelf overgelaten, buiten alle betrek met levende wezens, „Het.... is.... uit!" Dat staat bij hem vast als de eenige, onomstootbare waarheid, zonder meer. In de verte ziet hij nog hoe het geweest is, en daarbij voelt hij de deernis om *t geen hij, hier achtergelaten heeft: het smakelijk binnenspelen van versch tarwen brood met pap — de deugd om den honger te stillen; de stemming van een vroegen zomeruchtend, met de eerste pijp, aan 't wandelen in den lochting, — den lust om de jonge groenten te zien opkomen; den geur van erwtensoep op *t vuur, met den voorsmaak van zomerschen zondagskost... * dit zijn de zeldzame lichtpunten die afsteken op den grijzen achtergrond van werk en ellende door heel zijn. bestaan. *t Een lijk 't ander ligt in een onafzienbaar verleden en is van hem niet meer* Hij is dood, stellig dood, doch waar wacht bij naar?' Wat moet er gebeuren? Hij is er altijd zoo bang voor geweest, en nu lijkt het niemendal! niets buitenge- 198 woons! Er is vooreerst de stilte (dat akelig schurpen van de zaag heeft opgehouden) maar eene stilte die heel nieuw aandoet: 't besef dat alles weggeruimd is en volmaakt ledig geworden. Blomme kan het niet in woorden uitdrukken, en vanwaar hij het te weten kwam evenmin, doch er blijft hem de overtuiging dat er nog iets gebeuren moet voor hij de eeuwigheid binnentreedt, — dat hij zich in eene voorzaal bevindt om er een tijd uit te doen (die geen tijd is) om er aan de nieuwe begrippen te wennen. Middelerwijl ondergaat zijne persoonlijkheid eene voortdurende gedaanteverandering — alles in *t onduidelijke — zijne oogen, zijn gevoel, 't bewustzijn steekt niet meer in zijn eigen lijf, maar er buiten, — hij staart op zijn wezen, en het heeft den vorm van een hoop lompen (juist gelijk Knorre eens in den ast te slapen lag). Nu voelt Blomme zijne wezenheid inkrimpen tot een nietige stippel, dan weer uitzetten, oplossen in myriaden fijne stofdeeltjes, versnipperen, opensneeuwen, en als eene dampwolk de hooge ruimte indrijven, met de gewaarwording dat zijn wezen heel de onmetelijkheid vervult. Alzoo verstrijkt een ondenkbaar verloop van eeuwen, die slechts de waarde van een .oogpink hebben — en nu ziet hij zijne zelfstandigheid weer met zijn lichaam vereenigd, om voor het Eeuwig Gerecht te komen. Dat is nu de poort des hemels waarvan hij zoo dikwijls gehoord heeft, — ze ziet er heel anders uit dan hij het zich heeft voorgesteld: het is geene poort, (maar dit is ook al niet in woorden uit te drukken). Hij wacht zijne beurt af om binnengelaten te worden, maar is reeds binnen. Jaren lang schuiven 199 hem geesten voorbij, zonder dat hij in 't minst ongeduld of angst gevoelt (hier heeft men al den tijd, en niets meer uit te richten — honger bestaat niet, slaap evenmin, en werken is er onbekend!) Hij staat voor het onvermijdelijke; alle hoop of verwachting naar goed of kwaad, naar straf of belooning is verdwenen, — nu is het: slag naar val, de uitkomst als van eene som in cijfers gerekend — voor de rest: volkomene berusting. I.. .Nu verschijnt Sint-Pieter met 't boek des oordeels, (Verwondering bestaat niet meer, en daarom beschouwt Blomme het als iets heel gewoon SintPieter aangetoorteld te zien met lappen en palullen) — maar toch merkt hij op dat gaten en scheuren, dé uitgerafelde naden van zijn gehavende plunje een zoom hebben van goud; hij heeft een blinkenden straalcirkel achter het hoofd, — doch wat Blomme zich al inspant, het gelaat van den Heilige kan hij niet duidelijk te zien krijgen: het blijft gedeeltelijk verdoken in den roestigen baard, en in de gekrulde lokken van het hoofdhaar. Blomme woont het oordeel