HET GRACIEUS AVONTUUR «.P-H-Ribberj:^ HETGRACIEU5 AVONTUUR EKQUERIDO AM5TERDAM ^1924^ L PROLOOG VAN DEN RÉGISSEUR. Dames en Heeren, Niet op te voeren, zoo zegt men, is de letterkundige operette. Het woord spreekt matter tot Uw verbeelding dan het requisiet. Ge wilt woorden hooren twisten en weenen en lachen, maar ge wilt kleuren en vormen en gebaren zien. Zoo wordt de letterkunde gebannen uit Uw theater. Moeten wij het theater daarom niet brengen in de letterkunde? Wordt het daartoe geen tijd? — Geen mijmering en dialoog meer dooreengehaspeld, de mijmering geve de kleur en de sfeer, de dialoog de handeling. Zij werken alleen maar vruchtbaar samen, wanneer ze afzonderlijk worden opgezet. Wij mijmeren en praten ook niet door eikder heen in het leven, dat we getrouwelijk pogen na te volgen in elke Kunst. Deze letterkundige operette in twee bedrijven, wil een afwisseling geven tusschen mijmering en dialoog. Ik sta hier voor U, alleen maar om U uit te noodigen, weer naar huis te gaan. Deze ope- 5 rette wordt niet ten tooneele gebracht. Ze wordt nimmer voor het tooneel gereed gemaakt, gelijk ze dingen verhaalt die nimmer zijn geschied. Als ge niettemin nieuwsgierig zijt, moet ge.... lezen. Maar lezen, zooals ge kijkt. — Het eerste bedrijf is getiteld: „Een Schaking in de twintigste eeuw", het tweede bedrijf: „Naar de veilige haven des huwelijks." Ieder tooneel heeft een afzonderlijken titel, om het U gemakkelijk te maken dit verhaal te lezen tijdens Uw middagdut. De dramatis personae zijn een jonge man, fanatiek belijder van het celibaat, maar met een amoureus verleden, en een jonge, frissche, naïeve gehuwde vrouw, — die dagelijks zeer vertrouwelijk met elkander verkeer en. Niettemin behoeft Zijne Excellentie de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappengeenszinsopdegevaren die deze operette voor de jeugd onzer middelbare scholen na zich zou kunnen sleepen, indachtig te worden gemaakt. Zij vormt echt, lectuur voor de huiskamer. De schaking is volkomen wettig, geschiedt onder de hooge bescherming 6 van ouders en opvoeders. Er gebeurt niets.... over het kantje der oirbaarheid. Want ik heb U gezegd: wat er in voorkomt, is nimmer geschied. 7 II. EERSTE BEDRIJF EEN SCHAKING IN DE TWINTIGSTE EEUW 1. DE REIS DOOR DEN NACHT Mijmering: De trein ijlt voort, door den grijzen avond, het wijde, wijde Duitschland in. Langs de groote vensters vluchten de velden, zachtglooiende akkers, bosschen, een klein dorp met een oude, ineengezonken kerktoren. De wereld schuift schielijk voorbij, als de bladen van een reusachtig prentenboek. Fabrieksterreinen, morsige stadjes,waarde wasch druilt langs verkleurde gevels, kinderen, spelend op een veldje, armpjes wuivend omhoog, — wéér fabrieksterreinen met hooge, schonkige, elkaer in den weg staande gebouwen en uit de kaarsrechte schoorsteenen boven dat alles, flintertjes rook als magere, poreuze kaas. Emplacementen, vol met moede, zware, leege wagens, endandebesloten- 8 hcid dóór van kleine stations, — de veel te groote trein onder de glazen kap — alsof hij alles zal breken. — In het matglas-grijs de banen der perrons, met rechte banken, stoeten van in de leegte eindeloos wachtende menschen, de ruggen bepakt als lastdieren, oude vrouwen met veel rokken, magere jongetjes, knokig-militair, en met petten op, zooals de straat-muzikanten. Dan weer de wijdte. Glooiende, blauwende bergen, kleine omrankte huizen; de lichten pinken overal aan, verspreide glimwormen in den parelblauwen avond. In den violetten hemel óók een enkele ster, nerveus en fel schitterend als een vrouweoog, waarin het schreien bedwongen wordt. In de verte doemt het oude Keulen. De grijze Kathedraal met haar twee moederlijke torens, verloren in de purperen plooien van den horizont. Onze vaart verglijdt even tot stilstand. De trein stopt aan het kleine station van Deutz. Het is hier ontstellend stil en wit. De stemmen der stationsbëambten klinken als in een kamer. Eén zwaait er met een stralende lamp heen en weer, zooals 2 9 een misdienaar met een wierookvat. We hooren de vogeltjes tjuiken in den nog niet geheel gestorven dag. Terzijde van het station blokt een reusachtig monument van graniet. Het ligt er zwijgend, roereloos verloren in den avond. Groote vergulde letters glimmen in de zeer nadrukkelijke helderheid der schemering. Een ode aan de gevallenen. Ik sluit mijn oogen en prevel het na, het klinkt als een litanie, gezongen door de zware stem van een ouden priester. — Er komen weinig nieuwelingen in onzen trein. Alleen, boven onze hoofden, de zware stappen van de bewakers. In de zoldering van onze coupé gloeit een lichtje aan, als een spiedend oog. Dan klanken de ijzeren koppelingen van onzen trein als stemvorken, en hij zet weer in. Wij gaan door, in den nacht. Langs de flanken van onzen wagen spoelt nu de Rhijn. Hij ritselt, met kleine scherpe geluiden als worden er handen met schelpen uitgestort op de kust. Het klinkt uit boven het stalen, doorzingende accompagnement van den trein op zijn staven. Villa's en landelijke huizen, klimop-omrankt, vlak aan 10 den stroom, — de vensters open, de huizen vertrouwd met den geur van den avond. Een rossige schijn op de muur van een binnengang. Ergens een heldere, hooge stem van een vrouw, — aan late dagtaak. Voort gaat de trein, — snijdt het geluid af. Deutsche Gemütlichkeit. De huizen zacht toegedekt door hun groote daken. Buiten, de ruischende stroom en de nachtonbestemdheid. Binnen de zang en de koeken en de koffie. O, zoete stond! — Maar God! er zijn leêge plaatsen, er is honger.... Daar is opeens weer de stroom, — een hei-licht kadetje met een rijtje boompjes, en tusschen de poorten die ze maken, de woelige wentelende watermassa, die telkens zilveren lichtplekken openvouwt. Kijk.de maan, fijn sikkelbootje in de ijle, melkblau we hemelzee, achter de wolkenkust. Neen, een vreemd blazoen, met één ster er vóór. — De Rhijn en de maan en de riddertijd. Zwart zijn de bergen achter de licht fonkelende rivier. De kasteeltjes er op, net als op de prentbriefkaarten. „Ich weisz nicht, wass soll es bedeuten, 11 dasz ich so traurig bin." De Rhijn en de maan en de liefde. Door het half-opencoupé-venster dringt de geur van het land. Fijn windgesuis. Huwlijksreizen. Gefluister. O, teerheid — o jongensdroom!.... Ik ruk het raam toe aan zijn harde leeren lus. De zachte kussens veer en, als ik mij neerwerp in mijn hoek. Ik ben een me-' neer, met souspieds aan, uiterst verzorgd in mijn reiscolbert en wollige overjas. Zoo een als ik altijd heb gehaat, toen ik een jongen was. Ik ben keurig en vertogen. Ik ben permanent hoffelijk en in de plooi. Onze soliede roodleeren koffers, die zachtjes kreunen boven onze hoofden als de trein wat vaart neemt, dwingen respect af van kellners en conducteurs. Het is alles ergerlijk „in den haak". God, God, wat zal die reis vervelend zijn! — Buiten is het landschap nu door een stikzwarte duisternis gesloten. — Wat glanst het licht mat. Het is een benauwenis, dat voortijlen in de grenzenlooze donkere diepte der wereld. Over mij zit Jenny, — ze is in slaap ge- 12 vallen over haar boek. Wat moeten we doen, wat zullen we praten? Zoo zijn wij nu bijeen, van het eerst begin van dezen dag, in een beklemmende leegte. Ieder woord is de herhaling van een overbodigheid. Was het maar uit, dat wrevelig, onwennig samen zijn. Even zien in de reisgids. Negen uur in Bazel.Was het maar om! Het kleine loopertje van de coupé ligt kaal en vaal onder mijn geslobkousde voeten. Het is net de onderste traptree van 't huis. Het ouderlijk huis. Hoe ver is het nu alles in de herinnering : wij vieren, een Zondagavond, in de huiskamer. De vensters zijn open, achter de dichte gordijnen, die wuiven als mantelslippen. Het wordt lente. In de straat achter de open vensters, holle stemmen van wat Zondagsgangers. Buiten is het licht rul, het dringt door de kieren der gordijnen. Binnen is het stil. Het gas suist. Moeders breipennen tikken. Wat zijn haar lokken grijs in den schijn van het licht. De schaakstukken ploffen met zachte klopjes. — Herman en Vader schaken. Her mans aandacht is gespannen, hij heeft een breed, 13 kordaat hoofd en een lorgnet op die hem nog ouder maakt. Wij spreken geen van allen. Het zijn de uren, waaraan wij verkleefd zijn. Wij denken allen aan hetzelfde. — Deze phase van ons leven zal uit zijn. Herman gaat weg, naar Indië, hij heeft, stevig, ineens afgestudeerd, zooals het altijd met hem was, op het gymnasium al, nooit afwijkingen, gezond in het gareel. -Ö Maar de kindertijd is heen, voor goed. Het leven verschuift. Het ouderhuis gaat dood. Herman naar Indië. Dadelijkaangepakt. Actief. Een werker, een trouw hart, de wereld zonder problemen. Een kerel als een handdruk. En ik, ik? Gaat het leven altijd langs mij heen? Wat is toch de praktijk? Ik begrijp het maar niet. Ik heb nooit gestudeerd, op mijn examens vroegen ze me dingen, die ik toevallig wist. O, die grenzen*looze onverschilligheid, ze zagen mij altijd aan voor éen die zéker was, en ik liet het maar zoo. Waar gaat mijn hunkering heen? Zijn het verre landen, nimmer betreden? Iedere nieuwe verwachting werd een teleurstelling. Het ging alles vanzelf. En het was altijd minder 14 dan dc droom. — O, in de lente in de plantsoenen te gaan, met een jonge vrouw! Vertrouwelijkheid verinnigt zich, er is geen strijd, er is vanzelve de overwinning voor wie zijn heftigheid gracieus beheerscht. De lippen komen tot elkander, zooals ge ruikt aan eene bloem. Och, de vrouwen, het wordt eentonig. Ik neem uit verveling mijn portefeuille uit mijn binnenzak. Tusschen den brief van Herman, een klein kiekje. Och ja, Elly. — Hoelang sleept die. verhouding nu al! Altijd weer dat monotone einde, de tranen, de wanhoopsbuien, het burgerlijke. Het vastklampen, het toch iets willen als getrouwd zijn, een klein ménagetje. <— Neen, Alice, dat was prachtig! Eén dag van zelf vergeten, één stralende dag, in Parijs. En dan weg, voorgoed. Het is bitter en schoon. Zoo zijn de vrouwen zelden. De trein jaagt voort, angstwekkend snel. De hemel breekt open. Spokig maanlicht. Reusachtige bergphantomen als walkuren. Plof — een wit waas klapt tegen de vensters. Aardlucht van een tunnel. De locomotief brult als een wild 15 dier. Hu, wat is het kil. Heb ik de koorts? — Mijn tanden klapperen. Ik trek de reisplaid over mijn knieën. Wat een dag, wat een dag! Eerst al die plechtigheden, hooge hoeden, krakende japons, dikke zelfgenoegzame gezichten.Veel te lange toosten. En ik chaprone van Jenny. Buigen en pakjes openmaken, en glimlachen, dat je mond er pijn van deed. Samen in de auto, tegenover elkaêr. Ze was strakbedwongen. Ze hield zich goed. Geen sentimentaliteiten bij het afscheid. .— Geen tranen. Kranig toch wel. O ja, daar is de brief van Herman. — Die overlezen. Ik moet begrijpen wat het malle geval beduidt. Denken erover. Gedachten houden je meer bezig dan lectuur. Inkeeren in je eigen wereld. Het is zoo koud, en de kranten zijn moegelezen. ■— 2. DE BRIEF VAN HERMAN Beste Karei, Ik moet jou meer vertellen dan de anderen. Je hebt het natuurlijk wel begrepen, toen de groote brief kwam. Herinner je je nog dien avond in Ems, 16 toen Jenny de Mondschein-Sonate had gespeeld, en toen wij samen, jij en ik, de bergen in zijn gewandeld, tot diep in den ; nacht? Het was voorgoed bij mij beslist. Ik wist het, dat er nu nog maar een doel was, in mijn leven en dat was, te leven voor haar. Je hebt toen weinig gezegd, maar je hebt alles begrepen. Ik dank je, voor je fijne tact. Ik heb me gesmeten in mijn werk, en ik heb mij verbeten. Niemand wist het, ons stil geheim, dan zij en jij. Altijd zag ik haar oogen, achter in mijn gedachten, haar mooie, groote oogen, en ik hoorde haar stem. Ik weet niet of jij zulk verlangen kent, — verlangen dat bijt aan je ziel. Er is maar een afleiding, er is maar één koorts dan, als zóóveel tijd en zooveel moeilijkheid je van elkaar houdt. Het werk, en altijd maar weer het werk. En nu zit ik hier twee jaar in Indië, alleen voor haar, om haar bij mij te hebben voor altijd. Ik ben ziek van het wachten. Kerel, je weet niet hoe grondeloos stil de avonden hier zijn. Ik zit op mijn voorgalerij, mijn studie bij te houden, want overdag houdt je praktijk je vast. Duizenden geluiden gon- 17 zen dan onder de omloofde waranda die heer Indië is. Het stemt alles samen tot een bronzen klank. Is het mijn bloed, dat door de stilte ruischt, is het de angst voor het alléén zijn, ik klein, wit mensch, in deze onmetelijke, onbekende wildernis? O God, wat een afstand en wat een tijd tusschen haar en mij. Ik houd het niet uit!.... Maar ik wil je niet vervelen met mijn geklaag. Ik schrijf je dezen brief om je wat te vragen, een grooten dienst.Wil je mij dien bewijzen? Wil je één ding doen, dat mij duizend angsten bespaart? — Wil je mij rust geven? Ja, ik weet het, je zult het voor mij doen. Natuurlijk trouwen wij met de handschoen, en niemand anders dan jij, is de bruidegom. Jenny moet dan zoo gauw mogelijk overkomen, zij moet de boot nemen in Genua. — Maar ik kan haar niet alleen laten gaan. Ben jonge vrouw als zij, onervaren, zóó uit het ouderlijk huis. Met de meest mogelijke voorzorgen ben ik bang. Je wéét het niet, hoe vreeselijk angstig je bent, voor wat je het liefste is. Eens zul 18 jij het misschien óók weten. Toe, vergezel haar. Jij bent de eenige aan wien ik haar toevertrouw. Schrijf mij gauw dat je het doen zult en ontneem mij de zorg die dagelijks door mijn gedachten wroet. Een handdruk van je broer 1 HERMAN. 