1131 De politieke zijde van hel Nederlandsch-Belgisch Tractaat van 3 April 1925 JfeOverdruk uil de „Nieuwe Rotterdamsche Courant" mei eenlge aanvullingen A 29 ■ Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar's Uitgevers-Mij De politieke zijde van het Nederlandsch-Belgisch Tractaat van 3 April 1925 Overdruk uit de „Nieuwe Rotterdamsche Courant" met eenige aanvullingen Rotterdam, 1926 Nijgh & Van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij INHOUD I Blz. De voorgeschiedenis van 1919/20 5 II 1. De algeheele opheffing van België's neutraliteit 14 2. Opheffing van de garanties 16 3. De maritieme emancipatie van Antwerpen 19 4. Het nieuwe Schelde-regime 25 5. Bouw van kanalen in Nederland ten dienste van België.... 38 6. De verdediging van Limburg 42 III Conclusies 43 I DE VOORGESCHIEDENIS VAN 1919/20. Het belang van Engeland bij de Schelde. — De Wielingen als troefkaart. — In 1919 hebben de geallieerde mogendheden besloten, dat herziening van de verdragen van 1839 niet zou mogen medebrengen overgang van territoriale souvereinitcit of vestiging van internationale servituten. Het ontwerp tractaat van 3 April is hiermede niet in overeenstemming. In Februari 1919 maakte België bij den Oppersten Raad van de Mogendheden, die den vrede van Versailles voorbereidden, de herziening van de verdragen van 1839 aanhangig, waarbij de altijddurende neutraliteit zonder eenige beperking werd opgelegd, welke echter bij het uitbreken van den oorlog in 1914 feitelijk reeds opgehouden had te bestaan. Het oogenblik was goed gekozen: — Duitschland was geslagen, maar zijn groote kracht kon niet reeds volkomen vernietigd heeten ; de gealliëerde en geassocieerde mogendheden hadden elkander nog noodig; de leuze, waaronder Engeland ten oorlog was gegaan, de bescherming van België, werkte nog na. Verzekerd van den steun van Frankrijk, scheen België niet alleen in naam en in daad het status van een internationaal vol souvereinen staat te kunnen verwerven, maar daarbij zich te kunnen versterken ten koste van Nederland. Onder voorzitterschap van een Franschman werd een commissie ingesteld, welke over de voorgenomen herziening rapport zou uitbrengen. Nederland kreeg gelegenheid zijn standpunt ter zake uiteen te zetten; maar den Belgen scheen het vergund te zullen worden zulke uiteenzetting feitelijk te overheerschen. Zij voerden het hooge woord, en strekten de handen uit naar souvereiniteit over ZeeuwschVlaanderen en de Schelde; en ook Limburg, althans dat deel ervan, dat zij in 1839 hadden moeten afstaan, in ruil voor het door hen verkregen deel van Luxemburg, kon niet veilig schijnen. Als vanzelfsprekend werd aangenomen, dat hun land van eiken neütraliteitspücht ontslagen zou worden, en dat het voorschrift, volgens hetwelk Antwerpen uitsluitend handelshaven mocht zijn, verdwijnen moest. 5 De buitenlandsche politiek van Engeland. Het gevaar, dat de Belgen vasten voet zouden krijgen aan den mond van de Schelde, was ten slotte niet zeer groot. Engeland's belang gedoogt het niet, aangezien alsdan, zoodra de kleine staat onder Fransche leiding is, een groote mogendheid aan het Kanaal een uiterst sterke positie zou innemen. De Britsche politiek is er eeuwenlang zorgzaam op gericht geweest, dit te beletten, en zij blijft daarop berekend, al kan het den oppervlakkigen waarnemer soms anders gesteld schijnen. De formidabele ontwikkeling van de strijdmiddelen, te lande, in de lucht en onder zee, maakt Engeland's zorg ter zake grooter dan ooit. Een der vaste medewerkers van de „Fortnightly Review" heeft in het Aprilnummer zijn landgenooten gerustgesteld: dat de Britsche diplomatie waakzaam blijft. Hij schrijft en wij cursiveeren: „The usual thing for many people in Britain to say is, that there is no British foreign policy. According to these people British policy is produced daily as events happen .... But they mistake methods for principles and execution for guiding rules. It is quite right to say that the methods of British diplomacy are flexible, and that in the execution of its designs it exhibits an amazing inconstancy and vacillation. But behind this nebulosity in execution there is a cast-iron principle which has existed as far as Europe is concerned, for centuries and which remains today as powerful as it was in the days of Queen Elisabeth: British security demands that no single f oreign power shall have a dominating position in the Channel and in the North Sea .... Changing methods of warfare, and especially the developttient of aerial navigation, have altered the conditions of British security, but the essential principle remains the same. British policy in Europe could choose with right for its motto the words „semper idem"." x) 1) „Vele Engelschen plegen te zeggen, dat er geen Britsche buitenlandsche politiek is. Naar hun meening wordt de Britsche politiek dagelijks door de gebeurtenissen bepaald .... Doch zij verwarren methodes met beginselen en uitvoering met richtsnoeren. Het is volmaakt juist te zeggen, dat de methoden der Britsche diplomatie buigzaam zijn, en dat deze in de uitvoering van haar oogmerken een verbazingwekkende onstandvastigheid en weifeling vertoont. Doch achter deze nevelachtigheid in uitvoering is een onverzettelijk beginsel, dat voor zoover Europa er bij betrokken is eeuwen lang bestaan heeft, en dat heden ten dage even machtig is als het was in de dagen van Koningin Elisabeth : Britsche veiligheid vordert, dat geen buitenlandsche mogendheid een overheerschende positie inneemt in het Kanaal en in de Noordzee De nieuwe wijzen van oorlogvoering en vooral de vlucht van de luchtvaart hebben de voorwaarden voor de Britsche veiligheid gewijzigd, doch het wezenlijke beginsel blijft hetzelfde. De Britsche politiek in Europa zou met recht voor haar devies kunnen kiezen de woorden ,,semper idem"." 6 Alleen in geval België grondig verdeeld was in een onder Engeland's bescherming staand zwak Vlaanderen en een geneutraliseerd Wallonië, zou de Britsche diplomatie er belang bij kunnen krijgen, de Schelde nominaal aan Vlaanderen te gunnen. Zal Engeland, niet ter wille van het recht van Nederland, maar in zijn eigen levensbelang, standvastig, desnoods met alle middelen, helpen beletten, dat de Belgische grens naar de Nederlandsche Schelde wordt verlegd, — juist daarom, ten einde den kleinen, maar in samenwerking met Frankrijk niettemin geduchten buurstaat niet te verbitteren, zal de Britsche diplomatie de belangen van België voorstaan, overal waar zulks zonder gevaar voor eigen veiligheid geschieden kan, desnoods met opoffering van Nederland's recht en belang. Daarom konden de aanspraken op een deel van Limburg onrustwekkend geacht worden, door elkeen, die de wordingsgeschiedenis van de provincie en de positie, welke zij in het Europeesch samenstel inneemt, kent. De Wielingen. Nederland had in de Wielingen een sterke troefkaart tegen Engeland in de hand. Bij dien derden van drie Scheldearmen naar de volle zee heeft Nederland op zichzelf geen vitaal belang. Steunde Engeland bona fide de Belgische aspiraties inzake de herwinning van het in 1839 gedwongen en in 1867 vrijwillig afgestane deel van Limburg, dan kon onze diplomatie den Belgen tegemoet komen door afstand" van de Wielingen, waardoor de geografische blokkade van de Vlaamsche kust definitief zou komen te vervallen, hetgeen, naar de oorlog van 1914—1918 leerde, een mateloos nadeel voor Engeland zou zijn. Op niet wel overwogen verzoek van ententezijde was dit, voor gemeenschap met de Vlaamsche kust onmisbare, Nederlandsen watergebied in de eerste dagen van den oorlog (tijdelijk) voor zekere handelingen van oorlog open gelaten, met het gevolg, dat de Duitschers, toen ook recht van doorgang krijgend, van Zeebrugge en Ostende uit geducht konden uitvallen over de Wielingen. Onder het vestingverdrag van 1831 verkreeg Engeland het recht om, zoodra oorlogsgevaar dreigde, Oostende, Nieuwpoort, Yperen en Dendermonde, de Vlaamsche kuststrook, te bezetten, zoodat het tegen aanval van die zijde gedekt was. Sedert dat verdrag niet langer geacht kan worden de gezochte dekking te geven, en proefondervindelijk gebleken is, dat van uit het sedert gebouwde Zeebrugge, van Oostende (en uit Nieuwpoort) geweldige actie met de moderne strijdmiddelen kan worden gevoerd, indien de uitweg naar zee vrij werd, is het voor Engeland van onschatbare beteekenis, 7 dat de Nederlandsche souvereiniteit over een smalle strook watergebied, waardoor de havens in tijd van oorlog practisch gesperd worden, gehandhaafd blijft. De rechtvaardiging van de zware verdragslasten door den Minister is ongegrond. Ofschoon de Nederlandsche diplomatie niet weerloos was, moet het haar toch wellicht als een succes worden aangerekend, dat de ministers van buitenlandsche zaken der optredende mogendheden de zaak uit handen namen van den Oppersten Raad. Hoe dit zij, den 4en Juni 1919, passeerden de ministers het volgende besluit (waarin hier eenige woorden worden gecursiveerd): , ,De geallieerde en geassocieerdemogendheden, denoodzakelijkheid der herziening van de verdragen van 1839 erkend hebbende, vertrouwen aan een commissie, omvattende de vertegenwoordigers van de Vereenigde Staten van Amerika, het Britsche Rijk, Frankrijk Italië, Japan, België en Nederland, de taak toe der bestudeering van de maatregelen, die uit die herziening moeten voortvloeien en voorstellen te doen, die niet mogen medebrengen overgang van territoriale souvereiniteit, noch vestiging van internationale servituten. De commissie zal Nederland en België uitnoodigen gemeenschappelijke formules („formules communes") in te dienen, met betrekking tot de bevaarbare waterwegen, zich daarbij latende leiden door de algemeene beginselen door de vredesconferentie aangenomen." Onder de aan de studie-commissie toevertrouwde opdracht was voor Nederland het gevaar van Belgische aanspraken op ZeeuwschVlaanderen, de Schelde en Limburg afgewend, en kon Engeland niet nog bedreigd worden door een opheffing der „barrière" tegenover de Vlaamsche kust, aangezien, aloude rechtstitels daargelaten, de uitmondingen van rivieren (in casu de Wielingen) gerekend worden te behooren tot het territorium van het land, waarvan de overdracht van souvereiniteit niet geoorloofd werd verklaard. Enkele weken later werd het besluit van de ministers der vijf groote mogendheden onder het verdrag van Versaüles bevestigd, aangezien bij art. 31 geene andere herziening van België's internationale positie wordt voorzien, dan overeenkomstig de „actueele omstandigheden", welke versterking ten koste van Nederland uitsloten. Kon men in Maart 1919 den indruk krijgen, dat België zou worden vergroot, althans versterkt, ten laste van Nederland, — wat de minister in zijn bij het tractaat van 3 April gevoegde memorie van toeüchting (ter rechtvaardiging van de onmogelijk zware lasten opleggende overeenkomst) scherp doet uitkomen, — in Juni van dat jaar was het gevaar, althans voor het oogenblik, reeds geheel verdwenen. 