Claphecke, de Vliers1); uit Almen: Besselinck2); uit Harfsen : Cleine Ilsinck, Stenvort3), Avervelts), Lensinck 4) ; uit Kring van Dorth : het adelycke huis toe Dorth5), hof en boomgaert van idem, Boomgaertmansgoet, Kleine Haer, Grote Haer, de Sluise, Heetbrinck, Koelencolck, Kleinen Byler, Marckfoort, Olden Heetcamp, Scholtcamp, Smaelewaeter, Schuttenstede, Scholstede, Nieuwe Scholstede, de Ryth, Bloemendael, Scholtbroeck, Bloemendaelse broecklanden,die Rumenweide, de Goltmaet, de Sandtstede, Schrijnwarckersstede en Snijdersstede, alle behoorende tot het huis Dorth. Dit „verbael" is als 't ware een kohier van nagevorderde verponding. Op het ,, Quoiir van den duisensten penninck" van 1672 staan : ALMEN: gl. st. Wilhelmus a Borne, pastor tot Almen 10 Het goedt Brummel, toebehorende Garrit Cruse tot Deventer 10 De coster tot Almen 1 10 Het goedt Galfseler, toebehoorende Doet. Wentholt tot Deventer 6 Den Halven Byvanck, toebehorende denselven .... 1 Den bouman op Lentinck 8 HARFSEN : De Cappelle, toebehorende den erfgen. van Harfsen . 1 Ilsinck, toebehorende het clooster tot Diepenveen .... 7 Grote Loeinck, tot Deventer gehorende 5 Willem Backer 24 Cleine Banninck, toebehorende tot Deventer 4 De Hoerne, toebehorende Doet. Fockinck tot Deventer 4 10 Den Scholtenhof, gehorende tot Deventer 1 Het Reve, gehorende tot Deventer 5 Het Velde, gehorende tot Deventer 7 De Haevick, gehorende tot Deventer 1 1) Eigenaar Peter Seis. *) Eigenaar Gijsbert Schimmelpenninck. 3) Eigenaar Graaf Flodroff *) Eigenaar Wilhelmus Wilhelm ab Ingen. 5) Eigenaar Graaf Flodroff. 64 vroegen kerkvoogden 6 October 1828 f 40 huur van de gemeente. De Raad was echter van oordeel geen huur verschuldigd te zijn, vermits inmiddels het geheele onderhoud ten laste der gemeente was gebracht. Nadat kerkvoogden de tusschenkomst van den Gouverneur hadden ingeroepen, stelden zij in 1832 voor, dat de gemeente hun jaarlijks zou geven : óf f 40 huur, terwijl het onderhoud dan voor rekening der kerk zou komen, óf eene retributie van f 10 onder voorwaarde, dat het onderhoud ten laste der gemeente zou blijven. Op 19 October 1832 gaf de Raad aan het laatste de voorkeur. Zeven jaren later werd eene geheel nieuwe school gebouwd,waarvoor Rijk en Provincie onderscheidenlijk f 700 en f 600 subsidie verleenden. Bij publieke aanbesteding op 9 Januari 1839 in de herberg ,,de Jager" te Almen werd het werk gegund voor f2675. De school te Epse was ondergebracht in het woonhuis van den onderwijzer Gerrit Jan Mensink J) op het erve Bolderink. In 1819 was het gebouw, dat voorheen onderhouden werd door het naburige klooster ter Hunnepe, van dien aard, dat op 25 Januari het Gemeentebestuur er van schreef aan den Gouverneur: „dat daarvan bezwaarlijk geen gebruik meer kan worden gemaakt, als zijnde er verscheiden gaten in het dak en sommige muren staan op het punt van in te storten ; dus gevaarlijk voor schooljeugd en bewoonders". Geruimen tijd te voren had Mensink er reeds op gewezen dat, wanneer er vóór den winter geene verbetering aangebracht werd, hij het onderwijs zou moeten staken. Niettegenstaande de herstellingskosten van school en woonhuis respectievelijk op het zelfs voor dien tijd niet hooge bedrag van f 355 en f 465 werden geschat, bleef de toestand bestendigd. Wat was nl. het geval ? Op het Bestuur der Domeinen rustten ver- J) In functie geweest van 5 Januari 1807 tot 18 Mei 1832, laatstelijk te Dorth. Overleden 21 April 1847. 322 plichtingen ten opzichte van onderhoud en vernieuwing der school, verplichtingen, die het blijkbaar al heel slecht nakwam, want reeds in 1811 was het perceel in b.ouwvalligen staat. Getracht werd haar ten laste der gemeente te brengen, wat echter nog maar niet zoo voetstoots ging. Na heel wat geschrijf en gewrijf werden partijen het eindelijk in 1829 eens. Tegen eene afkoopsom van f 1400 werden die verplichtingen gebracht ten laste der gemeente, die daarentegen afstand deed „van het regt van op den Bolderik school te houden, alsmede van eenen uitgang ten laste van het voormalige stift ter Hunnepe op eene weide bij het erve Nijhoff, groot zeven gulden veertig centen, en van den achterstand die daarop verschuldigd is". Niettegenstaande het desbetreffende contract reeds 1 April 1829 gesloten en het gebouw in October d. a. v. afgebroken was, had pas 19 December 1831 de aanbesteding plaats van het bouwen der nieuwe school, welke op eene heel andere plaats verrees, nl. ongeveer halverwege de herberg „de Drie Kieviten" en het huis Dorth. In de op f 2420,74 geraamde bouwkosten plus f 240 voor den grond, gaven Rijk en Provincie elk een subsidie van f 400. Bij de opening op 21 Januari 1833 werd de school te Dorth, die eveneens in treurigen toestand verkeerde1), opgeheven en met haar vereenigd. Van het afbreken der school te Epse schijnen n.b. de onderwij sautoriteiten onkundig gebleven te zijn, want toen op 12 Maart 1812 de schoolopziener Baron van Heeckeren het fraaie gebouw wilde bezoeken, bleek het tot 's mans niet geringe verbazing geheel en al verdwenen. *) Dit was ook reeds in 1819 het geval. Met voorkennis van den Gouverneur kwam het Gemeentebestuur van Dorth toen overeen met den timmerman Jan Harmsen, dat deze het gebouw grondig zou herstellen voor .... f 55, welk bedrag door eenige bijkomende kosten steeg tot f 58,90. De heer van Dorth (de school stond nabij het huis Dorth), die voor het onderwijs zorgde, maakte bezwaar tegen betaling. In eene op 26 Juni 1822 met het Gemeentebestuur gehouden conferentie gaf hij echter toe, dat hij en niet de gemeente Dorth gehouden was de kosten te betalen. 323 De nieuwe school heeft het gehouden tot 1883, toen zij vervangen werd door de thans bestaande, die, evenals haar voorgangster, weer op eene heel andere plaats verrees. Als we nu nog hebben medegedeeld dat de tegenwoordige openbare scholen te Gorssel, Almen, Harfsen en Eefde respectievelijk geopend werden in 1889, 1912, 1883 en 1898; dat de eerste bijzondere scholen te Nederlandsch Mettray, Eefde en Gorssel dateeren van 1851,1878en 1913; dat in de openbare en in de bijzondere school te Eefde van 31 October 1918 tot 7 Januari 1919 Fransche vluchtelingen, die naar ons land waren uitgeweken in verband met den oorlog, gehuisvest zijn geweest; dat van deze twee scholen in de eerste in Januari 1920 ondergebracht waren enkele gezinnen uit Eefde, die Wegens den hoogen waterstand hunne woningen moesten verlaten, dan kunnen we er toe overgaan nog het een en ander te zeggen van 2. De onderwijzers, hunne benoeming, bezoldiging enz. Eertijds was de betrekking van onderwijzer—schoolmeester, zooals men meestal zei ■— in den regel vereenigd met die van koster of custos, voorzanger, klokluider, doodgraver enz. Eene dergelijke combinatie vinden we zoowel te Almen als te Gorssel. Welke baantjes de titularis te Gorssel nog in 1831 zoo al bekleedde en welke inkomsten hij genoot, blijkt uit de volgende specificatie : 1. eene jaarwedde uit 's Rijks kas van f 50,— 2. voor het opwinden en onderhouden van het uurwerk in den toren - 27,50 3. voor het vlaggen en luiden der klokken op publieke feesten - 5,—« 4. bekostiging der' brandstoffen in de school door de burg. gemeente ; 5. bezoldiging als doodgraver - 30,— 324 6. schoolgelden - 182,—• 7. eene ruime aan het schoollokaal verbonden woning ; 8. een daaraan verbonden ruime tuin, waarin onderscheidene vruchtboomen, en een stuk akkerland - 40,— 9. twee koeweiden - 20,— 10. een stuk gras- of hooiland - 15,— 11. zoogenaamde kostersgarven, tienden en eieren - 35,— 12. het aflezen aan de kerk - 50,— Totaal f 454,50 De in 1792 te Gorssel benoemde Willem van der Mey was later tevens secretaris van huwelijkszaken1) en van verkoopingen 2), ontvanger der indirecte belastingen en administrateur der kerk. Men ziet, het schoolmeestersambt zelf was eigenlijk een bijbaantje. Bij het aanleggen der gemeentelijke begraafplaats 3) in 1829 schijnt meester Van der Mey niet zeker te zijn geweest van bevestiging in het baantje van doodgraver. Ziehier zijne tot den Gemeenteraad gerichte sollicitatie, die, voor een hoofd der school uit die dagen, nu juist geen bloempje van taal en stijl kan genoemd worden : „Daar ik geinformeerd ben, dat het opzigt over den nieuw begraafplaats alhier niet aan de koster zal verblijven, maar eenen nieuwen doodgraver zal worden aangesteld. Zoo neem ik de vrijheid bij dezen op het vriendelijkst te verzoeken, mij met dien post te begunstigen. Daar ik een ondermeester heb om school te houden, ben ik wel in staat om behoorlijk opzigt over de begraafplaats te houden, als is dezelve uit het dorp verwijderdt. Ik zoude hier door dan ook nog eenigzins schadeloos worden gesteld voor het verlies 1) Adsistent van de municipaliteitsleden of richter en keurnooten, die belast waren met op het huwelijk betrekking hebbende Burgerlijke Standzaken. 2) Afslager. *) De vorige lag, evenals die te Almen, om de kerk. 325 liere maatschappijen en hadden veeleer de oprichting van enkele goede bijzondere scholen dan overheidsbemoeiing van den Staat met het lager onderwijs in zijn geheel ten gevolge gehad. Op de gewone openbare stads- en dorpsscholen was bijna overal het onderwijs allergebrekkigst: de onderwijsers hadden geene opleiding genoten, waren soms afgedankte knechts van burgemeesters*), zaten op een hongerloon. Die het eenigszins betalen kon, zond zijne kinderen naar particuliere scholen, waar een beschaafder toon heerschte, maar een waarborg voor deugdelijkheid van het onderwijs al evenzeer ontbrak. Eene wet van 15 Juni 1801 nu bracht de eerste verbetering aan, door de instelling van een schooltoezicht en van onderwijzersexamens ; zij was het werk van den in 1799 als agent van nationale opvoeding opgetreden J. H. van der Palm. Toen deze reeds 16 Juli 1801 met de schoolopzieners2) vergaderd had, verklaarde hij: ,,In het onderwijs der scholen zelve is niet maar hier en daar iets terecht te brengen, maar alles, het eene melaatscher dan het andere, te herstellen en te herscheppen". Nauwelijks was evenwel het Uitvoerend Bewind in Augustus 1801 met de verschillende reglementen tot uitvoering der Schoolwet gereed gekomen, of de Staatsverandering van September d. a. v. kwam alles weer op losse schroeven zetten. De Raad van Binnenlandsche Zaken, waarin Van der Palm als lid werd benoemd, moest nu de ontwerpen van 1801 herzien met inachtneming der bepalingen van de nieuwe Staatsregeling. Eene nieuwe wet, van 29 Juli 1803, nam de regeling van 15 Juni 1801 in hoofdzaak over, maar met dit gewichtig verschil, dat de uitvoering voor rekening kwam niet meer van het centraal bewind *) Zoo werd in 17 85 te Hummelo tot schoolmeester benoemd de lijfknecht van den heer van het kasteel Enghuizen. 2) Dit waren H. D. Guyot te Groningen, J. F. Serrurier tè Zwolle, C. W. Westerbaan le Utrecht, C. Wertz te Amsterdam, P. Beets te Zaandam, W. Goede te Rotterdam, J. de Kanter te Rommel, A. Uyttenhoven te Brouwershaven. 333 alleen, maar grootendeels van de departementale besturen. Toen in April 1805 de Staatsregeling van 1801 weer kwam te vervallen, hadden van de acht departementen er nog maar vier (Brabant, Overijssel, Friesland en Zeeland) de huishoudelijke schoolreglementen vastgesteld, die aan de wet van 1803 eerst hare werking verzekeren konden; het zoo aanzienlijke departement Holland had daaraan niets gedaan! Met Schimmelpenninck keerde men tot centralisatie terug : Schoolwet van 3 April 1806. Schooltoezicht en examenstelsel werden beide zeer vervolledigd en de wet toepasselijk verklaard op alle lagere scholen zonder onderscheid (met inbegrip der scholen voor meisjes); tevens werden de eerste voorzieningen gemaakt tot wering van schoolverzuim en tot verbetering van de positie der onderwijzers. Voorts werd eene bepaling opgenomen, die ten doel had aan de kerkelijke oppositie, die op vele plaatsen de uitvoering der Schoolwet van 1803 had verlangd, tegemoet te komen. In afwijking van de vroegere wetten werd de opleiding tot Christelijke deugden als doel van het onderwijs met name genoemd, doch tegelijk te kennen gegeven, dat de Staat het leerstellig godsdienstig onderwijs geheel aan de geestelijkheid verlangde o verte laten. De Schoolwet van 1806 is een der weinige producten van den Bataafschen tijd, die de stormen der volgende jaren hebben overleefd. Zelfs tijdens de inlijving bij Frankrijk is zij nagenoeg ongeschonden in werking gebleven. Op de verbetering van het onderwijs is zij van zeer grooten invloed geweest, zoowel door hare verstandige bepalingen, als door de tactvolle wijze, waarop zij door den gewezen predikant Adriaan van den Ende, door alle opvolgende regeeringen aan het hoofd van het schooltoezicht gehandhaafd, is ten uitvoer gelegd. Eene andere zaak, die den agent van nationale opvoeding bij de instructie van 21 December 1798 was 334 opgedragen, was de bevordering van de zuiverheid der Nederlandsche taal en van eene gelijkvormige spelling. Van der Palm stelde zich tot dit een en ander in betrekking met den Rotterdamschen taalgeleerde Petrus Weiland en met den Leidschen hoogleeraar Siegenbeek. Bij besluit van het Staatsbewind van 18 December 1804 werd Siegenbeek's spelling van staatswege aangenomen en voorgeschreven bij het onderwijs ; een besluit van Schimmelpenninck van 30 Augustus 1805 voerde het gebruik van Weiland's Nederduitsche Spraakkunst op de scholen in. Bovengenoemde Schoolwet van 1806 en de daarbij behoorende reglementen hebben gegolden tot 1 Januari 1858, toen — ter uitvoering van het voorschrift van het toenmalige art. 194 der Grondwet — in werking trad de wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad no. 103). Hierop volgde de wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127), die, na herhaaldelijk gewijzigd te zijn, heeft geduurd tot de thans geldende, doch ook reeds weer eenige keeren gewijzigde, Lager Onderwijswet 1920. Eene stichting die onder dit hoofdstuk niet onvermeld mag blijven en die wij danken aan Burgemeester de Vuiler, is het ,,de Vullersfonds voor Studiekosten". In het desbetreffende testament van 27 Mei 1882 lezen we: ,,In aanmerking nemende dat door het op 31 Januari 1882 te Deventer overlijden van mijn broeder Doctor Isaac de Vuiler, ik de eenige overgebleven ben die onzen familienaam voert; wenschende dien naam in gedachtenis te houden op eene wijze, die ik weet dat ook in den geest mijns broeders zoude geweest zijn, ware hij in staat geweest zich daaromtrent uit te spreken, zoo verklaar ik het zuiver overschot mijner nalatenschap te bestemmen tot eene stichting of beurs, uit welker inkomsten jonge lieden worden tegemoet gekomen in de kosten van studie aan eenige inrigting van hooger-, middel- 335 voerkosten bij spoorwegverkeer vrijwel denkbeeldig zijn en dat voor den aanleg van den stoomweg tusschen Amsterdam en Haarlem uitsluitend het zinnelijk genot pleitte. Die eerste bootdienst schijnt reeds in 1745 een soort voorlooper gehad te hebben. In dat jaar toch vroeg Daem Schijff aan de Staten van Gelderland „octroy" gedurende 20 jaren voor „een te waeter gebruykt wordende seer snelle reysmachine". Het octrooi is verleend, maar verder schijnt van de zaak niets gekomen te zijn. Zooals gezegd, dateert de eerste bootdienst van 1838. Wat dus Napoleon nog in 1807 voor onmogelijk achtte, toen de Amerikaansche werktuigkundige Robert Fulton aanbood schepen te bouwen, die door stoom konden worden bewogen (noemde de Keizer hem niet een kwakzalver ?), daarvan zou men ruim30 jaren later hier reeds gebruik kunnen maken. Op 9 September 1838 werd de dienst Kampen—Keulen geopend met de te Rotterdam gebouwde boot „Drusus" (kapitein J. Brouwer) in aansluiting bij den dienst met de „Admiraal van Kinsbergen" (kapitein H. Werff) van Kampen op Amsterdam. Donderdag 30 Augustus had de proefvaart plaats1), waarvan we het volgende verslag vinden, dat we te merkwaardig achten om het niet in zijn geheel op te nemen: „De schoone ijzeren rivierboot Drusus, van de Rijn- en IJssel-Stoombootmaatschappij, bestemd voor de vaart tusschen Kampen en Keulen, heeft hare proefreis van eerstgenoemde tot laatstgemelde stad en terug volbragt. Op Donderdag den 30 Augustus des morgens ruim 7 uren vertrok dezelve van Kampen (hebbende aan boord de Heeren Commissarissen en Directeuren der maatschappij, aan welker hoofd zich de Graaf van Rechteren, Gouverneur van Overyssel bevindt) en arriveerde dien avond te Emmerik *) Op 4 September 1837 werd de notariëele akte van oprichting der maatschappij gepasseerd. Van het benoodigde kapitaal ad f 360000 waren twee maanden later reeds 236 aandeelen.a f 1000 geplaatst. Koning Willem I nam 10 aandeelen. 342 Stationslaan Gorssel. na bij derzelver oponthoud te Arnhem de eer te hebben gehad, Zijne Ecxellentie den Heer Staatsraad Gouverneur - van- Gelderland voor eenige oogenblikken aan boord te mogen ontvangen. Den volgenden dag om 7 uren werd de togt voortgezet en om 11 uren arriveerde de boot te Wezel, alwaar men de hooge eer genoot, den zich aldaar bevindenden Prins Wilhelm, tweeden zoon van Zijne Majesteit den Koning van Pruissen, vergezeld van Hoogstdeszelfs Adjudanten, hooge civiele beambten en van den Heere plaatselijke Kommandant van Wezel, aan boord te ontvangen. Zijne Koninklijke Hoogheid bezigtigde met alle belangstelling de boot, terwijl dezelve eene kleine tour voor de stad Wezel maakte, en keerde zeer voldaan aan wal terug. Hierna werd de togt te een ure voortgezet en arriveerde de boot om half negen ure te Dusseldorf, welke plaats toen door eene illuminatie aan de haven, ter eere der nieuwe onderneming, een prachtig schouwspel opleverde. Den 1 September stoomde de boot naar Keulen en arriveerde aldaar in het gezigt van een talrijk zamengevloeide menigte. De belangstelling allerwege, in de onderneming van de vaart tusschen Amsterdam over Kampen langs den IJssel en Rijn tot Keulen betoond, was, bijzonder in de plaatsen langs den Rijn gelegen, zeer groot, en men kan niet genoeg de beleefdheid en voorkomenheid van de plaatselijke besturen en andere overheidspersonen, handelskollegiën enz. roemen. Van Arnhem tot Keulen wapperden op alle plaatsen vlaggen, en werden salutschoten gedaan, welke van de boot werden beantwoord, terwijl op de geheele vaart, bijna overal waar de boot stilhield, zich deputatiën van de plaatselijke besturen en genoemde kollegiën aan boord begaven en hunne belangstelling aan Commissarissen en Directeuren betuigden. Op Zondag den 2 September werd met de boot een togtje naar Bonn en Königswinter gemaakt, bij welke gelegenheid de Heer Oberburgemeester van Keulen, de Heer President der Keulsche Stoombootmaatschappij en andere notabelen uit Keulen zich op dezelve bevonden. Algemeen was men over de inrigting en de snelle vaart der boot tevreden, en de reden waarom dezelve niet in korteren tijd de opvaart aflegde, bestond in de aangename verpligting om op alle aanlegplaatsen de voormelde deputatiën te ontvangen, en dezelve de gelegenheid tot het bezigtigen der boot te verschaffen. 344 Op Maandag den 3 September 1838 des morgens ruim 4 uren vertrok de boot van Keulen en bevond zich reeds 2s/4 uren daarna te Dusseldorf — van daar zette zij den togt voort, arriveerde te 31/* uren te Arnhem, te 672 uren te Zutphen, alwaar de boot ongelukkig de brug raakte en eenige schade aan dezelve veroorzaakte, en te 8 uren te Deventer, van waar de boot den volgenden dag te 7A/2 ure naar Kampen vertrok en te half elf ure al daar arriveerde. Algemeen werd erkend, dat geene der Stoombooten, den Rijn bevarende, zoodanige snelle vaart deden als de Drusus, terwijl dezelve, door het meerder in gebruik zijn, nog in snelheid van vaart zal toenemen. Weldra zal de boot de geregelde vaart aanvangen en eene nieuwe communicatie daarstellen, welke vooral ook voor de plaatsen langs den IJssel van onberekenbare belangrijke gevolgen zal kunnen zijn en de handelsbetrekkingen tusschen Holland en Pruissen zal verlevendigen en bevestigen. Als een bewijs, met welk eene geestdrift onze IJsselboot aan de Rijnoevers, bij hare proefvaart naar Keulen, ontvangen is, en hoe deze onderneming toegejuicht wordt, nemen wij het onderstaand berigt, ofschoon het een paar onnaauwkeürigheden bevat,uit het Gemeinnütziges Wochenblatt van Wesel van lsten September over. Wesel den Sisten Aug. Heden middag te 12 uren waren de oevers van den Rijn voor onze stad getuigen van een dier vervrolijkende tooneelen, welke de voortgang van den menschelijken ondernemingsgeest in onze tijden ons dikwijls op eene verrassende wijze bereidt. Eene Nederlandsche maatschappij, wier President zijne Excell. de Heer Graaf von der Rechteren, Gouverneur der Provincie Overijssel is, kwam met eene nieuw gebouwde Stoomboot in direkte vaart van Amsterdam hier aan. Gisteren morgen te 4 uren had dezelve de haven van Amsterdam verlaten, de Zuiderzee tot den mond van den IJssel bij Kampen doorkliefd en toen de eerste stoomvaart op den IJssel gewaagd, die zoo gelukkig plaats had, dat men denzelfden dag des avonds te 8 uren te Emmerik aan den Rijn kwam. Heden morgen te 8 uren verliet men Emmerik en leide den afstand tot Wesel in een half uur minder tijd af,dan anders de Stoombooten gebruiken, om dezen weg te doen. Fraai versierd met de vlaggen der Nederlanden, van Pruissen en andere Rijnoeverstaten, naderde de hoogst sierlijke, van geslagen ijzer gebouwde boot op de golven, en nam de burgerlijke autoriteiten van hier en de eerste leden van den handelsstand, die door de Agenten der Nederlandsche Stoombootvaart, de Heeren 345 Gebroeders Rigaud, hiertoe genoodigd waren, aan boord. Hetgeen echter de aangename gebeurtenis tot eene waarlijk verheffende plegtigheid maakte, was de aanmoedigende deelneming van zijne Kon. Hoogheid Prins Willem, zoon van Z. M. den Koning. Onder het donderen der kanonnen beklom dezelve de boot, waar Hij door den Heer Graaf von der Rechteren en de overige leden van het bestuur ontvangen werd. Toen zette zich de uitstekend schoon gebouwde machine in beweging, en, trotsch van den verhevenen zoon des Konings te dragen, trok het schip met zijne bonte wimpels wijde kringen door de stroomingen der rivier, welke het als ligt spelende golven beteugelde, terwijl van de'talrijk bezette oevers een luid hurrah klonk. Zoo heeft ons dan deze boot eenen nieuwen waterwee tusschen Keulen en Amsterdam geopend, aan wiens gebruik voor de stoomvaart men te voren naauwelijks denken konde, en met recht draagt zij den naam van Drusus, daar zij de eerste van hare soort is, die den IJssel, de oude fossa D r u s i (Drususgracht), bevaart. Zij is te Feyenoort, op de werven van de Nederlandsche Stoombootmaatschappij, onder de direktie van den Heer Roentgen gebouwd. Het ligchaam van dezelve is, gelijk gezegd is, van sterk ijzerblek, en daar zij wegens de geringe diepte van het vaarwater op den IJssel op eene eigenaardige wijze gebouwd zijn moest, zoo is deze moeielijke opgave door eene hoogst doelmatige constructie, in vereeniging met het geschiktste gebruik der ruimte, op het aangenaamst opgelost. De innerlijke inrigting' van het paviljoen en der beide kajuiten, naast welke zich ook slaapplaatsen en bedden bevinden, laat aan smaak en fraaiheid niets te wenschen overig. Moge dan de stoute gedachte, en door deze eerste gelukkige proefvaart in het leven getredene onderneming voor het verkeer der beide naburige landen rijke vruchten dragen, en de Directie met de zusterondernemingen om den prijs' dingen, welke eiken geest toekomt, die de verandering van den tijd begrijpt, wanneer hij de groote eischen van denzelven meer en meer tracht te verwezenlijken." Een der commissarissen van de maatschappij schreef omtrent de proefvaart nog het volgende : „Toen wij den 30sten Aug. het Stoomschip Drusus beklommen en de aan den oever heen- en weer golvende menigte een vriendelijk vaarwel toeriepen, kwamen in ons gemoed onderscheidene gewaarwordingen op. Wij konden 346 op 26 Augustus 1885 de stoomtram Deventer— Borculo en op 2 September 1889 de paardetram EefdeZutphen (te voren een omnibus) werd geopend. Na ruim 30 jaren bestaan te hebben,is laatstbedoelde tram wegens gebrek aan verdere levensvatbaarheid met ingang van 1 October 1919 opgeheven en op 19 Mei 1920 vervangen door een autobus. Bedriegen de voorteekenen niet, dan mogen we binnenkort de opening van de stoomtramlijn Zutphen— Deventer, ten behoeve waarvan de gemeente een renteloos voorschot van f 40000 verleend heeft, tegemoet zien. 350 NEGENDE HOOFDSTUK. DROSTENDIENSTEN EN HAND- EN SPANDIENSTEN. „Ieder weet", zegt Dr. A. H. Weststrate a), „welk een hevige strijd in Overijssel tegen de Drostendiensten gevoerd is en met welken afloop : 25 Februari 1783 werden zij afgeschaft. Eigenlijk was dit 18 Maart 1631 reeds geschied. Men had toen den Drosten meer tractement gegeven en ten behoeve der provinciale kas de verponding verhoogd van de huislieden, die tot de Drostendiensten verplicht waren". Langzamerhand echter waren die diensten weder geëischt en ook gegeven 2). Zij bestonden in het „repareeren, onderhouden en maaken van gemeene straaten en wegen, dyken, watergangen, bruggen en rivieren, adsisteeren by crimineele executiën, vervoeren van militaire bagage, waaken in oorlogs- en andere bekommerlyke tyden". Waren dit algemeene diensten, daarnaast had men nog de z.g. hand- en spandiensten ten behoeve en ten voordeele van den drost, van de eigenaren der heerlijkheden alsmede van de marken ; diensten die den boer veel van zijne vrijheid ontnamen en hem bovendien vaak verhinderden zijne eigen zaken naar wensch te behartigen. Na bovengenoemde afschaffing in 1783 was de Graafschap de eenige streek, waar de Drostendiensten nog bestonden. De „verdoemelyke last dezer slaverny" bestond in twee diensten in het jaar voor den hoofd- *) „Gelderland in den Patriottentijd". 2) Bijdr. Overijs. Regt en Geschiedenis 1917. 351 officier van het district; de bezitters van volle en halve erven moesten met wagen of kar en paard dienen, die van katersteden met de schop. Anders dan in Overijssel, was hier algemeen in gebruik de diensten af te koopen ; de bepalingen in de verschillende ambten waren niet volkomen gelijk, maar in het algemeen betaalden de bouwlieden 2 a 3 gl., de kleine boeren 14 a 20 st., de daghuurders 6 a 8 st. Daarbij kwam nog eene kleine som voor den onderrichter. Gezien deze zelfs voor dien tijd vrij geringe bedragen, zouden we haast geneigd zijn te vragen : le. of toen in de Graafschap de diensten niet te hoog aangeslagen werden en of men zich niet aan overdrijving schuldig maakte door te spreken van „verdoemelyke last dezer slaverny" ; 2e. of in dien tijd niet verbetering van den toestand slechts bijzaak was en hoofdzaak het zaaien van ontevredenheid door de bekende Van der Capellens ten behoeve der propaganda voor de Patriotten. Hoog werd van de verlossing der Drostendiensten door de Overijsselsche boeren — vooral langs de gewestelijke grens — opgegeven tegenover de Graafschappers, dezen daarbij hoonende, omdat zij nog steeds de diensten verrichtten. Hadden genen die verlossing te danken aan Johan Derk van der Capellen, heer van den Pol, voor dezen beijverde zich voor de afschaffing Robert Jasper, heer van de Marsch. Zoo hadden op aanraden van laatstgenoemde in 1784 vier boeren in het scholtambt Zutphen geweigerd de afkoopsom van de Drostendiensten te betalen. Niettegenstaande veroordeeling door het scholtengericht er op volgde, bleven zij weigeren, waardoor executoriale verkoop het eind van 't lied werd. Te dien einde begaven zich op 1 Maart 1787 de stadholder en de fiscaal naar het erve Klein Huize in Harfsen, alwaar een der weigerachtigen woonde. Bij aankomst troffen zij 400 gewapende boeren aan, die hen zoodanig ontvingen, dat zij gauw rechtsomkeerd maakten. Van der Capellen had den 352 boeren den raad gegeven, dat zij elkanders panden zouden inkoopen, maar heethoofden hadden hen tot deze daad van geweld aangespoord, die eenige belhamels met geeseling en verbanning duur moesten betalen 1). In 1783 trokken eenige Zutphenaren de Graafschap door om handteekeningen te verzamelen op een door Van der Capellen opgesteld adres in zake afschaffing der Drostendiensten. De tegenpartij zat niet stil en de stadholder van een der richters stelde een tegenrequest op, waarin verklaard werd dat de onderteekenaars, ook al werden de diensten afgeschaft, toch uit genegenheid voor hun officier er jaarlijks twee of drie zouden presteeren. Wat bij het aanbieden van dat adres elders plaats vond, nl. dat men zich van onware voorstellingen bediende, schijnt ook te Epse voorgekomen te zijn. Ter markevergadering van 26 April 1784 toch deelt de markerichter in een breedvoerig opgesteld stuk mede, dat twee personen, nl. Derk Meyer en Antony Olthof, het vorige jaar uit naam van den scholtus van Zutphen bij de markegenooten zijn „rondgelopen met zeeker beschreven papier, wiens inhoud zij voorgaven alleenlyk te zyn, dat de i ngesetenenopdenheerscholtusendesselfs stadholder niets te praetenderen hadden, met versoek, dat dit door de ingesetenen getekent wierde, zonder hun zulks voor te lesen". Aan hen, die het stuk hadden willen lezen, was door Meyer en Olthof „haest als andersins" voorgewend. Het gevolg was geweest, dat de ingezetenen, geen kwaad vermoedende omtrent den inhoud en meenende, dat men werkelijk uit naam van den scholtus van Zutphen kwam, het stuk te goeder trouw hadden geteekend. Later evenwel is den markerichter gebleken, dat het stuk in werkelijkheid heeft ingehouden „dat de huysluyden zig verbonden om, by- x) Dr. Weststrate, „Gelderland in den Patriottentijd" GorsseVs Verleden i3 353 wordt verzocht een „condschap van enige getuygen ter deser sake relatief te doen ligten, en deselve by het request over te leggen". De beslissing van het Hof valt echter anders uit dan de marke verwacht zal hebben. Als beschikking op het adres wordt haar nl. medegedeeld, dat „in dato 4 Augustus 1784 is gedifficulteert en hetselve gerenvoyeert ten ordinairen regten". De markerichter kan zich hier niet bij neerleggen en hij onderwerpt de zaak nogmaals aan het oordeel der marke. Ook deze is met de uitspraak niet tevreden en gaat zich nu wenden tot de Staten, „daer dit een saek is de hoge overigheyd rakende en het schijnt, dat het Hof van Gelderland zig onbevoegd oordeeld zig deze zaak te attireren". In het adres wordt aan de Staten verzocht, „dat HaerEd.Mog. het meergemelde instrument verklaren voor kragteloos, nul en van gener waarde, of wel het Hof daertoe autoriseren en voorts omtrent de schuldigen zodanig te handelen als HaerEd.Mog. in goede justitie zullen vinden te behoren". Maar met dit adres wordt hetzelfde resultaat bereikt als met het vorige. De Staten toch beslissen „zig met het advys van den Hove te conformeren en oversulks requestranten te renvoyeren ten ordinairen regten". Bovendien is door den scholtus van Zutphen inmiddels aan den markerichter verzocht op de eerstvolgende vergadering namens „SHWelG. te declareren, dat SHWelG. ten uitersten disapprobeerde hetgeen door Derk Meyer en Antony Olthof is geëntameert, en dat SHWelG. verhoopte dat de respective geërfdens en goedsheren zouden geconvinceert zijn, dat SHWelG. niet laag genoeg dagt, om van diergelijk door bedrog verkregen instrument tegens de ingesetenen deser mark immer enig gebruik te maken, integendeel dat SHWelG. het originele instrument, thans by den Hove Provinciaal berustende, magtig kunnende worden, zulks dadelijk zoude stellen in handen des erfmarkenrichters en gestadig sijn werk zoude maken om te beletten dat 355 dese of soortgelyke voorvallen binnen SHWelG. aenbevolen ampt kragtdadig geweerd worden". Op 7 November 1785 besluit men zich bij het geval maar neer te leggen of, zooals de markeschrijver het in deftige bewoordingen in de notulen uitdrukt: „Is nae deliberatie goedgevonden met het poursuiveren deser zaak provisioneel te supersederen en in tijd en wyle daaromtrent te handelen zooals men nae tijdtsomstandigheden zal ordelen te behoren". Van deze door den markerichter zoo geweldig uitgemeten zaak vinden we — gelukkig voor Meyer en Olthof — verder niets meer vermeld. Voor hen liep zij dus genadig af. Boven zagen' we, dat naast drostendiensten ook hand- en spandiensten bestonden. Van deze zouden we kunnen zeggen dat zij waren van publiek- en van privaatrechtelijken aard. De eerste, werkelijk eene belasting in arbeid ten behoeve van de gemeenschap, b.v. van de marken (onze hedendaagsche Gemeentewet kent ze zelfs nog), de tweede doorgaans berustende op overeenkomsten: het betoonen van diensten aan particulieren. Zoo moesten verschillende boeren van het naburige Verwolde voor den eigenaar dezer heerlijkheid wégen onderhouden, turf, hooi en hout vervoeren, rookhoenders x) leveren, een vet varken bezorgen, jachthonden onderhouden, waschdiensten verrichten enz. Ook de boeren van Dorth hadden soortgelijke verplichtingen. Wat van de pachters der aan het Oude en Nieuwe Gasthuis behoorende erven gevraagd werd, blijkt uit de volgende opgave: Vriezekolk in Harfsen: een varken, twee vim stroo, twee paar hoender en vier diensten met paard en wagen; Groot Mensink in Harfsen: een varken, twee vim stroo, vier paar hoender en vier diensten met paard en wagen; *) Kook beteekent hier huis (vuur en rook houden=gedomiciliëerd zijn). Het was dus eene aan het huis verbondene belasting. 356 heeft afgedaan en het nieuwe er voor in de plaats moet komen. Maar toch kan niet ontkend worden, dat zij iets hadden van onderling hulpbetoon, dat immers de samenleving zoo kan veraangenamen. Wat betreft de door de marken gevorderde handen spandiensten, kunnen we niet nalaten een niet onaardig geval te vermelden, dat zich in 1693 te Gorssel afspeelde. In den herfst van dat jaar was Jan Swiirs, bewoner van het aan den IJssel gelegen erve Dommerholt, met anderen opgeroepen „om met de schuppe" te helpen „aen de Gorsselse en Escheder dycken." Aan die oproeping werd geen gevolg gegeven, «waarop herhaalde aanmaningen volgden. Toen ook deze vruchteloos bleken, paste men het vroeger meer gebruikelijke middel van pandhaling toe. Vergezeld van eenige huislieden ging „Hendrick den onderscholte, als 't opsicht op 't dycken hebbende" bij den weigerachtige een ketel in beslag nemen1). Gebrek aan dit in de huishouding zoo hoog noodige stuk zou hem wel noodzaken aan de oproeping te voldoen. Zoo oordeelde althans het markebestuur, maar Swiirs dacht er aanvankelijk anders over. In plaats van toe te geven, daagde hij onzen Hendrick, die het geval nog al van den vroolijken kant schijnt beschouwd te hebben, want met zijne adsistenten had hij er bij den koster „op verdroncken eenen daelder", voor het scholtengericht, hem beschuldigende dat hij buiten zijn boekje was gegaan. Markerichters en enkele markegenooten verklaarden echter voor het gericht, „dat sulx uyt haeren naem en op haere goede recht" was gebeurd. Met tal van voorbeelden („indt meinichte van exemple") kon worden bewezen, dat sedert jaren her een dergelijk dwangmiddel was toegepast, zonder dat ooit iemand zich daartegen had verzet. De weigerachtige heeft daarna bakzeil gehaald, want het marke- *) Op last van den drost van Salland en den schout van Bathmen werd in 1547 eveneens een ketel afgepand van twee boeren van Dorth wegens dagelijksche schuld. 358 boek zegt dat hij „naederhant weder om te dycken syn gebaadt1), 't gebodt naegekomen en neffens anderen gewerckt heeft, oock den afgepandeden ketel weder ingelost en den daerop verteerden daelder betaelt heeft". Zijn de drostendiensten in Gelderland voorgoed reeds afgeschaft bij besluit der Provisioneele Vertegenwoordigers van het Volk van dit gewest dd. 7 Februari 1795, de hand- en spandiensten hebben zich nog lang gehandhaafd en, zooals we reeds opmerkten, komen die van publiekrechtelijken aard thans nog voor in onze Gemeentewet (artt. 239 en 240). *) Opgeroepen. 359 TIENDE HOOFDSTUK. INSTELLINGEN VAN WELDADIGHEID. Blijkens de in art. 3 der Armenwet bedoelde lijst, bevinden zich in de gemeente drie instellingen van weldadigheid nl. : Diaconie der Ned. Hervormde gemeente te Gorssel; Nederlandsen Mettray Ao. 1852. Diaconie der Ned. Hervormde gemeente te Almen; Landbouwkolonie Nederlandsch Mettray. Van de eerste twee valt niets bijzonders te zeggen. Wat de laatste betreft, zij medegedeeld, dat zij op 18 December 1851 geopend werd. Men had toen vier kleine, elk voor ongeveer twaalf knapen bestemde, familiewoningen, die de namen droegen van leden van 't Vorstelijk Huis, nl. 1. Koning Willem II; 2. Prins Maurits der Nederlanden ; 3. Prins Alexander der 360 Nederlanden en 4. Prins Frederik der Nederlanden. De stoot aan de oprichting is gegeven door den bekenden philantroop Willem Hendrik Suringar, nadat deze in 1845 en 1847 de kolonie Mettray bij Tours had bezocht. De eerste pogingen zag hij gesteund met de buitengewone gift van f 16000 door den Heer C. D. Schüller te Amsterdam, die aanvankelijk zijn Nederlandsch Mettray. Gezicht op een der familiewoningen van thans. . landgoed „de Keyenberg" onder de gemeente Renkum voor de stichting beschikbaar stelde, dat evenwel later voor het doel minder geschikt werd geacht. Weldra volgden 480 andere landgenooten met giften van f 50, f 100 en meer. De Koning schonk eerst f 500, later nog f 3000 ; de Koningin-Moeder Anna Paulowna f 1500 en Prins Frederik eveneens f 1500. Nadat op 7 October 1850 voor f 28000 het huis Rijsselt met pl.m. 53 HA. grond was aangekocht van Gustaaf Frederik Willem Baron van Neukirchen genaamd Nyvenheim, had op 31 Mei 1851 de aanbesteding plaats van het stichten van het hoofdgebouw, de school en voornoemde vier 361 te maken van het P. W. Janssen-Ziekenhuis te Almen. Gesticht in 1914 J), ter herinnering aan wijlen haar vader, door Clara Elisabeth Janssen en wel ter plaatse, alwaar het toen afgebroken huis Hoogenkamp stond, werd het geopend op 16 Juni 1915. Een uitvoerig verslag der opening is te vinden in de „Zutphensche Courant" van dien datum. In 1918 werd het door de P.W. Janssen Ziekenhuis, geopend 16 Juni 1915. stichtster met haren echtgenoot Pieter Leendert van der Harst als geschenk aangeboden aan de gemeente Amsterdam, wier Raad het bij besluit van 13 November 1918 dankbaar aanvaardde 2). De exploitatie bleek echter op den duur voor Amsterdam te kostbaar te worden, waarom de stichting in 1921 wederom ter beschikking werd gesteld van voormeld echtpaar, dat haar nu en wel op 7 October van dat jaar overdroeg aan de tegenwoordige eigenares, nl. de gemeente Deventer3). . !) Architecten waren Prof. G. N. Itz te Delft en J. P. Stok te Rotterdam; a) Akte van schenking 26 April 1919. 3) Akte van schenking 1 October 1921. 363 Een evenement in de geschiedenis, dat aan de vergetelheid dient ontrukt te worden, is, dat in het gebouw, nog voordat het geheel voltooid was, op 12 October 1914 ondergebracht en daarna eenigen tijd gehuisvest werden een honderdtal Belgische vluchtelingen uit Antwerpen en omgeving, die, in verband met het bombardement van deze stad, naar ons land waren uitgeweken. Hoewel in eenigszins verwijderd verband staande met het onderwerp van dit hoofdstuk, kunnen we niet nalaten het een en ander te ontleenen aan een oud administratieboek der Almensche diaconie. Dit boek, waarvan het opschrift op het plat dusdanig is verbleekt, dat het niet voldoende meer ontcijferd kan worden, is aangelegd door Ds. Gerhard van Heeckeren' in 1678 en loopt tot en met 1797. Bladzijde 1 en 2 bevatten eene inhoudsopgave of, zooals de titel zegt: „Van al het geene (in) dit boeck is aengetekent". Pagina 3 tot en met 6 behelzen in chronologische volgorde de namen der „Diaconen, soo van outs-heer die bedieninge in dese gemeente gehadt hebben", en wel met aanduiding van het jaar van „haer keur en aenkomste" en van het jaar van „haer afgaen en uytganck". De namen der diakenen van 1610 tot 1678 heeft Ds. van Heeckeren overgenomen uit het vorige register1), blijkens den aanhef, die luidt: „N.B. Int oude register vinden we geen hoger aentekeninge (dan) Anno 1610". Op bladz. 7 staat eene „Specificatie van den staet der Almensche Diaconye luyt voorgaende boeck", eveneens door Ds. van Heeckeren aangelegd. Bij diens vertrek naar Haaksbergen in 1687 is op pagina 10 eene nieuwe lijst aangelegd van de bezittingen. Van 1681 tot 1797 behelst het register op verschillende plaatsen een kort relaas van de Diaconie- *j Vermoedelijk is dit verloren geraakt, 't Is mij althans niet mogen gelukken het op te sporen 364 vergaderingen, welke van 1687 af vrijwel geregeld jaarlijks gehouden werden. Voorts zijn verschillende gedeelten van het register gebruikt voor 't boeken van ontvangsten en uitgaven in zake armwezen. Op de op twee na laatste bladzijde treft men in chronologische volgorde aan de namen der predikanten van 1598 tot 1804. In deftig Latijn luidt het opschrift: „V. D. Ministri Ecclesiae Almensis juxta Repertorium Classis Zutphaniensis". De vergaderingen der Diaconie hadden plaats „nae voorgaende kerkenspraeck met opene deuren op 't choor in de kerke". Eene der zeer weinige, welke onze aandacht vragen, is die van 24 Januari 1681.Men vindt, dat de waardigheid der diakenen meebrengt, dat zij voortaan eene gereserveerde plaats in de kerk behooren te hebben. Er wordt daarom „goedtgevonden dat tot beter ordre-houdinge d'actuele diaconen neffens den Pastoor A) in 't doophuisjen haer plaetse souden nemen, hetwelke oock van die tiidt altoos is gepractiseert". Over 1684 heeft men een mager saldo. Er is dat jaar nl. inbraak met diefstal in de kerk gepleegd. We lezen toch, „dat Ao. 1684 den 12 Julü op eenen naght tusschen Vrydagh ende Saturdagh door dieven de kercke ende armenkaste is opengebroken, en van een sak met silvergelt, onseker hoeveel daarin was, seecker noghtans dat daarin was het capitaal, soo van Jan op 't Have was erleght, neffens het andere ontfangene witgelt, ongeveer ter somma van 91 gl. en 10 st. berooft". In 1706 moest de diaconiekas het nogmaals ontgelden. Ds. Schomaker toch heeft geboekt: „Anno 1706 des nachts tussen den 20 en 21 Julius is onse Diaconie bestolen door vremde dieven en is gemist de summa van 113 gl. 7 st., eenhondert dertien gl. seven st." Dat de kerkgangers soms in eigenaardigen vorm heten blijken van hunne offervaardigheid voor de armen, x) Hiermede wordt natuurlijk de predikant bedoeld. 365 een verschijnsel, dat zich ook thans nog wel voordoet, bewijst het relaas omtrent de overdracht van den inhoud van het armenzakje, bij het vertrek van Ds. van Heeckeren op 8 Juni 1687. Onder de specificatie der gecollecteerde penningen vinden we nl. „eene silvere knoop", die men voor 5 stuivers verkoopt op 27 December d. a. v., en voorts „een weynigh ongankbaar ende vreemt geit". Iets meer stof tot schrijven geeft het genoteerde omtrent de armlastigen, 't Is in één woord diep-treurig, zooals met deze stakkerds gesold werd. Bij afslag werden ze „int openbaer in de kerke" uitbesteed. Het kostgeld varieert van f 25 tot f 40 's jaars, welk bedrag soms ook al afhankelijk is van de omstandigheid, of de uitbestede „sal mede doen tot 's hues beste, sooveel de ouderdom toelaet". Dikwijls heeft de opname plaats bij pachters van aan de Diaconie behoorende erven of bij hen, die van de Diaconie gelden op rente ontvangen hebben. Het kostgeld wordt dan meestal in mindering gebracht van de pachtsom of de rente. Is in vele gevallen geldelijke hulp bij leniging of bestrijding van armoede af te keuren, eene ondersteuning in natura als we in 1687 geboekt vinden, heeft allerminst onze instemming. Behalve eene verhooging van 7 tot 12 gulden wordt nl. dat jaar aan Harmen Jansen en diens vrouw Marie des winters toegezegd . . . „een half vat goedt bier". Deze drank schijnt meer voor den man dan voor de vrouw bestemd te zijn geweest, want als diakenen op 31 December van voormeld jaar de som van f 12 uitbetalen aan Marie, die inmiddels weduwe is geworden, wordt bij 't boeken van dezen uitgavepost er aan toegevoegd : „Het bier moet de weduwe noch hebben, doch sy heeft bedanckt". Over het volgende jaar wenschen diakenen haar f 3 te geven in plaats van het bier. Bij de grootere geneigdheid tot financiëele, hulp die hier aan de eene zijde betoond wordt, zien we niet in diezelfde mate de neiging om zich die hulp te laten welgevallen aan de 366 Te Almen zorgde de adjunct-maire Adrianus Lijzen voor een eerepoort, die hij, met bijstand van 9 knechts, in één dag kant en klaar leverde voor 9 gl. 9 st. In Januari 1814 passeerde hier de Weduwe van Stadhouder Willem V met hare dochter, de Weduwe van den Hertog van Brunswijk of, zooals de Provisioneele Commissaris in het Arrondissement Zutphen op 7 Januari aan den Burgemeester schrijft: „Hare Koninglijke en Doorlugtige Hoogheden Mevrouwen de Princessen Douarieres van Oranje en Brunswijk". Van poorten en andere buitengewone bewijzen van eerbetoon bij die gelegenheid vinden we niets. Op 26 Augustus 1833 was Koning Willem I op de Gorsselsche heide om er over de verdedigers der Citadel van Antwerpen een wapenschouw te houden Denzelfden weg, dienNapoleon in 1811 had genomen, volgde ook Koning Willem II op 24 Augustus 1842. Te Gorssel bij de „Roskam" en te Eefde bij „De Laatste Stuiver" waren toen eerepoorten opgericht. Voor de eerste had gezorgd de timmerman Jan Arend ter Maat, voor de tweede de kastelein Gerrit Wunderink met behulp van den timmerman Roelof Menkveld. Men was echter vrij wat duurder uit dan in 1811. De poort te Gorssel kostte f 39,52, behalve g 9,10 voor koffie, brood, bier, borrels enz. aan de veldwachters, timmerlieden e.a., die allen een handje hadden geholten. Die te Eefde vorderde, zonder eenige verdere onkosten, eene uitgaaf van f 30,62 V». Te Gorssel hield Zijne Majesteit een oogenblik stil, welke gelegenheid Ds. Coops aangreep om aan te kloppen voor eene bijdrage ten behoeve der vergrooting van de kerk. Z.Eerwaarde zag die poging beloond met eene gift van f 350. Daarna volgt Koning Willem III op 5 Februari 1853 en de Prins van Oranje op 18 Juli d. a. v., die beiden een bezoek aan „Nederlandsch Mettray" brachten. !) Zie blz. 248. 375 Het laatste, althans officiëele, vorstelijke bezoek (officieus was de Koningin nog op 26 Juni 1916 op de Gorsselsche hei voor inspectie der militaire troepen uit Deventer en Zutphen) dateert van 10 Augustus 1897. Bij gelegenheid van het bezoek aan Zutphen op dien dag werd nl. tevens een rijtoer naar „Nederlandsen Mettray. gemaakt. Voor bijzonderheden daaromtrent zij verwezen naar de „Zutphensche Courant" van 12 Augustus 1897. Ten slotte zij hier medegedeeld, dat Z.K.H. Prins Hendrik en Prins Heinrich von Schaumburg Lippe de laatste jaren meermalen op de Voorst vertoefden. 376 li 11 ^ GORSSBL'S DEVBNTER lil KI ,U WR& UIT GORSSEL'S VERLEDEN UIT GORSSEL'S VERLEDEN BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS VAN HET PLATTE LAND DOOR J. DE GRAAF SECRETARIS VAN GORSSEL MET EENE VOORREDE VAN Mr. W. H. E. BARON V. D. BORCH VAN VERWOLDE BÜRGEMEESTER DIER GEMEENTE DEVENTER ~ 1926 - JE. E. KLUWER VOORBERICHT. De schrijver van dit boek, de Heer De Graaf, een kenner en beoefenaar der geschiedenis van onze streek als weinigen, stelt er prijs op, dat ik enkele regels-in een voorbericht er aan toevoeg. Met veel genoegen voldoe ik aan dat verzoek. Vooreerst al, omdat ik de totstandkoming van dezen moeilijken arbeid als 't ware van A tot Z heb meegemaakt en dus weet met welk een belangekooze toewijding de bekwame auteur zich aan dit werk heeft gegeven, een werk, waarvan de bouwstoffen waarlijk niet voor het grijpen lagen. Maar voorts ook, omdat ik als Burgemeester der gemeente, aan welker historie de volgende bladzijden zijn gewijd, van harte alle pogingen moet toejuichen om ons mooie oude Gorssel meer bekendheid te geven en het mij niet onverschillig kan laten, dat de weinige historische gegevens, die op Gorssel betrekking hebben,; nu voor het nageslacht worden vastgelegd. En dan, is het niet voor ons ingezetenen en voor vele oud-ingezetenen de geschiedenis van het plekje grond, dat ons het liefst is op aarde ? Die geschiedenis — de schrijver zelf zal de eerste zijn om het toe te geven — is op zich zelf niet overbelangrijk, nieuwe gezichtspunten worden in dit boek niet geopend noch gewichtige historische vondsten te voorschijn gebracht; een rol van beteekenis heeft Gorssel in de geschiedenis niet gespeeld ; maar toch zal hij, die het boek met belangstelling, met zin voor historie en traditie ter hand neemt, zal hij, die nog weet wat gehechtheid beteekent aan zijn land, zijn stad, zijn dorp, zijn huis, genieten van deze lectuur. In onzen weinig ernstigen tijd lijkt het een gewaagde onderneming belangstelling te vragen voor een dergelijk werk. Immers de film die hier wordt ontrold, mist ten eenenmale het sensationeele en sensitieve, waar onze tijd niet meer buiten schijnt te kunnen. Maar ten slotte is die ietwat eentonige film nog wel zoo interessant; zij legt voor ons open een klein stukje van de wereld, waarin onze voorouders leefden ; wij herkennen in die oude, soms geheel anders gespelde, namen, de namen van hen, die nu nog onze boerderijen bewonen (men leze b.v. de monsterrol uit het jaar 1401) en wij bekijken met meer eerbied onze oude buitens en kasteelen na lezing hunner historie, dan het mooiste moderne landhuis. Wij zien hoe de grenzen van onze uitgestrekte gemeente met haar twee dorpen en vier buurschappen tot stand kwamen, en wij begrijpen hoe nog steeds in de mentaliteit van vele bewoners het dorp of de buurschap eigenlijk verre den voorrang geniet boven de administratieve eenheid : de gemeente. Vormt een dergelijk boek aan den eenen kant een tegenwicht tegen den anti-historischen stroom, die zich overal, niet het minst op staatkundig gebied, openbaart, waar het ons een beeld geeft hoe alles zich langzaam, maar gestadig en organisch heeft ontwikkeld ook in het gemeenteleven, aan den anderen kant doet de aandachtige lezing van dit geschrift de tegenstelling toch wel zeer scherp uitkomen tusschen de zooveel betere toestanden, die op schier elk gebied heerschen, sedert de gemeentelijke bemoeienis er zich over uitstrekte en toen dit nog niet het geval was. Dit komt in dit boek vooral uit bij de bespreking van die voorname tak van gemeentelijke zorg: het onderwijs ; het ware zeer belangwekkend geweest ook de geschiedenis van die andere belangrijke taak der plattelandsgemeente, de zorg voor het wegennet, hier beschreven te zien. Waarschijnlijk is dit bij gebrek aan gegevens achterwege gebleven evenals de beschrijving van de verschillende stadia van wat steeds de hoofdbron van bestaan is geweest in onze gemeente, nl. den landbouw. Laat ons hopen dat de onvermoeide belangstelling in alles wat de historie dezer gemeente betreft, den schrijver er nog eens toe zal brengen zijn bekwame pen ook aan deze onderwerpen te wijden. Hoe dit ook zij, ik wenschten slotte onzen GemeenteSecretaris openlijk dank te brengen voor de samenstelling van dit voor onze gemeente zoo belangrijk boekwerk. Moge „UIT GORSSEL'S VERLEDEN" in wijden kring, maar zeker onder de ingezetenen de belangstelling genieten, die het ongetwijfeld verdient en er toe mee werken den ouden naam van Gorssel hoog te houden, een gemeente, waarop van toepassing zijn de woorden uit het Buch der Lieder van Heine : ,,Nennt man die besten Namen, So wird auch der meine genannt". H. VAN DER BORCH VAN VERWOLDE. INHOUD Voorbericht blz. V Inleiding p ï EERSTE HOOFDSTUK. De gemeente, hare indeeling en haar bestuur „ 3 TWEEDE HOOFDSTUK. Marken | 40 DERDE HOOFDSTUK. Gorssel in oorlogstijden 59 VIERDE HOOFDSTUK. Historische huizen : A. De Voorst (den Dam, het Velde) „ 98 B. De Boedelhof „ 140 C. Rijsselt „ 156 D. Eschede „ 157 E. Het Koerhuis „ 158 F. Dorth „ 160 G. De Ehze „ 223 H. De Laatste Stuiver „ 231 I. Het Hassink „ 234 J. Joppe I i) 235 K. Ter Meulen „ 236 L. Haveke „ 238 VIJFDE HOOFDSTUK. Merkwaardige plaatsen : A. De Gorsselsche heide ,> 241 B. De Spitholterbrug „ 251 C. Het erve de Muil ' „ 258 D. Oude grafheuvels >? 258 ZESDE HOOFDSTUK. Onze molens \>\z 259 ZEVENDE HOOFDSTUK. Kerkelijke en Onderwijszaken: A. Kerkelijke zaken : 1. De kerk te Gorssel 262 2. De kerk te Almen 3qq 3. De kapel te Harfsen 312 B. Onderwijszaken : 1. Schoolgebouwen 3^0 2. De onderwijzers, hunne benoeming, bezoldiging enz •* 324 ACHTSTE HOOFDSTUK. Middelen van verkeer 339 NEGENDE HOOFDSTUK. Drostendiensten en hand- en spandiensten „ 351 TIENDE HOOFDSTUK. Instellingen van weldadigheid „ 360 ELFDE HOOFDSTUK. Vorstelijke bezoeken 372 Slotwoord 377 GEDRUKT TER DRUKKERIJ „SALLAND" TE DEVENTER INLEIDING. Bij het verschijnen van het belangrijke werk ,,G edenkboek Hilversum 1424—1924", schreef de Redactie van „De Gemeenteste m" in het nummer van 15 Maart 1924 aan het slot harer zoo gunstige recensie : „Het kan voor vele gemeenten een „spoorslag zijn om bij het publiceeren van gegevens „omtrent de gemeente het voorbeeld van Hilversum ,,— naar wij meenen het eerste in ons land, althans „in dezen vorm — te volgen". Deze woorden deden mij, zonder dat een jubileumjaar er aanleiding toe gaf, terstond besluiten mijne krachten te beproeven op het leveren van iets dergelijks—zij het ook in anderen vorm en van veel geringeren omvang — ten opzichte van de gemeente Gorssel, vooral toen me bleek, dat zoodanige poging niet alleen door het Gemeentebestuur, maar ook van meerdere zijden op prijs werd gesteld. Een besluit nemen is doorgaans heel wat gemakkelijker dan een besluit uitvoeren. Zoo was het ook in dezen. Mijn enthousiasme voor de zaak was al spoedig niet weinig bekoeld, toen ik begon na te denken waar de noodige bouwstoffen gehaald moesten worden, beter gezegd : of ze wel eens bestonden. Natuurlijk was ik in de eerste plaats aangewezen op het Gemeentearchief, maar hun, voor wie het geen geheim is, hoe zonderling, vooral ten platten lande en helaas indertijd ook hier, maar al te vaak met dergelijke archieven is omgesprongen, zal het direct duidelijk zijn, dat uit deze bron nu juist niet bijster veel viel te putten. Inzonderheid over het in dezen juist zoo belangrijk tijdvak van 1795 tot 1813 — het revolutiejaar toch valt als het geboortejaar dezer gemeente te beschouwen—-is het gemeente-archief arm. Wellicht zouden we met Dr. Nyhoff ook hier kunnen zeggen: „De oorzaak van dat verschijnsel is niet ver te zoeken. Onze vaderen en grootvaderen schaamden zich over die 18 jaren dermate, „dat zij alles hebben gedaan om die dagen te vergeten". Gorssel's Verleden 1 1 „t Es quaet verre springhen met eenen corten stocke". Niet alleen dit middeleeuwsche spreekwoord schoot me te binnen, toen me bleek,, dat ik over weinig stof had te beschikken, maar meer nog voelde ik al spoedig tevens de waarheid van Vondel's zoo wijze woorden : „Wie grooter pack oplaed als hy verdraghen mocht, Stack meenigmael int zand de beenen in de locht". Waarlijk, het leveren van eene pennevrucht in den geest als ik me voorstelde, ging bovendien mijne krachten te boven. Was het wonder, dat, met de wetenschap, dat de inhoud van mijn geesteskind sobertjes zou moeten worden, aanvankelijk me de moed begon te ontzinken, mijn lust en ijver niet weinig begonnen te verflauwen ? Maar toch vermocht noch het een noch het ander me af te schrikken om door te zetten, te meer niet, omdat ik er niet aan twijfelde of die droge officiëele papieren, alsmede de paar huisarchieven, kerkelijke registers en verschillende markeboeken, die te mijner beschikking werden gesteld, behelsden in allen gevalle wel iets, dat verdiende vastgelegd te worden. En ten slotte geldt immers nog altijd : „Wie geeft wat hij heeft.... In verband met het voorgaande — het jaar van haar verschijnen geeft, zooals gezegd, er ook geen aanleiding toe — kan deze pennevrucht derhalve alles befealve aanspraak maken op den weidschen titel van „Gedenkboek". Op gevaar af van nog wat onbescheiden te zijn geweest - het geesteskind moest toch een naam dragen — heb ik het gedoopt „UIT GORSSEL'S VERLEDEN. BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS VAN HET PLATTELAND". Roeiende met de gebrekkige riemen, die te mijner beschikking stonden, ben ik na deze doopplechtigheid van wal gestoken om de kleine lading binnen te halen, waaraan de volgende bladzijden zijn gewijd. 2 EERSTE HOOFDSTUK. DE GEMEENTE, HARE INDEELING EN HAAR BESTUUR1). Wanneer we, in navolging van het „Gedenkboek van Hilversum", het oudste stuk uit het Gemeente-archief als punt van uitgang gingen nemen, zouden we heel wat verder terug moeten gaan dan tot 1424. Dat document toch dateert reeds van St. Ambrosiusdag {4 April) 1346, en behelst eene verklaring van Bisschop Jan van Arkel, dat hij de dochter en de kleindochter van den meyer van het huis Dorth als dienstlieden aanneemt en haar de daarvoor toekomende rechten verleent. Op de gemeente als zoodanig heeft het dus geen betrekking. Hare geschiedenis vangt, ofschoon we den naam Gorssel reeds in 1253 ontmoeten, eerst aan in 1795 en wel onder den naam van municipaliteit. Vóór dat jaar toch vormden in ons land alleen de steden eigenlijke gemeenten; het platteland, de dorpen, bezat geenerlei staatsrechtelijke bevoegdheid. Te dien opzichte werden de edelen of ridderschap als de natuurlijke vertegenwoordigers van het platteland beschouwd. De tegenwoordige gemeente omvat de dorpen Gorssel en Almen en de buurschappen Eefde, Epse, Harfsen en Kring van Dorth. Vóór 1795 bestond zij uit het richterambt Gorssel-Almen of wel Almen-Gorssel en de heerlijkheid Dorth met eigen gericht. Bij de ver- 1) Zie „Schets van de geschiedenis der burgerlijke gemeenten in Gelderland vóór de invoering der Gemeentewet van 1851", door Jhr. Mr. A. H. Martens van Sevenhoven in „Gelre" XXIV. 3 deeling der Bataafsche Republiek in departementen in 1798, waarbij ten noorden de Schipbeek en de Koerhuisbeek als grens werden aangenomen, werden aan haar toegevoegd de in Overijssel gelegen buurschappen Oxe, Lage Wetering, Loo, Zuidloo en Dortherhoek. Dit heeft geduurd tot November 1814, toen de eerste twee onder de gemeente Diepenveen, de laatste drie onder de gemeente Bathmen werden gebracht, waartoe zij thans nog behooren. Deze grensregeling tusschen beide gewesten is in vroegere eeuwen menigmaal een twistappel geweest, o. a. in 1536 en 1546. In het huisarchief van Verwolde troffen we daaromtrent heel wat bescheiden aan, maar ons bestek laat niet toe om er bij stil te staan. . Zooals gezegd vinden we Gorssel het eerst vermeld in 1253, en wel als „Gerstlo" in eene oorkonde, waarbij Otto Graaf van Gelre eene overeenkomst sluit met den bisschop van Utrecht over het straffen van misdadigers. In 1275 heet het Gerslo, in 1348 Ghorstlo, in 1360 Grostlo, in 1365 Gurslo, in 1385 Gorstelo, in 1405 Gorslo, in 1429 Gorstell, in 1492 Gorsselo, in 1509 Gorseln, in 1527 Gorsselle en in 1575 Garstelle. Almen spelt men in 1378 Almeloe; Eefde in 1401 Evede, in 1469 Eeffde ; E p s e in 1545 Epst, in 1547 Epze, in 1599 Eps ; Harfsenin 1366 Herfsen, in 1379 Harveschen, in 1403 Herfschen, in 1456 Hervesse, in 1545 Herfst; Dorth (Kring van) in 1288 Durrete, in 1344 Dorrette, in 1348 Durt, in 1405 Durret. De indeeling in ambten was een uitvloeisel van het gezag der landsheeren, die in bepaalde deelen van hun gebied voor de uitoefening van het landsheerlijk gezag ambtenaren aanstelden, wier ambtsgebied men vereenzelvigde met hun werkkring. Vandaar het geografisch begrip ambt. De ambtsindeeling, die tot aan de invoering van de Fransche bestuursorganisatie zoowel in het Kleefsche als in het Geldersche deel onzer provincie bestaan heeft, is onder de regeering 4 der graven en hertogen van Gelre en Zutphen en van Kleef tot stand gekomen, in hoofdzaak in een tijd, waaromtrent ons historische gegevens ten dienste staan. Hoewel zij ten deele op veel oudere indeelingen steunt en er dus ook in den oorsprong der ambten veel is dat aan onze waarneming ontsnapt, hebben wij in de oude indeelingen van Gelderland, die administratief zekere beteekenis hebben gehad, nl. in b u u r t e n, kerspelen en ambten, de laatste als de jongste van de drie te zien. In de middeleeuwen heeft het ambt ongetwijfeld eene minder groote plaats in het volksleven ingenomen dan het kerspel en de buurschap, maar sinds de tweede helft van de 16de eeuw, toen aan de staatsmachine grootere eischen werden gesteld, is dit anders geworden. Dientengevolge zijn het voornamelijk de ambten, waarop onze tegenwoordige bestuursinrichting steunt. Tijdens de Republiek waren de richters hulpofficieren van den drost, respectievelijk scholtis wier werkzaamheid hoofdzakelijk van justitiëelen aard was. Ook deden zij dienst als uitvoerders der bevelen van den landdrost, respectievelijk scholtis, tot handhaving van orde en veiligheid, voor het onderhoud van de groote heerwegen en andere zaken van algemeen belang. De besluiten der hooge overheid publiceerden zij in hunne ambten. Ter zijde gestaan door twee keurnooten (bijzitters) werden zij benoemd door den officier van het ambt. Wat de kerkelijke indeeling der burgerlijke gemeente Gorssel betreft, waren er, en zijn er nog, twee kerspelen nl. Gorssel en Almen. De buurschappen Epse, Kring van Dorth en bijna geheel Eefde behoorden en behooren respectievelijk tot de kerspelen Deventer, Bathmen en Warnsveld. Eertijds hadden de boeren van Epse zelfs „hare byzondere banken als regt tot de kerk" te Deventer. In een brief van 22 Januari 1599 over den predikant te Gorssel, zegt het Consistorie der stad Zutphen, dat „die van Eps gehoren tot Deventer 5 op den bergex) te kercken, alwaer sie oeck hare dooden ter eerden besteden" 2). De revolutie bracht geene wijziging in die indeelingen en ook de heerlijkheid Dorth bleef, althans geografisch, bestaan. Wel verscheen eene publicatie van 26 Februari 1796, die o. m. de samensmelting der kleine heerlijkheden met de aangrenzende ambten beoogde, maar er werd geen uitvoering aan gegeven. „Ter voorkoming van verwarring of regeeringloosheid", werd in 1795 vastgesteld een „Plan tot eene provisioneele representatie en organisatie van 't Quartier van Zutphen", waarin we de eerste bepalingen vinden omtrent de municipaliteiten. Tengevolge van de moeilijkheid om eene uniforme regeling te treffen, verscheen eerst 15 October 1796 een „Reglement van organisatie voor het platteland des Quartiers van Zutphen". Daar was de bestaande bestuursinrichting min of meer onregelmatig, omdat de verhouding van ambt, kerspel en buurschap er niet overal gelijk was en in vele gevallen niet als vaststaande kon worden aangemerkt. Aan deze onregelmatigheid werd nu schijnbaar een einde gemaakt, doordat in alle kerspelen plaatselijke regenten optraden onder den naam van municipaliteit. Zoo kregen we hier de municipaliteiten Gorssel en Almen, terwijl ook de heerlijkheid Dorth tot municipaliteit verheven werd. De nieuwe regeering van het kwartier van Zutphen erkende ze, maar zij nam zoo goed als geen notitie van die, welke in de buurschap Harfsen was ingesteld. Deze plaatselijke regeeringsverandering in 1795 had eigenlijk niet veel om het lijf, omdat de municipaliteit vrijwel overeenkwam met het vroegere gericht. Ook voornoemd reglement van 1796 bracht niet veel verandering. Wat samenstelling en werkkring der municipaliteiten betreft, het volgende : Het getal leden bedroeg, met uitzondering van den *) Bergkerk. 2) „Gelre" XXVIII. 6 secretaris, ten minste drie en ten hoogste zes, zulks in verband met het zielental en de plaatselijke gesteldheid. De leden moesten zijn stemgerechtigd, ten minste 20 jaar, bekend staan als vrienden van vrijheid en gelijkheid, niet wegens verkwisting of wangedrag onder curateele staan en niet uit armenkassen bedeeld zijn, voorts niet dienstbaar of, krachtens rechterlijk yonnis, eerloos zijn. Ook was verboden het in dienst zijn van een vreemden Prins of Vorst en het elkander bestaan tot in den vierden graad. Zij werden gekozen voor den tijd van één jaar, doch waren herbenoembaar. De werkkring was in voornoemd reglement hoofdzakelijk omschreven in de art kels IV—IX, welke Iu.dden als volgt: Art. IV. Derzelver verkiezing geschied by Stemming of door Kiezers voor den tijd van één jaar, wanneer die in dienst zijnde Leden wederom aangesteld, of door anderen vervangen moeten worden. Art. V. Aan dezelvenword in 't algemeen opgedragen al wat de Politie betreft, als byvoorbeeld het maken van Wegen, Dyken en Straaten, zorg en directie over Brandspuiten, Brandgereedschappen, zorg voor inlegering en diergelyke, waar onder speciaal mede begrepen worden de Schouwen, waar toe echter twee meest kundige en belanghebbende Grondbezitters zullen assumeren. Art. VI. Zy zullen acht geven dat Ellen, Maaten en Gewigten derzelver lengte, groote en zwaarte hebben, ten dien einde dezelve Jaarlyks visiteren, en door een door hen te verkiezen Yker doen Vken en Keuren. Art. VII. Zy zullen zorgen dat het brood de vereischte zwaarte hebbe, en naar den prijs van het Koorn worde op- en afgezet. Art. VIII. Zy zullen met den Officier het Gericht zo wel in Civile als Criminele zaaken spannen, en daar toe twee Leden naar verkiezing uit den haaren committeren. 