3. DE NACHT IN DEN TREIN Dialoog. Jenny: (wordt wakker, gaat recht op zitten, kijkt zoekend de coupé rond, ontdekt dan Karei.) Waar zijn we? Karei: (veegt met het gordijntje over het coupé-venster.) Ik zie haast niets, 't is donker geworden. Alleen vage omtrekken van bergen. Straks was er maan, maar die is weg. Jenny: (leunt onwillekeurig even op zijn schouder, enstaartmèt hem in den nacht.) Zijn we den Rhijn al voorbij? Karei: Ja. Jenny: Och, wat jammer, — ik ben ook zoo'n slaapkop. Je hadt me moeten wekken. 19 Karei: (vertrouwelijker dan hij wilde.) Ben je moe? Jenny: Nee, nu niet meer. Ik ben opeens zoo helder, zoo akelig rustig helder. Karei: 't Is koud. Jenny: (gaat weer zitten en hult zich, iets koketter dan zij bedoelt, in haar sjaaltje.) Ja, 't is koud. Wat jaagt die trein! Karei: We zijn Darmstadt, geloof ik, al voorbij, 't Is luguber, zoo in den nacht. Alles is stil en kaal. Dat groote station van Darmstadt was net de hal van een gevangenis. Haast geen licht, grauw en schemerig, alleen zag je de gele lantarens van de treinbëambten heen en weer bewegen, en een rij doodsche wagens in de mist. Jenny: Wat is het doodsch en stil in Duitschland (zwijgt even) het is of je het verdriet voelt. Karei: Wil je iets hebben, de voorraad ligt te beschimmelen in de tasschen. Jenny: Och nee, dat geëet. Karei: (warm en spontaan) ik denk 'r net zoo over. — Hier — 'n peper-munt (haalt een flaconnetje te voorschijn en houdt een peper-munt-kussentje in de palm 20 van zijn hand gereed, maar het valt). Jenny: Domme Dorus. Karei: (biedt haar een tweede aan, haar verzorgde vingertjes raken even zijn hand). Jenny: Wanneer zijn we in Bazel? Karei: (kijkt in reisgids, daarna op zijn horloge). Nog vijf uur. Jenny: Hoe zou Zwitserland zijn? En Italië? — Dat dat nou alles zoo ineens komt! — Ik vind er iets angstigs in. Karei: Ben je bang? ~ Jenny: Och nee, maar 't is alles zoo vreemd, 't Is net 'n roes. Ik heb aldoor maar an niks gedacht. Die hééle dag. 't Was eigenlijk akelig. Ik had net 't gevoel, of een ander dan ik het allemaal beleefde.... (opeens, spontaan) — 't is toch wel vreeselijk lief van je, om zoo met me mee te gaan. Je hebt gezelligheid aan mekaer, 't is net of er in jou iets van 't huis meegaat. Karei: (koeler) Je moet dat niet zoo overdrijven. Ik doe 't toch allemaal voor Herman. Jenny: Jullie hield veel van mekaer? (bekijkt intuïtief haar trouwring). Vreemd, 21 zooals alles gebeurt. Ik wist 't vroeger nooit, dat alles zoo in eens komt in je leven. Karei: Zeg, zal ik een kop koffie laten komen uit de restauratiewagen? Jenny: Nee, laten we wat blijven praten. Ben jij niet moe? Gek, ik ben zoo vreemd helder. En toch kan ik me nergens goed een voorstelling van maken. Karei: Mag ik een sigaret opsteken? (haalt zijn koker voor den dag). Jenny: Ja, gezellig. Karei: (steekt sigaret op). Jenny: Zullen we veel over Herman praten? (bedachtzaam). Zeg, jij wist het al een heele tijd, van ons! Karei: Ja, Herman en ik houden verschrikkelijk veel van mekaer. (Kareis cigarettewolkjes krullen aarzelend door Jennie's fijne, blonde haar). Ik ben zoo blij, zoo heel erg blij voor hem, dat-ie jou nu bij zich krijgt. Hij zit daar wel ontzettend eenzaam. — En een werker! — Ik zou 't niet volhouden, maar ik zou ook niet.... Jenny: Wat zou jij niet? Karei: Zeg Jenny, wil je nou heusch geen koffie? — 22 Jenny: Ben jij zoo melankoliek? Karei: lacht (iets te nuchter) Nee, waarom? Jenny: Liebe, melancholische Kaffee, schreef Lessing immers. Maar zeg nou is. Wat zou je niet? Karei: Och, — je weet immers, dat ik een verstokt celibatair ben. Jenny: Je meent 'r niks van. Je lijkt immers sprekend op Herman, (moederlijk) 't Komt voor jou ook nog in je leven. Maar ik geloof, dat we geduldig moeten zijn. Karei: glimlacht. Jenny: (opeens bewegelijk en zeer naief) Wat is dat een gekke geschiedenis, dat trouwen met de handschoen. Nou ga jij door voor me man. 't Was zoo gek. Toen je daar straks zat te lezen, stelde ik mij voor, dat jij Herman was. En jullie lijken zoo op mekaar. Zooals jij straks kuchte, dee Herman het ook altijd. Karei: (als een vader voor zijn kind) Prettig hè, dat je nu naar hem toegaat. Iedere wielewenteling brengt je dichter bij 'm. 23 Jenny: is bedachtzaam — staart voor zich uit. Karei: rookt. Zwijgen. Jenny: (opeens) Ja, Karei, jij ben z'n broer. Als ik met jou praat, praat ik met hem.... Karei: (bijna medelijdend) Nou, wat dan? •—i Jenny: Ik sliep niet aldoor, daar straks. Ik zat aldoor maar te denken. Hoe was Herman, hoe was Herman? God, als-ie maar niks veranderd is. 't Is nu al vijf jaar geleden. Ja, we hebben elkaer geschreven, en ik voelde, ik wist het, dat zou m'n leven zijn. — Karei: Kom, kom, de menschen veranderen niet zoo gauw. Alleen zal hij nog véél meer van je houen, als dat kan.... Jenny: (alsof ze het niet heeft gehoord, — hartstochtelijker —). — Karei, m 1 was zoo moeilijk soms, — ik moest dikwijls al mijn gedachten inspannen: Zóó zal Herman nu zijn, zoo moèt-iezijn. Hebjij dat ook wel eens, dat je nét zoolang en zoo strak aan iets of iemand denkt, dat alles wegzinkt, dat het iets werktui- 24 gelijks wordt, waar je niets meer van kunt vasthouden? Wat was er dan voor werkelijkheid aan dat alles? Karei: (wordt bedachtzaam prevelt onbeholpen). Het is toch mooi, het is groot, je leven. Jenny: God, Karei, wat ben ik blij dat je bij me bent. Zooneindelooze nacht, zoo'n nacht, waarin je meegenomen wordt, de eindelooze wereld in, als een nietigheid, een voorwerp bijna. Karei: Kom, wees nou niet zoo overspannen. Je bent moe. Je moet wat gaan slapen. (Staat, lang en recht op, middenin de coupé, en wil het nachtfloers over de lamp trekken, maar schrikt opeens terug, voor het schemerduister, rolt het weer open, zoodat het licht, rul, op haar opgewonden gezichtje schijnt. Jenny: (staat ook op — dichtbij hem — legt haar handen op zijn polsen.) Karei, toe Karei — wil je me helpen, — toe laat mij nou even met je uitpraten, je bent toch z'n broer, z'n liefste broer,'t is toch net of ik het hém zeg. Karei: (in een niet meer te bedwingen teederheid) legt zijn hand op haar schou- 3 25 der. Kom, wees nou rustig, vrouwtje. Nachtconducteur: (stoppelbaard, lantaarntje vóór, rolt de zijdeur open) Bit te, die Fahrkarten, meine Herrschaften. Jenny: (doodelijk verschrikt, valt in de kussens terug, neemt een zakspiegeltje, ordent het haar, schuw bezig). Karei: (tegenwoordigheid van geest) Bitte, (haalt zéér voornaam-rustig zijn rood-leeren portefeuille voor den dag, laat den ander, haast-opzettelijk wachten) Sind wir noch weit von Basel? Nachtconducteur: (glimlacht in zijn baard) Bleiben Sie ruhig. 's Reservirt. (Grendelt de deur.) Karei: (koel-zakelijk tot Jenny) Jenny, tast nu wat, — dat is beter. (Steekt nu, zonder haar verlof te vragen, een sigaar op, dampt. Zinkt neer in z'n kraag, neemt een krant. Stilte.) Jenny: Karei, wat ben je nou ontstemd. Kunnen we niet wat praten? Ik doe tóch geen oog dicht. Karei: Och, die beroerde kerel. Jenny: (angstig) worden we nóg is gecontroleerd? Karei: Nee, dat ik weet niet. 26 Jenny: (komt naast hem zitten) — met nadruk — Karei, ik moet met je praten. Je bent toch meegegaan, om me te helpen, om me te steunen. Als ik niet met je praat, raak ik in m'n eigen gedachten verward. Het is of alles anders wordt in den nacht. Overdag zijn er aldoor weer nieuwe gebeurtenissen. Maar 's nachts, 's nachts ben je zoo heelemaal overgelaten aan jezelf. — Als je je oogen dicht doet, en je voelt zoo het jagen van den trein, **» dan is het net alsof je valt in een diepe, grondelooze zwarte ruimte. (Steeds opgewondener.) 't Is soms net een nachtmerrie! — Hè, wat is het koud. (Steekt haar arm door de zijne.) God, Karei, wat heerlijk dat je bij me bent. Ik verbeeld me soms, dat het allemaal maar een grap is, dat je me straks weêr mee terugneemt, naar huis. Wat zouen Vader en Moeder gedaan hebben vanavond? Wat zal 't nu stil zijn, thuis. Karei: (blijft onthutst, zwijgend zitten. Schroomt voor de teerheid, die er noodig zal zijn, om haar arm uit de zijne los te maken. Weet niet goed weg met de situatie.) 27 Jenny: Karei. Karei: (zijns ondanks, innig) Toe Jenny, ga nu eens rustig over me zitten, en wees niet zoo overspannen. (Lijdt haar naar haar zitplaats aan de overzijde terug, zooals een cavalier zijn dame, op een bal, gaat dan zitten, tegenover haar en doet gezellig.) Ja, laten we eens kalm praten. (Hevig nu.) God kind, je moest eens weten, hoe Herman van je vervuld is, en hoe 'n trouwe, brave kerel ie is. (Voelt dat hij zich versproken heeft.) Ja, jij weet natuurlijk.... Jenny: (heeft hem niet verstaan, gaat door op haar eigen gedachten) Karei, weet je wat ontzettend is! Ken jij dat wel? Dat je zóó vreeselijk aan iemand denkt, dat je 'ra verliest? (droomerig en voor zichzelf) och ja 't zijn allemaal herinneringen uit een ver verleden, we hebben zooveel gepraat samen, we hadden dezelfde opvattingen, er was altijd iets veiligs als hij bij mij was. We praatten veel, over studie en vrouwenbeweging, en het was héérlijk, samen muziek te maken. — Ik wist het ook wel, dat het moest, toen zijn brief kwam. — Maar 28 dat vrééselijke gevoel van plicht. Die dreiging van het ééns moeten weggaan! En dan zijn dringende brieven, en het altijd maar weer mij zelf voorzeggen: ik houd, ik houd van hem. Karei, ik mag het bijna niet zeggen, maar jij kent hém toch, jij bent z'n liefste broer: het was soms iets als een examen dat over mij hing. Het lag over alles, als een donkere schaduw. Als er eens een rustig, intiem gesprek te houden was, met een vriendin of met een goeden vriend, dan ging ik altijd vroeg weg, trok me terug. Ik was altijd „geëngageerd" en ik wou trouw zijn in alles. Als ik alleen zat op m'n kamertje, met al die knusse vertrouwde dingen om mij heen, dan was er opeens die gedachte: het gaat alles weg, het is niet van mij, ik ben niet van mezelf. Als ik eens gezellig vertrouwd met moeder wou praten, dan dacht ik: neen, het moet alles van Herman zijn, (barst in snikken uit) ik wist niet dat.... (aarzelt —< dan, gesmoord,) — dat liefde zoo iets vrééselijks was! (Droogt snel haar tranen, en komt weer naast hem, dan heftig) Karei ken je die prent van die non, die alleen 29 is in haar cel —- en die uitstaart in de bloeiende wereld? (weer heftig schreiend) zoo ben ik — zóó ben ik! Karei: (opeens flink, duwt haar met zijn handen tegen haar beide schouders op haar zetel terug) Jenny, je bent overspannen, je bent oververmoeid. Het is ook niet alles, al die drukte en emotie ineens. (Op zekeren toon.) Maar ik weet, het zal overgaan. Herman is een nobel en een levend mensch. Je zult eens zien, hoe heerlijk het is, als alles tot fust komt, en tot harmonie. Je bent nu zijn vrouw.... Jenny: (bitter) Ja, ik ben nu een ge~ trouwde vrouw "A (opeens beschaamd blozend) <— Karei, ik heb me vreeselijk angesteld. Je bent toch niet boos, wel? Maar het is alles zoo vreemd, zoo angstig, zoo nieuw Karei: Wil je wat eau de cologne? — (reikt haar een flacon, zij giet wat uit op haar zakdoek, bet haar slapen en haar oogen) —• Ga nu wat slapen, 't zal vandaag weer vermoeiend zijn. Kijk,'t wordt allicht (een rozige schijn dringt door den nacht buiten, breed golvende, blauwe bergen.) Ga nu wat languit liggen. Ik 30 ga wat rooken in de zijgang. (Waggelt naar het portier, rammelt eraan, dan, gesmoord:) Verdomme, het slot zit erop. Beroerlingen 1 Jenny: Wat is er? (strekt zich doodvermoeid uit — zonder gêne, is dood-op.) Karei: Niks, ga nu nog wat slapen, dan bestudeer ik verder de reis (rommelt in koffer en haalt de Baedeker.) Jenny: (half droomerig) Lieve jongen, wat ben je zorgzaam! (in den al helder wordenden dag brandt nog het lichtspiraaltje in de wagon.) Karei: (sluipt naar het venster, sluit onhoorbaar, en met reverentie de gordijnen — een vreemd twijfellicht is in de voortijlende wagon. Hij tracht zich in zijn Baedeker te verdiepen, en rookt. —•) 4. DE DAGERAAD Mijmering. Ik zit, gedoken in mijn coupé-hoek, begraven in mijn reisjas, met zijn twee groote slippen tegen mijn hals, die als reusachtige, doode nachtvlinders zijn. 31 Mijn oogen staren in een spinneweb van lijnen en grijze plekken, de kaarten van het ondoordringbaar Zwitserland. Ik wordt er niet meer uit wijs, het lijkt of er een waas hangt tusschen mijn oog en het boek. Strak is mijn hoofd, ik voel mij als had ik geschreid. Een schoof van vroeg zonnelicht dringt onder de povere katoenen gordijnen door van de spoorcoupé. Het wordt te warm en te licht, buiten,voor moede,verreisde menschen. Nerveus gloeit het electrisch spiraaltje in de door alle poriën van de wagon heendringende helderheid. Er is iets opgewondens in het kleine, toegesloten nacht-tooneel van onze coupé, die door de groeiende klaarte van den uchtend rijdt. Daar over mij ligt de slapende vrouw. Haar blonde haar is wat verward, als kwam zij van een feest, de glanzende lokken liggen uit, en ze worden gestreeld door de aarzelend kruipende pluimen van mijn sigaar. Een fijne sjawl, waarvan het kantwerk mij overdadig rijk lijkt, golft over haar boezem. Ze ligt in een diepen zwaren slaap. Zoo nu en dan een naschok van overwonnen gesnik, zooals 32 I bij kinderen. De opengemaakte koffers, de boeken, een open eau-de-cologneflacon, het ligt alles wild dooreen. Het lijkt voor mijn overspannen verbeelding alsof er een vreeselijke tragedie zich heeft afgespeeld, een nachteüjke overval, een treinroof, een moord.... Ik laat mijn boek vallen, — mijn hart staat stil. Het is alsof al mijn leden versteend zijn van een angst, waarvan ik mij geen rekenschap geven wil. Ik sluit de oogen, en ik tuimel in den slaap, als was ik in diepe