8 De Limburgsche factor. In de studiecommissie werd de zorg voor de verdediging van Limburg, tegen een poging van vreemde krijgsmacht tot doortocht uit het Oosten, naar voren gebracht. Alle gedelegeerden — uitgezonderd natuurlijk de Nederlandsche Jhr. Mr. R. de Marees van Swinderen en nu wijlen Prof. Struycken —, huldigden de leer, dat Nederland alleen te dezer zake niet voldoenden waarborg kon geven. Deze opvatting lag in de historische lijn. In 1830 was Nederland, toen opstand uitbrak, oogenblikkelijk buiten staat gebleken Limburg te houden. De Belgen occupeerden het, met uitzondering van Maastricht, waarvan de Nederlandsche bezetting verzekerd werd door een decreet van de conferentiestaten, prospectieve garanten, waaronder het voor de geïsoleerde vesting onmisbare verkeer met de buitenwereld, met name met Aken, door de Belgische linies vrij verklaard werd. In 1832 is er te Londen ernstig over beraadslaagd om, na de scheiding, in Maastricht en andere Limburgsche vestingen Pruisisch of/en Engelsen garnizoen te leggen. En toen in 1839, na achtjarige occupatie van het gewest, (dat geregeld zijn volksvertegenwoordigers naar het parlement te Brussel had afgevaardigd) de Belgen gedwongen werden Limburg te ontruimen, kreeg heel het Maasgewest een dualistisch karakter: het werd Nederlandsche provincie, tevens Duitsch Bondshertogdom, waarin, volgens het door onzen minister van buitenlandsche zaken Huyssen van Kattendijke in 1844 aan de stat en-generaal gegeven exposé, het Nederlandsche recht in alle opzichten door het Duitsche Bondsrecht werd overheerscht, zoodat naar hij uitdrukkelijk constateerde, Limburg verplicht was een contingent aan het Duitsche Bondsleger te leveren. Wel kan natuuurlijk onzerzijds daartegenover afdoend gesteld worden, dat sedert 1867, toen Limburg buiten den NoordDuitschen Bond bleef — wat ter Londensche conferentie van dat jaar internationaal gewettigd is —, de positie een geheel andere werd, en dat Nederland in 1914 heeft getoond volkomen berekend te zijn om zelfs de sterkste mogendheid te weerhouden er zijn territoir te schenden; maar zulks heeft toch niet kunnen verhinderen, dat de gedelegeerden in de stu<üe-commissie het eens waren dat er toch iets moest worden gedaan om België en Frankrijk tegen mogelijke Translimburgsche dreiging te dekken. Den Franschen en Belgen moest wel een vestingsverdrag voor den geest staan, gelijk Leopold I in 1831 met Pruisen, Oostenrijk, Engeland en Rusland sloot, waaronder eerstgenoemd Rijk recht kreeg, bij oorlogsgevaar, bezetting te leggen in de Maasvestingen Namen, Hoey, Dinant en Charleroi. Een dergelijk recht van België of/en Frankrijk op Nederlandsche 9 Maasvestingen, ten afweer van (nu Duitschen) aanslag, kon h.i. in de ontwikkelingslijn van de geschiedenis liggen. Met een beroep op de ervaring opgedaan met het barrièretractaat en de vestingsverdragen van 1818 en 1831, hadden zij daarbij kunnen pleiten, dat (Engelsche of Fransch-Belgische) bezettingsrechten geenszins zulk vreemd gezag inleiden zouden. De Nederlandsche regeering wilde gestrengelijk zelfs van militaire afspraken niets weten. Daarentegen verklaarde zij zich bereid: „aan Belgische behoeften met inachtneming van Nederlandsche desiderata op economisch gebied tegemoet te komen". Een overeenstemming, die weldra werd verstoord. Er is toen kanaalbouw overeengekomen, waarbij natuurlijke concurrentie zou worden opgeofferd aan, de grenzen van het geoorloofde verre overschrijdende, Belgische desiderata om een kunstmatig bevoorrechte positie op economisch gebied te verkrijgen. Op zulken grondslag werd in Maart 1920 overeenstemming in de studie-commissie nopens de herziening van de tractaten van 1839 bereikt, waarbij ook de neutraUteitspHcht van België volkomen opgeheven zou zijn, en Antwerpen tot oorlogshaven zou mogen worden ingericht. Vermoedelijk heeft men te dezer zake in Maart 1920 met een van die faux gestes van de diplomatie te doen gehad, waarvan uit de jaren 1830/31 voorbeelden te over zijn. Zeker is, dat er zich weldra een kwestie opdeed, welke aanleiding tot verstoring van de overeenstemming was. Toen bleek, dat de Belgen aanspraak bleven maken op de Wielingen, waardoor niet alleen Nederland's recht, maar Engeland's veiligheid werd bedreigd, is de ontwerp-overeenkomst, welke nog meer onereuse herhalingen kon bevatten, als aan een Engelsch-Nederlandschen kapstok opgehangen. Ofschoon Amerika zich onwillig toonde, het verdrag van Versailles te ratificeeren, en dientengevolge aan Nederland's internationale positie een stut ontviel, was er toch geen gevaar, dat Frankrijk en België iets zouden kunnen afdingen, van hetgeen onder het besluit van de groote mogendheden van 4 Juni 1919 verboden was, en strijdig ware geweest met den geest, welke het verdrag van Versailles ten opzichte van Nederland ademt. Frankrijk en België berustten. Den 3en Juni 1920 verklaarde de Nederlandsche minister van buitenlandsche zaken, Van Karnebeek, de haute voix, zij het dan ook met wat zachter woorden, dat wie naar de Wielingen greep, de Schelde zocht, en dat wie de Schelde had, Zeeland betrad. Men kon toen hopen nooit meer te zullen hooren van een zoo kwade overeenkomst met België, als wezenlijk niet 10 vrijwillig, doch onder drang, ter afwending van Belgische aanslagen op Limburg, aannemelijk kon schijnen. De minister zegt nu in de officieele stukken, dat „de zaak", — welke terecht of ten onrechte vereenzelvigd wordt met het eenige jaren later ontworpen tractaat —, destijds haar beslag zou hebben gekregen, indien de kwestie betreffende de Nederlandsche vaargeul door de ondiepten langs de Vlaamsche kust niet storend ware opgeworpen. Deze bewering kan echter niet zonder meer aanvaard worden. There is — bijzonder dikwijls bij de onderhandelingen tusschen de diplomaten — many a slip between the cup and the üp. Er behoeft geen oogenblik aan getwijfeld te worden, dat de gedelegeerden in de studie-commissie van 4 Juni 1919 met betrekking tot elk min of meer belangrijk punt eerst tot overeenstemming gekomen zijn, nadat zij met hunne ministers van buitenlandsche zaken ernstig overleg hadden gepleegd; maar dat wil nog geenszins zeggen, dat deze laatsten zich, onder alle aan wisseling onderhevige omstandigheden, met handen en voeten aan die overeenstemming gebonden zouden achten, en dat de betrokken parlementen zonder eenige verandering zouden bekrachtigen, nog wel zonder reserve met betrekking tot het gevoelen van een mogendheid of van mogendheden, die niet in de studie-commissie vertegenwoordigd waren, doch recht van medespreken hadden over de min of meer vergaande herziening van de tractaten van 1839. Overigens heeft de verwachting, welke de minister van de houding der mogendheden met betrekking tot de destijds ontworpen regeling had, geen waarde, omdat we nu vijf jaar verder zijn, en een nieuw tractaat voor ons hebben. De besprakingen heropend met onbevredigend resultaat. Ongeveer vier jaar is „de zaak" aan den Wielinger kapstok blijven hangen. Toen heeft men haar onzaligerwijs weer ter hand genomen. In gezaghebbende Nederlandsche bladen verschenen vertoogen, ten effecte, dat Engeland's groote tijd voorbij zou zijn. In of omstreeks 1924 heeft Nederland met betrekking tot België een nieuwe positie tusschen de mogendheden ingenomen. Men sprak toen niet nog, als voorheen, bescheiden over traditioneel onzijdigheidsbeleid, doch van „zelfstandigheidspohtiek", waarvan de eerste vruchten nu geplukt kunnen worden. Volgens de memorie van toehchting wenschte België in Augustus 1924 de besprekingen over de herziening der tractaten van 1839 te heropenen, zich daarbij bereid verklarende, de Wielinger-kwestie te laten rusten. De Nederlandsche regeering verklaarde zich daartegenover bereid „op den grondslag der vroeger ontworpen 11 regelingen nadere onderhandelingen te voeren in een geest van verstandhouding.'' Nederland en België namen de leiding uit handen der groote mogendheden : Nederland maakte zich eenigermate los van Engeland en medestanders, die ons in 1919 tegen den Belgischen aanslag beschermd hadden; België daarentegen bleef militair verbonden aan Frankrijk, ergo gemeenschappelijke belangen met die groote mogendheid bij de herziening nastreven. Het resultaat van den geest van verstandhouding is neergelegd in het tractaat van 3 April 1925, welks bepalingen zeer ver uitgaan boven de in de opdracht aan de studie-commissie van 4 Juni 1919 en in art. 31 van het verdrag van Versailles van 28 Juni 1919 duidelijk uitgesproken beperktheid van bedoelingen. 12 II Oude verdragen, die zegenrijk hebben gewerkt, zouden door het ontwerp-tractaat vrijwel vernietigd worden. België zou geen scheidsmuur meer zijn. De oorlog van 1914 is gekomen óndanks de sterke waarborgen van een goed stelsel. Geen nieuwe garanties voor Nederland tegenover België, wiens onzijdigheidsplicht is ondermijnd. Wèl onrustbarende concessies. In het verdrag van 3 April, dat thans aan de Staten-Generaal ter goedkeuring werd voorgelegd, is het denkbeeld eener herziening van de tractaten van 1839 op den in 1919 voorzienen grondslag van de „actueele omstandigheden" prijsgegeven. De oude verdragen zouden er, practisch gesproken, geheel door ontwricht worden, waaronder, naar de ervaring van driekwart eeuw leerde, de internationale positie van de Zuidelijke Nederlanden gelukkig geregeld werd, in het belang van den algemeenen vrede, hoogst zegenrijk vooral ook voor Nederland en België beide. De „circonstanees actuelles", welke, in termen van het verdrag van Versailles, de basis der herziening moeten zijn, zouden plaats maken voor nieuwe verhoudingen. België zou ophouden, als scheidsmuur tusschen de groote mogendheden, een bolwerk voor den algemeenen vrede te zijn. Uit en over Belgisch territoir zou dan juist groot gevaar dreigen, in het bizonder voor Nederland en Engeland. Nieuwe verhoudingen zouden ontstaan. De groote beteekenis van het tractaat ligt in de volgende punten, welke afzonderlijk besproken worden: 1° de algeheele opheffing van België's verplichting tot onzijdigheid; 2° opheffing der garanties; 3°. maritieme emancipatie van Antwerpen; 4°. het nieuwe Schelderegime; 5°. den bouw van kanalen, ten dienste van België op Nederlandsch territoir; en 6°. de in verband met het verdrag afgelegde verklaring betreffende de verdediging van Limburg. 13 1. DE ALGEHEELE OPHEFFING VAN BELGIË'S VERPLICHTING TOT NEUTRALITEIT. De Belgische verplichting tot neutraliteit, welke in 1840, 1848 en 1859 zeer veel bijdroeg om het uitbreken van algemeenen oorlog te voorkomen, en welke in 1870 de in Nederland's belang zijnde „localiseering" van den Fransch-Duitschen oorlog zeer bevorderde, zou zonder eenige beperking, ook tegenover Nederland zelf, worden opgeheven. Indien het instituut der Belgische neutraliteit, welke zich in den loop der jaren van een minderwaardig lijdelijke tot actieve onzijdigheid ontwikkelde, welke de eerbiediging van het territoir medebracht, verdwijnen moet, — indien het systeem, waaraan België zelf bijna tachtig jaar rust en vrede, Nederland dekking tegen een herhaaldelijk dreigenden opmarsch uit het Zuiden en West-Europa vrede dankte, moet worden opgeheven, ook met betrekking tot Nederland, — dan behoort zulks toch op een andere wijze te geschieden, dan hier wordt voorgesteld. Plicht, belang en zorg voor een vriendschappelijke, althans vreedzame ontwikkeling der internationale betrekkingen manen Nederland aan: zorgzaam den internationaal-rechtelijken weg te volgen bij herziening of opheffing van tractaten, hetgeen niet zou geschieden, indien het tractaat van 3 April werd geratificeerd. De neutraliteit, welke in 1839 is gedecreteerd door een confeferentie van mogendheden, kan rechtens alleen door een vergadering van dezelfde mogendheden, in casu door Engeland, Rusland en Frankrijk, en van zulke andere mogendheden als zij gedrieën (niet twee hunner) in overleg met Nederland tot zitting nemen uitnoodigen, weer worden opgeheven. Het gaat niet aan Rusland uit te schakelen, omdat het tijdelijk een regeering heeft, welke niet algemeen is erkend. Als een natie met revolutie is geslagen, mogen de andere volken daarin geen aanleiding nemen om haar buiten de volkerengemeenschap te stooten. Nederland behoort er zich van te onthouden om eenig aandeel te nemen in het uitschakelen van Rusland, den medecontractant van 1839. Niet slechts met fraaie en groote woorden, door Grotius-herdenkingen, en stichtingen van academies voor internationaal recht, moet Nederland het gevestigde recht der 14 staten eeren, maar met de daad. De herziening van de tractaten van 1839 kan wachten. België moet wachten, totdat de Russische regeering weer zitting kan nemen in der Volkeren raad. Aangezien het tractaat van 3 April, hetwelk de opheffing van den onzijdigheidsplicht voorziet, voor Nederland nadeelig en gevaarlijk is, kan door een feitelijke eerbiediging van Rusland's recht, hetwelk eene ratificatie verbiedt, Nederland's belang gediend zijn. Doör eerbiediging van Rusland's medezeggingschap wordt ook voorkomen, dat die staat later, wegens veronachtzaming onzerzijds van zijne rechten, vergoeding van zoogenaamd moreele schade vordert, hetgeen ons volk, bij de finale schuldregeling, op groot verlies te staan zou kunnen komen. Zij, die zeer ten onrechte meenen, dat geen Russische regeering waarde zou kunnen hechten aan zijne bevoegdheden in zake de Belgische kwestie, mogen dan toch wel bedenken : que les prétextes sont fait pour s'en servir. Indien het verdrag van Locarno van 16 October 1925 zonder storende reserves geratificeerd en, ten gevolge van Duitschland's toetreding tot den Volkenbond, van kracht wordt, zullen in termen van de considerans van dat staatsstuk, de verdragen van 1839, waarbij België's neutraliteit dcor eenige der hooge contracteerende partijen bevestigd werd, opgeheven zijn, voor zooverre partijen daarbij betrokken zouden worden. De groote mogendheden — inbegrepen het gereclasseerd wordende Duitsch land en Italië, welke zij ter zake aan zich assimileeren — die België -van zijn onzijdigheidsplicht ontslaan, hebben dan echter nieuwen waarborg genomen. — De Belgisch-Nederlandsche betrekking wordt rechtens niet door het verdrag van Locarno gewijzigd. Naar formeel recht, blijft België tegenover Nederland onder het scheidingsverdrag van 1839 tot eeuwigdurende neutraliteit verplicht. 