HOOFDSTUKKEN OVER VONDEL EN ZUN KRING VONDEL door Ph. Koning (± i (Eigendom van het Vondel-Museum). HOOFDSTUKKEN OVER VONDEL EN ZIJN KRING MET PRENTEN EN FACSIMILE'S VERZAMELD DOOR DR. J. F. M. STERCK INSPECTEUR VAN HET LAGER ONDERWIJS IN DE INSPECTIE HAARLEM EERELID DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE AMSTERDAM S. L. VAN LOOY i 9 2 3 INHOUD Kz. Voorrede i I Vondels eerst-gedrukte gedichten 3 II Over drie hekeldichten van Vondel: Geusevesper. „Op de vaerzen van Morandt". Een spotdicht tegen: Een otter in 't bolwerck 9 III Tessalica 30 IV De vrouw van Roemer Visscher 4° V J. Stalpart van der Wielen 43 VI Vondels verhouding tot Hooft 47 VII Vondels „Gulden Jaer" van Mr. J. de Witte ... 51 VIII Vondel gehuldigd door S. Lucas ' . . . 57 IX Heeft Vondel Zuid-Nederland bezocht ? 59 X Vondel en de kring van Dr. Fr. van den Enden . . 65 XI Valsche portretten van Vondel 78 XII Vondels vriend Dirck van Rijswijck 83 XIII Uit het Amsterdamsche Tooneelleven 96 XIV Een 17de eeuwsche buitenplaats in de Purmef . . 123 XV Alberdingk Thijm en Vondel 132 Naamregister 153 v TRIBUS FILIABUS IN X° CARISSIMIS D. D. D. PATER. MCMXXIII. LUST DER AFBEELDINGEN. I. Portret van Vondel door Ph. Koning, tegenover den titel 2. Handschrift van Meurant bij bladz. 16 3. Titel van „Verhael van de verwoestinge van Troyen" door Dr. Franciscus van den Enden „ „ 69 4. Portret van een onbekend geleerde door Ferd. Bol „ „ 80 5. Portret vaneen Arcadisch herder door Hend. Pot „ 82 6. Gedenktafeltje van N. Verburch, mozaïek door Dirck van Rijswijck „ ,, 87 7. „Feesttafel der Goden", mozaïek door Dirck van Rijswijck ...„.,, 90 8. Zilveren penningen. Drijfwerk van Dirck van Rijswijck „ „ 93 9. De Amsterdamsche Schouwburg in 1680—1685, spotprent door Romeyn de Hooge . . . „ „ 118 10. Hofstede „Wolvenhoeck" in de Purmer, naar een schilderij van Jan van der Heyden . „ „ 123 11. Oranjeboomen-kweekerij in de Purmer, van Pietér de Wolff „ „ 128 12. Oranjerie, als voren „ „ 129 vu VOORREDE. Ik vertrouw, dat men mij niet van te groote ingenomenheid met mijne opstellen over Vondel zal verdenken, nu ik wederom een aantal ervan laat herdrukken. De Oorkonden over Vondel en zijn kring, in 1918 uitgegeven, hebben belangstelling opgewekt en zijn gunstig besproken in de tijdschriften, zoodat ik den indruk heb gekregen, dat een boek over Vondel nog altijd wel lezers zal vinden. Die welmeenende beoordeelaars zijn dus in de eerste plaats de aanleiding, dat ik mijn Vondel-studiën van de laatste vijf jaren, in zooveel mogelijk chronologische volgorde van het leven des dichters gerangschikt, in een boekdeel vereenigd heb. Twee daaronder dateeren van vroeger, namelijk: „Dirck van Rijswijck" en „Uit het Amsterdamsche Tooneelleven", maar worden herdrukt, omdat belangstellende vrienden er om gevraagd hebben. Ook deze opstellen houden verband met Vondel; doch kregen geen plaats in de Oorkonden, wegens hun grooten omvang. Onder „Tessalica" zijn eenige mededeelingen vereenigd over Tesselschade en de haren, ook over Stalpart van der Wielen en Anna. Roemers, die zoo van nabij tot den kring van Vondel in betrekking staan. Al berusten de hier medegedeelde feiten en beschouwingen niet uitsluitend op oorkonden of documenten, toch zijn zij gegrond op weloverwogen historische gegevens. Moge de belangstelling voor ,/s Landts grootsten poëet" ook door deze hoofdstukken wederom meer worden opgewekt en vergroot. HEEMSTEDE, December 1922 DE SCHRIJVER. I. VONDELS EERST GEDRUKTE GEDICHTEN. Over den tijd, waarin de gedichten van Vondel, die zijn opgenomen in „Den nieuwen verbeterden vLust-hof", ontstaan zijn, is het laatste woord nog niet gesproken. Het zijn „De Jaght van Cupido" en „Dedicatie Aende Jonckvrouwen vant Nederlandt", alsmede „Oorlof Lied". (BI. 94.) Daar de derde druk van dezen bundel het jaartal .1607 draagt, worden deze gedichten gemeenlijk beschouwd als in dit jaar vervaardigd te zijn. Ook prof. J. te Winkel is deze meening toegedaan,1) maar wijst er tevens op, dat deze gedichten „in tegenstelling tot alles wat Vondel vóór 1620 schreef, geen stichtelijk karakter" hebben, „maar behooren veeleer tot de Renaissance". Prof. te Winkel oordeelt, dat het kenmerkend onderscheid van deze nieuwe gedichten met de beide vorige*) hierin is gelegen, dat zij wemelen van namen uit de mythologie en de oude -geschiedenis, waarmee Vondel vóór „Het Lof der Zeevaart" nog uiterst spaarzaam was8). Hoe zal deze bij Vondel plotseling opgekomen, maar spoedig weer verzwakte ingenomenheid met mythologische beeldspraak te verklaren zijn ? vraagt prof. te Winkel, en hij antwoordt hierop door een invloed van buiten te veronderstellen, b.v. wegens Vondels kennismaking met Van Manders in 1604 verschenen „Uytleggingh op den Metamorphosis", en ook door den invloed uitgegaan van den 2en druk van boven genoemden „Lust-hof", die in 1602 voor 't eerst was uitgegeven door Hans Matthijsz. *) ,,De oudste gedichten van Vondel". Verslagen enz. der koninkl. Akademie van Wetensch. Afd. Letterk. 4e reeks, Dl. XI. s) Namelijk het „Schriftuerlijck bruyloftsreffereyn" en het „Nieuw-jaarsliedt". *) Voor het eerst gedrukt in 1623, in „Zeespiegel" door W. Jz. Blaeuw. 3 VONDELS EERST-GEDRUKTE GEDICHTEN Dat de eerste druk in 1602 zou zijn uitgegeven staat m i niet vast Noch op den titel, noch elders komt er een jaartal in voor Wel heeft het „Brvylofts Bancket", dat, met een afzonderlijken titel en pagineering, ook bij Hans Matthijsz is uitgegeven en bij den Nievwen Lust-hof' behoort, (omdat het op den titel vermeld staat), op de laatste pagina, (19) de aanwijzing ; „Gedruct tot Amsterdam bij Herman de Buck in de Molsteech. Anno 1602" Maar dergelijke bundeltjes werden door den uitgever. soms op. zulk een eigenaardige wijze samengesteld, b.v. met de overgebleven vellen van oudere uitgaven, dat het jaar van het „Brvylofts Bancket" met met zekerheid kan worden aangenomen ook voor dat van den „Nievwen Lust-hof' ; dezen bundel acht ik ouder. Het Brvylofts Bancket" is geheel gedicht door M. Vlack uit Gouda, mét de zinspreuk ; „Niemandt zonder Vlack", die den bundel aan den uitgever • „Matthijszoons Hans, mijn vriend", opdraagt met een gedichtje waarin hrj verzekert: „Iet quaadts zij niemand leren". Maar dit „Bancket" kunnen wij hiermede laten rusten. Op 2 Oct. 1603 is Hans Matthijsz wonende „Op 't Water" begraven m de Oudezijdskapel1). Daarop is „Den Nievwen Lust-hof" „ten tweeden mael ghedruckt, verbeterd en vermeerdert 't Amsterdam, bij de weduwe van Hans Matthijsz, wonende in de Pas-caert" Deze uitgave draagt geen jaar ; maar P. Leendertz Sr. vermeldt2) een exemplaar met geschreven opdracht aan : „Beminde Elisabeth Cobbault. Uwen Meeste en gheaffectionneerden Dienaer tot in den doodt, Salomon Lijntjes 1606 »/M 22". Hierdoor wordt het jaar der uitgave wel ongeveer aangegeven, want het is zeer waarschijnlijk dat dé heer Lijntjes geen oud liedeboekje aan zijn liefste zal hebben aangeboden. Na den dood der weduwe is „Den-Nievwen Lust-hof' toen overgenomen door Dirck Pietersz Pers, die ook „aen 't Water" woonde en dus wel in Matthijszs' zaak zijn intrek heeft genomen. Door den dichter Pers is toen „Den Nievwen Lust-hof" opnieuw uitgegeven als'„Den Nievwen verbeterden Lust-hof', tegelijk weer met het „Brvylofts Bancket", als „den derden druck", in 1607. Tot bl. 80 *) Moes en Burger, Amsterdamsche Boekdrukkers IV 364 2) Navorscher 1867, bl. 247. 4 VONDELS EERST-GEDRUKTE GEDICHTEN is „Den Nievwen Lust-hof" echter onveranderd gebleven, wat den inhoud betreft, al is het boekje geheel opnieuw gezet met de letter en de prentjes van den vorigen druk.1) Zelfs is „Finis" ook blijven staan, al valt dan dit slot thans midden in den bundel. Pers verbetert een groote fout van Matthijsz, die tweemaal hetzelfde prentje had afgedrukt (op bl. 9 en bl. 45), door op bl. 45 van zijn uitgave nu het goede prentje in te voegen : een spelevarend paartje in een gondel, echt Venetiaansch, maar in een Hollandsche stad ! Trouwens van de liefde voor het Italiaansch valt in dezen liederbundel nog een opmerkelijk voorbeeld aan te wijzen2). Zoo draagt Matthijsz zijn boekje met een i8-regelig gedichtje in deze taal op aan de „Benevoli lettori, amici di pitura". Door de uitgave van Pers klinkt een nieuw geluid. Gaf Matthijsz slechts liedjes van onbekenden, Pers weet zijn bundel op te luisteren met vier nieuwe zangen van Hooft, doch zonder vermelding van zijn naam.3) Verder geeft Pers geheel aan 't eind een „Oorlof Liedt op den thoon De Reyn Liefde virigh", onderteekend: „Liefd' verwinnet al", het vroegst uitgegeven gedicht van Vondel. Daar de bundel het jaar 1607 op den titel draagt, is het „Oorlof Liedt" ook in dit, of een kort voorafgaand jaar gedicht. Dit komt ook volkomen overeen met den inhoud : de 20-jarige Vondel neemt afscheid van zijn geliefde voordat hij op reis gaat: D'wijl Saturnus vluchtigh Die ons heeft vergaart Ons nu scheyden süchtigh Doedt: gheheel beswaert Neem ick met verlanghen Oorlof aan u mijnen lust Gh'ebt mijn hart bevanghen Ick verwacht naar pijnen rust... x) Blijkbaar brengt de drukker geen verandering in de plaatsing der liedjes, opdat men da boekjes bij het zingen te zamen zou kunnen blijven gebruiken in de verschillende drukken. a) Vergelijk : „Het Italiaansch bij Hooft en zijn kring" door B. H. Molkenboer O.P. in de De Beiaard 1920. 8) Zie (de uitgave van Dr. Stoett, I. Inleiding XV, waar, in de noot 3, ook het jaar 1602 van het „Bruylofts-Bancket" zonder eenig bewijs wordt aangenomen voor „Den Nievwen Lust-hof". 5 VONDELS EERST-GEDRUKTE GEDICHTEN Stort dyne ghebeden Als ick ben op reys, Op dat ick met vreden Keer in dijn Paleys. Als Ocean woedigh Het gantsche schip deyzen doet, Door golven onspoedigh Zal ick aan dy peyzen vroedt. Dit lied van den verliefden jongeling, die op reis over zee trekt teekent ons Vondel in 1607, toen hij voor zijns vaders zaken, over de Zuiderzee ook Friesland bereisd zal hebben, en reeds verloofd was met Maijken de Wolff, wier kennis hij, als zijn buurmeisje, wel reeds vroeger gemaakt heeft, maar wier verloving vermoedelijk tot stand is gekomen in 1607, bij gelegenheid van de bruiloft van Clemensken, Vondels zuster, met Hans de Wolff. Wat de béide andere gedichten van Vondel betreft, die deze bundel bevat, acht ik het niet zoo volkomen zeker, dat het titeljaar 1607 het bewijs zoude geven, dat zij ook in dit jaar vervaardigd zijn „De Jaght van Cupido" en de „Dedicatie aen de Jonck-vrouwen vant Nederlandt" staan geheel vooraan in het liedboek gedrukt. En bierbij valt aan den derden en den vierden druk van „Den nievwen verbeterden Lust-hof" iets eigenaardigs op te merken. Het eerste vel van 8 bladzijden heeft in beide drukken een geheel ander lettertype dan de overige vellen, die, op enkele versregels na, in de „civilitéletter" zijn gezet, terwijl in het eerste vel de twee gedichten van Vondel uit gothiek-letter zijn samengesteld, en er twee versjes in „avihté" in voorkomen. Dit wijst er dus op, dat dit eerste vel, dus ook deze twee gedichten van Vondel, namelijk de „Jaght" en de „Dedicatie" een later toevoegsel zijn. Dit wordt nog bovendien bevestigd door het opmerkelijke feit, dat Vondels beide verzen niet voorkomen in het „Register", dat al de gedichten van den bundel op den beginregel aangeeft! Ook zijn de acht bladzijden van het eerste vel ongenummerd, terwijl de nummering pas begint met vel B, en het steekwoord ontbreekt op de laatste bladzijde van vel 1, waardoor het eerste woord van de volgende bladzijde moest worden aangegeven. Dit alles wijst op een lateren druk van het eerste vel. 6 6 VONDELS EERST-GEDRUKTE GEDICHTEN Eveneens verdient het opmerking, dat de twee gedichten, die in het eerste vel voorkomen, 's dichters oudsten naamvorm dragen : I. V. Vondellen, gelijk zijn vader dien heeft geschreven blijkens de notaris-protocollen.1) De naam is vergezeld van Vondels spreuk: „Liefde verwinnet al". Het „Oorlof-liedt" is alleen met de spreuk gemerkt, zonder Vondels naam. Wat valt nu uit al deze gegevens te besluiten ? Voojeerst, dat de verzen van den jongen Vondel door Pers reeds werden waardig gekeurd om naast die van den reeds als dichter bekenden Hooft te worden opgenomen. Van den laatste zonder naam, van den eerste met zijn bekende spreuk. Verder, dat Pers, toen zijn liedboek reeds was afgedrukt, Vondel heeft uitgenoodigd hem nog twee gedichten er voor af te staan, en dat de uitgever de „Jaght" en de „Dedicatie" belangrijk genoeg vond om ze met den vollen naam des jongen dichters te onderteekenen ; de eenige verzen in den geheelen bundel, die een naamteekening dragen. Eén bewijs, dat Vondels naam als dichter toen reeds een goeden klank had. Een derde conclusie, die ik nog zou willen maken, is deze, dat zoowel 'de „Jaght" als de „Dedicatie" van vroeger dagteekening zijn zijn dan 1607, en waarschijnlijk in 1606 geplaatst moeten worden waaruit nog geen vers van Vondel bekend is, terwijl het „Schnftuerlijck Bruylofts-Reffèryen" op Haesbaert-van Tongerlo stellig van Juni 1605 is. Toen het „Oorloflied" reeds in den bundel was opgenomen had Vondel de „Jaght" en de „Dedicatie" blijkbaar nog in portefeuille, en heeft hij die oudere versjes op verzoek van Pers ter uitgave afgestaan. „De Jaght van Cupido" schijnt mij voor een bruiloftsfeest gedicht te zijn, om aan het maal te worden gezongen. In elk geval zijn de „Jaght" en de „Dedicatie" een later toevoegsel tot „Den Nievwen verbeterden Lust-hof", en niet terstond daarin afgedrukt. Maar ook in den vierden druk, die geheel nieuw gezet is, zijn Vondels beide gedichten voorin geplaatst, zonder pagineering en zonder vermelding in het Register, en thans ook zelfs zonder zijn naam, alleen met zijn spreuk geteekend. De vierde druk draagt geen jaar. Ik veronderstel, dat Pers niets aan het uiterlijk l) Zie mijn „Oorkonden over Vondel", bl. 10. 7 7 VONDELS EERST-GEDRUKTE GEDICHTEN ■van zijn liedboek heeft willen veranderen, omdat daardoor allicht het debiet geleden zou hebben. Daarom het hij dan ook Vondels pdichten maar staan op de plaats, die zij in den voorgaanden druk hadden ingenomen. Ten slotte vestig ik de aandacht op het liedje, dat in alle drie de uitgaven op bl. 18 voorkomt: . De duidelijk uitgedrukte spreuk „In deught verheught" geeft het bewijs, dat wij dit liedje veilig aan Hendrik Lz. Spieghel kunnen toeschrijven: Op de wijs : DE MEY DIE ONS DE GROENTE GHEEFT, ETC. Den winter strangh, die 't herte bangh Met, veel yreughd dede sluyten Neemt zynen gangh, en eer yet langh Sietmen s'Omers virtuyten. Want Flora brenght ons nu ten toon , ■ , Haar blpemkens veelderleye En Phoebus licht dat schijnt zeer schoon Tot lust in desen Meye: , Op bergh en dal, in groot ghetal . Hoortmen vogheltkens singhen Met bly gheschal, zy overal •Veel vreughde ons toebringhen. ■ Die weghen ende oock die paen Gaet Sol ons nu bereyen, Ghy Minnaers wilt weer buyten gaen Met u hef inden Meye. Volght Venus raedt, en vhet om baet Tot die liefste ghepresen. Want uwen staet, zeer desolaet Siende, sals' u ghenesen. Maer altijt in eeren vroom hout . Acht. niet op t' jonstich vleyen Dés vleeschs wellust, die 't hert benout Ghy crijght troost inden Meye. 'SP*'- Princelicke jeught, die u nu veught Een Princes te beminnen, Maeckt u in deught, altyt verheught Ghy sult eens troost ghewinnen. Nae d'aerdsche goet, noch hooghen moet Laet u jonck hert niet greyen, Maer vrede soet, en vroom ghemoet ' Kiest nu in desen Meye. die^k'?^^^ 6tC- AmSt6rdam h* Dirck in 8 8 II. OVER DRIE HEKELDICHTEN VAN VONDEL. {Geusevesper. Op de vaerzen van Morandt. Een otter in 't Bolwerck.) GEUSEVESPER. Ondanks de scherpzinnige en omstandig toegelichte verklaringen van het opschrift „Geusevesper" bij Vondels bekend hekeldicht, door Prof. Dr. J. W. Muller, Dr. A. Greebe en Dr. P. Leendertz Jr. gegeven, komt deze titel mij nog niet voldoende begrijpelijk voor in verband met den inhoud. Die besprekingen zijn te vinden in Tijdschr. v. N. T. en L. 34, bl. 24—31 door Muller ; en 35, 11—27 door Leendertz en in een afzonderlijk boekje door Greebe. Muller eindigt zijn beschouwingen met een : „non liquet" en hoopt op „eens anders gelukkigen vond of inval". Dr. Leendertz geeft de volgende verklaring : de Vesper vermaant de menschen, dat de dag ten einde is, en het is dus voor den mensch tijd om zijn dagwerk te overzien én rekenschap te geven van zijne daden. Evenzoo zal men aan den avond des levens voor God rekenschap moeten afleggen van zijne daden. Spiegelt U dan aan de boozen, opdat dan uw lot niet aan het hunne gelijk zij. „Zoo beantwoordt, zegt Dr. Leendertz, de titel Geuze-vesper volkomen aan den inhoud der laatste strofe". Verder komt de uitlegging van Dr. L. in hoofdzaak hierop neêr, dat Vondel de „Geusevesper" heeft geschreven naar aanleiding van den dood van een der rechters Hugo Muys van Holy, omtrent wiens afschuwelijke ziekte en overlijden allerlei wonderlijke verhalen hepen, zoodat er aanleiding was voor het volk om in Vondels gedicht allerlei toespelingen op hem te zoeken. Omdat Dr. Leendertz predikanten en santen eene in dit gedicht niet passende herhaling vindt, meent hij, dat in santen een bijzondere beteekenis gezocht moet worden, en vermoedt daarom eene woord- 9 OVER DRIE HEKELDICHTEN VAN VONDEL speling van Sant met Holy (heilig), omdat in de laatste strofe blijkbaar op den dood van Muys van Holy gedoeld wordt. Het komt mij voor, dat sant hier in ironischen zin verstaan moet worden, als „schijnheilige", en ik meen hiervoor het bewijs te vinden in Vondels vers op Trigland: „Hij lykt een sant en dubbel geus. En voert een roo kalkoensche neus". Hier worden sant en dubbel geus, d.i. een dubbelhartige geus, als gelijksoortige grootheden aangegeven. Dat die uitdrukking van ouds deze beteekenis had, wordt bewezen door Roemer Visschers „Quicken", II, 15 : „Een dubbelt Geus en een dubbelt Katholijk Zijn een enckelt goed.man heel ongelyck". D.w.z. een dubbelhartige geus en een dito katholiek verschillen veel van een oprechten, eerlijken man. Onder „Dortsche Santen" verstaat Vondel dus de schijnheilige predikanten van de Dortsche Synode'. Dr. Greebe zoekt een verklaring van „Geusevesper" in verband met den roomschen vesperdienst en geeft zeer omvangrijke liturgische beschouwingen over deze kerkelijke plechtigheid. Hij meent tenslotte overeenkomst te zien tusschen de R. K. Vesper en de Contra-Remonstrantsche Sieckentroost, welke woorden Vondel als synoniem zou hebben beschouwd en met „Geusevesper" gedoeld hebben op dit troostboek, of stichtelijke lectuur voor zware zieken en stervenden. Het komt mij echter voor, dat de beteekenis van het opschrift „Geusevesper" minder gezocht moet worden in eenig verband met den naam of het uiterlijke van den in den katholieken liturgischen kerkdienst gebruikelijken avonddienst, maar dat zij veeleer verklaard kan worden uit den inhoud van dien dienst, namelijk van hetgeen er in die vesper gezongen wordt. Een vesper bestaat hoofdzakelijk uit het zingen van eenige psalmen van David. Behalve enkele korte hymnen en antiphonen, worden in den gewonen vesperdienst gezongen de psalmen : 109 : „Dixit Dominus" j 110 : „Confitebor tibi Domine" ; 111 : „Beatus vir qui timet 10 10 OVER DRIE HEKELDICHTEN VAN VONDEL Dominnm" ; 112 : „Laudate pueri Dorninum" ; 113 : ,Jn exitu Israël de Aegypto", volgens tekst en nummering van de Vulgata. Het verdient opmerking, dat deze psalmen al bij uitstek toepasselijk zijn op de omstandigheden en de politieke gebeurtenissen, die Vondel beleefde. Deze vijf gezangen van David hebben tot eerste doel het volk op te wekken om op God te vertrouwen tegenover de tyrannen, die het verdrukken. Zij bezingen de weldaden, die God aan zijn uitverkoren volk bewijst; zij prijzen het geluk van den rechtvaardigen man, en loven de hulp en steun, die God aan de nederigen verleent door ze te verheffen naast de grooten der aarde ; dit alles wordt bekroond door den lofzang op de verlossing der kinderen Israëls uit Egypte, reeds in zijn „Pascha" (1612), maar in ander verband, door Vondel toegepast. Wordt in dezen gedachtengang geen edele hulde gebracht aan den rechtva#rcligen Oldenbarnevelt ? Wordt het Nederlandsche volk niet opgewekt tot vertrouwen op God in die dagen van verdrukking voor de Remonstranten? Wordt de verlossing uit de handen van den „Dwing'land en Tiran" niet voorspeld in de herinnering aan den uittocht uit Egypte en uit de handen van Pharao ? Vooral de me Harpzang : „Beatus vir qui timet Dorninum" schildert duidelijk den van alle kanten besprongen en verdrukten Vader des Vaderlands, den edelen, wijzen en voorzichtigen staatsman, dien Vondel in Palamedes had uitgebeeld. Vondel, die zijn geheele leven lang troost en steun zocht in de psalmen van David,1) heeft ze gaandeweg en met tusschenpoozen in het Hollandsen vertaald, en het geheele psaimboekje in 1657, in één bundel uitgegeven, volgens de Vulgata. Geeraert Brandt verhaalt, dat de dichter in al zijn leed en verdriet en tegenspoed dikwijls zeide : „Indien ik de troost en verquikking der Psalmen niet hadde, ik verging in mijn ellende". Wat ligt nu meer voor de hand, dan dat hij, ook na de terechtstelling van Oldenbarnevelt, die blijkens de herhaaldelijk (zelfs nog in 1657 „Op 't Stockske") daarover gemaakte verzen, Vondel in het diepst van zijn ziel had gegrepen, — opbeuring heeft gezocht x) Qnder de,,oude rijmen". „Over veel jaren gedicht", „toen hij 't gevoelen der Doopsgezinde noch aanhong", komen ook psalmvertalingen voor. (Unger, Bibliogr. bl. 204). II OVER DRIE HEKELDICHTEN VAN VONDEL in de psalmen, waarvan het vijftal, dat den roomschen Vesperdienst vormt, hem bijzonder moet hebben getroffen. Dat de dichter toen reeds zoo nauwkeurig van den roomschen kerkdienst op de hoogte kon zijn, zal niemand verwonderen, die bekend is met den voortdurenden invloed, die van jongs af' aan op Vondel is uitgeoefend door zijn katholiek gebleven familieleden1). Daarbij bedenke men, dat in het begin der 17e eeuw de katholieke uitdrukkingen en gebruiken nog niet zóo volkomen vergeten waren*), dat een man van Vondels ontwildceling daarvan geen kennis zou hebben. De plaatsruimte laat niet toe, hier aanhalingen te doen uit de vertaling die Vondel gemaakt heeft van den iogen tot ii3en psalm ; maar zij toont duidelijk aan, hoe hij die op Oldenbarnevelt, Maurits en de gelijktijdige gebeurtenissen kan hebben toegepast. Deze vertalingen zijn te vinden bij Unger, Vondels Werken, Dl. 1657 bl. 245—253. Naar mijn meening is de beteekenis van Vondels „Geusevesper" dus : een klaagzang over de verdrukking, en de voorspelling van de eindelijke verheffing des rechtvaardigen, als een scherp verwijt aan de 24 Geuzen toegezongen, om ze te herinneren aan de strenge vergelding, die hun te wachten stond ; op de wijze als in den Vesperdienst gebruikelijk is, namelijk unisono en plechtig : Had hij Hollant dan gedragen Onder 't hart, Tot zijn afgeleefde dagen, Met veel smart, Om 't meineedigh zwaert te laven Met zijn bloet, En te mesten kraey en raven Op zijn goet ? Maar geus heeft hier dan meer zijn eerste, verachtende beteekenis van „gueux', bedelaar, schooier, laaghartig mensen") en niet die van protestant; ofschoon de hatelijke steek, om een roomschen Vesperdienst voor een protestantsche vergadering van 24 *) Zie mijn „Oorkonden over Vondel en zijn kring", bl. 32 en volg. 2) Vooral de Spelen van Bredero kunnen dit bewijzen. s) Al komt dit woord in de 17e eeuw weinig meer voor in deze beteekenis, onbekend was zij toen toch niet. 12 12 OVER DRIE HEKELDICHTEN VAN VONDEL rechters te zingen, aan Vondels hekelenden dichtergeest ook wel niet vreemd kan zijn geweest. Mij dunkt, in dit licht gezien, kan dit onverklaarbare opschrift weinig moeüijkheden meer opleveren. OP DE VAERZEN VAN MORANDT. . Enkele van Vondels tijdgenooten danken hun bekendheid bij de nakomelingen wel in de eerste plaats aan de vermelding van hun naam in een van zijn gedichten. Schout Bont, Hanekop, Smout en Badius zoüden nu vermoedelijk zoo goed als vergeten zijn, indien de „Begrafenis van den hond", de onsterfelijke „Rommelpot", „de Otter in het Bolwerck", en tal van andere satirische stukjes niet geschreven waren. En wie zou er nog aan Morant denken, als een, voor onze ooren wel wat drastisch hekelversje van Vondel zijn naam niet voor het nageslacht bewaard had ? Hun vermelding door den dichter doet ons voor deze namen belangstelling krijgen en den wensch ontstaan althans eenige bijzonderheden omtrent hun léven te vernemen. Evengenoemde schout en de drie predikanten zijn reeds bekend genoeg, maar Morant1), de eerzame schoolmeester van de Oude Zijde, Wiens vérzen bij Vondel zulk een diepen afkeer hebben opgewekt, wie weet iets van hem en zijn gedichten af ? Enkele daarvan kunnen nog wel worden aangewezen ; maar 't is eerst noodig over Meurants persoon mede te deelen, wat daarover nog valt bijeen te garen. Isaias Davidts Meurant werd in 1622 aangesteld als meester van de school aan de Oude Zijde op een jaarwedde van ƒ440.— als opvolger van Jacob van Orlen2). Zijn jaarwedde wordt in 1625 verhoogd tot / 465.—, en sinds 1633 heeft hij / 515.—. Met October 1634 wordt Meurant overgeplaatst naar de Nieuwe Zijdsschool in plaats van Hubertus Buseurius. Aan de Oude Zijde wordt Laureritius Wybrandus zijn opvolger. Meurant ontvangt sedert 1638 / 565.— en met ingang van 1644 / 580.—, het hoogste salaris *) De naam wordt Morand(t) of Meurant gespeld. Het laatste volgens zijn eigen handteekening. *) Rapiamus (d.i. het kladboek der Thesaurie te Amsterdam), 1622, fol. 216. 13 OVER DRIE HEKELDICHTEN VAN VONDEL dat werd uitgekeerd. Na Mei 1664 houdt de betaling op, zoodat Meurant vermoedelijk in dit jaar is overleden. Naar zijn naam te oordeelen, was Meurant oorspronkelijk misschien een fransche meester, die evenwel ook latijrische verzen maakte, en in het opschrift boven Vondels hekelversje genoemd wordt: „Latijnsch schoolmeester aan de oude zijde t' Amsterdam". In het jaar van Meurants aanstelling aan de Oude Zijde, in 1622 den 22 Dec, werd geboren Emanuel Esaia Meurant, zijn zoon, die later een bekend schilder zou worden van boerenhuisjes en landschapjes, als leerling van Ph. Wouwerman. Hij verbleef het grootste deel van zijn leven te Amsterdam en stierf in 1700 te Leeuwarden. Tegelijk met Meurant. was, als ludimagister van de school aan de Nieuwe Zijde, werkzaam Jacob Heyblocq, die een Album Amicorum had aangelegd, waarin hij geslaagd is teekeningen of verzen van de beroemdsten onder zijne tijdgenooten te verzamelen: Rembrandt, Vondel, Van der Helst, en wie niet al meer. Ook aan een vers van Meurant werd een plaatsje geschonken, en, zeer aardig, als bijschrift bij een mooi schetsje in kleuren van zijn zoon, Emanuel, voorstellende den zeeslag tusschen de Hollanders en de Engelschen op 8 Augustus 1653. Het wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek, den Haag. Als voorbeeld van Meurants verzen, die Vondel zoo scherp hekelde, wordt dit niet onaardige latijnsche versje hier onder de „Bijvoegsels" geplaatst met nog een ander latijnsch gedichtje van hem, opgenomen in Heyblocq's „Farrago Latino-Belgica" van 1662, en een gedeelte van een groot latijnsch gedicht uit 1630. Men moet zich verbazen, dat Vondel zoo kras van leer trok tegen een schoolmeester, die zulke verzen maakte. Maar vermoedelijk zullen het wel andere gedichten zijn geweest, die zijn ergernis opwekten, en tegen hem waren gericht, maar die verloren zijn gegaan. Een bericht, blijkbaar ontleend aan een gelijktijdige mededeeling, zegt, dat Meurant Vondel „wat te na gesproken had." Doch de voornaamste reden van Vondels toorn zal wel gezocht moeten worden in de Gommaristische gezindheid van Meurant, die uit Vondels versje blijkt. Vondels spotversje op Meurant heeft altijd tot de verstootelingen 14 14 OVER DRIE HEKELDICHTEN VAN VONDEL behoord. Van Lennep wil er geen woord over vuil maken (Vondel II, 568 ; V, Nalez. 6; XII, 172), Van Vloten noemt het „niet veel uitstekends" (Vondel I, 231) en Dr. Bergsma acht het te plat om het te herdrukken.1) 't Is dan ook wel wat drastisch, maar hoe echt plastisch ! hoe juist is dat schooltje van Meurant weergegeven met zijn „pestüentiale lucht, Daer Besje Gommers staeg in zucht". Men moet veel in scholen verkeerd hebben om het typische van die schildering te begrijpen. Vondels versje is goed bekend; maar het worde hier nogmaals, onder de „Bijvoegsels", afgedrukt; de eenigszins geparafraseerde inhoud mag hier niet ontbreken. Op de vaarzen van Morandt, Latijnsche Schoolmeester aan de Oude Zijde te Amsterdam. „De stank, in het schoollokaal van Morandt, door de jongens veroorzaakt, deed hem verstikken, maar begeesterde hem tot het maken van rijmen, waaraan een luchtje is. Die stinkende verzen zijn "hem een tegengift om niet te bezwijmen in de pestüentiale lucht, waarin de oude best Gommer steeds zit te zuchten. Die nu zeker wil zijn van zijn gezondheid, die hale Morandt, den Apotheker, die zulke vieze verzen distilleert !"*) 't Is een typische boutade ; men stélle zich voor hoe zij ontstaan is. Vondel komt in den boekwinkel van Dirck Pietersz. Pers, zijn x) Hekeldichten (Pantheon). Inleiding, bl. VI. !) Oorspronkelijk is het versje ,,Op de Vaersen van Morandt" uitgegeven in het bundeltje : „J. v. Vondels Poesy ofte Verscheidene Gedichten. Het Tweede Deel. Tot Schiedam, gedruckt voor den Autheur, 1647", waarin de hatelijke Voorrede van G. Brandt, en vele gedichten, die Vondel zooveel leed hebben gedaan. Het komt in beide uitgaven (Unger 2 en 3) voor op bl. 40. Daarna werd het herdrukt in 8° op een groot plano blad, getiteld: „Jaarigbesluyt, Spruytende uyt het leesen van Vondelens Poësijs tweede deel, gedruckt Ao 1643 (sic !) getrocken uyt het spottigbreyns spotten, op Morant en tot gerief hier nevens gestelt". (Ung. 860). Het is omringd van spotverzen op Vondel met de onderteekèning : „Gierredt voort na Sioons Huyse". Afgedrukt bij Unger,_ Vondel Dl. 1646-1647, bl. 302. Misschien is Gierredt = Gerard Brandt. Vervolgens is het afgedrukt in Vondel, Poëzy, 1660, bl. 44, en in idem 1682, II, bl. 186, en in ,,J. v. Vondels Hekeldigten, met aanteekeningen. Uit 'sDigtersmontopgeschreven. Nooit voor dezen gedrukt. Verciert met kopre platen, 't Amersfoort. By Pietët Brakman 1707", bl. 72. 15 OVER DRIE HEKELDICHTEN VAN VONDEL ouden vriend en uitgever van zijn „Gulden Winckel", en ziet daar de „Vaerzen van Morandt", een bundel, die verloren schijnt, maar die blijkbaar een sterk Gommaristischen geest heeft geademd. Verontwaardigd neemt de dichter het krijt van Pers' toonbank, en zonder lang nadenken, schrijft hij achtereen het bekende versje : „Morandt, verstikte", enz. Zoo is althans de overlevering, die door Hieronymus Sweerts is geboekt in de „Koddige en ernstige opschriften, te Amsterdam bij Jeroen Jeroense", en die men geen reden heeft om te betwijfelen1). Dat Morandt bij de dichters in kwaden reuk stond, bewijst ook nog een epigram van Jan Vos : „Op 't rymen van Morant" : Het rymen, zeidt Morant, wist hem veel op. te brengen Het brocht hem in de kroeg aen 't smooken, zuipen, plengen : Zelf bij zoo vuil een h.... als iemandt ooit bezocht, Heeft hem het rym dan niet zijn inkomst opgebrocht ?*) Van Lennep en Van Vloten dateeren „Op Morandt", in 1626, Diferee, „waarschijnlijk op 1625". Zij zijn inderdaad niet ver van de waarheid, want in 1630 is werkelijk een gedicht van den Amsterdamschen scholarch verschenen, dat hij met den volgenden stichtelijken brief opdraagt aan de regeering van 's-Hertogenbosch, geadresseerd aan: E. Eerentvesten, Wysen ende voorsichtighen Heer — mijn Heer den President Hendrick Cuysten tot 's Hertogen-Bosch. Zal nevens d' anderen worden gehandelt. IMMANUEL. E. Eerentvesten, Wyse, ende Voorsienighe Heeern, T' geene mij verstout heeft uwe E.E. dese mijne latijnsche gedichten van de heerlijke daden Gods dit jaer niet alleen aen ons allen intgemeen, maer insonderheijt aen uew stadt bewesen, toe te eijgenen ende uwe E. E. groote namen daer in te spellen, is anders niet geweest, dan om daer mede te getuijgen mijne willige dienst, die ick soo met gebeden tot Godt, volgende de laeste uijtschrijvinghe van den laesten bedendach bij de hog.mog. Heeren Staeten Generael alomme in dese Landen belast af te condigen, als oock in andere saeken ende gelegentheden soo hier soo daer soude connen int werck stellen, ende alsoo uwe swaere ende moeijelijcke Regeeringhe helpen voorderlijck zijn met dat pandt dat de Heere l) „Op de Toonbank van de Boekverkooper Pers met krijt door J. v. Vondelen geschreven, wanneer hem Meurant Meester in 't Duyts Latynsche School, wat te na gesproken had". (Dl. I, bl. 33). !) Gedichten, uitg. 1726, Dl. I, bl. 425. 16 OVER DRIE HEKELDICHTEN VAN VONDEL my gegeven heeft. Verhoopende oversulcx dat uwe E. E. mij dit niet qualijck sult afnemen, ende oock ten besten duijden, indien i6k de naem titulen inde toeeygenige alsoo niet gestelt en hebbe, als behoort, twelck lichtelijck geschieden can, wanneer de gansche geleegentheijt ofte staet soo des persoons des plaets ende afcomste door verre afwooninghe niet wel can vernomen worden. Hierop my verlaetende bidde ick oock dat uwe E. E. believe dit selve in danck aen te nemen ; In Apophteg. in sulcker voegen, gelyck Plutarchus van Artaxerxe den broeder Cyri Regum et Imp. verhaelt, dat als een lantman sach dat den Coninck verscheijden heerlijcke gaven wierden geschoncken, ende hij nae de manieren vande Persianen tot den Coninck sonder geschenck niet en dorste gaen, ende eventwel niets en hadde, dat hij schencken mochte, soo heeft hy met beijde sijne handen wt de naeste reviere water geschept, ende met een blijdt gelaet het selve den Coninck gepresenteert, die de gave niet aensiende, maer het herte des gevers, t' selve in grooten danck heeft genomen. Dit alsoo van uwe E. E. vertrouwende vertoone ick door desen mijne papieren met een toegenegen gemoet, twelck bereijdt is te bidden, ende oock den Heere, die in den hemel is, biddet, dat hy believe uwe E. E. in syne heylige bescherminghe te nemen, uwe Regeeringhe alsoo te segenen dat de mueren van die stadt, daer uwe E.E. als kloecke helden ende verstandighe Regeerders zijt overgestelt, door goede raet, wijsheyt, Godtvruchtigheijt ende cloecke administratie wel bewaert, dagelycx vergrootet ende desselve palen uijtgesettet mogen werden, ende de herten der onderdaenen tot uwe E. E. alsoo gesint, dat uwe Republijcke meer ende meer florere, de kercke Gods aengroeye, ende door Onderlinge eendrachticheijt soo machtig werden, dat uwe stadt, alhoewel die nu door ende voor Godt winnelijck is geweest, altoos onverwinnelijck tegens haere vyanden mach staen ende blijven. Dat gunne de Goede Godt, die altoos gelooft ende gepresen moet zijn: Amen. Gegeven in Amsterdam den eersten Novembris An° 1629 stylo novo. Uwe E. E. dienstwilligbe ende onderdaenighe Dienaer ESAIAS DAVIDIS MEURANT, Latijnsche meester inde Stads schooien van Amsterdam aen d' oude Zyde. In 1629 is dus door Meurant een bundel Latijnsche gedichten uitgegeven „Van de Heerlijke daden Godts in dit jaer insonderheit aan uwe stadt ('s-Hertogenbosch) bewesen". De familie Kuysten behoorde tot een oud en aanzienlijk Bosch geslacht; een der voorvaderen van Gysbert Kuysten zal waarschijnlijk om godsdienstige redenen zijn stamplaats verlaten hebben. Hendrik Kuysten, aan wien Meurant zijn dichtbundel opdraagt, was de zoon van Gysbert Kuysten (+ 1599) en van Susanna van Casteren Jacobsdr. Hendrik werd in 1629 president-schepen van Den Bosch en 2 17 OVER DRIE HEKELDICHTEN VAN VONDEL huwde eerst Alida van den Bergh, en in tweeden echt met Johanna Simey van Amsterdam. Zijn oudste broeder Gerard Kuysten was reeds te Amsterdam woonachtig na zijn huwelijk met Geertruy Kan Pietersdr.1) Hierdoor is tevens opgehelderd, hoe de schoolmeester Meurant met de familie Kuysten en in 't bijzonder met Hendrik in kennis was gekomen door hare familie te Amsterdam. Har manus Kuysten was als R. K. Priester te Amsterdam, in „de 3 bonte Kraaijen", in functie, en kanunnik van Haarlem; hij is gestorven 1666.2) Zijn portret, op zijn doodsbed geschilderd, hangt in het Museum „Amstelkring", Amsterdam. Meurants brief is gedateerd op 1 November 1629 en zes weken te voren, 14 September was 's-Hertogenbosch door Frederik Hendrik op de Spanjaarden veroverd en de Prins door Vondel bezongen in zijn Zegezang als „Boschdwinger". Meurant maakte dus terstond gebruik van den veranderden toestand om zijn verzen aan de nieuwe Staatsche regeering op te dragen. Waren zijn verzen bij die gelegenheid misschien erg Gommaristisch gekleurd ? en hebben zij daardoor Vondels ergernis opgewekt ? Volgens het epigram van Jan Vos moet Meurant evenwel ook „rijmen" geschreven hebben, wat op Nederlandsche verzen duidt, evenals Vondels hekelversje, waarin ook van „rijm en vaers" gesproken wordt. Worden Meurants Hollandsche gedichten nog eens teruggevonden, we weten nu dat deze bestaan hebben, en ook dat de verzen daarin van zeer stichtelijken inhoud waren. Dit was eveneens het geval met een 161 verzen lang latijnsch dichtstuk, dat door hem in 1630 als nieuwjaarsgeschenk, „strenae loco", werd uitgegeven onder den titel: Magnificorum \\ Dei // Magnifica // Magnificentissima, ex // nativitate filii // Tam Dei qudm hominis // Potenter declarata : // et // Decantata \\ Ab // Iesaia Davidis Meurant Amstelodamensis, *) Zie : Jhr. Mr. A. O. van Sasse van Ysselt, De voorname huizen en gebouwen van 's Hertogenbosch, II, p. 78—79. Uitg. v. Prov. Gen. v. K. & W. in N. Brabant. s) Zie : „Bijdr. v. d. Geschied, v. h. Bisdom v. Haarlem", dl. XVII, bl. 76 en 98. 18 18 OVER DRIE HEKELDICHTEN VAN VONDEL // ibidemque Quartanorum in veteri urbis // regione Magistro : // Anno // Pax christi tuta est: orbis quaM perfroa iura. // Amstelodami; //Ex officina Johannis Frederici Stam, Anno M.DC.XXX. Het is aanwezig op de Koninkl. Bibliotheek. Deze titel herinnert aan den in den brief vermelden dichtbundel: „Van de Heerlijke daden Godts", van 1629. Vermoedelijk strekt de brief ter begeleiding van dit latijnsch gedicht, dat reeds in 1629 (November) gedrukt kan zijn met het jaar 1630. Het chronicum wijst op 1630. Op de keerzijde van den titel is het volgende gedrukt: „Doctrina. coelisti imbutis, Christum, ac justitiam ejus sitientibus animis Haec strenae Loco dedicantur : Quare quid rodis tu Mome ? et Zoïle rides ? Haec sunt pacificis, justitiaque pijs : Qui, si fortè legant mensurae dicta retortae, Si non sint fidei, susque ea, deque ferunt. Bij voorbaat worden dus door Meurant de bedillers en bespotters van zijn werk reeds afgeweerd, en wordt het blijkbaar tegen aanvallen als van Vondel en Vos, die bij Momus en Zoïlus vergeleken worden, verdedigd. Hij begint met zijn vroegere dichtwerken te vermelden : „Ik heb onlangs met mijn zwakke Her uw groote oorlogsdaden, o God, bezongen, de nederlagen, en de vlucht van het volk, dat aan ons vaderland vijandig is, en aan de verdediging van der vromen altaren, toen gij de wapenen van onzen Prins, van de Vaderen èn legerhoofden gezegend hebt. Maar nu gaan wij verhevener onderwerpen bezingen.... Nu ga ik beginnen een onderwerp bewonderenswaardig om te vermelden : het werk van de onmetelijke goedheid" enz. Onder den naam des dichters aan het slot, staat zijn spreuk: „Symb. Pro veritate mihto". Ik strijd voor de waarheid. BIJVOEGSELS. Verzen van Meurant. I. Begin van „Magnificorum Dei Magnifica". 1630. Magna meo cecini tenui modulamine nuper Beüorum tua facta, Deus, cladesque fugasque Oppositae gentis patriae arisque piorum, Principis arma parans nostri, Patrumque Ducumque, Atque triumphali curru, raptisque trophaeis, 19 OVER DRIE HEKELDICHTEN VAN VONDEL Illos ad patrias aedes, populumque reducèns Laetos, et laete faciens ut cuncta resultent, Mirum opus ecce tuum : sed nunc majora canemus, Non quae tela ducum, nee militis arma rninistrant, iiï$C ^n 1uibus urbe soles, regnis, 'rebusque potiri Pro nobis nostrisque aris pugnando potenter. Scilicet aggrediar dictu mirabile coeptum, Immensae bonitatis opus, maghaeque salutis Consilium magnum grato celebrare palato etc. Volgen nog verzen in denzelfden geest vol theologie en verlangen naar vrede. Het slot luidt: Sed quia materiae sublimis, tamque refertae Fructibus, et laudum plenae, laudumque stuporis, Versibus hisce meis non possim tangere metam, Sistet opus, tantumque Deum, qui prora bonorum Dicitur et puppis, precor ut cum pace benignè Cum Simeone frui sinat hoe, quod credimus ortum, Antè diu populo speratum, lumine, sanctae Quod Domui ipsius sit gloria magna futurum. II. Gedicht in het Album van Jacob Heyblocq. 8 Augusti 1653. Descriptiuncula Praelij navalis inter Batavos et Anglos. Cum lasciviret tumida cum classe Britannus, Ad litus Batavüm spatiosa per aequora nante Huc illue, praedaeque inhians, minitansque ruinam Genti üü, quacum fuit inviolabile foedus : Indoluit Patriae Vindex tune Trompius Heros, Atque Patrum placito properat Gradivus ad arma, Grandaevusque senex socios sic vóce vocavit: Vos preastate viros, Patriae curate salutem : lam nunc tempus adest, magnum et memorabile nomen, Quo Batavis renovare licet, dici et genus altum : Ferte citi flammas, tormenta explodite, naves Scandite, et ad Ditis detrudite regna Brittannos. Sed vix fatus erat Mavors haec : Heu ! globus acre Perfidus in pectus malo demittitur alto, Sanguinem ut effundat Patriae, Patribusque Deoque. Interea Heroés puncti victricibus armis Defuncti Heroïs fervent: pugnatur utrinque Fortiter, atque animum Moncki Ducis ante labentem Cedere Defuncto cogunt, concedere palmam, Ut vix ad Tamesin reduci cum classe superba, Aequore recluso Batavum remeare licéret. ' 20 OVER DRIE HEKELDICHTEN VAN VONDEL Haec classi ab Emanuele Esaia Meurant depictae apposuii Esaias Davidis Meurant in aeternam memoriam, atque in perpetuae amicitiae pignum D.D.Do. Jacobo Heijblocq SS. min. Cand. III. Uit Heyblocq's „Farrago". (Pag. 242). Foedus amicitiae fistucam ponderis instar Ejicit ex oculu sive mimicus erat. Atque ita festucam vix ignes inter amoris Videris et candor perget amare magis. Ouippe trabes potius fistuca in cordis amussim Pellit, amicitiae quo solidatur opus. Quae nodo Herculeo, quae cedro digna per annos Quae crescit perpes, quaeque perire nequit. ' Esaias Meurant Heyblocq bedacht Meurant met het volgende gedicht: IV. in ALBO Esaiae Meurant, Collegae fidissimi. Solibus et lunis stellisque micantibus astrum Adjicitur splendore carens ; hoe nempe colorem Et decus et formam de vestro lumine sperat. Sin minus, id misero saltem concede roganti, Ut, si non inter primos mediosve locetur, Postremis minimum mea pars accedat amicis; ld nobis etiam iinmerito ducemus honori ! (Farrago, pag. 149). V. Op de vaarzen van // Morandt, // Latijnsch. schoolmeester aan de Oude Zyde t' Am//sterdam.