7 Art. IX. Zy zullen met overleg van den Officier alle suspecte (verdagte) persoonen doen apprehenderen, en zelfs by diens afwezenheid, wanneer er haast, of gegronde vrees voor ontvlugting is, als dan ook zonder voorweten van den Officier doen verzekeren, mids daar van ten spoedigsten aan den Officier kennis gevende, welke als dan verplicht zal zijn zorge te dragen, dat er in deze naar de plaats hebbende Wetten worde gehandeld ; zullende er wegens de afschaffing der Heerlykheden, in de voormalige (particuliere Jurisdictiën) byzondere Rechts-Gebieden op denzelfden voet als voorheen in de Hoofd-Ambten geschiede, gehandeld worden, de Gevangenen in de naaste Gevangenissen overgebragt, tot ter tijd toe, dat deswegens gevoeglyke schikkingen kunnen worden beraamd. Voorts waren zij ook met enkele Burgerlijke Standzaken belast, nl. de huwelijksaangiften en -afkondigingen. Ten slotte hadden zij medewerking te verleenen ,,by het beroepen van School- of Kerk-Leeraren en by het doen der Kerken- of Armen-Rekeningen '. Om zich te kunnen legitimeeren bij de officieren der Fransche troepen, werd bij publicatie van 29 September 1795 voor hen „als Repraesentanten des Volks" een onderscheidingsteeken vastgesteld, „bestaande in een ovaal medaillon, met eenen vryheidsboom in het midden en het omschrift: REPRAESENTANT, hangende aan een driecouleurig lint". Overigens was het administratieve bestuur grootendeels bij de marken. Over die eerste municipaliteiten van Gorssel en A 1 m e n valt niets te melden, vermits daaromtrent helaas zoo goed als geen enkel stuk te onzer beschikking staat. Wat die van Dorth betreft, bezit het gemeente-archief een memorie- en resolutieboek over het tijdvak van 3 Maart 1795 tot 21 April 1798. Daaruit blijkt, dat op eerstgenoemden datum de eerste volksvergadering gehouden werd en dat toen tot municipaliteitsleden gekozen werden Gerrit Willem van Zuylen van Nievelt, heer van Dorth, Teunis Hietbrink en Derk Jan Wyertman, terwijl tot richter 8 en secretaris benoemd werd Mr. Joan Coenraad Druman, die te voren in de heerlijkheid Dorth ook reeds als zoodanig fungeerde. Het eerste dr etal moest den volgenden volkseed afleggen : „Wy beloven en sweren aan het gesamentlyke Volk in den Kring van Dorth, dat wy de ons opgedragen posten van Volksvertegenwoordigers aannemen en nae ons beste vermogen zullen behartigen, totdat wy daarvan door het Volk wettig zullen ontslagen zijn ; Dat wy Vryheid en Gelijkheid sullen handhaven en regt en geregtigheid voorstaan, de belangens deser Provintie in 't gemeen en die deses Krings in 't bysonder zullen tragten te bevorderen, zooveel in ons vermogen is. Zoo waarlyk helpe ons God!" Later werd, ingevolge het meer aangehaalde reglement van 15 October 1796, ook „de eed van suyvering" gevorderd, welke luidde : „Ik verklaare en zweere, dat ik tot het verkrygen van dezen mynen Post, van mynen kant niets heb in 't werk gesteld, ofte door giften, gaven, beloften ofte tractementen eenige personen tot deze keuze trachten over te halen ; dat my ook niet bewust is, dat dit door anderen buiten my geschied is, en eindelyk, dat ik daartoe geen giften, gaven noch geschenken geven zal, noch doen geven." Op 17 April 1795 had de eerste vergadering plaats, waarin voornoemd drietal den municipaliteitseed, Mr. Druman den richterseed en Jan Preusterink den schoolmeesterseed aflegde, van welke eeden het formulier was vastgesteld op 5 April 1795 door het „Provintiaal College van Politie en Finantie". Nog geen jaar later verschijnt van dit college voornoemde publicatie van 26 Februari 1796, waaruit „consteert de intentie om den Krink van Dorth by het scholtampt Zutphen te voegen". Evenals de ons nog zoo versch in het geheugen liggénde pogingen van de gemeente Zutphen in 1921 om het grootste deel van Eefde te 9 annexeeren, joeg ook dit stuk een storm van verontwaardiging en verzet op. Zoowel in de volks- als in de municipaliteitsvergadering werd besloten zich met hand en tand tegen dit voornemen te verzetten. Als argumenten werden aangevoerd : „dat dese Municipaliteit voor zig selven en zoo verre hun de gevoelens der ingesetenen dezes districts, zooveel de kortheid des tijds toeliet, zijn kenbaar geworden, van oordeel is, dat, daar het District van Dorth van ouds altoos een bysonder district heeft uitgemaakt, het 1° met de thans aangenomene gronden van vryheid en gelijkheid geensins zoude zijn overeen te brengen hetselve zonder speciale en kenbare toestemming der ingesetenen aan een ander district by te voegen en in te lyven en dat het 2° tot groot nadeel en ongerief der ingesetenen zoude strekken, wanneer zy onder het scholtampt van Zutphen getrokken wierden, vermits het uiterste eynde dezes districts wel vier uren gaans van Zutphen is afgelegen ; en 3° dat zy voorsien verregaande gevolgen, wanneer men de ingesetenen dezes districts onder het bestuur van den tegenswoordigen officier des scholtampts van Zutphen wilde brengen, welke alom bekend staat als een yverig aanhanger van het vorig bewind en van wiens ongenegentheid omtrent de ingesetenen dezes districts men hier by de retraite der geallieerde armé de overtuygendste en gevoeligste bewysen heeft ondervonden, waarvan enige den schade nog huydiges dages gevoelig treft; dat wy ons dus hebben verpligt gevonden dese onse consideratiën ter kennis van hun gecommitteerdens te moeten brengen, met instantlyk versoek op deselve behoorlyke en serieuse reflectie te willen slaan, opdat de ingesetenen deses districts by hunne burgorlyke vryheid mogen worden gehandhaaft en een district op zig selven mogen blyven uitmaken, ter tijd toe dat door uitdruklyke toestemming des Volks zelve daaromtrent andere schikkingen worden beraamd." 10 Men had zich echter onnoodig druk gemaakt, want, zooals reeds boven gezegd, werd aan de publicatie geen verdere uitvoering gegeven, 't Was evenwel slechts uitstel van executie. Twee jaren later werd, bij de reorganisatie der municipaliteiten als gevolg van de Staatsregeling van 1798, Dorth op 21 April 1798 ingedeeld bij het op 14 April t. v. ingestelde ambtsgemeentebestuur van Vorden, zulks krachtens besluit van het Intermediair Administratief Bestuur van het voormalig gewest Gelderland d.d. 26 Maart 1798. Dat deze annexatie zonder vorm van proces plaats had, blijkt uit den hier volgenden brief, die den president der municipaliteit per ordonnans op 17 April 1798 werd bezorgd : Gelijkheid, Vryheid. De Commissie uit het Intermediair Administratif Bestuur van het voormalig Gewest Gelderland tot reorganisatie der Gemeente-Besturen in hetzelve voormalige Gewest aan De President van 't Bestuur van Dorth! Burger! Wy gelasten U by deeze namens het Intermediair Administratief Bestuur van het voormalig Gewest Gelderland om de Municipaliteit, uitmakende het Bestuur, met desselfs Minister en Bedienden te doen vergaderen tegens Zaterdagh, zullende zijn den 21 April 1798, des agtermiddaags ten een uuren en alsdan vergaderd zijnde de inleggende Missive te openen. Geschreven te Doesborgh den 17 April 1798, het vierde Jaar der Bataafsche Vryheid. Heil en Broederschap! P. H. DE ROY. J. DE BOTH. 11 Ter voldoening aan deze lastgeving werd vier dagen later de vergadering op het aangegeven uur gehouden en de missive geopend, die van den volgenden inhoud bleek te zijn : Gelijkheid, Vryheid. De Commissie uit het Intermediair Administratif Bestuur van het voormalig Gewest Gelderland tot reorganisatie der Gemeente-Besturen in hetzelve voormalige Gewest aan De Municipaliteit van Dort. Burgers! Het is ingevolge den specialen last door het Intermediair Administratif Bestuur van het voormalig Gewest Gelderland aan Ons, hunne Mede-Leden, by Resolutie van den 26 Maart 1798 gegeven, dat Wy UL. by deeze notificeren, dat de Municipaliteit, uitmakende 't bestuur van Dort, met desselvs minister en bediendens door Ons by opening en lecture dezes word ontbonden, gelijk Wy hetzelve ontbinden by dezen, alles echter voorbehoudens de verandwoordelykheid der Leden, voorn, bestuur uitgemaakt hebbende, voor het door hun in deeze qualiteit verrigte. Gelastende Wy UL. om dadelyk na ontvangst dezes uit malkanderen te gaan en U overigens gereed te houden om alle die openingen en ophelderingen te geven, welken door het aangestelde Gemeente-Bestuur zoude moge gerequireerd worden ; gelijk Wy tevens de Ministers en Bediendens gelasten om die diensten te praesteren, welke door voorn, aangesteld Bestuur van hun zouden kunnen worden gevorderd ; Speciaal op hunne verantwoordelykheid de nodige zorg voor Prothocollen en verdere Gerichts-Papieren te dragen, ten einde dezelve door hunl. aan het nieuw 12 aangesteld Bestuur of diegeen, welke door hetzelve daartoe zal worden gequalificeerd, op derzelver eerste aanvraag kunnen worden overgegeven. Heil en Broederschap! P. H. DE ROY. J. DE BOTH. Doesborgh, d' 17 April 1798, het vierde Jaar der Bataafsche Vryheid. De municipaliteit van Dorth was dus nu voorgoed opgeheven en, blijkens een door den richter en secretaris Mr. Druman ontvangen brief, ingedeeld bij Vorden. Blijkbaar heeft men er kalm in berust, want het slot der notulen van die merkwaardige vergadering van 21 April 1798 luidt: „Zijnde ter voldoening aan dese aanschryving de Municipaliteitsvergadering dadelyk uiteen gegaan en gedissolveert". Dat de municipaliteiten Gorssel en Almen denzelfden weg zijn opgegaan, zullen we zoo aanstonds zien. De Staatsregeling van 1798, die de Bataafsche republiek verdeelde in acht departementen, bepaalde in art. 5 : „Ieder departement wordt ten spoedigste verdeeld in zeven, zoo na mogelijk, gelijk bevolkteringen en elke ring in verschillende gemeenten", terwijl art. 7 den plicht om die verdeeling te maken opdroeg aan het Vertegenwoordigend Lichaam. De nieuwe departementale besturen konden 30 Maart 1799 in werking treden, maar de oneindig belangrijker verdeeling en inrichting der burgerlijke gemeenten bleef op papier en korte dagen voordat zij zelve verdween, was de Eerste Kamer nog niet verder dan tot het benoemen eener commissie om te dienen van bericht hoe de ontworpen regeling, waartegen het bezwaarschriften gestroomd had, „door eene geheele of gedeeltelijke verandering op eene spoedige en krachtdadige wijze in werking zoude kunnen worden ge- 13 bracht". Zes jaren na de revolutie was dus het plaatselij k bestuur in geheel Nederland nog altijd provisioneel. Volgens art. 1 der desbetreffende instructie van 9 Juni 1800 zou elke gemeente een gemeentebestuur hebben. Art. 2 stelde het getal leden afhankelijk van het getal grondvergaderingen, terwijl art. 39 bepaalde : „De Gemeentebestuüren zijn Administrative Lichaamen, ondergeschikt en verantwoordelijk aan het Uitvoerend Bewind en aan het Departementaal Bestuur". De daaropvolgende wet van 6 Februari 1801 liet den gemeenten veel vrijheid, maar zij kwam niet in werking wegens de nieuwe Staatsregeling van dat jaar. In het kwartier van Zutphen waren echter door meergenoemde commissie uit het Intermediair Administratief Bestuur tot reorganisatie der gemeentebesturen in April 1798 ambtsgemeentebesturen ingesteld, o. a. voor het ambt Vorden, waartoe toen kwamen te behooren de tegenwoordige gemeenten Vorden, Warnsveld en Gorssel (de municipaliteiten Gorssel, Almen en Dorth). Dit bestuur, zetelende te Vorden, bestond uit de leden Harmanus Stroman te Vorden, E. J. Meyerink te Warnsveld, Evert Beunk te Gorssel (Epse), Teunis Pessink te Gorssel (Epse) en Adrianus Lijzen te Gorssel (Almen) met Johan Hendrik Gallée als secretaris. Allen werden benoemd door voormelde commissie, die de volgende instructie voor hen vaststelde : GELIJKHEID, VRIJHEID, BROEDERSCHAP! Instructie voor de Municipaliteiten of GemeenteBestuuren in het voormalig gewest Gelderland. De zaaken van politie, finantie en de plaatselijke eigendommen zullen alleen worden geadministreert door de respective Gemeentebestuüren, daar, waar politie en finantie behoorlijk van de justitie is afgescheiden. 14 2. De leden der gemeentebestuuren en derzelver ministers, die in het vervolg mogten verkoren worden, zullen in handen van den president van het gemeentebestuur afleggen en ondertekenen de navolgende verklaring: „Ik verklaare te hebben een onveranderlijken afkeer tegen het stadhouderschap, de aristocratie, de regeeringsloosheid en het foederalisme." Voorts de belofte, aan het einde dezer instructie voor het nieuwbenoemde gemeentebestuur bepaald. 3. Zij zullen de gewoone werkzaamheden, zover die met de tegenswoordige orde van zaaken overeenkomen, blijven verrichten. Zij zullen uitvoeren en doen uitvoeren de decreeten en besluiten der Constituerende Vergadering en het Uitvoerend Bewind, mitsgaders de resolutien van het Administratief Bestuur, de wetten en besluiten der voorheen geëxteerd hebbende hoogst geconstitueerde machten, voor zover die niet buiten werking zijn gesteld. 5. Zij zullen zich onthouden van alle wetgevende macht; edoch in gevalle van nood zodanige notificatiën, waarschouwingen of bekendmakingen kunnen doen emaneren als zij ter conservering van de plaatselijke rust en algemene welvaart zullen nodig oordeelen, mits in zulk geval daarvan dadelijk aan het Administratief Bestuur binnen dit gewest kennis gevende. 6. Niemand der leden zal mogen zitten over eenige zaaken hem in 't bijzonder of iemand zijner vrienden tot in den vierden graad van bloedverwantschap of zwagerschap, middelijk of onmiddelijk betreffende. 7. Geen der leden zal eenig belang mogen hebben in pachten of collecten zijner gemeente, noch ook in eenige fabrieken, trafieken, neeringen of compagnieschap, welke eenige leverantiën aan dezelve gemeente doen, gelijk mede niet mogen koopen eenige ordonnantiën, actiën of crediten, ten lasten van zijne gemeente. 8. Zij zullen wegens hunne administratie verandwoordelijk zijn aan het voorgemelde bestuur. 15 9. Zij zullen binnen den tijd van een maand na hunne aanstelling, gehouden zijn alle nutteloze en onwaardige ambtenaaren en bedienden van hunne posten te ontzetten, (echter al wat tot het Postwezen betrekkelijk is, provisioneel onaangeroerd latende) dezelve met waerdige en kundige vaderlanders te voorzien, en van de nieuw aangestelden dadelijk af te neemen en te doen ondertekenen de verklaring hierboven art. 2 vermeld, en vervolgens binnen den tijd van veertien dagen daarna van dit hun verrichte aan het Administratief Bestuur kennis geven. 10. De leden der Gemeentebestuuren en derzelver ministers zullen bij het aanvaarden hunner bediening in handen der Commissarissen ter Reorganisatie afleggen en ondertekenen de verklaring in art. 2 vermeld. Voords de navolgende belofte : „Ik belove op mijn burgertrouw, dat ik mij met alle vermogens na'a den inhoud dezer instructie stiptelijk zal gedragen". Alle zes zijn in functie gebleven tot de opheffing van het ambts-gemeentebestuur op 30 Maart 1803. Wanneer men de notulen nagaat, moet erkend worden, dat de heeren hunne taak, die zij geheel belangeloos vervulden, niet als eene sinecure beschouwden. Ofschoon hun bij de benoeming uitdrukkelijk was toegezegd, dat zij behoorlijk schadeloos gesteld zouden worden, bleef het slechts bij toezegging. Meermalen werd geadresseerd, doch zonder succes. Om de bureaukosten en enkele andere noodzakelijke uitgaven te kunnen betalen, werd 22 October 1798 f 100.— tegen 6 percent opgenomen. Geen half jaar later was dit bedrag reeds uitgegeven, waarom men 6 April 1799 nogmaals f 100 tegen die rente ging leenen. Op 29 Augustus d. a. v. werd gedeclareerd, doch eerst twee jaren later kwam van het Departementaal Bestuur van den Rijn bericht, dat niet alleen de toegezegde schadeloosstelling achterwege bleef, doch dat zelfs de verschotten niet werden gerestitueerd! Wat dit laatste betreft, schijnt dat bestuur in 1803 van meening veranderd te zijn, want toen in dit jaar de opheffing van het ambts-gemeente- 16 bestuur aanstaande was, werd opgave gevraagd van de diverse verschotten. De eerste vergadering had plaats ten huize van Teunis Stoltenberg te Vorden op Woensdag 25 April 1798. Aanvankelijk kwam men 3 a 4-, later 1 a 2 keerper maand bijeen, vrijwel beurtelings te Vorden, Warnsveld en Gorssel en een enkele maal ook te Zutphen. Eene op 9 Februari 1799 te Warnsveld belegde vergadering moest tot 2 Maart d. a. v. uitgesteld worden ,,door de grote watervloed en stremminge der correspondentie". De voorzitter werd door en uit de leden telkens voor slechts een maand benoemd. In de eerste vergadering werden tevens commissarissen voor huwelijkszaken x) aangewezen en wel voor Gorssel: E. Beunk, T. Pessink, A. J. Kronenberg 2) en J. van der Mey met W. van der Mey 3) als secretaris ; voor Almen: A. Lijzen, A. ter Meulen, D. Ebbink en G. Hazewinkel met P. N. Bloemkolk als secretaris ; voor Dorth: H. Holshorst en J. Preusterink met Mr. J. C. Druman als secretaris. Aan de notulen, waarin ten aanzien der gemeente Gorssel niet veel interessants is te vinden, ontleenen we nog, dat elk lid op 11 Mei 1798 werd opgedragen om op Zaterdag 19 Mei in zijn district overeenkomstig het besluit van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek ,,de aanneming van het ontwerp van Staatsregeling voor het Bataafsche Volk met de meeste plegtigheid te vieren *)". Bij dit besluit werd o. m. voorgeschreven : „dat op voorn, dag het bestuur van ieder stad of dorp of wel een commissie uit hetzelve, door een detachement gewapende burgers of militairen afgehaald wordende, de gewoone honneurs worden bewezen ; 1) De op het huwelijk betrekking hebbende Burgerlijke Standzaken. 2) Predikant te Gorssel. s) Schoolmeester te Gorssel. 4) Dit ontwerp is namens de Constitueerende Vergadering bekend gemaakt 23 Maart; door de Volksstemming goedgekeurd 23 April; geproclameerd als zoodanig 1 Mei ; in werking getreden 4 Mei 1798. CrorsseVs Verleden 2 17 dat zodanige publieke vreugdebedrijven worden aangerecht als met den aart der plegtigheid overeenkomen ; dat des voordemiddaags ten 12 uuren aan de vergaderde burgers of militairen bij monde van den president zal worden gedaan de aanspraak, welke aan de Administrative Best uuren nader zoude worden ingezonden; dat in alle zodanige plaatzen binnen de respective voormalige gewesten waar geschut legt, hetzelve op den voorn, dag des morgens ten 8 en des nademiddaags ten 12 en 4 uuren zal worden gelost; dat ook de klokken beurtelings zullen geluid en bespeeld worden, voor zoverre zulks mogelijk is, en dat overal van de torens en publieke gebouwen de vlagge waayen." Bij die gelegenheid werd aan alle leden van de gewapende burgerwacht en van de Fransche en Bataafsche troepen vereerd V2 flesch wijn, 1V2 pond wittebrood en V2 pond kaas. De burgerwacht te Almen ontving niet minder dan 36 flesschen wijn. In de rechterlijke organisatie was bij de instelhng dier ambtsgemeentebesturen geen verandering gekomen en daar verschillende plaatselijke organisatie's zich onder die besturen hadden weten te handhaven, is het verklaarbaar, dat de toestand in deze streken eenigszins verward was. Na de invoering der Staatsregeling van 1801, die in art. 73 bepaalde, dat er geen nieuwe verdeeling der departementen of ringen in gemeenten plaats zou hebben dan op onderlinge toestemming en daartoe gedaan verzoek der belanghebbenden, haastte men zich dan ook tot de oude instellingen terug te keeren. Met ingang van 30 Maart 1803 werd het ambts-gemeentebestuur van Vorden opgeheven, en herleefde dus in Gorssel de vroegere toestand, waarin men niet anders kende dan het richterambt Gorssel-Almen of Almen-Gorssel en dat van Dorth. Bij besluit van voormelden datum 18 werd door den Officier van het Scholtambt Zutphen, nl. B. F. W. van Westerholt op den huize Hackfort, benoemd tot richter van Gorssel-Almen Evert Beunk te Epse. Dorth kreeg eenigen tijd later weer een richter en wel Mr. A. Ardesch te Zutphen. Beiden zijn in functie gebleven totdat de Fransche rechterlijke organisatie van 1811 voorgoed een einde aan de richterambten maakte. Wat de eigenlijke werkkring dezer richters was, hebben we boven reeds in 't kort gezegd en overigens verwijzen we naar de als bijlage opgenomen instructie. De Staatsregeling van 1805, in hoofdzaak overeenstemmende met die van 1801 en alleen sprekende van de acht departementen en niet van gemeenten, duurde totdat onder de constitutie van het Koninkrijk Holland de wet van 13 April 1807 tot stand kwam, waarbij de gemeenten naar het zielental verdeeld werden in twee klassen. Deze wet werd in 1808 in Gelderland alleen toegepast ten aanzien van Nijmegen, Arnhem en Zutphen, maar voor het platteland bleef zij een doode letter. In deze drie steden werden door den Koning gemeentebesturen benoemd, bestaande uit een burgemeester, vier wethouders en vijftien vroedschappen. Wat de laatsten betreft, was het de bedoeling, dat zij eene vertegenwoordiging van de burgerij zouden vormen. Tengevolge van de inlijving bij Frankrijk op 9 Juli 1810, werd bij keizerlijk decreet Gelderland ten behoeve van het plaatselijke administratieve bestuur verdeeld in arrondissementen, cantons en mairiën. Hierbij verloor de heerlijkheid Dorth haar zelfstandig bestaan en werd zij, met de reeds vroeger genoemde buurschappen Oxe, Lage Wetering (thans gemeente Diepenveen), Dortherhoek, Zuidloo en Loo (thans gemeente Bathmen) toegevoegd aan de mairie Gorssel. Deze werd op haar beurt ingedeeld bij het arrondissement Zutphen en het canton Warnsveld. De toen ingevoerde Fransche Gemeentewet bracht sterke centralisatie met zich. De Conseil municipal of 19 Gemeenteraad was vrijwel raadgevend lichaam voor den Maire1). Deze zelf was de uitvoerder der bevelen van den prefect2), het hoofd van het departement, door wien hij ook werd benoemd. Bestuur en wetgeving waren feitelijk in handen van prefect en maire en het gemeenterecht was geheel 'opgeheven. Maire van Gorssel werd Johan Jacob de Vuiler, die op 13 Maart 1811 beëedigd werd en op 1 April d. a. v. in functie trad. De municipaliteitsleden (Gorssel kreeg niet minder dan 20) werden voor den tijd van één jaar en met recht van herbenoeming, aangewezen door den prefect. Die eerste leden waren : NAAM WOONPLAATS AANMERKINGEN G. W. van Lams weerde Zutphen. Had landgoe¬ deren te Eefde. A. H. van Markel Des zomers op den Bouwer huize JoppeonderGors- sel, des winters te Zutphen. J. C. van der Muelen Des zomers op den huize het Huize onder Harfsen, des winters te Zutphen. G. W. van Zuylen van Des zomers op den Nievelt huize Dorth, des win¬ ters te Arnhem. J. L. ten Behm van Des zomers op den Knuth huize Ehze te Almen, des winters te Zutphen. F. J. B. van der Ca- Huize Rijsselt te Eefde. pellen. F. C. Colenbrander Des zomers op den huize Eschede te Gorssel, des winters te Zutphen. *) Ditzelfde was het geval met de Conseils de préfecture ten aanzien van den prefect. a) Vóór 1 Januari 1811 heette de Prefect: Landdrost; de Sous-prefect: Kwartiersdrost. 20 NAAM WOONPLAATS luNGEN D. van Sittert Des zomers op den huize Ebbink te Harfsen, des winters te Zutphen. J. van Huet Des zomers op den huize Bosser te Gorssel, des winters te Zutphen. J. A. van Hasselt Des zomers op den huize Nyenhuis te Almen, des winters te Zutphen. H. Weenink Zutphen. A. Markvoort Almen. E. Beunk Epse. A. Lijzen Almen. H. Kloosterboer Lage Wetering. T. Pessink Epse A. Braakman Gorssel. J. Eggink Eefde. A. Loman Eefde. W. Hietbrink Kring van Dorth. Het verdere personeel der gemeente bestond uit: BernardJoostLulofs, receveur-municipal; Jochem Caspers, traducteur ; Jan Hendrik Schutte en Gerrit Salem a n, gardes champêtres ; Antony Heynen, expéditaire en directeur des chemins. De Grondwet van 1814 en ook die van 1815 wilde, dat de samenstelling en werkkring der besturen van steden en platteland zouden plaats hebben volgens reglementen (1815 en 1816). De steden moesten die reglementen zelf ontwerpen en daarna opzenden aan het Provinciaal Bestuur, terwijl zij bekrachtigd moesten worden door den Souvereinen Vorst. Voor de plattelandsgemeenten werden de reglementen gemaakt door de Provincie en goedgekeurd door den Souvereinen 21 Vorst. Op deze manier hoopte men, dat er een groot aantal reglementen zou komen, waarbij dan voor elke gemeente rekening kon worden gehouden met hare eigenaardige belangen. Van de verscheidenheid kwam evenwel niet veel terecht, omdat de gemeenten de reglementen van elkander overnamen, en doordat de Koning ze zoo maar goedkeurde, kwam er als 't ware op eene slinksche wijze eene Gemeentewet tot stand. Bij het door de Staten van Gelderland bij besluit van 31 Augustus 1816 vastgestelde reglement, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 11 Februari 1817 La. X No. 40, werd met ingang van 1 Januari d. a. v. Gorssel een schoutambt (nieuwe benaming voor gemeente), terwijl ook de heerlijkheid Dorth, tot dusverre behoorende tot de mairie en de gemeente Gorssel, een zelfstandig schoutambt werd. Tevens werden hoofdschoutambten ingesteld, aan het hoofd waarvan een hoofdschout stond, die als 't ware een schakel vormde tusschen den schout en den Gouverneur. Gorssel en Dorth werden ingedeeld bij het hoofdschoutambt Lochem Hoofdschout werd Mr. A. Ph. R. G. Baron van der Borch van Verwolde (overgrootvader van onzen tegenwoordigen burgemeester), te voren sousprefect van het arrondissement Zutphen. Nadat we van het Fransche juk verlost waren, droeg deze de eerste dagen nog den titel van „onder-prefect", maar op 16 December 1813 heette hij „Provisioneel Commissaris in het Arrondissement Zutphen". Vijf dagen later deelde de Commissaris-Generaal (voorheen prefect) aan de maires mede, „dat de benoeming"1) van maires en adjunct-maires niet voegzaam zijn onder het Nederlands bestuur, alsmede dat die functiën niet behoren te worden gedelegeerd dan aan de bevoegde personen". Dientengevolge werd den maires en adjunctmaires gelast den titel aan te nemen van burgemeester en vice-burgemeester. Voor deze ambtsdragers te 1) Lees: benaming. 22 Gorssel was de aanschrijving overbodig, want onmiddellijk na afkondiging der bekende proclamatie van 21 November 1813 hadden zij hun titel reeds vernederlandschtx). Eenige maanden later kreeg de burgemeester den titel van schout, als hoedanig voor Gorssel voornoemde Johan Jacob de Vuiler op 1 September 1814 den volgenden eed aflegde : „Ik belove en zweere Z. K. H. den Prince van Oranje en Nassau, Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden, mijnen wettigen Souverein, gehouw en getrouw te zijn, alsmede gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan alle geëmaneerde of nog te emaneeren constitutioneele verordeningen. Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!" Met ingang van 1 Januari 1818 werd Ernst Frederik Pannekoek bij Koninklijk Besluit van 27 November t. v. benoemd tot schout van Dorth. Deze functie heeft hij bekleed tot 1 Juli 1818. Bij Koninklijk Besluit van 18 Augustus 1818 No. 55 werd, met ingang van 17 September d. a. v., Johan Jacob de Vuiler voormeld tevens benoemd tot schout van Dorth. Op 8 Januari 1824 en 23 Juli 1825 kreeg men slechts twee reglementen, één voor de steden en één voor het platteland. Deze hebben gegolden tot 1851, toen zij vervangen werden door de op 5 Juli van dat jaar ingevoerde Gemeentewet, waaronder wij, na talrijke wijzigingen, thans nog leven. Een paar beschouwingen over die bestuursreglementen voor het platteland van 1816 en 1825 : REGLEMENT VAN 1816: Volgens art. 2 werd het bestuur van het platteland opgedragen aan hoofdschouten, gemeenteschouten en gemeenteraden, geadsisteerd door secretarissen. Hoofdschout en schout werden benoemd door den Koning !) Bij besluit van het Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden d.d. 1 December 1813 werd o. a. uitdrukkelijk verboden het gebruik der Fransche taal in alle Justiflëele zaken en akten en tevens gelast, dat „dezelve alleen in de Nederduitsche Moedertaal zullen worden behandeld en opgesteld". 23 en beëedigd door den Gouverneur. In heerlijkheden, in Dorth dus, geschiedde de benoeming van schout op voordracht van den eigenaar der heerlijkheid1). Assessoren werden benoemd „uit den gemeenteraad, door de Staten, na ingewonnen consideratiën van den Hoofdschout, jaarlijks op voordragt van denzelven Gemeenteraad daartoe te benoemen". In de heerlijkheden moest de eigenaar van het heerlijk recht over de voordracht gehoord worden. Het getal raadsleden bedroeg 4 of 6. Zij werden aangewezen „door de Staten uit eene dubbele nominatie, door den Gemeenteraad te formeren, na ingewonnen consideratiën van den Hoofdschout". In de heerlijkheden had de eigenaar van het heerlijk recht ook in dit geval weer het recht van voordracht. Deze eigenaar moest ook gehoord worden omtrent door den Raad vast te stellen verordeningen. De gemeenterekening werd vastgesteld door den Raad en een gelijk getal eigenerfden. In heerlijkheden moest de eigenaar van het heerlijk recht onder dit getal begrepen zijn. De Secretaris werd benoemd door de Staten op voordracht van het Gemeentebestuur; in de heerlijkheden op voordracht van den eigenaar van het heerlijk recht. In plaatsen waar de betrekkingen van schout en secretaris gecombineerd waren, deed de Koning de benoeming. De benoeming van den Ontvanger geschiedde door de Staten, op voordracht van den Gemeenteraad, na ingewonnen bericht van den Hoofdschout. In de 1) Bij besluit van Ged. Staten, van 1 April 1819 no. 31 werd bepaald : a. dat de kosten der gemeentehuishouding van Dorth mochten bedragen ƒ 0,65 per ziel of bij een inwonertal van 279 : / 181,35. Over 1818 hadden die kosten bedragen f 412,40: b. dat het tekort ad ƒ 231,05 door den heer van Dorth moest gedragen worden, omdat hij gewenscht had, dat Dorth een afzonderlijk bestuur zou vormen. Over deze laatste bepaling ontstond twist tusschen den heer van Dorth en het Plaatselijk Bestuur. Bij minnelijke schikking werd door Ged. Staten bij besluit van 18 Juni 1830 no. 2 het aandeel van eerstgenoemde in dat tekort over 1828, 1829 en 1830 vastgesteld op ƒ 100 per jaar. 24 heerlijkheden deed de eigenaar van het heerlijk recht de voordracht. REGLEMENT VAN 1825 : Het platteland werd verdeeld in gemeenten en deze gemeenten werden ingedeeld in districten, nader door den Koning vast te stellen. Twee of meer dorpen konden bij Koninklijk Besluit worden vereenigd of, vereenigd zijnde, van elkander worden gescheiden, nadat de Staten der provinciën en de gemeentebesturen, die het aanging, daarover waren gehoord. Het bestuur in iedere gemeente was samengesteld uit een burgemeester, twee assessoren en een gemeenteraad. Met inbegrip van burgemeester en assessoren bestond de Raad uit 7 of 9 leden, door de Staten der provincie te bepalen. De burgemeester werd benoemd door den Koning, de assessoren vanwege den Koning door den Gouverneur uit de leden van den Raad. De laatsten door Gedeputeerde Staten, na het plaatselijk bestuur gehoord te hebben. In gemeenten welke heerlijkheden waren, geschiedde de benoeming van burgemeester en raadsleden op voordracht van den eigenaar van het heerlijk recht. Art. 41 luidde : „Bij alle verrichtingen van den gemeenteraad, waarbij de grondeigenaars geacht kunnen worden belang te hebben en waaromtrent door de Staten algemeene voorschriften zullen worden gegeven, zal een zeker getal grondeigenaars in de gemeente, ingezetenen der provincie zijnde, buiten den gemeenteraad genomen, worden geroepen om kennis van de zaken te nemen. Deze zullen hun gevoelen en bevinding hoofdelijk uitbrengen, waarvan door den secretaris in het proces-verbaal van het verhandelde aanteekening zal worden gedaan, om insgelijks aan de Staten te worden medegedeeld". Eenigszins een tweede Raad dus. Dat deze personen in sommige gevallen geroepen werden om mede te werken tot uitoefening der taak van de plaatselijke regeering, zal zijn grond 25 hebben gevonden in de omstandigheid dat zij in den regel tot de voornaamste belastingbetalers konden gerekend worden. De Secretaris werd benoemd door den Koning, op voordracht van den Raad en burgemeester en assessoren ; de Ontvanger door Gedeputeerde Staten, op voordracht van den Raad. Als we nu nog hebben medegedeeld : dat in elk district een districts-commissaris was, wiens benoeming bij den Koning berustte en dat als zoodanig het eerst heeft gefungeerd Mr. A. Ph. R. C. Baron van der Borch van Verwolde bovengenoemd ; dat de gemeente Dorth krachtens Koninklijk Besluit van 15 Juni 1831 No. 83 en met ingang van 1 Juli d. a. v. werd vereenigd met de gemeente Gorssel; dat in 1848 Gedeputeerde Staten overwogen hebben Warnsveld bij Gorssel in te lijven, maar dat dit slechts bij een plan is gebleven, dan gelooven we, dat we van onze bestuursregle- De Wolzak te Eefde. 26 menten kunnen afstappen om nog een paar historische bijzonderheden te vermelden omtrent de plaats waar en het gebouw waarin de zetel van het Gemeentebestuur gevestigd was. Het bestaan van een afzonderlijk Gemeentehuis dateert van 1862. Van 1811 tot 1860 was de gemeentesecretarie gevestigd op den huize „De Wolzak" te Eefde1), alwaar de burgemeesters J. J. en J. A. de Vuiler woonden. In verband hiermede werd eerstgenoemde over 1811 betaald f 75 wegens „loyer de la maison commune", welke post ten bedrage van f 70 in 1822 heet: „dedommagement voor den schout wegens het bezorgen van het locaal tot het houden der vergaderingen van Assessoren en Gemeenteraad en het bureau van het Schoutambt". Voor „frais d'administration" ontving de maire in 1811 bovendien 705 gl. 14 st. 4 penn., hetgeen blijkbaar zijn salaris uitmaakte. In 1817 ontmoetten we het laatsfdezen post, natuurlijk onder Nederlandsche benaming, ten bedrage van f 735,60. Later genoot hij eene vaste jaarwedde, als schout en als secretaris respectievelijk van f 435 en f 215. Als zoodanig van Dorth, waartoe hij, zooals we. straks zagen, tevens benoemd werd bij Koninklijk Besluit van 18 Augustus 1818 No. 55, genoot hij aanvankelijk f 135 en f 90 ; later f 125 en f 75. Toen Burgemeester de Vuiler Jr. op 6 October 1860 aftrad, maakte het reeds in de eerstvolgende Raadsvergadering een onderwerp van bespreking uit, hoe en waar de secretarie ondergebracht zou worden. Tegen eene vergoeding van f 2,50 per week bood J an Wunderink, de toenmalige eigenaar van het hotel „De Laatste Stuiver", alwaar reeds sedert 1830 de Raads- M Het tegenwoordige huis „De Wolzak" (eigenaar en bewoner A. Maas Geesteranus) dateert van 1838. Het vroegere huis stond ongeveer op dezelfde plaats. Eertijds heette het „Eyinck", onder welken naam het reeds in 1494 bestond. Eigenaar was toen Lambert Koek te Zutphen. In 1742 werd het door de echtelieden Gerhard Johan Danckerts en Johanna Richolda Verwitt met de'echtelieden Nicolaas Roveen en Wilhelmina Bouwmans verkocht aan Dr. Abraham van Dillen. Het was toen een leen der proosdij van St. Lebuïnus te Deventer. 27 vergaderingen werden gehouden, een lokaal in dit hotel aan. In afwachting van eene nadere beslissing werd met dit aanbod genoegen genomen. Toen echter door den Raad op 27 Maart 1861 besloten was tot het bouwen van een nieuw Gemeentehuis, kwamen al heel gauw de gemoederen der burgerij in beweging. Het eene deel der ingezetenen oordeelde dat het Raadhuis diende te blijven te E e f d e, het andere deel daaren- Voormalig Gemeentehuis te Eefde. tegen was van meening dat het dorp Gorssel de meeste aanspraak op het gebouw kon laten gelden. Er werd vergaderd en geadresseerd, maar op 23 Augustus 1861 viel de beslissing met 6 tegen 2 stemmen ten gunste van Eefde. De teleurgestelde ingezetenen lieten het er echter niet bij zitten. Niet minder dan vier uitvoerige adressen gingen naar Gedeputeerde Staten, maar dit college gaf bij besluit van 18 Februari 1862 no. 51 te kennen : le. dat ingevolge art. 134 der Gemeentewet de bepaling der plaats voor het houden der Raads- 28 vergaderingen, als behoorende tot het bestuur van de huishouding der gemeente, aan den Raad behoort; 2e. dat hier niet geacht kan worden strijd met het algemeen belang of met de wet aanwezig te zijn. Men wilde zich evenwel bij deze beslissing niet neerleggen en wendde zich tot de Kroon. Maar ook deze besliste in den geest als Gedeputeerde Staten hadden gedaan. „L'histoire se répète" hadden we een halve eeuw later kunnen zeggen. De geschiedenis ligt echter nog te versch in het geheugen om haar in haar geheel weer op te rakelen, vandaar dat we hier slechts in 't kort memoreeren waarom het tegenwoordige Raadhuis te Gorssel staat. Nadat op 25 April 1912 met 9 tegen 2 stemmen besloten was een nieuw Gemeentehuis te bouwen, omdat het bestaande reeds jaren veel te klein voor den dienst was, werd in diezelfde vergadering met 6 tegen 5 stemmen weer aan Eefde de voorkeur gegeven als plaats van vestiging. Evenals in 1861 en 1862 ook toen adresbewegingen en protestvergaderingen. Eefde mocht zich echter slechts heel kort in die gunstige beslissing verheugen. Reeds in de eerstvolgende Raadsvergadering van 2 Mei deed het lid Roeterdink het voorstel om op het besluit van 25 April t. v. in zooverre terug te komen dat het gebouw niet te Eefde, maar te Gorssel gesticht zou worden. Bij de stemming over dit voorstel ging het lid Plekkenpol over stag, en met 6 tegen 5 stemmen werd het voorstel aangenomen. De houding van dat lid bezorgde alzoo het dorp Gorssel het tegenwoordige Gemeentehuis! De nieuwsgierige lezer wenscht nu zeker nog te weten waar eigenlijk gevestigd was de zetel van het bestuur der voormalige gemeente Dorth. Evenals Gorssel destijd had ook zij geen afzonderlijk Raadhuis. De vergaderingen van den Raad werden gehouden in eene kamer van de herberg ,,De Roskam" bij het huis Dorth. In die kamer was tevens ondergebracht het bureau van het 'schoutambt of wel de gemeentesecretarie. Voor het afstaan van dit vertrek genoot de 29 30 Laatste Raadsvergadering in het oude Gemeentehuis te Eefde op 4 December 1913. Van links naar rechts: B. A. ten Have, G. J. Wiltink AJz., Wethouder, H. C. Klein Nulend, Wethouder, Mr. W. H. E. Baron van der Borch van Verwolde, Burgemeester, J. de Graaf, Secretaris, E. C. K. Vólcker, R. J. Reilink, Dr. J. van der Hoeven, A. J. Plekkenpol, H. J. Stormink, B. Bannink, C. Roeterdink. G. J. Klein Lebbink, herbergier Willem Jan Harmsen eene jaarlijksche vergoeding van f 30. Comfortabel zal het er niet uitgezien hebben, want toen op 22 Augustus 1821 de Gouverneur de gemeente officieel kwam bezoeken, bleek het niet eens geschikt voor ontvangst van deze autoriteit. De receptie had daarom plaats op het huis Dorth, dat Gemeentehuis. daarvoor door den eigenaar welwillend beschikbaar werd gesteld. Vier jaren later werd het bureau overgebracht naar de woning van Hendrik Noteboom. Als we nu nog hebben medegedeeld,dat bij Koninklijk Besluit van 1 April 1853 aan de gemeente Gorssel werd verleend het op band en titelblad afgebeelde wapen r), x) ln het Raadsbesluit d.d. 22 December 1852 no. 3betreffendeaanvrage der machtiging tot het voeren van dit wapen, wordt de naam „Gorssel" afgeleid van „Coerslo" of plaats waar een koer- of wachthuis stond als het naburige Koerhuis aan den Rijksweg Deventer—Zutphen bij de grens tusschen Overijssel en Gelderland. De juistheid dezer naamsafleiding komt mij zeer twijfelachtig voor. In de eerste plaats heb ik den naam „Coerslo", 31 zijnde een schild van goud, beladen met een wachttoren van azuur, dan wenschen we dit hoofdstuk te besluiten met een overzicht der namen en diensttijden van de burgemeesters, secretarissen en ontvangers. I AANMF.R- NAAM BETREKKINGj DIENSTTIJD | DINGEN i I J. J. de Vuiler Maire 1 April 1811— Eerst klerk en 1 December 1813 daarna commies ter S3cretarie van de Staten van het Graafschap Zutphen. Ingang 1 Augustus 1805 commies ter secretarie van den Raad van Financiën en den Landdrost van het Departement van Gelderland. Later en wel tot 1 April 1811 commies ter secretarie van den Prefect van het Departement van den Boven-IJssel. Beeedigd als maire 13 Mrt.1811. als hoedanig, volgens het Raadsbesluit, het dorp oudtijds . meermalen vermeld zou staan, nergens ontmoet en in de tweede plaats zal zich te Gorssel wel nimmer een koer- of wachthuis bevonden hebben. Dergelijk huis toch dat men alleen uit strategisch oogpunt bij een stad of versterkt kasteel had, zou immers geen zin hebben voor een in 't geheel niet op verdediging berekend dorpje van slechts enkele verspreid liggende huizen. Heeft men wellicht „Coerslo" in plaats van „Gorslo" gelezen? 32 A ANMF.R- NAAM BETREKKING DIENSTTIJD DINGEN J. J. de Vuiler Burgemeester x) 1 Dec. 1813— 1 Sept. 1814 Idem Schout 1 Sept. 1814— Bij K. B. van 9 Aug. 1825 18 Aug. 1818 no. 55 tevens benoemd tot Schout van Dorth, als opvolger van E. F. Pannekoek, die in functie is geweest van 1 Jan. 1818—1 Julil818.0verleden te Zutphen 20 Januari 1834. Idem Burgemeester 9 Aug. 1825-—• 13 Juli 1830 J.A. de Vuiler „ 13 Juli 1830— Overleden te 6 Oct. 1860 Eefde, huize ,,de Wolzak", 28 Mei 1883. Aan hem danken wij de bekendestichtinggenaamd „de Vullersfonds vook studiekosten". Mr. J. A. van „ 9 Oct. 1860— Benoemd tot Hasselt 15 Mei 1872 Burgemeester vanApeldoorn. Mr. A. Ph. R. „ 16 Juli 1872— Benoemd tot C. Baron 1 Sept. 1887 lid Ged.Staten. v. d. Borch Overleden hui- v. Verwolde ze,, Verwol de " 11 Mei 1919. *) Eenvoudig nieuwe titeV voor maire. GorsseVs Verleden 3 33 NAAM BETREKKING DIENSTTIJD ^JgEN O. Baron van Burgemeester 22 Oct. 1887— Overleden te Wassenaer 1 Jan. 1911 Almen, huize „Hoogenkamp", 9 Dec. 1911. Mr. W. H. E. 20 Jan. 1911— Baron v. d. heden Borch van Verwolde J. J. de Vuiler Secretaris 1 Jan. 1818— 13 Juli 1830 J.A. de Vuiler „ 13 Juli 1830— 7 Nov. 1860 C. M. van der „ 19 Dec. 1860— Benoemd tot Hoeve 18 Jan. 1867 Inspecteurvan Politie te Rotterdam. Mr. J. A. van „ 20 Mrt. 1867— Hasselt 15 Mei 1872 Mr.W.G.Tack „ 1 Oct. 1872— Benoemd tot 11 Mrt. 1880 Burgemeester van Kesteren. Jhr. C. C. H. „ 25 Mrt. 1880— Martens 1 Nov. 1884 Jhr. D. van de „ 1 Nov. 1884— Merwede 1 Juni 1887 Quarles van Ufford J. J. VeUrnlan „ 1 Aug. 1887— Idem van 28 Juli 1896 Hengelo. (O.) C. A. Besier „ 25 Aug. 1896— Idem van 15 Dec. 1905 Giethoorn. J. de Graaf „ 15 Dec. 1905— heden B. J. Lulofs Ontvanger 1 April 1811— 9 Oct. 1815 H. Weenink „ 20 Nov. 1815— In 1796 richter 10 Sept. 1822 van GorsselAlmen en in 1798 als zoodanig opge- 34 NAAM BETREKKING DIENSTTIJD ^t^GEN volgd door E. Beunk. Later municipaliteitslid. F. J. Weenink Ontvanger 10 Sept. 1822— 27 Maart 1845 J. P. L. A. £ 23 April 1845— Ridder Mili- Gezelschap 1 Jan. 1861 taire Willems¬ orde. Diende in den oorlog tegen België in 1830/31 als eerste luit.adj. bij de rustende Geldersche schutterij. G. J. Lubber- „ 27 Maart 1861— ding 14 Jan. 1872 J. v. d. Mey „ 21 Mei 1872— 1 Juni 1915 « J. T. L. Gart- „ 1 Juni 1915— Benoemd tot sen .1 Febr. 1919 procuratiehou- j der der Serdangsche cultuurmaatschappij te Amsterdam. C. C. A. „ 1 Febr. 1919— Gep. luit.- Schröder heden kolonel van het leger in Ned. O.-Indië. 35 B ij 1 a g e. 24 Maart 1803. INSTRUCTIE voor de Richters van het Scholtampt Zutphen, door het Departementaal Bestuur van Gelderland geapprobeerd. Art. 1. In den Scholtampte van Zutphen zullen drie Richters zijn, als: Een over Almen en Gorsel; Een over Vorden, en Een over Warnsveld en Wichmond. Art. 2. De Richters moeten zijn stemgerechtigde Burgers, staande ter goeder naam en faam, van goed zeedelijk gedrag, genoegzaam geërfd off gegoed, oud vijf en twintig jaeren. Art. 3. Zij zullen moeten zijn genoegzaam bekend met de Landregten en bekwaam in het concipieeren en passeeren van zodanige acten, als hunl. hierna zullen worden gedemandeert. Art. 4. Zij moeten woonen in hun aanbevoolen Ampten, waaruit zij zich buiten voorkennis en toestemming van den Officier niet dan voor een korten bepaalden tijd mogen absenteeren, blijvende intussen verantwoordelijk voor de ongevallen, die uit hunne afwezendheid zouden kunnen voortvloeij^a* „, Art. 5. Zij zullen naauwkeurig waarneemen al dat geene, wat ten hunnen opzigten bij de wet is bepaald, wel toesien op alles wat de goede order en rust in hun aanbevolen ampten konde hinderlijk zijn, alle misdadigers, op de daad betrapt, doende vatten en in verzekerde bewaring stellen, daarvan dadelijk kennisse aan den Officier geevende. Art. 6. Zij hebben, gesubordineerd aan den Officier, toezigt over de Policie, bijzonder ten aanzien van Ellen, Maaten en Gewigten, en in cas zij dienaangaande iets onbehoorlijks ontdekten, zullen zij gehouden zijn daarvan dadelijk aan den Officier kennis te geven. 36 Art. 7, Zij zijn verpligt de orders van den Officier en Gerigte te gehoorsaamen, en wanneer in het doen van eenige expeditie hunl. dienst vereischt worde, de beveelen hun gegeven, nakomen, secreterende 't geen gesecreteerd moet worden. Art. 8. Zij zullen alle Placaaten, Publicatiën en Notificatiën die aan hun gezonden worden, stellen of doen stellen in handen van de respective Kosters of die het aangaat, om te worden gepubliceerd en geaffigeerd, en daarenboven van ieder derzelven het weerkleed in een behoorlijke ordre liasseren, nadat door den geenen die de Publicatie of Affixie heeft gedaan, het Relaas daarvan met dag en datum daarop zal zijn gesteld. Art. 9. Zij zullen van gezegde Placaaten en wat dies meer is, een Register formeeren, om met dezelven, bij versterf of verlatinge van het ambt, door hun off derzelver Erfgenamen nevens de overige Boeken en Papieren hunl. ampt specteerende, overgeleverd te worden aan den Officier of zijn orders. Art. 10. Zij mogen niemand permissie verleenen om in het ampt te gaan collecteeren of bedelen, en zullen evenmin het schieten naar de Schijf of Vogel, het beieren met de klokken of wat het ook zij, strijdig met 's Lands Placaaten, mogen toelaaten. Art. 11. Zij zullen in het voor- en naajaar de weegen in hunl. ampten opneemen of dezelve ook door 't pooten van boomen als andersints de vereyschte breete hebben verlooren, ook agt gevende of alle vonders, hekken, weegen en steegen, die de Ingezetenen verpligt zijn te onderhouden, in behoorlijken staat bevinden, en zullen van dit alles kennis geeven aan den Officier, die de beschikking maakt en het oppertoezigt houdt. Art. 12. Daarenboven zullen zij mede bij de ordinaire en extra-ordinaire reparatiën der weegen op de plaats zelve agt geeven, dat de Boden en Huislieden zig stiptelijk naar 's Lands Placaaten ten dezen opzigte gedragen. 37 Art. 13. Zij zullen voorts naauwkeurig agt geeven of er ook nieuwe inwooners tegen de wet in hun ampt zijn koomen woonen; zulks ontdekkende, moeten zij den Officier daarvan informeeren. Art. 14. Zij zullen alle drie maanden off zoo dikmaal zulks door den Officier begeert word, aan denzelven overgeven een ordentelijke en op hunnen Eed ter goeder trouw geformeerde en ondertekende breukencedel van alle delicten, excessen of ongeregeldheden, ter hunner kennisse gekomen, zooveel mogelijk met bijvoeging van den naam des klagers of getuigen als van de tijd en omstandigheid des delicts, en wie daar mede deel aan hebben gehad of daarvan verdagt gehouden worden, zonder verschooning van iemand; zullende de Richters, wanneer 't Breukengerigt gehouden word, twee breukencedels moeten formeeren, één voor den Officier en één voor den Advocaat-Fiscaal. Art. 15. Door de Richteren en Keurnoten word bij provisie waargenomen 't geen te vooren door de Commissiën van Huwelijkszaaken is verrigt. Art. 16. De Richteren zullen voor hunl. en keurnoten, voorbehoudens de cumulative Jurisdictie van den Scholtengerigte, mogen passeeren de volgende actens, als: volmachten, summatiën, insinuatiën, denuntiatiën, attesten en provisioneele consenten tot arrest op persoonen en gereede goederen, zullende de zaaken nogtans verder voor den Officier behandeld en de acten van arrest en ontzaat en alle verdere acten 't ongereede affecteerende, voor denzelven gepasseert moeten worden. Art. 17. Zij zullen gehouden zijn, alle de voor hun en keurnoten gepasseerde acten in behoorlijke ordre te prothocolleeren in een of meer daartoe aan te leggen boeken, 't welk off welke de Rigters gehouden zullen zijn alle vierendeelj aars met de minuten aan den Officier over te brengen, om daartegen gecollationeert en vervolgens behoorlijk geliasseerde minuten ter Cancelary nevens de overige Gerichtspapieren gecustodieerd te worden. Art. 18. De Officier zal ten allen tijden eenen vrijen en onbelemmerden toegang tot het prothocol der Richters hebben. 38 Art. 19. Bij gerigtelijke verkopinge blijft aan de Richters opgedragen hetgeen voorheen deselven binnen 't Scholtampt was gedemandeerd. Art. 20. Zij zullen boven den Eed van zuyvering moeten afleggen den volgenden Eed: „Ik belove en zweere dat ik als Richter van alle behoorlijke obediëntie zal presteren aan den Officier dezes Ambts. Dat ik goed en exactelijk prothocol zal houden, niemand onder deksels van mijn officier verdrietelijkheid of eenig geweld tegens regt, billijkheid en gewoonte van den Lande zal aandoen. Dat ik alle Weduwen, Weezen en Elendigen, zo veel in mij is, met mijn raad en hulpe zal bijstaan. Voorts in 't generaal, dat ik mij in mijn ampt in alle opzigten zal gedragen naar de Instructie op 't zelve gearresteerd en mij gegeven, en in alles mijn Officie betreffende, mij zodanig zal quijten, als een goed en getrouw Richter behoord te doen. Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!" 39 TWEEDE HOOFDSTUK. MARKEN. Tot dusverre heb ik er nog niet van gerept, dat er vóór 1811 nog andere publieke lichamen waren, aan wie een deel van de taak der plaatselijke regeering was opgedragen, nl. de marken. Dit waren de onverdeelde gronden, die gemeenschappelijk eigendom vormden van de oorspronkelijke nederzetters in eene streek. Toen de vaste bewoners, de Saksen, zich hier vestigden bij groepen en den grond gemeenschappelijk in eigendom namen, werd aan iederen vrije van zulk eene groep een erf of hoeve van den gewonnen grond als vast bezit aangewezen en in geval hierop een vroeger bewoner was achtergebleven, werd deze als zijn hoorige beschouwd. Doch de overige gronden met de meeste uitgestrektheid, welke niet aan bepaalde personen waren toegewezen, bleven gemeenschappelijk bezit; vooral waren dat de weiden, bosschen en heiden. Die gemeenschappelijke gronden heetten de m a r k e n en bleven ter beschikking van de eigenaars der hoeven, die den eersten nederzetters waren aangewezen. Deze hoeven noemde men de gewaarde hoeven indemarke; de eigenaars er van heetten de gewaarden en zij vormden de klasse der geërfden, die over alles wat de marke aanging, hadden te beslissen. Doch er waren op de markegronden in den loop der tijden ook anderen toegelaten om er zich te vestigen. De eigenaars der hoeven verpachtten niet zelden een gedeelte van hun grond of de geheele hoeve, die zij in eigendom hadden. Deze pachters heetten de meiers. Vooral toen de groote 40 landheeren (goedsheeren) in den loop der tijden de hoeven in eigendom hadden verkregen, werden ze aan meiers in pacht overgegeven. Aanvankelijk was de marke alleen bewoond door landbouwers, de eigenlijke gerechtigden. Doch allengs werd ook aan de handwerkslieden en boerenarbeiders vergund zich in de marke ergens te vestigen, en aan dezen was toegestaan tegen eenige vergoeding een klein gedeelte van den grond tijdelijk te gebruiken. Dat werden kleine boertjes, die den toegewezen markegrond meest moesten ontginnen en daarvoor pacht betaalden ; zij kregen den naam van kotters, koeters, keuters of katers. Ook deze vond men veel in Gelderland en Overijssel en in eigennamen als „ten Kate" enz. leert men nog nakomelingen dezer heden kennen.1) De eigenerfden en de gewaarden in de marke vormden eene aristocratische klasse, die de markezaken beheerschte en zich hoog verheven achtte boven anderen. De nakomelingen der oorspronkelijke hoorigen hadden lang nog persoonlijke verplichtingen, naast zakelijke, ten opzichte van deze heeren. Ook de meiers van de groote hoeven werden allengs mannen van invloed en de keuters of katers werden de opkomende burgers, die zich opwerkten door eigen vlijt; zij werden niet door persoonlijke diensten gebonden en wisten later bij markenverdeeling eigenaren van den grond te worden. De grenzen werden aangeduid door steenen („laeksteenen"), slooten, wegen, dijken of palen. In zijn „Rechtstoestand der Marken" zegt Mr. J. W. Mulder : „Voortdurend werd veel zorg aan de grenzen gewijd. Regelde men deze of zette men nieuwe scheidsteekenen, dan hadden hierbij plechtigheden plaats en de inwoners der marken waren aanwezig. De kinderen werden er bijgehaald en men deed hun op eene of andere manier geweld aan, trok hen b.v. aan de ooren, !) Dr. H. Blink, „Van Eems tot Schelde." 41 opdat herinnering aan 't stellen der grensteekenen en de juiste plaats hun levenslang zou bijblijven. Ook gaf men hun dan een of ander geschenk". Toen in 1651 voor juistere grensaanduiding tusschen de marken van Dorth en Bathmen een markepaal gezet werd, gingen de gezworenen niet minder dan ,,10 kanne biers" verteren. De uitgaven werden bestreden door verponding, schatting, pacht, vergoeding voor het aangraven van gronden, rechten voor het opbranden van paarden en koeien, recognitiën en boeten, terwijl voorts heel wat belastingen in natura werden geheven, nl. hand- en spandiensten voor aanleg en onderhoud van wegen, dijken, waterleidingen, enz. De markevergaderingen, vaak aangekondigd bij „kerckenspraeck", doch ook wel door blazen op den boerhoorn, werden ook wel „ervendagh, boerdagh, holtinck, holtdagh of holtspraeck" geheeten. Menigmaal hadden zij plaats in de open lucht. In de marke van Dorth b.v. kwam men bijeen onder een eikeboom op het erve Meylink. De vergaderingen werden belegd en gepresideerd door den markerichter. Hij was, om zoo te zeggen, het hoofd, de voorzitter der marke, had voorts het beheer over de geldmiddelen, zorgde voor uitvoering der besluiten, had het politietoezicht, enz. Meestal was 't een edele, wiens kasteel zich in of dicht bij de marke bevond. Op het kasteel lag het recht, dat met zijn bezit overging op den nieuwen eigenaar. In de huishoudelijke zaken echter bleef de eigenlijke macht meer bij de gemeene markegenooten. Men had echter ook wel gekozen markerichters. Onder zulke bleef de marke vrijer en meer in haar geheel dan onder erfelijke, natuurlijk omdat men niet altijd edelen, maar dikwijls enkel vrijen koos. Nevens den markerichter, ook wel holtrichter genoemd, waren er verschillende lieden, die hem bijstonden, zooals gedeputeerden, boerrichters of boer- 42 mannen, gezworenen of schutters, zetters, rotmeesters, markeschrijver, armenjager of ambtsdienaar, enz. Zoo juist noemden we „het aangraven van gronden". Dit verschijnsel was in vele marken schering en inslag. Bij deze handelwijze werd eigenlijk het werkwoord „plukken" in toepassing gebracht. 'tWas nl. eene vrij algemeene gewoonte, dat de markegenooten van de markegronden een gedeelte afnamen en aan hun erf toevoegden. Dit deed men b.v. door de grens tusschen zijn erf en den markegrond te verleggen. Deze grens was vaak een greppel, die men dan dichtsmeet om haar in den markegrond weer uit te steken. Het daarbinnen gelegene was zoodoende bij het erf aangetrokken. Dikwijls werd deze ongeoorloofde handeling met boete gestraft. Verder werden boeten toegepast, wanneer men meer koeien ging weiden dan men des winters op stal had ; hout hakte „int cleyn off te int groot", zijn schouwplichtig gedeelte van weg, dijk, waterkeering, voetpad of beek niet in behoorlijken staat had, op verboden plaatsen ging turf' graven of plaggen steken, in zekere tijdvakken vischkorven in de beken leggen, paarden, koeien of varkens „op den enck" drijven, „eer het saet teenemael daervan ontblotet sy", niet ter vergadering kwam, enz. De boeten, meestal in geld, maar ook wel in bier of wijn bestaande, waren gedeeltelijk voor den markerichter, gedeeltelijk, zooals boven gezegd, voor de marke en gedeeltelijk voor hen, die de overtreding ontdekten. In beslag genomen vee, wagens, turf en andere corpora delicti werden bij den markerichter gebracht en konden aldaar tegen losprijs of borgstelling weer vrijgegeven worden. Vee, dat uit andere marken binnen de grenzen kwam, werd op gelijke wijze behandeld. Daarbij .ging het over en weer niet altijd even eerlijk toe. Zoo werden op 9 Juni 1634 niet minder dan 19 koeien uit Verwolde ih de marke van Dorth in beslag genomen en naar den markerichter Adriaan Graaf zu Flodroff op het huis Dorth gebracht. De eigenaar der 43 koeien was hierover zoo boos, dat hij uit wraak eigenmachtig 9 paarden van twee Schoolter boeren der marke van Dorth uit de weide haalde en ze alleen wenschte terug te geven, wanneer hij weer in 't bezit zijner koeien gesteld werd. Eene breedvoerige correspondentie tusschen beide markerichters was hiervan het gevolg. Tot overeenstemming kwam men niet, want op 19 Juni 1634 werden de 19 koeien op het erve Meylink onder den boom, alwaar de markevergaderingen van Dorth gehouden werden, in 't openbaar verkocht. „Die lust daertoe hefft, erschine op denselven tiit, und den eenen segh het den anderen aen", aldus luidt het slot der desbetreffende publicatie. Dat men het zich op de vergaderingen aan niets liet ontbreken en vooral den beker niet vergat (meestal werd dan tevens geconsumeerd de drank dien nieuwe markegenooten bij wijze van introductie hadden te geven of die als boete was opgelegd) toonen de rekeningen herhaaldelijk aan. Een paar grepen uit het markeboek van het naburige Holten : A°. 1618: gl. st. p. 167 maeltyden ad 6 stuver 50 2 0 179 kannen Paterborns bier ad 4 stuver 35 16 0 Den huisluiden na gewoente vath bier 6 00 65 kannen 2 st. bier 6 10 0 Aen haever en voeder*) 6 16 0 Noch die wiin op d'holtspraecke gedroncken 27 14 0 Noch te braecken bierglasen en drinckgelt 1 10 0 Noch van te braecken roemers 1 40 Vooral de laatste twee posten geven te denken! A°. 1634: • gl. st. p. Voor drye ancker wiins an den wagen te brengen ende den vourman vereert, te samen 0 12 0 x) Natuurlijk voor de paarden van hen, die per rijtuig kwamen. 44 gl. st. p. Betaelt an Herman Arents voor een ancker wiins met d'overmate 6 16 0 An Temminck ter cause vurs 6 18 0 Ende an Jan Rycken 6 17 0 Tot Holten voor accys an des Schuiten dochter wegen Francke Warners betaelt 3 150 Ende also veele van de erffgenamen tot Holten vernachteden, hebbe ick voor derselver maeltyden tot 208 in 't getal, daeronder die knechten ende den anfanck, an die Schultinne betaelt 100 0 0 Voor 141 kannen biers 14 2 0 Voor een tonne biers voor den huysluyden 6 10 0 Voor hoy voor de peerden 1 40 Ende des nachtes weder voor hoy 1 10 0 Voor broot voor de peerden 0 13 0 Voor haver voor de peerden 8 8 Enige der erfgenamen hebben an haer huysen laten halen bier ende brandewijn, voor J 16 0 Also wy wijn tecort quamen, heeft die Schultes ons gedaen 27lj2 kannen wijns ad 8 st. per kanne .... 11 00 Noch eenige der erffgenamen in brandewijn verteert 1 12 0 Des anderen daegs de erffgenamen an wijn en bier weder verteert 4 0 0 Noch op de vurs. holtspraecke an brandewijn .... 0 10 0 Die maegt tot drinckgelt 0 12 8 Voor de dochter 1 50 Voor den koek 0 12 8 Eenige erffgenamen vernachtet, ende den dach schey- dende, weder veroncostet an wijn en bier 6 2 0 Noch verscheyden erffgenamen dien dagh in 't scheyden verteert 3 13 0 Op dese holtspraecke van gehuyrde ende gebroken glasen betaelt 1 13 8 Betaelt voor accys van een tonne bier an Henrick Eppinck, den huysluyden op de holtspraecke vereert 1 15 0 Maar ook in onze eigen gemeente toonden de markegenooten gezonde magen te hebbem Zie hier, wat b.v. de „bourdagh" van Harfsen op 20 Augustus 1634 kostte: gl.st. p. Van Hendrick Rycken eenbxhooft wiin met een ancker, waervan die ancker Marienborgh geholden heeft, ad 38 0 0 45 gl. st.p. Nogh een pype ad 57 0 0 Twee vat Lubecks bier, 't vat ad 14 gl., facit 28 0 0 Voor impost van wiin ende bier 17 0 0 Een schaep ad 3 12 0 Aen wittebroott 1 10 0 Aen pleskes ende kraeckelingen 1 10 0 Voor vuyr ende gebroocken glasen 3 60 Voor twee paer jonge hoender 0 15 0 De huysluyden noch apart verteert aen scholte Willems huys 8 0 0 Aen boter 1 10 0 Aen groff broott 0 12 0 160 15 0 We twijfelen er niet aan of, om met Mr. ter Kuile te spreken, menig markegenoot zal na de zwaarwichtige, ongewone sessie bij het ondergaan der zon zeer onvast zijn huisstee opgezocht hebben. Ja, misschien is het een enkelen er zoo vergaan als dien Twentschen boer, waarvan Boom verhaalt, die, in den laten avond „met een geducht vestken an" voor zijn hof gekomen, bij den put bleef staan, wambuis, kamisool en broek uittrok, de beenen over den putrand schoof en met de woorden „Truuy, schik op" . . . zich in 't water liet vallen. Een alles behalve ordelijk verloop der vergadering was ook wel eens het geval. Zoo is in het markeboek van Verwolde, Laren en Oolde genotuleerd op 19 Mei 1575 : „Nademaell sich etzliche erffgenaemen met woorden an malcanderen gestoten, is dese dach verner niet voortgefaren, dan van eynanderen gescheyden, und sol eyn nyen dach beraempt worden van den marckerichter". Een wel wat al te v r o o 1 ij k e boel zal het echter wel eens te Junne geweest zijn. In het markeboek van deze plaats toch komt in 1617 voor : „Markenrigter en erfgenamen, in consideratie genomen hebbende de schoonheyd ende fraaiheyd van de jonge maagden in Junne, ook aangesien de fraaye stemmen van singen, vereeren de jonge maagden alle jaar V2 tonne bier, welke van de 46 jongste huislieden betaalt sal worden. Zullen zich alsoo alle jaar met den erfgenamen ende inwoonderen van Junne lustig ende vrolyk maaken, en deselvigen alle jaar met een liedeken vereeren, ende die halve tonne bier zullen die mey eren haar landheren mogen korten". Keeren we, na deze afdwaling, terug tot de Gorsselsche marken. Om niet te wndloopig te worden, geven % r*5SZ&—-— ^^^^lai*V Epae a)Dannr \^ Dor*t s ^ Kaartje van de vroegere marken in de gemeente Gorssel. we, aan de hand van „Geldersche Markerechten" van Mr. J. J. S. Baron Sloet en de ons ter beschikking gestelde markeboeken, het volgende beknopte overzicht: 1. DE MARKE VAN GORSSEL. Uit de notulen blijkt, dat de markerichter door de geërfden gekozen werd en dat er 3 scheuters en een hoofd- of kribmeester waren. De markedagen werden meestal gehouden in de Roskam te Gorssel. Er warén 21 waren. Novitii moesten een anker wijn of 10 car. gl. geven. 47 De marke schrijver van 1560 blijkt veel zorg te hebben gehad voor het markeboek. Op de eerste bladzijde torh vermeldde hij: „Dit boeck hoert den gemeynen erffgenamen van Gorssel. Wie dit vynt, die brenge dat &n Derck Stakebrant. Hie sall hem eene va ene biers geven". Met de marke van E schede werden ook gecombineerde vergaderingen gehouden. Toen in 1693 Jan Swiirs na opontbod niet gekomen was om met de schop te helpen dijken, werd hem door den onderschout als opzichter der dijken en eenige huislieden een ketel voor boete afgenomen. Hij citeerde daarop den onderschout voor het scholtengericht, doch de beide markerichters trokken zich de zaak aan en verklaarden voor het gericht, dat zulks op hun last en volgens oud recht geschied was, waarbij de zaak gebleven is 1). Op 4 Maart 1784 werd over eene lengte van ruim 100 Meter de dijk weggeslagen bij het erve Braamkolk te Gorssel. Overeenkomstig het plan van den landmeter J. Wittenberg te Zutphen werd de dijk door de marken van Gorssel en Eschede hersteld. De kosten ad 1346 gl. 2 st. 6 p. werden door beide marken ieder voor de helft gedragen. In 1817 werden de noodige gelden toegestaan voor het aanschaffen eener brandspuit. De marke van Almen volgde in hetzelfde jaar dit voorbeeld. Ter voldoening aan het Kon. besluit van 10 van Bloeimaand 1810, betreffende de ontginning van woeste gronden, werd door de marke besloten 50 morgen dier gronden beschikbaar te stellen voor aangravingen tegen een bepaalden prijs. Tot de verdeeling van de marke, bestaande uit heide- en veldgronden, bouw- en boschgronden en uiterwaarden, werd den 8 October 1829 besloten ; de verdeeling had 10 October 1831 plaats, doch de Kon. bekrachtiging volgde eerst den 24 Juni 1837. De grootte bedroeg 400 bunder. l) Zie blz. 358. 48 2. DE MARKE VAN ESCHEDE. Deze marke bestond uit: le. het veld en de brink, waarin 16 waren gerechtigd waren; 2e. De Escheder weide of weerd. Het blijkt niet, hoe de marke daaraan gekomen is, vermoedelijk door koop. Het was een Geldersch leen ; na de deeling van 1473 werd met deze helft in 1492 beleend Hendrik van Eschede, daarna komen geen beleeningen meer voor tot 1619, toen de erfmarkerichter er mede beleend werd ten behoeve der geërfden. De rijsweerd werd in 1684 in 4 parten gedeeld, die bij loting aan de 21 gerechtigde waren werden toegewezen, doch het onderhoud der kribben bleef gemeen, en de onkosten werden dan ook steeds over de 4 deelen omgeslagen. Er waren geërfden, die wel in de weerden, doch niet in het veld gerechtigd waren; 3e. de koeweerden, verdeeld in 41 V4 koeweiden; 4e. het groote en kleine Loo en de weerdstrang; zij werden wegens hun verwaarloosden toestand in 1697 verkocht. Aan den hof Eschede was het erfmarkerichterschap verbonden. Voorts komen in de notulen nog voor een opziener en twee gecommitteerden voor extra-ordinaire gevallen van de weerden, twee schutters en de markeschrijver, die 3 gl. 