15 2. OPHEFFING VAN DE GARANTIES. De Nederlandsche ministér van buitenlandsche zaken acht de opheffing der garanties een belang voor Nederland; maar de gronden welke hij voor die meening aanvoert, zijn weinig overtuigend. Hij zegt ter zake, in de memorie van toelichting enkel: Ofschoon de mogendheden aan evenbedoelde verdragen geen andere aanspraken konden ontleenen dan op medezeggenschap m wijzigingen die het politiek statuut van België raken, voor zoover dit om redenen van algemeen politieken aard werd in het leven geroepen heeft Nederland niettemin bij meer dan één gelegenheid ondervonden, dat het in zijn verhouding tot België, voor zoover die overigens in het verdrag geregeld was, niet voor bemoeimg der mogendheden was gevrijwaard. De revisie maakt aan dezen toestand een einde en daarin ligt haar belang, niet slechts (sic!) voor Nederland alleen . . . ." Er is inderdaad wel eens ongewenschte en ongerechtvaardigde bemoeiing geweest. Bijvoorbeeld: in 1911/12 stelde Frankrijk ach op het standpunt, dat de door Nederland noodig geachte kustversterking, op den weg van zee naar Antwerpen, bij Vhssmgen, niet mocht geschieden buiten medewerking van Frankrijk, dat voor zich den weg over de Nederlandsche Schelde open wilde houden. Onze regeering zal echter bezwaarlijk kunnen gelooven, dat door aanvaarding van het tractaat van 3 April aan zulk een inmenging een einde zou zijn gesteld. Men zou juist met zekerheid kunnen voorzien, dat de inmenging van Frankrijk, al dan niet via de Belgische regeering veel driester en verder strekkend zou worden. Ook Engeland heeft ach in verband met den grooten oorlog aan ongeoorloofde bemoeiing schuldig gemaakt. Maar hebben wij dientengevolge nadeel geleden en zoo ja, weegt dit dan op tegen de voordeelen, welke Nederland aan de inmengingen van garanten, in verband met het in 1839 finaal ingestelde Belgische systeem, te danken heeft gehad? Het is moeilijk te gelooven. De voorbeelden van werkelijke zegening ziin voor het grijpen: '■ , in 1839 hebben twee der garanten, met volle mstemmmg van een derden, de Belgen gedwongen Limburg te ontruimen; in 1840 is België door de meerderheid der garanten genoodzaakt om zijn, den algemeenen vrede bedreigende, formidabele 16 oorlogstoerusting, waardoor Nederland in de eerste plaats was bedreigd, welke officieel voor een enkel jaar op het voor die dagen enorme bedrag van frs. 140 mülioen werd begroot, te staken; in 1848 maakte een, waarechijnlijk twee, der garanten zich gereed om zichzelf en mede Nederland tegen een, onder toejmching van het Waalsche volk, reeds tot begin van uitvoering gekomen, Franschen revolutionnairen opmarsch over België te dekken; in 1859, toen een algemeene oorlog dreigde, en van de zijde van twee der garanten pressie op België werd uitgeoefend om .aan den voorzienen strijd deel te nemen, mochten vertegenwoordigers van de andere drie garanten er wel op wijzen, dat Nederland ernstig op de Limburgsche grens letten moest, maar de bemoeiingen van die garanten, strekkend om België te bewegen rustig te blijven, droegen er veel toe bij om het uitbreken van den gevreesden oorlog, waaruit ook voor Nederland ernstig kwaad dreigde, te voorkomen; in 1867 werd, dank vier der garanten, het niet toetreden van het hertogdom Limburg tot den Duitschen Bond internationaal gewettigd en beslist, dat Limburg niet, gelijk Luxemburg, geneutraliseerd werd, doch voortaan uitsluitend Nederlandsche provincie zou zijn; in 1868 is de aankoop van de Belgische oosterspoorwegen door Napoleon III, waardoor Frankrijk gelegenheid zou krijgen, zijn troepen snel door België te voeren en via Limburg in de Duitsche flank te werpen — een toeleg, welke hier te lande terecht de grootste onrust baarde —, door toedoen van garanten verhinderd; in 1870 ""werden tractaten tusschen de garanten Engeland en Frankrijk en Engeland en Pruisen gesloten, ter verntijding van krijg op Belgisch territoir, zoodat, dank den garanten, niet alleen België zeer beschermd, maar ook het gevaar, dat Nederland in den strijd hetrokken zou worden, afgewend werd. Aan alle garanten, Frankrijk uitgezonderd, heeft Nederland hoogst belangrijke directe en mdirecte politieke voordeelen en dekking tegen ernstige gevaren en nadeelen te danken gehad. De geschiedenis van Nederland zou, naar menschelijke berekening, sedert 1839 minder gelukkig zijn geweest zonder de garanties. En zoo ook hieraan, als aan elk ding wel een schaduwzijde is, voorwaar, Nederland mag zich toch wel hoeden, er lichtvaardig toe mede te werken om een systeem op te ruimen, dat niet alleen voor zichzelf, maar mede voor België en ook voor den algemeenen vrede, hoogst zegenrijk is geweest. De oorlog van 1914 is niet gekomen, mede als gevolg van het Belgisch stelsel, doch ondanks de even plooibare als sterke waarborgen, welke het daartegen gaf. Onder het verdrag van Locarno van 1925 wordt de respectievelijk 17 door België en Duitschland en door Frankrijk en Duitschland aanvaarde verbintenis tot vreedzaam gedrag, en de eerbiediging van de tusschen genoemde staten bij het verdrag van Versailles vastgestelde grenzen, — gelijk in 1839 de Belgische neutraliteit, — gegarandeerd door de vijf verdragsstaten, en wel hoofdelijk en collectief. Ergo, — indien Duitschland b.v. door België en Frankrijk wordt aangevallen, komen Engeland en Italië eerstgenoemden staat niet alleen te hulp, maar zij zijn verplicht het status quo ante bellum te herstellen. Nederland had en heeft het recht, en o.i. hoog belang, te verlangen, dat die staten (die den Belgischen onzijdigheidsplicht jegens Nederland niet rechtens opheffen, doch hem feitelijk ondermijnen) ons blij ven garandeeren tegenover België. Mocht men echter tot de eindconclusie komen, dat de garanties, voor Nederland niet dusdanige voordeelen hebben opgeleverd, dat men het mogelijke moet doen, ze te behouden, dan is het toch onnoodig voor deze opheffing aan België nog de vele onrustbarende concessies te verleenen als in het tractaat genoemd. In het Westelijk Pact van het verdrag van Locarno immers stellen de contracteerende mogendheden reeds het feit vast, dat de verdragen ter verzekering van de onzijdigheid van België vervallen zijn (constatant 1'abrogation des traités de neutralisation de la Belgique), ergo, hunne garanties ten opzichte van België zullen ophouden. Zonder verder eenige concessie onzerzijds is eene opheffing te bereiken, door uitwisseling van verklaringen, volgens welke het verdrag van Locarno geacht wordt ook de aan Nederland gegeven garantie te doen vervallen. Het hiervoren aangehaalde slot van de memorie van toelichting komt door het bovenstaande toch in een zonderling licht te staan. 18 3. MARITIEME EMANCIPATIE VAN ANTWERPEN. De kwestie-Antwerpen heeft niets van haar algemeen Europeesch karakter verloren. — Het verbod van een oorlogshaven kan rechtens niet worden opgeheven, dan met medewerking van alle verdragsstaten van 1815. — Het gevaar van een opheffing. Door de opheffing van de voor Nederland's rust zoo waardevolle, meer dan 100 jaar oude verdragsbepaling, waaronder het verboden is van Antwerpen een oorlogshaven te maken, zouden de gevaren, bedoeld sub 2 — de opheffing van de garanties — verscherpt worden. Het desbetreffend artikel in het ontwerp-verdrag van 3 April past in een tijd, waarin, zonder gevaar voor Nederland, de vrije loop gelaten kon worden aan den wedloop in bewapening, doch is een bespotting van de te Genève, ook uit Nederlandschen mond, vernomen schoone leer, dat de oorlogstoerustingen beperkt moeten worden. Indien evenwel de Nederlandsche regeering er de hand toe wil leenen, dat vlak achter de eigen deur een oorlogshaven zal kunnen worden gebouwd, welke een goeden uitgang alleen over Nederlandsen territoir vinden kan, en waardoor ook Engeland in de toekomst bedreigd wordt, — dan behoort voor de daartoe noodige opheffing van tractaten toch de legale weg gevolgd te worden. De minister van buitenlandsche zaken zegt in zijne memorie van toelichting, dat het voorschrift, volgens hetwelk Antwerpen uitsluitend handelshaven mag zijn, is vastgelegd bij het verdrag van Parijs van 30 Mei 1814 (tusschen Engeland, Pruisen, Oostenrijk, Rusland en Frankrijk) en in 1839 in het Belgisch verdrag (tusschen diezelfde mogendheden) werd „hernieuwd". Volgens die lezing zouden onder de actueele omstandigheden Engeland, Frankrijk en Rusland over de opheffing kunnen beslissen. Daargelaten, dat de minister ook hier weer niet toelicht, waarom hij de opheffing van het verbod wil inleiden, zonder dat Rusland vooraf mede-geconfereerd heeft, berust de door hem gegeven interpretatie van de basis en van de „vernieuwing" van het verbod betreffende Antwerpen op dwaling. In het verdrag van Parijs van 30 Mei 1814 immers werd de zaak slechts voorloopig geregeld. In art. 32 van dat staatsstuk wordt uit- 19 drukkelijk geconstateerd, dat er nader over het tractaat zal worden beraadslaagd op een binnen twee maanden bijeen te roepen congres van alle verbondenen, ten einde het verdrag te „completeeren". In 1815 hebben nog verscheidene Staten zich verbonden om troepen te leveren, ten einde de in het verdrag van Parijs neergelegde bepalingen te waarborgen, zoo o.m. Portugal (8.4.1815), Sardinië (9.4.1815), Holland (28.4.1815), Denemarken (1.9.1815) Zij kregen zekerheid, dat de te „completeeren" bepalingen van de acte van Parijs van 30.5.1814, tot welke nog vier staten toetraden, volgens de terminologie van art. 2 van het Deensche verdrag tegenover hen allen „également obligatoires" zouden worden en „complètement réciproques" tusschen alle reeds tot het verbond toegetreden en alsnog toe te treden staten. De bepaling, dat Antwerpen uitsluitend handelshaven zou zijn, is eerst definitief vastgesteld in de volgende verdragen: a. het verdrag van Parijs van 20 Juli 1814 tusschen Spanje en Frankrijk; b. de overeenkomstig de besluiten van het Weener congres „conforme aux stipulations du congres de Vienne" gepasseerde grenstractaten van 31 Mei 1815 tusschen Nederland en Engeland, Oostenrijk, Pruisen en Rusland, waarvan art. VII uitdrukkelijk bepaalt: „5a Majesté le Roi des Pays Bas .... prend sur Lui toutes les charges et tous les engagements stipulés relativement aux provinces et districts détachés de la France dans le Traité de Paix conclu d Paris le 30 Mai 1814, (inhoudende het voorschrift betreffende Antwerpen); c. verdrag van Weenen van 9 Juni 1815, het eerst gesloten tusschen Engeland, Pruisen, Oostenrijk, Hongarije, Frankrijk, Rusland, Portugal, Brazilië, Zweden, Noorwegen en Spanje. [De slotacte van het congres van Weenen d.i. het verdrag van 9.6.1815, toch stelt in de considérans voorop, dat de congresstaten vergaderd hebben, conform art. 32 van het verdrag van Parijs van 30 Mei 1814, terwijl dan artikel CXVIII bepaalt: „Les Traités, Conventions, Déclarations. Régiemens et autres actes particuliers, qui se trouvent annexes au présent acte, et nommément 10 le Traité entre le Roi des Pays Bas et l'Autriche, la Grande Bretagne, la Prusse et la Russie, du 31 May 1815 sont considérés comme parties intégrantes des arrangemens du Congres, et auront partout la mème force et valeur que s'ils étaient insérés mot-d-mot dans leTraité général."] d. de acten van toetreding van andere staten tot de verdragen, waarbij het status van Antwerpen werd vastgesteld, waaronder behooren Denemarken en Sardinië (als welks rechtsopvolger Italië werd erkend). In de eeuw, welke verloopen is, sedert de kaart van Europa te 20 Weenen opnieuw geteekend werd, heeft de kwestie-Antwerpen niets van haar algemeen-Europeesch karakter verloren. Hoe alleen de rechtspositie van de Scheldehaven kan worden gewijzigd. De positie van de Scheldehaven kan rechtens niet worden gewijzigd, dan