// Door Vondel. 1. Morant verstikte van de Veesten; De.jongens Veesten werden geesten; Die geesten werden rym en vaars, Die Vaarsen ruiken naar den aars. 5. De jongens geesten veesten rymen, Is tegengift om niet te zwymen In pestüentiale lugt, Daar Besje Gommers staag in zugt. Die nu zyn lyf wil wezen zeeker, 10 Die baal Morandt den veest Aptheker. 21 OVER DRIE HEKELDICHTEN VAN VONDEL Volgens de uitgave van Amersfoort, 1707. De uitgave van „Poesy", 1647, heeft dezen variant: v. 6: Ist — en verder de verouderde spelling. Van Vloten verbeterde v. 5 : Dat jongens geesten Ist tegengift .... enz. De bedoeling om Meurants school te vergelijken met een bewaarschooltje, waar een bestje aan het hoofd staat, komt in vers 8 duidelijk uit. De brief in handschrift van Meurant is afkomstig uit de veiling Van Havre, December 1905, bij Fred. Muller & Co. EEN SPOTDICHT TEGEN : „EEN OTTER IN 'T BOLWERCK". De strijd van de predikanten tegen Costers Academie deed een aantal heftige spotverzen ontstaan aan beide zijden, waaronder Vondels „Otter in 't Bolwerck", gericht tegen Otto Badius, wel het scherpste was, en het meest bekend werd, omdat het, als bestemd om gezongen te worden, door zijn zangerig rythme en geestige zetten wel het meest onder het volk verspreid zal zijn geweest. Maar de tegenpartij bleef het antwoord niet schuldig en, onder meer, kwam er een vliegend blaadje van de pers, gericht tegen Vondel, dat om de opmerkelijke bijzonderheden.die het te lezen geeft, weder eenig nieuw licht werpt.op Vondel en zijn houding in denAcademiestrijd.1) „Honden wt de kerck, teghen den Otter in 't Bolwerck, dat Koster in de duyf genraeckt heeft", heet een plano blaadje, waarop een venijnig spotgedichtje tegen Vondel en Coster aan den man werd gebracht. Deze titel, die als maker van den „Otter" Coster aanwijst, bevat nog een andere verdachtmaking, dat hij in het „De Duyf" zou hebben vervaardigd. „De Duyf" was een bierhuis op het Rokin, dat gehouden werd door den substituut-schout Claes van Buyl8), tevens kastelein en J) In De Nedetlandsche Spectator van 1887 bl. 190 en 197, komt een uitvoerig artikel van Dr. R. A. Kollewijn voor over dit en andere hekelversjes tegen Coster en Vondel, zonder dat de schrijver het bovenstaande voldoende kan verklaren. *) Volgens het protocol van den Notaris Jan Verhey, 4 Dec. 1632, in het Amsterdamsche Archief. Vermoedelijk stond het Bierhuis nabij de Duifjessteeg, die nu nog op het Rokin uitkomt. 22 OVER DRIE HEKELDICHTEN VAN VONDEL getrouwd met Truytgen Roemers, de dochter van Roemer Visscher, enTesselschades zuster. Voorde verklaring van het gedicht „Honden wt de kerck", is deze bijzonderheid van beteekenis, omdat het gedicht een andere insinuatie verspreidt: dat Coster in een hartelijke verhouding zou staan tot Truytgen Roemers, de vrouw van den kastelein in „De Duyf". De onbekende dichter betrekt ook Vondel in de zaak, en schijnt hem als een medeminaar van Truytgen voor te stellen ; maar dat Vondel de dichter is van de „Otter" blijkt hij niet te weten. Het spotvers is dus wel waard om nog eens nader bezien te worden en met eenige verklaring te worden herdrukt.1) Na den reeds genoemden titel volgt „de wijze : Betteken voer naer Mariemont, etc." daarna in de versmaat van den „Otter" : k li Wel Joost Oom nu ist van de Bruy Wel J oostoom, etc. Men singt van Koster en van Truy, Van Koster, van Koster. Ja wel vertrouwt wat op de Luy Van Truytje ? Och verlost ha'r. 2. Wangt Truy en Koster worden Maets '■- v| Wangt Truy, etc. Sy sijn staeg' samen op de Plaets, O jemi, o jemi. Dan toch heur Man die merckt de kaets, Hij volchtse op d'Academi. ij}, Neen Joosje lijdt dat nimmer, niet Neen Joosje, etc. Wangt hij gelijck een Grimmer, siet, Dat Rotje, dat Rotje. . Veur al en dientet slimmer, niet 't Vuyl-mondich-sondich Sotje 2). De uitgave bevat eenige ophelderende kantteekeningen. Bij strofe i : „Omdat deze twee voor het spelen van Epighenia quae vrienden waren [n.1. Koster en Vondel] ende nu altijts by den anderen schooien, doet den Rijmer van dit Liedje dus singen". Bij strofe 2 : „Siende dat haer ommegang dagelijcx toeneemt, niet teghenstaende sijn groote Bier-schulden [n.1. van Koster], doet de Man, (niet sonder reden van haer) dit quaet vermoen krijgen". Bij strofe 3 : „En Vondelen, die daer in huys, als te mesten leyt, en verscheyde Snuffelaers daer uyt ghebeten heeft, sal 't Docter Koster niet schuldich blijven". *), Zie Unger, Vondel, Deel 1630—36, bl. 359. *) Een herinnering aan Cats' bekend anagram : „Sotje vol van sonden". 23 23 OVER DRIE HEKELDICHTEN VAN VONDEL 4. Vrij Sottje,* bijtter Koster wt Vrij Sotje, etc. Wangt 't is een schrale kale guyt, Och hellep, och hellep. Al comt hij (er) noch Bruyntjes uyt, In 't onbetaelde Fellep. 5. By Gout-smeen het hy gien Crediet By Gout-smeen, etc. Noch inde Zye winckels niet, Hoe wel hy Dokter Koster hiet, *" ï En metste d' Academie. O jemi, o jemi. 6. Wangt toe hij kreeg, sijn twede vrouw, Wangt toe, etc. Ja wel ick wort beschaemt van jouw, Entwegen, entwegen. Kmien van jou Dochters Ring, dan nou Veel beter nog e'swegen. Je weet wel Koster wat ick mien Je weet wel, etc. Dan toch wij bennent niet allien, 'f'.* ■' Dat Meysje, dat Meysje. Dat klaptet teugen elhck-ien Vry speultet, noch ien Reysje. NOCH WAT VOORT SELVE GELT. Dus Dockter Koster hout je Rust Dus Dockter, etc. Off sooje mier te rijmen Lust, Vuyl Vaetje, vuyl Vaetje 'k Betael je seeper, wangt mijn Lust Van jou noch wel ien Preatje. De beste toelichting op dit fraaie spotliedje wordt verkregen door eenige gegevens te verzamelen omtrent de personen, die de onbekende Bij strofe 4 : „Hoewel dattet de man wel soo wel betamen sou, die herom snuffelende Reun van zijn ritsevelige teeffjen af te houwen". Bij strofe 5 : „Dat dit waerachtig is sullen de zye winkeliers in de Warmoesstraat ende overal de stadt van Amsterdam, wel voor mijn verantwoorden". Bij strofe 6 : „Wat dit te seggen is meug je jou dochter vraeghen, doen sy U de ring van haer moeder zaliger] leenden, daer gyt fatsoen na wilde laten maecken". Bij strofe 7 : „Doe ghy al rasende by avondt in quaemt, ende maectet kindt wijs, dat ghyse [d.i. de ring] verloren hadt; maer zy sietse haer stieffmoer noch alle dagen aen haer handt dragen". 24 OVER DRIE HEKELDICHTEN VAN VONDEL dichter over den hekel haalt uit wraak over den „Otter in 't Bolwerck". Dr. Samuel Coster, de bekende stichter van de Nederduytsche Academie, trouwde als Leidsch student 9 September 1607 met Josina Albrechts dochter van Leuningen te Naaldwijk, en had uit dit huwelijk een dochter Aertgen Coster. Hij hertrouwt 26 Maart 1626 met Rebecca van Tweenhuysen1), die in 1658 overlijdt. Uit str. 6 van het spotdicht valt op te maken dat Aertgen Coster met het tweede huwelijk van haar vader niet bijzonder was ingenomen. Deze toch wilde van haar leenen den trouwring van haar moeder om dien te laten namaken voor Rebecca van Tweenhuysen. Maar hij gaf den ring niet terug, toen zijn dochter dien vroeg, voorgevende dien verloren te hebben, ofschoon Aertgen Coster er haar stiefmoeder Rebecca dagelijks mede zag. loopen, zooals zij „klaptet teugen elHck-ien". Maar zijn veelvuldige bezoeken aan de 38-jarige vrouw van den waard in 't Duifgen, Truytgen van Buyl-Roemers, brachten Coster in opspraak, vooral omdat hij zich ook openlijk met haar op de Plaats, den Dam, vertoonde. Truytgen, de tweede dochter van Roemer Visscher, geb. 1588, was 29 Mei 1609 gehuwd met Claes Willemsz. van Buyl, geb. 1585! Er zijn verschillende aanwijzigingen, die doen vermoeden, dat Truytgen niet zoo hoog stond aangeschreven als haar beide zusters Anna en Maria Tesselschade. Vooreerst haar huwelijk met den brouwer en bierhuishouder van Buyl, al bezat hij ook het ambt van substituut-schout, wijst op een eenigszins minderen stand dan haar zusters bekleedden door haar huwelijken met een vermogend Baljuw van de Zijpe, en met een zee-officier, van goede Alkmaarsche familie. In 1630 Het Truytgen zich door een derde-rangspoëet Van SwoU, een tooneelstukje opdragen, „Margrietje", genaamd, waarvan men met kan zeggen, waardoor het 't meest in 't oog loopt, door zijn dwaasheid of door zijn schunnigheid. Anna Roemers kreeg in September 1630 ook een dergeHjk product !) De tijdsbepaling wordt bierdoor voor het gedicht aangewezen na 1626. Doch als antwoord op den „Otter" waarin op Bogaerts veroordeeling wordt gezinspeeld op 31 Januari 1629, valt het zeker in dit jaar. 25 OVER DRIE HEKELDICHTEN VAN VONDEL van Van Swoll met een opdracht thuis gestuurd, genaamd „Constantinus", maar wat minder scabreus. Als waardin van "t Duyfken" blijkt Truytgen zich ook wel met naaiwerk en borduren te hebben beziggehouden, en dit wellicht op bestelling en om aan den kost te komen, of ook kleinhandel in zijde te hebben gedreven. Immers van 1634 tot 1636 is zij een geregelde kla.nt in den Zijdewinkel „De Vergulde Wolff", van Vondels zuster Clementia, in de Warmoesstraat. Zij koopt daar naai- en stopzijde bij kleine hoeveelheden tot een bedrag van ± / 1000.— in twee jaar, dus te veel voor eigen gebruik1). Eerst in Januari 1637 betaalt zij haar geheele schuld aan Clementia af toen deze uit haar zaak ging. Ook dit naaien op bestelling voor klanten en die kleinhandel wijzen op een lageren stand. Truitges zoon, Roemer van Buyl, zet de brouwerij en het bierhuis voort, althans in 1648 verkoopt hij nog voor / 437.11 bier aan één klant. Zijn winkelboek is nog bewaard2). Ook hij is dus een kleine man gebleven, terwijl de zoon van Anna Roemers, Mr. Roemer van Wesel een bekend advocaat in Den Haag werd. De dochter van Truytgen, Elisabeth van Buyl, trouwt met Dr. Ev. Voscuyl. Terwijl Truitges zusters om strijd genoemd en geroemd worden in de verzen en brieven van Hooft, Huygens, Barlaeus, Wicquefort en andere schoone geesten uit den Muiderkring, heeft ons waardinnetje zich tevreden moeten stellen met een opdracht van Van Swoll en, volgens het gerucht, met een nrinnarijtje met Samuel Coster, den tamelijk losbandigen doctor-poëet. „Bij Gout-smeên het hij geen crediet Noch in de Zije winckels niet" zingt de satiricus Dr. Coster toe en voegt er ter verklaring bij, dat de zijdewinkeliers in de Warmoesstraat het getuigen kunnen. De goudsmeden gaven hem geen crediet om den trouwring van zijn eerste vrouw voor de tweede te laten namaken, daarom ontnam hij dien aan zijn dochter en liet haar stiefmoeder er mede pronken. 1) Het winkelboek van Clementia is van de voorafgaande jaren niet bewaard (Zie Veertiende Jaarboek van Amstelodamum 1916, bl. 145 volgg.) 2) Zie als voren, bl. 154. 26 OVER DRIE HEKELDICHTEN VAN VONDEL Coster en Vondel, die niet om de predikanten geven, moeten uit de kerk worden verwijderd, staat tegenover „Een Otter in 't Bolwerck", dat is : een otter, die het bolwerk der vrijheid van godsdienst stuk knaagt, is in den persoon van Badius daarin gekomen.1) Het staat vast, dat Vondel de dichter is van den „Otter", „dat aardig boertlied". Brandt vermeldt het uitdrukkelijk, met een opmerkelijke bijzonderheid : „Over dit liedt raakte Vondel in gevaar van ontdekt te worden. Een der onderschouten, daar, zoo 't schijnt, lucht van hebbende, quam onverziens op de drukkerij daar men 't zou drukken, maar de drukker, hem gewaar wordende, liet de vorm, als bij ongeluk, en uit ontsteltenis over zijne komst, uit de handt, en gelijk de drukkers gewoon zijn te spreken, in pastey of aan stukken vallen".2) Welke onderschout zoo nauwkeurig toezicht hield op het drukken van deze versjes, valt niet moeilijk te gissen nu we weten, dat zij door Coster en Vondel gemaakt werden in het bierhuis „Het Duifje" van den onderschout Claes van Buyl, die toch al verstoord zal zijn geweest door de insinuaties over de verhouding van zijn vrouw Truytgen met Coster, waardoor zij in opspraak was gekomen. Om het portret van Truytgen volledig te geven, worde nog vermeld, dat zij in 1650 als weduwe de belangrijke som van / 6825.— leent van haar broeder Pieter Roemer Visscher,8) welk bedrag zij belooft een jaar na dato te betalen. Op 7 Maart 1659 wordt de inventaris van zaliger Geertruyt Roemer Visschers, wonende in de Keyserstraat, opgemaakt, waaronder zeer veel schilderijen voorkomen. Verder bezat zij een huis en erve staande „op de Singel of Koningsgracht bij de Brouwerije van 't Lam" (nabij Odéon). Kinderen zijn Willem en Elisabeth, benevens de kleinkinderen Voscuyl: Elisabeth, Martje, Crommerijntje, Cornelis. 24 Mei 1659 compareert Willem van Buyl, substituut Schout, als testamentair voogd over de kinderen van Lysbeth van Buyl *) „Dat is een otter in het bolwerk" wordt gezegd als er onraad is, of een onverwachte belemmering. Vglk. Woordenboek, XI, 1519. 2) Leven van Vondel, uitg. Hoeksma, bl. 52. 8) Protocol.van Notaris Jan Vos te Amsterdam, 18 Augustus 1650, evenals de volgende akten. 28 III. TESSALICA. Het was niet te verwachten, dat, na het door Dr. Worp zoo zorgvuldig samengestelde boek over Tesselschade, nog nieuwe gegevens over deze merkwaardige vrouw voor den dag zouden komen. Bij de uitgave van Worps handschrift kon ik niet vermoeden, dat voor dezen zoo nauwkeurigen onderzoeker ook maar één brief, of eenige bijzonderheid verborgen zou zijn gebleven. Ik stelde dan ook geen onderzoek in bij archieven of bibliotheken, in de stellige overtuiging, dat Worp alles reeds had nagespeurd. Maar, 't gaat meer zoo, een latere graver vindt soms nog edelgesteenten in een grond, die anderen reeds hebben omgespit, en zoo zijn mij, al verder zoekende, nog een onbekende brief en een gedichtje van Tesselschade in handen gekomen, waaruit, evenals uit een door haar aangehaald sonnet van Petrarca, enkele gegevens zijn te putten, die op haar zielstoestand in het tijdperk harer bekeering eenig nieuw licht werpen. Onder den titel door Barlaeus gegeven aan een bundel latijnsche gedichten op de uitmuntende Vrouw, met toespeling op het poëtische Thessalië, mogen deze bijzonderheden hier strekken tot een aanvulling op Dr. Worps belangrijk boekwerk1). Het is bekend, dat Tesselschade, nadat zij in Mei 1634 haar jongste dochtertje Teetje en haar man AUard Crombalch verloren had, in Februari 1636 professor Caspar van Baerle te Amsterdam ontmoette, en terstond een diepen indruk maakte op den 52-jarigen weduwnaar. Hij huldigt de geestige en bekoorlijke vrouw in eenige vleiende verzen, die hem een grappige plagerij van Constantijn 1) Een onwaerdeerlycke Vrouw. Brieven en verzen van en aan Maria Tesselschade uitgegeven door Dr. J. A. Worp. Met drie platen. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1918. 30 TESSALICA Huygens bezorgden, en Hooft er over deden schertsen. Reeds in dit jaar blijkt Tesselschade neiging tot het Cathohcisnie gevoeld te hebben, want Barlaeus antwoordt over haar aan Huygens : „Er zijn zeer veel dingen, welke ik in die vrouw vereer en bewonder; er is iets, dat mij mishaagt, en daarvan is het teeken f". Maar dit belette Van Baerle .toch niet de weduwe voortdurend het hof te maken en haar in haar woonplaats Alkmaar te bezoeken, of in den vroolijkeA Muiderkring op 't Slot te ontmoeten en te huldigen. Dat Tesselschade aanvankelijk zeer gevleid was met deze hulde van den verliefden weduwnaar, blijkt uit hare antwoorden op zijne verzen en hare brieven ; maar toen het in het begin van 1642 duidelijk werd, dat de schoone weduwe steeds sterker naar het katholieke geloof bleef neigen, begonnen eerst Huygens en later ook Barlaeus te trachten haar door scherts en ook ernstige vermaninv h daarvan af te brengen. Maar Tesselschade bleef standvastig en wist met vriendelijke woorden den heeren bescheid te doen. Tot recht begrip van de hier volgende verzen en brieven is het noodig deze feiten in het licht te stellen. Van de wedergevonden brieven van Tesselschade is de eene aan Van Baerle en de andere, met het versje, aan Hooft gericht. Beide autografen berusten nu in het Vondel-Museum te Amsterdam. Die aan Hooft wordt daar reeds vele jaren bewaard, die aan Barlaeus kwam onlangs voor den dag op de veiling der handschriften-verzameling van wijlen den heer Kneppelhout en werd voor het VondelMuseum aangekocht. Huygens schreef eens aan Van Baerle met het oog op Tessels brieven : „Dictionario ad haec opus esset", „Men zou er een woordenboek voor noodig hebben !" Hetzelfde kan gezegd worden van deze twee epistels. Vooreerst vergeet de schrijfster steeds datum en jaar aan te geven, wat aan den galanten Hooft de geestige bemerking in de pen gaf, dat een har er brieven, „gelijk de Goden, altijdts eeven jong zal blijven, dewijl hij geenerley merk draagt van den dag zijner geboorte". Maar om haar brieven te verklaren en in het juiste verband te brengen, ontmoet men daardoor haast onoverkomelijke bezwaren, die nog vermeerderd worden door dén duisteren inhoud. Maar ik zal trachten beide brieven op te helderen en ongeveer 3i TESSALICA op den juisten datum te plaatsen. Die aan Van Baerle komt in tijdsorde het eerste. Worp heeft er een fragment van gegeven op bl. 280, dat hij vond aangegeven in den veilingscatalogus Van Voorst in 1859 bij Frederik Muller. Hij plaatst het op 1644, omdat er een Thalaniifera in genoemd wordt en dit wel een huwelijksgedicht zou kunnen zijn voor de stiefdochter van Hooft, Constantia Bartolotti, die in dit jaar trouwde met Van der Meyden. Maar op dit latijnsche huwelijksgedicht van Barlaeus past de brief van Tesselschade volstrekt niet. Hij luidt! Myn Heer Naer vrindelycke danckzegging voor uw toegezonden Thalamifera met zijn devotsijdriftl), soo laet my toe dat ick Uw by grooter omtreck magh gelycken Als de beknoptheyt van Bonne Mente Sasellem, bet is den heelen Tempel van de Godt Janus met al zyn toebehooren, dewyl dat het heylich van uw zinnen soo dubbel hoofdich is, en de rooster van S. Laurens soo weijnich baet doet. Wat kraecken en kreunen is dit van de yseren deuren des Tempels, ist om de Godinne Bellone in te haelen met haer stasysleep, ick en souwse niet willen openen, als ick de maght had, al wast voor den schutterlycken Godt1) zelfs. Eer ghyse dan ontgrendelt en op haer metaelen assen doet draeyen, soo hoort den raet van die van Tessaliën, die ghy soo sterwys *) houdt, die sal zeggen dat het een ijseren Eeuw is, en dat ghy se niet weeder tot vreedich sluyten en zult koenen 4) brengen als. het uw believen sal, de Amasonen zyn te strydbaer. Ende haer sal zammeren 6) den oorlogh van uw heerlycken monarch 6) soo die oijdt de nederlaech bekryght. Circa premia rixa est. ?) ick blijff Sachte Sedeles Aen myn Heer Bareleus. De tijd, .waarin deze brief geschreven is, valt wel ongeveer te bepalen. Vooreerst door de onderteekening : „Sachte Sedeles", een naam, dien Hooft „bij verspelding", voor Tesselschade had uitgedacht, in een brief aan Barlaeus geschreven op 12 Augustus 1636. Daarna heeft zij haar brieven een paar maal aldus onderteekend. Dan wordt ook de tijd aangegeven door : „Bonne Mente Sasellem", zooals Tesselschade, die weinig Latijn kende, een spreuk schrijft, 1) vurige toewijding. *) Mars. *) Sterrekundig, die in de sterren kan lezen. 4) kunnen. 6) ophouden. 6) Frederik Hendrik. 7) De twist gaat om de prijzen. 32 TESSALICA die ook voorkomt in een brief van Hooft aan Barlaeus1), 'maar in den juisten vorm: „in bonae mentis sacello". Deze is gedateerd: 9 Augustis 1641. Hooft schrijft n.1. aan Van Baerle: „Oft UEd. priester wierde in bonae mentis saceiio", d.i. in het heiligdom van het gezond verstand. En in verband hiermede behoort gebracht te worden een ander briefje van Tesselschade, vermoedelijk aan Hooft, waarin zij deze spreuk vermeldt, als door haar op een roemer gesneden : „dit heb ick soecken wat uijt te drucken met de wolck treckjes van de B van bone mente".2) Dit plaatst den brief dus ongeveer in 1641. De spreuk „Bonae mentis sacellum" blijkt voor Tesselschade van veel beteekenis te zijn, omdat zij die thans nogmaals in egn brief, nu aan Barlaeus, te pas brengt in verband met een door hem vervaardigde „Thalamifera" of bruiloftszang van een echtpaar, welks bruigom blijkbaar een krijgsman was, die veel in den oorlog had gestreden. Hierop doelden die toespelingen op den tempel van Janus, op de godin Bellona, enz., die Van Baerle in het bruiloftsgedicht blijkbaar bezongen had. De „rooster van S. Laurens", waarover Tesselschade schrijft, doet mij terstond denken aan Laurens Reael, op wiens naam ook-in verzen van Vondel, tweemaal toespelingen voorkomen met den geroosterden heilige, waarvan de eene, in „Het Lof der Zeevaert", vooral aan Tesselschade goed bekend moest zijn, omdat ook zij en ,,'t saligh Roemers huys", er in herdacht worden. En inderdaad heeft Barlaeus een huwelijkszang op Reael en zijn bruid Suzanna de Moor gemaakt, waarin, zooals begrijpelijk is bij zulk een krijgsman als de dappere Reael, een .en ander voorkomt over zijn oorlogsheldendaden3). Maar Reael is in 1629 getrouwd, en reeds in 1637 overleden en Barlaeus was eerst in 1636 met Tesselschade in kennis gekomen. Zijn dus de data 1636 en 1641, waartusschen ik den brief meen te moeten stellen, juist, dan kan hij bezwaarlijk geschreven zijn in dank voor het zenden van het bruiloftsdicht op Reael, tenzij dat de dichter x) Worp, bl. 224. *) Worp, bl. 269. *) * „Venus dvotSvojitvn", sive Epithalamium in nuptias Generosissimi .... Viri Laurentii Reael. Poëmata, Pars II. Amst. 1645, p. 432. 3 33 TESSALICA het zeer laat, tusschen 1636—1637, aan Tesselschade zou hebben gezonden, wat toch ook weêr niet geheel onmogelijk is, namelijk bij gelegenheid van Reaels overlijden. Wel heeft van Baerle nog twee gedichten gemaakt bij huwelijken van oorlogshelden, n.1. op Willem II met Maria Stuart, en op Enno van Friesland met Henriette Catharina, Frederik Hendriks dochter.1) Beide gedichten zijn in 1641 vervaardigd, doch kunnen niet in Tesselschades brief bedoeld zijn. Maar, de inhoud van den brief is eigenlijk zóó onbeduidend, dat het van ondergeschikt belang is met zekerheid te weten in welken tijd hij is geschreven. Van meer beteekenis is de tweede brief, met het vers, een sonnet, door Tesselschade aan Hooft geschreven. De brief is reeds door Dr. Worp uitgegeven en te vinden op bl. 295 van zijn boek. Maar brief en vers hooren bijeen: Mijn Heer Hooft, siet hier metter haest beantwoort u E staetlyck swijgen, ende ons Vastaerts revel-kal. Ick meen hij mij dees vuyle dranck toesent, om u E daer mede te genesen. Doch ten schaet niet, als 't u E maer baet doet. Lachter maer eens om, en schudt de koorts van u lever. Het is genoech aen u E vriendinne Tesselschade Roemers. Aen mijn Heer Hooft. Dat Bareleus pen, soo met mij om wou springen, En praten revel-kal *) gelijck ons Vastaert doet. Misschien die kluchticheijt veranderde het bloet, 'T welck alle staticheijt niet machtich is te dwingen. Ick leedt om uwent wil. want voor de sieckelingen En baet altijt geen teugh van wijsheijts gore goet. Een soetelijcker Arst de kuur uijtwercken moet. Moria meent hij most het heijlsaem deuntien singen. Men boert U af3) de plaegh. verlaetse u, mijn Heer, Sij is gelijck de doot, ghij krijghtse nimmer weer. Moed moet gehouden sijn, al was de quael noch grover Als vierdendaechse koorts, die schuijmt de swarte gal. Denckt hoe gesontheijts feest die vierdach smaecken sal. 'Tgeen eens maer lijdtbaer is, dat lyen komt men over. Elck syn waerom. 1) Namelijk : „Venus Britannica", l.c. p. 288 ; en ,,In Nuptias Illustrissimi Principis Ennonis Lodovici", etc. l.c. p. 319. Voor de dateerjng der gedichten van Barlaeus is de door Dr. Worp in Oud Holland 1889, bl. 117 enz. samengestelde lijst de beste bron. 2) revelkal, geraaskal, onzin. *) afboerten, door boert, of grappen afnemen. 34 TESSALICA Brief en versje dateeren zeker van December 1644, toen, zooals uit een gedicht van Huygens (Worp bl. 293) blijkt, Hooft door vierdendaagschen koorts werd geplaagd. Vastaerts (d.i. Huygens') revel-kal is zijn vers aan Tesselschade: „Tesselschades vraegh nopende de kerck". (Worp bl. 294), door haar terecht een „vuyle dranck" genoemd. Blijkens den eersten versregel hierboven had ook Barlaeus haar een onaangenaam vers of een briefje gezonden. Aangenaam doet het aan, dat Tesselschade al deze hatelijkheden op haar geloof zoo gemoedelijk en kalm opneemt, en alles nog gebruikt om Hooft, haar nobelen vriend te troosten en op te beuren in zijn ziekte. Zij moet een buitengewoon grootmoedig en edel hart bezeten hebben. De beteekenis van Tessels sonnet aan Hooft vraagt wel om eenige opheldering, die in deze omschrijving gegeven wordt, en, naar aanleiding van een voorstel van prof. J. W. Muller (Tijdschrift v. N. T. en L. XLI pag. 221 volgg.), eenigszins gewijzigd bij mijn vroegere verklaring: ,,0, wilde Barlaeus' pen zoo met mij omspringen en onzin praten, zooals Huygens tegen mij doetJ); misschien zouden die grappen verandering brengen in het bloed (van Hooft), dat door alle deftigheid niet genezen kan worden. Om uw bestwil, Hooft, heb ik het dwaze vers van Huygens verdragen, want voor zieken is de vuile drank der wijsheid niet altijd heilsaam; een aangenamer geneesheer moet de genezing bewerken. Hij (Huygens) meent, dat Mdtria(de dwaasheid) voor U het genezende liedje moet zingen. Door boerten ontlast men U van de ziekte. Men neemt de plaag van U weg, en als ge haar kwijt zijt, keert ze nooit weerom, evenmin als de dood ! Al was uw ziekte nog veel erger dan uw vierdendaagsche koorts, die de gal zuivert, houd moed. Bedenk hoeveel genoegen de viering van uw herstel zal geven: Denk maar, het lijden, dat men maar ééns te verdragen heeft/ daar geraakt men gauw overheen". In den voorafgaanden brief van Tesselschade ligt deze beteekenis van het sonnet opgesloten. Zij offert het leed, dat de vuile verzen van beide heeren haar geeft, op ter wille van de genezing van haar *) Barlaeus had haar namelijk ernstig en scherp geantwoord op een vraag over de Moederkerk. (Worp, Onwaerdeerl. Vrouw, bl. 291—292). 35 TESSALICA oprechten en eerlijken vriend Hooft, en spoort hem aan om zijn ziekte wat luchtig op te nemen, evenals zij het doet met die hinderlijke versjes. Tesselschades gemoedstoestand tijdens haar bekeering tot de Katholieke Kerk komt duidelijk aan het licht in het gedichtje : „Die Rejsen wil op aerdt, hoe sterker, hoe bequamer",. (Worp, bl. 239) dat zij aan Vondel zond in antwoord op zijn „Opdraght aen Eusebia" van „Peter en Pauwels", nadat Hooft, Van Baerle en Huygens het hadden gelezen. Boven dit vers heeft Tesselschade twee versregels van Petrarca geschreven, waaraan noch Worp, noch ik in mijn „Oorkonden over Vondel" (bl. 163) voldoende aandacht geschonken hebben ; wat mij betreft, omdat ik het sonnet toen niet kon vinden, waaraan Tesselschade ze ontleend had.1) Ik veronderstel, dat ook Worp het niet heeft gekend, want op de plaats, die hij bij Petrarca aangeeft, komt het niet voor. (Canz. II, Son. 12, vs. 3 en 4). Nu deze verzen blijken te zijn de derde en vierde regel vanSonetto 249, moet men het geheele sonnet leeren kennen, en voelen hoe fijn het weêrgeeft wat omging in haar gemoed toen haar groote strijd bijna volstreden was, en Vondels „Opdraght" haar had aangespoord om „Rome zelf (te) bestormen op zijn kracht", „:... met gebeên, en tranen en twee tongen, en wonderheên en afgepynight bloet". Petrarca, Sonetto 249. In morte di M. Laura. Come va'1 mondo 1 or mi diletta, e piace Quel che piü mi dispiacque: or veggio, e sento Che per aver salute ebbi tormento, E breve guerra per eterna pace. O speranza, o desir sempre fallace! E degli amanti piü, ben per un cento: O quant' era '1 peggior farmi contento Quella ch'or siede in Cielo, e 'n terra giace 1 Ma '1 cieco Amor', e la mia sorda mente *) De nummering en indeeling der sonnetten in de verschillende Petrarca-uitgaven is zeer afwisselend. De zeer goede druk van „Le rime di Francesco Petrarca. Parigi 1748", geeft het door Tessel genoemde op bl. 19, sonetto CCXLIX. Doordat Tessel niet de aanvangsregels, maar de derde en vierde verzen aanhaalt, was het niet te vinden, zonder al de sonnetten door te lezen. 36 TESSALICA Mi traviavan si, ch'andar per viva Forza mi convenia dove morte era. Benedetta colei ch'a miglior riva Volse '1 raio corso: e 1'empia voglia ardente Lusingando aifrenó, perch'io non pera. Ik geef hiervan deze vertaling : „O, 's wereld loop ! nu behaagt mij en word ik bevredigd door wat mij het meest mishaagde ! nu zie en voel ik, dat ik om het heil te verkrijgen moet lijden, en een korten strijd voor een eeuwigen vrede moet voeren. O hoop, o verlangen, steeds zoo bedriegelijk! het meest voor de geheven, ja, wel voor honderden. Zij, die in den Hemel zetelt, en nu in de aarde rust, o zij kon mij bevredigen, wanneer ik het ergste leed. Maar de blinde Liefde en mijn verdoofde geest deden mij zoo verdoolen, dat ik met kracht gevoerd werd te gaan waar de dood was! Gezegend zij, die mijn weg naar een beteren kant heeft gestuurd, en mijn vurigen boozen wil zacht heeft beteugeld, opdat ik niet zou verloren gaan". Het is opmerkelijk, dat Tesselschade dit sonnet van Petrarca op den dood van Laura in herinnering brengt, waarin zoo juist haar zielstoestand wordt geteekend. Zij past het toe op haar eigen leven, waarop het, afgezien, van de beteekenis, die de dichter er in legt in verband met Laura, bijzonder goed slaat. Wat haar in het ijdele leven in de wereldsche kringen waarin zij verkeerde, het meest mishaagde, de vroomheid, bevredigt haar nu. Zij moet lijden (door het verhes van haar man en haar dochtertje) om de zaligheid te verkrijgen. Een korten strijd voeren om den eeuwigen vrede te erlangen. Hoe bedriegelijk was haar omgang met de schoone geesten die haar vergoodden (als Van Baerle en Huygens.) Waar Petrarca op Laura doelt, die hem gered heeft, zinspeelt Tesselschade blijkbaar op de H. Maagd, die in den hemel zetelt, en die haar in de ergste omstandigheden heeft gerust gesteld. Maar de blinde, wereldsche liefde en haar verdoofde geest voerden haar op een dwaalweg, naar den geestelijken dood. Gezegend zij Maria, haar patrones, die haar gang naar een beteren kant heeft geleid, en haar verkeerde verlangens met zachtheid heeft beteugeld, opdat zij niet eeuwig zou verloren gaan. 37 J. STALPART VAN DER WIELEN dan hij den echten volkstoon weten te vatten, al was het hem, den Delftschen katholieken priester, meer te doen om zijn geloofsgenooten door zijn poëzie te versterken in het oude geloof, dan hun een literair genot te verschaffen. En toch, hoe zoet vloeien zijn verzen op de „Gulde-jaers feestdagen" ; hoe pittig weet hij in zijn „Extractum Catholicum", tegen alle gebreken van verwarde hersenen, de leeringen der nieuwgezinden te weerleggen, en, geoefend theoloog, de meest gewichtige vraagstukken geestig te verklaren in korte verzen. De zeldzaamheid der oude uitgaven geeft wel het bewijs, dat zijn bundels ingang vonden in de gezinnen, dat de inhoud begrepen werd, en een echte volkslectuur heeft gevormd, die door jong en oud werd verslonden. Of moet men uit die schaarschheid besluiten, dat Stalpaerts liedeboekjes als contrabande werden beschouwd door de meuwgezinden, en als zoovele zeldzame werkjes, ten vure gedoemd zijn ? Maar niet alleen «het eenvoudige roomsche volk heeft Stalparts liedjes gewaardeerd. Toen in 1622 Stalparts „Het Vrouwehek Cieraet van Sint Agnes versmaedt" verscheen, gaf het boekje, onder een negental lofdichten, ook een van I. V. V(ondel) te lezen, dat van groote waardeering getuigt èn voor het werk, èn voor den persoon van Stalpart. Hoe juist begrijpt Vondel het doel en de beteekenis van het gedicht, dat, merkwaardige samenloop, gelijktijdig met Huygens' „Costelick Mal", de weelde en overdaad der vrouwelijke kleedij berispt, waarop toen dan toch wet véél aan te merken moest zijn, dat een streng kathohek priester en een wereldsch hoveling als Constanter zich er evenzeer aan ergerden. Vondel eindigt zijn lofgedicht met S. Agnes' gunst af te bidden over Stalpart: ,,... .hem bij naem, die met dit dicht Zijn duitsche wereld heeft gesticht; Opdat hem voor dit zoete schrijve(n) Een eeuwigh loon ten hemel blijve. Want ander loon (nae dat ick raem) En wil hij niet, om dat zijn naem Alhier, op hoop van meerder zegen, Zoo ganschelicken is verswegen. 44 J. STALPART VAN DER WIELEN Geen van Stalparts bundels geeft zijn naam te lezen, „op hoop van meerder zegen", zegt Vondel terecht; al heeft hij zijn duitsche wereld, dat zijn, z'n talrijke hollandsche lezers, gesticht en opgewekt, zijn nederigheid zocht geen bekendheid. Men heeft zich verwonderd, dat de nog niet roomsche Vondel in 1622 een lofgedicht wijdt aan de echt-kathoheke verzen van een priester. Al valt dit ook te verklaren uit Vondels Keulsche jeugdindrukken, waarop ik reeds elders heb gewezen1), die hem niet vreemd, noch afkeerig maakten van katholieke zaken, lang vóór zijn overgang, er bestond tusschen Stalpart en Keulen ook een relatie, die den Delftschen pastoor wellicht met de Keulsche verwanten van Vondel, en met den 8 jaar jongeren dichter in kennis kan hebben gebracht. Uit de nalatenschap van Jos. Alberdingk Thijm bezit ik een latijnschen brief van Joannes Stalpart van der Wiel, rector van het klooster ter Olijven te Keulen, waarschijnlijk een neef van den Delftschen dichter-pastoor, waarin hij den Aartsbisschop A. Sasbout bedankt voor het hem verleende kleed, of de rectorale waardigheid, en onder "andere mededeelingen, ook zégt, dat door zijn oom en curator, d.i. vermoedelijk den pastoor, de onkosten voldaan zuilen worden. De brief, in handschrift, is gedateerd 5 November 1604, te Keulen en in „De Dietsche Warande," N. R. Dl. 4, bl. 263, vol fouten en onvolledig uitgegeven. De juiste tekst volgt hierna. Dit wijst op een neef en naamgenoot van Stalpart in Vondels geboortestad, waar toen o.a. nog leefde Vondels tante Suzanna, die daar gehuwd was met Francois Provoost, en, al was zij niet meer katholiek2), den rector ter Olijven, Stalpart, toch niet onbekend kan zijn geweest. Al zijn dit veronderstdlingen, zij wijzen toch op x) Oorkonden over Vondel, bl. 32. *) Prof. Dr. A. A. van Schelven heeft de volgende aanteekening gemaakt in het Archiv der Evang. Gemeinde Köln : B a 4. Dit sijn die namen der personen die lidtmaeten zijn der gereformeerde Nederlandsche gemeinte binnen Cuelen. 1 Jan. 1592 w. De vrouwel, lidmaten : Susanna van de Vondel: huysvrouwe van franchoys heeft belijdenisse haers geloifs gedaen den 23 July 1598. D,it betreft Susanna van den Vondel, gedoopt 22 Aug. 1572 in de Katholieke Kathedraal te Antwerpen. Zij huwt in 1594 Francois Provoost, geb. te Antwerpen, en leeft nog in 1604. Zij was een tante van Vondel. (Zie mijn Oorhonden over Vondel, bl. 14, enz.) 45 VONDEL EN DE KRING VAN DR. FR. VAN DEN ENDEN van katholieke bijzonderheden. Een zwakheid van geest, die veel geschiedschrijvers in die dagen bevangen had. Laten we dus eerst met Van den Enden kennismaken. Hij is geboren te Antwerpen op 9 Feb. 1602. Hierin moet ik al terstond van Dr. Meinsma afwijken, die hem in 1600 ter wereld laat komen en bet daarom zoo aardig vindt dat zijn leeftijd met het jaartal van de eeuw gelijk opgaat. Maar de authentieke eigenhandige verklaring van Van den Enden heft eiken twijfel op. Hij is namelijk aanvankelijk opgeleid door de Jezuïeten en als novice in deze orde ingeschreven geweest. En nu geeft het „Album novitiorum", dat in het College te Drongen in België bewaard wordt, de volgende eigenhandige verklaring te lezen op 27 Augustus 1619 : „Ego Franciscus van den Enden Antverpiensis, natus anno 1602 mensis Februarii die 9, ex legitimo thoro, patre Joaune Van den Enden, matre Barbara Janssens, ambobus superstitibus, manuum labore victitantibus ; grammaticae et humanioribus operam dedi Antverpiae per sexennium, partim apud patres Societatis ; admissus sum in Societatem a R. P. Carolo Scribanio, eiusdem Societatis, per Flandrobelgicam provinciali Antverpiae anno 1619 mensis Juhj, die 27"1). Van den Enden was dus toen 17 jaar en is in de Orde gebleven tot zijn vertrek naar Leuven. Later is bij deze aanteekening heel lakonisch geschreven „dimissus". Een reden staat er niet bij; in elk geval is bij vertrokken vóór de priesterwijding. Zóó zijn dus de historisch juiste feiten. Ziehier nu de voorstelling die Dr. Meinsma er van meent te mogen leveren : „Of hij reeds in zijn studententijd behoorde tot de orde der Jezuieten of later daarin opgenomen is, weten wij niet recht; wel mogen wij aannemen, dat hij een tijdlang hd van deze beruchte broederschap is geweest, daar M Dr. Fr. v. d. Enden had een broeder, die ook hd van de Sociëteit van Jezus is geweest, n.1. Johannes van den Enden, volgens het Album novitorum ook geboren te Antwerpen '1598, 14 Mei: „ex legitimo thoro patre Joanne van den Enden, matre Barbara Janssens, ambobus superstitibus, labore manuum viventibus, texendo nimirum. Hij is aangenomen 22 Aug. 1617 ; te Mechelen ingetreden 22 Sept. 1617. Hij is Jezuiet gebleven. Verder komen daar nog voor : Arnoldus en Gulielmus van den Eynde, wellicht neven, want zij zijn van andere ouders geboren. De volledige tekst van Van der Endens verklaring wordt als Bijlage afgedrukt. Het is onjuist om hem met Meinsma : Dr. Franciscus Affinius van den Enden te noemen, daar het Latijn de vertaling is van den Hollandschen naam. 66 VONDEL EN DE KRING VAN DR. FR. VAN DEN ENDEN hij later verschillende malen, als „verloopen Jezuiet" werd gebrandmerkt. De boosaardige strekking van het praedicaat daarlatende, Van den Enden heeft, toen hij ongeveer op de helft van zijn loopbaan gekomen was, ingezien, dat hij beter deed met de kap op den tuin te hangen dan in de orde te blijven. Er is reden te vermoeden, dat bij aan de leer der alleenzaligmakende kerk was gaan twijfelen, en is dat juist, dan kan zijn daad hem slechts tot eere strekken". Daargelaten,, of dit voor Van den Enden nu wel zoo bijzonder eervol zou zijn geweest, is het stellig onjuist, zooals ik straks zal aantoonen. Integendeel, er is voldoende grond om met zekerheid aan te nemen, dat Van den Enden nooit van de Katholieke Kerk afvallig is geworden. Men vraagt, hoe zulk een schrander man Zoo iets onnoozels schrijven kan ! Wat van den Enden verricht heeft en waar hij verbleven is van 1621 tot 1644, toen hij te Amsterdam kwam wonen, valt niet met zekerheid te zeggen. Waarschijnhjk wordt de onzekerheid opgelost door eenige verzen van Antonides, die klaarblijkelijk later tot zijn vrienden heeft behoord. Uw jeugt had in de bloem van tweemaal negen jaren In Leuvens wyze School, daer elk u noode om stryt. En uw verstant vergeefs begrimt wiert van de nyt. Op 't hooggestoelte lang den tabbert konnen dragen. En triomferende over elk en haer gemoet. De grootsheit en de haat vertreden met de voet. Antonides schreef dit langademig gedicht, toen Van den Enden „Van Zijne Majesteit van' Vrankrijk, tot Raedsheere en Lyfarts verkooren wierd"1). Van elders is niets omtrent deze waardigheid bekend, maar op gezag van Antonides, kan men haar wel in overeenstemming met de feiten achten. Waarschijnhjker acht ik het, dat Van den Enden, na het Jezuïetencollege verlaten te hebben, aan de Leuvensche Universiteit is gaan studeeren en zich daar de juridische en medische bekwaamheid l) )Gedichten van J. Antonides van der Goes, Amsterdam 1685 bl. 125 en 246 vgl. De dichter zinspeelt er zelfs op, dat Van den Enden betrokken zou zijn geweest bij de vredesonderhandelingen van Munster in 1648. Van elders is ook biervan niets bekend. 67 VONDEL EN DE KRING VAN DR. FR. VAN DEN ENDEN heeft verworven, waarvoor hij later wordt geroemd, en zelfs tot lijfarts van den koning van Frankrijk en tot vredes-onderbandelaar werd bevorderd. Een andere periode in zijn leven valt voor die studie althans niet aan te wijzen. In 1642 trouwde Van den Enden te Antwerpen met Clara Maria Vermeeren van Dantzig. In 1643 werd zijn dochter Clara Maria te Antwerpen geboren, eh in 1644 Margaretha Aldegondis, zijn tweede kind, ook in de Scheldestad. In 1645 is Van den Enden te Amsterdam en treden hij en zijn vrouw op als doopgetuigen in de kathoheke kerk de Posthoorn op de Brouwersgracht; en in October 1648 houdt hij in dezelfde kerk twee dochters ten doop : Anna en Adriana Clementia. In April 1650 verschijnt de vader opnieuw bij het doopvont op de Brouwersgracht om zijn zoon Jacobus, en in Maart 1651 om zijn dochter Marianne, door het heilige water van den smet der erfzonde te laten reinigen. Dit zijn toch wel allemaal handelingen die men niet van een afvalligen Katholiek zou verwachten. En toch worden al deze doopen ook door Dr. Meinsma vermeld ! Bij zijn komst te Amsterdam heeft Van den Enden een boekhandel opgericht in de Nes : „In de Konstwinkel", waar hij eenige boekjes uitgaf. Maar veel bracht hem dit vak niet op, want in het najaar van 1652 vraagt hij „uitstel van betaling". Daarna begint eigenlijk Van den Endens nuttige werkkring, waarin hij zooveel succes zou behalen. Hij stichtte omstreeks 1652 een bijzondere Latijnsche School naast de reeds van ouds bestaande. Dit was een stoute onderneming, immers van oudsher was het door de stedelijke regeering verboden een Latijnsche School naast die van de stad te stichten. Maar we zullen straks zien, dat Van den Enden in relatie stond met de eerste families, wier zonen hij onder zijn leerhngen telde, zoodat de bestaande bepalingen voor zijn school niet zoo streng gegolden zullen hebben. Dit is zeker, de school bleef bestaan en nam voortdurend toe in aantal leerhngen. En dit is niet te verwonderen. De rector Van den Enden, die zijn geheele klassieke vorming aan de Jezuïeten te danken had, heeft natuurlijk de voortreffelijke onderwijsmethoden van de Sociëteit op zijn school ingevoerd en was daardoor de bestaande Latijnsche School, waar sedert 1632 Adrianus Junius rector was, spoedig vooruit. 