bij van den sterveling die hem voorafgaat. Hij verneemt duidelijk de sententie: „Voor u, arme man, die geheel uw leven in de rechtzinnigheid uws harten de deugd hebt gezocht in het dagelij ksch werk uwer handen, en nooit getracht naar bezit, — hoe gij in andere zaken soms moogt gestruikeld zijn, zal uw laatste dag er een worden zonder avond — gelijk de zevende dag der Schepping er een was van rust voor God den Heer, omdat hij gezegend is door het werk der andere dagen, en hij in de wateren des eeuwigen levens blijven zal, 200 evenals de stroom die zich in de zee oplost, er mede vereenigd blijft* Ga binnen, en treedt voor het aanschijn van God-den-Vader*" Op den stond wordt de geest met een glinsterend licht omstraald en zweeft de hoogte in* — Dat gaat hier glad, meent Blomme, die heel de plechtige uitspraak als een orakel, met ontzag aangehoord heeft, zonder er een woord van te snappen, tenzij de uitkomst, — en daardoor gerustgesteld, vol goede verwachting, zeker van zijn stuk, neemt hij de plaats in van zijn voorganger* — Benignus Blomme, leest Sint-Pieter uit het grootboek* (Het spreken gaat hier met geen woorden: alles is doorschijnend als glas, en men leest de gedachten dwars door het hoofd van dengene die u aanspreekt, — en toch wordt Blomme getroffen door de gelijkenis van stem met die van Knorre, en dat slaat heel zijne goede verwachting in duigen, dat wordt voor hem een leelijke deefel! Tegenover dien kerel voelt Blomme zich onbeholpen, als een sukkelaar, en is zeker van er kwalijk uit te komen*) SintPieter keert aldoor maar bladen, zoekt over en weer. Nu komt het: — Benignus Blomme, te veel op uw zeiven geschaft, niet geleefd gelijk Ons-Heeren vogeltjes in 't veld.... Blomme zou willen inbrengen, dat hij toch altijd neerstig gewerkt heeft, maar Sint-Pieter raadt die oppering op den stond: — Gewerkt voor den duivel, ja! meer ingezeten met uwe geit dan met uwe ziel! Sint-Pieters wezen neemt eene ernstige uitdrukking 201 aan, 't schijnt alsof een ander spreekt met zijne stem, want nu klinkt het plechtig, van uit de hoogte: — IJdel zijn de kinderen der menschen in hunne betrachting, — logenachtig zijn de kinderen der menschen in de weegschalen, die zij zoeken te bedriegen» En wilt niet hopen in de goederen door uwe handen bijeen gegaard, of in hondschheid des harten verworven door begeerlijkheid naar bezit: is 't dat de rijkdommen uit de wereld overvloedig zijn, zoo en wilt uw herte daaraan niet stellen» Wat hebt gij medegebracht om voor te leggen? Blomme staat paf geslagen, als een vergaweloosde duts, inderdaad met ledige handen, te druipneuzen» Op de wereld nooit een centje noodeloos verteerd, en geen stuiver die hier als gangbare munt geldig is! Dit vonnis spreekt gelijk een boek, — niets aan te weerleggen» Blomme is ten ander, zoo goed overtuigd, het goddelijk gerecht is zoo Waarblijkend, en tevens voelt hij zich zoo klein en nietig, zoo schuldbewust, dat hij niets weet in te brengen; hij is gereed verzuim te belijden, zijn ongelijk te bekennen, want al te zeer heeft hij zijne ziel verwaarloosd, aan niets dan aan 't stoffelijke gedacht* Van het vonnis heeft hij niet de woorden, maar enkel den zin begrepen; 't is alsof er piots een groot licht opgaat waarin hij van zijne dwaas heid bewust wordt: al dat wroeten is ten ondomme geweest, — zijn leven lang heeft hij dobbeltoe naar den grond gebogen gestaan, nooit een stonde van Gods schoone natuur genoten — waar hij midden in ademde — geen enkelen keer den kop omhoog gewend en naar de sterren gekeken! Nu is het te laat! 202 Hij zou willen smeeken om voorspraak, om tusschenkomst, goedertierenheid