dronkenschap. Bij God, wat een vreemd gebeuren is dit nu? Slaap ik of waak ik? — Ik weet, dat er iets dóórgaat, waar mijn gedachten staag van zijn vervuld. Ik weet dat er een stage oplettendheid mijn gedachten wakker houdt. Maar waar ben ik? Er is gedreun, er is gestamp aldoor maar door als van een machine. O ja, dat is het, gestamp van een schip, 't Is waar, ik vaar op zee, ik dein in een kajuit, op en neer op en neer. Was het niet naar Indië dat ik op weg was, het nooit aanschouwde, het vaak begeerde? — Ik vaar, ik vaar door een wereld, vol van wonderlijke, blauwe ijlheid. Maar 33 waaróm, waaróm dan toch? Er is een onheil in al dit gebeuren dat ik niet ken. Ik moet weg, verwèg, ik moet.... héén, ik kan niet meer terug, ik kan nooit meer terug. Hoor, hoor, het gestamp van de machine en daartusschendoor en daaromheen, het verre, vage geluid, is het van golven, van golven wier geruisch is als dat van een menigte in de verte? Ik moet toch ópstaan, ik moet toch zien, ik moet toch weten door welke onmetelijkheden ik word weggevoerd. Maar God, ik ben niet alleen, — wie is er bij mij wie is er met mij? Die andere kooi, fluweelen legerstede, daar ademt een mensch. Neen, er is leegte, neen er is niets dan ik zelf, ho am daar zwenkt de kajuit om, ho daar gaat hij omlaag en omhoog, — daar is de blauwte weer, en daar is de warme zon op mijn handen 1 Wat stampt die machine, het dreunt maar, het dreunt maar, met metalen regelmaat. Neen, het gaat heen, het smelt weg, in het zeegeruisch, in het windgeruisch. Het rust om mij heen als in een lente-woud, en er zijn stemmen, zachte fluisterende stemmen, een zachte fluis- 34 terende stem. Er is een zoele, ademende warmte, er is een zachte adem, vrouweadem, die tot mij komt. Een geur van lokken, zijige warrige lokken is mij nabij. O, eindeloos lief oogenblik, een zachte hand vleit zich op mijn schouder, het is iets onzegbaar teeders, — ik denk aan moeder, toen ik een kind was, neen het is onuitsprekelijk-zoeter, een stem als muziek zingt in mijn oor: mijn jongen, mijn lieve, lieve jongen.... Maar daar beginnen de machines weer te stampen en te dreunen, en te knarsen, en te knarsen, het heele schip trilt, er is onraad, er is luid lawijt alzijdig, de golven slaan hoog, het ratelt als rijden duizend wagens door een holle straat, geschreeuw, geroep, gekrijsch, gekerm, de toeter van de boot begint te klagen, als brons. En daar komen de menschen aan, allemaal met verschrikte gezichten voor mijn kleine, wankelende kajuit. Barengezwatel, geratel van stemmen, geratel, geratel.... Bazel, Bazel schreeuwen opeens holle stemmen in den klaren dag. Jenny en ik springen op, zien elkander plots in de doodelijk-ontstelde oogen. Er wordt ge- 35 rammeid aan de vergrendelde deur.Wijd wordt zij opengeschoven. Het electr ische lichtje knapt uit. Wij rapen de bagage bijeen, en snellen naar buiten, en zijn als makkers samen vereend, in Zwitserland. 5. IN HOOGE REGIONEN Dialoog (in den zijgang van den Zwitserschen trein). Jenny: Wat is 't hier helder, — wist jij dat Zwitserland zóó mooi was? Karei: (mijmerend) Wat 'n bloemen, wat 'n bloemen — het lijkt wel één groote tuin, waar we doorheen gaan, kijk, het bloeit tot manshoogte. Jenny: Ik voel me zoo prettig. Wat is dat alles heerlijk, in Bazel eerst dat bad, en toen dat Zwitsersch ontbijt, met honing, en knappende broodjes! Gek, hoe je soms raadselachtige woorden opeens in je gedachten kunt hebben. Ik moet aldoor maar weer opnieuw de woorden van Dante prevelen: Incipit vita nuova, hier begint het nieuwe leven. Hoe zouen zulke dingen toch in je hoofd komen? 36 Karei: (fluistert) Vindt je het nu niet goed, ben je nu niet blij, dat je naar Herman toereist? Jenny: (verdwaald) Ja, ja, ik weet nu wel, dat alles goed is. — Wat is zoo'n nachttrein vreeselijk. (Zwijgt opeens. —Vat hem dan spontaan bij den arm.) Hij lijkt op jou, hij moét op je lijken. Ja, ik weet 't nou duidelijk. Karei: (verlegen) Ja, ik geloof 't wel, maar we zijn toch ook weer anders.... Zeg Jenny, het nachtreizen is nu voor goed uit. Tot Lugano een dag trein, tot Milaan, en dan weer tot Genua. Jenny: (heeft er niet op gelet) Ja, anders. Zeg Karei, weet je waar ik opeens aan denk. Weet je nog wel, die éene avond, verleden jaar, toen we samen gedanst hebben, en nog zoolang hebben nagepraat, in de serre. Ik wéét het nog precies. Je hebt me toen voorgelezen, van Verlaine: „Ecoutez la chanson bien douce Qui ne pleure que pour vous plaire." We zagen elkaar anders weinig. Jij was altijd maar op reis. 't Is zoo gek, maar 37 vroeger kon ik me nooit goed voorstellen, dat jij z'n broer was. Herman was altijd zooveel kalmer (coquet) zooveel.... degelijker. (Herneemt zich) je ben toch niet boos. Karei: (spottend) nee, maar ook niet degelijk! (voelt dat hij zich versproken heeft, wordt zeer verlegen). Kijk is, kijk is, daar heb je het eerste blauwe meer. Jenny: (uitroep van verbazing)!!! Karei: (verheerlijkt) ik wist niet, dat 'r zoo'n blauw bestond! Jenny: (voor zich heen) Je bent toch opeens weer zoo'n jongen, (bewegelijk) Gek, dat je nooit in Zwitserland bent geweest. Je hebt toch zooveel gereisd. Karei: 't Was nooit naar de natuur. — Parijs. Jenny: Gek, en je houdt zoo van de natuur, je bent een vreemd mensch. (vertrouwelijk) ik had eigenlijk gedacht, dat je niks gezellig zou zijn, zoo'n bereisd iemand. Een tikje blasé. Maar 't is heerlijk, 't is heerlijk zoo samen te reizen. Karei: Herman zal wel aan de boot zijn, in Padang. Jenny: (peinzend) ja — nou maar niet 38 te veel denken aan al dat vreemde van die zeereis en zoo. (Is zwijgzaam en nadenkend.) Karei, ik was 'n mal kind vannacht, maar je moet 't allemaal vergeten, — ik was zoo móe, zoo op eigenI lijk Zal-je 't vergeten (kijkt hem diep in de oogen). Karei: Ja 't was te veel. Dat slaapje zal je goed hebben gedaan. Jenny: (Uitroep van verbazing) O! Kijk is, daar komen de sneeuwbergen! Kijk is, wéér een meer. O, en die witte zeilen!.... Hoe wonderlijk, hoe vréémd is alles. (Zacht, met nadruk.) Is dit nu het geluk? Dit zou-nu-het-geluk-künnenzijn. Karei: (ziet betraande oogen, een druppel valt, zich vergissend, op zijn hand) Gaan we naar de restauratie-wagen? De koffie zal wel klaar zijn. J enny: (antwoordt niet) Wat eenschoonheid! (mild) Zeg Karei zal je bij me blijven, tot het laatste, tot het aÜer-laatste oogenblik. 't Is zoo moeilik, van alles afstand te doen? Karei: Wat hadden we nou afgesproken? We zouen nou niet verdrietig meer 39 zijn. Laten we nu genieten van alles wat we zien. J e n n y: (als Karei even weg loopt) Wat is 'r toch Karei, — wat doe je nu onrustig 1 Karei: (afgewend, en voor zichzelf alleen) God, God, God, dat kan zoo niet, ik dacht, <— de vrouwen. — Ik lijk stapel 1 Jenny: (troont hem mee terug) Waarom doe je nou zoo raar? Och ja, ik ben een dwaas kind. Ik zal niet zoo flauw meer zijn. (Tunnel, — neemt onwillekeu" rig — angstbeweging — zijn hand, knijpt zijn hand, groote bitterheid.) Jenny en Karei: (Uitroep.) Gód, wat mooi, wat ontzaggelijk, 't Lijkt wel of de bergen tegen den hemel opklimmen. Karei: (maakt een beweging als wil hij haar schoudert jesomvatten, deinst terug) Laten we in de coupé gaan, 't maakt moe, dat staan. Karei en Jenny: (gaan in de coupé, zwijgend tegenover elkaar op de zachte kussens. Samen alleen. De trein jaagt.) Karei: (komt onwillekeurig naast haar — verbeten) Jenny. Jenny: (haalt koffer) Kom, ik heb zin in wat lekkers. 40 I Karei: (wil haar helpen —* door het slinI geren van den trein raken hun armen j elkaar.) I Jenny: (bloost—mild, maar iets gereserj veerd) Karei steek een sigaret op. Ik vind j dat prettig, (rommelt in haar koffer) Wil I je is 'n mooi portret van Herman zien? I Je kent 't nog niet. 1 Karei: (correct, maar iets van teleurstelI ling. Het portret is heel groot, en HerI man is er wat substantieel op) 't Is prachI tig! Wat 'n gelijkenis. I Jenny: (ietwat onhandig) Ik ben er vaak I trotsch op geweest dat dit m'n man is, I (Nadenkend) M'n man. (Stevig, poging I tot gekscheren en tegelijk: getrouwde I vrouw zijn) Flink, hé? I Karei: rookt. I Jenny: Lekkeregeur,zoo'ncigaret.(Opj eens weer jolig) Gut je moest 'r mij ook I eens een geven. Niemand kent ons hier I toch, 'k durf 't hier best. i Karei: (onwillekeurig) Niemand kent ons hier (beiden kijken naar de portier* : opening, als betrapt). I Jenny: (fluisterend) Niemand kent ons I hier. (Opeens) Gut, ik heb er nog niet 41 over gedacht. Maar ze zien ons hier allemaal natuurlijk voor man en vrouw aan. Karei: .(trekt — poging tot komiek doen — zijn handschoenen aan, maakt de knoopjes vast, — duurt lang, — wijst met ietwat plechtig gebaar op zijn nu geschoeide hand.) Jenny: (onwillekeurig haar bloote handje op het leer) Je bent toch een grappenmaker. (Ze schrikken beide, omdat zij het leer ontmoet.) Karei: (staat op, belt om koffie) 't Is altijd hetzelfde met die verdraaide bellen, ze gaan nooit over. (Tunnel. Karei en Jenny zitten over elkander, ieder aan een coupé-uiterste, onder het flau w-brandende lampje. Karei, raar met zijn te groot lijkende glacé-handschoenen. Hij trekt ze langzaam uit. Het wordt weer licht.) Jenny: Komt opeens naast hem (hun bloote handen ontmoeten elkaar. Geen van beiden durft ze terugtrekken. Zij zwijgen, de trein ijlt voort. Een conducteur heeft ongemerkt de deur dichtgeschoven.) 42 6. LANGS BLOEMOMRANKTE AFGRONDEN Mijmering. Deze reis door de bergen is een nieuwe, ontstellende bewustwording. Er blijft geen ruimte voor de mijmering,voor het spelen en verglijden der gedachten. Alles is er, concreet om ons heen, en het draagt den toover die uit opgetogen oogen schijnt. Wij gaan door een dag zonder zonnewarmte. Een koude, blauwe hemel is gespannen boven deze nieuwe wereld als een koepel van nimmer gebarsten glazuur. De groen-blauwe meren in de diepe ravijnen fonkelglanzen als rhijnwijnroemers. Kil, koel en blank zou de natuur moeten zijn, maar heel de wereld, zoo vlak voor ons oog gerangschikt als een theater, heeft den blos eener sprakelooze opgewondenheid. Bergweiden smaragdgroen, met roode bloemen als in koor tsbloed gedoopt, hongerden waar hagelwitte bloesemfestoenen zijn geweven, van tak tot tak, van boom tot boom. Tusschen de bloemen, geel en paars en 43 rood geschminkt, storten zich stroomen in de kloven als wit-bloedende wonden. Alzijdig omspiegeld door kristallijnen licht staan de kleurige huizen met hun omloofde waranden tegen de zwarte glooiing en der steeds naar hooger hemelhoogten opliggende bergen. Ze staan er met open, omloofde waranden onder de breede luifels der daken, die als runderhoornen zijn omgespitst. Marmerwitvee, geweldige ossen, schrijdt koninklijk voor de kouters, bedaard als oliphanten. Maar opeens, in de verte tot aan den zoom der verre gletschers die als witte hemelen in de hemelen zijn, — een leger van vee, een patriarchale kudde, waarvan de schaduwen vlekken over het egale, stijgende weidekleed. Hoort, overal tusschen het ruischen der duizenden stroomen en het gezuig van den wind door de wouden als loeide onzichtbaar een koehoorn, — kleppen de klokken der runderen met een diepen klank, als gingen ontelbare kerken aan. Langzaam en moeizaam tilt onze trein zich omhoog, hij giert over zijn staven, die dóórzingen als Aeolusharpen, en het 44 wordt alles een eenheid van metalen geluiden, temidden der roerlooze strakte van een versteende natuur. Hooger en hooger worden wij gedragen, — er is niet meer öp te zien tegen den hemel, die niets meer dan een blauw scherfsel is tusschen de telkens weer nieuwe prisma's van diamanten bergtoppen, — en het gewemel en geglenster van wit-gloeiend ijsmetaal. Maar dan is het eensklaps of de hemel is neergezonken diep tusschen de bergkommen, — en wij staren in den blauwen hemel van een meer, hij is duizelingwekkend diep beneden ons, — wij staren er in neer, zooals men ópkijkt naar de sterren, ons strakke oog geklonken aan een verparadijsde aarde. Als een vlucht duiven zweven witte zeilen langs het diepe blauw van den afgrondhemel, en een kleine stad, voorzichtig gebouwd uit een blokkedoos, is geschikt om het grondeloos blauw. Ze toeft in een schijn van oud goud, en aan haar opgeheven toren als een kleine monstrans, schittert een fonkelende gouden zonnevlam. — De nacht der tunnels betoont den spra- 45 keloozen droom. Na elke tunnel zucht en steunt de trein weer verder naar boven, klagend en vragend als een oude verweerde viool. Wij zijn omtorend nu door hemelhooge roode muren, de wereld krijgt een rossigen, baksteenen glans. Dorre, bepulverde wegen slingeren omhoog langs bruggen, gespannen over versmachtende beddingen. En ver in de aldoor maar licht en hel blijvende wereld, als dof kanongedonder het vallen van rotsblokken in de duizendvoudig weerkaatsende eenzaamheid. — Wij zijn naast elkander gezeten, dicht bijeen, en wij spreken geen woord.Wij worden het rijzen en dalen gewaar van elkanders adem, en in onze ineengestrengelde handen het kloppen van elkanders bloed. Als een starre verschrikking schuift de arduinen natuur langs het kleine door twee oogenparen bestaarde venster. Ik ken nauwkeurig haar gedachten, en zij de mijne. Eén enkel woord* zou onherstelbaar zijn. — Dit zijn de nieuwe belevingen, dit is het samen verder gaan in een ongekende wereld. Dit is het bijeenzijn, elk voor den ander van 46 het eenig elkander toevertrouwde. Elke stap terug een vlijmend verdriet, elke stap verder een schrijnend verraad. Zijn wij twee menschen, die de toekomst zoeken, — geeft deze nieuwe wereld één groote, alles verslindende vergetelheid? Of blijft er een verleden dat eischen stelt? Want ver achter in onze gedachte, daar is de werkelijkheid, daar is de nuchtere afspraak en het nuchter programma van deze reis, — en zij is Herman's vrouw, en ik ben de vertrouwde, beminnelijke geleider. Herman, om Godswil, wat, wie, hoe, is hij? Waarom ben ik naast deze bloeiende jonge vrouw, samen vereend in gevaar aan den oever van een peilloozen afgrond, als een knaap, die geen tien kan tellen? Er ligt een greep op mijn borst, er is een verkilling in mijn hersenen. Eén beweging en mijn arm is rond haar leest, haar blonde meisjeshoofd tegen mijn schouder. Mijn hart bonst luide. Maar bij God, wie heeft er nu recht? Wie is nu meer? Kent zij hem nog? Heeft zij hem lief? Is het geen dwaze fictie, geen conventionaliteit ? Heeft zij haar leed niet 47 uitgeschreid, gisteren in dien raren, wonderlijken nacht? Ben ik nu de vrouwenkenner, ben ik de man van het amoureus avontuur? Ik laat mij vermeesteren door allerlei dwaze opgewondenheden. — Is dit nu liefde? Niet denken, niet denken en niets willen, alleen, alleen maar die kleine hand in de mijne. Neen, er is nog niets, — er is ook niet bijna iets. Er is dit oogenblik, enkel dit oogenblik, en de bergen rijzen, aldoor rood granieten rotsen, en er is het buigen langs de afgronden, het schuine overhangen van den wagen langs peillooze diepten, en de radelooze vaart door de donkere tunnelspelonken, en het troost en hulp zoeken bij den veiligen geleider. En zoo houdt aan die urenlange, verrukkelijke angst, — totdat wij opeens stil staan in een station zoo wit als een Moorsche moskee. Kom Karei, <— we moeten gaan, zegt Jenny dof, en neemt haar hand terug uit de mijne, alles te niet doend en mij voorgaand op het perron van Lugano. 