's jaars ontving. De vergaderingen werden meestal te Gorssel in „de Moyl" gehouden; dan gingen de aanwezigen samen de kribben bezien. De novitii moesten een anker wijn geven, dat dan verdronken werd (later 14 gl.) evenals Mj vat bier, door de afwezigen te geven. Voor de vergunning om een nieuw huis te zetten, moest in 1678 een anker wijn en eene behoorlijke recreatie of collatie voldaan worden. Het recht van schaapsdrift voor 125 schapen in het veld werd in 1620 geaccordeerd voor 2Q daalder eens, een anker rijnwijn en een vetten hamel. Gorssel's Verleden 4 49 De markeschrijver mocht het boek voor niet langer dan 8 dagen aan iederen geërfde afgeven; die het langer hield verbeurde een kan wijn. Met de marke van Gorssel hadden gecombineerde vergaderingen plaats wegens de aanstelling van kerkmeesters en koster, den opbouw der verbrande kosterswoning en het herstellen der dijken na overstrooming. Het benoemen van een beurder der verpondingen had gemeenschappelijk plaats door de marken van Almen, Angeren, Eefde, Epse, Eschede, Gorssel, Harfsen en Rijsselt. In 1803 werd voorgesteld den brink onder de in het veld gewaarden te verdeelen, doch het daartoe opgemaakte plan werd verworpen. In 1811, en in 1822 nogmaals, werd in beginsel tot verdeeling der woeste gronden besloten, doch eerst op 17 October 1840 werd het plan tot finale verdeeling en ontbinding der marke goedgekeurd, en in 1842 door den Koning bekrachtigd. De laatste vergadering werd 29 November 1842 gehouden. De marke was toen 260 bunder groot. 3. DE MARKE VAN EEFDE. Zij werd in 1827 verdeeld en was toen 250 bunder groot. Archiefstukken zijn niet te vinden. 4. DE MARKE VAN RIJSSELT. In 1840 was zij reeds ontbonden. Archiefstukken zijn niet te vinden. 5. DE MARKE VAN ANGEREN. In 1661 werd Frederick van der Gapellen tot den Boedelhoff tot markerichter gekozen voor één jaar, doch van 1709 af wordt steeds gesproken van den erfmarkerichter. Er waren 7 volle waartallen. Nieuwe erfgenamen moesten een anker goeden Franschen wijn van 3 rijksdaalders, later een ducaat, geven. Daar er nog al 50 getalmd werd met het betalen der novitiaatgelden, werd in 1738 bepaald, dat daarvoor dan het zaad, op het land staande, zou worden geëxecuteerd. De absenten ter vergadering moesten een gulden betalen. Voorts waren er twee schutters. De markeschrijver ontving een ducaat. De erfgenamen kwamen samen in ,,De Laatste Stuiver". Aan den waard aldaar werd in 1683 vergund bij zijn put eene schoppe te zetten. Hij gaf daarvoor aan de erfgenamen een goeden schink en eene goede zooie visch; de markerichter schonk daarbij „een anker Fransse wijn van 7 gl. 10 stuiv., 2 V, kanne rijnsse wijn voor 2 gl. 10 st., een brood canarisuiker 1 gl. 10 st., citroenen 4 st." In 1748 werden door den markerichter en 7 geërfden 31 bouteillen wijn van 8 stuiv. verbruikt. De exercitie van het Zutphensche garnizoen op de markegronden gaf veel reden tot klagen. In 1772 verbond de stad zich 20 gl. jaarlijks te geven voor het gebruik van „het Wolsakse veld". De vergunning werd later weder ingetrokken wegens de schade, die aan de omliggende landen werd toegebracht. Voor het onderhoud der kerk te Warnsveld werd in 1770 eene jaarlijksche gift van 50 gl. toegestaan, terwijl besloten werd met de andere marken in overleg te treden over de stichting van een vast fonds voordat onderhoud, door het heffen van stoel- en bankgeld. Het aandeel in eene nieuwe kerkklok werd betaald door opstuivers op de verponding. Het herstellen van den kerkvloer, die in 1784 door het hooge water was ingestort, gaf tot veel moeilijkheden aanleiding. In 1791 was een 2000 gl. noodig voor eene groote reparatie. In 1794 waren wegens de zware inkwartiering vele boomen uit de mark gehouwen en weggehaald door Eefdesche en andere vreemde boeren ; daarop werd het volgende jaar besloten alle nog in de mark aanwezige opgaande boomen in het openbaar te verkoopen. In 1819 werd de marke verdeeld, met uitzondering 51 van het Wolzaksche veld ter grootte van pl.m. 3^2 H.A. en een paar stukjes grond. In de laatste markevergadering van 24 November 1893 werd besloten deze bezittingen in veiling te brengen. Kooper werd de Heer J. Wunderink, bezitter van het hotel „De Laatste Stuiver", voor f 4110. Het Z.W. gedeelte van het veld ter grootte van pl.m. l1^ H.A., was hem reeds vroeger toegewezen. Laatste markerichter was de Heer J. P. Amshoff, eigenaar van den huize Haveke. 6. DE MARKE VAN EPSE. Erf markerichter was de heer van het huis Dorth. Verder waren er twee gecommitteerden, twee boerrichters, twee gezworenen, twee scheuters, die elk een goudgl. 's jaars ontvingen, (later kwamen er nog twee bij) en een markeschrijver, die 5 gl. 5 st. voor eiken markedag ontving. De geërfden en goedheeren kwamen voor den ervendag samen in de herberg „de Pessink", na kerkespraak te Gorssel en te Deventer. Voor intrede moest een anker wijn of 10 gl. 10 st. gegeven worden. In Maart 1784 werd door het hooge IJsselwater een stuk dijk weggeslagen. De marke was echter niet bij machte de herstellingskosten zelf te dragen, waarom zij op 26 April 1784 besloot „aen de E. M. Heren staten des quartiers van Zutphen te adresseeren, ten eynde in deese extra-ordinaire omstandigheden een byslag tot herstel der dyken te obtineren". Het resultaat van dit adresseeren was nihil, want in de eerstvolgende vergadering van 5 Juli 1784 deelde de markerichter mede, dat door „Haer Ed. Mog. was gedifficulteert". Men besloot toen het eene gedeelte der herstellingswerken aan te besteden en het andere gedeelte te laten uitvoeren door de eigenaren der aangrenzende perceelen. De kosten van het eerste gedeelte bedroegen f 600 en werden gevonden door „uytsetting nae evenredige proportie van eens yderen eygendom". Om de ongewaarden eenigszins in de geleden schade tegemoet 52 te komen, werd besloten hun het „uytdriftgeld te remitteren". Naar aanleiding dier doorbraak achtte men het noodig voor het vervolg maatregelen te nemen. Zoo moest ,,yder binnendijks wonende boer van den 1 November tot 1 May in gereedheyd hebben en houden twee vekens1), lang 6 voet en hoog 14 voet, yder met ses stakens, en zulks op de eerste waarschuwing der boerrigters op den dijk brengen daer het nodig geoordeeld word, alles op verbeurte van enen goudgulden". Voorts werd bepaald, dat niemand „op of binnen een roede van de benedenste voet van den dijk enig boomgewas zal mogen planten, en dat alle bomen en wilgen, staande op binnen een roede onder van de voet des dijks, vóór den eersten January 1785 zullen moeten zijn geremoveert of sullen op kosten der beplanters of eygenaren weggehouwen worden". Zulks achtte men voor de dijken noodig, omdat „door het bepoten derselven met bomen of wilgen, by hoog water en sterke wind veel gevaar loopen". In 1785 was de markerichter van oordeel, dat de marke een blij k van belangstelling behoorde te verleenen aan de ingezetenen, die „zig in den zoo nodigen en te lang verwaarloosden wapenhandel oeffenen". Overeenkomstig zijn voorstel werd besloten een vaandel aan te bieden en daartoe eenige peppelen te verkoopen, of, zooals de markeschrijver met dikke woorden heeft genotuleerd: „Is nae deliberatie verstaan in gemelde propositie pro ut jacet te acquiesceren, en deselve te aggreeren, wordende den heer verwalter erfmarkerichter versogt en gequalificeert zoowel het vervaardigen van een vaandel als verkopen der peppelen te willen werkstellig maken". Ter voldoening aan het Koninkl. besluit van 10 van Bloeimaand 1810 werd eene commissie van zes leden benoemd, die reeds den 22 April van het volgende jaar *) Hek of horde van vlechtwerk, dienende voor afsluiting van weilan 1 en ook geschikt om gebruikt te worden bij dijkbreuk. 53 een uitvoerig verslag uitbracht. Zij stelde voor de woeste gronden, beslaande 797 morgen 506 roeden, te verdeelen, behalve 77 morgen groengronden, die voor gemeene weide voor het vee zouden blijven. Zij stelde zelfs een plan tot verdeeling voor, dat werd goedgekeurd. De marke werd in 1827 verdeeld, en was toen 450 bunder groot. Van die verdeeling hebben toen alleen de gewaarden geprofiteerd, want met uitsluiting van de ongewaarden beheerschten zij de markezaken. Om echter de ongewaarden eenigszins schadeloos te stellen, had men hun pl.m. 40 bunder toegewezen met het recht daarop te heiden en te weiden. In 1893 werden pogingen aangewend om de marke geheel op te heffen, doch men kon het niet eens worden over de verdeeling der gronden. De ongewaarden beweerden aan de toewijzing in 1827 het recht van eigendom te ontleenen, terwijl daarentegen de gewaarden meenden, dat de gronden eigendom der marke waren gebleven, maar met het recht aan de ongewaarden om daarop te heiden en te weiden. Wijl nu, zooals gezegd, ongewaarden geen besluit tot verdeeling en verkoop mochten nemen, bleef de zaak slepende en wel tot 1913. In eene op 19 Maart van dat jaar gehouden vergadering werden gewaarden en ongewaarden het samen eens, met het gevolg, dat ongeveer een half jaar later de opheffing en verdeeling een voldongen feit werd. De wegen werden in onderhoud overgedragen aan de gemeente, die deswege eene vergoeding ontving van f 3600,—. 7. DE MARKE VAN DORTH, OXE EN ZUIDLO. De heer van het huis Dorth was erfmarkerichter. Het holtgericht of de holtspraak werd gehouden onder den eikeboom vóór het huis Meylink. Toen het in 1598 nat weer was, werd de samenkomst gehouden in Retherink's huis ; in 1607 wegens den oorlog 54 op het huis Dorth, en in 1628 om dezelfde reden in Deventer, „doch met expresse protestatie, dat sulcks in geene consequentie off tot naedeel van d'olde gewoonheyt ende gebruyck moge strecken". In 1729, den 28 November, eveneens te Deventer wegens de korte dagen in het winterseizoen. Gewaarden, die de vergadering niet bijwoonden, verbeurden, volgens besluit van 1649, een halve ton bier of 3 gl. In de buurschap Dorth waren 12 erfgenamen, in Oxe 10 en in Zuidloo 9 j voorts waren er 7 katersteden. Een nieuwe erfgenaam moest een anker goeden wijn of 2 daalders, later 4 daalders of 10 gl. geven. In elk der drie buurschappen werd jaarlijks een schutter of gezworene aangesteld ; er werden eveneens uit elk deel gedeputeerden benoemd voor de schouw van de beek, het nazien van de rekening, enz. Die zijne commissie niet waarnam, verbeurde een half anker Rijnschen wijn. Omstreeks 1633 schijnt de buurschap Oxe zich van de andere afgescheiden te hebben ; nog in 1652 werden pogingen tot hereeniging aangewend. Daarna waren in elk der twee deelen twee scheuters of rotmeesters en twee gecommitteerden ; de scheuters ontvingen een goudgl. 's jaars ; de markeschrijver 5 gl. 5 st. voor elke vergadering. In 1753 werd geweigerd bij te dragen in de beroepingsonkosten van den predikant te Bathmen, daar zulks nooit geschied was. Daarentegen waren de markegenooten in 1762 wel bereid hun aandeel te betalen in het tractement voor den armenjager te Bathmen, zijnde 36 gl. en een nieuwen rok en hoed. In hetzelfde jaar werd besloten een dubbel van het markeboek te laten vervaardigen voor den oudsten gecommitteerde. Ter voldoening aan het Kon. besluit van den lOen van Bloeimaand 1810 rapporteert de daartoe benoemde commissie, dat er in het geheel zijn 520 morgens 10 roeden woeste gronden ; van deze beslaan de wegen 55 70 morgens, terwijl 120 morgens het grootste deel van het jaar overstroomd zijn. Er zijn 40 gewaarde en 70 ongewaarde ingezetenen, die van het plaggen maaien en het veedrijven op de groengronden genieten, de ongewaarden tegen eene zekere som geld. Bij verdeeling zouden de gewaarden alles verlangen en zou er niets voor de ongewaarden overblijven. De marke is anderhalf uur gaans lang en aan den oosthoek slechts 3 roeden breed, wat eene verdeeling zeer lastig maakt. 23 November 1831 werd eene commissie benoemd om een plan tot verdeeling op te maken, doch van de werkzaamheden dezer commissie blijkt verder niets. 28 November 1837 werd met algemeene stemmen tot verdeeling besloten ; het daarvoor opgemaakte plan werd 15 September 1840 en de acte van verdeeling 21 Juli 1856 goedgekeurd. De finale ontbinding had 30 Mei 1865 plaats. Bij de verdeeling waren er 18 vol gewaarden, 14 halve en één kwart gewaarde. 8. DE MARKE VAN SCHOOLT. Ook hier was de heer van het huis Dorth erfmarkerichter. De erfgenamen of goedheeren kwamen samen op den Schoolthof. Naar het schijnt waren er 14 volle erven. Om de drie jaren werden er 2 schutters benoemd, alsmede gecommitteerden. Nieuwe erfgenamen betaalden 6 gl. In 1792 werd den erf markerichter verzocht zorg te dragen, dat op elke vergadering ten koste der marke verschaft werden een kan jenever en een flesch Malaga. Op die samenkomsten werd behandeld het aangraven van land, het in erfpacht uitgeven van grond, reparatie van de Hietkampsche brug en grensregeling met andere marken. Ter voldoening aan het Kon. besluit van 10 van Bloeimaand 1810 werd eene commissie van 4 leden benoemd, doch van een door die commissie uitgebracht verslag blijkt niets. 56 11 Juli 1836 werd besloten een plan tot verdeeling te laten maken, dat 8 Augustus 1843 door den Koning werd goedgekeurd. De acte van verdeeling werd 1 Maart 1844 opgemaakt. De marke was toen 225 bunder groot. 9. DE MARKE VAN ALMEN. Zij werd in 1828 verdeeld en was toen 100 bunder groot. Het archief bevindt zich op het kasteel Keppel. 10. DE MARKE VAN HARFSEN. Zij werd in 1837 verdeeld en was toen 1200 bunder groot. Op den boerdag van 20 Augustus 1634 werd verteerd 160 gl. 15 st., o. a. een okshoofd, een anker en een pijp wijn, twee vaten Lubeksch bier, een schaap en twee paar hoenders. De klokkengieter, die de kerkelijke goederen van Almen zes jaren in verwin bezeten had, moest in 1657 nog 2200 car. gl. ontvangen. De vergaderingen werden meestal gehouden in de kapel te Harfsen, een enkele maal ook in de Groote kerk te Zutphen of in de kerk te Almen. In 1602 ontstond geschil over het markerichterschap. Jonker Evert van Lintelo beweerde nl. dat hij als heer van de Ehze dit e r f e 1 ij k bezat. De markegenooten waren echter van tegenovergestelde meening. Na heel wat vergaderen en protesteeren kwam men op 17 September 1603 tot een vergelijk door tot medemarkerichter te benoemen Thomas van der Gapellen, die als zoodanig tot 1615 telkens is gecontinueerd. Daarna hebben de eigenaren van de Ehze zich steeds genoemd erfmarkerichter, welke titel hun nimmer meer is betwist. Aan de Almensche kerk betaalde de marke jaarlijks f 16,50 voor brood en wijn bij het Heilig Avondmaal, alsmede f 50 tot aanvulling van het tractement voor den organist. 57 11. DE MARKE VAN WOLFFELER. Deze werd gevormd door het veld tusschen het huis den Dam (ten zuiden) en het huis den Boedelhof (ten oosten). Het markerichterschap was aan den Dam verbonden. Bescheiden zijn niet te vinden. Reeds lang voordat de bekende wet van 10 Mei 1886 (Staatsblad no. 104) tot stand kwam, waren dus alle marken, met uitzondering van die van Epse en Angeren, den weg opgegaan van bijna al hare zusters. Zien we uit bovenstaande, dat de marken niet alleen aan hare gemeene gronden, maar ook aan kerkelijke en militaire zaken, wegen, dijken en kribben hare aandacht wijdden, behalve dat alles trokken zij heel wat meer onder hare bemoeiïngssfeer als : voetpaden, bruggen, beken, waterleidingen, torenklokken, brandweer, onderwijs, armwezen, predikant, koster en schoolmeester. Men ziet: de marke, die wel eens de oudste vorm van de staatsinrichting genoemd wordt, had ook een deel van de taak van het tegenwoordige gemeentebestuur te vervullen. Na 1795 zijn hare bevoegdheden ten deele langzamerhand aan de gemeente overgegaan. 58 DERDE HOOFDSTUK. GORSSEL IN OORLOGSTIJDEN. Wanneer we ook dit onderwerp zooveel mogelijk in chronologische volgorde willen behandelen, dienen we als punt van uitgang te nemen een feit uit den oorlog (1223—1226) tusschen Otto van der Lippe, bisschop van Utrecht, en Gerhard III, graaf van Gelre, nl. den slag aan de Dortherbeek. Alleen dit feit zelf is ons bekend, maar elke nadere bijzonderheid daaromtrent ontbreekt. Het oudste stuk, dat we in verband met krijgsgeweld mochten vinden, dateert van 1401.11s eene monsterrol van weerbare mannen in het Graafschap Zutphen, die hunne namen bevat met aanduiding van de uitrusting, waarin ze ten strijde moesten trekken. We meenen onzen lezers geen ondienst te bewijzen door die rol, natuurlijk voor zoover onze gemeente betreft, hier in haar geheel te laten volgen, al bevat zij slechts eene dorre opsomming van personen. IN DEN KIRSPEL VAN GORSLO. Perde ende harnissche: Willem van Esgede I pert XXXI gulden harnissche Gelren Elys Untidinck I „ XIIII „ I panser Promen, abt Vrancke I „ XII 1 I „ Wissche Stalbrinck I „ XIIII „ I „ prasts Zut¬ phen HassekenWiltinck I „ XXVIII „ I „ Zutphen Mense Campes I „ XVI „ I „ Gelren Herman Badinck I „' XVIII „ I „ Wissche Bernt Elberdinck I „ XX „ I 59 Hasken Hadekinck I pert XX guld. I panser Wissche Henric Roterdinck I „ XIIII „ I „ ë Werner Rensinx I „ XV „ I „ „ Henric Bolderinx I „ XVI „ I „ Dorrete Werner tho Bavendarp I „ XIIII „ I „ Wissch Vrylinck I „ XVI „ I „ Bronchorst Engelbert tho Nyenhuys I „ XVIII „ I „ Gelren Voer Ruter tot Gorstlo in den kirspel: Arnt Meygerinx Bronchorst die vrouwe tho Wolfardinck Promen Heine Ouevinx Gelren Gert Hugen „ Herman Wensinck Wissche Ludeken van Dommer Honepele Lubbert Busseken „ Wessel Bueginc Stenvorden Gert Bavendarp den papen toe Monster Werner ten Putte Wyssche Walleman Wissche Tydeman ten Holte Esgede ALMEN: Perde en de harnissche: Evert ter Vorst 1 pert XXXV guld. harnissche Gelren Ulric I „ XXIIII „ I panser „ Goep tho Spitholt 1 „ XX „ I „ Bernt Wonderinck I „ XIIII „ I drafgeh. „ Lambert Baltinck I ,, XXVI „ I panser „ Dirc Nywesinck I „ XX „ I „ Gert Smedinck I „XII „ I drafgeh. „ Henric Uterdinck I „ XX „ I panser „ Gert Ylmerinck I „ XXVIII „ I „ Gert Huerninck I „ XXVII „ I „ „ *) Henric Wilsinck I „ XX „ I „ Johan Besselinx I „ XXV „ I „ „ Willem Ebbinx I „ XV „ I „ Johan die Coninx I „ XV „ I „ Roloff Nusinx I „ XVI „ I „ ,[ Remer ter Kuers I „ XVI „ I „ ,, Johan Tasseler I ,, XV „ Gelren. *) Doorgeslagen, behalve den naam. 60 Voer Ruter tot Almen: Johan Baltinck Wygart Lentinck Johan Lutteken Baltenck Johan te Hulshave Dirck van Reesse Johan Calfsler Dirck Eenick Gert tho Boedolf Johan ten Have Buerkamp Lambert Sonnenberch Gert Boync Heine Zwavinc Werner Wolfrinc Heineken Ylsinck Arnt Anesinck Albert Storeken Johan ten Bouhuys Ludeken in der Eze Drugespot Stine ter Brake Kerstien Smedinck Allert den Boese Gert Vockinx Heineken Hungerinx Gelren Yseren Zutphen Utrecht Zerys tSutphen Baeck Gelren Yseren Gelren Den prasts tot Zutphen Bronchorst Wissche Vorst Gelren Vorst Vorst Borclo Gelren Diederen Vorst Gelren Utrecht Abt van Werden Wissche Driekwart eeuw later, nl. 1476, ontdekken we een „Extract uyt die uytsettinge van der schattinge by tyden des hertogen van Burgondiën". Onder de rubriek „Tauxe van de dorpen" staat het kerspel van Gorssel voor 47 gl. 5 st., dat van Almen voor 42 gl. Onder de rubriek „Die tauxe van der Ridderschap" komt voor Dirck van Dorth voor 15 gl. 8 st. Deze bedragen zijn de aandeelen in den eersten der ache termijnen, waarin Zutphen en de graafschap moesten voldoen de schatting van 40000 gulden, die opgelegd was wegens den tegenstand, dien Gelderland aan Karei den Stoute geboden had. In 1505 bemachtigde Karei van Gelre o. a. het huis Verwolde. Dé eigenaar hiervan, Derck van Keppel, had nl. in strijd met zijn eed de zijde verlaten van 61 den hertog of, zooals deze het noemt, „ons afgetreeden ind sich tegen ons by der Conincklyke Weerde van Castiliën ergeven ind den hulde ind eyde gedain". Dientengevolge werd uit wraak het huis „mit syner gerechtigheit mytten sweerde genomen ind ingekreegen". Het volgende jaar ging men het „verdestruiirte" slot en ook de verdere verdedigingswerken opnieuw in staat van tegenweer brengen. Voor het herstellen van de wallen werd een omslag gemaakt, waarop o. a. Almen voorkomt voor 11 roeden of 48 gl. In 1549 werden ingezetenen opontboden tot het bewijzen van diensten bij de versterking van Groenlo. Dit blijkt uit eene verklaring van Gerrit van Harlle, richter van Gorssel en Almen, waarin deze zegt „dat die schoultus in sin ampt die burschap to Epse vry holt nae older gewonten ind dairtoe noch ein bowman off twie. Ind in sin karsspell sinnen vier schutterien, dairvan wordt elck oeren koeninck vry geholden. Ind Gerit alz richter is gegunt van den gemeinen man vur sin onlede *) ind loipen oick in elck schutterie eyn vry man thalden, ind dairto is in yder karspell eyn onderbaide vry, alz to Gorssel, Almen ind Harffzen, nae oelder gewonten". Wat den bekenden boerenopstand in 1580 betreft, verwijzen we naar blz. 188. We springen nu over op 1666, en nemen ter hand een „Lyste van Zutphensche wagens in 't gene jeder verdient heeft", zooals het opschrift luidt. In dit register, dat verband houdt met de toen hier aanwezige Fransqhe hulptroepen, komen de volgende erven uit onze gemeente voor : Nyenhuis, Plompe, Braeckhecke, Cleyn Mensinck, Hasewinckel, Neusvelt, Asselaer, Wunderinck, Baltinck en Lensinck, Vriesecolck, Banninck, Else, allen voor 145 gl. ; Baltinck en Weeme 175 gl., Waegenvoorde 160 gl., Poorte 160. gl., Lentinck 175 gl. Op het „Register van overgesonden schade, by d'ingesetenen der Graeffschap Zutphen, in de jaren 1665 en 1666 van Fransche 1) Drukte. 62 auxiliaire troupes geleden", vinden we Almen en Gorssel voor 805 gl. Voor niet minder dan 6106 gl. 10 st. staan beide kerspelen en voor 494 gl. 16 st. de heerlijkheid Dorth op het „Register van contributie, so de ingesetenen der Graeffschap Zutphen an Bisschoppelycke volckeren in de jaren 1665 en 1666 hebben moeten betalen". Hoe die „volckeren" bij de invasie hier toen hebben huisgehouden, zegt ons het „Register van declaratiën" waarin „wegens den schaede", die den ingezetenen is toegebracht, is geboekt 12908 gl. 12 st. voor Almen en Gorssel en 3184 gl. voor Dorth. Deze inval was van Bernard van Galen, bisschop van Munster, die, verbonden met Engeland, in 1665 streed tegen Nederland. Lodewijk XIV zond ons toen hulptroepen en dwong hem in 1666 tot het sluiten van den vrede, dien hij in het ongeluksjaar 1672 weer verbrak. Nog hooger loopt de in die jaren 1665 en 1666 wegens de Staatsche troepen of wel „staedts militie" geleden schade, nl. Almen en Gorssel 13214 gl. 10 st. j Dorth daarentegen slechts 274 gl. Eenvoudig voor „memorie" is geboekt, dat „die heren gedeputeerden te velde met den here Prins Maurits van Nassau en andre hoge officieren" met meer dan 200 paarden en heel wat wagens en karren 10 dagen gelogeerd hebben op de Ehze te Almen. Dit hooge personage was Johan Maurits van Nassau-Siegen, bijgenaamd de Braziliaan of Amerikaan. Hij diende eerst onder Frederik Hendrik en werd in 1636 gouverneur en admiraal-generaal over de bezittingen der West-Indische compagnie. In 1666 zag hij zich in Nederland benoemd tot opperbevelhebber van het leger. Op het „Verbael van de goederen" van hen, die in het rampjaar de vlucht hebben genomen, vinden we uit Eefde : „het adelycke huis, hof en bomgaert ten Dam, den bouhof toe de adelycke haevesaete ten Dam, de landerien soo de joncker1) selfs gebruickt; Fockinck, 1) Philip van Goltsteyn. 63 gl. st. De Belt, gehorende tot Deventer 5 Haesewinckel, gehorende tot Deventer 7 Wolsinck, gehorende tot Deventer 4 Den bouman op Ebbinck . 3 Frans de soon van den bouman op Ebbinck 1 10 Den bouman op Lensinck 1 10 Cleine Ilsinck, gehorende tot Deventer 2 10 De boulieden op Braeckecke 1 10 Grote Banninck, gehorende. tot Deventer 4 Groot en Clein Asseler, gehorende tot Deventer 11 Den bouman op het Spiegel 3 Den bouman op Cleine Banninck 1 10 GORSSEL : gl. st. Gellius Rellingerus, pastor tot Gorssel 6 De coster aldaer ' 2 Ilbrinck ende de Cleine Moei], toebehorende Jonckr. Uiterwijck 13 Het Karckengoedt tot Gorssel 3 Henrick Wicherts op het Bussche i 1 10 Cleiner camp, gehorende tot Deventer 4 Doctor Ruiters camp, gehorende tot Deventer 1 10 Het Giir, gehorende in Overijssel 8 Wicher Reints op Wolferinck 2 Blootcamp, gehorende tot Deventer 4 Claes ten Bussche *' Dappers colck, gehorende tot Deventer 1 10 Het Joppe ofte Nieulandt, gehorende tot Deventer .. 5 Warner Francke *0 De thijnde des capittels tot Deventer 2 De weduwe van sall. Helbert Bartolts op Rijssel 1 EPSE: 1 . gl. st. De goederen gehorende onder het adelycke stift ter Hunnepe 36 Den Landtschaps tol, gehorende onder de domeinen. . 16 Aesinck, gehorende tot Deventer ' Grote Nuilandt tot Deventer 5 Tioinck, gehorende tot Deventer 3 Hassinck, gehorende tot Deventer ° Bregener, gehorende tot Deventer... 2 Boeinck, gehorende in de Prioraet tot Deventer 6 10 Kempinck, gehorende tot Deventer 4 GorsseVs Verleden 5 65 gl. st. Dat Kippe, gehorende tot Deventer 4 Weigers, gehorende tot Deventer 5 Nienhuis, tot Deventer gehorende 4 De Hofke, toebehorende Jonckr. van Echten 5 De Voerne, toebehorende het clooster tot Diepenveen 4 10 Bavendarp, toebehorende aen het Prioraet tot Deventer 7 Wolter, bouman op Boeinck 2 10 Pessinck, gehorende tot Deventer 3 10 Praebstencamp tot Deventer 1 Oeinck, gehorende tot Deventer 4 Warnsinck, gehorende tot Deventer 6 Den bouman op Willegers 3 10 Buitencamp, toebehorende Jonckr. van Echten .... 2 10 Stuivenbelt, gehorende tot Deventer 1 10 Lambert Eertcamps hoeienweilandt 2 Den Priorsoort tot Deventer 2 Den Winckeloort, gehorende tot Deventer 1 10 Vrou Cremers maete uit Noordinck tot Deventer .... 1 Het Winckeler en de Brinkerhofstede, toebehorende Meint Garrits tot Deventer 4 De Epser weerden, gehorende tot Deventer 10 10 Praebsten wynde tot Deventer 4 10 Jasper Berents wynde, gehorende onder des Fursten Domeinen 4 10 Lucas Lamberts tot Deventer een stuck uit Pessinck 1 10 EEFDE : , i gl. st. Huirninck, toebehorende Jnkr. Sweersen 5 10 Uiterinck, gehorende tot Zwolle 9 Cluppel tot Deventer, comt toe den Voort met Plaeten- camp ende een thijnde in Almen 3 10 Den bouman op het Valcke 1 10 Henrick Harmsen Muller 7 Dat goedt ten Pas, toebehorende Iserens erfgen 8 Het halve Bliek, toebehorende Ter Borch tot Deventer 2 10 Smeinck, gehorende tot Deventer 3 10 Den bouman op het Hoeve 2 Den olden bouman op het Hoeve 4 Huirneman 2 In het „Extraordinaris vierdepart der verpondinge ten dienste van den coninck1) in den jare 1672 uyt- !) Lodewijk XIV. 66 geset", bedraagt voor Almen en Gorssel het aandeel 1287 gl. 14 st. 8 p.; voor Dorth 121 gl. 17 st. 8 p. „In de middelen van consumtiën1) voor conincx contributie" over dat jaar : Almen en Gorssel 884 gl. 1 st. 3 p. ; Dorth 85 gl. 12 st. 6 p. Verder ontmoeten we beide kerspelen weer op de „Lyste waerop ieder stadt ende dorp in de graeffschap Zutphen door de Franschen des maents aengeslagen is", en wel voor 967 gl. 10 st., waarop over vier maanden betaald is 3200 gl. Of onze voorouders in die jaren hebben moeten dokken! Op 31 Mei 1673 vorderde Markies de Montauban de la Tour, commandant van Zutphen, ten behoeve van de vestingwerken dier stad uit Almen en Gorssel twee wagens en uit Dorth een, benevens van ieder drie paarden. Weinig offers schijnt geëischt te hebben de inval van het Pruisische leger in September 1787, dat de Koning van Pruisen zond om kracht bij te zetten aan den eisch om voldoening voor de aanhouding en beleediging zijner zuster, de Prinses van Oranje, aan de Goejanverwellesluis en om den stadhouder te herstellen. Vrij zeker hebben er toen alleen wat troepen in de omgeving van het huis Dorth gelegen, waarover we vinden dat in 1789 de marke van Bathmen in overleg met die van Dorth besloot „dat aangaande de uytzetting omtrent de haver en onkosten voor de Pruyssische Hussaren gelevert, dezelve resolutie van Ridderschap en Steden zal worden gedaen". Omtrent doortrekkende troepen mochten we ook nog iets vinden in de kerkelijke registers, welke voorafgaan aan die van den Burgerlijken Stand. Of deze militairen hier toen vertoefden in verband met oorlogstijden, is ons niet gebleken. Evenmin kunnen we uitmaken, of de vrij vele militaire huwelijken in de jaren van 1667 tot 1690 als „Nottrauungen" kunnen aan- *) Accijnzen. 67 gemerkt worden. In het Almensche doopregister heeft Ds. Schomaker op 6 Mei 1717 genoteerd : „Des nagts tussen den 4 en 5 Mey ziin twee passerende soldatenvrouwens, reisende uit Brabant nae H anno ver, gekomen aan het Vriesekolk in Herfsen, waervan de eene is in de kraem gekomen van twee sonen. De vader van dese kinderen is genoemt Claes de Vlieger van Hannover, soldaet onder 't regiment van den Oversten Rensen; de naem des oudsten is" .... Hier moest het hooge woord van de aangeefster er uit en kwam de predikant tot de wetenschap, dat alles maar verzonnen was. Wij kunnen ons dan ook levendig de verontwaardiging van Ds. Schomaker over het geval voorstellen, toen hij een zevental dikke pennestrepen door het genoteerde haalde en deze doorhaling op den kant der bladzijde toelichtte met de woorden : „Dit is door een leugenachtig vrouspersoon aengegeven". Zou wellicht de vrouw door dergelijke valsche aangifte het medelijden van den predikant hebben willen opwekken ? De veronderstelling lijkt ons niet te gewaagd. Voorts vinden we in datzelfde doopboek : „10 Nov. 1748. Jan, onegte soon van Elisabeth Glimberg, gewonnen, volgens het opgeven van desselfs swager Jan Assing, by een Hannoversche luytenant van het lijfregiment, genaamt van Campen". Het Gorsselsche doopboek over 1796 bevat nog het volgende : „Den 22 September is geboren en den 25 do. gedoopt Elbertje, dogter van Johannes Nagel en Hermijn Aalten. De vader als getuige. Den 25 dito is geboren en den 9 Octob. gedoopt Antony, zoon van Johannes van Daalen & Japetjen Willekes. De moeder als getuige. N.B. Deze twee kinderen zijn van militairen by gelegenheid van het campement alhier geboren en gedoopt". Met deze laatste aanhaling zijn we dus reeds in den revolutietijd beland. Het jaar te voren, nl. in Februari 1795, kwamen de eerste Franschen in ons land. Evenals bijna overal elders, werden zij ook in deze gemeente 68 met open armen en gejuich ontvangen, deed zelfs tot in het ver afgelegen Dorth opgeld de holle leuze „Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap". Ook hier het onder de eenvoudige boerenbevolking, die anders wellicht nooit van revolutionnaire denkbeelden gedroomd had, de groote omwenteling in Frankrijk haren invloed gelden. Vrijheidsboomen werden geplant en daaromheen werd met de binnengehaalde Fransche broeders de carmagnole gedanst. Opdat voormelde leuze toch geen ijdele klank zou zijn, werd gelast dat alle „Wapenborden of schilden in de publieke kerken of nationale gebouwen" binnen zes weken moesten worden weggehaald. Wapens op gevelsteenen, grafzerken en rijtuigen waren contrabande ; titels uit den booze; ieder heette burger! „De Liverijen van Huisbediendens, als een overblijfsel van slavernije, vernederend voor de dragers zeiven en eene ongerijmde glorie zijnde", verdwenen. Maar al te spoedig moest men ook hier ervaren, dat deze Fransche bevrijders zich beschouwden als veroveraars ; dat bij het inluiden van den nieuwen tijd de zoo begeerde heilstaat tot de vrome wenschen bleef behooren en dat die zoo hoog geprezen Liberté niets anders beteekende dan vrijheid om over eens anders goed te beschikken ; E g a 1 i t é : gelijkheid in de misère ;Fraternité: broederschap in 't opdokken. Kenschetsend is de volgende dichterlijke ontboezeming, die voorkwam aan den op de Markt te Nymegen staanden vrijheidsboom. „De Vryheidszon in Nederland, Voor lang gedaald binnen de kimmen, Begint weer Luisterrijk te klimmen. Elks hart word door haar ontbrandt. Nymeegen ziet haar eerste straalen ; 'tAanbidt dat Goddelyck Ligt; En juygt van vreugt op dat gezigt. Het mag nu Ruymer adem haaien ; 69 Het Fransche volk tragt van deeze aard De snoode dwingelandy te Bannen. Alom verjaagt het de Tirannen. Die onderdrukt, word niet gespaart. Gansch Nederland zie weldra herleeven Zijn Heldenmoet, voor lang gedugt, Zijn Vryheid, in Europa berugt. Dan zullen ras zijn haaters beeven!" Later werd aan dienzelfden boom de volgende jammerklacht geplakt: ,,Van het gepeupel geregeert, Van verguld swaleve gebilletteerd, Van inturganten onderdrukt, Van schurken bestooien en geplukt, Met papiere monnie bedroogen, Door belastingen uytgesoogen, Is dit het lot der braave burgery? Nogtans roemt dees boom sig vry. Is dan dat al vryheids seegenpraal, Dat deez alles dan de Duyvel haal!"1) Een maand vóór de komst der Franschen begon reeds de ellende door het terugtrekken der Engelsche en Duitsche troepen. De vierde kolonne Engelschen, die onder generaal Abercombie, trok van Amerongen over de Veluwe in de richting Zutphen—Lochem, was als kantonnement voor den derden marschdag de dorpen tusschen Zutphen en Lochem opgegeven. Zij werd voorafgegaan door de cavaleriebrigade van Wyhe, aan wie als kantonnement voor den tweeden dag Almen en Verwolde waren aangewezen. Onder Dorth was echter, blijkens brief van 7 April 1795 van Mr. Druman, secretaris der municipaliteit Dorth, gelegerd „de gehele Hessische sware artillerie, by zig hebbende over 500 paarden, welke des nagts gedeel- *) „Gelre" XXV, blz. 166. 70 telijk in boereschuren en gedeeltlyk onder bloten hemel moesten staen". Voorts waren er „de Hannoversse pontonspaarden geïnquartiert, by welke gelegentheyd uit alle aan de passagie gelegen huysen het hooy, haver &c. zonder enige voorafgaende ordre wierd weggenomen en enige ingesetenen geheel en al van hunne fourage ontbloot". „Op evendieselve voet' was het met „meer andere troupes" zoo gegaan. „Onze provintie van Gelderland", zegt Abraham Willem Constantinus Keyser, kapitein-commandant van de lijfcompagnie grenadiers, in zijn dagboek1), „heeft overal bitter geleeden : de Engelsche, Hanoversche, Hessen en eenige Keyserlyken hebben daar by 't verlaaten van ons land (zy zijn in 't Munstersche en Bentheimsche geretiererd) de inwoonders, hunne huyzen en goederen deerlyk gehavend, zoodat er van Driebergen af, de gantsche Veluwe over tot agter in 't graafschap Zutphen toe niets als elende te zien is". Dat alles was slechts voorspel. Met de komst der met zooveel gejuich ingehaalde Franschen zou het heel wat erger worden, 't Begon al dadelijk met huisvesting, voeding, kleeding en betaling der alles behalve in goede conditie zijnde manschappen en het verstrekken van fourage-artikelen voor de paarden. Voorts moesten heel wat wagendiensten bewezen worden. Van 17 Juni 1796 tot 15 September d. a. v. waren niet minder dan 8000 Fransche soldaten gekampeerd op de Gorsselsche heide. Zelfs nog op 28 Juni 1811 werden plotseling 15 wagens, elk met twee paarden, gevorderd om naar Arnhem te vervoeren 89 mariniers, die men des daags te voren te Zutphen verwacht had. Onder deze manschappen waren 65 varenslieden van het contingent van den regeerenden hertog van MecklenburgSchwerin, die op 25 Juni te Deventer zouden arriveeren en van daar moesten vertrekken naar Antwerpen. Het volgende jaar werden op 28 Augustus te Epse ») „Gelre" XVIII, blz. 196. 71 door Fransche gendarmes uit Zutphen n. b. verscheidene boeren gearresteerd, die op weg waren naar Deventer om aldaar graan ter markt te brengen. Paarden, wagens en graan werden eenvoudig verbeurd verklaard. Maire de Vuiler protesteerde, maar zonder succes. Niets nieuws onder de zon : ook toen al inlevering van wapens, echter met dit verschil, dat ze toen betaald werden en tijdens den jongsten wereldoorlog niet. Op Dinsdag 11 Juni 1811 des morgens te 9 uur moest bij maire de Vuiler op den huize „De Wolzak" opgave gedaan worden van de wapens die de ingezetenen onder hunne berusting hadden, ten einde door het Gouvernement tegen betaling der waarde te kunnen worden overgenomen. De voorraad was niet gering: 20 militaire geweren, waaronder 6 uit Eefde, die „oude verroeste" bleken te zijn; 13 militaire „zijdgeweeren", 99 jachtgeweren, waarvan 13 op Dorth en 12 op Joppe, 32 pistolen, 3 degens en 1 hartsvanger. Voorts „een oude verroeste karabijnder" van E. Lijzen te Almen en een kogelbus met een donderbus van A. H. van Markel Bouwer op Joppe. Nauwelijks ter plaatse en goed van het noodige voorzien, werd door de „verlossers" hoe langer hoe meer geëischt en brutaler opgetreden. Angst spreekt al uit den brief, die op 21 April 1795 vanwege het stedelijk bestuur van Zutphen naar Dorth gezonden werd met verzoek om toch vooral spoedig de gewenschte hoeveelheid hooi en stroo te leveren aan de te Vorden ingekwartierde Franschen, „dewijl het te vreezen is dat het eindelyk op een huiszoeking zal aangaan en zo men dan groote voorraad vond, het nadeelige gevolgen konde hebben". Reeds op 1 Augustus 1795 wendden de Provisioneele Representanten van Gelderland zich met een breedvoerig adres, dat een en al klaaglied was, tot de Staten-Generaal. Veel succes schijnt men er niet mee bereikt te hebben, want ruim twee maanden later werd burger van der Borch*) ter l) De sous-prefect Mr. A. Ph. R. C. Baron van der Borch van Verwolde. 72 zake naar Den Haag afgevaardigd om bij het „Committe van Bondgenootschap te Lande" (den voormahgen Raad van State) eene meer billijke verdeeling te bepleiten van de buitengewone lasten, waarop het kwartier van Zutphen al 8100 gl. 3 st. 6 p. had voorgeschoten. Zooals bekend, was de huisvesting, voeding, kleeding en bezoldiging van de Franschen, die ten getale van 25000 man als bezettingsleger van ons land moesten dienen, een der verplichtingen van het voor ons zoo vernederende en schandelijke Haagsche tractaat van 1795 Volgens dit verdrag waren de Franschen zoo vriendelijk ons voorts 100 millioen oorlogskosten te laten betalen; moesten we afstand doen van Staats• Vlaanderen, Maastricht en Venlo; werd de haven van Vlissingen en de scheepvaart op onze rivieren voor beide volken gelijk gesteld ; werd er een of- en defensie! verbond, vooral tegen Engeland, gesloten ; moest de Bataafsche aan de Fransche republiek een groot aantal oorlogsschepen afstaan. Nietwaar? Voor wat, hoort wat. Men mocht toch heusch niet van de Franschen vergen, dat zij ons geheel belangeloos hunne hulp aanboden! Kenschetsend zijn de holle woorden, die we in dit verband in 1799 lezen in het memonen- en resolutieboek van het Ambts-gemeentebestuur van Vorden1), nl. dat de Fransche aan de Bataaische republiek „verzekert de trouwste vriendschap en m dit zo dringend tijdstip, wanneer de vijand op dezelver kusten is geland, zij het van hun pligt achten en hun vermaak is opnieuw te verklaaren dat de Fransche Republiek verre van ooit op te houden de onafhanghjkheid van het Bataafsche volk, haare voornaamste geallieerde, te eerbiedigen, die te beschermen tegen elk en een iegelijk door alle middelen die m haare magt zullen zijn". Duur, peperduur hebben we die zoo hoog geroemde vrijheid, gelijkheid en broederschap moeten i) Tot dit bestuur behoorde toen immers de gemeente Gorssel. 73 bekoopen. Het zou ons te ver voeren al de ellende te schetsen, die onze voorouders in die dagen gekend hebben. En toch was dat alles slechts een begin. Het ergste kwam pas 15 jaren later : onze inlijving bij Frankrijk op 9 Juli 1810 ; tierceering der rente van de Staatsschuld; continentaalstelsel, waardoor eenvoudig alle buitenlandsche handel belet werd ; conscriptie, zelfs met terugwerkende kracht tot 23-jarigen leeftijd ; de censuur en de geheime politie. Daarna volgde de' ongelukkige tocht naar Rusland in 1812, waarin niet minder dan 22 jongemannen uit Gorssel hun leven moesten laten. Hunne namen zijn : Gerrit Jan Noteboom (rang en regiment niet bekend) Jan Derk Nikkels jager bij het 33e reg. 4e bat. Ie comp. Albert Wonnmk grenadier bij het 27e reg. 2e bat. 2e comp. . Tennis van der Mey „ „ „ 146e „ (onderdeel niet Harmen Klein )g opgegeven). Nuelen [f fuselier „ „ 146e „ 2e bat. 3e comp. Jan Klem Nuelen) z I g g 88e le Evert Garritsen kurassier (nadere aanduiding ontbreekt) Albert Rensink fuselier bij het 88e reg. 2e bat. le comp. Derk Jan Aalderink „ „ „ 126e „ 4e 2e Jan Hendrik Meyer | g | 123e 3e ' 3e Jan Wilgert mineur ' le " 6e " Gerrit Jan Reefman fuselier „ „ 146e „ 6e " 5e " Berend Asselman jager „ „ 33e " 3e " le " Albert Reestman kanonnier (nadere aanduiding ontbreekt) Hendrik Broekmaat jager bij het 33e reg. 3e bat. le comp. Hendrik Jan Smeenk „ | } 33e j 4e ie Hendrik Bronse- wijker voltigeur „ „ 123e 1 5e „ comp. Antoni Groot Ovink fuselier „ „ 13e „ (onderde^'S™' Gerhardus Mokkink „ „ | 123e „ 5e baS^omp.5' Antoni Hulsman grenadier „ „ 126e „ (onderdeel niet r i T rj, . , opgegeven). Oernt Jan Temmink (nadere aanduiding ontbreekt). Jan Harmen Scholten idem. Op 17 December 1812 te Parijs teruggekeerd, maakte Napoleon al spoedig weer nieuwe plannen, die na- 74 tuurlijk ook nieuwe lichtingen noodig maakten. In April 1813 verscheen het decreet, waarbij, ten behoeve der vorming van de Nationale Garde, de inschrijving werd gelast van alle mannen van 20 tot 60 jaar. Het contingent voor Gorssel bedroeg 23, dat zich op 14 Mei 1813 te Zutphen moest melden ter inlijving. Tot herstel der cavallerie was bij decreet van 4 Januari t. v. eene lichting van 15000 paarden bevolen, waarin ook deze gemeente haar aandeel had te leveren. Binnen drie dagen moest die levering geschieden, waaromtrent de sous-prefect bij brief van 16 Januari 1813 schrijft aan maire de Vuiler : „UEd. is personeel verantwoordelijk voor de uitvoering dezer maatregel . Aan het slot van dien brief wordt er met nadruk op gewezen, „dat de nadeelige gevolgen van nonvoldoening in de eerste plaats op den maire en vervolgens op deszelfs onderhoorigen zoude neerkomen". Ingevolge het decreet van 5 April 1813 werd de gelegenheid geopend voor inschrijving voor de vier regimenten der gardes d'honneur1). Niemand meldde in Gorssel zich aan, maar „tot goedmaking der kosten voor de equipering van de gardes d'honneur", werden, na daartoe door den maire op aanschrijving van den prefect aangezocht te zijn, de volgende bijdragen verleend door de „hoogstgeïmposeerden in de directe belastingen" : i) De voornaamste artikelen der voorschriften omtrent deze inschrijving vinden hier eene plaats : Art. 2. In de Garde d'Honneur zijn aannemelijk : De Leden van het Legioen van Eer en hunne Zoonen. De Leden van de Keizerlijke Orde der Reünie en hunne Zoonen. De Ridders, Barons, Graven, Hartogen van het Rijk en hunne Zoonen. De Leden der Kies-Collegien van Departementen en Arrondissementen, der Generale Raden van Departementen en Arrondissementen en de Mumcipaal-Raden der goede Steden, hunne Zoonen, en Broeders of Zusters Zoonen. De Geëmployeerdens in onderscheidene Besturen en hunne Zoonen. De Militairen, die bij de Fransche armeeën, en die genen welke als Officieren bij buitenlandsche armeeën gediend hebben, zijnde de een en ander aannemelijk tot hun 45 Jaar, alsmede hunne Zoonen. Die genen, welke, niettegenstaande zij tot geene der voornoemde termen behooren, zich uit eigene beweging ter inschrijving hebben aangeboden. 75 W. F. van Reede 100 fr. A. H. van Markel Bouwer 100 F. J. W. van der Capellen 20 „ C. A. Weerts 21 " J. Ruurdt 15 A. F. Hartkamp 10 L? W. Hietbrink 10 " H. Kloosterboer 10 D. Kloosterboer 10 T. Pessink 10 A. J. Markvoort 8 ," J. Eggink 5 " A. Looman 5 E. Beunk 10 fr. 50 ct'.s Om het kinderregiment voltallig te maken, werd bij decreet van 11 September 1811 bevolen, dat van de in de weesinrichtingen aanwezige jongens boven de 15 jaren 6000 naar Versailles gezonden moesten worden. Het contingent voor het Departement van den Boven-IJssel bedroeg 26. Had men geweten, dat nog zooveel zware offers gebracht moesten worden, men zou in 1811 hier niet zoo'n plechtige ontvangst bereid en geen eerepoorten opgericht hebben, toen de grenzenlooze eer- en heerschzuchtige met zijne gemalin op 28 October van dat jaar ook Gorssel passeerde op de reis van Deventer naar Nijmegen. Spontaan kon echter reeds toen dat eerbetoon niet genoemd worden en ter verontschuldiging Art. 3. De Gardes (FHoimeur nrilen zich op hunne eigene kosten kleden, monteren en equiperen. Zoo zi«h onder de Leden van het Legioen van Eer of hunne Zoonen mogten bevinden, niet genoegzaam bemiddeld om zich te kleden, te monteren en te equiperen, zullen zij daarvan voldoende bewijzen bij den Prefect overleggen, die bij de Groot-Kancelier der Orde de noodige demarches zal doen, teneinde zij op kosten van het Legioen gekleed, gemonteerd en geëquipeerd worden. De uniform was als volgt: Donkergroene dolman met roode opslagen, roode rijbroek, hooge kaplaarzen, benevens een groene met wit flanel gevoerde pels. Als eerste toelage werd 1000 francs in contanten verstrekt. 76 zij gezegd, dat vrijwel alles geschiedde op bevel van hooger hand en in navolging van Frankrijk, dat we zelfs naaapten in verachtelijke vleitaal en lafhartige vergoding. Kuste, als ware de Keizer een heilige, te Utrecht het volk niet de panden van zijn rok en de pooten van zijn paard? Had men bij het tolhek te Abcoude niet een eerepoort opgericht met het opschrift „Napoléon le Grand, héros de Funivers" ? Ter illustratie laten we hier volgen een paar aankondigingen van den Prefect, betreffende het vieren van den verjaardag van Napoleon : Indien alle Franschen de roemrijke daden van den Grooten Napoléon met bewondering verheffen ; zoo moet hunne dankbaarheid geene palen kennen, wanneer zij hunnen Doorluchtigen Souverein de overwinningen die hij behaald heeft, zien gebruiken om aan Europa de vrede te verzekeren. De plechtige dag van den 15 dezer maand zal dan door alle Ingezetenen van het groote Rijk met de levendigste blijdschap gevierd worden, dezelve verdient dat in de hoogste mate als zijnde de Geboortedag van den Held der Eeuw en van den Bevrediger der Wereld. De Ingezetenen van het Departement van den Boven-Ussel zullen zich beijveren, om in deze vreugde te deelen. Op den avond van den 14 Augustus aanstaande met Zonnenondergang, zal het Klokkengelui allerwege de aannadenng van het Feest van den volgenden dag aankondigen. Op den dag zelve van den 15 Augustus, zullen de Vlaggen worden uitgestoken van alle torens en openbare Gebouwen van het Departement. Het Klokkengelui en Klokkenspel zal dien dag des morgens ten 8 uur, des middags ten 12 uur, en des namiddags ten 4 uur, telkens gedurende een half uur, herhaald worden. Des morgens ten 10 uur zullen zich de Geconstitueerde Magten, en andere Ingezetenen des Departements, in hunne Tempelen verzamelen, om den Oppersten Regeerder der Wereld, hunne dankbare hulde toetebrengen, door het zingen van een plechtig TE DEUM ; het doen van dankzeggingen voor den voorspoed aan de wapenen van den Keizer geschonken ; en het opzenden van Gebeden voor de verlenging van deszelfs dierbaar leven ais een middel om eene langdurige Vrede te verzekeren ; voor den welstand van Hare Majesteit de Keizerin en van den Koning van Rome ; voor den bloei eindelijk van het gansche Keizerlijke Huis. 77 In alle Kerken zal eene redevoering, op de omstandigheid . toepasselijk, gehouden worden. Ten half 12 uur zal de eerst geconstitueerde Magt in elke plaats de gelukwenschingen ontvangen van alle openbare Ambtenaren, of wie verder hunne deelneming in de vreugde van den dag zullen willen te kennen geven. Ten 12 uur zal in de Garnisoen-Steden, van Militaire Troupes of Nationale Gardes, groote Parade gehouden worden. De Heeren Maires der Hoofdplaatsen worden verzocht de noodige maatregelen te nemen, dat eene Rosière door de Stad met eene Huwelijksgave kunne worden vereerd, en dat dezelve daarna worde uitgetrouwd, aan een Militair, die zich* door zijn gedrag in den krijg onderscheiden heeft. Het overige van den dag zal aan openbare Feesten op publieke plaatsen zijn toegewijd. De openbare Gebouwen zullen overal, waar de omstandigheid zulks toelaten, van 's avonds 9 uur tot middernacht, verlicht worden. De Heeren Maires, zich in alles vereenigende met het geen in het bijgaand Programma is voorgeschreven, worden verzocht, om niets te verzuimen, ten einde aan het Feest alle plechtigheid bij te zetten, welke de plaatselijke omstandigheden toelaten. Dezelve zullen aan de Heeren Sous-Prefekten vóór den 20 dezer maand rapport doen van de maatregelen, welken zij ten dezen opzigte hebben genomen. Arnhem, den 5 Augustus 1813. De Prefect van het Departement den Boven-IJssel, ANDRINGA DE KEMPENAER. DE RIDDER VAN HET LEGIOEN VAN EER, COMMANDEUR VAN DE KEIZERLIJKE ORDE DER REÜNIE, PREFECT VAN HET DEPARTEMENT VAN DEN BOVENIJSSEL, Gezien hebbende het Keizerlijk Decreet van den 19 Februarij 1806, houdende, dat het Feest van den Heiligen NAPOLEON, den 15 Augustus van elk Jaar, in de gantsche uitgestrektheid des Rijks, gevierd zal worden. Dat op dien dag, in alle Gemeentens, waar de uiterlijke oefening van den Eeredienst is toegelaten, eene processie buiten de Kerk, en in de overige binnen de Kerk, zal plaats hebben. Dat vóór de Processie, door een Bedienaar van den Eeredienst, eene redevoering op de tijdsomstandigheid toepasselijk, zal uitgesproken, en dadelijk na de terugkomst der Processie, een plechtig TE DEUM gezongen worden, bij welke plechtigheden 78 de Militaire, Burgerlijke, en Regterlijke Autoriteiten, zullen tegenwoordig zijn. Dat op denzelfden 15 Augustus in alle Kerken van den Protestantschen Godsdienst, een plechtig TE DEUM zal gezongen worden, ter Dankzegging voor den Geboorte-dag van ZIJNE MAJESTEIT DEN KEIZER EN KONING. BESLUIT : 1. Dat dienvolgens op Vrijdag den 14 Augustus aanstaande, des avonds van half acht tot acht uur, en op Zaturdag den 15 Augustus des morgens van half vijf tot vijf uur, allerwegen binnen dit Departement, de Klokken, tot aankondiging van den Feestdag, zullen geluid worden. 2. Dat in elke Gemeente van dit Departement, in ééne der Kerken van den Roomsch Catholijken, Protestantschen en Israëlitischen Godsdienst, alwaar dezelve aanwezig zijn, op voornoemden Zaturdag den 15 Augustus, des middags van twaalf tot vóór een uur, eene Godsdienstige plechtigheid, in het gezegde Decreet vermeld, zal plaats hebben. 3. Dat verder op dien dag de Vlaggen van Torens en publieke Gebouwen zullen worden uitgestoken, en de Klokken geluid en bespeeld worden, des morgens van acht tot half negen, en des middags van twaalf tot een, en van vier tot half vijf uur. 4. Dat voorts op den avond van dien dag de publieke Gebouwen zullen worden Geïllumineerd, van acht tot twaalf uur. 5. Dat, in de Hoofdplaats van het Departement, de Prefect des voormiddags ten half twaalf uur, op het Hotel der Prefecture, zal vaceren, om de gelukwenschingen van de Geconstitueerde Militaire, Burgerlijke en Regterlijke Autoriteiten, als mede van Commissiën uit de Kerken-Raden der verschillende Gezindheden, en van Particulieren, in naam van ZIJNE MAJESTEIT DEN KEIZER EN KONING, te ontvangen ; en dat dezelve zich van daar ten twaalf uur, met én benevens de Geconstitueerde Magten, op de Lijst, welke ter Prefecture zal voorhanden zijn, vermeld, naar de Groote Kerk zal begeven, met vrijlating aan de Ambtenaren, aan eene' andere Gezindheid dan de Protestantsche toegedaan, om zich aan de Groote Kerk, van hem af te scheiden, en naar hunne Kerk te gaan, en met invitatie aan de Ambtenaren van den Protestantschen Godsdienst, om hem Prefect, bij het eindigen van de plechtigheid, wederom naar het Hotel der Prefecture te begeleiden. 79 6. De Heeren Sous-Prefecten te inviteren, om, elk in den hunnen, de schikkingen in den 5den Artikel vermeld, op de plaatselijke omstandigheden toe te passen, of te doen toepassen. 7. Den Heer Commandant van het Departement te inviteren, om, door het maken van zoodanige dispositiën, * als de Militaire dienst zal toelaten, tot vermeerdering van de plechtigheid van dien dag, mede te werken. 8. De Ambtenaren in het Keizerlijk Decreet van den 24 Messidor an 12, uitdrukkelijk genoemd, tot het bijwonen dier plechtigheid uit te noodigen, met invitatie aan de Heeren Sous-Prefecten, en aan de Maires van andere dan de Hoofdplaatsen, om zulks ieder in hunne Residentie na te volgen. Arnhem, den 10 Augustus 1812. ANDRINGA DE KEMPENAER. Geheel in dienzelfden trant wordt den maires kenbaar gemaakt het verlangen der Keizerin om te bevorderen, dat dankstonden, klokgelui, vlagvertoon, illuminatie's, enz. plaats zullen vinden naar aanleiding van de in 1813 behaalde overwinningen in de velden van Lutzen, van Würtschen in de Lausitz en bij Dresden op 26 en 27 Augustus. Niet minder bombastisch en vleierig zijn de, natuurlijk al weer op bevel van hooger hand voorgeschrevene, aankondigingen omtrent het herdenken der kroning van den Keizer, alsmede die betreffende de geboorte en den doop van zijn zoon. Geen twee maanden na die overwinning bij Dresden had de groote volkerenslag bij Leipzig plaats en zou spoedig de tijd aanbreken, dat de Nederlanders weer op orde kwamen en baas werden in eigen huis. Maar niet dadelijk nadat de zekere tijding der nederlaag pas in de eerste dagen van November hier te lande bekend was geworden, gingen de Franschen aftrekken. Op 13 November verschenen de eerste ons daartoe te hulp gekomen kozakken en Pruisen voor Zutphen. Elf dagen later was de stad in hunne handen en gingen daar de Franschen den aftocht blazen. Op 21 November 80 verscheen de bekende proclamatie van het driemanschap (zie bijlage I) en reeds op 30 November landde de Prins van Oranje te Scheveningen. Op 2 December vertrok deze naar Amsterdam, alwaar hem de souvereiniteit werd opgedragen, waarvan vier dagen later den volke kond werd gedaan (zie bijlage II). Ongelukkigerwijze had maire de Vuiler bij ontvangst der eerstbedoelde proclamatie geen Oranjevlag gereed om die van zijne woning te laten waaien. Onnoodig te zeggen, dat hij als goed Oranjeklant er oogenblikkelijk een bestelde, waarvan we in de gemeenterekening dezen post vinden : „Een Oranjevlag met het maken en verschot 8 gl. 10 st." Wie echter denkt, dat het daarmee alles pais en vree was, vergist zich deerlijk. Moeilijke, hoogst moeilijke dagen zouden voor de Gorsselsche burgerij nog volgen! Op 14 November werden bij het huis Dorth de eerste kozakken waargenomen. In den avond van dien datum overvielen zij aldaar een detachement cavallerie van het Zutphensche garnizoen. Op het gerucht, dat de kozakken in aantocht waren, was deze patrouille des daags te voren op verkenning uitgegaan onder commando van den luitenant der gendarmes Guillegot. Slechts één wachtmeester kwam des avonds zonder paard te Zutphen terug. Weinige dagen later was vrijwel de gansuhe gemeente met Pruisische en Russische troepen bezet en wel het ergst het noordelijk gedeelte, met het oog op de blokkade van Deventer. In deze stad nl. dachten de Franschen niet aan opbreken. Zondag 5 December werd er zelfs nog in allen luister de kroning van Napoleon gevierd. Met het lossen van 20 kanonschoten nam reeds te 7 uur 's morgens het feest een aanvang. Te 8 uur luidden alle klokken en wapperden de vlaggen van de publieke gebouwen. Te half elf werd in alle kerken een T e D e u m gezongen en vervolgens was er groote parade. Te 12 uur werden weer de klokken geluid en tegelijk 60 kanonschoten gelost. Pas op 26 April 1814 gaven de Franschen Deventer over (des Gorssel's Verleden 6 81 morgens half vijf trokken zij af over de schipbrug) en gedurende al dien tijd heeft Gorssel verschrikkelijk moeten offeren ten behoeve der gealliëerde troepen. Bovendien waren hier heel wat manschappen van den in December 1813 opgerichten vrijwilligen Landstorm uit het kwartier Zutphen*). Die uit onze- gemeente, welke van 8 Januari tot en met 24 April gemobiliseerd zijn geweest, vormden het tweede bataljon onder commando van den luitenant-kolonel J. G. L. A. Baron van Neukirchen genaamd Nyvenheim 2). Verder vervulden nog jongelieden uit Gorssel en Epse wachtdiensten onder commando van Willem Jan La Rooy, gepensionneerd kapitein der artillerie, wonende op „de Groote Muil" te Gorssel3). Met de bewapening der onzen was het nu juist niet schitterend gesteld, want op 1 Januari schrijft de Provisioneele Commissaris in het Arrondissement Zutphen aan Maire de Vuiler : „Deeze dient om UEd. te berigten dat met allen spoed het voor UEd. gemeente nodig getal pieken moet gesmeed en vervaardigt worden, waarvan UEd. op aanvrage een model bij de Heeren Burgemeesters van Zutphen of Doetinchem kunt bekomen, behoevende ik niet te observeren dat met allen ijver dit werk dient bij de hand genomen en uitgewerkt te worden". Vreezende voor uitvallen der Franschen, omdat de *■) De voormalige sous-prefect Mr. A Ph. R. C. Baron van der Borch van Verwolde was kolonel bij den Landstorm van het kwartier Zutphen. De leeftijd van deze vrijwilligers was van 18—60 jaar. 2) Ten behoeve van dit bataljon leverde P. Elikman te Zutphen drie koperen keteltrommen voor 75 gl. Na het opheffen van den Landstorm werden zij op 25 Juni 1816 opgezonden naar 's-Rijks kleedingmagazijn te Delft. De getaxeerde waarde bedroeg toen 15 gl. Drie slagbanden en drie paar stokken werden voor nihil gerekend. Op 23 April werd het laatste contingent, ten getale van 29 man, uit Almen en Harfsen opgeroepen. Reeds den volgenden dag keerden zij naar hunne haardsteden terug. Twee manschappen van den Landstorm hebben te Epse het leven moeten laten ; n). op 16 Januari 1814 de 46-jarige Jan Wicherink, chirurgijn te Groenlo, die door een kanonskogel werd getroffen, en op 28 Januari d.a.v. de 60-jarige Barteld Wunderink uit Eibergen, die ingekwartierd was in de herberg „De Drie Kieviten". 8) Aldaar overleden 6 September 1828. Zijne weduwe, Joanna Maria Heyns, op 1 Februari 1839. 82 kozakken hier en daar waren gaan opbreken — en die vrees was, zooals we aanstonds zullen zien, heusch niet denkbeeldig - verzoekt diezelfde autoriteit twee dagen later den maire „allernauwkeurigst te doen observeren" wat er te Deventer voorvalt en „immer personen te paard gereed te houden om, bij de minste beweging der vijanden, dadelijk herwaarts gezonden te worden, hetzij bij dag hetzij bij nagt". Per ommegaande antwoordt de geadresseerde dat hij voor een en ander stipt zal zorgen en bovendien „twee lantaarnen met dubbelde ligten op den toren van Gorssel doen plaatsen". Op aanschrijving van voornoemden kolonel van der Borch, draagt hij Lammert Varenbrink, sergeant-majoor bij den vrijwilligen Landstorm1), op om „alle mannelijke in- en opgezetenen van Dorth ten allerspoedigste te wapenen, zoo veel mogelijk met geweren of pieken, grepen, gaffels of zoodanig scherp en nadeel toebrengend geweer als het beste door UEd. goedgekeurd wordt ter defensie of aanval". Een glimlach is ternauwernood te onderdrukken, als we dergelijke uitrusting vergelijken bij die van tegenwoordig. Op 6 Januari wordt de toestand bepaald critiek en gaat maire de Vuiler militaire hulp inroepen te Zutphen. De adjunct-maire Beunk te Epse schrijft hem nl. : „De Franschen laten zich aan de Bergpoort al zien. Dezelve waren verder dan zij anders gewoon waren zich te wagen". Onmiddellijk daarop volgt dit briefje : „Ik geef UEd. in bedenking of het niet goed zoude wezen, dat UEd. maar maakten te Zutphen te komen. Het opschrijven 2) zal niet van komen, want ieder wagt op de Franschen. De gehele loting3) is hier niets, als het niet verandert. Gaarne zal ik zien dat i') Niet minder dan 182 dagen en nachten is Varenbrink in het touw geweest bij het regelen der inkwartiering, fourage's, transporten enz. Zelfs in 1825 had hij hiervoor nog nooit eenige belooning genoten, waarom hij zich in dat jaar per adres wendde tot den Gouverneur van Gelderland. Commissaris dier regeling was Jan Preusterink, schoolmeester op Dorth. *) Wat hiermee bedoeld wordt, is mij niet duidelijk. Misschien de aanwezige voorraad levensmiddelen en brandstoffen? s) Conscriptie ? 83 UEd. bij ons blijft; dan om UEd. zelfs en UEd. huishouding is het beter naar stad1) te gaan". Maire de Vuiler bleef echter op zijn post te Eefde, maar heel gerust zal hij niet geweest zijn na ontvangst van zulke berichten. Wat Woerden op 24 November t. v. had ondervonden, zou immers elk oogenblik ook hier kunnen voorvallen2). En wat hem zelf betrof, Freule van Dorth op het Harreveld was in 1799 reeds het voorbeeld geweest, waartoe, wegens het hijschen der Oranjevlag, de wraak de Franschen zou kunnen drijven. Gelukkig is het niet tot dergelijke uitvallen gekomen! Men moet echter het lijvige dossier gezien hebben om zich eenig idee te kunnen vormen van de ongehoorde requisitiën, afpersingen en diefstallen in die dagen. Haver, hooi, stroo, boekweit, hout, brood, boter, kaas, vleesch, worst, spek, eieren, honig, meel, olie, schapen, kippen, ganzen, eenden, zakken, kussens, dekens, beddelakens, gordijnenjachtgeweren, pistolen, messen, porcelein,,horloges, zilveren beugels en dito gespen, schoenen, laarzen, kousen, scheermessen, tabaksdoozen, handschoenen, hemden, zakdoeken, servetten, feitels3), rood baai, linnen, zeemleer, halsdoeken, lakensche jassen, koperen ketels, potten, ijzeren kettingen, lepels en vorken zoowel zilveren als tinnen, vaatwerk, flesschen, bijlen, paardetuig, roskammen, contanten, wijn, bier, jenever, enz. Men ziet, alles was van hunne gading en de heeren lieten het zich aan niets ontbreken. En de bronnen wisten ze te vinden! Een paar grepen uit het dossier: Bij A. H. van Markel Bouwer (Joppe) o. a. 10000 pond hooi, 500 pond stroo, 58 schepel en 5 mud haver, 12 zakken aardappelen, 31 vim takkebossen, 2 anker wijn en voor 27 gl. 10 st. jenever ; in de herberg „De Roskam" o. a. 52 kan x) Zutphen. a) De brief der Woerdensche commissie tot leniging van de ramp aldaar spreekt o. a. van de „ongehoordste moordtooneelen en plunderingen. Onze anderzins. veilige straten zijn met rookend bloed geverwd en hersenen bespat". 3) Borstdoekjes voor kleine kinderen. 