met de medewerking van de verdragsstaten, welke haar in 1815 hebben vastgesteld. Dit theoretisch onaantastbare standpunt is, met betrekking tot de bepalingen van de acte van Weenen, ook herhaaldelijk door Engeland en Frankrijk in de practijk verdedigd. Ergo: ook met het oog op de opheffing van het verbod-Antwerpen mag het tractaat van 3 April niet worden geratificeerd. Nederland kan zich bereid verklaren, mede te werken aan herziening van den status der Scheldehaven, zooverre zijn eigen rechten en legitieme belangen daarbij geëerbiedigd blijven, en de revisie, ook naar het oordeel van de onderteekenaars van de acte van Weenen, geen bezwaar voor den algemeenen vrede en voor de veiligheid van andere staten kan opleveren. Het zou dan noodig zijn: te juister tijd een congres te beleggen, waarop in de eerste plaats vertegenwoordigd behooren te zijn, naast Frankrijk en Engeland: Portugal (Engeland's aloude bondgenoot), Brazilië (dat zich ook niet geheel buiten den oorlog van 1914/1918 gehouden heeft), Noorwegen en Zweden (die in 1815 ook separaat waren en afzonderlijk teekenden), Denemarken, Spanje (dat in 1814 het eerst finaal het status van Antwerpen regelde), Italië (als rechtsopvolger van Sardinië) en Rusland. De onregelmatige wijze waarop de zaak tot dusverre behandeld is, kan niet door den beugel. Geen enkele regeering zal bezwaar kunnen maken tegen de deelneming van Portugal aan de beraadslagingen. Zulks ware niet alleen internationaal onrechtmatig, maar beleedigend. Deze staat toch heeft niet alleen in de oorlogen tegen Napoleon I, waaruit het mede door Portugal onderteekende verdrag van Weenen van 1815 is voortgekomen, een betrekkelijk groot aandeel gehad, maar in den krijg van 1914—1918, toen het weder om een nieuwe machtsverhouding in Europa ging, zijn weer duizenden Portugeesche soldaten gevallen, nota bene grootendeels op de Belgische slagvelden en vlak op de grens. Volgens courantenbericht zouden het er dertigduizend zijn geweest, dat is bijna evenveel als België zelf voor eigen bevrijding verloor. — Er bestaat in het internationaal recht zoo iets als het beginsel van de gelijkheid der staten. Nederland behoort het, ook in zijn eigen algemeen belang, hoog te houden; doch in zooverre dé practijk van het leven der volkeren een ongelijkheid mag scheppen, 21 uit overweging van billijkheid, zou Portugal in de Antwerpsche kwestie op velen voorrang hebben. Het is bijna zeker ook Nederland's belang, dat staten als Noorwegen, Zweden en Denemarken hun medezeggingsrecht in zake Antwerpen uitoefenen. Zij, de staten van de gewapende neutraliteit van 1760, 1780 en 1800, die sedert standvastige voorstanders van onzijdigheid en vrede, en thans ook ijveraars voor beperking van bewapening zijn, zullen bezwaarlijk hun stem kunnen geven aan den Belgisch-Franschen toeleg om een nieuwe oorlogshaven aan de Noordzee te openen. Het zou waarschijnlijk zeer in Nederland's belang zijn te bevorderen, dat dan ook de Vereenigde Staten van Amerika worden uitgenoodigd, om over de kwestie mede te beraden en te beslissen, wegens het groote belang, dat zij bij den vrede in West-Europa hebben kunnen. Zoodra de tijd voor de vereischte algemeene conferentie rijp is, zullen wellicht ook Oostenrijk, Hongarije en Pruisen uitgenoodigd worden, aan de beraadslaging en beslissing over de kwestie-Antwerpen deel te nemen. Naar het oordeel van schrijver dezes zijn zij tot medezeggenschap gerechtigd, omdat zij onder de vredesverdragen van 1919/20 zich wel zonder meer bij elke herziening van de verdragen van 1839 moesten neerleggen, maar niet „globaal" de onder het tractaat van 1815 verworven rechten hebben prijsgegeven, en de daarin vervatte bepaling in zake Antwerpen in 1839 slechts incidenteel werd (d.w.z. ook moest worden) opgenomen in het Belgisch verdrag, doch vóór het ontstaan van België was, en nadien bleef: een voorschrift betreffend het Europeesch systeem, onafhankelijk van het vergaan of groeien en bloeien van België. Er is goede grond te verwachten, dat genoemde staten, althans de meeste hunner, zich niet aan medeverantwoordelijkheid zullen onttrekken, en besüssend gewicht in de schaal zullen leggen tegen het Fransch-Belgische streven om beschikking te krijgen over een nieuwe strategische positie aan de Noordzee (van waaruit, of waartegen, niet anders dan over Nederlandsch watergebied zou kunnen worden geopereerd). De blijvende maritieme ontwapening van Antwerpen is overeengekomen met het internationaal vol souvereine, met drie vestinggordels ter verdediging toegeruste, koninkrijk der Vereenigde Nederlanden. De desbetreffende bepaling heeft niets te maken met de verplichte neutraliteit van België. De verdragsstaten van 1839, behalve Frankrijk, waren volstrekt onwillig België ter zake vrij te laten, doch zouden, ware het anders gesteld geweest, toch niet het recht hebben gehad, het verbod van oorlogshaven op te heffen. 22 Zij waren tegenover hun mede-verdragsstaten van 1815 verplicht het met Willem I in het belang van den algemeenen vrede overeengekomen verbod in het scheidingsverdrag te doen opnemen, ook al ware België internationaal vol souverein geworden. Het verbod niet strijdig met de souvereiniteit. Men kan zich niet met de voorstelling van de zaak afmaken, als zoude het niet de bedoeling zijn Antwerpen als maritieme basis te bezigen, doch de militaire emancipatie alleen gewenscht worden omdat het verbod strijdig is met volle souvereiniteit en waardigheid. Het verbod is rechtelijk, — d.w.z. volgens in internationale act en afgelegde declaraties —, niet strijdig met de volle souvereiniteit en de waardigheid wordt er niet door aangetast. Overigens heeft zelfs een Lodewijk XIV zich wel verplicht, ter waarborging van den vrede, zekere vestingen niet te bouwen. Het door de mogendheden gegarandeerde art. XII van het scheidingsverdrag 1839 bepaalt uitdrukkelijk, dat het eventueel door Limburg aan te leggen gedeelte van den weg of van het kanaal „ne pourraient servir que de communication commerciale". Hier heeft men een demüitairiseering van Nederlandsen gebied, welke volmaakt met die van de Belgische haven van Antwerpen overeenkomt. Zij werd nimmer opgevat of uitgelegd als strijdig met Nederland's waardigheid of souvereiniteit. Zij was inderdaad een in het belang van den algemeenen vrede in West-Europa, dus ook in het belang van Nederland en van België, genomen voorzorg, dat de Duitschers niet, bij het uitbreken van een algemeenen oorlog, betere gelegenheid zouden krijgen, om snel naar Antwerpen door te dringen. Voorbeeld om ons naar te richten. Ten onrechte meenen velen, dat na de groote „upheaval" door den oorlog veroorzaakt, in de practijk der internationale politiek, in het algemeen, niet nog nauwgezet met oude rechten en met rechten van door oorlog of revolutie verzwakte staten gerekend behoeft te worden. De opvatting, volgens welke voor eene verandering van den maritiemen status van Antwerpen de goedkeuring van alle mogendheden noodig is, welke in 1814/15 het huidige regime van de haven van Antwerpen vaststelden, moge door onzen minister, strijdig met het waarachtig belang van Nederland, verworpen zijn, — zij vindt nog een onwrikbare bevestiging in het verdrag van Versailles . In dit verdrag toch wordt herziening voorzien van het in 1815 vastgestelde, — mutatis mutandis aan dat van Antwerpen niet ongelijk zijnde —, régime van Boven Savoye, en dienaangaande nu wordt uitdrukkelijk vastgesteld (in de declaratie van den Zwitser- 23 schen Bondsraad d.d. 5 Mei 1919, welke een integreerend deel van art. 432 van het vredesverdrag is) dat voor de verandering van het status moet worden gezocht: „le consentement des puissances signataires des traités de 1815 et de la déclaration du 20 Novembre 1815, qui ne sont pas" (aussi) „Signataires du traité actuel" (de Versailles). Naar analogie wordt ook, althans door een deel van de verdragsstaten van 1919 voor een verandering van den status van Antwerpen de (voorafgaande) goedkeuring van de desbetreffende verdragsstaten van 1815 vereischt. Consequenties van opheffing van het verbod. Nederland behoort in zijn eigen belang, niet minder dan in het belang van den algemeenen vrede, een opheffing van het verbod om van Antwerpen een oorlogshaven te maken, niet in de hand te werken, want wordt het een oorlogshaven, dan moet zij voor krijgsbedrijf een uitweg hebben naar zee, en die kan, althans op den duur, niet gezocht worden langs een meer dan honderd kilometer lang kanaal naar Zeebrugge of Oostende, doch alleen over de Nederlandsche Schelde. Nederland zou de vloot van België en eventueele verbondenen in Antwerpen moeten opsluiten, of aan oorlogsdaad tegen hunne vijanden mede verantwoordehjk worden. Het wordt dan een wedloop van de belligerenten, of prospectieve belligerenten, om vasten voet te krijgen aan den mond der Schelde. Terwijl onze gedelegeerden te Genève over beperking van bewapening spreken, stelt feitelijk onze nrinister voor, België, den militairen bondgenoot van Frankrijk, meerdere gelegenheid te geven zich ten oorlog toe te rusten, en wel op een wijze, welke Nederland zal dwingen, zeer kostbare maatregelen van verdediging te nemen, met niet schoon uitzicht op goed resultaat. 24 4. HET NIEUWE SCHELDE-REGIME. Zoo ergens, dan behoort op de Schelde onze souvereiniteit gehandhaafd te worden. De reden voor het in 1839 aan België toegekende zeer beperkte recht van medetoezicht is vervallen. Het nieuwe régime zou een hoogst gevaarlijk internationaal servituut scheppen, dat volgens het besluit der groote mogendheden van 4 Juli 1919 verboden werd. Het is nimmer de bedoeling der verdragsstaten van 1815 of 1839 geweest, dat Nederland op eigen kosten de Schelde op andere diepte zou moeten houden of brengen dan de natuur aangeeft. Er bestaat ter zake geen schijn van verplichting, noch in rechte, noch op grond van billijkheid. Onder het bij verdrag van 3 April in te voeren nieuwe Schelderégime zou Nederland het politietoezicht op de rivier niet dan in vereeniging met België, door middel van een internationale (Belgisch—Nederlandsche) commissie, waarin het geen meerderheid bezit, mogen uitoefenen; de doortocht van alle koopvaarders zou in vredestijd „zonder eenig onderzoek, belemmering of oponthoud op welken grond ook", moeten worden toegelaten; verder neemt Nederland erkend zware verplichtingen op zich in zake het op diepte houden van de rivier. Met betrekking tot de financieele lasten, zegt de minister in de memorie van toelichting (§ 2 A 3e al.), dat zulks „van belang is" (voor Nederland) „met het oog op (den aanslag op) onze hoogheidsrechten, die in het geding werden gebracht" (welke nu zoo te zeggen zouden worden afgekocht naar het illustre voorbeeld van Lodewijk den Vrome). Onaannemelijke zienswijze van den Minister. De minister zegt, dat het nieuwe régime een zuiver administratief karakter draagt en even weinig gemeen heeft met een condominium, als het vroegere stelsel. (§ 2 A 4e al.). Zonder deze stoute uitspraak nu direct geheel onjuist te kunnen noemen, moet men toch wel constateeren, dat het gemengde administratieve beheer en de gemengde, de rijkswet overheerschende, politioneele autoriteit, in verband met de aan de commissie toegekende bevoegdheden om alle werken te ondernemen en te doen ondernemen, welke noodig worden geacht in het belang van de Belgische scheepvaart, ook al zijn ze 25 schadelijk voor Nederland, den weg naar een condonunium opvoeren, gemengde souvereiniteit inleiden kunnen. De opvatting van onzen bewindsman als zouden onze souvereine rechten er door verzekerd worden is onaannemelijk. Zij klinkt als een enormiteit. De uitspraak, dat het een voordeel is, als de zorg voor de bevaarbaarheid der Beneden-Schelde een Nederlandsch-Belgische aangelegenheid „blijft" en niet, als b.v. op andere rivieren ook niet-oeverstaten aan het beheer deelnemen, kan in haar algemeenheid zeker niet zonder meer worden toegestemd. Waarom er een hoogst gevaarlijk servituut gevestigd zou worden. Het nieuwe Schelde-régime schept een internationaal servituut, dat onder het besluit der groote mogendheden van 4 Juni 1919 verboden werd. Het is een hoogst gevaarlijk servituut omdat: de Schelde er feitelijk door binnen de Belgische invloedssfeer getrokken wordt; aan koopvaarders, die, als België gedéneutraliseerd is, hulpkruisers kunnen zijn, in vredestijd, welke