68 VERHAEL Van de vcrwoeftingc des Stadcs T R O } E. Uyt het tweede, en ten decle uyt het eerfte Boeck van V I R G I L I U S. Voorgeftelt, en door levende Afleeldïnqe .verthoont by'■ eenige lAmflerdamfche Studen~ ten 3 onder het belsyt.van D. Franciscus van den Enden, Amsterdam» Uyt de Druckery van Pieter la Bargb. 165:4. Druk van Aeneïs ie en 2e Boek, met hollandsche prozavertaling van Vondel. Tekstboekje voor een bruilofts-opvoering. VONDEL EN DE KRING VAN DR. FR. VAN DEN ENDEN Nog een ander eigenaardig gebruik van de Jezuietencolleges voerde de rector in; hij het door zijn leerhngen Latijnsche en Grieksche tooneelstukjes opvoeren, zelfs in den stadsschouwburg. Hierdoor kreeg zijn school niet alleen een groote aantrekkehjkheid, waardoor zij boven de stedelijke uitmuntte, maar de jongelui verwierven ook bijzondere vaardigheid in het Latijn en Grieksch, die zij op de stadsschool wel niet zoo gemakkelijk verkregen zullen hebben. Ook blijkt het dat de ouders en familie der studenten die opvoeringen met veel belangstelling en niet minder trots hebben bijgewoond. Het was iets geheel nieuws te Amsterdam, dat sedert een eeuw, 't laatst onder Crocus in 1535, niet meer vertoond was. Een zeldzaam boekje, dat mij onlangs in handen kwam, bewijst, dat Van den Enden begonnen is zijn leerhngen te laten optreden in levende beelden op een bruiloft, terwijl in Latijnsche verzen van Virgilius de voorstelling werd verklaard. Dit is geschied in 1654 bij het huwelijk van Petrus Melis en Cornelia van Vlooswijck, den 8sten Februari. Toen is het „Verhael van de verwoestinge des Stadts Troje, uyt het tweede, en ten deele uyt het eerste Boeck van Virgilius voorgestelt en door levende Afbeeldinge verthoont bij eenige Amsterdamsche studenten, onder het beleyt van Dr. Franciscus van den Enden". Het tekstboekje geeft de latijnsche verzen en de hollandsche vertaling tegenover elkander afgedrukt, zoodat ook de niet klassiek gevormde bruiloftsgasten, toch van de voorstelling konden genieten. Aardig is het, dat voor het Hollandsen de proza-vertahng van Vondel is genomen, waarvan de eerste uit,gave in 1646 was verschenen met „Privilegie" tegen' het nadrukken „in 't geheel oft deel, in 't groot oft kleine". Het jaar na de uitvoering door Van den Enden in 1655 gaf Vondel zelf afzonderlijk uit: „Ondergang van Troje, Virgilius tweede boeck", maar nu in „Nederduitsch gedicht". Het tekstboekje van de bruilóft, dat ondanks het „Privilegie" een nadruk is, blijkt dus wel een zeldzaamheid. In de opdracht geeft Van den Enden te kennen, wat hem aanleiding heeft gegeven om bij deze bruiloft zulk een merkwaardige voorstelling te geven: Aen den Heer Petrus Melis en Juffrouw Cornelia van Vfooswyck. In den Huwelyckenstaat versaemt, den 8 Februari 1654. Reden, waerom ick U.E. versaeminge in desen 69 VONDEL EN DE KRING VAN DR. FR. VAN DEN ENDEN staet dit op seggen uyt den Prins der Poëten heb toegewyt, wete geen ander te geven, dan dat ick gelegenheyt socht, van door eenige uyterlycke getuygenisse U.E. openbaarlyck geluck te wenschen en om aen al de Werelt te doen blyken, dat ick niet alleen verbonden; maer oock veerdich ben, om al dat ick kan of weet U.E. en beyde U.E. geslaghte ten dienste te besteden. Dit is kort, klaer en grondigh, en soodaenigh, dat ick 't liever met wercken betoonen sal, als met woorden belyden. God bewaere U.E. lange tyt in goede gesontheyt tot U.E. saligheyt. Ootmoedige Dienaer. Franciscus van den Enden. Dit bniiloftsfeest, waarbij Van den Enden dus de leiding had van een belangrijk deel der feestelijkheden, brengt ons in de familie van den machtigen burgemeester Cornelis van Vlooswyck en van Anna van Hoorn, zijn kunstlievende echtgenoote, de beschermvrouw van Vondel, door wier voorspraak hij gered werd van armoede en gebrek, toen hij in 1657 de betrekking van boekhouder aan de Beleenbank verkreeg. Nu is het geenszins te verwonderen, dat Vondels vertaling werd gebruikt om den „Ondergang van Troje" voor de gasten te verduidelijken. De bruid was 19 jaar en de bruidegom, geboren te Gent, 29 jaar oud. Bij zijn huwelijk kwam hij te Amsterdam wonen. De tweede opvoering door zijn studenten gaf Van den Enden ook voor de familie Van Vlooswyck. Nu was het een door hem zelf vervaardigd Latijnsch moraliseerend tooneelstuk: Filedonius, waarin de 19-jarige jongere broeder van Cornelia, Nikolaes van Vlooswijck de hoofdrol vervulde. Dit stuk werd voor 't eerst opgevoerd in 1656, en niét alleen de auteur en leider, maar ook Vondel blijkt daarbij tegenwoordig te zijn geweest. Onze puikpoet vlocht toen een „Tooneelkrans voor den E. Jongelingk Nikolaes van Vlooswijck, toen hij de rol van Filedonius of Lusthart, bij Dr. Franciscus Van den Enden op 's Wijzemans spreuck door zijne Latijnisten ten tooneele gevoert, zoo loflij ck en stichtig uitbeelde"1). Het behoeft geen verklaring, dat de „Wijzeman", de Thebaansche filosoof Cebes is, wiens „Tafereel" den ondergrond vormde van het tooneelstuk, en dat Filedonius vertaald is door Lusthart. Het stuk, dat zeer vroom en van goede zedelijke strekking is, werd in 1657 nog tweemaal, *) Unger, Vondel Dl. 1656—1657 fol. 208. 70 VONDEL EN DE KRING VAN DR. FR. VAN DEN ENDEN in den schouwburg opgevoerd1). Den eersten keer is het waarschijnlijk alleen voor de familie gespeeld. Hier ontmoeten we dus Vondel twee keer in gezelschap van Dr. van den Enden, bij de familie Van Vlooswijck, die zoowel van Vondel als van Van den Enden geacht kan worden de bijzondere beschermster te zijn geweest. Het is opmerkelijk," dat Van den Enden ook Vondels lot heeft gedeeld, namelijk toen riij Terentius' Andria door zijn studenten in het Latijn op den Schouwburg wilde laten opvoeren, en de Kerkeraad, door een klacht bij Burgemeesteren dit deed verhinderen. Dit was in 1657. Later is de uitvoering toch ongehinderd doorgegaan. Ook de Eunuchus, met een klucht in het Grieksch, werden in 1658 door dezelfde studenten ten tooneele gebracht. In de klacht van den Kerkeraad wordt Van den Enden „paeps schoolmeester" genoemd, wederom een bewijs, dat hij niet, zooals Dr. Meinsma beweert, aan de leer der R. K. kerk was gaan twijfelen ; maar nog als Katholiek bekend stond, en als zoodanig door den kerkeraad aangemerkt. Behalve de jongere studenten zooals Vlooswijck, had Van den Enden ook een ouderen leerling namelijk Baruch Spinoza, dien hij in de klassieke talen onderwees en die hem wederkeerig bijstond in het onderwijs. Het verdient te worden opgemerkt, hoevele bekende vrienden van Vondel, onder Van den Endens leerhngen of vrienden voorkomen. Vooreerst noemden wij reeds zijn vereerder Antonides, die een zeer uitvoerig lofdicht op den ^cholarch schreef, van veel belang voor allerlei bijzonderheden over hem. Antonides dichtte ook een huwelijkszang») op de echtverbintenis van Van den Endens dochter Clara Maria met den beroemden geneesheer Dr. Dirck Kerckrinck, die werd ingezegend in de kapel der Fransche Carmelieten te Amsterdam in 1671. Kerckrinck is vóór zijn huwelijk Katholiek geworden. Deze feiten zijn toch ook wel in strijd met de veronderstelling,, dat de vader der bruid aan de leer der R. K. Kerk getwijfeld zou hebben. *) Den inhoud kan men vrij goed opmaken uit een vers van P. Rixtels Mengelrymen. 2e druk, 1717, bl. 23, bij deze gelegenheid gedicht. *) T. a. p., bl. 125. 71 VONDEL EN DE KRING VAN DR. FR. VAN DEN ENDEN Ook de familie Kerckrinck behóórde tot de vrienden van Vondel, die omtrent 1644 een „Geboortekrans"1) dichtte voor Dircks zuster Katarijne Kerckrinck ; zij trouwde in 1647 met Adriaan van Strijen. Beiden waren kinderen van den dissenter Godert Kerckrinck. Of de ijverige Collegiant en volgehng van Spinoza, Jacob Linnich de Jonge een leerling van Dr. Van den Enden is geweest staat niet vast, doch is wel waarschijnhjk, ook door zijn leeftijd : hij is geboren in 1635. Hij komt voor in de lijst der contribuanten, door den kerkeraad opgemaakt, en die tot doel had op 1 Mei 1665 het huis op 't Rokin te huren, waar2) de Rijnsburgesche Collegianten hun vergaderingen zouden houden. Maar Linnich behoorde ook tot den intiemen faniihekring van Vondel, die bij zijn huwelijk in Mei 1658 met Catharina de Vries, een schoon bruiloftsdicht op het paar heeft gemaakt3). Immers de bruid (geboren 1634) was de dochter van Anna de Wolf, een kleindochter van Vondels zwager Isaac de Wolf. En dat Linnich steeds nauw aan Vondels vriendenkring verbonden bleef, bleek toen hij na den dood van zijn eerste vrouw, Vondels nicht, in 1648 hertrouwde met Ida Blok, de zuster van Agneta Blok, Vondels hartsvriendin. Nog in 1671 had de 84-jarige dichter „Heinsius' Lofzang van Jesus Christus" met een eigenhandige inscriptie opgedragen aan zijn nicht Katryne de Vries, dochter van Jacob Fransz de Vries en Anna de Wolf, huisvrouwe van den E(ersamen) Jacob Linnich"4). Dit alles wijst op een innige vriendschap met den Spinozist Linnich bij den dichter Vondel. Wij hebben Vondel dus gezien bij de opvoeringen door Van den Endens leerlingen, en in het bijzonder in „Filedonius" door Nikolaes van Vlooswyk, die er de hoofdrol in vervulde. Vondels leerling en jeugdige navolger Antonides van der Goes, al was hij geen leerling van Van den Enden, zooals Dr. Meinsma veronderstelt, hij moet toch gerekend worden, blijkens zijn gedicht op den meester, tot zijn ijverigste volgelingen en vereerders. Hij werd opgeleid in de Latijnsche *) Unger, t. a. p. Dl. 1642—1646 bl. 146. *) Meinsma, 149 en 291. s) Unger t. a. p. Dl. 1657—1660 bl. 43. 4) Dietsche Warande 1855 bl. 68, met facsimilé. 72 VONDEL EN DE KRING VAN DR FR. VAN DEN ENDEN School van Adriamis Junius en door Jacobus Coccius, vroeger te Haarlem1). & Dirck Kerckrinck, de geleerde medicus, was leerling van Van den Endens school, werd zijn schoonzoon en behoorde tot Vondels kenissen. Dat Vondel dus tot den kring van den scholarch in nauwe betrekking heeft gestaan, lijdt geen twijfel. Er is nog een leerling van de Latijnsche School van Dr. Van den Enden, en tevens volgeling van Spinoza, namelijk Albert Coenraads Burgh, wiens naam een goed bekenden klank heeft in Vondels leven.Hij is de oudste zoon uit het huwelijk van Mr. Coenraad Burgh en Chnstina Hooft, de dochter van Pieter Cornehsz en Leonora Hellemans en de kleinzoon van Albert Coenraads Burgh, die Vondel in 1625 had geraden een treurspel op Oldenbarnevelt te dichten, en die den dichter later beschermde, toen hij voor Palamedes berecht zou worden. Ook deze kleinzoon zal dus voor Vondel geen onbekende zijn geweest, te meer omdat hij ook Vondels voorbeeld heeft nagevolgd en katholiek is geworden. Toen hij, met eenige vrienden op reis was in Italië, ontmoette hij te Venetië een katholiek priester die hem overtuigde en roomsche gevoelens bij hem opwekte ; waarop hij te Rome kennis maakte met een Amsterdamschen Dominikaan pater Dr. Martinus Harnay, onder wiens leiding hij tot de Katholieke Kerk overging tusschen 1671-1673. Als Franciscaner pater is Burgh te Rome overleden2). Albert Burgh was te Amsterdam een ijverig leerling en trouw volgeling, en zelfs te Rijnsburg de huisgenoot van Spinoza geweest dien hij vermoedelijk in de school van Van den Enden had leeren kennen, en het dan ook niet na den wijsgeer zijn bekeering te berichten in een zeer uitvoerigen brief uit Florence op 11 Sept. 1675, waarop Spinoza een merkwaardig antwoord schreef, waaruit zijn bittere teleurstelling over den overgang van zijn leerling blijkt8). Valt uit deze feiten een zekere relatie van Vondel met den kring « Ï^Y3^" A' van der Goes door Antonio Jansen, zijn vader, achter de Gedichten. z) Dietsche Warande N. Reeks, Dl. I 1876 bl. 67 volgg. ») Brieven van en aan Benedictus de Spinoza (door W. Meijer). Amsterdam S L van Looy, 1897, bl. 315 en 354 (Vertalingen.) 73 VONDEL EN DE KRING VAN DR. FR. VAN DEN ENDEN van Van den Enden en Spinoza op te maken, zijn bekendheid met den scholarch valt bovendien te verklaren uit beider Zuid-Nederlandschen, ja, gemeenschappelijk Antwerpschen oorsprong. Vondel heeft zich altijd bij de Brabanders aangesloten. Vondel heeft ook nauwkeurig de wijsbegeerte van Spinoza gekend en bestudeerd, al kan bezwaarlijk met Jacob van Lennep1) worden aangenomen, dat hij een medestander, of aanhanger van den wijsgeer geweest zou zijn! Vondels wetenschap blijkt integendeel uit zijn krachtige bestrijding, zooals onlangs overtuigend is bewezen door den Dominikaan Th. de Valk te Freiburg2). Een van Vondels uitvoerigste en schoonste leerdichten, zijn „Bespiegelingen van Godt en Godsdienst" strekt in hoofdzaak tot bestrijding van Spinoza's wijsbegeerte en is gericht „Tegen d'ongodisten, verlochenaars der Godtheit of goddelijcke voorzienigheid". Dit is op goede gronden aangetoond door pater De Valk in bovengenoemde studie. Spinoza werd door zijn tijdgenooten algemeen aangeduid als ongodist. Kan men nu met dezen schrijver aannemen, dat Spinoza op Vondels in 1662 verschenen „Bespiegelingen" gereageerd zou hebben door in een zijner brieven te verklaren, dat hij zich niets zal aantrekken van de „meditationes Poetarum"») ja, nog sterker in een brief aan Lodewijk Meijer op Vondel gedoeld zoude hebben toen hij in 1663 schreef: Denique enixissime te rogare volo, amice charissime, ut illa quae in fine scripsisti in illum homunculum, missa faceres ipsaque prorsus deleres ?" Ik kan het moeihjk aannemen, omdat de uitdrukking „homunculus" toch bezwaarlijk op Vondel toepasselijk kan zijn, die zeker bij Lodewijk Meijer, alles behalve als een „menschje" bekend stond; hij de krachtige hekeldichter, de hooggeëerde zanger van zoovele lof- en triomf hederen, die in de kringen van Van den Enden en Spinoza zoo bekend was en door eenige van zijn volgelingen als Antonides, Kerckrinck, Linnich zoo hoog werd geschat. !) Vondel, IX Dl. bl. 604. *) Beiaard, Dec. 1921 bl. 441—456. ») Hiermede zijn veeleer bedoeld in het algemeen de dichterlijke beschouwingen, tegenover de positieve in de philosofie van den wijsgeer Spinoza. Hét is jammer, dat De Valk niet de plaats aangeeft, waar deze passus bij Spmoza te vinden is. *'i<"ïf£* 74 VONDEL EN DE KRING VAN DR. FR. VAN DEN ENDEN Een bijzonder gezochte bewering lijkt het mij dan ook om met pater De Valk het woord menschje op Vondel te laten slaan in den brief van Spinoza aan' Lodewijk Meijer, omdat deze „letterkundige Spinozist en ijverzuchtige oprichter van Nil Vole'ntibus^ Arduum, het met Vondel toch al niet vinden kon". Hier moet gevraagd worden naar eenig bewijs, daar het integendeel van algemeene bekendheid is, dat Meijer in 1654 de leiding heeft gehad bij de huldiging van Vondel door honderd kunstenaars op het S. Lucasfeest en zelfs den ouden dichter met een „Lauwerkrans" in verzen heeft vereerd en toegesproken. Waarom zou hij dan daarna aan Spinoza met mmachting over Vondel geschreven hebben ? (Zie hier bl 57) Waarschijnlijker acht ik het, dat de geringschattende benaming voor Descartes bestemd was, den grooten tegenstander van Spinoza die door zijn gestalte en uiterlijk wel tot den bijnaam „homunculus" aanleiding heeft kunnen geven. De voorstelling, dat het, na de uitgave van Vondels „Bespiegelingen" gedaan was met het Spinozisme te Amsterdam ; dat het daar toen „begon te verloopen"1) is een gewaagde bewering, die, mocht zij oogenschijnlijk eenige waarde hebben, toch niet kan bewijzen of dit verloopen post of propter geacht moet worden. Het Spinozisme is ook na Vondels Bespiegelingen nog te Amsterdam blijven bloeien Zie ook het artikel van Dr. W. Meijer in „Spinoza 1807-1022 " Amst. 1922, bl. 128-129. ' Dat de Latijnsche School van Dr. Van den Enden nóg tot 1670 is blijven bestaan, kan worden opgemaakt uit een curieus pamfletje uit den strijd tegen „Nil Volentibus Arduum" ! Zelfs kan men daarin lezen, dat hij onvermoeid was blijven doorgaan met tooneelmtvoeringen door zijn leerhngen. Dit merkwaardige geschrift: „Poetae Heautontumorumenoi, of penne-Krijgh, tusschen de Reformateurs der Poezy en E.B.I.S.K.A Voor Wülem de Lange, Boeckverkooper ter sluyck, Anno 1670 *) dit tegen „Nil" gerichte pamfletje geeft op bl. 15-16 te lezen: *) De Valk, t. a. p. bl, 458. , ? J\.te w"*el «eeft deze verklaring van de beginletters: „die vermoedelijk tSSS^^^J^^ JOaD BlaSiUS' K°enerdÜ* en'Asselijn»^ 75 VONDEL EN DE KRING VAN DR. FR. VAN DEN ENDEN „Sluytelijck heb ick verstaen dat NIL VOLENTIBUS ARDUUM nu niet behoeven meer verlegen te sijn waerse met haer spellen heen zullen, also den Heer die den lapis Philosophorum, so hij seijt gevonden heeft, en bij gevolge Gout als slijck, haer Plaets en Tonelen en sijn leerhngen tot Speelders sal verschaffen, doch gelieft wel te verstaen dat sijn lapis philosophorum van die soort is, daer Keijser Karei de heden in haer deur wou voor uijt den diepten o Heere doen zingen". Aan het einde geeft het boekje op een uitslaand blaadje te lezen (dat veelal ontbreekt): „Sleuteltje om het Kasje der verswegene namen open te doen van het Geschrift aan de Reformateurs der Poezy, en E.B.I.S.K.A." En dan vindt men er behalve de namen o.a. Asselijn, Jan Koenerding, Pels, Meijer en Lingelbach: „Den Heer die den lapis philosophorum... verstaat F. Van den Ende". Het zou nog een interessante studie kunnen leveren, na te gaan, in hoeverre Van den Enden bij „Nil" betrokken is geweest; maar uit het pamfletje meen ik te kunnen lezen, behalve dat hij nog in 1670 tooneelstukken door zijn leerhngen het opvoeren, ook dat men hem benijdde omdat hij door ouders en vrienden van zijn leerhngen in staat werd gesteld zijn stukken opgevoerd te krijgen en bijgewoond door een aanzienhjk pubhek, waarbij hij ook nog door den schrijver van winstbejag verdacht wordt. Hetgeen voor Nil mislukte. Misschien kan men er ook een verdachtmaking van Spinozisme in zien, die gelijk stond met de ketterij, waarvoor men onder Karei den Vijfden tot de doodstraf werd veroordeeld en dus reden had om „de Profundis" te zingen. Eenige jaren later is het met onzen scholarch slecht afgeloopen. In 1671 had hij zich te Parijs gevestigd en weer een school gesticht, waar Marianne, zijn jongste dochter in het klooster der Ursulinen was getreden. Daar raakte de oude man verstrikt in een samenzwering, die in 1674 door eenige Fransche edelheden . tegen Lodewijk XIV was gesmeed en aan het hebt was gekomen. Op 17 Sept. kwam hem dit laatste ter oore en verhet hij zijn woning, omdat enkele der samenzweerders reeds gevat waren. Den volgenden morgen ging hij de Mis hoören in de S. Lazare, vermoedelijk ook om te biechten en de H. Communie te ontvangen, omdat hij kon vreezen 76 VONDEL EN DE KRING VAN DR. FR. VAN DEN ENDEN dat zijn hoofd er mede gemoeid zou zijn1). Met zijn vrouw ging hij op de vlucht, werd door verraad achterhaald en in de Bastille geworpen. Bij zijn verhoor erkende hij het kathohek geloof te belijden wat hij trouwens geheel zijn leven had bewezen, al had Spinoza's wijsbegeerte hem wellicht aan het wankelen gebracht Ter dood veroordeeld, is Van den Enden op 24 November 1674 bij de Bastille opgehangen. BIJLAGE (bl. 66.) d del\ Enden Antverpiensis natus anno 1602 mensis Februari! die 9, ex legitimo thoro patre Joê Van den Enden, matre Barbara Janssens ambobus kïïïït manuum ab°re victitantibus • grammaticae et humanioribus operaTdedi Antverpme per sexennium, partim apud patres augnstinianos, partim apud patres Soc^; admissus sum in Soct- a R. P. Carolo Scriblnio, eiusdem Soc* ^r FlarSro! sars sstïïs x^st" ^1619 mensis jum die ^veni« al™ Examinatus sum a R. P. Rolando de Potter socio magistri novitiorum etc iuxta examen generale eiusdem Soc* dipioraafe apostolica instituti, duas etiam constirutionS ÏÏlZ CODflTatriCeS Greg0rÜ 13 Ct Gre«orii 14 ! constitutionele^SSS SST* • pr°P°no- et nominatim qnae ad obedientiam animique promptitudinem SS ? rC Pertinènt- Iteni q«ae ad indifferentiam, ad quemvis gradum spÏÏnt SÏÏSÏ?,"Ü°T "-««^ manifestationemque meorum defectuum spectant, contentusque sum, ut res quae in me notatae observataeque fuerint superosum ^T^' ^L"* CXtra co^on^n acceperint manifestentur. Paratus quoque sum ad ahorum correctionem juvare, ahosque manifestare juxta praescriptionem voS temque supenorum ad majorem Dei gloriam, nee non ad omnia officia^So^ qUae a supenonbus mihi mjungentur me indifferentem offero, etiam ad hTteras pemetuo ™ nm' ?°m^° qUOqUC me ™li<*"™* bona omnia post elapsum rïïres;™ annum quandocumque a superiore id mini injungetur. "igressu meo In quorum fidem haec mea manu subscripsi et sibsignavi : Actum Mechliniae in domo probationis Soc* JeSu mense Septembri 7 die anno 1619. Ita est: Franciscus van den Enden. In margine staat: Examinatus sum et omnia approbavi 3 Decembris Anno 1619 28 Junü 1620 23 Decembris 1620 Boven de bladzijde „dimissus". 26 JunÜ 1021 Uit het 2de Album novitiorum 1619 —1633 p 44 Mij welwillend medegedeeld door pater H. Duurkens, S.J., te 's-Gravenhage. ^rVé^^J™ E?dCn ^legd, vormen een vaststaande formule ai ae novicen, die in de Societas Jesu wenschen te worden opgenomen. x) Meinsma, bl. 415, en Van Vloten, Levensbode, XII, 1881, 'bl. 130. 77 XI. VALSCHE PORTRETTEN VAN VONDEL. Vele jaren geleden kwam op een kunstveiling te Amsterdam een uit Engeland afkomstig portret voor, vermoedelijk door Ferd. Bol geschilderd. Het stelt voor een oud man, levensgroot; de attributen : boeken, handschriften, pennen, inktkoker duiden er op, dat hier een schrijver of dichter jis voorgesteld. De catalogus vermeldde het stuk als portret van Joost van den Vondel, 70 jaar oud. Dit is alles, wat men er van wist mede te deelen. Geen enkel bewijs; noch uit de geschiedenis, of de herkomst van het stuk, noch uit de voorstelling, noch uit eenig opschrift valt ook maar waarschijnlijk af te leiden,, dat hier inderdaad Vondel is voorgesteld. Indien het niet gold een portret van onzen grootsten dichter, dus een voorstelling van zijn „zichtbaar deel", die, ware zij juist, een geheelen omkeer zou brengen in de gedachte, die men tot heden van Vondel gehad heeft, men zou in die toesdirijving kunnen berusten. Was hier een ontwijfelbaar echt portret van Vondel wedergevonden, dan moesten we uit die afbeelding een geheel anderen indruk van zijn kafakter krijgen, die op dit portret duidelijk uit eiken trek zou spreken. En dat zou een te groot belang zijn, om de vraag omtrent de waarheid van het portret niet wat sceptisch en kritisch te beschouwen. Daarom achtte ik het nuttig, nu in den Catalogue de la Collection Goudstikker, No. 14 (14 Dec. 1919—4 Jan. 1920), onder No. 4, dit portret wederom voorkwam als dat van Vondel, hier de argumenten te herhalen, die ik in Nov. 1909, in No. 1693 van De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland (de Groene), tegen de echtheid van dit portret heb aangevoerd. Na mijn opmerking aan de firma Goudstikker, heeft deze in haar 78 VALSCHE PORTRETTEN VAN VONDEL volgenden catalogus den naam „Vondel" weggelaten. In haar bovenvermelden catalogus staat, naast een prachtige reproductie van de schilderij, deze beschrijving: „Ferdinand Bol. Le portrait de Joost van den Vondel. Selon plusieurs personnes compétentes ce tableau représente Joost van den Vondel. II est assis a une table, couverte d'un tapis de Perse, sur laquehe il y a un encrier et un livre ouvert, derrière lequel on distingue encore une rangée d'infolios. Vondel porte un manteau rouge trés foncé. La tête caractenstique est coiffée d'une calotte foncée. La main gauche est posée dans les plis de son costume, de la main droite, qui s'appuie sur un livre, il tient une plume d'oie. Toile: haut 105 cent., large 8o cent." ' & y Uit deze toehchting kan men eenigszins opmaken, welk een inderdaad mooi kunststuk dit portret is, en betreuren, dat wij van Vondel niet zulk een schitterende beeltenis bezitten. In 1909 schreef ik daarover het volgende, waarbij wel andere portretten dan hier, ter vergelijking gereproduceerd zijn; maar die hierbij gaan leveren evenzeer afdoende bewijzen. Ik was op bezoek bij Vondel; ik wil wel even vertellen, wat Vondel mij toen gezegd heeft. Ter introductie bij dien grooten man had ik mij echter voorzien van een aanbeveling van Geeraert Brandt, zijn levensbeschrijver. Ook had ik medegebracht ontwijfelbaar echtei soms door Vondel zelf bezongen portretten van den dichter, door Sandrart, door Flinck, door Lievens en Philip de Koning, e. a. Aandachtig beschouwde ik den ouden man op de schilderij, die met een zuren trek om den tandeloozen mond, erg den indruk geeft, zwaar aan, wat Bilderdijk noemt „De ziekte der geleerden" te hebben geleden. Maar Vondel sprak niet tot mij door dit portret. Des te meer zeiden mij de overige afbeeldingen, die ik had medegebracht. „Wie mijn uiterlijk wat nauwkeuriger wil kennen, raadplege de beschrijving van mijn persoon, zoo juist door Geeraert Brandt geboekt, en lette tevens op de eigenaardigheden van mijn gelaatstrekken in de vele van mij bekende portretten", hoorde ik Vondel zeggen. En werkelijk, ik geloof dat het een verstandige raad was, dien ik van den dichter kreeg, en die maar al te weinig is opgevolgd door de velen, die over het „nieuw ontdekte" portret geschreven 79 VALSCHE PORTRETTEN VAN VONDEL hebben. Wat Brandt zegt van Vondels uiterlijk is al zeer weinig in overeenstemming met het gelaat van den hypochondren ouden heer, die hier voor Vondel moet doorgaan: Na van Vondels gelaat bijzonderheden vermeld te hebben, die niets karakteristieks aangeven, zegt Brandt: „Onder hooge wijnbraauwen, aan de rechte zijde een weinig hooger opgetrokken dan aan de slinke, doch zonder misstandt, had hij bruine, levende, doordringende, scherpziende, of gelijk men spreekt, aarentsoogen, vol viers, alsof hij hekeldichten in 't hooft had". Juist dat de rechter wenkbrauw van Vondel veel hooger staat dan de linker, is een eigenaardige bijzonderheid, die op al zijn portretten in 't oog loopt (zie bij den titel het portret van Koning), terwijl de man op de schilderij van Bol bijzonder gehjke en volkomen symmetrische wenkbrauwen vertoont. Een schilder als Bol zou zeker niet verzuimd hebben ook die onregelmatigheid weer te geven, indien hij Vondel had uitgeschilderd. Ook de flauwe, neergeslagen oogen op Bol's portret gelijken in 't minst niet op arentsoogen, die bij elk van Vondels portretten terstond opvallen. „Zijn neus was wat verheven, (gaat Brandt voort) wel in 't vleesch, de mond niet te groot, zijn hppen dunachtig ; zijn baar zoo kort, dat het d'ooren pas half bedeckte ; zijn baard klein", enz. Nu vraag ik toch, welke van deze eigenaardigheden slaat op het portret door Bol geschilderd, dat geen verheven, maar een hangenden neus vertoont, een grooten mond heeft, dikke hppen en lang, over de ooren golvend, haar te zien geeft, (dat trouwens alleen beide portretten gemeen hebben) met een vrij ontwikkelde sik en kinbaard, welken laatsten Vondel nooit gedragen heeft, volgens zijn portretten. Voorhoofdrimpels zijn een zeer kenmerkend, maar zeker met de jaren nooit afnemend kenteeken van een gelaat. Het hierbij afgebeelde portret van den dichter, naar de schilderij van Koning (nu in 't Vondel-museum) doet deze staande rimpels zeer sterk uitkomen ; op het nieuw ontdekte portret geeft de schilder een glad voorhoofd weer met een zwak plooitje boven den neus. Zulk een bijzonderheid kan een goed schilder als Bol toch niet verwaarloosd hebben. De ingevallen mondvorm op Bols portret doet zien, dat de voorgestelde persoon zijn tanden heeft verloren, vooral in den onderkaak. 80 Portret van een onbekend geleerde, door Ferdinand Bol. (Verkocht als een portret van Vondel). Tooneelspeler als Arcadisch herder door H. Pot. (Rijksmuseum, Amsterdam). r,„ „„„„,,.., L._,, ' lea onrechte als Vondel vermeld. XII. VONDELS VRIEND DIRCK VAN RIJSWIJCK. Een Amsterdamsch Goudsmid en Mozaïekwerken Somtijds wordt op onze kunstveilingen de aandacht getrokken door omlijste bloemtafereeltjes, gewoonhjk niet groot van omvang, maar van verre reeds schitterend door prachtige kleuren, die op een dof zwarten grond des te klaarder uitkomen. Op 't eerste gezicht meent men Japansch of Chineesch inlegwerk te zien, kunststukjes, vervaardigd van de daar inheemsche veelkleurige paarlemoerschelp; doch een nauwkeurige beschouwing doet zien, dat die tafereeltjes, uit kleine stukjes paarlemoer vervaardigd, geen uitheemsche gewassen voorstellen, maar echte vaderlandsche bloemen en planten ; dat de geestige en losse samenstelling van die boeketten, guirlandes en andere bloemstukken geen verband houdt met de Chineesche of Japansche voortbrengselen op dit gebied, en dat men vóór zich heeft zuiver Hollandsch werk. Spoedig leert dan ook een Nederlandsche naam, dat deze geestige tafereeltjes het merk dragen van een door poorterschap en inwoning echt Amsterdamschen, maar vrijwel vergeten, I7e-eeuwschen kunstenaar, Dirck (of Derck) van Rijswijck, wiens werk, hoe bescheiden het ook oppervlakkig lijken moge, wel een nadere beschouwing verdient. Vooreerst omdat het éenig is onder de voortbrengselen der I7e-eeuwsche Heinkunst, ten tweede, omdat het door de tijdgenooten ten hoogste gewaardeerd werd. In dat bloeitijdperk was de kunstzin zóo diep in het karakter van ons volk doorgedrongen, waren er zoo velen, die hun dagelij ksch ambacht als kunstwerk dreven, dat de werkman, meestal een kunstenaar in zijn vak, wilde hij, dat zijn naam op den voorgrond kwam, al door bijzondere omstandigheden moest begunstigd worden. 83 VONDELS VRIEND DIRCK VAN RIJSWIJCK Vandaar dat ons zoo weinig namen van kunstenaars uit het kleine handwerk, als goudsmeden, geelgieters, ivoorwerkers, schrijnwerkers, glasblazers, enz. bewaard zijn gebleven, en het meestal een toeval is, als bij zulk een algemeene kunstvaardigheid, naast het kunstwerk ook de naam van den bewerker bekend bleef. Het eerste zou ook het geval zijn met Dirck van Rijswijck, indien hij niet bijna al zijn werkstukken met zijn naam gemerkt had, en zij wegens den opgang, dien zij onder zijn tijdgenooten gemaakt hebben, niet door verschillende dichters bezongen waren. Voordat we 's mans werk leeren kennen, willen wij eerst zijn persoonlijkheid, zijn levensgeschiedenis opbouwen uit de zeer schaarsche gegevens, die voorhanden zijn. Dirck van Rijswijck werd in 1596, vermoedehjk te Kleef, geboren, en beoefende de goud- en zilversmidskunst, die hem echter minder naam schijnt te hebben bezorgd dan zijn kunst van paarlemoerinleggen of mozaïekwerken. Het eerst vermelden de Amsterdamsche archieven zijn naam in 1622, als kooper van een graf (gemerkt H. 33) in de Zuiderkerk. Daar wordt hij genoemd Dirck Claesz. van Rijswijk. In 1637 komt hij in de Beerenstraat te wonen, naast het huis „daar 't Nieuwe Werck heeft uitgehangen"1). Zijn buurman had dus een uithangbord, waarop de nieuwste uitleg van de stad in 1612 was voorgesteld. In de verpondingsboeken toch wordt de vergrooting van dien tijd als het „Nieuwste werk" aangeduid. (Zie De Roever, „Vondels woning in de Warmoesstraat," bl. 18). Daar is Van Rijswijck zijn geheele leven blijven wonen, en op dat adres wordt zijn naam herhaaldelijk, als in 1648*) en in 1679 nog vermeld ; maar de Beerenstraat blijkt niet in alle opzichten geschikt geweest te zijn, om de kunststukken van Dirck voldoende bekend te maken en veel aftrek te bezorgen. In 1642 huurt hij een „Cas" op de Beurs, No. 108, voor / 24.— per jaar; in 1645-46 vernieuwt hij die huur, die in 1646 wordt betaald door Anna Maria van Rijswijck, zijn dochter,1) die wellicht ook het vak haars vaders beoefende. Ook van Nov. 1655 tot Mei 1660 *) Mr. N. de Roever, adversaria betreffende goud- en zilversmeden en juweliers, (op 't Gemeente-archief van Amsterdam, mij welwillend door den Archivaris verstrekt.) 2) Rapiamus, Gemeente-archief, Amsterdam. 84 VONDELS VRIEND DIRCK VAN RIJSWIJCK heeft bij een kas in huur, doch in 1662 had hij de huur nog over 5 jaar te voldoen. Het is niet waarschijnlijk, dat onze goudsmid zulke slechte zaken heeft gemaakt, dat hij de huur niet kon betalen ; veeleer valt aan te nemen, dat de kastjes, die op de galerij geplaatst waren, niet aan de verwachting voldeden en minder in trek kwamen, zoodat de huurders niet al te sterk werden aangemaand tot het voldoen der huurpenningen. Onder deze „cassen" zijn te verstaan kleine winkeltjes, zooals men er, ook met denzelfden naam, vermeld en afgebeeld vindt tegen de N. Z. Kapel, vandalistischer gedachtenis, in de Kalverstraat. Op 27 Sept. 1646 doet Dirck van Rijswijck, goudsmid, den poortereed.1) Omtrent zijn gezin bezitten wij de volgende gegevens. Behalve bovengenoemde dochter Anna Maria had onze kunstenaar een zoon, Jan Anthony, die in 1651 huwt met Fijke Schaephuysen uit Kampen.1) Deze zoon komt 30 Juni van dit jaar uit Antwerpen, wordt plaatsnijder genoemd en doét den poortereed2). Uit een testament, op 5 Dec. i66ï door Dirck en zijne vrouw Jacqueline Rodriges, zij ziek zijnde, opgemaakt blijkt dat toen nog leefden hunne dochters Anna Maria, gehuwd met Johannes Waersegger, en Janneke. Hun zoon, Jan Anthony, was toen dus vermoedelijk reeds overleden.8) Anna Maria blijkt hertrouwd met Dirck Thymensz. de Jonge, koopman van de Oost-Indische Compagnie te Batavia, en daar kort voor 1672 overleden te zijn. Althans in dit jaar geeft Dirck van Rijswijck procuratie aan Nicolaes Verburch, Directeur Generaal van Ned. Indië, en Laurens Pit, Ordinaris Raad, om van zijn schoonzoon als erfgenaam, staat en inventaris van de nalatenschap zijner dochter te vorderen. In 1674 komt de vader met zijn schoonzoon tot een verdrag.*) Men mag aannemen, dat Van Rijswijck zijne belangen aan uitmuntende handen heeft toevertrouwd. Blijkbaar was bij ook reeds ') Protoc. v. Notaris Nieuwland, Amsterd. (De Roever). *) Aanteek. v. J. A. Alberdingk Thijm uit de Amst. Poorterboeken. *) Protoc. v. Notaris Hellerus, Amsterd. (De Roever). «) Protoc. v. Notaris Gerrit Meijer, Amsterd. (De Roever). 85 VONDELS VRIEND DIRCK VAN RIJSWIJCK van vroeger bekend met den Heer Nicolaes Verburcb en heeftbjj hem als hulde, in 1671, een zijner kunstige tafeltjes vereerd. Het is het bijzonder fraaie en met ongemeene kunstvaardigheid bewerkte exemplaar in toetssteen, het eigendom van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap. (Zie af beeld.) Het draagt tusschen sierlijke krullen en bloemen de letters van Verburch's naam en dien naam nog eens voluit herhaald, met het jaartal 1671. Vermoedelijk is het een geschenk geweest van den dankbaren kunstenaar aan zijn beschermer voor reeds vroeger ontvangen steun. Het draagt hiervan de blijken door de opluistering aan diens naam geschonken. In 1668, op 30 Mei, is Dirck van Rijswijck getuige bij een testament van Willem en Maria van den Vondel1), des dichters kleinkinderen uit het huwelijk van Joost de Jonge en Aeltje van Bancken. Dit feit is des te opmerkelijker, omdat grootvader Joost van den Vondel de kunst van Dirck van Rijswijck, zooals we zien zullen, hoog gewaardeerd heeft. 'J$&f> De oude Vondel verhuisde in 1653 naar het „Nieuwste werk",2) en woonde in 1664 en 1668 zeer na in van Rijswijcks buurt: „op de Prinsegraft bij de Beerestraet", bij „Van Veerle", „op één huis na het hoeckhuis",3) en had zijn kleinkinderen in huis genomen. De aanleiding tot de vriendschap der beide kunstenaars ligt dus voor de hand. Wanneer we nu nog weten, dat onze kunstenaar 83 jaar oud is geworden, althans in 1679 nog leefde,*) ligt zijn geheele levensgeschiedenis voor ons, zoover die uit de bekende archivalia valt op te maken. Beter leeren wij hem echter kennen in al zijne verdiensten en kunstvaardigheid, uit de getuigenissen zijner tijdgenooten en uit zijne nog bewaarde werken. Zoo schrijft Melchior Fockens in zijn „Beschrijyinge der wijdtvermaarde koopstadt Amstelredam", in 1662, blz. 70 : x) ,,Oorkonden over Vondel," Bussum 1918, bl. 209. *) De Roever, „Vondels Woning," bl. 18. *) Grafboeken, N. Z. Kapel 1664 en N. Kerk 1668. Vondels brief aan Pater-Couvrechef. (Alb. Thijm, Portr. v. Vondel, 3e dr. bl. 153, Noot 8). Ook ,,Op het Hof", Verspr. Verhalen, II, bl. 168. 4) Protoc. Notaris S. van der Sluys, Amsterd. 9 Januari 1679. ; 86 VONDELS VRIEND DIRCK VAN RIJSWIJCK Hier praelt robijn, saffier, turkoos. Hier blinckt de gout-en zilvermijn. Hier rijst de witte morgenstar. ■ Zy voert den dagh aen op haer kar. En bootschapt ons den zonneschijn Hier wast de blaeuwe korenbloem. Hier leght de schilder zijn pallet En rijck penseel uit zijne hant: De juwelier acht diamant, »' Noch dier gesteente, in gout gezet. Dees kunst schept, uit een ruwe schulp, Gesteente en tulpen, knoppen, blaên, Gesternte, en licht, en zon, en maen. Zy neemt vernis noch verf te hulp. De schilderkunst verschiet haer verf, Gelijck de maeght haer frissche jeught: De tulpen zien haer waerde en vreught Verwelckt, of schricken voor bederf : De rijp, de nevel en de mist Verstickt de tulp: $en felle storm Vernielt de bloem : een bitse worm Verbijt haer leven, eer men 't gist: De parlemoêrbloem, op haer' steel, Volght d'eeuwigheit, in duurzaemheit, En blijft tot dat de weerelt scheit. Waer bloeide oit eêler bloemprieel! En reeds zes jaar later, in 1660, had de kunstenaar op nieuw eene groote tafel in toetssteen gereed, die wederom Vondels bewondering wekte en hem deed zingen van de „Toetssteene feesttafel der Goden, bevlochten met den kunstrijcken parlemoerkrans door D. van Rijswijck",1) waaruit ook enkele regels hier worden afgedrukt: OP DE TOETSSTEENE FEESTTAFEL DER GODEN. Men hoeft voortaen naer China niet te reizen. Te ploegen zoo veel zees, Om in Pequijns geweldige pallaizen Te spreecken den Chinees : Men hoeft het hof der zonne niet te zoecken, Door Mulciber gebout, Gelijck het straelt, uit Nasoos geest en boecken. Van gloet en hemelsch gout ? De kunst, die geen Chineezen oit verstonden, Geen Mulciber bedacht, i) Gedrukt: Eerst plano, 1660 ; Poezy, 1682, II. 368, Vondels Werken, uitg. Unger, Dl. 1657—60, bl. 293. 90 VONDELS VRIEND DIRCK VAN RIJSWIJCK Maar hoe komt dit echt Hollandsche kunststuk te Potsdam ? De Heer D. C. Meyer Jr. verhaalt in zijn „Wandelingen op de Hist. Tentoonstelling van 1876", dat het een geschenk is van de stad Amsterdam aan den Grooten Keurvorst van Brandenburg, die gehuwd was met Louise Henriëtte van Oranje, de dochter van Frederik Hendrik. Het komt mij volstrekt niet onmogelijk voor, dat de tafel van Huift, na zijn sneuvelen, te Amsterdam achtergebleven, door de Vroedschap aan Frederik Willem van Brandenburg en Louise Henriëtte is vereerd geworden, wellicht in 1657, bij de geboorte van haar derden zoon, den lateren koning Frederik. Dat de Amsterdamsche tafel met insecten èn bloemen versierd is, en de Potsdamsche alleen met bloemen, komt geheel met mijn veronderstelling overeen, omdat de tafel van Huift, volgens Vondels beschrijving, óók geen insecten vertoonde. In elk geval was de tafel een echt vorstelijk geschenk, daar zij wegens haar kunstwaarde, toen op /10.000.— geschat werd. Het wordt tijd, dat wij na al dezen lof van tijdgenooten, ook met het -werk zelf van den kunstenaar wat nader kennis maken. Een uitvoerige opgave van zijn bekende stukken komt voor in het jaarverslag van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap 1909; bl. 46-50. Al was Dirck goud- en zilversmid van beroep, veel van zijn werk op dit gebied is niet bewaard gebleven, althans niet bekend. Slechts een drietal penningen, hierbij afgebeeld, is van zijn drijfwerk met zekerheid aan te wijzen. Des te meer is bewaard van zijn mozaïek-of inlegwerk; behalve de twee groote tafels, zijn tal van kleine en grootere kunstwerken van Dirck van Rijswijck nog overgebleven. Het Rijksmuseum te Amsterdam bezit de tafel, door Vondel in 1660 bezongen, en die wel dezelfde is als Fockens en Von Zesen in hunne stedebeschrijvingen noemen. In 1710 is deze tafel te Rotterdam. Ook Joachim Oudaen heeft vóór 1724 een gedicht op dit kunstwerk gemaakt; Van Lennep (Vondel, VIII, 125) noemt dit vers misschien het beste, dat Oudaen ooit geschreven heeft; hij komt hier en daar Vondel zeer nabij. In 1762 wordt de tafel weer vermeld, nu te Schoonhoven 92 VONDELS VRIEND DIRCK VAN RIJSWIJCK ten huize van den Heer Van der Helling, als eigendom van den Baljuw De Groet.1) Vervolgens noemt C. Kramm het kunstwerk in de „Berichten van het Historisch Gezelschap" (1846) te Utrecht, als in 1825 te Delft berustende; en in 1836 vermeldt „de Algem. Kunst- & Letterbode" het in dezelfde stad bij den Heer C. van Kuyk, uit wiens nalatenschap het is overgegaan aan Mr. J. van Kuyk, vroeger Commissaris der Koningin in Drente ; zijne erven gaven het stuk in bruikleen aan het Rijksmuseum, waarvoor het sedert aangekocht is. Ook in de kunstverzameling van A. D. Schinkel te 's-Gravenhage was een kunsttafel door. Van Rijswijck vervaardigd, aanwezig, naar de Navorscher (1852) vermeldt. Deze tafel, 4 palm, 3 duim lang en 4 palm 2$ duim breed, vertoonde een gevlochten festoen met allerlei bloemen en insecten, aan een rood lint opgehouden door een gevleugelden genius, die op een bazuin blaast, terwijl de einden worden vastgehouden door twee andere geniussen, op wier, waterleliën enz. met insecten, gemerkt: Dirck van Rijswijck inventit et fecit. Onder den naam tafel heeft men echter niet altijd te verstaan een meubel om aan te zitten, doch dikwijls ook eenvoudig een bord, van marmer of andere steen, of ook een paneel van hout, tabula. Zoo werden de kunststukjes, hier afgebeeld, tafeltjes genoemd. De fraaie ebbenhouten lijsten, die de tafels met paarlemoer in het werk van Dirck van Rijswijck zoo goed doen uitkomen, zijn, althans vóór 1659, veelal gemaakt door den Ebbenhoutwercker ') Wy hebben hier vooren gesproken van fraaye Kunst-stukken, die binnen deze Stadt gemaakt zijn ; het lust ons ook nog iets te zeggen van een zeer kunstige Tafel, gemaakt uyt een stuk van zuyver zwarte Toets-steen ; zynde dezelve rond antkantig, overdwars 5 voeten lang : deze Tafel is met een ronde krans van allerley keurlyke Bloemen en Lofwerk ingeleyd van Paarlemoer, alles met zyn natuurlyke Couleuren, zonder eenigszints het Paarlemoer met Verwen behulpzaam te zyn; de Bloemen en de verscheyden Insecten, zyn zoo uytnemende schoon, dat zy de beste Pinceelen der Schilders beschaamen; in welkers aangenaam gezigt het oog verdwaald : waarlyk een stuk voor een Koning of Prins, wiens gelyk in de Weereld weinig te vinden is; en in den Jaare 1662 reets geschat, op Tien Duyzend Guldens; dit over-heerlyk Stuks-Werk, schoon in deze Stadt niet gemaakt is egter aldaar nog te zien, ten Huyze van den Heer van der Helling, en behoort in eygendom toe, aan de Erfgenamen van den Heer Bailliuw de Groet: vervaardigt door den beroemden Kunstenaar Dirk van Ryswyk te Amsterdam. Pastoor Henricus van Berkum, Beschrijving der stadt Schoonhoven, Gouda, 1762, p. 384. 