84 jenever, 9 flesschen wijn en V« vat bier ; bij Arend Nikkels o. a. 23 pond boter, 26 pond vleesch en spek, 9V, voer hout en 2 kan jenever ; bij Egbert Janssen o a 4000 pond hooi, 1000 pond stroo, 5 voer hout, 50 pond boter en 200 pond vleesch ; bij Teunis Pessmk o a 64 eieren, 1 kaas, 24 kan jenever, 3 flesch brandewijn en 115 pond rookvleesch ; bij Albert Wiltmk o. a 2000 pond hooi, 500 pond stroo, 6 mud haver, 20 pond meel 8 pond boter, 3 kan jenever, 1 beddelaken en 6 kippen ; bij Jan Roskam o. a. 1 anker jenever en 12 pond vleesch ; op het huis Dorth o. a. 6 dekens 25 schepel haver, 1 anker jenever, V, anker en 20 flesch wijn • bij Lammert Groot Huize o. a. 4 kan jenever en 3 korven honig. Van niet minder dan 98 ingezetenen werden diensten geëischt als houthakker, gids, bode enz terwijl Gradus Smit en Albert Braakman gerequ'ireerd werden als hoefsmeden. Aan het herstellen der fortificatiën te Zutphen moesten werken met kruiwagen, schop, „hieben" of kapmessen en 20 wagens uit Almen en H arf sen: op 12, 16, 19, 20, 23 en 26 December respectievelijk 26, 26, 36, 31, 20 en 23 man. uit Eefde: op 12,16,19, 20, 23, 26 en 27 December respectievelijk 11,17, 10, 10, 14, 36 en 8 man. En dan de transportdiensten, bij het eischen waarvan de kozakken soms met geweld de paarden uit den stal haalden of deze eenvoudig verruilden tegen de hunne! Op die manier zagen de boeren Gerrit Hendrik Ilbrink, Hendrik Roeterdink, Berend Laarman en Willem' Nijland ieder twee- en Reint Dommerholt drie hunner paarden verdwijnen ; Hendrik Meylink, Hendrik Hietbrink, Willem Groot Huize, Antoni Roeterdink, Peter Beekman, Gerrit Roeterdink, Teunis Besselink, Derk Kloosterboer en Jan Holterman elk één paard'. Wat zullen maire de Vuiler en de adjunct- 85 maires Evert Beunk te Epse en Adrianus Lijzen te Almen, die de inkwartiering, voeding, enz. hadden te regelen en bij wie het natuurlijk klachten regende, menigmaal met de handen in 't haar hebben gezeten, gezwegen nog van den angst voor de uitvallen der Franschen. Bij het aanvragen van de eerste proviandeering, waaronder n. b. 30 flesch jenever, ten behoeve der te zijnen huize ondergebrachte 80 kozakken, schrijft Beunk aan den maire reeds van dit troepje: „die vreten Gorssel geheel op". In een volgenden brief luidt het: „Gorssel en Epze raakt binnenkort geheel op ; het ergste is nu nog de brand. Mijn hart is mij zeer beklemt, dewijl ik nog geen eind aan de ellende zien kan". In den brief van 2 Februari lezen we : „De Kozakken zijn gisteren wederom van ons vertrokken, zoodat wij nu ook aan de kant van Diepenveen niet als Landstorm hebben liggen. Alles word hier erger. Droge brand is er bijna geheel niet meer. Ik dagt UEd. zoude mij nog wat uit Eefde gezonden te hebben, maar dat schijnt ook niet te lukken. Dat van Leunk is al weg; wij weten hier niet als van kappen. Voor f 1000 is er al wel vernielt. Order kan ik er ook niet houden, hoe gaarne ik zulks ook wenschte. Indien er kavallerij weder bij ons mogt komen, dan weet ik met haver en hooy geen raad. Indien het nog wat duurt, dan is Gorssel geheel geruïneerd, althans eetbare winterprovisie is weg. Dan of men daar over klaagt, is vergeefs". En in zijn laatsten brief schrijft de man zelfs in het middernachtelijk uur o. a. dat de kozakken haver en jenever verkocht hebben en die artikelen nu te Bathmen vorderen. Voorts luidt het: „Met de brand daar is geen redden aan. Ik weet waarlijk het niet langer te redden. Het boomen hakken is niet meer voor te komen. In Epze moet ik alle dagen al hakken voor de wagten en voor de bivouaksvuren. De droge brand moet ik noodzakelijk houden voor de commanderende officieren in Epze en Gorssel". Ook hier zouden we alweer kunnen zeggen : Geen nieuws onder 86 de zon. Wat wij in de jongste oorlogsjaren o. a. gekend hebben, nl. brandstoffendistributie, paste Beunk ook reeds toe, al was het zonder commissie en bons. Deels met en deels zonder lastgeving van het Gemeentebestuur werden, met uitzondering van een gedeelte dat bestemd was voor de bivaksvuren, de volgende boomen geconfisqueerd om te voorzien in den brandstoffennood van particulieren : F. C. Golenbrander 37 beuken en 10 eiken, A. F. Hartkamp eenige beuken, A. H. van Markel Bouwer 25 beuken, G. W. Lemker 55 eiken en 42 beuken, de stad Deventer 2 peppels en 3 eiken, H. W. Gost 230 eiken, marke van Epse 128 peppels, J. van Huet 7 eiken en 9 beuken, marke van Rijsselt eenige dennen, G. Valkeman 10 peppels en H. Kloosterboer 15 eiken. Met hamsteraars had Beunk het ook al te stellen. Aan het slot van zijn laatsten brief toch schrijft hij : „Wolferink heeft op een willekeurige wijze eenige dennen zonder aanwijzen neergehouwen en weggehaalt, die zeker zijn voorraad nog niet op heeft. Laat hem eens bij UEd. komen en onderhoud hem daar is over, want anderen zullen naar hem zien". Of Beunk ook een waakzaam oog hield! Zijn collega Lijzen te Almen moest nog heel wat anders ervaren, toen die 352 manschappen en 365 paarden van de Saksische cavallerie had onder te brengen. „Wat het vervullen der mij opgedragen taak betreft", schrijft hij aan maire de Vuiler, „weet God hoe ik het hebbe gehad, nogtans onder al de wederwaardigheden niet meer ontfangen als ik en mijn vrouw eenen vuistslag die geweldig was. Wel de sabel uitgehaald op mij, maar nog geen slag geleverd en hadden de buuren niet zoo goed geholpen, dan hadde ik er onder moeten bezwijken. Ik hoop dat de Heere zal geven, dat ik van dien lastigen post toch mag ontslagen worden. De boeren hebben veel baldadigheden moeten ondergaan van slagen als andersints, omdat zij geen haver hadden en wij alhier tot ons ongeluk hebben moeten vervoeren na ander gemeenten. Ebbink en Wunderink hebben 87 aan ons huis komen huilen om die foltering". Voorts schrijft hij, dat heel wat andere boeren zelfs in den nacht bij hem zijn geweest om haver, maar allen moesten teleurgesteld terugkeeren, omdat hij zelf niet eens voldoende had voor de bij hem ingekwartierde 10 paarden. De soldaten maakten zich eenvoudig meester van de inkwartieringsbiljetten die hij bezig was te schrijven. Voor twee compagnieën in Harfsen heeft hij geen enkel biljet in gereedheid kunnen brengen. „Onder de Eze wel", schrijft hij, „maar op die hoogte die zij goetvonden". Daar waren niet minder dan 371 paarden. Met de verzuchting „en dat zonder haver", eindigt deze merkwaardige brief. Uit dankbaarheid voor de hulp werd bij Lijzen weggekaapt een beddelaken, een kussen met sloop en eenig porcelein. Beunk moest opdokken : 1200 pond hooi, 5 mud haver, 50 pond boter, 120 pond vleesch en spek, 14 zakken, 300 pond brood, 1 zak appelen, 16 kippen, 15 kan jenever en een lap linnen. Onder deze omstandigheden mag betwijfeld worden of ons tweetal volmondig ingestemd heeft met den aanhef van het besluit van den Souvereinen Vorst van 26 December t.v., „dat de groote gebeurtenissen, welke in de laatste maanden in Europa in 't algemeen en in ons dierbaar Vaderland in 't bijzonder zijn voorgevallen, te zichtbaar den vinger Gods aanduiden, dan dat niet elk Nederlander verlangen zoude den Almagtige vuriglijk en gemeenschappelijk daarvoor te danken". Eveneens zal het de vraag zijn of hier door de burgerij algemeen deelgenomen is aan den bij datzelfde besluit voorgeschreven „plegtigen nationalen Dank-, Vast- en Bededag" op Donderdag 13 Januari 1814 en aan het „plegtig Dank- en Biduur" in den avond van Woensdag 5 Januari t. v. Zooals gezegd, Deventer viel op 26 April en eerst de volgende maand volgden de laatste steden, den Helder en Delfzijl. Pas op 28 Mei 1814 was het vaderland geheel van Franschen gezuiverd, nadat Napoleon reeds 88 op 4 Mei t. v. was geland op Elba, dat hem als verblijf was aangewezen. Geen tien maanden later bevond hij zich al weer in Frankrijk. Zijne vijanden wilden van de verzekering zijner vredelievende gezindheid niets weten en vaardigden op 13 Maart een banvonnis tegen hem uit. Een algemeene oorlog zou tegen hem gevoerd worden, waarvan we in het Gemeente-archief alleen vinden,' dat op 12 Mei 1815 gevorderd zijn 10 wagens met 20 paarden voor vervoer van Brunswijksche troepen van Doesburg naar Nymegen. Bij Waterloo had de dwingeland zijn troon opnieuw tegen de bondgenooten te verdedigen. Op 18 Juni viel de hevige strijd _ waarin immers ook de Nederlanders onder den Prins van Oranje een werkzaam aandeel hadden — te zijnen nadeele uit en later volgde zijne verbanning naar St. Helena. Of onder de gesneuvelde Nederlanders ook mannen uit Gorssel waren, is mij niet gebleken. Ten behoeve der terugkeerende Hannoversche troepen heeft onze gemeente weer heel wat transportdiensten moeten bewijzen, nl.: 2 November 6 wagens met 12 paarden van Zutphen naar Goor, 19 December dito, 23 December 5 wagens met 10 paarden, 24 December 4 wagens met 8 paarden, 27 December 12 wagens met 24 paarden, 1 Januari 1816 6 wagens en 12 paarden, alle van Zutphen naar Borculo, 2 Januari 8 wagens en 16 paarden van Zutphen naar Holten. Was het wonder dat, na zooveel ellende, Burgemeester de Vuiler tien jaren later, nl. 14 November 1825, nog schreef, dat er ingezetenen zijn „welke al nog zuchten over de door de oorlogsrampen geledene verliezen tijdes den doormarsch der gealliëerde^Legers en gedurende de blokkade der stad Deventer" ? Krachtens het Weener congres in 1815 werd België met Nederland vereenigd. Vrij spoedig bleek, dat Noord en Zuid zich slecht met elkander verstonden. Vooral na 1825 begonnen de botsingen op allerlei gebied, welke eindigden in den opstand in 1830 en den 89 tiendaagschen veldtocht in Augustus 1831. In verband hiermede waren uit de gemeente Gorssel aanvankelijk gemobiliseerd 37 miliciens plus 1 vrijwilliger en 56 schutters ; uit de gemeente Dorth 3 miliciens en 7 schutters. Zes schutters uit Gorssel en één uit Dorth hadden zich laten remplaceeren. Met dien veldtocht, waarbij de Belgen immers de nederlaag leden, was echter het geschil met België lang niet opgelost. Vrijwel alle lezers zullen zich van de schoolbanken herinneren het tot 1838 geduurd hebbende status quo. Gedurende al dien tijd bleef Nederland in staat van oorlog, hetgeen millioenen en millioenen verslond. Deels van gemeentewege, deels door uit particuliere bijdragen gevormde fondsen, werd gezorgd voor de achtergebleven betrekkingen der schutters. Voorts werden bijdragen ingezameld, uit welker opbrengst 53 paar wollen handschoenen verstrekt werden en gedeeltelijk de kosten van uitrusting der sappeurs en hoornblazers van het 2e bat. der 2e afd. mobiele Geldersche schutterij. Op 19 April 1839 werd het vredesverdrag geratificeerd. Vijf jaren te voren waren de Gorsselsche schutters reeds teruggekeerd. Ter herinnering aan die terugkomst werd hun ten getale van 77 (er waren 85 uitgenoodigd) op 8 September 1834 door het Gemeentebestuur een feest bereid, bij welke gelegenheid zij in het hotel „De Laatste Stuiver" te Eefde werden onthaald op wijn, bier, pijpen tabak en krentebrood met boter en kaas. Inclusief de zaalhuur, muziek, illuminatie en bediening kostte dit onthaal f 138,77. Burgemeester de Vuiler hield bij deze gelegenheid de volgende rede : „Heeren Officieren, Onderofficieren, Korporaals en Schutters dezer Gemeente! Toen gij, bijna vier jaren geleden, op de roepstem van onzen geëerbiedigden Koning, dadelijk gereed waart om de wapens tot verdediging van onzen dierbaren geboortegrond op te vatten, was het de vurige wensch bij ons afscheid, dat gij, na geweken 90 gevaar, weldra allen behouden in ons midden mogt terugkeeren. Dit heugchelijk tijdstip is dan nu, nadat gij de schoonste proeven van trouw en volharding hebt gegeven, aangebroken. Wij zien U tot onze innige blijdschap, op dit oogenblik, bijna allen rondom ons vereenigd. Vereenigd om den blijden welkomstgroet te ontvangen, dien wij U van ganscher harte brengen. En hoe zien wij U teruggekeerd? Met roem en eere overladen ; met het streelend bewustzijn in Uwen boezem, dat gij Uwen pligt betracht en ruimschoots ■ het Uwe hebt toegebragt om ons Vaderland tegen elke snoode aanranding te beveiligen en deszelfs luister te verhoogen. Het eermetaal toch dat op de borst van de meesten Uwer prijkt, herinnert ons hoe gij gedurende den roemrijken tiendaagschen veldtogt pal stond om een der eerste bolwerken van den Staat te bewaken en alzoo de zegepraal onzer wapenen hielpt verwerven. Ontvangt allen, in welken rang ook gij tot de Gorsselsche schutterij staat of gestaan hebt, den opregten dank dien wij U als tolk van het bestuur dezer gemeente toebrengen voor den edelen zin en het uitmuntend gedrag door U aan den dag gelegd, voor alle de lasten en ontberingen aan den krijgsmansstand verbonden, die gij onwrikbaar hebt verduurd. Smaakt ieder in den kring Uwer burgerlijke betrekkingen hiervan de aangenaamste zelfvoldoening, bij de welvaart van ons dierbaar vaderland onder het gezegend bestuur van onzen geliefden Koning. Komt, brave schutters! Vereenigt U straks aan het welkomstmaal, waartoe wij U namens de gemeente hebben uitgenoódigd ; dat het overige van dezen dag in eene gepaste vreugde worde doorgebragt en dat de krijgsmakkers in het leger, nu als feestgenoten bij elkander, zich nog eens met genoegen het gebeurde in de laatste jaren herinneren." We kunnen hiermede dit hoofdstuk afsluiten. Wat we in den jongsten wereldoorlog meegemaakt hebben, is van zoo recenten datum, dat het geheel onnoodig is daarover uit te weiden. 91 91 BIJLAGE I. UIT NAAM VAN ZYNE HOOGHEID DEN HEER PRINCE VAN ORANJE, Het Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden. Nederlanders! Het oogenblik is geboren, waarop wy ons Nationaal bestaan hernemen ; de zegepraal der Bondgenooten heeft de hoogmoed van onzen onderdrukker vernederd, heeft zyne reuzenmagt vergruist. Moede van het Juk te torschen, waaronder men ons zoo schandelyk deed bukken, gevoelt elk Nederlander zynen moed ontvlammen in dit plechtig oogenblik. Nationale Vryheid en Onafhankelykheid is ieders leus, ORANJE, het punt der algemeene Vereeniging van al wat trotsch is op den naam van NEDERLANDER. Wy voldeden aan den wensch van alle onze Bondgenooten, wanneer wy, in afwachting van de komst van ZYNE HOOGHEID den Heere Prince van ORANJE, en in zynen naam dezen dag ons stelden aan het hoofd der Regering; wy namen dien taak op ons met vertrouwen op de hulp der Goddelyke Voorzienigheid, wiens hand de aanstaande Verlossing van ons verguisde Vaderland zoo zichtbaar bestierd, maar wy deden het ook met vertrouwen op den bystand, op de hulp van elk Nederlander, die zonder herinnering aan al het voorledene, zonder onderscheid van rang of staat of van Godsdienstige Gezindheid met ons de behoefte gevoeld van nog eenmaal te herwinnen dat Vaderland, dat op de Elementen, op Philips en Alba veroverd, van den moed onzer Voorvaderen zoo heerïyk getuigde, doch met smaad en schande te lange bezoedeld werd. Van dit oogenblik af zyn onze Ketenen afgeworpen ; geene Vreemdelingen zullen U meer beheerschen ; alle verbintenis van dwang en slaafsche onderwerping aan den gemeenen Vyand van Europa, aan den verstooter der rust, der welvaart en der onafhankelykheid der Volken, zeggen Wy onherroepelyk en voor altoos op. In naam van ZYN HOOGHEID den Heere PRINCE VAN ORANJE, als de Hooge Regering der Nederlanden aanvarende, ontslaan wy alle Landgenooten in welke betrekking ook in het geheele voormalige gebied der Vereenigde Provintien van den eed van trouw en gehoorzaamheid aan den Keizer der Franschen gedaan, en van de afkondiging dezes af aan, verklaren wy als verraders van hun vaderland en rebellen tegens de wettige 92 Nationale Regeering te zullen beschouwen en doen straffen dezulken, die uit krachte van hunne verbintenis met de Fransche regering of hunne ondergeschiktheid aan deszelfs Administratien, aan eenige orders of beveelen van deze mogten defereren, of aan die Regeering of derzelver Ambtenaren of gedelegueerden, eenige gehoorzaamheid betoonen of korrespondentien met dezelve voeren mogten. Alle betrekkingen met onze onderdrukkers, wier verachting en smaad elks aangezicht en hart in vuurgloed ontsteekt, zyn dus van heden af vernietigd ; doch dit is niet genoeg! Nederlanders! wy roepen U op om u eendrachtig om den standaard te scharen, dien wy geplant hebben ; wy roepen u op om de wapens als mannen op te vatten, en den vyand die nog op onzen bodem ons schynt te trotseren, doch reeds sidderd voor onze verééniging, van onze grenzen te verdryven. Elk onzer zy gedachtig aan het geen onze brave Voorvaderen deden, toen de onsterfelyke Eerste Willem Hollandsen moed in laaije vlam ontstak, en laat het edele voorbeeld van Spanjes Volkeren, die na den hachelyksten stryd met opzetting van goed en bloed, het gehaatte juk verbryzeld hebben, en thans den heerlyksten dageraad van Verlossing en Zegen, zien aanbreken, laat dit voorbeeld ons leeren dat de uitkomst niet falen kan. Wy hebben overal Mannen van Krygsbeleid met de zorg eener Wapening belast; zy zullen U voorgaan in het gevaar dat slechts kortstondig zyn kan, by het aanrukken der Bondgenooten tot onze bevryding. Orde en krygstucht zullen onze legerbenden kenmerken ; zy zyn onafscheidelyk aan den waren moed. Wy zullen zorgen dat het onze stryderen aan niets ontbreekt, dat hun vertrouwen niet wankele, de GOD van Nederland strydt voor ons! Maar zullen Wy onze toerustingen tot wapening en verwerving van onzen vryen grond rustig kunnen voortzetten, zullen de dagelyksche uitgaven van het Binnenlandsch Bestuur worden gaande gehouden, dan moet ook de opbrengst der lasten geregeld haren gang gaan, wy behoeven de Nederlanders niet te herinneren aan hunne dure verpligting; hun te zeggen dat wy 's Lands schattingen tot 's Lands welzyn vorderen, is genoeg om Ons van aller welwillendheid in dit beslissend tydsgewricht te verzekeren. Een ieder beyvere zich dan van heden af om zyn verschuldigde aan te betalen en de Schatkist te styven. Alle de belastingen moeten by provisie en tot dat daarin door de hooge Begering wettiglyk zal zyn voorzien op den eigen voet, als tot dus verre, worden geheven. Een ieder die aan den ophet 93 der belastingen stoornis zoude willen toebrengen, of die zoude willen verkorten, zoude den blaam op zich laden van het vaderland vyandig te zijn, en zeker zullen wy dit niet straffeloos gedoogen. Wij bevelen dat alle Hollandsche Ambtenaren op hunne posten zullen blyven, en wy stellen hun in de uitoefening hunner ambtsverrigtingen onder de bescherming van alle rechtschapen Nederlanders. Wy ontbieden en qualificeren zoodanige ambtenaren, welke door het vertrek hunner superieuren de zaken hunner administratie op dit oogenblik zonder beheering zien, om den eersten in rang van het Departement, Arrondissement, of plaats hunner residentie als hun hoofd te gehoorzamen, en stellen wy tevens den laatsten verantwoordelyk voor alle nadeelen, welke door zyn dralen of verzuim, by ontstentenis van voorziening, uit langere stilstand der Administratie en opschorting der Perceptie zoude kunnen voortvloeijen. Wy vertrouwen voorts op den geest van orde, welke den Nederlander kenschetst. Wy maken staat, dat in alle vakken van bestuur, speciaal ook dat der Justitie, een ieder zal voortgaan in de getrouwe en onafgebroken vervulling zyner pligten, overeenkomstig der wetten thans in vigeur. Wy ontbieden en gelasten alle Departements, Stedelyke en Plaatselyke Autoriteiten, om deze af te kondigen en te affigeren, alomme waar zulks te geschieden gebruikelyk is. Gedaan in Den Haag den 21 November 1813. VAN DER DUIN VAN MAASDAM. GYSBERT KAREL VAN HOGENDORP. 94 BIJLAGE II. PROCLAMATIE. WY WILLEM FREDERIK, by de Gratie Gods, Prince van Oranje Nassau, Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden enz. enz. enz., allen die deze zullen zien of hooren lezen Salut: Gij hebt mij geroepen, Landgenooten! om de door U zoo roemrijk begonnen taak te voleindigen ; ik heb de handhaving der onafhangelijkheid, welke uwe moed hersteld heeft, op mij genomen, en, nog eens belove ik het u, geene moeite, geene zorg, geene opoffering zal mij te groot zijn, om u te toonen, hoe zeer ik het volk beminne van welks liefde ik zulke roerende blijken ontvangen heb, en nog dagelijks ontvange. Maar wat is dan het eerste, wat mij te doen staat, wat anders dan de geheele verdrijving der Franschen van een grondgebied, het welk zij zoo lang door hunne onderdrukkinge geteisterd hebben. Nog is een deel des Vaderlands een prooi der vijanden, welker bedoelingen en oogmerken het voorgevallene te Woerden ons allen kennen doet. Te wapen dan Nederlanders! te wapen om de weerloze slagtoffere te wreken, die onder het moordend zwaard dezer roovers gevallen zijn ; te wapen! om uwe Vrouwen, uwe Kinders, en uwe bezittingen tegen alle mogelijke terugkeering dezer plunderende moordenaars voor altijd te waarborgen. De oude vlag is weder het punt van vereeniging, en die oude vlag zal ook den ouden moed weder doen herleven. Elk oogenblik sluimering kan noodlottig voor één uwer Steden, voor honderden uwer Landgenooten zijn ; de tijd is gekomen die voor altijd ons lot beslissen moet; verloren, reddeloos verloren is het Vaderland, zoo wij thans op het gelukken der eerste pogingen insluimeren ; voor altijd is het Vaderland gered, indien thans zyne Zonen door één zelfde vuur bezield, overal te wapen snellen, en de pogingen van de verbondene redders van Europa ondersteunen ; Nederland is in de vereeniging met Frankryk in Frankryks schande gewikkeld geweest, Nederland met de Bondgenooten vereenigd zal deelen in den roem van Europa gered te hebben. Ouders! het Vaderland en Oranje roepen uwe weerbare zonen op, niet om in buitenlandsche gewesten voor vreemde overheersching op de slagbank te worden gevoerd, maar om u en uwe weerloze kinderen voor moord en plundering te beschermen ; Vrouwen! juwe mannen worden te wapen geroepen, niet om voor een vreemd dwingeland te strijden die u hier van 95 gebrek liet omkomen, maar om. aan u de zekerheid van een gerust bestaan te bezorgen, waarin het Vaderland voorzien zal. De God van Nederland strijdt met ons, wie uwer kan aan de overwinning twijfelen ? En Gy, dien zelve dezen strijd, den edelsten van allen, dien immer de Geschiedenis ons opleverde, niet strijden kunt, ondersteunt hen die voor U strijden ; zorgt, door uwe ruime bijdragen voor derzelver wapening, voedsel en kleeding, voor alles wat tot de eerste noodwendigheden des Krijgs behoort. Verwarring en stilstand in de heffing der belastingen, geplunderde kassen, ziet daar alles wat uwe onderdrukkers hebben achtergelaten, maar uwe Vaderlandsliefde zal die onderdrukkers zelve bewijzen, dat geen Nederlander opofferingen berekent als het Vaderland en Vrijheid geldt. Ik bezweer U in den naam des Lands, ik bezweer U bij uwe doorgestane rampen, vraagt thands niet, wat gij op 't Altaar des Vaderlands vrijwillig ten offer brengt, maar vraagt alleen, wat u over zoude schieten indien immer, het geen God verhoede, de terugkeer uwer onderdrukkers het gevolg eener bekrompene berekening ware. Alle volken van Europa wier grootmoedige opofferingen reeds de heerlijkste uitkomsten verworven hebben, slaan het oog op u, in deze oogenblikken : onze Bondgenooten verwachten de inspanning van alle onze krachten, en wij zullen hun bewijzen geven dat wij niet ontaard zijn van het edel Voorgeslagt. Nog eens dan, Ik bezwere u, Landgenoten! om niet te dralen met het brengen van uwe offers tot ondersteuning van onze rustelooze pogingen ter redding des lieven Vaderlands. Gedwongen Geldleeningen voegen niet bij een Volk, dat zijne eigene belangen vrijwillig heeft op zich genomen, en het vermeerderen der Staatsschulden is even zeer een uiterste dat wij vermijden moeten. Wij willen daar te boven onze regering niet aanvangen met finantiëele maatregelen welke het Publiek Grediet zoude kunnen doen wankelen ; de goede trouw, waarmede onze Voorvaderen hunne verbintenissen hebben gestand gedaan, en die wij nog onder de deugden der Nederlanders tellen, zal ons bij alle raadplegingen, 's Lands geldmiddelen betreffende, steeds heilig zijn. Wij gelasten onze Commissarissen Generaal van Oorlog, van Binnenlandsche zaken, en van Finantiën om de nodige beschikkingen te maken, ten einde alomme in onze Landen, de oogmerken van deze onze Vaderlijke oproeping bevorderd worden en ons daartoe de nodige reglementen voor te dragen. Wij willen en begeren dat de gelden, uit de vrijwillige bijdragen voortvloeiende, geheel afgezonderd van 's Lands gewone in- 96 komsten, zullen worden gehouden en verantwoord, als eeniglijk en bij uitsluiting bestemd tot de buitengewoone wapening: en zullen de Ontvangers zoo Plaatselijke als Arrondissements en Departementale voor deze fondsen geene kosten en perceptie hoegenaamd mogen berekenen. Wij gelasten dat deze van de Predikstoelen der kerken van alle Godsdienstige gezindheden, op den eerstkomenden zondag, worde afgelezen ; en wijders alomme op de meest solemnele wijze afgekondigd. Gedaan in 's Gravenhage den zesden December 1813 en van onze Regering het Eerste. WILLEM. Ter ordonnantie van zijne Koninglijke Hoogheid: VAN DER DUYN VAN MAASDAM. Gorssel's Verleden 7 97 VIERDE HOOFDSTUK. HISTORISCHE HUIZEN. A. DE VOORST. Oud is dit huis, maar veel ouder zijne geschiedenis. Dateert het eerste van 1688, de laatste vangt ver moedelijk reeds aan in 1190. Het huis is gebouwd op last van Willem III ten behoeve van diens gunsteling Arnold Joost van Keppel en naar een ontwerp van Daniël Marot, den grooten bouwmeester van den Koning-Stadhouder. Vóór 1688 lag in de onmiddellijke nabijheid, iets meer zuidwaarts, de havezathe de Vorste, ook wel ter Voirst geheeten.1) In het register op de leenaktenboeken komt zij het eerst voor in 1378. Zij werd bewoond door een geslacht van dienzelfden naam, wat waarschijnlijk al in het eind der twaalfde eeuw het geval was. Immers in 1190 ontmoeten we reeds den naam van Nicolaus de Vorste, die in dat jaar getuige was, toen graaf Otto aan Zutphen de vrijheid en stadsrechten verleende. Hij behoorde toen tot de „ministeriales", tot de edelen, die zich in dienstmanschap hadden begeven. De Vorste was een niet groot, maar toch sterk gebouw, van een verschansten toren voorzien en overigens in eenvoudigen stijl opgetrokken. In breede grachten gelegen, was het door eene lange, smalle brug verbonden met een stuk bouwland, waarop een spyker stond. Ook dit stuk land was *) Bij het rooien van boomstammen in October 1919 kwam aldaar nog oud zwaar muurwerk te voorschijn, dat ongetwijfeld een overblijfsel was van de vroegere „Vorste". 98 wederom omringd met grachten, waarover eene ophaalbrug lag. De bewoner mocht met harnas en spies zijn rijzig paard berijden, hij dong naar den ridderslag en zijne bezitting was vrij van klokkeslag en heerendienst. De geregelde stamlijst der bezitters schijnt aan te vangen met Ghristianus de Vorste, gehuwd niet Benedicta. In 1305 geeft hij de helft zijner tienden in leen ten Zutphenschen rechte, met een pond te verheer- 100 gewaden1). Een latere eigenaar, Gerrit ter Voirst, geeft in 1383 die halve tiend in leen aan het Gasthuis van den Heiligen Geest of Oude Gasthuis te Zutphen. Aanvankelijk meende ik dat deze Gerrit en de ge¬ lijknamige Zutphensche schepen identiek zijn, maar later bleek mij dat zulks niet het geval is. In hoeverre verwantschap tusschen deze twee bestond, heb ik niet kunnen nagaan. Toen Hertog Willem ~) Zie bijlage. 101 als graaf van Zutphen werd gehuldigd, werd Gerrit in den welgeboren dienstmansstand opgenomen en ontslagen van alle dienstmansplichten. Omstreeks 1396 overleden, werd Gerrit opgevolgd door zijn zoon Evert. Wel ontving deze, blijkens het register op de leenaktenboeken, in 1405 de bezitting, maar dit betrof toen het vernieuwen van den leeneed aan Reinald IV in verband met den dood van Willem I. In 1422 werd Evert opgevolgd door zijn zoon Gerrit, die met meerdere edelen in het graafschap Zutphen in 1418 zegelde het verbond van vrede en eendracht tusschen alle Geldersche kwartieren. Dit verbond, dat moest dienen om nieuwe twisten over de erfopvolging ter zake van Reinalds kinderloos overliiden te voorkomen, is de eerste stap geweest tot ver- Randschrift: • ••• j i . vi Geret van der Voerst. nietlging der hertogelijke Opper- De brief waaraan dit zegel macht in Gelderland. hangt, berust in het archief t_ a roe „„„14. / •„ i»„4. i van het Oude en Nieuwe In 1436 zegelt (zie het zegel Gasthuis te Zutphen. hierboven, zijnde in goud een rood gèvnrïct kruis) Gerrit een tweede verbond met Ridderschap en steden (Arnhem, Harderwijk, Wageningen, Hattem en Elburg) om den krachteloozen hertog Arnold te dwingen aan hunne eischen te voldoen. Met zijne vrouw Agnése staat hij in 1435 voor de schepenen van Zutphen alle aanspraak af op de onverstorven nalatenschap zijner zuster Jutte, ten behoeve van haren man Engelbert Kreynck, opdat deze in staat zou gesteld worden het St. ElizabethsGasthuis aldaar te stichten, gelijk de echtelieden Kreynck daarvan op 21 Februari 1442 een fundatiebrief hebben gegeven. Nemen we nu ter hand het niet genoeg te waardeeren register op de leenaktenboeken van Mr. Baron Sloet en Dr. van Veen, dan vinden we als opvolgende bezitters: 102 ; Evert ter Voirst, anno 1452, Gerrit ter Voirst, anno 1513, Evert ter Voirst, anno 1538. Laatstgenoemde had bij zijn overlijden in 1561 geen mannelijke nakomelingen en werd zoodoende opgevolgd door zijne dochter Aleid. Door haar eerste huwelijk met Derk van Keppel bracht zij het goed in dit geslacht. Uit dezen echt sproten drie kinderen, nl. Evert, Engele en Oswald. Eerstgenoemde cedeert in 1605 de Voorst aan laatstgenoemde. Deze wordt in 1621 opgevolgd door zijn uit zijn eerste huwelijk, met Mechteld van der Capellen, gesproten eenig kind JDiedrick of Derk. In 1646 wordt laatstgenoemde door aankoop tevens eigenaar van het aangrenzende goed het Velde uit den niet aanvaarden boedel van Goosewyn van der Lauwick en Johanna Bentinck. Elf jaren later gaat de bezitting over op Oswald 2), die op zijn beurt in 1685 wordt opgevolgd door zijn zoon Arnold Joost. Hiermede zijn we gekomen aan den hoofdpersoon van dit artikel. Algemeen bekend is, dat hij met Gerhard van Reede en Hans Willem Bentinck behoorde tot de groote gunstelingen van Willem III. Met dezen landde hij op 5 November 1688 te Torbay. Na de troonsbestijging bleef hij bij den koning, die hem om zijne vele goede eigenschappen bijzonder waardeerde. Spoedig stond hij geheel onder de bescherming van zijn koninklijken meester en werd hij zelfs diens onafscheidelijke metgezel in vrede en oorlog. Bij besluit van 10 Februari 1695 werd onze Arnold Joost verheven tot Baron !) Het tweede sloot zij met Gerrit Schimmelpenninck in 1589. 2) Zoowel hij als zijne weduwe Reinira Anna Geertruid van Lmtelo werd begraven in de kerk te Warnsveld. Hun zoon Arnold Joost stichtte op hün graf eene kostbare tombe, die echter later verwoest is en waarvan men thans geen spoor terugvindt. Wel zijn nog aanwezig twee zilveren avondmaalsbekers, waarop voorkomen de gecombineerde wapens van Arnold Joost van Keppel en Geertruida Quirina van der Duyn. Het wapenschild van eerstgenoemde vertoont drie schelpen (2 en 1) met het randschrift: HONY SOYT QUY MAL Y PENSE. Dat van laatstgenoemde bevat een klimmenden leeuw. Het onderschrift luidt: ANNO 1713. 103 Arnold Joost van Keppel, eerste Graaf van Albemarle. Naar eene photo van h^t schilderij door Kueller, dat in het bezit is van den Barl of Albemarle, Quidenham, Attleborough. De photo is een gaschenk van Lady Eli«abeth Keppel aan den tegenwoordig>n eigenaar van de Voorst, in verband met haar bezoek aldaar op 4 Augustus 1911. Ashford van Ashford in het graafschap Kent, burggraaf Bury in het graafschap Lancaster en graaf van Albemarle in Normandië. Behalve tot vele andere hooge onderscheidingen werd hij ook benoemd tot lid van het Engelsche Hoogerhuis en tot Ridder van den Kouseband. In 1698 maakte de Koning hem eene schenking van 100000 acres verbeurd verklaarde eigendommen in Ierland, welke schenking het Huis der Gemeenten in Engeland echter geweigerd heeft te ratificeeren. In een codicil op zijn testament had de Koning hem vermaakt de heerlijkheid Bredevoort en 200000 gulden, doch van beide heeft Albemarle, als hoedanig hij meestal genoemd wordt, nooit iets ontvangen. Huygens1) maakt het eerst melding van heni op 13 November 1689 als „Keppel de gewesen page". Op 6 Juli 1691 wordt hij genoemd „Keppel, de groome". Op 20 Februari van dat jaar den Koning op de jacht in het Westland volgende, viel hij van zijn paard en brak een been. Nog dienzelfden avond zeide de Koning tot Huygens : „Het is sulcken goeden jongen, hy heeft schrickelycke pijn uytgestaen". Sinds dien schijnt hij, ten koste van Bentinck, die van Willem III de titels ontving van baron van Cirencester, burggraaf van Woodstock en graaf van Portland, en mede ten koste van van Reede, die verheven werd tot burggraaf van Agrim en graaf van Athlone, steeds meer in 's Konings gunst te zijn gestegen. Op 25 Februari 1693 verneemt Huygens, „dat Poortland en Keppel als vier en water tegen malkanderen waeren". Twee jaren later schrijft hij, „dat Keppel noch al boven Myl. Portland in faveur toenam". Daarop moest, zooals Hora Siccama schrijft, Bentinck zich gewonnen geven. Kerstmis 1695 werd Huygens verzekerd, „dat het ascendent van Keppel boven Portland noch al duerde ; dat Portland seer beleeft was tegen de leste ; dat de Coning een apparte- h Journaal van Constantijn Huygens, den zoon, van 21 October 1688 tot 2 September 1696. 105 ment, seer rijck gemeubleert, aen Keppel gegeven had". In Juni 1696 is nogmaals sprake van „faveur van twee favoriten" en dat „die van den jonghste aenwies en de andere afnam". Behalve van het rijk gemeubelde appartement, maakt Huygens geen gewag van buitengewone geschenken, maar wel is in Januari 1692 aangeteekend, „dat de jonghe Keppel geseght wierde veel geldt over te maecken naer Hollandt". In plaats van Willem van Nassau, heer van Zuylenstein en Leersum, werd Albemarle 4 Mei 1695 benoemd tot 's Konings kamerheer en „Master of the Robes". Wat zijne militaire loopbaan betreft het volgende : In Maart 1695 werd Albemarle tot kolonel bevorderd. Op aanbeveling van den Koning van 25 Mei 1697, volgde 5 October d. a. v. de benoeming door de Staten-Generaal tot generaal-majoor der cavalerie en 1 Januari 1709 ontving hij den generaalstitel. In den Spaanschen successieoorlog heeft hij zich zeer onderscheiden in de slagen bij Oudenaarde, Doornik en Malplaquet. Bij Oudenaarde (1708) werd zijn paard onder hem doodgeschoten. Bij de overgave van Doornik (1709) trok Albemarle aan het hoofd van 12000 man de stad binnen en later werd hij benoemd tot gouverneur. In 1712 vernielde hij bij Atrecht de magazijnen der Franschen. In hetzelfde jaar werd hij door prins Eugenius met eene aanzienlijke krijgsmacht naar Denain gezonden, alwaar hij echter door de Franschen gevangen werd genomen. Eugenius sprak Albemarle van alle verzuim vrij en deze bevond zich, na aanvankelijk naar Valenciennes gebracht te zijn, spoedig weer op vrije voeten. In 1718 werd hij benoemd tot gouverneur van 's- Hertogenbosch. Intusschen werden hem verschillende belangrijke zendingen opgedragen. Zoo werd hij bij den dood van koningin Anna (1714) door de Staten-Generaal afgevaardigd om den nieuwen monarch George I (keurvorst van Hannover) bij diens troonsbestijging 106 geluk te wenschen. Behalve dat de Koning met zijn zoon, den hertog van Glocester (later George II) op de reis van H anno ver naar Engeland den eersten nacht bij Albemarle op de Voorst logeerde, genoot deze tevens de eer, dat de hooge gasten in zijne koets naar Den Haag reden, terwijl voor die van den Engelschen ambassadeur bedankt werd. Toen Gzaar Peter de Groote in 1717 ten tweeden male in Holland verscheen, werd Albemarle door de Ridderschap van Holland afgevaardigd om den Czaar te verwelkomen en vergezelde hij dezen naar Amsterdam. Ook is hij meermalen als bemiddelaar opgetreden in zake geschillen, die Zutphen had". In 1696 bevorderde hij bij Willem III, dat deze stad geruimen tijd een belangrijk garnizoen binnen hare wallen kreeg. Niet gunstig is het oordeel over hem in de „Mémoires de Monsieur de B., uitgegeven door Dr. F J. L. Kramer1). Deze aanteekeningen zijn van een Franschman in Nederlandschen dienst en ontleenen hare waarde aan de omstandigheid, dat hij degenen, van wie hij spreekt, persoonlijk heeft gekend. „Le favory qui occupa sa (nl. van Bentinck) place, s'appelloit Monsieur de Keppel, gentilhomme Gueldrois, connu dans la suite par le nom de Milord d'Albemarle. II avoit été page du Prince et en portoit même les couleurs peu de jours avant la révolution d'Angleterre. La faveur 1'éleva bientöt et avec rapidité a tous les honneurs. En six ans de temps il devint de cornette général de cavalerie et 1'idole de la Cour. Tout puissant auprès de son maitre, sans avoir la modestie de son prédécesseur, il disposoit de tout, avec une hauteur indépendante; toutes les graces passoient par ses mains ; plus chéri qu'un fils ne peut être de son père, il gouvernoit avec une facilité qui étonnoit tout le M Bijdragen en Mededeelingen Historisch Genootschap XIX, bis. 91 Men weet", schrijft Hora Siccama (De Gids 1878, deel II, blz 49) hóe deze, na den kamerheer Adriaan Borselen in 's Komngs gunst te hebben verdrongen, langzamerhand bij Willem III de plaats van Bentinck wist in te nemen". 107 monde. Jamais Mylord de Portland n'avoit approché de son crédit ni de son orgueil. II avoit 1'esprit plus vif et plus délié que 1'autre, mais sans connoissance ni culture par aucune estude. Sa vanité le rendit odieux aux personnes modestes, et qui n'avoient que leur mérite pour eux. Four mériter son appui, il falloit avoir les airs de petit maitre, faire de 1'éclat et de la dépense. On croyoit après la mort de son maitre de le voir tomber d'aussi haut qu'il avoit esté elevé, mais soutenu par la fidélité, que le pensionnaire Heinsius conserva a toutes les créatures du Roy, il ne perdit que son crédit a sa perte du Roy et conserva toutes ses charges, passant même a de plus considérables. II étoit assez bel homme, bien pris dans sa petite taille, cachant sous les boucles d'une vaste perruque blonde une tache de vin, qu'il avoit sur la joue. II eut le temps et la prévoyance pendant sa faveur d'amasser de grands biens et de belles charges, et d'un pauvre gentilhomme, des plus nécessiteux de sa province, il devint chevalier de la Jarretière, lieutenant-général de cavalerie, député dans les Nobles d'Hollande et gouverneur de Tournay". Keeren we thans terug tot de Voorst zelf. Toen het huis in 1697 geheel voltooid was — de bouw had niet minder dan 42 ton gouds gekost — werden de er aan grenzende goederen het Velde (boven reeds genoemd) en den Dam er aan toegevoegd en het aldus verkregene geheel op voorstel van Willem III door de Staten van Gelderland bij besluit van 18 October 1700 tot eene hooge heerlijkheid verheven1). Haar rechtsgebied strekte zich uit ,,op en omtrent de huysen en havesaten de Voorst en Velde met en neffens het dorp ende een gedeelte van 't karspel Warnsveldt, ten beyden syden van de riviere de Barkel, alsmede een district van de *) Blijkens het memoriën- en resolutiënboek van Zutphen dd. 7 December 1700 en 16 November 1701 waren Dr. Jacob Haesebroeck en het Magistraatslid Jan Evert ten Broeck respectievelijk „stadtholder" en „drossaert van d'heerlyckheyt Voorst". 108 buyrschap Almen aan de noortsyde van gemelte riviere". Reeds bij besluit van 24 Juni 1693 had het stedelijk bestuur van Zutphen vergunning gegeven om voor verbinding tusschen de Voorst en 't Velde eene brug over de Berkel te leggen. Aan deze vergunning werd o. a. de voorwaarde verbonden, „dat de brugge van sulck een bequame hoogte en de jucken soo wijt van malcanderen sullen moeten geleyt worden, ten einde de schepen oft holtvlotten daer onder door onverhindert sullen kunnen passeren". Ruim zes jaren later, nl. U Augustus 1699, werd eene tweede brug toegestaan tegenover den hof van 't Velde en wel bij gelegenheid dat Willem III op de Voorst was. Ook deze brug, waarvan bij laag water thans nog enkele palen zichtbaar zijn, moest „van sodaene hooghte en wyte worden gesteecken ende gemaeckt, dat de holtvlotten en schuiten daer onder door bequamelyck cunnen passeren en repasseren". Bij besluit van 29 October 1697 werd Albemarle door den Magistraat vergund „door seeckere machine eenige water uyt de Barckel te trecken om daerdoor eenige fontainen in den hoff van het huys de Voorst te doen springhen". Vooraf had Albemarle de verzekering gegeven, „dat sulx niet soude strecken tot naedeel van deser stadts meulenx), als sullende alle hetselve water wederom door een canael boven het Warnsvelsche vonder in de voorn. Barckel gebraght worden, sonder dat oock door het leggen offte maecken van de voorn, machine de strom van de Barckel sal worden gesteuwt offte de vlotten ende schuyten in 't aff offte opvaeren hierdoor sullen worden verhindert". Wat het Velde betreft, daarvan vinden we als eersten bezitter anno 1326 Henrick van Suderaes. In 1378 behoorde het aan de Leerincks, welk geslacht het heeft bezeten tot 1516, in welk jaar Catharina Leerinck, door huwelijk met Henrick Bentinck, het bracht in diens x) Later schijnt dit toch wel het geval geweest te zijn. 109 geslacht en waarin het bleef tot 1646. Daarna behoorde het een eeuw lang aan de Keppels om in 1745 verkocht te worden aan Jan Adolph Sigismund van Dorth (gehuwd met Jacoba Schimmelpenninck van der Oye), later schout van Lochem en gecommitteerde ter Admiraliteit te Amsterdam. Behalve de huizen Ruurlo en Onstein, met wier bezitters hij verwant was, heeft ook het Velde eenigen Het Velde Ao. 1743. tijd tot verblijf gestrekt aan Thedor Baron von Neuhof, den gevallen koning van Corsica. Voor hen, die de geschiedenis van dezen fortuinzoeker niet mochten kennen, laten wij haar hier in het kort volgen. Baron von Neuhof, geboren te Metz in 1681, was de zoon van een Westfaalschen edelman in Franschen dienst, werd page der hertogin van Orleans, trad eerst in Franschen, daarna in Zweedschen krijgsdienst, zag zich door graaf Görz met verschillende zendingen belast en vluchtte na diens val in 1718 naar Spanje, alwaar hij de toegenegenheid van Ripperda verwierf en met Lady Sarsfield in het huwelijk trad. Door deel te nemen aan de zwendelarij van Law verloor hij zijn 110 geheele vermogen en zwierf jaren lang als avonturier door Europa, totdat hij in 1732 resident werd van Keizer Karei VI te Florence. Hier kwam hij in kennis met onderscheidene Corsicaïien en was hij in de gelegenheid hun in den strijd tegen Genua belangrijke diensten te bewijzen. Zij verlangden, dat hij zich als koning aan hun hoofd plaatsen en het eiland bevrijden zou. Neuhof begaf zich daarop naar Constantinopel en verkreeg er den bijstand der Porte, zoodat de Bey van Tunis hem een schip, wapens, munitie, levensmiddelen en geld bezorgde. Daarmede landde hij 13 Maart 1736 te Aleria op Corsica en werd er den 15 April als koning Theodoor I gekroond. Nadat hij echter in onderscheidene zeegevechten tegen de Genueezen weinig voorspoed ondervonden had, verliet hij in November 1736 zijn eiland om ondersteuning te zoeken te Amsterdam. Wel werd hij hier aanvankelijk wegens vroegere schulden in hechtenis genomen, doch weldra bezorgden onderscheidene handelshuizen de gevraagde benoodigdheden, waarop hij in 1738 naar Corsica terugkeerde. De Franschen evenwel, die reeds vroeger op Corsica waren geland, om het aan de heerschappij der Genueezen te ontrukken, hadden er zoo zeer de overmacht in handen, dat de koning andermaal het eiland ontruimen moest. Neuhof begaf zich naar Napels en keerde, nadat de Franschen in 1741 Corsica verlaten hadden, in dat jaar met twee Engelsche schepen derwaarts terug, maar moest onverrichter zake den steven wenden. Hoewel zijne aanhangers hem in 1744 opnieuw als koning erkenden, kon hij toch het gezag tegen zijne vijanden en tegen de Genueezen niet handhaven. Nadat hij zich op verschillende plaatsen opgehouden had, begaf hij zich in 1749 naar Engeland, waar zijne leveranciers hem gijzelden, totdat in 1756 zijne schulden uit eene door den minister Walp°le geopende inschrijving betaald waren. Reeds den 11 December van laatstgenoemd jaar overleed hij te Londen. De overlevering te Ruurlo spreekt niet 111 gunstig van dezen fortuinzoeker ; zij verhaalt zelfs, dat hij op het huis Ruurlo een knecht in drift heeft doodgeslagen. In 1795 werd op het Velde gevangen genomen August Robbert van Heeckeren, heer van Suideras, schepen van Zutphen, buitengewoon raadsheer in het Hof van Gelderland, burgemeester van Groenlo, drossaart der stad en heerlijkheid Borculo, scholtus binnen en buiten Zutphen en president van Gedeputeerde Staten van het Graafschap. Als een ijverig voorstander van het Huis van Oranje mengde hij zich sterk in den toenmaligen twist tusschen de Patriotten en Prinsgezinden. Eerstgenoemden hadden in den beginne te Zutphen de overhand, doch Suideras —zooals hij gewoonlijk genoemd werd — ondernam het hen in 1787 aldaar te onderdrukken. Hij verscheen met eene oranjecocarde op de parade, begaf zich naar het stadhuis en werd bijgestaan door generaal van Heeckeren van Molencaten, die de Patriotten deed ontwapenen, zoodat weldra de omwenteling volbracht was. Te meer had hij evenwel van de Patriotten te lijden, toen deze in 1795 de overhand kregen. Na bovengenoemde gevangenneming werd Suideras naar Zutphen gebracht en op het stadhuis aldaar opgesloten. Hij werd echter op vrije voeten gesteld onder belofte, dat hij de stad niet zou verlaten. Niettemin begaf hij zich naar het hoofdkwartier van den Franschen generaal Vandamme op de Voorst, van wien hij vergunning verkreeg om zich naar zijn landgoed te begeven. Het stedelijk bestuur, hierover ontevreden, dagvaardde hem, waarna Suideras de wijk nam naar het kasteel Ringenberg bij Wesel. Men stelde nu te Zutphen eene som van 1000 gouden ducaten op zijn hoofd, terwijl hij voor altijd uit Gelderland gebannen en zijn goed verbeurd verklaard werd. Vruchteloos zocht hij de Pruisische regeering te bewegen om hulp te verleenen aan de Oranjepartij, zoodat deze in 1799 besloot zich zelve te helpen. Op den beruchten Gelen 112 Donderdag kwam Suideras met een aantal uitgewekenen te Winterswijk en te Bredevoort, waar hij eene proclamatie las van den Prins van Oranje en bericht gaf, dat de Pruisen in aantocht waren, zoodat er weldra de vroegere orde van zaken werd hersteld, hetgeen aan de ingezetenen door den Franschen generaal Girod en vrijwilligers uit Arnhem weldra anders beduid werd. Het Velde (voorzijde). De premie op het hoofd van Suideras werd toen nogmaals uitgeloofd. Na den vrede van Amiens keerde hij in het vaderland terug en vestigde zich te Zutphen. In 1811 zag hij zich benoemd tot vrederechter te Warnsveld, maar nog in datzelfde jaar, nl. op 7 October, overleed hij. Thans behoort het Velde in eigendom aan den Heer J. A. van Dijk van 't Velde. Vergeleken met oude afbeeldingen, heeft het huis zelf niet veel in uiterlijk verloren. Wel heeft de omgeving verandering ondergaan. Behalve dat aan den Gorssel's Verleden 8 113 zuid- en oostkant de grachten gedeeltelijk zijn gedempt, is ook grootendeels verdwenen de grachtmuur alsmede het tegen dien muur aangebouwde en uit het water opgetrokken fraaie achthoekige koepeltorentje, dat ter rechterzijde van de brug stond en veel overeenkomst had met het thans nog aanwezige hangtorentje. Karakteristiek is vooral de noordelijke top- en trapjes- Het Velde (achterzijde). gevel, waarin, evenals trouwens ook in de overige gevels, de moderne ramen eenigszins vreemd doen. Jammer dat al het metselwerk wit gesaust is. Tegen de fraaie omlijsting, die het Velde heeft door zijn hoog geboomte, groene weiden en waterpartijen, moge de witte kleur niet onvoordeelig uitkomen, passen doet zij nu eenmaal niet op een dergelijk monumentaal gebouw. Inwendig heeft het huis hier en daar nog eikenhouten betimmering, terwijl bijzondere aandacht verdient het in de kelderverdieping aanwezige kunstige metselwerk, bestaande in tongewelven en gordelbogen. Op de hekpalen van den 114 moestuin bevinden zich nog de in zandsteen uitgehouwen wapens van Osewald van Keppel en Reinira Anna Geertruid van Lintelo. Het huis den Dam1) bestond reeds in het laatst der 14de eeuw en behoorde van 1399 af bijna 2V2 eeuw aan het machtige geslacht van der Capellen. Op Zondag na Petri ad Cathedram (23 Februari) 1399 droeg Den Dam Ao. 1743. Naar eene gekleurde teekening van J. de Beyer. Gijsbert van Nettelhorst het huis den Dam, dat te voren behoorde aan Evert van den Damme, op aan Johan van der Capellen, die op denzelfden dag daarmede door hertog Willem werd beleend. Het had toen de volgende heerlijke rechten : ,,alsulcken thyns als daeryn behoirt, ende mit alsulcken moelenrecht als dair van aids toe gehoirt heefft; voirt met tween waeren te Wolffer marcke ; voirt die giffte van sente 1) Een geslacht van dien naam was reeds in het laatst der 12de eeuw bekend. In den op blz. 98'aangehaalden brief van Graaf Otto van 1190 worden nl. ook als getuigen genoemd Wilhelmus en Henricus de Dammo. 115 Katharinen altair yn Waerensfelder kercke ende voirt met allen dien rechte yn derselver kercken, als dair van aids oick toe gehoirt heeft; voirt dat burggerichte *) van Wulfer 2) buerschap, voirt mit eggen, mit eynden, myt natten, mit droegen, mit veene, mit torve, myt twyge ende mit allen synen toebehooren, als van aids dairtoe gehoirt heeft". Bij ontstentenis van mannelijk Den Dam op 11 September 1743. Naar eene teekening van J. de Beyer. oir kwam de havezate in 1645 aan Geertruid van der Capellen, die haar, door huwelijk met Reiner van Goltsteyn, in diens geslacht overbracht en waarin zij bleef tot den aankoop door Willem III in 1700. Lang heeft den Dam niet aan de Keppels behoord. Reeds in 1744 toch werd het goed aangekocht door Frederik Robbert Evert van der Capellen, zoodat het andermaal in dit geslacht kwam, waarin het tot 1847 is gebleven. Daarna waren achtereenvolgens eigenaar of bewoner G. Hesselink, E. J. van Lidth de Jeude, J. J. Colenbrander, Mr. A. Ph. R. C. Baron van der Borch van Verwolde, Jonkvr. C. C. S. 1) Buergerichte. ») Wolffeler. 116 Martini geb. Baronesse van der Duyn, C. B. H. de Bruyn en G. H. de Marez Oyens. Een gevelsteen in het tegenwoordige huis met de wapens van Van der Capellen en Ripperda en het jaartal 1599 herinnert nog aan de vroegere havezate. Slechts korten tijd is aan de Voorst het recht van hooge heerlijkheid verbonden geweest. Reeds in 1705, Den Dam vóór de verbouwing in 1924. dus vijf jaren na de verheffing, werd het weer opgeheven tot niet geringe blijdschap van de Zutphenschen, die natuurlijk niet gesteld waren op eene hooge heerlijkheid onder den rook hunner stad. Kort na den dood van den Koning-Stadhouder, terwijl Albemarle voor 's lands dienst afwezig was, hadden zij reeds de scheidspalen van het rechtsgebied uit den grond getrokken, zelfs de bruggen, waterwerken en verschillende fonteinen vernield. De in 1697 ten behoeve dezer waterwerken en fonteinen met toestemming van het stedelijk bestuur van Zutphen aangelegde „canaelen" werden door de omwonende landlieden weer 117 vergraven, ten gevolge waarvan de Berkel hunne molens weer kon drijven, doch de groote fontein geen voldoende hoeveelheid water meer kon betrekken. Het eerste tijdperk van verval van de Voorst was hiermede aangebroken! Op eene vergadering in de Groote kerk te Zutphen op 23 Februari 1704 hadden gemeensluiden en gecommitteerden des volks besloten bij den Magistraat er op aan te dringen, „dat d'acte wegens de heerlycheyt Voorst ten Lantdaeghsrecesse moge worden geroyeert". Nadat op 4 April 1705 op den landdag te Zutphen de opheffing der hooge heerlijkheid was uitgesproken, gelastte de Magistraat op 7 Mei d. a. v., „dat de roeydraeger Solner zich had te vervoegen ten huise van Dr. Haesebroeck om van desen„als officier van de gewesene heerlicheyt Voorst aff te haelen alle gerichtelycke protocollen, chartres ende pampieren met den aencleve van dien, die gemelte heerlicheyt mochte raecken". Solner kwam terug met „drie ingenaayde boecken", die later ter bewaring werden overgegeven „aen de tydelycke stadthouder en gerichtschryver van het schoutampt". Noemt reeds Huygens het huis „een appartement, seer rijck gemeubleert", uit het volgende, dat ontleend is aan het „Journal of Dagverhaal van een Plaisir Reisje van Groningen naar Kleef in 1740 door P. Muntinghe (j. u. d.), A. H. W. de Vriese (j. u. d.), M. van Bolhuis, advocaat, en Theodorus Beckeringh (j.u.d.),1) blijkt pas, met welk een pracht en praal alles was ingericht. Heer van de Voorst was in dat jaar William Anne van Keppel (Ilde graaf van Albemarle). De vier reizigers waren Donderdag 14 Juli 1740 des namiddags 6 uur uit Apeldoorn te Deventer aangekomen, met het doel om met hun met twee paarden bespannen phaëton, waarmee zij des Zondags te voren van Groningen waren vertrokken, des avonds Gorssel te J) De Navorscher 1895. 118 bereiken en aldaar nachtlogies te nemen. „Dog daar gearriveert zijnde", zoo luidt het verhaal verder, „bevonden het zo desolaat, dat geen voeder voor onze trouwe beesjes konden bekomen, en voor ons zelf scheen het niet veel beeter en na alle omstandigheden niet pluis te wezen, waarom kort resolveerden verder te ryden na Zutphen; dog casueel den hospes van de herberg op de Voorst, Muller genaamt, hier present zijnde, beloofde ons te zynen huise goed logement, hetwelk anstons accepteerden, plaatsten hem by onzen knegt op de voorbank en vervolgden onzen weg, reeden te negen uir in donkeren door de considerable alleen van het huis de Voorst, en die van de heerlykheid den Boedelhof genaamt, toebehorende den heer Baron van de Capelle, passeerden voorts het huis den Dam genaamt, an de Gravinne van Albemarle behorende, en kwamen even voor half tijn op de Voorst in voorschreven herberg, de Kappe genaamt, om dat er uithing een kap of sonhoet; na wel geëeten te hebben, begaven ons te rust in dezelfde kamer. Vriedagh den 15. Dronken 's morgens te 6 uir onder een lindeboom voor de deur van onz logement de koffi en knapten een boterham, wordende ondertusschen het reis en rytuig vervaardigt, het welk geschied zijnde, gingen opzitten en reeden door alleën na het huis de Voorst, om het zelve te bezien, passeerden van verre het huis te Voorst, het huis te Velde genaamt1), en kwamen quartier na seven voor het nieuwe huis, latende ons rytuig in de laan voor het yzeren hek van de bassecour an de sorg van een meid van het huis bevolen ; edogh voor en aleer onze voeten in het zelve zetten, zullen in het kort de geschiedenis, by wat gelegenheid dit koninglyk huis gebouwt is, vooraf laten gaan. De oorzaak van het stichten dezes huis is geweest Arnold Justus van Keppel, graaf van Albemarle en Gelders edelman, een heer van sonderlinge *) Hiep vergissen de heeren zich. Het Velde heeft nl. nooit den naam gedragen van „huis te Voorst." 119 verstandt en vrolyken inborst, waardoor het geluk hadde van zig al vroeg in de gunst van William de Derde, koning van Engeland, in te wikkelen, met wien, toen dezelve nog alleen Prins van Orange was, hy de eer had te gelijk tot Leyden op de Academie te studeeren en familiair met hem om te gaan, waardoor deze hoogachting voor hem met er tijd zodanig toenam, dat gemelte Prins, Koningh van Engeland geworden zijnde, hem niet alleen verhief tot de hoogste waardigheden, maar daarenboven beschonk met considerabele giften van geldsommen en andere presenten. De moeder van dezen heer met haar verdere familie onthielden zig in de Voorst op haar slot, het huis te Velde genaamt, dog dezelve geen groote goederen bezittende, waarvan haar talryke huishoudingh onderhouden konde, verviel wel haast onder de magt van haar crediteuren; dit haar soon, die toen reeds geheime raad van den Koningh was, ter ooren gekomen zijnde, wierde daarover zo mismoedig en droefgeestig, dat geheele dagen al suffende liep zonder een woordt byna te uiten : zijn Weldoener, die voort bemerkte dat er wat an haperde, liet na de reeden vragen, dogh hy, al te edelmoedigh van den slegten staat van zijn familie te openbaren, gaf geen voldoende antwoordt; evenswei de Koningh hem vragende en ordonnerende de waarheid te zeggen, beleed rondborstig, hoe het den slegten staat van zijn familie was, die hem dus droevig maakte, dewijl geen raad zag om dezelve te redden ; de Koningh, de reeden verstaan hebbende, gaf hem een assignatie van 60000 guldens op zijn Domeinraden, waarmede de familie gered en de Graaf zijn voorig vrolyk humeur weeder gegeven wierde. Naderhand Zijn Koninglyke Majesteit in Gelderlandt komende, vereerde de familie, die zo genereus gered en behouden hadde, met zijn praesentie op het huis te Velde, bevindende de situatie van dat zelve zo angenaam en zo bekwaam ter jagt gelegen, dat resolveerde op goedkeuring van Mevrouw van Keppel alhier op haar landt 120 een jagthuis op te rigten, het welk zo superbe opgebouwt wierd, dat met deszelfs kostelyke meubelen, plantasien en verdere cieraden twee en viertig tonnen gouds gekost heeft. Dit gebouw volveerdigt zijnde, wierdt door den Koning met alles wat er in en an behorende is, an zijn grooten gunsteling, den gemelten graave van Albemarle, geoffereert en present gedaan, daar en boven hetzelve dikwyls een geruimen tijd met zijn koninglyk persoon nog meer luister byzettende ; de Gravinne Weduwe, nog in leven, is dit huis nog bezittende, houdende evenswei de meeste tijd haar verblijff in 's Graven Hage, alwaar zy met haar familie een heerlyk leven voerd van de goederen, haar gemaal by zijn leven van de koningh, zijn genereusen begunstiger, geschonken. Dit gepraemitteert hebbende, zullen een klein relaas doen, hoe het zelve gevonden hebben : dit treffelyk gebouw is gelegen aan de regter zyde van het oude huis boven genoemt, in een plantasie van hoven en keurige laanen, de ruimte wel van twee uiren in de rondte beslagende ; heeft zijn ankomst van Zutphen door een lange royale breede allee, an weerskanten met doolhoven, wandelwegen, renperken en schietperken onder het geboomte beplant, van waar men door een yseren blauw geverft hek, met lofwerk verciert en an beide zyden gevest an twee dikke vierkante hartsteenen pylaren, uit de graft, die het geheele huis omringt, opgemetselt, koomt op de bassecour, gevloert met kleine gebakken steentjes, pronkende aan beide kanten met magnifique vleugelgebouwen, die door galleryen halve maansche wijs met sarken pilaren zijn vastgehegt an het groote huis, doende zig in de midden van de bassecour koninglyk op ; is een ruim vierkand gebouw, volgens de Italiaansche bouwkunde vijf etages hoog opgehaalt, van geele Bentheimer steen of sark, en gedekt met een krom gebogen dak van leyen, van boven plat met loot bedekt, in wiens hoeken vier dikke sarken schoorsteenen uitkomen, tusschen welke gemelte 121 dak omheint is met een suffisant houten gesneden richgeling. Traden an de regterhand van het huis onder de gallerye in de keldervertrekken, zijnde meest voor de domestiquen, behalven één, de Porceleinkelder genaamt, gemeubileert met keurig Japons en Saxis porcelein, konstig gegoten en gedreeven koperwerk, een Cinees zilver koffikan met deszelfs toebehoren, op een klein zilveren gerridon staande, en meer andere kostelykheden. Hier van daan langs seventijn steenen trappen opgaande kwamen an de voordeur in het voorhuis, bezagen an de linkerhand de slaapkamer van de Graaf en Gravinne, behangen met groen damast, gemeubileert met een kostelyk lit d'ange en Japons verlakte kisjes, beneffens een kabinetje, op een vergulde gesneden voet, zijnde geheel van schildpad, met goud, silver en peerlemoer in allerhande konstige figuren van binnen en buiten ingelegt, hebbende dertig duisent guldens gekost. Van daar kwamen in de visitekamer van de Gravinne, alwaar hongen de schilderyen van de Graaf, Gravinne, haar soon en dogter en de bisschop Fénélon van Camerik. Vervolgens de eetzaal van de koningh William, met gordinen voor de vensters van roodzyden damast met goude passementen beboord, de muuren met keurlyk eyken houtwerk bekleed, waarop de pourtraiten hongen van William, Maria, George en Anna; verders hier een speelhorologe en grote spiegels. Op de tweede etage kwamen eerst in de kamer van de Prins van Orange, behangen met geel gebloemde zyde, zagen hier een canapé en garde de feu, door de Gravinne konstig geborduurt: de konings spreekkamer, waarin de portraiten, levens groote, van Williams moeder, Fredrik Henrick, Willem de Tweede etc, voorts in de konings slaapkamer, heerlyk behangen met rood damast, byna belegt met breede zilvere passementen en franjen. De solder was geschildert en an de kanten met considerabele dikke zilvere franjen ter lengte wel van een voet voorzien, die over het 122 behangzel heen gingen; een lit d'anges van rood damast, met zilvere passementen en franjen belegt en behangen, de konings stoel met zilver laken geheel overtrokken, van gelyken het kussen daarin, het voetkussen van rood fluweel met zilver; een heel groote spiegel met een massyf zilveren rand van een voet breed en halve vinger dik ; onder dezelve stond een groote langwerpige vierkante massyf zilveren tafel, hebbende het blad tijnduisent gulden gekost, an de zyden van deze tafel twee grote zilvere gerridons ; voorts nog zilveren armblakers en vier zilveren brandyzers onder de bonte marmeren schoorsteen ; an de eene deur van deze kamer een slot van koper verguldt met 6 grondels of knippen, dat 500 gulden gekost hadde ; hebbende deze kamer an meubileren alleen sestigduisent gulden gekost. Uit de slaapkamer traden in het schrijfkabinet van den koningh, an de deur meede een slot van 300 guldens en een schrijftafeltje, ingelegt zeer fray met schildpad en zilver verguld. Hiernaast was nog een kabinetje, in het zelve een rustbed van de koningh van roode zyde, van boven met een kostelyk hooft; an de deuren was het eene slot van 400 en het ander van 500 guldens. Verders waren nog op deze verdiepinge de slaapkamer van den hertog van Marlenbourgh en an hetzelve het kleerkabinet; de spiegelkamer etc. Op de derde etage kwamen in de slaapkamer en kabinet van de milort Silkerken : de bibliotheek van de Graaf, waaran deszelfs slaapvertrek, toen nog ongetrouwt was, en deszelfs schrijfkabinet, daaran de slaapvertrek(ken) van zijn pages : alle deze kamers en kabinetten waren heerlyk behangen en gemeubileert. De vierde etage was half zo hoog als de anderen en op dezelve altemaal vertrekken met glad eykenhoud beschoten en proper gemeubileert; gingen van daar over de soldering na het pladt voorgemelt, van waar het gezicht hadden over de plantagiën en hoven an de zyden en agter het huis, zig uitstrekkende na het dorp Almen, waarvan de toren op het middelpad correspon- 123 deerde. Gemelde tuin had drie fonteinen, dog die niet springen konden, dewijl de waterbuissen, die uit het riviertje de Berkel afgeleit wierden, door die van Zutphen voort na de doot van koningh William geruïneert waren, omdat gemelde fonteinen na haar voorgeven zooveel water verslonden, dat haar molens, die door dat riviertje moesten gedreven worden, daardoor verhindert wierden. Van het pladt weder neergaande, kwamen langs een fray eyken wenteltrapje beneeden in het voorhuis, salariseerden de meid, die ons anwijs gedaan had, en gingen door de groote voordeur uit het huis over de bassecour. Alhier weder op de wagen klimmende verlieten het huis de Voorst te half negen en kwamen voort daarna an het eind van de laan, alwaar twee stuivers tol moesten geeven, arriverende te negen uur in de stadt Zutphen door de Nieuwstads poort, en namen ons logement in ,,de stadt Munster." Minder uitvoerig en minder duidelijk is de beschrijving van het bezoek op de Voorst door twee vrienden in 1735. Het volgende fragment is getrokken uit het reisjournaal van één hunner, die zich niet noemt, terwijl de naam van zijn reisgenoot is Pompe van Meerdervoort. Den 13 Aug. sijn wy te 3 uren met een koets met 2 paarden na het huys te Vorst, hetwelk een quartier uurs van de stad afligt, gereden, en aldaar het huys met desselfs tuyn en orangerie, nu tegenwoordig aan Milordt Albemarle toebehoorende, op de navolgende wyse besien : Eerst door een groot yser hek ingereden zijnde, quamen wy op de bassecourt, aldaar het huys van buyten besiende, zijnde van hertsteen gemaakt en boven in de gevel het wapen van de Graaf van Albemarle in deselve steen uytgehouwen. Van voren heeft het 13 schuyframen aan byde zyde een galery en een vleugel. De galdery (die aan de linkerhand) van 't huys ingegaan en eenige trappen afgegaan hebbende, quamen 124 wy door een klyne kamer in de postelynkamer, waarin men zeer veel postelyn vond, alsmede verschijde metale beelties, als paarden, honden, ook witte marmere koppen ; onder nog door eenige kamers gaande, quamen wy in de somereetsaal van de Gravinne van Albemarle, waarin eenig postelijn en 2 metale beelden waren. Langs eene steene trap opgegaan zijnde, quamen wy in een kleedkamertje van de Gravinne van Albemarle, in dewelke boven de deuren geschildert was; in derselfe slaapkamer, van boven geplaffonneert en met groen damast met rode en gele gestreepte banden daartusschen behangen zijnde, gelijk ook het ledikant was, boven deur en schoorsteen beschildert; men vond in de kamer ook een fray cabinettie van hout gemaakt en met koper ingelegd ; aan hetselfe cabinettie waren 31 geboetseerde beelties, penningsgewyse gemaakt, staande in koperen ranties ; daarbovenop was een fray orologiewerk gemaakt (ons wierd geseyd, dat hetselve cabinettie 10000 guldens had gekost. In de spreekkamer, met trijp behangen, van boven geplaffonneert en boven de deuren beschildert, daarin waren 2 grote spiegels en 2 metale beelden onder de schoorsteen, boven dewelke men vond het portret van de bisschop van Kameryk ; in deselve kamer hingen ook 3 levensgroote portretten, een van de Graaf van Albemarle, het ander van de Gravin en het derde van de jonge Graaf en Gravin. In de eetsaal van Koning William, rontom met eykehout beschoten en gelambriseert, van boven geplakt en boven de deuren met blomwerk beschildert, daarin hingen levensgroot uitgeschildert Koning William en de Koningin, Koning George en de Koningin. In de kamer van de jonge Gravin, van boven geplaffonneert en met groen damast met goude franjes behangen, gelijk ook daarin was een setel met 3 kussens van hetselve ; boven de deur was ook geschildert. Verders een klijn bordestrap opgegaan zijnde, sagen wy een kamer van boven beschildert,waarin verscheyde 125 spiegels met goude lijste waren, daarom de spiegelkamer genaamd. Het kleedkabinettie van de Graaf, met silverstof behangen, van boven geplaffonneert, daarin was een kleyn rustbedtie van hetselve stof. De slaapkamer van deselve met geel damast, gelijk ook het ledikant met rode franjes besayt; boven de deur en schoorsteen was in die kamer geschildert en vond daarin nog een setel van rood fluweel met silver geborduurt, en een magnifique grote spiegel. De spreekkamer boven geplaffonneert, met blauwe syde behangen, boven de 3 deuren met portretten beschildert ; daarin waren 2 setels, ieder met 3 kussens en verschijde stoelen van deselfde syde (de lijsten daarvan sijnde verguit), alsmede een chinees schut en op de schoorsteen eenig postelijh. De slaapkamer van Koning William, 66000 guldens van meubileeren gekost hebbende (soals ons wierd geseyd), het behangsel synde van rood geblomt damast met brede silvere passementen beleyd, gelijk ook de stoelen en de tabourets, het ledikant en de gardefeu, waarin het wapen van de Graaf met veel lofwerk daarom was geborduurt. De sprey van het ledikant was ook met passementen swaar beleyd en daarenboven geborduurt. In dieselve kamer, die van boven was beschildert, gelijk ook boven de deuren, vond men een groote silvere tafel met beelden lofwerk gewerkt, dog de voet was van hout versilvert, een grote spiegel met silvere lijsten en 2 moye silveren beelties, dewelke onder de schoorsteen aan 2 ysers, waarop men hout stookt, stonden. De bovengenoemde koningskamer (kleedcabinettie), coepelsgewyse geplaffonneert, daarin was een kleyn rustbed en boven de deur een schildery. Desselfs rustkamer geplaffonneert, boven de 3 deuren (welks sloten d'een 400 en d'ander 500 guldens had gekost, zijnde de platen en knoppen van silver verguit) beschildert, daarin was een kort rustbedtie met 2 kussens van groen gedrukt trijp met goude passementen, gelijk ook het behangsel van de kamer was. Nog 126 een bordestrap opgegaan sijnde, kwamen wy op de solder, alwaar ook eenige apartementen zijn, onder andere een kamer, rontom met hout beschoten voor vremde heeren, een kamer, alwaar de Koning geslapen heeft, eer het huys gemeubileert was, rontom zijnde in 't geheel gelambriseert; daarin stont een slegt ledikant en daar was een moy schryfkokertie van hout, besneden met lofwerk en het wapen van de Graaf, gemaakt van een soldaat, die op zijn hals gevangen sat en niet anders daartoe gebruykt heeft als een pennemes, en dit aan de Graaf vereerende, kreeg daardoor pardon. Verders nog eenige trappen opgegaan, kwamen wij op het plad van het huys, welks dak koepelsgewyse is, alles met loot beleyt, gelijk ook de baluster daarom. Hierop stonden 4 schoorsteenen van hartsteen, op welk plad men seer fraye en aangename gesigten heeft: alle die trappen weder afgegaan sijnde tot aan de bovengenoemde spiegelkamer, gingen wij door deselve een seer brede bordestrap af, van boven als een coepel en rontom met histories en beelden beschildert; langs die trap kwamen wy in het voorhuys, welks vloer van wit marmer was, alsook eenige grote platen, die in de muur stonden. Alle de houte vloeren van dit huys waren seer glad geboent, ja selfs de trappen. Eyndelyk door een grote deur en langs d'hartsteefie trappen op het bovengenoemd bassecourt gekomen sijnde, gingen wy de tuyn omwandelen, in dewelke wy sagen een groote kom met water en nog eenige parterren terrassen en nog een droge (kom) alsmede verscheyde marmeren beelden en vasen, een moye brede berceau, dewelke langs het water, waarin de tuyn heiendal besloten is, loopt, waaromtrent ook in het water een pijp is, door dewelke het water van boven in de fonteyn en cascades werd gebragt, dog na de dood van d'oude Graaf d'Albemarle is die waterloop na de stad Zutfen geleyd, hetwelk aldaar 2 molens doet werken, waardoor nu de fonteyne en cascades niet meer springen en lopen. Wy zagen naderhand d'orangerie, dewelke by het huys van 127 de rentmeester is, en het bosch, dat rontom de plaats ligt met verschyde brede en lange lanen voorsien, gelijk ook een sterrebosch daaromtrent is, en welke orangerie niet heel groot was." De Duitsche bouwkundige Leonhard Christoph Sturm te Rostock, die ongeveer een kwarteeuw vroeger de Voorst bezocht, zegt er van : „Nahe bey der Stadt (Zutphen) und im Angesicht derselben liget ein ausbündig schön und regulires LustSchloss des Grafen Albemarle, te Vorst genannt, welches besehen zu werden sehr wohl verdienet, ob man es schonim Kupffer hat. Es ist alles völlig regular angelegt, und gelanget man dazu durch eine sehr lange und ausbündig schone Allee, neben welcher zu beyden Seiten Lust-Waldigen und zwey grosse regular achteckigte Fisch-Teiche ligen. Das Hauss ist klein, aber gar zierlich von Quader-Stücken auffgeführet, halt über einen gantz gewölbten, gar annehmlichen KellerGeschoss noch zwey Haupt-Geschoss, an welchem in der Mitte sowohl gegen dem Hof als gegen dem Garten Risaliten, mit vier jonischen, und darüber mit so viel römischen Pfeilern, welche aber nicht so proportionirlich als jene ausgetheilet sind. Ich habe auch die Ausstheilung des Hauses durch alle Geschoss gemachet, aber da ich jetzo alle diese Sachen verlohren habe, erinnere ich mich weiter nichts, ohnedass die Ausstheilung der obern Haupt-Etage also sey, wie dieser Haupt-Riss andeutet1). Die Treppe aus dem Keller-Geschoss ist mit QuaderSteinen und einem eisernen Stangen-Gelander beleget, die Haupt-Treppe aber, so nur biss in das andere Haupt-Geschoss gehet, ist recht zierlich von Holtz und an den Wanden gar sauber gemahlet. Die Treppe aber nach dem Dache macht, wann ich mich noch recht erinnere, ein wenig missgestalt. Die Zimmer sind meistens mit Taffelwerck, noch schoner als zu Dieren, m De teekeningis niet opgenomen in ,.Gelre" XXVII, waarin deze brief gepubliceerd is. 128 gezieret, und in dem obern Saai die Leisten gar sauber geschnitten, und über dieselben aus Linden-Holtz geschnitzte, sehr nette Gehancke angeplatet, welches auff dem polirten Eichenholtz sehr nett stehet. Die Thüren sind mit ausserordentlich schonen Beschlagen versehen, welches besonders .verdienet betrachtet zu werden. Das Dach ist mit Bley bedeckt und halt in sich noch gar reinliche Zimmer, zu oberst aber ist ein Altan, von deme man den gantzen Lust-Hof übersehen und zeichnen kan. Der Garten ist auch gar schön und sehr reinlich, hat aber doch nichts sonderliches, ausser das Lattenwerck an der ver- William Anne van Keppel, tweede Graaf van deckten Gallerie Albemarle. Naar een portret op de Voorst. Ende desselblgen, welches so annehmlich ordiniret ist, als ich es sonst nirgends gesehen". Gaan we thans de rij der verdere bezitters na, dan ontmoeten we na het overlijden van Arnold Joost in 1720*) — in 1715 had hij de Voorst het laatst bezóchtallereerst diens zoon William Anne van Keppel (tweede Graaf van Albemarle). Deze bleef met het goed beleend tot 1755, waarna het overging op Albemarle's kleinzoon George van Keppel (derde Graaf van *) Evenals zijne ouders werd ook hij in de kerk te Warnsveld begraven. Gorssel's Verleden 9 129 Albemarle), die het in 1759 aan Otto Frederik van Lynden, heer van Nederhemert, verkocht voor f 120000. Deze, geene kinderen hebbende, adopteerde en stelde tot universeel erfgenaam Ottelina Fredrika Louisa van Reede, dochter van Willem Arend van Reede en Hedwig van Lynden tot de Park. Door huwelijk van de geadopteerde met Willem Gustaaf t rednk Bentinck, neer van Rhoon, Pendrecht, Varel en Kniphausen *), kwam de bezitting nu in diens geslacht. Deze eigenaar was de achterkleinzoon van Hans Willem Bentinck, den bovengenoemden mede-gunsteling van Willem III. Willem Gustaaf Fredrik Bentinck was lid der Ridderschap en edelen van Holland en West-Friesland, baljuw en hoofdschout van 's-Gravenhage, Gedeputeerde ter Admiraliteit te Amsterdam en een ijverig aanhanger van den Prins van Oranje. Hij bevorderde de vlucht van den Stadhouder naar Engeland en werd vervolgens in hechtenis genomen, op het kasteel Woerden gevangen gezet en eerst 20 December 1798 op vrije voeten gesteld. Nu begaf hij zich naar zijne goederen en vervolgens naar Engeland om er den Stadhouder van dienst te zijn. Hij werd er benoemd tot kolonel in Engelschen dienst en nam ijverig deel aan den inval in Noord- Holland(1799.) In een krijgsraad te Alkmaar, waar de toenmalige Erfprins (later J) Blijkens aanteekening in het kerkelijk register van Warnsveld werd dit huwelijk plechtig op de Voorst voltrokken op 20 October 1791. 