48 7. DOOR HET HELLE LICHT Mijmering. Opeens treden wij in een wereld van zoo verblindende, zilvertintelende lichtheid, dat wij duizelend voortschrijden door de ruimte. De zon heeft hare lichtkartetsen uitgezonden in de onmetelijke glooiing tusschen de bergen, waar een stad met witte loggia's en arkaden is uitgespreid. Alle gebouwen en alle mensenfiguren, en het tandradtrammetje dat tusschen de witte huizen naar beneden glijdt als een gemoedelijke draagstoel, het is alles rank en lucht, en ijle geluiden, van verre verneembaar, in de doorschijnende stilte stijgend als schoorsteenwalmpjes naar een herfsthemel kondigen het leven aan dat hier stil-vreugdig verwijlt. Wij stappen de groote trappetreden af, die langs de tegen elkander opstijgende huizen zijn neergelegd. Een schoenmaker, jong, jolig type zit in zijn opene loggia te tikketimmeren, een vaas met bloemen bloeit tusschen zijn werktuigen en hij zingt een aria met een stem als een donkerroode roos. Binnen de donkerte van een an- 49 der, toegesloten huis tinkelt mandolinegespeel door de oogespleten der jalouzieën, en onderaan, waar de markt is, met de oranje en roode en gele vruchten-menigvuldigheden en een kudde van bezige koopvrouwehoofden beweegt, bezadeld met scharlaken-roode doeken, <— daar is óók weer, onder de diepe, schaduwrijke hallen muziekgetokkel als bij een beginnend feest, getokkel van mandolinen en de diepe, paerse, kweelende toon van een violoncel. — Daar is het meer met zijn klokkend golve-geklots, als uit duizenden kannen geschonken vloeistof, melkblauw als een Junilucht en als groote, weggeworpen bloemeharten deinen de kleurige booten op zijn achteloos rhythme. Een reusachtige kom, tooneel van een waterballet dat straks zal beginnen, lijkt het meer binnen het amphiteater der bergen, daar óver ons de ronde, zwarte San Salvatore als een beboscht, bol Titanenkussen, en verderop de andere bergen, waarvan de gletschers mild en vervloeiend droomen als een wit avondrood. Vóór ons gaat het groene mannetje dat 50 wij hebben afgehuurd, — hij draagt onze bruin-roode koffers door het middagblauw en langs de palmen, gevlochten boomen die lichtspleten laten schijnen door hun fijne vingeren, — hij draagt ze zoo handig dat ze wel licht lijken als veertjes. Daar gaan wij als vreemden, een ruimte, stralend van blauwheid en zonneglans is tusschen ons. — Wij spreken niet en wij zijn moe. Ik weetniet, hoe dat alles moet gaan, er is allerlei onaangenaams te doen en te handelen, — wij lijken twee eenzaamheden, dooreen beklemmend noodlot samengevoegd. Hoe lichter en van Zilveren zon vervulder de wereld is, des te moeizamer en eindeloozer lijkt deze lange tocht. Het is als een doelloos voortgaan, een aldoor verder langs het handeklapklotsende meer met zijn nooit wijzigend vergezicht zich voortrekkende globetrotterij, achter een man met een koffer, dien onze schaaamte op zijpaden voert. Ik lijk een misdadiger, die vlucht voor zijn geweten, en dan weer een wanhopige vrijer, die avonturen wil zonder dat hij het moment der min aandurft, en 51 dan weer een man met een bezwaarlijke opdracht, die aan een vriend den dood moet aanzeggen van zijn vrouw. Een eindelooze wrevel en moeheid ligt op Jenny's gelaat, zij gaat en zij gaat met haast kreupelen tred, verloren en verpoverd in het onbarmhartig glanzende licht. Haar roode parasol gloeit in de middaghelderte, haar roode gezichtje is vol van angst en ergernis. En toch, door deze hel van oogenblik-1 ken die als eeuwigheden zijn, voert ons een zekerheid naar de bestemming. Wij staan nu in een hotelhal, waar het tjuikt van stemmen als in een volière. De portier, «— groote manchetten met als kleine zonnetjes glinsterende knoopen onder zijn zouave-kleurig livrei — heeft ons al ingeschreven met gracieuzen armzwier in het éene boek, de beide gelijkluidende namen, voor de éene kamer. Ik bezig veel woorden, terwijl Jenny zit uit te staren op een nabije sofa naar het Alpenlandschap — van wie was de schilderij? zoo flitst mij door het brein. — Ik hakkel in het Italiaansch, in het Fransch, in het Duitsch — het lijkt een examen in de 52 Chineesche grammatica. De man begrijpt niet, — deze soort lieden hebben het vanzelfsprekende als levensdogma en puren hun inkomen uit hoffelijk weigeren te begrijpen — de man begrijpt niet, schudt zijn schouders en maakt handgebaren, — hoe klein en nietig is de tourist voor den hotel-magnaat. Totdat ik hem uit weet te leggen dat „die gnadige Frau ermüdet" is, — hem een splitsing van kameren afpers, — en terwijl het mij toeschijnt dat achter mij duizenden hun neuzen vasthouden van het lachen, — Jenny over de donzen loopers overredend leid naar haar eenzaam vertrek.— 8. DE BETOOVERDE AVOND Mijmering. Wij zijn te zamen in de bloemomrankte eetzaal, — één reusachtig minneprieel. Aan alle kleurige kleine tafels, geschikt in vensternissen en achter hoogopgaande palmen en oleanders zijn huwelijksreizigers bijeen, hijen en zijen, ietwat onhandig bewegend, maar met tersluiksche 53 vingeromstrengelingen en zwijgend indrinken van oogenschijn. Er is een vroolijke muziek van borden en messengerinkel en van een strijkje dat almaar door zijn walsje speelt en doet of het van niets weet, en van zachte fluisterende stemmen, waar tusschen, luider, opeens een zeer effen zakelijk woord van verlegen vrouwenlippen. Zwitsersche meisjes in zwarte japonnen, waarboven de tomaatkleurige wangen onder mutsen als van een baby-nurse, tillen weerbarstig de heel-zachtjes dampende schalen omhoog, waarop tusschen heur overdadigchique orneering de kleine bergjes liggen der karige spijzen. De vensters zijn wijd open in den lichten avond,«— blauw zijn de bergen en lichter blauw is het meer met zijn kleine geruisen. Een warmte golf vol geur van zoete bloemen deint binnen. — Jenny is over mij, zij heeft zich verfrischt van de reis, haar prachtige blonde haar overspreidt met een welige vlok haar tengere voorhoofd. Ze heeft een elegant nieuw jakje aan dat haar fijne, transparante hals even bloot geeft onder een iets te veel van kant, ze is 54 voornaam, ze is een koningin tusschen al die stijve, burgerlijk caresseerende Duitsche en Zwitsersche vrouwtjes, naast hun gewambuisde knapzakmannen. Wij vinden het een heerlijk spel, voornaam en hoog te doen, tusschen dit alles, als veel langer getrouwde en veel beter hun wereld kennende Westerlingen. Wij voelen ons een soort Engelschen, — wij spotten en spelen en drinken den wijn die als doorschijnend goud tusschen ons fonkelt. — Ik pluk een groote witte roos en bied die haar aan, en zij windt haar met gracie in haar corsage. En na den disch, wanneer er kleine roode lampjes aangloeien, zoodat er apotheotische schijnen gaan lichten als op een tableauvivant over de immer ongedwongener minnende nesten, dan steken wij beiden heele ijle damessigaretten aan en blazen elkander de veertjes toe van den rook. Maar dan treden wij henen uit dit overdekt plantsoen, en wij zoeken de koelte van den meeroever. Daar is het nog een heele bedaarde promenade van zeer bedaagde dames en zieke heeren die in rolwagentjes worden 55 voortbewogen langs de palmen, die ja staan te knikken in den lichten wind. Over den San Salvatore zijn twee ketenen van lichtjuweelen gespreid, waar de tandradbaan gaat, die als een glimworm de reusachtige knie bekruipt. Roomwitte trammetjes zonder iemand er in, houden een co 11 illon rondom een melkblank pleintje,waar middenin een palmplantsoentje een fontijntje tiereliert. Uit alle witte café's komen roode en gele lampeschijnen, licht in het licht, en er klinkt muziek, wat monotoon, die op het klotsen der kleine golven lijkt. Onmerkbaar verpaerst de hemel de weg wordt effen wit, als een bruiloftslooper, traag, in de verte, trekken de stoeten der invalieden weg. Reeds gaat een enkel minnepaar, warm gearmd aan ons voorbij, bij over haar heengebogen als begroef hij zijn lippen in een volle roos. Dan staan ze stil, in roerlooze omstrengeling, twijgend en plechtig als een beeld, in den dalenden avond. Opeens beginnen over alle bergen de klokken te beieren van de campanula's, weemoedig en traag doet het gebeier zijn 56 echo's weerkaatsen en het vloeit uit over het altijd als schuim licht-bruischende meer. En onder die klokkeklank is langzaam opgegaan een ontzaglijke oranje maan, die, grooter en grooter, stijgt over de bergen, en dan daar hangt als een onmetelijke zonnebloem tusschen het violet van den hemel. Jenny en ik, wij staan nu op een uitbouw van den oever, geleund tegen een antieke, wingerd-omwonden ballustrade. Haar fijne, ranke handen bewegen door het hart van de witte roos, die ik haar gaf, en waarvan de kleine blaadjes als een bloesemregen tusschen ons sneeuwen. Zij is bedachtzaam, zij ziet naar het spel heurer handen. Alle geluiden zijn van ons weggedragen. Het klokkegebeier galmt uit, geen muziek tinkelt meer in de verte, en zelfs de wind is gaan liggen. Het wordt al stiller en stiller, het wordt zeer stil. Er is alleen maar het ademloos fluisterende geruisen van de golven onder ons. Dan zien wij eensklaps naar boven, en onze harten verstijven van schrik. Want ook de sterrenpracht is over ons opgegaan. 5 57 9. DE BETOOVERDE AVOND Dialoog. Jenny: (om iets te zeggen) Wat is het nog licht l Karei: Ja, dit is het Zuiden. Ivoorwit en melkblank, oranje als binnen de bek van een roofdier en paers als in het hart van een viool. Het is alles licht en fel en onbewegelijk. Het is als een Japansche prent. Jenny: (droomend) Wat zèg jij de duigen toch bizonder. Hoe wéét je 't zoo precies? — Ik.... vind 't ook zoo vreemd, 't Is net of 't na gisteren één groote dag is, waarin het geenavond wordt. —«Weet je wat zoo gek is? Karei: Wat meen je? Jenny: Je voelt je zoo.... prijsgeven. Zoo verloren in dat blijvende licht. Zoo duizelig en zoo ijl. Het is net of je het overzicht van de gebeurtenissen verliest. Het is onwezenlijk, als een tooneelspel. Wanneer was gisteren? Wanneer zal het morgen zijn? Het contact met je eigen leven is weg. Ben ik niet dwaas-onduidelijk? Ja, je begrijpt me natuurlijk. 