93 VONDELS VRIEND DIRCK VAN RIJSWIJCK Willem Albertsz. Eentgens te Amsterdam. Van Rijswijck komt ten minste in dit jaar in een acte voor onder hen, die aan Eentgens geld schuldig zijn.1) Indien men het paarlemoerwerk tot het kunstwerk mag rekenen, waarop het m.i. het volste recht heeft, dan is Dirck van Rijswijck in zijn vak een groot kunstenaar geweest, en werd hij als zoodanig door niemand evenaard.2) Niet alleen geeft hij bloemen weer uit onze vaderlandsche tuinflora, maar bovendien is de schikking dezelfde als van de bloementuilen, ruikers en festoenen op de schilderijen uit den bloeitijd onzer schilderkunst van Zegers, Bosschart, Marsaeus, Rachel, Ruys en anderen, en dus blijkbaar, evenals zoovele motieven van onze beeldende kunstenaars, ontleend aan de werkelijk vervaardigde ruikers en slingers. Meestal zijn het zware, vaak dicht aaneensluitende bloemen in het midden, omgeven als door een lossen tooi van op teêre stengels vrij loshangende grassen en bloempjes. Op sommige der bestgeslaagde tafels zien we die bloemen en aren als wiegende op hunne stelen. In eiken ruiker en elk festoen vinden we velerlei bloemen bijeen, elke soort in haar eigenaardig karakter gehouden, omfladderd en omzoemd door allerlei vlugge insecten, die in heerlijk doorschijnende tinten, vlug zijn weergegeven. Het zijn juist deze bijzonderheden in de schikking, die ons het recht geven alle gedachte aan. nabootsing van oostersche kunst geheel te verwerpen, al heeft de kunst van inleggen met paarlemoer, dank zij vooral de vindplaatsen van het materiaal, in Zuidelijke en Oostelijke landen haar oorsprong. De echt vaderlandsche tulpen behooren tot de bestgeslaagde bloemen van dezen kunstenaar en juist zegt Vondel in zijn lofgedicht van 1660 : „.... en keur van schoone tulpen. Die als 't kameleon Met menigh slag van verwen zijn behulpen, Bekooren zelfs de zon". M Protoc. Notar. J. d'Amour. (Mededeeling van Dr. A. Bredius.) t\ zeker niet door Jan Vyscher, leerling van Dirck van Rijswijck, van wien een toetsteenplaat ingelegd met vogels van parlemoer, in het Rijksmuseum, m 't bezit is van 't Kon. Oudheidk. Genootschap. 94 VONDELS VRIEND DIRCK VAN RIJSWIJCK Zooals van zijn flora de bloemen meest veel beter geslaagd zijn dan de bladeren en stengels, zoo schuilt, bij het niet altijd even juist anatomisch weergeven der diertjes, toch de groote bekoring in de geestige houding en de guitige kopjes; vooral de vogeltjes, de juffertjes, de aapjes en het kameleon zijn natuurlijk en mooi van beweging. Mooie, warme partijen van paarlengloed brengen in de voorstellingen steeds afwisselende levendigheid, wat Vondel doet dichten, dat hier „vier door kunst uit water wort geboren". Smaakvol weet Van Rijswijck voor iedere bloem door uitgezocht, verschillend getint en geplaatst paarlemoer, het karakter, de kleur, de ronding en de teerheid der bloembladeren te typeeren; terwijl hij soms op bepaald meesterlijke wijze, door het ingraveeren van fijne, donkere lijntjes, bladnerven, schaduwen en oneffenheden weergeeft. Waar hij menschehjke figuren tracht af te beelden, slaagt hij het minst. Deze man, wiens naam onder de beste beoefenaars der 17e eeuwsche kleine kunst geteld moet worden, stierf op hoogen ouderdom, zeker over 83 jaar in armoede en ellende. Men mag aannemen, dat hij begraven is in het graf in 1622 door hem in de Zuiderkerk gekocht. Maar zijn naam is vereeuwigd door zijn kunst. Vondel, bijna zijn gelijke in jaren, voorspelde: „De paerlemoerbloem op haer steel, ^Volght d"eeuwigheid in duurzaemheit En blijft totdat de werelt scheit, Waer bloeide ooit eêler bloemprieel". 95 XIII. UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVEN OP HET EINDE DER XVIIE EEUW. De verminderende invloed van Vondel op het Amsterdamsche tooneel, in de laatste 20 jaren van zijn leven, is vooral te wijten aan het optreden van Jan Vos. In 1647 schouwburgregent geworden, toen het college uit minder krachtige elementen was samengesteld, trad de glazenmakerdichter weldra als aanvoerder op, als hoofd van den schouwburg, zooals bij het zelf noemt, in een vers aan den commissaris Mr. Joan Six: Vraagt gy, o Six! wat ik kan maaken, Nu ik voor Hooft ter Schouwburg tree ? Hier bouw ik hemelhooge daaken. Daar breng ik vlooten in de zee. Oudt Roomen hadt in zeven jaaren, Tot dartigh kaizers na elkaar Ik kies, dit zijn nocht vremder maaren, Meer kaizers in een enkel jaar.1) Na de streng dramatische kunst van Vondel, die stipt de wetten van Aristoteles en Horatius opvolgde, trad Jan Vos in zijn tooneelstukken op als een „futurist" in de schilderkunst van onze dagen. Veel toekomst hebben zijn spektakelstukken niet gehad en wij beschouwen ze nu hoogstens nog als curiositeiten. Maar sedert ..Aran en Titus", „Medea" en de „pompeuse vertooningen", bij verschillende feesten deed Vos de menschen verbaasd staan door al wat ze te zien kregen. Door zijn brutalen durf wist hij het pubhek voor zich in te nemen, en, evenals in onze dagen de futuristische, cubistische *) Vos, Poezy, 1726, II, 510. 96 UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVEN en neo-impressionistische schilders, de proef te wagen, hoeveel het pubhek wel aan dwaasheden en ongerijmdheden slikken kan, voordat het voelt bij den neus genomen te zijn. De spektakelstukken met „kunst- en vliegwerk", zooals de aankondigingen uitdrukkelijk ter aanbeveling vermeldden, waren voortaan onmisbaar. Zonder'nu'juist onwelwillendheid bij Vos te veronderstellen tegenover Vondels drama's, of geringschatting van zijn kunst, moeten wij toch bedenken, dat het werk van Vos te lijnrecht stond tegenover de opvattingen van den ouden treurspeldichter, dan dat hunne werken op hetzelfde tooneel, voor dezelfde toeschouwers geduld konden worden, en gelijke belangstelling blijven opwekken. De bewijzen zijn zelfs voorhanden, dat Vos ernstige pogingen heeft gedaan om enkele drama's van Vondel meer in overeenstemming te brengen met de moderne beginselen, hoe onuitvoerbaar dit ook schijnen moge. Dansen van allerlei fantastische personen en gepersonifieerde gruwelen, als Nijd, Oorlog, Roof en Moord ; van elementen, Aarde, Water, Lucht en Vuur, van de hemellichamen, enz., behoorden tot de onmisbare bestanddeelen van het toenmalige drama. Waarom, zoo dacht Jan Vos, zou men de bedrijven van de treurspelen, die den ouden Vondel zooveel roem gebracht hadden, daarmede ook niet afwisselen ? Ze behielden toch nog een goeden naam en waren lang „kasstukken" geweest; enkele dansjes zouden aan Lucifer, Jephta en andere drama's weer een duurzaam tooneelleven kunnen verzekeren. Aan dergelijke overwegingen van Jan Vos moet ongetwijfeld de volgende brief worden toegeschreven, die zorgvuldig in 's mans nagelaten werken is afgedrukt, en van 1654 kan dagteekenen: „Aan J. V. Vondel. Myn Heer, De dans van Engelen, daar gy met my van gesprooken hebt, zal, myns bedunkens, niet raadtzaam zyn, dewijl gy de Engelen, om de val van Lucifer, een wettige reeden, met een treurigh gelaat op het tooneel laat koomen : ik heb er een gemaakt, die zich wonderlyker, geloof ik, voor d'oogen der aanschouwers zal vertoonen: want in deeze wordt het vervolg van 't spel, de gouwe en züvere eeuw, uitgebeeldt. Beschrijving van de Dans achter het spel van Lucifer". Enz. 7 97 UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVEN Het zal voldoende zijn een enkele van de door Vos verzonnen dansen hier mede te deelen ; de andere zijn o. a. te vinden in Ungers Vondel, 1654—55, b. 266—268. „Terwijl Adam, en Eva, die zich naakt bevinden, bezich zijn met een hut te bouwen, vertoont zich een Engel, die de gramschap afgrijselijk ten oogen uitkomt blaaken : hy drijft het verleide paar door het brandende slagzwaardt, dat hy in zijn vuist heeft, uit het lusthof. Honger, Armoedt, Arbeidt, Ouderdom en Doodt voegen zich bij d'eerste ballingen. De Goude eeuw wordt door d'Yzere verjaagt: de Tijdt komt vaardig voor den dagh springen : hy heeft Staatzucht, Nijdigheidt, Oorlog, Roof en Moordt aan zijn zijde ; na dat deze gruwelen een poos 't zaamen gedanst hebben, verspreiden zy hen over de werreldt. Liefde, Onnoozelheidt, Trouw en Eer worden in een wolk vol starren ten hemel gevoerd". „Myn Heer, De wijzen, om op te danssen, heb ik nu droef, dan blijdt, naar d'eigenschap der gemelde persoonen gevoegt. Uw. E. genegenste dienaar, Jan Vos". Blijkbaar had Vondel met Vos het denkbeeld besproken om de Engelen in het stuk te laten dansen; maar vond Vos dit minder passend voor treurende Engelen. Met zulke dwaasheden moesten dus Vondels geniale drama's worden opgesierd, om in de laatste helft der 17e eeuw nog in den smaak van het publiek te blijven vallen. Zelf schijnt Vondel onder den invloed van Jan Vos' theorieën geraakt te zijn, want, toen in 1659 Jephtha zou worden opgevoerd, zorgde Vos voor een „Vertooning, die hij, op het aanmanen van Joost van den Vondel, in zijn spel van Jephtha toestelde".1) Blijkt bij de dansen in de Lucifer slechts van overleg tusschen beide dichters en van een zekeren aandrang door Vos, voor Jephtha was het van Vondel dat de aanmaning uitging. Jephtha is van 24 Nov. tot 11 Dec. 1659 zesmaal vertoond, vermoedelijk met de aanvullingen volgens de fantaisie van Vos. Ik. acht het niet mogelijk, dat de dansen bij het spel Van Lucifer ooit zijn uitgevoerd, of het moet bij de twee eenige opvoeringen op 2 en 5 Februari 1654 zijn geweest; doch het blijkt niet, dat toen ook het 1) J. A. Worp, Jan Vos, bl. 98 en 120. 98 UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVEN aanhangsel van Vos ten tooneele is gebracht, anders toch zouden de predikanten van den Amsterdamschen kerkeraad in hun klacht bij Burgemeesteren, om het opvoeren verboden te krijgen, zeker van deze ergerlijke dansen wel melding hebben gemaakt. Nog tien jaren na Lucifer heeft Vondel bewezen, dat goede dansen in zijn treurspelen volstrekt niet misplaatst waren door achter het derde bedrijf van „Adam in Ballingschap" den heerlijken dans van Adam en Eva in te voegen, zoo geniaal door Royaards en zijn echtgenoote weergegeven. Maar welk verschil met het „kunst en vliegwerk" van Vos ! — Indien Vondel door het voorstellen van dezen dans aan den tijdgeest heeft willen offeren in navolging van Vos en anderen, dan is hij niet geslaagd, de schouwburgregenten voor zijn werk in te nemen, want tijdens zijn leven is „Adam in Ballingschap" nooit opgevoerd. Zelfs de opdracht „Aen de KunstbeminnendeHeeren vaders van het Oudemannenhuis en Weeshuis, voorstanders van het recht gebruick der tooneelspeelen", heeft het treurspel geen genade doen vinden in de oogen van Jan Vos en zijn medebestuurders. De vraag, of Jan Vos het opvoeren van Vondels spelen heeft tegengewerkt, kan naar mijn meening op deze wijze worden opgelost. Niet opzettelijk heeft hij de opvoering verhinderd; maar door gruweldrama's in de mode te brengen wist hij de grove hartstochten van het pubhek te boeien, dat daardoor vanzelf van Vondels ernstige spelen afkeerig werd. Het verdient opmerking, dat deze vraag door de heeren Dr. J. Worp1) en Dr. J. te Winkel2) op grond van gelijke statistische gegevens, door den eerste ontkennend, door den tweede bevestigend is beantwoord. Het bericht van Geeraert Brandt in Vondels Leven, ontleend aan een brief van Antonides, dat Vondel „dikmaels klaeghde over de groote nydicheit van Jan Vos, die dat pas hooft van de Schouburg was en de rollen van zyne treurspelen al willens qualyck verdeelde aan onbequame personadiën, en die nog meer mismaeckte met dezelve in ongerymde en oude versleten klederen te tooneele te voeren"; dit bericht, uit hoe betrouwbare bron dan ook, moet toch wel op x) Jan Vos, bl. 102—103. 2) J. te Winkel, „Ontwikkelingsgang," II, 472. 99 UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVEN een misverstand berusten. Het moet toch volkomen onaannemelijk geacht worden, dat Vos zóó weinig de belangen van zijn tooneel wist te bevorderen, dat hij het succes, dus ook de financieele voordeden van zijn onderneming zou hebben gewaagd door slechte akteurs in verwaarloosde en versleten kleederen te laten optreden! Neen, de moeilijkheden ontstonden alleen uit den aard der tooneelstukken. Vondels drama's waren ouderwetsch geworden' in vergelijking met Vos' spektakelstukken. In hunne geschriften geven zij blijk, natuurlijk, niet ingenomen te zijn met elkanders dramatische beginselen1) ; maar voor een opzettelijke tegenwerking van Vondel door Vos zijn tot nog toe geen afdoende bewijzen gevonden. Het voorafgaande acht ik niet zonder beteekenis als inleiding tot eenige karakteristieke feiten uit het tooneelleven op het einde van Vondels eeuw. Het opvoeren van treurspelen van Vondel, met de zonderlingste bij- en toevoegsels van anderen, door Jan Vos in de mode gebracht, werd weldra door enkelen nagevolgd en zou spoedig de aanleiding worden tot een feilen strijd, die op en buiten het tooneel gevoerd is door de schouwburgregenten met de dichters en tooneeüiefhebbers. Een strijd, dien men in de letterkunde van een ander volk niet licht zal weervinden, tenzij misschien, doch onder andere omstandigheden, op het Grieksche theater, in de dagen van Aristophanes. Maar het zou een groote literarische heihgschennis zijn, om de van geest tintelende parodie, waarmede Aristophanes vooral Euripides bespot, ook maar in de verte te willen vergelijken met de dikwijls plompe grappen waardoor een laat 17e eeuwsche poëet de treurspelschrijvers aan de kaak stelt. Jan Vos was in Juli 1667 door een aantal poëten ter aarde besteld. Twee jaren vroeger was Dr. Lodewijk Meijer tot Regent van den Schouwburg gekozen en zwaaide daar, na het overlijden van Vos, den scepter, tot 1669, toen hij uit het College werd gestooten, en, om zich te wreken op de richting door het schouwburgbestuur voorgestaan, de stichter werd van het genootschap: „Nil Volentibus Arduum". . . *) Vglk. de opdracht door Vos voor Medea geplaatst, en de opmerkingen van Worp, t.a.p. bl. 104—105. 100 UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVEN Toch bleek de smaak van de meer ontwikkelden niet zóó bedorven te zijn, dat zij deze vertooningen, die herhaaldelijk werden opgevoerd, zonder protest heten voorbijgaan. Wat men in onzen tijd als „Ingezonden stuk" aan de krant zou toevertrouwen, de oogenblikkelijke kritiek op het tooneel en andere uitingen van kunst, werd in die gelukkige dagen den volke bekend gemaakt in vliegende blaadjes en schotschriften, die, meestal anoniem, ruim verspreid werden. In tal van pamfletten werden de vertooningen van Bidloo scherp aangevallen en gehekeld. Verschillende van deze versjes kwamen van Nil V. Ard. ; maar ook de akteur, Herman Brinkhuizen, het zijn kritiek hooren en mengde zijn stem met die van de Vondelvereerders, voor welke Bidloo's vertoomngen een heiligschennis waren. Van Lennep drukt het vers van Brinkhuizen geheel af. Eenige regels mogen hier den toon weergeven, waarin deze kritiek geuit werd. Het is nog al welwillend en tamelijk waardeerend : Kom, groote letterheld, kom Vondel, zie terug. Zie wie uw godlyk rym en edele gedachten Hier omvroet en versmeed, uw vaerzen durft verkrachten Door af en toè te doen, naar vinding zijner geest. Hoe groote Dichter, hoe ! bebt gy niet eens gevreesd Dat zonder dans en zang, uw styl en Redeneering Het volk mishagen zou ? min strekken zou tot leering, Indien de danser zich niet tusschen 't deel in stak, En met grimassen zoo de deftige aandacht brak Des volks, dat door 't vermaak van dansen, zingen, raasen. Na 't einde van uw spel van tuyten wist noch blazen. Gij het op Bidloo dan dien zwaren arbeid staan ? Het is echter onzeker of dit vers van Brinkhuizen is. In den oorspronkelijken druk is het slechts met H. B. gemerkt. Andere hekelaars waren feller in hun toorn. Maar Bidloo was een wraakzuchtig man. Hij duldde geen kritiek op zijn werk en nam een geweldig middel te baat om zijn tegenstanders, die, zooals straks zal blijken, tot de zeer gefortuneerde Amsterdammers behoorden, te vernietigen, n.1. door ze belachelijk te maken in de oogen van datzelfde publiek, dat zijn voorstellingen zoo luide kwam toejuichen. Op oudejaarsavond 1685 werden de vroolijkgestemde schouwburg- 104 UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVËN stuk en in een groot aantal figuranten had de auteur nog overvloedige gelegenheid om zijn vijanden op het tooneel te brengen en belachelijk te maken. Ik vestig er de aandacht op, dat een der twee deposanten, Jasper Lemmers, auteur was, en, zooals later blijken zal, tot de partij van Amya behoorde. Hij had in 1680 de klucht „De jaloersche Dammert" gemaakt. Een akte, een jaar later opgemaakt, weder op verzoek van Amya, leert ons nog tal van nieuwe bijzonderheden kennen over den maker van 't stuk en de voorgestelde personen. De naam van den auteur was aanvankelijk niet bekend, maar Amya gaf zich alle moeite om er achter te komen. In April 1687 komt de bekende bentgenoot van Nil V. A., Dr. Iyudolph Smits met zijn vrouw, op verzoek van Amya voor denzelfden notaris Andr. du Moulin verklaren, dat „doctor Goverd Bidloo, tegenwoordig regent van den schouburg, in den jare 1685, zoo in de maand van November als December, aan hem deposant ten zyne huyse verscheyden malen heeft voorgelesen seeker pasquil onder -Oe naam van Stryd tusschen Apollo en Midas, Konink Onverstant, welk pasquil hy Bidloo seyde, daartoe gemaakt te hebben, om door hetselve verschyde heeren, in specie d' heer Philip de Flines, den heer advocaat Romein de Hooge, neffens den requirant, op het schouburg ten tooneele wakker door te strijken Dat hy deposant daarop den 31 Dec. 1685 synde Maandag en den volgenden Donderdag (3 Jan.) dat pasquil op den schouburg heeft . sien vertoonen, en dat hij alvorens is present geweest, toen dit pasquil door de speelders is geprobeert, en aldaar gesien en gehoort heeft, hoe Bidloo de speelders dresseerde om hierboven genoemde heeren en verscheydene anderen, door haare actiën op hen, schimpelykst af te laaten beelden, op dat sy hierdoor nog te beter aan de aanschouwers souden bekent worden. Dat vorders om de heer Philip de Flines te verbeelden men hem had beteekent door zyn liefhebbery voor herbariseeren, alsmede door seekere fraude, die Bidloo seyde dat hy, de Flines, zoude gepleegt hebben omtrent eenige vaatjes koopere munt. Dat ook om d' heer advocaat de Hooge te decerneeren men hem had ingevoerd als een mathematicus en een in UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVËN pedant criticus, alsmede dat men had aangeweesen zyn liefhebbery omtrent het teekenen van blomperken, en omdat men hem toch wél zou kennen, zyn voornaam laten influeeren in het volgende vers, 't welk luyde omtrent in deser voege: „en die by grieken en romeinen geen vers spreekt als in drie termynen". Dat vorders de requirant (d. i. Amya) verbeert werd door de persoon van den veltheer van koning Midas; verklaart hy deposant verder, dat na die tyd Govaard Bidloo, had voorgelesen een ander pasquil, twelk mede met syn eigen hand geschreven was en waardoor hy, Bidloo seyde de bovengenoemde heeren op 't nieu te willen afschilderen, en zulx ter occasie van het spelen van de opera te Buycksloot te sullen 'laten vertoonen, in welk tweede spel hy dan voornemens was, om in een oproer en bataille koninck Midas en zyn veltheer te doen vangen en dan Midas, beteekenende de heer Philips de Flines, seer haatelyk toegemaakt op een levende ezel te laaten op 't tooneel komen, zullende averechts zitten met de staart in de hand ; gelyk ook de heer advocaat de Hooge daar in 't begin van 't pasquil soude ingevoert worden als de gecommitteerde fabriek tot het bestek van de Opera". Dr. Smits en zijn vrouw gaven voor redenen van wetenschap, dat zij voor en na het spelen van 't stuk, ten huize van Bidloo familiaar hebben omgegaan. Uit een verklaring van 23 April in 't zelfde jaar blijkt nog, dat Goverd Bidloo, naar aanleiding van de opvoering van zijn zinnespel voor Burgemeesteren is ontboden, die hem er over onderhouden hebben. Aan de hand van al deze gegevens is het mogelijk meer licht te brengen in de toespelingen op allerlei feiten en personen, waarvan Bidloo's zinnespel overloopt en die het juist interessant maken. Belachal, volgens de lijst van vertooners, een jongeling met een bochel, is zeker Thomas Arendsz, die als spion wordt voorgesteld en in de schimpdichten van die dagen dan ook wordt bespot als een overlooper, nu eens met Nil. Vol. Ard., dan weer met de schouwburgregenten heulende. Eén daarvan ,,Op het hcht-geloovige Thomasje", begint als volgt: 112 UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVËN „Is dan 't kleen mannetje, dat syn Verweende geest Wel tienmaal grooter waant als syn bekrompen leest. Mede een Verradertje geworden buyten reden, Die Govart volgt op 't spoor van syn meineedicheeden, Hoe kan dat mooglyk zyn ? hy die het hart zo hoog Gelyck syn buchel heeft, en met een Arends-oog Al lang de dievery van snyers hand beloerden",1) e z. Als Philip de Flines gehekeld wordt, komt ook de aard van Belachal weer aan den dag. De Flines, een rijk zijdehandelaar en lakenfabrikant, had in 1676 de thans nog bestaande hofstede Spaar- enHout, tusschen het Spaarne en Den Hout te Haarlem gekocht,2) en schijnt ook een der ijverige leden van N.V. Ard. geweest te zijn. In het zinnespel is de Flines Midas, doch hij treedt er niet in op. Daar hij als hoofdpersoon wordt voorgesteld, moet men dus aannemen, dat hij in N. V. Ard. een voorname plaats bekleedde, al is 't mij niet gelukt eenig letterkundig product van den man te ontdekken. De reeds vermelde zinspeling op zijn liefhebberij voor herbariseeren, waartoe zijn hofstede hem veel gelegenheid gaf, wordt hier ook gevonden. Onder den veroverden „hoofdstandaard van 't muitend heir" wordt Belachal voor Apollo gebracht, en de volgende dialoog gehouden, waarin de Flines*) wordt gehekeld : Apollo tot Onweeiendheid : Waar houd zich uwe Heer ? Onw. Op Konst-verdriet zijn hof. Ap. Is Nyd nog als wel eer By hem in aanzien ? Onw Ja. Ap. En Haat ? Onw. Meêr als voor dezen, Ap. En Achterklap ? Onw. Die kan daar leeven zonder vreezen. Ap. Wie werft hy ? Onw. Die hy ken, ook ken ik ze allen niet.... l) Ned. Keurdigten bl. 577, I. *) Zie de aanteekening, bl. 145. *) Philips de Flines, die voorkomt in de Muiterij van Midas, was een kleinzoon van Vondels zuster Clementia. (Elias, Vroedschap v. Amsterdam. II, 1005). Zekere G. de Flines bewerkte naar Lesage's Diable boiteux zijn Ontrouwe voedster (1719). (Worp, Geschied, v. Drama en Tooneel, II, 196). Zie over Thomas Arents het artikel van prof. J. te Winkel in Tijdschrift v. Ned. Taaien Letterkunde, Dl. IX, 1890, bl. 90. 113 UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVËN Ap. tot Belachal: Wel nu, vang uw' vertelling aan; Hoe leeft Vorst Midas, met wat vrinden ? Belach. Meest zal m'er Haat en Nijd wel vinden. Hy spild veel geld, veel tyd, en eer, (Maar 't laatste heeft hy nu niet meêr) Om zyn' verwaantheid uit te voeren, Uw hof en landen om te roeren. Maar daar hy ook met u om twist, Is, dat gy grooter Botanist Wilt weezen, als hy zich" laat maaken ; enz. Nu komt Amya aan de beurt, die als Veldheer van Koning Midas werd opgevoerd: Dat groot beladen aangezicht, Dat zich wil bergen voor uw licht, Dat twiste in 't eerste van ons krijgen, Ja wou voor Midas zelf niet zwijgen ; Bezie zyn tronie z' is heel fier, Gelyk een opper grenadier; Hy is des Veldheers Commissaris Der Amonitie, Secretaris Des loozen handels, kort en dom, De roervink van den heelen drom, Een dicht-vertaler van de speelen, Die me ons uit Vrankrijk meê komt deelen. Uit dit portret herkent men Amya, dien zij, volgens de akte, „verbeelden met dat root aansicht", en wiens letterwerk dus bestond uit fransche vertalingen. Vervolgens wordt de advocaat Romeyn de Hooge voor Apollo geleid. Met hem wordt stellig de bekende plaatsnijder bedoeld. Hij is het, die als mathematicus en pedant-criticus wordt voorgesteld, en in zijn liefhebberij voor bloemperken wordt bespot. Wellicht slaat hierop de naam Sprinkhaan, dien hij in 't spel draagt. In het opvoeren van opera's tè Buiksloot, toen de stadsregeering het vertoonen van stukken buiten den schouwburg verboden had, schijnt ook De Hooge de hand gehad te hebben. Deze graveur heeft een paar scherpe satirieke prenten tegen de schouwburgregenten geteekend, waarvan een hierbij is afgedrukt. Volgens de notarieele verklaring slaan twee verzen op de Hooge. In 't stuk, gelijk het is uitgegeven, is daarin een kleine verandering gebracht, waardoor de toespeling op den naam vervalt. Zij luiden daar: 114 UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVËN Nieuwsgierigheid vraagt: Nu zeg eens op, wie is die man, Die zo verheven spreken kan, i-->- Gelyk by poozen en by nooten ? Die Sprinkhaan, op zyn' mugge pooten ? Een Critico Pedanticus. Poëtico Politicus, Mechanico Mechinicus, Een Archi-archi Musicus ; Die, spyt de Grieken en Latynen, Geen vaars spreekt, als in drie termynen. In de akte staat: „En die bij Grieken en Romeinen". Wellicht een verandering van den lateren uitgever, om het al te persoonlijke weg te nemen.. Een ander, niet minder ijverig lid van Nil V. A. was David Ljngelbach, ofschoon hij zich noemt „een van de geringste lieden". Hij was een zoon van den gelijknamigen herbergier, die op de Rozengracht het Nieuwe Doolhof heeft gesticht, en is bekend door een aantal vertaalde en oorspronkelijke tooneelstukken. Ofschoon ook hij in 't zinnespel wordt voorgesteld, is het bij gebrek aan kennis Van 's mans eigenaardigheden, niet mogelijk te ontdekken onder welken naam David Iingelbach geparodieerd wordt. De verzen die Belachal uitspreekt over de leesteekens slaan op de door N. V. Ard. ingevoerde accenten, volgens het eerst later gedrukte boekje : „Verhandeling van der Letteren affinitas of Verwantschap ; van het gebruik der accentus", enz. waarvan als auteurs worden genoemd : Dr. Lod. Meijer, Pels en W. Blaeu. Meijer en Pels waren echter al overleden toen het zinnespel gemaakt werd, zoodat de volgende verzen misschien in hoofdzaak op Blaeu slaan, die dus dan als Speldezoeker is opgevoerd : Dat's comma, punt, parenthesis, Ook noemt men hem N tuttel ende. Een oorzaak van zyn eige ellende. Die meent te sterven van verdriet, Als hy verkeerde accenten ziet. Hy heeft by O, en E gezwooren. De letterkonst door 't hart te booren, Omdat K dubbele U wykt voor Q ; enz. Apollo vraagt: Hoe is zyn eige naam ? Belachal: Hy heet Heer, speldezoeker. "5 UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVËN . Vrij duidelijk is de toespeling op Dr. Johannes Bouwmeester, een voornaam lid van N. V. Ard. en vriend van Spinoza. Hij kende veel talen, o. a. Arabisch en andere Oostersche spraken en verbleef lang in Italië. Hem meen ik te herkennen in de volgende verzen: Nieuwsgierigheid. Wie staat daar zoo gevoerd en glad, Gelyk een kaarzemaakers kat ? Belachal. Die speeld den fynen dichtgeleerde; Dat's hy, wiens raad Vorst Midas eerde, Toen hy te zeer op goud gesteld, Zyn hart vond van berouw gekweld. Die wouw een gauwen geest weerleggen. Die weet van Grieks gedicht te zeggen. Die spreekt van Aristofanes, Van Eschilus, en Sofocles, Van Sirische, en Hebreeuwsche schriften, Op zyn Rabyns in zin te schiften. Doch stappen wij af van dit zinnespel, waarvan de tallooze toespelingen toch met geen mogelijkheid volkomen te verklaren zijn. Eéns wordt de advocaat Amya nog met name genoemd; de eenige maal dat een lid van Midas' gevolg persoonlijk wordt aangeduid. Het is als de krijgsbuit wordt onderzocht en Apollo vraagt: Wat boeken zyn dat ? Reden. 'Tzyn twee Fransche woordenboeken. Belachal. Heet dat vertalen, dat men ieder woord moet zoeken ? Nieuwsgierigh. Wat is dat kleene pak ? 'Tzyn brieven, dit adviezen Van Raadsliên, die om eer en achting te verhezen. Alleen bekend zyn, met den naam van votre Ami, enz. Amya blijkt zich dan ook deze Satire het meest van allen te hebben aangetrokken. Dat hij zich heeft trachten te wreken door allerlei misbruiken, die in het bestuur van den schouwburg waren ingeslopen, te doen constateeren, valt op te maken uit eenige notarisakten, die ik straks in 't kort zal weergeven. Goverd Bidloo, de maker van dit pasquil, werd kort na de opvoering het mikpunt van een menigte schimpdichten, waarvan er ook vele tegen Jan Pluimer, zijn mederegent in den schouwburg, gericht waren, welken laatste natuurlijk een groot deel in de verantwoordelijkheid toekwam. 116 Hofstede naar een schilderij van Jan van der Heyden. Wolvenhoeck in de Purmer. XIV. EEN 17E EEUWSCHE BUITENPLAATS IN DE PURMER. Toen de groote polders als de Purmer en de Beemster waren drooggemalen en uitgestrekte landerijen, doorsneden met breede wegen gevormd werden, begon bij vermogende Amsterdammers het verlangen op te komen, om naast de voordeden van de verpachting, ook het buitenleven te kunnen genieten op die nieuw ontstane gronden. Vele bunders werden aangekocht en de daarop gebouwde boerderij werd langzamerhand in een lusthuis omgeschapen, dat met den sierlijken naam van Hofstede werd aangeduid. Voor zoover ik heb kunnen nagaan, is geen van deze hofsteden gespaard gebleven. Alleen herinnert op den Oosterweg in de Purmer, een eenzaam houten hek, met den geheimzinnigen naam „Wolvenhoeck", nog aan een van deze buitenplaatsen. En toch stond hier in de tweede helft der 17e eeuw een lusthuis van een rijken Amsterdammer, dat uitmuntte door f raaien bouw, en beroemd was wegens zijn tuinen met groote broeikassen voor citroen- en oranjeboomen. Het kan de belangstelling wekken, de dagen in herinnering te brengen, toen die vruchtbare polder niet slechts bestond uit Gras en slooten, Gras en slooten: Nog eens slooten En weer gras. In dat gras wat koeienpooten In die slooten eendgeplas; maar toen naast de boerderijen ook landhuizen hem sierden. „Wolvenhoeck", zonderlinge naam! Wolven zullen wel nooit naast de koeien en eenden gehuisd hebben in de Purmer, al beleefde men toen volgens Vondel: 123 EEN 17DE EEUWSCHE BUITENPLAATS IN DE PURMER De gouden Eeuw : Het lam graast naast den leeuw. . Maar de bezitter heeft de in Holland eigenaardige gewoonte gevolgd om den naam van zijn bezitting saam te stellen uit de familienamen van zichzelf en van zijn vrouw, en zoo is de zinrijke naam Wolf en Hoeck ontstaan, want de eigenaar en stichter van deze hofstede was Pieter de Wolf, en zijn echtgenoot was Suzanna van Hoeck. In elk geval is deze benaming geestiger en beter te verdedigen dan die door een opkomeling aan zijn villa gegeven, die niet beter wist te bedenken dan de eerste lettergrepen der namen van vrouw en dochters tot één woord saam te voegen, zoodat hij boven zijn deur kon zetten: Ca-Li-Ma-Cor, Calimacor, omdat de dames Catharina, L/ize, Maria en Cornelia heetten ! Dit deed mij denken aan een gezegde van Napoleon, toen hij bij zijn intocht in Holland op verschillende huizen buiten Amsterdam namen las als „Nooit gedacht", „Lang verwacht" enz., en verklaarde een geringen dunk te hebben gekregen van de energie der bewoners, die blijkbaar niet verwacht hadden, dat ze ooit zulk een huis zouden kunnen bewonen ! Maar Pieter de Wolf was van een geheel ander geslacht. Zijn ouders en grootouders hadden in de eerste helft der 17e eeuw door kennis van zaken en onvermoeiden arbeid een groot vermogen in den zijdehandel verworven en hem nagelaten, terwijl hij door goed op zijn zaken te passen, dit fortuin nog belangrijk had vermeerderd. Pieter de Wolf bewoonde te Amsterdam een groot heerenhuis op de Heerengracht over de Driekoningenstraat. Hij was de kleinzoon van Clementia van den Vondel, de zuster van Joost, onzen grootsten dichter, en van Hans de Wolf. Zijn vader was Hans de Wolf de Jonge, gehuwd met Cornelia Block. Pieter is geboren in 1646 en sterft in 1691. Hij was ook zijdehandelaar, trouwde in 1665 met Clementia van der Veght, die in 1677 sterft, en in tweeden echt met Suzanna van Hoeck, die in 1693 overleden is en hem twee zonen schonk: Pieter en Jan. Nu wij den Heer van Wolvenhoeck, zooals hij zich Het noemen, van nabij kennen als een spruit uit den Vondelstam, zal ook de geschiedenis van zijn merkwaardige hofstede in de Purmer dubbel onze belangstelling opwekken. Zijn grootmoeder Clementia 124 EEN 17DE EEUWSCHE BUITENPLAATS IN DE PURMER t OP HET VERJAREN VAN PETER DE WOLF. Cingite fronde comas, et pocula porgite dextris 2) Verheught u, Amsterdammers : Het is een blyde tyt. De Wolf weit bij de lammers Hier valt geen twist noch stryt. De waterbronnen springen, Oranjen bloeien schoon. Nu laet ons vrolijk zingen: De maetzang spann' de kroon. Viert d'uur van mijn geboorte, Die heden weer verjaert. De zon uit d'oosterpoorte Zich helder openbaert. Nu zesentwintigh ronden. Bekranst uw hoofd met blaen. Drinkt wyn gelyk gezonden : Hier magh een dronk op staen. De cimbel laet zich hooren. En mengt zich in 't gezang. De jeught wort weergeboren ; Wien valt de tyt te lang ! Apol, de zangbeleier, Met blyschap herwaert spoe, Nu drinkt den berkemeier Elkander vrolijk toe. Duidelijk zinspeelt de dichter in het begin op Pieters buitenverblijf ; hieruit kan men opmaken, dat het dus reeds in 1673 bestond, toen dit vers werd gedicht. De dichter noemt de lammeren, de waterbronnen en de schoon bloeiende oranjeboomen, zoodat de Wolf reeds in 1673 daar zijn vee, zijn fonteinen en zijn oranjekweekerij bezat; ook een lusthuis stond daar toen reeds op zijn gronden ; de afbeelding meen ik nog te kunnen aanwijzen van het fraaie huis, dat hij na zijn tweede huwelijk „Wolvenhoeck" heeft genoemd. De oranjerie van Pieter de Wolf was zeer vermaard. J. Commelyn, die in 1676 heeft geschreven een uitvoerig werk over het planten van limoen- en oranjeboomen in Nederland,*) maakt daarvan als *) Unger Vondel 1671—79, bl. 310. (Volgens het handschrift.) *) „Omkranst uw hoofd met groen, en heft de bekers ter hand". *) J. Commelyn, Nederlantze Hesperides, dat is oeffening en gebruik van de Limoenen Oranjeboomen; gestelt na den aardt, en climaat der Nederlanden. Met koperen platen verciert. Tot Amsterdam bij Marcus Doornik, boekverkooper op den Vijgendam. 1676. Met Privilegie. De fraaie afbeeldingen van vruchten zijn geteekend door C. Kick. 127 EEN 17DE EEUWSCHE BUITENPLAATS IN DE PURMER wanneer men niet weet, dat Pieter de Wolf zich bijzonder heeft toegelegd op het kweeken van citroen- en oranjeboomen. Ook de springende waterbronnen zijn geen dichterhjke vrijheid, maar ze zijn duidelijk te zien in het spuitende vrouwenbeeld, dat den oranjeboomgaard versiert, en de vijvertjes er bij. Ook van het huis door Pieter de Wolf bij zijn broeikassen gebouwd, meen ik een authentieke afbeelding te kunnen, geven. Immers de inventaris der nalatenschap van Juffrouw Susanna van1 Hoeck, weduwe van wijle d'Heer Pieter de Wolf op 12 Januari 1695 voor den notaris van Santen te Amsterdam opgemaakt, vermeldt onder andere schilderijen van dezen zeer rijken inboedel: „De Hofstede Wolff en Hoeck in de Purmer door Jan van der Heyde" „Nogh eens de Hoffstede Wolff en Hoeck in 't cleyn door Jan van der Heyde". Gaat men nu de schilderijen van Jan van der Heyden na, die landhuizen voorstellen, dan is het bijzonder opvallend, dat op het hierbij van hem gereproduceerde schilderijtje een groot buitenhuis voorkomt, dat in bouwtrant veel overeenkomst heeft met de oranjerie hier afgebeeld en die stellig van Pieter de Wolf is. L,aten we hopen, dat het kleine schilderijtje ook nog eens gevonden wordt. De jonge boomen bij het landhuis wijzen op een nieuwe aanplanting en de deftige ruiter, die zich zoo opvallend op den voorgrond met hond en jager heeft laten afbeelden, komt geheel overeen met de voorstelling die wij ons maken van den rijken Pieter de Wolf. Zelfs de „lammers", die Vondel noemt, grazen .rustig voor het huis. Volgens Dr. Bode, die van het schilderijtje een reproductie met beschrijving heeft gegeven, zijn de figuurtjes geschilderd door Adriaan van de Velde.1) Dit zou er op wijzen, dat het vóór 1672, het jaar van diens dood, moet gemaakt zijn, zoodat het landhuis toen reeds volbouwd was en de Wolf alleen den naam „Wolf en Hoeck" in 1677, bij zijn tweede huwelijk, er aan gegeven heeft. De vermelding van den inventaris der nalatenschap van de Wolfs weduwe doet ons gevoelen, dat ook de mededeeling van Peters einde nu aan de orde is. De grijze oudoom heeft zijn geliefden neef niet overleefd, die op 1 April 1691 is overleden op x) Zeitschrift für Bildende Kunst, 50 Jg. 1915. Leipzig, verlag D. A. Seeman, tegenover bl. 184. Ook : Bode, Die Sammlung Huldschinsky, Frankf. 1909, plaat XXIX. 9 129 EEN 17DE EEUWSCHE BUITENPLAATS IN DE PURMER Wolvenhoeck, 45 jaar oud; terwijl Vondel stierf in 1679 op ruim 91-jarigen leeftijd. Dat Pieter den dichter hoogschatte, blijkt uit drie portretten van Joost van den Vondel in zijn nalatenschap, evenals uit de werken van den dichter, die hij bezat in zijn rijke bibliotheek : Vondels Ovidius, Horatius en Virgilius, zoowel als de „Altaergeheimenissen" en de „Heerlijckheid der Kercke", alsmede de twee deelen Poëzy in 1682 uitgegeven, drie deelen Tragediën en Spelen. Verder kwamen er in voor : Huygens Korenbloemen; Oudaen's Roomsche Mogentheid; Rosini, Antiquitates Romanae, Dugd. Bat, 1663; Officium Beatae Mariae Virginis, Antwerpen 1652 („afgeset"); Historia delle guerre contra Turchi da Contarini, 1645 ; voorts werken van Grotius, Tasso's Verlost Jerusalem, Albertus Magnus, Erasmus, een Wegwijser door Italië, Gulden kleynoot der kinderen Godts ; Bosi, Roma sotterranea, Roma 1632. BHjkbaar heeft Pieter de Wolf dus ook een reis door Italië gemaakt. Ook het portret van Clementia van den Vondel in „Oorkonden," blz. 74 afgebeeld, wordt in den inventaris vermeld, evenals dat van Pieter-zelf, benevens o.a. een vergulde penning van Vondel, en de trouwpenning van Pieter en Suzanne, geschat op / 350.—. Merkwaardig is het, dat Pieter ook bezeten heeft een brandspuit je van Jan van der Heyden met toebehooren en nog een kleiner dito. De bezittingen in de Purmer worden aldus vermeld: „Een kaveling landts met de huysinge en plantagie gelegen in de Purmer aen de Oosterwegh, groot 19 morgen 572 roeden, genaemt Wolfwijck *(sic) / 9976.15. De Wolf bezat nog een eigendom in de Purmer, vermeld als: „Een dijckstuck land gelegen in de Purmer aende Oosterwegh No. 105, met de huysinge en plantage daerop staende, ,,'t Groene Hart", groot elf morgen drie hondert negen en dertigh roeden, getaxeerd op / 751.75.—. In de Amsterdamsche Courant van 1 Mei 1694 wordt per advertentie aangekondigd de veiling der oranjeboomen op Wolf en Hoeck, „de vermaerde Orangerie van den Heer Pieter de Wolf zalr."1). De eindscheiding had plaats op 25 April 1700 voor notaris van der Groe te Amsterdam. Als erfgenamen kwamen op Pieter de Wolf, mondig door huwelijk en Jan de Wolf nog onmondig. Tevens werd l) Vriendelijke mededeeling van Dr. A. Bredius. 130 EEN 17DE EEUWSCHE BUITENPLAATS IN DE PURMER de erfenis van Sara de Wolf, een ongehuwde oudtante, aan die beide zoons toebedeeld. Het aandeel van het geheel was voor iederen zoon /188.000, voor die dagen een enorme som, waarvan de grondslag was gelegd door Vondels zuster Clementia, de schrandere koopvrouw. Het leed, dat zij Vondel had aangedaan door hem een toevlucht te weigeren toen hij vervolgd werd om Palamedes, is ruim vergoed door de uitnemende zorgen en den steun , den ouden dichter bewezen door haren zoon en kleinzoon. Zoo heeft, waar nu het vee rustig loopt te grazen, eenmaal in de Purmer een rijk landhuis gestaan, waarvan geen spoor meer te vinden is, dan de naam op een landelijk houten darnhek: „Wolvenhoeck". Sic transit gloria •mundi! 131 ALBERDINGK THIJM EN VONDEL alleen in haar oorspronkelijke samenstelling hier worden weergegeven: Aan VONDEL: den Bilderdijk der zeventiende eeuw ; in geleerdheid bij, dien der negentiende achterstaand : in kracht van denkbeelden en schoonheid van dichtform hem gelijk : in tederheid en reinheid van gevoel hem vooruit : den nederduitscher bij uitnemendheid : Belg van oorsprong, Keulenaar geboren : Aemstelaar als burger : den man die behoeftig onder rijke vrienden en machtige overheden den zeldzamen moed had zijne overtuiging ■ strijdig met de hunne in alle omstandigheden te belijden te verweeren en tot richtsnoer zij*ner daden te nemen i nederig christen kunstenaar ten spijt van de heidensche studietrots zijner eeuw : aan den dichterprins wien tot heden zoo min als zijnen eenigen mededinger het nederlandsche volk een eerezuil gesticht heeft : wordt deze bloemenkroon gloeijend en geurend van rozen uit vondels hof eerbiedig toegehuldigd. J. A. A. Th. Overdreven dwepen met Bilderdijk ten koste van Vondel, in zekeren zin, zou men deze toewijding kunnen noemen. Maar de dichter van „Bij Royers borstbeeld van Bilderdijk", in welk gedicht hij getuigde: ,,De nog verscholen zaden ; Van 't geen mijn hart, door God, als gaaf was weggelegd, Schiept gij, en gij alleen, tot planten om, wier 'bladen Niet ieder alle geur en levenskracht ontzegt", had een te groot, een te edel hart, om daarin niet, naast den hem zoo nabij verwanten katholieken Vondel, ook aan zijn protestantschen Meester een oprechte hulde te kunnen brengen. Toch zou de eerste zijn voorliefde verkrijgen. Waren Thijms verzen nog meest in Bilderdijkschen trant gezongen, in zijn proza ging hij Vondel schitterend verheerlijken. 