inroepen, maar hij staat er met den mond vol tanden, als een botterik, beschaamd om met zijn boeren-vlaamsch voorden dag te komen, en kan geen enkel stadhuiswoord vinden om SintPieter op ordentelijke manier aan te spreken. (Als men niet geleerd is, geraakt men overal aan den steert!) Blomme krijgt den daver op 't lijf, wordt door angst en verlegenheid overvallen, durft niet ademen, kijkt gepijnd, begint te zweeten, nijpt zijn gat toe, omdat hij vreest dat het kapittel van de liefde nog moet onderzocht worden, en al zijn leelijke, vuile zonden zullen te voorschijn komen! Hij zelf was ze schier vergeten, maar nog staan ze in zijn ziel gemerkteekend als kankerplekken in een boom. Hij gloeit van schaamte om hier te staan als een oude man, en is vooral bang dat Dule, zijn wijf, het nu vernemen zal, wat hij in zijn jongde — en er na! — heeft uitgericht, en voor God en de menschen heeft verdoken gehouden! Nu blijkt het al te duidelijk dat hij Ons-Heer heeft willen een vlassenbaard aandoen met zijne zonden niet rechtzinnig te belijden in de biecht. Hij voelt zich gelijk iemand die in zijn hemd of onderbroek op eene kermis komt.... Van schrik en schaamte schiet hij wakker; kijkt verdwaasd rond om zich te verkennen.... Er is iets veranderd in den ast. de ruimte is wijd geworden als het schip der kerk; uit den dakstoel zimpert eene doove klaarte neer, met dezelfde plechtige stilte der eeuwigheid — als ware er een uurwerk af geloopen, en de slinger stilgevallen,,.. Blomme 203 staat verdoold in een onbekend land, in 't blinde te tasten, gelijk iemand die aan 't waden is, en alle stappen met de beenen in 't moeras verzinkt — zijne gedachten missen vasten bodem en 't een mengelt in 't ander — 't gedroomde staat hem al zoo levendig voor als 't gebeurde, maar vol uitsprietelende onwaarschijnlijkheden: eene verwarring van bekende en onbekende wezens die opduiken en weer verdwijnen — menschen die hij sedert lang dood weet, hebben aan de handeling deelgenomen — Dule is er heel den tijd verschenen onder de gedaante van zijne moeder zaliger! Ook de plaats, waar 't gebeurd is, blijkt een samenstel van bekend met onbekend, gedurig afwisselend, zonder vasten stand — maar zoo duidelijk alsof hij de streek waarlijk had bezocht.... Van lieverlede moet hij bekomen, den draad ontwarren, de werkelijkheid van den droom afscheiden. ....Het is echter geen gewoon droomen geweest — Blomme is overtuigd dat er kwaad mede bemoeid is, dat hij behekst werd, van de mare bereden? op zijn geheel komt die nacht hem voor als een spanne tijds waarvan 't begin en het eind in *t duister verdoezeld liggen, — waar hij lijdelijk en zonder verweer, gesold en gesleurd is geweest, door iemand die zich, voor aleer te vertrekken, heeft willen wreken.... Eén ding staat echter duidelijk in Blomme's gedacht overeind, in Waarblijkende zekerheid: Knorre is dood!.... en in zijn uitgang heeft hij hem dit gelapt, omdat hij Blomme niet uitstaan kon! Er loopt hem een koude rilling over 't lijf. Dat sterfgeval niet alleen, maar het visioen van zijn eigen oordeel heeft 204 hem zoo diep ontroerd — nu ziet hij er de waarheid van in, hij moet het bekennen: Wat heeft hij gedaan voor zijne ziel ? waarnaar heeft hij hier op de wereld gehankerd en getracht* en tot wat moest het dienen? Zijn kostbaren tijd — zijne jeugd, heeft hij in zonde en baldadigheid* de rest met awierig wroeten ten ondomme verkereld* Knorre heeft het hem aangedaan uit wraak misschien, met kwaad inzicht; Blomme echter beschouwt het als een vermaan, eene verwittiging van God; hij heeft immers de helle vóór zijne voeten open gezien, (wat stond hem anders te wachten, na dit oordeel, waar hij de billijkheid van bekennen moet?)