58 Karei: (na eenig zwijgen, zacht voor zichzelf) Ja, zoo is 't. Ik had me 't Zuiden anders gedacht. Gepassioneerd en bewegelijk, en gloeiend, schrijven ze altijd. Maar het is eigenlijk zoo stil dat je de kleinste geluiden hoort, —< en alles gaat open in iets muzikaals. Jenny: Je leeft hier vanzelf. Karei: Ben je nu heelemaal niet meer moe? (hoffelijk) je hebt een slechten nacht gehad. We zijn niet verstandig, het zoo laat te maken. Jenny: (plukt één, voor één de blaadjes uit de roos). Karei: Wat is er nu? je bent moe, ik zie het. Jenny: (stampt op de grond) God Karei, doe nou niet zoo wijs, wees nu eens even niet de geleider, de gouverneur, (hartstochtelijker) Zet het nu van je af, vergéét het nu eens allemaal, wees nu eens even je zelf, je hééle, hééle zelf. (werpt de roos aan zijn voeten, — het is zoo stil dat zij de roos hóóren vallen.) Waarom kan het nu niet, blijven in dit, blijven in dezen avond, in deze.... eeuwigheid. Mag een mensch dan nooit zichzelf zijn, ook al reist hij 59 mijlen ver? Altijd dat, dat zakelijke, dat... probleem, God, ik houd het niet uit, het één of het ander, (zij windt zich op) wees nu, wees nu niet zoo onuitstaanbaar.... Karei: (verdrietig) Wees nu niet zóó, Jenny, — ja, laten we nog blijven — (hij zoekt moeizaam naar verdere woorden.) Jenny: (opeens haar beide handen op zijn armen, haar oogen schitteren opgewonden, als regendroppels in de zon) Ja blijven, blijven, de tijd stil laten staan, (haar hand op zijn schouder) ik wist 't niet, dat de wereld zóó mooi is.... (fluisterend).... het is een geluk, zoo fel als een verdriet (verbijt zich). Karei: zwijgt (golfgeruisch in den lichten nacht, maneglans fonkelt door golvenruggen, rr boven de bergen een lichte schijn alsof het weer daagt.) Jenny: (innig) Zullen we stil zijn, (hand voor zijn lippen) zullen we nu maar niets zeggen, zullen we nu maar niets denken, (gaat naast hem zitten op de marmeren bank). (— zacht, en muzikaal) — Karei, — zóó moet het Zijn, zóó heb ik 't mij gedacht, ja, neen zóó is immers een huwelijksreis, (langzamer).... alles, alles 60 vergeten. Toe Karei, jongen, begrijp me nu een beetje, zeg nu dat je me begrijpt. Het is alles zoo moeilijk.... Ja, we moeten toch praten, toe wees nu niet zoo verstild. We zijn hier samen alleen, je moet me een beetje helpen (zij heft haar gezichtje naar hem op, blank en dageduidelijk in het zonroode maanlicht). Karei: (heeft zich onmerkbaar teruggetrokken, zij zitten nu vaneen, elk vreemd verlaten, er is iets onzegbaar triestigs — de weinige voorwerpen, de groote bloemvazen op de ballustrade, de vernielde roos op de vloer, een hoed van Karei op de bank, het is alles helderder en nadrukkelijker dan het in den dag zou Üjh geweest, — zij ontdekken dat de kleinste beweging van hunne schaduwen zich afteekent op het arduin van het open bouwsel waarin zij toeven. Er is lang en beklemmend zwijgen. Karei, gebogen, Staart tusschen zijn knieën naar den grond.) Jenny, je hebt gelijk, wij moeten spreken. — Jk begrijp je niet (zich bedwingend, maar zeer verdrietig). Ik Jfcan je niet begrijpen. Maar luister nu goed.luis- 61 ter naar ieder woord dat ik je zeggen ga, want ik weet, dat het jouw eigen, innigste gedachten rijn die ik ga uitspreken. Het is stil hier, niet? Het is stil als in een afgrond. Je hoort het kloppen van je eigen bloed. Maar er is een stilte die dieper, een stilte die....verschrikkelijker is. Stel je nu voor, dat hier niet het meer is en niet het manelicht, maar dat het alles duister is, zwart als inkt. Alleen één mensch is er in die onmetelijke somberbeid. Hij zit in een klein wit gebouw, als wij nu, bij het schijnsel van een kleine lamp. Hij is alleen, hij is radeloos alleen. Gisteren heeft hij niemand gesproken, die zijn taal kent, die hem lief is, en eergisteren niet, en vooreergisteren niet. Hij heeft niets anders, niets, niets anders dan zijn eigen gedachten, en die gedacht" ten bestaan er maar uit één. Als er nie? mand komt om hem te redden, om hem te troosten, dan wordt hij misschien krankzinnig. Krankzinnig van angst. Hij heeft geen geluk en geen genot ooit gekend, buiten dit éene, buiten , die ééne gedachte. Hijheef t gewerkt engezwoegd en gesjouwd, om dat ééne. En nu, nü 62 op dit oogenblik denkt hij — ja Jenny ik roe/het hem denken, er is een vreemd soort telepathie, ze komt, ze is op weg, iedere seconde van den eeu wigdurenden tijd tikt mijn horloge een seconde af dat het wachten korter duurt. Jenny, dit zijn de dingen die je verontrusten. Je hebt vertrouwen in mij, — ik dank je daarvoor. Maar daarom zeg ik je nu de dingen die ik wéét. Is dat niet mooi — is dat niet.... heilig, wat er nu in het diepste van je omgaat? (zachter) het beangstigt je misschien, omdat het zoo ontroerend, zoo nameloos groot én teer is, wat je gaat doen, wat je gaat zijn. (bijna voor zichzelf, zoo zacht, maar Jenny hoort het toch).... hij is zoo'n prachtig, hij is zoo'n lief mensch.... Jenny: (snikt, dof, heur handen voor het gezichtje. Karei wil niet voortgaan zoo.) Karei: Kom Jenny, kom, laten we naar huis gaan nu (hij leidt haar, terwijl zij weerloos schijnt, heen). Jenny: (houdt hem opeens tegen, gaat weer zitten op de bank, hij heeft haar mantel al op de arm, hoed in de hand, 63 wil heen — leegte als bij een naderend afscheid, tusschen hen.) Jenny: (sleurt Karei bij den arm naast zich, heftig, hoog, met trillende neusvleugels.) Karei, waarom martel je me? Ik heb het nog nooit zóó gevoeld als nu, het hangt over me als een zwaar gewicht. Ik leef als in een nachtmerrie. Ik moet aldoor wegvluchten, ik moet altijd maar door, naar een bepaald iets, een donker Onbestemd iets, — en ze houen me tegen, Ik moet goed zijn, hef zijn, heilig zijn, en ik kan niet, — ik kan dat alles niet wat ze allemaal van me vragen. Aldoor dat ontzettende 1 Ik denk mijn hersens stuk. Ik zie 'm niet meer, — ik ken 'm niet meer. Ik voel niet meer dat ik van hem ben. Ik heb er te veel over gepeinsd. Toe Karei, help me 'n beetje. Ik ben zoo vreeselijk verlaten. Het eenige dat ik van 'm weet, van 'm ken, dat ben jij. (dichter bij hem komend) Door jou kan ik over hem denken, door jou kan ik mij hem voorstellen. Het is of jij hem bent, en hij jou. Het was toch vroeger ook vaak zoo. Als we met z'n drieën wandelden, dan was het of jullie het samen 64 waren, waar ik bij hoorde. Weet je nog wel, die mooie gesprekken over jouw reizen. En nou praat je aldoor maar over hem, nou ga je van me weg, nou laat je me alleen, met een schim, met een droombeeld in dit verschrikkehjke lichte, vreemde land. — Karei, luister nou is, het zal wel gaan, ik zal het misschien wel kunnen, maar jij moet bij me zijn, ik moet hem zien en tasten kunnen en hooren zijn stem. (Zij legt haar arm om zijn schouder, haar mond is dicht bij zijn gezicht, als een geurige roos) Ik ben een vreemde vrouw, niet, maar het is of ik in deze spheer, in dit vreemde licht heelemaal in mezelf kan zien. Er is alleen maar waarheid tusschen ons, niet? Het is klaar, en helder en mooi. In jou ben ik zijn vrouw, door jou begrijp ik hem. Als ik van jou niet meer ben, ben ik niet meer van hem. Waarom zeg je nu niets, waarom laat je mij nu in wanhoop? (opeens zeker) ik u>eef 't dat ik 't zal kunnen, als jij tot het laatste naast mij blijft, dicht bij mij, als ik word overgedragen van joü naar hem. Karei: (wendt zich af) 65 Jenny: Toe, liefste, zeg het mij nou, zeg het mij nou. Karei: (worstelt met een geweldige ontroering, dan vat hij haar fijne hand, bijt er een kus in) Jenny: Neen, niet zoo. (Zijgt langzaam in zijn armen, biedt hem haar mond) Karei: bruusk (stoot haar af — huiverend, klappertandend) In Godsnaam Jenny, laten we 't niet beginnen! Het kan niet, 't mag niet (beheerscht zich met bovenmenschelijke kracht — strak —') kom we moeten gaan, het is laat, het is laat. Jenny: (dof snikkend) Ja, het is te laatl Zwijgend en eenzaam gaan zij terug langs den oever van het zacht-bruischende meer. 10. DE EENZAME NACHT Mijmering. Jenny is nu ter ruste gegaan. Ik zit in een clubfauteuil verdoken, in de hotelhal mijn sigaar te rooken en mijn whiskey te drinken, de attributen van den céli- 66 batair. Reeds zijn alle deuren gegrendeld en voor elke deur staan er twee groote schoenen en twee kleinere. Een groote bolle melkbleeke lamp beschijnt mijn ronde, eikenhouten tafel, waaraan ik als eenige gast vertoef. Een ploertige nachtportier ronkt onder z'n gegalonneerde pet in het hokje bezijen, en er is wat gedempt stappen over de loopervachten boven, maar dat zijn de eenige nachtgeluiden in dit paleis van de wettig-gebre vetteerde min. Het huis houdt de schaduw gevangen, buiten is amethysten klaarte van den komenden dag. Wat is het leven soms afschuwelijk! Hoe grof en gemeen wordt toch de droom verbroken en worden de ondergangen door stiekeme, half-geloken oogen begluurd. Mijn eigen bonte leven, van durven en breken en spelen glijdt mij in een roes voorbij. Is het geen zelfbedrog dat ik mij een Sroischen wijze acht? Onwederstaanbaar, — door welke associatie is mij niet duidelijk — komt telkens weer het oude lied door mijn vermoeide hersenen spelen: 67 „O wüsst ich doch den Weg zurück Den lieben Weg zum Kinderland."1) Is het verloren, verliest de mensch het, die het tragische trotseert? Die bruut is en speelt om het verdriet te ontvluchten ? Als een verschrikkelijke gewetensmarteling komt het nu in mij op: Ik had nooit liefgehad. Herman heeft het mij ééns gezegd, in zijn naieven levenseenvoud: je zult het eenmaal kennen, wij moeten het kennen, want dat hóórt bij ons, dat wij het leven leven, zooals het is. — Een zeldzame lichtheid, puur als de afschijn van sneeuw, daagt nu in de wereld buiten. Het meer ruischt, hoog en ijl, als gepraat van veel kinderstemmen. — Herman weet het alles beter dan ik. — Het moest zoo wezen, alles, um dit is een inkeer tot nadenkendheid. Hoe ben ik zoo raar, zoo sentimenteel, — waarom komen er verzen in mij op, terwijl buiten, boven de blauwe, moederlijke bergen, één ster nog tintelt, als een margriet van licht? — Wie had het geschreven die paar regels, die men nü eerst >) Klaus Groth. 68 verstond, nu dat het leven zelf ze ons had weergegeven: „Dat gij nog eens mij waart nabij en ik u stil en zuiver vond en wel in droefenis verstond het verre, tusschen u en mij."1) Ja, zoo was het goed, en zoo moest het zijn, het onbegrijpelijke en nimmer bereikbare. Het wordt een stille zekerheid in mij, klaar als de lichte oprijzende morgen. Elk weten geeft kracht. En deze bepeinzingen dan, waren het, die ik in die uitzonderlijk-romantische dagen aanmerkte als een heldenmoedige overwinning. -— ') I. H. Leopold. 69 III. TWEEDE BEDRIJF NAAR DE VEILIGE HAVEN DES HUWELIJKS 1. HET GESPREK IN DE LOGGIA Dialoog. Dit gesprek wordt gevoerd in den hoogen middag, in de loggia der conversatiezaal van het hotel in Santa Marguerita, aan de Ligurische riviera. Door de koele, roemer gr oene zaal, bespannen met gobelins, tusschen vergulde Dorische zuilen zijn Karei en Jenny naar buiten gekomen in de loggia. Jenny: Wat een licht! Karei: Ik zie niets meer. Het is om blind te worden. Blauw en goud. Jenny: (langzaam) Eindelijk de zee. Dit is nu de Middellandsche zee.... Karei: Thalassa! Jenny: Is-ie blauw, ik kan het niet zien, ik zie niets dan ruimte en openheid. Karei: Hóór je de golven? 70 Jenny: Neen. 't Licht is te luid. Karei: (hand boven de oogen) Parelgrijs, en goud, — en tóch ook wel blauw. Jenny: Kijk, één palm zie ik maar. Z'n fijne vingers uitgespreid. Hij baadt zich in het oneindige. Karei: Wat is het alles eigenaardig hier. Het is onmetelijk- en toch klein. Het lijkt wel een immenze blauwe coulieze achter een miniatuur-tooneel. Wat een gek klein pleintje. Alle requisieten zfln er. Kijk is, d'r staat ook al 'n fontein/n kleine, droge fontein. En in 't rond al die toegesloten huizen met 'r witte loggia's. J e n n y: Ta en daarginds, wat 'n malle comedie, daar voor die ballustrade, waar je de zee door ziet,'n heele optocht van magere Rossinanten, en de rijtuigen waar ze vóór staan, wat gek, 't zijn net reusachtige parasols op wielen! Wat 'n arme, geknakte stumperds zijn die paarden toch. Karei: Pas maar op, zoo met een komt 'r nog 'n koetsier, of 'n luierende bandiet, om z'n aria te zingen. — Jenny: Nu zijn we in Italië. Karei: Italië. 71 Jenny: Had je 't je zóó gedacht. Karei: Weet je wat mij aldoor weer treft? Jenny: Ja, zeg 't is. Karei: 't Is niet eens zoo vol als 'n opera, 't Is 'n operette, 'n aldoor maar doorgespeelde operette voor de strak gespannen coulieze van den hemel, en hier nu, van de zee. En altijd begin of einde van muziek. Straks zal er wel weer licht getokkel komen onder ons venster, of een zingende mannenstem rondom de hoek van een straat. Altijd en overal kleine muzieken, die nooit samen stemmen tot een vol orchest. Op allerlei punten ontbloeien ze weer ineens, en dan dragen ze 'r wijzen over naar andere plaatsen, 't wordt een nooit ophoudend muzikaal geneurie, 't Heele leven lijkt hier wel een spelevaart op het azuur van meren en hemelen, ieder praten is zingen, en ieder zingen is niet meer dan muzikaal gebabbel, (verstrooid, en zoekend naar vergelijkingen). Het klinkt alles als'taccompagnementvan gondelriemen (heel zacht, voor zich heen) altijd aanvang of naspel, nooit spannende drama- 72 tick. Het leven van de menschen hier is alleen maar gracieus. Gracieus en beeldend bewegen. Jenny: (nadenkend) Zoo voel ik het ook.'t Gebaar van de menschen is alles, 't Gebaar van de menschen.... en de pracht van de dingen. Geen spheer. Karei: (nauw hoorbaar) Geen tragiek. Historie en Schoonheid. (Klokken beginnen te klepperen als bezetenen. Het gaat aldoor sneller, en sneller, als zitten ze elkaer achterna, tim-tam, tim-tam, maar twee soorten van tonen, zooals bij ons de spoorklokjes. In de onrust der klokken hoor je de zee-aanwezigheid, die zich niet inluid golfgedruisch kenbaar maakt). Jenny: Sst, luister is, wat is dat? (De klokken neuriën uit, naklank beeft op de lucht. Een vreemd geruisen, klappend en ritselend als een onzichtbare zomerregen, nadert plotseling door de roerlooze, onverstoorbare blauwheid van de wereld, buiten. Zacht sleepende, monotone melodieën zoemen aan om de hoeken van het pleintje, —■ contrasteeren met de wreed-licht blijvende, schaduw- 73 looze spheer. Een priester verschijnt — hagelwit hemd met rijk borduursel, zwart onderkleed, zijn Romeinenkop in aandacht boven het brevier. Witte koorknapen dan, met schelle, hooge stemmen zijn zoemende litanie omspelend, wit geluid in het blauw <— zij zwaaien met vertoon van achteloosheid de wierookvaten, waarvan de geur pluim en sloom deinen in de atmospheer. Dan als een groote boot, bedolven onder rozen en orchideeën wiegt de baar van den doode op de schouders der dragers. Daarna een kleine menigte, vrouwen, gebogen onder zwarte floersen, door welker openingen te feller de gloed laait van het violette licht. Zij dragen heur albasten gelaten als zeldzame, levende edelsteenen binnen de huiven, jongens, ravenzwarte haren onder zeeblauwe rouwdoeken; in de ongewasschen gezichten <— oudivoor — schitteren brutale, donkere oogen. Zij dragen kaarsen van manshoogte, als reusachtige elpenbeenen fakkels, waaruit heel stille vlammen rijzen, van het goud der aureoolen. Aan den geluidshorizont murmelt zoete orgelmu- 74 ziek, die komt uit de diepten der duistere Kathedraal naar buiten, waar de aandacht de geluiden dempt, en terwijl de vreemde stoet al verder en verder schrijdt enhetpleinweerzonnig-leeglaatwaaitde muziek nog over naar binnen waar Karei en Jenny toeven in den koelen, groenen schijn van het dogen-vertrek). Jenny: Hoe vreemd in eens dat alles. Het is angstig, omdat het niets sombers heeft. Karei: Ja, het is diffuus, onbegrijpelijk. Jenny: Onwezenlijk. Karei: Je voelt je soms niet t'huis, in dit licht. (Beiden zwijgen.) Jenny: (ziet hem, steun zoekend aan) Wat is Holland anders! Karei: Ja, Holland! (Zij zwijgen beide, langen tijd. Er is een diepe stilte in de blinkende, fel zonnegoud-doortintelde wereld. De verre orgelmuziek is vervloeid. Nu hooren zij in de heldere verten, heel zacht, maar heel duidelijk, markt-gejodel, geluiden als in een opgaanden dag. Het schijnt onmerkbaar koeler en egaler te worden in de 75 verblauwende atmospheer. Zij zijn over elkander gezeten in rieten leuningstoelen, en blijken nu zéér vermoeid.) Karei: Wat een reis! Jenny: Ja, maar nü is er rust. Karei: Het is nóóit zoo gedaan, op één dag, Lugano, Como, Milaan, en dan over Genua naar hier. (bruusk): Jenny, ik heb je afgebeuld. «— Jenny: (opeenshartstochtelijk, hij heeft, onvoorzichtig, iets aangeraakt, dat ze zeer verborgen hield) Toe, Karei, zeg dat toch niet. 