136 ALBERDINGK THIJM EN VONDEL opdraagt en haar sterfbed bijwoont. Het opstel uit den Volksalmanak is met talrijke veranderingen in 1879 herdrukt in „Verspreide Verhalen" ; deel I, bl.z 247 van de nieuwe uitgave in 1909. Het verbaast ons, hoe Thijm de geestelijke verhouding van Vondel tot Tesselschade zoo juist gevoeld heeft, ronder dat hij daarvoor de stellige bewijzen bezat, die later aan het licht zijn gebracht. Hij was zoo innig in beider geestesleven doorgedrongen, dat hij, als bij müiïtie tot deze uitkomst moest geraken. Voor Thijm bleef steeds een geestelijke verwantschap met Vondel bestaan, die tot een innige zielsgemeenschap geleid heeft. Als zijn geestelijke vader heeft Vondel hem den weg gewezen, dien hij moest volgen om zijn levensdoel te bereiken. Vondel inspireerde hem bij zijn letterkundig werk, bij zijne aesthetische lessen; Vondels ' levensgeschiedenis, in zoo menig opzicht aan zijn leven verwant,, troostte hem in zijn dagelijkschen, zorgvollen arbeid, in de vele wederwaardigheden, waarmede God zijn grooten, vromen geest beproefde. De „Opdracht" van den 32en-bundel van den „ Volks-Almanak", dien het Thijm gegeven was te verzamelen, toen hij reeds voelde, dat de krachten hem begonnen te begeven, is gewijd „Aan Joost van den Vondel". Het is als een afscheidsgroet aan zijn geestelijken Vader, waarin hij geheel zijn gevoel voor hem uitstort, en al den dank van zijn hart nederlegt: Aan U mijn werk — de zes-en-dertig jaren, Die God mij gaf te sloven in mijn staat. Drie eeuwen zijn* in d'oceaan vervaren Der eindloosheid, sints in een Keulsche straat Uw ster verrees, wier glans mij zou bewaren Voor laffen weemoed, zoo ik, zonder loon, Dus lang mijn kracht gebruikt, verspild zou hebben. En, in den dienst van 't Godgetrouwe Schoon, Niets spon dan broze en licht verstoorde webben. Verslingert aan aeloude treurtooneelen, Zijt gij, ook gij, uw eigen weg gegaan. Bij 't schildren van mijn vele kunstpaneelen. Zag 'k steeds uw beeld verheffend voor mij staan. Mijn laatste kracht wil ik u toebedeelen. Mijn vader, bid voor mij van God dan af Wat licht, wat moed, en vijf, zes vruchtbare jaren Waarin 'k hergeef, wat ons uw dichtkunst gaf. Toorts, die ons bij Gods Waarheid moog bewaren ! 139 ALBERDINGK THIJM EN VONDEL Als 'k aan u denk, vult zich. mijn oog met tranen. Drie eeuwen hebben vruchteloos gesmeed Aan 't volksmetaal Wat onze tijd moog wanen, 'k Zie geen vooruitgang, wat m' ook kenne en weet! Charakters zijn 't, die nieuwe wegen banen 1 Geen fyzika, die volkskracht rijpen doet. Vraag, bij 't geloof, voor ons, uw late kindren. Wat zelfbesef, wat fierheid op ons bloed ! Het hoofd omhoog, dat wij niet staag vermindren, Waar ons 't Geloof'tot Ridders aadlen moet! Die „vijf, zes vruchtbre jaren" werden Thijm niet meer geschonken ; van zijn Vondel-uitgaaf heeft hij ongeveer drie deelen voltooid, nog tweemaal zou hij den Almanak bij zijn trouwe lezers inleiden, voordat hij met zijn geestelijken vader vereenigd werd in betere gewesten. Maar bij onze verdere beschouwing van Thijms Vondelwerk zal deze vaderlijke verhouding steeds aan het licht komen en verklaren, waarom deze trouwe zoon steeds gereed stond om zijns vaders naam hoog te houden en dien te verdedigen tegen eiken aanval. Jaar op jaar gaven de Almanak-bundels tafereelen uit Vondels leven, of waarin de dichter optrad in den kring van andere personen. Het verhaal „Op het Hof" (1857) namelijk : Vondel op 't Amsterdamsche Begijnhof, munt daaronder uit. Nu brak de groote dag aan, waarop „de eereschuld van het Nederlandsche Volk aan Vondel" zou worden voldaan : de oprichting van zijn standbeeld in het Vondelpark. Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink, de schrijver van „Vondel met roskam en rommelpot", had in September 1860 gewezen op denplicht om binnen Amsterdam een gedenkteeken voor Vondel op te richten, nadat zelfs voor Tollens te Rotterdam een levensgroot standbeeld was verrezen. Mr. Jacob van Dennep was de aangewezen hoofdleider om Vondels monument tot stand te brengen, en reeds op 15 October van 1860 werden, in een vergadering ten raadhuize van Amsterdam in de Hoofdcommissie, onder Eerevoorzitterschap van den Burgemeester, benoemd o. a. tot voorzitter Mr. J. van Dennep, en tot penningmeester J. A. Alberdingk Thijm. Het heeft nog zeven jaar geduurd eer de Commissie haar plannen zag verwezenlijkt en Thijm bleek ook hier een der groote stuwkrachten 140 ALBERDINGK THIJM EN VONDEL te zijn om die te bevorderen. Den i8en October 1867 werd het standbeeld onthuld, en het merkwaardige feit was te zien, dat het volk van Amsterdam dezen dag als een eigen feestdag beschouwde. Iedereen was op straat om den grooten optocht langs de grachten te zien. Indien ik thans mijn persoonlijke herinnering mag laten spreken, staat mij nog duidelijk voor den geest, dat ik, als 8-jarige knaap, met mijn 12-jarigen broeder, onder het volk staande op den drassigen bodem van het Vondelpark, de onthulling heb bijgewoond, op dien zonnigen herfstdag. Ik zie nog, hoe de grijze Jacob van Lennep op de breede tribune stond te oreeren te midden van een stoet statig en deftig uitgedoste hoogwaardigheidsbekleeders. Nog hoor ik den. zang en de juichkreten na Van Lenneps woorden, en bij het wegvallen van het doek om het standbeeld. Nog zie ik, hoe hem door den Minister iets werd om den hals gehangen, zooals ik later heb begrepen, het grootkruis van den Nederlandschen Leeuw. 's Morgens had ik den optocht met de praalwagens gevolgd, en hoorde, toen het beeld van de Faam op de Keizersgracht bij den Amstel, door het stooten tegen een boomtak het hoofd had verloren, het jolige volk zingen van „Hop, hop, hop, Joost van den Vondel zonder kop \" Zoo meende men overal Vondels beeld te zien ! Mijn eerste indrukken van Vondel zijn nog van vroeger dagteekening. Mijn grootvader kreeg Van Lenneps uitgave in afleveringen bij inteekening, waarin ik meermalen heb gebladerd zonder er veel meer van te begrijpen dan de prentjes. Maar dat Vondel iets geheel bijzonders was, is mij toen, en later door de Vondelsfeesten, onuitwischbaar bijgebleven. Thijm was Voorzitter van de Commissie voor de feestelijkheden. Ook hem hoorde ik in mijn ongeving steeds in een adem met Vondel noemen ; maar de feesten op het Muiderslot, door Thijm en Cuypers ineengezet op Zaterdag 19 October, heb ik niet bijgewoond. Daar werd toen, nadat de gasten per raderboot over de Zuiderzee aan wal waren gezet, een zangquintet uitgevoerd op woorden van Thijm en muziek van G. A. Heinze, door de dames Cüypers-Alberdingk Thijm (Tesselschade) en Van Schaick-Froschart (Francisca Duarte) en de heeren Franz Ktister (Barlaeus), J. Louis van Erven 141 ALBERDINGK THIJM EN VONDEL Dorens (Hooft), Theunissen (Huygens) en Heinze (Sweelingh), die accompagneerde. Dit was Thijms groote dag : Vondel gehuldigd te zien door het Nederlandsche Volk, in zijn dierbare Amstelstad. Opgetogen schreef hij aan zijn vrouw, die nog te Hilversum buiten was : „Lieve Mina, Ik ben overgelukkig in den afloop der Vondelfeesten. Ik herinner mij, voor mijn godsdienstig leven, geen heerlijker dagen. Ik heb enorm genoten — drie dagen van den volledigsten, lieflijksten en meest grootschen triomf bereid aan een gantsche reeks van ideën, die mij dierbaarder zijn dan het leven ! God is met ons geweest. Onverklaarbaar schoon weder, in strijd met alle pronostieken ; daarin heeft St. Theresia haren kunstgenoot bijgestaan ; en St. Lucas ook een handtjen geholpen". Thijm had met overtuiging mogen zeggen : quorum pars magna fui. Naast de officieele Vondel-huldiging gloeide Thijms intieme hulde door kunst en lied en godsdienst, die uit het hart welde ; hij heeft het enthousiasme weten op te wekken, met Cuypers en zijne vrouw, èn door den feestelijken optocht met praalwagens, waarvan één, der Drukkunst, toepasselijke verzen van Thijm onder het volk deed rondstrooien, èn door inrichting en versiering van het feest-terrein, van 't Muiderslot en de concertzaal, door de zorg voor de muziek en den zang. De stoet trok op Thijms voorstel van Vondels graf in de Nieuwe Kerk naar het standbeeld, en het plan van het Muidertochtje was in Thijms leeskrans „De Vioolstruik" ontworpen door pastoor Brouwers. Hof dijk had een doelloozen tocht door de stad voorgesteld. Nu lag er een mooi symbool in 't opgaan van het graf tot de herleving van Vondel in zijn glorie ; een aansluiten van het verleden bij het heden. Toen Trnjrns vriend, Dr. Jan ten Brink, hem had aangeboden zijn geschrift: „Vondel bekroond door het dankbaar nageslacht"2), waarin de feesten geestig beschreven worden, bedankte Thijm hem8) : „Hoe zal ik U danken voor dat heerlijk en liefelijk geschenk ! De oprichting van het standbeeld van Vondel, en de feesten, zooals zij hebben plaats gehad, staan in mijn levenskalender met stralende letters opgeteekend, en gij zet door Uw slingers en kransen, aan dat hoogtij voor mij kleuren en geuren bij, die het mij tot een waar, en onvergetelijk *) „Jos. Alb. Alberdingk Thijm in zijne brieven" door Catharina Alb. Thijm", Amst. 1896, bl. 187. *) Arnhem, 1868. *) Brieven als boven, bl. 194. 142 ALBERDINGK THIJM EN VONDEL element van geluk maken. Uw bladzijden leveren, onbetwist, het beste? het eenig waardige gedenkschrift van de Vondeldagen op". l) • Het spreekt vanzelf, dat de „Dietsche Warande" in de eerstvolgende aflevering, een opgetogen artikel bevatte over „De Vondelsfeesten"*), onmiddellijk gevolgd door een verdediging van opvatting en uitvoering van Royers kunstwerk, het standbeeld, dat in „De Opmerker" gekritiseerd was*). Zelfs het door Thijm gestelde opschrift van het voetstuk werd afgekeurd. Een onverklaarbare lacune in 't opschrift werd echter zelfs door den „Opmerker" toen niet opgemerkt. Waar Vondel wordt gehuldigd : „Om zijn tooveren met de Nederlandsche Taal, dienstbaar gemaakt aan zijn liefde voor stad en land", verwacht elke Vondervereerder de woorden: „en Godsdienst", als de verhevenste uiting van den dichter. Maar Vondels „godsdienst" wordt in het geheele opschrift niet genoemd, ook niet in het oorspronkelijke ontwerp van Thijm, dat hier voor mij ligt. Stellig een raadsel! Misschien is een oplossing te vinden in hetgeen Thijm mij 7 Dec. '88 (Brieven, bl. 325) schreef : „Men heeft, door een juichtoon over Vondels bekeering aan te heffen, in der tijd de oprichting van het Standbeeld werkelijk in gevaar gebracht. Bk ben daar getuige van geweest". Deze woorden slaan op de brochure van Drabbe, Vondel's Overgang tot de Katholieke Kerk tegenover de voorstelling van Mr. J. van Lennep, (Deiden, 1867) ; en het is wel aan te nemen, dat Thijm daarna, uit voorzichtigheid den „Godsdienst" in het opschrift heeft weggelaten. De toewijding van zijn 17e eeuwsche bundel verzwijgt Vondels christelijke overtuiging niet. (Zie bl. 136.) Nauwelijks waren de juichtonen van de Vondel-hulde verstomd, *) De moeilijkheden bij de voorbereiding van het standbeeld ondervonden, o.a. omtrent de plaats die er voor bestemd zou worden, heeft Thijm in 1866 vereeuwigd in „Een nieuw lied van Joost van den Vondel, opgezongen door zijne schim, in den nacht van Woensdag op Donderdag (29—30 Aug. 1.1.), nadat de gemeenteraad van Amsterdam, het verzoek der Vondels-commissie, om eene fundeering voor het Standbeeld aan de Torensluis te leggen, had gewezen van de hand". Ook had men plan het beeld te plaatsen op het Leidscheplein, en Van Lennep had schertsend voorgesteld, om wanneer nergens een plaats te vinden zou zijn, te trachten het beeld op te stellen op het pleintje voor het R. C. Oude-Armenkantoor, vroeger de Schouwburg, waar Vondel menige stap gezet heeft. 2) Dl. VIII, 1869, bl. 289. 8) Ibid, bl. 301. 143 ALBERDINGK THIJM EN .VONDEL toen Thijm werd. uitgedaagd om de verdediging op te nemen van Bilderdijks eer, die een scherpen aanval kreeg te verduren door een opstel van Dr. van Vloten in „De Navorscher". Dezelfde bundel van Thijms Vólks-Almanak, waarvan de „Voorreden" gedagteekend is, „Daags na de Vondelfeesten 1867", gaf een boeiende studie van Thijm te lezen over „Willem Bilderdijk", waarin zijn Meester onvoorwaardelijk wordt geprezen als dichter en als mensch. Dr. v. Vloten, die toen reeds inzage had van de correspondentie, door hem later uitgegeven als „Bilderdijks Eerste Huwelijk", kwam daartegen op, in „een onaangenaam artikeltjen" van „De Navorscher", waarop Thijm het antwoord niet schuldig bleef in dezelfde aflevering (de eerste van 1868) der „Dietsche Warande", die Vondel huldigde.1) Thijm is steeds een strijder geweest voor de eer der mannen, die hij zich tot voorgangers had gesteld, voor de hooge beginselen, die hij in hen vereerde. Bleek de verdediging van Bilderdijks goeden naam weldra een hopelooze strijd, dien zijn ridder toch nooit heeft opgegeven ; toen kort na de feesten, Vondels „Dichterlijke moraliteit" werd aangetast door hoogstaande katholieke mannen, gordde Thijm zijn degen (zoo was zijn geliefde uitdrukking) om de eer van zijn geestelijken Vader krachtig en waardig in bescherming te nemen. Was het een reactie tegen de grootsche Vondel-huldiging van niet-katholieke zijde, waarin juist Thijm zulk een groot aandeel had, die de professoren van het Groot-Seminarie te Warmond zulk een heftigen veldtocht tegen Vondel en zijn ridder deden beginnen ? In Augustus 1867 had Thijm nog „eenige zeer gelukkige uren in de kapel van het Seminarie Warmond" doorgebracht bij gelegenheid dat de „kleine Wijdingen" door den Bisschop aan zijn zoon Jan werden toegediend.2) Toen zal hij ook wel de hem reeds bekende professoren van deze inrichting voor geestelijk hooger onderwijs ontmoet hebben. In hetzelfde jaar was in „De Katholiek" de uitvoerige studie verschenen: „Vondels overgang tot de Katholieke Kerk tegenover de voorstelling van Mr. J. van Dennep", door G. F. Drabbe, leeraar aan het Seminaire Hageveld, waarin o. a. de oude Ibid, bl. 308. *) Brieven, bl. 188. 144 ALBERDINGK THIJM EN VONDEL overlevering, dat zijn bekeering alleen door pastoor Marius zou zijn bewerkt, opnieuw werd uiteengezet. Kort daarop, in 1868, werd de eerste aflevering uitgegeven van het door de Jezuïeten geredigeerde tijdschrift: Studiën,' waarin de jeugdige pater H. J. Allard S.J. op geheel nieuwe gronden kwam betoogen, dat niet Marius, maar een Jezuiet, vermoedelijk de Amsterdamsche pater Daurentius' Vondel tot de Moederkerk had teruggebracht. Een meer dan gewone belangsteUing voor Vondel en zijn werk kwam toen de zonen van Ignatius bezielen, zoodat er in 1870 een volledige uitgave van Vondels werken verscheen onder hunne auspiciën, die met een meuwen titel was samengesteld uit de onverkocht overgebleven exemplaren der uitgave van Van Vloten, thans „met eene Voorrede van H. J. Allard S.J. Deeraar aan 't Seminarie te Kuilenburg" Daarin wordt o. a. verklaard, dat Vondel „de grootste onzer Dichters, de reinste glorie van ons vaderland" vooral aan Neerlands Katholieken „bekend en dierbaar" moet zijn, maar niet uit eenige stukken doch daartoe is het noodzakelijk, dat men hem „leere waardeeren uit al zijne werken". Wel werd daarbij in een noot het voorbehoud gemaakt, dat Vondel niet „in zijn geheel, aan iedereen, op eiken leeftijd mag m handen gegeven worden". Maar, zoo had ook Drabbe betoogd, „waar Vondel zijn aangeboren zangdrift volgt, is hij gewoonHjk tot stichtens toe kiesch en zedig". * Toen verscheen in het Maartnummer 1871 van de „Katholiek" het orgaan der Warmondsche professoren, van de hand des sedert tot „Regent" bevorderden leeraars G. F. Drabbe, een heftige aanval op deze Vondel-uitgave van pater Allard, waarin „Vondels Dichterlijke Moraliteit" aan een zware kritiek werd onderworpen. De volksmtgave der Complete Werken wordt door den schrijver „diep betreurd" ; en beweringen, als: hier wordt „aan ons Katholiek volk gevaarlijk voedsel, — kwaadsappige, giftdragende vruchten aangeboden , worden als waarschuwing den Katholieken toegeroepen Ja, de schrijver gaat zelfs zoover met uit te roepen, dat de sleep van Vondels „Komnkhjken mantel het bezoedelend slijk dezer aarde heeft geraakt, dat die „Fenix vogel" zich niet altijd „onder de hooge hemelen bewoog", maar, „van tijd tot tijd zijn breede pennen aan lager struik heeft gekwetst" ; en wat wel de vreemdste bewering 145 ALBERDINGK THIJM EN VONDEL was : dat Vondel „bij wijlen zijne maagdelijke Muze over haren gunsteling heeft doen blozen." Verontwaardigd roept Thijm uit, in zijn rake verdediging van Vondel in de „Dietsche Warande",1) „de laatste zinsnede is onverdraaglijk voor het hart van ieder jonger, die den grijzen Dichterkoning.... bemint en aanhangt". Hij „daagt den Heer Drabbe uit, een enkelen volzin bij den dichter aan te wijzen, waar de zweem eener ontuchtige bedoeling bij heeft voorgezeten." Thijms verdediging van Vondel tegen „een professor en letterkundige uit ons literariesch pygmaeëntijdperk, al draagt hij ook den achtenswaardigen naam van G. F. Drabbe", was geestig en afdoende, maar fel en scherp. De „Regent" antwoordde niet. „Na zoo onheusch bejegend te zijn, zag hij er vanaf om zelf te antwoorden." Maar na vijf maanden stilzwijgen, kwam „De Katholiek" in October 1871 op de kwestie terug, nu bij monde van Drabbe's schildknaap, den Hoogleeraar J. de Bruijn. Het zoude mij te ver voeren dit „steekspel", vooral het meesterlijke en geestige „kruisen der lansen" van Thijm uitvoerig te beschrijven. De soms zeer persoonlijke en hatelijke insinuaties pareert Thijm met fijnheid en vernuft, al valt het niet te ontkennen, dat hij in eerbied voor het geestelijk karakter van zijn priesterlijke bestrijders soms nog al te kort schiet. Wanneer door prof. de Bruijn aan Thijm bijvoorbeeld wordt voorgehouden, als een soort bedreiging, dat de H.Ew. heer-Drabbe is „raadsman van onzen Hoogwaardigen Bisschop", schrijft Thijm : „zijn houding te mijwaards maakt den indruk van iemand, die toegang heeft tot een kerkelijke schatkamer en daar stillekens een bisschoppelijken kromstaf voor den dag haalt, om er uit de verte dezen of genen meê te bedreigen" en vraagt hij of „prof. de Bruijn niet vreesde daarmede het eerbiedwaardigst kerkgezach-zelf te kort te doen, en voor hollandsche lezers optredend, hun den goeden Heilige van 6 December ter ongelegener ure voor den geest te brengen ?" Al bleef de strijd onbeslist, Thijm hield het laatste woord, en schreef 3 November 1871 aan pater Allard S. J.: ,,En wat zegt ge van prof. de Bruijn ? Daar Z.Eerw. mij de repliek heeft thuisgezonden, met bijvoeging „Van den schrijver" kan ik met nalaten te andwoorden. Jk *) Dl. IX, 1871, bl. 459 en 560. „Vondels dichterlijke moraliteit". I46 ALBERDINGK THIJM EN VONDEL heb het gevoel niet, dat prof. De Bruijn mij „bij een arm heeft genomen" en „op zij gezet", 't Is jammer dat hij den strijd zoo geënvenimeerd heeft. De goedhartige bloóheid van prof. Drabbe moet, dunkt mij, wel eens getrild hebben, bij de voorlezing van dezen collegialen(?) arbeid. Ik hoop, dat men algemeen begrijpen zal, hoe ik mij 's Heeren De Bruijns handschoen niet in het aangezicht kan laten gooien, zonder hem op te nemen. Eerstdaags zend ik U een afdruk van den juist door mij afgepleiten termijn. Ik heb weinig aanleiding gevonden, de zaak nogmaals au fond te behandelen : anders had den „Regent" behooren gevraagd te worden: „welke stukken van Vondel, buiten de vertaling, er zijn, waarin hij zijn vleugels niet vrij heeft kunnen uitslaan ?" Op een enkel lofdichtjen hier of daar na, heeft hij zich altijd vrij bewogen, is dus altijd „kuisch en zedig geweest tot stichtens toe". Mij heeft ook de zonderlinge koïncidentie getroffen, dat Vondel te Warmond ca. degringoleert, sedert men bewezen heeft dat hij door de Jezuieten bekeerd is ?" x) Dat Thijms opmerking over deze „koïncidentie" juist was, kwam nog veertien jaar later aan 't licht, toen de vraag : Marius of Daurentius ? bij Vondels bekeering weder tot een scherpen, maar geestigen letterstrijd aanleiding gaf tusschen de seculiere geestelijken en de paters Jezuïeten. Thijm heeft zich toen, in 1885, niet veel met den strijd ingelaten en een vrij onzijdige houding aangenomen. Geen gelegenheid Het Thijm voorbijgaan om Vondel te kunnen huldigen. Reeds kort na de VondeHeesten had hij met Jacob de Vos, Mr. Quack en Mr. N. J. den Tex het plan gevormd om in Vondels graf in de Nieuwe Kerk een onderzoek in te steHen naar het stoffeHjk overschot des dichters, en had hij deze heeren in den nazomer van 1869 uitgenoodigd om daartoe met hem stappen te doen bij het Kerkbestuur. Op Woensdag 19 Januari 1870 ging men tot de ontgraving over, waarbij Vondels schedel, met eenige beenderen werden teruggevonden. Het treffende verhaal van deze plechtigheid heeft Thijm geboekt in het laatste hoofdstuk zijner „Vondelportretten", onder den veelzeggenden titel: „Het rehekschrijn". Een nieuwe, door Cuypers ontworpen grafzerk brengt sedert Vondels laatste rustplaats in herinnering. 1876 was weder een van die jaren, die Thijm veel geluk brachten. Door zijn krachtige medewerking kwam de groote Historische Tentoonstelling van Amsterdam, bij het 600 jarig bestaan der stad,2) tot 1) Handschr. in de Bibliotheca Thijmiana. Deze uitgebreide verzameling van handschriften, werken en afbeeldingen van Thijm en zijn kring is aan het S. Ignatius-College te Amsterdam, door mij geschonken tot algemeen ]/iit. 2) Ter herdenking der verkregen tolvrijheid van Floris V op 27 Oct. 1275. 147 ALBERDINGK THIJM EN VONDEL van het Kerkbestuur in een geestig sonnet, dat eindigde: „Uw onverdraagzaamheid, Mijnheeren, kent geen termen."1) De krans werd toen aan het standbeeld gehecht, en Schaepmans redevoering, door een feilen aanval van Dr. Allard Pierson, in „Het Handelsblad", nog meer op den voorgrond gebracht. Thijm zorgde voor een goede opvoering van de Leeuwendalers, en zijn geestig nastukje „De zegepraal der Schoonheid" bracht Vondel zelf ten tooneele. Mevrouw Lina Schneider uit Keulen bewerkte de plaatsing van een gedenksteen in Vondels geboortehuis in deze stad. De tweede groote Vondel-tentoonstelling in dat jaar was van het hoogste belang voor de herleefde Vondel-studie. De 25ste bundel van den Volks-Almanak, die ook in het gelukkige jaar 1876 verscheen, is door den verzamelaar aan Vondel opgedragen, evenals de 36ste, zooals wij reeds gezien hebben: Aan U, mijn held, die uit de hoogste sfeeren, Waar onbedekt Gods Eeuwge Waarheid straalt, „Gemeenschap" houdt met wie op aard verkeeren En uit uw moedig voorbeeld leeren Hoe dat men strijdt en zegepraalt, — Aan U, wiens hoofd, dat op mijn hand kwam rusten, *) Voor de afgoón eener menigte nooit boog, Wiens boezemgloed geen tachtig jaren bluschten, Wiens geest langs alle waereldkusten En helle- en hemeltransen vloog.... Aan U dit Werk, met jeugdig vuur begonnen. Aan U mijn strijd, in Christus' dienst gestreên, Aan U de buit, — werd hier wat buits gewonnen — 't Saluutschot onzer krijgskanonnen. De kransen onzer eertropeên I.... Mijn held, mijn vader, neem dees vlotte bladeren. Die ik U wijdde ! — En gij, die 't eind der baan Met vasten voet en 't hoofd omhoog mocht naderen Bid God om nieuwen moed in de aderen Van die uw weg door 't leven gaan.... Nog tegen het einde van zijn leven wilde Thijm aan Vondel de grootste hulde brengen door de vernieuwde uitgave van zijn Werken. J) Joh. Dyserinck, „Vondels sterfdag na twee eeuwen gevierd te Amsterdam en te Keulen," Rotterdam 1879. *) Bij de ontgraving. I49 NAAMREGISTER Sasbout, A 45 Sasse van Ysselt, A. O. van 18 Scaglia, 64 Schaephuysen, F. 85 Schaepman 148 Schaick van, Froschart 141 Schelven, A. A. van 45 Schinkel, A. D 93 Schneider, L 149 Six, J 96 S»niey, J 18 Sluys, S. van der 86 Smits, L ui, 112 Smout 13 Sovius, S 42 Spiegel, H. Lz. 8 Spinoza, B 65, 71, e.v. 116 Sompel, F. van 128 Starmaker Variet, D 120 Stam, J. F 19 Stoett, F. A ;... 5 Stryen, A. van 72 Sweelingh 142 Sweerts, H 16 Swoll, van 25, 26 T. Tesselschade 23, 25, 29^e.v. 42,47, e.v. 138, e.v. 150, 151 Teylingen, A. van 55 Theunissen 142 Tex, N. J, den 147 Thijm, Alberdingk, J. A. 41, 45, 81, 82, 86, 132, e.v. Thijm, Alberdingk, C 142 Thijm Alberdingk, J 144 Thijm Alberdingk, Ant 141 Tollens , 140 Tongheren, S. van 60 Tongerlo, van 7 Torre, J. de la 54 Trigland 10, 27 Tweenhuysea, R. van. 25 U. Unger, J. H. W. (passim) V. Valk, Th. de } 74, 75 Variet, (Zie Stafmaker) Veght, C. van der 124, e.v. Velde, A. van de 129 Verburgh, N 85, 86 Verhey, J 22 Vermeeren, CM 68 Vermeulen, L 42 Victoryn. J 53 Vinkenroy, G. van 63 Visscher Roemer, 10, 23, 25, 29, 40, e.v. Visschers Roemer, G 41 Visschers Roemer, G 23, e.v. 42 Visschers Roemer, A. 25, 26, 29, 42, 46, 138 Visschers Roemer, M. (Zie Tesselschade) Visschers Roemer, P 28, 42 Vissering, S 132 Vlack, M 4 Vlooswyck, C. van 69 Vlooswyck, C. van 70 Vlooswyck, N. van 70, 72 Vloten, van 15, 16, 22, 51, 76, 133; !33. 138, 144, e.v. Vlymen, B. van 150 Vogelaar, C. de 109, 118 Voorst, van J. J 32 Vondel, Clem. van den 6, 26, 27, 54, 113, 124, e.v. Vondel, Suz. van den 45 Vondel, Joost Jr. van den 53,59, e.v. 86 Vondel, Anna van den 61, e.v. Vondel, W. van den 86 Vondel, M. van den 86 Vos, Jan 16, 18, 19, 96, e.v. Vos, J 28 Vos, Jac. de 147 Voscuyl, E 26 Voscuyl, El 28 Voscuyl, M 28 Voscuyl, C 28 Voscuyl, C 28 Voscuyl, J ; 29 Vries, C. de 72 Vries, J. Fz. de 72 Vries, Adr. de 150 Vyscher, J 94 157 NAAMREGISTER W. Waersegger, J'. 85 Webber, 118 Wesel Roemer, van 26, 29 Wicquefort, de 26, 62 Wielen, J. Stalpart van der 43, e.v. 138, 150 Wiel, J. Stalpart van der 45 Wilde, D. de 110 Willem II 34 Winkel, J. te 3, 75, 99, 105, 113, 132, 133 Withuis .' 132 Witlox J 47, e.v. Witte, J. de 51, e.v. Witte, M. de 54 Wolff, A. de 72 Wolff, 1. de 72 Wolff, J. de 124, 130 Wolff, P. de 124, e.v. Wolff, M. de 6 Wolff, Clem. (Zie Vondel) Wolff, H. de Oude 6, 124 Wolff, H. de Jonge 124 e.v. Wolff, S. de 131 Worp, J 30, e.v. 98, e.v. 113 Wouwerman, Ph 14 Wrangel 109 Wybrandus, L 13 Z. Zegers, D 63, 94 Zesen, Ph. von 87, e.v. Zimmerman 132 VERBETERING. De noot a) op bladz. 113 vervalt. 158 CORRIGENDA. Blz. 24, regel 12 v. o., lees: Praetje. » 46» »> 18 v. b., „ Chyrographum. » 48> » 12 v. o., „ dat i. p. v. hetwelk. m >, 20 v. o., „ waarvan. » i52» » 11 v. b., „ zoude. N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ VOORH. PAUL BRAND, HILVERSUM. OORKONDEN OVER VONDEL EN ZIJN KRING MET PORTRETTEN EN FACSIMILEES, VERZAMELD DOOR J. F. M. STERCK, SCHOOLOPZIENER IN HET DISTRICT HAARLEM PRIJS INGENAAID fl. 4.75 GEBONDEN H. 6.00 UITTREKSELS UIT EENIGE BOEKBESPREKINGEN: BB NIEUWE TAALGIDS : l«d£ doÓfh^ni^Jf - he* iiii^*Zen '1 de ""ff** T"* <•«« Jmndel menigeen hebben verplicht. De verfchU. „.„^ ~° É 1 vootenli»•» * uc™ gezonden studieen lagen tot heden over verschillende jaren en tijdschriften ^f? A 'V" bevi*t™ wrtenswaardigheden, die wij voortaan voor de kennis van Vondel in Tbizonder l^ZuLl?" .\f' Sesch,ed^ in * algemeen onmogelli kunnen voorbijgaan. De schrijver heeft voor en na Itudi^ ,h» voorstelüngen ..recht" gezet.. Ook de piëteit est de wetenschappelijke ernst, waarmede blijkbaar deze «n Wh«r ™ldTJ™n » " aIs S«Stelwke eigenschappen met zich meedragen, maken deze verzameling tot een kostbaar Vondelmonument. j. KOOPMANS. DE KATHOLIEK : ™ S.tef* ,heefj f»"™"1' een z«r g">oten dienst bewezen aan allen, die in Vondels leven en werken belane stellen ZZ rut'do ^ittb°a kling, zijn maatschappelijke en ambtelijke verhoudingen op vaak frettende wijze in nieuw licht stellen. PROF H. BRUGMANS. CENTRUM : G^S„S,>LPOP5JS"*i,,g^ 51 nifUWJ over de Vondelfamilie en de opstanding van veel schijndoode verzen. »1 wo d,rg nUodemd°V" V™dd "* " meer d< van gdezen kunsigeleerde niet met «re »ii woraen genoema. H. LINNEBANK. BOEKENSCHOUW : Een voornaam boek. wJliis^n rl'S/wnhF-^ f*Tt benijde5 *U ik,ri«' h« h« <*» verleden gevonden heeft, waardoor hij zoo dXem n"e, alleen ^lifKdeir!0 d"*' ™"eld *"u! ï"™*" ï hem Vondel zie groeten als ouden bekende, -en-^am^ lesnaar veX'onTerz^" V™dd — * " ^ ta ' -^^l^^iS DE NIEUWE EEUW : het °!eeuwscheFr1inXleven doet « °Pt authentiek*tuk ber»»«. voert ons zoo volkomen binnen in geheel ™1h.! , * 5!dJalJ"n v" Ute»ta«- ■»»» ook van historisch inzicht; dat Sterck's boek e" naa^t mag dL^erzamehnrvin '£aÏ T™*' m0C* ,ti,i0" toont wel »«* d' volle verdienste dezer merkwaarl aige verzameling van studies en documenten. Dr?G GöRRlS DE BEWE«ING : omtrent zijn werkzaamheden aan Je Bank van ieening en'omtrent 5; SSèke. S™ij he^ Mrri^«J«?XSn omgtrdiVk"damen ïl^T" «m het kon niet anders of de veranderingX onze voorsiUrng van zijn niet ^«™ra',r dl,ku W"k' °Ps*eUe" »«' Portretten en f acsimiles. gevolgd door Oorkonden en Naamregister, heeft iroi zoozeer aanspraak op onze beoordeeling als op onze erkentelijkheid. Dr. ALBERT VERWEY Dr. J. A. WORP GESCHIEDENIS VAN DEN AMSTERDAMSCHEN SCHOUWBURG 1496—1772 UITGEGEVEN MET AANVULLING TOT 1872 door Dr. J. F. M. STERCK met portret van den schrijver en 47 afbeeldingen naar oude prenten Gr. 4to formaat. Gedrukt op fraai papier. Prijs f13.50 Gebonden in. linnen stempelband f 15.— Het zal veler belangstelling opwekken te vernemen, hoe in vorige eeuwen deze tempel der Muzen bespeeld en beheerd werd. Zelfs zal de vroegere geschiedenis van dit theater als spiegel kunnen dienen voor hen, die invloed hebben op het lot van dezen schouwburg. Daarom is het van veel belang, dat Dr. J. A. Worp, de schrijver van het bekende standaardwerk: Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland, bij zijn onverwachten dood, het handschrift heeft nagelaten van een belangrijk Utterair-geschiedkundig boek, waarvan de titel hierboven is afgedrukt. Dr. J. F. M. Sterck heeft niet geaarzeld om tot de uitgave van dit met veel zorg en groote kennis bewerkte boek over te gaan, dat een schat van nieuwe gegevens bevat en naast het in 1873 verschenen werk van C. N. Wybrands, Het Amsterdamsche Tooneel, daarop een noodzakelijke aanvulling vormt. Immers, nadat Wybrands zijne belangrijke nieuwe gegevens uit het archief van het Amsterdamsche Burgerweeshuis had geput, bleef dit voor ieder ander gesloten, terwijl ambtsbezigheden en allerlei maatschappelijk werk hem verhinderden nieuwe nasporingen te doen, of die bekend te maken. UITGAVE VAN S. L. VAN LOOY AMSTERDAM OVER DRIE HEKELDICHTEN VAN VONDEL De zijde, die Truytgen noodig had en blijkbaar slechts met moeite kon betalen, bleef Coster schuldig in de winkels in de Warmoesstraat, bij Clementia de Wolff, bij Vondel, bij Gilbert de Flines en anderen. Het vreemdste is, dat de hekeldichter ook Vondel een veeg geeft, al beschouwt hij niet hem, maar Coster als den maker van „Een Otter in 't Bolwerck". Maar: zeg mij, met wie gij omgaat, en ik zeg U wie ge zijt, dachten de heden. Coster en Vondel waren in den bloeitijd der Academie, goede vrienden, en werden daardoor veel samen gezien en in één adem genoemd. Meermalen zal hij Coster in „De Duyf" op 't Rokin ontmoet hebben en zij bij een kanne biers1) hun spotversjes hebben gedicht, en zoo is het te verklaren, dat Vondel „daer in huys als te mesten leyt" en in „Honden wt de kerck" tegelijk met den doctor gehekeld werd, en verdacht de medeminnaar te zijn van Coster bij de waardin Truytgen Roemers. „Wel Joost oom, nu ist van de Bruij Men singt van Koster en van Truij !. .. Neen Joosje lijdt dat nimmer niet Want hij gelijck een Grimmer siet", zong de spotter en hij spoorde Vondel aan, „die schrale kale guyt" te bijten uit Truitjes vriendschap, en uit het „Duyfjen". In een „Bericht op de vragen van de Amsterdamschè Academie", worden beide dichters samen genoemd. Van Vondel heet het: „Daer men Vond'len waert te hangen Prijs, en roemt zijn oproersgangen." Maar die kaatst moet den bal verwachten, want Vondel had door zijn felle hekeldichten tegen de predikanten, die vuile insinuaties uitgelokt, evenals Coster door zijn Iphgenia. Het is een aardige bijzonderheid, dat ook Dr. Coster de moeder van Vondel Sara Granen, in haar laatste ziekte heeft bijgestaan in 16372). Dit wijst op vertrouwen in 's dokters kunde niet alleen, maar ook op de goede verhouding tusschen beide dichters. De titel „Honden wt de Kerck", dat 'wil zeggen: mannen als J) In het antwoord van Cats (of Trigland ?) aan Vondel op de Prijsvraag van de Academie wordt zelfs op het bierdrinken gezinspeeld : ,,Of oock in wel-bebierde Steden Een Bier-versaecker dient geleden". *) Zie mijn „Oorkonden over Vondel", bl. 70. 27 OVER DRIE HEKELDICHTEN VAN VONDEL en Jeurriaen Voscuyl. De zoon was dus den vader in het ambt opgevolgd. Op 14 Mei 1662 compareert Willem op nieuw, als schriftelijk lasthebbende van Mr. Roemer van Wesel, advocaat voor den Hove van Holland, resideerende in Den Hage, den zoon van Anna Roemers. Het moet nog worden opgehelderd, hoe het komt, dat de sterfdag van Truytgen niet overeenstemt met de opgaven van Mr. N. de Roever (Oud-Holland 1883, I, 246) die vermeldt: „Claes van Buyl, die op den nden Mei 1648, toen zijn vrouw in de Nieuwe Kerk begraven werd, woonde in „De Duif" op de Nieuwe Zijds Kolk". De naam van het huis was dus daarheen overgebracht van het Rokin. In bovenvermelde notaris-akten wordt zij in 1650 en 1659 uitdrukkehjk weduwe genoemd van Nicolaes van Buyl, en in 't laatste jaar wordt haar nalatenschap geïnventariseerd, waaruit wel kan worden besloten, dat 1648 bij de Roever een vergissing is voor 1658 of 1659. In de later verschenen „Geslachtslijst van Roemer Visscher" (Oud Holland, 1885, III, 165), door J. H. W. Unger, wordt Truytgens sterfjaar niet ingevuld. Het was hem toen blijkbaar nog onbekend. Zij overleefde dus haar beide zusters Anna en Maria Tesselschade. 29 TESSALICA Naar mijn meening, ligt deze beteekenis in Tesselschades verwijzing naar dit sonnet, waarin zij zoo fijn en dichterlijk haar gevoelsleven en bekeering weet uit te drukken. Welk een geheel buitengewone vrouw Tesselschade is geweest, wordt nog beschreven in een boek, waar Dr. Worp het ook blijkbaar niet gezocht zal hebben, in ,,Faces Augustae, sive Poematia, quibus Dlustriores" Nuptiae jam a Caspare Barlaeo et Cornelio Boyo Latino Carmine celebrantur.... Dordraci, 1643". Het deeltje bevat o. a. ook de vertaling van vele verzen van Cats en ten slotte : „Casparis Barlaei Dialogi ahquot nuptiales". (Blz. 21.) Uit een van deze dialogen, tusschen Barlaeus en Hooft, is het volgende door mij uit het Latijn vrij vertaald. Dit fragment begint met een bijzonder aardige beschouwing over de kleeding van Barlaeus, wanneer hij bij Tesselschade op bezoek ging, en geeft verder zulk een waar en uitmuntend portret van Tesselschade in al haar groote quahteiten, als ik het nog nergens heb aangetroffen. SAMENSPRAAK OVER DE NOODZAKELIJKHEID VAN HET HUWELIJK. Sprekers : Hooft, Van Baerle. H. „Gegroet, Van Baerle. B. Wees ook gij gegroet, hoog-edele en driemaal aanzienlijke man. H. Waarom noemt gij mij driemaal aanzienlijk, niet twee- niet viermaal ? B. Omdat gij drievoudige eeretitels bezit: de lauweren, bet ambt én de ordeteekenen van S. Michaël. De laurier heeft Apollo U gegeven, het eereambt de regeering van Holland, de adelsteekenen de koning van Frankrijk ; zoodat gij U verheugt in het aanzien van dichter, drost en ridder. Gij munt uit in deze drievoudige waardigheid, gelijk Apollo, gelijk Diana, die ook een drievoudige waardigheid bezaten. H. Gij zijt zeer overdreven in het vergrooten van den lof uwer vrienden. Maar hoe komt gij zoo keurig, en goed gekapt, tegen uwe gewoonte en die der dichters ? Voor den scheidsrechter antwoordde Eumolpus, toen iemand hem vroeg, waarom hij zoo slecht gekleed was : „Juist omdat ik dichter ben". Uw castoren hoed raakt nauwelijks uw hoofd (staat op een haartje) ; de haren van uw baard zijn met een warme tang volgens de nieuwste mode geschikt, zoodat gij over elk haar in beraad gegaan schijnt te zijn ; uw kleed riekt niet naar slechte wol, maar is zelfs van zijde; uw handschoenen ruiken naar pastilles; uw halskraag glanst op uw schouders als klatergoud, waar de wind door speelt; uw schoenen, met kurk opgevuld, maken uw gestalte bedriegelijk grooter. Waarlijk men zou denken, dat ge uit Cyprus of Cnidus komt, waar in de tempels van Venus het vuil veracht wordt en alles vol glans is. B. Volstrekt niet; Cyprus of Cnidus is in het bezit van den vuilen Turk. Daar heb ik niets te maken. Eigenlijk, om de waarheid te zeggen, kom ik zoo juist uit Alkmaar, de hoofdstad van Noord-Holland, waar de zoo beroemde Tesselschade woont, zij, die haar geslacht vooruitstreeft in helderheid van verstand en door haar velerlei deugden en kunstvaardigheid, zooals terecht door Huygens is gezegd: „Zij is 38 JESSALICA de fakkel en de vuurbaak van het Alkmaarsche land" 1). H. Maar welke groote en uitmuntende hoedanigheden hebt gij in haar opgemerkt ? B. Ik heb het reeds gezegd. Deze Vrouwe is mij geheel een wonder, en het volmaaktste werk der goden, als ik mij zoo mag uitdrukken. Er is niets goddelijker en verhevener dan haar geest. Zij begrijpt, hetgeen gewone geesten niet kunnen bevatten; zij vertreedt met de voeten al wat laag en gewoon is, daar zij in hare beschouwingen boven de wolken is; geestige spreekwijzen zoekt ze niet te maken, maar ze ontvloeien haar mond : zij is scherpzinnig en welsprekend in hare gezegden en antwoorden. Zij schrijft verzen, niet in één taal, maar in 't Nederlandsch, Fransch en Italiaansch, en zoo afgewerkt, alsof zij naar de lamp rieken, maar vol diepzinnige beteekenis, zoodat gij na de tweede, ja, na de derde lezing steeds wijzer wordt. Ik zag in haar huis de uitgezochtste voortbrengselen van verschillende kunsten. En haar huisraad koopt zij niet, maar zij maakt het zelf. Zij is van hare schatten de moeder, de gastvrouw en de kunstenares. Zij schildert met het penceel en daagt Apelles uit; zij evenaart Praxiteles door beeldhouwen ; zij weeft en spint in wedijver met Arachne; zij zingt om door Sappho benijd te worden; zij tokkelt de luit als Orpheus of Amphion. Guirlanden en kransen van vruchten, bladen, bloemen en schelpen verbindt en ordent zij, dat men twijfelt of de natuur aan de kunst of de kunst aan de natuur toegeeft. Zij maakt bloemen van stoffen, dat gij zoudt zweren, dat ze leven. Zij 'schrijft zoo nauwkeurig en sierlijk, dat het meer te prijzen valt dan drukwerk. In hare gesprekken is overreding en een bewonderenswaardige schoonheid. In hare oogen ligt eerbaarheid, in haar gang zedigheid, en in hare gebaren een welwillende ernst. Haar ziel is één deugd; maar al de andere bezit zij samengevat. De Grieken noemen dit een algemeene rechtschapenheid. H. Hebt gij met haar gesproken ? B. Overvloedig. H. Waarover ? B. Wilt gij wetenT wat de koning der koningin in het oor fluistert ? en wat Juno met Jupiter heeft gebabbeld ? zooals de blijspeldichter zegt. Ik zal niet alles zeggen, want de lotgenooten van één ongeluk hebben immers hunne geheimen *). Maar dit wil ik wel erkennen, wij hebben geredetwist over den ongehuwden staat en het huwelijk, en of het beter is ongehuwd te zijn of getrouwd. Ik was vóór het huwelijk ; zij verdedigde den ongehuwden staat, hetzij om (mij) den wijsgeer te plagen, of omdat zij pas Hieronymus gelezen had. Wij spraken over het eerste huwelijk, waarvan zij niet afkeerig was; denk niet, dat ik als weduwnaar bij een weduwe over een tweede huwelijk heb gesproken. H. Ik ben het eens met Tesselschade, verdedig gij uw meening. Ik zal u, die de huwelijken goedkeurt, tegenovergestelde redenen aangeven, die even aannemelijk zijn, opdat gij ook zult gelooven, dat het één niet meer beteekent dan het ander. B. Als gij mij alleen wilt gelooven, dan verdrijft gij de onbegrijpelijkheid". Dan volgt een langdurige geestige samenspraak over de vooren nadeelen van het huwelijk, waarin over Tesselschade evenwel niet meer gesproken wordt. Wat Barlaeus over haar zegt, en de bescbjijving van haar kunstvaardigheid mag in een biographie van deze merkwaardige, vrouw niet ontbreken. De „Faces Augustae", waaraan deze samenspraak ontleend is, verscheen in 1643, dus nog bij haar leven. x) Worp, bl. 165 „Almerii pharos et fax animata soli". *) D.i. beiden waren in den weduwlijken staat. 39 rv. WIE WAS DE VROUW VAN ROEMER VISSCHER. De geestige dichter van ,,'t I,of van een blaeuwe scheen" bleef lang ongetrouwd. Pas in Maart 1583, toen hij 36 jaar was, trad deze doorloopend verhef de celibatair in 't huwelijk en maakte Eva Jansdochter een einde aan de tallooze hef desa vonturen, waarvan zijn verzen vol zijn. 't Moet een moeilijke keuze voor hem zijn geweest. Deze trouwe „lansknecht" in het „legher van Cupido" was kieskeurig bij zijn vele erotische ervaringen, maar heeft dan ook heel wat teleurstelhngen moeten verduren. Van het meisje eens medeminnaars : „Magdeleen Jans" heet het, dat ze van elk der zes Hollandsche steden een eigenaardigheid bezit: „Dats een Amsterdamsch aansicht, een Delf se ganck' Dortse middel, en Leytse tongh bij desen Een Goutsche stem, een Haerlems wesen". Zoo een volmaakt hef je had Roemer nog niet gevonden. Ludewina, vol „courtosye" staat hem in 't geheel niet aan : „Soud' ick Ludewina vryen, ick behoefde wel een tolck, Sooveel termen bruycktse in 't diviseeren". 'tWas dus moeilijk voor den „rondenRoemer" om zijn hef de blijvend te vestigen, hij troostte zich dan ook maar zoo goed en zoo kwaad het ging: , „D'ongecierde can ick met dencken cierlijck maken, En de ghepronckte toont datse rijck van goet is, De bleecke en de blancke doet mij vierich haken, Een hubsch brunetken'geeft mij in Liefde moet fris, De blancke schoon, maer 't Bruynken peuluw soet is". Maar hij wilde toch tot een besluit komen, al die „blaeuwe scheenen" begonnen hem te verdrieten: 40 DE VROUW VAN ROEMER VISSCHER ,,... .als ick niet crychen mach die ick wil, Soo troost ick my selven en swyghe stil: Denckende datter quader mee wort beschut, Want een goet schutter die schiet wel mis : Een goet Visscher vanght altijd gheen vis". In 1583 had hij een vischje naar zijn zin gevangen, of misschien wel het vischje hém. 't Was niet „Magdaleen Jans" met de deugden van de zes Hollandsche steden; maar Aefgen of Eva Jans, die hij, voor zoover bekend, niet heeft bezongen. Maar ze was geen Amsterdamsche, zij behoorde niet tot de familie van Campen, die in Jacob van Campen een echtgenoot had geleverd aan Roemers oudere zuster Geertje, die voor zijn opvoeding had gezorgd toen beide zijne ouders op éen dag begraven waren. Dat Roemers vrouw Van Campen zoude heeten is weder een van die legenden, zooals er eenige noodzakelijk aan Roemers leven schijnen verbonden te zijn, en die in dit geval Alberdingk Thijm tot vader blijkt gehad te hebben, met een aantal navolgers, waaronder ook ik mij heb te rekenen. Een onderzoek in het Dordrechtsche archief, waarvan de archivaris, de heer J. L. van Dalen, de vriendelijkheid had mij mededeeling te doen, heeft aan 't licht gebracht, dat het einde van Roemers veelvuldige minnarijen in Delft is bereikt en niet door de lieflijke oogen van een Amsterdamsch „aenzicht", doch tengevolge van de „Delfse ganck" van Aefgen Jansdochter Onderwater. Al is 't vreemd, dat deze schoone, wier naam zich zoo bij uitstek goed leent voor alle mogelijke „calembours" a la Roemer Visscher, in geen van zijn „Quicken" of „Tuyters" gevonden wordt, dit is te verklaren, doordat zij, eenmaal zijn vrouw geworden, geen aanleiding meer gaf tot geestige woordspelingen in zijn versjes, die dan ook voor 't meerendeel uit zijn jongere jaren dagteekenen. Eva Onderwater, voor wier ontdekking ik den Dordtschen archivaris vriendelijk dank zeg, was de vijfde dochter en het zesde kind van Jan Onderwater en Geertruyt Potter. Deze Jan Mattheusz. Onderwater was geboren te Leiden en huwde in Juni 1551 te Delft met deze dochter van Jan Potter Jansz. landmeter en cartograaf en van Grietyen Pietersdr. Hij werd poorter te Delft en was brouwer in „De Roos". Jan is de stamvader der Dordtsche Onderwaters. 