* Hij heeft den gruw nog in *t lijf; hij is als iemand die geblinddoekt uit eene ha gedochte van de onderwereld terugkeert, de werkelijkheid van het eeuwige ondergaan heeft, maar niet vertellen kan, *t geen hem zijn levensdagen zal bijblijven en onder den indruk houden* Hutsebolle is in razende gramschap van zijn duivenzolder gekomen en heeft dien mosselman een slag op het hoofd gegeven — door het slaan zelf zijne woede nog meer ontstoken, en lijfsgena voort geslagen en gestampt tot de sukkel daar lag als een hoop vodden..., — Knorre is dood! denkt Hutsebolle, en bij voelt den angst, dé wroeging en den schrik gelijk iemand die eene misdaad heeft bedreven: Knorre met eigen handen door hem was vermoord* De stilte slaat hem; daar het rochelen heeft opgehouden, moet Knorre wel wezenlijk dood zijn. Nu is Hutsebolle stellig overtuigd dat Knorre hem met de mare bereden heeft, — dat die 205 sloeber het hun hier is komen lappen om de drogers den duivel aan te doen. Zou die kerel met kwaad omgaan? Of is het de aanwezigheid van de dood die er 't leven zoo heeft doorschud en uit zijne haken geslagen? Hutsebolle is tevreden dat die nacht voorbij is, want hij voelt zich niet in zijn lood, weet niet goed wat hem overkomen is of te wachten staat; — 't lijkt wel dat hij onbewust iets misdaan heeft — en dat peuteren en fineeren over leven en dood is niet goed — best is alles laten gaan en aan niets denken. Fliepo is op zee geweest, een storm meegemaakt op een schip, heeft moeten aan land zwemmen, achtervolgd door Knorre's lijk dat op de baren rondzwalpte en dreigende gebaren miek.... Bij 't ontwaken blikt Fliepo angstig rond, als om iets te zoeken. Met één slag bekomt bij de zekerheid van *t geen hij vreesde: Knorre snorkt niet meer — de dood is in den ast geweest! Hij slaat een kruis en blijft ingekrompen, scheef uit staren in de richting waar de donkere fakel nog altijd onverroerd liggen blijft. Fliepo is bang gelijk een kind bang zijn kan: hij durft niet wegvluchten uit vrees voor de anderen, maar als hij hier met dat lijk alleen was, zou hij het niet uithouden. Fliepo heeft het ten ander zien aankomen, voorvoeld, doch nu moet hij zwijgen, doen alsof hij van niets weet, anders wordt het hem aangewreven datKnorre door zijn schuld zonder pastor of koster den laatsten asem heeft uitgeblazen en zonder berechten naar de eeuwigheid is! Het praamt hem als eene wroeging op het geweten. 206 Alle drie de drogers houden zich koes, — de doodsangst is in hun lijf gevaren — op hun eentje zit ieder van hen af te wachten tot de ander eerst teeken van leven zal maken; geen van allen die uitkijken durft in de richting waar Knorre ligt» — elk is met de eigen gedachten bezig, aan *t beleggen hoe ze zich zullen voordoen bij de ontdekking van *t geen gebeurd is; — alle drie óm 't even hebben ze iets te verduiken; elk is op zijne manier aangedaan, doch geen zal willen bekennen wat hij ondervonden heeft, en nog minder, toegeven van ooit bang te zijn geweest! Nu het voorbij is — hierin de onmiddellijke nabijheid van *t voorgevallene, zelfs, lijkt het al te gek om daar bij klaren dage mede uit te pakken (in werkelijkheid beschouwd, is al het wonderbare er af — het buitengewone heeft geen zin meer) — voor zich zelf durft geen aanvaarden onder den indruk geweest te zijn» Toch komt het hen voor alsof ze dien nacht in eene andere wereld hebben geleefd, en daardoor een nader inzicht over de werkelijkheid van het hiernamaals gekregen* Nu staan ze echter voor de nuchtere vraag: waar het vasthoudt, of in