't Was goed zoo (nadrukkelijker) 't was goed zoo, die roes (tranen in de oogen, en zóó zacht dat bij het niet kan verstaan.) 't Was toch het eenige. Karei: (ziet haar oogen vochtig, maar durft het, misschien zelfs voor zichzelf, niet opmerken) — Zij zwijgen, totdat het pijnlijk wordt. Jenny: (opeens, met een diepén, milden moed) Karei, — ik moet je één ding zeggen (zij laat haar tranen den vrijen loop, zonder schaamte, —- zij heeft iets moederlijks in haar gelaat). Ik heb nagedacht. Het is goed zoo, zooals jij het wil. Ik 76 heb het opeens alles begrepen, (legt haar hand op zijn schouder) het was alles zoo plotseling en verwarrend. — Maar ik weet het nu, wat de goede weg is. Wat is het prachtig, zooals jullie broers zijn! Ik moest je dit zeggen. Maar nu is er niet meer te spreken, nietwaar? Karei: (vat haar stevig, iets te stevig, bij de hand, hij ziet haar in de ontstellend-mooie oogen, zij slaat de oogleden neer). Jenny: Nu gaan we nog wat genieten van Italië, nietwaar? Karei: Kan niets zeggen. Jenny: (babbelt met wonderlijke intuïtie over alles heen) We zouen naar Porto, flno Kulm gaan — misschien kunnen we het vanmiddag nog doen. Ik ben heusch niet moe. Zullen we nu vanhier? — trekt hem mee — Leuk, dadelijk naar Portofino! (Op dat oogenblik gaat er iets buitengewoon vermakelijks gebeuren, dat op het pleintje aankomt van de stoet oude, wrakke karossen aan den oever der zee. Een plotselinge activiteit schijnt er te komen in de versufte, knekelige rossen. 77 die heel den dag stonden te droomen aan den zoom der kabbelende vloeden. Daar komen de rijtuigen alle aangerold op hun eendepootkleurige wielen, een menuet van wagenen, en ze gaan een carrousel maken, het pleintje op, om de kleine, gebeeldhouwde fontein. De koetsiers, — de hoofden getooid met een bonte carnavalsmengeling van hoeden, grijze, fransche hooge hoeden, uit de aschbak gevischt van een markies, Rinaldo-Rinaldini-flambards — bevinden zich, als wijlen de Romeinsche wagenrenners, staande op de bokken, met de lange leidsels in handen, en achter hun flauw gebogen ruggen sukkelen de doorschijnende parasols die de victoria's beschutten, als reusachtige kleurige paddestoelen, wijnrood, blauw, geel. De voerlieden komen zoo wild aanstormen, als wilden zij een aanval doen op het koloniet je vreemdelingen dat voor de hotels op het witte plein zijn lot verbeidt. Een hooge, vroolijke muziek van lichte mannenstemmen, die fabelachtige prijzen noemen, deint door de lucht en ongelooflijk spoedig zijn de brekelijkste karossen, met de z wa- 78 re, beurze vruchten, die oude, oranjewangige, in vele pelerineschillen gehulde Engelsche dames zijn, bevracht en verdwenen. Voor Karei en Jenny schijnt de kans verkeken, maar zij zien dat de geregelder verbinding nog aanwezig is, en maken zich op naar een geduldig trammetje.) 2. DE SPELEVAART LANGS DE BLAUWE WATEREN Mijmering. Een tentwagenachtig open trammetje staat ons op te wachten, omringd door veel licht en veel leegte. Als er geen andere passagiers blijken te zijn, begint het zijn sloome reis. Door een apathisch, roodbruin paard wordt het piepend voortbewogen, het is, als een rijdende poffertjeskraam, in afdeelingen verdeeld, en met een soort alkoofgordijntjes omhangen. Er is juist plaats voor twee reizigersparen, maar nog zijn wij het eenige. De blauwheid van hemel en zee bijt door alle kieren van ons luch- 79 tig vehikel, de dunne spijltjes waarop het baldakijnt je rust, wiebelen voort als spillebeenen langs het immens azuren vlak. Hoe karig en kleintjes en pover kruipen wij door een onmeetbare ruimte en langs een onschatbare pracht! Welk een grandeur in de dingen, in heel de houding van het land, en wat een morsige, kleurige nietigheid in de beweging van de menschen er om heen. Terrassen reien zich aan terrassen, met uitbuigende balustraden neerdalend naar de zee. Tientallen reusachtige standbeelden van Columbus, albast in blauw, <— Columbus wenkt, hij wenkt met openeprophetische armen de zee om te komen, de zee die het wonder moet brengen, maar, parelend, verre blijft — tientallen standbeelden rijzen omhoog op hunne thronen, domineerend, de eenige grootmachtige bewoners eigenlijk aan deze kust,—en in allen is actie, is felheid, is leven, is kracht van gebaar. Ze staan daar in hunne witte onverstoorbaarheid voor de als tempelvoorhoven uitliggende terrasmozaieken, hooger nog dan de palmen, die op groote afstanden van elkander als torenhooge eere waaiers langs 80 den heelen oever zijn opgericht. En in de verte de toegesloten huizen, met hun platte daken, en voornaam behangen met het verkleurd goud gelijkend traliewerk hunner nooit geopende vensters, de huizen, massief en dicht als reliquiendoozen. Maar tusschen dat alles, geluier van kleine, lenige, nietige menschen, verzwolgen door de wijdheid der ruimten, uitgestrooid, zoo hier en daar, over de banken, in groepjes tegen elkander acteerend, of soms wel een eenzame, bont getooide vrouw, die, de hand als een klein scherm boven de oogen, uitstaart in het licht. De weg vernauwt zich, en buigt onder frambozeroode rotsen, door onzichtbare handen omwonden met de bloemen van al de jaargetijden, in de uitdagendste contrasten, rozen, primula's, kleine chrysanten en orchydeeën, en als een eigenaardig soort ridderlansen spitsen er planten, aloës en aspedistra's uit de rotsspleten naar voren. Het is kunst, — ook de natuur is kunst; onze reis schijnt een tocht langs hangende wondertuinen, door een fantastisch verkwister aldoor maar verder en rijker aangelegd. Dan, ter andere zij- 81 de, daar zijn de donzig-deinende vloeden van de zee, vlakbij ons oog, vlakbij ons oor. Wij moeten heel fijn en scherp luisteren om hunne ruischingen te verstaan, die dan gelijken op door de stilte aangedragen windesuizingen door een verwijderd dennenbosch. Melkblauw is het nauw rijzende en dalende water, daar waar de open zee is, die met schuimvingeren zoo tenger als de kelken van margerieten de voeten der rotsen betast. Maar in de baaien en inhammen, **» zeekommen tusschen de roodgranieten rotsen M daar wordt het blauw gebronsd, daar blóóst het opeens, daar wolkt het aan, als een storting van donker bloed onder de fijne huid van het zeeoppervlak. Maar het is, of heel dat vloeiende kleurenspel zich beweegt binnen een vaas van kristal, — kleur, opwazend in roerlooze doorschijnendheid, — als zendt de warme aarde, die al de bloemen baart, haar donkerste tinten op naar dien als over diepen afgrond gespannen hemel: den spiegel der zee. Al naar wij verder komen groeit de in het licht verstarde eenzaamheid. Een ver- 82 laten cypres pronkt aan den rooden oever der blauwe diepten, voornaam doelloos. De rotsen worden al stouter en wilder, strekken heur lenig gespierde granieten flanken in luie luxe omhoog, iets van heur naaktheid bloot gevend tusschen de al weelderiger bloemenoverdaad. En om de gebogen rotsenknieën hangen oude, witte kasteelen, de muren klampen zich vast om de worstelende gesteenten, om niet in den afgrond te vallen waaraan zij leunen. Soms lijken de kleuren zoo fel en afgescheiden, dat heel de wereld in haar onbewegelijkheid een prent wordt, — maar neen, er is een leven als ademlooze aandacht om ons heen. Wanneer wij staren in de zee, dan wazen alle indrukken samen in blauwheid, dan wordt alles omtogen door een floers van violet, omdat de oogen in blauwheid zijn gedrenkt. Purperen schepen als vlammende, ronde vruchten, waaraan de bloesemkleurige vlinders der zeilen zich hebben vastgehecht, zweven overal in de als lucht limpide watervlakte. En in de baaien baden kinderen, door het roode licht van de 83 rotsen beschenen als door een ondergaande zon. —' Maar altijd weer, altijd weer keeren de oogen terug naar den hemel en naar de over verre horizonten heen-blauwende zee. Ons wagentje houdt even stil, en wij krijgen gezelschap. Een Italiaansch jong paar klimt in de karos en zet zich neer in het eenige andere compartiment dat er naast het onze bestaat. En voor den azuren achtergrond teekent zich af het beeld der twee geliefden, die minnekozen in dit rijdend prieel. Mooi is zij, de Italiaansche en jong, jong en scherp van profiel is hij. De twee gelaten zijn naar elkaar toegebogen, — het zijne vragend en dienend, het hare koninklijk, en behoedzaam den glimlach prijsgevend, maar beide glimlachen in een zacht zwellende vreugde. Zijn arm rust om haar leest als een guirlande, zijn wang is dicht bij de hare, die met den gitzwarten tooi der vlechten en met den bloedrooden tooi van oorbellen als kleine kersen, behangen is. 84 O, bitter zwijgen, tusschen mij, en haar die aan mijn zijde is. Wij zitten bijeen in onze sportieve, strak vallende touristenkleeren, verstard van schrik, — elk woord zou een kwelling zijn tusschen ons, mèt die verliefden de eenigen, — de anderen, die worden voortgedragen door dit aardsch paradijs. 3. HET GESPREK OP DEN BERG Dialoog. (Jenny en Karei bestijgen langzaam het bergpad, dat van Portofino-Mare naar Portofino-Kulm leidt. Het is een nauw en kronkelig pad, dat stijl stijgt boven het rossig bruine dorpje, — ineens is de toren onder hun voeten. De haven gevat in huisjes met witte loggia's glanst nog als een kleine Smaragd. Aan den anderen kant gaat terstond, onder de baldakijnen van palmen en ceders, het panorama open van een paars, breed golvend gebergte. Zij gaan zwijgend en zwoegend naast elkander, zij zien het bergpad al maar verglijen, starend door de wim- 85 pers van hun geloken oogen. Dan, plotseling, staat Jenny stil.) Jenny: (diepademend)God,watschoon! Karei: (blijft ook staan). . Jenny: Kijk, daarginds, 't is net of de zee omhoog gestegen is uit het dal, tusschen die paarse bergen. En wat een bloemen, overal, overal, waar je ziet over de glooiende velden tusschen de palmen, het lijkt wel zoo helder als sneeuw tegen het donkere violet van de zee. Karei: (wijst naar de andere zijde.) Jenny: Daar óók al zee. En hoe diepblauw nu, van hier gezien, het lijkt haast zwart, als een rouwfluweel. Karei: (afgetrokken om wat te zeggen): Er is wel gezegd, dat dit de mooiste plek van Europa is. Jenny: Het is ongeloofelijk. (peinzend) Diep- somber van schoonheid, en lachend en helder toch ook. Kijk, al die bloemen en die witte toppen van de donkere bergen onder de aldoor zonnige blauwe hemel. Karei: (worstelend met zijn teederheid, legt, één seconde maar, zijn hand op Jen- 86 nies schoudertje, fluisterend:) Is het nu goed zoo? Jenny: (door, in bezige aandacht). Dit moet nu het geluk zijn, zoo, van het hooge en ijle uit, staren naar een wondere wereld, (geheel in zich zelf). Het geluk.... je kunt het niet grijpen, je kunt het je niet bewustmaken, als je het denkt bij jezelf, is het vernietigd, (geheel afwezig) ieder geluk dat je probeert te beseffen, wordt een dwangbeeld, een marteling. En toch,.... dit hier, dit alles, het is of het er is, voor altoos, (ziet naar Karei. Het is of zij hem ontdekt). Karei: (wil verder gaan). Jenny: Laten we blijven, even blijven, het gaat anders zoo voorbij, het gaat alles zoo voorbij. Karei: (blijft. Er is somberheid over hem, zij blijven staan, over elkander, in het nog helle licht van den al dalenden dag. Er is volkomen eenzaamheid in de olijvenlaan; bloesem van schaduwen vlekt over den witten weg. Jenny verdrinkt zich in het panorama. En dan opeens komt zij tot de herinnering van wat diep en onontwijkbaar in haar onderbewust- 87 zijn ligt, geschiedenis al geworden, pijn van geschiedenis onder dit nieuw natuurervaren. Langzaam beseft zij Kareis nabijheid, zij keert zich naar hem, en ziet hem aan, met haar mooie, verhelderde oogen, het is of hij pijn heeft, overal, of hij doodelijk vermoeid is. Hij wendt zich af, staart naar den grond). Jenny: (ontsteld) Wat zie je bleek, ben je zoo moe? — Karei: (bedwingt zich) Laat onsnü verder gaan, de weg is nog zoo lang, en we moeten ons haasten. We moeten vanavond nog in Camogli zijn. Je weet, daar staat dat huis waar Nietzsche gewoond heeft, dat zouen we immers nog zien. Jenny: (ongerust) Maar Karei, je ziet bleek. Wat scheelt er toch aan? Karei: (bruusk) Het is bijna voorbij. Wij moeten ons haasten. — Jenny: Voorbij? Karei: (zeer bruusk) Morgen gaat toch je boot, morgen moeten we toch in Genua zijn. Jenny: (ziet hem lang aan, maar hij kijkt niet op. Schrik en ontroering stijgen fel in haar.) 88 Karei: (zich verbijtend, voor zich zelf) Mijn God, en het kan toch niet langer, het kan toch niet langer zoo, het moet toch.... volbracht. Jenny: (verdiept zich in hem, zooals daareven in de natuur, zij gaat nu zoo heelemaal in hem op, dat over haar opwinding de rust zich spreidt van een namelooze teederheid.) (Zij vinden een oogenblik geen woorden.) Karei: (als een bekentenis): Het is morgen onze laatste dag. — Jenny: (legt haar hand in de zijne. En nu slaat hij zijn oogen op, — hun oogen ontmoeten elkander.... een eeuwigheid) Jenny: Karei. Karei: Jenny. Jenny: (zeer ernstig) Mijn lieve jongen, mogen we het elkaer dan niet zeggen? Karei: (bevend) God Jenny, zeg het niet, zeg het niet, laten we, laten we.... Jenny: Het kan tóch goed zijn, (heelinnig) je weet het toch, dat ik vastbesloten ben. Je weet het toch, dat ik rustig zal zijn, morgen, en onvervaard. Een vrouw, die liefheeft kan.... Karei: Jenny,in Godsnaam.... (trekt wild 7 89 zijn hand terug) laten we, I— laten we teruggaan, laten we, laat mij vluchten, laten we beneden een auto nemen, en een einde maken aan.... Je kent me niet, je weet niet.... Jenny: Je hebt me eens gezegd, dat het hoogste en mooiste van alle dingen in de wereld het offer is. Karei, ik weet dat nu, ik kan dat nu. Karei: (rustiger, en uitend wat hij lang heeft nagedacht, maar smartelijk:) Ook dat mag niet zijn. (zich sluitend) Wij moeten elkaer vergeten, dat is het wat moet. Jenny: (hartstochtelijk) Karei, wil je het dan niet begrijpen? — Ik houd van hem, ik ben hem trouw, ik blijf van hem, altijd en overal. Maar jij bent het toch, die het mij heeft geleerd. Is er dan niets tusschen ons geweest, al die dagen? Laten we nu niet weggaan van hier, laten we niet weggaan, nóg niet, van mekaer. Er is nog zooveel te praten, zoo veel te beraden. Kijk daar, die eindelooze zee, die diepe blauwe afgrond. Hij neemt me morgen mee, en ik kan niet mee, ik kan niet weg, ik wil niet weg, als jij me niet begrijpt. 