41 DE VROUW VAN ROEMER VISSCHER Beiden stierven te Delft; zij hadden zeven kinderen: ie Mattheus, sterft te Delft 20 Maart 1618, brouwer in de „Drie Stenen", aldaar 1590 gehuwd met Neeltje v. Melisdijck, 2e Anna, verder onbekend. 3e Tryntje, trouwt 25 Januari 1587 te Delft met Sasbout Beuckelsz. van Santen, voor domine Donteclock, 4e Aagje, huwt te Delft met Arend van Puffliet, in „De Korendrager". 5e Aaltje, ondertr. 19 Mei 1590 te Delft voor domine Dolegius met Lieve Vermeulen, geb. te St. Oedenrode of 's-Hertogenbosch, zeepzieder te Rotterdam. 6e Aaf je huwde in Maart 1583 te Delft .met Roemer Visscher. De 7e dochter Aaltje is jong gestorven. Deze geheele familie is calvinist geweest; weder een bewijs, dat Roemer Visscher toen niet kathohek was, en dat noch Anna, noch Geertruy, noch Maria Tesselschade van hunne moeder Eva Onderwater een katholieke opvoeding ontvangen hebben. Wat den zoon, Pieter betreft, de Dordtsche genéalogie der Onderwaters vermeldt, dat hij ongehuwd is gestorven. Hij moet evenwel vroeger dan 1600 geboren zijn, al geeft hij in 1640 op 40 jaar te zijn, en hij ontvangt in 1620 reeds een volmacht, waartoe hij dan, als minderjarige, nog niet gerechtigd was, jonger zijnde dan 25 jaar. Waarschijnlijk wist Pieter niet precies, hoe oud hij was. Hij stond namelijk als niet zeer snugger bekend. Dat de vader van Anna en Tesselschade nog geen ernstig man is geworden na zijn huwelijk, mag worden opgemaakt uit dezen „Tuyter" (No. 9) : Sedert dat ick door natuerlyck nopen. Tot een Wettelycke Liefde myn vrolyck leven In ghetronwe diensten hadde begheven Soo isser wel Jaer en dach verloopen. Ick blyf die ick ben, wie sou sulcx hopen, Dat voor 't verloopen des tyds spoedicheyt Cupido niet sou minderen syn brande woedicheyt, Of de tresoren van gratie my doen open. Maer ick vinde int vryen soo goede partuur Dat ick nu nimmer, noch tot geender uur, Veranderen sal myn stantachtighe hult. Die toecomende vreught daer ick nae wacht. Van teghenwoordigh verdriet de pyne sacht, En d'onseeckere hoop voet myn seecker gedult. 42 V. VONDEL, JOANNES STALPART VAN DER WIELEN EN ANNA ROEMERS.1) Het behoorde tot de vurige wenschen van den te vroeg gestorven Dr. Gijsb. Brom, dat een goede uitgave zou verschijnen van Joannes Stalpart van der Wielens beste gedichten ; en nu is, na lang uitstel en tal van wederwaardigheden, gevolgen van de oorlogscrisis, dit merkwaardige boek uitgegeven door de zorgen van den hollandschen Romein Dr. G. J. Hoogewerff. Hoe sympathiek hem de bewerking van dit boek is geweest over den priester-dichter, die 5 jaar te Rome heeft gestudeerd, bewijst zoowel de goed gedocumenteerde Inleiding, met een schat van nieuwe gegevens, als de keurig verzorgde uitgave met tal van portretten, titdfacsimilé's, en bovenal de smaakvolle keuze uit Stalparts beste gedichten. Hier treffen wij een nietkatholiek, die over rpomsche zaken schrijft met een nobele onpartijdigheid, die zeldzaam mag worden genoemd, al had hij zich over enkele katholieke bijzonderheden wel wat nauwkeuriger mogen laten inlichten. Stalpart is een van die vergeten dichters, wier verzen, voor een beperkten kring geschreven, vooral door de geloofsgenooten gelezen werden, maar overigens weinig werden opgemerkt. Zij zijn des te merkwaardiger, omdat de priesters in die dagen veelal hunne verzen in 't latijn schreven, zoo b.v.b. de oudere Comelius Musius en Simon Sovius. Maar Stalpart wilde voor het volk dichten en door zijn geestige verzen een tegengift verstrekken tegen het venijn, waarvan de geschriften, van vele volksdichters en schrijvers overvloeiden. Deze tijdgenoot van Hooft heeft beter *) Joannes Stalpart van der Wielen. Zijn leven en keur uit zijne lyrische gedichten uitgegeven door Dr. G. J. Hoogewerff. Bussum, N.V. Uitgevers Maatschappij v.h! Paul Brand, 1920. 43 J. STALPART VAN DER WIELEN de mogelijkheid van een vroege relatie van den nog, onroomschen Vondel met Stalpart. Er valt nog een raadsel op te lossen. Stalparts graf in de oude S. Hippolytus-kerk te L)elft werd gedekt door een zerk, waarop de nog niet-roomsche Anna Roemers in 1630 een vers liet beitelen bij den dood van pastoor Stalpart. Ook hier moet de oplossing niet alleen gezocht worden in een geestelijke verwantschap van dichter tot dichteres. Herinneren we ons, dat Anna's moeder, de vrouw van Roemer Visscher, de Delftsche Aefje Onderwater is geweest, volgens de laatste vondsten, hier bl. 41 medegedeeld, en dat deze van een echt Delftsche familie was, dan ligt het voor de hand, dat Anna Roemers in deze stad niet vreemd was en zeker gemakkelijk met den algemeen bekenden en geachten pastoor-dichter van het Begijnhof in kennis is gekomen. Anna was 5 jaar jonger dan Stalpart. BRIEF VAN JOANNES STALPART VAN DER WIEL. 5. P. Reverendissime Domine. Gaudemus et agimus Revae VM gratias, quod pro libitu nostro nobis pannum impertiri dignata sit. Ecce au tem Chryrographum, quo Cornelis Duym ab Avunculo meo curatore de omnibus satisfiat: Quem sicut de sex praecedentibus ulnis, ita de septem postremo receptis certiorem faciam. De annulis nostris, quos penes se sua custodia R.-V. habet, disposui: signatorium [velut in Testamento liquetj Avunculo meo curatori legavi: Diamantinum in grati animi significationem, Reverentiae vestrae atque usui Archiepiscopali, dico, do, lego: orans atque obsecrans non tam dati exilitatem, quam dantis animum veile acceptum habere. Quod restat Reverendissime Domine: ne (quandoquidem non licuerit vos investitioni nostrae praesentes habere;) detur sal tem (oro) Reverentiam vestram, una cum iratre, M. Adelberto, M. Cornelio, in festo D. Martini Professioni nostrae praesentem posse cernere. His paucis R"» V"™ Deo Opt: Max: commendo; mequé vestris precibus. Datum Coloniae ex conventu nostro Olivarum. Nonis Novembris: Anno sexcentesimo quarto. • Rae V" subiectissimus: JOANNES STALPART VAN DER WIEL. Adres: Magnifico yiro ac Domino D° Sasbout, Philippensium Archiepiscopo Reverendiss.mo COLONIAB. 46 VI. VONDELS VERHOUDING TOT HOOFT.1) In de correspondentie tusschen Dr. Witiox en mij over deze vraag, kwam ook ter sprake de eigenlijke beteekenis van het „onnoozel Ave Maria", waarom de Drost aan Vondel „zijn geuse-taafel" zou hebben verboden. Nu de jonge doctor zijn afdoende verdediging der stelling over de verhouding van Vondel tot Hooft, ook in wijder kring dan de Aula van Amsterdam bekend maakt en daarbij tot mij een heuschelijke opvordering richt om mijn meening waar te maken, mag ik niet nalaten mede te deelen wat ik reeds vroeger over dit punt heb aangeteekend. Neemt men Vondels woorden letterlijk op, dan zou aangenomen moeten worden, dat de dichter bij een maaltijd ten huize van Hooft, te Muiden of op de Keizersgracht te Amsterdam, een „Ave Maria", of het bekende katholieke gebed „Wees gegroet Maria", zou hebben gebeden en dat de gastheer hem daarom niet meer ten disch zou hebben genoodigd. Dat de woorden in Vondels briefje aan Hooft onmogelijk deze beteekenis kunnen hebben, springt duidelijk in het oog, wanneer' men bedenkt, dat niet alleen de katholieke priester Albert Ban, (± 1644) kanunnik van Haarlem en de vrome Tesselschade, na haar bekeering, aan Hoofts „geuse-taafel" bleven aanzitten, maar ook zich zeker niet gegeneerd zullen hebben, om voor en na het eten, volgens katholiek, en toen ook nog wel algemeen protestantsch gebruik, te bidden. Vondel moet in zijn scherp brief je iets anders bedoelen. Hij begint met den Drost „een gezont en zaalig nieuwjaar" te *) Naar aanleiding van Dr. Witlox' artikel „Hooft en Vondel" in Van Omen Tijd, Jg. XIX, 26 April 1919, bl. 100 volg. 47 VONDELS VERHOUDING TOT HOOFT wenschen. Brandt zet hierbij in margine : 1643. Het „Ave Maria", moet dus in 1642 door Vondel zijn gesproken. En werkelijk is in dit jaar geschreven en uitgegeven de heerlijke „Opdraght aan de Heilige Maeght", waarmede 's dichters „Brieven der heilige Maeghden, martelaressen" geopend worden: „Wie zal ick best mijn Maeghdepalmen wyden ? v Wie beter dan de Hemelkoningin ? Wat Geest blaest mij dit Kerkorakel in ? O Phoenixmaeght! o Moeder van 't verblyden !" Deze lieflijke elegie, waarin Vondel, zooals Brandt schrijft: „Maria als een Midlaares bij haaren zoon begroet en aenroept", was „veel opspraaks onderworpen". Nu door Dr. Witlox zoo overtuigend is aangetoond, dat de verkoeling in de vriendschap ttfsschen de beide dichters vooral ontstaan is doordat Vondel „daaghelijks het blijken", „dat hij het Pausdom zoo aarïhing", en dus niet alleen wegens zijn overgang in zich, moet wel in de eerste plaats worden aangenomen, dat gedichten als de „Opdraght aan de H. Maeght", waaruit zoo duidelijk zijn roomschheid bleek, het misnoegen van Hooft moeten hebben opgewekt. Volgens Ungers „Bibliographie", bl. 172, verschenen de „Brieven in October 1642 in druk. Op het einde van dit jaar moeten zij dus ter kennis van Hooft zijn gekomen, misschien wel met een begeleidend briefje van Vondel, zooals zijn gewoonte was. Hooft zal hierop zóó hebben geantwoord, hetwelk Vondel moest gevoelen dat het huiselijk verkeer tusschen beiden voorgoed werd afgesloten. Dit valt uit Vondels nieuwjaarswensen uit 1643 op te maken. Om het onschuldige „Ave Maria", dat'is de „Opdraght" aan de H. Maagd, een ongehoord, brutaal feit in die dagen van strenge vervolging der Katholieken, hetwelk Vondels gezindheid „daaghelijks het blijken", is de Drost, wiens taak het was op de strenge uitvoering der plakaten te waken, verstoord en de scheiding tusschen beide dichters begonnen. Det men er tevens op, dat bij Brandt de vermelding van het „Ave Maria" onmiddehijk volgt op de mededeeling omtrent de ".Opdraght", dan zou men den gedachtengang des geschiedschrijvers 48 VONDELS VERHOUDING TOT HOOFT geweld moeten aandoen om het directe verband tusschen beide punten te ontkennen. De verwijdering is dus van Hooft uitgegaan, om een reden, gelegen in Vondels overgang, waarvan hij dagelijks in het openbaar blijk gaf. Als tweede oorzaak voor de oneenigheid tusschen de dichters geeft Brandt aan : de Brusselsche zaak. Toen de verschihen tusschen Hooft en Vondel ontstonden, was deze reeds van ouden datum. Als Hooft in September 1634 de tijding ontving, dat een neef van zijn tweede vrouw, Don Francisco Hellemans, in de Zuidelijke Nederlanden overleden was, moest hij maatregelen gaan nemen, dat het „majoraat" van de familie, een bezitting die telkens door het oudste familielid geërfd werd, aan Heleonora Hellemans zou worden uitgekeerd. De inkomsten bedroegen jaarlijks ƒ6000.—. Maar de advocaat-fiscaal te Brussel maakte het voorwendsel dat Heleonora, door haar huwelijk met een Noord-Nederlander „haere neutraliteit zoude gebrooken hebben". (Hoofts Brieven, III. 6.) Hooft reisde er in 1634 voor naar Brussel met Heleonora en haar oudste dochter, maar alles vergeefs. In het najaar van 1645 was de zaak nog onbeslist. Zelfs werd de hulp van de Brusselsche katholieke geestelijkheid ingeroepen. Eindelijk kwam de zaak in orde, vermoedelijk door Hoofts schoonzoon Johan van der Meyden. „De Drossaart hadde voor 't Hof te Brussel een pleit hangen", verhaalt-Brandt, „en de Plempen, van Amsterdam herkomstig tot zijn hulpe, om 't werk te vorderen". Brandt zet hierbij in margine : 1643. Onder de Plempen zijn dus niet te verstaan Cornelis Gijsbertszoon, van wien Vondel in 1638 bij zijn overlijden had gezongen, dat hij „boven Poëzy en snaar, omhelsde ijvrig 't roomsch altaar", maar zijn zoon, Mr. Gijsbert Cornelisz Plemp, advocaat1) en Isebrant! Plemp, gehuwd met Emerentiana van Loon. Zij waren, evenals hun vader, met Vondel goed bevriend en namen vaak zijn belangen •waar. Maar op 4 Juh 1644 deed Hooft, als Baljuw van Gooiland, den inval in de buitenplaats der familie Ingels te Ankeveen, den Ingelenburgh, om daar een „capelle der Pausgezinden" te ontdekken, *) Hij maakte een mooie Nederlandsche vertaling van de „Imitatio", Antwerpen, 1677. 4 49 VONDELS VERHOUDING TOT HOOFT die hij ook vond in de bedeplaats van pastoor Ingels, den oudsten zoon van zijn vriend Barthold, den advocaat en Muiderkringgenoot2). De bedreiging door Vondel, volgens Brandt, tegen den Drost geuit: „dat hij hun (d.i. den katholieken in 't Gooi) te wil behoorde te zijn, of dat het hem anders te Brussel moght schaaden", had niet in 1644 plaats, zooals Dr. Witlox beweert, maar reeds in 1643. Dr. Witlox komt tot 1644, door alleen op de uitgave van Brandt door Hoeksma te vertrouwen, en niet den oorspronkehjken druk van „Vondels Leven" van 1682 te raadplegen, waar, in margine, bij het pleit te Brussel en de „bedreiging", zeer nauwkeurig (p. 49): 1643 staat, en Brandt dus niet heeft verzuimd dit in margine te noteeren, zooals Dr. Witlox meent. Het jaar slaat nl. op de geheele pagina, tot 1645. Hieruit zal dus het besluit getrokken moeten worden, dat Hooft, in 1644 zijn inval in 't Gooi doende, juist krasser tegen de Katholieken, waaronder de f amilie Ingels, zijn vrienden en gasten te Muiden, is opgetreden, nadat Vondel.zijn bedreiging tegen den Drost had geuit. Brandt schrijft nog, over 1643, dat „Eenige Pausgezinden en Priesters in Gooylandt, dit weetende", (nl. dat Hooft een proces bad te Brussel) „zochten hier door, hoewel zacht gehandeld" (= behandeld) „noch meer vrijheits te bekomen, en verzochten door de Plempen, dat Vondel dit den Drossaart wilde voordragen". Vondel deed dit, en dit wekte nog sterker Hoofts misnoegen op. Zoo werd de klove tusschen beide dichters nog verbreed, en was zij niet meer te overbruggen. In 1642 was de verwijdering begonnen naar aanleiding van de „Brieven der Maeghden", in 1643 was zij voltrokken door Vondels bedreiging; in 1644 begint de Drost tegen de Katholieken in 't Gooi, die hij zacht behandeld had, met gfootere gestrengheid op te treden, daarbij zelfs zijn vrienden niet ontziende. 2) ,, Verkoel van het debvoir by my gedaen in 't sluyten van de kerken ofte capellen der Pausgezinden te Hilversom," enz. Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom Haarlem, VIII, 234. 50 VII. VONDELS „GULDEN JAER" VAN Mr. JOAN DE WITTE. Tot de goede vrienden van Vondel behoorde een rechtsgeleerde, Mr. Joan de Witte, zooals blijkt uit een mooi lofgedicht hem, toen hij zijn 50-jarige rechtspraktijk herdacht, in 1646 toegezongen. Het Vondel-Museum heeft in 1919 een afdruk van dit dichtstuk gekocht, die zeer merkwaardig is, omdat hij in gouden letters op blauw satijn is geprent, in plano, zoodat mij de veronderstelling niet ongegrond voorkomt, dat dit het exemplaar is door den dichter den jubilaris aangeboden. Dat meerdere afdrukken, aldus uitgevoerd, ter perse zouden zijn gelegd, acht ik niet aannemelijk, wegens het eigenaardige karakter van dezen druk. Hij moet m.i. als een unicum beschouwd worden. Andere plano-drukken van dit gedicht zijn niet bekend. Dit opmerkelijke Vondelianum geeft mij aanleiding om een en ander over Mr. Joan de Witte mede te deelen, omtrent wien noch Van Lennep, noch Van Vloten, noch Unger, noch Diferee eenige levensbijzonderheden hebben verstrekt, behalve zijn geboorte- en huwehjksj aren. Toch heeft pater H. J. Allard S. J. reeds in 1890 zeer belangrijke gegevens omtrent Mr. Joan de Witte bekend gemaakt1), waaraan ik een en ander zal ontleenen, en die ik nog wat hoop aan te vullen. Ik begin met 's mans „doopcêel te lichten", althans zijn geboortejaar aan te geven. Dit valt op te maken uit de pui-aanteekening bij gelegenheid van zijn huwelijk, die Van Lennep, in de Nalezing l) Studiën, 23e Jg. Dl 25, 1890. 51 VONDELS „GULDEN JAER" VAN MR. JOAN DE WITTE tot deel V, bl. 224, heeft ingelascht: „Joan de Witte, oud 32 jaren, advocaat, wonende op de Nieuwe Zijds Voorburgwal, ter eenre, en Catharina de Bos, van Utrecht en aldaar wonende, ter andere zijde, ten huwelijk aangeteekend 28 Juni 1604". De Witte was dus geboren in 1572, en 15 jaar ouder dan Vondel. Hij promoveerde in 1596 en trouwde op zijn 32ste jaar. Toen hij zijn gouden rechtspraktijk vierde, was hij 74 jaar. Hij is overleden in 1653, 91 jaar oud. Hooren wij eerst Vondels „Gulden Jaer". GULDEN JAER VAN DEN HEER JOAN DE WITTE, RECHTSGELEERDE. Der Rechtsgeleerden roem, de Witt', Sluit vijftighmael de groote zonneringen. Na dat de wijsten aen het pit Van zijn vernuft hun deftigh zegel hingen, En wijdden 't Wetorakel in Dat met een vry en onbevleckt geweten Zich sedert, vreemt van vuil gewin, In 't heiligh Recht op 't loflijckst heeft gequeten. Dies danck, o bloeiende Aemsterlant I Den Vader der bedruckte Burgerye, Die tonnen schats, door kloeck verstant. Ontzet heeft uit den klaeu der Geltharpye; , Den klaeu die boedels rijt en slijt. Sijn tong en pen staen godloos onrecht tegen, En blijven Themis toegewijt. Sijn wijsheit streckt den vromen tot een zegen. De vrede bloeit door zijn beleit. Hy dryft en sluit den vos en wollef buiten. Hij paeit den wrock en 't onbescheit. Arghlistigheit kan hy voorzichtig stuiten. Hy troost het ouderlooze huis, En droeve weeuw, en al wie tegens reden Gedaghvaert, onder 't lastigh kruis, Ter pleitrol zucht, en schendigh wert vertreden. De Raet op zijn grootachtbre stem En oordeel magh rechtvaerdigh vonnis vellen : En bey de Rechten geeft hy klem. Den evenaer laet hy niet overhellen. Dus blinckt de Witte in witte deught, Godvruchtigh by oprechte Batavieren ; Die na een halleve eeuw verheught Met dezen lof hun outsten Voorspraeck eieren. 52 VONDELS „GULDEN JAER" VAN MR. JOAN DE WITTE Rechtvaerdigheit verplicht zich zelf Den Momber der Onnoozelheit te loonen : Zy daelt van 't hemelsche gewelf. Om met olijf en lauwerier te kroonen Zijn eerlijck zilver-hair, Op 't Feest van 't Gulden jaer. (1646) CIOIOCXLVI Vondel telde verschillende rechtsgeleerden onder zijne vrienden : Daniël Mostert, Joan Victorijn, Gijsbert Cornehsz. Plemp en Joan de Witte. De beide eersten stonden hem meer met letterkundige dan juridische adviezen ter zijde1), en van Plemp is het bekend, dat hij Vondel, den ouden vriend zijns vaders, den dichter Cornehs Plemp, meermalen rechtskundigen bijstand heeft verleend. Van Witte is dit niet zeker; maar dat Vondel /dikwijls de hulp van advocaten van noode moet hebben gehad, en dus ook Witte hem zal hebben bijgestaan, moet wel worden aangenomen, wanneer men bedenkt in hoevele geldelijke moeilijkheden de dichter is gewikkeld geweest. Vondel prijst Witte vooral omdat hij „... .tonnen schats, door kloeck verstant, Ontzet heeft uit den klaeu der Geltharpye ; Den klaeu, die boedels rijt en slijt;" en verder wijl „Hij drijft en sluit den vos en wollef buiten ; Hy paeit den wreek en 't onbescheit; Arghlistigheit kan hij voorzichtigh stuiten". Zou de dichter met deze verzen niet bedoeld hebben den advocaat te huldigen, die hem vooral heeft bijgestaan in de financieele moeilijkheden, waarbij de oude vader Vondel nog betrokken was, voordat hij zich uit de zaken terugtrok, en moest trachten nog zooveel mogelijk te redden uit de klauwen van „den vos en wollef" ? 't Is waar, de ergste moeilijkheden zou Vondel nog ondervinden na 1646, het jaar, dat Aeltje van Bancken, de eerste vrouw van Joost Jr., overleden was, en toen deze in 1650 getrouwd was met Baertgen Hooft, en de zoon de zaken slecht beheerde. Maar ook vroeger waren Vondels zaken al niet meer bloeiende, zooals uit het x) Bij de vertaling van Hugo de Groots Sophompaneas. 53 VONDELS „GULDEN JAER" VAN MR. JOAN DE WITTE winkelboek van zijn zuster Clementia kan worden afgeleid; en tusschen moeder Sara Granen en hare kinderen was het ook niet altijd „pais en vree" op financieel gebied1). Dat Vondel Witte prijst als advocaat, die de belangen van zijn cliënten trouw behartigt, valt dan licht te verklaren. Daarbij was Joan Witte katholiek, zooals blijkt uit het „Verslag over den toestand der Hollandsche Zending", in 1656 door den Apostolischen Vicaris Jacobus de la Torre aan Paus Alexander VII aangeboden, waarin, na de verdienstelijke priesters, ook een leek vermeld wordt: „Joannes Noorman, een kleinzoon van den grooten man Joan de Witte, licentiaat in de beide rechten en een zeer beroemden advocaat, daarenboven den gullen en zeer hartelijken gastheer van ons en onze voorgangers", de apostolische vicarissen*). Opmerking verdient dat de Witte veelbeteekenend wordt vertaald door Candidus. Joan de Witte was reeds in October 1624, met zijn confrater, den advocaat Benedictus Ingels, als „advocati Amstelodamenses", de verdediger geweest van de Haarlemsche katholieke geestelijkheid in een proces over kwesties, die in De Streek in N.-Holland waren voorgevallen3). De zoon van Joan, Mr. Michaël de Witte, was ook advocaat, en van 1669 tot 1683 regent van het R. C. Maagdenhuis te Amsterdam4). Met de „patres Sociëtatis Jesu" schijnt Joan Witte niet op bijzonder goeden voet te hebben gestaan. Zij schrijven tenminste in het jaar van zijn overlijden 1653, in hunne Acta missionis batavae S. ƒ. over hem naar Rome : „juris consultus, vir caetera bonus, si religiosos hierarchiae ecclesiasticae aut inutiles esse, aut etiam hic noxios sibi persuaderi non permississet"6). Dat is: „een rechtsgeleerde, een overigens braaf man, zoo hij zich niet had laten over- *) Zie mijn „Oorkonden over Vondel" enz. bl. 65, 77. *) Archief v. h. Aartsbisdom Utrecht, Dl. XI, bl. 139. „Joannes insuper Noorman, e filia nepos viri magni, Joannis Candidi J. U. L. et advocati celeberrimi, hospitis, insuper nostri ac preadecessorum nostrorum munefici ac cordialissimi". ") „Tabula Chronologica Episcopatus et Ecclessiae Cathedralis Harlemensis". Bijdragen Bisdom Haarlem, I, 337—338. 4) Geschiedenis v. h. R. C. Maagdenhuis, d.v. Rijckevorsel, bl. 60. *) Studiën, 23e Jg. Dl. 25, 1890. 54 VONDELS „GULDEN JAER" VAN MR. JOAN DE WITTE tuigen dat de religieuzen, óf nutteloos zijn voor de kerkelijke hiërarchie, öf hier te lande zelfs schadelijk". De naijver tusschen de reguliere en de seculiere geestelijkheid was toen ten onzent aan het opkomen1). Behalve het „Gulden Jaer van den Heer Joan de Witte, Rechtsgeleerde" van 1646, heeft Vondel ook op zijn overlijden in 1653 een mooi gedicht gemaakt. Dit is echter in geen uitgave van Vondels Werken te vinden, maar berust te Gent in de groote pamfletten-verzameling van Isaac Meulman ter Universiteits-bibhotheek. Ofschoon dit „Grafschrift van den heer Mr. Joan de Witte" door Unger wordt genoemd,*) schijnt hij het niet gekend, noch iemand er aan gedacht te hebben, dat Vondel ook biervan de dichter zou kunnen zijn, vermoedelijk omdat het met „Prudenter" is onderteekend. Maar sedert ik, naar ik vertrouw overtuigend, heb aangetoond, dat Vondel meermalen zijn gedichten met „Prudenter" heeft gemerkt3), kan er, naar mijn meening, geen twijfel meer bestaan omtrent den dichter van dit vers, dat klinkt met echt Vondeliaauschen zwier, en duidelijk in eiken regel, in elk woord het karakter van zijn dichter vertoont. GRAFSCHRIFT VAN DEN HEER MR. JOAN DE WITTE, Rechtsgeleerde. t'Amsterdam overleden den XX van Hooimaent des jaers MDCLIII Wie op dit graf, HIER RUST DE WITTE, leest, Geloof' die naem is naer de Deught geweest; Het zy men op zyn wit, de Godtsvrucht, lett', Of 't vroom gemoet des mans ten spiegel zett', Die meer dan acht-mael zeven jaer oprecht, Met tong en pen, 't oneffen heeft beslecht, Den oudsten rock der Rechtsgeleerden droegh, En 't 't swaerste stuck, tot op een goutaes, woegh Naar zyn waerdy, om yeders recht en plicht t'Ontdecken door den strael van zyn gezicht; Dies dickmael Hof en stadt en menigh dorp 1) „Religiosi autem alii adsunt: Societatis Jesu tres, quorum duo veterani sunt milites, a pluribus annis hic missionem obtinentes, et secundus quidem non semper cum Clero pacif icus. Sunt autem illi Augusünus a Teylinghen, Petrus Laurentii et Henricus ab Alckemade". (Archief Utrecht t.ap.) !) Oud-Holland, I. 1883, bl. 273. *) Oorkonden, bl. 232, volgg. 55 VONDELS „GULDEN JAER" VAN MR. J. DE WITTE Zich d'uitspraeck van dien Voorspraeck onderworp. Nu deckt de zerck zyn afgeslaeft gebeent', Terwijl gy hoort aen 't klagen der gemeent', Hoe 't Outer zucht, de Rechtbanck zit belaên, Op zulck een zuil mocht Kerk en Raethuis staen. Prudenter *) Reg. 3 zijn wit = zijn doel. Reg. 7 den oudsten rock = die de oudste was van de rechtsgeleerden. Reg. 8 goutaes = klein gewicht. Reg. 9 strael van zyn gezicht = door zijn helder inzicht. Reg. n Hof = het gerechtshof. Reg. 15 't Outer = de geestelijkheid, wier rechten hij had verdedigd. Zie hiervoor. Vondels „Gulden Jaer van Joan de Witte", in 1646 gedicht, werd reeds het volgend jaar opgenomen op bl. 158 in het beruchte „Tweede deel" van „J. v. Vondels Poesy, Tot Schiedam gedruckt voor den Autheur, 1647", waarin de voor Vondel zoo hatelijke „Voor-reden" door P., d.i. Geeraert Brandt, voorkomt. Deze is dus de eigenlijke eerste uitgave van het gedicht, na den plano-druk op blauw' satijn. Vondel zal het zeker niet voor deze uitgaaf hebben afgestaan. Vervolgens werd het „Gulden Jaer" herdrukt in „J. v. Vondels Poëzy.. .Het Tweede Deel" Schiedam: In de Oude Drukkerije, Anno 1660", bl. 71. Eindelijk kan men het vinden in „J. v. Vondels Poëzy. Tweede Deel, Leeuwarden, 1682", Bl. 103. De laatste uitgave bevat nog enkele varianten, die ofschoon zij verbeteringen geacht moeten worden, toch niet door Vondel, maar door Brandt zijn aangebracht, die ook voor de uitgave van 1682 heeft gezorgd. Varianten in de verschillende uitgaven: Vers 10, uitg. 1647 en 1660 : Den Vader der verdruckte, dit drie maal er is naar den planodruk verbeterd in : Vader der öedrukte. Vers 20, 1647 en 1660 : Arglistigheit; 1682 : Erglistigheit. Vers 22, 1647 en 1660 : En droeve weeuw; 1682: De dr. w. Verder enkele onbeduidende letterwijzigingen. 1)'Volgens mededeeling van Prof. Dr. Leo van Puyvelde, die de vriendelijkheid heeft gehad, op mijn aanwijzing, het afschrift voor mij te maken, is het vers gedrukt op één blad plano, 36 x 25 c.M. met watermerk I |t| S en daarnaast een gekroond schild met leüe, waaronder VR. Het is No. 3447, Verzameling Meulman te Gent. 56 vul vondel gehuldigd door st. lucas in 1653 of 1654 71) Voorzoover het uit de bronnen kan worden bewezen is mijn mededeeling2), dat de huldiging van Vondel door de kunstbroeders van St. Lucas plaats vond op 20 October 1654, volkomen juist, en heeft zelfs G. Brandt zich vergist. De volgorde der feiten is aldus : Op 27 November 1653 draagt Vondel zijn Horatius-vertaling op „Aan de kunstgenooten van Sint Lucas" ; maar dit was niet na de huldiging, maar vooraf. Het is mijn overtuiging, dat die hulde plaats vond na de opdracht, misschien wel naar aanleiding ervan. In de opdracht wordt met geen woord melding gemaakt van de hulde, wat toch zeker het geval zou zijn indien deze daaraan was voorafgegaan en de „Horatius" moest dienen als bewijs van dank. Na .de huldiging werd een boekje uitgegeven : „Broederschap der schilderkunst.... enz. op den 2ien van Wijnmaent 1654 op S-Joris Doelen Anno 1654" (Unger, Bibhogr. blz. 182), waarin Vondels gedicht: „Inwijdinge der schilderkunste, op Sint Lukas Feest, 1654" staat afgedrukt. Dit is, dunkt mij reeds een duidelijke aanwijzing wanneer het huldefeest gevierd is. Verder zijn in dit boekje afgedrukt eenige gedichten van Asselijn, L. Meijer e. a. bij die gelegenheid uitgesproken, die vervolgens zijn overgenomen in den bundel; „Hollandsche Parnas" van 1660. Maar nu komt de verwarring. Boven het vers van L(odewijk) M(eijer) staat: „Lauwerkrans den hoofdpoëet J. v. Vondel den 20 October van 't 1653ste Jaar op 't hooft ghezet". Boven het volgende gedicht, door Asselijn, H Naar aahleiding van een opstel van C. R. de Klerk in Van Omen Tijd, Jg. XIX, 15 Febr. 1919, bl. 38 volg*) Oorkonden, bl. 297. 57 VONDEL GEHULDIGD DOOR ST. LUCAS „Broederschap der Schilderkunst'' staat weer: „Op den 21 Wijnmaent 1654, op S. Joris Doelen, in Amsterdam". Dan komt Vondels „Inwijdinge" met 1654. Maar daarna heeft Asselijns gedichtje : „Op de vereeniging van Appeles en Apollo" weer den datum „20 October 1653". Maar als G. Brandt in de door hem verzorgde uitgave van Vondels Poëzy, 1682, Dl. II, bl. 371, Vondels „Ihwijdinge" afdrukt, zet hij er 1654 bij. In Brandts „Leven v. Vondel" achter de Poëzy afgedrukt, verhaalt hij weer dat de hulde in 1653 plaats vond, en brengt hij de opdracht v. Horatius er bij te pas. Hoe kan nu, m. i. deze verwarring van jaren ontstaan zijn ? Meijer zette boven zijn „Lauwerkrans" : „van 't 1653ste Jaar", en brengt hierbij blijkbaar de bekende spitsvondighied te pas van het o-jaar, want zoodoende zijn, als men schrijft 1654, pas 1653 jaren voltooid. Meijer dweepte met dergelijke eigenaardigheden, ook op taalgebied, zoodat hij er in Bidloo's „Muiterij v. Midas" vermoedelijk om bespot werd. (Zie „Amsterdamsch Tooneeheven in de XVIIe Eeuw", hierna bl. 115.) Nu is het heel begrijpelijk, dat latere schrijvers en zelfs Brandt in de war geraakten, en, in verband met de Horatius-opdracht, de hulde op 1653 gingen stellen, aannemende dat deze geschiedde uit dank voor de huldiging. Om dit alles te verklaren behoeft men dus niet metDr. Leendertz, „Het Leven van Vondel", bl. 294—295 aan te nemen, dat de S-Lukasbroeders tweemaal hebben feestgevierd om Vondel te huldigen, „maar dat het niet bekend is, of hij er zelf bij is geweest", den tweeden keer namelijk. Ik meen dus veilig 1654 als jaar van de hulde te kunnen handhaven. Het verschil in den dag: 20 of 21 October kan verklaard worden uit het late uur van het feest, dat voor sommigen misschien pas op 21 October eindigde! Men zegt dat Vondels versje „Aan Govert [van Kampen]", op dit feest zou slaan: (v.Len. VII, 617). „Govert, ik verschrik van Kampen, Razen, buldren, trappen, trampen, Vechten, drinken en slampampen,... Wilt gij blijven ? Ik gae schampen". Is deze veronderstelling juist, dan zal de 21e October Wel reeds aangebroken zijn geweest, toen de kunstbroeders van S. Lukas den S. Jorisdoelen verlieten l1) x) Ook Dr. J. J. de Gelder, „Bartholomeus van der Helst", Rotterd. 1921, plaatstop bl. 24 het groote festijn op 21 October 1654. 58 IX. HEEFT VONDEL ZUID-NEDERLAND BEZOCHT? In het kladboek van de brieven door Balthasar Moretus II verzonden gedurende de jaren 1650—1659 en berustende in het PlantijnMuseum te Antwerpen, heeft de Directeur, dr. Maurits Sabbe, eenige stukken ontdekt, die op Vondel betrekking hebben. In 1654 droeg de dichter aan Moretus zijn ode „De Druckkunst", op, wellicht bij gelegenheid van zijn huwelijk op 23 Juli van dit jaar, ofschoon het vers volstrekt niet het karakter van een bruiloftsdicht draagt. Dr. Leendertz meent in zijn „Leven van Vondel", dat hij dit vervaardigde op verlangen of ten behoeve van den Amsterdamschen drukker Blaeu, omdat nergens uit zou blijken, dat Vondel Moretus gekend heeft. Dr. Sabbe komt tegen deze veronderstelling,op en toont aan, behalve uit de woorden van het gedicht, ook uit de copieboeken van Moretus, dat beiden elkander wel degelijk kenden. Er zijn drie stukken gericht aan den drukker en boekhandelaar Hendrick Barentsen Hartoghvelt, een vriend en blijkbaar de vertrouwde correspondent van Moretus, te Amsterdam. Barentsen was katholiek en blijkens een brief in mijn bezit, door Vondels vriend Bartholdus Niehusius gericht den 12 Aug. 1641, aan Dionysius Petavius, de vertrouwde bemiddelaar tusschen de katholieke geleerden te Amsterdam en in het buitenland. De correspondentie tusschen Moretus en Barentsen gaat echter over geheel andere belangen en betreft Vondels ongelukkigen zoon Joost Jr., die in Sept. 1656 te Antwerpen vertoefd had en, als gewoonlijk „court d'argent" zijnde, bij Moretus op het crediet van zijn vader 40 gulden had geleend. De oude Vondel had aanvankelijk Moretus verzocht zijn zoon 12 gulden te willen voorschieten. Des dichters briefje is wel interessant: 59 HEEFT VONDEL ZUID-NEDERLAND BEZOCHT ? „Eerentveste ende Hooghgheleerde Heer Balthasar Moretus, oft het ghebeurde dat toonder dezes de somme van twalf guldens bij V.E. versocht, soo bidde vriendelyck hem die te tellen waeraen my vriendtschap sal gheschieden. Ick ben befeyt die terstont aen Hendrik Barentsens oft den bode wederom te betaelen, en zijt na groetenis Gode bevolen. In Amsterdam 1656, den 21 September onderteekent J. V. Vondel". Maar de jonge Joost had met een praatje 40 gulden van Moretus • weten los te krijgen en deze schrijft aan Barentsen : „Hij heeft mij ghetoont het briefken van synen vaeder (dwelck hier mede seynde) waer mede den selven mij versoeckt aen synen soone twalf guldens te tellen ; doch alsoo hy my verclaerde, dat op het schip van Rotterdam hem vijf ducaten ghestolen waren, ende dat hij nu terstont geerne op Brussel soude verreysen, soo wille verhopen dat het den vader niet onaenghenaem sal wesen, dat hem de somme van veertigh guldens die hy my versocht heeft gheaccomodeerd hebbe". Dat dit bericht Vondel niet onaangenaam zal zijn geweest, mag met reden worden betwijfeld ! maar de feiten zijn wel weer typisch voor Joost Jr. Een briefje van dezen aan zijn vader om Barents 40 gulden te betalen sluit deze briefwisseling. Twee maanden later werd de lieve zoon insolvent verklaard en had de goede vader / 40.000 bij te passen om hem uit de gevangenis te houden, met het gevolg, dat hij de betrekking aan de Bank van Leening had te aanvaarden. Blijkt uit deze feiten, dat Moretus en Vondel geen onbekenden waren, tweemaal heeft Moretus Amsterdam bezocht en is hij bij Barents te gast geweest, eens met zijn vrouw en zuster. Toen zal de Antwerpenaar toch zeker ook Vondel wel ontmoet hebben. Ook een andere vriend van Vondel, de begynenvader Leonardus Marius was goed bekend met de Antwerpsche druldcersfamilie. Immers uit het Plantijn-archief blijkt, dat Leendert vanderMeeren, zooals de geestelijke vriend van Vondel heette, een broeder Cornelis had, die in 1662 gehuwd was met Suzanna van Tongheren, dochter van Petrus, en Catharina Moretus. Marius was oorspronkelijk uitgenoodigd om de hooge waardigheid te bekleeden van Plebaan der O. L- Vrouwekerk te Antwerpen ; maar had aan Amsterdam de voorkeur gegeven. Voortdurend blijft Marius in briefwisseling met Moretus; en Suzanna van Tongheren, weduwe geworden, bezocht Marius te Amsterdam om zijn raad en steun te vragen, daar zij in zorgelijke omstandigheden was achtergebleven na den dood van Cornelis, die volgens Moretus „een goed man, maar een slecht boekhandelaar was". 60 HEEFT VONDEL ZUID-NEDERLAND BEZOCHT ? Reeds vroeger dan Joost, in 1643, was de dochter van Barentsen met twee vriendinnen te Antwerpen, en logeerden zij ten huize van Moretus' moeder. Eene was een geestelijke zuster en de andere.... Vondels zeer gehefde dochter Anna. Zij keerde in het begin van Augustus 1643 naar Amsterdam terug : „mits de bruyloft van haeren broeder", die op 7 Augustus van dit jaar trouwde met Aaltje van Bancken. Er heeft dus zeer zeker reden bestaan voor Vondel, om een gedicht op Moretus te maken, dien hij zeer goed kende. Dit zijn de nieuwe gegevens, die Dr. Sabbe uit het Plantijn-archief over Vondel geput heeft. Zijn mededeeling hierover in de Koninklijke Vlaamsche Academie (Augustus 1921) bevat verder nog belangrijke berichten over de verhouding van Barentsen tot Moretus, die niet met Vondel in verband staan. Nu wij evenwel dit verkeer van Vondels kinderen met Antwerpen en Moretus kennen, komt ons vanzelf de vraag op de hppen ; maar zou de vader ook nooit eens een uitstapje naar de Zuidelijke Nederlanden ondernomen hebben ? Dr. Leendertz ontkent dit ook zeer beslist. „Over het geheel moet men zeer voorzichtig zijn met mededeehngen omtrent reizen, die Vondel zou gedaan hebben. Herhaaldelijk blijkt uit zijne gedichten, hoe hij tegen de moeite en gevaren van het reizen opzag. Zijne kennis van vreemde landen en steden heeft hij opgedaan uit boeken en verhalen van vrienden. In Antwerpen b.v. is hij zeker niet geweest, anders had hij daar wel iets meer van gezegd, dan de algemeenheden, die wij nu vinden. Hij heeft die stad evenmin gezien als Parijs", en andere steden, die hij bezongen heeft. Aldus Dr. Leendertz op bl. 175 van zijn „Het Leven van Vondel." Op bl. 280 wordt nog eens hetzelfde betoogd. Houdt men nu in 't oog, dat Vondel tweemaal de zeer moeilijke reis naar Denemarken heeft gedaan, dan zal hij toch wel niet zoo bevreesd zijn geweest voor een uitstapje naar Antwerpen. Ja, op zijn ouden dag reisde hij, volgens Brandt, zelfs nog naar Keulen en terug. Bovendien blijkt uit Vondels gedichten te duidelijk in welke nauwe relatie hij tot Zuid-Nederland en vooral met zijn vaderstadAntwerpen stond, om zoo maar zonder nader bewijs aan te nemen, dat hij daar 61 HEEFT VONDEL ZUID-NEDERLAND BEZOCHT ? nooit meer geweest zoude zijn. Er is nog een andere, zeer afdoende reden, waarom èn Vondel, èn zijn zoon, èn Anna, evenals de dochter van Barentsen Antwerpen bezocht moeten hebben, namelijk, om daar het H. Sacrament des Vormsels te ontvangen, waartoe in die jaren in de Noordelijke Nederlanden, geen of zelden gelegenheid was. Voor haar verblijf in 1643 had Anna blijkbaar een paspoort ontvangen door bemiddehng van Huygens en de Wicquefort. Vondel bedankte Huygens daarvoor in een nog bewaarden brief van 16 September 1644. (Unger, Vondels Werken 1642—'45, bl. 118.) Dat een van Vondels kinderen, en wel Anna, door den Aartsbisschop van Mechelen, Jacob Boonen, gevormd is, blijkt zeker uit deze verzen van vaders „Danckoffer" aan den bisschop in 1645 gedicht, toen deze de opdracht der „Altaergeheimenissen" had aanvaard : ■ „Hooghwaerste Vader, wat verbant Verdient myn zangh van uwe kant Nog meer 't ontfangen ; naerdemael Ghy zelf myn afkomst met den strael Der Godtheit op het voorhooft merckte, Haer zalfde, en in den stryt versterckte ?" In hetzelfde jaar 1645 dichtte Vondel het bovengenoemde vers aan Moerentorf. Leest men goed den zin van dit gedicht, dan blijft er bijna geen twijfel, of de dichter heeft het vervaardigd toen hij Moretus' werkplaats bezocht en goed gezien had, ja, geheel onder den indruk was gekomen van het groote bedrijf, daar uitgeoefend. Vondel ziet hem staan in zijn drukkerij: ,,Hy treet, gelyck een veltheer, daer In 't midden van zijn letterschaer, Bereit ten slage, in haer vierkanten, En weet zijn legers net te planten. Hy monstert zijn verminckten uit, En trage krijgslien, moe van buit Te halen, met hun stomp geweer; En vult de leege vaendels weer Met jongen, kloeck op hunne stucken, En ficks om lustigh los te drucken." Hier ziet ge den patroon zelf aan de zetkast staan, en Vondel moet het beeld van den veldheer, die zijn letterstaaf jes als soldaten in slagorde aanvoert en leidt, gezien hebben toen hij Moretus zelf 62 HEEFT VONDEL ZUID-NEDERLAND BEZOCHT ? aan het werk zag. Ook de boeken, in allerlei vreemde, vooral Oostersche talen, die de dichter aanwijst, moeten hem toch wel in de drukkerij getoond zijn. Ik acht het dan ook zeer aannemehjk, dat Vondel in 1645 te Antwerpen is geweest, en te Mechelen het Vormsel van Jacob Boonen heeft ontvangen. Immers er was ook om een andere reden voor den dichter wel aanleiding, om na het verschijnen van de „Altaergeheimenissen" een tijdje buitenaf te gaan. Schreef Hooft niet aan Barlaeus: „Noch weet ick niet of d'een oft andre heetharsen by ontyde de handen aan hem schenden, denkende dat 'er niet een haan naa kraajen zou". Men was toen weinig kieskeurig als godsdienst of politiek den haat tegen iemand gaande maakte ! Omstreeks dezen tijd is ook het „Bijschrift voor Daniël Zegers, Fenix der Bloemschilderen", den Antwerpschen Jezuiet vervaardigd (1645 a '46), dat Vondel, bij een bezoek hem niet thuis treffende, met houtskool op den wand van zijn ateher zou hebben geschreven. Ook dit wijst op een verblijf te Antwerpen. Het vers is klaarblijkelijk geschreven onder den indruk van een gezien bloemschilderij. Het is te bekend om het hier over te schrijven : „De geest van Zegers is een bij", enz. Nu kan men tegenwerpen : waarom blijkt dan ook niet uit het archief van Moretus, dat Vondel bij hem is geweest ? Zijn dochter logeerde wel bij de moeder van Moretus. Ik veronderstel, dat Vondel er de voorkeur aan heeft gegeven bij zijn familie te gaan logeeren, n.1. bij zijne tantes, of andere verwanten, die daar nog gewoond kunnen hebben. Tal van andere gedichten duiden nog op Zuid-Nederlandsche relaties bij Vondel. Reeds in 1637 vinden we den „Zege-zang ter eere van Gilles van Vinkenroy", den burgemeester van Hasselt. Ook dit gedicht geeft zóó duidelijk blijk, dat de dichter gezien heeft, wat hij bezingt, dat de te Hasselt bestaande overlevering van Vondels verbhjf ten huize van dezen keizer van de papegaai-schutters groote waarschijnlijkheid verkrijgt. Zou Vondel de „Bisschoppelijcke Staetsi der E. Heeren Karolus en Andreas gewyt tot Bisschoppen van Brugge en Roermond" niet hebben bijgewoond, waarvoor zijn feestgedicht in 1651 te 63 HEEFT VONDEL ZUID-NEDERLAND BEZOCHT ? Brugge in plano werd gedrukt ? Het is ten overvloede gedagteekend : „1651. Te Brugge, op S. Appollinaris dagh". Duidelijker kan 't wel niet. Vondels nicht Anna Bruining, aan wier „kloosterstaetsie" bij de arme Klarissen in Bethlehem bij Brussel, hij in 1658 een „Maeghdepalm" wijdde en in 1662 zijn „Joannes de Boetgezant" heeft opgedragen, kan den dichter evenzeer aanleiding hebben gegeven tot een reisje naar het Zuiden. Toen zij in 1662 tot Overste van haar klooster verheven was, had de dichter een nieuwe reden. Vondels wat overmoedige bedreiging tegen den Drost Hooft, toen deze in 1643 te Brussel in een proces lag over de majoraatsgoederen van Eleonora Hellemans, „dat hy hun (n.1. de Katholieken in Gooiland) te wil behoorde te zyn, of dat het hem anders te Brussel mocht schaaden"1) duidt ook op invloedrijke relaties van Vondel te Brussel, vermoedelijk onder de geestelijken. Hooft had namelijk de bemiddeling van katholieke Zuid-Nederlandsche priesters, o. a. den Abbé Scaglia, ingeroepen voor zijne belangen. Opmerkelijk is 't dat Anna Vondel toen juist in Zuid-Nederland verbleef en Vondel wellicht op haar tusschenkomst rekende. Zie hiervóór bl. 49-50. In verband met dit Hoofdstuk is het van belang de naar aanleiding hiervan geschreven opstellen te lezen in de „Verslagenen Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taaien Letterkunde, 1922" door Dr. M. Sabbe in de Februari-aflevering en door Gustaaf Segers in de April-aflevering: „Is Vondel in België geweest?" x) Brandt, Ed. Hoeksma, bl. 77. 