soms onmerkbaar in oorlogstijd veranderen kan, het verkeer vrij staat als in volle zee; het verkeer van Belgische oorlogsschepen van en naar die haven in vredestijd — waaromtrent nog niets geregeld is, maar regelingen getroffen zullen moeten worden, indien Antwerpen oorlogshaven mag zijn, — de ernstigste niet te vermijden internationale moeilijkheden doet voorzien. Indien elke vaart, met welk oogmerk ook, niet afhankelijk blijft gesteld van een vooraf verkregen vergunning, — wat de Belgen natuurlijk in strijd achten met hunne waardigheid, belang en doel —, ontstaan groote gevaren voor Nederland. Zoo ergens, dan behoort op de Schelde onze nu nog ongerepte en onbedreigde internationale souvereiniteit op de meest gestrenge wijze gehandhaafd te worden. Het tractaat geeft daarvoor geen waarborg. Integendeel. Misschien moet het feit, dat op een recenten vroegen morgen een achttal Britsche onderzeeërs en een kruiser de Schelde opvoeren, op bezoek naar Antwerpen, wel als een demonstratie opgevat worden van den fraaien toestand, dien we zouden beleven, indien Antwerpen oorlogshavenmocht zijn en het nieuwe Schelde-régime aanvaard werd. We zouden dan voorloopig meester blijven op de Zeeuwsche stroomen, in naam, maar waarlijk gezaghebber zou hij zijn, die er de sterkste kruisers of onderzeeërs posteert, — „in vredestijd". Aan het beperkte medetoezicht van 1839 is de basis ontvallen. De redeneering van den minister, ter verdediging van de overgave van het uitsluitend of grootendeels door Nederland te bekostigen 26 "beheer over de Schelde aan een Nederlandsch-Belgische commissie, is onhoudbaar. Hij zegt, dat het voorgestelde régime (slechts) een uitbreiding is van de „kern van gemeenschappelijkheid", neergelegd in het tractaat van 1839, waaronder Nederlandsch-Belgisch toezicht op betonning, loodswezen enz. werd ingesteld (mem. van toel. § 2 A enz.). De Nederlandsche positie zou toen geprejudicieerd geworden zijn. In haar algemeenheid kan 's ministers stelling op het eerste gezicht niet geheel onjuist schijnen; maar als men de stukken van 1830/39 bestudeert, blijkt „de kern" van 1839 vermolmd te zijn, en de prejudice van 1839 geenerlei aanleiding of grondslag te bieden voor de gevaarlijke, met Nederland's recht en helang spottende consequenties, welke deze bewindsman er uit getrokken, en in het tractaat van 3 April j.1. verwerkt heeft. In 1830/31 had de Nederlandsche regeering zich aanvankelijk op het onhoudbare standpunt gesteld, dat zij, krachtens den vrede van Munster van 1648, het recht had: de Schelde te sluiten. De conferentiestaten, mede handelend namens andere onderteekenaars van de slotacte van Weenen, handhaafden, dat het verkeer over den stroom vrij moest blijven, overeenkomstig de voor Nederland en alle andere verdragsstaten van 9 Juni 1815 bindende regelen. Nederland verklaarde toen, zich te willen voegen, maar, terecht of ten onrechte, werd voorzien, dat het die regelen wel formeel aanvaarden, daarentegen met der daad saboteeren zou. Daarom, en daarom alleen, is aan, de Belgen een zekere mate van medetoezicht op de betonning enz. toevertrouwd. Dit kan documentair bewezen worden. In de memorie der Londensche conferentie van 14 December 1831, geannexeerd aan het 53ste protocol van 4 Januari, kan men bijvoorbeeld lezen: „La conférence avait d'aüleurs entendu la Hollande invoquer le droit de clöture de 1'Escaut; elle avait été avertie que faute d'entretien des balises, la navigation des passes de ce fleuve commencait a devenir difficile. II n'est donc pas surprenant, qu'elle ait jugé nécessaire des Stipulations" (d.w.z. wederzijdsch toezicht) „destinées a prévenir le renouvellement d'une telle difficulté" (Suppl. de Martens Receuil Dl. XVI p. 315). De Belgen zelf spreken ter zake een, zoo mogelijk, nóg duidelijker taal, welke ook niet voor tweeërlei uitlegging vatbaar is. Zoo b.v. in de nota van den Belgischen gevolmachtigde graaf Goblet aan de conferentie-staten d.d. 9 Augustus 1832, opgenomen in de Martens Ree. Suppl. Dl. XVI p. 475. Hij schrijft daarin „Si la conférence" (de Londres) ,,a par le 2 ième par. de 1'Article IX du Traité" (de 1831/39) „établi des garanties particulières pour la Navigation de 1'Escaut, en stipulant une communauté de pilotage, de balisage, et de surveillance des passes, c'est que comme elle 1'a fait remarquer 27 dans le même mémoire," (du 4me Janvier 1832) „les précédens anciens et les intentions nouvelles de la Hollande étant connus, il était nécessaire d'avoir recours a des précautions spéciales, et d'empêcher que le défaut même d'entretien et de police ne finit par rendre la navigation du fleuve dangereuse sinon impossible" [C'est] „que si 1' Article IX du Traité, relatif a la Navigation, renfermait, comme on 1'a souvent prétendu, quelque chose d'exhorbitant, on ne doit pas méconnaitre, ce qu'il y a d'exhorbitant dans 1'article" (zooveel, ten faveure van Holland). Uit het voorafgaande blijkt wel afdoende, dat het gemeenschappelijk zeer beperkt toezicht op de betonning en de bakens, dat in 1831/39 werd vastgesteld, uitsluitend zijn oorzaak vond in de zorg, dat Nederland de vaart op Antwerpen niet zou saboteeren, en dat dit zeer beperkte medetoezicht tegenover Holland toch exorbitant werd genoemd. Thans is er geen reden meer voor vrees, dat de Scheldevaart kwaadwillig zal worden bemoeilijkt. In werkelijkheid heeft het medetoezicht van België (dat overigens op historische en andere gronden gehandhaafd kan blijven) zijn oorspronkelijke reden van bestaan verloren. — Edoch, — nu komt de minister, met een beroep op het vergane fundament van 1839, met een voorstel om de commissie van controle te verheffen tot een buitengewoon machtig bestuurslichaam, welks beleid bovenal moet worden beheerscht door Belgisch en ander vreemd scheepvaartbelang, ook al leed Nederland zelf dientengevolge groot nadeel, en al dreigde voor Zeeland daaruit gevaar. Het conserveeren en op diepte houden van de vaargeulen en andere lasten ten dienste van de vaart op Antwerpen. Voor den onder par. 8 art. 4 van het verdrag van 3 April 1925 aan Nederland op te leggen last om de vaargeulen voor zijn rekening op diepte te houden en andere, tot dusverre overeenkomstig de tractaten, en naar billijkheid, door België gedragen, zware kosten op zich te nemen, voert de Minister geen betere reden aan, dan de zorg om aanslag op onze hoogheidsrechten af te wenden. In de memorie van toelichting staat: „Voor zoover Nederland bij deze regeling binnen zekere grenzen uitgaven op zich neemt, die tot dusver door het land niet werden gedragen, moge het belang daarvan met het oog op onze hoogheidsrechten, die Nederland in dit geding geroepen was met nadruk te doen gelden, niet uit het oog worden verloren." In de pers werd het beleid van den leider van ons buitenlandsche staatkunde in dezer voege nader toegelicht: Nederland heeft bij de Schelde geenerlei (sic) economisch belang, wel, wegens Antwerp- 28 sche concurrentie, nadeel. De handhaving van Nederland's souvereiniteit over de Schelde wordt voorgesteld als een soort overbodige liefhebberij. Gewezen werd op het feit, dat niet Nederland, de eigenaar, maar België, het onderhoud van de vaargeulen betaalde. Onze minister van buitenlandsche zaken zou gevoeld hebben, dat in dit argument iets steekt, dat de positie van de Belgische annexionisten versterkt. Daarom heeft hij blijkbaar gezegd: Nederland zal nu voor zijn rekening de Schelde op huidige diepte houden, en ook bijdragen in de kosten van eventueele verdere verdieping; want een eigenaar moet bijdragen in de door een gebruiker aangebrachte verbetering van zijn eigendom. Deze redeneering getuigt zoo min van politiek als van economisch inzicht. Wij hebben een recht van weg over ons duur gekocht, op de Spanjaarden veroverd, en met veel bloed betaald, eeuwen lang in ons bezit zijnd erf afgestaan. Daarmede behooren niet alleen de Nederlanders vrede te hebben, maar moeten de Belgen volkomen tevreden zijn. Zouden wij nu dien weg grootendeels op onze kosten ten dienste van een ander gaan onderhouden en ook uitbouwen? Naar gelang de weg beter, de Schelde dieper, wordt, verbeteren wij niet in den waren zin des woords onzen „eigendom", ons land, doch één onzer vaarwaters, dat hoofdzakelijk scheepvaart op vreemde havens dient, en verkeer aan de eigene onttrekt. Wij verslechteren onzen eigendom, als geheel genomen. Als de rekening goed wordt opgemaakt, kan blijken, dat wij thans reeds aan bewaking, oeverbescherming, enz., enz. meer betalen, dan evenredig is aan het nut, hetwelk onze scheepvaart ervan trekt. Zoo niet, dan zouden wij wat ruimer moeten worden; maar ons te binden, ook nog een zeer moeilijken, in reparatie kostbaren weg voor Belgische behoeften in orde te houden en evèntueel verder te helpen verbeteren, ware onverantwoordelijk. Gelet op het motief, zouden wij ons niet alleen materieel, maar ook in waardigheid, schaden. De annexionisten werden er niet door bevredigd, doch, integendeel, heel België zou worden aangemoedigd om ons niet te ontzien. Wij zijn met dit tractaat wel erg, heel erg, op den verkeerden weg. Bij alle oprechte gezindheid, welke ons volk, in al zijn geledingen, bezielt om in vrede en vriendschap, als goede buren, met de Belgen te leven, behoort dit tractaat, reeds met algemeene stemmen door de Staten-Generaal te worden afgewezen, Zelfs indien het belasten van Nederland met onderhoud van de Schelde in dienst van België niet één van de vele hoogst ernstige bezwaren ware, doch het eenige. Hier en daar is door voorstanders van het verdrag zuiver agitatorisch aangevoerd, dat de minister ook nog door een andere 29 zorg, dan die welke hij aanduidt, beïnvloed kan zijn. Er is gesproken over de gevolgen, die een letterlijke interpretatie van het verdrag van 1839 zou kunnen hebben. Het in het scheidingsverdrag van 1839 par. 2, overeengekomen „conserveeren" der vaargeulen van de Schelde en hare uitmondingen, zou ons, naar sommigen meenen, kunnen verplichten om de rivier op zekere diepte te houden. Wij zouden dan langer dan 85 jaar te kort geschoten zijn, en door België genood kunnen worden : te restitueeren, wat het al die jaren daarvoor betaalde. Afgescheiden daarvan, zouden, volgens deze uitleggers, de duidelijke bewoordingen van par. 8, art. 9, in de toekomst matelooze, wellicht onvervulbare financieele verplichtingen aan Nederland kunnen opleggen, indien de Westerschelde door natuurlijke gebeurtenissen als vaarweg (opzettelijk worden eenige vertalingen vermeden) impraticable werd. Nederland zou dan een nieuwen waterweg moeten aanwijzen „even veilig en even goed en commode." Nu zou met het oog op zulke ontstellende mogelijkheid, naar het inzicht van de bedoelde interpretateurs, de minister er terecht toe gekomen kunnen zijn, zeer zware verpüchting in zake het onderhoud van het Ant-. werpsche vaarwater op zich te nemen, ten einde tegen nog zeer veel zwaardere,dieindetoekomstontstaankonden,gevrijwaardteworden (hetgeen inderdaad geschiedde, in zooverre bindende beteekenis zou worden toegekend aan de interpretatieve memorie, welke de Nederlandsche en de Belgische minister beiden geteekend hebben, waarin, bij art. 3 en indirect bij 4, vermeld staat, dat bepalingen van de slotacte van Weenen van 1815, genoemdin het verdrag van 1839, door die van het Nederlandsch-Belgische verdrag van 1925 vervangen worden). Ook in bovenbedoelde, aan de memorie van toelichting van den minister gegeven, nadere toelichting, werd, op gedekte wijze, maar desniettemin met buitengewonen nadruk, zulke interpretatie naar voren gebracht, met het kennelijke doel de publieke opinie te beïnvloeden. Het is te hopen, dat niemand zich zallatenleidendoorbezorgdheid, dat inderdaad nog wel eens de hierboven gedachte letterlijke uitlegging van het verdrag, kan prevaleeren; want daarvoor bestaat m.i. niet het minste gevaar. Hij, die alleen de bewoordingen van het tractaat leest en met onderzoekt, hoe ze ontstaan zijn, en wat hunne beteekenis is, in verband met andere bindende regelen van recht of wet, kan inderdaad schrikken. Het „conserveeren" van de Schelde en hare mtmondingen kan dan gelezen worden als onderhouden, op diepte en op breedte houden. En het „assigneeren" van nieuwe vaarwaters ter rempla- 30 ceering van die, welke door natuurwerking of anderwijze impraticable worden, kan dan verstaan worden te beteekenen, dat