130 George van Keppel, derde Graaf van Albemarle. Naar een portret op de Voorst. Koning Willem I)en de Hertog van York tegenwoordig waren, vermaande hij in krachtige taal tot een ijverig doorzetten der onderneming, maar te vergeefs, zoodat deze mislukte. Na dien tijd leefde Bentinck op zijne goederen. In 1813 naar Bremen reizende, werd hij door de Franschen opgelicht, te Wesel in de gevangenis geworpen en daarna in een „maison de santé" te Parijs geplaatst, totdat hij in 1814 de vrijheid herkreeg. In 1821 werd hij door den Koning van Engeland met de Guelfenorde begiftigd en benoemd tot generaal-majoor in Engelschen dienst. Na dien tijd leefde hij in afzondering op zijn slot te Varel en overleed aldaar in 1835. Uit zijn huwelijk sproten drie kinderen, van wie aan Antoinette Marie Charlotte als oudste de Voorst werd toegewezen. Zij huwde eerst met Johan Gijsbert Ludolph Adriaan Baron van Neukirchen genaamd Nyvenheim, heer van Eek en Wiel, en na diens dood met Jacob Hendrik Graaf van Rechteren. Bij erfopvolging werd hierna bezitter de uit het eerste huwelijk gesproten zoon Gustaaf Frederik Willem Baron van Neukirchen genaamd Nyvenheim1). Door diens weduwe werd in 1821 nog aangekocht de aan de Voorst grenzende en reeds vroeger genoemde havezate de Boedelhof, welk huis zij in hetzelfde jaar grootendeels liet afbreken. Met de Boedelhof werd de Voorst in 1846 door Gustaaf Frederik Willem Baron van Neukirchen genaamd Nyvenheim in publieke veiling gebracht, waarbij kooper van de Voorst werd de Heer G. B. F. Hesselink. Deze verkoop werd het kasteel noodlottig, want nog in hetzelfde jaar heeft het helaas zeer veel van zijne schoonheid moeten verliezen. O. a. zijn toen de prachtige zijvleugels met kolonnades weggebroken en verdwenen van het koepeldak de looden platen en balustrade. Maar niet alleen uitwendig, ook inwendig toog de schendende hand aan 't werk om er verschil- *) Overleden te Parijs 22 December 1818. 131 lende kostbaarheden en zeldzaamheden uit winstbejag weg te breken en te verkoopen. Van de kolonnades prijken er thans nog eenige in de portiek vóór het ooglij dersgesticht te Arnhem (Beaulieu), terwijl van de kostbare deursloten er zich twee bevinden aan de vestibuledeuren op het huis Ruurlo. Gelukkig kwam de Voorst spoedig weer in betere handen, anders ware wellicht nog veel meer onder den moker des sloopers gekomen. Vier jaren later, in 1850, werd eigenaar de Heer L. G. E. van Stuyvesant Kiere, die, evenals de opvolgende bezitters Jhr. F. X. van Nispen en de Heer H. G. J. Völcker van Soelen, het resteerende zooveel mogelijk voor verdere afbraak bewaarde. Laatstgenoemde liet in 1875 de oranjerie weer opbouwen. Bij erfopvolging is in 1908 de Heer E. C. K. Völcker eigenaar geworden. Gelukkig heeft deze getoond bijzonder grooten eerbied voor het hem overgeleverde goed te bezitten en zijn hem geen kosten en moeiten te groot geweest om de Voorst zoowel in- als uitwendig weer als een vorstelijk huis in te richten Reeds in Juni 1909 werd den Heeren van Nieukerken, i) Ook nei, grondbezit werd nog al uitgebreid. Zoo behoort o. a. thans tot de Voorst het er aan grenzende goed het Kunstier, vroeger geheeten to Kuenzell". In 1508 op „Dynsdach nae den Sonnendach Reminiscere (21 Maart) werden Bernt Konynx, diens broeder en zuster alsmede de toekomstige bewoners door Hertog Karei van Gelre wegens een hem bewezen gunst ontslagen uit de hoorigheid. Deze bestond hierin, dat jaarlijks sregeven moest worden „eyn halff voeder hoeyss, eyn halff vereken, kerekwm, twee hoenre, ploechgelt, eyn halff malder hondekorn". Voorts waren de bewoners verplicht voor den Hertog „eyn perdt to halden". Op 22 April 1532 werd deze vrijdom opnieuw door den Hertog bevestigd. Ondanks voormelde vrijbrieven hadden in 1538 de „Praist van Zutphen ind den Richter van Vorden" zich door de toenmalige bewoners, nl. de kinderen van bovengenoemden Bernt Konynx, f 100 laten betalen om een nieuwen vrijbrief te verwerven, waarin de vroeger verleende vrijdom bevestigd zou worden. De oom dezer kinderen, nl. Koip Koenincks, ging zich hierover beklagen. Op „Donredach nae Lucie Virginis" (18 December) 1538 verklaarden Bannerheeren en Ridderschap den „listich ind bedrieglicfe verworven" brief nietig en bepaalden, dat gerestitueerd moest worden wat in strijd met de door den Hertog verleende vrijbrieven was gevorderd Bovendien mocht Koenincks op den landdag te Arnhem op den Proost verhalen 6 „goltgulden" voor vergoeding der gemaakte onkosten. Tot 1846 heeft het Kunstier tot de Voorst behoord. In dat jaar werd het aangekocht door Ferdinand Richard Pedro Viëtor te Velp. 132 architecten te 's-Gravenhage en Gorssel, de vereerende opdracht gegeven om restauratieplannen te maken voor wederafsluiting der bassecour met bijgebouwen, kolonnades, hekken enz. en van het hoofdgebouw, voor zoover dit restauratie eischte. De oranjerie gaf de maat aan (20 x 8V2 M.) voor den te herbouwen noordelijken vleugel, waar vroeger het stalgebouw had gestaan. Alle oude fundamenten werden grootendeels teruggevonden. Deze bepaalden dus de juiste plaats voor de te herbouwen hekken, kolonnades en verdere afsluitingen. Op den muur van het hoofdgebouw was de aansluiting van kroonlijst en balustrade nog duidelijk te zien, waardoor de hoogte zuiver was te bepalen, hetgeen klopte met de opgenomen lengte der oorspronkelijke kolonnades. De noordelijke vleugel werd opgetrokken in den geest van het hoofdgebouw en de oranjerie dienovereenkomstig gewijzigd en voorzien van tympans, dakvensters, enz. In het midden bevindt zich een fraaie hal met oude schouw. Aan weerszijden daarvan liggen verschillende rijk gemeubelde logeerkamers, waarvan timmerwerken, plafonds enz. zooveel mogelijk zijn behandeld naar het karakter van het hoofdgebouw. Het plein, dat een cirkelvormig grasperk tot centrum heeft en verlevendigd wordt door sierlijk gesmede lantaarns en antieke marmeren borstbeelden op voetstuk, werd geheel bestraat in den vorm van bogen en sterren als „jeu de fonds", zooals dit meermalen aan dergelijke bassecours wordt aangetroffen en waarvan ook nog sporen aanwezig waren. Het vierkante hoofdgebouw, dat een grootschen en voornamen indruk maakt, heeft een frontgevel van 23V2 M. en is geheel opgetrokken van Bentheimer steen. Behalve de onderbouw, die de keukens, kelders en verdere dienstvertrekken bevat, bestaat het uit twee verdiepingen, welke kenbaar zijn aan de breede hardsteenen kraag,, die rondom het gebouw loopt. De onversierde gevels worden onderbroken door hooge, 133 smalle, streng symmetrisch geplaatste en in roeden verdeelde vensters. In de iets naar voren tredende middenpartij van den voorgevel ontwikkelen zich beneden en boven vier hardsteenen pilasters, welker kapiteelen sierlijke consoles dragen. Beneden zijn de binnenste pilasters voorzien van kunstig gesmede en rijk vergulde lantaarns. Boven de gootlijst draagt de middenpartij het familiewapen van Arnold Joost van Keppel. Het wapen, dat op dezelfde plaats ook voorkomt in den achtergevel, vertoont een schild met drie (2 en 1) schelpen én is omhangen met het teeken der orde van den Kouseband met de zinspreuk „HONI SOIT QVI MAL Y PENCE". Het schild wordt gehouden door twee leeuwen en is gedekt met gravenkroon. Bij de restauratie is aan het koepelvormige dak door het aanbrengen eener balustrade het oorspronkelijke aanzien teruggegeven. Gaan we langs de breede steenen trap met voorbordes het hoofdgebouw binnen, dan betreden we allereerst de groote vestibule, die, behalve de kleur, nog in haren oorspronkelijken staat is en waarvan de wanden met marmeren platen zijn belegd, gevat in houten lijsten. Rechts ligt de diensttrap, waarnaast zich de kleine eetkamer bevindt. Dit vertrek, het oude werk van Marot, is behangen met speciaal daarvoor geweven gobelins d'Oudenaerde. De hoekschoorsteen is een typisch werk van Marot, waarvan men bijna geen andere voorbeelden vindt. Links van de vestibule, waar nu een Empire-salon is, lag vóór 1846 de mooie hoofdtrap, waarvan men de teekeningen kan zien in Marots boek. Tusschen het plafond van de eerste verdieping daarboven en de zolderverdieping bestaan nog overblijfselen van vroegere muurschilderingen, die het trappenhuis versierden. Achter de vestibule ligt de eetzaal met hare nog oorspronkelijke betimmeringen. Onder de verschillende familieportretten treffen we er ook een aan van graaf van der Duyn van 134 Maasdam1), den bekende uit het driemanschap van 1813. Opmerking verdienen voorts de van kunstig ciseleerwerk voorziene koperen sloten en schuiven aan de deuren, die doen zien hoe een architect van vroegere dagen het nog wel de moeite waard achtte ook aan die schijnbaar kleine onderdeelen zorg te besteden. Links van de eetzaal bevindt zich de z.g. blauwe salon, behangen met daarvoor expres geweven gobelins, waarschijnlijk uit den goeden tijd van de „Manufacture des gobelins" te Parijs. In deze kamer is bewaard gebleven een van de reeds eer genoemde kostbare deursloten ; het is van zwaar verguld zilver en voorzien van Albemarle's gravenkroon. Inderdaad geeft dit slot een kijk op de hoogte, waarop in die dagen onze ambachten stonden. Niet minder is dat het geval met het snijwerk van den schoorsteenmantel. Rechts van de eetzaal ligt de vroegere balzaal, thans roode zaal of salon, van welker schoorsteendessins het ontwerp nog voorkomt in Marot's boek. Vóór den schoorsteen bevindt zich een rijk met kunstig lofwerk beladen portret van den Koning-Stadhouder Willem III te paard. Van alle vertrekken getuigt deze zaal wel het meest van uiterst fijnen smaak en deftigen rijkdom, en van menig vorstelijk paleis zou zij de rechtmatige trots uitmaken. Langs de vroegere diensttrap, tegen wier witte wanden eenige oude prenten en eene keurige collectie oud porcelein allervoordeeligst uitkomen, opgaande naar de eerste verdieping, komt men in het palier, vroeger waarschijnlijk de werkkamer van Willem III. Bijzondere aandacht verdient hier het prachtige plafond, eveneens het werk van Marot. Op de plaats van de oorspronkelijke ,,dessus de portes", die te kwader ure verdwenen zijn, liet de Heer Völcker door den kunstschilder Arntzenius de ,,dessus" aanbrengen, die thans de deuren bekronen. Achter dit palier bevindt zich de x) Overgrootvader van moederszijde van den eigenaar. 135 zit- en werkkamer van den eigenaar. Dadelijk boeit het prachtige uitzicht, dat deze kamer biedt over het park met zijne keurig onderhouden gazons, die wel groene tapijten gelijken. Merkwaardig zijn in dit vertrek — dat eens de slaapkamer van Willem III was en, volgens bovenvermeld reisverhaal, aan meubileering f 60000 zou hebben gekost — het fraai bewerkte plafond en de met kunstig snijwerk versierde schoorsteenmantel en deuromlijstingen. Ook is hier nog aanwezig de oorspronkelijke zijdebespanning der wanden. Alvorens het hoofdgebouw te verlaten nog een kijkje in het sousterrain. Ziet men boven den architect tegelijk als decorateur, hier vindt men den bouwmeester, die zijn werk de stevige fondamenten geeft. Maar ook dit spreekt weer van den kunstenaar. De bovenbouw van het huis rust hier op schoon gemetselde zware beeren en hoeken, door bogen van metselwerk onderling verbonden. De bogen vangen de gevelkappen op, die het onderhuis van het eigenlijke woonhuis scheiden. Aandacht verdient het mooie metselwerk en hoe de architect, bedacht op het afloopen der hoeken, de steenen op die hoeken liet profileeren. Deze bogen, die tegelijk diepe muurnissen vormen, omdat de muren, die slechts als opvulling tusschen de steunpunten dienden, zooveel dunner konden zijn, geven in de keukens en kelderruimten een zeer decoratief en gezellig effect. Nog even een blik in de in meergenoemd reisverhaal bedoelde porceleinkelder, die wel iets heeft van een huiskapel, zooals men die in onze paleizen vroeger aantrof. De bogen zijn met gekleurd marmer bekleed, de wanden met tegels in marmeren omramingen gevat. Ook de vloer is met marmer van verschillende kleuren belegd. Langs den dienstingang verlaten we het kolossale sousterrain om een kijkje te nemen in de tuinen, die zich uitstrekken ter weerszijden van de vleugels. Alvorens de toegang gevende hekkendie de vleugels x) Het hek van den hoofdingang is in 1898 aangebracht. 136 verbinden met den grachtmuur en zoodoende de afsluiting van het voorplein voltooien, te passeeren, een woord van lof voor den vervaardiger. Deze heeft getoond dat de handwerksman van thans evengoed een knap stuk werk kan leveren als die van vroegere eeuwen. Hoe goed passen deze uit zware staven gesmede en hier en daar rijk vergulde hekken, welker middengedeelten in het fronton het wapen van den eigenaar dragen, in den stijl van het geheel. Met de forsche pijlers en de daarop staande fraaie zandsteenen vazen vormt deze afsluiting een smaakvollen overgang tusschen de architectuur van het huis en die van de in Le-Nötrestijl, naar een ontwerp van den Heer Leonard Springer, aangelegde tuinen. Niet minder dan het huis geven ook deze een beeld van zorg, toewijding en smaak. Verrukkelijk is de totaalaanblik uit de vleugels over de tuinen met hoog geboomte op den achtergrond1). Hoe streng is de ornamentale opzet tot in alle details volgehouden, hoe zuiver symmetrisch is alles verdeeld! Langs de geheele westzijde zijn deze tuinen ingesloten door een zwaren grachtmuur, die gemaskeerd is door klimrozen, klimop, heesters en eene rijke verscheidenheid van andere bloemen. Langs de buitenpaden, op zich daartoe leenende punten, bieden rechthoekige of halvemaanvormige witte tuinbanken, ingesloten door gelijkvormige, keurig geschoren groene heesters, waarachter antieke marmeren beelden 2) op voetstukken, een heerlijk zitje tot rustige beschouwing van het kleurrijk geheel. Ook het achter het hoofdgebouw gelegen park met zijn tempel van ongekorven hout getuigt tot in de uiterste hoeken van zorg, toewijding en fijnen smaak. x) De aanleg van den noordelijken tuin, waar zich het rosarium bevond, is in 1922 gewijzigd. 2) Jaren geleden werden deze beelden — vermoedelijk Romeinsche keizers voorstellende — in den grond gevonden in de nabijheid van „Nederlandsch Mettray", vroeger.net huis „Rijsselt". Niet onmogelijk is dat ze oorspronkelijk van de Voorst herkomstig zijn en dat zij met zoovele andere kostbaarheden weggevoerd zijn bij het in 1846 gepleegde vandalisme. 137 Als we bij 't verlaten van de Voorst nog even verpoozen onder het monumentale hek1) op de brug, die met ellipsvormige bogen de gracht overspant, dan laten we de fantasie heel even vrij spel om 't verleden de revue te doen passeeren voor den geestesblik. De groote wei vóór ons vertoont weer de in Le Nótrestijl aangelegde tuinen met waterwerken, fonteinen, beeldgroepen, parterres-de-broderie, enz. We zien alles in den toestand als op de oude afbeelding van den feestelijken intocht van Graaf Albemarle in 1698: in de grachten, waaruit thans nog hetzelfde kloeke muurwerk van vroegere eeuwen oprijst, de versierde schuiten met het wapen der Keppels in de vlag; de door vier paarden getrokken reiskoets — met vaste hand bestuurd door een koetsier met driekanten steek op de gepoederde pruik — met sierlijke zwenking het voorplein oprijdende; een luisterrijk gevolg met tal van edelen, jonkvrouwen en schildknapen, ja, zelfs de bij zulke gelegenheden nimmer ontbrekende bedelvrouw. Maar ook zien we vóór ons het monumentale bouwwerk in den tijd, toen de periode van verval begon aan te breken; in nog lateren tijd, toen, vooral in 1846, de schendende hand des sloopers aan het werk toog en zelfs het huis ten doode scheen opgeschreven. En met verontwaardiging denken we aan het midden der 19de eeuw, toen — zooals Dr. Pont2) het zegt — de kunstmin en de waardeering van de kunstproducten der vaderen niet groot was, de opleving er van nog komen moest. Maar aan den anderen kant mogen we het een geluk noemen, dat de Voorst thans een eigenaar heeft, die getoond heeft en nog steeds toont eerbied te bezitten voor het hem overgeleverde goed en aan wien we te danken hebben een tastbaar blijk van het hooge peil der vroegere bouwkunst! *) Dit hek is een copie naar het oorspronkelijke, dat zich bevindt in het Rijksmuseum te Amsterdam. 2) „Nieuwe bijdragen tot de kennis van de geschiedenis en het wezen van het Lutheranisme in de Nederlanden" (Deel VI). 138 BIJLAGE. 1305 — December 17. Universis presencia visuris et audituris nos iudex et scabini Sutphanienses notum facimus firmiter protestando, quod constitutus coram nobis Gristianus de Vorste recognovit se vendidisse iusto vendicionis titulo Theoderico dicto Coperslager et Reynoldo filio Reynekini medietatem decime sue, site in Vorste in parochia de Warensfelt, integraliter et indivise cum suis attinenciis universis, excepta minuta decima; de qua medietate dicte decime prefatus Gristianus et Benedicta, uxor sua, per manum sui tutoris sententialiter ad hoe coram nobis electi ad usus prefatorum Theoderici et Beynoldi libere resignaverunt. Preterea dictus Cristianus contulit et porrexit prefato Theoderico dictam medietatem ipsius decime per manum Henrici, fratris sui, iure Sutphaniensi, dando unam libram pro herwada, ita quod ipse Theodericus tenebit ipsam medietatem ab ipso Cristiano et non ab Henrico. Sciendum est eciam, quod prenominati Theodericus et Reynoldus dabunt annuatim de prefata medietate unum maldrum siliginis et unum maldrum ordei cui de iure debeant dare. Presencium nostrarum testimonio literarum sigillum nostre universitatis munitarum. Datum anno Domini M°CCC° quinto, feria sexta post Lucie Virginis. Naar het oorspronkelijke stuk, berustende in het archief van het Oude en Nieuwe Gasthuis te Zutphen. 139 B. DE BOEDELHOF. Als eersten bezitter van den Boedelhof, die ook voorkomt als Bodolf (1378), Bodelof (1405), Boedeloff (1473, 1645), vinden we Andries Yseren, Ao. 1378. Tot 1808 heeft deze havesate slechts twee geslachten als eigenaars gekend, nl. de Yserens tot 1601 en daarna de Van der Capellens. De eerste eigenaar uit het tweede geslacht was Gerlach van der Capellen, tevens heer van Rijsselt. Geboren te Zutphen in 1543 als oudste zoon van Hendrik en Judith Slindewater, werd hij in 1575 beschreven in de Ridderschap van Zutphen. Hij studeerde in de rechten te Keulen en Bourges, in de godgeleerdheid te Genève. Ook bracht hij eenigen tijd door aan de hoogescholen te Bazel en te Heidelberg en aan die in Italië. Aan Alva's bevel, dat het niemand geoorloofd was andere buitenlandsche hoogescholen te bezoeken dan die te Rome, schijnt hij zich dus niet gestoord te hebben. Evenals zijn vader stond ook Gerlach de zaak der vrijheid op alle wijzen voor. Na zijn terugkeer voegde hij zich dan ook bij de verdedigers der vrijheid en werd in 1578 hopman der Zutphensche burgerwacht, waarna hij den 12den Juli van het volgende jaar Doetinchem ontrukte aan de Spaanschen en den bevelhebber Marten Schenck met de zijnen gevangen nam. Twee jaren later zorgde hij, dat Zutphen van bezetting voorzien werd, en waarschuwde hij het stadsbestuur op zijne hoede te zijn. In hetzelfde jaar nam Gerlach zitting als raad in het Hof van Gelderland. Met vijf vendels uit de steden Deventer, Kampen, Harderwijk en Elburg veroverde hij op de Spanjaarden het slot te Hattem. Toen in 1583 de regeering van Zutphen niet genoeg naar zijn raad om de stad te versterken luisterde, werd deze den 23sten September door den Spaanschen bevelhebber Johan Baptista de Taxis veroverd, ten deele door verraad, ten deele door gebrek aan goede wacht. Na verbeurdverklaring zijner bezittingen werd Gerlach 140 met zijn vader1), benevens 18 anderen, met name uitgesloten van het generaal pardon, dat koning Philips in 1585 voor de Zutphensche burgers afkondigde. Het was het voornemen der Spanjaarden om het lijk van den vader te doen opgraven en met de kist aan de galg te hangen. De Roomschgezinde leden der familie van der Capellen wisten zulks echter te verhinderen. Zijn huis werd evenwel tot den grond toe afgebroken. Intusschen bleef de heer van de Boedelhof waken voor 's lands rechten en vrijheden en werd hij met belangrijke zendingen belast2). In 1591 was hij, door het Hof gecommitteerd, raadsheer in het leger van Maurits. Hij nam de belangen van zijne vaderstad ter harte en bewerkte, dat de Prins op 31 Mei bij open brief alle rechten, gewoonten en privilegiën der stad bekrachtigde, mits de inwoners (welke hij van den eed, aan koning Philips gedaan, ontsloeg) hem den eed van getrouwheid aan de Unie deden. Door die bekrachtiging herleefde ook het privilegie, waardoor de raad het recht had om de opengevallen plaatsen zelf aan te vullen, iets, dat Maurits, die gaarne die aanstelling aan zich had gehouden, slechts noode en op het aandringen van Van der Capellen toegaf. De eerste keuze, die echter aan den Prins moest worden overgelaten, geschiedde op voordracht van Van der Capellen en Gelderlands grooten kanselier Elbertus Leoninus. De nieuwe regenten werden met al de burgers voor het Zutphensche raadhuis bijeengeroepen, alwaar Van der Capellen en Leoninus allen ontsloegen van den eed aan koning Philips gedaan en hun den nieuwen eed afnamen. Toen Maurits vervolgens de Friesche. steden wilde bezetten, gaf hij gehoor aan Van der Capellen's goeden raad — die door Oldenbarnevelt ondersteund werd — om eerst Deventer te veroveren. Op behendige wijze 1) Deze was bijna een jaa? te voren, nl. 26 October 1582, reeds gestorven. 2) O. a. in 1586 naar Amsterdam over zeezaken. 141 wist Van der Capellen zich van den toestand in die stad op de hoogte te stellen, waarna hij twee voorname vluchtelingen bij den Prins bracht, van wie men vernam, dat onder de bevolking oneenigheid heerschte en de stad slecht voorzien was. Na eene hevige beschieting wist Maurits spoedig de stad aan de macht der Spanjaarden te ontrukken. In 1592 werd op den landdag te Arnhem er voor geijverd om Bommel, dat zich tot nog toe met Holland verbonden rekende, weer met Gelderland te vereenigen. Van der Capellen en Varick, met een burgemeester uit ieder der drie hoofdsteden, wisten, als gemachtigden, de zaak tot een goed einde te brengen. Vermelden we thans nog, dat Bredevoort op aanraden van Van der Capellen op de vijanden veroverd werd, dan behoeven we niet te vragen, waarom hij den Spanjaarden een doorn in 't oog was. Was het wonder, dat zij naar middelen zochten om van hem ontslagen te worden? Hunne wraakzucht ging zelfs zoo ver, dat zij door een voor dat doel omgekochten vreemdeling een aanslag op zijn leven lieten plegen. Terwijl hij te Arnhem gereed stond om naar den Raad te gaan, geschiedde de aanslag. Gevaarlijk gewond stortte Van der Capellen voor dood ter neer. Gelukkig herstelde hij, zoodat de Spanjaarden hunne poging mislukt zagen.Na zijn herstel ging Van der Capellen zich met dubbelen ijver aan de belangen van het vaderland wijden. In 1616 kanselier van Gelderland geworden, zocht hij bij de godsdiensttwisten van die dagen Maurits tot gematigdheid te stemmen. Op 82-jarigen leeftijd overleed hij den 22 September 1625 te Arnhem en werd te Zutphen in de St. Walburgskerk begraven. Bij raadsbesluit van 14 October 1628 werd aan zijne weduwe — Margaretha Schimmelpenninck van der Oye (overleden 1633) — toegestaan in die kerk het volgende epitaphium te plaatsen. In blauwe zerksteen staat daarop uitgehouwen : 142 PIETATE ET FORTITUDINE. ANNO CHRISTI CIDDCXXV. GERLACUS A CAPELLE, STIRPE NOBILI GENUS EX CLIVICIS TRAHES MAIORIBUS VIR ERUDITUS ET PERITUS ET PIUS, QVI QVAS PARARAT ARTES INGENIQ VIM DU MARTE FOETA ET ARTIBs, GERMANlA TERRAM ITALIAMQ GALLIASQ VISERET PRIMOS PER ANOS, GELDRIAE BONO, SIBI NAT AL IS VTENS, ASSERENDA PRO FIDE PATRIS SECUTUS STRENUI VESTIGIA, ET EXIGENDA OPPRESSIONE EXERCUIT GRADUS HONORIS FUGTUS ONES, DENIQ SUMMI SENATI PRAESES, ANNORU SAtUR POST LUSTRA VITAE SEDECIM, TAEDAE DECE FESSUM LABORE SPIRITUM REDDENS DEO CORPUS RELIQUIT PATRIAE TERRAE SINU LUCTUMQ REMQ GLORIAMQ LIBERIS VALE HOSPES, ET MORTALITATE COGITA P. M. CL., ET NOBILISS VIRI D. GERLACI VAN DER CAPELLEN, I. C, GELDRIAE ZUTPHANIAEQ CACELLARII, VXOR, ET LIBERI SUPERSTITES M. P.1). Vertaling: Door vroomheid en dapperheid. In het jaar onzes Heeren 1625. Gerlach van der Capellen, van edelen stam, zijn *) P. M. = piae memoriaê of piis manibus. M. P. = monumentum posuerunt. 143 geslacht uit Kleefsche voorouders afleidende, een ontwikkeld, ervaren en vroom man, die de wetenschap en de kracht van zijn geest, die hij zich verworven had op de door hem in zijn jeugd gedane reizen in het krijgshaftige en geleerde Duitschland, Italië en Frankrijk, het heil van Gelderland, zijn geboortegrond, beoogende, tot handhaving van het geloof en bestrijding der tyrannie heeft aangewend en daarin het voorbeeld van zijn wakkeren vader volgde. Eindelijk heeft hij, na alle eereambten bekleed te hebben, als voorzitter van het Hof, der jaren zat, in den ouderdom van 80 jaren en na 50 jaren gehuwd te zijn geweest, vermoeid door den arbeid, den geest gegeven aan God, zijn lichaam toevertrouwd aan den schoot van den vaderlandschen grond en rouw, zijn goed en zijn roem aan zijne kinderen nagelaten. Vaarwel, vreemdeling, en gedenk uwe sterfelijkheid. Ter eerbiedige herinnering aan den zeer beroemden en edelen man, den heer Gerlach van der Capellen, juris consultus (rechtsgeleerde), kanselier van Gelder en Zutphen, hebben zijne eChtgenoote en nagelaten kinderen dit grafteeken doen oprichten. Als heer van de Boedelhof volgde hem op zijn tweede zoon Alexander, tevens heer van Aertsbergen en Mervelt*), die in 1638 het huis herbouwde. Hij studeerde te Leiden in de letteren en deed belangrijke buitenlandsche reizen. In 1624 werd hij vanwege het graafschap Zutphen gecommitteerde ter Generaliteitskamer, lid van den Raad van State, van de Staten-Generaal, enz. en was tevens richter van de stad en van het ambt Doesburg. Hij gaf goeden raad *) Door huwelijk met Emilia van Zuylen van Nyevelt, dat 23 Juli 1656 voltrokken werd op den huize Abcoude, verkreeg hij de heerlijkheid en het slofs Heer Aertsbergen bij Bergambacht. De havezate IVferveltlagbij Groenio. 144 bij den inval der Spanjaarden op de Veluwe in 1629. Later was hij zeer gezien bij Prins Willem II, aan wien hij de maatregelen tegen de Hollandsche steden — doch vruchteloos — ontried. Alexander overleed te Dordrecht den 8 Juli 1656 en werd begraven in de kapel van het slot Aertsbergen. Zijne „Gedenkschriften", loopende van 1621 tot 1632, zijn in 1777 in twee deelen door zijn achterkleinzoon Robert Jasper uitgegeven. Bij erfopvolging ging nu de Boedelhof over op Frederik, den tweeden van Alexander's vijf zonen. Deze was tevens heer van Esfelt en Hagen en werd als heer van de Boedelhof in 1662 beschre~ ven in de Ridderschap van Zutphen. Hij was president der Gedeputeerde Staten van Zutphen. Bij zijn overhj- Naar eene kopergravure, in het bezit van R. H O. Baron v. d. Capellen te Den Haag. den op 26 September 1706 werd hij opgevolgd door den uit zijn huwelijk met Judith Armgardt van der Schueren gesproten tweeden zoon Alexander, geboren 15 Januari 1668. Achtereenvolgens was deze richter van Doesburg, burgemeester aldaar, voorzitter van Gedeputeerde Staten van Zutphen, gedeputeerde te velde, scholtus te Zutphen, gecommitteerde in de Staten-Generaal, Raad van State, Admiraliteit van Amsterdam en curator der academie te Harderwijk. GorsseFs Verleden 10 145 Na twee keeren gehuwd te zijn geweest, eerst met Sophia Margaretha Catharina van Wylack en daarna met Johanna Maria van Heeckeren, overleed hij in 1730 en werd in de kerk te Gorssel begraven. In dat jaar ging de Boedelhof over op zijn uit het tweede huwelijk1) gesproten oudsten zoon Frederik Robert Evert, geboren 24 Februari 1710. Deze was tevens heer van Rijsselt, den Dam, Berkenwoude en Achterbroek. Als heer van de Boedelhof werd hij in 1732 beschreven in de Ridderschap van Zutphen. Tien jaren later werd hij raad in het Hof van Gelderland, in 1750 scholtus van Zutphen, lid van Gedeputeerde Staten van Zutphen en gecommitteerde ter beneficiering van den Neder-Rijn en IJssel. Hij stierf den 28 Juli 1755 aan de pokken 2). Zijn oudste zoon Alexander Hendrik, geboren 24 Mei 1732, zou de laatste heer van de Boedelhof zijn. In het jaar vóór zijns vaders dood werd hij reeds als heer van den Dam in de Ridderschap van Zutphen beschreven. Achtereenvolgens was hij burgemeester van Doesburg, gedeputeerde in de Generaliteitskamer en in den Raad van State, raad in het Hof van Gelderland, richter van de stad en het ambt Doesburg. Met zijne drie broeders Frederik Benjamin, Robert Jasper en Alexander Philip (de vierde, Godart Philip Cornelis Theodorus, die o. a. heer van Dorth en burgemeester van Zutphen was, overleed in 1779) liet hij in 1785 de bekende begraafplaats bij Gorssel aanleggen, waarover later meer. Alexander Hendrik was, evenals zijne broeders, vurig Patriot. Bij de Oranje-omwenteling in Gelderland in Juni 1787 overkwam het hem, dat hij, van een bezoek op het kasteel Ampsen bij Lochem terugkeerend, een deel van het garnizoen en de burgerij van Lochem ontmoette, die een pop, Willem V voorstellende, in 1) Het eerste was kinderloos gebleven. 2) Evenals zijn vader en grootvader werd ook hij in de kerk te Gorssel begraven. 146 De Boedelhof in 1744. Naar eene niet voltooide potloodteekening in het bezit van R. H. O. Baron van der Capellen te 's-Gravenhage. triomf ronddroegen. De heer van de Boedelhof werd staande gehouden, moest „Oranje boven" roepen, de pop omhelzen en haar trouw beloven. Voorwaar een hard gelag voor den heftigen Patriot! Gaan wij nu een blik terugwerpen om te zien, welke historische herinneringen aan het huis verbonden zijn. We moeten daarbij teruggaan tot 1580 en gebruik maken van de in het Zutphensche gèmeente-archief aanwezige „Extracten uit de kontschappen, beleydet voor den gerichte der stadt Zutphen" (door G. Kreynck) We ontleenen hieraan het volgende : 28 Juni 1580. Ten versuecke van Andries Iseren cum suis tuigen Zuylen Bentinck end Arndt van Munster, dat sy verleden winter by Andries Iseren op den Bolhoef, buiten de Nystadts poorte gelegen, geweest ziin ter begeerte Joffr. Bartruyts, weduwe zalige Gornelis Iseren, syner Zuylen Bentinx suster, end hebben, op den Boelhof wesende, tegen Andries Iseren gesecht, insonderheit Zuylen Bentinck, dat siin suster Iseren en waere niet gemeint den erfgenamen z. Gornelis Iseren eenigh inventarium te geven, dan zy verbleve by haer gedaene brieve end segelen end haer gedaener giften, seggende mede daerby, dat hy, Andries Iseren, den spieker op den Bolhoef ruimen solde tegens Vastelavondt. 15 December 1621. Ten versuecke van den raetsfrunt Henrick van der Capellen seght de weduwe van zal. Derck Iseren, dat sy negen yaeren met haer zal. man op den Pol van den Boedelhof gewoont end geduirende die tiit geene contributie oft pondtschattinge betaelt hebben, end dat sy, als oock den bouman op den Boedelhof, buiten den Pol woonende, geen schuitenof t heerendiensten in die tiit haerer wooninge gedaen hebben. Seght oock, dat sy van haer zal. man vaeck gehoort heeft, dat men sach uit olde brieven, dat den Boedelhof was verkof t uit den Dam van een edelman, Steven van Nettelhorst genoemt, die doe ter tiit besitter was van 148 den Dam1). Heeft oock van haer zal. man end desselfs moeye, die wed. Cornelis Iserens, gehoort, dat den Boedelhof altiit eene vrye, eedele wooninge is geweest met graften omtagen, als die van Nettelhorst denselven an die Iserens verkof ten, end datter geen schattingen oft diensten van gegaen oft gedaen ziin. Haer zal. man plach te seggen, dat siin voorolders den Boedelhof altiit hadden voor adelicke woonplaetse, vry van schuiten- end heerendiensten end van alle schattingen, end dat hy dese vryheit noch verdedigen wolde end noch geen ongewoonheit daerop laeten komen, end wat hy van de Boelhofs gerechticheit end vryheit wiste, dat hadde hy van siin olders end uit olde besegelde brieven, end dat hem lief was, diewiil hy die verkoopen moste, dat die weder an eerlicke luiden quam, geliick die van goede edelluiden an die Iserens gekoomen was. 19 December 1621. Ten versueck van Henrick van der Capellen seggen drie getuigen voor den tiit van Duc d'Alba gehoort te hebben, dat den Boelhof altiit geholden worde voor een vrye, edele wooninge oft vrye havesaete, geliick den Dam, de Voorst end andere, end dat haer bewust is, dat den Boelhof altiit vry geholden worde als andre edle wooningen end havesaeten van schuiten- end heerendiensten, van alle badinge, schattinge, van wacht end billettiringe, end dat sy hebben sien staen voor de tyden van Duc d'Alba een hooch, vierkant steenen huis ofte spycker2) opten poll van !) Ik acht deze mededeeling van groot belang met het oog op de vroegere bezitters van de Boedelhof. Een Steven van Nettelhorst bevindt zich onder hen, die in 1375 den Zutphenschen landvrede sluiten (Gelre, Bijdr. en Meded. IV, blz. 180), en waarschijnlijk is hij dezelfde, die in 1379 beleend werd met het huis Nettelhorst. Of hij dezelfde is als de Steven, die den Dam bezat en daaruit de Boedelhof aan de Yserens verkocht, dan wel of wij hier met een gelijknamigen bloedverwant te doen hebben, moet voorloopig onuitgemaakt blijven. 2) Ik meen hieruit te mogen opmaken, dat de Boedelhof na de verwoesting in den Spaanschen tijd niet op dezelfde plaats is herbouwd. De herbouw heeft plaats gehad in 1638, blijkens onderstaand gebed: Gebet tot Godt gedaen als wy eerst op 't huys van Budelof 9 Sept. hadden geslapen, wesende den ' Ann. 1638. 149 den Boelhof, met leyen bekleet, met een toorn an de siidt na 't veldt, met een eerden wal rontom, end met Goedertieren Godt ende barmhertighe vader! Wy dancken U van gantscher herten, dat ghy ons man ende vrouw, ons kinderen ende huysgesin s'daechs uwe gaven heot laeten genieten ende desen nacht met ruste laeten slapen op een plaetse, die wy tot eene wooninghe voor ons ende onse kinderen bereiden. Voor weinigh iaeren konden wy met veiligheyt alhier niet komen, vonden oock een verwoestede huysplaetse, daer niemant schuylen konde voor wint enie quaet weder. Wy hadden noch macht noch wille om d'opoouwinghe van een huys te ondernemen. Door hulpe van uwen crachtigen arm is de vyant verdreven ende door uwe goedigheyt iegens ons bewesen beginnen wy te bouwen een bequaem huys ende te woonen in vryheyt. T geene aen onse middelen ontbreeckt, dat gheeft ghy in volle mate ende verbetert onse goederen dat 't inkomen daer van streckt tot ons nootdruft ende onderhout, gedyende in gelycker voegen als ghy met weinigh broot enie viskens veel dusenden gesplist hebt. Onse eensamheyt vermenichvuldight ghy met kinderen, onse persoonen versiert ghy met eere ende brenght ons tot staet ende regeeringhe van 't lant in weerwille van veel vyanden ende segent tot noch toe wonderliek ons geheele huys. Hoe sullen wy u genochsam dancken voor soo groote goet! Wat kunnen wy doen dat wy niet schuldigh siin? Onse beste danckbaerheyt bestaet ih gestadighe erkentenisse van uwe weldaden ende ongeveynsde gehoorsamheyt van uwe genoden.Soo langhewyleven sullen wy uwe weldaden roemen ende trachten u gehoorsaem te siin, maer kunnen de wille niet volorengen, ten sy ghy ons daer toe oock de limit biedet. Hieromme bidden wy dat ghy uyt genaden onse sonden sult vergeven, ons leiden ende houden op den wegh der Godtsaligheyt, ende uwen segen soo veer laeten gaen, dat dit nieuwe huys mogt wesen eene heylighe wooninghe, daer uyt alle sonde, schande ende godloosheyt geweeret worde, dat ick ende myne huysvrouwe in vrede ende liefde onder den anderen veel iaeren tot in hoogen ouderdom mogen leven alhier ende op anJre plaetsen van onse taeroepinghe veyliglick verkeeren, ende voor U wandelen heyliglick ende voor de werelt eerlick. onse kinderen in uwe kennisse ende vrese ende tot regeeringhe of dienst van 't landt optrecken, oock onse huysgesin houden ende regeeren in eerbaerheyt. Wilt ons ende onse huys bewaeren voor watersnoot, vier, moetwille van quade menschen ende overval van vyanden. Geeft vrede in het lant ende welstant voor ons gesamentlick, segent de vrucht onses liifs die ghy geschapen hebt, geeft aen de moeder sterckte ende gesontheyt in 't dragen, ende vrolicke verlossinghe, als de ure vervult sal wesen. Geeft t'allen tyden bequaem weder voor 't gewas ende vruchten onser landen, segent onsen arbeyt, uytganck ende inganck, opdat alle 't geene wy vorder sullen bouwen ende ondernemen, gescieden moghe ter eere van uwen grooten naem, beste van ons huys ende wy, den loop onses levens voleynt hebbende, mogen beërven de wooninghe in de hemelen ende een eeuwigh leven by uwe Maiesteyt. Wy bidden u daerenooven dat u believe te verleenen aen onsen Prince wysheyt ende lanck leven; aen alle andre regeerders voorsichtigheyt ende getrouwheyt, aen alle ingesetenen eenigheyt ende macht om de lasten van de swaere oortoghe te kunnen dragen ende wederstaen, tot dat u believen sal ons daer van te verleenen een goede uytkomste. Geeft aen alle officieren ende soldaten wackerheyt ende dapperheyt, waackt ende vecht voor ons in frontieren ende in de legers. Segent alle eerlicke neeringhe, zeevaert ende hanteeringhe enie bliift over ons een genadigh Godt ende barmhertigh Vader. Dese onse bede besluyten wy met met volmaeckte gebet, dat ons geleert onse Verlosser ende Salichmaker Christus, uyt wiens naem ende beveel wy seggen Onse Vader enz. 150 een doornen hegge an den voet van den wall, met groote dubbelde graften end een cingelwal tussen beyden, end met twee touwbruggen *), daervan de binnenste met een yseren keten opgetrocken worden, end dat het huis op den poll noch heeft gestaen, als Taxis de stadt innam 2). Buiten an de graften stondt een bouhuis van ses gebondt. Zal. Gornelis plach op Plattegrond van de Boedelhof Ao. 1815. a. Boedelhofdijk, b. Hoofdgebouw met water, c en d. Voorgebouwen, e. Brug, f. Gracht. den Boelhof een jacht van honden end winden (te holden). Op het leydack van den Boelhof plach te liggen een duivenhecken end wierde daer een goede vlucht duiven geholden." Uit de laatste getuigenis blijkt, dat het huis in uiterlijk geleek op eene versterking. Echter heeft het nimmer als zoodanig eene rol gespeeld, ofschoon het wel eens aan krijgsrumoer herinnerd is geweest. In Juni 1672 toch, bij zijn beleg voor Zutphen, had de 1) Ophaalbruggen. 2) 23 September 1583. 151 Hertog van Orleans, broeder van Lodewijk XIV, er zijn hoofdkwartier en werd er de capitulatie omtrent de overgave der stad gesloten en geteekend. Zien we wat Mr. Tadema hieromtrent zegt in de „Geschiedenis der stad Zutphen": „Om over de overgave met den hertog te capituleeren, begaven zich als gecommitteerden den 25. van genoemde maand naar de Boedelhof de landdrost en de scholtus, de burgemeesters Kreynck en Valck en de gemeensman van Essen1), benevens drie officieren. Daar gekomen begingen de gecommitteerden den kapitalen misslag van zich van elkander te laten scheiden : de militairen in ééne kamer, de politieken in de andere. Men begon met de militairen te onderhandelen en vermits men het niet eens kon worden, keerden twee officieren naar de stad terug om nadere bevelen van den commandant te vragen. Ze kwamen terug met den last om de stad op genade en ongenade over te geven. De secretaris van den hertog van Orleans kwam, na lang wachten, in de kamer, waar zich de gecommitteerden van de ridderschap en den magistraat bevonden, riep de laatsten weder in een ander vertrek en hield hun eene capitulatie voor, door den hertog reeds onderteekend, zeggende, dat men het met het garnizoen eens was en dat hij den gecommitteerden dus ernstig aanraadde de artikelen te teekenen, waartoe zij (zonder zich met de ridderschap te beraden) na eenige aarzeling overgingen." De hierbij gereproduceerde capitulatie, in het gemeente-archief van Zutphen nog aanwezig, luidt als volgt: „Articles et conditions qu'il a pleu a Monsieur fils de France, frère unique du Roy, lieutenant général et commandant en chef des armées de Sa Majesté, aux Bourguemestres et habitans de la ville de Zutphen. Que Monsieur leur accorde le libre exercice de leur ') De gemeensman Gerard Engelen was ook gecommitteerd. Hij bleef echter thuis, vandaar dat zijn naam niet onder de capitulatie staat. 152 religion. Que les magistrats jouiront des mesmes privilèges, dont ils ont esté en possession pendant Capitulatie omtrent de overgave van Zutphen, gesloten op de Boedelhof 25 Juni 1672. qu'ils ont demeuré soubs la domination des Estats Généraux. Que Monsieur laisse aux habitants de la ditte ville et autres refugiez en icelle la libre jouissanse 153 de leurs biens et les préservera de tout pillage. Fait au camp devant Zutphen le 25 Juin 1672." Philippe, G. Kreynck, Adr. Valck, J. v. Essen. Bijna drie kwart eeuw later zag de Boedelhof nogmaals een hoogen gast binnen hare muren. Bij een bezoek aan Zutphen op 9 October 1750 bracht nl. Willem IV tevens een bezoek aan den toenmaligen eigenaar Frederik Robert Evert van der Capellen, die den Stadhouder er een luisterrijken maaltijd aanbood. En nu de Boedelhof van thans! De Boedelhof. . . 't Is helaas niet meer het sierlijke gebouw van voorheen. Ook hier ging het als met zoovele middeleeuwsche kasteelen. Onmeedoogend, wellicht zonder eenig doel of nut, kwam het huis in 1821, in welk jaar het door de eigenaresse van de Voorst aangekocht werd van Anthony Wijnveldt, grootendeels onder den moker des sloopers. En was nog niet een brokstuk 154 — vermoedelijk voorheen de oranjerie—overgebleven, niemand zou er aan historischen bodem denken. Nergens echter geeft dat treurige overblijfsel ook maar eenigszins den indruk weer van wat 't vroeger was. En wanneer we de Boedelhof van thans aanschouwen, waarbij het oog al spoedig valt op de in den zijgevel nog aanwezige wapens van het echtpaar Frederik Robert Evert Baron van der Capellen en Anna Margareta Elisabet Baronesse van Lynden d'Aspremont met het jaartal 1747, dan worden historische herinneringen voor onzen geest teruggeroepen, eene weemoedige stemming komt over ons en onwillekeurig zeggen we met Jan Luiken : „Als ik dit oud gebouw aanschouw, Dan denk ik : „O, waar zijn ze nouw, De handen, die dit alles maakten, Toen 't in zijn eersten stand geraakten ? Het werk bleef na, zij gingen of En liggen lang in zand en stof, Verrot, verschoven en versmeten, Voor honderd jaren lang vergeten". 155 C. RIJSSELT. Als Rislo wordt deze bezitting reeds genoemd onder de oudste kapittelgoederen der Zutphensche kerk in eene oorkonde van 1105, waarbij bisschop Burchard van Utrecht, op verzoek van graaf Otto van Zutphen, de privilegiën der Zutphensche kerk bevestigde. Geschiedenis is aan het huis niet verbonden en eene dorre Rijsselt Ao. 1717. opsomming van de namen der eigenaars of bewoners zal den lezer niet interesseeren. Evenals op den Dam en den Boedelhof hebben ook hier reeksen van jaren de Van der Gapellens gezeteld. Door huwelijk van Anna Sophia van der Capellen kwam het goed in 1676 aan Philip Otto van Coeverden. In 1710 kwam het in bezit der Van Lyndens, die in 1731 weer opgevolgd werden door de Van der Capellens. In 1851 is het goed aangekocht door de vereeniging „Nederlandsch Mettray", die er de landbouwkolonie van dien naam vestigde. Het heerenhuis werd toen ingericht als Directeurswoning. 156 D. ESCHEDE. Dit huis vinden we het eerst als Ascete in eene oorkonde van 23 Augustus 1046, waarbij de bisschop van Utrecht van Hendrik III Deventer ontvangt met een graafschap in Hameland. In 1212 heet het Eschete en in 1296 Ascede. In 1378 was bezitster Alijt van Escheen. De laatste eigenaresse uit dit geslacht was Anna van Eesschede, die in 1530 Het huis Eschede (omstreeks 1860). trouwde met Johan van Voorst. Door huwelijk en vererving kwam het later aan de geslachten van Lintelo en van Keppel. In 1378 werd het goed uitgegeven als dienstmansleen, in 1566. als „sadelleen". In 1799 werd eigenaar het latere municipaliteitslid Frederik Christiaan Colenbrander. In 1823 was bewoner Jhr. Leonard de Casembroot, Agent van het Departement van Oorlog; in 1840 vestigde zich er Jacobus Sappius Graevestein, gep. majoor bij de infanterie, die er op 23 December 1862 overleed. Het volgende jaar is het huis grootendeels afgebroken. 157 E. HET KOERHUIS. Het Koerhuis (koeren, kuren = uitkijken) was een versterkte wachttoren aan den weg van Zutphen naar Deventer bij de Koerhuisbeek, juist op het gebied van Overijssel. In 1521 werd het door Karei van Gelre ingenomen en de bezetting gedood. Zes jaren later hadden er vredesonderhandelingen plaats tusschen Het Koerhuis Ao. 1770. Gelderland en Overijssel. Berend van Hackfort, gevolmachtigde van Gelderland en even overmoedig als zijn meester, voerde de tegenpartij tegemoet: „Gij Overijsselaars moogt wel weten, dat wij Gelderschen steeds de lans aan de deur en Uwe duimen in onzen mondhebben". Burgemeester Swaefken van Deventer antwoordde daarop zeer ter snede: „Heer landvoogd! wanneer Gij waant onze duimen in den mond te hebben, is het meer dan tijd dat wij ze terugtrekken, eer wij gebeten worden. Ik zeg U, nimmer zal de hertog 158 meester worden van dit goede land en thans zullen wij doen waaraan wij nog nooit gedacht hebben". Diezelfde van Hackfort getuigt in 1546 „dat hy oick in tyde van oorloge op verscheyden bykomsten geweest is om met die van Deventer te communiceren ende spreecken op het uyterste van elckens jurisdictie, enen yegelyck op siinder aerden blyvende, ende dat die van Deventer noyt verder en quamen dan an den Coerthoern ende hy deposant met den synen van des vorsten weegen an ende op die voorsz. beecke, gent. aen de Rye". In datzelfde jaar getuigen Gerrit Hassinck, Ewalt van Dyck, Jacob van Hassinck, Meynt ter Varent, Wynant Weynck, Wynant Warnsinck en Henrick Kedde o. a. „dat hen kundich is ende duckwerfs gesien hebben als die Gelresche ende Stichtsche ofte die van Deventer tegen malcanderen dagen solden, dat dan die Gelresche plegen te komen bis an den Coerhuis, voer die regnyt ofte landtweer an den Zutphenschen syden des selven coerhuys ind regniten end bleven elck alsoo op oerer aerden ende landtschappen wes ter tiit toe dat sy malcanderen gefeillicht hadden om an die eene of an die andere syde by den anderen te mogen komen". Op 21 Juni 1614 werd door Deventer „Hans op het Kourhuis gelast, de beek aldaer met visschen te gebruiken en zyne fuiken en vischkorven daer in te zetten, geliik hij voor deezen plagh te doen ; niet tegenstaende wat de heer van Dorth daer tegens zoude voorneemen". In 1864 is het Koerhuis afgebroken. 159 F. DORTH. „Herinnering slechts van 't heilrijk lang te voren . . . ." B i 1 d e r d ij k. Eene herinnering slechts, ja en welke een verbleekte herinnering.... Opmerkelijk toch, dat een huis als dit met zoo'n oude geschiedenis en zoo'n roemrijk verleden door dezen of genen geschiedvorscher nimmer is beschreven. Craandijk („Wandelingen door Nederland") wijdt er slechts een paar bladzijden aan, waarin ri. b. gezegd wordt dat de geschiedenis van het kasteel niets belangrijks heeft te verhalen ; de „Tegenwoordige Staat van Gelderland" van 1741, alsmede van Lennep en Hofdijk („Merkwaardige kasteelen van Nederland") maken er niet eens melding van. Zelfs in „Het Verheerlijkt Nederland" zoekt men tevergeefs naar eene afbeelding. Wat een geluk dus dat Rademaker, de Beyer en de Haan voor dit laatste gezorgd hebben! Met een variant op Dr. Pont *) zouden wij dan ook kunnen zeggen : „Ik ben blijde dat, nu het oude kasteel Dorth niet meer een onzer gemeenten van de Graafschap siert, ten minste de afbeelding daarvan onder het bereik kan komen van hen, die voelen voor onze oude architectuur, en dat wij nog genieten kunnen van wat wij hadden.... ellendig genoeg : hadde n". Wel is de geschiedenis van Dorth en zijne bewoners oud. Zij verliest zich in zoo'n ver verleden, als slechts met weinig kasteelen in Gelderland het geval is. Volgens Dr. Houck2) bestond Dorth al in 1190, in welk jaar de Bisschop van Utrecht al zijne leenmannen verschreef, o. a. ook den heer van Voorst wegens de heerlijkheid van dien naam en zijne onderheerlijkheden, waartoe toen Dorth behoorde. Pastoor Hofman zegt „Nieuwe bijdragen tot de kennis van de geschiedenis en het wezen van het Lutheranisme in de Nederlanden" (Deel VI). a) „Gids voor Deventer en omstreken". 160 dan ook*) dat, naar allen schijn, de heeren van Dorth als een jongere tak sproten uit het aloude geslacht van Voorst. De drie roode kepers (daksparren, sparen, spaeren) op het gouden veld, door beiden gevoerd, getuigen voor de afstamming en dat de van Dorths in dezen de jongeren zijn, getuigt de barensteel (kamrad, bancke), die als breuk oudtijds in hun wapen voorkwam. Als eenig bewijs van deze afstamming geldt nevenstaand gescnonaen zegel van Seyno van Dorth Ao. 1602. Boven het schild leest men : „EX FORESTIS", er onder: „PATRES". (Mijne voorvaderen zijn gesproten uit het geslacht van Voorst).2) Randschrift: SEYNO VAN DORTH. Dr. Houck noemt als stamvader ridder Derk, in 1302 nog onder de levenden vermeld. Ziin oudste zoon Zeno van Durt, ridder, heer van Dorth, hield het huis en de heerlijkheid of borchgraafschap in leen van den Graaf van Gelre en den hof te Dorth van den Bisschop van Utrecht Ao. 1313. Hij zou de vader zijn van Zeno van Durethe, knape, die in 1329 door den Utrechtschen Bisschop met het huis en de veste te Dorth werd beleend. Waarschijnlijk heeft de schrijver zulks ontleend aan Jhr. Mr. Beelaerts van Blokland, die deze afstamming later zelf weer tegenspreekt3). „Eigen onderzoek", aldus laatstgenoemde, „heeft mij nu geleerd, dat heer Zeno van Durth, die in 1313 eigenaar van Dorth zou zijn geweest, vermoedelijk nooit heeft J) Zie „Gelre", Bijdr. en Meded. III, blz. 81. s) De brief waaraan het zegel hangt, bevindt zich in het archief van het Oude en Nieuwe Gasthuis te Zutphen. 3) „Stichtsche, Gaasbeeksche en Overijsselsche leenen, gelegen in Gelderland". Gorssefs Verleden 11 161 bestaan, evenmin als heer Derk van Durethe, ridder, die hem door Baron Schimmelpenninck van der Oye van Nyenbeek tot vader werd gegeven en als levend Het huis Dorth, van voren ^gezien. Naar eene teekening J. de Beyer (1744.) in 1302 zou voorkomen. Op de lijst van Stichtsche leenmannen wegens den hof te Dorth, moet heer Zeno van Dorth in ieder geval worden geschrapt; immers thans is bekend, dat in 1311 Eliger van Hekeren 162 bezitter van dien hof was1), maar of reeds deze den hof van den Bisschop van Utrecht in leen hield, is mij niet gebleken." Eigenaardig is echter, dat in het gemeente-archief van Zutphen aanwezige genealogische aanteekeningen, vermoedelijk uit het midden der 17de eeuw, van de hand van.Gerhard Kreynck 2) aanvangen met Derck van Durrethe Ridder 1302 en Seyno van Durrethe knape 1313, getr. met Agnes van Borclo. Als volgende bezitters van Dorth vermelden die aanteekeningen o.a. „Henrik van Durrethe, getr. met Anna van Keppel to Verwolde 3), Derck H. van Durrethe, Ridd., in 1393, als vrouw Belie van Essende, Seino H. van Dorth, in 1422, als vrouw Berthe van Wilach, Derck van Dorrethe H. van Dorth, in 1438, als vrouw Joanna van Vianen." Van de door Rietstap4) en van Hoogstraten5) genoemde drie broeders Jan, Seyne en Hendrik, die in 1313 naast elkander zouden voorkomen en moesten afstammen van een heer van Dorth, wiens voornaam onbekend is, wordt door pastoor Hofman vermoed dat Jan de oudste was en na zijns vaders dood in het bezit van het stamhuis kwam. Niet lang na 1321 zou hij kinderloos overleden zijn. „Voor deze vermoedens", x) Dit eigendomsrecht blijkt uit eene acte van 1 September 1311. (Invent. der nichtstaatlichen Archive derProvinz Westfalen. Dl. 11: Heft 2, blz. 207). Zie voorts „Gelre" XIX blz. 29 over de waarschijnlijke afstamming der van Dorths van de Heeckerens. 2) Gerhard Kreynck (z.v. Jacob en Eva Hendriksdr. Swaeffken), geb. 1612, ingeschreven als student te Leiden 18 September 1633, burger en raadsvriend te Zutphen 25 Februari 1642, overl. 25 Februari 1692. 3) Met zijn zoon Derck is hij op „Paulusdaghe conversio" (25 Januari) 1392 getuige bij de verdeeling der goederen tusschen Henric van Ampsen en Ermegaert zijne vrouw, en hunne drie zonen Helmich, Johan en Seyne. (Inventaris oud-archief Ampsen.) *) „Wapenboek van den Ned. Adel". 5) „Groot Algemeen Woordenboek". 163 Het huis Dorth, van de zuidzijde gezien. Naar eene teekening van A.Rademaker (omstreeks 1700) aldus Jhr. Mr. Beelaerts van Blokland, „wordt schijn noch schaduw van bewijs bijgebracht; blijkbaar zijn zij alleen geuit om de genealogie aannemelijker te maken." Hoe dit alles nu zij, vast staat dat Dorth in de eerste helft der 14de eeuw als bezitter had Seyno van Dorth, die „des Sonnendaghes na sinte Mathijs dage" (26 Februari) 1329 erkende „dat ic miin huys ende miin veste tot Dorreth ontfaen hebbe van enen eraftighen vader in Gode, minen here, heren Johan biscop van Utrecht". Volgens pastoor Hofman betrof dit echter bovengenoemden hof te Dorth, die het oorspronkelijke stamhuis was en juist even binnen de grenzen van Overijssel lag. Iets meer zuidelijk, juist binnen de grenzen van Gelderland, bouwde Seyno tusschen 1329 en 1348 het kasteel Dorth, dat hij met zijn zoon Henrick op 19 December 1348 ten behoeve van den hertog van Gelre voor „een open huys" erkende 1). Met deze twee vangt de geregelde lijst der eigenaren aan. De hof te Dorth, ook wel genaamd „het Meyer" of „Meyersplaats", was eene havezate, waaraan het recht ontleend werd om te compareeren in de Ridderschap van Overijssel2). Het kasteel Dorth behoorde tot de !) D. w. z. dat de Hertog het recht had er garnizoen in te leggen. a) Riddermatige goederen in Overijssel moesten zijn „olde adelycke havesathen" of „saaisteden". Deze vereischte tot toelating in de Staten werd vastgesteld bij resolutie van Ridderschap en Steden dd. 26 Maart 1622. Tevens werd toen bepaald, dat de verschrevenen overeenkomstig hun stand tamelijk gegoed en geërfd moesten wezen, m.a.w. dat hunne havezaten eene redelijke waarde moesten bezitten. Volgens eene bepaling van 1637 moest men in eenzelfde Drostambt, behalve de havezate, nog vastigheden van minstens f 25000 bezitten. Verder was de belijdenis van den Hervormden Godsdienst vereischte, wat echter reeds sedert 1610 als regel gold. Vóór 1622 schijnt het alleen voldoende geweest te zijn om op den landdag te compareeren, zoo men uit adellijke ouders gesproten en op eene havezate geboren was. De kwestie, wie adellijke personen waren of riddermatige, en welke goederen oude adellijke havezaten, heeft nog wel eens tot geschillen aanleiding gegeven. De Staten hadden het recht nieuwe havezaten te maken. Toen de Bisschoppen de landsheeren waren, riepen deze of hunne gevolmachtigde „Raden, in zaken dezer landen bevel hebbende", de Staten bijeen. Om in de Geldersche ridderschap beschreven te worden, moest men tot de Hervormde Kerk beho'oren, 22 jaren oud en uit een geslacht gesproten 165 riddermatige goederen van Gelderland. Vandaar dat de heeren van Dorth verschreven werden in de Ridderschap van beide gewesten. Hunne hoorigen woonden dan ook zoowel in Gelderland als in Over ijssel. Dit blijkt in de eerste plaats uit de op blz. 176 vermelde ,,monsterceduT" en voorts uit twee in het Het huis Dorth, van voren gezien. Naar eene teekening in het bezit van Z. Th. P. J. Baron van Dorth tot Medler, Burgemeester van Duiven. archief van het Oude- en Nieuwe Gasthuis te Zutphen aanwezige vrijbrieven dd. 30 Maart 1602 en 5 October 1610. Bij den eersten brief worden eenigen uit Bathmen uit de hoorigheid ontslagen ; bij den tweeden drie zoons zijn, dat van ouds tot de ridderschap behoorde ; in het kwartier van Nymegen 10000 gulden, op de Veluwe 12000 daalders aan goed in het kwartier bezitten, in de Graafschap eene havezate of ridderhofstad, die jaarlijks minstens 400 gulden opbracht. Edelen in militairen dienst, en dat waren er velen uit Gelderland, hadden geen zitting. Jonkers die uit andere provinciën kwamen en aan de vereischten voldeden, konden wel toegelaten worden, maar bij den exclusieven geest die in de ridderschap heerschte, ging men dit zooveel mogelijk tegen; gedurende de geheele 18de eeuw kwam het bijna niet voor. Op de Veluwe mochten vader en zoon niet te gelijker tijd stemmende leden zijn ; zoolang de vader zitting had, werden de zoons, die minstens 20 jaren oud waren, slechts toegelaten „ad audiendum". 166 van den bewoner van het erve „Groot Mensink" in Harfsen, die vroeger aldaar woonde op „het Avervelde". Zooals gezegd, werd het kasteel gebouwd tusschen 1329 en 1348. Het was eene geduchte veste en had zelfs een voorburcht, zooals een leenbrief van 1379 aantoontx). Tevens was het eene hooge heerlijkheid. De eigenaren hadden dus niet alleen de bevoegdheid om een schout aan te stellen, die vonniste over burgerlijke zaken; den predikant te beroepen 2), den schoolmeester aan te stellen, het recht van jacht, visscherij, tienden enz., maar ook de rechtspraak in lijfstraffelijke zaken, het halsrecht. Vandaar dat bezitters van hooge heerlijkheden ook wel halsheeren of hooge heeren genoemd werden. De rechtspraak3) werd gehouden op x) Op den hierbij gereproduceerden platten grond van 1552 staat deze voorburcht niet aangegeven. In de straks te noemen getuigenis van 7 November 1545 lezen we, dat de Bathmensche schout Johan Hermelinck er eens „tho gerichte geseten heeft", maar daartoe moest hij den heer van Dorth „urn die eerde bidden, hetwelck hem gegunt wordden". 2) Zie de namen der geestelijken op blz. 206. 