64 X. VONDEL EN DE KRING VAN Dr. FR. VAN DEN ENDEN. Wellicht is het te wijten aan de mededeeling van Geeraert Brandt, dat Vondel ,,in 't gezelschap der menschen spraeckloos was, en zelden geluid sloeg", dat velen zich den dichter gaan voorstellen als een afgetrokken man, die vooral in later jaren buiten het leven stond, en slechts met enkele oude kennissen omgang heeft gehouden. Telkens blijkt echter, hoe Vondel steeds met de bekende persoonlijkheden uit zijn omgeving in aanraking is geweest. Hoe hij met het toen jongere geslacht in relatie is gebleven, hoe zij hem waardeerden. En toch waren het niet in hoofdzaak de dichters, met wie de aartspoëet omgang hield. We treffen hem in de kringen der patriciërs, zoowel als in aanraking met de jongere filosofen, onder wie later ook Spinoza gevonden werd, zonder dat er bewijzen zijn, dat Vondel hem persoonlijk kende. Volgt hieruit, dat men Vondel beschouwde als een man van gezag en beteekenis, die op den voorgrond, trad; ook blijkt, dat hij belang stelde in de moderne beweging van letteren en filosofie, en zich daarvan geregeld op de hoogte hield. Het middelpunt van den kring, waarin de jonge hteratoren en wijsgeeren zich vooral vereenigden, vormde de latijnsche scholarch Dr. Franciscus van den Enden. Deze Antwerpenaar van geboorte is in, of kort na 1644, zich te Amsterdam komen vestigen. Dr. K. O. Meinsma heeft in „Spinoza en zijn kring" (1896) voor het eerst de biografie van Van den Enden in elkaar gezet, maar niet zonder eenige onnauwkeurigheden, veroorzaakt zoowel doordat hij onjuist was ingelicht, als door de verduistering van zijn oordeel wegens een eigenaardige tegeningenomenheid bij de vermelding 5 65 VALSCHE PORTRETTEN VAN VONDEL Daartegenover is 't van belang op te merken, dat Vondel tot aan zijn dood de onderkaakstanden heeft behouden, zooals de afbeelding van zijn in 1870 opgegraven1) schedel bewijst. Ook de welving van dezen schedel vertoont in de voorhoof dslijn een geheel ander beloop dan die op het „wedergevonden portret" zichtbaar is. Nog tal van kleine verschillen zouden naast deze belangrijke punten op te merken zijn om den twijfel aan de waarheid van 't zoogenaamde Vondelportret te versterken, als: de peervorm van 't hoofd van Bol's portret en den ronden vorm bij dat van Vondel; het beloop van de kin, enz. Ik heb hier voor mij op een rij liggen de beste portretten van onzen dichtervorst, en opvallend is daarop de eenvoudige stemmige kleeding: zwart, zonder tooi, met een glad kraagje, geheel in overeensternming met de woorden van Brandt: „Zijn kleeding, die van de gemeene wijze niet te ver afweek, was teffehs nederig en deftig". Hoe scherp steekt daarbij af deze bij een smyrnasch tafelkleed poseerende heer, in zwierig gedrapeerde kleederdracht, die zulk een rijk kleurengamma vertoont, in het fijne witte hemd, waarover een donkergeel gewaad, omhangen met een zwaren rooden mantel met bont gevoerd en met een bl auw bandje vastgehouden. Ken wijnrood kalotje voltooit dezen opschik, zoo volkomen in tegenstelling met den eenvoudigen. Vondel, ons van elders met volkomen zekerheid bekend. Dat Vondel Bol's kunst heeft gewaardeerd, levert nog niet het bewijs voor dit portret, waarop de dichter dan toch zeker wel een vers zou gemaakt hebben, wat hij bijna nooit verzuimde, en zeker nu niet zou hebben nagelaten, nu hij door den in Amsterdam, ook als voornaam personage, hooggeschatten schilder was geconterfeit. Hoe Vondel op zijn ouden dag en in zijn laatste jaren er uit zag, leeren ons de echte portretjes, afgedrukt bij Leendertz, bl. 387, en in Ungers Vondel, laatste deel, bl. 315, en vooral dat door Koriing, waarop de dichter ook zittende is weergegeven, evenals de figuur op de schilderij, die Vondel niet voorstelt, welke afbeeldingen al heel weinig hebben van 't nieuw ontdekte. Neen, indien men niet in staat is andere bewijzen bij te brengen Zie het proces-verbaal door Prof. Berlin in Alberdingk Thijms „Portretten van Vondel," ie dr. bl. 223, waar ook de schedeMs afgebeeld. 6 8l VALSCHE PORTRETTEN VAN VONDEL dan die op vermoedens gegrond zijn, dan mag dit portret van een ontevreden, zwaarmoedigen geteerde niet voortaan doorgaan vóór de mooiste afbeelding van den altijd blijmoedigen dichter, wiens hoogste verlangen steeds was in het licht te stijgen „tot waar al sieleh schitteren". . Een welwillend beoordeelaar van mijn „Oorkonden over Vondel en zijn kring" heeft gevraagd, waarom daarin niet is herdrukt mijn opstel uit „Het Jaarboekje van Jos. Alb. Alberdingk Thijm, 1906" over het zoogenaamde portret van Vondel als Arcadisch herder, geschilderd door Hendrik Pot. De voornaamste reden is, dat ik onder den naam „Oorkonden" alleen wilde opnemen feiten, die historisch vaststaan, of althans door geloofwaardige documenten worden gestaafd. Zulk een onbetwijfelbaar document scheen mij dit portretje evenwel niet te verschaffen, te minder, en dit is de tweede reden, omdat sedert is voor den dag gekomen een tegenhanger van dit portretje, ook door Pot geschilderd en voorstellende .... een Arcadische herderin ! die den herder minzaam schijnt toe te spreken. Dat Vondel zich in zulk gezelschap zou laten uitschilderen, achtte ik te onwaarschijnlijk, om het herdertje nog langer voor Vondel te laten doorgaan. Ik hoop, dat in den Catalogus van het Rijksmuseum, waar het portretje van Pot hangt, het niet langer als van Vondel vermeld zal worden. 82 Gedenktafeltje van Nicölas Verburgh, 1671. (In het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap). VONDELS VRIEND DIRCK VAN RIJSWIJCK ft Wat verder in de Beere-straat hier in woont de beroemde kunstrijke Meester Dirk Rijswijk, die meer als gemeen kan in Parlemoer werken ; wij hebben tot zijnent gezien een wonderlijkke, kostelijkke Tafel, gemaekt uyt een stuk van suyvere zwarte Toetsteen, rondachtkantigh, zijnde over dwars 5 voet lank; deze Tafel is met een ronden krans van Bloemen en Loofwerk, Rozen en Tulpen ingeleyd van Parlemoer, en dit zonder eenighzins 't Parlemoer met verwen behulpigh te zijn; de Bloemen en levendige Beesjes zijn so uytnemende schoon in de natuurlijkke kleur, datse de beste Pincelen der Schilders beschamen ; 't is mijn onmogelijk de cierlijkheydt en zijn uytnementheyt ten vollen te beschrijven ; 't gesicht verdwaalt in 't beoogen van dit heerhk stuk werk, waarhk een juweel voor een Konink of Prins ; deze Tafel wordt gehouden op tien duyzendt gulden, een werk-stuk diens gelijkken in de Werelt niet meer te vinden is". Dat Fockens in zijn lof volstrekt niet overdreven is, bewijst Philips von Zesen, die in 1664, in zijn Beschreibung der Stadt Amsterdam op blz. 496 (i2° ed.), uitvoerig melding maakt van Van Rijswijcks werk, en zelfs, in een twintigtal latijnsche verzen, een merkwaardig kunststuk van hem, een achtkanten toetssteenen tafel, bezingt, welk gedicht hij ook in 't Duitsch vertaalt. Het is van belang, de passage van Von Zesen hier geheel af te drukken. „Nicht weit von diesem Hause siehet man, dicht bei der Hirsch-gasse, noch ein and'eres ; darinnen allerhand Ost-Indische kösthgkeiten zu kaufie : als die allerklahresten und teuresten Porzellanen, mancherlei Indische wunder-seltzame kleider. verguldete, und auf eine sonderliche ahrt gemahlte schachteln, mit schild-kröhten überzogene stabe, wie auch vielerhand mit ahrtigen bildern gezierte lakwerke, mit perlenmutter ausgelegte kastlein, und andere dergleichen fremde dinge mehr, die uns die andere welt zusendet. Aber weil wir alhier die Ost-Indischen mit perlenmutter eingelegten kastlein beruhret, so können wir nicht unterlassen, des kunstreichsten Meisters in dergleichen arbeit, Dietrichs von Reiswig, zu gedenken : welcher nicht weit von hier, in der Beerengasse wohnêt, und zwar aus dem Klevischen Hertzogtuhme bürtig, aber die scharfsinnigen und in dieser arbeit hochgestiegenen Ginesischen Künstler weit übertrift. Dan er weis, in seinen kunst-stükken, die vielerhand strahlenden farben der Perlenmutter so ahrtig an zu bringen, dasz er dadurch einem jeden tierlein, einer jeden bluhme, einem jeden blate, und was er sonsten durch perlenmutter in schwartzen tutstein abbilden wil, seine eigene natürliche farbe giebet. Unter andern seinen kunst-stükken, siehet man itzund in seinem hause eine schwartze tutsteinerne Tafel, mit einem groszen krantze vor eingelegter perlenmutter gezieret; welche acht-ekkicht, und funf schuhe breit ist. In diesér kösthchen kunst-tafel spielen die Natur und die Kunst so wunderahrtig durch einander, dasz man 87 VONDELS VRIEND DIRCK VAN RIJSWIJCK nicht weis, welche von beyden den meisten preis darvon traget. Die tulpen, die rosen, die zeitlosen, die glöklein, und andere bluhmen, samt dem laubwerke dieses krantzes, haben alhier, aus perlenmutter allein, ihre eigene farbe bekommen : wie aüch eben also die heriim fliegenden bienlein, gold-kafer, butterfliegen, und andere dergleichen tierlein. Ja diese Tafel ist so herlich und köstlich, dasz sie wohl verdiènete in dem allerschönsten Königssaale zu stehen: und ihre kunstarbeit steiget so hoch, dasz sie auf etliche tausend reichsthaler geschatzet wird. Auf eben dieselbe spieleten wir, im vergangenen Jahre, mit folgendem gedichte. COMI MENSA EPULARIS EX LYDIO LAPIDE cochleis margaritiferis distincto ac coronato, arte mirabih ac insuperabüi DIDERICI a RYSWYK. Quid Tripodem obryzo nitidum, Milesia, jactas ? Quid jactas Mensam, Delphice Phoebe, tuam ? Comus adest. Como Mensam RYSVICIUS offert; aurum quae superat. Delphica Mensa, tuum. Floridulo Comi stellat Diademate. Flammas concharum intextas fert Lapis Hesperius. Ut sol in ccelis umbras iUuminat atras; Sic et in hac Mensa dat Diadema diem. Hic Caryophilli fulgent, hic Lilia candent, purpurat hic Roseus Flos, Violaque decus; Hic rident Calthae, micat hic Amaranthus, et omnis, quo terram pingit Flora jucunda, color. Assidet infecti genus, errans, Papiliones, Musea, Cicada fugax, et Scarabaeus, Apis. Omnia cernuntur rutilare coloribus aptis, sint heet ex conchis omnia lucidulis. Sic Ars Naturam vicit; sic Arte novella Ars veterum jam nunc vincitur Artificum. Thaleti quondam concessa est Aurea Mensa, ob Sophies summae tergeminum titulum. Ast haec obtinget solventi maxima dona. Exue Margiten. Dives avare, tuum. Zoowel Fockens als Von Zesen geven in hun beschrijving duidelijk aan, dat zij een tafel gezien hebben waarop ook insecten en vlinders zijn afgebeeld. Het is van belang dit in 't oog te houden, omdat de andere groote tafel, die wij van Van Rijswijck kennen, slechts bloemen vertoont. Beide beschrijvers hebben dus de prachtige tafel 88 VONDELS VRIEND DIRCK VAN RIJSWIJCK gezien, die nu nog in het Nederlandsen Museum bewaard wordt. (Zie Catalogus van de Meubelen, 1907, No. 265). Maar niemand minder dan Vondel heeft Van Rijswijcks kunst in een paar gedichten, even onsterfelijk als deze, bezongen en van zijn werk de liefelijkste en tévens meest nauwkeurige besdirijving gegeven, die denkbaar is. Nu was Vondel, hoe sterk ook doordrongen van den onderlingen samenhang van schilderkunst en poëzie, op het gebied der beeldende kunsten wel niet juist een kenner, maar hij, de groote taalbeheerscher, was vol bewondering voor eiken kunstenaar, die zijn materiaal wist te beheerschen, en er meê wist te woekeren, zooals een Van Rijswijck deed. In April 1654 was het de ,,Tafelkrans voor den Heer Geeraert Huift, Directeur-generael in de Oostindiën, konstig van parlemoêr in een toetsteene tafel door Rijswijck gevlochten", (een andere dan Fockens en Von Zesen beschrijven), die Vondel tot een uitvoerig dichtstuk bezielde, waarvan de verzen, die meer bijzonder het kunstwerk betreffen, hier volgen1) OP DEN TAFELKRANS VOOR DEN HEER GEERAERT HULFT. De dorre toesteen, daer Natuur Geen plant in poot, noch bloemen zaeit, Als 't licht zyn aenschijn herwaert draeit, Na 's winters buien, kout en guur; Die steenen gront, dus net geploegt Met konst, van Rijswijcks eêle hant, Een lente baert, als vruchtbaer lant, Dat zijnen hovenier vernoeght. Hier blinckt de schoone regenboogh Van bloemen, lofwerek en festoen. Uit root en blaeu en geel en groen En gout gemengelt in ons oogh. Wie zou gelooven, schoon men 't zwoer, Dat dit geen zomerlovers zijn, Noch bloemen, anders dan de schijn, En anders niet dan parlemoer ? Hier geeft genoffel, leli, roos, Gemengt uit onderscheiden kleur, Trots Indisch velt, een lucht, en geur. *) Achtereenvolgens gedrukt in: Klioos Kraam I. 8. 1656; Apolloos Harp, 191, 1658 ; Poezy, 260, 1660; Herstelde A. Harp, 191, 1663; Poezy, 7682, II, 365. Vondels Werken, uftg. Unger, Dl. 1654—55, bl. 136. 89 „Feesttafel der Goden", 1660. Middellijn 1.63 M. (Nederlandsen Museum, Amsterdam). VONDELS VRIEND DIRCK VAN RIJSWIJCK Wort by der hant in Rijswijx huis gevonden, In haere volle kracht. Hier staet de disch, het achtkant, om de Goden Uit hunnen hoogen troon Op 't ooghbancket van parlemoer te nooden. Dees bloemhof houdt een aenschyn door alle eeuwen, En weet van geen bederf. De honighby vint hier geen bloem bedorven. Zy zuight, terwijl ick rijm, Den honighdau, en vult haer holle korven Met roozengeur en tijm. Dees veltzwarm ziet den dischbeemt noit verdorren Het leeft 'er overal. Van krekel, vliegh, wijwouter, goude torren, En joffren, zonder gal. De maenebloem, de starrebloemen locken Die vlugge zielen uit. De morgenstar, de korenbloem, de kloeken Ontluiken op 't geluit. , De kivitsbloem, en keur van schoone tulpen. Die, als 't kameleon, Met menigh slagh van verwen zijn behulpen, Bekoren zelf de zon. Genoffel, of eenverwigh of gemengelt, Gezegent met een lucht Van nagelpoêr, in zooveel kleurs gesprengelt, Het hart verquickt, als 't zucht. Men zou kunnen veronderstellen, dat er nog een derde toetssteenen tafel door Van Rijswijck vervaardigd is, die nog heden bewaard wordt in het Neue Palais te Potsdam. Doch deze is naar mijn meening geen andere dan de tafel van Huift, den eersten Raad en DirecteurGeneraal van Neerl.-Indië, en opperbevelhebber over de krijgsmacht der O.-I. Maatschappij. Deze, oud-secretaris van Amsterdam, vertrok in April 1654 naar Indië, doch sneuvelde reeds in 1656 op Ceylon, bij de bestorming van Colombo. Vóór zijn vertrek had hij zijn portret nog door Van Rijswijck in een fraaien zilveren penning laten drijven en dien aan zijn nicht Agnes Huift ter gedachtenis vereerd. Het is dus niet waarschijnlijk, dat de tafel van Huift, door de Vroedschap van Amsterdam aan haar Secretaris vereerd, hem nog te Batavia bereikt heeft, en men mag gerust aannemen, dat zij te Amsterdam gebleven is. 9i UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVEN Ziedaar de eerste aardeiding tot den strijd: „prima malorum causa". Toch streefde Meijer naar een goed en lofwaardig doel. Hij wilde den tempel van Thalia, door de vreeselijke spektakelstukken van Vos ontheiligd, weer zuiveren en haar eeredienst door een waardige kunst herstellen. Het klassieke drama trachtte hij, naast goede kluchten, weer in zwang te brengen. Maar, bij gebrek aan eigen krachten, moesten Meijer en zijn volgelingen zich in de keuze der stukken grootendeels bepalen tot vertalingen naar de groote Fransche tooneeldichters van hun tijd, en navolgingen, die maar al te zeer de onbedrevenheid van de bewerkers deden uitkomen. Het was echter niet uit beginsel, dat Meijer deze richting voorstond. Toen hij nog Regent was van den Schouwburg, dweepte hij met de stukken van Jan Vos, en toonde hij zich zijn volgeling in het spektakelstuk het „Ghulde Vlies". Voorloopig werd, reeds drie jaar na de oprichting van N. V. A., door een onverwachte oorzaak plotseling een einde gemaakt aan den tooneelstrijd, omdat wegens den oorlog dien de Repubhek in 1672 had te doorstaan, de sluiting van den Schouwburg tot 1677 noodig werd. Op aandringen van de Regenten der Godshuizen, die door het niet spelen in die jaren, belangrijke inkomsten moesten derven, opende de stedelijke regeering in dit jaar weder den Schouwburg, en werd ook Dr. Lodewijk Meijer opnieuw onder hare Regenten benoemd, doch met hem ook tevens aan twee leden van N. V. A., namelijk Pels en Bouwmeester toegang tot het bestuur verleend'. Slechts vluchtig gaan wij heen over deze jaren, waarin het wel niet volkomen rustig bleef in de schouwburgwereld, maar de strijd toch in hoofdzaak liep tusschen de Regenten der Godshuizen en die van de Schouwburg over geldelijke moeilijkheden wegens de verminderende opbrengst. De stukken van N. V. A. vielen niet meer in den smaak bij het pubhek. Men werd ontevreden over het schouwburgbestuur ; de stadsregeering zorgde meer invloed te krijgen op de benoeming,' en maakte dat de Godshtiisregenten de beshssing zouden hebben over alle uitgaven en ook bij het aanschaffen van decoraties, costumes en dergelijke hun invloed zouden doen gelden. Dit bleek een verkeerde maatregel. Door de zuinigheid van de Godshuisregenten konden de stukken niet tot hun recht komen. 101 UIT HET AMSTEKDAMSCHE TOONEELLEVEN Toen b.v. Baj azet zou worden opgevoerd, waarvoor turksche costumes noodig waren, oordeelden de Regenten, dat men daarvoor wel de aanwezige romeinsche kon gebruiken, enz.; met dit gevolg, dat de Schouwburgregenten in 1681 hun ontslag namen, en het Weeshuisbestuur voor groote moeilijkheden Heten zitten. Gelukkig waren er onder de afgetreden Regenten twee ondernemende mannen, Lodewijk Meijer en Jan Pluimer, die aanboden, om in vereeniging met Pieter de la Croix den Schouwburg van de Godshuizen te pachten. Hiervoor werd een overeenkomst gemaakt, eindigende in 1684. De ondernemende Dr. Meijer, stellig de aanvoerder van de pachters, overleed reeds in November van het eerste jaar, en toen de beide overlevende pachters een nieuw 3-jarig contract waren aangegaan, moesten zij reeds na afloop van het tweede aan de Weeshuisregenten berichten, dat zij wegens de groote verhezen de exploitatie niet konden voortzetten. In hun bericht geven zij als voornaamste oorzaak op, dat hunne acteurs onderhuurd werden door „Amia en deszelfs complicen". Met dezen bedoelden zij Mr. Harmannus Amya, advocaat te Amsterdam, een naam, die in de tooneelwereld van die dagen van veel beteekenis geweest moet zijn, doch wiens invloed bij gebrek aan gegevens nog nooit is aangewezen kunnen worden. Maar om dezen tooneelhefhebber in 't juiste hcht te stellen, moeten wij hem plaatsen naast een anderen man van veel invloed: Dr. Goverd Bidloo. Het is niet te bewijzen dat deze ooit tot de Regenten, of zelfs tot de pachters van den Schouwburg heeft behoord, en toch wordt Bidloo herhaaldelijk met den naam van Regent aangeduid, wel een bewijs van den grooten invloed, dien deze doctor, in latere jaren Hoogleeraar in de ontleedkunde te Leiden, op het tooneel heeft uitgeoefend. Als fel tegenstander van N. V. A., was het zijn vaste overtuiging, dat het pubhek meer verlangde naar de oude spektakelstukken uit den tijd van Jan Vos, dan naar de vertaalde drama's van N. V. A. Zijn voornaamste streven was, de pachters Pluimer en de la Croix te bewegen wederom stukken optevoeren, waaraan veel te zien zou zijn. Het valt niet te verwonderen, dat Bidloo, evenals indertijd Jan Vos, ook dacht aan de treurspelen van Vondel, onder wiens grooten 102 UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVEN naam, een vertooning nog steeds veel kans had om opgang te maken. Zijn oog viel op „Phaëton". In Februari 1685 gaf hij bij Jacob Lescaille uit de .beschrijving der spreekende perzoonen, zangen, danssen, konstwerken en vertoogen gevoegd bij J. v. Vonders Faëton", met een voorrede „Aan den Leezer of aanschouwer", die 's dichters bedoeling zeer aardig doet kennen. „Om uwe nieuwbegierige oogen, en ooren, zoo veel wij vermoogen, te vergenoegen, hebben wy goedgevonden, het groote Treurspel van Faëton, door wijlen de Heer J. v. Vondel gemaakt, ten Tooneele te brengen ; maar alzoo de Dichter gewoonlijk zijne Speelen, op de Oude Grieksche en Latijnsche wijze geschikt heeft, en derhalven aan de hedendaagsche smaak, die op dér Franschen geschiktheid, of der Italianen veranderingen van vertoogen (= vertooningen) gestelt is, niet allom voldeed, neemen wy de vryheid, onvermindert des grooten Mans waardye, wien wy zoo veel achting als iemand toedragen, om zyn schoone stuk, 't welk wy in 't geheel laaten, nog eenige sieraden by te voegen". Bidloo was dus niet weinig ingenomen met de lappen en het klatergoud, waarmede hij Vondels meesterwerk omhangen en beplakt had. Behalve de personen die Vondel laat optreden, had hij er nog maar even aan toegevoegd: De Nacht, Zorg, Arbeid, Hemelraad (in drie personen), Duren, Ganimedes, Vesta, Iris, De Lucht, Tijd, Mercurius; benevens de volgende zingende personages : Wakkerheid, Slaap(!), De vier getijden des jaars, Hemelingen, Brongodinnen, Boschnimfen, Eeuwigheid ; en de volgende dansende: De Morgenstond en zyn Gespeele, Ganimedes en twee Hemelgeesten, De vier winden; Eölus, Gebrande Volkeren, en eindelijk de zeven planeten. De curieuste verrassing bij al dezen onzin was zeker wel, dat de „Gebrande Volkeren", d.i. de volken, die door het nederstorten van de zonnewagen met Phaëton, gebrand waren, ten slotte een dansje uitvoeren ter eere van Jupiter ! Met zijn „Voorspel op Vondel's Salmoneus" maakte Bidloo het niet beter, ofschoon hier minder dwaze personen aan toegevoegd werden. Behalve heel veel donder en bliksem, moeten vooral de dansen van Altaarknechten en van Worstelende Slaven een diepen indruk op 't publiek gemaakt hebben! 103 UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVEN bezoekers verrast door een „zinnespel" van een onbekenden schrijver, dat heel wat rumor teweeg bracht. Vóór en na de „Medea" van Jan Vos werd in twee bedrijven ten tooneele gebracht: „Be muitery en nederlaag van Midas, Koning Onverstand of conrma, punct, parenthesis".1) Waarschijnlijk zal de naam van dit tooneelspel niet geheel onbekend zijn, nadat prof. te Winkel, in zijn „Ontwikkelingsgang der Nederl. Letterkunde" (III, 92—95), uitvoerig er over heeft geschreven. Toch is die bekendheid onvolkomen, doordat de ware sleutel op het stuk niet kon worden medegedeeld. Voor de kennis van deze tooneelsatire is het noodig de namen van de personen te weten, die er in belachehjk worden gemaakt. Met deze wetenschap staat men verbaasd, dat de tooneelstrijd aan ernstige mannen en geleerde doctoren zooveel venijn in de pen heeft kunnen geven. Wanneer düettantisme heerscht en iedereen zich dichter of tooneelschrijver waant, is groote afgunst en jaloerschheid een noodzakelijk verschijnsel, want elke schrijver meent dat hij een genie is, en wil door de anderen erkend en gehuldigd worden. Bereikt hij zijn doel niet, dan is er geen middel, waartegen hij opziet om zijn tegenstanders ten onder te brengen. Het groote doel, in casu de bevordering van het tooneel, geraakt dan op den achtergrond en grootelijks in verval, waarvan het laatste kwartaal der 17e en het begin der 18e eeuw overvloedige bewijzen opleveren. Een kort overzicht van „De muitery en nederlaag van Midas" moge de herinnering aan dit stuk weder levendig maken. Het moet een dolgeestige vertooning zijn geweest. Voordat het scherm wordt opgehaald Idimmen de twee zinnebeelden Belachal en Niewsgierigheid uit den bak (d. i. het parterre) op het tooneel. De eerste wordt voorgesteld als „een Jongeling met een bochel, gekleed met grijnzen en speeltuig"; de ander „met een kleed vol oogen met vleugels l) Twee uitgaven van „de Muitery en Nederlaag van Midas" zijn mij bekend. Een van 1719 in Govard Bidloo's Tooneel Poëzy, bestaande in zin-, bly- en voorspeelen. Leiden Joh. Am. Langerak, 1719. De andere: „De Muitery en Nederlaag van Midas, Koning onverstand, of comma, punct, parenthesis, zinnespel (vignet: man die een steilen berg beklimt, met spreuk : Dum audes Ardua Vinces.) Te Leiden By Joh. Arnold. Langerak 1723. Met Prievilegie." (Univ. Bibl. Amst.) kl. 8°. 105 UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVEN aan handen en voeten". Zij praten over het nieuwe scherm, dat Apollo en de negen Muzen voorstelt en door Belachal bespot wordt. Nadat ook dit gordijn is opgehaald, ziet men op het tooneel de Nijd, (die zulk een groote rol speelde in dezen theatertwist!) en genoemd wordt „den heraut en legerraad van Koning Onverstand", dat is Midas. Verder Bedilal, in 't blauw gekleed, vol slangen en drekvliegen ; deze draagt ook den naam van „Verbeterlust". Met hem verschijnen Twist, in een veelverwig kleed met een adder op de borst, en Achterklap, „in een rood mannelijk gewaad, vol zwarte vlammen, hebbende een dubbel aangezicht". Deze allen zetten tegen Apollo een samenzwering op touw. De god van den Parnas heeft koning Midas ezelsooren gegeven, en hem met al zijn vrienden en aanhangers uit het zangperk gesmeten. Allen die hem niet eeren dreigt Apollo „met dood en ban en keeten". Hij heeft strenge wetten uitgevaardigd, die door Nijd worden besproken en een geestige kritiek geven op de schrijverij van die dagen : Bedilal zal zich Verbeterlust heeten, ook van kleed veranderen en zich Criticus noemen. Het is Twist die al dezen raad geeft. Bedilal, nu van naam, moet ook van opperkleed Veranderd, gaade slaan, alwaar men tijd besteed In letteroeffening, om 't zyne daer te zeggen,. En als Verbeterlust, verachten, wederleggen, En hekelen al wat hy hoord, of leezen ziet. ondertusschen Moet gy u uiterlyk bekleeden met al 't geen Maar na geleerdheid lijkt. Haal titelen te leen Van groote schrijvers, en doe aan de wereld blijken, Dat ook de wysheid zelf had willen u verrijken Met diepe kennis, onnasporelyk begrip. En 't zuiverste oordeel: sta op lettergreep en stip Als of er al aan hing; om 't met een titel te uiten, Noem u een Criticus, daar kunt gy in besluiten Al wat u nodig is, om nu ter tijd, als wijs Ook met den gaauwsten geest te twisten om den prijs. Aan Apollo moet de oorlog worden verklaard. In het 5e Tooneel komt Bedilal dan op : „bekleed met bladen van Boeken, Titelnamen van befaamde en groote schrijvers, konstwoorden en wetenschappen in veerlerly Taaien" : „ 106 UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVEN Twist zegt: Met die ciersels en gewaaden Zult gy Geleerdheid zelf ('k zwijg 't botte grauw) verraden, Heer Criticus, 't staat wel, en 't is een ligte dragt, Onkostelyk, en naar den nieuwen zwier bedacht. Nijd : Wat leest, wat ziet m' er al Latynsche en Griekse naamen, Wie maakte toch dit kleed ? Bedilal: Dit ka{} gy moeten raamen,, Pedantmachinicus. Hy gaf my ook een lijst van ouwe Schrijvers. Vrinden, Waar zal ik nu mijn eerst' en moeilijkst' arbeid vinden ? Eerst moet nu IJver, d. i. : de Schouwburg, waardoor Apollo leeft, van kant worden gemaakt. Twist: Men help eerst IJver, daar Apol door leeft, van kant, Want deze geeft zijn' magt te grooten onderstand. Aldus krijgt Onverstand, ons aller Vorst en Heer, Het wettige bezit, van deez' tijds lettren' weer. Intusschen deelt Bedilal de lessen mede die Pedant hem gaf: 'k zal zeggen, wat ik wel het meest Onthouden moet; wat iemand leest. Of schrijft, stout tegenspreeken, Geduurig roepen, 't zyn gebreeken ! 'Tis veel dan, ja schier al te veel, Zoo wy te met uit Frans een deel Van een vertoonstuk overzetten, Dus blijft men vry van regels, wetten, enz. Bedilal geeft de volgende vermakelijke beschrijving van zich zelf: Zie mij aan, Zo zult gy, wien ik meen, gemakkelijk verstaan. Wilt gy iets weeten ? vraag, 'k zal zwygende antwoord geeven. Zie op myn rug, zo gy tot pleitrecht werd gedreeven. Behaagd Genees-kunde u ? zie op myn rechter zy. Zo letterweetenschap of grond van rymery ? De Mathematica, Rethorika, of 't schrijven, Van Aristoteles, of Kartes u kan drijven Tot oeffening ? kom hier, 'k ben een Catalogus, Communis locus, of bevat gy 't best aldus. Een Concordantie van al 's waereld weetenschappen, Die strijdig schynen. 107 UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVEN IJver vraagt: Zoo weet je ook, hoe men moet, en Treur- en Blyspel maaken ? Bedilal: Dat is voor mij geen' kunst, dat zyn myn' minste zaaken. Hier aan bestee ik maar de snippers van myn tyd. Wanneer geen werk my lust van naarstigheid en vlyt. Puntdichten is myn werk, als ik myn pruik moet kemmen. Ha! 't rymen is geen' zaak, die kan by Wijzen klemmen, 'k Vertaal uit Fransch byna ook zonder Woordenboek. IJver en Onzijdigheid ontnemen Bedilal zijn kleed, en jagen hem van 't tooneel. Dat hier bepaalde personen gekritiseerd worden, is duidelijk, evenals dat de verzen vol zitten met toespelingen op allerlei eigenaardigheden van de dichters en critici van dien tijd. Het tweede deel loopt ook daarvan over. Na het beloop hiervan in 'tkort te hebben aangegeven, hoop ik eenige van deze toespelingen te kunnen ophelderen. Het eerste tooneel begint met het optreden van Apollo en de Muzen, aan wie deze zich beklaagt, „dat in spijt van zijne wetten, een schuim van menschen hem den voet zoekt dwars te zetten;" zijn zijn opgestookt door Koning Onverstand, den ruwen Midas. Apollo verhaalt, dat hij zijn Veldheer Reden tegen Midas met een leger heeft doen oprukken en verwacht nu zijn terugkomst. Zegekreten verkondigden weldra den terugkeer van Reden, die een troep krijgsgevangenen met wapens en standaarden medevoert. In al deze gevangenen werden bepaalde personen getypeerd en belachelijk gemaakt. Onwetendheid, Sprinkhaan, Blaaskaak, Speldezoeker, enz. worden achtereenvolgens voor Apollo gebracht en door hem ondervraagd. De drie veroverde vaandels worden aan Apollo overgereikt. Het zijn : een rood vaandel waarin kannen, en glazen en toebakspijpen geschilderd zijn; een half groen en geel vaandel, waarin een narrekap geteekend staat, met het opschrift Cubicuhim locandum, op een Uylenhoofd met bellen; en ten derde een groote blauwe standaardvaan, waarin een kakstoel met rinkels is weergegeven. Belachal, die voor spion heeft gediend, is nu ook onder de gevangenen. Als oorlogsbuit wordt aan Apollo getoond: 108 108 UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVËN Dit vond men in des Maarschalks tent: Wat zyn 't ? — kritieken niet volend. Waarop ? — Ik zie naamplaats open, 't is geschreven. Op al dat iemand uit zal geven. Ap. vraagt: Verwerpt men iet, eer 't ziet het licht ? De veldheer antw. : Dat valt die groote helden licht. Het slot is, dat een hoop pasquillen, bij den vijand gevonden, verbrand worden, dat vrouw IJver (= het tooneel) in haar eer wordt hersteld en dat Apollo Midas (die in 't stuk niet op de planken komt) dreigt af te zullen straffen op zijne hofstede „Konstverdriet". Welke sensatie dit hekelspel nog op dienzelfden oudejaarsavond 1685 gemaakt heeft, in de vroolijk gestemde stad, leeren enkele akten uit de notarisprotocollen, waarvan er reeds, terstond na den Nieuwjaarsdag op 2 Januari zijn opgemaakt Iedereen had er den mond vol van ; in de koffiehuizen werden de hatelijke toespelingen in de verzen uitgelegd en toegepast op de voorgestelde personen, die maar al te duidelijk door de akteurs waren weergegeven, zoodat men ze met den vinger kon aanwijzen. Wie, naar 't schijnt, zich het meest gekrenkt gevoelde was Mr. Harmannus Amya, advocaat en schatrijk ijzerhandelaar, van Zweedsche afkomst.1) En toch is 't mij niet gelukt eenig ander verband tusschen hem en de letterkundige beweging in die dagen te vinden, dan dat hij de akteurs van de schouwburgregenten onderhuurde, en dus vermoedelijk in een andere tooneelonderneming betrokken was; en dat hij stukken uit het Fransch vertaalde. Men kan ook wel aannemen, dat; hij tot den kring van Nil Vol. Ar.behoord heeft. Ik stel me voor, dat hij in 1685 nog tot het jongere geslacht behoorde, want in October 1683 was hij gehuwd met Catharina de Vogelaar en bij die gelegenheid door een massa poëten uit zijn kring bezongen. In hetzelfde jaar trouwde Anna Rebecca Amya, wellicht zijn zuster, *) Zie : Wrangel, De Betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden, bl. 25. Leiden, Brill. 1901. IO9 IO9 UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVËN met den vermogenden Carel Hartsinck, en Michiel Amya, die wel een broeder van Mr. Harmannus zal zijn, komt omstreeks 1682 in de notarisprotocollen voor als echtgenoot van Vrouwe Johanna de Geer, een naam uit de eerste families van Amsterdam. Nu heb ik in een notarisakte gevonden, dat deze voorname heer zich haastte om, zooals men 't nu zou noemen, proces-verbaal te laten opmaken van hetgeen op den schouwburg vertoond was; en hij kwam op Woensdag 2 Januari, met twee getuigen, bij den heer Andreas du Moulin, notaris bij den Hove van Justitie te Amsterdam. Deze getuigen verklaarden als volgt: 2 Jan. 1686. Compareerden voor Andreas du Moulin, openbaar Notaris bij den Hove van Justitie, in presentie van de na te noemen getuigen, Sre Jasper Lemmers, makelaar, ende Dirck de Wilde, beyde van genoegsamen ouderdom, woonachtig binnen dese stadt, dewelcke ten versoecke van d'Heer Mr. Harmanus Amia, advocaat, verklaarden en deposeerden : dat sy getuygen op Maandagh den 31 December 1685 op de schouburg alhier zyn geweest, ende aldaer op het toneel hooren en sien spelen hebben een soogenaamd zinnespel: Stryd tusschen Appollo en Midas, off Koning onverstand, verdeeldt in twee bedrijf fen, en daer tusschen het treurspel Medea; dat zij getuygen in het selve spel van Appollo en Midas, en bisonder in het tweede bedrijff, alwaer de gevangen poëten voor Appollo in zegepraal gebragt worden, ook hebben gehoort en gesien, dat onder die verscheyde personen haer getuygen off speciael, off van aensien bekent (als de heeren Philip de Flines, den Advocaat de Hooge, Tomas Arans en meer andere) en daeronder mede den requirant, (d. i. Amya) zijn te voorschijn gebragt, ende op een schandelyke wyse voor alle den toezienderen ten toon gestelt en gehekelt, gebruyckende de Regenten van den schouwburg, omme den requirant ende die andere lieden klaer te verbeelden, de kleding, gesten, 't weesen, en dagelyksche manieren van spreeken van de voornoemde heden, en dat soo openbaer, dat de meeste toe hoorders den requirant ende andre persoonen zoo ziende verbeeld, de selve (soo de eerste getuyge op de schou-. burg en de tweede in de publique Coffy huysen gehoort heeft) noemde en tegen malkandre zyde: dat is Amia, (die zy verbeelden met dat root aansicht) en diergelycke, dat is Lingelbag, dat is Flines, dat is Tomas Arans, en zoo voort; twelk zy getuygen als sulx gehoort en gesien hebbende, nader presenteeren te stereken. Actum den 2 January 1686, present Jannes Bondroit, en Dirk van Linnick als getuigen. Jasper Lemmers. Dirk de Wilde. Het verwondert mij, dat van de vijf personen, die in het zinnespel worden opgevoerd, volgens deze akte, slechts twee eenigen naam hadden in de toenmalige letterwereld, n.1. Thomas Arendsz., de vertaler van Racine's Bajazet (1682) en Iyingelbach. Philip de Flines, Advocaat de Hooge en Harman Amya mogen rijke en veelvermogende leden van Nü Volentibus Arduum geweest zijn, als schrijvers komen hunnen namen niet voor. Maar in tal van andere personen van het 110 UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVËN Lambert Bidloo, de-broeder van den doctor, werd daarbij ook niet vergeten. Blijkbaar had hij een rol vervuld in 't zinnespel, en was daarin als zanger opgetreden. IJver (de Schouwburg) heet hem als volgt toev te spreken, in een pamflet: IJVER AAN LAMBERT SMUIJGER, BROER VAN MIDAS BIDLO. 't Is tyd, dat ik U trek het masker van 't gezigt, Om u te zetten op den voorgrond in het ligt.... Wat waard gy razend van een valsche Godheid vol Toen gy de zotte stryd van Midas en Apol Hielp zingen ! schor van toon, wat mogt gy toch beginnen ? Want gy verloor de stryd, wen gy die dacht te winnen. Och, gloeyde uw neus zoo zeer van schaamte als kracht van wyn, Licht zou myn dicht dan nog tot uw verbeetring zyn. Nog een andere medespeler valt aan te wijzen door een puntdicht, verschenen op Midas' spel; namelijk Anthony Bogaard, die een bewerking van de klucht „Nieuwgierig Aagje" op zijn rekening heeft. Hij trad op in het naspel als briefdrager en zegt de zooeven genoemde verzen op Amya in de rol van Reden, Apollo's veldheer. Het puntdicht zegt van hem: Die in het naspel speelt van Havik Koppelaar1) En Lammerd Smuyger, voor briefdrager makelaar, Dat is het plompste beest, die lompe Bogaard Uyl, enz. Het geestigst was evenwel de onbekende, die Bidloo en de zijnen met gelijke munt betaalde en op zijn manier een uitlegging gaf van de geparodieerde personen, door daarvoor den auteur met zijn mederegenten van den schouwburg in de plaats te zetten. Kort na de voorstelling verscheen een vliegend blaadje, als volgt betiteld: DE SLEUTEL OF U1TLEGGINGE OVER DE PERZOONAGIEN OVER HET ZINNESPEL : STRIJD TUSSCHEN APOLLO EN MIDAS, KONING ONVERSTAND. Apollo : het konstgenootschap NU Vol. Ard. Zyne Aanhangelingen — In magnis voluisse sal est. IJver : Philippe de la Grue. Vrolykheid: Jaspar Lemmers. Midas (Koning Onverstand) : Goverd Bidloo. x) Dat is Bidloo. 117 UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVËN De Veldheer : Jan Pluymer. h'MM Geheimschrijver: Doet. Bernagie. Spinnekop : Pieter de la Croix. Horzel: Thomas Asselyn. De man met het rood aangezicht: Lambert Bidloo. Bedrog : Bogaert, de Poëet van nieuwsgierige Aagje. Nyt, Gunsteling van Koning Onverstand : H. Amya. Blaaskaak: Webber Poëet van Antonius en Cleopatra. Archicriticus : Doet. Petrus van den Bosch. Belachal, Momus: Frans Rijk. ■ [Alles is onderteekend met de spreuk van Bernagie :] Latei quoque utilitas. De ongelukkige Harmannus Amya komt er weder het slechtst af : hij wordt zoowel door voor- als tegenstanders in het gevolg van Midas geplaatst, maar nu als „gunsteling van Goverd Bidloo", die zijn felste vijand is! En toch had Bidloo in 1683 nog het huwelijk van Amya met Catharina de Vogelaar in hartelijke verzen bezongen, waarin hij hem prijst als een trouw vriend ! ! — 't Kan verkeeren. Tot de spotblaadjes, die van de zijde der leden van Nil Vol. Ard. tegen de schouwburgregenten gericht zijn, als gevolg van Bidloo's zinnespel, moet m. i. ook gerekend worden een allergeestigst prentje, geteekend door Romein de Hooge, en vermeld bij Muller, Historieprenten onder No. 3523, op het jaar 1716. Alles in de voorstelling slaat evenwel op de dagen der „Muiterij van Midas". Tot toehchting van den verkleinden afdruk van dit prentje diene het volgende1): Voor de ruïne van de poort des schouwburgs, met den bijenkorf, zitten twee kunstrechters (Aristarchus en Zoïlus ?) op verhoogde zetels. Zij laten allerlei poëten, met ezelsooren, ossekoppen, een zotskap en een uil getooid, door de poort binnentreden. Ook Jan Pluimer, kenbaar aan een hoofddeksel met een reusachtige pluim, en een roemer wijn in de hand, wordt door de rechters binnengelaten, met een volgeling, (wellicht de la Croix) die een schotel met een taart of pastei draagt, en de sleutels van den schouwburg aan zijn gordel heeft !) Het is duidelijk, dat Romeyn de Hooge in deze prent een navolging gaf van de bekende Tabula Cebetis. (Zie Het Boek, 1920, bl. 1 en 115 volg. het opstel van M. Boas.) Il8 De Amsterdamsche Schouwburg in 1680—85. Naar de prent van Romeyn de Hooge. Uit de verzameling R. W. P. de Vries te Amsterdam. UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVËN hangen. Pluimer kijkt om naar zijn mederegent Govert Bidloo, met doctorale toga en baret, die bezig is, met de geldkist van het weesen oudemannenhuis er van door te gaan, terwijl zijn handlanger reeds met een ander geldkistje op weg is. De weezen en de arme ouden en zieken, door Bidloo geplunderd, smeeken om ontferming. Een oude man slaat er met zijn kruk op los. , Twee vrouwen, den Amsterdamschen Schouwburg en Thalia voorstellende, staan treurende aan de andere zijde van de poort, waarheen een andere man met een stok de gehoornde poëten drijft. Binnen deze staat Apollo in een nis, versierd met de borstbeelden van Vondel, Hooft en Bredero, met het opschrift: Procul este profani. Hij laat de binnengekomen poëten met geeselslagen verdrijven ; dezen vluchten naar den anderen kant binnen den muur en Joopen naar een deur, waarboven de jonge Bacchus met een glas in de hand op een wijnvat zit, en druiven uithangen, terwijl vroolijke vrouwen de dichters noodigen óm binnen te komen. Den berg Parnassus met Pegasus, die. zich op den achtergrond vertoont, gaan slechts weinig dichters op. Mercurius is met hen. De gevilde satyr Marsyas hangt aan den opgang van den berg, als een afschrikwekkend voorbeeld aan een boom gebonden. Zoo wreekten zich de mannen van Nik Vol. Ard. Maar Harmannus Amya zocht nog op eigen gelegenheid voldoening voor den smaad hem aangedaan op het tooneel. Het is opmerkelijk, hoe de notarieele verklaringen, die hij deed afleggen, in veel opzichten de voorstelling van de hoofdondeugden der schouwburgmannen op het prentje bevestigen. Op 10 April 1687 deed Amya voor notaris du Moulin, door Anna Santvoort, wed. van Isaac du Cour, casteleine van den schouwburg, getuigen, dat in Augustus 1680 de regenten, inzonderheid Jan Pluimer, aan haar hebben geordonneert en belast de boeken en rekeningen van de inkomsten en uitgaven door regenten gehouden, en dewelke gewoonlijk in den schouwburg werden opgesloten, vandaar te transporteeren en te brengen ten huize van Dr. Dod. Meijer. Zij heeft ze daar gebracht. En dit was na den tijd, toen de Magistraat aan de regenten de behandeling van het geld had benomen, en zij genoodzaakt waren rekening te geven van hun administratie. Deze 119 UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVËN order was aan de casteleines gegeven door Pluimer, buiten tegenwoordigheid van zijn mederegent Pieter de la Croix, omdat die hun suspect was, en al te zeer genegen voor het interest van de godshuizen. Ook verklaarde Anna du Cour, dat sedert aan Regenten de administratie was ontnomen, veel buitengewone onkosten waren gemaakt, dat alles op de bestuurskamer was vernieuwd ; dat Pels en zijn mederegenten verschillende poëten hebben opgestookt dat. zij geld voor hun spelen moesten verlangen. Goverd Bidloo had regenten toen geholpen, om de rekening van den schouwburg in orde te maken. Verder verklaarde zij, dat de behandeling van 't geld sedert aan de regenten was ontnomen, en deze „hun seer nydig en misnoeght" tegen regenten van de Godshuizen hebben getoond. Dit alles was dus geschied lang voor de MtVfas-vertooning, want in '84 stierf Meijer. Doch 't was Amya te doen om een authentieke verklaring te hebben van het ergerlijke wanbeheer, waaraan Pluimer en de zijnen zich hadden schuldig gemaakt. Op 28 Mei 1687 verklaren, op verzoek van Amya, twee personen voor den notaris David Stafmaker Variet, hoe waar is, dat Jan Franco, eertijds in dienst geweest zijnde van den schouwburg,^heeft geconfesseerd, dat de boeken van de inkomsten van den schouwburg waren op 't vuur gesmeten en verbrand.j Maar een paar weken vroeger had Amya eenige getuigen gevonden, die hem voor den notaris nog merkwaardiger verklaringen konden geven omtrent het leven door Pluimer, Meijer en Pels in den schouwburg en op rekening van deze instelling geleid. A Op 14 Mei 1687 nam notaris du Moulin in zijn protocol een acte op, die in hoofdzaak het volgende bevat: De getuigen waren door wijlen Andries Pels verzocht om te komen in zekere tuin en huizinge, gelegen op de Keizersgracht, die Pels voorgaf tot zijn particulier vermaak en commoditeit gehuurd te hebben. Toen zij er, met goedvinden van Pels, eenigen tijd zijn gaan wonen om er te dienen, bevonden zij dat die tuin en huis hem in 't particulier niet aangingen en zijn naam alleen als pretext was gebruikt, en zij eigenlijk voor rekening van den schouwburg gehuurd waren, opdat de gezamenlijke regenten aldaar met hun vrouwen hun 120 UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVËN vermaak en lust zouden oefenen, tot welk einde Pluimer, Meijer en Pels niet manqueeerden om aldaar, meestendeels met een groot gezelschap te verschijnen. Zij hadden de gewoonte van niet weg te gaan, voordat zij eerst gecollationeerd, ofwel gegeten en gedronken hadden. Er waren in dien tuin ook „zeer kostelijke maaltijden gehouden, alwaar Regenten dan collegialiter bij den anderen waren met de vrouwtjes, dewelke dan nog ieder met een welgestoffeerde schotel banquet tot een toegift wierden geregaleert". Somtijds had de een, dan de andere regent den sleutel van den tuin, en „sloot de deur op en kwam met zijn geselschap daarin en disponeerde over alles, ordonneerde en commandeerde als eigen." Jan Pluimer en Dr. Meijer hadden het meeste genot van allen. Deze manier van leven kwam aan de getuigen vreemd voor, waarom zij aan Pels vroegen, waarvan hij zooveel onkosten maakte, waarop hij lachende tot antwoord gaf: „gij verstaat u die rekening niet; gij moet die verdere regenten van den schouwburg ten dienst staan evenals mij". Steeds stond er een vat wijn of twee gereed, waarvaan iedere regent, als hij kwam met zijn gezelschap, zijn gebruik nam, wordende de onkosten, die gemaakt werden niet door Pels, maar op den schouwburg door den regent, die dan aan de kas zat, betaald. Het valt, na het vernemen van deze vermakelijke bijzonderheden, niet te verwondren, dat de pachters slechte zaken maakten en de weeshuiskinderen weinig profiteerden van de opbrengst van den schouwburg. Na den dood van Meijer verklaarden Pluimer en de la Croix, dat zij ruim / 13.627 verloren hadden. Nu is het duidelijk, waarom op het spotprentje Pluimer, met een wijnroemer en een pastei bij zich, wordt voorgesteld en Bidloo, die reeds toen veel invloed op den schouwburg had, staat afgebeeld met de geldkist onder den arm, die de arme weezen en zieken zich met smart zien ontnemen. Amya kon zich, met deze notarieele akten gewapend, verschrikkelijk wreken over de bespotting, die Pluimer en Bidloo hem en zijn vrienden op het tooneelhadden aangedaan door het „Zinnespel." Al moet men het afkeuren, dat een man van groote geleerdheid en ontwikkeling, als Bidloo, die ver verheven was boven de minderwaardigheden, die hem omringden, tot zulk een hatelijke en per- 121 UIT HET AMSTERDAMSCHE TOONEELLEVËN soonlijke satire zijn toevlucht heeft genomen om zijn wraak te koelen, zijn zinnespel tintelt toch van geest en fijne ironie. Hij alleen, die zoo juist de gebreken van die beunhazen in de tooneelkunst inzag, vermocht hun zóó op hunne fouten te wijzen. Hij kón het niet nalaten een satire te maken. „Difficile satyram non scribere". De letterkunde moest gezuiverd worden van die ziekte van dilettantisme en, betweterij. 