Nederland een nieuwe Schelde moet graven, als op gegeven tijd de rivier verzandt. Letterlijke uitleggingen kunnen echter reeds daarom niet opgaan, omdat alsdan in de tractaten grove dwaasheden, absurditeiten zouden staan. Tractaten moeten steeds intelligent gelezen en in goede trouw verklaard worden. Een hoogst gecompliceerd artikel 9 van het verdrag van 1839, kan niet als een gewoon contract tusschen goede koopheden met eenvoudige verwijzing naar de woorden verklaard worden. Telkens moet men het woord toetsen aan doel en geest van het staatsstuk zelf, aan letter en geest ook van andere tractaten, waarmede het verband houdt, aan de protocollen der Londensche conferentie, en aan later gesloten overeenkomsten van interpretatief karakter. Doet men dat niet, dan slaat men, huiselijk uitgedrukt, ten slotte een gek figuur, gelijk de Belgische regeering reeds deed nog vóór het tractaat van 1839 geteekend werd: — Par. 1 van art. 9 van het tractaat van 1839 stelde plichtmatig tegenover de congresstaten van 1815 vast, dat art. 108/117 van de Weener acte op de Schelde toepasselijk waren. Toen hoogheids- en doortochtsrechten zouden worden vastgesteld, werd door België te Londen betoogd : art. 111 zegt, er kunnen geen hooger doortochtsrechten geheven worden, dan die van 1815: de Schelde, die in Frankrijk ontspringt, was toen reeds een internationale rivier, doch daarop werden destijds geenerlei zulke rechten geheven; ergo mogen ze ook nu niet gevorderd worden. Bij letterlijke uitlegging had het volkomen gelijk, maar deze ware een grove schending van geest en doel van de acte van Weenen geweest, zoodat de conferentiestaten op het belachelijke argument zelfs geen oogenblik ernstig zijn ingegaan. Men is het er in 1839 volkomen over eens geweest, dat onder het „conserveeren" niets anders werd verstaan, dan het openlaten van de vaargeulen en uitmondingen van de Schelde, zoodat Nederland in de talrijke nota's, welke het aan de Londensche conferentie deed toekomen, overvloeiend van bezwaren tegen verschillende bepalingen, zoover mij bekend, geen enkele maal principiëele bedenking uitte tegen den conserveeringsplicht. België heeft toch nog beproefd om, steunend op de letter van de acte, ook aan de bepalingen van art. 9 van het verdrag van 1839 een averechtsche uitlegging te geven. Het trachtte het voor den Scheldeweg naar zee in par. 2 gestipuleerde „conserveeren" als een onereusen onderhoudsplicht uit te leggen, waarvan Nederland alle kosten zou moeten dragen, in consideratie van het bij par. 3 vastgestelde, niet voor verhooging vatbare (scheeps-)tongeld. De 31 toeleg moest echter mislukken, en wel ondanks het feit, dat met de onjuiste lezing niet alleen België gebaat zou zijn, maar ook de garanten er mede gediend waren geweest, wier op Antwerpen varende nationalen dan gratis dienst zou zijn verleend door Nederland. De Belgische zaak was echter te slecht om haar tot de hunne te kunnen maken. De beteekenis van het conserveeren. Een nader onderzoek naar de "beteekenis van de verdragsbepalingen stelt vast, dat de door den oud-marineofficier J. W. Vüelander Hein in de „Economisch Statistische Berichten" van 12 Augustus 1925 gegeven interpretatie van de verplichting inzake den Scheldeweg naar zee, tot remplaceering van vaarwegen, — volgens welke het alleen ging over het afzetten van nieuwe vaarwegen door boeien en bakens en er van het wegbaggeren van zandbanken enz. geen sprake kon zijn, — volkomen juist is. Het assigneeren van een vaarweg ter vervanging van een impraticable gewordene, is in 1839 in andere bewoordingen vastgesteld dan in de, ook uit de slotacte van Weenen geboren, Rijnvaartconventie van Mainz van Maart 1831, als blijkt uit de onderstaande -vergelijking. CONVENTIE VAN MAINZ Maart 1831 Geen voorschrift in zake conserveering. Art. 3 . . . . „Si des événements naturels ou des travaux d'art rendaient par la suite impracticable la communication directe avec la pleine mer par la Brielle ou par Hellevoetsluis, le gouvernement des Pays Bas assignera en remplacement au commerce et a la navigation des riverains du Rhin, telle autre voie aussi bonne que celle qui se trouvera être ouverte au commerce et d la navigation de ses propres sujets en remplacement de la dite communication impracticable." VERDRAG VAN LONDEN April 1839 Slot van par. 2 art. 9 „Les deux gouvernement» s'engagent a conserver les passes navigables de 1'Escaut et de ses embouchures et, a y placer et y entretenir les bouées et balises nécessaires, chacun pour sa partie du fleuve." Par. 8, art. 9 ,,Si des événements naturels ou des travaux d'art venaient, par la suite, A rendre impracticable les voies de navigation indiquées au présent article, le Gouvernement des Pays Bas assignera a la navigation beige d'autres voies aussi süres et aussi bonnes et commodes en remplacement des dites voies de navigation devenues impracticable". De lezer meent een enorm verschil tusschen de verdragen te zien, en is geneigd de gevolgtrekking te maken, dat, zoo beide acten al haar basis vinden in het verdrag van Weenen, nopens de 32 Schelde, dan toch een heel andere, voor Nederland onereuser, regeling werd gemaakt, dan in zake de Rijnvaart werd overeengekomen. Gaat men echter dieper op de zaak in, dan blijken de verschillen meer schijn dan werkelijkheid: in den grond der zaak verzekerden beide verdragen niets meer, dan dat de betrokken rivieren voor het internationaal verkeer open zouden zijn, zonder dat den mondingsstaat bijzondere lasten werden opgelegd. In het verdrag van 1839 staat er een stok achter de Belgische Scheldedeur, en in het verdrag met de Rijnoeverstaten ontbreekt dat middel van bestraffing, omdat het in het eerste geval wèl en in het tweede niet noodig kon worden geacht. Verdragsluitende staten zijn, om voor de hand liggende goede redenen, afkeerig om een enkele bepaling op te nemen, welke niet absoluut noodig is, ter verzekering van het gestelde doel. In zake de Rijnvaart nu stond het vast, datNederland den weg naar zee zoomogelijk open zou houden, omdat het zelf hem niet missen kon. Daar was geen noodzaak om een verbintenis op te nemen tot conserveeren en plaatsen en onderhouden van boeien en bakens. Nederland zou daarvoor in zijn eigen belang wel zorgen. Anders was het echter aan de Schelde gesteld. Nederland kon geacht worden ér belang bij te hebben de vaart, onder een of andere reden of voorwendsel, te bemoeilijken; daarom was het gewenscht met betrekking tot den Scheldestroom wèl te stipuleeren, dat boeien en bakens den vreemdeling den te volgen weg zouden aangeven. Bij het lezen van art. 9 moet ook goed in gedachten gehouden worden, dat men in de acte van 1839 niet een voltooid, maar een onvoltooid tractaat voor zich heeft. In de par. 3 en 6 van art. 9 wordt de completeering er van met betrekking tot eenige met name genoemde aangelegenheden dwingend voorgeschreven, maar het is bovendien in de protocollen en correspondenties van de Londensche conferentie buiten twijfel vastgesteld, dat de geheele uitwerking van art. 9, binnen de daarin aangegeven grenzen, aan Nederland en België was overgelaten, die daartoe een „commun accord" zouden treffen, vaak ook „reglement" genoemd. Het overeen te komen reglement moest met betrekking tot onbestemd gebleven voorschriften, als dat betreffende het conserveeren, een interpretatief karakter krijgen. Bij de behoorlijk geratificeerde Conventie van 20 Mei 1843, welke de vrucht van langdurige besprekingen was, werd inderdaad vastgesteld: het „Reglement voor de uitvoering van art. 9 van het tractaat van 19 April 1839 en van het verdrag van 5 November 1842" waarin in art. 69 te lezen staat, dat de twee gouvernementen, s'étant engagés d conserver les passes navigables de 1'Escaut et de 33 son embouchure et a y placer et y entretenir les bouées" . . . etc. „les commissaires . . . observeront avec soin tous les changemens que pourraient s'être opérés dans les fonds et passes ordinaires, en examinant si, par suite de ces changemens, les bouées et balises se trouvent encore placées convenableraent et en nombre suffisant Verder is voorgeschreven, dat zij loods-experts zullen raadplegen over eventueele „améliorations" en (art. 70), dat zij zulke veranderingen op de kaarten zullen aanbrengen. Ziedaar een rechtens partijen bindende interpretatie van het „conserveeren". Er moeten niet slechts boeien en bakens geplaatst en onderhouden worden, maar hunne ligging zal zoo noodig veranderd worden als banken of ondiepten zich verplaatst hebben, en dit zal niet geschieden dan na ernstig overleg met experts van beide zijden, in gemeenschappelijk overleg. Op deze wijze wordt inderdaad de vaarweg geconserveerd, — behouden. Doch verder dan het constateeren van veranderingen en het vastleggen ervan door betonning, ten einde den nieuwen weg, dien de natuur aangaf, bevaarbaar te maken, gaat men niet. Er is geen sprake van het opleggen of aanvaarden van verphchtingen, om de ontstane banken weg te baggeren nieuwen doortocht te maken, of op diepte te houden om aan het assigneeren te voldoen. In talrijke latere overeenkomsten en verstandhoudingen is steeds naar diezelfde interpretatie gehandeld. Zij is geijkt door tachtigjarige practijk. Conserveerings- of onderhoudslasten. In de protocollen van de conferentie van Londen komen meerdere mededeelingen en verklaringen voor, welke de handteekeningen dragen van de vertegenwoordigers der staten, onder wier auspiciën het verdrag tusschen Nederland en België van 1839 tot stand kwam, die in veelheid en beslistheid elke interpretatie uitsluiten, volgens welke Nederland geldelijke offers zou moeten brengen om den Scheldeweg naar zee ten dienste van een vreemde haven te onderhouden, of nieuwe wegen aan te leggen. Voor zulke uitlegging ware geen steun te vinden, in de slotacte van Weenen. Zij zou ook in strijd zijn met de beginselen van het volkenrecht: den mondingsstaat tribuutplichtig maken aan de hooger op de rivier gelegen landen. Het door België ingenomen standpunt, dat alle onderhoudskosten, noodig om het verkeer open te houden, door Nederland gedragen moeten worden, in consideratie van het bij par. 3 van art. 9 vastgestelde, niet voor verhooging vatbare, unieke recht van 34 / 1,50 per scheepston, was onhoudbaar. Reeds lang te voren toch was komen vast te staan, dat dit was een ;,droit de reconnaissance et de transit", hetwelk niets te maken had met het recht om retributies te heffen, gemeenlijk ook „rechten" genoemd, voor aan de scheepvaart bewezen diensten. Vijf dagen vóór het tractaat geteekend werd, heeft België nog een poging gedaan een uitlegging van art. 9 van de garanten te krijgen, waaronder Nederland buiten het tongeld van ƒ 1,50 geen enkele andere betaling van de scheepvaart op België zou mogen vorderen; doch ofschoon zulk een explicatie ook het scheepvaartbelang van de garanten zou dienen, was deze zoozeer in strijd met den geest van het verdrag èn met het in theorie en de facto algemeen erkende internationale recht, dat de poging faalde. — Bij schrijven van 18 April 1839, den dag vóór het tractaat geteekend werd, constateerden de garanten in hun antwoord aan den Belgischen gedelegeerde te Londen van de Weyer, dat het unieke, niet voor verhooging vatbare, tongeld was: „un droit de reconnaissance et de transit" (de Martens, Suppl. Ree. XX, sub 3 pag. 562), — d.w.Z; een recht, dat niets te maken heeft met „rechten" welke voor bewezen diensten gevorderd kunnen worden. Den 5en November 1842 is een voor beide partijen bindend, naar vorm eii inhoud interpretatief, tractaat gesloten (gerat. 