8) Een stuk van 3 Juni 1631, behelzende een getuigenverhoor in zake manslag bij het erve — tevens herberg — Hietkamp, geeft ons eenigen kijk op het hooge standpunt der rechtspraak in die dagen. De inhoud luidt als volgt: PARTIENVERHOOR IN TEGENWORDICHEIT VAN VROW ISABELLE GEBOEREN VAN DORT, GRAVIN VAN FLODROF, DOOR HENDRICK VAN STOCKHEM, RENMEYSTER DES HUISES DORT. Gerichtsluyde off getuigen Borchert Rick en Jan Cortsen. Anno 1631 den derden Junii Gert in dye Scholt, Marckford, Thiss op dye Riet en Wolter in dye Scholt elck op haeren edt gevragt, watt sy weetten van dye worden, soe Jacop Cortsen en Bernt Suiver tsamen gehadt hebben. Geert verklaert geen worden gehort tho hebben, dan doe hy lag op den kamp, heft Gerts soen hem op den waegen nae heuis gevoert sonder spreken. Marckforde heft gesien, datt Tunniss, Jacops broeder, ehn mes in dye handt gehadt heft en 't mes op den doum gewedt. Tiss segt gesyen tho hebben, dat Jacop Cortsen erst siin mes getrocken heft. Bernt liep ten heuisse utte ; Jacob de volgeden hem om sich tho steken. Dan Paell Jan, ehn soldaett, heft Bernt in den arm genoemmen en hem in heuis gebracht, en doe droncken hett Tunnis en Berent weer aff. Nu tegen den avont, segt Tis, hefft Bernt gesegt tegens Jacop : „Wylle wy tsamen nae heuis gaen off wylle wy noch ehn reyss souppen". Doe seyde Jacop : „Jae well, well waetter, well bier, well scherebeer off well scherremessen, woe ehn man wyll". Daerop hadde Bernt geswegen en geinck wer in heuis. Jacob quam oek weer, en doe heft Tiss haer niet meer worden tsamen hooren hebben. Wolter segt, datt dye worden erst gekommen syen, datt daer ehn saldaet, genoemt Pael Jan, daer in hadde gekommen en seydde, hy hadde goet bescheyt by sich. Dye dienst hebben woll, dye woll hy annemmen, en geven 2 gl. ter weeken. Doe seyde Bernt, ehr Jacob spraeck : „Den hont 167 het oorspronkelijke stamhuis en wel ter plaatse waar nu de molen is (algemeen nog bekend als Dorther molen). Aldaar moet ook, volgens overlevering, de galg gestaan hebben. Hoe ver het jachtrecht der heeren van Dorth zich uitstrekte, zien we uit eene getuigenis van Willem die Hartog, priester te Varik, voor den officiaal van den proost van Arnhem, den Zaltbommelschen kanunnik Johan die Raet, op 7 November 1545. Hij Verklaart nl. „dat men van den huyse van Dorth plach en heft hett hertte niet, datt hy dienst nimpt". Doe seyde Jacob": „Bernt, schelde ghy my voer ehn hont, daer sall U ditt en datt over haellen ; scheldt ghy my voer ehn hont, soo ghy het soe meint". En heft niet geseien, datt Jacop doe ehn mes getrocken heft. Maer Tunnis hadde siin mes getrocken en hadde het scherpste boven en seydde : „Bernt, hept ghy ehn mes, ick hebbe der oek ehn ; daer wacht U voer". Daerna hadde Jacob gesegt: „Broer, als ick weer moytte hebbe,steecktUdaer soe haest niet in, datt ghy geen moyte doer my en kriegt". Daerop antwoerde Tunnis : „Weett ghy well watt ick syn". Wolter en Bernt synt thogeliek utt Heetkamps heuis gegaen tot over 't vonder over dye beeke. Daer hadde hem Wolter over geholpen, datt hy niet en viel. Doen was Bernt voer et wech. Dan segt Jacob niet gesyen tho hebben, en woll oek denselven weg nae heuis gaen. Doe hoerden Wol ter snorcken ; doe vatten hem Wolter an en seydde : „Jacob, siidt ghy droncken, wyll y met nae heuiss". Doe was hy soe swaer, datt hy hem niet op kost kriegen. Doe woll hy weer naer Heetkamps heuis thorugge gaen om volck en logt tho kriegen, om tho syen woet mett hem was. Doe quam Bernt watt naerder by den Heetkamp ut ehn bos springen en syde: „Naber, Waer wyll y hen". Doe seyde Wolter: „Bernt, y hebt moyte gehadt; hebt ghy Jacop watt gedaen, datt hy daer soe licht". Doe seyde Bernt: „Ja, ick hebbe hem ehn stek gegeven en hy my erst; hy heft well soe voel; hy sall well liggen, naber". Doe seyde Bernt: „Laet ons nae heuis gaen, laet hem liggen". Doe ginck Wolter tot an Gerts heuis en riep Geert, opdat dye mett hem ginck. Bernt hadde hett stuck van 't mes geholden, hadde hett oek noch in Gerts heuis gehadt en hadde geklagt en gesegt: „Och jae, och jae, ick hebbe het gedaen!" Door de voorbede van den heer van Verwolde, de predikanten te Lochem en Bathmen, alsmede van den richter te Lochem kwam de dader, die behalve den familienaam Suiver ook dien van Gardeniert schijnt gevoerd te hebben, er heel genadig af. Aan het slot van het stuk toch is in heel wat beter schrift dan dat van den rentmeester, die blijkbaar niet veel vaardigheid bezat in het hanteeren der pen, de verklaring gesteld, dat op 15 Maart 1632 door Berndt Gardeniert is „veraccordeert mett vrou Isabella Gravinne tho Flodroff van syne breucke, datt hy Hendrick Courdtsens soon, genoempt Jacop Courdtsen, wonende in die Schoeit op Hummers hoffstee in den Crinck van Dorth aen die Gelrische syde, ongeluckich hadde doetgesteken". Suiver alias Gardeniert heeft voor die „bloedtsoene, also hij geringh van middelen wass, alleen belaefft 100 gl. en voor onkosten der begraffnisse en den armen 30 gl. en sall bétaelen voor die schuldige broeck wegens siin delict aen den heere van Dorth 100 gl." Met deze geldboete was de zaak van de baan. Waarlijk eene ideale rechtspraak! 168 te jaegen haesen, knynen, reeden ende velthoenderen the vangen ende wyït toe schyeten tot Zutphen toe, Gorssel, Epstx), tot Swoermer toren 2) toe ende tot Het huis Dorth in 1726, naar eene teekening van A. de Haan. Men lette er op, dat de teekenaar vooral de voorpoort op het oog gehad en zich daarom achter den muur der buitengracht bevonden heeft. Vandaar dat hem van het hoofdgebouw slechts het bovenste gedeelte in het gezicht kwam. Oxe ende aen die landeweer ende tot Herfst3), Oelde ende Laere *)". ~) Epse. a) De Zwormertoren was eene in de omgeving van den hof te Dorth gelegen versterking, dienende tot beveiliging van de Deventer landweer. 3) Harfsen. 4) Dat met jacht- en visscherijdelicten niet gespot werd, moge blijken uit het volgende : In 1611 had Engelbert Alings in of bij de eendenkooi van het huis Dorth „gevist ende endtvoegell geschaeten" en de buit te Deventer verkocht. Deswege moest hij aan den richter der heerlijkheid Dorth eene boete betalen van 7 oude schilden a 45 stuiver. Nog minder genadig kwam in 1613 Steven Geltingh er af, die geruimen tijd de zwanen van 't huis Dorth gevangen had gehouden „ende twee daervan in eenen sack gestecken ende nae Deventer gebrocht ende aldaer vercofft". Boete : 50 Oude schilden en 25 mud haver. In 1615 moesten Berend Meyers en Wicher op Pirick elk 4 oude schilden betalen, omdat zij „stricken gesteldt" hadden in de heerlijkheid Dorth. 169 Kaart van Dorth, behoorende bij een in 1552 voor het Hof van Gelderland gevoerd proces over het recht van turfgraven in het Schoolterbroeck. Uit de platte gronden van 1552 en 1603 blijkt, dat het eerste kasteel op dezelfde plaats lag als waar nu het tegenwoordige huis staat, echter met dit verschil, dat het juist andersom stond als het tweede en het tegenwoordige huis, nl. met den voorgevel naar het 171 westen in plaats van naar het oosten. De op de tweede kaart aangeduide molen, gedreven door schepraderen, bevond zich alwaar nu de brug ligt in den kunstweg van Gorssel naar Bathmen. Tijdens de vernieuwing dezer brug in November 1921, kwamen verschillende overblijfselen van den molen te voorschijn, o. a. de voet van twee pijpsgewijs naar elkander toeloopende muren ter dikte van 0,45 M. Bij het graafwerk in den bodem der beek bleek tevens, dat het stortbed van t water even vóór de thans aan de westzijde der brug nog aanwezige kolk is geweest. Vruchteloos hebben we gezocht naar eene teekening van het eerste huis, maar 't zal ongetwijfeld heel wat monumentaler gebouw geweest zijn dan het monstrum, dat wij thans aanschouwen en waaraan zelfs de geringste architectonische waarde ontbreekt. Het genie dat m 1837 dit gedrocht ontwierp, verdient wel de dankbaarheid van het nageslacht! Laten we echter niet al te hard zün in ons oordeel. Men leefde toen immers in 173 eene periode, waaraan we — zooals Dr. Pont het zegt — met verontwaardiging denken, toen de kunstmin en de waardeering van de kunstproducten der vaderen niet groot was, de opleving er van nog komen moest. Niets valt van het ridderslot met voorburcht, dat Seyno van Dorth zich hier bouwde, meer te zien. De eenige tastbare herinneringen van lang vervlogen tijden, die we in deze klassieke omgeving vinden, zijn de in 1917 blootgelegde voet van eene voorpoort, de breede grachten en twee zware, van hoogen ouderdom Wapen van Dirk Wapen van Adriaan Wapen van Aleid van Dorth. Graat zu Flodroff. van Bodelschwing. getuigende, linden 1). 't Zijn echter herinneringen van het tweede huis Dorth, dat vermoedelijk even na 1600 gebouwd werd door Derk van Dorth, die in 1595 huwde met Aleid van Bodelschwing, van welk echtpaar de hierbij afgebeelde wapens voorkwamen aan de achterzijde der binnenpoort. Hun schoonzoon Adriaan Graaf zu Flodroff liet in 1638 zijn wapen, dat eveneens hier afgebeeld is, in den voorgevel van het hoofdgebouw aanbrengen met het opschrift SOLI DEO GLORIA. Waarom het eerste huis werd vervangen, is ons niet gebleken. Uit de omstandigheid, dat het huisarchief heel wat uit vroegere jaren dateerende stukken bevat, zouden we veronderstellen dat niet verwoesting, maar afbraak de oorzaak geweest is. Met *) Zie de afbeelding van het verwaarloosde Dorth in 1906. 174 de teekeningen van Rademaker, de Beyer en de Haan vóór ons zetten we ons neer onder de evengenoemde linden. Konden deze boomen spreken, ze zouden ons heel wat kunnen vertellen! Uiterst stil en eenzaam is 't hier en onwillekeurig laten we onze phantasie heel eventjes vrij spel om 't verleden de revue te doen passeeren voor den geestesblik. Het is, alsof bij het lispelen der bladeren van die oude linden geheimzinnige stemmen uit het grijze verleden ons enkele episoden van Dorth verhalen. In onze verbeelding hooren we het wapengekletter uit den slag aan de Dortherbeek in den oorlog (1223—1226) tusschen Otto van der Lippe, bisschop van Utrecht, en Gerhard III, graaf van Gelre. Voor onzen geest doemen ze op, de geharnaste ridders op vurige rossen, onder aanvoering van Peter van Steenbergen met strijdbijl en lans en onder klaroengeschal in Februari 1372 Dorth binnenrukkende, na eenige dagen van hardnekkige belegering. Vijf jaren later zien we daarentegen als gevangenen binnenvoeren den heer van het naburige slot Nyenbeek met diens manschappen. We hooren het hoefgetrappel van den telganger van den koerier, als deze in 1345 voor den magistraat van Deventer brieven overbrengt aan ridder Seyno, die voor deze stad onderhandelaar is in een geschil dat zij heeft met Roelof van Bevervoerde. Of als een latere Seyno in November 1512 door den bisschop van Utrecht opgeroepen wordt om bijstand te verleenen tegen Roelof van Munster, die bij verrassing het kasteel van Coevorden heeft ingenomen. Of als Seyno's echtgenoote op 7 Maart 1528 door den Magistraat van Deventer gewaarschuwd wordt, dat er geruchten loopen omtrent voorgenomen inneming van Dorth. Of als een nog latere ridder Seyno in Augustus 1568 verzocht wordt om namens de ridderschap te Zwolle te komen om aldaar Alva te gratuleeren. We zien het luisterrijk gevolg van den graaf van Holstein, wiens hulp door de stad Deventer ingeroepen is op eene dagvaart tegen Kampen, als hij 175 op derden Paaschdag van 1349 te gast komt op Dorth. We zien Derk van Dorth als kolonel in 1603 uittrekken naar Ostende om der hevig bestookte Staatsche bezetting aldaar bijstand te verleenen. We hooren in Augustus 1633 graaf zu Flodroff op het slotplein aan de verzamelde hoorigen van Dorth1) uit Overijssel voorlezen het bevel der Staten van dat gewest tot algemeene wapening. We zien — op eens een grooten sprong makende — in 1766 de door vier paarden getrokken zware koets van Prins Willem V aanrollen, met vaste hand bestuurd door een koetsier met driekanten steek op de gepoederde pruik, en met sierlijke zwenking de poorten door- en het slotplein oprijden. We hooren ... we zien . . . Maar genoeg; i) Wie in 1572 de hoorigen waren, blijkt uit onderstaande „monstercedul" : MONSTERONG DER DORTSCHEN ONDERf HANEN. Irstlichen der meyeren und catheren im kringe van Dorth ahn dye Zutphensche seydtt geseeten. M e y e r s. Hendrick dye Bouwmeister, eyne lange busse und 1 kaetzbalger. Shiisman, eyn lange busse und eyn kaetzbalger. Hietbrinck, eyn lange busse und eyn kaetzbalger. Kolenkolck, eyn lange busse und eyn kaetzbalger. Marckfordt, eyn lange busse und eyn kaetzbalger. Hietkamp, eyn stelen bagen und eyn kaetzbalger. Werner in die Schoeltt, eyn bagen und 1 kaetzbalger. Henrick in dye Schoeltt, eyn ruer und eyn kaetzbalger. Lubbertt in dye Riett, eyn ruer. Katers. Henxeler, eyn kaetzbalger mett eyn handtbyle. Tanckeler, eyn kaetzbalger mett eyn handtbyle. Smalenwater, 1 kaetzbalger mett eyn handtbyle. Hendrick op Hillen Hoffstadtt, eyn kaetzbalger mett eyn byle. Lambertt int Schoeltbroecks Hoffstadt, eyn ruer. Willem Koegde, 1 ruer. Woter ten Vennefoss, 1 kaetzbalger mett eyn handtbyle. Willem dye Scheper, 1 kaetzbalger mett eyn handtbyle. Hensen Tonnis, 1 kaetzbalger mett eyn handtbyle. Volgen meyers und cathers im kringe van Dorth ahn dye Sthichtsche siitt geseten. Meyers. Die meyer van Dorth, eyn roer mett noch eyn kaetzbalger.. Hanninck, eyn bagen und eyn kaetzbalger 176 staken we onze phantasie en beschouwen we nader de vóór ons liggende afbeeldingen van 't vorige Dorth. Bij gebrek aan kennis van architectuur wagen we ons niet aan eene beschrijving van den bouwstijl en wat daarmede in verband staat. We laten dat dus over aan de pen van meerbevoegde hand. Maar toch : Hoe indrukwekkend moet dit machtige bouwwerk wel geweest zijn! Wat zal het menigmaal als bescherming gediend hebben voor de omgeving, als toevlucht voor de omwonenden bij naderend gevaar. Onwillekeurig vragen we ons af hoe het mogelijk was in een oord als dit, waarheen nauwelijks een zandweg leidde (van harde wegen spreken we maar niet) en waar de materialen van verre moesten worden aangevoerd, met Roessinck, eyn bagen end uyn kaetzbalger. Schurinck, eyn ruer. Meilinck, eyn ruer und eyn kaetzbalger. Nienhuis, eyn lange spiess mett eyne byell. Luessinck, eyn ruer. Steginck, eyn bagen mett eyn kaetzbalger. Langenbergh, eyn bagen mett eyn kaetzbalger. Katers. Gosen Muller, eyn ruer. Lambertt Ronneboem, eyn ruer. Hugo de Sehroer. eyn ruer. Tonnis Petersen, eyn kaetzbalger und eyn handtbiele. Hendrick Lambertsen, eyn ruer. Johan Harmansen, eyn kaetzbalger mett eyn handtbiele. Jacob ten Heetkamp op Willem Rouwens Hoffstadt, eyn ruer. Tonnis Packebiers Hoffstadt, eyn kaetzbalger und eyne handtbiele. Driesen Hoffstadtt korte Johan, eyn kaetzbalger und eyne handtbyle. Lange Wyllems Hoffstadtt, eyn kaetzbalger und eyn handtbyle. Korte Wyllems Hoffstadtt, eyn ruer. Geertt Dericksens Hoffstadt, eyn ruer. Hendrick in dye Huerne, eyn kaetzbalger und eyne byle. Jacob ten Nienhuis Hoffstadtt, eyn ruer. Des olde molners Hoffstadtt, eyn kaetzbalger mett eyne byle. Die Hoffstadt by den Clouwenbergh, eyn kaetzbalger mett eyne byle. Kremers Hoffstadtt, 1 kaetzbalger mett eyn byle. Die lange Hoerst, eyn kaetzbalger mett eyne byle. Die Horst, eyn ruer. Kranssen Hoffstadtt, eyn ruer. Herman ahn Langenberchs kamp, eyn kaetzbalger. Nota. Endigett alhier de,r Krinck van Dorth so well ahn dye Stychtsche alse oick ahn dye Gelders'che seydtt. Gorssel's Verleden 12 177 de gebrekkige hulpmiddelen en werktuigen in die dagen zoo'n werk te voltooien. Daarbij geen architect die, toegerust met kennis en ervaring, steunende op eene alleszins wetenschappelijke opleiding, het werk bestuurde, en toch verrees er een gebouw, dat niet alleen aan het doel volkomen beantwoordde, maar nu nog, na eeuwen, zoowel in zijn geheel als in de bijzonderheden zijner constructie, rechtmatige bewondering zou hebben gewekt. Wel waren het grootmeesters in de kunst, die stichters van onze burchten en sloten ; wat forsche en kloeke stukken van architectuur, wat eene voornaamheid en wat eene statigheid in lijnen en vormen! Geen éénsteensmuren van revolutiebouwers, maar hecht en sterk opgetrokken gewrochten, die niet alleen de grootheid van den bezitter moesten verkondigen, maar die hem, zijn gezin en zijne omgeving, zijne have en zijn vee eene sterke woonplaats moesten verleenen, waar men tegen iederen aanval volkomen beveiligd was en waaruit men den vijand kon bestoken en hem afbreuk doen. „Men dacht er niet aan" — om met Werner 1) te spreken — „dat ditzelfde gebouw er wellicht eeuwen later nog zoude staan en mogelijk den rechten afstammeling nog tot woonplaats strekken ; evenmin dat die stichting dikwijls het begin of de voortzetting was van eene lange, merkwaardige geschiedenis, die een deel zoude uitmaken van de landshistorie en eene der bronnen worden, waaruit deze eenmaal zoude worden opgesteld of vervolgd". Wie zou dus niet met verontwaardiging denken aan het vandalisme van den eigenaar, die, ongeveer twee eeuwen later, zóó weinig eerbied voor de historische en architectonische waarde van ons monumentale bouwwerk bezat, dat hij het onder den moker des sloopers liet vallen. Niets was hem daarbij heilig, alles werd tot den grond toe geslecht. Sic transit gloria mundi! Verlaten we onze plaats en gaan we de primitieve 1) „Geldersche Kasteelen". 178 brug over, die een even primitief gesmeed ijzeren hek tot afsluiting heeft. Hier stond eenmaal de kloeke binnenpoort met zijne 41 Rhijnlandsche voeten lange „binnen- ofte havenbrugge". Hier had eenmaal de wacht haar verblijf om voortdurend het spiedend oog over de omgeving der weerbare veste te laten gaan. In de voorzijde der poort bevond zich, evenals in den voorgevel van het hoofdgebouw, vermoedelijk het wapen met de kwartieren van Adriaan graaf zu Flodrof en Isabella van Dorth. Bij nauwkeurige beschouwing is nl. op de teekening van de Beyer een klimmende leeuw te zien, zooals op het hartschild van het wapen van dit echtpaar. De twee pinakels, die de eenigszins naar voren tredende middenpartij van het poortgebouw kroonden en thans bij den ingang van den oprit staan, werden in 1907 door den toenmaligen eigenaar, den Heer A. Poot, op eenigen afstand van het huis teruggevonden. Blijkens een oud liggerboek van 1645 gaf eene 20 Rhijnlandsche voeten lange brug toegang tot de voorpoort, waarvan de tegenwoordige eigenaar van Dorth, de Heer E. G. Verkade, in 1917 den voet liet blootleggen. „De buitenbrugge over de Moelenbeeke op buitenplein comende", was 291/2 Rhijnlandsche voeten lang. Voor vernieuwing dezer bruggen werd in gemeld jaar f 1500 betaald, wat voor dien tijd natuurlijk eene heele som was. Steken we het bijna 50 Meter lange voorplein over, in welks bodem zich nog heel wat muurwerk van het vorige huis bevindt, en gaan we de 7 x/2 Meter breede stoep van 11 treden op. Op de bovenste treden verheffen zich vier Jonische zuilen, die als steunpilaren dienen voor het breede balcon en met de hooge stoep het karakterlooze gebouw nog iets monumentaals geven. Rechts van de groote hall ligt de heerenkamer, waaruit men een prachtig gezicht heeft over de grachten en de frissche weiden met hare boomenomlijsting. De overige vertrekken,alle ruim ingericht,bieden niets interessants, behalve het sousterrain, waar de zware muren ons 179 herinneren aan het vorige kasteel. Het eenige merkwaardige is verder het op den zolder aanwezige uurwerk, welks stoel het volgende opschrift bevat: ADRIANVS ET ISABELLA HOG HOROLOGIVM GONSTRVERE IVSSERVNT ANNO 1646. Ook eene vroegere huisbel, in het bezit van Mevrouw Manger Gats—Evekink te Driebergen, herinnert ons aan dit grafelijke echtpaar. Zij heeft tot opschrift: WILLEM EEVARTS ME FECIT IVSSV ADRIANI ET ISABELLAE COMITVM DE FLODROFF ANNO 1640. Ziedaar alles, wat thans nog bewaard is gebleven van de vroegere grootheid. Hadden we ongelijk, toen we in den aanhef spraken van „verbleekte herinnering ?" Om de geschiedenis weer op te halen, moeten we 180 thans drie eeuwen terugx) en wel tot den stichter van het eerste huis Dorth, nl. ridder Seyno. Uit verschillende omstandigheden blijkt, dat hij, en ook de latere heeren van Dorth, steeds op goeden voet met Deventer leefde. Zoo was hij — zooals we boven reeds zeiden — in het voorjaar van 1345 voor die stad de onderhandelaar in een geschil, dat zij had met Roelof van Bevervoerde. In 1348 heerschte er een druk verkeer tusschen den Magistraat van Deventer en den heer van Dorth. Niet minder dan elf malen reed een stadsbode naar Dorth. Omstreeks Lichtmis van 1358 hield de ambtman van Salland heimaal (rechtspraak) in of bij den kring van Dorth. Deventer's schepenen verschenen daar ook, waren de gastheeren van Seyno en gaven tot eene milde vereering 4 16 penn. Op Deventer kermis van hetzelfde jaar werd op Dorth door Deventer eene dagvaart gehouden tegen de zonen van Ampsen, wegens het vangen van Deventer mannen, en in het volgende jaar tegen die van Groenlo, welke laatste met eene verzoening eindigde. Nog in zijn laatste levensjaar, en wel op 18 Mei 1359, vergaderde ridder Seyno met de schepenen van Deventer om de belangen van die stad te bespreken. Op 25 Januari t. v. had hij deelgenomen aan de sluiting van den landvrede tusschen Gelre en Cleef. Op 1 Augustus van hetzelfde jaar werd hij in het bezit der stamgoederen opgevolgd door zijn oudsten zoon Hendrik, blijkens eene beleening met den tiend uit het erf Nyenhuis in Oxe. Op 25 Juli 1371 was deze zoon nog „knape", doch ridder op 10 September van het volgende jaar. In 1372 ontving hij een brief uit Deventer met klachten over zijn neef Jan, die in September van dat jaar op het erf van Frederik ten Velde aan de Berkel Deventer burgers overvallen en hun handelsgoed buitgemaakt had. Wat de oom naar aanleiding van dien brief heeft gedaan, is niet bekend. Alleen blijkt, dat op 11 December 1372 1) Gerekend van 1640. 181 de schepenen van Deventer nog eens weer over de zaak beraadslaagden met den heer van Dorth. Wellicht zat deze er eenigszins mee verlegen, daar betwijfeld mag worden of hij zelf wel zuiver op de graat was, want omstreeks 1350 had hij den Zutphenschen vrij wat vee ontroofd. In Maart 1357 moest op Dorth terecht staan heer Jan van Vorden, een roofridder, die, evenals zijn vader Willem van Vorden, eene veete met Deventer had, omdat burgers dier stad zich in de Weteringen aan hetzelfde feit hadden schuldig gemaakt als bovengenoemde neef. Eerst op Maria Hemelvaart was alles vereffend en ontsloeg heer Jan van Vorden ook de twee Deventer burgers, die hij op zijn kasteel Vorden gevangen had. Het spreekt van zelf dat omgekeerd strooptochten plaats vonden in de jurisdictie van den heer van Dorth. Zoo beklaagt deze zich omstreeks 1500 dat dienaren van de Wildenborch een zijner mannen, nl. Evert Odenss, doodgeslagen, twee anderen gevangen genomen en zich negen paarden toegeëigend hebben. De klacht vond geen gehoor bij den heer van de Wildenborch. Integendeel: de bode die haar bezorgde, werd zelfs door hem gearresteerd en in den stok gezet! In de Kerstweek van 1601 was het Derk van Keppel, heer van het aangrenzende Oolde, die een inval deed. Door mishandeling noodzaakte hij den herder van het erve Kolenkolk diens kudde schapen binnen het gebied van Oolde te jagen1). Hetzelfde deed hij met den zoon van den bouwman op het erve Markvoort, van wien hij zich bovendien vier schapen toeëigende en „eyn halff vat biers" opeischte. Deze feiten noemt de heer van Dorth „acten van opentlicke violentie, sich streckende tot perturbatie pacis publicae unde boese consequentie van verbodenen moetwilligen gewaltz". Bij de droeve veeten tusschen de Heeckerens en *) De bedoeling is duidelijk. Eenmaal de grens gepasseerd zijnde, werden de schapen natuurlijk geschut. 182 Bronkhorsten hield heer Hendrik van Dorth met zijn geslacht de zijde van gene en werd daardoor meer verknocht aan Overijssel, dat ook aan de Heeckerens zijn steun verleende. Natuurlijk gevolg was dat hij de vriendschap, door zijn vader met Deventer gehouden, trouw bleef voortzetten. In 1371 werd die verhouding echter onvriendelijk, gespannen, hetzij door wijziging van partij streven of door invloed van meergenoemden neef Jan. Toen op 14 Februari 1372 de tijding kwam dat de Bronkhorsten zich aangordden om in het Oversticht te vallen, zond Deventer den volgenden dag een bode naar het huis Dorth met den voorslag om de geschillen door den bisschop van Utrecht te laten bijleggen. De uitslag is echter onbekend. Zes dagen later moest de stad den bisschop evenwel de onaangename tijding brengen „van den hues te Durrete, dattet Peter van Steynberghen (een der hoofden van de Bronkhorsten) in siin behoef hadde ghecreghen". Op 28 Februari had de tegenpartij het nog in handen ; hoelang blijkt echter niet. Mogelijk is het verbeurd verklaard, omdat men bij hertog Eduard, den tegenstander van de Heeckerens, het leen niet had verheven. Bij de sluiting van den landvrede voor het graafschap Zutphen, waarbij heer Hendrik van Dorth mede op den voorgrond trad, zal het tot den eigenaar zijn wedergekeerd. Op Dinsdag na O. L. Vrouwe Hemelvaart (16 Augustus) 1379 werd heer Hendrik, „erve syner alderen", beleend met „siin huys te Dorte met den voorborcht". Zooeven zagen we, dat de heer van Dorth tot de partij der Heeckerens behoorde en de heeren van Steenbergen, waarvan er één, nl. Willem x), bewoner !) Willem van Steenbergen was ambtman van de Veluwe en bad twee broeders. De eene, Hendrik, was proost van Zutphen (1371) en rentmeester en zegelbewaarder van den Hertog, en de andere, Peter, heer van de Canncnburg, welk slot de Heeckerens, onder aanvoering van Jan van Chatillon, graaf van Blois, in 1372 verrasten en plunderden, na er 8 dagen lang tegenstand ondervonden te hebben. Deze Peter heeft eene aanzienlijke rol gespeeld in de Geldersche beroeringen tijdens den strijd tusschen de 183 was van de Nyenbeek, tot die der Bronkhorsten. Dit, gevoegd bij de omstandigheid dat door Peter van Steenbergen in 1372 het huis Dorth was ingenomen, verklaart dan ook gemakkelijk de vijandschap tusschen den heer van Dorth en dien van de Nyenbeek. Deze vijandschap liep in 1377 uit op de gevangenneming van Willem van Steenbergen met zijne gezellen op het huis Dorth, zeer zeker tot voldoening van de Deventer kooplieden, voor wie de heer van de Nyenbeek den IJssel meermalen onveilig maakte. Geen wonder derhalve dat hij, in tegenstelling met den heer van Dorth, met Deventer op voet van vijandschap stond. Den Deventer magistraat zal dit gevangennemen dan ook wel reeds bekend zijn geweest, toen hem des Zaterdags na Paschen er een brief over gebracht werd door een bode van den graaf van Holland. Hoe lang de heer van de Nyenbeek met zijne gezellen op Dorth gevangen gezeten heeft, blijkt niet. De kwestie tusschen hem en Deventer duurde nog een paar jaren en eerst in 1379, toen er eene algemeene verzoening tot stand kwam, schijnt Willem van Steenbergen wat toenadering getoond te hebben ; op Sint Nicolaasavond van dat jaar komt hij bij de schepenen van Deventer ter maaltijd, terwijl het volgende jaar de kwestie opgelost wordt. In den zomer van 1379 verzoent hij zich met den heer van Dorth. Hij belooft, dat hij noch iemand van zijne gezellen, die indertijd met hem op het huis Dorth gevangen gezeten hebben, daarover Hendrik van Dorth verder zullen aanspreken of lastig vallen. Mocht een der gezellen, waarover hij macht heeft, toch Hendrik van Dorth over die gevangenschap beide broeders Reinald en Eduard. Hij hield de zijde van Eduard en was diens raad en rentmeester van de Veluwe, toen deze in 1364 de Nyenbeek van Jan de Cocq van Opynen kocht. Daar moest hij van 1361 tot 1371 Eduard's broeder, hertog Reinald, bewaken. Eduard noemde hem in officieele stukken herhaaldelijk „onse neve" en hoewel zulks in die tijden veelal eene bloote beleefdheidsphrase was, zoo is wel opmerkelijk, dat zijn blazoen den Gelderschen leeuw vertoonde, beladen met een schuinbalk, zoodat het vermoeden gehuldigd werd, dat zijn vader een bastaardzoon van graaf Reinald I was. 184 Zoenbrief tusschen Willem van Steenbergen en Hendrik van Dorth (1379K aanspreken en schade toebrengen, dan zal hij, Willem van Steenbergen, de schade vergoeden. Die gezellen echter, waarover hij niets te zeggen heeft en die toch met hem op Dorth gevangen zaten, zal hij trachten over te halen om de kwestie als afgedaan te beschouwen. Hierop komt in het kort neer de inhoud van den hierbij gereproduceerden zoenbrief. Voor hen, die het schrift niet mochten kunnen ontcijferen, laten wij den inhoud volgen. Woordelijk luidt deze : ,,lc Willem van Steenbergen doe kont allen luden ende tuge apenbare mit desen openen brieve, dat ic mit mynen vrien moetwille overdragen bun mit heren Henric van Dorrete, rydder, ende hebbe hem ghegeven ende geve mit desen thegenwaerdigen brieve ene ganse, stede, vaste zwone vor mi ende myne erven ende vor al myne gesellen, die mit mi toe Dorrete gevangen waren, dier ick mechtych bun ; dat is te verstaen, dat ic ofte myne erven ofte alle myne gesellen, die toe Dorrete mit my gevangen waren, dier ic mechtych bun, Heren Henric vors. ofte sine erven nummermere daervor anespreken en sullen. Ende mit deser vors. swone soe sy wy verliket ende gescheyden van allen zaken, die wy toe desen dage toe onder eene te doen hebben. Voret synt vorwarden, weret sake dat ic of myne gesellen, die toe Dorrete mit my gevangen waren, dier ic mechtych were, heren Henric vors. ofte sinen erven dier ansprake niet verdragen en wolden omme dier ghevencnysse wille, wes hinder ofte scaden her Henric vors. ofte sine erven daerummer leden, den solde ic ofte myne erven hem oprichten ende gelden sonder enych wederseggen ende solde hem die ansprake afdoen onvertaget sonder argelist, ten ware sake dat dier gesellen, die mit my te Dorrete gevangen waren, ennych were, dier ic niet mechtych en were, ende dies um mynen wille niet laten en wolden : sy en wolden heren Henric vors. of sine erven daervor anspreken, daer solde ic hem beholpelyc in wesen, dat sy bescheyt van um nemen, ofte ic mach myn onscold daervor 186 doen, dat zys umme mynen wille niet laten en willen ende ic ore niet mechtych en bun. Ende alle dese vors. punten heb ic gesekert ende gelavet, sekeren ende laven in guden trouwen, vast, stede ende onverbreclyc toe halden ende zonder argelist. In orconde des heb ic myne segel ane desen brief gehangen. Ghegeven int jaer ons Heren dusent driehondert negen ende tsoeventych, des Vrydages nae sente Jacob dach, des heyligen apostels". Voor zijne gevangenschap op Dorth ontving Willem van Steenbergen van Deventer eene vergoeding van 3100 «, de hertog van Gelre kreeg 20 pet. of 620 de proost van Zutphen (Hendrik van Steenbergen) 10 pet. of 310 ^^ÊÊÈ^milmÊM^êM^^^^^M vergelijk door tot „ • tt i p i , . ,Q,o medemarkerichter te Huize Hoogenkamp, afgebroken in 1913. benoemen Ihomas van der Capellen, die als zoodanig' tot 1615 in functie is gebleven. Daarna hebben de heeren van de Ehze zich steeds erfmarkerichter van Harfsen genoemd, welke titel hun nimmer meer is betwist. Blijkens op 14 Januari 1778 afgegeven verklaring van de echtelieden Aeldert Ploegman en H. J. Ploegman—Mürser als eigenaren van den Almenschen molen bezat de Ehze „het regt van eerste gemael en vry molferen alsmede vry brouwen" op dien molen. Of de heeren van de Ehze medezeggenschap hadden bij het beroepen van den predikant, is mij niet ge- *) Deze zijn niet alle even juist. Zoo wordt b.v. gezegd : „Gedurende eeuwen was de Ehze het eigendom van het geslacht van Flodrop". Deze familie heeft er echter nimmer gezeteld. 229 bleken. Wel vond ik, dat door den toenmaligen eigenaar op 1 Mei 1774 Albert Ploegman werd aangesteld als organist. Als merkwaardigheid zij ten slotte nog vermeld, dat bij den inval van den bisschop van Munster (1665/66) „die heren gedeputeerden te velde met den here Prins Maurits van Nassau en andre hoge officieren" 10 dagen vertoefd hebben op de Ehze.1) x) Zie blz. 63. 230 H. DÉ LAATSTE STUIVER. Dit zoo bekende hotel heette vroeger de Hulst. Als eigenaren vinden we : 1. Gerrit Konincx 1494. 2. Jan Arentsen 1615. 3. Pauwel Seist 1653. 4. Peter Seist (zoon van no. 3) 1661. 5. Hendrick Harmansen 1661. 6. Gosen Hendrickss (zoon van no. 5) . 1681. 7. Albert Albertse Ploegman 1709. 8. Peter Ploegman (zoon van no. 7) . . 1741. 9. Harmen Grauwert Jr 1766. 10. Jan Wunderink 1819. 11. Gerrit Wunderink (zoon van no. 10). 1835. 12. Jan Wunderink (zoon van no. 11) . . 1873. 13. Hubertus Adrianus Gerretsen 1896. 14. Minne Anema 1900. 15. Jan Nydam 1901. 16. Dirk Huibert Branderhorst 1908. Merkwaardigheden omtrent „De Laatste S t u i v e r". In de vergadering der markegenooten van Angeren, die steeds bijeenkwamen in „De Laatste Stuiver", werd op 10 Januari 1683 den eigenaar Gosen Hendricks (zie no. 5) „toegestaen op zijn instantelick versoeck een schoppe by sijn putte te mogen setten van 40 voeten lanck en 30 voeten breet, midts daervoor ter naeste byeencompste leverende een goede schinck ende een goede soy visch". De markerichter gaf daarbij „een ancker Fransse wijn van 7 gl. 10 st., 21/2 kanne Rijnsse wijn voor 2 gl. 10 st., een brood canarisuiker 1 gl. 10 st., citroenen 4 st." Nieuwe markegenooten moesten een anker goeden Franschen wijn van 3 rijksdaalders, later een ducaat, geven. De absenten ter vergadering moesten één gulden betalen. 231 In 1748 werden door den markerichter en 7 geërfden 31 bouteillen wijn van 8 stuivers verbruikt. In April 1728 was „Sijn Hoogheid den here Prince van Orange en Nassau, Stadthouder deser Provincie, by den Laetsten Stuiver op het Wolsakker velt" om er het regiment van Graaf van der Lippe ,,in de wapens te sien". De Prins liet toen verzoeken „gene d'alderminste ceremoniën te willen maken". De Laatste Stuiver. In den laten avond van Zaterdag 23 Juni 1787 had er eene ernstige vechtpartij plaats tusschen Prinsgezinde militairen en Patriotsche burgers. Dezen werden door genen gedwongen hunne zwarte cocarden af te leggen, terwijl den Patriotschen waard Harmen Grauwert Jr. (zie no. 8) door een soldaat zware wonden werden toegebracht. In November 1813 zijn er Russische en Pruisische militairen van de geallieerde troepen ingekwartierd geweest. Ten behoeve hiervan werd van voornoemden Grauwert opgeëischt: 71/2 H.L. haver, 500 pond hooi, eenige kleedingstukken, 112 pond brood, 64 pond vleesch en 1 anker jenever. 232 Op 10 April 1885 stond in verschillende bladen vermeld, o. a. in „De Amsterdammer", „Nieuwe Rotterdamsehe Courant", „Handelsblad", „Nieuws van den Dag", „Leidsche Dagblad" en „Haagsche Dagblad", ja zelfs in Fransche bladen, dat „De Laatste Stuiver" afgebrand was. De toenmalige eigenaar Jan Wunderink ontving talrijke visitekaartjes, briefkaarten en brieven uit alle oorden des lands, zelfs uit het buitenland, als blijk van deelneming. De brand eener groote boerderij aan de overzijde van den IJssel was de oorzaak van het onheilspellende bericht. „De Laatste Stuiver" heeft dus het zeldzame voorrecht gehad vóór haren dood te weten hoe men over haar zou schrijven, indien zij werkelijk ware gevallen. 233 I. HET HASSINK. Dit schoone landgoed, thans eigendom van Th. E. J. Baron van der Feltz, die het huis in 1920 belangrijk liet verbouwen, behoorde te voren aan Mr. M. W. Baron du Tour van Bellinchave, Minister van Justitie, later opperceremoniemeester van H. M. de Koningin. Het goed wordt reeds vermeld in 1494 Huize Het Hassink. en wel als „Hassinck", met Jan Hissinck als eigenaar. In dat jaar bestond er ook nog een goed „dat ander Hassinck". Voorheen was het Hassink in het bezit van de familie Bruce en in 1848 van Mr. George Isaac Bruce, Commissaris des Konings in Overijssel. In 1850 werd deze .benoemd tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsen Oost-Indië. Op zijne reis derwaarts overleed hij 30 December 1850 aan boord van Zijner Majesteits korvet „Sumatra" te Nieuwediep. Een zijner grootste wenschen was om, na terugkeer uit Insulinde, zijne laatste levensjaren als ambteloos burger door te brengen op het Hassink. 234 J. JOPPE. In 1608 bekend als „Jobstede of Nieulant", in 1690 als ,,'t Job". In het begin der 19de eeuw behoorde het goed, dat het boschrijkste is in de gemeente, Huize Joppe. aan Mr. A. H. van Markel Bouwer, die het tegenwoordige huis liet bouwen. In 1828 werd het eigendom van Dr. A. Brants. Na diens overlijden op •27 November 1862, werd het aangekocht door F. E. A. Baron van Hövell tot Westerflier, wien het thans nog behoort. 235 K. TER MEULEN. Dit goed, dat zijn naam wellicht ontleende aan een watermolen, die in de nabijheid in de Berkel moet hebben gelegen, vinden we het eerst in 1494 en wel als „ter Moeien". Eigenares was toen „die olde juffer van Voirst te Doesburgh". Vóór 27 November 1684 kwam het in het bezit Huize ter Meulen (omstreeks 1860). van Mr. Gijsbert Op ten Noord, door verwerving der rechten van den hypotheekhouder Adriaan Valck. Deze had er n.1. in 1661 geld op geschoten aan den toenmaligen eigenaar Wolter de Rode van Heeckeren, heer van Ruurlo. Bij vererving ging Ter Meulen in 1726 over op de kleindochter van eerstgenoemde, n.1. Johanna Reinira Op ten Noord, die door huwelijk met Dr. Barthold van Diemen Opgelder, secretaris van Zutphen, het in dit geslacht bracht. Dit huwelijk kinderloos zijnde, werd bij Barthold's overlijden in 1755 de nalatenschap verdeeld onder de kinderen 236 van den broeder Dr. Gerhard Johan, waarbij Ter Meulen in het bezit kwam van Engelbert Opgelder, die van 1763—1780 secretaris was van Zutphen en van 1780—1795 secretaris van Gedeputeerden der Graafschap. Hij overleed ongehuwd in 1824, waarna het huis vererfde op Johan Lubbert Umbgrove en twee jaren later op diens gelijknamigen zoon. Na het overlijden van dezen zoon werd de bezitting in Gezicht uit den huize ter Meulen op een gedeelte van het park, de vijvers en den kerktoren van Almen. (Omstreeks 1860). 1860 verkocht aan Johannes Eliza Beetz voor f 65000. Zij bestond toen uit heerenhuis, koetshuis, tuinmanswoning, schuur, erf, moestuinen, boomgaard, vijvers, grachten, wandeldreven, bosschen, bouw- en weiland, samen groot pl.m. 60 HA. Na het overlijden van laatstgenoemde werd het van 1870 tot 1875 bewoond door Victor Graaf von Waldenburg, waarop weldra slooping volgde. Een weinig oud muurwerk duidt nog heel even de plaats aan waar eertijds het fraaie gebouw stond. 237 L. HAVEKE. Komt het eerst voor in 1473 als „dat goed ter Havick". In 1494 was eigenaar Harmen ter Haevick te Zutphen; in 1661 Frederik van der Capellen, die Huize Haveke. het goed toen vereenigde „mettet huys ende liaevesaet Boedelhoff". Thans behoort het aan Jhr. A. R. Schuurbeque Boeye, die het de laatste jaren belangrijk verfraaide. 238 Huize Het Blze. Komt het eerst voor in 1494 als „ten Else" met Lambert ten Else als eigenaar Huize Het Spijk. Riviergezicht bij de losplaats Dommerholt te Gorssel. Aan de overzijde der rivier ligt het bekende slot Nijenbeek, alwaar Hertog Reinald III gevangen heeft gezeten. Bruggetje over de Berkel in het kerkpad Eefde-Warnsveld. VIJFDE HOOFDSTUK. MERKWAARDIGE PLAATSEN. A. DE GORSSELSGHE HEIDE. Hieronder dienen we te verstaan eene heel wat grootere oppervlakte dan die, welke thans nog voor militair oefeningsterrein is bestemd. Voorheen toch strekte deze hei zich zelfs uit tot dicht bij het dorp Gorssel. Als eerste historische bijzonderheid kunnen we mededeelen, dat er in 1785 in de nabijheid van het dorp door de vier broeders Alexander Hendrik, Frederik Benjamin, Robert Jasper en Alexander Philip van der Capellen aangelegd werd de begraafplaats, waarvan we op blz. 146 even gewaagden. Algemeen bekend is, dat dit viertal vurige Patriotten waren. De jongste, heer van de Marsch, den Engelenburg en de Lathmer, werd daarom door Willem V voor een zijner grootste vijanden gehouden. De partijhaat der Prinsgezinden tegen het viertal ging zelfs zoo ver, dat zij hunne woede gingen koelen op de zoo juist genoemde begraafplaats. In zijne in zeer gezwollen stijl geschreven „Berichtgeevende beschouwing" van 1789 zegt Mr. W. H. Snels er het volgende van : „Alle euwen bezitten, ten voor- of ten nadeele des roems, gevallen, waar door de eene van de andere, ten aanzien van geheele natiën of bijzondere geslachten onder dezelven, wordt onderscheiden. Onze euw in ons vaderlant gaat, in zonderlinge lotgevallen, veelen en wel de meesten der afgewentelden te boven, en draagt merken van verschrikkingen, die de volgende geslachten, niet zonder ontroering, zullen verneemen. GorsseVs Verleden 16 241 Het is, noch met onzen smaak, noch met den rol, dien wij ontfangen hebben, om op deze dwaalstar te speelen, overeenkomstig, dat wij ons in den draaikolk van geestelijke of waereldlijke staatkunde begeeven, of de deerlijke gebeurdenissen in ons vaderland, dubbel waerdig met zwarte letteren aangetoogen te worden, vereuwigen. Een enkel voorval, dat ons het hart nog doet bloeden, en dat elk, dien 't hart wel gesteld en wel geplaatst is, zal doen sidderen — een voorval, dat de grondslag der menschlijkheid heeft doen daveren en waar van het verhaal schrik en verontwaerdiging, zo al geen zucht tot wraak bij veelen, voordbrengen moet, noopt en dringt ons, om het zelve aan onze medemenschen, die eer en beginselen bezitten, te vertoonen. 't Kan wel, dat wij door de slordigheid des bedrijfs getergd, in de schilderije de verwen een weinig sterk aanleggen .... maar, bij zulke zonderlinge beeldspraaken, moeten de kleuren gezien worden en zelfs schreuwen. Te weeten; op het voorbeeld der Scheveningen, geviel het den vier broederen, Alexander Hendrik, Fredrik Benjamin, Robbert Jasper en Alexander Philip van der Capellen, benevens derzelven bloedvriend Johan Derk van der Capellen, op open velde en niet verre van het maagschappelijk graf, ter kerke van Gorssel gevestigd, eene begraafplaats te doen vervaerdigen. De geërfden van dien landstreek hadden hier in bewilligd, en in den jaare 1785 werdt deze grafstichting, naar tekening van den bouwmeester Otten Husly, voltooid. Men hing het wapen van dit edel geslacht aan een witten naald bij dat graf, en deedt in blauwen steen de volgende latijnsche woorden bij telen: „Hoe monumentum, ut Capelliniorum gentis conditorium esset, sibi suisque posuerunt viri Alex. Hend. Fred. Benj. Rob. Jasp. Alex. Phil. van der Capellen, fratre, & Hild. Ann. Bentinck, Joh. Did. van der Capellen vidua". „Deze opschrijving wil betekenen, dat de genoemde broeders, benevens de weduwe van den laatstgenoemden, tot eigene en maagschaps ruste en aandenken, deze begraafplaatse hadden doen vervaerdigen. Doordien reeds ten jaere 1784 en 1785, de ontslaapen Johan Derk van der Capellen en deszelfs echtgenoote Hildegonda Anna Bentinck, in den kerkelijken grafkelder te Gorsel waren geplaatst, konden dezen niet, gaande ten doode, in voornoemd veldgraf gevoerd worden. Men vervoerde die edele lijken, dien volgende, in dat veldgraf in den jaare 1786, waar in zij ongestoord lagen te ontbinden, tot op dien dag der verschrikking, die in de maand September 1787, plaats nam onder de dagen, 242 die de Almogende verwekte, toen hij zeide: „het zij licht en het was licht". Op den 23sten dag der genoemde maand (mijne hand beeft, terwijl ik dit schrijve) bij den nedergezonken nacht, althans, naar onze telling ten tien uuren, begeeven zich uit Zutphen zeven manlieden (twee derzelven waren soldaaten). Zij beklimmen de muur dezer begraafplaats — houwen, door middel van een geleenden bijl, het eerwaerdig wapen van den naald en poogen, door het slaan hunner klauwen aan de voorverhaalde beschrijving, de caracters uit te etsen en te vernietigen. Het graf der van der Capellens vóór de verwoesting. Dit guitewerk, en 't geen wij niet gelooven, dat ooit beul, dan met ontroering, zou verrichten, was met gerucht verzeld, dat, ten volgenden avonde, eene bende grauws, ten getale van drie honderd, zou opkomen, om dat veldgraf geheel te vernielen. Dit gerucht, ter ooren van den hoofdofficier komende, hield zich deze (en behoorde deze zwarte en bloedige faam niet gehoord te worden?) verplicht, eenige ruiteren derwaard te zenden, ten einde den strafwaerdigen moedwil van zo veele ontmenscnten en laaghartigen te keer te gaan. Zijne afgezonden ontmoetten ter dier plaatse den rechter van Gorsel en twee andere, ten midden nacht. Deze laatsten waren uit Zutphen. De rechter nam dezelven in hechtenis, deedt ze naar Zutphen brengen, waar dezelven, den volgenden dag, weder ontslagen wierden. Deze spooking en voorspelling van woede beweegde den schoonzoon van Johan Derk van der Capellen, den Graaf van 243 Rechteren Westerveldt, om de twee lijken zijner ouderen, ten vollen dage, uit die woudbegraafplaats naar de lijkgeslachtkelderx) in de kerk te Gorsel te doen vervoeren. Na deze verrichting, scheen de woede eenigermate te verkouden . . . Dan die slang begon in den nacht van den 7den Augustus 1788 weder te ratelen, en men kwam, met buskruid voorzien, naar dien stillen en staatelijken grafkelder. Dit buskruid had men op eene karre van de Veluwe, een uur slechts van het voormaals zo beroemd Arnhem, naar dat graf gevoerd, en deze karre, waerdig, dat zij, tot galg of rad voor Het graf der van der Capellens na de verwoesting. de booswichten geslagen ware, werdt geleid door een onderofficier en een connestabel en drie burgeren uit de stad Zutphen; schepsels zeker, die weg zullen kwijnen, gelijk de sneuw voor de zon, of verteerd worden door wroegingen en doodsangsten! schepsels, die het graf met kruid bezwangerden en deeden springen. Wat men ook in dit alles bedoeld hebbe — hoe gebeeten men ook op den een of ander uit het geslacht, hier gelegen, en op dit graf zelf zijn mogt, het wapen van dezen edelen stam is van onder de puinhoopen weggehaald en onbeschadigd gevonden. Zoo waarachtig is het, dat hij, die eerlijk van ziel is, en door laster op laster overdrongen wordt, eindelijk bet onbesmet gelaat omhoog verheft en, met den palm, tegen de onderdrukking op staat. Maar wat moet men denken van zulk een voorval — zulke H Thans niets meer van te vinden. 244 eene euw — zulk een volk ? Het recht der dooden te schenden is heiligschennis, en voor den heiligschenner versamelt zich de bliksem, die aankondiger des donders .... Hoe! ... . indien dezen of geenen de aarde onwaerdig worden geoordeeld, hebben dan wettige rechters geene raden en galgen? . . . maar het grauw . . . waar aan, in woede, niets dan ondeugd kan hechten — kan kleeven — dat grauw, door wien ook opgeruit, zal de begraafplaatsen onzer edelen en voortreffelijken in den landen vermeetel naderen en beulschap oeffenen, daar geen beulschap meer te pas komt! . . . God trekt zich dit ongelijk aan! Dit- gruwel geschiede bij nacht . . . Dan werpen de donkerheden een soort van deksel op de akelige naaktheid der gruwelen. Mensehen zien dan dezelven nauwelijks . . . Maar toch worden zij door hem gezien, die in de euwigheid woonttot in de diepste afgronden dringt en de nieren beproeft. Hij toch, die de poorten des leevens en des doods opent — die van euwigheid tot euwigheid door zich zeiven bestaat, en zijn setel uit geene wanorde, door laage schepselen veroorzaakt, zal laaten verschokken, ziet dezelven! En zoudt gij, schenners dezer begraafplaats, onder menschen behooren? . . . Weg monsters! . . . Verbergt u in de uitersten der africaansche holen, of verdort in woestenijen, daar u de zandgolven kunnen bedekken voor de oogen der geenen, die God en de eer liefhebben. Wat hebt gij uitgevoerd ? de slaapplaatsen der dooden ontheiligd — de herbergzaamheid der graven vermeetel geschonden — God ter wraake uitgedaagd en een oogst van verschrikkingen voor uwe sterfbedden versameid !! Dooden! Dooden!! Men heeft vermeetele voeten in uw erfdeel gezet — uwe wooning verwoest!! . . . Daar men u de stille en niemand deerende ontbinding misgunde, wat zou men u niet misgund hebben, indien gij deel gehad hadt aan de gewaande voorspoeden van dit leeven! . . . Dan dit zal u niet deeren of verhinderen in uwe euwige overgangen. Uwe zielen zweeven door edeler starren dan deze. Voor uwe schenners begint het reeds avond te worden . . . Wee hen! . . . Wraak zal hen ontmoeten in het dal des doods . . . Daar wachten hen de schrikbeelden der verbeelding en des gevoels. De toerusting der vermeetelheid heeft iets onzagchelijks, wanneer zij door waare dapperheid verwekt is; maar is vermeetelheid de vrucht van vleierij en verraad, dan zijn alle haare te werkstellingen akelig, vurig, slaafsch en strafwaerdig. En alzo is het hier met de zaak gelegen." 245 In niet minder gezwollen stijl voegt de schrijver er het volgende vers aan toe: TER AANDENKING DES VERHAALDEN VOORVALS. 't Was bijna donkre midden nacht, De zuivre starren blaakten, Toen men, bij Gorsel, zo vervloekt een feit volbragt, Waardoor barbaaren zich veelligt nooit kenbaar maakten. O Eenzaam-lijk geheiligd dal, Waar in Capellens sliepen! Zij, zo men hen den naam, dien 't recht eischt, geeven zal, Verraaders zijn zij, die om uw verwoesting riepen. Gij praalde met een ridderschild, Als heidespeer en degen. De wrok, dien Godsdienst noch gezonde reden stilt, Rukte u dien tulband af!... 's Lands tribunalen zweegenl! Een aklige opgeruide stoet Van wraakgezinde slaaven Slaat handen aan een werk, dat menschen siddren doet, En sticht een zwangre mijn in 't graf van Neêrlands braaven. De mijn berst los — het graf van een — Nabuur'ge graven beeven. Hier steigert allerwege en hier stort steen op steen — Het ridderschild alleen is ongerept gebleeven . . . Orakelteken, dat ons spelt, In weerwil van dit woeden, Dat, even als dit schild ontrukt wierdt aan 't geweld, Capellens stam, schoon die hier bloedt, niet dood zal bloeden. Maar gij ontmenschten, oud en jong, Die 't feit hebt ondernomen, Klopte u het hart niet, toen de eenvouwge tombe sprong? Deedt het geweeten u niet voor Gods donder schroomen ? Of gaaft ge op hem noch rechter acht, En ankert ge in die gronden ? Wel aan dan . . . wapent u . . . bestrijdt Gods oppermacht. . . Jaagt op den hemel storm, door berg op berg van zonden! . . . 246 Maar ach! . . . een enkle bliksemstraal Kan zulk een rot verpletten . . . Dan is 't wat anders, dan, bij oorlogszegepraal, Gewijde lauwren op de heldekruin te zetten. 't Zal u te nagaan, eer gij 't gist, Uw hartstorm zal eens loeien . . . De Godheid lagcht om u — om uwe sterkte en list.. . Beeft, grafonteerders, beeft! en ziet haar bliksems gloeien! Maar gij, vervolgde dooden, gij, Ter zaligheid ontslaapen, Gij deelt met ons thans in geen kwijnend zielsgetij ... Gij zijt geborgen en geborgen is uw wapen!! Rust veilig in uw duisternis . . . Geen wrok kan u genaaken . . . Slaapt, tot het morgenstond voor de euw der euwen is. Dan zult ge, en, nevens u, zal dan uw recht ontwaaken. Nu nog een eerlijk afscheidslied, o Graf, voor u gezongen ; Voor u, die, schoon gij stondt op eigen grondgebied, Door vreemden in den lande en snooden zijt besprongen ... Gij zijt niet meer, dat gij eens waart, Dat gij eens waart voorheenen, Toen praalde ge als een held, die zijnen vorst bewaart, Thans ligt ge in 't woest daar heen, o neergeworpen steenen! Gij zijt beroofd van tegenweer, Ten grondslage afgestooten . . . o Deerlijk noodlot voor d'ontslaapen Man van eer!... o Zwart vooruitzicht voor de lijkbusch onzer grootenl! Lig omgekeerd, o graf, en kwijn Op uwen stillen heuvel! ... 't Zal, spelle ik, eens het lot van uw verwoesters zijn, Dat de een hier raake om halse, en de ander elders sneuvel' .. . Intusschen zal ik om uw leed Den zwarten sluier draagen — En 't noodlot van dit woud, aan 't mijn, in kreet op kreet, Bij ieder avond, die langs 't westen heenzweeft, klaagen. 247 Dat ieder blad van ieder boom Daar dan zijn traanen plenge!... Dat ieder golfje schreie in onzen waterstroom, En ik mijn traanen met zo zuivre traanen menge! o Heuvel, o vernederd dal, De traanen in mijne oogen — De traanen, die men stort en nog lang storten zal ■—i Wie durft ze stuiten ?... wie ? ... maar och! ... wie kan ze (ook droogen ? Helaas! verkroppen we ons verdriet, . . . - Neen . . . laaten wij 't verschreiën . . . Verwoeste Tombe, blijf vereeuwigd door mijn lied, Eens wordt uw leed hersteld, geschonden dood valeiën!... Al even gezwollen zijn de volgende dichtregelen, welke voorkomen onder de hierbij gereproduceerde afbeeldingen in de „Berichtgeevende beschouwing": Zal hier Capellens lijk een stille rustplaats vinden ? De ridder was deze aarde en all' haar' omslag moe. Zal zich zijn sterflijk deel in deze kuile ontbinden ? . o Boomen! ruischt het dan een' zoeten slaapzang toe! Maar neen ... zie hoe de wrok met kruid en lont zich wapen ... Wie stuit een raasernij, die God noch mensch ontziet ? Te rugge, onedel volk! . . . laat nêerlandsch ridder slaapen En weiger aan zijn lijk het recht der dooden niet. Gij, die uw handen schendt aan doodkist, graf en lijken, Ziet hier nu 't noodlot van Capelle's heiligdom! . . . Uw haat is als een vloed, die dammen beukt en dijken... Zo barst een Etna los en wringt paleizen om . . . O schande voor onze euw — voor land en maatschappijen, Dat zo veel wroks besta — zo vuig een haat verschijn'! Hier zou Caligula om 's ridders noodlot schreien, En Syracuse's beul met hem bewoogen zijn. Van de brokstukken en den muur hebben Fransche soldaten, die onder generaal Bournonville in 1796 op de Gorsselsche heide kampeerden, kookplaatsen en schoorsteenen vervaardigd. 248 Als laatste historische bijzonderheid omtrent deze heide kunnen we mededeelen, dat Koning Willem I er op 26 Augustus 1833 eene groote wapenschouwing hield over de verdedigers der citadel van Antwerpen. Onder die helden bevond zich één inwoner van Gorssel, nl. Jan Reessink. De „Arnhemsche Courant" van 29 Augustus d. a. v. bevat hiervan het volgende verslag : „De door Z. M. vastgestelde feestplegtige uitreiking der medailles aan de roemrijke verdedigers der Antwerpsche citadel had gisteren op de Gorselsche heide, bij Zutphen, plaats. Van alle oorden onzes vaderlands, zelfs van Groningen en Vriesland, stroomden duizende en duizende aanschouwers zaam, om getuigen te zijn van eene gebeurtenis, die de veder onzer geschiedschrijvers naauwkeuriger en treffender zal boekstaven, dan wij in staat zijn, haar voor onze veelvuldige lezers, met den besten wil, te kunnen schetsen. Reeds ten zes ure, des morgens, was het, met vlaggen alom versierde, Zutphen bijna ledig aan inwoners van alle standen en rangen, hoe vol ook door de van tijd tot tijd zich derwaarts spoedende menigte uit omliggende steden en dorpen. De manschappen der 7de, 9de en 10de Afdeeling, nevens de kanoniers en mineurs, stonden, ten acht ure, in eene schier onafzienbare rij geschaard op de vlakte van Gorsel, waar de grijze Chassé, reeds vóór tien uren, de erkentenisblijken voor nooit geëvenaarde moed en dapperheid had doen overhandigen aan eene schare van helden, waardig den eerrang van Nederlandsche krijgslieden. Aan een blaauw gewaterd lint prijkte nu het eereteeken op de borst van duizende braven, bestaande in een bronzen medaille, op welks ééne zijde de Antwerpsche vijfhoek, met het inschrift: CITADEL VAN ANTWERPEN, en op welks keerzijde een lauwerkrans prijkt, waarin eene gekroonde W met het onderschrift: DECEMBER 1832 ; terwijl de juichen jubeltoonen van nog oneindig grooter aantal toeschouwers de lucht van dank- en lofkreten deden weergalmen. Ten elf ure verscheen het hof in eene reeks van rijtuigen langs den weg van Deventer, juist toen de onbewolkte zon hare stralen op Gorsels heide nederschoot. Die aankomst verhoogde niet min het vreugdegejuich. Vader Willem, uit zijne met zes paarden bespannen koets afgestegen, zette zich nu op een uitstekend ros en reed, van zijne eveneens te paard gestegen doorluchtige zonen en eenen schitterenden staf omgeven, de 249 linie der citadelsche bezetting langs. Eenen geruimen tijd duurde deze wapenschouw, waaraan H. M. de Koningin, H.H. K.K. H.H. de Prinsessen van Oranje, der Nederlanden en van Pruissen, alsmede de jonge vorstelijke familie, in kalessen gezeten, en eene zich daarachter gevoegd hebbende reeks van rijtuigen, deel namen. Na den afloop der inspectie, defileerden de bataljons der afdeelingen voorbij den te paard gezeten Koning, die naauwelijks ruimte had voor zich en Hoogstdeszelfs vorstelijk gezin ; want de rondom op een gedrongen volksmenigte was door geene ter afschutting aanwezige huzaren tegen te houden. De geheele wapenschouw leverde een tooneel van ten top gevoerde nationale belangstelling, van opregte koninklijke blijdschap, erkentenis en gemeenzaamheid op, aan de meeste hoven van Europa onbekend. Ten een uur was de geheele plegtigheid geëindigd en keerde de koninklijke familie met den generaal Ghassé, die de ondubbelzinnigste blijken van hoogachting en erkentenis der duizende deelhebbers aan dit buitengewone feest had ontvangen, naar het Loo terug, nadat H. K. K. H. de Prinses van Oranje zich deze heugelijke gelegenheid alvorens nog had ten nutte gemaakt om den verdienstelijken Mordach, kapelmeester van het muzijkkorps der -10de afdeeling, eenen kostbaren juweelen ring te overhandigen, voor zijne aan H. K. K. H. vroeger opgedragene en op de citadel gecomponeerde batalje van Leuven. Na den afloop der plegtigheid werden de manschappen, van gouvernementswege, op brood, kaas en wijn onthaald, waarna elke bataljonsafdeeling weder naar de plaats harer bestemming terugkeerde ; terwijl de duizende voetgangers en de honderde voertuigen oost- en zuid- en west- en noordwaarts afrijdende, de wegen overdekten. Alles werd, gedurende de geheele feestplegtigheid over dag, en, bij het huiswaarts keeren, des avonds, door het schoonste weder begunstigd : zoodat velen tot de erkentenis gedrongen werden : „Gods vriendelijk aanschijn bestraalde dezen gedenkwaardigen jubeldag!" 250 B. DE SPITHOLTERBRUG. Deze brug, genaamd naar het nabij gelegen erve Spitholt, was eertijds eigendom van Nicolaes van Boetbergen, bezitter van het goed Ten Have, dat aan beide zijden van de Berkel lag, en later van den heer van de Ehze. Beiden hadden er het recht van tolheffing. In de 16de, 17de en 18de eeuw is zij meermalen het onderwerp geweest van een onverkwikkelijken strijd tusschen Zutphen en Deventer. In 1522 was Zutphen door Karei van Gelre begiftigd met eene jaarmarkt. Om deze alsmede den handel uit Munster- en Kleefland en de Graafschap op en over Zutphen, dus ten nadeele van Deventer—Overijssel stond toen nog onder den bisschop van Utrecht — te bevorderen, gelastte de hertog tevens alle bruggen over de Berkel (de groote heerbaan op Deventer liep over de Spitholter brug) te „laiten affwerpen". Tusschen 1543 en 1563 werden, zeker door aandrang van de toenmaals invloedrijke vrije hanzestad Deventer, zij weder gelegd, zonder dat Zutphen zulks heeft kunnen beletten. In plaats van over Zutphen ging de handelsweg uit Munster- en Kleefland dus nu weer over Deventer. Eerstgenoemde stad zag deze routewijziging natuurlijk met leede oogen, maar moest daarin berusten, ook omdat van de route veel door de Staatsche legers gebruik gemaakt werd en voor hen dus geen sprake mocht zijn van belemmering der passage over de Spitholterbrug. Nauwelijks was echter het twaalfjarig bestand opgericht, of Zutphen liet door een boom deze brug sluiten. Daar had men de poppen aan 't dansen. Niet alleen Deventer, maar ook Ridderschap en Steden van Overijssel protesteerden en later ging Deventer den boom met voorkennis van de Admiraliteit van het Noorderkwartier van Holland x) verwijderen. Zutphen liet hem opnieuw aanbrengen, waarop hij op order der Admiraliteit, voor wier gezag !) Hieronder ressorteerde „het comptoir van Meenten tot Deventer". 251 Zutphen moest bukken, door Deventer andermaal „werd geopent, in stukken gesaagt en in 't water geworpen". Toen Maurits in den zomer van 1621 weer te velde trok, wist Zutphen hem te bewegen de brug om strategische redenen af te breken. „Naerdat het legher uyt den velde was gescheyden", kreeg Deventer echter verlof van Maurits om de brug te herstellen en den weg weer bruikbaar te maken. Nu natuurlijk weer protest van den anderen kant. De Admiraliteit kwam er weer aan te pas en door hare tusschenkomst berustte Zutphen pas in 1635 in de zaak. In 1657 ontstond echter geschil tusschen Zutphen en Willem van Lintelo,heer van de Ehze. Deze had nl. in 1635 de brug, tot dusverre eene valbrug, veranderd in eene toebrug, ten gevolge waarvan sommige schepen en vlotten, vooral bij hoog water, er niet meer konden passeeren. Na vruchtelooze aanmaning bij van Lintelo verscheen de stadstimmerman van Zutphen met zijne knechts om de schepen door te laten en daartoe de planken van de brug te verwijderen. De molenaar van de Ehze, belast met het innen der bruggelden voor zijn heer, bleef op de laatste twee planken staan, „seggende daeraf f nyet te willen gaen, al soude het hem den hals costen". Daarop verscheen de heer van de Ehze zelf, benevens zijn zoon en vele anderen, en noodzaakte den timmerman de planken opnieuw te leggen. Voor de groote route op Deventer bleef evenwel de brug geopend, waardoor de handel te Zutphen ging kwijnen. In 1639 klaagt men er dan ook over „den grooten schade, soo dese stadt is lydende door den pas over die Spitholder brugge, doordien door denselven die neeronge dese stadt then enemale ontrocken wordt, wordende het molt en andere waren, soo voor desen uit Hollant alhier gebrocht en wederom van hier gehaelt wierde, nu van Deventer gehaelt, en alle timmerholt van plancken, ribben, latten, brantholt en anders, soo voor desen van Groenlo, Vreden, Winters- 252 wyck, Aelten en andere plaetsen alhier te merckt gebrocht wierde, nu mede tot Deventer over die voorsz. brugge te merckt gebrocht". Desniettegenstaande bleef het lange jaren rustig, maar in 1703 was de nijd en afgunst der Zutphenschen tot het kookpunt gestegen. Op 20 April van dat jaar trok eene gewapende menigte naar de brug om deze met geweld af te breken. Toen de heer van de Ehze, Christiaan Carel Het Hoentje", boerderij van het oudste, type. Door verbouwing in 1924 grootendeels afgebroken. Vroeger eeuwen was't eene herberg met bierbrouwerij, die, met het oog op hare ligging aan den grooten verkeersweg van Deventer over de Spitholterbrug, nog al bekend was. van Lintelo, als eigenaar van de brug zulks wilde beletten, raakte men slaags, waarbij zelfs van vuurwapenen gebruik gemaakt en een der boeren van de Ehze gedood werd. Natuurlijk ging van Lintelo zich nu als bondgenoot wenden tot Deventer, dat, na heel wat geschrijf en gewrijf, in 1704 van Zutphen gedaan wist te krijgen, dat het de brug herstelde. Nog in hetzelfde jaar werd door Zutphen daarentegen ook besloten haar weer af te breken, waaraan eerst het volgende jaar uitvoering werd gegeven. Dit middel belette intusschen de passage niet, want de kooplieden 253 gingen met hunne wagens nu het riviertje ter plaatse doorwaden. Ook dit zou worden belet en 21 Augustus 1705 werd besloten ,,de passage door de Barckel soodanigh met holt ende aerde onbruyckbaer te maecken, dat daer geen karren of waegens door kunnen passeren, ende dat den bouwman op Spitholtx) sall aengeseght worden, dat hy het touw van de punte2) soo in de Barckel teglik sall in tween snyden, ten eynde dat alsoo deselve punte magh komen aff te dry ven". Hierdoor werden ook de „huysluyden aen de Spilholder brugge" gedupeerd, die, nu de bedding onbruikbaar en de pont verdwenen was^ niet meer met hunne wagens naar de overzijde konden. Zij gingen daarom den doortocht door het riviertje herstellen, die echter door Zutphen weer onbruikbaar werd gemaakt o. a. door eene afrastering. Nadat deze door den heer van de Ehze was verbroken, werd zij door Zutphen hersteld, maar na eenige dagen was zij opnieuw verdwenen. Daarop werd besloten, „dat noch eens een pael met een cruis doorwarckt sal worden geset op het enghste van de wegh", terwijl twee arbeiders werd gelast den weg „op te graeven en een weeck of twe daerby te blyven om te beletten dat geen passagie daeromtrent worde gemaeckt". De zaak bleef nu eerst rusten en wel tot 14 Juni 1706. Op dezen datum zou zich het spelletje herhalen. In den morgen van dien dag vertrok de bouwman op Spitholt, wien door Zutphen nauwkeurig toezicht op de afsluiting was opgedragen — bij nalatigheid zou hem n.b. de pacht opgezegd worden — meteen voer eek naar Zutphen. Nauwelijks was hij op weg, of daar verscheen de hovenier van de Ehze met een drietal knechts en vernielde den slagboom. Het veertienjarig zoontje van den boer ijlde zijn vader achterna, die, op het vernemen der tijding, zich rechtstreeks naar den Raad van Zutphen begaf. Vergezeld van den rijdenden bode en onder bescherming *) Dit erve behoorde nl. aan Zutphen. a) Vaartuig, waarover de brug lag. 254 van acht soldaten, ging de knecht van den stadstimmerman het vernielde herstellen. Nu ging de heer van de Ehze zelf nog een stap verder dan eenige dagen te voren zijne knechts. De boom werd nl. niet vernield, maar in zijn geheel verwijderd. Op 6 Juli werd den boer op Spitholt nu gelast „dat hy sijn werck sall hebben te maecken om binnen den tijdt van veerthien daegen te verneemen, waer den voorn, slaghtboom moghte gebleven sijn, en vervolgens weder op de plaetse gelevert, van waer deselve weghgenomen is". Zoo hij hierin niet slaagde, dan was hij gehouden het erve „met Petri aenstaende te veriaeten". Op denzelfden dag werd besloten „den wegh by de Spitholder brugge een roede 13 a 14 nae gelegentheyt te doen vergraeven, ende de aerde wegh te brengen, soodaenig dat onmogelyck aldaer een waegen sall kunnen passeren". Later bleek echter bij het schouwen van de Berkel, dat de passage nog op twee plaatsen aanhield : le door de weide van het Lentinck (eigendom van het Oude en Nieuwe Gasthuis) en bij het vonder aldaar; 2e voornamelijk door het Ehzermaatje. Zutphen pachtte dit maatje, waarna de ondiepten in de Berkel aldaar en bij het Lentink werden uitgegraven. Nu was de passage bijna nergens meer denkbaar. Ook Deventer zag dit in en zon dus op wraakmiddelen. Op 9 September 1706 schreef het aan Zutphen dat, wanneer de Spitholterbrug niet hersteld werd, de vaart op den IJssel langs Deventer voor Zutphensche schepen zou gesloten worden. Bovendien ging het zich wenden tot de Staten van Overijssel en de Staten-Generaal. Toen de zaak niet tot oplossing kwam, werden in October 1708 twee Zutphensche veerschepen bij Deventer aangehouden. In den nacht van 24 op 25 December had er weer eene aanhouding plaats, waarbij zelfs schoten gewisseld werden. Deze feiten gaven aanleiding om te trachten het geschil in der minne bij te leggen. Op 26 Februari 1709 kwamen partijen samen in de 255 pastorie te Gorssel. Overeenstemming werd echter niet bereikt. In den nacht van 23 op 24 April d. a. v. werd opnieuw eenZutphensch schip aangehouden, waarvan de schipper en de overige opvarenden door de met geweren gewapende macht op de IJsselbrug met doodschieten bedreigd werden, wanneer zij het vaartuig trachtten te laten passeeren. Gedeputeerden van het kwartier van Zutphen en van de Veluwe namen hierop represaillemaatregelen door op aanschrijving van Hof en Rekenkamer den grooten Hessenweg uit Duitschland over Deventer naar Utrecht en Holland te sluiten, voor zoover- die op Geldersch gebied lag. Van weerszijden begon men den strijd nu eindelijk moe te worden en op 12 Juni confereerde men andermaal in de pastorie te Gorssel. De afgevaardigden van beide steden en van beide gewesten kwamen er thans tot overeenstemming. Twee dagen later, nadat zij over het resultaat het oordeel van hunne principalen hadden ingewonnen, kwamen zij opnieuw terzelfde plaatse bijeen en kreeg de zaak haar volledig beslag. Later kwam echter de vraag nog naar voren, wie van beide partijen de brug diende te vernieuwen. Wel was zij door Zutphen afgebroken, maar alleen Deventer had belang bij het herstel. Na heel wat geschrijf en gewrijf, dat gelukkig het beslechte geschil niet weer deed opleven, lag zij er zelfs in November 1711 nog niet. Vermoedelijk is zij het volgende jaar gereed gekomen, maar op kosten van welke partij is mij niet gebleken. Wel vond ik, dat zij ook in het midden der 18de eeuw is vernieuwd. Na het overlijden op 14 Maart 1751 van den toenmaligen heer van de Ehze, Maurits Garel George Willem Ripperda, die o. a. ook heer was van Weldam, werd van de toen op dit landgoed gevelde groote partij eiken o. a. ook een gedeelte gebruikt voor de Spitholterbrug en de brug op de Ehze. In 1804 werd bij besluit van het Departementaal 256 Bestuur van 11 Augustus no. 20 „het Collegie van Financiën des Zutphenschen kwartiers aangeschreven om de Spitholderbrug met het daarby behoorende weggeld, zoo ver die den eigenaar van de Ehse toestendig zijn, aan te koopen en met de Berkeldirectie te vereenigen". Gorssel's Verleden 17 257 C. HET ERVE „DE MUIL". Vermeldden we onder het hoofdstuk „Marken" reeds dat doorgaans op dit erve de markegenooten van Eschede hunne vergaderingen hielden, als verdere bijzonderheid zij medegedeeld, dat in 1572, toen Don Frederik van Toledo, zoon van den hertog van Alva, Zutphen had ingenomen en alle burgers die hem in handen vielen, om het leven bracht, hij dicht bij het huis in den boomgaard op één dag 350 liet ophangen. Het huis werd door de Spanjaarden afgebrand. D. OUDE GRAFHEUVELS. Blijkens een in het huisarchief van Verwolde gevonden kaartje van 1836 bevinden zij zich : a. bij het erve de Kleinbergen te Epse; b. ,, ,, ,, de Haar te Gorssel; c. ,, ,, „ de Kap te Gorssel; d. ,, ,, ,, Springop te Eefde; e. ,, ,, ,, Esterholt aan den weg van Eefde naar Dorth ; f. ,, ,, kruispunt der kunstwegen Eefde—Almen en Almen—-Harfsen ; g. vermoedelijk bij de erven Kuiper en Scholthof in Kring van Dorth. In September 1925 werd nog een grafheuvel ontdekt bij afgravingen in het Loobosch bij het erve Boschloo te Gorssel. De toen te voorschijn gekomen urnen werden helaas alle stuk gestooten. 