122 EEN 17DE EEUWSCHE BUITENPLAATS IN DE PURMER van den Vondel heeft er den grond voor gekocht. In 1635 verwierf zij van L,aurens Cornelisz van Ankeveen 20 morgen land in de Purmer, die in 1622 was drooggemalen. Toen stond daarop reeds een huis met boomgaard en „dependentiën". Er waren wagens, paarden, en gereedschappen voor den landbouw; het was dus een boerderij, die vermoedelijk verpacht werd, en waar Clementia met hare kinderen wel een zomerverblijf zal gehad hebben, toen zij zich in 1637 uit haren zijdehandel in de Warmoesstraat had teruggetrokken en haar zoon Hans de Jonge de leiding ervan had overgenomen. Ook de oude Sara Cranen, de moeder van Joost en Clementia van den Vondel, die bij de laatste inwoonde, zal wel eenige zomers op de boerderij hebben doorgebracht. Althans in haar testament van 28 Augustus 1636 vermaakt zij „aen Mayken in de Purmer : eens / 50" ; vermoedelijk de boerin bij wie zij gelogeerd had. Zij stierf in Mei 1637. De tijd waarin de oranjebroeikassen en later het huis Wolvenhoeck door Pieter de Wolf zijn gebouwd, valt nog wel aan te wijzen, zooals wij hieronder zullen zien. Clementia had de eigenaardige bepaling gemaakt in haar testament van 1641 (het jaar van haar overlijden) : „dat hare kinderen ende erfgenamen ende derselver nacomelingen zoo lange hiernae geseyt zal werden zullen moeten laten onder hen in 't gemeen ende onverdeelt het landt, bogaert, huys metten dependenties ende aencleve van dien, gelegen in de Purmer, bij haer testatrice inden jare 1635 aengekocht, met al 't huysraet en de inboedel, item wagens, paerden ende al 't gereedschap vande Hoffstede, op haer testatrices overlijden daerop sijnde; ende dat gedurende deselve gemeenschap de vruchten, daervan jaerlijx procedeerende, onder hare erfgenamen prorato van de gedane institutie sal werden gedeelt, soolange ymant van hare testatrices kinderen ofte kintskinderen in leven sullen werden bevonden \" De hofstede is inderdaad 36 jaar onverdeeld gebleven, totdat in 1677 de erfgenamen overeenkwamen, de bezitting in vier parten te verdeelen, waarvan Pieter de Wolf er een kreeg. Herinneren wij ons nu, dat zijn eerste vrouw in ditzelfde jaar overleden is, en hij dus wellicht kort daarop reeds hertrouwd is met Suzanna van Hoeck, dan is de veronderstelling niet gewaagd, dat hij toen den naam Wolvenhoeck 125 » EEN 17DE EEUWSCHE BUITENPLAATS IN DE PURMER heeft gegeven aan het huis, dat hij Het bouwen bij, of in de plaats van de oude boerderij; ofschoon, zooals straks zal blijken, de broeikassen reeds in 1672 bestonden, dus toen de gronden nog onverdeeld waren. Het is waarschijnHjk dat Pieker naderhand ook de drie overige deelen heeft aangekocht, en nog een groote bezitting in den Purmer verwierf. Pieter de Wolf was bijzonder bevriend met zijn oudoom Joost van den Vondel. Deze sympathie was hem ingeboezemd door zijn vader Hans de Wolf de Jonge, die den ouden Vondel steeds voorbeeldig had verzorgd en bijgestaan in diens moeüijke financieele omstandigheden. De oude dichter had dit reeds vergolden door zijn verzen. In 1649 plantte hij een „Mayboom" voor Joan de Wolf en Agnes Block, toen deze zijn tweede vrouw huwde. Maar nog hartehjker klonk zijn zang toen hij in 1665 de bruiloft van Peter de Wolf en Clementia van der Veght vierde. Het geheele dichtstuk leeft van lente en bloemenvrettgde en wijst er op, dat al is het huwelijk in den winter (3 November) gesloten, Pieter zijn bruid heeft leeren kennen in een landelijke omgeving, vermoedelijk in de Purmer, waar beider families, volgens de beschikking van Clementia van den Vondel, van de hofstede genoten : Toén de minnaer triomfeerde Moght men hooren hoe de hof, Vol gevogelt, quinkeleerde, Op dees rijke bruiloftsstof. Al wat groeide wou zich quyten, Vrou natuur borst vrolijk uit, Spreide eerbiedig bloemtapyten Voor de voeten van de Bruid. l) De bruiloft werd door Vondel nog opgeluisterd met een „SuikerHet", een der schoonste en geestigste gedichten van zijn poëzie. Vondels sympathie voor Pieter en zijne Hofstede blijkt nog duidelijker uit het vers, dat hij maakte op Pieters 26sten verjaardag in 1673. De 86-jarige dichter geeft in dien zang nog het bewijs van groote levenslust en opgewektheid: x) Unger Vondel-uitgave 1664—7, bl. 100 volg. 126 EEN 17DE EEUWSCHE BUITENPLAATS IN DE PURMER volgt melding: „Maar boven al1) is uitstekend de Winter-plaats van d'Heer Pieter de Wolf, in zijn vermakelijken Hof in de Purmer, die in de lengthe beeft hondert tzestigh, de breete binnenmuurs twintigh, en in de hooghte dertien Amsteldamsche Hout-voeten, zijnde voorzien met twee-en-dertigh doorgaans-hoogh-opgaande glaazen en houte Vensteren, hebbende wel in 't midden een uitgangh, dogh werdt bij winter-tijdt gesloten, en den ingangh, die als dan gebruikt werdt van binnen, zijnde met vier ijzere Kaghelovens tegen de koude gewapent. Deze winterplaats heeft in Hollandt geen weerga, zoo ten aanzien van de groote, als-mede van de Timmeragie : dan dewijl het yder niet gelegen komt zoodanige kosten te doen, en dat met-te-min veel lief-hebbers, die genegen zijn deze Oeffeningh te handthaven, met kleinder begryp en onkosten, yets zoude konnen doen, zoo geven wy alhier een Beschryvingh en Afteekeningh eener Winter-plaats van minder waarde, gelijk in mijnen Hof heb doen toe-stellen".... enz. Volgt de beschaving der Oranjerie van Commelyn. Deze schrijver geeft dan de beide afbeeldingen, die hierneven verkleind worden weergegeven. Maar hij levert bovendien een bewijs van de resultaten door Pieter de Wolf in zijn kweekerij breikt. Hij geeft namelijk een teekening van de „kleine Calabrische limoen" er bijvoegend: „Deze vrught hebben wij rijp geplukt in de Maant Augusti 1672 in den Hof van den Heer Pieter de Wolff, in de Purmer, en hier na 't leven laten afteekenen; dit Boom-gewas is zeer vrugtbaar, kan onze strenge lught wel verdragen, zonder daar veel ongemak af te ontfangen".*) Ook hieruit blijkt, dat Pieter de Wolf reeds in 1672 zijn broeikassen had ingericht. Het zou ons te véijvoeren, hier al de belangwekkende bijzonderheden te herhalen, die Commelyn mededeelt over de oranje-kweekerijen in Nederland; hij noemt behalve die van Joan Roeters, Secretaris van Amsterdam, ook die van Frans van Sompel te Overveen, van de Deidsche Academie door Clusius gesticht, en die van Willem van den Heuvel, ook zijn eigen kweekerij. Maar het verdient opmerking, dat Vondels verjaringsvers eigenlijk niet heel goed te begrijpen is, *) Namelijk boven de andere Oranjeboomkweekerijen van Joan Roeters, Secretaris van Amsterdam, en anderen. 2) T. p. bl. 9. 128 4 Oranjerie. (Uit Commelyn, Nederlantze Hesperides, 1676). XV. ALBERDINGK THIJM EN VONDEL. Gelooft men onvoorwaardelijk wat onze letterkundige geschiedschrijvers verhalen, dan zou Thijms Hef de voor Vondel en de kennis van diens werken, eerst in latere jaren zijn ontstaan, en aanvankelijk Bilderdijk alleen zijn Meester zijn geweest. ,,Zoo eindigde in Vondels dienst, die als volgeling van Bilderdijk was begonnen", schrijft Prof. Kalff En Prof. te Winkel stelt te boek: „Eerst door Withuis en H. H. Klijn, zijn leermeesters in versbouw en schoonheidsleer, werd hem die groote bewondering voor Bilderdijk ingeboezemd, die hij levenslang heeft behouden, ook toen hij later met Vondels poëzie zoo vertrouwd was geraakt als weinigen".*} Beide voorstellingen, waarin Bilderdijk, met uitsluiting van Vondel, als Thijms eerste leermeester wordt aangewezen, moeten minder juist worden geacht. Van zijn jeugd af heeft Thijm, naast zijn grooten Meester Bilderdijk, ook Vondel gelezen, beoefend en gewaardeerd. Toen de 23-jarige zich, als Pauwels Foreestier, in 1843 bij de redactie van De Spektator kwam opgeven voor medewerker voerde hij o. a. tot zijn aanbeveling aan : „Ik heb dan ook veel Hollandsche vaerzen gelezen ; vooral den „Lucifer" van Vondel, dat heerlijke gedicht, waar ik de weergaê in onze taal niet van ken ; en de gedichten van Bilderdijk". ») Vondel noemt Thijm hier in de eerste plaats, en daarna Bilderdijk. Op 5 October 1849 verdedigde de jonge Thijm in de door hem mede opgerichte „Vrijdagsche Vereeniging", waar' mannen als Brester, de Clercq, Dr. Cramer, Heemskerk, Dr. Heye, Mr. S. Vissering, Von Baumhauer, Zimmerman, de Génestet, L/urasco, Aug. PhiUps, en *) Letterkunde, VII, 686. *) Ontwikkelingsgang, TV, 775. *) „Zomermaand, 1843", Spektator, II, 68. 132 ALBERDINGK THIJM EN VONDEL tal van andere hoogstaande geleerden en kooplieden met elkander debatteerden over de groote vragen van den dag, met uitzondering van die over theologie en godsdienst; — in die vergadering verdedigde Thijm deze stelling: ie „In weerwil der begaafde dichters, die Nederland in het begin dezer Eeuw heeft opgeleverd, zijn hare eerste 30 jaren in de Literatuur slechts een overgangstijdperk geweest". 2e „Hieraan is toe te schrijven, dat Bilderdijk, wien toch bij ons, alleen Vondel als dichterlijk genie ter zijde staat geen enkel afgewerkt, oorspronkelijk, meesterstuk heeft voortgebracht". In deze stellingen, met een kleine wijziging van den verdediger (in plaats van „de" literatuur te lezen l „onze",) met 7 tegen 6 stemmen aangenomen, komt ook Thijms studie van Vondel, naast Bilderdijk, weer duidelijk uit. Wel staat het vast, dat Thijms liefde voor Vondel in zijn latere jaren is toegenomen en die voor Bilderdijk, zoo niet verminderd, dan toch meer op den achtergrond is geraakt; waarvoor de oorzaak wellicht te zoeken is in Vondels groote populariteit door Van Lenneps uitgave en het standbeeld, en de slechte reputatie waarin Bilderdijk te staan kwam na Van Vlotens bekendmaking der compromitteerende correspondentie met 's dichters echtgenoote; — maar de grondige studie van Vondels werken, waarvan Thijm reeds in 1851 heeft blijk gegeven door zijn doorloopende kritiek op Van Lenneps Vondel-editie, laat geen twijfel, of hij heeft zich reeds van jongsaf niet alleen met de lectuur maar ook met een diepgaande studie van Vondel bezig gehouden. Ook de „oude met (zijn) stroef geplooide trekken! (en) met dat starend oog, door borstels overbraauwd"1) bleef wel zijn vurige sympathie behouden, vooral toen in 1876 „De eer eens grooten Meesters"2) hopeloos verdedigd moest worden tegen Van Vlotens veroordeeling: maar de studie van Bilderdijk, wiens taalsysteem vooral Thijms bewondering had, was blijkbaar spoedig geluwd, toen Vondel zijn hart gegrepen had en hij zich als katholiek dichter en verhalenschrijver op 't innigst met Vondel was verwant gaan voelen. *) En niet: „droefgeplooide", zooals Prof. te Winkel verandert, maar niet verbetert. Ontwikkelingsgang, IV, 775. V 2) De Gids, 1876. 133 ALBEKDINGK THIJM EN VONDEL „De Redaktie van den Tijd" had Thijm opgedragen „eenige regelen te stéllen ter aankondiging" der eerste aflevering vanMr. VanDenneps Vondel-uitgave. Hieraan danken wij het, dat in October 1851, in dit blad een reeks artikelen is begonnen, onze aandacht ten volle waard en het bewijs leverend, dat hier niet een nieuweling in de Vondel-studie, maar een schrander en volkomen bevoegd beoordeelaar aan 't woord is. Hoor, hoe geestig hij Vondels middeleeuwsch karakter in het licht stelt. Na te hebben opgemerkt, dat allen die zich in den „culte de la pensee" bewegen, gedwongen zullen worden in den Middeleeuwschen toestand, spijt zijne gebreken, den prototypus van alle Christelijke Maatschappij te zien ; om het metafysiesch beginsel, dat ten grondslag aan alles strekte, en op alles invloed had"; — wijst Thijm, ter inleiding van zijn Vondel-studie er op : „De Hervorming, beter gezegd, de Kritiek van het Christendom, heeft als afbrekende kracht drie eeuwen gewerkt-; het klassieke Heidendom heeft getracht pózitief de leemten aan te vullen, die door de zeisen van het Verzet (of Protestantisme) werden te weeg gebracht. Maar de klassieke kunst kon slechts een oogenblikkelijk palliatief zijn voor de kwaal der versterving, welke zich openbaarde — om dat het klassicisme-zelf uitgeleefd had, en een doode met hoeveel zorg ook gebalsemd en opgetooid, op den duur de rol van een mensen niet kan vervullen".... „Ook Vondel — in spijt van den invloed dien de Graekolatijhsch gestemde eeuwgeest op zijne vorming geoefend heeft—behoort tot die dichters of kunstenaars, die eerst in onze aan de heidensche boeien ontworstelde tijd op den waren prijs gesteld kunnen worden, en wier vernieuwde hoogschatting, bestudeering, heropvoering, of, om zoo te zeggen, herleving, tot de orde der verschijnselen behoort, hierboven gekenmerkt'; 't is door de herleving van den Christel ijken geest, aan vele kanten des gebieds van kunst en maatschappelijke werking, dat ook den zoo vaak miskenden Vondel een jubelfeest en krooning bereid wordt, gelijk hem in de XVIIe eeuw alleen van de Amsterdamsche schilders, warm voelende natuurkinderen, mocht ten deel vallen".... „Waardoor verbindt Vondel zich aan het Christelijk tijdperk onzer literatuur ? Voor eerst — ofschoon hij, zoowel als vele onzer uitstekende Middeleeuwers Latijn leerde, waren hem niet van zijn vroegste jeugd onhollandsche en onchristelijke levens- en kunstvormen opgedrongen ; zoo werd zijne als 't heette veronachtzaamde opvoeding de oorzaak eener oorspronkelijkheid en natuurlijkheid, die wellicht ondergegaan ware, indien zijn geest bij het aanleeren der oude talen haren élan niet reeds genomen had. Vondel mag (schoon te Keulen geboren) naar zijn afkomst Brabander genoemd worden : in Brabant heelt ^de Kritiek, heeft het Protestantisme niet kunnen tieren. Al heeft men daar gebeeldstormd — het was eene uitspatting in regelrechten strijd met den plastischen zin der Belgen; dien plastischen zift had Vondel in hooge mate: deze hechtte hem aan de natuur, langs de natuur aan historie, en die historie voerde hem eerder en lichter naar „Gijsbrecht van Aemstel" en de „Maegden", dan naar de Romeinsche waereld. Waar hij zich recht in de laatste vermeidde, daar begon hij Konstantijn historiesch te bezingen, 134 ALBERDINGK THIJM EN VONDEL daar bezong hij Petrus en Paulus, daar bediende hij zich van wat hij den klassieken roofde om de allegorie op Barnevelt te schrijven, of Gijsbrecht en andere poëemen te stoffeeren...." „Natuur, eigen Historie en Christendom, ziedaar wat Vondel waarlijk toesprak. En alleen deze voorwerpen van beschouwing en schildering had hij met dén middeleeuwschen geest gemeen — maar hij was even actueel als de Middeleeuwers. Hij voelde, dat de kunst geen op zich-zelve staande en ten gevolge van een koel besluit op een onverschillig oogenblik beoefende liefhebberij was. De kunst was voor hem geen stiefkind, de vrucht van „ledige uren" als bij Huygens en bij Cats : zij was zijn levensform ; gelijk zij van eiken mensch in meerdere of mindere mate behoorde te zijn. . . ." „Maar vooral door het charakter zijner poëzij verbindt Vondel zich aan het Christelijk tijdperk. Niet slechts, waar hij de mystische onderwerpen behandelt, niet slechts na zijn openlijken overgang tot het Katholicisme — ruim twintig jaar vroeger, wordt men reeds op het liefelijkst in zijne poëzij gestreeld door een zekere tederheid in gevoel en gedachte, door eene délicatesse, gevoegd bij treffenden eenvoud, die naast zijn stoutheid van andere oogenblikken, maakt, dat hij, zoo als de Heer van Lennep te recht getuigt, „al zijne tijdgenooten verre achter zich liet." Dat hartelijke, om het zoo eens te noemen, waarvoor hij altoos de keurigste, de eenig juiste uitdrukking vond, iets kinderlijk onbedorvens, even vreemd aan sensualisme als aan materialisme, doet mede hem, in de Heidensch-pedante geleerdheidsrichting der XVIIe eeuw, de Christelijke kunst glansrijk vertegenwoordigen''. Deze lange (en toch. nog veel te korte) aanhaling uit het merkwaardige, eerste uitvoerige opstel van Thijm aan Vondel gewijd mocht hier niet achterwege blijven, te minder omdat het nog nooit werd opgedolven tusschen de oude kolommen van De Tijd. Zoo heeft hij in een reeks artikelen getiteld: „Herleving van Vondel", Van Lennep, in De Tijd, bij zijn Vondel-uitgave op den voet gevolgd tot 1858. Menige gegronde, vaak zeer scherpe aanmerking heeft Van Lennep dankbaar aanvaard en in de „Nalezingen" op elk deel opgenomen. Zeker is het, dat Thijm zich in die jaren met grooteren ernst en ijver in de Vondel-studie heeft verdiept dan vroeger. Spoedig gaf dan ook de tweede bundel der „Gedichten ontleend aan de Noord-en Zuid-Nederlandsche Literatuur", gerangschikt en toegelicht door J. A. A. Th. daarvan het bewijs. Dit in 1852 verschenen deeltje, dat poëzie uit de eerste helft der 17e eeuw bevat en in de „Voorreden" zeer lezenswaardige opmerkingen over Vondel geeft, draagt op de eerste bladzijde een monumentale opdracht, die als de prototype van het opschrift op den voet van Vondels standbeeld beschouwd mag worden, dat ook door Thijm gesteld is. Bilderdijk kan hij bij de toewijding van den gedichtenbundel nog niet vergeten. Zij mag 135 ALBERDINGK THIJM EN VONDEL In hetzelfde jaar als evengenoemde bundel gedichten was de eerste „Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken" verschenen. Al gaf de voorrede „Aan den Dezer." nog niet het eigenlijke doel aan van deze „Tijdwijzer en Mengelwerk" en behoorden zelfs met-katholieken, als Hofdijk en S. J. van den Bergh, tot de medewerkers, in de opdracht van den tweeden bundel maakte Thijm zijn „plan de campagne" onomwonden bekend: „Wij moeten terug in óns verleden ; niet naar ons verleden — men vleye er zich niet meê — maar slechts in den geest te-rug in de Middeleeuwen, om daar nog wat beter te leeren beminnen en gelooven; om er de beginselen voor meerdere en zuivere kunst en wetenschap uit te-rug te halen. En van daar onzen strijd tegen de dwaling, die al wat Katholiek is, laag of leugenachtig noemt, om ons af te schrikken van de vernieuwing onzer krachten aan den'boezem onzer eigene moeder. Wij moeten ons-zelven, als Katholieke Nederlanders, gaan oefenen en versterken in den dampkring, die over-een-komt met onze natuur, opdat wij aldus eene waardige plaats naast onze anders gevormde Protestantsche broeders innemen". Dit grootsche doel: de emancipatie der Katholieken, vooral op geestesgebied, stond Thijm voor den geest bij de stichting van den „Volks-Almanak". Door de herleving van het roomsche verleden, door de roomsche mannen en vrouwen, die daarvan den roem hebben uitgemaakt, weder aan zijn geloofsgenooten bekend te maken en ten voorbeeld te stellen, wilde Thijm dezen tot navolging opwekken. Vondels grootsche gestalte moest in de eerste plaats weer te voorschijn worden geroepen uit den wolk van onjuiste beschouwingen, die haar bedekt had. De verdraaide katholieke geschiedenis zou door Thijm worden rechtgezet. Ziehier hoe hij het verleden in herinnering brengt in het merkwaardige jaar 1853, waarin de aloude kerkelijke hiërarchie, onder luidruchtig protest deLprotestanten, hersteld stond te worden. „Daar was een tijd, waarin men, voor onze oogen, de ergerlijkste schennis aan het Allerheiligste beging, en óns het H. Offer van Christus ontnam, onder de beweering, dat het eene „vervloekte afgoderije" was. — Waartoe opgehaald van die nu vervlogen dagen ? — Om dat de herinnering samenhangt met den toestand, waaruit wij, NoordNederlanders gisteren opstonden, met den toestand, waarin wij heden verkeeren. Men ontnam ons weleer niet alleen het middelpunt onzer Godsdienst, het H. Sakrament des Altaars ; maar men ontnam ons, daarbij, in letterlijken zin al wat wij hadden. Men heeft gedurende twee euwen, van 1556 tot het einde der XVIIIe Eeuw, het mogelijke gedaan om het Katholieke Nederland af te breken. Men heeft getracht de personen der Katholieke Nederlanders uit te roeyen door bij plakkaten.... de Pauselijke Religie.. •.. volstrekt te verbieden. Daaronder bezweek de kern der Ned. Katholieken.... 137 ALBERDINGK THIJM EN VONDEL Alle Katholieke herinneringen schenen van den Nederlandschen bodem weggevaagd. De kerken en kloosters werden beroofd.... De voortbrengselen van Poëzie en Kunst der Katholieke eeuwen werden.... vergeten en vernietigd. „Maar", gaat Thijm in zijn eerlijkheid verder: „Het Hervormde Nederland, men mag het almede niet vergeten, bande den Roomsch-geworden Vondel niet van zijnen grond; vierde tot het einde toe de schoonheid en voortreflijkheden der Katholieke jonkvrouwen, later weduwen, Anna en Tesselschade Visscher". „Wij moeten terug in ons verleden", was Thijms leuze voor de uitgave van zijn Volks-Almanak en hij is haar van 1852—1889 trouw gebleven. Maar onder de groote katholieke figuren uit ons voorgeslacht heeft vooral Vondel hem aangetrokken. De studie van den dichter en zijn omgeving werd voortaan zijn levenstaak. De katholieke Vondel moest in eere hersteld, en de eenvoudige Almanak zou daarvoor het orgaan worden. De tweede jaargang 1853 gaf Thijms merkwaardig opstel over Stalpaert van der Wiele, den priester-dichter, aan wien Vondel reeds vóór zijn overgang een roomsch vers wijdde. Maar in den volgenden bundel krijgen we het schitterend resultaat der ijverige Vondel-studie in het levensbericht van Maria Tesselschade Roemers. De vondsten door Van Vloten uitgegeven in zijn boekje : „Tesselschade Roemers en hare vrienden in 1632—1649", vormden, met Thijms eigen inzichten, de kern van dit opstel. Beroemd, als een der geestigste tafereeltjes, wordt hierin geschetst het reisje van Vondel per trekschuit naar Alkmaar om Tesselschade zijn Electra-vertaHng naar Sophocles aan te bieden. Tusschen haakjes gezegd, een hoogst merkwaardig boek, als de eerste nederlandsche vertaling van dit grieksche spel. 't Is pure fantasie, zal men den schrijver verwijtend nageven. Maar was deze vorm voor Thijm niet de eenig juiste om zijn letterkundige studiën toen ingang te doen vinden bij zijn roomsche landgenooten ? In dit opstel heeft Thijm het eerst getracht te bewijzen dat Vondels opdracht van „Peter en Pauwels :" „Aan Eusebia" gericht was tot Tesselschade; een vermoeden, dat ik later het geluk heb gehad onweerlegbaar te bewijzen. Maar de meening, dat zij van huis-uit Katholiek is geweest, terwijl later door mij is aangetoond, dat Tesselschade kort na Vondel bekeerd is, staat voortdurend aan Thijms voorstelling in den weg. Ook in de „Portretten van Vondel" heeft Thijm een hoofdstuk aan Tesselschade gewijd, waarin Vondel haar zijn „Peter en Pauwels" 138 ALBERDINGK THIJM EN VONDEL stand in de zalen van het Oude-mannenhuis, waar aan Vondel een bijzondere af deeling was gewijd, de eerst gehouden Vondel-tentoonstelling. In 't voorjaar van 1876 verzamelde Thijm zijn Vondelstudiën in één fraai boekdeel, dat hij „Portretten van Joost van den Vondel, Eene laatste aflevering tot het werk van Mr. Jac. van Lennep" noemde, met de duidelijke bedoeling den roomschen Vondel klaarder in 't licht te stellen, dan door Van Lennep was gedaan. En het najaar bracht hem de zoo gewenschte benoeming tot Hoogleeraar in de Aesthetiek en Kunstgeschiedenis aan de Rijks-Akademie van Beeldende Kunsten. Feiten, die hem groote voldoening en vernieuwde werkkracht gaven, en ook gelegenheid om Vondel daar als kunstenaar te beschouwen1). In 1879 was een nieuw Vondel-jubilé aanstaande: de 300ste gedenkdag van zijn overlijden, waartoe op het Letterkundig Congres te Kampen was besloten." Schitterde het feest van 1867 door groote eensgezindheid der Vondelvereerders van elke richting, in 1879 was dit anders en scheen het of de onverdraagzame geest der predikanten, die bij Vondels leven getracht hadden de opvoering van zijn Gijsbrecht en zijn Lucifer te verbieden, weêr herleefde. Achtereen bedankten Beets en Ten Kate voor het voorzitterschap der feestcommissie, waarvan ook Thijm en Schaepman lid waren. Er werden plannen gemaakt om een krans te leggen op het graf in de Nieuwe Kerk, de Leeuwendalers op te voeren, gevolgd door een gelegenheidsstukje van Thijm en een Vondel-tentoonstelhng te houden. Het besluit, dat Dr. Schaepman een redevoering zou uitspreken, deed Charles Boissevain den schrik om 't hart slaan, zoodat ook hij voor de Vondel-connnissie bedankte. Maar het ergste brokje onverdraagzaamheid kreeg de commissie te slikken, toen zij van het Kerkbestuur der Nieuwe Kerk het bericht ontving, dat dit „geen termen" had gevonden, om het verzoek tot de hulde op Vondels graf toe te staan. De vrees voor „Ultramontanisme" had in die dagen de protestantsche geesten wel sterk bevangen! Mr. J. N. van Hall vereeuwigde het besluit *) Brief in HS. v. 31 Mei 1888 aan den Directeur prof. A. Allebé in de Bibliotheca Thijmiana. I48 ALBERDINGK THIJM EN VONDEL In 't najaar van 1887 toog hij met jeugdigen moed aan den arbeid. Ik had het voorrecht, dat hij mijn medewerking daarbij inriep. Herhaaldelijk vroeg hij mijn oordeel en deed ik voor hem allerlei nasporingen. Ik zag een laatste revisie der drukproeven na, en maakte daarbij een voortreffelijke Vondelschool door, die, helaas slechts anderhalf jaar mocht duren, want in Maart 1889 werd de Vondel-uitgave middenin het derde deel gestaakt door het overlijden van den Meester. Al bleef Thijms Vondelmonument onvoltooid, zijn groote invloed op de nieuwere Vondel-studie is onbetwistbaar. Reeds vele jaren had Thijm in zijn gastvrije woning op de „Pijpenmarkt", genaamd „Het Schilt van Vranckrijck" (N. Z. Voorburgwal 161) een Dinsdagschen vriendenkring gevormd, waar juist de jongeren, die zich later door hun Vondelstudie onderscheiden hebben, als Adriaan de Vries, J. H. Rössing en anderen, om de veertien dagen des avonds bijeenkwamen, vooral met het doel om onder Thijms leiding Vondel te lezen en te bestudeeren.1) Al heb ik niet tot dezen kring kunnen behooren, omdat herstel van gezondheid mij toen buitenslands hield, veel heb ik, ook vóór het begin zijner Vondel-uitgave, met Thijm mogen spreken over zijn dichterlijken held, en ook in den leeskrans „De Vioolstruik", met hem Vondel beoefend. Het was reeds lang zijn streven, om, door een voorafgaande nauwkeurige bibhografische studie, te verkrijgen, wat Van Dennep verzuimd had: een geheel betrouwbaren tekst en een juiste biografische volgorde der werken. De catalogus van Thijms bibliotheek, in vier deelen, die na zijn dood bij Frederik Muller in 1890 verkocht is, geeft ook een overzicht van de door hem verzamelde Vondeliana, waarvan evenwel, reeds bij zijn leven, enkele door hem waren weggegeven, zooals kan blijken uit een vergelijking met den catalogus der Vondel-tentoonstelhng van 1879, waarin op elke bladzijde inzendingen uit Thijms bibliotheek vermeld staan. Als in een katholieke eeregalerij staan zij daar in Thijms werk rondom Vondel geschaard, die vroeger vergeten geloofsgenooten : Deonardus Marius, Stalpaert van der Wiele, Tesselschade, Christina *) Zie „Een avond bij Alberdingk Thijm", door B. v. Vlijmen, Jaarboekje vanA. Th., 1895, bl. 98. 150 ALBERDINGK THIJM EN VONDEL van Zweden, Andreas van der Kruysen, Joan Nanning en nog zoovelen ; maar boven allen steekt Vondel uit: „Thijm heeft ons in "een reeks van kleine verhalen Vondel doen zien, of wij met den man van meer dan middelbaren leeftijd, of wij met den grijsaard in het Amsterdam zijner dagen verkeerden... .* Hoe verrast het ons allen, hoe verbaast of verrukt het ons naar wij zeiven gestemd zijn, in de ontmoeting van weduwe en weduwnaar, in het tooneel tusschen Tesselscha en Vondel. — Voor den schrijver beheerscht de grootsche gestalte des Dichters het gedenkwaardig leven van zijnen tijd: bij wijle moge de figuur zelve u van het doek niet toeschitteren, het van haar uitgaand licht wordt ge er toch op gewaar Maar als de autheur er zich in mag verheugen Vondel zeiven te doen optreden, van welk een genegenheid getuigt ieder tint, ieder toets ; ik tart u in onze hoofdstad het Begijnehof langs te gaan, zonder zijner te gedenken ; zonder onroomsch als ge zijn moogt, lust te gevoelen met den schrijver de plekken op te zoeken, waar nog de indruk van Vondel's voetstap valt te zien.... Het is Vondel tot de Roomsche Kerk overgegaan, dien hij zijnen hedendaagschen geloofsgenooten leert kennen". Zóó oordeelt Potgieter over Thijms Vondehverk.1) Anders schreef van Vloten,2) toen Thijm tot Hoogleeraar aan de Rijksacademie was benoemd, en.hij hem karakteriseerde als „De rechte man op de rechte plaats mits hij — zorg draagt er de beeldende kunst en hare geschiedenis niet op wijwater te zetten, gelijk hij 't in zijn anders zoo belangwekkende Portretten van Vondel den grooten dichter gedaan heeft". Thijm bleef den „Eerzame(n) Bode" het antwoord niet schuldig. „Gij beschuldigt mij van, bij Vondel, de godsdienstige zij van zijn charakter en leven te veel op den voorgrond gesteld te hebben. De vraag is echter maar, of ik, zoover wij Vondel kennen uit zijne werken en uit de geschriften zijner tijdgenooten, inzonderheid van Geeraart Brandt, hem in eenige, vrij gekozen levensomstandigheden, met onjuiste veryen geschilderd heb, Dit bewijst gij niet; eh nochtans vestigt gij daarop de voorbarige onderstelling, dat de nieuw benoemde hoogleeraar der aesthetika partijdige, kerkelijk gekleurde voorstellingen geven zal", Enz. Hierop volgt nog een repliek van de „Kunstbode" aan den „Kitteloorige(n) Professor", waarin o.a. wordt geklaagd over Thijms „eenzijdige" voorstelling van Vondel: „Dat is 't wat ik op wijwater zetten noem, zooals men 't anders wel deze en gene voorwerpen op sterkwater doet." Toch is Van Vlotens kritiek niet zonder geest! *) Biographie van Bakhuizen van den Brink. Dl. II, bl. III der „Studiën en Schetsen", 's-Gravenhage, 1875. *) „Nederlandsche Kunstbode", No. 21 en 22, 1876. 151 ALBERDINGK THIJM EN VONDEL Op 21 Maart 1889 hoorde ik Prof. Quack bij Thijms graf zeggen : „Hij laat een breed lichtend spoor achter zich". Bijzonder van zijn Vondelstudie mag dit gelden. Ik heb er reeds op gewezen, hoe onder zijn invloed de nieuwere Vondd-vorsching is begonnen. Het is door zijn voorgaan, zoowel in geschrift als door zijn talrijke voordrachten in ons land, dat mannen als pater Allard S. J., pater van Hoogstraten, P. J. Koets S. J., rector Klönne, prof. J. V. de Groot, O. P., pastoor Brouwers, pastoor Poelhekke en prof. de Rijk, Vondel zijn gaan beoefenen, en dat des laatsten Vondelvertooningen te Hageveld, daar den geest hebben opgewekt, die later de jongeren als C. R. de Klerk en pater Molkenboer O. P. zouden inspireeren. „In dit breed lichtend spoor' is Thijms Vondel-school ontstaan, die de latere studie van den dichter beheerscht, en waartoe Dr. Gerard Brom zich als „Thijms jongste leerling" terecht mocht rekenen. Nog gelden de verzen die Thijm in 1887 zijn Vader toezong: „O Vondel, wees gedankt, gehuldigd van uw zonen En dochtren, minder groot en minder rijk bedeeld. Maar die hun afkomst toch zich niet onwaard betoonen, Steeds luistrend naar het lied, dat gij voor Holland speelt. Nog heeft uw kracht niet uit; nog schiet het zaad in halmen, Door uwe hand gestrooid ; wij zaamlen 't voedzaam graan,: En bij zijn goud lacht nog het blauw gebloemte ons aan, Dat ons geen onkruid schijnt. Weer hechten wij de schalmen Van 't heerlijk schoon verleên, en vaster, aan 't vandaag. Omzweve ons dan uw geest! Ontvonk ons hart tot daden En zangen I — Zegg'men eens, „Wie aan hun glorie knaag, Zij hebben Vondels Eeuw, hun afkomst niet verraden ; Hun schoonheidsliefde en deugd geurt nog van de eerste vaag". Mei 1920. 152 NAAMREGISTER Aïbertus, Magnus 130 Alckemade, H. van 55 Allard, H. J 51, 145, 146, 152 Allebé, A 148 Amour, J. d' 94 Amya, A. R 109, Amya, H 102, 109, e.v. Amya, M no Ankeveen, L. Cï. van 125 Arendsz. Th 110, e.v. Asselijn, Th 57, 58, 75, 76, 118 B. Badius, 0 13, 22, 28 Bakhuizen vaii den Brink, R. C. 140, 151 Ban, A 47 Bancken, A. van 53, 61, 86 Barentsen (Zie Hartoghvelt) Barlaeus 26, 30 e. v. 63, 141 Bartolotti, C 32, 49 Baumhauer, von 132 Beets, -N. I48 Bergh, A. van den 18 Bergh, S. J. van den 137 Bergsma, Dr iS Berkum, H. van 93 Berlin, prof 81 Bernagie 118 Bidloo, G 58, 102, e.v. 111, e.v. Bidloo, L 117, n8 Bilderdijk 79, 132, e.v. 144 Blaeuw, W. Jz 3, 59, 115 Blasius, J 72 Blok, A 72, 126 Blok, 1 72 Block, C 124 Boas, M n 8 Bode, W.' 129 Bogaard, A 117, 118 Bogaerts 25 Boissevain, Ch 148 Bol, F 78, e.v. Bondroit, J no Bont 13 Boonen, J 62, 63 Bos, C. de 52 Bosi 130 Bosch, P. van den 118 Bosschart 94 Bouwmeester, J 101, 116 Brakman, P 15 Brandt, G. n, 15, 28, 48, e.v. 56, e.v. 61, 65, 79 e.v. 99, 151 Bredero, G 12, 119 Bredius, A 94, 130 Brester 132 Brink, J. ten 142 Brinkhuizen, H 104 Brom, Ger 152 Brom, Gijsb 43 Brouwers, J 142, 152 Bruyn, J. de 146, 147 Bruining, A.. '. 64 Buck, H. de 4 Burger Jr., C. P 4 Burgh, A. C ' 73 Burgh, C 73 Buseurius, H 13 153 NAAMREGISTER Buyl, C. van 22, e.v. Buyl, E. van 26. 28, 29 Buyl, R. van 26 Buyl, W. van 28, 29 C. EN K. Kalff, G I32 Kan, G 18 Campen, J. van 41 Kampen, G. van 58 Casteren, S. van 17 Kate, J. ten 1Ak Cats. J 13. 23. 27, 38, 135 Kerckrinck, D 71, e.v. Kerckrinck, C 72 Kerckrinck, G 72 Kerckrinck, K 72 Christina van Zweden ico Kick, C 127 Clercq, de 132 Klerk, C. R. de 57, 152 Klönne, B. H ic2 Clusius I28 Klijn, H.H 132 Kneppelhout 3i Cobbault, E 4 Coccius, J 73 Koenerding 751 76 Koets, P. J k2 Kollewijn, R. A. 22 Commelyn, J 127, e.v. Koning, Ph. de 79, 80 Contarini 130 Coster, S 22, e.v. Coster, A 25 Cour, A. du 1 iq Couvrechef 86 Cramer, W 132 Kramm, C 03 Cranen, S ... 27, 54, 125 Crocus, C 59 Croix, P. de la 102, 118, e.v. Crombalch, A 30 Crombalch, T 30 Kruysen, A. van der i5i Kuyk, C. van 93 Kuyk, J. van 93 Küster, F xai Cuypers, P I4i, I42, 147 Cuypers, Ant 141 Cuysten, Ger x8 Cuysten, Gysb 17 Cuysten, Hendr 16, 17 Cuysten, Harm 18 D. Dalen, J. L. van 41 Descartes Diferee, H. C 16, 51 Dolegius 42 Donteclock 42 Doornik, M 127 Drabbe, C. F 144, e.v. Duarte, F....'. 14 j Duym, C 46 Dyserinck, Joh 149 E. Eentgens, W. Az 94 Elias, Joh II3 Enden, F. van den 65, e.v. Enden, A. C. van den 68 Enden, J. van den 66, 77 Enden, A. van den 66, 68 Enden, W. van den 66 Enden, C. M. van den 68, 71 Enden, M. A. van den 68 Enden, Jac. van den 68 Enden, M. van den 68, 76 Engelbrecht, S 75 Enno van Friesland 34 Erasmus 130 Erven Dorens, F, van 141 F. Flinck, G 79 Flines, G. de 27, 113 Flines, Ph. de no, e.v. Floris V 14^ Fockens, M 86, e.v. Franco, J 120 Fred. Hendrik 18, 32, 34, 92 Fred. Willem van Brandenburg 92 154 NAAMREGISTER G. Geer, J. de IIO Gelder, J. J. de 58 Genestet, de P. A 132 Goes, J. Ant. van der 67, 71, e.v. 99 Goudstikker, Firma 78 Greebe.A gj IO Groe, van der 730 Groet, de 93 Groot, J. V. de 152 Grotius 531 !3o Grue, Ph. de la uj H. Haesbaert y Hall, J. N. van I48 Havre, van 22 Hanekop J3 Harnay, M 73 Hartoghvelt, H. Barentsen 59, e.v. Hartsinck, C ;.. iIO Heemskerk !32 Heinze, G. A i4I, I42 Hellemans, E ^gt 64, 73 Hellemans, F 49 Hellerus 85 Helling, van der 93 Helst, B. van der i4j 58 Henriette, Cath .' 34 Heuvel, W. van den 128 Heye, J. P " I32 Heyblocq, J 14, 20, 21 Heijden, J. van der 129, 130 Heinsius, D 72 Hoeck, S. van i24, e.v. Hoeksma, J 28, 50 Hofdijk, W "137[ I42 Hooft, B „ Hooft, Chr 73 Hooft, P. Cz. 5, 7, 26, 31, e.v. 42, 47, e.v. 63, 64, 73, 96, 119, i42 Hoogewerfi, G. J 43 Hooge, R. de IIO, e.v. Hoogstraten, Th. van 152 Hoorn, A. van 70 Hulst, A gj Huilt, G 89, 90 Hulst, G 89. e.v. Hu)jgens, C. 26, 31, e.v. 44, 62, 130, 135. i42 I. EN J. Ingels, Barth 49, 50, 54 Ingels, Ben ^4 Jansen. A 73 Jans, Magd 40, 41 Jansd, A. of E 40 Jansen, A 73 Janssens, B 66, 77 Jeroense, J 16 Jonge, D. Th.de 85 Junius, A 68, 73 L. Lange, W. de 7c Langerak, J. A 105 Leendertz, P. Sr 4 Leendertz P. Jr 9, 58, 61, 81 Lemmers, J 110, 111, 117 Lennep, J. van ..15, 16, 51, 58, 74, 92, 104, 107, 133, e.v. Lesage U3 Lescaille, J 103 Leuningen, J. Ad 25 Lievens 79 Lingelbach, D 76, 110, 115 Linnich, J. de Jonge 72, e.v. Linninck, D. van no Loon, E. van 4g Louise, Henriette 92 Lurasco, F. M 132 Lijntjes, B 4 M. Mander, van 3 Maria, Stuart 34 Marius, L... 60, i45, 150 Marsaeus ........ g4 Matthysz., H 3, e.v. Maurits 12 Meeren, L. van der (Zie Marius) Meeren, C. van der 60 Meinsma, K. 0 65, e.v. Melis, P.. ...- 69 155 NAAMREGISTER Melisdijck, N. van 42 Meyden, J. van der 32, 49 Meijer Jr., D. C 92 Meijer, Lod. 57, 58, 74, e.v. 100, e.v. 115 Meijer, G 85 Meijer, W 73 Meulman, 1 55, 56 Meurandt, I. of E. D 9, 13, e.v. Meurandt, E. E 14 Moerentorff, B 62 Moes, E 4, 16 Molkenboer, B 5, 152 Moor, S. de 33 Morandt, (Zie Meurandt) Moretus, B 59, e.v. Moretus, P 60 Moretus, C 60 Mostert, D 53 Moulin, A. du 110, 111, 119, 120 Muller, J. W 9, 35 Muller, Fred 22, 32, 118, 150 Musius, C 43 Muys van Holy, H 9, 10 N. Nanning, J 151 Niehusius, N 50 Niehusius, B 59 Nieuwland 85 Noorman. J 54 O. Oldenbarnevelt 11, 12, 73, 136 Onderwater, E 41, ev. 46 Onderwater, J. Mz 41 Onderwater, M 42 Onderwater, Anna 42 Onderwater, T , 42 Onderwater, Aagje 42 Onderwater, Aaltje 42 Onderwater, Aafje 42, 46 Orlen, J. van 13 Oudaen, J .,... 92, 130 P. Pels, A 76, 101, 115, 120, 121 Pers, D. Pz 4, e.v. 15, 16 Petavius, D 59 Petrarca 30. 36, 37 Pietersd., G 41 Pit, L 85 Pierson, A.' 149 Philips, Aug 132 Plemp, C. Gz 49, 50, 53 Plemp, G. Cz 49, 53 Plemp. 1 49 Pluymer, J 102, 116, e.v. Poelhekke, F. J 152 Pot, H 82 Potter, G 41 Potter, j. Jz 41 Potter, R. de 77 Potgieter 151 Provoost, F 45 Puffliet, A. van 42 Puyvelde, L. van 56. Q. Quack, H. P. G 147, 152 R. Reael, L 33 Rembrandt 14 Rixtel, P 7T Roeters, J 128 Roever, N. de 29, 84, e.v. Rosini 130 Royer, L 136, 143 Rodriges, J 85 Róssing, J. H 150 Royaards, W 99 Rijk, F 118 Rijk, de 152 Rijckevorsel, Th. van 54 Rijswijck, D. van 83, e.v. Rijswijck, A. M. van 84, 85 Rijswijck, J. A. van 85 Rijswijck, J. van 85 Ruys, R 94 S. Sabbe, M 59, e.v. Sandrart 79 Santen, S. Bz. van 42 Santen, van .• 129 Santvoort, A ,\ 110, 120 156