4.2.43), waarin met betrekking tot de Westerschelde het billijke principe bevestigd werd, dat het best wordt weergegeven met de woorden: geen geld, geen Zwitsers: voor al hetgeen België ten dienste van de scheepvaart op zijn eigen havens noodig acht, moet het eigen geld geven. Duidelijk staat in de considerans, dat de koning der Nederlanden en de koning der Belgen hunne gevolmachtigden hebben benoemd, „ayant reconnu qü'au degré ou en sont arrivés les travaux des commissions instituées a la suite du traité du 19 Avril 1839, il est devenu nécessaire, pour aplanir toute difficulté, d'arrMer par 1'intervention directe des deux gouvernements certains points qui ne sont pas suffisamment déterminés au dit traité (van 1839)." België had toenmaals voor de scheepvaart op Antwerpen om twee nieuwe kustlichten gevraagd, bij tér Neuzen en Bath, en zekerheid gewenscht, dat Nederland de bestaande bij Vlissingen en Westkapelle zou laten branden, ook als Nederland ze voor eigen schippers niet noodig had. Nederland stemde toe, doch vroeg betaling, naar recht en billijkheid, en België verplichtte zich daartoe. Van Belgische zijde zal nimmer beweerd kunnen worden, dat men zijnerzijds in het interpretatieve tractaat van 1842 met een daad van berusting, van toenmalige force majeure, of iets dergelijks, heeft 35 te doen gehad, welke zijn recht om van Nederland, uit krachte van het verdrag van 1839, meer tot onderhoud van de Schelde te vorderen, dan werkelijk verstrekt werd, uit zedelijk oogpunt niet aantasten zou. In het van bevrediging en oprechte overeenstemming getuigende exposé toch, dat de Belgische minister graaf De Briey den 23sten November 1842, ter toelichting van het toen pas gesloten verdrag (dat nog de goedkeuring van de volksvertegenwoordiging behoefde) aan de kamer te Brussel overlegde, wordt woordelijk met betrekking tot de in art. 18 overeengekomen betaling gezegd, dat daartegen geen bezwaar kan bestaan, — wij cursiveeren — „paree que ces droits ne sont que le prix d'une prestation, d'un service, qu'on ne peut étre tenit de rendre gratuitement" (Nouveau Ree. de Martens, Dl. III, p. 652) en verder: „aucun article du traité du 19 avril 1839 n'impose au gouvernement néérlandais l'obligation d'entretenir des fanaux dont la Belgique retire en grande portie l'avantage." (t. z. p. pag. 653). In talrijke opvolgende onderhandelingen en overeenkomsten is voor het in goeden staat houden van den vaarweg bij dag of bij nacht, voor meerdere belichting, baggeren, enz. steeds het billijke principe gehandhaafd, dat de achterliggende oeverstaat (België) aan den mondingsstaat (Nederland) alles moest betalen, wat speciaal ten dienste van het verkeer op den achterliggenden oeverstaat (België) noodig geacht en toegestaan werd. Indien de Belgen verlangen, dat de Schelde, ten bate van de vaart op hunne havens, op een zekere diepte gehouden of gebracht en ander onderhoudswerk verricht zal worden, dan kan Nederland, een vriendschappelijke verhouding met onzen buurstaat nastrevend, zulks bezwaarlijk weigeren, hoe nadeelig het ook voor eigen havens zou zijn, mits dat meerdere door België wordt betaald. Indien Nederland zich zou verplichten, op eigen kosten een waterweg speciaal ten dienste van Belgische behoeften te onderhouden, en eventueel ten deele verder uit te bouwen, nog wel met een verwijzing naar onze in het geding gebrachte hoogheidsrechten, dan maken wij ons in waarheid tot een aan België tribuutplichtigen staat. Met de in 1843, terecht en in billijkheid, aan art. 9 van het verdrag van 1839 gegeven completeering verviel zelfs de schaduw van elke zorg, welke een letterlijke interpretatie van het woord „conserveeren", en de zin betreffende het „assigneeren" van een nieuw vaarwater, aussi süre et aussi bonne et commode, in plaats van een impraticable geworden weg, met betrekking tot de WesterSchelde, vroeger nog had kunnen wekken. Want als Nederland moest conserveeren, in den zin van op diepte en op breedte houden, dan kregen wij veel werk, doch ontving België daarvoor de rekening 36 thuis; en als wij met het oog op het „assigneeren", in plaats van de Westerschelde, hard tegen de natuurkrachten zouden moeten vechten, in de Wielingen of elders op de rivier, dan moest België dien zwaren strijd betalen. Zou het de middelen missen om het vechten tegen de natuurwerking vol te houden, stelde het ons niet met voldoende millioenen in staat om onze beweerde taak, te zijnen behoeve, naar behooren te kunnen vervullen, dan verviel naar recht en rede onze a la lettre opgevatte plicht. Zoo, en niet anders, is de rechtspositie in de hooge en in de lage beteekenis van het woord. 37 5. BOUW VAN KANALEN IN NEDERLAND TEN DIENSTE VAN BELGIË. De economische en technische of waterbouwkundige kwesties, welke door het tractaat van 3 April opgeworpen zijn, liggen buiten het bestek dezer beschouwingen. Zij zijn door bevoegden als de hoofdingenieur Ramaer en ook in de brochure van het Comité van Actie zoo degelijk behandeld, dat schrijver dezes slechts zou kunnen herhalen. Slechts twee voorname kanalen worden uit politiek oogpunt beschouwd. Schelde—Rijnkanaal. De minister gaat blijkens zijn memorie van toelichting (§ 2, C) uit van de opvatting, dat met het in het verdrag van Versailles genoemde kanaal Ruhrort—Maas niet anders is voorzien, dan het $n het verdrag van 1839 vermelde, doch thans anders getraceerde) kanaal Schelde—Rijn. In het voorloopig verslag van de tweede kamer is reeds op het (zeer groote) onderscheid tusschen het eene en het andere kanaal gewezen, doch slechts met een enkel woord. Het is wel mogelijk, dat 's ministers opvatting juist is. Maar zij moet dan toch aan de hand der stukken bewezen worden. De bewering van den minister in de memorie van toelichting (t.z. p.), dat inzake den hier besproken kanaalbouw in het verdrag van Versailles „voorzieningen zijn getroffen, ook wat de kosten betreft, zonder dat Nederland daarin werd gekend", en dat het een voordeel is, dat deze aangelegenheid in gemeen overleg tusschen Nederland en België geregeld kon worden, en dus ook een behoorlijke verbinding met de Maas verzekerd is, wordt niet anders uitgelegd, dan als een klacht, dat, direct of indirect, zoo te zeggen „over Nederland's hoofd heen", doch ten laste van onzen staat, voorzieningen werden gemaakt, nopens bedoeld kanaal (volgens den minister Schelde—Rijn, doch volgens het vredesverdrag, waaraan we ons voorloopig houden moeten, Rijn—Maas). Indien zonder dat wij er in gekend werden, op het congres van Versailles bindende voorzieningen getroffen waren, waardoor Nederland gebonden werd, zou men in de eerste plaats willen vragen: of 38 dit niet aan den minister zelf te wijten ware, aangezien wij toch, evengoed als Zwitserland, recht en overvloedig gelegenheid hebben gehad om ons te doen kennen? In het voorloopig verslag der tweede kamer is terecht ook reeds met een enkel woord opgemerkt, dat het groote verdrag van 1919, dat niet door ons geteekend is (en aan welks totstandkoming wij op geenerlei wijze medewerkten, noch behoefden mede te werken) rechtens Nederland niet binden kan. De congresstaten van igi8jig hebben ons echter ook niet willen binden aan hunne voorzieningen. Immers, wel stelt art. 361 vast, dat de in art. 355 voorziene centrale commissie voor Rijn en Moezel een eventueel door België te maken kanaalplan kan goedkeuren, „dat zij het kanaal, gelijk den Rijn, beheeren zal, en dat zij daarbij ook zorg draagt voor de verdeehng der aanlegkosten over de verschillende doorsneden landen; maar in art. 354 was dan toch reeds uitdrukkelijk bepaald, dat de geallieerde en geassocieerde mogendheden, zich voorbehouden „de s'entendre a eet égard (d.w.z. in zake „les modifications visées dans les articles suivants", waaronder ook art. 361, betreffend den eventueèlen bouw van het RijnMaaskanaal behoort) „avec les Pays-Bas". Derhalve werd de macht van de centrale Rijncommissie, welke door de Nederlandsche regeering toch niet geacht wordt een gezag te hebben, dat boven dat der staten gaat, geheel ondergeschikt gemaakt aan de overeenkomsten, welke Nederland ter zake van het kanaal treffen kon. Het kanaal Antwerpen—Moerdijk. De minister is in zijn memorie van toelichting met betrekking tot dit kanaal, waardoor de havens van Rotterdam en Amsterdam ernstig getroffen zullen kunnen worden, uiterst spaarzaam met zijn woorden. Hij zegt, — beteekenisvol verband leggend tusschen het kanaal Antwerpen—Moerdijk en de op Nederland rustende verphchting onder § 8, art. 9 van het tractaat van 1839, alleen: „Wat een eventueel kanaal Antwerpen—Moerdijk betreft, waartegen de regeering gemeend heeft geen bezwaar te moeten maken, zij er aan herinnerd, dat, toen de Oosterschelde verviel, als een bij de scheiding bestaande verbinding tusschen Schelde en Rijn, ingevolge art. 9 par. 8 van het verdrag van 1839, in een andere verbinding moest worden voorzien, welke tot stand kwam in den vorm van het kanaal door Zuid-Beveland. De vraag zal zijn of een eventueel kanaal Antwerpen—Moerdijk boven het bestaande kanaal voor België de voorkeur zal verdienen." Het verwijzen naar het tractaat van 1839 kan niet anders worden uitgelegd, dan dat, naar het oordeel van België, niet ten volle aan de overeenkomst onder § 8 art. 9 is voldaan. 39 Volgens § 8, art. 9, had België recht van medespreken over de vraag of het kanaal van Zuid-Beveland even veilig enz. was, als het afgedamde Kreekerak, dat impraticable was geworden. Nederland kon zich door een eenzijdige handeling, hoezeer meer gevend dan rechtens gevorderd kon worden, niet van zijn tractaat plicht ontslaan. In zooverre 50 a 60 jaar geleden geen formeele accoorden getroffen werden met België, in zake de verbindingen van de BenedenSchelde met den Rijn, zouden we nog met een ongeliquideerdenpost zitten, wat 's minister memorie van toelichting doet veronderstellen, inderdaad het geval te zijn. Als België zijn recht van 1865 op medespreken over het Bevelandsche kanaal niet op een of andere wijze verloren heeft, dan kan het nu alsnog de vraag aan de orde stellen: of Nederland al dan niet aan den eisch van § 8 heeft voldaan. De minister heeft het gelukkig niet als een rechtsleer aangekondigd, doch zich feitelijk op het standpunt gesteld, dat nu, ten gevolge van de eischen, welke het hedendaagsch verkeer stelt, de vaarweg Hansweert—Wemeldinge niet nog, in alle opzichten „practicabel" is, Nederland geen bezwaar mag of moet hebben desgewenscht een verbinding Antwerpen—Moerdijk te maken, welke aan alle voorzienbare behoeften, juister gezegd aan alle denkbare Belgische desiderata, voldoen kan: een kanaal van waarlijk enorme capaciteit. De door den minister ingenomen positie is niet goed. De verdragsstaten van 1839 hebben artikel 9 in zijn vollen omvang, en in elk onderdeel, ontworpen met de bedoeling eenerzij ds vrijheid van verkeer te verzekeren en Nederland te beletten, door heffing van hooge rechten of retributies, internationaal verkeer op de verbindingswateren tusschen Rijn en Schelde te belemmeren, maar anderzijds absoluut niet gewild aan Nederland eenigerlei last ten dienste van het verkeer van België of anderen staat op te leggen, wat ook in flagranten strijd geweest ware met de verdragen, welke aan gezegd artikel ten grondslag liggen en met elementaire beginselen van het volkenrecht, dat de garanten van 1839 hebben willen eerbiedigen en door België doen eerbiedigen. Aannemende, dat Nederland alsnog verplicht kan worden met België tot een accoord te komen in zake de vervanging van het Kreekrak, kan het, dit tractaat verwerpend, met gerustheid het resultaat van nieuwe diplomatieke onderhandelingen, arbitrage of rechtspraak afwachten. De mogelijkheid, dat het dan tot nog meer verplicht zou kunnen worden, dan de groote prestatie, welke het vrijwillig verrichtte, 40 toen het kanaal van Beveland uitsluitend voor Nederlandsche rekening werd gebouwd, onderhouden en gratis bediend, is wel uitermate gering. Nederland staat onder het verdrag van 1839, mits goed gelezen, buitengewoon sterk tegen aanmatigende verlangens, of eischen, van België. Zou Nederland toestaan voor Belgische rekening het kanaal Antwerpen—Moerdijk te bouwen, waardoor de eigen havens kunstmatige concurrentie zullen lijden, dan behoorden daar waarborgen (b.v. tegen gratis sleepen) en ook groote concessies van Belgischen kant tegenover te staan. Dan eerst kon men een billijkeregeling krijgen: den onmisbaren grondslag voor blijvende vriendschap. 