258 ZESDE HOOFDSTUK. ONZE MOLENS. „De molens maecken suclk geswier, Den een den andren wint neemt hier, Hoe voor heen is beschreven al, Aen beyden syd in 't Saenlans dal, Ver over duysent in 't getal." „Saenlands Wassende Roos". Zoo'n reusachtig getal als in de Zaanstreek hebben we hier natuurlijk nooit gekend, zoo om en bij slechts het tweehonderdste gedeelte. Maar juist dit kleine aantal is een reden te meer om ze voor ondergang te bewaren, hetzij om hun cultuur-historische waarde, hetzij om hunne bijzondere beteekenis voor het land schapsschoon. Want het gevaar is heusch niet denkbeeldig, dat binnen afzienbaren tijd vrijwel alle molens uit ons land zullen verdwenen zijn. En dan is weer een stuk vaderlandsche schoonheid, maar niet minder een stuk vaderlandsche geschiedenis heengegaan. Daarom juichen we zoo van harte toe de pogingen van de het vorige jaar opgerichte vereeniging „D e Hollandsche Molen", om nog te redden wat te redden valt. ,,De machten, die samenspannen om te vernietigen wat de grootste bekoring van ons land vormt" — aldus een door de vereeniging verspreide circulaire — „die bosschen en landgoederen vervormen tot meestal karakterlooze villaparken, die ongerepte landschappen schennen en oud stedenschoon vernielen, bewerken ook den ondergang van onze molens. Maar hen bedreigt niet slechts het materialisme en de 259 nuchterheid, bondgenooten van vandalisme en smakeloosheid, wien in den laatsten tijd, vaak niet zonder succes, een gebiedend „halt" is toegeroepen, hun vijand is de meest onweerstaanbare, die zich denken laat: „de mechanische drijfkrach t". Dit laatste nu is helaas den molen, die het decoratief van het dorp Gorssel zoo verhoogde. Sedert hij nl. eigendom is van de „Coöperatieve Aankoopvereeniging", is hij aan zijne bestemming onttrokken en heeft die vereeniging het bedrijf in het aangrenzend pakhuis voortgezet met behulp van een ruwoliemotor. Ware hij intact gebleven en ware der stoffeering van het dorp geen geweld aangedaan, we zouden gaarne vrede hebben met dit bui¬ ten dienst Stellen. Maar Molen te Gorssel, buiten dienst sloopershanden zijn helaas gesteld m 1923. reeds bezig geweest om den afgedankte als 't ware de kroon van 't hoofd te nemen door hem van de wieken te berooven. Als een ziellooze staat daar nog de stoere romp (aan den omloop valt duidelijk te zien dat de tand des tijds ook al aan 't knagen is), als wilde hij met reeder Bos uit „O p Hoop van Zegen" ons zeggen : „T ij d gehad". Juist een eeuw heeft deze molen met zijne vroolijk draaiende wieken een innig geheel gevormd met het dorp. Uit vroegere bescheiden toch blijkt, dat hij in 1823 werd gebouwd ter plaatse alwaar de vorige, wiens bouw in 1821 werd aangevangen en in 1822 260 voltooid, op 5 Juli 1822 afbrandde. Verzekering dekte echter niet de schade. Slechts een 10-tal dagen vóór den brand waren wel de noodige maatregelen voor verzekering genomen, maar door een verzuim hadden de eigenaren Philip Dommerholt en Jan Lucas Wil- ïemsen op aen aag van den brand nog geen polis ontvangen. Dientengevolge werden geen assurantie-penningen uitgekeerd. Drie maanden later wendden de gedupeerden zich met een adres tot den Koning om financiëele hulp voor het weder opbouwen. Het resultaat hiervan was, dat hun in Augustus van .het volgendejaar eene bijdrage werd verleend van f 319 of 1/8 van de totale „„i i „ Standerdmolen te Almen, afgebrand „ ' 19 Februari 1916. Eenzelfde ramp over¬ kwam op 19 Februari 1916 den zoo typischen standerdmolen te Almen. Wel verrees een nieuwe molen, maar helaas geen standerd, waarvan er in ons land slechts zoo weinig exemplaren meer bestaan. Omtrent de overige molens valt niets merkwaardigs te vermelden. 261 ZEVENDE HOOFDSTUK. KERKELIJKE EN ONDERWIJSZAKEN. A. KERKELIJKE ZAKEN. Wat op vele plaatsen in Gelderland en Overijssel het geval was, nl. dat kerk, pastorie, predikant, kosterie, school, koster en schoolmeester een belangrijk deel uitmaakten van de bemoeiïngen der marken, kwam ook voor te Gorssel en Almen. Mr. J. W. Mulder1) zegt, dat zulks voor de hand lag en de marke als het ware de eerstaangewezene was in die tijden, toen zoodanige belangen nog geene behartiging vonden bij het publiek gezag, dat zijne dienaren ten plattenlande had in de drosten en schouten of richters, binnen wier machts- en arbeidssfeer weinig meer was gelegen dan de uitoefening der rechtspraak krachtens het bestaande landrecht. Ter bevordering van een duidelijk overzicht zullen we de tot dit hoofdstuk behoorende onderwerpen afzonderlijk behandelen en beginnen met 1. De kerk te Gorssel. Daartoe nemen we ter hand : a. het ,,Kerckenboeck van GorsselF' ; b. een „Reecken-Boeck van de kercke te Gorssel" ; c. het register der rekeningen over de jaren 1831 tot en met 1879 ; d. de markeboeken van Gorssel en Eschede. In het register sub a loopen de rekeningen van 1632 1) Overijsselsche stad-, dijk- en markerechten. 262 tot 1830, in dat sub b van 1677 tot 1729. In beide laat de duidelijkheid en regelmatigheid hier en daar nog al eens te wenschen over ; natuurlijk een gevolg van de omstandigheid dat de kerkmeester, die de rekening moest opstellen, niet altijd even vaardig was in het hanteeren der pen. Vandaar dat verschillende keeren de markerichter, predikant of koster-schoolmeester zich met dit administratieve werk heeft belast en wel tegen een honorarium van f 5,—. De notulen zijn over het geheel kort en niet bijzonder belangrijk. Doorgaans behelzen zij niets anders dan dat de kerkerekening is nagezien en gesloten, wat vaak over heel wat jaren tegelijk is geschied. Ik zal mijn stof dus grootendeels moeten putten uit den aard, de omschrijving en het bedrag der geboekte ontvangsten uitgaveposten. Blijkbaar werden deze eerst ingeschreven in een kladregister en later in 't net overgebracht in bovenbedoelde boeken. Onder de uitgaven toch vind ik, dat in 1697 is betaald voor „een gelinieert schriifboeck om de kerckenrekeninghe in 't rouwe in te schryven 15 st.". Verder ontmoet ik in 1699 „een kladdeboeck gekoft voor 8 st.", in 1704 „noch voor viif st. pampier gekoft om quitantien als anders te laeten schryven", in 1706 „een doose gekoft om de pampieren in te bergen 9 st.", terwijl voorts in 1708 twee st. werd besteed voor aankoop van papier, pennen en inkt. Vermelden we thans nog, dat voornoemd „Reeckenboeck" eene uitgave vorderde van 35 st., dan zijn meteen alle kosten voor bureaubehoeften opgesomd. Wel werd in 1771 f 5,40 besteed voor doop-, lidmaten- en huwelijksboeken, maar deze uitgave betrof den toenmaligen Burgerlijken Stand en kan dus buiten beschouwing blijven. Van de ontvangsten en uitgaven moest rekening en verantwoording worden gedaan aan de erfgenamen der marken van Gorssel en Eschede door den kerkmeester. Zooals we straks reeds opmerkten, waren kerk, school, kosterswoning enz. ten laste der marken. 263 Zaken van eenig gewicht daaromtrent werden dan ook telkens beslist door de markegenooten. Op de vergaderingen liet men het zich doorgaans niet ontbreken aan de noodige spijs en drank. Zoo werd b.v. in 1632 niet minder verteerd dan f 48. De inkomsten werden geput uit huur en pacht van eigendommen, rente van uitgezette kapitalen, verkoop van graven op het kerkhof1), uitgangen, stedigheden en tienden, bestaande in boekweit, rogge, haver, gerst en was. Daar we den naam Gorssel reeds ontmoeten in 1253 en wel als „Gerstlo", zouden we er eene Gothische kerk met spitsboogramen kunnen verwachten. Wie met deze verwachting het dorp bezoekt, zal deerlijk teleurgesteld worden. Van het oorspronkelijke Gothische gebouw — dat een rechthoekig schip was2) van 15 x 6,25 M. binnenwerks, met muren van 0,75 M. dikte, — is helaas weinig meer over. Bij de vergrooting in 1842, door het vooruitbrengen van het achterste gedeelte der zijmuren, is het bovendien zóó verknoeid, dat we thans een allerongelukkigst geheel bezitten. De kerk dateert uit het laatst van de eerste helft der 15de eeuw. Aan welke(n) heilige zij gewijd was, heb ik nergens kunnen ontdekken. In de „Oudheden en Gestichten van het Bisdom van Deventer" vinden we omtrent Gorssel alléén: „De parochikerk, in dewelke geene vikaryen waren, stond ter vergeevinge van de graaf van Zutfeen. In 't jaar 1571 stond hier als pastoor Johan Stakebrant, vicaris te Zutphen" 3). Lang vóór de zoo juist genoemde vergrooting — ver- *) Begrafenisrechten werden alleen geheven van uitheemschen. Op 8 Maart 1685 b.v. werd „ontfangen van een vreemt schipper, die siin kindt hier hadde laten begraven, 1 gl. 5 st." ; voorts de „carcken-gere<.-htigheyt voor dat Nieuwenhuis, in Rysselt woonende, hier begraven is 2 gl.". *) Met een paar bijgebouwtjes aan de Noordzijde. *) De jaarlijksche inkomsten des pastoors bedroegen in 1571 ongeveer 100 gld. Kerkmeesters waren toen Henrick in den Moegel en Hasken Vrancken. De kerkfabriek beschikte jaarlijks over 24 daalders. Deze bijzonderheden zijn ontfeend aan de Acta visitationis van bisschop Aeg. de Monte. 264 knoeiïng ware juister uitgedrukt — hebben óók eenigé verbouwingen plaats gehad. De eerste, waarvan we melding vinden, is van 1632/33 en betreft tevens den toren. We lezen nl. : „Den 25 Maii hebben dye arfgenamen van Gorssel und Esschede gewesth ahn dye kercke te Gorssel undt hebben geordenyerth den thoerren the tyemmeren" x). In dien voorvaderlijken tijd scheen het nu eenmaal gebruik te zijn, dat der- De kerk te Gorssel Ao. 1727 (Noordzijde). gelijke besluiten met eene drinkpartij gepaard moesten gaan. Bij deze gelegenheid werd dan ook bij den kastelein Hasken Franken verteerd 7 gl. 10 st. Architect over het werk werd de stadstimmerman van Zutphen, terwijl men de uitvoering opdroeg aan „meyster" Emvedt. Op 22 Juli 1632, „doe sy ynt ahfbrecken waren", ging men het werk eens in oogenschouw nemen. Dit blijk van belangstelling kwam de kerk nog al duur te staan, want we lezen : „Ys verthert yn wyen *) Hiermede zal restauratie bedoeld zijn, want de toren was toen reeds bijna twee eeuwen oud. Krachtens art; 6, alinea 6, der additioneele artikelen van de Staatsregeling van 1798 is de toren eigendom van de burgerlijke gemeente. 265 und byer thot Haske Francken 14 gl. 16 st.". Of den markegenooten nu juist de verbouwing dan wel de met hunne bijeenkomst telkens gepaard gaande drinkpartij zoo na aan 't hart lag, weten we niet, maar opvallend is het, dat men slechts 3 dagen later alweer bij de kerk compareerde. In overleg met architect en uitvoerder besloot men toen den toren 10 voet te verhoogen. Dezen keer bedroegen de kosten van het gelag 8 gl. 9 st. De kerkmeester heeft hierover geboekt: „Den 25 Yulyus hebben dye arfgenamen van Gorssel und Esschede wiederom gewest meth meysther Emvedt und den stadtthyemmerman van Sutphen ahn dye kercke undt hebben geordenyerth den thoeren 10 foedt hoeger te messelen ; ys vertert toth Haske Francken yn wyen ynd byer 8 gl. 9 st." Eene opsomming van de verschillende artikelen, die men bij het werk noodig heeft gehad, moge vrij dor zijn, toch meen ik den lezer eene dergelijke opgave niet te moeten onthouden. Met den heer van Schevichaven *) zou ik zeggen : „Wie belang stelt in de geschiedenis van onze beschaving, zal er, wil ik hopen, enkele gezichtspunten in ontmoeten, die niet van belang ontbloot zijn". Volgen we dus ons „Reecken-Boeck" : gl. st. p. „Den 20 Maii hebbe wy gekoeft 4 baelkens van Yan Elsynck, daervoer bethaelth 92 4 noch dath haelen mith 4 waegens van Deventer gekost 5 den 11 Augustius hebbe wy gekoeft voer 18 gl. 2 st. soeven plancken. noch hebbe wy gekoeft 2 ryste leyen, daervoer bethaelt 22 daerop ys tho onkoste gegaen 1 faene byers, ys .. 12 den 18 Augustius hebbe yck gekoefth 3 toenne kaelcks voer 34 4 noch 2 ryste leyen voer 22 den 12 Septembers hebbe wy van Yan Elsynck gekoefh aen kaelck voer 14 10 noch hebbe yck aen hoelt gekoeft van Thonnis Osten- darp voer 11 10 *) Zie „Gelre" deel XVII, blz. 1. 266 gl. st. p. hyerop the oncoste gegaen 6 kanne byers, die kan 3 st., yS 18 noch hebbe yck betaelt van hoelt tho foeren J) 24 noch hebbe wy gekoefth 3 thoenne kaelcks, daer dye pannen mede ahngestreken syent, voer dye thoenne 11 st., ys 1 13 noch gebruycketh 20 duysent leynaegel, dat duysent 25 st., doeth ^5 noch voer 44 gl. 7 st. allerley groete naegels gebruyket tot die kerke, noch gebruycketh voer 18 gl. 10 st. yserwaerck toth dye kercke. Myester Swyer den thyemmerman hefth gearbeyth ahn dye kercke 13 daegen, des daeges verdyent 1 gl., doet 13 gl. noch hebbe siin beyde knechten gearbeyth ahn dye kercke elck 24 daegen, des daeges elck verdyent 17 st., doeth 40 16 noch hebbe yck gekoefth 43 poent loedths, dat poent 2 st., doedt 4 ° noch ahnderhalf poendt sonderselloedth a) voer .. den 3 Augustus hefth Thoenys Hendrysen, leyendecker, gearbeyth selfs ahn dye kercke 52 daegen, des daeges verdyent metem 3) beyden 31 st., doet 80 12 noch hebbe dye thymmerluden und den leydecker gehadth by den aerbeyth 5 thonne byers, dye thonne meth den eicsyes 4) 7 gl., doeth 35 noch onkoste 6 kanne byers, dye kanne 2 st. 8 p., ys 15 noch gekoefth 82 dellen, dat stuycke voer 9 st., doeth 36 18 noch 4 grote sporen, dath stuycke 12 st., ys 2 8 noch hebbe wy gekoeft 40 forstpannen, dat sthuycke voer 2 st. 4 p., doet te saemen noch 4 10 noch een yoeffer 5) voer 24 den 7 Yunyus 1633 hebbe wy unde Aelberth ten Bos gekoefth van Saes unde H'enderick Wyllemsen een groeten baelck voer 38 daerop tho onkoste gegaen 2 faene byers, dye faene 12 st., ys 1 4 den 14 Yunyus heb wy hoelt und delen ende leyen *) vervoeren. *') Soldeerlood. 3) Met hun. *) Accijns. 5) Juffer, paal. 267 gl. st. p. meth 4 waegens van Deventer gehaelth, ys ver- thert op Koerhuys ') 1 12 noch hebbe wy aen hoeldth gekoefth van Saes und Henderyck Wyllemsen, daer den meckeler2) afh gemaeckt is, voer 17 den 10 Augusthus hebben wy und Aelbert then Bos gekoefth van Egberth Klaesen 125 thonne kaelckx, dye tonne 10 st. und dath methen ene blanck 3), beloepth 65 19 daerop ys the onkosthe gegaen 1 faene byers, ys .. 12 noch den kaelck undt 3 holter gehaelt met 9 waegen, ys op dat Koerhuys the onkosthe gegaen 2 5 den 16 Augustus hebbe wy 2 holter gekoefth van Yan Elsynck, dye somme voer 20 den 4 Septembres hebbe wy ontfangen van Egbert Klaesen 55 tonne kaelcks, dye tonne 10 st. unde van elcken tonne een blanck metgeit4), beloepeth .... 29 15 4 daerop the onkoste gegaen 6 kanne byers, ys . . . . 15 noch hebbe yck bethaelt ahn Lammert Yansên van foerloen 5) van holt 2 noch hebbe wy betaelt ahn Yan Lhevekaemp van eene foer steyns te haelen van tychgelavent 6) 1 noch hebbe wy betaelt ahn Yan Woelters und Klaes ten Bos van foerloen van holt 2 noch betaelt ahn Haske Francken van foerloen .... 1 den 18 September hebbe wy gekoefth 32 thonne kaelcx, dye tonne 10 st. und elcker toenne methen 1 blanck, belopeth 17 4 daervan the onkoesthe gegaen 1 faene byers, ys ... . 10 noch betaelt ahn Yan Rynners vuer twy banckens 1 noch heft den Staedtholder und meyster Eenwedt met die kerckmeysters 2 mael gewest ahn dye kercke und hebben dat werck besyetygeth 7), ys vertert yn wyen toth Haske Francken 2 9 noch hebben dye thymmerluyden unde dye messelers gehaelt van Haske Francken huys by den aerbeyt, datter gen byer en was 8), 10 faene byers, dye faene *) Zie het Koerhuis op blz. 158. s) Hieraan wordt het kruis bevestigd. 3) Muntstuk. 4) Meetloon. 5) . Vracht. *) Ticheloven, steenbakkerij. "1 Bezichtigd. •) Op het werk scheen dus steeds bier voorhanden te moeten zijn. 268 gl. st. p. 8 st., ys , 4 noch hebben dye thychgelers '), dye ons den steyn brochten, hebben laeten haelen yn uytsetten by den arbeyt 5 faene byers van Haske Francken, ys .. 2 noch hebben dye huysluyden, dye de kercke so voer ende nae gedyent nebben met voeren 2), dye kerck- meysters oem te goede gedaen dat sy vertert hebben 8 5 noch ys gehalt van Haske Francken huys 4 fane byers yn dye kerke by den arbeyt, datter gen byer en was, aie fane 8 st., ys ü i 12 noch hebbe wy betaelt ahn Henderyck Touslager 16 poent und 1 ferdel stygerlynen, dat pont 4 st., ys 3 5 noch hebbe wy betaelt ahn Bytter Dapper 178 foeth rybben, eiker voet 2 st., beloepth 17 6 3) noch betaelt ahn Efferth op den Kaemp ötehalve rysten leyen thot 12 gl. dye ryste, unde 13 st. 8 p. methgeldt. 30 13 8 noch betaelt ahn Henderyck Kleyrepenck 5 halve rysten leyen thot 12 gl. dye ryste, unde methgeldt 13 st. 8 p., ys tho saemen betaelt 109 7 noch hebbe wy bethaelt ahn meyster Swyer den thymmerman op reckynghe 174 18 noch hebbe wy betaelt ahn Henderyck Leyendecker op reckynghe 3-± noch bethaelt ahn meyster Egberth den schyldener 4) op reckynghe 16 Op 9 September 1633 was men andermaal bijeen en wel om te besluiten tot het vergieten van eene der klokken. Vermoedelijk was zij gescheurd, anders kon voor dat vergieten m. i. geen reden bestaan. „Hebben dye arfgenamen van Gorssel und Esschede bestaedt dye kloeck the vergyeten, dat 100 poent vor 11 gl., ys verthert tot Haske Francken 10 gl. 15 st.", aldus is geboekstaafd. 't Zal een heele toer geweest zijn om het gevaarte, dat op de waag te Deventer niet minder dan 959 pond bleek te wegen, naar beneden te krijgen. Blijkbaar x) Steenbakkers. 2) Vrachtrijden. 3) Moet natuurlijk 16 st. zijn. 4) Schilder. 269 heeft men een niet al te goed loopend katrol als hulpmiddel gehad, want als uitgavepost vinden we „noch 1 poent smer gebruyketh tot gewynde x), voer 6 st.". Op 19 September werd de klok voor 18 st. plus 2 „faene byers" per as naar den Deventer klokkengieter Henderyck ther Hoersth gebracht. Dat bij dit een en ander heel wat meer verteerd is dan de juist genoemde hoeveelheid gerstenat, ligt voor de hand. Zoo lezen we : noch dye verteringe hyer aver dye moen- tirenge gevallen 3 gl. 15 st. noch op het wyenhuys vertert 21 st. Na 20 dagen was de klok reeds gereed met het opschrift: „HENRYCK TER HORST HEFT MY GEGOTEN YN DE STADT DEVENTER VAN WEGEN DE AERFGENAMEN VAN GORSEL 1633. YN DESER TYT KARCKMEYSTERS VAN GORSSEL TONNYS FRANKEN ENDE ALBERT GERRYSEN TEN BVS. ANNO 1633". Door het vergieten was zij in zwaarte toegenomen, want „op dye waege" bleek zij nu te zijn „met dye paennen duysent 47 poent". Voor weegloon werd betaald 43 st. benevens 15 st. aan een scheepstimmerman voor den „bock, daer dye kloek me gewoenden ys". De verdere onkosten van het terughalen beliepen 2 gl.. 14 st. De andere klok dateert nog van de stichting van kerk en toren, nl. 1448. Zij draagt het volgende opschrift: *3fol)amtt£ 4E>erartni# be Wüü me fecit $Hnno ©omini jècCCC5BO&399, Matte." Op 28 Februari 1634 voldeed de kerkmeester de rekening van het vergieten, welke juist f 100 bedroeg. Opdat alles gemakkelijk gangbaar zou zijn, werd „ge- *) Windas' of draaispil met schijven. 270 koeft voer 18 st. smer ende 1 kanne oly tot dye kloek voer 12 st.". Toen eindelijk het kruis op den toren geplaatst zou worden en daarmede dus het werk zijne voltooüng naderde, lieten de markegenooten dit feit niet onopgemerkt voorbijgaan. In grooten getale kwamen zij deze gebeurtenis bijwonen, wat natuurlijk gepaard ging met de traditioneele drinkpartij. In de rekening is hierover geboekt: „noch ys gehaelt van Haske Francken huys yn dye kerke, doe dat kruys op toren gesaet ys, 8 kaenne wyens, dye kanne 7 st., ys 2 gl. 16 st., bywesen aettelyck van dye arfgenamen". Half December was het werk voltooid. Alles moest een net aanzien hebben en daarom werd een arbeider 4 „daegen myn een schof" aan het schoonmaken gezet, waarbij hem verstrekt werd een „spyenneyagerx) voer 17 st. — 1 halven". De totale uitgaven van dit buitengewone werk bedroegen 3320 gl. 1 st. (IIJM IUC XX £ 1 st.). De kosten werden gedeeltelijk gevonden door verkoop van hout en terugontvangst van uitgezet geld, samen 1972 gl. 11 st. Tot dekking der overige kosten ging men f 1100,— opnemen en wel f 500,— bij Gosen Buyninck, f 300,— bij Gerrit ten Bussche en f 300,— bij Albert Gerrits, alles tegen 5 procent. Voorts had de kerkmeester Tonnis Francken tijdens de verbouwing en restauratie f 250,— voorgeschoten, zoodat de totale schuld bedroeg f 1350,—, „waervoer die kercke ende derselver incomen (bleven) verobligiert". De tweede verbouwing dateert van 1683. Belangrijk kan zij niet geweest zijn, want we vinden slechts de volgende uitgaven : gl. st. p. „Voor 872 tonne calck doende tot vergrooten van de carek, de tonne 14 st. is 5 19 0 noch 3 tonne kalck, de tonne 15 st. is 2 5 0 noch voor 500 steen en aen brugh- en weghgelt .. 3 16 0 x) Spinnejager of ragebol, ook wel „apostelshoeft" geheeten. 271 gl. st. p. voor yserwerck tot het ruwe glas in de karck aen Mstr. Arent Otmers 6 80 voor verscheyden reysen weghgelt, dat gehaelt is steen, calck, etc \ 0 15 0 voor een witquast 0 6 0 Mestr. Gerrit de Wilde siin leverantie en arbeydt, soo aen het vergroten der carck gedaen, is betaelt .... 62 0 0 Meyster Jan Migghiels siin leverantie van estericken, kalck, sement en arbeydtsloon betaelt 73 17 0 aen Meyster Lulof Rynvis voor siin geleevert glas in de carck en aen arbeytsbier, doen hy het insetten . . 9 10 4 aen Faes Jansen 2 ton kalck, die gebruickt was, doen de carck vergroot wierdt 1 10 0 het bier, dat de coster gelevert hadde, doen de kerck vergroot is, soo met vaten als met kannen 12 15 0 aen van Zittert voor 3, ton en een vierrendel, een 1/2 vadt 6 gl. bier gedroncken, doen de steen gehaelt wierde, betaelt 13 10 0 betaelt de impost van 4 halve vaten bier, doen de karck vergroot is, op den arbeyt gedroncken, aen de coster, die dat verschooten hadde 2 00 Iets belangrijker is geweest de verbouwing in 1697/98, die, blijkens onderstaande specificatie, hoofdzakelijk het bijbouwen van een kerkportaal betrof. gl. st. p. „Aen Berent Greve voor 25 tonnen kalck betaelt, de tonne ad 12 st 15 0 0 aen Gerrit Wolters voor 6000 steen van de Deventer tichelavont tot aen Dommerholt1) te brengen met het schip 7 10 0 voor 3000 steen aen Hend. Jordens betaelt 25 8 0 aen Jan de kerckenbouman voor 6000 steen van Dommerholt aen de kercke te brengen, ieder 1000 ad 15 st 4 10 0 deselfde 2 voer kalck van Deventer gehaelt, daeraen verdient 2 10 0 noch 3000 steen van Deventer gehaelt in ses mael, ieder mael verdient 1 gl. 5 st 7 10 0 noch drie voederreysen nae Zutphen om plancken en pannen te halen, verdient 3 00 aen weggelt tot voerreysen voor de kercke 0 11 0 !) Naam van de losplaats aan den IJssel bij Gorssel. 272 gl. st. p. vier sacken gehuert voor de kercke tot kalck te halen, kost van huyr en sackken te wassen 0 10 0 aen Lambert Gerrits, timmerman, voor gelevert plaethout aen 't portael en arbeytsloon voor hem selfs en knecht betaelt j 13 19 8 aen Hend. Hasebroeck voor geleverde latten,U juffers, 24 greyne plancken ten dienst van de kercke .. 25 3 0 aen Henderick van Duren voor geleverde nagelen van verscheyden sorteringe tot de kercke gebruyckt.. 6 2 8 aen Vincent Kaspool in 't laets van 't jaer 1697 en in 't begin van 98 voor haecken, houvasten, cruysanckers, hengsels, nachtsloten en ander yserwerck tot het portael, by specificatie van de rekeninge naeder getoont, betaelt . 33 13 0 aen een arbeyder om de steen uyt. het schip aen Dummerholt te helpen dragen 0 14 0 aen Berent Greve voor 350 blauwe pannen, 11 vorste- pannen en 4 tonnen kalck betaelt 14 17 0 de pannen van Deventer laeten halen, kost van weggelt 0 10 aen weggelt om kalck te halen 0 10 aen Berent Greve voor twee tonnen kalck betaelt .. 14 0 betaelt aen Henderick Bloemsaedt voor gelevert loodt aen de kercke tot Gorssel in Oct. 1697 en in Mey 1698 te samen 9 9 4 aen Jan Stoll voor swartsel, witquasten, liinoly en drincken by den arbeyt van 152 dagen van meyster en knechten 's daeghs 3 st., betaelt te samen nae luydt der rekeninge 23 18 0 aen Jan Stoll voor 't metselen van 't portael aen de kercke, van meyster en knechten in Octob. Ao. 1697 en in Mey 1698, in de rekeninge nader gespecificeert en aengewesen, de summe van 110 19 0 betaelt aen Luloff Rynvisch voor tweemael met liinoly viiff kerckdeuren met Engels bruyn te verwen . . 6 4 0 Gezien de enorme vertering, die op 19 Augustus 1697 gemaakt is, mogen we aannemen, dat op dien datum de markegenooten het besluit tot deze verbouwing hebben genomen. Zoo lezen we : „Voor een halven anker wiin met het afsteken aen Ommeren betaelt ........ 10 gl. 3 st. aen Gosen Hendericks voor een half vat biet betaelt 3 gl. Gerssel's Verleden 18 273 voor de maeltiidt en onkosten daerby gedaen van een sode vis, vett lam, schincke, jonge hoenders &c. volgens specificatie van de rekeninge, den 20 August. Ao. 1697 gehouden 28 gl. Het laatste belangrijke werk, dat we in onze twee boeken vinden, is van 1774. De ter zake gedane uitgaven zijn de volgende geweest: gl. st. „Aan Derk van Groningen voor geleverde 12000 beste klinkers voor reparatie van kerk en toorn 108 0 aan Cornelis Emmelot voor het beslaan van drie borden * met koperen letteren aan den tooren 31 10 aan Hk. Vlugt, Mr. metselaar tot Deventer, voor het repareeren van de kerk en tooren, de dagloon voor zijn knegten, als leverantie van kalk, zement, pannen, nagels en Bentheimer steen, als huur van schaal en touwwerk aan de Wed. Hoebrinks om de borden en de haan van den tooren af te nemen en wederom aan te brengen, alsmede voor geleverd hout van de Wed. Grijpmoet, als andere kleinigheden van leverantie en onkosten meer,alles volgens daarvan gemaakte rekening 508 0 aan Gerrit Steffens ten Caate en Zoon voor geleverde wagenschotse deelen tot een nieuw bord aan den toorn 19 6 aan Albert Braakman voor het maaken van nagels, als maken en vermaaken van breekysers en haaken om de borden voor den toorn vast te zetten, als scherpen van beytels en straathamers, die gebruikt zijn, doe de tooren en kerk gerepareerd zijn, alsook nog eenig yzerwerk aan hekken en andersints, alles volgens rek. 8 18 aan Jan Hoekman voor het graven van het fundament der kerke 2 6 aan Willem Klein Bentink idem 3 9 aan Hk. Wiltink idem 2 0 aan Wiltink, de Wed. Hofmeyers, Ilberink, Groot Bentink voor het weerom brengen van het steygerholt en andere materialen na Deventer, als weggeld, wagen- vragt en poortstuyvers betaald 4 14 aan Hk. Wiltink voor zijn moeyten van het aanseggen en rondloopen der boeren om de nodige materialen tot reparatie der kerk en tooren aan te halen 4 5 aan Martinus Emmelot voor het verwen en vergulden van de drie borden aan den tooren, als schilderen der 274 wapens van de Heeren Markenrigters 1), voor yder bort 20 guldens, alsmede voor het vergulden van de haan, als verwen van de appel en stang 7 gulden, dus te zamen 67 gl. 0 st. Op blz. 264 wezen we er op, dat o. a. inkomsten werden genoten voor afstand van graven op het kerkhof. Slechts een paar keeren ontmoeten we dergelijke ontvangsten. Op 8 Juli 1682 kwam deswege echter een vrij hoog bedrag in en wel f 100 van den heer van den Boedelhof2) en den heer van Rysselt3), „wegens haer gekofte plaets tot een kelder onder de gerfkamer4) aen de Gorselse carck". In plaats van de kerkerekening nemen we thans even ter hand de markeboeken van Gorssel en Eschede, alsmede een paar andere bescheiden, waarin we iets vinden, dat ons min of meer doet denken aan het geval in de Nieuwe kerk te Amsterdam in 1886, dat zeker bekend staatsman den naam van „paneelzager" bezorgde. Toen de zoo juist genoemde grafkelder in 1683 gereed was, gingen voormelde heeren de daarboven gelegen oppervlakte in de kerk eigenlijk als hun gebied beschouwen en plaatsten er te hunnen behoeve wat stoelen en losse banken. Dit zal bij Hendrick van Keppel kwaad bloed gezet hebben en wellicht had de grafkelder ook reeds zijne jaloezie gewekt. Als heer van Eschede was hij nl. markerichter en had als zoodanig met den markerichter van Gorssel den grootsten invloed in de verschillende kerkelijke zaken. Verklaarbaar is derhalve, dat hij ongaarne zag, dat de heeren Van der .]) Dit waren Hend. Gerh. Jordens en G. Podt, eerstgenoemde van Gorssel, laatstgenoemde van Eschede. Vermoedelijk zijn deze wapenborden uit de kerk verdwenen ingevolge de resolutie, den 11 Februari 1795 door de Provisioneele Representanten van het Geldersche Volk uitgevaardigd, waarbij gelast werd binnen zes Weken alle wapenborden en schilden uit de publieke kerken te verwijderen. 2) Frederik Baron van der Capellen ) zwagers s) Philip Otto Baron van Coeverden ) ° 4) Sacristie. Op deze plaats bevindt zich thans de preekstoel. 275 Capellen van den Boedelhof en Van Coeverden van Rysselt, die beiden nog wel in eene andere marke woonden, zooveel meer voorrecht in de Gorsselsche kerk genoten dan hij. Blijkens de notulen der markevergadering van Eschede, schijnt reeds in 't laatst van 1683 er sprake van geweest te zijn, dat voor Van der Capellen en Van Coeverden op bedoelde plaats eenefamiliebank,,soude gemaeckt worden op costen van de kerck". Natuurlijk zal van Keppel zich hiertegen met hand en tand verzet hebben en, ofschoon de notulen er verder geen gewag van maken, ongetwijfeld zijn zin hebben gekregen. De heeren gaven het evenwel niet op. Kon het niet ten laste van de kerk, dan zou het op eigen kosten gebeuren. En ziedaar : in Juni 1685 kwam het stuk, waarover nog lang niet het laatste woord was gesproken. In alle stilte, „in absentie der kerckmeesteren en custos" — zooals we straks zullen zien — werd bij avond de familiebank geplaatst, waarin voortaan de geslachten Van der Capellen en Van Coeverden tijdens de godsdienstoefening zouden zetelen. Dat alles was te veel voor Van Keppel; die vermetele daad diende gewroken te worden! Op een avond van diezelfde maand te 9 uur drong hij de kerk binnen en ging zijne woede koelen door van de bank eenige paneelen aan stukken te slaan. Natuurlijk groote verontwaardiging bij de heeren van den Boedelhof en Rysselt, toen zij den volgenden dag van dit feit kennis kregen. Oogenblikkelijk werd een klacht ingediend bij het Scholtengericht te Zutphen. Zien we, wat de klachtbrief zoo al behelst. Nadat er allereerst op gewezen is, wat „sich de heer Hendrick van Keppel tot Eschede heeft laten gelusten, lezen we verder, dat „de heeren requiranten van die plaets al over de twee jaeren met het stellen van stoelen ende bancken in gerustelicke possessie siin geweest ende dieselve onder die predicatien met die van hare 276 familie beseten ende bekleet hebben (geliick al dit ex adverso niet kan ontkent worden ende in cas van onverhopentlicke ontkentenisse den rechten genoeg sal gedaen worden, 'twelck men sich oock in sodanigen cas expresselick is reserverende) ende het derhalven welgemelten heer Hendrick van Keppel oock niet betaemt heeft op sulcken manier, ende sulcx noch by avonden ende ten ontyde, het voors. gestoelte te houwen ende te bederven ende daerdoor HaerWelgeb. in haer goede recht ende possessie te turberen ende indracht te doen ; soo is 't, dat de heeren requiranten, officium iudicis implorerende, seer dienstelick willen versocht ende daertoe oock gecontendeert hebben, dat sy by haer voors. goet recht ende possessie mogen worden gemaintineert, gestiift ende gesterckt ende de welgemelte heer Hendrick van Keppel gelast het voors. gestoelte wederom in sodanigen staet te doen herstellen als hy ;tselve gevonden heeft, ende de heeren requiranten dienthalven niet meer te turberen, met restitutie van alle kosten ende schade cum expensis". Op 16 Juni besliste het Scholtengericht bij appointement den klachtbrief in handen te stellen van den heer van Eschede, „met ordre om die gelibellierde turbel te repareren ende sich henvorders van diergelicke te onthouden ofte binnen den tiit van acht daegen reden van verweygeringe te geven". Toen den volgenden dag de klachte en deze beslissing „met communicatie van de beyde heren requiranten" op het Eschede beteekend zou worden, was Van Keppel afwezig. Daarom werden zij „aen de meyt, met namen Anna Maria1), geinsinueert, die aennam hetselve per expressen dien selven dach aen haer heer te doen behandigen". Zeer verklaarbaar gaf de heer van Eschede geen gevolg aan het eerste gedeelte der beslissing van het x) Vrij zeker is dit dezelfde als die, waarvan we melding vinden in het doopboek van Gorssel. Op 9 Maart 1688 is aldaar nl. gedoopt: „Sophia, d. v. Henderick van Keppel en Maria, in concubinaetschap levende". 277 Scholtengericht, doch maakte hij gebruik van de hem in het laatste gedeelte gegeven bevoegdheid. In een uitvoerig verweerschrift zette hij uiteen, dat door Van der Capellen en Van Coeverden en niet door hem de bevoegdheid was overschreden. In dat stuk vinden we, dat de klagers ,,sich hebben onderstaen achterbax en buiten kennisse van een der erfgenaemen, soo van Gorssele als Eschede, te doen maecken een geheel formeel en aensienlick gestoelte en sich verstoutet hetselve clam*) in absentie der kerckmeesteren en den custos in de kercke tot Gorsele te brengen en te setten op sodaene grafstede als voorn, heeren door d'erfgenamen van Gorsel aldaer uit consideratie vergunt was te mogen maecken, sonder dat voorn, heeren in eeuwigheit sullen kunnen aenwysen, dat oydt ofte oydt by eenige resolutie der erffgenamen, 'tsy van Gorsele ofte Eschede, Haer HoochEd. sy geconsenteert ofte toegestaen om aldaer soo een gestoelte te mogen setten, veel min dat met schiin van redenen eenige possessie souden kunnen leveren, siinde in tegendeel bewiislick, dat d'erffgenamen by het accorderen van de versochte grafstede wel expresselick hebben voor vast gestelt en voorgemelten heeren bekent gemaeckt, dat sy niet en souden vermogen daerop een gestoelte op haere kosten (te) setten, maer dat sulx (tot voorkominge van alle prejudiciable sustenuen, die d'heeren clageren post dato daeruit souden willen soecken te infereren) op de kosten van de kercke soude geschieden; dat oock op sodaene grafstede noyt eenige stoelen hebben gestaen als ordinaire losse sitstoelen, die telkens geset en opgenomen konden worden ; weshalven de heer berichtgever van sodaenigh onbevoecht, clandestin en by avont ontydigh inbrengen van soo een gestoelte, in 't afwesen van kerckmeesteren en custos, in ervaringe siinde gekomen als een medeërfgenaem en geinteresseerde en aldaer in loco siinde, siins plichts 1) Heimelijk. 278 heeft geoordeelt tot maintenu van des merckts in 't generael en siin eygen recht in 't particulier daerin geen indracht te gedogen noch aen gemelten heeren occasiete geven om namaels eenige vermeinte possessie (geliick airede by het claeghrequest, hoewel seer abusivelick, geschiet) te kunnen praetexeren en derhalven om die redenen en anders geene,eenige pannelen van meergemelte gestoelte ingeslagen, als daertoe naer rechten bevoecht siinde geweest; sullende d'heer berichtgever alle deese ternedergestelde puncten en positiven desnoodts met legale preuven kunnen bewaerheden". Ten slotte werd door van Keppel in het verweerschrift er op gewezen, dat „deese saecke Siin HoochEd. niet alleen, maer de geheele merckt van Gorsele en Eschede is concernerende". Aangezien deze over eenigen tijd naar gewoonte hare vaste vergadering zoude houden, verzocht hij,, aen hem den tidt van ses weecken uitstel te verleenen". Zóó zeker scheen hij van zijn goed recht, dat hij aanbood om, onverschillig of' de markegenooten al of niet zijne daad zouden goedkeuren, „dit provisionele en onvervanckelick bericht sodaenig (te) instrueren", dat het Scholtengericht den brief van de heeren van der Capellen en van Coeverden niet anders „als voor een onbesonnene .en temeraire clachte sal cunnen reputeren", en tevens ,,d'heeren claegeren" verwijzen in de kosten van het geding. Blijkbaar wenschte het Scholtengericht zooveel mogelijk hoor en wederhoor te plegen en besliste op 4 Juli, dat de klagers gehoord zouden worden, of hunnerzijds tegen het gevraagde uitstel bezwaar bestond. Reeds den volgenden dag werd deze beslissing „aen de heer van den Boedelhoff geinsinueert", die aannam haar „aen de heer colonel Coeverden te communiceren". Blijkens de notulen der markevergaderingen hebben de klagers in het uitstel toegestemd. Nu van Keppel van de marken eene beslissing ter zake wenschte uit te lokken, ligt het voor de hand, dat ook van der Capellen 279 en van Coeverden zich tot haar wendden, en wel met het versoek „om te weten, off de erfgenaemen haer in de proceduire an den Scholtengerighte wegens het stuckenslaen des stoels souden willen voegen, ende ten tweden om der erfgenamen sentiment over 't macken van den stoel in de kerck te vernemen". Zien we nu, wat deze twee lichamen ter zake besloten. De marke van Gorssel vergaderde reeds 8 Augustus, die van Eschede slechts 5 dagen later, beiden alzoo ver binnen den termijn van het verleende uitstel. In den considerans, die het besluit van eerstgenoemde mark voorafgaat, lezen we, dat het gestoelte was gezet „alleene om bequamelick Godes woort te hooren, sonder daerdoor eenige prerogatieven te pretendeeren, met presentatie van een recognitie jaerlix an de kerck te geven, ende dat Jor. Henrick van Keppell tot Eschede sich hadde laeten gelusten an derselver stoell op een violente wyse eenige panelen an stucken te slaen". Er werd echter „verstaen van sich in de geseyde procedure niet te bemoyen offte in te laeten, maer geresolviert in hett toecomende ten meeste dienste van de kerck daerover te handelen". Omtrent het tweede gedeelte van het verzoek werd dus niets beslist. „Belangende het eerste point", besloot de marke van Eschede, „nae behoorlicke gedaene omvrage by de presente heren, sigh te conformeren met die van Gorssel, te weten, van sigh met het proces niet te bemoyen nogh sigh daermede te engageren. Ende belangende het twede point, daerop naegezien siinde het rapport van de gecommitteerde van Eschede, is goetgevonden te verblyven by de vorige resolutie1), namentlick datter wel een stoele in de Gorsselse kerck magh geset worden, dogh niet anders als op costen van de kercke, ende dat deselve stoel by de erffgenamen, des willende doen, sal mogen gebruickt worden". M Niet in de notulen te vinden. 280 Men ziet, wat het eerste gedeelte van het verzoek der heeren van den Boedelhof en Rysselt betrof, kozen beide marken wellicht de wijste partij door zich met de procedure niet te bemoeien. Omtrent het tweede gedeelte was de uitspraak van de marke van Eschede zeer zeker niet in 't voordeel van Van der Capellen en van Coeverden. Hoe jammer toch, dat we omtrent het verdere verloop van de zaak niets meer kunnen vinden. De beschadigde bank zal intusschen niet gestrekt hebben tot verfraaiing van het interieur der kerk en misschien heeft de predikant wel geklaagd dat hij er zelfs een minder aandachtig gehoor door trok. We stellen ons nl. voor, dat er onder de parochianen zullen geweest zijn, die tijdens de godsdienstoefening wel eens wat extra veel aandacht gingen schenken aan het „corpus delicti", vooral wanneer één der partijen of wel beide tegenwoordig waren. Het eindresultaat zal wel geweest zijn, dat de familiebank uit de kerk verwijderd moest worden, want in de rekeningen vinden we nl. niets van de recognitie. Ruim vijfkwart eeuw later, in 1814, kwam de zaak nog heel even weer op het tapijt. In dat jaar toch werd aan A. H. van Markel Bouwer en J. van Huet tegen eene vergoeding van 143 gl. 14 st. 12 p., welk bedrag moest strekken tot het vinden van het achterstallige predikantstractement, vergund te hunnen koste een eigen bank in de kerk te laten maken, echter onder voorwaarde : le. „dat, mgevalle het mogt blijken, dat de familie van der Capellen nog eenig recht of directie aangaande de plaats, alwaar deze zitplaatsen zouden gezet worden, mogten pretenderen, de kerkelijke commissie verpligt zal zijn van de toestemming van welgemelde familie behoorlijk te doen geblijken ; 2e. dat, wanneer welgemelde heeren Van Markel Bouwer en van Huet of iemand van hunnentwegen 281 niet present zullen zijn, gemelde banken ten algemeenen gebruike altijd zullen moeten open staan". In 1690 werd de grafkelder voor het eerst in gebruik genomen. Achtereenvolgens werden er de lijken in bijgezet van : 1. Philip Otto Baron van Coeverden, heer van Rysselt, overleden 1690. 2. Anna Sophia Theresia Baronesse van der Capellen, weduwe van no. 1, overleden 22 Juni 1696. 3. Judith Ermgardt Baronesse van der Schueren, echtgenoote van no. 4, overleden 11 Februari 1706. 4. Frederik Baron van der Capellen, heer van den Boedelhof, overleden 26 September 1706. 5. Sophia Margaretha Catharina Baronesse van Wylack, echtgenoote van no. 7. 6. Frederik Benjamin Baron van der Capellen, zoon van no. 4, overleden 1728. 7. Alexander Baron van der Cappellen, heer van den Boedelhof, zoon van no. 4, overleden 30 Januari 1730. 8. Charlotte Gravin van Limburg, Bronkhorst, Stirum, echtgenoote vanno. 11, overleden 1730. 9. Godart Philip Baron van Lynden d'Aspremont, overleden 28 Augustus 1735. 10. Anna Cornelia Isabella Baronesse van Coeverden, echtgenoote van no. 9 en dochter van no. 1. 11. Jasper Carel Baron van Lynden d'Aspremont, zoon van no. 9. 12. Frederik Robert Evert Baron van der Capellen, heer van den Boedelhofzoon van no. 7, overleden 28 Juli 1755. 13. Godart Philip Cornelis Theodorus Baron van der Capellen, heer van Dorth, zoon van no. 12, overleden 1 Mei 1779. x) Benevens verschillende zijner jong gestorven kinderen. 282 14. Johan Derk Baron van der Capellen, heer van de Pol, overleden 6 Juni 1784. 15. Anna Margaretha Elisabeth Baronesse van Lynden, echtgenoote van no. 12, overleden 4 Mei 1785. 16. Hillegonda Anna Baronesse Bentinck, weduwe van no. 14, overleden 5 Juli 1785. Ter herinnering aan deze overledenen bevat de oostelijke muur een gedenksteen met het volgende opschrift: AAN DE ONSTERFELYKHEYD. DIT GRAF . IS . GEST : DOOR . FRED : BAR : VAN . DER CAPELLEN . BOEDELHOF . RIDDER . GESTORV : IN MDCCVI . EN . DOOR . PHIL : OTTO . BAR : VAN . COEVERDEN. COLONEL. OVERL: MDCXC. HUNNE. GEMAL : IUD : ERMG : BAR : V : D : SCHEUREN . EN . ANNA SOPHIA. TRISIA. BAR: V: D: CAPELLEN. RYSSELD. FREDS. SUSTER. RUSTEN. HIER. BY. HEN HET . GEBEENTE . V : VEELE . HUNNER . NAKOMEL • WORDT . HIER . BEW : ALEXAND : BAR : V : D • CAPELLEN—BOEDELHOF . RIDD : ZOON . V : FRED : IN MDCCXXX. OVERL: ZYNE . GEMAL: SOPHIA. MARG • CATH : BAB : V : WILICH . EN . ZYN . BROEDER . FRED-' BENI: CAPIT: TER. ZEE. EN. TE. LAND. MDCCXXVIII. GODART. PHIL: BAR: V: LYNDEN. D- ASPREMONT. GENER : MAIOR . IN. MDCCXXXV . 7YNE GEMAL : ANNA . CORNELIA . ISABELLA . BAR : V • COEVERDEN . RYSSELT . OOK . DEEZER . ECHTGEN: ZOON IASP : CAREL . BAR : V : LYNDEN . D : ASPREMONT MET . ZYNE . GEMAL : CHARLOTTE . GRAVINNE. VAN LIMBURG . BRONKHORST . STIRUM . OVERL : IN . MDCCXXX. FRED: ROB: EVERT. BAR: V: D: CAPELLEN BOEDELH: RIDD: ZOON. V : ALEXANDER. OUD XLVI . IAAREN . GEST : XXVIII . IULY . MDCCLV . VERSCH- ZYNER. KINDEREN. IONG. GEST: EN. ZYN ZOON GODART . PHIL : CORN : THEOD : BAR : VAN* DER CAPELLEN. DORTH. RIDD: EN. BURGM: TE ZUTPHEN . OUD . XLVI . IAAREN . OVERL: DEN. I MAY MDCCLXXIX . ANNA . MARGAR : ELISAB : RARONNESSE VAN.LYNDEN.D:APREMONT.DOUAR: VAN FREDE : ROB : EVRT . BAR : V : D : CAPELLEN . OVERL : MDCCLXXXV . DEN . VI . MEY . 283 JOAN . DERGK . VAN . DER . CAPELLEN . TOT . DEN . POL . OVERLEDEN . VI . IUNI . MDCCLXXXIV . EN . ZYNE . GEMALIN . HILLEGONDA . ANNA . BENTINCK . OVERLEDEN . V. JULI . MDCCLXXXV . DE . VIER. IN. LEVEN. ZYNDE. ZOONS . V: FRED: ROB: EV: BROEDERS. V: GODART. PHIL: CORN : THEOD : BOV : GEM : GESPROTEN . UIT . DEN . HUIZE . V: D: CAPELLEN. DAT. ZEDERT. VYF. EEUWEN. RIDDERS . LAND . EN . STADS . VOOGDEN . STAATSMANN : BEVELHEBB : KRYGSOVERST : ENZ . ALLE . DEN . VADERLANDE. GETROUW . HEEFT. OPGELEVERT. HEBBEN. DIT. GEDENKTEKEN. DEN. GESTORV : TER . EERE . OPGERICHT . MDCCLXXXI . Boven den steen bevindt zich in reliëf het geslachtswapen met kroon, omhangen met krijgsattributen. Met het oog op de den 11 Februari 1795 door de Provisioneele Representanten van het Geldersche Volk uitgevaardigde resolutie, dat binnen zes weken alle wapenborden en schilden uit de publieke kerken moesten verdwijnen, mag het een wonder heeten dat deze gedenksteen gespaard is gebleven. Te meer is dit het geval, omdat het Ambts-gemeentebestuur van Vorden, waaronder Gorssel toen ressorteerde, op 3 Juli 1798 van den steen opgave deed naar aanleiding van de vraag, of er „nog emblematas of publieke inscriptien gevonden worden welke zouden kunnen strekken tot herinnering van het ten onder gebrachte foederalisme, of andere publieke tekenen tegens de thans gevestigde ordre van zaaken strydende". Tot dusverre hebben we alleen melding gemaakt van de kosten voor buitengewone werken. Natuurlijk zijn er ook heel wat andere uitgaven geweest. De belangrijkste en curieuste^ meenen we hier te moeten opsommen : gl. st. p. „17 April 1683, aen ons Dom. pastor Reylingerus gelanght voor de nootlydende kerken in Guilicker landt 9 90 19 April 1683, Dom. Reylingerus gelanght voor de kerck van Lochum 6 60 284 gl. st. p. 28 Maart 1688, aen de capelle tot Laren gegeven tot haer verbeteringh 2 10 0 12 Maart 1690, voor een treedtbanckjen, liggende voor het capelleken, betaelt 0 80 22 Mei 1691, tot lossinge van een predikant uyt Duyts- landt, by de Franssen gevangen, gegeven 2 0 0 1693, by reductie van de schellingen ad 51/* st., siin in cassa geweest 589, daeraen verlooren 14 14 8 1693, noch aen 6 Deventer st., geset op een halve st. 0 3 0 8 Maart 1694, een kussen in de kerck laeten maeken voor onse oude predikant, kost van karsey, root vel, doeck, veren, en maken te samen 3 78 23 Maart 1695, betaelt aen Jacob Rynvisch voor een leye om in de kerck de psalmen daerop aen te schryven 0 9 0 1701,voor vraght van de Bybel aen de postwaegen betaelt 0 20 21 Mei 1702, aen Dominus Reilingerus betaelt voor 't boek van Smetsius, inhoudende de resolutien van Classenen en Synoden van Gelderlant 2 10 0 2 Nov. 1703, aen Anthoony Spies voor arbeytsloon, als leverantie aen de preekstoel in de kerk, betaelt .. 8 19 0 25 Oct. 1704, aen Anthoony Spies betaelt voor een kooperen arm met een kaste, daer de santlooper in staet, en voor een santlooper op de predikstoel en voor 't vast maeken 9 12 8 1764, de tinnen schotel tot gebruik van 't Avondmael verruilt en daerop toegegeven 0 40 1765, seven oude ducaten verruilt en daerop verloren 2 13 0 1772, aen We. Elikman voor 't maken van eenige blikken blaakers en 2 kaarsesnuiters, dienende om ligt in de kerk op te zetten 2 160 1784, de doopbak verruilt en daar bygelegt 0 10 0 1788, Wed. Bastiaan voor een geleeverde beeker en kan voor het Avondmaal 1 H 0 aan de kleermaker Hermannus Lentink voor het lappen en verven van het Oranjevaandel 0 13 0 A. J. Bastiaan voor twee geleverde schotels tot het Avondmaal en een blikke bos 19 10 1791, J. F. Rosyn, in minderinge van de reken, voor het Oranjevaandel in 1787 op de toorn te Gorssel geplaatst, bedragende 22 — 2 — 0, betaelt op den 4 October 1791 17 0 0 De posten van het dagelijksch onderhoudswerk, dat meestal uitgevoerd werd onder verbruik van heel wat 285 bier, zijn vrij eentonig, zoodat we ze met stilzwijgen voorbijgaan om nog een oogenblik stil te staan bij de merkwaardigheden of kostbaarheden, toren, uurwerk, koster en kosterie. Merkwaardigheden en kostbaarheden bezit de kerk zeer weinig. Het zijn : a. een zilveren doopbekken ; b. voor het H. Avondmaal een ovale schotel, een wijnkan en twee bekers, alles van zilver ; c. twee ronde zilveren schotels. De voorwerpen sub a en b. benevens twee servetten en een tafellaken, waarin geweven de offerande van Abraham, zijn in 1834 geschonken door den heer J. van Huet en diens echtgenoote W. M. Lebbinkx), ter gelegenheid hunner 50-jarige echtvereeniging. De servetten en het laken zijn reeds versleten. In 1663 vereerde Geert jen Molleman, echtgenoote van den kerkmeester Warner Francken, in tegenwoordigheid van verscheidene markegenooten van Gorssel en Eschede, „sulx om te gebruycken tott de bedieninge des Heeren nachtmael, een firn pellen tafellaecken, waerop gefiguriert het kaffen soefken2), lanck vier ende een halff elle, neffens een servette van deselve bloeme". Ook dit geschenk is natuurlijk reeds lang versleten. In hetzelfde jaar werd een zilveren beker aangekocht voor 21 gl. 6 st. om te worden „gebruyckt soo tot administratie als des nachtmaels", welke niet meer aanwezig is. Zooals we gezien hebben op blz. 270, dateeren de twee klokken respectievelijk van 1448 en 1633. De vervaardiger, Johannes Gerhardus van Wou te Kampen, stond bekend als een beroemd klokkengieter. In den loop der eeuwen hebben zij den volke van heel wat gewichtige feiten kond gedaan. Voor hen, die *) Respectievelijk te Gorssel overleden op 21 October 1836 en 25 October 1839. Het echtpaar woonde op het goed „Onteding" of „Bosse", tegenwoordig geheeten „het Boster". a) Kaf- of korenzeef? 286 aan het klokketouw moesten trekken, hebben deze gelegenheden telkens een extraatje opgeleverd. Zoo vinden we : gl. st. „Aen de luiders, soo omtrent Pasen in Ao. 1689 geluidt hebben oover de croninge van Syne Majesteit van Engelant, gegeven 1/i deel byers 1 10^ 16 Oct. 1695, over de victory van 't overgaen van stadt en kasteel van Namen, aen de luyders gegeven .... 1 10 6 Nov. 1697, als over de Generale vrede 1) de danckdagh gehouden wiert, gegeven aen die de kloeken geluydt nebben 2 0 Dec. 1702, betaelt voor het luyden over de fiktoory .. 2 0 10 Sept. 1704, betaelt oover het luyden van de ficktoorye 3 0 23 Jun. 1706, betaelt voor het ficktory luyden over de geluckige bataely by Rammelies 2) voorgevallen .... 2 0 24 Nov. 1706, betaelt voor het luyden van de fictory, bevoghten in Ytaelyen 2 0 1714, voor 't luiden ten tyde van de victorie 2 0 Of het kwam van 't veelvuldig gebruik der klokken, weten we niet, maar opmerkelijk is het, dat touwen en zwengel nog al eens het onderwerp van een uitgavepost zijn. Een paar grepen : gl. st. p. „Septemb. 1680, een touw tot de kloeke, wegende 10 « en « ad 5 st 2 10 0 26 Novemb. 1680, een swengel aen de kloeke. 16 Oct. 1684, voor een worgel aen de groote kloeke en voor een swengel aen de kleyne kloeke 2 0 0 22 Oct. 1684, Meyster Jan Temminck voor de touwen aen de beyde clocken, 32 pondt en 't pondt 4 st. is 6 8 0 9 Jul. 1689, betaelt voor een stuck touw met lassen aen de groote kloeke 1 9 0 6 Oct. 1689, betaelt voor het vermaecken van de swengel der groote klockebeugel, twe holdevasten 17 st. en dan voor arbeydtsloon van het inmaecken der swengels 3 st. is 1 0 0 9 Sept. 1691, klocktou van 16 — het gewelf in het portaal moeten wegbreken. Het thans aanwezige koepelgewelf zal dus uit dien tijd dateeren. De tweede afdeeling, die men uit de kerk bereikt langs eene in den zuidelijken muur uitgespaarde trap, heeft aan de buitenzijde in den zuid-, west- en noordwand twee gesloten boogvensters. In de bovenste geleding, alwaar de muren nog 0,90 M. dik zijn, bevindt zich aan alle vier kanten een open gemetseld spitsboograam, tevens dienst doende als galmgat. Het zuidelijke en noordelijke hebben nog een tufsteenen middenstijl. Dat aan de oostzijde is in 1917 weer in 't gezicht gekomen door verwijdering eener oude wijzerplaat. In de bovenste geleding 2) hangen twee klokken, die in 1645 vervaardigd zijn door den beroemden klokkengieter Franciscus Hemony te Zutphen. Op 12 Mei van dat jaar werd van wege de marken van Almen en Harfsen aan Hemony opgedragen ,,te doen maecken ende gieten twee klockken, d'eene van 2600 & ende d'ander van 1300 & om een bequaem geluyt ende harmonie te geeven". Met den leverancier werd voorts „aevercoemen, dat hy dieselve sall hebben te maecken van goede spyse, namentlyck roet koeper ende bloctin, dat daerin geen faulten, mangel ofte tegenseggen van andere meesteren sall vallen, yeder pontt voor 14V2 st." De klokken werden iets zwaarder dan de opdracht luidde. Einde September 1645 toch bleek op de waag de groote 2878 de kleine 1434 te wegen. Aan den 1) In 1916 vervangen door het tegenwoordige, dat heel wat sierlijker is. 2) In 1845 is het leien dak van de spits vernieuwd, waarvan de kosten werden geraamd op f 685,60. De aanbesteding, die plaats had in de herberg ,,de Jager" te Almen op 8 Augustus 1845, werd te Zutphen bekend gemaakt door den stadsomroeper, die daarvoor eene belooning van 8 st. ontving. 302 vervaardiger moest dus betaald worden 3126 gl. 4 st., welke som door verschillende bijkomende kosten steeg tot 3299 gl. 3 st. Wegens bijdragen werd o. a. ontvangen van het Kwartier van Zutphen 250 gl., van de marken van Almen en- Harfsen respectievelijk 150 en 200 gl. en van den heer van de Ehze 300 gl. Blijkens het markeboek van Harfsen heeft het heel wat voeten in de aarde gehad om de overige gelden bijeen te brengen. Zelfs in 1657 was men den klokkengieter nog 2200 gl. schuldig, waarvoor deze de kerkelijke goederen zes jaren in verwin had bezeten. Ook omtrent eene vroegere klok schijnt men reeds in financiëele moeilijkheden verkeerd te hebben. Anno 1516 toch staat in het „Protocol des scholtampts Zutphen" op fol. 18 : „De kerckmeesteren to Almen bekennen schuldich te ziin meester Zegewyn Hartyser, klockengieter, van eene kloeke LXXX Philipsgulden van Burgoniën, XXX te betalen op St. Laurens ende L gl. op St. Marten, settende daervoor tot onder pandt d'hofstede Wymsbargen, gelegen to Almen in Harfsen. End soo die betalinge alsoo niet geschiede, vesten sy hem voor die XXX gl. III molter roggen end voer die L gl. V molter roggen jaerlix op een wederloese". De opschriften der klokken luiden als volgt: A D'HEER W. V. LINTELO MARKENRICHTER TOT ALMEN ENDE HARFSEN ENDE DIE VIER HOEVEN VAN HARFSEN, LAMB. LOVWERMAN, RAETSFRVNDT TOT ZVTPHEN, W. VALCK, B. OEVELINCK, I. MARRIENBORCH, HEBBEN MY DOEN GIETEN Ao. 1645. FRANCISCVS HEMONY ME FE. ZVTPHANIAE. VIVOS CONVOCO MORTVOS PLANGO. Links het wapen van Willem van Lintelo, rechts dat van zijne echtgenoote Johanna van Dorth. 303 B. D'HEERE W. V. LINTELO THO DER ESE &C. MARKENRICHTER TOT ALMEN ENDE HARFSEN ENDE DIE VIER HOEVEN VAN HARFSEN HEBBEN MY DOEN GIETEN. LAMB. LOVWERMAN RAETSFRVNDT TOT ZVTPHEN, W. VALCK, B. OEVELINCK, I MARRIENBORCH. VIVOS CONVOCO MORTVOS PLANGO. Ao. 1645. (Ik roep de levenden bijeen en beween de dooden.) Bij de laatste restauratie van den toren1) in 1916 is de met kunstsmeedwerk versierde eikenhouten deur aangebracht, en zijn de in den loop der tijden op verschillende plaatsen ingemetselde kleinere soort steenen overal uitgebroken en door geïmiteerde z.g. reuzenmoppen vervangen. Onder het vroegere koor bevindt zich een grafkelder, waarin voorheen de lijken der bewoners van de Ehze en het Huize werden bijgezet. De kelder, die 16 Augustus 1849 is dichtgemetseld, heeft eene lengte van 5,65 M., eene breedte van 4,20 M. en onder het tongewelf eene hoogte van 1,80 M. Voor ventilatie bevindt zich in eiken der 90 c.M. dikke zijmuren, even boven den beganen grond, een tralieraampje van 1/2 M2 oppervlakte. Over de geheele breedte van den kelder — van oost naar west — is een gang opengelaten, waarvan zich links 6 en rechts 3 kisten bevinden, rustende op eiken ribben. Op de laatste van deze drie staan nog 2 kleine kistjes. Van alle bleek in begin 1915, toen ik, in verband met de restauratie der kerk, den kelder betrad, het 3 a 4 cM. dikke eikenhout nog volkomengaaf te zijn. 'k Werd toen niet teleurgesteld in mijne verwachting, dat deze zoo sombere ruimte wel iets verborgen hield voor mijn nieuwsgierigen blik, dien *) Evenals de toren te Gorssel is ook deze eigendom der burgerlijke gemeente krachtens art. 6, alinea 6, der additioneele artikelen van de Staatsregeling van 1798. 304 'k zoo menigmaal door de tralieraampjes naar binnen had geworpen. Na verwijdering van de waarlijk niet geringe stoflaag kwamen al spoedig eenige opschriften voor den dag, welker letters uit koperen kopspijkers bleken te bestaan. Twee der bovengenoemde zes stuks bevatten de volgende opschriften : Kerk te Almen, (Zuidzijde) na de vergrooting in 1915. „LOUIS ANTONI VAN OYEN. OBIIT DEN 16 SEPTEMBER 1780. LUDOLPH HENDRIK VAN OYEN HEER VAN D' EHZE. OBIIT DEN 24 NOVEMBER 1780" % Op het middenste van voormelde drie stuks is eene !) Blijkens het lidmatenboek kwam hij 23 Juni 1777 van Breda. GorsseVs Verleden 20 305 ovale roodkoperen plaat aangebracht, waarop in schrijfletters gegraveerd staat: „Den 18 February 1817 is te Zutphen in den Ouderdom van Agtenveertig Jaar overleden Den Weledelen Heer Abraham Verhamme Govert zoon". Zeer waarschijnlijk zal hij verwant zijn geweest aan de bewoners van de Ehze of het Huize. Anders kan ik mij niet verklaren, waarom zijn lijk in dezen kelder is bijgezet. Nemen we het „dodenboek" ter hand, dan blijkt, dat, in volgorde der data van overlijden, zes van de overige acht zijn : 1. Jan Jacob van der Muelen1); 2. Doodgeboren kind van Jan Carel van der Muelen; 3. Maria Adriana Tonneman ; 4. Johanna Helena Catharina Baronesse ten Behm van Knuth ; 5. Jan Barteld Baron ten Behm van Knuth ; 6. Francois de Wolf2). In het' „dodenboek" heeft de koster deze zes als volgt geregistreerd : „Den 12 Desember 1779 is overleden Jan Jacob, zoon van de WelEdele Heer Jan Carel van der Muelen op 't Huize3), en den 15 dito 's avonds in de grafkelder in onse kerke bygezet. Den 22 April 1782 is 's avonds in de grafkelder in onse kerk bygezet een doodgeboren kind van de Heer Jan Carel van der Muelen op 't Huize onder Almen. Den 18 December 1782 is overleden Maria Adriana Tonneman, vrouw van de HoogWelGeb. Heer Jan Ludolph ten Bhem van Knuth, thans Heer van d'Ehse, en den 24 dito 's avonds met flambouwen in de grafkelder in onse kerke bygezet. N.B. Zeven dagen geluid, daarvoor ontfangen 6 gl. Eene later aangelegde begraafplaats van dit geslacht bevindt zich in de nabijheid van den huize „het Elze" aan de oostzijde der spoorlijn Zutphen—Hengelo. 2) Blijkens het lidmatenboek kwam hij 10 April 1800 van Deventer. 8) Wien der lezers is eene afbeelding van dit huis bekend? 306 Den 10 April 1783 is overleden Johanna Helena Catharina, Dogter van de HoogWelgeboren Heer sr\flrKriLree£i kcrk te. ainien [gis] PLflTTE.Qft«Hra. Baron van Knuth, thans Heer van d'Ehse, en den 14 dito 's morgens in de grafkelder in onse kerkbygeset. Den 1 January 1803 is overleden een kind van Jan 307 Ludolph ten Bem van Knuth, Heer van de Ehze, genaamt Jan Barteld, en den 4 dito 's avonds in de grafkelder in onze kerke bygezet. Den 20 October 1804 is op d'Ehze overleden Francois de Wolf en 'den 24 dito 's avonds in onze grafkelder bygezet. Wy 2 dagen geluid." No. 7 en 8 zullen vermoedelijk geweest zijn Jan Ludolph Baron ten Behm van Knuth en Arnout Baron van Zuylen van Nyevelt, beiden heer van de Ehze, respectievelijk overleden 7 September 1812 en 17 Juli 1835. Door de invoering van den Burgerlijken Stand in 1811, staan zij niet in het „dodenboek" van Almen, maar in het o verlij densregister der gemeente Gorssel, en uit dit laatste valt niet af te leiden waar zij begraven zijn. Rechts is een afzonderlijk gedeelte en wel één vierde van den kelder, ingesloten dooreen halfsteens muur. Dit gedeelte bevat 7 lijken uit het geslacht van Lintelo. Rustende op gesmeed ijzeren staven, staan vier kisten van oost naar west, waarover twee van zuid naar noord en in den uitersten rechterhoek, eveneens in diezelfde richting, een klein kistje. Met uitzondering van het laatste, is ook van deze kisten het hout nog bijzonder gaaf. In tegenstelling met de vorengenoemde hebben zij looden binnenbekleeding. Ook hier bestaan de letters der opschriften uit koperen kopspijkers. In chronologische volgorde luiden de opschriften : 1. FRID. WILH. FRYH. VAN LINTELO, GEB. IN BERLIN DEN XXIV FEBRUARY MDCCXIII EN ALDAER GESTORVEN DEN XIV FEBR. MDCCXIV. 2. ANNA HENDRIETTE FRY FRAULYN VAN LINTELO DOGTER TOT DE EHSE, CHANOINESSE VAN BEDBOUR *). NATA 1 JULI 1708 ET DENATA 5 FEBR. 1728. *) Bedbur bij Kleef had een hoogadellijk vrij wereldlijk stift. Het klooster te Bedbur wordt het eerst vermeld in een bul van paus Innoeentius III van het jaar 1211. In 1409 is „joncfrow Arndt van Durth presentie- 308 3. WILHELM VRYHEER VAN LINTELO TOT DE EHSE, DES DUYDSCHEN ORDENS LANDGOMMANDEUR TOT UYTRECHT, GESTORVEN DEN 13 JULY 1732. 4. CHRISTIAEN CAREL VRYHEER VAN LINTELO HEERE VAN DE EHSE EN WALVAART, SCHOLTUS BINNEN EN BUITEN ZUTPHEN EN DROSSART VAN DE HEERLYKHEID BREDEVOORT, ORDINARIS GEDEPUTEERDE DEZER GRAAFSCHAP ZUTPHEN ETZ. ETZ. ETZ. NATUS DIE 26 DEC.1669 ET DENATUS DIE 12 DEC.17361) 5. CLARA ELISABETH VRYVROUW VAN NAGEL DOUARIERE VAN DEN VRYHEER VAN LINTELO TOT DE EHSE EN WALVAERT. AETATIS 59 OB. 21 OCTOB. 1742. 6. MAURITS CAREL GEORG WILHELM VRIHEER VAN RIPPERDA HEER VAN VORDEN LEEMKUIL WELDAM OLYDAM EN D'EHSE, SCHOLTUS BINNEN EN BUITEN ZUTPHEN. AET. 56. OBIIT 14 MARTIUS 1751. 7. ANNA MARIA DOROTHEA VRYVROUW VAN LINTELO DOUAIRIÈRE VAN RIPPERDA VROUW VAN DE EHSE. OBIIT DEN 19 APRIL 17682). In het „dodenboek" vinden we de laatste drie als volgt vermeld : „Den 21 Octobr. 1742 is gestorven de HoogEd. Welgebr. Vrou, Mevrouw van Lintelo tot de Ehse en den 6 Novembr. begraven, waarover ik 6 weken geluydet hebbe, waar ik voor ontfangen hebbe 25 guldens. Den 14 Martius 1751 is overleden Maurits Carel Georg Wilhelm Baron van Ripperda, Heer van Vorden, meestersche" in dit stift. In de bul van Paus Leo X van 9 Augustus 1519 wordt het klooster veranderd in een wereldlijk stift. !) Kwam blijkens het lidmatenboek, 20 Juni 1692 van Groningen. a) No. 6 en no. 7 getrouwd te Almen 10 September 1724, Blijkens het lidmatenboek kwam no. 7 van 's-Gravenhage 28 September 1723. 