90 Karei: (norsch) Jenny.het zou een ploertenstreek zijn. Je ként me niet, je weet niet hoe en wie en wat ik ben, een ellendeling. — (zich opwindend) die arme, trouwe kerel, o en dat verlangen, dat bijtende, knagende, martelende verlangen, (vat haar ruw bij de polsen) Verlangen (doordringend) zou ik het niet weten, zou ik het niet weten nu, wat in hem brandt? Jenny: (snikt heftig.) Karei: (opeens beseft bij zijn misdaden; teeder:) Jenny, mijn arme lieve Jenny (zij wendt zich af, gekrenkt.) (Langzaam, voetje voor voetje, klimt een man den bergweg op. Karei, opeens tegenwoordigheid van geest, vraagt hem den weg en zij beiden volgen den man naar omhoog, waar machtiger nog het landschap opengaat, ontzaglijke, paerse bergen met aan hun voet de inktblauwe zeeën en boven hun zilver glinsterende sneeuwtoppen de transparante avondhemel, licht als een amethist.) 91 4. IN HET HUIS VAN NIETZSCHE Vertelling. Tegen den avond komen wij in Camogli aan, van Portofino-Kulm langs den breeden heerweg neergedaald, die als een reeks terassen, wijd over de glooiing van den berg naar beneden ügt. Wij gaan op grooten afstand van elkander, eerst de gids, die nog aldoor wijst met zijn stok naar de schoonheid der wereld, en van de zee, die nu ver achter de bergweiden als een lichtende ijlte al verloren gaat, en achter den gids wij beiden, Jenny het laatst. Maar wij zijn moe van schoonheid, verdrietig en zeer eenzaam. Wij trekken door een purperen duisternis, avondrood wolkend over een kristallen hemel en kaatsend op wegen van ivoor. De vreugde dezer zuidelijke wereld heef t iets onbarmhartigs.Niets wordt er anders dan de kleuren, alles blijft pronken, in onverstoorbaarheid, de olijven zijn roerloos in de windstilte, er komen geen meren van schaduw, geen diepe bezonkenheden in de natuur, niets vloeit ineen, de dingen blijven afzonderlijk en 92 het schaduwspel scherp en ijl van con tour, rank, als de muziek in dit land. Voor het Hotel „Kursaal," waar eenmaal Nietzsche woonde, komen wij af van onzen gids. Wij treden binnen over een vloer van mozaiek, tusschen wijdrankende arcaden, maar het blijkt een verduft, vervallen paleis, pover restant van een vroegere grootheid. — Hotel „Kursaal," in een ellendig dorp, waar de geiten over den weg loopenuit de armelijke huizen aan de overkant. — Alleen de bewoners handhaven zijn traditie in stijl. Wanneer wij een lange, glazen serre inkomen, waar een paar smerige, morsige tafeltjes staan door wrakke, vermolmende zetels omringd, verschijnt een buitengemeen hoffelijk echtpaar, door een behoedzaam opengevouwen portière naar voren tredend om ons eer te bewijzen. De man gelijkt wel een oude Fransche markies, met sneeuwwitte bakkebaarden a la Napoleon III, hij buigt als een kasteelheer, en wijst ons twee stoelen met door móttebeten bezaaide 93 kussens, waarop wij uiterst voorzichtig plaats nemen. Hij put ach aanstonds uit in welsprekendheid: begint over den grooten Duitscher, die hèm voorgoed heeft beroemd gemaakt en beneemt Jenny, die aarzelt aanraking te hebben met deze vermolmingen, met een „Si segga Signora," — gaat U zitten mevrouw, —i haar laatste verzet. Na hem verschijnt de chatelaine, zij is gekleed in een weidsche zijden robe, die een knokige hals openlaat, een robe blijkbaar gedragen op groote festijnen, zij is zorgvuldiglijk gëonduleerd, en spreidt Parijsche parfums om zich heen, die voor een oogenblik een bedenkelijke uienlucht, die weinig goeds voorspelt voor den aanstaanden maaltijd, verdrijft. — Haar spitse, hoekige gelaat doet even denken aan een oude heks, maar in haar coquet bewegen vertegenwoordigt zij de ietwat rijpere dame du monde, die het charmeeren nog wil verstaan. Haar honingzoete woorden lispelen één felle tand voorbij, die den aanval doet uit het gelid vanhalfverweerde, brokkelige genooten. Jenny is moe, en staart het venster uit naar de 94 vage bergen en de zee, heel ver, en den hemel, waar de sterren gaan lichten, m Maar ik word, op den laten dag, opeens tuk op Nietzsche. De oude heer doet mij de wonderlijkste verhalen, die een compromis pogen te treffen tusschen posthume angst voor wanbetaling en de glorie, waarmee de wereldvermaarde Duitsche wanbetaler den eigenaar van dit zonder zijn nagedachtenis slecht rendeerende hotel, onsterfelijk heeft gemaakt. Ontsteltenis vermengt zich met den eerbied die ieder fatsoenlijk burger den excentrieken toedraagt zoodra zij gestorven zijn, en een spinsel van vrij lugubere anecdoten verleent een vreemd gezag aan mijn beminnelijken verteller, die tusschen een kunstgeleerde en een wonderdokter het midden houdt, en die het ontsteken der lampen poogt uit te stellen door een uiterste inspanning om boeiend te zijn. En zoo hooren wij dan, terwijl wij toeven en dralen met bleeke gezichten binnen de grijze, vale broeikas van Nietzsches warande, hoe de wijsgeer daar aankwam op ongelooflijke tijden, en hoe 95 hij zweeg, altijd maar zweeg, en vele oliepitten verbrandde in de uren dat men behoort te slapen, en hoe hij uittoog, de bergen in, bij het eerste schijnen van den morgen, en zonder voedsel nog wel, maar met een reusachtige botanizeertrommel op den rug, waarin de zorgzame nieuwsgierigheid der chatelaine nooit anders dan boeken had gevonden. Wij hoorden van zijn angstigen stap, die immer heen en weer ging over het marmeren plaveisel van zijn slaapvertrek, en.... van de steeds uitblij vende betalingen, die dan, veel later, door een zorgzame zusterhand werden aangevuld. Veel nieuws en veel bizonders vernemen wij eigenlijk niet, alleen wat uiterlijk gebeuren, — zooals van zulke lieden te verwachten is, maar toch, uit de omhulling van dat scandaleus gebazel verschijnt in onze aandacht het lijden en worstelen met onzichtbare fantomen van dezen uitzonderlijken, eenzamen, verbijsterden mensch. Is dat niet ook ónze jacht? Spant het probleem zich niet over óns leven, het schrikkelijk conflict tusschen de opperste levenswaarden, onbereikbaar geluk aan beide zijden, het 96 geluk van het recht en het geluk van den plicht, beide gebarsten door de innerlijke tegenstrijdigheid van het leven? En wie zijn wij anders, dan twee eenzamen, die door het lot tezamen zijn gebracht om aan elkander te leer en kennen s levens verbijsterend paradoxisme ? De avond daalt nu snel. De chatelaine heeft ons een allerakeligsten maaltijd opgediend van zanderige salade en magere visch.Wijzittenwerktuigelijkte kouwen, en te drinken van den zuren wijn, terwijl de chatelaine al het mogelijke doet om deberooidheidder ontvangst te bedelven onder de elegantste beschrijvingen. „O," zegt zij teeder, „gij uit het Noorden, ge weet het niet, als het koud en ruw is bij U, dan bloeien hier de bloemen, altijd bloeien de bloemen en is de lucht mild, het is hier een land van lente en luwte en vergetelheid, eenultimaThule, Nietzsche zei".... Maarikkijk angstig op mijn horloge, het is vaal en grijs en triest. — Nu moet het einde maar komen en de drukte van Genua en daar de diepe vergetel- 97 heid van den slaap. — Ik vraag naar een automobiel. „Impossibile", geen enkele te krijgen voor den volgenden ochtend, — of wij nog lóópen kunnen, — „pericoloso", de wegen zijn niet veilig meer als het avond wordt, en de afstand is groot. Zoo blijken wij gevangen in deze knip, en kijken elkander onthutst in de oogen. — En dan, triompheerend-aanhalig, — neemt mij de poenige markies apart, en fluistert mij, heet en heesch in het oor: Abbiamo ancora üna camera disponibile la piübella.... una vista splendida,—un panorama incantevole.... (boosaardig zachter nog).... un vero paradiso per degli sposini. (Wij hebben nog één kamer beschikbaar,.... de allermooiste.... een prachtig uitzicht — een betooverend panorama.... een waar paradijs voor jong getrouwde menschjes.) 5. DE SCHRIKKELIJKE NACHT Dialoog. (Het huis opent zich als een afgrond. Sluik ritselend in haar baljapon gaat de 98 chatelaine Karei en Jenny voor, een brandende kaars in de spitse vingeren, zoodat een grillige lichtschijn de in duisternis begraven dingen openbaart. Zij treden in een suite van twee vertrekken. Eerst over de marmeren vloer van een salon, waar een tapijt gespreid is zoo zacht als mos. Antieke sofa's leunen er tegen met gobelins behangen wanden, waarop, uiterste van ploertige overladenheid, breede vergulde schilderijenlijsten. In de hoeken reusachtige boeketten van kunstbloemen, — het is kil, duf, beschimmeld, de blinden zijn stijf gesloten. — Daarachter een lichter vertrek, met een empire-toilettafel en een reusachtig, met veel bloemige donzen kussens overdekt tweepersoonsledikant. — De chatelaine plaatst de kandelaar voor den spiegel, waar de vlam in weerkaatst als een trillend oog. „Buonanotte," lispelt zij, „buona notte," en ze gaat geruischloos heen en sluit argeloos de deuren af, die toegang geven tot deze vertrekken, maar niet zóó, dat Karei en Jenny het niet beiden hebben gehoord. — Zij zijn nu geheel alleen, afgezonderd in dit deel van 99 het huis-. Geen enkel geluid verstoort de stilte. Het venster der slaapkamer staat open. Zij staan er voor, en kijken samen in de wijde wereld, die donkerpaers is, zonder onderscheidingen. Alleen bloeien de sterren in den hemel en in de verte flikkeren de lichten van Genua. Heel ijl en klagend, op zee, even de toeter van een mailboot, dan is het weer geruchteloos.) Jenny: (verwijtend) Karei. Karei: zwijgt. Jenny: (smeekend) Karei! Karei: (verward, en óp) Wat is er nu? Jenny: 't Kan zoo niet meer. Karei: Wat nu, waaróm nu? Jenny: (wild) Ik wil niet weg, morgen. Karei: (zacht) Heb je dan geen moed? Wat hebben we elkaer nu gisteren beloofd? Zegt je dat dan zoo weinig? Je hebt me gevraagd, je te helpen. Hebben we niet samen gevochten, nu al die dagen lang? Jenny: Ik kan niet, ik wil niet. Karei, jongen, je wéét niet, je beseft niet (zich verbijtend) als ik 'r aan denk.... Je gaat 'r van sterven, langzaam sterven.... 