41 6. DE VERDEDIGING VAN LIMBURG. De, in verband met de voorgenomen tractaatsluiting, gegeven verzekering, dat eventueele poging tot grensoverschrijding in Limburg als een casus belli zal worden opgevat, kan op het eerste gezicht niet zeer gevaarlijk schijnen, maar inderdaad kan het anders zijn. — Een grensoverscluijding kan een niet serieus of niet zeer ernstig karakter dragen, en in dat geval behoort de zaak, indien de schender is afgewezen, en hij behoorlijke genoegdoening, zoomede waarborg tegen herhaling, geeft, niet tot oorlog te leiden. — Is men nu evenwel, tot meerdere zekerheid van België, bereid om zich te verbinden oorlog te voeren tegen een mogendheid, die beproefd heeft door te trekken, doch afgewezen werd, dan moest daar een quid pro quo tegenover staan. Minstens mocht men van België verlangen, dat het een tractaatsbepaling onderteekent, waarbij het, erkennend geen aanspraak hoegenaamd te hebben op eenig deel van Limburg, op zich neemt populaire betooging te dien effecte te desavoueeren. De positie in Limburg laat wel iets te wenschen over, maar het is hier niet de plaats om uit te weiden over de vraag, hoe deze te verbeteren is. Waarschijnlijk is het deze overweging die onze regeering heeft bewogen tot de onaannemelijke overeenkomsten in zake de Schelde en kanaalaanleg. Maar het tractaat, dat in België niet alleen, doch ook in Limburg, als een bewijs van onze zwakte wordt opgevat, zal het tegendeel van verbetering brengen. Onze minister schijnt niet eens een officieele verzekering van België te hebben verkregen, dat onze verklaring betreffende de casus belli als volkomen bevredigend en afdoend aanvaard wordt. Dit zoo zijnde, moet voorzien worden, dat België daarin aanleiding, grondslag, zoeken zal voor bemoeüngmet maatregelen van afweer, welke genomen of niet genomen worden. 42 III CONCLUSIES. Het tractaat bevat kiemen van gevaarlijke wrijving met België en andere staten, 's Lands positie zou er ernstig door aangetast worden. — Zorgen voor Nederland zijn ook zorgen voor Engeland. — Het gevaar van nog ongunstiger regelingen na niet-bekrachtiging van het verdrag is denkbeeldig. In de memorie van toelichting wordt aangegeven, dat in de opheffing van de garantièn, welke het scheidingsverdrag van 1839 completeeren, „het belang ligt" van dit tractaat „voor de verhouding in het algemeen, tusschen Nederland en België onderling, welke beide landen voortaan op voet van gelijkheid en zelfstandigheid in engere verstandhouding hunne betrekkingen zullen kunnen regelen." In tegenstelling met den minister, ontdekt schrijver dezes in het tractaat de kiemen van gevaarlijke wrijving met België en andere staten, het zaad van strijd, onheil. Nadat men in het tractaat de vruchten aanschouwt van den „geest van verstandhouding", waarin sedert Augustus 1924 onderhandeld werd, zouden niet dan met de grootste bezorgdheid de resultaten van een „engere verstandhouding" kunnen worden tegemoet gezien. België zal niet eens blijvend bevredigd worden. Er is geen redelijke grond om te verwachten, dat wij den Belgen blijvend zullen bevredigen met hen te helpen geheel vrij te worden om zich ten oorlog te kunnen toerusten, met voor ons hoogst nadeeligen, wellicht ruïneusen kanaalaanleg en met een nieuw Schelderégime, dat ontwijfelbaar minstens het verlangen zal opwekken naar gedeelde souvereiniteit over die rivier, althans over een harer oevers. Het is te voorzien, dat meer gevraagd zal worden naar gelang veel gegeven wordt. Het is een gevaarlijke illusie te denken, dat men België van Frankrijk, of anderen sterken bondgenoot, waaraan de vooruitstrevende kleine staat behoefte heeft, zal aftrekken. De Vlamingen? De mannen van Dietschen stam, die toch zoozeer van ons verschillen? — Het Vlaamsche Antwerpen was in 1830 anti-Nederlandsch, in hooge mate ook omdat koning Willem I in 1822 was aangevangen de Zuid-Willemsvaart te graven, waardoor 43 verkeer aan die haven onttrokken zou worden. Mag men nu, naar analogie, verwachten, dat het in 1930 of daaromtrent pro-Nederlandsch zal zijn, als het tractaat in 1925 of 1926 hun, zoo te zeggen, de halve Schelde geeft? Het is mogelijk. Maar — 1'appétit vient en mangeant: gevreesd moet worden, dat de Antwerpenaars dan toch ten minste bij die halve Schelde een der beide oevers zouden vragen, ter zake eensgezind met Walen en franskiljons. De Schelde heet nu eenmaal een Belgische rivier. Het belang is doorslaggevend in de groote politiek. Dankbaarheid is er ver te zoeken. Het tractaat met zijn vele economisch en politiek onereuse en ook hoogst gevaarlijke bepalingen, maakt den indruk niet op voet van gelijkheid te zijn overeengekomen, maar van een door een overwinnaar aan een overwonnene opgelegd verdrag. Het is geboren uit den slechten geest van begin 1919, ofschoon deze door het besluit der groote mogendheden van den 4en Juni van dat jaar werd onderdrukt. In het geheel kan men er niet anders in zien dan een late, kwade „offspring" van het verdrag van Versailles, dat, onder schoone leuzen, verstrikkende en bijna verstikkende verwarring in Europa schiep. De zelfstandigheid van Nederland zou zeer in het gedrang komen. De staat, die een tractaat met België sluit, als het thans voorgestelde, wordt ook gebonden aan het militair met dien staat gelieerde en overigens daaraan verwante Frankrijk, dat voor het oogenblik op het Europeesche continent predomineert. Het is de koppeling van een aarden aan een ijzeren pot : één moet breken. Indien het tractaat tot stand kwam, zou België vaster dan ooit gebonden worden aan zijn zuidelijken buurman en verwant, die achter de conferentietafel stond, waaraan de Nederlandsche en Belgische onderhandelaars hebben plaats genomen. Indien straks de garanten weggingen, zou er één terugkomen: Frankrijk. Frankrijk zou er door worden aangemoedigd voort te schrijden op den imperialistischen weg, in den geest van den derden Napoleon, niemand, ook hemzelf niet, ten zegen, want het is niet sterk genoeg om in West- en Midden-Europa op den duur te kunnen blijven heerschen. Een momenteele Fransche machtspositie kan geen basis zijn voor goed Nederlandsch beleid. De wijze, waarop het tractaat in eerste instantie tot stand kwam, is, uit zuiver intemationaal-rechtelijk oogpunt beschouwd, aan zoo onoverkomelijk ernstige bedenkingen onderhevig, dat het niet mag worden goedgekeurd, ook zelfs al gold het een voor ons gunstig verdrag. In waarheid zijn debepalingen ervan echter zóó ongunstig en zóó 44 gevaarlijk voor Nederland, dat het ook daarom onaannemelijk moet worden verklaard, al zou alsnog waarborg gegeven kunnen worden, dat vóór definitieve afsluiting alle, in een of andere aangelegenheid rechtens betrokken, staten de vereischte gelegenheid zullen krijgen om hun oordeel geldend te maken. De belangen van Engeland. Indien met Frankrijk ook Engeland het voor ons zoo kwade verdrag bepaald zou wenschen, en laatstgenoemde staat niet op een goede wijze gepacificeerd zou kunnen worden, zou Nederland zich wel moeten voegen, ook al tast het inderdaad 's lands positie ernstig aan. De memorie van toelichting van den Nederlandschen minister en de „interpretatieve memorie", welke hij met zijn Belgischen collega onderteekent, vestigen echter bij aandachtige lezing den indruk, dat Engeland zijn houding van 1919, toen het Nederland, blijkens het hesluit van 4 Juni, in bescherming nam tegen Poincaré's chauvinistische staatkunde, niet geheel vrijwillig gewijzigd heeft. Men kan de bezorgdheid niet ontgaan, dat Engeland voor het fait accompli is gesteld van den „geest van verstandhouding" van Augustus 1924 tusschen Nederland en België-Frankrijk, welke twee mogendheden ter zake niet te scheiden zijn, en dat de Britsche diplomatie toen, overeenkomstig hare plooibare vormen en methoden, de onmiddellijke behoefte om Frankrijk en België niet te ontstemmen heeft laten vóórgaan aan de toekomstige zorgen, welke het Nederlandsch-Belgische tractaat, indien het door het Nederlandsche parlement goedgekeurd, geratificeerd en doorgevoerd worden kon, ook haar baren moest. Het risico van non-ratificatie. Van de zijde der voorstanders van eenratificatieisin een courantenartikel, dat eenige aandacht verdient, omdat er reden bestaat te gelooven, dat het op het Plein werd geïnspireerd, betoogd, dat als de mogendheden, ten gevolge van een non-ratificatie van het door Nederland en België ontworpen verdrag, de zaak ab initio in behandeling namen, voor Nederland nóg ongunstiger regelingen zouden kunnen worden gemaakt, dan in het staatsstuk van 3 April zijn vervat. Het gevaar daarvoor is o.i. denkbeeldig. De atmosfeer, waarin de onder de verdragen van 1814/15 en 1839 tot medespreken gerechtigde, en door hen eventueel aan zich te assimileeren, mogendheden thans over een herziening van dé tractaten van 1815 en 1839 zouden beraadslagen, is veel rustiger en voor Nederland veel gunstiger, dan die van 1919/20. Toen hadden 45 de geassocieerde en geallieerde mogendheden, bij wijze van spreken, nog alles voor elkander over. Zij hadden elkaar noodig, omdat zij nog vast aaneengesloten dreigend stonden tegenover Duitschland, dat den ongunstigen vrede nog niet formeel had aanvaard. Thans is de vriendschap uit den oorlogstijd zeer bekoeld. Destijds was Nederland verdacht. Nu wordt, buiten Frankrijk en België althans, allerwege erkend, dat Nederland zijn plichten van neutrale mogendheid tegenover de Entente degelijk is nagekomen. In 1919/20 was er kwaad bloed, omdat wij den Duitschen keizer asyl hadden verleend; heden wordt deze daad, althans buiten Frankrijk, door den een geprezen, door den ander als gerecht erkend. Voorheen deed de legende van Duitschen doortocht in 1914 door Limburg opgeld, thans is er, ten minste buiten Frankrijk, geen poüticus, die nog voorgeeft er geloof aan te hechten. Toen gaf men in Frankrijk een verkeerden uitleg aan den in 1918, in het belang van België zelf, toegestanen snellen aftocht van door Nederland ontwapend wordende Duitsche troepen over Limburg. Heden ten dage wordt, buiten Frankrijk, algemeen erkend, dat Nederland ter zake geen blaam, veeleer dank verdient. En terwijl vijf, zes jaren geleden, ten tijde dat het nu voorgestelde, heilloozetractaat in eersten aanleg werd geconcipieerd, Nederland door hen, die slechts oppervlakkig waarnemen, nog kon worden benijd als een land, dat door den oorlog, die aan andere naties nameloos leed en mateloos verlies bracht, rijk geworden was, „beyond the dreams of avarice", weet men in 1925 beter, weet men nu, dat het geheel onschuldig materieel onder anderer strijdvoering zeer zwaar medelijdt. Thans ten slotte is er algemeene waardeering voor al hetgeen Nederland sedert 1919, met woord en daad, deed en doet, ter bevordering van vrede en goede gezindheid onder de naties en tot leniging van de nooden, die uit de oorlogvoering geboren werden. De atmosfeer, waarin in 1919 over de Nederlandsch-Belgische verhouding geconfereerd werd, was slecht voor ons toen benijde land; de generale stemming echter, waarin de mogendheden nu de jegens Nederland agressieve Fransch-Belgische aanspraken zouden behandelen, is zooveel gunstiger, dat er alle reden bestaat om er gerust op te zijn, dat zij geen besluiten zullen nemen, welke bij mogelijkheid grondslag zouden kunnen worden geacht van ook slechts bij benadering in politiek opzicht zoo uiterst gevaarlijke, en in economisch opzicht moordende regelingen, als die, welke onze minister heeft gemeend, te mogen voorstellen. Men moet in dit opzicht ook wel bedenken, dat bij de mogendheden, die, — in afwijking van in 1919/20 gehouden besprekingen —, thans zouden zitting nemen, meerderen zijn, die beshst stelling zouden nemen tegen de destijds gezochte Belgisch-Fransche agressie. Indien Frankrijk inzake België nog 46 het hoogste woord wilde voeren, zou men herhaling kunnen verwachten van de gebeurtenissen van April 1831, toen ter Londensche conferentie vier van de vijf beraadslagende mogendheden formeel op scherpe wijze verklaarden: de kwestie geheel buiten Frankrijk's verdere medewerking te zullen afdoen, indien het zich niet naar hunne beslissingen gedragen wilde, doch bleef volharden België te willen plaatsen in een positie, welke niet overeenkwam met het recht en de veiligheid der andere staten. Gelijk de Talleyrand toen bukken moest, zouden thans diens kleinere opvolgers dit moeten doen. Besluit. Laat ons België, als de tijd er rijp voor is, binnen redelijke grenzen ter wille zijn, op elk gebied waar zulks geschieden kan, zonder eigen levensbelangen op politiek of economisch terrein aan te tasten, en met dien staat samenwerken, waar zulks, ter bevordering van wederzijdsche rechten en belangen, en van den algemeenen vrede, dienstig is. Maar laat ons niet verder gaan, niet toegeven aan verlangens, welke onze eigen internationale positie in het gedrang brengen en vitale belangen schaden zouden. Dit zal zijn waarachtige zelfstandigheidspolitiek, tevens beproefd onzijdigheidsbeleid. 47 Gedrukt bij Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam. 1