309 Leemkuil, Weldam, Olydam en d'Ehse, Scholtus binnen en buiten Zutphen, en den 29 Martius in de grafkelder in de kerk tot Almen bygeset. Hy is op het Huys de Ehse gestorven in het 56 jaar zijns ouderdoms. Den 19 April 1768 is overleden Anna Maria Dorothea Vryvrouwe van Lintelo, Douairière van Ripperda, Vrouw van Vorden en Ehese, en den 29 dito in de grafkelder te Almen bygeset". De namen van het echtpaar van Lintelo—van Nagell (zie no. 4 en no. 5 hierboven) vindt men eveneens op twee zilveren avondmaalsbekers, die de volgende opschriften bevatten : A. „Christianus Carolus Liber Baro A. Lintelo Dominus ab Ehse hoe poculum ad pios usus Ecclaesiae Almensis Consecravit primo Die Mensis Octobris Anni Millesimi Septingesimi". (Christianus Carel Baron van Lintelo, heer van de Ehze, heeft dezen beker tot godsdienstig gebruik aan de kerk te Almen geschonken op 1 October 1700.) Boven het opschrift bevindt zich het geslachtswapen. B. „Clara Elisabeth Vryvrouw van Lintelo Ehse, Geb. Vryvrouw van Nagel". Deze beker vertoont het gecombineerde wapen van de geslachten van Lintelo en van Nagell. Vermoedelijk zal hij aan de kerk geschonken zijn bij gelegenheid van het huwelijk van dit echtpaar op 12 April 1705. Behalve deze bekers bezit de kerk : a. een zandsteenen doopvont; b. een eikenhouten preekstoel, vermoedelijk uit de 17de eeuw met koperen lezenaar. De laatste vertoont twee blanke wapenschilden met twee klimmende leeuwen als schildhouders. De schilden dragen eene vijfbladerige kroon. In het memoriën- en resolutieboek van het Ambtsgemeentebestuur van Vorden vond ik nog, dat, in verband met art. 6 der additioneele artikelen tot de Staatsregeling van 1798, bij contract van 3 October 1798 en tegen eene vergoeding van f 200, door de 310 Roomsch-katholieke ingezetenen van Almen en Harfsen voor altijd afstand is gedaan van hunne rechten ten opzichtevan de kerk met pastorie te Almen en de kapel te Harfsen. Omtrent de pastorie is niets anders bekend dan dat het Rijk in 1823 den onderhoudsplicht afkocht voor f 2000 in contanten en f 4000 nominale inschrijving op het Grootboek der Nationale Werkelijke Schuld. De tegenwoordige pastorie dateert van 1846. De oude is toen gedeeltelijk afgebroken en bestemd voor particulier woonhuis. Evenals ten aanzien der kerk te Gorssel, besluiten we ook hier met een overzicht der pastoors en predikanten. Fredericus Kummer tot 1362. Gerardus de Esa 1362. Henrick Kerskens 1549. Gerrit ter Hoffstede 1583. Predikanten: (In combinatie met Gorssel hoogstwaarschijnlijk van 1598 tot 1608 en van 1609 tot 1612.) j pae] tot 1597. G. Bucherus '.■.*.'.'. 1598-1602. H. Brumanus 1602—1603. H. Winkelius 1603—1608. A. Suavius 1608-1609. L. Rotarius 1611-1618. W. Wentholt 1618—1636. B. van Eyl 1638-1642. C. Costius 1642-1649. H. Bovillet 1649-1651. J. Colonius 1651—1657. Pastoors:1) x) Voor zoover deze le vinden waren. 311 W. T. van Born 1657—1678. G. van Heeckeren 1678—1687. W. G. Schomaker 1687—1736. G. Brouwer 1737—1747. C. A. G. Hein 1747—1775. N. G. Spijker1) 1776—1787. A. Glashorst 1788—1797. J. Lulofs 1797—1803. A. van Gelder 1804—1844. G. Rebel 1844—1880. J. H. Antink 1881—1910. C. A. van den Akker . 1910—1913. T. J. Jansen Schoonhoven 1913—1924. J. Poort . 1924—heden. In de predikantenlijst, voorkomende in het in 1678 door Ds. van Heeckeren aangelegde administratieboek der Almensche diaconie, staat achter den naam van No. 6: „Onvoorsigtig discours over den 5 art.; versoekt en verkrijgt verplaatsing op Hummel en Keppel binnen 1618". Met dat art. wordt bedoeld art. 5 der punten of positien in 1618 door de predikanten van het kwartier van Nymegen aan de Landschap overgegeven, luidende: „Dat Godt tot uuytvoeringhe van siin eewich, onveranderlick decreet veere het meestendeel der menschen geschapen heeft tot de verdoemenisse, met dese intentie, opdat zy souden verdoemt worden". Ds. Rotarius was dus niet zuiver in de leer der predestinatie, maar had bakzeil gehaald. 3. De kapel te Harfsen. Ongetwijfeld heeft deze kapel reeds vóór de Hervorming bestaan en daar Almen's leeraar er Gods woord in verkondigde, zal zij in 1598 met de kerk van 1). Overleden te Almen 22 Mei 1787 en in de kerk voor den preekstoel begraven. 312 Almen bij de classis Zutphen zijn gekomen 1). Tot in 't laatst der eerste helft van de 19de eeuw werd er nog éénmaal 'sjaars godsdienstoefening in gehouden en wel op den laatsten Zondag in September, als Harfsen kermis vierde. Tot 1843 diende het gebouw tevens als lokaliteit voor vergaderingen der Harfsensche mark. Evenals vele andere marken had ook deze financiëele verplichtingen tegenover de kerk. Aan de Almensche kerk toch moest zij jaarlijks f 16,50 betalen voor brood en wijn bij het Heilig Avondmaal, alsmede f 50 tot aanvulling van het tractement voor den organist. Den 4 Augustus 1843 besloten de markegenooten met de kerkvoogden in onderhandeling te treden om van die verplichting ontheven te worden, waartegen de kerk dan in vollen eigendom zou ontvangen : le. de katerstede „de Kapelleplaats"2), groot 7,40,60 H.A., uitgezonderd het boerenhuis, dat als eigendom van de bewoners Derk Leugeman en diens echtgenoote Anna Catharina Geerders werd beschouwd. Het huis zou echter belast worden met eene jaarlijksche uitkeering aan den predikant en aan den koster te Almen, respectievelijk groot f 2,50 en f 1,25 ; 2e. eene schuldvordering, groot f 100, ten laste van den landbouwer Jan Engbert Olden en echtgenoote te Harfsen ; 3e. eene schuldvordering, groot f 125, ten laste van den landbouwer Engbert Lensink te Harfsen. Voorts zou de kerk nog ontvangen f 360 in contanten en tevens de verplichting op zich moeten nemen om de kapel te onderhouden. De markegenooten zorgden ook nog op andere wijze voor bovengenoemde bewoners. De kerk zou nl. o. a. moeten toestaan, dat Leugeman en vrouw, zoolang de op hen als pachters rustende verplichtingen werden nagekomen, als zoodanig „de Kapelleplaats" mochten !) ais inicomst van de kapel vind ik eene jaarlijksche uitkeering ad 3 gl. uit het goed het Laar te Almen. 2) Hierop stond de kapel. 313 De kapel te Harfsen. behouden tegen geen hoogere pachtsom dan f 40 's jaars. Het aanbod der marke schijnt voor de kerk nog al aannemelijk te zijn geweest, want slechts twee maanden later, nl. den 9 October 1843, werd bij notariëele akte de overeenkomst gesloten. Eenigen tijd daarna werd de kapel gedegradeerd tot boerenschuur. Een lang leven zou haar echter niet meer beschoren zijn. In de gecombineerde vergadering van kerkvoogden en notabelen op 6 November 1859 werd besloten na koninklijke goedkeuring de kapel af te breken, met beding, dat een gedeelte der afbraak voor reparatie van de pastorie en de kosterie bestemd en het restant ten bate der kerkelijke fondsen verkocht zou worden. Nog in diezelfde maand wendde men zich bij breed gemotiveerd adres tot den Koning om de noodige machtiging 1). Bij besluit van 3 Februari 1860 no. 12 werd door den Minister voor de zaken van den Hervormden Eeredienst enz., krachtens de bij Koninklijk Besluit van 25 Maart 1828 no. 124 verstrekte algemeene autorisatie, helaas gunstig op het adres beschikt. Gelukkig werd daarbij als voorwaarde gesteld, dat met het afbreken niet mocht worden aangevangen, voordat aan den Minister eene grondteekening en afbeelding van het gebouw was overgelegd ter toezending aan de Synode voor hare verzameling. Den 7 November 1860 werd hieraan voldaan, waarna het slooperswerk begon. Nu hiermede ten opzichte der kerkelijke zaken het voornaamste is gezegd, meen ik nog met een enkel woord te moeten gewagen van den toestand in hét algemeen na het decreet der Nationale Vergadering van 5 Augustus 1796, waarbij kerk en staat van elkander werden gescheiden. . . De Staatsregeling van 1798 bepaalde in de additioneele artikelen : Zie Kon. Besluit 'van 16 Augustus 1824 (Staatsblad no. 45). 315 „Alle Geestelyke Goederen en Fondsen, waaruit te vooren de Tractamenten of Pensioenen van Leeraren of Hoogeleeraren der voormaals Heersehende Kerk betaald werden, worden Nationaal verklaard, om daaruit eerstlyk de nog blyvende Tractamenten en Pensioenen te voldoen, en daarna tot een vast Fonds te worden aangelegd voor de Nationaale Opvoeding en ter bezorging der Behoeftigen ; blyvende nogthands onverlet de aanspraak, welke eenig Lichaam of Gemeente daarop mogt maaken en, met de nodige bewyzen voorzien, aan het Vertegenwoordigend Lichaam ter beslissing zal moeten inleveren (art. 4). Alle andere Kerklyke Goederen, door vrywillige gift, erfmaaking, inzameling of aankoop by eenig Kerkgenootschap verkregen, worden als het Wettig eigendom der Bezitteren erkend en als zoodanigen aan hun verzekerd (art. 5). Alle Kerk-Gebouwen en Pastory-Huysen der voormaals Heersehende Kerk, voor zoo ver' zy, door aanbouw uit de afzonderlyke Kas der Gemeente, geene byzondere en wettige eigendommen zijn, worden overgelaten aan de beschikking van ieder Plaatslyk Bewind om deswege tusschen alle Kerkgenootschappen eenig vergelijk te treffen, en wel binnen de eerstkomende zes Maanden na de aanneming der Staatsregeling. De grondslag van dit vergelijk is in iedere Plaats het grootst aantal van Leden der onderscheiden Kerklyke Genootschappen, hetgeen alzoo de relatieve meerderheid van Zielen zal uitmaaken. Hetzelve zal de voorkeus hebben omtrend de naasting eener Plaatslyke Kerk en Pastory, onder bepaaling echter, na gedaane begrooting van de waarde dier Gebouwen, van eene maatige uitkeering, hetzy in eens of by termynen, aan de andere Kerk-Gemeenten, naar evenredigheid van derzelver Leden, welke allen door deze bepaling, worden gehouden voor altijd afstand gedaan' te hebben van de gemeene aanspraak" (art. 6). Deze bepalingen onderstelden een vermogen tot 316 zelfhervorming bij de onderscheidene kerkgenootschappen en eene mate van onderlinge verdraagzaamheid, die, blijkens de opgedane ondervinding in geenen deele bestonden Al dadelijk lieten de additioneele artikelen onbeslist, hoe het voortaan met de beroeping van predikanten zou gaan en met de honderderlei bijzonderheden van kerkelijk bewind, waarbij tot dusver het openbaar gezag een min of meer actieve rol had vervuld. De geest der Staatsregeling liet dit alles aan de voormaals heersehende kerk zelve over, die evenwel niet in staat bleek aanstonds op eigen beenen te staan. Eene schromelijke verwarring in de kerkelijke huishouding was het gevolg: ettelijke gemeenten kwamen weder bij den Staat terecht om hulp, maar werden afgewezen bij besluit van het Vertegenwoordigend Lichaam van 8 April 1800, dat „de keuze van kerkelyke ambtenaren, overeenkomstig den geest der Acte van Staatsregeling, ter dispositie van ieder kerkgenootschap in den zijnen" overliet. De uiterst weinig gepreciseerde bepaling omtrent het verdeelen der kerkgebouwen gaf bijna overal aanleiding tot hoogloopende geschillende plaatselijke besturen wisten niet waaraan zich te houden en meestal handhaafden zich de Gereformeerden in hun bezit. Ook leek het er niet naar,dat hunne gemeenten na verloop van drie jaren schikkingen zouden hebben getroffen tot voldoende bezoldiging der predikanten. Om uit het moeras te geraken, stelde men bij de Staatsregeling van 1801 vast, dat ieder persoon, den ouderdom van veertien jaren bereikt hebbende, zich moest doen inschrijven bij een kerkgenootschap. „Voor ieder Kerkgenootschap word van de alzo ingeschreven Leden tot onderhoud van deszelfs Dienaren en Eigendommen eene Jaarlijksche gift gevorderd, niet te boven gaande eene zekere bepaalde Som, achtereenvolgens het gene aangaande dit een en ander nader by de Wet zal worden vast !) „De Bataafsche Republiek" door Dr. G. T. Colenbrander. 317 gesteld" (art. 12). Totdat deze wet zou zijn tot stand gekomen, zouden de leeraren der voormaals heersehende kerk, die bij de aanneming der Staatsregeling in dienst waren, hunne tractementen nog uit 's Lands kas genieten (art. 14). Wat de gebouwen en goederen betreft, bleef ieder kerkgenootschap onherroepelijk in het bezit van wat het op 1 Januari 1801 had bezeten (art. 13). In 1808 vaardigde koning Lodewijk een decreet uit, waarbij hij bepaalde, dat de Staat in het bezit van de kerkelijke goederen zou blijven, maar de verplichting op zich nam om voortaan de Hervormde Kerk en— om geen onderscheid te maken — ook de andere kerkgenootschappen te subsidiëeren. Eene gelijksoortige regeling als het decreet inhield, werd in de Grondwet van 1814 opgenomen en, eenigszins gewijzigd, in die van 1815 overgenomen. De verschillende Grondwetswijzigingen hebben hierin geene verandering gebracht. Niettegenstaande het beginsel van scheiding van kerk en staat aangenomen is, bestaat tusschen die twee dus toch nog een financiëele band. Het desbetreffende Grondwetsartikel luidt: ,,De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd of het bestaande vermeerderd worden" (art. 172). Bij Koninklijk Besluit van 9 Februari 1866 (Staatsblad no. 10) is een eind gemaakt aan rechtstreeksche tusschenkomst van den Staat bij het beheer der goederen van de Hervormde Kerk. 318 B. ONDERWIJSZAKEN. 1. Schoolgebouwen. Bestaan er thans, met inbegrip der drie bijzondere, acht lagere scholen, in de 18de eeuw waren er reeds vier, nl. te Gorssel, Almen, Epse en Dorth1). Bij het ontbreken van wettelijke eischen — zelfs onze eerste Schoolwet van 1806 kende ze niet — behoef ik zeker niet te zeggen dat deze gebouwen, welke nog in 1827 alle uit slechts één lokaal bestonden, nu juist geen eerste klas inrichtingen waren. Ziehier hare afmetingen in dat jaar: Gorssel: lang 8 el 4 palm, breed 4 el 8 palm, hoog 2 el 5 palm ; Almen: lang 9 el 7 palm, breed 5 el 3 V2 palm, hoog 4 el 5 palm ; Epse: lang 6 el 3 palm, breed 5 el 3 % palm, hoog 2 el 5V4 palm ; Dorth: lang 6 el, breed 5 el, hoog 2 el 8V2 palm. Als we in aanmerking nemen dat ze in 1827 des winters respectievelijk door 100, 120, 60 en 70 leerlingen bezocht werden, dan zullen deze zich met heel wat minder ruimte tevreden hebben moeten stellen dan de tegenwoordige schooljeugd. In den zomer werden alle scholen of, liever gezegd, kinderpakhuizen eenigen tijd gesloten ; die te Gorssel en Dorth doorgaans de maanden Juli en Augustus, die te Almen de maand Augusutus, die te Epse de maand Juli. Onderwezen werden toen de volgende vakken : Gorssel: lezen, schrijven, rekenen, zingen, taal, vaderlandsche en bijbelsche geschiedenis ; Al men: lezen, schrijven, rekenen, vervaardigen van korte opstellen, zingen, taal, aardrijkskunde en geschiedenis ; *) De jaren harer oprichting heb ik niet kunnen opsporen. In 1640 vond ik te Gorssel als schoolmeester Jan Duym, in 1648 Johan Beughel in 1678 Jan Nest. 319 Epse: lezen, schrijven en rekenen ; Dorth: lezen, schrijven, rekenen en zingen. Dat te Gorssel en Almen meer vakken gegeven werden dan te Epse en Dorth, zal zijn oorzaak hierin gevonden hebben dat de eerste twee scholen behoorden tot de tweede, de laatste twee tot de derde klasse. Voor verwarming der lokalen moesten de leerlingen zelf de brandstoffen meebrengen. Na 1817 zorgde de gemeente er voor. Voorheen waren de scholen te Gorssel en Almen gedeeltelijk in onderhoud bij de marke en gedeeltelijk bij de kerk. In beide plaatsen bevonden zij zich in het „custoshuys", ook wel „mesterie" geheeten. In 1764 brandde te Gorssel deze woning en dientengevolge ook de school af. In verband hiermede achtte de markerichter Jordens eene spoedeischende vergadering noodig. Daarom werden de markegenooten niet als gewoonlijk bij ,,kerckenspraeck", doch per ijlbode opgeroepen om te compareeren in de kerk op 8 September 1764. Men besloot tot herbouw van het perceel en machtigde heeren markerichters van Gorssel en Eschede om, voor zoover de kosten niet konden gedekt worden door het aanwezige kasgeld, eene leening te sluiten. Aan twee architecten, nl. Derk Petersen en Barteld Bobbink, werd opgedragen bestek met teekening te ontwerpen. Respectievelijk brachten zij hiervoor in rekening f 20 en f 15. Aan het plan van laatstgenoemde werd de voorkeur gegeven. Bij de aanbesteding, welker publiceering f 3 kfcstte, werd hem tevens de uitvoering van het werk opgedragen voor f 1165. Door middel van hand- en spandiensten liet men de materialen uit Zutphen aanvoeren, hetgeen valt af te leiden uit dezen póst: „Aen den kerkmr. Wiltink voor 't aanseggen en rondlopen om de boeren aan te seggen wegens 't varen van steen, kalk, pannen en verdere materialen tot opbouw van 't nieuwe costershuis in den jare 1765, 5 gl. 5 st." Men vond het al te veel gevergd om de boeren bij hun gratis werken ook nog het weggeld te 320 laten betalen. Daarom werd hun dit later ten bedrage van 18 st. gerestitueerd. Er werd goed werk voor 't geld verlangd, weshalve men door voormelden Peters met een tweeden deskundige, nl. H. Ruevekamp, bij de oplevering liet nagaan of alles overeenkomstig het bestek uitgevoerd was. Deze moeite werd hun gehonoreerd met 7 gl. 10 st. Ook in dit nieuwe „custoshuys" werden school en woning weer gecombineerd. In de kerkerekening van 1784 vinden we nl. als uitgaafpost: „een nieuwe bedsteede in de schoole". Eerst in 1806 begon men hoogere eischen te stellen, want op 27 December van dat jaar werd voorgeschreven : „Gedurende den schooltijd zal er in het schoolvertrek geenerlei huiselijke bezigheid mogen worden verrigt, noch op de kagchel of het vuur spijzen of water mogen worden gekookt". Tot 1827 bleef het „custoshuys" in onderhoud bij marke en kerk, in welk jaar het vervangen werd door een nieuw schoolgebouw. De school, juister gezegd kosterswoning, te Almen was in 1810, toen zij in verval verkeerde, door bijdragen uit kerke fondsen en van de marke van Harfsen alsmede van enkele particulieren, weer in behoorlijken staat gebracht. Zestien jaren later herhaalt zich het verschijnsel van bouwvalligheid en schrijft het college van kerkvoogden op 6 December 1826 aan het Gemeentebestuur o. a. : „Voorts nemen wij de vrijheid bij dezen UWelE. onze school aan de gemeente op te dragen, waartoe wij genoodzaakt worden doordien ons kerkenfonds van te weinig belang is en de marken van Almen en Harfsen, welke te voren tot reparatie zoowel als tot derzelver onderhoud van tijd tot tijd aanmerkelijke bijdragen daartoe gedaan nebben, en welke voortaan hiervan geheel afzien of minder te bewegen zijn". Acht dagen later besloot de Raad den brief „provisioneel te houden in advies". Toen na twee jaren nog geene beslissing genomen was — wel was het onderwerp inmiddels weer ter sprake gekomen — GorsseVs Verleden 21 321 der opkomsten, welke ik door het begraven op den ouden kerkhof, tot hier toe hebbe genoten. Mij op U.E.D.L. toegenegendheid ten mijnen opzigte verlatende tekene ik mij met alle achting WelEDeLe Heeren Gorssel U.W.E.D.L. dienaar den 10 Junij 1829. W. VAN DER MEY. Adressant had succes en het baantje bleef als lapje toegevoegd aan de staalkaart zijner waardigheden. Echter slechts voor eenige maanden, want reeds in Januari 1830 was hij wegens doofheid genoodzaakt 't bijltje er bij neer te leggen. Of het kwam doordat ons Manusje-van-alles voortaan moest ontberen de onschuldige „asempies" van 't jonge volkje, die, volgens ,,D e Veerschippe r", waarvan Hildebrand zoo aardig vertelt, oorzaak zijn dat schoolmeesters zoo oud worden, weten we niet, maar een feit is het dat vijf jaren later ex-meester Van der Mey reeds ter ziele was. Bij Koninklijk Besluit van 13 Februari 1831 no. 65 was hem f 110 pensioen 's jaars verleend, onder voorwaarde dat de gemeente er f 90 aan toevoegde. Na vergelijkend examen werd op 7 November 1831 uit twaalf sollicitanten tot zijn opvolger benoemd Johannes Hubertus van Westendorp, sergeant-majoor bij de Geldersche mobiele schutterij te Breda, die voorheen reeds als „ondermeester" de Gorsselsche schooljeugd had onderricht. De titularis te Almen had vrijwel dezelfde betrekkingen als zijn collega te Gorssel, maar iets hooger salaris, nl. : 1. eene Rijksjaarwedde van f 100,— 2. voor het opwinden en onderhouden van het torenuurwerk - 27,50 3. voor het vlaggen en luiden der klokken op publieke feesten - 5,— 326 4. de schoolgelden van gemiddeld 70 leer¬ lingen f 230,— 5. de schoolgelden voor behoeftige leerlingen uit de gemeente- of armenkas - 50,— 6. vrije woning met tuin; 7. pacht van twee stukjes bouwland . . - 21,— 8. de kostersgarven en eieren - 53,— 9. voor het aflezen van publicatiën . . - 27,— 10. voor het schoonhouden der kerk ... - 5, 11. belooning als doodgraver - 30,— Totaal f548,50 Wat de benoeming betreft, deze geschiedde, evenals op de meeste plaatsen in de Graafschap, ook te Gorssel en te Almen aanvankelijk door de mannelijke lidmaten, na examinatie door de inspectoren der classis. Men stelle zich de benoeming niet voor als eene met gesloten en ongeteekende briefjes of met stembiljetten, waarop de candidaat „zwart of rood gemaakt" werd. Zie hier hoe zij in haar werk ging: Eén voor één werden de mannelijke lidmaten binnengeroepen om hun stem mondeling uit te brengen en daarna weer te vertrekken. Het stembureau had eene lijst der kiesbevoegden vóór zich, waarop werd aangeteekend op welken candidaat de stem uitgebracht was. Zoo waren, blijkens het vóór mij liggende „procesverbaal", op 13 October 1789 te Gorssel van de 59 stembevoegden 43 opgekomen, 15 absent gebleven, terwijl 1 overleden was. Men had twee candidaten, nl. meester Baden en meester Tyzen. De eerste verkreeg 28, de laatste 15 stemmen. Ofschoon nergens vermeld staat in welke vakken de candidaten geëxamineerd werden, zal het onderzoek wel op de toen meest gebruikelijke wijze hebben plaats gehad, nl. in het zingen, uit den Bijbel lezen en het leveren van een schoonschrift. Ten opzichte der benoeming in 1725 ging de predikant een beetje buiten zijn boekje. Hij verzuimde nl. 327 overleg te plegen met de marken. In de vergadering van ,,D'Heeren Marcken-Richters neffens de Gecommitteerde Erffgenaemen" op 17 December 1725 werd er op gewezen, dat Ds. van Bommel had „cunnen goetvinden seer voorbaerigh buyten communicatie en de minste voorkennisse van opgemelte Heeren MarckeRighters offte eenige Erffgenaemen een beroepinge van een schoolmeester in plaets van Peter Bolderman, voor 10 a 12 daegen te vooren overleden siinde,gewesen custos en schoolmeester tot Gorssel, door de Gemeente van Gorssel uyt te warcken en daertoe d'approbatie der Inspectoren van Classis van Zutphen te vercrygen, soo voormaels communicatiff met voorn. Hr. MarckenRighters en Geërfdens wel plaght te geschieden". Edoch, de vergadering keurde de benoeming goed, bepaalde,dat de „oude oosterse, siinde een seer oude vrouw en tot dus verre haer van voorn. Erffgenaemen is vergunt in de custos van Gorssels wooninge te verblyven, daerby sal worden gecontinueert en dat haer sal worden gelast, geliick sy gelast wordt mits desen, om te besorgen, dat de custosplaets van Gorssel, door de doodt van voorn. Peter Bolderman vacant geworden siinde, by provisie door een bequaem persoon worde waergenomen, totdat de Heeren Marcken-Righters en Erffgenaemen van Gorssel en Eschede daertoe een ander custos sullen hebben aengestelt, en dat sy inmiddels niet sal hebben toe te laeten, dat de schole in voorn, custos huys worde gehouden". De heeren waren dus wel iets verontwaardigd en hielden de benoeming van den koster aan zich. Blijkbaar heeft de weduwe als plaatsvervangend koster genomen den nieuwen schoolmeester Pickardt en heeft deze zich zóó goed van zijne taak gekweten, dat hij later door de marken definitief als koster is aangesteld. In de rekeningen van latere jaren toch vinden we hem als zoodanig vermeld. Daaruit blijkt tevens, dat het kosterstractement toen ongeveer f 30 'sjaars bedroeg plus eenige vergoeding voor ,,'t op- 328 winden van 't uirwark en broot en wiin tot H. Avontmael, kloek- en uirwarksmeer en turf in de kerkestoven". Als schoolmeester ontving hij van Heeren Gedeputeerden van Zutphen f 50 's jaars, terwijl hij nog eenzelfde bedrag genoot wegens „profyten der schole", die vermoedelijk bestonden in heffing van schoolgeld. Bovendien trok hij de opbrengst van enkele tienden, „van yder dode een dubbeltjen wegens het aentekenen, van iets aflesen 2 st. van yder". Een groote boer leverde hem voorts 4, een „dreling" 3 en een „keuter" IV2 of 2 gasten benevens zooveel eieren als het totaal aantal garven bedroeg, nl. 300. „Trouwen geeft somtijts ook", lezen we nog in de specificatie van 28 October 1784. Het opmaken der kerkerekening, „besorgen van wijn en krakelingen, pypen en tabak by 't afhoren van deselve en schryven van conditiën van de verpagtingen der kerkenlanderien" wierp hem vaak ook nog een voordeeltje af. Voorts vermeerderde hij zijne inkomsten wel eens met werken aan het onderhoud der kerk. Zoo werd verdiend f 4 in 1754 wegens „gelevert dak en 2 dagen dekkens op eigen kost en drank" ; f 2 in 1771 wegens 4 dagen helpen witten. Toen meester Pickardt bijna 30 jaren roede en plak gehanteerd had, begonnen zijne krachten hem te begeven. Op 22 November 1754 werd hem door de markegenooten „om sijn hoge jaren, sijn soon Jan Pikkart g'adjungeert en toegevoegt in het waernemen". Den adjunct-koster-schoolmeester of onderwijzer van bijstand, zooals art. 28 onzer tegenwoordige Lager Onderwijswet het noemt, werd toegezegd, dat hij „nae dode van sijn vader voorss." dezen definitief zou opvolgen, mits ... hij zich behoorlijk gedroeg. Waar men enkel dezen eisch stelde, zal de zoon in wetenschappelijke en paedagogische kennis wel niet bijster uitgeblonken hebben boven den vader! l) Gast = 6 korenschooven. 329 Aan moeder Pickardt — Hendersken Beunk — werd, evenals de Wed. Bolderman in 1725, vrij wonen in de kosterie verzekerd en wel „haer leven lang, ten ware haer soon Jan Pikkart nevens haer man Wolter Pikkart quamen voor haer t'overlieden". Pickardt Jr. bereikte niet zooveel dienstjaren als Pickardt Sr. Na slechts 10 jaren in functie te zijn geweest, moest hij het opgeven wegens zijn „swak senuwgestel, voornamentlyk in het hooft, en besetheid op de borst". Met een uitvoerig adres wendde hij zich tot de markegenooten om tot zijn opvolger te willen benoemen Hendrik van Hummel, de „persona grata" of, zooals in 't adres staat: „voor welke de goede gemeente geinclineert schijnt te wesen". Behoudens „approbatie der gesamentlyke erfgenaamen van Gorssele en Eschede", had Pickardt zich bij contract op 5 November 1764 bereids tegenover van Hummel verbonden, om te diens behoeve afstand te doen van alle inkomsten en rechten, welke uit het kosters- en schoolmeestersambt voortvloeiden. „Voor wat hoorde wat", en daarom nam van Hummel de verplichting op zich om Pickardt tot diens dood jaarlijks, en wel op St. Marten, f 60 uit te keeren. De contractanten kregen hun zin, want nog hetzelfde jaar werd van Hummel benoemd. Letterlijk de woorden van het gebruikelijke eedsformulier volgende, willen we hopen, dat de benoemde bij de aanvaarding van zijne betrekkingen niet behoefde te zweren, dat hij directelijk of indirectelijk, aan geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven had. Later geschiedde — steeds na vergelijkend examen—de benoeming te Gorssel en te Almen door eene commissie, bestaande uit een of meer leden van het Gemeentebestuur en van het Kerkbestuur 1). Te Epse 1) Art. 5 van het Huishoudelijk Schoolreglement voor het Departement Gelderland en besluit van den Gouverneur van Gelderland dd. 5 Juni 1829 no. 2884/27. 330 HBS had de benoeming plaats door of van wege het stift ter Hunnepe ; te Dorth door den heer van Dorth 1). De komst van een nieuwen koster-schoolmeester was lang geen alledaagsche gebeurtenis. De predikanten te Gorssel vonden dit zoo iets gewichtigs, dat zij het registreerden in het. . . „Houwelycks-Boeck". We lezen b.v. : ,,Ao. 1709 den 6 Augusto is Jan Nest, nadat des Heren naam in het gebed was aangeroepen en de Heren Inspectoren de gewonelyke kerkbesoekinge gedaan hadden, met gemene stemmen der ledematen ten overstaan van de Heeren Inspectoren tot voorsanger en schoolmeester beroepen, als hy alvorens blyken van ziin bequaamheid gegeven hadde. Gedaan in de kerke van Gorssel, HENR. REILINGERUS, Pastor. Ao. 1712 den 7 Septemb. is Peter Bolderman (na aanroepinge van des Heren naam door den Heer Inspector Hoppenbrouwer, als alvoorens de gewonelyke kerkbesoekinge gedaan was, met eenparige stemmen van de gemeente tot voorsanger en schoolmeester verkoren. HEN. REILINGERUS, Pastor. Ao. 1725 den 6 Decemb. is ten overstaen van de Heeren Inspectoren Laur. Le Brun en Antonius Christiaens, V. D. M. in Zutphen en Warnsfeldt, met eenpaarige stemmen tot voorsanger en schoolmeester verkoosen Wolter Roelofs Pickardt." Wat ik omtrent het schooltoezicht heb kunnen vinden, is de Synodale resolutie van Augustus 1698 en hetgeen verder is vermeld in de bijlage. Deze resolutie eischte, dat „jaerlix den schoelmesteren" behoorde gevraagd te worden : ,,Of sy ledematen ziin en wettelyck aengestelt, en *) Zie blz. 167. 331 de formulieren van eenigheyt onderteeckent hebben ? Of haeren dienst niet vrughteloos maken met tapperyen, paghteryen van accynsen, imposten, &c. Of in 't schoolhouden neerstigh ziin, en de kinderen in 't lesen, schryven en gronden van de Christelycke Religie uyt den Heydelberghsen Catechismus onderwysen volgens 't besluyt van 't Nationael Synode gehouden den 30 Novembris 1619. Of de schoolkinderen alleen stightelycke boecken leeren, en in goede manieren onderwysen ? Of 't geheele jaer door school houden, daer 't eenighsins geschieden kan ? Of sy stightelyck leven ? Of ten platten lande, daer se oock voorsangeren siin, eer de predicatie begint, eenige capittelen uyt Godts Woort, de viif Hooftstucken des Geloofs voorlesen, en Davids Plsalmen voorsingen ? Of den predikant in kerckelycke dingen gewilligh ten dienste ziin ?" Was het wonder, dat heel wat schoolmeesters alles behalve volmaakt waren ? Een kort overzicht van de schoolwetgeving vinde hier nog eene plaats. De constitutie van 1798, decreteerende „dat de Maatschappy wil, dat de verlichting en beschaving onder hare Leden zooveel mogelyk bevorderd worde", opende een tijdvak van staatsbemoeiing met de nationale opvoeding. De instructie, bij decreet van 21 December 1798 voor den agent van dit departement vastgesteld, maakt in de eerste plaats gewag van de noodzakelijkheid eener verbetering van het schoolonderwijs1). Aan pogingen tot verheffing van het in zoo treurigen toestand zijnde lager onderwijs had het reeds gedurende de laatste tijden der oude Republiek niet ontbroken, maar zij waren uitgegaan van particulieren of particu- x) „De Bataafsche Republiek" van Dr. H. T. Colenbrander. 332 baar-, technisch- of industriëel onderwijs."1) Dat overschot bedroeg zooveel dat eene nominale som van f 90000 als grondkapitaal kon worden ingeschreven op het Grootboek der 2V2 percents Nationale Schuld. Art. 2 der statuten luidt: „Voor het genot komen alleen in aanmerking jongelieden die of wier ouders niet in staat zijn de studiekosten te betalen en die bekend staan als uitnemend voor studie geschikt en als solide in zedelijk gedrag. Bij voorkeur moeten begiftigd worden jongelieden die geboortig zijn uit Zutphen, Gorssel of Warnsveld. Voor afstammelingen van familie van den stichter komt de geboorteplaats niet in aanmerking:" Ingevolge art. 3 mag geen begunstigde uit de inkomsten van het grondkapitaal der stichting meer genieten dan f 500 per jaar. Dezelfde persoon mag voor geen langeren tijd dan vijf jaren begiftigd worden. Indien naar het oordeel van het bestuur de begunstigde zich de toelage'niet waardig betoont of in omstandigheden komt dat hij haar ontberen kan, mag zij worden ingetrokken. Art. 4 bepaalt dat het bestuur is* opgedragen aan zeven bewindvoerders, waarvan er drie door den Raad van Gorssel, drie door dien van Zutphen en een door dien van Warnsveld worden benoemd. Het tegenwoordige bestuur bestaat uit de Heeren Mr. W. H. E. Baron van der Borch van Verwolde, Burgemeester van Gorssel, Dr. J. van der Hoeven, Wethouder van Gorssel, E. C. K. Völcker te Eefde (Huize de Voorst), Mr. J. Dijckmeester, Burgemeester van Zutphen, Ir. B. J. Haitsma Muiier te Zutphen, Ds. J. L. Faber te Zutphen en Jhr. Mr. P. A. G. de Milly van Heiden Reinestein, Burgemeester van Warnsveld. J) Aan de gemeente Gorssel werd nog gelegateerd eene som van f 2o00, Wflke werd ingeschreven op het Grootboek der 3 percents Nationale Schuld. Als voorwaarde werd gemaakt, dat de rente jaa'lijks door Burgemeester en Weih.tuders zal worden verdeeld over de scholen voor lager onderwijs, die van Ned. Mettray uitgezonderd, tot bevordering van getrouw schoolbezoek. 336 BIJLAGE. HET TOESIEN OP DE SCHOOLEN. De Kerckenraden sullen alomme toesien, datter goede schoolmeesters syn, die de kinderen niet alleen leeren leesen, schryven, spfaecken en vrye consten, maer oock in de Godtsaligheyt en in den Catechismo onderwysen. 't Out gebruyck wegens 't aenstellen van schoolmeesters, door kerckenraden, en Inspectores Classis dient te blyven in practyck. 't Concept van schoolordre, by de Deputatis Synodi opgestelt, is by alle Classen geapprobeert en gearresteert. Om de schoolmeesters ten platten lande, die des somers geen school houden, beter tot haer plicht te constringeren, soo sullen de Deputati voor deselve, volgens 't concept van de schoolordre, een behoorlick tractement versoecken. Na den toestant van de diensten en tractementen der schoolmeesters sal by yder Classis nader worden geinquireert, en oock door de Gedeputeerden Synodi redres tegen de slechte gelegentheyt versocht. Alle de schoolmeesters sullen van de Classe ofte haere Gedeputeerden geexamineert ofte ondersoght worden, of sy suyver syn in het geloove en bequaem tot haeren dienst. Tot de bedieninge der schooien sal niemant, dan die een litmaet is der Gereformeerde Kercke en verciert met getuygenisse van een opreght gelove en vroom leven, en in de Catechetische leere wel geoeffent, gebruyckt worden, heylighlyck belovende, dat hy de jonckheyt, hem toebetrouwt, in de fundamenten der Christelycke Religie neerstelyck sal onderwysen. De schoolmeesters sullen in de schooien geen andere formuliren om daer uyt te catechiseeren gebruycken, als de Catechismus van de Paltz by onse kercken aengenomen, en 't kort begryp van de selve in de kercken gebruyckelyck; mitsgaders de kleyne Catechismus, inhoudende de artyckelen des Geloofs, de thien geboden, 't gebedt des Heeren, de instellinge der Sacramenten, en de kerckelycke discipline met eenige korte gebedekens. Niemant behoorde tot den schooldienst of kosterampt aengenomen ofte daer in getolereert te werden, die niet en zy een lidtmaet der kercke. Alle schoolmeesters behooren te wesen van de Gereformeerde Religie en wettelyck tot de openbaere diensten gevordert: Indien dan eenige van andere Religie door kuypinge, koopinge, of andere onwettige middelen ingedrongen wierden,sullen sodanige kercken, daer de abuysen vallen, deselve pertinentelick den Deputatis Synodi notificeeren, om den Ed: Hove voor te dragen, en daer in na behooren te voorsien, by al diende Inspectores, haer devoir GorsseVs Verleden 22 337 gedaen hebbende, de onbehoorlicke handeKnge niet en connen verhinderen. De schoolmeesters sullen haere kinders tot de predicatien leyden. Is • goetgevonden pro tempore met de Paepse kinderen te dispenseren, dat se niet mede ter kercken gehouden worden, so sy in de scholen worden geinstitueert in de Catechismo. De kneghtjens en de meysjens boven de vyftien jaeren oudt zynde, sullen in eene school by den anderen niet worden gevoeght. Geen particuliere kercke ten platten lande, daer geen kerckenraedt is, oock geen particuliere Heeren of Officieren, die de waere Rel igie adhaereren, magh of mogen een schoolmeester aennemen of afsetten, sonder advys des Classis, onder welcke deselve kercke sorteert, of des predicants der plaetse ; wanneer contrarie gebeurt, sal men daer het behoort daer over clagen. Indien eenige kerck of persoon door ymants geüsurpeerde ofte te wyt geextendeerde macht in 't aenstellen of afsetten van costers, voorsangers en schoolmeesters comt te lyden, die heeft sigh aen Ed. Hof te addresseren ende redres te versoecken. Voor degene, die, 't Remonstrans gevoelen verlatende, tot rectores of schoolmeesters der Gerefor. schoole worden aengenomen, behoort een seeckere tyt van beproevinge gestelt te wórden, en sal de terminatie van die tyt staen tot discretie van de kercke, daer dese casus voorvalt, doch ten overstaen van de Gedeputeerden des Classis; sal oock soo een meester of rector moeten onderteeckenen de acte, ontworpen in Synodo Nationali tot Dordrecht, ènde by cas van weygeringe, sal men tegens hem procederen na kerckenordre, daer «jlcx voorvalt. Geen Paepsche boecken sullen geleert werden in eenige Gereformeerde schoole deser Provincie, maer men sal invoeren den druck der Evangeliën, gelyck deselve door D. Baudartium is gerevideert. Geen schoolmeester of coster magh hem met tappen erneren. Dat de schoolmeesters sullen verplight zyn, en by 't aennemen van haere functien verplight worden, de jeught de Catechismus te laeten van buyten leeren, tot de publycke catechisatien te praepareren, en sullen de respective predicanten de schooien dickwils visiteren en de jeught daertoe animeren door 't uytdeelen van eenige pryskens &c. 1). a) Ontleend aan Synodale ordonnantiën, uitg. J. Smetius, 1699. 338 ACHTSTE HOOFDSTUK. MIDDELEN VAN VERKEER. Wij moderne menschen, wij ongedurigen, gejaagden en jagers zeiven ook wederom, wij geestdriftige tijdgenooten der auto's, bliksemtreinen, vliegmachines, luchtschepen en rolfilms en welke wonderen de reusachtige vorderingen van wetenschap en techniek al meer te aanschouwen mogen geven, wij wielrijders, tuffers, renners en vliegers, kunnen ons nauwelijks voorstellen dat het slechts juist 60 jaren geleden is, dat de eerste treinverbinding door onze gemeente tot stand kwam, nl. de lijn Zutphen—Zwolle op 5 Augustus 1865. Daarna volgde de verbinding Zutphen—Hengelo op 1 November 1865 en Zutphen—Winterswijk op 24 Juli 1878. Eerstgenoemde lijn heeft nog al wat pennen in beweging gebracht, opdat zij aangelegd zou worden onmiddellijk langs het dorp Gorssel en opdat het station zou komen ter plaatse, alwaar thans de buiten werking gestelde korenmolen staat. (Zie bijgevoegd kaartje.) Zoowel door den Gemeenteraad als door de burgerij werd geadresseerd, maar zonder succes. Overigens heeft,voor zoover ik in het gemeentearchief heb kunnen nagaan, de aanleg van alle drie lijnen geene bijzondere moeilijkheden opgeleverd, althans niet dien strijd of dat verzet gekend als waarop men elders wel stuitte. Liet b.v. een herbergier even over de grens bij Oldenzaal niet op zijne schuur zetten: „Gott bewahr' uns für die Eisenbahn ?" Moest voor een boer bij Rijswijk niet eene schutting gemaakt worden, omdat hij beweerde, dat de rook derlocomo- 339 Kaartje van den ontworpen spoorweg Zutphen-Deventer Ao. 1862. 340 tieven de melk in zijn kelder totaal zou bederven ? Eischte een molenaar bij Delft niet een kap van 100 M. lengte over den spoorweg, opdat zijn molen niet in brand zou vliegen? En dan.het beruchte „laantje van Van der Gaag" bij Delft! Voor zulke excessen was men hier—waarschijnlijk had de ervaring met den al sedert 1838 bestaanden stoombootdienst op den IJssel daartoe meegewerkt — blijkbaar reeds te veel doordrongen van Station Gorssel. de waarheid der woorden van Hildebrand ten opzichte der spoorwegen in „V aren en R ij d e n" : „Dan eerst als de Nederlandsche natie langs Uwe gladde banen dagelijks door elkander zal geschoten worden als een partij weversspoelen, zal er welvaart en bloei en leven en spoed in ons dierbaar vaderland heerschen!" *) Geheel anders dacht er over de Koninklijke Pruisische agent der postwagens en titulair postmeester te Arnhem, A. F. Bouricius, die in 1837 betoogde dat vermeerdering van spoed en vermindering van ver- x) Zie „Een eeuw van vooruitgang" door Dr. C. te Lintum. 341 en mogten ons niet verbergen, dat wij eene moeijelijke opgave hadden op te lossen. Elk rigtte zijnen blik op de proefvaart, vrienden en tegenkanters, want van deze eerste vaart werd de gansche onderneming afhankelijk gemaakt. Niet slechts de mogelijkheid der vaart moesten wij bewijzen, maar wij moesten ook onderzoeken, in hoe ver onze naburen aan de nieuwe onderneming hunne goedkeuring zouden schenken. En wanneer wij ook met vertrouwen verwachtten, dat de bewoners der Rijnoevers elke onderneming overeenkomstig de behoefte des tijds hunne goedkeuring niet zouden onthouden, zoo was het toch klaarblijkelijk, dat het meerdere of mindere hier voor de zaak besliste. Onder zulke gewaarwordingen voeren wij den IJssel op. Storm en regen vergezelden in het begin onze vaart; maar spoedig reeds helderde de hemel op, en van de vrolijke oevers van den IJssel bij Doesburg aan nam onze vaart het kenteeken van eenen vrolijken togt aan. Op alle punten van den Rijn werden wij met vriendschap en welwillendheid ontvangen. Op elke plaats beijverden zich de civile autoriteiten en de eerste leden van den handelstand, om ons hunne goedkeuring te betuigen. Hetgeen echter onze verwachting ver overtrof, was de deelneming, welke Z. K. H. Prins Willem, zoon van Z. M. den Koning van Pruissen, aan onze onderneming betoonde. Ons viel de hooge eer ten deel, den Kon. Prins bij ons aan boord en uit zijnen mond de blijde verzekering te ontvangen, dat ook onze Maatschappij op de bescherming van zijne Hoogh. kon rekenen. Onder zulke gunstige en veel belovende omstandigheden opende de Drusus de nieuwe verbindtenis tusschen het IJ en den Rijn. Onder zulke gunstige omstandigheden hadden wij, toen de boot hier weder aankwam, en de vaart van Keulen naar Deventer in 15'/2 uur afgelegd had, onze opgave opgelost, en de mogelijkheid der vaart was bewezen ; en de goedkeuring die haar ten deel viel, was zoo luid bevestigd,dat ons slechts de wensch overig bleef, den nieuw geknoopten band steeds vaster en naauwer toe te halen, en zeer spoedig de gelegenheid te hebben den bewoners der Rijnoevers onzen dank te betuigen voor de menigvuldige bewijzen van vriendschap en welwillendheid. De Nederlandsche Stoombootmaatschappij te Rotterdam zal insgelijks met spoed eene ijzeren stoomboot aanbouwen, van zoodanige snelheid, dat dezelve de opvaart van Rotterdam naar Keulen zal kunnen doen in 24 uren. Er zal daartoe een kapitaal nog van f 100000 bijeengebragt worden." 347 Volledigheidshalve laten we hier volgen de eerste dienstregeling, waaruit blijkt, dat de reis Kampen— Keulen of omgekeerd slechts één keer per week gemaakt kon worden. Vertr. van Kampen naar Arnhem iederen Zondag 's midd. ongev. ten 12 uur. Vertr. van Arnhem naar Keulen iederen Maandag 's morg. ten 5 uur. Vertr. van Keulen naar Zutphen iederen Woensdag 's morg. ten 5 uur. Vertr. van Zutphen naar Kampen iederen Donderd. 's morg. ten 7 uur. Vertr. van Kampen naar Zutphen iederen Donderd. 's midd. ongev. ten 1 uur. Vertr. van Zutphen naar Kampen iederen Vrijdag 'smorg. ten 7 uur. Vertr. van Kampen naar Deventer iederen Vrijdag 's midd. ongev. ten 1 uur. Vertr. van Deventer naar Kampen iederen Zaturdag 'smorg. ten 8 uur. Vertr. van Kampen naar Zutphen iederen Zaturdag 'smidd. ongev. ten 1 uur. Vertr. van Zutphen naar Kampen iederen Zondag 's morg. ten 7 uur. Wat zou van dezen bootdienst Gerard Brandt wel gezegd hebben, die immers van de Ruyter's tocht van Delfzijl naar Texel op 14 Augustus 1665 schrijft: „Hy nam zyne reis met twee trekschuiten op Groeningen en van daer over dagh en nacht op Dokkum, voorts op Leeuwarden, Franeker en Harlingen, daer hy den vyftienden der maendt nae den middagh aenquam". En hoe zou er wel de lof over verkondigd zijn door Tijssens, die van de trekschuit reeds zong: „Wie kan de vinding van de trekschuit ooit waardeeren ? Men reist, als zat men thuis: geen schokken, draaien, keeren Ontrust het lichaam; 't zij men vaart bij dag of nacht, Men vindt al slapende zich op de plaats gebracht." 348 Die gemoedelijke trekschuiten — de schrijver heeft als jongen er in Groningen nog mee gereisd — heeft men hier niet gehad, daarentegen wel diligences of postwagens Dit laatste verkeersmiddel, evenals het eerste zoo aardig beschreven door Hildebrand, schijnt reeds in 1701 bestaan te hebben. In de rekening der kerk te Gorssel over dit jaar vinden we nl. als uitgaafpost : „Voor vraght van de Bybel aen de postwaegen Paardetram Eefde-Zutphen, opgeheven 1 October 1919. betaelt 2 st." Welk traject deze wagen had, is mij niet gebleken. Met ingang van 15 Augustus 1837 werd de dagelijksche postwagendienst „Concordia" van Zwolle naar Arnhem ingesteld. Tien jaren later passeerde hier tweemaal per dag een diligence van Zwolle naar Arnhem en van Zwolle naar Zutphen en eens per dag van Groningen en Leeuwarden naar Arnhem. Verder werd met een snorwagen éénmaal per dag een dienst onderhouden tusschen Zutphen en Deventer. Door het aanleggen der spoorwegen zijn al deze diensten successievelijk opgeheven. . Ten slotte willen we er nog even aan herinneren, dat 349 aldien de scholtendiensten mogten wordenafgeschaft, evenwel uyt liefde voorhunnenofficiertweeofdriediensten te zullen doe n". Waar er zoo voor geijverd werd om de diensten afgeschaft te krijgen, kunnen we ons de verbolgenheid der Epser markegenooten voorstellen, toen zij later tot de ontdekking kwamen, dat men hen op eene listige wijze om den tuin had geleid. Het feit dat Meyer en Olthof bedreven hebben, wordt door den markerichter zelfs gequalificeerd als „frauduleuse en publiecque trouw — jae veyligheyd schendende handelwijs". Hij heeft dan ook geoordeeld, dat hij „ratione officii" het feit niet stilzwijgend heeft mogen laten passeeren. Om de bedrijvers van „diergelyke snoode bedriegeryen nae verdienste gestrafd te krygen", is door zijne bemiddeling het „instrument in questie" in handen gesteld van den momber van het Hof, aan wien bij onderzoek de waarheid der zaak is kunnen blijken. Het bevreemdt den markerichter echter, dat „in een land van goede justitie, daer dese provincie ten allen tyde den roem van heeft gedragen", de twee mannen tot dusverre niet alleen ongestraft blijven, maar dat hij ook moet zien dat zij in „publiecque bediening, ten minste een hunner, continueren". Aan het slot van zijn breedvoerig betoog zegt de markerichter, dat hij er niet van heeft kunnen „afsijn dit geval in desselfs gehele beloop" ter kennis te brengen van de vergadering. Voorts spreekt hij de hoop uit, dat men zijne handelwijze zal „aggreëren en approberen en daeromtrent zal handelen zoo en in dier voegen, als tot welsijn deser marken, erven en ingesetenen zullen vinden te behoren". In de volgende vergadering van 5 Juli komt zijn adres aan de orde. Na rijpe overweging keurt men het optreden van den markerichter goed en bedankt hem voor de moeite. Tevens wordt hem opgedragen de zaak verder af te wikkelen, waartoe hij zich per adres zal moeten wenden tot het Hof. Aan gecommitteerden 354 Klein Mensink in Harfsen: twee paar hoender en twee diensten met paard en wagen; Wagenvoorde in Harfsen: twee hamels, een vet lam, twee ganzen en vier diensten met paard en wagen; Het Laar in Almen: twee vim stroo, drie paar hoender en vier diensten met paard en wagen; Het Coersel in Harfsen: twee vette lammeren en twee diensten met paard en wagen; Het Lentink in Almen: drie molder rogge, zes schepel gerst, een molder haver, drie paar hoender en vier diensten met paard en wagen. De meyers der tot het kasteel Saasfelt in Twente behoorende erven waren tot het volgende gehouden : ,,zy moeten die paerden hebben voor hand- en spandiensten ; die kleine handdiensten to verrigten so oft als dieselve daertoe verboedetx) worden als tot cultiveering der havesaets landeryen ; korn en granen to fahren, to graven, weyden, dorsgen, wasgen ofte anders to requireert; dieselve moeten ook op veere reysen, als van Deventer en Zwoll, dienen, mits dat de diensten dagelixs met kost en dranck moeten versien worden ; een jeder boer moet oock alle jaer 1 pond vlas, hetwelcke aen 't huys Saesfelt gelevert wordt, tot gaeren spinnen". Dergelijke vorderingen mogen onbillijk of drukkend schijnen, inderdaad waren zij het niet of slechts in geringe mate. Men dient toch niet uit het oog te verliezen, dat door deze heffingen in natura de pachtsommen zooveel lager waren, ja soms bijna niets bedroegen. Daarmee willen we volstrekt niet zeggen dat zij ons sympathiek zijn en dat zij nog thuis behooren in dezen democratischen tijd, waarin men helaas wel eens wat al te spoedig gelooft, dat het oude *) Opgeroepen. 357 familiewoningen1). Aannemer voor f 167702) werd de timmerman A. Kretzer te Deventer3). Op 21 Juni had de eerste-steenlegging plaats en 1 November werd het werk opgeleverd. Zooals gezegd, werd de inrichting geopend op 18 December d. a. v. en wel met 15 jongens, waarvan 5 uit Amsterdam, 2 uit Arnhem, 2 uit Leiden, 2 uit Doesburg, 1 uit Maastricht, 1 uit Rotterdam, 1 uit Dordrecht en 1 uit Warnsveld. Het eerste voorloopig bestuur bestond uit de Heeren W. A. B aron Schimmelpenninck van der Oye, Minister van Staat, Commissaris des Konings in Gelderland, W. H. Suringar, lid der commissie van administratie' over de gevangenissen te Amsterdam, Dr. A. Brants, lid van Gedeputeerde Staten van Gelderland te Gorssel, Mr. L. A. J.. W. Baron Sloet, Griffier der Staten van Gelderland, Jhr. Mr. J. A. Ridder van der Heim van Duivendijke, Minister van Staat, OudGouverneur van Zuid-Holland en Oud-Minister van Binnenlandsche Zaken, en F. J. Mahieu, referendaris bij het Departement van Justitie. Eerste Directeur werd Jacobus Wilhelmus Schlimmer, hoofd der school in de gevangenis voor jeugdige personen te Rotterdam. Successievelijk zijn de familie woningen en ook de school door nieuwe en grootere vervangen. Meermalen is de stichting met vorstelijke bezoeken vereerd. Het eerst door Koning Willem III op 5 Februari 1853 4) en daarna op 18 Juli van dat jaar door den Prins van Oranje. Ofschoon het niet voorkomt op de in den aanhef genoemde lijst, mag ik niet nalaten hier even melding *) Het heerenhuis werd bestemd als woning voor den Directeur. a) Met verschillende bijkomende kosten werd deze som f 21196,68. 3) De bouwplannen werden gemaakt en uitgevoerd onder oppertoezicht van den Heer H. D. J. Rose, ingenieur van den Waterstaat. ) Ter herinnering aan dit bezoek werd door Zijne Majesteit de op het plein staande bruine beuk geplant. 362 andere zijde vermeerderen. We lezen toch: „den 21 Jan. 1689 hebben wy de 12 gl. aen Marrie willen betalen nevens het bier ad 3 gl., soo heeft sy maer 8 gl. genomen en heeft voor de andere 6 gl. en het bier bedanckt, omdat sy nu nog gesont en bequam was om te arbeiden". Voor een niet alledaagsch geval van verpleging komt de Diaconie in 1706 te staan, 't Betreft een vondeling, die later blijkt een soldatenkind te zijn, geboren tusschen 's Hertogenbosch en Grave. Daar de toenmalige predikant Ds. Schomaker niet nagelaten heeft in de doopregisters de feilen zijner parochianen op sexueel gebied aan de nazaten over te leveren, is het geen wonder, dat hij over dit geval een uitvoerig relaas geeft. Woordelijk luidt het als volgt: „Den Vondelinck. 1706. Des nachts tusschen den 27 en 28sten December is der door onbekende mensen een dogter nedergelegt in de schoppe1) van Oostenenck2) in Almen, op den turf, hetwelk Dinsdag den 28 aldaer gevonden is omtrent half negen, is opgenomen door Wolter Ruitercamp en gebragt in het Oostenenck om by provisie verzorgt te worden, opdat het niet en mogte door koude en ongemak omkomen, welke saeck den 31 Dec. door Arent Hulshof, Garrit Ruitercamp en Geertien, bouvrou op het Oostenenck, is bekent gemaekt aen den stadhouder van het scholtampt, die dese vondelink van de hant heeft gewesen, 'twelk dan van de Diaconie van Almen is aengenomen en bestaet, eerst by provisie aen het Oostenenck de tiit van twee weken, waervan oock betalinge is geschiet. 1707. Is tussen den 2 en 3 Januarii des nachts een briefien sonder naem met schoenmakerspick aen de deur van onse custos huis geplackt, aldus luidende : Dit kint is een soldatenkint, het is gedoopt tussen J) Hooi- oï zaadberg, waaronder eene bergplaats. a) Naam van eene nog bestaande boerderij. 367 den Bos en de Graef en siin naem is Elsken, ick can't niet onderhouden, het doet my leet, dat ik op soon manier heb moeten laten, ick versoeck, dat de gemeente van dit dorp soo goet moge ziin en brengen 't om Gods wil in de vrese Godts op.. Het opschrift daervan was dit: An den Pastoor. Omdat dit briefien sulx vermelde en ten aensien van den tiidt syner vondelingschap, geschat op drie weken ouderdoms of daeromtrent, soo hebbe sulken kint niet willen dopen, tenzy door contrary getuigen anders mogte getoont worden. Den 9 J an. is dit kint door de Diaconie bestaet aen de dogter van Willem Besselinck, getrout met Lambert Theunissen, en dat voor een gulden des weeks, waerheenen den 10 dito is gebragt door de bouwvrou op het Oostenenck". Na steeds aldaar als ongedoopte te zijn verbleven, aanvankelijk voor f 52 's jaars, doch in 1710 voor f36, in 1711 voor f30, in 1712 voor f28, in 1713, 1714, 1715 en 1716 voor f 20, in "1717, 1718 en 1719 voor f 18, besluit de Diaconie in 1719 het kind van Paschen af gedurende een half jaar naailes te verstrekken te Zutphen, „waer den aennemer den cost sal geven en de Diaconie het leergelt, en dat voor 25 car. gl." Voordat dit halve jaar is verstreken, is Elsken reeds ter ziele en begraven. Aan 't slot van de laatste der drie bladzijden, welke aan deze vondelinge zijn gewijd, vinden we : „Dit kint is gestorven den 27 Sept. 1719 en den 29 dito begraven en daerover aen Meulemans huis 3 vierdel biers gedronken". In 1709 is zekere Teunis Botterman niet meer in staat de pacht van zijn plaatsje te voldoen. „Dese man verarmt en met de vallende siekte geplaegt ziinde", komt de Diaconie hem ter hulpe, door de pacht ad f 25 over 1709 te betalen. Met den verhuurder Harmen Rietman wordt voor de volgende jaren „geaccordert", dat de som zal bedragen 39 gl. 3 st. en jaerlix een halve 368 vyme dakstro of een riksdaelder in de plaets, tot het deeken van het halve dak". Bij het overlijden van Botterman in 1724 wordt de Diaconie bedankt door zijn zoon Berend „wegens 't goede aen siin ouders gedaen, die siin vader heeft op siin costen ter eerden bestaet en neemt siin moeder aen om die voortaen te verplegen". Ten bewijze hoe met de armlastigen gesold werd, halen we nog als voorbeeld aan het geval van zekeren Wolter Koeckoek. Op 24 Januari 1717 wordt deze stakkerd, „een arm en out man, bestaet in 't openbaer in de kerke by afslag, die hem in de kost wilde hebben, en is door de Diakony bestaet voor 29 gl. 10 st. aen Grotenhuis". Deze heeft 30 October 1687 van de Diaconie f 100 opgenomen tegen 4 procent 'é jaars. Met de rentebetaling gaat het echter zeer ongeregeld en op den datum dat men den armlastigen Koeckoek „bestaet in 't openbaer", is Grotenhuis in 't voldoen der interest twee jaren ten achteren. Om quitte te komen, bepaalt de Diaconie, dat zij het „kostgelt den aennemer sal korten op siin rente en capitael". Bekend is, hoe in die dagen de bestedelingen bij hunne slechte verzorging dikwijls ook nog mishandeld werden. Dit schijnt ook met Koeckoek het geval te zijn geweest. We lezen toch, dat hij pas op 27 Februari 1717 in zijn kosthuis is gekomen, omdat hij eerst vijf weken onder behandeling is geweest van „mester" Peter Schuier1) wegens „syne ontfangene wonden en genesinge". Reeds drie maanden later komt Grotenhuis klagen, dat het kostgeld te gering is, waarom het op 6 Juni 1717 verhoogd wordt tot f 36 per jaar. Telken jare !) Blijkens de doopakte zijner dochter van 10 September 1702 „Geneesmeister in Herfsen, dog oorspronkelik uit het Hartogdom van den Berge". Op 2 April 1712 vinden we hem in het lidmatenboek als „overgegaen van de soogenaemde Luteraense tot de Gereformeerde religie". In het .dodenboek" staat deze esculaap vermeld als Peter Maurits Schuyler, ."breukenmeister siinde". Hij overlijdt 17 Oct. 1747 te Zutphen en wordt 19 Oct. d.a.v. te Almen begraven. Gorssel's Verleden 24 369 wordt nu het kostgeld gekort op het verschuldigde kapitaal en de achterstallige rente, totdat op 27 Mei 1720 de geheele schuld vereffend is. Aan vrouw Grotenhuis wordt echter nog een gratificatie gegeven en wel: „1 ducaton voor luisen en pluisen". Zeven dagen te voren is Koeckoek wederom „int openbaar op het choor in de kerke bestaet met een afslag". Thans komt hij „aent Vunderink" in Almen voor 28 gl. 10 st., onder voorwaarde, „dat hy sal mede doen tot 'shues beste, soo veel siin ouderdom toelaet". Het volgende jaar wordt het kostgeld verhoogd tot f 32. Drie jaren later moet Koeckoek wederom verhuizen en komt hij bij Jan Baltink in Almen. Blijkbaar is het den stumperd daar slecht bevallen, want we vinden genoteerd : „dog nae een vierdel jaer is hy gegaen alweder nae siin eerste costhuis, nam. Vunderink". Gelukkig is hij tot zijn dood op 14 Maart 1726 hier kunnen blijven. Vier dagen later heeft zijne „begraffenisse" plaats, welke de „nabuiren hebben bygewoont als ook siin schoondogter onder 't drinken van een halve tonne bier en lVa can jenever aen siin kosthuis". Hoeveel de nalatenschap, die op 6 Mei d. a. v. „int openbaer is verkogt", heeft opgebracht, blijkt niet. Wel lezen we: „Den 7 Jul. betaelt de dootkiste aen mr. Hendrik Wolbrink door 5 gl. en vorder alles afgedaen door de Diaconie". Eene dergelijke behandeling van armlastigen kunnen we ons thans moeilijk meer voorstellen. Gelukkig is in 1798 de wetgever zich met het armwezen gaan bemoeien 1). De Staatsregeling van dat jaar bepaalde in art. 47 der algemeene beginselen: „De Maatschappy, bedoelende in alles de welvaart van al hare leden, verschaft arbeid aan de nyveren, onderstand aan de onvermogenden. Moedwillige lediggangers hebben daar *) Het eerste spoor eener regeling van het armwezen door den Staat wordt gevonden in een plakkaat van Karei V van 1 October 1531, berustende op de grondbeginselen van den Spanjaard Juan Luis Vives,dieeen belangrijk werk over armenverzorging schreef. 370 op geene aanspraak. De maatschappij vordert de volstrekte wering der bedelary", Ter voldoening aan dit voorschrift werd 15 Juli 1800 eene wet uitgevaardigd, die echter door de daarop gevolgde omwenteling niet in werking getreden is. De Staatsregeling van 1801 en volgende zwegen van deze aangelegenheid. Eerst de Grondwet van 1814 droeg het armbestuur benevens de opvoeding der arme kinderen, als eene zaak van het hoogste belang, aan de Regeering op. Dit voorschrift werd geheel gelijkluidend in de Grondwetten van 1815 en 1840 opgenomen. Sedert de herziening van 1848 laat de Grondwet de opvoeding van arme kinderen, als eene zaak, die bij het onderwijs, thuis behoort, weg, maar eischt, in navolging van de Staatsregeling van 1798, voorziening bij de wet. Art. 196 zegt: „Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regeering en wordt door de wet geregeld. De Koning doet van de verrichtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven". De eenige regeling van het armwezen gedurende de jaren 1814—1854 was de wet van 28 November 1818 (Staatsblad no. 40). In verband met het voorschrift van gemeld art. 196 kwam tot stand de Armenwet van 28 Juni 1854 (Staatsblad no. 100), die, na in 1870 belangrijk gewijzigd te zijn, met ingang van 1 September 1912 vervangen werd door de nieuwe Armenwet van 27 April t. v. (Staatsblad no. 165). 371 ELFDE HOOFDSTUK. VORSTELIJKE BEZOEKEN. Voor zoover ik kon nagaan dateert het eerste van 1699, het jaar, waarin Willem III op de Voorst was. In verband met dit bezoek werd voor communicatie tusschen de Voorst en het Velde eene tweede brug over de Berkel gelegd. Volgens de door het stedelijk bestuur aan de vergunning verbonden voorwaarde moest die brug „van sodaene hooghte en wyte worden gesteecken ende gemaeckt, dat de holtvlotten en schuiten daer onder door bequamelyk cunnen passeren en repasseren. Het tweede is van September 1714, toen George I met zijn zoon (later George II) op de reis van Hannover (kasteel Herrenhausen) naar Engeland, logeerde op de Voorst bij den toenmaligen eigenaar Arnold Joost van Keppel. In diens koets reed de Koning naar den Haag, terwijl voor die van den Engelschen ambassadeur bedankt werd. Veertien jaren later was in April „Sijn Hoogheid den Here Prince van Orange en Nassau, Stadthouder deser Provincie, by den Laetsten Stuiver op het Wolsakker velt" om er het regiment van Graaf van der Lippe „in de wapens te sien". De Prins liet toen verzoeken „gene d'alderminste ceremoniën te willen maken". Op 9 October 1750 bracht Willem IV een bezoek aan den eigenaar van den Boedelhof, Frederik Robert Evert van der Capellen, die den Stadhouder er een luisterrijken maaltijd aanbood. Het huis Dorth (eigenaar de Zutphensche burge- 372 meester Godart Philip Cornelis Theodorus van der Capellen) genoot op 19 Augustus 1766 de eer Prins Willem V als gast binnen zijne muren te hebben. De Stadhouder, die des daags te voren een bezoek aan Zutphen gebracht had en over Deventer naar Het Loo terugkeerde, was toen vergezeld van den Hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel, den Prins van Baden-Durlach en den Prins van Hessen-Philipsthal. Daarna volgt Napoleon, die met.de Keizerin op de reis van Deventer naar Nymegen op 28 October 1811 onze gemeente passeerde. Reeds meer dan eene maand te voren werd de maire door den sous-prefect van het arrondissement Zutphen met dit hooge bezoek voorloopig in kennis gesteld, maar de juiste datum werd hem op 26 October, dus slechts twee dagen te voren, bekend. De prefect van het departement van den Boven-IJssel gaf bij brief van 6 October aan al de maires der betrokken gemeenten de volgende instructie: „Dat zij, verzeld door een Detachement der Gewapende Burgerwacht, daar waar die gevonden wordt, met hunne Adjointen en Municipaal-Raden zich bevinden op de Grenzen der Gemeente, om H.H.K.K. M.M. te ontvangen. Dat al verder de Leeraren der onderscheidene Gezindheden zich in hun Geestelijk gewaad, en verzeld door hunne Kerken-Raden (Clergé), aan den ingang der Kerken bevinden, om de vereischte Eerbewijzingen aan H.H.K.K.M.M. te kunnen doen. Dat alle Klokken geluid en bij afwisseling bespeeld worden. Dat alle huizen des avondsbehoorlijk worden verlicht. Dat van alle Torens en andere publieke Gebouwen, daartoe eenigsints geschikt, Vlaggen worden uitgestoken. Dat alle Leden der Regterlijke en Burgerlijke Magten zich gereed houden, om in hunne costumes, wanneer H.H.K.K. M.M.hen daartoe toelaten, ter audiëntie te kunnen verschijnen. 373 Vertrouwende de Prefect, dat het overtollig zijn zal, de goede ingezetenen voor te schrijven de wijze, waarop een iegelijk in zijne betrekking, door Eerebogen als anderzints, zijne gepaste vreugde over de gelukkige komst van H.H.K.K.M.M. kan betonen, en die betamelijke orde en gepaste hulde aan te bevelen, welke aangenamer aan onze Doorluchtige Souverainen is dan luidrugtige en losbandige vreugdebedrijven, als welke, even als het doen van vreugdeschoten, geschikt zijn verwarringen te veroorzaken, die bij dergelijke gelegenheden volstrekt behooren vermijd te worden. Vertrouwende hij Prefect verder, dat alle wegen in volmaakten staat zullen zijn, alle bruggen secuur geëxamineerd en van leuningen, daar waar die mankeren, voorzien zullen wezen." In verband met deze bevelen en wenken bleef het gewenschte eerbetoon ook in deze gemeente niet uit. Maire de Vuiler was, zooals hij zelf schrijft, met de municipaliteitsleden van Lamsweerde, van Hasselt, ten Behm van Knuth, van Sittert, van Huet en Weenink „aan het zoogenoemde Koerhuis voor Deventer om aldaar Z.M. te recipiëren". Ook eerepoorten verrezen, ondanks den weinig beschikbaren tijd. Te Gorssel had de timmerman Jan Arend ter Maat in een ommezien „un are de triumph", zooals in het officiëele betalingsstuk staat, gereed, maar toen men haar versieren wilde, bleek, dat men niet over eene Fransche vlag beschikte. In aller ijl werd te Zutphen bij David van Sittert 12 el doek gehaald, 4 el blauw, 4 el wit en 4 el rood (natuurlijk niet rood, wit, blauw) voor f 6, waarvan de kleermaker Leendert Koopman voor f 1 nog tijdig „un pavillon" maakte. Op last van den maire had hij, met het oog op het hooge bezoek, tevoren de twee veldwachters of „gardes champêtres", zooals zij toen betiteld werden, in nieuwe uniformen gestoken, waarvoor onze tailleur declareerde : „2 veldwachters gekleed, 2 rokken, 2 vesten, 2 hoeden gelevert, 50 gl.". 374 SLOTWOORD. Nu het resultaat van mijn snuffelen en nasporen, een arbeid die, om met den Deventer kroniekschrijver Moonen te spreken, „een aengenaem vermaek" was, rest me nog de plicht dank te brengen aan hen, die mij op eenigerlei wijze behulpzaam zijn geweest. In de eerste plaats moge ik noemen Jhr. Mr. A. H. Martens van Sevenhoven, Rijksarchivaris van Gelderland en Dr. J. S. van Veen, gep. hoofdcommies-chartermeester aan het Rijksarchief van Gelderland, voor hunne voorlichting en wenken. Mede hebben mij zeer verplicht de Heeren Mr. W. H. E. Baron van der Borch van Verwolde, E. C. K. Völcker en E. G. Verkade, door te mijner beschikking te stellen hunne huisarchieven van Verwolde, de Voorst en Dorth; de Heeren J. Gimberg, archivaris van Zutphen, T. Bergsma, secretaris van Vorden en M. J. Groot Wesseldijk, rentmeester van het Oude en Nieuwe Gasthuis te Zutphen, door inzage te verstrekken van stukken uit de archieven dier gemeenten en dier instelling. En „last not least" het Gemeentebestuur van Gorssel en de Vereeniging tot bevordering van het Vreemdelingenverkeer, door de uitgave financiëel te steunen. Ongetwijfeld zullen heel wat lezers verwacht hebben een rijkeren inhoud, eene vollediger en wetenschappelijker bijdrage tot de geschiedenis van het platteland. Hun moge ik, onder verwijzing naar de inleiding, opmerken, dat mij daartoe niet alleen de stof, maar ook de kracht ontbrak. Met deze bescheiden pennevrucht heb ik dan ook slechts op het oog gehad een tipje op te lichten van het gordijn, waarachter grootendeels verborgen ligt de geschiedenis van Gorssel. Moge het lateren snuffelaars gelukken dat tipje verder op te lichten en een dieperen blik in het verborgene te werpen. 377