hoever het overlijden van Knorre daarmede bemoeid is? of de aanwezigheid der dood alleen het gedaan heeft? Alle drie om ter meest verlangen ze naar het opkomen van den dag, die hen uit de verbijstering der zinnen moet verlossen; en het verhemt hun gemoed als de klaarte door de spleten aan 't grauwen gaat. En nog wachten ze.... Eerst als De Maf en Lot aankomen, met geweld (van niets wetend of vermoedend) de ijzeren poort openschuiven, doen Hutsebolle, Blomme en Fliepo 207 alsof ze, verraads gepakt, uit hun slaap opschieten* De ongedwongen, ruwe spraak der twee jonkheden klinkt schendend in de gedrukte stemming van den ast — het lijkt wel alsof het moeite kost er vandaag *t leven in gang te krijgen waar de dood heeft gehuisd, en alles een trager maatgang aanneemt dan naar gewoonte.... Het binnenstroomen der koude buitenlucht door de opene poort doet wellig aan, verfrischt de klampe zweetwezens* Nu valt de vale klaarte over heel het middenruim tot tegen den diensten wand, en smijt er ineens de werkelijkheid bloot! (Niets meer te verduiken of te verdoezelen!) Waar ze van heel den tijd den blik niet hebben durven richten, ligt Knorre er onveranderd ineengezakt, maar bij den eersten oogslag zien Hutsebolle, Blomme en Fliepo dat alle leven er uit weg is* Lot en De Maf integendeel vermoeden niets, en willen den vagebond maar seffens een toer lappen; hem vastbinden dat hij niet weg kan als hij wakker wordt; hem een zak over den kop trekken; hem met roet besmeuren! een vendel op den rug vesten!..** Onverwijld zoeken de jonge gasten naar 't geen ze noodig hebben om hun plan uit te voeren* De anderen zien het aan, met spanning, benieuwd hoe het afloopen zal* Voor elkaar ook doen ze alsof ze niets weten, maar de angst spreekt uit hunne oogen, en hunne handen beven* * * * Terwijl Lot bezig is eene koord aan Knorre's slip vast te binden, hij over den doode gebogen staat, valt het hem op: — Verdomd, hij asemt niet! Nu komen de anderen bij, veinzen verwondering* Maar De Maf rukt hem brutaal den hoed van den kop 208 en duwt het hoofd achterover. Met den slag zien ze alteenegader: de afschuwelijke uitdrukking van het wreed verwrongen wezen, het grijnsmasker van de dood! Blomme en Hutsebolle springen ontsteld achteruit* (Fliepo is voorzichtig op een afstand gebleven, omdat hij niet gelijk de anderen, zijne vrees verduiken kan, en zich gereed hield om te vluchten als 't noodig bleek). De Maf en Lot nochtans zien er geen erg in, nemen het al den grappigen kant: zulk een scheuvel, wat is daar aan gelegen? — Hij moest daarvoor juist hier komen! — Schoone ver netting op de wereld! — Groot verlies! — Eene rijke begraving voor den paster! — Gelijk hij daar zit, kan hij nog dienen als musschenschuw voor op den boer zijn land — er zal geen enkele kraai omtrent komen! Elk weet het zijne, brengt beschouwingen bij over 't leven en 't bestaan van den landlooper. Blomme en Hutsebolle doen er ook aan mede, voor een schoon Zitten, maar de woorden die zij er aan wagen, zijn in tegenstrijd met 't geen ze inwendig denken. Fliepo» die op zijne manier den angstnacht medegemaakt heeft, zwijgt, maar doorschouwt het huichelen en de geveinsdheid op het gelaat der twee anderen. Voor De Maf en Lot echter is Knorre zijn natuurlijke dood gestorven,... omdat het niet anders kon, — de mekaniek tot op den draad versleten — niets ongewoons — en 't geen er van overschiet ligt daar. — Niet meer dan een zak boonen die moet buitengesleept worden, zegt De Maf. Werkmenschen, 14. 