100 Karei: Ben jij nu m'n.... ben jij nu die sterke vrouw, die het offer brengt? Jenny: Maar wéét je het dan niet?.... Karei: Jenny. Jenny: (onstuimig, handen opzijn schouders, oogen bij de zijne) Ik hou van je. Karei: (zijn handen, wijd uitgespreid over haar armen, langzaam en bitter) Ik weet het, en ik, ik.... Maar het moet volbracht. Jenny: (bitter en heftig) Ja het moet volbracht, het moet volbracht, zóó wordt er gespeeld met levens, zoo wordt-je gejaagd in de diepte, de zee op, en jij weer terug, — neen zeg niets — in je troostelooze eenzaamheid. Alles, alles om een fictie, om een hersenmarteling. Waarom, waarom dat zinledige? Ik heb 'm gezocht, gezocht in mijn gedachten, heele dagen, heele nachten lang. Ik kan 'm niet vinden, ik kan 'm niet meer bedenken. Hij is een vaagheid, een verheid, een ijle schim voor me geworden. Waarom, waarom dat alles? Ik heb toch óók mijn trots, ik ben toch vrouw, Karei.... (blozend en fluisterend, gedachten ver weg) Karei ik ben vrouw, ik ben jouw vrouw. Ge- 101 loof je, dat een vrouw zich geven kan aan iemand anders dan die ze liefheeft? (Zij staan nu tegenover elkaer, roerloos, en vol van schroom.) Karei: Jenny, — er zijn dingen, die eenmaal werden vastgesteld, en die nooit meer kunnen veranderen, waar wij niet aan kunnen komen. Weet je, waarom ik je dat nu zeg ? Jenny: (zwijgt — hoorbare stilte). Karei: (worstelt met een ontzettende ontroering, maar toch, diep-kalm) Omdat Jenny, omdat ik je hef heb, (zij zien elkaar in de oogen, staan, als versteend, in elkanders nabijheid). Karei: Jenny. Jenny: zwijgt. Karei: Jenny m'n liefste, een man die hef heeft mag alles vragen, alles, niet waar, aan de vrouw die van 'm houdt. Jenny: (extatisch) Alles.... Ja, alles. Karei: Jenny, om mijnentwil, aanvaard dan, laat het worden volbracht. Dat is je zelf, die ik van je vraag. Jenny: (handenvoor de oogen, barst in snikken uit). Karei: (leidt haar weg naar een lage leun- 102 stoel en gaat dan naar de deur, die de slaapkamer afsluit van het salon, sluit dien en begeeft zich in het salon ter ruste). — 6. DE WONDERE NABIJHEID Mijmering. Hier, in de dichte duisternis der toegesloten kamer lig ik terneer als in een graf. Het is goed zoo. Het is goed, verloren te zijn in deze spelonk. Het is klam, het is dood en zwart, er is verstikkende benauwenis. Mijn jagend hart, het eenige dat leeft. Neen, een nachtuil botst blind tegen de voorwerpen van deze ijzingwekkende gevangenis. Mijn hoofd rust op de spanten van een duffe, vochtigriekende sofa. De stilte bromt, als door metalen draden. Ik heb een duivelsch behagen in al deze pijn. Ik moet mij losworstelen uit een droom, die werkelijkheid gelijkt. Uit al dat kwellend liefelijk verbeelden, dat smart is, waaraan men te gronde gaat. Waar zijn mijn eenzame gedachten, waar is het besef van eigen bewustzijn? Ik sluit mijn oogen, voor 103 welke de duisternis niet genoeg duisternis geeft. — O, eenzaamheid, vertrouwde eenzaamheid, o denken en rekenschap — het is alles heen. Denken aan alles, hoe het was, van het eerste moment, waarop het begon, dit triest avontuur, dat over mij beslist. — Neen, daaraan niet. — Verwarde beelden komen mij voor den geest. Ik bepaal mijn denken bij hem, bij Herman, — ik oefen mij in het herinneren, ik poog den klank van zijn stem te hooren, de woorden die hij eens tot mij sprak. Het is niets, het is geen voorstelling, geen klank, het is werktuigelijk stamelen van formules, die ik mij zelf herhaal. Doeik een misdaad nu, pleeg ik verraad? Ik zie hem niet meer, den vreemden, verren man in Indië, — ik zie hem zelfs niet, als vroeger wel eens, als een sukkel met zijn al te goedig-gekromden rug. — God, als ik maar kon begrijpen dat iemand haar wachtte, in het vreemde land! — Het is mij, of er een diepe gaping in mij open valt. Ik ben machteloos tegen den ijzeren drang van wat gebeurt, tegen een koppig dogma in mijn eigen hersenen, waarvan ik den 104 zin niet begrijp. Kan ik haar laten gaan, kan ik haar prijsgeven, alles, haar glimlach, haar stem, haar kleine, lieve handen aan het Niet, aan den afgrond, die haar grijpen zal? Ik heb het nooit geweten, wat eenzaamheid is. Ik kan nu voortaan alleen maar samen denken, samen leven en ademen, er is niets anders dan hunkering, verlangen naar de geur van 'r haar, naar haar adem, naar baar tengere nabijheid. Stil, stil wees stil. Mijn denken, mijn ademen, mijn harteklop zou geruisch kunnen wekken in dezen vreemden nacht. Eenflauwe lichtspleetishet eenige schijnsel, in dezen afgrond. Daar is de deur, zoo dun als een coulieze, waarachter zij beweegt die ik hef heb, en die gezegd heeft, mijn vrouw te zijn. — Als de deur gesloten was, dan zou ik kloppen, onhoorbaar bijna, in den nacht, en zij zou het verstaan. Want nooit kan waarneembaarheid zoo innig zijn als in dit afgesloten huis, waar wij zijn samengebracht. Maar ik weet, dat de deur ongegrendeldis, ik weet, dat zij mij wacht. —Waarom, waarom ga ik niet? 8 105 Morgen, morgen zal het kunnen. Ik mag haar niet storen in dit eerste uur van liefdes opengaan. Er rijst iets in mij van een ontzettend, angstig geluk. Omdat, omdat wij elkander liefhebben, daarom, alleen en almachtig, kan het, mag het -— nu nog niet. Voor het innerlijk oog verschijnen kleurige, lichte verbeeldingen, een blauwe zee, roerlooze pracht van palmen, een weide met duizend bloemen onder een blauwe, lichtende hemel. En hoe er muziek en poëzie in mij gaat leven, ik weet het niet, — maar ik prevel het zacht als een gebed, dat vloeit uit een verteederde herinnering: nu lichtvergeten de avond rust wordt ieder weten dieper bewust maar elk begeeren dat Liefde deeren zou, en bezeeren is nu gesust. en wijder sperren zich ziel en zin 106 nu ver de sterren ontvonken in den onbetogen azuren Hoogen klaar als de oogen die ik bemin. —1) 7. DE RAZENDE JACHT Dialoog. (Karei en Jenny in de automobiel, die hen van Camogli naar Genua voert. Een kleine, roode wagen, voor twee maar, koffers om henheen, voor hen, gebogen over zijn stuur de chauffeur, verdiept in zijn werk. De wereld is lachend en dauwbepareld. Een frissche wind flappert in de zonnige lucht. Zij zitten, dicht aaneengedrongen, onder éénzelfde reisplaid. De raadselachtige, dronken vroolijkheid, die ieder mensen vóór groot verdriet en katastrophen beheerscht, heeft zich van hen meester gemaakt.) Karei: (zingt luid op, zoodat *t het geraas van den motor overstemt). 0 Geerten Gossaert. 107 „Wie schuf doch Gott Die Welt so schön Drum Wandrer bet' Ihn an."1) Jenny: (ziet hem triomphantelijk aan) Wat ben jij vroolijk (naïef) vogeltjes, die 's ochtends zoo vroeg zingen.... (zij voltooit den volzin niet«— beiden probeeren strak dezelfde gedachte af te wenden.) Karei: Wat een vergezicht! (De weg is heel breed, de bergen glooien al wijder langs de door wind bewogen zee. Al meer en meer komen er witte villa's langs hen vlekken, tuinen vol palmen, cypressen, bloemen en overdaad van citroenen en als kleine oranje zonnen aan hun boomen bengelende sinaasappelen.) Jenny: (kijkt hem warm in de oogen) Er is zoo'n diep, zoo'n stil geluk, dat het is of er nooit verdriet is geweest (uitroep) Karei. Karei: (ziet haar aan, haar oogen zijn recht in de zijne, haar roode lippen zwellen). Jenny: Karei (komt vlak bij hem) Karei kus me, küs me, (geeft haar mond). (De auto zwenkt plotseling in razende ') Luther. 108 vaart langs een diep ravijn, Jenny grijpt ontzet Kareis arm.) Karei: God, we vallen, we tuimelen, (ziet een tweede ravijn, vlakbij) Chauffeur, chauffeur in 's hemelsnaam kalm. Tikt hem op de schouder, maar de man hoort niets, jaagt onverantwoordelijk door, de weg kronkelt opeens herhaaldelijk, de auto botst over een steen, gaat raar en zigzag over het zich versnellende pad, en over een wrakke, houten brug, waar een wilde beek onder bruischt). Jenny: O Karei, liefste, (opgewonden) Chauffeur, vooruit, vooruit, zet de motor tochaan, het gaatheerlijkzoo.Chauffeur! (De man wendt zich om, bij het hooren van de doordringend-hooge vrouwenstem, laat zijn stuur los, glimlacht, hoffelijk. Si, si signora.) Karei. Om Godswil Jenny, wat wil je doen? We zijn, we moeten — (teeder, vergeet, zelfs hij, even het doodsgevaar, beducht om haar wanhopige hevigheid, legt, in een heele langzame, koesterende in bezitname zijn arm om haar schouder) Maar vrouwtje, wat wil je, waar denk je toch aan? 109 Jenny : (hartstóchtelijk) Samen dood of samen leven. Ik ga niet. Ik blijf. Ik blijf bij jou (de weg wordt kalmer, verbreedt zich weer). Karei: (zijn arm om haar schouder, diepweemoedig) Jenny, — als 't het mooiste niet was, dan zou 't niet overgaan. Iets dat zoo diep, zoo diep is als een eeuwig-! heid, dat is voor altijd.... herinnering (hij kan niet verder <—• (vreemd zwijgen tusschen hen. Het la weit van Genua met zijn breede, wijde straten en dichte witte gebouwen komt om hen heen, geroes en gedraaf van paarden en karren en auto's en trams „Degli Inglesi!" roept een vuile, zwarte Sinaasappeljongen hen spottend na.) 8. HET SLOT VAN HET GRACIEUS AVONTUUR Dialoog. (In de haven. Er is een getier en gejodel op de houten steiger, doorelkaer gewriemel van alle mogelijke soorten menschen, vieze Italiaansche pakkendragers, gega- 110 lonneerde hotelportiers, vrouwen met kinderen in kleurige doeken op de ruggen gebonden, Amerikanen met ontzaglijke uilebrillen op, — een voortdurende oploop van menigten, waarin, ondanks de schijnbare wanorde, een vreemde, ontstellende regelmaat heerscht. — De groote stoomer ligt zachtjes te suizen. — Als Karei en Jenny het dek hebben betreden, omgeeft hen opeens een plechtige suizelende rustigheid. Over de als blanke zeeën glimmende witte dekken beweegt alles, op zachte schoenen, sandalen en bloote voeten al in de voorbereiding van de eindelooze reizekalmte. Karei zoekt Jennies besproken hut, — zij wandelen door de zacht-belooperde benedengangen, langs de mahoniehouten, boenwasriekende kajuiten.) Karei: Hier is het (kijkt op een kaart) no. 17. (zij treden in de witte kajuit, waar als een hagelblank bruidsbed, de zorgvuldig bespreide slaapstede. Een tuil met bloemen staat op de tafel. Onrustig wentelt het blauwe water langs de vensterboog). 111 Jenny: (staat over hem, doodsbleek, wanhopig en gewond) Wat nu? Karei: Ik wéét het niet. Jenny: (juichend, door haar tranen) Dan weet je het wel. Het kan nog. Liefste.... het kan nog. Karei: (ademloos, fluisterend) ja, het kan nog. Jenny: Toe, laten we 't grijpen, (trekt hem aan de arm) toe ga mee, ga mee, laten we vluchten. Karei: Durf je? Jenny: Jij durft. Toe jongen, ga mee, we nemen een auto, aan de ka, en we gaan weg, weg van de zee, weg de bergen in, samen, voor altijd. Karei: (bezwijkt) mijn lieve, mijn eigen vrouw, (neemt heel voorzichtig haar blonde hoofd tusschen zijn handen, en langzaam, langzaam, om het nimmer te vergeten brengt hij zijn lippen naar de hare, en geeft haar een lange, eindelooze kus). De scheepstoeter bromt, het eerste sein van vertrek. Jenny: (slaat bei haar armen om zijn nek, klampt zich aan hem vast, zoent hem overal, hijgend hun ademen in elkaer, 112 ; haar lokken zijn als een geurende roos tegen zijn aangezicht). Gauw, Karei, gauw. Ik ben zoo bang, ik ben zoo vrééselijk bang, (sidderend in zijn armen) het kan niet meer, toe jongen, haast je nu, neem mij nu mee. Controleur in de gangen: L'heure du départ. Les accompagnateurs doivent quitter le bateau. \ — Een tweede, lang gebrom van de scheepstoeter. — Karei: (versteend van schrik, kan zich nietbewegen, krimpt dan ineen van pijn... Het kan niet. Jenny: (wanhopig) Wat? Hoe?Waarom? Gauw nu, wij kunnen nog weg, wij moeten ons haasten. Karei: (neemt haar hand en kust haar trouwring) Jenny, het is nü leed, maar ; alles gaat over, alles gaat voorbij in ons leven, alles wordt goed, als het is doorleden, als het is volbracht. Er zijn din- [ gen, waarmee we niet kunnen spelen, (arm teer om haar schouder) Wij zullen het altijd hebben in onze herinnering. Later, later.... Jenny: (smartelijk) later.... 113 Karei; Zeg het hem, vertel hem alles en groet hem van mij. Ik heb je trouwring gekust, ik heb jullie huwelijk gekust. Nu, opeens, nu zie ik hem weer voor mij, in dit laatste oogenblik. Ja, ik houd van hem, ik houd van jou, m'n eigen leven, och.... Jenny, vergeet je mij niet als je denkt aan hem, vergeet je hem niet als je denkt aan mij. Jenny: barst in snikken uit. Derde, laatste geroep van het schip. Controleur: (aan de opening der hut) Monsieur est voyageur aussi? m Karei: (dof) Non. Controleur: Alors il est temps de partir. Vite, vite. (vele menschenstemmen rumoeren in de holle gang) vite, vite monsieur (hij leidt Karei bijna als was hij een arrestant de gang in.) Jenny: (kreet als van een gewond dier) Karei! Karei: (fluisterend voor zichzelf) Liefste! EINDE VAN HET GRACIEUS AVONTUUR. 114 III. EPILOOG VAN DEN RÉGISSEUR Dames en Heeren, Nu het scherm is gevallen nog een enkel woord. <— Mocht u het vorige eenigszins hebben beziggehouden, dan zult u wellicht nog iets beter begrijpen, waarom wij ditmaal den vorm gekozenhebben eener letterkundige operette voor dit romantisch, en ietwat onwaarschijnlijk verhaal. — Men zegt tegenwoordig, dat men niet meer zoo het dagelijksche moet behandelen, met zijn gewoonten en te verdedigen levensaspecten, waaromtrent wij kennis hebben genomen door de realistische en psychologische literatuur. Er moet wat voetlicht bij, in onzen tijd, misschien omdat wij allen, heroen in miniatuur, voor ons zelf onze kleine zielelevens interessant maken, door ze te spelen voor het voetlicht van onze eigen opgewondenheid. Wie een literaire schets schrijft, krijgt van de nuchter-spiedenden ten antwoord: het is niet zoo erg, als ge doet voorkomen, maar in een operette heeft het sentimen- 115 teele zijn houding gevonden. Het zijn ook maar momenten die u werden vertoond, dat wil zeggen, dingen die schielijk voorbijgaan. Want Jenny zal woord hebben gehouden en als een tevreden mevrouw en een gelukkige moeder van een paar Indische kinderen na twaalf jaar Karei hebben weergezien. Er blijft alleen, dat eigenaardig conflict tusschen plicht en liefde, en de verwarring daarvan met de eerste werkelijke teederheid van een man, die laat nog, de pijn van de liefde leert kennen na eenig loos en onbelangrijk avontuur. Maar indien wij u — een plicht die auteurs te vaak vergeten als eerste doelstelling der literatuur — niet tevens hadden willen bezig houden, dan zouden wij deze problemen met wat minder overdreven bewoordingen, los van de verbeelding van menschenfiguren, hebben onderzocht. Ik heb gezegd. 116 IN DEZELFDE REEKS VERSCHEEN JOHAN DE MEESTER, Goethe's Liefdeleven (2e druk; JOHAN DE MEESTER Gezin IS. QUERIDO .... De Jeugd van Beethoven IS. QUERIDO Muziek CAREL SCHARTEN . . De bloedkoralen Doekspeld M. J. BRUSSE . In 't verbouwereerde oude stadje LOUIS COUPERUS Lucrezia KAREL WASCH Dialogen TOP NAEFF Vriendin (2e druk) TOP NAEFF Charlotte von Stein JO VAN AMMERS—KÜLLER . . De Zaligmaker CARRY VAN BRUGGEN . Een Indisch Huwelijk GERARD VAN ECKEREN ... De Late Dorst KEES VAN BRUGGEN De Freule EMMY VAN LOKHORST . . . Phll's laatste Wil JACOB ISRAËL DE HAAN Jeruzalem P. H. RITTER Jr. . . De Legende van het Juweel ANTOON THIRY Pauwke s Vagevuur ANTOON THIRY Meester Vindevogel MARIE SCHMITZ Weifeling ELLEN De Pop van EHsabeth Gehrke HERMAN ROBBERS . Het Ontstaan van een Roman