209 — Hij is in den peerdenhemel, jenever aan 't drinken, beweert Lot* Dat brengt hen op de vraag; Wat moet er mede gebeuren? Hier kan hij niet blijven* — Moet de Wet niet verwittigd worden? (Bij die vraag schieten De Maf en Lot in luiden lach*) Hutsebolle stelt dit echter voor om met zich zelf in *t reine te komen — nu hij het opgeworpen heeft, kan men hem niet meer verdenken van schuld, want nog altijd staat het hem niet duidelijk voor, en vreest hij een onderzoek van 't gerecht* Blomme meent nochtans dat iemand die gestorven is* moet op een bedde komen (het is een ingeboren gevoel van eerbaarheid voor de dood) en afgelegd worden* — Knorre mag zijn wat hij wil, hij blijft toch een mensch, en daar heeft hij evenveel recht op als gelijk wie.... — In den draagbak gooien en naar *t hof brengen, daarmede zijn wij er van af, meent Lot. — Neen, alzoo niet, vindt Hutsebolle: wilt ge dat ze omver vallen van schrik, dat ze denken aan een ongeluk, vermoeden krijgen dat hij vermoord is.... en wij hier berooid geraken! waagt hij er bij te voegen» Fliepo kan het gaan zeggen, en we laten 't den boer over» Dat blijkt eene uitkomst; nu moeten zij er voorloopig niet meer mede inzitten. — Alla, mannen, aan 't werk! Lot en De Maf zijn op den droogzolder in de boonen aan 't ruifelen, zwetsen en gabberen over hunne tegen- 210 komsten en 't plezier waarvan zij in den nacht genoten hebben; Hutsebolle en Blomme aan *t stoken in de vuren, gewagen onder elkander geen woord over 't geen in hun binnenste omgaat* doch beiden zijn overtuigd dat er hun iets overkomen is waar De Maf en Lot altijd zullen buiten blijven* omdat ze 't niet medegemaakt hebben — iets dat in hunne ziel prente geslagen heeft» een inzicht geopend over hun eigen bestaan en de verhouding der waarden van 't leven* Blomme omvademt het in één zicht» over de verte uitgestrekt: de jeugd als de groei van zijn wezen in 't wilde, daarna het inschepen met twee — de harmonische samengang van beide zielen op één doel af — al gauw gescheiden door stoornissen van buiten en Stoornissen van binnen, — lust veranderd in last — 't geen uitkomt op vechten om boven te blijven en Worstelen om heel de gezinskudde thoope te houden en ergens veilig op eene kimme te krijgen, welke men echter nooit bereikt of bereiken kan*... omdat er altijd andere moeilijkheden opduiken, en't krawoelen voortduurt tot de dood u met den vinger op den schouder tikken komt*..* Hij denkt er ernstig aan en maakt het goede besluit van heden af christelijk te leven en voor zijn ziele zaligheid te zorgen.... maar om 't koeiplekje uit zijn hoofd te steken valt hem lastig, en daarin te berusten is zooveel als de reden en het doel van zijn leven zelf op te geven.... Heimelijk draagt Hutsebolle nog altijd den twijfel en de vrees: hoe hij zich verantwoorden zal, indien hij verdacht wordt Knorre vermoord te hebben, want dien mosselman met zijn ratel, heeft hij toch 211 — hij is er zeker van — wezenlijk den godsklop gegeven. ... Het kon niet lang aanloopen: 't volk van 't hof is daar» Elk wil Knorre zien» weten wat met hem gebeurd is. De toeschouwers nemen eene houding aan voor de omstandigheid — ze toonen zich verslagen onder den indruk: in zijne dood krijgt Knorre eene belangstelling die hij in zijn leven nooit genieten mocht. De meisjes blijven op een afstand, durven slechts uit de verte toezien, als naar iets gruwelijks dat hen zal bijblijven en 's nachts aan hun bedde komen spoken» Op bevel van den boer nemen knape en koeier het lijk en leggen het in den draagbak. Omdat het gebruik is en de eerbaarheid het vereischt, moet de doode bedekt worden, en daar men niets aan de hand heeft, maakt de boerin haar eigen schorte los en spreidt ze over Knorre, — alzoo kan men hem wegdragen zonder dat het ontsteltenis wekt op den doortocht» De koeier en de knape stappen de een voor en de ander na, in de tramen, het lijk als op eene bare. De toeschouwers volgen, en de drogers kijken den stoet achterna* — Kom gasten, 't is afgeloopen, zegt Hutsebolle, met een zucht van ontlasting dien hij moeilijk verduiken kan* De dagtaak begint, *t werk wordt aangepakt, alsof er niets gebeurd ware: de dubbele poortluiken van de schuur slaan open als de voorhang van een tooneel, en in de schemering van den grijzen winterdag die opkomt, herneemt de handeling der drogers, als het opvoeren van een spel — het herhalen van It geen 212 ze gister, en de andere dagen hebben opgevoerd, en heel den winter lang, een onafzienbaar getal keeren, herhalen en opvoeren zullen. Van den torenhoogen stapel schept de man altijd maar wortelen in den draagbak, die effen aan door twee anderen opgenomen, weggedragen, in den open trechter van het snij peerd gemalen worden, en door twee mannen op den hoogen hoop geruifeld, tegen den achterwand der schuur.... Ononderbroken, gehaast vordert het werk, in gestadig herhalen derzelfde beweging, het een door 't ander in gang gehouden, voortgestuwd, zonder zichtbaar doel of uitkomst, oneindig, streng en onmeedoogend gelijk de wanhopig gispende regen, 't lijfelijk blazen van den wind die altijd maar nieuwe wolkenvrachten uit onbekende verten aanvoert. ... Voor De Maf en Lot is het een dag gelijk de andere: het lijfelijk voortzetten van werk waar nooit een eind aan komt; voor Blomme en Hutsebolle echter blijkt er iets veranderd: ze voelen zich vermijd in den ast, — er is eene plaats waar ze niet kijken durven, een onderwerp waarover ze 't niet wagen te spreken; — het is maar goed dat ze den volgenden nacht thuis bij hun wijf in een bed mogen slapen. Benieuwd zijn ze te vernemen hoe De Maf en Lot het zullen ondervinden, alleen in den ast, want ze zijn er niet gerust in, staan met 't voorgevoel dat die landlooper, welke zonder de gerechten gestorven is, hij of zijn verkeersel, hen hier eiken nacht zal komen bezoeken om verantwoording te vragen: aan Hutsebolle omdat hij hem vermoord heeft, en aan Blomme die hem zonder 213 sacramenten heeft laten de eeuwigheid ingaan.. Hutsebolle blijft mët zichzelven in tweestrijd, doorschouwt het onzinnige zijnér vrees zonder zé alevel te kunnen verdrijvèn... ♦ Blomme voelt zich als den duts aan den zelfkant van het leven* in den ban, gepraamd tusschen de harde werkelijkheid van het bestaan, dat voor hem alle beteekenis verloren heeft, en den eisch van den geest die naar hooger wil, boven die werkelijkheid uit. Fliepo wordt niet door onrust geplaagd, — bij hem is droomen en werken in elkaar geslingerd, — de twee keerzijden van *t leven die elkaar in gestadigen beurtgang opvolgen. Maar nu wordt hij plots bewust van zijne dwaasheid: daar hij inziet dat èr mët Knorre een stuk van zich zélf is verloren gegaan, en hij ongevoelig, op zijn éigen ongéluk staat te zién, als op een gebroken pot! Als achter een gesloten wand zullen ze elk hunne ondervinding verdoken houden, met zich omdragen* *t Geen zij In gesprek er over loslaten, zijn enkel de oppervlakkige beschouwingen en nietsbeteekenende bijzonderheden; van *t geen in de diepere lagen van hun onderbewustzijn begraven ligt, kunnen ze elkander niets mededeelen, — 't geen ze met ongerief van woorden, zouden willen uitkramen, moet noodzakelijk valsch klinken, een averechtsche beteekenis krijgen, verkeerd begrepen worden, met een dubbelzinnig hart uitgesproken, tot niets anders dienen dan zich zeiven te misleiden en spot te verwekken* Meimaand 1926* 214